-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

SHAKESPEARE\'S DEAMATLSCHE WERKEN

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1082 4302

-ocr page 7-

SHAKESPEAEE\'S

DRAMATISCHE WERKEN

VERTAALD EN TOEGELICHT

A. S. KOX

Leeraar aan de Kon. Milxt. Academie

Vijfde Deel

VEEL V EU AGE VERGEEFSCH — DE KLUCHT DER VERGISSINGEN DE TWEE VRIENDEN VAN VERONA DE SPIJTIGE SCHOONE GETEMD DE VROOLIJKE VROUWEN VAN WINDSOR DRIEKONINGEN-A VON D

AMSTEEDAM — G. L. FUNKE 1880

-ocr page 8-
-ocr page 9-

VEEL VRIJAGE VERGEEFSCH.

-ocr page 10-

PERSONEN.

Ferdinand, Koning van Navane.

Biron, ^

Longaville, } Edellieden in het gevolg van den Koning.

Boaoa, a//? |

Boyet, j

gt; Edellieden in het gevolg van de Prinses van Frankrijk. Mercade, 1 j

Don Adriano de Armado, een snoevende Spanjaard.

De Eervv. Nathanaël, een geestelijke.

Holofernes, een schoolmeester.

Stumpert, een gerechtsdienaar.

Knikker, een boer.

Mot, page van Armado.

Een houtvester.

De Prinses van Frankrijk.

Rosaline, \\

Maria, l Hofjonkvrouwen uit het gevolg der Prinses.

Katharina, )

Koosje, een boerenmeisje.

Heeren en verder gevolg van den Koning en de Prinses.

Het tooneel is te Navarre.

-ocr page 11-

YELTAGE YERGrEEFSCH.

B L IJ S P E L.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Het park van den Koning van Navarre.

[Ferdinand, Koniny van Navarre, Biron, Longaville en Dnmain treden op.)

Koming. De roem, dien ieder najaagt in dit leven,

Zij ook vereeuwigd op ons marmren graf,

En siere ons in de onteering van den dood;

Trots d\'alles overweldigenden Tijd,

Kan \'t tegenwoordige ons een eer verwerven,

Die aan zijn zeis den scherpen kant ontrooft. En erfgenaam ons maakt van de eeuwigheid.

Dies, wakkre helden, — want dat zijt gij, die Uw neigingen den oorlog hebt verklaard.

En strijd voert tegen \'t heir van aardsche wensehen, — Ons laatst besluit zal streng gehandhaafd worden : Navarre zal het wonder zijn der wereld;

Ons hof een kleine tempel zijn der wijsheid Gewijd aan stille en ernste wetenschap.

Gij toch, Biron, Dumain en Longaville,

Hebt d\'eed gedaan, drie jaar met mij te leven Als deelgenooten mijner studie, trouw.

Aan al de wetten op dit blad beschreven.

Zoo was uw eed; thans hier uw naam geteekendj Dan zal, die \'t minst van dit verdrag moog schenden. Met eigen hand zijn eer te schande maken.

Hebt gij den moed te doen als is bezworen,

Zoo teekent dan, en handelt naar behooren.

Longaville. Ik ben besloten: \'t is maar drie jaar vasten.

YEEL

-ocr page 12-

PEESONEX.

Ferdinand, Koning van Navarre.

bi ron, \\

Longaville, gt; Edellieden in het gevolg van den Koning.

Braocr, JOa/n a/n J

Boyet, i

! Edellieden in het gevolg van de Prinses van Frankrijk. Mercade, )

Don Adriano de Armado, een snoevende Spanjaard.

De Eerw. Nathanaël, een geestelijke.

Holofernes, een schoolmeester.

Stumpert, een gerechtsdienaar.

Knikker, een boer.

Mot, page van Armado.

Een houtvester.

De Prinses van Frankrijk.

Rosaline, )

Maria, v Hofjonkvrouwen uit het gevolg der Prinses.

Katiiarïna, J

Koosje, een boerenmeisje.

Heeren en verder gevolg van den Koning en de Prinses.

Het tooneel is te Navarre.

-ocr page 13-

YBJJAGrE YERGrEEFSCH.

B L IJ S P E L.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Het park van den Koning van Navarre.

(Ferdinand, Koniny van Navarre, Biron. Longaville en Dumain treden op.)

Koning. De roem, dien ieder najaagt in dit leven,

Zij ook vereeuwigd op ons marmren graf.

En siere ons in de onteering van den dood;

Trots d\'alles overweldigenden Tijd,

Kan \'t tegenwoordige ons een eer verwerven,

Die aan zijn zeis den scherpen kant ontrooft, En erfgenaam ons maakt van de eeuwigheid.

Dies, wakkre helden, — want dat zijt gij, die Uw neigingen den oorlog hebt verklaard.

En strijd voert tegen \'t heir van aardsche wenschen, — Ons laatst besluit zal streng gehandhaafd worden : Navarre zal het wonder zijn der wereld; .

Ons hof een kleine tempel zijn der wijsheid Gewijd aan stille en ernste wetenschap.

Gij toch, Biron, Dumain en Longaville,

Hebt d\'eed gedaan, drie jaar met mij te leven Als deelgenooten mijner studie, trouw Aan al de wetten op dit blad beschreven.

Zoo was uw eed; thans hier uw naam geteekend; Dan zal, die \'t minst van dit verdrag moog schenden, Met eigen hand zijn eer te schande maken.

Hebt gij den moed te doen als is bezworen,

Zoo teekent dan, en handelt naar behooren,

Longaville. Ik ben besloten: \'t is maar drie jaar vasten.

TEEL

-ocr page 14-

veel vrijage vergeefsch.

De geest doet zich te goed, al smacht ook \'t lichaam. Een vette buik — een mager brein; festijnen Zijn goed voor \'t vleesch, maar doen den geest verkwijnen. Dcmain. Mijn waarde Vorst, Dumain is enkle onthouding: De grovere vermaken dezer wereld,

Laat hij den slaven dezer wereld over.

\'k Doe afstand èn van liefde én woelde èn pracht, Nu zucht naar wijsheid ons hier samenbracht.

Biron. \'klleb enkel hun gelofte te herhalen;

Ook ik heb reeds gezworen, waarde Vorst,

Drie jaar in louter studie door te brengen.

Doch andre strenge reeglen zijn er nog,

Zoo als, in al dien tijd geen vrouw te zieu,

Wat, naar ik hoop, niet in \'t verdrag vermeld is; Ook nog, één dag te vasten in de week.

En ovrigens slechts één goed maal per dag,

Wat, naar ik hoop, niet in \'t verdrag vermeld is; En dan, slechts drie uur in den nacht te slapen.

En op den dag geen enkle maal te dutten,

(Ik, die zoo schuldloos heel den nacht kon rusten. En vaak een halven dag als nacht gebruikte!)

Wat, naar ik hoop, niet in \'t verdrag vermeld is. O, harde taak, te moeilijk om te leeren:

Geen slaap, geen vrouwen, vasten en studeeren!

Koning. Onthouding was toch de inhoud van uw eed. Biron. Verlof, mijn Vorst, zoover wel niet, naar \'k weet.

Mijn eed was enkel, met U te studeeren En hier aan \'t hof drie jaren te verkeeren.

Longaville. Zoo \'t een als \'t ander zwoert ge, vriend Biron! Bikon. Dan was \'t in scherts, als \'k zoo iets zweren kon.

Wat moet het doel van al die studie heeten\'!

Koning. Wel, dat te leeren, wat wij nog niet weten.

Biron. Wat dus \'t gewoon verstand verborgen is?

Koning. Dat is der studie godd\'lijk loon gewis!

Biron. Bravo, die studie lijkt me! Dan zal \'k zorgen De dingen na te vorschen, mij verborgen;

Vooreerst — te ontdekken waar men \'t best dineert, Als vriend noch meester ons ten feest wil nooden;

Dan — waar men \'t liefste meisje kennen leert, Als haar tot ons de toegang wordt verboden;

Of — hoe men d\' al te zwaren eed als man Ook zonder woordverkrachting breken kan.

Zoo dat de winst der studie ooit kan heeten,

Dan weet zij, wat zij thans nog niet kan weten;

Zweert gij nu eerst, en ik zal \'t niet vergeten.

Kosing. Maar zoo iets doodt de studie juist aan \'t slot.

-ocr page 15-

eerste bedrijf. — eerste tooneel.

En voert den geest tot ijdel zingenot.

Biron. Och, elk genot is ijdel, \'t meest van allen,

Wat smarte kost en smart ten deel doet vallen ;

Zoo staart men pijnlijk op een boek. en haakt Naar \'t licht der waarheid, schoon diezelfde waarheid

Zich-zelf verraderlijk onzichtbaar maakt:

Licht, zoekend licht, berooft het licht van klaarheid ; Dus, eer gij \'t licht in duisternisse vindt.

Verdwijnt weêr \'t licht, want \'t schijnt uw oogen blind. O, leer mij, hoe men waarlijk \'t oog kan streelen.

Door op een schooner oog den blik te slaan ;

Verblindt het soms, dat oog kan tevens heelen,

En heerlijk blikt opnieuw het licht ons aan. — De waarheid is gelijk aan \'s hemels zon.

Die door geen driesten blik zich laat doorzoeken ; Ach, luttel is \'t wat ooit een blokker won :

Slechts afval van de vrucht in andrer boeken. De peet-ooms van des hemels starrenheer.

Die met hun naam de vaste lichten doopen,

Genieten van den heldren nacht niet meer,

Dan zij, die daar onachtzaam henenloopen.

Veel-weters maken naam, doch gsef wel acht.

Dat iedre peet ze in \'t namen maken slacht.

Koning. Wat wijsheid om de wijsheid te verfoeien!

Dümain. Hier \'s logica met onzin aan het stoeien.

Longaville. Hij wiedt het graan en laat het onkruid groeien.

Biron. De lente komt, wanneer de ganzen broeien !

Dumain. Waar slaat dat op\'?

Biron. Mij dunkt dat \'t duidlijk was.

Dumain. \'t Is ongerijmd.

Biron. \'t Kwam toch in \'t rijm te pas.

Koning. Biron gelijkt de nachtvorst, die de bloemen

Zoo vinnig bijt, als \'t voorjaarsgroen herleeft.

Biron. Zij \'t zoo; wat zou de trotsche zomer roemen.

Voor \'t vogelijn tot zingen reden heeft?

Hoe zou me ontijdige geboort behagen ?

Op kerstmis zal \'k zoo min een roos mij vragen.

Als dat ik in de Mei de sneeuw begeer:

\'k Houd wat zijn rechten tijd kent slechts in eer. En gij? Nu quot;t studieperk u is verloopen,

Klimt ge over \'t dak en — stond de deur niet open ?

Koning. Welnu, Biron, vaarwel! Gij toont berouw.

Biron. Neen, waarde Vorst, ik blijf mijn eed getrouw.

En heb ik voor barbaarschheid meer gesproken.

Dan gij voor d\' engel Wijsheid hebt gepleit:

Toch wordt mijn trouwbelofte niet gebroken.

-ocr page 16-

veel vrijage vergeefsch.

Maar houd ik drie jaar vol, als \'k heb gezeid.

Geef mij \'t geschrift; ik zal \'t nog eenmaal lezen, En onderleeken dan, hoe streng \'t moog wezen.

Koning. Mooi! In onze achting zijt ge weêr gerezen.

Biron «Item, Geen vrouw zal mijn hof bin

nen den afstand van een mijl mogen naderen, —

Was dit reeds afgesproken?

Longaville. Vier dagen pas geleden.

Biron. En welke straf daarop, laat zien ?

{leest). «Op straffe van haar tong te verliezen.» Wie heeft zoo\'n straf bedacht?

Longaville. Ik zelf, mijn waarde vriend !

Biron. Waartoe zoo\'n straf wel dient?

Longaville. Tot afschrik voor degeen die ons niet mijdt.

Biron. Een wet met alle hoflijkheid in strijd.

{leest). «Item, Indien iemand binnen het tijdsverloop van drie jaren een gesprek met een vrouw aanknoopt, zal hij in het openbaar de straf ondergaan, die het overige Hof meent hem te moeten opleggen.» —

Gij-zelf, mijn Vorst, moet dit artikel breken,

Want Frankrijks koning zendt, gelijk gij weet,

Zijn dochter hier, — een maagd met roem bekleed En wonderschoon, — om zelf met U te spreken,

Nu haar verzwakte en kranke vader eischt,

Dat Aquitanië hem toe zal komen.

Dies is dit punt vergeefs hier opgenomen,

Of die prinses vergeefs hierheen gereisd.

Koning. Hoe nu, Mijnheeren ? Dit was gansch vergeten.

Biron. Zoo gaat het studie, die te veel wil weten:

Terwijl zij haakt naar \'t ver verwijderd goed,

Vergeet zij, waar zij juist aan denken moet ;

Ook hier is \'t: zoo gewonnen, zoo geronnen,

Als steden die \'t kanonvuur heeft gewonnen.

Koning. Dan moet ook dit artikel opgeschort;

Noodzaaklijk is \'t, dat zij ontvangen wordt.

Biron. «Noodzaaklijkheid» zal ons den eed doen breken Wel duizendmaal gewis in ieder jaar;

Elk heeft zijn neiging toch, wat ge ook moogt spreken,

Eu hooger geest, geen dwang ooit breidelt haar.

Dies spreekt, zoo ik mijn woord breek, dit mij vrij: Die meineed was «noodzaaklijkheid» bij mij.

{Hij onderteelcent het geschrift?) Hier dan mijn naam; \'k zal alles onderschrijven;

En die in \'tminst te kort doet aan zijn eed. Zal eeuwig onder \'t juk der schande blijven:

-ocr page 17-

eerste bedrijf. — eerste tooneei..

Verzoeking staat voor U als mij gereed.

Doch zoo ik ook het meest afkeerig schijn,

Ik zal het langst getrouw aan \'t wachtwoord zijn.

Maar weet ge iets ter ontspanning bij \'t studeeren? Koning. O zeker; kortlings kwam aan \'t hof logeeren Een Spanjaard naar den allerfijnsten smaak.

Een man, waar ge alle modes van kunt leeren.

En weergaloos in frasen-kunst en spraak;

Zoo lieflijk klinkt hem geen muziek in de ooren

Als \'t ijdel snappen van zijn eigen tong;

Hem hebben recht en onrecht uitverkoren

Als scheidsman in den strijd van oud en jong.

Dit kind der grillen, dien Armado, vragen

Wij, ter ontspanning, menig grootsch verhaal Van Spaansche ridders uit vervlogen dagen.

Die hij verheerlijkt in zijn weidsche taal.

Hoe dit u aanstaat, weet ik niet, mijnheeren,

Maar mij vermaakt zijn snoevend redeneeren,

En \'k zou hem gaarne als minstreel mij begeeren.

Biron. Armado is een uitgelezen man.

Een ridder als de mode wenschen kan. \')

Longaville. Zoo hij en huisman Knikker ons vermaken,

Zal \'t studie-tijdperk ras ten einde raken.

(Knikker en Stumpert treden ap; de laatste met een brief.) Stumpert. Wie is de Koning in eigen persoon?

Eiron. Hier, vriend! Wat verlangt gij ?

Stumpert. Ik-zelf presenteer zijn eigen persoon, want ik ben Zijn Hoogheids gerechtsdienaar; maar ik zou zijn eigen persoon in vleesch en bloed willen zien.

Biron. Daar is hij.

Stumpert. Signor Anna, — Arme, — laat zijn eigen groeten. Daar gebeuren schandalen hier in de buurt. Die brief zal er u meer van vertellen.

Knikker. Mijnheer, die brief gaat om zoo te zeggen over mij. Koning. Een brief van den doorluchtigen Armado.

Biron. Dat zal groote woorden geven over een nietige zaak; daar staat God mij borg voor.

Longaville. Dat is dan aen hooge borg voor een laag sommetje. God geve ons geduld!

Biron. Om te luisteren of om ons lachen in te houden ? Longaville. Om zachtmoediglijk aan te hooren, mijnheer, en om gematigd te lachen; of wel, om beiden na te laten.

J) Men zou allicht meenen dat Shakespeare bij zijn Armado aan Don Quichote van Cervantes gedacht had. Dat kan echter niet zijn, daar Don Quichote ten minste een twintig jaren later geschreven is.

-ocr page 18-

veel, vrijage vergeefsch.

BinoN. Nu, wij zullen het laten afhangen van den stijl, voor zoover hij ons reden geeft om in vroolijkheid te vervallen.

Knikker. De zaak gaat mij aan, mijnheer, omdat Koosje er meê gemoeid is. De manier waarop ik gesnapt werd is een wonderlijke manier.

Biron. Op welke manier en op welken grond?

Knikker. Manier en grond als volgt, mijnheer! Wat de manier betreft, ik werd gesnapt, toen ik haar manieren wilde leeren; wat den grond aangaat, het was op een afgezonderd plekje; en nu zult gij vragen wat er volgde\'? Wel ik zelf volgde en werd gepakt, toen zij mij naar het park voorging. Ziedaar nu alles te za-men, de manier, de grond en wat er volgde. Om nu nog \'reis op die manier terug te komen: gij weet toch, mijnheer, dat het zoo tot de manieren van een man behoort om met een meisje te keuvelen; en omtrent den grond is er op te merken, dat hij daarvoor een geschikt plekje uitzoekt.

Biron. En het gevolg van dat alles?

Knikker. Dat zal natuurlijk iuijn straf zijn. Maar God behoede de onschuld !

Koning. Hebt ge lust naar don brief te luisteren

Biron. Met den ernst, waarmeè wij een orakel aanhooren.

Knikker. Zoo is het hart van den mensch: hij hoort gaarne naar de dingen des vleesches.

Koning (leest). «Grootmachtige landbeheerscher, plaatsbekleeder van het zwerk des hemels, albestuurder van Navarre, aardsche god mijher ziel, voedstervader mijns lichaams!» — —

Knikker. Dat kan niet op Knikker slaan.

Koning (leest.) «Het is aldus !»--

Knikker. En het zij zoo; maar als hij praat van: het is aldus, dan is zijn waarheid-spreken maar zoo zoo.

Koning. Laat ons met vrede!

Knikker. Vrede zij met mij en allen, die het land aan vechten hebben.

Koning. Geen woord!

Knikker, — — van een andermans geheimen, verzoek ik u. \')

Koning (leest.) «Het is aldus! Overstelpt door de somber gekleurde melankolie, stelde ik de akelig nedergedrukte stemming mijner ziele onder den invloed van het zeer heilzame geneesmiddel uwer gezondheid wedergevende atmosfeer en maakte mij op tot eene wandeling, waarbij zich mijn aard van waren ridder niet verloochende. Op welke stonde van den dag ? Omstreeks de zesde ure, wanneer het vee voor het meerendeel graast, de vogel het

\') Knikker valt telkens met brokken van spreekwoorden in de rede, naar aanleiding van anderer woorden.

-ocr page 19-

eerste bedrijf. — eerste tooxeel.

graantje pikt en de mensch zich nederzet tot dat maal, hetwelk het avondmaal genoemd wordt. Dit wat de stonde van den dag betreft. Tlians wat aangaat den grondj ik bedoel, den grond waarop ik wandelde; dezelve -wordt genoemd: uw park. Eindelijk de plaatse, waar; de plaatse bedoel ik, waar ik dat ontuchtige en hoogst onbetamelijke feit gewaar werd, hetwelk aan mijn sneeuwwitte pen de gitzwarte inkt ontlokt, die gij hier aanschouwt, waarneemt, beoogt en overziet. Die plaatse dan: zij is gelegen noord-noordoost en ten oosten van den westelijken hoek van uw zonderling dooreengestrengelden gaarde. Daar aanschouwde ik dien onwaar-digen herdersknaap, dien snooden speelbal van uw goeden luim,» —

Knikker. Dat ben ik!

Koning (leest.) — «dien ongeletterden en onwetenden dwaalgeest.» --

Knikker. Ja wel, dat ben ik!

Koning {leest.) »dien verstandeloozen dienaar,»--

Knikker. Nog altijd ik!

Koning (leest.) — »wiens naam luidt: Knikker, als ik mij wel herinner,» ----

Knikker. Ach ja, ik ben het!

Koning (leest.) — «verbonden en vergezelschapt, in tegenspraak met uw eenmaal vastgesteld en uitgevaardigd edict van onthouding, verbonden, zeg ik, met, — met, — met, — o, hoezeer is mijn harte ontroerd, als ik zeggen moet, met wie!»--

Knikker. Met een meisje.

Koning {leest.) — «met een kind van ons aller grootmoeder Eva, met eene der zwakkere kunne, ofte wel om het uw delicaat verstand duidelijk te maken, met een vrouw. Hem heb ik, gelijk mijn altijd waakzame plicht gebiedt, tot u gezonden, opdat hij het loon der kastijding ontvange uit de handen van Uwer Majesteits gerechtsdienaar Antoon Stumpert, een man van goeden name, van goeder manieren, houding en conduite.»

Stumpert. Dat ben ik met uw verlof; ik ben Antoon Stumpert.

Koning (leest.) «Wat Koosje aanbelangt, — want zoodanig luidt de naam van het zwakkere vat, dat ik met den vorengenoemden herdersknaap heb verrast, — haar bewaar ik als het vat waarin de wet al haar gestrengheid zal uitstorten, en zal haar te dien einde op de minste uwer hooggewaardeerde wenken tot u brengen om verhoord te worden.

Met alle de betuigingen van eene devote en hartdoorgloeiende warmte van dienstijver blijf ik,

geheel de Uwe, DON ADRIANO DE ARMADO.»

Biron. Dit is niet zoo goed als ik verwacht had, maar toch het beste wat ik ooit hoorde.

-ocr page 20-

veeii vrijage vergeefsch.

Koning. Dan gaat hier het beste voor het slechtste. — Maar wat heb jij daarop te zeggen, kameraad?

Knikker. Sire, ik beken het meisje.

Koning. Heb je de proclamatie gehoord ?

Knikker. Ik beken alles van het hooren, maar weinig van het nakomen.

Koning. Een jaar gevangenisstraf is afgekondigd, voor ieder, die met een meisje betrapt werd.

Knikker. Het was er geen, Sire! Ik werd met een juffertje betrapt.

Koning. Welnu, de proclamatie maakt ook melding van een juffertje.

Knikker. Dan was het geen juffertje, Sire! het was een maagd!

Koning. Ook die onderscheiding is er in begrepen; de proclamatie spreekt van een maagd.

Knikker. Als dat zoo is, ontken ik haar maagdschap; ik werd betrapt met een ongehuwde vrouw.

Koning. Die «ongehuwde vrouw» zal je niets baten, vriend!

Knikker. Die ongehuwde vrouw zal mij wel degelijk baten, Sire!

Koning. Kameraad, ik moet het vonnis over je uitspreken: je zult een week lang moeten vasten op water en zemelen.

Knikker. Ik zou liever een maand lang willen bidden bij soep en schapenbout.

Koning. En Don Armado zal dc wicht op u houden. — Heer Biron, zorg dat hij in arrest genomen wordt. —•

Mijnheeren, brengen we in praktijk met moed,

Wat elk hier onder eede moest verklaren.

(-Dt\' Koningy Longaville en Bumain treden af.)

liiROX. Schoon ik mijn hoofd zet tegen ieders hoed,

Dat eed en wet ons niets dan spot zal baren.

Vooruit, Sinjeur!

Knikker. Ik lijd vervolging om der waarheid wille, mijnheer! want waarheid is het, dat ik met Koosje gesnapt werd, en Koosje is wezenlijk een meisje. Daarom, welkom de bittere beker des heils ! Eenmaal zal de droefheid misschien weder glimlachen en tot zoolang: houd uw gemak, tegenspoed!

[Beiden treden af).

TWEEDE ÏOONEEL.

Hetzelfde Park, bij Arm ado\'s woning.

{Armado en Mot treden op).

Armado. Jongen, wat beteekent het, als een man van een groo-ten geest melankoliek is?

-ocr page 21-

eerste bedrijf. — tweede tooneel.

Mor. Dat heeft een diepe beteekenis, mijnheer, namelijk, dat hij er treurig zal uitzien.

Armado. Hoe nu? Treurigheid en melankolie is een en hetzelfde, beste kabouter !

Mot. Neen, zeker niet, mijnheer! zeker niet.

Armado. Hoe kan je treurigheid van melankolie onderscheiden, mijn teeder jongsken?

Mot. Door een gemoedelijke verklaring van beider uitwerksel, taaie senior!

Armado. Waarom «taaie senior;» vanwaar dat «taaie senior?»

Mot. Waarom «teeder jongsken;» vanwaar dat «teeder jongsken?»

Armado. Ik zeide zulks, teeder jongsken, als een eigenaardig epitheton, dat uw jeugdige dagen toekomt; uw leeftijd kunnen wij met recht teeder noemen.

Mot. En ik zei «taaie senior», als een titel die uw gevorderden leeftijd toekomt, dien wij met recht taai kunnen noemen.

Armado. Aardig en gevat.

Mot. Hoe bedoelt gij dat, mijnheer? — ik aardig en wat ik zei gevat, of ik gevat en wat ik zei aardig?

Armado. Gij zijt een aardig kereltje.

Mot. Dus aardig, omdat ik klein ben; en waarom gevat?

Armado. Gevat, omdat ge vlug zijt.

Mot. Zegt ge dit tot mijn lof, mijnheer?

Armado. Tot uw rechtmatigeu lof.

Mot. Ik zou een aal denzelfden lof kunnen geven.

Armado. Hoe nu, dat een aal scherpzinnig is ?

Mot. Dat een aal vlug is.

Armado. Ik zeg dat gij vlug in uw antwoorden zijt. Gij maakt mij kregelig.

Mot. Dan zal ik zwijgen, mijnheer!

Armado. Ik houd er niet van met dergelijke rnunt betaald te worden.

Mot [ter zijde). Hij zegt het omgekeerde van de waarheid: goede munt houdt niet van hem.

Armado. Ik heb beloofd drie jaar met den Hertog le studeeren.

Mot. Daar kunt ge binnen het uur van afkomen, mijnheer!

Armado. Onmogelijk.

Mot. Hoeveel is een, driemaal genomen.

Armado. Ik ben niet sterk in het rekenen, dat komt een tapper meer te pas.

Mot. Gij zijt een edelman en houdt van spelen, mijnheer!

Armado. Dat erken ik; beide eigenschappen zijn het vernis van een kompleet man.

Mot. Dan ben ik ook zeker, dat ge weet, hoe hoog twee oogen golden en één bij het dobbelspel.

Armado. Die maken samen één meer dan twee.

-ocr page 22-

veel vrijage vergeefsch.

Mot. Wat het lage gemeen drie noemt.

Armado. Juist.

Mot. Welnu, mijnheer, is dat zoo\'n ontzettende studie ? Daar hebt ge nu reeds de drie uitgestudeerd, nog voor iemand driemaal zijn oogen kon knippen. Hoe geraakkelij k is het nu het woord jaar bij het woord drie te voegen, zoodat men drie jaar in twee woorden klaar krijgt; een kunstezeltje zou het u kunnen voordoen.

Arjiado. Een ingewikkeld vraagstuk opgelost!

Mot (ter zijde). Welke oplossing u tot een nul maakt.

Armado. Ik wil verder nog bekennen, dat ik verliefd ben; en daar het in een soldaat zeer gering staat verliefd te zijn, zoo ben ik verliefd in een gering meisje. Indien ik mijn zwaard tegen de neiging der hartstochten kon trekken, om mij zoodoende van de onwaardige gevoelens te bevrijden, zou ik mijn verliefdheid gevangen nemen en haar bij iederen Franschen hoveling inwisselen voor een fonkelnieuwe hoffelijkheid. Zuchten te slaken acht ik een schande; mij dunkt, dat ik Cupido moest afzweren. Geff mij raad, mijn kereltje! Welke groote mannen zijn verliefd geweest\'.\'

Mor. Hercules, mijnheer!

Armado. Allerbeminnelijkste Hercules! — Nog meer, mannen van gezag, mijn waarde kereltje! Nog andere namen! En, mijn allerliefste jongen, het moeten mannen zijn van vermaardheid en buitengewoon gedrag.

Mot. Simson, mijnheer! dat was een man van bijzonder gedrag, van buitengewoon gedrag, want hij droeg de stadspoorten op zijn schouders, of het een sjouwerman was. En die man was verliefd.

Armado. O sterk gebouwde Simson! O stevig-gewervelde Simson ! En toch, ik overtref u in het hanteeren van mijn rapier, als gij mij in het dragen van poorten. En ik ben ook verliefd. Wie was Simsons geliefde, mijn dierbare Mot ?

Mot. Een vrouw, mijnheer!

Armado. Van welke kleur\'\'

Mot. Van alle vier de kleuren, of van drie, of van twee, of van ééne van de vier.

Armado. Zeg mij zeer nauwkeurig van welke kleur.

Mot. Van zeegroen, mijnheer!

Armado. Is dat één van de vier gelaatskleuren\'?

Mot. Zoo heb ik gelezen, mijnheer! en de beste ook van de vier.

Armado. Groen is inderdaad de kleur der gelieven; maar om een geliefde van die kleur te kiezen, mij dunkt, daar had Sim-som weinig reden toe. Ik houd mij overtuigd, dat hij haar om haar verstand beminde.

Mot. Dat zal wel zijn, mijnheer, want zij had een groen verstand.

Armado. Mijn geliefde is vlekkeloos blank en rood.

-ocr page 23-

eerste bedrijf. — tweede ïooxeel.

Mot. De meest bezoedelde gedachten, mijnheer, zijn vaak onder zulke kleuren verborgen.

Armado. Verklaring, verklaring, wel opgevoed kind!

Mot. Mijn vaders verstand en mijn moeders tong mogen mij daarin bijstaan!

Armado. Een zeer schoone aanroeping voor een kind; allerliefst en zeer pathetisch!

Mot. Hoe \'t blank en rood een meisje baat

En elk gebrek verheelt!

Daar \'t kwaad zich door een blos verraadt

En angst de kleur ontsteelt.

Dus of zij vreeze of onrecht pleeg,

Haar wangen zeggen \'t niet,

Daar zij reeds van natuur verkreeg.

Wat andreu vaak verried.

Dat is een weinig vleiend rijmpje, mynheer, tegen het aanlokkelijke van blank en rood.

Armado. Zeg \'reis, knaapje, is er geen ballade, getiteld; «Koning en Bedelares?» \')

Mot. De wereld heeft zich, een paar eeuwen geleden, erg bezondigd door zoo\'n ballade te maken; tegenwoordig echter is ze nergens meer te vinden, geloof ik; of zoo ze er nog is, zou zij noch om de woorden noch om de melodie langer deugen.

Armado. Ik zal die geschiedenis opnieuw laten berijmen, dan kan ik mijn afdwaling door een verheven voorbeeld rechtvaardigen. Ja, mijn jongen, ik bemin het landmeisje, dat ik met den redelijken os Knikker in het park heb aangetroffen. Zij verdient die onderscheiding wel.

Mot (ter zijde). O zeker, zij verdient een pak slaag en bovendien een beter minnaar dan mijn meester.

Armado. Zing een lied, knaap ! Mijn geest is zeer bezwaard door die liefde.

Mot. Wat werkelijk een wonder is, als men een meisje bemint, dat zoo licht is.

Armado. Ik zeg u, zing een lied!

Mot. Oefen geduld tot dit gezelschap voorbij is.

(Stumpert, Knikker en Koos,je treden op.)

Stumpert. Mijnheer, het is de wensch van den Koning, dat gij Knikker in bewaring neemt. Gij moet hem alles onthouden, zoowel pleizier als ergernis; hij heeft alleeu drie dagen in de week te vasten. Wat dit juffertje aangaat, dat moet ik in het park houden: zij gaat in dienst bij de melkvrouw. Vaarwel.

Armado. Ik verraad mij zeiven door te blozen. — Meisje!

Koosje. Man!

\') Een oude ballade van dien titel vindt men in Perey\'s verzameling.

-ocr page 24-

veel vrijage vergeefsch.

Armado. Ik zal u aan uw verblijf een bezoek brengen.

Koosje. Als u dat maar lukt.

Armado. Ik weet waar het gelegen is.

Koosje. Heere God, wat weet gij veell

Armado. Ik zal u wonderen vertellen.

Koosje. Met datzelfde gezicht ?

Armado. Ik bemin u.

Koosje. Wat ge zegt!

Armado. En nu. vaarwel!

Koosje. Ik wensch u mooi weer!

Stumpert. Kom, Koosje, ga mede.

(Stumpert en Koosje treden af.)

Armado. Jou schelm, je zult heel wat te vasten hebben voor je overtredingen, eer je vergilfenis krijgt.

Knikker. Welnu, mijnheer, dan hoop ik het met een volle maag te doen.

Armado. Gij zult overvloediglijk gestraft worden.

Knikker. Dan ben ik u meer verplicht dan uw dienaars, want die worden heel karig beloond.

Armado. Voer dien schelm weg en laat hem opsluiten.

Mot. Komaan, gemeene boosdoener, ga meê!

Knikker. Laat mij niet opsluiten, mijnheer! Als ik vast, ben ik graag los.

Mot. Neen, kameraad, vast en los zijn in tegenspraak met elkander; js gaat naar de gevangenis.

Knikker. Nu, als ik ooit de blijde dagen van bekommering terugzie, die ik vroeger sleet, dan zullen sommigen het ondervinden.

Mot. Wat zullen sommigen ondervinden\'.\'

Knikker. Och, niemendal, mijnheer Mot, niets anders dan wat ze te zien krijgen. Het zwijgen gaat gevangenen heel slecht af en daarom — neen, geen woord meer. God zij gedankt, ik heb zooveel geduld als iedereen, en dat is heel weinig. Ik zal dus maar stil zijn.

(Mot en Knikker treden af.)

Armado. Ik voel zelfs een zekere genegenheid voor den grond, — inderdaad iets zeer laag, — waarop haar schoen — iets nog lager, — bestuurd door haar voet, — waarlijk het laagste van alles, — treedt. Indien ik bemin, zal ik meineedig worden, wat een sterk bewijs voor trouweloosheid is. En hoe kan het waarachtige liefde heeten, die op trouweloosheid gegrond is? De liefde is een verleidster; de liefde is een Duivel; er is geen booze geest zoo groot als de liefde. En toch werd Simson evenzoo in verzoeking gebracht, en het was een man van groote sterkte; toch werd Salomo aldus verleid, en het was een man van buitengewone wijsheid. Cupido\'s pijl is Hercules knods te sterk; en hoeveel te meer

-ocr page 25-

tweede bedrijf. — eerste ïooneel.

dan het rapier van een Spanjaard. De eerste en tweede uitval geeft mij niets voor; het pareeren baat mij evenmin; geen enkele regel in het duel, dien hij in acht neemt. Met minachting noemt men hem een knaap; maar zijn glorie blijft, dat hij, de knaap, den man er onder brengt. Vaarwel, dapperheid! roest in de schede, rapier! zwijg, trom! Uw meester is verliefd! Ja, hij bemint! Een God van maat en rijm sta mij bij; want ik ben er zeker van, ik word een sonnet-dichter! Ontluik, vernuft! schrijf; mijn pen! want ik beu in barensnood van gansche folio\'s!

(Armada treedt af.)

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Het Par k.

■})lt;■ Prinses van Frankrijk, Rosaline, Maria, Katharine, Boyet en Heer en van gevolg treden op.)

Boyet. Welnu, mevrouw, roep de hoogste krachten van uw geest op! Neem wel in aanmerking wie de Koning uw vader af vaardigt, tot wien hij u zendt en wat de lastgeving is, die u werd toevertrouwd. Gij-zelve, zoo hoog aangeschreven in do achting der wereld, gij hebt het woord te voeren tot den eenigen erfgenaam van alle deugden waar een man aanspraak op kan maken, tot den weergaloozen Koning van Navarre; daarbij is het onderwerp van geen minder gewicht dan het bezit van Aquitanië, een erfgoed voor een Koningin. Wees nu even onbekrompen in het ten toon spreiden van al uw zeldzame bevalligheden, als de natuur het was toon zij die bevalligheden zeldzaam maakte door ze aan heel de wereld in die mate te onthouden en ze overvloediglijk aan u alleen te schenken.

Prinses. Mijn waarde heer Boyet, mijne schoonheid moge gering zijn, toch heeft zij de vleiende schildering van uw lof niet noodig. Het oordeel van het oog bepaalt den prijs der schoonheid, en niet het onwaardige vraag en aanbod van de tongen der kooplieden. Ik ben minder trotsch bij het hooien van uw lof, dan gij er op gesteld zijt om voor geestig door te gaan, als gij uw geest verspilt bij het verkondigen van mijn lof. Maar nu de last aan den lastgever. Mijn waarde Boyet, gij zijt niet onkundig van hetgeen het allesverklappende gerucht reeds heeft uitgebazuind, namelijk dat de Koning van Navarre gezworen heeft, dat geen vrouw zijn rustig hof mag naderen gedurende drie jaren, die hij aan aanhoudende studie wil wijden. Daarom schijnt het ons noodig toe, eerst zijn believen te vernemen, vóór wij de verboden poorten van zijn paleis naderen. Tot dat einde vaardigen wij u af in het volle vertrouwen op uw waardigheid en zeker zijnde in

-ocr page 26-

veel vrijage vergeefscii.

u een welsprekend dienaar voor onze belangen te vinden. Zeg hem, dat de dochter van den Franschen Koning op een mondeling onderhond met Zijne Majesteit aandringt, daar het zaken van gewicht betreft, die een spoedige afdoening eischen. Haast u dan; breng ons verlangen onder zijn aandacht, en wij zullen middelerwijl als nederige smeekelingen zijn hoog believen afwachten.

Boyet. Trotsch op den last mij opgedragen, kwijt ik mij met de meeste bereidwilligheid daarvan.

Prinses. Trotsch is altijd bereidwillig, als er een trotsche opdracht te vervullen is, en dat is de uwe. —

(Boyet vertrekt.)

Zegt gij mij nu eens, mijn waarde heeren, wie de eedge-nooten zijn, die met den deugdzamen vorst de bewuste belofte hebben afgelegd?

Eerste Heer. Een er van is de heer van Longaville.

Prinses. Kent gij den man ?

Maria. Ik ken hem, mevrouw! Op het huwelijksfeest van den heer van Perigort en de schoone erfgenaam van Jacob Faulcon-bridge, welk feest in Normandië gevierd werd, heb ik dien Longaville leeren kennen. Hij wordt algemeen als een man van uitstekende eigenschappen beschouwd, evenzeer uitmuntende in de wetenschappen als beroemd in den wapenhandel; wat hij ernstig wil, brengt hij tot een eervollen uitslag. De eenige vlek die op den glans zijner deugd is waar te nemen, — zoo de glans der deugd door een enkele viek kan worden ontsierd, — is de ver-eeniging van een bijtend vernuft met een halsstarrigen wil; de scherpe snede van het eene heeft het vermogen van te wonden, en de onverzettelijkheid van zijn wil weigert altijd toe te geven, zoodat hij niemand spaart die in zijn handen valt.

Prinses. En dus een vroolijk man, die veel van spotten houdt, niet waar?

Maria. Allen die zijn eigenaardigheden kennen, beweren zulks ten minste.

Prinses. Zulke tintelende vernuften zijn gewoonlijk even spoedig uitgebluscht als zij vuur vatten. Wie zijn de anderen.

Katiiarina. De jeugdige Dumain, een zeer beschaafd jongmensch, bij elk die deugdelijke eigenschappen bemint om zijn deugdelijkheid gezien. Heeft hij al het vermogen om veel onheil aan te richten, zijn hart kent geen kwaad. Heeft hij een verstand om een ongunstig voorkomen te doen vergeten, hij bezit een voorkomen dat allen gunstig zou stemmen ook al had hij geen verstand. Eenmaal heb ik hern bij den Hertog van Alencon ontmoet, en ik verzeker u, dat de schildering van zijn innemenden persoon veel te kort schiet bij de werkelijkheid, die ik aanschouwde.

Rosaline. Zoo mij de waarheid is medegedeeld, is er onder die studeerenden nog een derde, die toenmaals mede daar aanwezig

-ocr page 27-

tweede bedrijf. — eerste tooneel.

was. Zijn naam is Biron, en ik heb nooit een gezelliger uurtje doorgebracht dan met dien edelman, altijd even vroolijk gestemd ■en toch steeds de perken der betamelijke vroolijkheid in acht nemende. Zijn oog schept overal een aanleiding tot zijn vernuftige invallen, want ieder voorwerp dat zijn blik opvangt, geeft zijn vernuft gelegenheid tot hartelijke en bezielende scherts; en wanneer dan zijn welbespraakte *.ong als vertolkster dier invallende gedachten op de aardigste en innemendste wijze ze wedergeeft, wordt het oor van den ouderdom bij zijn woorden weder jong en jeugdige hoorders staan in verrukking te luisteren. Zoo onderhoudend en wegslepend is al wat hij zegt.

Prinses. De Hemel beware u. mijn lieve dames! Allen zoo verliefd, dat ieder haar uitverkorene met zulke vereerende loftuitingen overlaadt ?

Eerste Heer. Daar komt Boyet.

{Boyet treedt weder op.)

Prinses. Welnu, welke ontvangst wacht ons, mijnheer?

Boyet. De Koning van Navarre had reeds het bericht van uw nadering en hij zoowel als zijn bondgenooten stonden bereid, reeds vóór ik kwam, om u, edele Prinses, te gemoet te komen. Intus-schen heb ik het volgende vernomen. Hij zou er veeleer toe besluiten u in het open veld te laten kampeeren, al zou het den schijn hebben, dat gij zijn hof komt belegeren, dan een middel te zoeken om zijn eed te verschuiven en u zijn ongeriefelijk huis te laten naderen. — Maar zie, daar komt de Koning.

[Se Koning, Longaville, Dumain, Biron en andere Jleeren van

het gevolg treden op.)

Koning. Schoone Prinses, welkom aan het hof van Navarre!

Prinses. Dat «schoone» kunt ge terugnemen, als gij het goedvindt; van het «welkom» heb ik nog geen bewijs. Het dak waaronder ik mij hier buiten bevind is te hoog om het uwe te zijn en het open veld te laag voor mij om er het welkom te ontvangen.

Koning. Mevrouw, gij zult welkom wezen aan mijn hof.

Prinses. Welnu dan, zij ik welkom: geleid mij naar binnen.

Koning. Hoor mij, waarde vrouwe! ik heb een eed gezworen.

Prinses. Onze Lieve Vrouw helpe Uwe Majesteit! gij zult dien eed breken.

Koning. Om heel de wereld niet, schoone dame! althans niet met mijn wil.

Prinses. Ja toch, willens zult gij hem breken, uitsluitend met uw eigen wil.

Koning. Uwe Hoogheid is onkundig van den aard der gelofte.

Prinses. Zoo Uwe Majesteit dat ook ware, zou onwetendheid wijsheid kunnen heeten, gelijk thans hare kennis niets dan onkunde blijkt te zijn. Ik hoor dat Uwe Majesteit een volkomen afzondering gezworen heeft; \'t is een doodzonde dien eed te houden.mijn Vorst,

2

-ocr page 28-

VEEL VRIJAGE VERGIiEFSCU.

en evenzoo een zonde hem te breken. Maar vergeef mij; ik matig mij wat al te veel aan; een onderwijzer te willen onderrichten betaamt mij zeer slecht. Veroorloof mij U de bedoeling van mijn opdracht voor te lezen en behage het U eeu spoedig besluit op mijn verzoek mede te deelen.

Koning. Ik ben daartoe bereid, mevrouw, indien het in mijn vermogen is.

Prinses. Gij zult het des te eer willen, om van mij ontslagen te zijn, daar gij meineedig zoudt worden door mij lang op te houden.

Ui ron {tot Roseline). Heb ik in Brabant niet eens met u gedanst?

Rosaline. Heb ik in Brabant niet eens roet u gedanst?

Biron. Ik weet het zeker.

Rosaline. Hoe nutteloos was het dan die vraag te doen.

Biron. Gij moet niet zoo scherp zijn.

Rosaline. Het is uw schuld, daar gij mij met zulke vragen de sporen geeft.

Biron. \'t Vernuft dat doorslaat rijdt zich spoedig dood.

Rosaline. Maar \'t werpt wel eerst den ruiter in de sloot.

Biron. Welk uur heeft daar geslagen?

Rosaline. Het uur van zotte vragen.

Biron. Nu masker, \'k wensch u blijde dagen!

Rosaline. Moog zij die \'t draagt er vele zien!

Biron. En vele minnaars bovendien!

Rosaline. Zoo zij \'t, maar gij er liefst niet bij.

Biron. Welnu, mevrouw, dan scheiden wij. \')

Koning. Mevrouw, uw vader maakt hier melding van de betaling van een honderd duizend kronen, wat in ieder geval nog slechts de helft van de geheele som is, die mijn vader indertijd hem gedurende zijn oorlogen heeft voorgeschoten. Maar verondersteld, dat hij of wij die som ontvangen hebben, hoewel geen van ons beiden daar van weten, dan blijft er toch nog een honderd duizend kronen te betalen, waarvoor ons een gedeelte van Aqui-tanië in pand gegeven is, wat echter niet opweegt tegen het volle bedrag. Welnu dan, indien de Koning uw vader de eene helft, die nog onbetaald is, wil toezenden, zullen wij onze rechten op Aquitanië opgeven en in ongeveinsde vriendschap met Zijne Ma-

\') In de oudste editiëu heeft dit gesprek plaats tusschen Biron en Katharine, wat waarschijnlijk het afbreken van het gesprek verklaart, daar men in dat geval moet veronderstellen, dat Biron meende de gemaskerde Rosaline aan te spreken en bij het bemerken vau zijn dwaling van scheiding spreekt. Op meer pisatsen in dit stak is er verwarring in de aanwijzing der sprekende personen, wat alleen uit het nagaan van het verband te herstellen is, schoon het op enkele plaatsen moeielijk te doen is.

-ocr page 29-

tweede redrijf. — eerste tooneel.

jesteit leven. Het schijnt echter, dat hij daartoe weinig gezind is, want hier vraagt hij integendeel opnieuw een honderd duizend kronen en doet volstrekt niet blijken, dat hij door het betalen der honderd duizend kronen van zijn kant de rechten op Aquitanië wil terug verkrijgen. Dit laatste zou mij veel meer aanstaan, daar ik mij liever in het bezit zag gesteld van het geld, dat mijn vader geleend heeft, dan Aquitanië aldus verbrokkeld te behouden. Mijn waarde Prinses, ware zijn aanzoek niet zoo ver van alle redelijke inwilliging verwijderd, dan zou uwe schoonheid een inwilliging ook trots alle onredelijkheid in mijn gemoed kunnen wakker maken zoodat gij volkomen gerustgesteld naar Frankrijk zoudt kunnen terugkeeren.

Prinses. Gij doet den Koning mijn vader te groot onrecht aan exi doet zelf de eer van uw goeden naam te kort, voor zoo verre gij veinst niets te weten van hetgeen toch zoo eerlijk is betaald.

Koning. Ik geef u de verzekering, dat ik er nooit van hoorde: doch indien gij het kunt bewijzen, ben ik bereid hetzelfde te betalen of Aquitanië terug te geven.

Prinses. Wij houden u aan uw woord. — Boyet, gij kunt de kwijtingsbrieven overleggen, die bijzondere gezanten van Koning Karei, zijn vader, betreffende die som geteekend hebben.

Koning. Overtuig mij daarmede.

Boyet. Met welnemen van Uwe Hoogheid, het pakket is nog niet aangekomen, waarin dit en andere bescheiden geborgen zijn. Morgen kunt gij er inzage van verkrijgen.

Koning. Ik neem daar genoegen mede. Zoodra ik er kennis van genomen heb, zal ik aan billijke eischen met bereidwilligheid toegeven. Ontvang intusschen vau mijn kant het welkom, dat ik uw vorstelijke waardigheid, voor zoover het met de eer bestaanbaar is, kan aanb aden. Gij kunt, schoone Prinses, geen toegang tot de poorten van mijn paleis verkrijgen, doch hier buiten zult gij zoo ontvangen worden, dat het u zal voorkomen of u een verblijfplaats in mijn hart is aangewezen, al wordt u ook ontzegd het anker in de haven van mijn huis te laten vallen. Uw eigen goede meening zal mij verontschuldigen. Vaarwel thans. Morgen brengen wij u weder een bezoek.

Prinses. Het hoogste heil verzelle Uw Majesteit!

Koning. Diezelfde heilwensch worde ook U bereid!

[De Koning vertrekt?)

Biron. Mevrouw, afscheid nemende beveel ik u aan mijn eigen hart aan.

Rosaline. Ha, dat is goed, vergeet niet mijn groeten te doen, dat zou ik gaarne zien.

Biron. Ach, hoordet gij het klagen!

Rosaline. Is dan de nar zoo ziek?

Biron. Helaas, tot in het hart.

2*

-ocr page 30-

veel vrijage vergeefsch.

Dan moet ge \'t aderlaten,

Maar zou dat werklijk baten?

Mijn kunst mij nooit bedroog-.

Prik gij \'t dan met uw oog.

\'t Lancet is ruim zoo goed.

Vaarwel! ik ga met spoed.

En kom mij niet meer kwellen.

\'k Zal ras u meer vertellen.

(Biron gaat ter zijde.

Een enkel woord, mijnheer! Hoe heet

daar ginds die schoone dame?

Kathrina is het, waarde heer!

Alencons erfgename.

Een wakkre jonkvrouw, inderdaad!

En nu, vaarwel, mijnheer!

[Dümain treedt af.

Met uw verlof, wie is dat ginds,

zoo rein in \'t wit gekleed?

In \'t volle licht gezien is dat

een vrouw, zoo ver ik weet.

Hoe licht dan ware ze in het licht!

\'t Is me om heur naam ts doen.

Keur naam behoort haar-zelf: zoo\'n eisch doet niemand met fatsoen.

quot;Wiens dochter is zij, vraag ik u.

Haar moeders dochter, vriend!

God zegen \'t jongsken met een baard,

dat me op mijn vraag zoo dient!

Wees niet gebelgd, mijn waarde heer, een Falconbridge is zij.

Dan is mijn gramschap ras bedaard;

hoe lieflijk schijnt ze mij!

Dat kan wel zijn, want menigeen

denkt over haar als gij.

{Longaville treedt af. Biron treedt weder te voorschijn).

Wie draagt dat kapje zoo lieftallig?

\'t Is Rosaline, heel toevallig.

Is zij gehuwd of niet?

Al naar zij \'t zelf beziet.

Ontvang mijn groet; vaarwel mijnheer!

\'t Vaarwel voor mij, de groet voor u veeleer.

(Biron vertrekt.

Dat was Biron, een vroolijk heer,

in \'t snappen ongehoord ;

Geen woord van hem of \'t is een grap.

En iedre grap een woord.

Rosaline.

Biron.

Rosaline.

Biron.

Rosaline.

Biron.

Rosaline.

Biron.

Dümain.

Boyet.

Dümain.

Longaville.

Boyet.

Longaville.

Boyet.

Longaville.

Boyet.

Longaville.

Boyet.

Longaville.

Boyet.

Biron. Boyet. Biron. Boyet. Biron. Boyet.

Maria.

Boyet.

-ocr page 31-

tweede tooneel. — eerste bedrijf.

Prinses. Gij hebt hem waarlijk goed gediend :

gij hieldt hem aan zijn woord. Boyet. Ik had het entren in mijn zin,

en hij kwam graaj me aan boord. Maria. Twee hamels met de bellen aan

en van strijdlustig slag.

Boyet. Wij schapenquot;? \'t Zij zoo, als ik op

uw lippen weiden mag.

Maria. Gij \'t schaap en ik de weide! Wel,

nu eindigt al uw geest?

Boyet. Niet voor ik op u grazen mag.

(Sij tracht Tiaar te kussen.) Maria. Toch niet, mijn vriendlijk beest!

Mijn mond is geen gemeentewei.

waar ieder recht op heeft.

Boyet. Aan wien behoort hij dan?

Maria. Aan mij

en wien het lot mij geeft. Prinses, \'t Vernuft is plaagziek: vriendenlief,

zorgt dat ge in vrede leeft.

Zoo uw vernuft Navarre trof

en \'t boekgeleerde gild,

Zou dat voorwaar veel beter zijn,

want hier is \'t maar verspild. Boyet. Zoo \'t oordeel niet faalt, dat mij zelden bedroog.

Als \'t hart zich verried door de spraak van het oog. Dan zeg ik u thans dat Navarre geraakt is.

Prinses. Geraakt? Wat bedoelt ge?

Boyet. Bij minnaars heet dit, dat hun neiging ontwaakt is. Prinses. Bewijs wat ge zegt.

Boyet. Voorwaar, al zijn zinnen verloren zich ras

In dienst van zijn oog, waar men hartstocht in las; Zijn hart, een agaat die uw beeld draagt gelijk. Gaf, trotsch op dat beeld, in zijn oog daarvan blijk; Zijn tong was aan \'t struiklen, onstuimig van haast, Om \'t oog te gerieven, van \'t schouwspel verbaasd; Zoo bleek iedre zin in dien ééne op te gaan,

En blikte het schoonste van \'t schoone slechts aan. Hier zag men kleinoden gezet in kristal,

In hoop dat een Vorst zich die aankoopen zal, En schittrender nog in den glans die ze omvat. Verlokken zij u tot den koop — merkt ge dat ? \'t Verbaasde gelaat gaf ons duidlijk te lezen, Hoe ernstig zijn oog wel betooverd moet wezen. Aquitaniën geef ik met al wat hij heeft.

Zoo gij maar één hartlijken kus aan hem geeft.

-ocr page 32-

veel vrijage vergeefsch.

Prinses. Kom, nu naar Je tenten; Boyet is in staat--

Boyet. Te zeggen in woorden wat \'t uitzicht verraadt.

Ik maakte zijn oog tot een sprekenden mond, En wat hii vertelde heeft zekeren grond. Rosaline. Steeds blijft gij de koppelaar nog van weleer,

Uw listige woorden verbazen niet meer!

Maria. Hij \'s Cupido\'s grootvader; \'t nieuws wat hij meldt, Dat heeft hem zijn kleinzoon dus zeker verteld. Rosaline. Dan, Venus, gelijkt ge op uw moeder, voorwaar,

Uw Vader toch is een vermetel barbaar.

Boyet. Zegt, hoort ge, zottinnen ?

Maria. Neen!

Boyet. Ziet ge dan waf?

Rosaline. Ja, \'t pad om te gaan.

Boyet. Ge zijt mij te gevat!

(Allen af.)

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOON EEL.

Een ander gedeelte van \'t park.

{Armado en Mot treden op.)

Arjiado. Kweel, kweel, mijn kind! Roep den hartstocht op in den zin mijns gehoors.

Mot (zingende.) Concolinel, ---\')

Armado. Liefelijke melodie! — Maar stil, gij teedere in jeugd! Neem dezen sleutel, open de poorten der bevrijding voor den herdersknaap, breng hem met haaste voor mijn aangezicht, want ik eisch zijn dienst in het zonden van een brief aan mijn geliefde.

Mot. Mijnheer, wilt gij uw geliefde met een Franschen slag winnen?

Armado. Wat is uw bedoeling? Door een Fransche kloppartij?

Mot. Neen, mijn onvergelijkelijke meester! Luister; gij hebt slechts met het puntje van uw tong een deuntje te vedelen; dat begeleidt ge met het huppelen van uw voet, en gij kruidt het met een smachtenden oogopslag; beurtelings zucht gij een noot en zingt gij een noot, zoo nu cn dan door de keel, alsof gij de liefde zoudt willen verzwelgen door haar te bezingen; een enkele maal ook door den neus, alsof ge de liefde zoudt willen opsnuiven terwijl gij bezig zijt haar te ruiken; dan slaat gij den hoed over uw oogen als een luifel over een winkelkast; gij kruist de armen over uw dunbuikig wambuis, zoodat ge veel hebt van een konijntje aan een spit, of gij steekt de handen in den zak als een

\') Dat hier een liedje ontbreekt, daar alleen de titel is opgegeven, bewijst opnieuw, dat in de oude stukken de eenvoudige aanwijzing: Hij zingt voor de spelers voldoende was, om een of ander volksdeuntje of iets van eigen vinding in te voegen.

-ocr page 33-

derde bedrijf. — eerste tooneet..

mannetje op de oude prenten; — maar zorg dat ge niet te lang aan hetzelfde deuntje blijft hangen: zoo\'n beetje van tierelierelier en wip! dan weêr wat anders. Dat zijn de ware complimenten, dat zijn de ware geestighedens; zij zouden de nuffigste meisjes verleiden, die buitendien toch wel te verleiden zijn; en de mannen, die er het meest in t\'huis zijn, worden beschouwd als modelmannen, merk op wat ik zeg!

Armado. Hoe zijt ge aan die ondervinding gekomen?

Mot. Ik heb ze gekocht: zij kost mij een stuiver observatie.

Armado. Maar ach, — maar ach!--

Mot. «Het stokpaard is vergeten.» \')

Armado. Noem je mijn geliefde «een stokpaardje?»

Mor. Dat juist niet, mijnheer! Het stokpaard, waar ik van spreek, is maar een veulen, en uw geliefde misschien al een merrie van eenige dienstjaren. Maar hebt gij uw geliefde vergeten?

Armado. Bijna.

Mot. Vergeetachtige scholier! Uw hart is er niet bij.

Armado. Mijn hart is bij en met haar, knaap!

Mot. En zonder haar, mijnheer! Dat wil ik u bewijzen.

Armado. Wat wil je bewijzen?

Mot. Dat ik een man ben, zoo waarachtig als ik leef. Maar kom aan, in zekeren zin wil ik ook uw «bij haar en met haar» bewijzen, maar bovenal mijn «zonder haar». Om te beginnen. Uw hart is bij haar, voor zooverre gij u dat wijs maakt; uw hart is met haar, zoodra het haar belieft bij u te komen; uw hart is zonder haar, omdat ge haar niet kunt krijgen.

Armado. Helaas ja, bij haar, met haar en zonder haar — dat heet een drievoudig beminnen!

Mot. Driemaal drie, als ge wilt, dat hier zooveel als nul maakt.

Armado. Haal mij den herder; hij moet mij een brief bezorgen.

Mot. Een gezantschap dat van sympathie getuigt; een paard de boodschapper van een ezel.

Armado. Ha, ha, wat zeg je daar?

Mot. Wezenlijk, mijnheer, gij moet den ezel te paard wegzenden, want hij is zeer langzaam in het loopen. Maar ik zal gaan.

Armado. De weg is niet lang; vooruit!

\') Woorden uit den aanvang van een oud liedje waarin het drijven van Je Puriteinen bespottelijk werd gemaakt; daar zij het op de oude meispelen met het stokpaard gemunt hadden. Dit stokpaard was de nabootsing vau een werkelijk paard, waarbij de berijder Sint George, Eoge-lands schutspatroon, moest voorstellen. Bij de oude meifeesten op het platte land reed men daarmee om den meipaal. Onder den invloed der Puriteinen werden die spelen verboden, vandaar, dat het populaire liedje beginnende met «Het stokpaard is vergeten» weldra algemeen gezongen ■werd. Ook in Hamlet komt bovengenoemde toespeling voor.

-ocr page 34-

veel vrijage vergeefsch.

Mot. Zoo snel als lood, mijnheerI

Armado. Uw bedoeling daarmede, aardige vernufteling? Is lood niet een zwaar en plomp metaal?

Mot. Minime, brave meester! of liever, volstrekt niet zoo, meester!

Armado. Ik zeg u dat lood uit zijn aard zeer traag is.

Mot. Dan is uw oordeel te vlug, mijnheer! als ge zoo iets beweert. Is het lood, dat een schietgeweer op iemand afvuurt, zoo traag?

Armado. Ha, liefelijke geur der rhetoriea! Hij houdt mij voor een kanon en hij-zelf is de kogel. — Welnu, ik mik op den herder.

Mot. Vuur dan, en ik vlieg heen!

(Mot Joopt weg.)

Armado. Wat een schalk van een wulp, zoo gevat en behaaglijk t O, het zwerk hoor mijn zucht; zulk een lot is ondraaglijk! Nu de moed mij ontzinkt, ben ik dubbel beklaaglijk! —

Maar ziedaar mijn heraut weer terug.

(Mot treedt weder op, Knikker legeleidende.)

Mot. Een wonder, mijnheer ! daar heb ik een Knikker met

(een gebroken been.

Armado. Wat enigma, wat charade! kom, l\'envoy maar met een. \')

Mot. Geen nigman, geen sarade, geen l\'envoy, volstrekt geen zalf, mijnheer! Ik zeg r mijnheer, een wegeblad op de wond, eenvoudig wegeblad! geen l\'envoy, volstrekt geen l\'envoy, ik heb het niet op die zalfjes; het beste is een eenvoudig wegeblad er op, mijnheer!

Armado. Bij al wat heilig is, gij wekt den lachlust op, uw on-noozelheid werkt mij op de milt, het zwoegen mijner longen brengt mij tot een ongeëvenaard glimlachen. Vergiffenis, o mijn ge-starnte! houdt deze onverstandige een zalfje voor l\'envoy en het woord l\'envoy voor den naam van een zalfje ?

Mot. Denken de slimmen er dan anders over ? Is dan l\'envoy geen zalf?

Armado. Neen, knaap! \'tis een naschrift ofte wel epiloog,

Tot verklaring van iets, voor \'t gewoon verstand nog

(te hoog.

Een voorbeeld:

De vos en de aap en de hommel krakeelden,

Omdat zij zich met hun drieën verveelden.

Daar heb je \'t gedicht. Nu de l\'envoy.

\') Het woord envoy is een kunstterm bij de dichters in de middeleeuwen en later. Men verstond er door, een toevoegsel bij een gedicht, soms in den vorm van een sonnet, om het raadselachtige in het gedicht zelf nader toe te lichten, of ook iets vleiends te zeggen aan den persoon tot wien de verzen, gericht waren. Als op vele plaatsen in Shakespeare zie men in deze woorden weder een ironie op enkele dichters in zijn tijd.

-ocr page 35-

derde bedrijf. — eerste tooneel.

Mot. Laat mij er de l\'envoy bijvoegen. Zeg het gedicht nog eenmaal.

Armado. De vos en de aap en de hommel krakeelden.

Omdat zij zich met hun drieën verveelden. Mot. Toen kwam er de gans als de vierde bij

En oneven werd effen; wat waren zij blij.

Nu zal ik met uw gedicht beginnen, en dan moet gij met mijn l\'envoy voortgaan.

De vos en de aap en de hommel krakeelden.

Omdat zij zich met hun drieën verveelden,

Armado. Toen kwam er de gans als de vierde bij

Eu oneven werd effen; wat waren zij blij.

Mot. Dat is een mooi l\'envoy; men zou hier kunnen zeggen: dat valt op een gansje. Wat verlangt ge nog meer\'?

Knikker. Die knaap heeft hem zeker een koopje in de handen

(gestopt. —

Mijnheer, als het een vèite gans is, ben je niet gefopt. Zoo\'n koopje, dat zeg ik, is een zeldzame kans; Nu weet ik er alles van: een vette l\'envoy is een

(vette gans.

Armado. Maar zeg, wat gaf aanleiding lot de zaak hier besproken? Mot. Mijn tijding, dat een Knikker zijn been heeft gebroken.

En toeu riept gij om de l\'envoy.

Knikker. Ja juist, en ik om een wegeblad; zoo ging het al

(voort.

En kwam hij met de l\'envoy, dat is, de vette gans, u

(aan boord.

Zoo kwam alles te recht.

Ahmado. Maar zeg mij eens, hoe komen wij hier aan een Knikker met een gebroken been?

Mot. Ik zal het u met innig gevoel meêdeelen.

Knikker. Wat! Jij voelt er niets van, Mot! Ik wil die l\'envoy op mijn beurt opzeggen.

Ik, Knikker, zoo goed achter \'t slot, ik liep heen,

Maar viel over den drempel en bezeerde mijn been. Armado. Is het anders niet, dan zullen wij die zaak laten rusten. Knikker. Dat zal mijn been goed doen,

Armado. Sinjeur Knikker, het uur der bevrijding is geslagen. Knikker. Het uur van vrijen? Voor mij? Daar steekt wat achter; ik ruik iets van een l\'envoy, van een gans.

Armado. Bij het heil mijner ziel, mijn bedoeling is u in het genot der vrijheid te stellen, uw persoon te ontkerkeren. Gij waart immers ingemetseld, door muren omgeven, gekerkerd, in banden geslagen.

Knikker. Zeer waar, alles waar; en nu krijg ik van u een pur-gatie, gij zult mij los laten.

-ocr page 36-

veel vrijage vergeefsch

Armado. Ik geef u de vrijheid terug, ontsla u van de boeien; en daarvoor hebt ge niets anders te doen dan den last te volvoeren dien ik u opdraag. Breng deze kennisgeving aan de landelijke maagd Koosje. (Hij geeft hem em brief). En zie hier uw lemune-ratie; (hij geeft eenig geld) want het schoonste kenteeken mijner eer is de belooning van mijne onderhoorigen. — Mot, volg mij.

[Armado vertrekt).

Mot. Als de schaduw denman. —Vaarwel, Signor Knikker !

Knikker. Dag, aardig loodje vleesch! Dag, mijn oolijke nikker!

(Mot vertrekt).

Nu moet ik die remuneratie \'reis bekijken. Remuneratiel Ha, ik vat het al: dat is het Latijnsche woord voor vier duiten. Vier duiten = remuneratie, zoo is het. Nu verbeeld ik mij in een winkel te zijn. «Wat kost een el van dat lint?» — «Een stuiver.» — «Neen, ik geef je een remuneratie,» dat klinkt geleerd. Remuneratie! Nou, dat is nog mooier naam dan een dukaton. Nooit van mijn leven koop of verkoop ik weêr, zonder dat woord te laten luchten.

(Biron treedt op).

Biron. Ha, mijn beste kerel. Knikker! het is goed, dat ik je zie.

Knikker. Zeg \'reis, mijnheer, hoeveel rood lint kan iemand wel voor een remuneratie krijgen?

Biron. Voor een remuneratie? Wat is dat?

Knikker. Wel, mijnheer, vier duiten.

Biron. Welnu, dan kan je er voor vier duiten lint voor krijgen.

Knikker. Ik dank UEdele. God zegen u!

Biron. Wacht even, kerel! Ik heb je dienst noodig. Als ge in een goed blaadje bij mij wilt komen, beste kerel, dan moet je \'reis wat voor mij doen.

Knikker. Wanneer, mijnheer?

Biron. Dezen namiddag.

Knikker. Goed, dan zal ik het opknappen, mijnheer! Goeden dag, mijnheer!

Biron. Je weet nog niet wat je boodschap is.

Knikker. Dat zal ik weten, als ik ze gedaan heb, mijnheer

Biron. Malle kerel, dat dien je toch van te voren te weten.

Knikker. Morgen ochtend zal ik bij UEdele komen.

Biron. Dezen namiddag moet de boodschap gedaan worden. Hoor, kerel, het is eenvoudig wat ik je nu zeg. De PHnses zal hier in het park komen jagen; nu is er een lieve dame in haar gevolg, die Rosaline heet, wat ge wel merken zult als gij de lieve stemmetjes hoort keuvelen. Vraag haar een oogenblik ta spreken en vertrouw dit gezegeld papier aan hare blanke hand toe. Hier is een pourloire. {Hij geeft hem een schelling).

Knikker. Pourboire, o heerlijke pourboire! Dat is nog wat anders dan een remuneratie, \'t is elf stuivers en vier duiten meer!

-ocr page 37-

derde bedrijf. — eerste tooneel.

Allerheerlijkste pourboire! Mijnheer, ik ben uw man, ik zal de boodschap heilig en zeker doen. Pourboire! Remuneratie!

(Knikker treedt af).

Eiron. Zoo ben ik dan waarachtig verliefd! Ik, die de liefde kon doorhalen, dat Cupido het uitschreeuwde; ik, een bullebak waar ik maar een gevoelvollen zucht hoorde slaken; ik de censor of liever de norsche nachtwacht, die op zijn treken het oog hield; ik, de tirannieke schoolmeester van den kleinen schalk, tegenover wien ik den meest verheven sterveling speelde: — ik ben dan waarachtig verliefd! Daar hebt ge nu dien geblinddoekten, pruilenden, wispelturigen knaap, dien senior-junior, dien reuzen-dwerg, Don Cupido; \'t is de monarch der minneliederen, de heer der gekruiste armen van den peinzende, de gezalfde soeverein van zuchten en klachten, de patroon van de slenteraars en misnoegden, de onverbiddelijke vorst der mutsen, dekoning van al wat hozen draagt, de eenige imperator en opperbevelhebber van de dravende gerechtsboden; 1) en ik, o mijn wankelmoedig hart! ik ben veroordeeld zijn vaandeldrager te worden, mij in zijn livrei te steken, alsof ik dehand-langer van een goochelaar ben! Mijn hemel! Ik beminnenquot;! Ik smeeken! Ik een vrouw nemen, een vrouw, een wezen dat in mijn oog aan een Duitsche klok gelijk is, waaraan steeds de hand moet gehouden worden, die altijd van streek is, die, voorgevende met waakzame schreden den tijd te volgen, zelf een waakzaam oog noodig heeft om niet den verkeerden weg op te gaan ! En dan nog het ergst van allen, een meineedige te worden! En van een drietal de allerergste te beminnen, een bleeke behaagzieke met fluweelen wenkbrauwen en met een paar pikzwarte kogels haar als oogen in het hoofd geplaatst! Ja wel, een meisje dat waarachtig ik weet niet wat zou doen, al ware een Argus haar kamerling en bewaker! En ik te zuchten om haar ! den nacht slapeloos door te brengen om haar! mijn gebeden te storten vóórhaar! Loop heen, het is een straf, die Cupido mij wil opleggen voor de minachting, waarmede ik altijd de ontzettende almacht van zijn kleine macht heb bejegend.

Nu dan, bemind, gezucht, gevleid, gesmeekt, geklaagd:

De een maakt mevrouw het hof en de ander kust de maagd.

(Biron treedt af.)

\') Namelijk, voor zoover gerechtsboden oudtijds in dienst van overheid en kerk ook gebezigd werden om ontucht en echtbreuk op te sporen en te straffen.

-ocr page 38-

veel vrijage vergeefsch.

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL. Een ander gedeelte van het park.

{Be Prinses en haar gevolg, een parkopzichter, Boyet, Rosaline, Maria en Katharine treden op.)

Prinses. Was dat de Koning, die daar zijn paard zoo onversaagd de steile helling van den heuvel opjoeg?

Boyet. Ik weet het niet; ik zou het echter niet denken. Prinses. Wie het dan ook wezen mocht, hij toonde een omhoog strevenden geest. En nu, mijne heeren, dezen dag nog ontvangen wij het besluit en dan vertrekken wij Zaterdag naar Frankrijk. Zeg mij nu eens, houtvester, waar het boschje is, waarin wij ons zullen verschuilen om er den roover te spelen ?

Houtvester. Hier dichtebij, aan den kant van het gindsche kreupelhout; daar kunt gij u een standplaats kiezen om het schoonste schot te hebben.

Prinses. Dat dank ik mijn schoonheid; ik ben een schietende schoone, en bijgevolg spreekt gij van het schoonste schol.

Houtvester. Vergeef mij, mevrouw I dat was mijn bedoeling niet. Prinses. Hoe nu, eerst prijst ge mij, nu neemt ge uw lof terug?

Niet schoon? Helaas! Wat sterft de weelde vlug! Houtvester. Ja wel, mevrouw, wel schoon.

Prinses. Neen, spaar me uw vleierij;

Waar \'t schoon ontbreekt zet lof \'t gelaat geen

schoonheid bij. Gij waart me een spiegel; \'k dank uw eerlijkheid,

mijn vriend!

Mooi geld voor harde taal is meer dan is verdiend.

{Zij geeft hem geld). Houtvester. Uw deel werd al wat lieflijk is en teeder. Prinses. O zie, mijn mildheid redt mijn schoonheid weder. Wat ketterij, in onze dagen veilig:

De hand die geeft krijgt lof, al waar\' ze onheilig!

Maar kom, mijn boog! — Ach, Meelij gaat ter jacht. Zoodat ze \'t beste schot als onheil acht;

Dies zij mijn naam bij \'tjachtvermaak gered:

Waar ik niet wond, heeft deernis \'t mij belet.

En tref ik raak, dan zij \'t de ervaren hand,

Die \'tdoet om de eer, maar niet van moordlust brandt. En wie, die \'t dikwerf niet bevestigd vindt.

Dat zich de roem aan de euveldaad verbindt,

Wanneer we om de eer, om lof (armzaal\'ge schijn!) Tot al wat de eerzucht vleit genegen zijn,

Gelijk ik zelf om lof het bloed zal spillen Van \'t arme hert, dat \'k nimmer kwaad zou willen. Boyet. Tracht niet een booze vrouw, alleen om de eer,

-ocr page 39-

vierde bedrijf. — eerste tooxeel.

Naar heerschappij, als zij haar hoofd en heer Doet bukken voor haar luimen?

Prinses. AUeen om de eer; en eer mag elk betuigen,

Aan haar die zelfs een man voor zich doet buigen.

Boyet. Daar komt een lid der trouwe broederschap.

{Knikker treedt op).

Knikker. Genavond met je .illen! Wees zoo goed en zeg me \'reis, wie hier de hoofd-dame is.

Prinses. Je kunt haar van de anderen, die geen hoofd hebben, kennen, kameraad!

Knikker. Ja, maar wie is de grootste dame, de hoogste dame?

Prinses. De dikste en de langste.

Knikker. De dikste en de langste! Zoo is het; waarheid is waarheid. — Als uw middeltje even dun was als mijn verstand, juffrouw, dan zou de gordel van een dezer jonge meisjes u precies passen. Zijt gij niet de hoofd vrouw? Gij zijt de dikste hier.

Prinses. Wat verlang je, vriend, wat verlang je?

Knikker. Ik heb hier een brief van Mijnheer Biron aan een zekere juffrouw Rosaline.

Prinses. Ha, geef hier uw brief, geef hier uw brief, \'t Is een goed vriend van mij. Ga een oogenblik ter zijde, goede bode! — Boyet, gij kunt goed voorsnijden: dit kapoentje moest ge\'reis openen 1 .

Boyet. Zooals het u belieft. Maar zie, die brief is verkeerd, hij behoort aan niemand hier; hij is aan zekere Koosje gericht.

Prinses. En toch zweer ik u, wij zullen hem lezen:

Breek het zegel den nek en laat ieder aandachtig wezen.

Boyet [lezende\').

«Bij den Hemel! dat gij schoon zijt is onfeilbaar waar; zeker is het dat gij lieftallig zijt; do onbedriegehjke waarheid is het, dat gij beminnelijk zijt. O gij, schooner dan de schoonheid, liefelijker dan do lieftalligheid, onbedriegelijker dan de waarheid-zelve, heb erbarmen met uw heldhaftigen vazal\' De glorierijke en aller-doorluchtigste koning Cophetua wierp een oogje op de verderfelijke en onmiskenbare bedelares Zenelophon; a) en hij was het, die met recht kon zeggen: «Feni, vidi, vici,» — hetwelk opgelost zijnde in de gewone sprake des lands, — o, snoode en duistere moedertaal! — nagenoeg videlicet: «Hij kwam, zag en overwon.» Hij kwam, dat is één; hij zag dat is twee; hij overwon, dat is drie. Wie kwam? De Koning! Waarom kwam hij? Om te zien! Waarom zag hij? Om te overwinnen! Tot wie kwam hij? Tot de bedelares! Wie zag hij? De bedelares! Wie overwon hij? De bedelares! De uitslag was victorie! Aan wiens zijde? Jj.an de zijde des Konings. De gevangene werd rijk gemaakt. Wie viel de rijk-

\') Kapoen beteekent zoowel hoentje als minnebrief.

) Toespeling op een [oude ballade, ook in Komeo en Julia aangehaald.

-ocr page 40-

veel vrijage vergeefsch.

dom ten deel? Aan de bedelares. De catastrophe is — een bruiloft. Aan wiena zijde? Aan de zijde des Konings; — neen, aan die van beiden in één, of aan die van één in beiden. Ik ben hier de koning, want zulks elscht de vergelijking; gij zijt de bedelares, want dit getuigt uw behoeftigheid. Zal ik uw liefde bevelen? Het staat aan rnij. Zal ik uw liefde afdwingen? Ik zou het kunnen. Zal ik uw liefde afsmeeken? Ik wil zulks doen. Wat zult gij wisselen voor uwe lompen? Kleedingstukken; voor uw schamele plunje? Titels; voor u-zelve? Mijl Aldus uw antwoord afwachtende profaneer ik mijne lippen aan uwe voeten, mijne oogen aan uwe beeltenis en mijn hart aan ieder deel dat u behoort.

De uwe in de nijverste toewijding,

Dox Adriano de arm ado. «Dus brult Nemea\'s leeuw om u te ontmoeten,

O, teeder lam, dat als zijn prooi hem wacht! Val needrig aan zijn prinselijke voeten,

En moordlust wordt door mingekoos verzacht.

Maar streeft gij tegen, arme ziel, uw leven Zal in zijn hol zijn bloeddorst voedsel geven.» —

Prinses. quot;Wat uilskuiken is \'t, die de arme taal zoo vermoordt?

Wat is \'t voor een weerhaan? hebt ge ooit zoo\'u (gekken brief meer gehoord? Boyet. Ik herinner mij den stijl wel, niet beter te weten. Prinses. Uw geheugen is wel slecht, als ge dien ooit kost verbeten.

Boyet. Die Armado is een Spanjaard, die \'t hof frequenteert. Een fantast, een monarcho, die den koning amuseert En zijn studiegenooten. \')

Prinses. Kameraad, nog eens weer

Wie gaf u dien brief.

Knikker. Zoo als \'k zei, \'t was Mijnheer.

Prinses. Wien moest gij hem geven?

Knikker. Van Mijnheer aan Mevrouw.

Prinses. Van welken Mijnheer en aan welke Mevrouw? Knikker. Van Mijnheer Biron, een goeden meester van mijn.

Aan een JullVouw uit Frankrijk, die hij noemt E.osalijiu Prinses. Je was verkeerd met je brief. — Komt heeren, wij gaan.

(Tol Rosaline)

Hier, lieve, steek bij u; licht staat hij u aan.

{Be Frinses treedt met haar yevolg af ). Boyet. Wie is de jager, wie is de jager? *)

quot;) Een Monarcho was een bijnaam voor een bef-pottelijken hoveling. - i Boyet, doelende op den brief, vraagt wie het i3 die op Rosaline jacht maakt, wie aanzoelc om haar hand doet. Rosaliue ontwijkt de vraag iu haar antwoord.

-ocr page 41-

vierde bedrijf. — eerste tooneel.

Rosaline. Zal \'k u zeggen, wie \'t is?

Boyet. Ja, mijn staalkaart der schoonheid!

Rosaline. Zij die de boog draagt gewis.

Dat \'s mooi gepareerd, hé?

Bovet. Mijn meestres jaagt op hoornen, maar trouwt gij van

uw leven.

Dan groeien de hoornen, waar \'k mijn woord op wil

geven.

Dat \'s mooi getoucheerd, hè?

Rosaline. Nu, ik-zelf zal het schot doen.

Bovet. En het wild, waar ge op wacht?

Rosaline. Naar de hoornen te kiezen, gij-zelf; dus neem u

in acht!

Ook goed getroffen, voorwaar.

Maria. Met haar steeds aan \'t twisten, Boyet? \'t Is uw hoofd

waar ze op doelt. Boyet. Maar haar treft men lager; denkt ge nu dat zij \'t voelt ? Rosaline. Wat dit «getroffen» betreft, zal ik u eens een oud rijmpje naar het hoofd werpen, een rijmpje dat reeds den rnan-nelijken leeftijd bereikt had, toen Koning Pepijn van Frankrijk nog een kleinen jongen was?

Boyet. Als ik het u betaald mag zetten met een dat ruim zoo oud is, en reeds den vrouwelijken leeftijd bereikt had, toen Koningin Ginevra van Brittanje nog een meisje was. 2)

Rosaline. «Je kan \'t niet treffen, treffen, treffen,

Je kan \'t niet treffen, goede man.»

Boyet. tGesteld ik kan niet, kan niet, kan niet.

Wat ik niet kan, een ander kan.

(Rosaline en Katharine treden af). Knikker. Bij mijn ziel, dat is aardig; dat zijn een paar klantenl Maria. Zij kiezen hun mikpunt en \'t is raak van beide kanten, Boyet. Een mikpunt, mejulïer? O, geef gij mij er een.

En ik schiet er op los en zoo dwars er door heen. Maria. Zoo\'n schutter zijt ge niet, dat ik voor u heb te

schroomen.

Knikker. Ja, dichterbij moet hij staan of hij zal nooit aan \'t

mikpunt komen. Maria. Nu ga \'k, want die vlegel kan, vrees ik, zijn tong niet

(bedwingen.

Boyet. Goeden nacht, waarde spreeuw, ga elders je liedje zingen.

{Boyet en Maria treden af.) Knikker. Bij mijn ziel, een lompe boer, een onnoozele hals!

Heere, Heere, wat ik en de dames hem gaven was ____(lang niet malsch!

\') Ginevra was de gemalin van Koning Arthur van Brittanje. Zie de tallade bij Percy: «The boy and the inantle.»

-ocr page 42-

veel vrijage vergeefsch.

Ha, dat noem ik grappig! Zij noemen \'t, geloof ik

{vulgair.

Want ieder verstaat ze,\'t is, als het ware, zoo ordinair. Nu heb je nog Armado, — o, dat is een kostelijk man! Je moet hem zien wandelen met een dame, hoe trotsch

(is hij dan!

Hij draagt haar den waaier na en geeft kushandjes

(aan alle hoeken. En op een anderen tijd kan hij weer zoo allerheerlijks

(vloeken!

Dan heb je zijn page nog, dat handjevol geest,

Zoo\'n pathetische vloo is er nog nooit op Gods aardbodem geweest!

Toeteretoe, tooteretoe!

(Een jaohtsignaa.1 wordt gehoord. KnilcTcer loopt haastig heen).

TWEEDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het park

{IIoiofernes^ de Eerwaarde ilaihanaël en Stumpert treden op).

NathanA-Ël. Een zeer eerwaardige jacht, en onder de goedkeuring van een rein geweten gehouden.

Holofernes.\') Het wild was sanguis, heet-bloedig, begrijpt ge? liet was rijp als een wijnappel, die nu als een juweel in het oor van coelo, dat is: de lucht, het zwerk, het firmament, hangt, en straks als een rotte vrucht op het aanschijn van terra, dat is: de grond, de bodem, de aarde, valt.

Nathanajël. Wezenlijk, meesier Holofernes, gij hebt de predi-caten alleraangenaamst afgewisseld, zoo als alleen een geleerde kan doen. Ik verzeker u echter, mijnheer, dat het een jonge reebok met kleine hoornen was.

Holofernes. Eerwaarde Nathanaël, haud credo.

Stumpert. Het was geen haud credo, het was een reekalf.

Holofernes. O barbaarsche vertolking! Maar toch een soort van insinuatie, als het ware in via, langs den weg, der explicatie, om als het ware te maken, fa cere, een replicatie, of liever ostentare, te toonen, als het ware, overeenkomstig zijn ongelikte, ongepolijste, onopgevoede, onbesnoeide, onontwikkelde o

\') Heeds in de oudste stukken der Italianen komt de rol van een Pedanten Sehooliuecster voor, die vervolgens in verschillende landen wordt nagevolgd. Het werd weldra, voornamelijk in Italië, een vast karakter (II Pedante). Philip Sidney bracht deze rol naar Engeland over in zijii Pastorale; «The Lady of tbe May.»

-ocr page 43-

vietde bedrijf. — eerste tooneel.

liever, ongeletterde, of liefst van allen, ongemanierde wijze van doen, zijn inclinatie om mijn hand credo op te vatten in den zin van gehoornd stuk wild.

Stumpert. Ik heb gezeid dat het stuk wild geen haud credo, maar een reekalf was.

Holofernes. Merk op, tweemaal gezoden ounoozelheid, b i s c o c t u s ! O, monster der onwetendheid, wat een misvormd voorkomen spreidt gi] ten toon!

Natiianaël. Eerwaarde heer, hij heeft zich nooit kunnen voeden met de lekkernijen, die in boeken worden opgedischt; hij heeft nooit papier gegeten, als het ware; hij heeft nooit inkt gedronken ; zijn verstand weet niet wat het is, verzadigd te worden met de spijze der wijsheid; hij is niet meer dan een dier en slechts ontvankelijk voor grovere indrukken.

Zulk onkruid wordt ons voor oogen gesteld met het eenige

(doel.

Dat wij ons dankbaar toonen voor de vruchtbaarder gaven

(van smaak en gevoel;

Want zoo slecht als \'t mij betaamt ijdel te zijn of dwaas

(en onbescheiden.

Zoo gek zou het staan een lomperd de school der wijsheid

(in te leiden.

Maar o m n e bene zeg ik, en een oud kerkvader zei

(zijn vrind:

Menigeen kan tegen het weer, maar houdt toch niet van

(den wind.

Stumpert. Gij zijt beiden geleerden, maar als ge dit kunt ra-

(den zijt ge wat mans :

Wat was een maand oud bij Kaius geboorte, en is nog geen

(vijf weken oud thans ?

Holofernes. Dictynna, mijn beste Stumpert, Dictynna, mijn goede buurman.

Stumpert. Wat is dat, Dictynna?

Natiianaël. Een naam voor Febé, voor Luna, voor de maan.

Holofernes. De maan was een maand oud toen Adams dagen

(dertig in getal waren.

En geen vijf weken haalde ze, toen hij kon spreken van

(honderd jaren.

De allusie houdt ook steek bij naamsverandering.

Stumpert. Ja juist, de collusie houdt steek door de maansver-andering.

Holoferxes. God zij uwe bevatting genadig! Ik zeg, de allusie houdt steek ook bij naamsverandering.

Stumpert. En ik zeg, de pollusie houdt steek door de maansveran-dering. De maan wordt nooit meer dan een maand oud. En bovendien zeg ik u, het was een reekalf, dat de Prinses geschoten heeft.

3

-ocr page 44-

veel vrijage vergeef3cii.

Holofernes. Eerwaarde Nathanael, wilt gij een epitaphium extempore op den dood van het wild hooren? En om dien onwetende genoegen te doen, zal ik het wild, dat de Prinses doodde een reekalf noemen.

Nathanaël. Perge, waarde meester Holofernes, porge;behage het u daarbij alle onkiesche klanken te vermijden.

Holofernes. Ik zal daarbij een weinig aan woord- en letter-speling toegeven, want dat verraadt gemakkelijkheid.

\'t Prinsesje, prat op prijs en prooi,

schoot scherp op \'t schamel reetje.

En voegt ge er dan een kalfje bij,

dan krijgt ge een reekalf, weet je? Do brakken braakten vuur en vlam,

\'t Hallo! klonk luid naar boven;

Maar kalf of ree en ree of kalf,

\'t beest moest er aan gelooven.

En schrijft men kalf nu met een C,

dan maakt dat honderd alven,

Zoo wordt al ras \'t gerucht verbreidt:

Zij schoot een honderd kalven,

Nathanaël. Een zeldzaam dichtgenie!

Stumpert {ter zijde). Als sjenie zooveel als brij beteekent, dan heeft hij ons vreemden kost to slikken gegeven.

Holofernes. Het is een heel schuldeloos talent van mij, heel schuldeloos; het is de gift van een fantastischen, altijd over-vloeienden geest, rijk aan vormen, figuren, beelden, objecten, ideën, opvattingen, ingevingen en beroeringen; zij worden geteeld in de ventricula van het vernuft, gevoed in den schoot van pia mater en krijgen het levenslicht als de gelegenheid ze de volle rijpheid heeft gegeven. Het talent vertoont zich echter het gunstigst bij hen, die het behoorlijk weten te slijpen. Ik ben er dan ook zeer dankbaar voor.

Nathanaël. Meester, ik prijs den Heere om uwentwil; ook mijn parochianen mogen zulks wel doen, want hunne zonen worden door u zeer goed onderwezen en hunne dochters gedijen grootelijks onder u. Gij zijt een nuttig lid van de maatschappij.

Holofernes. M e h e r c 1 e , zoo hunne zonen genie hebben, zal het hun niet aan onderricht ontbreken ; en zoo hunne dochters ontvankelijk zijn, zal ik ze wel behoorlijk haar deel geven.

1, Het oorspronkelijke kon uit den aard der zaak niet te letterlijk vertaald worden, daar het epigram een parodie is op hetgeen vele van \'s Dichters tijdgenooten zoo al knutselden om bewijzen van hun dichttalent te geven, waarvan trouwens onze letterkunde in de i7e eeuw mede overvloedige voorbeelden oplevert, die men volgens sommigen ook in onze dagen nog moet bewonderen. Men zie overigens den Zorner-nachtsdroom, waarin men meer proeven van \'s Dichters ironie vindt.

-ocr page 45-

vierde bediujf. -- eerste tooneel.

Maar, v i r s a p i t qui p a u c a loquitur. Daar komt een vrouwelijke ziel ons begroeten.

(Koosje en Knikker treden op),

Koosje. God geve u een goeden morgen, mijnheer de Domminé !

Holofernes. Mijnheer de Domme-né! Als iemand hier voor een domme moet doorgaan, wie is dat dan ?

Knikker. Wel, mijnheer de schoolmeester, hij die het meest op een okshoofd gelijkt.

Holofernes. Dus: zoo dom als een okshoofd! Ziedaar een aardige opflikkering van vernuft in een aardkluit; vuur genoeg voor een stuk steen, perlen genoeg voor oen zwijn ; het is wezenlijk aardig, heel goed.

Koosje. Lieve mijnheer de Domminé, wilt ge zoo goed wezen dezen brief voor mij te lezen ? Knikker heeft hem mij gebracht en zei dat hij van Don Armado kwam. Och, wees zoo goed den brief reis te lezen [Zij reikt een papier over).

Holofernes. Fauste, precor gelida qua n do pecus o m n e sub umbra R u m i n a t, — en zoo verder. Ha., goede oude Mantuaan! Ik kan van u zeggen, wat de reiziger van Venetië zegt:

Venetia, Venetia,

Chi non ti vede non ti pretia. i)

Oude Mantuaan, oude Mantuaan! wie u niet verstaat, bemint u niet. Ut, re, mi, fa, sol. Met uw verlof, eerwaarde, wat is de inhoud? Of liever, zooals Horatius zegt in zijn,--wat nu, bij mijn

ziel, verzen ?

Nathanaél. Ja, mijnheer, en zeer geleerde verzen.

Hoi.ofernes. Laat mij een strofe, een stance, een couplet hooren : lege, d o m i n e !

Nathanaél {leest).

Zoo liefde meineed vergt, hoe zal \'k dan liefde zweren\'?

Maar neen, geen trouw houdt stand, dan die men liefde biedt!

Meineedig voor mij zelf zal ik U trouw vereeren.

Mijn hart zij vast als de eik, het buigt voor U als \'t riet.

De studie geeft het op, haar boek vindt ze in uw oogen.

Waar al \'t genot in leeft, waar wetenschap op wijst;

Is kennis \'t doel, dan zij II kennen \'t hoogst vermogen: Die tong slechts is geleerd, die U naar waarde prijst.

\') Holofernes maakt liier een toespeling op Baptista Spagnolus, naar zijn geboorteplaats Mantuanus genoemd; het was een geliefde latijnsche dichter in het midden der 15e eeuw, wiens gedichten zelfs als schoolboek gebruikt werden. Vandaar dat Holofernes hem aanroept.

3quot;

-ocr page 46-

veel vrijage vergeefsch.

Ja, weetniet is de man, die U niet kan bewonderen: Mij strekt het reeds tot eer, dat ik uw deugd vermoed.

Uw oog is Jovis\' vuur, uw stem zijn waardig dondren,

Doch, vrij van toorn, voor mij muziek en levensgloed.

O, godd\'lijk als ge zijt, vergeef het stervelingen,

Aldus des hemels lof met aardsche tong te zingen!

IIolokernes. De apostropha\'s zijn vergeten en zoo hebt gij het accent moeten missen. Laat mij dit canzonet eens doorloopen. {Hij neemt het papier). Hier is alleenlijk de dichtmaat in acht genomen; maar wat de zoetvloeiendheid, de bevallige schikking en de gouden cadence der poëzie betreft, caret. Ovidius Naso was de man; en waarom Naso? Waarom anders dan dat hij de allergeurigste bloemen der l\'antazie, de prikkelen der inventie wist te ruiken? Imitari is niemendal: dat doet de hond zijn meester, de aap zijn baas, het vermoeide paard zijn berijder. — Maar, damosella virgina, werd dit geschrift tot u gericht ?

Koosje. Ja, mijnheer, het komt van een zekeren mijnheer Bi-ron, een van de heeren bij die vreemde Koningin.

HolGFERNES. Ik wil het opschrift nog eens inkijken. [Hij leest). «Aan de sneeuwwitte handen van de zeer schoone j onkvrouw Rosaline.» Nu nog eenmaal het betoog des ge-schrifts nagegaan, ten einde tot de ontdekking te komen van de partij die schreef aan den persoon tot wien geschreven werd. {Hij leest). Van UEdele de meest toegenegen dienaar, Biron. — Eerwaarde heer Nathanaël, die Biron is een van de vrienden des Konings, in het verbond opgenomen; hier hebben wij een brief, dien dezelve Biron aan eene der begeleideressen der vreemde Vorstin afgevaardigd heeft, welke brief door den loop des toevals, ook gezegd, langs den weg der progressie, zijn doel heeft gemist. Dartel heen, mijn lief kind, en ga; stel deze regelen in de Koninklijke handen van den Vorst; het kan een zaak van gewicht zijn. Neen, spaar uwe complimenten; ik scheld u de plichtplegingen kwijt. Adieu!

Koosje. Beste Knikker, ga mee. — God zegen u, mijnheer!

Knikker. Kom aan, op weg, beste meid I

{Knikker en Koosje treden af).

Nathanaël. Meester, gij hebt die zaak zeer vromelijk en als een man vol van de vreeze Gods afgehandeld; en gelijk een zekere kerkvader zegt, —

Holofernes. Eerwaarde heer, spreek mij van geen kerkvader; ik vrees opgesierde loftuitingen. Maar om eens op de verzen terug te komen, bevielen zij u nog al, eerwaarde Nathanaël?

Nathanaël. Zij waren bijzonder goed geschreven, dunkt mij.

Holofernes. Ik zal heden bij den vader van een mijner leerlingen het middagmaal gebruiken; en indien gij zoo goed zoudt

-ocr page 47-

vierde bedrijf. — derde tooxeel.

willen zijn na den maaltijd de tafel raet een dankgebed te zegenen, wil ik het ben ven ut o op mij nemen, volgens het p r i v i 1 e-g i o dat ik bij de ouders van voornoemden leerling of wel kwee-keling bezit. Daar zal ik u dan tevens bewijzen, dat die verzen zeer gebrekkig zijn, dat er de rechte geur der poëzie niet aankleeft en ze noch geest noch vinding verraden. Mag ik op uw gezelschap staat maken ?

Nathanaêl. Ik zal gaarne komen; want gezelschap, zegt de Schrift, is het zout des levens.

Hoi.ofernes. Voorwaar, de Schrift spreekt hier een onfeilbare waarheid. (Tot Stumpert).

Vriend, ik noodig ook u uit,; je moogt geen neen zeggen: pauca verba. Gaan wij nu. De aanzienlijken zijn aan hun jachtvermaak en wij gaan ons een weinig verkwikken.

[Allen treden af).

DERDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het park.

(Biron treedt op, met een papier in de hand).

Biron. De Koning is op jacht, en ik vervolg mij zeiven. Zij hebben de netten uitgezet, en ik ben in netten verward geraakt. \'t Is wat moois! of neen, het is eigenlijk heel leelijk. Maar komaan ; Melankolie, neem een stoel en ga zitten, zei de gek, en dat zeg ik ook. Bijgevolg ben ik een gek ! Fraai geredeneerd, wezenlijk, heel vleiend voor mijzelvenl Waarachtig, die liefde is even dol als Ajax, die zelfs op onnoozele schapen lostrok. Zij doodt mij, en dus; ik ben een onnoozel schaap ! Opnieuw heel vleiend voor mijzelven ! Ik wil niet beminnen; mocht ik er ooit toe komen, dan raag de beul mij halen; waarachtig, ik wil niet beminnen ! Maar ach,haar gitzwart oog! — neen, bij het licht aan den hemel, om dat oog zou ik haar niet willen beminnen! Goed, maar pm haar twee oogen ? Ja, ik merk het wel, ik doe niets anders dan liegen, liegen tegen mijzelven. Want, bij den hemel, ik bemin wel degelijk; het heeft er mij toe gebracht verzen te schrijven en melankoliek te zijn; en zie hier een brok van mijn gedicht en daarbij mijn melankolie. Nu, zij heeft reeds een van mijn sonnetten; de kinkel heeft het bezorgd, de nar heeft het haar toegezonden en de jonkvrouw heeft het in haar bezit. Beminnelijke kinkel, beminnelijker gek, allerbeminnelijkste jonkvrouw! Bij al wat is, ik zou wel willen om ik weet niet hoeveel, dat ook de anderen er in geloopen waren. Daar komt er een, met een papier in de hand. God geve hem de kracht om te zuchten ! (Hij klimt in een loom).

-ocr page 48-

veel vrijage vergeefsch.

{I)e koning treedt op, met een papier in de hand).

Koning. Helaas!

Biron [ter zijde). Aangeschoten, bij den hemel! Ga voort zoo, lieve Cupido, je hebt hem met je vogelschacht onder de linkerborst getroffen. — Let op, nu zullen wij geheimen hooren. Koning, (leest).

«Zoo liellijk kust do gulden zonne niet De morgendruplen, die aan \'t roosje hangen.

Als \'t stralend licht, dat aan uw oog ontschiet En in den dauw weerspiegelt van mijn wangen.

Niet half zoo hel blinkt ook de zilvren maan Door \'t reine diep der vlakke wat\'ren henen,

Als uw gelaat weerglanst in iedren traan,

Wanneer ik, U aanschouwende moet weeneii.

Zoo voert dan iedre drop uw beeltnis meé,

En uw triumf verschijnt in mijne smarte:

Aanschouw de tolken van mijn boezemwee,

Uw glorie melden zij — al breekt mij \'t harte;

Doch min u-zelf niet enkel, want mijn oog,

U steeds ten spiegel, bleef dan nimmer droog.

Vorstin der maagden, wat we op aarde roemen —

Geen die üw deugden denken kan of noemen!» \')

Hoe weet ze nu mijn leed? Hier zwerve dit papier; Het loof bescherm mijn dwaasheid. — Maar wie nadert hier?

(Hij gaat een weinig ter zijde.) Hoe Longaville? en lezend? Laat mij hooren!

Biron (ter zijde.) Zijn evenbeeld, door dwaasheid uitverkoren.

(Longaville treedt op, met een papier in de hand.) Longaville. Helaas, ik ben meineedig!

Biron (ter zijde.) Van zijn schuld

Getuigt het schrift, waarin hij \'t zelf onthult. *)

Koning [ter zijde.) Ik hoop, verliefd! Wat heil, een deelgenoot der

schand!

Biron (ter zijde.) Ja, de eene dronkaard reikt den andreu graag

de hand.

Longaville. Ben ik dan de eerste, aan zulk een meineed schuldig? Biron (ter zijde.) Ik kan u troosten, man! het onheil is drievuldig; Het driemanschap is volmaakt, of zoo gij een ander beeld

verlangt:

\') Ie deze en dergelijke gedichten spot Shakespeare tevens met de opgeschroefde en gewrongeu modepoczie zijner dagen, vooral wat het minnelied betreft.

2) Toespeling op de gewoonte bij de oude strafoefeningen om de schuldigen te pronk te stellen met borden, waarop hun misdaad was uitgedrukt.

-ocr page 49-

vierde bedrijf. — derde tooneel.

Ik denk aan den driehoek, waar zich \'t gezond verstaud aan

verhangt. \')

Longaville. Die stugge regels, — neen, ze zijn te koel.

Maria, ach, kon \'k melden wat ik voel!

\'k Verscheur die verzen; \'k wil in proza spreken.

Biron {ter zijde.). Neen, verzen verleeren den dartelen Cupido zijn

streken;

Hij valt er bij in slaap; maak hem dus niet lastiger dan hij is. Longaville. Maar dit geeft toch voldoend getuigenis.

(Hij leest van een blad papier).

Neen, niets ter wereld kan de macht weerstaan Der goddelijke taal van beide uw oogen,

Die mij tot breken van mijn eed bewogen.

Kan meineed strafbaar zijn, om u begaan?

Ik zwoer de vrouwen af; maar dan zijt gij.

Als mijn godin, niet in mijn eed besloten;

Uw reinheid, aan des hemels glans ontsproten.

Delgt, eens mijn deel, ook alle smet in mij.

Wat is een eed? Een ademtocht! En gij Trekt, schoone zon, hem tot U op naar boven,

Zoodat mijn ziel zich thans kan vrij gelooven,

Of, is er schuld, — de schuld ligt niet aan mij. Wie ware er dan ooit zoo verdwaasd van zinnen,

Om niet door zonde een paradijs te winnen?

liiron (ter zijde). Het stof te vergoden — neen, erger kan \'t niet

dunkt mij:

Een jong gansje — een godin! louter, louter afgoderij. De hemel breng ons terecht I quot;t is ver met ons gekomen. Longaville. Hoe haar dit nu gezonden? Ter zijde, ik heb gerucht

vernomen. (Lonyaville treedt ter zijde.) Biron (ter zijde). Dat speelt hier allemaal schuilhoekje tusschen de

boomen.

Als een halfgod zit ik hier in de lucht om te luistren Naar de gekken, die mij hun hartsgeheimen toelluistren. — Nog meer koren op den molen! Dat noem ik deelgenooten in

mijn lot.

Dumain getransformeerd! Dat zijn vier snippen in één schot!

(Dumain treedt op, met een papier in de hand.)

*) Natuurlijk, de galg, oudtijds in den vorm van een driehoek, een paal met een dwarsjuk aan het topeiude.

-ocr page 50-

veel vrijage vergeefsch.

De ma in. O allergoJdelijkste Kathrinel Biron {ter sijde). O allerprofaanste kwast!

Ddmain. Bij den hemel, een wonder in \'t sterfelijk oog!

b in on (ter zijde). Bij de aarde, een gewoon schepsel! dus vriendlief, je loog!

Dumain. Haar amberkleurig haar maakt d\'amber-zelf te schande. Biron (ter zijde). Een amberkleurige raaf is nog grooter zeldzaamheid in den lande.

Dumain. En als de ceder slank,

Biron (ter zijde). Zacht, als \'k u bidden mag,

Haar schouder staat wat bol.

Dumain. En schoon gelijk de dag.

Biron (ier zijde). Als enkle dagen, ja, mits dat de zon niet schijne. Dumain. O, zag \'k mijn wensch voldaan!

Longaville (ter zijde). En ik den mijne!

Koning (ter zijde). En werd de mijne^ groole God, verhoord!

Biron (ter zijde), \'k Zeg amen voor mij zelf; wij gooien \'top een

akkoord.

Dumain. Kon\'k haar vergeten! maar een koorts in \'t bloed

Is zij mij steeds, zoodat ik aan haar denken moet.

Biron (ter zijde). Een koorts in \'t bloed? Wel, laat u aderlaten, En vang haar in een sauspan op; misschien zal \'t baten. Dumain. Nog eens mijn Ode dan, waarmeè \'k haar wil vereeren. Biron (ter zijde). Nog eens gehoord, hoe liefde \'t oude liedje kan

varieeren.

Dumain (leest).

\'t Was in Mei, — helaas do dag! —

Dat de liefde een roosje zag.

En bespeurde met een zucht,

Hoe het dartelde in de lucht.

Die er ongezien meé speelde En \'t fluweelen kopje streelde.

\'t Minnend harte zucht van pijn:

»Mocht ik \'s hemels adem zijn;

\'t Koeltje kust uw wang zoo blij.

Ach, waar\' zoo\'n triomf aan mij!

Maar mijn hand heeft eens gezworen;

\'k Pluk u nimmer van uw doren.

Heillooze eed. te jong gedaan, —

\'t Schoone trekt wat jong is aan!

Noem het dies geen zonde in mij.

Zoo \'k om U meineedig zij.

■Tovis-zelf, als hij u ziet,

Zweert, hij kent zijn June niet;

Zelfs zijn godheid wil hij derven En uw liefde als raensch verwerven.quot; —

-ocr page 51-

vierde bedrijf. — derde tooneel.

Dit zend ik en nog duidlijker daarneven.

Om van mijn liefdesmart ze een beeld te geven.

Dat nu de Vorst met de andren in dien graad Verliefd was! \'tKwaad tot voorbeeld van het kwaad Wischt mij van \'thoofd den smet der trouweloosheid: Waar allen gek zijn, denkt men aan geen boosheid. Lont.aville (te voorschijn tredende).

Dumain, uw liefde toont geen liefdrijk hart.

Als zij gezelschap wenscht in liefde\'s smart.

Verbleek vrij; ik voor mij zou blozend schromen,

Als \'k zoo beluisterd werd in mijne drcomen.

Koning [te voorschijn tredende).

Zoo bloos dan! \'t Zijne is uw geval, mijnheer!

Gij toornt op hem en zondigt tweemaal meer.

Gij mint Maria niet? Nooit van zijn leven Heeft Longaville een klaagzang haar geschreven;

Nooit op de borst zijn armen saamgekruist,

Tot stilling van een hart, waar liefde in huist? In \'t dichte bosch had ik mijn plaats gekozen,

Ik sloeg u gade en moest ora beiden blozen.

Ik hoorde uw dwaas gerijmel en gezucht,

In klacht op klacht gaf zich uw hartstocht lucht.

Helaas! riep de een; o Jupiter! riep de ander;

Hier «gouden haar», daar «oogjes lief en schrander.»

(Tot Longaville. Uw meineed, heette \'t, bracht u \'t Paradijs;

{Tot Dumain ) Uw jonkvrouw brengt zelfs Jovis van de wijs! —

Wat zal Biron wel doen, als hij \'t mocht hooren,

Hoe de eed gebroken werd, zoo duur gezworen?

Wat zal hij lachen, springen van genot.

En, in triomf, u heeklen met zijn spot!

Om heel de wereld niet, geloof mij vrij.

Zou \'k wenschen dat hij zoo iets wist van mij.

BlIiON {te voorschijn tredende).

Die huichlarij gestraft naar zij verdient! —

Ha, waarde Vorst, vergifnis voor een vriend. O vroomheid, die dien schapen dus verwijt Een liefde, waar ge \'t meest aan schuldig zijt! — De tranen uwer oogen zijn dus niet Het glas, waar zeekre vrouw haar beeld in ziet; En haatlijk is de meineed, is \'t niet waar?

Sonnetten. — foei, die maakt een rijmelaar!

Maar toch, dekt niet de schande uw aangezicht,

Nu aller schuld dus duidlijk open ligt?

Gij zaagt een splinter in elkanders oog.

-ocr page 52-

VEEL VRIJAGE VERCiEEFSCH.

Ik noem \'t een balk, wie \'t ook verbloemen moog.

O, wat tooneel van zuchten, van geklag,

Wat luid misbaar van dwaasheid, dat ik zag!

En met wat lijdzaamheid moest ik \'t aanschouwen; Een Koning die een krekel na ging bauwen!

Een Hercules, die met een drijftol speelt,

Een wijze Salomo, die deuntjes kweelt,

Een Nestor, die aan \'t stoeien is met knapen,

Een Timon, die naar speelgoed staat te gapen! —

Waar zit uw leed? Dumain, wees niet zoo schuw; En, beste Longavill, waar scheelt het u ?

Waar u, mijn Vorst? In \'t hart wellicht? Hoe naar! Een drankje, hei!

Koning. Te bittre scherts, voorwaar!

Dus werden wij verraden aan uw blik?

Biron. Niet gij; ik werd door u verraden, ik.

Die eerlijk ben, ik die \'t een zonde reken.

Den eed die mij gebonden houdt te breken;

Ik ben verraden, want ik sloot mij aan Bij mannen, onstandvastig als de maan.

Wanneer zaagt gij me aan \'t rijmen, of aan \'t zuchten Om Trijntje of Stijntje? Hadt gij ooit te duchten.

Dat ik mijn tijd verspillen zou aan pronk?

Heb \'k ooit gezongen van een oog, een lonk,

Een neus of mond, een hals, een hand of voet.

Van stand of gang ? — —

(Rij wil tich vervjijderen.) Koning. Blijf hier; van waar die spoed?-

Zet eerlijkheid u zoo tot loopen aan ?

Biron. \'k Ontvlucht de liefde; minnaar, laat mij gaan!

(Koosjo en Knikker treden op.)

Koosje. Lang leev\' de Koning!

Koning. Wat doet u genaken?

Knikker. Daar is verraad.

Koning. Wat heeft verraad hier nu te maken?

Knikker. Hoe, maken? Niemendal.

Koning. Dan zal \'t ook niets bederven.

Vertrek met uw verraad, wilt gij mijn gunst niet derven. Koosje. Ik smeek uw Majesteit, laat toch dien brief eens lezen.

De dominé was bang, of \'t soms verraad mocht wezen. Koning. Biron, lees dezen brief. {Hij overhandigt hem het papier)

Hoe kwaamt gij aan dat stuk?

Koosje. \'k Ontving dien brief van Knikker.

Koning. En gij, hoe kwaamt ge er aan?

Knikker. Van Dun Adramido, ja. Dun Adramido.

(Biron verscheurt den brief)

-ocr page 53-

vierde bedrijf. — derde tooxeel.

Koning. Wat scheelt u? Waarom nu dien brief dus verscheurd\'? biron. Een nietigheid, Vorst; daar is niets aan verbeurd. Loxgaville. Laat lezen dien brief; hij verkleurde van drift. Dumain. \'t Is van hem; ik herken \'t aan zijn naam en zijn schrift.

[Dumain raapt de verstrooide stukken bijeen.) Iïiron (tot Knikker). O schurk, die de schand mij op \'t hoofd

hebt gegrift! —

Schuldig, schuldig, mijn Vorst, ik beken het met schrik. Koning. Wat bekent gij ?

Biron. Eén gek van de vier was nog zoek, en dat ben ik.

quot;ij en hij, gij en ik, wij verschalkten in \'t groot Als schelmen de liefde en verdienen den dood.

Straks meer nog, doch eerst deze luidjes van hier.

Dumain. \'t Is eon even getal nu.

Bihon. Ja, met mij er bij is \'t vier.

Gaan die torteltjes heen ?

Koning. Gij kunt gaan, slimme kwant.

Knikker. Zoo zet boosheid al de eerlijke lui aan een kant.

[Knikker en Koosje treden af.) Biron. In vriendschap, minnaars, thans elkaar omarmd! Wij zijn zoo trouw als vleesch en bloed \'t vermogen;

De zee heeft ebbe en vloed, de zon verwarmt,

.long bloed zal nooit een oud bevel gedoogen.

Geen mensch weerstreeft de wetten der geboort,

Dies vielen wij trots eed en mannenwoord.

Koning. Hoe, moest die brief üw liefde onk openbaren?

Biron. Waarom niet? Wie kan Rosaline ontwaren,

En buigt niet, als de wilde aan \'t Indisch strand.

Wanneer de zon in \'t gloeiend Oost komt rijzen, Het ueedrig hoofd, van eerbied overmand,

En kust den grond niet bij \'t ootmoedig dank bewijzen? Wat aadlaarsblik waagt in vermetelheid

Den hemel van haar aanschijn toe te staren.

En wordt niet blind bij zooveel majesteit?

Koning. Wat woede en ijver is u ingevaren?

Haar meesteres is mij een schoone zon.

Uw liefste een ster, die schaars haar glans laat blinken. Biron. Dan is mijn oog geen oog, ik geen Biron ;

De dag zou, zonder haar, me in nacht verzinken.

De keur van al het schoone viel\'ten deel,

Als gold het hier een wedstrijd, aan haar wangen

Zoo vormt verscheidenheid hier \'t schoonst geheel, Do stoutste wensch durft hier niet meer verlangen.

Leen mij de bloem van alle red\'naarskunst, — Weg, holle beeldspraak! Zij zou u versmaden; De koopman werf voor koopwaar andrer gunst,

-ocr page 54-

veel vrijage vergeefscii.

De lof dien ze overtreft kan slechts haar schaden.

De dorre kluisnaar, honderd winters oud.

Schudt vijftig winters af, want als herboren

Luikt grijsheid op, die eens haar oog aanschouwt; De kruk wordt jeugdig als de wieg te voren.

O, \'t is de zon, die alles blinken doet!

Koning. Wat zon! Zoo zwart als ebbenhout waar\' juister. Biron. Een edel hout! Die beeldspraak doet mij goed;

Dit beeld verkleint niet maar verhoogt haar luister.

O, leen mij quot;t heilig boek, opdat ik zweer. Dat schoonheid zich op \'t schoon niet kan beroemen,

Zoo zij niet van haar oog te blikken leer;

Zoo\'n donker uitzicht slechts is schoon te noemen. Koning. O paradox I Zwart is het beeld der hel,

De kleur van kerker, nacht en euveldaderen;

Doch schoonheid past bij \'s hemels reinheid wel. Biron. Ook duivlen zien we als lichtende englen naderen. O, zoo mijn jonkvrouws brauwen donker zijn,

Dan is \'t uit rouw, dat verf en valsche haren De onnooz\'len lokken met geborgden schijn;

Zoo zal men \'t zwart in haar voor schoon verklaren. Haar uitzicht wordt de mode van den dag,

Nu blank en rood geleende kleuren heeten;

Want elk die gaam dien schijn vermeden zag,

Verft dra zich zwart, om zich met haar te meteu. DüMiïin. Dan zijn om haar de schoorsteenvegers zwart. LonGaville. De kolendrager heeft geen zeep van noode.

Koning. De Neger heeft een kleurtje naar zijn hart.\'

Dumain. En nacht is dag, de kaars raakt uit de mode.

Biron. Nooit gaan uw dames in den regen uit,

Zij vreezen, dat haar kleur er af zou spoelen.

Koning. Deed de uwe \'t maar, want ik verklaar u luid:

Zij zou, gewasschen, zich wat frisscher voelen.

Biron. Ik houd mijn lofzang vol tot d\' oordeelsdag.

Koning. Geen duivel zou u dan zoo schriklijk blijken.

Dumain. Wie ooit een man zijn kalf zoo prijzen zag? Longaville. \'k Zou met mijn schoen haar uitzicht vergelijken. Biron. Was met uw oogen dan de weg bestraat,

Nog waar heur voet te teeder voor haar treden. Dumain. O foei, dan zag de weg wat hooger gaat,

Als stond zij op haar hoofd; wat schampre reden ! Koning. Maar kom, wij allen zijn verliefd, niet waar ?

Biron. Niets zekerder, en dus meineedig allen.

Koning. Geen kortswijl dan; Biron, bewijs ons maar.

Dat liefde ons niet in zonde deed vervallen.

Dumain. Ja juist, een glimp, een schijntje voor het kwaad.

H ll: I

Ui

ti i

1 llt;

-ocr page 55-

VIERDE BEDRIJF. — DERDE TOONEEL.

LonGAVILLE. \'t Gezag van \'t voorbeeld is niet overbodig;

Licht dat de duivel zich verschalken Iaat.

duma-in. Een zalf voor meineed.

Biron. O, \'t is meer dan noodig!

Geef acht dan, weerbre mannen van de liefde! Bedenkt wat gij het eerst bezworen hebt:

Studeeren, vasten, afstand van de vrouw.

Dat is: verraad aan \'t koningschap der jeugd! Gij vasten \'? Maar uw magen zijn te jong,

Eu strenge onthouding brengt slechts ziekten voort. En dat gij studie hebt gezworen, heeren!

Daarin was meineed reeds van zelf vervat j Want wie kan altijd droomen, peinzen, soezen \'7 En hoe zoudt gij, mijn Vorst, of gij, of gij. De uitnemendheid der kennis ooit ervaren, Ook zonder \'t schoon van \'t vrouwelijk gelaat ? \'k Ontleen aan vrouwenoogen de eerste kennis; Zij zijn do grond, het boek, de leerschool tevens. Waaraan het echt Prometheus-vuur ontspringt; Zie, \'t stadig blokken brengt de levensgeesten In de ad\'ren tot een toestand van verdooving,

Gelijk beweging, die voortdurend inspant, De spierkracht van den reiziger verslijt.

Nu hebt gij door den afstand van de vrouw \'t Gebruik der oogen niet alleen verzuimd.

Maar ook de studio, waar u de eed aan bond;

Want welk auteur ter wereld leerde u ooit Een schoonheid kennen als het vrouwenoog? Geleerdheid is een sieraad, onafscheidlijk Aan elks persoon verbonden, waar wij gaan;

Indien we ons-zelf dus zien in \'t vrouwenoog. Dan zien we er, wat we in kennis rijk zijn, tevens. O, door der studie onzen eed te wijden,

Was elk meineedig aan zijn ware boeken;

Want hoe hadt gij, mijn Vorst, of gij, of gij, ■ In sombere overpeinzing ooit gevonden De vuur\'ge poëzie, die \'t zielvol oog Van schoonheids meesteressen schenken kan ? De trage kunsten eischen heel het brein,

En door een uitgedorden geest beoefend,

Verschaffen zij een schralen oogst op t zwoegen. Doch liefde, in vrouwlijke oogen opgedaan,

Blijft niet slechts opgestapeld in het brein.

Maar aan alle elementen leven scheukend. Doorstroomt zij elk vermogen van den geest En geeft aan iedre kracht een dubble kracht.

-ocr page 56-

VEEL VRIJAGE VERÜEEFSCH.

Ver boven haar gewone werkzaamheid.

Aan \'t oog verleent zij fijner, scherper blik; Een minnaarsoog ziet zelfs den ad\'laar blind; Een minnaarsoor verneemt het zachtst geluid, Dat zelfs den argwaan van den dief ontsnapt, \'t Gevoel der liefde is fijner van vermogen Dan zelfs de teedre hoornen van de slak.

De tong der liefde is Eacchus\' smaak te fijn. Is niet de liefde in moed een Hercules,

Steeds dingend naar het ooft der Hesperiden? Een Sphinx in slimheid; muzikaal en lieflijk Als Febus\' lier, besnaard met godenhaar\'? En spreekt de liefde, — alle goden stemmen Mee in den hemelval vol harmonie.

Nooit greep een dichter naar de pen, eer nog Zijn inkt met liefdetranen was gedrenkt;

O, dan verrukt zijn lied der wilden oor,

En plant zachtmoedigheid in \'s wreedaa rds hart. \'k Ontleen aan vrouwenoogen dus mijn wijsheid: Zij fonklen steeds van \'t echt Prometheus-vuur. Zij gaan bij mij voor boeken, leerschool, kunsten, Die \'t wijd heelal doorzien, verklaren, voeden; Niets haalt daar buiten in uitnemendheid.

Dies waart gij dwaas, de vrouwen af te zweren; Of, houdt gij d\' eed, dan zult gij dwazen blijken. Om wijsheids wil, een woord dat elk bemint; Om liefdes wil, een woord dat elk verteedert; Of om der mannen wil, der vrouwen schepper; Of om der vrouwen wil, der mannen moeder: Verzaakt dien eed, ons-zelven tot behoud.

Of wel, verzaakt u-zelf, om d\' eed le houden. Ons predikt godsdienst-zelf den meineed hier,

Want menschenmin vervult de hoogste wet.

En wie kan liefde en menschenmin ooit scheiden?

\') Er valt hier niet te betwijfelen, dat twee outwerpeu vau deze toespraak tot één enkele zijn saamgebracht, eu dat de auteur vergeteu heeft om enkele regels te schrappen. De dwaling geeft ons een belangwekkende inlichting omtrent den tekst van Shakespeare. Wij moeten hier aannemen, dat de eerste druk genomen werd naar het oorspronkelijke handschrift des dichters, waarin hij zelf eenige wijzigingen van het eerste ontwerp heeft aangebracht; er blijkt dan verder uit, dat hem geen drukproeven ter correctie zijn gezonden, daar men niet kan veronderstellen, dat bij het herlezen van het gedrukte hem de vergissing ontsnapt zon zijn. De vertaler heeft gemeend niets te moeten weglaten, gelijk werkelijk door s\'mimige uitgevers wordt voorgesteld, daar men allicht tot wil-

-ocr page 57-

vijfde isedfujk. — eerste tooneel.

Koning. Sint Amor dan! en, strijders, naar het veld!

Biron. Omhoog uw standaards, er op los, mijnheeren!

Werpt ze onder in \'t gewoel; maar woest geraden, Dat ge in den strijd de zou in \'t voordeel hebt. Longaville. Nu ernstig en de grappen aan een zij.

Zijn wij besloten deze Fransche meisjes Het hof te maken ?

Koning. En haar te winnen; dies bedenken wij

Een feestelijk onthaal in hare tenten.

Riron. Doch voeren wij haar eerst van \'t park hierheen; Geleide een ieder zijn beminde jonkvrouw Aan d\' arm naar huis. Vóór d\' avond zullen wij Door een of ander tijdverdrijf haar stemming Vervroolijken, al naar de tijd veroorlooft;

Want dans, muziek, gejoel en maskeraden Geleiden liefde op haar bebloemde paden.

Koning. Vooruit, vooruit! Geen tijd verbeuzlen wij,

Die ons kan dienstig zijn, zoo u als mij.

Biuon\'. Allons, allons, van kaf maait niemand koren;

Het recht geeft elk het deel door hem gezocht: Zij ontrouw \'t loon waar valschlijk werd gezworen. Wat nood, geen klaagt er dat hij is bekocht.

(Allen treden af.)

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een doel van hot Park. .

[llolofernes, de Eerwaarde Nathanaël en Stumpert treden op.)

Holofernes. Satis quod sufficit.

Natiianabl. Ik dank God om uwentwil, mijnheer! De redenen door u aan tafel ontwikkeld waren scherpzinnig en kernachtig; zij waren onderhoudend zonder plat, geestig zonder gezocht, krachtig zonder onbeschaamd, geleerd zonder pedant en ongewoon zonder kettersch te zijn. Ik heb dezer dagen quondam met iemand uit het gevolg des Konings een gesprek gehad, iemand betiteld of benoemd of aangeduid met den naam van Don Adriano de Armado.

Holofernes. Novi hominem tan q nam te; zijn geaardheid trekt naar hoovaardij, zijn redenen zijn meesterachtig, zijn tong is scherp, zijn oog teekent eerzucht, zijn gang is trotsch en

Ickeurige veranderingen zou vervallen. Het is hier beter Shakespeare te geven ook met zijn vergissingen. Zie omtrent een dergelijk geval een aanteckening bijna aan het einde van het ijde Bedrijf, tweede tooneel.

-ocr page 58-

veel vrijage vergeefsch.

zijn doen en laten in het algemeen is ijdel, belachelijk en thraso-niek. Hij is al te afgemeten, al te deftig, al te gemaakt, al te zonderling, als het ware, al te uitheemsch, als ik het zoo noemen mag.

NATHANAëL. Een hoogst eigenaardig en welgekozen epitheton, (Hij haalt zijn ealcboehje voor den dag.)

iioi.ofern\'es. Hij spint de draad zijner woordenrijkheid fijner uit, dan voor het weefsel zijner redeneering noodig is. Ik verafschuw zulke fanatieke fantasmen, zulke ongezellige kameraden, zoo zwaar op de hand; even als die beulen der orthografie; die bijvoorbeeld uitspreken zing-en. wat eigenlijk zin-gen moet zijn; mens, dat zij eigenlijk moesten uitspreken mensch., m. e. n. s. e. h. en niet m. e. n. s. Hij noemt een predikstoel een preekstoel; voor al-te-gader zegt hij allegaar en voor niet-met-al, niemendal; goddelijk vocator goddelik, dus lik voor lijk. Dat is abhominabel, waarvoor hij ablborainabel zou zeggen; het is om iernand der wanhoop nabij te voeren: ne intelliges, dom ine? — om iemand een troebeleering der hersenen, een abberatie des verstands te bezorgen.

NATHANAëL. Laus Deo, bene intelligo.

Holofernes. »Bonequot;, zegt gij? Bone voor bene, T\'riscianus? Een klein schrapje en \'t is verbeterd. l)

NATHANAëL. Vides ne (juis ven it?

Holofernes. Video, et gaudeo.

{Armada, Mot en Knikker treden op).

Armado. {tot Mof). Sinjeur.

Holofernes. Quare sinjeur, en niet seigneur?

Armado. Mannen des vredes, het verheugt mij u te zien!

holofernes. Zeer krijgshaftige heer, saluut!

Mot {ter zijde tot Knikker). Die lui zijn op een groot taalfeest geweest en hebben dè kruimels gestolen.

Knikker, Och, zij teeren reeds lang van de bedelkorf der woorden. Ik verwonder mij, dat je meester je niet voor een woord heeft opgeslikt ; want met huid en haar ben je op lange na zoo groot niet als een honorificabilitudinitatibus; je bent nog makkelijker in te slikken dan een klontje suiker.

Mot. Stil, het gelui begint.

Armado Hot Ilolofernes). Monsieur, zijt ge niet geletterd ?

Mor. .fa, ja; hij leert den jongens het A. B. C. — Wat maakt A. b. van achteren naar voren gespeld ?

Holofernes. Dat maakt ba, Pueritia!

Mot. Ba! onnoozel schaap I — Hoort ge wel, hoe geleerd hij is?

\') Holofernes is zoo gewoon aan eorrigeeren, dat hij zelfs een fout meent te hooren waar er geen gemaakt is ; vandaar zijn opvatting vau bone voor bene.

-ocr page 59-

vi.tfde bedrijf. — eerste tooneei..

Holofernes. Quis, quis, gij kleine consonant?

Mot. Noem gij \'reis de klinkers en voeg achter ieder een k; de derde zal u reeds zeggen wien ik bedoel; als ik het doe. zal het de vijfde zijn.

Holofernes. Ik zal ze opzeggen: a. k. ak, — e. k. ek,— i. k. ik, — —

Mor. Daar hebt ge \'t schaap. Let nu op de twee anderen ; de laatste zegt ook, wie het schaap is : o. u.

Armado, Inderdaad, bij de zilte baren der Middellandsche zee, een aardige trek, een oolijk schot van het vernuft; dat noem ik treffen; snip, snap, vuur, raak ! Het redelijk deel in mij verheugt zich zeer. Dat is je ware geest!

Mot. Door een kind eeu grijsaard aangeboden, bij wijze van een snuifje.

Holofernes. Wat. beteekent uw beeldspraak, wat bedoelt gij met uw rhetorische figuur?

Mot. Een schaap dat hoornen draagt.

Holofernes. Gij redeneert als een knaap; ga heen en sla je drijftol.

Mot. Leen mij irv eenen hoorn en ik zal er een drijftol van maken; dan sla ik er op los, namelijk op het beeld van uw schande; circum circa, — een drijftol van een cocu-hoorn !

Knikker. Als ik nog maar één penning in mijn, zak had, zou jij hem hebben om er peperkoek voor te koopen. Pak aan, daar heb je dezelfde remunerate die ik van je meester kreeg, jou halve-stuivcrs geestigheid, jou duivenei van oolijkheid. Ha, als de hemel het wou gedoogen, dat Je mijn zoon was, al was het maar mijn basterdzoon, wat zou je een gelukkig vader van mij maken ! Waarachtig, je zuigt het zoo maar uit de nagels van je vingers, ad ongelem, zoo als die geloerde heeren zeggen.

Holofernes. Ha, daar ruik ik valsch Latijn: ongelem voor unguem.

Armado. Wetenschap-man. preambula; wij moeten ons afzonderen van de barbaren. Onderwijst gij de jeugd niet in de school op den top van den berg gelegen ?

Holofernes. Of mons, de heuvel.

Armado. Mons, of berg, of heuvel, naar ge wilt.

Holofernes. Intusschen, ik ben die man, sans question.

Armado. Weet dan, mijnheer, het is des Konings allergenadigst welbehagen en believen de Prinses in haar paviljoen te complimenteeren, en wel tegen het posteriore deel van den dag, hetwelk de onbeschaafde menigte den namiddag noemt.

Holofernes. Het posteriore deel van den dag, zeer edelmoedige heer, is overeenstemmende, samenvallende met en omvattende den namiddag; het woord is inderdaad uitgezocht en welgekozen; het klinkt aangenaam en is bovendien zeer eigenaardig, dat verzeker ik u, mijnheer, dat verzeker ik u.

4

-ocr page 60-

veel vrijage vergeefsch.

Arm ado. Mijnheer, de koning is een bij uitstek nobel man en, ik verzeker het u, mijn gemeenzame, mijn zeer vertrouwde vriend ; doch wat de geheimen tusschen ons betreft, dat gaan wij voorbij. «Ik bid u, laat alle étiquette achterwege; ik bid u, bedek uw hoofd,» — zoo spreekt hij dikwijls tot mij, met andere gewichtige en zeer ernstige dingen, ontwerpen van het hoogste belang, inderdaad; maar dat gaan wij voorbij. Ja, laat mij u zeggen, het behaagt Zijne Majesteit somtijds, — waarlijk, ik zweer het u bij den hemel! — zoo op mijn armen schouder te leunen en met zijn koninklijke vingers aldus met den uitwas mijner opperüp, met mijn moustache te spelen; — doch, eilieve, laat dat voorbij gaan. Bij den hemel, nog eens 1 ik verspreid geen fabelen; het behaagt Zijne Majesteit somtijds eenige zeer bijzondere eerbewijzen te ver-leenen aan Armado, een soldaat, een man die bereisd is, die wat gezien heeft van de wereld; — doch, laat dit rusten. Oe summa van alle dingen is, — maar, eilieve, ik smeek u geheimhouding; — dat de Koning mij heeft opgedragen voor de Prinses, lieftallig kieken! — te doen opvoeren een genotrijke voorstelling, of vertooning, of spectacle, of pantomime, besloten met een vuurwerk. Alsnu begrijpende dat onze geestelijke heer en gij zelf, zeer benunde heer, ervaren zijt in zulke uitbarstingen en plotselinge onttiloffingen van den geest des vermaaks, als ik het zoo noemen mag, zoo kom ik u daarvan kennis geven, ten einde daartoe uw bijstand in te roepen.

IIolofernes. Mijnheer, dan moet gij de «Negen Helden» voor haar laten opvoeren \'). Eerwaarde Nathanaël, als er vraag is naar eenige vermakelijkheid, eenige vertooning gedurende het posteriore deel van den dag, bewerkstelligd door ónze hulp, over-komstig de bevelen van den Koning en dezen zeer dapperen, door-luchtigen en geleerden edelman, ten aanschouwe van de Prinses, — dan, zeg ik, is er niets zoodanig geschikt om opgevoerd te worden als «De Negen Helden.»

NATHANAëL. Waar zult gij mannen vinden, heldhaftig genoeg om hen voor te stellen ?

HglOfernes. Wel, Josua kunt gij zelf zijn; ik of deze dappere edelman kan Judas Maccabeus voorstellen; deze boerekuaap kan wegens zijn zware ledematen en gewrichten Pompejus oe groote zijn; de schildknaap kan voor Hercules,--

ii ((De Negen Helden», waarmede de beroemdste helden der oudheid bedoeld werden, gaven in de Middeleeuwen menigmaal de stof tot eeu soort van vertooning op feestdagen. De kreupelverzen, waarmede de helden beurtelings optraden, waren voor een onbesehaafd publiek berekend, gelijk uit het vervolg zal blijken als Shakespeaie vijf van de negen helden laat optreden. Natuurlijk hebbeu wij ook hier slechts parodie op gebrekkige tooneelvoorstellingen te zien, zoo deze vertooningen onit oji dien naam aanspraak konden maken.

-ocr page 61-

vijfde bedrijf. — tweede toon\'eel.

ArmA-DO. ParOon, mijnheer! hier is een dwaling: de quantiteit die hij\' vertegenwoordigt is niet groot genoeg voor den duim van dien Held; hij haalt onmogelijk de knop van zijn knods.

Hoi.ofernes. Zal men mij gehoor geven? Hij zal Hercules in zijn minderjarigheid voorstellen. Zijn «treedt op» en «treedt af» zal plaats hebben onder het worgen van een slang; ik zelf zal voor die gelegenheid een apologie uitspreken.

Mot. Kostelijke inval! zoodat als er iemand van de toeschouwers aan het sissen gaat, dan kunt gij uitroepen ; «Flink gedaan, Hercules, daar heb je de slang de keel dicht geknepen !» Dat is het middel om een afkeuring tot een komplinoent te maken, waar weinig lui .slag van hebben.

Armado. En nu de overige Helden?

Holofernes. Ik zal er drie zelf spelen.

Mot. Driemaal heldhaftig held!

Armado. Zal ik u eens wat zeggen?

Uolofernes. Wij hooren.

Armado. Zoo dit niet slaagt, zullen wij een ballet hebben. Ik bid u, volg mij.

Hoi.ofernes. Via, vriend Stumpert! Je hebt al dien tijd geen woord gesproken.

Stumpert. En er geen een begrepen, mijnheer!

Hoi.ofernes. Allons! wij zullen u wat te doen geven.

Stumpert. Ik doe meé in een dans, of ik speel op de trommel, En jaag al de helden al dansend naar den drommel.

Hoi.ofernes. Kom, ga meè naar ons spel; je bent me een vreemde

stommel!

{Allen af.)

\'t i|

I

TWEEDE TOONEEL.

Een ander deel van het Park.

(De Prinses, Katharine, Rosaline en 31 aria treden op.)

Prinses. Kinderenlief, als de geschenken zoo overvloedig blijven regenen, zullen wij nog rijk worden, vóór we vertrekken. Een dame met een vracht van diamanten bezaaid! Zie eens, wat ik van den verliefden Koning gekregen heb.

Rosaline. Is er niets anders bij gekomen, mevrouw?

Prinses. Niets anders? Wel zeker, een1 hoeveelheid berijmde liefde, als maar op een blad papier, aan beide kanten van boven tot heneden beschreven, kan geborgen worden; en dat vond hij goed met Cupido\'s naam te bezegelen. r)

\'i Met was zegelde men de brieven; op minnebrieven drukte men dan v.1 ak een Cnpido in de was ai\'.

-ocr page 62-

veel vrijage vergeefsch.

Rosaline. Door hetn in de was te zetten krijgt Zijn Godheid nog kans van te wassen; het wordt trouwens tijd, vijfduizend jaar is hij een kind gebleven.

Katharine. Ja, en een vinnige knaap ook, een soort van galgenaas.

Rosaline. Gij zult wel nooit op voet van vriendschap met hem komen, hij heeft een zuster van u gedood.

Katharine. Hij maakte haar melankoliek, ernstig en neerslachtig; en zoo stierf zij. Ware zij even luchthartig geweest als gij, even vroolijk, bewegelijk en uitgelaten van geest, dan had ze nog grootmoeder kunnen zijn, vóór ze stierf. En daar hebt gij zeker ook kans op, want een luchtig hart leeft lang.

Rosaline. Wat is de duistere bedoeling, meisjelief, met dat luchtige woord?

Katharine. Ik denk er bij aan een licht hart, besloten in een donkere schoonheid.

Rosaline. Dan is er meer licht noodig om uw bedoeling te vinden.

Katharine. Door de kaars te snuiten dooft men vaak het licht; en daarom zal ik het onderwerp, hoe donker ook, afbreken.

Rosaline. Wat gij ook doet, gij doet het steeds in het duister.

Katharine. Gij zeker niet, want bij u deukt men steeds aan een lichte deerne.

Rosaline. Waarlijk licht ben ik bij een persoontje van gewicht als gij.

Katharine. Een persoontje van gewicht! Weet ge wel, dat dit een dubbele beteekenis heeft?

Rosaline. De toepassing laat ik aan u over, tenzij uw verstand te licht bevonden wordt.

Prinses. Die kaatst moet den bal verwachten, zoo moet men denken, als men u hoort spreken. — Maar, Rosaline, gij hebt ook wat moois ontvangen; wie heeft het u gezonden en wat is het?

Rosaline. Ik wilde het u juist vertellen. Indien mijn gelaat maar even blank als het uwe ware, zou ik even gunstig bedacht zijn: getuige wat ik hier heb. Ja, ik heb ook verzen ontvangen, dank zij den ijver van Riron; de verzen staan vast op hun voeten, en ware er op den inhoud even weinig af te dingen, dan zou ik de schoonste godin op aarde zijn. Ik word er met een twintig duizend schoonen vergeleken. Inderdaad, hij heeft mijn beeltenis in zijn brief afgemaald.

Prinses. En is de gelijkenis goed?

Rosaline. Vrij wel wat de letters aangaat, maar slecht in den lof dien hij mij toezwaait.

Prinses. Dus zoo mooi als de inkt? Een fraaie vergelijking !

Katharine. Dus zoo mooi als een zwarte letter in het A.-B-bock voor kinderen?

-ocr page 63-

vijfde BEDniJF. — tweede tooneel.

Rosaline. Neem u in acht voor uw verdere teekening, want ik zou het u behoorlijk betaald zetten: ik zou kunnen spreken van de vuurroode letters voor de heilige dagen in mijn kalender en er bijvoegen; O, dat uw aangezichten niet zulke verbazende O\'s lieten zien! \')

Katharine. Naar den Drommel met dergelijke grappen ; een hel-levoeg kan ik niet uitstaan.

Prinses. Maar Katharin\', wat zond Dumain aan u?

Katharine. Dees handschoen.

Prinses. Eén, en niet een paar, hoe nu 7

Katharine. O zeker, twee; en \'t bleef er zelfs niet bij: Een duizend gloênde verzen zond hij mij. De grofste vleitaal die ooit vrouwen hoorden, Een samenraapsel van de zotste woorden.

Dit en dees perlen zond mij Lon^avill\';

Een mijl te lang is \'t lofdicht, bij mijn ziel!

\'t Kan zijn; mij dunkt, ik hoor uw wensch: »0, Zanger, Waar\' \'t dicht wat korter en het snoer wat langer!» Gewis, want zoo het anders ware, ik zou Den aard verloochnen van een ware vrouw, \'t Is wijs van ons met minnaars dus te spotten. Dien spot zoo duur te koopen — dat doen zotten! Biron zal \'k, vóór ik ga, eens goed bedotten. O, hadde ik voor een wijl hem in mijn macht, Wat zou hij vleien, smeeken, dag en nacht Mij dienen en in nuttelooze rijmen Zijn weeldrig dichttalent ras zien bezwijmen; Wat zou \'k zijn hoogmoed prikkien in den waan. Dat buiten hem mijn trots niet zou bestaan! .Ta, zoo volkomen zou ik hem belezen,

Dat ik zijn noodlot, hij mijn nar zou wezen.

Niets wat zich maklijker laat vangen dan Verdwaasde wijsheid; zulk een dwaasheid kan,

Zich veilig in den tooi der wijsheid kleeden,

Toch is zij \'tergst, juist door den schijn van reden. Zoo uitgelaten bruist geen jeugdig bloed, Als hartstocht soms in ernste grijsheid woedt. Der narren zotheid is niet half zoo vreeslijk, Als wijze dwaasheid, bijna ongeneeslijk;

Maria.

Prinses.

Maria.

Prinses. Rosaline.

Prinses.

Rosaline. • Maria.

