SHAKESPEARE\'S DRAMATISCHE WERKEN
VERTAALD EN TOEGELICHT
DOOE
Lecraar aan de Kon. Milit. Academie
EEN ZOMEENACHTSDROOM — DE STORM - ZOO ALS GIJ WILT
DE KOOPMAN VAN VENETlë MET EIGEN MAAT GEMETEN — VEEL BEWEGING OM NIETS
EEN ZOMERNACHTSDROOM.
Theseus, Hertog van Athene.
Egbus, vader van Hermia.
Lysander, i . .
! minnaars van Hermia.
Demetrius, )
Philostrates, opzichter van de holTeesten.
kquot;wee, een timmerman.
Snik, een schrijnwerker.
Spoel, een wever.
Fluit, een blaasbalgmaker.
Snuit, een ketellapper.
Hongerlong, een snijder.
HiPPOLYTA,Koningin der Amazonen, verloofd met Theseus. Hermia, dochter van Egeus, verliefd op Lysander.
Helena, verliefd op Demetrius.
Oberon, de Koning der Elfen of Feeën.
Titania, de Koningin der Elfen.
Pük, een kabouter.
Erwtebloesem,
Spinrag,
Mot,
Mosterdzaad, *
Andere elfen, in het gevolg van hun Koning en Koningin. Gevolg van Theseus en Hippolyta.
Het tooneel is te Athene en in een dichtbijgelegen woud.
EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Athene. Het paleis van Thes^eus.
(Theseus, Hippolyta, Philostrates en gevolg treden op).
Theseus. Nu nadert het feestuur van ons huwelijk met rassche schreden, geliefde Hippolyta! Nog slechts vier gelukkige dagen en een nieuwe maan begint haar loop. En toch, hoe langzaam schijnt mij de oude maan af te nemen! Zij brengt mijn verlangen tot wanhoop, even als een stiefmoeder die in haar weduwstaat eindeloos zit te teren op het erfgoed van een jonkman.
Hippolyta. Vier dagen gaan spoedig onder in nachten; vier nachten zijn spoedig in droomenquot;voorbijgegaan, en dan zal de maan, als een zilveren boog opnieuw aan don hernel gespannen, den nacht van ons huwelijksfeest opluisteren.
Theseus. Philostrates, ga heen en wek al het jonge volkje van Athene tot vroolijke spelen op; maak den opgeruimden en dartelen geest der vreugde wakker; verjaag droefgeestigheid naar de begrafenissen, want de bleeke gast kan bij onzen feestpraal niet welkom zijn. ■— [Philostrates vertrekt^)
Hippolyta, ik heb u met mijn zwaard het hof gemaakt, en uw liefde gewonnen, terwijl ik u geweld aandeed\'), doch ik zal u op een geheel andere muziek tot gade nemen: mijn huwelijk zal één pracht, triomf en feestvreugde zijn.
[Egeus, Hermia, Lysander en Demetrius treden op.)
\') Deze titel is zoo populair geworden, dat wij hem ten slotte maar voor de letterlijke vertaling genomen hebben. Midsummer-day is de oud-Germaansche feestdag, waar de kerk Sint-Jan op gesteld heeft; de titel moest dus in het Hollandscb eigenlijk luiden: Em droom in Sint-Jansnacht.
2) Volgens de mythe overwon Theseus de Amazonen en verwierf hij daarna de liefde harer Koningin Hippolyta.
een zomernachtsdroom.
Eueus. Heil, Theseus, onze wijdvermaarde Hertog!
Theseus. Heb dank, mijn waarde Egeus! Wat nieuws brengt gij mede 1
Egeüs. Bitter verdrietig kom ik tot u, om mij over mijn eigen kind, mijn dochter Hermia te beklagen. — Treed voor Demetrius! — Mijn edele heer, deze man heeft mijn toestemming om haar te huwen. — Treed voor, Lysander! — En zie, doorluchtige Hertog, deze man heeft het hart van mijn kind betooverd.— Gij, Lysander, gij hebt haar allerlei rijmelarij toegezonden; gij hebt allerlei liefdegeschenken met mijn kind gewisseld; gij hebt bij het maanlicht met verleidelijke stem haar allerlei verleidelijke liederen onder haar venster toegezongen; gij hebt haar verbeelding wakker gemaakt en u daarvan weten te bedienen om haar te vangen; daartoe strekten de armbanden van uw haarlokken, de ringen, de kleinodiën, de snuisterijen, de aardigheden, de bloemtuiltjes, het suikergoed en wie weet wat al fijne complimentjes, — altemaal boden die sterk genoeg zijn om de onervaren jeugd de baas te worden. Met list hebt gij het hart mijner dochter mij ontfutseld, en de gehoorzaamheid die zij mij verplicht is in hardnekkige eigenzinnigheid veranderd. — En nu, doorluchtige Hertog, indien het ware, dat zij hier in uwe tegenwoordigheid haar toestemming om Demetrius te huwen niet wilde geven, zoo smeek ik u het aloude recht van Athene hier toe te passen, dat mij toestaat orer haar te beschikken, daar zij de mijne is; naar onze wet, die in zulk een geval rechtstreeks voorzien heeft, moet zij óf aan dezen heer óf aan den dood worden overgeleverd.
Theseus. Wat zegt gij daarop, Hermia? Kom, laat u raden, meisjelief! Voor u moet uw vader een god zijn; hij is de schepper uwer schoonheid; tegenover hem zijt gij inderdaad een beeld van was, door zijn hand gevormd en zoozeer in zijn macht, dat het aan hem staat den vorm te behouden of te wijzigen. Demetrius is een waardig man.
Hermia. Dat is Lysander ook.
Theseus. Ja, op zich zelf is hij dat ook; doch daar hij de stem van uw vader mist, moet de andere in deze aangelegenheid als de waardigste beschouwd worden.
Hermia. Ik wenschte, dat mijn Vader slechts met mijn oogen zag.
Theseus. Maar uw oogen moeten veeleer met zijn doorzicht zien.
Hermia. Ik smeek Uwe Genade om vergiffenis. Ik weet niet, welke macht mij den moed geeft, noch in hoeverre het mijn maagdelijke bescheidenheid betaamt, om hier in uw tegenwoordigheid mijn hart uit te storten; ik smeek echter Uwe Genade mij mede te deelen, wat het ergste is dat mij in dit geval overkomen kan, indien ik weiger met Demetrius in het huwelijk te treden.
Theseus. Of den dood te sterven, óf voor altijd den omgang met mannen af te zweren. En daarom, schoone Hermia, houd wel re-
eerste bedrijf, eerste tooneel.
kening met uw neigingen; denk aan uw jeugdigen leeftijd; raadpleeg wel uw bloed, om te weten, of gij bij niet onderwerping aan de keus uws vaders het nonnekleed op den duur wel zoudt kunnen dragen; zoo voor altijd opgesloten te zijn binnen de sombere kloostermuren, zoo voor heel uw leven als een onvruchtbare zuster weg te kwijnen, steeds zwakke lofzangen zingende voor de koude en kuische maan. Zeker, driemaal gezegend zij, die zoozeer het jeugdige bloed beheerschen, dat zij de kracht hebben zulk een maagdelijken pelgrimstocht af te leggen; maar gelukkiger naar de aarde is de roos, wier geur genoten wordt, dan die welke bloeit, leeft en sterft in een eenzame gelukzaligheid, wegkwijnende op den jonkvrouwelijken doornstruik.
Hermia. Zoo wil ik bloeien, zoo leven en zoo sterven, mijn vorst, eer ik het recht op mijn maagdelijken staat aan een gezag overlever, welks ongewenscht juk mij nooit met de toestemming mijns harten zal worden opgelegd.
Theseus. Welnu, neem den tijd om u te bedenken; en op de aanstaande nieuwe maan, den dag die het eeuwigdurende verbond van wederzijdsche trouw tusschen mij en mijn verloofde bezegelen zal, — op dien dag moet gij er op voorbereid zijn om wegens ongehoorzaamheid aan den wil uws vaders te sterven, of aan Diana\'s altaar voor eeuwig onthouding en een afgezonderd leven te zweren; alleen het huwelijk met Demetrius kan u daarvan vrijspreken, overeenkomstig den wil uws vaders.
Demetrius. Geef toe, beminnelijke Hermia! — En gij, Lysander, offer uw onhoudbaren eisch aan mijn ontwijfelbare rechten op.
Lysander. Gij bezit haar vaders liefde, Demetrius; laat mij die van Hermia; huw gij met Egeus.
Egeus. Spotter daar gij zijt! \'t Is waar, hij bezit mijn liefde, en mijn liefde zal al wat het mijne is hem schenken. Ook zij is de mijne, en al mijne rechten op haar zal ik op Demetrius overbrengen.
Lysander. Mijnheer, ik ben van even edelen bloede als hij en evenzeer met goederen bedeeld; mijn liefde is grooter dan de zijne; mijn staat weegt in ieder opzicht tegen den zijne op, zoo hij dien van Demetrius niet te boven gaat; en watquot; meer is dan al die voorrechten kunnen beteekenen: ik heb de verzekering van de liefde der schoone Horrnia. Waarom dan zou ik mijn recht niet doen gelden? Demetrius, — ik durf het in zijn gezicht staande houden, — maakte Helena, de dochter van Nedar, het hof en won haar genegenheid; en zij, dat \'lieve meisje, zij vereert, zij aanbidt, zij verafgoodt dezen trouweloozen en dubbelzinnigen man.
Theseus. Ik moet erkennen, dat ik daaromtrent iets gehoord heb en dacht er reeds aan met Demetrius daarover te spreken, maar daar ik meer dan vervuld ben van eigen zaken, is mij dit uit de gedachte gegaan. Maar thans, Demetrius, kom mede; en gij ook Egeus; gij moet mij beiden volgen, want ik heb iets in het bij-
een z05iernachtsdr00m.
zonder met u af te handelen. — Wat u betreft, lieve Hermia, zie wel toe, dat gij uw hoofdje naar vaders wenschen leert buigen; anders zou de wet van Athene, — die wij in geen geval mogen te kort doen, — u ter dood of tot de belofte van een ongehuwden staat veroordeelen ? — Kom, mijn beste Hippolyta! Hoe gaat het, mijn bruid? — Demetrius en Egeus, volgt mij; ik moet uw hulp inroepen omtrent enkele feestelijkheden bij ons huwelijk en u in vertrouwen onderhouden omtrent iets wat u-zelven van nabij betreft.
Egeus. Wij volgen u naar plicht en met genoegen.
(Allen af, uitgezonderd Lysander en Hermia). Lysander. Mijn liefste, zeg, hoe is uw wang zoo bleek?
Hoe zijn de rozen daar zoo ras verwelkt?
Hermia. Licht bij gebrek aan regen, dien mijn oog
Bij zulk een storm haar wel verschaffen kon. Lysander. Helaas, naar al wat ik gelezen heb.
Of ooit vernam uit zangen en verhalen:
Nooit vond een trouwe liefde een effen pad.
\'t Was óf verschil van rang en van geboorte, — Hermia. O^ramp, te hoog verbonden aan te laag!
Lysander. Of jonger twijg geënt op ouder stam, —
Hermia. O spijt, al te oud verloofd met al te jong! Lysander. Of wel, de keus van vrienden stelt de wet, — Hermia. 0 hel, de liefdekeus door andrer oogen!
Lysander. Of, zoo er sympathie de keus besliste,
Kwam oorlog, dood of ziekte haar bestormen. En liefde was een klank van \'t oogenblik,
Kort als een droom en vluchtig als een schaduw, Snel als een bliksemstraal in donkren nacht,. Een straal, die aarde en hemel hult in gloed,
Maar die eer men nog zeggen kan: »0 zie!quot;
Reeds door den muil van \'t duister is verslonden. Zóó snel vergaat al wat er schittren moog!
Hermia. Als ramp dan steeds een trouwe liefde volgt,
Moet zulks wel een beschikking zijn van \'t noodlot. Dus die beproeving met geduld gedragen,
Daar toch der liefde \'t lijden eigen is,
Als weemoed, droomen, zuchten, wenschen, tranen. Het droef gevolg der kranke fantasie.
Lysander. Een goed besluit! Welnu dan, luister, Hermia!
Ik heb een tante van een groot vermogen; Een weduwe is het, die geen kindren heeft.
Haar huis ligt zeven mijlen van Athene,
En zij beschouwt mij als haar eenig kind.
Daar, lieve Hermia, neem ik u tot gade;
Athene\'s scherpe wet kan daar ons niet Vervolgen. Daarom zoo gij mij bemint,
eerste bedrijf, eerste tooneel.
Ontvlucht uws vaders huis clan morgen-avond,
En in het bosch, een mijl van onze stad,
Waar ik u eens met Helena ontmoette,
Toen ge op het meifeest d\'uchtendstond begroette. Daar zal ik op uw wachten. \')
Hermia. Mijn Lysandor,
Ik zweer u bij Cupido\'s hechtste boog,
En bij zijn scherpste pijl met gouden punt;
Bij de onschuld, die steeds Venus\' duiven siert; Bij \'techtgenot als liefde hoogtijd viert;
Bij \'t vuur dat Dido\'s hart ten wanhoop liet,
Toen Troje\'s vorst haar trouweloos verstiet;
Bij de eeden die een man ooit heeft gebroken,
Meer, ja, dan ooit een vrouw heeft uitgesproken; \'k Zal op die plaats, die gij hebt aangeduid, U morgen zien, het is mijn vast besluit.
Lysander. Houd woord, mijn schat! Zie, daar komt Helena.
(Helena treedt op,] Hermia. Gegroet, o schoone Helena! Waarheen?
Helena. Noemt gij mij schoon? Dat meent gij niet, o, neen! U mint Demetrius, hij noemt u schoon ;
Uw oog betoovert; zoeter is de toon Van uwen mond, dan voor den herder \'t lied Der vooglen, als de meidoorn bloesem schiet.
Ziekte is aansteeklijk; o, waar\' \'t schoonheid mede. En stak mij de uwe eens aan, ik ging in vrede; Mijn oog ontstal uw blikken dan, mijn oor Uw zoete stem, zoo lieflijk voor \'t gehoor.
Waar\' mij de wereld, \'k schonk ze, om u te zijn, Aan wie ze wilde, slechts Demetrius bleef mijn. O, leer me uw blik en leer mij, door wat kunst Gij \'t hart van hem kunt stemmen tot uw gunst! Hermia. Hij blijft mij minnen trots mijn dreigende oogen. Helena. Die oogblik leer\' mijn glimlach zulk vermogen! Hermia. \'k Verwensch hem, schoon hij steèds zijn liefde toont. Helena. O, werd mijn beê door zulk een heil bekroond! Hermia. Hoe meer ik haat, hoe dichter volgt hij mij.
Helena. Hoe meer \'k bemin, des te erger haat hij mij. Hermia. \'kHeb aan zijn dwaasheid, Helena, geen schuld.
l) Menigvuldig zijn de toespelingen bij de oudere dichters op de welbekende meifeesten, die tot in het midden der zeventiende eeuw, en op het platte land hier en daar nog heden, gevierd werden. Het versieren en planten van den meiboom was daarbij de hcofdzaak, Het gebruik klimt op tot in den vöör-christelijken tijd en schijnt toenmaals ook met godsdienstplechtigheden gepaard te zijn geweest.
een zomernachtsdroom.
Helena. Neen, maar uw schoonheid; o, waar\'\'t mijne schuld! Hermia. Houd moed! Zijn smeeken zal hem niet meer baten; Ik en Lysander gaan de stad verlaten.
Vóór ik Lysander zag, geloof mij vrij.
Scheen ons Athene een paradijs voor mij; Wat kracht bezit dan toch zijn liefde wel.
Dat zij een hemel mij verkeerde in hel!
Lysander. Hoor nu, Heieen, ons plan na rijp beraad: Als morgen Phoebe \'t zilverblank gelaat In \'t spiegelgladde watervlak aanschouwt,
En met haar perlen bloem en gras bedauwt; Op \'t uur dat minnaars geen vervolging duchten, Zijn wij van zins Athene\'s poort te ontvluchten. Hermia. En in het woud, Heieen, waar wij ons beiden Op \'t bloemenbed zoo vaak ter neder vlijden. En samen \'t zoetst geheim verklapten, — daar Wacht ik Lysander op en zien we elkaar; Dan zullen wij ons van Athene wenden. En vrienden zoeken onder onbekenden.
Vaarwel, en bid voor ons, mijn speelgenoot!
O, dat Demetrius zijn hart u bood! —
Houd woord, Lysander ; waar ook \'t hart naar smacht, \'t Is ons ontzegd tot morgen in den nacht. Lysander. Mijn trouw staat vast, mijn Hermia !
{Hermia vertrekt). Nu, Helena, vaarwel! Zij mettertijd Demetrius voor u, wat gij hem zijt.
(Lysander vertrekt). Helena. Hoe trekt toch \'t lot den een bij d\'ander voor; Ik ga voor even schoon als zij hier door,— Wat helpt het mij? De man die mij vergeet, Wil maar niet weten, wal een ieder weet.
Zoo hij onzinnig dweept met Hermia\'s oogen. Ik dweep met hem en voel mij opgetogen Van loutere bewondring. Wat gewoon En nietig is, dat noemt de liefde schoon,
En, hoe onwaardig, \'t spant bij haar de kroon.
Geen oog, maar hart beslist, waar Liefde mint.
Dies teekent men \'t gevleugeld knaapje blind; En daar geen oordeel \'t hart van Amor leidt,
Zijn vleuglen \'t beeld der onbezonnenheid Van \'t al te haastig wichtje zonder oogen, — Een kind, en dus in keus zoo vaak bedrogen! En jviist als kleins snaken doen bij \'t spel. Zoo zweert ook Amor er op los, ja wel! Eer Hermia\'s oog Demetrius bekoorde,
eerste bedrijf, tweede tooneel.
Was \'t eed op eed, dat hij slechts mij behoorde; Maar toen haar gloed zijn hart genaderd was.
Smolt ook die hagelstorm van eeden ras. —
Stil, Hermia\'s vlucht zal ik hem gaan vertellen; Hij volgt ze dan naar \'t woud, durf ik voorspellen; En zoo \'k zijn dank verdien voor dit bericht,
Dan is de prijs daarvan wat hoog wellicht,
Maar \'k heb \'t genot, hoe \'t oog mijn smart vermeert, Van hem te zien bij \'t gaan en als hij keert. (Af)
TWEEDE TOONEEL.
Athene. Aan huis b ij Kwee.
(Kwee, Snik, Spoel, Fluit, Snuit, en Hongerlong treden op.)
Kwee. Is het geheele gezelschap bij elkaar ?
Spoel, \'t Zou het best wezen, om ze maar allemaal op te roepen, man voor man, volgens de lijst.
Kwee. Hier heb ik het lijstje van de namen; \'t zijn de lui, die in heel Athene bekend staan als de beste om op den avond van hun huwelijksdag voor den Hertog en de Hertogin het stuk te spelen.
Spoel. Eerst moet je zeggen, mijn beste vriend Kwee, waar het stuk over handelt; dan moet je de namen van de spelers oplezen, en zoo komen wij aan een begin.
Kwee. Dat is waar ook. Ons stuk heet;» De allerbeklagelijk-ste komedie en de allertreurigste dood van pïramus en Thisbe \').
Spoel. Een kostelijk stuk, dat verzeker ik je, en vroolijk ook. Noem nu de namen van de spelers op, mijn beste Piet Kwee, volgens de lijst. — Vrienden, allen op een rij.
Kwee. Antwoord, qls ik uw naam oproep. Klaas Spoel, de wever!
Spoel. Present! Zeg mij nu welke rol ik heb \'en ga dan voort.
Kwee. Jij, Klaas Spoel, bent aangeteekend voor de rol van Py-ramus.
Spoel. Wat is die Pyramus, een minnaar of een tiran?
Kwee. Een minnaar, die zich-zelf heel dapper om het leven brengt, enkel van wege de liefde.
Spoel. Dat zal bij een prachtige opvoering eenige tranen kosten; als ik die rol speel, moet het publiek op zijn oogen passen: ik zal stormbuien oproepen, ik zal jammeren, dat het een Uefheb-
1) Een spottende toespeling op de dwaze titels van tooneelstukkeu uit \'s dichters tijd.
een zomernachtsdroom.
berij is. Gaan wij nu voort.— Maar toch, den meesten smaak heb ik in een tiran. Ik zou bijvoorbeeld Herrekeles wonderlijk mooi spelen, of de rol van een kerel, die alles dreigt op te vreten of alles kort eu klein slaat.
De rotsen die rukken Met woedende nukken De grendels aan stukken
Yan kerker en kot!
En Vebus zijn wagen,
Zal d\' ochtend doen dagen,
Wie des zich beklagen.
Het noodlot ten spot!
Zie je, dat is verheven! \') Ga nu maar voort met de andere spelers. Maar je merkt wel, dat is naar den aard van Herrekeles, in den trant van een tiran; een verliefde valt meer in het huilende.
Kwee. Frans Fluit, de blaasbalgmaker!
Fluit. Present, Pieter Kweel
Kwee. Fluit, jij moet de rol van Thisbe op je nemen.
Fluit. Wie is Thisbe? Is dat een dolende ridder?
Kwee. Dat is de juffrouw die Pyramus moet liefhebben.
Fluit. Wat drommel, je moet me niet voor vrouw laten spelen; ik heb al een baard.
Kwee. Dat is niemendal, je zult het met een masker voor spelen en je mag zoo fijntjes spreken als je zelf wil1).
Spoel. Als ik mijn gezicht mag wegstoppen, laat mij dan ook voor Thisbe spelen; ik zal met een akelig fijn stemmetje roepen; «Thisbe, Thisbe! Ach, Pyramus, mijn minnaar dier, Uw Thisbe, uw liefste wacht u hier!»
Kwee. Neen, neen, jij moet Pyramus spelen ; en Fluit, jij Thisbe.
Spoel. Goed, ga voort.
Kwee. Robert Hongerlong, de snijder.
Hongerlong. Present, Pieter Kwee i
Kwee. Robert Hongerlong, jij moet voor Thisbe\'s moeder spelen.— Tom Snuit, de ketellapper!
Snuit. Present, Pieter Kweel
Kwee. Jij voor Pyramus\' vader. Ik zelf zal voor Thisbe\'s vader spelen.— Snik, de schrijnwerker! jij krijgt de rol van den leeuw. En nu hoop ik, dat het stuk in orde is.
Snik. Heb je de rol van den leeuw afgeschreven? Geef ze mij dan, asjeblieft, want ik kan moeielijk buiten mijn hoofd leeren.
) Vrouwenrollen werden in Shakespeare\'s tijd door knapen uitgebracht. Soms ook waren het mannen met een masker voor.
eerste bedrijf, tweede tooneel.
Kwee. Je kunt je rol zoo maar voor de vuist opsnijden, want je hebt niet anders te doen dan te brullen.
Spoel. Laat mij ook den leeuw spelen. Brullen zal ik, dat het ieder plezier zal doen mij te hooren; brullen zal ik, dat de Hertog zeggen zal: «Dat moet hij nog ereis doen; zoo moet hij nog ereis brullen.quot;
Kwee. Als je al te verschrikkelijk brulde, zou je de Hertogin en de andere dames zoo \'n angst aanjagen, dat ze aan het gillen raakten; dat zou genoeg zijn om ons allen aan de galg te brengen.
Allen. Ja, dat zou ons aan de galg brengen, ons en ieder menschenkind.
Spoel. Ik moet ook zeggen, vrienden, als je de dames zoo beangst maakte, quot; dat ze buiten-der-zelf raakten, dan zouden zij nog juist genoeg verstand over hebben om ons te laten ophangen; maar ik zal mijn stem zoo geweld aan doen, dat ik je brullen zal als het aardigste speenduifje ; ik zal je brullen als je beste nachtegaal.
Kwee. Neen, je kunt geen andere rol spelen dun die van Pyra-mus; want Pyramus is een man met een knap gezicht, een nette man, zoo als je op een zomerschen feestdag maar kan verlangen, een alleraardigste edelmanachtige man ; daarom, jij moet noodzakelijk de rol van Pyramus spelen.
Spoel. Nu, ik zal het op mij nemen. In welken baard zou ik hem het beste spelen ?
Kwee. Wel, zoo als je zelf verkiest.
Spoel. Ik wil hem je geven in een strookleurigen baard, in een oranje-bruinen baard, in een baard met een purperen weerschijni of in een baard zoo geel als een Fransche kroon, het mooiste rossig-geel dat er is ■j.
Kwee. Onder de Fransche kronen ofte wel kruinen zijn er, die in het geheel geen haar hebben, en dan zou je dus je rol zonder baard moeten spelen. Maar vrienden, nu heb jelui ieder je rol, en nu verzoek ik, smeek ik en vermaan ik je, ze morgen tegen den avond goed te kennen. Dan moeten wij in het bosch bij het paleis, zoo wat een mijl van de stad, weêr bij elkaar komen, en wel bij maanlicht. Daar zullen wij repetitie hebben, want als wij in de stad vergadering houden, kunnen wij de nieuwsgierigen niet van het lijf slaan, en zal ons voornemen bekend worden. In den tusschentijd zal ik een lijst maken van alles wat wij bij het stuk noodig hebben. Weest nu zoo goed van \'me niet weg te blijven.
Spoel. Wij komen stellig; daar zullen wij ongegeneerd en zonder vrees onze rippetitie hebben. Opgepast; alles in orde; vaarwel!
\') De geverfde baarden waren oudtijds voor gevestigde rollen in de misteriën van bijzondere kleur. Zoo droegen Kaïn en Judas altijd een rooden baard; fraai bedacht voor Pyramus!
een zomernachtsdroom.
Kwee. Wij komen bij den Hertogseik bij elkaar.
Spoel. Goed; al zou de onderste steen boven staan! \')
{Allen af.)
TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Een woud bij Athene.
(Van verschillende kanten komen een Elf en Fuk op, elkander ontmoetende\').
Puk. Wel, geest, waar dwaal je zoo heen ? 1) Elf. Over dal, over duin,
En door struik en gewas.
Over park, over tuin.
En door vuur en door plas.
Zwerf ik aldoor af en aan.
Sneller dan de sfeer der maan;
En mijn elfen-koningin Schenk ik dauw met blijden zin.
\'t Liefst zijn haar die bloemenklokjes Met hun bontgevlekte rokjes;
Allen schonk zij gloed en kleur.
En een zoeten toovergeur.
N.u ziet gij mij weder wat dauwdroppels vangen, Om een parel in \'t oor van elk bloempje te hangen. Vaarwel, plompe geest, daar het tijd is voor mij.
Want de elf-Koningin met haar stoet is nabij.
Puk. De Koning houdt van nacht hier feest; \'t waar goed. Dat hij de Koningin hier niet ontmoet,
) Men denke hier niet aan de geesten der afgestorvenen, de spoken, maar aan die wezens der oude Noordsche en Germaansche overleveringen, waarmede de geheele natuur als het ware bezield werd. Zij waren onsterfelijk, namen deel aan en in de handelingen der menschen, zegenden de goeden en kwelden de kwaden. Puk was meer bepaald in dienst van den Elfen-koning Oberon en vermaakte hem met zijn guitenstreken. Zijn naam was in het Engelsch ook Robin Goodfellow. Volgens enkele volksverhalen was hij Oberon\'s zoon, doch niet bij Titania, maar bij een landmeisje, met hetwelk hij eenigen tijd kennis had gehad.
tweede bedrijf, eerste tooneel.
Want Oberon is thans geweldig boos.
Omdat ze een aardig knaapje als page koos.
Dat zij een Indisch koning heeft ontstolen.
Zoo\'n kind had zij nog nooit, zegt ze onverholen! Dat maakt nu .Oberon jaloersch; hij vraagt Dat kind tot schildknaap, als hij rost en jaagt Door \'t wilde woud; raaar zij zegt stoutweg: neen! En houdt haar liefling voor zich-zelf alleen,
Terwijl zij \'t hoofd hem kranst met fijne bloemen En hem ronduit haar hoogste vreugd durft noemen. Nu zien ze elkander niet in bosch of wei.
Bij \'t stargeflonker aan de beek der hei,
Of \'t is een kibblen, dat heel de elfenschaar In de eikeldopjes wegkruipt bij \'t misbaar.
Elf. Mij dunkt, naar uw gedaante en doen zijt gij
Die schalksche plaaggeest, dien men schertsend mij Als Robert Goedbloed heeft genoemd. Niet waar. Gij zijt op \'t land de schrik der maagdenschaar; Gij roomt de melk; gij maakt den molen stroef; Gij stelt \'t geduld der huisvrouw op de proef.
Als ze eindloos karnt en maar geen boter wint; Gij doet het brouwsel schiften, voor \'t begint Te gisten; gij misleidt in donkren nacht Den wandelaar, dien ge in zijn leed belacht;
Maar vleit men; «lief Kaboutertje, mijn Puk!«
Dien brengt ge bij zijn werk wel goed geluk. Is \'t waar of niet\'.\'
Puk. \'t Is waar, bekoorlijke Elf!
Dat vroolijk guitje van den nacht ben \'k zelf. Hoe lacht vaak Oberon bij al mijn streken.
Soms doe \'k een wakkren hengst in liefde ontsteken Zoo \'k hinnik als een aardig merriepaard;
Of zit een keuv\'lend grootjen aan den haard. Dan kom ik, wip! en duik in \'t volle glas,
Alsof ik waarlijk een beschuitje was,
Maar spartel, als zij drinkt, haar op de lippen, Zoodat zij \'t vocht langs kin en borst laat glippen, \'k Neem soms de wijste meuje bij den neus,
Als zij vertelt van Duimpje met den Reus; Dan houdt zij mij voor haar drrepootig krukje.
Maar gaat zij zitten, flap! en met een rukje Ligt ze op den grond, barst in een hoestbui uit, En roept verwoed: »Loop naar den drommel, guitkc Dan houdt heel \'t koor den buik vau \'t lachen vast Men proest en joelt, en luid zweert elke gast: «Zoo\'n pret was nooit beleefd! Wie dat verzon!» —
een zomernachtsdroom.
Maar, Elfe, plaats, waul daar komt Oberon.
Elf. En hier mijn meesteres. O, was hij maar voorbij!
(yan de eene zijde treedt Oberon met zijn gevolg^ van de andere zijde Tiiania met haar gevolg 0]jJ.
Oberon. Te kwader uur ontmoeten wij elkander, trotsche Titania!
Titania. Hoe, do jaloersche Oberon hier? — Vooruit, mijn Elfen,
ik heb zijn bed en gezelschap afgezworen.
Oberon. Blijf, grillige, behaagzieke vrouw; ben ik niet uw heer en gemaal?
Titania. Dan moet ik ook uw gemalin zijn. Doch ik weet er alles van, hoe gij onlangs liet Feeënland heimelijk verlaten hebt, en in de gedaante van Corin den gansehen dag op uw rietfluit zat te blazen, om de verliefde Phillida minneliedjes toe te neuriën. Waarom zijt gij van de verste bergstreek in Indië hier heen gekomen? Ik weet het wel : \'t is omdat de forschgebouwde Amazone, uw gelaarsde heldin en krijgshaftige geliefde met Theseus in liet huwelijk zal treden; nu komt gij hier heen om hun bed heil en voorspoed te brengen.
Oberon. Schaam u, Titania! hoe kunt gij toespeling maken op mijn houding jegens Hippolyta, daar gij overtuigd zijt, dat ik alles weet van uw genegenheid voor Theseus ? Hebt gij hem niet in den schemerenden nacht begeleid, toen hij Perigenia, die hij eerst, bedrogen had, ontvluchtte? Hebt gij er hem niet toe gebracht zijn trouw jegens de schoone Eglea te breken? Evenzoo om later Ariadne en Antiopa ontrouw te worden ? \') •
Titania. Dat zijn de verdichtselen der jaloezie. Wanneer wij elkander sedert den aanvang van den zomer ook ontmoet hebben,
hetzij op heuvelen of in dalen, in bosschen of op de weiden, bij de geplaveide bron of de ruige beek, of aan het strand door de golven der zee besproeid; waar wij ook bij het lluiten van den wind onze reidansen hielden, altijd hebt gij met uw kibbelarijen ons spel bedorven. Dat is de reden, waarom de winden, die voor ons vergeefs hun gefluit lieten hooren, als uit weerwraak zulke besmettelijke dampen uit de zee hebben overgebracht. Waar zij over het land neerstreken, hebben zij de nietigste stroompjes zoo trotsch gemaakt, dat zij hun oevers hebben overschreden. De os heeft aldus te vergeefs zijn juk gedragen; de landman heeft zijn zweet om niet verspild; het groene koren is bedorven vóór zijn jeugd nog een baard had; de schaapskooi staat ledig op het verdronken veld, en de kraaien mesten zich vet met het zieke vee. De kegelbaan is met slijk overdekt, eu de grillige doolpaden door het weelderige gras zijn onkenbaar, wijl geen voet ze betreedt. De men-schelijke wezens zouden waarlijk weêr naar den winter verlangen.
\') Toespeling op heldendaden en minnarijen in de mythologie aan Theseus toegeschreven.
tweede eecrijf, eerste tooneel.
Geen enkelen nacht wordt thans door lied of koorzang opgevroo-lijkt, waarom de maan, de beheerscheres der wateren, bleek van toorn, den geheelen dampkring van vochtigheid laat doortrekken, zoodat overal jicht en verkoudheid heerschen. Door al die onstuimigheid in de weersgesteldheid zien wij de jaargetijden veranderen; het berijmde hoofd van de vorst werpt zich in den frisschen schoot van de karmorijnroode roos; en op den kalen en ijzigen kruin van den grijzen winter is, als in spotternij, een welriekende krans van de liefelijkste zomerknoppen geplaatst. De lente, de zomer, de vruclitbarende herfst, de toornige winter verwisselen hun gewone livrei, en de verbijsterde wereld weet naar hun voorkomen niet meer te oordeelen, wie er heerscht en wie er niet heerscht. Al de kiemen dezer onheilen komen uit onze tweedracht, uit onze kibbelarij voort; wij zijn er de ouders van, uit ons hebben zij hun oorsprong.
Oberon. Maak gij het dan beter; het hangt enkel van u af. quot;Waarom moet Titania haar Oberon dwarsboomen? Ik verzoek u slechts mij een kleinen jongen ai\' te staan, een wisselkind, omdat ik hem als edelknaap wensch te bezitten \').
Titania. Stel uw hart gerust; heel het Elfenland kan het kind niet van mij koopen. Zijn moeder was bij mijn orde ingewijd en heeft vaak in de geurige lucht van Indie geheele nachten al keuvelende aan mijn zijde doorgebracht. Aan het blanke strand van Neptunus zat zij dikwerf naast mij, terwijl zij mij de handelaars aanwees, die in hun vaartuigen den vloed bevaren. Hoe lachten wij dun, als wij de zeilen zagen zwellen, bezwangerd door den dartelen wind; hoe aardig kon zij ze dan nadoen door haar dobberenden gang, met haar buikje vooruit, — zij was toen zwanger van mijn kleinen schildknaap; — dan was het of zij over het land zeilde, terwijl zij intusschen kleinigheden zocht, die mij genoegen deden, waarna zij als van een lange reis terugkeerde, beladen met allerlei handelswaren. Maar ach, zij was sterfelijk en de geboorte van haar jongsken kostte haar het leven. Om harentwil nu breng ik den knaap groot, en om harentwil zal ik ook geen afstand van hem doen.
Oberon. Hoe lang denkt gij wel in dit woud te blijven ?
Titania. Wellicht tot na den dag van Theseus huwelijk. Indien gij goed gestemd aan onzen reidans wilt deelnemen en onze maanlicht-feesten bijwonen, ga dan met ons mede; zoo niet, loop mij dan uit den weg, en ik zal van mijn kant de plaatsen vermijden, die gij bezoekt.
\') Het oude volksgeloof meende, dat een kind, hetwelk bij het opgroeien een ontaard karakter vertoonde, door een booze elf in de wieg was gelegd in de gedaante van een lieftallig kind door haar gestolen. Een toespeling daarop maakt Koning Hendrik IV, I. 1.
een zomernachtsdroom.
Oberon. Geef mij dat knaapje en dan ga ik met u mede.
Titania. Om uw heele Feeënrijk niet. — Elfen, op weg! Het loopt weer op twisten uit, als ik nog langer blijf.
(Titania en haar gevolg af.)
Oberon. Welnu, ga uw weg; maar gij zult dit boschje niet verlaten, vóór ik u wegens zulk een beleediging gekastijd heb. — Mijn beste Puk, kom eens hier. Gij herinnert u nog, dat ik onlangs op een voorgebergte was gezeten en daar naar een zeemeermin luisterde, die op den rug van een dolfijn was gezeten; zij bracht een zoo liefelijke en welluidende muziek voort, dat de onstuimige zee kalm werd bij haar gezang en ettelijke sterren als dolzinnig uit haar sfeer schoten om naar de stem van de zeenimf te luisteren.
Puk. Ja, ik herinner het mij nog zeer goed.
Oberon. Op datzelfde oogenblik zag ik, — schoon gij het niet kondet zien, — Cupido geheel en al gewapend tusschen de koude maan en de aarde rondvliegen. Hij lei op een zeker doel aan en wel op een schoone Vestaalsche ergens in het westen tronende, en schoot zijn liefdepijl zoo wakker van zijn boog, alsof zij een honderdduizend harten te gelijk moest doorboren. Intusschen zag ik de vlammende pijl van den kleinen Cupido in de kuische stralen van de vochtige maan uitgebluscht, terwijl de vorstelijke pries-teresse met jonkvrouwelijk hart en onberoerd gemoed voorbijging.\') Ik liet niet na op te merken, waar het schot van Cupido gevallen was. De pijl trof een kleine bloem in het westen die, vroeger melkwit, thans purperrood van de woud der liefde is; de meisjes noemen haar «Luiliefje.» Haal mij die bloem; ik heb u vroeger dat plantje \'meermalen gewezen.1) Wanneer men het sap daarvan op de slapende oogleden laat druppelen, zal het den man of de vrouw onmiddellijk verzot maken op het eerste levende schepsel, dat het oog bij het ontwaken aanschouwt. Haal mij dat kruid, en zorg dat ge hier weder terug zijt, voor de leviathan een mijl kan hebben afgezwommen.
Puk. In veertig minuten zal ik een kring om de aarde voltrokken hebben. {Fuk af.)
Oberon. Als ik eenmaal dit sap in mijn bezit heb, zal ik Titania in haar slaap bespieden en haar het vocht in het oog druppelen. Het eerste wat zij dan bij het ontwaken aanschouwt, — hetzij een leeuw, een beer, een wolf, een stier, een bedrijvig aapje of een grillige baviaan, — zij zal het met al het vuur der liefde vervolgen; en vóór ik nog deze betoovering haar van het gezicht heb genomen, wat mij met een ander kruid niet moeielijk
-) Het bloempje hier bedoeld is de zoogenaamde pemée, ook wel liefkooitje bij ons geheeten.
tweede bedrijf, eerste tooneel.
zal vallen, zal ik haar noodzaken mij haar page af te staan. Maar wie komt daar ? Ik ben onzichtbaar en wil hun overleggingen afluisteren. [Demetrius treedt op; Helena volgt hem)
Demetrius. Ik bemin u niet; vervolg mij dus niet langer. Waar zijn Lysauder en de schoone Hermia ? Den eenen zal ik dooden, want de andere zal mij 1105 het leven kosten. Gij hebt mij gezegd, dut zij in dit woud geslopen zijn; hier ben ik nu en dwaal als een razende in het bosch rond, daar ik mijn Hermia nergens bespeuren kan. Kom, maak dat ge weg komt en volg me niet verder.
Helena. Gij trekt mij aan, gij magneet met uw verstokt hart; en toe li is het geen ijzer, wat gij aantrekt, want mijn hart is beproefd als staal. Geef gij uw vermogen op van aan te trekken en ik zal de macht niet hebben u te volgen.
Demetrius. Heb ik u betooverd? Heb ik u ooit zoete woorden toegesproken ? Zeg ik u niet veeleer in de openhartigste waarheid, dat ik u niet bemin, dat ik u niet kan beminnen.
Helena. En juist dat is de reden, dat ik u des te meer liefheb. Ik ben uw hondje gelijk: hoe meer gij mij kastijdt, Demetrius, des te meer toon ik u mijn gehechtheid. Maar ga voort, behandel mij als uw hondje; verstoot mij, sla mij, verwaarloos mij, zie niet naar mij om; geef mij slechts verlof u te volgen, onwaardige die ik ben. Kan ik minder plaats in uw genegenheid alsmeeken, — en toch, een plaats, die ik op hoogen prijs stel, dan mij te behandelen, gelijk gij uw hond behandelt ?
Demetrius. Stel den haat, die in mijn gemoed huist, niet te zeer op de proef.; uw blikken maken mij letterlijk krank.
Helena. En mij maakt het gemis uwer blikken krank. Demetrius. Gij brengt uw maagdelijke zedigheid te zeer in gevaar ; aldus de stad te verlaten en u-zelve aan de handen van een die u niet bemint over te leveren! aldus het onschatbaar kleinood uwer onschuld toe te vertrouwen aan de gelegenheid van den nacht en de booze ingevingen van een woeste pjaats.
Helena. Uw deugd is mijn beschermster. Het is geen nacht, wanneer ik uw gelaat zie, en daarom kan ik niet gelooven, dat ik mij in den nacht bevind. Evenmin ontbreekt het dit woud aan gezelschap, want gij zijt in mijn oog de geheele wereld samen. Hoe kan het dan gezegd worden, dat ik alleen ben, wanneer de geheele wereld hier is, om mij aan te zien.
Demetrius. Ik zal u ontloopen en mij in de struiken verbergen, om u aan de genade van het wilde gedierte over te laten.
Helena. Het wildste dier heeft niet een hart als gij. Vlucht waarheen gij wilt, het oude verhaal zal er slechts door omgekeerd worden: Apollo, zoo zal het heeten, vliedt weg, en Dafne jaagt hem na ^; de duif vervolgt den roofvogel; de zachtmoedige hinde :i Ecu toespeling op de welbekende mythe van Apollo, die Dafne vervolgde; zij bad om gedaanteverwisseling en werd toen een laurier, die ssdert aan Apoüo gewijd is.
2
een zomernachtsdroom.
verdubbelt haar spoed om den tijger te vangen. Maar, wat nutte-looze spoed, wanneer de bloohartigheid jacht maakt, en de dapperheid vlucht.
Demetrius. Ik wil u niet lauger ten antwoord staan. Laat mij gaan! Of, zoo gij mij wilt volgen, verwacht dan niets anders dan dat ik u hier in het woud aan het ongeluk zal prijs geven.
Helena. Ach, doet gij mij niet reeds genoeg leed aan in den tempel, in de stad, op het veld? Foei, Demetrius! uw onrecht brengt schande over mijn sekse. Wij kunnen om de liefde geen tweegevecht aangaan, gelijk de man; wij zijn geschapen, om geliefkoosd te worden, niet om den man het hof te maken. fDemetrius af).
Ik volg; \'k zal uit mijn ramp mijn heil verwerven. Als \'k door de hand van hem dieu ik bemin zal sterven.
(Helana af).
Oberon. Vaarwel, mijn kind; voor hij dit bosch verlaat. Smacht hij naar u, terwijl gij hem versmaadt.
(jfwi tender terug). Gegroet, kabouter! Hebt gij \'t bloempje daar? Puk. Hier is het reeds.
Oberon. Geef \'t mij. Dat \'s vlug voorwaar!
Ik weet een plek, waar wilde tijmplant groeit,
quot;Waar madelief en grasviooltje bloeit;
Waar kamperfoelie-ranken weeldrig kronklen;
Waar eglantier en muskusrozen fonklen.
En waar de slang haar kleurenhuid ontschiet. Die menige elf een ruim omhulsel biedt.
Daar vlijt Titania vaak zich neer, zoo zacht In slaap gewiegeld bij der bloemen pracht.
Dit vocht zal ik haar nu op de oogen driiplen. En bange beelden haar door \'t brein doen huplen. Neem ook een drop, en zoek in \'t bosch met spoed Een aardig meisjen op, wier liefdegloed Versmaad wordt door een jonkman. Zalf nu gij Zijn oogen, als gij zeker zijt, dat hij De maagd vóór alles zien zal bij \'t ontwaken, \'t Atheensche kleed zal hem u kenbaar maken. Volvoer \'t met zorg, opdat hij haar nog meer Beminnen zal, dan zij \'t hem deed weleer.
Zorg dat gij, vóór de haan kraait, hier wéér zijt. Puk. Vrees niets, o heer! Uw dienaar als altijd.
(Beiden af).
tweede bedrijf, tweede tooneel.
TWEEDE TOONEEL.
Een ander gedeelte van het bosch.
(Titania treedt met haar gevolg van Elfen opj. Titania. Kom, nu een rondedans en elfenzang;
Dan weg vooquot; \'t derde deel van een minuut De een zal den worm in \'t rozenkuopje dooden, Een ander rooft der vleermuis \'t led\'ren wiekje, Zoo zeer geschikt tot kleed\'ren voor mijn elfjes; Weer de ander jaagt de gillende uilen weg,
Die \'t spelend geestenvolkje \'s nachts begluren En \'t tegenhuilen. Zing mij nu in slaap,
Dan aan uw werk en mij met rust gelaten.
\'lang.
Eerste Elf.
Adders, egels, bonte slangen.
Hagedissen, duikt in \'t riet;
Houdt u schuil op ous verlangen,
Stoort de schoone slaapster niet!
Koor.
Nachtegalen-melodie Stem met ons in harmonie;
Suja, suja, laat u sussen.
Laat de zoete slaap u kussen:
Heksenmacht Noch tooverkracht Stoor de schoone koningin;
Suja, suja, slaap nu in!
Eerste Elf.
Spinnen, blijft uw webben weven;
Worm en langpoot, pakt u weg;
Zwarte kevers, rust eens even.
Doet geen leed, hoort wat ik zeg!
Koor.
Nachtegalen-melodie Stem met ons in harmonie;
Suja, suja, laat u sussen.
Laat de zoete slaap u kussen;
Heksenmacht Noch tooverkracht Stoor de schoone Koningin;
Suja, suja, slaap nu in!
Tweede Elf.
quot;Voort! Nu hebt gij afgedaan;
Eén slechts blijve op schildwacht staan.
{De Elfen vertrekken, Titania slaapt.
een zomernachïsdroom.
Oh er on treedt op en drukt de iloem op Titania\'s oogleden uit. Ousron. \'t Eerste wat gij bij \'t ontwaken Tot uw sponde ziet genaken,
Zal u \'t hart van liefde blaken En u zucht op zucht doen slaken.
Zij het jakhals, beer of losch,
Borstlig zwijn of looze vos.
Als gij \'t oog hebt opgeslagen,
Is \'t uw lust en welbehagen;
\'t Ondier koom bij \'t ochtenddagen!
{Oberon a/.)
{Lysunder en J-Iermia treden op.)
Lysakdrr. D tocht door \'t woud, mijn liefste, sloopte uw krachten; En, ik beken \'t, den waren weg ben \'k kwijt. Kom, rusten wij hier uit, en laat ons wachten. Tot weer de troost van \'t daglicht ons verblijdt. Hermia. O graag, Lysander! hier een plek gekozen,
Opdat ik \'t moede hoofd wat kan verpoozen.
Lysanuer. Eén zode als beider peluw, ed\'le vrouw!
Twee boezems, maar één bed, één hart, één trouw! Hermia. O neen, zoo gij mij liefhebt, dierbre! ga Wat verder af en kom mij niet zoo na.
Lysander. Maar, Hermia, zij mijn onschuld niet misduid: Wat liefde spreekt, dat legt de liefde ook uit.
\'k Bedoel, mijn hart is met uw hart verbonden.
Zoodat één hart in beiden wordt gevonden;
Twee boezems, saamgeketend door één woord.
Zoodat één eed van trouw aan twee behoort.
Ontzeg mij dan geen rustplaats voor ons béiden: Wat één is, zou mijn Hermia willen scheiden?
Alsof ik loog, toen \'k sprak van één te zijn!
Hermia. Een aardig woordenspel, Lysander mijn!
Neen, \'k zal mij-zelve niet\'zoozeer vergeten.
Van ooit Lysander leugenaar te heeten!
Maar, vriend, in naam van liefde en hollijkheid. Ga verder af; het wordt te recht gezeid.
Een eerlijk jonkman en een reine maagd Betaamt, wat menschenwet en deugd hen vraagt. Zoo zijn wij dan gescheiden! Goeden nacht!
Dat mij tot \'slevens einde uw liefde tegenlacht; Lysander. Mijn amen op die bede, en moog mijn leven,
Mij, als mijn liefde u ontrouw wordt, begeven.
Ginds is mijn bed. Herstelle u rust geheel!
Hermia. Die wensch vall\' voor de helft uw oog ten deel!
[Zij slapen op eenigen afstand van elkander in.) {Puk treedt op.)
tweede bedrijf, tweede tooneei..
Puk. \'t Gansche woud reeds zocht ik door;
Van d\' Athener nog geen spoor,
Aan wiens oog ik zal bemerken,
Wat dit bloemsap uit kan werken.
Stilte en nacht! — Wie rust daar zacht? Ha, Atheensche kleederdracht!
O gewis, dat \'s onze vrind,
Die het meisje niet bemint,
En zij-zelf slaapt vast en stil,
Op den grond hier, woest en kil.
\'t Lieve kind! zelfs in den slaap.
Vreest zij d\' onbehouwen knaap. —
Lomperd, \'k drup u thans in de oogen \'tWondersap van groot vermogen:
Zóó dat u de slaap ontvlucht.
Als ge in liefde smacht en zucht.
{J?uk drukt het bloemensaji Lysander in \'t oog.) Op, ontwaak na mijn verdwijnen,
\'k Moet voor Oberon verschijnen.
{JPui treedt af. — Demetrius en Helena komen aanloopen.J Helena. Toef, toef, Demetrius; dood mij veeleer.
Demetrius. O, ga toch heen, en kwel mij toch niet meer ! Helena. Maar \'t is zoo donker; \'k bid u ga niet heen. Demetrius. Blijf, raad ik u; blijf hier, ik ga alleen.
{Demetrius af.) Helena. O, ik ben ademloos! het is mij bang!
Hoe meer ik smeek, hoe minder ik erlang.
Gelukkig, Hermia, zijt ge in uw vermogen,
Besloten in die schoone, aantreklijke oogen. Hoe kwamen ze aan dien glans? Door tranen niet. Daar ik er eindloos meer dan gij vergiet.
Ach ja, zoo leelijk als de nacht zal \'k wezen.
Daar dieren zelfs me ontvluchten en mij vreezen; Geen wonder dan, Demetrius, dat gij Mij steeds ontvlucht, alsof \'k een mfmster zij. Wat leugenachtig glas mij tegenblonk.
Toen \'t mij, naar \'k meende, Hermia\'s oogen schonk! Maar wat is dit? Lysander! Op den grond!
Dood of in slaap? Maar \'k zie geen bloed, geen wond. Lysander, op! ontwaak! Kunt ge antwoord geven? Lysander (ontwakende), \'k Vlieg door een vuur voor u, mijn lust
en leven !
Mijn Helena, verheerlijkt beeld der vrouw.
Wier hart ik in den boezem thans aanschouw!
Waar is Demetrius? Zijn naam is \'t waard.
Dat ik den snoodaard sterven doe door \'t zwaard!
een zomernachtsdroom.
Helena. Maar spreek zoo niet, Lysander, spreek zoo niet; Wat zegt het, of hij Hermia liefde biedt?
Zij mint u steeds, en daarom wees te vreden. Lysander. Met haar tevreden? o, hoe rouwt mij heden De jammerlijke tijd, bij haar me ontgleden!
Niet Hermia, Helena is thans mijn leven;
Wie zou een raaf niet voor een duifje geven? De rede alleen beheerscht den wil des mans.
En rede zegt; aan u behoort de krans.
Geen ooft rijpt voor zijn tijd; zoo kwam eerst heden Ook ik, zoo jong nog, tot gerijpte reden;
En in \'t bezit van mannelijk verstand,
Hoeft oordeel op mijn keuze de overhand.
En laat mij d\'aard der liefde en heel haar wezen In \'t schoonste boek der lie\'de, uw blikken, lezen. Helena. Vanwaar die bittre smaad van \'t nijdig lot?
Waarmee verdiende ik ooit van u dien spot ?
ts \'t niet genoeg, is \'t niet genoeg, jongmensch,
Dat nimmer, nimmer, op mijn diersten wensch,
Demetrius me een vriendlijk oog wou schenken,
En moet uw hoon mijn onmacht thans nog kreuken?
\'t Is wreed, \'t is wreed, dat gij, nu \'t hart mij breekt,
In loutren spot mij nog van liefde spreekt!
En nu, vaarwel! \'k Verwachtte in zooveel smart
Meer edelmoedigheid bij u, meer hart.
O, dat een meisje, door den een versmaad.
Nog \'t voorwerp wordt van andrer spot en haat!
(Helena af).
Lysander. Ha, zij ziet Hermia niet! — Slaap gij maar voort, En kom Lysander nimmer meer aan boord!
Want even als ons de overdaad van \'t zoet De maag in \'t eind van afkeer walgen doet;
Gelijk zij \'t ergste een ketterij bestrijden,
Wien ze eens het argloos harte dorst misleiden, Zoo treffe als ergste haat u die van mij,
U, die wijn lokaas waart, mijn ketterij!
Slechts Helena wil ik met ziel en zinnen Als ridder dienen en slechts haar beminnen.
{Lysander af)
Hermia [ontwalcende\'). Help, help, Lysander, jaag haar weg, zij bijt Die koude slang, die langs mijn boezem glijdt! — Erbarming! Wat een bange droom had ik!
Lysander, zie, hoe \'k beef van angst en schrik. Ik droomde dat een slang mij stak naar \'t hart, En dat gij lachend neêrzat bij mijn smart.
Lysander! — Hoe, niet hier? Ach, hoor mij spreken
derde bedrijf, eerste tooneel.
Gij hoort niet? Zijt ge heen? Geen taal of teeken?
Helaas, waar zijt gij ? Spreek toch, antwoord mij;
In liefdes naam! \'k voel mij don dood nabij!
Hoe, nergens? Ha, niets zal mij weerstand bieden.
Om óf den dood ót u in d\'arm te vlieden.
(Hirmia af.)
DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Het woud. Titan ia in slaap.
{Kwen, Snik, Spoel, Fluit, Snuit en Uongerlong treden op).
Spoel. Zijn wij der allen?
Kwee. Op een prik! en hier is het een wonderlijk geschikte plaats om onze repetitie te houden. Dit groene grasperk zal ous tooneel, deze hagedoorn-struik ons kleedkamertje zijn ; en wij zullen het met al de vertooning opvoeren zoo als wij het voor den Hertog zullen doen.
Spoel Pieter Kwee!
Kwee. Wat blieft u, bullebak Spoel?
Spokl. Daar komen zoo enkele dingen in deze komedie van Py-ramus en Thisbe, die nooit zullen bevallen. \') Daar heb je vooreerst dien Pyramus; hij moet zijn zwaard trekken om zich-zelf van kant te maken; en dat zullen de dames nooit kunnen aanzien. Wat dunkt je daarvan?
Snuit. Waarachtig, dat is een kwaadaardig ding!
Hongerlong. Mij dunkt, wij moeten dat doodsteken weglaten tot het heele stuit uit is.
Spoel. Om den drommel niet; ik weet er iets op, om alles in den haak te brengen. Schrijf mij een proloog; in dien proloog moet zooveel als te kennen gegeven worden, dat wij met onze zwaarden geen kwaad zullen uitrichten, en dat Pyramus niet heuschelijk dood gaat; en om iedereen voor goed gerust te stellen, moet je ze daarin vertellen, dat ik Pyramus eigenlijk niet Pyramus ben, maar Spoel de wever Dat zal ze op der gemak zetten
Kwee. Goed, wij zullen zoo\'n proloog laten maken, en het zal zijn in verzen van acht en zes voeten, om en om.
Spoel. Waarom het eene vers meer dan het andere? Neen, nog twee er bij, acht om acht, gelijk op.
M De geschiedenis van de treurige liefde vac Pyramus en Thisbe, die hier geparodieerd wordt door de ruwe handwerksgezellen, komt het allereerst h i Uvidins voor. /ij was eenmaal zeer populair. Thisbe vluchtte bij een afgesproken outmoeting voor een leeuw waarbij zij haar mantel verloor. t \'yramus voud dien mantel en meende dat Thisbe verscheurd was, waarop hij zich doorstak: Thisbe hem dood vindende doorstak zich mede. Zie verder de slotaanteekening.
een zomeitnachtsdroom.
Snuit. Zullen de dames niet angstig worden voor den leeuw?
Hongerlong. Daar ben ik bang voor, dat is zeker.
Spoel. Ja, vrienden! roken alle harten maar eens naar je eigen.-een leeuw onder dames te brengen, God bewaar me! dat is toch al te ijselijk. Je weet even goed als ik, dat er geen verschrikkelijker roofvogel is. dan zoo\'n levendige leeuw. Wij moeten daar wat voorzichtig meê zijn.
Snuit. Dan moet er nog een andere proloog zijn, om te vertellen dat het eigenlijk geen leeuw is.
Spoel. Precies; je móet zijn naam noemen, en zijn halve gezicht moet uit den muil van den leeuw zichtbaar zijn. En hij-zalf moet er doorheen spreken en op die manier of zoo op dien trant ze de zaak verklaren; luister: «Dames,» of ook; «Lieve dames, ik zou u wel willen vragen,» of: «verzoeken,» of: «ik zou u wel willen bidden, volstrekt niet te vreezen, volstrekt niet te beven. Mijn leven voor het uwe ! Als het waar was, dat ik hier als een wezenlijke leeuw kwam, dan zou ik voor mijn eigen leven benauwd worden. Neen, ik ben volstrekt geen leeuw; ik ben een. mensch als ieder ander mensch;«—en daar moet hij dan zijn eigen naam noemen en ze maar ronduit vertellen, dat hij Snik de schrijnwerker is.
Kwee. Goed, dat zal gebeuren. Maar, daar zijn nog twee moeie-lijke dingen. Vooreerst hebben wij den maneschijn in de kamer te brengen, want gij weet, Pyramus en Thisbe ontmoeten elkander bij maanlicht.
Snuit. Maar schijnt de maan ook op den avond, dat wij ons stuk zullen spelen?
Spoel. Een almanak, een almanak! kijk maar eens in den almanak; zoek naar maneschijn, zoek naar maneschijn!
Kwee. Ja, de maan schijnt dien avond.
Spoel. Wel, dan heb je maar het venster half open te laten in het vertrek waar wij spelen, en de maan zal zoo van zelf schijnen.
Kwee. Ja, dat is waar; anders moet er maar een met een tak-kebos en een lantaarn binnenkomen en zeggen dat hij den persoon van den maneschijn zal voorstellen ofte wel excuteeren\'). Maar nu is er nog een andere zaak : wij hebben in het groote vertrek nog een muur noodig, want Pyramus en Thisbe hielden een praatje door de spleet van een muur, zoo als de geschiedenis zegt.
Snuit. Maar een muur krijg je nooit binnen; wat zeg jij. Spoel?
Spoel. Dan moet de een of ander den muur voorstellen; laat hij dan maar wat pleister, of kalk of zoo een of ander bestrijksel van leem bij zich hebben om den muur te verbeelden; en dan
\') De man met het takkebos herinnert aan de bekende oude vertelling, die van het mannetje in de maan spreekt. Zie o. a. de Storm, II, 2, en de aanteekening aldaar.
derde bedrijf, eerste tooneel.
moet hij zijn vingers zoo in de hoogte steken eu rtoor die spleet moeten dan Pyramus en Thisbe fluisteren
Kwee. Als dat gaan zal, is alles in orde. Kom aan, ieder men-schenkind ga zitten om zijn rol te vertoonen. Pyramus, jij begint; en als je gesproken hebt, ga je achter die heg; en zoo doet iedereen bij het sluitwoord.
(Op den achtergrond verschijnt Puk.)
Puk. Wat wonderlijk slag van lieden is hier aan het scharrelen, zoo in de nabijheid van de wieg onzer Elfen-koningen? Wat nu, een tooneelvoorstelling in \'t zicht? Ik zal toehoorder zijn en wellicht ook mede-speler, als ik er gelegenheid toe zie.
Kwee. Spreek, Pyramus! — Thisbe, kom wat nader.
Spoel. «Gelijk de geur van \'t eerlijkst liloemenuiltje, — —
Kwee. Stil, dat is mis! «heerlijkst bloementuiltje!»
Spoel. «van \'t heerlijkst bloementuiltje.
Zoo riekt uw adem, dierbre Thisbe mijn!
Maar zacht, een stem! Wacht hier eens even, liefste, Totdat ik straks weer voor uw oog verschijn.»
{Fyraynus af.)
Puk. Vreemder Pyramus heeft men zeker nooit hier zien speten.
(Puk af.)
Fluit. Moet ik nu spreken ?
Kwee. Wel zeker moet je dat; want je moet begrijpen, dat hij maar even heengaat om naar een gedruisch te zoeken, dat hij gehoord heeft, en dan komt hij dadelijk weêr terng.
Fluit. «O lichtstraal Pyramus, zoo lelie-blank van huid, En rood gelijk de roos, door natten dauw bedropen,
Springlevend jongeling, beminnelijke guit.
Zoo trouw als \'t trouwste paard, dat altijd door blijft loopen, \'k Ontmoet u, Pyramus, bij Koning Tinus\' graf.»
Kwee. «Ninus\' Graf;» je vergist je, man! Maar wacht eens even: dat moet je nog niet zeggen; dat moet je antwoorden, als Pyramus terugkomt. Je zegt je rol heelemaal achtereen op, sluitwoorden en alles. Pyramus moet optreden; je bent het sluitwoord al voorbij; je moet ophouden bij «altijd door blijft loopen.»
Fluit. Ha zoo!
«Zoo trouw als \'t trouwste paard, dat altijd door blijft loopen.» {Puk treed weder op, daarna Spoel, die door gedaanteverwisseling een ezelskop heeft gekregen).
Spoel. «Als ik dan trouw ben, Thisbe,\' ben ik de uwe.»
Kwee. 0, dat is monsterachtig, dat is wonderlijk! Het spookt hier, vrienden! Vlucht, vrienden, vlucht! Help, help!
{Kwee, Snik, Fluit, Snuit en Hongerlong af).
Puk. Ik volg u en leid u hier overal rond.
Door poel en door struiken, langs velden en hagen; Nu wil ik als paard en dan weder als hond,
een zomernachtsdroom.
Of als zwijn, of als beer of, als dwaallicht u plagen. Dan hinnik, dan blaf ik, dau grom ik.
En brom ik.
Als paard of als hond, of als zwijn, of als beer. Of flikker als vuurvlam al op en al neer.
{Puk af).
Spoel. Waarom loopen ze allen zoo weg? Dat is een schelmenstreek van hen om mij bang te maken.
(Snuit treedt weder np).
Snuit. O Spoel, wat ben je veranderd! Wat zie ik daar aan je? Een ezelskop!
Spoel. Wat je aan mij ziet? Je ziet een ezelskop aan je zelf, niet waar?
(Snuit af. Kwee treedt weder op).
Kwee. God zegen je, Spoel, God zegen je! je bent van gedaante veranderd. (Kwee af.)
Spoel. Ik merk hun streken wel: zij willen mij wijs maken, dat ik een ezel ben om mij schrik aan te jagen. Maar het zal ze niet gelukken! Ik zal geen voet verzetten, laat ze doen wat zij willen. Ik zal hier wat op en neêr wandelen en terwijl een liedje zingen, dan kunnen ze hooren dat ik niet bang ben.
(Bij zingt).
De merel is zoo zwart als roek,
Haar snavel geel als goud;
De lijster fluit zoo blij en kloek;
\'t Is wildzang hier in \'t woud.
Titania. (ontwakende). Wat engel wekt mij op van\'t bloemenbed ?
Spoel {zingt).
\'t Zingt alles wat er zingen kan.
En Koekoek houdt de maat;
Zijn spotzang plaagt er menig man.
Schoon geen het merken laat. \')
Want wezenlijk, wie zou zijn verstand aan zoo\'n dwazen vogel willen verspillen ? Wie zou een vogel tot leugenaar willen maken, al zou hij cocu willen roepen zonder einde?
Titania. O, zing dat lied nog eens, beminlijk wezen,
Mijn oor is als betooverd door uw zang,
Gelijk mijn oog verrukt is door uw schoon;
Terwijl uw deugden mij in al haar kracht Bij d\'eersten aanblik dwongen tot den eed:
U heb ik lief, meer dan ik-zelf wel weet.
Spoel. Mij dunkt. Jonkvrouw, dat gij daar al heel weinig reden
\') Toespeling op het geroep van den koekoek en de beteckenis van cocu, het JBngelsche cuckold.
derde bedrijf, eerste tooneel.
toe hebt; maar toch, om de waarheid te zeggen, rede en liefde houden tegenwoordig elkander al heel weinig gezelschap. Jammer daarom, dat sommige brave buren niet hun best doen om ze tot vriendinnen te maken. Gij merkt wel, dat ik ook bij gelegenheid kan gekscheeren.
Titania. Uw wijsheid evenaart uw schoonheid, waarlijk.
Spoel. Dat is ook al niet waar. Zoo ik evenwel genoeg verstand had om uit dit bosch te komen, zou ik genoeg hebben om er voorloopig tevreden mee te zijn.
Titania. O, laat uw weusch niet uit dit bosch u drijven 1
Het zij ge wilt of niet, gij zult hier blijven. Ik ben een geest van niet gewonen stand :• De zomer vergezelt mij steeds.in \'t land;
En ik bemin u! Daarom, volg mij heden En elfen dienen u op al uw treden;
Zij halen perlen u van vreemde kust.
En zingen, als ge op \'t zachte bloembed rust. Ik maak van \'t grove lijf der aarde u vrij,
Zoodat ge als luchtgeest wandlen kunt als wij. — Gij Erwtebloesem, Spinrag, Mosterdzaad En Mot, verschijnt op mijn bevel!
En ik.
En ik.
(Erwtebloesem, Spinrag, Mosterdzaad en Mot verschijnen). Eerste Elf. Gereed.
Tweede Elf. En ik. Derde Elf.
Vierde Elf.
Allen.
Waar gaan wij heen?
Titania. Weest vriendlijk en gedienstig voor dien heer;
Springt voor zijn voeten, huppelt op en neêr;
Biedt purpren druiven hem en abrikozen.
Moerbeien, groene vijgen en frambozen;
Ontsteelt den honing aan de nijvre bijen;
Maakt toortsen van de was aan hare dijen.
En steekt ze bij den vuur\'gen glimworm aan,
Als mijn beminde vriend naar bed wil gaan;
En rukt de vleuglen van den bonten -vlinder
Tot scherm als in den slaap hem \'t maanlicht hinder\'.
Begroet hem, elfen, brengt hem hulde toe.
Eerste Elf. Heil u, sterveling!
Tweede Elf. Heil u!
Derde Elf. Heil u!
Vierde Elf. Heil u!
Spoel. Ik bedank UEdelen recht hartelijk. — Hoe is UEdeles naam, verzoek ik u ?
Spinrag. Spinrag.
Spoel. Ik hoop nog eens nader kennis te maken, beste heer Spinrag! Als ik mij in den -vinger gesneden heb, zal ik zoo vrij
een zomernachtsdroom.
zijn van II gebruik te maken. — En uw naam, brave mijnheer?
Erwtebi.oesem. Erwtebloesem.
Spoel. Ik verzoek u wel mijn groeten te doen aan Mevrouw Peulenschil uw moeder en aan Mijnheer Dop uw vader. Mijn beste heer Erwteblnesem, ik hoop ook met n nader kennis te maken. — Uw naam, mijnheer, verioek ik u ?
Mosterd-/.a gt;d. Mosterdzaad.
Spoel. Mijn beste heer Mosterdzaad, ik heb al heel wat van uw lijdzaamheid gehoord: die laffe reusachtige ossetong heeft al meni-gen edelman van uw huis verslonden; ik verzeker u, dat uw familie mijn oogen vroeger al heel wat tranon heeft laten vergieten. In-tusschen hoop ik op nadere kennismaking, mijn beste heer Mosterdzaad.
Titania. Komt, voert hem naar mijn bloemprieeltje heen;
Mij dunkt, de maan gluurt rond met vochtige oogen.
En als zij weent, weent menig bloem meteen.
Wijl hier of daar een meisje werd bedrogen.
Beteugelt nu zijn tong en zwijgend heengetogen.
{Allen af.)
TWEEDE TOONEEL.
Een ander gedeelte van het woud.
{öbcron treedt op.)
Oberon. \'k Ben zeer benieuwd te weten of Titania
Reeds is ontwaakt; en ook wat haar het eerst In \'t oog gevallen is, waarop ze doodlijk \'
quot;Verliefd moet zijn geworden. (Puk treedt op.).
Ha, daar komt Mijn vlugge bode. — Wel, gij dolle geest, Wat nachtvermaak spookt in ons bosch thans weêr? Puk. Mijn meesteres bemint een monster, heer!
Nabij haar meest geliefde bloempriëelen.
Waar zoete slaap haar sluimrend oog kwam streelen.
Daar was een bende werklui, mw gespuis.
Dat in de stad zijn brood zoekt, huis aan huis,
En voerde er plechtig een tooneelstuk uit,
Bestemd voor \'t feest van Theseus en zijn Bruid.
De grootste botrik dezer jonggezellen.
Die Pyramus op \'t huwlijk voor moet stellen.
Liep van \'t tooneel naar d\' eisch van \'t stuk, en sloop
In \'t struikgewas, waarop ik nader kroop.
En hem een ezelskop gaf voor den zijnen.
Straks moest hij voor zijn Thisbe weêr verschijnen,
derde bedrijf, tweede tooneel.
En zie, daar kwam de langoor. Als een vlucht
Van wilde ganzen, iladdrend door de lucht,
Wanneer ze in \'t riet den vogelaar bemerken;
Als kraaien, die verschrikt de zwarte vlerken
Al krassend uitslaan en naar heinde en veer
Wegstuiven bij den knal van \'t jachtgeweer,
Zoo stuift de troep naar alle kanten heen
Bij \'t vreemd gezicht, dat voor hun oog verscheen.
Zij rollen door elkaar en roepen moord,
En schreeuwen dat men ze in Atheen schier hoort;
Terwijl hun zwak verstand, door schrik verwilderd,
Hun \'t levenlooze als spook en ondier schildert.
Daar doorne en struik hen bij de kleedren ving,
En hoed en schoeisel ras verloren ging.
Zoo heb ik ze als in waanzin voortgedreven.
Schoon lieve Pyramus daar is gebleven;
Zoodat ïitauia, toen zij juist ontwaakte.
Straks op dien ezel dol verliefd geraakte.
Dat valt zelfs beter uit dan \'k had verwacht.
Maar hebt ge ook \'t sap van wondre liefdekracht
D\'Atheenschen jongling over \'t oog gestreken?
Ook dat \'s volbracht. Toen \'k lang had rondgekeken,
Vond ik hem slapende in het woud, nabij
\'t Atheensche meisje, dat daar rustte als hij;
Zoodat, wanneer hij straks ontwaken zal.
Zij hem in \'t oog mott vallen, \'t eerst van al.
{Hermia en Demelri\'us treden oj).) Daar is hij zelf. Stil, dat hij ons niet ziet.
Dat is het meisje, maar de man is \'t niet. 0, waarom hem, die u bemint, gesmaad1?
Zoo bittre taal kwets\' die u bitter haat!
Stil; \'k moest nog harder woorden voor u zoeken: Gij toch gaaft me oorzaak, vrees ik, u te vloeken. Hebt gij Lysander in den slaap vermoord,
Zoo zet uw bloedig werk dan bloedig voort,
En dood ook mij!
De zon was nooit den heldren dag zoo trouw,
Als hij \'t mij was; en als verrader zou Hij Hermia thans terwijl zij slaapt ontvluchten? Neen, eer geloofde ik, vóór ik dat zou duchten. Dat de aard doorboord kon worden en de maan Dwars door haar innigst middelpunt zou gaan, Om bij de tegenvoeters onze zou Op vollen dag te plagen, zoo zij \'t kon.