Want al de kracht des geestes wendt zij aan. Dat onverstand voor wijsheid door moog gaan.

\') Toespeling op het blanketten en de roode kringen op het gelaat geschilderd. Vooraf gaat een toespeling op Rosaline\'s bruine gelaatskleur eu donker niterlijk; vandaar de vergelijking met zwarte inkt.

-ocr page 64-

veel vrijage veroeefsch.

Prinses. Daar komt Boyet; zijn uitzicht spelt ecu grap.

{Boyet treedt op.) Boyet. Waar is Haar Hoogheid? — O, ik lach mij slap! Prinses. Uw nieuws, Boyet?

Boyet. Mevrouw, wees op uw hoede!

Te wapen meisjes! \'t Gaat in koelen bloede Thans op uw vrede los; vermomd genaakt De liefde, en eer gij \'t weet, zijt gij geschaakt.

Weest waakzaam, stelt u dapper in gelederen.

Tenzij gij vlucht en laf u wilt vernederen.

Prinses. Ha, Sint Denis die Sint Cupido tart! \')

Wie zijn \'t, spion, die mikken op ons hart ?

Bovet. Ik zocht een plekje in schaduw van de boomen,

Waar \'k mij kon overgeven aau mijn droomen; En ziedaar komt, als was \'t er om gedaan.

De Koning met zijn vrienden heimlijk aan,

En rooft mij rust en schaduw; zonder wikken Onttrok ik me in de struiken aan hun blikken. En hoorde er wat gij-zelf zult zien, mevrouw! Zij zetten hier een maskerade op touw.

Een kleine schelm is hun heraut; hij leerde Een aanspraak, als een heusche gestudeerde;

Zij drilden hem op woorden en gebaar;

))Den kop omhoog,» zoo was\'t; »en spreek als redenaar!» , Waarbij de twijfel oprees, of bij \'t blinken Der Majesteit hem \'t hart niet zou ontzinken,

«Want,» zei de Vorst, »gij zult een engel zien.

Doch niet gevreesd, vrees past geen wakkren liên!» — «Hoe», sprak de knaap, «zou \'k voor een engel vreezen? \'t Ware erger, zoo ze een Duivel soms mocht wezen.» Men lachte en door \'t gejubel van den stoet Steeg driestheid bij den schelm tot overmoed;

De een wierp zijn muts omhoog en zwoer voor allen: Zoo schoon was nooit een heilgroet uitgevallen; Een ander, klapprend met zijn duim, riep luid: «Aliens! Laat komen wat er wil, vooruit!»

Een derde springt als gek en roept: «quot;Victorie!« Een vierde draait als dronken van de glorie, En eindlijk tuimlen ze allen op den grond,

En gaat er zoo \'n onzinnig lachen rond,

Dat hun de tranen over de oogen loepen.

Als om hun dwaasheid in wat ernst te doopen.

\') Sint Denis (Dionijs) was de beschermheilige van Frankrijk eu ook van den maagdelijken staat.

-ocr page 65-

vijfde bedrijf, — tweede tooneel.

Prinses. Hoe, hun bezoek geldt ons? Zijn zij gereed?

Boyet. Gewis, \'t bezoek geldt u. Zij zijn gekleed Als Moskovieten, voor zoover ik weet.

Zij komen dansen, kouten, u begroeten,

Eu ieder hoopt zijn jonkvrouw hier te ontmoeten. Die zij herkennen zullen aan \'t kleinood,

Dat ieder als bewijs van hulde bood.

PniNSES. Is \'t dus ? Wij tarten die verliefde heeren;

Want, dames, wij ook zullen ons maskeeren.

En geen van ben, wat beden hij ook stort.

Die met een vrouwenblik begunstigd wordt. Dit kleinood, Rosaline, moet gij dragen.

Dan zal de Yorst U tot zijn jonkvrouw vragen ; Toe, geef mij \'t uwe, liefste, en neem gij \'l mijn, Dan houdt Biron mij voor zijn Rosalijn.

Gij, ruilt ook uw geschenken; dus bedrogen.

Zien uw beminden door verbijsterde «ogen.

Rosaline, \'t Is goed; val i»der kleinood goed in \'t oog. Katharine. Maar wat is uw bedoeling met dien ruil?

Prinses. Het is mijn plan hun plannen te weerstreven. Een spotziek tijdverdrijf slechts zoeken zij,

En spot met spot betaald is \'t doel van mij.

Zie, hun gewaande minnaressen zullen Zij al wat hun op \'t harte ligt onthullen.

En zien wij ongemaskerd hen dan weêr.

Wat bittren spot beloopen zij te meer !

Rosaline. Wat doen we, als zij tot dansen zijn genegen ? Prinses. Niets; om den dood, geen voetje zelfs bewegen !

Ook de aanspraak late ons koel, hoe vlot zij gaat. En van den spreker wenden we ons gelaat.

Boyet. Die hoon zal \'s sprekers hart van spijt doen breken.

En maken dat hij in zijn rol blijft steken.

Prinses. Juist daarom doe ik \'t, en \'k geloof het vast.

Dat als hij steekt, de rest er ook voor past.

Niets grappiger, dan giap door grap te storen. Ons blijft de winst, hun moeite gaat verloren. Zoo houden wij het veld aan \'t eind der klucht.

En zij, verschalkt, slaan met hun schand ter vlucht. [Trompetgeschal buiten het tooneel).

Boyet. Trompetgeschal! De maskerade komt.

Doe mede uw maskers voor.

(De dames maskeeren zich. — De Koning, Biron, Longaville en Dumain treden gemaskerd en in Ruuisehe kleederdracfit oji, gevolgd door Mot, Muzikanten en gevolg).

Mot- Ucil, heil, de rijkste schoouen dezer aar-

-ocr page 66-

veel vrijage vergeefsch.

Bovet. Schoonheden, waar niets meer dan een lapje zijde als masker van te zien is!

Hot. Een heil\'ge krans der ui t gezochts te vrouwe\'n {I)e dames keersn hem den rug ioe).

Die ooit een stervlingsblik den — rug — toekeerden.

Biron {ter zijde tot Mol). ïHaar oog,» stommeling, «haar oog.»

Mot. Die ooit een stervlingsblik haar oog toekeerden! Uit--

Boyet. Waarlijk, \'t schijnt uil te zijn.

Mot. Uit loutre gunst behaag \'t u, hemelgeesten. Niet aan te zien--

Biron {fer zijde tot Mot). »Ons aan te zien,» jou schobbejak!

Mot. Ons aan te zien met e nge lin n en - blik, ---met en gel inne n-blik — —

Botet. Met dat mooie woord kan hij niet klaar komen. — Zeg dan maar eenvoudig: »met ezelinnen-blik.»

Mot. Zij luisteren met en dat brengt mij in den war.

Biron. Is dat nu je kunst in het declameeren ? Maak dat je weg komt, schelm!

[Mot treedt af)

Rosaline. Wat verlangen die vreemdelingen, Boyet? Vraag eens wat hun bedoeling is ? Zoo zij onze taal spreken, is het onze wensch, dat zij op eenvoudige wijze hun bedoeling te kennen geven. Ga heen, en vraag wat hun verlangen is.

Bovet. Wat verlangt gij van tie Prinses ? \')

Biron. \'Niets dan vrede en een vriendelijke ontvangst.

Rosaline. Wat zeggen zij, dat zij wenschen ?

Boyet. Niets dan vrede en vriendelijke ontvangst.

Rosaline. Welnu, niemand heeft hun dat geweigerd, en dus kunt gij zeggen, dat zij weer mogen vertrekken.

Boyet. Deze dame zegt, dat het u niet geweigerd is en gij dus weer kunt vertrekken.

Koning. Zeg haar, dat wij vele mijlen geloopen hebben, om hier met haar op het grasperk te dansen.

Boyet. Zij zeggen, dat zij vele mijlen geloopen hebben, om hier met u op het gras te dansen.

Rosaline. Dit is niet zoo. Vraag hun eens, hoeveel duimen er in een mijl zijn; als zij er zoovelen met hun schreden gemeten hebben, zal het hun niet rnoeielijk vallen de maat van een enkele op te geven.

Boyet. Indien gij zoo heel veel mijlen gemeten hebt, noodigt de Prinses u uit op te geven, hoeveel duirnen één mijl maken.

Biron. Zeg haar, dat wij ze met moede schreden gemeten hebben.

\') Men zij wel indachtig, dat de KoniDg Rosaline voor de Prinses houdt.

-ocr page 67-

vijfde dkdrij1\'-. — tweede toon\'eel.

Boyet. Zij heeft u reeds verstaan.

Rosaline. Hoeveel vermoeiemle schreJen in de vele vermoeiende mijlen diegij hebt afgelegd, gaan er in den afstand vanéén mijlgaans?

limON. Het kwam ons niet in de gedachte te tellen, wat wij om uwentwil hebben uitgestaan; onze toewijding is zoo rijk, zoo grenzeloos, dat wij dat alles steeds zullen doen zonder rekening te houden. Verwaardig u, ons den zonneschijn vau uw gelaat te toonen, opdat wij, als de vuuraanbidders, het mogen aanbidden.

Rosaline. Mijn gelaat is slechts een maan, die nog wel bewolkt is.

KONING. O wolken, door dit voorrecht zoo gezegend !

Kom, heldre maan, met deze uw sterren schijnen Op vochtige oogen ; laat het zwerk verdwijnen. Rosaline. Wat nietigheid ! en dan zoo\'n hol gesnater !

Ge vraagt slechts om wat maneschijn in \'t water. Koning. O dan »een eerst kwartier» mot ons ten dans : Tot vragen noopt ge mij — dit vraag ik thans. Rosaline. Op dan, muziek! Nu vlug uw wensch voldaan!

[Muziek speelt).

Neen, stil! geen dans! Zoo wissel \'k als de maan. Koning. Geen dans nu wéér? Wat zijt gij wispelturig. Rosaline. De volle maan verandert ook gedurig.

Gij vondt mij vol, thans ben \'k weer nieuwe maan. Koning. Toch blijft dezelfde maan steeds voort bestaan.

Hoort ge uw muziek ? Wij volgen haar, is \'t goed ? Rosaline. Dat doet mijn oor,

Koning. Maar doe \'t dan ook uw voet

Rosaline. Wij willen jegens vreemdelingen thans

Niet preutsch zijn; reik me uw hand! — Neen, neen,

geen dans I

Koning. En ge eischt mijn hand ?

Rosaline. Bij wijs van vriendengroet:

Vaartwel, mijnheeren, hier een eind voor goed.

Koning. O wees niet preutsch; meer nog op zulk een wijs. Rosaline. Meer kunnen wij niet geven voor dien prijs.

Koning. Stel zelf een prijs: wat kan uw bijzijn koopen? Rosaline. Uw afzijn enkel.

Koning Dat is niet te hopen I

Rosaline. Dan zijn wij niet te koop. Adieu zij \'t nu,

Voor \'t masker dubbel en een half Voor u.

Koning. Nu, zij \'t geen dans, dan praten wij nog wat. Rosaline. Dan zij het onder ons.

Koning. Niets liever zelfs dan dat

{Zij spreken een weinig ter zijde.) CmON. Één, één zoet woord, blank handje, nu \'k u zie! PniNSES. Melk, honig, suiker, — hoor, dat zijn er drie.

-ocr page 68-

veel vrijage vergeefbch

BrRON. Houdt gij van zoet ? Een tweede drietal dau :

Mee, most en raalvesij, — of \'t zoeter kan \'!

Te zaam een half dozijn.

Prinses. Gij, noinmer zeven,

Vaarwel ! Te veel kost iemand nog het leven,

Biron. Één wcord, geheim!

Prinses. Maar dan niets meer van zoet.

Biron. Gij wekt mijn gal.

Prinses. Dat \'s bitter.

Biron-. Is dat goed \'?

(Zij spreken, een weinig ter zijd?). Dümain. O, sta mij toe een enkel woord, niets meer!

Maria. Noem \'t.

üumain. Schoone dame ! — —

Maria. Toch waar? Schoone heer!

Dat maakt uw «schoone dame» goed.

Dumain. Maar neen,

Eén woord nog onder ons en ik ga heen.

(Zij spreien, een weinig ter zjde). Katharine. Hoe, is uw masker zonder tong geschapen\'? Longaville. Mevrouw, ik weet de reden van uw vraag. Katharine. O, zeg \'t mij, of ik kan er niet van slapen. Longaville. Uw masker heeft een dubhle tong van daag,

Deel gij dan met mijn spraakloos masker hall\'. Katharine. »Zu viel,» zegt Hans. »Veal» is in \'t Engelsch kalt ? Longaville. Een kalf, schoon meisje!

Katharine. Neen, een schoon heer-kalf.

Longaville. Deel beide woorden.

Katharine. \'k Dank u ; ik uw half?

Houd heel uw kalf en speen \'t j licht wordt het nog een os. Longaville. Dat staat niet mooi, gij trekt te vinnig los.

Gij, kuische, zult de hoornen toch verfoeien? Katharine. Och, meent ge ? sterf als kalf dan, vóór ze groeien. Longaville. Één woord in stilte nog, vóór ik moet sterven. Katharine. Bulk zacht, de slachter mocht in d\'omtrek zwerven.

(Zij spreken een weinig ter zijde). Boyet. Spotzieke deernen, scherper dan de snede

Van \'t scheermes, dat \'t onzichtbaar haartje klooft,

Is uwe tong; zoo geestig is zij mede.

Dat zij der geestigheid den geest ontrooft.

En sneller zijn uw grillige gedachten.

Dan pijl- en kogelvlucht of al wat snel is te achten. Rosaline. Niet meer, jonkvrouwen! Staak \'t gesprek!

Biron. Mijn God,

Verslagen zijn we door den scherpsten spot!

Koning. Vaartwel, zottinnen! \'k laat u gaarne schieten.

-ocr page 69-

vijfde beurijk. — tweede tooneel.

Prinses. Twintig adieus, bevroren Moscovieten !

(De Koning, de overige Jleeren met hun gevolg en de muzikanten

treden af).

Zijn dit die schoone geesten, ieders wonder Boyet. \'t Zijn fakkels, maar uw adem blies hen uit.

Rosaline. Och, hun vernuft ? Het gaat, schoon niet bijzonder. Prinses. Maar \'t koninklijk vernuft, men koopt het voor een duit Dat zal van nacht een zelfmoord zijn, niet waar? Of nooit meer toonen zij zich dan vermomd. Wat stond Biron, die held, verbluft, verstomd ! Rosaline. O, ieders lot was wel beklaaglijk naar!

De Koning schreide schier om één goed woord.

Prinses. Biron wist niet meer wat hij zwoer of sprak.

Maria. Dumain zwoer, dat zijn zwaard aan mij behoort.

Weg met uw punt, zei ik; toen zweeg de brak. Katharine. Ik lasr, sprak Longaville, hem op \'t hart,

Eu \'k heette, denkt ge Prinses. Hartkwaal wel misschien.

Katharine. Ja juist.

Prinses. Och kom, \'k heb deernis met uw smart.

Rosaline. Zulk geestig volk is overal te zien.

Maar weet, de Koning heeft mij trouw gezworen. Prinses. Biron heeft mij zijn liefde in ernst verklaard. Katharine. En Longavill\' was voor mijn dienst geboren. Maria. Dumain hoort mij, dat staat zoo vast als de aard. Boyet. Mevrouw en lieve dames, geeft wel acht:

Zij worden straks opnieuw terug verwacht,

Maar niet vermomd ; want wees er zeker van,

Dat geen van hen dien spot verduwen kan.

Prinses. Zou \'t waar zijn?

Boyet. Zeker, springende van vreugd,

Hoewel \'t gevoelig pak een elk nog heugt.

Ruil uw geschenken weêr, en sprei terstond Uw geuren bij hun komst als rozen rond.

Prinses, üw geuren ? Helder eerst uw beeldspraak op.

Boyet. Gemaskerd is de vrouw een roos in knop;

Ontmaskerd schijnt ze een roos die is ontloken. Een engel door het wolkenfloers gebroken.

Prinses. Weg met uw bombast! — Hoe aan \'t eind te raken

Zoo ze ongemaskerd ons het hof weer maken ? Rosaline. Mevrouw, zoo ik mijn raad mag laten hooren. Bespotten wij ze, ontmaskerd, als te voren. Wij klagen, dat er hier voor narren speelden En ons iu Moscovieten-dracht verveelden; Wij vragen wie zij waren, en waarom Een grap zoo geestloos, oen proloog zoo d\'ljrrij

-ocr page 70-

veel vrijage vergeefsch.

Een maskerspel in zoo\'n versleten dracht Juist hier voor onze tenten werd gebracht.

Boyet. Gaat, dames, gaat; de dappren trekken los.

Prinses. Wip in usv tent, zoo als de hinde in \'t bosch.\' {Be Prinses, Rosaline, Katharine en Maria treden af. — Be Koning,

Biron, Longaville en Bumain in hun eigen kleederdracht.] Koning. God zegen u, mijnheer! Waar \'s de Prinses?

Boyet. Nog in haar tent. Behaag \'t Uw Majesteit Aan Hare Hoogheid mij iets op te dragen ?

Koning. Eén oogenhlik gehoor vraag ik, niet meer.

Boyet. Zeer goed, en zij ook vindt het goed, mijnheer!

[Boyet treedt af, Biron. Die vent pikt geest bij korrels op, als kippen,

En als het God belieft, laat hij \'t weer glippen ; Hij doet in quot;t klein, marskramer van \'t vernuft.

Waar hij op feest en jaarmarkt dan tneè bluft.

En wij, groothandlaars in \'t artikel, missen De knapheid om \'t zoo sierlijk op te disschen. Dit heerschap is hier de eerste autoriteit;

Als Adam had hij Eva zelf verleid.

Hij brouwt bij :t spreken, snijdt kapoentjes voor. En kust in courtoisie de vingers door; \')

\'t Is de aap der vormen, een Monsieur Fatsoen, Die, zoo hij ooit moest vloeken, dit zou doen \'In fijne hoftaal; soms ook bootst zijn stem Een zanger na; maar niemand die het hem Als Cavalier wel ooit verbetren kan :

«Lief» noemen hem de vrouwen, en ;c har mant.» De trappen, als zij naar zijn voeten blikken.

Zijn haast geneigd zijn zolen af te likken.

Zijn bloemzoet lachje is voor een elk gereed,

Want mooie tanden heeft hij, — of hij \'t weet! En geen geweten sterft gerust, vóór \'t heeft gezongen Den lof van held Boyet, de zoetste tong der tongen!1) Koning. De blaren op zijn zoete tong, die Mot

Bij de aanspraak in den war bracht als een zot.

Biron. Zie, wat daar komt! — Fatsoen, wat waart gij in \'t

verleden.

Vóór gij dien man aanschouwde, en zie, wat zijl g;j

heden?

(-De Prinses, opgeleid door Boyet; Rosaline, Maria en Kaiharina

treden op.)

1

z) Ofschoon Biron reden heeft op Boyet verstoord te zijn, heeft hij toch op uitstekende wijze den hoveling geteekend.

-ocr page 71-

vijfde bedrijf. — tweede tooneel.

KONING. Heil regeno u dees schoone dag, Mevrouw!

Prinses. Dat houdt geen steek — seen schoone dag» en «re-en!»

Koning. Gij vat mijn woorden beter, naar \'k vertrouw.

Prinses. Zeg beter wat gc meent, of wel — gezwegen!

Koning. U geldt thans ons bezoek; wij zijn gereed U, zoo gij \'t toestaat, naar ons hol te leidon.

Prinses. Ik blijf in \'t veld, blijf gij dus bij uw eed,

Want God en mij mishaagt de meineed beidon.

Koning. Berisp mij niet; gij-zelf strekt mij tot schild,

De deugd toch van uw oog doet d\'eed mij breken.

Prinses. Gij lastert deugd; zeg ondeugd, zoo ge wilt,

Want deugd dwingt nooit een mensch tot logen spreken.

Zie. bij mijn maagdlijke eer, zoo rein als \'t blank Der onbesmette lelie, wil \'k vorklaren.

Dat ik uw gast niet zijn wil, kort of lang. Wat martling dit verzet mij ook zou baren.

AVas ooit de oprechtheid hier iets meer dan schijn. Dan wil \'k geen oorzaak van een eedbreuk zijn.

Koning. O, eenzaam en verlaten sleet ge uw dagen,

On vriendlij k, ons ten schand, was uw verblijf.

Prinses. Neen, \'k zweer het u, ons lot was wel te dragen. Men schonk ons menig prettig tijdverdrijf.

Een troepje Russen was hier nog zoo even, — —

Koning. Hoe, Russen?

Prinses. Zeker! Aardig en galant,1

Vol courtoisie, als \'k nimmer van mijn leven--

Rosaline. O, stil toch! — Vorst, Mevrouw spreekt in den trant Van \'tgeen wij thans als modetoon zoo roemen, Mu hoflijkheid het leelijk mooi wil noemen.

\'t Is waar, ons viertal werd verrast door vier In \'t Russisch kleed; een heel uur bleef men hier; Wij spraken druk, maar, Koning, al dien tijd Heeft niet een geestig woordjen ons verblijd:

quot;k Durf hen geen zotten noemen, maar \'k zou denken. Die hen onthaalt, zal wis geen wijzen schenken.

Riron. Dat \'s droge scherts! — Mijn lieve schoone, och kom! Uw schalksch vernuft keert vaak de dingen om.

Bij \'t staren in de zon zal \'t scherpst gezicht Verduistren, juist door overvloed van licht;

En voor uw geest, in rijkdom onvolprezen,

Schijnt wijs licht dwaas, schijnt rijk licht arm te wezen.

Rosaline. Dat toont u wijs en rijk, want vraagt ge mij,---

Biron. Dan ben ik arm als Job en dwaas er bij!

Rosaline. Gij neemt slechts wat u toekomt, dus niet vreemd. Dat gij de woorden uit den mond mij neemt.

Biron. 0, al wat \'k ben is \'t uwe, heel mijn leven

-ocr page 72-

VEEL VRIJAGE VERGEEF3CH.

Rosaline. Dus heel de nar\'?

Bir.on. \'k Heb minder niet te geven.

Rosaline. Welk masker was \'t, dat gij gedragen hebt?

Biron. Wanneer? waar? Welk vizier? Hoe vraagt gij dat? Rosaline. Toen, daar, dat masker; \'t overbodig ding,

Dat \'t slechtst gelaat verborg en \'t best vertoonde. Koning. Wij zijn verschalkt; wat bittren spot zal \'t geven! Dümain. Bekennen wij \'t en schertsen wij ook meé.

Prinses. Onthutst, mijn Vorst? Waarom zoo ernstig thans? Rosaline. Help, hij bezwijmt! Help, help en wrijf zijn slapen! Och arm, wat ziet ge bleek! Ha, zeeziek, denk ik ; Dat doet de reis, van Moskau over zee.

Biron. Zoo streng nu straft de hand die meineed slaat!

Kan \'t stalen voorhoofd zelfs hier weerstand bieden ?

Hier sta ik, jonkvrouw! treffe mij uw smaad;

Vernietig, martel mij, laat recht geschieden!

Uw bittre spot verguis mijn eenvoud thans;

Uw scherp vernuft moog mij de ziel doorsnijden.

En nimmer noodig ik u meer ten dans,

Noch zal \'k in \'t Russisch kleed mijn hulde u wijden.

Nooit meer vertrouw ik \'t neergeschreven woord, \'k Verlaat mij op geen dommen schoolknaap langer,

Noch kom \'k vermomd ooit mijn beminde aan boord, Noch klaag in rijmen, als een blinde zanger!

Ha, ijdle frazen, fulpen reednaarspronk,

Schoolvosserij en klinkklank, — hommelvliegen Zijt gij gelijk, en toen \'k u aandacht schonk,.

Bedroog ik mij en wilde er meê bedriegen.

\'k Verfoei ze! En bij dien blanken handschoen hier, — De blanker hand daarin moog God bewaren! —

Voortaan zal zich mijn liefde, zonder zwier,

In krachtig Ja en eerlijk Neen verklaren.

Hoor, hoe \'k begin, mijn kind! Ik zeg\' u, ja!

Ik heb u eerlijk lief, — God help mij, la! —

Rosaline. Geen vloeken, heer!

Biron. Dat is nog de oude spijt;

Doch heb geduld, \'k ben krank, en mettertijd,

Gaat alles beter. Nu iets anders; zie,

Schrijf: «God zij ons genadig» dezen drie

Op \'t voorhoofd, want besmetting zit ze in \'t hart,

Die uit üw oogen hun deelachtig werd.

Dies kunt ook gij u-zelf niet vrij meer reeknen,

Want ook aan u bemerk ik \'s Heeren teeknen. \')

\') Huizen waarin de pest heerschte, werden vroeger aangeduid met de woorden: »God zij ons genadig.» Met jdezen drie,» bedoelt l\'iron na-

-ocr page 73-

vijfde bedrijf. —

Prinses. Neen, zij zijn vrij, die ons die teekneu gaven.

Biron. O spot niet zoo, bijna zoo vrij als slaven.

Rosaline. Dat kan niet zijn, want slaven zijn niet rijk,

En wat gij offert geeft van rijkdom blijk.

Kiron-. Zacht wat, met u vermijd ik elk geschil.

Rosaline. Ik niet met u, als \'k doen kan wat ik wil.

bmon [tot den Koning enz.) Spreek voor u-zelf nu, rnijn verstand

staat stil.

Koning. Loer ons. Mevrouw, hoe we onze wandaan moeten

Ontschuldigen.

Prinses. Bekennen is te boeten.

Zijt gij zoo pas niet hier geweest, verkleed ?

Koning. Gewis, Mevrouw!

Prinses. En wist gij, wat ge deedt\'?

Koning. Ja, schoone vrouw!

Prinses. Wees eerlijk in \'t verhoor;

Wat lluistordet ge uw jonkvrouw in het oor?

Koning. Dat \'k steeds haar boven alles zal vereeren.

Prinses. En roept ze u op, dan zult ge haar negeeren.

Koning. Neen, op mijn eer!

Prinses. O, stil, neem u in acht.

Braakt ge eens uw eed, — een tweede meineed wacht ! Koning. Veracht me vrij, als ik dien eed ooit breek.

Prinses. Goed, houd hem dus. — Gij, Rosaline, spreek,

Wat fluisterde u die Rus wel in het oor?

Rosaline. Mevrouw, hij zwoer dat hij mij uitverkoor En liefhad meer dan d\'appel van zijn oog.

Zoo ook betuigde hij mij menigwerven,

Hij zou mij huwen of als minnaar sterven.

Prinses. God zeegre u dan, thans houdt Zijn Majesteit

Zijn edel woord gestand in eerlijkheid.

Koning. Wat wil Mevrouw? Ik zweer u bij mijn leven:

\'k Heb deze jonkvrouw nooit mijn woord gegeven. Rosaline. Ik zweer van ja; zie een bewijs te meer

In \'t kleinood hier; maar, Sire, neem het weer. Koning. Ik bood het der Prinses aan met mijn trouw.

Ik kende \'er aan dit kleinood op haar mouw.

Prinses. Vergeef mij, Sire, dit juweel droeg zij;

tweede toonee.l

En heer Biron verpandde \'t woord aan mij. — Wel, wenscht ge mij, of wilt ge uw perlen weer?

tuurlijk den Koning en ziju beide vrienden. Met »\'s Heeren teekenen» doelt hij op de zwarte vlekken, die voorteekenen van de pest waren en aldns door het volk genoemd werden. Tevens bezigt Biron een toespeling op de gesehenken aan de jonkvrouwen toegezonden, die zij als sieraden thans dragen eu waarop Biroa wijst.

-ocr page 74-

veel vrijage vrrgeefsci1.

Biron. Been, geen; \'k verlang noch \'t een nog de ander meer \'k Doorzie de grap: hier met ons plan bekend,

Besloot men heimlijk ons amusement Te doen mislukken als een kermisklucht. Een nieuwtjes-vender, dienaar van \'t gerucht, Een babb\'laar, een paljas, een bordenlikker. Een oogendiener, een geheim-verklikker,

Een Jan die lacht en weent, al naar \'t verkeert. En daarbij handig er op uitgeleerd,

Het uur te weten dat Mevrouw graag lacht,

Zulk een heeft onze plannen uitgebracht,

En toen de dames wisten wat er schuilde.

Was \'t klaar dat ieder haar geschenken ruilde. Zoo heeft ons eigen teeken ons misleid.

En deelde een ander onze hoflijkheid.

Thans drukt een dubbele eedbreuk onze zielen,

Daar we eerst in opzet, nu door dwaling vielen.

Zoo is \'t geschied.

{Tot Boyet). Gij wist er van niet waar? En maakte ons bloot uit spot tot leugenaar.

Gij volgt Mevrouwtjes voeten, uur aan uur,

En kent de lachjes die haar \'t meest bekoren; Gij staat als vuurscherm tusschen haar en \'t vuur, En reikt haar \'t bord, al schertsend naar behooien. • Dat \'s uw verheven taak en — uw geluk!

Dies bracht gij ook den page van zijn stuk.

Zie, na uw dood wordt gij eerst recht geprezen, Dan zal een vrouwenhemd uw lijkkleed wezen\'.

Vanwaar die loensche blik? Zoo\'n oog, \'t is mooi!

Treft als een looden zwaard.

Boyet. Ha, dit tournooi

Liep vroolijk af en ieder is voldaan.

Biron. Hij breekt opnieuw een lans. — Kom, laat ons gaan 1

[Knikker treedt op.) Ha, snuggre bol, je scheidt een fraai geschil.

Knikker. Ach God, mijnheer! Zij hadden graag vernomen,

Of, die drie «Helden» moeten binnenkomen.

Biron. Hoe, zijn er drie ?

Knikker. Och, mijnheer, tusschen ons gezegd en gezwegen :

Ieder zal speulen voor drie.

Biron. En driemaal drie maakt negen.

Knikker. Neen, met uw permissie, mijnheer, dat hapert wel

een beetje.

Ziet u; wij zijn ook zoo dom niet, ieder van ons weet

ook zijn weetje; Ik hoop, mijnheer, driemaal drie,--

-ocr page 75-

vijfde bedrijf — tweede tooneel.

Biron. Is geen negen.

Knikker. Met uw permissie, mijnheer, wij weten heel goed, hoeveel dat bij malkaar is.

Biron. Bij Jupiter, ik hield drie drieën altijd voor negen.

Knikker. Lieve God, mijnheer, wat zou het ongelukkig wezen als gij met rekenen de kost moest verdienen.

Biron. Hoeveel is het dan ?

Knikker. Och, mijnheer, dat zal onze troep zelf, dat zullen de speulkominedianten u wel uitleggen, zoodra ze hier zijn. Ik voor mijn part, ik heb om zoo te zeggen maar één man in één enkelen onnoozelen persoon te speulen; hij heetPompiaandeGroote, mijnheer!

Biron. Zijt gij een van de «Helden ?»

Knikker. Ze waren zoo vrindelijk te zeggen, dat ik heel goed vour een Held als Pompiaan de Groote kou doorgaan; ik voor mij weet wel niet precies of hij luitenant of kapteiu geweest is, maar in ieder geval moet ik hem speulen.

Biron. Ga heen en zeg dat zij zich gereed maken.

Knikker. Wij zullen het er aardig afbrengen, mijnheer, wij zullen ons best doen. {Knikker treedt af).

Koning. Zij zullen ons te schande maken ; laat hen niet optreden.

Biron. Wij zijn door de wol geverfd, sire ! Bovendien kan het slechts in ons voordeel zijn, dat de vertooning die volgt, slechter is dan die van den koning en zijn gezelschap.

Koning. Ik zeg u, dat ze niet zullen komen.

Prinses. Sta, Sire, toe dat ik u overreed:

Dat spel bevalt het best wat zulks niet weet.

Waarbij men streeft om andren te behagen. En onbewust blijft dat men is geslagen.

Verwarring brengt het meest genot juist voort,

Als \'t grootsche in arbeid gaat van misgeboort.

Biron. Een juiste omschrijving, Sire, van dees grap.

(Armado treedt op).

A.rmado, Gezalfde, ik smeek u om zooveel van uw koninklijk liefelijken adem af te staan, als noodig is om een koppel woorden uit te brengen.

[Hij spreekt ter zijde met den Koning en geeft hem een papier over.

Prinses. Is dat een mensch die God dient ?

Biron. Waarom vraagt Uwe Hoogheid dit ?

Prinses. Hij spreekt niet als een schepsel Gods.

Armado. Dat alles doet er niet toe, mijn waarde, goede, honigzoete monarch; want ik verklaar u, de schoolmeester is buitengemeen fantastisch. Hij is ijdel, te, te, te ijdel, dat is waar, maar wij zullen, gelijk men zegt, het overlaten aan Fortuna de la guerra. Ik wensch u thans den vrede des gemoeds, zeer koninklijk middelpunt -van alle koninklijke deugden!

Armado treedt af.)

5

-ocr page 76-

veel vrijage vergeefsch.

Koning. Dat zal hier een waardige voorstelling van»de Negen Helden» zijn. Hij stelt Hector van Troje voor, de herder Pom-pejus den Groote, de parochie-geestelijke Alexander, Armado\'s schildknaap Hercules en de schoolmeester Judas Maccabeus. En slagen die vier in hun eerste bedrijf.

Dan verkleeden zij zich en spelen weer voor de andere vijf. Biron. Daar waren al vijf in de eerste vertooning.

Koning. Dat hebt ge mis, daar waren er vier.

Biron. De schoolvos, de snoever, de dorpsgeestelijke, de boer en

de kleine jongen,--

Nooit hebt gij bij \'t keeglen van zoo\'n vijftal gehoord; quot;Wie ge neemt, elk is uitstekend in zijn soort.

Koning. Het schip gaat onder zeil; alle man is aan boord.

{Knikker treedt op als Fompejtis de Groote^

Knikker. »Ik ben Pompejus, ja,»--

Boyet. Een gek die dat gelooft!

Knikker. »Ik ben Pompejus, ja,»--

Boyet. Maar zonder helm op \'t hoofd. Biron. Mooi, oude schalk, je geest is nog niet uitgedoofd! Knikker. »Ik ben Pompejus, ja, en bijgenaamd de Dikke,»--

Dumain. De Groote.

Knikker. aDe Groote,» ja juist!

— »en bijgenaamd de Groote,

»Die vaak tot smart van \'s vijands hart

zijn snijdend zwaard ontblootte. »Zoo reizend hier voor mijn pleizier

vind ik dit aardig roosje, »En leg mijn zwaard voor \'t beentje neêr

van \'t allerliefst Francoosje,» — Als Uwe Hoogheid nu zou willen zeggen: »Ik dank je wel, Pompejus!» dan zou ik afgedaan hebben.

Prinses. Welnu, groote dank, Groote Pompejus!

Knikker. Zoo heelveel beteekent het wel niet, maar ik hoop och dat ik perfek gespeuld heb; jammer van dat kleine foutje in »de Groote.»

Bwion. Mijn hoed tegen een duit gewed, dat Pompejus nog de beste van de „Negen Helden» zal wezen.

(D« Eerwaarde Nathanaël treedt op als Alexander.) NATHANAëL. »Zoo\'n aardveroveraar als ik, was nooit een ander: «Naar oost, west, noord en zuid breidde ik mijn almacht uit;

»Mijn wapenschild toont aan, dat ik ben Ali Sander,»--

Boyet. Uw neus zegt ons van neen, hij is niet krom maar recht. Biron. Uw neus is fijn van reuk, die ons zoo\'n waarheid zegt. Prinses. De held is van zijn stuk. — Ga voort, goede Alexander Nathana§l. »Zoo\'n aardveroveraar als ik, was nooit een ander,—

-ocr page 77-

vijfde nrdri.if. — tweede tooneel.

boyet. Zeer waar, \'t is juist; dat waart gij, Ali Sander!

Biron. Pompejus de Groote! — —

Knikker. Uw dienaar, hier is Knikker.

Biron. Ruim dien veroveraar uit den weg, jaag hem weg, dien Ali Sander.

Knikker {tot den eerwaarden Nathanctëï). Och, beste heer, je hebt Ali Sander den Veroveraar in het watar laten vallen ! Nu zullen ze je daarvoor van de wandtapijten uitvlekken, en je schild met een leeuw, die daar zoo aardig met een lans in zijn poolen op een stilletje zit, zullen zij aan Ajax geven. \') Die Ajax moet den negenden Held vertoonen. Wel, wel, een veroveraar en dan te bang om te spreken! Schaam je, Ali Sander en maak maar dat je uit de voeten komt. — [Nathanaêl verwijdert zich). Ziedaar nu, daar gaat hij. Gij moet het hem maar niet kwalijk nemen; \'t is een leste man, maar hij kan wat gek doen; een beste man, ziet ge, maar erg gauw van zijn stuk; \'t is een allemachtig hartelijke buur, wezenlijk, en kolven kan hij, dat het een lust is, maar voor Ali Sander, helaas, daar deugt hij niet voor, zoo als ge ziet, — dat is hem te kras, dien goeden kerel! Maar daar komen nog andere «Helden», en die hebben ook een woordje meê te spreken.

Prinses. Ga een weinig op zijde, beste Pompejus!

(Ilolofernes treedt als Judas Maccabeus en Mot als Hercules op.)

Holofernes. «Die kleuter stelt u voor den grooten Hercules; «Zijn knods sloeg Cerb\'rus dood, of wel, den driekop-Canis;

»En toen hij in de wieg gevoed werd met de llesch, «Verworgde hij aldus de slangen in zijn manus.

Quoniam hij nog een kind is in uw oordeel,

Ergo kom ik en spreek \'reis in zijn voordeel.» —

(Tot Hot.)

Kom, deftig afgegaan en weer verdwenen.

(Mot verwijdert zich).

(Ilolofernes weder tot de aanwezigen).

«Judas ben ik,»--

Dümain. Een Judas!

Holofernes. Niet Judas Iscariot, mijnheer!

«Judas ben ik, met toenaam Maccabeus, —

Dcmain. Dus zonder toenaam blijft het een Judas.

Biron. Een verrader, die kussen uitdeelt. Hoe zal je die rol hier opvatten, man?

Holofernes. «Judas ben ik,»--

Dumain. Daar schijn je roem op te dragen, nu je \'t zoo dikwijls herhaalt. Judas!

Holofernes. Wat wilt ge, mijnheer?

\') Een toespeling op de afbeeldingen van Griekselie en Eomeinsche lielden en hun attributen op ie oude wandtapijten en muurschilderingen.

5*

-ocr page 78-

veel vrijage vergeefsch.

Boyet. Dat Judas zich verhangt.

Holofernes. Begin dau, mijnheer, en wijs mij hoe dat gaat.

Biron. Dat is een Judasstreek, want als hij u zag hangen, zou hij u uitlachen en wegloopen.

Holofernes. Zoo erg kunt gij \'t niet maken, dat ik zelfs mijn gezicht vertrek.

Biron. Ik wil het graag gelooven, je hebt geen gezicht.

Holofernes {op zijn hoofd wijzende). Wat is dit dan ?

Boyet. Een pijpekop.

Dümain. De kop van een spijker.

Biron. Een doodskop op een ring,

Longaville. De kop van een oude Romeinsche munt, half afgesleten.

Boyet. De knop van Caesars zwaard.

Dcmain. De uitgesneden knop van een wandelstok.

Biron. Het profiel van Sint George op een medalje.

Dümain. Ja, en wel een medalje van lood.

Biron. Juist, een medalje op de borst van een kwakzalver. Eu nu, vooruit; want wij hebben je genoeg gezichten toegekend.

Holofernes. Integendeel, gij hebt mij het hoofd doen verliezen.

Biron. Valsche beschuldiging! wij hebben je allerlei koppen gegeven.

Holofernes. Met gezichten om er iemand bang mee te maken.

Biron. Bang voor jou? Loop, al was je een leeuw, wij zouden u tarten. .

Boyet. En dus, daar hij maar een asinus is, laat hem gaan.— Nu dan, vaarwel, beminnelijke Juud! Wel, waar sta je op te wachten

Dumain. Op het laatste gedeelte van zijn naam.

Biron. Op een brok van zijn naam asinus achter Juud; stel hem tevreden en geef wat hem toekomt; Jud-as, maak dat je wegkomt.

Holofernes. Dat \'s niet aardig, niet vriendlijk, niet beleefd van

u allen.

Boyet. Licht Monsieur Judas bij ; \'t wordt donkerj hij mochl

eens vallen.

{Holofernes verwijdert zich)

Prinses. Helaas, arme Maccabeus! Wat heeft men vreemd met hem rondgesprongen!

(Armado, als Hector optredende).

Biron. Berg je hoofd, Achilles! daar komt Hector in volle wapenrusting.

Dm aim. Al worden mijn spotternijen mij ook thuisgebracht, toch zal ik vroolijk wezen.

Koning. De ware Hector was maar een schoppenboer bij hem vergeleken.

-ocr page 79-

vijfde bedrijf. — tweede tooneel.

Boyet. Maar moet dat wezenlijk Hector zijn?

Koning. Mij dunkt. Hector was niet zoo mooi opgetakeld.

Longaville. Zijn beenen zijn te zwaar voor Hector.

Dumain. Hij heeft valsche kuiten, zeker! \')

Boyet. Neen; ik vind dat hem die schrale beenen wel goed staan.

Biron. Dat kan Hector niet zijn.

Domain. Zie eens wat trekt hij een gezichten; zoo iemand moet een God of een schilder zijn, die zoo de grimassen tot zijn beschikking heeft.

Arjiado. »De wapenmeesier Mars, op \'t ooglogsveld almachtig-, »Gaf Hector een geschenk,»--

Dumain. Een vergulde muscaatnoot.

Biron. Een citroen.

Longaville. Met kruidnagelen er in gestoken. \')

Dumain. Neen, een uitgeperste.

Arm ado. Stilte!

«De wapenmeester Mars, op \'t oorlogsveld almachtig, «Gaf Hector een geschenk, d\'erfprins van Ilion,

«Een man die vechten zou, zoo moedig en zeer krachtig, «Van d\' ochtend tot den nacht al voor zijn pavilion.

»Ik ben die bloem.»--

Dumain. Dat kruizemuntje.

Longaville. Dat ridderspoortje.

ArmaDO. Zeer waarde Heer Longaville, beteugel uw tong.

Longaville. Ik moet haar veeleer de teugels vieren, want zij loopt tegen Hector.

Dumain. Ja, eu Hector is een hazewind.

Armado. De beminnelijke oorlogsheld is dood en verteerd. Lieve schelmpjes, verstoort het gebeente niet van hen die gestorven zijn. Toen hij nog leefde was het een man. Doch ik zal voortvaren met mijn ontboezeming. — [Tot de Prinses). Beminnelijke Vorstin, begunstig mij met den zin des gehoors.

Prinses. Spreek, dappere Hector, wij zijn zeer ingenomen met hetgeen gij zegt.

Armado. O, ik aanbid tot zelfs Uwer Hoogheids pantoffel.

Boyet [tot Dumain). Hij bemint haar bij den voet.

Dumain (tot Boyet). Hij mag haar niet bij de el beminnen.

Armado. »Die Hector overtrof zelfs Hannibal!»--

Knikker. Zeg ereis, kameraad Hector, je tegenpartij is gevallen ; \'t is gedaan met haar, zij is reeds twee maanden onderweg.

\') Ironisch, natuurlijk, want Armado is een magere scharminkel. !) Vergulde muskaatnoten werden vroeger als geschenken toegezonden, vooral op nieuwjaar. Citroenen met kruidnagelen er in gestoken, dienden om den wijn te kruiden.

-ocr page 80-

veel vrijage vergeefscii.

Armado. Wat bedoelt gij \'?

Knikker. Als je bij hoog en laag vertikt den eerlijken Trojaan te spelen, dan is het arme schepsel verloren ; \') \'t is kriek met haar; \'t is of ik het kind al hoor kraaien in haar buikje ; en liet kind is van jou, zeg ik je !

Armado. Durf je mij infamonizeeren in tegenwoordigheid van potentaten ? Gij zult sterven !

Knikker. Dan zal Hector gegeeseld worden om Koosje, du\' zwaar bij hem is, en gehangen om Pompejus, dien hij het leven ontstal.

Domain. Zeer zeldzame Pompejus!

Bovet. Vermaarde Pompejus!

Biron. Grooter dan groot, o groote, groote, groote Pompejus! Pompejus de Ontzaggelijke!

Dumain. Heclor staat te sidderen.

Biron. Pompejus is ontroerd. Meer furie, alle furiën samen ! Hits hen aan, hits hen aan !

Dumain. Hector zal hein uitdagen.

Biron. Zeker, al had hij niet meer bloed in zijn lijf dan een vloo voor zijn souper noodig heeft.

Armado. Bij de noordpool, ik daag u uit.

Knikker. Ik vecht niet met een polsstok, net als de poldergasten ; ik houw er op in; ik vecht met de sabel. —Mijnheer, Holn-femes, mag ik u verzoeken mijn wapenen terug te hebben? a)

Dumain. \' Plaats voor de vertoornde Helden!

Knikker. Ik doe het in mijn hemdsmouwen.

Dumain. Wakkere Pompejus!

Mot. Meester, laat mij een knoop of wat losmaken. Ziet gij niet. dat Pompejus zijn boeltje losgooit om te vechten 1 Wat denkt ge wel ? Gij zult uw goeden naam verliezen.

Armado. Mijne hoeren en krijgslieden, vergeeft mij ; ik verkies niet in mijn hemd te vechten.

Dumain. Gij moogt toch niet weigeren, Pompejus heeft de uitdaging gedaan.

Armado. Lieve dapperen^ ik kan het niet en wil het niet doen.

Biron. Welke reden hebt gij daarvoor?

Armado. De naakte waarheid is: ik heb geen hemd aan; ik draag een harig kleed op de bloote huid wegens penitentie.

Bovet. Dat is waar, en het is hem in Rome opgelegd, bij gebreke van linnen. Sedert dien dag heeft hij, ik durf er op zweren, niets anders dan een vaatdoek van Koosje gedragen, en wel heel dicht op zijn hart als een gedachtenis.

\') Een contra - dictie : Trojaan beteekende vroeger ook eerroover. 2) Namelijk het wapen waarmede hij als Pompejus ia opgetreden.

-ocr page 81-

vijfde bedrijf. — tweede tooneel.

[Mer cade tftedl op).

Mercade. God bescherme Uwe Hoogheid !

Prinses-, Welkom, Mercade! in weerwil dat gij ons in onze uitspanning stoort.

Mercade. Het spijt mij, Uwe Hoogheid, want de tijding die ik u breng ligt mij zwaar op de tong. De koning uw vader — —

Prinses. Is gestorven, helaas !

Mercade. Zoo is het, mijn opdracht is geschied.

Biron. Gij, «Helden», vertrekt! Het looneel begint te verduisteren.

Armado. Ik voor mij haal weder vrijer adem. Ik heb het gevoel der beleediging getoetst aan de inspraak der wijsheid, maar zal mij toch weten te wreken als soldaat.

{De )j Is eg en Helden» treden af). Hoe gaat het Uwe Majesteit?

Boyet, zorg dat alles gereed zij ; nog heden avond

Neen, Mevrouw, doe dat niet; ik smeek u nog wat te

Houd U gereed, zeg jk. — Dank, ed\'le Heeren 1 Voor al uw vriend\'lijke\' ijver. Met een ziel. Die plotseling bedroefd is, smeek ik U,

Dat ge in uw rijke wijsheid verontschuldigt De vrijheid van een opgeruimd gemoed.

Zoo wij, bij \'t onderhoud te stout wellicht,

Ons zelf vergaten; zie, uw hoflijkheid Was daarvan schuld. — Vaarwel, mijn waarde Vorst Een droevig hart heeft geen te vlugge tong:

Vergeef mij dus, zoo ik in dank te kort schiet.

Waar \'k bij een groot verzoek zoo veel verkreeg.

Koning. Aan de uiterste ure voert de tijd naar \'t doel,

Waar alle omstandigheden samenloopen;

En vaak beslist hij bij een laatst vaarwel,

Wat lang, lang overleg niet uit kon maken.

Schoon nu de droeve blik van \'t treurend kind Den hoffelijken mond der liefde weigert,

Haar heilig aanzoek ernstig te bepleiten.

Laat, sinds de liefde reeds een poging waagde. De wolk der smart haar daarom niet verjagen Van \'t geen zij wenscht. Het is niet raadzaam ook. Verloren vrienden te beklagen, als Men zich verheugen mag om nieuwe vrienden.

Prinses. Hoe? ik versta u niet: mijn leed is doof.

Biron. \'t Eenvoudig woord dringt best door \'t. oor der smart; Ook gij zult \'s Konings meening ras verstaan. Om uwentwil was \'t dat wij roekloos speelden Met onzen eed; uw schoonheid, dames! heeft

Koning. Prinses. vertrek ik.

Koning. blijven. Prinses.

-ocr page 82-

veel vrijage vergeef3ch.

\'Ons slechts misvormd, daar ze onze neiging juist Naar \'t tegendeel gevoerd heeft van ons doel,

En wat nu ook belachlijk in ons scheen, —

Gij weet, de liefde is vol van grilligheden,

Is dartel als een kind, en wispelturig ;

Ontstaan door \'t oog, en dus als \'t oog geneigd Tot vizioeneu, beelden eu gestalten,

Steeds dwalend langs een bonte rij van vormenr Gelijk het oog van voor- tot voorwerp dwaalt.

Zoo nu die grilligheid der dartle liefde. Ons aangewaaid, in uw zoo hemelsche oogen Niet paste bij onze eeden en onza ernst.

Weet dan, dat juist diezelfde hemelsche oogen.

Die zoo berispend zien op onze schuld.

Ons hebben ingegeven zoo te handlen.

Dies, lieve vrouwen, zoo nu onze liefde Uw werk is, zal de dwaling dezer liefde Ook de uwe zijn. Zijn we ontrouw voor ons-zelveiu Wij zijn dat ééns, om altijd trouw te zijn Haar die ons beide maakten — U, jonkvrouwen! Die ontrouw dus, schoon in zich zelf een zonde. Ontzondigt weêr zich zelf en wordt tot deugd.

Prinses. We ontvingen uwe brieven, vol van liefde;

Ook uw geschenken, teekenen dier liefde;

Wij echter schatt\'en hen in onzen raad Als scherts, galanterie en tijdverdrijf,

Als de uiting van een slechts geveinsd gevoel.

Geen grooter aandacht schonken wij dat alles,

Dan \'t waardig was; we ontvingen dus uw liefde Voor \'tgeen zij was, een aardigheid, niets meer. Domain. Ons schrijven toonde iets meer dan scherts, mevrouw Longaville. Ook onze blik.

Rosaline. Wij legden \'t zoo niet uit.

Koning. Nu, sta ons op dit laatste samenzijn Uw liefde toe.

Prinses. Die tijd, dunkt me,, is te kort

Om zulk een koop voor de eeuwigheid te sluiten. Neen, Koning, neen, gij zijt aan eedbreuk schuldig. Op de ergste wijs. En daarom, luister toe.

Zoo ge iets wilt doen ter wille mijner liefde,

(Schoon buiten allen grond) dan is het dit.

Uw eed vertrouw ik niet; ga dus met spoed Naar de eene of andre woeste hermitage,

Ver van de schijngenoegens dezer wereld.

Daar houdt gij uw verblijf tot wéér de ronde Der twalef hemelteeknen is volbracht.

-ocr page 83-

vijfde bedrijf. — tweede tooneel.

Zoo dit gestrenge en afgezonderd leven De stemming van uw hartstocht niet verandert; Zoo vasten, kou, hard leger, nedrig kleed De bloesera uwer liefde niet vernietigt,

Maar zij de proef doorstaat an blijft bestaan,

Kom dan, en vorder aan het eind van \'t jaar Mij op, en pleit voor \'t aanzoek uw verdienste;

Bij deze maagdenhand, die de uwe drukt,

Ik zal dan de uwe zijn! Dien ganschen tijd Sluit ik mijn droevig aanzijn op in \'t klaaghuis, En stort de tranen mijner droefheid daar, Ter nagedachtnis van mijn vaders dood.

Zoo gij dit weigert, scheide hand van hand.

Geen hart zij dan aan \'t ander hart verpand.

Koning. Zoo \'k dit, of meer dan dit zelfs, weigren moog, En ruste zoek voor mijn verstrooide zinnen.

Dan sluit de wreede hand des doods mijn oog!

Voor eeuwig dus zal u mijn hart beminnen.

Biron. En wat, mijn lieve, wat zal mijn deel zijn?

Rosaline. Ook u wacht loutring voor uw zondenschuld.

Daar mede aan u de smet van meineed kleeft.

Indien gij dus mijn gunst verwerven wilt.

Wacht u een jaar van boete, zonder rust.

Aan \'t treurig ziekbed van verarmde lieden. \')

Dumain. En wat voor mij, mijn lieve, wat voor mij? Een vrouw?

Katharine. Een baard, gezondheid, goede trouw :

Drie dingen die \'k u toewensch met een liefde, Drievoudig groot.

Dcmain. O, mag ik op mijn beurt

Nu zeggen: \'k dank u, vriendelijke gade?

Katharine. Toch niet, mijnheer! zoo gij een jaar nog wacht, Eerst dan geef \'k op een baardloos jongling acht. Wanneer men \'sKonings aanzoek zal beslissen,

Sta \'k van mijn liefde u af, wat ik kan missen; Dumain. Zoolang zal \'k trouw u dienen, op mijn eer. Katharine. Zweer niet, want licht breekt gij dien eed ook weêr. Longaville. Wat zegt Marie?

Maria. Zoo gy na \'t jaar \'t verdient.

Ruil ik het rouwkleed voor een trouwen Triend. Longaville. Geduld dan, maar — het is een lange tijd.

Maria. Te beter dan, daar gij zoo jong nog zijt.

Biron. Wat peinst mijn jonkvrouw zoo? o, zie mij aan!

Aanschouw den spiegel van mijn hart, mijn oog:

\') Zie de eerstvolgende noot.

-ocr page 84-

veel vrijage vergeefsch.

Welk ned\'rig aanzoek wacht op \'t antwoord daar? Leg mij een dienst op als een proef der liefde.

Rosaline, \'k Heb dikwerf, heer Biron, van u gehoord.

Nog vóór \'k u zag; geheel de wereld maakt U als een man bekend vol spotternij,

Vol scherts en speling van \'t vernuft, die krenken, En waar gij elk, van welken rang, meê treft. Die blootgesteld is aan uw geestigheid.

Om d\' alsem uit uw vruchtbaar brein te wieden, En, zoo \'t u aanstaat, mij er door te winnen,

(Want zonder dat verwerft ge nooit mijn gunst)

Zult gij van heden aan een twalef maanden De sprakelooze kranken trouw bezoeken.

En omgaan met de klagende rampzaal\'gen.

Uw taak zal \'t zijn, met al den vurige\' ijver Van uw vernuft den afgepijndeu zwakke.

Waar \'t mooglijk is een glimlach af te dwingen.

Biron. Den mond des doods een luid gelach te ontwringen? Dat kan niet zijn: onmooglijk kan de scherts Een ziel in stervensnood tot vreugde stemmen.

Rosaline. Dat \'s juist de weg, een wilden geest te teuglen. Wiens invloed op den lossen bijval steunt.

Dien laffe hoorders lachend narren schenken, \'t Gelukken van de scherts ligt bloot in \'t oor Van hem die ze aanhoort, nimmer in de tong Van hem die ze uit. Indien nu \'t zieklijk oor.

Verdoofd door \'t weegeklag van eigen smart,

Uw ijdlen spot graag aanhoort, vaar dan voort.

En ik aanvaard u, zelfs met dit gebrek;

Doch is dit niet zoo, werp dien geest dan uit, En u gelouterd ziende van \'t gebrek,

Zal \'k mij in uw bekeering recht verheugen. \')

Biron. Twaalf maanden! Goed, waartoe ik moog geraken, \'k Zal me in een hospitaal een jaar vermaken.

Prinses {tot den Koning). En nu, mijn waarde Heer, zal \'k afscheid nemen.

Koning. Wij doen u uitgeleide met een zucht.

Biron. Ons minnen loopt niet af als de oude klucht,

Want Kloris krijgt zijn Roosje niet. — Jonkvrouwen! Ach, deedt gij ons een blijspel hier aanschouwen!

\') Dit is een uitbreiding van hetgeen reeds één bladzijde vroeger tussclien Rosaline en Biron is afgesproken; wederom een bewijs dat het oorspronkelijke ontwerp vau liet stuk hier en daar door den Diditer gewijzigd is. Zie daaromtrent de uitvoeriger noot in het vierde Bedrijf.

-ocr page 85-

vijfde bedrijf. — tweede tooneel.

Koning. Kom, slechts eeu jaar verschuift men ons geiuk. En dan is \'t uit.

Biron. Dat \'s toch een heel lang stuk!

[Armado treedt vjeder op).

Armado. Beminnelijke Majesteit, veioorloof mij,--

Prinses. Was dat Hector niet?

Dumain. De waardige ridder van Tro.je.

Armado, Ik wenschte uwe koninklijke vingertoppen te kussen en daarmede afscheid nemen. Ik heb mede een gelofte gedaan: ik heb Koosje gezworen drie jaren lang achter den ploeg te loopen om haar te gewinnen. Maar nu, zeer achtbare Hoogheid, zou het u gelieven den beurtzang te hooren, dien de twee geleerden tot lof van den uil en den koekoek hebben opgesteld? Het had eigenlijk aan het einde van onze vertooning moeten volgen.

Koning. Roep hen dadelijk hier; dat willen wij nog hooren.

Armado. Holla! Voor den dag.

{Bolofernes, Nathanacl, Mot en Knikker treden met anderen

weder op.)

Aan deze zijde staat Hi ems de Winter; daar naast Ver, de Lente. De eerste houdt het met don uil, do andere met den koekoek. V e r, begin!

LIED.

de lente.

Als madeliefje en boterbloem, En \'t blanke lelietje der dalen,

En \'t blauw viooltje, Lente\'s roem, Ons op haar geur en kleur onthalen, Dan zingt de koekkoek wat hij kan. Tot spot van elk trouwlustig man: Koekoek!

Hoor, koekoek, koekoek! vreeslijk woord. Voor hem, die \'t na zijn trouwen hoort!

Als \'t leeuwrikje den ploeger wekt. En herders van hun liefde spreken.

Als \'t tortelduifje trekkebekt, En maagden \'t zomerlijnwaad bloeken, Dan zingt de koekoek wat hij kan, Tot spot van elk trouwlustig man: Koekoek!

Hoor, koekoek, koekoek! vreeslijk woord. Voor hem, die \'t na zijn trouwen hoort!

-ocr page 86-

yeei, vrijage vergkefscii.

de quot;winter.

Als \'t ijs aan dakgoot hangt en muur,

En Nol zijn muts trekt over de ooren,

En Peer de blokken draagt naar \'t vuur,

Of melk naar huis brengt, half bevroren;

Als \'t kerkpad moddrig is en vuil,

Dan gilt des nachts de lichtschuwe uil:

Tie-wiet!

Tie-wiet, tie-wiet, o prettig uur,

Als Griet de brijpot roert op \'t vuur!

Als vogels schurken van de kou.

En zich de Noordenwind laat hooren;

Als Maartjes neus ziet bont en blauw,

En hoest en kuch de preek verstoren,

Als de appelbol in de olie ziedt.

Dan zingt de lichtschuwe uil zijn lied:

Tie-wiet!

Tie-wiet, tie-wiet, o prettig uur.

Als Griet de brijpot roert op \'t vuur!

Arm ado. De woorden van Mercurius klinken schril en heesch na de zangen van Apollo. Daarom, gij dien weg, — wij dezen wegl

{Allen af).

-ocr page 87-

SLOT-AANTEEKENING.

))Veel vrijage vergeefsch», (Loves labour s lost, gelijk de En-gelsche titel luidt) is ongetwijfeld een stuk uit den eersten tijd van Shakespeare\'s optreden als dramatisch dichter. De juiste tijd waarin het vervaardigd is kan echter tot heden niet worden aangewezen. Er bestaat een kwarto-uitgave van het jaar 1598, de eenige die den herdruk in den folio van 1623 is voorafgegaan. Ook wordt in hetzelfde jaar door twee tijdgenooten des dichters van het stuk melding gemaakt. Waarschijnlijk moet ile vervaardiging tusschen 1587 en 1591 gesteld worden. Dat het een werk van \'s Dichters jeugd is blijkt uit den stijl en de plaats die het moet innemen ten opzichte van andere stukken. Vooreerst vloeit het stuk over van geestige zetten en vernuftige spelingen in den dialoog, waaraan in tegenstelling met latere stukken van den Dichter de fijne karakterteekeniug betrekkelijk ondergeschikt blijft. In de tweede plaats wisselen de rijmende verzen elkander veelvuldig af, waarbij nog op te merken valt, dat zij nu eens door zoetvloeiendheid en zuivere maat uitmunten, dan weder in die ongedwongenheid vervallen, waarbij wel het rijm behouden is, doch alle denkbeeld van maat of geregelden rhythmus is uitgesloten. Eindelijk nog zien wij een kenmerk van jeugdigen arbeid in het feit, dat de Dichter zich veel minder dan in later werken heeft losgemaakt van het gezochte en gedwongen lieftallige der hof- en zoogenaamde dichtertaal van zijn dagen, hoezeer hij liet tegelijkertijd bespottelijk maakt. Wij zien hier parodie op datgene, waaraan hij zichzelf herhaalde malen schuldig maakt.

Niettemin blijft het een stuk dat, wellicht niet het minst om bovengemelde reden, in hooge mate de belangstelling verdient. Het is een merkwaardige bijdrage tot Shakespeare\'s ontwikkeling als dramaschrijver, daargelaten nog dat het stuk door geestige teekening, humoristische voorstelling en levendigen gang zeer boeiend is. Overigens behoort het tot die drama\'s, die men liever leest dan ziet opvoeren; zelfs kan men zeggen, dat het, zoo als Uet daar ligt, voor de opvoering ten eenenmale ongeschikt is, hoeveel genot de lezing ook kan verschaffen. Nog verwijzen wij naar een enkele noot in het stuk zelf, waaruit blijkt, hoe Shakespeare zich hier en daar in zijn eigen plan verward heeft, — een niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis van \'s Dichters werken.

De bron waaraan Shakespeare zijn stof ontleend heeft is niet op te geven. Sommigen vermoeden, dat hij ze aan een Italiaan-sche, anderen weder, dat hij ze aan een Fransche novelle ontleend heeft, schoon er geen zekere gronden noch voor het een

-ocr page 88-

SLOT-A ANTEEKEN ING.

noch voor het ander zijn aan te voeren. Voor een deel echter herinnert het verhaal dat hij volgt aan een historisch bezoek door Karei van Navarre aan den Franschen Koning gebracht in 1425. Ten slotte moet nog worden opgemerkt, dat Shakespeare bij het teekenen van enkele karakters stellig liet oog heeft gehad op personen uit zijn tijd en omgeving. Zoo ziet men in Holofernes vrij algemeen het portret van zekeren Florio, den schrijver van Tirst en Second Fruits, samenspraken in het Engelsch en Italiaansch, n van een soort van quot;Woordenboek getiteld: A World of Words.

-ocr page 89-

DE KLUCHT DER VERGISSINGEN.

-ocr page 90-

PERSONEN.

Solinus, Hertog van Ephesus.

^Egeon, een koopman van Syracuse.

Antipholus van Ephesus, gt; tweelingbroeders en zonen van Antipholus van Syracuse, J iEgeon en ^Emilia.

Dromio van Ephesus, 1 tweelingbroeders en dienaren van de Dromio van Syracuse, J Antipholussen.

Balthasak, een koopman.

Angelo, een goudsmid.

Eerste Koopman, vriend van Antipholus van Syracuse.

Tweede Koopman, schuldeischer van Angelo.

Dr. Knijp, een geestenbezweerder.

^Emilia, vrouw van ^Egeon, abdis te Ephesus.

Adriana, vrouw van Antipholus van Ephesus.

Luciana, haar zuster.

Luce, dienstmaagd van Adriana.

Een Courtisane.

Een Cipier, Gerechtsdienaars en ander gevolg. Het tooneel is te Ephesus.

-ocr page 91-

DE KLUCHT DER VERGISSINGEN.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een zaal in het paleis van den Hertog.

{De Hertog, JEgeon, Cipier, Beambten en gevolg).

iEGEON. Verhaast mijn val, Solinus, \'t is mij goed:

Mijn dood is \'t eind van ramp en tegenspoed.

Hertog. Geen woorden meer verspild, koopman van Syracuse; ik mag zoo partijdig niet zijn van inbreuk te maken op onze wetten. De vijandschap en oneenigheid, waartoe de onverbiddelijke wreedheid van uw Hertog kort geleden aanleiding gaf, toen eenige eerlijke kooplieden van onze stad, bij gebrek aan voldoenden losprijs, zijn strenge instellingen met hun bloed moesten bezegelen, maken dat alle medelijden aan onze dreigende blikken vreemd blijft. Sedert Je doodelijke en ingrijpende tweespalt tusschen uw wispelturige landgenooten en ons, is het zoowel door de Syracusanen als door ons zeiven bij plechtig raadsbesluit vastgesteld, geen handel tusschen de beide verbitterde steden toe te staan. Meer nog: er is verordend dat, zoo ooit iemand van Ephesus geboortig op eenige handelsplaats of jaarmarkt van Syracuse gezien wordt, en wederom, 200 ooit iemand van Syracuse geboortig in de wateren van Ephesus verschijnt, hij sterven zal, terwijl zijn goederen ter beschikking van den Hertog zullen blijven, tenzij hij de som van duizend mark kan doen overleggen om de boete af te koopen en zijn leven te redden. Nu kan het uwe, ook naar den hoogsten prijs gerekend, nauwelijks een honderd mark opbrengen: bijgevolg zijt ge door de wet gevonnisd en moet ge sterven.

jEgeon. Mij blijft de troost dat, voert ge uw vonnis uit,

Dees dag mijn droeven levensloop besluit.

-ocr page 92-

de klucht der vergissingen.

Hertog. Vertel mij iatusschon wat de oorzaak was, Syracuser, dat gij uw geboortestad hebt verlaten en om welke reden gij naar Ephesus zijl gekomen.

jEoeon. Een zwaarder laak kon mij niet worden opgelegd, dan hier te spreken van mijn onuitsprekelijke rampen. Maar toch, opdat de wereld er getuige van moge zijn, dal mijn levenseinde het gevolg van den aandrang der natuur en geenszins aan een verachtelijke wandaad te wijten is, zal ik u mededeelen wat het verdriet mij toeslaat te verhalen. Ik ben geboortig van Syracuse; aldaar was ik met een vrouw gehuwd, die met mij en ook door mij gelukkig zou geweest zijn, indien het ongeluk niet lusschen beide ware gekomen. Met haar beleefde ik vreugdevolle dagen; onze welvaart nam steeds toe, dank zij de voorspoedige reizen, die ik dikwijls naar Epidamnum deed. Dit duurde zoo tot de dood mijns vaders en de zorg voor de onbeheerde nalatenschap mij aan de hartelijke omarmingen mijner gade onttrok. \\\'oor er nog zes maanden van mijn afwezigheid verloopen waren, maakte zij zich gereed om mij te volgen, ofschoon zij bijna bezweek onder de gezegende beproeving, die het deel der vrouwen is; spoedig kwam zij dan ook in goeden welstand op de plaats aan, waar ik mij bevond. Zij was er echter nog niet lang geweest, of zij werd de vreugdevolle moeder van twee flinke knapen, die — wonderlijk genoeg — zoozeer op elkander geleken, dat men ze onmogelijk van elkander onderscheiden kon, dan alleen bij den naam. Op datzelfde tijdstip en in dezelfde herberg kwam een vrouw van lager stand in het kinderbed, en wel evenzeer van tweelingbroeders, die elkander volmaakt geleken. Daar de ouders zeer arm waren, .kocht ik beide knapen en bracht ze groot om eenmaal mijn béiden zonen tot dienaar te zijn. Mijn gade, niet weinig trotsch op haar tweetal, drong weldra dagelijks bij mij aan om naar onze woonplaats terug te keeren. Schoorvoetend bewilligde ik daarin en, te spoedig helaas ! waren wij aan boord. Reeds waren wij eeu mijl van Epidamnum verwijderd, voor de diepte in haar onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de windvlagen ons eenig treurig tee-ken van ons naderend onheil gegeven had; langer echter was het ons niet vergund hoop te koesteren, want het weinige licht dat de verduisterde hemel ons toezond, stortte in ons angstig gemoed dè ontzettende zekerheid van een naderenden dood. Ik voor mij zou mij getroost in zijn armen gestort hebben, doch het onophoudelijk geween van mijn gade bij het onvermijdelijke lot dat zij voorzag, en het jammerlijk geschrei van de lieftallige kinderen, die onbewust van het gevaar van zelf meêweenden, drongen mij den strijd tegen den dood vol te houden, want een ander middel dan de poging tot uitstel was er niet. De zeelui hadden hun veiligheid in onze boot gezocht en lieten het reeds zinkende schip aan ons over. Mijn vrouw, meer in hot bijzonder voor den eerst-

-ocr page 93-

eerste bedrijf, eerste tooneei,.

geborene bezorgii, had hom aan een kleinen hulpmast gebonden» gelijk er door de zeelui gewoonlijk voor geval van storm worden meegenomen; met hem werd ook een van de andere tweelingen daarop bevestigd, terwijl ik evenzoo zorg had gedragen voor onzen anderen zoon. Toen de kinderen aldus bezorgd waren, bonden mijn vrouw en ik ons ieder aan een uiteinde van de mast, steeds het oog houdende op het voorwerp onzer bezorgdheid. Meegesleurd door den stroom, dreven wij rechtstreeks naar Corinthe, gelijk ons toescheen. Ten laatste blikte de zon weder door de wolken en deed zij de nevelen opklaren, die ons zoo noodlottig waren geweest; bij haar weldadig en zoozeer gewenscht licht werd de zee weder kalm en wij ontdekten weldra twee schepen in het verschiet, die ons met volle zeilen te gemoet gingen: het eene was van Corinthe, het andere van Epidaurus. Eer zij echter in onze nabijheid waren, — o, laat mij niet verder gaan! maak zelf uit hetgeen voorafging op, wat er volgde.

Hertog. Neen, goede grijsaard, ga voort; breek uw verhaal niet op die wijze af, want al mogen wij u geen genade schonken, wij onthouden u daarom ons medelijden niet,

.Egeon. O, hadden de goden zulks gedaan, dan zou ik thans geen reden hebben hen onraeedoogend te noemen. Eer de schepen ieder een vijf mijlen hadden afgelegd om ons op zijde te komen, dreven wij een ontzaggelijke rots ie gemoet, en toen wij er met geweld tegen geslagen werden, brak ons noodvaartuig midden door, zoodat in deze gewelddadige scheiding der beide echtgenooten de fortuin aan ieder van ons een gelijkmatig deel gaf, waar wij ons in verheugen en waar wij ons tevens om bedroeven moesten, liet wrak, dat haar droag, — de arme ziel! — scheen met minder gewicht schoon zeker niet met minder smart beladen, althans het werd met grooter spoed voor den wind heen gedreven en allen drie werden in ons gezicht door visschers van Corinthe, naar ons voorkwam, opgenomen. Kort daarna kwam een ander schip ook ons te hulp, en toen de opvarenden bemerkten wien het lot hun had aangewezen te redden, ontvingen zij de schipbreukelingen met een hartelijk welkom als hun gasten. Zij waren onmiddellijk geneigd de visschers van hun prooi te berooven, doch hun bark scheen te langzaam in het zeilen te zijn, zoodat zij ten slotte hun koers naar huis namen. Thans hebt gij gehoord, hoe ik van mijn hoogste geluk gescheiden raakte, en dat het noodlot mij het leven verlengde om de treurige geschiedenis van mijn eigen onheilen te verhalen.

Hertog. Ter wille van hen die gij betreurt, moest gij thans nog de goedheid hebben mij volledig in te lichten omtrent hetgeen hen zoowel als u tot heden overkomen is.

jEgegn. Mijn jongste zoon, maar sedert dien tijd mijn oudste zorg, gevoelde op den leeftijd van achttien jaar een sterk verlangen om zijn broeder te gaan zoeken; daarbij drong hij er op aan

-ocr page 94-

6 de klucht der vergissingen.

dat zijn dienaar, die in hetzelfde geval verkeerde en, evenzeer van zijn broeder beroofd, slechts denzelfden naam behouden had, hem in het zoeken gezelschap zou houden, en ik bij het innigste verlangen om den verlorene weder te zien, ik zette het verlies van hem dien ik bezat op het spel. Vijf zomers reeds heb ik in de afgelegenste dealen van Griekenland gezocht; ik heb rondgezworven tot aan de uiterste grenzen van Azië, en eindelijk kwam ik op weg naar huis te Ephesus aan, daar ik geen enkele plaats die menschen herbergt onbezocht wilde laten, al was het dan ook zonder eenige hoop den verlorene te vinden. Hier echter zal de treurige geschiedenis van mijn leven eindigen; toch zou ik mijn ontijdigen dood een geluk achten, zoo al mijn reizen mij slechts de zekerheid hadden gegeven, dat zij leven.

Hertog. Ongelukkige /Kgeon, wien het noodlot geteekend heeft om het uiterste eener bittere ellende te verduren, geloof mij, zoo het niet tegen onze wetten, tegen mijn gezag, mijn eed en mijn waardigheid was, waar vorsten, ook al wilden zij, niets aan mogen te kort doen, dan zou ik met geheel mijn ziel als uw voorspraak willen optreden. Niettemin, al zijt gij ter dood verwezen, en al kan het uitgesproken vonnis niet worden herroepen dan ten koste van onze eer, toch wil ik alles te uwen gunste aanwenden, wat rnij mogelijk is. Daarom, koopman, zal ik u dezen dag nog toestaan om uw heil in de hulpvaardigheid van anderen te zooken ; doe een beroep op al de vrienden, die gij in Ephesus hebt; vraag en leen wat gij kunt om de volle som bij elkander te brengen, en het leven is u geschonken. Zoo het u niet gelukt, zijt gij veroordeeld te sterven. — Cipier, neem hem in verzekerde bewaring.

Cipier. Zeer goed, genadige Heer!

Egeon. /Egeon zal èn hoop- èn hulploos gaan.

Want kort of lang, zijn einde breekt toch aan.

(Allen treden af.)

TWEEDE TOONEEL.

Een markt.

(Antipholus van Syracusa, Drornio van Syracusa en een kooiman treden op).

Koopman. Daarom moet ge maar uitstrooien, dat gij van Epi-damnum zijt, anders zou men dadelijk uw bezittingen verbeurd verklaren. Van daag nog is een koopman van Syracusa in verzekerde bewaring genomen, omdat hij hier voet aan wal gezet heeft;

-ocr page 95-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

als hij niet in staat is het rantsoen te betalen, sterft hij nog vóór de zon ondergaat, gelijk op hoog bevel in de stad is afgekondigd. Ziehier het geld, dat ik van u in bewaring had.

Antipholus v. S. Dromio, breug het geld naar den Centaur, waar wij gelogeerd zijn, en wacht daar tot ik er teru^ ben. Na een uurtje is het tijd van middagmalen; ik ga intusschen nog eens rond om de eigenaardigheden van de stad op te nemen, de kooplui na te gaan, de openbare gebouwen te bezichtigen, om dan uaar mijn herberg terug te keeren en eens goed uit te slapen; want ik ben moede en mat van de lange reis. Vlug nu, maak dat je weg komt.

Dromio v. S. Menigeen zou u aan uw woord houden en wezenlijk maken dat hij weg kwam met zoo\'n mooien handvol geld.

(Dromio v. S. treedt af).

Antipholus v. S. Een schalk, dien ik volkomen vertrouwen kan, mijnheer! Heel dikwijls, als de zorgen mij melankoliek en somber stemmen, vroolijkt hij mij met zijn kluchtige grappen op. Kom wandelt ge mede de stad door, dan noodig ik u uit om in mijn herberg het middagmaal met mij te gebruiken.

Koopman. Ik ben reeds door eenige kooplieden uitgenoodigd, en daar ik door hen een aardig buitenkansje hoop te snappen, kan ik niet wegblijven. Ik hoop dus, dat gij mij zult verontschuldigen. Als het u goeddunkt, hoop ik u niet later dan vijf uur weêr op de beurs te zien, om vervolgens den avond met u door te brengen. Thans roepen mij de zaken en moet ik afscheid nemen.

Antipholus v. S. Vaarwel dan; tot straks! Ik ga wat rondloo-pen om de stad eens te bekijken.

Koopman. Dan wensch ik u veel genoegen, waarde Heer!

{fie Koopman treedt af).

Antipholus v. S. Hij die mij veel genoegen wenscht, heeft mooi praten over iets, dat ik toch niet krijgen kan. Ik ben onder de menschen een waterdruppel gelijk, die in den oceaan zijnsgelijke zoekt, en ronddwalende om zijn weerga te vinden, gaat hij onopgemerkt en al navorschende verloren: ongelukkige, die ik ben, om een moeder en een broeder te vinden, verlies ik al zoekende mij-zelven!

(Dromio van Ephesus treedt op.)

Daar komt de datum van mijn geboorteacte aan.

Hoe nu, vanwaar dat gij zoo spoedig terugkomt ?

Drqmio v. E. Zoo spoedig terugkom1? Zeg liever, dat ik u laat aantref. Het kapoentje brandt aan: het speenvarkentje valt van het spit; de klok heeft al lang twaalf uur geslagen, want mijn meesteres vond goed om het één te laten slaan op mijn wang. Zij is zoo warm, omdat het eten koud is; het eten is koud, omdat ge geen eetlust hebt; en gij hebt geen eetlust, omdat gij een extra ontbijt genomen hebt.

-ocr page 96-

de klucht der vergissingen.

Maar wij, die bidden — en ook vasten moeten. Wij dragen voor uw zonden al de boeten.

Antipholus v. S. Haal \'reis adem, kameraad. Zeg mij kort en goed, verzoek ik je, waar je het geld gelaten hebt, dat ik je heb gegeven.

Dromio v. E. Geld? Ha, die schelling dien ik verleden woensdag van u gekregen heb om er den zadelmaker mêe te betalen, daar hij den staartriem van mevrouw gemaakt heeft? Ik heb hem aan den zadelmaker gegeven, mijnheer! ik heb hem niet gehouden.

Antipholus v. S. Zeg ereis, ik ben op het oogenblik alles behalve voor grappen gestemd; zeg mij, zonder praatjes, waar is het geld? Hoe durf je zoo\'n belangrijke som uit je handen geven, daar je weet, dat wij vreemd zijn hier in de stad ?

Dromio v. E. Mag ik u wel verzoeken, mijnheer, aan het schertsen te gaan, als gij aan tafel zit? Als een postpaard ben ik naar u toegevlogen; wanneer ik nu zonder u terugkom, zal ik als een ezel door mevrouw worden afgeranseld, en dat zal uw schuld zijn. Mij dunkt, uw maag moest, even als de mijne, uw klok zijn en u zonder boodschapper naar huis slaan.

Antipholus v. S. Kom, kom, Dromio! die grappen zijn op het oogenblik heel ongepast; bewaar ze voor een vroolijker uur dan dat van heden. Waar is het goud, dat ik u te bewaren gaf?

Dromio v. E. Aan mij, mijnheer? Maar gij hebt mij geen goud gegeven.

Antipholus v. S. Kom aan, kerel, laat je grappen achterwege, en zeg mij of je gedaan hebt, wat ik je gezegd heb.

Dromio v. E. Mij is niets anders gezegd, dan dat ik u van de beurs moest halen om te komen eten; het maal staat in uw eigen huis, de Phenix, klaar, mijnheer! Mevrouw en haar zuster wachten u al lang.

Antipholus v. S. Welnu, zoo waarachtig als ik een christen ben, je zult me zeggen, of en waar je mijn geld in veiligheid gebracht hebt. Als je \'t niet zegt, ben ik in staat die grappen uit je onzinnige hersenen te kloppen; ik zal je leeren te schertsen, als ik er niet toe gestemd ben. Waar zijn de duizend mark, die je van mij in bewaring hadt ?

Dromio v. E. Ik heb wel een stuk of wat merken van nop mijn bol, en nog eenige van mevrouw op mijn schouders; maar van een duizend marken tusschen u-beiden weet ik niets af. Ais ik UEdele die weêr terug moest betalen, zoudt gij ze misschien niet met genoegen aannemen.

Antipholus v. S. Wat praat je daar toch van mevrouw,schelm? Wie is je mevrouw?

Dromio v. E. UEdele\'s echtgenoot; mijn meesteres, die in «de Phenix» woont; dezelfde die vasten blijft, tot gij t\'huis komt om

-ocr page 97-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

te eten, en die door mij aan het bidden is om u dringend tot eten uit te noodigen.

AntipholüS v. S. Hoe nu, wil je mij in mijn gezicht voor den gek houden, in weerwil dat ik het je verboden heb ? Ziedaar dan, wat je belooning is, schelm!

Dromio v. E. Wat bedoelt ge toch, mijnheer ? Om Gods wil, houd uw handen t\'huis, en als gij flat niet van zins zijt, kies ik het hazenpad.

{Dromio van Ephesus treedt af).

AntipholüS v. S. Bij mijn ziel, door den een of anderen streek hebben zij den schobbejak al miju geld ontfutseld. Men zegt, dat deze stad vol is van allerlei bedrog; zoo moeten er behendige goochelaars zijn, die het zekerste oog verschalken; in het duister werkende toovenaars, die het verstand benevelen; zieldoodende heksen, die het lichaam misvormen; vermomde gauwdieven, zwetsende kwakzalvers en veel van dergelijke gevvetenlooze dienaars der zonde. Indien dit waarheid blijkt te zijn, zal ik mij des te spoediger uit de voeten te maken. Eerst naar den «Centaurquot;, om er mijn slaaf te zoeken; ik vrees ernstig, dat mijn geld niet veilig is. \') {AntipholüS van Sijracusa treedt af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL. Het huis van Antipholus van Ephesus.

(Adriana en Luciana treden op).

Mijn echtgenoot blijft weg, en ook de slaaf,

Dien \'k wegzond om zijn meester op te zoeken. -De klok slaat waarlijk twee, niet waar Luciana? Misschien heeft hem een koopman uitgenoodigd, Bij wien hij van de beurs ter maaltijd kwam. Kom, zuster, gaan wij eten zonder morren. De man is meester van zijn eigen vrijheid; Hij zelf vindt in den tijd zijn meester weêr, En naar de tijd het goedvindt, gaat of komt hij. En daarom, lieve zuster, heb geduld.

Waarom een man toch vrijer is dan wij?

Zijn zaken roepen hem van huis, dunkt mij. Als \'k hém zoo beet had, of hij razen zou! Ta, maar gij weet, de man beheerscht de vrouw.

Adriana.

Luciana.

Adriana. Luciana. Adriana. Luciana.

1 Wezenlijk stond Efesus bij de Gaden in deu roep van dergelijke «bedriegerijen.»

-ocr page 98-

de klucht der vergissingen.

Zoo\'n heerschappij moet goed voor ezels wezen. Uit stugge vrijheid is slechts ramp te vreezen.

Niets houdt er onder \'s hemels oog ooit stand, In aarde en zee en lucht, of \'t heeft zijn band; Het reed\'loos vee, de visschen en \'t gevleugelt Staan onder \'t manlijk deel, dat hen beteugelt;

De man, de meester van al \'t schepslenheir, De heerscher over \'t wijde land en \'t meir,

Begaafd met godd\'lijker, met reedlijk leven,

En daarin boven al \'t gediert verheven, —

Hij is het hoofd van \'t vrouwelijk geslacht.

En daarom, geef op zijn believen acht. Die dienstbaarheid doet u den echtstaat schuwen. Dat niet zoo zeer; wel \'t kinderbed na \'t huwen. Gij duldde \'tjuk wel, als getrouwde vrouw!

Eerst leer \'k gehoorzaam wezen, vóór ik trouw.

Maar als uw man eens slipte in andre hoeken ?

\'k Zou \'t dragen, tot hij mij weêr op kwam zoeken. E-jn onbeproefd geduld,—dat zwijgt zoo licht; Zij blijven lijdzaam, wie geen leed ontsticht.

Een arme ziel, gekweld door \'s levens plagen.

Vermanen wij tot rust bij \'t bitter klagen,

Doch drukt gelijke last van leed óns neêr,

Dan jam\'ren we even zoo, wellicht nog meer! Zoo, ongekweld door een onhartlijk eega,

Wilt gij, dat \'k met uw troost geduldig meega;

Maar zoo uw eigen recht geschonden bleek,

\'t Geduld, och arm! het liet u in den steek! Nu, eenmaal trouw ik nog om \'t te beproeven. —

Daar komt uw knecht; niet lang zal thans uw eega toeven.

(Dromio van JSphesus treedt op.) Adriana. Wel, is de komst van uw tragen meester ophanden\'? Dromig v. E. Ach, mevrouw, praat me niet van zijn handen; mijn twee ooren kunnen getuigen, dat hij een paar stevige handen aan \'t lijf heeft.

Adriana. Zeg eens, hebt gij hem gesproken ? Heeft hij u verteld, wat zijn bedoeling is?

Dromio v. E. Zeker, zeker! Hij vertelde mij zijn bedoeling op mijn ooren. Die drommelsche hand, ik kon er maar niet wijs uit worden.

Luciana. Sprak hij zoo onduidelijk, dat je zijn meening niet kon voelen?

Dromio v. E. Neen, hij sloeg zoo op den man af, dat ik zijn klappen maar al te goed voelde; en toch was het ook weêr zoo onduidelijk, dat ik er niets van begreep.

Adriana. Maar zeg mij kort en goed, zal hij t\'huis komen? Het

Adriana. Luciana.

Adriana. Luciana. Adriana. Luciana. Adriana. Luciana. Adriana.

Luciana.

-ocr page 99-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

schijnt, dat hij er bijzonder op gesteld is, om zijn vrouw genoegen te doen.

Dromio v. E. Wel, mevrouw, mijn meester is wezenlijk zoo dol als een os.

Adriana. Zoo dol als een os? Jou booswicht!

Dromio v. E. Ik bedoel niet dol als een hoorndrager, maar toch stellig stapel gek. Toen ik hem vraagde, of hij t\'huis wou komen om te eten, sprak hij mij van een duizend mark in goud. «\'t Is lijd om te eten,» riep ik; «waar is mijn geld,» riep hij. «Uw eten zal aanbranden,» riep ik; «waar is mijn geld,» riep hij: «Blieft u t\'huis te komen», riep ik; «waar is mijn geld,» riep hij, «waar is de duizend mark, die ik je gaf, schurk?» — «Het speenvarkentje brandt aan», riep ik. «Mijn goud!» riep hij. «Mevrouw, stuurt om u, mijnheer,» riep ik; «naar de maan met je mevrouw, ik weet van geen mevrouw; naar den drommel met je mevrouw!»

Luciana. Wie riep dat?

Dromio v. E. Dat riep mijn meester. «Ik weet van geen t\'huis, van geen vrouw en van geen mevrouw,» riep hij; zoodat ik de boodschap, die aan mijn tong was opgedragen, op men schouders weêr t\'huis breng, dank zij de handen van mijn meester, die als slot van de aardigheid mij daar geslagen heeft.

Adriana. Ga nog eenmaal er op uit en breng uw meester te huis, slaaf!

Dromio v. E. Er nog eenmaal op uit, om opnieuw naar huis geslagen te worden? Om Gods wil, ik verzoek u een anderen boodschapper te zenden.

Adriana. Ga heen, slaaf! of ik zal je een pak laten geven, dat de teekenen zichtbaar zijn.

Dromio v. E. En dan zal mijn meester die teekenen zegenen met een nieuw pak slaag; zoo zal ik door uw toedoen voor een echten heilige doorgaan.

Adriana. Vanhier, babbelaar! zorg dat je meester t\'huis komt.

Dromio v. E. Ben ik even rond met u als gij met mij, dat gij mij als een kaatsbal zoo voortschopt? Gij drijft mij van \'hier, en mijn meester zal mij weêr naar huis jagen ; als ik nog langer in dezen dienst blijf, zult gij mij in leder moeten stoppen.

[Dromio van Ephesus treedt af). Lu Cl ana. Wel foei, wat u de drift uit de oogen straalt!

Adriana. \'t Is mooi! Als hij zijn liefjes gul onthaalt,

Moet ik hier naar een blij gezicht verlangen.

Heeft rijper leeftijd dan het schoon dier wangen Zoo weggevaagd? Dan heeft hij \'t mij ontroofd!

Is alle geest zoo in mij uitgedoofd?

Word ik aan vroolijke opgewektheid armer, Ach, stugheid koelt ze meer dan \'t koude marmer.

-ocr page 100-

i)e klucht der vergissingen.

Adriana. Zoo\'n heerschappij moet goed voor ezels wezen. Luciana. Uit stugge vrijheid is slechts ramp te vreezen.

Niets houdt er onder \'s hemels oog ooit stand, In aarde eu zee en lucht, of \'t heeft zijn band; Het reed\'loos vee, de visschen en \'t gevleugelt Staan onder \'t manlijk deel, dat hen beteugelt;

De man, de meester van al \'t schepslenheir, De heerscher over \'t wijde land en \'t ineir.

Begaafd met godd\'lijker, met reedlijk leven,

Eu daarin boven al \'t gediert verheven, —

Hij is het hoofd van \'t vrouwelijk geslacht.

En daarom, geef op zijn believen acht.

Adriana. Die dienstbaarheid doet u den echtstaat schuwen. Luciana. Dat niet zoo zeer; wel \'t kinderbed na \'t huwen. Adriana. Gij duldde \'tjuk wel, als getrouwde vrouw!

Luciana. Eerst leer \'k gehoorzaam wezen, vóór ik trouw. Adriana. Maar als uw man eens slipte in andre hoeken? Luciana. \'kZou \'t dragen, tot hij mij weer op kwam zoeken. Adriana. Esn onbeproefd geduld, —dat zwijgt zoo licht;

Zij blijven lijdzaam, wie geen leed ontsticht.

Een arme ziel. gekweld door \'s levens plagen.

Vermanen wij tot rust bij \'t bitter klagen.

Doch drukt gelijke last van leed óns neêr.

Dan jam\'ren we even zoo, wellicht nog meer! Zoo, ongekweld door een onhartlijk eega,

Wilt gij, dat \'kmet uw troost geduldig meega;

Maar zoo uw eigen recht geschonden bleek,

t Geduld, och arm! het liet u in den steek!

Luciana. Nu, eenmaal trouw ik nog om \'t te beproeven. —

Daar komt uw knecht; niet lang zal thans uw eega toeven.

[Dromio van Ephesus treedt op.) Adriana. Wel, is de komst van uw tragen meester ophanden\'? Dromio v. E. Ach, mevrouw, praat me niet van zijn handen; mijn twee ooren kunnen getuigen, dat hij een paar stevige handen aan \'tlijf heeft.

Adriana. Zeg eens, hebt gij hem gesproken? Heeft hij u verteld, wat zijn bedoeling is?

Dromio v. E. Zeker, zeker! Hij vertelde mij zijn bedoeling op mijn ooren. Die drommelsche hand, ik kon er maar niet wijs uit worden.

Luciana. Sprak hij quot;zoo onduidelijk, dat je zijn meening niet kon voelen?

Dromio v. E. Neen, hij sloeg zoo op den man af, dat ik zijn klappen maar al te goed voelde; en toch was het ook weêr zoo onduidelijk, dat ik er niets van begreep.

Adriana. Maar zeg mij kort en goed, zal hij t\'huis komen? Het

-ocr page 101-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

schijnt, dat hij er bijzonder op gesteld is, om zijn vrouw genoegen te doen.

Dromio v. E. Wel, mevrouw, mijn meester is wezenlijk zoo dol als een os.

Adriana. Zoo dol als een os? Jou booswicht!

Dromio v. E. Ik bedoel niet dol als een hoorndrager, maar toch stellig stapel gek. Toen ik hem vraagde, of hij t\'huis wou komen om te eten, sprak hij mij van een duizend mark in goud. «\'t Is tijd om te eten,» riep ik; «waar is mijn geld,» riep hij. «Uw eten zal aanbranden,» riep ik; «waar is mijn geld,» riep hij: «Blieft u t\'huis te komen», riep ik; «waar is mijn geld,» riep hij, «waar is de duizend mark, die ik je gaf, schurk?» — «Het speenvarkentje brandt aan», riep ik. «Mijn goud!» riep hij. «Mevrouw, stuurt om u, mijnheer,» riep ik; «naar de maan met je mevrouw, ik weet van geen mevrouw; naar den drommel met je mevrouw!»

Luoiana. Wie riep dat?

Dromio v. E. Dat riep mijn meester. «Ik weet van geen t\'huis, van geen vrouw en van geen mevrouw,» riep hij ; zoodat ik de boodschap, die aan mijn tong was opgedragen, op men schouders weêr t\'huis breng, dank zij de handen van mijn meester, die als slot van de aardigheid mij daar geslagen heeft.

Adriana. Ga nog eenmaal er op uit en breng uw meester te huis, slaaf!

Dromio v. E. Er nog eenmaal op uit, om opnieuw naar huis geslagen te worden? Om Gods wil, ik verzoek u een anderen boodschapper te zenden.

Adriana. Ga heen, slaaf! of ik zal je een pak laten geven, dat de teekenen zichtbaar zijn.

Dromio v. E. En dan zal mijn meester die teekenen zegenen met een nieuw pak slaag; zoo zal ik door uw toedoen voor een echten heilige doorgaan.

Adriana. Vanhier, babbelaar! zorg dat je meester t\'huis komt.

Dromio v. E. Ben ik even rond met u als gij met mij, dat gij mij als een kaatsbal zoo voortschopt? Gij drijft mij van hier, en mijn meester zal mij weer naar huis jagen; als ik nog langer in dezen dienst blijf, zult gij mij in leder moeten stoppen.

(Dromio van Ephesus treedt af). Luciana. Wel foei, wat u de drift uit de oogen straalt!

Adriana. \'t Is mooi! Als hij zijn liefjes gul onthaalt,

Moet ik hier naar een blij gezicht verlangen.

Heeft rijper leeftijd dan het schoon dier wangen Zoo weggevaagd? Dan heeft hij \'t mij ontroofd!

Is alle geest zoo in mij uitgedoofd?

Word ik aan vroolijke opgewektheid armer, Ach, stugheid koelt ze meer dan \'t koude marmer.

-ocr page 102-

de klucht der vergissingen.

Verlokt hem andrer opgeschikt gewaad,

Mijn schuld is \'t niet; hij \'s meester van mijn staat. Zeg, wat verval kan hij in mij ontwaren,

Dat hij niet zelf bewerkte? Niet de jaren,

Ilij-zelf is de oorzaak; en een vriendelijk oog Schonk mij de schoonheid wêer, zoo ze al vervloog. Gelijk \'t onstuimig hert en even grillig,

Zwerft hij van huis; ik beu hem onverschillig! Llciana. Zelfkwellende ijverzucht! Bestrijd dat kwaad!

Adriana. Gevoelloos volk duldt willig zulk een smaad.

Ik weet, hij laat zijn oogen elders weiden.

Daar \'k anders niet vergeefs hem hier zou beiden. Gij weet, dat hij me een ketting heeft beloofd;

Was \'t dat alleen, werd me anders niets ontroofd, Hij bleef èn bed èn tafel met mij deelen!

0, \'k zie het wel, de schoonste der juweelen Verliest zijn glans; en zelfs het goud verslijt, Hoe duurzaam ook, na langen omloopstijd.

Zoo zal een man zijn goeden naam verbeuren, Als valschheid en bedrog door \'t slijk hem sleuren. Maar goed, ben \'k hem niet meer, wat \'k eenmaal scheen, \'k Verspil wat mij nog rest in droef geween.

En hern ten spijt zal ik al weenend sterven.

Luciana. Wat dwazen die zich-zelf in ijverzucht verderven!

[Beiden treden «/)•

TWEEDE TOONEEL.

Een marktplein.

[Antipholus van Syracuse, treedt op)

Antipholüs v. S. Het geld, dat ik Dromio toevertrouwde, is veilig in den «Centaur» opgeborgen; mijn trouwe slaaf is er in-tusschen weer op uitgegaan om mij te zoeken. Naar den tijd te rekenen en ook volgens inzicht van mijn waard, heb ik Dromio niet kunnen spreken, sedert ik hem van de markt naar het logement zond. Maar zie, daar komt de snaak.

(Dromio van Syracusa treedt op).

Wel, sinjeur, is je grappige bui overgewaaid? Als je \'reis weer op een pak gesteld bent, mag je nog eens gekscheeren met mij. Je wist niets van den Centaur, wel ? Je hebt ook geen geld van mij ontvangen? Uw mevrouw zond u uit om te vragen of ik kwam middagmalen? Mijn huis was bekend onder den naam van Phenix

-ocr page 103-

tweede bedrijf. tweede toon\'eei,.

niet waar? Was je op dat oogenblik stapelgek, dat je mij zulke allerdolste antwoorden gaf?

DromiO v. S. Welke antwoorden, mijnheer? Wanneer heb ik u zulke dwaze dingen verteld ?

A.ntipholus v. S. Zoo even, hier op dezelfde plaats, nog geen half uur geleden.

Drohio v. S. Ik heb u niet gezien, sedert gc mij met hot geld naar den «Centaur» zond.

AntiphOLUS v. S. Schelm, je hebt durven ontkennen, dat je \'t geld ontvangen hadt, en je vertelde mij van een mevrouw en van een middagmaal; je voelde ter dege, hoop ik, dat ik over die grappen alles behalve geslicht was.

Dromio v. S. Het doet mij pleizier, dat gij zoo vroolijk gemutst zijt; maar wat beteekent die aardigheid eigenlijk, mag ik dat\'reis weten, mijnheer?

Antipholus v. S. Wel zeker, je wil mij nog in mijn gezicht tot leugenaar maken en voor den gek houden? Denk je, dat ik aan het schertsen ben? Ziedaar dan, om je tot je plicht te brengen.

fllij slaat hem).

Dkomio v. S. Stil, mijnheer! om Gods wil! Nu merk ik dat uw scherts ernst is. Waarmeê heb ik dat voordeeltje verdiend?

Antipiiolus v. S. Omdat ik somtijds wat gemeenzaam met je ben en nu en dan eens een praatje houd, durf je in je vrijpostigheid van mijn goedheid misbruik maken en mijn uren van ernst tot oogenblikken van tijdverdrijf bezigen. Laat de dartele muggen bij helder weêr haar gegons aanheffen, maar laat ze in haar spleten kruipen, als de zon zich verbergt. Als je met mij blieft te schertsen, kijk dan eerst, hoe ik geluimd beu, en plooi je gelaat naar mijn uitzicht of ik zal mijn zienswijze in je hersenkas kloppen.

Dromio v. S. Spreekt gij van een hersenkas? Als gij zoo goed wondt zijn het trommelen na te laten, zou ik het liever oen hoofd willen noemen. Als die oorvegen aanhouden, zal ik een kast voor mijn hoofd zien te krijgen om het te bergen; anders zal ik genoodzaakt zijn,mijn verstand in mijn schouders te zoeken. Intusschen, mijnheer, wees zoo goed mij te zeggen, waarom gij mij geslagen hebt ?

Antipholus v. S. Weet je dat nog niet ?

Dromio v. S. Ik weet alleen, mijnheer, dat, ik geslagen ben.

Antipholus v. S. Zal ik je dan \'reis zeggen, waarom?

Dromio v S. Alsjeblieft, mijnheer! want zooals men zegt, ieder waarom heeft zijn daarom.

Antipiiolus v. S. Wel, vooreerst daarom datje den spot met mij gedreven hebt, en het tweede waarom is, dat je opnieuw begonnen bent.

Dromio v. S. Werd er ooit iemand zoo ontijdig geslagen, Als het waarom en het daarom niet eens het rijm kan

verdragen?

En nu, mijnheer, bedank ik u wel.

-ocr page 104-

de klucht der vergissingen.

Antipholus v. S. Bedanken, — waarvoor, sinjeur?

DrOiMig v. S. Wel, mijnheer, voor dat zeker iets, dat ik voor niemendal kreeg.

Antipholus v. S. Ik zal het straks weder goed maken, door u niemendal voor iets te geven. Maar zeg ereis, sinjeur, is het etenstijd ?

Dromio v. S. Neen, mijnheer! Ik denk dat de biefstuk nog behoefte heeft aan hetgeen ik al beet heb.

Antipholus v. 3. Blief je me \'reis te zeggen, wat je bedoelt ?

Dromio v. S. Kloppen om murw te worden.\'

Antipholus v. S. Dan zal hij taai zijn, sinjeur!

Dromio v. S. Dan moet gij er niets van eten, mijnheer!

Antipholus v. S. Waarom niet?

Dromio v. S. Anders zou het u ook hard maken, wat mij opnieuw in gevaar zou brengen van geklopt te worden.

Antipholus v. S. Korn kerel, leer te schertsen als het tijd is; alles heeft zijn tijd.

Dromio v. S. Dat zou ik hebben durven tegenspreken, vóór gij zoo driftig waart.

Antipholus v. S. Op welken grond kerel?

Dromio v. S. Wel, mijnheer, op een grond zoo glad als de gladde kaalkop van vader Tijd zelf.

Antipholus v. S. Laat \'reis hooren.

Dromio v.- S. Daar komt geen tijd voor iemand om zijn haar weer terug te krijgen, als hij van nature kaal is geworden.

Antipholus v. S. Is er geen middeltje op te vinden om dat gebrek weer te bedekken?

Dromio v. S. Zeker, door een geldmiddeltje voor het koopen van een pruik om zoodoende de kale pan te bedekken met hetgeen een ander toebehoorde.

Antipholus v. S. Waarom is de Tijd zoo karig met haar, dat toch anders zoo\'n overvloedige uitwas is?

Dromio v S. Omdat het een zegen is, dien hij bijzonder aan de dieren toestaat; intussehen, wat hij in haar den menschen onthouden heeft, wil hij weer vergoeden in geest.

Antipholus v. S. Nu, daar is toch menigeen, die meer haar dan geest heeft.

Dromio v. S. Zulke lui hebben juist geest genoeg om hun haren te verliezen. \')

Antipholus v. S. Hoe is dat te rijmen; uit je woorden van zoo even, maakte ik op dat harige menschen stumperts zijn met weinig of geen verstand.

Dromio v. S. Hoe grooter stumpert, des te eer verliest hij het; ofschoon ik erkennen moet, dat hij pleizier van zijn verlies heeft.

\') Dat is; een ongebonden leven te leiden.

-ocr page 105-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

Antipholus v. S Om welke reden ?

Dromio v. S. Om twee redenen, en heel gezonde redenen ook.

Antipholus v. S. Spreek mij niet van gezonde redenen, verzoek ik je.

Dromio v. S. Gegronde redenen dan.

Antipholus. v. S. Neen gegrond evenmin in zoo\'n drogrede.

Dbomio v. S. Zekere dan.

Antipholus v. S. Voor den dag er meè.

Dromio v. S. De eerste reden is, hij spaart zijn geld, dat hij anders bij den kapper uitgeeft; de tweede, hij behoeft nooit bang te wezen, dat er bij het eten een haartje in zijn soep valt.

Antipholus v. S. Maar je zoudt nog altijd moeten bewijzen, dat niet alle dingen hun tijd hebben.

Dromio v. S. Maar, mijnheer, dat heb ik gedaan; ik heb bewezen dat verloren haar zijn tijd van terugkomen niet heeft.

Antipholus v. S. Je redeneering toonde evenwel niet aan, waarom daar geen tijd voor is.

Dromio v. S. Dan nog ereis dunnetjes over: de Tijd zelf is een kaalkop, en daarom wil hij, zoo lang de wereld duurt kale hoof-Jen tot zijn gevolg hebben.

Antipholus v. S. Ik wist wel, dat het tot een kale uitkomst zcu leiden. Maar stil, wie wenkt ons daar zoo ?

{Adriana en Luciana treden op).

Auruna. Ja wel, Antipholus! kijk maar zoo vreemd op en doe net of je boos bent. De eene of andere gunsteling wordt op uw vroolijke blikken onthaald; ik ben niet langer uw Adriana of uw echtgenoot. Eenmaal was er een tijd, dat je ongevergd zou hebben gezworen, dat er nooit woorden u als muziek in het oor zouden klinken, dat er nooit iets uw oog zou bekoren, dat nooit een handdruk uw hand welkom zou zijn, dat geen spijze ooit uw gehemelte zou streelen, tenzij ik die woorden sprak, ik u aanblikte, ik u de hand gaf, ik het u voorsneed. Hoe komt het dan toch, mijn waarde echtgenoot, ach, hoe komt het dan toch, dat gij zoo van u-zelven vervreemd zijt? Ik zeg van u-zelven, daar ge van mij vervreemdt, van mij die zoo vereenzelvigd, zoo onafscheidbaar verbonden ben met u, dat ik beter ben dan het beste deel van uw eigen dierbaar ik. 0, ruk u zoo niet van mij los! Want weet, mijn geliefde, gij zoudt even gemakkelijk een waterdroppel in de onstuimige branding kunnen werpen en dan onvermengd zonder vermeerdering of vermindering dien droppel weder kunnen ophalen, als u-zelven van mij kunnen losrukken zonder mij mede te sleuren. Hoe vreeselijk zou het u aan het hart gaan, als ge eens hoordet, dat ik lichtzinnig ware, en dat dit lichaam, u toegewijd, door woeste drift zou ontheiligd worden! Zoudt ge mij niet verafschuwen en mij van u stooten? Zoudt ge mij den naam van echtgenoot niet in het aangezicht slingeren en mij de bezoedelde

-ocr page 106-

de klucht der vergissingen.

huid van liet schaamtelooze voorhoofd scheuren ? Zoudt ge mij den verlovingsring niet van de valsche hand rukken en hem met een duren scheidingseed vertreden? Ik weet dat gij het zoudt doen; welnu dan, doe zulks ook. Mij bezoedelt de vlek der echtbreuk; mijn bloed is schuldig aan de snoode handelingen der wellustigheid ; want indien wij beiden slechts één zijn en gij valschheid pleegt, dan neem ik het vergif van uw bloed ook in het mijne op, en door besmetting ben ik schuldig aan echtbreuk.

Houdt dan uw woord van trouw, aan mij gezworen. Dan blijf ik onbesmet, uw eer raakt niet verloren.

Antiphoi.us v. S. Hebt g:j het tegen mij, schoone dame? Ik ken u niet. Ik ben nog pas een paar uren in Ephosus, even vreemd in uw stad als vreemd aan uw verwijten.

Als ieder woord door mij gewogen wordt,

Schiet mijn verstand bij ieder woord te kort.

Luciana. Foei, broeder! hoe schrikkelijk zijt gij veranderd! Zoo hebt gij mijn zuster nog nooit behandeld. Zij heeft reeds Dromio op u afgezonden om u te vragen t\'huis te komen en te eten.

Antipholus v. S. Dromio, zegt ge?

Dromio v. S. Bedoelt ge mij?

Adriana. Ja, jou bedoel ik; en je bracht mij bericht, dat hij u geslagen had en ondertusschen ontkende, dat mijn huis het zijne is en ik zijn vrouw ben.

Antipholus v. S. Hebt gij deze dame reeds gesproken, kameraad? Wat is toch de bedoeling van u-beider afspraak?

Dromio v. S. Of ik haar gesproken heb, mijnheer? Ik heb haar nog nooit vroeger gezien.

Antipholus v. S. Je liegt, schurk! Haar eigen woorden toch heb je mij op de markt meegedeeld.

Dromio v. S. Ik heb haar nooit van mijn leven gezien of gesproken.

Antipholus v. S. Hoe zou zij ons dan bij den naam kunnen noemen; zij kan hem toch niet bij ingeving kennen?

Adriana. Hoe slecht betaamt hei aan uw waardigheid. Dit huichelspel te spelen met uw slaaf,

Hem aan te zetten, mijn gevoel te krenken.

Is \'t mij reeds leed, dat gij rnij dus verlaat. Verzwaar dit leed dan niet door erger smaad. Ik laat uw arm niet los, wat gij ook zegt,

Want gij zijt de olm, waar ik, de rank, aan hecht. Wier zwakheid, met uw sterken stam vereend, Aan u, mijn echtgenoot, de kracht ontleent.

Zoo iels me aan u onttrekt, is \'t woekerkruid, Dat in mijn plaats, verstikkende u omsluit; Dat, onbesnoeid, u heirnlijk sloopen zal.

Uw merg verteert en leeft van uw verval.

-ocr page 107-

TWEEDE BEDRIJF. TWEEDE TOONEEL.

Antipholus v. S. \'t Is dus tot mij, dat zij die aanspraak houdt! Hoe, ben \'k dan in den droom met haar getrouwd? Of slaap ik thans en waan ik zulks te hooren? Wat dwaling toch misleidt mij oog en ooren?

Vóór zich die zekre onzekerheid verklaart,

Zij \'t aanbod der vergissing maar aanvaard.

Luciana. Kom, Dromio, zeg hun \'t eten op te dragen.

Dbomio v. S. (Ver zijde). Mijn rozenkrans! Eerst gauw een kruis geslagen !

\'t Is hier een tooverland! o, wee mij, wee!

Al wat we zien is geest en spook en fee.

Weerstreven wij, dan brengen ze ons in \'t nauw, En zuigen \'t bloed ons af en slaan ons bont en blauw! Luciana. Wat mompelt gij daar tocli en antwoordt niet\'?

Jou druiloor, doeniet, hoor wat ;k u gebied!

Dromio v. s. Mijnheer, ik ben betooverd, merkt gij \'tniet? Antipholus v. S. Uw geest is \'tzeker, even als de mijne.

Dromio v. S. Naar geest en lichaam beiden, of ik slaap. Antipholus v. S. Uitwendig zijt gij \'t niet.

Dromio v. S. Ja wel, ik ben een aap!

Luciana. Een ezel, als je \'t niet al lang reeds was.

Dromio v. S. \'t Is waar, zij drijft me voort eu \'k snak naar gra». Een ezel ben \'k, of is :t niet ijslijk raar,

Zij kent mij goed, en wat ken ik van haar?

Adriana. Kom aan, zoo dwaas wil ik niet langer zijn,

Van de oogen rood te wrijven en te weenen, Nu knecht en meester lachen met mijn leed.

Mijnheer, ter maaltijd ! — Dromio, houd de wacht! — Hoor, man! van daag wil \'k boven met u eten.

En al uw ijd\'le grappen zult gij biechten. — Zeg, heertje, vraagt er iemand naar uw meester, Dan geeft ge maar «niet t\'huis»; laat niemand binnen. — Kom, zuster! — Dromio, pas goed op de bel! Antipholus v. S. Ben ik op aarde, in hemel of in hel?

Is \'took een droom? Ben \'k gek of bij mijn zinnen? Die beide vrouwen welen wie ik ben.

Terwijl ik-zelf mij-zelven niet herken.

Maar, prate ik met haar mee, zoo lang \'t moog duren, \'k Tart in dien nevel Ihans alle avonturen.

Dromio v. S. Zal ik hier spelen voor portier, mijnheer ?

Adriana. Ja; niemand binnen, hoor! als ik \'tbegeer.

Luciana. Kom, zwager, \'t is al laat; geen praatjes meer.

(Allen treden af).

2

-ocr page 108-

de klucht der vergissingen.

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Voor het huis van Antipholus van Ephesus.

{Antipholus van Ephesus, Dromio van Ephesus, An/jelo en Ba/lhazar treden op).

Antipholus v. E. Mijn beste heer Angelo, gij zult ons wel verontschuldigen; mijn vrouw is erg uit haar humeur, wanneer ik niet op mijn tijd pas. Gij moet maar zeggen, dat ik mij in uw werkplaats heb opgehouden, terwijl ge bezig waart een halssnoer te maken, dat ik voor haar besteld heb, en dat gij morgen t huis zult brengen. — Wacht, daar heb ik den schelm, die mij wijs wil maken, dat hij mij op de markt ontmoet heeft, dat ik hem geslagen, hem een duizend mark in goud te bewaren heb gegeven, en ik mijn vrouw en eigen huis verloochende. — Dronkaard daar je bent, waartoe dienden die grappen\'?

Dromio v. E. Zog vrij maar, wat gij wilt, mijnheer!

ik zweer u bij St. Roel,

\'tls nog, als \'knaar uw handen zie,

of ik de slagen voel.

Was toen mijn huid van perkament,

uw vuist met inkt bevlekt. Dan werd u mijn gedachte door

uw eigen schrift ontdekt. Antipholus v. E. Je bent een ezel, weet je \'t nu\'?

Dromio v. E. Dat bleek mij voor een uur;

De slagen levren mij \'t bewijs,

en \'t leed dat ik verduur.

Voor iedren schop een schop terug,

zoo moest ik deuken, Heer!

«Pas op zijn hielen!» zou \'t dan zijn;

«die d\' ezel slaat, krijgt weêr.» Antipholus v. E. Zoo ernstig thans, vriend Balthazar?

Ik hoop dat mijn onthaal Door \'t hartlijk welkom zij vergoed,

al vindt gij \'t ook wat schraal. Balthazar. Uw welkom stel ik meer op prijs,

dan \'t uitgezochtste maal. Antipholus v.E. Maar, Balthazar, dat gaat niet op;

hetzij bij vleesch of visch.

Een tafel vol van welkom maakt

geen welvoorziene disch.

-ocr page 109-

DERDE BEDRIJF, EERSTE TOONEEL.

Balthazar. Goed eten is iets zeer gewoons,

elk lomperd, die \'t ons biedt.

A.NTIPHOIX\'S v. E. Het welkom iets gewoners nog,

\'t zijn woorden, anders niet.

Balthazar. Een hartlijk woord bij \'t matig maal,

geeft toch een vroolijk feest.

Antipholus v. E. Ja, als de gastheer en de gast

elk voor zijn geldbeurs vreest.

Maar hoe \'t ook met de tafel zij,

toch moet ge vroolijk zijn:

Een rijker maal wachte elders u,

geen guller hart dan \'t mijn.

Maar stil, mijn huisdeur is op slot;

roep luid en klop \'reis aan.

Dromio v. E. Hei. Trijntje, Stijntje, Pieternel,

Margrietje, Cieltje, Jaan!

Dromio v. S. [van tinnen). Hei, vlegel, snoeshaan, ossekop,

beroerling, botterik!

Ga, scheer je weg van onze deur,

of wentel je in de slik!

Wat roep je een zwerm van deernen op,

alsof het, geesten zijn;

Aan één heb jij al één te veel;

snij uit, of \'k hak je fijn.

Dromio v.E. Wat lummel speelt hier voor portier?

Mijn meester wacht, kom gauw

Dromio v. s. {van binnen). Ga hij terug van waar hij kwam,

want anders vat hij kou.

Antipholus v. E. Wie kakelt daar zoo onbeschaamd7

Doe open, zeg ik, kom!

Dromio v. S. Wel ja, als jij maar weet: wanneer,

en als ik weet: waarom.

Antipholus v. E. Waarom? Omdat ik eten moet;

ik at nog niets van daag.

Dromio v. S. [van binnen). Dan zal je vasten dezen dag;

kom wéér, als ik je vraag.

Antipholus v. E. Wie ben jij? \'t Is mijn eigen huis;

Wie ringeloort mij zoo?

Dromio v. S. [van binnen). Ik speel van daag hier voor portier,

mijn naam is Dromio.

Dromio v.E. O schurk, ontstee je mij mijn naam,

en ook mijn mooien post?

Mijn naam gaf nimmer mij crediet,

en \'t ambt een schrale kost.

Was jij van daag in mijne plaats

maar Dromio geweest,

-ocr page 110-

de klucht der vergissingen.

Je tronie had je graag geruild,

al heette je ook een beest.

Luce (van binnen). Wel, Drotnio, wat woest getier;

wie raast daar zoo op straat ?

Dromiov. E. Ha, Lucie, laat mijn meester in.

Luce (van binnen). Wel neen, hij komt te laat.

Vertel dat nu je meester maar.

Uromio v. E. Mijn God, dat \'s al te dwaas!

Hier komt het spreekwoord mooi te pas\'

«Ach. vrouwlief is de baas!»

Luce (van hinnni). En \'t andre spreekwoord even goed:

«Pas op je tellen, man!» (vanbinnen). Indien jij Lucie heet, zeg ik;

«Luus, wat jij raken kan!»

Antipholus v. E. Kom nu, mijn allerliefste kind,

je laat ons in, naar \'k meen?

Luce (van linnen). \'k Heb, dunkt me, u op uw vraag gediend.

XiROmo (van birmen). En toen was \'t antwoord: neen!

Dromio v. E. Bravo, dat gaat hier slag op slag,

en raak was \'t ook, naar \'t schee i.

Antipholus v. E, Jou helleveeg, kom, laat mij in.

Luce (van binnen). Waarvoor? Wat kan het zijn?

Droiuo v. E. Kom, meester, bons \'reis op de deur.

Luce (van binnen). Bons, tot zij jankt van pijn.

Antipiiolbs v. E. Wacht, schatje, \'k hak de deur aan stuk,

dan bluf je zoo niet meer.

Luce (van binnen). Dat\'s niets, dat opent u de deur

van \'t rasphuis evenzeer.

Adriana (van binnen). Wie maakt daar toch dat luid rumoer,

dat leven buitenshuis?

Dromio v. S. (van binnen). God weet het, dame! maar uw stad

is vol van vreemd gespuis.

Aktipholus v. E. Zijt gij daar, vrouwlief? Maar hoe is \'t,

dat gij mij wachten laat?

Adriana (van binnen). Uw vrouwlief, windbuil? Kom, loop heen,

zoek uw fortuin op straat.

Dromio v. E. Mijnheer, indien gij kiespijn hadt,

deed u die «windbuil» kwaad.

Angelo. Geen welkom hier of maaltijd, heer!

toch wachtten we een van beiden.

Balthazar. Al zoekend, wat het beste was,

gaan wij hier zonder scheiden.

Dromio v. E. Mijnheer, nu ze aan de deur zijn, moet

hen \'t welkom binnenleiden.

Antipholus v. E. Ons binnenzeilen wordt belet

door tegenwind, mijn vriend!

-ocr page 111-

derde BEDRIjr, eerste tooneel.

Dromio v. E. Dan is een dikker kleeding, heer!

het eenigst wat u dient.

De podding binnen heeft het warm,

gij stampt hier van de kou;

Wie, als hij zoo wordt rondgezeuld,

niet razend worden zou!

Antipholus v. E. Ga, haal me een werktuig, wat het zij,

ik breek èn deur én slot.

Dromio v. S. (van binnen). Breek, wat je wil, dan breek ik jou

je schelmschen kop kapel.

Dromio v. E. Mijn woord te breken, doe \'kniet licht,

maar jou te breken, maat!

O, als ik je in mijn kluiven had,

dan lag je al lang op straat!

Dromio v. S. [van binnen), \'t Schijnt dat je op breken bent gesteld.

loop rond, jou onverlaat!

Dromio v. E. Wij zijn al moê van \'t loopen, kom,

laat ons nu eindlijk in.

Dromio v. S. (van binnen). Ja, als de vogel veèren mist

en \'t vischje staart of vin!

Antipiiolus v. E. Breek open nu! Kom, haal mij (luks

een koevoet hier of daar.

Dromio v. E. Als \'t soms een ossenpoot mocht zijn,

licht, raakt ge er ook men klaar.

Dan mag je schrap staan, heer portier,

want dan is \'t kort en goed ;

Helpt ons een poot de woning in,

wij lichten jou den voet.

Antipiiolus v. E. Kom aan, een ijzer mij gehaald;

vooruit, sinjeur, maak spoed!

Balthazar. Houd u bedaard, mijnheer! Ga niet tot geweld over. Gij zoudt op die wijze niet alleen uw eigen naam in opspraak brengen, maar ook de onbezoedelde eer van uw gade aan verdachtmaking blootstellen. Bedenk het wel, haar lang beproefde wijsheid, haar eerzaamheid, haar jaren en haar altijd even kie-sche houding spreken in haar voordeel en moeten u aan een gegronde reden doen denken, al is zij u tot op dit oogenblik onbekend, Twijfel er daarom niet aan, mijnheer, of zij zal zich volkomen weten te verontschuldigen, wegens de\' weigering op dit uur de deur voor u te openen. Laat u door mij raden ; vertrek geduldig van hier, en gaan wij gezamenlijk naar «de Tijger» om te middagmalen; omstreeks den avond gaat gij alleen naar huis om de reden van deze vreemde afwijzing te hooren. Indien gij met geweld de deuren tracht open te breken, terwijl het gewoel van den dag er getuige van is, zal het gemeen het op zijne wijze uitleggen en verspreiden, en de vermoedens van het gepeupel

-ocr page 112-

1)E KLUCHT DER VERGISSINGEN.

zullen uw tot heden ongeschokten naam ondermijnen. De snoodste geruchten kunnen op die wijze ingang vinden en zelfs nog na uw dood uw graf onteeren;

De laster blijft aan \'t nageslacht zelfs knagen,

Want eens geboren is hij taai van dagen.

Antipiiolus v. E. Ik moet u gelijk geven. Ik zal rustig heengaan en, de ontstemde vroolijkheid ten spijt, mij toch vroolijk maken. Ik ken een dametje, dat ons een uitstekend gezelschap aanbiedt; een alleraardigst en geestig meisje, wel wat grillig, maar toch heel goedaardig; bij haar willen wij dineeren. Mijn vrouw heeft mij meermalen, — maar ik verzeker u zonder eenigen grond, — doorgehaald wegens de kennismaking met dat meisje en nu willen wij bij haar, zoo als ik zeide, het middagmaal gebruiken. — (Tol Angela). Ga nu naar huis en haal den ketting, die op dit oogenblik wel gereed zal zijn; breng hem zoo spoedig mogelijk aan «de Egel», het huis waar ik middagmaal. Ik wil van dien ketting een geschenk aan mijn gastvrouw maken, alleen om mijn echtgenoot eens het land op te jagen. — Kom, beste heer, maak voort. —

Nu \'kin mijn eigen huis niet word ontvangen,

Klop \'kaan, waar ik gewacht word met verlangen. AngelO. \'k Zal binnen \'t uur er zijn, daar kunt ge op aan. Antipiiolus v. E. Dat \'sgoed. — Die grap komt mij op geld te staan.

(Allen treden af).

TWEEDE TOONEEL.

Dezelfde plaats.

(Luciana en Anüp/wlns van Syracuse treden op).

Luciana. Kan \'tzijn, dat gij den plicht van echtgenoot Zoo gansch vergeet ? Antipholus, kan \'t wezen.

Dat liefdes bloem verwelkt, die pas ontsprootquot;? Dat liefdes tempel valt, nog nauw verrezen?

Zoo \'tgeld de drijfveer van uw echt mocht zijn, Blijf dan om \'tgeld mijn zuster ook genegen;

Zoo ge elders mint, bewaar voor \'t minst den schijn, En dekk\' \'t geheim uw averechtsche wegen.

Miju zuster leze \'tin uw oogen nooit;

Laat niet uw eigen oog uw schand verkonden:

-ocr page 113-

derde bedrijf. — tweede tooneel.

Zij trouwloosheid met vriendlijldieid getooid, En kleed in de eerlivrei der deugd uw zonden;

Toon u oprecht, al zij uw hart bevlekt;

Leer boosheid, hoe zij zich als vroomheid teeken\';

Wees heimlijk valsch, — waartoe het haar ontdekt? De dief is dom, die pocht op eigen streken.

\'t Is dubbel onrecht, trouwloos zijn aan \'t bed.

En in uw blik aan tafel \'tie verraden;

Dn naam der schand wordt vaak door schijn gered Het booze woord verdubbelt booze daden.

Wij, arme vrouwen! Gun ons slechts \'t geloof, Ons, een en al geloof, dat ge ons blijft minnen;

Wat ge ons ontsteelt, plaag ons niet met den roof: Wij volgen steeds uw afgedwaalde zinnen.

Dus, beste broeder, kom in huis met mij; Uw troostend woord doe weêr de vrede keeren:

\'t Is heil\'ge scherts, een weinig veinzerij, Als vleitaal soms de huistwist kan bezweren. Antipholus v. S. Beminlijk kind! — Uw naam zelfs ken ik niet, Wat wonder gaf u kennis van den mijnen\'? —

Het hemelsch wonder, dat uw schoonheid biedt,

Doet uw verstand nog godd\'lijker verschijnen.

Leen mijn gedachten klanken, dierbre maagd. Ontvouw den diep verborgen zin dier woorden.

Waar mijn ontsteld verstand vergeefs naar vraagt, Daar ze in de dwaling, die mij kwelt, versmoorden.

Waartoe mijn goede trouw aldus verdacht,

Zoodat mij alles scheemrend wordt voor de oogen ?

Zijt ge een godin, begaafd met tooverkracht\'! Herschep mij dan, — ik buk voor uw vermogen.

Doch ben ik nog mij-zelf, o dan, voorwaar,

Mag ik uw zuster niet mijn gade noemen.

Want huwlijksplicht verbond mij nooit aan haar. Doch u, u wil \'kmijn liefde niet verbloemen. .

O, vlei mij niet in \'t zoet sirenenlied,

Om me in uw zusters tranen te verdrinken;

Zing voor u-zelf en ik weersta u niet;

Laat op den zilvren vloed uw haren blinken,

Dan dompel ik met wellust mij er in,

En \'t juichend woord zal van mijn lippen klinken;

Zulk sterven is den stervende gewin!

Te lichte liefde — laat ze vrij verzinken!

Lucuna. Hoe, zijt gij gek, dal gij mij niet ontziet? Antipholus v. S. Niet gek, maar aangetikt; hoe — weet ik niet. Luciana. O dwaling, die in \'toog zijn oorsprong vindt!

Antipholus v. s. Uw glans heeft, schoone zon, mijn oog verblind!

-ocr page 114-

de klucht der vergissingen.

Luciana. Blik waar \'t betaamt, dat zal uw kwaal genezen. Antipiiolus v. S. Mij, schat, zal nacht en blind zijn\'t zelfde wezen. Luciana. Hoe, ik uw schat\'? Loop naar mijn zuster heen! Antipiiolus v. S. Uw zusters zuster\'?

Luciana. \'kZeg: mijn zuster.

Antipiiolus v. S. Neen!

Ik meende u-zelf, het beste deel van mij,

\'t Oog van mijn oog, het hart mijns harten, gij!

Mijn heil, mijn troost, a! wat mijn hoop verbeidt, Aardsch paradijs, en \'s hemels zaligheid!

Luciana. Mijn zuster is dat ai, of moest het zijn.

Antipiiolus t. S. Gij zijt die zaster-zelf, want gij zijt mijn.

Aan u wijd ik mijn leven tot den dood;

Ik heb geen vrouw, gij nog geen echtgenoot.

Reik mij uw hand.

Luciana. Bedaard wat, houd u stil;

Mijn zuster eerst gevraagd, of zij het wil.

(Luciana vertrek!).

[Dromio van Syracuse verschijnt).

Antipholus. Hei daar, Dromio! Waar loop je zoo snel heen!

Dromio v. S. Herkent ge mij, mijnheer\'? Ben ik Dromio? Ben ik uw dienstknecht? Ben ik het zelf?

Antipiiolus v. S. Gij zijt Dromio, gij zijt mijn dienstknecht, gij zijt het zelf.

Dromio v. S. Ik ben een ezel, ik ben de knecht van een vrouwspersoon en bovendien ben ik Dromio zelf.

Antipiiolus v. S. Van welke vrouw ben je de knecht, en wat kan je anders wezen dan Dromio ?

Dromio v. S. Wel, mijnheer! behalve dat ik Dromio ben, behoor ik een vrouwelijk wezen toe, een schepsel dat mij voor zich eischt, dat mij vervolgt, dat mij met geweld wil bezitten.

Antipholus v. S. Welke aanspraken maakt zij dan op u ?

Dromio v. S. Wel, mijnheer, dezelfde aanspraken, die gij op uw paard maakt; niet dat ze mij Juist voor een beest houdt, integendeel zij zelf is beestachtig op mij verzot, en in zooverre houdt ze niet op, of ik moet de hare zijn.

Antipholus v. S. Wat is het voor een mensch?

Dromio v. S. Een heel fatsoenlijk mensch, een juffrouw waarvan iedereen zou spreken als van HaarEdele. Zoo\'n huwelijk is een schraal geluk, zou menigeen zeggen, maar ik verzeker u, dat het een wonderbaarlijk vette partij is.

Antiophilus v. S. Wat bedoel je daarmee: een vette partij ?

Dromio v. S. Wel, mijnheer, \'t is de keukensloor en een ea al smeerigheid. Ik weet waarlijk niet, waar ik haar voor gebruikeu zal, of het moest zijn een lamp van haar te maken, zoodat ik bij haar eigen licht haar ontloopen kon. Ik verzeker u, dat haar

-ocr page 115-

derde bedrijf. — tweede tooneel.

lompen en het vet waarvan ze doortrokken zijn een Noordpool-winter zouden doorbranden; al leefde zij tot den oordeelsdag, dan zou ze nog een week langer branden dan de heele wereld.

Antipholus v. S. Hoe ziet zij er uit ?

Dromio v. S. Zoo zwart als mijn schoen, ofschoon haar gezicht nog nooit zoo gepoetst is geweest; want ze zweet zoo verschrikkelijk, dat iemand er tot over zijn schoenen in zou zakken.

Antipholus v. S. Dat is een gebrek, waar water goed voor is.

Dromio v. S. Neen, mijnheer! \'t is al te erg de huid ingedrongen ; Noachs vloed zou er niets aan kunnen doen.

Antipholus v. S. Hoe heet ze\'?

Dromio v. S. Nel, mijnheer ? maar haar naam en drie verrel, dat is een el en drie kwart zou niet lang genoeg zijn, om haar van heup tot heup te meten. \')

Antipholus v. S. Dan is zij tamelijk breed.

Dromio v. S. Zij is niet langer van top tot teen dan ze breed is van heup tot heup. Zij is bolrond als een aardglobe; ik zou al de landen van de wereld op haar kunnen vinden.

Antipholus v. S. Op welk deel van haar lichaam zou je dan Ierland zoeken?

Dromio v. S. Wel, mijnheer! bij haar lendenen; ik merkte liet aan de poelen.

Antipholus v. S. En waar Schotland?

Dromio v. S. Dat ontdekte ik aan zekere dorheid; het ligt aan de vereelte palm van haar hand.

Antipholus v. S. Waar Frankrijk?

Dromio v. S. Aan haar voorhoofd, gewapend en in opstand om oorlog te voeren tegen de kruin van haar hoofd. 1)

Antipholus v. S. Waar Engeland ?

Dromio v. S. Ik zocht naar de krijtbergen, maar ik kon geen wit aan haar vinden. Ik gis echter, dat het aan haar kinnebakken ligt, te oordeelen naar het zilte vocht, dat er tusschen hen en Frankrijk liep.

Antipholus v. S. Waar Spanje ?

Dromio v. S. Waarachtig, dat kon ik niet zien; ik merkte het alleen aan haar heeten adem.

Antipholus v. S. Waar Amerika en de Indien ?

Dromio v. S. Wel, mijnheer, op haar neus, heel en al versierd

1

) Het oorspronkelijke is hier nog al duister; bet bevat een woordspeling tusschen hair (haar) en heir (erfgenaam). In zooverre hebben wij er ook een toespeling in te zien op den bnrgeroorlog in Frankrijk, vóór Hendrik IV deu troon beklom. Hieruit maakt Malone de gevolgtrekking, dat het stuk vóór 1594 geschreven is.

-ocr page 116-

de klucht der vergissingen.

met robijnen, karbonkels en safleren, die hun rijken glans naaiden heeten adem van Spanje zenden, dat gansche armada\'s uitzendt om aan haar neus geladen te worden.

Antipholus v. S. Waar lagen België en de Nederlanden ?

Dromio v. S. Och, mijnheer, zoo laag heb ik niet gekeken. Om kort te gaan, dat sletje, die heks maakte aanspraak op mij; zij zwoer dat ik haar mijn woord gegeven had, en vertelde mij welke keuteekenen ik op mijn ligchaam droeg, zooals de moedervlek op mijn schouder, de muis in mijn nek, de groote wrat op mijn linkerarm. zoodat ik vol verbazing van haar wegliep als voor eeu tooveuares.

O, als ik \'t waar geloof niet had,

mijn hart niet was van staal, Dan had ze een hond van mij gemaakt,

een wachthond aan den paal. \')

Antipholus v. S. Welnu, spoed je dadelijk en zoo spoedig als je maar kunt naar de haven. Als de wind maar even gunstig is, wil ik dezen nacht hier in de stad niet overblijven. Zoo er eeu schip zeilree is, kom dan op de markt, waar ik wat op en néér ga wandelen tot gij terugkomt. Indien iedereen ons hier kent en wij niemand kennen, dan is het tijd, dnnkt mij, de biezen to pakken en op den loop te gaan.

Dromio v. S. Zoo snel kan iemand voor een beer niet vluchten, Als ik van haar; zoo\'n vrouwtje is erg te duchten.

(Dromio van S. treedt af.)

Atipholus v. S. Het schijnt dat hier niet anders dan heksen wonen, en daarom is het hoog tijd, dat ik hier van daan kom. Zij die mij haar echtgenoot noemt, doet mij huiveren als ik er aan denk dat zij mijn gade moest zijn. Haar schoone zustor evenwel, met zulk een waardige bevalligheid begiftigd, een verschijning even bekoorlijk in omgang als in uiterlijk, heeft mij bijna tot verrader van mij-zelven gemaakt.

Maar om niet zelf mijn eigen leed te brouwen,

Wil \'k dat sirenenzingen niet vertrouwen.

[Angela treedt met den Icettiny op).

Angelo. Mijnheer Antipholus,--

Antipholus v. S. Ja, dat is mijn naam.

Angelo. Dat weet ik wel, mijnheer! Zie, hier is de ketting.

Ik had gedacht u aan den «Egeb) te vinden, doch het afmaken heeft mij zoo lang opgehouden.

Antipholus v. S. Wat zal ik daarmee doen?

\') Toespeling op het oude volksgeloof, dat alleen een zuiver en sterk geloof iemand behoeden kon om door eon heks in eeu dier veranderd te worden.

-ocr page 117-

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

AdgelO. Wat gij-zelf goedvindt, mijnheer! Op uw verlangen heb ik hem gemaakt.

a.ktipiiolus v. S. Op mijn verlangen, mijnheer? Ik heb hom volstrekt niet besteld.

Angelo. Niet eens of tweemaal, maar wel twintigmaal hebt gij er mij over gesproken. Breng hem nu naar huis en verras er uw gade mee; omstreeks den avond kom ik u een bezoek bren-cen en dan zult ge mij den ketting wel betalen.

AntipholuS v. S. Mag ik u verzoeken het geld thans aan to nomen, want het zou kunnen gebeuren, dat ge nooit van geld of ketting meer zoudt hooren.

Angelo. Gij zijt toch altijd even vroolijk, mijnheer! Nu, ik wensch u goeden dag.

[Angelo treedt af).

AntipholuS v. S. Ik weet waarlijk niet, wat ik van dat alles moet denken.

Maar geen zoo dwaas, dit meen ik vast te weten,

Die \'t gul geschenk zou weigren van zoo\'n keten.

Geen zorg ol list voor \'s levens onderhoud,

Waar men op straat geschenken geeft van goud.

Nu naar de markt, waar ik op Dromio wacht:

Ecu schip slechts, en \'k vertrek nog vóór den nacht.

[Antipholus van Syracusu treedt af ).

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL Een o p on plein.

(Een Koopman, Angelo en een gerechtsdienaar treden op).

Koopman. Gij weet zeer goed, dat de schuld sedert pinksteren reeds vervallen is, en ik heb het u al dien tijd volstrekt niet lastig gemaakt. Ik zou het ook heden niet doen, als ik niet plotseling naar Perzië moest vertrekken en geld voor de reis noodig had. Betaal dus dadelijk, wat ge mij schuldig zijt, of ik laat door dezen gerechtsdienaar de hand op u leggen.

Angelo. Juist het bedrag van hetgeen ik u te betalen heb komt mij van wege Antipholus toe; op het oogenblik dat ik u ontmoette, had ik juist een gouden ketting aan hem afgeleverd, en nu zou ik te vijf uren hem bezoeken om het geld er vaor te ontvangen. A-ls ge slechts\' zoo goed wilt wezen met mij naar zijn huis op te wandelen, zal ik u het verschuldigde voldoen en u tevens hartelijk dank zeggen voor het geduld dat gij gehad hebt.

[Antipholus van Ephesus en Dromio van Ephesus treden op, komende van het huis waar zij te gast zijn geweest).

GEnEdiTSDiENAAR. Gij kunt u die moeite sparen; daar komt hij aan.

-ocr page 118-

de klucht der vergissingen.

Antipiiolus v. E. Dromio, terwijl ik naar den goudsmid ga, moet gij er op uit om een eindje louw te koopen: daar zal ik mijn vrouw en haar handlangers op trakteeren, nu zij mij zoo opklaar lichten dag buiten het huis gesloten hebben. — Maar stil, daar zie ik den goudsmid; maak jij nu dat je weg komt; koop een touw en breng hot spoedig bij raij aan huis.

Dromio v. E. Een touw koopen ! Dan koop ik mij meteen een inkomen van een dracht slagen voor een heel jaar.

{Dromio van Ephesus treedt af).

Antipholus v. E. Nu, die op uw woord vertrouwt is gauw geholpen; ik had op uw komst en den gouden ketting gerekend, maar ik heb noch een goudsmid noch een ketting gezien. Wellicht dacht ge bij u-zelven, dat onze liefde te lang zou duren, indien zij door een keten vereenigd ware geworden, en kwam het u dus beter voor niet te komen.

Angei.o. Uw vroolijke luim zullen wij daarlaten; ik kom u de nota brengen: gij ziet hier van hoeveel karaat het goud is, dat wegens het fijne gehalte en de kostbare bewerking aan den ketting een waarde geeft van ongeveer drie dukaten meer dan ik jan dezen heer hier schuldig ben. Mag ik u wel verzoeken mij onmiddellijk te voldoen, want hij moet onder zeil eu wacht slechts tot hij het geld ontvangen heeft.

Antipholus v. E. Ik heb het geld op het oogenblik niet bij mij; bovendien heb ik nog eenige zaken hier in de stail af te doen. Neem daarom dezen vreemdeling met u naar rnijn huis, waarde heer Angelo, en verzoek mijn vrouw bij het overhandigen van den ketting u het verschuldigde bedrag er voor te-voldoen. Wellicht zal ik er even spoedig zijn als gij.

Angelo. Wilt gij haar dan zelf deu ketting brengen, mijnheer?

Antipholus v. E. Neen, breng gij hem maar: anders gaat er misschien nog meer tijd verloren.

Angelo. Heel goed, mijnheer! Hebt gij den ketting bij u?

Antipholus v. E. Indien ik hem niet heb, hoop ik, dat gij hem hebt, mijnheer! anders zoudt gij zonder geld naar huis kunnen gaan.

Angelo. Kom, mijnheer, ik verzoek u vriendelijk mij den ketting te geven. Wind en getij zijn beiden gunstig voor dezen heer en ik heb hem, erg genoeg, reeds te lang laten wachten.

Antipholus v. E. Gerechte hemel! Die gekheid moet zeker het breken van uw belofte om aan den «Egel» te komen goed maken. Ik had u hard kunnen vallen, nu gij hem niet gebracht hebt, maar zie, nu begint gij als een ware helleveeg eerst te kibbelen.