O zeker, gij hebt hem gedood; uw blik Verkondigt als een moord\'naar dood en schrik!
Oberon.
Puk.
Oberon. Puk.
Demetrius. Hermia.
een zomernachtsdboom.
O neen, ik blik als een die wérd vermoord; Uw wreedheid toch heeft mij het hart doorboord: Gij moord\'nares blikt rond met helder oog, Als gindsche Venus aan den hemelboog.
Wat baat dat mijn Lysander? Waar hij zij, Demetrius, heb deernis, breng hem mij!
Ik wierp zijn lijk nog liever voor de honden. Weg, monster, erger dan ooit werd gevonden!
Ik ben mij-zelf niet. Gij bekent die daad?
Vervolge u dan heel \'t menschdom met zijn haat! Spreek waarheid, hoor om mijnentwil mij aan!
Dorst ge als hij waakte op hem nauw de oogen slaan, Doch in den slaap hem dooden? Dappre daad! Was niet een adder tot. zoo iets in staat?
Ja, \'t was een adder; scherper was geen beet. Dan die gij, slang, met addrenfelheid deedt.
Een ijdle waan vertoornt uw hard gemoed;
Ik ben niet schuldig aan Lysanders bloed;
Hij is niet dood, maar leeft, zoover ik weet.
O, zeg mij dan, geschiedde hem geen leed?
Vermocht ik dat, wat voordeel zou \'t mij geven? Dat gij mij nooit meer zien zoudt van uw leven. Hoor hoe \'k uw haatlijk bijzijn dus ontvlied;
Zie mij nooit weêr, hij zij dan dood of niet!
(Hermia af.)
Zoo \'k volgde, zou \'k haar haat tot erger drijven. Dus wil ik hier een korte poos nog blijven. O, zwaarder wordt de zware last van \'t leed. Wanneer de slaap van geen betalen weet;.
Maar licht voldoet hij iets toch van zijn schuld, Zoo ik zijn luim hier afwacht niet geduld
(Hij legt zich te slapen^ Onzinnig werk! Gij hebt u hier bedrogen.
En drupte \'t minsap trouwe liefde in de oogen; Zoodat uw dwaling trouwe liefde in haat,
In plaats van haat in trouw verandren laat.
Zoo wil het lot: voor één die woordt houdt, reken Ik duizenden, die eed op eeden breken.
Nu vlug door \'t woud, nog vlugger dan de wind, Of gij de Atheensche Helena er vindt.
Haar hart is krank, haar smart is niet te stillen, Haar kostbaarst bloed zal zij met zuchten spillen; \') Lok door begoochling haar nu hier; maar vlug I
Demetrius,
Hermia.
Demetrius. Hermia.
Demetrius.
Hermia.
Demetrius.
Hermia.
Demetrius.
Oberon.
Puk.
Oberon.
\') Een toespeling, als in meer andere plaatsen bij Shakespeare, op het oude yolksgeloof, dat iedere zucht een droppel bloeds kost.
derde bedrijf, tweeue tooneel.
Zijn oog bezweer ik, voor gij zijt terug. Puk. Ik ga, ik ga, \'k vlieg uit uw oog
Nog sneller dan een schicht uit een Tartaarsche boog.
{Puk af.)
Oberon. Bloempje met uw kleur als bloed,
Amors pijltje trof u goed!
Wek dan nu met kracht en spoed In dit oog en stug gemoed Liefde die voor weerzin boet.
Als hij de oogen opendoet.
En de trouwe maagd begroet.
Blink\' zij hem in reinen gloed Als een lichtstar in \'t gemoet. —
(Het bloemensap op de ooycn van Demetrius druppende.)
Val haar, als ge ontwaakt, te voet.
Smeek haar gunst af, en verzoet \'t Lijden, waar haar \'t hart van bloedt.
(Pak treedt weder op.)
Puk. Elfenkoning, is \'t niet vlug ?
\'k Ben met Helena terug.
En de jonkman volgt haar smeekend,
In wien ik mij heb misrekend.
Zie eens; moet ge u niet verbazen?
Heer, die menschen, — \'t zijn toch dwazen 1 Oberon. Stil, ter zij ; hun snappen maakt,
Dat Demetrius ontwaakt.
Puk. Dan gaan twee er één belezen,
Wat geen kleine grap zal wezen;
Maar hoe meer verwarring \'t zij.
Des te meer vermaak is \'t mij.
(Lysander en Helena treden op.) Lysander. Waarom toch ziet gij hoon in al mijn eeden?
Misleiding, hoon, gaan met geen traan gepaard; Ik ween, wanneer ik zweer; zoo blijkt met reden, In hun ontstaan, der eeden trouwen aard.
Hoe kunt ge u over dingen dan beklagen,
Die \'t merk der waarheid in zich-zelven dragen? Helena. Steeds erger maakt ge uw boosheid openbaar;
\'t Is helsche vroomheid, trouw met trouw te moorden: Uw eed gold Hermia, en verstoot gij haar?
Wat is dan wel de waarde van uw woorden!
Weeg beide trouwgeloften in één schaal.
Ach, even licht zijn ze als een spookverhaal. Lysander. O, ik was dwaas om haar van trouw te spreken! Helena. Neen, dwaas is \'t, dunkt mij, haar uw woord te breken.
een zomernachtsdroom.
Demetrius heeft haar lief en mint u niet. (ontwakende,.)
O Helena! Godin, volmaakte schoonheid!
Waar is een glans als gij in \'t oog tentoonspreidt ?
Kristal is dof! Uw lippen prijken tlians
Als rijpe kersen in den zonneglans;
Het sneeuwwit ijs van \'t hoog gebergt, bestreken
Door d\'oostenwind, wordt koolzwart, vergeleken
Bij uwe hand. O, gun me een kus op \'t beeld
Der reinheid-zelf, met zooveel heil bedeeld!
O Spijt, o hel! Vervolgt ge beiden mij
Uit loutre scherts met booze plagerij ?
ludieu gij kiesch en edelmoedig waart.
Dan werd zoo bitter onrecht mij bespaard;
Kunt gij mij dan niet haten als gij doet,
Maar spant ge ook saam in spottende\' overmoed?
O, waai t gij mannen, als ge zijt in schijn,
Gij zoudt zoo hard niet voor een meisje zijn.
Om met uw liefde en lofspraak mij te plagen,
Terwijl ik weet wat haat ge in \'t hart blijft dragen.
Wedijvrend maakt gij \'t hof aan Hermia;
Wedijvrend drijft gij spot met Helena.
Een wakkre daad, een mannelijk bestaan.
Door lalfen spot het weerloos meisje een traaa
ïe ontlokken! Neen, een edel mannenhart
Zou nooit een vrouw zoo grieven, dat de smart
Haar arme ziel verscheurt, gelijk gij doet
Uit louter tijdverdrijf.
Neen, dat \'s niet goed, Demetrius! laat af; gij zijt wel wreed;
Gij loch mint Hermia, naar ik zeker weet.
En hier sta ik met willig hart en blij Mijn deel in Hermia\'s liefde u af, zoo mij Uw deel aan Helena maar zij gebleven,
Die \'k liefheb en zal minuten, heel mijn leven Wat spotternij werd ooit/tfo ver gedreven\'?
Lysander, houd uw Hermia, \'k sta ze u af:
Beminde ik ze ooit, die liefde vond haar graf;
Mijn hart was bloot haar gast tot tijdverdrijf. En keert nu tot Heieen als vast verblijf,
Voor goed terug.
Heieen, sla op zijn woord geen acht. Maak niet een trouw, die gij niet kent, verdacht: Gij zoudt tot uw gevaar er zwaar voor boeten.
Ginds komt üw liefste, ga gij haar begroeten.
(Hermia treedt weder op.)
Lysander. Demetrius
Helena.
Lysander.
Helena. Demetrius.
Lysander. Demetrius.
derde bedrijf, tweede tooneel.
De donkre nacht, die do oogen doet verduistren,
Zal de ooren des te scherper weer doen luistren;
Zoodat wat hij quot;t gezicht berooft aan kracht,
\'t Gehoor daarin weer ruim vergoeding wacht.
Zoo vond mijn oog u heden niet, Lysander,
Maar \'t oor bracht op_ uw stem ons tot elkander.
Waartoe me ontvlucht? 0, \'twas niet welgedaan.
quot;Wie blijft er ooit, als liefde dringt tot gaan ?
Wat liefde kon Lysander van mij drijven?
Lysander\'s liefde, die hem niet liet blijven.
De schoone Helena, die meer den nacht
Verheerlijkt dan de gindsche sterrenpracht.
Wat zoekt gij mij ? Is \'t nog niet duid\'lijk nu.
Dat haat mij vlieden deed, haat jegens u?
Gij meent niet wat gij zegt. Hoe kon \'k dat vreezen?
Ook zij moet één der saamgezwoornen wezen?
Zij spannen alle drie, ik merk het wel.
Saam tegen mij in dit boosaardig spel. —
Ondankbre Hermia, hardvochtig meisje.
Hebt ge overlegd en u met hen verbonden.
Om met zoo bittren spot mijn hart te krenken?
Is al \'t vertrouwen, dat wij samen deelden.
De zusterlijke liefde en zooveel uren
Die ons den snellen tijd verwenschen deden.
Als hij van scheiding sprak, — zeg, is dat alles.
Dat alles thans vergeten? Ook de vriendschap
Der dagen, op de school eens doorgebracht.
Met de onschuld onzer kinderlijke spelen?
Wij hebben saam de goden nagebootst.
Als wij met onze naald de bloemen schiepen.
Naar \'t zelfde voorbeeld, op hetzelfde kussen,
En samenstemmend in hetzelfde lied.
Als vormden handen, schoudren, stemmen, zielen
Één onafscheidelijk geheel. Zoo groeiden
Wij samen als twee kersen aan één steel.
Die, schoon gescheiden, toch verbonden zijn;
Twee vruchten, liellijk prijkende aan één stengel,
En dus in schijn twee wezens, maar één hart;
Twee wapenschilden van één zelfde huis,
En dus gekroond met slechts één wapenhelm.
En wilt ge onze oude liefde.thans verscheuren.
Om in den smaad, mij weerlooze aangedaan.
Mij, uw vriendin, met mannen saam te spannen?
Dat is niet hartlijk, dat betaamt geen meisje;
Heel onze sekse moet, als ik, u straffen.
Schoon ik alleen de smart er van gevoel.
Hermia.
Lysander.
Hermia.
Lysander.
Hermia. Helena.
3
x
een zomernachtsdroom.
\'k Sta over al uw heftigheid verbaasd;
Niet ik beleedig u, — gij mij, naar \'t schijnt. Hebt gij Lysander dan niet aangezet,
Om me als in spot te volgen, om mijn oogen En mijn gelaat te vleien ? Hebt gij niet Demetrius, uw andren minnaar, die Zooeven mij met voeten trad, beduid.
Mij nimf, godin, het weergalooze wonder, De hemelsehe te noemen? Zijn dat woorden Voor eene die hij haat? Hoe zou Lysander De liefde die zijn hart bezielt, verzaken.
Om mij, wat spot! genegenheid te bieden,
Zoo \'t niet uw werk, niet mede uw inval was? Al ben ik zoo begunstigd niet als gij, Zoo overstelpt van liefde en zoo gelukkig.
Maar hoogst rampzalig in miskende liefde, — Dit eischt veeleer uw deernis dan uw smaad. Maar ik begrijp niet, wat gij toch bedoelt.
Ja, ga maar voort; vertoon een droeven blik, Maar lach mij uit, als ik mij heb gekeerd;
Komt, geeft elkaar een oogje en houdt de klucht Ten eind toe vol; behoorlijk uitgevoerd.
Wordt nog dit spel aan \'t nageslacht verhaald. Indien u deernis, hart of kieschheid sierde. Dan koos uw spotlust mij niet tot zijn doel. Vaarwel thans! \'t Is mijn eigen schuld ten deele, Die óf de vlucht óf \'t leven boeten zal.
Blijf, lieve Helena, en hoor mijn bede.
Mijn ziel, mijn leven, gij, mijn uitverkoorne.
Mijn schoone Helena!
Voortreflijk, hoor!
Mijn lieve, drijf zoo niet den spot met haar. Indien haar beê niet helpt, ik kan hem dwingen. Uw dwingen doet niet meer dan haar verzoek; En krachtloos is uw dreigen als haar bede. — Heieen, o ik bemin u, bij mijn ziel!
Ik zweer bij \'t geen ik voor u wil verliezen. Om hem tot leugenaar te maken, die Beweeren durft, dat ik u niet bemin.
Ik min u inniger dan hij, beweer ik.
Zoo gij \'t beweert, ter zijde dan, bewijs \'t.
Vlug, op!
Lysander, waartoe dient dit alles? Laat hem begaan; zijn drift
Hermia. Helena.
Hermia. Helena.
Lysanüer.
Helena. Hermia [tot
Demetrius. Lysasder.
Demetrius.
Lysander.
Demetrius.
Hermia.
Lysander.
Demetrius.
derde bedrijf, tweede tooneel.
Is louter schijn. Hij doet alsof hij volgt,
Maar roert geen vin. — Gij zijt een lafaard; loop! [tot Hermia.)
Weg, kat! weg, feeks! weg, schepsel, laat mij los, Of \'k zal u van mij schudden als een slung!
Maar hoe, wat zijt gij ruw! Hoe zoo veranderd,
Mijn liefste?
Uw liefste! weg, taankleurig schepsell Weg, hittre pil, weg, walgend medicijn !
Gij schertst toch ?
Ja, gewis, en gij doet mede. Demetrius, ik houd u aan uw woord.
\'k Zou liever uw bewijs zijn, want ik merk. Een zwakke hand weerhoudt u. Wat \'s uw woord ! Hoe, zou \'k haar slaan, verwonden of haar dooden ? Neen, schoon \'k ze haat, ik wil geen leed haar doen. Maar kunt ge me erger leed doen, dan mij haten? Mij haten ? Mij ? Waarom ? Wat is er toch gebeurd ? Ben ik niet Hermia? Zijt niet gij Lysander?
Ik ben nog even schoon als \'k eertijds was.
Dees nacht bemindet gij mij nog, en zie.
Denzelfden nacht verliet ge mij; helaas.
Was \'t u dan ernst, — bewaart mij, goden ! — dat Gij mij verliet?
Voorzeker, bij mijn ziel!
En nooit begeer ik u terug te zien.
En daarom, twijfel, hoop en vraag niet langer;
Geloof mij, niets zoo zeker; \'t is geen scherts.
Dat ik u haat en Helena bemin.
Helaas! — Gij toov\'nares, gij bloemenkanker. Gij liefderoofster, kwaamt gij in den nacht.
Om mij het hart te ontstelen van mijn minnaar? Het is in waarheid schoon! Is al uw kieschheid. Uw schaamte, uw maagdelijke blos geweken ?
Legt gij \'t er dan op toe om harde woorden ïe ontrukken aan mijn vriendelijken mond?
O foei, gij speelt onwaardig spel; gij laat Als speelpop u gebruiken
Hoor, als speelpop!
Zoo, zoo, moet dat het eind zijn van die grap? Nu merk ik, dat zij ons verschil in grootte Te baat nam: op haar lengte pochte zij;
En met haar taille, met haar trotsche taille,
Haar lengte, ja, daarmee won zij zijn hart. — En staat gij nu zoo hoog bij hem in achting.
Omdat ik, ach ! zoo klein, zoo\'n dwergje ben?
Lysander
Hebmia. Lysander.
Hermia.
Helena,
Lysander.
Demetrius,
Lysander.
Hermia.
Lysander.
Hermia.
Helena.
Hermia.
een zomernacuïsdroom.
Hoe klein ben ik, versierde meipaal, spreek!
Hoe klein ben ik? Zoo klein toch zeker niet,
Of \'k reik toch met mijn nagels tot uw oogen.
Hoe gij ook met mij spot, ik bid u, heeren.
Laat zij geen leed mij doen. \'k Was nimmer twistziek;
Ik ben niet met zoo\'n vinnigheid begaafd.
Maar ben in schuchterheid geheel een meisje.
Laat zij mij toch niet slaan. Misschien gelooft gij,
Omdat ze een weinig kleiner is dan ik.
Dat ik haar staan kan.
«Kleiner 1quot; hoor, alweer!
Mijn beste Hermia, wees toch niet zoo bitter.
\'k Heb altijd veel van u gehouden, Hermia;
Ik heb u nooit verklapt, u nooit beleedigd;
Behalve dat, uit liefde tot Demetrius,
Ik hem uw vlucht meedeelde naar dit woud. Hij volgde u, en uit liefde volgde ik hem;
Maar hij, hij joeg mij weg en dreigde zelfs De hand aan mij te slaan, ja, mij te dooden.
En nu, als gij mij thans met rust laat gaan.
Drong ik mijn dwaasheid naar Atheen terug.
En volg u dan niet verder. Laat mij gaan;
Gij ziet mijn eenvoud en verblinding tevens.
Welnu, ga heen; wie zou het u beletten\'?
Dit dwaze hart, dat ik hier achterlaat.
Zoo, bij Lysander?
Bij Demetrius.
Vrees niet; zij zal u, Helena, geen leed doen. O neen, mijnheer, al neemt ge ook haar partij.
O, als zij boos is, is zij scherp en bitter!
Zij was alreeds een feeks toen zij nog school ging. En schoon zij klein is, \'t is een vinnig ding. Al weder «klein», en anders niet dan «klein». Hoe duldt gij \'t toch, dat zij mij dus bespot.
Laat mij met haar begaan.
Loop heen, gij dwergje! Gij onderkruipsel, eikel, peulenschil.
Gij kersenpit!
Al te gedienstig zijt gij Om harentwille, die uw dienst versmaadt.
Laat haar met rust, spreek niet van Helena,
Kies haar partij niet; want zoo srij het waagt. Den minsten schijn van liefde haar te toonen.
Zult ge er voor boeten!
Zoo, zij laat mij los.
Volg, als gij moed hebt, om te zien wiens recht
Helena.
Hermia. Helena.
Hermia.
Helena.
Hermia.
Helena.
Lysander.
Demetrius.
Helena.
Hermia.
Lysander.
Demetrius
Lysander.
derre becrijf, tweede tooneel.
Op Helena het grootst is, \'t uwe of \'t mijne. Demetrius. U volgen? Neen, \'k ga met u, tred voor tred.
{Lijsander f;n Demetrius treden af.) Hermia. Gij, juffer, zijt üe schuld van al dien jammer.
Neen, ga niet heen!
Helena. Maar ik vertrouw u niet.
Uw twistziek bijzijn is mij slechts verdriet;
Zijn ook uw vlugger handen meer te duchten,
Mijn beenen zijn toch langer om te ontvluchten.
{JIrh-rta vertrekt?) Hermia. Ik sta verbaasd en weet niet wat te zeggen.
(Hermia vertrekt?) Oberon. Dat is uw schuld; steeds toch vergist gij u.
Of voert met opzet schelmenstreken uit. Puk. Geloof mij, vorst der schaduwen, ik dwaalde,
Hebt gij mij niet gezegd, ik zou den man Aan zijn Atheensche kleederdracht herkennen ?
Mijn werk is zóó ver schuldeloos gebleken.
Dat \'k een Athener de oogen heb bestreken;
Hoewel mij. de uitkomst toch weêr tegenlacht.
Daar \'k hun krakeel een waar genoegen acht. Oberon. Gij zaagt die minnaars zich ten strijd bereiden;
Dies moet ge vlug door \'t donker hen misleiden :
Bedek nu met een nevel \'t firmament,
Zoo dik, zoo zwart, als Pluto\'s rijk maar kent,
En laat de ontstemde mededingers dwalen.
Dat de een den ander niet kan achterhalen.
Nu eens spreekt ge in Lysanders stem en spraak,
Eu steekt dan met Demetrius den draak;
Dan weêr haalt gij den eerste duchtig door.
Maar leidt ze opzetlijk van elkanders spoor.
Totdat de slaap met loome en matte vleuglen
Hen machtloos maakt, hun woede zal beteuglen.
Dan drukt gij op Lysanders oog dit kruid
Van wondervolle kracht behoedzaam uit,
Daar \'t alle dwaling van hem af kan. weeren.
Zoodat zijn vroegre liefde weêr zal keeren.
Bij \'t eerst ontwaken zal \'t misleidend spel
Een ijdle droom dan schijnen, —- hoort gij \'t wel ? —
En \'t minnend volk zal naar Atheen zicli wenden.
Door trouw hereend, die slechts de dood zal enden.
Terwijl die taak uw zorg bevolen zij,
Ga \'k naar mijn gemalin en vraag voor mij
Den Indiaanschen knaap.
En haar betoovrend oog bevrijd ik mede
Van \'s monsters blik, en alles keert tot vrede.
een 20mernachtsdu00m.
Pük. Mijn Elfenheer, dat moet met haast volbracht;
Reeds daalt langs \'t zwerk het drakenspan der nacht, En zal Aurora\'s bode haast verschijnen.
Haar nad\'ring doet al \'t geestenvolk verdwijnen Naar \'t kerkhof; zie, verdoemden, die in \'t meer Of aan den kruisweg sluimren. zijn alweer Naar hun afzichtlijk bed gevlucht; \') uit vreeze Dat soms de dag hun merk der schande leze. Vervloeken zij het licht en zijn verkwikking, En heulen met den nacht en zijn verschrikking. Wij zijn heel andre geesten. Zocht ik vaak Niet met Aurora\'s gunstling \'t veldverraaak.
En trok ik niet als jager door het woud,\' )
Totdat het Oost zijn poort van blinkend goud Ontsloot voor God Neptuun, en in zijn stralen Een diamanten-regen neêr deed dalen,
Die heel den zilte\' en groenen watervloed Veranderde in een zee van glans en gloed ? Intusschen, aan geen uitstel thans gedacht;
Maak haast, nog vóór den dag de taak volbracht.
{Oberon af.)
Op en neer.
Op en neêr,
\'k Voer hen allen heen en weêr.
Ieder vreest me in veld en stad ;
Kom, kabouter, nu op \'t pad,
Laat ze draven op en neêr,
Heen en weêr!
Daar komt er een.
{Lysander treedt weder op) Kom op, Demetrius! Snoever die ge zijt!
Hier, schelm, gereed ! Waar ben je? \'t Wordt nu tijd. Hier ben ik.
Volg mij dan naar d\' effen grond. {Lysander vertrekt, de stem volgende. — Demetrius treedt weder op.)
Lysander, spreek! Ik zoek je hier in \'t rond, Jou vluchtling, lafaard, loop je hier te dooien? Spreek? zit je in \'thout? Waar ben je toch verscholen? O bloodaard! Hoe, ge schermt daar in de lucht En brult het uit, dat gij naar bloed hier zucht. Terwijl ge u schuil houdt. Kom dan, kom gezwind,
\') Zelfmoordeuaars werden aau kruiswegen begraven; hunne zielen zwierven gedurende houderd jaar des nachts rond, naar het oude volksgeloof.
2) Auroras gunsteling is de beroemde jager der oudheid Cefalus, die op aanstoken van Aurora zijn gemalin Protris doorschoot.
Oberon.
Puk.
Lysander. Pük.
Lysander. Puk.
Demetrius.
Puk.
derde bedrijf. tweede tooneel.
\'k Zal met een roede u straffen, angstig kind! Die tegen u zijn zwaard trekt is onteerd.
Ha, eindlijk tref \'k u?
Zoo ge bloed begeert.
Volg dan mijn stem; \'tis hier geen plaats tot vechten, Wij willen ginds den strijd voor goed beslechten, (Demetrius vertrekt, de stem volgende. — Lysander treedt weder op).
Hij gaat mij dreigend voor door heg en steg,
Doch kom ik waar hij roept, dan is hij weg.
Mij wint hij \'t af, zoo vlug is hij ter been:
Snel volg ik hem, maar sneller vlucht hij heen; Zoo raakte ik hier in \'t struikgewas aan \'t dwalen. Onzeker van den weg. Ik moet wat ademhalen.
{Hij legt zich neder). Kom, heldre dag! zoodra gij aan zult breken.
Zal ik Demetrius zoeken en mij wreken.
(Lysander slaapt in. -— Puk en Demetrius treden weder op). Ho, ho! gij lafaard, waarom komt gij niet?
Clijf staan dan. als ge durft; want telkens liet Ge u vruchtloos zoeken achter struik en boomen, Maar hadt geen moed mij onder \'t oog te komen. Waar zijt ge?
Hier, kom nader!
Denkt ge dan,
Dat ik mij laat bespotten? Wee u, man.
Als \'t dag is, want gij zuil het duur bekoopen; Ga, waar ge wilt. Vermoeid van al dat loopen,
Zoek ik wat rust hier op den kouden grond.
Maar — reken vast op mij in d\' ochtendstond. (Demetrius legt zich- neder en slaapt in. — Helena verschijnt weder).
O trage, bittre nacht, verkort uw duur.
Laat niet zoo lang\' naar \'t troostend licht mij smachten, Dat naar Atheen mij voere in \'t morgenuur.
Daar \'k hen ontvlucht, die mij zooquot; wreed verachten. O, dat de slaap, die \'t oog sluit van \'t verdriet. Mij voor een wijl mij-zelve ontvluchten liet!
{Helena legt zich neder en slaapt in). Drie slechts? Eén ontbreekt er hier:
Twee van iedre soort maakt vier.
Stil, daar komt ze, jSmmervol;
Amor speelt een schelmsche rol:
Die arme meisjes maakt hij dol!
{Hermia treedt op). Nog nooit zoo moede, nooit zoo afgemat,
Demetrius. Puk.
Lysander.
Puk.
Demetrius.
Puk.
Demetrius.
Helena.
Puk.
Hermia.
een zosiernachtsdroom.
Gewond door doornen en van dauw bedropen,
Sleep ik mij nauwlijks voort langs \'t moeilijk pad,
Daar zelfs mijn wensch geen prikkel is bij \'t loopen. Hier ruste ik tot den blijden morgentijd;
Bescherm Lysander, God, zoo \'t komt tot strijd.
(II er mi a legt zich neder en slaapt in) Puk. Slaap gezond
Op den grond;
Artsenij Is nabij,
Die uw oog ten zegen zij.
{Hij druiil het vocht op Lysander1 s oogen)\' O, gij smaakt,
Als ge ontwaakt,
\'t Heerlijkst lot In \'t genot Van de trouwe maagdenblikken.
Die als vroeger « verkwikken.
En bij d\' eersten morgenschijn.
Zal de spreuk weêr waarheid zijn:
«Ik het mijn en \'t andre dijn».
Jan krijgt Nel,
Dat\'s eerlijk spel:
De boer die krijgt zijn merrie weêr en zoo gaat alles wel.\')
(Fulc af).
quot;VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Het Wou d.
[Lysander, Demetrius, Helena en Hermia in slaap. — Titania en Spoel treden op, gevolgd door Erwtebloesem., Spinrag, Mot, Mosterdzaad en andere Elfen. Oheron ongezien op den achtergrond.\')
Titania. Kom, zet u neder op dit bloemenbed.
Terwijl \'k u streel de liefelijke wangen,
En rozen u op \'t gladde voorhoofd zet, Uw prachtige ooren kussend, mijn verlangen!
Spoel. Waar is Erwtebloesem?
Erwtebloesem. Gereed!
Spoel. Krabbel mijn kop een beetje. Erwtebloesem! — Waar is mosjeu Spinrag ?
Spinrag. Gereed!
Spoel. Mosjeu Spinrag, mijn beste mosjeu, neem je wapens en
\') ToespeliDg op een oud spreekwoord, beteekenende, dat ieder zijn deel krijgt.
vierde bedrijf, eerste tooneel.
dood mij dadelijk een roodbeenigen hommel op de kruin van een distel; en breng me dan ziju honigmaag, mijn beste mosjeu! Laat die heldendaad je niet te erg aangrijpen, mosjeu, en zorg er voor dat de honigmaag niet breekt, mijn beste mosjau, want het zou mij spijten, dat je door den inhoud van de maag eener bij overstroomd werd, signor! — Waar is mosjeu Mosterdzaad?
Mosterdzaad. Gereed!
Spoel. Geef me je knuist, mosjeu Mosterdzaad! Asjeblieft geen kornplimenten, mijn beste Mosjeu !
Mosterdzaad. Wat verlangt gij ?
Spoel. Niets anders, mijn goede mosjeu, dan dat je den kavaljé Erwtebloesem helpt mijn kop te krabbelen. Ik heb den barbier noodig, mosjeu, want ik ben verwonderlijk ruig in mijn gezicht, dunkt mij; en ik ben zoo\'n fijngevoelige ezel, dat ik dadelijk, als mijn haren jeuken, moet krabbelen.
Titania. Wilt gij ook eenige muziek hebben, mijn lieve schat?
Spoel. Ik heb een tamelijk goed oor voor muziek. Komaan, laat de tangen en bezemstokken spelen! (Ruwe wuzia/c op tanr/itn enz.)
Titania. Zeg mij ook eens, mijn lieve schat, wat gij wenscht te eten ?
Spoel. Wel, een schepel voer; ik zou met pleizier wat van dien goeden drogen haver vreten. Ik zou ook wel trek hebben in een hap hooi, dunkt mij; goed hooi, malsch hooi, daar gaat niets boven, zeg ik maar.
Titania. Ik heb hier een waaghals van een elf bij de hand, die de voorraadschuur van een eekhoorn zal doorsnuffelen en u twee nieuwe noten zal brengen.
Spoel. Ik zou nog wel zoo graag een handvol of wat van gedroogde erwten willen hebben. Maar nu verzoek ik u, dat geen een van uw volkje mij komt storen, want daar komt mij eeu or-ribele aanval van slaap aanwaaien.
Titania. Slaap dan; ik zal u in mijn armen sluiten. -— Gij, elfen, gaat, verwijdert u van hier.
[De Elfen verspreiden zich.)
Zoo slingert vriendlijk zich de kamperfoelie. Zoo windt zich, vrouwlijk teêr, de klimopplant Om forscher takken en den ruigen olm.
O, hoe bemin ik u! O ik aanbid u!
{Zij vallen in slaap.)
{Puk treedt op.)
Oberon [vooruitkemende). Welkom, rhijn beste Robert! Ziet gij daar dat liefelijk gezicht ? Nu begin ik toch deernis te gevoelen met haar waanzin. Toen ik haar eenige uren geleden achter in het woud ontmoette, terwijl zij bezig was voor dezen hatelijken dwaas de liefelijkste bloemen te zoeken, heb ik haar met verwijten overladen en ben ik heftig tegen haar uitgevaren. Zij had hem de
een zomernachtsdroom.
harige slapen met de prachtigste en geurigste bloemen omkranst; en zie, dezelfde dauwdroppelen, die anders als ronde en oostersche perlen aan de rozenknoppen plachten te hangen, stonden nu als tranen in de oogen der aardigste bloempjes, die hun eigen smaad schenen te beweenen. Toen ik haar naar believen had bekeven, en zij in de weemoedigste woorden mijn toegevendheid had afgesmeekt, vraagde ik haar opnieuw mij haar wisselkind af te staan; zij bewilligde daarin onmiddellijk en zond een harer elfen om den knaap naar mijn lusthof in het elfenland te dragen. Thans nu ik den knaap in mijn bezit lieb, zal ik haar die hatelijke verblinding van de oogen nemen. En gij, gedienstige Puk, zorg er voor dien Atheenschen werkman den monsterskalp van het hoofd te nemen; zoodra hij dan tegelijk met de anderen ontwaakt, kunnen allen wederom naar Athene terugkeeren en de zonderlinge voorvallen van dezen nacht voor niets anders dan de pijnlijke kwellingen van een droom houden. Eerst echter zal ik de elfenkoningin bevrijden. (Jlij bestrijkt haar ong/n met een tooverkruid). Wees hetgeen ge placht te wezen,
Zie zoo als ge zaagt voor dezen;
Aldus wijkt Cupido\'s bloem Voor Diana\'s knop in roem.
Titania, mijn gade, ontwaak voor \'t morgenlicht!
Titania. Mijn Oberon! Hoe bang een droomgezicht!
Mij docht, dat ik verliefd was op een ezel.
Oberon. Daar ligt uw minnaar.
Titania. Maar hoe kon dit wezen ?
Die aanblik is afschuwlijk, doet mij vreezen.
Oberon. Nu stilte. — Puk, bevrijd hem van zijn hoofd. — Muziek, mijn gade! Zorg dat ze, als verdoofd In meer dan diepen slaap, zich niet verroeren, Eu geen van \'t vijftal opstaat, vóór \'t mij lust.
Titania. Muziek, muziek! bezweer hun diepe rust!
(Zachte muziek \\
•Puk (tot Spoel). Zie straks, wanneer gij oprijst van den grond, Weer met uw eigen snuggere oogen rond!
Oberon. Muziek!
{zachte rnnzielS).
Kom, gemalin, nu hand in hand geleid.
En om de slapenden ons hier vermeid:
Een nieuwe liefde heeft ons hart gewijd.
Wij dansen, morgen middernacht, verblijd Op \'t huwlijksfeest, dat Tlieseus wordt bereid, En wijden \'t in met groote plechtigheid.
Dan allen heil en voorspoed toegezeid!
Dan ieder minnend paar ter zelfder tijd Met Theseus en zijn ga ten echt geleid.
vierde bedrijf, eerste tooneel.
En vreugde kroont de trouw na bangen strijd! Elfenkoning, hoort gij \'t niet? De ochtendleeuwrik zingt zijn lied.
Kom, vorstin, wij tripplen zacht In \'t gevolg der sombre nacht:
Sneller dan de schijf der maan.
Kunnen wij om d\'aardbol gaan.
Goed, en dan me op reis verhaald.
Van die wonderbare dingen;
En hoe \'k hier kwam afgedwaald Bij die dwaze stervelingen.
(Beiden af.)
{11 oorngeschal. — Theseus, Jlippolytn, Egeus en hun gevolg treden op).
Theseus Ga een van u er op uit om den houtvester te zoeken, want onze Mai-offerande is volbracht; en daar wij nu de eerste uren van den ochtendstond aan ons hebben, zal mijn bruid op de Jachtmuziek mijner honden onthaald worden. Ontkoppel ze in bet westelijk dal: vooruit er mee! vlug, zeg ik, en zoek mij den houtvester. {Een der lieden uit het gevolg vertrekt). — Mijn lieve gemalin, bestijgen wij dien heuveltop en verlustigen wij ons in de verwarde muziek van houden en echo ondereengemengd, zoo welluidend als men in het bosch ter jacht is.
Hippolyta. Eenmaal was ik met Hercules en Cadmus op de jacht, toen wij in een van de wouden op Creta den beer vervolgden met Spartaanschen honden. Ik heb nog nooit zulk een ontzagwekkend jachtgedruisch bijgewoond, want behalve het bosch, schenen hemel, bronnen en heel de omliggende landstreek een wederkeerig geschrei; ik zeg u, ik heb nog nooit zulk een muzikalen wanklank, zulk een liefelijk gedonder gehoord.
Theseus. Ook mijn honden zijn van Spartaansch ras, wat luin muil en kleur aantoont; hun koppen zijn met ooren behangen, die den morgendauw van den grond zweepen; zij hebben kromme pooten en een nek als Thessalische stieren; zij zijn behoedzaam in het opjagen, maar hun geblaf klinkt als een klokgelui. Geen welluidender geblaf gaf ooit op het aanhitsen antwoord of stemde zoo wakker op het hoorngeschal, hetzij op Creta, in Sparta of in Thessalië. Oordeel zelf, als gij ze hoort. Maar stil, welke nimfen vinden wij hier.
Egeus. Doorluchtige heer, dat is mijn\'dochter, die hier te slapen ligt; en zie, hier ligt Lysander, en dat is Demetrius; en hier hebben wij Helena, de dochter van den ouden Nedar. Ik verbaas mij, dat wij ze hier bij elkander vinden.
Theseus. Zonder twijfel zijn zij vroeg opgestaan om hier de Mei-plechtigheden te volbrengen; en daar zij van ons voornemen
Puk. Oberon.
Titania.
een zomernachtsdroom.
zullen gehoord hebben, zijn zij hier gekomen ora bij onze feestviering tegenwoordig te wezen. Maar zeg eens, Egeus, is dit niet de dag waarop Hermia omtrent haar keuze moest beslissen.
Eoeus. Ja, doorluchtige heer!
Theseus. Kom, laat de jachthoorn ze wakker maken.
(Hoorngeschal en gejoel. — l.ysander, Demetrius, Helena en Hermia on\'tvaken en springen verschrikt op.)
Theseus Goeden morgen, vrienden! Sint Valentijn is al langr voorbij. Beginnen deze woudvogels eerst heden te paren? \')
Lysandeh. Met uw verlof, doorluchtige heer! (Hij knielt met de overigen voor Theseus.)
Theseus. Ik verzoek u allen op te staan. Ik weet dat gij beiden als mededingers elkander vijandig zijt; hoe is nu die vriendelijke eendracht in de wereld gekomen, dat de haat zelf zoo ver van argwaan is, dat hij zich naast den haat te rusten legt en voor geen vijandelijkheden vreest?
Lysandeh. Doorluchtige heer, hoewel half slapende en half wakker, zal ik toch trachten u antwoord te geven, ik, die zelf nog vol verbazing ben. Voor als nog zweer ik, dat ik u niet nauwkeurig kan mededeelen, hoe ik hier kwam; doch naar ik geloof, want ik wil u de waarheid melden, — en ja, nu herinner ik mij, dat het werkelijk zoo was, — ik ben met Hermia naar dit woud gegaan: onze bedoeling was Athene te ontvluchten, en een schuilplaats te zoeken buiten het bereik der Atbeensche wetten.
Egeus. Genoeg, genoeg, mijn vorst, gij weet reeds genoeg: ik verzoek het recht op zijn hoofd toe te passen, het strengste recht; zij wilden heimelijk van hier vluchten; ja, Demetrius, dat was hun plan om aldus u en mij te bedriegen, om u uw verloofde te ontrukken en mijn toestemming tot spot te maken, mijn toestemming dat zij uw echtgenoot zou worden.
Demetrius. Mijn vorst, de lieve Helena sprak mij van hun vlucht en deelde mij hun voornemen mede om hier naar het woud te gaan; daarop volgde ik hen in mijn verbolgenheid hier heen, terwijl de goede Helena, door liefde gedreven, mijn spoor volgde. Maar, genadige vorst, ik weet niet door welke macht, — de een of andere macht echter moet het uitgewerkt hebben, — mijn liefde tot Hermia is versmolten als de zon en schijnt mij thans niets anders toe, dan de herinnering aan een ijdel speelgoed, waar ik in mijn jeugd verzot op was. De trouw mijner liefde, al de krachten mijner ziel behooren aan Helena, en zij is het voorwerp en het eenige genot mijner blikken. Aan haar, mijn vorst, was ik verloofd vóór ik Hermia kende, maar even als in dagen van ziekte, kreeg ik een afkeer van het mij gewone voedsel; thans echter,
1) Sint Valentijn, 14 Februari, was een van ouds her gevierde feestdag in Engeland waarop naar ineu meende, de vogels begonnen te paren. Zie o. a. Hamlet IV. 2.
v1eudf bedrijf, eerste tooneel.
als opnieuw met gezondheid gezegend en in het bezit van mijn vroegeren smaak, thans verlang ik het weder, bemin ik het weder en hunker ik er naar : van nu aan zal ik het voor altijd en eeuwig getrouw blijven.
Theseus. Mijn waarde verloofden, het was een gelukkig oogeu-blik dat ons te zamen bracht. Wij zullen later meer van deze dingen hooren. — Egeus, uw verlangen zal door mij niet worden ingewilligd; na eenige uren toch zullen deze paren te gelijk met ons voor eeuwig in den tempel vereenigd worden. — Daar thans de morgen reeds eenigszins verstreken is, zullen wij de voorgenomen jacht voor heden uitstellen. — Komt, nu met ons naar Athene! drie aan drie zullen wij thans een prachtige feestviering aanrichten — Kom, Hippolyta.
(Theseus, Hippolyta, Eg ens en verder gevolg af.)
Demetrius. Wel schijnen ons al die dingen duister toe; wij kunnen ze niet onderscheiden, evenals verafgelegen bergen die zich in de wolken hullen.
Hersiia. En mij is het, of ik alles met gedeeld oog zie, zoodat ieder voorwerp dubbel schijnt te zijn.
Helena. Dat dunkt ook mij. Het is of ik in Demetrius een juweel gevonden heb; twijfelend of het mijn eigendom is noem ik hem den mijne.
Demetrius. Zijt ge er zeker van, dat wij wakker zijn? Hot schijnt mij toe, dat wij nog steeds slapen, nog steeds droomen. Meent gij ook niet, dat de Hertog hier was en ons beval hem te volgen ?
Hermia. Ja, en mijn vader was hier ook.
Helena. En ook Hippolyta.
Lysander. En hij noodigde ons uit hem naar den tempel te volgen.
Demetrius. Welnu, dan zijn wij toch wezenlijk wakker; volgen wij hem en vertellen wij elkander ouder weg onze droomen.
(Lysander, Hermia, Demetrius en Helena af.)
Spoel [ontwakende). Als het mijn beurt is, roep mij dan, en ik zal antwoorden. Mijn volgende regel begint met: «Beminnelijke Pyramus!quot; — Hei daar! Pieter Kwee! Fluit, de blaasbalgmaker! Snuit, de ketellapper ! Hongerlung ! God zal me .liefhebben, weggo-loopen en mij in den slaap gelaten\'? — Ik heb een allerwonderlijkst droomgezicht gehad; \'t was een droom, — neen, dal is niet te zeggen, dat gaat boven iemand zijn verstand; dat moet wel een ezel wezen, die er zijn hersens mee breken wilde zoo\'n droom uit te leggen. Ik dacht in mijn droom dat ik, — neen, geen mensch
kan zeggen, wat ik was. Mij dunkt ik was, — mij dunkt ik had,--
neen, dat moet wel een gekke Hansworst wezen, die zou durven zeggen, wat ik nu eigenlijk dacht dat ik was. Dat heeft geen menschenoog gehoord, dat heeft geen menschenoor gezien; de hand van een mensch is niet in staat te proeven, zijn tong niet in staat
EEN ZOMERNACHTSDROOM.
om te bevatten en zijn hart niet in staat om te verhalen wat mijn droom was. Ik zal Pieter Kwee aan het werk zetten om een liedje op dien droom te maken; de titel zal wezen: «De Droom van Spoel,quot; omdat het zoo\'n wonderlijk samenweefsel was; en dan zal ik het liedje aan het einde van ons stuk voor den Hertog afzingen; misschien, om de zaak nog treffender te maken, zing ik het wel bij den dood van Thisbe.
{Spoel af.)
TWEEDE TOONEEL.
Athene. Het huis van Kwee.
(Kwee, Fluit, Snuit en Hongerlong treden op).
Kwee. Heb je al naar Spoel zijn huis gestuurd ? Is hij al terug ?
Hongerlong. Geen meusch weet waar hij is. Hij is zeker be-tooverd.
Fluit. Als hij niet komt, is het heele stuk bedorven; dan kan het niet gespeeld worden, wel ?
Kwee. Onmogelijk: in heel Athene is er geen man om Pyramus zoo goed af te maken als hij.
Fluit. Dat is waar, hij heeft om het gul uit te zeggen het mooiste talent van alle handwerkslui in Athene.
Kwee. Ja, en het is de knapste man ook; en omdat hij zoo\'n mooie stem heeft, is hij een echte liefhebber.
Fluit. Je moet zeggen «minnaarquot;; een liefhebber — God zegen ons! — dat heeft zoo\'n rare beteekenis.
(Snik treedt op).
Snik. Vrienden, de Hertog is op het punt den tempel te verlaten; en daar zijn een stuk of drie heeren en dames tegelijk met hem getrouwd. Als wij nu ons stuk maar hadden kunnen spelen, zou ieder van ons zijn fortuin gemaakt hebben.
Fluit. O, mijn beste bullebak van een Spoel! Zoo verliest hij nu een schelling per dag voor zijn heele leven! Een schelling per dag, zeg ik je, dat had hem de zee niet afgewasschen; als de Hertog hem niet een schelling per dag had toegezeid voor zijn spelen van Pyramus, mag de beul mij halen! Hij zou het ook verdiend hebben; een schelling per dag voor den Pyramus, of niemendal! \')
(Spoel treedt op).
Spoel. Waar ben jelui, beste kerels quot;? Waar ben jelui, hartlappen ?
1) Toespeling op het geringe jaargeld, dat sommigen tooneelspelers door het hof werd toegelegd; zoo o a. door Elizabeth aan een zekeren Thomas Preston.
vierde bedrijf, tweede tooneel.
Kwee. Spoel? Jij ? O allergezegendste dag! Wat een zalig oogenblik!
Spoel. Vrienden, ik heb je wonderen te vertellen; maar vraag mij niet, wat het is! Drommels, als ik je dat nu \'reis ging opsnijden! Stil maar. Ik zal je alles vertellen en haarfijn ook, juist zoo als het gebeurd is.
Kwee. Laat \'reis hooren, mijn beste Spoel!
Spoel. Geen woord, van mij geen woord! Alles wat ik vertellen wil is, dat de Hertog zijn middagmaal binnen heeft. Nu je beste plunje aangetrokken, je baard behoorlijk gekamd, nieuwe linten aan je voetzolen. Dan komen wij dadelijk aan het paleis bij elkander. Laat iedereen zijn rol nog \'reis overkijken, want het lange en breede van de zaak is, dat ons stuk gekozen is. Vooral gezorgd dat Thisbe schoon linnengoed aantrekt. En laat hij die den leeuw speelt maar niet zijn nagels knippen, want ze moeten bij leeuwen-klauwen goed voor den dag komen. En dan, mijn allerbeste acteurs, je moet geen uien of knoflook eten, want wij moeten niet uit onzen adem ruiken, en dan twijfel ik er niet aan, of ze zullen zeggen, dat het een allerliefst tooneelstukje is. Nu geen enkel woord meer; opgerukt, marsch! (Allen af.)
VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Athene. Het paleis van Theseus.
{Theseus, Hippolyla, Philostrates, Hovelingen en gevolg treden op.)
Hippolyta. Dat zijn vreemde dingen, mijn Theseus, waar die verloofden van spreken.
Theseus. Meer vreemd dan waar. Ik kan die oude fabelen en die kaboutervertellingen maar niet gelooven Verliefden en gekken hebben zulk een verhit brein, zulk een grillige verbeelding, dat zij meer in de dingen zien dan het koele verstand ooit kan bevatten. De krankzinnige, de verliefde en de dichter zijn geheel en al verbeelding; de eene ziet meer duivels dan de ruime Hel kan inhouden: dat is de zinnelooze; de verliefde, evenzeer ontsteld van brein, ziet Helena\'s schoonheid in het gelaat van een negerin; het oog des dichters, in een bekoorlijken waanzin rondblikkende, zweeft van hemel tot aarde en van aarde tot hemel, en daar zijn verbeelding zich onbekende dingen in zekeren vorm schept, geeft des dichters pen ze wezenlijke gestalten en yerleent zij aan het vluchtige Niets een afgemeten ruimte tot woning en een naam. Een sterke verbeeldingskracht heeft zooveel hulpmiddelen tot haar dienst, dat zoo zij zich slechts eenig genot voorstelt, zij tevens zich een bode schept, die dat genot in werkelijkheid zal brengen. Evenzoo kan ook in den nacht, als de verbeelding onder den indruk
een zohernachtsdroom.
der vrees werkt, een enkele struik zeer gemakkelijk in een \'oeer veranderd worden.
Hippolyta. Maar de geheele geschiedenis van dezen nacht, zooals zij ze ons verteld hebben, en de geheele omkeering van hun gezindheid zoo gezamenlijk en ter zelfder tijd, dat alles spreekt toch van iets meer dan een ijdele schepping der verbeelding en wordt een feit waar verband en samenhang in is; met dat al blijft de zaak even vreemd en wonderbaar.
Theseus. Daar komen de verloofden, enkel blijdschap en vroo-lijkheid. {Lysander, Demetrius^ Hermia en Helena treden op.)
Heil zij u, mijn waarde vrienden! Dagen van liefde en vreugde mogen uw harten als een voortdurende lente verheugen!
Lysander. Dat zij uw deel nog meer dan ons, zoo op uw vorstelijk levenspad als aan uw uisch en bed!
ïheseus. Kom nu, welke maskeraden, welke dansen zullen wij hebben om liet lange tijdperk van drie uur tusschen het avondmaal en de nachtrust te verschalken? Waar is de ceremoniemeester van onze hoffeesten ? — Welke vermakelijkheden zijn er te wachten? Is er geen tooneelvoorstelling om de pijn van een kwellend uur te verzachten? Roep Philostrates hier.
Philostrates. Hier ben ik, doorluchtige Theseus!
Theseus Zeg eens, welke tijdkorting hebt gij voor dezen avond ? Welk maskerspel en welke muziek? Hoe zullen wij den tragen tijd verschalken, zoo wij niet de eene of andere vermakelijkheid hebben ?
Philostrates. Hier is een lijst van de verschillende stukken die uitgevoerd kunnen worden: gelieve Uwe Hoogheid een keuze te doen omtrent het eerste stuk. iSij geeft Theseus een rol over.)
Theseus [leest). «De strijd met de Centauren; door een Atheenschen kamerling bij de harp te zingen.» — Neen, daar willen wij niets van hebben; daar heb ik mijn bruid reeds alles van verteld ter verheerlijking van mijn voorzaat Hercules. — [Hij leest) «De oploop van de dronken Bacchanten, of de Thraci-sche zanger i.n stukken gescheurd.» — Dat is een oud Stuk en is reeds vroeger opgevoerd, toen ik als overwinnaar van Thebe terugkeerde. — [Bij leest.) «De driemaal drie Muzen weeklagende over den val der wetenschap, onlangs den hongerdood gestorven.» 1) — Dat is een of ander scherp en kritisch hekeldicht, dat niet geschikt is voor een huwelijksfeestviering. — [Hij leest). «Een langwijlig beknopt tooneelspel van den jeugdigen Pyramus en zijn beminde Thisbe; uitgelezen tragisch
Toespeling op een gedicht van Spenser, van nagenoeg denzelfden titel.
vijfde bedrijf, eerste tooneei,.
KLUCHTSTUK». — Kluchtig cu tragisch! langwijlig eu beknopt! Dat is zooveel als gloeieud ijs eu verbazend zwarte sneeuw. Hoe nu overeenstemming te vinden tusschen zoo krasse tegenstellingen?
Philostrates. Dat is een stuk, mijn vorst, van een regel of tien lang, wat wel het beknoptste stuk maakt, dat ik ooit gezien heb; maar tevens is het nog omstreeks tien regels te lang, mijn vorst, en dat maakt het weder langwijlig. In het heole stuk is er geen onkel woord op zijn plaats, terwijl geen enkele speler voor zijn rol geschikt is. En tragisch, mijn doorluchtige vorst, is het ook, want Pyramus slaat in het stuk de hand aan eigen leven; toen ik de repetitie bijwoonde, ik moet het bekennen, deed dit treurig feit mijn oogen overloopen, maar vroolijkor tranen heb ik nog nooit in een hevige lachbui gestort.
Theseus. Wat zijn het voor lieden, die hot stuk spelen?
Philostrates. Handwerkslieden hier uit Athene, die tot heden nog nooit hun geest met eenigen arbeid vermoeid hebben; zij hebben hun ongeoefend geheugen thans geweld aangedaan, oin met dit stuk uw huwlijksfeest op te luisteren.
Theseus. Dan willen wij het ook hoorcn.
Philostrates. Neen, doorluchtige heer, dat is geen stuk voor Uwe Hoogheid; ik bon bij de vooroefening tegenwoordig geweest, maar er is niets aan, het beteekent volstrekt niets, tenzij hun bedoeling u genoegen kan doen, want zij hebben zich uitermate afgesloofd en zich gruwelijk gekweld bij het loeren, ten einde Uwe Hoogheid te verrassen.
Theseus. Zooals ik zeg, ik wil hot stuk hooren, want nooit kan iels ergernis verwekken, wanneer eenvoudigheid en goede wil het aanbieden. — Kom, breng de lieden binnen, en neem plaats, edele vrouwen\' fPMlostrates af).
Hippolvta. Ik houd er niet van, armzaligheid te zwaar beladen Ie zien en den plicht in zijn dienstbetooning te zien verongelukken.
Theseus. Wel, mijn goede geliefde, zoo iets zult gij niet zien.
Hippolyta. Hij zegt toch, dat ze niets goeds van dien aard unnen aanbieden.
Theseus. Des te vriendelijker zijn wij, hen dank te zeggen voor niets. Ons genoegen zal bestaan in het aannemen van datgene, waarin zij te kort schieten; en wat dienstijver in zijn armoede niet kan volvoeren, dat zal edele toegevendheid naar zijn krachten, niet naar verdienste schatten. Waar ik kwam, hebben lieden van aanzien getracht mij in lang te voren overdachte groeten het welkom aan te bieden; en toch heb ik gezien, hoe zij soms huiverden en bleek werden; hoe zij in het midden hunner zinnen bleven steken; hoe de blooheid hun geoefende tong belemmerde; hoe zij in het kort verstomden en afbraken zonder mij den eigenlijken welkomstgroet te laten hooren. Geloof mij, mijn lieve, toch nam ik dat zwijgen dan nog als een welkom op; en in de bescheidenheid
een zomernaciitsdroom.
van eon schuchtere eerbiedbetooning las ik evenveel als in tie brommende taal eener vrijpostige en stoutmoedige welsprekendheid. Zijn liefde en eenvoud in hun spreken vaak bedeesd, Hoe geldt dan voor mijn hart het minste -woord het moest!
(JPhilostrates treedt weder »;lt;).
Pnn.ostrates. Zoo het Uwe Hoogheid behaagt, de persoon voor den Proloog is gereed.
Theseus. Laat hem binnenkomen.
[Trompelr/aschal. — Kwee treedt oj) om den Proloog uit te spreken) \').
Proloog.
Vervelen we u, zoo moet gij maar bedenken.
Wij meenden \'t goed. Wij hebben \'t niet bedoeld, U hier door onze kunst vermaak te schenken,
Ziedaar \'t begin, waarvan gij \'t eind wel voelt,
Zoo \'t u mishaagt. Het zal ons eeuwig wroegen,
Zoo gij tevreden zijt. Zijn wij voldaan.
Dan is ons doel bereikt tot ons genoegen
En tot uw spijt, hoop ik. Zult ge ons zien gaan, Dc spelers zullen nooit hun rol vergeten.
Maar alles zeggen, wat ge er van wilt weten.1)
(Kwee af).
Theseus. Die kameraad neemt bet niet zoo heel nauw met de interpunctie.
Lysander. Hij heeft zijn proloog afgereden als een wild veulen; hij weet van geen halt houden. Intusschen zit er toch eenige moraal in, mijn vorst 1 het is niet genoeg dat men spreekt, men moet waarheid spreken.
Hippolyta. Inderdaad, hij heeft op zijn proloog gespeeld als een kind op een lluit: \'t was geluid, maar geen muziek.\'
Theseus. Zijn aanspaak was als een verwarde keten: daar ontbreekt geen schakel aan, maar het was een en al warboel. Wie komt er nu ?
(Fyramiis en Thisie treden op, gevolgd door Muur, Maneschijn en Leetm.)
Proloog.
Geëerd Publiek !
Misschien verbaast ge u, wat dat alles moot beteeknen;
z) Door een verwaarloozing van dc interpunctie door den snnggcrcn Kwee, wordt deze proloog niet alleen onzin hier en daar, maar wordt dikwijls het tegenovergestelde gezegd van hetgeen bedoeld wordt, gelijk den lezer bij het herstellen van de ware interpunctie zal blijken. Tevens geeft de dichter hier een van die aardigheden uit vroegeren tijd, waarbij o. a. liet verwisselen der lecsteekens een geheel anderen zin oplevert.
vufuk bee)l;ljf, eeuste tooneei..
Verbaas maar voort, want straks is alles oven klaar.
Die man is Pyramus, daar kunt gij vast op rceknen,
En deze schoone vrouw is Thisbe, heilig waar.
Die man met kalk en loom, die zal voor Tuinmuur spelen.
Dien slechten Muur, die \'t paar gescheiden houdt heel wreed; En blijde zijn ze, och arm! te fluistren door een reet; — Wat toch zoo\'n paar verzint! Maar kom, wat kan \'t u schelen I
Die man met zijn lantaarn, zijn takkebos en hond Verbeeldt de Maneschijn, want \'k zog het zonder blozen, Dij maneschijn kwam \'t paar bijeen tot minnekozen
Op \'t kerkhof waar het graf, het graf van Ninus stond. Dit aaklig wilde beest, bij name Leeuw, hooi krachtig,
Heeft de arme Thisbe, toen zij \'snachts haar minnaar zocht. Verschrikt, of liever nog, den angst op \'t lijf gebrocht,
Want zij was \'t eerst bij \'t graf uitliefde en trouw waarachtig.
Zij vlood, maar liet haar mantel vallen in de vlucht.
Dien toen de leeuw, wiens muil nog droop van bloed, bevlekte;
En daar kwam Pyramus! De jongling schrok geducht,
Toen hij den droeven dood van Thisbe\'s kleed ontdekte.
Hij zwaait zijn zwenkend zwaard, zijn blinkend, blikkrend zwaard, Doorboort zijn blanke borst van bloedrig bloed bedropen;
En Thisbe, toevend bij den moerbeiboom vermaard,
Treedt toe, trekt uit en treft, en \'t bloed begint te loopen.
Laat Leeuw en Maneschijn, laat Muur en minnend paar De rest vertellen, want met mijn proloog ben \'k klaar. \')
{De proloog-spreker, Thisbe, leeuw en Maneschiju vertrekken.\')
Theseus. Het zal mij verwonderen, of de leeuw ook nog zal spreken.
Demetrius. Verwonder u niet, mijn vorst! een enkele leeuw mag wel een woordje meespreken, waar zooveel ezels het doen.
Muur.
\'tKomt in dit zelfdg stuk te pas, begrijp het goed,
Dat ik, een zcekfö Sfiuit, een muur verbeelden moet,
Maar een bijzondre muur, een heel bijzondre, weet je ! Een muur, om kort te gaan, al met een reetje\' of spleetje, Waardoor het minnend paar, Thisbé en Pyramus,
Heel dikwijls iluisterden, in \'t gniep en stilletjes.
Die kalk, dat leem, die steen, dat alles brengt tot klaarheid : Ik ben diezelve muur; het is de zuivre waarheid;
En bier ziet gij de spleet in al haar glans eu luister,
Straks gaat de stem er door met ijslijk bang gefluister.
\') De lezer zal deu spot des dichters met de kunstjes vau sommige verzenmakers zijner dagen wel bemerken. Hier eu daar vervalt hij dan ook opzettelijk in kreupelrijm, even als later bij de vertooning.
een ZOMERNACIITSDIiOOM.
Tueseus. Zoudt ge kunnen wenschen dat koeliaar en leem boter spraken?
Demetiuus. Hot is do geestigste muur, dio ik ooit geheimen hob hoeren vertellen, mijn vorst!
Tueseus. Daar komt Pyramus op den muur af. Stil nu !
(Vyramus treedt np).
Pyramus.
O, gruwzaam duistre nacht! O nacht, als hel zoo zwart! O nacht, die immer schijnt, wanneer de dag voorbij is !
O nacht! o nacht, o nacht! Helaas, mijn bonzend hart!
Mijn Thisbe! Ach, zij vergeet, ik vrees het, dat ze mij is!
En gij, o muur, o zoete en minnelijke muur.
Gij scheiding van den grond haars vaders en den mijnen,
O muur, o schoone muur, beminnelijke muur.
Toon, toon me uw spleet, waardoor mijn vochtig oog mag schijnen ! {Mmtr .steekt zijn beide vingers 67\', van elkander gescheiden om
de spleet voor te stellen).
Heb dank, beleefde muur! Heil u voor \'t liefdewerk!
Maar hoe, wat zie ik hier? Geen Thisbe voor mijn oogen\'.\'
Ontaarde muur, waardoor \'k geen zaligheid bemerk. Vervloekt zij iedre steen, nu gij mij hebt bedrogen!
Theseus. Daar de muur hoeren kan, moet hij nu ook in vloeken uitbarsten, dunkt mij.
Pyramus. Waarachtig niet, doorluchtige heer; \'t is zijn beurt nog niet. Bij shebt bedrogenquot; moet Thisbe invallen; zij moet nu opkomen en dan moet ik haar door de spleet bemerken. Gij zult zien, het zal krek uitkomen, zooals ik u zeg. Daar komt ze al aan.
Thisbe. (Thisbe treedt upj.
O muur, hoe vaak hebt gij gehoord dat \'k heb geweend. Daar gij mij scheiden durft van Pyramus, mijn leven.
Mijn kersenmoud heeft vaak gekust uw hard gesteent, Dat leem en koeiehaar getrouw aaneen doen kleven.
Pyramus.
Daar zie ik eene stem; nu ga ik naar de spleet. Of \'k Thisbe\'s zoet gelaat, daar hooren kan on smaken. O Thisbe! — —
Thisbe.
\'t Is mijn schat, daar durf ik staat op maken. Pyramus.
Maak wat go wilt, ik ben uw minnaar lang en breed. En ais Lejander zal \'k met trouw u steeds verkwikken. Thisbe.
En ik als Helena, tot mij de dood laat snikken.
Pyramus.
Bucefelus was nooit zijn Crocus zoo getrouw.
VIJFDE BEUniJF, EERSTE ÏOONEEL.
Thisbe.
Wat Cel\'clus voor Crocus was, bon ik voor joa. i pvramus. /
Goiïiccne muur! — Acii, kus mij door die spleotj beminde!
Thisbe.
Ik kus het spleetje wel, maar kau uw mond niet vinden. Pyr.vhus.
Ik ga naar Tinus\' graf; kom meé, miju speelgenoot.
Thisbe.
Ik kom, al kost het mij mijn leven, ja, mijn dood! \')
(Fyramas en Thisle vertrekken.) v Muur.
Zoo heb ik dan, ik Muur, mijn rol gespeeld heel moedig, Eu nu ze is afgedaan, verwijdert Muur zich spoedig.
(Munr af.)
Theseus. Nu is de scheidsmuur tusschen de twee buurtjes afgebroken.
Demetrius. Dat is ook maar goed, mijn vorst, als muren zoo alles afluisteren, zonder te waarschuwen.
Hippolyta. Dat is het onzinnigste ding, wat ik ooit gehoord heb. Theseus. De beste spelers kunnen slechts de schaduwbeelden van de werkelijkheid zijn, en de slechtste zijn niet minder-dan dat, als onze verbeelding ze maar te hulp komt.
Hippolyta. Maar dan moet het uw verbeelding zijn, die er \\va van maakt, en niet de hunne.
Tiieseus. Nu, als onze verbeelding niets ergers van hen maakt dan zij van zich-zelven, dan kunnen zij voor uitstekende mannen doorgaan. Maar daar komen twee nobele dieren aan, in de gedaante van een maaa en een leeuw.
(Leeuw en Maneschijn treden op.J Leeuw.
Gij vrouwen, wien het kleinste monster, dat er leeft, Een muisje, \'t vriendlijk hart niet doodsangst kan vervullen,
\'t Is thans wel mooglijk, dat gij siddert, ja, zelfs beeft. Wanneer een woeste leeuw in woede staat te brullen.
Zoo weet dan, ik ben Snik, geen eigenlijke leeuw.
Ja zelfs geen wijfjes-leeuw, ook wel leeuwin geheeten; Schrijnwerker van beroep, heb \'k nooit een mensch gebeten. Zoo laat mij dan met rust, als \'k straks vervaarlijk schreeuw.
1) Do liefde van Leacdsir en Hero uit. de mj\'thologie is bekend. Voor Bucefelns en Crocus leze men Gefalus en Prokris, namen die de spelers geheel\' onkenbaar maken Bovendien maken die namen met Helena een te zonderlinger figuur, daar zij aaa tromvelooze Lefde herinneren. De spelers herinneren zich zoo iets van hun mythologie, maar weten er het rechte niet van.
een zo.mernachtsdroom.
Theseüs. Dat is een vriendelijk beest, een beest dat geweten heeft.
Demetrius. En dat is zeker het mooiste, wat ik ooit in zoo\'n beest heb opgemerkt, mijn vorst.
Lysander. Die leeuw is een waro vos, wat ziju moed betreft.
Theseus. Ja, en een gans wat ziju verstand aangaat.
Demetrius. Met uw verlof, mijn vorst, zijn moed zal het wel niet van zijn verstand winnen, zoo als de vos het van de gans wint.
Theseus. Ik ben ook vast overtuigd, dat zijn verstand het niet van zijn moed wint; zoo gaat de vergelijking toch op, want de gans blijft nooit den vos de baas. Maar het zij zoo; laat het slechts aan zijn verstand over en luisteren wij naar do maan.
Maneschijn.
Zie, dees lantaarn verbeeldt u de gehoornde maan;--
{Hij hakkelt als onvast in zijn rol.)
Demetrius. Hij had do hoornen op zijn hoofd moeten dragen.
Theseus, \'t Is een volle maan : zijn hoornen zitten in de volle schijf verscholen.
Maneschijn.
Zie, dees lantaarn verbeeldt u de gehoornde maan;
Ik zelf verbeeld het mannetje in de maan, — —
Theseus. Dat is do grootste dwaling van allen; die man moest in den lantaarn zitten. Hoe kan hij anders het mannetje in de maan verbeelden?
Demetrius. Hij durft er niet in om de kaars; hij zou het er nog warmer hebben, en zijn rol brengt hem nu al aan \'t zweeten.
Hippolyta. Die maan verveelt mij; ik wenschte wel, dat hij maar onderging.
Theseus. Naar hot weinigje licht van zijn verstand te oordeelen,. verbeeldt hij de afnemende maan; maar toch, uit hoffelijkheid en naar alle redelijke eischen, moeten wij den tijd geduldig afwachten.
Lysander. Ga voort. Maneschijn!
Maneschijn. Alles wat ik u te zeggen heb is, u te vertellen dat deze lantaarn de maan is; dat ik het mannetje in de maan ben, dat dit iakkebos mijn takkebos en deze hond mijn hond is.
Demetrius. Welnu, dat alles moest eigenlijk in den lantaarn zijn, want wat gij daar opnoemt hoort in de maan t\'huis. Maar stil, daar komt Thisbe. [Thisbe treedt op.)
Thisbe.
Dit is het graf van d\'ouden Ninus. Waar \'s mijn liefste?
Leeuw, brullende.)
Boe! Boe!
[Thisie neemt de vlucht?)
Demetriüs. Dat \'s mooi gebruld. Leeuw !
Theseus. En mooi weggevlucht, Thisbe!
VIJFDE liEDRIJF, EERSTE TOONEEL.
Hippolyta. En mooi geschenen, Maneschijn! Wezenlijk de maan schijnt op een bevallige wijze.
{De Leeuw sleurt den mantel van Thishe heen en weder en vertrekt daarop.)
Theseus. Dat is mooi gesnuffeld, Leeuw!
Demetrius. Daarop treedt Pyramus te voorschijn.
Lysander. En vervolgens verdwijnt de Leeuw.
{Pyramus treedt op.)
Pyramus.
Dank, liefelijke Maan, dank voor uw zonnestralen,
Dank voor uw gouden glans, uw gunstig glinstreud licht. Want bij uw schoonen schijn, waarbij geen schijn kan halen Verwacht ik straks een blik van Thisbe\'s aangezicht.
Doch zie, o smart!
Klop, klop, arm hart.
Wat vreeslijk ramptooneel !
Ziet gij \'t, mijn oog ?
O, dat ik \'t loog,
Mijn duifje, mijn juweel!
Uw mantel, wreed Van bloed doorkneed !
Komt, Furies, op een draf!
Geef, Noodlot, raad.
Knip touw en draad,
Blusch, doof, verplet, snijd af!
Theseus. Zooveel hartstochtelijke droefheid en de dood van eene geliefde vriendin zouden bijna in staat zijn iemand treurig te maken.
Hippolyta. Bij mijn ziel, ik beklaag den man.
Pyramus.
Waarom, Natuur, moest gij de wreede leeuwen brouwen,
Nu \'k hier mijn bruidje zie geschonden door zoo\'n dier ? Zij is, — neen, neen, — zij was de prachtigste aller vrouwen, Die leefde, en liefde, en leed, en lonkte met plezier.
Kom, tranensloot.
Op, zwaard, doorstoot De borst van Pyramus;
Hier links geprikt.
Waar \'t hart mij tikt;
Dus sterf ik, dus, dus, dus!
{Hij doorsteekt zich.)
Nu ben ik dood ;
Mijn ziel die vlood.
een zomeunachtsdrooa.
En zwerft in hooger dreef.
Tong, val tot gruis,
Maan, ga naar huis!
Nu sneef! snoef, sneef! sneef, sneef!
(Maneschijn vertrekt. Fyro.mus sterft.)
Demetrids. Mij dunkt dat éénmaal sneven genoeg is voor eeu enkel persoon.
Lysakder. Hij is op het oogenMik nog minder dan een enkel persoon, want hij is dood, en dus niemendal meer.
ïiieseus. Met behulp van een chirurgijn zou hij weêr beter kunnen worden, en dan kon die ééae persoon wel eens een ezel blijken te zijn.
Hippolyta. Hoe zonderling dat Maneschijn vertrekt, vóorThisbe terugkomt en haar minnaar ziet liggen.
Theseus. Zij zal hem bij sterrelicht terugvinden. Daar komt zij reeds, en haar klachten zullen het slot van het stuk uitmaken.
[Thisie komt weder terug?)
Hippolyta. Mij dunkt, dat ze geen lange klacht voor zulk een Pyramus noodig heeft; ik hoop dat ze kort zal zijn.
Deketriüs. Een haartje zou de balans doen overslaan als men Pyramus en Thisbc ging wegen; men zou niet weten te zeggen, wie meer waard is, hij als een man, God beter \'t! of zij als een vrouw, bewaar ons de Hemel!
Lysakder. Haar liefelijke oogen hebben hem reeds bemerkt.
Deheïrids. En aldus luidt haar jammerklacht: —
Thisbe.
In slaap, mijn lief?
Dood, hartedief?
Rijs, Pyramus, omhoog!
Spreek, hoort gij niet ?
Dood ? Welk verdriet,
Het graf verzwelgt uw oog!
Een rozenmond.
Een haftr zoo blond.
Een oog, spinazie-groen, —
Dat alles vlucht j Zucht, minnaars, zucht; —
Een neus van dat fatsoen!
O, Zusters drie, Aanschouwt mijn Pyramus, zoo braaf, zoo goed;
vijfde ued1ujf, eerste toonekl.
Dut deed voorwaar Uw scherpe schaar;
Plast nu tloor mensGhenbloccl! \')
Tong, wees bedaard!
Kom, goedig zwaard.
Doorweek mijn boezem fel!
Leeft, vrienden, blij;
\'t Is uit met mij.
Vaarwel, vaarwel, vaarwel!
{Zij doorsieukl zich en slcrjt.)
Theseus. Manescliijn en Leeuw zijn overgebleven om de dooden te begraven.
Demetrius. Ja, en Muur ook nog.
Spoel (opspringende.) Neen, zeker niet; de muur, die hun vaders van elkander hield, is neergehaald. Belieft Uwe Hoogheid nog den epiloog te zien of een boerendans van een paar uit ons gezelschap te hooren ?
Theseus. Geen epiloog, verzoek ik u; want uw treurspel heeft geen verontschuldiging noodig. Geen enkele verontschuldiging, want als de tooneelspelers allen dood zijn, is hot niet noodig een van allen door te halen. Inderdaad, als de schrijver er van voor Pyra-mus gespeeld had en zich aan Thisbe\'s kouseband had verhangen, zou liet een prachtig treurspel geweest zijn. En dat is het ook werkelijk, en voortreffelijk opgevoerd. Maar komaan, uw booreii-Jans; uw epiloog kunt gij weglaten.
[lien dans van de vertooners). Het gelui van middernacht heelt reeds het uur van twaalf afgekondigd. Naar bed, bruidegoms en bruiden; het is bijna het uur dat de geesten zich vertoonen. Ik vrees, dat wij den komenden morgen even lang zullen verslapen, als wij dezen nacht hebben doorwaakt. Dit tastbaar grove stuk heeft intusschen den zwaren gang van den nacht licht doen vallen. Komt, beste vrienden, naar bed!
Twee weken vieren wij dit plechlig huwlijksfeest, Met telkens nieuw vermaak en immer blijden geest.
(Allen af.)
[Puk treedt op.)
Puk.
\'t Leeuwgebrul laat thans zich hooren,
Wolven huilen \'t maanlicht toe,
\') De drie Parceu of schikgodinneu, natuurlijk, waarvan er één dc levensdraad afsnijdt.
een zollernachtsdroom.
Eu iu diepen slaap verloren,
Rust de landman, loom en moè;
\'t Smeulend haardvuur gloort, nog oven,
En \'t naargeestig uilgekras Doet den kranke op \'t ziekbed boven.
Of \'t zijn stervenstijding was.
\'tNachtlijk uur is aangebroken.
Dat do graven opengaan.
En de ontruste geesten spoken.
Zwevend langs de kerkhollaan.
Doch \'wij Elfen, wij geleiden Hecaté als trouwe wacht,
Eu het zonlicht ziet ons scliciilen.
Als een droombeeld van don nacht:
\'t Is ons feestuur thans! Geen muis Store dit gewijde huis;
\'kUeinig zelf hier trede en drempel;
Liefde koos zich hier een tempel.
{Ohcrow cn Titania treden met hun elfeuyevuly cp) OliERGN.
Spreid door \'t huis eeu scheemrend licht.
Nu het vuur heeft uitgeblonken;]
Iedere elf en elfenwicht Springe in \'t rond van vreugde dronken.
\'t Liedje dat ik zinge ga.
Zing en dans het hupplend na.
Titakia.
Eerst nog \'t lied voor mij gezongen;
Liellijk stemme klank en woord,
En bevallig rondgesprongen, —
Aldus zeegnen wij dit oord.
{Een elfenzang cn dans).
Oberon.
Elfen, dwaalt dit huis nu door,
Tot wéér de ochtendzonne gloor.
\'t Beste bruidslied zoeken wij,
Dat door ons gezegend zij;
Waar ik \'t eerste huwlijkspand Voorspoed schenk met milde hand.
Zoo moge elk van \'t drietal paren Immer liefde en trouw bewaren.
En van smetten, groot of klein,
Houd\' natuur hun spruiten rein ;
Hazenlip of moedervlekken,
Teekenen die afkeer wekken Worden nooit door \'t grillig lot
VIJFDE BEDRIJF, EEltSÏE TOONEEL.
Hun bemmlijk kroost ten spot. —
Gant, en neem\' nu iodre fée Een gewijden dauwdrop mee;
Zegent haard- en legerstede I ii d it huis met zoeten vrede ;
Steeds zij dus met rust gekroond,
Die dit huis des heils bewoont.
Maak nu spoed quot;Vlug van voet;
Zie mij weêr vóór d\'ochtendgloed.
(Oberon en Tilania met al hun gevolg afj.
Puk.
{Epiloog tot de toeschouwers gesproken). Mocht u \'t grillig spel mishagen.
Denk dan slechts — in plaats van klagen, — Dat uw geest, terwijl hij sliep.
Zich een spelend droombeeld schiep.
Spaar ons dan ! Dit, nietig pogen
Moge een droom zijn en niets meer,
Dat we iets beters toch vermogen,
Toonen we op een andren keer.
Ja, bij de eer van kleinen Puk,
Treft ons \'t onverwacht geluk,
Dat we uw scherp verwijt ontloopen.
Binnen kort reeds, naar wij hopen,
Wacht u, vrienden, beter stuk.
Anders zij hier, onverbloemd.
Puk een leugenaar genoemd.
Goeden nacht nu, waarde vrienden,
Handgeklap, zoo we iets verdienden,
ïoone ons dat ge zijt voldaan :
Puk houdt woord, daar kunt ge op aan. (Vuk af).
Van dit stuk bestaan twee kwarto-uitgaven, beiden van het jaar IGOO, gedurende het leven van den dichter uitgekomen. Het is echter geen dor latere uitgevers gelukt, liet juiste jaar aan te wijzen, waarin het geschreven is, eai de gissingen daaromtrent loopen zeer uiteen. Het stuk zelf draagt mot dat al de bewijzen in zich, dat het in volle kracht van den eersten tijd zijner dichterlijke werkzaamheid vervaardigd is. Het behoort, gelijk Schlegel te recht opmerkt, tot do stoutste en meest fantastische scheppingen, waaraan zich ooit de weelderige verbeelding eens dichters gewaagd heeft. Uit dat oogpunt heeft het do bewondering gewekt van alle
SLOT-A ANTEEKEN ING.
rti an lien der kunst op elk gellied en het is meermalen de bron geweest van nieuwe ingevingen. Ook zijn de titel en enkele namen uit het stuk spreekwoordelijk geworden bij verschillende volkeren. Wie kent Oberon en de Ellen-koningin Titania, wie kont den sehalkschen Puk niet ?
Zoo onzeker als het is, het jaar der vervaardiging aan te geven, zoo onmogelijk is het aan te wijzen aan welke bron Shakespeare zijn stof ontleend heeft. Het stuk schijnt in alle bijzonderheden van zijn eigen vinding te zijn. Drieërlei bestanddeelen vallen daarbij in het oog. Vooreerst de liefde en het huwelijk van Theseus en Ilippolyta, die door het gansche stuk heengaan en het tot een geheel maken; beide personen waren den dichter uit de Engelsche vertaling van Plutarchus bekend, die door hem blijkbaar zoo ernstig gelezen werd. Uit het stuk blijkt overigens, dat zoowel beide namen als het tooneel der gebeurtenissen naai- willekeur door andere vervangen kunnen worden. De dichter neemt zijn personen uit een mythisch tijdperk in overeenstemming met den fantasti-schcn inhoud van het geheel. In do tweede plaats valt de aandacht op Oberon en Titania in verband met de tooverwereld, waarin de dichter ons rondvoert. Grimm heeft aangetoond, dat de naam Oberon, de Fransche naam van den kabouter-koning in den roman »Huon do Bordeaux,quot; werkelijk niets anders is dan een verfran-sching van den oorspronkelijken Duitschen naam voor dit personage Elberich of Albricli (van Alp of A/J\', Elf), in sommige dialecten ook Auberich geheeten, met den Franschen uitgang on in plaats van den voor Franschen spoedig onverstaanbaren uitgang ich. Titania is een naam aan de mythologie ontleend en niets anders dan Diana; de feeën gingen weldra voor de klassieke nimfen uit liet gevolg dezer godin ,door, en van daar de naam, die men aan Oberon\'s gemalin gaf. Overigens blijkt uit onderscheiden kleine bijzondérheden en uitdrukkingen, dat Shakespeare een buitengewone belezenheid bezat in alles wat in zijn tijd en vóór hem over de toover- en geestenwereld geschreven was, en dat hij bekend was met alles wat het volksgeloof daaromtrent wist te vertellen. De derde episode hier ingevlochten, is de dramatische parodie op do welbekende geschiedenis van Pyramus en Thisbe, oorspronkelijk te vinden in Ovidius\' «Gedaanteverwisselingen,quot; en voornamelijk in de zestiende eeuw zoo verbazend populair. Het zal den lezer wel niet moeielijk vallen in deze parodie een ondeugend-scherpe hekeling te zien van de gebrekkige tooneolvoorstellingen door ruwe en ongeoefende personen, waarvan de dichter in zijn tijd meermalen getuige is geweest. Zoo is het onder anderen in het oog vallend, dat de man die de regeling van het stuk op zich neemt, en daarbij heel wat dwaasheid aan den dag legt, met een ezelskop begiftigd wordt. Ook op enkele dichters heeft Shakespeare bet daarbij geladen, zoo wat hun gezochte geestigheden, hun valsch vernuft, als hun gebrekkigen vorm betreft. Tot naricht van enkele kunstrechters onzer dagen dient nog, dat wellicht geen dramatisch stuk, buiten enkele treurspelen, meer bewonderd is dan dit, terwijl bet toch zoo zelden is opgevoerd, waartoe het in zijn oorspronkelijken vorm dan ook ten eeneraale ongeschikt is.
DE STORM.
Alonzo, Koning van Napels.
Sebastiaan, zijn broeder.
Prospero, de wettige Hertog van Milaan.
Antonio, zijn broeder, de onwettige Hertog van Milaan.
Ferdinand, de zoon van Alonzo.
Gonzalo, een rechtschapen en bejaard raadsheer.
Adriaan, j
Francisco, ( Hovelingen.
Caliban, een woeste, misvormde slaaf.
ïrinculo, de hofnar.
Stefano, de bottel ie», een dronkaard.
Een scheepskaptein, een bootsman en matrozen.
Miranda, de dochter van Prospero.
Ariël, een luchtgeest.
Iris,
Ceres,
Jung,
Nimfen, l Maaiers, ;
Andere geesten, in dienst van Prospero.
Het tooneel is een schip in zee en een onbewoond eiland.
EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Op een schip in zee; storm met donder en bliksem.
{Een scheepskapitein en een bootsman treden op).
Kaptein. Bootsman!
Bootsman. Hier, kaptein! Hoe is \'t er mee?
Kaptein. Goed, maar zet de matrozen wat aan; alle handen aan \'t werk, vlug! of wij loopen zoo regelrecht op \'t strand; vlug, rep je wat! (Zie kaptein af. Matrozen treden op.)
Bootsman. Hei, jongens! Aan \'t werk, aan \'t werk, jongens! Vlug, de mast in! Haal het bramzeil in. Luister goed naar \'t fluitje van den kaptein. — Laat het blazen tot het berst, als wij \'t ruime sop maar kunnen houden.
{Alonzo, Sebastiaan. Antonio, Ferdinand, Gonzalo en anderen op het dek.)
Alonzo. Bootsman, doe je best. Waar is je kaptein? Toont nu dat ge mannen zijt!
Bootsman. Mag ik u verzoeken beneden te blijven?
Antonio. Waar is de kaptein, bootsman?
Bootsman. Hoort gij hem niet ? Gij hindert ons in \'t werk; blijft toch in uw kooi; \'t is of gij den storm een handje helpen wilt.
Gonzalo. Nu, goede vriend, blijf bedaard.
Bootsman. Ja, als de zee eerst bedaart. Uit den weg! Wat geven die brullers om den naam van koning? Naar je kooi en houdt je stil! hinder ons niet.
Gonzalo. Goed, maar bedenk wien gij aan boord hebt.
Bootsman. Geen mensch, die mij liever is dan mijn eigen leven-
de storm.
Gij zijt eeu raadsheer; als gij die elementen het zwijgen kunt kommandeeren en ze dadelijk laten bedaren, dan hebben wij geen touw meer aau te raken. Toon nu \'reis uw gezag, en kunt ge dat niet, dank God dan, dat ge zoo lang geleefd hebt en maak dat je laatste uur je biddende in je kooi vindt, als \'t er op aankomt. — Ferm op, jongens! — Uit den weg, zeg ik je! (Se bootsman af.)
Gonzalo. Die kerel is mij een groote troost; mij dunkt, hij heeft geen gezicht om te verdrinken, hij heeft een echte galgentronie. ■) Ha, genadig Noodlot, houd woord dat hij moet hangen, en gebruik het koord dat ge voor hem bestemd hebt tot een ankertouw voor ons, want onze eigen kabel houdt het niet uit. Als hij niet voor de galg geboren is, zal het er slecht voor ons uitzien.
{Allen af. ■— De Bootsman terug.)
Bootsman. Haal de bramsteng naar beneden! Vlug wat! vieren, vieren! Wij moeten bijleggen met het groote zeil. (Kreten beneden in het schip.) Naar den Duivel, met dat gejammer! Zij maken meer lawaai dan de storm en wij met al ons werken. [Sebastiaan, Antonio en Gonzalo teruy) Ben jelui daar alweêr? Wat heb je hier te maken? Moeten wij \'t opgeven en verzuipen? Heb je er pleizier in ouder te duiken?
Sebastiaan. Vervloekte kerel, is dat uitvallen! Jou razende, onverschillige vent!
Bootsman. Werk jij dan.
Antonio. De beul zal je halen, jou gemeene, onbeschaamde lawaaimaker! Wij zijn minder bang voor verdrinken dan jij.
Gonzalo. Ik kan er voor instaan, dat hij niet verzuipt, al was het schip niet sterker dan een notendop en zoo lek als eeu kind in de luren.
Bootsman. Wenden bij den wind, stijf bij den wind! twee zeilen bijzetten en de volle zee houden; afhouden, zeg ik!
(Matrozen treden doornat op.)
Matrozen. Alles verloren! bidden, bidden! \'t is gedaan!
Bootsman. Wat? Moeten wij er het hachje bij inschieten?
Gonzalo. De Koning en de Prins zijn aan \'t bidden. Doen wij met hen mede, want hun lot is ook het onze.
Sebastiaan. Ik heb al mijn geduld verloren.
Antonio. Die dronken kerels hebben het ons gedaan; zij zijn heel eenvoudig de schuld van onzen dood. — Die schelm met zijn grooten mond, — ik wou dat je verdronken lag in tien springtijen.
Gonzalo. Toch zal hij aan de galg komen, al zou ook iedere droppel water het tegendeel zweren en op het wijdst gapen om hem in te zwelgen.
Stemmee (verward dooreen binnen in het schip). God zij ons gena-
\') Een oud spreekwoord luidde: „Wie tot hangen geboren ia, verzuipt nietquot;.
eerste hedrijf, tweede tooneel.
dig! — Wij bersten, wij vergaan! — Vaarwel, mijn vrouw en kinderen! — Wij vergaan, wij vergaan, het schip gaat te gronde! Antonio. Laat ons allen met den Koning zinken.
Sebastiaan. Nemen wij afscheid van hem.
[Antonio en Sebastiaan af) Gonzalo. Nu zou ik duizend morgen zee voor een plekje dorren grond geven, het zij vale heide of bruine veengrond, wat het ook wezen mocht. Des hemels wil geschiede! Toch zou ik graag een drogen dood sterven. {Allen af)
TWEEDE TOONEEL.
Het eiland. Voor de kluis van Prospero.
[Prospero en Miranda treden op)
Miranda. Mijn dierbare vader, zoo gij de woeste baren aldus door uw kunst hebt opgeruid, gebied ze dan weder stil te zijn. Het scheen dat de hemel een stroom van zwavel dreigde neer te storten, zoo niet de zee het zwerk in het aangezicht gevlogen was en het vuur had uitgebluscht. O, ik heb geleden met hen, die ik lijden zag! Een prachtig schip, dat zonder twijfel eenige edele schepselen inhield, werd geheel en al verbrijzeld. Ach, de noodkreten bonsden mij tegen het hart! Arme zielen, zij kwamen in de golven om! Zoo ik een machtig God ware geweest, ik had veel eer de zee in den grond doen zinken, dan dat zij het schoone schip met haar kostbare vracht van zielen zoo zou hebben verzwolgen.
Prospero. Wees bedaard; geen ontzetting meer; zeg aan uw medelijdend hart, dat er geen leed geschiedde.
Mirando. O dag van jammer!
Prospero. Geen leed geschiedde er. Ik heb niets gedaan dan alleen wat ik noodig achtte uit zorg voor u; voor u, mijn dierbare, voor u, mijn dochter, die nog geen kennis draagt van hetgeen gij zijt, eu niet weet vanwaar ik ben, noch dat ik veel hoo-ger sta dan Prospero, de heer van deze armoedige grot, uw vader en niets meer dan dit.
Miranda. Meer te weten is nooit in mijn gedachten opgekomen.
Prospero. \'t Is tijd, dat ik u van meer onderrichte. Bied mij de behulpzame hand om mij van mijn too vermantel te ontdoen. — Zoo; (hij legt zijn mantel neder) lig daar, mijn kunst! — En gij, droog uw oogen en heb goeden moed. Het ijselijk schouwspel van de schipbreuk, dat al de kracht van het medelijden in u heeft doen ontwaken, heb ik met zooveel veiligheid bestierd, — dank zij de voorzorgen die mijn kunst toelaat, — dat er geen enkele ziel verloren ging; wat zeg ik? dat er zelfs geen haar werd ge-
de storm.
krenkt van degenen op het schip, die gij hebt hooren jammeren, die gij zaagt te gronde gaan. Zit neder, want thans moet gij meer vernemen.
Miranda.. Dikwijls zijt gij begonnen mij te vertellen, wie ik ben ; doch dan hieldt gij plotselings op en liet mij aan vruchtelooze gissingen over, terwijl uw besluit was: «Stil, nog niet!»
Prospero. Thans is het uur gekomen; het oogeublik van heden gebiedt u het oor te openen; gehoorzaam, luister aandachtig toe. Heugt u de tijd nog, vóór wij in deze grot kwamen? Ik kan het niet denken, want toen waart gij nog niet veel ouder dan drie jaar.
Miranda. Ja zeker heugt het mij nog, vader!
Prospero. Waardoor dan? Door een of ander huis, door een of anderen persoon ? Maal mij eens het beeld van eenig voorwerp, dat u in het geheugen is bijgebleven.
Miranda \'t Is verre weg, en het schijnt mij veeleer een droom toe dan iets wezenlijks, waar mijn geheugen voor kan instaan. Had ik niet eenmaal een vier of vijf vrouwen om mij te dienen?
Prospero. Ja, Mirande, en meer ook. M:.ar hoe is het mogelijk dat dit u nog voor den geest zweeft? Evenwel, wat ziet gij nog meer in den schemerenden achtergrond en de diepte van het verledene ? Indien gij u iets herinnert van den tijd vóór gij hier zijt gekomen, dan moet gij u ook herinneren, hoe gij hier kwaamt-
Miranda. Neen, dat heugt mij niet.
Prospero. Twaalf jaar geleden, Miranda, twaalf jaar, zeg ik, was uw vader Hertog van Milaan en een vorst van macht en aanzien.
Miranda. Maar zijt gij dan niet mijn vader?
Prospero. Uw moeder was een toonbeeld van deugd, en zij zeide mij, dat gij mijn dochter waart; uw vader was Hertog van Milaan en zijn eenige erfgenaam was een prinses, niet minder van afkomst.
Miranda. Goede hemel! Welk boos verraad heeft ons genoodzaakt vandaar te vertrekken? Of was het tot ons geluk?
Prospero. Beide, beide, mijn kiud! Een boos verraad, gelijk gij \'t noemt, heeft ons vandaar verdreven, doch tot ous geluk ons hier gebracht.
Miranda. O, mijn harte bloedt, als ik bedenk wat kommer ik over u gebracht heb, ofschoon ik er niets meer van weet. Maar verder, vader, als \'t u belieft.
Prospero. Mijn broeder Antonio, en dus uw oom, — — Ik bid u, let wel op! O, dat een broeder zoo trouweloos kon zijn! hij, wien ik naast u boven alles beminde en wien ik het beheer van mijn staat overliet! In dien tijd was onder alle vorstendammen het mijne het meest beroemd, en Prospero was onder alle hartogen de eerste; niet alleen was hij vermaard wegens zijn waardigheid, maar zijn roem in de vrije kunsten was zonder weêrga. Uitslui-
EERSTE BEDRIJF, TWEEDE TOONEEL.
tend mij aan haar toewijdende, wierp ik al de zorgen van het bestuur op mijn broeder en werd zoodoende langzamerhand een vreemdeling voor mijn staat, daar mijn geheime wetenschappen mij wegsleepten en mijn geest in verrukking brachten. Uwtrouw-looze oom dan, — maar luistert gij ?
Miranda. Zeker, vader, met de meeste aandacht.
Prospero. Toen hij eenmaal de kunst verstond, hoe men verzoeken moet inwilligen en hoe ze moet afslaan; wien men moet bevorderen en wien men in al te weelderigen groei moet besnoeien, herschiep hij de schepselen die mij toebehoorden, dat wil zeggen, hij verwisselde hen, of maakte er nieuwe meuschen van. De sleutel hebbende, die beide over ambtenaar en ambt beschikt, stemde hij alle harten in den staat op zulk een toon, als hij het liefste hoorde. Zoo werd hij het klimop, dat weldra mijn vorstelijken stam had omhuld en er de frissche sappen aan onttrok, waar mijn groen door moest bloeien. — Gij luistert niet.
Miranda. Wezenlijk, lieve vader, ik luister.
Prospero. Ik bid u, geef acht. Terwijl ik aldus alle wereldlijke belangen verzuimde, daar ik mij in de beoefening van datgene, wat ver boven de bevatting en dus ook ver boven de waardeering van het volk ligt, geheel aan de eenzaamheid en de verheffing van mijn geest toewijdde, maakte ik een booze natuur in mijn listigen broeder wakker; een edelen vader gelijk, teelde mijn vertrouwen een verraad in hem, dat in zijn tegenstelling even groot als dit vertrouwen was: inderdaad* een onvoorwaardelijk, een grenzenloos geloof in zijn goed hart. Toen hij aldus heer en meester was, niet alleen van de bronnen mijner inkomsten, maar ook van alles waarover mijn macht bovendien nog beschikken kon, deed hij als iemand, die zijn geheugen tot zulk een moordenaar van de waarheid maakte, dat hij door gedurig herhalen van de leugentaal er zelf geloof aan slaat; mijn broeder geloofde, dat hij inderdaad zelf Hertog was, zoo krachtens de vervanging van mijn persoon, als door het uiterlijk vertoon der vorstelijke waardigheid met ieder voorrecht daaraan verbonden. Op die wijze nam zijn eerzucht steeds toe, — Luistert ge wel *?
Miranda. Uw verhaal zou de doofheid zelve genezen, vader.
Prospero. Om iederen hinderpaal tusschen het spelen van zijn rol en hem wiens rol hij op zich had genomen te doen vallen, moest hij volstrekt gebieder van Milaan zijn. Mij, arme man! was mijn boekvertrek reeds een hertogdom, groot genoeg. Voor het wereldlijk gezag acht hij mij nu ongeschikt. Hij verbindt zich, — zoo dorstte hij naar de heerschappij, — met den Koning van Napels; belooft hem een jaarHjksche schatting, biedt hem zijn hulde, onderwerpt zijn hertogelijken diadeem aan de koningskroon en dwingt mijn staat, die zich nog nooit gebogen had, tot onedelen vasalleu-dienst, — helaas, mijn arm Milaan!
de storm.
Miranda. Maar hemel!
Prospero. Merk nu op, wat de voorwaarde en de uitkomst was; en zeg mij dan, of dit een broeder kon heeten.
Miranda. Het zou een zonde zijn, als ik iets onedels van mijn grootmoeder zou denken: een reine schoot droeg wel vaak slechte zonen.
Prospero. Thans de voorwaarde. De Koning van Napels, reeds lang mijn gezworen vijand, leent mijns broeders aanzoek het oor: er werd bepaald, dat hij, in ruil voor de aanbiedingen omtrent hulde en ik weet niet hoeveel schatting, mij en de mijnen onmiddellijk van het bewind over het hertogdom ontzetten, en het prachtige Milaan met al de titels daaraan verbonden als leen aan mijn broeder zou schenken. Daarop werd een verraderlijke macht bijeengeraapt, en in den nacht, die voor het heilloos ontwerp bestemd was, opende Antonio de poorten van Milaan; in hetdoodsche donker sleurden de huurlingen voor het boos opzet mij en mijn schreiend kind weg.
Miranda. Helaas, wat jammer! Mij niet meer herinnerende hoe ik toenmaals kreet, wil ik het thans nog eens beweenen. Uw verhaal dwingt mijn oogen tranen te storten.
Prospero. Hoor nog een weinig verder en dan breng ik u op datgene, wat ons thans te doen staat, zonder hetwelk dit geheel doelloos zoude zijn.
Miranda. Maar hoe kwam het, dat men ons niet dadelijk om het leven bracht?
Prospero. Een schrandere vraag, kindlief! mijn woorden geven er aanleiding toe. Welnu, mijn dierbare, dat dorsten zij niet wagen, wegens, de innige liefde die mijn volk mij toedroeg; ook wilden zij liefst niet een zoo bloedig merk op het verraad drukken, maar hun misdadig opzet met een schooner kleur afmalen. In het kort, zij sleurden ons. in een vaartuig, waarmeè zij ons eenige mijlen ver in zee brachten; daar hadden zij het half vergaan karkas van een boot, zonder tuig en takels, zonder zeil en mast gereed; zelfs de ratten hadden haar instinktmatig verlaten. Op die boot moesten wij ons inschepen om het gebrül der zee met onze weeklachten te beantwoorden, om onze zuchten in den wind te slaken, die uit deernis met ons op die zuchten antwoord gaf en aldus niet dan liefkozend ons leed wilde doen.
Miranda. Helaas, wat een last moet ik u toen geweest zijn.
Prospero. O, een cherubijn waart gij, die mij behieldt! Gij lachtet mij toe, als bedeeld met de sterkte des hemels, zoo dikwijls ik de tranen van enkel bitterheid in de zee stortte en onder den last, die mij drukte, steende. Die aanblik wekte in mij de bezwijkende kracht des geestes weder op, om al wat volgen zou moedig weerstand te bieden.
Miranda. Hoe kwamen wij weder op vasten grond ?
eerste bedrijf, tweede tooneel.
Prospero. Door de hulp der goddelijke Voorzienigheid. Wij waren door een Napolitaansch edelman, Gonzalo geheelen, uit medelijden met ons lot van eenige levensmiddelen en versch water voorzien; — het was dezelfde die door zijn koning aangewezen was om de voorgestelde ontwerpen hun beslag te geven; — bovendien verschafte hij ons rijke kleederen, lijnwaad en andere benoodigdheden, die ons sedert van grooteu dienst zijn geweest. En daar hij wist, hoezeer ik mijne boeken beminde, was hij zoo vriendelijk mij uit mijn eigen boekerij een aantal werken meê te geven, die ik hooger schatte dan zelfs mijn hertogdom.
Miranda. O, ik wenschte dat ik dien man eenmaal mocht aanschouwen.
Prospero. Thans rijs ik op. {Bij slaat den taovermantel weder om.) Zit stil en hoor naar het einde van onzen gevaarlijken zeetocht. Wij landden op dit eiland aan, en hier heb ik, als uw leermeester, u rijker kennis aangebracht dan andere prinsessen kunnen verwerven, die meer tijd voor ijdelheden en minder zorgvolle leermeesters hebben.
Miranda. De Hemel loone u zulks! Maar thans verzoek ik u nog mij meê te deelen, vader, wat de reden was, dat gij dien storm verwekt hebt, die mij nog steeds het hart van angst doet kloppen.
Prospero. Dat moet gij nog weten. Door het vreemdsoortigste toeval heeft de goedgunstige fortuin, thans mijn dierbare beschermster, mijn vijanden aan dit strand gebracht; door mijn zienersblik ontwaar ik, dat mijn zenith van een gelukster afhangt, wier invloed ik thans moet trachten te verwerven, daar bij gebreke daarvan mijn goed geluk voor altijd mij zal verzaken. Thans geen andere vragen meer; gij zijt geneigd tot slaap, en dat verlangen naar rust is een goed teeken; willig het dus vrijelijk in, want ik weet dat gij er geen weerstand aan kunt bieden. — {Miranda. slaaft in). Kom hier, mijn dienaar, kom; ik ben bereid; nader mij, mijn Ariël!
{Ariel treedt op.)
Ariël. Heil u, groote meester! Heil u, waardige beer! Ik nader om te handelen naar uw welbehagen; \'t zij om te vliegen, om te zwemmen, in het vuur te duiken, of op de gekrulde wolken te zweven, — uw streng bevel gebiede slechts Ariël en al zijn krachten.
Prospero. Hebt gij, mijn geest, den storm stiptelijk naar mijn bevel volbracht?
Ariël. In ieder punt. Ik heb het schip des Konings aan boord geklampt; nu eens op den boeg, dan weder in het ruim, op het dek, in elke hut, overal verspreidde ik ontzetting; somtijds verdeelde ik mij en brandde op vele plaatsen te gelijk: op de groote mast, aan de raas en aan den boegspriet flikkerde ik afzonderlijk
de storm.
om dan weer plotseling inéén te schieten 1). Jupiters bliksems, de voorloopei\'s van de vreeselijke donderslagen, waren niet sneller, niet rasser in het ontvluchten aan \'s menschen blikken. Het vuur en het gekraak van het zwavelachtig onweder bestormden, naar het scheen, den machtigen Neptunus en deden zijn golven beven, ja, zijn drietand sidderen.
Prospero. Mijn wakkere geest! wie was er zóó sterk, zóó onverschrokken, dat dit rumoer zijn rede niet bedwelmde?
Ariël. Niet één ziel, die niet door de koorts van den waanzin bevangen werd, die niet de grillen van de wanhoop vertoonde. Het scheepsvolk uitgezonderd, spiongen allen in het schuimende sop en verlieten zij het schip, dat door mij een en al vuur was. Ferdinand, de zoon des konings, was de eerste, die den sprong waagde: met het haar ten berge gerezen — of liever, het geleek wel riet in plaats van haar, — wierp hij zich neder, roepende: «De Hel is ledig, en alle duivelen zijn hier.»
Prospero. Ha, hieraan herken ik mijn geest! Maar was het niet nabij het strand
Ariël. Er vlak bij, mijn meester!
Prospero. Doch zijn zij allen in veiligheid, Ariël ?
Ariël. Geen haar werd er gekreukt; de kleedereu die hen drijvend hielden, zijn zelfs onbevlekt, ja, nog frisscher dan voorheen. En, zooals gij mij geboden hebt, ik heb hen allen bij troepen over het eiland verspreid. Den zoon des konings heb ik alleen aan land laten komen en heb hem in een afgelegen hoek van het eiland aan zichzelven overgelaten, terwijl hij de lucht door zijn zuchten afkoelde en met de armen gekruist droevig nederzat.
Prospero, Zeg mij, hoe gij met de zeelieden van \'s Konings schip gehandeld hebt, en met de rest van de vloot?
Ariël. Het schip des Konings is veilig in de haven; in de diepe bocht, waar gij mij eenmaal te middernacht opriept om dauw van de steeds gebeukte Bermuda\'s te halen, daar ligt het geborgen. a) De bemanning heb ik samen in het ruim gestuwd en verliet haar, toen zij door betoovering, gepaard met de vermoeienis van het doorgestane leed, in vasten slaap lag. En wat het overige van de vloot betreft, die ik verstrooid heb, alle schepen zijn wéér bij elkander en dobberen thans op hun droevigen terugtocht naar Napels op de Middellandsche zee, in de meening dat zij \'s Konings schip zagen zinken en zijn doorluchtige persoon in de golven omkwam.
) Toespeling op het in dien tijd nog onverklaarbare Sint-Klimisvuur, bij de zeelieden toenmaals een kwaad voorteeken.
a) Sedert 4593 waren de Bermuda-eilanden den Engelschen beleend. De beschrijving van een schipbreuk aldaar maakte in \'s Dichters tijd grooten opgang en de zeelieden verbreidden het volksgeloof, dat deze eilanden door duivelen en geheimzinnige wezens bewoond waren.
EERSTE BEDRIJf, TWEEDE TOONEEL.
Prospero. Ariël, gij hebt uw taak. nauwgezet volbracht. Intus-schen, er is nog meer te doen. Hoe laat is het nu ?
Ariël. De middag is reeds voorbij.
Prospero. Ja, ten minste twee zandloopers. De tijd tusschen dit oogenblik en het zesde uur moet door ons beiden op het nauwgezetst gebruikt worden.
Ariël. Is er nog meer werk? De arbeid dien gij eischt valt mij zwaar; daarom mag ik u wel herinneren, wat gij mij beloofd, maar nog niet vervuld hebt.
Prospero. Hoe nu, verdrietig gestemd? Wat kunt gij nog verlangen ?
Ariël. Mijn vrijheid. \')
Prospero. Voor uw tijd nog om is? Niet meer daarvan.
Ariël. Ik bid u te bedenken wat trouwen dienst ik u steeds betoond heb. Ik heb u nooit misleid, heb nooit een vergissing begaan, en steeds u zonder klacht of morren gediend. Gij hebt mij een vol jaar afslag beloofd.
Prospero. Hebt ge dan vergeten van welk een kwelling ik u bevrijd heb?
Ariél. Neen.
Prospero. Dat schijnt toch; en gij acht het zoo zwaar den weeken bodem van het zouten diep te betreden, den scherpen noorden wind te bestijgen, mij diensten te bewijzen in de aderen onder de aarde, wanneer de vorst den grond verstijfd heeft.
Ariël. In waarheid niet, heer!
Prospero. Gij liegt, boosaardig wezen! Hebt gij de afzichtelijke heks Sycorax vergeten, die door nijd en ouderdom zoo gebogen was als een hoepel ? Hebt gij haar vergeten ?
Ariël. Neen, heer!
Prospero. Dat hebt gij wel. Waar is zij geboren, spreek!
Ariël. In Algiers, heer
Prospero. Ei zoo? Ik moet u zoo iedere maand éens herinneren, wat gij geweest zijt, want gij vergeet het gedurig. Die vervloekte heks Sycorax werd, zooals gij weet, om haar veelvuldige
\') Naar de oude heksen- en geestenleer werden de geesten verdeeld in Lucht,- Aard,- Vuur- en Watergeesten, de zoogenaamde Elementaargeesten. Tot de eersten behoort Ariël, gelijk reeds zijn naam aanduidt; in hem vertoont ons de Dichter een werkelijk liefelijke verschijning. Van de boosaardigste soort zijn de Aardgeesten, die dan ook gedurig het monster Caliban kwellen. De Magie of Zwartekunst leerde de wijze kennen om deze geesten in onze macht te krijgen. Daar\' zij echter alsdan geheel aan de heerschappij van hun meester onderworpen waren, was \'t hnn ijverig streven weder vrij te worden; vandaar de gedurige bede om vrijheid vau Ariel en de eindelijke vervulling dier bede door I\'rospero aan het einde van het stuk.
de storm.
om dan weer plotseling inéén te schieten *). Jupiters bliksems, de voorloopers van de vreeselijke donderslagen, waren niet sneller, niet rasser in het ontvluchten aan \'s menschen blikken. Het vuur en het gekraak van het zwavelachtig onweder bestormden, naar het scheen, den machtigen Neptunus en deden zijn golven beven, ja, zijn drietand sidderen.
Prospero. Mijn wakkere geest! wie was er zóó sterk, zóó onverschrokken, dat dit rumoer zijn rede niet bedwelmde?
Ariel. Niet één ziel, die niet door de koorts van den waanzin bevangen werd, die niet de grillen van de wanhoop vertoonde. Het scheepsvolk uitgezonderd, sprongen allen in het schuimende sop en verlieten zij het schip, dat door mij een en al vuur was. Ferdinand, de zoon des konings, was de eerste, die den sprong waagde; met het haar ten berge gerezen — of liever, het geleek wel riet in plaats van haar, — wierp hij zich neder, roepende: «De Hel is ledig, en alle duivelen zijn hier.»
Prospero. Ha, hieraan herken ik mijn geest! Maar was het niet nabij het strand ?
Ariël. Er vlak bij, mijn meester!
Prospero. Doch zijn zij allen in veiligheid, Ariël?
Ariël. Geen haar werd er gekreukt; de kleederen die hen drijvend hielden, zijn zelfs onbevlekt, ja, nog frisscher dan voorheen. En, zooals gij mij geboden hebt, ik heb hen allen bij troepen over het eiland verspreid. Den zoon des konings heb ik alleen aan land laten komen en heb hem in een afgelegen hoek van het eiland aan zichzelven overgelaten, terwijl hij de lucht door zijn zuchten afkoelde en met de armen gekruist droevig nederzat.
Prospero. Zeg mij, hoe gij met de zeelieden van \'s Konings schip gehandeld hebt, en met de rest van de vloot?
Ariël. Het schip des Konings is veilig in de haven; in de diepe bocht, waar gij mij eenmaal te middernacht opriept om dauw van de steeds gebeukte Bermuda\'s te halen, daar ligt het geborgen. 1) De bemanning heb ik samen in het ruim gestuwd en verliet haar, toen zij door betoovering, gepaard met de vermoeienis van het doorgestane leed, in vasten slaap lag. En wat het overige van de vloot betreft, die ik verstrooid heb, alle schepen zijn wéér bij elkander en dobberen thans op hun droevigen terugtocht naar Napels op de Middellandsche zee, in de meening dat zij \'s Konings schip zagen zinken en zijn doorluchtige persoon in de golven omkwam.
a) Sedert 1593 waren de liermuda-eilanden den Engelschen bekend. De beschrijving van een schipbreuk aldaar maakte in \'s Dichters tijd grooten opgang en de zeelieden verbreidden het volksgeloof, dat deze eilanden door duivelen en geheimzinnige wezens bewoond waren.
eerste bedrijt, tweede tooneel.
Prospero. Ariël, gij hebt uw taak nauwgezet volbracht. lutus-schen, er is nog meer te doen. Hoe laat is het nu ?
Ariël. De middag is reeds voorbij.
Prospero. Ja, ten minste twee zandloopers. De tijd tusschen dit oogenblik en het zesde uur moet door ons beiden op het nauwgezetst gebruikt worden.
Ariël. Is er nog meer werk ? De arbeid dien gij eischt valt mij zwaar; daarom mag ik u wel herinneren, wat gij mij beloofd, maar nog niet vervuld hebt.
Prospero. Hoe nu, verdrietig gestemd? Wat kunt gij nog verlangen ?
Ariël. Mijn vrijheid. \')
Prospero. Vóór uw tijd nog om is? Niet meer daarvan.
Ariël. Ik bid u te bedenken wat trouwen dienst ik u steeds betoond heb. Ik heb u nooit misleid, heb nooit een vergissing begaan, en steeds u zonder klacht of morren gediend. Gij hebt mij een voi jaar afslag beloofd.
Prospero. Hebt ge dan vergeten van welk een kwelling ik u bevrijd heb?
Ariël. Neen.
Prospero. Dat schijnt toch; en gij acht het zoo zwaar den weeken bodem van het zouten diep te betreden, den scherpen noorden wind te bestijgen, mij diensten te bewijzen in de aderen onder de aarde, wanneer de vorst den grond verstijfd heeft.
Ariël. In waarheid niet, heer!
Prospero. Gij liegt, boosaardig wezen! Hebt gij de afzichtelijke heks Sycorax vergeten, die door nijd en ouderdom zoo gebogen was als een hoepel ? Hebt gij haar vergeten ?
Ariël. Neen, heer!
Prospero. Dat hebt gij wel. Waar is zij geboren, spreek!
Ariël. In Algiers, heer
Prospero. Ei zoo? Ik moet u zoo iedere maand ééns herinneren, wat gij geweest zijt, want gij vergeet het gedurig. Die vervloekte heks Sycorax werd, zooals gij weet, om haar veelvuldige
\') Naar de oude heksen- en geestenleer werden de geesten verdeeld in Lucht,- Aard,- Vuur- en Watergeesten, de zoogenaamde Wementaargeesten. Tot de eersten behoort Ariël, gelijk reeds zijn naam aanduidt; iu hem vertoont ons de Dichter een werkelijk liefelijke verschijning. Van de boosaardigste soort zijn de Aardgeesten, die dan ook gedurig het monster Caliban kwellen. De Magie of Zwartekunst leerde de wijze kennen om deze geesten in onze macht te krijgen. Daar\' zij echter alsdan geheel aan de heerschappij van him meester onderworpen waren, was \'t hun ijverig streven weder vrij te worden; vandaar de gedurige bede oin vrijheid vau Ariël en de eindelijke vervulling dier bede door Prospero aan het einde van het stuk.
de storm.
boosaardigheden en om toovenarijen, die ieder menschelijk oor met schrik vervullen, uit Algiers verbannen. Slechts ter wille van één daad verschoonde men haar leven. Is dit niet de waarheid?
Ariël. Ja, meester!
Prospero. Die blauwoogige heks kwam hier zwanger aan en werd door het scheepsvolk achtergelaten. Gij, mijn slaaf, zoo als gij u-zelven noemt, waart toen haar dienaar; en daar gij een te teedere geest waart om haar vernederende en afschuwelijke bevelen te volvoeren, zocht gij u aan haar machtwoord te onttrekken, waarop zij in haar onverbiddelijke woede en met de hulp harer machtiger trawanten u in een gespleten pijnboom opsloot. In die kloof gevangen hebt gij een twaalftal jaren op de smartelijkste wijze doorgebracht; in dien tusschentijd stierf zij en liet u daar achter, terwijl uw gesteun rusteloos als het klapperend molenrad de lucht vervulde. Uitgenomen de zoon dien zij ter wereld bracht, die sproetige heksen welp, was er nog geen menschelijke gestalte als sieraad van dit eiland hier aanwezig,
Ariel. Ja wel; Caliban, haar zoon.
Prospero. Dom ding, dat zeide ik ook; Caliban bedoel ik, dien ik thans in mijn dienst heb. Gij weet zelf het best in welk een kwellenden toestand ik n gevonden heb. Uw gekerm deed de wolven huilen; het doordrong de borst van de altijd brommende beeren; het was een foltering voor de verdoemden bestemd, en die Sycor ax niet weder vermocht op te heffen. Het was mijn kunst die, toen ik hier aankwam en u hoorde jammeren, den pijnboom deed gapen en u vrij liet.
Ariël. Ik dank u, meester.
Prospero. Zoo gij nóg langer murmureert, zal ik een eik splijten en u in zijn knoestig binnenste sluiten, tot gij opnieuw een twaalf winters huilende hebt doorgebracht.
Ariël. Vergiffenis, meester! ik zal uw bevelen trouw gehoorzamen en gewillig mijn geestenwerk volbrengen.
Prospero. Doe dat; dan zal ik u na twee dagen ontslaan.
Ariël. O, gij zijt een edele meester! Wat zal ik thans doen? Zeg mij, meester, wat zal ik doen?
Prospero. Ga heen en neem de gedaante van een zeenimf aan; maar blijf slechts zichtbaar voor u-zelf en mij, geen ander oog moet u in die gedaante zien. Ga en neem dien vorm aan om aldus onmiddellijk weêr hier te komen. Kom, met spoed gedaan wat ik zeg. {Ariël vertrekt.\')
Ontwaak, dierbaar kind, ontwaak! gij hebt gerust geslapen, ontwaak thans!
Miranda (ontwakende). Het vreemde van uw verhaal heeft dien zwaren slaap in mij verwekt.
Prospero. Schud alle loomheid af. Kom, wij zullen eens naar mijn slaaf Caliban gaan zien, in wiens hart nooit de neiging tot een vriendelijk woord opkomt.
eerste bedrijf, tweede tooneel.
Miranda., \'t Is een boos schepsel, vader; met weerzin sla ik het oog op hem.
Prospero. Maar met dat al is hij voor ons hier onmisbaar: hij ontsteekt ons vuur, brengt ons brandstof en verschaft ons menigen nuttigen dienst. — Hei, slaaf! Hei, Caliban, spreek, waar beu je?
Caliban {binnen). Daar is hout genoeg binnen.
Prospero. Kom hier, zeg ik je! er is nog meer voor je te doen. Kom, schildpad! ben je er nog niet!
{Ariël cis een waternimf weder verschijnende?)
Heerlijke verschijning! Miju bevallige Ariël, een enkel woord in het geheim! (Hij fluistert hem iets toe.)
Ariël. Het zal geschieden, heer en meester!\') (Ariël verdwijnt.)
Prospero. Gij venijnige slaaf, door den Duivel zelf bij uw boosaardige\'moeder verwekt, kom hier, zeg ik je! {Caliban treedt op.)
Caliban. Een dauw, zoo aanstekelijk als ooit mijn moeder met ravenveêreu van een ongezonden poel bijeenveegde, bedruipe u beiden! Een zuidwesten wind blaze op u en bedekke uw huid met booze zweren! 2)
Prospero. Voor deze taal zult gij dezen nacht met kramp gekweld worden, daar kunt gij zeker van zijn; steken in de zijde zullen u pijnigen, zoodat u de adem zal klemmen; zwarte nikkers zullen den geheelen nacht hun plagerijen op u uitoefenen; men zal u steken toebrengen nog dichter dan de cellen van een honigraat bij elkaar staan, en iedere prik zal u meer pijn doen dan de steek der bijen, die de honigraat bereiden.
Caliban. Ik moet miju eten hebben. Dit eiland, dat gij mij ontneemt, was door mijn moeder Sycorax mij nagelaten. In den eersten tijd van uw komst hier, wist ge mij wel te liefkozen en heel vriendelijk jegens mij te zijn; toen gaaft gij mij bessen iu mijn water; toen hebt gij mij de namen van het groote en kleine licht geleerd, die bij dag en bij nacht brauden; daarom hield ik toen ook veel van u, en ik wees u al de bijzonderheden van het eiland aan, de zoet- en brakwater-bronnen, de vruchtbare en de barre gronden; vervloekt dat ik zoo iets deed! Al het tooverge-dierte van Sycorax, padden, torren en vleermuizen, zal u plagen! want ik die eenmaal mijn eigen koning was, ik sta hier voor al uw onderdanen; nu stalt gij mij in dezen rotsspelonk en onthoudt mij al het overige van dit eiland.
Prospero. Leugenaar die ge zijt; ellendeling, wien slagen alleen en geen goedheid kunnen vermurwen! Ik heb u met de vriendelijkste zorg verpleegd, deugniet; ik heb u in mijn eigen kluis gehuisvest, totdat gij de eer van mijn eigen kind zocht aan te randen.
\') Prospero beveelt hein namelijk Ferdinand in zijn nabijheid te voeren. 1!) Zuidenwinden, uit de woestijnen van Afrika komende, zijn dikwijls noodlottig voor Italië.
de storm.
Caliban. Ha ha, ha ha! ik wou dat het mij gelukt was! Gij hebt mij verhinderd, anders had ik dit eiland met Calibans bevolkt.
Prospero. Afschuwelijke slaaf, die voor geen enkelen indruk van goedheid vatbaar, maar tot alle kwaad geneigd zijt! Eenmaal had ik medelijden met u; ik deed alle moeite om u spreken te leeren; ik onderwees u ieder uur in het een of ander; toen gij, woesteling, uw eigen woorden niet verstondt, maar als een verstandeloos dier geluiden uitstiet, verschafte ik uw besef de woorden, die er uitdrukking aan verleenden. Maar schoon gij ook het een en ander leerdet, toch bleef uw verworpen aard datgene behouden, wat edeler wezens uw bijzijn ondragelijk maakte; daarom werdt gij ook naar verdienste in dien rotsspelonk gekerkerd, gij die erger dan een gevangenis verdiend hadt.
Caliban. Gij hebt mij de spraak geleerd en het voordeel dat ik er van trek is, dat ik vloeken kan. De pest verdelge u voor het leeren van uw taal!
Prospero. Vanhier, heksgebroedl Breng ons brandstof, en ik raad u, het spoedig te doen om nog andere bezigheden te verrichten. Schudt gij van neen, booswicht? Zoo gij verzuimt of onwillig doet, wat ik u gebied, dan zal ik u met pijnen folteren, die u door merg en been gaan en u doen brullen, dat zelfs de dieren zullen sidderen voor uw kreten.
Caliban. Neen, als je blieft niet! — [ter zijde). Ik moet wel gehoorzamen ; zijn kunst heeft zulk een groote kracht, dat ze zelfs mijn moeders god Setebos kan dwingen en hem tot zijn dienaar maakt \').
Prospero. Nu, vertrek, slaaf!
[Calihan af. — Ariel komt onzichtbaar terug, spelende en zingende. Ferdinand volgt hem).
Ariël\'s gezang.
Komt, geesten, hier aan \'t blanke strand;
Legt hand in hand.
En als ge elkandren hebt gekust.
En \'t wilde golfgedruisch gesust,
In beurtzang dan elkaar begroet.
En rondgedanst op d\' effen vloed.
(Hondgeblaf van onderscheiden kanten) Hoor, hoor!
Daar blaft de hond.
En koekeloer brengt wel te moê Den morgenstond Zijn welkom toe!
1) Shakespeare heeft dien naam ontleend aan een oude reisbeschrijving, waarin van de Patagoniërs gezegd wordt, dat hun hoogste afgod den naam van Setebos droeg.
eerste bedrijf, tweede tooneel.
Ferdinand. Waar kan die muziek toch zijn? In de lucht of op de aarde ? Nu hoor ik haar niet meer. Zij vergezelt ongetwijfeld den een of andereu god van het eiland. Terwijl ik aan het strand nederzat en de ondergang van den Koning mijn vader weder beweende, sloop die muziek mij over de zee te gemoet en stilde met haar zoete melodie tegelijk haar woede en mijn smart. Vandaar heb ik haar gevolgd, of liever, zij heeft mij verder getrokken. Maar zij is voorbij. Neen, daar begint ze opnieuw.
AriëL zingt.
Vijf vadem rust beneden
Uw vader, en versteent;
Zijn oogen worden perlen,
Koraal wordt zijn gebeent.
De zee verandert heel het lijk In eenig kleinood, vreemd of rijk,
Eu nimfen luiden telkens weêr Het klokje hem ter eer.
{Klokgelui van verre).
Hoor, hoor!
\'t Klokgelui dringt mij in \'t oor!
Ferdinand. Dat lied spreekt van mijn verdronken vader. Dit is niet het werk van menschen; dit geluid is niet van de aarde. Thans hoor ik de muziek \'weêr boven mij.
Prospero [tot Miranda). Hef de .wimpers uwer oogen op en zeg mij, wat gij ginder ziet.
Miranda. Wat is dat1? Een geest? Hemel, zie, hoe het rond-staart! Wezenlijk, vader, het heelt een edele gedaante. Maar het is een geest.
Prospero. Neen, kindlief, het eet en slaapt en heeft dezelfde zintuigen als wij. De wakkere jongeling, dien ge daar aanschouwt, was bij de schipbreuk; en behalve dat hij eenigszins door de smart, dien kanker der schoonheid, is aangegrepen, kunt ge hem inderdaad welgemaakt van persoon noemen. Hij heeft zijn makkers verloren en zwerft overal rond om hen te zoeken.
Miranda. Ik zou hem een goddelijk wezen kunnen noemen j want nooit zag ik in de natuur iets edels als dit.
Prospero {ter zijde). Het gaat juist, bemerk ik, ?oo als miju hart het heeft begeerd. — Geest, schrandere geest, voor deze hulp zal ik u binnen twee dagen vrij laten.
Ferdinand. Dat is voorwaar de godin voor wie deze liederen klonken. — Hoor de bede, als ik u vragen mag, of gij op dit eiland woont; en wees tevens zoo goed mij te .onderrichten, hoe ik mij hier gedragen moet. Maar mijn eerste vraag, hoezeer ook het laatst geuit, is, of gij o wonderbeeld, een meisje zijt of niet?
Miranda. Een wonderbeeld, neen, heer ! maar zeer zeker een meisje.
de storm.
Ferdinand. Mijn taal! o Hemel! Ik ben de eerste onder hen, die deze taal spieken, als ik slechts ware, waar zij gesproken wordt.
Prospero. Hoe! De eerste ? En wat zoudt gij zijn, zoo de Koning van Napels u hoorde?
Ferdinand. Een wezen als ik thans ben, vol verbazing, dat gij van Napels\' Koning spreekt. Hij hoort mij thans, en dewijl hij mij hooren kan, ween ik. Ik zelf ben de Koning van Napels, ik die met eigen oogen, sinds dat onheil van tranen steeds overvloeiende, de schipbreuk van den Koning mijn vader aanschouwd heb.
Miranda. Helaas, erbarm u, Hemel!
Ferdinand. Ja, in waarheid, en de schipbreuk van al zijn edelen; de Hertog van Milaan en zijn goede zoon waren er beiden ook bij.
Prospero (ter zijde). De Hertog van Milaan en zijn veel edeler dochter zouden u kunnen logenstraffen, indien het thans de geschikte tijd ware. — Bij het eerst gezicht wisselden zij beiderzijds van blikken. — Teedere Ariël, voor dezen dienst zal ik u de vrijheid geven. — {Tot, Ferdinand). Een enkel woord, mijn goede heer! Ik vrees, dat gij u-zelven wat te veel aanmatigt; een enkel woord.
Miranda. Waarom spreekt mijn vader zoo onvriendelijk? Dit is de derde man dien ik ooit aanschouwde, en de eerste omwienmij ooit een zucht ontglipte. Medelijden bewege mijn vader de neiging van mijn hart te volgen.
Ferdinand. O, indien gij een maagd zijt en uw genegenheid nog vrij is, zal ik u koningin van Napels maken.
Prospero. Stil, mijnheer! nog een enkel woord. — {ter zijde). Zij zijn beiden in elkanders macht; evenwel, ik moet dien te snellen gang van zaken wat vertragen, want al te licht gewonnen zou ook de prijs licht doen achten. — {Tot Ferdinand). Één woord nog: ik beveel u mij aan te hooren. Gij hebt u hier een naam aangematigd die u niet toekomt; gij zijt als verspieder heimelijk op dit eiland geland, om het mij, den heer en meester er van, te ontrukken.
Ferdinand. Neen, op mijn eerewoord, dat is niet zoo.
Miranda. Er kan niets kwaads in zulk een tempel wonen: indien de booze geest een zoo schoon huis bezat, zoude al wat goed is trachten er met hem te wonen.
Prospero. Volg mij. — En gij, geen woord te zijnen gunste, \'t is een verrader. — Volg mij ; ik zal uw nek en voeten in het blok slaan; zeewater zal uw drank zijn ; schelpdieren uit de beek, verdroogde wortels en de bolster waar de eikel in groeide zullen u tot voedsel strekken. Volg mij!
Ferdinand. Neen; ik zal zulk een behandeling weerstand bieden, zoolang mijn vijand niet machtiger is.
{Hij trekt zijn degen, doch blijft door tooverkrachi beheerscht onbewegelijk staan).
eerste bedrijf, tweede tooneel.
Miranda. O, mijn dierbare [vader, spreek niet te driftig het oordeel over hem uit; hij is vriendelijk van aard en er is niets vreeselijks in hem.
Prospero. Hoe nu ? Wie waagt het mij de les te lezen ? — Steek uw zwaard in de schede, verrader! gij, die den held speelt, maar den slag niet waagt, daar uw geweten door schuldgevoel gedrukt wordt. Staak uw tegenweer, want ik vermag u met dezen staf te ontwapenen en u het zwaard uit de hand te doen vallen.
Miranda. Maar vader, ik smeek u,--
Prospero. Weg, hang niet zoo aan mijn kleed!
Miranda. Vader, heb medelijden met hem; ik durf voor hem instaan.
Prospero. Stil! nog één woord, en ik zal u moeten bekijven, zoo niet u haten. Hoe, gij de voorspraak van een bedrieger ? Zwijg! Gij waant dat er geen anderen meer zijn van dergelijke gestalte, daar ge slechts hem en Caliban gezien hebt. Dwaas meisje! Bij de meeste mannen is dit een Caliban, en zij engelen bij hem vergeleken.
Miranda. Mijn genegenheid is dan wel zeer bescheiden: mijn eerzucht gaat niet zoo ver, een nog uitnemender man te willen zien.
Prospero {tot Ferdinand). Vnlg mij en gehoorzaam! Uw spieren zijn weder tot hun kindsheid teruggekeerd en missen alle veerkracht.
Ferdinand. Ja, \'t is waar! Mijn krachten zijn gebonden, even als in een droom. Het verlies van mijn vader, het gevoel van matheid, de ondergang van al mijn vrienden en de bedreigingen van dezen man, die mij in zijn macht heeft, dat alles zou mij gemakkelijk te dragen zijn, zoo ik slechts eenmaal daags dit meisje uit mijn kerker zou mogen aanschouwen. Laat de vrijheid zich van alle andere hoeken der aarde meester maken: mij is ruimte genoeg gebleven in zulk een kerker.
Prospero (ter zijde). Zoo gaat het goed! — {Tot Ferdinand). Kom mede, — {Tot Ari\'ét). Dat hebt ge voortreffelijk uitgevoerd, verstandige Ariel. — {Tot Ferdinand). Volg mij. — (Tot Ari\'ét). Hoor, wat gij verder voor mij zult verrichten.
Miranda. Wees getroost; mijn vader is van een beter inborst, mijnheer, dan uit zijn woorden moet schijnen, \'t Is heel ongewoon, dat hij zich zoo voordoet.
Prospero {tot Ari\'ét)). Gij zult vrij zijn als de bergwinden; maar volvoer dan ook nauwgezet, wat ik u gebied.
Ariël. Tot iedere syllabe.
Prospero. Kom, volg mij. — Spreek hem niet voor.
[Allen af).
2
de storm.
TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Een ander gedeelte ■van het eiland.
[Alonzo, Sebastiaan, Antonio, Gonzalo. Adriaan. Francisco en anderen treden op).
Gonzalo. Ik bid u, Sire, wees opgeruimd; even als wij allen hebt gij reden tot tevredenheid, want ons behoud gaat ons verlies verre te boven. De geschiedenis van ons onheil is zeer gewoon; iederen dag heeft de vrouw van een zeeman, de koopvaardij-sehip-per en de koopman zelf gelijke stof tot klagen als wij; maar wat het wonder betreft dat ons geschied is, ik bedoel onze redding, slechts enkelen uit duizenden kunnen er van spreken, zoo als wij. Daarom, mijn waarde vorst, weeg wijselijk onze rampen tegen onzen troost op.
Alonzo. Zwijg, verzoek ik u.
Sebastiaan. Hij slikt den troost als koude soep.
Antonio. Maar de zieketrooster laat hem zoo gauw nog niet los.
Sebastiaan. Kijk, hij windt het uurwerk van zijn vernuft op ; zoo aanstonds zal het slaan.
Gonzalo. Sire,---
Sebastiaan. Één; — tel.
Gonzalo. Wie aldrs het leed, dat hem treft, blijft voeden, geeft aan de smart--
Sebastiaan. Vrije vertering.
Gonzalo. De tering, inderdaad; gij hebt ernstiger gesproken, dan uw bedoeling was, want het verdriet knaagt aan ons leven.
Sebastiaan. En gij hebt het wijzer opgevat, dan ik .dacht dat ge doen zoudt.
Gonzalo. Daarom, doorluchtige Heer,---
Antonio. Foei, wat speelt zijn tong den verkwister!
Alonzo. Ik bid n, niet meer!
Gonzalo. Welnu, ik heb gedaan; maar toch--
Sebastiaan. Maar toch wil hij doorpraten.
Antonio. Wie van hen, zoudt ge wedden, dat nu weêr het eerst begint te kraaien, hij of Adriaan.
Sebastiaan. Ik zeg, de oude haan.
Antonio. En ik, het jonge haantje.
Sebastiaan. Mooi zoo; waarom gewed?
Antonio. Om een lachbui.
Sebastiaan. Top!
Adriaan. Hoe woest dit eiland ook schijnt te zijn,--
Sebastiaan. Ha, ha, ha!
Antonio. Zie zoo, ik heb gewonnen en gij hebt betaald.
tweede bedrijf, eerste tooneel.
Adriaan. Hoe onbewoonbaar en bijna ongenaakbaar,--
Sebastiaan. Desniettemin--
Adriaan. Desniettemin — —
Antonio. Dat kon niet missen.
Adriaan. Moet het toch van een teeder, liefelijk en aanminnig klimaat zijn.
Antonio. Hij praat er over of het een meisje is.
Sebastiaan. Ja, en op het punt van meisjes is hij een kenner.
Adriaan. Hier ademt de lucht ons welriekend te gemoet.
Sebastiaan. Alsof zij longen had; maar dan moesten het, dunkt mij, zieke longen zijn.
Antonio. Of als ware zij doortrokken met de geuren van een moeras.
Gonzalo. Hier is alles wat voor het leven dienstig is.
Antonio. Ja wel, behalve levensmiddelen.
Sebastiaan. Daarvan is er althans weinig of niets.
Gonzalo. Hoe welig en frisch ziet het gras; hoe groen!
Antonio. Inderdaad, de grond ziet er vaal uit.
Sebastiaan. Maar toch met een groenen weerschijn.
Antonio. Hij heeft het zoo ver niet mis.
Sebastiaan. Neen, hij vergist zich enkel in de volle waarheid.
Gonzalo. Maar het zeldzaamste is, — en dat schijnt inderdaad ongeloofelijk,--
Sebastiaan. Zooals veel zeldzaamheden, waar men voor instaat.
Gonzalo. Dat onze kleedereu, hoe doornat ze ook uit de zee kwamen, toch nog hun frischheid en glans behielden, ja, veeleer nieuw-geverfd schijnen dan bevlekt door het zoute water.
Antonio. Als een zijner zakken praten kon, zou hij dan niet zeggen dat hij liegt.
Sebastiaan. Ja, of zijn leugen heel oneerlijk wegstoppen.
Gonzalo. Mij dunkt, onze kleederen zijn thans nog even frisch, als toen wij ze het eerst in Afrika aandeden, bij het huwelijk van \'sKonings schoone dochter Claribelle met den Koning van Tunis.
Sebastiaan. \'t Was een aangename bruiloft, en hoe voorspoedig is onze terugtocht!
Adriaan. Tunis is nooit te voren met zulk een weergaloos toonbeeld van een Koningin gezegend geweest.
Gonzalo. Neen, niet sedert de dagen van de weduwe Dido.
Antonio. De weduwe? Wat drommel, hoe heb ik het nu? Hoe komt hier dat «weduwe» te pas? «De weduwe Dido!»
Sebastiaan. Wat zoudt ge clan wel gezegd hebben, als hij ook van «de weduwnaar Aeneas» gesproken had ? Lieve God, je neemt het ook zoo ijselijk precies op !
Adriaan. «De weduwe Dido» hebt gij gezegd ? Gij doet mij over •lat geval nadenken; zij was van Carthago, niet van Tunis.
Gonzalo. Dit Tunis was Carthago, mijnheer!
de storm.
Adriaa.m. Carthago?
Gonzalo. Ik verzeker u, Carthago.
Antonio. Zijn woord doet meer dan de wonderharp van Am-phiou \').
Sebastiaan. Hij heeft behalve den muur, ook de huizen gebouwd.
Antonio. Welke onmogelijkheid zal hij nu weer gemakkelijk maken\'!
Sebastiaan. Ik geloof dat hij dit eiland in zijn zak naar huis zal dragen, om het voor een appel aan zijn zoontje te geven.
Antonio. En de pitten er van in de zee te zaaien om nieuwe eilanden voort te brengen.
Gonzalo. Ja, wezenlijk.
Antonio. Nu, mettertijd.
Gonzalo. Wij spraken er over, Sire, dat onze kleederen nu nog even frisch schijnen, als toen wij te Tunis waren, bij het huwelijksfeest van uwe dochter, die heden daar Koningin is.
Antonio. En wel de voortreffelijkste, die daar ooit aankwam.
Sebastiaan. Met uw verlof, uitgezonderd de weduwe Dido.
Antonio. O, de weduwe Dido! Ja wel, de weduwe Dido.
Gonzalo. Is mijn kleed niet even frisch, Sire, als den eersten dag dat ik het aanhad? Ten minste, zoo tamelijk.
Antonio. Dat «tamelijk» is ter rechter tijd opgevischt.
Gonzalo. Op den dag van het huwelijk uwer dochter?
Alonzo. Wat kwelt gij mijn ooren met woorden, die mij zoo verbazend tegenstaan! Ik wenschte dat ik mijne dochter daar nooit had uitgehuwd! Op de terugreis heb ik mijn zoon verloren en, naar ik geloof; haar ook, want nu zij zoo ver van Italië verwijderd is, zal ik haar wel nooit wederzien. O, gij mijn erfgenaam van Napels en Milaan, welk zeegedrocht hebt gij tot spijze gediend?
Francisco. Hij kan nog in leven zijn, Sire! Ik zag hoe hij de golven ouder zich sloeg en op hun rug zich voortbewoog; hij stiet het water, welks aanvallen hij moedig afweerde, weg, terwijl zijn borst de gezwollen branding weerstand bood; hij stak het moedig hoofd boven de verbolgen baren omhoog en roeide met de stevige armen in wakkere slagen naar het strand, dat over zijn ondermijnden grondslag heenboog, als geneigd om hem te helpen. Ik twijfel er niet aan, of hij kwam levend aan land.
Alonzo. Neen, neen, hij is omgekomen.
Sebastiaan. Dan kunt gij dit zwaar verlies aan u-zelven wijten, Sire, gij, die ons Europa niet met uw dochter wildet begunstigen, maar haar liever aan een Afrikaan wegschenken, zoodat zij thans
\') Ampbions wonderharp deed de muren van Thebe ontstaan. Door het vereenzelvigen van Tunis met het verwoeste Carthago schijnt het woord van Gonzalo niet alleen muren, maar gansche steden te doen ontstaan.
ï\'weede bedrijf, eerste tooneel.
voor \'t minst uit uw oogeii gebannen is, die wel reden hebben dat leed te beweenen.
Alonzo. Ik bid u, zwijg toch.
Sebastiaan. Van alle zijden vielen wij u anders te voet en bestormden u met onze beden, terwijl het lieve kind zelf geslingerd werd tusschen afkeer en gehoorzaamheid en niet wist naar welken kant de evenaar moest doorslaan. Wij hebben uw zoon verloren, en ik vrees voor altijd; in Milaan en Napels zijn meer weduwen ten gevolge van deze zaak dan wij in staat zijn mannen aan te brengen om ze te troosten. Gij draagt van alles de schuld.
Alonzo. Maar ook de zwaarste last van het verlies.
Gonzalo. Prins Sebastiaan, de waarheid die gij mededeelt, ontbreekt het wel wat aan hartelijkheid en zij valt op een zeer ongeschikten tijd ; gij scheurt de wond, waar ge balsem moest aanbrengen.
Sebastiaan. Dat is goed gezegd!
Antonio. En op zijn chirurgijns.
Gonzalo. Sire, \'t is slecht weder voor ons allen, als gij zoo somber voor u staart.
Sebastiaan. Slecht weder?
Antonio. Heel slecht.
Gonzalo. Indien ik recht op den bodem van dit eiland had, Sire, --
Antonio. Dan zou hij er netels zaaien.
Sebastiaan. Of dolle kervel, misschien ook komkommers.
Gonzalo. En zoo ik er Koning van was, — wat ik dan deed ?
Sebastiaan. Altijd nuchter blijven, bij gebrek aan wijn.
Gonzalo. In quot;t gemeenebest zou ik door een volslagen omkeer alles veranderen: ik zou hoegenaamd geen handel toestaan; de naam van overheid zou er vreemd, de letteren zouden er onbekend zijn; rijkdom, armoede, dienstbaarheid, niets van dat alles; geen contracten of erfrecht, geen grenssteen of omheining, geen akker of wijnberg; geen gebruik van metalen, geen graan, wijn of olie als ruilmiddel; geeu handwerk ; alle menschen in een zalig niets-doen, allen, de vrouwen ook, maar onschuldig en rein ; geen oppermacht —
Sebastiaan. Maar toch, hij zou er Koning van willen zijn.
Antonio. Het slot van zijn staatsregeling vergeet het begin.
Gonzalo. De natuur zou alles ten algemeenen nutte voortbrengen, zonder zwoegen ofzweeten; geen verraad, zwendelarij, zwaard, lans, dolk, geschut, ja geen enkel wapentuig zou ik er dulden; maar de natuur zou naar beur aard al haar voorraad, al haar overvloed leveren om mijn schuldeloos\'volk te voeden \').
1) Deze rede van G. bevat de welbekende overeenkomst met een plaats uit Florio\'s vertaling van Montaigne\'s „Essaiesquot;. Zie de slotaanteekening. Gemelde plaats bevindt zich in een vertoog over de Kannibalen, van welk
de storm.
Sebastiaan. Geen huwelijk tusschen zijn onderdanen ?
Antonio. Neen, man; allemaal doeniets; lichtekooien en boeven!
Gqnzalo. Zóó volmaakt zou ik willen regeeren, Sire, dat de gouden eeuw er door te schande gemaakt werd.
Sebastiaan. God zegene Zijne Majesteit!
Antonio. Lang leve Gonzalo!
Gonzalo. Verstaat ge mij, Sire ?
Alonzo. Niet meer, bid ik u : uw woorden zijn zoo goed als niets voor mij.
Gonzalo. Ik geloof gaarne wat Uwe Majesteit daar zegt, ik sprak slechts zoo om dezen heeren gelegenheid tot lachen te geven, want zij zijn zoo prikkelbaar en bewegelijk van longen, dat zij altijd plegen te lachen — om niets !
Antonio. Wij lachten om u.
Gonzalo. Om mij die in zulke snaaksche zotternij niets ben bij u vergeleken; daarom, gaat gerust voort en lacht steeds — om niets !
Antonio. Wal een slag geeft hij ons daar !
Sebastiaan. Als hij maar niet plat neergekomen was.
Gonzalo. Gij zijt toch prinsen met hart in het lijf; gij zoudt in staat zijn de maan uit haar sfeer te lichten, als zij vijf weken achtereen er onveranderd in bleef.
{Ariel kond onzichtbaar en speelt plechtige muziek).
Sebastiaan. Dat zouden wij ook, om er dan mee op de fakkel-jacbt te gaan.
Antonio. Nu, mijn goede oude heer, wordt maar niet boos.
Gonzalo. Neen, daar sta ik u borg voor: ik zet mijn verstand niet zoo lichtvaardig op het spel. Wilt ge mij in slaap lachen, want ik voel mij erg loom?
Antonio. Ga slapen en luister terwijl naar ons.
(Allen vallen in slaap, behalve Alonzo, Sebastiaan en Antonio).
Alonzo. Hoe nu, allen zoo in eens aan \'t slapen? Ik wenschte dat mijn oogen bij het dichtvallen ook mijn gepeins opsloten! Ik voel dat ze er werkelijk toe geneigd zijn.
Sebastiaan. Welnu, Sire, verzet u niet tegen de uitnoodiging van den slaap; hij bezoekt het verdriet zeer zelden, en als hij komt, is hij een ware trooster.
Antonio. Wij zullen beiden bij uw persoon de wacht houden, Sire, en terwijl gij rust voor uw veiligheid waken.
Alonzo. Ik dank u. — Wat een wonderbare loomheid.
{Alonzo slaapt in. Ariël verdwijnt?)
woord Shakespeare waarschijnlijk zijn naam Calibau gemaakt heeft. Intus-sohen geeft de Dichter ons hier weder een satire op de Utopiën van sommige volksmenners en wijsgeeren. lien prachtige satire daarop geeft de Dichter ons nog in zijn levendige schildering van Jan Cade\'s opvoer in „Hendrik VIquot;, tweede deel, IV, \'J en vervolgens.
tweede bedrijf, eerste tooneel.
Sebastiaan. Wat een vreemde slaperigheid heeft hem ver-meesterd!
Antonio, \'t Is de eigenaardigheid van de luchtstreek.
Sebastiaan. Maar waarom drukt ze dan ook ons de oogleden niet dicht? Ik gevoel volstrekt geen neiging tot slapen.
Antonio. Ik evenmin; mijn geest is helder wakker. Zij zonken allen tegelijk als bij afspraak in slaap en vielen neder, als door deu donder getroffen. Wat een wenk voor u, waardige Sebastiaan! — O, wat een gelukkig toeval! — Niets meer; — en toch, ik zie op uw gelaat, dunkt mij, wat gij zoudt willen zijn. De gelegenheid wenkt u; en mijn verbeelding ziet een kroon afdalen op uw hoofd.
Sebastiaan. Hoe nu, zijt gij wakker1?
Antonio. Hoort gij mij dan niet spreken?
Sebastiaan. Ja zeker, maar het is wezenlijk de taal van een slapende, en gij spreekt als in een droom. Wat is het dat gij gezegd hebt? \'t Is een vreemde rust, in slaap te zijn met de oogeu wijd open; staande, sprekende, in beweging en toch zoo vast in slaap.
Antonio. Edele Sebastiaan, gij laat uw fortuin slapen, of liever, sterven; gij sluit uw oogen, terwijl gij waakt.
Sebastiaan. Gij snorkt verstaanbaar; er is beteekenis in uw snorken.