Koopman. Het uur verloopt; mag ik u verzoeken, mijnheer, er een eind aan te maken ?

Angelo. Gij hoort, hoe hij mij lastig valt. De ketting, mijnheer!

Antipholus v. E. Welnu, ga hem mijn vrouw ter hand stellen, clan kunt gij uw geld krijgen.

-ocr page 119-

vierde beiihljf. — eerste tooneel.

Angelo. Kom, kom, ik heb hem u zoo even overhandigd. Ik verzoek u den ketting to zenden, of mij een of ander bewijs naar uw huis mede te geven.

Antipholus v. E. Wel dat is schandelijk; je drijft die scherts tot het uiterste. Kom aan, waar is de ketting. Laat mij den ketting zien, verzoek ik je.

Koopman. Mijn zaken dulden niet, dal ik rnij nog langer door die gekheid laai ophouden. Mijn waarde heer, zeg mij kort en goed of ge mij wilt voldoen. Zoo niet, dan moet ik Angelo aan den gerechtsdienaar overleveren.

Antipholus v. E. Ik u voldoen\'? Wat heb ik u te voldoen?

Angelo. Het geld, dat ge mij voor den ketting schuldig zijt.

ANTirtiOLUS v. E. Ik ben je niets schuldig vóór ik den ketting ontvangen heb.

Angelo. Gij weet zeer goed, dat ik hem u een half uur geleden overhandigd heb.

Antipholus v. E. Gij hebt hem mij niet gegeven; je beleedigt mij zeer door zoo iets te zeggen.

Angelo. Gij beleedigt mij nog meer, door dit te ontkennen,

mijnbeer! Houd wel in het oog, dat mijn eerlijke naam er mede gemoeid is.

Koopman. Welnu dan, neem hem op mijn aanzoek in arrest, gerechtsdienaar!

Gerechtsuienaar. Gij zijt mijn arrestant en in den naam des Hertogs beveel ik u mij te volgen.

Angelo. Mijn goede naam staat op het spel. — Belaal die som voor rnij, of ik laat ook u door dezen gerechtsdienaar arresteeren.

Antipholus v. E. Iets te betalen, wal ik nooit ontvangen heb!

Laat me\'reis in arrest nemen, onzinnige kerel, als je durft!

Angelo. Hier is het handgeld; arresteer hem thans gerechtsdienaar! Ik zou in zoo\'n geval mijn eigen broeder niet sparen,

als hij mij zoo in het openbaar te schande maakte.

Antipholus v. E. Ik zal u volgen en onmiddellijk van een borgtocht werk maken. — En jij, sinjeur 1 ik zal je die aardigheid duur laten bekoopen, zoodat al het goud in je winkel er niet genoeg\' voor is.

Angelo. Mijnheer, mijnheer, ik zal u laten zien, dat er nog recht in Ephesus is, zoodat uw handelwijze bekend zal worden, daar twijfel ik niet aan. n

{Dromio van Sijracusa van de haven terugkomende).

Dromio v. S. Mijnheer, een schip van Epidamnum licht zeilree,

en wacht slechts tol de koopman aan boord komt om dan dadelijk te vertrekken. Ik heb al onze bagage reeds aan boord gebracht;

ook heb ik de olie, de reukwaren en den brandewijn gekocht. Het schip is opgetuigd; een frissche bries waait hel land af, en nu nog maar de eigenaar, de schipper en gij zelf aan boord, dan H

vertrekt het. |i

-ocr page 120-

de klucht der vergissingen.

Antipiiolus v. E. Wat nu weer? Een zotskap? Wel alleriiolsle zeemeeuw, wat praat je van een schip van Epidamnum, dat op mij wacht?

Dromio v. s. liet schip waar ge mij op uitgezonden hebt om Pr plaats op te nemen.

Antipholus v. E. Jou dronkaard, ik heb je uitgestuurd om een touw te koopen en vertelde je, wat mijn bedoeling daarmeê was.

Dromio v. s. Om een touw! Hebt ge mij om een touw uitgestuurd; mijnheer? Ik weet alleen, dat ge mij naar de haven gezonden hebt, om naar een schip uit te zien, mijnheer!

Antipholus v. E. Bij geleganheid zal ik je nader spreken, en je leeren op een anderen tijd wat beter toe te luisteren. Nu ga je zoo gauw mogelijk naar Adriana, schelm! Je geeft haar dezen sleutel en je zegt haar, dat er in den lessenaar met dat Turksche overtreksel een beurs met dukaten ligt; zij moet je die beurs meegeven. Je kunt er wel bij vertellen, dat ik hier op de openbare straat in arrest ben genomen, en dat ik nu dat geld noodig heb om vrij te komen. Maak nu dat je weg komt, gauw, gauw! Kom gerechtsdienaar, naar de gevangenis tot het geld er is.

[De koopman, Angela, de gerechtsdienaar eti Antiphobi.! van

Ephesus treden af)

Dromio v. s. Naar Adriana! Ha, dat is waar wij het middagmaal gebruikt hebben en waar Dowsabel mij voor haar man eischte. Ik hoop maar dat zij te dik voor mij is om te omarmen. Ik moet er heen, al geeft het kwade kansen : Een dienaar moet naar \'s meesters pijpen dansen.

[Dromio van Syracusa treedt af)

TWEEDE TOONEEL.

Het ti u i s van Antipholus van Ephesus.

(Adriana en Lvciana treden op).

Adriana. Ach, Lucie, was quot;tzoo erg? Waar moet dat heen? Blonk ernst bij die verleiding hem uit de oogen,

Toen hij u liefde zwoer? Zeg, ja of neen?

En was hij bleek of rood, blijde of bewogen ?

O zeg mij, wat gij laast op zijn gelaat,

Dat ons \'t gevoel des harten vaak verraadt? Luciana. Eerst hield hij vol, gij hailt op hem geen recht.

-ocr page 121-

vierde bedrijf. — tweede tooneel.

adriana. Of liever: hij pleegt onrecht. Foei, \'tis slecht!

Luciana. Toen zwoer hij, dat hij hier een vreemdling was. Adriana. Hoe waar, toch klinkt die meineed al te kras.

Luciana. Toen pleitte ik trouw voor u.

Adriana. En wat zei hij?

Luciana. Wat ik voor u vroeg — liefde — vroeg hij mij.

Adriana. Hoe legde hij \'t bij zulk een aanzoek aan \'7 Luciana. Uitnemend, waar\' \'t in eerlijkheid gedaan:

Mijn schoonheid prees hij eerst, toen mijn verstand. Adriana. Dus waart gij aardig?

Luciana. Stil; nu krijg ik \'tland.

Adriana. Ik kan niet stil zijn; spi-eken wil \'kof weenen, En luid, al zou mijn hart er niets van meenen. Die wipneus, die mismaakte en oude vent, Die leelijkert, als onmensch elk bekend; Die snoodaard, booswicht, zotskap, lalfe bloed, Gebrandmerkt door natuur, verworpen van gemoed ! Luciana. Wie zou er dan jaloersch zijn van zoo\'n man ?

Men treurt niet om hetgeen men missen kan.

Adriana. Ach, wat men liefheeft prijst men vaak het lest; En toch mocht andrer oog hem slechter malen!

De kieviet schreeuwt het ergste ver van \'t nest: Mijn hart aanbidt hem, schoon mijn tong moog smalen.

(Dromio van Syracuse treedt op). Dromio v. S. De kast, de beurs, het geld! maak haast, doe open! Luciana. Wat hijgt ge zoo?

Dromio v. S. Dat komt van \'t harde loopen.

Adriana. Waar is uw meester, Dromio? Is hij wel?

Dromio v. S. In \'t schimmenrijk, nog erger dan de hel!

Een dikhuid van een duivel plukt hem kaal. Een duivel met een hart zoo hard als staal; Een Belzebub, die schroom noch deernis kent, Een wolf, neen, erger; een behaarde vent;

Een spie, die zelfs door muren heen kan breken. Die iemand lagen legt in kloof en hol en kreken; Een speurhond, schijnbaar mak, maar grimmig valsch

en fel,

Die vóór den jongsten dag de zielen voert ter helt \')

\') De gerechtsdienaars gingen vroeger iu een wambuis van buffelhuid; vandaar Dromio\'s woorden : een dikhuid, een behaarde vent enz. Het ergste kot in een gevangenis werd ook de Hel genoemd, vandaar Dromio\'s woordspeling. In het eerstvolgende tooueel wordt de toespeling op het lederen wambuis door Dromio herhaald, met het oog op Adam die na den val in dieren vellen gekleed ging.

-ocr page 122-

de klucht der vergissingen.

Adriana. O, stil toch, stil! Wat is er dan gebeurd!

Dromio v. S. Ik weet het niet; maar toch, hij is gearresteerd. Adriana. Gearresteerd? Maar zeg, wie heefi. hem aangeidaagid? Dkomiü v. S. Dat weet ik niet, maar hij zit stevig achter slot. En die hem pakte was een leelijke marmot.

Kom aan, mevrouw, wilt gij de som als losgeld geven? Adriana (tot Luciana.) Och, zuster haal de som.

Wel, heb ik van mijn leven!

Steekt hij in schulden zonder dat ik \'t wist?

Was hij gebonden aan een wissel, naar je gist? Dromio v. S. Niet aan een wissel, maar aan een sterker ding;

Een ketting was het, een ketting! Hoor maar, klingeling! Adriana. Ik hoor geen ketting hier.

Dromio v. S. O neen, het was de klok. Och, was ik maar al heen: \'t Sloeg twee toen \'k hem verliet, nu slaat de klok al één. Adriana. Hoe, gaat de tijd terug? Dat\'s averechtsche sj..oed. Dromio v.S. Van louter augst springt hij terug,

als hij \'t gerecht ontmoet.

Adriana. Alsof de tijd in schulden stak!

O dwaashoofd, dat ge zijt!

Dromio v. S. De tijd, een echte bankroetier,

staat bij een elk in \'t krijt. En meer, heï is een echte dief;

of hebt gij nooit gehoord ;

De tijd sluipt stil en steelsgewijs

ons dag en nacht aan boord ?

Ziel nu die dief en bankroetier

zich door \'t gerecht omringd, Is quot;t wonder, dat hij dan van schrik

een uur naar aclitren springt? [Luciana treedt toeder op met een beurs) Adriana. Zie, Dromio, daar is \'t geld ; maak nu wat spoed, Eu breng uw meester onverwijld naar huis. Kom, zuster! wal mijn peinzend hart vermoedt, Is beurtelings mijn iroost, maar ook mijn kruis.

[Beiden treden af.)

DERDE TOOXEEL.

Een open plaats.

[Antiplolus van Syracusa treedt op.)

Antipholus v. S. Ik kan hier niemand op de straat onlmoeten, of hij groet mij, alsof ik zijn welbekende vriend was. En wonder

-ocr page 123-

vierde bedrijf. — derde tooneel.

boven wonder, iedereen noemt mij bij den naam. Daar zijn er, die mij geld aanbieden; anderen noodigen mij uit hen een bezoek te brengen; weder anderen bedanken mij voor ontvangen vriendschapsbewijzen, of bieden mij een voordeeligen koop aan. Zooeven nog riep mij een kleermaker bij zich in den winkel en liet mij eenige zijden stoffen zien, die hij voor mij gekocht had, terwijl hij tegelijk de maat nam van mijn gestalte. Ik houd het er echter voor, dat dit niet anders dan ingebeelde grillen zijn en hier de echte toovenaars van Lapland wonen.

[Drotnio van Syracusa treedt op.)

Dromio v. S. Mijnheer, hier is het geld, waar gij mij om gestuurd hebt. — Maar hoe, hebt ge dien weerga van den ouden Adam weggezonden om een nieuwen rok te koopen ?

Antipholus v. S. Wat beteekent dat geld? Van welken Adam spreekt ge toch?

Dromio v. S. Niet van den Adam, die het Paradijs bewaakte, maar den Adam, die de gevangenis bewaakt; ik bedoel dien kerel in de huid van het gemeste kalf, dat voor den A\'erloren Zoon geslacht is; dien vent, mijnheer, die als een booze engel u bij den schouder pakte en u uitnoodigde uw vrijheid er aan te geven.

ANTinioLus v. S. Ik begrijp je waarachtig niet.

Dromio v. S. Niet, mijnheer? \'t Is toch heel eenvoudig. Ik bedoel den kerel, die even als een bas-viool in een overtrek van kalfsleer gaat; den kerel, mijnheer, die een fatsoenlijk man, als hij vermoeid is, een tik geeft en hem aan het zitten brengt; den kerel, die altijd zoo\'n medelijden heeft met geruïneerde personen en ze daarom voor een langen tijd vrij logies geeft; den man eindelijk, die zich zoo bijzonder toelegt op het grijpen en meer heldendaden met zijn roede uitvoert dan een ander met zijn moor-schen piek. \')

Antipholus v. S. Ha zoo, bedoel je een gerechtsdienaar?

Dromio v, S. Ja, juist, mijnheer! den hoofdman van de stokbewaarders, die iedereen de gelegenheid geeft om af te rekenen, als het over den kerfstok gaat; den man die denkt, dat iemand in niets anders pleizier heeft dan in vroeg naar bed te gaan : daarom zegt hij altijd als er een binnen is: «ik wensch je wel te rusten.»

Antipholus v. S. Nu, maar alle gekheid op een stokje. Is er een schip, dat heden avond nog uitzeilt? Kunnen wij vertrekken ?

Dromio v. S. Wel, mijnheer, voor een uur geleden heb ik u al de boodschap gebracht dat de bark Aftocht heden avond onder zeil gaat, maar toen kwam de gerechtsdienaar, die u beduidde

\'l Moorsclie, later Spiansche, pieken waren oudtijds zeer gezocht bij het oorlogvoeren.

3

-ocr page 124-

de klucht ber vergissingen.

op de sloep Uitstel te wachten. — Intusschen, hier zijn de engeltjes, waar ge mij om gezonden hebt om u de vrijheid weêr te bezorgen.

Antipholus v. S. De kerel is van streek en ik even goed; wij wandelen hier in droomen rond. Een hemelsche macht helpe ons om er uit te raken ! (Een cotirtisane treedt op.)

Courtisane. Ha, mijnheer Antipholus, dat is goed getroffen ! Ik merk daar, dat gij den goudsmid reeds gezien hebt: is dat nu de ketting, dien ge mij vau daag boloofd hebt ?

Antipholus v. S. Weg van mij. Satan ! Leid mij niet in verzoeking, zeg ik u!

Dromio v. S. Mijnheer, is dat juffrouw Satan ?

Antipholus v. S. \'t Is de Duivel.

Dromio v. S. Eigenlijk nog erger: \'t is de Duivel zijn moer, en die komt ons hier in de gedaante van een lichte deerne verschijnen; daar komt het ook vandaan, dat sommige deernen zeggen: «God verdomme!» dat zooveel wil zeggen als: «God make een lichte deerne van mij.» Daar staat geschreven, dat zij ons als engelen des lichts voorkomen ; nu is licht het uitwerksel van vuur, en vuur kan branden ; ergo, zulke lichte deernen branden. Kom er dus maar niet te dicht bij.

Courtisane. Gij en uw dienaar zijt verbazend vroolijk gestemd, mijnheer! Gaat ge mede? Wij zullen hier ons middagmaal nog reis aardig overdoen, niet waar 1

Dromio v. S. Mijnheer, als ge dat doet, reken dan op lepelkost, en zorg maar voor een langen lepel. \')

Antipholus v. S. Waarom, Dromio ?

Dromio v. S. AVel, mijnheer, die met den duivel wil eten moet een langen lepel hebben.

Antipholus v. S. Ga weg van mij dan, booze! Wat spreekt ge mij van een maaltijd, ,1e bent even als de rest een toovenares: ik bezweer je mij te verlaten en van hier te gaan.

Courtisane. Geef mij dan den ring terug, dien ge mij bij het middagmaal hebt afgenomen; of geef rnij in plaats van mijn diamant den ketting, dien ge mij beloofd hebt en dan zal ik vertrekken en u niet meer lastig vallen, mijnheer!

Dromio v. S. Gewoonlijk vragen duivels maar een afgeknipt stukje nagel, of een strootje, een haartje, een droppeltje bloed, een speldenknop, een nootje, een kersepit of zoo iets, maar deze begeerige duivelin wil niet minder dan een ketting hebben. Mijnheer, gebruik uw verstand; als ge hem geeft, zal deze duivelin met haar keten gaan rammelen om ons schrik aan te jagen.

\') Toespeling op een oud spreekwoord : die bij den duivel uit eten gaat, moet een langen lepel meêbreugen; de beteekenis is duidelijk.

-ocr page 125-

vierde bedrijf. — tierde tooneel.

Courtisane. Mijnheer, mag ik u wel om den ring verzoeken, of anders den ketting; ik hoop niet, dat het uw bedoeling is mij zoo te misleiden?

Antipholus v. S. Ga weg van mij, heks! — Kom, Dromio, laat ons gaan.

Dromio v. S. «Wacht u voor den hoogmoed!» zei de pauw; je kent dat spreekwoord wel, juffrouw!

[Antipholus van Syracusa en Dromio van Syracusa treden af).

Courtisane. Nu, die Antipholus is ongetwijfeld gek geworden; anders zou hij zich niet zoo wonderlijk aanstellen. Hij heeft een ring van mij, die vijftig ducaten waard is, en waarvoor hij mij een ketting beloofd heeft; zoowel het een als het ander durft hij mij thans onthouden. Ik moet wel gelooven dat hij gek is, want behalve die woedende uitval van zoo even, gaf hij mij onder het eten een allerdolst verhaal van hetgeen hem aan zijn eigen huis gebeurd is: men had hem stellig geweigerd binnen te komen. Het kan zijn, dal zijn vrouw met opzet de deur voor hem gesloten hield, daar zij wist aan welke aanvallen hij onderhevig is. Nu scbiet er voor mij niets anders over, dan dat ik dadelijk naar zijn huis ga en zijn vrouw vertel dat hij in een vlaag van waanzin mijn huis binnenstormde en zich van mijn ring meester maakte. Dat is de beste weg dien \'k heb te kiezen,

\'t Is te erg zoo\'n kostbaar kleinood te verliezen.

(De Courtisane treedt af).

VIERDE TOONEEL.

Een straat.

{Jntipholus van Ephesus en de gerechtsdienaar treden op).

Antipholus v. E. Vrees niet, dienaar! ik zal niet ontsnappen: vóór ik je vaarwel zeg zal ik je de som, waarvoor ik gearresteerd ben ter hand stellen, dan ben jij verantwoord. Mijn vrouw is van dsag niet bijzonder in haar humeur en zal misschien den knecht niet vertrouwen. Ik verzeker je dat het haar vreeselijk bar in het oor zal klinken, als ze hoort, dat ik in Ephesiis achter slot gezet word. [Dromio v. Ij. treedt op met een eind touw).

Daar komt mijn knecht al; hij brengt het geld meê, denk ik.— Wel, kameraad, heb je meegebracht, waar ik je om gezonden heb.

Dromio v. E. Hier heb ik iets, waar gij iedereen meê betalen kunt, dat verzeker ik u.

Antipholus v. e. Maar waar is het geld?

-ocr page 126-

de klucht der vergissingen.

Dromio v.

betaald.

Antipholus schurk?

Dromio v. E. Wel neen, mijnheer, dan had ik u wel een vijfhonderd tegen dien prijs kunnen brengen,

Aktipholls v. E. En tot welk einde heb ik je naar huis gezonden 1

Dromio v. E. Wel,

einde kom ik terug.

Antipholus v. E. Eu tot dat einde, sinjeur, zal ik je welkom heeten. (Mij slaat hem).

Gerechtsdienaar. Mijn waarde heer, houd u bedaard.

Dromio v. E. Noen, het is mijn beurt om bedaard te blijven: ik ben in de verdrukking.

Gerechtsdienaar. Goed, houd je mond nu maar.

Dromio v. E. Neon, je moest hem beduiden zijn handen t\'huis te houden.

Antipholus v. E. Jou gemeene, stomme kerel!

Dromio v. E. Ik mag stom zijn, mijnheer, maar denkt gij, dat ik daarom uw slagen niet voel?

Antipholus v. E. Dat is ook het eenigste, waarvoor je gevoel hebt, en dus ben je een ezel.

Dromio v. E. Ja, wezenlijk, ik ben een ezel; ge kunt het aan mijn lange ooren zien. — Ik heb hem van het uur van mijn geboorte trouw gediend, en voor al mijn diensten krijg ik niets anders dan slagen. Als ik koud ben, maakt hij mij warm met een pak ransel; als ik warm ben, koelt hij mij af met een oorveeg; met dat middeltje maakt hij mij wakker, wanneer ik slaap; hij jaagt er mij mee op als ik zit; jaagt er mij de deur mee uit, als ik een boodschap zal doen; verwelkomt er mij mee, als ik t\'huis kom; ja, ik voel er mijn schouders mee geladen even als een bedelaarster met haar kind op den rug rondloopt, en ik geloof dat het nog zoover zal komen, dat ik van deur tot deur zal moeten bedelen, als hij mij kreupel geslagen heeft.

Antipholus v. E. Kom, ga maar meêj ginds komt mijn vrouw aan.

[Adriana, Luciana, de Courtisane en Dr. Knijp treden op.)

Dromio v. K. Mevrouw, arespice Jinem,» dat is: Let op uw einde, of liever, om met de papegaai te spreken : «pas op het eindje touw.» \')

E. Wel, mijnheer, \'daar heb ik het eindje touw mee Vijfhonderd dukaten voor een eind touw,

v. E.

eeu eindje touw, mijnheer! en te dien

Antipholus v. E. [Item slaande). Houd je nog niet op met je praatjes ?

liir iA .

quot;) Een oude aardigheid was, den papegaaien beleedigende woorden te leeren, opdat anderen er ziek aan zouden ergeren. Met een eindje touw wordt de strop bedoeld.

-ocr page 127-

vierde bedrijf. — vierde tooneel.

Coubtisaxe. Wat dunkt u thans, is uw echtgenoot niet krankzinnig 1

Adriana. Zijn heftigheid geeft er alle blijken van.— Mijn waarde ()r. Knijp, gij zijt een dnivelbezweeider; wees zoo goed hem weer bij zijn volle verstand te brengen en ik zal u alles geven, wat gij ook moogt verlangen.

Luciana. Helaas, hoe opgewonden en woest ziet hij er uit!

Courtisane. Let eens op, hoe hij beeft in zijn zenuwachtigheid.

Dr. Knijp. Geef mij uw hand en laat mij u de pols voelen.

Antipholus v. E. Ziedaar mijn hand; laat je ooren haar voelen [Hij slaat hem).

Dr. Knijp. Ik beveel u. Satan, die dezen mensch zijt ingevaren, aan mijn heilige gebeden gehoor te geven en onmiddellijk naar het rijk der duisternis terug te keeren. Ik bezweer u bij a! de heiligen in den Hernel!

Antipholus v. E. Stil, suiïert van een toovenaar, stil! Ik ben niet gek.

Adriana. Helaas, was dat waar, arme, ontroerde ziel!

Antipholus v. E. Ha, lievertje, is dat het gezelschap, dat gij er op nahoudt? Heeft deze kameraad met zijn salfraankleurig gelaat van daag bij mij aan huis geslampampt en goede sier gemaakt ? En werd daarom die kwaadaardige deur voor mij dicht gesmeten ; moes mij daarom de toegang tot mijn huis geweigerd worden?

Adriana. Mijn beste man. God zij mijn getuige, dat ge bij mij aan huis gedineerd hebt. En waart ge maar bij mij gebleven, dan zouilt gij tot heden al dien smaad en die openbare schande ont-loopen zijn!

Antipholus v. E. Te huis gedineerd! — Kom \'reis hier,schelm, wat zeg jij daarvan?

Dromio v. E. Mijnheel-, cm de waarheid te erkennen, gij hebt niet t\'huis gedineerd.

Antipholus v. E. Werd de deur niet gesloten en ik er niet buiten gehouden?

Dromio v. E. Waarachtig, de deur werd gesloten en gij er buiten gehouden.

Antipholus v. E. En heeft zij zelf rnij daar niet beleedigd?

Dromio v. E. Sans fable, zij zelf heeft u daar beleedigd.

Antipholus v. E. Heeft haar keukenmeid mij niet gescholden, getergd en beschimpt ?

Dromio v. E. Heel sekuur ; de keukenprinses hêeft u uitgescholden.

Antipholus v. E. En ben ik niet van woedfi eindelijk wegge-loopen ?

Dromio v. E. Wel wis en waarachtig; mijn schouders kunnen het getuigen, die sedert de kracht van uw woede maar al te hevig gevoeld hebben.

Adriana. Is het goed hem zoo te sterken in zijn grillen?

-ocr page 128-

de ulught der vergissingen.

Dr. Knijp. Het kan geen kwaad; die kameraad merkt waar het hem schort en door hem toe te geven brengt hij zijn waanzin tot bedaren.

Antipholus v. E. Gij hebt den goudsmid aanleiding gegeven mij in arrest te nemen.

Adriana. Helaas, ik heb u geld gezonden om u te bevrijden, zoodra Dromio het mij kwam vragen.

Dromio v. E. Aan mij geld gegeven! Mogelijk was haar hart er goed genoeg voor; maar ik verzeker u, mijnheer, geen splinter geld heb ik ontvangen.

Antipholus v. E. Ben je niet gaan vragen om een beurs met dukaten?

Adriana. Ja, hij is bij mij geweest, en ik heb hem het geld dadelijk gegeven.

Luciana. En ik kan getuigen, dat dat waar is.

Dromio v. E. God en de touwslager mogen getuigen, dat ik alleen ben uitgestuurd om een eind touw te koopen!

Dr. Knijp. Mevrouw, meester en dienaar beiden zijn bezeten: ik merk dit wel aan hun bleek uitzicht en woeste blikken. Men moet hen binden en hen in een stik donkeren kamer opsluiten.

Antipholus v. E. Zeg mij eens, waarom hebt ge mij vandaag buiten het huis gesloten ? En waarom ontkent gij het geld ontvangen te hebben\'?

Adriana. Maar, mijn lieve man, ik heb u niet buiten gesloten.

Dromio v. E. En ik, mijn lieve meester, heb geen geld ontvangen, schoon ik moet toestemmen, mijnheer, dat wij werden buiten gesloten.

Adriana. Schijnheilige schurk, in beide opzichten spreekt gij onwaarheid.

Antipholus v. E. Schijnheilige echtbreekster, gij spreekt onwaarheid in ieder opzicht; gij hebt u tot een duivelachtige samenspanning laten vinden om mij tot een voorwerp van schimp en verachting te maken; maar met deze nagels zal ik je de valsche oogen uithalen, die het genot wilden smaken mij vernederd te zien tot een speelbal van onwaardigen.

[Een drie- of viertal mannen komen op om hem te hinden.

Hij biedt ernstig en tegenstand.)

Adriana. O, bind hem, bind hem! Zorg dat hij mij niet te na komt.

Dr. Knijp. Meer hulp! De booze is sterk, die in hem gevaren is.

Luciana. Ach, ach, arme man. Wat ziet hij er bleek en vervallen uit!

v Antipholus v. E. Hoe nu, hebt gij het op mijn leven toegelegd? Hier, cipier, ik ben uw gevangene; moogt gij toelaten, dat ze mij

wegvoeren ?

Gf.heciitsdienaar. Vrienden, laat hem los; hij is mijn gevangene en het staat u niet vrij de hand aan hom te leggen.

-ocr page 129-

vierde bedrijf. — vierde tooneel.

Dr. Knijp. Kom hier, bindt dezen man ook; hij is even goed bezeten. trachten Dromio v. E. te binden).

Adriana. Hoe kunt gij zoo spreken, norsche gerechtsdienaar? Hebt gij er genoegen in te zien, dat een ongelukkige zich zelf kwelling en onaangenaamheid veroorzaakt?

Gerechtsdienaar. Hij is mijn gevangene; als ik hem laat ontsnappen, zal de schuld, die hij betalen moet, van mij gevorderd worden.

Adriana. Ik zal u de schuld voldoen, nog vóór ik u laat vertrekken. Breng mij dadelijk bij den schuldeischer, en zoodra ik weet waaraan het bedrag besteed is, zal ik u betalen. — Waarde dokter, zorg dat hij veilig te huis gebracht wordt. — O rampzalige geschiedenis!

Antipiiolus v. E. Ja, met recht rampzalige boeleerster!

Dromio v. E. Mijnheer, om uwentwil ben ik gebonden.

Antipiiolus v. E. Loop rond, schelm! moet je mij gek maken?

Dromio v E. Wilt gij dan zoo graag voor niemendal gebonden zijn ? Wees dan zoo gek, mijn goede heer, en schreeuw langs de wegen; «De Duivel, de Duivel!»

Ldciana. God zij hen genadig, die arme zielen! Hoe onzinnig praten zij!

Adriana. Kom, breng hem naar huis. — Zuster, ga gij met mij mede. [Uien af, behalve Adriana, Luciano,, Gerechtsdienaar

en de Courtisane).

Zeg mij nu eens, op wiens aanklacht is hij gearresteerd?

Gerechtsdienaar. Op die van Angelo, een goudsmid. Kent gij hem?

Adriana. Ja. ik ken den man. Hoe groot is de som?

Gerechtsdienaar. Twee honderd dukaten ?

Adriana. En waarvoor is dat bedrag verschuldigd?

Gerechtsdienaar. Voor een gouden ketting, dien uw echtgenoot vau hem ontvangen heeft.

Adriana. Ik weet, dat hij een ketting voor mij besteld heeft, doch ontvangen heeft hij hem niet.

Courtisane. Nadat uw echtgenoot dezen middag in de grootste woede bij mij kwam inloopen en mijn ring had weggenomen, heb ik hem kort daarna met een ketting bij zich gezien. Zooeven heb ik ook mijn ring aan zijn vinger opgemerkt.

Adriana. Het kan zijn, maar ik heb den ketting nooit gezien.— Kom, cipier, breng mij naar het huis van den goudsmid, ik verlang te weten, wat het rechte van de zaak is.

{Antipkolus van Syracusa met getrokken degen en Dromio van

Syracusa treden op).

Ldciana. God zij ons genadig! daar zijn ze weêr losgebroken.

Adriana, En komen met ontblooten degen op ons af Roepen wij hulp om ze opnieuw te binden.

-ocr page 130-

de klucht der vergissingen.

Gerechtsdienaau. Yliicht, vlucht, zij zullen ons dooden.

[Allen aj\\ behalve Antipholus v. S. en Dromio van S.)

Antipholus v. S. Ik zie toch, dat die heksen bang zijn voor degens.

Dromio v. S. Zij die volstrekt uw vrouw wilde zijn, gaat nu voor u op den loop.

Antipholus v. S. Kom aan, vlug naar den «Centaur» en ome bagage gehaald. Ik wenschte maar, dat wij veilig en wel aan boord waren.

Dromio v. S. Och kom, mijnheer! blijven wij gerust nog dezen avond; zij zullen ons stellig geen kwaad doen. Gij hebt al gemerkt, hoe vriendelijk zij ons toespreken en nog geld bovendien geven. Ik vind dat het zulk een aardig volkje is, dat ik er lust in zou hebben hier te blijven en zelf een toovenaar te worden, als ik niet bang was voor die zotte massa vleesch, die volstrekt met mij trouwen wil.

Antipholus v. S. Ik zou voor de geheele stad van avond niet hier willen blijven, en daarom, er op uit om onze bagage aan boord te brengen. [Beiden treden af).

VIJFDE BEDRIJF.

Een straat vóór den ingang van een abdij.

{Een koopman en Angela treden op).

Angelo. Het spijl mij, mijnheer, dat ik u in ongelegenheid gebracht heb; ik verzeker u echter ten stelligste, dat hij den ketting van mij ontvangen heeft, al durft hij hot nog zoo onbeschaamd loochenen.

Koopman. Hoe spreekt men hier in de stad over den man?

Angelo. Algemeen is hij gezien als een hoogst achtenswaardig man, die ieders vertrouwen bezit, en van iedereen even bemind is; om kort te gaan, zijn weerga wordt hier niet gevonden. Op zijn woord zou ik mijn heelen rijkdom aan hem durven toevertrouwen.

Koopman. Spreek wat zachter, want ginds komt hij aanwandelen, geloof ik. [Antipholus v, S. en Dromio v. S. treden op).

Angelo. Ja, hij is het zelf; en met dienzelfden ketting om den hals, dien hij zoo schandelijk loochende ontvangen te hebben. Wees zoo goed, mijnheer, bij mij te blijven; ik zal hem eens aanspreken. — Signor Antipholus, het verbaast mij zeer, dat go mij

-ocr page 131-

VIJFDE BEDRIJF.

niet alleen zoo in ongelegenheid brengt, maar mij bovendien zoo tot leugenaar gemaakt hebt; het kan ook niet anders dan ten nadeele van uw eigen eer zijn, dat gij zoo nadrukkelijk en met eeden ontkend hebt den ketting ontvangen te hebben, dien gy daar openlijk om den hals draagt. Behalve dat ge-zelf door mijn aanklacht de schande der arrestatie hebt beloopen, hebt gij ook mijn braven vriend hier in ongelegenheid gebracht; want als hij door onze oneenigheid niet was teruggehouden, zou hij van daag nog onder zeil gegaan en vertrokken zijn. Gij hebt dezen ketting van mij ontvangen; kunt ge dat loochenen?

Antipholus v. S. Wel zeker heb ik hem van u gekregen, dat heb ik nooit tegengesproken.

Koopman. Dat hebt ge wel, mijnheer! gij hebt er zelfs een val-schen eed op gedaan.

Antipholus v. S. Wie heeft het gehoord, dat ik het ontkende of er een eed op deed ?

Koopman. Mijn eigen ooren hebben het gehoord, wat ge trouwens zelf wel weet. Schaam u, ongelukkige! \'t is jammer, dat men u nog het leven laat onder eerlijke lieden als hier in de stad.

AntiphomjS v. S. Je bent een schurk, door mij zulke verwijten le doen. Wacht, ik zal je dadelijk mijn eer en goeden naam bewijzen, als je \'t wagen durft mij te slaan.

Koopman. Dat durf ik, en ik daag je uit, door je het woord schurk naar het hoofd terug te werpen. [Zij trekken de degens?)

(Adriana, Luciana, de Courtisane en andere treden op.)

Adriana. Stil, stil! bezeer hern niet, om Gods wil! Hij is krankzinnig! Houd hem vast en neem hem den degen uit de handen. Bind Dromio ook en breng dan beiden naar binnen.

Dromio v. S. Loop, mijnheer, loop! Om Gods wil, zoek een wijkplaats ! Hier is een klooster. Naar binnen, of wij zijn verloren. (Antipholus v. S. en Dromio v. S. vluchten het klooster in.)

{De Abdisse van het klooster verschijnt!)

Abdis. Niet zoo luidruchtig, menschen! Wat doet u hier zoo heen stormen ?

Adriana. Ik kom mijn armen waanzinnigen echtgenoot weêr opeischen. Sta ons toe binnen te komen, dan kunnen wij hem binden en naar huis laten brengen om hem te verplegen.

Angelo. Ik wist wel, dat hij niet bij zijn zinnen was.

Koopman. Dan spijt het mij nu, dat ik den degen tegen hern trok.

Abdis. Hoe lang is de man al zoo van streek geweest?

Adriana. Deze geheele week is hij reeds erg zwaarmoedig, gemelijk en treurig gestemd\'geweest; hij was volstrekt niet de man, die hij vroeger was. Evenwel, eerst dezen namiddag is hij 111 zulke aanvallen van woede uitgebarsten.

Abdis. Heeft hij ook schromelijke verliezen op zee geleden? Of heeft hij ook een dierbaren vriend aan het graf moeten afstaan?

-ocr page 132-

de klucht der tergissincen.

Kan wellicht zijn oog hem op een dwaalweg gebracht hebben, zoodat hij aan een ongeoorloofde liefde zich heeft overgegeven1? Dat is een zonde die bij jeugdige rnannen meermalen voorkomt, als zij hun oogen wat al te groote vrijheid toestaan. Aan welke oorzaak moet zijn krankheid worden toegeschreven ?

Adriana. Aan geen van die allen, tenzij het laatstgenoemde de oorzaak mocht zijn ; werkelijk heeft de een of andere liefdesbetrekking hem veel van huis gehouden.

Abdis. Gij hadt hem daarover ernstig moeten onderhouden.

Adriana. Maar dat heb ik gedaan.

Abdis. Goed, maar zeker niet scherp genoeg.

Adriana. Zoo scherp als de kieschheid van het geval het mij veroorloofde.

Abdis. Wellicht in het geheim tusschen u beiden.

Adriana. En in gezelschap ook.

Abdis. Goed, maar zeker niet genoeg.

Adriania. Het was de scheering en inslag van ons onderhoud; in bed kon hij niet slapen, zoo hield ik bij hem aan; aan tafel at hij bijna niet, zoo druk had ik het er over; alleen met hem, hield ik niet op met er over te spreken; in gezelschap gaf ik hem gedurig wenk op wenk; altijd beduidde ik hem, dat het slecht en onbehoorlijk was.

Abdis. Nu begrijp ik het: dat was de oorzaak, dat de man zijn zinnen verloren heeft. De venijnige uitvallen van een jaloersche vrouw storten een vergif in, meer doodelijk dan de tanden van een dollen hond. Het komt mij voor, dat zijn slaap door uw gewauwel gestoord werd; welnu dat was de oorzaak, dat het hem zoo licht in het hoofd werd. Gij zegt zelf, dat zijn middagmaal door uw gekijf werd gekruid; welnu, onrustige maaltijden veroorzaken storing in de spijsverteering, wat weder heete koortsen ten gevolge heeft; en wat is de koorts anders dan een aanval van krankzinnigheid? Gij zegt zelve, dat hij in zijn vermaken door uw gekrakeel gedwarsboomd werd ; welnu, als men iemand zijn aangename uitspanningen ontrooft, wat kan er dan anders volgen dan gemelijke zwaarmoedigheid, een zusje van de radelooze en onstuimige wanhoop, die een onafzienbare reeks van noodlottige kwalen in haar gevolg heeft, gevaarlijk voor het leven van een mensch.

Gestoord in nachtrust, maaltijd en vermaken, —

\'t Is om voor goed van zijn verstand te raken!

Zoo staat het vast, dat uw jaloersche droomen Uw echtgenoot zijn zinnen heeft benomen.

Luciana. Zij heeft hem nooit anders dan met zachtheid het ongelijk onder het oog gebracht, wanneer hij zich ruw en onbetamelijk aanstelde. — Hoe kunt ge zulke verwijten aanhooren zonder ze te wederleggen?

-ocr page 133-

vijfde bedrijf.

Adriana. Ach, zij heeft het bitterst zelfverwijt bij mij wakker gemaakt! - Och, vrienden, gaat toch naar binnen en neemt hem in bewaring.

Abdis. Neen, neen; geen sterveling mag het klooster binnengaan.

Adbiana. Laat dan uw ondergeschikten mijn echtgenoot hier brengen.

Abdis. Evenmin, hij heeft dit klooster tot wijkplaats gekozen, en hier zal hij voor uw aanvallen beschermd worden, tot ik hem weder genezen heb, zoo mijn pogingen althans niet mislukken.

Adbiana. Maar ik wil zelf mijn echtgenoot verplegen, hem tee-dcr oppassen en op zijn krankheid het oog houden. Dat werk komt mij toe en ik wensch het aan geen zaakwaarneemsler op te dragen. Daarom verzoek ik u nogmaals mij toe te staan, dat ik hem mede naar huis neem.

Abdis. Houd u bedaard; ik wil hem niet laten gaan, voor ik al de middelen, waarover ik beschikken kan, als daar zijn drankjes, kruiden en heilige gebeden heb aangewend, ten einde weer den man van hem te maken, die hij eenmaal was. Mijne gelofte heeft mij ook zulke werken der barmhartigheid opgelegd; het is een heilige plicht, dien mijn orde medebrengt. Vertrek dus en laat uw echtgenoot hier bij mij.

Adriana. Neen, ik ga niet heen; ik laat mijn echtgenoot niet achter. Ik zeg dat het U-Eerwaarde al heel slecht past man en vrouw van elkander te scheiden.

Abdis. Houd u nu maar bedaard en ga stil naar huis; gij krijgt uw man niet mede. (De Abdis vertrekt).

Lucuna. Over zulk een schandelijke handelwijze moet gij u bij den Hertog beklagen.

Adriana. Dat zal ik; gaan wij; ik zal een voetval voor hem doen en niet eer opstaan vóór mijn tranen en gebeden Zijne Hoogheid gewonnen hebben, om in persoon hier te komen en door lijn gezag mijn echtgenoot aan de Abdis te onttrekken.

Koopman. Het is nu nagenoeg vijf uren. Ik weet zeker, dat de Hertog straks in persoon hier voorbij zal komen om naar «de vallei des doods» te gaan, de plaats der openbare terechtstelling achter de gracht van deze abdij gelegen.

Angelo. Wie zal er terechtgesteld worden?

Koopman. Een zeer achtenswaardig koopman van Syracusa, die ongelukkig tegen de verordeningen van deze stad hier in de haven geland is en om dit vergrijp in het openbaar zaloiithoofd worden.

Angelo. Zie eens, daar komt de stoet juist aan. Wij willen deze terechtstelling bijwonen.

ÏjUCiana. Doe hier een voetval voor den Hertog, eer hij de abdij voorbijgaat.

[De Hertog en zijn gevolg; Mgeon blootshoofds door den beul en de

gerechtsdienaren begeleid).

-ocr page 134-

de klucht der vehgissinges.

Hertog. Laat het nog eenmaal in het openbaar worden afgekondigd : zoo er een vriend mocht wezen, die de verschuldigde boete voor hem betalen wil, zal hij niet sterven. Verder mag onze welwillendheid jegens hem niet gaan.

Adiuana. Recht, doorluchtige Hertog, recht voor mij tegenover de abdis!

Hertog. Het is een vrome en achtenswaardige vrouw; het kan onmogelijk zijn, dat zij u onrechtvaardig bejegend heeft.

Adriana. Behage het Uwe Hoogheid mij aan te hoeren. Anli-pholus, dien ik op uw eigen dringenden wensch tot mijn gemaal, tot heer en meester van al liet mijne heb gekozen, is op liezen rampspoedigen dag door een woedenden aanval van krankzinnigheid aangegrepen. In waanzin rende hij door de straten, vergezeld van zijn dienaar, die al even erg is als hij; zijne kennissen onder de burgerij deed hij allerlei overlast aan; hij stormde hun huizen in en nam ringen, kostbaarheden en alles wat hij in zijn woede meester kon worden mede. Eens gelukte het mij hem te doen binden, waarop ik hem naar huis liet brengen, terwijl ik er op uitging om de baldadigheden, die hij in zijn waanzin bedreven had, zoo goed mogelijk te herstellen. Maar zie, spoedig daarop schijnt hij zijn bewakers weder ontsnapt te zijn, want op eens zien wij hem weder voor ons, altijd in gezelschap van zijn krankzinnigen dienaar, terwijl beiden in de hevigste woede met uitgetrokken degen dolzinnig op ons loskwamen en ons op de vlucht dreven. Het gelukte ons weldra hulp te krijgen, en wij trachtten hem opnieuw te binden, toen hij in deze abdij een wijkplaats zocht, waarheen wij hem op den voet volgden. Sn sluit de abdis de poort voor ons dicht en wil niet.toëlaten, d£t wij hem komen halen; evenmin is zij te bewegen hem naar buiten te doen brengen om ons de gelegenheid te geven hem naar huis te voeren. Nu roep ik hier, doorluchtige Hertog, uw hulp in, opdat hij op uw bevel naar buiten worde gebracht en naar huis vervoerd om onder mijn verpleging te genezen.

Hertog. Sedert jaren heeft uw echtgenoot mij in den krijg de gewichtigste diensten bewezen, en eenmaal toen gij hem als uw gemaal hadt aangenomen, gaf ik u mijn vorstelijk woord, hem met al de gunstbewijzen en het aanzien te bekleeden, waarover i» beschikken kan. — Laat eenigen van u toegang vragen aan d« poort en de abdis uitnoodigen voor mij te verschijnen. Vóór ik verder ga, zal ik deze zaak in orde brengen.

(Een bediende treedt op).

BEDiENnE. O mevrouw, mevrouw, red u en breng u-zelve in veiligheid! Mijn meester en zijn slaaf zijn beiden losgebroken! zij hebben de meiden beurt voor beurt een pak gegeven; toen hebben zij den Dokter gebonden en zijn baard in brand gestoken, en telkens als hij in vlammen stond, hebben zij er groote emmers

-ocr page 135-

vijfde bedrijf.

vol modderig water over gesmeten om hem te blusschen. Nu staat mijn meester quasi voor hem te preêken om hem te troosten maar terwijl is de slaaf bezig hem zijn haar te knippen, zoodat de Docter er uitziet als een nar \'). En wezenlijk, als gij niet dadelijk met de noodige hulp komt opdagen, zullen zij met hun lieiden den geestenbezweerder nog dood maken.

Adriana. Houd u toch stil, dwaze man! Uw meester en zijn kiiecht zijn hier ; \'t is onwaarheid wat gij ons vertelt.

Bediende. Mevrouw, bij mijn ziel en zaligheid, ik vertel u de 1 waarheid. Ik kan bijna niet bij mijn adem komen van den schrik, i Ook roept hij omu en zweert ü te branden en te mishandelen, als hij u in handen kan krijgen. — [Ban luid geschreeuw achter het tooneel).

Hoor, hoor, mevrouw. Luister eens,*mevrouw! Vlucht toch i!at gij weg komt.

Hertog. Stil maar, voeg u bij mij; vrees niets. — De wacht met de hellebaarden hier!

Adriana. Bewaar mij, het is mijn echtgenoot! Gij allen zijt mijn getuige, dat hij op onzichtbare wijze weggekomen is. Zoo even zagen wij hem hier de abdij binnengaan en nu is hij hier, zonder dat eenig mensch begrijpen kan, hoe.

(Anüpholits van JEphesus en Dromin van Ephesus treden op.) Antipiiolus v. E. Doe mij recht, doorluchtige Hertog, o doe mij recht! Ter wille van de diensten, die ik u lang geleden bewezen hsb, toen ik u in den krijg beschermde en diepe wonden opving om u het leven te redden; ter wille van het bloed, dat ik toen voor u vergoot, smeek ik u, doe mij recht.

;egeon. Tenzij de vreeze des doods mij mijn zinnen doet verliezen, zie ik mijn zoon Antipholus en Dromio daar.

Antipiiolus v. E. Genadige vorst, doe mij recht tegenover die vrouw daar! Zij die ge mij als gade gegeven hebt, heeft mij misleid en onteerd, zoo zelfs dat de wijze waarop zij mij getart heeft liaar hoogste toppunt bereikte; de schande, die zij mij dezen dag schaamteloos naar het hoofd heeft geworpen, gaat alle grenzen der verbeelding te buiten.

Hertog. Vertel mij, waarin dat bestond, en ik zal u rechtdoen. Antipiiolus v. E. Dezen middag, doorluchtige Hertog, heeft zij mij buiten de deur gesloten, terwijl zij met boeleerders in mijn eigen huis aan het feestvieren was.

Hertog. Een ernstig vergrijp! Zeg eens, mevrouw, is dat de waarheid ?

\') Den narren werden vroeger de hnren van het hoofd geschoren. Iemand zoo toe te takelen was vroeger een groote beleediging en strafbaar \'oor de wet.

-ocr page 136-

de klucht der vergissingen.

Adriana. Volstrekt niet, genadige Heerl Ik-zelve, hij en mijn zuster hebben van daag gezamenlijk het middagmaal gebruikt. Het moge er mijn ziel naar vergaan, als het waarheid is, waarvan hij mij beticht!

Ldciana. Nooit mag ik den dag meer aanschouwen, nooit mag de nacht mij verkwikken met slaap, als zij Uwe Hoogheid iets anders dan de eenvoudige svaarheid mededeelde.

Angelo. O, meineedige vrouw! — Beiden zweren een valschen eed. In dit geval is de krankzinnige met zijn aanklacht in zijn volle recht.

Antipiiolus v. E. Doorluchtige Heer! Ik ben mij volkomen bewust van hetgeen ik zeg; het is niet de werking van den wijn die mij van streek brengt, evenmin als ik buiten inlj-zelven ben van woedende drift, al zij het ook, dat de wijze waarop ik gegrieK ben een wijzer man dan ik ben waanzinnig zou maken. Deze vrouw, herhaal ik, heeft mij van daag bij het middagmaal buitengesloten; die goudsmid hier, die er bij tegenwoordig was, zou het kunnen getuigen, als hij het in dezen niet met haar eens was; hij nam toen afscheid van mij om een gouden ketting te gaan halen en beloofde, hem aan den «Egel» te bezorgen, waar Balthazar en ik samen het middagmaal gingen gebruiken. Toen ons maal was afgeloopen en hij er nog niet geweest was, ging ik er op uit om hem te zoeken, waarop ik hem weldra in gezelschap van dezen heer aantrof. Op de openbare straat dorst deze meineedige goudsmid mij, door eeden uit het veld slaan, zeggende dat ik den ketting reeds ontvangen had, hoewel God kan getuigen, dat ik er niets van gezien heb; daarop liet hij mij door een gerechtsdienaar arresteeren. Voor het oogenblik bood ik geen tegenstand, maar zond mijn slaafj om eenige dukaten naar huis; hij keerde echter zonder dukaten terug. Daarop noodigde ik den gerechtsdienaar vriendelijk uit mij in persoon naar huis te vergezellen, en zie onderweg ontmoette ikmijn vrouw, haar zuster en een heele bende van gemeene handlangers. Tevens hadden zij een zekeren Dr. Knijp medegebracht, een kerel met een uitgehongerd bakhuis, een wandelend skelet, een kwakzalver, een kale goochelaar, een waarzegger, een haveloozen, holoogigen nikker, met een kleur of hij uit de andere wereld kwam; die monsterachtige boerenbedrieger (leed zich waarlijk voor, of hij den duivelbezweerder wilde spelen, en mij in de oogen starende, voelde hij mij de pols, en terwijl hij door zijn streken mij van streek wilde brengen, riep hij uit, dat ik bezeten was. Toen vielen allen te gelijk op mij aan; zij bonden mij, voerden mij weg en lieten mij aan mijn knecht vast saamge-gebonden, in een donkeren vochtigen kelder van mijn huis achter. Wij knaagden dfe touwen met onze tanden aan stukken, zoodat ik ten slotte de vrijheid terugj kreeg en onmiddellijk hierheen liep om Uwe Hoogheid van alles kennis te geven. Thans smeek ik U

-ocr page 137-

vijfde bedrijf.

mij volledige voldoening te verschaffen voor de onwaardige wijze waarop ik behandeld ben en voor de schande die men mij heeft aangedaan.

Angelo. Genadige heer, dit kan ik in waarheid getugen, dat hij niet te huis middagmaalde, maar integendeel buiten de deur gesloten werd.

Hertog. Maar heeft hij al of niet zulk een ketting van u ontvangen ?

Angelo. Ja, genadige Heer, en toen Jiij zoo even de abdij binnenging, heeft iedereen gezien, dat hij een ketting om den hals droeg.

Koopman. Bovendien kan ik er een eed op doen, dat mijn eigen ooren u hoorden zeggen, dat gij den ketting ontvangen hebt, nadat gij het eerst op de markt onder eede ontkend hadt. Daarop heb ik mijn degen getrokken, en zijt gij hier de abdij binnengevlucht, waar gij door een mirakel, dunkt mij, weêr uit te voorschijn zijt gekomen.

Antipholus v. E. Ik ben nog nooit binnen die abdij-muren geweest; evenmin hebt gij ooit tegen mij uw degen getrokken. Ik heb den ketting in het geheel niet gezien, zoo waar moge mij de Homel helpen; en wat ge mij ten laste legt is een valsche beschuldiging!

Hertog. Wel, wel, wat een ingewikkelde geschiedenis is dit! Ik geloof waarlijk, dat gij allen uit den beker van Circe gedronken hebt. Indien hij in het klooster u ontsnapt is, zou hij er nog moeten zijn; indien hij krankzinnig ware, zou hij niet zoo kalm zich kunnen verdedigen. Gij zegt, dat hij te huis middagmaalde; de goudsmid echter ontkent zulks. Kameraad, wat zegt gij ervan\'?

Dromio v. E. Uwe Hoogheid, hij heeft het middagmaal bij deze dame hier in den «Egel» gebruikt.

Courtisane. Zoo is het, en hij heeft mij dezen ring van den vinger gestroopt.

Antipholus v. E. Dat is waar. Uwe Hoogheid, dezen ring had ik van haar.

Hertog. Hebt gij hem hier de abdij zien binnenvluchten ?

Courtisane. Zoo zeker. Uwe Hoogheid, als ik Uwe Doorluchtigheid hier voor mij zie.

Hertog. Vreemd, inderdaad, zeer vreemd. — Laat een van allen de Abdis gaan roepen. — Ik houd het er voor, dat ge allen een complot gesmeed hebt of stapel gek zijt.

[Een van het gevolg gaal de \'Abdis roepen).

^geon. Zeer doorluchtige Hertog, sta mij een enkel woord toe. Wellicht zie ik een vriend, die mij het leven wil redden en de som wil betalen, die mij zal loskoopen.

Hertog. Spreek vrij uit, Syracuser, wat ge wilt.

\'Egeon. Mijnheer, is uw naam niet Antipholus? En is die man daar niet Dromio, sedert uw jeugd aan hem verbonden?

-ocr page 138-

de klucht der vergissingen.

Dromio v. K Nog geen uur geleden was ik waarlijk aan hem verbonden, mijnheer, maar met dankbaarheid erken ik, dat hij niijn banden heeft doorgeknaagd; thans ben ik Dromio, zijn ongebonden slaaf.

jEoeon. Dan ben ik zeker, dat gij beiden mij herkent.

Dromio. Wij herkennen ons-zelven in u, mijnheer! want nog niet lang geleden waren wij ook gebonden, even als gij. Gij zijl toch ook niet een patient van Dr. Knijp, mijnheer?

jEgeon. Waarom doet gij, alsof ik u vreemd was? Gij kent mij immers?

Antipholus v. E. Ik heb u nooit van mijn leven gezien tot op dit oogeublik.

^Egeon. O, ik merk het wel, het leed heeft mij veranderd, sedert gij mij het laatst gezien hebt, en kommervolle uren hebben met de verwoestende hand van den tijd mij vreemde trekken op het gelaat gegroefd. Maar zeg mij, herkent ge mij niet aan mijn stem?

Antipholus v. E. Net zoo min.

^Egeon. Gij ook niet, Dromio?

Dromio v. E. Ik ook niet, mijnheer, geloof mij.

/Egf.on\'. Kom, ik ben zeker, dat ge mij herkent.

Dromio v. E. Dat kan zijn, mijnheer, maar ik ben zeker, dal ik u niet herken; en wat iemand ook mag ontkennen, thans zijt gij aan mijn woorden gebonden.

jEgeon. Mijn stem niet eens te herkennen! O alvernieleude tijd, hebt gij deze zeven jaren mijn arme tong zoo geknakt en verzwakt, dat hier mijn eenige zoon den heeschen toon mijner ontstemde klachten niet meer kent? Ofschoon dit mijn gerimpeld gelaat door de sneeuwjacht van den barren winter onkenbaar is gemaakt en de aderen van mijn bloed verstijfd zijn, toch is mij in den nacht mijns levens nog eenige herinnering overgebleven; toch is er nog een schemering van licht aan de kwijnende lamp merkbaar; toch bezit het verzwakte oor nog eenige vatbaarheid tot onderscheiding van het geluid, en al deze oude getuigen, — neen, dwalen kunnen zij niet, — zeggen mij, dat gij mijn zoon Antipholus zijt,

Antipholus v. E. Maar ik heb mijn vader nooit gekend.

iEGEON. Het is nog slechts zeven jaren geleden, mijn jongen, dat wij in Syracusa afscheid van elkander namen; dat weet gij toch. Maar wellicht schaamt gij u, mijn zoon, mij in mijn ellende als vader te erkennen!

Antlpholus v. E. De Hertog en allen die mij in de stad kennen, kunnen getuigen, dat zulks het geval niet kan zijn. Ik ben in mijn geheele leven nog nooit in Syracusa geweest.

Hertog. Laat ik u mededeelen ^Egeon, dat ik gedurende twintig jaren de beschermer van Antipholus geweest ben, en al dien

-ocr page 139-

vijfde bedrijf.

lijd, ik weet het zeker, is hij nooit te Syracusa geweest. Ik merk dat uw hooge jaren gevoegd bij uw hachelijken toestand u aan het suffen brengen.

(De Adbis treedt weder op, Antipholus van Syracusa en Dromio

van Syracusa begeleidende).

Abdis. Doorluchtige Hertog, ziedaar een man, wien men groo-lelijks beleedigd heeft. [Allen dringen zich om hem heen en staren hem aan).

Adriana. Ik zie twee echtgenooteu, of mijn oogen bedriegen mij al te zeer.

Hertog. Een dezer beide mannen is de Genius van den anderen; — en zoo is het ook met deze beide slaven, wie van beiden is de wezenlijke man, en wie van beiden zijn geest ? Wie zal dat raadsel oplossen1?

Dromio v. S. Ik ben Dromio, mijnheer! Beveel den anderen te maken dat hij wegkomt.

Dromio v. E. Neen, ik ben Dromio, Hertog! Ik bid u laat mij blijven.

Antipholus v. S. Gij zijt jEgeon, niet waar? Anders zijt gij zijn geest.

Dromio v. S. O, mijn oude meester! Wie heeft hem hier in boeien geslagen1?

Abdis. Wie hem ook geboeid heeft, ik zal zijn boeien weder slaken en door hem te bevrijden weder een echtgenoot herwinnen. — Spreek, oude .^geon, zijt gij uiet de man, die eenmaal een gade bezat, ^Emilia geheeten; een gade die u te gelijk twee flinke zonen baarde? O. als gij dezelfde ^Egeon zijt, s[reek dan, spreek tot dezelfde /Emilia van vroeger!

ügeon. Als ik niet in een droom ben, ja, dan zijt gij /Emilia! Zijt gij het werkelijk, zeg mij dan waar de zoon is gebleven, die op het noodlottige vlot met u wegdreef?

Abdis. Die zoon en ik werden met den eenen tweeling Dromio door zeelieden van Epidamnum opgenomen. Weldra echter werden mijn zoon en Dromio door ruwe visschers van Corinthe met geweld weggenonen, terwijl ze mij aan de lieden van Epidamnum overlieten. Wat er vervolgens van hen geworden is, kan ik niet zeggen; ik zelve tracht het tot de waardigheid, waarin ge mij hier terugvindt.

Hertog. Welnu, hier begint juist de geschiedenis, die hij mij dezen morgen verhaald heeft. Deze twee Antipholussen, elkander zoo volmaakt gelijk, deze twee Dromio\'s, geheel dezelfde in uiterlijk, en bovendien haar verhaal omtrent het wedervaren op zee, — alles getuigt, dat deze beide personen, die elkander hier zoo toevallig wederzien, de ouders zijn dezer beide tweelingen. Antipholus, zyt gij vroeger van Corinthe gekomen ?

Antipholus v. S. Neen, Uwe Doorluchtigheid, ik niet; ik kwam van Syracusa.

4

-ocr page 140-

de klucht der vergissingen.

Hertog. Ga daar ter zijde staan ; ik weet waarlijk niet, wien van dc twee ik voor heb.

Antipholus v. E. Ik, Doorluchtige Vorst, ik kwam van Corinthe. —

Dromio v. E. En ik met mijn meester.

Antipholus v. E. En ben hierheen gebracht door dien vermaarden krijgsheld. Hertog Menaphon, uw doorluchtigen oom.

Adriana. Wie van u beiden heeft dezen middag bij mij den maaltijd gebruikt ?

Antipholus v. S. Ik, lieve mevrouw!

Adriana. En zijt gij dan mijn echtgenoot niet?

Antipholus v. E. Hei wal; dat ontken ik ten stelligste.

Antipholus v. S. En ik ontken het evenzeer, ofschoon mevrouw mij eenmaal zoo genoemd heeft; en deze liave jonge dame, haar zuster, noemde mij haar broeder. (Tot Luciana.) Wat ik toen gezegd heb, hoop ik te gelegener tijd in vervulling te brengen, zoo ten minste dit wat ik zie en hoor geen droom is.

Angelo. Dat is de ketting, mijnheer, dien ge van mij ontvangen hebt.

Antipholus v. S. Dal weet ik wel; ik ontken het volstrekt niet,

Antipholus v. E. En gij hebt mij om dien ketting in e.rrest laten nemen, mijnheer I

Angelo. Dat weet ik ook wel, mijnheer! ik ontken het volstrekt niet.

Adriana. Ik zond u door tusschenkomst van Dromio geld tol onderpand, mijnheer; schoon ik geloof, dat hij het niet overhandigd heeft.

Dromio v. E. Door mij zeker niet.

Antipholus v. S. Deze beurs met dukaten heb ik van u ontvangen, en mijn knecht Dromio heeft ze mij overhandigd. Nu merk ik, dat wij steeds elkanders dienaren hebben aangesproken; bovendien werd ik voor hem gehouden en hij voor mij, waarin al deze vergissingen haar oorsprong hadden.

Antipholus v. E. Deze dukaten geef ik hier als losprijs voor mijn vader.

Hertog. Het is niet noodig; uw vader wordt het leven geschonken.

Courtisane. Mijnheer, ik moet dien ring van u terug hebben.

Antipholus v. E. Ziedaar; en tevens mijn dank voor het goede onthaal.

Abdis. Doorluchtige Hertog 1 Sta ons het voorrecht toe, Jat wij u hier in onze abdij ontvangen, waar wij u het omstandig verhaal van al onze lotgevallen zullen doen hooren. En gij allen, die hier op deze plaats tegenwoordig zijt en het slachtoffer der wedcr-zijdsche vergissingen van dezen dag zijt geworden, vergezelt ons hierheen en wij zullen elkander wederkeerig volledige voldoening geven. — Drie-en-dertig jaren ben ik mot u, mijn zonen, in arbeid

-ocr page 141-

vijfde bedrijf,

geweest, cn eerst op dit huidig oogenblik werd ik van mijn moeielijke dracht ontbonden. — Gij Hertog, en gij, mijn echtgenoot, en gij, mijn beide kinderen, ook gij, de kalender van hun geboortedag, gij allen, treedt binnen en viert het feest dat een oude petemoei u bereidt: na zooveel -,veeên een zoo heerlijke ver-j lossing!

Hertog. Van ganscher harte; ik wil peter zijn op dit feest.

{Allen af, uitgezonderd Atiiipholus van Syracusa met zijn Dromio en Antipholvs van Ephestis met zijn Dromio.)

Dromio v. S. Mijnheer, zal ik uw bagage maar weêr van boord p» halen ?

Antipholus v. E. Welke bagage bedoel je, Drornio? Wat heb je aan boord gebracht.

Dromio v. S. Uw goed dat bij den waard van den «Centaur» geborgen was, mijnheer!

Antipholus v, S. Hij denkt dat hij tot mij spreekt, broeder. — Ik beu uw meester, Dromio! Kom, ga met ons mede; straks zullen wij naar de bagage omzien. Omhels thans uw broeder die daar staat; verheug u met hom in het wederzien,

{Antipholus v. S. en Antipholus v. E. treden af.)

Dromio v. S. Daar is een vette vriendin bij uw meester aan liuis, die mij in plaats van u dezen dag in de keuken gaar troetelde; dat zal mijn zuster worden, in geen gevaj mijn vrouw.

Dromio v. E. \'t Is mij, of je mijn spiegel en niet mijn broeder bont: door u bemerk ik, dat ik een kerel met een aardig bakhuis ben. Gaat ge nu meó naar binnen, dan kan jy haar hooien keuvelen quot;?

Dromio v. S. Ik niet het eerst; jij bent de oudste.

Dromio v. E, Dat is nog de vraag; hoe zullen wij dat bewijzen?

Dromio v. S, Wij willen er om opraden; tot zoo lang moest jij maar voorgaan,

Dromio v, E Noen, dan stel ik je dit voor:

Als tweelingbroeders sprongen we in

de wereld met elkander,

Dus thans ook samen hand aan hand,

en niet de-n-een na d\'ander,

{Beiden treden af.)

-ocr page 142-

SLOT-AANTEEKENING

\'t Is welbekend dat de fabel van dit stuk aan de Menaechmi van Plautus ontleend is. Het blijft evenwel nog de vraag, of er niet een vroeger stuk dan dat van Shakespeare bestaan heeft, dat hij 1 tot grondslag voor zijn bewerking genomen heeft, een gissing die meer dan waarschijnlijk is met het oog op bekend geworden titels van verloren werken. Evenzeer is het aan te nemen, dat Shakespeare niet onmiddellijk een vertaling van Plautus, die in -1595 verscheen, geraadpleegd heeft, daar op goede gronden wordt aangetoond, dat zijn stuk reeds vóór dat jaar op het tooneel gebracht is. In ieder geval heeft de dichter de bekende stolfe zeer uitgebreid en verrijkt met afwisselende tooneelen. Een belangwekkend voorbeeld geeft hij hier weder, hoe hij een gevonden fabel op zijn eigen oorspronkelijke wijze behandeld heeft. Geeft de Latijnsche dichter een proloog, waarin hij den toeschouwer op de hoogte van de zonderlinge verwarring brengt, Shakespeare bezigt daartoe een persoon, die deel heeft aan het geheele beloop, namelijk den vader van de beide tweelingbroeders, wat oneindig meer natuurlijk is en bovendien een aandoenlijk tooneel geeft. Meer nog: hij waagt den stouten greep van in de beide slaven een tweede broederpaar te doen optreden; do waarschijnlijkheid van het eerste aannemende, gaat hij een groote schrede verder, en het stuk- wint daardoor opnieuw in de kluchtigste tooneelen. Zeer juist karakteriseert Coleridge daarom dit stuk. Wij zien in dit stuk uitnemend het wezenlijk verschil tusschen een klucht {een farce) en een eigenlijk blijspel. In een klucht vraagt men niet naar de waarschijnlijkheid; de dichter heeft hier grooter vrijheid, doordat hij het schijnbaar onmogelijke aanneemt ten einde lachwekkende toestanden in het leven te roepen en de zonderlingste ontmoetingen voor te stellen. Als dat doel bereikt wordt heeft de schrijver voldaan aan den eisch van een kluchtspel, in zooverre mag hij het wagen aan de beide Antipholussen nog de beide Dro-mio\'s toe te voegen.

Dal het stuk een werk is uit den eersten tijd van Shakepeare\'s optreden als dramaschrijver is buiten allen twijfel, daar de inwendige bewijzen in rijmen en versbouw voor de hand liggen. Het stuk verscheen voor het eerst in den folio- of volledige uitgave van \'sDichters werken, zeven jaar na zijn dood, dus in 1623 uitgekomen.

Nog vermelden wij, dat het hoofddenkbeeld van Plautus tot op onzen tijd door dramaschrijvers aangewend is geworden; voor zoover mij bekend is, heeft echter niemand Shakespeare durven volgen in het doen optreden van een tweede broederpaar.

-ocr page 143-

DE TWEE VRIENDEN VAN VERONA.

-ocr page 144-

PERSONEN.

De Hertog vau Milaan, vader van Silvia.

quot;Valentijn, i , . ,

^ [ de beide vrienden.

Pboteus, )

Aktonio, vader van Proteus.

Thurio, een belachelijk mededinger van Valentijn. Eglamour, begeleider van Silvia op haar vlucht. De Waard, bij wien Julia verblijf houdt. Bandieten.

Vlug, bediende van Valentijn.

Lans, bediende van Proteus.

Panthino,, bediende van Antonio.

Julia, geliefde van Proteus.

Silvia, geliefde van Valentijn.

Lucetta, karaerjulfer van Julia.

Bedienden, Muzikanten, enz.

Het tooneel is beurtelings to Verona, te Milaan en aan de grenzen van Mantua.

-ocr page 145-

DE TWEE YEIEEDEI YAIYEROIA.

TOONEELSPEL.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een plein te Verona.

(Valentijn en Proteus treden op).

Valentijn. Spreek mij niet langer, beste Proteus! Jongelui, die altijd bij moeders pappot blijven, honden een pappottenverstand. Zoo genegenheid uw jeugdigen leeftijd niet aan de liefelijke blikken van uw uitverkorene gebonden hield, zou ik u zelfs uitnoodigen mij gezelschap te houden, ten einde wijd en zijd de wonderen dei-wereld mst eigen oog te zien, veel liever dan thuis een eentonig en droomerig leven te leiden en uw jeugd in onvruchtbare ledigheid te slijten. Maar nu gij eenmaal bemint, blijf steeds beminnen en wees er gelukkig in, even als ik mij-zelven zou toewenschen, wanneer ik aan beminnen dacht.

Proteus. Wilt gij dan werkelijk gaan? Welnu, mijn beste Valentijn, vaarwel dan 1 Denk aan uw vriend Proteus, wanneer ge op uw reizen de eene of andere merkwaardigheid ontmoet; wensch mij een deelgenoot in uw geluk, zoo dikwijls gij een gelukkig oogeublik beleeft, en mocht u ooit gevaar bedreigen, beveel dan uw leed aan mijn heilige gebeden, want steeds zal ik voor u blijven bidden, Valentijn!

Valentijn. Dat zullen dan wel gebeden uit een boek over de liefde zijn, denk ik.

Proteus. Neen, uil een geliefkoosd boek zal ik voor u bidden.

Valentijn. Natuurlijk; uit de eene of andere onnoozele liefdesgeschiedenis ; bij voorbeeld, hoe de jeugdige Leander over den Hellespont zwom.

-ocr page 146-

de twee vrienden van verona.

Proteus. Neen, dat is een ernstige geschiedenis van een ciieji-gevoelde liefde, want hij stak er tot over de schoenen in.

Valentijn. Dat zal wel waar zijn, want gij zit tot over do laui-zen in de liefde, en toch hebt gij nog nooit over den Hellespont gezwommen.

Proteus. Tot over de laarzen? Neen, gij moet mij niet van mijn laarzen spreken.

Valentijn. Dat is eigenlijk ook niet noodig, want gij voelt zelf maar al te goed, waar ze u knellen.

Proteus. Knellen, hoe zoo?

Valentijn. Wel, gij zijt verliefd, waarbij al het gejammer niets dau miskenning verwerft; waarbij hartbrekende zuchten mot preul-sche blikken en één enkel vluchtig oogenblik van genot met twintig slapelooze, vermoeiende en zorgvolle nachten betaald worden. Gelukkig gewonnen, blijkt het wellicht een noodlottige winst te zijn; en zoo er van verlies sprake is, heeft men niets dan bittere moeite overgewonnen. Hoe men het ook opneemt, \'t is slechts een dwaasheid ten koste van het verstand, of, zoo ge wilt, een bewijs vim verstand, dat door de dwaasheid overwonnen wordt.

Proteus. Naar uw redeneering te oordeelen, noemt gc mij dau een dwaas?

Valentijn. Naar uw handelingen te oordeelen, vrees ik dat gij zult blijken zulks te zijn.

Proteus. Intusschen hebt gij \'t eigenlijk over de liefde, wat niets met mijn persoon te maken heeft.

Valentijn. De God der liefde is uw meester, want hij heeft u geheel en al onder den duim, en iemand die zoo geheel en al onder \'t juk van ecu zotskap gebogen gaat, kan, dunkt mij, bezwaarlijk onder de wijzen geteld worden.

Proteus. En wat zeggen de dichters? Gelijk de knagende worm bij voorkeur in de liefelijkste knoppen huist, zoo neemt de ver-teerende liefde bij voorkeur in de edelste gemoederen haar woonplaats.

Valentijn. En wederom zeggen de dichters: gelijk de voorba-rigste knoppen nog vóór zij ontluiken doorknaagd worden, zoo wordt ook het jeugdig en teeder verstand door dc liefde tot dwaasheid gebracht; het verwelkt in den knop, verliest zijn oorspronkelijke frischheid nog in den eersten lentelijd en stelt de schoonste verwachtingen der hoop te leur. Doch waartoe verspil ik den tijil om u raad te geven, u die met hart en ziel aan den dienst dei\' liefde verbonden zijt? Nog eenmaal, vaarwel! Mijn vader wacht mijn komst aan de haven om mij te zien ingescheept.

Proteus. En ik zal er u heenbrengen, Valentijn.

Valentijn. Neen, doe dat niet, beste Proteus,! Nemen wij hiei\' afscheid. Laat mij te Milaan van u hooren en schrijf mij wat de uitslag is van uw liefdesavontuur; houd mij tevens op de hoogte

-ocr page 147-

eerste bedrijf, eerste tooneei..

van hetgeen hier bij de afwezigheid van uw vriend voorvalt en ik zal niet nalaten u met mijn brieven te verrassen.

Proteus. Alle mogelijke geluk valle u in Milaan ten deel!

Valentijn. U evenzoo hier te Verona. En nu, vaarwel!

(Valentijn treedt af ).

Proteus. Hij jaagt de eer, en ik de liefde na. Hij verlaat zijn vrienden om ze des te meer aan zich te verbinden; ik ontvlucht mij-zeiven, mijn vrienden en alles om de liefde. — Inderdaad, Julia, gij hebt een geheel ander wezen van mij gemaakt; gij doet mij de studiën vergeten en den tijd verwaarloozen; gij zet mij tegen allen goeden raad op; gij maakt dat ik mij om niets ter wereld bekommer;

Ge ontrooft mijn hoofd en hart zijn frissche krachten Door droomerij en zieklijke gedachten.

(Be bediende Vlug treedt op).

Vlug. Goeden morgen, mijnheer Proteus! Hebt gij mijn meester ook gezien ?

Proteus. Hij is juist zooeven vertrokken, om naar Milaan scheep te gaan.

Vlug. Twintig tegen één, dat hij dan reeds aan boord is; en ik lieb mij als een onnoozel schaap aangesteld door hem uit het oog te verliezen.

Proteus, \'t Is waar, het schaap zal licht aan \'t dwalen raken. Indien niet steeds de herder quot;t blijft bewaken.

Vi.uo. En dus besluit ge, dat mijn meester een herder is en ik liet schaap\'?

Proteus. Wel zeker.

Vlug. Welnu, dan zijn mijn hoornen de zijnen, hetzij ik waak of slaap.

Puoteus. Een onnoozel antwoord, zooals men van een schaap kan verwachten.

Vlug. Dat bewijst dan opnieuw, dat ik een schaap ben.

Photeus. Zeker; en uw meester een schaapherder.

Vlug. Neen, dat kan ik op goede gronden tegenspreken.

Proteus. Het zou al heel moeielijk zijn, als ik niet op andere gronden kon bewijzen, dat het wel zoo was.

Vlug. De herder zoekt het schaap, en het schaap niet deu herder; ik evenwel zoek mijn meester, en mijn meester zoekt niet naar mij. Bijgevolg ben ik geen schaap.

Proteus. Het schaap volgt den herder om het voeder, maar de herder volgt nooit het schaap om voedsel te krijgen. Daar nu gij om het loon uw meester volgt, en uw meester niet u om loon naloopt, zijt gij, dat is duidelijk, een schaap.

Vlug. Nog zoo\'n bewijs en dan begin ik bè, bè te roepen.

IjR0Teus. Maar luister eens; hebt gij mijn brief aan Julia gegeven?

Vlug. Ja, mijnheer! Ik een verloren schaap, heb uw brief aan

-ocr page 148-

de twee vrienden van verona.

haar, uw uitverkoren schaap, gegeven; en zij, uw uitverkoren schaap, heeft mij, een verloren schaap, niets voor mijn moeite gegeven.

Proteus. Wat een ophooping van schapen! Ik vrees, dat do weide te klein is voor zoo\'n aantal.

Vlug. Als de grond overvol is, dan moest ge haar in de eersto plaats maar in de kooi houden.

Proteus. Neen, dat hebt ge verkeerd ingezien; dan zou \'t het best zijn met u af te rekenen.

Vlug. En hoeveel rekent gij wel voor het bezorgen van ecu brief?

Proteus. Go begrijpt mij niet; ik bedoel, u op te sluiten.

Vlug. Nu, dat is wat moois; \'t is een schrale belooning

Voor \'t brengen van een brief naar uw liefjes woning.

Proteus. Maar wat heeft zij gezegd?

Vlug {mei het hoofd knikkende\'). Hia !

Proteus. Knikte zij met een «hia» ? Wel, dat is vrij ezelachtig.

Vlug. Gij begrijpt het verkeerd, mijnheer! Ik bedoel dat zij knikte, cn dat «hia» voegde ik er bij.

Proteus. Dat blijft toch. naar ik het opvat, even ezelachtig.

Vlug. Pas dan dat woordje op u-zelven toe, tot belooning voor ow opvatting.

Pkoteus. Neen, gij moogt het behouden als loon voor het bezorgen van den brief.

Vlug. Nu, ik merk het wel, dat ik bij u heel wat te dragen heb.

Proteus. Hoe bedoelt ge dat nu weêr?

Vlug. Wel, dat ziet op het goede bezorgen van zoo\'n gewicbti-gen brief, en dat ik dan nog niemendal voor mijn moeite krijg dan het woord «ezelachtig».

Proteus. God bewaar me, ik kan je geestigheid niet meer bijhouden.

Vlug. En toch kan zij uw trage beurs niet inhalen.

Proteus. Kom aan, geef mij kort en goed opening van de zaak; wat heeft zij gezegd?

Vlug. Open dan maar uw beurs, dan kan het geld en de zaak tegelijk overhandigd worden.

Proteus. Welnu, vriend, daar heb je wat voor je moeite. Wat heeft zij gezegd ?

Vlug. Om u de waarheid te zeggen, mijnheer! ik denk dat ge haar moeielijk kunt krijgen.

Proteus. Hebt ge dat van haar kunnen merken?

Vlug. Neen, mijnheer, ik heb niets van haar kunnen merken, wezenlijk niet; zelfs niet eens zooveel als een dukaat voor het ter hand stellen van uw brief; en daar zij nu zoo hard tegenover mij was, die haar uw gezindheid overbracht, vrees ik dat zij even hard tegenover u zal zijn, als gij haar uw gezindheid meêdeelt

-ocr page 149-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

Geef haar geen andere geschenken dan steenen, want zij is zoo hard als staal.

Proteus. Maar wat heeft zij gezegd? Niemendal?

Vlug. Neen, zelfs niet eens: «ziedaar, dat is voor je moeite». Ik bedank u voor uw goedheid, die ge met een paar oortjes hebt willen bewijzen. Uit erkentelijkheid daarvoor zeg ik u, dat gij in het vervolg uw brieven zelf kunt bezorgen. En nu, mijnheer, ik zal uw groeten doen aan mijn Heer.

Proteus. Ga, maak dat je weg komt om uw vaartuig voor schipbreuk te behoeden; het kau niet te gronde gaan, als het u aan boord heeft, daar gij tot een drogen dood aan den wal bestemd zijt.\') (Vlug vertrekt). Ik zal een anderen, een meer geschikten bode moeten zenden. Ik vrees dat mijn Julia mijn brieven met minachting zal afwijzen, als zij ze van zulk een onwaardigen postbode ontvangt. {Proteus af).

TWEEDE TOONEEL.

Verona. De tuin van Julia\'s huis.

{Julia, en Lucetta treden op).

Julia. Zeg eens, Lucetta, nu zijn wij alleen, zoudt ge mij dan werkelijk aanraden verliefd te worden.

Lucetta. Ja, jonkvrouw, en door mijn raad te volgen struikelt gij ten minste niet onberaden.

Julia. Maar zeg gij mij nu eens, wien uit heel de schare van heeren, die mij iederen dag met hun gesnap vergasten, gij het waardigst acht bemind te worden.

Lucetta. Wees dan zoo goed, hun namen te noemen en dan zal ik, naar mijn eenvoudig en simpel verstand, u mijn meening zeggen.

Julia. Wat denk je wel van den knappen Jonkheer Eglamour?

Lucetta. Een wei-bespraakte ridder, net en fijn,

Maar, was ik u, hij zou mijn man niet zijn. ,

Julia. Wat denkt gij van Markies Mercatio?

Lucetta. Goed van zijn rijkdom, maar van hem, zoo, zoo.

Julia. Wat dunkt u van den wakkren Proteus dan?

Lucetta. Ach God, dat ik zoo dwaas nog wezen kan!

Julia. Hoe nu? Vanwaar de ontroering bij dien naam?

Lucetta. Met uw verlof, het is dat ik mij schaam.

Ik, die mijzelf daartoe onwaardig reken. Van hooggeachte heeren dus te spreken.

\') Toespeling op een oud spreekwoord van een matroos gebezigd: hij kan geen schipbreuk lijden, want de Duivel heeft hem voor de galg. bestemd.

-ocr page 150-

DE TWEE VRIENDEN VAN VEIiONA.

Julia. AVaarom van Proteus niet, als van de rest\'?

LtJCETTA. quot;Welnu — zijn allen goed, hij lijkt mij \'t best.

Julia. TJw reden voor dat oordeel?

Lucetta. Kort en goed,

Een reden, die steeds iedere vrouw voldoet:

Mij dunkt het zoo, omdat het mij zoo dunkt.

Julia. En dus mijn liefde dan, naar gij verwacht.

Op hem geplaatst?

Lucetta. O zeker, zoo gij niet, wij-plaatst haar acht.

Julia. Van allen heeft hij \'t minst mijn hart bewogen. Lucetta. Toch is zijn liefde \'t innigst, in mijn oogen.

Julia. Zijn zwijgen, dunkt mij, toont zijn liefde slecht. Lucetta. Besloten vuur brandt hevig, als men zegt.

Julia. Hij mint niet, die \'t niet toont, in woord en daad. Lucetta. Z ij n liefde is zwak, die ze iedereen verraadt.

Julia. O, kende ik slechts zijn hart!

Lucetta. Doorlees dit schrift mevrouw!

Julia. «Aan Julia.» — Van wien?

Lucetta. Dat zal u de inhoud toonen.

Julia. Maar spreek, wie gaf het u?

Lucetta. Heer Valentijn\'s bediende, doch naar \'k denk,

Heeft Proteus \'t u gezonden.

Wel vroeg de man naar u, doch ik, daar juist nabij. Ontving het in uw naam. Vergeef de vrijheid mij. Julia. Nu, bij mijn eer, een mooie maaklares!

\' Waagt gij \'t, verliefde epistels aan te nemen,

En saam te zweeren tegen eer en jeugd ?

Wel, \'t is mij waarlijk een gewichtig ambt.

En gij, beambte, voor zoo\'n dienst geschapen.

Daar, zorg er voor den brief terug te zenden.

Of kom mij anders nooit weer in \'t gezicht.

Lucetta. Een liefdedienst verdient meer gunst dan haat.

Julia. Ga, zeg ik u.

Lucetta. Goed, pleeg dan met u-zelven raad.

{Lucetta vertrekt). Julia. Toch zou ik wel willen, dat ik dien brief eens ingezien had. Ik zou mij moeten schamen, als ik haar terugriep en haar tot een vergrijp wilde overhalen, waar ik haar eerst om berispt heb. \'t Is toch een dwaas schepseltje; zij weet dat zij met een meisje te doen heeft, en toch dwong ze mij niet den brief te lezen. Zij diende toch te begrijpen, dat meisjes in haar zedigheid «neen» zeggen waar zij hopen dat de voorsteller het als «jas zal opvattan. Hoe grillig is toch die dwaze liefde; als een knorrig kind krabt zij de voedster in het aangezicht, om dadelijk daarop heel deemoedig de roede weder te kussen. Wat heb ik die arme Lucetta op harde wijze weggezonden, juist toen ik haar zoo gaarne nog wat

-ocr page 151-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

bij mij gehouden had. Hoe boos hield ik mij om een fronzend «elaat te zetten, toen inwendige vreugde mijn hart een glimlach afdwong! Welnu, mijn boete zal zijn Lucetta terug te roepen en herstelling te vragen voor de begane dwaasheid. — Hoor eens hier, Lucetta!

{Lucetta komt weder terug).

Lucetta. Wat blieft u, mevrouw?

Julia. Is het haast etenstijd ?

Lucetta. Ik wou dat het al zoo ver was, dan zou mevrouw haar gemoed aan de schotels kunnen koelen en niet aan haar kamerjuffer.

Julia. Wat is dat, wat ge daar zoo zorgvuldig opraapt?

Lucetta. Niemendal,

Julia. Waar bukt gij dan om?

Lucetta. Om een papier op te rapen, dat ik liet vallen.

Julia. En is dat papier niemendal?

Lucetta. Niets wat mij aangaat.

Julia. Laat het dan liggen voor hen, wien het wel aangaat.

Lucetta. Als het langer bleef liggen, zou er iemand kunnen komen, die het valsch zou uitleggen.

Julia. Het zal wel iets zijn, dat de eene of andere minnaar u In rijm geschreven heeft.

Lucetta. Ja wel, om het te zingen op een aangename wijs. Zet gij het op muziek, mevrouw, gij verstaat die kunst.

Julia. Voor zulke nietigheden al heel slecht. Zing gij het maar op de wijze van: «O dwaze liefde.» \').

Lucetta. Neen, het is te ernstig voor zulk een luchtige wijs.

Julia. Te ernstig! Zou het dan werkelijk wat beteekenen?

Lucetta. Zeker; dat zoudt gij gevoelen, als gij \'t wilde zingen..

Julia. En waarom wilt gij \'t niet zingen ?

Lucetta. Mijn stem reikt zoo hoog niet.

Julia. Laat mij dat liedje eens zien. (Zij neemt den brief aan).. Wat beteekent dat, ondeugend nest ?

Lucetta. Gij moet den rechten toon aanslaan, als gij \'t wilt zingen. Die toon bevalt mij niet, om u de waarheid te zeggen.

Julia. Bevalt het u niet?

Lucetta. Neen, mevrouw, die toon is te schril.

Julia. En gij. nestje, zijt al te vrijpostig.

Lucetta. Neen, nu zijt ge weêr te laag; gij bederft de melodie door zulke brommende tonen; eigenlijk is er nog een tenor noo-lt;% om de aria goed te zingen.

Julia. Uw teugellooze basstem heeft den tenor verdrongen.

Lucetta. Inderdaad, ik zong de partij voor Proleus wat te laag,

Julia. Dit ijdel gesnap zal het mij niet langer lastig maken: ziehier liet einde van al dit geharrewar. (Zij verseheurt den Irief)^

\') De aanvang van een bekend volksliedje uit \'s Dichters tijd.

-ocr page 152-

de twee vrienden van verona.

Zorg nu maar, dat ge weg komt en laat de papieren daar liggen; ge zoudt mij wellicht nog willen boos maken door ze op te rapen,

Ldcetta.. Zij stelt zich wonderlijk aan; toch zou het haar veel pleizier doen, als een tweede brief haar nog eens boos maakte.

{Lucetia vertrekt).

Tulia. Ach, maakte diezelfde mij nog eens boos! O, hatelijke handen, die zulke liefdevolle woorden verscheurden! Boosaardige wespen, die zulk een zoeten honing verzwelgt en de bijen die hem voortbrachten met uw angels doodt! Tot verzoening zal ik ieder stuk papier afzonderlijk kussen. Zie eens, daar staat «beminnelijke Julia» geschreven. Onbeminnelijke Julia! tot wraak over uw ondankbaarheid smijt ik uw naam op de harde steenen en treeil ik met verachting op uw laakbaren overmoed. En zie, hier staat; de door liefde gewonde P r o t e u s.» Arme gewonde naaml mijn boezem zal u als een donzen bed koesteren, tot uw wonde geheel en al genezen is, en met een heilzamen kus zal ik haar verzachten. Die naam «Proteus» komt zelfs twee- en driemaal voor. Houd u kalm, vriendelijke wind, en blaas geen enkel woord weg, tot ik iedere letter van den brief teruggevonden heb, behalve mijn eigen naam; een dwarlwind moge dien naam naai een woeste en vreeselijke rots voeren, om hem vandaar in de woedende zee te werpen! Zie nog eens: in een enkelen regel komt zijn naam tweemaal voor. «De arme eenzame Proteus, de vurig beminnende Proteus, aan de lieftallige Julia»; — wacht, dat laatste zal ik wegscheuren; — neen, dat moet ik niet doen, daar hij het zoo aardig aan de klacht die zijn mam vergezelt weet te verbinden. Stil, ik zal ze beiden op elkander vouwen; zie zoo: kust, omhelst elkander nu, kibbel te zamen, doel wat ge wilt. [Lucetta weder terug).

Lücetta. Mevrouw, het middagmaal is gereed en uw vader wacht u.

Julia. Goed, laat ons gaan.

Lucetta. Hoe nu, moeten die papieren hier blijven liggen om alles te verklappen?

Julia. Als gij er belang in stelt, moet gij ze maar opnemen.

Lucetta. Maar ik heb heel wat op te nemen gehad voor hel neêrleggen er van; intusschen mogen ze hier niet blijven liggen, daar zij anders een koude vatten.

Julia. Ik merk dat ge er bijzonder veel hart voor hebt.

Lucetta. Ja, mevrouw, ge moogt zeggen al wat ge ziet, maar ik heb ook oogen al denkt gij dat ik wat bijziende ben.

Julia. Kom, vlug wat. Komt het u gelegen te gaan?

[Beiden treden af)-

-ocr page 153-

eerste bedrijf, derde tooneel.

DERDE TOONEEL.

Verona. Antonio\'s huis.

[Antonio en Panthino treden op).

Antonio. Zeg mij eens, Panthino, waar liep dat ernstig gesprek over, dat mijn broeder met u in het klooster had?

Panthino. Hij sprak over zijn neef Proteus, uw zoon.

Antonio. Zoo? En wat had hij van hem te vertellen?

Panthino. Hij verwonderde er zich over, dat UEdele hem zijn jcugil hier aan huis laat doorbrengen, terwijl andere vaders van minder aanzien hun zonen de wereld inzenden om een eervolle loopbaan te zoeken. De een vaart ten oorlog om zijn fortuin te maken in den krijg; een ander gaat op de ontdekking van verre landen uit, terwijl een derde zijn studiën aan de hoogeschool voortzet, Uw zoon Proteus, zeide hij. had slechts te kiezen, want hij was voor iedere loopbaan geschikt; daarom verzocht hij mij bij u aan te dringen, hom niet langer zoo uitsluitend thuis te houden, wat zijn rijper leeftijd op den duur zeer nadeelig kan worden, daar hij in zijn jeugd zoo niets van de wereld te zien heeft gekregen.

Antonio. Welnu, gij hebt niet veel woorden noodig om mij dit duidelijk te maken, want deze geheele maand heb ik bij mij-zelven reeds op hetzelfde aambeeld geslagen. Ik heb ernstig overwogen lioe de tijd zijner jeugd voorbijgaat, en ingezien dat hij niet tot een degelijk man zal opgroeien, als hij de leerschool der wereld niet heeft meêgemaakt. Ondervinding wordt door werkzaamheid opgedaan en kan alleen door den snellen loop des tijds gerijpt worden. Vertel gij mij dan eens, waar ik hem het best zou kunnen heenzenden?

Panthino. Ik geloof dat het UEdele niet onbekend is, hoe zijn makker, de jeugdige Valei.tijn, aan het hof bij den Keizer in dienst is.

Antonio. Ja, dat weet ik.

Panthino. Zou het nu niet goed zijn, als UEdele hem ook daarheen zond? Daar toch kan hij zich in den wapenhandel oefenen; daar hoort hij beschaafde gesprekken, komt in omgang met edellieden en is er getuige van al de ridderlijke gebruiken, die zijn jeugd en edele geboorte passen.

Antonio. Uw meening bevalt mij uitstekend; gij hebt mij een goeden raad gegeven, en opdat ge zult ondervinden, hoezeer ik er meê ingenomen ben, zal ik er onmiddellijk gevolg aan geven en quot;lijn plan bekend maken. Zoo veel mogelijk zal ik er haast achter zetten en hem naar het hof des Keizers zenden.

Panthino. Met uw welnemen, morgen gaat Don Alphonso me. andere heeren van goeden naam en faam op reis om den Keizer te begroeten en zich in zijn dienst aan te be\\elen.

-ocr page 154-

de twee vrienden van verona.

Antonio. Goed g-ezelschap! Proteus zal met die heeren vertrekken. En zie, ter juister tijd komt hij daar om ons plan te hooren.

{Proteus treedt op).

Proteus. Zoete üefdel heerlijke rofrelen! gelukzalig leven! Hier zie ik haar hand, het werktuig van haar hart; hier lees ik de betuiging harer liefde, het pand harer eer. O, dat thans haar en mijn vader onze liefde wilden goedkeuren en ons geluk met hun toestemming wilden bezegelen! O, hemelsche Julia!

Antonio. Wel, wat is dat voor een brief, dien ge daar leest?

Proteus. Met uw verlof, vader, een paar woorden als vriendschappelijke groet van Valentijn; een goede kennis van hem heeft ze mij ter hand gesteld.

Antonio. Laat mij den brief \'reis zien ? Wat nieuws schrijft hij quot;?

Proteus. Geen nieuws hoegenaamd, vader! Hij schrijft alleen hoe gelukkig hij zich gevoelt, hoe gezien hij is bij den Keizer en hoe hij dagelijks nieuwe bewijzen van zijn gunst ontvangt, terwijl hij tevens wenscht dat ik bij hem kom, ten einde deelgenoot te worden van zijn geluk.

Antonio. En hoe voelt gij u ten opzichte van zijn wensch gestemd ?

Proteus. Als iemand die zich geheel aan het verlangen van zijn vader overgeeft en niet uitsluitend van vriendenwenschen wil afhangen.

Antonio. Dat komt juist goed; mijn verlangen strookt vrij wel met de wenschen van uw vriend. quot;Verwonder u maar niet, dat ik zoo plotseling met mijn zienswijze voor den dag kom; gij weet, wat ik wil, wil ik en dat is het einde van de zaak. Ik ben vasl besloten, dat gij eenigen tijd bij Valentijn aan het hof des Keizers zult doorbrengen. Wat hij tot zijn onderhoud van huis ontvangt, datzelfde en niets minder zult gij als jaargeld van mij hebben. Maak u gereed voor de afreis op morgen;--neen, geen praatjes, want gij weet, mijn wil is mijn wet.

Proteus. Maar vader, ik kan niet zoo dadelijk gereed zijn; ik verzoek u dringend er nog eens een paar dagen over te denken.

Antonio. Ziet ge, uw benoodigdheden zullen u nagezonden worden. Praat niet langer van uitstel; morgen moet gij vertrekken. Kom, Panthino, gij moet uw best doen, het vertrek zooveel mogelijk te bespoedigen. [Antonio en Panthino treden af).

Proteus. Zoo ben ik dan het vuur ontvlucht uil vrees van mij te branden, en heb mij in zee gestort om te verdrinken. Ik schrok er voor mijn vader den brief van Julia te laten zien, daar hij wellicht allerlei bezwaren tegen mijn liefde zou kunnen inbrengen, en juist heeft de voorzorg van mijn eigen verontschuldiging hem hot middel aan de hand gegeven om mijn liefde te dwarsboomen.

-ocr page 155-

tweede bedruk, eerste tooneel.

Hoe lijkt de lente mijner liefde thans

d\' Aprildag in onzeek\'re heerlijkheid!

Nu schittert alles in de zonneglans,

Waar straks een wolk haar schaduw over spreidt.

[Panthino weder terug). PaNTHINO. Mijnheer, uw vader laat u roepen. Hij maakt spoed, daarom verzoek ik u binnen te komen.

Protecjs. Helaas, zoo is \'t: mijn hart gaf toe, naar \'t schoen. Maar \'t antwoordt duizend malen: neeu!

[Beiden treden af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Milaan. Het paleis van den H e r t o g.

(Valeniijn en Vlug treden oj)].

Vlug. üw handschoen, mijnheer I

Valentijn. Die is niet van mij, want ik heb de mijnen al aan.

Vlug. Het moet er toch een van u zijn, hoe zoudt gij er anders aan komen 1

Valentijn. Wacht, laat me \'reis kijken. Ja toch, geef hier, hij is van mij. — O, heerlijk sieraad, die een goddelijke hand omhult! Ha, Silvia, Silvia!

Vlug. Mevrouw Silvia, mevrouw Silvia!

Valentijn. Wat heteekent dat roepen, sinjeur\'?

Vlug. Wel, mijnheer, ze is niet hier en kon u dus niet hoeren.

Valentijn. Maar wie heeft u bevolen haar te roepen?

Vlug. UEdele, mijnheer, als ik mij niet vergist heb.

Valentijn. Wel, je blijft toch altijd even voorbarig.

Vlug. En nog niet lang geleden werd ik doorgehaald omdat ik te langzaam was.

Valentijn. Loop heen, kerel! Maar zeg mij eens, kent gij jonkvrouw Silvia?

Vlug. Is dat het meisje, waarop UEdele verliefd is?

Valentijn. Wel, hoe weet jij dat ik verliefd ben?

Vlug. Heel eenvoudig aan de volgende kenteekenen: quot;Vooreerst hebt gij, op het voorbeeld van mijnheer Proteus, geleerd de armen te kruisen als een wanhopige; vervolgens smaak in een minneliedje te vinden als een kweelend roodborstje; dan, in uw eentje \'e wandelen, alsof gij besmettelijk waart; dan, te zuchten als een schoolknaap, die zijn A-B-boek verloren heeft; dan, te schreien als een jonge deerne, die haar grootmoeder begraven heeft; dan, le vasten als iemand, die diëet moet houden; dan, wakende te blijven als iemand die bang is voor dieven; en eindelijk, op een huilenden toon te spreken als een bedelaar op Allerheiligen. Vroeger waart gij gewoon, als ge aan \'t lachen waart te kraaien als

-ocr page 156-

de twee vrienden van verona.

een haan; als ge aan \'t wandelen waart te stappen als een fiere leeuw; het vasten alleen onmiddollijk na het middagmaal ia prat. tijk te brengen; en als ge er treurig uitzaagt, dan was het wegens geldgebrek. Het schijnt echter dat een enkele jonge dame voldoende is geweest om u een totale gedaanteverwisseling te doen ondergaan, zoodat als ik u aanzie, ik nauwelijks begrijpen kan, dat gij mijn meester zijt.

Valentijn. Eu wordt dat alles wezenlijk in mij waargenomen?

Vlug. Niet zoozeer in u als wel buiten u.

Valentijn. Buiten mijquot;? dat kan toch niet.

Vlug. Buiten u! Ik verzeker u dat het zoo is, want gij zijt zoo ver heen, dat allen, behalve gij, het merken. Al die dwaasheden spelen zoo den baas i n u, dat gij van buiten niet meer schijnt, wie ge zijt; gij zijt even doorzichtig als de llesch waarmcê men voor den docter komt; geen enkel oog dat u aankijkt, ol\' het speelt voor geneesheer en merkt dadelijk wat uw kwaal is.

Valentijn. Maar zeg mij eens, kent ge jonkvrouw Silvia!

Vlug. Dg dame die ge zoo zit aan te staren bij het avondmaal?

Valentijn. Hebt ge dat ook al opgemerkt? Ik bedoel dezelfde.

Vlug. Welnu, mijnheer, ik ken haar niet.

Valentijn. Hoe heb ik het nu\'? Je kent haar daaraan, dal ik hot oog niet van haar af heb, en toch kent ge haar niet?

Vlug. Is zij niet erg leelijk, mijnheer?

Valentijn. Leelijk, kerel? Zij is schoon, zij is buitengewoon begunstigd.

Vlug\'. Ja, dat laatste weet ik wel.

Valentijn. Wat weet gij wel?

Vlug. Dat zij buitengewoon begunstigd wordt, — door u namelijk.

Valentijn. Ik bedoel dat zij uitgelezen schoon en buitengewoon begaafd is.

Vlug. Het eerste doet hem de verf, het andere valt buiten alle schatting.

Valentijn. De verf, en buiten alle schatting? Hoe bedoelt gij dat?

Vlug. Wel, mijnheer, zij blanket zich zoo zeer om zich schoon te maken, dat niemand haar schoonheid naar waarde kan schatten.

Valentijn. Waar houdt gij mij voor? Ik schat haar schoonheid zeer hoog.

Vlug. Gij hebt haar nog nooit gezien, sedert zij misvormd is.

Valentijn. Sedert wanneer is zij misvormd?

Vlug. Sedert gij verliefd op haar zijt.

Valentijn. Maar ik heb haar bemind van het oogenblik dat it haar gezien heb, en nog altijd zie ik dat zij schoon is.

Vlug. Zoo gij haar bemint, kunt gij haar niet zien.

Valentijn. Waarom niet?

Vlug. Omdat de liefde blind is. O, dat gij mijn oogen hadt; of dat uw eigen oogen nog even goed kenden zien als op het oogen-

-ocr page 157-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

blik, toen gij den heer Proteus een standje maakte, omdat hij in | cen verliefde bui vergeten had zijn kousebanden vast te maken!

Valentun. Wat zou ik dan wel zien.

Vlug. Uw eigen tegenwoordige dwaasheid en haar buitengewone | leelijkheid; want hij kon in zijn verliefdheid zijn kniebanden niet vastmaken, en gij, even verliefd als hij, ziet niet verder dan uw neus lang is.

Valentun. Wel, kere), dan moet jij verliefd zijn, want gisteren morgen kon je niet zien mijn schoenen te poetsen.

Vlug. Juist, mijnheer; ik was verliefd op mijn bed. Ik dank u dst gij mijn verliefdheid aan de kaak stelt, wat mij te vrijmoediger maakt om de uwe door te halen.

Valentun. Kort en goed, ik sta in gloed voor haar.

Vlug. Ga dan zitten, als \'t u belieft, misschien dooft dan ook de gloed.

Valentun. Gisteren avond droeg zij mij op eenige regels te schrijven aan iemand, dien zij bemint.

Vlug. En hebt gij dat gedaan?

Valentun. Zeker.

Vlug. En waren het geen kreupele verzen?

Valentun. Waarachtig niet, kerel! zoo mooi als ik ze maar kon maken. Stil, daar komt ze.

Vlug {ter zijde). O, hoe aardig draait ze bij! Een kostelijke marionette. Nu zal hij haar laten spreken. {Silvia treedt op).

Valentun. Edele jonkvrouw en meesteres, een duizendmaal goeden morgen!

Vlug (ter zijde). Ha, ha; Nu moet zij er zooveel «goeden avonds» bijvoegen; zoo krijgen wij spoedig een millioen complimenten.

Silvia. Heer Valentijn, mijn kamerdienaar, een tweeduizend-maal voor u.

Vlug (ter zijde). Hij zou haar interest moeten geven, en dat doet zij hem.

Valentun. Zoo als Uwe Hoogheid mij heeft opgedragen, uw brief aan den geheimen, ongenoemden vriend is gereed. Natuurlijk was ik niet in allen deele met dezen arbeid ingenomen, doch\' ge-Jienstigheid jegens Uwe Hoogheid heeft mij dien plicht doen vervullen.

Silvia. Ik dank u, goede heer! (Zij neemt een papier aan), \'t Is waarlijk het werk van een bekwaam schrijver.

Valentun. Geloof mij evenwel, mevrouw, dat het moeielijk van Je hand ging; want daar ik niet wist voor wien het bestemd was, zoo schreef ik onzeker en als het ware in den blinde weg.

Silvia. Het schijnt dat gij uw moeite vrij hoog stelt.

Valentun, Neen, mevrouw; zoo ik U van dienst kan zijn, schrijf \'t gaarne wat ge mij wilt opdragen, zelfs duizendmaal zooveel, als gij het verlangt. En toch — —

-ocr page 158-

de ïwee vrienden van verona.

Silvia. Dat «en toch» is een mooi slot. Ik vermoed wat liet zeggen wil; «eu toch» — ik zal het niet vertellen; «en tocln _ ik trek het mij niet aan; «en toch» — moest ge dit maar weit bij u steken; «en toch» — ik dank u wel, schoon ik niet van plan ben u weer lastig te vallen.

Vlug (ter zijde). «En toch» zult gij \'t wel doen; «en toch, en toch» — enz.

Valentijn. Wat bedoelt Uwe Hoogheid; bevalt het u niet?

Silvia. Zeker, zeker; het zijn heel aardige regels. Maar daar gij ze met weinig ingenomenheid geschreven hebt, moet gij ze masr weèr bij u steken; wezenlijk, doe dat.

Valentijn. Mevrouw, zij zijn voor U bestemd.

Silvia. Ja wel; gij hebt ze op mijn verzoek geschreven, doch il wil ze niet behouden, zij zijn voor u. Ik had wel gewild, dat gij er wat meer gevoel in gelegd hadt.

Valentijn. Als gij zulks verlangt, zal ik een ander schrijven.

Silvia. En als gij \'t geschreven hebt, lees het dan in mijn plaal-voor u-zelven nog eens over; bevalt het u, dan is het goed; lie. valt het u niet, dan is het ook goed.

Valentijn. En als het mij bevalt, mevrouw, wat er dan meè It iloen ?

Silvia. Wel, houd het dan voor uw moeite. En thans zsg iti goeden dag, mijnheer! (Silvia vertrekt).

Vlug. o, weergalooze scherts, ondoordringbaar, niet na te vor-schen, even onzichtbaar als een neus op iemands gezicht of eeii weerhaan op een toren!

Mijn meester maakt haar \'t hof, en zij wist hem te leeren, Hoe hij, haar leerling eerst, in leeraar moest verkeeren. O, uitgelezen list! De dienaar-Secretaris Schrijft aan zich-zelf een brief; mij dunkt toch dat dit raar is.

Valentijn. Hoe nu, sinjeur, tot wien voer je daar het woord\'!

Vlug. Ik ben aan \'t rijmen; gij daarentegen hehthet woord te voeren.

Valentijn. Ik, hoe bedoel je ?

Vlug. Om de pleitbezorger voor jonkvrouw Silvia te zijn.

Valentijn. Bij wien?

Vlug. Bij u-zelven. Zie, zij verklaart zich op figuurlijke wijze.

Valentijn. Op figuurlijke wijze, hoedat?

Vlug. Om duidelijker te zijn, moest ik zeggen: door een brief.

Valentijn. Maar zij heeft niet aan mij geschreven.

Vlug. Dat behoeft ook niet, als zij u aan u-zelven laat schrijven. Maar merkt ge dan de grap niet?

Valentijn. Neen, wezenlijk niet, geloof mij.

Vlug. Het geloof zullen wij maar daarlaten. Intusschen, de grap niet begrepen hebt, hebt ge dan haar ernst ook begrepen\'!

Valentijn. Ernst heeft zij niet getoond, uitgenomen een enkel woord van verwijt.

-ocr page 159-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

Vlug. Maar zij heeft u toch een brief gegeven?

Valentijn. Dat was de brief, dien ik aan haar vriend geschreven heb. Uj.

Vlug. En dienzelfden brief heeft zij u ter hand gesteld; en daar-meê is het uit.

Valentijn. Ik zou wel willen, dat iet niet erger was.

A\'lug. Ik ben er u borg voor, dat de zaken goed staan.

Want dikwijls zondt gij haar een brief,

maar in haar zedigheid.

Of bij gebrek aan vrijen tijd,

gaf zij u geen bescheid.

Of vreezende ook den bode wel,

die niets geheim laat blijven.

Heeft zij haar minnaar zelf geleerd aan haar galant te schrijven.

Dat alles zeg ik u woordelijk, zoo als ik het in een gedrukt boek gevonden heb. Maar wat staat ge daar in gedachten, mijnheer!

^t Is tijd om te middagmaleu.

Valentijn. Ik heb al gegeten.

Vlug. Goed en wel, maar luister eens, mijnheer! Ofschoon de Liefde, een ware kameleon, van de lucht kan leven, ik ben iemand,

die het niet buiten een goed maal kan stellen en die graag op zijn tijd zijn bescheiden deel heeft. \') Kom, gedraag u niet als uw geliefde; laat u door goede woorden regeeren, laat u raden.

[Beiden treden af).

TWEEDE TOONEEL.

Verona. Het huis van Julia.

{Froteus en Julia treden op).

Proteus. Geduld, geduld, lieve Julia!

Julia. Ik moet wel, daar is geen ander middel.

Proteus. Zoodra \'t mij maar eenigszins mogelijk is, zal ik terug-keeren.

Julia. Als gij niet omkeert, zult ge des te spoediger terugkeeren, ilat weet ik. Bewaar deze gedachtenis ter herinnering aan uw Julia. [Zij geeft hem een ring).

Proteus. Goed, dau zullen wij ruilen: Ziehier, neem gij dezen. Julia. Om den koop met een heiligen kus te bezegelen.

Proteus. Ik geef u de hand als teeken van mijn standvastige

*) Een oud bijgeloof hield het er voor, dat de kameleon geen spijs behoefde maar van de lucht liefde. Ous spreekwoord van dieu aard, zal ivel denzelfdeu oorsprong hebbeu.

-ocr page 160-

de twee vrienden van verona.

trouw. En zoo mij een enkel uur van den dag ontsnapt, dat ü; om uwentwil geen zucht slaak, Julia! dan moge het volgende uur mij een bitter ongeluk kwellen tot straf voor miju verzuim. Mijn vader wacht op mijn komst; houd mij niet langer op. Ik moet het getij van den vloed waarnemen; — neen, weerhoud gij den vloed uwer tranen, want dat getij zou mij langer hier houden, dan ik mij veroorlooven mag. Vaarwel, Julia! {Julia vertrekt).

Hoe, reeds weg, zonder nog eeu enkel woord? Ja, dat is liet bewijs der waarachtige liefde; zij kan geen woorden vinden, want daden zijn der liefde schooner sieraad dan woorden.

{Fanihino treedt op).

Panthino. Mijnheer Proteus, men wacht op u.

Proteus. \'tis goed, \'tis goed; ik kom

Helaas, dit afscheid maakt de liefde stom.

[Beiden treden af).

DERDE TOONEEL.

Verona. Een straat.

{Lans treedt op, met een hond aan een touw).

Lans. Waarachtig, dat zal nog wel een uur duren, eer ik mot huilen klaar ben: al de Lansen hebben dat gebrek zoo over ziclj. Ik heb mijn portie ontvangen, precies als «de Verdwaalde Zoonquot; uit Je Schrift, en nu ga ik met mijnheer Proteus naar het keizerlijk hof. 11; geloof dat die Krab, mijn hond, de grootste zuursmoel van een hond is, die er leeft; mijn moeder aan \'t schreien, mijn vader aan \'t lamenteeren, mijn zuster aan het grienen, onze meid aan\'t janken, onze kat aan \'t handenwringen van wanhoop en het heele huis in rep en roer, maar die wreedaardige hond — hij Hetgeen traan vallen, \'t Is een steen, een echte keisteen en daar zit niet meer medelijden in hem dan in een hond. Een jood zou nog gehuild hebben, als hij ons afscheid gezien had. En mijn grootmoeder, de arme ziel, die van ouderdom haar gezicht verloren heeft, kijk, zij schreide haar oogen blind bij mijn vertrek. Let \'reis op, ik zal \'reis vertoonen, hoe \'t is toegegaan. Kijk, deze schoen is mijn vader; neen, die linkerschoen is mijn vader; neen, toch niet, deze linker schoen is mijn moeder; neen, dat kan toch ook niet wezen; ja, wel, \'t is toch zoo, die linker heeft de slechtste zool. \') Deze schoen dan, met dat gat er in, is mijn moeder en deze miju vader; de drommel mag me halen, als \'t zoo niet is. Nu, vrienden, let verder op. Deze knuppel is miju zuster, want, ziej^i

\') Woordspeling in het Eugelsch tusschen soul en sole, ziel en zool.

-ocr page 161-

tweede bedrijf, derde tooneel.

ze is zoo blank als een lelie en zoo slank als een bezemstok. Dan is deze hoed Trijntje, onze meid, en ik ben de hond; neon, de hond is zijn eigen, en ik ben de hond; och neen, zoo is het niet, de hond dat ben ik, en ik ben mijn eigen; Ja juist, zoo is het. Kijk, nu ga ik naar mijn vader. «Vader, je zegen!quot; Nu kan toch zoo\'n schoen geen woord spreken, zoo huilt hij. Kijk, nu zal ik mijn vader omhelzen; goed, hij huilt altijd door. Nu ga ik naar mijn moeder; o kon die schoen nu maar spreken als een radeloos vrouwspersoon. Kijk, nu geef ik haar een zoen, zie zoo; bewaar me! wat is mijn moeder aan \'t snikken. Nu ga ik naar mijn zuster; let \'reis op, hoe ze kermt. En zoo\'n hond laat al dien tijd geen traan vallen; hij spreekt geen woord, en kijk \'reis hoe ik tranen bij tuiten schrei. (Fanthino treedt op).

Pantiiino. Lans! Maak voort, maak dat je aan boord komt. Je meester is al aan boord en jij zal hem moeten naroeien. Wat scheelt er aan; waar huil je om, kerel? Maak voort, druiloor! Je zal het getij misloopen, als je nog langer wacht.

Lans. Ik wou dat ik met eere van dit getij af was, want het is het hardvochtigste getij, dat iemand ooit aan een touwtje had.

Panthino. Het hardvochtigste getij; wat bedoel je?

Lans. Wel dat getij dat ik hier aan een touw heb, Krab mijn hond.

Panthino. Ja, maar ik bedoel het getij van \'t water, en door dat getij mis te loopen, loop je de reis mis, en door de reis mis te loopen, loop je je meester mis, en door je meester mis te loopen,

loop je je dienst mis, en door je dienst mis te loopen--Waarom

hou je mijn mond dicht?

Lans. Omdat ik bang ben, dat j ij je tong zal verliezen.

Panthino. Hoe zou ik mijn tong verliezen?

Lans. Door al je gesnap.

Panthino. Waar ik intusschen jou mee gesnapt heb.

Lans. Het getij mis te loopen, de reis, mijn meester, mijn dienst, mijn hond, dat allemaal mis te loopen! Kijk, man, als de rivier droog geloopen was, zou ik in staat zijn, haar met mijn tranen weêr vol te maken; en als de wind aan het liggen ging, -kon ik ons vaartuig met mijn zuchten voortblazen.

Panthino. Kom, kerel, maak nu voort; ik werd hierheen gezonden om je te roepen.

Lans. Wel, mijnheer, begin dan maar met roepen.

Panthino. Ga je nu meê?

Lans. Goed, ik ga meê. {Beiden treden af).

-ocr page 162-

de twee vrienden van verona.

VIERDE TOONEEL.

Milaan. Het paleis des Hertogs.

{Silvia, Valentijn, Thurio en Vlug treden op).

Silvia. Kamerdienaar!

Valentijn. Meesteres!

Vlug. Mijnheer, Jonker Thurio trekt een leelijk gezicht tegen u. Valentijn. Ja, jongen, dat is van wege de liefde.

Vlug. Zeker geen liefde voor u.

Valentijn. Voor mijn meesteres dan.

Vlug. Het zou niet kwaad zijn, als ge hem een pak slaag gaafl.

{Vlug vertrekt).

Silvia. Kamerdienaar, gij zijt treurig.

Valentijn. Wezenlijk, mevrouw, het heeft er allen schijn van.

Thurio. Gij schijnt dus, wat gij niet zijt\'?

Valentijn. Misschien wel.

Thurio. Dat is ook het geval met de naapers.

Valentijn. Juist, zoo als gij zijt.

Thurio. Wat schijn ik dan, dat ik niet ben?

Valentijn. Wijs.

Thurio. En welk bewijs hebt gij voor het tegendeel?

Valentijn. Uw dwaasheid.

Thurio. En waarin steekt mijn dwaasheid?

Valentijn. Zij steekt in uw bonte jak.

Thurio. Ik draag een dubbel-gevoerd wambuis.

Valentijn. Welnu, dan verdubbel ik uw dwaasheid.

Thurio. Wat bedoelt ge?

Silvia. Hoe nu, zijt ge boos, Thurio? Gij verandert van kleur? Valentijn. Neem hem dat niet kwalijk, mevrouw; hij is een soort van kameleon.

Thurio. Die meer lust zou hebben zich aan uw bloed te goed te doen, dan in uw lucht te leven. 1)

Valentijn. Dat is mooi gezegd, mijnheer!

Thurio. Ja, en genoog ook voor ditmaal, mijnheer!

Valentijn. Dat begrijp ik, mijnheer! gij zijt gewoon altijd te eindigen vóór ge nog begonnen zijt.

Silvia. Een aardige schermutseling met woorden, mijneheereu; gij brandt er wakker op los.

Valentijn. Dat is zoo, mevrouw, en wij mogen er de oorzaak dank voor zeggen.

Silvia. Wie is dat, kamerdienaar?

Valentijn. Gij-zelve, lieve dame! want gij gaaft het vuur. De

\') Zie de aauteekening aan \'t einde van het eerste tooneel.

-ocr page 163-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

heer Thurio borgt zijn vernuft van uw blikken en verspilt wat hij borgt allervriendelijkst in uw gezelschap.

Thurio. Mijnheer, als wij onder vier oogen aan het wisselen van woorden gaan, zal ik wat gij aan geest bezit bankroet doen slaan.

Valentijn. Dat geloof ik gaarne, mijnheer! gij hebt een schatkist vol woorden, doch naar ik geloof al heel weinig klinkende specie om uw bedienden wat op te knappen; want uit hun kale livrei blijkt het duidelijk, dat zij van uw kale woorden moeten leven.

Silvia. Genoog, mijneheeren, niet meer. Daar komt mijn vader aan. [De Hertog treedt op).

Hertos. Ei, ei, Silvia, het ontbreekt u niet aan gezelschap. — Jonker Valentijn, uw vader geniet de beste gezondheid. quot;Wat zoudt ge wel van een brief zeggen, waarin allerlei goed nieuws van uw vrienden voorkomt?

Valentijn. Uwe Hoogheid, iedere bode van huis, die gelukkig nieuws brengt, zou ik zeer dankbaar zijn.

Hertog. Kent gij uw landsman Don Antonio ook?

Valentijn. Zeker, Uwe Hoogheid! Ik ken hem als een edelman van aanzien, die aller achting geniet en door werkelijke verdiensten hoog staat aangeschreven. \'

Hertog. Heeft hij geen zoon?

Valentijn. Ja, edele Heer! een zoon, die zich de genegenheid en goede zorg van zulk een vader volkomen waardig maakt.

Hertog. Gij kent hem zeker ?

Valentijn. Zoo goed als ik mij-zelven ken. Uwe Hoogheid! Van onze kindsheid af gingen wij samen om en sleten wij de dagen onzer jeugd met elkander. En ofschoon ik zelf een kleine deugniet was, die er niet aan dacht de kostbare waarde van den tijd aan te wenden om mijn jeugd met de heerlijke wetenschap te volmaken; jonker Proteus daarentegen, want dat is zijn naam, heeft van zijn vroegere dagen een uitstekend gebruik gemaakt en er voordeel van getrokken. Hij is jong in jaren, maar oud in ondervinding; zijn gelaat teekent jeugd, maar zijn oordeel is rijp; in één woord (want al de lof, dien ik hem kan toekennen, gaat ver beneden zijn werkelijke waarde) hij is naar gestalte en geest even buitengewoon, begiftigd met alle edele hoedanigheden, die een edelman tot sieraad kunnen strekken.

Hertog. Waarlijk, mijnheer, als hij werkelijk aan die afschildering beantwoordt, dan is hij niet minder de liefde eener keizerin waardig dan geschikt om de raadsheer van een keizer te zijn. En zie, mijnheer, diezelfde edelman heeft zich met de aanbevelingen van machtige personen tot mij vervoegd; het is zijn bedoeling hier eenigen tijd door te brengen en dat is, dunkt mij, geen onwelkome tijding voor u.

-ocr page 164-

de twee vrienden van verona..

Valentijn. Als ik iets had kunneu wenschen, dan zou het zijn komst geweest zijn.

hertofi. Hem dan naar zijn verdienste welkom .^eheeten. Silvia en jonker Thurio, ik spreek tot u, want Valentijn behoef ik er zeker niet toe aan te sporen. Ik zal hom zoo. dadelijk tot u zenden.

[De Hertog vertrekt).

Valentijn. Dat is de edelman, van wien ik uwe Hoogheid vertelde, dat hij mij vergezeld zou hebben, als zijn geliefde zijn oog-en niet aan haar kristallen blikken gekluisterd had gehouden.

Silvia. Wellicht heeft zij zo thans de vrijheid geschonken, op voorwaarde van een ander onderpand der trouw.

Valentijn. O neen, zij houdt ze nog steeds gevangen, naar ik vast geloof.

Silvia. Maar dan zou hij thans blind moeten zijn; en blind zijnde, hoe kon hij dan den weg vinden om u op te zoeken?

Valentijn. Och, mevrouw, de liefde heeft oen twintig paar oogen.

Tuuiuo. Intusschen zegt men dat de Liefde in het geheel geen oogen heeft.

Valentijn. Zeker, waar het minnaars geldt, als gij zijt, Thurio! Voor het armzalige sluit de Liefde het oog.

Silvia. Genoeg, genoeg; daar komt de jeugdige edelman mv vriend. [Thurio vertrekt. Froteus treedt op).

Valentijn. Welkom, welkom, beste Proteus! Mevrouw, dringend verzoek ik u, hem door bijzondere gunst te toonen dat hij welkom is.

Silvia. Als dat do heer is, van wien gij zoo dikwijls verlangd hadt iets te hooren, dan is zijn verdienste een waarborg-voor zijn welkome ontvangst.

Valentijn. \'tls dezelfde, mevrouw! Edele Jonkvrouw, sta hem de gunst toe, bij Uwe Hoogheid mijn mede-dienaar te zijn.

Silvia. Een al te nederige meesteres voor zulk een uitstekend dienaar.

Proteus. Met uw verlof, beminnelijke dame, een al te geringe dienaar om de blikken van zulk een edele meesteres waardig te zijn.

Valentijn. Laat al die uitingen der bescheidenheid varen. Edele dame, neem hem als uw dienaar aan.

Proteus. Ik zal in niets anders mijn roem stellen dan in do vervulling van mijn plicht.

Silvia. En nooit is de plicht in zijn verwachtingen teleurgesteld. Kamerdienaar, gij zijt welkom bij een onwaardige meesteres.

Proteus. Die zoo sprak, behalve gij, zou ik het met don dood doen betalen.

Silvia. Dat gij welkom zijt?

Proteus. Dat gij een onwaardige meesteres zijt.

(Thurio treedt weder op).

-ocr page 165-

tweede bedrijf, vierde toomeel.

TiiuriO. Mevrouw, uw vader wenscht u te spreken.

Silvia. Ik zal aan zijn verlangen voldoen. — Kom, mijnheer Thurio, ga mede. — Nogmaals welkom, nieuwe kamerdienaar! Ik zal u thans eenige oogenblikken met uw vriend alleen laten, om over het nieuws van huis te spreken; als ge daarmede hebt afgedaan, zullen wij wel het een en ander vau u hooren.

Proteus. Wij zijn beiden tot uw dienst, als gij het verlangt.

{Silvia en Thurio vertrelckeri).

Valentijn. Zeg mij nu eens, hoe het allen te Verona maken.

Proteus. Al de vrienden zijn wel en laten u hartelijk groeten.

Valentijn. En hoe maakt het uw familie?

Proteus. Ik verliet mijn huisgenooten in den besten welstand.

Valentijn. Hoe gaat liet uw uitverkorene? En hebt gij voorspoed op uw liefde?

Proteus. Mijn liefdesgeschiedenis placht u te vervelen; ik weet dat ge geen smaak vindt in de gesprekken van gelieven.

Valentijn. \'t Is waar, Proteus, maar dat alles is veranderd. Ik heb moeten boeten voor den smaad Amor aangedaan; zijn heersch-zuchtige en machtige geest heeft mij met bitter vasten, met de klachten des herouws, met nachtelijk geween en hartbrekende zuchten des daags gestraft. Tot wraak op mijn minachting van al wat liefde heet, heeft Liefde den slaap uit mijn gekluisterde oogen verdreven, om ze tot wachters aan te stellen bij het verdriet van mijn eigen hart. O, edele Proteus, Amor is een machtige god en heeft mij zoodanig vernederd, dat ik erkennen moet, dat geen ander jammer zijn tuchtiging gelijkt, gelijk er geen vreugde op aarde is als die in zijn dienst wordt ervaren. Thans geen onderwerp des ge-spreks of het moet over de liefde zijn; thans kan ik met het enkele woord liefde mijn ontbijt, mijn middag-, mijn avondmaal doen, ja zelfs waken en slapen.

Proteus. Genoeg! Ik lees uw toestand in uw oogen. En zeg mij eens, was deze jonkvrouw de afgod uwer innige vereering?

Valentijn. Ja juist; en is het niet een hemelsch wezen?

Proteus. Neen, dat niet; doch zij is een toonbeeld van aard-sche schoonheid.

Valentijn. Noem haar een goddelijk wezen.

Proteus. Ik wil haar niet vleien.

Valentijn. O, vlei mij dan; want do liefde schept behagen in loftuitingen.

Proteus. Toen ik ziek was, gaaft ge mij bittere pillen te slikken; zoo moet ik thans op dezelfde wijze u bedienen.

Valentijn. Spreek dan slechts de waarheid van haar: is zij al niet een goddelijk wezen, erken ten minste, dat zij een vorstelijke verschijning is, verheven boven alle schepselen der aarde.

Proteus. Mot uitzondering van mijn geliefde.

Valentijn. Beste vriend, zonder geen enkele uit; door uitzonde-

-ocr page 166-

de twee vrienden van verona.

ring te maken, zoudt gij mijn liefje een beleedigende uitzondering noemen.

Proteus. Heb ik dan geen reden aan de mijne de voorkeur te\' geven ?

Yalentijn. Zeker, en ik wil u helpen in de betooning van die voorkeur; hoor met welk een hooge onderscheiding de uwe zal vereerd worden: haar taak mag het zijn, den sleep van het kleed mijner geliefde te dragen, opdat de onwaardige aarde geen kans hebbe een kus van het kleed te stelen, en door zulk een groote gunst trotsch geworden niet weigere de ontluikende bloemen van den zomer te dragen om zoodoende een eeuwigen winter te scheppen.

Proteus. Maar, Yalentijn, wat dolle grootspraak is ditquot;?

Yalentijn. Yergeef mij, Proteus, alles wat ik kan uitdenken is niets bij haar, wier uitnemendheid alle andere uitnemendheid te niet maakt. Zij staat alleen.

Proteus. Laat haar dan alleen.

Yalentijn. Yoor heel de wereld niet. Zie, beste vriend, zij is reeds de mijne; en in het bezit van zulk een juweel ben ik zoo\' rijk als twintig zeeën, al was ook het zand enkel perlen, het water louter nektar en de rotsen zuiver goud. Yergeef mij, dat ik in mijn droomen niet aan u denk, daar gij ziet dat ik ten eenemale in de liefde verzonken ben. Mijn dwaze mededinger, wien haar vader enkel wegens zijn ontzaggelijken rijkdom genegen is, ging zoo even van hier; ik moet hen beiden volgen, want liefde, zoo als gij weet, is enkel jaloezie.

Proteus. Maar bemint zij u ?

Yalentijn. Ja, en wij zijn verloofd; zelfs meer, het tijdstip van ons huwelijk is reeds bepaald en tevens een list bedacht om samen te ontvluchten. Het staat vast, dat ik haar venster zal beklimmen; de ladder van touw is reeds vervaardigd; in het korf, al de middelen, die tot een gelukkige vereeniging zullen leiden zijn overlegd en afgesproken. Mijn beste Proteus, ga met mij naar mijn kamer om mij in deze zaak met uw goeden raad bij te staan.

Proteus. Ga gij mij voor; straks zal ik u wel weder vinden. Thans moet ik even naar de haven om enkele benoodigdheden, waaraan ik behoefte heb, van het schip te doen brengen; ik ben onmiddellijk daarna tot uw dienst.

Yalentijn. Zult gij dan haast maken?

Proteus. Zeker. [Yalentijn vertrekt).

Gelijk het eene vuur het andere soms verteert; of gelijk de cene nagel met geweld den anderen uitdrijft, zoo wordt de herinnering aan mijn vroegere liefde door de verschijning van een nieuwer voorwerp geheel en al uitgewischt. Is het mijn opvatting of Yalen-tijns lofzang; is het haar uitnemendheid of mijn eigen wispelturigheid, wat mij zoo redeloos maakt van aldus te redeneeren? Zij is schoon; en dat is ook Julia, die ik liefheb, — of liever, die ik

-ocr page 167-

tweede bedrijf, vijfde tooneel.

liefhad, -want mijn liefde begint te smelten; zij is als een wassenbeeld, dat aan het vuur is blootgesteld, en zij bewaart den indruk niet langer, dien zij vroeger ontving. Mij dunkt zelfs, dat mijn vriendschap voor Valentijn koud wordt en ik hem niet meer zoo genegen ben als vroeger. Ha, al te zeer bemin ik zijn uitverkorene! Dat is de reden, dat ik zoo weinig genegenheid voor hem gevoel. Wat zal mijn hartstocht bij nader kennis voor haar worden, als ik reeds zonder kennis haar zoodanig bemin 1 \'t Is slechts haar beeld, dat ik tot nog toe aanschouwd heb, en dat reeds heeft het licht mijner rede verbijsterd; als ik haar in al haar uitstekendheid leer kennen, dan kan het wel niet anders, of ik zal aan blindheid lijden.

Als \'tkan, doe ik dien dwazen hartstocht zwijgen,

Zoo niet, dan rust ik niet om haar te krijgen.

[Froteus «ƒ).-

VIJFDE TOONEEL.

Milaan. Een straat.

(Vlug en Lans treden van verschillende kanten op).

Vlug. Lans, ik zweer je bij mijn eerlijkheid, dat je welkom bent\' in Milaan!

Lans. Doe geen valschen eed, beste jongen, want ik ben hier niet welkom. Ik reken het altijd zoo: iemand is nooit verloren, vóór hij gehangen wordt; zoo is hij ook nooit welkom op een plaats, voor hij zijn gelag betaald heeft en de waardin zegt; »het doet mij plezier je te zien.

Vlug. Kom, zotskap, ga nu dadelijk met mij naar een herberg; ik weet er een, waar je voor een onnoozel gelag van vijf stuivers wel vijf duizend »welkoms« zult hebben. Maar zeg me\'reis, kerel, hoe heeft je meester van jonkvrouw Julia afscheid genomen?

La.ns. Och, nadat zij bij de omhelzing zeer ernstig verbonden waren, zijn zij heel grappig gescheiden.

Vlug. Maar denkt zij te trouwen?

Lans. Neen.

Vlug. Hoe dan? Zal hij haar dan trouwen?

Lans. Ook niet.

Vlug. Is de zaak dan niet in orde?

Lans. Wel zeker, zij zijn allebei zoo gezond als een visch.

Vlug. Maar hoe staat het dan tusschen hen?

Lans. Heel eenvoudig zoo^ als het goed staat met hem, staat het fok goed met haar.

Vlug. Je bent me een ezel! \'t Is me te moeielijk achter je bedoeling te komen

-ocr page 168-

de twee vrienden van verona.

Lans. Je bent me een domkop! Mijn stok kan er wel achter komen.

Vlug. Wat je zegt!

Lans. Ja, en dat zal ik je laten zien. Kijk, ik heb maar op mijn stok te leunen, en hij komt er achter.

Vlug. \'tls waar, hij komt achter je te staan.

Lans. Nu, achter mij of achter mijn bedoeling te komen, dat zal wel hetzelfde zijn.

Vlug. Maar zeg mij de waarheid, zal hot een trouwpartij gevenquot;!

Lans. Vraag het maar aan mijn hond; als hij ja zegt, zal het zoo wezen; als hij neen zegt; zal het zoo wezen, en als hij kwispelstaart en niemendal zegt, dan zal het ook zoo wezen.

Vlug. Daaruit volgt dus, dat het gebeuren zal?

Lans, Zoo\'n geheim krijg je er bij mij nooit uit, dan door een kwinkslag.

Vlug. Goed, als ik er dan maar op die manier achter kan komen. Maar, Lans, wat zeg je der wel van, dat mijn meester zoo dwaas verliefd is geworden ?

Lans. Ik heb hem nooit anders gekend.

Vlug. Nooit anders dan wat?

Lans. Dan een uitgemaakte dwaas, zooals je hom belieft te noemen.

Vlüg. Ezelachtige vent, je vat mij niet.

Lans. Domoor, het was mijn bedoeling niet jou te vatten; ik had het oog op je meester.

Vldg. Ik wou je zeggen, dat mijn meester gloeiend verliefd is.

Lans. Dan zeg ik je, dat het mij niet schelen kan al verbrand hij. Kom meê naar een herberg, als je wilt; zoo niet, dan ben je een Hebreër, een Jood en den naam van Christen onwaardig.

Vlüg. Waarom?

Lans. Omdat je dan te liefdeloos bent om een Christen aan zijn bier te helpen. Ga je meê ?

Vlug. Met pleizier. (Beiden treden af.)

ZESDE TOONEEL.

Milaan. Het paleis van den Hertog.

(Froteus treedt op).

Proteus. Mijn Julia op te geven, zou meineedig zijn; de lieve Silvia te beminuen, zou meineedig zijn; mijn vriend te misleiden zou in hoogen graad meineedig zijn; en toch, dezelfde macht, die mij mijn eersten eed ingaf, zet mij aan zulk een drievoudigen meineed te begaan: de liefde deed mij een belofte afleggen, en de liefde dringt mij tot het breken dier belofte. O zoetverlokkende Liefde! Zoo gij de zonde in de wereld hebt gebracht, leer dan mij.

-ocr page 169-

tweede bedrijf, zevende tooneel.

joor u aan de verzoeking prijs gegeven, hoe ik haar zal verdedigen! Vroeger aanbad ik een tintelende ster, maar thans vereer ik een hemelsche zon. Onbezonnen beloften kunnen bij nader bezinning verbroken worden; en het ontbreekt den man aan verstand, wien het aan den vasten wil mangelt, om zijn verstand te overtuigen, dat men het slechte voor het betere moet ruilen. Maar foei, oneerbiedige tong, haar slecht te noemen, wier uitnemendheid gij zoo dikwijls met duizenden eeden op uw ziel en zaligheid bevestigd hebt! Ik kan niet ophouden te beminnen, en toch doe ik het; en zie, ik houd juist daar op te beminnen, waar mijn liefde moest voortduren. Ik verlies Julia en ik verlies Valen-tijn; en indien ik hen behoud, zoo zal ik mij-zelven verliezen. Indien ik intusschen hen verlies, zal ik door het verlies van Va-lentijn mij-zelven terugvinden en door het verlies van Julia een Silvia winnen. Ik sta mij-zelven toch nader dan een vriend, want de liefde tot zich-zelven gaat boven alles. En Silvia, — de Hemel die haar in zulk een schoonheid hulde zij mijn getuige, Silvia maakt Julia slechts tot een bruine zigeunerin. Ik wil vergeten dat Julia nog in leven is en mij slechts herinneren, dat mijn liefde tot haar gestorven is; bovendien zal ik Valentijn als mijn vijand beschouwen, daar hij zijn zinnen op Silvia gezet heeft, wier vriendschap mij zoeter is dan de zijne. Ik kan niet standvastig zijn jegens mij-zelven of ik moet min of meer verraad plegen jegens Valentijn. Het is zijn plan dezen nacht met een touwladder het kamervenster van de hemelsche Silvia te beklimmen, en ik-zelf, zijn mededinger, ben in het geheim betrokken. Welnu ik zal onmiddellijk haar vader omtrent hun vermomming en ontworpen vlucht inlichten. Natuurlijk zal hij in zijn verbolgenheid Valentijn van hot hof verbannen, want hij heeft bepaald, dat Thurio zijn dochter zal trouwen. Is evenwel Valentijn eenmaal verwijderd, dan kom ik door de eene of andere slimme kunstgreep den slink-schen Thurio in het vaarwater.

Gij, liefde, die mij \'tplan hebt ingegeven,

Schenk vleuglen mij om \'tdoel nabij te streven!

[Proteus treedt af).

ZEVENDE TOONEEL.

Verona. J u 1 i a\'s h u i s.

(Julia en Lucetta treden op).

Julia. O, Lucetta, geef mij raad! Help mij toch, beste meid! Zoo waar als ik veel van u houd, bezweer ik u, mij licht te geven. Gij toch zijt de tafel, waar al mijn gedachten zichtbaar in afge-teekend en gegraveerd zijn. Zeg mij dan wat hel beste middel is

-ocr page 170-

de twee vrienden van verona.

om, met behoud van mijn eer, mijn geliefden Proteus te zien, al moest ik er ook een reis voor ondernemen.

Lbcetta. Ach, Jonkvrouw, de weg is zoo lang en vermoeiend.

Julia. Een echt-vrome pelgrim wordt niet moede geheele koninkrijken met zijn zwakke schreden te meten; veel minder nog zij, die op de vleugelen der liefde zweeft, en wier vlucht gericht is naar iemand zoo dierbaar, van zulk een goddelijke uitnemendheid als Proteus is.

Lucetta. Het zou beter zijn te wachten tot Proteus terugkomt.

Julia. Maar weet gij dan niet, dat zijn blikken het voedsel mijner ziel zijn? Beklaag de ellende, waarin ik versmacht, nu ik zoo langen tijd naar dat voedsel gehongerd heb. Indien ge de inwendige kracht der liefde slechts zoo even gevoeld hadt, dan zoudtgij het lichter achten het vuur met sneeuw te ontsteken dan te trachten het vuur der liefde met woorden te Wusschen.

Lucetta. \'tls mijn bedoeling niet, den heeten gloed uwer liefde te blusschen, maar wel de onstuimigheid er van te beteugelen, daar de vlam anders buiten de perken der rede zou overslaan.

Julia. Hoe meer gij het vuur tracht in te sluiten, hoe feller het brandt. Gij weet, de stroom die zacht murmelend daarheen glijdt, bruischt in onstuimigen toorn op, als hij in zijn loop wordt gestuit; wordt echter zijn vriendelijke vaart niet belemmerd, dan ontlokt hij aan de gladde kiezelsteenen de liefelijkste muziek en geeft iederen riethalm, dien hij op zijn pelgrimstocht inhaalt, een liefelijken kus; en zoo dartelt hij in de bevalligste kronkelingen voorwaarts naar den wilden Oceaan. Daarom, laat mij gaan en belemmer mij niet in mijn loop: ik zal geduldig zijn als een vriendelijke stroom en van iedere moede schrede voorwaarts mij een genot maken, tot de laatste schrede mij bij mijn geliefde gebracht heeft. Bij hem zal ik ruste vinden, gelijk na veel aardsche kwellingen een gelukzalige ziel in Elysium vindt.

Lucetta. Maar in welke kleeding zult gij op reis gaan?

Julia, Niet in de kleeding van een vrouw; want ik zou de lastige ontmoeting van losbandige mannen willen vermijden. Daarom, lieve Lucetta, verschaf mij zulk een plunje, als een page van goede geboorte zou passen.

Lucetta. Welnu, dan moet UEdele beginnen met de haren af te snijden.

Julia. Dat nooit, meisje! Liever zal ik het met zijden snoeren zoo opvlechten, dat het wel een twintig aardig verzonnen Lefde-knoopen vertoont. Het staat een jongeling, zelfs een van meer jaren dan ik zal teekenen, zoo kwaad niet, een weinig fantastisch te zijn.

Lucetta. quot;Van welk fatsoen zal uw broek moeten zijn. Jonkvrouw ?