Antonio. Ik ben ernstiger dan anders mijn gewoonte is; dat zoudt gij ook zijn, als gij mij woudt begrijpen, en als gij dat deedt, zou het u driemaal meer maken dan gij zijt.
Sebastiaan. Welnu, ik beu als stilstaand water.
Antonio. Ik zal u leeren vloeien.
Sebastiaan. Doe dat; een aangeërfde traagheid houdt mij steeds aan het ebben.
Antonio. O, indien gij zelf wist, hoezeer gij het ontwerp in uw binnenste koestert, terwijl gij meent er mede te schertsen! Hoe gij het des te schooner vindt, terwijl gij het tracht te vernietigen! Inderdaad, die met de ebbe méégaan, moeten dikwerf door eigen vrees en traagheid zoo na bij den bodem houden.
Sebastiaan. Ik bid u, ga voort; de spanning in uw oog en gelaat kondigt aan, dat gij van iets gewichtigs zwanger gaat, waarvan de geboorte u inderdaad pijnlijk is.
Antonio. Daarom dan, vriend, luister. Gij ziet daar dien raadsheer van zwak geheugen, wiens gedachtenis echter ook niet lang zal leven, als hij eenmaal dood is; welnu, die man verstaat de kunst van overreden, ja, overreden is zijn eigenlijk vak, en nu heeft hij hier den Koning bijna overreed te gelooven, dat zijn zoon nog in leven is. In weerwil daarvan is het even onmogelijk, dat hij niet verdronken is, als dat deze slaper hier aan het zwemmen is.
Sebastiaan. Ik heb werkelijk geen hoop, dat hij gered is.
Antonio. O, dat woord; «geen hoop», wat maakt het een leven-
de storm.
dige hoop in u wakker! Geen hoop aan de eene zijde, baart aan de andere zijde een hoop, zóó hoog, dat zelfs het oog der eerzucht den blik niet verder durft slaan, uit vrees van te wanhopen aan het bereik. Wilt gij mij eerst toestemmen, dat Ferdinand verdronken is ?
Sebastiaan. Hij is omgekomen.
Antonio. Zeg mij dan, wie de naaste erfgenaam van Napels is?
Sebastiaan. Claribel.
Antonio. Zij, die Koningin van Tunis is? Zij, die tien mijlen verder dan menschen leven, woont ? Zij, die van Napels geen tijding kan bekomen (tenzij de zon de bode is, want het mannetje in de maan zou nog te langzaam zijn) vóór de kin van den zuigeling voor het scheermes rijp is? Zij, om wie wij allen door de zee verzwolgen werden, schoon enkelen door haar weder werden teruggeworpen? Maar ik zeg u, die enkelen zijn door het lot voor een bedrijf bestemd, waarvan het gebeurde een voorspel is; in hetgeen volgt worden de rollen aan u en mij opgedragen.
Sebastiaan. Wat onzinnige praat! \'t Is waar dat mijn broeders dochter Koningin van Tunis is; dat zij tevens erfgenaam van Napels is, en dat er tusschen beide landen een redelijkeifi afstand bestaat.
Antonio. Een afstand, waarvan iedere voet gronds schijnt uit te roepen; «Hoe zal Claribel ons ooit naar Napels terugmeten? Blijf in Tunis, en laat Sebastiaan waken!» — Gesteld dat het de dood ware, die hen thans vermeesterd had: wel, ze zouden er niet erger aan toe zijn dan heden. Daar zijn er, die Napels even goed kunnen bestieren als hij die daar slaapt; raadsheeren, die even omslachtig en onnoodig kunnen praten als die Gonzalo: ik-zelf leerde licht even gemakkelijk snateren. O, hadt ge dezelfde gezindheid^ die in mij is! Wat zou een slaap als deze uw verhooging bevorderen. Begrijpt ge mij ?
Sebastiaan. Mij dunkt van ja.
Antonio. En in hoeverre is uw eerzucht met dit uw goed geluk ingenomen?
Sebastiaan. Ik herinner mij, dat gij uw broeder Prospero verdrongen hebt.
Antonio. Dat is waar; en zie eens hoe goed deze kleederen mij staan: veel netter dan de vroegere; mijns broeders dienaars waren toen mijns gelijken en thans zijn ze mijn onderhoorigen.
Sebastiaan. Maar, uw geweten--
Antonio. Ach, mijn beste heer, waar zit dat ding? Als het zooveel als een winterhiel ware, zou \'t mij op zijn hoogst dwingen pantoffels te dragen. In mijn boezem voel ik die godheid evenwel niet. Twintig gewetens tusschen Milaan en mij zouden kunnen bevriezen of smelten, eer zij mij overlast aandeden! Hier ligt uw broeder, — hij [zou^nietjmeer waard zijn dan de aarde waar hij
tweede bedrijf, eerste tooneel.
op rust, zoo hij werkelijk ware wal de slaap hem doet schijnen, dat is; dood! — uw broeder, zeg ik, wien ik met drie duim van dit gehoorzaam staal voor altijd naar bed kon brengen; terwijl ook gij, door iets dergelijks, dit oude kopstuk een eeuwigdurende sluimering zoudt kunnen bezorgen, dezen Jan Secuur, die ons dan bij onze verdere handelingen niet meer op de vingers zal tikken. En wat de overigen betreft, zij slikken wat wij ze wijsmaken, gelijk de kat de melk lekt; zij zullen de klok luiden bij elke bezigheid, waar wij zeggen dat het tijd voor is.
Sebastiaan. Uw verleden, mijn waarde vriend, zal mij den weg wijzen: zooals gij Milaan verkregen hebt, wil ik mij Napels verwerven. Trek uw zwaard; een enkele slag bevrijdt u van de schatting, die gij hebt op te brengen, en ik, de Koning, zal u liefhebben.
Antonio. Samen trekken, en als ik de hand ophef, doe gij desgelijks om ze op Gonzalo te laten vallen.
Sebastiaan. Nog een enkel woord. {Zij fluisteren met elkander^) {Anti verschijnt weder, onzichtbaar.*)
Ariel. Door de ingevingen zijner kunst voorziet mijn meester het gevaar, dat u, zijn vriend, bedreigt; zoo zond hij mij uit om u het leven te redden, daar anders zijn plan zou sterven.
{Hij zingt aan Gonzalós oor.) Terwijl gij slaapt in diepe rust,
Is \'t snood verraad u onbewust.
Dat dreigend naakt.
Indien gij nog uw leven acht.
Op, uit uw sluimring, houd de wacht;
Ontwaakt, ontwaakt!
Antonio. Kom, spoedig, beiden tegelijk.
Gonzalo. Goede engelen, behoedt den Koning! {Zij ontwaken.)
Alonzo. Hoe, wat is dat? — Hei, wakker! — Waarom die ont-bloote degens? Vanwaar die wilde blikken?
Gonzalo. Wat is er aan de hand?
Sebastiaan. Juist zoo even, terwijl wij hier bij uw slaap de wacht hielden, hoorden wij plotseling een hol gebrul als van stieren, of liever, als van leeuwen uitbarsten. Maakte het u niet wakker? Het vervulde mijn oor met ontzetting.
Alonzo. Ik hoorde niets.
Antonio. O, \'t was een gedruisch om het oor van een monster schrik aan te jagen en de aarde te doen beven! Ongetwijfeld, het was het gebrul van een gansche leeuwelikudde.
Alonzo. Hebt gij er iets van bemerkt, Gonzalo?
Gonzalo. Op mijn eer, Sire, ik hoorde een gegons, een zoo vreemd gegons, dat ik er wakker van werd. Ik schudde u aan, Sire, en. begon te roepen; en toen ik de oogen opendeed, zag ik hen met blanke wapenen daar staan. Er was eenig gedruisch, dat
de storm.
is zeker, \'t Is het best, dat wij op onze hoede zijn, of dat wij deze plaats verlaten. Trekken wij onze degens.
AlO-VZO. Vertrekken wij van deze plaats, en gaan wij verder naar onzen armen zoon zoeken.
Gonzalo. God beware hem voor die wilde dieren! Want zeker, hij is hier op dit eiland.
Alonzo. Op weg.
Ariël. \'k Zal Prospero verhalen wat ik deed;
Gij, Koning, zoek uw zoon, u ducht geen leed.
{Allen af.)
TWEEDE TOONEEL.
Een ander gedeelte van het eiland.
[Caliban treedt op met een vracht hout. Donderslagen van verre?)
Caliban. Al de pestdampen, die de zon uit kolken, poelen en moerassen opzuigt, mogen op Prospero vallen en hem ieder duimbreed aan het lijf met krankheid slaan! Zijn geesten hooren mij wel, maar ik kan mijn vloeken niet inhouden. Zij zullen mij toch niet knijpen of mij met hun nikkers vervolgen; zij durven mij toch niet in den modder dompelen of mij als een dwaallicht van den rechten weg doen dwalen, als hij het hun niet gebiedt. Jammer maar, dat hij hen om iedere kleinigheid tegen mij aanhitst, somtijds als apen, die tegen mij grijnzen, mij sarren en mij beginnen te bijten; dan weèr als stekelvarkens, die over het pad rollen waar ik barrevoets langs moet, en hun pennen in mijn voetzolen steken; op een anderen tijd weer, ben ik heelemaal door adders omwoeld, die met hun gespleten tongen mij tegensis-sen, dat ik er gek van word. {Trinculo treedt op.)
Daar heb je alweer zoo\'n geest, die mij komt pijnigen, omdat ik niet gauw genoeg het hout aandraag. Ik ga plat op den grond liggen; misschien merkt hij mij niet.
Trincülo. Daar is hier geen struik of heester om iemand voor het weèr te beschutten, en dat nu er een nieuwe storm gebrouwen wordt. Ik hoor hem fluiten in den wind. Die zwarte wolk ginds, die heele groote daar, ziet er uit als een morsig okshoofd, dat zijn sop zou willen uitgieten. Als het weer zoo dondert als zoo even, weet ik mijn hoofd niet te bergen. Die wolk daar ginds moet bij emmers vol neerkomen. (Caliban bemerkende.) Wat hebben wij hier? Een mensch of een visch? Dood of levend? Een visch, want hij ruikt als een visch; een heel ouderwetsche vischlucht; een soort van kabeljauw, die niet al te frisch is. Een wonderlijke visch! Als ik nu in Engeland was, waar ik eens geweest ben,dan liet ik hem kijken; ik zou hem op doek laten uitschilderen voor mijn tent, en geen kermisgast daar, die er niet een stuk geld voor
tweede bedrijf, tweede tooneel.
over had om hem te zien. Daar zou dit monster mij tot een man maken; elk vreemd gedierte maakt daar een man rijk. Al hebben zij daar geen duit over ora een kreupelen bedelaar te helpen, ze geven er tien om een dooden Indiaan te zien. Beenen als een mensch, en vinnen als armen! Hij is warm ook, bij mijn ziel! Nu kom ik van mijn meening terug; ik kan haar niet langer volhouden: \'t is geen visch, maar een eilander, die zoo even door een donderkeil getroffen is. {Dondert) O wee, het onweer komt weer opzetten. Het best is, dat ik onder zijn wambuis kruip; er is geen ander afdak hier in den omtrek. De nood laat een mensch al met vreemde slaapkameraden in kennis komen. Ik zal mij hier verstoppen tot het onweer heeft uitgewaterd.
(Stefano treedt zingend op, met een Jleamp;ck in de hand.)
Stefanü (zinr/ende).
Ik ga niet weer naar zee, naar zee,
\'k Wil sterven aan den wal, — —
Neen, dat is een misselijk deuntje, goed om op een begrafenis te zingen. Komaan, hier is mijn troost. {Hij drinkt.)
{Hij zingt.)
De stuurman, de bootsman, de zwabber en ik,
De konstabel en zijn maatje.
Wij hadden in Trijntjen en Stijntje wel schik.
Maar geen wou er weten van Kaatje.
Haar tong is zoo spits.
Haar bekje zoo bits,
En spreekt een matroos haar eens aan. Dan snauwt zij ; loop jij naar de maan 1 Zij mag er de geur niet van pek en van teer.
Maar komt er een snijder, zoo\'n kale mijnheer.
Die mag haar naai\' hartelust streelen.
Van hem kan zij \'t overal velen.
Komt, jongens, naar zee en loop zij naar de maan!
Ook al een misselijk deuntje; maar hier is mijn troost. {Hij drinkt^)
Caliban. Plaag mij niet! — O, o!
Stefano. Wat scheelt er aan? Zijn er duivels hier\'.\' Hebben ze ons hier bij den neus om voor wilden en Indianen te spelen\'? Ik ben het water niet ontkomen, om nu bang te wezen voor jou vier beenen; ze hebben altijd gezegd; een kerel zoo wakker als er ooit op vier beenen liep zal hem niet aan liet loopen brengen; en dat zal gezegd worden, zoo lang Stefano asem in zijn neus heeft.
Caliban. De geest plaagt me; — 0,0!
Stefano. Dat is zeker een of ander monster van dit eiland, met vier beenen; ik houd het er voor, dat hij de koorts heeft opgedaan. Waar zou hij onze taal geleerd hebben, voor den drommel? Ik zal hem een opknappertje geven, al was het alleen daarom. Als
de storm.
ik hem weer op de beenen kan krijgen, hem tam kan maken en met hem naar Napels kan komen, dan is het een geschenk voor ieder keizer, die ooit op osseleer geloopen heeft.
Caliban. Plaag me toch niet, verzoek ik je; ik zal mijn hout dadelijk naar huis brengen.
Stefano. Hij is nu op het ergst in zijn koorts en praat niet buitengewoon verstandig. Hij zal wat uit mijn flesch hebben; als hij nooit te voren wijn gedronken heeft, zal het hem misschien weer beter maken. Als ik hem weer kan opknappen en tam krijgen, zal ik er hem niet te veel voor rekenen; want die hem krijgt, zal voor hem betalen en terdege ook.
Caliban. Je doet me nu nog maar weinig pijn; maar \'t zal niet lang meer duren, ik merk het al aan je beven; Prospero werkt op je.
Stefano. Kom aan, doe je mond open; hier heb ik iets, dat je tong zal losmaken, kattekop! doe je mond open; dat zal je beverij van je afschudden, dat verzeker ik je, en voor goed ook. Je weet niet hoe goed het je zal doen; daarom, doe je bakhuis nog \'reis open.
Trinculo. Mij dunkt, ik moet die stem kennen; dat moet — maar neen, die is verdronken; en dit moeten duivels wezen; — o, bewaar mij!
Stefano. Vier beenen en twee stemmen, — een kostelijk monster! Zijn voorste mond dient zeker om van zijn vriend goed te spreken; zijn achterste stem om vuile woorden uit te slaan en te lasteren. Als al de wijn uit mijn flesch hem beter kan maken, wil ik hem van de koorts helpen. Kom, — amen! Ik zal er iets van in je andere keelgat gieten.
Trinculo. Stefano!
Stefano. Wat, roept je andere mond mij bij den naam? Genadige Hemel! dat is een duivel en geen monster; ik ga heen, want wie met den Duivel wil eten moet een langen lepel hebben, en die is hier niet te krijgen.
Trinculo. Stefano! Als je wezenlijk Stefano bent, pak mij dan aan en spreek tot mij; want ik ben Trinculo, — wees maar niet bang, — je goede vriend Trinculo.
Stefano. Als je Trinculo bent, kom dan voor den dag. Ik zal je bij de dunste beenen trekken; als er beenen van Trinculo bij zijn, dan moeten het deze zijn. Ja, waarachtig, je bent Trinculo-zelf. Hoe kom je daar zoo achter dat maankalf vandaan? *) Kan het Trinculo\'s uitblazen ?
Ü
Trinculo. Ik dacht dat hij door den donder doodgeslagen was.
l) Maankalf was oudtijds de benaming van een levenlooze misgeboorte, naar het volksgeloof, alleen door de moeder voortgebraelit.
tweede bedrijf, tweede tooneel.
Maar zeg ereis, Stefano, beu je niet verdronken? Nu ikj e weer zie, mag ik lijden dat het niet zoo is. Is het onweer overgewaaid ? Ik schuilde onder het wambuis van dit doode maankalf, uit vrees voor de donderbui. Maar leef je dan toch wezenlijk, Stefano? Ha, Stefano, dan zijn er nu twee Napolitanen gered!
Stefano. Ik verzoek je wel, mij niet zoo rond te draaien; mijn maag kan er niet tegen.
Caliban {ter zijde). Dat zijn toch mooie schepsels, als \'t tenminste geen spoken zijn. Die eene is een prachtige god; hij heeft een hemelschen drank bij zich. Ik zal een voetval voor hem doen.
Stefano. En hoe ben jij \'t ontkomen? Hoe kwam je hier ? Zweer bij deze flesch, hoe je hier gekomen bent. Ik beu op een vat wijn komen aandrijven, dat de matrozen over boord hadden gewerkt; ik zweer het je bij deze flesch, die ik met eigen handen van boomschors gemaakt heb, sedert ik op strand gesmeten werd.
Caliban [ter zijde). Ik wil op die flesch zweren, dat ik u trouw zal dienen; want die drank is geen aardsche drank.
Stefano. Hier, zweer jij nu, hoe jij \'t ontkomen bent.
Trinculo. Wel vriend, als een eend naar land gezwommen; ik kan je verzekeren, dat ik zwemmen kan als een eeud.
Stefano. Hier, kus het boek! (Rij laat hem drinken). Want al kan je zwemmen als een eend, in het drinken slacht je de ganzen wat \').
Trinculo. O Stefano, hebt gij nog meer?
Stefano. Het heele vat, mijn jongen; ik heb mijn kelder ineen spelonk aan den zeekant, waar ik mijn wijn heb weggestopt. — Wel, zeg ereis, maankalf, hoe gaat het met de koorts?
Caliban. Ben je niet uit den hemel gevallen?
Stefano. Uit de maan, dat verzeker ik je. Ik was indertijd de man in de maan.
Caliban. Ik heb u daar wel gezien; o, ik aanbid u! Mijn meesteres heeft mij u dikwijls gewezen, en ook uw hond en uw takkebos quot;).
Stefano. Kom, zweer daarop: kus het boek; ik zal het straks weer met een nieuwen inhoud vullen. Zweer!
Trinculo. Bij Gods lieve zon! dat monster is eenonnoozelehals. En ik zou er bang voor wezen? \'t Is een zwakhoofd! «De man in de maan!» Je kunt hem alles wijs maken! Dat is een goede slok, wanschepsel, waarachtig!
Caliban. Ik zal u ieder vruchtbaar hoekje van het eiland wij-
1) Oudtijds legde men den eed af op den Bijbel, dien men kuste.
2) Een herhaalde malen gevarieerd onderwerp van volksverhalen en ook een bekende voorstelling op het oude tooneel was de man in de maan, met een hond en takkebos. Het volk herkende hem in de maanvlekken en zag er soms den broedermoorder Kaïn in.
de storm.
zen. Laat mij uw voeten kussen; wees gij mijn opperste geest, ik smeek het u.
Trinculo. Bij den Hemel, een arglistig wezen, dat het om den wijn te doen is; als zijn god slaapt, zal hij hem de flesch ontstelen.
Caliban. Laat mij uw voeten kussen; ik zweer u, dat ik u trouw zal dienen.
Stefano. Komaan dan, kniel en zweer.
Trinculo. Ik zal mij nog dood lachen om dien kerel met zijn hondekop. \'t Is een misselijk schepsel. Ik zou lust voelen, hem eens af te ranselen, als — —
Stefano. Kom, aan \'t kussen.
Trinculo. Als het arme schepsel niet dronken was. \'t Is een afschuwelijk gedrocht!
Caliban. Ik zal u de beste bronnen wijzen; ik zal bessen voor u plukken; ik zal voor u visschen en overvloed van hout voor u halen. De tiran wiens slaaf ik ben, mag den nek breken! Ik wil geen brandhout meer voor hern halen, maar ik zal u volgen, wonderbaarlijke mensch!
Trinculo. \'t Schepsel doet mij lachen ; hij maakt van een armen dronkaard een wonder!
Caliban. Toe, laat mij u brengen waar de beste appelen groeien; met mijn lange nagels zal ik truffels voor u opgraven; ik zal ude nesten van den meerkol wijzen en u leeren hoe gij de vlugge meerkat moet strikken; ik zal u in de volste hazelboschjes brengen en zoo nu en dan jonge zeemeeuwen van de rots halen. Gaat gij dan met mij mede?
Stefano. Kom, wijs Ons den weg zonder langer te, babbelen. — Trinculo, nu de Koning en al het andere gezelschap verdronken is, willen wij bezit van dit eiland nemen. — Hier, draag mijn flesch. — Vriend Trinculo, wij zullen haar straks weer vullen.
Caliban {half beschonken en ■zingende).
quot;Vaarwel, mijn meester,
quot;Vaarwel, vaarwel!
Trinculo. Een huilend monster, en nog dronken bovendien!
Caliban {zingt).
\'k Zal geen visch meer voor je vangen;
\'k Smijt het brandhout neer;
quot;k Schuur geen ketels meer:
\'k Lach met Prospero\'s verlangen.
Ban, Ban, Ca — Caliban,
B—an heeft een nieuwen heer,
Zie jij nu wien je krijgen kan!
Vrijheid, hoezee! hoezee! vrijheid, vrijheid! hoezee, hoezee, vrijheid!
Stefano. Dat is een vroolijk monster! Kom, stap maar vooruit..
(Allen af.)
derde bedrijf, eerste tooneel.
DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Voor de kluis van Prospero.
{Ferdinand treedt op, een houtblok dragende?)
Ferdinand. Er zijn vermaken, die vermoeiend zijn, en juist de inspanning maakt ze aantrekkelijk; er zijn vernederingen, die men op waardige wijze kan ondergaan; en de armzaligste beginselen leiden tot den heerlijksten uitslag. Deze slaventaak zou mij even moeielijk vallen als zij hatelijk is, maar de meesteresse die ik dien, bezielt wat dood zou zijn en maakt mij den arbeid tot genot. O, zij is tienmaal zachtmoediger dan haar vader norsch is; \'t is een man die enkel hardheid is. Eenige duizenden blokken moet ik aandragen en opstapelen, om aan een harde belofte te voldoen; mijn vriendelijke meesteres weent, wanneer zij mij zoo aan den arbeid ziet, en zegt dan dat zulk een vernederende dienst nog nooit door zulke handen verricht werd. Ik zou mijn werk vergeten; maar die liefelijke gedachten verkwikken mij bij den arbeid, zoodat ik het vlijtigst ben, als ik schijnbaar mij verpoos.
{Miranda treedt op; Prospero op een afstand, ongezien.)
Miranda. Ach, ik bid u, werk toch niet zoo hard. 0, ik wenschte dat de bliksem de blokken, die gij daar moet opstapelen, had verteerd! Kom, leg dat neer en rust wat uit; als dat hout brandt, zal het weenen, omdat het u zoo vermoeid heeft. Thans is mijn vader ernstig aan de studie; kom, rust wat uit, bid ik u; hij zal wel drie uren bezig zijn.
Ferdinand. O, dierbare meesteres, de zon zal ondergaan, voor ik de taak zal volbracht hebben, die ik wil trachten af te maken.
Miranda. Als gij nu wat uitrust, zal ik terwijl uw blokken aandragen; kom, geef dat aan mij, ik zal het naar den stapel brengen.
Ferdinand. Neen, onschatbare engel, ik zou liever mijn spieren hooren kraken en mijn rug voelen breken, dan dat gij zulk een vernedering zoudt ondergaan, terwijl ik er in ledigheid bij zit.
Miranda. Waarom zou het mij minder betamen dan u? En mij zou het veel lichter vallen dan u, want mijn goede wil komt er bij, terwijl het werk tegen üw wil is.
Prospero {ter zijde). Arm schaap, gij zijt gevangen ; dit bezoek bewijst zulks.
Miranda. Gij ziet er zeer vermoeid uit.
Ferdinand. Neen, edele meesteres, uw bijzijn is mij een frissche morgen ook in de donkerheid van den nacht! Maar ik smeek u, spreek — vooral opdat ik u in mijn gebeden kan gedenken — hoe is uw naam ?
Miranda. Miranda. — O, mijn Vader, ik heb uw bevel overtreden, door het te vertellen!
Ferdinand. Rewonderenswaardige Miranda! gij, inderdaad, het
de storm.
toppunt van bewondering; gij, waardig wat het kostbaarst op deze %vereld is! Menige jonkvrouw heb ik met genegenheid aanschouwd, eu dikwerf heelt de muziek harer woorden mijn al te aandachtig oor in boeien geslagen; ora menige deugd behaagde mij menige vrouw, doch geene die ik zoo van ganscher harte hoogachtte, of ik ontwaarde toch, hoe eenig gebrek in haar strijd voerde met haar edelste bekoorlijklieden, en ze in de schaduw stelde ; maar gij, o gij, zoo volmaakt, zoo zonder wederga, gij zijt geschapen uit het edelste van alle schepselen samen.
Miranda. Ik ken er geene van mijn geslacht; ik herinner mij geen ander vrouwengelaat dan het mijne uit den spiegel; ook heb ik nooit anders wat ik een man kan noemen gezien, dan u, mijn goede vriend, en mijn dierbare vader; hoe de menschelijke gelaatstrekken buiten dit eiland zijn, is mij onbekend; maar bij mijn onschuld, het kleinood van mijn bruidschat, ik zou geen ander lotgenoot op aarde wenschen dan u! Ook kan verbeelding zich geene gestalte vormen buiten de uwe die mij zou behagen. Maar ik snap wat onbedacht door, en vergeet zoodoende wat mijn vader mij heeft bevolen.
Ferdinand. Ik ben naar mijn afkomst een Prins, Miranda; naar ik geloof, zelfs een Koning — helaas, ware dat niet zoo 1 — en ik zou deze slavernij van houtdragen evenmin dulden als dat een vlieg mij in de lippen stak. Hoor de taal mijner ziel, Miranda! het oogenblik zelf, waarop ik u zag, vloog mijn hart u te gemoet om u te dienen ; deze dienstbaarheid heeft het zich uitverkoren om mij tot haar slaaf te maken: om uwentwil toch ben ik zulk een geduldig werkman.
Miranda. Bemint gij mij ?
Ferdinand. Gij, hemel en aarde, weest getuigen van mijn woorden en bekroont mijn bekentenis met een gelukkigen uitslag, zoo zeker als ik de waarheid spreek! En zoo ik valschelijk spreek, keert dan de heilrijkste toekomst in enkel verderf voor mij! Ja, Miranda, grenzeloos, boven alles wat de wereld biedt, bemin, waardeer en acht ik u.
Miranda. Maar ben ik niet dwaas, dat ik ween om hetgeen mij verblijdt!
Prospero. Schoone ontmoeting van twee uitgelezen zielen! Gij, hemel, besproei met uw zegen, wat daar tusschen beiden zal ontkiemen!
Ferdinand. Waarom weent gij ?
Miranda. Om mijn geringheid, die u niet durft aanbieden, wat ik zou wenschen te geven, en nog veel minder zou durven nemen, wat mij zou doen sterven bij gemis. Maar waartoe die beuzelpraat! Hoe meer het zich zoekt schuil te houden, in des te grooter omvang toont het zich. Weg, preutsche blooheid! Leen gij mij woorden, eenvoudige en heilige onschuld! Ik ben uw gade, zoo gij mij
derde bedrijf, eerste tooneel.
huwen wilt; zoo niet, dan sterf ik als uw dienstmaagd. Als gezellin kunt gij mij afwijzen, maar ik wil uw dienstmaagd zijn, hetzij gij wilt of niet!
Ferdinand. Mijn meesteres zult gij zijn, o mijn dierbaarste, en ik voor eeuwig de nederige dienaar die ik thans ben!
Miranda. Mijn gade dan ?
Ferdinand. Ja, met een even gewillig hart als een slaaf zijn vrijheid wenscht: hier is mijn hand.
Miranda. En de mijne met mijn hart er bij. En nu, vaarwel, tot over een half uur.
Ferdinand. Een duizend- duizendmaal vaarwel!
{Ferdinand en Miranda van verschillende zijden af.)
Prospero. Zoo blijde als zij kan ik om den loop der zaak wel niet zijn; zij zijn geheel en al verrast; maar toch, niets zou mij grooter vreugde kunnen verschaffen. Ik ga mijn studie weder voortzetten, want vóór den avondmaaltijd heb ik nog veel te verrichten, wat voor den goeden afloop noodig is. [Prospero af.)
TWEEDE TOONEEL.
Een ander gedeelte van het eiland.
{Caliban, Stefano en Trinculo treden op.)
Stefano. Spreek daar niet van: als het vat leêg is, zullen wij water drinken, vroeger geen droppel; daarom, er op los en ze aan boord geklampt! Monsterjongen, breng me bescheid.
Trinculo. Monsterjongen! \'t Is een mal stuk van een eiland! Dus moeten er in het geheel maar vijf hier op het eiland wonen? Wij zijn er drie van; als nu de twee anderen hersens hebben als wij, dan is de staat aan \'t waggelen.
Stefano. Drink, monsterjongen, als ik \'t je zeg. Je oogen staan onbewegelijk in je hoofd.
Trinculo. Waar zouden ze ook anders staan! \'t Zou waarachtig nog mooier monster wezen, als ze bij hem in den staart zaten. ^
Stefano. Mijn monsterjongen heeft zijn tong. in den wijn verdronken; wat mij aangaat, de zee kan mij niet opslokken: ik zwom zoo af en aan vijf-en-dertig mijlen, eer ik den wal kon halen. — Zoo waar als de zon schijnt, jij zult mijn luitenant of mijn standaarddrager worden.
Trinculo. Uw luitenant, als ik je raden mag: voor een standaard staat hij niet vast genoeg op de beenen.
Stefano. Wij zullen ons ook niet moê loopen, Mosjeu Monster!
l) Toespeling op een oude volksvertelling omtrent een zeemonster bij Ramsgate gevangen, met oogen in den rug.
3
de storm.
Trinculo. Ook niet marcheeren; het liefst zult gij liggen als bandrekels en niet eens aanslaan als er onraad is.
Stefano. Kom, maankalf, spreek \'reis een woordje, als er ten minste nog leven in je zit.
Caliban. Hoe vaart UEdele ? Mag ik uw schoenen likken ? — Bij hem wil ik niet in dienst zijn, hij weet niet wat dapperheid is.
Trinculo. Je liegt, dom gedrocht: ik ben in staat een policie-agent bij de kraag te pakken. Wel, jou gemeene knorhaan, was er ooit iemand een lafaard, die zooveel wijn gedronken heeft als ik vandaag? Durf je hier een monsterachtige leugen vertellen,jij,die voor de helft een visch en maar voor de helft een monster bent?
Caliban. Hoor eens, hoe hij mij uitscheldt! Wilt gij hem eens verbieden, genadige Heer!
Trinculo. «Genadige Heer!» zegt hij. Dat zoo\'n monster nog zoo den onnoozele kan spelen!
Caliban. Hoor, hoor, nog al meer! Bijt hem dood, verzoek ik u.
Stefano. Trinculo, gedraag je fatsoendelijk, zeg ik je; als je aan bet muiten slaat, — de eerste boom de beste, hoor je! De arme kerel is mijn onderdaan en ik wil niet dat hij gebrutaliseerd wordt.
Caliban. Ik dank u, edele Heer! Zoudt ge nu zoo goed willen zijn nog \'reis te luisteren naar het verzoek, dat ik u gedaan heb?
Stefano. Ja, ik zal naar je luisteren ; kniel en zeg nog eenmaal wat je op \'t hart hebt; ik zal blijven staan en Trinculo ook.
{Ariël verschijnt, onzichtbaar^)
Caliban. Zoo als ik u vroeger verteld heb, ik ben de onderdaan van een tiran, een toovenaar, die mij door zijn kunstgrepen dit eiland ontfutseld heeft..
Ariël. Gij liegt!
Caliban {tot Trinculoquot;). Neen, jij liegt, jij zotskap, jij liegt! Ik wou dat mijn dappere meester je van kant maakte! Ik lieg in \'t geheel niet.
Stefano Trinculo, als je hem nog eenmaal in zijn vertelling hindert, zal ik enkele van je tanden laten verhuizen, zoo waar als ik een vuist heb.
Trinculo. Maar ik heb niets gezegd.
Stefano. Houd dan je bakhuis en niets meer. — Ga voort.
Caliban. Ik zeg, dat hij dit eiland door toovenarij in zijn macht kreeg; mij heeft hij het afgenomen. Als Uwe Hoogheid nu \'reis wraak op hem wou nemen? Want ik weet dat gij durft, maar dat schepsel daar durft niet, — —
Stefano. Dat is uitgemaakt.
Caliban. Dan zult gij heer en meester van het eiland worden en ik zal u trouw dienen.
Stefano. Hoe zullen wij dat werkje uitvoeren ? Kan je mij wijzen waar wij hem het best kunnen aanpakken?
Caliban. Ja, zeker, doorluchtige Heer; ik zal hem u in handen
derde bedrijf, tweede tooneel.
spelen terwijl hij slaapt, dan kunt gij hem een bout door zijn kop slaan.
Ariël. Gij liegt! dat kunt gij niet.
Caliban. Wat een miserabele hansworst is dat! Jou gemeene ■vlegel! — Ik smeek Uwe Hoogheid hem een pak slaag te geven eu hem de ilesch af te nemen; als hij de flesch kwijt is, zal hij niets dan pekel drinken, want ik zal hem geen enkele waterbron wijzen.
Stkfano. Trinculo, pas op, want nu zou het gevaarlijk voor je worden; val het monster nu nog \'reis in de rede, en zoo waar ik handen aan \'t lijf heb, ik stoot de barmhartigheid de deur uit en maak een stokvisch van je.
Trinculo. Maar wat deed ik dan? Ik heb je niets in den weg gelegd. Ik ga verder af.
Stefano. Heb je niet gezeid, dat hij loog ?
Ariël. Gij liegt!
Stefano. Lieg ik? Daar dan, pak aan! (Bij slaat Trinculo.) Als je dat smaakt, kan je mij nog ereis voor een leugenaar uitmaken.
Trinculo. Ik heb je niet voor een leugenaar uitgemaakt. Ben je soms je verstand kwijt en je ooren er bij ? Naar de maan met je Ilesch! Dat komt nu van je wijn en je drinken. En je monsterjongen mag ook naar de maan loopen, eu als je mij weèr slaat, mag de Duivel je bij de vingers pakken!
Caliban. Ha, ha, ha!
Stefano. Kom, vooruit met je verhaal! — Ik verzoek je wat, verder te gaan staan, Trinculo!
Caliban. Geef hem een pak tot hij genoeg heeft; straks zal ik hem ook zijn deel geven.
Stefano. Een beetje verder. — Kom, ga voort.
Caliban. Welnu, zooals ik u verteld heb, \'t is zijn gewoonte in den namiddag een slaapje te doen; dan kunt gij hem de hersens inslaan, als gij hem eerst zijn boeken hebt weggekaapt; gij zoudt hem ook met een knuppel den schedel kunnen verbrijzelen, of hem met een staak kunnen spietsen, misschien ook wel met uw mes hem de keel afsnijden. Maar denk er wel aan, eerst zijn boeken wegpakken! want als hij die niet heeft is hij evengoed een zot als ik, en dan heeft hij geen enkelen geest onder zijn bevelen; zij haten hem allen met een ingekankerden haat, evenals ik. Verbrand zijn boeken maar. Hij heeft een heelen voorraad van prachtig huisraad, zooals hij die dingen noemt, waarmeê hij zijn huis mooi wil maken als hij er een heeft. En wat ge wel in de eerste plaats in het oog moet houden, — hij heeft een dochter, die zóó schoon is, dat hij-zelf haar de weergalooze noemt. Ik heb nooit andere vrouwen dan mijn moeder Sycorax en haar gezien, maar zij gaat Sycorax even ver te boven als de grootste reus het kleinste dwergje.
de storm.
Stefano, Is het zulk een knappe deerne?
Caliban. Ja, doorluchtige Heer; zij zou uw bed eer aandoen, dat verzeker ik u, en u prachtig kindervolk bezorgen.
Stefano. Monster, ik wil dien vent om het leven brengen; zijn dochter en ik zullen koning en koningin worden, — God zegene onze Majesteiten! — en Trinculo en jij-zelf zult onderkoningen worden. Bevalt je dat plan, Trinculo?
Trinculo. Uitstekend!
Stefano. Geef me de hand; het spijt mij, dat ik je geslagen heb; maar ik raad je: zorg je heele leven lang fatsoendelijk in je spreken te wezen en op je tong te passen.
Caliban. Binnen het half uur zal hij weêr zijn middagslaapje houden; wilt ge hem dan kapot maken?
Stefano. Ja, op mijn woord vau eer!
Ariël. Dat zal ik mijn meester vertellen.
Caliban. O, gij maakt mij dol van pleizier. Kom, laten wij het uitjubelen van vroolijkheid. Willen we dat liedje nog \'reis uithalen, waar ieder op zijn beurt bij zingt; het liedje dat gij mij pas geleerd hebt?
Stefano. Als je \'t me zoo vriendelijk vraagt, kerel, ben ik niet onredelijk, neen, niet onredelijk. — Komaan, Trinculo, aan \'t zingen!
(Hij zingt.)
Bedot ze, bespot ze.
Bespot ze en bedot ze,
Gedachten zijn vrij.
Cahban. Dat is de wijs niet.
[Ariel speelt de melodie op tamboerijn en fluit.)
Stefano. Wat beteekent dat?
Trinculo. Dat is de wijs van ons liedje, gespeeld door de schaduw van mijnheer Niemand.
Stefano. Als je een mensch bent, toon je dau in je ware gedaante; en als je de Duivel bent, toon je dan naar je goedvindt.
Trinculo. O, vergeef mij mijn zonden!
Stefano. Die sterft maakt daarmeê een schoone rekening. Ik durf je staan! — Lieve Hemel, wees ons genadig!
Caliban. Zijt ge bang ?
Stefano. Neen, kerel, ik niet.
Caliban. Wees maar niet bevreesd; het eiland is vol geruisch, vol klanken en mooie muziek; maar het is prettig en doet niemand leed. Somtijds gonzen er wel duizend klinkende instrumenten om mijn ooren; en dan weer stemmen, die mij in slaap zouden zingen, al was ik zoo even uit een langen slaap wakker geworden. In mijn droomen was het somtijds, of de wolken open gingen en allerlei schatten zichtbaar werden om zoo dadelijk op mij neer te dalen, zoodat ik bij het wakker worden wel schreien wou om nog eens aan het droomen te raken
derde bedrijf, derde tooneel.
Stefano. Dat zal me hier een prachtig koninkrijk zijn, waar ik mijn muziek voor niemendal heb.
Caliban. Ja,maar dan moet Prospero eerst van kant gemaakt worden.
Stefano. Dat zal dadelijk gebeuren; ik heb je verhaal nog niet vergeten.
Trinculo. Het geluid gaat verder; laten wij het volgen en doen wij dan ons werk af.
Stefano. Ga vooruit, monster; wij zullen volgen. Ik wilde wel dat ik dien muzikant eens zien kon; hij heeft er slag van.
Trinculo. Gaat ge\'? Ik zal volgen, Stefano. {Allen «ƒ,)
DERDE TOONEEL.
Een ander gedeelte van het eiland.
[Alonzo, Seba,stiaa,ny Antonio, Gonzalo, Adriaan, Francisco en anderen treden op.)
Gon/.ai.o. Eij Onze Lieve Vrouw, ik kan niet verder, Sire! Mijn oude leden zijn krank. Wij zijn hier waarlijk in een doolhof verdwaald geraakt, allerlei paden, rechts en links, onafzienbaar lang en eindeloos kronkelend! Met uw verlof, ik rnoet wat uitrusten.
Alonzo. Ik kan het u niet euvel duiden, oude man! Ik zelf voel mij door vermoeidheid aangegrepen, zoodat al de kracht van mijn geest is uitgeput; zit neder dan en rust wat uit. Hier, op deze plaats, wil ik de hoop alleggen, en die vleister niet langer dulden. Hij dien wij op onzen zwerftocht zoeken is verdronken, en de zee spot met onze nuttelooze navorschingen op het land. Het zij zoo; hij ruste in vrede!
Antonio (terzijde tot Sebasliaan). Het verheugt mij, dat hij zoo alle hoop heeft opgegeven. Om een enkele mislukking moet ge het plan, dat ge besloten waart uit te voeren, niet laten varen.
Sebastiaan {tot Antonio). De eerste kans zullen wij krachtig aangrijpen.
Antonio {tot Sebastiaan). Laat het dan heden avond zijn, want nu zij door dien zwerftocht zijn afgemat, zullen, of liever, kunnen zij niet zoo waakzaam zijn, als wanneer zij uitgerust hebben.
Sebastiian {tot Antonio). Goed, heden avond. Niet meer!
{Plechtige en vreemde muziek.)
Alonzo. quot;Wat harmonie is dit? — Luistert, goede vrienden, luistert!
Gonzalo. Wonderbaar liefelijke muziek!
[jProspero boven, onzichtbaar. Verschillende vreemde gedaanten brengen een maaltijd aan; zij dansen er rondom heen, met vriendelijk gebaar groetende; noodigen den Koning en zijn gevolg tot eten en vertrekken daarop.)
Alonzo. Hemel, zend ons uw goede schutsengelen! — Wat waren dat ?
de storm.
Seb*sti*an. Een levend poppenspel was het. Nu zal ik voor vast gelooven, dat ei- eenhoorns zijn, en dat er in Arabia een boora is, die de feniks-troon heet, terwijl er op het oogenblik een enkele feniks regeert.
Antonio. Ik geloof beide evenzeer; en laat alles wat niet geloofd wordt tot mij komen, ik zal er ep zweren dat het waar is; er zijn geen reizigers die liegen; al brengen de dwazen tehuis hen in verdenking.
Gonzalo. Indien ik dit nu in Napels verhaalde, zou men mij gelooven? Wanneer ik zeide, dat ik eilandbewoners gezien heb,— want dit moeten toch ongetwijfeld lieden van dit eiland zijn, — die, hoe vreemdsoortig van gedaante, toch zachter en vriendelijker van geaardheid zijn dan — let wel op — dan er menigeen, neen, dan er bijna iemand te vinden is onder ons raenschengeslacht?--
Prospero {ter zijde) Brave grijsaard, gij hebt waarheid gesproken, want enkelen van u daar zijn erger dan Duivels.
AI.0N7.0. Ik kan mij niet genoeg verbazen over gedaanten, gebaren en klanken, die een zoo uitstekende vertooning vormen, volkomen verstaanbaar, hoezeer ook het gebruik der tong ontbreekt.
Prospero. Bewaar uw lof tot het einde.
Francisco. Zij zijn op een zonderlinge wijze verdwenen.
Sebastia^n. Dat doet er niet toe, nu zij hun spijzen achtergelaten hebben; want wezenlijk, wij hebben grooten eetlust. — Behaagt het u te eten van hetgeen hier staat?
Ai.onzo. Ik zal niet eten.
Gonzm.o. In waarheid, Sire! gij hebt niet te vreezen. Toen wij nog knapen waren, wie zou er toen geloofd hebben, dat er bergbewoners zijn met vetkwabben, evenals de stieren, menschen, aan wier hals klompen vleesch hangen? Of dat er wezens zijn, wier oogen en mond in de borst staan, welke wonderen ons thans door eiken reiziger verzekerd worden? \')
Alonzo. Welnu, ik plaats mij aan de tafel en zal mijn maaltijd doen, al zij het dan wellicht de laatste; wat deert het mij, nu ik gevoel dat het beste mijns levens voorbij is. Broeder, en gij. Hertog, neemt plaats en doet als wij.
{Donder en bliksem. Ariel verschijnt in de gedaante eener harpij, slaat met zijn vleugels op de tafel en met een tooverslag ver-dviijnt de maaltijd?)
Ariël. Gij zijt drie dienaren der zonde, wie het Noodlot, dat deze lagere wereld en al wat er in is beheerscht, door de onverzadelijke zee heeft doen uitspuwen, en wel op dit eiland, waar de mensch geen woning heelt, daar gij ten eenemale onwaardig zijt onder menschen te leven. Ik helj u waanzinnig gemaakt; — (Alonzo,
\'roespelingen op oude reisverhalea, voor een deel reeds bij Pliuius te vindeu.
derde bedrijf, derde tooneel.
Sebastiaan en anderen trekken hm zwaarden) — en zie, het is juist in een moed als die van u, dat de mensch zichzelven verhangt en verdrinkt. Gij dwazen! ik en mijn volgelingen zijn de dienaars van het Noodlot, en de stof waaruit uw zwaarden zijn gemaakt, zoude even goed den loeienden storm kunnen wonden of met ingebeelde stooten de vloeiende wateren doorboren, als een enkel donzen pluimpje uit mijn vleugelen slaan: mijn mededienaars zijn evenzeer onkwetsbaar. En indien gij een wonde zoudt kunnen aanbrengen, uw zwaarden zijn thans te zwaar voor uw krachten: gij kunt ze niet meer oplichten. Doch herinnert u — en dit is het doel waarmede ik tot u werd gezonden, — dat gij met u drieën den edelen Prospero uit Milaan hebt verdrongen en hem met zijn onschuldig kind ten prooi hebt overgeleverd aan de zee, die zelf weder het werktuig der vergelding is geweest. Voor deze wandaad hebben de machten, die niets vergeten, hoezeer ze soms de wraak uitstellen, de wateren en het strand, ja heel de schepping tegen uw vrede ontstoken. Zij hebben u. Alonzo, van uw zoon beroofd; en thans kondigen zij u allen door mij aan, dat een langzaam verderf — schrikkelijker dan een dood die op eenmaal treft — schrede voor schrede u op al uw wegen vergezellen zal Tegen dezen toorn, die hier op dit woeste eiland onvermijdelijk uw hoofden zal treffen, kan alleen het berouw des harten en een reiner leven in het vervolg beschutten.
[Ari\'él verdwijnt in donder; daarop verschijnen onder zachte muziek de vroegere gedaanten opnieuw; zij dansen met allerlei spottend gebaar en dragen de tafel weg.)
Prospero. Voortreffelijk hebt gij de rol van deze harpij uitgevoerd, mijn Ariel! Hoe monsterachtig, toch niet zonder waardigheid! Gij hebt u stiptelijk gehouden aan mijn onderricht omtrent hetgeen gij te zeggen had. Evenzoo hebben mijn mindere geesten met levendigheid en zeldzame nauwgezetheid ieder hun bijzondere taak volbracht Mijn hooge kunst bereikt haar doel, en deze mijn vijanden zijn als het ware vastgesnoerd in hun verbijstering. Zij zijn thans in mijn macht en ik zal hen in deze aanvallen van waanzin laten, terwijl ik den jeugdigen Ferdinand, dien zij verdronken wanen, en zijn en mijn beminde lieveling een bezoek breng. {Prospero verdwijnt van boven.)
Gonzalo. In den naam van al wat heilig is, Sire, hoe staat gij zoo verplet voor u te staren\'?
Ai.onzo. O, \'t is vreeselijk, vreèselijk\'! Mij dacht, de golven spraken er mij van en bulderden het mij töe; de winden loeiden \'t rnij in \'t oor; en de donder, die diepe en ontzagwekkende orgeltoon, riep mij den naam van 1\'rospero toe en zijn basstem brulde mijn vergrijp uit. Daarom heeft nu mijn zoon het slijk van den bodem tot zijn doodsbed ; maar ik zal hem zoeken al lag hij dieper dan ooit het peillood zonk, en met hem rusten, begraven in de slib. [Ahnzo af)
de storm.
SebaStuan. Geest voor geest, en ik zal hun legioenen doorkampen-Antonio. En ik zal u bijstaan. {Sebastiaan en Antonio af) Gonzalo. Alle drie zijn door vertwijfeling aangegrepen. Hun groote schuld begint thans aan hun hart te knagen, evenals vergif dat werd toegediend om eerst na langen tijd te werken. — Gij die vlugger van leden zijt, ik verzoek u hen onmiddellijk te volgen en hen van datgene te weerhouden, waartoe hun zinsverbijstering hen licht vervoeren kon.
Adriaan. Volgt mij, verzoek ik u! {Allen af.)
VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Voor F r o s p e r o\'s kluis.
[Frospero, Ferdinand en Miranda treden op.)
Prospero. Indien ik u al te streng heb getuchtigd, de vergoeding zal des te grooter zijn; ik toch heb u hier een deel van mijn eigen leven geschonken, of wel, datgene waarvoor ik leef. Opnieuw stel ik dat geschenk weder in uw handen. Al uw kwellingen dienden slechts om uw liefde op de proef te stellen, en gij hebt die beproeving uitnemend doorstaan. Hier bezegel ik mijn rijke gift voor het aangezicht des Hemels. O, Ferdinand, glimlach niet, omdat ik op haar roem, want gij zult ervaren, dat zij allen lof voorbij streeft en hinkend achter zich zal laten.
Ferdinand. Ik geloof het, ook tegenover een orakel.
Prospero. Ontvang dan mijn dochter als een geschenk van mij en als een aanwinst, die gij met eere verworven hebt. Doch, zoo gij haar maagdelijken gordel breekt, vóór de gewijde plechtigheden naar den vollen eisch van het heilige gebruik den echt bezegeld hebben, zoo zal de Hemel het verbond niet met zijn liefelijken dauw besproeien om het wasdom te geven; neen, onvruchtbare wrevel, sombere onverschilligheid en tweedracht zullen uw huwelijksbed met zoo bitter onkruid bestrooien, dat gij het beiden zult haten. Daarom, neem u in acht, zoo ge wenscht dat Hymen\'s fakkel u moge beschijnen.
Ferdinand. Zoo waar ik hoop voed op dagen van rust, op aanminnig kroost en een lang leven, verzoet door een liefde als die van heden, zal nooit de donkerste spelonk, de gunstigste plaats of de sterkste verzoeking van onzen boozen genius mijn liefde tot wellust doen ontvlammen; nooit zal iets van dat alles mij de verrukking van dien feestelijken dag ontnemen, waarop het mij zal toeschijnen dat Phoebus\' rossen getuimeld of de nacht hier beneden in boeien zal geslagen zijn.
Prospero. Goed gezegd! Ga nu zitten en spreek met haar; is thans de uwe. — Verschijn, Ariël! mijn ijverige dienaar, Ariël! (Ariël verschijnt.)
vierde bedrijf, eerste tooneel.
Ariel. Wat begeert mijn machtige gebieder? Hier ben ik.
Prospero. Gij en uw mindere broedergeesten hebt uw laatste taak voortreffelijk volbracht; thans moet ik u nog voor een dergelijk kunstspel bezigen. Vertrek en breng het geestenvolkje, waarover ik u macht gaf, hier op deze plaats. Spoor hen tot vlugheid aan, want ik wil thans voor de oogen van dit jeugdige tweetal een speling van mijn kunst vertoonen; ik heb het hun beloofd en zij verwachten zulks van mij.
Ariël. Het zal terstond geschieden.
Prospero. Goed, in een oogwenk.
Ariël. Eer gij kunt zeggen.- «kom en «ga!»
Tweemaal wenkt en roept: «ha, ha!»
Trippelt ieder voor en na Op zijn teenen, hopsasa!
Mint gij mij nog, meester ? ja ?
Prospero. Ja, innig, mijn teedere Ariël! Maar nader niet, vóór ge mij hoort roepen.
Ariél. Goed, ik heb u begrepen. (Ariël verdwijnt.)
Prospero. Zorg dat gij woord houdt; vier uw lust tot minnekozen niet al te ruim den teugel; de krachtigste eeden zijn als stroo voor \'t vuur van \'t jeugdig bloed. Wees wat ingetogener of anders, goeden nacht met uw gelofte!
Ferdinand. Ik blijf er u borg voor, edele Heer! de reine en koude maagdelijke sneeuw op mijn harte verkoelt den gloed van mijn binnenst.
Prospero. Goed. -— Verschijn thans, mijn Ariël! Breng liever een gansche rei dan een enkelen geest te min. Verschijn en met bezieling! — En gij, geen woord, wees enkel oog, en zwijg! \')
{Zachte muziek?)
Een Maskerspel.
(Iris treedt op.)
Iris. O, Ceres, heilgodin! verlaat uw velden.
Waar tarwe en rogge en gerst uw goedheid melden;
Verlaat uw heuvlen, waar de kudde weidt.
En \'t groene dal, waar \'s nachts de schaapskooi beidt;
Uw waterkant, waar bonte bloemen bloeien,
Die natte April op uw bevel deed groeien.
En die de nimf om \'t kuische voorhoofd draagt;
Uw boschjes waar versmade liefde in klaagt;
Uw welverzorgde wingerd, en de stranden.
Waar u de koelte laaft bij \'t zonnebranden, —
Verlaat ze thans, nu \'s hemels Koningin,
Wier waterboog ik ben en rijksbodin,
\') Bij bezweriupen moesten de toeschouwers zwijgen, daar anders de betoovering mislukte.
de storm.
U hier op deze plaats door mij laat nooden, Om met Haar Majesteit op groene zoden Ten rei te gaan; haar pauwenspaii genaakt: Kom, rijke Ceres, u gereed gemaakt.
{Ceres verschijnt.}
Ceres. Ontvang mijn groet, veelkleurige bodinne! Gehoorzaam steeds aan Jovis\' gezellinne,
Gij die mijn bloemen met den dauw besproeit, Als honig van uw wieken afgevloeid,
En met uw purpren boog mijn boschwaranden, Mijn heide en weide omspant en akkerlanden ; Siergordel mijner aarde; — waarom deed Mij Juno roepen op dit veldtapeet\'?
Iris. Om \'t feest van reine liefde hier te wijden.
En dit gezegend tweetal te verblijden Met rnilde gift.
Ceres. Maar zeg mij, hemelboog, -
Of Venus met haar zoon hier voor mijn oog Verschijnen zal? Sinds \'t door hun list gelukte. Dat sombre Dis mijn dochter mij ontrukte, Was steeds haar en Cupido\'s omgang mij Een ergernis \').
Iris. Dat zulks geen reden zij
Tot vreezen: \'k heb haar Godheid straks voorbij Zien zweven op haar lichte duivenwagen,
Door \'t wolkenheer naar Pafos heeugedragen. Wel dacht zij met haar zoon dit zedig paar Door lustbetoovring te misleiden, maar Zij wilden \'t woord van trouw en eer niet breken. Of Hymen moest zijn fakkel eerst ontsteken. Zoo trok de minnares van Mars weer heen;
Haar geemlijk kind verbrak zijn boog meteen.
Daar \'t zwoer, dat al dit schieten hem verveelde, En hij veel liever met de jongens speelde.
Ceres. Daar komt de groote Juno, de eerste in rang. Ik ken haar aan haar majesteit van gang.
{Juno treedt op.)
Juno. Hoe gaat het, milde zuster? Kom, wij moeten Dit blijde tweetal zegenend begroeten.
Opdat het te allen tijd gelukkig zij En in zijn kroost geëerd.
\') Ceres\' dochter Proserpina werd door Dis (ï\'luto), den god der onderwereld geschaakt. Te Pafos op Cyprus was een tempel, aan Venus gewijd; zij genoot daar bijzondere vereering.
vierde bedrijf, eerste tooneel.
juno.
Rijkdom, eer en huwlijkszegen Stroome u zonder einde tegen;
Immer zij \'t u weltemoe:
Juno zingt u zegen toe!
Ceres.
Wasdom, overvloed der aarde.
Groei en bloei in hof en gaarde,
Wingerdtrossen, saprijk ooft Worden u door mij beloofd.
Kome een nieuwe lente dalen,
Als ge d\'oogst zult binnenhalen;
Schaarschheid blijve u onbekend;
Ceres zegent u in \'t end!
Ferdinand. Dat is een allerheerlijkste verschijning eu van een betooverende uitwerking. Mag ik deze voor geesten houden\'?
Prospero. Ja, geesten, die ik door raijn kunst uit hun verblijfplaatsen heb opgeroepen, om voor te stellen, wat mijn fantazie mij op dit oogenblik ingaf.
Ferdinand. O, laat mij hier voor altijd blijven; een vader en een gade, te midden van zooveel wonderen, maken deze plaats tot een paradijs. {Juno en Ceres fluisteren en zenden Iris uit.)
Prospero. Stil nu, mijn waarde! Juno en Ceres fluisteren ernstig; er blijft nog iets overig; houd u dus stil, anders is het too-verspel bedorven.
Iris {terug). Najaden, die de vliet en beek bewoont.
Het zacht gelaat met lisch en bies gekroond.
Verlaat uw stroomen voor de groene zoden. En nadert, waar u Juno heeft ontboden.
Komt, kuische nimfen, vieren wij \'t verbond Van onverdachte liefde; komt terstond!
{Verscheidene nimfen treden op.) Op, maaiers, bruin geblaakt bij \'t oogsttijd-zwoegen, Verlaat uw voren, deelt in ons genoegen, \'t Is feestdag; siert u met den strooien hoed,
Kiest u een frissche nimf, om vlug van voet Ten dans te gaan.
{Eemye maaiers in hun eit/en kleederdracht treden op; zij paren zich met de Nimfen in een hevalügen dans, tegen het einde waarvan Prospero plotseling opspringt en met iemand schijnt te spreken. Hierop verdwijnen zij langzaam onder een vreemd-soortig en verward gedruisch.)
de storm.
I\'rospero {ter zijde.) Ik had de schandelijke samenzwering van den beestaehtigen Caliban en zijn bondgenooten tegen mijn leven schier geheel vergeten. -— {Tot de geesten.) Zeer goed; vertrekt, niets meer!
Ferdinand, \'t Is vreemd! Uw vader schijnt in drift ontstoken en hevig ontroerd.
Miranda. Nog nooit te voren heb ik hem zoodanig door gramschap verontrust gezien.
Prospero. Gij blikt mij ontsteld aan, mijn zoon, alsof gij beangst waart; wees echter welgemoed, mijn vriend! Ons tooverspel is thans geëindigd. De wezens, die dit tooneel afspeelden waren allen geesten, zooals ik u reeds gezegd heb; thans zijn ze weder in de lucht, in de ijle lucht opgelost. En evenals het ontastbare gebouw dier verschijning, zullen ook onze omwolkte torens, onze prachtige paleizen, onze gewijde tempels, ja, dit gansche wereldrond met allen die het bewonen, zich oplossen; gelijk deze onwezenlijke schijnvertooning verdween, zal dat alles vergaan en geen spoor achterlaten. Wij zijn van dezelfde stof, waar onze droomen van geweven zijn; en ons kortstondig leven wordt door een slaap omgeven. — Mijn vriend, ik gevoel mij eenigszins ontstemd; heb geduld met mijn ontroering: mijn oud brein is bezwaard; laat mijn gevoeligheid u niet bezwaren. Indien het u behaagt, gE. dan mijn kluis binnen en rust daar wat uit; ik zal een paar malen wat op- en nederwandelen om mijn kloppend hart te stillen.
Ferdinand en Miranda. Wij wenschen u vrede.
{Ferdinand en Miranda af.)
Prospero. Nader met de snelheid der gedachte. — {Tot Ferdinand en Miranda) Ik dank u. — Ariël, kom tot mij.
{Ariel verschijnt.)
Ariël. Ik volg uw gedachten. Wat is uw welbehagen?
Prospero. Ariël, bereiden wij ons voor om Caliban af te wachten.
Ariël. Ja, mijn gebieder! Toen ik Ceres voorstelde, meende ik u daarvan te spreken, doch ik vreesde, dat ik u zou vertoornen.
Prospero. Zeg mij nog eens, waar hebt gij die onwaardigen verlaten ?
Ariël. Zooals ik u zeide, gebieder, zij waren door den wijn verhit; hun dapperheid had die hoogte bereikt, dat zij op de lucht lossloegen, omdat zij hun in het gelaat blies; dat zij den grond kastijdden, wijl hij hun voeten kuste; met dat al, steeds geneigd om hun ontwerp te volvoeren. Op dat oogenblik sloeg ik op mijn tamboerijn, waarop zij als wilde veulens hun ooren spitsten, hun oogen wijd openspalkten en hun neus in de lucht staken, alsof zij muziek roken. Aldus betooverde ik hun gehoor, zoodat zij als kalveren mijn geloei door stekelige distels, scherpe struweelen, puntige klissen en doornen volgden, die hun in de zwakke beenen
vierde bedrijf, eerste tooneel.
drongen. Ten laatste liet ik hen in den met kroos overdekten poel, op eenigen afstand van uw kluis, achter, waar zij tot aan den hals iu rondspartelen, zoodat het wanriekende water hun van de leden druipt.
Prospero. Dat hebt gij voortreffelijk gedaan, mijn vogel! Houd nog steeds uw gedaante onzichtbaar en haal mij een gedeelte van mijn plunje uit de kluis om het hier als lokaas voor die dieven op te hangen.
Ariël. Ik ga, ik ga. {Ariel af.)
Prospero. Een Duivel, een geboren Duivel, aan wiens aard alle verpleging verspild is; aan wien alle zorg en menschelijke behandeling te loor gaat, ten eenemale te loor gaat. En evenals zijn lichaam met de jaren afzichtelijker wordt, zoo verkankert ook zijn hart. — Ik zal hen allen tot brullens toe straffen. (Ariël komt met allerlei hleedingstukken ene. feruy.) Zie zoo, hang dat maar aan deze lijn.
[Prospero en Ariël verwijlen onzichtbaar. Caliban, Stefano en Trinculo treden doornat op.)
Caliban. Zachtjes voortgaan, verzoek ik u, dat de blinde mol onze voetstappen niet zal hooien. Wij zijn nu dicht bij zijn kluis.
Stefako. Monster, je luchtgeest, dien Je een heel onschuldigen luchtgeest genoemd hebt, heeft weinig beter gedaan dan ons voor den gek gehouden.
Trinculo. Monster, ik ruik van top tot teen naar paardemest, waarover mijn neus machtig gebelgd is.
Stefano. En de mijne ook. Hoor je \'t wel, monster? Als ik eens het land aan je kreeg, zie je, —• —
Trinculo. Dan was je een verloren monster.
Caliban. Mijn goede meester, laat mij toch in uw gunst blijven. Heb maar geduld, want de buit dien ik u in handen speel, zal dit ongelukkig toeval meer dan vergoeden. Laten wij dus wat zachtjes spreken; \'t is hier nog zoo stil, of het middernacht was.
Trinculo. Jawel, onze flesschen zoo maar in dien poel te verliezen !
Stefano. Daar steekt niet alleen schande en oneer in zoo\'n geval, maar ook een onmetelijk verlies, monster!
Trinculo. Daar is mij meer aan gelegen, dan aan mijn nat pakje. En dat noem je nu je onschadelijken luchtgeest, monster!
Stefano. Ik wil er mijn llesch uithalen, al zou ik er tot over de ooren toe in raken voor mijn moeite.
Caliban. Ik smeek u, genadige koning, houd u bedaard. Ziet gij daar, dat is de ingang van de kluis. Zachtjes naar binnen! Voer dat mooie schelmstuk ferm uit, want het zal dit eiland voor altijd in uw macht brengen, en ik, uw Caliban, ben voor altijd uw voetlikker.
de storm.
Stefano. Geef mij de baud I Ik begin al zoo ietewat naar bloed te hunkeren.
Trinculo. «0 Koning Stefano! 0 ridder! O machtige Stefano!» Zie eens, wat een prachtige garderobe vindt ge hier! \')
Caliban. Kom, laat dat maar hangen; dat is maar voddegoed.
Trinculo. Ho, ho, monster, wij weten wel wat er tot een vodde-kraam behoort. — O Koning Stefano!
Stefano. Haal dien mantel er af, Trinculo! Bij mijn ziel, dat is een goede mantel voor mij.
Trinculo. Uwe Majesteit zal hem hebben.
Caliuan. De waterzucht mag dien nar laten stikken! Wat be-teekent dat nu, zoo verzot te wezen op dat boeltje? Kom, gaan wij, en eerst dien moord uitgevoerd. Als hij soms wakker wordt, zal hij ons de huid van top tot teen blauw knijpen en ons tot deeg kneden.
Stefano. Houd je stil, monster! Julfrouw lijn, jij bent de eigenares op het oogenblik; zeg mij nu eens, ol\' dit wambuis niet voor mij isquot;? Zie zoo, nu is het onder de lijn, dat wil zooveel zeggen als onder de linie. En nu, mijn jekkertje, nu heb je kans je haren te verliezen en een kale jekker te worden. 1)
Trinculo. Grijp, grijp! wij moeten stelen als de haaien, met verlof van Uwe Majesteit.
Stefano. «Als de haaien;» dat is goed gezeid, als je lot een zeerob spreekt. Daar heb je een stuk kleeding er voor: geestigheid zal niet onbeloond blijven, zoo lang als ik koning van dit land ben. «Stelen als de haaien,» — dat is een snedige inval onder je hersenpan; daar heb je nog wat.
Trinculo. Kom, monster, doe wat pek aan je vingers en help de rest inpakken.
Caliban. Ik wil er niets van hebben. Wij verliezen onzen tijd maar, en hij zal ons nog allen in zeemeeuwen of gemeene apenkoppen veranderen.
Stefano. Steek je handen uit, monster; help mij om dit boeltje naar den grot te brengen, waar mijn okshoofd met wijn ligt, of ik jaag je uit mijn koninkrijk, Kom, pak dit op je rug.
Trinculo. En dit ook.
Stefano. En dan dit nog.
{Jachtyedruisch. Een aantal geesten in de gedaante van jacht\' honden, door Prospero en Ari\'él aangehitst, jagen hen uiteen.)
Prospero. Tsa, Victor, tsa!
Ariël. Diaan, grijp, grijp, Diaan!
) Het oude volksgeloof schreef aan het passeeren van de linie dikwerf het verlies van haar toe.
vijfde bedrijf, eerste tooneel.
PrOSPero. Furie, Furie, grijp! Tiran, pak aan! Hoor, hoor!
(Caliban, Stefano en Trinctt/o stuiven weg.
Ga en gelast mijn geesten hun gewrichten door stuiptrekkingen te verwringen, hun spieren door de krampen van den ouderdom ineen te trekken en ze erger bont te knijpen dan tijgerkat of luipard.
Ariël. Hoor, zij brullen!
Prospero. Laat ze duchtig afjagen. — Op dit oogenblik zijn al mijn vijanden aan mijn genade overgeleverd. Nog een kleine tijd, en al mijn werk zal volbracht zijn; dan zult gij in het luchtruim kunnen zweven, waar \'t u lust. Volg mij dus nog een poosje en gehoorzaam mij. {Beiden af.)
VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Voor de kluis van Prospero.
{Prospero in zijn toovermantel gehuld en Ariël treden op.)
Prospero. Thans zijn mijn ontwerpen hun voleinding nabij; mijn bezweringen missen niet; mijn geesten zijn gehoorzaam, en de tijd, zwanger van de ontknooping, vervolgt zijn loop met fierheid. — Hoe laat is het thans ?
Ariël. Het zesde uur is nabij. Op dat uur, mijn gebieder, zou ons werk geëindigd zijn, hebt gij gezegd.
Prospero. Dit heb ik gezegd, toen ik in den beginne den storm verwekte. Zeg rnij eens, mijn geest, hoe maken het de Koning en zijn gevolg?
Ariël. Allen te zarnen in den boei der betoovering geslagen, op dezelfde wijze, als gij mij bevolen hebt, juist zooals gij hen verlaten hebt; allen gevangenen, mijn gebieder, in het lindenboschje dat uw kluis tegen de winden beschermt; zij kunnen zich niet roeren, zoo gij hen niet vrijlaat. De Koning, zijn broeder en de uwe, alle drie zijn door waanzin bevangen, terwijl de overigen, overstelpt van verdriet en ontsteltenis, over hen treuren; voornamelijk hij, dien gij «den goeden ouden raadsheer Genzalo» noemt; de tranen rollen hem langs den baard als de regendroppelen des winters van het rieten dak. U w betoovering werkt thans zoo hevig op hen dat, zoo gij ze heden zaagt, uw hart zeker vermurwd zou worden.
Prospero. Gelooft ge dat, Ariël?
Ariël. Het mijne zeker, zoo ik een mensch ware, gebieder!
Prospero. Ook het mijne zal verteederd worden. Hoe, gij die louter lucht zijt, gij gevoelt een trilling, een aandoening van medelijden met hun lot; en zou ik, hun natuurgenoot, ik, die even lijn gevoel als zij en dezelfde hartstochten met hen deel, zou ik niet inniger bewogen worden dan gij? Ofschoon hun grievend
de storm.
onrecht mij tot in het diepst der ziel getroffen heeft, toch kies ik met mijn edeler rede partij tegen mijn toorn; verhevener is de daad der edelmoedigheid dan die der wrake. Nu zij berouw gevoelen, strekt het eenige doel van mijn ontwerp zich niet verder uit, eischt het zelfs geen fronsenden blik meer. Ga, bevrijd hen, Ariël! Ik zal mijn tooverkring verbreken; ik zal hun geest herstellen en hen aan zichzelveu wedergeven.
Ariël. Ik zal ze halen, mijn gebieder! {Ariël af.)
Prospero. Gij, elfenvolkje van heuvel, beek, stille wateren en boschage, en gij, die op het strand met spoorloozen voet den ebbenden Neptunus najaagt en bij zijn terugkomst hem weder ontvlucht; gij kleine wichtjes, die bij het maanlicht op de weide ronddanst en dan die wrange graskringen achterlaat, waarvan de lammeren niet willen eten; en gij die u bij \'t plechtig avondklokje verheugt om tot uw tijdverdrijf des middernachts kampernoeljes te vormen; gij allen, — hoe zwakke werklui zijt ge, en toch, wat vermocht ik niet door uw hulp! Met uw bijstand had ik het vermogen de morgenzon te verduisteren, de oproerige winden op te roepen, en een brullenden tweestrijd tusschen de groene zee en het azuren gewelf te doen ontstaan; den vreeselijk ratelenden donder heb ik zijn vuur gegeven en Jupiters trotschen eik met zijn eigen bliksem gekloofd; de grondslagen van het voorgebergte heb ik doen daveren en pijn- en cederboom bij den wortel uit den grond geheven; de graven hebben op mijn bevel hun slapenden wakker geschud, zich geopend en door den invloed van mijn toovermacht hen losgelaten. Doch. thans zweer ik dit woeste bezweringswerk af; en wanneer ik, gelijk ik op dit oogenblik gebieden zal, nog eenmaal een he-melsche muziek heb opgeroepen, teneinde overeenkomstig het doel dezer luchtbezwering op hun gemoed te werken, dan zal ik mijn staf verbreken, hem eenige vademen diep in de aarde begraven, en dieper dan ooit het peillood peilde mijn tooverboek verdrinken.
[Flechtiye muziek. — Ariel weder terug; hij wordt gevolgd door Alonzo, die met waanzinnige gebaren en vergezeld vau Gonzalo optreedt; op gelijke wijze Sebastiaan en Antonio, vergezeld door Adriaan en Francisco. Allen treden een door Frospero getrokken cirkel binnen en blijven er betooverd staan; Prospero, dit ziende, spreekt:)
Een plechtige muziek, de beste troosteresse van een ontstemde fantazie, geneze uw brein, dat nu zoo machteloos is en door het vuur van den waanzin onder uw hersenpan kookt! Staat daar; de tooverban houdt u geworteld aan uw plaats. — Deugdzame Gonzalo, eerbiedwaardige grijsaard, mijn oogen, door het zien vau de uwen tot medegevoel opgewekt, storten broederlijke tranen. — Langzamerhand lost de betoovering zich op; en gelijk de morgen den nacht besluipt en de duisternis doet wegsmelten, zoo begint hun rijzend bewustzijn de dampen te verdrijven die hun heldere
vijfde öedrijf, eerste tooneel.
rede verbijsterend omhuJlen. — O, goede Gouzalo, gij, mijn trouwe redder en een eerlijk raadsman jegens hem dien ge volgt! ik zal uw edelmoedigheid beiden in woorden en daden vergelden. — En gij, Alonzo, schandelijk wreed hebt gij met mij en mijn dochter gehandeld; uw broeder \\vas aan de wandaad medeplichtig, en vandaar Sebastiaan, de kwellingen, die ge heden ondervindt. — Vleesch en bloed, gij, mijn broeder, b\'j wien de lang gekoesterde eerzucht alle geweten en natuurlijk gevoel had uitgedreven; gij, die met Sebastiaan, — wiens wroeging om die reden het hevigst is, — uw Koning hier hebt willen dooden, ik schenk u vergillenis, ontaarde die gij zijt! — Him besef begint reeds te wassen, en het naderend getij zal weldra de oevei\'S hunner rede overdekken, die thans nog onrein en beslibt zijn. Geen hunner, die nog het oog op mij slaat of mij reeds zou herkemien. — Ariel, haal mij den hoed en degen uit mijn kluis. — {Ariel veHrekt.) Ik zal mijn vermomming afwerpen en mij vertoonen, gelijk ik eertijds te Milaan was. — Spoed u, Ariel, gij zult weldra vrij zijn!
(Ariel komt terug en helpt Prospero z\'tnyende kleeden.)
Ariel {zingt).
Honing zuig ik als de bij;
\'k Rust zoo onbezorgd en vrij,
Als ili in een bloemkelk mij Bij lust maanlicht nedeivlij;
Of ik zweef\', verheugd en blij,
In deU scheemrende\' avondstond Op dö vleermuisvlerken rond.
Vroolijk en dartel geniet ik het leven Onder deii bloesem van geurige di even.
Prospero. Mooi; gij ?.ijt mijn besle Ariël! Ik zal u werkelijk missen, maar toch, gij zillt uw vrijheid hebben. Zoo, zoo is\'t goed! Nu naar het schip des Konings, maai gij houdt u onzichtbaar. Daar zult gij de matrozen slapend in hel ruim vinden; wanneer gij den scheepskaptein en den bootsman hebt gewekt, moet gij hen dwingen naar deze plaats te komen, maar dadelijk, verzoek ik u.
Ariël. Ik drink de lucht al vliegend in en kom nog vóór uw pols tweemaal geslagen Heeft, terug. {Ariël af.)
(Jonzalo. Slechts kwelling en ontroering, verbazing en ontzetting, houden hier verblijf; een hemelsche macht geleide ons uit dit oord der verschrikking!
Prospero. Aanschouw. Koning, aanschouw Prospero, den ge-krenkten Hertog van Milaan. Tot meer zekerheid dat een levende vorst thans tot u spreekt, omhels ik u; zoowel u als degenen die u vergezellen bied ik een hartelijk welkom aan.
Alonzo. Of gij Prospero zijt dan wel een tooverbeeld ter misleiding, gelijk ik zelf zooeven geweest ben, ik weet het
4
de stotlm.
niet. Uw pols slaat als bij vleesch en bloed, en sedert ik u zag, bedaarde de ontroering van mijn geest, waarmede de waanzin, gelijk ik vrees, mij overstelpt had. Dat alles, — indien het geen inbeelding is, — eischt een zonderling verhaal ter verklaring. Ik doe heden afstand van uw hertogdom en smeek u om vergiffenis voor het onrecht, dat ik u aangedaan heb. — Maar hoe kan Prospero nog in leven en hier zijn ?
Prospero {tot Gonzalo.) Laat mij eerst, edele vriend, u omhelzen, u, wiens ouderdom van een rechtschapenheid getuigt, buiten de gewone maat en grenzen.
Gonzalo. Of dit werkelijkheid zij of niet, — ik durf het niet bezweren.
Prospero. Gij zijt nog eenigszins onder den indruk van de be-tooveringen hier op dit eiland, en dat belet u de dingen der werkelijkheid te gelooven. — Welkom allen, mijn vrienden! — {Ter zijde tot Sebastiaan en Antonio.) Maar wat u betreft, onedel tweetal prinsen, zoo het mij lustte, zou ik u hier aan de dreigende blikken van Zijne Majesteit blootstellen en u als verraders brandmerken. Maar op dit oogenblik geen verdere openbaringen meer.
Sebastiaan {ter zijde.) De Duivel spreekt door zijn mond.
Prospero. Neen! — Wat u aangaat, ontaarde prins, •— want u nog broeder te noemen zou mijn mond besmetten, — ik schenk u vergiffenis, ook voor het schandelijkst vergrijp; ik vergeef u alles, maar eisch hier mijn hertogdom van u terug, dat gij aan den rechtmatigen bezitter, daar ben ik zeker van, zult moeten afstaan.
Alonzo. Indien gij werkelijk Prospero zijt, zoo meld ons dan de omstandigheden van uw redding. Verhaal ons, op welke wijze gij ons hier gevonden hebt, ons, die drie uren geleden op deze kust gestrand zijn; hier, waar ik mijn zoon — hoe pijnigend is de prikkel dier herinnering — mijn dierbaren zoon Ferdinand verloren heb.
Prospero. Het doet mij innig leed, Sire!
Alonzo. Onherstelbaar is het verlies, en zelfs de geduldigste berusting zegt mij, dat zij niet vermag het te genezen.
Prospero. Ik geloof veeleer, dat gij bij haar nog geen hulp gezocht hebt, daar beur streelende bijstand mij bij gelijk verlies op het liefderijkst gesteund heeft, zoodat ik het gemis met gelatenheid draag.
Alonzo. Gij, een gelijk verlies!
Prospero. Voor mij even groot als het nieuw is; en om het ernstig verlies dragelijk te maken zijn de troostmiddelen voor mij veel zwakker dan voor u, want ik heb mijn dochter verloren.
Alonzo. Een dochter? Ach, Hemel, waren zij beiden te Napels nog in leven en daar Koning en Koningin! O, kon dat, zijn, al zoude ik-zelf in het slijk begraven zijn, waar thans mijn zoon in rust. Wanneer hebt gij uw dochter verloren?
vijfde bedrijf, eerste tooneel.
Prospero. In dezen laatsten storm. Deze heereu, bemerk ik, staan zoo verwonderd over deze ontmoeting, dat zij hun eigen denkvermogen uitputten en nauwelijks kunnen gelooven dat hun oogen van de waarheid getuigen zijn en hun woorden een natuurlijk geluid voortbrengen. Doch hoezeer gij ook aan uw zinnen ontrukt zijt, gij kunt er zeker van zijn, dat ik Prospero en dezelfde Hertog ben, die eenmaal Milaan werd uitgestooten en die later wonderbaarlijk op deze kust, waar gij schipbreuk op geleden hebt, landde om er de gebieder van te worden. Doch thans niet meer hiervan; want het is een lang verhaal van dagen achtereen, en geen vertelling voor de ontbijttafel noch ook geschikt voor deze eerste ontmoeting. Wees nogmaals welkom, Sire! Deze kluis is mijn paleis; ik heb slechts een klein gevolg en overigens geen onderdanen. Ik bid u, aanschouw! Daar gij mij mijn hertogdom hebt teruggegeven, wil ik u vergelding geven in iets wat u niet minder welgevallig zal zijn, of tenminste een wonder teweeg brengen, dat u evenzeer verheugen zal als mij mijn hertogdom.
{De ingang van de kluis opent zich; Prospero toont Ferdinand en Miranda, schaaksptlende )
Miranda. Mijn lieve prins, gij speelt valsch.
Ferdinand. Neen, mijn dierbaarste schat, dat zou ik voor do heele wereld niet willen doen.
Miranda. Ja, ja! Maar al zou het u om een twintig koninkrijken te doen zijn, ik zou het toch eerlijk spel noemen.
Alonzo. Zoo dit een vizioen van dit eiland blijkt te zijn, zal ik één dierbaren zoon tweemaal verliezen.
Serastiaan. Een wonder boven alles!
Ferdinand. Al dreigt ook soms de zee, toch is zij vol erbarmen; ik heb haar ten onrechte gevloekt! {Hij knielt voor Alonzo.)
Alonzo. Al de zegeningen van een verheugden vader dalen op uw hoofd! Rijs op, en vertel mij, hoe gij hier kwaamt.
Miranda. O wonder! Wat een aantal heerlijke schepselen zie ik hier! Hoe schoon is het menschdom! 0 prachtige nieuwe wereld, waar zulke menschen in wonen!
Prospero. Zij is nieuw voor u.
Alonzo. Wie is dat meisje met wie gij aan het spelen waart? Drie uren hoogstens zijt gij met haar bekend. Is dat de godin, die ons gescheiden heeft en nu weer op deze wijze tot elkander heeft gebracht ?
Ferdinand. Zij is sterfelijk, vader, maar door den eeuwigen Lotbeschikker is zij mij toebedeeld. Ik betuigde haar mijn liefde, toen ik mijn vader niet om raad kon vragen en zelfs niet kon weten, dat ik nog een vader bezat. Zij is de dochter van dezen vermaarden Hertog van Milaan, wiens roem ik zoo dikwijls heb hooren verkondigen, maar dien ik nog nooit voor dezen zag. Van bom heb ik een tweede leven ontvangen en deze jonkvrouw heeft hem mij als tweeden vader geschonken.
de storm.
Alonzo. Ik ben de hare; maar hoe zonderling moet het klinken, dat ik mijn kind om vergiffenis moet vragen.
Prospero. Niet meer hiervan, Sire! Wij moeten ons geheugen niet bezwaren met de herinneringen aan een verdriet, dat reeds voorbij is.
Gonzalo. Ik heb inwendig geweend, anders had ik reeds eer gesproken. •— Ziet neder, groote Goden, en kroont dit tweetal met uw zegen! Gij zijt bet, die den weg hebt afgebakend, die ons herwaarts geleidde.
Alonzo. Daar zeg ik amen op, Gouzalo!
Gonzalo. Moest daarom Milaan zijn vorst uitstooten, opdat zijn kroost den troon van Napels zou bestijgen? O, verheug u boven alle mate van vreugde, en grilfel het met gouden letters op pilaren die den tijd verduren. Op dezelfde reis vond Clarihelle in Tunis haar gemaal, en haar broeder Ferdinand verwierf een gemalin, waar hij als verlorene rondzwierf, terwijl Prospero zijn hertogdom op een ellendig eiland terugvond, en wij allen ons-zelven, toen geen van ons zich-zelf meer kende.
Alonzo {tot Ferdinand en Miranda). Geeft mij de hand: smarten leed mogen het hart overstelpen, dat u geen heil toewenscht!
Gonzalo. Dat zij zoo, amen!
{Ariel terug, door den Sckeepskapitein en Boutstnan vol verbaziny gevolgd.)
Zie eens, Sire, zie eens! daar zijn er nog meer van ons. Ik heb wel geprofeteerd, dat, zoo er een galg aan land was, deze snaak niet verdrinken kon. quot;Wel, lasteraar, die Gods goedheid het schip uitvloekte, geen enkele vloek hier op hel strand? Heb je je. mond op het strand verloren ? Wat nieuws hebt gij ?
Bootsman. Het beste nieuws is zeker, dat wij onzen Koning en zijn gezelschap veilig en wel teruggevonden hebben; maar nu het andere; ons schip, dat wij drie uurglazen geleden voor verbrijzeld hielden, is zoo dicht en zeilklaar eu zoo prachtig opgetuigd, als toen wij voor \'t eerst in zee gingen.
A1!IEL [ter zijde tot Prospero). Mijn gebieder, dat alles heb ik in orde gebracht, sedert ik heenging.
Prospero (tot Ariël). Mijn behendige geest!
Alonzo. Dat zijn geen natuurlijke gebeurtenissen; van vreemd tot vreemder, hoe langer hoe sterker Vertelt mij eens, hoe gij hier gekomen zijt.
Bootsman. Als ik kon gelooven, dat ik goed wakker was, Sire, zou ik trachten het u te vertellen. Wij waren dood van den slaap en — wij weten zelf niet hoe — allen opgepakt in het ruim. Daar werden wij zoo even door allerlei vreemde geluiden wakker gemaakt; het was een brullen, gillen, huilen, een rammelen van kettingen en ander soort van de zonderlingste en akeligste geluiden, als wij nooit gehoord hadden. En zie, wij waren op hetzelfde oogen-
vijfde bedrijf, eerste tooneel.
blik in vrijheid en aanschouwden ons vorstelijk, degelijk en wakker schip geheel en al opgetuigd eu in vollen zwier; onze kaptein sprong rond om alles in oogenschouw te nemen, en in een ommezien waren wij als in den droom, met verlof van Lwe Majesteit, van de overigen afgescheiden en ouder het wrijven vau onze oogen
hierheen gebracht.
Ariel {tot Prospero). Was dat niet goed gedaan.
Prospero. Voortreffelijk, mijn handige schalk. Gij zult vrij zyn. Alonzo Zulk een vreemden doolhof heeft nooit een mensch betreden; er is in den loop dezer gebeurtenissen meer, dan ooit onder de leiding der natuur voorvalt: orakeltaal zal ons versland
hier moeten voorlichten.
Prospero. Sire, kwel uw geest niet met gepeinzen over hel wonderbare van het gebeurde. Binnen kort zullen wij den gelegen tijd vinden, waarop ik u tusschen ons alles zal verklaren en begrijpelijk maken, wat gij hier hebt zien voorvallen. Wees opge-ruirad tot zoo lang en denk van alles het beste. - {Ter zijde tot Ariel.) Nader mij, Ariël! Stel Caliban en zijn makkers in vrijheid en slaak de tooverboeieu. (Ariël vertrekt.) Hoe gaat het, mijn waarde heer\'? Daar worden er hier nog enkelen van uw gevolg gemist, een paar wonderlijke snaken, die gij u waarschijnlijk met
herinnert. . . , , ; „
{Ariël komt terug, Caliban, Stefano en Tnnculo m hun gestolen
klseding voor zich uitdrijvende.)
Stefano. Laat ieder voor al de andereu ploeteren en geen mensch voor zich-zelf zorgen, want alles is maar geluk. Courage,
bullebak van een monster, courage! j v i
ïrinculo. Als ik goede spionnen in mijn hoold draag, dan hebben wij hier een mooi gezicht.
Caliban. O Setebos! dat zijn waarachtig prachtige geesten AVat is mijn meester mooi! Ik ben bang, dat ik er vau langs zal
krijgen. , , . „
Sebastiaan. Ha, ha! AVat zijn dat nu voor wezens, Antonio .
Zouden zij voor geld te koop zijn?
Anionic. Misschien wel. Do eeue van hen lijkt bepaald op een
visch en is zeker te koop.
Prospero. Geef eens acht op hun plunje, mijneheeren, en zegt mij dan, of gij ze voor eerlijk houdt. Dit wanschepsel had een heks tot moeder, een tooverlieks, zoo sterk dat zij de maan kou gebieden, ebbe eu vloed kou beheerscheu \'en zelfs buiten haar sfeer haar gezag vermocht uit te oefenen. Dat drietal heeft mij bestolen, en deze half-duivel, — want het is een bastaard, — had met heu tegen mijn leven saamgezworen. Twee van deze kerels moet gij kennen, als zijnde de uwen; dit wicht der duislernis erken ik als mijn dienaar.
Caliban. Hij zal mij doodkuijpen.
de storm.
Alonzo. Is dat Stefano niet, mijn dronken bottelier?
Sebastiaan. Hij is nóg dronken; waar haalt hij den wijn vandaan\'?
Alonzo. Ook Trinculo is rijp om neer te buitelen. Waar zouden zij dien stevigen drank gevonden hebben, die hen zoo verguld heeft? — Zeg eens, hoe kom jij zoo ingepekeld?
Trinculo. Ja, dat moogt gij wel vragen; ik heb zoo erg in de pekel gezeten, sedert ik u het laatst gezien heb, dat zij mij niet meer uit de leden trekt, vrees ik; voor het steken van de vliegen behoef ik niet meer bang te zijn.
Sebastiaan. En jij, Stefano, hoe gaat het ?
Stefano. O, raak mij niet aan; ik ben Stefano niet, maar de jicht in eigen persoon.
Prospero. Gij hadt koning van dit eiland willen zijn, snaak!
Stefano. Dan zou ik een gevoelige koning geweest zijn.
Alonzo (ojt/ Caliban wijzende). Dat is liet vreemdste schepsel, wat ik ooit gezien heb.
Prospero. Hij is even misvormd van ziel als van gedaante. — Naar mijn kluis, ondeugend schepsel; neem uw kameraden mede, en zoo gij op mijn ■vergiffenis wilt hopen, knap het dan netjes op daar binnen.
Caliban. Ja. dat zal ik doen; en in het vervolg zal ik wat verstandiger zijn en zoo zijn gunst trachten te krijgen. Wat een driedubbele ezel was ik toch, om dien dronkaard voor een God te houden en dien vervelenden nar zoo eerbiedig te behandelen!
Prospero. Kom, pak u weg!
Alonzo. Gaat heen, en brengt al die bagage, waar gij ze gevonden hebt.
Sebastiaan. Zeg liever, gestolen hebt.
(Caliban, Stefano en Trinculo af.)
Prospero. Sire, ik noodig Uwe Majesteit en uw gevolg uit in mijn nederige kluis te komen, waar gij voor een enkelen nacht uw rust zult nemen. Voor een gedeelte zal ik den tijd korten met zulk onderhoud als u ongetwijfeld de uren zal doen voorbijsnellen: ik zal u de geschiedenis van mijn leven verhalen en de bijzondere voorvallen, die hier hebben plaats gegrepen, sedert ik op dit eiland kwam. Zoodra de morgen is aangebroken, zal ik u naar uw schip brengen, eu u vervolgens naar Napels vergezellen, waar ik dan de huwlijksplechtigheid van onze veelbeminde kindereu hoop te zien voltrekken. Van daar keer ik naar mijn Milaan terug, waar van de drie gedachten er een aan het graf zal gewijd zijn.
Alonzo. Ik verlang uw levensloop te hooren, die het oor bij uitstek boeien moet.
Prospero. Ik zal u alles mededeelen. Overigens beloof ik u een kalme zee, een gunstigen wind en een zoo voorspoedige vaart, dat gij uw koninklijke vloot, hoe verre ook, spoedig zult inhalen. —
ëpilooü.
(Ter zijde tot Ariel.) Ariël, mijn lieveling, dat is de taak, die unog wacht; en dan, — naar de elementen terug: wees vrij en vaarwel! — Kom thans, zoo het u behaagt. {Allen af.)
EPILOOG.
Uitgesproken door Prospero. \')
Al mijn toovermacht is heen;
Eigen kracht blijft mij alleen, Die gering is. Uw bevel Houdt me als balling hier, of wel. Laat mij thans naar Napels gaan. Doch ik bid u, hoor mij aan: Nu \'k hersteld ben in \'t gebied. En vergaf die mij verried,
Late ook uw bezwering mij Van dit eenzaam eiland vrij.
En uw vriendelijke hand Slake heden boei en band. öw gejuich moog mij verzeilen En mijn zeilen steeds doen zwellen. Of ik miste \'t doel geheel; \'t Kunstgenot van \'t schouwtooneel. Thans ontbreekt mij tooverkracht En der geesten gunst en macht; En ik ben ten einde raad,
Zoo de bede mij niet baat. Die genadig oordeel wacht.
Dat hier elk gebrek verzacht.
Zoo gij op schuldvergifnis pleit, Ontsla me in uw toegevendheid.
\') Natuurlijk spreekt in dezen Epiloog de tooneelspeler als zoodauig to de schouwburgbezoekers en niet in liet karakter van Prospero, dien hij heeft voorgesteld.
«De Storm» opent de eerste Folio-uitgave van 1623. Om welke reden dit stuk allen anderen voorafgaat, is een vraag, die niet voldoende is op te lossen. Zeker is het, dat het niet tot de eerste stukken van Shakespeare behoort; integendeel, het moet tot de laatste gerekend worden, ook al is er geen werkelijk bewijs voorhanden om de bewering van sommigen te staven, dat het inderdaad de allerlaatste schepping van den Dichter is. In 1003 verscheen er. een Eugelsche vertaling van Montaigne\'s «Essais»; uit de bijna woordelijke overeenkomst van enkele regels in «De Storm» met een paar zinsneden uit gemelde vertaling, blijkt het ten duidelijkste, dat het stuk na het genoemde jaar moet geschreven zijn. \') In verband met een andere oorkonde kan men tevens met zekerheid opgeven, dat het in 1611 reeds ten tooneele is opgevoerd, zoodat natuurlijk de vervaardiging binnen genoemde jaren moet gesteld worden. Een afzonderlijke uitgave is niet bekend; het stuk verscheen dus in den Folio van 1623 voor de eerste maal.
Onopgelost is ook de vraag, wat de bron geweest is, waaraan de dichter de stof ontleend heeft. Een Italiaansche novelle, waaraan men in de eerste plaats gedacht heeft, is niet op te geven. Waarschijnlijk is een of ander volksverhaal, wellicht ook een gebrekkig maar vroeger bestaand tooneelstuk de grondslag voor Shakespeare\'s schepping geweest, schoon dan al weder de oorsprong in het duistere ligt. Dit is zeker intusschen, dat de welbekende en uitvoerig beschreven denkbeelden omtrent de geestenwereld uit \'s dichters tijd, even als de overdreven en opgesierde reisbeschrijvingen uit zijn eeuw, hem heel wat kleine bijzonderheden .lan de hand gedaan hebben. Men weet zelfs thans enkele dier reisbeschrijvingen als bewijs daarvoor aan te halen. Inderdaad Shakespeare was een man van groote belezenheid en uitgebreide kennis voor zijn tijd.
Er is een buitengewone regelmatigheid en geleidelijke gang in het stuk op te merken. Tevens is er een vrij groote verscheiden-lieid van karakters in: vorsten, hovelingen, matrozen, bovennatuurlijke wezens en eindelijk die wonderbare schepping van den dichter, ons in Caliban voorgesteld. De teekening van dit monster is uitstekend volgehouden, en niettegenstaande het door endoor ver-aditelijk is, kan men het toch niet beleedigend voor ons gevoel noemen, daar er de menschelijke natuur niet in is aangerand. Het staat beneden den mensch, gevoelen wij reeds bij zijn eerste verschijnen.
Overigens gelooven wij, dat het laatste woord omtrent dit stuk nog niet gezegd is. Wij meenen er bepaaldelijk een allegorie hl te zien, doch kunnen te dezer plaatse daarover niet uitweiden.
\') Tn het Britsch Muzeum is een exemplaar van Montaigne\'s „Essaisquot;, met de handteekening van Shakespeare. Het was een belangrijke ontdekking, die dit exemplaar aan het licht bracht.
ZOO ALS GIJ WILT.
De Hertog, in ballingschap.
Frederik, broeder van den Hertog en veroveraar van zijn gebied, Jmjues\' j Edelliedengt; Hertog in zijn ballingschap vergezellende.
Le Beau, een hoveling, in dienst van Frederik.
Charles, een worstelaar, in dienst van Frederik.
Olivier, j
Jakob, ! zonen van Roeland de Bois.
Orlando, I
Adaïi, I ge(jjen(jen van Olivier.
Dennis, |
Toetssteen, de Hofnar.
Olivier Draaitekst, een Geestelijke.
SiTvTds, I Schaapherders.
Willem, een boerenknaap, verliefd op Dorothea.
Een persoon; Hymen, de God van het Huwelijk voorstellende.
Rosalinde, de dochter van den verbannen Hertog.
Celia, Frederik\'s dochter.
Phebe, een herderin.
Dorothea, een landmeisje.
Edellieden, Pages, Woudbewoners en ander gevolg.
Het tooneel is in den aanvang bij het huis van Olivier; later gedeeltelijk aan het hof van den overweldiger, en voornamelijk in het Ardennerwoud.
EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
De boomgaard bij het huis van Olivier.
(Orlando en Adam treden op.)
Orlando. Naar ik mij herinner, Adam! was het aldus: slechts een armzalige duizend kronen werd mij bij uitersten wil vermaakt; en, zoo als gij zegt, hij gelastte mijn broeder, onder bedreiging hem zijn laatsten zegen te onthouden, mij een goede opvoeding te geven. En juist daar begint mijn verdriet. Mijn broeder Jakob heeft hij ter school gezonden, en het gerucht vertelt heerlijke dingen van zijn vorderingen. Wat mij betreft, mij voedt hij t\'huis als een boerenjongen op, of, om juister te spreken, hij laat mij hier in huis zonder eenige opvoeding. Of kunt ge dat opvoeding noemen voor een edelman van mijn geboorte, wat een verzorging kan heeten, die niets voor heeft op de stalling van een os ? Zijn paarden worden beter verzorgd; want, behalve dat zij door hun voeding er welgedaan uitzien, worden zij behoorlijk afgericht in de rijschool, waarvoor de pikeurs duur betaald worden. Maar ik, zijn broeder, het eenigste wat ik onder zijn leiding win is, dat ik toeneem in grootte, zoodat ik gelijke verplichting aan hem heb als het gedierte op zijn mesthoopen. Behalve dit niemendal, dat hij mij zoo overvloediglijk toedeelt, schijnt zijn behandeling mij dat wei-nigje nog te ontnemen, wat Natuur mij schonk. Hij laat mij eten met zijn knechten, onthoudt mij de plaats van een broeder en zooveel in hem is ondermijnt hij mijn adeldom door hetgeen hij opvoeding noemt. Dat is het, Adam! wat mij grieft; en de geest mijns vaders, dien ik in mij meen te voelen, begint zich tegen deze dienstbaarheid te verzetten. Ik wil haar niet langer verduren, hoewel ik nog geen verstandig middel weet, om er mij van te ontdoen.
Adam. Ginds komt mijn Heer, uw broeder.
Orlando. Ga wat ter zijde, Adam! en dan zult gij hooren, hoe hij mij aanpakt. (Adam gaat ter zijde. — Olivier treedt Op.)
zoo als gij wilt.
Olivier. Nu, jonker, wat heb je hier te maken?
Orlando. Niemendal; men heeft mij niet geleerd iets te maken.
Olivier. Nu, wat sta je daar dan te bederven?
Orlando. Och, Mijnheer 1 ik help u door ledigheid bederven, wat God gemaakt heeft, een armen, onwaardigen broeder van u.
Olivier. Welnu, Mijnheer! zoek wat beters te doen en maak dat je wegkomt.
Orlando. Moet ik uw zwijnen gaan hoeden en mij met hun draf voeden? Ben ik de Verloren Zoon, die zijn erfdeel heeft doorgebracht, dat ik tot zulk eeu ellende moet vervallen?
Olivier. Weet ge wel, waar gij zijt, jonker?
Orlando. 0, Mijnheer! zeer goed: in uw boomgaard.
Olivier. Weet ge wel, wien ge voorhebt, jonker?
Orlando. Ja wel, beter dan hij tot wien ik spreek, weet wie ik ben. Ik weet, dat gij mijn oudste broeder zijt, en bij zoo\'n innige bloedverwantschap moest gij even goed mij kennen. Het welwillend gebruik bij alle volken geeft u den voorrang boven mij, voor zoover gij de eerstgeborene zijt; maar die oude herkomst doet daarom geen schade aan mijn bloed, al waren er ook twintig broeders tusschen ons. Ik heb evenveel van mijn vader in mij als gij; hoewel, ik beken het, uw eerstgeboorte u nader tot zijn waardigheid brengt.
Olivier. Wat waag je te zeggen, kwajongen! (Rijheft de vuist op.)
Orlando {xijn hand weerhoudende). Kom, kom, oudste broeder ! daar ben je nog te jong voor.
Olivier. Durf je mij aanraken, schurk!
Orlando. Ik ben geen schurk. Ik ben de jongste zoon van Roeland de Bois; dat was mijn vader, en driemaal een schurk degeen die zegt dat zulk een vader schurken gewon. Als je mijn broeder niet waart, zou deze hand uw keel niet loslaten, vóór de andere, om dat scheldwoord, er de tong had uitgerukt. Gij hebt u-zelf gelasterd.
Adam (te voorschijn komendej. Beste Mijnheeren! houdt u toch bedaard ! Ik zweer u bij de nagedachtenis van uw vader, houdt toch vrede met elkaar!
Olivier. Laat mij gaan, zeg ik je.
Orlando. Als \'t mij belieft, eer niet! Gij zult mij aanhooren. Mijn vader gelastte u in zijn testament mij een goede opvoeding te geven; en gij hebt mij als een boer groot gebracht; gij hebt uw best gedaan alle hoedanigheden, die een edelman behooren eigen te zijn, bij mij te onderdrukken en uit te dooven. De geest van mijn vader wordt sterk in mij, en ik verkies het niet langer te verduren. Daarom, sta mij oefeningen toe in zulke dingen, die een edelman tot sieraad kunnen strekken, of geef mij het armoedig legaat, dat mijn vader mij bij uitersten wil heeft toegekend; ik wil er mijn fortuin meê koopen.
eerste bedrijf, eerste tooneel.
Olivier. En wat zult ge beginnen ? Bedelen, als dat er doorgebracht is? Welnu, Heertje! ga naar binnen; ik wil mij niet langer door u laten lastig vallen. Gij zult gedeeltelijk hebben wat ge wenseht; ik verzoek u, mij te verlaten.
Orlando. En ik zal u niet langer ergeren dan voor mijn eigen best noodig is.
Olivier (tot Adam), Pak je weg met hem, oude hond!
Adam. Is «oude hond» mijn belooning? \'t Is maar al te waar, ik heb mijn tanden in uw dienst verloren. God zij mijn ouden meester genadig! hij zou zoo iets nooit gezegd hebben.
(Orlando en Adam ver/rekken.)
Olivier. Is het zoo gesteld! Begint ge mij boven \'t hoofd te groeien. Ik zal u van uw weelderigheid genezen, zonder u nog een duizend kronen toe te geven. Holla, Dennis!
(Dennis treedt op.)
Dennis. Roept UEdele?
Olivier. Was Charles, de worstelaar van den Hertog, daar niet om mij te spreken ?
Dennis. Als \'t u belieft; hij is hier aan de deur en verlangt dringend tot u toegelaten te worden.
Olivier. Roep hem binnen. [Dennis vertrekt) Dat komt mooi van pas; morgen zal de worstelstrijd plaats hebben.
(Charles treedt op.)
Charles. Goeden morgen, UEdele!
Olivier. Mijn beste Monsieur Charles, wat is het nieuwste nieuws aan het nieuwe hof?
Charles. Er is geen anuer nieuws aan het hof dan het oude nieuws, mijnheer! namelijk, dat de oude Hertog door zijn jongeren broeder, den nieuwen Hertog, verbannen is; en drie of vier getrouwe Heeren zijn hem vrijwillig in ballingschap gevolgd. Hun landerijen en inkomsten hebben den nieuwen Hertog verrijkt, en daarom geeft hij hun gaarne verlof om rond te zwerven waar zij willen.
Olivier. Weet ge mij ook te \'zeggen, of Rosalinde, \'s Hertogs dochter, met haar vader verbannen is ?
Charles. O neen; want de dochter van den nieuwen Hertog, haar nicht, bemint haar zoodanig, daar zij van de wieg af samen opgevoed zijn, dat zij haar in ballingschap zou gevolgd, of gestorven zijn, zoo zij achter had moeten blijven. Zij is aan het hof en wordt niet minder door haar oom bemind dan zijn eigen dochter; en zoo als zij elkander beminnen, hebt ge nooit van twee meisjes gezien.
Olivier. Waar zou zich de oude Hertog bevindfen?
Charles. Men zegt, dat hij reeds in het Ardennerwoud is; onderscheidene vroolijke lieden zijn bij hem en zeieven daar als de oude Robin Hood van Engeland. Men zegt, dat hem iederen dag heel
zoo als gij wilt.
wat jongelui toestroomen en er den tijd zorgeloos doorbrengen, zoo als men deed in de gouden eeuw. *)
Olivier. Zeg \'reis; gij zult morgen voor den nieuwen Hertog worstelen, niet waar?
Charles. Zeker, Mijnheer! en ik kwam thans hier, om u naar aanleiding daarvan iets mede te deelen. In \'t geheim is mij te verstaan gegeven. Mijnheer I dat uw jongste broeder Orlando voornemens is om zich in vermomming \'reis met mij te meten. Morgen nu, Mijnheer! worstel ik om mijn naam op te houden, en wie mij zonder eenige gebroken ledematen ontsnapt, kan rekenen, dat hij er goedkoop afkomt. Uw broeder is nog jong en tenger, en om uwentwil zou ik hem niet gaarne den grond laten voelen, wat ik toch aan mijn eigen eer verplicht ben te doen, zoo hij het strijdperk inkomt. Daarom ben ik uit vriendschap voor u hier gekomen, om er u kennis van te geven, opdat gij óf hem van zijn voornemen afbrengt, óf de schande duldt, die hij in den mond loopt. Het zou zijn eigen zoeken zijn en geheel en al tegen mijn wil.
Olivier. Wel, Charles! ik dank u voor dit bewijs van uw vriendschap, die ik, zoo als gij ondervinden zult, zeer minzaam zal weten te vergelden. Ik-zelf droeg reeds kennis van mijn broeders voornemen en heb onder \'s hands getracht hem er af te brengen, maar hij is vast besloten. Ik moet u zeggen, Charles! dat het de eigen-zinnigste knaap is van heel Frankrijk, vol eerzucht en nijdigen naijver jegens ieders goede hoedanigheden, een geheimen, boos-aardigen twistzoeker tegen mij, zijn eigen broeder; daarom, doe naar uw goedvinden; mij ware het even lief, dat je hem zijn nek als zijn vinger brak. En gij moogt wel toezien; want als ge hem maar zoo even te schande maakt, of als hij geen bijzondere eer aan u kan behalen, zoo zal hij vergif tegen u te baat nemen, u door eenig verraderlijk opzet in den val zoeken te krijgen, en niet van u aflaten vóór hij op do een of andere slinksche wijze u het
\') Als Shakespeare straks in het Ardeuner-woud een leeuwin en grootc slang laat verschijnen en er palmen en olijven in plaatst, moet men zich daaraan niet ergerea. «Wij weaschten hartelijk, dat de kritiek aan de poëzie haar eigen geographie toestond», zegt een uitlegger te dezer plaatse zeer juist. «Ardemier-woud» is slechts een naam, dien Shakespeare aan het tooneel van zijn landspel geeft, zonder daarbij juist aan het Arduenna Sylva van de oude schrijvers te denken. Robin Hood is de bekende geïdealiseerde bandiet uit de Middeleeuwen, wiens avonturen een populariteit verwierven, die nog tot op onze dagen voortduurt. Waarschijnlijk leefde hij in de laatste helft der 12e eeuw onder Koning Hendrik II. Niet minder dan twaalf Mei- en tooneelspelen zijn thans nog bestaande, waarin onze bandiet de held is. Ook Sheridan had het plan voor een drama, «Robin Hooi» gevormd. Ritson heeft in zijn verhandeling over R. H. niet minder dan zes-en-dertig volkomen bestaande romancen meegedeeld. Ook den lezers van Walter Scott zal hij niet onbekend zijn.
eerste bedrijf, tweede tooneel.
leven heeft benomen. Ik verzeker u, en bijna met tranen in de oogen zeg ik het, daar leeft er dezer dagen geen een zoo jong en zoo schurkachtig als hij. Ik spreek nog broederlijk van hem; maar zou ik hem u ontleden zoo als hij werkelijk is, dan zou ik moeten blozen en weenen, en gij moeten verbleekeu en u verbazen.
Charles. Ik ben hartelijk in mijn schik, dat ik u ben komen spreken. Zoo hij morgen in het strijdperk tegen mij wil opkomen, zal ik hem ordentelijk onthalen; als hij dan ooit weêr alleen zal kunnen gaan, zal ik nooit meer om een prijs worstelen. En nu, God beware UEdele. (Charles treedt af).
Olivier. Vaarwel, brave Charles! — Nu zal ik dien kemphaan eens wat aanzetten; en dan hoop ik er getuige van te zijn, dat zijn laatste uur geslagen is, want ik haat hem meer dan iemand tot in het diepste van mijn ziel, al weet ik zelf niet waarom. En toch, hij is goed van hart; onderricht heeft hij nooit genoten, en toch is hij bekwaam; zijn edele gezindheid laat geen twijfel over, zoodat hij van ieder, hoog of laag, bemind wordt, als had hij ze betooverd ; in waarheid, allen uit zijn omgeving dragen zijn naam in het hart, bijzonder mijn eigen dienaren, die hem wel het best kennen, zoodat ik geheel en al geminacht wordt. Maar het zal niet lang meer zoo duren; deze worstelaar zal alles te recht brengen. Er blijft mij niets meer over, dan dat ik den knaap tot dien dwazen tweestrijd aanhits, en daar zal ik nu \'reis op uitgaan.
{Olivier af)
TWEEDE TOONEEL.
Een grasperk vóór het paleis van den Hertog.
[Rosalinde en Celia treden op.)
Celia. Kom, Rosalinde, mijn lieve nichtje! wees wat vroolijk.
Rosalinde. Lieve Celia! ik toon reeds meer opgeruimdheid dan waarover ik beschikken kan, en toch zoudt ge willen, dat ik nog vroolijker zijn zou? Tenzij ge mij een verbannen vader kunt lee-ren vergeten, moet gij niet bij mij aandringen aan e\'enig buitengewoon vermaak te denken.
Celia. Hieraan zie ik, dat ge mij niet zoo van harte bemint als ik u doe. Indien mijn oom; uw gebannen vader, uw oom, den Hertog mijn vader, verbannen had, en gij steeds bij mij gebleven waart, dan had ik mijn liefde wel kunnen leeren uw vader voor den mijne te nemen; dat zoudt ook gij kunnen doen als de oprechtheid van uw liefde voor mij van hetzelfde gehalte was als de mijne voor u is.
Rosalinde. Welnu dan, ik wil mijn eigen toestand vergeten, ■om mij in den uwe te verheugen.
Celia. Gij weet, ik ben het eenigste kind van mijn vader en hij
zoo als gij wilt.
zal er waarschijnlijk wel met geen meer gezegend worden. Welnu, geloof mij, als hij sterft, zult gij zijn erfgenaam zijn; want wat hij uw vader ontnomen heeft met geweld, dat wil ik u terug geven uit liefde. Op mijn woord van eer, dat zal gebeuren, en mocht ik ooit dien eed breken, dan mag ik een monster worden. Daarom, mijn zoete Roosje, mijn lieve Roosje, wees vroolijk!
Rosalinde. Goed, van nu aan, nichtje! zal ik opgeruimd zijn en allerlei gekheid uitdenken. Laat, \'reis zien ; wat dunkt u van verliefd worden ?
Celia. Ja, zeker, dat moet ge nooit anders zijn dan om er een. gekheid van te maken; ik bid u, bemin nooit een man in goeden ernst, en ga ook voor de grap nooit verder, dan dat ge er met een onschuldigen blos in eere weder kunt afkomen.
Rosalinde. Wat zullen wij dan voor een grap hebben?
Celia. Gaan we zitten om met dat goede huismoedertje Fortuin zoo den spot te drijven, dat ze van haar wiel tuimelt, opdat van nu aan haar gaven wat gelijker mogen verdeeld worden.
Rosalinde. Ik wenschte, dat we het zoo ver konden brengen, want haar weldaden worden machtig verkeerd rondgedeeld; en de milddadige blinde vrouw vergist zich het meest in het omdeelen; van haar giften aan vrouwen.
Celia. Dat is waar; want haar, die ze schoonheid geeft, maakt zij zelden eerzaam, en die zij eerzaam maakt, geeft zij een erg leelijk gezicht.
Rosalinde. Neen, nu verwart gij \'t werk van Fortuin met dat van Natuur; Fortuin heerscht over de goederen der wereld, niet over de gelaatstrekken, die Natuur verleent.
{Toetssteen treedt dp.)
Celia. Hoe nu ? Als Natuur een schoon schepseltje geschapen heeft, kan het dan niet door Fortuna\'s beschikking in het vuur vallen ? En zie eens, ofschoon Natuur ons het talent schonk om Fortuin te beschimpen, zond nu Fortuin dezen nar niet hier heen, om ons gesprek af te breken?
Rosalinde. Wezenlijk, hier is Fortuin Natuur te sterk, daar zij door een, die van nature een zotskap is, de geestigheid, dat talent der Natuur, den hals laat breken.
Celia. Dat is wellicht alweêr niet het werk van Fortuin, maar dat van Natuur, die onze natuurlijke geestigheid te stomp acht, om over twee zulke godinnen te keuvelen en daarom dezen zotskap heeft gezonden als een wetsteen voor ons; want altijd is de onnoozelheid van den nar de wetsteen der wijzen. — Wel, geestig man! waar dwaalt ge zoo heen?
Toetssteen. Jonkvrouw, gij moet bij uw vader komen.
Celia. Heeft men u tot bode gekozen?
Toetssteen. Neen, op mijn eer ! maar mij werd bevolen u te gaan zoeken.
eerste bedrijf, tweede tooneel.
Rosalinde. Waar hebt gij dien eed geleerd, nar?
Toetssteen. quot;Van zekeren ridder, die eenmaal bij zijn eer zwoer, dat de pannekoeken goed waren, en bij zijn eer zwoer, dat de mosterd niet deugde. Nu kan ik er voor instaan, dat de pannekoeken niet deugden en dat de mosterd goed was, en toch had de ridder geen valschen eed gedaan.
Celia. Hoe bewijst ge dat in de overmaat uwer geleerdheid?
Rosalinde. Ja toch, doe thans uw wijsheid den muilband eens af.
Toetssteen. Treedt dan beiden eens vooruit; strijkt nu eens over uw kinnetje en zweert bij uw baarden, dat ik een schelm hen»
Celia. Bij onzen baard, zoo wij er een hadden, dat zijt gij.
Toetssteen. Bij mijn schelmerij, zoo ik ze rijk was, zou ik er zeker een zijn. Maar als gij zweert bij hetgeen niet bestaat, hebt gij geen valschen eed gedaan; evenmin de ridder, die bij zijn eer zwoer, want hij bezat nooit iets wat er op lijkt, of zoo hij ze ooit bezeten had, moest hij haar hebben weggezworen, reeds lang vóór hij die pannekoeken of dien mosterd onder de oogen kreeg.
Celia. Zeg ons \'reis, wie het was, dien ge bedoelt?
Toetssteen. Een man, dien de oude Frederik, uw vader, als zijn vriend beschouwde.
Celia. De vriendschap baars vaders is voldoende om zoo iemand achting toe te dragen. Genoeg, spreek niet meer van hem: gij zult eerstdaags voor uw hekelen gekastijd worden. \')
Toetssteen. Des te grooter jammer, dat dwazen niet meer verstandig mogen zeggen, wat verstandige menschen dwazelijk doen»
Celia. Inderdaad, gij spreekt de waarheid; want sedert het weinigje geestigheid, dat narren bezitten, tot zwijgen gebracht is, maakt het weinigje zotheid van de verstandigen een groote vertooning. — Daar komt Monsieur Le Beau.
Rosalinde. Met zijn mond vol nieuws.
Celia. Dat hij ons wil overdoen, zoo als duiven haar jongen voederen.
Rosalinde. Wat zullen wij met zulk voedsel er welgedaan uitzien!
Celia. Nu, dat is goed; dan zullen wij des te beter voor de markt geschikt zijn. (Le Beau treedt op.)
Bonjour, Le Beau I wat nieuws is er ?
Le Beau. Bevallige Prinses! gij hebt een groot vermaak laten voorbijgaan.
Celia. Vermaak 1 Van welke kleur?
Le Beau. Van welke kleur. Prinses? Hoe zal ik daarop antwoorden ?
Rosalinde. Zoo als vernuft en geluk het u ingeven.
\') De dwaasheid vau er een hofnav op ua te houden ging vroeger ook, met de ruwheid gepaard, den nar een striem met de karwats te geven, als hij het in de oogen van vorst of hovelingen wat te bont maakte.
zoo als gij wilt.
Toetssteen. Of zoo als het noodlot dit beschikt.
Celia. Goed gezegd! Of het er met den troffel opgesmeten was.
Toetssteen. Ja, als ik mijn rang niet ophoud, — — —
Rosalinde. Dan zou er niet veel overblijven.
Le Beau. Gij brengt mij in de war, dames! Ik wilde u van een Hinken worstelstrijd vertellen, dien gij verzuimd hebt te zien.
Rosalinde. quot;Vertel ons dan maar hoe het daarbij toeging.
Le Beau. Ik zal u het begin vertellen; als gij dan lust hebt, kunt gij-zelven het einde nog zien, want het mooiste moet nog komen, en de strijders zullen zich hierheen begeven om de voorstelling te besluiten.
Celia. Welnu, het begin dan, dat dood en begraven is.
Le Beau. Daar komt een oud man met zijn drie zonen,--
Celia. Ik ken een oud sprookje, dat evenzoo begint.
Le Beau. Drie knappe jongelingen van voortreffelijken lichaamsbouw en ferm voorkomen, met plakkaten aan den hals--
Rosalinde. «Aan allen wordt bij dezen bekend gemaakt», niet waar? \')
Le Beau. De oudste van de drie worstelde met Charles, den worstelaar van den Hertog. Die Charles wierp hem in een oogen-blik neder en brak hem drie van zijn ribben, zoodat er weinig hoop op zijn leven is. Zoo bediende hij den tweede en ook den derde. Ginds liggen zij; de arme oude man, hun vader, heft zulk een jammerlijk geklag over hen aan, dat alle toeschouwers hem in weenen bijstaan.
Rosalinde. Helaas!
Toetssteen. Maar wat is het vermaak. Monsieur! dat de Prinsessen verzuimd hebben ?
Le Beau. Wel, dat waar ik van spreek.
Toetssteen. Men wordt toch iederen dag wijzer. Het is voor het eerst van mijn leven, dat ik hoorde dat het breken van ribben een vermaak voor dames is.
Celia. En ik ook, dat verzeker ik u.
Rosalinde. Maar is er nu nog iemand, die lust heeft kraak-muziek op zijn ribben te zien spelen? Is er nog een ander op ribbenhraak verzot? — Wel, nichtje! zullen wij de worsteling gaan zien?
Le Beau. Gij moet wel, indien gij hier blijft; want dit grasperk is er voor aangewezen en de voorstelling zal beginnen.
\'Het oorspronkelijke is hier zeer duister; slechts door Dyee\'s wijziging in het verschikken van eenige woorden is de zin te verstaan, waarom wij hem gevolgd hebben. Menigmaal kwamen zij, die den worstelaar het meesterschap wilden betwisten, met plakkaten aan den hals optreden, waarbij hun naam en de voorwaarden van den strijd werden medegedeeld.
eerste bedrijf, tweede tooneel.
Celia. Waarlijk, ginds komen zij; laten wij nu maar blijven om het te zien.
(Trompetgeschal. Hertog Frederik, Hovelingen, Orlando, Charles en bedienden komen op).
Hertog Frederik. Kom aan, daar de jongeling toch niet geraden wil zijn, kome zijn gevaar op rekening van zijn vermetelheid.
Rosalinde. Is dat de man, daar ginds?
Le Beau. Dezelfde, Prinses!
Celia. Ach, hij is te jong. En toch, hij ziet er welgemoed uit.
Hertog Frederik. Wel, mijn dochter en nicht, zijt gij hier heen geslopen om de worsteling te zien?
Rosalinde. Ja, Uwe Doorluchtigheid! als \'t u belieft er ons verlof toe te geven.
Hertog Frederik. Ik kan u voorspellen, dat ge er weinig plei-zier van zult hebben; de strijders zijn zoo verbazend ongelijk. Uit medelijden met de jeugd van den uitdager zou ik \'t hem gaarne ontraden, maar hij luistert naar geen goeden raad. Spreekt gij hem eens toe, dames; ziet of gij hem van zijn plan kunt afbrengen.
Celia. Roep hem hier, goede Monsieur Le Beau.
Hertog Frederik. Doe dat; ik wil er echter niet bij zijn.
Le Beau. Mijnheer de uitdager, de Prinsessen roepen u.
Orlando. Tot haar dienst, met allen verschuldigde!! eerbied.
Rosalinde. Jonker! hebt gij Charles den worstelaar uitgedaagd?
Orlando. Neen, bevallige Prinses! Hij is de algemeene uitdager; ik treed slechts als anderen tegen hem in het strijdperk, om de kracht van mijn jeugd met hem te meten.
Celia. Jonker! uw moed is te stout voor uw jaren. Gij hebt de wreede bewijzen van de kracht van dien man gezien. Als gij u-zelf met eigen oogen zaagt, of met eigen oordeel u-zelf kendet, zou de vrees voor den uitslag uwer onderneming u tot een meer gelijken strijd raden. Wij verzoeken u om u-zelfswille aan uw eigen behoud te denken en van het waagstuk af te zien!
Rosalinde. Doe dat, jonker! uw naam zal er niet door geschaad worden. Wij willen den Hertog verzoeken, de worsteling geen voortgang te doen hebben.
Orlando. Ik smeek u, straf mij niet met uw harde oordeelvelling, daar ik mij zeer schuldig moet achten, zulke schoone en voortreffelijke jonkvrouwen iets te moeten weigeren. Laat veeleer uw schoone oogen en vriendelijke wenschen mij vergezellen in den strijd. Word ik daarin overwonnen, dan is \'er slechts iemand te schande gemaakt, die nimmer gunst genoot; verlies ik het leven, dan is er slechts iemand dood, die het wenscht te zijn. Ik zal mijn vrienden geen leed veroorzaken, want ik heb niemand om mij te betreuren; der wereld geen onrecht, want niets van hier is het mijne; ik besla in de wereld een plaats, die beter kan aangevuld worden, als ik haar verlaten heb.
zoo als gij wilt.
Rosalinde. Ik wenschte, dat het weinigje kracht, dat ik bezit, met u ware!
Celia. En het mijne ook om het hare aan te vullen.
Rosalinde. Vaarwel! Ik bid den Hemel, dat ik mij in u mag bedriegen!
Celia. Mogen uw wenschen vervuld worden i
Charles. Nu, waar is de jonge held, die zoo verlangt zijn moeder de aarde te kussen 1
Orlando. Gereed, mijnheer! maar zijn wenschen zijn daaromtrent van edeler aard.
Hertog Frederik. Gij moogt slechts één aanval wagen.
Charles. O, ik sta er Uwe Majesteit borg voor, dat gij hem niet tot een tweeden behoeft aan te zetten, nadat gij hem zoo dringend van een eersten hebt zoeken af te brengen.
Orlando. Als gij van plan zijt mij na den afloop te bespotten, moet gij het niet reeds van te voren doen. Maar kom, beginnen wij l
Rosalinde. Nu dan, Herkules sta u bij, jonker!
Celia. Ik wilde wel, dat ik onzichtbaar ware, orn den sterken kerel een beentje te lichten!
(Charles en Orlando worstelen.)
Rosalinde. Ha, voortreffelijke jonker!
Celia. Had ik een donderkeil in mijn oog, dan wist ik u te zeggen, wie er vallen zou.
{Vreugdekreten. Charles op den grond).
Hertog Fkederik. Niet meer, niet meer!
Orlando. Ja, ik smeek Uwe Hoogheid !--Ik ben nog niet
geheel buiten adem.
Hertog Frederik. Hoe is het, Charles ?
Le Beau. Hij kan niet spreken. Hertog!
Hertog Frederik. Draag hem weg. — Hoe is uw naam, jong-meusch ?
Orlando. Orlando, Hertog! de jongste zoon van Roeland de Bois.
Hertog Frederik. Ik wenschte wel, dat ge de zoon van iemand anders waart. Algemeen droeg men uw vader groote achting toe,, maar ik vond te allen tijde een vijand in hem. Gij zoudt mij door deze daad meer genoegen verschaft hebben, zoo gij de afstammeling van een ander huis geweest waart. Ik groet u intusschen. Gij zijt een dapper jongeling. Ik had echter wel gewenscht, dat gij rnij van een anderen vader gesproken hadt.
{Hertog \'Frederik met zijn gevolg en Le Beau af.)
Celia. Zou mij dit van het hart kunnen, nichtje! als ik mijn vader ware?
Orlando. Te trotscher ben ik er op, Roelands zoon te zijn, zijn jongste zoon, en ik zou dien naam niet willen afstaan, al nam Hertog Frederik mij tot erfgenaam aan.
eerste bedrijf, tweede tooneel.
Rosalinde. Mijn vader had Roeland de Bois lief als ziju eigen ziel en heel de wereld was van mijn vaders gezindheid. Had ik eer geweten, dat die jonker zijn zoon was, ik zou tranen bij mijn verzoek gestort hebben, eer hij zich aan zulk gevaar had blootgesteld.
Celia. Lieve nicht, kom, wij moeten hem danken en wat opbeuren. De ruwe en wrevelige gezindheid van mijn vader gaat mij wezenlijk aan \'t hart. — Jonker, gij hebUu recht verdienstelijk gemaakt Zoo gij in de liefde uw beloften even nauwgezet nakomt, als ge thans alle verwachting overtroffen hebt, gelukkig dan zij, die gij bemint.
Rosalinde {hem een halsketen aanbiedende). Mijnheer, draag dit als geschenk van mij, een verstootene der fortuin, die meer zou kunnen geven, zoo haar hand de vrije beschikking over het hare had. — Nu, nichtje! willen wij gaan?
Celia. Goed. — Vaarwel, wakkere jonker!
Orlando. Kan ik niet eens «ik dank u» zeggen? Het schijnt dat mijn geestvermogens voor goed verslagen zijn, en hetgeen zich nog staande houdt slechts een mikbeeld, een levenlooze vorm is.
Rosalinde. Hij roept ons terug: mijn trots is met mijn voorspoed ten val gekomen. Ik zal hem vragen wat hij wenscht. — Hebt gij geroepen. Mijnheer ? Wezenlijk gij hebt met roem geworsteld, Mijnheer! en meer dan uw vijanden overwonnen.
Celia. Gaat gij nu mede, nichtje?
Rosalinde. Ja, ik ga mee. — Vaarwel, Mijnheer!
{Rosalinda en Celia treden af.)
Orlando. Wat onrust van het gemoed bezwaart aldus mijn tong ? Ik kon haar niet toespreken, ofschoon zij het onderhoud bijna afdwong. O, arme Orlando, gij zijt overwonnen! Of Charles, óf een zwakkere dan hij blijft u meester.
{Le Beau treedt weder op.)
Le Beau. Mijn waarde Heer, uit vriendschap raad ik u dit oord te verlaten. Hoewel gij u hoogen lof, werkelijke toejuiching en elks genegenheid hebt verworven, toch is de stemming van den Hertog heden van dien aard, dat hij al wat gij gedaan hebt, misduidt. De Hertog is wat grillig en — maar het voegt u beter te gevoelen, dan mij uit te spreken, wat hij eigenlijk is.
Orlando. Ik dank u, mijnheer! Maar wees zoo goed, mij eens te zeggen, wie van de twee Prinsessen, die hier bij den kampstrijd tegenwoordig waren, de dochter van den Hertog was.
Le Beau. Geen van beiden, zoo wij naar gezindheid en daden oordeelen; maar toch naar afkomst is de kleinste van de twee zijn dochter; de andere is de dochter van den velbannen Hertog, door den oom-overweldiger hier achter gehouden, om zijn eigen dochter tot gezelschap te zijn. Beider liefde toch is zelfs sterker dan de band des bloeds bij zusters. Evenwel kan ik u zeggen, dat
zoo als gij \'wilt.
de Hertog sedert eenigen tijd minder gunstig gestemd is jegens zijn bevallig nichtje, wat in niets anders zijn oorzaak vindt, dan dat het volk haar om haar deugden prijst en haar om het onheil van haar vader beklaagt. En ik geloof waarlijk, dat zijn weerzin tegen de Prinses nog eens plotseling zal losbreken. En nu, mijnheer, vaarwel! Later, als de wereld er beter op geworden zal zijn, zal ik inniger vriendschap en kennis met u wenschen.
Orlando. Ik blijf u zeer verplicht. Vaarwel thans!
[Le Beau treedt af.)
Zoo verval ik dan van den rook in den smook; van een tiran als mijn broeder tot een tiran als de Hertog. Maar — hemelsche Rosalinde! {Orlando af.)
DERDE TOONEEL.
Eeji vertrek in het Hertogelijk Paleis.
(Celia en Rosalinde treden op.)
Celia. Wel, nichtje! Wel, Rosalinde! Cupido zij ons genadig!\' Geen enkel woord?
Rosalinde. Zelfs geen om een hond voor te werpen.
Celia. Neen, uw woorden zijn te kostbaar om ze voor de honden te werpen. Werp er liever mij eenige toe. Kom, kwets mij nog eens met een vernuftigen inval.
Rosalinde. Dan waren er twee nichtjes van streek: de eene gekwetst door\'vernuft en de andere onzinnig bij gebreke daarvan.
Celia. Maar is dat alles om uw vader ?
Rosalinde. Neen, gedeeltelijk ook om mijn vaders kind. 0, hoe vol distelen is deze alledaagsche wereld!
Celia. Het zijn maar klissen, nichtje! die u in het gestoei van een feestdag op de kleederen geworpen zijn. En als wij niet op betreden voetpaden gaan, kunnen onze eigen rokken ze meêslepen.
Rosalinde. Van mijn kleed kan ik ze afschudden; maar deze klissen steken in mijn hart.
Celia. Kuch ze weg.
Rosalinde. Dat zou ik beproeven, als ik door mijn hum-hum-gekuch hem kon krijgen.
Celia. Kom, kom, gij moet tegen uw neigingen worstelen.
Rosalinde. Och, zij kiezen de zijde van een beter worstelaar dan ik ben.
Celia. Nu, dan mag de Hemel u helpen! Gij zult toch wel mettertijd de kans wagen, al zou het uw val kosten. Maar bij deze schert» een speldje gestoken, spreken wij in goeden ernst. Is het mogelijk, dat ge zoo eensklaps zulk een sterke neiging voor den jongsten zoon van Roeland de Bois kunt opvatten?
Rosalinde. De Hertog mijn vader beminde zijn vader van harte.
eerste bedrijf, derde tooneel.
Celia. Volgt daaruit dat gij zijn zoou van harte moet beminnen? Als gij het zoo uitrekent, zou ik hem moeten haten, want mijn vader haatte den zijne van ganscher harte; en toch, ik haat Orlando niet.
Rosaunde. Och neen, haat hem niet, om mijnentwille.
Celia. Waarom zou ik het ook doen ? Heeft hij zich niet recht wakker gedragen *?
Rosalinde. Juist; laat mij hem d£.arom beminnen, en bemin gij hem omdat ik het doe. Zie, daar kornt de Hertog aan.
Celia. Met oogen vol toorn.
(Bertog Frederik treedt met gevolg op.)
Hertog Frederik [tot Rotalinde) Jonkvrouw, met den meest mogelijken spoed moet ge vertrekken en ons Hof ruimen.
Rosalinde. Ik, oom?
Hertog Frederik. Gij, nicht! Nog slechts tien dagen, en zoo gij op korter afstand dan twintig mijlen van ons Hof ontdekt wordt, zijt gij des doods schuldig.
Rosalinde. Ik smeek, üwe Hoogheid! laat mij de kennis van mijn misdaad medevoeren; want voor zoover ik van mij-zelve begrip heb of mij van mijn eigen wenschen bewust ben; zoo ik niet droom of niet waanzinnig ben, — wat naar mijn vaste overtuiging niet het geval is, — dan, mijn dierbare ooml heb ik Uwe Hoogheid nooit beleedigd, nooit zoo luttel zelfs als in ongeboren gedachten.
Hertog Frederik. Ja, op die wijze verdedigen zich alle verraders. Indien hun rechtvaardiging in woorden kon bestaan, zouden zij even onschuldig zijn als de deugd zelve. Laat het u genoeg zijn, dat ik u niet kan vertrouwen.
Rosalinde. Toch kan uw wantrouwen mij niet tot een verrader maken; o, zeg mij dan waarop de schijn er van berust.
Hertog Frederik. Gij zijt de dochter uws vaders; dat is genoeg.
Rosalinde. Dat was ik reeds, toen Uwe Hoogheid het vonnis der verbanning over hem uitsprak. Verraad is geenszins erfelijk, mijn Vorst! Of zoo wij \'t al van onze vrienden zouden overnemen, hoe zou zulks mij nog aangaan ? Mijn vader was geen verrader! En daarom, mijn goede Vorst! misken mij niet zoozeer, om te gelooven, dat mijn machteloosheid ooit verraad zou kunnen plegen.
Celia. Oppermachtige vader! hoor mij spreken.
Hertog Frederik. Ja, Celia! om uwentwil heb ik haar hier laten blijven, anders had zij met haar vader kunnen rondzwerven.
Celia. Ik heb u toen niet gesmeekt haar hier te houden; het was uw eigen goedvinden, en uw eigen deernis drong er u toe. Ik was te dier tijde nog te jong om haar naar waarde te schat-
zoo als gij wilt.
ten, doch iiu ken ik haar; indien zij schuldig is aan verraad, quot;welnu, dan ben ik het ook. Wij sliepen steeds te zamen; wij ontwaakten op hetzelfde oogeublik; wij leerden, speelden en aten met ons beiden; en waar wij ook gingen, steeds waren wij, als Juno\'s zwanen, gepaard en onafscheidbaar.
Hertog Frederik. Zij is te geslepen voor u, en haar zachtheid, ja, zelfs haar zwijgen en lijdzaamheid, spreken tot het volk, dat niet ophoudt haar steeds te beklagen. Dwaas, die ge zijt! zij ontsteelt u ten slotte uw naam; gij zult des te schitterender en deugdzamer blinken, als zij verwijderd is. Daarom gebied ik u te zwijgen. Vast en onherroepelijk is het vonnis, dat ik over haar heb uitgesproken. Zij wordt verbannen.
Celia. Spreek dan dat vonnis ook over mij uit, vader! Ik kan het leven zonder haar gezelschap niet dragen.
Hertog Frederik. Gij zijt een dwaas I — Gij nicht, bereid u voor op uw vertrek. Zoo gij den gestelden tijd te buiten gaat, op mijn eer en bij de oppermacht van mijn woord, het doodvonnis zal aan u voltrokken worden.
[Hertog Frederik met zijn gevolg af.)
Celia. Ach, mijn arme Rosalinde! waar zult ge nu heengaan? Willen wij van vaders verwisselen? Ik wil u den mijne afstaan. Ik bid u, wees niet treuriger dan ik ben.
Rosalinde. Ik heb meer reden tot treurigheid.
Celia. Dat hebt gij niet, nichtje ! Kom, wees opgeruimd. Begrijpt ge dan niet, dat de Hertog mij, zijn dochter, verbannen heeft ?
Rosalinde. Neen, dat is niet zoo.
Celia. Is dat niet zoo? Rosalinde mist die liefde dan, die haar doet gevoelen, dat zij en ik slechts één zijn ? Hoe, wij zullen gescheiden worden? Wij zullen elkander moeten verlaten, lieve Rosalinde? Neen, laat mijn vader een andere erfgenaam zoeken! Overleg dus met mij, wat de beste wijze is om samen te ontvlieden, waar wij heen zullen gaan en wat wij met ons mede zullen nemen. Tracht niet den last alleen op de schouders te nemen om buiten mij zulk een bitter leed te torsen; want, bij den Hemel, die bij zooveel verdriet verbleekt, zeg wat ge wilt, ik zal uw lotgenoot zijn.
Rosalinde. Welnu, waar zullen wij heengaan ?
Celia. Wij zoeken mijn oom in het Ardenner-woud op.
Rosalinde. Helaas! wat een gevaar zal ons bedreigen, zoo ver alleen te reizen, meisjes zooals wij . Schoonheid prikkelt roovers nog meer dan goud.
Celia. Ik steek mij in gewone en zelfs armoedige kleeding en kleur met een soort van omber mijn gelaat. Dat moet gij ook doen. Zoo trekken wij bedaard voort en zetten niemand aan om ons aan te vallen.
tweede bedrijf, eerste tooneel.
Rosalinde. Maar zou liet niet beter zijn, dat ik mij geheel en al toerustte als een man, daar ik van meer dan gewone grootte ben? Ik draag dan een zwierigen hartsvanger aan de heup en een jachtspeer in de hand; barsch en krijgshaftig zal dan ons voorkomen zijn, ten spijt van een hart dat vervuld is van maagdelijke schuchterheid; een voorkomen, zeg ik, als dat van zoo menig mannelijk bloodaard, die alleen door zijn houding allen uit het veld slaat.
Celia. Hoe zal ik u noemen, als ge een man zijt?
Rosalinde. Ik wil geen minder naam dragen dan dien van Jupi-ters page, en daarom zorg er voor mij altijd Ganymedes te noemen. Maar welken naam wilt gij dragen ?
Celia. Een naam, die betrekking heeft op mijn toestand; niet langer Celia, maar Aliëna.
Rosalinde. Maar hoor eens, nichtje! wat zoudt ge er van zeggen, als wij den snaakschen Nar van uw vaders hof trachtten meê te troonen? Zou hij ons niet een ware bemoediging op de reis zijn?
Celia. Hij gaat met mij de wijde wereld rond; laat mij maar begaan om hem op te vrijen. Gaan wij dan; en zorgen wij, onze kleinoden en kostbaarheden bij elkaar te pakken; dan moeten wij den geschiktsten tijd en den veiligsten weg bedenken om voor vervolging, die na mijn vlucht niet achter zal blijven, gevrijwaard te zijn.
Dan gaan wij opgeruimd en wel te vreden;
Geen ballingschap, maar vrijheid wacht ons heden!
(Beiden treden af.)
TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Het Ardenner-woud.
(Be oude Hertog, Amiens en andere Edellieden in jagerskleeding treden op.)
Oude Hertog. Nu, deelgenooteh mijner ballingschap.
Mijn broedren! maakt gewoonte u niet dit leven Veel lieflijker dan dat van ijd\'len praal?
Zijn niet dees wouden vrijer van gevaren.
Dan \'t hofgewelf, waaronder de afgunst woont? Hier voelen wij de straf van Adam niet! De jaartijdswisling en de ijskoude vlaag Des winterstorms, die buldrend op ons raast.
Doen mij, als hij me op \'t lichaam schrijnt en blaast. Tot ik van koude wegkrimp, lachend zeggen: «Dit is geen vleierij, — raadgevers zijn \'t, Die voelbaar mij doen kennen wat ik ben.»
2
zoo als gij wilt.
£oet zijn de vruchten van den tegenspoed,
Die als de pad, afzichtlijk en vol gif,
Een kostelijk juweel iu \'t hoofd verbergt. \') Dit leven, van vertooning vrij, vindt tongen In iedreu boom, in \'t vlietend beekje boeken, Sermoens in steenen en het goede in alles.
Amiens. Ik zou het niet willen ruilen. Gelukkig is Uwe Hoogheid, die iu zulk een kalmen en aangenamen stijl de hardheid van het lot kunt verklaren.
Oude Hertog. Kom, willen wij er op uitgaan om wat wild te dooden 1 En toch, het verdriet mij die gevlekte sukkels, de geboren burgers dezer woeste stad, op eigen grond te bestoken en hun welgevormde schonken met pijlen te doorboren en met bloed te bezoedelen.
Een Edelman. Inderdaad, Hertog! ook Jaques, die altijd zoo zwaarmoedig is, grieft zulks bitter. Hij zweert er op, dat gij op die wijze meer geweld uitoefent, dan uw broeder, die u ter ballingschap verwezen heeft. quot;Vandaag slopen Amiens en ik stillekens achter hem, terwijl hij zich onder den eikenboom neergevleid had, wiens oude wortels op het beekje gluren, dat langs den zoom van dit woud voortbruischt. Juist kwam te dezer plaatse een arm en afgejaagd hert aan, dat door het schot van een jager gewond was, om er zieltogend eenige lafenis te zoeken. In waarheid, mijn Vorst! het ellendig dier hief zulk een erbarmelijk gezucht aan, dat iedere ademtocht zijn lederen kleed tot berstens toe deed spannen, terwijl groote ronde tranen in treurige haast langs zijn onnoozelen neus biggelden. \') Zoo stond de harige sukkel, door den melanko-lieken Jaques nauwkeurig bespied, op het uiterste kantje van de snelle beek, die hij met zijn tranen nog voller maakte.
Oude Hertog. En wat zeide Jaques ? Gaf hij niet eenige moraal bij het schouwspel\'?
Edelman. O zeker, in een duizendtal vergelijkingen. Eerst bij de tranen, die het ongelukkige dier in den vollen stroom vergoot. «Arm hert», zoo sprak hij, «even als de wereldlingen doen, zoo maakt gij uw testament en schenkt al hetgeen gij over hebt aan datgene wat reeds te veel heeft.» Toen maakte hij een opmerking wegens het feit, dat het dier zoo alleen stond en zoo geheel en al door zijn pelsvrienden verlaten was. «\'t Is waar», sprak hij, «aldus
\') Een algemeen verbreid bijgeloof in de Middeleeuwen was, dat de pad een kostbaren steen in het hoofd draagt, die, lijn gestampt en ingenomen, voor geneesmiddel diende, of in goud gevat en aan den vinger gedragen, voor betoovering en vergiftiging vrijwaarde. Breedvoerig spreekt ook Maerlant er over in zijn Naturen Bloeme.
2) Algemeen vertellen Jagers dat gekwetste herten tranen storten in den doodstrijd.
tweede bedrijf, tweede tooneel.
doet de ellende den vloed van het gezelschap een andere wending nemen!» Straks sprong een zorgelooze en wei-doorvoede kudde op eens voorbij het gewonde hert, zonder het zelfs een blik of groet waardig te achten. «Ja», riep toen Jaques, «snelt vooruit, gij velte en welgedane burgers! Zoo is het gebruik; waarom zoudt ge hem, dien het ongeluk deed vallen en die daar gekwetst en rampzalig nederligt, met een blik van deernis aanzien ?» Op die wijze vaart hij uit en geeselt hij het lichaam van den Staat, en stad, en hof; ja, hij wraakt ook ons leven hier en zweert er op, dat wij tirannen, overweldigers en nog erger zijn, omdat wij het onschuldig wild opzijn domein en erfelijken geboortegrond schrik aanjagen en zelfs dooden.
Oude Hertog. En hebt gij hern in die bespiegelingen verlaten ?
Tweede Edelman. Ja, Vorst! terwijl hij bijna tranen stortte en zijn beschouwingen over het snikkend en zieltogend hert voortzette.
Oude Hertog. Breng mij naar de plek. Ik mag gaarne een praatje met hem maken, als hij die sombere vlagen heeft; zijn hart is dan vervuld van hetgeen hem bezighoudt.
Eerste Edelman. Ik wil er u onmiddellijk heen geleiden.
(Allen af.)
Een zaal in het Hertogelijk Paleis.
(Hertog Frederik treedt met zijn gevolg op.)
Hertog Frederik. Hoe, is het mogelijk dat niemand hen gezien heeft0 Het kan niet waar zijn. Er moeten hier verraders aan het Hof zijn, die medeplichtig zijn en de vlucht bevorderd hebben.
Eerste Edelman. Geen van de lieden, die ik gesproken heb, heeft ze gezien. Haar kamerjuffers hebben uw dochter te bed zien gaan, maar vonden bij het krieken van den morgen de slaapstede van haar meesteres beroofd.
Tweede Edelman. Uwe Doorluchtigheid! de schelmsche Nar, die Uwe Hoogheid zoo vaak met zijn dolle grappen vermaakt heeft, wordt ook al gemist. Hisperia, de hofdame der Prinses, verklaart, dat ze in het geheim afgeluisterd heeft, hoezeer uw dochter en haar nicht de deugden en hoedanigheden van den worstelaar prezen, die onlangs den gespierden Charles op den grond geworpen heeft. Zij gelooft zeker dat, waar zij ook heen gegaan zijn, die jongeling hun geleider zal zijn.
Hertog Frederik. Laat zijn broeder hier komen. Haal mij den kampvechter en zoo hij afwezig mocht zijn, breng dan zijn broeder bij mij. Ik zal hem wel leeren zijn broeder te zoeken.
zoo als gij wilt.
Onmiddellijk er op af; laat geen onderzoek of navraag verzuimd worden, om die dwaze vluchtelingen terug te vinden.
(Allen af.)
DERDE TOONEEL.
Voor het huis van Olivier.
(Orlando en Adam elkander ontmoetende.)
Orlando. Wie is daar?