Julia. Dat klinkt nu even mooi als; «Zeg mij eens, mijn waarde

-ocr page 171-

tweede bedrijf, zevende tooneel.

heer, hoe wijd verlangt gij uw hoepelrok te hebben?)) Natuurlijk iran het fatsoen, dat u het meeste aanstaat, Lucetta.

Lüceïta. Dan moet gij er noodzakelijk een met een klep heb-ien, mevrouw.

Julia. O foei, Lucetta, dat zou al heel leelijk staan.

Lüceïta. Maar een broek zonder klep is geen duit waard, tenzij uw zakken vol geld zitten.

Julia. Lucetta, zoo waar gij mij lief hebt, zorg voor alles wat ge denkt dat noodig is en mij het best zal staan. Maar zeg mij .eens, meisje, wat zal de wereld er wel van zeggen, als ik zulk een avontuurlijke reis onderneem? Ik vrees, dat het mij schrikkelijk in opspraak zal brengen.

Lucetta. Als gij dat denkt, blijf dan te huis, jonkvrouw, en ga niet.

Julia. Neen, dat zou ik ook niet willen.

Lucetta. Droom dan ook nooit meer van onteerende opspraak, maar ga. Indien Proteus bij uw komst uw reis toejuicht, dan doet het er weinig toe, wie zich aan uw vertrek ergert. Ik vrees echter, dat hij er al heel weinig schik in zal hebben.

Julia. Dat is het juist, waar ik mij het minst bezorgd over maak. Een duizend eeden, een stortvloed van tranen en eindelooze betuigingen van liefde zijn mij een waarborg, dat ik mijn Proteus welkom zal zijn.

Lucetta. Al dat moois hebben bedriegelijke mannen tot hun dienst.

Julia. Het zijn laaghartige mannen, die ze tot zulk een laaghartig doel aanwenden! Een beter gestarnte beheerschte de geboorte van Proteus. Zijn woorden zijn een verzegeld verdrag; zijn eedeu zijn godspraken; zijn liefde is de oprechtheid zelve; zijn bedoelingen zijn onbevlekt; zijn tranen de onverdachte boden, die zijn hart openbaren; dat hart is even ver van bedrog als de hemel van de aarde.

Lucetta. Geve de hemel, dat dit waarheid zij, als gij bij hem komt.

Julia. Uit liefde tot mij moest gij hem het onrecht niet aandoen, van zijn goede trouw te verdenken. Verdien slechts mijn genegenheid door hem genegen te zijn. En nu, ga dadelijk meê naar mijn kamer, om een lijst op te maken van hetgeen ik noodig heb om die vurig gewenschte reis te volvoeren. Al wat het mijne is, stel ik in uw handen, mijn goederen, mijn landen, ja zelfs mijn goeden naam; in ruil daarvoor vraag ik u slechts te zorgen dat ik op reis kom. Neen, praat niet langer, maar maken wij er dadelijk werk van; het lange wachten maakt mij ongeduldig. Komaan!

[Beiden af).

-ocr page 172-

de twee vrienden van verona.

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Milaan. Een voorzaal in \'s 11 e r t o g s paleis.

{De Hertog, Thurio en Froteus treden op).

Hertog. Geef ons een oogenblik verlof. Jonkheer Thurio; wij hebben eenige geheimen te behandelen. {Thurio vertrekt).

Welnu, Proteus, zeg mij thans, wat gij mij verlangt mede tc dealen.

Proteus. Doorluchtige Heer! De wet der vriendschap eischt,dat ik verbergen zal, wat ik u wensch te ontdekken. Wanneer ik echter de welwillende gunsten gedachtig ben, die onverdiend mij van uw kant ten deel vallen, dan zet het gevoel van plicht mij aan om datgene te openbaren, wat anders geen schatten der wereld mij zouden ontlokken. Weet dan, doorluchtige Vorst, dat mijn vriend Yalentijn dezen nacht voornemens is uw dochter te schaken. It zelf ben deelgenoot geworden van dit plan. Ik weet, dat gij besloten zijt haar aan Thurio te schenken, wienuw beminnelijke dochter echter volstrekt geen genegenheid toedraagt. Indien dus uw dochter u op slinksche wijze ontrukt wordt, zou dit een bittere kwelling voor iemand van uw jaren zijn. Ter wille van mijn plicht besloot ik derhalve liever mijn vriend in zijn voorgenomen opzet te dwarsboomen, dan door geheimhouding uw hoofd met een last van jammer te bezwaren, dat u ongetwijfeld ontijdig in het graf zou storten, zoo men het niet wist te voorkomen.

Hertog. Proteus, ik dank u voor zooveel eerlijkheid en trouwe zorg; ter vergelding geef ik u de verzekering, dat ge over mij, zoo lang ik leef, kunt beschikken. Ik-zelf heb dikwijls hun wedorzijd-sche genegenheid bemerkt, als zij toevallig meenden, dat ik was ingesluimerd; zoodat ik menigmaal op het punt stond Jonker Yalentijn haar gezelschap en mijn hof te ontzeggen. Daar ik evenwel vreesde, dat mijn argwaan zou kunnen dwalen en ik aldus den man onverdiend zou krenken, — een overijling die ik steeds heb trachten te vermijden, — zoo bleef ik hem voortdurend met gunstige blikken aanzien, tevens hopende op die wijze tot zekerheid te komen van hetgeen gij thans mij mededeelt. Dat ik werkelijk vrees koesterde bij de gedachte, hoezeer de teedere jeugd aan de verleiding het oor leent, zal u duidelijk worden, als ik u zeg, dat ik haar nachtverblijf naar den toren verlegd heb, van welk vertrek ik zelf den sleutel onder mijn berusting houd. Bijgevolg is het onmogelijk haar vandaar weg te voeren.

Proteus. Weet echter, doorluchtige Heer, dat zij eer. middel verzonnen hebben om tot hun doel te geraken: hij zal trachten tot haar kamervenster op te klimmen en vervolgens met een touwen ladder haar te laten afdalen. De jeugdige minnaar is daar reeds op uit en zal wel spoedig met het bewuste hulpmiddel hier

-ocr page 173-

derde bedruk, eerste tooneel.

langs komen. Dan zoudt gij hem, indien het u goeddunkt, in zijn opzet kunnen stuiten. Kvemvel, doorluchtige Heer, overleg het zoo, Jat de ontdekking, die ik u gedaan heh, volstrekt niet bemerkt worde. De eenige beweegreden toch, die mij er toe aanzette om Jit plan aan het licht te brengen, is genegenheid tot u en geenszins afkeer van mijn vriend.

Hertog. Op mijn woord van eer, hij zal nooit te weten komen, dat ik in dezen eenige inlichting van u bekomen heb.

Proteus. quot;Vaarwel, doorluchtige Heer; daar komt Jonkheer Va-lentijn aan. [Froteus vertrekt. — Valentijn treedt op).

Hertog. Jonkheer Valentijn, wat een haast! Waar gaat dat heen?

Valentijn. Met verlof, doorluchtige Heer, ginds wacht mij een bode, die eenige brieven voor mijn vrienden zalmedenemen, en nu ga ik ze in aller haast halen om ze hem ter hand te stellen.

Hertog. Zijn ze van zooveel gewicht\'?

Valentijn. De inhoud er van komt daarop neder, dat ik gezond beu en mij steeds aan uw hof gelukkig gevoel.

Hertog. O, dan hebben zij zooveel haast niet. Blijf een poosje hier bij mij; ik wil u eenige zaken blootleggen, die mij na aan het hart liggen en waarvoor ik uw stipte geheimhouding vraag. Het is u zeker niet onbekend, dat ik mijn vriend Thurio gaarne met mijn dochter zou gehuwd zien.

Valentijn. Daar heb ik van gehoord, doorluchtige Heer; en wezenlijk, het zou een rijke partij zijn, die een eervolle vereeniging waarborgt. Bovendien, gemelde heer is een man van ridderlijke : Jeugd, edele gezindheid, en al de eigenschappen, die een echtge-noot als uw beminnelijke dochter verlangen kan. En kan Uwe Doorluchtigheid haar niet bewegen hem haar genegenheid te | toonen?

I Hertog. Dat heb ik werkelijk nog niet gedaan kunnen krijgen. Zij is gemelijk, nukkig, eigenzinnig, trotsch, ongehoorzaam, halsstarrig, zonder eenig plichtbesef; zij wil maar niet in het oog houden, dat zij mijn dochter is, en evenmin toont zij mij het ontzag, dat een vader toekomt. Ik wil u dan ook rondweg bekennen, dat haar weerbarstige natuur ten slotte mijn liefde voor haai\'heeft uitgebluscht; was ik vroeger van meening, dat de laatste jaren van mijn leven door haar kinderlijke toewijding zouden worden opgevroolijkt, thans staat mijn besluit vast om opnieuw een huwelijk aan te gaan en haar over te laten aan dengene, die haar tot zich wil nemen. Haar schoonheid zij dan haar eenige huwelijksgift, want mij en mijn bezittingen schijnt zij weinig te tellen.

Valentijn Wat verlangt Uwe Doorluchtigheid, dat ik in deze zaak doen zal ?

Hertog. Er is hier in Milaan een dame, wie ik werkelijk genegenheid toedraag; doch zij is vrij preutsch en bedeesd en mijn bejaarde welsprekendheid kan niets bij haar uitwerken. Bovendien

-ocr page 174-

de twee vrienden van verona.

heb ik wel eenigszins verleerd een meisje het hof te maken, ter-wijl ook de gebruiken met den tijd veranderd zijn; zoo kom ik dan tot u met het verzoek mij tot leermeester te zijn en mij in ie lichten omtrent de wijze waarop ik mij gedragen moet om mei den zonneglans harer oogen beweldadigd te worden.

Valektijn. Tracht haar door geschenken te winnen, indien ilj voor woorden ongevoelig blijft:

Het stomme kleinood werkt op \'t vrouwelijk gemoed Oneindig meer soms uit, dan \'t woord des reed\'naars doet.

Hertog. Zij minachtte een geschenk, dat ik haar toe deel

komen.

Valentijn.

Soms laakt een vrouw datgeen, waarmeê ze is ingenomen.

Zend haar een nieuw geschenk, geef haar zoo ras niet op:

Versmading in \'t begin voert dra de liefde in top.

Indien zij fronst is \'t niet om u haar haat te ontdekken.

Veeleer om grooter liefde in uw gemoed te wekken;

Indien zij knort, is \'t met om u te laten gaan.

Want houdt gij ze aan haar woord, dan stelt ze als gek zich aan;

Wat zij ook zegg\', \'tis \'t best het blauw maar blauw te laten,

Want »ga toch heen» beduidt: ))Och toe, blijf nog wat praten.»

Vlei, prijs in elke vrouw wat ze al of niet bezit.

En spreek van englenschoon, al was zij zwart als git.

De man, beweer ik, die een tong heeft, is geen man,

Indien hij met zijn tong geen vrouwtje winnen kan.

Hertog. Maar zij, waar ik het oog op heb, is door haar vrienden aan een jong edelman van groot aanzien beloofd; om die reden wordt zij gestreng van alle verkeer met mannen buitengesloten, opdat niemand haar bij dag zal kunnen spreken.

Valentijn. Maar dan zou ik trachten bij nacht toegang tot haai te krijgen.

Hertog. Goed en wel, maar de deuren zijn gesloten en de sleutel-worden zorgvuldig bewaard, opdat niemand bij nacht tot haar zon kunnen doordringen. •

Valentijn. quot;Wat zou iemand dan verhinderen om door het vei\' ster binnen te komen ?

Hertog. Haar kamer is hoog, ver boven den grond, en de gevel biedt zoo weinig houvast aan, dat iemand niet naar boven kal klimmen, zonder gevaar van het leven er bij in te schieten.

Valentijn. Welnu, dan zal een ladder van stevige koorden ei met een paar haken om vast te hechten opnieuw dienst kunnen doen om den toren van een andere Hero te beklimmen, indien K maar een Leander stout genoeg zal zijn om het waagstuk te !*■ proeven.

Hertog. Kom aan, op het eerewoord van een edelman als S) zijt, vertel mij in het geheim, hoe ik aan zulk een ladder komen kal

-ocr page 175-

derde bedrijf, eerste toonel\'l.

Valentun. Wanneer zoudt gij hem willen gebruiken? Wees zoo goed mij dit mede te deelen.

ïlaittog. Nog dezen nacht; want de liefde is even als een kind, dat niet rust, voor het bezit wat het verlangt.

Valentun. Omstreeks zeven uur zal ik zorgen dat gij zulk een ladder hebt.

Hertog. Maar luister eens; ik zou het liefst alleen gaan, en hoe zal ik nu het best de ladder daar krijgen?

Valentun. Zulk een ladder is licht, doorluchtige Heer! zoodat gij hem onder iederen mantel zult kunnen verbergen.

Hertog. Zou een mantel zoo lang als de uwe daartoe kunnen dienen?

Valentun. Zeker, edele Heerl

Hertog. Laat mij uw mantel eens zien; ik zal er mij een van dezelfde lengte verschaffen.

Valentun. Maar iedere mantel kan men tot dit doel gebruiken, edele Heer!

Hertog. Hoe zal ik mij in zoo\'n lastigen mantel voelen? Wees 200 goed en laat mij uw mantel eens passen. (Hij neemt Talenüjns mantel hem van de schouders?) Wat hebben wij hier? Een briefI En \'t opschrift? «Aan Silvia!quot; En zie, bovendien nog een werktuig, dat uitstekend voor mijn onderneming te pas komt. Nu moet ik toch de vrijheid nemen om het zegel eens open te breken.

ill ij leest?)

«Bij Silvia toeven \'s nachts mijn zielsgedachten. De dienaars op mijn wenk haar toegevlogen,

O, had hun meester vleuglen, die hem brachten.

Waar zij, zoo ongevoelig, rusten mogen.

O, schenk mijn afgezanten rust en vrede Aan uw zoo rein gemoed, al moet ik treuren,

Dat inij, hun koning, zulk een gunst niet mede.

Zoo goed als hun, die \'k heenzend, mag gebeuren.

Ik vloek het lot en vloek mij zelf er bij.

Want hun zoo zoet V§rblijf behoort aan mij.quot;

En wat hebben wij hier nog ?

«Mijn Silvia, dezen nacht nog zijt ge vrij!»

Ha zoo, nu begrijp ik het; hier hebben wij de ladder, die voor dat doel moet dienen. — Wel, l\'haëton, — want gij zijt een ware zoon van Merops, \') — durft gij het bestaan den wagen des hemels te besturen om aldus in uw vermetele dwaasheid de wereld in brand te steken ? Denkt gij de handen aan de sterren te slaan, omdat zij u bestralen met haar licht? Loop heen, ellendige indringer, overmoedige slaaf! Verspil uw huichelende lachjes

1) Phaëtou noemt hij hem om zijn roekeloos streven; maar geen echte godeuzoou is het; slechts de ondergeschoven zoon van Merops.

3

-ocr page 176-

de twee vrienden van verona.

aan uws gelijken. Dank het aan mijn toegevendheid en niet aan uw verdiensten, dat ge ongedeerd van hier kunt vertrekken. quot;Wees mij daar erkentelijker voor dan voor de gunsten, die ik in al te groote welwillendheid u heb toebedeeld. Indien gij echter langer op mijn grondgebied vertoeft dan noodig is, om zoo spoedig mogelijk ons vorstelijk hof te verlaten, zoo zweer ik u, dat mijn toom de genegenheid verre overtreffen zal, die ik ooit u of mijn dochter heb toegedragen. Onmiddellijk van hier! Ik wil uw ijdele verontschuldiging niet aanhooren. Zoo gij uw leven liefhebt, vertrek dan in allerijl van hier! (-öe Hertog treedt af.)

Valentijn. En waarom niet liever den dood gezocht dan eeu leven der kwelling? Sterven is gebannen te worden van mij-zelveu, en Silvia is mijn ander 11;; van haar gebannen te worden is mij-zelven van mij-zelven te scheiden, is een doodelijke ballingschap. Welk licht is nog licht, als Silvia niet langer zichtbaar is? Welke vreugueis nog vreugde, als Silvia er niet bij tegenwoordig is? Tenzij ik mij verbeelden moet, dat zij tegenwoordig is en mij moet te n-oed doen aan de schaduw van haar volkomenheid. Als Silvia in den nacht niet bij mij is, bestaat er geen muziek in het gezang van den nachtegaal; als ik des daags Silvia niet aanschouwen kan, is er geen dag voor het licht mijner oogen. Geheel mijn wezen is in haar besloten; en ik houd op te bestaan, zoo ik niet door haar heiligen invloed word gekoesterd, bestraald, verwarmd en bezield. Ik ontvlucht den dood niet door\'s.Hertogs doodelijk vonnis te ontvluchten; zoo ik hier vertoef, wacht ik slechts op den dood; maar zoo ik van hier vlucht, dan ontvlucht ik het leven.

(Proleus en Lans treden oy.)

Proteus. Toe, jongen, loop wat je kan om hem te zoeken.

Lans. Holla ho! Holla ho!

Proteus. Wat ziet^gij daar?

Lans. Den man dien wij zoeken; geen haar op zijn hoofd of het is een quot;Valentijn.

Proteus. Valentijn, zijt gij daar?

Valentijn. Neen. •

Proteus. Wie dan; zijn geest?

Valentijn. Ook niet.

Proteus. Maar wat dan?

Valentijn. Niemendal.

Lans. Kan «Niemendal» spreken ? — Mijnheer, zal ik er op los gaan\'!

Proteus. Op wien?

Lans. Op «niemendal.»

Proteus. Houd je toch stil, schobbejak !

Lans. Maar, mijnheer, ik wou op «niemendalquot; los gaan, en n» vraag ik u, --

Proteus. Houd je stil, kerel, zeg ik je! — Vriend Valentijn, een woordje.

-ocr page 177-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Valentijn. Mijn ooren zijn vol en kunnen geen goed nieuws meer opnemen, zoo veel slechte tijding hebben zij opgedaan.

Proteüs. Dan zal ik mijn nieuws in een stom stilzwijgen begraven, want het is krassend, wanluidend en slecht.

Valentijn. Is Silvia dood?

Proteus. Neen, Valentijn 1

Valentijn. «Neen, Valentijn!» Inderdaad, dat is het antwoord, als het de hemelsche Silvia geldt. — Heeft zij mij vergeten ?

Proteus. Neen, Valentijn.

Valentijn. Altijd datzelfde: «Neen, Valentijn!» Alles een\'herin-nering aan de weigering die ik ondervond. — Maar wat is uw nieuws ?

Lans. Mijnheer, daar doet een bevel de ronde, dat gij verbrand wordt.

Proteus. Dat gij verbannen wordt.

Valentijn. Ha, is dat uw nieuws?

Proteus. Verbannen van het hof, van Silvia en van mij, uw vriend.

Valentijn. Ach, ik heb mij reeds aan dat nieuws verzadigd, en nu zal de overdaad mij doen stikken. Weet Silvia reeds, dat ik verbannen ben?

Proteus. Zeker, zeker; en een zee van smeltende perlen, ook wel tranen genoemd, heeft zij aan het vonnis gewijd, dat, onher-roepen, van volle kracht zal blijven. Zij stortte ze aan de onmee-doogende voeten baars vaders, terwijl zij in ootmoedige houding voor hem geknield lag en de handen wrong, wier blankheid schier zou doen gelooven, dat zij zoo even bleek waren geworden van het leed. Maar geen gebogen knieën, geen handenwringen, geen zuchten, geen jammerklachten of zilverheldere tranen vermochten haar onverbiddelijken vader te bewegen. Het bleef er bij, dat Valentijn zou moeten sterven, zoo hij hem in handen viel. Meer nog: haar bemiddeling, met het doel om de opheffing van het vonnis te verkrijgen ontstak zijn toorn zoodanig, dat hij last gaf haar streng te bewaken, onder hevige bedreiging, indien zij pogingen tot ontsnapping zou durven aanwenden.

Valentijn. Niet meer, want ieder volgend woord van u zou, vrees ik, een boosaardigen invloed op mijn leven uitoefenen. Moet het zijn, adem het mij dan in \'t oor als de slotzang van mijn eindeloos verdriet.

Proteus. Houd op te treuren om hetgeen gij niet verhelpen kunt, en tracht hulp te vinden voor hetgeen gij betreurt. De tijd is de voedster en kweekster van alle goed. Indien gij hier blijft, zult gij uw geliefde toch niet meer zien; bovendien kan uw verblijf hier uw leven verkorten. De Hoop is de staf der gelieven; neem dien staf ter hand en aanvaard de reis, u tevens wapenende tegen de aanvallen der wanhoop. Al dwaalt gij ook verre, toch kun-

-ocr page 178-

de twee vrienden van verona.

nen uw brieven ons bereiken; zoo gij ze mij doet toekomen, zullen zij hun bestemming aan den melkblanken boezem van uw geliefde niet missen.\') Veel woorden te wisselen gaat thans niet aan, want daartoe ontbreekt ons de tijd. Kom dan, ik zal u de poort der stad uitbrengen, en vóór wij scheiden, hebben wij in hel breede overlegd, wat u in uw liefde te doen staat. Zoo gij Silvia bemint, — bedenk dan wel in welk gevaar gij u bevindt en volg mij.

Valentijn. Lans, wees zoo goed, als gij mijn knecht ziet, hem te zeggen haast te maken en mij aan de Noorder-poort te wachten, Proteus. Kom, sinjeur, zorg dat gij hem vindt. — Nu dan, Valentijn, gaan wij. . . . „ . , . .

Valentijn. O, mijn dierbare Silvia! Ongelukkige Valentijn.

{Valentijn en Froteus treden af!) Lans. Ik ben maar een ounoozele hals, zie je; en toch heb ik verstand genoeg om te begrijpen, dat mijn heer een soort van schurk is; van welke soort het wezen mag, dat doet er uiet toe. Die man moet nog geboren worden, die weet dat ik verliefd ben. En toch ben ik verliefd, maar een span paarden zal het geheim er bij mij niet uitkrijgen. Ook zal geen mensch te weten komen, met wie ik aan \'t vrijen ben; \'t is een vrouw, maar wat voor soort van vrouw, dat verkies ik nu \'reis niet te zeggen; quot;t is een melkmeisje, maar toch ook weêr geen meisje, want zij heeft al met een petemoei van doen gehad; en toch ook wel degelijk eet meisje, want zij is het dienstmeisje van den boer, die haar betaalt. Zij heeft meer goede qualiteiten dan een waterpoedel, en da; wil wat zeggen voor een eenvoudig christenmensch. (Bij haalt m papier uit den za/e.) Hier is een kattelogis van haar capaciteiten. «Imprimis: zij kan boodschappen doen en zware korven dragen.\' Wel, een paard kan uiet meer doen; neen, een paard kan alleen maar dragen, geen boodschappen doen; en dus gaat ze boven een merrie. — «Item: zij kan melkenquot;; zie je, een beminnelijke deugl in een meisje met schoone handen. (Vlug treedt op).

Vlug. Wel, hoe gaat het, sinjeur Lansquot;? Wat nieuws van m heerschap 1

Lans. Van mijnheer Schap? Ik heb dien man nooit hoorn noemen.

Vlug. Nog altijd de oude schelm! Je verstaal mij verkeerd. wil nieuws heb je daar dan, op je papier?

Lans. Het zwartste nieuws, waar je ooit van gehoord hebt.

Vlug. Zwart nieuws, hoe bedoel je datquot;?

Lans. Wel, zwart als inkt.

Vlug. Toe, laat me reis lezen.

Lans. Schaam je wat, domkop! je kunt niet lezen.

!) Oudtijds droegen de dames tasjes aan de linkerborst, waaria gewooulia minnebriefjes hun plaats kregen.

-ocr page 179-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Vluc. Dat lieg je; ik kan wel lezen.

Lans. Dat wil ik reis kijken. Zeg me \'reis, wie heeft je in de wereld geschopt?

Vlug. Natuurlijk, de zoon van mijn grootvader.

Lans. O ongeletterde dagdief! \'t was de zoon van je grootmoeder; dat is wel een bewijs, dat je niel kan lezen.

Vlug. Loop heen, zotskap! Laat ik het\'reis op je papier probeeren ?

Lans. Ziedaar; Sinterklaas raag je een handje helpen. \')

Vlug (lezende). «Item; zij kan melken».

Lans. Ja, dat is de waarheid.

Vlug. «Item: zij kan goed koken».

Lans. Ja, en daar komt het spreekwoord van daan: «\'t, zijn allemaal geen koks, die lange messen dragen.»

Vlug. «Item; zij kan naaien.»

Lans. En dat rijmt op aaien.

Vlug. «Item; zij kan breien.»

Lans. Dan hoeft een man niet met de kous op het hoofd t\'huis te komen.

Vlug. «Item: zij kan wasschen en schuren.»

Lans. Een heerlijke deugd; dan hoeft men haar de ooren niet te wasschen.

Vlug. «Item: zij kan spinnen.»

Lans. Dan kan zij voor haar eigen onderhoud zorgen, en ik des te gemakkelijker de wereld doorrollen.

Vlug. «Item; zij heeft vele naraèlooze deugden.»

Lans. Dat wil zooveel zeggen als: bastaarddeugden; zij kennen tiaar vader niet en zoo komt het, dat zij geen naam hebben.

Vlug. «Hier volgen haar ondeugden.»

Lans. Vlak op de hielen van haar deugden.

Vlug. «ïtem: men moet haar niet kussen, als zij nog nuchter is, van wege haar adem.»

Lans. Nu, dal gebrek kan door een goed ontbijt verholpen worden. Lees verder.

Vlug. «Item; zij houdt van een zoeten mond.»

Lans. Dat maakt haar nuchteren adem weer goed.

Vlug. «Item: zij praat in haar slaap.»

Lans. Dat kan niet scheelen, als zij maar niet slaapt bij\'t praten.

Vlug. «Item: zij is spaarzaam in haar woorden.»

Lans. Wat een schelm, die zoo iets onder haar ondeugden opschreef! Spaarzaam in woorden is de eenige deugd in een vrouw. Kom, schrap dat door en schrijf het als haar voornaamste deugd op.

Vlug. «Item: zij is ijdel.»

Lans. Haal daar ook een streep door; dat heeft zij van Eva geërfd en dus is er niets aan te doen.

\'i De heilige Nicolaas was de patroon der geleerden en zeevarenden.

-ocr page 180-

i)e twee vrienden\' van verona..

Vlug. «Item: zij heeft geen tanden.»

Lans. Dat kan mij ook al niet scheelen, des te liever eet ik de korstjes zelf.

Vlug. «Item: zij is bits.»

Lans. Dan is het maar goed, dat zij geen tanden heeft om te bijten.

Vlug. «Item: zij prijst heel dikwijls haar borreltje.»

Lans. Als haar borreltje goed is, dan heeft zij er gelijk in, anders zou ik het doen, als zij het niet deed; want goede dingen moet men prijzen.

Vlug. «Item: zij is al te vrijgevig.»

Lans. Zeker niet met haar tong, want er is al gezegd, dat zij zuinig met haar woorden is; en met haar beurs kan zij \'t ook niet wezen, want daar zal ik op passen; nu is er nog iets, waarmee zij vrijgevig kan zijn, maar daar kan ik niets tegen doen. Nu, ga voort.

Vlug. «Item; zij heeft meer haar dan verstand^ en mee:- gebreken dan haren en meer geld dan gebreken.»

Lans. Wacht \'reis even; dan zal ik haar toch nemen. In dat laatste artikel heb ik haar beurtelings aangenomen en lateu schieten, wel twee of driemaal. Herhaal het nog ereis.

Vlug. «Item: zij heeft meer haar dan verstand.quot;

Lans. «Meer haar dan verstand?» Dat kan wel zijn, zooals ik bewijzen zal. Het deksel van het zoutvaatje is grooter dan het zout, dat er onder ligt; zoo moet ook het haar, waar het verstand onder zit, meer wezen, want het grootere bedekt het kleinere. Wat volgt er nu\'?

Vlug. «En meer gebreken dan haren.»

Lans. Dat is afschuwelijk! Hemel, was dat er maar niet bij!

Vlug. «En meer geld dan gebreken.»

Lans. Kom aan, zoo iets rnaakt de gebreken weêr liefelijk. Nu, dan neem ik haar, en als het op trouwen mocht komen, want alle dingen zijn mogelijk, — —

Vlug. Wat dan?

Lans. Wel, dan zal ik je maar zeggen, dat je heer aan de Noorder-poort op je wacht.

Vlug. Op mij ?

Lans. Ja, op jou! Wie denk je wel dat je bent; hij heeft van zijn leven wel op wat grooter personen gewacht dan jij bent.

Vlug. Dus moet ik daar heen gaan?

Lans. Neen, niet gaan, je mag wel vliegen, want je hebt hier zoo lang gewacht, dat enkel gaan je nauwelijks zal helpen.

Vlug. Waarom heb je mij dat niet eer verteld? Loop naar de maan met je minnebrieven. {Vlug treedt af).

Lans. Nu zal hij er langs krijgen, omdat hij zich opgehouden heeft met het lezen van mijn brief. Zoo\'n ongemanierde schelm,

-ocr page 181-

deude bedrijf, tweede ïooneel.

wat doet hij zich ook met eens andermans geheimen te bemoeien! Ik ga hem achterna om \'reis pleizier van de schrobheerlng te hebben, die de knaap zal oploopen. [Lans treedt af).

TWEEDE TOONEEL.

Milaan. Het paleis des Her togs.

(.Di? Hertog en Thurio treden op)

Hertog. Mijnheer Thurio, twijfel er niet aan, dat zij u beminnen zal, nu Valentijn eenmaal uit haar tegenwoordigheid verbannen is.

Thurio. Juist sedert zijn verbanning heeft zij mij des te meer haar afkeer betoond, heeft zij mijn gezelschap ontweken of tegen mij uitgevaren, zoodat ik letterlijk wanhoop, of ik haar wel ooit de mijne zal kunnen noemen.

Hertog. De zwakke indruk der liefde is als een beeld, dat in het ijs gegroefd is; de warmte van een uur is voldoende om liet in water op te lossen en het zijn vorm te doen verliezen. Een kleine tijd zal er slechts noodig zijn, om haar ijskoud gemoed te doen smelten, en de onwaardige Valentijn zal vergeten zijn. (Froteus treedt op.) Wel, Heer Proteus, gij daar? Is uw landsman volgens het bevel dat ik uitgevaardigd heb vertrokken?

Proteus. Vertrokken, doorlochtige Heer!

Hertog. Mijn dochter trekt zich zijn ballingschap erg aan.

Proteus. Slechts weinig tijd zal er noodig zijn om aan dat verdriet een einde te maken.

Hertog. Dat geloof ik ook; maar Thurio is van andere gedachten, Proteus, de goede meening, die ik van u heb opgevat, daar gij u inderdaad verdienstelijk jegens mij gemaakt hebt, geeft mij aanleiding om eens vertrouwelijk met u te spreken.

Proteus. Zoolang ik mij in den dienst van Uwe Doorluchtigheid getrouw betoon, moge ik het leven genieten om Uwe Doorluchtigheid te aanschouwen.

Hertog. Gij weet, hoe gaarne ik een huwelijk tusschen Jonkheer Thurio en mijn dochter tot stand zag komen.

Proteus. Dat is mij bekend, doorluchtige Heer!

Hertog. Bovendien is het u niet onbekend gebleven, geloof ik, hoezeer zij zich tegen mijn wil verzet.

Proteus. Dat deed zij ten minste, zoolang Valentijn nog hier ■was, edele Heer!

Hertog. Ja, en hardnekkig blijft zij in haar verzet volharden. Wat zouden wij nu kunnen doen om het meisje haar liefde tot Valentijn te doen vergeten en haar genegenheid op Jonkheer Thurio te vestigen.

-ocr page 182-

de twee vrienden van verona.

Proteus. De beste weg zou zijn, geruchten van Valentijns ontrouw, lafhartigheid en nederige afkomst te verspreiden ; dat zijn drie dingen, waar vrouwen een schroomelijken afkeer van hebben.

Hertog. Goed en wel, maar dan zal ze denken, dat de haat ons die beschuldigingen ingeeft.

Proteus. Ongetwijfeld, indien zijn vijand haar zoo iets wil wijsmaken. Daarom moet dit met overleg geschieden, door iemand dien zij als vriend beschouwt.

Hertog. Welnu, dan moest gij het op u nemen, dergelijke geruchten aan haar over te brengen.

Proteus. Maar ik zou dit onmogelijk van mij kunnen verkrijgen: \'tis een onwaardige opdracht voor een edelman, voornamelijk omdat het zijn eigen vriend geldt.

Hertog. Waar uw voorspraak hem geen voordeel kan aanbrengen, zullen ook uw aantijgingen hem nooit schaden. Bijgevolg is de opdracht een geheel onverschillige zaak, te meer daar ge door een vriend er toe aangezocht wordt.

Proteus. Uw woorden hebben mij overreed, doorluchtige Heerf Zoo ik iets tot zijn nadeel kan uitdenken om het doel te bereiken, zal ik zulks niet nalaten, en haar genegenheid tot hem zal niet lang meer aanhouden. Verondersteld echter, dat zulks haar liefde voor Valentijn uitroeit, dan volgt daaruit nog niet, dat zij Jonkheer Thurio zal beminnen.

Thurio. En dus, terwijl gij bezig zijt haar liefde van hem los te malcen, moet gij trachten haar aan mijn persoon te hechten, opdat zij niet zoek rake en zoo voor den eene als voor den andere verloren ga. Het middel daartoe is, dat gij mij evenzeer prijst, als gij Valentijn\'s verdiensten aftakelt.

Hertog. En Proteus, wij durven u in deze opdracht veilig ons vertrouwen schenken; wij weten toch dat gij, volgens Valentijns me-dedeeling, uw hart reeds aan den standvastigen dienst der liefde hebt toegewijd en gij bijgevolg geen afvallige zult worden en van neiging zult veranderen. In dat vertrouwen geven wij u toegang tot Silvia om in het breede en met beleid het een en ander met haar te bespreken. Zij is gemelijk, verdrietig en zwaarmoedig, maar zij zal u, in de herinnering aan haar vriend, met des te meer blijdschap ontvangen; zoodoende kunt gij er haar door overredende taal toe brengen, den jongen Valentijn af te zweren en mijn vriend Thurio te beminnen.

Proteus. Al wat in mijn vermogen is, zal ik trachten uit te werken. Evenwel, gij, heer Thurio, zijt niet handig genoeg. Gij moet de strikken weten te spannen om haar hart te verschalken; bijvoorbeeld, door gevoelige sonnetten, wier zoetvloeiende rijmen met de innigste betuigingen overladen moeten zijn.

Hertog. Ja, groot is de macht der goddelijke poëzie.

Proteus. Bezweer haar, dat gij uw tranen, uw zuchten, geheel

-ocr page 183-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

uw hart op liet altaar van haar schoonheid offert; schrijf tot uw inkt is uitgeput, en vul den koker opnieuw met uw tranen; lijm gevoelvolle regels aaneen, waarin de groote innigheid uwer liefde wordt blootgelegd. Ik verzeker u, de luit van Orpheus was met de zenuwen der dichters-zelven bespannen; vandaar dat zijn gouden toon staal en steenen kon vermurwen, de tijgers vermocht te temmen en de monsterachtige leviathans uit de onpeilbare diepte kon oproepen om op het strand een rondedans uit te voeren. En als ge haar bij dag uw jammerende klaagliederen hebt toegezonden, kom dan in den nacht onder het venster uwer geliefde, om er een liefelijk concert te geven; stem de instrumenten, zoodat zij hartbrekende tonen voortbrengen; zulke zacht-klagendamp; smartkreten zijn in overeenstemming met de doodsche stilte van den nacht. Ik zeg u, dat alleen, en niets anders zal haar tot de uwe maken.

Hertog. Zulk onderricht toont, dat gij waarlijk verstand van liefde hebt.

tmirlo. En dezen nacht reeds zal ik uw raad in toepassing brengen. Daarom, mijn waarde Proteus, mijn trouwe leidsman, gaan wij zoo dadelijk naar de stad om eenige geoefende muzikanten bijeen te brengen. Ik heb nog een minneliedje, dat uitstekend voor ons doel geschikt is om aan uw goeden raad uitvoering te geven.

Hertog. Er op uit, mijneheeren!

Proteus. Tot na het middagmaal houden wij Uwe Doorluchtigheid gezelschap om later ons plan vast te stellen.

Hertog. Neen, nu dadelijk maar! Ik ontsla u van alle plichtplegingen. {Allen af).

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

De grenzen van Mantua. Een woud.

(Een aantal bandieten treedt op.)

Eerste Bandiet. Jongens, houdt je goed! Daar komt een reiziger aan.

Tweede Bandiet. En al waren er tien, niet versaagd, maar ze duchtig klop gegeven. (Valentijn en Vlug treden op).

Derde Bandiet. Halt, mijnheer, en al wat je hebt geef je ons,, of we zullen je onderste boven keeren om je uit te schudden.

Vlug. Wij zijn verloren, mijnheer! Dat zijn dezelfde booswichten, die het allen reizigers zoo benauwd maken.

Valentijn. Mijn vrienden,--

Eerste Bandiet. Dat heb je mis, mijnheer! wij zijn uw vijanden.

Tweede Bandiet. Stil, laat hem uitpraten.

-ocr page 184-

de twee vrienden \'van verona.

Derde Bandiet. Ja, dat is goed; want bij mijn baard, het is een geschikte vent.

Valektijn. Weet dan, dat ik maar weinig te verliezen hel). Ik ben een man wien het ongeluk vervolgt; mijn geheele rijkdom bestaat in deze armzalige plunje, eu zoo ge mij daarvan ontdoet, berooft ge mij van het volle bedrag mijner bezittingen.

Tweede Bandiet. Waar reis je heen?

Valentijn. Naar Verona.

Eerste Bandiet. Waar kom je vandaan?

Valentijn. Van Milaan.

Derde Bandiet. Heb je daar lang verblijf gehouden?

Valentijn. Zoo ongeveer zestien maanden, en ik zou er zeker nog langer gebleven zijn, als het averechtsch geluk mij den voet niet dwars gezet had.

Eerste Bamdiet. Hoe, zijt gij vandaar verbannen?

Valentijn. Ja.

Tweede Bandiet. Om wolk vergrijp?

Valentijn. Wegens een feit, dat ik niet zonder bittere gewetenswroeging kan vertellen. Ik heb een man gedood, en dat onheil trek ik mij zeer aan. Evenwel, ik heb hem in een eerlijken strijd verslagen, zonder listige overmacht en zonder verraad.

Eerste Bandiet. Welnu, heb er dan maar geen berouw van, als het zoo is toegegaan. En ben je om zulk een nietig vergrijp verbannen\'!

Valentijn. Ja, en nog mag ik tevreden zijn met zulk een vonnis.

Tweede Bandiet. Versta je vreemde talen?

Valentijn. De reizen mijner jeugd hebben mij gelegenheid gegeven om er verscheidene machtig te worden; als ik dat geluk niet had gehad, was ik menigmaal in groote ongelegenheid geweest.

Derde Bandiet. Bij de kale hersenpan van Robin Hood\'s vetten monnik, die kameraad zou een uitstekend koning van onze bende kunnen zijn. \')

Eerste Bandiet. Hem moeten wij hebben. — Een enkel woord, vrienden!

Vlug. Mijnheer, gij moet één der hunnen worden: \'t is een fatsoenlijk soort van rooverleven.

Valentijn. Houd je toch stil, kerel!

Tweede Bandiet. Zeg ereis, heb je al het een of ander bij de hand genomen?

Valentijn. Niets; ik verwacht alles van de kansen der fortuin.

\') Kohm HooJ was de beroemde aanvoerder eener rooverbende, wiens aandenken in balladen, tooneelspelen en romans (Walter Seolt) tot lieden nog voorleeft. Ondersclieideu malen vindt men in Shakespeare toespeling op Robin Hood. Zijn welbekende monnik was Friar Tuck.

-ocr page 185-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

Derde Bandiet. Dan moet je weten, dat sommigen onder ons van deftijen huize zijn, jongelui wie de wildheid eener bande-looze jeugd uit het gezelschap van bedaarde mannen verdreven heeft. Ik-zelf, bijvoorbeeld, werd uit Yerona gebannen, omdat ik het plan had opgevat een jonkvrouw te schaken, een rijke erfdochter en zeer nauw verwant aan den Hertog.

Tweede Bandiet. En ik ben uit Mantua verbannen, omdat ik iemand in drift overhoop gestoken heb.

Eerste Bandiet. En ik eveuzoo, ook al om dergelijke onbeduidende misdaden. Maar nu waar \'t op neêr komt, — want wij biechten u het een en ander op, om u begrijpelijk te maken, waarom wij dit landloopers-leven leiden; ook merken wij, dat je een kloeke gestalte hebt, dat je, zoo als je zegt, in vreemde talon bedreven bent-, en ronduit gezegd, zoo degelijk bent toegerust met goede eigenschappen, als wij in ons beroep maar kunnen verlangen. Daarom — —

Tweede Bandiet. Voornamelijk, omdat je een balling bent; dat meer dan iets anders, maakt dat we met je in onderhandeling willen treden. Zou je er iets tegen hebben, ons opperhoofd te worden? Wil je met ons van den nood een deugd maken en even als wij hier in de wildernis ronddolen?

Derde Bandiet. Wat zeg je daarop? Wil je een van onze bende worden? Zeg maar ja, dan wordt je de hoofdman van ons allen. Wij zullen u als zoodanig erkennen en uw bevelen blijven volgen, terwijl wij u als onzen gebieder en onzen koning zullen aanhangen.

Eerste Bandiet. Indien je echter ons welwillend aanbod van de hand wijst, moet je sterven.

Tweede Bandiet. En dan zal je er in het vervolg geen pleizier van hebben op ons aanbod te snoeven.

Valentijn. Ik neem uw opdracht aan en wil u gezelschap houden; altijd op voorwaarde dat je geen onnoozelen vrouwen of armen reizigers geweld aandoet.

Derde Bandiet. Dat vinden wij goed; trouwens wij verafschuwen zulke laaghartige praktijken. Kom aan dan, ga met ons mee; wij zullen je bij onze andere manschappen brengen en je al de schatten laten zien, die wij zoo langzamerhand bijeengebracht hebben. Dat alles staat van nu aan, even als wij-zelven, te uwer beschikking.

{Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Milaan. Vóór het paleis des Hertogs, onder de kamer van Silvia.

[Proteus treedt op).

Proteus. Eerst heb ik den trouwelooze jegens Valentijn gespeeld, en nu moet ik evenzeer jegens Thurio onoprecht zijn. Onder den

-ocr page 186-

de twee vrienden van verona.

schijn van hem tot voorspraak te zijn, heb ilc mij (Jen toegang verschaft om voor mij-zelven het hof te maken. En toch — Silvia is te rein, te oprecht, te engelachtig om aan mijn snoode beloften het oor te leenen en zich te laten misleiden. Wanneer ik haar mijn trouwe toewijding betuig, werpt zij mij mijn valsch-heid jegens mijn vriend voor de voeten; wanneer ik de macht barer schoonheid prijs en in eeden bevestig, dan beveelt zij mij den meineed te gedenken aan Julia gepleegd, die ik beminde, maar in trouweloosheid heb verzaakt. En toch, niettegenstaande al haar snedigen en bijtenden spot, waarvan het geringste staaltje de hoop van een minnaar zou uitblusschen, toch neemt mijn liefile steeds toe; als een hond blijf ik aan het kwispelstaarten, hoe meer zij mij van zich stoot. Docb zie, daar komt Thurio; thans moeten wij naar haar venster om haar oor op avondmuziek te vergasten.

[Thurio en de muzikanten treden op).

Thurio. Hoe nu, heer Proteus, zijt gij vooruit hier heen geslopen?

Proteus. Ja, beste Thurio, want gij weet, dat de liefde stilletjes kruipt, waar zij niet gaan kan.

Thurio. Goed en wel, maar ik hoop toch mijnheer, dat gij hier niet van liefde zult spreken.

Proteus. Zeker doe ik dat, mijnheer, anders zou ik niet op deze plaats zijn.

Thurio. Wie bedoelt ge\'? Silvia?

Proteus. Zeker, Silvia; en wel om uwentwil.

Thurio. Dan dank ik u wel voor uw goeden dienst. — Nu, heeren, stemt uw instrumenten en dan lustig opgespeeld.

[Op een afstand verschijnen de Waard en Julia; de laatste als jongeling gekleed).

Waard. Wel, wel, mijn jonge gast, wat ben je melankoliek; zeg me toch erels, hoe dat komt.

Julia. Ach, mijn beste waard, heel eenvoudig omdat ik niet vroolijk kan zijn.

Waard. Kom aau, ik zal je\'reis wat opvrooüjken; ik zal je ergens brengen, waar je wat muziek kunt hooren, en waar je den heer zult zien, waar ge mij naar gevraagd hebt.

Julia. Maar zal ik hem ook hooren spreken ?

Waard. Wel zeker zal je dat.

Julia. Dat zal muziek voor mij zijn. — [De muziek begint te spelen).

Waard. Luister, luister!

Julia. Is hij onder die lieden ?

Waard. Zeker, maar stil! Luisteren wij.

LIED.

Wie is Silvia? Zeg het mij,

Daar haar alle herders prijzen?

Vroom en vroed en schoon is zij;

-ocr page 187-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

\'s Hemels beste gunstbewijzen

Zetten haar dien luister bij.

Zij is schoon, maar is ze ook goed 1 Ja, in beide is ze uitgelezen.

Amor vleit haar oogengloed Om zijn blindheid te genezen,

En woont steeds haar in \'t gemoed.

Klink\' voor Silvia ons lied,

Haar, de uitnemendste aller scboonon;

Haars gelijken vindt men niet Onder hen die de aard bewonen.

Dat haar elk de bloemkrans bied\'!

Waard. Wel, hoe is het? Ben je nog treuriger dan zoo even\'? Wat scheelt er aan, man. Misschien bevalt je de muziek niet \'!

Julia. Gij vergist u; de muzikant bevalt mij niet.

Waard. Waarom niet, mijn ventje?

Julia. Hij speelt valsch, vadertje!

Waard. Hoe zoo? Slaat hij verkeerd aan op de snaren?

Julia. Dat wel niet; maar toch valsch is het, zoodat het de snaren van mijn hart pijn doet.

Waaro. Je hebt oen fijn gehoor.

Julia. O, ik wou dat ik doof was; hot maakt mijn hart zoo zwaarmoedig.

Waard. Ik merk wel, dat gij niet van muziek houdt.

Julia. Volstrekt niet, als zij zoo krast.

Waabd. Hoor eens, wat eene mooie afwisseling in die muziek!

Julia. Hoe meer afwisseling, hoe grooter mijn verdriet.

Waard. Zoudt ge dan willen, dat zij altijd hetzelfde speelden?

Julia. Het eenigste wat ik zou wenschen is, dat één man altijd hetzelfde speelde. Maar zog mij eens, Waard, brengt die Heer Proteus, waar wij van spreken, die adellijke dame dikwijls op die wijze een bezoek?

Waard. Ik heb je reeds verteld, wat Lans, zijn knecht, mij gezegd heeft; hij is smoorlijk op haar verliefd.

Julia. Waar is Lans?

Waard. Er op uit gegaan om zijn hond te zoeken; morgen moet hij dien hond op bevel van zijn meester naar de dame brengen om hem als geschenk aan te bieden.

Julia. Stil, gaan wij ter zijde; het gezelschap gaat uiteen.

Proteus. Jonkheer Thurio, wees maar niet bang; ik zal zoo pleiten, dat ge zult zeggen : zoo\'n behendige vrijage heb ik nog nooit gezien.

Thuhio. Waar zullen wij elkaar terug zien.

-ocr page 188-

de twee vrienden van verona.

Proteus. Bij den Sint-Gregoors-put.

Thurio. Goed. Vaarwel.

(Thurio en de muzikanten vertrekken. — Silvia versc/iijut hoven aan het venster),

Proteus. Jonkvrouw, ik wensch UEdele een goeden avond.

Silvia. Ik dank u wel voor die muziek, heeren! Wie is het, die daar gesproken heeft ?

Proteus. Ach, dame, indien gij de oprechte trouw van zijn hart kendet, zoudt gij hem spoedig aan zijn stem leeren herkennen,

Silvia. Jonkheer Proteus, als ik mij niet vergis ?

Proteus. Jonkheer Proteus, lieve dame, uw toegenegen dienaar,

Silvia. Wat is uw verlangen?

Proteus. Aan het uwe te kunnen voldoen.

Silvia. Dan zult gij uw zin hehben. Mijn verlangen is, dat gij zoo spoedig mogelijk naar huis gaat om te slapen. O, gij listis meineedig, onoprecht en trouweloos mensch! Denkt gij dan, dal ik zoo onnoozel, zoo verstandeloos ben, van mij te laten misleiden door de vleitaal van een man, die reeds zoo velen met zijn geveinsde beloften heeft bedrogen? Ga heen, keer terug naar de plaats vanwaar gij gekomen zijt, om boete te doen bij uw verloot-de. Ik voor mij, — bij de bleeke nachtvorstin daar aan den hemel zweer ik u, — ik ben er zoo verre van, uw wenschen met ingenomenheid te ontvangen, dat ik de verachting niet kan ontveinzen voor een aanzoek zoo schandelijk als het uwe. Ja, ik zou er straks toe kunnen komen mij-zelve door te halen, dat ik nog oogenblik-ken lieb kunnen verspillen door met u een woord te wisselen.

Proteus. Ik moet bekennen, beminnelijke jonkvrouw, dat ik eenmaal een meisje bemind heb. Zij is echter overleden.

Julia (ter zijde). Als ik dat zeide, zou \'t blijken dat het een leugen was, want ik ben zeker, dat zij nog niet begraven is.

Silvia. Aangenomen, dat zij overleden is; toch is uw vriend Vatentijn nog in leven, en gij zelf kunt getuigen, dat ik met hem verloofd ben. Schaamt gij u dan niet, hem aldus door uw schandelijke aanzoeken te beleedigen?

Proteus. Ik heb ook gehoord, dat Valentijn overleden is.

Silvia. Houd mij dan ook maar voor gestorven; want gij kunt er zeker van zijn, dat mijn liefde met hem in hetzelfde graf begraven is.

Proteus. Lieve dame, sta mij toe haar uit de aarde op te delven.

Silvia. Ga dan naar het graf uwer uitverkorene en roep de hare weder boven of begraaf voor het minst uw liefde in haar graf.

Julia [ter zijde). Dat heeft hij niet gehoord.

Proteus. Jonkvrouw, indien uw gemoed zoo onverbiddelijk is, sta mij dan ten minste één verzoek toe; schenk mij, als loon voor mijn trouwe liefde, uw portret, de beeltenis die in uw kamer hangt. Dat zal ik toespreken; bij die gelijkenis gezexen wil ik

-ocr page 189-

vierde bedruk, derde tooneel.

zuchten en weenen, want daar de werkelijkheid van uw bestaan aan een ander toebehoort, ben ik slechts een schaduw; daarom wil ik ook aan uw schaduw mijn trouwe liefde toewijden,

Julia. (Ier zijde). Indien het een werkelijk bestaan had, o zeker, gij zoudt het misleiden en het een schim gelijk maken, zoo als ik thans ben.

Silvia. Ik bedank er u wel hartelijk voor, uw afgod te zijn, mijnheer 1 Doch, daar het met uw valschheid in volmaakte overeenstemming is schaduwen te vereeren en onwezenlijke gedaanten te aanbidden, zoo kunt gij morgen-ochtend om het gevraagde sturen en ik zal het u afstaan. Eu nu wensch ik u goeden nacht.

Proteus. Een goede nacht als de ongelukkigen kennen, wien Jen volgenden morgen het doodvonnis wacht.

(Proteus en Silvia van verschillende kanten af),

Julia. Gaat gij mede, waard?

Waard. Bij alle heiligen, ik was voor goed ingeslapen.

Julia. Wees zoo goed mij te zeggen, waar de heer Proteus verblijf houdt.

Waard. Wel, in mijn huis. Waarachtig, ik geloof dat het haast dag is.

Julia. O neen, het is de langste nacht geweest, dien ik ooit (ioorwaakt heb, en ook de treurigste. [Beiden treden af).

DERDE TOONEEL.

Aldaar.

(Eglamour treedt op).

Eglamol\'R. Dit is het uur, waarop Jonkvrouw Silvia mij verzocht heeft haar te roepen om te vernemen, wat haar wensch is. Daar moet iets van gewicht zijn, waarin zij mijn hulp en medewerking verlangt. — Mevrouw! Mevrouw! [Silvia verschijnt aan het venster).

Silvia. Wie roept daar?

Eglamour. Uw dienaar en vriend, iemand die op uw bevelen wacht.

Silvia. Een duizendmaal goeden morgen, mijnheer Eglamour!

Eglamour. UEdele evenzoo. Volgens uw vereerend verzoek ben ik zoo vroeg reeds hier gekomen, om te vernemen, waarin ik u van dienst zou mogen zijn.

Silvia. 0 Eglamour, denk niet dat ik vlei; ik zweer u dat ik oprecht ben, als ik u zeg, dut gij een edelman, zijt, even dapper als verstandig en rechtschapen; in één woord, een volmaakt ridder. Het is u niet onbekend, welke innige neiging ik den verbannen Valentijn toedraag; evenmin, hoe mijn \\ader mij tot een uwelijk met den ijdelen Tliurio wil dwingen, hoewel ik hem ver-

-ocr page 190-

iik twee vrienden van verona.

afschuw met heel mijn ziel. Gij-zelf hebt eenmaal bemind; ik hel] u hooren betuigen, dat geen van de rampen des levens u ooii zoozeer aan het hart ging, als het afsterven van de uitverkorene uwer ziel, op wier graf gij een eeuwige kuischheid hebt gezworen. Eglamour, ik zou Valentijn willen zien; ik zou mij naar Mantua willen begeven, waar hij verblijf houdt, naar ik hoor; en daar de wegen niet veilig zijn, zoo hoop ik dat gij mij uw eervol ge-zeischap niet zult ontzeggen, waarbij ik mij aan uw eer en goede trouw overgeef. Spreek mij niet van den toorn mijns vaders. ICglamour; denk slechts aan mijn leed, aan het verdriet dat mij. een vrouw, kwelt; herinner u slechts, dat mijn ontvluchting een billijke daad is, daar zij alleen het middel is om een zeer onheilige echtverbintenis te ontloopeu, waar nooit iets anders dan de straf van hemel en noodlot op kan volgen. Ik smeek u met al den aandrang van een hart. dat van kommer vervuld is als de zee van zand, mij uw bescherming op de reize niet te onthouden maar mij te vergezellen. Zoo gij er niet toe besluiten kunt, smeek ik u geheimhouding van mijn plan, opdat ik alleen de reis zal kunnen wagen.

Eglamour. Inderdaad, mevrouw, het leed dat u bezwaart, wekt mijn diepste medelijden op; en daar ik weel, dat de beweegredenen van uw handelingen niet anders dan te billijken zijn, zoo bewillig ik in uw verzoek en zal u vergezellen. Ik bekommer mij daarbij weinig om hetgeen mij boven het hoofd hangt; ik koester slechts den innigen wensch, dat de fortuin uw pogingen met geluk zal bekronen. Wanneer wilt gij vertrekken ?

Silvia. Dezen avond nog.

Kglamouk. Waar zal ik u treffen?

Silvia. In de cel van pater Patricius, waar ik de heilige biecht hoop af te leggen.

Eglamour, Ik zal niet in gebreke blijven u daar te ontmoeten. Goeden morgen, mijn waarde mevrouw!

Silvia. Goeden morgen, mijn waarde heer Eglamour!

(Beiden van verschillende kanten af).

YIERDE TOONEEL.

Aldaar.

(Lans, treedt op, vergezeld van zijn hond).

Lans. Wanneer een knecht zich hij zijn heer als een liomi aanstelt, zie je, dan loopt het niet makkelijk af. En wat doet mijn eigen hond ? \'t Is er een, dien ik van het nest af heb groot gebracht; ik heb hem voor verzuipen bewaard, toen .drie of vier van zijn blinde broeders en zusters er aan gelooven moesten! Ik

-ocr page 191-

vierde bedrijf, vierde toomeel.

heb hem een opvoeding gegeven, dat iedereen zou moeten zeggen* «kijli, zoo moet je nu een hond opvoeden!» Ik ben naar juffrouw Silvia gezonden om hem als een geschenk van mijn meester aan te bieden; en wat doet nu zoo\'n hond? Ik was nauwelijks in de eetzaal, of hij loopt op een schotel toe en steelt een kapoeneboutje weg. \'t Is toch waarachtig wat te zeggen, als een hond in gezelschap zijn fatsoen niet weet te houden! Ik moest er een hebben die, om zoo te zeggen, zich altijd als een hond weet te gedragen, als bij zich toch eenmaal voor een hond uitgeeft. Als ik niet meer verstand had gehad dan hij door een schelmstuk op raij le nemen, dat hij-zelf bedreven had, dan had hij er het hachje hij ingeschoten; zoo waarachtig als ik leef, dan zou hij het duur betaald hebben. Luister maar eens even. Daar dringt hij zich in het gezelschap van een stuk of drie vier adellijke honden onder de tafel van den Hertog. Hij had pas even den tijd gehad om, met permissie, een kleine boodschap te doen, of de heele kamer stonk er naar. «Naar buiten met dien hond!» roept de een; «wat een gemeene reu is dat!» zegt een ander; «ransel hem de kamer uit!» schreeuwt een derde; «sla hem dood!» zegt de Hertog. En ik, die Jen reuk herkende, ik merkte daaraan, dat hot Krab, mijn hond, was, waarom ik naar don kerel ging, die den bond ranselde. «Vriend,» zoo zei ik, «bon je van zins dien hond dood te ranselen?» — «Wel wis en waarachtig,» zei hij. — «Welnu, dan moet je weten,» zoo zei ik, «dat je al heel onrechtvaardig bent, want ik heb het gedaan, waar je zoo nijdig om bent.» En zonder meer praatjes te maken ranselt hij mij de kamer uit. Nu vraag ik, hoeveel meesters zouden dat voor hun knecht over hebben? En was dat nog maar alles! Ik kan er op zweren, dat ik meer dan eens in den stok gesloten ben geweest, om de poddings die hij gestolen heeft, anders was hij al lang mortje bom geweest; ik heb aan den schandpaal gestaan om ganzen, die hij heefl doodgebeten, anders had hij er om moeten lijden. En dat heb je allemaal vergeten, Krab, niet waar? O, ik schaam mij nog, als ik bedenk wat een poets je mij gebakken hebt, toen ik van juffrouw Silvia afscheid nam. Heb ik jo niet altijd geleerd, goed op mijn oogen te letten en enkel te doen, wat ik mij permitteerde? Wanneer heb je ooit gezien, dat ik rnijn eene been oplichtte om tegen den hoepelrok van een adellijke dame een kleine boodschap te doen? Heb je mij Jat ooit zien doen, vraag ik je? [Proteus en Julia treden op).

Photeus. Sebastiaan is uw naam? Gij bevalt mij wel en ik zal maar dadelijk van uw diensten gebruik maken.

Julia. Zoo als het u belieft; ik zal alles doen wat in mijn vermogen is.

Proteus. Dat hoop ik. — {tot Lans). Wel, jou drommelsche kinkel, ben jij daar? Waar heb je de laatste twee dagen rondge slenterd ?

-ocr page 192-

de twee vrienden van verona..

Lans. Wel, mijnheer, ik heb den hond naar juffrouw Silvia gebracht, zoo als gij mij gezegd hebt.

Proteus. En wat heeft ze wel gezegd van dat juweeltje van een diertje?

Lans. Och, mijnheer, ze zei dat de hond een akelig mormeldier was, en geen antwoord kon hondsch genoeg wezen om u voor zulk een geschenk te bedanken.

Proteus. Maar heeft ze mijn hond dan niet aangenomen ?

Lans. Wel stellig niet, mijnheer; hier heb ik hem weêr teruggebracht.

Proteus. Wat? Heb je haar dezen hond uit mijn naam aangeboden ?

Lans. Ja, mijnheer! Het andere diertje werd mij op de marlit door den knecht van den heul ontstolen. Toen dacht ik, nu zal ik haar den mijne maar aanbieden, die tienmaal grooter is dan uw hond, en dus ook des te grooter geschenk is.

Proteus. Maak dat je weg komt en zorg dat mijn hondje terug gevonden wordt, anders behoef je mij nooit weder onder hel. oog te komen. Maak voort, zeg ik je; sta je mij daar nog te kijken, tot mijn groote ergernis! (Lans vertrekt). Een lomperd, die mij iederen dag schande aandoet! — Sebastiaan, ik heb u in mijn dienst genomen, vooreerst omdat ik behoefte heb aan een jonkman, die mijn zaken met verstand behartigt, daar ik ze niet langer aan dien dwazen vlegel kan toevertrouwen ; en ten andere, omdat uw gelaat en geheele voorkomen mij van opvoeding, goede trouw en gelukkigen uitslag op mijn pogingen spreekt, zoo mij ten minste mijn voorgevoel niet bedriegt. Ik herhaal, dat ik u om die redenen in mijn dienst heb genomen. Ga nu eens dadelijk dezen ring bij Jonkvrouw Silvia voor mij bezorgen. Die mij dezen ring geschonken heeft, was mij inderdaad zeer genegen.

Julia. Dan schijnt het, dat gij haar niet wederkeerig genegen waart, als gij zoo gemakkelijk van dat pand kunt scheiden. Wellicht is zij reeds overleden ?

Proteus. Dat denk ik niet; naar alle waarschijnlijkheid leeft zij nog.

Julia. Helaas i

Proteus. Wat beteekent die uitroep «helaas]?»

Julia. Ik kan niet nalaten haar te beklagen.

Proteus. En waarom moet gij haar beklagen ?

Julia. Omdat ik mij verbeeld, dat zij u even vurig beminde, als gij thans uw uitverkoren Silvia bemint. Zij droomt van hem, die haar liefde vergeten heeft, en gij zijt verzot op haar, die zich om uw liefde volstrekt niet bekommert, \'t Is werkelijk treurig als de genegenheid zoo tegenstrijdig is, en daaraan denkende kon ik mij niet weerhouden te zuchten.

Proteus. Het zij zoo; breng haar dien ring en overhandig haar

-ocr page 193-

VIERDE BEDRIJF, VIERDE TOONEEL.

tevens dezen brief. Daar ziet gij haar kamer. Zeg aan mijn uitverkorene, dat ik haar de belofte omtrent haar hemelsche beeltenis herinner. Zoodra gij uw boodschap verricht hebt, komt gij in allerijl op mijn kamer terug, waar ik treurig en eenzaam uw komst zal afwachten. (Proteus vertrekt).

Julia. Hoeveel vrouwen zouden een dergelijke boodschap doen? Helaas, arme Proteus, gij hebt een vos aangenomen om uw lammeren te hoeden. Helaas, arme dwaas die ik ben, waarom beklaag ik hem, die mij zoo minacht met heel zijn hart? Omdat hij haar bemint, versmaadt hij mij: omdat ik hem bemin, moet ik hem beklagen. Dezen ring schonk ik hem, toen hij afscheid van mij nam, ten einde hem aan de herinneriugquot;mijner genegenheid fe binden; en thans moet ik, ongelukkige bode, datgene trachten te vcrwer-yeii, wat ik niet zou wenschen te verkrijgen; datgene overbrengen, wat ik zoo gaarne zou zien geweigerd; zijn goede trouw prijzen, die ik zoo gaarne zou booren laken. Ik ben do trouwe verloofde van mijn meester, maar kan niet tevens de trouwe dienaar van mijn meester zijn, tenzij ik jegens mij-zelve den verrader speel. Maar toch, ik zal zijn liefdesbetuigingen overbrengen; doch op zulk eene koele wijze als met mijn wenschen strookt, die, de Hemel weet het, niet voor het welslagen zijner bedoelingen zijn. {Silvia treedt met haar gevolg op). Goeden morgen, edele dame! Mag ik u beleefd verzoeken mij de gelegenheid te verschaffen om Jonkvrouw Silvia te spreken ?

Silvia. Wat zoudt gij van haar verlangen, als ik u zeg dat ik die dame ben ?

Julia. Als gij het zijt, dan verzoek ik u geduldig do boodschap aan te booren, die ik u te brengen heb.

Silvia. Van wien komt die boodschap ?

Julia. Van den Heer Proteus, mijn meester. Jonkvrouw!

Silvia. Ha zoo, hij stuurt u om een portret, niet waar?

Julia. Ja, mevrouw!

Silvia. Ursula, breng mijn portret eens hier. (Het portret wordt overhandigd). — Ziedaar, geef dat aan uw meester, maar zeg hem tevens uit mijn naam, dat een zekere Julia, die zijn wispelturig gemoed niet meer schijnt te kennen, veel beter sieraad voor zijn kamer zou zijn dan dit beeld.

Julia. Mevrouw, wees ook zoo goed dezen brief eens in te zien,--pardon, mevrouw, in gedachten gaf ik\' u een verkeerden brief over; dit is de brief, die voor UEdele bestemd is.

Silvia. Och, wees zoo goed en laat mij dezen nog eens zien.

Julia. Dat mag niet, mevrouw; vergeef mij, het mag niet.

Silvia. Ziedaar, neem hem maar terug; ik verkies de brieven van uw meester niet in te zien. Ik weet reeds van te voren, dat Z1j allerlei betuigingen en nieuw-verzonnen beloften bevatten, die hij even gemakkelijk breekt als ik dit papier verscheur.

4*

-ocr page 194-

de twee vrienden van verona.

Julia. Bovendien, mevrouw, zendt hij u nog dezen ring.

Silvia. Des te schandelijker, dal hij mij juist dit geschenk durfl aanbieden, want wel duizendmaal heb ik hem hooi en zeggen, dat zijn Julia hem bij het afscheid dezen ring heeft toevertrouwd. Moge zijn huichelachtige vinger dien ring reeds ontwijd hebben, de mijne zal zich niet zoo zeer aan zijn Julia vergrijpen.

Julia. Ontvang haar dank.

Silvia. Wat zegt gij ?

Julia. Ik betuig u mijn dank voor de kieschheid jegens haar. De arme dame! Mijn meester behandelt haar wezenlijk zeer onbillijl.

Silvia. Kent gij haar wellicht?

Julia. Bijna even goed als ik mij-zelve ken. Ik verzeker u, dal ik ontelbare malen om haar geweend heb, als ik mij haar verdriet voor den geest haalde.

Silvia. Zij houdt zich stellig overtuigd, dat Proteus haar ontrouw geworden is, niet waar\'?

Julia. Ik geloof het zeker en vandaar haar bittere smart.

Silvia. Is zij niet buitengewoon schoon?

Julia. Zij is schooner geweest, dan zij thans is, mevrouw! ïoou zij zich nog verbeeldde, dat mijn meester haar innig beminde, was zij naar mijn meening even schoon als gij; maar sedert zij haar spiegel vergat en den sluier wegwierp, die haar voor Je zon beschutte, heeft de gure lucht de rozen op haar wangen doen verwelken, en het lelie-blank van haar gelaat weggevaagd, zoodat zij thans wel even bruin als ik zal zijn.

Silvia. Hoe groot was zij.

Julia. Zoo wat van mijn statuur; want toen onze speelnooten bij gelegenheid van de pinksterfeesten mij in een vrouwenrol lieten spelen, moest ik mij in een kleedje van Jonkvrouw Julii steken, en naar het oordeel van alle jongelui paste mij dit zoo voortreffelijk, dat het scheen, alsof het voor mij-zelve gemaakt was. Daardoor weet ik, dat zij van dezelfde grootte is als ik. 11 weet nog zeer goed, dat ik haar bij die gelegenheid tranen hel) doen storten, daar ik een zeer treurige rol te vervullen luid; namelijk die van Ariadne, mevrouw, als zij haar leed klaagt wegens den meineed en de snoode vlucht van Theseus. Ik speelde die rol zoo aandoenlijk onder het storten van tranen, dat mijn arme meesteres, tot in haar hart getroffen, bitterlijk weende; en ik zelf, — ik zou mogen sterven, als ik inwendig de smart niet voelde, die zij te verduren had!

Silvia. Zij is u zeer verplicht voor uw medelijden, vriendelijk jonkman! Helaas, die arme dame, eenzaam en verlaten haar lot betreurende! Ik zou zelve kunnen weenen, als ik uw woorden aanhoor. Ziedaar, knaap, daar heb je mijn beurs; \'tis een bewijs van mijn genegenheid voor u, ter wille van uw meesteres, die zoo innig lief hebt. Vaarwel! [Silvia treedt met haar gevolg «ƒ)■

-ocr page 195-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

Julia. En zij zal er u voor danken, als gij haar ooit zult leereu kennen. Een edelmoedige dame, even goedhartig als zij schoon is. Ik hoop dat het aanzoek van mijn meester bij haar een koude ontvangst zal vinden, nu zij de liefde mijner meesteres zoozeer ter harte neemt. Helaas, hoe kan de liefde met zich-zelve spelen! Hier heb ik haar portret; laat mij \'reis zien. Mij dunkt, als ik datzelfde kapsel droeg, dan zou ik even aardig gezicht hebben als dit portret vertoont. En toch, de schilder vleide haar een weinig, tenzij ik mij-zelve al te zeer vlei. Heur haar is kastanjebruin; het mijne is volmaakt blond; als dat alleen de afwisseling van liefde bij hem teweeg brengt, zal ik spoedig een pruik van die kleur zoeken machtig te worden. Haar oogen zijn blauw als glas, en dat zijn de mijnen ook. Maar stil, zij heeft een laag voorhoofd en het mijne is tamelijk hoog. Wat zoude \'t dan zijn, dat hem in haar zoo bijzonder aanstaat, en dat ik niet even aantrekkelijk zou kunnen maken, indien die dwaze Liefde niet een blinde god ware ? Kom, schaduw van Julia, breng deze schaduw weg, uw mededingster! O, beeltenis zonder bewustzijn, gij zult vereerd, gekust, bemind en aangebeden worden! En ware hij zich van zijn afgoderij bewust, dan moest de werkelijkheid van mijn persoon deze beeltenis vervangen. Ik zal u vriendelijk behandelen ter wille van haar die gij voorstelt, want zij was vriendelijk jegens mij; ware dat niet het geval geweest, bij Jupiter! ik zou uw blinde oogen uitkrabben, om mijn meester van zijn liefde voor u te genezen. (Julia treedt af).

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Milaan. Een A. b d y.

[Eglamour treedt op).

Eglasiour. De zon verguldt reeds den westelijken hemel, en het uur is nabij, dat Silvia mij aan de cel van pater Patri?ius zou vinden. Zij zal mij zeker niet laten wachten, want gelieven missen het aangewezen uur nooit, tenzij om hun tijd vooruit te zijn; zoo zeer jaagt hen het ongeduld vooruit. Zie, daar komt zij juist. [Silvia treedt op). Een gelukkige avond. Jonkvrouw!

Silvia. Amen, amen! Kom mijn beste heer Eglamour, wij moeten door de achterdeur van de abdij vertrekken, want ik vrees, dat spionnen het oog op mij houden.

Eglamour. Vrees maar niet; het woud is geen drie mijlen van hier; zijn wij daar eenmaal, dan zijn wij volkomen veilig.

[Beiden treden af).

-ocr page 196-

de twee vrienden van verona.

TWEEDE TOONEEL.

Milaan. Het paleis des Hertogs.

(Thurio, Proteus en Julia treden op).

Thurio. Heer Proteus, wat zegt Silvia op mijn aanzoek? Proteus. Ah, mijnheer! zij is gunstiger jegens u gestemd dau ooit; maar toch, zij heeft nog eenige bedenkingen tegen uw persoon. Thurio. Wat dan; is mijn eene been soms te lang?

Proteus. Niet zoo zeer te lang dan wel wat te dun.

Thurio. Dan zal ik kaplaarzen gaan dragen, dat maakt het een beetje ronder.

Julia (ter zijde). Gij behoeft echter geen sporen te dragen, want liefde laat zich niet dwingen, waar reden tot afkeer is.

Thurio. Wat zegt zij van mijn gezicht?

Proteus. Zij zegt, dat gij erg blank zijt.

Thurio. Nu dan heeft de deerne mij bij den neus, want ik ben erg bruin.

Proteus. Maar perlen zijn blank, en het oude spreekwoord zegt: donkere mannen zijn perlen in het oog der schoonen.

Julia (ter zijde). Ja wel, maar perlen die het oog van een meisje zeer doen; ik zou dus liever het oog sluiten dan zulke perlen aanzien. Thurio. En hoe bevallen haar mijn gesprekken?

Proteus. Slecht wanneer gij van oorlog spreekt.

Thurio. Maar dan zeker heel goed, wanneer ik van liefde en vrede spreek?

Julia (ter zijde). Nog beter evenwel, als ge haar met vrede laat. Thurio. En wat zegt zij van mijn dapperheid?

Proteus. O, mijnheer, daaraan twijfelt zij in het geheel niet. Julia (ter zijde). Daar behoeft zij niet aan te twijfelen, als zij uw lafhartigheid kent.

Thurio. Wat zegt ze van mijn geboorte ?

Proteus. Dat gij van hooge afkomst zijt.

Julia (ter zijde). Zeker, van edelman afgedaald tot zotskap.

Thurio. Neemt ze mijn bezittingen in aanmerking ?

Proteus. O, zeker, en zij beklaagt ze.

Thurio. Waarom?

Julia (ter zijde). Dat zulk een ezel er eigenaar van is. Proteus, Omdat ze, als verpacht zijnde, buiten uw beheer zijn. Julia. Daar komt de Hertog aan. (öe Hertog treedt op).

Hertog. Wel, mijnheer Proteus; wel, mijnheer Thurio, gij daar\' Wie van u heeft den Heer Eglamour kortelings gezien?

Thurio. Ik niet.

Ppoteus. Ik evenmin.

Hertog. Hebt ge mijn dochter ook gezien ?

Protues. Ook niet, doorluchtige Heer!

-ocr page 197-

vijfde bedrijf, derde tooneel.

Hertog. Welnu, dan is zij naar dien booswicht vau een Valen-tijn gegaan, en Eglamour heeft haar zeker op de reis vergezeld, \'t Is stellig zoo, want Pater Laurentius heeft beiden ontmoet, terwijl hij al wandelende door het woud zijn brevier las. Hem herkende hij zeer goed en naar zijn gissing was zij in zijn gezelschap, doch daar zij een masker voor had. was hij er niet zeker van. Bovendien, zij was van plan dezen avond naar de cel van pater Patricius ter biecht te gaan; daar is zij niet gevonden, zoodat al die omstandigheden haar vlucht bevestigen. En dus, mijne heeren, verliezen wij geen tijd met redeneeren, maar stijgt oramiddellijk te paard en gaat op onderzoek uit om mij aan de helling van den berg te ontmoeten, waar de weg naar Mantua langs gaat. Ongetwijfeld zijn zij iit die richting ontvloden. Maakt haast, mijnehee-ren, en volgt mij. (De Hertog treedt af).

Tiiurio. Wel wel, dat noem ik nu een eigenzinnig schepseltje, haar fortuin te ontvluchten, wanneer het haar volgt! Ik ga ze achterna; meer echter om mij op Eglamour te wreken, dan ter liefde van de roekelooze Silvia. (Thurio treedt af).

Proteus. En ik zal ze vervolgen, meer uit liefde voor Silvia dan uit haat jegens Eglamour, die haar vergezelt. {Proteus treedt af).

Julia. En ik volg beiden, veeleer om die liefde te stuiten dan uit haat jegens Silvia, die voor anderer liefde gevlucht is. {Julia treedt af).

DERDE TOONEEL.

De grenzen van Mantua. Het woud.

(Bandieten, Silvia medevoerende, treden op).

Eerste Bandiet. Kom, kom mede; houd u maar bedaard; wij zullen u naar onzen hoofdman brengen.

Silvia. Rampspoed, duizendmaal erger dan dit onheil, heeft mij geleerd ook dit geduldig te dragen.

Tweede Bandiet. Kom aan, haar weggevoerd.

Eerste Bandiet. Waar is de heer, die haar begeleidde?

Derde Bandiet. Hij was vlug ter been, en zoo is hij ons ont-loopeu; maar Mozes en Valerius zetten hem achterna. Breng gij haar nu naar het west-einde van het woud, waar onze hoofdman verblijf houdt. Wij zullen den vluchteling achterna zitten; het lJ0sch is aan alle kanten bezet, hij kan ons dus onmogelijk ont-loopen.

Eerste Bandiet. Kom, dame, ik moet u naar hei hol van onzen hoofdman brengen. Wees niet bevreesd: \'t is een man met een rechtschapen hart en zal geen vrouw ooit onbetamelijk behandelen.

Silvia. O, Valentijn, dat alles verduur ik om uwent wil!

{Allen treden af).

-ocr page 198-

de twee vrienden van verona.

•VIERDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het woud.

(Valenüjn treedt op).

Valentijn. Hoe toch de gewoonte een tweede natuur wordt in den mensch! Deze schaduwrijke wildernis, deze eenzame wouden behagen mij meer dan rijkbevolkte steden. Hier kan ik mij alleen nederzetten, door niemand opgemerkt, om de verzuchtingen van mijn leed en de kreten mijner jammeren aan het klagende lied van den nachtegaal te paren. — O gij, die mij in den boezem woont, laat uw verblijf niet zoo lang onbezet, daar het gebouw, aan den ondergang prijs gegeven, zou instorten en geen spoor nalaten van hetgeen het eenmaal was! Beur inij op met uw tegenwoordigheid, beminnelijke Silvia! Troost uw verlaten herder, vriendelijke nimf! — {Er wordt rumoer gehoord). Wat een gejoel en luid getier is dat van daag! Het zijn zeker mijn makkers die hun eigen wil als hun eenige wet erkennen en thans wellicht weder een ongelukkigen reiziger vervolgen. Zij mogen mij wel lijden; maar toch heb ik heel wat te doen om hen in ruwe baldadigheden ie keer te gaan. Verschuil u, Valentijn! Wie nadert daar?

[Froteus, Silvia en. Julia treden op).

Proteus. Jonkvrouw, ik ben het, die u dezen dienst bewezen heb; ofschoon gij niet de minste aandacht schenkt aan hetgeen uw dienaar verricht, toch heb ik het leven gewaagd, om u uil de macht te verlossen van hem, die een aanslag op uw eer en liefde in den zin had. O, sta mij heden slechts een enkelen vriendelijken blik ter belooning toe; een kleiner gunst kan ik zeker niet smeeken, en minder dan dit kunt gij waarlijk toch niet geven.

Valentijn. (ter zijde). Is dat geen droom, wat ik daar zie en hoor? O liefde, schenk mij lijdzaamheid om mij voor een oogen-blik te bedwingen.

Silvia. O ongelukkige, rampzalige die ik ben !

Proteus. Ongelukkig waart gij, mevrouw, vóór ik hier kwam; mijn komst alleen heeft u weder gelukkig gemaakt.

Silvia. Door u hier te vertoonen, hebt gij mij allerongelukkigst gemaakt.

Julia (ter zijde). En mij evenzeer, daar hij zich aan uw oog vertoont.

Silvia. Zoo een hongerige leeuw mij overvallen ware, had ik liever gewild, dat ik het woeste dier tot ontbijt gestrekt had, dan gered te worden door den ontrouwen Proteus. O Hemel, wees gil mijn getuige, hoezeer ik Valentijn bemin, wiens leven rnij even dierbaar is als mijn ziel! Gij weet ook, dat ik in dezelfde mate, en sterker is niet denkbaar, den onoprechten en meineedigeii Proteus veracht. — Uit mijn oog dan, gij! Houd niet langer bij mij aan, zeg ik u!

-ocr page 199-

vijfde bedrijf, vierde tooneel.

Proteus. Welke gevaarlijke onderneming zon ik niet durven wagen voor één milden blik van u. al was er mijn leven mede gemoeid. O vloek der liefde, — wee die \'t ondervindt! — Als, Irouw bemind, de vrouw niet weer bemint.

Silvia. Als Proteus trouwloos is, hoezeer bemind!

Lees opnieuw in het hart van Julia, uw eerste, uw beste uitverkorene, om wier liefde gij uw trouwgelofte in een duizend ecden gescheurd hebt, en al die eeden hebt gij tol leugens gemaakt om mijn liefde te gewinnen. Thans is er geen goede trouw meer in u over, tenzij gij tweeërlei voorraad hebt en dat zou erger zijn dan in het geheel geene. O zeker, beter geen trouw dan veelvoudige trouw, die altijd één teveel zal zijn, gij verrader van uw trouwen vriend.

Proteus. Maar wie geeft er in liefde op vriendschap acht\'?

Silvia. Ieder man, behalve Proteus.

Proteus. Welnu dan, indien de vriendelijke geest der overreding ii in geen geval lot zachter stemming kan brengen, dan zal ik u mijn aanzoek op tie wijze van een soldaat herhalen, namelijk met de kracht van mijn arm; zoo zal ik u mijn liefde toonen tegen don aard der liefde, — door geweld!

Silvia. O hemel!

Proteus. Ik zal u door geweld dwingen, aan mijn wenschen gehoor te geven.

Valentijn (fe voorschijn tredende). Onbeschaamde! Laat af van uw onwaardige en snoode aanranding, gij, een vriend van onedele gevoelens!

Proteus. Valentijn!

Valentijn. Gij, gemeene vriend, die geen trouw of genegenheid kent! Helaas, dat is tegenwoordig de vriendschap! Verrader, die ge zijl, gij hebt mijn hoop misleid. Niels dan alleen mijn eigen oog zou mij hebben overtuigd. Zelfs de troost is mij ontnomen van te kunnen zeggen, dat ik ten minste één vriend op aarde bezit; gij toch-zoudt mij logenstraffen, als ik het beweerde. Wien zal men nog vertrouwen, als iemands rechterhand tot aan den boezem meineedig is? — Ach, Proteus, het smart mij, als ik er aan denk, dat, ik u nooit meer vertrouwen kan, maar om uwentwil heel het menschdom als verrader moet beschouwen. De wonde, die de vriendschap ons toebrengt, is de pijnlijkste van allen.

Helaas, van al wat mij vijandig is,

Slaat mij een vriend de diepste wond, gewis!

Proteus. Mijn schuld en schaamte vernietigen mij geheel. Ver-gillenis, Valentijn! Indien een hartelijk berouw een voldoend rantsoen is voor een misdrijf, wees dan voldaan met hetgeen ik u bied. Zoo waarachtig als ik gezondigd heb, zoo waarachtig is de smart waaraan ik ten prooi ben.

Valentijn. Dan reik ik u de hand der verzoening en opnieuw houd ik u voor een eerlijk man. Die door het berouw niet voldaan

-ocr page 200-

de twee vrienden van verona.

wordt, is den Hemel en de aarde onwaardig, want beiden worden er door verteederd. Door een berouwvol hart wordt de toorn des Eeuwigen verzacht. En om u te overtuigen, dat mijn vriendschap oprecht gemeend en vrij van alle wraak is, schenk ik u al den rijkdom dien ik in Silvia bezit.

Julia. Wee mij, ongelukkige! (Zij valt in onmacht).

Proteus. Wat scheelt mijn page?

Valentijn. Hoe nu, mijn jongen! Hei daar, knaap! Hoe gaat het? Wat scheelt er aan? Doe je oogen open! Spreek!

Jui.ia. Ach, mijn boste heer, mijn meester beval mij een ring aan Jonkvrouw Silvia te geven en in al te groote onachtzaamheid heb ik zulks vergeten.

Proteus. Waar is de ring, knaap?

Julia. Hier is hij; dit is de ring.

Proteus. Hoe nu ? I^aat mij \'reis zien. Wel, dat is dezelfde ring, dien ik aan Julia schonk.

Julia. O, neem mij niet kwalijk, mijnheer! Ik heb mij vergist. Dit is de ring, dien gij voor Silvia bestemd hadt.

Proteus. Maar hoe zijt gij aan dien ring gekomen? Bij mijn vertrek heb ik dezen ring aan Julia gegeven.

Julia. En Julia zelve heeft hem aan mij gegeven; eu Julia zelve heeft hem ook hier gebracht.

Proteus. Hoe nu! Julia!

Julia. Aanschouw haar, tot wie al uw eeden gericht waren en die ze allen diep in haar harte gekoesterd heeft. Hoe dikwijls hebt gij getracht door meineed ze te ontwortelen! O, Proteus, laat dit bloed u den blos op het aangezicht jagen! Schaam u, dat ik in de noodzakelijkheid gebracht ben mij in zulk een onvoegzame kleeding te steken, zoo er ten minste schande in ligt, dat de liefde zich vermomt.

De vrouw verwissel \'t kleed, onzeedlijk is\'t met recht, Zoo dunkt mij, als de man zijn eer heeft afgelegd.

Proteus. «Zijn eer heeft afgelegd!» Gewis! O hemel, waar

De man standvastig slechts, hij zou volmaakt zijn. Maar, Die ééne zwakheid sleurt hem voort door zonde en leed. En de ontrouw scheurt zich los, vóór zij het zelve weet. Wat is er in \'t gelaat van Silvia, dat mijn oog In Julia niet ontwaart, zoo ontrouw \'t niet bedroog\'!

Valentijn. Kom aan,\'t verbond hernieuwd! En gun mij nu\'t geluk, Dat \'k ter verzoening u hier elk de handen druk. Geen lange vijandschap zij tusschen ons te vreezen: Wij beiden zullen steeds dezelfde vrienden wezen.

Proteus. Getuig het. Hemel, ik, ik zie mijn wensch voldaan.

Julia. En in den mijne thans.

Be Bandieten treden op, met den Hertog en TJmrio als gevaagenen).

Bandieten. Een buit, een buit, een buit!

-ocr page 201-

VIJFDE BEDRIJF, VIERDE TOONEEL.

Valentun. Laat los, laat los, zeg ik u! Het is onze doorluchtige Hertog. — Uwe Genade zij welkom bij iemand die in ongenade gevallen is, bij den verbannen Valentijn.

Hertog. Hoe nu, Valentijn!

Thurio. En ginds staat Silvia, en Silvia behoort mij.

Valentijn. Thurio, terug! of gij zijt een kind des doods. Kom niet binnen het bereik van mijn toorn. Noem Silvia niet weder de uwe; zoo gij het nog eenmaal waagt, zal Verona u niet weder levend aanschouwen. Hier staat zij; zoo gij slechts even naar haar wijst om uw gewaande aanspraken te doen gelden, zal ik u autwoorden. Ik tart u, mijn geliefde slechts met uw adem te beroeren!

Thurio. Heer Valentijn, zoover gaat mijn belangstelling in haar niet. Ik houd hem voor een grooten dwaas, die zijn leven in gevaar wil stellen voor een meisje, dat hem niet bemint. Ik eisch haar volstrekt uiet op, en dus moogt ge haar behouden.

Hertog. Ontaarde booswicht, laaghartige man! Eerst bij mij alles in het werk te stellen wat u mogelijk was, om haar hand te verwerven, en haar dan uit gebrek aan ziel en moed op te geven! — Hoor toe; bij de eer van mijn doorluchtig voorgeslacht, uw lofwaardige houding juich ik toe, Valentijn! U acht ik de liefde van een keizersdochter waardig. En daarom, hier vergeet ik alle vroegere grieven; hier vernietig ik allen vroegeren wrok; ik herroep het vonnis der ballingschap en verhef u tot waardigheden, waar uw zeldzaam karakter u aanspraak op geeft. Tot bevestiging daarvan leg ik deze verklaring af: Heer Valentijn, gij zijt een edelman van nobele afkomst; ontvang dan uw Silvia, want gij hebt haar in waarheid verdiend.

Valentijn. Ik dank Uwe Genade. Het geschenk heeft mij gelukkig gemaakt. Thans verzoek ik u nog mij ter wille van uw dochter een enkele gunst toe te staan, die ik aan uw welwillendheid onderwerp.

Hertog. Ik sta uw verzoek om uwentwil reeds toe, wat het ook moge zijn.

Valentijn. Deze ballingen, met wie ik hier eenigen tijd lief en-leed I «edeeld heb, zijn mannen van stand en bekwaamheden. Vergeef hun, wat zij hier hebben durven aanvangen, en herroep ook het vonnis der verbanning, dat over hen is uitgesproken. Zij zijn van Sezmdheid veranderd, hebben hun beschaafde zeden weder aangenomen en zijn werkelijk voor ondernemingen vdn gewicht te gebruiken, waardige Heer!

Hertog. Gij zijt overwinnaar; ik schenk hun zoowol als u ver-ü\'ffenis. Beschik gij over hen, met het oog op hun bekwaamheden en verdiensten. — Vooruit nu, gaan wij! Aan alle wanklanken maken wij een einde, als alles zich oplost in triomf, vroolijklieid en plechtige feesten.

Valentijn. En ik durf zoo vrij zijn Uwe Hoogheid op de wan-

I

-ocr page 202-

de twee vrienden van verona.

deling met het verhaal onzer avonturen te vermaken. Wal denkt gij van dezen page, Uwe Doorluchtigheid 7

Hertog. Als het geen knaap was, zou ik zeggen, dat hot Je aanvalligheid in eigen persoon is; hij bloost.

Valentmn. Ik verzeker Uwe Hoogheid, dat er in zijn persoon meer aanvalligheid steekt, dan iets dat op een knaap lijkt.

Hertog. Wat bedoelt gij daarmee?

Valentijn. Met uw welnemen, terwijl wij ons naar de stad begeven, zal ik n het eon en ander omtrent het gebeurde meêdeelen, waarover Uwe Hoogheid zich verbazen zal. — Kom aan, Proteus, uw eenige boete zal daarin bestaan, dat ge hooren znlt, hoe do geschiedenis uwer liefde aan hot licht komt. Als dat eenmaal voorbij is, zal ons huwelijksfeest ook het uwe zijn; dan zal het hecten: één bruiloft, één huis, één onderling geluk! {Allen treden af).

SLOT-A ANTEEKEN ING.

Dit stuk verschijnt hot eerst in den Folio van lOJü en volgt op «De Storm», waarmede deze uitgave opent; behoort het laalsl-genoemde echter tot de werken van \'s Dichters gevorderden leeftijJ, de «Twee Vrienden van Veren a» is ongetwijfeld een der eerste drama\'s van Shakespeare, al kan men onmogelijk het juiste iaarquot; opgeven, waarin het vervaardigd is. Voor een gedeelte ontleende hij de stof aan een Spaanschen herdersroman van Mon-temavor, wiens «Diana» in de zestiende eeuw zeer populair was. Vóór het einde dier eeuw bestonden er in Engeland reeds twee vertalingen van. Men zie daaromtrent: Karl Simrock, «die Quelle» des Shakespeare». Twijfelden vroeger enkele geleerden aan het Kil, of het stuk werkelijk van Shakespeare zou zijn, thans bestaat die twiifel bij niemand meer. De grondiger kermis van sDicliter» tiid en de drama\'s zijner dagen legt onmiddellijk de vraag op de lippen; «Zoo niet aan Shakespeare, aan wien moet het stuk

dan worden toegeschreven?» i „.i-

Opmerkelijk is het weder, hoe de Dichter m dit stuk den hart-tocht der liefde voorstelt. Bij al de verscheidenheid van voorstelling in andere stukken, zien wij haar hier verschijnen als een plotse-linge vlaag van verbijstering, die zelfs hel edele gemoed van een Proteus schuldig maakt aan een breuk van de heiligste baud» der vriendschap. De plotselinge genezing is dan ook verre ia» onnatuurlijk; zij is geheel in overeenstemming met de werkelijkheid. De \'Dichter schijnt zich gaarne in al de schakeeringen van het zielkundig verschijnsel te vermeiden. In hel karakter van Juquot; worden wij herinnerd aan Yiola in den «Ori ekoni n gen-a von1

en aan I moge en in Gymbeline.

-ocr page 203-

DE SPIJTIGE SCHOONE GETEMD.

-ocr page 204-

PERSONEN.

In het Voorspel.

Een Edelman.

Stoffel Sluw, een ketellapper.

Een Waardin.

Een Edelknaap.

Tooneelspelers.

Jagers.

Bedienden.

In het stuk.

Baptista, een rijk Edelman te Padua.

Vincentio, een oud Edelman te Pisa.

LucentiO, zoon van Vincentio, minnaar van Bianca.

Petruchio, een Edelman van Verona, die Katharina het hof maakt.

Gremio, I jjjjjrrgfjfig naar de hand van Bianca.

Hortensio, j

Tranio, I bedienden van Lucentio.

Biondello, j

Grumio, j jjgjjgudejj van Petruchio.

Curtis, j

Een Pedant.

Katharina, de spijtige Schoone, 1 dochters van Baptista Bianca, (

Een Weduwe.

Een kleêrmaker, een winkelier en bedienden van Baptista en anderen.

Het tooneel is te Padua en op het landgoed van Petruchio.

-ocr page 205-

DE SPIJTIGS SGÏÏOOIE GETEMD.

B L IJ S P E L.

VOORSPEL.

EERSTE TOONEEL.

Voor een herberg op een heide.

{Be Waardin en Sluw treden op.)

Sluw. Ik zal je wel krijgen, reken der op.

Waardin. Een paar handboeien, jou schelm!

Sluw. Je bent een morsebel! De Sluwen zijn geen schelmen. Kijk maar \'reis in de kronieken: wij kwamen in het land met Richard den Veroveraar. Daarom: paucas pallabris; laat de heele wereld naar de weerga loepen; en nou is het uit!

Waardin. Je wil me dus de glazen niet betalen, die je gebroken hebt?

Sluw. Neen, je zal geen duit hebben. Loop rond, juffrouw Morsebel; je bed is koud, ga je wat warmen.

Waardin. Ik zal je wel leeren: ik zal den schout gaan halen.

[De Waardin vertrekt.)

Sluw. Doe dat, zijn moeder en zijn grootje er bij; ik zal hem wel volgens de wet te woord staan, ik ben niet bang voor hem. Laat hij maar komen en laat hij wat fatsoenlijk wezen.

CU ij gaat liggen en slaapt, in.)

[Jachtgeschal. Hen Edelman met gevolg van de jacht komende.)

Edelman. Jager, ik druk je wel op het hart mijn honden goed te verzorgen. Mijn brak Vlugvoet is half dood van \'t loopen, het arme dier! En koppel Diaan met dien luidruchtigen blaffer. Wel, jongen, heb je niet gezien, hoe flink Sultan zich hield aan den hoek van die haag, toen al de andere honden het opgaven ? Ik zou dat dier voor geen twintig pond willen missen.

Eerste Jager. Ja, maar Helman is toch even goed, dunkt mij, mijnheer! Toen allen het spoor bijster waren, hield hij niet op te blaffen en tweemaal heeft hij van daag wild opgejaagd, waar bijna geen reuk te bespeuren was. Geloof mij, ik houd hem voor den beste van de twee.

-ocr page 206-

de spijtige schoone getemd.

Edelman. Ben je gek! Als Echo even goede looper was, zou ik hem evenveel waard achten als een dozijn anderen. Maar kom aan, goed voer en ze allen terdege opgepast. Morgen ben ik weer voornemens op de jacht te gaan.

Eerste Jager. Ik zal er voor zorgen, mijnheer!

Edelman. Wat hebben wij hier ? Is hij dood of drouken ? Kijk eens of hij nog ademhaalt.

Tweede Jager. Hij haalt adem, mijnheer. Als het bier hem niet van binnen verwarmde, zou dit een al te koud bed wezen, om zoo gezond te slapen.

Edelman. O monsterachtig wezen! Wat ligt hij daar als een zwijn ! Grimmige dood, hoe walgelijk en terugstootend is dit uw beeld hier I — Vrienden, ik wil eens een grap met dien dronkaard op touw zetten. Wat dunkt u, als hij eens naar bed gebracht, in fijne kleederen gestoken werd en hem ringen aan de vingers werden gedaan; en als hem dan een heerlijke maaltijd naast zijn bed werd gereed gezet en wakkere bedienden bij zijn ontwaken op zijn bevelen wachtten, zou dan de bedelaar niet voor goed vergeten zijn, wie hij eigenlijk is?

Eerste ager. Waarlijk, mijnheer, daar zou hem niets anders overschieten, dunkt mij.

Tweede Jager. Het zou hem alles wonderlijk vreemd voorkomen, als hij wakker werd.

Edelman. Het zou hem een aanlokkelijke droom of een grillige speling der verbeelding zijn. Welnu dan, neem hem op, en voor een goede uitvoering van de grap gezorgd. Draag hem heel voorzichtig naar mijn schoonste vertrek en hang de wanden vol met de weelderigste schilderijen; wasch vervolgens zijn vuilen kop met lauw en geurig water en brand welriekend hout welks geur het geheele gebouw doortrekken zal. Zorg ook dat er muziek bij de hand zij zoodra hij ontwaakt, om onmiddellijk een zacht kwijnende en hemelsche melodie aan te heffe»; en zoodra hij begint te spreken, wees dan zonder verwijl tot zijn dienst en vraag hem met een diepe en onderdanige buiging: »Wat beveelt UEdele ?» De een moet hem een zilveren schaal voorhouden, die met roze-water gevuld en met bloemen omkranst is; een ander komt met de lampetkan, de derde met een fijnen handdoek en ge vraagt: «Behaagt het u, genadige Heer, de handen wat af te koelen?» Vervolgens moet er iemand met een kostbaar gewaad gereed staan en hem vragen, welk kleed hem behaagt heden aan te trekken. Middelerwijl spreekt hem een ander over zijn paarden en honden en zegt hem, dat zijn gemalin zeer met zijn krankheid begaan is. Tracht hem te overtuigen, dat hij eenigen tijd niet wel bij het hoofd geweest is, en zoo hij zegt dat hij die of die is, beduid hem dan dat hij droomt, want dat hij niet meer of minder dan een machtig heer is. Zorgt daar nu goed voor en doet het heel om-

-ocr page 207-

voorspel, eerste tookeel.

zichtig, beste vrienden: het zal een uitgelezen tijdverdrijf zijn, zoo het met het noodige beleid wordt aangepakt.

Eerste Jager. Edele Heer, ik verzeker u dat wij onze rol zoo goed zullen spelen, dat hij door ons behendig overleg in den waan zal gebracht worden, dat hij werkelijk niet minder is dan hetgeen wij hem wijs maken.

Edelman. Neem hem nu voorzichtig op en draag hem naar bed. Ieder op zijn post, om gereed te zijn, als hij wakker wordt.

[Enkelen dragen Shew weg. — Een trompet klinkt.) Jij, kameraad, ga eens kijken, wat dat trompetsignaal beteekent.— (Een der bedienden vertrekt) Wellicht de eene of andere edelman, die op reis is en hier eenigen tijd rust denkt te r.emen. — {De bediende weder terug.\') Welnu, wie is dat ?

Bediende. Met verlof van UEdele, hier zijn tooneelspelers, die zich bij Uwe Genade aanbevelen tot het houden eener voorstelling. \')

Edelman. Zeg dat ze hier komen.

[De Tooneelspelers treden op.)

Ha, ha, kameraden, gij zijt welkom hier.

Tooneelspelers. Wij danken UEdele zeer.

Edelman. Zijt ge van plan dezen avond op mijn kasteel door te brengen?

Een Speler. Zoo het UEdele behaagt onze diensten aan te nemen.

Edelman. Met heel veel genoegen. Ha, ik herinner mij dezen kameraad zeer goed, daar ik hem eenmaal voor den oudsten zoon van een pachter had zien spelen ; het was in hetzelfde stuk, waarin je zoo aardig die jonkvrouw het hof maakte. Ik ben je naam vergeten ; maar dat is zeker, die rol was in goede handen en werd heel natuurlijk door u gespeeld.

Een Speler. Ik vermoed dat het de rol van Soto was, die UEdele bedoelt. 1)

Edelman. Ja juist, dat is zoo; je speelde voortreffelijk dien avond. — Welnu, vrienden, ge zijt al op een z eer gelegen tijd hier gekomen; gij zijt mij te meer welkom, dewijl ik een grapje op touw gezet heb, waarbij uw kunstvaardigheid mij buitengewoon van dienst kan zijn. Er is hier een edelman die u van avond zal zien spelen; evenwel twijfel ik er aan, of gij u bij zijn zonderlinge wijze van doen zult kunnen inhouden, daar Zijn Edele nog nooit

1

) So to was de naam van een pachterszoon in een stuk van Beaumont en Fletcher.

-ocr page 208-

de spijtige schoone getemd.

een tooneelvoorstelling heeft bijgewoond, zoodat gij ■wellicht in toomelooze luidruchtigheid zult uitbersten en hem op die wijze zoudt kunnen beleedigen. Ik moet u toch vooraf zeggen, mijne-heeren, dat hij erg driftig zou worden, indien hij merkte, dat ge om hem moest lachen.

Een Speler. Vrees voor niets, edele Heer! Wij kunnen ons zeer goed bedwingen, al was het ook de grootste zonderling van de wereld.

Edelman {toi een zijner bedienden). Jij, sinjeur, brengt onze spelers naar de keuken en zorgt dat ieder hunner goed onthaald worde; laat het hun aan niets ontbreken, wat mijn huis oplevert-(Een der bedienden vertrekt met de tooneelspelers.)

Jij, kameraad, ga eens spoedig naar mijn page Bartolomeo en zeg hem, dat hij zich geheel en al als een dame kleedt; vervolgens brengt gij hem naar de kamer van den dronkaard, spreekt hem toe als mevrouw en toont u in alles zijn gehoorzame dienaar. Als hem mijn gunst niet onverschillig is, aldus kunt ge hem uit mijn naam zeggen, dan moet hij zich in alles op dezelfde voorname wijze gedragen, als hij gezien heeft, dat de adellijke vrouwen jegens hun echtgenooten doen. Hij moet jegens den dronkaard dezelfde plichtplegingen in acht nemen en met een zachte innemende stem en bescheiden buiging tot hem zeggen; «Wat belieft tEdele dat gedaan zal worden, en waarin uw gemalin en toegenegen echtgenoote haar plicht kan toonen of haar liefde kan kenbaar maken?» Vervolgens zegt ge hem dat hij, onder teedere omhelzingen, onder den schijn van kussen en met het hoofd op den boezem gezonken, tranen stort, voorgevende dat zij overstelpt is van vreugde, nu zij haar echtgenoot weder geheel hersteld ziet, nadat hij zeven jaar lang zich niet anders dan een armzaligen en afzichtelijken bedelaar gewaand heeft. En daar de knaap wellicht niet met het talent der vrouwen begiftigd is, om ieder oogenblik een stroom van tranen tot zijn beschikking te hebben, zal een nie hier goeden dienst kunnen doen, die heimelijk in een zakdoek gewikkeld het oog in tranen zal brengen, trots zijn jongensaard. Zorg dat dit zoo spoedig mogelijk worde uitgevoerd; straks zal ik u nadere bevelen geven. — (Een der bedienden vertrekt.) Ik kan er zeker van zijn, dat de knaap zich gemakkelijk de aanvallige houding, de stem en den gang van een adellijke vrouw zal eigen maken. Ik verlang er naar hem den dronkaard zijn echtgenoot te hooren noemen, en te zien of mijn bedienden zich van lachen kunnen onthouden, als zij dien onnoozelen kinkel hun onderdanige hulde betoonen. Ik ga naar binnen om ze nog een en ander mede te deelen. Wellicht dat mijn tegenwoordigheid de al te groote uitgelatenheid zal matigen, die anders met het oog op de aardige grap alle maat kan te buiten gaan. (Allen af.)

-ocr page 209-

voorspel, tweede tooneel.

TWEEDE TOONEFX.

Een slaapkamer op het kasteel van den edelman.

[Sluw in rijk nachtgewaad van een bed komende; dienaren in

opwachting, enkelen met kleeding stukken, een ander met een

lampetkan en toebehooren. De Edelman zelf doet zich als een der bedienden voor.)

Sluw. Om Godswil, een potje dun bier.

Eerste Dienaar. Verlangt Uwe Genade ook een beker sherry?

Tweede Dienaar. Of belieft het Uwe Hoogheid ook wat confituren te nemen?

Derde Dienaar. Welk kleed verlangt Uwe Hoogheid van daag aan te doen?

Sluw. Ik ben Stoffel Sluw; noem me geen Genade of Hoogheid. Ik heb nog nooit van me leven sherry gedronken; en als je mij confituren wil geven, geef me dan maar confituren van rund-vleesch En vraag me nooit weer welke kleèren ik dragen wil. want ik bezit niet meer wambuizen dan ruggen, niet meer kousen dan beenen en niet meer schoenen dan voeten; of neen, somtijds meer voeten dan schoenen of zulke schoenen waarin mijn teenen door het overleêr komen kijken.

Edelman. De Hemel neme dien ijdelen waan van UEdeleweg! Ach, dat een machtig heer van zulk een geslacht, van zooveel bezittingen en zoo\'n hoog aanzien door zulk een boozen geest wordt aangegrepen!

Sluw. Zeg ereis, zou je mij gek willen maken? Ben ik niet Stoffel Sluw, de zoon van den ouden Sluw van de Schapenhei, een marskramer van geboorte, een wagenmaker van beroep, voor de verandering een berenleider en op het oogenblik een ketellapper van mijn ambacht. Vraag het maar aan Maartje Hakbord, de dikke herbergierster van Winkot; zij kent me wel. Als ze der niet voor uitkomt, dat ik voor veertien stuivers aan oud bier bij haar op den kerfstok sta, dan mag je mij doodkerven als de leugenachtigste schurk van het heele Christendom. Wat nou, ik ben niet behekst! Hier is --

Derde Dienaar. Helaas, dit is de oorzaak, dat uw gemalin zoo zit te treuren!

Tweede Dienaar. Helaas, dit is de oorzaak, dat uw dienaren zoo bedroefd zijn!

Edelman. Het is ook om die reden, dat uw bloedverwanten dit kasteel niet meer bezoeken, daar zij door uw zonderlingen waanzin zoo worden afgeschrikt. O, edele heer, denk toch aan uw afkomst; roep uw zinnen, die zoo lang afwezig geweest zijn, weder terug en verban deze ellendige en kommervolle droomerijen ver uit uw binnenste. Zie hoe uw dienaren u getrouw opwachten en elk naar zijn plicht op uw wenken gereed staat. Wilt ge ook

-ocr page 210-

db spijtige schoone getemd.

eenige muziek hooren? (Muziek buiten het vertrek.) Luister! Apollo bespeelt de lier, en twintig nachtegalen zingen in hun kooien. Of verlangt gij soms te slapen ? Dan zullen wij u naar een rustbed geleiden, dat zachter en heerlijker is, dan het wellustige bed, dat opzettelijk voor Semirimis gespreid was. Beveel slechts als ge wandelen wilt: wij zullen den grond met bloemen bestrooien. Of wilt ge rijden? Uw paarden zullen opgetooid gereed staan, met enkel goud en perlen bezet. Wilt gij ter valkenjacht gaan? Gij hebt valken, die zich hooger dan de morgen-leeuwerik zullen verheffen. Of verkiest ge de hertenjacht? Uw honden zullen het luchtgewelf doen daveren en de schrille echo\'s uit de holen der aarde oproepen.

Eerste Dienaar. Het kan ook zijn i\'.at gij te voet wilt jagen; welnu, uw hazewinden zijn even vlug als het opgejaagde hert, ja vlugger dan de hinde.

Tweede Dienaar. Houdt gij van schilderijen ? dan zullen wij u dadelijk Adonis halen, neergezeten aan een snelvlietende beek, terwijl Cytherea zich in het rietgras verbergt, dat op haar adem schijnt te bewegen en te dartelen, gelijk het werkelijke riet wuivend speelt met den wind.

Edelman. Wij zullen u lo toonen, toen zij nog een maagd was, en hoe zij verschalkt en verrast werd; alles even levendig geschilderd, alsof het voor uw oog gebeurde.

Derde Dienaar. Of Daphne, terwijl zij zwervende door het doornig bosch, zich den voet openscheurt, zoodat iemand zou zweren, dat zij werkelijk bloedt; en bij dien aanblik zal de treurende Apollo weenen, zoo meesterlijk zijn bloed en tranen geschilderd.

Edelman. Gij zijt een edelman en niets anders dan een edelman; gij hebt een gemalin verreweg schooner dan eenige vrouw in dezen verlepten tijd.

Eerste Dienaar. En vóór de tranen, die zij om uwentwil vergoten heeft, als een onstuimige vloed over haar beminnelijt gelaat vloeiden, was zij het schoonste schepsel ter wereld, en zelfs thans nog doet zij voor niemand onder.

Sluw. Zoo, ben ik een heer? En heb ik wezenlijk zoo\'i vrouw? Droom ik dan nu, of heb ik tot nu toe gedroomd? Maar ik slaap toch niet; ik zie, ik hoor, ik spreek; ik ruik lekkere geuren en ik voel dingen die allen even glad en zacht zijn. Waarachtig, ik ben een groote mijnheer; ik ben geen ketellapper, geen Stoffel Sluw. Kom aan, breng onze gemalin voor mij; en nogmaals, een potje van het zachtste bier!

Tweede Dienaar. Behaagt het U Hoogmogende de handen te wasschen? O, hoezeer verheugt het ons u weder bij het volle verstand te zien! Ach dat ge nog eenmaal wist, wie ge toch eigenlijk zijt! Vijftien jaar lang hebt ge in een droom verkeerd, of zoo ge al wakende waart, dan was uw waken aan den slaap gelijk.

-ocr page 211-

voorspel, tweede tooneel.

Sluw. Vijftien jaar lang? Heere bewaar me, dat is een gezegend dutje. Maar heb ik al dien tijd niet gesproken?

Eerste Dienaar. O zeker, edele heer, maar slechts ijdele woorden; want hoewel gij hier in zulk een aangename kamer gelegen zijt, toch hebt gij nu en dan u beklaagd, dat gij de deur uitgesmeten zijt, terwijl gij van een herbergierster spraakt, wie ge allerlei smaadwoorden naar het hoofd wierpt. Onder anderen hebt gij gedreigd haar bij het gerecht te zullen aanklagen, omdat zij steenen kannen gebruikt in plaats van geijkte pintjes. Somtijds hebt gij om Cieltje Hakbord geroepen.

Sluw. Ja wel, dat was de dochter van Maartje uit de herberg.

Derde Dienaar. Maar, edele heer, gij kent volstrekt zulk een huis niet, zoomin als zulk een meisje; ook lieden wier namen gij nu en dan hebt opgenoemd waren u evenmin bekend, lui zooals Sleven Sluw, de oude Jan Snap van het Kolkje, Piet Turf en Heintje Pimpernel en twintig andere namen van dat volk, dat nooit bestaan heeft en dat niemand ooit heeft gezien.

Sluw. Nou, God zij gedankt, dat Hij mij zoo mooi beter gemaakt heeft.

Allen. Amen!

Sluw. Ik dank je wel; dat zal je geen windeieren leggen.

(Be Page treedt op als dame gekleed; gevolg).

Page. Hoe vaart mijn edele gemaal?

Sluw. Heel goed, waarachtig! Want het is hier kostelijk uit te houden. Waar is nu mijn vrouw?

Page. Hier, edele heer! Wat verlangt gij van haar?

Sluw. Ben jij mijn vrouw ? Waarom noem je mij dan niet je «man?» Die dienstbojen moeten mij «edele heer» noemen; zeg jij maar «manlief.»

Page. Mijn man en mijn heer, mijn heer en mijn man, ik ben uw gehoorzame huisvrouw.

Sluw. Ja, dat weet ik nu wel. — Hoe moet ik haar noemen ?

Edelman. Madame.

Sluw. Aaltje Madame of Stijntje Madame ?

Edelman. Madame, en niets anders : zoo noemen de heereü hunne gemalinnen.

Sluw. Madame vrouw, ze zeggen dat ik wel een vijftien jaar en meer gedroomd en geslapen heb.

Page. Ja, en die tijd is mij wel dertig jaar toegeschenen, daar ik al dien tijd van uw bed gescheiden ben geweest.

Sluw. Dat is lang. — Dienaars, gaat heen en laat me met haar alleen. — Madame, kleed je uit en gaan wij nu naar bed.

Page. Driemaal edele heer, laat u verbidden, door mij nog een paar nachten te verontschuldigen; of zoo dat niet kan, tot ten minste de zon ondergegaan is. Uw geneesheeren hebben uitdrukkelijk in last gegeven, dat ik mij nog eenigen tijd van uw bed ont-

-ocr page 212-

de spijtige schoone getemd.

houden moet, uit vrees dat uw oude kwaal weder zou terug komen. Ik hoop dat dit u een voldoende reden zal toeschijnen tot mijn verontschuldiging.

Sluw. Wel, hot is er zoo mee gesteld, dat ik moeielijk zoo lang wachten kan; met dat al, zou ik toch niet graag weer in mijn vorige droomen vervallen. Ik zal dus nog maar wat wachten, in spijt van vleesch en bloed.

{Hen bode treedt op.)

Bode. De tooneelspelers van Uwe hoogheid, van uw herstelling onderricht, zijn hier gekomen om u een vroolijk stuk te doen hooren. Uw geneesheeren toch hebben zulks zeer noodig geoordeeld, daar zij bemerkt hebben, dat al te groote ernst uw bloed verdikt heeft en melankolie de voedster van geestelijke kwalen is. Om die reden hebben zij goed gevonden u aan te bevelen eens een blijspel te hooren en uw zinnen op vroolijkheid en uitspanning te zetten, daar zulks een duizend ongesteldheden verdrijft en een lang leven waarborgt.

Sluw. Dat is waarachtig goed bedacht. Laat ze maar spelen. Wat is dat eigenlijk, een pretspel? Is dat een Sinterklaas-grapje of een vertooning van koorddansers?

Page. O neen, mijn gemaal, \'t is een aangenamer stof.

Sluw. Wat dan, broekestof?

Page. Het is een soort van geschiedenis.

Sluw. Welnu, dan wil ik het wel zien. Kom, madame vrouw, ga hier naast mij zitten, en laat de wereld naar de weerga loopen. We zijn toch maar eenmaal jong van ons leven.

(Èen trompetgeschal^]

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Padua. Een stadsplein.

fLucentio en zijn bediende Tranio treden op.J

Lucentio. Tranio, thans zijn wij in het vruchtbare Lombardije, den heerlijken lusthof van Italië, waar de innige wensch om het schoone Padua, de voedster van alle kunsten, te zien, mij heendreef. Daar de liefde mijns vaders en zijn toestemming mij niet alleen zijn volle goedkeuring op mijn handelingen waarborgt, maar m;j bovendien het gezelschap van u verzekerd heeft, mijn trouwe en welbeproefde dienaar, zoo laat ons hier wat ademhalen en middelerwijl de baan der wetenschap en der hartverheffende kmsten op gelukkige wijze trachten te betreden. Pisa, de stad wegens haar deftigen burgerzin vermaard, schonk mij het levenslicht; mijn vader, de koopman Vincentio, wiens handel over geheel de wereU caat. stamt af van de Bentivoli. Nu betaamt het Vincentio\'s zoon,

-ocr page 213-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

die in Florence zijn opvoeding ontvangen heeft, de hoop van zijn geslacht in vervulling te brengen, door zijn aanzienlijk fortuin aan den roem van eervolle daden te huwen. Daarom, Tranio, zoolang mij de studie hier zal ophouden, wil ik mij op loffelijke daden toeleggen en mij tevens aan de lessen der wijsheid toewijden, die ons leeren het hoogste geluk te bereiken, waarvan de deugd de grondslag is. Zeg mij thans wat uw meening is; zie in mij iemand die Pisa verlaten heeft en te Padua gekomen is, als een die een ondiepe plas ontloopen is, om zich in een vollen stroom te werpen en zijn dorst tot verzadigens toe te lesschen.

Tranio. Mi perdonate, mijn goede meester, ik ben in alles even als gij gezind ; ik verheug mij dat gij aldus volhardt in uw besluit, om u aan de zoetheid der heerlijke wijsheid te laven; ik geef u slechts in bedenking, mijn goede meester, dat wij, in de bewondering voor alle deugd en zedelijke ontwikkeling, toch vooral geen Stoïcijnen of steenen beelden moeten worden; dat wij ons niet zoo uitsluitend aan den strengen Aristoteles moeten wijden, zoodat Ovidius als een verworpene geheel en al zou worden afgezworen. De Logica kunt gij in het onderhoud met uw vrienden in toepassing brengen ; de Ehetorica kunt gij beoefenen ook zelfs in uw gewone gesprekken; Muziek en Poëzie moeten u het middel zijn om den geest levendig houden. Dit in het oog houdende kunt gij Mathesis en Metaphysica aanpakken, als gij er neiging toe gevoelt, want geen studie kan gedijen, waar de lust er toe ontbreekt. In het kort, mijnheer, bestudeer wat u het meest 1 aanstaat.

Ldcentio. Heb dank, Tranio, gij geeft mij een goeden raad. In-|(lien nu ook Biondello aan land gestapt ware, zouden wij ons reeds idadelijk naar believen kunnen inrichten en een woning huren, waar wij op gepaste wijze de vrienden zouden kunnen ontvangen, die wij mettertijd ongetwijfeld in Padua zullen vinden. Maar zie eens, welk gezelschap komt ons daar tegemoet ?

| Tranio. Een optocht om ons het welkom in deze stad aan te bieden, mijnheer!

(Baptista, Eatharina, Bianca, Gremio en Hortensia treden óp. — Lucentio en Tranio gaan eenigszins ter zijde.)

: Baptista. Mijneheeren, valt mij niet langer lastig; gij weet toch wat mijn vast besluit is, namelijk, mijn jongste dochter niet eer af te staan, vóór ik een echtgenoot voor de oudste gevonden heb. Indien één van u beiden Katharina kan beminnen, zult ge volkomen verlof hebben haar het hol\' te maken, daar ik u beiden ken en u wel genegen ben.

i Gremio {ter zijde). Haar het hof maken! ik zag haar liever! |®j \'s m\'j te ruw. — Ziedaar, Hortensio, wilt ge nu een vrouw hebben?

Katharina. Zeg eens, vader, is het uw bedoeling mij te koop pan te bieden aan die twee speelkameraden\'?

I

-ocr page 214-

de spijtige schoone getemd.

Hortensio. Speelkameraden, mejuffer? Hoe bedoelt ge dat! Geen speelkameraden voor u, tenzij ge wat lachter en vriendelij. ker van aard werdt.

KatHiVRINa. Geloof mij, mijnheer, ge behoeft er niet voor te vreezen; ik verzeker u dat de weg naar heur hart een geheel anderen kant uitligt! maar al was er kans op, twijfel er niet aan of zij zou er raad op weten u den bol met een driestal te kammen, uw gelaat te beschilderen en u als een zotskap te behandelen.

Hortensio. Goede God, verlos ons van al zulke hellevegen!

Gremio. En mij evenzeer, lieve God!

Tranio [tot Lucentio). Stil, mijnheer, dat geeft hier een koddige geschiedenis in het verschiet. Dat schepseltje is stapelgek of zeis verbazend bij de hand.

Lucentio. Maar in de gelaten houding van het andere meisje zie ik de zachtmoedigheid en kieschen aard, die een maagd tot sieraad strekken. Stil nu, Tranio!

Tranig. Goed gezegd, mijnheer! Zwijgen! En verzadig m blikken.

Baptista. Mijneheeren, het zal u blijken, dat het ernst is met wat ik u zeide! Bianca, ga naar binnen, en trek het u niette zeer aau, mijn lieve Bianca, want ik heb u daarom niet minder lief, mijn kind.

Katharina. Dat arme schepseltje! Zij moet zich de oogea maar wat wrijven, dan is er ten minste een reden, als zij schreien wil. ,

Bianca. Welnu, zuster, maak u vroolijk met mijn neerslachtigheid. — Nederig onderwerp ik mij aan uw verlangen, vader ! Mijn boeken en muziekinstrumenten zullen mij gezelschap\'houden; zij zullen mij vertroosting en afleiding verschaffen.

Lucentio. Hoor, Tranio; \'t is of ge Minerva hoort spreken!

Hortensio. Signor Baptista, hoe kunt ge zoo zonderling han-delen ? Het doet mij waarlijk leed, dat onze goede bedoeling Bianca verdriet veroorzaakt.

Gremio. Hoe kunt ge haar opsluiten, Signor Baptista, ter wille van deze helleveeg? Moet ge haar de straf laten dragen voor dt vinnigheid van de andere ?

Baptista. Mijneheeren, houdt u bedaard. Aan mijn besluit ii niets te veranderen. — Ga naar binnen, Bianca !

[Bianca vertrekt)

En daar ik weet, dat zij haar gróótste genot vindt in speeltuig muziek en poëzie, zoo ben ik besloten de beste leermeesters te ontbieden om haar jeugd het noodige onderricht te geven. Indien gij, Hortensio, of gij, Gremio, mij zulke personen kunt aanwijzen, zend hen dan bij mij. Ik verzeker u, dat ik jegens mannen dit hun vak verstaan zeer erkentelijk zal zijn, even als ik hoogst onbekrompen ben, waar het de opvoeding mijner eigen kinderen be-

-ocr page 215-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

treft. En nu, vaartwel! — Katharina, gij kunt hier blijven, want it heb nog het een en ander met Bianca af te spreken.

[Baptista vertrekt?)

Katharita. Zoo, ik denk dat ik even goed mag gaan waar ik wil, niet waar ? Wel nu nog mooier, ik zou maar moeten wachten zoolang het anderen belieft, als zou ik-zelf niet weten wat ik doen of laten moest. Ja wel!

(Katharina vertrekt.)

(jREMio. Wel meisje, jij mag voor mijn part naar den drommel en zijn grootje gaan; je hebt zulke voortreffelijke hoedanigheden, dal hier wel niemand op je gesteld zal zijn. Onze genegenheid is niet zoo groot, Hortensio, of wij kunnen gerust nog wat in onze handen blazen en onzen tijd geduldig afwachten; onze koeken zijn nog niet gaar. Vaarwel! Intusschen, zoo ik bij mogelijkheid iemand kan vinden, die geschikt is om Bianca in datgene onderricht te geven, waar zij behagen in schept, zal ik ter wille van de liefde, die ik haar toedraag, hem naar heur vader zenden.

Hortensio. Ik evenzoo, Signor Gremio! Maar sta mij nog een enkel woord toe. Ofschoon onze mededinging wel niet van dien aard is, dat wij beiden tot een vergelijk kunnen komen, zoo moet ge toch na rijp beraad overtuigd zijn, dat ons heider belang het medebrengt voor alles samen te werken om een zekere aangelegenheid in orde te brengen en haar beslag te geven; dan alleen kan het ons gelukken weder toegang tot onze schoone jonkvrouw te krijgen en gelukkige mededingers naar Bianca\'s liefde te worden.

Gremio. Wat bedoelt ge daarmeê?

Hortensio. Wel, een echtgenoot voor haar zuster te vinden, mijnheer!

Gremio. Een echtgenoot? Dat moet een Duivel zijn!

Hortensio. Ik bedoel een wezenlijken echtgenoot.

Gremio. En ik bedoel, een echten Duivel! Denkt ge dan, Hortensio, dat ooit een man zoo dwaas zou zijn een huwelijk als een Hel te zoeken, ook al was haar vader nog zoo rijk?

Hortensio. Stil, Gremio! Ofschoon het uw geduld en het mjjne tot wanhoop zou brengen haar gekijf te verduren, toch zijn er Mg goedhartige suffers genoeg in de wereld, die, als men ze maar vinden kon, haar met al haar gebreken zouden aannemen en het geld op den koop toe.

Gremio. Ik weet het niet; maar ik zou even graag haar huwelijksgift ontvangen op voorwaarde, iederen morgen aan den paal een geeseling te ontvangen.

Hortensio. Ja waarlijk, ik moet ook zeggen, daar is weinig keus ln rotte appelen. Maar kom aan : daar nu deze verhindering van den kant des vaders ons vrienden maakt, zullen wij onze vriendschap zoo lang volhouden, tot wij Baptista\'s oudste dochter aan een echtgenoot geholpen hebben en wij op die wijze der jongste den weg

-ocr page 216-

be spijtige schoone getemd.

voor een man hebben vrij gemaakt; alsdan gaan wij er weder met nieuwen moed op los. — O, allerliefste Bianca! Gelukkig de man, wien zij ten deel valt! Hij die het vlugste loopt, haalt den prijs.~ Wel, wat zegt ge, Signor Gremio ?

Gremio. Ik stem toe. En ik zou gaarne het beste paard van Padua afstaan aan hem, die den loop op Katharina zou willen beginnen, verondersteld, dat hij haar werkelijk zou krijgen, haar zou houën en trouwen, om dit huis er voor goed van te verlossen. Kom, gaan wij! [Gremio en Hortensia treden af.)

Tbanio (te voorschijn komende). Maar zeg mij eens, mijnheer, is het mogelijk, dat de liefde zoo plotseling wortel kan vatten bij iemand ?

Lucentio. O Tranio, vóór ik bij ondervinding wist, dat dit werkelijk zoo kan zijn, had ik het nooit mogelijk of waarschijnlijk geacht. Maar zie, terwijl ik daar zoo onverschillig stond toe te kijken, ondervond ik dat de kracht der liefde alle onverschilligheid verdreef. Gul uit wil ik het u bekennen, u, Tranio, die mij even dierbaar en vertrouwelijk zijt als Anna der Koningin van Carthago was, dat ik van gloed verteerd word, dat ik wegkwijn en mijn ondergang tegemoet ga, zoo ik dit bescheiden jonge meisje niet de mijne mag noemen. Sta mij bij met uw goeden raad, Tranio, want ik weet, dat gij zulks vermoogt; help mij, Tranio, want ik weet dat het aan uw goeden wil niet ontbreekt.

Tranio. Mijnheer, het is thans geen tijd u te berispen. Genegenheid des harten wordt niet door bittere woorden uitgeroeid

Indien de liefde u verrast heeft, zoo blijft u niets anders over dan te denken:

sRedime te captum quam queas minimo.» \')

Lucentio. Dank je wel, mijn jongen\' Ga voort; dat geeft mij moed; wat er volgt zal mij nog meer troost geven, want uw raad is heilzaam.

Tranio. Mijn meester, ge zaagt zoo smachtend naar het meisje dat ge wellicht het fijne van de zaak niet hebt opgemerkt.

Lucentio. O zeker, ik zag de liefelijk? schoonheid in haar gelaat afgeteekend, een schoonheid als de dochter van Agenor bezat, om wier hand de machtige Jupiter zich vernederde, toen zijl knieën het strand van Creta kusten.

Tranio. Zaagt ge niets anders? Hebt ge dan niet opgemerkt, hoe haar zuster begon te kijven en een storm opriep, dat sterfelijke ooren nauwelijks het rumoer konden verdragen?

Lucentio. Tranio, ik zag hoe haar lippen van koraal zich bewogen; de lucht was doortrokken met den zoeten geur van haar adem; heilig en liefelijk was alles wat ik in haar opmerkte.

Tranio. Waarlijk, nu is het toch tijd hem uit zijn roes op te wekken.

\') Woorden uit «De Kamerling» van Terentius.

-ocr page 217-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

Op, mijnheer, en ontwaak! Indien gij het meisje bemint, span dan alle krachten van den geest in om haar te verwerven. Ziehier wat het geval is. Haar oudere zuster is zoo vinnig en boosaardig, dat de vader besloten is haar allereerst een heenkomen te bezorgen ; bijgevolg, mijnheer, zal uw geliefde als jong meisje het leven te huis slijten, tot hij daartoe kans ziet. Met dat doel heeft hij haar streng van allen omgang afgesloten, opdat zij door geen aanzoeken zal worden lastig gevallen.

Lucentio. Ach, Tranio. wat een wreede vader is dat! Maar hebt ge niet opgemerkt, dat het zijn ernstig plan was bekwame meesters voor haar te zoeken, ten einde haar onderricht te geven ?

Tranio. Wel zeker heb ik dat opgemerkt, mijnheer! en zie, het plan voor den veldtocht is gereed.

Lucentio. Ik zie een middel, Tranio!

Tranio. Mijnheer, ik wed om al wat ge wilt, dat beide onze plannen samenloopen en één geheel maken.

Lucentio. Zeg mij eerst het uwe.

Tranio. Gij wilt schoolmeester worden en op u nemen het meisje onderricht te geven. Ziedaar uw plan.

Lucentio. Ja juist, en is het uitvoerbaar?

Tranio. Onmogelijk! Wie toch zal uw rol op zich nemen en in Padua voor den zoon van Vincentio doorgaan, die hier zijn verblijf gekozen heeft, zich op de studie toelegt, zijn vrienden ontvangt, zijn stadgenooten bezoekt en ze behoorlijk onthaalt?

Lucentio. Basta! Stel u gerust, want ik weet raad. Wij hebben tot heden nog in geen enkel huis onze opwachting gemaakt; ook kan niemand aan ons gezicht onderscheiden, wie dienaar of tmeester is. Daaruit volgt nu, dat gij in mijn plaats meester zult j zijn, Tranio, en huis en staat zult voeren alsof ik het zelf ware, en er de noodige bedienden op zult nahouden. Ik zal mij voor iemand anders uitgeven, voor den een of anderen Florentijn, voor een Napolitaan of een gewoon burger van Pisa. Klaar zijn wij: [zoo zal het gebeuren. Vlug dan, Tranio! uw kleeding afgelegd; mijn gevederden hoed en mijn mantel overgenomen! en zoedra Bioudello komt, zal hij u als dienaar volgen, waartoe ik hem eerst liloor een of ander toovermiddel het stilzwijgen zal opleggen. J Tranio. Dat zal noodig zijn. Kort en goed, mijnheer, daar gij jhet zoo verlangt, past het mij niet anders dan u te gehoorzamen. Uw vader gelastte mij zulks bij ons vertrek; «Wijd u in trouwen jdienst aan mijn zoon», zoo sprak hij; ofschoon ik reden heb te jSelooven, dat hij dit in anderen zin bedoelde, dan waarin wij het thans opvatten. Ik ben dus bereid Lucentio te zijn, omdat ik \'den wezenlijken Lucentio van harte genegen ben.

Lucentio. Braaf zoo, Tranio! Stem toe, omdat Lucentio ook

Iu genegen is. Ik zal intusschen de rol van dienaar vervullen, om het meisje te verwerven, wier plotselinge verschijning mijn ge-u genegen is. Ik zal intusschen de rol van dienaar vervullen, om het meisje te verwerven, wier plotselinge verschijning mijn ge-

i

-ocr page 218-

de spijtige schoone getemd.

wonde blikken zoozeer aan zich geketend heeft. Daar komt onze schelm. {Biondello treedt op.) Wel, sinjeur, waar ben je geweest\')

Biondellü. Waar ik geweest ben ? (De verwisseling van kleederen bemerkende). Wel wat is dat nu? Wien heb ik hier? Zeg \'reis mijnheer, heeft mijn kameraad Tranio uw kleederen gestolen? Of hebt gij de zijnen gestolen? Of zijt gij beiden aan het stelen geweest? Toe, vertel me \'reis, wat er gebeurd is?

LtCENTio. Kom eens hier. Sinjeur! \'t Is nu geen tijd vau schertsen en daarom, gedraag je nu zooals het de omstandigheden eischen. Je kameraad Tranio heeft mijn kleeding aangeuomen, om mijn leven te beschermen. Evenzoo heb ik voor eigen veiligheid de zijnen aangenomen, daar ik bij het aan land stappen in twist geraakt ben en iemand gedood heb, zoodat ik vrees herkend te zullen worden. Volg gij hem nu als zijn bediende en gedraag u gelijk het betaamt, zeg ik u; ik vertrek intusschen van hier om mijn leven te redden. Gij begrijpt mij ?

Biondello. Ik, mijnheer? Ik begrijp er geen jota van.

Ldcentio. Ik zeg je, geen syllabe meer van Tranio\'s naam in je mond; Tranio is in Lucentio veranderd.

Biondello. Des te beter voor hem; ik wou dat het mij ook gebeurd was.

Tranio. En ik zou het waarachtig ook willen, mijn jongen, als die andere wensch vervuld werd, namelijk dat Lucentio de jongste dochter van Baptista kreeg. Intusschen, sinjeur, niet om mij, maar om je meester raad ik je aan, dat je in alle gezelschap je behoorlijk weet te gedragen. Als ik alleen ben, goed, dan ben ik Tranio; maar bij alle andere gelegenheden ben ik uw meester Lucentio.

Lucentio. Kom, Tranio, gaan wij. Er is echter nog iéts, waar gij-zelf zorg voor moet dragen, namelijk, u ouder het getal te scharen dergenen die naar de hand der jonkvrouw dingen. Zoo ge mij vraagt om welke reden, dan zij het u genoeg, als ik zeg, dat ik er een zeer goede en gewichtige reden voor heb.

(Allen af.)

[De bovengenoemde toeschouwers van het stuk spreken)

Dienaar. Doorluchtige Heer, gij knikkebolt; gij luistert niet naar het stuk.

Slüw. Ja, bij St. Anne, dat doe ik wel! \'t Is een aardige geschiedenis, waarachtig! Komt er nog meer van?

Page. Doorluchtige Heer, het is eerst begonnen.

Sluw. \'t Is een prachtig verzinsel, mevrouw gemalin! Maar voor mijn part was het uit.

(Zij zitten weder als toeschomoers.)

-ocr page 219-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

TWEEDE TOONEEL.

Padua. Voor het huis van Hortensio.

{Petruchio en zijn bediende Grumio treden op.)

Petruchio. Verona, voor eenigen tijd heb ik u verlaten om mijn vrienden in Padua te bezoeken, bovenal mijn meest beminden en getrouwen vriend Hortensio; ik geloof dat dit zijn huis is. — Hier, Grumio, toon je kunst \'reis in kloppen.

Grumio. Kloppen, mijnheer? Is hier iemand af te kloppen? Heeft de een of ander UEdele verschandeliseerd?

Petruchio. Kerel, ik zeg, klop me hier eens ter dege.

Grumio. U hier kloppen, mijnheer? Wel, mijnheer, wat denkt ge wel van me, dat ik u hier zou kloppen, mijnheer?

Petruchio. Kerel, ik zeg, klop me hier aan deze poort en terdege geraakt, of ik zal je om je schelmachtige ooren raken.

Grumio. Mijnheer is vandaag erg korsellg. Wel, wel, ik zou u eerst moeten afkloppen, om dan te ondervinden, wie er het slechtste aan toe zou zijn!

Petruchio. Zal je \'t doen, zeg ik je!

Aan \'t kloppen, kerel of ik zal je dwingen.

En zien of je ut, re, mi, kan zingen.

{Hij pakt hem bij de ooren.)

Grumio. Helpt, vrienden, helpt! mijn meester is gek geworden.

Petruchio. Klop dan, als ik het je zeg, schelm!

(Hortensio treedt naar luiten.)

Hortensio. Hoe nu, wat is hier aan de hand ? Ben jij \'t, mijn oude vriend Grumio? En mijn beste vriend Petruchio? Hoe gaat het in Verona ?

Petruchio. Hortensio, daar uw komst ons twisten bij kan leggen, «Con tutto i 1 core ben trovato,» mag ik zeggen.

Hortensio. «Alia nostra casa ben venuto,

Molto honorato signor mio Petruchio!»

Kom, Grumio, sta op, wij zullen dat misverstand wel weêr bijleggen.

Grumio. Neen, mijnheer, dat helpt mij allemaal niemendal, wat hij daar in het Latijn wil verdefendeeren. \') Dat is toch zeker wel een wettige reden om zijn dienst voor goed te verlaten: begrijp maar eens, mijnheer ! hij zei me, dat ik hem terdege\'moest afkloppen en raken, mijnheer! Nu vraag ik u, past het een bediende zijn

\') \'t Is zeker heel zot, dat Grumio, eeu inboorling van Italië, de Italiaansche woorden van zijn meester voor Latijn houdt, Wij twijfelen niet of de plaats is corrupt, schoon het ons te gewaagd voorkomt eeu voorgeslagen verbetering over te nemen.

2

-ocr page 220-

de spijtige schoons getemd.

meester zoo te behandelen, al moet ik het er ook voor houden, dat hij een beetje de hoogte had.

En toch, God gaf, dat ik hem maar dadelijk had geklopt, Dan was Grumio op \'t laatamp;t niet zoo deeriijk gefopt.

Petruchio. \'t Is een domme schelm! Mijn waarde Hortensio, ik beval den deugniet aan uw poort te kloppen, en ik kon er hem, wat ik ook deed, maar niet toe krijgen.

Grumio. Aan de poort te kloppen? Lieve Hemel 1 Hebt gij niet duidelijk gezegd: «Hier, sinjeur, klop me \'reis dat het raak is?» En \\ertelt gc nu vau «aan de poort kloppen?»

Petruchio. Ga heen, kerel, of houd je mond, zeg ik je.

Horteksio. Wees bedaard, Petruchio: Ik sta borg voor Grumio. \'t Is waarlijk een dolle geschiedenis tusschen u beiden; en dat met uw ouden, getrouwen en schalkschen bediende Grumio! Maar vertol mij nu eens, beste vriend, welke gelukkige windvlaag waait u uit het oude Verona hier naar Fadua?

Petruchio. Dezelfde wind, die jongelui over de wijde wereld verspreidt, om hun fortuin verder dan aan huis te zoeken, w;iar ondervinding een zeldzame plant is. Kort en good, Signor Hortensio, aldus staan de zaken met mij. Antonio, mijn vader, is overleden, en nu heb ik mij in den algemeenen doolhof begeren, hetzij dan om bij toeval aan een vrouw te raken, hetzij om een of ander gelukkig avontuur in den mond te loopen. Goud heb ik in mijn beurs en bezittingen thuis, en zoo ben ik de wijde wereld ingegaan om wat met eigen oogen te zien.

Horteksio. Petruchio, als ik u dan eens rondweg den raad gaf een vinnige en leelijke vrouw hot hof te maken? Ik denk dat ge mij al heel weinig dank zoudt zeggen voor zulk een raad\'. En toch kan ik u verzekeren, dat ze rijk, heel rijk zou zijn. Maar neen, ge zijt een te goede vriend van mij om u zulk een huwelijk toe te wenschen.

Petruchio. Och, mijn beste Hortensio, vrienden als wij zijn, verstaan elkaar met weinig woorden. En dus, zoo ge een vronw weet, die rijk genoeg is om Petruchio\'s gade te zijn, (want rijkdom is het refrein van mijn huweiijksliedje) al was zij dan ook zoo leelijk als Florentius\' bruid, zoo oud als Sibylle en even vinnig en lastig als Socrates\' Xantippe, of erger nog, \'t is mij alles hetzelfde; \') ja, al was zij even woelig als de branding der Adri-atische zee, toch zou zij mij niet uit mijn humeur brengen, ten minste de kracht mijner genegenheid niet kunnen breken. Ik kom

1) Florentius\' bruid is een toespeling op een geschiedenis in het eerste boek van Gower\'s Confessione Amantis voorkomende. De ridder Florentius verbindt zich daar een leelijke heks te huwen, als zij hem een raadsel oploste, waar zijn leven van afhing.

-ocr page 221-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

om rijk-getrouwd in Padua te leven en, indien rijk-getrouwd, dan leef ik gelukkig in Padua.

Grumio. Nu, hoor hem \'reis praten, mijnheer! Hij vertelt u maar platweg, zooals hij het meent. Kom, geef hem maar geld genoeg en laat hem dan met een pop of een wassenbeeld trouwen; of met een oude sloor die geen enkelen tand in haar mond heeft, maar evenveel kwalen rijk is als vijftig paarden samen: —och, hij zal niets afslaan, als er maar geld bij komt.