Adam. Zijt gij het, mijnheer? O, mijn allerbeste Heer! O, mijn lieve meester! — O, zalige nagedachtenis van den ouden Heer Roeland! — Zeg. wat doet gij hier ? Waarom moest gij ook zoo flink en wakker zijn? Waarom moet iedereen uzoo beminnen? En waarom moet ge ook zoo vriendelijk, zoo sterk en zoo dapper zijn? Waarom moest ge ook zoo vurig zijn om den worstelaar van den grilligen Hertog het grof gebeente te ontwrichten ? Uw roem is u al te snel naar huis vooraf gegaan. Of weet gij het niet, mijnheer! dat voortreffelijke talenten sommige menschen slechts als vijanden dienstig zijn? Met de uwen is het niet anders; uw deugden, goede meester! zijn voor u gewijde en heilige verraders. O, o, wat een wereld is dit toch, waar hetgeen uitstekend is ten verderve strekt van hem, dien het kenmerkt!
Orlando. Maar wat scheelt er dan aan?
Adam. O, opgelukkig jongeling! Ga dat huis niet weder binnen, want onder dit dak woont de grootste vijand van al uw schoone gaven. Uw broeder, — neen, neen, dat is geen broeder! — maaide zoon, — maar toch, ook niet de zoon; ik wil hem geen .zoon noemen van hem, dien ik als zijn vader wilde noemen! —die man dan heeft gehoord wat roem uw deel is. en nu meent hij dezen nacht het vertrek, waarin gij u ter ruste pleegt te leggen, in brand te steken en zoo u te laten omkomen. En zoo hem dit mislukt, heeft hij weêr andere middelen tot uw verderf gereed. Ik heb hem en zijn booze aanslagen beluisterd. Een moordkuil slechts, geen woonplaats is dit huis; verfoei het, ontvlucht het, treed het nooit weêr binnen!
Orlando. Maar, Adam! waarheen dan zoudt ge willen, dat ik gaan zou ?
Adam. Waarheen ge wilt, het doet er niet toe; hier echter moet ge vandaan.
Orlando. Hoe, wilt ge dan dat ik ga bedelen om mijn brood? Of dat ik met een verraderlijk en moordend zwaard als roover langs den groeten weg zal rondzwerven ? Dat alleen rest mij, iets anders weet ik niet. En toch, dat wil ik niet doen, laat komen wat er wil! Veel liever onderwerp ik mij aan de boosheid van dit ontaarde bloed, van een bloedgierigen broeder.
tweede bedrijf, derde tooneel.
Adam. Neen, doe dat niet. Ik bezit nog vijfhonderd kronen, het bespaarde geld, op mijn loon bij uw vader overgewonnen; ik heb het ter zijde gelegd om er mijn voedster van te maken, als mijn oude leden voor den dienst krachteloos zouden worden en geminachte ouderdom aan de deur zou worden gezet. Neem dat van mij aan; en Hij, die de raven voedt, Hij, wiens voorzienigheid zelfs voor het muschje spijze heeft, z:j de troost mijner grijsheid! Hier is het geld; u schenk ik alles. Vergun mij u als uw dienaar te volgen; al schijn ik oud, toch ben ik sterk en wakker van geest, want nooit zette ik in mijn jeugd het bloed met gistende en verhittende vochten aan, en nooit verslingerde ik mij met schaamteloos voorhoofd aan de oorzaken van lichaamszwakheid en een vroeg verval. Daarom is mijn ouderdom aan een frisschen winter gelijk, koud, maar weldadig! Laat mij u gezelschap houden; ik zal den dienst volbrengen van een jeugdig dienstknecht, welke bezigheden en behoeften uw toestand ook met zich mogen brengen.
Orlando. O, goedhartige grijsaard! hoe schitterend verschijnt in u de getrouwe dienstvaardigheid der voorvaderlijke tijden, toen zij uit plichtbesef, niet om belooning, den zwoegenden arbeid liefhad! Gij zijt geen man naar de mode dezer tijden, nu slechts eigen voordeel de prikkel is tot den arbeid en dat voordeel-zelf, zoodra men er meester van is, alle toewijding uitdooft! Niet alzoo met u! Maar, arme grijsaard! gij kweekt een dorren boom op, die zelfs geen bloesem meer vermag te geven tot loon voor al uw moeite en zorgvuldige verpleging. Doch kom, ga mede; waar het ook zij, wij gaan samen.
Vóór \'t spaargeld nog verteerd is van uw jeugd,
Zien we ons gered, in \'t nedrig lot verheugd.
Adam. Voort, meester, voort! Ik volg u waar gij gaat,
In houw en trouw, zoolang mijn hart maar slaat! Van zeventien tot tachtig jaren schier.
Vertoefde ik reeds, maar toef niet langer hier. Op zeventien zoekt men fortuin te winnen,
Maar quot;t is te laat op tachtig te beginnen;
Toch kan \'k van :t lot geen rijker loon verwerven. Dan, als mijn meester is voldaan, te sterven.
(Beiden af.)
VIERDE TOONEEL.
Het Ardenner-woüd.
(Rosalinde, als Ganymedes, in jongelingskleeding, en Celia, als Aliëna, en Toetssteen treden ojj.J
Rosalinde. O Jupiter! mijn geest is vermoeid!
Toetssteen. Mijn geest kan mij niet scheten, als mijn beenen maar niet zoo vermoeid waren !
zoo als gij wilt,
Rosalinde. Als ik naar mijn gemoed te werk ging, zou ik mijn mannekleeding oneer aandoen en kunnen schreien als een vrouw. Maar ik moet het zwakkere vat tot troost zijn, want wambuis en hozen behooren zich tegenover den vrouwenrok kloek te toonen. Daarom, moed gevat, mijn beste Aliëna!
Celia. Och, verdraag mijn klachten; ik kan niet verder!
Toetssteen. Wat verdragen aangaat, daar heb ik niet tegen; als ik u maar niet behoef te dragen. En toch zou ik geen kruis dragen, als ik u drbeg, want ik geloof, dat ge hoegenaamd geen geld in uw beurs hebt.
Rosalinde. Nu dan, dit is het Ardenner-woud.
Toetssteen. Ja, nu ben ik in de Ardennen; en dos te grooter zotskap ben ik. In mijn huis had ik het beter; maar reizigers moeten tevreden zijn.
Rosalinde. Ja, doe dat, beste Toetssteen. Zie eens, wie komt daar? Een jonkman en een grijsaard in ernstig gesprek.
(Corin en Silvius treden op.J
Corin. Maar op die wijze zal je maken, dat ze u blijft versmaden.
Silvius. O, Corin ! als ge \'reis wist hoe ik haar liefheb.
Corin. Ik kan het wel eenigszins gissen, want ik heb ook eenmaal bemind.
Silvius. Neen, Corin! zoo bejaard kunt gij \'t niet gissen, al waart ge in uw jeugd een minnaar zoo getrouw als er ooit een te middernacht op het kussen zuchtte. Maar zoo uw liefde ooit aan de mijne gelijk was (schoon ik zeker geloof, dat nooit iemand zoo innig beminde), tot hoeveel allerdolste dingen zijt go dan wel door uw verbeelding vervoerd?
Corin. Tot duizend misschien, ofschoon ik ze nu vergeten ben.
Silvius. O, dan hebt ge ook nooit zoo hartelijk bemind! Zoo gij u niet de geringste dwaasheid herinnert, waartoe de liefde u deed vervallen, dan hebt gij nooit bemind! Of als ge nooit nedergezeten waart, evenals ik thans ben, om uw hoorders te vermoeien met den lof van uw liefste, dan hebt gij nooit bemind! Of, als ge nooit in dolle vaart van uw makkers weggeloopen zijt, zooals mijn liefde mij thans laat doen, dan hebt gij nooit bemind! o Phebe, Phebe, Phebe! (Silvius af.)
Rosalinde. Helaas, arme herder! luisterende naar de klacht over uw zielewond, heb ik door het wreede toeval mijn eigene leeren kennen!
Toetssteen. En ik de mijne. Toen ik verliefd was, herinner ik mij. sloeg ik mijn degen op een steen aan stukken, uit jaloezie dat hij den nacht bij Anne Blijmond was overgebleven, daar ik hem \'s avonds vergeten had mee te nemen. En ik herinner mij hoe ik haar linnenklopper gekust heb, ja zelfs de speenen van de koe, die haar aardige vereelte handjes gemelkt hadden. Ik herinner mij, hoe ik, in plaats van met haar, aan \'t minnekoozen
tweede bedrijf, vierde tooneel.
raakte met een erwtenstruik, dien zij geplant had, en dat ik haar een peulenschil afnam en terug gaf, zeggende, met tranen in de oogen: «Draag ze om mijnentwille!» \') Ja, ja, wij trouwe minnaars maken al wonderlijke sprongen; maar gelijk alles van nature sterfelijk is, zoo is alles, wat doodelijk verliefd is, van nature een dwaas.
Rosalinde. Gij spreekt wijzer, dan gij-zelf wel weet.
Toetssteen. Ja, ik word mijn eigen vernuft niet eer gewaar, vóór ik er mijn scheenen aan stoot.
Rosalinde. «0 Jupiter! des herders liefdegloed Vlamt ook in mijn gemoed.» 2)
Toetssteen. In \'t mijne ook; maar bij mij begint het al wat te bekoelen.
Celia. Och, laat een van u zoo vriendelijk zijn dien man te vragen of hij ons voor geld wat eten bezorgen kan, want ik sterf bijna van honger.
Toetssteen. Holla, vlegel, ho!
Rosalinde. Stil, Nar! hij is geen broeder van u.
Corin. Wie roept mij daar!
Toetssteen. Uw meerderen. Mijnheer!
Corin. Zij zouden anders ook al heel gering zijn.
Rosalinde. Houd je stil, Nar! — Goeden avond, mijn vriend!
Corin. U evenzoo, vriendelijke Heer! U allen een goedenavond.
Rosalinde. Zeg mij eens. Herder! is er voor geld en goede woorden niet eenige herberging in deze woestenij te krijgen? Wees zoo goed ons ergens te brengen, waar wij wat kunnen uitrusten en wat eten kunnen vinden. Dit meisje is schrikkelijk vermoeid van de reis en snakt naar hulp.
Corin. Mijn beste Heer! ik beklaag haar wel en wenschte, meer om haar dan orn mij-zelf, dat mijn middelen mij beter toelieten haar hulp te verschaffen. Ik ben slechts een herder in den dienst van een ander en scheer de vachten niet, die ik laat grazen. Mijn meester is heel norsch van aard en bekreunt er zich al heel weinig om door werken van barmhartigheid den weg naar den Hemel te vinden. Bovendien staan zijn stulp, zijn kudde en zijn weiden thans te koop, zoodat bij zijn afwezigheid op het oogenblik aan heel de schaapskooi niets te krijgen is, wat men u zou durven aanbieden. Maar kom zelf kijken wat er is, en neem voor het minste het welkom aan van mijn kant.
Rosalinde. En wie zal de kooper zijn, denkt ge, van zijn kudde en weiden?
Corin. De jonge herder, dien ge zoo eveii bij mij gezien hebt,
\') Eeu sieraad bij vrouwen was vroeger een opengespouwen peulenschil van dun goud, waarbij dikwijls de erwten door perlen vervangen waren.
-j Woorden aan een oud volksliedje ontleeni).
zoo als gij wilt.
maar die zich tegenwoordig al heel weinig om den een of anderen koop bekommert.
Rosalinde. Welnu, dan verzoek ik u, om, zoo het met redelijkheid bestaan kan, de weide, de woning en de kudde voor ons te koopen; den koopprijs zullen wij u verschaffen,
Celia. En dan zullen wij stellig uw loon verhoogen. Dit oord bevalt mij en ik zou wezenlijk hier mijn dagen wel willen slijten.
Gorin. Ik kan u verzekeren, dat de koop spoedig gesloten zal zijn. Gaat met mij mede; en zoo ge tevreden zijt over hetgeen gij omtrent den grond, de opbrengst en het leven hier hoort,
Dan wil ik u getrouw ten dienste staan.
En koop het met uw geld onmidlijk aan.
fAllen af.)
VIJFDE TOONEEL. Het Ardenner-woud.
(Amiens, Jaqnes en anderen treden op.)
Lied.
Amiens. Wie liefst in \'t groene woud
Zijn rustig nestje bouwt.
En blijde liedren zingt,
Waar \'t vooglenkeeltje klinkt,
Kom nader, kom nader, kom nader!
Wat weêr of wind Hij hier ook vindt.
Hij treft er geen verrader!
Jaques. Nog meer, nog meer! Ga voort, bid ik je.
Amiens. Het zal u melankoliek maken. Monsieur Jaques!
Jaques. Des te beter. Meer, verzoek ik u; ga voort! Ik kan me» Unkolie uit een liedje zuigen, zoc als een wezel eieren uitzuigt. Toe dan, ga voort!
Amiens. Mijn stem is heesch. Ik weet, dat het u niet aangenaam zijn kan.
Jaques. Ik vraag u niet, mij aangenaam te willen zijn; ik vraag of gij zingen wilt. Kom, nog wat; een andere stanze; noemt gij \'t geen stanzen?
Amiens. Zoo gij wilt, Monsieur Jaques.
Jaques. Nu, ik bekommer mij niet om den naam; wat is mij daaraan gelegen ! Wilt ge zingen ?
Amiens. Meer omdat gij \'t mij verzoekt, dan tot genoegen van mij-zelf.
Jaques. Welnu dan, als ik ooit iemand dank zeg, wil ik het u doen. Evenwel, wat men een compliment noemt staat vrij wel gelijk met de ontmoeting van twee bavianen; en als mij iemand
tweede bedrijf, vijfde tooneel.
hartelijk bedankt, dan kan ik niet nalaten aan een bedelaar te denken, die zoo bij wijze van spreken een «God zegen u!» laat hoeren, nadat hij mij eerst een stuiver heeft afgebedeld. Maar kom, zing op! en die niet meê wil doen, houdt zijn mond.
Amiens. Nu, ik zal het liedje ten einde brengen. — Heeren! dekt terwijl; de Hertog wil onder dezen boom zijn maaltijd houden. Hij heeft den ganschen dag al naar u uitgezien.
Jaques. En ik heb hem den ganschen dag vermeden: hij houdt mij te veel van redetwisten. Mij gaan evenveel gedachten door het hoofd als hem, maar ik ben er den Hemel dankbaar voor en laat ze niet zoo overal luchten.
AmieNS en al de anderen:
Die liefst, van eerzucht vrij.
De zon bemint als wij,
En zich tevreden stelt Met d\' oogst van \'t ruime veld.
Kom nader, kom nader, kom nader!
Wat weêr of wind Hij hier ook vindt.
Hij treft er geen verrader!
Jaques. Ik wil u een liedje op diezelfde wijs geven, dat ik gisteren ten spijt mijner dichtergave gemaakt heb.
Amiens. Dan zal ik het zingen.
Jaques. Luister dan:
Zoo ooit een reedlijk man Een ezel worden kan.
Die rust en ruimen staat In boozen luim verlaat,
O jemi, o jemi, o jemi!
Hij kome vrij.
Want hier bij mij Zijn heel wat zotten zoo als hij!
Amiens. Wat beteekent dat, «O Jemi» ?
Jaques. Dat is een Grieksche bezwering om zotten in een kring te roepen. Ik ga een slaapje doen, als ik kan; en indien ik het niet kan, wil ik tegen alle eerstgeborenen van Egypte uitvaren. \')
Amiens. En ik ga den Hertog zoeken. Zijn maaltijd is gereed.
(Zij gaan naar onderscheiden kanten af.)
\') De oudste zonen planten in Engeland den stamadel voort en zijn dus het meest bevoorrecht. Vandaar dat Jaques hier met de «eerstgeborenen\') de bevoorrechte standen bedoelt, lieden van hooge geboorte.
zoo als gij wilt.
ZESDE TOONEEL.
Een ander gedeelte van het woud.
(Orlando en Adam treden op.)
Adam. Mijn waarde Heer! ik kan niet verder. O, ik sterf van honger! Hier blijf ik liggen om mij mijn graf te meten. Vaarwel, goedhartige meester!
Orlando. Wel! hoe nu, Adam? Geef je den moed heelemaal op? Kom, houd het nog een poosje uit, houd je nog een poosje goed, steek je-zelf een hart onder den riem voor een poosje. Zoo dit onherbergzaam woud ook maar eenig wild oplevert, zal ik er spijs voor wezen of het u tot spijs brengen. Uw verbeelding is den dood nader dan uw krachten. Houd je goed om mijnentwil en houd den dood nog een oogenblik van \'t lijf. Ik zal dadelijk weêr bij je zijn, en als ik je niet een of ander te eten breng, geef ik je verlof te sterven; maar als je sterft vóór ik terugkom, dan moet ik denken dat je met al mijn moeite den draak gestoken hebt. Goed zoo! nu kijk je weêr vroolijker! Ik kom spoedig weêr bij u terug. Maatje ligt daar zoo in de kille lucht; kom, ik zal je onder een beter beschutting dragen, en je zult niet sterven bij gebrek aan een maaltijd, zoo er maar eenig leven in deze woestenij is. Houd je goed, Adam! (Hij draagt Adam weg.)
ZEVENDE TOONEEL.
Een ander gedeelte van het woud.
{Hen welvoorziene tafel. De oude Hertog, Amiens en andere \'Edellieden treden op.)
Oude Hertog. Ik geloof, dat hij in een dier veranderd is, want ik heb hem nergens in de gedaante van een mensch kunnen vinden.
Eerste Edelman. Juist zoo even heeft hij ons verlaten, Hertog! Wij waren aan het zingen en dat had hem waarlijk tot vroolijk-heid gestemd.
Odde Hertog. Nu, als hij muzikaal wordt, die altijd zoo bijzonder ontstemd is, dan krijgen we binnen kort enkel dissonanten in de sfeeren. \') Ga hem zoeken en zeg, dat ik hem spreken wil.
(Jaques treedt op.)
Eerste Edelman. Hij spaart mij de moeite door zelf te komen.
Oude Hertog. Hoe nu, Monsieur! wat zijn dat voor manieren,
\') Toespeling op de o ;de welbekende leer van de harmonie der sfeeren, bij oude Dichters, ook bij Tondel meermalen voorkomende.
tweede bedruk, zevende tooneel,
als gij uw arme vrienden om uw bijzijn laat bedelen. Ei wat, gij liet zoo vroolijk!
Jaques. Een Nar, een Nar! Ik heb een Nar in het woud gevonden! Een Nar in het bonte pak! — O, jammerlijke wereld! — Zoo waar ik het leven houd door te eten, ik heb een Nar gevonden! Hij lag uitgestrekt in het gras en koesterde zich in het zonnetje, terwijl hij het hart ophaalde door heel welsprekend tegen Mevrouw Fortuin uit te varen, heel welsprekend, zeg ik, en tocb een Nar in het bonte pak! — «Goeden morgen, Nar!» zoo sprak ik. «Neen», zei hij, «noem mij geen Nar, vóór ik door Fortuin gezegend word!» Toen trok hij een zonnewijzer uit den zak, en, er met sombere blikken op starende, maakte hij zeer verstandig de volgende opmerking1): «\'t Is nu tien uren. Zoo kan men zien, hoe snel de wereld voortdraaft: slechts een uur geleden was het negen en nog maar een uurtje later is het elf; zoo worden wij van uur tot uur al rijper en worden dan van uur tot uur al rotter en dan is het sprookje uit.» Toen ik den bonten Nar aldus hoorde zedepreeken op den tijd, begonnen mijn longen als koekeloer te kraaien. Dat Narren zoo djep-wijsgeerig kunnen zijn! Zonder oponthoud deed ik een uur lang, op zijn zonnewijzer af, niets dan lachen. — O, nobele Narl O, waardige zotskap! Wezenlijk, het narrenpak is de kostelijkste dracht!
Oude Hertog. Wat is dat voor een Nar ?
Jaques. Een recht waardige Nar! Hij is aan hot Hof geweest, dat blijkt uit hetgeen hij vertelde. Onder anderen zei hij: «als meisjes nog jong zijn en schoon, dan hebben zij de gave dit te weten.» Aldus heeft hij in zijn hersenen, die zoo droog zijn als een overschot van beschuit na een lange reis, een menigte bizon-dere vakjes met allerlei beschouwingen gevuld, die hij bij brokstukken lucht geeft. — O, dat ik een Nar ware! Ik ben naijverig op een narrenpak!
Oude Hertog. Ge zult er een hebben.
Jaques. Het is mijn eeuige wensch. Maai\' op deze voorwaarde, dat gij uit uw beter oordeel iedere meening roeit, die soms wat weelderig mocht opschieten, als ware ik het tegenovergestelde van een Nar en dus een verstandig menschenkind. Met andere woorden, ik moet een vrijbrief hebben, van even wijde strekking als die van den wind, om ieder op \'t lijf te komen waaien naar \'t mij goeddunkt: dat is het voorrecht van alle narren. Ook moeten zij, wien mijn zotteklap het ergst op de teenen fapt, het hartelijkst
\') Met dien zonnewijzer wordt een oud werktuigje bedoeld, bestaande uit twee ringen en een schuifje met een gaatje: door het plaatsen van de ringen kon men het schuifje met de opening op liet uur laten vallen dat de zon aanwees en op een der ringen was aangeduid.
zoo als git -wilt.
lachen. En vraagt iemand: «Waarom\'?» Ik antwoord dat dit «waarom» zoo bekend is als het kerkpad. Hij, dien een Nar zeer wijselijk getroffen heeft, doet wel zeer dwaas, zoo hij niet ongevoelig voor den steek schijnt, ook al gevoelt hij pijn; juist in dat geval toch zou de dwaasheid van den wijze ten eenemale ontdekt worden door de doellooze wenken van den Nar. Steek mij dan in het bonte pak; geef mij verlof mijn gemoed gul uit te spreken, en ik zal het onreine lichaam dezer besmette maatschappij door en door reinigen, zoo zij ten minste mijn artsenijen gewillig inneemt.
Oude Hertog. O foei, ik kan u zeggen, wat ge zoudt doen.
Jaques. Wat zou ik per slot van rekening anders doen dan goed ?
Oude Hertog. De onbillijkste zonde, door op de zonde te schimpen. Wat lichtmis zijt gij-zelf niet geweest, even zinnelijk als de dierlijke aandrift in persoon ; en al het gerijpte kwaad en al de booze kwalen, die gij opdeedt met de volmacht uwer bandelooze vrijheid, zoudt ge de wereld in het algemeen willen aanwrijven.
Jaques. Hoe nu! Wie vaart er tegen den hoogmoed uit, die daardoor iemand in het bijzonder kan treffen? Zet niet die ondeugd even schrikbarend op als de zee, tot eindelijk de uitgeputte middelen van zelf aan het ebben raken ? Welke vrouw uit onze stad noem ik bij name, wanneer ik zeg: «De burgervrouwen dragen thans een vorstelijken schat om de leden, die haar volstrekt niet toekomt.» Wie durft er dan opkomen en zeggen, dat ik juist haar bedoeld heb, wanneer haar buurvrouw haar volkomen gelijk is. Of welke man van gering beroep zou, in den waan dat ik het, op hem gemunt had, mij ooit durven toesnauwen, dat zijn buitensporige praal mij geen duit kost; zou zijn dwaasheid dan niet te kennen geven, dat zij juist de kracht mijner woorden gevoeld heeft? Ziedaar! wat wilt ge nu? Toon mij nu eens aan, waarin mijn tong hem onrecht aandeed? En indien zij bij toeval hem naar recht getroffen heeft, dan heeft die man zich-zelf verongelijkt. En gevoelt hij zich vrij, och! dan vliegt mijn verwijt als een wilde gans de ruime lucht in, door niemand opgeëischt. — Maar wien hebben wij daar ?
(Orlando treedt met uitgetrokken zwaard ojt.)
Orlando. Halt! eet niet meer!
Jaques. Wel, ik heb nog niets gegeten.
Orlando. En ge zult niets eten vóór de nooddruft eerst gediend is.
Jaques. Waar zou die vreemde snoeshaan vandaan komen ?
Oudk Hertog. Wel, man! heeft de nood u zoo vrijpostig gemaakt, of is het verachting van de goede zeden, dat ge zoo beroofd schijnt van alle beschaving?
Orlando. Gij voelt mij het eerst de pols: de scherpe doorn van den bittersten nood heeft mij het kenmerk van vriendelijke bescha-
tweede bedrijf, zevende tooneel.
ving\' ontnomen. Toch ben ik als edelman grootgebracht en weet dus eenigszins wat betaamt. Doch laat af, zeg ik; hij, die iets van deze vruchten aanroert, vóór ik en al mijn eischen voldaan zijn, zal sterven.
Jaques. Indien ge dan met redenen niet voldaan wilt zijn, zal ik moeten sterven.
Oude Hertog. Wat verlangt ge 1 \'Uw vriendelijkheid zal ons eer dwingen, dan uw dwangbevel ons tot vriendelijkheid zal bewegen.
Orlando. Ik sterf bijna van honger; geef mij voedsel.
Oude Hertog. Zet u dan neder en eet; wees welkom aan onzen disch.
Orlando. Spreekt gij zoo vriendelijk? Vergiffenis dan, bid ik u. Ik dacht dat alles hier even woest was, en vandaar dat ik de houding van barsch gebieder had aangenomen. Maar wie gij ook zijn moogt, die in deze ontoegankelijke woestenij en in de schaduw van het zwaarmoedige lommer de kruipende uren van den tijd zorgeloos doorbrengt: zoo ge ooit betere dagen gekend hebt; zoo ge ooit door klokkegelui ter kerke genoodigd zijt; zoo ge ooit aan het gastmaal van een edel man waart aangezeten; zoo ge ooit een traan van het ooglid hebt afgewischt, en weet wat het is te troosten, maar ook getroost te worden: laat dan vriendelijkheid mijn toevlucht zijn in plaats van streng geweld; in welke hoop ik van schaamte bloos en het zwaard verberg.
Oude Hertog, \'t Is waar, dat wij betere dagen gekend hebben en door de gewijde klok vaak ter kerk genood zijn; dat wij menigmaal nederzaten aan het gastmaal van een edel man en ons de druppelen uit het oog wischten, die het heiligst medelijden had opgeroepen: en daarom, zet u in vriendelijke stemming bij ons neder en neem naar believen wat we u kunnen aanbieden en dat voldoende moge zijn om in uw behoeften te voorzien.
Orlando. Welnu, — maar schort dan uw maaltijd nog een wijle op, totdat ik als een hinde mijn voedsterling gehaald heb om hem te spijzigen. Ginds ligt een arme grijsaard, die mij menige moede schrede uit zuivere liefde heeft nagehinkt. Voor hij eerst geholpen is, hij, die onder een dubbel kruis gebukt gaat: ouderdom en honger, zal ik geen enkele bete aanroeren.
Oude Hertog. Goed, zoek hem op; wij willen vóór uw terugkomst niets gebruiken.
Orlando. Heb dank! Uw liefderijke bijstand zij gezegend!
(Orlando vertrekt?)
Oude Hertog. Gij ziet, wij zijn niet de eenig£te ongelukkigen; deze uitgestrekte en algemeene schouwplaats biedt nog andere rollen aan, die treurig zijn, dan het enkele tooneel, waar wij in spelen.
Jaques. Ja, heel de wereld is een schouwtooneel,
En alle mans en vrouwen louter spelers:
Zij hebben hun «treedt op» en hun «treedt af».
zoo als gij quot;wilt.
En \'t zevental bedrijven van het leven Brengt evenveel verscheidenheid van rol.
Vooreerst het kind.
Dat kraait en kwijlt in de armen van de min;
Dan volgt de schoolknaap, die met boekentas.
En tranen op de heldre morgenwangen,
Gelijk een slak naar school kruipt. Dan de minnaar,
Alet treurzang op de wenkbrauw van zijn liefste,
En zuchtende als een blaasbalg. Dan de krijgsman,
Vol vreemde vloeken en gesnord als luipaard.
En prikkelbaar op \'t punt van eer als twistziek,
,(a, zelfs den roem, die zeepbel, in den mond
Van \'t barsch kanon najagend. Dan de rechter
Met mooie ronde buik, die toont dat hij
Geen vijand van kapoentjes blijkt te zijn.
Terwijl zijn streng gelaat en deftige ambtsbaard, \')
Zijn wijze taal en nieuwerwetsche rechtspraak
Bij \'t spelen van zijn rol niet kwalijk staat.
Het zesde levensperk
Draagt de afgezakte en enge pantalon.
Het brilglas op den neus bij volle zakken;
De jonglingshozen, trouw bewaard, zijn thans
Zijn siddrende scharminkels veel te wijd,
Terwijl de mannestem allengs weer omslaat
Tot kinderlijke schelheid, piept en krijscht
In ïedren klank. Het laatst bedrijf van allen,
Waarmee dit vreemd afwislend drama sluit,
Is tweede kindsheid, buiten elk besef,
En zonder oogen, zonder smaak en tanden,
Ja, zonder wat al niet!
(Orlando, Adam geleidende, treedt weder op.J Oude Hertog. Wees welkom! geef uw eerbiedwaarden last een plaatsje bij ons en laat hem eten.
Orlamdo. Mijn dank in de eerste plaats voor hem.
Adam. Daar doet ge wel aan ! — Ik heb nauwelijks de kracht om u voor mij-zelf dank te zeggen.
Oude Hertog. Kom aan, tast toe! Voorloopig wil ik u nog niet lastig vallen met vragen omtrent uw lotgevallen. — Maak wat muziek, en gij, waarde neef! zing eens hartig op.
Lied.
Amiens. Blaas, winterwind, blaas hard,
Gij doet ons minder smart.
\') In ouden tijd hadden onderscheiden standen Imn eigen snede van baard; nog lang na Shakespeare werd daar niet van afgeweken.
derde eedrijf, eerste tooneel.
Dan de ondank van zoo velen.
Gij doet ons geen verdriet,
Want veinzen kunt ge niet,
Als zij, die huichlend streelen.
Koor. Hei ho dan, hei ho onder \'t groen van de boomen!
Veel vriendschap is valsch en veel liefde maar drooraen;
Hei ho dan de boomen,
In \'t woud leeft men vroolijk, waar niets ons doet schroomen
A miens. Laat vriezen, wintertijd!
Geen vorst zoo vinnig bijt.
Als weldaan, snood vergeten!
Al stremt gij beek en vliet.
Een vriend, die ons verstiet,
Is erger kwaad te heeten.
Koor. Hei ho dan, hei ho onder \'t groen van de boomen!
Veel vriendschap is valsch en veel liefde maar droomen;
Hei ho dan de boomen,
In \'t woud leeft men vroolijk, waar niets ons doet schroomen !
Oude Hertog. Zoo gij de zoon van den ouden Heer Roeland de Bois zijt, — gelijk ge mij reeds vertrouwelijk hebt toegefluisterd, en wat werkelijk mijn oog in zijn beeltenis herkent, die in uw trekken leeft en uitgedrukt is, — wees dan recht hartelijk welkom hier. Ik ben de Hertog, die uw vader oprecht genegen was. Kom! vergezel mij naar mijn berggrot en deel mij daar uw verdere lotgevallen mede. — Gij, goede grijsaard! gij zijt even hartelijk welkom als uw meester.
Bied hem den arm. — Gij, geef mij d\'uwe in \'t gaan. En doe me uw wedervaren ras verstaan.
(Allen af■)
DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL. Een vertrek in het Hertogelijk Paleis.
(Hertog Frederik, Olivier en verder gevolg treden op.)
Hertog Frederik. Hem nog niet gezien? Mijnheer, Mijnheer! dat kan niet zijn. Zoo ik niet enkel goedertierenheid ware, zou ik voor mijn wraak geen verre reden behoeven te zoeken, waar gij aanwezig zijt. Maar zie wel toe! Zorg, dat gij üw broeder vindt, waar hij ook wezen mag, al moest ge hem met kaarslicht zoeken. Breng hem dood of levend, en wel binnen het jaar, of keer hier nooit weer terug, om in mijn gebied een onderkomen te zoeken. Uw goederen en alles wat gij het uwe kunt noemen en de moeite waard is in te pakken, zullen wij ons toeëigenen, tot gij u bij
zoo als gij wilt.
monde van uw broeder kunt zuiveren van alles, waar wij u van verdenken.
Olivier. 0, dat Uwe Hoogheid wist, hoe mijn hart in deze aangelegenheid gezind is! Nooit van mijn leven heb ik mijn broeder mogen lijden.
Hertog Frederik. Des te grooter booswicht, gij! — Welnu, werpt hem de deur uit, en laat mijn ambtenaren, die daartoe zijn aangewezen, beslag op al zijn goederen en huizen leggen. Dat moet spoedig geschieden. Jaagt hem mijn paleis uit.
(quot;Allen af.)
TWEEDE TOONEEL.
Het Ardenner-woud.
(Orlando treedt op met een papier in de hand, dat hij aan een boom hecht.)
Orlando. Dat hier mijn dicht mijn trouwe liefde toone!
En gij, o Nachtvorstin! zie van uw sfeer Met kuische blikken op den naam der schoone,
Uw trouwe Nimf en mijn gebiedster, neêr! O, Rosalinde! boomen zijn de boeken.
Waarin ik mijn gedachten prenten zal,
Opdat het oog van wie dit woud bezoeken,
Uw deugd erkend zal vinden, overal.
Orlando, op! en snijd in iedre linde \'Den naam der nooit-volprezene beminde!
(Orlando vertrekt. — Corin en Toetssteen treden op.)
Gorin. En hoe bevalt u dit herdersleven, mijnheer Toetssteen?
Toetsteen. Waarlijk, herder! op zich-zelf beschouwd is het een goed leven, maar in aanmerking genomen dat het een herdersleven is, deugt het niemendal. In zooverre het een eenzaam leven is, bevalt het mij heel goed ; maar in zooverre het een afgezonderd leven is, vind ik het allerakeligst. En ook, in zoo verre het op het land is, behaagt het mij nog al; maar in zooverre het niet aan het Hof is, vind ik het erg vervelezid. En eindelijk, daar het een matig leven is, ziet ge, is het nog al naar mijn zin; maar in zooverre men zich erg moet behelpen, valt het mijn maag nog al tegen. Zit er een beetje philosophie in je, herder?
Corin. Niet meer dan ik noodig heb om te weten dat, hoe zieker iemand is, hij zich des te minder op zijn gemak voelt; — dat hij, die geld, middelen en tevredenheid mist, van drie goede vrienden beroofd is; — dat de eigenschap van den regen is, dat hij nat maakt, en van het vuur dat het brandt;— dat grazige weiden vette schapen maken, en dat een groote oorzaak van den donkeren nacht te zoeken is in gebrek aan zonnelicht; — dat hij, die van nature niet veel verstand bezit of te weinig geleerd heeft om
derde bedrijf, tweede tooneel.
het te krijgen, zich over zijn opvoeding mag beklagen of van een heel dom ras afkomt.
Toetssteen. Ziedaar nu een ware natuur-philosoof. Zijt gij ooit aan \'t Hof geweest, herder?
Corin. Neen, nooit, op mijn woord I
Toetssteen. Dan zult ge branden in de Hel.
Corin. Neen, neen! ik hoop — —
Toetssteen. Wezenlijk, branden zult ge, als een slechtgebakken biefstuk, aldoor aan éen zijde.
Corin. Omdat ik nooit aan \'t Hof geweest ben ? Hoe zoo ?
Toetssteen. Wel, als ge nooit aan \'t Hof geweest zijt, hebt ge geen begrip van goede zeden; indien ge geen begrip van goede zeden hebt, moeten de uwen boos zijn. en alle boosheid is zonde, en zonde voert ter helle. Uw toestand is bedenkelijk, herder!
Corin. Volstrekt niet. Toetssteen! Wat aan het Hof goede zeden zijn, die zijn op het land even belachelijk als de manieren op het land bespottelijk zijn aan het Hof. Gij hebt mij verteld, dat gij elkander aan hel Hof niet op de gewone wijze groet, maar u de hand kust; die hoffelijkheid zou erg onrein zijn, als hovelingen schaapherders waren.
Toetssteen. Bewijs, gauw wat, bewijs!
Corin. Wel, we moeten met onze handen gedurig de ooien aanvatten, en hun vachten zijn smerig, zoo als ge weet.
Toetssteen. Maar zweeten de handen van onze hovelingen dan niet ? En is de vettigheid van een schaap niet ruim zoo heilzaam als het zweet van een menschquot;? Dat houdt geen steek; — een beter bewijs, zeg ik, — kom, gauw!
Corin. Bovendien, onze handen zijn hard.
Toetssteen. Dan zullen uw lippen ze des te eer voelen. Dat houdt weer geen steek. Een krachtiger bewijs, komaan!
Corin. En dikwijls raken zij met teer besmet, dat wij gewoonlijk als geneesmiddel voor onze schapen gebruiken; zoudt ge nu willen, dat wij teer aan onze lippen brachten? De handen der hovelingen zijn geparfumeerd met civet. \')
Toetssteen\'. Allerdomste man! Gij, wormspijs bij \'een versch stuk vleesch vergeleken! Leer toch van den wijze en bewaar zijn woorden in uw hart. Civet is van gemeener afkomst dan teer; \'t is niets anders dan de vieze uitloozing van een kat. Nog eens, een beter bewijs, herdei\'!
Corin. Gij hebt mij te veel hovelingen-vernuft. Ik laat het er bij.
Toetssteen. Waarbij? Bij branden in de Hei? God zij u genadig, onnoozel man! God moge u vermurwen: gij zijt niet gaar.
Corin. Mijnheer! ik ben een eerlijk daglooner. Ik verdien wat
\') Men zegt dat de Civet-zalf ouder Katharina de Medici als parfumerie uit Italië uaar Frankrijk eu andere landen overkwam.
3
zoo als gij wilt.
ik eet en werk voor mijn kleêren; ik draag geen mensch een kwaad hart toe, benijd niemand zijn geluk, ik ben blijde als \'t een ander goed gaat en verduur mijn eigen leed zonder te klagen, en mijn grootste trots is, mijn ooien te zien grazen en mijn lammeren te zien zuigen.
Toetssteen. Dat is weer een andere onnoozele zonde in u, dat gij ooien en rammen bij elkander brengt en u niet schaamt uw onderhoud in de vleeschelijke gemeenschap van vee te zoeken; dat gij een koppelaar zijt voor een belhamel en een éénjarig ooilam overlevert aan een ouden hoorndragenden ram, tegen alle regelen van behoorlijke paring. Als gij daarvoor niet in de Hel komt, wil de Duivel-zelf geen herders hebben, anders zie ik niet in, hoe gij zoudt ontsnappen.
Corin. Daar komt de jongeheer Ganymedes, de broeder van mijn nieuwe meesteres.
(liosalinde treedt op met een Had papier in de hand.)
Rosalinde (leest-.)
«Wat m\' in Oost of Westen vinde.
Geen juweel als Rosalinde.
Waarom dan gezocht, ontzinde!
Vindt ge hier niet Rosalinde ?
Hoe \'t penseel uw oog verblinde,
\'t Haalt nog niets bij Rosalinde.
\'t Schoonst gelaat, dat ge ooit beminde,
Wijk\' voor \'t schoon van Rosalinde.» —
Toetssteen. Zoo wil ik u acht Jaren achter elkander rijmen, de uren voor eten en drinken en slapen er af gerekend, \'t Is het rechte drafje van een boterboerin, die naar de markt gaat. •
Rosalinde. Pak je weg. Nar!
Toetssteen. Voor een proefje:
Mist een hert een lieve hinde.
Laat het zoeken Rosalinde.
Zoekt een katje haar beminde.
Vast niet minder Rosalinde.
\'t Klimop hecht om eik en linde.
Zoo een elk aan Rosalinde.
Wie het graan in schoven binde,
Grooter oogst is Rosalinde.
\'t Zoetste nootje is \'t wrangst van rinde.
Zulk een nootje is Rosalinde.
Die quot;t liefste roosje zoekt, hij vinde Den schicht der liefde en — Rosalinde!
Dat is nu de eigenlijke valsche versgalop. Hoe kunt gij u met zoo iets bezighouden, zonder er kwalijk van te worden !
Rosalinde. Stil, domme Nar! Ik vond het aan een boom.
Toetssteen. Waarlijk, die boom draagt slechte vruchten.
derde bedrijf, tweede tooneel.
Rosalijjde. Ik zal er u op enten, dan zal er een mispeltwijg op geënt zijn; zoo krijgen wij de vroegste vruchten hier in \'t land, want uw aardigheden zijn rot vóór ze half rijp zijn, en dat is juist de rechte deugd van een mispel. \')
Toetssteen. Gij hebt gezegd! Of het wijs is of niet, moge het woud beoordeelen.
(Ce li a treedt op, met een blad papier in de hand!) Rosalinde. Stil! daar komt mijn zuster, al lezende; ga op zijde. Celia {leest-)
«Zou dees woestenije zwijgen.
Wijl zij onbevolkt is? Neen!
Tongen geef ik aan de twijgen,
Spreuken sprekende, één voor één.
Nu, hoe ras het measchlijk leven
Langs de pelgrimspaden snelt,
En de jaren, ons gegeven.
Slechts een handbreed zijn gesteld.
Dan, hoe eeden, wreed geschonden
Trouwe vriendschap schreien doen.
Maar, wat waarheid ze ook verkonden.
Altijd zal het liefste groen,
Voor wie lezen, kunnen staven,
Dat in Rosalinde\'s geest Aller geesten schoonste gaven
Steeds vereenigd zijn geweest.
Want de Hemel wilde toonen,
Dat in één kan saamgevat.
Wat in velen pleegt te wonen;
En Natuur bracht schat op schat Van de rijkste aanvalligheên Toen op \'s Hemels last bijeen.
Zoo kon men hier het oog begroeten (Maar niet het hart) van Helena,
De fierheid van Cleopatra,
De kuischheid van Lucretia En Atalante\'s vlugge voeten.
Dus — Rosalinde was verrezen Bij \'s Hemels voorschrift! Zij bestond Uit veler oog en hart en mond,
En trekken, op het hoogst geprezen.
Zoo moest zij zijn, in gaven groot,
■ En ik heur slaaf, in leven en in dood!quot; —
Rosalinde. O, allergenadigste Jupijn! Met wat vervelende liefde-
\') Het Engelsch heeft hier een woordspeling tusschen medlar, dot mispel, en meddler, dat bemoeial beteekent.
zoo a.l3 gij wilt.
preek hebt gij uw gemeente vermoeid, zonder een enkele maal te roepen: \'(Hebt geduld, aandachtige toehoorders!» \')
Celia. Hoe nu? Vrienden, die zich schuil houden? Herder, ga wat ter zijde; en gij, kameraad ! ga ook heen.
Toetssteen. Kom, herder! maken wij een eervollen aftocht; zij liet niet met pak en zak, dan toch met kap en keuvel.
(Corin en Toetssteen treden af.)
Celia. Hebt ge die verzen gehoord?
Rosalinde. O ja! ik hoorde ze allen en nog wat meer ook; want sommigen er van hadden meer voeten dan het vers kon dragen,
Celia. Dat is niemendal; dan konden de voeten de verzen dragen.
Rosalinde. Ja, maar de voeten waren kreupel en konden zich zonder de verzen niet staande houden. en zoo kreeg rnen kreupele rijmelarij.
Celia, Maar hebt gij het zonder verwondering kunnen aanhoo-ren, hoe uw naarn aan de boomen zal hangen en er in gesneden zal worden ?
Rosalinde, Ik was reeds zeven dagen van de negen buiten mijzelf van verwondering, vóór ge hier kwaamt; 1) zie maar eens, wat ik aan een palmboom vond. Nooit, ben ik sedert Pythagoras\' tijd zoo berijmd geworden, toen ik als lersche rat door rijmen vergeven werd, naar ik mij nog zoo even herinneren kan.
Celia. Wien zoudt ge wel denken, dat dit gedaan had?
Rosalinde. Zou het een man wezen?
Celia. Met een ketting, dien gij vroeger gedragen hebt, om den bals, Hoe, waar blijft uw kleur?
Rosalinde. Och toe, zeg mij wie het is,
Celia, Hemel, hemel! \'t Is een moeielijk ding voor vrienden en vriendinnen elkander te treffen; maar bergen worden in oen aardbeving wel verzet en ontmoeten elkander dan,
Rosalinde, Nu ja, maar wie is het?
Celia, Is het mogelijk?
Rosalinde, Och, ik bid u zoo dringend als maar iemand iets verzoeken kan, zeg mij wie het is.
Celia, O wonder boven wonder, o wonderbaarlijk wonder, en nog eens wonder boven wonder, en ten laatste niet te zeggen hoe wonderbaar!
Rosalinde, Bij mijn lieve ziel! denkt gij dan dat mijn gemoed in wambuis en hozen steekt, omdat ik voor het uiterlijke als een
) Toespeling op een oude spreekwijze ; van een ongedachte gebeurtenis zei men vroeger: „\'t Is een negendaagsch wonder!quot; — Straks volgt nog een toespeling op de leer der zielsverhuizing, aan Pythagoras toegeschreven.
derde bedrijf, tweede tooneel.
man ben toegerust? Een duimbreed uitstel meer is voor mij een Zuidzeesche ontdekkingsreis. Wees zoo goed mij te zeggen wie het is; spoedig en spreek in eens uit! Ik zou wel willen dat je stamelde, dat die verborgen man u uit den mond zou komen als wijn uit een llesch met een nauwen hals: óf te veel op eens, óf niemendal. Kom dan, neem de kurk van uw mond, opdat ik uw tijdingen indrinken kan.
Celia. Dan zoudt ge een man naar binnen krijgen.
Rosalinde. Is het een schepsel Gods? Wat soort van man is het? Is zijn hoofd een hoed, of zijn kin een baard waardig?
Celia. Nu, hij heeft slechts een weinigje baar*:.
Rosalinde. God zal hem wel meer geven, als de man maar dankbaar is. Ik zal den groei van zijn baard wel afwachten, als gij maar niet langer uitstelt mij te zeggen, wien zijn kin toebehoort.
Celia. \'t Is de jonge Orlando, die den worstelaar de hielen en u het hart lichtte, beiden in één oogwenk.
Rosalinde. Kom, de Duivel hale de scherts! Spreek met ernst en als een braaf meisje.
Celia. Wezenlijk, nichtje! hij is het.
Rosalinde. Orlando ?
Celia. Orlando!
Rosaligt;de. Ach, lieve tijd! wat zal ik nu met mijn wambuis eïji hozen beginnen ? Wat was hij bezig te doen, op het oogenblik dat ge hem in het oog kreegt? Wat zeide hij? Hoe zag hij er uit? Hoe was hij gekleed ? Wat heeft hij hier te doen? Vroeg hij nog naar mij? Waar blijft hij nu? Hoe scheidde hij van u? En wanneer zult ge hem weêrzien ? Antwoord mij met een enkel woord.
Celia. Dan moet ge mij eerst Gargantua\'s mond leenen; \') zoo\'n antwoord zou te groot zijn voor een mond van de maat in onze dagen. «Ja» en «neen« te zeggen op al die artikelen is moeie-lijker dan een antwoord op de vragen in een catechismus.
Rosalinde. Maar zou hij weten, dat ik in dit woud ben, en in manskleeding? Ziet hij er nog even kloek uit als op den dag, toen hij worstelde ?
Celia. \'t Zou even gemakkelijk zijn zonnestofjes te tellen als de voorstellen van een verliefde op te lossen. Maar neem een proefje van mijn ontdekking omtrent hem en geniet het met de meeste opmerkzaamheid. Ik vond hem onder een boom, als een afgevallen eikel.
Rosalinde. Dat mag wel Jupiters boom heeten, als hij zulke vruchten laat vallen.
Celia. Wilt ge mij gehoor geven, lieve jonkvrouw?
1 Gargantua is de reus uit liet bekende werk van Ralelais.
zoo als gij wilt.
Rosalinde. Vervolg.
Cel ia. Daar lag hij, uitgestrekt, als een gewonde ridder.
Rosalinde. Hoezeer het treffend is, zoo iets te aanschouwen, zal het toch dit plekje goed gestoffeerd hebben.
Celia. Wilt ge zoo goed wezen uw tong eens «ho, ho!» toe te roepen? Zij maakt al heel ontijdige sprongen. — Hij was als jager gekleed.
Rosalinde. Wat een voorteeken! Hij komt om mij het hart te wonden.
Celia. Ik zou gaarne mijn liedje zonder refrein ten einde brengen ; gij helpt mij van de wijs af.
Rosalinde. Weet ge dan niet, dat ik een vrouw ben? Als ik denk moet ik spreken. Ga verder, melieve!
Celia. Gij brengt mij in de war. Stil, komt hij daar niet?
{Orlando en Jaques treden op.)
Rosalinde. Ja, hij is het. Verschuilen wij ons om hem waar te nemen. (Rosalinde en Celia Weden ter zijde.)
Jaques. Ik dank u voor uw gezelschap; maar op mijn woord, ik was nog wel zoo lief alleen geweest.
Orlando. En ik ook; maar toch, omdat het fatsoenlijk staat, ik dank u evenzoo voor uw bijzijn.
Jaques. God zegen u! Dat we zoo weinig mogelijk elkander ontmoeten!
Orlando. Ik hoop dat wij elkander hoe langer hoe meer vreemd zullen worden.
Jaques. Ik \'verzoek u geen boomen meer te schenden door minneliederen in de schors te snijden.
Orlando. Ik verzoek u geen verzen van mij te bederven door ze zoo ellendig te lezen.
Jaques. Rosalinde is de naam uwer geliefde?
Orlando. Ja, juist!
Jaques. Heur naam bevalt mij niet.
Orlando. Men dacht er niet aan u te behagen, toen zij gedoopt werd.
Jaques. Van wat statuur is zij ?
Orlando. Juist zoo hoog als mijn hart.
Jaques. Je hebt heel wat aardige antwoorden in voorraad; zijt gij niet met goudsmidsvrouwen in kennis geweest om ze van buiten te leeren van ringen ? \')
Orlando. Volstrekt niet; maar ik neem mijn antwoorden van hetzelfde doek, waarop gij uw vragen bestudeerd hebt.
\') Vroeger gaven verloofden elkander ringen met een woord of spreuk er op gegraveerd. Straks volgt een toespeling op de beschilderde wandtapijten, waarop somtijds spreuken boven de figuren geplaatst waren.
derde bedrijf, tweede tooneel.
Jaques. Gij zijt vlug van vernuft; ik geloof dat het van Aia-lante\'s hielen gemaakt is. Willen wij beiden nog wat gaan zitten, om gezamenlijk tegen de tirannieke maatschappij en al onze ellende naar hartelust uit te varen?
Orlando. Ik wil geen schepsel ter wereld doorhalen, dan alleen mij-zelf, van wien ik de meeste fouten weet.
Jaqües. De ergste fout in u is, dat ge verliefd zijt.
Orlando. Dat is een fout, die ik voor uw beste deugd niet zou willen ruilen. Ik ben u hartelijk moede.
Jaques. Bij mijn ziel, ik zocht juist naar een nar, toen ik u vond.
Orlando. Hij is zoo even in de beek verdronken; kijk er maar in en je zult hem zien.
Jaques. Daar zal ik mijn eigen gedaante zien.
Orlando. Die ik voor een nar of een nul houd.
Jaques. Ik wil niet langer bij u vertoeven; vaarwel, beste Sig-nor Amoroso!
Orlando. Ik ben blijde, dat ge vertrekt. Vaarwel, beste Monsieur Melankolie!
(Jaques treedt af. — llosalinde en Celia komen te voorschijn.)
Rosalinde {tot Gelid). Ik zal hem als een vrijpostige lakei aanspreken en in dit kleed den gek met hem scheeren. — (Tot Or-lando.) Hoort ge wel, jager?
Orlando. Heel goed. Wat verlangt gij ?
Rosalinde. Wees zoo goed me \'reis te zeggen, hoe laat de klok staat.
Orlando. Ge moest me vragen, welk uur van den dag het is, want er is geen klok hier in \'t woud.
Rosalinde. Dan is er ook geen rechte minnaar in het woud, anders zou iedere minuut een zucht, en ieder uur een klacht den tragen voet van den tijd volgen, even goed als de klok.
Orlando. En waarom niet den snellen voet van den tijd? Zou dat niet nog wel zoo eigenaardig zijn?
Rosalinde. Geenszins, mijnheer! De tijd reist in verschillenden tred met verschillende personen. Ik wil u eens vertellen met wien de tijd don telgang gaat, met wien de tijd draaft, met wien de tijd galoppeert en met wien hij stilstaat.
Orlando. Wees dan zoo goed mij eerst te zeggen met wien hij draaft.
Rosalinde. Wezenlijk, met een jong meisje in de bruidsdagen gaat de tijd een onaangenaam sukkeldrafje. Al zijn het maar veertien dagen, zij schijnen haar wel veertien jaren toe.
Orlando, Met wien gaat de tijd den rustigen telgang?
Rosalinde. Met een priester, die geen latijn kent, en met een rijkaard, die geen podagra heeft; want de eene slaapt rustig, omdat hij van alle studie af is, en de andere leeft er lustig op toe.
zoo als gij wilt.
omdat hij geen pijn gevoelt; de eene kent den last der dorre en verwoestende geleerdheid niet, en de andere den last der drukkende en vervelende armoede niet. Met dezulken gaat de tijd den telgang.
Orlando. En met wien galoppeert hij ?
Rosalinde. Met een roover, die naar de galg gaat; want al gaat hij uog zoo langzaam, voetje voor voetje, hij is er nog altijd te vroeg, dunkt hem.
Orlando. En met wien staat de tijd stil ?
Rosalinde. Met de leden van de rechtbank in de vacantia, want clan slapen zij van begin tot einde en dan merken zij niet, hoede tijd voortgaat.
Orlando. Waar woont gij, aardige jonkman ?
Rosalinde. Bij deze herderin, mijn zuster! hier aan den zoom van het woud, als franje aan \'t kleedje van een jongejuffrouw.
Orlando. Zijt gij een inboorling van deze streek \'?
Rosalinde. Als quot;t konijntje, dat ge wonen ziet, waar het ter wereld kwam.
Orlando. Uw uitspraak is wel wat fijner dan ge aan zulk een afgelegen oord kunt opdoen.
Rosalinde. Dat hebben er mij meer gezegd; en wezenlijk een oude geestelijke, mijn oom, heeft mij leeren spreken. Hij was in zijn jeugd een stedeling en kende den fijnen toon der hoffelijkheid maar al te goed, want hij werd er onder anderen verliefd. Ik hoorde hem menigmaal een strafpreek daartegen houden; en ik dank God, dat ik geen meisje ben om beticht te worden van zoo velerlei grillige dwaasheden, die hij het heele vrouwelijk geslacht zonder onderscheid ten laste legde.
Orlando. Kunt gij u niet eenige van de voornaamste ondeugden herinneren, die hij den vrouwen verweet ?
Rosalinde. Daar waren geen «voornaamste» bij; zij geleken elkander als twee stuivertjes: iedere fout scheen ontzettend, tot er een volgende fout kwam om er tegen op te wegen.
Orlando. Och toe, ge moest er eenige opnoemen.
Rosalinde. Wel neen, ik wil mijn artsenij niet wegwerpen, zij is alleen voor degenen, die zi«k zijn. Daar spookt hier een man door het woud, die ai onze jonge boomen schendt door den naam Rosalinde in hun schors te snijden; hij hangt oden aan meidoorns en elegiën aan struweelen, alles inderdaad om er den naam van zijn Rosalinde in te vergoden. Kon ik dien verliefden koopman eens ontmoeten, ik zon hem een goeden raad geven, want hij schijnt aan alledaagsche liefdekoorts te lijden.
Orlando. Ik ben hel dien de liefde zoo aanpakt. Toe dan, zeg mij wat uw geneesmiddel is.
Rosalinde. Gij? Daar is geen enkel van mijn ooms merkteeke-nen aan u te bespeuren. Hij heeft mij geleerd, waar men een
derde bedrijf, tweede tooneel.
verliefd man aan herkennen kan. Ik ben zeker, dat gij geen gevangene zijt in de biezenkooi der liefde.
Orlando. Wat waren die kenteekenen?
Rosalinde. Ingevallen wangen, die gij niet hebt; blauwe kringen onder de ingezonken oogen, die gij niet hebt; een stugge geest, dien gij niet hebt; een verwilderde baard, dien gij niet hebt, (doch voor dit laatste geef ik u pardon, want oprecht gesproken, wat gij aan baard bezit, is niet meer dan het inkomen van een jongsten broeder); vervolgens moesten uw kniebanden loshangen, uw muts scheef op het hoofd staan, uw mouwen ongeknoopt en uw schoenen ongeregen zijn; kortom, alles aan en om u zou een zorgelooze mistroostigheid moeten verraden. Gij nu zijt zulk een persoon in het geheel niet; gij zijt veeleer keurig netjes in uw opschik, tot in de fijnste puntjes, alsof gij op u-zelven verliefd waart, in plaats van op een ander.
Orlando. Aardig jonkman, ik wenschte wel, dat ik u kon doen gelooven, hoe ernstig ik bemin.
Rosahnde. Het mij doen gelooven! Gij kunt het even spoedig haiir doen gelooven, die ge bemint; toch zal zij eer gezind zijn dit te doen, dan het te bekennen, daar sta ik u borg voor. Dat is één van die punten, waarin de vrouwen altijd haar geweten logenstraffen. Maar in goeden ernst, zijt gij het, die de verzen aan de boomen hangt, waarin Rosalinde zoo bewonderd wordt?
Orlando. Ik zweer u, jonkman, bij het blanke handje van Rosalinde! ik ben het, ik ben die ongelukkige.
Rosalinde. Maar zijt ge werkelijk zoo verliefd, als uw rijmen getuigen\'?
Orlando. Rijm noch onrijm kan uitdrukken hoe zeer.
Rosalinde. Verliefd te wezen is louter dolheid en verdient, zeg ik u, even goed een traliekot en dwangbuis als krankzinnigen. En de reden, waarom gij niet aldus gestraft en op die wijze genezen wordt, is, dat de tuchtmeesters-zelf verliefd zijn. Toch versta ik de kunst haar door goeden raad te genezen.
Orlando. Hebt gij er wel eens een genezen ?
Rosalinde. Ja, één, en wel op deze wijze. Hij moest zich verbeelden, dat ik zijn geliefde, zijn minnares was, en ik liet hem iederen dag komen om mij het hof te maken. Ik, een grillige jongen, deed dan of ik een meisje was en begon hem te plagen; ik was knorrig, vol nukken, vol verlangen en wenschen, zonder te weten wat ik eigenlijk wilde; ik was nuffig, eigenzinnig, kinderachtig, dom, onstandvastig, nu eens enkel tranen, dan weêr uitgelaten vroolijk; in \'t kort, van iederen gemoedstoestand had ik iets en van geen een het rechte, zoo als knapen en meisjes meer-endeels kalveren van die kleur zijn. Nu eens hield ik van hem, dan weder mocht ik hem niet lijden; nu eens hield ik mij druk met hem bezig, dan weder wilde ik niets van hem weten; nu eens weende ik om hem, dan weder stortte ik al mijn gal op hem
zoo als gij wilt.
uit, en zoo dreef ik mijn aanbidder van den waanzinnigen aanval der liefde tot den wanhopigsten aanval van werkelijken waanzin, die daarop uitliep,, dat hij den vollen stroom der wereld afzwoer om in een eenzaam hoekje een monnikenleven te leiden. Op die wijze dan genas ik hem, en langs dien weg zou ik het op mij willen nemen om ook u den lever zoo schoon te wasschen als het hart van een gezond schaap, zoodat er geen vlekje liefde meer aan te vinden zal zijn.
Orlando. Ik zou niet genezen willen zijn, jonkman!
Rosalinde. Ik zou u toch hmnen genezen, als gij mij slechts Rosalinde zoudt willen noemen en iederen dag in mijn hut zoudt willen komen om mij het hof te maken.
Orlando. Welnu, bij de trouw mijner liefde, dat zal ik doen; zeg mij waar gij woont.
Rosalinde. Ga maar mede; ik zal u mijn woning wijzen; onderweg kunt ge mij dan wel vertellen, waar gij hier in het woud ergens woont. Komt ge medequot;?
Orlando. Met genoegen, beste jongen!
Rosalinde. Neen, gij moet mij Rosalinde noemen. — Kom, zuster ! gaan wij ? {Allen af.)
DERDE TOONEEL.
Het Ardenner-woud.
(Toetssteen en Dorothea treden op. Jaques op een afstand hen waarnemende,)
Toetssteen. Kom, gauw, lieve Doortje! Ik zal uw geitjes opdrijven, Doortje ! Eu zeg ereis, Doortje! ben ik de man nog? Bevalt u mijn simpele physionornie ?
Dorothea. Je physelemie? God bewaar ons! Wat is dat, je phy-selemie ?
Toetssteen. Verstaat ge dat niet\'.\' Ik ben hier onder u en uw geiten verdwaald geraakt, als de brave Ovidius, die grilligste van alle poëten, onder de Gothen.
Jaques (ter tijde). O, slecht geherbergde geleerdheid, slechter dan Jupiter onder een stroodak!
Toetssteen. Als iemands verzen niet verstaan worden of zijn geestigheid niet te hulp gekomen wordt door het slimme kind, dat wij verstand noemen, dan slaat hem dit nog erger neêr, dan een groote rekening voor een armzalig logies. — Wezenlijk, Doortje! ik zou wel willen dat de goden u poëtisch gemaakt hadden.
Dorothea. Ik weet niet wat «poëtisch» is; is het eerbaar in spreken en doen? Is het een wezenlijk iets?
Toetssteen. O neen, zeker niet; want hoe meer men van wezen-
derde bedrijf, derde tooneel.
lijke poëzie kan spreken, des te meer is het louter verdichtsel. Vooral minnaars geven er zich aan over, en het mag gezegd worden, dat hetgeen zij in poëzie zweren, door hen als minnaars louter verdicht is.
Dorothea. En dan zou je willen, dat de goden mij poëtisch gemaakt hadden ?
Toetssteen. quot;Wel, waarachtig! want gij zweert mij dat ge eerbaar zijt; als ge nu een poëtesse waart, kon ik eenigszins hopen, dat gij \'t verdicht hadt.
Dorothea. Zou je dan wenschen, dat ik niet eerbaar wis?
Toetssteen. Natuurlijk, tenzij dan dat ge heel leelijk waart; want eerbaarheid met schoonheid gepaard, is als honigsaus bij suiker.
Jaques (ter zijde). Een nar, waar geest in zit.
Dorothea. Nu, \'t is goed; ik ben niet mooi, en daarom bid ik de goden om eerbaarheid.
Toetssteen. Dat zij zoo; maar dan kan men weer zeggen: eerbaarheid aan een leelijke morsebel weg te werpen zou hetzelfde zijn als heerlijke spijze op een onreinen schotel te doen.
Dorothea. Ik ben geen morsebel, maar ik dank de goden, dat ik niet mooi ben.
Toetssteen. AVelnu, den goden zij dank voor uw leelijkheid, morsigheid kan nog komen. Maar het zij zoo het wil, ik zal met u trouwen, en daarom ben ik bij Zijn Eerwaarde Olivier Draaitekst geweest, den geestelijke van het naaste dorp, die mij beloofd heeft mij hier in het woud te bezoeken om ons te paren.
Jaques ifer zijde). Die samenkomst zou ik gaarne willen zien.
Dorothea. Mooi; de goden mogen ons veel geluk geven.
Toetssteen. Amen! Een man met een benauwd hart zou bij zulk een onderneming ontstellen; want hier hebben wij geen anderen tempel dan het woud, geen andere gemeente dan hoornvee en wild. Maar dat is niemendal. Moed gevat! Hoornen zijn hatelijk, maar evenzeer niet te vermijden. Men zegt wel eens: «menigeen weet met zijn goed geen weg», en dat is waar; zoo ook draagt, menig man groote hoornen en weet er geen raad meè. Ja, dat heeft hem zijn vrouw meêgsbracht; hij-zelf heelt dat sieraad niet gewonnen. Hoornen? Ja wel! — Arme lui alleen? Dat zij verre: het edelste hert draagt ze zoo hoog als het magerste. Is de vrijgezel daarom gelukkiger? Neen; want gelijk een bemuurde stad voornamer is dan een dorp, zoo is het voorhoofd van een gehuwd man eerbiedwaardiger dan de kale kruin van een vrijgezel. En voor zoo verre verdedigings-middelen beter zijn dan onvermogen, is ook het bezit van hoornen kostelijker dan het gemis daarvan. Daar komt de Eerwaarde Heer Draaitekst.
{Olivier Draaitekst treedt op).
Eerwaarde Heer Olivier Draaitekst! gij zijt recht welkom! Wilt
zoo als gij wilt.
gij het hier onder dezen boom met ons afmaken, of zullen wij met u naar uw kapel gaan ?
Draaitekst. Is hier niemand om de bruid te geven 1 \')
Toetssteen. Ik wil haar niet aannemen als de gift van een of ander.
Draaitekst. Zij moet toch gegeven worden, of het huwelijk is niet wettig.
Jaques (te voorschijn komendej. Ga voort, \'ga voort; ik zal haar geven.
Toetssteen. Goeden avond, Mijnheer «Hoe heet gij ook»! Hoe gaat het. Mijnheer? Gij komt juist van pas. God zegen u voor uw komst; het doet mij veel genoegen u te zien: wij hebben hier Juist een aardigheid op til, Mijnheer! — Neen, wees gedekt, bid ik u.
Jaques. Gaat ge trouwen, bontjak?
Toetssteen. Gelijk de os zijn juk, het paard zijn toom en de valk zijn belletjes heeft, zoo heeft een man zijn vleeschelijke lusten ; en gelijk de duiven trekkebekken, zoo zoekt men ook het huwelijk orn het genot van het haspelen.
Jaques. En wilt gij, een man van uw opvoeding, u als een bedelaar onder de boschtakken laten trouwen? Ga naar de kerk en zoek u een knappen priester, die u kan vertellen wat trouwen is. Deze kameraad zal u hier paren, zoo als men wagenschotten samenvoegt; een van u zal als een paneel aan het krimpen gaan en als vochtig hout «krak, krak!» laten hooren.
Toetssteen [ter zijde). Ik ben toch stellig van rneening, dat het beter is als hij mij trouwt, dan een ander; want hij ziet er uit alsof hij mij niet behoorlijk zal trouwen, en niet behoorlijk getrouwd, zal ik naderhand een goede verontschuldiging hebben om mijn vrouw te verlaten.
Jaques. Ga met mij mede, en laat u door mij raden.
Toetssteen;
Kom, lieve Doortje! kom, wij moeten trouwen,
Of ik moet u als mijn maitresse houën.
Vaarwel, goede heer Olivier! \'t Is wel niet:
(zingende^ «O, dierbare Olivier!
O, wakkere Olivier!
Gij moet niet van ons scheiden I»
Maar veeleer:
Voort, weg van mij!
\') Volgens de Engelsche liturgie moet de vader of uaaste aauverwant van de bruid haar aan den bruideaom afstaan.
derde bedrijf, vierde toonebl.
Een man als gij Za! ons niet ter trouw geleiden! 1)
{Jaques, Toetssteen en Dorothea treden af). Draaitekst. Dat is niemendal. Geen van die wonderlijke guiten zal mij in de uitoefening van mijn beroep bij den neus nemen.
(Olivier Braai tekst treedt af.)
Voor een hut in het A.rd enn er-woud.
(Uosalinde en Celia treden op.)
Rosalinde. Spreek er mij nooit meer van! Ik wil weenen.
Celia. Ja, dat is goed; maar wees zoo verstandig om te bedenken, dat tranen alles behalve een man passen.
Rosalinde. Maar heb ik dan geen reden om te weenen?
Celia. Zoo goede reden als maar iemand kan wenschen; daarom : ween!
Rosalinde. Zelfs zijn haar is van een valsche kleur.
Celia. Iets donkerder dan dat van Judas; wezenlijk, ook zijn kussen zijn Judas\' eigen kinderen.
Rosalinde. Neen, toch niet; zijn haar is van een goede kleur.
Celia. Een prachtige kleur; dat kastanjebruin was van ouden tijd af de ware kleur.
Rosalinde. En zijn kus is zoo heilig als het aanraken van gewijd brood.
Celia. Hij hoeft een paar afgelegde lippen van Diana gekocht. Een non in den winter\' van haar zusterschap kust niet vromer dan hij: het rechte ijs der kuischheid zit er in.
Rosalinde. Maar waarom komt hij niet, daar hij toch gezworen heeft, dat hij dezen morgen zou komen.
Celia. Inderdaad, er is geen trouw in hem.
Rosalinde. Denkt ge dat?
Celia. Nu, ik wil wel gelooven, dat hij geen beurzensnijder of paardendief is, maar wat zijn degelijkheid in de liefde bètreft, houd ik hem voor even hol als een omgekeerde beker of een wormstekige noot.
Rosalinde. Niet trouw in de liefde?
Celia. Ja wel, als hij werkelijk verliefd is, maar ik geloof het tegendeel.
Rosalinde. Ge hebt hem toch ronduit hoorcn zweren, dat hij het werkelijk was.
| Toespeling op en wijziging van een oude volksballade op zekeren ridder Olivier.
zoo als gij quot;wilt.
Celia. «.WasD is geen is. Bovendien, de eed van een minnaar is niet meer waard, dan het woord van een herbergier; beiden zijn de bevestiging van valsche rekeningen. Hij behoort hier in het woud tot het gevolg van den Hertog, uw vader.
Rosalinde. 11; heb den Hertog gisteren ontmoet en had veel met hem te praten. Hij vraagde mij, van welke familie ik was; ik antwoordde hem: van even goede als hij-zelf. Toen lachte hij en liet mij gaan. Maar wat spreken wij van vaders, wanneer er een man als Orlando hier is!
Celia. O, dat is een wakker man! Hij schrijft wakkere verzen, spreekt wakkere woorden, zweert wakkere eeden en breekt ze wakkerlijk door midden, kwetsende het hart van zijn beminde meteen; juist gelijk een onbedreven ruiter, die zijn paard slechts aan één zijde de sporen geeft, en zijn lans breekt als een edele druiloor. Maar alles is wakker van hetgeen de jeugd onderneemt en waarbij dwaasheid den teugel voert. — Wien hebben wij daar?
(Corin treedt op.J
Corijj. Meester en Meesteres! gij hebt mij dikwijls naar den herder gevraagd, die zoo vol van minneklachten was en dien ge naast mij in het groene gras zaagt zitten, terwijl hij allerhande lof van zijn beminde herderin uitkraamde, die hem zoo trotsch en met zooveel minachting bejegent.
Celia. Wel, wat nieuws weet ge van hem ?
Corin. Zoo gij een schouwspel wilt zien, dat in werkelijkheid door het bleek gelaat van trouwe liefde en den toornigen gloed van trotsche\'verachting gespeeld wordt, kom dan eens wat verder; ik zal u vergezellen, zoo gij er getuigen van wilt zijn.
Rosalinde. Ja, kom, dat moeten wij gaan zien; het gezicht van twee gelieven is voedsel voor hen, die beminnen.
Breng ons er daadlijk heen, en gij zult merken,
Hoe \'k in hun spel vol ijver meé zal werken.
(Allen af.)
VIJFDE TOONEEL.
Een ander gedeelte van het woud.
(Silvius en Phebe treden op.)
Silvius. Mijn Phebe, plaag mij niet zoo, lieve Phebe!
Zeg, dat ge mij niet liefhebt, maar zeg \'t niet Met zooveel bitterheid. De beul, wiens hart Door \'t zoo gewoon gezicht des doods verhard is.
Vraagt nog vergeving vóór hij \'t zwaard laat vallen Op quot;t neergebogen hoofd; zijt gij nu strenger Dan hij, die \'t leven houdt bij bloedvergieten?
(Rosalinde: Celia en Corin op eeniyen afstand.)
DERDE BEDRIJF, VIJFDE TOONEEL.
Phebe. Ik zou volstrekt uw beul niet willen zijn;
Ik mijd u steeds om u verdriet te sparen.
Gij zegt mij, dat mijn oog uw hart doorboort:
Zeer aardig, inderdaad, en zeer waarschijnlijk. Dat oogen, dat de teerste en zwakste dingen.
Die schuw voor \'t zonnestof\' de luiken sluiten. Tirannen, vvoestaards, beulen kunnen zijn I Thans zie \'k u dreigend aan van ganscher harte;
Laat thans u dooden, zoo mijn oog kan wonden! Kom, doe of gij bezwijkt; kom, val nu neder!