Hortensio. Nu, Petruchio, daar wij nu toch eenmaal aan het praten zijn, wil ik wat ik in scherts begonnen ben ook voortzetten. Ik kan je wezenlijk aan een vrouw helpen, Petruchio, die zeer rijk is en daarbij jeugdig en schoon; bovendien is zij opgevoed zooals het een meisje van haar stand voegt. Haar eenigste gebrek is, en mij dunkt dat sluit genoeg gebreken in, dat zij onverdrage-lijk vinnig en lastig is; zoo boosaardig van humeur, dat het alle perken te buiten gaat, zoodat al was ik er ook slechter aan toe dan het geval is, ik haar om geen heele goudmijn zou willen trouwen.

Petruchio. Stil maar, Hortensio! Gij kent de kracht van het goud niet. Zeg mij hoe haar vader heet en dat is mij genoeg, want ik wil haar aan boord komen, al was zij even onstuimig in haar uitvallen als de donder in den herfst, dat de wolken er van kraken.

Hortensio. Haar vader is Baptista Minola, een zeer vriendelijk en beleefd edelman. Zij-zelf heet Katharina, door heel Padua berucht wegens haar kijfachtige tong.

Petruchio. Ik ken haar vader, schoon zij mij onbekend is. Ook weet ik, dat hij mijn overleden vader zeer goed kende. Ik wil niet slapen, Hortensio, vóór ik haar gezien heb; laat mij daarom zoo vrij zijn u bij dit eerste onderhoud te verlaten, tenzij ge mij naar de woning van haar vader wilt vergezellen.

Grumio. Och toe, mijnheer, laat hem gaan, terwijl die inval nog warm iö. Op mijn woord, indien zij hem zoo goed kende als ik, zou ze begrijpen, dat kijven al heel slecht aan hem besteed is. Zij mag hem misschien een half dozijn «schelmen» of zoo iets naar het hoofd gooien, dat helpt allemaal niemendal; als hij eenmaal begint, raast hij er op los, dat het een liefhebberij is om aan te hooren. Wat ik u zeg is de waarheid, mijnheer! Als zij hem maar in het minste dwarsboomt, zal hij haar zooveel teksten in het gezicht smijten, dat het haar groen en geel voor de oogen wordt en Kaatje zoo bang wordt als een katje. Ge kent hem nog niet, mijnheer!

Hortensio. Wacht nog even, Petruchio, ik moet met je mede gaan, want Baptista houdt mijn schat in bewaring. Hij houdt het kleinood mijner ziel achter slot, namelijk zijn jongste dochter, de schoone Bianca. Voor mij en anderen, de mededingers in mijn

2*

-ocr page 222-

de spijtige schoone getemd.

liefde, verbergt hij haar met voordacht, daar hij het wegens de reeds door mij aangevoerde eigenschappen, onmogelijk acht, dat Katharina ooit een aanzoek om haar hand zal krijgen. Dat is de reden, dat Baptista tot het besluit is gekomen, niemand ooit toegang tot Bianca te verleenen, vóór Katharina de Helleveeg eerst een echtgenoot heeft gevonden.

Grumio. Kathrine de Helleveeg, — heb \'k van mijn leven!

\'t Is een titel voor een meisje waar de drommel voor

zou beven.

Hortensio. Nu moet mijn vriend Petruchio mij een dienstbewijzen. Ik zal mij vermommen en in eenvoudige kleeding steken; en dan moet gij, Petruchio, mij aan den ouden Baptista als een onderwijzer voorstellen, die zeer bedreven is in de muziek en Bianca onderricht kan geven. Door deze list kan het mij ten minste gelukken, nu en dan toegang tot haar te hebben, en gelegenheid om haar onverdacht het hof te maken en haar mijn liefde te betoonen.

Grumio. Dat is geen klein beetje schelmerij! Zie nu \'reis hoe het jonge volk de koppen bij elkander steekt, om de oude lui bij den neus te nemen.

[Gremio treedt op met Lucentio, die vermomd is en hoeken onder den arm draagt,j

Mijnheer, mijnheer, zie eens om; wie gaat daar, he?

Hortensio. Stil toch, Grumio! \'t Is mijn mededinger in de liefdesgeschiedenis. — Petruchio, ga voor een oogenblik wat ter zijde.

Grumio. Een aardige vlasbaard en een verliefde van top tot teen. (Zij gaan een weinig ter \'zijde.)

Gremio. Ha, zeer goed. Ik heb de üjst nagezien. Luister nu eens, mijnheer! Ik wil de boeken prachtig ingebonden hebben. Het moeten ook alle boeken zijn, waarin over de liefde gehandeld wordt! zorg daar vooral voor, en zorg ook dat gij geen andere met haar leest. Ge begrijpt mij toch Bovendien kunt ge er staat op maken, dat ik Signor Baptista\'s vrijgevigheid nog met een extra belooning zal aanvullen. Zorg ook dat uw papieren goed geparfumeerd worden, want zij voor wie ze bestemd zijn, is liefelijker dan het heerlijkste reukwerk. Wat wilt ge nu eigenlijk met haai\' lezenquot;?

Lucentio. Wat ik ook met haar lees, wees er verzekerd van, dat ik steeds bij haar zal pleiten in de plaats van u, mijn beschermer, even warm alsof gij zelf bij haar waart gezeten; ja, ik durf zelfs vermoeden, dat ik het met gelukkiger uitslag zal doen daa gij, tenzij gij-zelf een geleerde zijt, mijnheer!

Gremio. O die geleerdheid, wat een heerlijk ding is dat!

Grumio. O die slimmert, wat een echte ezel is dat!

Petruchio. Stil, kerel!

-ocr page 223-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

Hortensio. Grumio, mond dicht! — God zegen u, signor Gremio !

Gremio. Het doet mij genoegen u te zien, signor Hortensio. Kunt ge ook vermoeden, waar ik heen ga? Naar Baptista Miuola. Ik heb beloofd ernstig naar een onderwijzer voor de schoone Bianca onderzoek te doen, en door een gelukkig toeval ben ik aan dezen jongen mensch gekomen, die wegens geleerdheid en beschaafd voorkomen uitstekend voor haar geschikt is; hij is bijzonder thuis in alle poëzie en andere boeken; en goede boeken ook, dat verzeker ik u.

Hortensio. Mooi; en ik heb een heer aangetroffen, die mij beloofd heeft mij aan een uitstekenden muziekmeester te helpen, om onze geliefde les te geven. Aldus zal ik geen stroobreed achterblijven in mijn plicht jegens de schoone Bianca, die ik zoo innig bemin.

Gremio. Die ik zoo innig bemin, en dat zullen mijn daden bewijzen.

Grumio. En dat zal zijn beurs bewijzen.

Hortensio. Gremio, het is nu geen tijd onze liefde lucht te geven. Luister eens, en als je een goed woord voor mij over hebt, zal ik je \'reis een nieuwetje vertellen, dat voor ons beiden tamelijk even aangenaam moet zijn. Hier is een heer, dien ik bij toeval ontmoet heb en die wel ooren heeft naar onze afspraak, zoodat hij het op zich neemt de vinnige Katharina het hof te maken, ja zelfs met haar in het huwelijk wil treden, indien de huwelijksgift hem aanstaat.

Gremio. Zoo gezegd, zoo gedaan; dat is goed. Maar, Hortensio, hebt ge hem van al haar gebreken op de hoogte gebracht ?

PetruchiO. Ik weet dat zij een lastig, kijfachtig kruidje-roer-mij-niet is; als dat alles is, mijneheeren, vind ik het volstrekt zoo erg niet.

Gremio. Zoo, is dat uw meening vriend? Waar komt ge vandaan ?

PetruchiO. Ik ben geboortig van Verona en de zoon van den ouden Antonio aldaar. Mijn vader is overleden; mijn fortuin is voldoencle om mij op de been te houden, en ik hoop.nog veel prettige dagen te beleven.

Gremio. Maar, mijnheer, «Te leven in den trouw, met zulk een lieve vrouw,» — dat is kras! Evenwel, als ge er moed toe hebt, dan in Gods naam er op af. Ik voor mij beloof u in alles mijn bijstand. Wilt ge werkelijk dat wilde katje het hof maken?

Petruchio. Ja, bij mijn leven!

Grumio (ter zijde). Wil hij haar kiezen? Ja, zoo waar als ü haar zou willen opknoopen.

Petruchio. Waarom kwam ik hier, zoo het niet met die bedoeling was ? Denkt ge dan, dat een weinig getier mijn ooren schrik kan aanjagen ? Heb ik niet indertijd de leeuwen hooren brullen ?

-ocr page 224-

de spijtige schoone getemd.

Heb ik de zee, opgezweept door den wind, niet hooren bulderen als een woest everzwijn, dat schuimbekte van woede? Heb ik het kanonschot op het slagveld, of in het gebergte het rommelen van den donder, \'s hemels geschutgebulder, niet gehoord? Heb ik het luide krijgsgeschrei in de vechtende gelederen, de brieschende paarden, en het krijgsgeschal der trompetten niet gehoord ? En spreekt ge mij dan van ecu vrouwetong, die niet half zooveel geraas maakt als een spattende kastanje in het haardvuur bij den pachter? Kom, kom, maak kwajongens bang voor spoken.

Grumio. Hij is voor niemendal bang.

Gremio. Hortensio, luister eens. Mij dunkt, dat deze heer op een gelukkig oogenblik tot ons gekomen is: mijn hart voorspelt mij, dat het tot zijn eigen heil en het onze is.

Hortensio. Ik beloofde hem, dat wij hem zouden behulpzaam zijn en gezamenlijk de lasten zullen dragen, die zijn aanzoek medebrengt, wat het ook wezen mag.

Gremiu. Dat zullen we ook, vooronderstel dat hij haar weet te krijgen.

Grumio. Ik wou dat ik zoo zeker was van een goed diner.

(Tranio, als heer gekleed, en Biondello treden op\'i.

Trakio. Heeren, God zegen u! Als ik zoo vrij mag wezen, weest dan zoo goed mij te zeggen, wat de naaste weg is naar het huis van Signor Baptista Minola.

Biondello. Gij bedoelt toch den heer, die die twee schoone dochters heeft, niet waar mijnheer?

Tbakio. Ja juist, Biondello.

Gremio. \' Zeg eens, mijnheer, gij zijt toch niet van plan haar te--—

Thanio. Wellicht is het mij om hem en haar te doen, mijnheer! Wat behoeft gij u dat aan te trekken?

Petruchio. In ieder geval niet om de kijfachtige jonge dame, mijnheer, verzoek ik u.

Tranio. Ik houd niet van gekijf, mijnheer! — Biondello, laat ons gaan.

Lucentio (ter zijde). Dat is goed begonnen, Tranio!

Hortensio. Een enkel woordje, mijnheer, vóór ge heengaat. Dingt ge naar de hand van het meisje, waar ge van spreekt, ja of neen ?

Tranio. En als dat zoo was, mijnheer, zou dat een misdaad zijn?

Gremio. Neen, als ge zonder er een woord meer van te reppen maakt dat ge wegkomt.

Tranio. Wel, mijnheer, zijn de straten niet even vrij voor mij als voor u, mag ik vragen ?

Gremio. Ja, de straten, maar zij niet.

Tranio. Om welke reden, verzoek ik u?

Gremio. Om de eenvoudige reden, als gij \'t weten wilt, dat zij de uitverkorene is van Signor Gremio.

-ocr page 225-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

Hortensio. En omdat zij de uitgelezens is van Signor Hor-tensio.

TraniO. Bedaard, mijneheeren! Zoo ge mannen van eer zijt, weest dan ten minste zoo billijk, van mij met geduld aan te hoo-ren. Baptista is een waardig edelman, wieu mijn vader niet geheel onbekend is; eu zijn dochter is schoon genoeg om nog meer aanzoekers te hebben, waaronder ook ik mij mag scharen. De schoone dochter van Leda had een duizend aanbidders, en dus mag de schoone Bianca er wel één meer hebben dan ze reeds heeft; en da* zal ze ook: Lucentio zal er één van zijn, al kwam ook Paris in de hoop van alleen te zullen sïagen.

Gremio. Hoe nu, zal die mijnheer ons allen den mond stoppen met zijn gebabbel!

Lucentio. Mijnheer, vier hera gerust de teugels; ik ben zeker dat hij spoedig uitgedraafd zal zijn.

Petruchio. Hortensio, waar moeten al die praatjes toedienen?

Hortensio. Mijnheer, laat mij zoo vrij zijn u te vragen, of ge ooit de dochter van Baptista gezien hebt

Trakio. Neen, mijnheer; maar ik heb gehoord dat hij er twee heeft, waarvan de eene even bekend is om haai\' vinnige tong als de andere om haar aanvallige bescheidenheid.

Petruohio. Mijnheer, mijnheer, de eerste is voor mij; laat haar met rust.

Gremio. Ja, laat dat werk aan den grooten Hercules over; het zal hem meer kosten, dan al de twaalf van Alcides.

Petruchio. Mijnheer, laat ik u dan eens in vollen ernst vertellen, hoe de zaken staan. De jongste dochter, waar ge \'t oog op hebt. wordt door haar vader buiten allen toegang van haar aanbidders gehouden; hij wil haar aan niemand toewijzen, vóór de oudere zuster eerst gehuwd is. Alsdan is de jongere vrij, eer niet.

Tranio. Indien het dan zoo is, mijnheer, dat gij de man zijt, die allen, ik er onder begrepen, hulp zal verleenen; zoo gij werkelijk het ijs zult breken en deze daad volvoeren zult om, door het verwerven van de oudere, de jongere toegankelijk te maken voor ons aanzoek, — welnu, wien het geluk haar ook toehedeelt, hij zal niet zoo ontaard zijn van u zijn erkentelijkheid te onthouden.

Hortensio. Nu, mijnheer, dat is goed gezegd, gij hebt een goed inzicht in de zaak. En daar ge er nu voor uitkomt, dat ge een der mededingers zijt, moet gij even als wij dezen heer uw welwillendheid niet onihouden, daar wij hem allen zoo bijzonder veel verplicht zijn.

Tranio. Mijnheer, ik zal mij niet onbetuigd laten. Om u daarvan een bewijs te geven noodig ik u uit, dezen namiddag gezamenlijk door te brengen en een luidruchtig feestmaal ter eere van onze schoone gebiedster aan te rechten. Laat ons doen als ad-

-ocr page 226-

de spijtige schoone getemd.

vokaten, die tegenover elkander staan: heftig in den strijd, maar eten en drinken als vrienden.

Grumio en Biondello. O prachtige inval! Komt, kameraden, gaan wij!

Hortensio. De inval is wezenlijk goed; dat zullen wij hebben! Petruchio, ik zal uw ben venuto zijn.

[Allen af.)

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

PaJua. Een kamer in Baptista\'s huis. fKatharina en Bianca treden op.)

Bianca. Lieve zuster, doe mij het onrecht, doe u-zelf het onrecht niet aan, mij als dienstmaagd of als uw slavin te behandelen; mijn hart komt er tegen op. Wat al die andere tooi betreft, laat mijn handen los eu ik zal ze zelf wegwerpen, ja, al mijn fraaie kleederen, tot op mijn onderkleed. AVat ge mij ook wilt bevelen, zal ik doen; zoo goed weet ik wat mijn plicht is tegenover een oudere zuster.

Katharina. Je zult mij nu \'reis dadelijk vertellen, wien je van al je aanbidders het meest genegen zijt. Maar je biecht eerlijk op, zeg ik je, hoor!

Bianca. Geloof mij, zuster, van alle mannen ter wereld weet ik waarlijk niet, wien ik op het gezicht af het best zou mogen lijden. \'

Katharina. Je liegt, vleemtong! Is het Hortensio niet?

Bianca. Als gij hem genegen zijt, zuster, dan zweer ik u, dat ik-zelf voor u zal pleiten en maken zal dat gij hem krijgt.

Katharina. O zoo, dan heb je meer het oog op een rijk huwelijk; dan wil je Gremio hebben om een hoogen staat te voeren.

Bianca. Ach, is het om hem dat ge mij zoo benijdt? Nu dan merk ik, dat gij gekscheert en dat ge al dien tijd met mij geschertst hebt. Och, Katharine, wees toch zoo goed mijn handen los te laten.

Katharina. Als dat gekscheeren was, wat is dit dan? (Zij slaat haar). {Baptista treedt op.)

Baptista. Hoe nu, jongejuffrouw? Wat beteekent dit schandelijk gedrag? — Bianca, kom hier ! Het arme kind, zij schreit. — Ga heen en ga aan uw naaiwerk; bemoei u niet met haar. Schaam u, helleveeg die ge zijt! Waarom kwelt ge haar, die u nooit eenig leed gedaan heeft. Wanneer heeft zij u ooit een hard woord in den weg gelegd?

Katharina. Haar stilzwijgen is genoeg om mij te plagen, en dat zal ik haar afleeren. (Zij vliegt op Bianca toe.)

Baptista. Wat, onder mijn oog? — Bianca, ga naar binnen.

(Bianca vertrekt.)

-ocr page 227-

tweede beiirijf, eerste tooneel.

Katharina. Ik merk wel, gij kunt mij niet lijden. Ja, nu zie ik het duidelijk, zij is uw lieveling; voor haar zult ge wel een man zien te krijgen. En dan zal ik barrevoets op haar bruiloft moeten dansen, en daar ge voor haar alles over hebt, zal ik als oudevrijster moeten sterven! Spreek er mij niet van; ik ga naar mijn kamer om daar uit te huilen, totdat ik mij op haar wreken kan.

{Katharina vertrekt^)

Baptista. Was er ooit een huisvader, die zooveel leed te verduren had? — Maar wie komt daar?

{Gremio, Lucentio, eenvoudig gekleed; Petrucho met Hortensia als muziekonderwijzer vermomd; Trauio met Biondello, die een luit en boeken draagt)

Gremio. Goeden morgen, buurman Baptista.

Baptista. Goeden morgen, buurman Gremio. — Weest gegroet, mijneheeren!

Petruchio. Gij insgelijks, mijn waarde heer! Met uw welnemen, hebt gij geen dochter, Katharina geheeten, een schoon en jeugdig meisje, naar ik hoor?

Baptista. Ja, mijnheer! ik heb een dochter die Katharina heet.

Gremio. Gij zijt te onstuimig; behandel de zaak wat omzichtiger.

Petruchio. Gij hindert mij, signor Gremio; laat mij begaan. — [Tol Baptista.) Ik ben een edelman uit Verona, mijnheer! Daar ik van haar schoonheid en geest gehoord heb, van haar lieftalligheid en schroomvallige bescheidenheid, van al haar wonderbare eigenschappen en zachtaardig karakter, ben ik zoo vrij mij in uw huis als een stoutmoedige gast te vertoonen, teneinde met eigen oog getuige te zijn van de geruchten, die ik zoo dikwijls gehoord heb. En om mijn toegang tot uwe gastvrijheid een behoorlijke houding te geven, stel ik iemand uit mijn gevolg voor, die zeer bedreven is in muziek en mathesis, teneinde haar degelijk in die kunsten en wetenschappen te onderwijzen, waarin zij, naar ik weet, geen vreemdelinge is. (Hij stelt Hortensia aan Baptista voor.) Zoo gij mij niet wilt versmaden, hoop ik dat ge hem zult aannemen. Zijn naam is Licio en hij is geboortig van Mantua.

Baptista. Gij zijt welkom in mijn huis, mijnheer, en hij\'evenzeer om uwentwil. Wat echter mijn dochter Katharina betreft, dit weet ik, dat zij voor u niet past, hoezeer ik zulks ook betreur.

Petruchio. Ik bemerk, dat gij niet gaarne van haar wilt scheiden, of wel, dat gij van mijn gezelschap liefst niet gediend wilt zijn.

Baptista. Versta mij wel: ik spreek slechts naar mijn overtuiging. Maar van welke familie zijt gij, en hoe zal ik u noemen?

Petruchio. Ik heet Petruchio; ik ben de zoon van Antonio, een man, die door geheel Italië wèlbekend was.

Baptista. Ik ken hem wel; wees welkom om zijnentwil.

Gremio. Met allen eerbied voor hetgeen ge te zeggen hebt, Petruchio, moet ik u toch verzoeken ons, arme smeekelingen, ook

-ocr page 228-

de spijtige schoone getemd.

eens aan het woord te laten komen. Per Baco, ge zijt geweldig onstuimig.

Petruchio. O, met uw verlof, signer Gremio, ik zou gaarne tot het einde willen komen.

Gremio. Ik twijfel er niet aan, mijnheer! schoon ge uw aanzoek eenmaal zult verwenschen. — {Tot Bapiista.) Heer buurman, wat ik u breng, zal u een aangename verrassing zijn, daar ben ik van overtuigd. Om u een soortgelijke vriendelijkheid te betoonen, heb ik, die meer dan iemand anders verplichting aan uw hoffelijkheid gevoel, dezen jeugdigen geleerde opgezocht, dien ik u bereidwillig afsta. (Hij stelt Lucentio aan Bapiista voor.) Hij heeft langen tijd te Rheims gestudeerd en is even knap in Grieksch, Latijn en andere talen, als die van zooeven in muziek en mathesis: zijn naam is Cambio; ik verzoek u wel zijn diensten aan te nemen.

Baptista. Duizendmaal dank, signer Gremio. — Wees welkom, waarde Cambio. — Maar gij, beste heer {tot Tranio), mij dunkt gij zijt vreemd hier; mag ik zoo vrij zijn u te vragen, wat de reden is van uw komst?

Tranio. Met uw welnemen, mijnheer, want het is een groote vrijheid die ik mij veroorloof, ik, die als vreemdeling hier in deze stad, mij aanmeld om naar de hand van uwe dochter te dingen, de schoone en deugdzame Bianca. Het is mij niet onbekend, dat het uw vast besluit is, de oudere zuster vóór te laten gaan. Slechts deze vrijheid verzoek ik u, dat ik, bij nadere inlichting omtrent mijn afkomst, een welkome ontvangst bij de overige aanbidders moge vinden, vrijen toegang en even groote gunst als de anderen moge genieten. En wat de opleiding van uw beide dochters betreft, ik heb hier een eenvoudig muziekinstrument benevens een pakje Grieksche en Latijnsche boeken voor haar medegebrachtl). Wanneer het u belieft ze aan te nemen, wordt hun waarde des te grooter.

Baptista. Lucentio is uw naam; waar komt gij vandaan, verzoek ik u?

Tranig. Van Pisa, mijnheer! Mijn vader heet Vincentio.

Baptista. Een man van veel beteekenis in Pisa; ik ken hem heel goed bij gerucht. Gij zijt hartelijk welkom, mijnheer! - Neem gij die luit en gij dit pak boeken. Gij zult uw leerlingen straks een bezoek brengen. — Heidaar, binnen!

{Een bediende treedt op.)

Lakei, breng deze heeren naar mijn dochters, en zeg haar dat dit haar onderwijzers zyn; beduid haar dat zij hen naar behooren behandelen.

{De lakei met Lvxentio en Hortensia af; Biondello volgt.)

\') Ten tijde van Elizabeth was de beoefening der oude talen ook ouder vrouwen van stand vrij algemeen geworden.

-ocr page 229-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

Wij zullen een wandelingetje in den boomgaard doen en dan aan den maaltijd gaan. Gij zijt wezenlijk welkom; ik verzoek u allen daarvan overtuigd te zijn.

Petruchio. Signor Baptista, mijn zaak eischt spoed; ik kan niet. lederen dag met mijn aanzoek hier komen. Gij hebt mijn vader ;oed gekend en bijgevolg kent ge ook mij, die eenige erfgenaam van zijn goederen en bezittingen ben gebleven, waarvan ik de marde eer vermeerderd dan verminderd heb. Wees dus zoo goed mij te zeggen, welke huwlijksgift gij uw dochter medegeeft. Indien ik het geluk mag hebben, haar liefde te verwerven.

Baptista. Na mijn dood kunt ge rekenen op de helft van mijn landbezit en bovendien twintigduizend kronen aan kapitaal.

Petruchio. En tegenover die huwlijksgift verzeker ik haar als weduwschat, zoo ze mij komt te overleven, al mijn goederen en de rente van alle hoeven, welke ook. Omschrijven wij een en ander In alle bijzonderheden, opdat het contract wederkeerig kan worden nagekomen.

Baptista. Goed, zoodra tenminste de hoofdzaak voor goed is uitgemaakt, dat is: dat gij elkander kunt beminnen, want dat is alles in alles.

Petruchio. O, maar dat is niemendal, want ik moet u zeggen vader, dat ik even sterk op mijn stuk sta als zij hooghartig is. Eu waar twee hevige vuren elkander ontmoeten, verteren zij datgene te beter wat hen voedsel geeft. Moge een klein vuur door een weinig wind toenemen, evenzeer is het waar, dat geweldige vlagen vuur en alles uitblazen. Zoo zal ik haar, en zij mij klein maken; want ik ben voor geen klein geruchtje vervaard en ben niet gewoon als een kind te handelen in zake van liefde.

Baptista. Geluk dan met uw aanzoek en wees voorspoedig in uw onderneming. Wees intusschen op enkele harde woorden gewapend *).

Petruchio. Zeker, en ik zal de proef uoorstaah, evenals bergen den storm tarten; zij beven niet, al raast het ook rusteloos voort.

{Hortensia komt terug, het hoofd gekwetst.)

Baptista. Wel, mijn vriend, wat is er gebeurd? Hoe ziet ge zoo bleek ?

Hortensio. Als ik bleek zie, is het van schrik, dat verzeker ik u.

Baptista. Wel, heeft mijn dochter aanleg voor muziek?

\') Omtrent de wijze van uithuwelijking eu de betrekkelijk lijdelijke onderwerping van de weerbarstige Katharina aan het plan van haar vader, toude men in het oog, dat dit volstrekt niet in strijd is met de oude Italiaansehe zeden eu gebruiken. De vnder of voogd koos een echtgenoot, mu welke keuze de dochter zich te onderwerpen had. Dit tot toelichting \'au handelingen en gesprekken, die bij onze zeden eu gewoonteu zeer afsteken.

-ocr page 230-

de spijtige schoone getemd.

Hortensio. Ik denk dat ze meer aanleg heeft voor soldaat. IJzer houdt het wellicht uit in haar handen, maar geen luit \').

Baptista. Zoodat ge geen kans ziet, haar den aanslag op de luit te leeren ?

IIortensio. Ach neen; zij heeft een aanslag met de luit op mijn hoofd beproefd. Ik vertelde haar slechts, dat zij zich vergiste in de vingergrepen en boog toen haar hand om haar de vingers te leeren zetten; daarop werd zij ongeduldig en riep met een kwaadaardige stem uit: «Wat, jij met je grepen! Ik zal je laten voelen dat ik er op toe kan grijpen!» en toen sloeg ze mij tegelijk op hel hoofd, zoodat mijn bol door het instrument heenstak. En zoo bleef ik voor een poos in stomme verbijstering staan, als iemand die met den nek door het blok te pronk staat, over de luit heenkijkende. Ondertusschen ging zij voort mij uit te jouwen vooreen bedelenden vedelaar, een kermis-muzikant en wel een dozijn namen van dat allooi, als had zij er op gestudeerd om mij eens goed het jak uit te vegen,

Petruchio. Nu, bij mijn ziel en zaligheid, dat is een grappige deerne! Ik houd nu wel tienmaal meer van haar. Ha, ik verlang er naar een praatje met haar te houden!

Baptista [tot Hortensio). Nu, ga maar mede en zie er niet zoo bedrukt uit. Zet het onderricht dan maar met mijn jongste dochter voort, die bijzonder leerzaam is en zeer dankbaar voor betoonde zorg. — Signor Petruchio, gaat ge mede, of zal ik mijn dochter Katharina eens hier sturen?

Petruchio. Doe dat, als ik u verzoeken mag. Ik zal haar hier wachten. [Bapiiiia, Gremio, Tranio en Hortensio vertrekken).

En ik zal haar wakker het hof maken als zij komt; Verondersteld, dat zij begint uit te vallen; welnu, dan zal ik haar eenvoudig zeggen, dat zij even liefelijk kweelt als de nachtegaal. Verondersteld, dat zij zwart kijkt; dan zeg ik, dat ze er even vroolijk uitziet als de morgenroos, door den dauw gedrenkt. Verondersteld, dat ze de stomme speelt en geen woord wil spreken; dan zal ik haar welbespraaktheid roemen en zeggen, dat zij de gave der wegslepende welsprekendheid bezit. En indien zij zegl, dat ik mij moet wegpakken, dan zeg ik haar vriendelijk dank, alsof zij mij uitnoodigde een week bij haar te blijven. Indien zij van geen huwelijk weten wil, dan vraag ik haar den dag der verloving vast te stellen en den dag van de bruiloft te bepalequot;\' Petruchio, toon nu dat ge spreken kunt. [Katharina treedt op).

Goeden morgen, Kaatje! Je heet immers zoo, naar ik gehoord heb\'!

I) Een luit is een oud instrument, zoo eenigszins iu vorm op een doorgesneden peer gelijkende en later veel door den guitar verTanger.,

-ocr page 231-

TWEEDE BEDRIJF, EERSTE TOONEEL.

Katharina. Dan moet ge wel wat hardhoorig zijn; die van mij «preken, noemen mij Katharina.

Petruchio. Dat jok je, op mijn woord! Je wordt eenvoudig weg Kaatje genoemd; de vroolijke Kaatje, somtijds ook de vinnige Kaatje. Maar luister eens. Kaatje, mijn aardigste Kaatje in de gebeele christenheid, Kaatje van Kattentparcht, mijn allersnoepigst Kaatje van alle snoeperige Kaatjes; luister eens, zeg ik. Kaatje van de hoop mijner ziel, daar ik uw zachtaardigheid in alle steden heb hooren prijzen, uw deugden overal heb hooren roemen, en over uw schoonheid wijd en zijd heb hooren roepen, hoewel niet zoo luid als zij het verdient, zoo voel ik mij gedrongen om u tot mijn vrouw te vragen.

Katharina. Gedrongen! \'t Is mooi! Laat datgene wat u hierheen gedrongen heeft, u weêr hier vandaan dringen. Ja kwam mij al dadelijk als een meubelstuk voor, dat men dan hier, dan daar kan smijten.

Petruchio. Bijvoorbeeld t

Katharina. Een vouwstoel, om maar iets te noemen.

Petruchio. Dat heb je goed geraden. Kom dan hier en zit op mijn knie.

Katharina. \'t Zou niet kwaad zijn: ezels zijn lastdieren.

Petruchio. Alsof vrouwen ook niet dikwijls oen pakje te dragen hebben !

Katharina. Als ge er mij ook onder rekent, zou ik bedanken voor een last als gij mij zoudt zijn.

Petruchio. Maar mijn goede Kaatje, ik zal u met geen last bezwaren, want daar ge nog zoo\'n jeugdig en teer duifje zijt--

Katharina. Zeker te teêr om zoo\'n lomperd als gij zijt in handen te vallen; met dat al ben ik met mijn gewicht tevreden.

Petruchio. Met uw gewicht van een duifje? Pas op den roofvogel !

Katharina. Die slag is u; dus heb ik u voor een havik te houden!

Petruchio. O kortzichtig torteltje.laat ge u door een havik vangen?

Katharina. Ja, als hij een havik is, die mij voor een tortelduifje houdt.

Petruchio. \'t Is waar, je lijkt nu meer op een wesp; je bent machtig scherp.

Katharina. Als ik op een wesp gelijk, pas dan op mijn angel.

Petruchio. Daar weet ik een middel op, hem uit te trekken.

Katharina. Ja, als de zotskap wist, waar hij zat.

Petruchio. Wie weet niet waar een wesp haar angel heeft? In den staart immers.

Katharina. In de tong.

Petruchio. In wiens tong?

Katharina. In de uwe! Maar ge springt van den hak op den tïk; vaarwel dus.

-ocr page 232-

de spijtige schoone getemd.

Petruchio. Hoe, moet nu de vraag omtrent mijn tong en n» staart onbeslist blijven? Neen, kom, mijn beste Kaatje, blijf jog wat. Ik ben een edelman.

Katharina.. Daar wil ik de proef van nemen. {Zij slaat hem),

Petruchio. Ik zweer u, dat ik mijn handen gebruiken zal, als ge weder slaat.

Katharina. Dat zou u uw wapen kosten. Als ge mij slaat, zijl ge geen edelman, en indien ge geen edelman zijt, moogt ge ooi geen wapen voeren.

Petruchio. Kunt ge ook als wapenkoning dienst doen. Kaatje? O, schrijf mij in uw stamboek op!

Katharina. Wat is uw wapenhelm? Een zotskap?

Petruchio. Een haan zonder kam, en Kaatje zal mijn hennetje zijn.

Katharina. Gij zult geen haan voor mij zijn: ge zijt me nog te veel een kieken in het kraaien.

Petruchio. Kom, Kaatje, kom, je moet niet zoo zuur kijken.

Katharina. Dat is mijn gewoonte, als ik een onrijpe appel zie.

Petruchio. Maar er is hier geen onrijpe appel, kijk dus ook niet zoo zuur.

Katharina. Ja wel, daar is er wel een.

Petruchio. Laat me dan zien.

Katharina. Dat zou ik wel doen, als ik een spiegel had.

Petruchio. Hoe nu, bedoel je mij?

Katharina. Goed geraden voor zoo\'n melkmuil!

Petruchio. Ja, bij Sint George, ik ben te jong voor u.

Katharina. En toch al zoo verwelkt!

Petruchio. Dat is van kommer.

Katharina. Waar ik mij volstrekt niet om bekommer.

(Zij wil heengaan),

Petruchio. Neen, Kaatje, luister nog eens. Waarachtig, je zal me zoo niet ontsnappen.

Katharina. Ik zou u maar ergeren als ik bleef; laat mij dus gaan.

Petruchio. Neen, volstrekt niet; ik vind u bijzonder aardig. Men heeft mij verteld, dat gij ruw, onhandelbaar en gemelijk waart, en nu bemerk ik, dat het gerucht een groote leugenaar is. Ik toch vind, dat ge vermakelijk, grappig, bijzonder hoffelijk zijt; wel wat karig in woorden, maar liefelijk als een lentebloem. Gij kunt niet fronsen, gij kunt niet zwart kijken, niet op de lippen bijten, zooals booze deernen doen; evenmin hebt gij pleizier in norsch tegenspreken, maar ge ontvangt uw aanbidders reet de meeste welwillendheid, gij weet aardig te praten, gij zijt zachtmoedig en aanvallig. En waarom vertelt de booze wereld dat Kaatje hinkt? O, lasterzieke wereld! Kaatje is slank als een hazelaar; zij heeft een zacht-bruine gelaatskleur als een hazelnootje en is daarbij zoeter dan de kern zelve! O, Kaatje, loop eens heen en weêr. Neen, gij hinkt niet, dal zie ik beter.

-ocr page 233-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

Katharina. Loop heen, zotskap, en beveel hen over wien ge te zeggen hebt.

Petrtjchio. O zie, heeft ooit Diana het bosch zoo tot sieraad verstrekt, als Kaatje deze kamer door haar vorstelijken gan^\'? 0, wees gij Diana en laat haar Kaatje zijn, en laat Kaatje koud ids ijs zijn en Diana dartel!

Katharina. Waar hebt gij al die mooie woorden vandaan gehaald ?

Petruchio. Alles extempore; de geestigheid van moeder natuur.

Katharina. O geestige moeder, voor zoo\'n geestloozen zoon!

Petruchio. Heb ik dan geen verstand?

Katharina. Jawel, maar ge moet het warm houden.

Petruchio. Welnu, dat ben ik ook voornemens, lieve Katharina, namelijk in uw bed. Laat ons daarom alle verdere praatjes aan een kant zetten, en luister naar hetgeen ik u kort en goed heb mee te deelen. Uw vader heeft er in bewilligd dat gij mijn vrouw zult worden; omtrent de huwelijksgift zijn wij het eens, zoodat, of ge wilt of niet, gij de mijne zult worden. Begrijp nu wel, Kaatje, ik ben juist de echtgenoot die u past; want, bij het licht waarbij ik uw schoonheid zoo helder zie uitkomen, uw schoonheid, die werkelijk mijn liefde tot u heeft opgewekt, gij zult geen anderen echtgenoot hebben dan mij. Ik beu de man, bestemd om u te temmen, Kaatje, en u van een wild katje tot een Kaatje te maken, even gezellig als alle andere huishoudelijke Kaatjes. Daar zie ik uw vader komen; maak nu geen tegenwerpingen: ik moet en zal Katharina voor mijn gade hebben.

(Baptista, Gremio en Tranio treden weder op.)

Baptista. Welnu, signor Petruchio, schiet gij op met mijn dochter ?

Petruchio. Voortreffelijk, mijnheer! Hoe zou het anders kunnen zijn\'? Het zou onmogelijk zijn, dat ik niet met haar tot een goed einde kwam.

Baptista. Wel, hoe is dat, mijn dochter Katharina, zoo op eens weer een knorrige bui?

Katharina. Noemt ge mij uw dochter? Waarlijk, ik moet erkennen, dat uw teedere vaderzorg jegens mij bijzonder groot is, door mij te willen uithuwen aan een die half gek is, aan een dollen dwaas en een vloekenden hansworst, die zich verbeeldt, dat hij het met eeden gedaan krijgt.

Petruchio. Ziehier, vader, hoe het gesteld is. Gij-zelf en de heele wereld, wie er ook van haar sprak, allen hebt gij haar onrecht aangedaan. Indien zij al vinnig is, dan is het uit politiek, want zij is in werkelijkheid niet aanmatigend, maar zachtzinnig als het duifje; zij is niet driftig, maar veeleer koel als de morgenlucht. Wat duldzaamheid aangaat, zal zij een tweede Grisildis blijken te zijn, en in kuischheid zal zij de Romeinsche Lucretia op

-ocr page 234-

de spijtige schoone getemd.

zijde streven. \') En om de kroon op alles te zetten, wij zijn overeengekomen, dat aanstaande Zondag onze bruiloftsdag zal zijn.

Katharina. Ik zou liever zien, dat de beul je op Zondag haalde,

Gremio. Hoort ge wel, Petruchio, ze zegt dat ze liever zou zien dat de beul u haalde.

Tranio. Is dat de wijze waarop gij slaagt? Nu, goeden nacht dan, wat ons betreft!

Petruchio. Geduld, mijneheeren! Ik kies haar voor mij-zelven. Indien zij en ik tevreden zijn, waarover bekommert gij u dan? Toen wij alleen waren, is het tusschen ons afgesproken, dat zij steeds in gezelschap even gemelijk zou zijn. Ik verzeker u, het is letterlijk ongeloofelijk hoeveel zij van mij houdt. O, die allergoed-hartigste Kaatje! Zij hing mij aan den hals, zij ontlokte mij kus op kus en stapelde de eene betuiging op de andere, zoodat zij mij in een oogwenk voor haar liefde gewonnen had. Och, gij zijl nieuwelingen! \'t Is ik weet niet wat waard te zien, hoe de on-noozelste hals de vinnigste helleveeg kan temmen, zoodra de man de vrouw maar onder vier oogen heeft. —- Nu, Kaatje, geef mij de hand. Ik moet heden naar Venetië om een mooi pak kleedereu te koopen voor den trouwdag. — Richt een prachtig feest aan, vader, en noodig de gasten; ik ben er zeker van, dat mijn Katharina er recht goed zal uitzien.

Baptista. Ik weet waarlijk niet wat te zeggen; maar geeft mij beiden de hand. God zegene u, Petruchio, de verloving heeft haar heslag.

Gremio en Tramo. Amen, zeggen wij; wij zullen er getuigen van zijn.

PetrüChio. Mijn vader, mijn bruid, en gij mijneheeren, vaartwel! Ik ga dadelijk op weg naar Venetië, want de Zondag is spoe dig op handen. — Geef mrj eeu kus, Kaatje; aanstaanden Zondag zullen wij getrouwd zijn.

(Petruchio en Katharina van verschillende kanten af.)

Gremio. Werd er ooit een verloving zoo spoedig beklonken?

Baptista. Wezenlijk, mijneheeren, ik speel thans de rol van koopman, en doe een dolle vraag op een wanhopige markt.

Tranio. Het was een artikel, dat u hier in den weg lag; mi brengt het voordeel aan of verongelukt op zee.

Baptista. Het voordeel dat ik in de overeenkomst zocht is — vrede en rust.

Gremio. Er is geen twijfel aan of hij heeft een rustig koopje beet. Maar thans, mijnheer Baptista, een woordje over uw jongste dochter. De dag is eindelijk aangebroken, waar wij lang naar uitgezien

\') Grisildis ia het bekeude voorbeeld van vrouwelijke lijdzaamheid i» eeu verhaal van Boccaccio, ook door Chaucer iu de o Canterbury tales» nagevolgd.

-ocr page 235-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

hebben: ik ben uw buurman, en heb het eerst om haar hand gevraagd.

Tranio. En ik ben iemand, die Bianea inniger bemin, dan woorden kunnen uitspreken of uw gedachten kunnen gissen.

Gremio. Neen, manneke, je kunt niet zoo innig beminnen als ik doe.

Tranio. Grauwbaard, uw liefde is koud als ijs.

Gremio. Maar de uwe is aan \'t koken. Ga uit den weg, jonge springer; \'t is de rijpe leeftijd die het geluk voedt.

Tranio. Maar de jonge leeftijd is in het oog van een vrouw een ontluikende bloem gelijk.

Baptista. Houdt u bedaard, mijneheeren, ik wil den strijd bijleggen. Daden moeten hier den prijs behalen; en wie van beiden mijn dochter de grootste huwelijksgift kan verzekeren, zal de hand van Bianca verwerven. Welnu dan, signor Gremio, wat kunt gij haar aanbieden ?

Gremio. Vooreerst weet gij, dat mijn huis in de stad rijk gestoffeerd is met allerlei voorwerpen in zilver en goud. Ik bezit de prachtigste kommen en schalen, waar zij de teedere handen in kan wasschen. Mijn wandtapijten zijn allen van Tyrisch weefsel: in ivoren koffers heb ik mijn kronen gestapeld; in cypressen kasten mijn tapijten, mijn kostbare bedspreien, mijn gordijnen en baldakijnen, allerlei fijn linnen, Turksche kussens met perlen omzet, Venetiaansche gordijnen met gouddraad geborduurd, allerlei bronzen en koperen sierraad en alles wat in een huishouden noodig is. Arervolgens heb ik op mijn landhoeve een honderd melkkoeien, een honderd twintig vette ossen op stal en zoo alles naar evenredigheid. Ik moet wel bekennen, dat ik vrij wel op leeftijd ben, maar als ik te avond of te morgen sterf, is dat alles haar eigendom, indien zij slechts de mijne zal zijn, zoo lang ik nog in leven ben.

Tranio. Dat «slechts de mijne» is hier mooi te pas gebracht! — Mijnheer, hoor thans naar mij. Ik ben de eenige zoon en eenige erfgenaam mijns vaders. Indien ik het geluk mag hebben uw dochter mijn vrouw te noemen, stel ik drie of vier huizen binnen de muren van het rijke Pisa te harer beschikking, even mooi als een van allen, die de oude heer Gremio in Padua bezit; bovendien twee duizend dukaten in het jaar als opbrengst van vruchtbaar land, hetwelk alles te zamen haar eigendom zal blijven. — Wel, signor Gremio, heb ik u niet in het nauw gebracht?

Gremio. Twee duizend dukaten jaarlijks als opbrengst van land! Mijn grondbezit bedraagt wel niet zoo veel, maar ook dat zal zij hebben en bovendien een koopvaardijschip, dat op het oogenblik op de reede van Marseille ligt. Wel, kunt gij dieu koopvaarder verduwen?

Tranio. Gremio, het is bekend, dat mijn vader niet minder

3

-ocr page 236-

de spijtige schoone getemd.

dau drie groote koopvaardijschepen bezit; bovendien nog drie galjoten en twaalf stevige galeien. Dat alles kan ik haar waarborgen, en tweemaal zoo veel als datgene, wat ge ook kunt aanbieden.

Grejiio. Neen, ik heb alles reeds aangeboden, meer bezit ik niet; ik kan haar niet meer verzekeren dan hetgeen ik heb. Indien gij mij dan de voorkeur geelt, zal zij mij en al het mijne hebben.

Tranio. Neen, dan is krachtens uw eigen woorden, het meisje de mijne, wie het ook betwijfele, want Gremio is verslagen.

Baptista. Ik moet erkennen, dat uw aanbod het mooiste is; laat uw vader slechts zorgen, dat haar dal alles gewaarborgd is, en zij zal de uwe zijn; anders toch, — gij moet het mij ten goede houden, — zou er van haar weduwgift niets komen, ingeval gij vóór hem kwaamt te overlijden.

Tranio. Dat is uitvluchten zoeken! Mijn vader is oud, ik ben jong.

Gremiü. En kunnen Jonge menschen nietevengoedstervenalsouds?

Baptista. Welnu, mijneheeren, dit is mijn besluit. Aanstaanden Zondag zal mijn dochter Katharina, zooals gij weet, in het huwelijk treden; op den daaraanvolgenden Zondag zal Biunci üw bruid worden, zoo gij voor de geëischte waarborgen zorg draagt, en zoo niet, de bruid van signor Gremio. En hiermede neem ik afscheid van u en betuig u beiden mijn dank. (Bajdista treedt af).

Gremio. Vaarwel, mijn goede buurman! — (Tot Tranio). En toch ben ik niet bang voor u. Neen, jonge snoeshaan, je vader zou wel een dwaas zijn, door u alles te geven om in zijn hulpbehoevenden ouderdom zijn voeten onder uw tafel te moeten steken. Tut, het zou wat zijn! Een oude Italiaansche vos is zoo.goedhartig niet, jongentje! (Gremio treedt af).

Tranig. Een vloek over uw listig verwelkt bakhuis! Toch heb ik je met de hoogste troef uit het veld geslagen. Ik heb het nu eenmaal in mijn hoofd gezet mijn meester de overwinning te doen behalen, zoodat het voor de hand ligt, dat de gewaande Lucentio zorgen moet een vader te krijgen, een gewaanden Vincentio. Daar zit hera het wonderlijke van de historie: vaders krijgen naar den gewonen loop der dingen de kinderen, maar in dit geval van den verliefde te spelen, zal de zoon een vader krijgen, als ten minste mijn krijgslist steek houdt. (Tranio treedt af).

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Padua. Baptista\'s huis.

(Lucentio, Horlensio en Bianca treden op).

Lucentio. Houd toch op, vedelaar! Ge wordt al te vrijpostig, mijnheer! Hebt ge zoo spoedig het onthaal vergeten, waarmee haar zuster Katharina u verwelkoomd heeft?

-ocr page 237-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Hortensio. Neen, lastige pedant, deze jonkvrouw is de beschermster der hemelsche harmonie; geef mij daarom verlof, dat ik de voorkeur heb, en wanneer wij dan een uur met mu-siceeren hebben doorgebracht, moogt gij evenveel tijd voor uw les afzonderen.

Lucentio. Achterlijke ezel, die nog nooit zooveel gelezen hebt om te weten, waartoe de muziek bestemd is! Dient zij niet om het gemoed des menschen na zijn studie of een bezwarenden arbeid te verkwikken! Laat mij dus eerst mijn les in de philo-sophie geven en kom gij dan in het rustuur met uw muziek op het tapijt.

Hortensio. Sinjeur, ik verkies uw uittartingen niet langer te dulden.

Bianca. Maar, mijneheeren, gij doet mij dubbel onrecht aan, door om datgene te twisten, waarvan de keuze aan mij behoort. Ik ben geen schoolkind, dat nog met de plak geregeerd wordt; ik wil niet gebonden zijn aan vastgestelde uren, maar ontvang mijn lessen naar eigen lust en goedvinden. En om aan dien woordenstrijd een einde te maken, vind ik het goed om hier te gaan zitten. Gij kunt uw instrument nemen en u intusschen met wat spel bezighouden; vóór gij het nog gestemd hebt, zal hij wel met zijn les gedaan hebben.

Hortensio. Dus zult gij zijn les staken, zoodra ik de luit gestemd heb?

Lucentio. Dat mag nog eeuwen duren, hoop ik. Kom, stem uw instrument. (Hortensio verwijdert zich eenigssins).

Bianca (tot Lucentio). Waar zijn wij het laatst gebleven?

Lucentio. Hier, jonkvrouw!

Hie ibat Simois; hic est Sigeia tellus;

Hic steterat Priami regia celsa senis» — \')

Bianca. Verklaar mij dit.

Lucentio. «Hic ibat», d. i. Wat ik u reeds vroeger zeide; — «Simois«, ik ben Lucentio — «hic est», de zoon van Vincentio van Pisa; — «Sigeia tellus», aldus vermomd om uw liefde te te verwerven; — «Hic steterat», en die Lucentio, die hier uw hand komt vragen; — «Priami», is mijn bediende ïranio; — «regia», die zich voor mij uitgeeft; — «celsa senis» om den ouden Pantalon bij den neus te nemen.

Hortensio (terugkomendej. Jonkvrouw, mijn instrument is gestemd.

Bianca. Laat hooren. (Hortensia speelt.) O, foei, de diskant is valsch I

Lucentio. Spuw reis in het gaatje, man, en stem dan nog eens.

(Hortensio verwijdert zich opnieuw.)

Bianca. Welnu, laat mij eens zien, of ik den zin kan verklaren.

1) Deze twee regels zijn aan Ovidius ontleend; Epist: Penelope Ulyssi.

-ocr page 238-

de spijtige schoone getemd.

kHic ibat Simois,» ik ken u niet; — «hic est Sigeia tellus,» ik vertrouw u niet; — «Hic steterat Priami,» pas op dat hij ons niet hoort; — «regia,» beeld u niets in; — «celsa seiiis,» wanhoop niet!

HortenSio {terugkomende). Jonkvrouw, nu is het instrument stellig gestemd.

Lücentio. Ja, maar behalve de lage tonen.

Hortensio. Zeker, de lage tonen stemmen goed. (Ter zijde.) Die lage kerel speelt valsch, Hoo brutaal en vrijpostig is die pedant! Ik geloof waarachtig dat de schelm mijn liefste het hof maakt. Pedascule, ik zal wat beter het oog op u houden.

Bianca ftot Lucentio als leerling). Mettertijd zal ik hot gelooven, hoop ik; vooralsnog mistrouw ik het.

Lucektio. Mistrouw het niet; want zeker, iEacides was Ajax, zoo genoemd naar zijn grootvader.

Bianca. Ik moet mijn meester wel gelooven; anders, ik verzeker u, zou ik het bij die twijfelachtige plaats nog zoo spoedig niet opgeven. Doch laat het hierbij blijven. — (Tot Hortensia.) Nu kom ik tot u, Licio! — Mijn goede leermeesters, vat het niet ongunstig op, bid ik u, dat ik zoo met u beiden geschertst heb.

Hortensio (tot Lucentio.) Gij kunt wel wat gaan wandelen en ons voor een oogenblik alleen laten. Mijn muziek is niet voor drie stemmen geschrevei;.

Lucentio. Zijt gij zoo lastig bij uw lessen, mijnheer? Nu, dan moet ik , wel gaan, (ter sijde) maar u tevens in het oog houden, want als ik mij niet te zeer bedrieg, heeft onze fraaie musicus neiging tot verliefd worden. (Mij verwijdert zich een weinig.)

Hortensio. Jonkvrouw, voor gij het instrument in handen neemt om de vingerzetting te leeren, moet ik met de eerste beginselen der kunst aanvangen. Het is daarbij mijn doel u de gamma op een korter, aangenamer, pittiger en doelmatiger wijte te leeren, dan tot heden door iemand van mijn vak gedaan is. Ziehier, ik heb de gamma keurig net op schrift gebracht.

Bianca. Maar hoe, ik ben al veel verder dan de gamma.

Hortensio. Lees echter de gamma van Hortensio eens.

Bianca (leest):

Ik ben de «Gamma», grond van elk akkoord:

A, meldt Hortensio\'s micnesmart;

B, Bianca, schenk hem quot;t lang verbeide woord,

C, D, van liefde brandt zijn hart.

E, F, zijn sleutel moge uw hand verwerven,

G, A, erbarm u, anders moet ik sterven!

Noemt gij dit de gamma? Foei, daar wil ik niets van weten. De oude leerwijze bevalt mij veel beter; ik ben zoo nuffig niet om de oude regels voor allerlei gekke verzinsels te veranderen.

(Ben bediende treedt op.)

-ocr page 239-

derde bedrijf, tweede tooneel.

Bediende. Jonkvrouw, uw vader verzoekt u de boeken voor heden te laten rusten en de kamer van Katharina te helpen in orde brengen. Gij weet, morgen is het bruiloft.

Bianca. Vaartwel, goede meesters, ik moet thans gaan.

(Bianca en de bediende vertrekken.)

Lucentio. Inderdaad, jonkvrouw, dan is er ook voor mij geen reden meer om te blijven. (Lvcentio treedt af.)

Hortensio. Ik heb intusschen reden, om dien pedant in het oog te houden. Mij dunkt, hij ziet er juist uit of hij verliefd is. Ja, Bianca, indien uw neiging zoo onwaardig is, dat ge uw dwalende blikken op iederen nieteling werpt, laat dan hij die er lust in heeft u meèvoeren: zoo ik u slechts eenmaal een onstandvas-tigen gril zie volgen, zal Hortensio u voor een andere liefde vaarwel zeggen. (Hortensio treedt af.)

TWEEDE TOONEEL.

Padua. Voor het huis van Baptista.

CBapiista, Grewio, Tranio, Katharina, Bianca, Lneentio en bedienden treden op.)

Baptista (tot Tranio). Dit is de bestemde dag, signor Lucentio, dat Katharina en Petruchio in het huwelijk zullen treden; en toch laat onze aanstaande schoonzoon zoo niets van zich hooren. Wat zal men daarvan zeggen; wat algernsene spotternij zal het gaande maken, ais de bruidegom afwezig is, wanneer de priester staat te wachten om de liuwlijksplechtigheden in te zegenen! AVat zegt gij daar wel van, Lucentio, als ons zulk een schandelijke bejegening wacht ?

Katharina. De schande kan alleen mij treffen. Ik werd inderdaad gedwongen om mijn hand weg te schenken tegen de inspraak van mijn hart, en nog wel aan een onzinnigen snoever, vol van de zotste grillen; een die in allerijl de verloving doordreef om, wanneer het hem in het hoofd kwam, te trouwen. Ik heb h6t u wel gezegd, ik-zelf, dat het een zonderlinge zotskap was, die zijn bittere spotternijen achter een lomp voorkomen verborg. En. om voor een vroolijken snaak door te gaan, zal hij er nog een duizend het hof maken, den dag van het huwelijk vaststellen, zijn vrienden bijeenhalen, de gasten uitnoodigen en de geboden doen plaats hebben, om ten slotte volstrekt geen plan op trouwen te hebben, waar hij eenmaal het hof gemaakt heeft. Nu moet de heele wereld de arme Katharina met den vinger nawijzen en zeggen: «Zie, daar gaat de vrouw van den gekken Petruchio, zoo het hem tenminste behaagt haar te komen halen en te trouwen.quot;

Tranio. Geduld, beste Katharina, en gij ook, mijnheer Baptista! Ik durf er op zweren, dat Petruchio het goed meent, welk toeval

-ocr page 240-

de spijtige schoone getemd.

hem ook verhindert zijn woord te houden. Schijnt hij ook wat zonderling, ik weet dat het een buitengewoon verstandig man is; en is hij ook al wat luidruchtig, hij is tevens een door en door eerlijk man.

Katharina. Ik wenschte met dat al, dat Katharina hem nooit gezien had.

(Katharina vertrekt weenende, gc.volgi door Bianca en anderen?)

Baptista. Ga, mijn kind, ik kan het u niet kwalijk nemen, dat gij weent, want zulk een beleediging zou een Heilige zelf boos maken, hoeveel te meer dan een onstuimig karakter van uw drif-tigen aard. [Biondello treedt, op.)

Biondello. Mijnheer, mijnheer, nieuws, oud nieuws, zulk nieuws als ge nog nooit gehoord hebt I

Baptista. Is het nieuw en oud beiden? Hoe kan dat zijn?

Biondello. Wel, is het dan geen nieuws, te hooren dat Pe-truchio komen zal? .

Baptista. Is hij eindelijk gekomen?

Biondello. quot;Wel neen, mijnheer, dat zeg ik niet.

Baptista. Wat dan?

Biondello. Dat hij komen zal.

Baptista. Wanneer zal hij dan hier zijn?

Biondello. Wanneer hij hier voor u staat, evenals ik, en hij u zelf te woord staat.

Tranio. Maar wat hebt gij nu van uw oud nieuws?

Biondello. Wel, Petruchio komt hierheen met een nieuwen hoed en een oud wambuis, met een broek die al driemaal gekeerd is, met een paar laarzen die een ander al lang als invalieden zou beschouwd hebben en waarvan de een met een höogen kap, de andere met een rijgsnoer; daarbij een oud roestig zwaard uit de verzameling van een of ander stadhuis, met een gebroken gevest en zonder gordel, zoodat hem de hozen bijna afzakken. Zijn kreupel paard draagt een oud zadel, door de mot half opgevreten, en stijgbeugels die geen paar vormen; bovendien wordt dat paard door de klieren geplaagd en is doorgezeten op den rug; het wordt gekweld door het mondzeer, is door de schurft aangetast, is ziek van de gal, heeft de spatten en de geelzucht, is met ongeneeslijke halsgezwellen behept, sterk onderhevig aan duizeligheid, wordt opgevreten van de wormen, is doorgebogen van ruggegraat, geschramd aan de schoften en slaat met de voorpooten aan. Hel heeft een kromgebogen bit in den bek en een hoofdstel van scha-penleer, dat door het aanhalen om het dier voor struikelen te behoeden, gedurig gebroken en dan weer aan elkander geknoopt is; bovendien een gordelriem, die wel zesmaal gelapt is eu een staartriem van een vrouwenzadel gemaakt, zoodat er nog twee letters van haar naam met mooie stiften er in gezet zichtbaar zijn, alles met pakgaren aan elkander gehouden en gelapt.

-ocr page 241-

derde bedrijf, tweede tooneei,.

Baptista. En wie vergezelt hem\'?

Biondello. Een lakei, mijnheer, die op dezelfde wijze als het paard is toegetakeld. Hij heeft een garen kous aan het eene en een wollen sok aan het andere been, waarbij aan het rechter «en roode en aan het linkerbeen een blauwe knieband prijkt. Hij draagt eeu ouden hoed en in plaats van een vederbos heeft hij er een bundel papieren van allerlei kleur op gestoken. Het is een monster, een waar monster, wat zijn kleeding betreft, en lijkt niemendal op een christelijken bediende of den lakei van oen edelman.

Tbanio. De eene of andere zonderlinge gril zet hem tot die handelwijze aan; intusschen hij kan er dikwijls eenvoudig-gekleed uitzien.

Baptista. Ik ben blijde, dat hij komt, hoe het dan ook zij.

Biondello. quot;Wel, mijnheer, hij komt niet.

Baptista. Hebt gij niet gezegd, dat hij hier komt?

Biandello. Wie, Petruchio?

Baptista. Ja, dat Petruchio zou komen.

Biondello. Neen, mijnheer, zijn paard komt, en hij zit er op.

Baptista. Nu, dat is alles één.

Biondello. Neen, bij Sint Schavuit,

Ik wed om een duit,

Als ik rekenen kan,

Zijn een paard on een man Meer dan één in \'t geheel,

Ofschoon toch niet veel!

(Feiruclno en Gr undo treden op).

Petruchio. Kom aan, waar zijn die wakkere knapen? Wie is er thuis hier?

Baptista. Goed dat ge komt, mijnheer!

Petruchio. En toch is mijn komst alles behalve goed.

Baptista. Maar ge gaat toch niet kreupel?

Tranio. Gij zijt zeker niet zoo goed gekleed, als ik wel wenschte.

Petruchio. Al was het veel beter, toch zou ik zoo binnen stormen. Maar waar is Kaatje? Waar is mijn lieve bruidje? Hoe gaat het met mijn vader? — Vrienden, mij dunkt ge ziet zoo somber; en waarom staat dit brave gezelschap mij zoo aan te gapen, alsof het een of ander wonderlijk verschijnsel, een komeet of vreemd monster in mij aanschouwt?

Baptista. Wel, mijnheer, gij weet dat het lieden de dag van uw huwelijk is; eerst waren wij ernstig uit vrees dat ge niet zoudt komen, en thans nog ernstiger, omdat wij u zoo zonderling zien toegetakeld. Foei, werp die kleederen af, die een man van uw aanzien tot schande strekken en een doorn in het oog zijn op ons plechtig feest.

Tranio. Vertel ons eens, welke gewichtige aanleiding u zoo

-ocr page 242-

de spijtige schoone getemd.

lang van uw bruid heeft teruggehouden en u eindelijk zoo gehee, ongelijk aan u zeiven hier heen gezonden heeft?

Petruchio. Het zou vervelend zijn zulks te vertellen en ijselijk om aan te hooren. Genoeg voor heden, ik ben thans gekomen om mijn woord te houden, ofschoon ik in enkele punten van mijn eerste plan zal moeten afwijken. Zoodra ik meer op mijn gemak zal zijn, zal ik zulks in die mate rechtvaardigen, dat gij er volkomen vrede meê zult hebben. Maar, waar is Kaatje ? Ik verzuim al te lang haar te zien: de morgen gaat voorbij, \'t is tijd dat wij ter kerke komen.

Tranio. Kom uw bruid niet in zulk een onwaardige kleeding onder de oogen. Ga met mij naar mijn kamer en steek u in een pak, dat ik u leenen zal.

Petruchio. Dat zal ik zeker niet doen; ik wil haar bezoeken, zoo als ik thans ben.

Baptista. Intusschen vertrouw ik, dat ge haar niet op die wijze ten huwelijk zult geleiden.

Petruchio. In waarheid, juist zoo als ik thans ben. Laat ons daarom geen woorden meer verspillen. Aan mij is zij verloofd, niet aan mijn kleederen. Indien ik datgene wat zij in mij wil doen slijten, even gemakkelijk kon herstellen, als ik van deze schamele plunje kan verwisselen, zou het goed zijn voor Kaatje en beter voor mij-zelven. Maar wat een dwaas ben ik door zoo met u te haspelen, nu ik mijn bruid een blijden morgen moet wenschen en dien naam met een hartelijken kus bezegelen!

CPetruchio en Gremio vertrekken).

Tranig. Hij heeft stellig zijn bedoeling mot die dolle kleeding. Wij. zullen evenwel trachten hem, zoo mogelijk, te overtuigen zich beter te kleeden als hij naar de kerk gaat.

Baptista. Ik zal bem volgen om te zien waar dit op uitloopt.

(Baptista, Gremio en ander gevolg vertrekken.)

Tranio (tot LucenüoJ. Maar, mijnheer, het is toch noodig dat wij bij\' de liefde van Bianca ook haars vaders toestemming verkrijgen. Om dit uit te werken zal ik, gelijk ik u vroeger reeds meêdeelde, naar iemand omzien die voor Vincentio van Pisa zal moeten doorgaan. Het doet er weinig toe, wie dat zijn zal, wij zullen hem wel voor ons ontwerp weten af te richten. Die Vincentio zal hier in Padua voor aanzienlijker bedrag borg staan, dan ik beloofd heb. Op die wijze zult gij gemakkelijk uw hoop verwezenlijkt zien en de lieve Bianca met volledige toestemming kunnen huwen.

Lucentio. Ware het niet, dat mijn mede-leermeester de schreden van Bianca zoo scherp in het oog hield, dan zoude het, dunkt mij, het beste zijn, dat wij ons in het geheim lieten trouwen. Als dat eenmaal geschied was, zou de heele wereld gerust neen mogen zeggen: ik zou het mijne vasthouden, in spijt van de heele familie.

-ocr page 243-

berde bedrijf, tweede tooneel.

Tranio. Wij zullen dat te gelegener tijd in overweging nemen en toonen dat wij gebruik weten te maken van hetgeen ons voordeelig is. Wij zullen den grauwbaard Gremio, den argdenken-den papa Minola en den dwaas-verliefden musicus Licio allen weten te verschalken; dat heb ik voor mijn jeugdigen meester Luceiitio over. {Gremio komt weder terug.) Signor Gremio, komt ge reeds uit de kerk?

Gremio. Ja, zoo vroolijk als ik maar ooit uit de school kwam.

Tranio. En komen de bruid en bruidegom naar huis terug?

Gremio. De bruidegom, zegt ge? Zeg liever, de wildeman, want dat zal het arme bruidje ondervinden.

Tranio. Nog woester dan zij is? Dat is onmogelijk.

Gremio. Nu, \'t is een duivel, de Booze Geest in persoon.

Tranio. En zij is een duivelin, een wezenlijk Satanskind.

Gremio. Stil, zij is een lam, een duifje, een doetje, bij hem vergeleken. Luister maar eens, mijnheer Lucentio. Toen de priester hem gevraagd had, of hij «Katharina als zijn wettige huisvrouw wilde aannemen», brulde hij uit: «Ja, potverdikkie!» en hij vloekte zoo luid, dat de priester in zijn verbijstering het boek liet vallen, en toen hij zich bukte om het weder op te rapen, gaf de dolzinnige bruidegom zulk een douw, dat priester en boek, en boek en priester beiden op den grond lagen. «Raap ze nu \'reis op, wie er lust toe voelt,» riep hij.

Tranio. En wat zeide de bruid, toen de priester weêr opgestaan was?

Gremio. Zij beefde en sidderde; want hij stampte en vloekte, juist alsof de kapellaan het er op toegelegd had om hem voor den gek te houden. Toen de plechtigheden aan een eind waren, riep hij om wijn. «Gezondheid!» brulde hij, alsof hij aan boord van een schip na een storm met zijn scheepsgezellen aan het drinken was. Hij zwelgde do muscadel naar binnen en wierp toen het beschuitje dat in het glas overbleef, den koster in het gezicht\'); hij had er zeker geen andere reden voor, dan dat \'s mans baard er wat dun en armzalig uitzag en om een hapje scheen te s.mee-ken, terwijl hij aan het drinken was. Vervolgens sloeg hij met wild gebaar de armen om den hals van de bruid en drukte haar met zulk een luiden smak een kus op de lippen, dat het heel de kerk doorklonk. Toen ik dat zag, liep ik van schaamte weg en ik vermoed, dat de geheele zwerm van omstanders mij gevolgd is. Neen, zulk een dolle huwlijksplechtigheid is nooit van te voren gezien. Luister, luister, daar hoor ik de muziek. [Muziek)

\') Het was oudtijds gebruikelijk, dat onmiddellijk na het voltrekken ran het huwelijk, nog in de kerk, bruid eu bruidegom wijn met een stukje geroosterd brood of iets anders werd aangeboden.

-ocr page 244-

de spijtige schoone getemd.

(Petruchio, Katharina, Bianco., Baptisia, Hortensia, Grumio en vtrder gevolg weder op.)

Petruchio. Mijneheeren en vrienden, ik dank u voor uw be. langstelling. Ik weet, dat gij er op gerekend hebt heden bij mij den maaltijd te gebruiken en er u op voorbereid hebt een recht vroolijke bruiloft te vieren. Maar hoort wat het geval is: dringende zaken roepen mij van hier, en dus ben ik voornemens than; afscheid van u te nemen.

Baptista. Is het mogelijk, wilt ge nog vóór den avond vertrekken ?

Petruchio. Ik moet heden nog weg, voor de avond valt. Laat u zulks niet verwonderen; indien gij wist wat mij dringt, zoudt gij veeleer mij verzoeken te gaan dan te blijven. — U allen, ge-eerde feestgenooten, mijn hartelijke dank, u die er getuigen van geweest zijt, hoe ik mij-zelven heb afgestaan aan deze allerzacht-moedigste, allerliefste en zeer deugdzame bruid. Blijft bij mijn vader ter maaltijd; brengt een dronk uit op ons welzijn, want ik moet vertrekken. Vaartwel, feestgenooten !

Tranio. Wij verzoeken u dringend tot na den maaltijd te blijven.

Petruchio. Dat zal niet gaan.

Gremio. Laat mij u smeeken.

Petruchio. Het kan niet zijn.

Katharina. Maar ik verzoek het u.

Petruchio. Ik vind het goed.

Katharina. Vindt ge \'t goed te blijven?

Petruchio. Ik vind het goed, dat ge \'t mij verzoekt; maar toch zal het geen blijven zijn, al was uw verzoek nog zoo dringend.

Katharina. Zoo gij mij liefhebt, blijf dan.

Petruchio. Grumio, mijn paard!

Grumio. De paarden staan gereed, mijnheer! de haver heeft ze al opgevreten.

Katharina. Welnu dan, doe wat ge kunt, ik wil vandaag niet vertrekken; ik wil niet, ook morgen niet; ik wil nu niet eer voor \'t mij goeddunkt. De deur staat open, mijnheer, ga heen als ge \'t verkiest. Gij kunt voortsukkelen, als er zoo weinig rust in un beenen is, maar ik voor mij, ik ga hier niet vandaan voor het mij aanstaat. Dat belooft een wonderlijken bullebak van een echtgenoot, die het op den eersten dag zoo grof opvat.

Petruchio. O, mijn Kaatje, wees tevreden; kom, wees niet boos.

Katharina. Ik wil boos zijn. Wat kan het zijn. dat u zoo dringend van hier jaagt? — Stil maar, vader, hij zal blijven zoo lans ik het verkies.

Gremio. Drommels, mijnheer, daar begint het lieve leven al.

Katharina. Mijneheeren, gaat binnen, de bruiloftsdisch wacht ons. Ik merk wel, dat een vrouw spoedig voor niemendal zon

-ocr page 245-

DERDE BEDRIJF, TWEEDS TOONEEL.

thuis liggen, als zij geen kracht genoeg heeft om weêrstand te bieden.

Petruchio. Zij zullen naar binnen gaan, Kaatje, op uw bevel. — Gehoorzaamt de bruid, gij allen die tot haar dienst staat; zet u aan den feestdisch; drinkt en slampampt; ledigt de volle bekers op het vaarwel aan haar maagdelijken staat; weest dol van de pret en uitgelaten van vreugde, of loopt voor mijn part naar den Duivel! Wat echter mijn beste Kaatje betreft, zij moet met mij van hier. — Neen, staat niet zoo onthutst te kijken, trappelt niet zoo ongeduldig, gaapt mij niet zoo aan en staat daar niet zoo te meesmuilen. Ik wil meester zijn van hetgeen mijn eigendom is; en dat is zij, evengoed als mijn landen en meubelen, evengoed als mijn huis, mijn huisraad, mijn velden, mijn schuren, mijn paarden, mijn ossen, mijn ezels, al wat ge maar wilt! Zie, daar staat zij; laat iemand haar aanraken, die er \'t hart toe heeft; ik zal mijn recht handhaven tegenover den vermetelste, die mij durft verhinderen naar Padua te gaan. ■— Grumio, trek je zwaard, wij worden door roovers omringd; red je meesteres, als je een man bent. — Vrees niets, mijn lieve kind, ze zullen u geen haar krenken, mijn beste Kaatje! Ik zal u beschermen tegen een millioen van dat volk! {Petruchio, Katharina medevoerende, en Grumio af.)

Baptista. Nu, laat ze maar begaan, dat zachtmoedig paartje.

Griïmio. Als ze niet spoedig waren heengegaan, zou ik mij doodgelachen hebben.

Tranio. Van alle dolle huwelijken, geen zoo erg als dit.

Lucentio. Wat is uw meening omtrent uw zuster, jonkvrouw?

Bianca. Dat zij, zelve een zottin, aan een zot is verbonden.

Gremio. Ik sta er hem borg voor: Petruchio is ingerekend met zijn Kaatje.

Baptista. Geburen en vrienden, ofschoon bruid en bruidegom afwezig zijn om de eereplaatsen aan de tafel in te nemen, toch weet gij, dat het ons feest niet aan goede sier ontbreken zal. Lucentio, gij zult de plaats van den bruidegom innemen, dan zal Bianca haar zuster vervangen.

Tranio. Zal de lieve Bianca zich in de rol van bruidje oefenen?

Baptista. Ja, vriend Lucentio! — Komt, mijneheeren, gaan wij naar de feestzaal. {Allen af.)

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL. Het landhuis van Petruchio.

(Grumio treedt op.)

Grumio. Poei, foei, weg met alle vermoeide knollen, met alle dolle meesters en alle smerige wegen! Werd er ooit een bediende zoo afgebeuld; werd er ooit iemand zoo beklonterd; werd er ooit

-ocr page 246-

be spijtige schoone getemd.

iemand zoo bek-af gemaakt? Ik word vooruitgezonden om vuur aan te maken, en die er zich bij warmen zullen, volgen. Nu. als het mij niet ging zooals het spreekwoord zegt: «een kleine pot is spoedig heet,» dan zouden mijn tanden aan mijn lippen, mijn tong aan mijn gehemelte, mijn hart in mijn lijf vastvriezen, eer ik genoeg vuur had om mij te ontdooien. Maar nu kan ik mij ten minste warm maken door het vuur aan te blazen. Ja zeker, het weer in aanmerking genomen, zou wel een knapper kerel dan ik een kouw vatten. — Holla, ho! Curtis! (Curtis treedt op).

Curtis. Wie roept daar met zoo\'n bevroren stem?

GRuMiO. Een stuk ijs; als je er aan twijfelt, kan je van mijn schouders tot mijn hielen glijden en je hoeft geen grooter loopje te nemen dan van mijn hoofd tot mijn nek. Maak een goed vuur aan, beste Curtis!

Curtis. Zijn mijnheer en mevrouw op de komst, Grumio?

Grumio. Ja, ja, Curtis, en daarom: vuur, vuur; je water kan je bij je houden. \')

Curtis. Is mevrouw wezenlijk zoo\'n helleveeg, als verteld wordt\'!

Grumio. Ja zeker, beste Curtis, vóór de vorst; maar je weet wel, de winter temt man, vrouw en beest2), en dat blijkt hier alweer waarheid te zijn, want de koude heeft mijn ouden meester en mijn nieuwe meesteres en ook mij-zelf tam gemaakt, broeder Curtis i

Curtis. Loop rond, jou zotskap van drie duim; ik ben geen beest, .dus moet je mij geen broeder noemen.

Grumio. En ben ik dan niet grooter dan drie duim? De hoorn dien je draagt is een voet lang, en ik ben tenminste niet kleiner. Maar verkies je vuur aan te leggen, of moet ik bij onze mevrouw over je klagen? Ik verzeker je dat je in dat geval haar hand, — want ze is bij de hand, — spoedig zou voelen, tot je koude vertroosting wegens je traagheid in je warm postje.

Curtis. Toe, beste Grumio, vertel me nu \'reis, hoe staat het met de zaken, je weet wel wat ik bedoel.

Grumio. De zaken zijn er koud aan toe, Curtis; jou post alleen kan warmte aanbrengen, en daarom: vuur, vuur! Doe je plicht en maak dat je zelf er niet bij te kort komt. Vuur, want mijnheer en mevrouw zijn bijna bevroren van de kou.

Curtis. Het vuur brandt al; en daarom, beste Grumio, vertel me je nieuws.

Grumio. Welnu, (hij zingt) «Kom, Jan Kordaat, kom. luister dan»; — zooveel nieuws als je maar wilt.

Curtis. Och kom, je schijnt mij niet te willen vatten.

Grumio. Je moest \'reis weten hoe machtig veel kou ik gevat heb; je moest dus liever \'reis ferm opstoken. Waar is de kok? Is het

\') Toespeling op een oud volksliedje. \') Mede een oud spreekwoord

-ocr page 247-

vierde bedrijf, eerste tooneei..

avondmaal gereed? Is het huis in orde, zijn de biezen gestrooid, de spinnewebben geraagd, hebben de lakeien hun nieuwe plunje aan en hun witte kousen? En zal elke bediende in het trouw-pakje verschijnen? Zijn de potten van binnen en de ketels van buiten geschuurd? Zijn de tafels gedekt; zijn alle dingen in orde?

CüRTls. Alles is gereed; en daarorn, het nieuws as je blieft.

Grumio. Ten eerste moet je weten, dat mijn paard doodmoê is, en dat mijnheer en mevrouw een uitval gedaan hebben.

Curtis. Hoe dat zoo?

Grumio. Uit het zadel in den modder; en daar is een heele geschiedenis aan vast.

Curtis. Laat \'reis hooren, beste Grumio.

Grumio. Leen mij uw oor.

Curtis. Ziedaar.

Grumio. Ziedaar, fllij geeft hem. eeti klap).

Curtis. Dat mag heeten, een vertelling te voelen, en niet, te hooren.

Grumio. Daarom heet het ook een gevoelige vertelling; behalve dat, diende de slag om bij uw oor aan te kloppen en tot luisteren uit te noodigen. Nu zal ik beginnen. Imprimis: wij kwamen een lastigen heuvel af, terwijl mijnheer achter mevrouw reed,--

Curtis. Allebei op één paard?

Grumio. Wat kan dat jou scheelen?

Curtis. Wel, dat scheelt een paard.

Grumio. Vertel jij dan de geschiedenis; als je mij niet in de reden waart gevallen, dan zou je gehoord hebben, hoe haar paard gevallen was en zij onder haar paard; dan zou je gehoord hebben, op wat een modderige plaats het was, hoe beklonterd zij er uitzag, hoe hij haar in den steek liet, met het paard boven op haar, hoe hij mij geslagen heeft, omdat haar paard gestruikeld was, hoe zij door den poel waadde om mij uit zijn handen te verlossen, hoe hij aan het vloeken viel, hoe zij die nooit van haar leven gebeden heeft plotseling begon te bidden, hoe ik schreeuwde van angst, hoe de paarden doorgingen, hoe haar teugels in stukken sprongen, hoe ik mijn staartriem verloor, met onderscheiden andere gedenkwaardige gebeurtenissen, die nu in de vergetelheid zullen raken, gelijk gij tot het stof zult wederkeeren, zonder er door gesticht te worden.

Curtis. Naar dit alles te rekenen is hij nog woester dan zij.

Grumio. Ja, en dat zal jij en de brutaalste van u allen ondervinden, zoodra hij thuis komt. Maar wat spreek ik van dat alles! Roep Nathanaël, Jozef, Nicolaas, Flip, Wouter, Suikerlurk en al de overigen hier; laat ze zorgen, dat hun haar glad gekamd, hun blauwe rokken goed geborsteld en hun kousebanden van behoorlijke kleur zijn; laat ze leeren met hun linkerbeen een buiging te maken; en laten zij het niet in hun hart nemen een haartje

-ocr page 248-

I

de spijtige schoone getemd.

uit den staart van mijnheers paard aan te raken zonder eerst behoorlijk hun de hand gekust te hebben. Zijn ze allen hier in de nabijheid?

Curtis. Ja, allen.

Grumio. Roep ze hier.

Curtis. Hei daar, mannen! Gij moet in uw beste plunje mijnheer tegemoet gaan om voor mevrouw een goed figuur te maken,

Grumio. Stil, ze heeft een knap figuur van haar eigen.

Curtis. Maar wie twijfelt daaraan?

Grumio. Gij, dunkt mij, die de lieden bij elkander roept om voor haar een goed figuur te maken.

Curtis. Ik bedoel, om haar een goeden dunk van alles te geven.

Grumio. Te geven! Ze komt niet om van jijlui wat te ontvangen!

(Verschillunde bedienden treden op).

Nathanaël. Welkom thuis, Grumio!

Flip. Hoe gaat het, Grumio?

Jozef. Wel, wel, Grumio?

Nigolaas. Ha, kameraad Grumio!

Nathanaël. Hoe staat het er meê, oude jongen!

Grumio. «Welkom,» voor u; — «Hoe gaat het,» voor u; — «quot;Wel, wel,» voor u; — «Ha, Kameraad,» voor u; — ziedaar uw groeten eerlijk beantwoord. En nu, mijn brave gezellen, is alles gereed, zijn alle dingen netjes in orde?

Nathanaël. Alles is gereed. Zal mijnheer spoedig komen?

Grumio. Hij is hier vlak bij; op \'t oogenblik misschien reeds

afgestapt, en daarom, verzuim niet---Grut in den Hemel!

daar hoor ik mijnheer al! (Fetrztchio en Katharina treden op).

Petruchio. Waar zijn die schelmen? Hoe nu, geen enkele lakei aan de deur om mijn stijgbeugel vast te houden of mijn paard aan te nemen? Waar is Nathanaël, en Gregoor en Flip?

Alle bedienden. Hier, hier, mijnheer! hier, mijnheer!

Petruchio. Hier, mijnheer; hier, mijnheer! hier mijnheer! Wat, domkoppen, ongem.-nierde lakeien! Hoe nu, geen mensch om mij te bedienen ? Dat weet hier van plicht noch betamelijkhied! Waar is de dwaze schelm, dien ik vooruitgezonden heb?

Grumio. Hier, mijnheer, nog even dwaas als ik vroeger was.

Petruchio. Jou lompe vlegel! jou ellendige kinkel! Heb ik je niet gezegd, dat je mij in het park te gemoet zou gaan en die schelmen meê zou brengen?

Grumio. Nathanaël\'s rok, mijnheer, was nog niet heeleraaal klaar; aan Gabriels schoenen ontbraken nog de hakken; er was geen zwartsel om Pieters hoed wat op te kleuren, en Wouters degen was nog niet thuis van den man, die er een schede om zou maken. Geen van allen zag er knap genoeg uit, dan alleen Adam, Roel en Gregoor; de anderen waren even haveloos, oud en armoedig; maar toch, zoo als zij zijn, hier staan zij om u op te wachten.

i

ï

■ I \' t i li\' |

1 f:1 i

I

-ocr page 249-

vierde bedrijf, eerste ïooneel.

Petruchio. Gaat heen, Lomperts, eu dient het avondeten op.

(De hedienden vertrekken).

Hij zingt. «Hoe vlood mijn lieve leven heen!»

Waar zijn ze nu allemaal gebleven? —Ga zitten, Kaatje, wees welkom t\'huis. — Oef, oef, oefl [Benige bediendeu dragen het avondmaal of). Zoo, komt het eindelijk? — Kom, mijn beste, lieve Kaatje, wees vroolijk. — Trekt mijn laarzen uit, vlegels I Hoort ge, deugniets?

Rij zingt. «Een monnik in zijn grauwe pij

Ging ons op \'t moeilijk pad voorbij,»--\')

Hou, schelm I je trekt mijn been uit het lid. Pak aan, {hij geeft hem. een slag) en zorg dat je de andere beter uittrekt. Wees vroolijk, Kaatje! — Breng wat water, vlug! Hoor je? Waar is mijn jachthond Hector?— Hier jij, sinjeur, eu zeg aan mijn neef Ferdinand, dat hij hier komt. — Dat is iemand. Kaatje, dien gij een kus moet geven en waar ge kennis meê moet maken. — Waar zijn mijn pantoffels; en krijg ik haast water? [Er komt een bediende net water). Kom, Kaatje, wasch uw handen; wees hartelijk welkom t\'huis. — [Be bediende laat de kom vallen). Ezelachtige vlegel; kan je niets in je handen houden? (Rij geeft hem een slag).

Katharina. Bedaard, bid ik u; hij kon het niet helpen.

Petruchio. \'t Is een stomme vlegel, een druiloorige schelm! — Kom, Kaatje, ga zitten; ik begrijp dat ge aptijt hebt. Willen wij bidden, Kaatjelief? Wilt gij of wil ik het doen? — Wat is dat? Lamsbout?

Eerste bediende. Ja, mijnheer!

Petruchio. Wie heeft dat opgediend?

P ie ter. Ik, mijnheer!

Petruchio. \'t Is aangebrand, en al het eten is aangebrand. Wat honden van bedienden zijn dat! Waar is die stommerik van een kok? Schurken, hoe durft ge zoo iets uit de keuken ontvangen om het mij voor te zetten, die aan zoo\'n kost het land heb ? Daar, houd het voor je zelf, borden, glazen en de heele rommel! (Hij mijt de spijzen over den grond). Domme ezelskoppen, ongemanierde wezens! Staat ge daar nog te brommen! Ik zal je straks anders leeren I

Kathaeina. Ik bid u, beste man, wees toch niet zoo driftig. Het vleesch was heel goed, als gij \'t dezen keer voor lief woudt nemen.

Pethuchio. En ik zeg u, Kaatje, dat het aangebrand was en zoo droog als hout. Zulke kost is mij stellig verboden, want zij ver-oorzakt gal en maakt iemands gestel in wanorde. En daar wij beiden van ons zeiven al vrij koleriek zijn, is het beter, dat wij beiden maar vasten, dan ons humeur door zulk half verbrand vleesch te prikkelen. Heb maar geduld. Kaatje, morgen zal het

\') Aanhaling uit een oud volksliedje, te vinden in Percy\'s Eeliques.

-ocr page 250-

de spijtige sohoone getemd.

beter zijn en voor heden avond zullen wij elkaar gezelschap houden in vasten. Kom, ik zal u naar uw bruidkamer brengen.

(Fetrnchio en Katharina vertrekken. — Ue bedienden komen tia elkander weder binnen).

Nathanael. Wel, Pieter, hebt ge ooit zoo iets gezien?

Pieter. Hij krijgt haar met haar eigen grillen klein.

{Curtis treedt binnen).

Grumio. Waar is hij thans?

Curtis. In haar kamer, waar hij haar een preek over de onthouding afleest. Hij vaart uit, en vloekt eu bromt, dat zij, ue arme ziel, niet weet waar ze heen moet, waar zij kijken ol\' wat ze zeggen moet, zoodat ze daar zit als iemand die zoo pas uit een droom is opgestaan. Pak je weg, pak je weg, want daar komt hij weêr aan. (De bedienden af; Feirnchio komt weder terug).

Petruciiio. Aldus ben ik dan op politieke wijze mijn regeering begonnen, en ik hoop dat ik haar tot een gelukkig einde zal brengen. Mijn valk is nu gedrild en behoorlijk nuchter, en zij zal niet eer den krop vol krijgen, vóór zij neerdaalt, anders zou zij er voor bedanken naar haar aas op te zien. Daar is mij nog een ander middeltje over om mijn havik de baas te worden, om haar te leeren op het eerste roepen van den meester toe te vliegen.-namelijk, door haar wakker te houden, even als men met de onhandelbare vogels doet, die fladderen en slaan en niet willen gehoorzamen. Zij heeft van daag geen vleesch gehad en zal het ook niet hebben; dezeu nacht heeft zij niet geslapen en zoo zal zij ook \'den aanstaanden nacht niet slapen. Even als ik bij het vleesch deed, zoo zal ik ook de eene of andere onverdiende opmerking uitdenken omtrent het opmaken van het bed. Dan smijt ik het kussen hier en de peluw ginds, het overdek naar dezeu en de lakens naar den anderen kant. Ja juist, en te midden van al dat lawaai zal ik haar te verstaan geven, dat ik alles doe uit teedere en innige zorg voor haar. Kort en goed, zij zal den ge-heelen nacht wakker blijven, en zoo zij aan het knikkebollen raakt, begin ik uit te varen en op te spelen, zoodat zij door al het rumoer geen oog kan toedoen. Zoo kan men een vrouw klein krijgen door vriendelijkheid *), en op die wijze zal ik haar onzinnig en halsstarrig humeur beteugelen. Hij die een beteren weg weet om een onhandelbaar vrouwtje te temmen, moet het waar zeggen; het zou een christelijk werk zijn, dit meê te dealen.

(Fetruchio af.)

\') Toespeling op een oud blijspel van Heywood: «A woman killed •with kindness.

-ocr page 251-

vierde bedruk, tweede tooseel.

TWEEDE TOONEEL.

Padua. Voor het huis van Baptista.

(Tranio en Hortensia treden op.)

ÏRiVNio. Hoe zou het mogelijk kunnen zijn, vriend Licio, dat jonkvrouw iiiauca voor iemand anders neiging zou gevoelen dan voor Lucentio \'i Ik kan u zeggen, mijnheer, dat ze met mij inge-nornpii is.

Hortknsio. Mijnheer, om zekerheid te hebben omtrent hetgeen ik u gezegd heb, kom dan hier een weinig ter zijde en let eens op zijn manier van onderwijzen.

{Zij yaan ter zijde. — Bianco, en Lucentio treden op).

Lucentio. Wel, jonkvrouw, hebt ge veel voldoening van hetgeen gij leest?

Biakca. Wat leest gij, meester? Dat zou ik wel eerst willen weten.

Lucentio. Ik lees datgene waar ik mij in oefen, de kunst van te beminnen.

Bianca. Moge het dan blijken, dat ge spoedig meester wordt van uw kunst, mijnheer!

Lucentio. Waarbij gij, dierbare geliefde, meesteres van mijn liart moogt blijken! (Zij yaan een weinig ter zijde.)

Hop^tensio (vooruitkomende). Die maken razend vlugge vorderingen! Zeg mij nu eens, als het u belieft, wat u daarvan dunkt, u die er een eed op dorst doen, dat uw jonkvrouw Bianca niemand in de wereld zoo trouw beminde als u, mijnheer Lucentio.

Tranio. O rampzalige liefde! O wispelturig vrouwelijk geslacht! Ja, Licio, ik moet erkennen, dat is wonderbaar!

Hortensio. Vergis u niet langer in mij: ik ben niet Licio, en ook geen muziekmeester, gelijk ik schijn te zijn; integendeel, met verachting beweeg ik mij in de vermomming, waarin ik mij stak ter wille van cene, die een echten heer verzaakt en van zulk een kwast het voorwerp harer vereering maakt. Weet dan, mijnheer, dat mijn naam Hortensio is.

Tranio. Signor Hortensio, ik heb dikwijls van uw vurige genegenheid voor Bianca gehoord; en sedert mijn oogen getuigen waren van haar lichtzinnigheid, zoo wil ik met u, indien gij er ten minste in toestemt, Bianca en haar liefde voor altijd afzweren.

Hortensio. Zie eens, hoe zij kussen en minnekozen! Signor Lucentio, hier is mijn hand en ik geef u de heilige belofte, dat ik haar nooit weder van liefde zal spreken, maar integendeel haar zal verlaten als een meisje, dat de gunstbewijzen onwaardig is, waarmeê ik dwaselijk haar in vroeger tijd gevleid heb.

Tranio. En hier leg ik ongeveinsd denzelfden eed af en verklaar ik haar nooit te zullen huwen, al zou zij er mij om smeeken. \'t Is een schande, zoo brutaal als zij hem aanhaalt; zie maar eens!

-ocr page 252-

de spijtige schoone getemd.

Hortensio. Laat de geheele -wereld haar afzweren, behalve hij! Wat mij betreft, om een waarborg te geven, dat ik mijn eed van zooeven zal houden, zal ik, eer drie dagen voorbij zijn, met een rijke weduwe getrouwd zijn, die mij even lang bemind heeft, als ik die trotsche en vermetele deerne het hof gemaakt heb. En nu vaarwel, signor Lucentio! Een zachtmoedig hart in de vrouw zal mijn liefde winnen en uiet haar verleidelijke blikken. Ik neem nu afscheid van u in het vaste besluit mijn eed van zooeven te houden.

[Hortensia ireedi af).

Tranig (J.Qt Bianca, die met Lucentio vooruit treedt). Jonkvrouw Bianca, alle heil valle u ten deel, dat een gelukkige liefde vergezelt. Ja, ik heb u op de daad betrapt, mijn lieve jonkvrouw en in overeenstemming met Hortensio heb ik voor altijd afstand van u gedaan.

Bianca. Maar gij schertst, Tranio! Hebt gij mij beiden opgegeven!

Tranio. Zeker, jonkvrouw.

Lucentio. Dan zijn wij van Licio bevrijd.

Tranio. Inderdaad, hij gaat nu op eeu levenslustige weduwe af, die hij op één dag om de hand zal vragen en trouwen.

Bianca. Nu, God zegen hem!

Tranio. Eu hij zal haar wel weten te temmen.

Bianca. Zooals hij beweert, Tranio.

Tranio. Wezenlijk, hij gaat reeds naar de drilschool.

Bianca. De drilschool! Bestaat er dan zulk een school?

Tranio. Ja, jonkvrouw, en Petruchio is er de meester, die bij dozijnen\'de kunstjes weet om een helleveeg te temmen en haar snaterende tong te breidelen. (Biondello treedt op).

Biondello. O, mijnheer, mijnheer, ik heb zoolang pp de wacht gestaan, dat ik zoo moede ben als een hond! Ten laatste is mij dan toch een bejaarde engel verschenen, die den heuvel kwam afdalen en voor ons plan uitnemend geschikt is.

Tranio. Wat is het voor iemand, Biondello?

Biondello. Of het een winkelier of een schoolmeester is, mijnheer, dat weet ik niet recht; dat is zeker, hij is in zijn stemmige kleeding, in gang en voorkomen op en top een vader, een papa.

Lucentio. En wat ben je voornemens met hein te doen, Tranio?

Tranio. Als hij goed van geloof is en voor goede munt wil aannemen wat ik hem zal wijs maken, dan zal ik hem het hart laten ophalen om hier voor Vincentio te spelen; hij zal Baptista Alinola een waarborg geven, juist alsof hij de wezenlijke Vincentio ware. Geleid uw geliefde naar binnen en laat mij begaan.

(Lucentio en Bianca vertrekken. — Een pedant treedt op).

Pedant. God zegen u, mijnheer! *)

1| Een bekende rol in oude tooneelstukken was die van een pedanten schoolvos; vandaar dat Shakespeare hem eenvoudig met den naam van Pedant aanduidt. Het karakter is waarschijnlijk van Italiaanschen oorsprong

-ocr page 253-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

Tranio. En ook u, mijnheer! Wees welkom hier. Reist gij nog verder of zijt ge reeds aan het doel van uw tocht?

Pedant. Voor een week of twee is deze stad het doel van mijn tocht; maar dan ga ik weer verder; dan ga ik naar Rome, en vervolgens naar Tripoli, als God mij het leven laat.

Tranio. Wat landsman zijt ge, mijnheer?

Pedant. Ik ben van Mantua.

Tranio. Van Mantua, mijnheer? God in den hemel bewaar ons! En gij komt zoo naar Padua om er uw leven te verliezen?

Pedant. Mijn leven te verhezen, mijnheer, hoe dat zoo? Dat is wat te zeggen.

Tranio. \'t Is ieder inwoner van Mantua op straffe des doods verboden in Padua te komen. Gij weet toch de reden wel, niet waar? Op uw schepen is te Venetië beslag gelegd; en onze hertog heeft, tengevolge van een bijzondere oneenigheid met den uwe, openlijk dit besluit uitgevaardigd, \'t Is wonder, dat gij er niets van gehoord hebt; maar ge zijt ook nog zoo kort geleden hier aangekomen, anders hadt gij het overal hier hooren afkondigen.

Pedant. Ach, mijnheer, dat is erger voor mij dan gij kunt denken ; want ik heb wisselbrieven van Florence bij mij, die ik hier te gelde moet maken.

Tranio. Welnu, mijnheer, om u te helpen, wil ik u mijn tus-schenkomst beloven en u met goeden raad bijstaan. Maar zeg mij eerst, of gij ooit to Pisa geweest zijt?

Pedant. Ja, mijnheer, ik ben meermalen te Pisa geweest; de stad is bekend wegens haar deftige burgers.

Tranio. Kent gij een zekeren Vincentio aldaar?

Pedant. Ik ken hem niet, maar ik heb dikwijls over hem hooren spreken, \'t is een koopman van een onvergelijkelijk vermogen.

THanio. \'t Is mijn vader, mijnheer, en om u de waarheid te zeggen, -hij lijkt veel op u bij het eerste gezicht.

Biondello {ter zijde). Evenveel als een appel op een oester; krek hetzelfde.

Tranio. Om u in dit gevaar het leven te redden, wil ik u om zijnentwil van dienst zijn. Gij behoeft het waarlijk geen klein geluk te achten, dat gij zoo bijzonder op den heer Vincentio gelijkt; nu kunt ge zijn naam aannemen en u in uwe verdere zaken voor hem uitgeven, terwijl ik u in mijn huis vriendelijke huisvesting aanbied. Zorg nu maar, dat gij u overeenkomstig ,de afspraak gedraagt. Gij verstaat mij toch, mijnheer? Gij kunt nu op die wijze zoolang hier in de stad verblijf houden, tot gij uw zaken geregeld hebt. Als dat een welwillende dienst is die u lijkt, mijnheer, maak er dan gebruik van.

Pedant. O, dat zal ik zeker doen, mijnheer! en ik zal u altijd als den beschermer van mijn leven en vrijheid vereeren.

Tranio. Ga dan met mij mede, om alles op het beste te schikken.

4*

-ocr page 254-

be spijtige schoone getemd.

Slechts dit moet ik u nog ter loops meêdeelen, dat mijn vader hier iederen dag kan verwacht worden, om een contract vast te stellen in zake van een huwelijksvoorwaarde tusscheu mij en de dochter van een zekeren Baptista hier in de stad. Omtrent al die omstandigheden zal ik u nader inlichten. Volg mij thans, mijnheer, dan kunt gij u overeenkomstig ons plan kleeden. (Beiden af).

DERDE TOONEEL.

Een vertrek in Petruchio\'s landhuis.

(Katharina en Grumio treden o]i).

Grujiio. Neen, wezenlijk niet; ik zou het om mijn leven niet durven doen.

Katharina. Hoe grootei- mijn leed is, des te barscher schijnt hij. Maar hoe, heeft hij mij dan getrouwd, om mij van honger te laten sterven? Bedelaars aan de deur van mijn vader krijgen nog een aalmoes, zoodra zij er om vragen; en zoo zij al eens worden afgewezen, vinden zij elders een milde hand geopend. Maar ik, die nooit geleerd heb te vragen, ik die nooit door gebrek tot vragen gedwongen werd, ik hunker naar voedsel en mij suist het hoofd van slaap. Vloeken houden mij wakker, getier is mijn spijze; en wat mij meer dan al die kwelling ergert is, dat hij zulks doet onder voorgeven van de teederste liefde; alsof men wilde beweren, dat een gezonde slaap en behoorlijk voedsel doodelijke krankheid of plotselinge dood moet uitwerken. Ik verzoek u mij eenige versnapering te bezorgen; het is mij onverschillig wat het zij, Indien het slechts gezond voedsel is.

Grumio. Wat dunkt u van een kalfspoot?

Katharina. Dat is heerlijk; bezorg mij zoo iets.

Grumio. Ik vrees dat zoo iets de gal zou aanzetten. Wat dunkt u van vette rolpens, lekker gebraden ?

Katharina. Daar houd ik veel van; och, beste Grumio, haal mij zoo iets.

Grumio. Ik weet toch niet, — ik vrees wel dat het koleriek maakt. Wat zegt gij van een stuk rundvleesch met mosterd?

Katharina. Dat is een gerecht, waar ik mij wezenlijk aan te goed kan doen.

Grumio. Ja, maar mosterd is toch wel wat te prikkelend.

Katharina. Welnu, dan het rundvleesch, en iaat de mosterd blijven.

Grumio. Neen, dat zal niet gaan; gij moet de mosterd hebben, anders krijgt gij geen rundvleesch van Grumio.

Katharina. Dan beide of één van beide, of wat ge ook verkiest.

Grumio. Welnu dan, de mosterd zonder het vleesch.

-ocr page 255-

vierde bedrijf, derde tooneel.

ICatharina. Maak dat ge wegkomt, valschaardige deugniet en bedrieger (zij slaat hem); denkt ge met de namen van gerechten mijn honger te stillen? Wee over u en heel het schelmenpak, dat zich aldus vroolijk maakt met mijn ellende! Ga heen, scheer u we£t, zeg ik u! (Fetruchio en Hortensia met spijzen optredend).

Pktruchio. Hoe gaat het met mijn Kaatje? AVel, mijn kindlief, zoo erg neêrslachtig?

Hortensio. Wel, mevrouw, hoe gaat het?

Katharina. Ach, zoo koud als maar mogelijk is.

Petruciiio. Kom, wees wat opgeruimd; kijk mij \'reis vroolijk aan. Zie eens hier, mijn liefste, hoe ik mij afsloof, om hetgeen voor u bestemd is zelf gereed te maken en het u te brengen. {Jlij plaatst een schotel op de tafel). Nu geloof ik toch. Kaatjelief, dat zooveel vriendelijkheid dank verdient. Hoe nu, geen enkel woord? Nu, dan houdt ge er zeker niet van, en al mijn moeite is vergeefsch geweest. — Hier, lakei, neem den schotel weer weg.

Katharina. Ik bid u, laat het blijven.

Petruciiio. De eenvoudigste dienst wordt met dank vergolden, en zoo zal het ook met den mijne zijn, voor ge dien schotel aanraakt.

Katharina. Ik dank u wol.

Hortensio. Foei, signor Petruchio, uw handelwijze is te berispen. — Kom, mevrouw, ik zal u gezelschap houden.

Petruchio {ter zyde). Eet alles op, Hortensio, zoo waar ge mijn vriend zijt. — (Tot Katharina). Moge het u wel bekomen, mijn harteschat! Eet maar wat haastig, Kaatje! dan gaan wij een bezoek brengen bij uw vader, mijn allerbeste, en gij moogt u zoo prachtig uitdossen als maar te denken is; daar is keur van zijden kleedjes, prachtige hoedjes en gouden ringen; keur van kraagjes, lubben en kantwerk; keur van sjerpen, waaiers en kleinodiën, zooals barnsteenen armbanden, bloedkoralen en dergelijk vodde-goed. Wel, hebt ge haast gedaan met eten? Do kleermaker wacht op uw believen om uw aardig persoontje met zijn ruischende schatten op te tooien. [Een kleermaker treedt op.) Kom, kleermaker, laat ons al uw prachtgewaden eens zien. Eerst maar bet -kleedje voor den dag. (Een winkelier treedt op.) En wat nieuws hebt gij, vriend ?

Winkelier. Hier is de hoed, dien UEdele besteld heeft.

Petruchio. Wat is dat nu? Dat ding werd op een soeplepel gevormd; \'t is een fluweelen schoteltje. Foei, foei, \'t-is een misselijk en drakig ding; het lijkt wel een oesterschelp of een notedop ; \'t heeft veel van een koolblad, een napje, een poppehoad. Weg daarmee! Zorg dat er een grooter hoed komt.

Katharina. Maar ik wil hem niet grooter; zulk een hoed is tegenwoordig de smaak, en alle dames van stand dragen zulke hoeden.

Petruchio. Toon nu eerst dat gij een wezenlijke dame zijt en gij zult er ook een hebben, eer niet.

-ocr page 256-

de spijtige schoone getemd.

Hortensio (ter zijde). Dat zal wel niet heel spoedig zijn.

Katiiarina. Maar, mijnheer, ik vertrouw toch, dat ik meê mag-spreken in dit geval; en meespreken wil ik. Ik ben geen kind, ik hen geen zuigeling. Menschen ilie hooger staan dan gij, hebben moeten aanhooren wat mijn meening was; als gij dat niet verkiest te doen, zou het u geraden zijn uw ooren dicht te stoppen. Wat mij op het hart ligt moet er bij mij uit, anders zou mijn hart, als ik het verkroppen moest, er onder bezwijken; en eer dat zal gebeuren, zal ik liever alles zeggen wat mij aanstaat, al was het nog zoo erg.

Petruchio. Wezenlijk, ge zegt do waarheid; het is een miserabel hoedje, een appeltaartje, een nietig vod, een pasteitje met een zijden korstje. Ik houd des te meer van u, omdat die hoed u niet bevalt.

Katiiarina. Houd van mij, of houd niet van mij, — ik heb zin in dien hoed, en ik wil hem hebben, of ik neem er geen.

[De winkelier vertrek\'?)

Petruchio. Goed; uw kleedje, niet waar? — Kom, kleêrmaker, laat \'reis zien. Genadige God, dat is stof voor een maskerade! Wat heb je daar? Een mouw? Het lijkt wel een doedelzak! Zie eens, op en neêr er in gesneden of het een pmimenvla is! Hier was het ook: snip en snap, snij maar toe, raak of mis, dat het een komfoor lijkt uit een barbierswinkel. Zeg me toch \'reis, in den naam van den Duivel, hoe je zoo\'n ding noemt, snijder?

Hortensio (ter zijde). Ik merk wel, dat ze kans heeft geen japon en geen hoedje te krijgen.

Kleermaker. UEdele beval mij, het kleedje geheel in orde te brengen, geheel naar den laatsten smaak.

Petruchio. Ja zeker heb ik dat gezegd; maar als ge u wol herinnert, ik heb je niet bevolen het naar den laatsten smaak te bederven. Ga heen en huppel gerust door dik en dun naar huis, zonder je te verhoovaardigen mij tot klant te hebben, man! Ik wil er niets van weten; pak je weg, doe je best om er nog wat van te maken, maar voor mij niet.

Katiiarina. Ik heb nooit een kleedje gezien dat zoo naar de mode geknipt was, of dat netter en sierlijker was of mij beter zou passen. Het schijnt dat gij een speelpopje van mij wilt maken.

Petruchio. Ja juist, hij denkt een speelpopje van u te maken.

Kleermaker. Mevrouw zegt, dat UEdele een speelpopje van haar denkt te maken.

Petruchio. O, monsterachtige aanmatiging! Je liegt, jou draadje garen, jou vingerhoed, elleridder, half-el, kwart-el, duim! Je liegt, jou vloo, jou larve, jou wintorkrekel 1 Hoe nu, in mijn eigen huis door een strengetje garen getart! Van hier, jou vod, jou lapje, jou restje! of ik zal je zoo geducht met je eigen el de maat nemen, dat je er je heele leven aar. donken zult, hoe je je neus

-ocr page 257-

vierde bedrijf, derde tooneel.

•voorbijgepraat hebt. Ik zeg je, ik-zelf, dat je het kleedje van mevrouw bedorven hebt.

Kleermaker. UEdele vergist zich: het kleedje is juist zoo gemaakt als het mijn meester is opgegeven. Gmmio heeft besteld, hoe het moest zijn.

Grdmio. Ik hel) hem niets besteld; ik heb hem alleen de stof gegeven.

Kleermaker. Maar hoe hebt ge verlangd dat het gemaakt zou worden ?

Grumio. Natuurlijk met een naald en draad, man!

Kleermaker. Maar hebt ge niet gezegd, dat het pasklaar moest gemaakt worden ?

Grumio. Zeg ereis, je hebt zeker al heel wat met de naald geprikt, niet waar?

Kleermaker. Ja, al heel wat.

Grumio. AVeet dan, dat je mij niet prikken zult. Je hebt zeker al heel wat lieden opgelapt; maar je zult mij niet zoo gemakkelijk lappen. Ik verkies niet geprikt of gelapt te worden. Ik zal je zeggen, hoe het is. Ik heb je meester gezegd het kleedje pasklaar te maken, maar ik heb hem niet gezegd het te versnijden; ergo, je hebt gelogen.

Kleermaker. Welnu, bier is het brielje tot bewijs.

Petruciiio. Lees het voor.

Grumio. Dat briefje is enkel leugen, als hij beweert dat ik het zóó besteld heb.

Kleermaker {leesf). «Imprimis, een kleedje met een ruim lijf.»

Grumio. Mijnheer, als ik ooit van een «ruim lijf» gesproken heb, naai mij dan in de plooien en sla me dood met een klosje zwart garen. Ik heb van een kleedje gesproken.

Pe^ruchio. Ga voort.

Kleermaker (leest). «Met een kleine ronde pélerine.»

Grumio. Die pélerine neem ik voor mijn rekening.

Kleermaker. «Met een pofmouw.»

Grumio. Ik neem twee mouwen voor mijn rekening.

Kleermaker. «De mouwen sierlijk uitgesneden.»

Petruciiio. Ja juist, daar zit hem de schelmenstreek.

Grumio. Dat briefje is fout, mijnheer, \'t is fout. Ik heb gezegd, dat de mouwen uitgesneden, en ook weer genaaid moesten worden. — En dat durf ik tegen je staande houden, snijder, al was je pink ook met een vingerhoed gewapend.

Kleermaker. Wat ik gezegd heb is de waarheid, én als ik je onder vier oogen had zou ik je de les lezen.

Grumio. Ik ben dadelijk je man; neem jij de lijst en geef mij je ellemaat, dan behoef je mij niet te sparen.

Hortensio. God bewaar me, Grumio, dat is niet in zijn voordeel.

Petruciiio. Kom, kom, snijder, het kleedje is niet voor mij.

-ocr page 258-

de spijtige schoone getemd.

Grumio. Gij hebt gelijk, mijnheer, \'t is voor mevrouw.

Petruchio. Komaan, neem het op en laat je meester dan tloen wat hij wil.

Grumio. Neen, schelm, dat niet als je je leven liefhebt. Het kleed van mevrouw op te nemen en je meester te laten doen wat hij wil, \'t is mooi!

Petruchio. Wel, sinjeur, wat steekt daar achter?

Grumio. O, mijnheer, daar steekt meer achter dan ge denkt; mevrouws kleed op te nemen en dan zijn meester te laten doen wat hij wil! Foei, foei, foei!

Petruchio {ter zijde). Hortensio, zeg hem dat ge zorgen zult dat de kleermaker betaald wordt. — (Lnid.) Neem het weg; pak je voort en geen woord meer.

Hortensio. Snijder, ik zal morgen het kleedje komen betalen. Je moet zijn drift maar niet kwalijk opnemen. Maak nu dat je weg komt. Doe mijn groeten aan je meester.

(Da kleermaker treedt af.)

Petruchio. Wel, mijn Kaatje, komaan; wij zullen nu in deze-eenvoudige maar eerlijke kleeding naar uw vader gaan. Onze buidel zal zich trotsch houden, al zij ook ons kleed bescheiden, want het is de ziel die aan het lichaam zijn waarde geeft; en gelijk de zon het schitterendst uitkomt, als zij door de zwartste wolken breekt, zoo straalt de eer het schoonst in het eenvoudigst kleed. Hoe, is de meerkol hooger te schatten dan de leeuwerik, omdat haar vederen zooveel schooner zijn ? Of is de adder beter dan de jialing, omdat zijn veelkleurige huid het oog streelt? Neen, zeker niet, mijn beste Kaatje! Gij zijt er niet te minder om, nu ge in zulk een armoedige dracht, in zulk een nederig kleed verschijnt. Indien ge het een schande acht, leg dan de schuld op mij. Daarom dan, wees welgemoed; wij vertrekken onmiddellijk van hier, om ons ten huize van uw vader te vermaken en er naar hartelust feest te houden. Roep de bedienden, en begeven wij ons nu nog op weg. Ik zal de paarden aan het einde van den oprit laten wachten, waarheen wij te voet zullen wandelen om aldaar op te stijgen. Laat \'reis zien; ik geloof, dat het nu zoo ongeveer zeven uur is, wij kunnen dus juist tegen etenstijd daar zijn.

Katharina. Ik kan u verzekeren, mijnheer, dat het nagenoeg twee uur is, en het zal wel tijd voor het avondmaal zijn, vóór gij er zijt.

Petruchio. Het zal zeven uur zijn, of ik stijg niet te paard. Zie, wat ik ook zeg of doe, of voornemens ben te doen, gij hebt er altijd wat tegen in te brengen. — Gijlieden kunt gaan. Ik wil vandaag niet vertrekken; en als ik afreis, dan zal het op een uur zijn, dat ik zoo of zoo laat telief te noemen.

Hortensio. Inderdaad, dat is een held die over de zon gebieden wil! {Allen af.)

-ocr page 259-

VIERDE BEDRIJF, VIERDE TOONEEL.

VIERDE TOONEEL,

Padua. Voor het huis van Baptista.

[Tranio treedt np, vergezeld door den Fedant als Vincentio go/cleed.)

Tranio. Ziedaar het huis, mijnheer!. Belieft het u, dat ik roepen zal ? \')

Pedant. Zeker, wat anders? En ik zou mij sterk vergissen, of signer Baptista zal mij wel herkennen, daar we omstreeks twintig jaar geleden heiden te Genua in den «Pegasus» gelogeerd hebben.

Tranio. Mooi zoo, maar houdt u nu in ieder geval zóó deftig als het van een vader te wachten is.

Pedant. Daar sta ik u borg voor. [Biondello treedt op.) Maar zie, daar komt uw bediende, mijnheer; het zou niet kwaad zijn, als hij van de zaak op de hoogte gebracht werd.

Tranio. Bekommer u niet om hem. — Sinjeur Biondello, kwijt u wakker van uw plicht, zeg ik u; gij hebt u maar voor te stellen, dat dit de wezenlijke Vincentio is.

Biondello. Stil, laat mij maar begaan, mijnheer!

Tranio. Maar hebt gij uw boodschap bij Baptista gedaan?

Biondello. Ik heb hem verteld, dat uw vader te Venetië is, en dat gij hem vandaag te Padua verwachtte.

Tranio. .Ie bent een ferme kerel. Daar heb je wat drinkgeld. — Daar komt Baptista; maak u klaar voor uw rol, mijnheer! [Baptista en Luceittio treden o^.) Signor Baptista, het doet mij genoegen u te zien. — {Tot den Fedant). Vader, dat is de heer van wien ik u gesproken heb; ik verzoek u dringend, vaderlijk jegens mij te handelen en mij Bianca te bezorgen voor mijn erfdeel.

Pedant. Bedaard wat, mijn zoon! — Met uw welnemen, mijnheer, maar dadelijk tot de zaak. Zooeven bon ik in Padua aangekomen om eenige mij verschuldigde sommen te innen; nu werd mij door mijn zoon Lucentio een gewichtige zaak medegedeeld, namelijk dat hij de hand verzocht heeft van uw dochter. Daar ik nu de beste berichten omtrent u vernomen heb, en ik weet hoezeer mijn zoon uw dochter bemint, evenals zij wederkeerig hem, zoo wil ik hom niet te lang van de vervulling zijner wenschen afhouden; het kan een goed vader niet anders dan aangenaam zijn, zijn zoon overeenkomstig zijn stand gehuwd te zien. Indien gij dus niet minder dan ik geneigd zijt tot de eene of andere schikking te komen, zult ge mij van ganscher harte bereid vin-

_\') Man lette doorloopend wel op, dat Tranio in overleg met zijnjeng-digett meester diens naam Lucentio heeft aangenomen, en dat de ware Lncentio onder den naam van Cambio als leermeester bij Bianc-a dienst doet.

-ocr page 260-

de spijtige schoone getemd.

den tot het geven der toestemming in het huwelijk van mijn zoon met uw dochter. Moeielijkheden zal ik van mijn kant tegenover u niet opwerpen, signor Baptista, daar ik reeds genoeg van uw welwillendheid gehoord heb.

Baptista. Mijnheer, veroorloof mij nog iets te zeggen. Uw openhartige en bondige taal is mij zeer aangenaam. Het is de volle waarheid, dat uw zoon Lucentio mijn dochter bemint en zij hem van harte genegen is, tenzij beiden hun neiging al te zeer geweld aandoen; en daarom, als ge kort en goed er voor uitkomt, dat gij te zijnen opzichte als vader wilt handelen en mijn dochter een voldoend weduwgoed wilt waarborgen, dan is de verloving een voldongen feit en alles is afgeloopen: uw zoon zal mijn dochter niet mijn volle toestemming kunnen huwen.

Tranio. Ik dank u zeer, mijnheer! Waar dunkt het u dan het voegzaamst, dat onze verloving voltrokken wordt en een contract wordt gesloten, waar beide partijen tot wederzijdsch genoegen in zullen toestemmen?

Baptista. Liefst niet te mijnen huize, Lucentio; want ge kent het spreekwoord; «kannen hebben ooren», en ik heb een groot aantal bedienden aan huis; bovendien, de oude Gremio is altijd op den uitkijk en het zou kunnen gebeuren, dat wij plotseling verhinderd werden.

Tranio. Dan in mijn woning, zoo gij daar genoegen in neemt, daar logeert ook mijn vader, zoodat wij gevoegelijk aldaar de zaak heden ayond haar beslag kunnen geven. Laat een van uw bedienden uw dochter gaan halen ; mijn bediende zal middelerwijl den notaris ontbieden. Het ergste is maar, dat gij kans hebt een karig en schraal avondmaal te vinden, daar ik op zoo iets onverwachts niet voorbereid ben.

Baptista. Het is mij alles goed. — Biondello, ga spoedig naar huis en zeg aan Bianca, dat zij zich dadelijk gereed maakt om uit te gaan. Als ge wilt, kunt ge haar ook meêdeelen wat is voorgevallen, dat Lucentio\'s vader te Padua is aangekomen en dat zij naar alle waarschijnlijkheid de echtgenoot van Lucentio zal worden.

Biondello. Ik bid de goden van ganscher harte, dat het gebeuren zal.

Tranig. Zeur niet met de goden; haast u wat. {Biondello doel of hij vertrekt?) Signor Baptista, zal ik u voorgaan? Gij zult welkom zijn, maar het feestmaal zal wellicht uit een enkelen schotel bestaan. Maar, komaan, mijnheer, wij zullen hem dat ia Pisa verbeteren.

Baptista. Ik zal u volgen.

{Tranio en de Pedant vertrekken, gevolgd door Baptista. — Biondello treedt weder op)

Biondello. Cambio!

Lucentio. Wat hebt ge te zeggen, Biondello?

-ocr page 261-

vierde bedrijf, vierde tooneel.

Biondello. Hebt ge mijn meester geen oogje zien geven en niet zien lachen, toen hij u aankeek?

Lucentio. Welnu, wat zou dat, Biondello?

Biondello. Och, niemendal; maar hij heeft mij hier achtergelaten, om den zin of te wel de moraal van zijn teekens en wenken uit te leggen.

Lucentio. Welnu, voor den dag met uw moraal.

Biondello. Zij luidt aldus: Baptista is goed bezorgd; hij is aan het overleggen met den verschalkende!! vader van een schalk-schen zoon.

Lucentio, Welnu, wat doet hij er bij ?

BroNDELLQ. Zijn dochter zal onder uw geleide ginds het avondmaal gaan gebruiken.

Lucentio. En verder?

Biondello. De oude priester van de Sint-Lukas-kerk is op ieder uur te uwer beschikking.

Lucentio. En wat beteekent dat alles?

Biondello. Dat weet ik niet. Ik weet alleen dit, dat zij aan hot keuvelen zijn over een gewaand verzekeringscontract. Neem gij nu het meisje in verzekering, «cum privelegio ad impri-mendum solum», en ga naar de kerk; ge neemt den priester, den koster en eenige geldige getuigen, —

En als dat nu geen minnaar bevalt van uw slag.

Zeg dan Bianca vaarwel voor altoos en één dag.

{Hij wil heengaan?)

Lucentio. Hoor eens hier, Biondello!

Biondello. Ik kan mij niet langer ophouden. Ik heb een meisje gekend, dat op een achtermiddag getrouwd werd, terwijl zij naar den tuin ging om peterselie te zoeken, waar ze een konijntje mee moest opvullen. En dat zoudt gij ook kunnen doen, mijnheer, en nu zeg ik u goedendag, mijnheer! Mijn meester hoeft mij bevolen naar de Sint-Lukas-kerk te gaan, om den priester te beduiden gereed te zijn tegen het uur dat gij met uw aanhangsel komt.

{Biondello af,)

Lucentio. Dat kan ik, dat wil ik doen. als zij er mede tevreden is. Eu het zal haar aanstaan. Waarom dan zou ik aarzelen? Ge-beure er wat wil.

Met luchtig hart meld ik mij bij haar aan.

En vreemd, zoo Cambio zonder haar zal gaan.

(Lucentio af.)

VIJFDE TOONEEL.

De weg naar Padua.

(Petruchio, Kalharina, lloytensio en bedienden treden op.)

Petruciho. Vooruit nu, in Gods naam; vooruit naar Padua om

-ocr page 262-

de spijtige schoone getemd.

uw vader een bezoek te brengen. Lieve God, hoe helder en schitterend schijnt de maan!

Katharina. De maan! \'t Is de zon, wij hebben thans geen maneschijn.

Petruchio. Ik zeg dat het de maan is, die zoo helder schijnt.

Katharina. En ik weet, dat het de zon is, die zoo helder schijnt.

Petruchio. Rij den zoon mijner moeder, dat wil zeggen; bij mij zelf, het zal maan of sterren zijn of wat mij goeddunkt, anders verkies ik de reis naar uw vader niet voort te zetten, Komaan, de paarden maar weer teruggebracht naar huis. Altijd tegenspraak en al weer tegenspraak, niets anders dan tegenspraak!

Hortensio. Zeg toch dat hij gelijk heeft, of we zullen nooit verder kornen.

Katharina. Vooruit dan maar, verzoek ik, nu wij het eenmaal zóó ver gebracht hebben, en zij bet maan of zon of wat ge verkiest; en zoo het u goeddunkt het een vetkaars te noemen, ik beloof u dat ik er van nu aan vrede mee zal hebben.

Petruchio. Ik zeg dat het de maan is.

Katharina. Ja, ik weet wel dat het de maan is.

Petruchio. Wel neen, dat ia onwaar; het is de gezegende zon.

Katharina. Nu, God zij gezegend, het is de gezegende zon! Maar toch ook weer niet de zon, als gij liet niet verkiest, en de maan zal veranderen al naar uw meening verandert. quot;Wat gij hel ook belieft te noemen, dat zal het zijn, en dat zal het ook voor Katharina zijn.

Hortensio. Petruchio, vooruit nu maar, het veld is gewonnen.

Petruchio. Goed, voorwaarts, voorwaarts! Zóó moet de bal rollen, in plaats van uit de baan te slingeren. Maar stil, daar komt gezelschap aan. {Vincentio in reisr/ewaad treedt op.) (Tot Vin-centio.) Goeden morgen, lieve dame! waar gaat de reis heen? -(Tot Katharina?) Zeg mij eens, Kaatjelief, en zeg mij ronduit zooals gij \'t meent, hebt gij ooit een jonkvrouw in bloeiender schoonheid gezien? Hoe voeren blank en rood strijd op die jeugdige wangen! welke starren tintelen ooit aan den hemel, in een schoonheid als deze twee oogen in dat hemelsch gelaat toonen? -Schoone, aanvallige maagd, nog eenmaal u een goeden morgen toegewenscht. — Lieve Kaatje, omhels haar die de schoonheid zelve is.

Hortensio. Hij zal den man dol maken door hem in een vrouw te veranderen.

Katharina. Jeugdige, jonkvrouwelijke bloesemknop, even schoon en frisch als aanvallig, waar gaat gij zoo heen of waar behoor! gij thuis? — Gelukkig do ouders van zulk een schoon kind; gelukkiger nog de man, wien een gunstig gesternte u bestemt tot zijn beminnelijke gade!

Petruchio. Hoe heb ik het nu, Kaatje? Ik hoop niet dat gij

-ocr page 263-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

gek zijt. Hel is een man, oud, bedaagd, bijna afgeleefd en met erimpeld hoofd, en volstrekt geen jonkvrouw, zooals gij belieft te zeggen.

Kathauina. Vergeving, oude vader, mijn oogen vergissen zich, daar zij door de felle zou zoodanig verblind zijn, dat mij alles wat ik aanzie groen en geel is. Nu bemerk ik, dat gij een eerbiedwaardig grijsaard zijt. Vergeving, bid ik u, voor mijn dolle vergissing.

Petrüchio. Vergeef het haar, mijn waarde oude-heer! En laat ons tevens welen, waar gij heenreist; zoo gij deuzelfden weg gaat als wij, zal het ons een genoegen zijn uw gezelschap te genieten.

Vincentio. Mijn waarde heer, en gij, vroolijke dame, die mij inet uw vreemde woorden zeer verbaasd hebt, mijn naam is Vincentio, ik woon te Pisa en ik ben op reis naar Padua, om er een zoon te bezoeken, dien ik in langen tijd niet gezien heb.

Petrüchio. Hoe heet die zoon van u?

Vincentio. Lucentio, waarde heer!

Petrüchio. Dat treft gelukkig; en nog gelukkiger voor.uw zoon 1 De wet, evenals uw eerwaardige ouderdom, staat mij thans toe u hartelijk mijn vader te noemen; uw zoon is heden met de zuster mijner vrouw, deze dame, in het huwelijk getreden. Verbaas u niet te zeer, en laat het u geen leed doen: \'t is een meisje van goeden naam, zij ontvangt een rijke huwelijksgift en ia van aanzienlijke geboorte; bovendien bezit zij alle eigenschappen die de echtgenoot van een edel man tot sieraad kunnen strekken. Sta mij toe, dat ik u de hand druk, mijnheer Vincentio! Vervolgen wij samen onze reis om uw braven zoon te bezoeken, die zich over uw aankomst zeer verheugen zal.

Vincentio. Maar is dat waarheid? Of schept gij er als vroolijke reizigers behagen in, het gezelschap dat ge onderweg inhaalt eens bij den neus te nemen\'?

Hortsnsio. Ik verzeker u, mijnheer, dat het wezenlijk zoo is.

Petrüchio. Kom, ga met ons mede en overtuig u van de waarheid; onze eerste vroolijke inval heeft u wat ergdenkend gemaakt.

(Allen af, behalve Jlorteusió)

Hortensio. Wel zoo, Petrüchio, dat heelt mij weer moed gegeven. Nu naar de weduw! Mocht ze onstuimig wezen,

Gij leert mij, hoe haar luimen te genezen.

(Hortensio treedt af.)

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL Padua. Voor de woning van Lucentio.

{Gremio treedt van de eene zijde op. Daarna treden van de andere zijde Biondello, Lucentio en Bianca op).

Biondello. Zachtjes aan, maar vlug,mijnheer! de priester is gereed.

-ocr page 264-

de spijtige schoone getemd.

Lucentio. Ik vlieg, Biondello! maar het zou kunnen zijn, dal men u aan huis noodig had; daarom, verlaat ons.

Biondello. Neen, waarachtig niet; ik wil eerst zien, dat ge de kerkdeur achter den rug hebt, en dan ga ik naar mijnheer terus, zoo gauw als ik kan. (Lucentio, Bianco, en Biondello treden «ƒ.)

G-remio. Het verwondert mij, dat Cambio nog niet komt.

(FetrucMo, Katharina, Vmcentio, Gruviio en gevolg treden op.]

Petbuchio. Ziedaar de deur, mijnheer! dit is het huis van lucentio; mijn vader woont meer naar den kant van de markt; ik moet er dadelijk heen en dus zal ik u hier verlaten, mijnheer!

Vincentio. Gij moogt niet heengaan, vóór wij samen een beter geledigd hebben; ik denk dat ik hier wel gelegenheid zal hebben u eeu hartelijken dronk toe te brengen en, naar alle waarschijnlijkheid, u een prettig onthaal aan te bieden. (Sij Hopt aan de devr.)

Gremio. Zij zijn daar binnen bezig; gij doet wijs, wat harder te kloppen. (De Pedant kijkt uit het venster)

Pedant. Wie klopt daar zoo luid, alsof hij de deur zou willen inslaan.

Vincentio. Is signor Lucentio binnen, mijnheer?

Pedant. Hij is hier binnen, mijnheer, maar niet te spreken.

Vincentio. Maar als hem iemand een paar honderd pond komt brengen, om een vroolijken dag te hebben?

Pedant. Houd de honderd pond voor u zelf; hij zal ze niet noodig hebben, van mijn leven niet.

Petruchio. Nu, ik heb het u wel gezegd, uw zoon is buitengewoon bemind in Padua. — Hoor eens hier, mijnheer, alle gekte streken op een stokje; ik verzoek u, signor Lucentio te vertellen, dat zijn vader van Pisa is gekomen en hier aan de deur staat te wachten om hem te spreken.

Pedant. Gij liegt; zijn vader is al lang hier, en kijkt op het oogenblik hier uit het venster.

Vincentio. Zijt gij zijn vader?

Pedant. Ja, mijnheer, zooals zijn moeder zegt, indien ik haar gelooven mag.

Petruchio (tot Vincentio.) quot;Wel, hoe is dat nu, mijnheer! Dat is klinkklare schurkerij, den naam van een ander aan te nemen.

Pedant. Sla de hand aan den schelm; ik geloof, dat hij hier in de stad den een of ander wil oplichten, door mijn naam aan te nemen. [Biondello treedt weder op.)

Biondello. Ik heb ze met \'er beidtjes naar de kerk gebracht; God geve ze een gelukkige vaart! Maar wien hebben we daar\'! Mijn oude meester Vincentio? Nu zijn we verloren en er komt niets van terecht.

Vincentio (Biondello bemerkende) Kom \'reis hier, galgenbrok!

Eigndellg. Ik hoop te mogen kiezen wat anders te worden, mijnheer!

-ocr page 265-

vijfde bedhijf, eerste tooneel.

VlNCENTio. Kom eens hier, schelm! Hoe is het, heb je me geheel en al vergeten ?

Biondello. U vergeten! neen, mijnheer! ik kon u niet vergeten, want ik heb u nooit van mijn leven vroeger gezien.

Vincentio. Hoe nu, beruchte schelm, heb je Vincentio, den vader van uw meester, nooit van je leven gezien?

Bionuello. quot;Wat bedoelt ge? Mijn oude, eerbiedwaardige oude meester? Waarachtig, ken ik hem; zie maar eens naar boven, daar kijkt hij uit het venster.

Vincentio. Ja wel, nu nog mooier. Ziedaar! (Hij slaat hem.)

Biondello. Help, help, help! Een dolleman wil mij vermoorden!

[Biondello treedt af.)

Pedant. Help, mijn zoon! help, signor Baptista.

{Hij gaat naar heneden).

Petruohio. Kom hier, Kaatje, gaan wij wat ter zijde om te zien hoe die kibbelarij afloopt.

(Fetrvchio en Kaatje gaan ter zijde. — Se Pedant komt op straat; Tranio, Baptista en bedienden volgen.)

Tranio. Mijnheer, wie zijt gij, die het waagt mijn bediende te slaan ?

Vincentio. Wie ik ben, mijnheer! Ik mag eer vragen, wie gij zijt. — O heilige goden! Fijne schelm, die gij zijt! Een zijden wambuis, een lluweelen broek, een scharlaken mantel en een punthoed! Helaas ik ben verloren, verloren! Terwijl ik voor mijzelf de huishoudelijkheid betracht, brengen mijn zoon en mijn bediende alles aan de universiteit er door.

Tranig. Wel, wat beteekent dat ?

Baptista. Maar die mensch is krankzinnig, geloof ik.

Tranig. Mijnheer, naar uw kleeding te oordeelen, zijt gij een eerzaam en fatsoenlijk man, maar naar uw woorden zijt gij een waanzinnige. Zeg \'reis, mijnheer, wat gaat het u aan, oi\' ik goud en perleu draag? Ik heb het aan mijn goeden vader te danken, (lat ik mijn staat kan ophouden.

Vincentio. Aan je vader! O booswicht! Je vader is een zeile-maker in Bergamo.

Baptista. Gij vergist u, mijnheer, gij vergist u. Hoe denkt gij tlau wel, dat hij heet?

Vincentio. Hoe hij heet? Als of ik zijn naam niet kende, Ik heb hem van zijn derde jaar af groot gebracht; zijn naam is Tranio.

Pedant. Loop heen, loop heen, onzinnige ezel! hij heet Lucentio; \'t is mijn eenige zoon en de erfgenaam van mijn bezittingen, van wat mij, signor Vincentio, toebehoort.

Vincentio. Lucentio! O, nu begrijp ik het, hij heeft zijn heer en meester vermoord. — Sla de hand aan hem, ik beveel het u in den naam des Hertogs. — O, mijn zoon, mijn zoon! Zeg mij, schelm, waar is mijn zoon Lucentio!

-ocr page 266-

de spijtige schoone getemd.

Tramo. Hoep deu gerechtsdienaar.

[Een der bedienden treedt met een gerechtsdienaar op).

Breng dien dolleman naar de gevangenis. — Vader üaptista, ik draag u op te zorgen, dat hij weggevoerd wordt.

Vincentio. Mij naar de gevangenis brengen!

Gremio. Stil, gerechtsdienaar, hij zal niet naar de gevangenis.

Baptista. Stoor ons niet, signor Gremio, ik zeg dat hij naar de gevangenis zal gebracht worden.

Gremio. Wees op uw hoede, signor Baptista. opdat ge u in deze zaak de vingers niet brandt. Ik durf er op zweren, dat dit de wezenlijke Vincentio is.

Pedant. Zweer er op, als gij durft.

Gremio. Neen, zweren durf ik er toch niet op.

TraniO. Dan moest ge maar zeggen, dat ik niet I^ucentio ben.

Gremio. Ja, dat is waar, ik weet dat gij signor Lucentio zijt.

Baptista. Weg met den suiïerl Naar de gevangenis met hem

Vincentio. Zoo wordt een vreemdeling voortgesleurd en mishandeld. — O gij, monsterachtige booswicht!

(Biondel\'t) treedt v;oder op, gevolgd door Lucentio en Bianco,).

Biondei.lo. Hemel, ons werk is bedorven! Daar staat hij; verloochen hem, zeg dat ge hem niet kent, anders zijn we er allen onder.

Lucentio [knielende). Vergiffenis, dierbare vader!

Vincentio. Zoo is dan mijn dierbare zoon in leven?

[Biondelto, Tranio en de 1\'edant vluchten in overhaasting weg).

Bianca. Vergiffenis, mijn dierbare vader!

Baptista. Maar waarin hebt ge dan misdreven ? Waar is Lucentio1!

Lucentio. Hier is de ware Lucentio, de wettige zoon van den waren Vincentio. Door een huwelijk heb ik uw dochter tot mijn gade gemaakt, terwijl zij die een bedriegelijken rol speelden uw oogen misleidden.

Gremio. \'t Is alles complot en verstandhouding, om ons allen te bedriegen.

Vincentio. Waar is die verwenschte schelm Tranio, die mij in deze verwikkeling zoo trotseerde en tot leugenaar maakte\'?

Baptista. Maar zeg mij eens, is dit niet mijn Gambio?

Bianca. Cambio is in Lucentio veranderd.

Lucentio. De liefde werkte die wonderen uit. De liefde tol Bianca bracht er mij toe met Tranio van stand te verwisselen, zoodat hij hier in de stad mijn naam droeg. Hoe gelukkig ben ik ten laatste de gewenschte haven binnengeloopen, waar mijn zaligheid te vin\'den was. Wat Tranio ook gedaan nebbe, ik-zelf dreef hem daartoe aan; schenk hem dus vergiffenis, dierbare vader, om mijnentwil.

Vincentio. Ik zal den schelm den neus splijten, ilij naar de gevangenis te verwijzen!

-ocr page 267-

vijfde bedrijf, tweede tooneei,.

Baptista. Maar zeg \'reis, mijnheer I hebt gij mijn dochter gehuwd, zonder mijn toestemming te vragen?

Vincentio. Wees niet bezorgd, Baptista, wij zullen u in alles tevreden stellen; dat zij u genoeg. Ik ga eerst naar binnen om wraak op die schurkenstreken te nemen. {Vincentio vertrekt).

Baptista. En ik ga ook, om die booze bedriegerij eens grondig te onderzoeken. [Baptista vertrekt).

Lucentio. Wees gerust, Bianca! uw vader zal niet op u knorren.

(Luceniio en Bianca vertrekken.)

Gremio. Mijn koekje valt in \'t vuur, doch ga \'k met hen naar

binnen,

Voor \'t minst mijn deel aan \'t feest, al heb ik niets te

winnen.

(Gremio vertrekt).

Katharina [met Fetruchio te voorschijn tredende). Kom, beste man, volgen wij hen, om het einde van deze geschiedenis te zien.

Petruchio. Geef mij eerst een kus, Kaatje, dan gaan wij.

Katharina. Hoe nu, zoo op de openbare straat?

Petruchio. Maar schaamt gij u mijner dan?

Katharina. Neen, man, God bewaar mij; ik schaam mij hier een kus te geven.

Petruchio. Welnu, dan gaan wij weder naar huis. — Komaan, sinjeur, gaan wij heen.

Katharina. Neen, ik zal u een kus geven; blijf nu ook hier, manlief!

Petruchio. Is \'t nu niet beter zoo? Kom lieve Kaat!

Beter eens dan nooit; \'t is nimmer te laat.

[Beiden af ).

TWEEDE TOONEEL.

Padua. De woning van Lucentio.

{Baptista, Vincentio, Gremio, de Vedant, Lucentio, Bianca, Petruchio, Katharina, Hortensia met zijn Weduwe, Tranio, Biondello en Grumio treden op. De bedienden, met Tranio aan het hoofd, brengen gerechten linneti.)

Lucentio. Hoe lang ze ook aanhielden, eindelijk stemmen de wanklanken in liefelijke harmonie. En als de woede van den oorlog voorbij is, dan is het de tijd om te glimlachen over de hinderpalen die wij te boven zijn gekomen, en de verschrikkingen die voorbijgevloden zijn. — Mijn lieve Bianca, bieii mijn vader het welkom aan, terwijl ik met dezelfde hartelijkheid den uwe mijn groet breng. — Broeder Petruchio en zuster Katharina, en gij, Hortensio met uw beminnelijke weduwe, neemt deel aan ons feest

5

-ocr page 268-

de spijtige schoone getemd.

en weest welkom in mijn huis. Mijn banket dient om onze magen na het groote feestmaal te sluiten \'). Komt, vrienden! neemt plaats, want nu kunnen wij zitten om vertrouwelijk te keuvelen, zoowel als om te eten.

Petruchio. Niets, anders dan zitten en altijd zitten, eten en altijd eten.

Baptista. Zooveel vriendelijkheid biedt Padua ons aan, mijn zoon Petruchio!

Petruchio. Padua biedt niets aan of het is de vriendelijkheid zelve.

Hortensio. Om ons beider wil zou ik wenschen dat dit woord waarheid was.

Petruchio. Nu, bij mijn ziel, Hortensio jaagt zijn weduwe schrik aan.

Weduwe. Als ik bang ben, behoeft ge mij nooit weêr te ge-looven.

Petruchio. Gij zijt zeer scherpzinnig, mevrouw, en toch verstaat gij den zin mijner woorden niet; ik bedoelde, dat gij Hortensio bevreesd maakt.

Weduwe. Die kolderig is, denkt dat alles om hem heen draait.

Petruchio. Mooi, rondweg geantwoord!

Katiiarina. Mevrouw, hoe bedoelt gij dat?

Weduwe. Ik geef terug, wat ik van hem ontvangen heb.

Petruchio. Van mij ontvangen! Hoe vindt Hortensio dat?

Hortensio. Mijn weeuwtje bedoelt, dat zij den steek teruggeeft dien gij.haar gegeven hebt.

Petruchio. Dat is aardig verklaard. Geef hem daar een kus voor, mijn beste weeuwtje.

Katharina. «Die kolderig is, denkt dat alles om hem heen draait.» Ik vraag u nogmaals, wat ge daarmee bedoeldet?

Weduwe. Daar uw echtgenoot met een helleveeg geplaagd is, meet hij het leed van mijn echtgenoot naar zijn eigen kwellingen af. Nu weet gij wat mijn bedoeling was.

Katharina. Een zeer boosaardige bedoeling.

Weduwe. Ja, juist, want mijn bedoeling betreft u.

Katharina. Die met u te doen heeft, zou wezenlijk boosaardig worden.

Petruchio. Ferm er op los. Kaatje!

Hortensio. Weeuwtje, ferm er op los!

Petruchio. Honderd tegen één, dat mijn Kaatje haar er onder krijgt.

Hortensio. Dat is anders mijn werk.

\') Banket had oudtijds ook de beteekeuis van dessert, dat dikwijls iu eene andere kamer werd opgediend,

-ocr page 269-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

Petruciiio. Dat is als een ferme kerel gesproken. Op uw gequot; zondheid, mijn jongen! (Ilij drinkt Uortensio toe.)

Captista. Wel, Gremio, hoe bevalt u dat volkje met hun levendige invallen?

Gremio. We), mijnheer, mij dunkt dat zij elkander aardig voor \'t hoofd stooten.

Bianca. «Voor \'t hoofd stooten!» Iemand die wat levendig van opvatting is, zou denken dat ge \'t over gehoornde hoofden hadt.

Vincenïio. Zoo, zoo, bruidje, heeft dat onderwerp u wakker gemaakt?

Bianca. Ja, maar niet angstig, daarom ga ik maar weer inslapen.

Petruciiio. Neen, dat mag je niet doen; nu gij begonnen zijt, moet ge u voor een paar scherpe schoten gereed houden.

Bianca. Neemt ge mij voor uw vogel? Dan denk ik van struik te veranderen en weg te vliegen; vervolg mij dan maar, als gij uw buks geladen hebt. U allen mijn groet!

[Bianca, Katharina en de Weduwe vertrekkend)

Petruciiio. Daar is ze mij ontsnapt. — Hier, Signor Tranio, daar gaat het vogeltje, waar gij \'t op voorzien hadt, schoon gij \'t niet hebt kunnen treilen; daarom, een dronk op allen die een schot losten maar het doel gemist hebben.

Tranig. Ja. mijnheer, Lucentio hoeft mij als zijn hazewind gebruikt, die wel dapper weet te loepen, maar wat hij vangt is voor zijn meester.

Petruchio. Een prachtige en gevatte vergelijking, maar wel wat hondachtig.

Tranio. \'t Is maar goed, mijnheer, dat gij voor u-zelven gejaagd hebt; men zegt evenwel, dat uw hinde u doodaf zal laten loopen.

Baptista. Oho, Petruchio, daar heeft Tranio u geraakt.

Lucentio. Ik dank je voor dat schot, mijn beste Tranio!

Hortensio. Beken, beken het maar, heeft hij u daar niet geraakt ?

Petruchio. Hij heeft mij een weinig geschramd, dat erken ik; doch terwijl de scherts mij rakelings voorbij ging, heeft,zij u beiden in het hart getroffen, wil ik tien tegen één wedden.

Baptista. Maar in goeden ernst, mijn zoon Petruchio, ik denk toch, dat ge de lastigste vrouw van allen hebt.

Petruciiio. Och, ik zeg van neen; en om u daarvan te overtuigen, zullen wij elk van ons een boodschap naar zyn vrouw zendon om onmiddellijk hier te komen. Hij wiens vrouw het gehoorzaamste is, door dadelijk op het bevel te komen, zal den prijs winnen waar wij om zullen wedden.

Hortensio. Goed zoo; wat is de weddenschap?

Lucentio. Een twintig kronen.

Petruchio. Twintig kronen! Dat durf ik op mijn valk of mijn hond zetten; op mijn vrouw waag ik twintigmaal zooveel.

-ocr page 270-

de spijtige schoone getemd.

- LucENTio.\'Een honderd kronen dan.

Hobtensio. Uitstekend.

Petruchio. Top, dat is toegeslagen.

Hortensid. Wie zal er beginnen?

Lücentio. Dat zal ik doen. — Biondello, ga heen en zeg dal mevrouw hier zal komen.

Biondello. Heel goed, mijnheer. [Biondello vertrekt).

Baptista. Lucentio, voor de helft sta ik borg; ik ben zeker dal Bianca zal komen.

Lücentio. Geen halve winst; ik wil alles zelf opstrijken. (Biondello weder terug.) Wel, wat is de boodschap?

Biondeixo. Mijnheer, mevrouw laat u zeggen, dat zij bezig is en dus niet kan komen.

Petruchio. Wat is dat? Zij is bezig en kan niet komen! Is me dat nu een antwoord?

Gremio. Ja, en een heel vriendelijk ook; bid God maar, mijnheer, dat uw vrouw u geen erger zendt.

Petruchio. Ik hoop een beter.

Hortensio. Sinjeur Biondello, ga heen en verzoek mijn vrouw dadelijk hier te komen. [Biondello vertrekt^

Petruchio. Oho, verzoek haarl Nu, dan zal ze natuurlijk dadelijk komen.

Hortensio. Ik ben bang, mijnheer, dat de uwe niet eens voor een verzoek ooren heeft, doe wat ge wilt. [Biondello weder ierug) Nu, waar is mijn vrouw?

Biondello. Zij zegt, mijnheer, dat ge zeker weer een grapje in den zin hebt; zij wil niet komen en zegt, dat gij tot haar kimt komen.

Petruchio. Al erger en erger! Zij wil niet komen! Schandelijk, onverdragelijk, niet te verduren! — Grumio, ga naar mevrouw cn zeg, dat ik haar beveel hier te komen. [Grumio vertrekt).

Hortensio. Ik weet al, wat zij antwoorden zal.

Petruchio. Wat dan?

Hortensio. Bat ze niet wil.

Petruchio. Ban heb ik den last te dragen, en daarmeê uit.

Baptista. Wel, wel, bij de Heilige Maagd, daar komt Katharina.

[Katharina treedt op.)

Katharina. Wat verlangt mijn gemaal, dat hij om mij gezonden heeft?

Petruchio. Waar is uw zuster en de vrouw van Hortensio?

Katharina. Zij zitten in de huiskamer bij het vuur vertrouwelijk te praten.

Petruchio. Ga dan heen en haal ze hier; en zoo zij weigeren te komen, jaag ze dan desnoods met de karwats hier naar haar echtgcnooten. Vlug wat, en zorg dat ze onmiddellijk hier zijn.

[Katharina vertrekt)

-ocr page 271-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

Lucentio. Hier is een wonder, als gij van wonderen spreekt.

Hortensio. Dat is zoo; maar het zal mij verwonderen, waar dat op uitloopt.

Petruchio. Wel, op vrede loopt het uit, op liefde en een rustig leven, op een waardige heerschappij en een rechtmatig gezag; en om kort te gaan, op alles wat wederzijdsch genot en geluk kan bevorderen.

Baptista. En, heil zij u, mijn beste Petruchio! Gij hebt de weddenschap gewonnen; en ik zelf zal bij hetgeen zij verliezen nog een twintigduizend kronen voegen; het is een tweede huwelijksgift aan een nieuwe dochter, want zij is veranderd en geheel het tegenovergestelde van hetgeen zij vroeger was.

Petruchio. Neen, ik wil de weddenschap nog glansrijker winnen en nog andere bewijzen van haar gehoorzaamheid laten zien, van de deugd der lijdzaamheid, zeg ik, die zich sedert kort in haar ontwikkeld heeft. Ziet, daar nadert zij en brengt uw weerbarstige vrouwen mede als gevangenen van de macht harer vrouwelijke overreding. (Katharina treedt weder op, Bianca en de Weduwe begeleidende^ Katharina, het mutsje dat ge daar op hebt, staat u volstrekt niet mooi; zet dat leelijke ding af en vertreed het onder uw voeten. (Zij werpt haar muts weg.)

Weduwe. Goede God, geef mij nooit reden om te zuchten, dan op den dag, dat ik mij zoo\'n dwaasheid moest laten welgevallen!

Bianca. Wel foei, hoe noemt ge nu zoo\'n allerdolste gezegge-lijklieid ?

Lucentio. Ik wenschte dat uw gezeggelijkheid even dol ware. De wijsheid van uw gezeggelijkheid, lieve Bianca, heeft mij een honderd kronen gekost na ons avondmaal.

Bianca. Te grooter dwaas zijt gij, door op mijn gehoorzaamheid te wedden.

Petruchio. Katharina, ik verlang van u, dat gij dezen halsstar-rigen vrouwen eens beduidt, wat hun plichten zijn tegenover haar heeren en echtgenooten.

Weduwe. Kom, kom, gij zijt aan \'t gekscheren, wij hebben geen lessen noodig.

Petruchio. Begin zeg ik u, en wel het allereerst voor haar.

Weduwe. Dat zal niet gebeuren.

Petruchio. Ik zeg van ja; en wel het eerst voor haar. Kaatje! Kath. O, foei, strijk glad dat dreigend, boos gelaat,

En blikke uw oog niet toornig, om uw gade. Uw leidsman en uw meester \'t hart te grieven.

Gelijk de nachtvorst weide en veld verschroeit.

Zoo doet het schade aan uw bevalligheid;

Gelijk dg storm de lentebloesem schudt.

Zoo tast het de eer aan van uw goeden naam. En evenmin gepast is \'t als beminlijk.

-ocr page 272-

de spijtige sciioone getemd.

Een booze vrouw is als een troeble bron.

Onklaar, onooglijk, en beroofd van schoonheid;

En geen zoo dorstig of zoo afgemat,

Die met een enklen drop zich laven zul.

Uw eegade is uw heer en uw beschermer,

Uw leven en uw hoofd; hij zorgt voor u;

Hij oifert, u ter wille, \'t leven op Aan moeilijke\' arbeid op de zee of \'t land ;

Des nachts verduurt hij storm, des daags do koude, Terwijl gij veilig, warm en rustig thuis zit.

Geen andre schatting vraagt hij u daarvoor. Dan liefde, een blij gelaat en volgzaamheid:

Te. klein een loon voor zulk een groote schuld.

Wat de onderdaan den vorst verschuldigd is.

Dat is de vrouw aan d\' echtgenoot verplicht,

En is zij geemlijk, grillig, scherp en norsch,

En niet voorkomend bij zijn reedlijke eischon. Wat pleegt zij anders dan onwaardige\' opstand En snood verraad aan hem die haar bemint? O, \'k schaam mij, dat er vrouwen zijn, zoo simpel. Dat ze oorlog zoeken, waar tot eiken prijs Haar doel de vrede zijn moest; dat zij macht.

Gezag en heerschappij najagen, waar Voorkomendheid en liefde roeping is.

Is niet ons lichaam lijn en zwak en teeder.

Voor \'s werelds last en arbeid ongeschikt,

En moet een zachter aard en milder hart Niet samenstemmen met dit uiterlijk?

Laat af, vermeetle maar toch zwakke schepsels!

Mijn aard was even stug als een van u.

En trotsch mijn hart, schoon \'k licht meer reden had Om woord met woord en blik met blik te toornen; Maar, \'k zie het thans, een stroohalm is ons wapen, Zwak onze kracht, een zwakheid zonder weerga. Zoodat, wat wij het meeste willen schijnen,

Dat zijn wij inderdaad het allerminst.

Buigt dan uw nutteloozen overmoed.

En vlij u needrig aan uws eega\'s voet;

Zoo hij \'t verlangt, ben ik daartoe bereid.

En vrede zij hem mijn gewilligheid.

Petr. Een beste vrouw! Hier, Kaatje, kus mij thans. Luc. Gij, oude jongen, wint uw zaak met glans.

ViNC. \'t Is heerlijk te hooren, als kindren zachtzinnig zijn. Luc. Maar vreeslijk te hooren, als vrouwen zoo vinnig zijn. Petr. Kom, Kaatje, naar bed nul — Drie zijn er getrouwd, Doch gij met uw beiden spraakt wel wat te boud.

-ocr page 273-

ingeschoven tooneei.en.

{Tot Lucentio.)

AI troft gij het wit hier, toch won ik het spel\'), Dus roep ik tevreden: «Mijn vrienden, slaapt wel!»

(Petrnchio en Katharina treden af.) Hort. Geluk dan, gij temde een onstuimige vrouw! Luc. Schoon ieder zulk temmen verwonderen zou. [Allen af.)

INGESCHOVEN TOGNEELEN.

Pope heeft in zijn uitgave van Shakespeare enkele korte too-ueelen ingevoegd, waarin Stoffel Sluw als toeschouwer tot zijn omgeving spreekt, soortgelijke als de regels die aan het einde van liet eerste tooneel, eerste bedrijf voorkomen. Zij zijn als de voortzetting van het Voorspel te beschouwen, schoon zij niet in de eerste uitgave van den volledigen Shakespeare van 1023 verschijnen, waarom zij dan ook door de uitgevers van onze dagen als onecht worden beschouwd, hoewel zij in vroegere uitgaven veelvuldig voorkomen. Men zou schier het bovengenoemde in het eerste bedrijf mede voor onecht verklaren. Pope ontleende deze toevoegsels aan het oude stuk, waarvan wij in de slot-aanteekening spieken. Ter wille van de volledigheid laten wij ze hier volgen.

Aan het einde van het tweede bedrijf (bij Capell aan het einde van het derde bedrijf) komt bij Pope het volgende voor.

(Sluw spreekt als toeschouwer tot een van de bedienden!) Sluw. Sim, wanneer komt de Nar weêr op \'t tooneel?

Simon. Straks, mijnheer!

Sluw. Geef ons wat te drinken; — waar is de herbergier? — Hier, Sim, daar heb je ook wat te eten.

Simon. Ik dank u, ik ben al bezig.

Sluw. Hier, Sim, ik drink op je gezondheid!

Aan het einde van het derde tooneel, vierde bedrijf (bij Capell aan het einde van het eerste tooneel, vijfde bedrijf), laat Pope volgen:

(Sluw is in slaap gevallen.)

Edelman. Heil is daar iemand? [Een bediende treedt op.) Dat slaapt maar altijd door. Neem hem nu voorzichtig op en steek

l) Toespeling op Bianca\'s naam, blank of wit beteekeuende.

-ocr page 274-

de spijtige sciioone getemd.

hem weer in zijn eigen plunje. Maar pas vooral op, dat ge hem niet wakker maakt.

Bediende. Wij zullen er voor zorgen, mijnheer! — Kameraden, helpt mij een handje om hem weg te dragen.

[Zij dragen Sluw weg.)

Eindelijk wordt bij Pope het geheele stuk besloten door het volgende

NASPEL.

Voor do herberg op de heide.

(Twee Bedienden brengen Sluw in zijn eigen kleeding op en leggen hem op het tooneel. De herbergier treedt op).

Sluw (ontwakende). Sim, geef mij nog wat wijn. — Wat nu, al de tooneelspelers weg? Ben ik dan geen groote mijnheer?

Herbergier. Een mijnheer! Drommels, dat mocht je willen! Ben je dan nog altijd dronken?

Sluw. Wie ben jij? Ha, tapper, ben jij het? Daar heb ik den prachtigsten droom gehad, waar je ooit van je leven van gehoord hebt.

Herbergier. Goed en wel, maar het beste wat je doen kunt is, zoo gauw mogelijk te maken dat je thuis komt, want je vrouw zal je een standje maken, omdat je den geheelen nacht hier ver-droomd hebt.

Sluw. Toch waar? Nu, ik weet hoe een helleveeg te temmen is. Ik heb er den heelen nacht over gedroomd, en jij hebt mij in den prettigsten droom wakker gemaakt, dien ik Ooit gehad beb. Maar ik ga naar mijn vrouw en zal haar ook temmen als zij mij maar iets in den weg legt. (Beiden af).

-ocr page 275-

SLOT-AANTEE KENING.

Drieërlei opmerking ligt bij een beschouwing van flit stuk voor ile hand.

Vooreerst de verhouding van Shakespeare\'s stuk tot een vroeger drama. Schoon het eerstgenoemde in den ons bekenden vorm niet Lij het leven des dichters verschenen is, daar het alleen in den eersten folio of de eerste volledige uitgave van -1623 voorkomt, bestaat er toch een stuk, dat een bijzondere overeenkomst met Shakespeare\'s drama vertoont. Het was gedrukt in het jaar •1594 en droeg tot titel: «A. Pleasant Conceited Historie, called The taming of a Shrew», terwijl Shakespeare\'s stuk den titel draagt van «The taming of the Shrew». Pope hield dit stuk voor het oorspronkelijke van Shakespeare, vandaar dat hij onderscheiden tusschentooneelen en enkele uitdrukkingen van het oudere stuk overneemt om den dronkaard Sluw zijn rol te laten voortzetten. Hoewel vele uitgevers na Pope aan die meening, en dus aan de echtheid van die tusschengevoegde tooneelen vasthielden, wordt zij tegenwoordig niet zonder grond verworpen, om het verschil van personen. Een latere meeuing was, dat het anonieme stuk een navolging was van Shakespeare\'s drama, nadat het reeds populair op het tooneol was geworden. Een derde bewering, die wel het meest algemeen gedeeld wordt is, dat het stuk van 1594, als een oude bekende op het tooneel zijner dagen, door den Dichter op nieuw bewerkt en gewijzigd is, gelijk met andere stukken het geval is; te eer moet men daartoe besluiten, omdat een onderdeel, door den dichter met veel takt er ingevlochten — de liefde van Lucentio tot Bianca — in het oudere blijspel niet voorkomt.

Een tweede opmerking betreft het Voorspel. De \'vinding is niet van Shakespeare. Het wegvoeren van een slapende om hem in een anderen toestand te doen ontwaken en later weder in zijn vroe-geren toestand terug te brengen, komt reeds in do Arabische Nachtvertellingen voor. Een weinig later dan Shakespeare heeft ook Calderon in: «Het Leven een Droom» hetzelfde met zijn held Sigismond laten doen; (zie mijn vertaling van dit stuk, Amster-

-ocr page 276-

DE SriJÏIGE SCHOONE GETEMD.

dam, Gr. L. Funke). Het overbrengen van een dronkaard naar liet paleis, met verdere omstandigheden, komt onk voor in volks-vorlialen, waarin het zoowel aan Filips van Bourgondië als aan Karei V wordt toegeschreven. Waarschijnlijk ontleende Shakespeare zijn Voorspol aan een dergelijk verhaal van Richard Edwards, in 4570 gedrukt, naar eenige gelijkenis te oordeelen. Ook de drama-dichter Holberg heeft de vertelling tot stof van een blijspel in vijf bedrijven gekozen. Langendijks kluchtspel; «Alexander op hot Poëtenmaal» is zeker iederen Nederlandschen lezer bekend. Doch nu doet zich de vraag voor: Waarom heeft Shakespeare zijn Voorspel afgebroken en niet in den loop van het stuk of aan het einde de voortzetting gegeven? Slnw verschijnt bij de opening der voorstelling, on daar wij niets meer van hem hooren, gaat het verband tusschen Voorspel en eigenlijk stuk geheel verloren. Die bo-denking doed Pope zeker besluiten de ingevoegde tooneelen op te nemen, wat echter geheel willekeurig is. De gissing ligt nu voor de hand, dat Shakespeare de tusschentooneelen, waarin Sluw optreedt, aan de vinding van de spelers overliet, of ook, en dat is waarschijnlijker, dat hij enkele tooneelen uit het oude stuk bij de voorstelling aanwees, die hij niet noodig achtte in zijn eigen handschrift op te nemen. Ten slotte vermelden wij nog, dat het lijwonen van een stuk door zoogenaamde toeschouwers op het tooneel, na Shakespeare meermalen is nagevolgd, onder anderen door Sheridan in zijn «Critic».

De dórde opmerking bepaalt zich tot de aardig ingevlochten episode van Lucontio\'s liefde tot Bianca. Zij draagt een geheel Italiaansch karakter, en is dan ook werkelijk ontleend aan Ariosto\'s blijspel: «Gli Suppositie, welk stuk reeds omstreeks 1500, door George Gascoigne\'s bewerking, in Engeland bekend was

\') Zin omtrent An\'ost.o en zijn blijspelen, mijn artikel in Gids van \'1S75; «Carlo floldoni en bot Italiaansche Blijspel».

-ocr page 277-

DE VROOLiJKE VROUWEN VAN WINDSOR

-ocr page 278-

PERSONEN.

Sir Jan Falstaff.

Fenton, een jong Edelman.

Zielig, een vrederechter van het platteland.

Slapperman, neef van Zielig.

Förd, I twee burgers van Windsor.

Page, •

Willem Page, een knaap, zoon van den Heer Page.

Zijn Eerwaarde Hugo Evans, een geestelijke uit Wallis, rector van

een plattelands gymnasium.

Docter Gajus, een Fransch geneesheer.

De Waard van de herberg «de Kouseband.»

Bardolf,

Pistool, Lieden in hot gevolg van Falstafï.

Nym,

Robert, page van Falstaff.

SimpeLj bediende van Slapperman.

Rugby, bediende van Docter Gajus.

Mevrouw Ford.

Mevrouw Page.

Anna Page, haar dochter.

Juffrouw Haastig, dienstbode van Docter Gajus.

Bedienden van de Heeren Ford en Page; ander gevolg.

Het tooneel is te Windsor en omstreken.

-ocr page 279-

DE VROOLIJKE VROUWEN TAI WINDSOR.

B L IJ S P E L.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Windsor. Voor Page\'s huis.

(Rechter Zielig, Slapperman en Hugo Evans treden op).

Zielig. Neen, Eerwaarde heer Evans, praat me niet langer: ik ■wil de zaak voor het hooge gerechtshof brengen; al was hij twintigmaal Sir Jan Falstaff, hij zal merken, dat het geen gekheid is te doen te hebben met Jonkheer Robert Zielig, — —

Slapperman. In het graafschap Gloster, vrederechter en «Coram.^ Zielig. Juist, neef Slapperman, en «Custalorum» \').

1) Slapperman toont zich niet erg bedreven in het Latijn der rechterlijke macht en titels uit zijn tijd. In de onderteekemng van zijn oom Zielig; Jurat coram me, Roberto Shallow, Armigero, neemt hij coram voor een deel van den titel. Ook luidde zijn titel: Justice of Peace and of the Quorum and Custos Rotulorum, wat wederom, naar de volksuitspraak waarschijnlijk, verhanseld wordt door de sprekende personen. Algemeen ziet men in den rechter Zielig (zie ook «Hendrik IV») een ondeugende voorstelling van Sir Thomas Luey, den edelman uit de omstreken van Stratford, die den jeugdigen Shakespeare liet vervolgen, omdat hij zich in diens parken aan wilddieverij zou hebben schuldig gemaakt. De dichter wreekte zich, zoo luidt de overlevering, met een scherpe satire, waarvoor een nieuwe vervolging te duchten was, die de dichter alleen ontloopen kon, door naar Londen te vluchten. Zoo verklaart men dan tevens zijn komst in de hoofdstad en zijn betrekking tot den schouwburg aldaar, I)e toespeling wil men ook gesteund zien door de heraldieke bijzonderheden, in de volgende regels voorkomende, schoon het nog de vraag blijft, of wij hier door de lucen snoeken of wapenleliën (flenr de lys) te verstaan hebben. Tot heden blijft de uitdrukking van Zielig een heraldiek raadsel, dat na veel geschrijf over deze plaats nog niet opgelost is.

-ocr page 280-

de vrooluke vrouwen va.n windsor.

Slapterman. Ja, eu «Ratolorum» ook, Eerwaarde Rector, en een geboren edelman, die «Armigero» achter zijn naam zet onder ieder biljet, iedere dagvaarding, ieder proces of wat geschrijf het wezen mag; «Armigerc» zeg ik \').

Zielig. Ja, daar heb ik tiet recht toe; en dat heb ik altijd gedaan, driehonderd jaar lang.

Slapperman. Al zijn mannelijk oir vóór hem heeft het gedaan, en al zijn voorzaten, die hem opvolgen, zullen het doen; zij hebben het recht een dozijn witte lucen in hun wapen te voeren.

Zielig, \'t Is een oud wapen.

Evans. Dat dozijn witte luizen staat heel mooi op een oud wapen; het past er bijzonder goed op; \'t is een gezellig beestje voor een mensch en beteekent zooveel als liefde.

Zielig. De zoutwater visch is een heel oud wapen.

Slapperman. Ik kan het kwartieren, oom!

Zielig. Ja, door te trouwen.

Evans. Zulk trouwen zou leed brouwen, als het u een kwartier kostte.

Zielig. Dat zie ik niet in.

Evans. Bij onze Lieve Vrouw, het is toch zoo: als hij een.kwart van u heeft, blijven er nog maar drie kwartieren voor u over, naar mijn simpele conjecture. Maar dat duet er niet toe! Als Sir Jan Falstaff u verdrietighedens heeft aangedaan, dan ben ik de man van de kerk, en het zou me pleizier doen benevolentie te bewijzen. door u te verzoenen, door een compromis tusschen u te sluiten \').

Zielig. Het gerecht zal er van hooren; \'t is een samenrotting geweest.

Evans. Het past niet, dat het gerecht van samenrotting hoort; daar is geen vreeze Gods in een samenrotting. Het gerecht, ziet ge, hoort liever spreken over de vreeze Gods en niet over samen-rotting. Laat u dat adviseeren.

Zielig. Ha! Bij mijn leven, als ik nog eens jong werd, zou de degen er een einde aan maken!

Evans, \'t Is beter dat vrienden de degen zijn en er een einde aan maken. Dan komt er nog een andere aanslag in mijn hersenen

Armigero was van gelijke beteekenis als Esquire achter Engelsche namen en een titel voor iemand die een wapen voerde en zooveel eigendom bezat, dat hij onbezorgd leven kon.

2) De geestelijke Evans is uit Wallis afkomstig; vandaar dat Shakespeare hem met een vreemden tongval laat spreken, bijv. / voor d enz., wat de Duitschers navolgen door p voor b te latea zeggen. Wij hebben dit nagelaten, daar bij een enkele aanwijzing de speler met levende stem zulks veel beter kan nabootsen. Bovendien gebruikt Evans allerlei groote en vreemde woorden, die hij radbraakt eu ter nauwernood verstaat.

-ocr page 281-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

op, die, als de affaire meeloopt, een kostelijk resultaat zal produ-ceeren. Daar heb je Anna Page, die de dochter is van den heer George Page, een alleraardigst maagdelijkheidje,--

Slapperman. Juffrouw Anna Page? Zij heeft bruin haar en spreekt met zoo\'n fijn stemmetje.

Evans. Ja juist, die bedoel ik; \'t is een meisje net als ge kunt verlangen. Haar grootvader (God helpe hem aan een vroolijke opstanding !) heeft haar op zijn sterfbed zeven honderd pond in enkel goud en zilver gelegateerd, wanneer ze in staat zal wezen haar zeventiende jaar in te halen. Nu zou het een prachtige draaierij wezen, als wij ons gehassebas en geharrewar den bons gaven en een huwelijk tusschen mijnheer Abram hier en juffrouw Anna Page konden klaar spelen.

Slapperman. Heeft haar grootpapa haar zeven honderd pond nagelaten ?

Evans. Ja, en haar vader zal haar nog een mooier spaarpotje achterlaten.

Slapperman. Ik ken de jonge dame: \'t is een juffer van voortreffelijke hoedanigheden.

Evans. Zeven honderd pond en andere vermoedens zijn voortreffelijke kwaliteiten.

Zielig. Welnu, we gaan den braven heer Page een bezoek brengen. Is Falstaff daar?

Evans. Zon ik u wat voorliegen? Ik veracht den leugenaar even heftig als ik een valschaard veracht, of als ik iemand veracht die niet zuiver is. De ridder, onze Sir Jan Falstaff, is daar, zeg ik u, en ik verzoek u, laat u door welmeeners raden. Ik zal aan de deur kloppen om mijnheer Page te spreken. {Hij klopt). Hei. ho! God zegen dit huis hier ?

Page {van linnen). Wie is daar?

{Page treedt naar huiien).

Evans. Hier is de zegen Gods en uw vriend en de vrederechter Zielig. Ook is hier nog de jongeheer Slapperman, die, als alles meeloopt en de affaire u pleizier doet, u pog heel wat anders te vertellen heeft.

Page. Het doet mij genoegen UEdelen wel te zien, heeren! Ik dank u wel voor dat wildbraad, mijnheer Zielig!

Zielig. Mijnheer Page, het doet ook mij genoegen u te zien; dat reeboutje moge u wel bekomen, beste man! Ik had wel gewenscht, dat het een beter stuk geweest was; het dier was slecht geschoten. Hoe vaart de brave mevrouw Page ? Intusscheri, hartelijk dank ja, ja, hartelijk dank.

Page. Ik dank V, mijnheer.

Zielig. Ik dank P, mijnheer; bij ja en bij neen! Ik dank u!

Page. Het doel mij genoegen u te zien, beste mijnheer Slapperman !

-ocr page 282-

de yroolijke vrouwen van windsor.

Slapperman. Hoo maakt liet uw grauwe hazewind, mijnheer l Ik heb gehoord, dat hij bij de hondenwedloop te Cotscall het verloren heeft •j.

Page. Het kon niet stellig worden uitgemaakt, mijnheer!

Slapperman. Gij wilt er niet voor uitkomen, gij wilt het niet weten, merk ik.

Zielig. Wat praat ge toch, neef? Je hadt dat niet moeten zeggen. \'t Is een beste hond.

Page. Och, niets bijzonders, mijnheer!

Zielig. En ik zeg, \'t is een beste hond; en een mooie hond ook. Wat kan men nog meer zeggen 1 Een beste hond en een mooie hond. Is Sir Jan Falstaff hierquot;?

Page. Ja, mijnheer, hij is binnen. Ik zou wel wenschen dat ik tusschen u van dienst kon zijn.

Evans. Dat is nu gesproken, zoo als een christen behoort te spreken.

Zielig. Hij heeft mij beloedigd, mijnheer Page!

Page. Hij wil het in zekeren zin bekennen, mijnheer!

Zielig. Maar geconfesseerd is niet geredresseerd; is het niet zoo, mijnheer Page? Hij heeft mij beleedigd; inderdaad, dat heeft hij; kortom, hij heeft mij beleedigd, geloof mij. Jonkheer Robert Zielig, vrederechter, zegt dat hij beleedigd is.

Page. Daar komt Sir Jan Falstaff.

(Sir Jan Falstaff. Bardolf, Nym en Pistool treden op).

Falstaff. Wel, mijnheer Zielig, ge wilt mij bij het koninklijk gerechtshof aanklagen?

Zielig. Ridder, gij hebt mijn dienaren geslagen, op mijn herten jacht gemaakt en in mijn park ingebroken.

Falstaff. Maar toch niet de dochter van uw boschwachter gezoend ?

Zielig. Kom, kom, praatjes! Dat zult ge verantwoorden.

Falstaff. Ik wil het dan maar dadelijk doen. Dat alles heb ik werkelijk gedaan. Zie zoo, nu heb ik mij verantwoord.

Zielig. Het gerecht zal er van weten.

Falstaff. Het zou beter voor u zijn als het gerucht maar onder ons bleef; zij zullen u uitlachen.

Evans. Pane a verba. Sir Jan Falstaff! houd u bedaard.

Falstaff. Wat bedaard! Bedaarde koekebak! — Slapperman, ik heb je aan het hoofd gewond; wat heb je tegen me in te brengen ?

Slapperman. Mijnheer, dat is waarachtig wel aan mijn hoofd te zien, wat ik legen u heb; en niet alleen tegen u maar ook tegen uw schelmen van vrienden, zoo\'n Bardolf, Nym en Pistool!

1) Cotsall of Cotswald iu Gloucestersliire was een plaatsje waar ia vroeger tijd veel wedreuneii en volksspelen werden gehouden.

-ocr page 283-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

Zij sleepten mij naar de herberg, maakten mij dronken en daarna hebben zij mij mijn zakken gerold.

Bardolk. Jou dunne leverworst!

Slapper man. Nu, stil maar; \'t is niemendal!

Pistool. Wat wil je, jou Mephistopheles! \')

Slapperman. Stil maar, \'t is niemendal!

Nym. Hak hem fijn, zeg ik! pauca pauca! Hak hem fijn, dat is mijn humor!

Slapperhan. Waar is Simpel mijn lakei? Weet gij\'t ook, Oom?

Evans. Stil, stil, verzoek ik u ! Laten wij nu \'reis bedaard redeneeren. Als ik het goed naga, dan zijn we hier met zijn drieën scheidsrechters; vooreerst mijnheer Page, fidelicet mijnheer Page; dan ben ik er zelf, fidelicet ik-zelf, en de derde partij is eindelijk en ten laatste de waard uit de herberg «de Kouseband.«

Page. Wij willen met ons drieën de zaak onderzoeken en tus-schen hen tot een einde brengen.

Evans. Kostelijk! Ik zal er een uittrekseltje van maken in mijn zakboekje en dan zullen we later met zooveel mogelijk discretie aan de zaak gaan werken.

Falstaff. Pistool!

Pistool. Pistool heeft ooren om te hooren.

Evans. De Duivel en zijn grootje! Waar haalt hij dat vandaan: «ooren om te hooren?» Wel hoe heb ik het nu? Dat zijn de woorden van een kwast.

Falstaff. Pistool, heb je mijnheer Slapperman zijn beurs ontstolen ?

Slapperman. Ja, |ik zweer het u bij deze handschoenen, hij heeft het gedaan, of ik mag lijden, dat ik nooit weêr in de groote zaal van mijn eigen huis kom; een beurs van zeven kronen in oude zes-stuiverstukken, en twee Eduard-daalders, die mij twee schellingen en twee stuivers het stuk kostten bij Jaap Muller; ik zweer het u bij deze handschoenen!

Falstaff. Is dat louter waarheid. Pistool ?

Evans. Neen dat is louter valschheid, iemand een beurs af te zetten.

Pistool. Ha, vreemde bergrat die je bent! — Sir Jan Falstaff, mijn heer en meester, ik daag dit metalen zwaard ten strijde! — Wat logentaal komt er van je labras, kerel ? Schuim en droesem, jij liegt!

Slapperman. Dan zweer ik bij deze handschoenen, dat hij het was.

Nym. Laat je raden, mijnheer, en leg den goeden humor niets

\') Mephistopheles was de naam uit de vroeger zoo populaire gesehie denis van Docter Faustus en tevens een scheldwoord voor magere personen van ongunstig uiterlijk.

-ocr page 284-

de vrooluke vrouwen van windsor.

in dén weg. Ik zal op mijn beurt »houd den diefl« roepen, als je mij den paternoster-humor aan de handen wil leggen; ziedaar de ware nota van de zaak. \')

Slapperman. Dan zweer ik bij mijn hoed, dat hij met zijn roode gezicht mijn beurs heeft; want al herinner ik mij niet wat ik deed, toen gij mij dronken gemaakt hadt, toch ben ik zoo heelemaal geen ezel.

Falstaff. Wat heb je daarop te zeggen, Jan Purperkleur\'?

Bardolk. Niets anders, mijnheer, dan dat het heerschap door den drank zijn vijf zinnigheden verloren had.

Evans. Zijn vijf zinnen, bedoelt hij; foei, wat is toch die onwetendheid !

Bardolf. En toen hij zat was, mijnheer, werd hij zooals men zegt gecongédieerd, zoodat het slot van de geschiedenis buiten de limiten plaats had.

Slapperman. Ja, toen sprak je ook Latijn. Maar het doet er niet toe. Zoolang ik leef, wil ik nooit weer dronken zijn dan alleen in braaf, fatsoenlijk en godvruchtig gezelschap, na zoo\'n ontmoeting. Als ik mij ooit weêr bedrink, wil ik het doen met dezulken, die de vreeze Gods najagen en niet met zulke dronken schelmen.

Evans. God zal me liefhebben, dat is een deugdzaam jongeling!

Falstaff. Gij hoort mijneheeren, hoe al die beschuldigingen ontkend worden; gij hoort het.

fAnna Page treedt op, met wijn.)

Page. Neen, Anna, breng den wijn maar weer naar binnen; wij zullen binnen een glas drinken.

(A/tna Page vertrekt weêr. — Mevrouw Ford en Mevrouw Page treden naar buiten.)

Slapperman. 0 hemel! dat was juffrouw Anna Page.

Page. Wel, Mevrouw Ford, hoe gaat het?

Falstaff. Mevrouw Ford, op mijn woord, het doet me pleizier u te zien. Met uw verlof, lieve mevrouw! {Hij hist haar.)

Page. Vrouw, heet deze heeren allen welkom. — Binnen, heeren; wij hebben een wildbraad-pastei, die warm gegeten moet worden; komt, heeren, ik hoop dat wij alle oneenigheid zullen afdrinken.

fAllen af; uitgezonderd Zielig, Slapperman en Evans.)

Slapperman. Ik zou wel om veertig schellingen willen, dat ik mijn boekje met minneliedjes en sonnetten hier had.

(Simpel treedt op.)

Wel Simpel, waar ben je al dien tijd geweest? Ik zal zeker mijn eigen knecht moeten wezen, niet waar? Heb je bij toeval ook dat boek met raadseltjes bij je. Simpel?

.ir

\\U\\

li

|l

i i

ill

Simpel. Dat boek met raadseltjes? Hebt ge dat niet aan Elsje

1) Pater-noster, het volkswoord voor de handboeien. Nym wil dus zeggen: als je mij voor een dief uitmaakt, zeg ik dat je-zelf een dief bent.

-ocr page 285-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

Knapkoek geleend ? Ik meen op Allerheiligen, veertien dagen vóór Sint Michel.

Zielig. Kom, neef! kom, neef! Wij wachten op u. Nog even een woordje, neef! Luister eens, neef! Wij hebben zoo even, als het ware gezeid, een voorslag, een soort van voorslag gehoord, zoo heel van verre door den eerwaarden heer Evans gedaan. Gij begrijpt mij toch ?

Slapperman. Ja, oom, ik begrijp u en ge zult zien, dat ik niet onredelijk wil zijn; als het er zoo meê gesteld is, ben ik tot alles te vinden wat redelijk is.

Zielig. Ja, maar versta mij wel.

Slapperman. Ik begrijp u heel goed, oom!

Evans. Leen het oor aan zijn aanslagen, jongeheer Slapperman! Ik zal u de zaak beschrijfelijk maken, als er capaciteit genoeg in u zit.

Slapperman. Neen, ik houd mij aan den raad van oom Zielig. Ik bid u houd het mij ten ^oede; hij is een vrederechter in het land, zoo onnoozel als ik wezen mag.

Evans. Maar dat is de zaak niet; de zaak loopt eigenlijk over uw huwelijk.

Zielig. Ja, daar zit \'m de knoop, neef!

Evans. Wezenlijk, daar zit het \'m; dat is de ware knoop: ik bedoel die juffrouw Anna Page.

Slapperman. Welnu, als het dan moet, wil ik op iedere redelijke voorwaarde met haar trouwen.

Evans. Maar kan je affectie voelen aan het meisje? Permetteer ons dat uit uw mond of, zoo ge wilt, van uw lippen te verstaan; want onderscheiden philosophen houden de lippen voor een afdee-ling van den mond. Daarom, heel precies, kan je een goede neiging voor het meisje dragen ?

ZiELin. Neef Abraham Slapperman, kunt gij haar beminnen?

Slapperman. Ik zal mijn best doen mij zoo te gedragen, oom, als het iemand die redelijk te werk gaat betaamt.

Evans. Neen, hij Gods heilige naannen en vrouwen! je moet positivistisch spreken: kan je \'t van je verkrijgen je zinnen op haar te verzetten?

Zielig. Ja, dat moet je stellig zeggen. Wil je bij een aardige huwelijksgift met haar trouwen ?

Slapperman. Als gij het verlangt, oom, wil ik nog meer doen, altijd in het redelijke.

Zielig. Begrijp mij dan toch, begrijp mij dan toch, lieve neef! Wat ik verlang is, u een genoegen te doen, neef! Kan je het meisje liefhebben ?

Slapperman. Oom, ik wil met haar trouwen, als gij het verlangt; en in geval er in het begin niet veel liefde is, clan hoop ik dat de lieve God bij betere kennismaking onze declinatie beter

-ocr page 286-

de vroolijke vrouwen van windsor.

zal doen toenemen, als wij maar eerst getrouwd zijn en meer gelegenheid hebben elkander te kennen. Ik denk maar aan het spreekwoord: hoe grooter familjariteit, des te beter raakt men zijn respect kwijt. Maar als ge zegt: «trouw met dat meisje», dan zal ik haar trouwen; daar ben ik fran\'-k en vrij toe gedissolveerd.

Evans. Dat is een zeer geresideerd antwoord; behalve dat er een verkeerde val in dat woord «gedissolveerd» is; dat woord moet naar onze meening «geresolveerd# wezen. Maar toch zijn bedoeling is goed.

Zielig. Ja, ik geloof dat mijn neef het goed meent.

Slapperman. Ja, anders mag de beul mij halen, ziedaar!

Zielig. Daar komt de lieve juffrouw Anna.

(Anna Page treedt weder op.)

Ik zou om u wel willen, dat ik jong was, juffrouw Anna !

Anna. De tafel is gereed. Mijn vader verzoekt de heeren binnen te komen.

Zielig. Ik zal aan zijn uitnoodiging voldoen, lieve juffrouw Anna.

Evans. Gods heilige naam, ik mag bij het gebed niet achterblijven ! (Zielig en Evans gaan naar linnen.)

Anna. Wil UEdele zoo goed zijn binnen te komen, mijnheer?

Slapperman. Neen, ik dank n; waarachtig, ik dank u hartelijk. Ik ben heel wel.

Anna. Het eten wacht n, mijnheer!

Slapperman. Ik heb geen honger; waarachtig, ik dank u. — (Tot Simpel.) Ga heen, sinjeur, en volg mijn oom Zielig, al ben je ook m ij n knecht. (Simpel vertrekt). — \'t Is nooit kwaad een vrederechter somtijds oen dienst te bewijzen ioor hem een knecht af te staan. Ik houd voor als nog maar drie bedienden en een jongen, tot mijn moeder sterft. Maar wat doet dat er toe? Voor-loopig leef ik nog maar als een eenvoudige landjonker.

Anna. Ik mag niet naar binnen gaan zonder UEdele meê te brengen; men wil niet aan tafel gaan vóór gij er zijt.

Slapperman. Waarachtig, ik zal toch niets eten; ik dankuwel, zoo goed alsof ik al gegeten had.

Anna. Maar i\'; bid u, mijnheer, ten minste binnen te komen.

Slapperman. Ik zou liever buiten willen blijven; ik dank u wel. Ik heb gisteren mijn scheenbeen gekneusd, toen ik met een schermmeester een trek of wat op degen en rapier deed; drie stoo-ten om een schotel gestoofde pruimen; en op mijn woord, sedert kan ik de lucht van gebraden vleesch niet uitstaan. Waarom blaffen uw honden zoo? Zijn er beren in de stad?

Anna. Ik geloof het wel, mijnheer, ik hoorde er van spreken.

Slapperman. Ik houd wel van berengevechten, en dan raak ik

\') Gasten bracliten oudtijds hun eigen bedienden mede.

-ocr page 287-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

altijd in een standje, zoo goed als maar iemand in heal Engeland-Gij zijt erg bang, als gij den beer los ziet, niet waar?

Anna. Ja zeker, mijnheer.

Slapperman. Voor mij is het eten en drinken. Ik heb Sacker-son wel twintigmaal los gezien en hem bij den ketting gepakt; maar ik verzeker u dat de vrouwen zoo gilden en schreeuwden, dat hooren en zien ons verging. Maar wezenlijk, de vrouwen kunnen ze niet uitstaan: \'t zijn erg leehjke en ruige schepsels. \')

(Page treedt weder op.)

Page. Kom, waarde heer Slapperman, kom; wij wachten op u.

Slapperman. Ik zal niets gebruiken. Ik dank u, mijnheer!

Page. Bij alle heilige pasteien, gij komt niet van ons los, mijnheer! Kom, ga mede.

Slapperman. Neen, excuseer, ga gij vooruit.

Page. Kom dan, mijnheer 1

Slapperman. Juffrouw Anna, gij moet eerst gaan.

Anna. Neen, mijnheer, ik niet; ga binnen verzoek ik u.

Slapperman. Wezenlijk, ik ga niet eerst; waarachtig niet, ziedaar. Zoo erg wil ik u niet beleedigen.

Agt;na. Och toe, mijnheer, ga dan toch.

Slapperman. Dan wil ik maar liever onfatsoenlijk zijn. dan u nog langer lastig vallen. Gij beleedigt u-zelve, waarachtig, ziedaar!

(Allen af.)

TWEEDE TOONEEL.

Aldaar.

(quot;Rector Hugo Evans en Simpel treden op).

Evans. Ga jij \'reis een boodschap voor mij doen en vraag \'reis, waar de weg is naar Docter Gajus zijn huis. En daar woont ééne juffrouw Haastig, die zooveel als zijn baker is, of zijn min, of zijn keukenmeid, of zijn waschvrouw, of zijn bleekster, of zijn strijkster.

Simpel. En dan, mijnheer?

Evans. Wacht maar, je zult je boodschap hooren. Geef haar dezen brief, want het is een juffrouw die een goede kennis is van juffrouw Anna Page; en de brief beteekent zooveel als haar te vragen en te verzoeken om voor uw meester een goed woordje te doen en zijn aanzoek bij juffrouw Anna Page te brengen. Ga nu

Berengevechten waren oudtijds in Engeland en elders een groot volksvermaak. Een beer aan een paal gebonden word daarbij door groote honden getergd. Er werden in een tuin buiten Londen (Parts-garden) zelfs beren voor dat doel door het stadsbestuur nagehouden. Een daarvan had in \'s Dichters tijd den naam van Saekerson, waarschijnlijk naar den eigenaar zoo genoemd.

-ocr page 288-

de vroolijke vrouwen van windsor.

heen. Ik wil mijn maaltijd vol maken, want daar komen nog appelbollen en kaas. (Beiden af.)

DERDE TOONEEL.

Een vertrek in de herberg «de Kouseband».

(Fahtaff, de Waard, Bardolf, Nym, Pistool en Uohert treden op).

Falstaff. Mijn waard van den Kouseband!

Waard. Wat blieft mijn brave Bullebak? Spreek als een wijze en geleerde.

Falstaff. Wezenlijk, mijn beste waard, ik moet eenigen van mijn gevolg wegzenden.

Waard. Dank af, mijn vette Hercules! stuur ze weg; laat ze uitknijpen, laat ze draven, draven!

Falstaff. Ik zit voor tien pond in de week.

Waard. Gij zijt een alleenheerscher, een Caesar, een Keizer, een Czaar! Ik zal Bardolf overnemen; hij zal afsteken, hij zal tappen. Is dat goed, dikke Hector?

Falstaff. Ja, doe dat, mijn beste waard!

Waard. Ik heb gezegd; laat hij mij volgen. — (Tot Bardolf.) Bardolf, laat mij zien of gij \'t vak van flesschen- en glazenspoelen verstaat. Een man een man, een woord een woord; volg mij.

(Be Waard treedt af.)

Falstaff. Bardolf, volg hem. Tapper te zijn is een waardig ambt. Een oude mantel dient dikwijls nog voor een goed wambuis\'; een versleten lakei kan nog een goede tapper worden. Ga, vaarwel!

Pistool. O verachtelijk Hongaarsch wicht, wilt gij het kraantje draaien? (Bardolf af.)

Nym. Hij werd in dronkenschap gewonnen en geboren. Wat dunkt u van zoo\'n humor? Daar zit geen heldenaard inden kerel, en dat is de humor van de zaak.

Falstaff. Ik ben blijde, dat ik op die manier die tonderdoos kwijt raak. Zijn dieverij is al te in het oog vallend. In schurkerij had hij veel weg van een onbekwamen zanger; hij had geen begrip van het tempo.

Nym. De rechte humor is, te stelen in een achtste maat rust.

Pistool. «Onteigenen», zoo noemen het de wijze lui; «steleni), foei I ik haat zoo\'n uitdrukking.

Falstaff. Wel, mijneheeren, ik loop bijna met de hielen door de zolen.

Pistool. Welnu laat dan de winterhielen volgen.

Falstaff. Daar is geen andere uitkomst meer: ik moet op de jacht; ik moet op buit uit.

Pistool. De jonge raven moeten voeder hebben.

Falstaff. Wie van u kent Ford, hier in de stad?

-ocr page 289-

EERSTE BEDRIJF, DERDE TOOIiEEL.

Pistool. Ik ken dat wicht; \'t is een man van veel substantie.

Falstaff. Welnu, brave kerels, ik zal u vertellen wat ik met mij omdraag.

Pistool. Een omvang van twee ellen en meer.

Falstaff. Geen schimpscheuten nu, Pistool! \'t Is waar, ik draag heel wat met mij om, als je \'t zoo opvat, maar toch heb ik op het oogenblik weinig te missen en dus dien ik eer aan vermeerdering te denken. Om kort te gaan, ik ben van plan Fords huisvrouw het hof te maken. Ik bespeur eenige toeschietelijkheid van haar kant: zij redeneert druk met mij, zij spreekt met haar vingers, en zij geeft mij oogjes die wat te beteekenen hebben; ik versta niet alleen den zin van haar gemeenzameu stijl, maar zelfs de moeielijkste uitdrukkingen iu haar gedragingen jegens mij vermag ik in goed Engelsch over te zetten, hetwelk alsdan luidt: «Sir Jan Falstaff, ik ben de uwe».

Pistool. Hij heeft haar goed bestudeerd en volkomen juist uit de taal der deugd in het Engelsch vertaald.

Nym. Dat is een diep vaarwater voor uw anker; zou de humor steek houden?

Falstaff. Let nu op dat het gerucht gaat, dat zij de volle heerschappij over haar mans beurs heeft. Hij heeft legioenen van engelen. \')

Pistool. Zet er even zoo veel duivelen tegenover. En dan zeg ik; «Haar aangeklampt, mijn zoon!»

Nym. De humor stijgt; kostelijk! Humoriseer mij die engelen!

Falstaff. Hier heb ik een brief, dien ik haar geschreven heb, en hier nog een andere aan de vrouw van Page, die mij zoo even niet minder lieve oogjes toewierp en al mijn ledematen met de blikken van een fijn oordeel monsterde; nu eens vergulde de straal van haar oog mijn voet, dan weder bescheen zijn glans mijn sta-tigen buik.

Pistool. Zoodat de zon een mesthoop bescheen.

Nym. Ik dank je voor dien humor.

Falstaff. Ja, zij overzag mijn uitwendige sieraden met zulk een gretige ingenomenheid, dat het scheen alsof de lust harer oogen ais een brandglas mij zou willen zengen. Hier nu is een andere brief voor haar. Ook zij draagt de beurs; zij vertegenwoordigt een deel van het Goudland, een en al rijkdom en overvloed. Ik zal ze beiden tot kassier dienen en zij zullen wederkeerig mijn ministerie van financiën uitmaken. Zij zullen mij Oost- en West-Indiën zijn, en ik zal op beide gewesten te gelijk handel drijven. Ziedaar, breng jij dezen bij mevrouw Page, en jij dezen bij mevrouw Ford. Dat zal een fortuintje voor ons zijn, beste kerels, dat zal een fortuintje voor ons zijn.

*) Een woordspeling met engel, den naam van een oud geldstuk.

-ocr page 290-

de vr00l1jke vrouwen van -windsor,

Pistool. Zal ik, die een zwaard aan mijn zijde draag, de rol van den ouden Pandarus van Troje spelen\'? Dan mag Lucifer de wereld halen!

Nym. Ik wil aan dien gemeenen humor niet meedoen; daar ligt dien humorbrief: ik wil in mijn doen en laten mijn reputatie ophouden.

Falstaff (tot Robert). Welnu dan, kereltje, breng jij die brieven zoo spoedig mogelijk. Zeil als mijn jacht naar gindsche gouden kusten. — En gij, schelmen, vanhier, uit mijn oog! Versmelt als hagelsteenen, vlug! Draaft mij uit den weg, loopt uw voeten stuk, zoekt u een andere schuilplaats, pakt u weg! Falstalf zal zich schikken naar de mode van dezen tijd, schelmen! hij zal aan de Franschen een voorbeeld in zuinigheid nemen: hij zal zich behelpen met een kleinen page in livrei! [Talstajf vertrekt met Robert,]

Pistool. Laat gieren aan uw ingewand zich voeden!

Nog blijft mij dobbelsteen en valsche kaart.

Waarmee men rijk en arm verschalken kan!

Als gij gebrek lijdt zal mijn beurs nog klinken. Ontaarde Phiygiaansche Turk. \')

Nym. Ik heb aanslagen tot mijn dienst, die de humor der wraak mij ingeeft.

Pistool. Wilt gij u op hem wrekenquot;?

Nym. Bij \'t firmament en al zijn sterren!

Pistool. Met list of met staal?

Nym. Met beide soorten van humor: ik zal de humor van zijn liefde aan Page meedeelen.

Pistool. En zij \'t door mij aan Ford vermeld, Hoe Falstaffs schelmerij Zijn duifje plukken wil om \'t geld.

En ook haar eer er bij.

Nym. Mijn humor zal er niet op verkoelen: ik zal Page aanzetten hem des noods van kant te brengen; ik zal hem de jaloezie op het lijf jagen, en Falstalf zal ondervinden, dat mijn wraak gevaarlijk is. Ziedaar de ware humor bij mij.

Pistool. Gij zijt de Mars der malcontenten. Ik zal u bijstaan. Opgerukt, marsch! (Beiden af.)

*) Reeds in «Hendrik IV» hebben wij de opmerking gemaaki, dat l\'istool in zijn brommende grootspraak zich voortdurend van regels uit oude bombastiselie treurspelen bedient, gelijk in deze woorden, wat den eersten regel betreft, die een parodie is op een regel uit Marlowe\'s Tam-burlain. Ook vroeger reeds heeft bij daar proeven van gegeven. Hij doet zich voortdurend alg een verloopen student voor, die soms de zonderlingste aanhalingen te pas of te onpas aan den man brengt, vaak onzinnig verknoeid. Om hem te leeren kennen leze men vooral «Heudrik IV».

-ocr page 291-

EERSTE BEDRIJF, VIERDE TOONEEL.

VIERDE TOONEEL.

Een vertrek in het huis van Docter Cajus.

(Juffromo Haastig, Simpel en Rugby treden op.)

Julï\'r. Haastig. Hei, Jan Rugby! Wees zoo goed en ga\'reis naar \'t venster en kijk \'reis of je mijnheer ook ziet, mijnheer Docter Cajus. — Als hij hier komt en iemand in huis vindt, dan zal er weer wonderlijk met Gods geduld en onze lieve taal worden rondgesprongen; daar ben ik zeker van.

Rugby. Ik wil op den uitkijk gaan staan.

Juffr. Haastig. Dat is goed; dan zullen we op een avond weer \'reis een kopje saliemelk drinken, eer mijnheer naar bed gaat, als het kolenvuurtje nog glimt. (Rvgty vertrekt). — Dat is me toch een brave, gewillige en vriendelijke jongen, een knecht als je maar in huis verlangen kan; en ik verzeker je, geen babbelaar, geen opstoker; zijn ergste gebrek is, dat hij zoo aan het bidden verslaafd is, van dien kant is hij een beetje aangetikt. Maar er is geeu rnensch, die niet zijn fouten heeft, daarom zeg ik maar, dat moet je door de vingers zien. — Je heet Pieter Simpel, zeg je?

Simpel. Ja, bij gebrek aan een beter naam.

Juffr. Haastig. En mijnheer Slapperman is je heer\'.\'

Simpel. Ja juist.

Juffr. Haastig. Draagt hij niet een grooten ronden baard, zoo van \'t fatsoen van een luinmans snoeimes?

Simpel. Dat eigenlijk niet; hij heeft maar een klein, smal gezicht, met een klein rossig baardje, een baardje van een Judaskleur.

Juffr. Haastig, \'t Is nog al een zachtzinnig man, niet waar?

Simpel. Ja, waarachtig! maar hij heeft daarbij een paar knuisten aan \'t lijf als maar iemand die tegen hem durft opkomen. Hij heeft wel ereis met een boschwachter gevochten.

Juffr. Haastig. Wat je zeit! Ja, ik herinner mij al; houdt hij uiet zijn hoofd zoo in de hoogte, om zoo te zeggen, en stapt hij niet recht parmantig daarheen ?

Simpel. Nou, dat verzeker ik je.

Juffr. Haastig. Welnu, de lieve God geve Anna Page geen minder fortuin! — Zeg aan rector Evans, dat ik alles voor uw meester zal doen wat ik kan. Anna is een braaf meisje en hoop, — — (Rvgiy komt van \'t venster terug.)

Rugby. Och, heeremijntijd! daar komt mijnheer.

Juffr. Haastig, Nu krijgen wij er allemaal langs. Schuil hier weg, brave jonkman! ga hier in dit kabinetje; hij zal wel niet lang blijven, {/.ij sluit Simpel in een kamertje.) — Hier, Jan! Hier Jan Rugby! Jan, hoor dan toch! Toe, Jan, vraag eens hoe je meester het maakt. Ik vrees dat hij niet wel is, nu hij niet binnen komt. {Zij doet of\' zij bezig is en neuriet onderwijl een liedje. — Docter Cajus komt het huis binnen.)

-ocr page 292-

de vroolijke vrouwen van windsor.

Gajus. \') Vat zinge je daar? Ik niet houd van die kekheid. Ka halen un boitier vert uit mijne kabinet, — een dooze, een kroen dooze; verstaat vat ik zek 1 een kroen dooze.

Juifr. Haastig. Zeker, zeker, ik zal ze u halen. fTer zijde.) Ik ben blij dat hij zelf niet gaat; als hij den jongen gevonden had, zou hij stapelgek geworden ziju.

Gajus. Oef, oef, oef, oef! ma foi, il fait fort chaud. Je m\'en vais a la cour, — la grande affaire.

Juffr. Haastig. Is het dit, mijnheer\'?

Gajus. Oui; mettez le au mon zak. Dépêche, vluk! Vaar is dat skehn Rugby ?

Juffr. Haastig. Hei, Jan Rugby, Jan!

Rugby. Hier, mijnheer I

Gajus. Jij ben Jan Rugby, maar ik zek skelm Rugby. Kom, neme je rapier en kom akter mijn hiel naar het hof.

Rugby. Het rapier is bij de hand, mijnheer; \'t is in de voorzaal,

Gajus. Ma foi, ik wakt al te lange. — Mijn Kod! Qu\'ai-j\'oublié! er is eenike simpels in mijn kabinet, dat ik wil niet akter mij laten, voor heel de wereld niet.

Juffr. Haastig. O wee, daar zal hij den jonkman vinden en razend worden!

Gajus. Oh diable, diable! vat is in mijn kabinet? Skurk\' larron! fBij haalt Simpel er uit.) Rugby, mijn rapier!

Juffr. Haastig. Beste Heer, wees bedaard.

Gajus. Vaarom zal ik zijn bedaard?

Juffr. Haastig, \'t Is een eerlijk jongmensch.

Gajus. Vat doet de eerlijke mensch in mijn kabinet? Dat is keen eerlijk mensch, dat zal komen in mijn kabinet.

Juffr. Haastig. Ik bid u, mijnheer wees niet zoo phlegmatiek. !j Hoor toch naar de zuivere waarheid. Hij kwam mij een boodschap brengen van Rector Hugo Evans.

Gajus. Vat dan?

Simpel. Wezenlijk; ik kwam haar vragen,--

Juffr. Haastig. Stil toch, stil toch!

Gajus. Houd stille jij ! — Spreke jij je boodskap

Simpel. Ik kwam deze brave juffrouw, uw dienstmaagd vragen, of ze een goed woord bij juffrouw Anna Page zou willen doen voor mijn meester, die met juffrouw Anna trouwen wil.

Juffr. Haastig. Ja, dat is alles, ziedaar! maar ik zal wel op-

1) Doctor Gajus haspelt in het oorspronkelijke zijn Fransch en. Engelsct schrikkelijk dooreen. Hij is een Franschman van geboorte.

2) Juffrouw Haastig is lang genoeg bij den Docter geweest om het een en ander van de vier temperamenten gehoord te hebben. Zij verwart echter phlegmatiek met choleriek; later volgt nog een dergelijke verwarring.

-ocr page 293-

eerste bedrijf, vierde tooneel.

passen dat ik mijn vinger niet in het vuur steek ; dat past mij •ook niet.

Gajus. Rector Evans zenden je! — Rugby, baillez-moi vat papier. — En jij, wakt een minute. (Hij schrijft)

Juffr. Haastig [tot Simpel). Ik ben blij, dat hij zoo rustig is; als hij door en door driftig was geweest, zou je \'reis gehoord hebben hoe woedend en melankoliek hij wezen kan. Maar hoe het ook loopt, man, ik zal alles voor je meester doen wat ik kan; en je mag ja of neen zeggen, ik zeg maar dat de Fransche Docter, mijn meester, — want zie je, ik noem hem maar zoo, omdat ik zijn huishouden waarneem, en voor hem wasch en strijk en schuur en bak en brouw, voor zijn eten en drinken zorg, zijn bed opmaak, en dat allemaal zelf doe,--

Simpel (tot Juffr. Haastig), \'t Is heel wat gedoe, als iemand zoo •onder vreemde menschen dient.

Juffr. Haastig (tot Simpel). Heb je daar ook ondervinding van? Ja, man, \'t is wat te zeggen, als je der alles van weet:\'s morgens vroeg op en \'s avonds laat in de weer. Maar hoe het ook loopt, ik wil het je maar aan je oor zeggen, want ik wou niet graag dat er van gesproken werd: mijn meester is verliefd op juffrouw Anna Page; maar hoe het ook loopt, ik weet Anna der zin,— de een zoo min als de ander.

Gajus. Jou skelm van aap, keef dees brief aan rector Evans; ma foi, \'t is een uitdakink: ik hem afsnijden zal de keel in de park, en ik zal leeren een skavuit van priester zik mêleer in lt;le affaires van anderen. Allez-vous wek! niet koed voor jou hier blijven; ma foi, ik zal snijden hem van den steen; ma foi, hij zal niet houden één steen om te werpen op zijn hond!

(Simpel af.)

Juffr. Haastig. Ach God, hij spreekt maar voor zijn vriend.

Gajus. Dat komt niet op aan. Heb niet verteld jij, ik zal hebben Anna Page voor mij-zelf. Ma foi, ik vil dood maken den skelm van priester; en ik heb besteld mijn waard van de Jarre-tière om de wapens te meten. Ma foi, ik vil hebben mij-zelf Anna Page.

Juffr. Haastig. Ja, mijnheer, en het meisje houdt ook veel van u, en alles zal wel goed afloopen. Wij moeten de lui maar laten praten; laat ze maar gaan !

Gajus. Rugby, kom met mij naar het hof. — Ma foi, als ik niet heb Anna Page, ik zal draaien je kop buiten de deur. — Loop akter mijn hiel. Rugby! {Cajus en Rugby treden af.)

Juffr. Haastig. Een ezelskop zal je hebben in plaats van je eigen hoofd. Neen, daarvoor ken ik Anna\'s zin te goed; geen enkele vrouw in Windsor weet beter wat Anna\'s zin is dan ik, en geen mensch die meer bij haar kan uitrichten, dan ik, God zij gedankt.

-ocr page 294-

de vroolijke vrouwen van windsor.

Fenton (buiten). Is er iemand binnen? ho!

Julfr. Haastig. Wien zullen wij daar hebben\'? Kom maar binnen, asjeblieft. (Fenton treedt ojgt;).

Fenton. Wel, beste vrouwtje, hoe gaat het je?

Julïr. Haastig. Des te heter, als ÜEdele zoo goed wil wezeuer naar te vragen.

Fenton. Wat nieuws is er ? Hoe maakt de lieve jullrouw Anna het?

Jullr. Haastig. Dat mag u wel zeggen, lief is ze, en braaf en vriendelijk ook; bovendien mag ze u wel lijden, dat kan ik u ter loops wel verzekeren, God zij geloofd daarvoor.

Fenton. Denkt ge, dat het goed zal gaan? Zal mijn aanzoek niet worden afgewezen?

Jufïr. Haastig. Och, mijnheer, die daar boven heeft alles in zijn hand; raaar hoe het ook loopt, mijnheer Fenton, ik durf op den Bijbel zweren, dat ze veel van u houdt. Heeft ÜEdele geen wrat boven het oog?

Fenton. Ja, dat is waar, maar wat zou dat?

Julïr. Haastig. Ja, daar is heel wat aan vast. Lieve Gut, \'t is ine toch een meid, die Anna! Maar ik verdeclareer u, \'t is een meisje zoo braaf als er maar een in de kerk komt. Wij hebben wel een uur lang over die wrat gekeuveld, — was dat lachen! als ik lachen wil, moet ik bij haar wezen, \'t Is waar, ze is wel wat malankeliek en ziekeneurig, maar wat u betreft, — nu, ik zal maar niets meer zeggen.

Fenton. Goed, ik zal haar van daag nog zien. Houd Je hand op, daar is een fooitje voor u. Maar dan ook een goed woordje voor mij, niet waar? Als ge haar ziet, eer ik haar ontmoet, doe dan je best voor mij.

Julïr. Haastig. Zou ik dat doen? Nu, ik beloof het u. En den volgenden keer, als wij weêr \'reis een ouderhouding hebben, zal ik ÜEdele nog wat van dien wrat vertellen en van de andere vrijers ook.

Fenton. Goed; vaarwel nu, want ik heb haast.

Jufïr. Haastig. Goeden dag, mijnheer! (Fenion vertrekt.) Wezenlijk, een brave man; maar Anna houdt niet van hem, want ik weet zoo goed als ieder ander, wat Anna der zin is. — Maar wat drommels! Wat heb ik daar vergeten? (Juffr. Haastig af.)

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Voor het huis van Page.

[Mevrouw Fage met een brief in de hand op).

Mevr. Page. Wat nu? Heb ik in de lente van mijn schoonheid

-ocr page 295-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

aan de minnebrieven weten te ontsnappen, en word ik er thans aan blootgesteld ? Laat \'reis zien.

(Zij leest). «Vraag mij niet naar de reden, waarom ik u bemin; want ofschoon de liefde de rede voor haar geneesmeester houdt, wil zij haar volstrekt niet als raadgeefster erkennen. Gij zijt niet jong meer, — ik ook niet; welaan, dat is sympathie. Gij zijtvroo-lijk van aard, — dat ben ik ook; ha, ha! daar is al meer sympathie. Gij houdt van sherry, — en ik ook; kunt gij beter sympathie verlangen? Laat het u dan genoeg zijn, Mevrouw Page, — ten minste wanneer de liefde van een krijgsman iemand voldoen kan,— dat ik u liefheb. Ik wil niet zeggen: heb medelijden met mij, — want dat is geen soldaten-woord; — ik zeg maar eenvoudig: bemin mij. — Van U,

Mevrouw!

Uw ridder trouw,

Uie dag en nacht.

Of hij weent of lacht,

In huis of op wacht,

Met alle macht Aan U heeft gedacht,

En voor U, Mevrouw,

Wel sterven wou.

Jan Falstaff.»

Wat een Herodes van Judea! \') 0 booze, booze wereld! Een die van ouderdom bijna versleten is, speelt me zoo de jeugdige galant! Wat onbezonnen handeling van mij heeft dien Vlaamschen dronkaard bij zijn bezoek aanleiding gegeven, om mij op zoo\'n wijze aan te vallen ? Wat drommel, hoe komt hij er toe ? Hij is nog geen driemaal in mijn gezelschap geweest! Wat kan ik hem wel gezegd hebben ? Ik was iederen keer dat hij bij ons was zelfs matig in mijn vroolijkheid; de Hemel vergeve rnij ! Ik zou er haast toe komen, om in het Parlement een voorstel te laten doen, alle vette doeniets uit te roeien. Hoe zal ik mij nu op hem wreken; want gewroken wil ik worden, zoo zeker als hij op een podding gelijkt. (Mevrouw Ford treedt oy.J

Mevr. Ford. Mevrouw Page! Dat treft, ik dacht u een bezoek te brengen.

Mevr. Page. En ik was juist voornemens om naar u te gaan. Maar je ziet er erg ontdaan uit.

Mevr. Ford. Neen, dat kan ik niet denken; ik kan u laten zien dat er voor het tegendeel reden is.

\'l De karakters van Je oude gewijde spelen bleven nog langen tijd zeer populair. Zoo werd Herodes spreekwoordelijk voor een ruwen bulderaar of etn gemeenen booswicht.

2*

-ocr page 296-

de vroolijke vrouwen van windsor.

Mevr. Page. Toch verzeker ik u, dat het mij zoo voorkomt.

Mevr. Ford. Nu, het zij zoo; toch kan ik u zeggen, dat er reden is voor het tegenovergestelde. Och, beste Mevrouw Page, geef mij eens goeden raad.

Mevr. Page. Wat scheelt er dafe aan, lieve mevrouw?

Mevr. Ford. O lieve vriendin, als er niet een enkele kleinigheid meê gemoeid was, kon ik een dame van groot aanzien worden.

Mevr. Page. Laat de kleinigheid naar den drommel loopen, lieve mevrouw, en neem de kans waar. Wat is het dan ? — bekommer je niet om de kleinigheden. — Wat is het eigenlijk?

Mevr. Ford. Als er nu maar niet de kleinigheid van een eeuwige Hel meê gemoeid was, dan kon ik tot den adelstand verheven worden, — begrijp eens: van adel!

Mevr. Page. Wat? dat kan niet waar zijn! Lady Alice Ford! Kom, kom, zulk een nieuwbakken adel wordt met den nek aangezien ; daarom deedt ge best maar niet van stand te veranderen.

Mevr. Ford. Wij dragen zoodoende water in de zee; — ziehier! lees, lees, en overtuig u, hoe ik tot adel kan komen. Van nu aan zal ik alle dikke oudeheeren voor schelmen houden, die niet te vertrouwen zijn, zoolang als mijn oog maar onderscheid kan maken tusschen den eenen man en den anderen. En toch, de man vloekte volstrekt niet; hij sprak met lof over de zedigheid dei vrouwen en toonde zooveel behoorlijke en betamelijke verachting jegens alle onvoegzame handelingen, dat ik zou gezworen hebben, dat zijn gedrag hand aan hand zou samengaan met zijn woorden. Intusschen merk ik thans, dat beiden even mooi overeenstemmen als de honderdste psalm op de wijs van «Hop maar. Jannetje!» Welke stormwind, vraag ik u, wierp dien walvisch met zooveel ton olie in zijn buik hier te Windsor op het strand? Hoe zal ik nu op hem gewroken worden ? Mij dunkt de beste weg was, de hoop bij hem levendig te houden, tot het booze vuur van den lust hem in zijn eigen vet heeft doen smelten. Hebt ge ooit van iets dergelijks gehoord ?

Mevr. Page. De eene brief als de andere, en slechts de namen van Page en Ford verschillen! Tot uw groote troost in de geheimzinnige gissingen omtrent de reden zijner booze meening kan ik hier den tweelingbroeder van uw brief toonen; maar laat de uwe het eerstgeboorterecht behouden, want ik verzeker u, de mijne za! er nooit gevolg aan geven. Ik sta u borg, dat hij wel een duizend van zulke brieven er op nahoudt, met open ruimte voor verschillende namen; wellicht meer, en deze zijn van de tweede uitgave. Wie weet of hij ze niet nog drukken laat, want hij bekommert er zich weinig om, wat hij onder de pers brengt, daar ge bemerkt dat hij er ons onder wil brengen. Ik zou liever een reuzin willen zijn en onder den berg Pelion rusten. Wezenlijk, ik zou u eer twintig

-ocr page 297-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

lichtzinnige tortelduiven kunnen toonen, dan één deugdzaam manspersoon.

Mevr. Ford. Ja, zie maar eens, dezelfde brief; in dezelfde hand geschreven en de eigen woorden. Wat denkt hij wel van ons?

Mevr. Page. Wel, ik weet het niet; ik zou bij zoo iets bijna geneigd zijn mijn eigen deugd te bekijven. Ik zal mij-zelf nog als iemand beschouwen, waar ik geheel onbekend meê ben; want wezenlijk, hij moet den eenen of anderen trek in mij ontdekt hebben, dien ik-zelf niet ken, anders had hij mij niet met zulk een woede aan boord geklampt.

Mevr. Ford. «Aan boord klampen», noemt gij \'t? Ik verzeker u, dat ik hem boven dek zal houden.

Mevr. Page. En ik ook; als hij bij mij onder de verschansing komt, wil ik nooit weêr in zee steken. Wij moeten ons op hem wreken; daartoe moeten wij hem een samenkomst bepalen; wij moeten hem een schijn van uitzicht op zijn aanzoek openen, en hem door allerlei lokaas van het eene uitstel tot het andere rondleiden, tot hij zijn paarden bij onzen waard in den «Kouseband» verpand heeft.

Mevr. Ford. Goed, ik geef mijn toestemming tot iederen valstrik voor hem, zoo onze eer er ongeschonden afkomt. O, als mijn echtgenoot dien brief eens onder de oogen kreeg! Het zou zijn jaloezie een eeuwig voedsel geven,

Mevr. Page. Ei zie, daar komt hij juist, en mijn goede man er bij. Hij is even ver van jaloezie als ik er van af ben, hem er reden toe te geven, en dat is, naar ik hopen durf, een onmetelijke afstand.

Mevr. Ford. Des te gelukkiger vrouw zijt ge daardoor.

Mevr. Page. Wij moeten samen overleggen wat te doen tegen dien vetten ridder. Kom een weinig hierheen. [Zij gaan een weinig ter sijde.) (Ford treedt met Fistool, en Page met Nym op).

Ford. Nu, ik hoop dat het niet, zoo is.

Pistool. Hoop is een schamele teef in veel gevallen. Sir Jan loert op uw vrouw!

Ford. Maar mijnheer, mijn vrouw is niet jong meer.

Pistool. Hij maakt \'t hof aan hoog en laag, aan rijk eh arm, aan jong en oud beiden, aan allen tegelijk, Ford! Hij bemint een mengelmoes. Ford, overpeins!

Ford. Hij bemint mijn vrouw!

Pistool. Met kokend, ziedend hart! Snijd af, of nèem als Monsieur Actaeon de vlucht met al het brakkenras op de hielen; O, afschuwelijk klinkt het woord !

Ford. Welk woord, mijnheer?

Pistool. De hoorn, zeg ik. Vaarwel!

Geef acht, ontsluit uw oog! De dief sluipt in den nacht;

Geef acht, eer \'t koekoek-lied u in den zomer wacht!

-ocr page 298-

de vrooi.ijke vrouwen van windsor.

Voort, Jonkheer korporaal Nym ! — Hecht geloof aan zijn woorden, Page! Hij spreek de taal der wijsheid. (Pistool vertrekt).

Ford (ter zijde). Ik zal geduld oefenen. Ik zal wel achter de waarheid komen.

Nym. (tot Page). En ik verzeker u dat het waar is. Ik houd niet van den humor der leugen. Hij heeft mij in enkele humors beleedigd. Ik had den humor-brief zelf aan haar moeten overgeven; maar ik heb een zwaard en het zal toebijten waar het noodig is. Hij bemint uw vrouw, ziedaar de zaak lang en breed. Mijn naam is korporaal Nym. Ik spreek en ik bewijs: \'t is waarheid! Mijn naam is Nym, en Falstaff bemint uw vrouw. Adieu! ik houd niet van den kaas- en broodhumor. En dat is de humor van de zaak. Adieu! {Nym vertrekt).

Page (ter zijde). «De humor van de zaak,» zoo sprak hij; nu, dat is me een kameraad, die onze taal zoo doet schrikken, dat zij al haar verstand verliest.

Ford. [ter zijde.) Ik ga dien Falstaff opzoeken.

Page (ter zijde). Nooit van mijn leven heb ik zoo\'n kwast, zoo\'n opgeblazen kerel gezien.

Ford (ter zijde), Als ik merk dat het waar is, dan weet ik wat me te doen staat.

Page {ter zijde). Ik geloof dien Mameluk niet, al zou de priester van de stad hem voor een geloofwaardig man aanbevelen.

Ford {ttr zijde), \'t Was een brave en verstandige man. Maar we zullen zien.

{Mevromo Page en \'Mevrouw Ford komen vooruit).

Page. Wel, daar heb je Margrietje.

Mevr. Page. Waar ga je heen, George? Hoor eens even?

Mevr. Ford. Wel beste Frans, waarom ben je zoo neerslachtig\'ï

Ford. Ik neerslachtig? Ik ben volstrekt niet neerslachtig. Kom, maak dat je thuis komt.

Mevr. Ford. Wezenlijk, je hebt weêr muizenissen in het hoofd. — Nu, willen wij maar gaan. Mevrouw Page?

Mevr. Page. Ik ga met u meie. — Je komt toch thuis eten, George? — (Ter zijde tot Mevrouw Ford.) Zie eens wie daar aankomt? Dat zal onze boodschapster zijn bij dien miserabelen ridder.

Mevr. Ford (tot Mevrouw Page). Wezenlijk, ik dacht ook aan haar; dat is de rechte voor zoo iets.

{Juffrouw Haastig treedt op).

Mevr. Page. Kom je mijn dochter Anna \'reis bezoeken?

Juffr. Haastig. Ja, warempel; en hoe maakt het de beste Juffrouw Anna?

Mevr. Page. Kom maar eens binnen en vraag het haar zelf; wij hebben een uurtje same\'n te praten.

(Mevrouw Page, Mevrouw Ford en Juffrouw Haastig af.) P age. Hoe gaat het, vriend Ford?

-ocr page 299-

tweedk bedrijf, eerste tooneel.

Ford. Je hebt gehoord, wat die kerel mij daar verteld heeft, niet waar ?

Page, Ja, en je hebt gehoord, wat die andere mij verteld heeft?

Ford, Denkt gij, dat ze te vertrouwen zijn?

Page. De beul mag ze halen, die schelmen! Ik kan niet geloo-ven, dat onze ridder zoo iets in het schild voert. Je moet weten, die twee die hem van die aanslagen op onze vrouwen beschuldigen, zijn een span weggejaagde bedienden van Falstaff; \'t zijn ware schelmen, nu zij uit zijn dienst ontslagen zijn.

Ford. Zoo, waren zij vroeger in r.ijn dienst?

Page. Ja zeker.

Ford. De zaak word er daarom niet beter op in mijn oog. Logeert hij in den Kouseband ?

Page. Ja juist. Als hij werkelijk voornemens is de koers naar mijn vrouw te richten, dan durf ik gerust de haven voor hem open laten; en wat hij meer van haar krijgt dan vinnige woorden, wil ik gerust op mijn hoofd laten neerkomen.

Ford, Ik wantrouw mijn vrouw volstrekt niet; maar ik zou er toch in \'t geheel niet op gesteld zijn, haar geheel aan hem over te laten. Een man kan wel \'reis al te veel vertrouwen hebben. Ik zou mij niets op het hoofd laten zetten; zoo gauw laat ik mij niet gerust stellen.

Page. Zie eens, daar komt de zwetsende waard van den Kouseband. Hij heeft zeker wijn in zijn bol of geld in zijn beurs, als hij er zoo vroolijk uitziet.

(De Waard treedt op, gevolgd door Zielig). Wel, hoe gaat het, waard ?

Waard (tot Zielig). Wel, bullebakje, hoe gaat het? Ik zeg maar, je bent een edelman, een Cavaliero-vrederechter!

Zielig. Ik volg u, waard, ik volg u. — Goeden avond, wel twintigmaal goeden avond, mijn beste heer Page \' Mijnheer Page, gaat ge mede? Wij hebben een grap te wachten.

Waard. Vertel het hem, Cavaliero-vrederechter, vertel het hem, bullebakje.

Zielig. Mijnheer, er zal een duël plaats hebben tusschen den eerwaarden Hugo Evans den Waalsclien priester, en Cajüs den Franschen docter.

Ford. Mijn beste waard uit den Kouseband, een enkel woordje met u. {Hij trekt hem ter zijde).

Waard. Wat heb je te zeggen, mijn bullebakje?

Zielig [tot Page). Gaat ge mede om dat duël te zien ? De vroo-lijke waard heeft hun wapens gemeten, en naar ik geloof, heeft hij hen op verschillende plaatsen bescheiden ; want ik verzeker je, de eerwaarde heer is geen grappenmaker naar ik hoor. Luister nu eens, ik wil u \'reis vertellen wat nu onze grap zal zijn.

(Zij spreken ter zijde.)

-ocr page 300-

de vroolijke vrouwen van windsor.

Waard. Hebt gij geen aanklacht tegen mijn ridder, tegen mijn gast-cavaliero in te brengen, want dat gebeurt nog al eens.

Pord. Neen, volstrekt niet; maar ik trakteer u op een flesch warmen wijn, als ge mij toegang tot hem weet te verschaffen en mij voorstelt onder den naam van Beek; \'t is maar voor de grap.

Waard. Mijn hand daarop, bullebakje! je zult uit- en ingang bij hem hebben, — heb ik dat goed gezegd ? — en je naam zal Beek wezen, \'t Is een vroolijke ridder . — Gaat ge meê. mannen broeders ?

Zielig. Ik ga met u. waard!

Page. Ik heb gehoord dat die Franschman goed bedreven is op zijn wapen.

Zielig. Stil, vriend, ik kan er meer van vertellen. In deze dagen vecht ge op een afstand en gij hebt uw passen, uw uitvallen uw pareeren, en ik weet niet wat; maar ik zeg, het komt op het hart aan, mijnheer Page; het zit hem hier, hier in het hart. Ik heb de dagen gekend, dat ik met mijn langen degen vier groote kerels als ratten over de kling liet springen.

Waard. Kom. jongens, kom; willen wij gaan schuiven?

Page. Ik ga met u mede — Ik zou ze liever hooren kijven dan zien vechten. (De Waard, Zielig en Page af.)

Ford. Die Page mag een lichtgeloovige dwaas zijn en zoo vast op zijn vrouws standvastigheid vertrouwen, — ik voor mij kan mijn argwaan maar niet zoo gemakkelijk van mij afzetten. Zij was bij Page aan huis in zijn gezelschap, en wat ze daar hebben uitgevoerd weet ik niet. Welnu, ik zal de zaak verder onderzoeken en wil onder een anderen naam Falstaff uithooren. Merk ik dat mijn vrouw onschuldig is, dan heb ik nog geen moeite verloren; mocht het anders zijn, dan is mijn moeite goed besteed.

(Ford af.)

TWEEDE TOONEEL.

Een vertrek in de herberg De Kouseband.

(Talstajf en Pistool treden op.)

Falstaff. Ik leen je geen duit.

Pistool. Welnu, dan zal de wereld mijn oester zijn, dien ik met mijn zwaard zal openen.

Falstaff. Geen duit zeg ik. Ik heb je toegestaan, mijnheer, mijn eerlijk gezicht als pand te gebruiken; ik heb mijn goede vrienden het hoofd gebroken om tot driemaal toe u vrij te krijgen, u en uw handlanger Nym, anders had ge met u beiden achter de tralies zitten te gluren als een paar tweeling-bavianen. Ik ben ter

dat

Ion!

was.

-ocr page 301-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

helle toe verdoemd door bij mijn edele vrienden er op te zweren, dat ge wakkere soldaten en een paar handige kerels waart, en toen Jonkvrouwe Brigitta het gouden handvatsel van haar waaier kwijt was, heb ik op mijn eer gezegd, dat gij het niet in bezit hadt.

Pistool. Hebt ge niet meêgedeeld? Hadt ge er ook geen vijftien stuivers van voor uw aandeel?

Falstaff Met recht, schelm, met volle recht: denk je dan dat ik mijn ziel gratis op het spel zet? Kort en goed, hang me niet langer aan het lijf; ik ben geen galg voor jou. Maak dat je weg komt. Zoek je heil in beurzensnijden onder het gedrang, en slijt je uren van rust onder de bewoonsters van Slettenburg. Ga heen! Je verkiest geen brief voor mij weg te brengen, jou schelm; je staat zoogenaamd op je eer! Hoe, jou onbegrensde vuilaardigheid, ik zelf zou niet meer kunnen doen om mijn eer ongeschonden te bewaren; wat verbeeld j ij je dan wel ? Ik, ik, ik-zelf laat somtijds wel de vreeze Gods links liggen en laat zoo nu en dan de eer achter staan bij de nooddruft, om mij te vernederen tot allerlei praktijken, tot struikrooverij en verschalking van den on-noozele; en jij schelm, jij waagt het je schamele plunje, je bosch-katte-gezicht, je kroegpraatjes en je janhagel-vloeken achter de beschutting van je eer te verschansen! Jij wil geen brief bezorgen, jij!

Pistool. Ik heb er berouw van; wat kan je meer van een mensch verlangen?

(Robert treedt op.)

Robert. Mijnheer, daar is een vrouw om u te spreken.

Falstaff. Laat haar binnenkomen.

{Juffrouw Haastig treedt op).

Juffr. Haastig. Ik wensch UEdele een goeden morgen.

Fallstaff. Goeden morgen, mijn wijfje.

Juffr. Haastig. Dat ben ik niet, met verlof van UEdele.

Falstaff. Mijn beste meid dan.

Juffr. Haastig. Dat durf ik bezweren, even goed als mijn moeder was, het eerste uur na mijn geboorte.

Falstaff. Ik geloof den eed. Wat verlangt ge van mij ?

Juffr. Haastig. Mag ik UEdele een woordje of twee verleenen?

Falstaff. Een paar duizend, schoone jonkvrouw! En ik zal u gehoor verleenen.

Juffr. Haastig. Daar is een zekere Mevrouw Ford, mijnheer! — Maar ik verzoek u een weinig dezen kant met mij te gaan. Ik-zelf woon bij Docter Gajus aan huis, — —

Falstaff. Goed; ga voort. Mevrouw Ford, zegt ge.

Juffr. Haastig. UEdele heeft gelijk. Mag ik UEdele verzoeken een beetje op zij met mij te gaan ?

Falstaff. Ik verzeker u, dat niemand ons hoort; — mijn eigen lui, mijn eigen volkje.

-ocr page 302-

de vrooli.ike vroüwen van windsor.

Juffr. Haastig. Zoo? toch waar? God zegen hen en make hen tot dienaren van Hem-zelf.

Falstaff. Goed: maar Mevrouw Ford, — wat hebt ge van haar?

Juffr. Haastig. Wel, mijnheer, \'t Is een allerliefst mensch, die Mevrouw Ford. — Heere, Heere, UEdele is een ondeugd! Nu, de Hemel mag \'t u vergeven en mag ons allemaal genadig zijn. dat is mijn dagelijksch gebed.

Falstaff. Mevrouw Ford, — kom dan. Mevrouw Ford,--

Juffr. Haastig. Ja, waarlijk; kort en goed, dit is de zaak: ge hebt haar in zulk een dingsigheid gebracht, dat het wonderlijk is. De knapste hoveling van allen, toen het Hof nog te quot;Windsor was, had haar nooit in zoo\'n dingsigheid kunnen brengen. Toch zijn er ridders en lords en edellui bij haar geweest in hun eigen rijtuig: ik verzeker u, de eene koels na de andere, en brief op brief, geschenk op geschenk; en dat had een lucht, zóó heerlijk, enkel muskus; en dat ritselde van klinkklaar goud en zijde, dat verzeker ik u; en met zulke allegante manieren, en met wijn en suiker, alles van het fijnste en beste, dat het ieder vrouwenhartje had kunnen stelen; en toch verzeker ik u, dat ze nooit een enkel lonkje van haar kregen. Ik-zelf heb van morgen nog twintig engelen gekregen; maar ik veracht alle engelen van dat soort om zoo te zeggen, als het niet eerlijk in zijn werk gaat; l) en ik verzeker u, ze konden niet eens van haar gedaan krijgen om zoo \'reis even met den voornaamste van hen allen aan den beker te tippen; en toch waren er graven bij, en wat nog mooier is, zelfs lui van de lijfgarde; maar ik verzeker u, het is haar allemaal hetzelfde.

Falstaff. Maar wat zegt ze van mij? Wees wat kort, mijn vrouwelijke Mercurius.

Juffr. Haastig, Ja, dat is waar ook. Zij heeft uw brief ontvangen; zij bedankt u wel een duizendmaal, en zij geeft u te verstaan lt;lat haar man zoo tusschen tienen en elven, van zijn huis absent zal zijn.

Falstaff. Tusschen tien en elf.

Juffr. Haastig. Ja, waarlijk; en dan kunt ge komen, en de schilderij zien, zegt ze, je weet wel welk. Mijnheer Ford, haar man, is dan niet thuis. Och, och, de lieve vrouw heeft een naar leven bij hem! Hij is de jaloezie zelf; zij heeft een akelig leven bij hem, de goede ziel.

Falstaff. Tusschen tien en elf. Welnu, vrouwtje, doe haar mijn groeten; ik zal niet nalaten te komen.

Juffr. Haastig. Nu, dat is braaf gesproken. Maar ik heb nog een andere boodschap voor u. Mevrouw Page laat u ook hartelijk

\') oEngelen», namen van oude geldstukken.

-ocr page 303-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

jrroeten; en laat ik het u in \'t oor zeggen, \'t is een vrouw zoo fatsoendelijk en zoo innig braaf, als er maar één vrouw in Windsor is, de anderen niet te na gesproken; ze zal nooit vergeten haar morgen- en avondgebed te doen. En ze vertelde mij UEdele te zeggen, dat haar man zelden van huis is maar ze hoopt toch wel \'reis een uurtje voor u te vinden. Ik heb nog nooit een vrouw gezien, die zoo gek is op een man. Waarachtig, ik geloof dat ge tooveren kunt, ziedaar! dat meen ik.

Falstaff. Neen, dat kan ik niet, verzeker ik u; de aantrekkelijkheid van mijn persoonlijke eigenschappen daargelaten, heb ik geen andere toovermiddelen tot mijn dienst.

Juffr. Haastig. Ee zegen van boven daarop.

Falstaff. Maar zeg mij nog eens, bid ik u, hebben Mevrouw Ford en Mevrouw Page elkander meegedeeld, dat zij genegenheid voor mij gevoelen ?

Juffr. Haastig. Dat zou wat moois wezen; zoo onnoozel zullen ze wel niet zijn, hoop ik ; dat zou waarachtig een gekke streek zijn! Maar nu verzoekt Mevrouw Page u, haar om liefdes wil uw kleinen schildknaap te sturen; haar man heeft een wonderlijke infectie voor dien kleinen page Robert; en ik verzeker u, dat mijnheer Page een heele brave man is. Geen vrouw in heel Windsor heeft een heter leven dan zij; ze doet wat ze wil, ze zegt wat ze wil, zij ontvangt alles, betaalt alles, gaat naar bed als het haar goeddunkt, staat op als zij het verkiest, en alles gaat zooals zij \'t bestelt. En waarachtig zij verdient het ook, want als er één vriendelijke vrouw in Windsor is, dan is zij het. UEdele moet haar stellig uw page sturen, daar helpt niet aan.

Falstaff. Welnu, dat zal ik doen.

Juffr. Haastig. Ja, dat moet ge stellig doen ; en, ziet ge, dat kereltje kan dan gerust tusschen u beide» heen en weer gaan; en dan moet ge vooral zorgen een woord te bedenken, waardoor ge eikaars meening verstaat, want het jongsken beeft niet noodig iets van de zaak te begrijpen: het is niet goed dat kinderen van die slechtigheden weten; oude lui, weet ge, hebben discretie, zooals men zegt, en weten wat er in de wereld omgaat.

Falstaff. Nu, vaarwel! Doe mijn groeten aan beiden. Ziedaar, mijn beurs voor uw moeite; ik blijf nog altijd uw schuldenaar. — Jongen, ga met die vrouw mede. (Juffrouw Haastig en Robert vertrekken). Dat nieuws maakt mij gek!

Pistool. Dat schepsel is een van Cupido\'s jachten. Meer zeilen bijgezet! Het jacht vervolgd! De veiligheidsdekken\'opgezet! Vuur! De prijs is ons, anders moge de Oceaan ze allen vérzwelgen!

CPistool vertrekt).

Falstaff. Wat zeg je der nu van, oude Falstaff? Zoo gaat het goed; ik zal nog meer van je oude lijf maken, dan ik tot heden .gedaan heb. Zoo, zoo; beginnen ze je thans op te zoeken ? Zal je

-ocr page 304-

de vhooujke vrouwen van windsor.

dan toch eindelijk, na zooveel geld verspild te hebben, de winnende partij zijn ? Mijn beste corpus, dat heb ik u te danken. Laat ze za gerust zeggen, dat het een plomp werkstuk is, als het maar de ÜJ aandacht trekt, wat kan \'t dan schelen! (Bardolf treedt op), i Se Bardolf. Sir Jan Falstaff, er is een zekere mijnheer Beek bene- 01 den, die u graag zou willen spreken en kennis met u maken. Hij ei heeft UEdele een pint morgenwijn meêgebracht. 1) st

Falstaff. Beek is zijn naam? i

Bardolf. Ja, mijnheer. g1

Falstaff. Laat hem binnen komen. (Bardolf af). Dat zijn al Beken, die mij welkom zijn, als zij van zulk nat overvloeien. Ah, ^ ha! Mevrouw Ford en Mevrouw Page, heb ik u ingepakt? Vooruit, via!

(Bardolf weder op, Ford die zich vermomd heeft begeleidende). F

Ford. God zegen u, mijnheer!

Falstaff. En u, mijnheer! Wenscht ge mij te spreken?

Ford. Ik heb de stoute schoenen aangetrokken door zoo zon- ; quot; der complimenten u eens lastig te vallen. d

Falstaff. Gij zijt zeer welkom. Wat verlangt gij, — Laat ons c alleen, Bardolf. (Bardolf vertrekt.) i

Ford. Mijnheer, ik ben iemand die er reeds heel wat doorge- i bracht heeft; mijn naam is Beek. 1

Falstaff. Mijn brave heer Beek, ik wensch een nadere ken- lt; nismaking. 1

Ford. Mijn brave Sir Jan Falstaff, ik vlei mij ook met c\'e uwe;

niet om u lastig te vallen, want ik moet u doen opmerken, dat ik geloo( beter in staat te zijn geld te leenen dan gij. Dat heeft raij dan ook zoo vermetel gemaakt u zoo ten ontijde te overvallen, want men zegt te recht: als het geld vooruit gaat, z\\jn alle wegen open.

Falstaff. Geld is een goed soldaat, mijnheer, en maakt schoon-baan.

Ford. Zoo is het; en ik heb hier een zak geld, die mij erg bezwaart; als gij me nu zoudt willen helpen met het te dragen, Sir Jan, neem da;n den heelen buidel of de helft, om mij den last wat te verlichten.

Falstaff. Mijnheer, ik weet niet waarmee ik het verdiend heb uw pakjesdrager te zijn.

Ford. Ik zal u alles vertellen, mijnheer, zoo ge de goedheid wilt hebben te luisteren.

Falstaff. Spreek, beste heer Beek; het zal mij pleizier doen u van dienst te zijn.

\') Het schijnt vroeger een gewoonte geweest te zijn, bij een bezoek of tiok bij het verlaten van een logement den een of anderen gast een klein geschenk in wijn naar zijn kamer te zenden.

-ocr page 305-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

Ford. Mijnheer, ik heb gehoord dat ge een geleerde zijt, — ik zal het nu maar wat kort maken — en uw naam was reeds langen tijd geen onbekende voor mij, schoon ik nog nooit de gewenschte gelegenheid gehad heb, kennis met u te maken. Ik zal u een omstandigheid bloot leggen, waarin ik-zelf maar al te zeer mijn eigen zwakheid aan den dag breng; maar, mijn brave SirJanFal-staff, terwijl ge het eene oog op mijn dwaasheden slaat, zoodra ik ze u ontvouwd heb, moet ge zoo goed zijn het andere op het register van uw eigen feilen te slaan. Zoo zal ik te gemakkelijker aan uw berisping ontkomen, daar gij-zelf weet, hoe licht men in dergelijke feilen vervallen kan.

Falstaff. Zeer goed, mijnheer, ga voort.

Ford. Er woont hier in de stad een mevrouw, wier echtgenoot Ford heet.

Falstaff. quot;Wel, mijnheer?

Ford. Ik heb haar al langen tijd bemind, en ik verzeker u, al heel wat aan haar te kosten gelegd. Ik heb haar met de innigste teederheid waargenomen; ik heb alle kansen verdubbeld om haar te ontmoeten, de geringste gelegenheid aangegrepen om haar slechts in een oogwenk te zien; ik heb haar niet alleen allerlei geschenken gekocht, maar ook menigeen goed bedacht enkel om te weten wat zij gaarne zou willen hebben; kort en goed, ik heb haar vervolgd, gelijk de liefde mij vervolgt, namelijk met de vleugelen van iedere hoop op goeden uitslag. Maar wat ik ook mag verdiend hebben, hetzij door mijn genegenheid of duor mijn middelen, dit weet ik, dat ik tot heden geen belooning ontvangen heb, tenzij ge ervaring een kleinood wilt noemen, dat ik zeker tegen een buitensporigen prijs gekocht heb, en hetwelk mij de waarheid van de spreuk heeft doen kennen;

«Een schaduw is de liefde, ontwijkend wie haar grijpt:

Zij volgt die haar ontvlucht, ze ontvlucht wie haar vervolgt.»

Falstaff. Hebt gij geen enkel woord van voldoening van haar kant ontvangen?

Ford. Nooit.

Falstaff. Hebt ge daar wel ooit op aangedrongen bij haar?

Ford. Nooit.

Falstaff. Van welken aard was dan uw liefde?

Ford. Zij was gelijk aan een schoon huis op een ander mans grond gebouwd; zoodat ik mijn gebouw verspeeld heb door een verkeerde plaats te kiezen, waar ik het had opgetrokken.

Falstaff. Met welk doel hebt ge mij dit alles\' meegedeeld ?

Ford. Als ik u dat verteld heb, zult gij er ailes van weten. Daar zijn er die van haar beweren dat, hoe eerzaam zij zich tegen mij ook voordoet, zij toch bij andere gelegenheden haar luidruchtigheid zoozeer den vrijen teugel gunt, dat zij zich-zelve vrij gevaarlijk in opspraak brengt. Nu dan. Sir Jan Falstaff, dit is de

Hl

li M

-ocr page 306-

de vroolijke vrouwen van windsor.

eigenlijke kern van mijn ontwerp. Gij zijt een edelman van voor-trelfelijke manieren, van bewonderenswaardige welsprekendheid, van bijzondere bekendheid in de groote wereld, van hoog aanzien wat uw rang en persoon betreft, algemeen vermaard, wegens uw vele verdiensten als krijgsman, hoveling en geleerde,--

Falstaff. Maar, mijnheer!

Ford. Geloot\' zulks, want gij weet het zelf te goed. Ziedaar geld; gebruik het, besteed het, gebruik steeds meer, besteed alles wat ik heb; slechts op die voorwaarde, dat gij mij zooveel van uw tijd ter vergoeding afstaat, als noodig is om een verliefden aanslag op de eerbaarheid van de vrouw van dien Ford te smeden. Bezig al uw kunstgrepen om te verleiden; tracht haar te winnen voor uw oogmerken, want zoo iemand er toe in staat is, dan zijt gij het.

Falstaff. Zou het met de heftigheid van uw hartstocht stroken, als ik datgene zou verwerven, wat gij zoudt wenschen te genietenquot;? Mij dunkt, dat de middelen die gij bezigt zeer in uw eigen nadeel zijn.

Ford. Stil, mijnheer, begrijp mijn krijgslist. Zij weet zich zóó goed schuil te houden achter de uitnemendheid harer deugd, dat de dwaasheid van mijn neiging zich niet durft verklaren: zij omhult zich in een te schitterende glans om haar met open oog te aanschouwen. Maar zie, indien ik nu met de bewijzen in de hand tot haar kon komen, zoo zouden mijn wenschen grond en aanleiding hebben om vrijmoediger tegenover haar op te treden; ik zou haar dan uit de verschansing harer deugd kunnen drijven, uit het bolwerk dat haar ter beschutting dient, gelijk haar goeden naam haar huwelijksgelofte, en duizend andere voorwendsels, die thans met al te goed gevolg tegen mij in slagorde worden angevoerd. Wat zegt ge daarop, Sir Jan Falstaff?

Falstaff. Mijnheer Beek, ik zal eerst zoo vrij zijn uw geld te aanvaarden; vervolgens verzoek ik u, iffij de hand te geven, en ten laatste, zoo waar als ik een edelman ben, zult ge Ford\'s vrouw tot uw dienst hebben, zoo ge wilt.

Ford. Ha, mijn beste heer!

Falstaff. Ik zeg u, dat gij uw weusch vervuld zult zien.

Ford. Bekommer u niet om geld, Sir Jan Falstaff, het is te uwer beschikking.

Falstaff. En gij, bekommer u niet om mevrouw Ford, mijnheer Beek, zij zal te uwer beschikking zijn. Ik kan u voorloopig wel zeggen, dat ik op haar eigen aanwijzing bij haar zal komen; juist toen gij hier binnen kwaamt, had haar helpster of tusschenper-soon mij verlaten. Ik zeg dat ik haar tusschen tien en elf bezoeken zal, want op dat uur zal haar jaloersche en schelmachtige echtgenoot van huis zijn. Kom gij nu dezen avond bij mij, dun zult ge eens hooreu hoe ik geslaagd ben.

-ocr page 307-

tweede bedrijf, tweede toüneel.

Ford. Uw kennismaking acht ik een geluk voor mij. Keut gij Ford, mijnheer?

Falstaff. De beul mag hem halen, dien armen schelm van een hoorndrager! Ik ken den kerel niet, — maar toch, ik doe hein onrecht aan door hern arm te noemen, want men zegt dat de jaloersche en onnoozele schelm hoopen geld heeft opgestapeld, ui dat is dan ook de reden dat zijn vrouw mij zoo bekoorlijk toeschijnt. Zij zal mij tot sleutel dienen op den kolïer van den hoorndrager. Bij hem zal mijn voorraadschuur zijn.

Ford. Ik wenschte wel dat ge Ford kendet, mijnheer, opdat ge hem uit den weg kunt loopen, zoo ge hem tegen mocht komen.

Falstaff. Laat de beul hem halen, dien schelm in gezouten boter! Ik zal hem aankijken met een paar oogen, dat hij zijn verstand zal verliezen van den schrik; ik zal hem in ontzag houden met mijn knuppel, die hem als een meteoor over den gehoornden kop zal zweven. Mijnheer Beek, gij zult zien, dat ik deu kerel in zijn schelp doe kruipen, en gij-zelf zult het volle genot hebben van zijn vrouw. Kom heden avond maar vroeg terug. Die Ford is een schelm en ik zal hem nog meer nieuwe titels bezorgen. Gij mijnheer Beek, zult hem leeren kennen als een kinkel en hoorndrager. Kom nu van avond niet te laat terug.

{Falstaff vertrekt).

Ford. Wat een vervloekte Epicurische schurk is dat! Ik kan mijn ongeduld bijna niet langer verkroppen. Wie zou nu kunnen zeggen dat dit een ongegronde jaloezie is? Mijn vrouw heelt eeu boodschap tot hem gezonden; het uur is bepaald, de zaak is in vollen gang. Zou ooit iemand het geloofd hebben? Ziedaar nu, wat een hel het is een ontrouwe vrouw te hebben! Mijn bed zal ont-eerd. mijn koffers geplunderd, mijn goede naam vertreden worden; en ik zal dit boosaardig onrecht niet alleen moeten dulden, maar bovendien mij nog de afschuwelijkste bijnamen moeten laten welgevallen, en dat door hem die mij dien smaad aandoet. Bijnamen! Schimpwoorden I Belzebub klinkt nog mooi; Lucifer ook nog fraai; Belialskind, \'t is er niets bij ; en toch zijn het duivelsnamen, de namen van booze geesten; — maar Cocu! Hoorndrager I — Cocu! De Duivel-zelf heeft zulk een naam niet! Ja, Page. is een ezel, een onnoozele ezel! Hij vertrouwt zijn vrouw! Hij wil niet jaloersch zijn. Ik zou liever een Vlaming mijn boter, dominé Evans den Welschman mijn kaas, een Ier mijn brandewijn-flesch of een dief mijn rijpaard vertrouwen, dan mijn vrouw aan haar zelf overlaten. Dat intrigeert, dat overlegt, dat spant samen; en wat ze in hun binnenste verzinnen, dat zullen zij uitvoeren; zij. zullen zich het hoofd te bersten loopen, maar uitvoeren zullen zij het. God zij gedankt voor mijn jaloezie! — Elf uur, dat is het klokje! Ik zal het voorkomen, ik zal mijn vrouw beschaamd doen staan, ik zal op Falstaff gewroken worden en Page uitlachen. Ik

-ocr page 308-

de vroolijke vrouwen van windsor.

•wil er maar dadelijk op af; beter drie uren te vroeg dan een mi-nuut te laat. Foei, foei, foei! Cocu, cocu, cocu!

(Ford treedt af.)

DERDE TOONEEL.

In de omstreken van Windsor.

(Cajun en Rugby treden op.)

Cajüs. Jan Rugby!

Rugby. Mijnheer?

Cajus. Vat uur is het. Jan!

Rugby, \'t Is over het uur, mijnheer, dat rector Evans beloofde hier te zullen komen.

Cajus. Ma foi, hij heeft gesauveerd zijn ziel, dat hij is niet komen; hij heeft koed kebeden zijn Bible, dat hij is niet komen. Ma foi. Jan Rugby, hij had keweest al dood, als hij komen •was.

Rugby. Hij doet heel verstandig, mijnheer; hij wist wel, dat ÜEdele hem zou hebben omgebracht, als hij gekomen was.

Gajus. Ma foi, de harink is niet zoo erk dood als ik vildi dooden hem. Neem uw rapier, Jan; ik vil u zekken, hoe ik vil dooden hem.

Rugby. Ach, mijnheer, ik kan niet schermen.

Gajus. Skelm, neem uw rapier.

Rugby. Stil, mijnheer, daar komen menschen aan.

(-De Waard, Zielig, Slapperman en Page treden op.)

Waard. God zegene u, bullebakje van een dokter!

Zielig. Veel geluk, Docter Gajus!

Page. Hoe gaat het, mijn waarde docter?

Slapperman. Een goeden morgen, mijnheer!

Gajus. Eén, twee, drie, vier, voorwat zijn je allen hier komen

Waard. Om u te zien duëlleeren, u te zien schermen, u li zien trekken, u hier en daar te zien springen; om uw punto, uf stoccado, uw retirade, uw pareeren, uw montant te zien. 1) f hij al dood, negertje? Is hij dood, Franskiljon? Ha, mijn built bakje! Wat heeft mijn Aesculaap, mijn Galenus, mijn duivenhar ons te vertellen? Ha! Is hij al dood, mijn bullebakje? Is In, dood ?

Gajus. Ma foi, hij is de meeste laf skelm van een prieste: die in de verld is: hij komt niet laten zien zijn aankezikt.

Waard. En gij zijt een Kastiliaan, een Don Urinal, een Hecli van Griekenland, mijn aardige jongen!

\') Technische termen aan de oude schermkunst ontleend.

-ocr page 309-

tweede bedrijf, derde tooneel.

Gajus. Ik bid u er van te ketuiken, dat ik heb attendeerd zes of zeven uren, ik heb kewakt twee of drie uren op hem en hij is niet komen.

Zielig. Hij heeft de wijste partij gekozen, mijnhoer de docter! hij is een geneesmeester van de ziel en gij de geneesmeester van het lichaam. Indien ge kwaamt te duëlleeren, zoudt gij tegen uw eigen beroep vechten. Is het zoo niet, mijnheer Page ?

Page. Mijnheer Zielig, gij zijt zelf een liefhebber van duëlleeren geweest, ofschoon ge nu een dienaar des vredes zijt.

Zielig. Sapperloot, mijnheer Page, ofschoon ik al oud ben, en nu de hand aan den vrede houd, toch jeuken mij de vingers om eens een uitval te doen, als ik maar een degen uitgetrokken zie. Al zijn we tegenwoordig rechters en docters en geestelijken, mijnheer Page, toch hebben we nog iets van het zout onzer jeugd in ons: wij toonen ook daarin de zonen van vrouwen te zijn, mijnheer Page.

Page. Dat is waar, mijnheer Zielig.

Zielig. Dat zal bewezen worden, mijnheer Page! — Mijnheer Docter Gajus, ik ben hier gekomen om u naar huis terug te brengen. Ik ben beëedigd vrederechter. Gij hebt u als een verstandig geneesheer gedragen en de eerwaarde Evans heeft getoond dat hij een verstandig en geduldig dienaar der kerk is. Gij moet met mij méégaan, docter!

Waard. Met uw verlof, gast-vrederechter! — Een enkel woord, monsieur Scheerwater!

Gajus. Skeerwater, vat is dat?

Waard. Scheerwater beteekent in onze Engelsche taal dapperheid, bullebakje!

Gajus. Ma fo 1, dan heb ik evenveel skeerwater in me als de Engelschman. — Die miserable hond van priester! Ma foi, ik zal snijden zijn ooren.

Waard. Hij zal u duchtig toetakelen, bullebakje!

Gajus. Toeteretakelen, vat is dat?

Waard. Dat beteekent, dat hij u satisfactie zal moeten geven.

Gajus. Ma foi, ik zal zien hij mij zal toeteretakelen; want, ma foi, ik vil dat hebben.

Waard. En ik zal er hem toe aanzetten, of hij mag naar den drommel loopen.

Gajus. Ik dank u voor dat.

Waard. En behalve dat, bullebakje!--Maar, {ter zijde tot

de anderen) gast-vrederechter, mijnheer Page, en gij ook, Gavaliero Slapperman! gij moet door de stad naar Frogmore gaan. \')

Page. Rector Evans is daar, niet waar?

\') Frogmore is een gehucht bij Windsor.

3

-ocr page 310-

de vroolijke vrouwen van windsor.

Waard. Ja; en ge moet eens kijken, hoe hij gestemd is; ik zal intusschen den docter buiten om naar Frogmore brengen. Vindt gij dat goed ?

Zielig. Dat zullen wij hebben.

Page, Zielig en Slapperman. Adieu, waarde heer docter!

(Page, Zielig en Slapperman treden af.)

Cajus. Ma foi, ik vil dooden den priester, want hij spreekt voor een aapkop bij Anna Page.

Waard. Hij moet sterven; maar steek eerst je ongeduld nog wat in de schede; giet wat koud water over je drift, en ga door het veld met mij naar Frogmore. Ik zal u op de plaats brengen, waar juffrouw Anna Page is, zij is op een landhoeve waar een buitenpartij gehouden wordt, en daar kunt ge haar het hof maken. Is dat niet goed bedacht; bevalt u dat?

Cajus. Ma foi, ik n dank voor dat; ma foi, ik bemin u, eu ik zal u brengen koed kasten, do graaf, de ridder, de lord, de nobles, mijn patiente\'n.

Waard. Tot dank daarvoor zal ik uw dwarsboomer zijn bij Anna Page. Bevalt u dat?

Cajus. Ma foi, \'t Is heel koed; bien dit.

Waard. Laat ons dan opkuieren.

Cajus. Loop akter mijn hiel. Jan Rugby!

(Beiden af.)

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een v e 1 il b ij Frogmore.

{Reetor llvgo Evans en Simpel treden op.)

Evans. Zeg me\' reis, o knecht van den braven heer Slapperman, bij name vriend Simpel, welken kant hebt gij onderzoekingen gedaan naar den heer Cajus, die zich noemt Docter in de Medicijnen ?

Simpel. Wel, mijnheer, naar den kant van de voorstad, naar den kant van het park, naar alle kanten; de oude Windsor-straat ben ik langs geweest, alle straten, behalve den weg naar de stad.

Evans. Ik wensch zeer geweldiglijk dat gij ook dien weg \'reis zult nitvorschen.

Simpel. Ik zal het doen, mijnheer! {Simpel vertrekt.)

Evans. God bewaar me, hoe vel van toornigheid ben ik; ik sidder in mijn gemoed! Ik zou blij zijn, als hij mij bedrogen had. Wat ben ik melankoliek I Ik zal den kerel zijn urine-glazen op zijn kop

-ocr page 311-

derde bedrijf, eerste tooneel.

stuk slaan, als ik goede gelegenheid voor die onderneming heb. Ach, lieve God, mijn arme ziel!

{Hij zingt) «De vogel zingt zijn vroolijk lied

Bij \'t murmlen van den watervliet;

Daar wil ik op een bed van rozen Bij zoete geuren mij verpoozen.

De vogel,» — —

God zij mij genadig, ik heb een vreeselijken aandrang tot huilen.

[Hij zingt.) «De vogel zingt zijn vroolijk lied, —

Aan Babels waterstioorn gezeten, —

Bij zoete geuren mij verpoozen.

De vogel,»--\')

{Himpcl weder terug.)

Simpel. Ginds komt hij, mijnheer Evans! Ginds, dien kant uit.

Evans. Hij zal welkom wezen.

{Hij zingt.) «Bij \'t murmlen van den watervliet,» — —

De Hemel besoherme den rechtvaardige ! — Welke wapens heeft hij?

Simpel. In \'t geheel geen wapens, mijnheer! Daar komt mijn meester, mijnheer Slapperman, en nog een andere mijnheer, van Frogmore over den heuvel, dezen kant op.

Evans. quot;Wees zoo goed mij mijn mantel te geven; of houd hem maar over uw arm.

(Fage, Zielig en Slapperman treden op.)

Zielig. Wel, rector, hoe gaat het? Goeden morgen, eerwaarde Evans. Een speler van zijn dobbelsteenen en een braaf geleerde van zijn boeken te krijgen zou het grootste wonder zijn.

Slapperman [ter zijde). Ach, lieve Anna Page!

Page. God zegen u, waarde rector Evans!

Evans. Hij zegene u allen in zijn barmhartigheid!

Zielig. Hoe nu, de zegen en de degen! Houdt ge u met beiden tegelijk kezig. Eerwaarde?

Page. En nog altijd even jeugdig? Zoo maar in uw huispakje op zoo\'n ruwen, vochtigen dag?

Evans. Daar zijn redenen en oorzaken voor.

Page. Wij zijn hier gekomen om u een goeden dienst te bewijzen, Eerwaarde heer!

Evans. Heel goed, en wat is dat?

Page. Ginds staat een heel achtenswaardig man,die waarschijnlijk grof bejegend is door iemand, en nu zijn eigen waardigheid en

;) Evans tracht bij het angstige vooruitzicht op het tweegevecht zich goed te houdeu cti begint een vroolijk liedje te zingen. Onverwacht echter ontsnapt hem een klaagtoon uit Psalm 137: «Wij zaten neder aan ile watersb-oomen van l-aI)ylon,D Het lied zelf dat hij aanhaalt is vau Marlowe.

-ocr page 312-

de vroolijke vrouwen van windsor.

vredelievende roeping zoo erg vergeet, als ge maar ooit gezieu hebt.

Zielig. Ik heb nu al tachtig jaar achter den rug, maar ik. heb nog nooit gezien, dat een man van zijn stand, waardigheid en geleerdheid zoo ver zijn eigen respect uit het oog verliest.

Evans. Wie is dat*?

Page. Ik geloof wel, dat ge hem kent; \'t is Docter Gajus, de vermaarde Fransche geneesheer.

Evans. God zij mijn arme ziel genadig! Ik had nog wel zoo graag, dat ge mij van een schoteltje soep gesproken hadt.

Page. Waarom dat ?

Evans. Hij weet net zooveel van Hibocrates en Galenus als,--

bovendien, \'t is een rechte schurk, een schelm zoo lafhartig als ge maar ooit meê in kennis zoudt willen komen.

Page. Ik verzeker u, dat is de man, die met hem zou willen duëlleeren.

Slapperman [ter zijde). O lieve Anna Page!

Zielig. Het schijnt zoo naar zijn wapens te oordeelen. Houd ze van elkander. Daar komt Docter Gajus.

(De Waard, Cajus en Uugby treden op.)

Page. Kom, beste, brave rector, houd uw wapen in de schede

Zielig. En gij ook, brave docter!

Waard. Ontwapen hen, en laat ze aan \'t redeneeren komen; laat ze der ledematen heel houden en onze taal vermoorden.

Gajus. Ik u bidde, late mij spreken een woord met uw ooren Vaarom vil niet jij komen op den rendez-vous van mij?

Evans {ter zijde tot Cajus). Och, houd u toch bedaard, om Gods wil!

Gajus, Ma foi, jij zijt de lafaard, de skelm van hond,deskelm van aap!

Evans [ter zijde tot Cajus). Stil toch, stil toch; wij moeten ons niet belachelijk maken in de oogen van die lui. Ik wil wel goede vrienden met u worden en ik zal u op de eene of andere wijze voldoening geven. — {Luid). Ik zal je met je urine-glazen om je schelmenkop slaan, omdat jij je afsprekingen en aanwijzingen niet gehouden hebt.

Gajus. Diable! — Jan Rugby, waard van la Jarretière! heb ik niet kewakt op hom om hem dood te slagen? Heb ik dal niet kedaan, op de plaats van mijn rendez-vous?

Evans. Zoo waar als ik een Ghristeneziel ben, zie je nu niet dat dit de aangewezen plaats is ? Ik wil veroordeeld worden door mijn waard van den Kouseband.

Waard. Stil, zeg ik, Galliër en Walliër, Franschman en Welsch-man, zieledocter en lijfdocter!

Gajus. Ja, dat is zeer koed. excellent!

Waard, Stil, stil, zeg ik! Hoort naar den waard van den

-ocr page 313-

derde bedrijf, tweede tooneel.

Kouseband. Ben ik een politicus? Ben ik een kabaaimakerquot;? Ben ik een Machiavelli ? \') Zou ik mijn doder willen missen? Neen, hij geeft mij zijn pillen en grillen! En zou ik mijn herder willen missen, mijn dominé, mijn eerwaarden Hugo Evans? Neen, hij geeft mij zijn preeken en steken! — Geef mij de hand, aardsche behouder! Zie zoo! — Geef mij de hand, hernelsche behouder! Zie zoo! Jongens der wetenschap, ik heb u allebei bij den neus gehad; ik heb u op verkeerde plaatsen gebracht. Nu is \'t genoeg, wij zien dat gij beiden ijzervreters zijt; gij zijt er heelshuids afgekomen, laat nu een kannetje warme wijn het einde van de twist wezen. Kom aan, laat uw degens tot pand blijven. Volgt mij, kinderen des vredes. Komt, volgt mij, volgt mij !

Zielig. Waarachtig, een dolle kerel die waard! — Komt, hee-ren, willen wij hom volgen.

Slapperjian [ter zijde). O lieve Anna Page.

(Zielig, klapperman, Page en de Waard treden af.)

Gajus. Ah, ha! is het dat ik wel bekrijpe ? Heb die waard ke-maakt de zots van ons. Ah, ha!

Evans. Dat is goed; hij heeft ons tot een spotternij gemaakt. Ik wilde u wel verzoeken vrienden met mij te worden; en laten wij de koppen tegen elkaar slaan om wraak te nemen op dien schelmachtigen, ondeugenden, ploertigen kameraad, den waard uit den Kouseband.

Gajus. Ma fo i, van mijn kansche harte. Hij had beloofd mij te brengen vaar is Anna Page. M a f o i, hij heeft mij ook bedriegt.

Evans. Nu, ik zal hem zijn kop vennorselen. Ga maar meê, als ge wilt.

(Beiden af.)

TWEEDE TOONEEL.

Straat in Windsor.

[Mevrouw F age en Robert treden op).

Mevr. Page. Neen, ga gij vooruit, kleine galant; gij zij t ge woon te volgen, nu zijt ge echter een voorlooper. Wat doet ge liever, mijn oogen te geleiden, of de hielen van uw meester na te oogen?

Bobert. Wezenlijk, ik ga u liever voor als eén heusche man, dan hem te volgen als een dwerg.

\') De naam Machiavelli was in de zestiende en zeventiende eeuw spreekwoordelijk geworden voor staatkundige intriganten.

-ocr page 314-

de viïoolijke vrouwen van windsor.

Mevr. Page. O, je bent een kleine vleier; ik merk wel dat er een hoveling uit je groeien zal. {Ford treedt op.)

Ford. Ha, mevrouw Page, hoo gaat het? Waar is de wandeling heen? Mevr. Page. Wel, mijnheer, ik ga je vrouw ecu bezoek brengen. Is zij thuis?

Ford. Ja, en ze verveelt zich zoo, dat ze snakt naar wat gezelschap. Ik geloof, als uw echtgenooten gestorven waren, zoudt ge beiden nog trouwen.

Mevr. Page. Zeker, — met twee andere echtgenooten.

Ford. Waar haalt ge dien kleinen weêrhaan vandaan?

Mevr. Page. Van, van — — Drommels, ik kan mij don naam van den ridder niet herinneren, die hem aan mijn echtgenoot afstond. — Kereltje, hoe heet je ridder ook ?

Robert. Falstalï.

Ford. Falstaff!

Mevr. Page. Ja juist, die is het; ik kan nooit op zijn naam komen. Hij en mijn goede man zijn dikke vrienden. Is uw vrouw wezenlijk thuis?

Ford. Ja zeker is zo.

Mevr. Page. Met uw welnemen dan, mijnheer Ford; ik smacht er naar haar te zien. (Mevrouw Page en Robert treden af.)

Ford. Heeft Page dan geen hersens meer? Heeft hij dan geen oogen? Heeft hij zijn verstand verloren? Ik geloof waarlijk dat zijn zinnen slapen en hij er geen gebruik van heeft. Nu, die knaap zal de briefjes wel bezorgen, al moest hij ze twintig mijlen ver dragen; zoo goed als een kanon op tweehonderd pas het doel raakt. Page-zelf geeft de neiging van zijn vrouw voet; hij ruimt baai dwaasheden zelf alle hinderpalen uit den weg; en nu gaat zij naar mijn vrouw en Falstaff\'s jongen vergezelt haar. Ieder zou aan het huilen van den wind merken, waar de bui vandaan komt. — En Falstaüs jongen gaat met haar mede ! Een mooie samenspanning, voor goed op touw gezet! En onze weerspannige vrouwen gaan gezamenlijk haar verderf te gemoet. Nu, ik zal ze snappen; dau zal ik mijn eigen vrouw een behoorlijke kastijding toedienen, en den geborgden sluier der zedigheid die schijnheilige Mevrouw Page van het gelaat rukken, en Page-zelf als een roekeloozen eu eigenzinnigen Actaeon aan de kaak stellen ; en al mijn buren zullen alsdan mijn gerechte straffen toejuichen. (Br slaat een klolcj. Daar geeft mij de klok esn waarschuwing en mijn eigen rust en veiligheid gebieden mij op verkenning uit te gaan; daar zal ik Falstaff vinden, en ieder zal zeggen, dat ik mij niet zoo gemakkelijk laat beetnemen, want zoo waar als de aarde vast staat, die Falstaff zal er wezen. Ik ga. {Paye, Zielig, Slapperman, de Waard, Hector Evans, Gajus en Uughy iredm op.) Zielig en Page. Goeden morgen, vriend Ford!

Ford. Dat is waarachtig een aardig gezelschap. Ik heb thuis

-ocr page 315-

derde bedrijf, tweede tooneel.

oen goed maal laten aanrichten en nu moet ge allen met me medegaan, wilt ge?

Zielig. Ik moet bedanken, mijnheer Ford!

Slapperman. Ik ook, mijnheer; wij hebben ons woord al gegeven om bij juffrouw Anna te dineeren, en ik zou bij haar mijn woord niet willen breken, om nog zooveel geld niet.

Zielig. Wij hebben al lang een verloving tusschen Anna Page en mijn neef Slapperman op touw gezet en nu zullen wij van daag het antwoord hooreu.

Slapperman. Ik hoop maar dat ik uw toestemming heb, vader Page.

Page. Die zal je hebben, mijnheer Slapperman; ik stem uitsluitend voor u; maar mijn vrouw, heer docter, is met hart en ziel voor u gestemd.

Gajus. Ja, ma foi, en de meid heb mij lief; mijn voedster mademoiselle Haastig heb mij verteld dat.

Waard. En wat zegt ge dan van den jongen mijnheer Feuton? Hij springt, hij danst, hij heeft een paar aardige oogen in het hoofd, hij maakt rijmen, hij heeft altijd van die zondagsche woorden voor iemand over en men ruikt April en Mei aan hem. Hij zal er meê wegloopen, hij zal er meê wegloopen; hij treft de boon; ja, hij zal er meè wegloopen

Page. Niet met mijn toestemming, dat beloof ik u. Die mijnheer Fenton heeft geen middelen; hij zoekt zijn gezelschap bij den wilden Prins Hendrik en Poins; \') hij is te voornaam voor ons; hij weet te veel. Neen, man, hij zal met mijn middelen het gat in zijn fortuin niet stoppen; als hij haar krijgt, dan zal hij haar zonder iets hebben-; wat ik bezit is alleen door mijn toestemming te krijgen, en mijn toestemming gaat dien kant niet uit.

Ford. Ik verzoek u dringend, laat ten minste enkelen van u bij mij dineeren; behalve de goede sier, zult gij een grap beleven. Ik zal u een monster laten kijken. Heer docter, gij gaat mede, en gij ook, mijnheer Page, en gij eerwaarde heer Evans!

Zielig. Nu, vaarwel dan; wij kunnen dan des te vrijer ten huize van mijnheer Page onze kans bij Anna waarnemen.

{Zielig en Slapperman treden af).

Gajus. Jan Rugby, ka naar huis; ik komme dadelijk.

[Liugby treedt af).

AVaard. Vaartwel, beste jongens! Ik ga naar mijn braven ridder Falstaff, om oen llesch wijn met hem te drinken.

{De Hraard treedt af).

Ford {ter zijde). Ik denk, dat ik vooraf met hem wat heb af te drinken. Ik zal hem laten dansen. — {Luid). Gaat ge mede, vrienden?

Allen. Ja, wij willen het monster bij u zien. {Alleit af).

l) Hendrik, de Prins van Wallis in «Hendrik IV».

-ocr page 316-

de vroolijke vrouwen van windsor.

DERDE TOONEEL.

Een kamer in het huis van Ford.

{Mevrouw Ford en Mevrouw Fage treden op).

Mevr. Ford. Hé, Jan! Hei, Peter!

Mevr. Page. Vlug, vlug! Is de waschmand, —■ —

Mevr. Ford. Zeker, zeker, — Hier, Peter, kom \'reis hier.

(Be bedienden, met een waschmand op).

Mevr. Page. Maak voort, maak voort!

Mevr. Ford. Hier, zet hier neer.

Mevr. Page. Vertel aan de bedienden, wat ze te doen hebben. Wij moeten voortmaken.

Mevr. Ford. Luister nu goed; doe zooals ik u gezegd heb, Jan eu Peter! zorg dat ge dicht bij de hand zijt, in de brouwerij, en als ik je roep, komt ge dadelijk en zonder eenig oponthoud of weifelen neemt gij de korf op uw schouders; dan draaf je zoo gauw als je kunt weg en brengt de mand naar de bleekerij op Beekhoeve en je schudt haar leeg in de modderige sloot die op de Theems uitloopt.

Mevr. Page. Zult ge \'t stellig doen ?

Mevr. Ford. Ik heb het ze nu over-en oververteld en zij weten nu precies, wat ze te doen hebben. — Gaat nu heen, en komt terug als ge geroepen wordt. {F)e bedienden beiden af.)

Mevr. Page. Daar komt de kleine Robert.

(Flobert treedt op.)

Mevr. Ford. Wel, hoe gaat het, kleine schalk? Wat nieuws brengt ge mede?

Robert. Mijn meester Falstaff is door de achterdeur binnengekomen, Mevrouw Ford, en verzoekt zijn opwachting bij u te mogen maken.

Mevr. Page. Wel. mijn kleine snijboon, heb je alles tusschen ons ook geheim gehouden ?

Robert. Ja, daar durf ik op zweren. Mijn meester weet er niets van, dat ge hier zijt, en hij heeft gedreigd mij in eeuwigdurende vrijheid te stellen, als ik u iets van zijn plan vertelde; hij heeft er een eed op gedaan, dat hij mij zou wegjagen.

Mevr. Page. Je bent een beste kerel. Die geheimhouding van u zal uw kleermaker zijn en u een nieuw pakje bezorgen, dat ik u ten geschenke geef. — Nu zal ik mij wegstoppen.

Mevr. Ford. Goed, doe dat. — Ga jij nu aan je meester vertellen, dat ik alleen hier ben. (Flobert vertrekt.) Mevrouw Page, let nu op het teeken dat ik u geef.

Mevr. Page. Daar sta ik u borg voor. Als ik mijn rol niet goed speel, kunt ge mij uitfluiten. (Mevrouw Fage vertrekt).

Mevr. Ford. Welaan dan; we zullen dat wandelende okshoofd,

-ocr page 317-

derde bedrijf, dep.de tooneel.

dien dikken waterigen pompoen eens oolijk beetnemen. We zullen hem leeren tortelduifjes van kraaien te onderscheiden.

{ïalüajf treedt op.)

Falstaff. «Zijt ge eindlijk dan de mijne, heraelsch kleinood?» ■gt; Ha, laat mij heden sterven, want ik heb lang genoeg geleefd! Dit is de eindpaal van mijn eerzucht! O, wat gezegend uur!

Mevr. Ford. O, beste Sir Jan!

Falstaff. Mevrouw Ford, ik kan niet llikllooien; ik kan niet babbelen, mevrouw Ford! Sla mij toe, dat ik een zondigen wensch uit: ik zou wel willen dat uw echtgenoot overleden was; ik zou het den voornaamsten lord in het gezicht zeggen: ik zou u tot mijn lady maken.

Mevr. Ford. Ik uw lady. Sir Jan? Helaas, ik zou een beklage-lijke lady zijn!

Falstaff. Laat het heele hof van Frankrijk mij een tweede als gij vertoonen! Ik zie, hoe uw oog met den diamant zou wedijveren; uw wenkbrauwboog is die der schoonheid, in overeenstemming met uw coiffure a la navire, uwcoiffure a la guerre of welke coiffure a la Yenétienne dat ge wilt.

Mevr. Ford. Een eenvoudig mutsje. Sir Jan! Dat past het best bij mijn haar en wenkbrauwen, schoon ik er niet eens bij denk of het mij goed staat.

Falstaff. Bij den Hemel, gij pleegt hoogverraad, door zoo te^ spreken; gij zoudt de volmaaktste hofdame kunnen voorstellen, en Je vaste tred van uw voet zou uw gang de sierlijkste beweging verleenen in een halfronden hoepelrok. Gij, wie de natuur een zoo weldadige vriendin was, wat hadt ge kunnen zijn, indien de fortuin uw vijandin niet ware geweest! Neen, dat kunt gij niet vorhelen-

Mevr. Ford. Geloof mij toch, ik merk niets van dat alles.

Falstaff Wat dan bracht mij er toe u te beminnen? Laat dat alleen voldoende zijn om u te overtuigen, dat er iets buitengewoons in u is. Zie, ik kan niet vleien en zeggen, dat ge dit zijl en dat zijt, even als zoovelen van die lispelende bloemruikers, die liet voorkomen hebben van vrouwen in mannenkleeding en ruiken als een parfumerie-winkel. Neen, dat kan ik niet; het eenigste wat ik kan is, u te beminnen, u en niemand anders, want gij .alleen verdient zulks.

Mevr. Ford. Bedrieg mij toch niet, mijnheer. Ik vrees dat gij-Mevrouw Page bemint.

Falstaff. Gij zoudl evengoed kunnen zeggen, dat ik op een wandeling naar de gijzeling gesteld ben, wat even hatelijk in mijn oog is als de rook van een kalkoven.

) Falstaff begint met een aauhaling uit een gedicht van Sidney. Hij keeft zijn rol vooraf bestudeerd.

-ocr page 318-

1)e vroolijke vrouwen van windsor.

Mevr. Ford. Welnu, de hemel weet, hoe ik u bemin, en gij zult het eenmaal ervaren.

Falstaff. Blijf bij dié edele gezindheid; ik zal ze mij waardig maken.

Mevr. Ford. Neen, ik moet u zeggen, dat ge dat reeds doet, anders zou ik niet zoo gezind kunnen zijn.

Robert (van binnen). Mevrouw Ford, mevrouw Ford, daar is Mevrouw Page aan de deur; zij zweet en hijgt en kijkt verwilderd uit der oogen; zij moet u dadelijk spreken, zegt ze.

Falstaff. Zij zal mij niet zien; ik wil mij achter het wandtapijt verbergen.

Mevr. Ford. Dat is goed, doe dat; het is een praatzieke vrouw.

[Falstaff verhergt zich achter het wandtapijt, — Mevrouw Page en Robert treden weder op).

Wel wat scheelt er aan, mevrouw Page1? Wat is er aan de hand\'?

Mevr. Page. O mevrouw Ford, wat hebt gij gedaan? Gij hebt u-zelve te schande gemaakt, gij zijt verloren, gij zijt voor altijd ongelukkig.

Mevr. Ford. Wat scheelt er dan aan, lieve mevrouw Page?

Mevr. Page. Het is waarachtig wat moois, mevrouw Ford! Gij die zulk een braven echtgenoot hebt, gij geeft hem zoon bittere reden tot argwaan!

M-. vr. Ford. Welke reden tot argwaan?

Mevr. Page. Welke reden tot argwaan, vraagt ge nog? Fcei! hoe is het mogelijk! Wat heb ik mij in u vergist.

Mevr. Ford. Maar mijn lieve hemel, wat scheelt er dan toch aan?

Mevr. Page. Uw echtgenoot komt hierheen, mevrouw, met al de gerechtsdienaars van Windsor, om naar een heer te zoeken, dien hij zegt dat op het oogenblik hier aan huis is; hij moet hier volgens uw afspraak zijn om van Fords afwezigheid\' op de schandelijkste wijze partij te trekken. Gij zijt verloren.

Mevr. Ford. Maar ik hoop, dat het niet zoo is.

Mevr. Page. God geve, dat het niet waar is, zulk een man bij u in huis te hebben! Maar dit is zeker, dat uw echtgenoot komt met half Windsor achter zijn hielen om naar zoo\'n heerschap te zooken. Ik heb nog even gelegenheid om er u van te verwittigen. Als ge u zelf onschuldig weet, dan zal mij dit werkelijk pleizier doen; zoo ge echter een vriend hier aan huis hebt, zorg dan dat hij wegkomt, gauw, zoo spoedig mogelijk. Sta nu niet zoo onthutst te kijken; roep al uw zinnen bij elkander; tracht uw goeden naam op te houden, of zeg voor altijd uw goede dagen vaarwel.

Mevr Ford. Wat zal ik doen? Er is hier werkelijk een lieer, een goede vriend van mij; en niet alleen ben ik voor mijn eigen schande, maar nog veel meer voor zijn eigen levensgevaar beducht. Ik zou wel om een duizend pond en meer willen, dat hij veilig het huis uit was.

-ocr page 319-

dhrde bedrijf, derde tooxeel.

Mevr. Page. Schaam u! praat niet langer van «ik zou» en «illt; ou»; uw man is op het punt van te komen; bedenk toch een niddel om hern weg te krijgen; hier in huis kan je hem niet beren. O, hoe bitter heb ik mij in u bedrogen ! Wacht, hier zie ik en mand; als hij nu maar van een behoorlijke statuur is, zou hij laar kunnen inkruipen, en smijt er dan wat vuil linnengoed op, dsof het zoo naar de wasscherij moest; of ook, laat twee van uw Liiechts hem naar Beekhoeve brengen, daar het nu zoo wat do ijd is dat er de wasch heen gaat.

Mevr. Ford. Hij is al te zwaarlijvig om in die mand te kruipen. ftrat moet ik toch beginnen?

Falstaff [te voorschijn komende). Laat me zien, laat me zien ! Toe laat me \'reis kijken! Ik kruip er in, ik kruip erin. — Luister och naar den raad van uw vriendin. Ik kruip in de mand.

Mevr. Page. Hoe, Sir Jan Falstaff! Is dat de beteekonis van iw brieven, heer ridder?

Falstaff. Stil maar, ik bemin u en niemand anders. — Help ne wegkomen! Laat me de mand inkruipen. — Ik zal nooit weêr,--

[Rij kruipt in de mand; zij bedekken hem met vuil linnengoed.)

Mevr. Page. Kom, jongen! help een handje meê. — Mevrouw Ford, roep je bedienden! — 0 jou huichelaar van een ridder!

Mevr. Ford. Kom hier, Jan! hier Peter! {lioheri vertrekt; de )edicnden weder terug). Komt, draag \'reis gauw den wasch weg, lug! Waar is de draagstok? Komt, wat staat ge daar te treuzelen? Bi-eng het goed bij de waschvrouw op Beekhoeve; vlug dan, naak voort! fl\'ord, Page, Cajus en rector Evans treden op.)

Ford. Welnu, ik verzoek u binnen te komen. Als ik zonder eden argwaan koestor, dan moogt ge mij uitlachen, dan moogt ge den gek met mij scheren, want dat verdien ik. — Hei daar; waar gaat dat heen?

Knecht. Naar de waschvrouw, mijnheer!

Mevr. Ford. Wel, wel. Ford, wat gaat het u aan, waar ze dat heendragen? Dat moet er nog bijkomen, dat ge u met de wasch-tobbe bemoeit.

Ford. Met den wasch! Ja, ik wenschte dat ik er die smet met wasschen uit kon krijgen! Die smet! Ja, die smet en van de ergste ook, als blijken zal; dat verzeker ik u. — CDe knechts vertrekken met de waschmandj. Heeren, ik heb van nacht een droom jehad; ik wil u dien droom eens vertellen. Ziedaar, ziedaar, de sleutels; ga nu naar boven, naar al de kamers; doorzoek, doorsnuffel, ga op ontdekking uit. Ik sta er borg voor. dat wij den vos zullen snappen. Laat me \'reis eerst dien kant afsluiten. (7/y duit de buitendeur dicht). Zie zoo, nu ter jacht!

Page. Mijn beste vriend Ford, houd je toch bedaard; je maakt liet je-zelf te lastig.

-ocr page 320-

de vroolijke vrouwen van windsor.

Ford. Ja wel, vriend Page! — Er op los, mijneheeren ! strak zal je wild opjagen; volgt mij, heeren! (Ford vertrekt))

Evans. Dat zijn zeer fantastische grillighedens en jaloerschig. ^oll hedens.

Gajus. Ma foi, dat is niet de mode in het Frankrijk; het ii niet jaloersch in het Frankrijk.

Page. Nu, volgen wij hem, heeren, wij moeten zien wat de afloop is van dat onderzoek.

(Page, Cajus en Evans vertrekken.)

Mevr. Page. Is die grap niet dubbel vermakelijk, vriendin?

Mevr. Ford. Ik weet niet waar ik meer pleizier in heb, dal mijn echtgenoot bedrogen uit zal komen, ofdat Falstaff het zal zijn

Mevr. Page. Wat zal hij gerild hebben van angst, toen u\\ï echtgenoot vraagde, wat er in die mand was!

Mevr. Ford. Ik vrees half en half, dat hij aan een verfrisschenilli bad behoefte heeft; zoo in het water gesmeten te worden zal hen een weldaad zijn en weer bijbrengen.

Mevr. Page. De drommel mag hem halen, dien eerloozen schurk Ik wenschte wel, dat alle losbollen van dat slag zoo naar behooren gestraft werden.

Mevr. Ford. Ik geloof toch dat mijn man een zeker vermoeden had omtrent Falstaff\'s aanwezigheid; want ik zag hem noj nooit zoo woedend van jaloezie.

Mevr. Page. Ik zal er wat op verzinnen om er achter te komen. En wij zullen nog meer grappen met dien Falstaff hebben, want zijn boosaardige kwaal zal door dit geneesmiddel bezwaarlijk opgeheven zijn.

Mevr. Ford. Willen wij dat dwaze schepsel Juffrouw Haasti, naar hem toesturen om ons te verontschuldigen, dat wij hem in het water gesmeten hebben ? Eu willen wij hem\' dan op nieuw hoop geven, dan kunnen wij hem nog eenmaal afstraffen.

Mevr. Page. Dat zullen wij hebben. Wij moeten hem op morgen-ochtend acht uur bestellen met uitzicht op beter afloop.