Of, kunt gij \'t niet, o schaam u, zoo te liegen, En noem mijn oogen toch geen moordenaars. Kom, toon de wond nu, die mijn oog u sloeg\'
Prik ii slechts met een speld, dan komt er wis Een schram van of zoo iets; leun op een biesje. En voor een poosje zal uw handpalm \'t teeken Of d\'indruk daarvan houden; maar mijn oog.
Welks blik u heeft getroffen, deert u niet;
Want zekerlijk, daar is in \'t oog geen kracht, Die iemand deeren kan.
Silvius. O, dierbre Phebe!
Zoo ge ooit — (en mooglijk komt dat ooit al spoedig) De macht der liefde ontwaart in \'t frisch gelaat, Hoe zult ge dan de onzichtbre wonden kennen Der scherpe liefdeschicht.
Phebe. Maar kom ten minste
Niet bij mij vóór dien tijd; als \'t zóó ver is.
Kwel mij dan met uw spot, beklaag mij niet.
Gelijk ik vóór dien tijd u niet beklaag.
(Rosalinde komt te voorschijn.)
Rosalinde. Ei, ei! Waarom dat? zeg mij dat eens\'? Wie was uw moeder toch wel, dat gij den ongelukkige zoo bespot, zoo uit de hoogte hem behandelt en hem alles durft zeggen, wat u voor den mond komt? Al meent ge ook op schoonheid te mogen roemen, — schoon ik waarlijk aan u niet meer kan bemerken, dan men \'s avonds ziet, als men in donker naar bed gaat, — is dat een reden om zoo trotsch en hardvochtig te zijn? Zeg, wat betee-kent dat? Waarom kijk je mij zoo ernstig aan? Ik zie in u niets meer dan in het gewone dagwerk, dat de natuur te koop aanbiedt. Bewaar mijn lieve leven! \'t is of ze ook mijn dogen denkt te be-tooveren! Neen, trotsche jongejuffrouw! daar behoeft ge waarlijk niet op te rekenen. Uw glanzend zwart haar, uw donkere wenkbrauwen, uw oogen zoo zwart als git, noch uw roomkleurige wangen zullen mij ooit tot slaaf van U-Edele maken. — En gij, dwaze herder! waarom volgt gij haar? Gij hebt veel gelijkenis met het nevelig Zuiden, dat te gelijk regen en wind aanblaast. Gij zijt wel
zoo als gij wilt.
duizendmaal knapper als man, dan zij als vrouw is. Het zijn juist dwazen, zoo als gij zijt, die de wereld van foei-leelijke kinderen doen overvloeien, \'t Is niet haar spiegel, die haar vleit, maar gij-zelf, en het is aan u te wijten, dat zij zich-zelve veel schooner acht, dan een van haar trekken haar in werkelijkheid zou doen gelooveu. — Maar, juffer! ken u-zelve en dank den Hemel op uw knieën en met vasten voor de liefde van een knappen man; want ik wil het u wel vriendelijk in het oor fluisteren; sla maai\' spoedig toe, daar ge voor alle markten niet deugt. Kom, vraag den man om vergiffenis, bemin hem, neem zijn aanbod maar gretig aan.
Gij weet wel, leelijkheid Is \'t leelijkst in onhoffelijk bescheid.
Nu, herder! neem haar mede als uw vrouw. — Ik zeg u beiden vaarwel!
Phebe. Wel, aardige jonkman! brom een heel jaar zoo achtereen; ik hoor uw uitvallen liever dan de minneklachten van dezen jongeling.
Rosalinde. Hij is verliefd geworden op haar leelijkheid en zij wil verliefd worden op mijn gramstorigheid, Als dat zoo is, zal ik haar op hittere uitvallen onthalen, zoodra zij u maar met norsche blikken antwoordt, — Waarom kijkt ge mij zoo aan?
Phebe. Zekor niet omdat ik een hekel aan u heb.
Rosalinde. Als ik u een goeden raad mag geven, word dan vooral niet verliefd op mij, want ik ben nog minder te vertrouwen dan de eeden bij het wijnglas gezworen. Bovendien, ik mag u volstrekt niet lijden. Zoo gij wilt weten, waar ik woon, mijn huis ligt ginds bij het olijven-boschje, niet ver van hier. — Kom, zuster! gaan wij? — Herder, pak haar maar duchtig aan. — Kom, zuster! — En gij, herderin! knik hem wat vriendelijk toe; en wees niet langer zoo trotsch. Als iedereen wat beter uit zijn oogen zag, zouden er maar weinigen zoo bedrogen uitkomen als hij. — Kom, wij moeten naar onze schapen.
(Rosalinde, Celia en Corin treden af.)
Phebe. Ach, overleden herder! thans gevoel ik
Van uw zoo wijze spreuk het vol gewicht:
«Wie minde er ooit, dan op het eerst gezicht!» \')
Silvius. Ach, lieve Phebe!--
Phebe. Ha! wat zegt ge, Silvius?
Silvius. Heb medelijden met mij, lieve Phebe!
Phebe. Om u gevoel ik leed, mijn goede \'Silvius!
Silvius. Waar leedgevoel is, zal vertroosting komen.
Zijt ge ook bekommerd om mijn liefdesmart.
11 Eon toespeling op deu quot;Hero en Leauderquot; van Shakespeare\'s tijdgenoot Marlow, aan wiens gedicht deze regel is ontleend.
derde bedrijf, vijfde tooneel.
Welnu, door liefde mij te toonen, zal Uw kommer en mijn smart verdwenen zijn.
Mijn vriendschap hebt ge; is dat niet recht buurtschaplij k?
U wilde ik hebben.
Foei, dat is hebzuchtig!
Daar was een tijd, dat ik u haatte, Silvius! En quot;k draag u thans nog wel geen liefde toe;
Doch daar ge zoo kunt snappen over liefde,
Wil \'k uw gezelschap, vroeger me onverdraaglijk. Wel dulden en verzoek u zelfs een dienst;
Maar wacht vooral geen verdere belooning Dan \'t blij genot van mij te mogen dienen.
Zoo heilig, 7.00 volkomen is mijn liefde,
En mijn behoefte aan uwe gunst zoo groot,
Dat ik het als den rijksten oogst zal reeknen,
Om de aren na te lezen achter hem,
Die alles maait; verlies slechts nu en dan Een vluchtig lachje en daar zal ik van leven.
Kent gij den jonkman, die zoo even me aansprak? Niet al te best; maar \'k heb hem vaak ontmoet. Hij heeft de weiden en de stulp gekocht,
Die eertijds aan den ouden boer behoorden.
Denk niet dat \'k hem bemin, nu \'k naar hem vraag; \'t Is maar een norsche knaap ; — toch snapt hij aardig; Maar wat zijn woorden? — en toch doen ze ons goed. Als die ze spreekt, hem, die ze hoort, behaagt.
Het is een aardig jonkman; — niet heel aardig; Want hij is trotsch, — toch staat die trots hem goed. \'t Belooft een knappe man! En quot;t beste in hem Is wel zijn uitzicht: sneller dan zijn tong Mij wonden sloeg, genas zijn oog ook weör.
Hij \'s niet heel groot,—• doch voor zijn leeftijd gaat het; Zijn been is maar zoo zoo, — maar toch, \'t is goed. Daar was een aardig rood op zijne lippen, • Een weinig hooger, levendiger rood Dan van zijn wangen; juist het onderscheid Als tusschen karmozijn en rozenkleur. —
Ja, Silvius! er zouden heel wat meisjes,
Die hem van top tot teen als ik bekeken,
quot;Verliefd geworden zijn. Maar ik voor mij,
\'k Bemin hem niet, ik haat hem niet, schoon \'k toe Meer reden heb tot haten dan beminnen;
Want waarom had hij zoo op mij te kijven?
Mijn oogen, zei hij, en mijn haar zijn zwart; Hij tergde mij, naar \'k duidlijk mij herinner.
Phebe.
Silvius. Phebe.
sllviüs.
Phebe. Silvius.
Phebe.
zoo als gij wilt.
En \'k sta verbaasd, dat \'k hem niet kras te woord stond. Maar dat is niets, want uitstel is geen afstel.
Ik zal een duchtig scherpen brief hem schrijven.
Dien gij zult brengen, — wilt ge, Silvius?
Silvius. Met veel genoegen, Phebel
Phebe. \'k Schrijf hem daadlijk,
Want de inhoud maalt mij erg door hoofd en hart. \'k Zal bitter jegens hem en taamlijk kort zijn. Kom mede, Silvius!
[Beiden af.)
VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Het Arden ner -woud.
(Rosalinde, Celia en Jaqnes treden op.)
Jaques. Wel, mijn aardige jongen! laat me wat nader met u kennis maken.
Rosalinde. Men zegt, dat gij een melankoliek sinjeur zijt.
Jaques. Dat ben ik, en ik ben het liever dan een grappenmaker.
Rosalinde. Die een van beiden in het uiterste zijn, zijn onver-dragelijke schepsels en stellen zich meer zelfs dan de dronkaard aan algemeene opspraak bloot.
Jaques. Maar het is toch goed, ernstig en stilzwijgend te zijn.
Rosalinde. Welnu, dan is het een voorrecht een mijlpaal te wezen.
Jaques. Maar ik heb noch de zwaarmoedigheid der geleerden, die uit naijver voortkomt, — noch die der musici, die uit een grillige fantasie, — noch die der hovelingen, die uit verwaandheid, — noch die der krijgslieden, die uit eerzucht, — noch die der juristen, die uit politiek, — noch die der jongejuffrouwen, die uit nuffigheid, — noch die der verliefden, die uit dat alles samen ontstaat. Neen, het is een melankolie op mijn eigen hand, die uit velerlei bestanddeelen is saamgesteld, een extrakt van verschillende beschouwingen en inderdaad geboren uit de veelzijdige waarnemingen gedurende mijn reizen, waarvan de herhaalde overpeinzing mij tot den grilligsten ernst doet vervallen.
Rosalinde. Een bereisd man! Bij mijn ziel, dan hebt ge groote reden om ernstig te zijn. Ik vrees, dat gij uw eigen landen verkocht hebt, om die van anderen te zien; bijgevolg, veel te hebbeu gezien, maar niets meer te bezitten, is zooveel als rijke oogen en arme handen te hebben.
Jaques. Ja wel, ervaring heb ik er door gewonnen.
Rosalinde. En uw ervaring maakt u neerslachtig? Ik had liever een nar om mij vroolijk, dan ervaring om mij neerslachtig te maken. En daar dan nog om te reizen!
[Orlando treedt o/j.)
Orlando. «Gezegend zij mijn dierbre Rosalinde!»
vierde bedrijf, eerste tooneel.
Jaques. Ha, zoo! als ge in rijmlooze verzen begint te spreken, ga ik heen; God zegen u! \') {Jaques vertrekt.)
Rosalinde. Vaarwel, Monsieur Reiziger! Zorg vooral, dat ge lispelt en een zonderling-pakje aantrekt; dat ge al de weldaden van uw eigen land lastert, uw eigen volk geen hart meer toedraagt en bijna tegen den lieven God uitvaart, dat hij u geen ander gezicht gegeven heeft, — anders kan ik nauwelijks geloo-ven, dat ge ooit in een gondel gezwommen hebt. — Wel, Orlando! hoe gaat het? Waar ben je al dien tijd geweest? Ben jij een minnaar? Als je mij ooit weer zulk eeu poets speelt, kom mij dan nooit meer onder de oogen.
Orlando. Mijn schoone Rosalinde, \'t is nog geen uur later dan ik beloofd heb.
Rosalinde. Een uur lang je belofte te verzuimen in zake van liefde! Die een minuut in duizend deeltjes verdeelt en slechts een deeltje van een duizendste deel verzuimt in zake van liefde, — van hem mag gezegd worden, dat Cupido hem op de schouders mag getikt hebben, maar dat zijn hart ongedeerd is gebleven, dat verzeker ik je.
Orlando. Vergeef mij, dierbare Rosalinde!
Rosalinde. Neen, als ge zoo nalatig zijt, kom mij dan nooit meer onder de oogen. Ik zou even lief door een slak gevrijd willen worden.
Orlando. Door een slak?
Rosalinde. Ja, door een slak! want al komt hij langzaam, hij draagt ten minste zijn huis op zijn hoofd mede, een beter geschenk dan gij als erfgoed aan een vrouw kunt vermaken. Bovendien brengt zoo\'n dier zijn eigen deel ook met zich.
Orlando. En dat is?
Rosalindo. Wel, hoornen! waarmede zulke nalatigen als gij zijt ongetwijfeld door hun vrouwen begiftigd zullen worden. Maar dan komt zoo\'n slak nog altijd toegerust met zijn fortuin en voorkomt aldus den kwaden naam van zijn vrouw.
Orlando. De deugd wacht zich voor de plaag der hoornen, en mijn Rosalinde is deugdzaam.
Rosalinde. En ik ben uw Rosalinde!
Celia. Hij heeft ten minste de aardigheid van u zoo te noemen4 maar hij heeft een Rosalinde van een beter zienswijze dan gij.
Rosalinde. Kom, nu aan \'t minnekozen, want op het oogenblik ben ik in mijn zondagshumeur en zal alles toelaten. Watzoudtge nu wel zeggen, als ik uw degelijke, wezenlijke \'Rosalinde was ?
Orlando. Ik zou eerst een kus geven, vóór ik begon te spreken.
Rosalinde. Neen, gij deedt beter eerst te spreken, en als ge dan door gebrek aan stof in \'t nauw zat, zoudt gij de gelegenheid kun-
1! Jaques zegt dit op het zien van Orlando, van wien hij in het woud onderscheiden dichtproeven gelezen heeft.
zoo als gij wilt.
nen waarnemen om te kussen. Uitstekende redenaars beginnen te kuchen, als zij van de wijs raken; en voor minnaars, die (God beter quot;t!) gebrek aan stof hebben, is de mooiste uitkomst het kussen.
Orlando. En wat, als de kus geweigerd wordt?
Rosalinde. Dan noodzaakt zij u tot smeeken,en ziedaar nieuwe stof-
Orlando. Maar wie zou er uitgepraat zijn, als hij bij zijn beminde verloofde is.
Rosalinde. Op mijn woord, dat zoudt gij ,ais ik uw beminde ware ; of ik zou denken, dat mijn vernuft zwakker ware dan mijn deugd.
Orlando. Uitgepraat in mijn aanzoek, bedoelt gij ?
Rosalinde. Het zij zoo. Maar zeg eens: ben ik niet uw Rosalinde\'?
Orlando. Ik heb er ten minste pleizier in, u zoo te noemen, omdat ik gaarne van haar spreek.
Rosalinde. Welnu dan, voor haar persoon zeg ik, dat ik niets van u wil weten.
Orlando. Dan sterf ik in eigen persoon.
Rosalinde. Neen, waarlijk niet; sterven moet gij alleen bij procuratie doen. De arme wereld is bijna zesduizend jaar oud, en gedurende al dien tijd is er nog geen enkele in eigen persoon gestorven, te weten, van wege de liefde. Troïlus werden door een Griekschen knods de hersenen ingeslagen, hoewel hij deed wat hij kon om vroeger te sterven, — en dat is nog een van de modellen in zake van liefde. Leander zou nog menig aardig jaartje geleefd hebben, al was Hero non geworden, zoo het hem geen heete zomernacht gedaan had. Want, de goede jongen! hij was er op uitgegaan om in den Hellespont te baden, en door de kramp aangegrepen, verdronk hij; terwijl de dwaze lijkschouwers van zijn tijd goedvonden te zeggen, dat Hero van Sestos de oorzaak was. Maar dat zijn allemaal leugens; de menschen zijn van tijd tot tijd gestorven, en wormen hebben ze gegeten, — maar geenszins van wege de liefde.
Orlando. Ik zou niet willen, dat mijn wezenlijke Rosalinde van die gedachte was; want ik verzeker u, dat een fronsende blik van haar mij zou kunnen dooden.
Rosalinde. Zoo waar als ik een hand heb, geen vlieg zou er van sterven! Maar, kom! nu wil ik uw Rosalinde in een meer voorkomende stemming zijn: vraag mij wat ge wilt, en ik zal het u toestaan.
Orlando. Welnu, bemin mij dan, Rosalinde!
Rosalinde. Ja, op mijn woord! dat zal ik doen: Vrijdags, Zaterdags en zoo vervolgens.
Orlando. En wilt ge mij hebben?
Rosalinde. Zeker, en wel twintig van uw slag.
Orlando. Wat zegt ge?
Rosalinde. Zijt ge niet recht goed ?
Orlando. Dat hoop ik.
vierde bedrijf, eerste toüneel.
Rosalinde. Welnu dan! kan men van goede dingen te veel wenschen ? — Kom, zuster! gij zult de priester zijn en ons trouwen. — Geef mij de hand, Orlando! — Wel, zuster! wilt ge beginnen?
Orlando. Ja, dat is goed! trouw ons.
Celia. Ik ken het formulier niet.
Rosalinde. Zoo moet ge beginnen: «Wilt gij, Orlando!» ---
Celia. Mooi zoo. — Wilt gij, Orlando! als uw wettige huisvrouw tot u nemen deze Rosalinde ?
Orlando. Ja, dat wil ik.
Rosalinde. Zoo! Maar wanneer?
Orlando. Wel, nu, zoo dadelijk bij het trouwen.
Rosalinde. Dan moet ge zeggen: «Ik neem u, Rosalinde! tot mijn wettige huisvrouw.»
Orlando. Ik neem u, Rosalinde! tot mijn wettige huisvrouw.
Rosalinde. Ik zou u nog naar uw papieren kunnen vragen; maar dat zij zoo. Ik neem u, Orlando ! tot mijn echtgenoot. Hier gaat nu een bruidje den priester voor; trouwens, de gedachten van een vrouw loopen haar daden altijri vooruit.
Orlando. Dat doen alle gedachten, zij zijn gevleugeld.
Rosalinde. Zeg mij nu, hoelang gij haar houden wilt, nadat gij haar in uw bezit hebt.
Orlando. Voor altijd en één dag.
Rosalinde. Zeg liever: «voor één dag», en laat «altijd» maar weg. Neen, neen, Orlando! ik weet het beter. De mannen zijn als een zachte April, wanneer zij meisjes het hof maken, maar als December in het huwelijk; evenzoo zijn de meisjes als de Mei zoolang zij meisjes zijn, maar de lucht betrekt, zoodra zij gehuwd zijn. Reken er op, ik zal jaloerscher op u zijn dan een Barbarij-sche doffer op zijn duifje; luidruchtiger dan een papegaai, als het gaat regenen; wispelturiger dan een aapje; onbestendiger in mijn wenschen dan een baviaan. Ik zal weenen om niemendal, even als een Diana op een fontein, eu juist dan, als gij gestemd zijt tot vroolijkheid; ik zal lachen als een hyena, en wel als gij juist trek in een dutje hebt. \')
Orlando. Maar zal mi/a Rosalinde dat ook doen ?
Rosalinde. Bij mijn ziel! zij zal juist doen als ik.
Orlando. O, maai\' zij is verstandig.
Rosalinde. Anders zou zij ook het verstand niet hebben, om zoo te doen. Hoe verstandiger, hoe grilliger in haar luimen. Grendel de deur voor de schranderheid van een vrouw, eu zij gaat.het venster uit; sluit het venster toe, en zij gaat door \'t sleutelgat; stop het sleutelgat dicht, en zij vliegt met den rook den schoorsteen uit.
quot;) In Shakespeare\'s tijd vond men in tuinen wel eens beelden, vooral van Diana, wien door kleine openingen liet water van den vijver, waarin zij geplaatst waren, door de oogen werd geperst.
zoo als gij wilt.
Orlando. Een man, die een vrouw van zooveel geest had, mocht met het oude spreekwoord wel zeggen; «Waar moet dat heen, gij booze geest!»
Rosalinde. Neen, die vermaning zoudt ge haar kunnen besparen, tot gij den geest van uw vrouwtje op weg zaagt naar uw buurmans bed.
Orlando. En welke geestigheid zou haar geest kunnen verzinnen om dat te verontschuldigen?
Rosalikde. Och, heel eenvoudig zou zij zeggen, dat zij u daar kwam zooken. Gij zult haar nooit snappen, zonder een antwoord te krijgen, tenzij ge haar zonder tong aantreft. O, de vrouw, die haar schuld niet op de rekening van haar man kan brengen! Laat haar nooit haar kind zelf zogen, want zij zou het als een rechte druiloor groot brengen.
Orlando. Voor een paar uur moet ik u verlaten, Rosalinde.
Rosalinde. Helaas, dierbare mijns harten! ik kan u geen twee uren missen 1
Orlando. Ik moet den Hertog bij den maaltijd mijn opwachting maken. Omstreeks twee uur ben ik weêr bij u.
Rosalinde. Ja, meineedige! ga! ga uw gang! Ik wist wel wat ontrouw er in uw hart stak! Hebben mijn vrienden niet genoeg van u verteld; en heb ik ooit anders van u gedacht? Uw vleiende tong heeft mij misleid! Doch nog maar één ongelukkige hebt gij verstoeten en nu — kom, kom, o dood! — Dus twee uur, op de klok af?
Orlando. Ja, mijn lieve Rosalinde!
Rosalinde. Bij mijn ziel, in vollen ernst, en zoo waar de Hemel mij zegene, en bij alle gewone eeden meer, die niet gevaarlijk zijn, als ge één jota vau uw belofte breekt, of slechts één minuut over uw tijd komt, houd ik u voor den jammerlijksten woordbreker, voor den onoprechtsten minnaar, en harer, die gij Rosalinde noemt, het meest onwaardig, dien men uit de tallooze ongetrouwen kan vinden. Daarom, neem u in acht voor mijn verwijten en houd uw belofte.
Orlando. Met niet minder geweten dan wanneer gij werkelijk mijn Rosalinde waart. En nu, vaarwel!
Rosalinde. Goed ! De tijd is de oude rechter, die al zulke misdadigers beproeft; laat dus de tijd het uitwijzen. Vaarwel!
(Orlando af.)
Celia. Gij hebt al heel onnoozel onze sekse mishandeld in uw verliefd gesnap. Wij hadden u het wambuis en de hozen over het hoofd moeten trekken, om de wereld te toonen, wat de vogel tegen haar eigen nest geklapt heeft.
Rosalinde. Och, nichtje, nichtje, nichtje! mijn aardig klein nichtje! och, of gij \'t wist, hoeveel vademen ik in de liefde verzonken ben! Maar het kan niet gepeild worden; mijn liefde heeft een onbereikbaren bodem, zoo diep als de Spaansche zee.
vierde bedrijf, tweede tooneel.
Celia. Zeg liever: is bodemloos; de liefde, die ge er in giet, loopt er even hard weêr uit.
Rosalinde. Neen, die zelfde boo/.e bastaard van Venus, gewonnen door een enkele gedachte, ontvangen in een grillige bui en geboren uit onzinnigheid, die bliade deugniet van een jongen, die ieders oogen misleidt, omdat hij er zelf geen heeft, laat hij oor-deelen, hoe diep ik in de liefde ben neergestort. Ik zeg u, Aliëna! ik kan niet buiten de blikken van Orlando. Ik ga de schaduw opzoeken om te zuchten tot hij komt.
Celia. En ik wil gaan slapen. CBeiden af.)
Eerste. Tweede. Eerste. Allen.
Eerste. Tweede. Allen.
TWEEDE TOONEEL.
Een ander gedeelte van \'t Woud.
fjaques, Edellieden en jagers treden op,)
Jaqües. Wie heeft dat hert gedood ?
Edelman. Ik, Mijnheer!
Jaqües. Stellen wij hem aan den Hertog voor als een Komein-schen veroveraar. Ook zou \'t goed zijn, hem de horens van het hert op het hoofd te zetten, als een zegeteeken. — Jager! hebt ge geen liedje voor die gelegenheid ?
Jager. Ja wel, Mijnheer!
Jaqües. Zing op dan; het komt er niet op aan of \'t in den rechten toon is, als \'t maar geraas genoeg maakt.
Lied.
Wat prijs voor zulk een hertenjacht?
De horens en de huid tot dracht.
Hem zingend dan naar huis gebracht.
Draag den horen
Zonder toren,
Een helmkam voor ge waart geboren.
Hem voerde uw vaders vader,
En ook uw eigen vader!
De hoorn, de hoorn, de kloeke hoorn,
Is niet een dracht voor spot en toorn.
(Allen zingende af.)
DERDE TOONEEL. •
Het A r d e n n e r - w o u d.
(Rosalinde en Celia treden op.)
Rosalinde. Wat zegt gij nu? Is het niet over tweeën? En hier is veel te zien van Orlando!
Celia, Ik durf u verzekeren, dat hij in zuivere liefde en met
zoo als gij wilt.
een baloorig hoofd pijl en boog gegrepen heeft en heengegaan is om — een dutje te doen. Zie eens, wie komt daarquot;?
(Silvius treedt op.)
Silvius. Mijn boodschap is tot u, beste Heer! Mijn lieve Phebe heeft mij opgedragen u dit te geven. Ik. ken den inhoud niet, maar toch gis ik, naar het ernstig uitzicht en het gemelijk gebaar, waarmeê ze u dit geschreven heeft, dat het een eenigszins scherpen toon aanslaat. Vergeef het mij; ik ben de schuldelooze bode en meer niet. (Hij geeft Rosalinde een brief.)
Rosalinde. Al was iemand de bedaardheid-zelf, dan zou hij opstuiven bij zoo\'n brief en zijn gemoed willen koelen. Die zoo iets duldt, duldt alles. Zij zegt, dat ik mij niet mooi aanstel en dat ik geen manieren ken; zij noemt mij trotsch en zegt dat zij mij niet zou kunnen beminnen, al was een man even zeldzaam als een feniks. Maar, mijn lieve mensch! haar liefde is ook het wild niet, waar ik jacht op maak. Waarom schrijft ze mij aldus? Ja, herder ! dat is een brief, dien gij-zelf verzonnen hebt.
Silvius. Neen, ik verklaar u, dat ik niets van den inhoud weet; Phebe heeft hem-zelf geschreven.
Rosalinde. Kom, kom! gij zijt een dwaas, die door de liefde heelemaal het hoofd verloren heeft. Ik heb haar hand wel gezien; zij heeft een hand van leder en van een kleur of het hardsteen is; ik dacht stellig, dat zij haar oude handschoenen aanhad^, maar het waren wezenlijk haar handen: zij heeft rechte boerinnehanden. Maar dat zij zoo! Ik zeg maar, dat zij nooit dien brief kon verzinnen; \'t is\'een mannehand en manneverzinsel.
Silvius. Geloof mij, \'l is de hare.
Rosalinde. Kom, kom! \'t is een brommende en ruwe stijl van schrijven, een stijl voor ruziemakers! Zij tart mij, zoo als een Turk een Christen tart. Het vriendelijk brein van een vrouw zou zulke reusachtig woeste verzinsels nooit laten slippen; \'t zijn rechte negerwoorden met nog zwarter zin dan uiterlijk. Wilt ge den brief eens hooren?
Silvius. Als \'t u belieft, want ik heb er nog niets van gehoord, al\'hoorde ik reeds te veel van Phebes wreedheid.
Rosalinde. Zij is aan \'t Phebelen met me; let maar eens op hoe dat heerschzuchtige meisje schrijft.
(zij leest:) «Zijt gij een God in \'t herderskleed.
Die \'t maagdenhart ontvlammen deed?»
Kan een vrouw zoo schimpen ?
Silvius. Noemt gij dat schimpen?
Kosalinde (leest:) «Waartoe uw godd\'lijkheid vervormd,
En zoo het vrouwenhart bestormd?»
Hebt ge ooit zoo hooren lasteren?
«Mocht een mannenoog mij vleien,
«Nimmer bracht mij dit tot schreien.»
Alsof ik een beest ware!
vierde bedrijf, derde tooneel.
«Bracht uw schampere oogengloed Zulk een liefde in mijn gemoed,
0, hoe zouden milder lonken Wonderbaar mijn hart ontvonken!
Zelfs uw smaden deed me u minnen.
Wat zou dan uw beê niet winnen?
Die rnijn liefde u brengt, — och! hij Kent zoo weinig liefde in mij;
Dus, verzegel maar \'t bescheid,
Zoo uw jeugd en vriendlijkheid Gunstig op het offer ziet,
Dat ik zoo oprecht u bied;
01\' kan mijn liefde niets verwerven,
Dan wil \'k bepeinzen, hoe te sterven!
Silvius. Noemt ge dat een schimpbrief\'?
Celia. Helaas! arme herder.
Rosalinde. Hebt ge medelijden met hem\'? Neen, hij verdient geen medelijden. — Maar, herder! kunt ge nu zulk een vrouw beminnen? Hoe, een instrument van u te maken en valsche too-nen op u aan te slaan ? \'t Is niet om te dulden! Nu, naar haar terug (want ik bemerk wel, dat de liefde een tamme slang van u gemaakt heeft) en zeg haar dit; als zij mij liefheeft, beveel ik haar u te beminnen; zoo zij dat niet verkiest te doen, wil ik niets van haar weten, tenzij gij-zelf voor haar komt smeeken. Zoo ge een trouwe minnaar zijl, marsch dan en geen woord meer, want hier komt nieuw gezelschap.
(Silvius treedt af. —- Olivier treedt op.J
Olivier. Goeden morgen, jongelui! Weet gij ook waar ergens hier aan den zoom van het woud een schaapskooi staat, door een boschje van olijfboomen beschaduwd ?
Celia. Ja, westwaarts van hier, in het naastbijgelegen dal; een rij van wilgen langs de \'murmelende beek, die gij aan de rechterhand houdt, brengt u van-zelf terecht. Op dit oogenblik echter bewaakt de hut zich-zelve, want er is niemand in.
Olivier. Indien het oog zich op de tong verlaten\' mag, dan meen ik u naar beschrijving te herkennen: die leeftijd en zulk een kleeding; «de knaap is blond, eenigszins meisjesachtig van gelaat en naar voorkomen schijnt hij ouder dan zijn zuster te zijn; maar het meisje is kleiner en ook wat bruiner dan haar broeder.» — Zijt gij niet de eigenaars van het huis, waar ik naar gevraagd heb?
Celia. Zonder snoeven kunnen wij «ja» zeggen, nu gij \'t vraagt.
Olivier. Orlando laat u beiden groeten en zendt den jongeling, dien hij zijn Rosalinde pleegt te noemen, dezen zakdoek met bloed bevlekt. Zijt gij dat niet?
Rosalinde. Ja, dat ben ik; maar wat moet dit beduiden?
Olivier. Iets waarbij ik beschaamd moet staan, zoo gij wilt
zoo als gij wilt.
weten wie ik ben en hoe, waardoor en waarzoo die zakdoek zoo bevlekt werd.
Celia. Och, toe! vertel het ons.
Olivier. Toen de jeugdige Orlando het laatst van u scheidde, beloofde hij u op zijn woord om binnen het uur terug te zijn. Toen hij vervolgens zoo door het woud zwierf, steeds teerende op het zoet-bittere voedsel der liefde, — hemel! wat er toen gebeurde! Hij slaat de blikken ter zijde, en begrijp nu eens welk schouwspel zich daar aan zijn oog voordoet! Onder een ouden eik met dik-bemoste takken en een door ouderdom verdorden top lag juist een havelooze schooier met verwilderden baard op zijn rug te slapen; om zijn hals had zich een van groen en goud glinsterende slang gewikkeld, wier kop dreigend naar den open mond van den slapende heensloop. Gelukkig echter wikkelde zij zich bij de nadering van Orlando weder los en kroop in golvende bochten in het struikgewas weg om zich daar te verschuilen. Daar had zich, in de schaduw, een leeuwin met uitgezogen uiers gelegerd. Met den kop op den grond gestrekt en loerende als een kat, wacht zij op een beweging van den slapende; want het is de koninklijke aard van dit dier niets aan te vallen wat dood schijnt te zijn. Orlando, dit ziende, naderde onmiddellijk den man en ontdekte dat het zijn broeder, — zijn oudste broeder was.
Celia. O, ik heb hem dikwijls van dienzelfden broeder hooren spreken en dan beschreef hij hem als ware het de ontaardste, die er op de wereld bestond.
Olivier. Èn wel had hij daar reden toe, want een ontaarde broeder was het, dat weet ik.
Rosalinde. Maar Orlando! Liet hij hern daar ten prooi aan de hongerige en afgezogen leeuwin ?
Olivier. Tweemaal draaide hij mij den rug toe en was het van plan, maar edelmoedigheid wist zich als altijd boven den dorst naar wraak te verheffen en de stem der natuur was sterker dan de eisch van het recht. Zoo waagde hij den strijd met het woedende dier, dat weldra verslagen voor hem lag, en bij die worsteling ontwaakte ik uit mijn hachelijken sluimer.
Celia. Zijt gij die broeder?
Rosalinde. Waart gij het, dien hij gered heeft?
Celia. Waart gij het, die hem zoo dikwijls zocht te dooden?
Olivier. Ik was het, maar ben het heden niet meer. Ik schaam mij niet u te zeggen wie ik was, in het zoete gevoel mijner bekeering, die mij tot een ander schepsel gemaakt heeft.
Rosalinde. Maar nu die doek met bloed?
Olivier. Nog een oogenblik. Wij deelden elkander onze ontmoetingen met een enkel woord mede (zoo onder anderen, hoe ik hier in deze woeste streken was afgedwaald), waarbij een vloed van tranen onze woorden van begin tot einde besproeide. Daarop,
vierde bedrijf, derde tooneel.
om het wat kort te maken, geleidde hij mij tot den vriendelijken Hertog, die mij verkwikking toediende, mij van frissche kleeding voorzag, en mij verder aan de liefde mijns broeders toevertrouwde, waarna hij mij onmiddellijk naar zijn berggrot bracht. Daar ontkleedde hij zich en bemerkte toen, hoe de leeuwin hem een stuk vleesch van den arm had afgerukt, welke wonde steeds gebloed had. Nu viel hij in onmacht, en nedervallende, ontsnapte hem nog de kreet van «Ro-salinde!» In het kort, ik bracht hem bij, verbond zijn wonde, en toen hij zich weldra wat sterker voelde, zond hij mij, een vreemdeling in dit woud, hierheen, om u dit voorval mede te deelen, opdat gij het breken van zijn belofte zoudt verontschuldigen, en tevens om don jongen herder, dien hij in scherts zijn Rosalinde noemt, den doek met zijn bloed gekleurd te overhandigen.
[Rosalinde valt in onmacht.)
Gelia. Hoe nu, Ganymedes! mijn beste Ganymedes!
Olivier. Veel menschen vallen in onmacht, als zij bloed zien.
Gelia. Neen, hier steekt meer achter.— Nichtje! — Ganymedes!
Rosalinde. Ik wenschte wel, dat ik t\'huis was,
Gelia. Wij zullen u samen brengen. — Och, Mijnheer! wees zoo goed hem onder den arm te steunen.
Olivier. Kom, mijn beste jongen! houd u goed. Zijt gij een man! Een mannenhart ontbreekt u,.
Rosalinde. Dat is zoo, ik beken het. — Wel, Mijnheer! ieder zal toch moeten zeggen, dat het een aardige gekheid was. Gij moet vooral aan uw broeder vertellen, hoe goed ik een bezwijming kan nadoen. Hei hop!
Olivier. Dat was geen gekheid; uw kleur getuigt maar al te goed, dat het een bezwijming in ernst was.
Rosalinde. Gekheid, dat verzeker ik u.
Olivier. Het zij zoo; nu maar goeden moed gevat en u aangesteld of ge een man zijt.
Rosalinde. Dat zal ik doen; maar van rechtswege moest ik eei^ vrouw zijn.
Gelia. Kom, ge ziet er hoe langer hoe bleeker uit; kom, wij moeten naar huis! — Beste heer! ga met ons mede.
Olivier. Gaarne, want ik zal mijn broeder antwoord moeten brengen, of ge hem wilt verontschuldigen, Rosalinde!
Rosalinde. Ik zal er mij op bedenken. Maar ik verzoek u vooral mijn rol van bezwijmen bij hem te prijzen. Willen wij gaan ? (Allen af.)
VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Het A r d e n n e r - w o u d.
CToetssteen en Dorothea treden op.)
Toetssteen. Wij zullen den rechten weg wel vinden, Doortje! Heb maar geduld, lieve Doortje!
zoo als gij \'wilt.
Dorothea. Wezenlijk, de priester was goed genoeg, wat ook die oude Heer je wijs maakte.
Toetssteen, \'t Was een boosaardige geestelijke, die eerwaarde Olivier, Boortje! een recht vuilaardige Draaitekst. Maar, BoortjeI daar is hier een jonge borst in het woud, die aanspraak op je maakt.
Borothea. Ja, ik weet wel wie \'t is. Maar hij heeft niets ter wereld van mij te vorderen. Daar komt de herder dien je meent.
Toetssteen, \'t Is eten en drinken voor mij een vlegel te zien. Op mijn woord, wij, die veel gezond verstand bezitten, hebben veel te verantwoorden; wij moeten den spot drijven; wij kunnen ons niet inhouden. (Willem treedt op.)
willeim. Goeden avond, Doortje!
Dorothea. Geen haartje minder, Willem! — goeden avond !
Willem. En u ook een goeden avond, Mijnheer!
Toetssteen. Goeden avond, beste vriend! Wees gedekt, wees gedekt; ik bid u, wees gedekt. Hoe oud zijt gij, vriend?
Willem. Vijf-en-twintig, Mijnheer!
Toetssteen. Een rijpe leeftijd. — Is uw naam Willem ?
Willem. Ja, Mijnheer !
Toetssteen. Een mooie naam. — Hier in \'l woud geboren ?
Willem. Ja, Mijnheer! God dank!
Toetssteen. «God dank!» Een goed antwoord. — Gij zijt rijk?
Willem. Nu, Mijnheer! zoo, zoo.
Toetssteen. «Zoo, zoo»; dat is goed, zeer goed, alleruitnernendst goed; — neen, toch niet, \'t is maar zoo, zoo. — Zijt ge heel wijs?
Willem. Ja, Mijnheer! ik heb een aardig verstandje?
Toetssteen. Al weer zoo\'n goed antwoord! Ik herinner mij nu een spreuk: «De dwaas denkt dat hij wijs is, maar de wijze weet, dat hij een dwaas is.» Wanneer de philosoof der oudheid trek in druiven had, opende hij zijn lippen, als hij ze in den mond stak, willende daarmede te kennen geven, dat druiven waren geschapen om gegeten en lippen om geopend te worden. — Gij bemint dit meisje?
Willem. Ja, Mijnheer !
Toetssteen. Geef mij de hand. Zijt gij een geleerde ?
Willem. Neen, Mijnheer!
Toetssteen. Leer dan dit van mij: Hebben is hebben; want het is een figuur in de rhetorica, dat een drank uit een beker in een glas overgegoten, het eene ledig maakt door het andere te vullen. Al onze schrijvers toch stemmen toe, dat ipse is hij; nu kunt gij niet ipse zijn, want ik ben die hij.
Willem. Welke hij, Mijnheer?
Toetssteen. De hij, Mijnheer! die met dit meisje trouwen gaat. Daarom, vlegel! verzaak — dat is bij \'t gepeupel: laat na, — den omgang — dat is in boerentaal: het gezelschap, — van deze dame — dat is platweg: meisje; hetwelk nu, alles samengenomen, is; ver-
vijfde bedrijf, eerste tooneel.
zaak den omgang van deze dame, of, vlegel! gij zijt verloren, dat is, wat gij beter verstaat: gij sterft; — namelijk, ik zal u vermoorden, u uit den weg ruimen, u van leven tot dood doen overgaan, van vrijheid tot slavernij! Ik zal u op vergif onthalen, of op een bastinado, of op het tweesnijdend staal; ik zal een factie tegen u in de weêr brengen; ik zal u door politieke beschouwingen overrompelen; ik zal u op een honderd en vijftig manieren van kant brengen. Daarom, beef! en ruk uit.
Dorothea. Ja, beste Willem! ga heen.
Willem. Leef gelukkig, Mijnheer!
C Willem treedt af. — Corin treedt op.)
Corin. Onze meester en meesteres zoeken u; kom toch! gauw, gauw!
Toetssteen. Trip, trip! vooruit, Doortje! Ik volg u, ik volg u.
CBeiden af.)
TWEEDE TOONEEL.
Het Ardenner-woud.
(Orlando en Olivier treden op.)
Orlando. Is het mogelijk, dat gij na zoo korte kennismaking neiging voor haar kunt opvatten ? dat gij op het eerste gezicht haar reeds zoudt beminnen ; haar beminnende, haar zoudt vragen, en haar vragende, het ja-woord zoudt verkrijgen? En volhardt gij er bij haar te huwen?
Olivier. Laat de overijling in deze zaak u geen bedenking zijn, evenmin haar nederige stand, de geringe kennismaking, mijn overhaast aanzoek, noch haar gereede toestemming. Heb er niets tegen als ik zeg; ik bemin Aliëna; heb er niets tegen als zij verklaart, dat ze mij bemint, en stem ons beiden toe, dat wij elkander mogen bezitten. Het zal u ten beste komen; want mijn vaders huis en alle inkomsten van wijlen Roeland de Bois zal ik op u overdragen, om hier als schaapherder te leven en te sterven.
Orlando. Ik geef u mijn toestemming. Laat het morgen uw bruiloft zijn; ik zal er den Hertog en al zijn vroolijk gevolg bij uitnoodigen. Ga dan, en bereid er Aliëna op voor; want zie, daar komt mijn Rosalinde. (Rosalinde treedt op.)
Rosalinde. God zegen u, broeder!
Olivier. En u, schoone zuster! [Olivier vertrekt!)
Rosalinde. O, mijn dierbare Orlando! hoe smart het mij, uw hart in een windsel te zien dragen!
Orlando. Het is mijn arm.
Rosalinde. Ik dacht dat u het hart door de klauwen eener leeuwin gedood was.
Orlando. Gewond is het, maar door de oogen van een meisje.
zoo als gij wilt.
Rosalinde. Heeft uw broeder u verteld, hoe ik deed alsof ik Hauw viel, toen hij mij uw zakdoek toonde ?
Orlando. Ja, en grooter wonderen dan dat. \')
Rosalinde. O, ik weet waar gij heen wilt. Ja, \'t is de waarheid; nooit ging er iets zoo snel in zijn werk, behalve het gevecht van twee rammen en Caesar\'s brommende snoeverij: «ik kwam, ik zag, en overwon». Want uw broeder en mijn zuster hadden elkander niet zoo gauw ontmoet, of zij zagen; zoodra niet gezien, of zij beminden; zoodra niet bemind, of zij zuchtten; zoodra niet gezucht, of zij vroegen elkander naar de reden; zoodra wisten zij de reden niet, of zij zochten het geneesmiddel. En met die treden hebben zij een trap gebouwd, die ten huwelijk voert, en dien zij onstuimig willen beklimmen, zoo zij niet al te onstuimig willen worden vóór het huwelijk. Zij zijn in de rechte minnewoede, en willen verbonden zijn; geen knodsen kan ze scheiden.
Orlando. Morgen zullen zij gehuwd zijn; ik zal den Hertog ter bruiloft noodigen. Maar ach, hoe hitter is het, gelukzaligheid door anderer oogen te aanschouwen I Hoe meer ik morgen mijn broeder gelukkig zal achten, als hij zijn wenschen vervuld ziet, hoe meer ik tot het toppunt van zwaarmoedigheid zal gebracht zijn!
Rosalinde. Hoe nu, kan ik u morgen dan niet voor Rosalinde dienen ?
Orlando. Ik kan niet langer bij verbeelding leven.
Rosalinde. Dan wil ik u niet langer met ijdel gesnap vervelen. Verneem dan van mij — en ik spreek thans niet zonder eenige bedoeling — dat ik u ken als een welopgevoed edelman. En in zooverre ik u zulks te kennen geef, is het niet, om u een hoogen dunk van mijn wonderbare wetenschap te geven; het is mijn doel niet om grooter gezag bij u te verwerven, dan slechts even noodig is, om bij u een geloof op te wekken, dat u-zelven tot heil kan gedijen, zonder dat ik daarbij aan eigen verheffing denk. Geloof dan, als \'t u belieft, dat ik wonderbare dingen vermag te doen. Sedert mijn derde jaar heb ik omgang gehad met een toovenaar van het diepste inzicht in zijn kunst, zonder zich doemwaardig te maken. Indien gij nu Rosalinde zoo van harte bemint, als al uw doen luide verkondigt, zoo zult gij met haar huwen, als uw broeder met Aliëna huwt. Ik weet langs welke moeielijke paden de fortuin haar heeft voortgedreven; en het is mij niet onmogelijk haar u morgen voor de oogen te brengen, als het u namelijk niet ongelegen voorkomt, en wel in haar ware gestalte en zonder eenig gevaar.
1) Uit deze en nog andere uitdrukkingen moet men opmaken, dat Orlando het incognito van Rosalinde reeds ontdekt heeft, doch de omstandigheden der geheele ontdekking niet wil vooruitloopen. Rosalinde tracht zijn verdere verklaring door haar antwoord te ontwijken.
vijfde bedrijf, tweede tooneel.
Orlando. Spreekt gij in allen ernst?
Rosalinde. Bij mijn ziel, dat doe ik; en mijn ziel is mij dierbaar, al vertel ik u dat ik een toovenaar ben. Daarom, steek u in uw beste plunje; noodig uw vrienden uit; want zoo gij morgen huwen wilt, — gij zult het, en wel met Rosalinde, indien ge wilt.
{Silvius en Fhebe treden op.) Zie, daar komen twee verliefden, de eene op mij en de andere op haar.
Phebe. Dat was wel heel onvriendelijk van u, jonkman! hem den brief te laten zien, dien ik aan u geschreven heb.
Rosalinde. Daar trek ik mij niets van aan; ,\'t is juist mijn streven u minachting en onvriendelijkheid te toonen. Een trouwe herder volgt u, waar ge gaat; welnu dan, sla op hem het oog, bemin hem, want hij aanbidt u.
Phebe. Vertel dien jonkman eens, mijn goede herder! Wat liefde is en verliefd te zijiii
Silvius. \'t Is enkel zuchten, enkel tranen zijn.
En dat ben ik om Phebe.
Phebe. En ik om Ganymedes.
Orlando. En ik om Rosalinde.
Rosalinde. En ik om geen enkele vrouw.
Silvius. \'t Is enkel trouw en dienstbetooning zijn,
En dat ben ik om Phebe.
Phebe. En ik om Ganymedes.
Orlando. En ik om Rosalinde.
Rosalinde. En ik om geen enkele vrouw.
Silvius. \'t Is — te bestaan uit loutre fantazie,
Uit louter hartstocht en uit niets dan wenschen. Uit enkle aanbidding, achting en gehechtheid. Uit nedrigheid, geduld en ongeduld,
Uit reinheid, onderwerping en beproeving,
En dat ben ik om Phebe.
Phebe. En dat ben ik om Ganymedes.
Orlando. En dat ben ik om Rosalinde.
Rosalinde. En dat ben ik om geen enkele vrouw.
Phebe (tot Rosalinde). Welnu dan, hoe berispt gij \'t. dat \'k u liefheb ?
Silvius [tot Phebe). Welnu dan, hoe berispt gij \'t, dat \'k u liefheb ?
Orlando. Welnu dan, hoe berispt gij \'t, dat .\'k u liefheb?
Rosalinde. Tot wie zegt gij: «hoe berispt gij \'t, dat \'k u liefheb?»
Orlando. Tot haar, die hier niet aanwezig is en het ook niet hoort.
Rosalinde. Ik bid u, niet meer hiervan; \'t is als het gehuil van de wolven tegen de maan.
(Tot Silvius.) Ik zal u helpen, als ik kan.
(Tot Phebe.) Ik zou u beminnen, als ik kon.
zoo als gij wilt.
(Tot allen) Morgen komen wij allen bij elkander.
[Tot Pheie.) Ik wil met u in het huwelijk treden, als ik ooit met een vrouw trouw; en morgen zal ik gehuwd zijn.
(Tot Orlando) Ik zal morgen aan uw verlangen voldoen, zoo ik ooit een man genoegen deed; en morgen zult gij gehuwd zijn.
(Tot Silvius.) Ik zal u tevreden stellen, 7,00 dat wat u aangenaam is u tevreden stelt; en gij zult morgen gehuwd zijn.
(Tot Orlando.) Zoo waar gij Rosalinda bemint, zorg dat gij aanwezig zijt.
(Tot Silvius.) Zoo waar gij Phebe bemint, zorg dat gij aanwezig zijt. — En zoo waar ik geen enkele vrouw bemin, zal ik zorgen er te zijn. — En nu, vaarwel! Ik heb u mijn bevelen gegeven.
Silvius. Ik zal er zijn, zoo waar ik leef.
Phebe. En ik.
Orlando. En ik. (Allen af.)
DERDE TOONEEL.
Het Ardenner-woud.
(Toetssteen en Dorothea treden op.)
Toetssteen. Morgen is het de blijde dag, Doortje! morgen zullen wij getrouwd zijn.
Dorothea. Ik verlang er hartelijk naar; en ik hoop, dat hat geen zondige wensch is, als men wenscht een getrouwde vrouw te worden. Daar komen twee pages van den verbannen Hertog.
(Twee jmges treden op)
Eerste Page. Goed getroffen, brave Heer!
Toetssteen. Bij mijn ziel! goed getroffen! Kom, zit neder, en laat ons een liedje zingen.
Tweede Page. Wij zijn tot uw dienst; zet u in ons midden.
Eerste Page. quot;Willen wij maar wakker instellen, zonder te kuchen of te spuwen, of te zeggen dat wij heesch zijn, wat de gewone prologen zijn bij een slechte stem?
Tweede Page. Goed, goed! en beiden in één toon, als twee zigeuners op één paard.
Lied.
Een minnaar was laatst met zijn deeren alleen.
Tralala, tralala! en nog eens tralala!
En zij gingen door \'t groen van het korenveld heeli, — In de Mei, in de Mei,
In de lustige Mei,
Als het vogeltje zingt.
Dat er \'t woud van weêrklinkt:
Gelieven beminnen do Mei!
vijfde bedrijf, derde tooneei..
En moe van het dwalen, door \'t veld heen en weêr. Tralala, tralala! en nog eens tralala!
Vlijde \'t aardige paar tusschen \'t koren zich neêr, —
In de Mei, in de Mei,
In de lustige Mei,
Als het vogeltje zingt,
Dat er \'t woud van weêrklinkt:
Gelieven beminnen de Mei!
III.
Toen zongen ze een lied bij het dartel gestoei.
Tralala, tralala! en nog eens tralala!
Hoe \'t leven een bloem is in duur en in bloei, —
In de Mei, in de Mei,
In de lustige Mei,
Als het vogeltje zingt,
Dat er \'t woud van weêrklinkt:
Gelieven beminnen de Mei!
IV.
Geniet dan uw dagen van minnen en vreugd,
Tralala, tralala! en nog eens tralala!
Want de min wordt gekroond met de kransen dei\' eugd, — In de Mei, in de Mei,
In de lustige Mei,
Als het vogeltje zingt.
Dat er \'t woud van weêrklinkt:
Gelieven beminnen de Mei!
Toetssteen. Waarlijk, jongeheeren! was er in bet liedje-zelf niet veel zin, de melodie ging ten overvloede nog uit den toon.
Eerste Page. Gij vergist u. Mijnheer! wij hielden goed de maat, geen oogenblikje ging er van verloren.
Toetssteen. Bij mijn ziel, ik zeg u van ja! Ik reken het genoeg oogenbükken verloren naar zulk een dwaas liedje te luisteren. Nu, vaarwel! en moge God uw stemmen verbeteren! — Kom, Doortje!
(Allen af.)
VIERDE TOONEBL.
Het A r d e n n e r - w o ii d.
(Zte oude Hertog, Amiens, Jaques, Orlando, Olivier en Celia treden op.)
Oude Hertog. Gelooft gij, Orlando! dat de knaap alles wat hij bsloofd heeft, volbrengen kan?
zoo als gu wilt.
Orlando. Somtijds geloof ik het, en somtijds ook weer niet; even als zij. die hoop voeden en tegelijk zich bewust zijn van zekere vrees. [Rosalinde, Silvius en Fhebe treden op.)
Rosalinde. Nog een kleine wijle geduld, tot ons verdrag is vastgesteld. — [Tot den Hertog.) Gij zegt, dat, zoodra ik Rosalinde opvoer, gij haar dan aan Orlando wilt afstaan.
Oude Hertog. Dat beloof ik, en kon ik — gansche koninkrijken met haar.
Rosalinde (tot Orlando.) En gij zegt, dat ge haar als de uwe wilt ontvangen, zoodra ik haar doe verschijnen?
Orlando. Dat wensch ik, al ware ik aller koninkrijken Koning.
Rosalinde (Tot Phebe). Gij zegt, dat gij met mij huwen wilt, zoo ik mijn toestemming geef?
Phebe. Dat wil ik, ook al stierf ik een uur daarna.
Rosalinde. Doch als gij mocht weigeren met mij te huwen, dan zoudt ge u toch aan dien trouwen herder willen afstaan ?
Phebe. Dien koop sla ik toe.
Rosalinde (tot Silvius). Gij zegt, dat gij met Phebe wilt huwen, zoo zij haar toestemming geeft?
Silvius. Al ware de dood en haar bezit ook één.
Rosalinde. Ik heb beloofd, dat alles tot ieders voldoening ten einde te brengen. — Gij, o Hertog! houd uw belofte en sta uw dochter af! — Gij, Orlando! houd ook de uwe en neem die dochter als uw gade aan I — Gij, Phebe! denk aan uw gegeven woord van met mij te willen huwen, of bij weigering de hand van dezen herder aan te nemen! — En gij, houd woord, o Silvius! en neem Phebe tot uw gade, zoo zij van mij afziet! — En nu ga ik van hier om aan al dien twijfel een einde te maken.
(Rosalinde en Celia treden af.)
Oude Hertog. Die herdersknaap brengt mij zoo enkele levendige trekken van mijn dochter voor den geest.
Orlando. Uwe Doorluchtigheid! van het eerste oogenblik af, dat ik hem zag, kwam het mij voor of hij uw dochters broeder was. Maar, mijn waarde Vorst! de knaap is hier in het woud geboren en hier door zijn oom in de beginselen van onderscheiden vermetele wetenschappen onderwezen; hij vertelt van dien oom, dat hij een groot toovenaar is, die in dit woud verborgen leeft.
(Toetssteen en Dorothea treden op.)
Jaques. Daar is zonder twijfel een nieuwen zondvloed op handen, en dit zijn de paren, die zich naar de ark begeven. Zoo komt daar een paar zeer zeldzame dieren aan, die in alle talen dwazen genoemd worden.
Toetssteen. Heil en zegen u allen!
Jaques. Waarde Vorst, heet hem welkom! Dat is de heer met zijn zotskapachtig vernuft, dien ik zoo dikwijls hier in het woud ontmoet heb. Hij zweert, dat hij een hoveling geweest is.
vijfde bedrijf, vierde tooneel.
Toetssteen. Zoo daar iemand aan twijfelt, laat hij mij gerust in het verhoor nemen. Ik heb menigen deftigen dans mede gemaakt; ik heb de dames behoorlijk gevleid; ik ben politiek tegenover mijn vriend en heel glad tegenover mijn vijand geweest; ik heb viermaal een twist gehad van wege het punt van eer, en de vijfde maal was het bijna tot een duël gekomen.
Jaques. En hoe werd dat laatste geval weer bijgelegd\'.\'
Toetssteen. Och, er had een ontmoeting plaats en wij bevonden dat de twist nog beneden het zevende punt stond.
Jaques. Hoe! nog beneden het zevende punt? — Waarde Vorst! die sinjeur moet u bevallen.
Oude Hertog. Hij bevalt mij wezenlijk goed.
Toetssteen. God zegen u daarvoor, Mijnheer! ik hoop hetzelfde van a te kunnen zeggen. Ik dring mij hier tusschen hel andere paarlustige volkje in, Mijnheer! om te zweren en eeden te breken, voor zooverre het huwelijk bindt en het dartele bloed er mij weer toe brengt alle banden los te maken. {Op Dorothea wijzende) Een arme maagd. Mijnheer! een niet al te mooi schepseltje. Mijnheer! maar toch de mijne! Een onnoozele gril van mij. Mijnheer! datgene te nemen wat niemand anders wil hebben. Maar rijke eerbaarheid woont als een gierigaard in een arme hut, Mijnheer! even als een perl in een leelijke oesterschelp.
Oude Hertog. Op mijn woord, hij is heel vlug en welbespraakt.
Toetssteen. Dat is eigen aan de pijlen van een nar, Mijnheer! en het spreekwoord zegt; «een zot kan niet zwijgen.»
Jaques. Maar dat zevende punt? Hoe kwaamt ge er toe om te ontdekken, dat uw twistgeding nog beneden het zevende punt stond ?
Toetssteen. Wij bemerkten, dat de zevende graad van iemand te logenstraffen, nog niet bereikt was. — Zeg \'reis, Doortje! sta wat bevalliger op je beenen! — Namelijk, aldus, Mijnheer! De baard van zeker hoveling beviel mij in het geheel niet; hij liet mij weten, dat, zoo ik zeide dat zijn baard niet mooi van snede was, hij van meening was, dat dit wel zoo was. Dit noemt men de «Hoffelijke Wederlegging.» Indien ik hem nu weer liet zeggen, dat de snede van zijn baard niet mooi was, zou hij mij tot antwoord zenden, aat hij hem naar zijn eigen smaak liet knippen. Dit noemt men het «Gematigd Sarcasme». Gesteld, dat ik het nogmaals zeide, dan zou hij mij onbevoegd verklaren om te oordeelen. Dit noemt men het «Lompe Bescheid». Als ik het hem opnieuw te kennen gaf, zou hij antwoorden, dat ik de waarheid niet sprak. Dit noemt men het «Hooghartig Verwijt).. En indien ik al weder hetzelfde zei, zou hij mij teruggeven, dat ik loog. Dit noemt men de «Uitdagende Tegenwerping». Zoo komt het tot de «Voorwaardelijke Leugen» en ten laatste tot de «Kechtstreeksche Leugen».
Jaques. En hoe dikwijls hebt gij gezegd, dat zijn baard niet mooi van snede was?
zoo als gij wilt.
Toetssteen. Ik dorst niet verder gaitn dan tot de «Voorwaardelijke Lengen», en hij dorst mij de «Beclitstreeksche Leugen» niet geven, en zoo hebben wij onze degens gemeten en zijn vertrokken.
Jaques. Kunt gij nu de onderscheiden graden van te zeggen, dat iemand liegt, niet opnoemen?
Toetssteen. Zeker, Mijnheer! wij, hovelingen, houden ons in onze duels aan de letter van het boek, want ge weet wel, dat er boeken voor goede manieren bestaan. Ik zal u de graden opnoemen. Nommer één: «de Hollelijke Wederlegging», nommor twee: «het Gematigd Sarcasme», nommer drie: «het Lompe Bescheid», nommer vier; «het Hooghartig Verwijt», nommer vijf; «de Uitdagende Tegenwerping», nommer zes: «de Voorwaardelijke Leugen», nommer zeven: «de Rechtstreeksche Leugen». Uit die allen kunt gij u redden; behalve uit de Rechtstreeksche Leugen; en toch weet ik er een loopje op om ook daar uit te komen, namelijk met een ulndienD. Ik weet een geval, dat zeven rechters een twistgeding niet konden uitmaken. Toen echter de partijen tegenover elkander stonden, bedacht de eene slechts een indien-, bijvoorbeeld: «Indien gij het zoo bedoeld hebt, dan heb ik het aldus bedoeld»; en toen gaven zij elkander de band en zwoeren broederschap. Dat indien is de ware vrederechter; daar zit machtig veel kracht in zoo\'n indien
Jaques. Wel, Vorst! is dat geen zeldzame sinjeur? Hij is van alle markten thuis, en toch een zotskap.
Oude Hertog. Hij houdt zich schuil achter zijn dwaasheid als een vogelaar achter zijn paard, en achter die bedekking schiet hij naar zijn doel. \')
{Hymen, Rosalinde in vrouwenkleeding aan de hand leidende, en Celia treden op. — Zachte muziek.)
Lied,
door Hymen gezongen.
Dan zijn de Hemelen verblijd,
Als hier op aard, na zorg en strijd.
De vrede en blijdschap keeren.
\') De vogelaar bezigde in Shakespeare\'s tijd vaak een houten paard, waarachter hij zich verschool en op zijn wild loerde. — In de voorafgaande woorden van Toetssteen vindt men een scherpe hekeling van ue spitsvondige redeneeringen der hovelingen omtrent het duel, gelijk meermalen bij den Dichter plaats heeft. Meer rechtstreeks is er een toespeling op een handleiding voor hovelingen en edellieden uit \'s Dichters tijd; «Of honour and honourable quarrels», waarschijnlijk ook op een boek uit het Italiaansch vertaald van Vineentio Saviolo, waarin zeer spitsvondig over de logen en de logenstraffing gehandeld wordt, als aanleiding tot een duël. Werkelijk kon men de lichtste verwijtingen in vroeger tijd als zulk een aanleiding aangrijpen en wederkeerig de grofste belee-digingen door sophismen ontwijken of krachteloos maken, als de helden geen trek in duëlleeren hadden.
vijfde bedrijf, vierde tooneel.
Uw kind, o Vorst! u tegenlacht.
Dal Hymen van den Hemel bracht.
Wat zoudt gij meer hegeeren.
Kom, dat ge aan hém haar overgeeft,
Wiens hart haar in den boezem leeft.
Rosalinde {tot den Hertog). Aan u geef ik mij thans over, want ik ben de uwe. — (Tot Orlando?) Aan u geef ik mij thans over, want ik ben de uwe.
Oude Hertog. Als mijn oogen mij niet bedriegen zijt gij mijn dochter.
Orlando. Als mijn oogen mij niet bedriegen, zijt gij mijn Rosalinde.
Phebe. Als ik mijn oog gelooven mag,
Dan, lief! voor immer goeden dag!
Rosalinde. {tot den Hertog.) Geen vader wensch ik mij dan u alleen. — {Tot Orlando.) Geen echtgenoot wensch ik mij dan u alleen. — {Tot Phebe.) Nooit neem ik rnij een vrouw dan u alleen.
Hymen. Stil! Ik moet een einde maken Aan die wonderbare zaken.
Geen verwarring zal meer zijn;
\'t Vierpaar reike elkaar de handen,
Nu vereend door Hymens banden,
Dat is waarheid, meer dan schijn (Tot Orlando en Rosalinde:)
U en u scheid\' leed noch smarte!
(Tot Olivier en Celia:)
Gij en gij, — blijf één van harte!
{Tot Phebe.)
Gij bemin hern evenzeer.
Of gij krijgt een vrouw tot heer (Tot Toetssteen en Dorothea:)
Gij zijt voor elkaar geschapen.
Als de nachten om te slapen.
En kunt gij veel nog niet verstaan,
Wij beffen \'t huwlijksfeestlied aan:
Het wonder zal zich eens verklaren,
Hoe ik deed einden uw bezwaren.
Lied.
In d\'Echt zal Juno\'s luister groeien.
O, zaal\'ge bond van disch en bed!
Gij, Hymen! doet geslachten bloeien,
U dan de feestkrans opgezet;
U roem en eere toegebracht.
Behouder van het aardsch geslacht!
zoo als gij wilt.
Oüde Hertog (tot Celia]:
O, dierbaar nichtje! welkom, welkom mij.
Niet minder dan mijn eigen dochter, gij !
Phebe (tot Silvius):
Nu zijl ge mijn; \'k hou \'t woord niet langer binnen: Uw trouw dwingt wel mijn hart u te beminnen.
(Jakob de Bois treedt op.)
Jakob de Bois. Vergun mij voor een paar woorden gehoor, Doorluchtige Heer! Ik ben de tweede zoon van den ouden Heer Roeland de Bois, die dezen aanzienlijken kring eenige tijdingen heb mede te deelen. Toon Hertog Frederik hoorde, hoe iederen dag een aantal personen van aanzien en gewicht zich hier naar hel woud begaf, bracht hij een machtig leger op de been, dat onder zijn geleide reeds op weg was om hier zijn broeder te overvallen en te dooden. Maar zie, toen hij den zoom van dit onherbergzaam woud genaderd was, ontmoette hij aldaar een bejaarden kluizenaar, wiens toespraak hem weldra zoo van de onderneming als van de geheele wereld deed afzien. Zijn kroon staat hij weder aan zijn verbannen broeder af, en allen, die met hem verdreven zijn, herstelt hij in het bezit hunner goederen. Voor de waarheid hiervan stel ik mijn leven borg.
Oude Hertog. Wees welkom, jongeling! Gij brengt uw broeders heerlijke huwelijksgeschenken: aan den eene het ontnomen erfgoed en aan den andere een geheelen slaat, een machtig hertogdom. Doch laai ons eerst in hel woud voleindigen, wat hier zoo schoon ontstaan is eu aanvang heeft genomen; daarna zal ieder van dezen gelukkigen kring, die zoo menigen vinnigen dag en nacht met ons verduurd heeft, zijn aandeel krijgen aan de weldaden, waarmede Fortuin tol ons terugkeert, ieder, zeg ik, iu evenredigheid naar zijn vroegeren staal.
Vergeel intusschen nieuwen staal en rang.
En deelt in \'l landlijk feest met dans en zang. Dal feestmuziek de blijde schaar begroete, En, Bruidegoms en Bruiden! rept de voeten!
Jaques. Met uw verlof. Mijnheer! indien ik goed hoorde, heeft Hertog Frederik zich aan het geestelijk leven gewijd en den praal van hel Hof-leven vaarwel gezegd.
Jakob de Bois. Dal is zoo.
Jaques. Dan wil ik hem opzoeken: van zulke bekeerlingen is veel van belang te hooren en te leeren.
(Tot den ouden Hertog.) U laat ik in uw vroegere waardigheid achter, wal uw gelatenheid en deugd zoo ruimschoots verdienen.
(Tot Orlando.) U bij een gade, die uw trouwe liefde waardig is.
(Tot Olivier?) U in hel bezit van have en goed, van een gade en aanzienlijke bloedverwanten.
vijfde bedrijf, vierde toóneël.
(Tot Silvius.) U bij een echtkoets zoo lang en zoo goed verdiend. (Tot Toetsteen.) En u bij kibbelarij, want slechts voor twee maanden hebt ge op de huwelijksreize proviand.
Vaarwel! Zie, hoe \'t vermaak u tegenlacht,
Nu mij een andre dans dan de uwe wacht.
Oude Hertog. Blijf, Jaques! blijf.
Jaques. Niet hier bij \'t feest; maar hebt ge iets mee te deeleu. Ik wacht in \'t stille berghol uw bevelen.
(Jaques vertrekt?) Oude Hertos. Welaan, welaan! De feestlijkheid begin.
Die tot het einde in blijde vreugde win!
{Een dans).
door Rosalinde uitgesproken.
Het is geen gebruik, dat een dame optreedt met een woord tot besluit; schoon het volstrekt niet ongepaster is dan dat een heer de voorafspraak houdt. Zoo het waar is, dat goede wijn geen krans noodig heeft, evenzeer is het waar, dat een goed stuk geen slotwoord be\' eft. En toch geeft men goeden wijn wel eens een aardig kransje, en evenzoo doen goede stukken zich des te beter voor, zoo zij gesteund worden door een goed slotwoord. In wat bijzonder geval verkeer ik dan heden, ik, die noch de rechte persoon voor den epiloog ben, noch in staat ben uw goede stemming voor ons stuk op te wekken! Ik ben niet als een bedelaar toegetakeld, daarom zou het bedelen mij zeer slecht staan. Mijn eenig middel Is dus u te bezweren, en daartoe wil ik beginnen met de vrouwen. Ik beveel u, o Vrouwen! bij de genegenheid, die gij den mannen toedraagt, zooveel van dit stuk voor lief te nemen als hun behaagt. En u, o Mannen! beveel ik, bij de liefde, die gij den vrouwen toedraagt (dewijl ik aan uw glimlachen bemerk, dat geen .van u ze haat) dat gij in gemeenschap met de vrouwen genoegen in het stuk moogt vinden. Indien ik werkelijk een vrouw ware, zou ik er zooveel van u kussen als er baarden hebben, die mij behagen, een uiterlijk, dat mij aanstaat, en een adem, die mij niet tegenstaat; en ik ben zeker, dat zoovelen als er knappe baarden hebben, een knap uiterlijk en een aangenamen aderti, voor het vriendelijk aanbod mij, als ik buig. uit één mond, zullen toeroepen : Vaarwel! \') (Rosalinde af.)
\' Men bedenke, dat vrouwenrolleu oudtijds door mannen of jongelingen met maskers voor werden vervuld.
Na den opgang, dien Tasso\'s «Atninta» en Guarini\'s «Pastor Fido» gemaakt hadden, werd het land- en herderspel beurtelings in de verschillende lauden van Europa een tijdlang zeer populair. Het blijft echter een bastaardsoort, dat sedert lang tot de geschiedenis der letteren gerekend wordt te behooren. Die eenige van de beste voortbrengselen dezer dichtsoort kent, zal bij de lezing van Shakespeare\'s «Zoo als gij wilt» {As you like it), tot de overtuiging komen, dat dit landspel zich verre verheft boven alles van dien aard, de genoemde Italiaansche stukken niet uitgezonderd. Ook Vondel\'s landspel kan onmogelijk de vergelijking doorstaan. Bij oen groote oorspronkelijkheid van opvatting en voorstelling heeft de Dichter zich weten te wachten voor dal gezochte en sen-timenteele, waaraan de meeste landspelen lijden, die gewoonlijk voor de frissche natuurlijkheid, voor het eenvoudige en ongekunstelde van het land een overbeschaafde omgeving in het kleeil van den herder of landman laten spreken en handelen. En verder: «Shakespeare», zegt Gervinus, «kende niets van de eenzijdigheid, die . het leven te midden van de maatschappij of dat der eenzaamheid op het land veroordeelt, het eene ter wille van het andere. Hij ziet het geluk voor het zekerste — niet aan dit of dat oord — maar in den raensch-zelf wonen.» Uit dat oogpunt moet men ook de verschillei.de karakters beschouwen, die in dit stuk voorkomen.
Shakespeare ontleende de stof voor zijn landspel aan een herderroman van Lodge, getiteld : «Rosalynde, or Euphue\'s golden legacy»; schoon er verschillende karakters en tooneSen van zijn eigen vinding ingevoegd zijn, terwijl de levendigheid van het stuk zeer afsteekt bij de wijdloopigheid van den roman.
«Zoo als gij wilt» verscheen het eerst in de eerste folio-uitgave van 1623, zoodat het, naar men tot heden weet, nooit bij het leven des Dichters gedrukt is. Den tijd der vervaardiging kan men op goede gronden op iOOO of daaromtrent stellen.
DE KOOPMAN VAN VENETIË.
De Doge van Venetië.
De Prins van Marokko, )
r\\ tgt;„ „„ gt; i dingende naar de hand van Portia.
Ue Prins van Arragon, \\
Antonio, een koopman te Venetië.
Bassanio, zijn vriend, dingende naar de hand van Portia. Solanio,
Salarino,
Gratiano 1 vrienden van beide vorigen.
Salerio,
Lorenzo, minnaar van Jessica.
Shylock, een rijke Jood.
Tubal, een Jood, vriend van Shylock.
Lancelot Gobbo, bediende van Shylock.
De oude Gqbbo, vader van Lancelot.
Leonardo, bediende van Bassanio.
Balthasar, J . .
5 bedienden van Portia.
Stephano, \\
Portia, een rijke erfgenaam.
Nerissa, kamermeisje van Portia.
Jessica, dochter van Shylock.
Senatoren van Venetië, Rechtsbeambten, een Cipier, bedienden van Portia en ander gevolg.
Het tooneel is gedeeltelijk te Venetië, gedeeltelijk te Belmont, Portia\'s landgoed.
EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Een straat in Venetië.
(Antonio, Salarino en Solanio treden op).
Antonio. Ik weet waarlijk zelf niet, waarom ik zoo ernstig gestemd ben. Het verveelt mij, en gij zegt dat het ook u verveelt. Hoe ik het evenwel opdeed, waar ik het vandaan haalde of hoe het mij kwam aanwaaien; wat er de stof toe geleverd heeft of waar het zijn oorsprong nam, — dat alles moet ik nog te weten komen. En zulk een botterik maakt die sombere gemoedsstemming van mij, dat ik ter nauwernood mij-zelven ken.