(Ford, Page, Cajus en rector Evans treden weder op.)

Foud. Ik kan hem nergens vinden; het kan wel zijn dat de schurk zich op datgene verhoovaardigde, wat hij toch niet krijgen zou.

Mevr. Page (ter zijde tot Mevrouw Ford). Hebt ge dat gehoord?

Mevr. Ford. Ja, stil! — Je behandelt mij heel mooi, mijnheer Ford, wezenlijk!

Ford. Ja, je hebt gelijk.

Mevr. Ford. De Hemel moge je beter maken dan je door je vermoedens blijkt te zijn

Ford. Amen.

Mevr. Page. Gij hebt u-zelven machtig beet laten nemen. Mijnheer Ford!

gev C

sch I Dui zou sch I

vai I

is ui ( I

giU mo zoo jeh om 1

|0v( |ocl

ga

Is

-ocr page 321-

derde bedrijf, deme tooneel.

Ford. Ja, ja, ik moet het met schaamte bekennen.

Evans. Als er iemand in het huis, en in de kamers, en in de loffers en in de kasten zit, dan mag de Hemel mijn zonden vergeven op den dag van het laatste oordeel.

Cajus. Ma foi, dat zekke ik ook; daar zijn niemand van men-schen.

Page. Foei, foei, vriend Ford! moet ge u niet schamen ? Welke Duivel, welke booze geest heeft je die inbeelding ingegeven ? Ik zou die gekke grillen niet van je willen overnemen voor al de schatten van Windsor-castle.

Ford. \'t Is alles mijn schuld, vriend Page; nu heb ik er spijt van en boet er voor.

Evans. Gij lijdt smarten onder een slecht geweten. Uw vrouw is zoo braaf als ik maar zou kunnen begeeren onder een vijf duizend, en onder wel vijf honderd er nog bij.

Cajus. Ma foi, ik zien zij is een honnéte vrouw.

Ford. Kom, ik heb u een goeden maaltijd beloofd. —Komaan, gaan wij eerst een wandeling doen in het park. Intusschen gij moet het mij vergeven; ik zal u alles later vertellen, waarom ik zoo gehandeld heb. — Kom wijfje; kom Mevrouw Page! — Ja, jelui moet dat nu maar over het hoofd zien; ik verzoek u allen om verschooning.

Page. Gaan wij binnen, heeren! Maar reken er op, dat wij ons over hem zullen vroolijk maken. Ik noodig u allen uit morgenochtend bij mij aan huis het ontbijt te komen gebruiken. Dar. gaan wij later op de vogeljacht. Ik heb een prachtigen boschvalk. Is dat afgesproken ?

Ford. Zeker.

Evans. Als er een ja zegt wil ik de tweede van het gezelschap zijn.

Cajus. Als daar zijn een of twee, ik zal maken den derde.

Ford. Kom nu, vriend Page, gaan wij.

Evans {tot Cajus). Ik bid u heden, gedenk in uw harte op den dag van morgen aan dien gemeenen schurk, den waard uit den Kouseband.

Cajus Dat is koed; ma foi, van ai mijn harte!

Evans. Een gemeene schurk, met zijn grappen en zottighedens!

(Allen af.)

VIERDE TOONEEL.

Een kamer in hel huis van Page.

{Fonion en Anna Page treden op).

Fenton. Ik kan de genegenheid van uw vader maar niet win-

-ocr page 322-

de vroolijke vrouwen van windsor.

nen, naar ik duidelijk bemerk; daarom moet ge mij niet mee naar hem verwijzen, lieve Anne.

Anna. Helaas, wat dan te doen\'?

Fcnton. Wel, handel naar uw eigen goeddunken. Hij geel voor, dat ik van te hooge geboorte ben en dat ik mijn eigen staa door middel van zijn fortuin denk te herstellen, nu ik, zoo als hi /.egt, door mijn verkwistende levenswijze op lager wal hen ge raakt. Bovendien werpt hij mij nog andere beletselen voor d voeten; hij spreekt van mijn vroegere onbezonnenheid en van he woeste gezelschap waaronder ik verkeerde, en zoo komt hij to het besluit, dat ik u onmogelijk anders kan beminnen danalseei rijke erfdochter.

Anna. Het kan ook wol zijn, dat hij de waarheid zegt.

Fenton. Neen, het is niet zoo, dat zweer ik u bij mijn toe komstig geluk! Ik wil u gul-uit bekennen, Anna, dat het fortuii van uw vader de eerste beweegreden was, een aanzoek bij u v doen; maar zie, u het hof makende, bemerkte ik dat uw wezenlijk\' waarde hooger te schatten is dan gestempeld goud of verzegeWi geldsommen; de rijkdom dien uw persoonlijk bezit in zich sluil is thans het eenige waarop mijn oog gevestigd is.

Anna. Welnu dan, dierbare Fenton, mij schiet niets ander over dan te herhalen; tracht mijn vaders genegenheid te winnen tracht steeds haar te verwerven; indien dc gelegenheid en liel dringendst aanzoek u niet baten, welnu dan — hoor een^ hier. (^/ spreken ter zijde.)

[Zielig, Slapperman en Juffrouw Haastig treden op.)

?ielig. Breek hun onderhoud af, juffrouw Haastig! Mijn nee wil nu \'reis een woordje voor zich spreken.

Slapperman. Ja, daar gaat hij, raak of mis! Er op af! Potver dikkie, \'t is immers maar een waag!

Zielio. Wees niet benauwd.

Slapperman. Noen, ze zal me niet benauwd maken! Daar bei ik niet bang vour; \'t is maar, dat ik van me-zelf een beetje vai streek ben.

•Tuffr. Haastig. Hoort ge wel, mijnheer Slapperman wou eei enkel woordje met u spreken.

Anna. Ik kom. — (Ter zijde.) Dat is de keuze van mijn vader, O! wat een samenraapsel van ellendige en leelijke gebreken worden hier mooi gemaakt door een rente van drie honderd pow in het jaar.

Juffr. Haastig (tot Fenton). En hoe vaart onze goede mijnheel Fenton? Ik heb een woordje met u te praten.

Zielig. Daar komt ze nu; too, neef, op haar los! O mijn jongen je hadt een vader, die--

Slapperman. Ik had een vader, juffrouw Anna! — mijn oom kan u heel wat grappen van hem vertellen. — Toe, oom, vertel

-ocr page 323-

derde bedrijf, vierde tooneel.

uifrouw Anne de grap \'reis, hoc mijn vader twee ganzen uit één hok wegkaapte; toe beste oom!

Zielig. JuUrouw Anne, mijn neef bemint u.

Slapperman. Ja, dat doe ik ook, zoo goed als ik maar één vrouw in heel Glostershire bemin.

Zielig. Hij zal een adellijke dame van u maken.

Slapperman. Ja, dat zal ik, bij hoog en laag, boven den rang van landjonker.

Zielig. Hij zal een weduwreute van honderd-vijftig pond op u stellen.

Anna. Goede heer Zielig, laat hein voor zichzelf spreken.

Zielig. Kom, dat doet mij genoegen, ik dank u wel voor dat verlof, voor die vergunning. — Neefje, zij roept u. Nu zal ik u alleen laten.

Anna. Welnu, mijnheer Slapperman, — —

Slapperman. Welnu, mijn beste juffrouw Anne, — —

Anna. Wat is uw wil thans?

Slapperman. Mijn wil\'? Bedoelt ge mijn laatsten wil? Potv^r-(iikkie, dat is me een aardige grap. Ik heb er nog niet aan gedacht mijn laatsten wil te maken; \'t was Goddank nog niet noo-lig; zoo\'n versleten kerel beu ik nog niet. God zij dank!

Anna. Ik bedoel, mijnheer Slapperman, wat ge van mij verlangt.

Slapperman. Och, ik voor mij zou weinig of niets van u verlangen. Uw vader en mijn oom hebben de zaak aan \'t roeren gemaakt; lukt het nu, dan is het goed. zuo niet, ieder krijgt zijn deel en daarmeé uit. Zij kunnen u beter vertellen hoe de vork in den steel steekt dan ik; gij kunt er uw vader naar vragen; daar komt hij. yJJe heer en Mevrouw Page treden op.)

Page. Ha, mijnheer Slapperman! — Anna, dat is de jonkman, dien ge moet beminnen. — Wel, wel, hoe nu? Wat heeft mijnheer Fenton hier te doen? Het staat mij alles behalve aan, mijnheer, zoo voortdurend mijn huis te bezoeken. Ik heb u reeds verteld, mijnheer, dat er al over mijn dochter beschikt is.

Fenton. Ik verzoek u, mijnheer Page, mij niet hard te vallen.

Mevr. Page. Beste mijnheer Fenton, laat mijn kind met rust.

Page. Dat is geen partij voor u.

Fenton. Mijnheer! wees zoo goed mij een oogenblik aan te hooren.

Page. Neen, mijn beste heer Fenton! — Kom, mijnheer Zielig; kom, schoonzoon Slapperman, naar binnen. — Daar ge mijn gezindheid kent, mijnheer Fenton, is uw handelwijze belee-digend.

(Page, Zielig en Slapperman vertrekken.)

Julfr. Haastig. Spreek \'reis met mevrouw Page.

Fenton. Lieve Mevrouw Page, daar ik uw dochter zoo oprecht liefheb, voel ik mij gedrongen, tegen alle hinderpalen, afwijzingen

-ocr page 324-

de vroolijke vrouwen van windsor.

en onaangename bejegeningen in, de vaan mijner liefde omhoog te houden en niet terug te wijken. Vergun mij uw bereidwillige medewerking.

Anna. Lieve moeder, gij moet mij niet aan dien zotskap Slap-perman uithuwen.

Mevr. Page. Dat is volstrekt mijn bedoeling niet; ik heb hel oog op een beter echtgenoot voor u.

JullV. Haastig. Dat is mijn heer, de docter.

Anna. Ach moeder, ik zou liever levend begraven en mei knollen dood gegooid willen worden. \')

Mevr. Page. Kom, haal je geen muizenissen in het hoofd. — Beste heer Fenton, ik kan niet beloven uw voorspraak te wezen, schoon ik u ook niet vijandig zal zijn. Ik zal mijn dochter eens polsen om te zien, of zij u werkelijk liefheeft, en zal mij naar haar gezindheid regelen. Tot zoolang dus, vaarwel, mijnheer! zij moet nu noodzakelijk naar binnen, anders zou haar vader boos worden. Fenton. Vaarwel, beste mevrouw! Vaarwel Anna!

(Mevrouw Page en Anna vertrekken) JufTr. Haastig. Dat is nu mijn werk, mijnheer Fenton! «Waf,! heb ik gezeid, «wilt ge uw dochter aan een zotskap en aan een docter wegsmijten? Sla liever een oogje op mijnheer Fenton.» — Dat is nu mijn werk.

Fenton. Ik dank u wel, en ik verzoek u vriendelijk nog dezen avond, als het kan, dezen ring aan mijn lieve Anne te geven. Ziedaar ook een fooi voor uw moeite.

Jutfr. Haastig. Nu, de Hemel make u gelukkig. vertrekt)

Dat is toch een jongen met \'n goed hart; een meisje zou door water en vuur loopen om zoo\'n goed hart te krijgen. En toch zon ik wel willen, dat mijn meester juffrouw Anna kreeg; en dan denk ik weer; ik wou dat mijnheer Slapperman haar kreeg, of eigenlijk dat mijnheer Fenton haar snapte. Nu, ik zal alles doen wal ik kan, voor alle drie, want dat heb ik ze beloofd en ik dien toch mijn woord te houden; maar ik zal vooral een goed woord voor mijnheer Fenton doen. Kom aan, nu moet ik nog op een boodschap voor de twee mevrouwen bij mijnheer Falstatï uit. Wat ben ik toch dom, dat zoo te vernegligeeren !

(Juffrouw Haastig af)

VIJFDE TOONEEL.

Een vertrek in de herberg De Kouseband. {Fatstaff en Bar dolf treden op).

Fai.Staff. Zeg ereis, Bardolf!

üardolf. Hier, mijnheer!

:) Een oude barbaarsche strafoefening bestond daarin, dat men iemand tot den hals in de aarde begroef en hem daa dood ateenigde.

-ocr page 325-

derde bedrijf, vijfde tooneel.

Falstaff. Haal mij een pint wijn, en doe er een sneedje geroosterd brood in. — {Bardolf vertrekt.j Heb ik dat nog moeten beleven, als een vracht slachters-afval iu een waschmand te worden weggedragen om in den Theems gesmeten te worden? Wel, wel, als me weer zoo\'n poets gebakken wordt, zal ik mijn hersenen tot een balletje gehakt in de boter laten stoven, om ze den honden voor der nieuwjaar toe te smijten. De schelmen gooiden mij in den rivier met even weinig gewetenswroeging, alsof ze de blinde jongen van een teef gingen verzuipen, vijftien uit één nest. Eu men kan het wel aan mijn corpus zien, dat ik een bijzondere behendigheid in zinken heb; als de bodem zoo diep was geweest als de Hel, was ik naar beneden gekuierd. Ja, als het niet. zoo dicht bij den kant was geweest, dan was ik verdronken, — en dat is een dood, waar ik gruwelijk het land aan heb; want het water doet iemand opzwellen, en wat een figuur zou er van mij worden als ik zoo verbazend uitgezet was! Ik zou een mummie geworden zijn als een berg zoo groot. {Bardolf met wijn tervg.)

Bardolf. Hier is juffrouw Haastig, mijnheer, om u te spreken.

Falstaff. Kom aan, wat wijn bij het Theems-water geschonken ; want mijn buik is zoo koud, alsof ik sneeuwballen voor pillen geslikt had om de nieren wat af te koelen. — Laat juffrouw Haastig binnenkomen.

Bardolf. Kom binnen, juffrouw !

{Juffrouw Haastig treedt 07).)

Juffr. Haastig. Met uw verlof, neem me niet kwalijk; ik wensch UEdele een goeden morgen.

Falstaff. Neem die glazen weg. Maak mij nog eens een bool warmen wijn klaar, maar wat lekkers.

Bardolf. Met eieren, mijnheer?

Falstaff. Neen, enkel wijn; ik wil geen hoenderzaad in mijn brouwsel. — (Bardolf vertrekt.) Wel, vrouwtje?

Juffr. Haastig. Mijn beste heer, ik kom UEdele een boodschap brengen van mevrouw Ford.

Falstaff. Mevrouw Ford! Ik heb er mijn buik vol van,

Juffr. Haastig. Ach lieve tijd! Dat arme schepsel kon er niets aan doen. Zij heeft haar bedienden geducht er langs gegeven; zij waren van het rechte pad afgezworven.

Falstaff. Dat beu ik ook, door zoo op de belofte van een dwaze vrouw te vertrouwen.

Juffr. Haastig. Och, mijnheer, ze zit er zoo over te jammeren dat je hart er van zou breken als je \'t hoorde. -Haar man gaat dezen morgen op de vogeljacht; ze laat u vragen of ge nog eenmaal tusschen acht en negen tot haar wilt komen. Ik moet haar dadelijk antwoord brengen en ze zal u volkomen tevreden stellen, dat verzeker ik u.

Falstaff. Welnu ik zal haar een bezoek brengen, zeg haar dat

-ocr page 326-

de vroolijke vrouwen van windsor.

en beduid haar te bedenken wat een mensch is; laat ze ziju zwakheden wel overwegen en dan over mijn verdiensten oordeelen.

Julfr. Haastig. Ik zal het haar vertellen.

FalStaff. Doe dat. Tusschen negen en tien zegt ge?

Jufl\'r. Haastig. Tusschen acht en negenen, mijnheer!

Falstaff. \'t Is goed; ge kunt vertrekken. Ik zal komen.

Julfr. Haastig. Ik wensch u den vrede, mijnheer!

[Juffrouw Haastig vertrekt.)

Falstaff. Ik verwonder mij, dat ik niets van mijnheer Beek hoor; hij liet me toch weten, dat ik thuis zou blijven. Zijn geld staat mij wel aan. -— Ha, daar komt hij. [Tord treedt binnen^

Ford. God zegen u, mijnheer!

Falstaff. Wel, mijnheer Beek, ge komt zeker eens hooren, wat er tusschen mij en de vrouw van Ford is voorgevallen?

Ford. Ja juist, mijnheer Falstaff, dat is de reden van mijn komst.

Falstaff. Mijnheer Beek, ik wil u met geen leugens aankomen : ik was op het uur door haar bepaald bij haar aan huis.

Ford. En is het u daar naar wensch gegaan, mijnheer?

Falstaff. Buitengewoon slecht, mijnheer Beek.

Ford. Hoe dat, mijnheer? Was haar houding tegenover u veranderd ?

Falstaff. Dat niet, mijnheer Beek. Maar luister. Juist op het oogenblik van ons onderhoud, nadat wij elkaar omhelsd, gekust en onze genegenheid betuigd hadden en ik dus, als \'t ware, nog aan den proloog van ons blijspel was, komt me daar die opgewonden hoorndrager, haar echtgenoot, die in een eeuwigdurenden staat van jaloezie verkeert, binnenstuiven, en wel met een heele bende van zijn kornuiten achter zijn hielen; ongetwijfeld had hij in ziju gemelijke grillen die lui bij elkander gehaald en aangezet, om met hem het huis te doorzoeken, ten einde de geliefde van zijn vrouw te vinden.

Ford. Wat zegt ge, terwijl ge daar waart?

Falstaff. Terwijl ik daar was.

Ford. En heeft hij naar u gezocht en u niet gevonden ?

Falstaff. Gij zult er alles van ho ren. Het gelukkig toeval wilde dat mevrouw Page binnen kwam; zij berichtte de komst van Ford, en op haar aanwijzing zoowel als op de verwarde bevelen van mevrouw Ford, werd ik in een waschmand het huis uitgedragen.

Ford. In een waschmand?

Falstaff. Zoo waar als God leeft, in een waschmand ! Zij begroeven mij onder vuile hemden, schortjes, sokken, vuile kousen en smerige tafellakens, zoodat ik daar, mijn beste heer Beek, de afschuwelijkste mengeling van de gemeenste geuren te verduren had, die ooit de neusgaten van een sterveling beleedigd hebben.

-ocr page 327-

derde bedrijf, vijfde tooneei,.

Ford. Eu hoe lang hebt ge daar zoo ingepakt gelegen?

Falstaff. Stil, je zult alles hooren, mijnheer Beek, omtrent \'t geen ik heb uitgestaan om die vrouw voor uw bestwil tot kwaad te brengen. Toen ik daar zoo in de mand was ingepakt, werd er een paar van Fords schelmen, ik bedoel zijn bedienden, geroepen, om mij op bevel van hun meesteres onder de benaming van vuil goed naar de bleekerij te brengen. Zij namen mij op hun schouders en ontmoetten juist aan de deur den jaloerschen schelm hun meester, die hen een paar maal vraagde, wat zij daar in de mand hadden. Ik beefde van angst, of ook soms de krankzinnige schurk de mand zou laten onderzoeken; maar het lot dat nu eenmaal bepaald had hem tot cocti te maken, hield zijn booze handen terug. Welnu, hij ging op de ontdekking uit, en ik ging naar buiten als vuil linnen. Let nu op het slottooneel, mijnheer Beek! Ik stond de stervensangst van drieëerlei dooden uit. Vooreerst, de ondragelijke vrees ontdekt te worden door zoo\'n schobbejak van een jaloerschen belhamel; ten tweede, krom te liggen als een buigzame stalen degen in een tonnetje, punt tegen heft, hoofd tegen voeten; en eindelijk, ingekurkt als sterke brandewijn met stinkend linnengoed, dat in zijn eigen vet muf wordt. Denk nu eens aan ! Een man van mijn nieren! Denk eens aan, een man als ik, even gevoelig voor do hitte als boter; een man in voortdurende oplossing en uitwaseming als ik. \'t Is een mirakel dat ik niet gestikt ben. En zie, bij de hoogste temperatuur van dit zweetbad, toen ik reeds meer dan half gaar was, als een Hollandsche kool die in de boter gestoofd wordt, toen in den Theems geworpen te worden! Toen te worden afgekoeld, gloeiend heet, als een hoefijzer dat ze in het koelwater stoppen; — denk eens aan, sissend heet! — denk eens aan, mijnheer Beek!

Ford. In vollen ernst, mijnheer, het spijt mij zeer, dat ge dat alles om mijnentwil geleden hebt. Ik merk dus dat mijn verzoek ten eenemale nutteloos zal zijn; gij zult de onderneming niet meer aandurven, denk ik.

Falstaff. Mijnheer Beek, eer ik mijn pogingen omtrent haar opgeef, wil ik mij des noods in den Etna laten werpen, gelijk ik in den Theems geworpen ben. Haar echtgenoot gaat heden morgen op een vogeljacht uit; ik heb van haar een nieuwe uitnoo-diging ontvangen; tusschen acht en negenen is het vastgestelde uur, mijnheer Beek!

Ford, \'t Is al over achten, mijnheer !

Falstaff. Is het? Dan zal ik mij voor de afspraak gereed maken. Kom bij mij terug, zoodra het u gelegen komt en gij zult hooren, hoe ik geslaagd ben; het einde zal natuurlijk daarmede gekroond worden, dat ge haar volledig tot uw wenschen bereid vindt. Adieu! Gij zult haar bezitten, mijnheer Beek! Geloof mij, mijnheer Beek, gij zult dien Ford tot cocu maken. (Falstaff\' af.)

-ocr page 328-

de vrooi.ijke vrouwen van windsor.

Ford. Hum! Ha, ha! is dat een vizioen? Is het een droom\'? Slaap ik wellicht? Ontwaak, vriend Ford; ontwaak, vriend Ford I Zij snijden een gat in je beste kleed, vriend Ford! En dat heet het voorrecht van getrouwd te zijn! Dat heet nu linnengoed en een waschmand er op na te houden I Welnu, ik zal \'reis toonen wie ik ben. Nu zal ik den deugniet betrappen; hij is bij mij aan huis en kan mij niet ontsnappen, dat is onmogelijk; hij kan niet in een spaarpot of in een peperbus kruipen; maar daar de Duivel, die hem beschermt, hom kan helpen, zal ik tot in de onmogelijkste schuilhoeken zoeken. Schoon ik niet kan ontloopon, wat ik nu eenmaal ben, toch zal datgene wat ik zoo graag niet zou wezen mij niet tam maken; indien ik hoorns draag tot dol-wordens toe, zoo zal ieder naar het spreekwoord van mij mogen zeggen: «dol als een cocu.» (Ford treedt af.j

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een straat.

(quot;Mevrouw Page, Juffrouw Haastig en Willem treden op.)

Mevr. Page. Is hij reeds bij mijnheer Ford aan huis, denkt ge ?

Juffr. Haastig. Zeker, hij moet er nu al wezen, of zal er dadelijk komen. Hij is vehementerig nijdig, omdat ze hem in het water gesmeten hebben. Mevrouw Ford laat u verzoeken, zoo spoedig mogelijk bij haar te komen.

Meyr. Page. Ik zal dadelijk bij haar zijn; ik heb maar even mijn kleine ventje naar de school te brengen. Zie, daar komt juist zijn meester aan: \'t is zeker een vacantie-dag denk ik. (Rector Evans treedt 02)). Wel, Eerwaarde, geen school van daag?

Evans. Neen; mijnheer Slapperman heeft den jeugdigen lieden vrij gegeven om wat te spelen.

Julfr. Haastig. God zegen dien goedhartigen man.

Mevr. Page. Mijnheer Evans, mijn man zegt, dat mijn jongen maar niets vooruit komt in zijn boek; doe hem als je blieft eens een paar vragen uit zijn «rudimenten».

Evans. Kom eens hier, Willem, houd den kop recht on; kom, zie mij aan.

Mevr. Page. Kom, kereltje, kijk mijnheer goed aan, geef je meester een goed antwoord en wees maar niet bang.

Evans. Willem, hoeveel getallen hebben de namen?

Willem. Twee.

Juffr. Haastig. Heeregut, ik dacht dat er drie waren, omdat ze altijd spreken van «Gods drievuldigen naam».

Evans. Stil met uw onzinnighedens ! — Wat is «schoon», Willem ?

Willem. P ulo her.

-ocr page 329-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

JuflV. Haastig. «Putger!» Oeh kom, ik heb een buurman gekend, die zoo heette, maar dat was een smeerige vent.

Evans. O vrouw, uw naam is Onuoozelheid; zwijg, bid ik u! — Wat is «lapis», Willem?

Willem. Een steen.

Evans. En wat is «een steen», Willem?

Willem. Een kei.

Evans. O neen, mijn zoon, lapis is het woord. Ik bid u, roep uw geheugenis in uw brein te hulp.

Willem. Lapis.

Evans. Dat is zeer goed geantwoord, mijn brave Willem! Van wie borgen wij de artikelen, Willem?

Willem. Artikels worden ontleend aan de pronomen en aldus gedeklineerd : Sing ul ar it er, n omina tivo: hie, haac, hoe.

Evans. Juist. Nominative: i c, ee, oc. Ik bid u thans, geef acht; genitivo, ujus. Goed zoo; wat is desalniettemin de casus accusativus?

Willem. Accusatlvo; hinc.

Evans. Ik bid u, houd alle uwe gedachtenissen bij elkander, o, mijn zoon! Accusative; hung, hang, hog-.

Ju fir. Haastig. «Hang-hem-op»; wel, dat is latijn voor roovers en schelmen zou ik denken.

Evans. Laat af van uwe babbelarijen, o vrouw! — Wat is de f o ca t i ef, Willem?

Willem. O, — yocativo, o--

Evans. Wees bedachtzaam, Willem! focatief is — caret,

Julfr. Haastig. Heb je van je leven! Hoe onthoudt zoo\'n kind die malle woorden!

Evans. O vrouw, bedwing uwe tonge!

Mevr. Page. Houd u toch stil!

Evans. Wat is in uw meening de casus genitivus pluralis, Willem ?

Willem. De casus genitivus!

Evans. Ja.

Willem. Genitief — horum, harum, horum.

Juffr. Haastig. Wat praat dat kind toch van dieven! En dan van een «harem». — Zeg dat woord nooit weer, kindlief! Foei!

Evans. Schaam u toch, o vrouw!

Julfr. Haastig. Ge doet al heel verkeerd, het kind zulke woorden te leer.en.— Hij leert den jongen van hikken en hokken dat ze gauw genoeg uit der eigen zeivers zullen doen, en dan nog van een harem te spreken! Foei, \'t is God geklaagd!

Evans. Vrouw, zijt gij maanziekelijk ? Hebt gij dan geen gevoel voor gevallen, getallen en geslachten? Gij zijt een dwaas christenmensch, zoo dwaas als ik maar ooit zou verlangen te zien.

Mevr. Page. Houd u dan toch stil, verzoek ik u.

-ocr page 330-

de yroolijke vrouwen van windsor.

Evans. Vertoon nu nog ereis, Willem, eenlge declinaties van je pronomen.

Willem. Ocli, Heer! die heb ik vergeten.

Evans. Zij luiden aldus: qui, qua;, quod. Hoor, knaap! als jij je q u i\' s , q u se \' s en q u o d s vergeet, moet je broek er aan gelooven. Ga nu heen en speel wat; ga.

Mevr. Page. Hij weet toch meer dan ik gedacht had.

Evans. Hij heeft een heel aanvattelijke memorie. Vaarwel nu, mevrouw Page.

Mevr. Page. Goeden dag, brave heer Evans (Evans vertrekt?)

Kom, jongen, ga jij nu naar huis. — Kom, wij wachten al te lang.

(Allen af.)

TWEEDE TOONEEL.

Een vertrek in het huis van Ford.

(falstaff en Mevrouw Ford treden op.)

Falstaff. Mevrouw Ford, uw leedwezen heeft het onliei\': dat mij overkomen is te niet gedaan. Ik merk dat uw liefde zeer meewarig is, en ik geef u de verzekering dat ik ze tot op een haarbreedte vergelden zal; niet alleen, mevrouw Ford, in de eenvoudige plichten der genegenheid, maar in al de toewijding, dienstvaardigheid en ceremoniën, die liefde iemand oplegt. Maar zijt gij zeker van uw echtgenoot thansquot;?

Mevr. Ford. Hij is op de vogeljacht, mijn beste ridder!

Mevr. Page (buiten). Hei. hei, mijn lieve vriendin! Hei, ho mevrouw Ford!

Mevr. Ford. Ga in die kamer, Sir Jan!

[Falstaff verbergt zich. — Mevrouw Page treedt op.)

Mevr. Page. Wel, mijn allerbeste, wien hebt ge bij u aan huis?

Mevr. Ford. Och, niemand anders dan mijn eigen dienstboden

Mevr. Page. Is dat stellig waar?

Mevr. Ford. Zeker, zeker. — {Ter zijde.) Spreek wat luider.

Mevr. Page. Nu, ik ben waarlijk blijde, dat ge niemand hier hebt.

Mevr. Ford. Waarom?

Mevr. Page. Wel, vrouwtjelief, uw man heeft weder zijn oude gekke buien. Hij heeft het ginds zoo ontzaggelijk druk met mijn man; hij vaart zoo ontzettend uit tegen heel het getrouwde mensch-dom; hij vloekt zoo erg tegen alle Eva-dochters, van welke kleur ook, en slaat zich zoo hevig met de vuisten tegen het voorhoofd, roepende: «voor den dag, voor den dag!» dat iedere soort van waanzin, dien ik tot heden gezien heb, louter tamheid, zachtmoe-

-ocr page 331-

vitrde bedrijf, tweede tooneel.

digheid en geduld is, bij de onstuimige woede, waarin hij nu verkeert. Ik ben maar blijde, dat de vette ridder nü niet hier is.

Mevr. Ford. Waarom, spreekt hij over Sir Jan Falstaff?

Mevr. Page. Van niemand anders dan van hem. Hij zweert er op, dat hij den laatsten keer, toen hij hem hier kwam zoeken, in een waschmand naar buiten is gedragen. Hij verzekert mijn echtgenoot bovendien, dat hij thans hier is en hij heeft hem, zoowel als het andere gezelschap van de jacht doen terugkeeren. om opnieuw een proef te wagen, die zijn argwaan zal moeten rechtvaardigen. Begrijp nu eens of ik ook blijde ben, dat de ridder niet hier is; nu zal uw man toch zijn eigen dwaasheid inzien.

Mevr. Ford. Is hij hier dichtebij, mevrouw Page?

Mevr. Page. Vlak bij aan \'t einde van de straat, en nu zal hij dunkt mij, straks hier komen.

Mevr. Ford. Ik ben verloren! De ridder is hier!

Mevr. Page. Welnu, dan zal hij u voor goed beschaamd doen staan, en de ridder is zeker een man des doods. Wel foei, wat zijt gij voor een vrouw! Breng hem uit de voeten, maak dat hij weg komt. Beter schande dan moord en doodslag.

Mevr. Ford. Hoe krijg ik hem nu de deur uit? Hoe zal ik hem redden? Zal ik hem maar weer in de waschmand stoppen?

[Falstaff treedt v;eder te voorschijn.)

Falstaff. Neen, ik ga niet weer in de waschmand. Kan ik hier niet vandaan komen eer hij hier is?

Mevr. Page. Ach hemel, drie broeders van Ford houden met pistolen aan de deur de wacht, opdat niemand ontsnappen kan; als dat niet zoo was, zoudt ge nog kunnen ontsnappen, vóór hij hier is. Maar wat heb je hier te doen ?

Falstaff. Wat moet ik beginnen? Ik zal den schoorsteen inklimmen.

Mevr. Ford. Neen, want ze zijn altijd gewoon hun jachtgeweer in den schoorsteen te ontladen, als zij thuis komen. Wacht, kruip in den bakoven.

Falstaff. Waar is dat?

Mevr. Ford. Maar neen, ook daar zal hij zoeken, op mijn woord, Geen kast, geen kist, geen lade, geen keuken, geen kelder die hij niet op de rij af doorsnuffelen zal, alsof hij een notitie-boekje volgde. Daar is geen plaatsje in het huis, waar ik u verbergen kan.

Falstaff. Dan zal ik naar builen gaan.

Mevr. Page. Als ge in uw gewone voorkomen naar buiten gaat, sterft ge. Sir Jan. Als ge \'reis vermomd — —.

Mevr. Ford. Maar hoe zullen wij hem vermommen ?

Mevr. Page. Ach lieve tijd, ik weet het niet! er is geen vrouwejapon wijd genoeg voor hem, anders kon hij er een aantrekken, een vrouwenhuif op het hoofd zetten, een kiespijndoek omdoen en een zakdoek voor den mond houden, om zoo te ontsnappen.

-ocr page 332-

de vroolijke vrouwen van windsor.

Falstaff. Mijn lieve engeltjes, bedenkt toch iets; liever het allergekste dan een ongeluk.

Mevr. Ford. De tante van mijn dienstmaagd, die dikke vrouw van Brentford, heeft nog een japon boven liggen. 1)

Mevr. Page. Ja waarlijk, die zal hem passen; zij is even dik als hij; en dan nog haar winterkap en hoofddoek, dan zijn wij klaar. Naar boven. Sir Jan, gauw!

Mevr. Ford. Ga, ga dan, beste Sir Jan! Mevrouw Page en ik zullen naar wat linnen zoeken om er je hoofd in te moffelen.

Mevr. Page. Vlug, vlug! wij komen dadelijk boven om je aan te kleeden; doe terwijl de japon aan.

(Falstaff vertrekt.)

Mevr. Ford. Nu zou ik toch willen, dat mijn man hem in die gedaante tegen het lijf liep ; hij kan de oude vrouw uit Brentford niet uitstaan: hij zweert er op, dat het een heks is, hij ontzei haar het huis en heeft haar zelfs gedreigd met slagen er uit te jagen.

Mevr. Page. De Hemel voere hem den knuppel van uw echtgenoot te gemoet, en de Duivel besture dan den knuppel!

Mevr. Ford. Maar komt mijn man wezenlijk naar huis?

Mevr. Page. Ja, in allen ernst; hij praat ook van de wasch-mand; hoe hij daar achter gekomen is, weet ik niet.

Mevr. Ford. Dat zullen wij er wel zien uit te krijgen ; ik zal mijn bedienden zeggen, dat ze de mand opnieuw naar buiten moeten dragen, juist als mijn man hen aan de deur moet tegenkomen, zooals den laatsten keer.

Mevr. Page. Nu, hij zal wel dadelijk hier zijn. Kom, hem nu gauw als de heks van Brentford toegetakeld.

Mevr. Ford. Ik zal eerst de bedienden zeggen, hoe zij met de mand moeten doen. Ga al vast naar boven; ik zal wat linnen doeken voor hem meebrengen.

(illevrouvj Ford vertrekt?)

Mevr. Page. De beul mag hem halen, dien eerloozeu doeniet! Wij kunnen hem niet te erg kastijden.

Nu lev\'ren wij \'t bewijs, dat vroolijkheid bij vrouwen Met eerbaarheid kan samengaan na \'t trouwen; Wie gaarne schertst en lacht is daarom nog niet slecht; De stille knijpt de kat in \'t donker, naar men zegt.

(Mevrouw Fage vertrekt — Mevrouw Ford met twee bedienden weder terug?)

Mevr. Ford. Kom, mannen, de mand maar weer op de schouders genomen; uw meester is daar juist aan de deur. Als hij u

1

Shakespeare ontleende den naam der vrouw aan een boek, dat onder den titel van: »Juliau of Brentford\'s Testamentquot; in 1589 verschenen was en als de geschiedenis van een «tooverheksquot; nog al opgang maakte.

-ocr page 333-

VIERDE BEnRIJF, t\'A\'EEDE TOONEEL.

nu beveelt, de mand neer te zetten, moet ge gehoorzamen. Vlug voortgemaakt.

(Mevrouw Ford vertrekt.quot;)

Eerste Knecht. Kom dan, de mand maar weer opgenomen.

Tweede Knecht. God geve dat er niet weer een ridder in zit.

Eerste Knecht. Ik hoop het ook niet; ik zou nog wel zoo lief een vracht lood wegdragen.

fFord, Fage, Zielig, Cajvs en rector Evans treden op.)

Ford. Goed; maar als het nu waarheid blijkt te zijn, vriend Page, weet ge er dan toch een middel op om mij weer in mijn eer te herstellenquot;? — Zet die mand neer, kerel! Laat iemand mijn vrouw roepen. — En jij, haantje in de korf, kom te voorschijn! — 0, gij schelmen van medeplichtigen! Daar is een complot, een samenrotting, een muiterij en een samenzwering tegen mij op touw gezet; maar thans zal de Duivel te schande gemaakt worden. — Kom aan, vrouw, ik zeg dat je hier moet komen; te voorschijn! Aanschouw zelf nu eens wat een fijn linnengoed ge naar de bleekerij zendt!

Page. Maar vriend Ford, dat gaat er toch over heen; men kan ii niet langer los laten loopen: Je moet naar het dolhuis.

Evans. Ja, dat is zinneloozigheid! dit is een dolheid als die der dolle honden!

Zielig. Wezenlijk, mijnheer Ford, dat is niet mooi, zeg ik.

Ford. Zeker, mijnheer, dat zeg ik ook; mooi is het niet.

(Mevrouw Ford treedt wedder op.)

Kom eens hier, mevrouw Ford! Mevrouw Ford, brave vrouw, zedige echtgenoot, deugdzaam schepseltje die het ongeluk hebt zoo\'n jaloerschen zotskap tot man te hebben! Ik heb ook volstrekt geen reden voor mijn argwaan, heb ik wel, mevrouw?

Mevr. Ford. Wel neen, zeker niet, de Hemel zij mijn getuige, als \'t u goeddunkt mij van ontrouw te verdenken.

Ford. Goed gezegd en met een stalen voorhoofd! Houd het maar vol! — Kom voor den dag heerschap!

(Hij haalt linnengoed uit de mand.)

Page. Maar dat gaat toch al te ver!

Mevr. Ford. Schaamt ge u niet? Bernoei je toch niet met den wasch.

Ford. Ik zal je voort wel vinden.

Evans. Dit is redeloosheid! — Wilt ge uw vrouw de kleeren. ontnemen\'? Kom, ga mede.

Ford. Maak de mand ledig, zeg ik.

Mevr. Ford. Waarom, man, waarom?

Ford. Vriend Page, zoo waar ik een man ben, gisteren is er-een in diezelfde mand uit mijn huis gedragen; waarom zou hij er niet weer in kunnen zijn? Ik ben zeker, dat hij in mijn huis is; mijn berichten zijn te vertrouwen: mijn jaloezie is verre van onredelijk. Haal mij al het linnen uit de mand.

hl

-ocr page 334-

de vroolijke vrouwen van windsor.

Mevr. Ford. Zoo je er een man in vindt, mag je \'m kapotmaken of je een vloo voorhebt.

Page. Daar is niemand in, zooals je ziet.

Zielig. Op mijn eerewoord, dat is niet goed gt;\'an n, mijnheer Ford; gij doet u-zelf schande aan.

Evans. Mijnheer Ford, gij moet bidden en niet de inbeelding uwes eigenen harten volgen. Dit zijn jaloerschighedens.

Ford. Nu, dien ik zoek is niet in de mand, zie ik.

Page. Neen, en nergens anders dan in uw eigen brein.

Ford. Help mij dan nog voor deze maal mijn huis te doorzoe kon. Vind ik niet wat ik zoek, zoo behoeft ge mijn buitensporige handelwijze niet met toegevendheid te bejegenen. Laat mij voor altijd de spot van uw tafelgezelschap zijn; laat iedereen van mij bij wijze van spreekwoord zeggen: «Zoo jaloersch als Ford, die in een holle noot naar de galant van zijn vrouw zocht.» — Schenk mij de voldoening van nog eenmal mijn huis met mij te dooi\'\' zoeken, nog eenmaal slechts.

Mevr. Ford. Hei, mevrouw Page! hoor eens hier: kom met de oude vrouw beneden; mijn man wil boven de kamer nazien.

Ford. Oude vrouw! Wat is dat voor een oude vrouw?

Mevr. Ford. Och, het is de tante van mijn dienstmaagd uit Brentford.

Ford. Wat, die heks, die sloerie, die oude diefachtige sloerie! Heb ik haar niet verboden een voet in mijn huis te zetten ? Zo heeft hier zeker een boodschap te doen, niet waar? Ja, wij zijn jok zoo heel onnoozel; wij weten niet, wat er al doorgaat onder hét voorgeven van waarzeggerij. Zij houdt zich rnet tooverij, met voorspellingen, met bezweringen en al die hokus-pokus-kraam op, die buiten de bevatting van een christenziel liggen. Wel ja wij weten van dat alles niets af! — Kom naar beneden, heks die je hent; jou tooverkol, kom naar beneden, zeg ik je.

Mevr. Ford. Och, mijn beste brave man, houd je toch be daard! Heeren, weest toch zoo goed te voorkomen, dat hij de oude vrouw slaat. {Falsiaff\' in vromoenkleeding en Mevrouw Page,

treden weder op.)

Mevr. Page. Kom, moeder Klop, kom, geef mij een arm.

Ford. Wacht, ik zal haar kloppen! (Hij slaat 1\'alstaff met een dikken stok.) Mijn deur uit, jou heks, jou tooverkol, jou schommel jou kataas, jou karonje! Mijn deur uit! Ik zal je begoochelen, ik zal je waar-zeggen! {Falsiaf af.)

Mevr. Page. Mijnheer, is \'t geen schande? Het scheelt weinig of je hebt het arme mensch vermoord.

Mevr. Ford. Ja, zoo ver zal\'t nog komen met zijn drift.— Het •staat je wezenlijk mooi, Ford!

Ford. Naar de galg met zoo\'n heks!

Evans. Zoowaar ja, ja en neen, neen is, geloof ik dat deze

-ocr page 335-

vierde bedrijf, derde toon\'eel.

rouw inderdaad een heks is; ik gruw er van a!s een vrouw ■en grooten baard heeft. Ik bespied een groeten baard onder haar loofddoek.

Ford. Wilt ge mij volgen, heeren\'! Ik verzoek u vriendelijk nij te volgen; gij moet zelf zien wat het einde is van mijn arg-(vaan. Als ge merkt, dat ik zonder spoor te ruiken heb aangesla-;en, behoeft ge mij nooit weer te vertrouwen, als ik den mond pendoe.

Page. Welnu, laten wij dan nog eenmaal aan zijn grillen ge-loor geven. Komt, mijneheeren!

{Ford, Page, Zielig, Cajus en Evans vertrekken.)

Mevr. Page. Geloof mij, dat hij hem erbarmelijk geslagen heeft.

Mevr. Ford. Neen, bij de heilige mis, dat is niet zoo; mij dunkt lat hij hem zonder erbarmen geslagen heeft.

Mevr. Page. Die knuppel zal gewijd worden en boven het iltaar worden opgehangen, want hij heeft een zeer verdienstelijk iverk verricht.

Mevr. Ford. Wat dunkt u, mogen wij hem nog verder met onze vraak vervolgen, zonder onzen naam als zachtzinnige vrouwen en ms geweten te na te komen

Mevr. Page. De geest der ontucht hebben wij er zeker voor ;of!d uitgedreven, geloof ik. Als de Satan hem niet. heel en al in lijn macht heeft zonder rouwkoop te gevoelen, dan zal hij wel looit bij wijze van tijdverdrijf het weer op onze eer aanleggen, denk ik.

Mevr. Ford. Zullen wij onzen echtgenooten vertellen, hoe wij icm bediend hebben ?

Mevr. Page. Zeker, in ieder geval; al zou het maar alleen zijn im uw man die gekke grillen uit het hoofd Ie brengen. Indien jet hun van hel hart kan den armen ridder en vetten zondaar log verder in het nauw te brengen, dan zullen wij beiden er de land toe leenen.

Mevr. Ford. Ik ben er zeker van, dat zij hem in het openbaar e schande zullen maken; en ik-zelf ben van meening, dat de grap ;een voegzaam slot kan hebben, als hij niet in het openbaar af-jestraft is.

Mevr. Page. Kom aan, dan moeten wij er maar dadelijk werk an maken; het ijzer gesmeed terwijl het nog heet is.

(Beiden af.)

DERDE TOONEEL.

Een kamer in de herberg De Kous.eband.

(De Waard en Bardoff treden op.)

Bardolf. Mijnheer, de Duitsche gasten verlangen drie paarden e hebben: de Hertog-zelf zal morgen aan het Hof komen en zij villen hem nu te gemoet gaan.

-ocr page 336-

de vroolijke vrouwen van vvindsoh.

Waard. Wat mag dat voor een Hertog zijn, die zoo in het ge niep komt aanzetten ? Ik heb aan het hof nog niets van hem hoord. Laat ik-zelf maar eens met de heeren spreken. Ze sprekei Engelsch 1

Bardolf. Ja, mijnheer, ik zal ze voor u roepen.

Waard. Zij zullen mijn paarden hebben, maar ik zal ze voor laten betalen; ik zal ze inpeperen; ze hebben de heele weel mijn huis in beslag genomen, zoodat ik mijn andere gasten hel moeten afwijzen. Zij zullen moeten afdokken; ik zal ze snijdei dat het een lust is. Kom. (Beiden uf.)

VIERDE TOONEEL.

Een kamer in F o rd s h u i s.

(Page, Ford, Mevrouw Fage, Mevrouw Ford, en rector Hugo Evans treden op)

Evans, \'t Is een van de hoogste voortreffelijkhedens der vrouw, waarop ik ooit de oogblikken heb geworpen.

Paoe. En heeft hij u die brieven beiden op hetzelfde uur ge^ zonden\'?

Mevr. Page. Ieder binnen het kwartier.

Ford. Vergeef mij beste vrouw. Doe in het vervolg wat ge wilt. Ik wil van nu aan liever de zon verdenken van het koud te maken dan u van ontrouw. Het geloof aan uw eer staat heden vast bij hem, die nog kort geleden een ketter was, even vast zeg ik als het kerkgeloof.

Page. Goed; genoeg en niet meer hiervan. Val nu niet in een ander uiterste, wat verontschuldigingen betreft, even als vroeger in uw beleedigenden argwaan. Intusschen moet ons plan nu tol uitvoer gebracht worden; onze vrouwen moeten nu nog eenmaal een andere samenkomst met den ouden dikzak bepalen, ten einde hem in het openbaar bij den neus te hebben, als wij hem gezameu lijk daar kunnen overvallen en hem voor goed te schande maken.

Ford. Het beste plan dunkt mij, is datgene waar wij reedi over gesproken hebben.

Page. Hoe nu? Hem de boodschap te zenden, dat de vrouwen hem te middernacht in het park zullen vinden? Kom, kom, hij zal er niet durven komen.

Evans. Gij hebt gezegd, dat hij in de wateren der rivier geworpen is; dat hij met bitterlijke slagen geslagen is als een oude vrouw, nu komt het in mijn geest voor, dat er groote verschrik kingen in zijn ziel moeten zijn, zoodat hij niet zal komen. Jlij dunkt zijn vleesch is gekastijd, hij zal geen verlangens meer voeden

agei vees lolst

nen

;eve

-ocr page 337-

vierde bedrijf, vierde tooneel.

Page. Dat denk ik ook.

Mevr. Ford. Verzint gij er maar iets op om hem te onthalen, Is hij komt; en laat het maar aan ons beiden over, om hem daar e brengen.

Mevr. Page. Er gaat een oud sprookje rond van Herne den ager, die in vroeger tijden boschwachter van Windsor-park geveest is. Er wordt verteld, dat hij den geheelen winter in het wist van den nacht met groote ruige hoornen op het hoofd rond-im een ouden eik ronddwaalt; dan laat hij hier en daar de boo-nen verdorren, behekst het vee, zoodat de koeien bloed voor melk teven, en schudt op de akeligste en verschrikkelijkste wijze met ;ijn ketenen. Gij hebt toch zeker van die spookhistorie gehoord m weet, dat de bijgeloovige en zwakhoofdige oudjes dit sprookje ran Herne den jager als loutere waarheid hebben aangenomen en lan ons geslacht hebben overgeleverd. \')

Page. Ja zeker, en nog zijn er heel wat lieden, die te bang zouden zijn om in het holst van den nacht langs den eik van Herne te gaan. Maar wat zou dat hier afdoen?

Mevr. Ford Wel, nu hebben wij bedacht, dat Falstaff, in de edaante van quot;Herne, ons bij dien eik zal kunnen vinden.

Page. Welnu, dan is er wel geen twijfel aan, of hij zal komen. Maar als gij hem nu in die spookgestalte daar hebt heengevoerd, wat zal er dan met hem gedaan worden? Wat is uw heimelijk plan ?

Mevr. Page. Ook daar hebben wij iets op gevonden, en wel het volgende. Mijn dochter Anne en mijn kleinen zoon Willem zullen wij met nog drie of vier van hun grootte als nikkertjes, kabouters en elfen aankleeden; we zullen ze in groene en witte kleedjes steken, kransen van waskaarsjes op het hoofd plaatsen en rateltjes in de hand geven. Zoodra nu Falstaff haar en mij ontmoet heeft, moeten zij plotseling onder een verward gillen en zingen uit een van de kuilen der houtzagers springen en op hem losgaan. Op het gezicht dier verschijningen nemen wij in de grootste verwarring de vlucht, on zij gaan in een kring om hem heen staan; even als booze kabouters knijpen zij den onreinen ridder en vragen hem, hoe hij het durft wagen op het uur van de elfen-spookerij hun gewijde paden te betreden en nog wel op zoo\'n vreemde wijze toegetakeld.

;kei

Mevr. Ford. En dan moeten de gewaande elfen hem net zoo lang duchtig knijpen en met de brandende kaarsen bestoken, tot hij de volle waarheid bekend heeft.

\') De oude volksoverlevering omtrent Herne den Jager was in het midden der zestiende eeuw ontstaan. Wegens een misdrijf, zoo verhaalt men, tot vertwijfeling gebracht, verhing zich Herne aan een ouden eik in Windsor-park. De eik-zelf is tot quot;1700 nog in aanwezen gebleven.

-ocr page 338-

de vroolijke vrouwen van windsor.

Mevr. Page. En zoodra de bekentenis er uit is, werpen wi allen onze vermomming af, onthoornen den geest van Herne et jagen hem onder gejoel en spot naar Windsor terug.

Fobd. De kinderen moeten er dan wel in geoefend worden, het zou geheel mislukken.

Evans. Ik zal den kinderkens hunne gedragingen onderwijzen ^ en ik zal ook een hansworst zijn om den ridder met mijn llikke rende toortse te branden.

Ford. Dat zal uitstekend zijn. Ik ga er maar dadelijk op uil om maskers te koopen.

Mevr. Page. En mijn Anne zal de koningin der elfen zijn; daartoe zal ik haar mooi in het wit kleeden.

Page. Ik zal de zijde koopen.— (Ter zijde) En in dienzelfdeu nacht zal jonker Slapperman mijn Anne schaken en te Eton mei haar trouwen. — (Luid.) Zend nu dadelijk een boodschap naar Falstaü\'.

Ford. Nu, ik zal zelf hem weder onder den naam van Beek bezoeken. Hij zal mij stellig van alles vertellen wat zijn plan is. Wees er zeker van, dut hij komen zal.

Mevr. Page. Vrees daar niet voor. Kom, zorg nu voor al de benoodigdheden en de uitrusting van onze elfen.

Evans Nu maar dadelijk op de zaak los: dat zijn bewonderenswaardige verraakelijkhedens en hoogst fatsoenlijke schelmerijen. (Page, Ford eu Evans treden af.)

Mevr. Page. Nu, lieve vriendin, zend nu zoo spoedig mogelijk naar Falstaü\', om te weten wat hij gezind is te doen. (Mevrouw Ford vertrekt.) Nu ga ik naar den docter, die mijn steun heeft in \' ziju aanzoek, en geen ander dan hij zal met mijn Anne trouwen. Die Slapperman heeft wel heel wat landbezit, maar het is en blijft een idioot, schoon mijn man hem boven\' allen de voorkeur geeft. De docter heeft geld en heeft bovendien veel-vermogende vrienden aan het hof.

Hij krijgt haar, hij alleen zal bij mij slagen.

Al kwamen duizend bet\'ren om haar vragen.

(Mevrouw Page af.)

VIJFDE TOONEEL.

Een vertrek in de herberg De Kouseband.

(De Waard en Simpel treden op.)

Waard. Wat verlang je, kinkel? Wat wil je hebben, dikhuid? Spreek, blaas uit, redeneer! Maar kort, krachtig, vlug, flink!

Simpel. Mijnheer, ik kwam hier van jonker Slapperman om Sir Jan Falstaff te spreken.

-ocr page 339-

vierde bedruk, vijfde tooneei..

Waard. Daar zie je zijn kamer, zijn huis, zijn kasteel, zijn ledekant en kermisbed; aan de muren de schilderijen van «de Verloren Zoon», nog versch en spiksplinter-nieuw. Ga, klop, roep! Hij zal u antwoorden als een Anthropophagianer. Klop, zeg ik u.

Simpel. Daar is hier een oude vrouw, een dikke vrouw deze kamer van hem opgeloopen. Ik zal zoo vrij zijn, mijnheer, om te wachten tot ze beneden komt. Ik kom eigenlijk om haar te spreken.

Waard. Ila zoo! een dikke vrouw! Zoo\'n ridder mag mij afgestolen worden. Ik zal eens roepen. - Bidlebakje, ridder, bulle-bakje Sir Jan Falstaff! Antwoord uit je militaire longen! Ben je bovenquot;? \'t Is je waard, \'t is je Efeziër, die je roept.

Falstaff ipan boven). Wel, waard, wat is er?

Waard. Hier is een Boheemsche Tartaar, die op\'je dikke vrouw wacht, als zij beneden komt. Laat haar asjeblieft benedei; komen, bullebakje, laat haar benoden komen. Mijn kamers zijn veel te fatsoenlijk: \'t is een schande, geheime samenkomsten, foei!

(Falstaff komt beneden?)

Falstaff. Daar was zoo even een oude dikke vrouw bij mij, waard, maar ze is weggegaan.

Simpel. Zeg \'reis, mijnheer, was dat niet do waarzegster van Brentford ?

Falstaff. Ja, die was het, mosselschelp! \') Wat wil je van haar ?

Simpel. Mijn meester, jonkheer Slapperman, mijnheer, zag haar door de straten loopen en stuurt mij nu hierheen om te weten te komen, mijnheer, of een zekere Nytn, die hem een ketting heeft afgeronseld, al of niet den ketting heeft.

Falstaff. Ik heb er al met de oude vrouw over gesproken.

Simpel. En wat zegt ze, mijnheer, asjeblieft?

Falstaff. Wel, ze heeft gezegd, dat dezelfde man, die jonkheer Slapperman zijn ketting heeft afgeronseld, hem ook bij den neus heeft gehad.

Simpel. Ik zou wel willen, dat ik de vrouw zelf gesproken had. Ik had ook nog wat anders met haar te bespreken omtrent mijn meester.

Falstaff, Wat is dat; dat moet je me vertellen.

Waard. Ja, kom aan, vlug!

Simpel. Ik mag het niet rondbazuinen, mijnheer!

Waard. Bazuin, zeg ik je, of je sterft.

Simpel. Tvu dan, mijnheer, het was niets anders dan over juffrouw Anna Page; ik moest zien te weten te komen, of het geluk wil, dat mijn meester haar zal hebben of niet.

\') Hij noemt Simpel «mosselschelp)), omdat hij altijd met open mond staat.

-ocr page 340-

de vroolijke vrouwen van windsor.

Falstaff. Ja, zijn geluk wil het, zijn geluk wil het.

Simpel. Wat, mijnheer?

Falstaff. Haar te krijgen of niet te krijgen. Ga heen, en zeg, dat de vrouw mij zulks verteld heeft.

Simpel. Mag ik zoo vrij zijn, dit te zeggen, mijnheer?

Falstaff. Ja, mijnheer Druiloor, wie zou vrijer mogen zijn dan gij?

Simpel. Ik dank UEdele; ik zal mijn meester recht blij maken met die tijding, {Sitnpel vertrekt?)

Waard. Gij zijt een geleerde, Sir Jan, gij zijt een geleerde. quot;Was er wezenlijk een waarzegster bij u?

Falstaff. Ja, mijn beste waard, daar was er een hier; zij heeft mij meer wijsheid geleerd, clan ik ooit in mijn heele leven geleerd heb. En ik betaalde er niets voor, integendeel, ik werd voor hel onderricht dat ik ontving betaald.

(Bardolf treedt op).

Bardolf. Ach heerejé, afzetterij, zuivere afzetterij, mijnheer!

Waard. Waar zijn mijn paarden? Spreek goede tijding van mijn paarden, varlettol

Bardolf. Weggedraafd met de oplichters; zoodra ik buiten Eton kwam, smeten ze der mij af, ja van achteren smeten zij der mij af, en ik kwam in een modderpoel terecht. Zij gaveu de sporen en daar ging het op een draf, als drie Duitsche duivels, als drie Docters Faustus. \')

Waard. Kom, kom, ze zijn den Hertog te gemoet gegaan, schelm; zeg niet weêr, dat zij ]\'t op een loopen hebben gezet; de Duit-schers zijn eerlijke lieden. (Rector Hugo Evans treedt opj.

Evans. Waar is de waard ?

Waard. Wat is er aan de hand, mijnheer?

Evans. Houd een oogje op uw verzorgingen. Een vriend van mij is in de stad aangekomen en hij zegt mij, dat er drie schalken van Duitschers zijn, die al de herbergiers van Beadins, Maidenhead en Colebrook verschalkt hebben door ze geld en paarden af te zetten. Ik vertel u dat uit een goed hart, ziet ge; gij zijt verstandig en ge zijt vol van listighedens en guitenstreken, en het zou niet vermakelijk zijn, als ge afgezet werd. Vaarwel.

(Evans vertrekt. — Doet er Cajus treedt op).

Gajus. Vaar is de vaard van de Jarretière?

Waard. Hier, mijnheer de docter, hier, in verbijstering en in wanhopigen tweestrijd.

Gajus. Ik kan niet zekken, vat het is, maar men hebbe mij kezeid, dat jij maak kroote preparatiefs voor een Hertok d\'A 1-

1) Marlowe\'s stuk «Faustus» had de oude volksvertelling weder zeer populair gemaakt iu \'s Dichters tijd.

-ocr page 341-

vierde bedrijf, vijfde tooneel.

lemagne; op mijn honneur, daar zijn keen Hertok, dat de cour veet dat zal komen. Ik zëk u dat met een koed hart. Adieu ! [Boeter Cajus vertrekt).

Waard. Moord en brand! Er op los, schelm! — O ridder, help mij. Ik ben verloren. — Loop, vlieg, schreeuw moord en brand, booswicht! — Ik ben verloren ! (Be Waard en Bardolf treden af).

Falstaff. Ik wou dat de heele wereld afgezet was, want ik ben ook verschalkt en nog geranseld op den koop toe. Wanneer het hof het te weten komt, hoe ik verschillende gedaanteverwisselingen heb doorloopen en hoe ik in de eene na de andere metamorphose schoon gewasschen en gekatknuppeld ben, dan zou men al het vet in mij uitsmelten, droppel voor droppel, om er visschorslaarzen mee in te smeeren. Waarachtig, ze zouden mij met hun geestigheden geeselen, tot er alle sap uit was en ik verwelkt was als een gedroogde peer. Daar rust geen zegen meer op mijn werk, sedert ik met valsche kaarten speelde. Ja, als ik maar genoeg adem had, zou ik aan bidden gaan deuken en mij bekeeren.

{Juffrouw Haastig treedt op).

Wel, van wien kom je?

Juffr. Haastig. Van allebei de partijen, waarlijk.

Falstaff. De Duivel hale de eene partij, en zijn moèr de andere! Zoo zijn ze beiden bezorgd. Ik heb meer om beider wille geleden, meer dan de booze onstandvastigheid van \'s menschen neiging vermag te dragen.

Juffr. Haastig. En hebben zij dan niet geleden? Ja, dat verzeker ik u, voornamelijk één van de twee; mevrouw Ford, de goede ziel, is bont en blauw geslagen, zoodat er geen wit plekje meer aan haar te bekennen is.

Falstaff. Wat praat je mij van bont en blauw? Ik zelf werd zoo afgeranseld, dat ik al de kleuren van de regenboog vertoonde. Bovendien scheelde het maar heel weinig, of ik was als de heks van Brentford naar de gevangenis gebracht; als niet mijn bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest, mijn behendige nabootsing van de houding eener oude vrouw mij gered had, dan zou die schurk van een policie-agent mij in den stok gesloten hebben, mij openbaar hebben te pronk gesteld als een heks.

Juffr. Haastig. Mijnheer, laat mij in uw kamer met u spreken; dan zult gij hooren, hoe de zaken staan, en ik verzeker u, dat gij tevreden zult zijn. Hier heb ik nog een brief, die u wat aardigs zal vertellen. Goede zielen die gij zijt! Wat een gehaspel heeft het in, om u bij elkander te brengen! Wezenlijk, een van u beiden heeft zeker niet veel goeds bij den hemel verdiend, daar ge zoo bitter gedwarsboomd wordt.

Falstaff. Ga met me naar boven in mijn kamer.

{Beiden treden af).

5

-ocr page 342-

de vroclijke vrouwen van windsor.

ZESDE TOONEEL.

Een andere Kamer in den herberg De Kouseband.

(Fenton en de Waard treden op.)

Waard. Mijnheer Fenton, spreek me van niets; ik ben door en door bedrukt. Ik bekommer mij om niets meer.

Fenton. Och, luister nog even naar mij. Help mij toch in de volvoering van mijn plan, en op mijn woord van eer, ik 7.al u een honderd pond in goud geven boven het verlies dat gij geleden hebt.

Waard. Wel, ik zal dan naar u luisteren, mijnheer Fenton, en ten minste uw geheim bewaren.

Fenton. Van tijd tot tijd heb ik u van de innige liefde gesproken, die ik de aardige Anne Page toedraag; zij zelve heeft wederkeerig mijn genegenheid naar mijn wenschen beantwoord,! voor zooverre als zij voor zich een keuze zou mogen doen. Ik heb hier een brief van haar, waarvan de inhoud u verbazen zal. De grap waar ze van spreekt staat zoo innig met mijn plan in verband, dat ik u het eene niet afzonderlijk duidelijk kan maken, zonder wederkeerig het andere te openbaren. De dikke Falstafl\' zal een hoofdrol in de vertooning spelen, waarvan ik u hier volledige inlichting kan geven. Luister, mijn beste waard! Heden nacht, juist tusschen twaalven en ééne moet mijn lieve Anna bij den Herne-eik de Elfen-koningin vertoonen, en met welk doel zal u uit dit schrijven blijken. Nu heeft haar vader bevolen dat zij zich door Slapperman in die vermomming zal laten ontvoeren, terwijl de andere vermakelijke grappen op het dolst zijn; dan zal hij haar onmiddellijk naar Eton brengen om zich daar te laten trouwen. Zij heeft voor den schijn daarin toegestemd. Nu moet ge verder weten, vriend, dat haar moeder zich sterk tegen dit huwelijk verklaard heeft en vast besloten is ten gunste van docter Gajus; daarom heeft zij eveneens bepaald, dat de laatste haar te midden van de algemeene deelneming aan de klucht ook zal wegvoeren, om aan het kostershuis, waar hun een priester zal wachten, zonder oponthoud met haar in het huwelijk te treden. Zich mede schijnbaar voegende naar het plan van haar moeder, heeft zij dan ook den docter haar woord gegeven. Ziedaar nu den stand van zaken. Haar vader verlangt dat zij geheel in het wit gekleed zal zijn, en dat Slapperman haar in dat kleed, zoodra hij het oogenblik gunstig ziet, bij de hand zal nemen om haar weg te voeren, waartoe zij zich genegen zal toonen. Haar moeder daarentegen heeft de bedoeling haar in een loshangend licht-groen kleed te steken, met fladderende linten om haar hoofd, teneinde haar voor den docter kenbaar te maken, daar allen gemaskerd en vermomd zullen zijn; en wanneer nu de docter zijn slag kan waarnemen, moet hij haar in den arm knijpen, op welk teeken het meisje, zooals zij beloofd heeft, hem zal volgen.

-ocr page 343-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

Waard. Wien denkt zij bij den neus te nemen, vader of moeder?

Fenton. Beiden, mijn beste waard, om er met mij van door te gaan. En nu is de hoofdzaak deze: zorg gij nu dat er een geestelijke gereed zij, om in de kerk tusschen twaalven en ééne op mij te wachten, ten einde op de wettige wijze, die het huwelijk alleen geldig kan maken, onze vereenigde harten plechtig voor altijd te verbinden.

Waard. Mooi; regel uw aanslag zoo goed ge kunt; ik ga den geestelijke bestellen, en zoo gij nu maar voor de bruid zorgt, zal het u aan geen priester ontbreken.

Fenton. Dan zal ik u voor altijd verplicht zijn en u bovendien een prachtige belooning schenken. {Beiden af.)

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een kamer in de herberg De Kouseband.

{Falstajf en Juffrouw Haastig treden op.)

Falstaff. Stil maar, geen praatjes langer. Ga heen; ik zal er zijn. Dit is nu de derde maal: oneffen getal brengt goed geluk aan, hoop ik. Ga heen, voort! Een oneffen getal zegt men, is een heilig getal, hetzij bij geboorte, bij kansen, of bij den dood. Opgerukt !

Juffr. Haastig. Ik zal zorgen, dat ge een ketting krijgt, en ik zal doen wat ik kan om u een paar horens te bezorgen.

Fai.staff. Ga heen, zeg ik. De tijd verloopt. Het hoofd omhoog, oudje, en als een vlugge meid de trappen afgehuppeld.

[Juffrouw Haastig vertrekt. — Ford treedt op)

Wel, mijnheer Beek, hoe gaat hef? Mijnheer Beek, de zaak zal heden nacht in orde komen of nooit. Zorg dat ge omstreeks middernacht in het park zijt, bij den ouden eik van Herne, want daar zult ge wonderen zien gebeuren.

Ford. Zijt ge gisteren niet bij haar geweest, mijnheer, op het uur dat zij u besteld had, naar ge mij hebt verteld ?

Falstaff. Ja, mijnheer Beek, ik ben, zoo als ge ziet, als een arme oude man tot haar gegaan, maar ben als een arme oude vrouw van haar vertrokken, mijnheer Beek. Diezelfde schelm van een Ford, haar man, heeft den sluwsten Duivel der jaloezie in zijn binnenste, die ooit in een onzinnig brein geregeerd heeft, mijnheer Beek. Laat ik u maar zeggen, dat hij mij allererbarme-l\'jkst in de gedaante van een vrouw geslagen heeft; want in de gedaante van een man, mijnheer Beek, vrees ik zelfs geen Goliath met een weversboom, orn met de Schrift te spreken, die ons zegt dat ons leven zoo snel gaat als een weversspoel. Ik ben nu in groote haast. Ga met mij mede en ik zal u alles vertellen, mijnheer

5*

-ocr page 344-

de vrooluke vrouwen van windsor.

Beek. Sedert ik de ganzen plukte, sluipertjes maakte op de school en de drijftol ranselde, wist ik niet moer wat oen pak slaag was dan gisteren alleen. Volg mij nu. Ik zal je wonderlijke dingen van dien deugniet Ford vertellen, op wien ik heden nacht zal gewroken worden, waarna ik zijn vrouw aan uw handen zal overleveren. Volg mij. Daar zijn vreemde dingen op handen, mijnheer Beek! Volg mij nu. (Beiden treden af.)

TWEEDE TOONEEL.

Windsor-Park.

(Patje, Zielig en Slapper man treden op,)

Page. Kom, kom, wij willen in do slotgracht op den uitkijk liggen, tot wij het licht van onze elfen zien. Denk aan mijn dochter, mijn zoon Slapperman!

Slapperman. Ja, waarachtig! Ik heb haar gesproken on wij hebben een wachtwoord, waaraan wij elkander zullen herkennen. Ik kom tot haar die in het wit gekleed is en roep: «hem»; dan roept zij ; «raak», en zoo kennen wij elkander.

Zielig. Dat is heel goed; maar waar dient dat «hem» van den een en dat «raak» van den ander voor? Haar witte kleed zal haar duidelijk gei\'.oeg kenbaar maken. — Het heeft nu tien uur geslagen.

Page. \'t Is een donkere nacht: lichten en spoken behooren bij zulk een nacht. Do Hemel begunstigo onze kluchtvertooning. Niemand heeft kwaad in den zin dan alleen de Duivel, en hem zullen wij aan zijn horens kennen. Gaan wij verder; volgt mij.

(Allen af).

DERDE TOONEEL.

Een straat, die naar het Park leidt.

{Mevrouw Patje, Mevrouw Ford en doder Cajus treden op).

Mevr. Page. Mijnheer de docter, mijn dochter is in het lichtgroen; zoodra gij \'t oogenblik gunstig acht, moet gij haar bij de hand nemen.; dan gaat ge naar de pastorie en maakt de zaak zoo spoedig mogelijk af. Ga ons nu voor naar het park; wij gaan samen met ons beiden.

Gajus. Ik voet heel koed, vat ik hebbe te doen. Adieu.

(Cajus vertrekt).

Mevr. Page. Vaarwel dan, mijnheer! — Mijn man zal zooveel pleizier niet hebben in de kastijding van Falstaff, als hij zich ergeren zal over het huwelijk van den docter met mijn dochter.

-ocr page 345-

lt; vijfde bedrijf. — vijfde tooneel.

Maar ik zal mij zijn gekijf niet aantrekken; beter een weinig kijven dan een langdurig harteleed.

Mevr. Ford. Waar is Anne nu met haar troepje elfen en dien waalschen duivel Hugo Evans *?

Mevr. Page. Zij zijn allen in een kuil dicht bij den eik van Heme op den uitkijk en hebben hun lichtjes overdekt; zoodra nu Falstaff en wij elkander ontmoet hebben, zullen zij allen op hetzelfde oogenblik hun lichtjes omhoog steken.

Mevr. Ford. Dat kan niet anders dan hem schrik aanjagen.

Mevr. Page. En als hij niet schrikt, zal hij toch de algemeene bespotting niet ontloopen; is hij werkelijk onthutst, dan zal hij •des te meer aan de bespotting worden overgeleverd.

Mevr. Ford. Wij zullen hem aardig in den val doen loopen.

Mevr. Page. Bij zooveel boosheid van zoo\'n onverlaat, Is \'t lagen leggen zeker geen verraad.

Mevr. Ford. Het uur nadert. Kom, naar den eik, naar den eik!

(Beiden af.)

VIERDE TOONEEL.

Windsor-Park.

(Rector Evans treedt vermomd met anderen als elfen gekleed op.)

Evans. Trip, trip, mijn elfjes; kom aan, vooruit; houdt uwe rollen in gedachtenisse. Waakt en weest stoutmoedig, bid ik ulie-den. Volgt mij in de diepte des afgronds; en wanneer ik uliedeu het wachtwoord laat hooren, doet dan als ik u bevolen heb. Kom, aan, trip trip, zoo gaat het voort.

VIJFDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het Park.

(Falstaff treedt op in de gedaante van den spookjager Heme.)

Falstaff. De Windsor-klok heeft twaalf uur geslagen; het oogenblik komt nader. Nu mogen de warmbloedige goden mij bijstaan! Herinner u, Jupiter, hoe gij een stier werdt ter wille van uw Europa; de liefde deed u de horens aannemen. O macht der liefde, die in sommige opzichten een dier tot mensch; en in andere opzichten weder een mensch tot dier maakt. En gij, Jupiter, gij waart ook eenmaal een zwaan uit liefde voor Leda. O almacht der liefde! Hoezeer kwam toen de godheid in gedaante een gans nabij! Het eerste vergrijp werd begaan in de gedaante van een

stuk hoornvee; o Jupiter, wat een beestachtig vergrijp! De tweede

*

-ocr page 346-

de vrooluke vrouwen van windsor.

maal was het in de gedaante van een vogel; denk eens aan, Jupiter, een vergrijp dat aan het kippenhok doet denken! Wanneer nu de goden zulk een warm bloed hebben, wat is er dan van den armen mensch te wachten! Wat mij betreft, ik verschijn hier als een Windsor-hert, en het vetste zeker, dat er in het geheele woud leeft. Geef mij een koelen bronstijd, o Jupiter, want wie zou mij anders kwalijk kunnen nemen, dat ik mijn vet laat loopen? — Wie komt daar? Ha, quot;t is mijn hinde!

{Mevrouw Ford en Mevrouw Page treden op.)

Mevr. Ford. Sir Jan, zijt gij daar, mijn hert, mijn mannelijk hert 1

Falstaff. Mijn fraai geteekende hinde! Laat de Hemel aardappelen regenen; laat hij donderen op de melodie van «diedel-domdijne»! Laat het versche amandelen hagelen en suikerbloesem sneeuwen! Verhelfe zich vrij de storm der gemoedsbeweging, hier zal ik mijn toevluchtsoord vinden.

Mevr. Ford. Mevrouw Page is met me medegekomen, o mijn geliefde!

Falstaff. Verdeel mij als een gestroopt hert, elk een boutje. De zijstukken wil ik voor mij-zelven houden, mijn schouders aan den wachter van dit park afstaan, terwijl ik mijn horens legateer aan uw echtgenooten. Spreek ik niet als Herne de spookja-ger1? Zie, nu is toch Cupido een kind dat geweten heeft; hij schenkt mij schadeloosstelling voor alles. Zoo waar ik voor den echten woudgeest speel, wees welkom!

(Gedruisch op eenigen afstand.)

Mevr. Page. Ach, wat gedruisch is dat?

Mevr. Ford. De Hemel vergeve ons onze zonden!

Falstaff. Wat zou dat wezen?

Mevr. Page en Mevr. Ford. Vlucht, vlucht!

fBeide dames zetten het op een loopen.)

Falstaff. Ik geloof waarachtig dat de Duivel mij niet verdoemd wil hebben, uit vrees dat mijn vet de Hel in brand zal steken; anders zou hij mij zeker in mijn booze wegen niet zoo dwars-boomen.

(Hector Hugo Evans, vermomd als vroeger ; Pistool als kabouterheraut, Juffrouw Haastig, Anna Page als elfenkoningin, Willem en anderen als elfen en Kabouters, met waskaarsen op het hoofd.

Jufl\'r. Haastig. Gij Elfen, zwart en wit en groen en blauw.

Gij die in \'t maanlicht stoeit en \'t avondgrauw, Stiefkindren van het noodlot, thans uw plicht, Elk naar zijn rang en aard met zorg verricht.— Heraut der Nikkers, doe de Feeën hooien.

Pistool. Zwijgt, Elfen, hoort wat taak u is beschoren.

Gij, Krekel, springt naar Windsor\'s haarden voort,

-ocr page 347-

vijfde bedrup, vijfde tooneel.

En zoo ze onrein zijn of er \'t vaur nog gloort. Dan knijpt ge er bont en blauw de luie maagden, Die immer onze koningin mishaagden.

Falstaff. \'t Zijn Elfen! Die hen toespreekt sterft wellicht;

Ik zoek den grond en houd mijn oogen dicht; (Falstaff legt zich met zijn gelaat op den grond.) Evans. Waar \'s NikkerGa, en ziet ge een meisje heden,

Dat driemaal voor \'t naar bed gaan heeft gebeden. Zend haar dan zoete droomen toe, en zij Haar slaap als die eens kinds van zorgen vrij; Maar zoo er in haar zonde in sluimring vielen. Die knijpt ge aan schouders, arm en been en

(hielen.

Juffr. Haastig. Vooruit dan maar!

Zoek Windsor-Castle door, o elfenschaar!

Strooi goed geluk in iedre kamer rond,

Opdat het stand houd\' tot den jongsten stond. En \'t grootsch gebouw, door majesteit gekroond. Haar waardig blijven zal, die \'t thans bewoont. \') Bestrijk de zetels van den staat met keur Van balsera en de fijnste bloemengeur;

Zij elk blazoen, elk wapen daar om strijd Door u aan ongekreukte trouw gewijd! — Gij, weide-feeën, gij, zingt hand aan hand En vormt een kring gelijk de ridderband,

Welks rondedans een groen ontspruiten doet. Waarvoor heel \'t veld in frischheid wijkt en

(gloed.

Maalt «Honi soit qui mal y pense s met

(bloemen.

Wier geur en kleurschakeering we allen roemen. Gelijk \'t borduursel en het keurgesteent. Dat, tot een schoonen Kouseband vereend. Des ridders knie versiert op \'t vorstelijk feest: Steeds is het bloemenschrift der elfen taal ge-

, (weest.

Op weg! Maar eerst tot één uur in den nacht

\') Toespeling op Konmgin Elizabeth. Het zal den lezer vreemd voorkomen, dat deze regels en vroegere aan Juffrouw Haastig zijn gegeven; veel uitgevers plaatsen dan ook voor deze regels: «Koningin», waarmee de Elfen-koningin bedoeld wordt, welke rol door Anna Page vervuld werd. Hier volgt nog een toespeling op de oude gewoonte, waarschijnlijk van keidenschen oorsprong, om de raadsheerlijke zetels met reukwerk en fijne kruiden in te wrijven. Weder een paar regels verder is er een toespeling op de orde van den Kouseband, wier ridders altijd op de feesten van Windsor tegenwoordig waren.

-ocr page 348-

de vr00l1jke vrouwen van windsor.

Den rondedans om d\'ouden eik volbracht Van Hern den jager.

Evans. Allen nu gepaard,

En hand in hand u naar uw rang geschaard; Een twintigtal glimwormen zal ons lichten, Als wij den reidans om den boom verrichten. — Maar stil! Ik ruik een mensch der middelaardel FalStaff. God beware mij voor dien Waalschen kabouter dat hij mij niet in een stuk kaas verandert I

Pistool. Verworpeling, sinds u een moeder baarde!

Juffr. Haastig. De vuurproef aan zijn vingertoppen, vlug!

Want is hij kuisch, dan wijkt de vlam terug En doet hem ook geen pijn; maar voelt hij

(smart,

Dan is \'t een man met een verdorven hart. Pistool. De vuurproef, kom!

Evans. Zie of dit blok wil branden.

(Zij branden Talstaff met hun lichten?) Falstaff. O wee, o wee, o wee!

Juffr. Haastig. Verdorven, slecht in hart en ingewanden!

Zingt, Elfen, zingt een spotlied om hem heen! Eu knijpt hem onder \'t triplen één voor één.

lied.

Schande, o boos en zondig hart,

In onreinen lust verward!

Door onkuischen gloedf ontstoken,

Door verbeelding steeds gevoed,

Vaart de wellust in het bloed.

Die gedurig feller woedt,

Maar in schande wordt gewroken.

Op nu, Elfen, straft den guit,

Knijpt den schelmerij er uit;

Pijnigt en brandt hem tot loon voor zijn streken, Tot kaarsen en sterren en maanlicht verbléeken.

(Gedurende dit lied knijpen de Elfen Falstaff, — Doder Cajus komt van den eenen kant en gaat met een knaap in groen op den loop ] Slapperman komt van den anderen kant en ontvoert er een in het wit gekleed; daarop komt 1\'enton en verwijdert zich met Anna Fage, Jacht geschrei op een afstand, waarop de Elfen zich verspreiden. Falstaff ontdoet zich van zijn herte-kop en staat op. — Daarop treden Fage, Ford, Mevrouw Page en Mevrouw Ford te voorschijn.)

Page. Neen, vlucht maar niet; mij dunkt dat wij u thans getemd hebben. Moest nu Herne de jager uw laatste uitzicht voor uw streken zijn?

-ocr page 349-

vijfde bedrijf, vijfde tooneel.

Mevr. Page. Kom aan, laten wij nu de grap maar niet verder voortzetten. — Wel, mijn goede Sir Jan, hoe bevallen u thans de vrouwen van Windsor? — Ziet ge dit gewei nu, mannen\'.\' Past •zoo\'n prachtig hoofd-sieraad niet veel beter in het woud dan in de stad ?

Ford. Wel, mijnheer, wie is thans de hoorndrager? Mijnheer Beek, Falstalf is een schelm, een rechte schelm van een cocu; hier zijn zijn hoornen, mijnheer Beek! En, mijnheer Beek, hij heeft van Ford\'s eigendom niets anders genoten dan zijn wasch-mand, zijn knuppel en een twintig pond aan geld; die som zal echter aan den heer Beek terugbetaald worden: zijn paarden zijn daartoe in beslag genomen, mijnheer Beek!

Mevr. Ford. Sir Jan, hoe ongelukkig hebben wij het altijd getroffen; wij konden elkander nooit in veiligheid treffen. Ik wil u nooit weer tot mijn cavalier hebben, schoon ik u altijd mijn hert zal noemen.

Falstaff. Ik begin nu te merken, dat men een ezel van mij gemaakt heeft.

Ford. Ja, en een os ook; voor beiden ligt het bewijs voor de hand.

Falstaff. En dat waren geen Elfen ? Drie- of viermaal /was ik van gedachte, dat het geen Elfen waren; maar telkens bracht het besef van mijn schuld bij de plotselinge beneveling van mijn geestvermogens mij tot het vaste geloof dat de handtastelijke fopperij waarheid was; zoo hield ik ze in spijt van alle recht en rede voor wezenlijke Elfen. Zie nu eens hoe ons verstand tot een Jan Oliekoek gemaakt wordt, als het op verkeerde wegen uitgaat!

Evans. Sir, Jan Falstaff, vrees God en verzaak uw booze lusten, en de Elfen zullen u alsdan niet knijpen.

Ford. Goed gezegd, kabouter Hugo!

Evans. En gij, verzaak uwe Jaloezie mede, datzelve bid ik u. . Ford. Ik zal mijn vrouw nooit weêr wantrouwen, tenzij gij in staat zijt haar in behoorlijk Engelsch het hof te maken.

Falstaff. Heb ik dan mijn hersenen in de zon te drogen gelegd, dat er alle kracht en heerlijkheid uit is, om zulk een grove beetnemerij niet te kunnen ontloopen? Moest ik nu nog door zoo\'n Waalschen geitebok om den tuin geleid worden? Moest mij een zotskap van Waalsche baai op het hoofd gezet worden? Het wordt tijd dat ik mij aan een stuk geroosterde kaas verslik!

Evans. Kaas en boter is overdadige overdaad; je buik is een en al boter.

Falstaff. «Overdadige overdaad!» Heb ik nu nog moeten beleven een voorwerp van spot te zijn voor iemand, die het Engelsch tot water en melk maakt? Dit alleen is genoeg om ontucht en nachtlooperij door het heele rijk in verval te brengen.

Mevr. Page. Maar Sir Jan, geloof je dan toch werkelijk dat de

-ocr page 350-

de vroolijke vrouwen van windsor.

Duivel je ooit aantrekkelijk voor ons zou gemaakt hebben, ook al hadden wij alle deugd voor goed uit ons hart verbannen en ons zeiven zonder aarzelen aan de Hel prijs gegeven?

Ford. Hoe, zoo\'n brij-podding, zoo\'n wolbaai?

Mevr. Page. Zoo\'n opgeblazen man ?

Page. Oud, koud, verdord en met een onuitstaanbaren buik.

Ford. Kn een leugenaar zoo groot als Satan zelf.

Page. En zoo arm als Job.

Ford. En zoo boosaardig als Job\'s vrouw.

Evans. En verslaafd aan ontuchtighedens en taveernen, en aan sherry en wijn, en aan spiritueelen en beschonkenheid, en aan vloeken en zweren, en aan razen en tieren.

Falstaff. Ja wel, ik ben nu eenmaal uw zondebok; gij hebt het mij afgewonnen. Het is mij of ik uit den zadel gelicht ben, want ik ben niet eens in staat dien Waalschen jekker te antwoorden; de domheid zelf kan Koning-kraaien over mij. Behandel mij naar u goeddunkt.

Ford. Welnu, mijnheer, wij zullen u naar Windsor brengen, naar een zekeren mijnheer Beek, wien ge geld hebt afgetroggeld en wien ge als tusschenpersoon in een liefdesavontuur van dienst zoudt zijn. Buiten en behalve hetgeen je nu al geleden hebt, zal de terugbetaling van dat geld je een bitter hartzeer veroorzaken, geloof ik.

Page. Maar komaan, moed gevat, ridder! Van nacht nog zullen we samen bij mij aan huis een beker warmen wijn drinken, en daar zal ik u vergunnen u vroolijk te maken om mijn vrouw, die thans zoo hartelijk om u lacht: zeg haar voorloopig maar eens, dat jonker Slapperman haar dochter getrouwd heeft.

Mevr. Page {ier zijde). Daar twijfelen vooralsnog de doctoren aan; zoo Anna Page mijn dochter is, zal zij op het oogenblik de vrouw van Docter Gajus zijn.

{Slapperman treedt op)

Slapperman. Hei, holla, hei, hol vader Page!

Page. Wel, mijn zoon, wat is er? Is de zaak in orde, mijn zoon?

Slapperman. In orde! \'t Mocht wat! Ik zal het alle fatsoenlijke lui in Glocestershire bekend maken, of ik laat me, ophangen, ziedaar 1

Page. Wat bedoelt ge, mijn zoon?

Slapperman. Ik kwam ginds in Eton om juffrouw Anna Page te trouwen, en het was een groote lummelachtige jongen. Als het niet in de kerk geweest was, zou ik hem een pak gegeven hebben, als hij het mij niet gedaan had. Als ik niet dacht dat \'net Anna Page was, mag ik geen lid meer verroeren! En wie was het? De postjongen.

Page. Bij mijn ziel, dan heb je den verkeerde genomen.

Slapperman. Dat hebt ge niet noodig mij te vertellen; ik be-

-ocr page 351-

vijfde bedrijf, vijfde tooneel.

grijp dat ook, als ik een jongen voor een meisje meênam. Zoo ik met hem getrouwd was, en daar was kans op, want hij was heel en al in meisjeskleeren, had ik hem toch niet willen hebben.

Page. Maar man, daar is je eigen domheid de schuld van. Heb ik je niet gezegd, dat je mijn dochter aan de kleeding kon herkennen ?

Slappehman. Ik ging op een meisje in het wit af, en ik riep «hem!» en zij riep «raak!» juist zoo als Anna en ik waren afgesproken; en toch was het Anna niet maar de postjongen.

Mevr. Page. Mijn beste George, wees niet boos; ik wist wat uw bedoeling was, daarom kleedde ik mijn dochter in het groen; on wezenlijk, op het oogenblik is zij met den docter aan het kostershuis, waar het huwelijk gesloten wordt.

(Cajus treedt op.)

Gajus. Vaar is de madame Page? Ma foi, ik ben dupeerd; ik heb ketrouwd met een gargon, een jonk; een paysan, ma foi, een jonk! het is niet Anna Page; ma foi, ik ben dupeerd!

Mevr. Page. Wel, hebt ge dan niet iemand in het groen genomen 1

Gajus. Ja, ma foi, en het is een jonk. Ma foi, ik zal oprui kansch Windsor. (Cajus vertrekt.)

Ford. Dat is vreemd. Wie zou er nu de rechte Anna hebben?

Page. Mijn hart is ongerust. Daar komt mijnheer Fenton.

{Tenton treedt op met Anna Page aan de hand.)

Hoe nu, mijnheer Fenton ?

Anna. Vergiftenis, lieve vader! Lieve beste moeder, vergeef het mij!

Page. Wel, jongejuffrouw, hoe komt dat zoo, dat je niet met den heer Slapperman bent meêgegaan ?

Mevr. Page. Waarom ging je niet met mijnheer den docter meê, kind ?

Fenton. Gij maakt haar verlegen. Hoor de toedracht van de zaak. Gij beiden had haar onredelijk willen uithuwen, zonder dat er wederkeerige genegenheid bestond. De uitslag is thans dat zij en ik, die elkander reeds lang trouw beloofd hadden, zoo zeker met elkander verbonden zijn, dat niets den band weer kan los maken. De zonde die ze bedreven heeft is thans geheiligd; dit bedrog verdient den naam van booze list niet meer. zoo min als dien van ongehoorzaamheid of weerspannige handelwijze, daar zij op die wijze duizenden booze en vloekwaardige uren ontloopen en voorgekomen is, die een gedwongen huwelijk haar zou hebben op den hals gehaald.

Ford. Sta niet zoo verslagen; hier is niets aan te doen. In de liefde bestuurt de Hemel den loop der dingen. Geld verschaft ons land, maar een vrouw wordt ons door het lot toebedeeld.

Falstaff. Gij hebt uw best gedaan om mij tot uw mikpunt te kiezen en dat is u gelukt; daarom doet het mij recht veel ge-

-ocr page 352-

de vroolijke vrodwen van windsor.

noegen, dat uw pijlen in oen ander opzicht toch weêr hun doel gemist hebben.

Page. Wel, wat is er aan te doen? — Fenton, de Hemel zegene u! Wat niet meer te vermijden is moeten wij met gelatenheid dragen.

Falstaff. Als de honden \'s nachts in het veld zijn, is de jacht bedorven.

Mevr. Page. Welnu ik wil er niet langer over malen. — Mijnheer Fenton, de Hemel schenke u veel, veel gelukkige dagen! — Mijn beste man, nu moeten wij allen naar huis; wij zullen bij den haard ons nog menigmaal over deze grap vroolijk maken; Sir Jan Falstaff er ook bij !

Ford. Ja, dat zullen wij, — Sir Jan,

Gij hieldt uw woord, want heden nacht.

Wordt Beek toch door de vrouw van Ford gewacht.

(AUen af).

SLOT-AANTEEKENING.

De oudste uitgave van «De Vroolijke Vrouwen van Windsor» is in kwarto en dagteekent van het jaar 4602; zij verschilt echter zoozeer van het stuk in de folio-uitgave van 1623, dat zij beschouwd wordt óf als een verminkte afdruk van het gehoorde bij voorstellingen, óf (en dit is waarschijnlijker) als het oorspronkelijke ontwerp van het eenigszins in overhaasting geschreven stuk, dat later een meer nauwgezette bewerking onderging. Bekend is de overlevering, dat Koningin Elizabeth zoo bijzonder ingenomen was met den Falstalf uit «Hendrik IV», dat zij den dichter uit-noodigde een stuk te schrijven, waarin Falstaff als minnaar zou optreden, en dat zij daarbij zoo verlangend was het stuk te zien spelen, dat zij beval het in veertien dagen gereed te hebben. Deze overlevering wordt door veel uitgevers, vooral van vroeger jaren, als stellig historisch aangenomen. Het verschil van de oude kwarto-uitgave en die van den folio zou daardoor verklaard worden.

De tijd der vervaardiging is niet zeker aan te geven; sommigen stellen haar, in verband met die overlevering, reeds omstreeks het jaar 1592. De inhoud van het stuk is geheel van \'s dichters vinding, uitgezonderd enkele voorvallen aan Italiaansche novellen ontleend.

-ocr page 353-

DRIEKONINGEN-AVOND.

-ocr page 354-

PERSONEK

Orsino, Hertog van Illyrië.

Skbastiaan, een .jong edelman en broeder van Viola. Antonio, een zeekaptein, vriend van Sebastiaan. Een ander Zeekaptein, vriend van Viola.

Valentijn.

. edellieden in dienst bij den Hertoe. curio 1

Sir Tobias Windbuil.

Sir Andries Bleektronie.

Malvolio, rentmeester van Olivia.

Fabiaan, i .

„ [ in dienst bil Olivia.

r este, een nar l

Olivia, een rijke Gravin.

Viola.

Maria, kamermeisje van Olivia.

Hovelingen, Priesters, Zeelieden, Gerechtsdienaars, Muzikanten ander gevolsr.

Het tooneel: een stad in Illyrië en de nabijgelegen kust.

-ocr page 355-

miEKOraGEN-AVOO.

B L IJ S P E L.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een kamer in het paleis des Hertogs.

(Be Hertog, Curio en nndere Hovelingen treden op, yevolgd door Muzikanten).

Hertog. Indien muziek het voedsel der liefde is, zoo speel dan voort; geef er mij meer dan genoeg van, opdat mijn oververzadigde lust ziek worde en zoo sterve. Die melodie nog eens! zoo kwij-nend-zoet was haar val. O, zij klonk mij in het oor als het liefelijk windgesuis, dat over een beu van viooltjes heenzweeft om er den geur van mede te voeren en tevens weg te schenken! — Genoeg, niet meer! Zij is thans niet zoo liefelijk als vroeger. — O geest der liefde, hoe frisch, maar ook hoe ongestadig zijt gij! Niettegenstaande gij even als de zee alles in u kunt opnemen, toch dringt er niets binnen bij u, van hoeveel waarde, van welke uitnemendheid het zij, of het kan zelfs in een oogwenk tot lager prijs dalen en in waardij verminderen. Zoo rijk in grillige scheppingen is de liefde, dat haar geheele wezen louter fantasie is.

Curio. Heeft mijn doorluchtige Heer lust in de jacht?

Hertog. Waarop, Curio\'?

Curio. Op hot hert.

Hertog. Wel, ik ben reeds bezig; ik ben ter jacht op hot edelste wat ik bezit. O, toeii mijn oogen voor het eerst Olivia zagen, scheen het mij toe, dat zij de lucht van alle besmetting zuiverde! Op dat oogenblik werd ik zelf in een hert veranderd, en mijn wenschen bleven mij sedert als felle en wreede honden vervolgen. \')

(Valentijn treedt op).

r) Toesjjieliiig op ile mythe van den jager Actaeon, die dour Diana in een hert veranderd en door zijn eigen honden vervolgd werd.

-ocr page 356-

drie koningen-avond.

Welnu, wat tijding brengt ge van haar\'.\'

Valentijn. Met uw welnemen, Hertog, ik beu niet bij haar toegelaten; haar dienstmaagd echter heeft mij het volgende antwoord medegegeven. Gedurende zeven lange zomers zal de hemel haar gelaat niet aanschouwen, maar als een gewijde non zal zij gesluierd gaan en ten minste eenmaal per dag haai\' kamer niet het vocht harer bekreten oogen besproeien; dat zal geschieden om de liefde van een verloren broeder te eeren, wiens gedachtenis zij in haar treurige herinnering steeds levendig en onverzwakt wil bewaren.

Hertog. o, zij die zulk een teeder hart bezit, oin die schuld dei-liefde reeds jegens een broeder af te doen, hoe innig zal zij beminnen, wanneer de gouden schicht der liefde alle andere gevoelens van genegenheid die zij koestert, zal gedood hebben; wanneer hart en brein, de verheven zetels barer liefelijkste deugden, ingenomen en beheerscht zullen wordendoor één zelfden koning! \') Kom, zoeke ik rust, waar geur en kleur mij streelen: De liefde droomt het. zoetst in bloempriëelen.

{Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

De zeekust.

[Viola, een zeekapitein en zeelieden treden op).

Viola. Hoe heet dit land. vrienden?

Kaptein. Illyrië, jonkvrouw.

Viola. En wat moet ik hier nu in Illyrië doenMijn broeder is thans in Elysium. Maar wellicht is hij niet verdronken; wat dunkt u er van, vrienden

Kaptein. Het is een toeval, dat gij zelf gered zijt.

Viola. Ach, mijn arme broeder! Dan kan hij wellicht ook gered zijn.

Kaptein. Zeker, jonkvrouw! en om u met zulk een «wellichtquot; te troosten, kan ik u het volgende verzekeren. Nadat ons schip uit elkander geslagen was, en terwijl gij en het luttel aantal dat niet u gered is, aan onze ronddobberende boot hingt, zag ik dat uw broeder, vol beleid te midden van het gevaar, zich aan een sterke

\') liet oorspronkelijke, dat hier stellig een bedorveu lezing heeft, biedt nog deze bijzonderheid aan, dat met hoofd\' en hart ook nog de lever genoemd wordt; oudtijds namelijk hield men ouk den lever voor den zetel van neigingen en hartstoehten; in het Hollandsch spreekt men zoo uitsluitend van hoofd en hart, dat wij den derden „verheven zetelquot; in den tekst hebben weggelaten.

-ocr page 357-

eerste bedrijf, tweede ïooneel.

masl bonil die op de golven dreef; moed eu hoop beide leerden hem de handen uitsteken, zoodat hij als een Arion op den rug van een dolfijn zich vertrouwd toonde met het onstuimig element, /,00 lang als ik hem in het oog kon houden.

Viola. Ziedaar een handvol gouds voor zulk een troost. Mijn eigen redding voorspelt mijn hoop een gelijke uitkomst voor liem, waartoe uw woorden mij waarborg geven. Kent gij dit land?

Kaptein. Ja, jonkvrouw, zeer goed; want ik werd op nog geen drie uren afstands van deze plaats geboren en opgevoed.

Viola. Wie is de bestuurder van dit land\'?

Kaptein. Een Hertog, even edel van inborst als van naam.

Viola. Hoe beet hij\'?

Kaptein. Orsino.

Viola. Orsino! Ik heb mijn vader meermalen van hem hooien spreken; hij was toen nog ongehuwd.

Kaptein. Dat is hij 1111 nog, of was het althans nog onlangs, want slechts een maand geleden ging ik van hier en toen liep algemeen het gerucht, dat hij de schoone Olivia het hof maakte. Gij weet wel, wat de grootelui doen, daar hebben de mindere lui den mond vol van.

Viola. Wat is dat voor een dame ?

Kaptein. Een voortreffelijke jonkvrouw, de dochter van een graaf, die voor ongeveer oen jaar overleden is; hij liet haar in de bescherming van zijn zoon, haar broeder, achter en ook die stierf niet lang geleden. Men zegt, dat zij uit innige liefde tot hem alle Hezelsehap en zelfs het gezicht van andere mannen heeft afgezworen.

Viola. O, dat. ik bij deze jonkvrouw in dienst kon treden, en mijn waren staat en afkomst voor de wereld verborgen kon houden, tot dat ik de gelegenheid tot openbaarmaking zag rijp worden!

Kaptein. Het eerste zal wel moeielijk gaan, daar zij voor geen enkel verzoek toegankelijk is, zelfs niet voor een van den Hertog.

Viola. Naar het uiterlijk te oordeelen zijt gij een rechtschapen man, kaptein, en hoewel de natuur dikwijls binnen gepleisterde wanden het bederf besloten houdt, toch wil ik van u gelooven dat gij een inborst hebt, die met uw degelijk uiterlijk overeenstemt. Ik verzoek u dringend verborgen te houden wie en wkt ik ben en mij ile behulpzame hand te bieden in iedere vermomming, die wellicht met de verwezenlijking van mijn bedoeling stroken zal. Ik zal u daarvoor rijkelijk beloonen. Het is mijn plan bij den Hertog in dienst te treden ; gij moet mij daartoe als kamerling aan hem voorstellen. Hij zal uw bemiddeling weten te waardeeren; ik versta mij op den zang en kan hem allerlei muziek voorspe-len, wat mij ongetwijfeld voor zijn dienst zal aanbevelen. Wat dan verder moet geschieden, wil ik aan den tijd overlaten: zorg gij slechts dat uw verstand uw stilzwijgen beheerscht.

-ocr page 358-

driekoningen-avond.

Kaptein. Goed; wees gij zijn kamerling, en ik zal den stomme bij n spelen; ik mag blind worden, zoo mijn tong wat uitflapt. Viola. Ik dank u. Breng mij verder. (Allen af.)

DERDE ÏOONEEL.

Olivia\'s huis.

{Sir Tobias Wiadhuil en Maria treden op).

Sir Tobias. Voor den drommel, wat moet dat beteekenen, daf mijn nicht zoo aan \'t zeuren blijft over den dood van haar broeder \'! \'t Is toch maai\' waar, dat verdriet \'s levens grootste vijand is.

Maria. Zoo waar ik leef. Sir Tobias, gij moet \'s avonds wat vroeger t\'huis komen; mijn meesteres, uw nicht, moet zulke ontijdige uren bepaald afkeuren.

Sir Tobias. Welnu, laat ze afkeuren wat ze wil, als zij-zelf maar niet afgekeurd wordt.

Maria. Goed en wel, maar mijnheer moest toch begrijpen, dat het fatsoendelijk staat, zich aan orde en regel te houden.

Sir Tobias. Fatsoenlijk! Mij dunkt dat ik er fatsoenlijk uitzie: deze kleêren zijn mooi genoeg om er mee uit drinken te gaan; en dat zijn die laarzen ook; en als zij het niet zijn, mogen zij zich aan hun eigen stroppen verhangen.

Maria. Dat brassen en drinken zal u nog van de beeneu brengen. Gisteren nog hoorde ik mijn meesteres er van spreken; en zij sprak ook van zoo\'n gekken ridder, dien gij op zekeren avond in huis bracht om haar hand te vragen.

Sir Tobias. Wien bedoelt ge. Sir Andries Bleek tronie?

Maria. Ja juist.

Sir Tobias. Dat is een man, zoo kapitaal als er maar één in Illyrië loopt.

Maria. Wat moet dat nu beteekenen ?

Sir Tobias. Wel, hij trekt drie duizend dukaten in het jaar.

Maria. Goed en wel, maar hij brengt het met al die dukaten niet vorder dan een jaar: \'t is een eerste gek en een verkwister.

Sir Tobias. Foei, dat je zoo iets kunt zeggen! Hij speelt op de bas-viool, hij spreekt drie of vier talen woord voor woord, zonder in een boek te kijken, en is door de natuur met alle eigenschappen begiftigd.

Maria. Dat is hij ook, maar het zijn er eigenschappen naar! Want behalve dat hij een dwaashoofd is, is hij ook een groote twistzoeker; en als hij de gave der lafhartigheid niet had om zijn twistgierigheid wat te matigen, zou hij naar het oordeel van de \\erstandigen heel spoedig met een graf begiftigd worden.

-ocr page 359-

eerste bedrijf. derde tooneei..

Sir Tobias. Bij doze handen, \'t zijn schurken en aterlingen, die dat van hem zeggen. Wie zijn dat?

Maria. Dat zijn degenen die er nog bijvoegen, dat hij zich ieile-ren avond bedrinkt in uw gezelschap.

Sir Tobias. Ja, door gedurig op de gezondheid van mijn nicht te drinken. Ik voor mij, ik drink op haar zoo lang als mijn keel em doorlaat heeft en er nog wijn in Illyrië is. \'t Is een lafaard en stumperd, die niet op mijn nicht durft drinken tot zijn hersenen op der ééne been draaien ais een bromtol. Stil, meisje! Cis-tiliano vulgo! want daar komt Sir Andries Bleekbakhuis.

{Sir Andries Bleektronie treedt op).

Sir Andries. Ha, Sir Tobias quot;Windbuil! Hoe gaat het, Sir Tobias Windbuil ?

Sir Tobias. Mijn heste Sir Andries!

Sir Andries. God zegen je, aardig klein nest!

Maria. En u ook, mijnheer!

Sir Tobias. En avant. Sir Andries, en avant.

Sir Andries. Wat bedoelt ge?

Sir Torias. De kamerjuffrouw van mijn nicht.

Sir Andries. Lieve juffrouw Enavant, ik zou gaarne nader kennis maken.

Maria. Ik heet Maria, mijnheer!

Sir Andries. Mijn lieve juffrouw Maria Enavant,---

Sir Tobias. Gij vergist u, ridder; „en avantquot; betcekcnt: op haar af, haar aan boord geklampt, haar gestreeld, oen aanval op baai-gewaagd.

Sir Andries. Bij mijn ziel, ik zou haar niet in gezelschap van anderen onder handen willen nemen. Is dit de beteekenis van uen avant ?ygt;

Maria. Vaartwel, heeren!

Sir Tobias. Als je haar zoo laat gaan. Sir Andries, mag ik lijden, dat je nooit weer een degen zult dragen.

Sir Andries. Als ge zoo heengaat, juffrouw, zou ik nooit weêr een degen willen dragen. Mijn aardige juffer, denkt gij dat ge gekken bij de hand leidt?

Maria. Mijnheer, ik heb V toch niet bij de hand?

Sir Andries. Dat is waar, maar wat niet is kan komen: zie-Ulaar mijn hand.

Maria. Welnu, mijnheer, «gedachten zijn vrij.» Maar ik verzoek u eens naar de keuken te gaan en ze voor \'t vuur te houden.

Sir Andries. Waarom, mijn liefste, wat .is de zin dezer duistere rede?

Maria. Zij is zoo akelig koud.

Sir Andries. Dat kan wel zijn; zoo\'n ezel ben ik niet, of ik kan mijn handen wel frisch houden. Maar wat is dat nu voor een aardigheid ?

-ocr page 360-

driekoningen-avond.

Maria. Een koude aardigheid, mijnheor.

Sir. Andries. Hebt ge er nog meer zoo\'?

Maria. Ja, mijnheer, ik heb ze aan de toppen van mijn vingers maar zie, uu ik inv hand laat glippen, beu ik ze wéér kwijt. \')

(Maria af).

Sir Tobias. Mijn waarde ridder, je hebt bepaald een glas wijn noodig: wanneer heb ik je ooit zoo zien afschepen 7

Sir Andries. Nooit van je leven, geloof ik, tenzij dat je zag, hoe de wijn mij de baas was. Somtijds denk ik wel eens, dal ik niet moer geest heb dan eenig christen of eenig gewoon menschen-kind. Maar ik beu een eerste liefhebber van biefstuk en ik geloof zeker, dat dit nadeelig werkt op miju verstand.

Sir Tobias. Zonder twijfel.

Sik Andries. Als ik dat wist, zou ik bet gebruik daarvan afzweren. Morgen rijd ik naar huis. Sir Tobias.

Sir Tobias. Pourquoi, mijn waarde ridder\'?

Sir Andries. Wat beteekent c;pourquoi\'?» Wil dat zeggen: doe dat, of doe dat, niet\'? Ik zou toch wel willen, dat ik den tijd, dien ik aan schermen, dansen en berengevechteu verdaan heb, aan talen besteed had. I), had ik .mij maar op rle «vrije kunsten» toegelegd !

Sir Tobias. Dan zou je een prachligen kop met haar gehad hebben.

Sir Andries. Zoo. zou ik dan mooier haar hebben geiadV

Sir Tobias. Buiten twijfel; want je ziet wel dat er van nature geen krul in zit.

Sm Andries. Maar hot staat mij toch vrij knap, niet waar \'?

Sir Tobias. Uitstekend: het hangt je om het hoofd als vlas om het spinrokken; ik hoop het nog eens te beleven, dat een buismoedertje u tusschen haar knieën neemt en het afsphit.

Sir Andries. Waarachtig, morgen ga ik naar buis. Sir Tobias! Uw nicht wil zich niet laten zien; on al was het zoo, bet zou vier tegen één zijn, dat zij niets van mij wil weten. De Hertog hier dichtcbij maakt haar het hof.

Sir Tobias. Zij wil den Hertog volstrekt niet hebben ; zij wil niet boven haar stand verloofd worden, uiet met iemand die meer goederen meer jareu of meer verstand bezit. Ik zolf heb het haar hooren zweren. Kom aan, kerel, er is nog hoop voor je.

Sin Andries. Ik zal nog een maand hier blijven. Ik ben een man

■) Een koude hand of, gelijk het oorspronkelijke heeft, ceu droge hand, was oudtijds het zinnebeeld van gierigheid en gebrek aan liefde, gelijk een warme hand het tegenovergestelde aanduidde. De sehalksehe Maria wil dns zeggen, dat zij de galanterie van Sir Andries naar waarde weet te schatten, te meer, daar eenige toeschietelijkheid van haar kant op geen geldelijke belooning zou kunnen rekenen; vandaar ook haar slotwoorden.

-ocr page 361-

eeust13 bedrijf, vierde tooneei,.

van het. wonderlijkste gemoed in do wereld: op maskerades en nachtelijke feesten ben ik dol, zoo nu en dan.

Sm Toiuas. Heb je veel aanleg voor zulke grappen, ridderquot;.\'

Sik Andries. Zoo goed als er maar ééu in Illyrië is, wie het ook wezen mag, beneden de lui van hooger rang dan ik; natuurlijk wil ik ook niet niet een ouden heer vergeleken worden.

Sir Tobias. Hoever heb je ?t gebracht in de «gaillarde», ridder? quot;)

Snt Andries. Op mijn woord, een danspas is mijn hoogste genot.

Sir Tobias. Ik voor mij zou zeggen, een fijne llcsch.

Sir Andries. En ik meen, dat ik don driesprong zoo knap maak, i!s maar iemand in heel Illyrië.

Sir Tobias. Helaas, dat zulke talenten voor de wereld verborgen moeten blijven! Waartoe uw licht onder de korenmaat geplaatst? Waarom gaat ge niet een «gaillarde» dansende naar de kerk, en waarom niet in een «coranto» naar huis gehuppeld? Als ik in uw plaats was, zou mijn heele gang een doorloopende «Schotsche-rtrie» zijn; ik zou zelfs niet naar het heimelijk gemak kunnen gaan, of het zou zijn in een «pas-de-cinq.» Wat denkt gij toch wel? Is dit nu een wereld om zooveel deugden verborgen te houden? Toen ik u voor het, eerst zag, meende ik naar de voortreffelijkheid van mv been te oordoelon, dat het onder het sterrebeeld der «gaillarde» gevormd was.

Sat Andries! Ja, \'t is een ferm been en maakt een tamelijk goede vertooning in vnurroode kousen. Kom, willen wij op een prettig partijtje uitgaan?

Sir Tobias. Wat zullen wij anders doen? Zijn wij niet onder den Stier geboren ? ^).

Sir Andries. Onder don Stier! Dat bcteekent goede longen en een moedig hart.

Sir Tobias. Neen, mijnheer, dat bcteekent dansen en springen. Xorn, laat mij uw sprongen eens zien. Goed zoo; nog hooger! Mooi, mooi. voortrellelijk! [Beiden af, Sir Andries al dansende).

VIERDE TOONEEL.

Het paleis des Hertogs.

(Valen lijn en Viola, ah jongeling gekleed en den naam van Cesario dragende, treden op).

Valentijn. Als de Hertog altijd zoo gunstig jegens u gestemd blijft, zult gij \'t nog ver brengen in de wereld, Cesario! Hij kent

1) De, gaillarde is een oude dans; straks worden nog een paar andere dansen genoemd.

2) De oude astrologen schreven aan de sterrebeeldeu invloed op karakter en hoedanigheden toe; \'t schijnt dus nit deze uitdrukking, dat genoemd sterrebeeld bijzondere neiging tot een vroolijk leven leheersohtc.

-ocr page 362-

driekoningen-avond.

u nog maar drie dagen en gij zijt hem volstrekt geen vreemdeling meer.

Viola. Gij schijnt van zijn karakter of mijn ijver niet veel verwachting\' te hebben, als ge zoo twijfelachtig over het voortduren van zijn genegenheid spreekt; is hij ongestadig in zijn gunstbewijzen, mijnheer?

Valentijn. Volstrekt niet, dat kan ik u verzekeren.

Viola. Ik dank u. Zie, daar komt de Hertog.

{Ue Herfoy, Curio en gcvoly treden op).

Hertog. Wie van u heeft Cesario gezien?

Viola. Tot uw dienst, doorluchtigheid! Hier ben ik.

Hertog. Gaat allen wat ter zijde. — Cesario, gij weet er nu alles van; ik heb voor u tot zelfs het geheimste boek mijner ziel ontsloten. Daarom, mijn beste jonkman, begeef u tot haar; laat u geen toegang weigeren, blijf aan haar deur stand houden en laat haar weten, dat uw onverzettelijke voet daar zal vastwortclen tot dat gij bij haar gehoor verworven hebt.

Viola. Ach, doorluchtige heer, indien zij werkelijk zoo aan het. verdriet is overgegeven, als men algemeen zegt, wees er dan zeker van, dat zij mij geen toegang zal verleenen.

Hertog. Houd luide aan en spring liever over alle perken der wellevendheid heen, dan dat ge zonder goeden uitslag terugkomt.

Viola. Maar gesteld, dat ik haar spreek, doorluchtigheid, wat dan ?

Hertog. o, dan moet gij haar de kracht mijner liefde ontvouwen; dan moet gij haar verrassen met het verhaal mijner oprechte trouw. Het zal u zeer goed afgaan, haar mijn leed te schilderen; zij. zal het bij uw jeugd meer belangstelling schenken, dan bij een bode van deftiger voorkomen.

Viola. Dat denk ik niet, doorluchtige heer!

Hertog. Zeker, mijn beste jonkman, geloof mij; want zij lasteren uw gelukkigen leeftijd, die u reeds een man noemen, Diana\'s lippen kunnen niet gladder en rooder zijn; uw keeltje is helder en doordringend als het stemgeluid eener maagd, en alles in u gelijkt op de hoedanigheden eener vrouw. Ik houd mij overtuigd dat uw gesternte u voor deze zaak buitengewoon geschikt maakt. — Eeii vier- of vijftal van u moet hem vergezellen, ja allen, zoo gij wilt, want ik voor mij, hoe minder gezelschap hoe liever. — Slaag in uw onderneming, Cesario, en gij zult zoo vrij zijn als uw meester; al het zijne zal ook het uwe zijn.

Viola. Ik zal mijn best doen om de jonkvrouw voor u te winnen.

(Tm- zijde). Een zware strijd! Wie ik ook zal belezen,

Ik-zelf zou toch het liefst zijn gade wezen.

[Allen af).

-ocr page 363-

eerste bedrijf vijfde tooneei..

VIJFDE ÏOONEEL.

Het liuis van 01 i v i a.

{Maria en de Nar treden op).

Maria. Kom aan, vertel mij, waar gij geweest zijt, of er komt geen woord over mijn lippen om het weêr goed te maken bij dt-Gravin; mijn meesteres zal je laten ophangen om je lang uitblijven.

Nar. Laat ze mij ophangen, als ze er pleizier in heeft: die in deze wereld voor goed gehangen is, behoeft niet bang te wezen voor het vaandel.

Maria. Hoe bedoel je dat\'?

Nar. Wel, hij zal niet meer gedwongen worden het, te volgen.

Maria. Een flauwe aardigheid. Ik begrijp heel goed, waar dat spreekwoord: ))Ik ben niet bang voor het vaandel,quot; vandaan komt.

Nar. Waar vandaan dan. beste juffrouw Marie?

Maria. Van de soldaten, en jij zegt het ze maar zoo boud weg na met je narrenverstand.

Nar. Welnu, God geve wijsheid dengenen, die wijs zijn; en wat den zotten betreft, laten zij van hun talenten gebruik maken.

Maria. Intusschen, je zult gehangen worden voor je lang uitblijven; of is weggejaagd worden niet even erg voor je als aan de galg te komen.

Nar. Menigmaal voorkomt een deugdelijk ophangen een miserabel huwelijk; en wat het wegjagen aangaat, zoolang de zomer duurt, zal ik hot wel uithouden.

Maru. Ben je daar zoo zeker van\'?

Nar. Dat juist niet; ik beu maar op twee punten zeker.

Maria. Op je beenen, bedoel je zeker, zoodat als het eene breekt, het andere je nog houden zal; maar als ze dan beiden breken zal je toch op krukken moeten gaan.

Nar. Knap, waarachtig, heel knap! Nu, ga je gang maar; als Sir Tobias het drinken wilde nalaten, zoudt ge de slimste Evadochter zijn, die er in Illyrië loopt.

Maria. Stil, schelm; niets meer daarvan. Daar komt de Gravin; zie nu maar dat gij er u uit redt, dat is u geraden. (Maria af).

Nar. O verstand, als ge \'t goedvindt, stort mij dan een deugdelijke narrenstreek in. De verstandige lui, die meenen dat zij ii bezitten, blijken zeer dikwijls dwazen te zijn, terwijl ik, die zeker weet dat mij veel te kort komt, wellicht voor een wijs man kan doorgaan. Want wat zegt Quinapalus? «Beter een verstandige dwaas dan een dwaze wijzequot;. — (Olivin en Malvolio treden op.)

God zegen u, Gravin!

Olivia. Zend den zotskap weg.

Nar. Hoort ge niet, kameraden? Zend de Gravin weg.

-ocr page 364-

driekoningen-avond.

Olivia. Loop heen, ge zijt een droge nar. Ik wil niets meer van ii weten; bovendien wordt je gedrag hoe langer hoe slechter.

Nar. Twee gebreken, madonna, die door drinken en goeden raad beter zullen worden; want zoo gij den drogen nar te drinken geeft, zal het niet langer een droge nar zijn; en zoo gij den man van slecht gedrag aanmaant zicli te verbeteren, zal hij, zoo hij zich werkelijk verbetert, niet langer een slecht gedrag leiden; indien hij het niet kan, laat dan de lapper hem wat opknappen. Eigenlijk is alles wat er op verandert, niets anders dan een stuk lapwerk: do deugd, die zich te buiten gaat, is bijgelapt met kwaad, en het kwaad dat zich verbetert, is slechts opgelapt door de deugd. Vis nu die eenvoudige redeneering steek houdt, dan is het goed; iloet zij \'t niet, aan wien de schuld? Er is geen erger idioot dan het verdriet; evenzoo is het waar, dat schoonheid een bloem is, die licht verwelkt. De Gravin beval den zotskap weg te zenden; daarom zeg ik nogmaals: zend haar weg.

Olivia. Vriend, ik heb hen bevolen u weg te zonden.

Nar. Een misverstand van de ergste soort! Gravin, cucullus non facit monachum; dat wil zooveel zeggen als: mijn hersenen gaan niet in liet narrenkleed. Mijn waarde madonna, geef mij verlof u te bewijzen, dat gij een zotskap, oen dwaas zijt.

Olivia. Zoudt gij dat kunnen?

Nar. Op de handigste wijze, waarde madonna!

Olivia. Voor den dag met uw bewijs.

Nar. Ik moet daartoe den catechizeermeester spelen, madonna. Mijn allerbraafst meisje, antwoord mij.

.Olivia. Welnu, kameraad, bij gebrek aan andere ijdelheden, zal ik bet bewijs aanhooren.

Nar. Goede madonna, waar treurt gij om\'?

Olivia. Goede Nar, om den dood van mijn broeder.

Nar. Ik geloof dat zijn ziel in de Hel is, madonna.

Olivia. Ik ben overtuigd dat zijn ziel in den Hemel is. Nar.

Nar. Des te erger dwaasheid, madonna, er om te treuren, dat ile ziel uws broeders in den Hemel is. — Zendt hem of haar weg, die voor nar speelt, mijne heeren.

Olivia. Wat dunkt u van dien nar, Malvolio? Verbetert hij er niet op?

Malvolio. Ja, en het zal steeds beter worden tot het oogenblik dat de dood hem beet krijgt: lichaamsverval dat de wijzen doet afnemen, maakt altijd des te beter zotskappen.

Nar. Dan moge God u met een spoedig lichaamsverval zegenen, mijnheer, om uw narrenstreken er beter op te maken. Sir Tobias zal er op zweren, dat ik geen vos ben, maar hij zal er geen stuiver om verwedden, dat gij geen zotskap zijt.

Olivia. Wat zegt gij daarop, Malvolio?

Malvolio. Ik verbaas er mij over, dat de Gravin in zulk een

-ocr page 365-

eerste bedrijf, vijfde tooneel.

zouteloozeu lomperd behagen schept. Onlangs zag ik dat hij d ■ vollo laag kreeg van een gehuurden nar, die niet meer hersenen had dan een steen. \') Zie maar eens, hij is nu reeds uit het vel-i geslagen; als ge hem niet voorlacht en de gelegenheid aan de hand doet, staat hij met den mond vol tanden. Ik moet u ronduit zeggen, dat ik de wijze lui, die over zulke betaalde narren zoo luid kraaien, voor niets beter houd dan de hansworsten van dat volkje.

Olivia. O, Malvolio, gij zijt ziek van eigenliefde, en een gestoorde eetlust bederft uw smaak. Wie edelmoedig, rechtschapen en goedgehumeurd is, neemt zulke dingen, die gij voor kanonschoten houdt, bloot op voor schoten met los kruit. Er is geen boosaardigheid in een aangestelden nar, al deed hij ook niets anders dan doorhalen; evenmin als het smalen kan genoemd worden, wanneer een man, wiens kieschheid bekend is. bezig is te gispen.

Nab. Mercurius begiftige u met de gave der leugentaal, want gij spreekt gunstig over den nar! [Maria treedt toeder o]gt;).

Maria. Gravin, er is een jonge mijnheer aan de poort, en die zou u gaarne eens spreken.

Olivia. Hij komt van Hertog Orsino, niet waar?

Maria. Ik weet niet. Gravin; \'t is een knap jongmensen en hij wordt door lakeien vergezeld.

Olivia. Wie van rnijn bedienden staat hem te woord\'.\'

Maria. Sir Tobias, uw oom, Gravin.

Olivia. Zorg dat rnijn oom uit zijn gezelschap blijft; hij spreekt altijd als een onzinnige, foei! (Maria vertrekt).

Malvolio, ga gij tot hem; als het een aanzoek van den Hertog is, dan ben ik ziek of niet te huis, wat ge maar verzinnen kunt, om er van af te komen. [Malvolio vertrekt).

Intusschen hebt ge nu gezien, vriend, hoe je narren-aardigheden oud worden en de lieden er een tegenzin in hebben.

Nar. Gij hebt voor ons gesproken, madonna, alsof uw oudste zoon in de toekomst een nar moest worden. Moge Jupiter zijn schedel met hersenen opvullen, want een zeker iemand van u.v maagschap — daar komt hij — heeft een zeer zwakke pia mater.

(Sir Tohias treedt op).

Olivia. Half beschonken, op mijn woord. — Wie is dat, die daar aan de poort wacht, oom?

Sir Tobias. Een heer.

Olivia. Een heer! Maar welke heer?

Sir Tobias, \'t Is een heer, zeg ik,--Foei, wat benauwt mij

die pekelharing! •— Wel, zotskap, hoe gaat het?

Nar. Waarde Sir Tobias!

\') Oudtijds wareu er ook personen, die als Nar te huur waren, om een feestmaaltijd op te vroolijken.

1

-ocr page 366-

urieko.n\'lisgen-avond.

Olivia. Oom, oom, vanwaar toch zoo vroeg op den dag die aanvallen van sufheid\'?

Sir Tobias. Aanvallen, van wien\'? Ik trotseer iederen aanval! Daar is iemand aan de poort, zeg ik.

Olivia. Ja, dat is waar ook, maar wie is dat ?

Sir Tobias. Laat het de Duivel zijn, als hij \'t verkiest; het kan mij niet schelen. Ik verzoek dat ge mij gelooft. Maar wat kan het mij ook schelen ! {Sir Tobias af).

Olivia. Waar is een beschonken man gelijk aan, nar?

Nar. Aan een drenkeling, een zot of een dolleman; één teug te veel maakt een zot van hem, een tweede maakt hem razend, en een derde verdrinkt hem.

Olivia. Ga dan den lijkschouwer opzoeken om over mijn oom uitspraak te doen; want hij is tot in den derden graad beschonken, hij is verdronken. Volg hem en houd een oogje op hem.

Nar. Ik houd het er voor, dat hij nog slechts den graad van den dolleman heeft. Nu zal de nar het oog houden op den onzinnige!

{De Nar af. — Malvolio treedt weder op).

Malvolio. Gravin, dat heertje aan de poort zweert er op, dat hij u wil spreken. Ik zei hem, dat gij ziek waart; hij antwoordde, dat hij zulks wel begreep, en dat dit juist een reden was om u te spreken. Daarop zei ik, dat ge in slaap waart; hij scheen ook daarvan reeds voorwetenschap te bezitten, want hij kwam ten gevolge daarvan om u te spreken. Wat antwoord zal hem nu nog gegeven worden, Gravin? Hij is op iedere afwijzing gewapend.

Olivia. Zeg hem, dat hij mij niet zal spreken.

Malvolio. Dat is hem reeds gezegd; maar hij antwoordt, dat hij aan uw deur zal blijven staan als een lantaarnpaal of als een bank aan den stoep, want spreken wil hij u.

Olivia. Wat soort van man is het?

Malvolio. Wel, van het mannelijk geslacht.

Olivia. Maar ik bedoel van manieren en voorkomen.

Malvolio. Va a heel slechte manieren; hij wil u spreken, of gij wilt of niet wilt.

Olivia. Hoe ziet hij er uit en van welken leeftijd is hij ?

Malvolio. Nog niet oud genoeg voor een man en ook niet jong genoeg meer voor een knaapje, \'t Is er meê als met een peulenschil, vóór de erwten nog rijp zijn, of als een appel dien men nog. wat laat hangen vóór men hem plukt; \'t is bij hem tusschen eb en vloed, zoo tusschen knaap en man. Hij heeft een heel knap gezicht, en hij spreekt met een fijn stemmetje; men zou denken, dat hij voor kort geleden nog aan moeders pappot was.

Olivia. Laat hem binnenkomen; roep mijn kamermeisje hier.

Malvolio. Meisje, de Gravin roept u.

(Malvolio vertrekt. — Maria treedt weder op).

-ocr page 367-

eerste bedrijf, vijfde tooneel.

Olivia. Geef raij mijn sluier; kom, sla hem over mijn gezicht. We willen Orsino\'s boodschap nog eens hooren.

(Viola treedt op).

Viola. Wie is hier de doorluchtige dame des huizes\'?

Olivia. Spreek tot mij; ik zal voor haar antwoorden. Wat verlangt gij\'?

Vjola. Schitterende, uitgelezen en weergalooze schoonheid,--

Stil, ik verzoek u mij te zeggen of dit de dame des huizes is, want ik heb haar nooit gezien. Ik zou niet gaarne mijn aanspraak wegsmijten, want behalve dat zij met buitengewoon veel zorg is opgesteld, heb ik alle mogelijke moeite gedaan, om haar uit het hoofd te leeren. Schoone dames, laat mij niet beschaamd staan: ik ben zeer gevoelig zelfs voor de minste onkiesche bejegening.

Olivia. Waar komt gij vandaan, mijnheer?

Viola. Ik kan weinig meer zeggen dan ik geleerd heb, en die vraag komt niet in mijn rol voor. Allervriendelijkste dame, geef mij de eenvoudige verzekering dat gij de dame des huizes zijt, opdat ik met mijn toespraak kan voortgaan.

Olivia. Zijt gij een tooneelspeler?

Viola. Neen, uit grond van mijn hart; eu toch zweer Ik bij de klauwen der boosheid, dat ik niet de persoon ben die ik in mijn rol speel. Zijt gij de dame des huizes ?

Olivia. Zoo ik geen onrechtmatig bezit van mij-zelf heb, ben ik het.

Viola. Ongetwijfeld oefent gij een onrechtmatig bezit van u-zelf uit, zoo gij het zijt; want wat het uwe is om weg te schenken, hebt gij geen recht te behouden. Maar dit gaat buiten mijn op-ilracht om: ik wenschte met mijn lofrede op u voort te gaan en ii vervolgens het hart mijner zending te onthullen.

Olivia. Kom tot de hoofdzaak, ik schenk u de lofrede.

Viola. Helaas, ik heb mij zooveel moeite gegeven haar te leeren ; bovendien is zij zeer poëtisch.

Olivia. Des te waarschijnlijker is het, dat zij verdicht is. Ik verzoek u haar binnen te houden. Ik heb vernomen, dat gij zeer vrijpostig zijt geweest aan de poort, en heb u dan ook slechts toegang verleend meer om mij over u te verbazen dan met het plan ii aan te hooren. Zoo gij niet bij uw zinnen zijt, ga dan heen, of too gij eenig verstand hebt, wees dan kort. \'t Is thans niet de rechte tijd van de maan voor mij om een zoo grillig gesprek te voeren.

Maria. Als gij \'t zeil wilt hijschen, mijnheer, — dit is de weg.

Viola. Neen, mijn aardige schoepsjongen, ik moet hier eerst nog wat dobberen. -— Bekoorlijke dame, kunt gij uw reus die hier He wacht houdt, niet wat neerzetten? ,)

\') Spottenderwijze vergelijkt Viola de aardige Maria bij den reus, die in ridderromans zoo dikwerf als de wachters en bewakers van bekoorlijke jonkvrouwen voorkomt.

-ocr page 368-

driekoningen-avond.

Olivia. Zeg mij wat gij te zeggen hebt.

Viola. Ik ben een bode.

Olivia. Dau hebt gij zeker eeu verschrikkelijke tijding te brengen, daar de plichtplegingen reeds zoo verdacht zijn. Zeg mij, wat is uw opdracht.

Viola. Het is uitsluitend voor uw oor bestemd. Ik breng u geen oorlogsverklaring, geen aanmaning tot huldebetuiging. Ik draag den olijftak in mijn hand; mijn woorden zijn even vreedzaam als gewichtig.

Olivia. Toch was uw opkomen zeer ruw. Wie zijt gij\'/ Wat verlangt gij\'/

Viola. De ruwheid die ik blijken liet, heb ik van mijn ontvangst alhier geleerd. Wat ik ben en wat ik verlang is even heilig als de maagdelijke staat; voor uw oor gewijde taal, voor andcivr oor profaan.

Olivia. Laat ons alleen; wij willen die orakeltaal hooren.

(Maria en de lakeien van Viola vertrekken).

Nu, mijnheer, hoe luidt uw preek1?

Viola. Zeer beminnelijUe Gravin, — —

Olivia. Een stichtelijk begin, daar laat zich veel over zeggen. Waar is uw tekst te vinden ?

Viola. In Orsino\'s boezem.

Olivia. In zijn boezemI in welk hoofdstuk van zijn boezem?

Viola. Om naar wet en regel te antwoorden: in het eerste hoofdstuk van zijn hart.

Olivia. O, dat beb ik reeds gelezen: \'t is enkel ketterij. Hebt gij niets anders te zeggen1?

Viola. Lieve dame, laat mij uw gezicht zien.

Olivia. Hebt gij een opdracht van uw meester, die iets met mijn gezicht te maken heeft? Thans zijt gij van uw tekst afgedwaald. Met dat al, wij zullen de gordijn weghalen en u de schilderij-zelve laten zien. Ziet ge, mijnheer, dit is de gelijkenis van hetgeen ik thans ben. {Zij neemt haar sluier weg). Is dit portret goed uitgevoerd ?

Viola. Voortreffelijk uitgevoerd, zoo het geheel en al Gods werk is. \')

Olivia. De kleur is echt, mijnheer; ze kan wer\'r en wind verduren.

Viola, \'t Is uitgelezen schoonheid, wier rozerood en blank door de teedere en kunstvaardige hand der natuur zoo verwonderlijk zijn saamgemengeld. Gravin, gij zijt de wreedste vrouw die er leeft, zoo gij zulke bevalligheden naar het graf voert, zonder er de wereld een evenbeeld van na te laten.

Olivia. o, mijnheer, ik zal zoo hardvochtig niet zijn: ik zal onderscheiden oorkcaden betreffende mijn schoonheid uitdeelen;

1

) Dat is: zon uw gelaat niet geblankct is.

-ocr page 369-

eerste bedrijf, vijfde tooneel.

zij zal geïnventariseerd, en van stukje tot beetje in mijn testament vermeld worden; aldus; item, twee lippen, tamelijk rood; item, twee blauwe oogen met daarbij behoorende oogleden; item, éen enkele hals, éen enkele kin, enzoovoort. Zijt gij hier heen gezonden om mij te taxeeren?

Viola. Ik bemerk wel hoe gij gezind zijt, gij zijt te trotsch; maar al waart gij ook de Duivel-zelf, toch zijt gij waarlijk schoon. Mijn heer en meester bemint u. O, zulk een liefde zou nauwelijks vergolden kunnen worden, al waart gij ook met de kroon der weergalooze schoonheid gekroond!

Olivia. Hoe bemint hij mij ?

Viola. Met een hart dat n aanbidt, met overvloedige tranen, met klachten die liefde ademen, met vurige zuchten.

Olivia. Uw heer kent mijn gezindheid: ik kan hem niet beminnen. Toch houd ik hem voor een deugdzaam man; ik weet dat hij van edelen aard is, van groot aanzien, van een bloeiende en vlekkelooze jougd; ik weet dat hij algemeen geacht wordt, milddadig. geleerd en dapper is, dat hij naar gestalte en uiterlijk voorkomen een innemend persoon is; — met dat al kan ik hein niet beminnen: reeds lang had hij dit antwoord kunnen weten.

Viola. Zoo ik u beminde met tien gloed van mijn meester, onder zooveel lijden en met een leven dat geen leven heeten mag, dan zou ik geen zin aan uw weigering kunnen hechten, dan zou ik haar niet willen verstaan.

Olivia. Wel, wat zoudt gij dan doen\'!

Vioi.a. Een hut van wilgen aan uw poort bouwen l) en haar die ik mijn ziel noem in haar woning aanroepen; ik zou trouwe liederen van versmade liefde schrijven en ze tot zelfs in het holst van den nacht luide zingen; ik zou uw naam langs de heuvelen doen weerklinken en de praatzieke echo der lucht «Oliviaquot; laten herhalen, ü, ik ben er zeker van, geen rust zou n tusschen aarde en hemel verleend zijn, voor gij u over mij erbarmd hadt!

Olivia. Gij zoudt veel vermogen. Wat is uw afkomst?

Viola. Hooger dan mijn tegenwoordig lot, hoewel mijn toestand dragelijk is. Ik ben van edel bloed.

Olivia. Ga naar uw heer terug. Ik kan hem nic,t beminnen; Iaat hem niemand meer afvaardigen, tenzij wellicht gij weder tot mij komt, om mij mede te deelen, hoe hij het heeft opgenomen. Vaarwel. Ik dank u voor uw moeite; ziedaar iets om tot een aandenken te besteden. 2)

Viola. Ik ben geen loondienaar. Gravin! behoud uw geld. Mijn

\') Wilgen waren oudtijds het zinnebeeld der treurigheid.

a) Meermalen is er bij den Dichter toespeling op de oude gewoonte, om afgezanten, zelfs al was hun opdracht van onaangenamen aard, een geldelijke belooning te seven.

2

-ocr page 370-

driekoningen-avond.

meester, niet ik, heeft recht op belooning. Liel\'de make liet hart tot steen van hem, dien gij eenmaal zult beminnen. Dan moge uw hartstocht met verachting bejegend worden evenals die van mijn meester. Vaarwel, schoone wreedheid! {Viola af).

Olivia. «Wat is uw afkomst\'?quot; — sHooger dan mijn tegenwoordig lot, hoewel mijn toestand dragelijk is; ik ben van edel bloed.quot; — Ja, daar zou ik een eed op durven doen: uw spraak, uw gelaat, uw gestalte, uw houding en uw geest geven u een vijfvoudig blazoen. Niet te haastig! zachtjes aan! Zoo slechts de meester de dienaar ware. Hoe nu! Geen ziekte zou ons zoo plotseling kunnen aansteken. Mij dunkt, ik voel hoe de voortreffelijke eigenschappen van dien jonkman onmerkbaar en langs heimelijken weg mij in de oogen sluipen. Welnu, het zij zoo. — Malvolio!

[Malvolio treedt toeder oji).

Malvolio. Hier, Uwe Doorluchtigheid, tot uw dienst.

Olivia. Loop dien halsstarrigen bode spoedig achterop; ik bedoel den dienaar van den Hertog. Hij liet dezen ring achter, ondanks mijn weigering; zeg hem dat ik er niets van weten wil. Beduid hem ook, dat hij zijn heer op geenerlei wijze heeft te vleien of met valsche hoop moet bemoedigen: ik ben voor hem niet bestemd. Zoo echter de jonkman morgen soms mocht terugkomen, zal ik hem de redenen daarvoor mededeelen. Haast u, Malvolio.

Malvolio. Zeer goed. Doorluchtigheid! (Malvolio af).

Olivia, \'k Weet zelf niet wat ik doe. \'k Geloof het vast,

Mijn oog heeft vleiend mijn gemoed verrast.

Toon, noodlot, toon uw kracht! Wij zijn niet vrij; Wat is, moet zijn; — welnu dan, dat het zijl

{Olivia af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

De zeekust.

{Antonio en Sebastiaan treden op).

Antonio. Wilt gij niet langer blijven\'? En wilt ge ook niet, dat ik met u gaquot;?

Sebastiaan. Neen, met uw verlof. Mijn gesternte is boven mij verduisterd; en de boosaardigheid van mijn lot zou wellicht op het uwe een nadeeligen invloed kunnen hebben. Daarom wil ik u om de gunst bidden mijn eigen ongeluk alleen te mogen dragen ; het zou een slechte belooning voor uw vriendschap zijn, een deel er van ook u op te leggen.

Antonio. Laat mij dan ten minste weten, waar gij heen gaat.

Sebastiaan. Neen, zeker niet, mijnheer! de reis die ik mij voorgenomen heb is een wanhopige inval. Intusschen weet ik bij onder-

-ocr page 371-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

vinding dat gij genoeg kieschheid bezit, om mij niet te willen afdwingen, wat ik gaarne voor mij zeiven zou willen houden; daarom gebiedt mij de beleefdheid te meer mij nader te verklaren. Weet dan, Antonio, dat ik mijn naam Sebast.iaan in dien van fiodrigo veranderd heb. Mijn vader was dezelfde Sebastiaan van Messaline, van wien gij, naar ik weet, gehoord hebt. Hij heeft twee kinderen nagelaten, namelijk mij en een zuster, beiden op hetzelfde uur geboren. Hadde het den Hemel behaagd ons ook op hetzelfde uur te laten sterven! Gij echter, mijnheer, hebt zulks voorkomen, want gij hebt mij aan de branding ontrukt, nadat mijn zuster ongeveer een uur te voren verdronken was.

Antonio. Helaas!

Sebastiaan. Het was een meisje, mijnheer, dat hoewel zij veel op mij geleek, toch door velen als zeer schoon geroemd werd. En hoewel het van mij, haar broeder, niet kon gevergd worden in zulk een algemeene bewondering in te stemmen, toch durf ik tegenover iedereen staande houden, dat zij een gemoed had, dat zelfs de afgunst niet anders dan schoon kon noemen. Zij is reeds in de zilte wateren verdronken, mijnheer; doch het schijnt, dat ik haar gedachtenis opnieuw in erger vloed zal verdrinken.

Antonio. quot;Vergeef mij, mijnheer, dat ik u geen beter verblijf kon aanbieden,

Sebastiaan. O, mijn beste Antonio, vergeef mij de moeite die ik u veroorzaakte.

Antonio. Zoo mijn genegenheid voor u mij niet het leven zal kosten, laat mij dan uw dienaar zijn.

Sebastiaan. Zoo gij niet ongedaan wilt maken, wat gij gedaan hebt, dat is, zoo gij hem dien gij gered hebt, niet wilt dooden, verlang dan zulks niet. Vaarwel, voor goed! Mijn hart is van erkentelijkheid vervuld, en nog steeds heb ik zooveel van den aard mijner moeder in mij, dat bij de minste verdetfe aanleiding mijn oogen mij zullen verraden. Ik ga naar het hof van Hertog Orsino. Vaarwel. (Sebastiaan af).

Antonio. De gunstige bescherming van alle goden moge u bijblijven: Ik heb veel vijanden aan Orsino\'s hof, anders zou ik u binnen kort daar wederzien.

Maar kom, wat ook gebeur\', zoo hangt mijn hart u aan. Dat elk gevaar me een spel toeschijnt; \'k zal gaan!

(Antonio af.)

TWEEDE TOONEEL.,

Een straat.

(Viola treedt op, gevolgd door Malvolio).

Malvolio. Zijt gij \'t niet, die zooeven bij de gravin Olivia waart

Viola. Ik kom er juist van daan, mijnheer! Ik heb matig aangestapt en ben nog niet verder dan hier.

-ocr page 372-

driekoningen-avond.

Malvolio. Zij zendt u dezen ring van uw meester terug, mijneer! Gij zoudt mij de moeite bespaard kunnen hebben, als gij hem zelf hadt medegenomen. Zij voegt er bovendien bij, dat gij uw heer in de wanhopige zekerheid kunt brengen, dat zij niets van hem weten wil; en dan nog iets; gij behoeft niet zoo vermetel te wezen, in deze aangelegenheid terug te komen, tenzij het wezen mocht om te komen mededeelen, hoe uw heer deze zaak heeft opgenomen. Nu, daar hebt ge den ring.

Viola. Zij heeft den ring van mij aangenomen; ik wil er dus niets van weten. \')

Malvolio. Kom, kom, mijnheer, gij hebt hem haai\' in een knorrige bui als het ware toegeworpen, en nu is het haar begeerte, dat hij op dezelfde wijze teruggegeven wordt. Als het de moeite waard is er om te bukken, daar ligt hij dan vlak voor uw oogen; zoo niet, dau is hij voor den eerlijken vinder. [Malvolio af)

Viola. Hoe nu, ik heb haar geen ring achtergelaten! Wat wil de Gravin toch? Het lot verhoede, dat mijn uiterlijk voorkomen haar misleid heeft! Zij heeft raij strak aangezien; inderdaad zoo doordringend, dal het mij toescheen alsof haar oogen haar de tong deden verliezen, want zij sprak afgebroken en in verwarring. Zij bemint raij, dat geloof ik vast; en door dien vlegelachtigen bode laat ze mij op bedekte wijze uitnoodigen. Zij wil niets van dien ring mijns meesters weten! Wel, dat is fraai, want hij zond haar volstrekt geen ring! Ik ben de man, waar zij het oog op heeft. Maar als dat zoo is, gelijk het schijnt, arme vrouw clan! gij zoudt nog gelukkiger zijn door een droom te beminnen. Vermomming, ik merk het opnieuw, gij zijt een gevaarlijk spel, waarmeê de listige vijand veel vermag. Hoe gemakkelijk moet het den werkelijker! bedrieger vallen, zijn zegel in het hart der vrouw, zoo week als was, te drukken! Helaas, onze zwakheid draagt de schuld, niet wij ! Want wij zijn slechts gelijk wij geschapen zijn. Hoe zal het einde hiervan zijn\'? Mijn meester bemint haar vuriglijk, en ik. arm monster, ben evenzeer op hem verzot, terwijl zij wederom in een ongelukkig misverstand het hart op mij gezet heeft, naar het blijkt. Wat moet daarvan worden? Voor zooverre ik man ben moet ik aan de liefde van mijn meester twijfelen; voor zooverre ik.vrouw ben, — ach, lieve hemel! — wat vruchtelooze zuchten zal de arme Olivia verspillen!

Slechts uitkomst kan ik wachten in \'t verschiet;

De tijd outwarr\' dien knoop, ik kan het niet!

(Viola af).

\') Natuurlijk zegt Viola dit om de houding vau Olivif. in het oog van Malvolio te rechtvaardigen. Olivia maakte van haar ring een geschenk aan Viola.

-ocr page 373-

tweede bedrijf, derde tooxkel.

DERDE TOONEEL.

01 i v i a quot;s huis.

{Sir Toiias en Sir Andries treden op).

Sir Todias. Kom eens hier, Sir Andries! Na middernacht niet naar bed te zijn, mag heeten bij tijfls op te wezen; en sdiluculo surgere \', zoo als gij weet,---

Sir Andries. Neen, ik weet het waarachtig niet; heteenigewat ik weet is dat laat op te zijn, laat opblijven heet.

Sir Tobias. Een valsche gevolgtrekking, en zoo iets haat ik als een ledige flesch. Na middernacht op te zijn en dan naar bed te gaan, dat kan vroeg heeten, dunkt mij; zoodat naar bed te gaan na middernacht is bij tijds naar bed gaan. Bestaat ons leven niet uit de vier elementen ? \')

Sir Andries. Ja, dat zeggen ze ten minste; maar ik denk, dat het veeleer bestaat uit eten en drinken.

Sir Tobias. Gij zijt een geleerde en zult het dus wel weten : welnu dan, laat ons eten en drinken. — Maria, hier! een vaatje wijn! (Be Aar treedt op).

Sir Andries. Daar komt waarachtig de nar aan.

Nar. Hoe gaat het, kameraden? Hebt gij nooit het uithangbord : «de drie gezellenquot; gezien?1)

Sir Tobias. Wees welkom, ezel! Laten wij nu eens een liedje zingen.

Sir Andries. Dat is goed, waarachtig, want de nar heeft een uitnemende stem. Het was mij meer dan veertig schellingen waard, als ik zoo\'n been had en daarbij zoo\'n mooie stem om te zingen, als de nar heeft. — Waarachtig, je was gisteren avond mooi op je dreef met je narrengrappen, toen je zoo redeneerde over Pigro-gromitus, en over de Vapianen die de evennachtslijn van Queubu s passeerden; het was goed, waarachtig! Ik heb je een halve schelling laten geven voor je liefje; heb je \'m ontvangen?

Nar. Ik heb uw fooi in mijn zak laten glippen; want Malvolio\'s neus is geen strafroede; mijn minnares heeft een witte hand en de Myrmidons zijn geen bierhuizen.

Sir Andries. Uitstekend! Dat is de beste narrenpraat, als alles voorbij is. Kom, nu een liedje.

Sir Tobias. Komaan, daar heb je een halve schelling; maar nu ook een liedje.

1

) Een veel voorkomend uithangbord voor oude herbergen vertoonde twee dronken lieden of ook wel twee ezels met het onderschrift: „Wij drie gezellenquot;. Natuurlijk gold dan de lezer voor den derde.

-ocr page 374-

driekoningen-avond.

Sir Andries. Daar heb je ook nog een fooi van mij; geeft de eene ridder een--

Nar. Wilt gij een minneliedje of een zedig liedje hebben?

Sir Tobias. Een minneliedje, een minneliedje.

Sir Andries. Ja, ja; zedigheid daar bekommer ik mij niet om.

Nar {singt).

Mijn liefste, zeg, waar dwaalt gij henen?

O, blijf! Uw minnaar is verschenen En zingt u toe in weêr en wind.

Mijn lieve, laat mij u ontmoeten,

Het weerzien zal de smart verzoeten;

Dat weet toch ieder menschenkind.

Sir A.ndries. Uitstekend, waarachtig!

Sir Tobias. Goed zoo, goed zoo!

Nar (zingt).

Wat is liefde? een lach van \'t heden,

Spot met toekomst en verleden.

Blij genot van \'t oogenblik.

Uitstel laat ons veel ontglippen;

Kust mij dan, o lieve lippen.

Ras geeft jeugd den laatsten snik!

Sir Andries. Een hemelzoete stem, zoo waarachtig als ik een ridder ben.

Sir Tobias. Een besmettelijke adem.

Sir Andries. Heel liefelijk en besmettelijk, waarachtig.

Sir Tobias. Als je \'t door den neus hoort, is het dulcet om er kwalijk van te worden. Maar zullen wij nu eens het i-mament aan het dansen brengen? Willen wij den nachtuil met een luid gezang verschrikken, dat \'n staat is dé ziel van een wever tot in den derden hemel te brengen ? Kom, willen wij ?

Sir Andries. Goed, dan zal je mij pleizier doen; maar dan moet het een canon wezen, daar ben ik dol op.

Sir Tobias. Bij mijn ziel, op een kanon zou je minder gesteld wezen.

Sir Andries. Natuurlijk. Kom aan, dan zullen wij do canon hebben van »Jou schelmquot;. ■)

Nar. Goed; «Houd nu je mond, jou schelm!quot; Maar weet gewei, ridder, dat ik dan genoodzaakt zal wezen; ))jou schelmquot; tegen u te roepen?

Sir Andries. \'t Is niet voor \'t eerst, dat ik iemand genoodzaakt heb mij een schelm te noemen. Begin dan. Nar! Het begint met; «Houd nu je mondquot;.

\') In deze oude canon bestond de aardigheid daarin, dat ieder van de drie zangers elkander beurtelings: »jou schelm!quot; noemde.

-ocr page 375-

TWEEDE BEDRUP, DERDE TOONEEt,.

Nar. Maar dan zal ik nooit beginnen, als ik mijn mond moet houden.

Sir A.ndries. Goed; kom, begin maar!

{Zij beginnen ie zingen. — Maria treedt op).

Maria. Wat een vreeselijke kattenmuziek maakt gij hier! Als mijn meesteres haar rentmeester Malvolio niet geroepen heeft om u allen drie de deur uit te jagen, behoeft gij mij nooit wenr te gelooven.

Sir Tobias. De Gravin is een nuffig katje, maar wij zijn politici; Malvolio is een hansworst, en wij —

«Wjj zijn de drie blijde gezellen.quot; 1)

Ben ik niet consanguineus, dat is: ben ik niet van hetzelfde bloed als zij ? Tradera, tradera, jonge dame!

[Hij zingt). «Daar was er een man in Babyion,

Hoor, lieve jonkvrouw, hoor!quot; —

Nar. Waarachtig, onze ridder is kostelijk in zijn dwaasheid!

Sir Andries. Ja, hij kan er wat meiquot;, als er zijn zinnen naar staan, en zoo is het met mij ook. Hij doet hot met meer bevalligheid, maar ik doe het natuurlijker.

Sir Tobias [zingende), «quot;t Was op een dag in Wintermaand,quot;--

Maria. Om Gods wil. wees toch stil, mijnheer!

[Malvolio treedt op).

Malvolio. Maar, heeren ! zijt gij gek? Wat scheelt u tochHebt gij geen verstand, geen manieren, geen fatsoen meer, om zoo als ketellappers op dit uur van den nacht te schreeuwen? Maakt gij niet een bierhuis van de woning mijner meesteres, door zoo ongemanierd, zoo onbarmhartig uw straatdeunen uit te brullen ? Hebt gij dan alle besef van plaats en personen verloren, dat gij zoo buiten de maat gaat?

Sir Tobias. Wij hebben in ons gezang wel degelijk do maat gehouden. Loop naar de koekoek!

Malvolio. Sir Tobias, ik moet eens rond met u spreken. De Gravin laat u zeggen, dat zij u met genoegen als bloedverwant gastvrijheid verleent, maar dat zij mei uw buitensporige handelingen volstrekt niet ingenomen is. Indien gij u van zulke onzinnigheden kunt losmaken, zijt gij welkom in haar huis; zoo niet, als het u dan maar goeddunkt afscheid van haar te nemen, zal zij u met veel genoegen vaarwel zeggen.

Sir Tobias (zingt). «Vaarwel, mijn schat, nu \'t lot mij dwingt

te gaan.quot;

Maria. Maar, mijn beste Sir Tobias!

1

) Wij krijgen van liet vroolijke gezelschai) hier allerlei aaulialingen, soms naar de onistandigheiil gewijzigd, van oude romancen en balladen, waarvan enkelen nog bestaan.

-ocr page 376-

driekoningen-avond.

Nar (tingt). »Zie naar zijn oog, \'t is haast met hem gedaan!quot;

Malvolio. Is \'t al zoover gekomen!

Sir Tobias [zingt). «Maar quot;k sterf nooit, dat \'s gewis!quot;

Nar {zingt). «Sir Toby, dat heb je mis!quot;

Malvolio. Het staat u waarlijk mooi.

Sir Tobias {zingt). «Zal ik hem het huis uit jagen?quot;\'

Nar (zingt), «Dan zal ik hem niet beklagen!quot;

Sir Tobias {zingt). «Zal \'k hem zeggen: pak je biezen?quot;

Nar {zingt). «Neen, o neen, je zou \'t verliezen!quot;

Sir Tobias. Je gaat buiten je boekje, vriend, want je liegt. — Maar jij, kameraad, hen je hier wat meer dan rentmeester? Denk je soms, omdat je zoo\'n vroom gezicht zet, dat er geen gebak en bier meer te krijgen zal zijn?

Nar. Ja, bij Sinte Anna! Bij al hun vroomheid zullen ze nog altijd smaak in peperkoek hebben.

Sm Tobias. Daar heb je gelijk in. — En jij, mijnheer de rentmeester, toon je gezag onder de bedienden, maar hier niet. — Een vaatje wijn, Maria!

Malvolio, Juffrouw Marie, als u de gunst van do Gravin iets meer waard is dan openbare minachting, dan moest gij niet de middelen verschaffen om zulke buitensporige handelingen voort te zetten. Ik verzeker u, dat de Gravin er alles van weten zal.

(Malvolio af.)

Maria {tot den vertrekknnden Malvolio). Brom maar voort, oude brombeer!

Sir Andries. Te drinken als men honger heeft, zou even mooi zijn als hem tot een tweegevecht uit te dagen en niet te verschijnen, om hem zoodoende bij den neus te nemen.

Sir Tobias. Doe dat, mijn ridder! Ik zal u een uitdaging schrijven; of wel met eigen mond hem uw verontwaardiging overbrengen.

Maria. Mijn beste Sir Tobias, wees van avond wat bedaard. Sedert die jonkman van den Hertog bij de Gravin is geweest, was zij den heelen dag vreeselijk ontstemd. En wat monsieur Malvolio aangaat, laat mij maar begaan; als ik hem niet zoo beet neem, dat hij tot een spreekwoord wordt en bij iedereen den lachlust opwekt, zeg dan maar, dat ik niet eens verstand genoeg heb om te gaan slapen als het bedtijd is. Ik verzeker u, dat ik doen kan wat ik zeg.

Sir Tobias. Laat hooien, laat hooren; vertel ons wat van hem.

Maria. Welnu, mijnheer, hij hangt zoo nu en dan den puritein uit.

Sir Andries. O, als ik dat wist, zou ik hem een pak slaag geven als een hond.

Sir Tobias. Hoe, omdat hij een puritein is? Daar hebt gij zeker uitstekende gronden voor, mijn waarde ridder!

-ocr page 377-

tweede bedrijf, derde tooneel.

Sir Andries. Uitstekende gronden heb ik -wel niet, maar ik zeg toch nooit iets zonder grond.

Maria. Nu, of hij een puritein is of zich somtijds maar zoo houdt, dat is zeker, hij is een drommelsche oogendienaar; \'t is een opgeblazen ezel, die allerlei stadhuiswoorden van buiten leert en ze dan met grooten ophef laat luchten. Hij heeft machtig veel met zichzelf op, daar hij in zijn eigen oogen zoo bijzonder volmaakt is, dat het een geloofsartikel bij hem geworden is, dat ieder die hem ziet ook op hem verliefd moet worden. En juist in dat gebrek van hem zal ik een prachtige gelegenheid vinden om mij op hem te wreken.

Sir Torias. Maar wat wilt ge dan doen ?

Maria. Ik zal een paar duistere minnebriefjes op zijn weg laten vallen; naar de kleur van zijn baard, den vorm van zijn been, het eigenaardige van zijn gang, de uitdrukking van zijn oog, zijn voorhoofd en zijn gelaatskleur zal hij zich daarin zeer duidelijk aangewezen achten. Mijn hand van schrijven gelijkt juist op die van mijn meesteres uw nicht; in geschrijf over vergeten dingen konden wij nauwelijks ons schrift van elkander onderscheiden.

Sir Tobias. Prachtig! Ik ruik al wat het plan is.

Sir Andries. Ik heb het ook al in den neus.

Sir Tobias. Hij zal uit de brieven, die gij laat vallen, opmaken dat zij van mijn nicht komen en dat zij op hem verliefd is.

Maria. Juist, dat paardje zal ik eens van stal laten gaan.

Sir Andries. En dat paardje van u zal een ezel van hem maken.

Maria. Een ezel, dat verzeker ik u.

Sir Andries. O, dat zal prachtig wezen.

Maria. Ecu allerkostelijkste grap; en ik weet dat mijn drankje bij hem werken zal. Ik zal u beiden, — en laat de nar er ook maar bij zijn, — op de plaats wenken, waar hij den brief zal vinden; let dan eens op, hoe hij hem zal opvatten. Maar nu voor van nacht ook naar bed; droomt prettig over dat geval. Vaartwel!

[Maria af).

Sir Tobias. Goeden nacht, Penthesilea. 1)

Sir Andries. In mijn oog is het een aardige deerne.

Sir Tobias, \'t Is een speurhondje van het echte ras; en ik verzeker u dat zij mij aanbidt; wat zeg je daarvan.

Sir Andries. Ik was ook eenmaal een aangebedene.

Sir Tobias. Laat ons nu naar bed gaan, mijn ridder! Het wordt intusschen tijd, dat gij wat geld laat komen.

Sir Andries. Als ik uw nicht niet kan meester worden, weet ik niet hoe alles nog te recht moet komen.

Sir Tobias. Stuur om geld, mijn beste ridder; en als je haar ten slotte niet krijgt, mag je mij een ezel noemen.

1

) P. was de Koningin der Amazonen ten tijde van Prinmus.

-ocr page 378-

drie koningen-avond.

Sm Andries. Als ik dat niet doe, behoef je mij nooit weer te gelooven; hoe je \'t opneemt, kan mij niet schelen.

Sir Tobus. Kom, kom, ik ga wat warmen wijn maken; \'t is te laat geworden, om nu naar bed te gaan. Kom, ridder, kom!

[Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Het paleis des Ilertogs.

{De Hertog, Viola, Curia en anderen treden op).

Hertog. Laat wat muziek hooren. — Ha, goeden morgen vrienden! — Wet, Cesario, komaan; nog eens dat stukje, datzelfde oude en eenvoudige lied, dat wij gisteren avond hoorden. Het kwam mij voor, dat het mijn gemoedsstemming zeer verlichtte, veelmeer dan die lichte melodiën of die gezochte aardigheden op wufte en on-stuimig-wilde muziek. Kom, slechts een enkel couplet.

Curio. Met welnemen van Uw doorluchtigheid, de man die het zingen moet, is niet aanwezig.

Hertog. Wie was het dan ?

Curio. \'t Was Feste, de hofnar; Hertog! \'t Is dezelfde nar, waar Olivia\'s vader zooveel pleizier in had. Hij is echter niet ver van hier.

Hertog. Zoek hem op en speel terwijl de melodie.

[Curio af. — Muziek),

Kom eens hier, knaap! Zoo gij ooit werkelijk zult beminnen, wees dan mij in de zoete beproevingen der liefde gedachtig; want gelijk ik ben, zoo zijn alle trouwe en minnende harten, ongestadig en grillig in allo aandoeningen, behalve in de standvastige herdenking aan het wezen dat bemind wordt. Hoe bevalt u deze melodie ?

Viola. Zij wekt de ware echo op in de plaats, waar de liefde gezeteld is.

Hertog. Gij spreekt alsof ge ondervinding hadt. Ja, ik durf er mijn leven op geven, hoe jong ge nog wezen moogt, toch heeft uw oog om de gunst gevleid van een, die door u bemind werd. Is het niet zoo, knaap ?

Viola. Een weinig, met uw welnemen.

Hertog. Wat was het voor een vrouw?

Viola. Iemand van uw gelaatstrekken.

Hertog. Dan is zij uwer niet waardig. Hoe oud?

Viola. Ook van uw leeftijd, Hertog!

Hertog. Dan was ze voorwaar te oud! Do vrouw moet steeds iemand kiezen, die ouder is dan zij-zelve; alsdan vermag zij hem

-ocr page 379-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

aan zich te binden; dan heerscht zij onbepaald in het hart van haar echtgenoot, want hoe wij ons-zelven ook prijzen mogen, mijn jongen, onze neigingen zijn meer vluchtig, zijn ongestadiger, ongeduldiger, meer weifelende en spoediger uitgeput dan die der vrouw.

Viola. Ik geloof het wel, Hertog!

Hertog. Daarom moet uw uitverkorene jonger zijn dan gij, anders kan uw genegenheid de proef niet volhouden. Vrouwen toch zijn als de rozen, wier schoone bloem, als zij zich eenmaal ontwikkeld heeft, datzelfde uur ook ontbladert.

Viola. Dat zijn zij ook. Helaas, dat zulks zoo is! Te sterven, juist als zij haar hoogsten bloei bereikt hebben!

(Cv.rio weder terug met den Nar),

Hertog. Ha, kameraad! komaan, het lied dat wij gisteren avond hadden! Merk maar eens op, Cesario, het is een oud en eenvoudig stukje: de meisjes die aan het spinnen zijn of in de open lucht zitten te breien, de kantwerksters druk in de weer met haar beenen pennetjes, dat soort van volkje pleegt het te zingen; het is eenvoudig en waar, en dartelt in de onschuld der liefde, naar de wijze van den ouden tijd.

Nar. Zijt gij gereed, Hertog?

Hertog. Ja; zing maar, als ge wilt. — {Muziek.)

Lied. \')

Nar. Schenk mij ruste, schenk mij ruste, dood!

Wikkel mij in \'t somber kleed;

Dat mijn adem, dat mijn adem vlood.

Want, hoe schoon, mij was zij wreed.

Thans met wintergroen het witte laken Reeds getooid!

Wien de dood ooit vrij kon maken,

Trouwer hart, dan \'t mijne nooit.

Niet één bloempje, niet één bloempje zoet Siere \'t koude lijkgebeent;

En geen vrienden- en geen vriendengroet IClinke er op mijn grafgesteent.

Laat mij rusten waar mij \'t minnend harte.

Niet ontwaart,

Opdat menig zucht der smarte In de toekomst blijf\' gespaard.

*) De inhoud van dit lied verschilt zoo ten eeneinale van dat, hetwelk de Hertog beschreven heeft en men dus zon verwachten, dat men tot het vermoeden zou komen, dat het ingeschoven en niet dat van den Dichter zelf is. Oudtijds schijnt de gewoonte bestaan te hebben, dat de speler bij de aanwijzing: nEen Ziedquot; of; vllij zimjtquot; een liedje naar eigen keuze mocht zingen.

-ocr page 380-

DRIEKONINGEN-AVOND.

Hertog. Daar is wat voor uw moeite.

Nar. Geen moeite. Uwe doorluchtigheid; \'t is mij een genoegen te zingen.

Hertog. Dan betaal ik uw genoegen.

Nar. Juist, Uwe doorluchtigheid! Het genoegen moet toch den een of anderen tijd betaald worden.

Hertog. Welnu, thans veroorloof ik u te gaan.

Nar. Moge dan de god der zwaarmoedigheid u beschermen; de snijder make uw kleed van veranderlijke kleur, om den toestand van uw gemoed aan te duiden, dat als een wezenlijke opaal allerlei kleurspelingen toelaat. Als ik baas was, zou ik menschen van zulk een standvastigheid op zee laten gaan om vracht te zoeken; zij kunnen dan zaken doen in alles, terwijl het doel van hun reis overal ligt; per slot van rekening komen zij nog het verste door niet te weten wat zij willen. Vaarwel. ■ (De Nar af).

Hertog. Laat al de overigen wat ter zijde gaan.

(Curio en het gevolg op een afstand).

Cesario, nog eenmaal moet gij u naar die wreede en hooghartige schoone begeven. Zeg haar dat mijn liefde, edeler dan alles ter wereld, geen waarde hecht aan het bezit van nietig land; de zegeningen waarmee de fortuin haar bedeeld heeft, acht ik zoo wisselvallig als de fortuin-zelve: zeg haar dat. Het is uitsluitend dat wonderbare kleinood der onovertrollen schoonheid, waarmee de natuur haar heeft gesierd, hetwelk mijn ziel tot haar trekt.

Viola. Maar indien zij u niet kan beminnen, Hertog?

Hertog. Dat antwoord neem ik niet aan.

Viola. Dat zult gij toch wezenlijk moeten doen. Verondersteld, dat\' de eene of andere jonkvrouw, — wat wellicht verre van onmogelijk is, — uit liefde voor u evenveel harteleed ondervindt als gij om Olivia; zeg haar dan, dat gij haar niet kunt beminnen: moet zij dan zulk een antwoord niet als afdoende beschouwen\'?

Hertog. Er is geen vrouwenboezem, die den storm van een hartstocht kan weerstaan, zoo hevig als de liefde mijn hart doet verduren. Geen vrouwenhart zoo groot dat het zoo veel omvatten kan; het mist er de ruimte voor. Helaas, de liefde der vrouw kan met eetlust vergeleken worden, — geen aandoening van het hart maar van het gehemelte, — die aan oververzadiging en afkeer onderhevig is. Mijn liefde echter is onverzadelijk als de zee en kan evenveel in zich opnemen. Daarom, maak geen vergelijking tus-schen de liefde die oen vrouw mij kan toedragen en die welke ik voor Olivia koester.

Viola. O, ik weet — —

Hertog. Wat weet gij?

Viola. Ik weet te goed wat liefde de vrouw den man kan toedragen. In waarheid, haar hart is even trouw als het onze. Mijn vader had een dochter, die een man beminde met een innig-

-ocr page 381-

tweede bedrijf, vijfde ïooneel.

heid zóó oprecht als wellicht du mijne zou zijn zoo ik een vrouw ware eu Uwe Doorluchtigheid beminde.

Hertog. En wat is haar geschiedenis?

Viola. Een onbeschreven bladzijde, Hertog ! Nooit heelt zij van haar liefde gesproken; zij liet het geheim als een worm in den knop aan den bloei harer wangen knagen; haar smart was stom en verteerde haar; met het verbleekte gelaat der droefgeestigheid staarde zij weemoedig glimlachend de smart aan, het beeld der stille onderwerping gelijk, dat op een grafteekeu geplaatst is. O zeg mij. was dat niet werkelijk liefde? Wij mannen mogen ons heftiger uitlaten, wij mogen eeden op eeden stapelen, toch is het meer vertooning bij ons dan ernst; want steeds blijkt het dat wij overvloedig zijn in beloften, maar vergelijkender wijze karig in liefde.

Hertog. Maar is uw zuster van liefde gestorven, mijn jongen?

Viola. Ik ben thans alles wat van de dochters uit het huis mijns vaders overig is, en ook van al de broeders. Maar toch ik weet het niet. Zal ik naar de Gravin gaan, Hertog?

Hertog. Ja, dat is de zaak, waarover wij te .spreken hebben. Ga in alle haast tot haar; geef haar dit kleinood en zeg haar, dat mijn liefde niet wijken zal, dat zij van geen weigering weten wil, {Beiden af.)

VIJFDE ÏOONEEL.

Olivia\'s tuin.

(Sir Tobias, Sir Andries en Fabiaan treden op).

Sir Tobias. Kom hier heen. Sinjeur Fabiaan!

Fabiaan. Ja, dat is goed; als ik me een korreltje van dit grapje laat ontgaan, mag je mij in melankolie laten gaar koken.

Sir Tobias. Zou je er niet recht veel plezier in hebben, als je zag dat die schraperige, schelmachtige bullebak openbaar te schande gemaakt werd?

Fabiaan. Ik zou uil mijn vel springen, man! Gij weet dat hij mij bij de Gravin zwart gemaakt heeft, toen wij laatst dat berengevecht hadden.

Sir Tobias. Als wij hem eens goed kwaad maken, zullen wij opnieuw hier een beer te zien krijgen; en wij zullen hem voor den gek houden, dat het hem zwart voor de oogen wordt, niet waar. Sir Andries?

Sir Andries. Als wij \'t niet deden, zou het doodjammer zijn.

Sir Tobias. Daar komt de kleine helleveeg. {Maria treedt op).

Wel, mijn schatje uit het goudland, hoe gaat het?

-ocr page 382-

dkiekoningen-avond.

Maria. Gaat daar alle drie in het priëeltje: Malvolio wandelt dezen kant op; hij heeft ginds in den zonneschijn gestaan, om een hall\' uur achtereen zich in allerlei houdingen te oefenen door zijn schaduw te bespieden. Let eens goed op, als gij van een aardigheid houdt; want ik ben zeker dat dit briefje den wijsgeeri-gen idioot van hem zal maken. Op zij, als je de grap wil zien! — Zie zoo, hier het eene briefje, {Zij werpt een brief neder) want daar moet de forel langs zwemmen, die we al streelende moeten vangen.

[Maria vertrekt, de anderen verschuilen zich. — Malvolio treedt op.)

Malvolio. \'t Is niets anders dan geluk; alles is geluk. Maria zei mij eenmaal, dat de Gravin mij zeer genegen was; en ik heb haar-zelf een toespeling hooren maken dat, als zij ooit liefde voor iemand kon opvatten, het voor iemand van mijn voorkomen zou zijn. Bovendien, zij behandelt mij met een veel grooter onderscheiding dan eenig ander uit haar omgeving. Wat moet ik daarvan denken ?

Sir Tobias. Dat is me een ingebeelde schurk.

Fabiaan. Stil, stil! Die overpeinzing maakt hem in ieders oog tot een zeldzamen kalkoenscheu haan; wat staat hij daar met zijn veeren opgezet te pronken !

Sir Andries. Waarachtig, ik zou den schelm zoo dadelijk -eei) pak slaag kunnen geven.

Sir Tobias. Stil, zeg ik!

Malvolio. Graaf Malvolio te heeten!

Sir Tobias. Wat, schurk!

Sir Andries. Schiet hem neêr, schiet hem néér!

Sir Tobias. Stil, stil!

Malvolio. Het is wel meer gebeurd; de hofdame der Stracci trouwde met den opzichter van de garde-robe.

Sir Andries. Schande over zoo\'n Belialskind !

Fabiaan. Stil nu; hij is nu een en al overpeinzing; kijk maar eens hoe de inbeelding hem opblaast.

Malvolio. Ik zie mij-zelf al, nadat ik een maand of drie met haar getrouwd ben, in mijn prachtigen leunstoel zitten,--

Sir Tobias. Geef mij een pijl en boog, dat ik hem in zijn oog raak!

Malvolio. Ik verbeeld mij dan, dat ik zooeven van de sofa ben opgestaan, waar ik mijn Olivia in haar middagdutje gelaten heb; in mijn gebloemden fluweelen huisrok roep ik mijn beambten om mij heen, — —

Sir Tobias. Hagel en weerlicht!

Fabiaan. O, stil, stil toch!

Malvolio. Dan zoo\'n voorname houding aan te nemen; ik laat mijn bedaarden blik zoo van hoofd tot hoofd dwalen, alsof ik zeggen wil, dat ik mijn plaats ken en wensch dat ieaer de zijne zal kennen, en vraag vervolgens naar mijn oom Tobias,--

Sir Tobias. Donder en bliksem!

-ocr page 383-

tweede bedrijf, vijfde ïooneel.

Fabiaan. Stil toeh, stil toch! let op nu!

Malvolio. Zeven van mijn bedienden loopen in onderdanige dienstvaardigheid er op uit om hem te zoeken; ik zet onderwijl een bedenkelijk gezicht; misschien ook wind ik mijn horologie op of speel met mijn — \'t een of ander prachtig kleinood. Tobias verschijnt; hij buigt zich nederig voor mij,--

Sir Tobias. Moet die kerel niet doodgeschoten worden\'?

Fabiaan. Al zou men ons de woorden uit de keel halen, tocli moeten wij zwijgen.

Malvolio. Ik steek hem zoo even de hand toe, aldus, terwijl ik mijn gemeenzamen glimlach met een strengen blik van verwijt eenigszins verduister,--

Sir Tobias. En zal Tobias je dan niet met een muilpeer opfrisschen\'?

Malvolio. Zeggende: «Oom Tobias, daar mijn fortuin mij uw nicht toegeworpen heeft, zoo veroorloof ik mij u te zeggen,quot;--

Sir Tobias. Wat, wat?

Malvolio. «Dat gij dat drinken moet opgeven,quot;

Sir Tobias. Loop naar de maan, vuilik!

Fabiaan. Stil, bedaard, of wij bederven de heele grap.

Malvolio. «Bovendien, gij verspilt uw kostbaren tijd met een zotskap van een ridder,quot; ---

Sir Andries. Dat ben ik, daar sta ik borg voor.

Malvolio. »Een zekeren Sir Andries,quot;--

Sir Andries. Dat wist ik wel, want het is niet voor het eerst, dat ze mij zotskap noemen.

Malvolio. Maar zie eens, wat hier onze belangstelling eischt. {Hij neemt een briefje op.)

Fabiaan. Nu is de houtsnip bij den strik.

Sir Tobias. Stil uu; en de geest der spotzucht geve hem in, dit luide te lezen.

Malvolio. Bij mijn ziel, dat is de hand van de Gravin ; dit zijn haar eigen K\'s, haar A\'s en haar T\'s; en zoo maakt zij haargroote Ws. Het is zonder eenigen twijfel haar hand.

Sir Andries. Haar K\'s, haar A\'s en haar T\'s; wat beteekent dat\'?

Malvolio {leest). «Aan den onbekenden geliefde dezen, met mijn

beste wenschen,quot;--Wel, wel, haar eigen manier van spreken!

Met uw verlof, zegeltje! Stil! Dezelfde afdruk van haar Lucretia, waarmeê zij haar brieven pleegt te zegelen. Aan wien zou dit gericht zijn?

Fabiaan. Dat zal hem voor goed inpakken.

Malvolio {leest). «Ik min er een;

Dat kan alleen De Hemel weten;

Want vraagt ge mij.

Wat naam het zij,

Dat zal geen stervling weten.quot;

-ocr page 384-

drie koningen-avond.

«Dat zal geen sterveling weten!quot; — quot;Wat volgt nu\'? Versregels in een andere maat! — «Dat zal geen sterveling weten!quot; Als gij dat eens waart, Malvolio!

Sm Tobias. De drommel zal je halen, marmot!

Malvolio {leest).

«Waar ik bevelen kon, aanbid ik;

Maar zwijgend koester ik mijn smart,

En met gewonden boezem zit ik, —

M. O. A. I. beheerscht mijn hart.quot;

Fabiaan. Een bombastisch raadsel!

Sir Tobias, \'t Is toch een kostelijke meid, die Maria!

Malvolio. »M. O. A. I. beheerscht mijn hart!quot; — Stil, laat inij nog eens zien; van voren al\' aan; laat mij nog eens zien.

Fabiaan. Wat eon aardig schoteltje venijn heeft zij hem voorgezet!

Sir Tobias. En met wat een drift valt de onnoozele bloed er op aan!

Malvolio. «Waar ik bevelen kon, aanbid ik.quot;— Welnu, zij kan over mij bevelen; ik ben in haar dienst, en zij is mijn meesteres. Wat drommel, dat is duidelijk voor ieder die gezond verstand heeft; daar is geen zwarigheid in de verklaring van dien regel: wat zouden die achtereenvolgende letters beduiden? Als ik dat nu eens 7.00 klaar kon krijgen, dat hot op mij paste. Stil! M. O. A. 1.--

Sir Tobias. P ja, maak daar eens wat van. Hij twijfelt nog, of hij wel wild ruikt.

Fabiaan. Met dat al zal de brak aanslaan, alsof hij een vos op het spoor was.

Malvolio. M, — Malvolio! Waarachtig, met een M begint mijn naam!

Fabiaan. Heb ik niet gezegd, dat hij er uit zou komen\'/ De brak is een voortreffelijk jager, jammer dat het een valsch spoor is.

Malvolio. M, — maar dan gaat het volgende niet op; dat klopt niet bij de proefneming: A moest volgen, en er staat een O.

Fabiaan. Natuurlijk, want ze nemen jou in \'t ootje.

Sir Tobias. Ja, of ik zal hem een pak geven, dat hij O! begint te schreeuwen.

Malvolio. En dan komt er een I achteraan.

Fabiaan. En als jij oogen van achteren hadt, zoudt ge meer verdriet achter je hielen zien, dan geluk voor je uit.

Malvolio. M. O. A. 1.; deze toespeling is niet zoo duidelijk als de vorige; maar toch, als \'t een beetje geplooid werd, zou het op mij betrekking kunnen hebben, want ieder van deze letters is in rnijn naam te vinden. Maar stil, daar gaat het in proza over.

[Hij leest). «Als u dit in handen valt, hebt gij wat te deuken. Mijn gesternte heeft mij boven u geplaatst; maar laat de grootheid u niet afschrikken. Daar zijn er die groot zijn door geboorte; anderen verwerven hoog aanzien en weder anderen wordt de grootheid toegeworpen. De Fortuin biedt u de hand; grijp haar aan met

-ocr page 385-

tweede bedrijf, vijfde tooneel.

hart en ziel, en om u te gewennen aan hetgeen gij in de toekomst worden moot, zoo werp uw nederig omhulsel af en vertoon u als verjongd. Laat uw gezag gelden tegenover een zeker bloedverwant, wees norsch jegens de bedienden, spreek een hartig woord meè over staatszaken, en neem al de airs aan van een zonderling. Zij die u dezen raad geeft, slaakt zucht op zucht om uwentwil. Herinner u wie uw gele kousen zoo mooi vond en wenschte dat men u altijd met kruisbanden tot aan de knieën zag; — herinner u haar, zeg ik. Vooruit; gij zijt er boven op, zoo gij ten minste wilt; zoo niet, blijf dan maar altijd een ondergeschikte, de kameraad van meiden en knechts, niet waardig de vingers van Fortuin te drukken. Vaarwel. Zij die de dienstbaarheid met u wilde ruilen,

De Gelukkige-Rampzalige,quot;

Dat is zoo klaar als de volle dag op het vrije veld; dat is open en rond. Welnu, ik zal een trotsche houding aannemen, ik zal in politiek gaan doen, ik zal Sir Tobias de tanden laten zien, ik zal alle gewone kennissen den bons geven, ik zal den heer spelen tot in de fijnste puntjes. Thans haal ik mij geen gekheid in het hoofd; ik ben thans niet langer de speelbal mijner verbeelding, want iedere verstandige uitlegging duidt aan, dat mijn meesteres mij bemint. Onlangs roemde zij mijn gele kousen; zij sprak met ingenomenheid van mijn been met kruisbanden tot aan de knieën; \') en door mij dit te herinneren maakt zij juist haar liefde openbaar en zij beveelt mij als het ware zulk een kleeding naar haar smaak te dragen. Dank zij mijn gesternte voor dat geluk. Ik zal heel zonderling doen, ieder uit de hoogte behandelen, steeds gele kousen dragen en zoo spoedig als het maar mogelijk is, mij kruisbanden aanbinden. Jupiter en mijn gesternte zij lof en dank! — Wacht, daar is nog een postscriptum.

(Hij leest). «Gij kunt wel niet anders dan raden wie ik ben. Zoo gij mijn liefde goed opneemt, toon zulks dan door een vriendelijken glimlach: uw glimlachjes staan u zoo goed, daarom, lach steeds in mijn bijzijn, mijn dierbare beminde, lach altijd voort, bid ik u.quot;

God zij geloofd! Ja, ik zal glimlachen, ik zal alles doen wat gij mij beveelt. (Malvolio af).

Fabiaan. Ik zou mijn aandeel in dien grap voor geen duizenden willen missen, al kwam de groote Mogol er meê aanloopen.

Sir Tobias. Ik zou de deerne voor dien prachtigen inval wel willen trouwen.

1) Onder de Puriteinen was de mode vrij algemeen, bij den korten broek gele kousen te dragen met kruisbanden over het been tot aan de knieën.

;i

-ocr page 386-

, driekoningen-avond.

Sir Andries. Dat zou ik ook wel willen.

Sir Tobias. Eu geen anderen bruidschat willen eischeu dan nog zoo\'n zelfde grap.

Sir Andries. Ik ook, niets anders.

Fabiaan. Daar komt ze, die aardige vogelaarster.

(Maria treedt vjeder op).

Sir Tobias. Wilt gij uw voetje op mijn nek zetten?

Sir Andries. 01\' ook op den mijne?

Sir Tobias. Zal ik met u om mijn vrijheid dobbelen en uw slaaf worden ?

Sik Andries. Ja, wezenlijk, of ik?

Sir Tobias. Nu, je hebt hem zoo\'n mooien droom ingegeven, dat hij bij liet verdwijnen van het droombeeld bepaald gek moet worden.

Maria. Goed, maar zeg mij de waarheid, heeft het goed bij hem gewerkt ?

Sir Tobias. Als brandewijn bij een vroedvrouw.

Maria. Als ge er dan pleizier in hebt om de uitkomst van de grap te zien, moet gij eens opletten bij zijn eerste ontmoeting met mijn meesteres. Hij zal met gele kousen voor haar verschijnen, en dat is een kleur waar zij een schromelijken afkeer van heeft; hij zal kruisbanden tot aan de knieën dragen, en dat is een afschuwelijke mode in haar oog; hij zal haar vriendelijk toelachen, en dat zal zoo weinig met haar neiging strookeu, nu zij zoo melan-koliek is, dat het niet anders kan, of het za) hem haar volle verachting op den hals halen. Als gij \'t zien wilt, volg mij dan.

Sir Tobias. Tot aan de poorten van de Hel, jou aardig duive-linnetje van geestigheid!

Sir Andries. Ik wil er ook bij zijn. {Allen af.)

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Olivia\'s tuin.

(Viola en de Har met een tamboerijn treden op). \')

Viola. God zogen u, vriend, u en uw muziek! Kunt gij \'t leven houden bij uw tamboerijn?

Nar. Neen, mijnheer, ik houd het leven bij de kerk.

Viola. Hebt gij dan een kerkelijk ambt?

Nar. Volstrekt niet, mijnheer! ik houd het leven bij de kerk, omdat ik in een huis woon, dat vlak bij de kerk staat.

Viola. Dan zou men ook kunnen zeggen, dat de koning naast een bedelaar slaapt, zoo bij toeval een bedelaar dicht bij hem

\') Uit oude afbeeldingen blijkt, dat de tamboerijn evenzeer een attribuut van den huis- en hofnar was als den zotskolf.

-ocr page 387-

derde bedrijf, eerste tooneel.

woont; of ook, dat de kerk bij uw tamboerijn staat, indien uw tamboerijn bij de kerk staat.

Nar. Dat is zeer juist, mijnheer! Zie mij toch zoo\'n bedorven eeuw \'reis! Voor een knappen kop is iedere inval aan een leêren handschoen gelijk: hoe gemakkelijk is de verkeerde kant naar buiten te keeren!

Viola. Ja, dat is zeker; die aardig met de woorden weet om te springen, kan ze spoedig een lichtzinnige beteekenis geven.

Nar. Daarom had ik wel gewenscht, dat mijn zuster geen naam had gekregen.

Viola. Waarom, vriend\'?

Nar. Wel, mijnheer, een naam is toch ook een woord, en door handig rond te springen met dat woord, zou men mijn zuster ook tot een lichtzinnige maken. Maar het is waar, woorden zijn rechte schelmen, sedert beloften hen te schande gemaakt hebben.

Viola. Uw bewijs, goede vriend?

Nar. Op mijn eer, ik kan er geen leveren, mijnheer, zonder woorden, en woorden zijn gaande weg zoo valsch geworden, dat ik er een afkeer van heb ze tot bewijs van een of ander aan te wenden.

Viola. Ik durf er voor instaan, dat gij een vroolijke snaak zijt en u om niets ter wereld bekommert.

Nar. Dat hebt ge mis, mijnheer; ik bekommer mij we! degelijk om iets. Evenwel, op mijn geweten af, ik bekommer mij volstrekt niet om u; als dat nu heeten moet. dat ik mij om niets bekommer, dan vvenschte ik wel, dat het u onzichtbaar zou maken, mijnheer.

\' Viola. Zijt gij niet de nar van Gravin Olivia?

Nar. In waarheid niet, mijnheer ! Gravin Olivia heeft niets wat op zotternij gelijkt; zij wil er niet eer een nar op nahouden, mijnheel\', dan als zij gehuwd is; en narren staan tot echtgenooten in dezelfde verhouding als sardyntjes tot haringen : met de grootsten van beiden bedoel ik de echtgenooten. Om nu te zeggen wat ik ben, ik ben eigenlijk niet de nar maar de woordverdraaier van de Gravin.

Viola. Ik zag u onlangs aan het hof van Hertog Orsino.

Nar. Zotternij, mijnheer, gaat de wereld rond even als de zon: zij schijnt overal. Het spijt mij dat ik het zeggen rrioet, mijnheer, maar de nar moest even dikwijls bij uw meester als bij mijn meesteres zijn. Mij dunkt ik heb uw wijsheid daar gezien.

Viola. Neen, als gij met mij begint, wil ik niet langer bij u blijven. Ziedaar, een fooi voor u.

Nar. Nu, zoodra Jupiter weer wat haar in voorraad heeft, moge hij u een baard schenken!

Viola. Ja, op mijn woord, om het u guluit te zeggen, ik verlang er smoorlijk naar. (Ter zijde). Schoon ik er geen om mijn kin zou wenschen. — Is uw meesteres te huis ?

-ocr page 388-

driekoningen-avond.

Nar (op het stuk yeld wijzende). Zou niet een paar van zulke stukken kroost voortbrengen, mijnheer?

Viola. O ja, als men ze bij elkander houdt en er wat meê uitgevoerd wordt.

Nau. Ik zou wel voor Pandarus van Phrygië willen spelen, mijnheer, om een Cressida bij dezen Troïlus te brengen. \')

Viola. Ik begrijp u, vriend; \'t is aardig gebedeld.

Nar. Hetbeteekent anders zooveel niet, mijnheer, naar ik hoop; \'t is slechts bedelen om een bedelaarster; Cressida was een bedelaarster. Mijn meesteres is binnen, mijnheer! Ik wil hen daar uitleggen, van waar gij komt; wie gij zijt en wat gij verlangt ligt buiten mijn horizon, — ik had kunnen zoggen: buiten mijn bereik, maar zulke gewone woorden raken buiten gebruik tegenwoordig.

[De Nar af).

Viola. Die kameraad is wijs genoeg om den Nar te spelen. Dat goed te doen, eischt een zekere mate van scherpzinnigheid; hij moet de luimen waarnemen van hen wien zijn scherts aangaat; hij moet de eigenaardigheden van personen en omstandigheden weten te vatten en als een rechte valk op ieder veertje toeschieten, dat hem in het oog komt. Dat is een handigheid, die evenveel oefening kost als de wetenschap van den wijze, want een dwaasheid met een geestigen slag aan den man gebracht maakt opgaug, terwijl de wijze door tot een dwaasheid te vervallen zijn eigen geest oneer aandoet.

[Sir Tobias en Sir Andries treden op).

Sir Todias. God zegen u, mijnheer!

Viola. En u, mijnheer!

Sir Andries. Dieu vous garde, monsieur!

Viola. Et vous aussi; votre serviteur.

Sir Andries. Dat hoop ik, mijnheer; en ik ben de uwe.

Sir Tobias. Wilt gij \'t huis binnenvallen? Mijn nicht verlangt dat gij de haven inkomt, als gij zaken met haar te doen hebt.

Viola. Ik vaar op uw nicht, mijnheer; daar wil ik meê zeggen, dat zij het doel is van mijn reis.

Sir Tobias. Stel dan uw beenen op de proel\', mijnheer; zet ze in beweging.

Viola. Mijn beenen begrijpen mij beter, mijnheer, dan ik uw meening begrijp, als gij zegt, dat ik mijn beenen op de proef moet stellen.

Sir Tobias. Ik bedoel, dat gij binnen kunt gaan, mijnheer.

Viola. Dan zal ik u door loopen en binnentreden antwoorden. Maar zie, men komt ons al te gemoet.

{Olivia en Maria treden op).

\') Pandarus van Phrygië was de oom van Cressida en onderhandelaar tusschen haar eu Trodus.

-ocr page 389-

derde bedrup, eerste tooneel.

Zeer voortreffelijke en begaafde jonkvrouw, de hemel storte een regen van geuren over u uit!

Sik Andries. Die jonkman is een zeldzame hoveling: »een regen van geuren!quot;

Viola. Mijn opdracht heeft geen stem. Gravin, dan alleen voor uw eigen bezadigd en goedgunstig oor.

Sir Andries. «Geurenquot;, — «bezadigdquot;, — »goedgunstigquot;; — die drie woorden zal ik onthouden tot nadere gelegenheid.

Olivia. Laat de hofpoort sluiten en laat mij met hem alleen.

(Sir Tobias, Sir Andries en Maria treden af)

Geef mij de hand( mijnheer 1

Viola. Tot uw dienst, doorluchtige Vrouwe!

Olivia. Hoe heet gij?

Viola. Cesario is de naam van uw dienaar, doorluchtige prinses!

Olivia. Gij mijn dienaar, mijnheer! \'t Is er op de wereld niet vroolijker door geworden, sedert nederige veinzerij hoffelijkheid genoemd werd. Gij zijt de dienaar van Hertog Orsino, jonkman!

Viola. En hij is de uwe; zoo volgt dan dat de zijne tevens de uwe is; uw dienaars dienaar is uw dienaar. Gravin!

Olivia. Wat hem betreft, ik denk niet aan hem; en wat zijn gedachten aangaat, ik wenschte dat zij als blank papier waren, veel liever dan vervuld van mij!

Viola. Doorluchtige Vrouwe, ik ben gekomen om uw gedachten vriendelijk voor hem te stemmen.

Olivia. 0, met uw verlof, herinner u dat ik u verzocht heb nooit weêr van hem te spreken. Zno gij ecliter een ander aanzoek te doen hebt, dan zou ik liever tot u dan tot ile muziek der he-melsche sfeercn het oor wenden.

Viola. Mijn waarde Gravin, — —

Olivia. Met uw verlof, bid ik u. Na de laatste betoovering die gij hier hebt uitgeoefend heb ik u een ring nagezonden; op die wijze heb ik mij-zelve, mijn dienaar en, naar ik vrees, ook u misleid. Nu ben ik bij u aan de harde verdenking blootgesteld, dat ik in een zeer onkiesche list datgene u heb opgedrongen, hetwelk gij wist, dat u niet toebehoorde. Wat hebt gij toch wel gedacht\'? Hebt gij mijn eer niet tot doelwit gekozen, waar de tergehdste verdenking, die een wreed hart kan koesteren, uit louter vermaak haar pijlen op richt\'? Aan iemand van uw bevatting is genoeg te kennen gegeven; een doorzichtig lloers bedekt mijn hart, geen ondoordringbare boezem. Welnu dan, laat mij u hooren spreken.

Viola. Ik beklaag u.

Olivia. Dat is ten minste een graad van liefde.

Viola. O neen, zelfs geen zweem; want het is een bekende waarheid, dat wij ook dikwijls onze vijanden beklagen.

Olivia. Welnu, dan is het weder tijd om te lachen, dunkt mij.— Mijn God, hoezeer zijn de armen geneigd trotsch te worden! —

-ocr page 390-

driekoningen-avond.

Indien men dan een prooi moet zijn, hoeveel te beter voor den leeuw te vallen dan voor don wolf! {De klok slaat). Daar beschuldigt mij de klok van tijdverspilling. Koester geen vrees, mijn goede jonkman, mijn wenschen bepalen zich niet tot u. Maar toch, als verstand en jeugd tot volle rijpheid komen, dan zal uw echtgenoote kans hebben in u een aardigen man te oogsten. Uw weg ligt dien kant uit, pal west.

Yioi.a. Naar \'t westen dan! Geluk en opgeruimde zin mogen Uwe Doorluchtigheid vergezellen! Hebt gij mij niet eenig bericht voor mijn meester mede te geven. Gravin?

Olivia. Blijf! Ik bid u, zeg mij wat ge van mij denkt-.

Viola. Dat het uw overtuiging is, dat ge niet zijt, wat gij zijt.

Olivia. Als dat zoo is, denk ik hetzelfde van u.

Viola. Dan is uw gedachte juist; ik ben niet wat ik ben.

Olivia. Ik wilde dat gij waart, wat ik u wenschte!

Viola. Zou dat beter zijn. Gravin, dan ik ben? Ik zou het wenschen, want thans houdt gij mij voor uw nar.

Oxjiyw (ter zijde). O, schittrend blijkt zijn verontwaardiging, Die fier en toornig om zijn lippen speelt! Zoo min als schuld houdt liefde zich verborgen: Haar duisternis is helder als de morgen. — Cesario, bij der bloemen lentejeugd, Bij raaagdenonschuld, trouw en eer en deugd. Zoozeer bemin ik u, wiens trots mij griefde. Dat wil noch rede macht heeft op mijn liefde. O, huichel toch op zulk een schijngrond niet, Door kool te zijn, wijl \'k zelf mijn liefde u biedt, Maar hef den schijngrond op door betre gronden: Gezocht zij liefde zoet, doch zoeter nog - gevonden!

Ik zweer u bij mijn jeugd en onschuld dit, Dat ik mij zelf, dat ik mijn hart bezit, Dat nooit een vrouw er aanspraak op zal maken. En \'k nooit om één mijn vrijheid zal verzaken. En thans, vaarwel, Gravin! Nooit keer ik weer, Om u het leed te klagen van mijn Heer.

O, keer terug; u kan \'t wellicht gelukken, \'t Afkeerig hart eens voor zijn liefde te doen

(bukken I (Beiden af).

(Luid).

Viola.

Olivia.

-ocr page 391-

derde bedrijf, tweede tooneel.

TWEEDE TOONEEL.

01 i v i a \'s huis.

{Sir Tobias, Sir Andries em FaHaan treden op).

Sir Andries. Neen, op mijn woord, ik wil geen minuut langer blijven.

Sir Tobias. De reden, mijn beste drakentand, de reden.

Fabiaan. Zeker, gij moet ronduit bekennen welke reden gij daartoe hebt, Sir Andries.

Sir A.ndries. Welnu dun, ik heb zelf gezien, dat uw nicht veel vriendelijker voor den dienaar van den Hertog was, dan zij \'t ooit voor mij geweest is; ik heb het in den tuin opgemerkt.

Sir Tobias. Had zij u toen ook in het oog, oude jongen? Antwoord daar eens op.

Sir Andries. Zoo duidelijk als ik u thans zie.

Fabiaan. Dat was juist een prachtig bewijs van liefde in haar jegens u.

Sir Andries. Wat duivel, ziet gij mij nu voor een ezel aan ?

Fabiaan. Ik zal u het wettige bewijs leveren, mijnheer, op alle eeden van iemand, die zijn oordeel en verstand heeft.

Sir Tobias. En die twee dingen zijn altijd uitstekende jury-leden geweest, lang voor Noach een schipper werd.

Fabiaan. Zij was zoo vriendelijk tegen den jonkman in uw gezicht, enkel om u wat aan te zetten, óm uw sluimerende dapperheid wakker te maken, om uw hart in vuur en glans te zetten en uw lever van zwavelgloed te doortintelen. Juist toen hadt gij haar op zijde moeten komen; gij hadt door uw uitstekend geestige zetten, zoo vonkelnieuw van de munt, dien jonkman van zijn stuk moeten brengen, dat hij geheel bedremmeld werd. Dit werd van u verwacht en daarin heljt gij haar teleurgesteld. Het dubbele verguldsel van zoo\'n gelegenheid hebt gij door den tijd laten wegslijten; nu zijt gij naar het noorden van haar genegenheid verzeild geraakt; en daar kunt ge blijven hangen als een ijskegel aan den baard van een Hollander, zoo gij \'t ten minste niet door een lof-felijJie daad van dapperheid of politiek weêr goed maakt.

Sir Andries. Als er iets aan te doen is, dan moe\'t het een daad van dapperheid zijn; want aan politiek heb ik het land; ik zou even graag een puritein zijn ais een politicus.

Sir Tobias. Welnu, bouw dan uw geluk op den grondslag dei-dapperheid. Daag mij den jonkman van den Hertog uit tot een tweegevecht; kwets hem op elf plaatsen te gelijk; mijn nicht zal er notitie van nemen. Ik verzeker u, daar is geen liefde-makelaar in de wereld, die een man dringender bij vrouwen in gunst kan brengen dan de roep van dapperheid.

Fabiaan. Daar is geen andere weg open. Sir Andries.

-ocr page 392-

driekoningen-avond,

Sir Andries, Wil dan een van u beiden hem een uitdaging van mijn hand overbrengen?

Sm Tobias. Kom, schrijf ze in een krijgshaftige hand; wees vinnig en kort af; het doet er niet toe, of ge geestig zijt, als het maar welsprekend en dichterlijk is; sar hem met al de vrijheid die de inkt toelaat; het zal niet kwaad zijn, als ge een keer of drie jij of jou speelt; en dan maar zooveel leugens als er op uw blad papier kunnen staan, al was het een blad zoo groot als een bed-delaken, — zonder blikken of blozen. Kom, aan het werk! Laat er gal genoeg zijn m uw inkt, al schrijft gij ook met een ganzen-schacht, het doet er niet toe; kom. die zaak aangepakt!

Sir Andries. Waar zal ik u vinden?

Sir Tomas. Wij zullen u aan uw cubiculo afhalen. Vlug nu maar. (Sir Andries af).

Fabiaan. Dat is een mooi presentje voor u, zoo\'n manneken, Sir Tobias!

Sir Tobias. Ik ben een presentje voor hem geweest, mijn jongen, zoo van een paar duizend kronen.

Fabiaan. Uat zal een wonderlijke brief zijn, dien wij uit zijn handen krijgen; maar gij zult hem toch niet overhandigen?

Sir Tobias. Als ik dat niet doe, behoef je mij nooit weêr tege-looven. En gij moet het jongemensch vooral tot een antwoord aanzetten. Ik voor mij geloof, dat ossen en kabeltouwen hen niet tot elkander zullen trekken; want wat onzen Andries betreft, als men hem opensneed en zooveel bloed in zijn lever vond als den poot van een vloo zou bezwaren, dan zou ik de rest van het karkas oppeuzelen.

Fabiaan. En zijn tegenpartij, het jonge mensch, draagt niet veel kenteekenen van vtreedheid op zijn gelaat. (Maria treedt op).

Sir Tobias. Zie, daar komt het jongste duifje van de negen.

Maria. Als gij u nu eens wilt ziek lachen, volg mij dan. Die domme eend van een Malvolio is een heiden\' geworden, een rechte renegaat, want geen christenziel, die door zuiverheid van geloof hoopt zalig te worden, kan zich zulke grove ongerijmdheden voorstellen. Hij draagt tegenwoordig gele kousen.

Sir Tobias. En met kruisbanden?

Maria. Afschuwelijk; \'t lijkt wel een pedant die in een kerk school houdt. Ik heb hem als zijn moordenaar op de hielen gezeten. Hij gehoorzaamt in ieder puntje aan den brief, dien ik heb laten vallen om er hem te laten mloopen: hij trekt een gezicht bij zijn gemaakt lachje, dat er meer lijnen op geteekend staan, dan op die nieuwe landkaarten met Indië er op. \') Ge hebt zoo iets van je leven nog

\') Een toespeling op een der eerste landkaarten met lijnen, omstreeks quot;1598 nitgekomeu, en wel gevoegd bij een vertaling van aLinschotens reizen.quot; naar een Fngelsche commentaar meedeelt.

-ocr page 393-

derde bedrijf, derde tooneel.

niet gezien. Ik kan mij haast niet inhouden om hem wat naar het hoofd te smijten. Ik ben er zeker van dat de Gravin hem wel een slag zou willen geven, en zoo zij \'t soms mocht doen, zou hij nog glimlachen en het voor een groote gunst houden.

Stu Tobias. Kom, breng ons waar hij te vinden is, kom aan.

[Allen af).

DERDE TOONEEL.

Een straat.

(Seiastiaan cn Antonio traden op).

Sebastiaan. Het was juist mijn bedoeling u geen last te veroorzaken; doch daar gij in al die moeite uw genoegen schept, zal ik u niet langer hard vallen.

Antonio. Ik kon u niet alleen laten gaan; mijn verlangen, scherper dan geslepen staal, zette mij aan; niet enkel de begeerte van ii te zien, ofschoon zij sterk genoeg is om iemand tot een langer reize aan te sporen; maar veeleer bezorgdheid voor hetgeen u, die met deze streken onbekend zijt, zou kunnen overkomen. Voor een vreemdeling zonder vriend of gids is het zwerven door zulk een ruwe en ongastvrije landstreek dikwijls gevaarlijk; zoo heeft dan mijn vrijwillige toegenegenheid bij de overweging der gevaren mij des te meer aangespoord u te volgen.

Sebastiaan. Goedhartige Antonio, ik kan u niets anders dan mijn dank, enkel mijn dank aanbieden, \'t Is waar, al te dikwijls maakt men zich met zulk een ongeldige munt van goede diensten af, doch ware mijn toestand even zeker als mijn goede wil, dan zoudt gij beter behandeling ondervinden. Wat zullen wij thans doen? Willen wij de merkwaardigheden van deze stad gaan bezoeken.

Antonio. Neen, dat morgen, mijnbeer! Wij moeten eerst naar een verblijf voor u omzien.

Sebastiaan. Ik ben niet vermoeid en het duurt nog lang eer het avond is. Ik verzoek u met mij mede te gaan om onze oogen den kost te geven door de gedenkteekenen en merkwaardigheden te gaan zien, waar deze stad beroemd om is.

Antonio. Ik wenschte wel, dat ge mij daarvan zoudt verschoo-nen: niet zonder gevaar kan ik hier door de straten dwalen. Eenmaal heb ik in een zeegevecht met de galeien van den Hertog mij dapper geweerd, en wel zoodanig dat, zoo ik hier gegrepen werd, ik het hard te verantwoorden zou hebben.

Sebastiaan. Gij hebt waarschijnlijk heel wat volk naar de andere wereld gezonden?

-ocr page 394-

driek oningen-avond.

Antonio. Het vergrijp was niet van zulk een bloedigen aard, al ware het dan ook, dat de twist en de omstandigheden ons tot bloedige handelingen aanleiding hadden gegeven. Het kan zijn, dat hetgeen wij hebben buit gemaakt reeds lang vergoed is, waartoe onze stad ter wille van den handel des te gereeder is overgegaan; ik echter weigerde daaraan te voldoen, en zoo zou ik het derhalve duur te betalen hebben, indien ik in deze plaats gesnapt werd.

Sebastiaan. Vertoon u dan niet te veel in het openbaar.

Antonio. Neen, want dat past mij niet. Ziedaar, mijnheer, daar is mijn beurs. In de zuidelijke voorstad kunnen wij het best in den «Elefantquot; onzen intrek nemen. Ik zal daar logies bestellen voor ons beiden, terwijl gij door een kijkje in de stad te nemen den tijd kunt verdrijven en uw kennis vermeerderen.

Sebastiaan. Wat, ik uw beurs?

Antonio. Wellicht valt uw oog op een kleinigheid, die ge gaarne zoudt willen koopen; en wat gij bezit is, dunkt mij, niet toereikend om het aan beuzelingen te besteden, mijnheer!

Sebastiaan. Welnu dan zal ik uw thesaurier zijn en u voor een uurtje verlaten.

Antonio. In den «Elefantquot; dus.

Sebastiaan. Ik zal er aan denken. (Beiden af).

VIERDE TOONEEL.

Olivia\'s tuin.

(Olivia en Maria treden op).

Olivia. Ik heb om hem gezonden; hij liet weten, -dat hij komen zal. Hoe zal ik hem nu het best ontvangen; wat zal ik hem het best vereeren ? De jeugd toch laat zich veeleer omkoopen dan bepraten op verzoek of bede. Stil, ik spreek te luid. Waar is Malvolio ? Hij is droefgeestig en ernstig gestemd, en past daarom zeer goed voor bode in mijn toestand. Waar is Malvolio?

Maria. Hij zal wel dadelijk komen. Gravin! Maar hij doet zich wonderlijk voor. Hij doet als een bezetene, dat verzeker ik u.

Olivia. Wel, wat schort er dan aan bij hem? Spreekt hij zotteklap?

Maria. Neen, Doorluchtigheid, hij doet niets anders dan lachen. Het zou het best zijn, als UEdele iemand uit voorzichtigheid bij zich hielu, zoodra hij komt ; want wezenlijk, \'t is of het hem in\'t hoofd scheelt,

Olivia. Ga hem roepen. (Maria af.)

Ik ben even waanzinnig als hij, als ten minste ernstige en vroo-lijke waanzin hetzelfde zijn. [Maria met Malvolio weder terug).

-ocr page 395-

derde bedrijf, vierde tooneel.

Wel, hoe gaat het, Malvolio?

Malvolio. Allerliefste dame, ha, ha, ha !

Olivia. Lacht gij? Ik liet u roepen voor een treurige omstandigheid.

Malvolio. Treurig, Gravin, ik kon treurig zijn; die strikken en kruisbanden belemmeren wel een weinig den bloedsomloop. Maar dat heb ik er voor over. Zoo zij het oog\' van zeker iemand aangenaam zijn, zeg ik met het welbekende liedje:

«Zoo \'t haar behaagt ben ik tevreden.quot;

Olivia. Maar hoe is het met u? Wat scheelt u toch\'?

Malvolio. Rein van hart, ofschoon geel aan de beenen. Ja, het is hem wel in handen gekomen, en al de bevelen daarin zullen worden opgevolgd. Ik meen de liefelijke hand herkend te hebben.

Olivia. Wilt ge niet naar bed, Malvolio?

Malvolio. Naar bed! Zeker, mijn uitverkorene! Ik zal u niet laten wachten.

Olivia. God zij u genadig! Waarom lacht gij toch zoo? Waarom kust gij de hand zoo dikwijls ?

Maria. Hoe gaat het met u, Malvolio?

Malvolio. Dat vraagt gij? Ja wel, nachtegalen geven antwoord aan de kraaien!

Maria. Hoe durft gij in zulk een belachelijke vrijpostigheid hier voor de Gravin verschijnen.

Malvolio. «Laat de grootheid u niet afschrikken;quot; dat was goed gezegd!

Olivia. Wat bedoelt gij daarmeê, Malvolio?

Malvolio. «Daar zijn er, die groot zijn door geboorte,quot; — —

Olivia. Hoe?

Malvolio. «Anderen verwerven hoog aanzien,quot; — —

Olivia. Wat zegt ge daar toch?

Malvolio. «Weder anderen wordt de grootheid toegeworpen,quot;--

Olivia. O, de Hemel doe u weêr beter worden!

Malvolio. «Herinner u wie uw gele kousen zoo mooi vond,quot;--

Olivia. Uw gele kousen !

Malvolio. »En wenschte, dat men u altijd met kruisbanden tot aan de knieën zag,quot;--

Olivia. Met kruisbanden!

Malvolio. «Vooruit; gij zijt er boven op, zoo gij ten minste wilt,quot;--

Olivia. Bon ik er boven op?

Malvolio. «Zoo niet, blijf dan maar altijd een ondergeschikte.quot;

Olivia. Wel, dat zijn de rechte streken van\'het dolhuis.

(Een bediende treedt op).

Bediende. Uwe Doorluchtigheid, de jeugdige edelman van Hertog Orsino is weder hier; ik kon hem niet overreden terug te keeren. Hij wacht op uw bevelen.

-ocr page 396-

driekoningen-avond.

Olivia. Ik zal bij hem komen. — (De bediende af).

Mijn beste Maria, laat een oogje op dien kameraad houden. — Waar is mijn oom Tobias? — Laat onkelen van u een bijzonder toezicht op hem houden; ik zou om de helft, van mijn erfgoed niet willen, dat hem een ongeluk overkwam.

(Olivia en Maria treden af),

Malvolio. Ha zoo, begint gij mij nu te begrijpen ? Geen minder man dan oom Tobias om een oog op mij te houden. Dat komt bepaald met den brief overeen; zij stuurt hem opzettelijk, opdat ik mij ferm jegens hem zal toonen; want dat verlangt zij van mij in den brief. «Werp uw nederig omhulsel af,quot; zegt zij; «laat uw gezag gelden tegenover een zeker bloedverwant, wees norseh jegens de bedienden, spreek een hartig woord meê over staatszaken en neem al de airs aan van een zonderling.quot; Zoo heeft zij-zelf mijn gedragslijn aangewezen, bijvoorbeeld, een ernstig gezicht, een waardige houding, een langzame spraak, in den trant van een of ander man van beteekenis, en zoo voort. Ik heb haar aan het lijntje, maar dit is het werk van hooger hand, en die hoogere machtsbeschik-king make mij dankbaar! En toen zij zooeven heenging, zeide zij: «laat een oogje op dien kameraad houden;\'\' — kameraad! niet Malvolio, niet naar mijn dienstambt, maar kameraad. Welnu dan, alles stemt nauwkeurig overeen, zoodat geen veertje, geen haartje, geen bewijsje van twijfel, van onzekerheid of van onvoorziene omstandigheden, — ja, wat zal ik zeggen\'? — geen wissewasje hoe klein ook zich ooit zal plaatsen tusschen mij en het voile uitzicht mijner hoop. Ja, hooger hand, niet ik, heeft dien weg geopend, en die hoogere hand zij geprezen!

(Maria weder op met Sir Tobias en Tabiaan).

Sm Tobias. Waar is hij, bij alle heiligen! Al waren al de Duivels van de Hel in één hoekje gekropen en Legirt zelf hem Ingevaren, toch wil ik hem spreken.

Fabiaan. Daar is hij, daar is hij! Hoe is het met u; mijnheer? Hoe gaat het u, man ?

Malvolio. Gaat heen; ik ontsla u; laat mij het genot van de eenzaamheid ; gaat heen !

Maria. Hoor eens, met wat een holle stem spreekt de Booze in hem! Heb Ik het u niet gezegd? Sir Tobias, de Gravin verzoekt, dat ge zorg voor hem zult dragen.

Malvolio. Ha, ha! Heeft ze dat gezegd ?

Sir Tobias. Stil, stil; wij moeten liet zachtjes aanleggen met hem; laat mij begaan. — Hoe gaat het, Malvolio? Hoe voelt gij u nu? Kom aan, man, wedersta den Duivel; begrijp dat hij een vijand van het menschdom is.

Malvolio. Weet gij ook, wat ge zegt?

Maria. Daar heb je \'t al; wat wordt hij boos, als gij kwaad van den Duivel spreekt! God geve, dat hij niet behekst Is!

-ocr page 397-

derde bedrijf, vierde tooneel.

Fabiaan. Breng zijn water naar de vroedvrouw.

Maria. Ja, zoo waar ik leef, dat zal morgen-ochtend gebeuren. Mijn meesteres zou hein niet graag willen verliezen, voor nog zooveel niet.

Malvolio. Hoe zegt gij, ju (trouw?

Maria. Groote Hemel!

Sir Tobias. Houd je tocli stil, verzoek ik je; dat is de weg niet: merk je niet dat je h,em van streek brengt\'.\' Laat mij met hem begaan.

Fabiaan. Ja, met een zacht lijntje; zachtjes aan, bedaard aan; de Booze is woest en wil niet dat hij hard wordt aangepakt.

Sir Tobias. Wel, hoe is het nu, mijn snoes? Hoe gaat het, mijn zuiglam ?

Malvolio. Mijnheer!

Sir Tobias. Ja, kom, mijn hartlap, ga met mij meê. Wel, man, begrijp toch, dat het niet fatsoenlijk staat met den Satan om kersenpitten te spelen. Naar de galg met dien bullebak!

Maria. Breng hem aan het bidden, mijn goede Sir Tobias ; zie dat je \'m aan het bidden krijgt.

Malvolio. Aan het bidden, nuf!

Maria. Ach, ge merkt het wel, hij wil van geen godzaligheid weten.

Malvolio. Ga weg! De beul mag je allemaal halen; gij zijt ijdele en domme schepsels; ik ben geen man van uw slag. Gij zult later meer van mij hooren. {Malvolio afj.

Sm Tobias. Is het mogelijk?

Fabiaan. Als dat op het tooneel vertoond werd, zou ik ronduit zeggen, dat het een onmogelijk verzinsel was.

Sir Tobias. Zijn heele ziel is aangestoken door het venijn van onze grap, dat verzeker ik je.

Maria. Welnu, hem dan achterna, eer de grap in de vrije lucht komt en vervliegt.

Fabiaan. Maar wij zullen hem zoodoende wezenlijk gek maken.

Maria. Dan zal het in huis des te rustiger zijn.

Sir Tobias. Kom, wij moeten hem in een donkere kamer brengen en hem binden. Mijn nicht gelooft al vast dat hij gek is; voor ons pleizier en om hem zijn verdiende loon te geven zullen wij do zaak doorzetten, tot ons tijdverdrijf buiten adem geloopen is en ons ingeeft medelijden met hem tc hebben. Dan brengen wij onze grap voor de balie en keuren u de prijs waardig in het opsporen van gekken \'). Maar zie eens, zie eens. (Sir Andries treedt op).

Fabiaan. Nog meer stof voor een kluchtspel.

Sm Andries. Hier is de uitdaging; lees ze maar eens. Ik verzeker u, dat er geen azijn en peper aan gespaard is.

\') Het werk der jury was vroeger ook een oordeel uit te spreken op de vraag of eeu beklaagde ook krankzinnig was.

-ocr page 398-

driekoningen-avond.

Fabiaan. Is zij zoo ■vinnig?

Sm Andries. Ja, daar durf ik voor instaan; lees ze maar.

Sir Tobias. Geef hier.

(Hij leest). »Jongmensch, wat je ook wezen mag, ik zeg dat je een gemeene veut bent.quot;

Fabiaan. Dat \'s goed, dat \'s dapper.

Sir Tobias [leest). «Verwonder je niet, ofte wel verbaas je niet in je geest, waarom ik je zoo noem, want ik wil je toch de reden niet zeggen.quot;

Fabiaan. Die laatste opmerking is goed; zoo krijgt de wet u niet te pakken.

Sir Tobias [leest). »Je komt bij de Gravin Olivia, en onder mijn oogen bejegent zij je bijzonder vriendelijk. Maar je liegt dat je zwart wordt. En dat is de zaak niet, waar ik je om uitdaag.quot;

Fabiaan. Kort en bondig; in zoo weinig woorden zooveel — onzin.

Sm Tobias [leest). »Ik zal je bij \'t naar huis gaan overvallen; en als dan het geluk wil, dat je mij doodt,quot; — —

Fabiaan. Mooi!

Sir Tobias (leest). «Dan doodt je mij als een schelm en een booswicht.quot;

Fabiaan. Gij draait nog altijd mooi bij den wind wat de wet betreft; goed zoo ! 1)

Sm Tobias [leest). «Vaarwel! Eu God zij een van onze zielen genadig! Hij kan zich ook over de mijne erbarmen, maar ik hoop van beter, en daarom neem je in acht. — Uw vriend, als je er hem naar behandelt, en anders uw gezworen vijand

Andries Bleektrouie.quot;

Nu, als die brief hem niet doet opspringen, dan hebben zijn beenen alle kracht verloren. Ik zal hem dien brief overhandigen.

Maria. Daar hebt gij nu juist de gelegenheid voor: hij heeft op het oogenblik weêr wat met mijn meesteres te verhandelen en zal wel spoedig weêr vertrekken.

Sir Tobias. Ga nu heen. Sir Andries; aan den hoek van den tuin moet gij op don uitkijk staan, juist als een spion van het gerecht. Zoodra gij hem dan in het oog krijgt, trekt gij den degen, en onder het trekken begint gij vreeselijk te vloeken, want het gebeurt dikwijls, dat een verschrikkelijke vloek, op een snoe-venden toon uitgebulderd, iemand grooter naam van dapperheid bezorgt, dan het prachtigste bewijs vermag te doen. Vooruit!

Sm Andries. Nu, wat vloeken betreft, dat kunt ge aan mij overlaten. (Sir Andries af.)

\') Volgens de onde wetten van het duel, hier door Fabiaan belachelijk gemaakt, waren werkelijk de gebezigde woorden nog geen grond voor een tweegevecht; stond er echter bij: »een schelm zoo als gij zijt,quot; dan kon alleen bloedvergieten de beleediging uitwisschen.

-ocr page 399-

derde bedrijf, vierde tooneel.

Sir Tobias. Nu begrijpt ge, dat ik den brief niet overgeef; want in al zijn doen en voorkomen taont die jongenraensch dat hij iemand van gezond verstand en opvoeding is; zijn diensten tusschen zijn meester en mijn nicht bevestigen dat niet minder. Daar nu deze brief zoo bij uitstek onzinnig is, zal hij den jonkman geen schrik aanjagen; hij zal merken, dat dit geschrijf van een idioot komt. Daarom zal ik zijn uitdaging mondeling overbrengen; ik zal Bleektronie een merkwaardigen roep van dapperheid toekennen en aldus den jonkman een ijselijke meening omtrent zijn woede, zijn handigheid en onstuimige woestheid doen opvatten, waartoe hij wegens zijn jeugd zeer gemakkelijk te brengen is. Zoo zullen zij beiden zoo angstig zijn, dat zij elkander slechts met blikken zullen dooden, even als basilisken.

[Olivia en Viola treden weder o^.)

FabiaaN- Daar komt hij aan met uw nicht; gaan wij wat op zijde, tot hij afscheid genomen heeft en hem dan onmiddellijk achterna.

Sir Tobias. Ik zal mij terwijl op een vreeselijke uitdaging bedenken. (Sir Toiias, Fahiaan en Maria treden af.)

Olivia. Ik heb reeds te veel gezegd tot een steenen hart en mijn eer al te onbezonnen bloot gegeven. Daar is iets in mij, dat berispend mijn fout afkeurt, maar zulk een halsstarrige en machtige fout is het, dat zij met iedere berisping den spot drijft.

quot;Viola. Tot dezelfde houding, die uw neiging aanneemt, vervalt ook het leed van mijn meester.

Olivia. Ziehier, draag dit kleinood voor mij, \'t is mijn afbeeldsel; weiger het niet; het heeft geen mond om u te kwellen. Kom morgen terug, verzoek ik u. Wat kunt gij van mij vragén, dat ik zou weigeren, indien de eer het gevraagde zou kunnen toestaan\'?

Viola. Slechts dit: uw oprechte liefde voor mijn meester.

Olivia. Hoe kan ik hem met eere datgene toestaan, wat ik u reeds geschonken heb\'?

Viola. Ik zal u ontslaan.

Olivia. Nu, kom morgen terug; vaarwel thans! O, een demon gelijk gij zou mijn ziel naar de hel mogen meêvoereu. (Olivia af.)

{Sir Tobias en Fabiaan komen weer te voorschijn.)

Sir Tobias. God zegen u, mijnheer!

Viola. En u, mijnheer!

Sir Tobias. Neem al de middelen ter verdediging te baat, die gij te uwer beschikking hebt. Welke beleedigingen gij hem hebt aangedaan weet ik niet, maar dat is zeker, dat uw tegenstander, vol bitteren wrevel en bloedgierig als de jager, aan den uitgang van den tuin op u de wacht houdt. Trek uw rapier, wees voorbereid op alles, want uw aanvaller is vlug, behendig en slaat doo-delijk toe.

Viola. Gij vergist u, mijnheer! Ik weet zeker dat niemand een

-ocr page 400-

driekoningen-a vond.

twist met mij te veretienen heeft; mijn geheugen is volkomen vrij en onbewust van eenigen zweem van beleediging jegens wie het ook zij.

Sir Tobias. Gij zult het anders bemerken, dat verzeker ik u; en dus zoo gij eenigen prijs op uw leven stelt, wees dan op uw hoede, want uw tegenpartij heeft in Jeugd, kracht, behendigheid en woede alles tot zijn voordeel wat een man maar verlangen kan.

Viola. Ik verzoek u mij te zeggen, wie het is, mijnheer.

Sir Tobias, \'t Is een ridder, iemand met een prachtigen degen en wegens gewichtige diensten in tijden van vrede tot ridder geslagen ; maar het is een ware duivel in het tweegevecht: een drietal zielen en lichamen heeft hij voor goed doen scheiden, en zijn woede is op dit oogenblik zoo onverbiddelijk, dat voldoening slechts mogelijk is langs den weg van doodstrijd en graf. Raak of mis, één van beiden, er op of er onder, is zijn leus.

Viola. Ik zal weêr binnen gaan en de Gravin om eenig geleide verzoeken. Ik vecht niet. Ik heb dikwijls van lieden gehoord, die met opzet twist zoeken, om eens een proefje van hun dapperheid te geven; wellicht is dit een man van hetzelfde slag.

Sir Tobias. Neen, mijnheer! Zijn verontwaardiging springt uit een zeer deugdelijke beleediging voort, daarom vooruit maar en voldoe aan zijn verlangen. Weêr binnen gaan, dat zal niet gebeuren, tenzij gij met mij wilt afrekenen, wat gij met evenveel veiligheid met hem kunt uitmaken. Nog eens dus, vooruit, en trek uw rapier, want dat is zeker, ge moet vechten of voor altijd het gebruik van een wapen afzweren.

Viola. Zoo\'n handelwijze is even onbeschaamd als vreemd. Ik verzoek u dringend, mij den vriendelijken dienst te bewijzen, bij den ridder te vernemen, waarin ik hem beleedigd heb. Het moet in onachtzaamheid gebeurd zijn en volstrekt niet met opzet.

Sir Tobias. Goed, dat zal ik doen. — Vriend Fabïaan, blijf gij bij dezen heer tot ik terugkom. {Sir Tobias vertrekt).

Viola. Zeg eens, mijnheer, weet gij iets van deze zaak?

Fabïaan. Ik weet dat de ridder zoo vertoornd op u is, dat hij een tweegevecht wil op leven en dood; van de aanleiding daartoe weet ik echter niets af.

Viola. Maar vertel mij eens, wat is het voor een man ?

Fabïaan. Naar zijn uiterlijk te oordeelen, zou men volstrekt niet die verbazende eigenschappen in hem zien, die gij waarschijnlijk bij ondervinding zult leeren kennen, als gij hern de proeven van zijn dapperheid zult zien geven. Wezenlijk, \'t is de behendigste, bloedgierigste en noodlottigste tegenstander, dien gij in eenig deel van Illyrië bij mogelijkheid hadt kunnen vinden. Willen wij hem samen eens opzoeken? Ik wil trachten u met hem te verzoenen, zoo het mogelijk is.

Viola. Ik zal u zeer verplicht zijn. Ik ben iemand, die liever

-ocr page 401-

derde bedrijf, vierde tooneel.

met den eerwaarden heer priester dan met den hoogedelen lieer ridder te doen heelt; ik bekommer mij er weinig om wat men van mijn moed wil denken.

(Heiden af. — Sir Tobias met Sir Andries zceder op).

Sir Tobias. Wel, mijn vriend, \'t is een rechte Duivel; ik heb nog nooit zou\'n bullebak gezien. Ik heb met hem getrokken op den degen met schede en alles, en hij deed me daar zulk een hevigen uitval, dat de stoot onmogelijk te pareeren was; als hij den uwe gepareerd heeft, zal hij u den uitval betaald zetten, zoo zekerlijk als uw voet den grond raakt, waar gij op treedt. Men zegt dat hij schermmeester bij den grooten Mogol is geweest.

Sir Andries. Voor den drommel, dan wil ik het niet met hem aanleggen.

Sir Tobias. Intusschen zal hij nu niet tot bedaren zijn te brengen: Fabiaan kan hem ginds nauwelijks tegenhouden.

Sir Andries. Waarachtig, als ik geweten had, dat hij dapperen zoo bedreven in het schermen was, had ik hem liever voor den Duivel gezien, eer ik bom had uitgedaagd. Maak gij dat lüj de zaak laat glippen, en dan geel\' ik hem mijn paard, den schimmel Capilet.

Sir Tobias. Ik zal hem den voorslag doen. Blijf bier staan en neem een wakker voorkomen aan. De zaak zal dan wel alloopen zonder dat er een zie! verloren gaat. — (Terzijde). Op mijn woord, ik zal uw paard zoo goed de baas worden als ik u de baas ben.

(Faiiaan en Viola treden weder op).

(Tot i\'ahiaan). Ik heb zijn paard gekregen om de zaak bij te leggen; ik heb hem beduid, dat de jonkman een duivel is.

Fabiaan. En de jonkman is even zoo beangst voor hem; hij hijgt en ziet zoo bleek, alsof hem een beer op de hielen zat.

Sir Tobias (tot Viola). Daar is niets aan te doen, mijnheer! Hij wil met u vechten om zijn eed niet te breken. Intusschen heeft hij nog eens over de aanleiding tot den strijd nagedacht, en hij merkt nu dat zij nauwelijks waard is er een woord over te wisselen. Trek dus uw degen maar voor den schijn, opdat hij zijn eed kan houden; hij verzekert u, dat hij u niet zal kwetsen.

Viola (ter zijde). De goede God bescherme mij! Er scheelt maar weinig aan, of ik zou hen vertellen hoeveel mij ontbreekt om een man te kunnen heeten.

Fabiaan. Ga uit den weg, als gij hem in woede ziet naderen.

Sir Tobias. Kom, Sir Andries, daar is niets aan te doen; deze heer wi! een enkelen stoot hebben ter voldoening van zijn eer; hij kan de wetten van het duel niet schenden, maar hij heeft mij op zijn ridder- en soldatenwoord beloofd u geen leed te doen. Kom aan, er op los!

Sir Andries. Geve God, dat lüj zijn woord houdt!

Viola. Ik geef u de verzekering, dat het tegeu mijn wil is. (Zij trekken den degen.) (Antonio treedt op.j

4

-ocr page 402-

driekoningen-avond.

Antonio. Steek uw degens op! Indien deze jonge edelman u in iets beleedigd heeft, neem ik het vergrijp voor mijn rekening. Zoo gij hem beleedigd hebt, daag ik u in zijn plaats uit.

Sm Tobias. Gij, mijnheer? Wel, wie zijt gij?

Antonio. Iemand, mijrlheel■, die voor zijn vriendschap meer durft wagen, dan gij hem ooit hebt hooren beweren.

Sir Tobias. Nu, als gij van overnemen uw werk maakt ben ik uw man. (Zij trekken den degen). {Gerechtsdienaren treden op).

Fabiaan. O, mijn waarde Sir Tobias, houd op! Daar komen de gerechtsdienaars.

Sir Tobias. Ik zal u straks nader spreken.

Viola. Mijnheer, steek uw degen weêr in de schede, verzoek ik u.

Sir Andries. Ja, dat zal ik doen, mijnheer! En wat mijn belofte aangaat, een man een man, een woord een woord; hij rijdt makkelijk en is goed gedresseerd.

Eerste Gerechtsdienaar. Dat is de man; doe uw plicht.

Tweede Gerechtsdienaar. Antonio, ik arresteer u op bevel van Hertog Orsino.

Antonio. Gij vergist u, mijnheer!

Eerste Gerechtsdienaar. Neen, mijnheer, volstrekt niet; ik ken u zeer goed van aangezicht, al zij het ook, dat gij geen zeemansmuts op het hoofd hebt. — Neem hem mode; hij weel zeer goed, dat ik hem ken.

Antonio. Ik moet gehoorzamen. — [Tot Viola.) Dat komt er van, dat ik rond moest loepen om u te zoeken; maar er is niets aan te doen: ik zal het vroeger gebeurde moeten verantwoorden. Wat zult gij nu beginnen? Thans dringt mij de noodzakelijkheid u om de beurs te vragen, die ik u gegeven heb. Dat ik heden niets meer voor u kan uitrichten, doet mij meer leed, dan hetgeen mij-zelf overkomt. Gij staat verbaasd, maar wees welgemoed.

Tweede Gerechtsdienaar. Kom, mijnheer, volg ons.

Antonio. Ik moet u ten minste een gedeelte van dat geld terugvragen.

Viola. Welk geld, mijnheer? Wegens de edele welwillendheid die gij mij hier betoont hebt en deels ook uit medelijden met de moeielijkheid, waarin gij thans verkeert, wil ik u van mijn schrale en nederige middelen gaarne wat leenen; wat ik het mijne kan noemen is gering, doch ik wil hetgeen ik thans bij mij heb eerlijk met u deelen: ziedaar de helft van mijn geld.

Antonio. Hoe, kunt gij mij nu verloochenen? Is het mogelijk dat mijn diensten jegens u niet in staat zijn uw hart te treffen? Drijf mijn leed niet tot het uiterste, daar ik anders zoozeer mij-zélf zou vergeten, dat ik u de betoonde bewijzen mijner vriendelijkheid op het bitterst zou verwijten.

Viola. Ik weet van niets; ook is mij uw stem zoowel als uw gelaat geheel onbekend. Ik veracht de ondankbaarheid meer in

-ocr page 403-

derde bedrijf, vierde tooneel.

iemaml dan leugen, ijdelheid, snoeverij, dronkenschap of eenigen zweem van ondeugd, wier verderfelijke invloed het zwak gemoed kan aantasten.

Antonio. Genadige hemel !

Tweede Gerechtsdienaar. Mijnheer, ik verzoek u, mij te volgen.

Antonio. Gun mij nog een enkel woord. Den jonkman, dien ge daar voor mij ziet, heb ik voor de helft uit de kaken van den dood gered; ik heb hem in al de heiligheid der vriendschap bijgestaan in den tegenspoed; en de goede trouw, die mij voorkwam dat zijn gelaat teekende, heb ik de innigste vereering toegedragen.

Eerste Gerechtsdienaar. Wat gaat ons dit aan? Wij verbeuzelen den tijd ; volg ons!

Antonio. Helaas, wat een ijdele afgod blijkt het voorwerp mijner vereering te zijnl Gij, Sebastiaan, gij hebt een eerlijk gelaat te schande gemaakt.

De vlekken der natuur bestaan slechts in \'t gemoed,

Misvormd is hij alleen, die snooden ondank voedt;

Slechts deugd is schoonheid, en waar boosheid ook mee praalt, Ze is als een rottend graf, door Satan zelf bemaald.

Eerste Gerechtsdienaar. De man wordt waanzinnig; voort met hem! Kom, mijnheer, gij moet ons volgen.

Antonio. Voer mij weg.

[Antonio wordt door de gerechtsdienaars weggeleid).

Viola. Hoe blijkt het uit zijn heftig woord, dat hij Zich zelf gelooft; o, ware \'t zoo met mij!

En werd het droombeeld waarheid op mijn beden, Dat ik voor u, mijn broeder, doorging heden!

Sir Tobias (tot Sir Andries.) Kom mede, mijn ridder; kom mede Fabiaan, wij willen samen een paar wijsgeerige vraagpunten bespreken.

Viola. Sebastiaan, zoo riep hij; dus bestaat

Mijn broeder in mijn beeld nog: zijn gelaat

Geleek volmaakt op \'t mijne, en in kleedij

Kom ik naar stof en zwier hem ook nabij.

En volg ik hem. O, dat het waarheid blijk\'.

Dan, storm en golven, waart gij liefderijk! {Viola af.)

Sir Tobias. Een recht oneerlijke en onbeduidende knaap is het, nog laffer dan een haas. Zijn oneerlijkheid blijkt daaruit, dat hij zijn vriend in den nood laat zitten en hem verloochent; en wat zijn lafheid aangaat, vraag er Fabiaan naar.

Fabiaan. Een lafaard, een vrome lafaard; van lafheid maakt hij zijn godsdienst.

Sir Andries. Bij den hemel, ik ga hem achterna en zal hem een pak slaag geven.

Sir Tobias. Doe dat, raak er gezegend op, maar trek vooral je degen niet.

-ocr page 404-

driekoningen-avond.

Sir Andries. Als ik het aiet doe, mag ik — —

{Sir Andries af.)

Fariaan. Kom, gaan wij zien, hoe het alloopt.

Sir Tobias. Ik durf\' wedden wat gij wilt, dat er niemendal van zal komen. {Beiden af).

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Voor het huis van Olivia.

(Sebastiaan en de Nar treden opj.

Nar. Wilt ge mij wijs maken, dat ik niet gezonden ben om u te roepen\'?

Sebastiaan. Loop heen; je bent gek, vent! Laat me gaan, verzoek ik je.

Nar. Wezenlijk, ge houdt het mooi vol! Nu, ik zal dan maar zeggen, dat ik u niet ken; dat mijn meesteres mij niet gezonden heelt om u te roepen ten einde met haar te spreken; dat gij niet bekend staat onder den naam van mijnheer Cesario; dat mijn neus hier niet mijn eigen neus is; kort en goed, dat niets is, wat het is.

Sebastiaan. Nu verzoek ik u, je zotternij elders lucht te ge-Ten. Jc kent mij niet, zog ik je.

Nar. Mijn zotternij lucht te geven! Dat woord heeft hij van een of ander gewichtig personage gehoord, en nu past hij dat op een nar toe. Mijn zotternij lucht te geven! Ik vrees dal; deze lummelachtige wereld nog een modepop zal worden. Nu verzoek ik u, uw vreemdelingschap af te leggen en mij te zeggen, wat ik aan mijn meesteres zal lucht geven. Zal ik haar lucht geven dat gij komt?

Sebastiaan. Ik verzoek je heen te gaan, dwaze Griek; daar heb je een drinkgeld; als je mij nu nog langer ophoudt, zal ik je op een minder aangename wijs betalen.

Nar. Op mijn woord, gij hebt een open hand. Wijze lieden die zotten geld geven, verschaffen zich een groote vermaardheid, als zij maar lang genoeg leven om er op te wachten.

(Sir Andries, Sir Totias en 1\'abiaan treden op).

Sir Andries. Heb ik je nu eindelijk wéér, mijnheer? Ziedaar, dat is voor u. ijlij slaat naar Sebastiaan).

Sebastiaan. Welnu, dat is voor jou, en dat, en dat. {Hij slaat Sir Andries.) Zijn al de lui hier gek?

Sir Tobias. Halt, mijnheer, of ik smijt uw degen over het huis.

Nar. Ik zal daar dadelijk mijn meesteres van kennis geven; ik zou om geen dubbeltje in een van ulieder rokken steken.

(Ut\'. Nar af).

Sir Tobias. Ik zeg u, mijnheer, houd op. (Hij houdt Sehastiaan vast.)

Sir Andries. Neen, laat hem begaan. Ik zal op een andere wijze met hem te werk gaan; ik zal een aanklacht van mishandeling

-ocr page 405-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

tegen hem indienen, zoo er maar eenig recht in Illyrië te krijgen is; al sloeg ik hem het eerst, dat doet er niet toe.

Sebastiaan. Laat mij los.

Sm Tobias. Neen, mijnheer, ik mag n niet laten begaan. Kom, mijn jonge held, steek je degen in de schede; gij zijt knap ophot ■wapen. Kom nu maar.

Sebastiaan. Ik wil dat je mij loslaat. — Wat wil je nu? Als je mij nu quot;nog langer tart, trek dan je degen.

Sir Tobias. Wat? wat? Welnu, dan moet ik je een ons of wat van je boosaardig bloed aftappen. [Olivia treedt op).

Olivia. Houd op, oom Tobias! bij uw loven zeg ik u, houd op!

Sir Tobias. Gravin!

Olivia. Moet het dan altijd zoo blijven ? Rampzalig wezen, geschikt om onder barbaarsche bergbewoners te leven, wien nooit zachter zeden gepredikt werden! Uit mijn oogen! — Erger n niet, dierbare Cesario! — Vertrek, ruwe mensch!

(Sir Tobias. Sir Andries en Fabiaan af.)

Ik verzoek u wel, edele vriend, laat u in dezen onwellevenden en onrechtvaardigen aanval tegen uw rust niet door uw drift maar door wijze bezadigdheid beheerschen. Kom, treedt met mij het huis binnen; daar zal ik u van meer andere dwaze streken vertellen, die deze woestaard aanving; gij zult dan des te hartelijker om deze laatste lachen. Neen, gij moet medegaan; sla dat niet af. Mijn vloek treffe hem: hij heeft in u mijn arm hart schrik aangejaagd.

Sebastiaan. Wat moet ik daaruit opmaken ? Van welken kant waait nu de wind? Of ik ben gek, of dit alles is een droom. Welnu, de verbeelding dompele mijn geest in dien- stroom der vergetelheid; indien het werkelijk een droom is, laat mij dan steeds slapen!

Olivia. Kom, vergezel mij, bid ik n; ik wenschte dat gij u door mij liet raden!

Sebastiaan. Zeer gaarne. Vrouwe!

Clivia. o, doe dat, in woord en daad! [Beiden af).

TWEEDE TOONEEL.

Het huis van Olivia. ■

[Maria en de Nar treden op).

Maria. Och toe, gij moet dit kleed aantrekken en dezen baard nemen. Gij moet hem wijs maken, dat gij pastoor Topas zijt; maar doe het gauw; ik zal terwijl Sir Tobias roepen. [Maria af).

Nar. Goed, ik gt;.al dezen mantel aandoen en met dezen baard mij onkenbaar maken; God gave dat ik de eerste ware, die ooit in dit geestelijk kleed een rol speelde. Ik ben niet gezet genoeg

-ocr page 406-

driekoningen-avond.

om het ambt eer aan te doen, maar ook niet mager genoeg om een groot geleerde te schijnen; evenwel een eerlijk man en een goed huishouder te heeten klinkt even goed als een geschikt geestelijke en een groot geleerde genaamd te worden. Daar komen mijn collega\'s. (Sir Tobias en Maria treden op).

Sm Tobias. De Heere zegen u, heer pastoor!

Nar. Bonos Dies, Sir Tobias! Want gelijk de oude kluizenaar van Praag, die nooit pen en inkt gezien had, zeer wijsgeerig tot een nicht van Koning Gorboduc zeide, dat «wat is, isquot;, zoo kan het niet anders of ik, die mijnheer de pastoor ben, ben mijnheer de pastoor, want »watquot; is »watquot; en »isquot; natuurlijk aisquot;,niet waar?

Sir Tobias. Ga nu tot hem, pastoor Topas!

Nar. Hei daar, hei, ho! Vrede zij in deze gevangenis!

Sir Tobias. De schelm speelt zijn rol goed;\'t is een kostelijke nar.

Malvolio (van binnen). Wie roept daar?

Nar. De eerwaarde heer Topas, de pastoor, die den krankzinnigen Malvolio een bezoek komt brengen.

Malvolio. Pastoor, pastoor, mijn beste pastoor Topas, ga naar de Gravin uit mijn naam.

Nar. Ga uit van hem, hyperbolische booze geest! Hoe kwelt gij dien armen man! Spreekt gij nog altijd van niets dan van gravinnen?

Sir Tobias. Goed gezegd, heer pastoor!

Malvolio. Heer pastoor, nog nooit is een man zoo behandeld. Mijn beste heerom Topas, denk toch niet dat ik gek ben. Ze hebben mij hier in een afschuwelijke duisternis geworpen.

Nar. Foei, oneerlijke Satan! Gij moogt van geluk spreken, dat ik je ipet de zachtste woorden toespreek, daar ik een van die zachtmoedige geestelijken ben, die den Duivel zelf op een fatsoenlijke manier behandelen. Durft gij beweren, dat dit verblijf duister is?

Malvolio. Duister als de Hel, heer pastoor!

Nar. Hoe, het heeft boogvensters zoo doorzichtig als verschansingen, en de ramen naar \'t zuid-noorden zijn zoo lichtgevend als ebbenhout; en toch klaagt gij over verstopping?

Malvolio. Ik ben niet gek, heer pastoor; ik verzeker u dat het hier duister is.

Nar. Onzinnige, gij dwaalt; ik zeg u, er is geen duisternis dan de onwetendheid, en die duisternis heeft u erger bevangen dan de Egyptenaren, toen ze een driedaagsche mist hadden.

Malvolio. Welnu, dan zeg ik u, dat dit verblijf zoo duister is als de onwetendheid, al was ook onwetendheid zoo duister als de Hel. En ik verklaar u, nog nooit is iemand zoo slecht behandeld als ik. Ik ben niet eiger gek dan gij zijt; stel mij maar op de proef met welke redelijke vraag dat ge wilt.

Nar. Welnu dan, wat waren de denkbeelden van Pythagoras omtrent houtsnippen?

-ocr page 407-

VIERDE BEDRIJF, EERSTE TOONEEI..

Malvolio. Dat de ziel van onze grootmoeder wellicht in zoo\'n vogel huist.

Nar. Wat dunkt u van die leer der zielsverhuizing?

Malvolio. Ik denk veel te hoog van onze ziel en kan dus zijn leer in geenendeele goedkeuren.

Nar. Ik zeg u vaarwel. Blijf steeds in de duisternis. .Te zult de leer van Pythagoras moeten aanhangen, eer ik je een gezond verstand kan toekennen; bovendien, neem je wel in acht een houtsnip te dooden, daar je anders wellicht de ziel van je grootmoeder uit haar woning jaagt. Vaarwel, beterschap.

Malvolio. Heer pastoor, eerwaarde beer Topas!

Sm Tobias. Daar ben je een uitstekende pastoor geweest!

Nar. .Ia, ik ben van alle markten t\'huis.

Maria. Je hadt het even goed zonder dit geestelijk kleed en dien baard kunnen doen; hij kan je toch niet zien.

Sir Tobias. Ga nu eens met uw eigen stem bij hem en zeg mij dan, hoe gij hem gevonden hebt. Ik zon intusschen wel willen, dat wij ons al voor goed uit die schelmsche grap gered hadden. Als hij op een redelijke wijze verlost kan worden, dan zou ik wel willen dat het gedaan werd: ik heb het bij mijn nicht zoo erg verkorven, dat ik het niet geraden acht. de aardigheid tot het uiterste te drijven. Kom nu straks eens bij mij op mijn kamer.

{Sir Tobias en Maria vertrekken).

Nar {zingt). «Zeg mij. Robert, vroolijk heertje,

Hoe het met uw liefje gaat.quot;

Malvolio {van binnen). Nar, zijt gij daar?

Nar {zingt). «Ach, mijn liefje is zoo onaardig,quot;--

Malvolio. Nar,--

Nar (zingt). »En waarom, mijn beste maat?quot;

Malvolio. Maar nar, hoor dan toch, — —

, Nar (zingt). »Op een ander slaat ze een oogje,quot; — —

Hé, wie roept mij daar?

Malvolio. Mijn beste nar, zoo je mij voor altijd aan je verplichten wilt, help mij dan aan een kaars, aan pon, inkt en papier; zoo waarachtig als ik een man van eer ben, ik zal er mijn heele leven dankbaar voor wezen.

Nar. Ben jij \'t, mijnheer Malvolio ?

Malvolio. Ja, mijn beste Nar!

Nar. Ach, arme man, hoe heb je toch je vijf zinnen zoo verloren ?

Malvolio. Mijn goede nar, nooit werd iemand zoo afschuwelijk mishandeld als ik: ik ben even goed bij mijn zinnen als gij. nar!

Nar. Niet meer dan «even goedquot;? Dan ben je toch bepaald gek, als je niet beter bij je zinnen bent, dan een zotskap.

Malvolio. Ze hebben mij hier opgesloten, mij in de duisternis gelaten, pastoors op mij afgezonden, rechte ezels, en ze doen alles wat ze kunnen om mij gek te maken.

-ocr page 408-

d r te kon ing kn-a vond.

Nar. Pas op je woorden, vriend ! de pastoor is hier nog. (ïïij spreekt als pastoor Topas}. «Malvolio, Malvolio, de Heere geve n het verstand weder! Houd u rustig en slaap wat; staak toch uw ijdel gepraat.quot;

mat.vouo. Ach, heer pastoor! — —

Nar (beurtelings met eir/en stem en als pastoor Topas sprekende). «Verspil niet langer woorden aan hem, goede vriend!quot; — Zeker niet, heer pastoor! God zij met u, eerwaarde heer Topas! - »Dat zij zoo, mijn vriend!quot; — [Hij doet alsof zij met elkander Jlvisteren). Zeker, heer pastoor, ik zal er voor zorgen. \')

Malvolio. Nar, goole nar, hoor toch,--

Nah. Ach, mijn beste heer, houd u toch bedaard. — »\\Vat belieft u, heer pastoor?quot; — Ik word bekeven omdat ik met u spreek.

Malvolio. Mijn goede nar, help mij toch aan wat licht en papier. Ik verzeker u, dat ik zoo goed bij mijn zinnen ben als iemand in Illyrië.

Nar. God gave het, mijn beste heer!

Malvolio. Zoo waar ik hoofd en handen heb, ik ben bij mijn verstand. Ach, goede nar, breng mij wat inkt en papier, en wat licht; en wees gij dan zoo goed wat ik zal schrijven aan de Gravin te overhandigen; het zal je een voordeeltje opleveren als nog nooit de brenger van een brief gehad heeft.

Nar. Nu, ik zal het je bezorgen. Maar zeg mij eens de zuivere waarheid, ben je werkelijk niet gek? Of houd gij u maar zoo?

Malvolio. Geloof mij, ik ben niet gek; ik zeg je de waarheid.

Nar. Goed, maar ik geloof een krankzinnige nooit, vóór ik zijn hersenen gezien heb. Ik zal wat licht en wat papier en inkt halen.

Malvolio. Doe dat, nar! ik zal het u prachtig beloonen. Ik verzoek u vriendelijk u te haasten.

Nar izingt).

Ik verdwijn, heer!

En verschijn weer In een oogwenk of vier;

En ik schenk je,

Wel, wat denk je?

Pen en inkt en papier.

En ik toover veel stouter.

Dan een echte kabouter Van het oolijkste ras.

quot;) Natuurlijk moet men zich het gehee\'e gesprek voorstellen, alsof Mal vol o uit zijn gevangenis antwoordt. Even als bij een vorig tooneel bedenke men, dat oudtijds krankzinnigen als van den Duivel bezeten werden beschouwd.

-ocr page 409-

VIERDE BEDRIJF, DERDE TOONEEI,.

Die zoo gauw als een schim is,

En den Duivel te slim is,

Hem doet bijten in \'t gras. \')

{Dn Nar af.)

DERDE TOONEEL.

De tuin van Olivia.

[Sebastiaan treedt op).

Sedastiaan. Ik voel toch de lucht; dit is de schitterende zou; deze perl, die zij mij schonk kan ik betasten en zien; en schoon het wonderbaarlijke mij van alle kanten omgeeft, toch ben ik mij bewust dat het geen waanzin is. Waar is dan nu Antonio ? Ik kon hem in den Elefant niet vinden; toch is hij er geweest en ik vernam daar de boodschap, dat hij de stad doorkruiste om mij te zoeken. Zijn goede raad zou mij thans goud waard zijn. Want ofschoon mijn geest tot het besef komt dat hier een dwaling en geen waanzin in het spel is, toch overtreft dit avontuur en die stroom van geluk zoo verre ieder voorbeeld, alle begrip, dat, ik geneigd zou zijn mijn oogen te mistrouwen en zelfs mijn verstand het zwijgen op te leggen, dat mij aan alles behalve aan waanzin doet ge-looven, of wel dat de Gravin waanzinnig moet zijn. Ware echter dit laatste het geval, dan zou zij haar huis niet kunnen besturen, haar dienaren niet bevelen, haar zaken niet beheeren en wel met zulk een takt, met zulk een rustige, verstandige en gelijkmoedige houding als ik ieder oogenblik waarneem. Wezenlijk, hier heerscht het een of ander misverstand. Maar zie, daar komt de Gravin.

{Olivia en een \'priester treden op).

Olivia. Geef geen verkeerde uitlegging aan mijn overhaasting. Indien gij het oprechtelijk meent, ga dan thans met mij en dezen vromen priester naar de kapel hier in de nabijheid; daar, onder dat gewijde dak kunt gij in handen van dezen man de heilige gelofte van uw liefde en trouw afleggen, opdat mijn zoo zeer bezorgd en angstig hart den vrede hervinden zal. Hij zal de gelofte geheim houden tot het u goed dunkt er openbaarheid aan te ge-yen en den tijd van het huwelijksfeest vast te stellen, overeenkomstig mijn geboorte. Wat antwoordt gij daarop?\'

Sebastiaan. Ik zal dezen vromen man volgen en u vergezellen; als de eed mijner trouw eenmaal is afgelegd, zal ik u voor altijd getrouw blijven.

Olivia. Geleid ons dan, vrome vader, naar de kapel. Moge de hemel gunstig op deze onze handeling nederblikken. {Beiden af.)

1) In \'t oorspronkelijke liedje wordt eigenlijk van den Vice in plaats van een kabouter gesproken. I e eerste had een gevestigde rol in de oude gewijde spelen en stond bekend als de planggeest van den Duivel zelf.

-ocr page 410-

driekoningen-avond.

VIJFDE BEDRIJF.

Voor het huis van Olivia.

{De Nar en Fabiaan treden op.)

Fabiaan. Nu, als gij een goed vriend zijt, laat mij dan zijn brief zien.

Nar. Mijn beste heer Fabiaan, sta mij een ander verzoek toe.

Fabiaan. Wat ge wilt.

Nar. Verlang dan niet van mij, dat ik u dien brief laat zien.

Fabiaan. Dat is hetzelfde als een hond ten geschenke geven en tot belooning mij den hond terug te vragen.

C7h Hertog, Viola, Curio en andere heereu treden op.)

Hertog. Behoort gij aan het huis van de Gravin, vrienden?

Nar. Ja, mijnheer, wij zijn een paar stukken van haar huisraad.

Hertog. Ik ken u: hoe gaat het u, mijn beste vent?

Nar. Waarlijk, mijnheer, des te beter wegens mijn vijanden en des te slimmer wegens mijn vrienden.

Hertog. Juist omgekeerd; des te beter wegens uw vrienden.

Nar. Neen, mijnheer, des te slimmer.

Hertog. Hoe kan dat zijn.

Nar. Wel, mijnheer, mijn vrienden prijzen mij, en maken zoodoende een ezel van mij; mijn vijanden daarentegen zeggen mij ronduit dat ik een ezel ben, zoodat ik door mijn vijanden toeneem in zelfkennis en door mijn vrienden misleid word. Sluitredenen kan men bij kussen vergelijken; gelijk er twee personen noodig zijn om één kus te maken, zoo zijn er twee gegevens noodig om tot één besluit te komen; bijgevolg zeg ik nogmaals: des te slimmer wegens mijn vrienden en des te beter wegens mijn vijanden.

Hertog. Welnu, dat is voortreffelijk.

Nar. In \'t geheel niet, mijnheer, al behaagt het u ook een van mijn vrienden te zijn.

Hertog. Gij zult er van mijn kant niet slimmer aan toe zijn: daar is een goudstuk voor u.

Nar. Een tweede goedhartigheid zou hier met recht dubbelhartig kunnen heeten, anders zou ik wel willen dat er een tweede bij kwam.

Hertog. Gij geeft zoodoende iemand een slechten raad.

Nar. Welnu, mijnheer, steek uw deugd voor een oogenblik in uw zak en geef eens toe aan de inspraak van vleesch en Hoed.

Hertog. Het zij zoo, dan zal ik voor ditmaal eens oneerlijk zijn door naar uw zeggen dubbelhartig te wezen; daar is een tweede goudstuk.

Nar. Primo, secundo, tertio, dat maakt een mooi spel; en het oude spreekwoord is: alle goede dingen bestaan in drieën. De

-ocr page 411-

vijfde bedrijf.

driepas, mijnheer, is een aardige danspas, zooals het avondklokje u kan herinneren: één, twee, drie; één, twee, drie.

Hertog. Gij zult mij met dien zet geen geld meer uit den zak narren. Wees zoo goed, uw meesteres te laten weten, dat ik haar wensch te spreken; en zoo gij haar dan medebrengt, kunt gij wellicht mijn mildheid wéér wakker maken.

Nar. Welnu dan, mijnheer, een «slaap zacht!quot; voor uw mildheid tot ik weer terug ben. Ik zal gaan, mijnheer; intusschen zou ik niet wenschen, dat gij mijn verlangen naar meer voor de zonde der hebzucht hieldt. Maar, zoo als gij zegt, mijnheer, laat uw mildheid een dutje doen, ik zat haar straks wel, komen wekken.

{Be Nar af.)

Viola. Daar komt de man, die mij bijstond, Hertog!

(Antonio wordt door gerechtsdienaars voorgebracht).

Hertog. Ik herinner mij zijn gelaat zeer goed; de laatste maal evenwel dat ik het zag, was het door den rook des oorlogs bezoedeld, zoodat het zoo zwart als Vulcaan scheen. Hij was de kaptein van een nietig vaartuig, dat wegens den luttelen diepgang en inhoud bijna van geen waarde was; en toch waagde hij daarmede met den edelsten bodem van onze vloot zulk een vinnigen strijd, dat zelfs de nijd en de tong der overwonnenen roem en eer over hem uitriepen. Wat is thans de zaak?

Eerste Gerechtsdienaar. Hertog, dat is dezelfde Antonio, die de Feniks en haar vracht uit de haven van Candia weghaalde; hij is het, die De Tijger aan boord klampte, bij welke gelegenheid uw jeugdige neef Titus het been verloor. Wij hebben hem hier in de straten gegrepen, terwijl hij in overmoed en trotseering van alle gevaar in een persoonlijken strijd gewikkeld was.

Viola. Hij bewees mij een vriendelijken dienst. Hertog, en trok den degen te mijner bescherming; ton laatste evenwel voer hij in zonderlinge taal tegen mij uit, wat ik aan niets anders dan aan een soort van waanzin kon toeschrijven.

Hertog. Beruchte kaper, gij zeeroover! wat onzinnige\'overmoed leverde u over aan de genade van hen, die gij op zoo bloedige en bittere wijze tot uw vijanden gemaakt hebt ?

Antonio. Edele Hertog Orsino, houd mij ten goede, dat ik beide namen mij naar het hoofd geworpen van mij afschud; Antonio was nog nooit als kaper of zeeroover bekend, ofschoon ik moet erkennen dat ik op goede gronden en geldige redenen Orsino\'s vijand was. Het was of een tooverkracht mij hier heen gebracht heeft; den ondankbaren knaap daar aan uw zijde heb ik aan den verwoeden en schuimenden muil van de.verbolgen zee ontrukt; reeds was hij in do branding weggezonken, toen ik hem aan het leven teruggaf; bovendien wijdde ik, zonder voorbehoud of beperking, al de zorgen mijner vriendschap hem toe; om zijnentwil, louter uit genegenheid voor hem heb ik mij aan de gevaren van

-ocr page 412-

driekoningen-avond.

deze vijauilig gestemde stad blootgesteld; ik heb voor hem het zwaard getrokken, toen hij in het nauw gebracht was, en toen ik bij die gelegenheid gevat werd, gaf een onedelmoedige list hem in om alle bekendheid met mij te loochenen, daar hij op die wijze dacht te ontsnappen aan het deelen in mijn hachelijken toestand; in een oogwenk deed hij het voorkomen, alsóf wij sedert twintig jaren vreemdelingen voor elkander geweest waren. En eindelijk, hij weigerde mij mijn eigen beurs terug te geven, die ik nog geen half uur vroeger hem naar omstandigheden ten gebruike had afgestaan.

Viola. Maar hoe is dat alles mogelijk ?

Hertog. Wanneer is deze jonkman hier in de stad aangekomen\'?

Antonio. Dezen dag, mijn Vorst. Drie maanden achtereen, zonder eenigen tusschentijd, zelfs van een minuut, hebben wij elkander dag en nacht gezelschap gehouden.

(Olivia treedt met haar fjevoly op).

Hertog. Daar komt de Gravin. Met haar daalt de hemel op aarde. — Ir.tusschen, kameraad, uw woorden zijn gekkepraat; drie maanden achtereen heeft deze jonkman mij als page gediend. Straks meer hiervan. — Ga ter zijde met hem.

Olivia. Wat wenscht de doorluchtige Hertog, waarin ik hem, — uitgenomen in hetgeen hem niet geschonken kan worden — van dienst kan zijn ? — Cesario, gij hebt uw belofte Jegens mij niet gehouden.

Viola. Gravin,--

Hertog. Bevallige Olivia! — —

Olivia. Wat, antwoordt gij daarop, Cesario1? — Mijn doorluchtige heer,--

Viola. Mijn meester wilde spreken, wat mij gebiedt te zwijgen.

Olivia. Zoo het iets zij, wat naar het oude liedje zweemt, mijn vorst, dan is het voor mijn oor even onuitstaanbaar als gehuil na schoone muziek.

Hertog. Steeds zoo wreed ?

Olivia. Steeds zoo standvastig, mijn vorst!

Hertog. Hop, in weerbarstigheid? o hardvochtige vrouw, aan wier heillooze eu onbarmhartige altaren mijn ziel de innigste offers heeft gebracht, die ooit eenige toegenegenheid kon aanbieden! Wat zal ik doenquot;?

Olivia. Al wat Uwe Hoogheid meent dat haar betaamt.

Hertog. Waarom zou ik niet, zoo \'t mij van het harte kon, doo-den wat ik liefhad, even als de Egyptische roover deed, toen hij op het punt stond te sterven ? Het was een barbaarsche ijverzucht, maar die toch iets edels inhield. \') Doch hoor mij aan. Daar gij

\') h\'en toespeling op eeu verhaal bij Heliodorns te viuden, Thyamis, eeu Egyptisch rooTevhoofdman, koesterde een havfstoehtelijke liefde voor

-ocr page 413-

vijfde bedrijf.

mijn trouw met minachting beloond hebt en ik vrij zeker weet wie het werktuig geweest is, dat mij uit de gerechte plaats uwer gunst heeft verdrongen, zoo blijf gij voortleven als de wreede vrouw met een marmeren hart. Maar dezen uw gunsteling hier, dien ik weet dat gij bemint en dien ik, God zij mijn getuige, mede oprecht genegen was, — hem wil ik voor altijd aan het wreede oog ontrukken, in hetwelk hij zijn meester ten spijt do kroon verwierf. — Volg mij, knaap! mijn ziel is rijp voor de misdaad; ik zal het lam offeren, dat ik lief had tot ergernis van het raven-hart in de borst van een duif.

Viola.

Olivia. Viola.

Olivia. Viola. Olivia.

En ik zou welgemoed een duizend dooilou sterven. Zoo \'t u de rust en vrede kon verwerven.

Waar zal Cesario zich heen begeven ?

Ik volg hem dien ik liefheb, meer dan \'t leven. Dan d\'appel van mijn oog, ja, meer dan al.

Meer dan ik ooit een vrouw beminnen zal.

Indien ik veins — getuigen, hier omhoog!

O, straft haar, die de liefde-zeil\' bedroog!

Wee mij, verstootne! Wreed ben ik misleid!

Maar wie misleidde u\'? AVie toch deed u leed ? Hoe, nu reeds weet gij-zelf niet wat gij deedt? Roep mij den priester.

(Een der bedienden vertrekt). Hertog {tot Viola). Volg mij!

Olivia. Maar waarheen\'? —

Cesario, echtgenoot, laat gij me alleen\'?

Hertog. Hoe, echtgenoot!

Olivia. Ja, echtgenoot van mij.

Kan hij \'t ontkennen?

Hertog. Spreek, verrader, gij.

Haai\' echtgenoot?

Viola. Neen, Hertog, neen, niet ik.

Olivia. Helaas, de vrees geeft u de laagheid in.

Om \'t geen u toebehoort dus weg te stooten.

Vrees niet, Cesario! Uw geluk aanvaard!

Wees wat gij u bewust zijt, dan zijt gij

Chariklea, die hem op een zijuer rcoftochteii iu handen gevallen was. ïoeu hij door eeu andere bende overvallen werd, verborg hij haar met zijn sehatten iu een spelonk en bemerkende, dat hij het tegen den over-maehtigen vijand niet kou volhouden, trad hij het hol binnen, riep in de duisternis haar tot zich en op het geluid van het antwoord afgaande, greep hij een vrouw bij de haren eu stiet haar het zwaard in het hart, meeuende dat het Chariklea was. Aldus, voegt de schrijver er bij, deden de barbaren, om het liefste wat zij hadden niet in anderer bezit te zien eu ook om huu geliefde als gezellin in de onderwereld bij zich te hebben.

-ocr page 414-

driekoningen-avond.

In aanzien dien gij vreest gelijk.

(De Priester treedt op). O, welkom, vader! Thans bezweer ik u Bij \'t heilig ambt dat gij bekleedt, de waarheid Te onthullen. Was het onlangs ook ons plan Geheim te houden, wat het toeval thans Ontdekt nog voor het rijp is, meld gij heden Hetgeen gij weet dat kortlings tusschen mij En dezen jonkman plaats gegrepen heeft. Een trouwbelofte vau een eeuw\'ge liefde.

Bevestigd door een wederzijdschen handdruk. Bezegeld door den heil\'gen kus der lippen, Bekrachtigd door het wislen van uw ringen ;

En al de plechtigheden van \'t verbond Door mij gewijd, uit kracht van \'t heilig arnbt. En sedert, zegt het uurwerk mij, ben ik Slechts twee uur nader tot mijn graf gekomen. \') O, listig vossenjong, wat zult gij zijn.

Wanneer de tijd uw huid met grijs bezaaid heeft\'? Of holt wellicht uw list zich-zelf voorbij,

Dat eigen spoed ten ondergang u zij!

Vaarwel en neem haar, doch bewaar uw voeten, Opdat we elkander nimmermeer ontmoeten.

Mijn vorst, ik zweer--

O zweer niet, \'t waar te snood; Een luttel trouw ten minste al is uw vrees te groot!

(Sir Andries treedt op.J Sir -Andries. Om Gods wil, een chirurgijn! Haal dadelijk de chirurgijn bij Sir Tobias.

Olivia. Wat is er aan de hand?

Sir Andries. Hij heeft mijn kop in tweeën geslagen en heeft ook Sir Tobias een bloedigen hanekam bezorgd. Om Gods wil, help toch! Ik zou een veertig pond en meer willen geven, als ik t\'huis was. Olivia. Wie heeft dat gedaan, Sir Andries ?

Sir Andries. De page van den Hertog, een zekere Cesario. Wij hielden hem voor een lafaard, maar hij is een vleeschgeworden Duivel.

Hertog. Miju page, Cesario?

Priester.

Hertog.

Viola. Olivia.

Sm Andries. Bij alle christenzielen, daar staat hij! — Je hebt mijn hoofd aan bloeden geslagen om niemendal; en wat ik je in den weg gelegd heb, daar heeft Sir Tobias mij toe aangehitst. Viola. Hoe spreekt gij zoo tot mij? Ik heb u nooit een wonde

1, Tie pleoktigheid uit den ouden tijd hier beschreveu, was niet de eigenlijke huwelijksplechtigheid, maar de bevestiging der verloving, — de latere huwelijks-aauteekening.

-ocr page 415-

vijfde kedkijf.

toegebracht; gij hebt onlangs zonder reden uw degen tegen mij getrokken, doch ik heb u behoorlijk toegesproken en u geen leed gedaan.

Sir Andkies. Als een bloedende kruin een wond kan heeten, dan heb jij me wel degelijk gewond. Ik geloof dat jij een bloedenden kop voor niemendal telt.

{Sir Totias en de Nar treden op).

Daar komt Sir Tobias hinkende aan; je zult er nog meer van hoeren; als hij maar njet wat te veel gedronken had, zou hij je op een andere manier gekitteld hebben dan hij gedaan heeft.

Hertog. Wel, mijnheer, hoe gaat het er meê?

Sir TobiA-S. Dat is me alles een en hetzelfde: hij heeft mij gewond, en daarmeê uit. — Zeg eens zot, heb je Symen de barbier niet gezien, hoort ge zot?

Nar. O, die is beschonken. Sir Tobias, al reeds meer dan een uur; zijn oogen waren te acht uren in den morgen al ondergegaan.

Sir Tobias. Dan is het een schelm en een droomerige slaapkop; ik haat een dronken schelm.

Olivia. Breng hem weg! — Wie heeft hem toch zoo toegetakeldquot;?

Sir Andkies. Ik zal u helpen. Sir Tobias, dan kunnen wij samen verbonden worden.

Sir Tobias. Wil jij me helpen, jij\'? een ezelskop, een snoever en een schurk, een magere schurk, zoo\'n onnoozele eend?

Olivia. Zorg dat hij te bed komt en dat zijn wond verbonden wordt.

{De Nar, Fabiaan. Sir Tobias en Sir Andries vertrekken. — Sebasti-aan treedt op).

Sebastiaan. Het doet mij leed, Clivia, dat ik een uwer bloedverwanten gewond heb; maar al ware het mijn bloedeigen broeder geweest, gezond verstand en veiligheid verboden mij anders te handelen. Gij werpt mij zulk een vreemden blik toe en ik zou daaruit moeten opmaken, dat gij het u aantrekt. Vergiffenis dan, mijn dierbare, vergiffenis ter wille van de heilige gelofte, die wij elkander nog zoo kort geleden hebben afgelegd.

Hertog. Eén gelaat, één stem, één kleed, — maar twee personen; een natuurlijk vizioen: werkelijkheid en gezichtsbedrog!

Sebastiaan. Antonio, o mijn dierbare Antonrol Hoezeer hebben de uren mij gepijnigd en gefolterd, sedert ik u verloren heb!

Antonio. Gij zijt Sebastiaan?

Sebastiaan. Twijfelt gij er aan, Antonio?

Antonio. Hoe hebt gij u van u-zelven kunnen scheiden? Een appel in tweeën gedeeld vertoont geen\' grooter gelijkenis dan deze beide personen. Wie is nu eigenlijk Sebastiaan ?

Olivia. Hoogst wonderbaar.

Sebastiaan. Sta ik daar? Ik heb nooit een broeder gehad, ook heeft mijn natuur de goddelijke eigenschap niet van op verschil-

-ocr page 416-

driekon ing en-a vond.

lende plaatsen te gelijk te kunueii zijn. Ik heb een zuster gehad, die door de blinde golven der branding verzwolgen is. Bij al wat ii heilig is, welke verwantschaj) bestaat er tusschen ons\'? Wat is uw geboorteplaats; welken naam draagt gij, van welk geslacht zijt gij?

Viola. Ik ben van Messalina; Sebastiaan was mijn vader, en evenzoo had ik een broeder van dienzelfden naam. In deze kleederdracht vond hij zijn graf in de golven: indien nu geesten beiden gestalte en kleederdracht kunnen aannemen, dan zijt gij hier verschenen om ons te verschrikken.

Sebastiaan. O zeker beu ik een geest, maar in hetzelfde tast-bare omhulsel, dat mij van den moederschoot deelachtig werd. Indien gij een vrouw waart, zou ik bij zooveel overeenstemming mijn tranen op uw wangen storten en uitroepen: «driewerf heil, verdronken Viola!quot;

Viola. Mijn vader had een moedervlek op het voorhoofd.

Sebastiaan. En dat had de mijne ook.

Viola. En stierf op denzelfden dag, toen Viola haar dertiende levensjaar bereikt had.

Sebastiaan. O, hoe levendig is mijn ziel nog heden van die herinnering vervuld! In waarheid, hij eindigde zijn sterfelijk bestaan op den dag, waarop mijn zuster dertien jaren oud was.

Viola. Ofschoon niets anders belet ons beiden gelukkig te maken dan deze aangenomen jougelingsdracht, toch mij niet eer omhelsd, vóór ik u in iedere omstandigheid van plaats, tijd en voorval heb overtuigd, dat ik Viola ben. Om die overtuiging te vestigen zal ik u naar een zeekaptein hier in de stad geleiden, bij wien mijn vrouwenkleeding in bewaring is. Dooi\' zijn vriendelijken bijstand werd \'ik gered, zoodat ik bij den edelen Hertog hier in dienst kon treden; al mijn verdere lotgevallen hebben zich bepaald tusschen deze jonkvrouw en mijn meester.

Sebastiaan {tot Olivia). Zoo blijkt het dan, Gravin, dat gij u vergist hebt; en toch heeft de natuur zich in haar neiging niet verloochend. Gij zoudt met een jonkvrouw verbonden zijn geworden en, op mijn woord van eer, daarin zijt ge niet bedrogen: maagdelijk is de man met wien gij verloofd zijt.

Hertog. Sta niet zoo verbaasd voor u te staren; hij is van ade-lijken bloede. Indien dit zoo is, gelijk het naar. allen schijn waarheid blijkt te zijn, dan wil ook ik mijn aandeel hebben in deze gelukkige schipbreuk. — (Tot Viola). Mijn page, gij hebt mij wel een duizend maal gezegd, dat gij nooit een vrouw zoozeer zoudt liefhebben als mij.

Viola. En al die betuigingen wil ik opnieuw bezweren, en lederen eed zal ik even trouw in de ziel bewaren als het gewelfde firmament den vuurbol draagt, die scheiding maakt tusschen dag en nacht.

-ocr page 417-

vijfde bedrijf.

Hertog. Geef mij de hand, en laat mij u in uw viouwenklee-ding zien.

Viola. De zeekaptein, die mij eenmaal aan land bracht, heeft mijn kleeding in bewaring. Hij is thans ten gevolge van een twist in verzekerde bewaring, en wel op verzoek van Malvolio, een heer in dienst van de Gravin.

Olivia. Hij zal hem de vrijheid hergeven. — Roep Malvolio hier. Maar hoe jammer, nu herinner ik mij dat de arme rentmeester van zijn zinnen beroofd is, naar men zegt.

[De Nar met een brief toeder op, gevolgd door l\'abiaan).

Een waanzin, die mij-zelf geheel en al van streek bracht, heeft de gedachte aan hem ten eenemale uit mijn geest verbannen. — Hoe gaat het met hem, heerschap\'/

Nar. Wezenlijk, Gravin, hij houdt zich Belzebub zoo knap van het lijf als maar iemand in zijn geval doen kan. Hier heb ik een brief, dien hij u geschreven heeft. Ik had hem u dezen morgen moeten overhandigen, doch daar de epistels van een gek geen evangeliën zijn, zoo komt het er niet bijzonder op aan, wanneer zij worden overgegeven.

Olivia. Open den brief en lees hem mij voor.

Nar. Merk dan op, hoe gij gesticht zult worden, als do nar voor een zot het woord voort. {Bij leest op hoogdravende» tooit). »lk zweer u bij den Hemel, doorluchtige \\rouwe,quot;--

Olivia. Hoe nu, zijt gij gek\'?

Nar. quot;Volstrekt niet, Gravin, ik lees slechts gekkepraat. Indien Uwe Doorluchtigheid het zoo verlangt als het behooi t te zijn, moet zij mijn stom de volle vrijheid geven.

Olivia. Ik verzoek u, het met uw volle verstand te lezen.

Nar. Dat doe ik ook. Gravin! maar om te lezen wat zijn volle verstand ingeeft, moet het zóó gelezen worden. En dus, overweeg alles, mijn doorluchtige prinses, en schenk mij uw gehoor.

Olivia {tot Fabiaan). Lees gij het, heerschap 1

Fabiaan {leest). »Ik zweer u bij den Hemel, doorluchtige Vrouwe, dat gij mij bitter onrecht aandoet, en dat de wereld het weten zal. Ofschoon gij mij hebt laten opsluiten en mij aan de willekeur van uw beschonken oom hebt overgeleverd, toch verklaar ik u, dat ik het voorrecht heb mijn zinnen zoo goed bij elkander te hebben als Uwe Doorluchtigheid. Uw eigen brief is in mijn bezit, die mij bewoog een houding aan te nemen als ik gedaan heb; en ik twijfel niet of ik zal mij met dien brief volkomen kunnen rechtvaardigen, gelijk hij u zal kunnen beschamen. Denk van mij, zoo als gij goedvindt. Zoo ik aan den eerbied jegens u een weinig te kort doe, bedenk dat ik spreek onder den indruk van het onrecht mij aangedaan.

De onzinnig behandelde Mai.voi.io.quot;

-ocr page 418-

uuiek oni ngen-a vond.

Olivia. Heelt hij dat zelf geschreven\'?

Nar. Ja, Gravin.

Hertog. Dat riekt niet bijzonder naar waanzin.

Olivia. Zorg dat hij dadelijk in vrijheid gesteld worde, Fabiaan; breng hem hier. (Fabiaan vertrekt?)

Mijn waarde Hertog, na alle dingen wel overdacht te hebben, hoop ik op uw toestemming om mij evenzeer als zuster genegen te zijn, als wanneer ik uw echtgenoot ware geworden. Eén zelfde dag krone dit verbond, zoo \'t n behaagt, hier in mijn paleis en op mijn eigen kosten.

Hertog. Mevrouw, ik verklaar mij volkomen bereid dit aanbod aan te nemen. — {Tol Viola). Uw meester ontslaat u; en voor de diensten kem bewezen, diensten zoo zeer tegen den aard uwer sekse, zoo verschillend van uw zachte en teedere inborst, en ook dewijl gij zoo langen tijd mij meester genoemd hebt, — zie hier mijn hand: gij zult van heden af de mecsteresse aan de zijde van uw meester zijn.

Olivi\\. Een zuster! Dat zult gij voor mij zijn!

{Fabiaan weder terug mei Malvolio.)

Hertog. Is dat de krankzinnige?

Olivia. Ja, mijn vorst, hij is het. — Hoe gaat het, Malvolio\'?

Malvolio. Uwe Doorluchtigheid, gij hebt mij onrecht, schandelijk onrecht aangedaan.

Olivia. Ik, Malvolio? Volstrekt niet.

Malvolio. Dat hebt ge wel. Gravin! Ik verzoek u dezen brief eens in te zien. Gij moet thans niet ontkennen, dat het uw hand is; beproef eens anders te schrijven in hand of stijl, zoo het u mogelijk is, of zeg eens, dat het niet uw zegel, niet van uw vinding is. Dat kunt gij niet. Welnu, stem het toe en zeg mij dan, voor zoo ver de eerlijkheid het eischt, waarom gij mij zulke dui-ilelijke wenken omtrent uw gezindheid gegeven hebt, mij geboden hebt u in blijmoedige stemming en met kruisbanden te naderen, gele kousen te dragen en op Sir Tobias en de mindere bedienden uit de hoogte neder te zien? En hoe hebt gij toegelaten dat ik, als een gehoorzaam dienaar in de mij voorgespiegelde hoop handelende, opgesloten werd, in een donkeren kerker werd geworpen, door den priester werd bezocht, en tot den onnoozelsten gek en idioot werd gemaakt, dien ooit een poets gespeeld werd? Mag ik u verzoeken, daar op te antwoorden?

Clivia. Helaas, Malvolio, dat is mijn schrift niet, schoon ik moet bekennen, dat het zeer wel op het mijne gelijkt; \'t is zonder twijfel de hand van Maria. Nu herinner ik mij ook, dat zij de eerste was, die mij vertelde dat gij uw verstand verloren hadt; daarop kwaaint gij lachende binnen en wel op zulk een wijze toegetakeld, als men in den brief hier u had aanbevolen. Ik bid u, wees met deze verklaring tevreden; ik moet bekennen, dat u een altervin-

-ocr page 419-

vijfde bedrijf.

nigs te poets gespeekl is, doch zoodra wij de oorzaak en de aanleg-gers daarvan kennen, zult gij beiden de aanklager en de rechter in uw eigen zaak zijn.

Fabiaan. Doorluchtige Vrouwe, verleen mij gunstig gehoor en laat geen twist of toekomstig krakeel den gelukkigen samenloop der omstandigheden op dit,uur, die mij zoozeer verbaast, bederven. In de hoop dat zulks niet zal gebeuren kom ik tot de openhartige bekentenis, dat ik-zelf en Sir Tobias dezen guitenstreek ten koste van Malvolio op touw genet hebben, en wel wegens zijn stugge en onheusche houding, die ons meermalen geërgerd heeft. Maria heeft op sterk aandringen van Sir Tobias dezen brief geschreven, en ter belooning daarvoor heeft hij haar gehuwd. Hoe wij de grap in schalksche boosaardigheid hebben ten uitvoer gebracht, zal veeleer den lachlust dan den wensch naar bestraffing opwekken, zoo ten minste de plagerijen, die van beide kanten zijn voorgevallen recht-vaardiglijk in overweging worden genomen.

Olivia. Helaas, arme dwaas, hoe heeft men u bij den neus gehad !

Nar. Wel, «sommigen zijn in aanzien geboren, anderen verwerven grootheid en weder anderen wordt de grootheid toegeworpen.quot; — Ik was een van de spelers in dit tusschen-kluchtspel; ik was een zekere pastoor Topas, mijnheer; maar dat doet er niet toe. «Gravin, hoe kunt gij zoo lachen om zulk een zouteloozen schelm ? Indien gij niet lacht, vallen zijn aardigheden in het water.quot; \') Zoo brengt dan de rondedans van den tijd zijn straf mede.

Malvolio, Ik zal mij op het heele schelmenpak wreken, dat verzeker ik je! {Malvolio af).

Olivia. Hij is allerschandelijkst behandeld.

Hertog. H am achterna en stemmen wij hem door vriendelijke woorden tot vrede: hij heeft ons nog niets omtrent den zeekaptein medege-deeld. Als wij daar alles van weten en de gulden tijd het geschikte oogenblik doet aanbreken, zal het verbond tusschen onze trouwe harten feestelijk gesloten worden. Tot zoolang, dierbare zuster, zullen wij bij u vertoeven. — Cesario, kom; want zoolang gij nog een man zijt, zult gij Cesario blijven;

Maar zijt ge in andre kleeding, dan voert gij Als eega in mijn hart de heerschappij!

{Allen af, uitgezonderd de Nar.)

Nar (zingt).

Toen \'k nog een kind was, een kleine guit,

— Hei, hopsa! in wind.en in *veêr, —

Was iedre kleinigheid mijn buit.

En de regen droop langs mij neèr.

r) Du Nar maakt hier eeu toespeling op vroegere woorden vau Malvolio: Ie Bedrijf, 5e tooneel.

-ocr page 420-

DRIEKONINGEN-AVOND.

Maar toen \'k een rnaii werd, o bitter kruis.

— Hei, hopsa! in wind en in weer, —

Toen sloot men voor dieven en schelmen het huis, En de regen droop langs mij neêr.

Maar toen ik, och arm! een vrouw mij nam,

— Hei, hopsa! in wind en in weèr, —

Toen werd ik zoo goedig als een lam,

En de regen droop langs mij neêr.

Maar zocht ik soms in de kan mijn troost.

— Hei, hopsa! in wind en in weêr, —

Dan was mijn leed nog het allergrootst.

En de regen droop langs mij neêr.

Al een aardige poos heeft de wereld bestaan,

— Hei, hopsa! in wind en in weêr, —

Maar ons stuk is uit, doch gij kunt er op aan\'.

Nog wat beters een volgenden keer. (-De Nar af.)

SLOT-AANTEEKENINGEN.

Ofschoon dit stuk het eerst in de folio-uitgave van\'1623 verschequot; nen is, weet men thans met genoegzame zekerheid dat hot reeds in 1602 moet gespeeld zijn; daar het echter niet vermeld wordt in een lijst van \'s Dichters werken in 1598 door Meres medegedeeld, zoo volgt dat men vrij nauwkeurig den tijd der vervaardiging kan aanwijzen. Omtrent de bron, waaruit Shakespeare de stof geput heeft, werd vroeger algemeen aangenomen, dat een Novelle uit de verzameling van den Italiaanschen schrijver Bandello hetzij in het oorspronkelijke hetzij in een vertaling tot grondslag van \'s Dichters blijspel gestrekt heeft. Latere ontdekkingen hebben echter met meer zekerheid een oud Italiaansch blijspel van het jaar 1537, Gl\' Ingannati getiteld, als de ware bron aangewezen. Aan een uitdrukking uit den proloog van dit stuk zou de Dichter zelfs den titel »Twelfth Night,quot; Driekoningen-avond, ontleend hebben, gelijk Hunter beweert. Het oorspronkelijke stuk heeft in het Engelsch nog de toevoeging; ygt;or, what you willquot;, »of, wat gij wilt,quot; waarvan de bedoeling als titel niet zeer duidelijk is. Do Driekoningen-avond werd vroeg\'r bij alle Germaansche stammen zeer feestelijk gevierd, wat aan een oud vóór-christelijk feest herinnert. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Shakespeare het stuk opzettelijk voor zulk een feestelijken avond geschreven heeft.

Wat den inhoud aangaat kan niet onopgemerkt blijven, dat er een rijke afwisseling van ernstige on humoristische tooneelen in plaats vindt. Ook is de opmerking van Schlegel niet onjuist, dat in dit stuk meer dan ergens elders \'s Dichters vrij algemeeno opvatting van de liefde uitkomt, als meer een zaak van onze fantasie dan van het hart, met andere woorden, dat de dubbele betee-kenis van fancy bij hem, namelijk als zoodanig er. die van love, hier meer dan in andere stukken aan den dag komt.

-ocr page 421-
-ocr page 422-
-ocr page 423-