Salarino. Uw hart zwalkt op den wijden Oceaan rond, waar uw prachtige zeekasteelen, uw galjoenen met hun trotsche zeilen als signoren en rijke waterburgers Uit de hoogte op de kleinere koopvaarders neerzien, die zich nederig buigen en behoorlijk de vlag strijken, als zij met hun geweven wieken hen voorbijvliegen.
Solanio. Geloof mij, beste Heer, als ik zooveel te winnen of te verliezen had, zouden zeker mijn zinnen voor het grootste gedeelte met al mijn hoop van huis zijn. Ik zou voortdurend veertjes en strootjes in de lucht werpen om te zien, van welken kant de wind waait; ik zou eindeloos op kaarten turen om naar havens, dammen eu ankerplaatsen te zoeken, en zelfs het minste wat mij bij dat hooge waagspel voor onheil zou doen vreezen, zou mij ongetwijfeld in een sombere stemming brengen.
Salarino. Als ik mijn soep koud blies, zou mijn eigen adem mij de koorts op het lijf jagen, wanneer ik daarbij bedacht, wat een harde wind op zee al onheil kan veroorzaken. Ik zou het zand
DE K00P1AI
dë koopman van venetië.
in het uurglas niet zien loopen, of ik zou aan banken en ondiepten denken; in mijn verbeelding zou ik mijn rijk-geladen «Andreas» in het zand zien duiken, terwijl de wimpeltop zich lager dan de kiel boog, als wilde het schip zijn graf kussen. En als ik naar de kerk ging en het heiligdom van steen aanschouwde, zou ik dan niet onmiddellijk aan gevaarlijke rotsen denken, die het edele vaartuig slechts behoefden aan te raken om al zijn specerijen op den Oceaan rond te spreiden en de brullende wateren met mijn zijden stoffen te kleeden; in één woord, om zijn rijke lading van zoo even in een oogwenk tot niemendal te doen zinken? Zou ik die gedachte kunnen koesteren en tegelijk de andere gedachte van mij kunnen afzetten, dat zulks, indien het mocht gebeuren, mij zeer treurig zou stemmen? Spreek er mij niet van: ik begrijp zeer goed. dat Antonio ernstig gestemd is, als hij aan zijn handelszaken denkt.
Antonio. Geloof mij toch, dat is het niet. Ik mag het mijn fortuin danken, dat al mijn ondernemingen niet aan één bodem toevertrouwd, noch aan één enkele plaatsgebonden zijn; evenmin hangt mijn vermogen aan het geluk van dit loopende jaar: bijgevolg, mijn handelszaken zijn het niet, die mij zoo ernstig stemmen.
Salarino. Welnu, dan zijt gij verliefd.
Antonio. Kom, kom !
Salarino. Ook niet verliefd ? Dan zullen wij \'t er maar voor houden dat gij treurig zijt, omdat ge niet vroolijk zijt; maar dan ware het toch even , gemakkelijk voor u om te lachen en te springen, omdat gij niet treurig zijt. Nu, bij Janus dubbeltronie, \') de natuur brengt toch soms vreemde heerschappen in de wereld; de eene knijpt zijn oogen dicht van het gestadige lachen als een papegaai bij een doedelzak; de andere kijkt altijd even zuur en zou nooit zijn tanden in een glimlachje laten zien, al zwoer ook Nestor, dat de grap het lachen waard was.
{Bassanio, loremo en Gratiano treden op).
Solanio. Daar komt Bassanio, uw hooggeachte neef, met Grati-ano en Lorenzo. Vaarwel dan; wij laten u thans\'in gezelschap achter, dat beter is.
Salarino. Ik zou graag gebleven zijn, tot ik u wéér vroolijk had gemaakt, zoo waardiger vrienden mijn plaats niet kwamen innemen.
Antonio. Uw vriendschap is mij zeer veel waard, dat weet ge
\') Hetzelfde epitheton komt bij Vondel voor (Palamedes). De bezwering is hier zeer eigenaardig, daar het beeld van Janus aan de eene zijde een levenslustig jongelingsgelaat, aan de andere zijde dat van een somber grijsaard vertoont.
eerste bedrijf, eerste tooneel.
wel; maar ik denk, dat uw eigen zaken u roepen, en zoo neemt gij uw slag waar om weg te komen.
Salarino. Goeden morgen, beste heeren!
BaSSANIO. Wel, mijn waarde vrienden, wanneer komen wij weêr eens bij elkaar om \'reis hartelijk te lachen? Bepaalt eens een tijd. Ik vind, dat jelui erg afgetrokken bent tegenwoordig. Moet dat nog lang zoo duren ?
Salarino. Nu, zoodra ge weer eens gelegenheid hebt, kunt ge op ons rekenen. [Salarino en Solanin vertrekken).
Lorenzo. Bassanio, nu ge Antonio gevonden hebt, nemen wij tweeën afscheid; maar ik verzoek u niet te vergeten, waar wij elkaar op etenstijd weêr zullen ontmoeten.
Bassanio. Ik zal er stellig zijn.
GraTIANO. Gij ziet er niet te best uit, signer Antonio! Gij bekommert u te veel over de wereldsche zaken; en die er te veel zorg aanbesteedt, komt bedrogen uit. Geloof mij, gij zijt wonderbaarlijk veranderd.
Antonio. Och kom, Gratiano, ik houd de wereld voor niets anders dan ze is, een schouwtooneel, waar iedereen zijn rol heeft te spelen, en de mijne is van ernstigen aard.
Gratiano. Laat mij dan de vroolijke rol! Met lachen en uitgelaten scherts mogen de oude rimpels komen, en liever gloeie mij de lever van den wijn dan dat mijn hart met wrevelig gejammer worde afgekoeld. Waarom zou een man met het warme bloed in de aderen daar nederzitten als het beeld van zijn grootpapa in marmer uitgehouwen? Waarom zou hij met open oogen slapen of zich de geelzucht op de kaken knorren ? Laat ik je \'reis wat zeggen, Antonio, — je weet, dat ik je graag mag lijden en dat mijn vriendschap mij zoo doet spreken; — daar is een soort van men-schen wier gelaat als een stilstaand water met een effen waas bedekt is en die in een hardnekkig zwijgen volharden met het doel om in ieders meening voor buitengewoon wijs, deftig en diepdenkend door te gaan; \'t is alsof zij zeggen willen:
«Ik ben Mijnheer Orakel,
En waar ik spreek, daar waag \'t geen hond te blaffen!))
O, mijn beste Antonio, ik ken lui van dat slag, die daar alleen den naam van wijs te zijn aan danken, dat ze altijd hun mond hielden; terwijl ik zeker ben dat, als zij begonnen te spreken, zij den hoorder bijna in het eeuwige oordeel zouden brengen, daar hij in verzoeking zou komen tot zijn medemensch te zeggen «gij dwaas!» \'). Nu, op een anderen tijd nog wat meer hiervan. In-tusschen raad ik u aan, ga niet met die melankolie tot lokaas uit visschen om ten slotte niets anders dan zoo\'n miserabelen gron-deling, zoo\'n malle reputatie op te halen. — Kom, vriend Lorenzo,
\') Toespeling op een woord uit de Bergrede, Matth. V : 22.
de koopman van venetië.
gaan wij? — Vaarwel, heeren! Ik zal mijn strafpreek na den maaltijd ten einde brengen.
Lorenzo. Nu wij zullen u dan tot etenstijd verlaten. Ik moet van die stomme wijze lui er zeker één zijn, want Gratiano laat mij nooit aan het woord komen.
Gratiano. Ja, houd mij nog een jaar of twee gezelschap en je zult het geluid van je eigen stem niet meer herkennen
Antonio. Araarwel; ik zal ten slotte ook nog een babbelaar worden.
Gratiano. Dat \'s goed, bij mijn ziel! slechts het zwijgen behaagt In een gerookte ossentong en een bejaarde maagd.
{Gratiano en Lorenzo treden af.)
Antonio. Wat wil dat alles nu zeggen?
Bassanio. Gratiano heeft altijd een ontzaggelijke hoeveelheid niets te vertellen, meer dan iemand in Venetië. Zijn verstandige woorden zijn als twee graankorrels in twee schepels kaf verborgen; ge kunt er den geheelen dag naar zoeken, eer gij ze vindt, en als gij ze gevonden hebt, merkt ge dat zij het zoeken niet waard waren.
Antonio. Maar vertel mij nu eens, wie de dame is, wie gij een geheime bedevaart gezworen hebt, waar ge mij van daag een sn ander van zoudt meedeelen ?
Bassanio. Het is u niet onbekend, Antonio, hoezeer ik mijn vermogen aan het slinken gebracht heb door wat hooger staat U\' voeren, dan mijn minder ruime middelen op den duur konden gedoogen. Nu beklaag ik mij wel niet- dat ik mij in mijn zwierige levenswijze\' een weinig zal moeten bekrimpen, maar toch baart het mij wezenlijk zorg, hoe ik mij met eere uit al de schulden zal helpen, waar mijn eenigszins te verkwistende jeugd mij in gedonn-peld heeft. Aan u, Antonio, ben ik het meest schuldig, zoo wat geld als vriendschap betreft; daarom staat ook uw vriendschap mij borg, dat ik u veilig de plannen en ontwerpen kan meedeelen, om eens voor goed uit al mijn schulden te geraken.
Antonio. Welnu, mijn waarde Bassanio, vertel mij dan alles, en zoo het met de eer bestaanbaar is, waar ik tot heden bij u niet aan behoef te twijfelen, wees dan verzekerd, dat mijn beurs, mijn persoon en zelfs mijn laatste middelen te uwer beschikking staan en gij er gebruik van kunt maken.
Bassanio. Laat ik u eens een voorbeeld uit mijn schooltijd aanhalen. Als \'tsoms gebeurde, dat ik bij het schieten een pijl was kwijt geraakt, dan schoot ik met gelijke kracht, maar met meer opmerkzaamheid een anderen pijl naar denzelfden kant om den eersten terug te vinden; beiden wagend vond ik dan dikwijls ook beiden terug. Ik haal dit staaltje uit mijn schooltijd aan, om u te doen gevoelen, dat hetgeen volgt de eenvoudigste zaak der wereld is. Ik ben u reeds veel schuldig, en als een wilde knaap ben ili dat alles kwijt geraakt; maar als ge er niet tegen hebt nog eens
eerste bedrijf, tweede tooneel.
«en anderen pijl denzelfden kant uit te schieten, dan twijfel ik niet of ik zal, door goed op het doel te letten, óf beide pijlen terugvinden, óf ten minste den laatsten dien ge gewaagd hebt, terugbrengen en dankbaar uw schuldenaar voor den eersten blijven-Antonio. Bassanio, gij kent mij veel te goed en dus is het maar tijdverspilling zoo snappende om mijn vriendschap heen te draaien. En waarlijk, door mijn uiterste goedheid te betwijfelen doet gij mij grooter onrecht aan, dan wanneer ge alles wat ik het mijne noem er doorgebracht hadt. Zeg daarom maar ruiterlijk wat ik te doen heb, voor zoo ver gij zelf weet of ik het werkelijk kan doen: ik ben er toe bereid en dus, spreek op!
Bassanio. In Belmont woont een jonkvrouw, wie een rijk erfgoed is nagelaten. En zij is schoon ook; en wat nog schooner klinkt, van wonderbare deugden. Vroeger reeds ving ik van haar oogen die lieftallige teekenen op, die ons meer zeggen dan woorden. Haar naam is Portia; zij doet in niets onder voor de dochter van Cato, de gade van Brutus. Ook is het de wijde wereld niet onbekend, hoe hoog zij staat, want elke windstreek waait van het verste strand heel wat vermaarde minnaars aan; haar glanzend haar zwiert haar om de slapen als een gouden vlies en maakt van het landgoed te Belmont een strand van Colchos, waar menige Jason heentrekt om haar te verwerven. O, mijn waarde Antonio, had ik de middelen slechts om onder hen mijn rang als mededinger op te houden! Mijn voorgevoel voorspelt mij zulk een blij uitzicht, dat ik ongetwijfeld de gelukkigste van allen zijn zou.
Antonio. Gij weet dat mijn heele fortuin op zee rondzwalkt; ik heb op het oogenblik geen geld in kas en evenmin gelegenheid om de som die ge noodig hebt te verschaffen. Daarom, ga er gerust op uit en beproef wat mijn krediet in Venetië vermag te doen; dat moogt ge zelfs tot het uiterste aanspreken, om u zoodoende de middelen te verschaffen ten einde naar Belmont, naar de schoone Portia te gaan. Ga er onmiddellijk op uit, zeg ik; doe uw best geld te krijgen, ik zal het ook doen.
Ik twijfel niet, of gij zult zeker slagen,
Als gij \'t voor mij of op mijn naam komt vragen.
{Beiden treden af.)
TWEEDE TOONEEL.
Belrnont. Een vertrek in Portia\'s huis. (Portia en Nerissa treden op).
Portia. Op mijn woord, Nerissa, mijn kleine persoontje begint deze groote wereld moede te worden.
de koopman van venetië.
Nerissa. Daar zou reden toe zijn, lieve Jonkvrouw, als uw rampspoeden even overvloedig waren als de zegeningen, die ge ondervindt. Ik zie het wel, zij die met te veel zijn bezwaard, zijn even ziek als zij die met niemendal honger lijden, \'t Is daarom geen middelmatig geluk, zoo\'n plaatsje in het juiste midden te hebben: de weelde komt spoediger aan de grijze haren, maar net genoeg leeft langer.
Portia. Mooie gevoelens eu goed voorgedragen.
Nerissa. Het zou nog wel zoo mooi zijn, als ze goed werden nagekomen.
Portia. Ja, wat dat betreft, als het doen even gemakkelijk was als het weten van hetgeen goed is, dan zouden kapelletjes prachtige kerken en armelui\'s stulpen vorstenpaleizen geweest zijn. \'t Is een goed kerkleeraar, die naar zijn eigen leer handelt. Het is mij gemakkelijker twintig te leeren wat goed is, dan één van de twintig te zijn, om mijn eigen leer op te volgen. Het brein moge wetten tegen het onstuimige bloed uitdenken, maar het vurige temperament springt over het koude voorschrift heen. De dolzinnige jeugd is zulk een springhaas, dat zij over de strikken van den kreupelen ouden heer Goed van Raad heenspringt. Maar al die redeneeringen brengen mij geen stap verder in de keuze van een echtgenoot. Ach hemel, dat woord «keuze!» Ik mag noch kiezen wien ik mij zou wenschen, noch afwijzen, die mij tegenstaat ; zoo wordt dus de wil van eeu levende dochter in toom gehouden door den wil van een dooden vader. Is het niet hard, Nerissa, dat ik er niet één kiezen en ook geen een kan afwijzen.
Nerissa. Uw vader was zijn heele leven een deugdzaam man en vrome menschen hebben in hun sterven goede ingevingen. Zoo is het ook met de loterij, die hij met de drie kastjes van goud, zilver en lood verzonnen heeft; hij die naar zijn bedoeling kiest, zal ook u bezitten, ziedaar zijn oogmerk, en dus zal de kans stellig voor niemand gunstig uitvallen dan voor hem, die u oprecht bemint. Maar hoe warm is wel uw genegenheid voor één van die vorstelijke minnaars, die reeds hier gekomen zijn ?
Portia. Komaan, noem ze eens achter elkander op; ik zal ze achtereenvolgens beschrijven en naar die beschrijving kunt gij mijn genegenheid afmeten.
Nerissa. Vooreerst dan, de Napolitaansche Prins.
Portia. Och, dat is rondweg een veulen, want hij snapt over niets anders dan zijn paarden. En hij beeldt zich niet weinig op zijn talent in, dat hij zijn paard zelf kan beslaan. Ik ben erg bang, dat Mevrouw zijn moeder al te zeer met een hoefsmid bevriend geweest is.
Nerissa. Dan hebt ge den Paltsgraaf.
Portia. Die ziet er altijd even somber uit; \'t is of hij zeggen wil: «als ge mij dan niet hebben wilt, dan laat gij\'t.» Hij hoort
eerste bedrijf, tweede tooneel,
de vroolijkste vertellingen aan zonder zelfs even te glimlachen. Ik vrees er voor, dat er de weenende filosoof uit groeien zal, als hij oud wordt, daar hij in zijn jeugd zoo ongemanierd melancoliek is. Ik zou liever met een doodshoofd trouwen dan met één van die twee. De Hemel beware mij voor dat tweetal!
Neriss£lt; Wat zegt gij wel van dien Franschen heer, Monsieur Le Bon ? %
PoRTiA-ieGod heeft den man geschapen en dus dient hij voor een man/ï$loor te gaan. Ik weet wel dat het zonde is te spotten, maar verSeeld u, zoo\'n man! Hij heeft en doet alles beter dan een ander: hij heeft een mooier paard dan de Napolitaan; hij verstaat beter dan de Paltsgraaf de slechte gewoonte van zuur te zien. Hij is iedereen en zelf niemand. Als hij een lijster hoort zingen, begint hij dadelijk te springen als een bezetene; hij wil met zijn eigen schaduw vechten. Als ik met hem trouwde, zou ik met een twintig mannen gehuwd zijn. Indien hij mij wil vergeten, zal ik het hem van harte vergeven; want al was hij tot dol wordens toe op mij verliefd, ik zou het nooit op hem worden.
Nerissa. Wat zegt gij dan wel van Falconbridge, dien jongen baron uit Engeland?
Portia. Van hem valt niet veel te vertellen, evenmin als er tot hem veel te zeggen valt, want hij verstaat mij en ik hem niet. Hij kent geen Latijn, geen Fransch en geen Italiaansch, en gij kunt er voor het gerecht gerust een eed op doen, dat ik maar een armzalig stuivertje Engelsch bezit. Het is een knappe man, maar slechts in beeld, en helaas, wie zou zijn leven in een voortdurend pantomimenspel kunnen slijten? en hoe gek is hij gekleed! Ik geloof, dat hij zijn wambuis in Italië, zijn wijden pantalon in Frankrijk, zijn muts in Duitschland en zijn manieren overal heeft opgedaan.
Nerissa. En wat denkt gij van dien Schotschen edelman, zijn naasten buurman?
Portia. Dat hij de liefde tot den naaste wel wat heel verdrijft; want hij borgde een pak slaag van den Engelschman en deed er een eed op, het terug te geven, zoodra hij er gelegenheid toe had. Ik geloof dat de Franschman borg voor hem bleef en het kon-trakt onderteekende om er nog een pak bij te voegen.
Nerissa. Hoe bevalt u de jonge Duitscher, de neef van den Hertog van Saksen?
Portia. Heel akelig in den morgen, als hij nuchter, en allerakeligst in den namiddag als hij dronken is. Wanneer hij op zijn beste is, staat hij nog altijd beneden een gewoon man, en als hij op zijn ergste is, is hij maar een weinig beter dan een beest. Indien mij ook het slimste van alles overkwam, toch hoop ik dat het mij gelukken zal van hem af te komen \').
\') Verschillen Je uitgevers zien in al de genoemde personen toespelin-
de koopman van venetië.
Nerissa. Als hij zich in het hoofd zette de kans te wagen en hij dan het rechte kastje koos, zoudt gij hem niet als echtgenoot kunnen weigeren zonder u schuldig te maken aan de weigering van uw vaders wensch te vervullen.
Portia. Daarom, uit vrees voor het ergste, verzoek ik u een groot glas rijnwijn op het verkeerde kastje te zetten; want zit de Duivel van binnen en staat die verzoeking van buiten, dan hen ik zeker dat hij dit zal kiezen. Liever ik weet niet wal gedaan, Nerissa, eer ik met een spons zou trouwen.
Nerissa. Gij behoeft niet te vreezen, Jonkvrouw, een van die heeren tot echtgenoot te krijgen: zij hebben mij hun besluit al medegedeeld, namelijk om naar huis te gaan en u niet meer met hun aanzoek lastig te vallen, of gij moest op een andere wijze te krijgen zijn dan uw vader heeft voorgeschreven omtrent die kastjes.
Portia. Al word ik zoo oud als Sibylla, dan zal ik toch zoo kuisch als Diana sterven, tenzij mijn hand verworven worde als mijn vaders testament voorschrijft. Intusschen ik ben blijde dat dit stelletje aanzoekers zoo redelijk is om afscheid te nemen, want daar is er niet één onder naar wiens vertrek ik niet hartelijk verlang. God geve hen een goede reis, hoop ik.
Nerissa. Herinnert gij u uit uw vaders tijd dien Venetiaan nog, Jonkvrouw? Het was een geletterd man en ook een knap soldaat; hij kwam hier in gezelschap van den markies van Montferrat.
Portia. Zeker, zeker; het was Bassanio; ik geloof ten minste, dat hij zoo heette.
Nerissa-. Juist, Jonkvrouw; van alle mannen waar ooit mijn dwaze oogen op vielen, verdiende hij het meest de echtgenoot van een lieve dame te worden.
Portia. Ik herinner mij hem zeer goed, en herinner mij ook dat hij uw lof wel waardig was.
(Jfere bediende treedt op).
Wel, wat nieuws hebt gij ?
Bedienue. De vier vreemdelingen vragen naar u, Jonkvrouw! om afscheid te nemen. Ook is er de voorlooper van een vijfde aan-aangekomen, den Prins van Marokko; hij brengt u de tijding, dat de Prins zijn meester dezen avond hier zal zijn.
Portia. Als ik den vijfde zoo hartelijk welkom kan heeten als ik de andere vier vaarwel toewensch, zou mij zijn komst pleizier doen. Als hij de gezindheid van een heilige heeft en het uitzicht van een duivel, dan had ik hem wel zoo lief tot biechtvader als tot echtgenoot. — Kom, Nerissa! — Ga gij ons voor,kameraad! — Terwijl wij achter den eenen minnaar de poort sluiten, klopt er een andere aan de deur. {Allen af).
gen op historische personen. Daar het echter louter gissingen zijn, zullen wij er geen melding van maken.
EERSTE BEDRIJF, DERDE TOONEEL.
DERDE TOONEEL.
Venetië. Een plein.
(Bassanio en Shylock treden op).
Shylock. Drie duizend dukaten; — mooi!
Bassanio. Ja, mijnheer, op drie maanden.
Shylock. Op drie maanden; — mooi!
Bassanio. Waarvoor, zoo als ik u zeide, Antonio borg wil blijven.
Shylock. Antonio zal borg blijven; — rnooil
Bassanio. Kunt ge mij helpen? Wilt ge mij dat genoegen doen\'? Mag ik uw antwoord weten?
Shylock. Drie duizend dukaten, — voor drie maanden, — en Antonio borg!
Bassanio. Uw antwoord daarop?
Shylock. Antonio is een beste man.
Bassanio. Hebt ge ooit iets gehoord, waaruit het tegendeel bleek ?
Shylock. Hol neen neen, neen neen! Als ik zeg dat hij een beste man is, dan bedoel ik, versta mij wel, dat bij goed is voor zijn geld. Maar toch, zijn fortuin hangt wel een beetje in de lucht; hij heeft een schip in de vaart op Tripolis, een ander op Indië en, zoo als ik op den Rialto hoorde, heeft hij een derde op Mexico, een vierde op Engeland en bovendien allerlei speculaties hier en daar op touw gezet. Maar — schepen zijn maar planken, zeelui maar menschen; daar zijn landrotten en waterrotten, straatroo-vers en zeeroovers, ik bedoel kapers; en dan heb je nog het gevaar van golven, winden en rotsen. De man is evenwel goed voor zijn geld. — Drie duizend dukaten; — mij dunkt, ik zou zijn borgtocht kunnen aannemen. \')
Bassanio. Ja daar kunt ge zeker van zijn.
Shylock. Juist, om zekerheid is het mij te doen, en om er zeker van te zijn, wil ik mij nog \'reis bedenken. Kan ik Antonio niet \'reis spreken?
Bassanio. Als ge lust hebt kunt ge bij ons dineeren.
Shylock. Ja wel, om varkensvleesch te ruiken; orn van de wandelende woning te nuttigen, waar uw profeet van Nazareth den Duivel in liet varen. Neen, man! ik wil met u handelen en wandelen, met u staan en gaan en wat ge meer wilt; maar ik wil niet met u eten, niet met u drinken en ook niet met u bidden. •— Is er wat nieuws op den Rialto? — Wie is dat, die daar aankomt?
(Antonio treedt op).
\') De Rialto (waarschijnlijk van Riva alia, hooge oever) is een vau de grootste eilanden, waarop Venetië gebouwd ia. Vroeger kwamen de kooplieden, daar geregeld samen. Ook is er een bekende schoone brug van dien naam.
de koopman van venetië.
Bassanio. Dat is Signor Antonio.
Shylock {ter zijde). Hoe lijkt hij op een valschaardigen tollenaar ! Ik haat hem, want hij is een christen ; maar erger nog, omdat hij in zijn laaghartige onnoozelheid gratis geld te leen geeft en zoodoende den stand van den interest in Venetië drukt. Als ik hem eenmaal kan te pakken krijgen, zal ik den ouden wrok te goed doen dien ik hem toedraag. Hij haat onze heilige natie, en juist waar de kooplui het meest samenkomen, lastert hij mij, mijn handel en mijn eerlijke winst, die hij woeker noemt. \') De vloek over mijn stam, als ik het hem ooit vergeef.
Bassanio. Shylock, hoort ge ?
Shylock. Ik reken bij mij zelf eens na, hoeveel geld ik op het oogenblik in voorraad heb, en naar mijn naaste gissing denk ik niet, dat ik zoo maar dadelijk een volle drie duizend dukaten bij elkander kan brengen. Maar wat zou dat ook? Tubal is er nog, een man van de natie, die rijk genoeg is om mij aan geld te helpen. Maar stil, op hoeveel maanden vvenscht gij die som te lee-nen? — [Tot Antonio). De vrede, beste mijnheer 1 UEdele hadden wij het laatst in onzen mond.
Antonio. Shylock, ofschoon ik nooit leen of borg om meer terug te krijgen of meer terug te betalen, toch wil ik van mijn gewoonte \'reis afgaan, daar ik gaarne mijn vriend in een oogenblikkelijke ongelegenheid zou willen bijstaan. — (Tot Bassanio) Weet hij al, hoeveel gij wenscht te hebben?
Shylock. Ja, ja, drie duizend dukaten.
Antonio. En op drie maanden.
Shylock. Dat had ik nog vergeten. Op drie maanden, zoo hebt ge gezegd. — Goed zoo; nu het contract. Maar laat me \'reis zien; luister eens even. Ik meen dat gij gezegd hebt, dat ge nooit geld borgt of leent tegen interest.
Antonio. Neen, ik pleeg het nooit te doen.
Shylock. Toen Jakob nog de schapen van zijn oom Laban hoedde, — die Jakob was de derde bezitter van alles, wat onzen heiligen vader Abraham toebehoorde; dat wist zijn slimme moeder zoo tot zijn voordeel klaar te krijgen ; — ja toch, hij was de derde,—
Antonio. En wat moet die Jakob hier bij doen? Nam hij ook interest?
Shylock. Neen, hij nam geen interest; niet zoo bepaald interest, zoo als gij \'t noemt. Luister wat Jacob deed. Hij had met Laban de afspraak gemaakt, dat al de bonte en gevlekte lammeren hem als loon zouden toebehooren; wanneer nu tegen het einde van den herfst de tochtige ooien de rammen opzochten en het werk der fokkerij bij het wollige volkje in vollen gang was, schilde onze
\') In Venetië\'s bloeitijd was er natuurlijk ook een rijken geld- en wisselhandel, die voornamelijk in banden van de Joden was.
eerste bedrijf, derde tooneel.
handige herder dikke boomtakken, en hield ze bij het voldoen aan de natuurdrift plotseling voor de blakende ooien; en door op dat oogenblik te ontvangen, wierpen ze allen in den tijd van het lammeren bontgevlekte jongen, die dus aan Jakob toebehoorden. 1) Dat was een middeltje om te winnen en de man kreeg er zegen op; want winst is zegen, als men maar niet steelt.
Antonio. Dat was een kans waarnemen, mijnheer, waar Jakob voor diende; het was iets wat niet in zijn macht was te doen gelukken, maar wat door de hand des Hemels zoo bestuurd en beschikt werd. Wordt dit in de Schrift meegedeeld om interest goed te maken ? Of is uw goud en zilver aan ooien en lammeren gelijk?
Shtlock. Ik weet het niet; ik laat het ten minste even snel aanfokken. Maar luister eens goed, Signor Antonio!
Antonio. Merkt gij \'t wel, Bassanio! De Duivel verstaat ook de kunst om de Schrift aan te halen. Een booze ziel, die een heilig getuigenis aanvoert, is een schurk gelijk met den lach der onschuld op het gelaat; is gelijk aan een blozenden appel tot in het hart verrot. O, wat een liefelijk uiterlijk vertoont de valschheid!
Shylock. Drie duizend dukaten, — \'tis een mooie ronde som; en op drie maanden van de twaalf, nu, laat \'reis zien; onder welk beding ?
Antonio. Nu, Shylock, wilt gij ons verplichten, spreek!
Shïlook. Signor Antonio, telkens en telkens hebt ge mij op den Rialto doorgehaald, omdat ik met mijn geld handelde en interest van mijn geld maakte. Altijd heb ik het met een geduldig schouderophalen gedragen, want dulden is het merk van onzen stam. Gij noemt mij een ongeloovige en een bloedhond en spuwt mij op mijn Joodsche feestkleed, alleen omdat ik gebruik maak van hetgeen het mijne is. En zie, nu blijkt het, dat gij mijn hulp noodig hebt. Kom aan dan; gij zoekt mij op en zegt tot mij; sShylock, wij hebben geld noodig!» Ja, dat zegt gij, gij die steeds uw gal mij in het aangezicht gespuwd hebt en mij getrapt hebt of gij een straathond voorhadt, die aan uw dorpel lag. Gij vraagt mij om geld! Wat zou ik nu wel moeten zeggen? Moest ik niet vragen; «Geld van een hond? Is het mogelijk, dat een rekel drie duizend dukaten kan Isenen?» Of moet ik in gebogen houding en op den toon van een dienstknecht, moet ik met ingehouden adem en beschroomd als een slaaf u üuisterend toevoegen : «Edele heer, verleden Woensdag hebt gijm ij op het kleed gespuwd; den volgenden dag hebt gij mij een schop gegeven en weer op een a n der en tij d mij
\') Zie het verhaal iu Genesis
de koopman van venetië.
een hond genoemd; en voor die hoffelijkheden kom ik tot u en leen u zooveel geld». \')
Antonio. Het zou best kunnen zijn, dat ik u eenmaal weder die namen naar het hoofd wierp, u nog eens op het kleed spuwde of van mij afstiet. Daarom, indien ge mij dat geld wilt leenen, leen het mij dan niet als aan een vriend; de vriendschap toch zou nooit vruchten van onvruchtbaar metaal willen eischen tegenover een vriend! Neen, leen het mij liever of ge een vijand leent, dien gij met te vrijmoediger oog ter verantwoording kunt roepen, als hij zijn woord breekt.
Shylock. Wel, wel, hoor nu eens hoe gij raast! Ik wilde vrienden met u worden en maken, dat ge wat meer van mij houdt; ik wilde de schande vergeten, die ge mij aangedaan hebt, en met die bedoeling zou ik u in uw ongelegenheid willen helpen, zonder een duit interest te vragen voor het geleende geld, — en nu wilt ge niet naar mij luisteren: en mijn aanbod was toch zoo vriendelijk.
BaSSAnio. Ja, vriendelijk zou het zeker zijn.
Shylock. En die vriendelijkheid wil ik u wezenlijk toonen. Ga mee naar een notaris en teeken daar uw eenvoudigen borgtocht. Voor de aardigheid bepalen wij er bij dat, als ge mij die of die som niet op dien of dien dag en op die of die plaats als in het kontrakt bepaald zijn, terugbetaalt, gij een pond vleesch van uw eigen Jichaam verbeurt, dat mij zal uitgesneden worden waa- ik het aanwijs en mij het behaagt.
Antonio. Toegestemd, dat neem ik aan. Ik zal dat kontrakt teekenen en er nog bij zeggen: hoe machtig vriendelijk is die Jood!
Bassinio. Neen, zulk een kontrakt zult gij voor mij niet teekenen; veel liever zal ik in mijn ongelegenheid zonder hulp blijven.
Antonio. Kom, kom, .wees niet bevreesd, man ! Ik zal het niet verliezen. Binnen deze twee maanden, dus een volle maand vóór het kontrakt voldaan moet zijn, verwacht ik het drievoud van driemaal het bedrag waarvoor ik teeken t\'huis.
Shylock. O, vader Abram! wat zijn toch die christenen, wier eigen harde handelingen hun leert de bedoelingen van anderen te verdenken! Zeg me \'reis even, wat zou ik, als hij zijn belofte
\') In deze aandoenlijke passage wordt Shylock, wat ook zijn karaktertrekken mogen zijn, een recht tragische figuur. Hier verschijnt hij ons als de beleedigde Jood uit de middeleeuwen, dien christelijke liefdeloosheid en hoogmoed tot een uitvaagsel der maatschappij maakten. En wee denzelfdeu ongelukkige, als men zijn geld noodig had! Interest noemde de kerk woeker en liet daarom den geldhandel aan den Jood over; maar men schroomde niet nu en dan een vervolging in te stellen om zich het overgewonnen geld van den Jood toe te eigenen. Bovenstaande woorden van Shakespeare houden een scherpe aanklacht in tegen middeleeuwsche kerk en maatschappij. Zie verder de slot-aanteekening.
t-weede bedrijf, eerste tooneel.
brak, wel winnen door hetgeen hij verbeurde in te vorderen ? Een pondje menschenvleesch! Och, menschenvleesch, wat heb je der aan? Schapen-, rund-of geitenvleesch is beter, niet waar? Ik zeg nogmaals, \'t is mij om zijn goede meening te doen, dat ik hem die vriendschap aanbied; neemt hij het aan, dan is het goed; — zoo niet, vaarwel dan! Maar ik verzoek u mij voor zooveel vriendschap niet te krenken.
Antonio, \'t Is goed, Shylock, ik wil zoo\'n kontrakt met genoegen teekenen.
Shylock. Dan zien wij elkander straks bij den notaris terug. (Jeef gij hem inlichtingen voor het grappige kontrakt; ik zal terwijl de dukaten gaan halen en meteen \'reis kijken hoe het t\'huis gesteld is; de knecht dien ik achterliet om op te passen is een verkwistende vent en dat maakt iemand angstig. Maar ik zal dadelijk weer bij u zijn.
Antonio. Goed, haast u wat, brave Jood!
[Shylock treedt af).
Die Jood wordt nog een Christen, hij \'s zoo schikkelijk. Bassanio. Een vrome mond bij \'t boos gemoed is schrikkelijk! Antonio. Mijn vriend, geen zwarigheid in dezen; — kom.
Één maand nog vóór den tijd zie \'k ieder schip weerom!
[Beiden treden af)
TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Belmont. Een kamer in P o r t i a \'s huis.
[Eoorngesohal. — Le Prins van Marocco en zijn gevolg, Portia, Nerissa en ander gevolg treden op).
Marocco. Keer u om mijne kleur niet van mij af; \'t is de donkere livrei der gloeiende zon, in wier nabijheid ik geboren ben en opgekweekt. Breng mij den blondsten zoon van het noorden, waar Febus\' stralen nauwelijks de ijskegels doen smelten, en wij zullen ons u ten believe in de huid snijden, tot bewijs wie het roodste bloed heeft, hij of ik. ■) Ik kan u de verzekering geven, Jonkvrouw, dat dit uitzicht van mij den dapperste schrik heeft aangejaagd; en ik zweer u bij mijn liefde, dat de uitgelezenste maagdon van onze landstreek er mede veriot pp waren. Ik zou die kleur niet willen veranderen, dan om uw genegenheid te stelen, o Koningin mijner ziel!
Portia. Waar het een keuze geldt, word ik niet aitsluitend door
\'i Rood bloed gold vroeger voor buitengewonen moed; bleek bloed voor een bewijs van lafheid.
de koopman van venetië.
het grillig oordeel van een maagdenoog geleid; ook de loterij waar mijn lot van afhangt, ontzegt mij het recht van een vrije keuze. Doch had mijn vader in zijn wijsheid mij niet beperkt in mijn vrijheid en mij niet verplicht mij als echtgenoote aan hem over te geven, die mij verwerft op de wijze als ik u gezegd heb, dan stondt gij, wijd vermaarde Prins, mijn genegenheid even na als maar eenige gast, dien ik tot heden gezien heb.
Marocco. Zelfs daarvoor reeds mijn dank. Daarom bid ik u mij naar de kastjes te geleiden, opdat ik er mijn geluk beproeve. Bij dit zwaard, dat eenmaal een Sophi en een Perzischen Prins versloeg, die drie veldslagen op Sultan Soliman gewonnen had, ik zou de woedendste blikken die er rondwaren trotseeren, ik zou het vermetelste hart op aarde vernietigen, ik zou het zuigend speenjong aan de berin ontscheuren, ja zelfs den hongerigen leeuw die om zijn prooi brult tergen, alleen om u voor mijn liefde te winnen. Jonkvrouw! Maar helaas! Als Hercules en Lichas den teerling werpen om uit te maken, wie de dapperste is, dan kan de hoogste worp door louter toeval wel uit de zwakste handen neerkomen. Zoo zou Alcides moeten wijken voor zijn schildknaap. En zoo zou ook ik, als ik van de blinde fortuin afhang, datgene kunnen missen, wat onwaardiger ten deel valt, en sterven van verdriet.
Portia. Gij moet u aan het lot onderwerpen. Gij moogt de kans niet wagen of vóór de keuze zweren om bij ongunstigen uitslag nooit meer eenige dame van een huwelijk te spreken. En daarom iaat u raden, wees voorzichtig.
Marocco. Dat zal ik zeker nooit meer doen. Kom dan en breng mij naar de plaats der beschikking.
Portia. Eerst naar den tempel. Na het middagmaal moogt gij het lot beproeven.
Marocco. Het zijn dan zoo: Wij zullen \'t beste wenschen;
Straks meest gezegende of de ellendigste aller menschen!
{Trompetgeschal. Allen vertrekken).
TWEEDE TOONEEL.
Venetië. Een straat.
(Lancelot treedt op).
Lancelot. Waarachtig, mijn geweten zal mij toestemmen, dat het zaak is van mijn meester, van dien Jood weg te loopen. De Booze trekt mij aan den elleboog en zegt: «Gobbo, Lancelot Gobbo, mijn beste Lancelot,» of «mijn beste Gobbe», of «mijn beste Lancelot Gobbo, gebruik je beenen, neem den sprong, maak dat je wegkomt.» Mijn geweten zegt: «Neen, wees voorzichtig, brave Lan-
tweede bedrijf. tweede tooneei,.
celot; wees voorzichtig, brave Gobbo,» of zoo als daareven: «brave Lancelot Gobbo; loop niet weg, daar ben je te fatsoenlijk voor om je hielen te laten zien.» Ja wel, de wakkere Booze gebiedt mij mijn biezen te pakken: «Marsch!» zegt de Booze; «Voort!» zegt de Booze. «In \'s Hemels naam, rakel je wakkeren geest wat op.» zegt de Booze, «en loop van hem weg!» Ja wel, maar mijn geweten, dat mij altijd om hel hart hangt, zegt heel verstandig: »Mijn brave vriend Lancelot, daar je een braven mans zoon bent» — of beter gezegd, de zoon van een brave vrouw, want om de waarheid te zeggen, aan mijn vader was een reukje, die was niet recht frisch, daar was een bijsmaak aan; — nu, mijn geweten zegt: «Lancelot, ruk niet uit.» — »Euk uit!» zegt de Booze; «ruk niet uit!» zegt mijn geweten. «Geweten, zeg ik, je raad is goed;« — «Booze, zeg ik, jou raad is ook goed.» Liet ik mij door mijn geweten raden, dan zou ik bij den Jood blijven, die (God vergeve mij!) zelf een soort van Duivel is; en door van den Jood weg te loepen, zou ik mij van den Booze laten regeeren, die met eerbied gesproken, de Duivel in eigen persoon is. Wezenlijk, de Jood is de vleeschgeworden Duivel! En op mijn geweten af, mijn geweten is eigenlijk een verstokt geweten door mij aan te raden bij dien Jood te blijven. De Booze geeft mij eigenlijk den vriendschappe-lijksten raad. Daarom ik loop weg, Booze! Mijn voeten zijn tot je bevelen, ik zet het op een loepen
{fie oude Gohhn treedt op met een mandje aan den arm).
Gobbo. Mijnheertje, zeg me \'reis asjeblief, wat is de weg naar mijnheer den Jood ?
Lancelot (ter zijde). Hemel, daar heb je mijn wezenlijken vader. Hij kent mij niet, want hij is een beetje meer dan half blind, zoowat stekeblind. Ik zal hem voor de grap eens in de war brengen.
Gobbo. Jongeheertje, zeg me \'reis asjeblief, wat is de weg naar mijnheer den Jood ?
Lancelot. Aan den eersten hoek sla je rechts om, maar aan den allereerst en hoek sla je links om; — wacht, bij den hoek waar je \'t eerst aankomt, daar moet je niet links en niet rechts draaien, maar je draait zoo rechtuit het huis van den\' Jood in.
Gobbo. Gansch Heiligen, dat is een moeielijke weg om te vinden. Kunt ge mij ook zeggen of eene Lancelot, die bij hem woont, al of niet bij hem in dienst is?
Lancelot. Spreek je van den jongeheer Lancelot? (Ter zijde). Let op, nu zal ik de waterlanders voor den \'dag laten komen. — {Tot Gobbo). Bedoel je den jongeheer Lancelot?
Gobbo. Geen jongeheer, mijnheer! maar de zoon van een armen man. Zijn vader, al zeg ik het zelf, is een brave arme sukkel, maar die. Goddank! toch zijn brood heeft.
Lancelot. Goed, laat zijn vader loopen, wij spreken van den jongeheer Lancelot.
2
de koopman van venetië.
Gobbo. Lancelot, mijnheer! UEdele moet me niet kwalijk nemen.
Lancelot. Ergo, met uw verlof, oude heer, ergo, gij spreekt van den Jongeheer Lancelot?
Gobbo. Van Lancelot, asjeblieft, edele heer!
Lancelot. Ergo, de jongeheer Lancelot. Maar je behoeft van den jongeheer Lancelot niet langer te spreken, vader, want de jongeheer is, naar de eeuwige wetten van het Noodlot, op de bevelen van de Drie Gezusters en meer zulke wonderlijke uitdrukkingen van de geleerden, overleden, of om in duidelijke woorden te spreken; hij is naar den Hemel gegaan.
Gobbo. Ach lieve God, bewaar mij! De jongen was wezenlijk de steun en staf van mijn ouderdom!
Lancelot [ter zijde). Lijk ik dan zoovee! op een knuppel, op een staf of een deurpost? — {Luid) Kent ge mij, vader?
Gobbo. Ach, lieve tijd! — Neen, ik ken u niet, jongeheer! Maar ach, zeg me toch \'reis, is mijn arme jongen. God zij zijn ziel genadig, levend of dood ?
Lancelot. Kent ge mij dan niet, vader ?
Gobbo. Ach neen, mijnheer, ik ben zoo bijziende, ik ken u in het geheel niet.
Lancelot. Nu, hadt gij goede oogen, dan zoudt gij mij misschien nog niet kennen, \'t Is een knappe vader, die zijn eigen kind kent. Welnu, oude heer, ik zal je \'reis wat nieuws van je zoon vertellen. (Hij knielt?) Geef mij uw zegen, vader! De waarheid wil aan het licht komen, geen moord kan lang verborgen blijven, maar wel een kind voor zijn vader, totdat er ten laatste de waarheid toch uit wil.
Gobbo. Sta toch op, mijnheer! Ik weet wel beter, dat gij Lancelot, dat ge mijn jongen niet zijt.
Lancelot. Kom aan dan, geen gekheid langer. Geef mij uw zegen, vader! Ik ben Lancelot, die uw jongen was, die uw zoon is en die uw kind zal zijn.
Gobbo. Ik kan haast niet gelooven, dat ge mijn zoon zijt.
Lancelot. Ik weet niet, wat ik er van gelooven moet, maar dat is zeker, ik ben Lancelot, de bediende van den Jood; en ik weet stellig dat Margrietje, uw vrouw, mijn moeder is.
Gobbo. Ja, waarlijk, je moeder heet Margrietje. Als jij Lancelot bent, dan durf ik er een eed op doen, dat je mijn eigen vleescli en bloed bent. God zegen me, wat een baard heb je gekregen! Je hebt meer haar om je kin dan Bles mijn sjeesknol aan zijn staart.
Lancelot. Dan schijnt het, dat Bles zijn staart achteruit groeit; want toen ik hem het laatst zag, had hij zeker meer haar aan zijn staart dan ik aan mijn gezicht.
Gobbo. Mijn hemel, wat ben je veranderd! Kunnen je heer en
tweede bedrijf. tweede tooneel.
jij het nog al vinden samen ? Ik heb een presentje voor hem meê-gebracht. Kan jelui het samen goed vinden? \')
Lancelot. Ja, heel goed. Maar ik voor mij, nu ik er mijn rust aan gegeven heb door weg te loopen, wil ik niet eer rusten vóór ik ergens vasten grond onder mijn voeten heb. Mijn heer is een echte Jood. Hem een geschenk geven! Geef hem een strop! Ik ben uitgehongerd in zijn dienst; gij kunt mijn ribben met mijn vingers tellen. Maar vader, ik ben recht blij, dat gij gekomen zijt. Geef mij uw geschenk voor een zekeren heer Bassanio. Dat is me een man; wat een mooie livreien geeft hij! Als ik bij hem niet in dienst kan komen, wil ik zoo ver loopen, als de lieve God maar land heeft. O zeldzaam geluk! daar komt do man-zelf aanzetten. Op hem af, vader, toe ! Ik mag een Jood wezen, als ik nog langer bij dien Jood wil dienen.
{Bassanio treedt met Lorenzo en ander gevolg op). Bassanio. Ja, dat kunt ge wel doen, maar het moet haastig geschieden, zoodat het avondeten op zijn laatst te vijf uren gereed zij. Laat deze brieven bezorgen; zie dat de livreien afgemaakt ■worden en vraag Gratiano, om straks bij mij aan te komen.
(Ee7i hode treedt af).
Lancelot. Spreek hem aan, vader!
Gobbo. God zegen UEdele!
Bassanio. Merci. Woudt ge mij iets vragen?
Gobbo. Hier heb ik mijn zoon, mijnheer, een armen jongen--
Lancelot. Niet zoo zeer een arme jongen, mijnheer, maar de bediende van den rijken Jood; hij zou graag zien, mijnheer! — maar mijn vader zal het u wel verdefendeeren.
Gobbo. Hij heeft om zoo te zeggen veel sjenie voor lakei en--
Lancelot. Kort of lang, de zaak is eigenlijk, dat ik bij den Jood in dienst ben en dat ik graag zou wenschen,— zoo als mijn vader zal verdefendeeren.
Gobbo. Zijn heer en hij, met respect voor UEdele — zijn alles
behalve goede maatjes--
Lancelot. Om kort te gaan, de zuivere waarheid is, dat de Jood mij slecht behandeld heeft en mij zoodoende noodzaakt, — — maar mijn vader zal het u als een oud man, zoo als ik hoop, wel verexpliceeren.
Gobbo. Ik heb hier een koppel duiven, die ik UEdele present
wou doen, en mijn verzoek is--
Lancelot. Om het wat heel kort af te maken, de zaak compre-meteert mij-zelf, zoo als UEdele van dezen braven grijsaard zal hoo-ren, die al zeg ik het zelf, al is hij wat oud en al is het een arme sukkel, toch mijn vader is.
1j Oude reizigers melden, dat vaders in Italië meermalen de meesters vau hun zonen een geschenk «een koppel duivena aanboden.
2*
de koopman van venetië.
Bassanio. Één van beiden moet spreken. Wat verlangt ge todi eigenlijk ?
Lancelot. Bij u te dienen, mijnheer!
Gomto. Dat is nu eigenlijk het effectieve van de zaak mijnheer!
Bassanio. Welnu, ik ken u zeer goed: aan uw verzoek wil ik voldoen. Ik heb dezen morgen uw heer Shylock gesproken, die in uw bevordering heeft toegestemd, zoo het Cn bevordering hee-ten mag, den dienst van een lijken Jood te /erlaten en in het gevolg van een armen edelman over te gaan.
Lancelot. Het oude spreekwoord is mooi toepasselijk op mijn meester Shylock en u, mijnheer! Gij hebt genoeg aan den zegen van God en hij komt nog te kort in zijn weeldlt;
Bassanio. Dat is goed gezegd. — Nu kunt gij met uw zoon vertrekken, vadertje! — Ga gij nu afscheid nemen van uw vroege-ren heer en vervoeg u dan ten mijnent. — {Tot \'cmand uit het gevolg). Zorg voor een livrei dat fraaier gegallonee l is dan dat van zijn kameraden; zorg daar voor.
Lancelot. Kom, vader, gaan wij. Ik kan o slecht op een dienst uitgaan, want ik heb geen tong in mijn mond. {De handpalm beziende), Nu, als er ooit iemand een mooi n- tafeltje heeft, waar men op zweren kan als op een boek. dan ben ik wat! \') Zie mij zoo\'n hand reis. Ik zal nog fortuin m^ken! Kom \'reis kijken; Zie \'reis wat eon lijn voor een lang levt tt! En hier zie je een kleinigheid aan vrouwen! Waarachtig, vijftien vrouwen is nog niemendal! Elf weêuwen en negen maagden, geen bagatel voor een man! En zie, nog meer haal ik uit die hand: driemaal kans te hebben van te verdrinken en aan den k int van de bedstede gevaar te loopen het leven te verliezen, en daar zoo telkens goed af te komen! Nu, als Fortuin een vrouw is, dan moet ik zeggen: \'t is een beste meid bij zoo\'n horoskoop — Kom, vader, in een oogwenk wil ik van den Jood afscheid nemen.
[Lancelot en de oude Gohho vertrekken),
Bassanio. Ik verzoek u wel, Leonardo, daarom te denken. Als ge dat alles nu gekocht hebt en naar eisch in orde hebt gebracht, kom dan spoedig terug, want ik geef heden avond een feestmaal aan mijn beste vrienden. Haast u nu wat!
Leonardo. Ik zal mijn best doen om alles zoo goed mogelijk in orde te brengen.
{Gratiano treedt op).
Gratiano. Waar is uw heer?
Leonardo. Daar gaat hij. [Leonardo vertrekt).
l) Bekend is het, dat men in de Middeleeuwen er een «wetenschap\') op nahield om uit de handpalm en haar lijnen alle lotwisselingen der toekomst op te maken. Met het »tafeltje\'quot; bedoelde men de handpalm.
tweede bedrijf, derde tooneel.
Gratiano. Signor Bassanio--
Bassanio. Gratiano!
Gr\\tiano. Ik heb een verzoek aan u.
Bassanio. \'t Is u reeds toegestaan.
Gratiano. Gij moet het mij ook niet weigeren. Laat mij u vergezellen naar Belmont.
Bassanio. Ik heb er niets tegen. Maar luister eens, Gratiano! Gij zijt wel wat erg wild, gij zijt wat vrij in uw mond en wat boud in het spreken. Dat zijn eigenschappen, die u wel zoo kwaad niet staan en in ons oog ook volstrekt geen gebrek zijn; doch waar men u niet kent, daar schijnt het toch wat al te uitbundig. Daarom verzoek ik u wel, de levendigheid van uw geest met een droppel of wat koele zedigheid neèr te slaan, opdat uw buitensporigheid mij niet ten kwade worde geduid, daar ik anders alle hoop op goeden uitslag moet verliezen.
Gratiano. Luister eens, Signor Bassanio ! Zoo ik mij niet bijzonder deftig voordoe; zoo ik niet met buitengewone beleefdheid spreek en zelfs nu en dan een vloekje laat hooren; zoo ik niet behoorlijk een gebedenboek bij mij draag en heel zedigjes rondkijk; en meer nog, zoo ik bij het tafelgebed niet behoorlijk even in mijn hoed kijk, zucht en amen zeg, en verder aide gebruiken der hoffelijkheid in acht neem, als iemand die er op uitgeslapen is zijn grootje door stillen eenvoud in te pakken: zie, dan heb ik voor altijd uw goed vertrouwen verbeurd.
Bassanio. Nu, dan is het goed; wij zullen zien, hoe gij u houdt.
Gratiano. Mooi, maar dezen avond zonder ik nog uit: gij moogt mij niets verwijten omtrent hetgeen wij dezen avond uitvoeren.
Bassanio. Nu, dat zou ook jammer zijn; ik zou je zelfs willen verzoeken, eens recht goed te toonen, dat je in je beste nopjes bent, want wij krijgen vrienden die wel eens recht vroolijk willen zijn. En nu, vaarwel; ik heb nog een en ander te verrichten.
Gratiano. En ik moet Lorenzo en zijn vrienden opzoeken; aan het avondfeest zien wij elkander terug. (Allen af A
DERDE TOONEEL.
Venetië. Een kamer in Shylocks huis.
[Jessica en Lancelot treden of).
Jessica. Het spijt mij, dat je vader zoo wilt verlaten. Ons huis is somtijds een hel en jij, een vroolijke drommel, wist er de verveling nog \'reis uit te jagen. Vaarwel nu; hier is een dukaat voor je. En dan Lancelot, je zal van avond bij het feestmaal Lorenzo zien, die bij je nieuwen meester te gast komt. Geef hem
de koopman van venetië.
dezen brief, maar in het geheim, hoor! En nu, vaarwel, ik zou niet graag willen, dat vader mij met u in gesprek zag.
Lancelot. Goeden dag dan! Ziet ge, de tranen zeggen u wel, wat mijn hart meent. Mijn alleraardigst heidinnetje; als een christen den schelm niet speelt om u te krijgen, dan zou ik mij erg bedriegen. Maar nu moet ik u voor goed vaarwel zeggen. Mijn mannenhart zou bijna verdrinken in deze dwaze droppels. Vaarwel!
{Lancelot treedt af). Jessica. Vaarwel, mijn goede Lancelot! — Helaas, wat een leelijke zonde is het, dat ik mij schaam, mijns vaders kind te zijn! Maar ben ik ook zijn dochter naar den bloede, mijn hart is niet als het zijne. — Ja, Lorenzo,
\'k Hef allen tweestrijd op; blijft gij mij slechts getrouw. Ik word Christin en dan ook uw beminde vrouw. (Zij treedt af).
VIERDE TOONEEL.
Venetië. Een straat.
[Gratiano, Lorenzo, Salarino en Solanio treden op).
Lorenzo. Dat is goed; tegen het avondmaal sluipen wij weg; wij vermommen ons in mijn eigen huis en wij zijn allen binnen het uur terug.
Gratiano. Wij zijn nog niet met alle toebereidselen gereed.
Salarino. Wij hebben ook nog geen fakkeldragers besproken.
Salanio. Als het niet volmaakt in orde is, deugt het niet, en dan was het naar mijn oordeel maar beter niet begonnen.
Lorenzo, \'t Is nu pas vier uren, dus hebben wij nog twee uren om ons voor te bereiden. — {Lancelot komt met een trief in de hand) Wat nieuws, Lancelot?
Lancelot. Als \'t u maar belieft dezen brief open te breken, kunt ge er alles van te weten komen.
Lorenzo. Ik ken de hand\'; waarlijk het is een fraaie hand en nog blanker dan het papier waarop zij schreef.
Gratiano. Een minnebrief waarachtig!
Lancelot. Met uw verlof, mijnheer!--
Lorenzo. Waar gaat ge heen?
Lancelot. Wel, mijnheer ik ga mijn ouden meester den Jood ter maaltijd verzoeken bij mijn nieuwen meester den christen.
Lorenzo. Ziedaar, dat is voor u. Zeg aan de lieve Jessica, dat ik er stellig zijn zal; maar zeg dat heel in het geheim.
[Lancelot vertrekt).
Vrienden, zult gij u voor de maskerade van heden avond gereed maken? Ik ben reeds van een fakkeldrager voorzien.
tweede bedrijf. vierde tooneel.
Salarino. Ja, waarlijk, ik zal er dadelijk werk maken.
Salanio. Ik even zoo.
Lorenzo. Eu kom dan na een uurtje bij Gratiauo aan huis, waar ik ook zal zijn.
Salarino. Zeer goed ; dat is atgesproken!
(Salarino en Salanio vertrekken).
Gratiano. Was die brief niet van de sclioone Jessica?
Lorenzo. Ik moet u alles vertellen. Zij geeft mij hier eenige aanwijzingen, hoe ik haar uit haar vaders huis zal wegvoeren. Bovendien bericht zij mij, hoe zij van goud en kostbaarheden is voorzien en welke page-kleeding zij in gereedheid heeft gebracht. Zoo ooit de Jood, haar vader in den Hemel komt, dan is het om der wille van zijn lieve dochter; en nooit kan het ongeluk haaiden voet dwars zetten, tenzij het mocht voorwenden, dat zij de dochter van een ongeloovigen Jood is. Kom, gaan wij nu; zie dit onderweg nog eens door. De schoone Jessica zal mijn fakkeldrager zijn. {Allen ireden af.)
VIJFDE TOONEEL.
Venetië. Voor het huis van Shy look.
(Shylock en Lancelot treden op).
Shylook. Nu, je zult het zien, je eigen oogen zullen wel merken, wat een verschil er is tusschen den ouden Shylock en Bas-sanio. — Heila, Jessica! — Je zal daar den vraat niet spelen, zoo als je bij mij gedaan hebt; — Heila, Jessica ! — en slapen en snorken en mijn goed verslonsen, — — Hei, Jessica, luister \'reis!
Lancelot. Hei, Jessica!
Shylock. Wie zeit je, dat je roepen moest? Ik heb het je niet bevolen.
Lancelot. UEdele plag altijd te zeggen, dat ik niets kon doen zonder dat het mij geboden werd. (Jessica treedt op).
Jessica. Koept gij? Wat belieft u?
Shylock. Jessica, ik ben voor heden avond uitgenoodigd. Daar heb je mijn sleutels. — En toch, waarom zou ik eigenlijk gaan? Ik ben niet uitgenoodigd uit vriendschap; zij doen het om rnij in te pakken. Toch zal ik maar gaan, al is het dan ook uit haat en om op de beurs van den roekeloozen christen te teeren. — Jessica, mijn beste meid, let goed op het huis. — Ik ga tegen wil en dank; daar broeit wat kwaads, dat mij mijn rust kost, want dezen nacht droomde ik van zakken met geld.
de koopman van venetië.
Lancelot. Mag ik wel verzoeken mee te gaan, mijnheer? Mijn nieuwe heer wacht op uw presentigheid.
Shyi.ock. Eu ik op de zijne.
Lancelot. En zij hebben samen opgestemd — — ik wil niet zeggen, dat gij een maskerade zult zien; maar als gij er een ziet, dan was het niet voor niemendal, dat ik een neusbloeding kreeg op Zwarten Maandag laatst, om zes uur in den morgen, precies op den dag dat het vier jaren te voren Aschdag was in den namiddag. ,)
Siiylock. Wat zeg je, een maskerade\'? — Hoor je, Jessica; houd me de deuren maar goed gesloten, en als je de trommel en het akelig piepen van de lluiten hoort, klauter dan niet tegen het venster op, of waag je niet op de open straat om die dwaze christenen met hun vermomde gezichten aan te gapen. Neen, mijn kind, stop de ooren van mijn huis, ik bedoel de vensters, goed dicht en laat het gedruisch van dat laffe spektakel niet mijn eerbare woning binnendringen. — Ik zweer bij Jakobs staf, ik heb er weinig lust in om van avond dat wildemansfeest bij te wonen; maar kom aan, ik zal het maar wagen. — Ga vooruit, sinjeur; zeg dat ik komen zal.
Lancelot. Ik zal u voorgaan, mijnheer! — Meesteres, kijk goed uit voor het venster, want: (Tot Jessica).
Een Christen is er in den stoet,
Wel waardig een Jodinnengroet.
{Lancelot vertrekt).
Shylock, Wat zegt dat dwaze Hagarskind toch wel, hé?
Jessica. «Vaarwel, mejuffrouw,» zei hij anders niet.
Shylock. De schobbejak is vriendelijk genoeg, maar anders een eerste veelvraat; bij zijn werk gaat hij den slakkegang en overdag kan hij slapen nog erger dan een boschkat. Ik duld die hommels in mijn korven niet; daarom laat ik hem maar uitknijpen en in dienst gaan bij iemand wiens afgeborgde beurs hij zal helpen leeg maken, naar ik hoop. — Kom, Jessica, ga nu maar naar binnen! Misschien kom ik onmiddellijk weêr terug. Doe zoo als ik u gezegd heb; sluit alle deuren goed dicht.
«Goed geborgen,
Zonder zorgen.1)
Dat spreekwoord ligt een spaarzaam mensch als in den mond bestorven. [Shylock vertrekt?)
Jessica. Vaarwel, en zoo fortuin mij niet bestrijdt,
Ben ik een vader, gij een dochter kwijt.
__(Jessica vertrekt).
\') Neusbloeding was vroeger een slecht voorteeken. Zwarte Maandag is Paaschmaandag, zoo genoemd, naar men zegt, sedert li- April \'1360, toen Eduard III een ongelukkigen paaschmaandag voor Parijs doorbracht.
tweede bedrijf, zesde tooneel.
Dezelfde plaats.
[Gratiuno en Salarino treden gemaskerd op).
Gratiano. Dit is het afdak, waaronder wij Lorenzo zouden wachten, volgens afspraak.
Salarino. Het uur is nagenoeg voorbij.
Gratiano. En het is een wonder, dat hij het laat verstrijken, want minnaars loopen altijd de klok vooruit.
Salarino. O, wat dat betreft, de duiven van Venus vliegen tienmaal sneller om het pas gesloten verbond der liefde te bezegelen dan zij gewoon zijn te doen om de bezworen trouwgelofte ongeschonden te bewaren.
Gratiano. Dat houdt altijd steek. Wie staat er van het feestmaal op met denzelfden eetlust waarmeê hij ging aanzitten ? Waar is het paard dat met hetzelfde vuur de vermoeiende renbaan terug aflegt, waarmeê het zulks het eerst deed? Alles, wat het ook zij, wordt met meer drift nagejaagd dan genoten. Hoezeer gelijkt de bark den uitgelaten en zwierigen losbol, als zij met vlag en wimpel in top de haven uitzeilt, die haar zag geboren worden, gevleid en gestreeld als zij wordt door de boeleerende koelte; maar ook hoe keert zij, den verloopen losbol gelijk, met rafelende zeilen en afgebeukte ribben terug, ontredderd en geplunderd door diezelfde boelin, de verraderlijke windvlaag!
Salarino. Daar komt Lorenzo; later meer hiervan.
{Lorenzo treedt op.)
Lorenzo. Verontschuldiging voor mijn lang uitblijven, waarde vrienden! Niet ik, maar mijn zaken hebben u zoolang doen wachten. Wanneer het u in het hoofd komt den maagdenroof te spelen, dan zal ik even lang op u wachten. Komt nader; hier woont mijn schoonvader den Jood. — Holla ho, volk binnen ?
(Jessica in jongelingskleeding boven aan het venster.)
Jessica. Wie zijt gij ? Zeg het mij om mij meer zekerheid te geven, al durf ik er op zweren, dat ik uw stem herken.
Lorenzo. Lorenzo, uw geliefde.
Jessica. Lorenzo, dat is zeker; en mijn geliefde dat is niet minder waar, want wien bemin ik zoo zeer? En nu, wie weet zoo goed als gij, Lorenzo, of ik waarlijk de uwe ben?
Lorenzo. De hemel en uw eigen ziel mogen dit getuigen.
Jessica. Daar, vang dat kistje op; \'t is de moeite van het vangen waard. Ik ben blijde, dat het nacht is en gij mij niet kunt zien, want wezenlijk ik schaam mij mijn verandering. Gelukkig ook — de liefde is blind en gelieven hebben zeiven geen oog voor de zotte grapjes, die zij uitvoeren; hadden zij oogen, dan zou Cupido zelf blozen, als hij mij zoo in een knaap veranderd zag.
de koopman van venetië.
Lorenzo. Kom spoedig beneden, want gij zult mijn fakkeldrager zijn.
Jessica. Hoe, uog een fakkel om mijn schaamte toe te lichten! Zij komt waarlijk al te erg van zelf aan het licht. Bemerkt ge niet. dat zulk een bediening tot de ontdekking moet leiden, mijn dierbare, terwijl ik toch onbekend dien te blijven?
Loiïen/.o. Wel, mijn liefste, niemand zal u herkennen in dat aardige pakje van eeu page. Maar kom, daal af; de stille nacht speelt reeds den vluchteling, en Bassanio wacht ons aan het feestmaal.
Jessica. Ik zal de deuren sluiten en mij-zelve nog wat met dukaten vergulden. Straks ben ik weder bij u.
(Jessica verdwijnt van het venster).
Gratiano. Nu, bij mijn hoed zeg ik je, dat is een Juno, geen Jodin!
Lorenzo. De duivel hale mij, als ik haar niet hartelijk liefheb; Want ze is verstandig, als mijn oordeel juist is;
En zij is schoon, als \'t oog mij niet bedriegt.
En zij is trouw, zooals zij heeft doen blijken ;
Zij dan alleen, verstandig, schoon en trouw.
Woont in mijn hart als de allerdierste vrouw.
(Jessica komt buiten). Zoo, zijt gij daarquot;? — Mijnheeren, komt met spoed! • Ons wacht dit uur de maskerade stoet.
(Lorenzo, Jessica en Salarino vertrekken). — (Antonio treedt op).
Antonio. Wie daar?
Gratiano. Signor Antonio ?
Antonio. Wel foei, Gratiano, waar blijven de anderen toch ? \'t Is negen uren; al mijn vrienden wachten op u. Van nacht geen maskerade, want de wind is komen opzetten en Bassanio wil dadelijk aan boord. Ik heb er wel twintig uitgezonden om u te zoeken.
Gratiano. Ha, dat is goed. Niets staat zoo mooi mij aan, Als dezen nacht nog onder zeil te gaan.
(Beiden treden af).
ZEVENDE TOONEEL.
Belmont. Een kamer in Portia\'s huis.
{Hoorngeschal. Fortia, de Prins van Marocco en leider gevolg treden op).
Portia. Welnu dan, het gordijn weggeschoven en den Prins het drietal kastjes aan het oog ontdekt. — Doe thans een keuze.
tweede bedrijf, zevende tooneel.
Morocco. Het eerste is een gouden kastje, cUt tot inschrift draagt:
«Hij die mij kiest, verkrijgt wat menig manbegeert.» Het tweede, van zilver, draagt de volgende belofte:
«Hij die mij kiest, verkrijgt zooveel als hij verdient.» Het derde van dof lood heeft een vrij plomp bescheid tot opschrift;
«Hij die mij kiest, sta af en waag\' al wat hij heeft.gt;) Hoe weet ik nu of ik het rechte gekozen heb?
Portia. Eén van de drie bevat mijn portret. Prins, en zoo ge dat kiest, dan ben ik dadelijk de uwe.
Marocco. Een God besture dan mijn oordeel! Laat zien: ik wil ieder inschrift nog eens overkijken.
Wat zegt het looden kastje?
«Hij die mij kiest, sta af en waag\' al wat hij heeft.» «Sta af!» Waarvoor? Voor lood! En alles «wagen» voor lood? Dat kastje begint met te dreigen! Zij toch die alles wagen doen dit in de hoop op een belangrijk voordeel. Een gouden hart bukt zich nooit om verachtelijke dingen op te rapen. Daarom, ik «waag» en «sta niets af» voor lood. — Wat zegt het zilveren kastje met zijn maagdelijke kleur?
«Hij die mij kiest, verkrijgt zooveel als hij verdient.» «Zoo veel als hij verdient?» Wacht \'reis even. Prins van Marocco! cn weeg uw waarde eens met een effen hand. Zoo gij naar uw eigen meening wordt geschat, verdient ge waarlijk genoeg; maar dat «genoeg» kan zich wellicht niet zoo ver uitstrekken om deze Jonkvrouw te verdienen. En toch, bevreesd te zijn voor mijn eigen verdienste, dat zou eon onwaardig verkleinen van mij-zelven zijn. Zooveel als ik verdien! Wel, dat is de Jonkvrouw: ik verdien haar door geboorte en door fortuin, door mijn uitnemende eigenschappen en de hoogte van mijn beschaving; en meer dan dat alles, ik verdien haar door mijn liefde. En dus, waarom nog verder gegaan en niet hier gekozen? Maar laat nog \'reis even zien wat er in het goud gegraveerd is?
))Hij die mij kiest, verkrijgt w a t m e u ig man b e geer t.» Wel dat is ook al de Jonkvrouw: iedereen begeert haar: van alle vier de wereldstreken komt men hierheen om dit verheven kleinood, deze heilige in een sterfelijk kleed gehuld te kussen. De Hyrcanische woestijnen en de uitgestrekte wildernissen van het groote Arabië zijn gebaande wegen voor vorsten geworden, die hierheen komen om de schoone Portia te zien. Het rijk der wateren, die met oproerig hoofd de hemelen in het aangezicht spuwen, is geen beletsel om den moed der vreemdelingen weerstand te bieden : zij komen als over een beek om de schoone l\'ortia te aanschouwen. Welnu, één van die drie bevat haar hemelsche beeltenis. Is het waarschijnlijk, dat lood haar houdt besloten? Het zou verdoemlijk zijn, zoo iets onbetamelijks te durven denken; het
de koopman van venetië.
zou al te ruw zijn het bemaalde doek in een donker graf te bergen. Of zal ik moeten denken, dat ze in het zilver is gesloten, welks waarde tienmaal onder die van het gelouterd goud staat? O zondig denkbeeld! Nooit werd zulk een kostbaar kleinood in minder metaal dan goud gevat. In Engeland bestaat er een munt die het beeld van een engel draagt in goud gestempeld; dit beeld ligt er dus van buiten op. Hier echter ligt een engel binnen ingesloten. — Geef mij den sleutel; hier zal ik mijn keuze vestigen en moge het mij volkomen gelukken.
Portia. Ziedaar den sleutel, Prins! en zoo mijn beeltenis daar in ligt, ben ik de uwe. —
{-ö« Prins ontsluit het gouden /castje.)
Marocco. O Hel! wat hebben wij hier? Een doodskop — heil die deze beschreven rol in zijn oogkas draagt! Laat mij zien wat het te lezen geeft.
[Hij leest). «Al wat blinkt is nog geen goud,
Dat\'s een spreekwoord eeuwen oud;
\'t Heeft er menigeen berouwd,
Dat hij op mijn glans vertrouwt;
\'t Sierlijkst praalgraf dat ge aanschouwt,
Wormgebroetl besloten houdt.
Waart gij even wijs als stout.
Jong van leest, in oordeel oud,
Gij nimmer \'t antwoord lezen zoudt;
Goede reis! uw hoop is koud!» —
Koud, voorwaar, mijn hart ten spijt:
Vaarwel dan, liefdegloed, wees welkom, wintertijd! —
Portia, adieu! mij grieft de smart te diep
Voor talmend afscheid: dus vertrekt wien \'t tegen liep.
(De Prins van Marocco vertrekt).
Portia. Een heerlijke uitslag! Schuif \'t gordijn weêr dicht;
Als hij kieze elk met donker aangezicht.
{Allen treden af).
ACHTSTE TOONEEL.
Venetië. Een straat.
[Salarino en Solanio treden op).
Salarino. Ja, man, ik zag Bassanio onder zeil, en ook Gratiano is met hem vertrokken, maar Lorenzo is niet op hetzelfde schip, daar ben ik zeker van.
Solanio. Die schelmsche Jood schreeuwde onzen Doge wakker, die er met hem op uitging om het vaartuig te onderzoeken.
tweede bedrijf, achtste tooneel.
Salarino. Dan kwam hij te laat, het schip was al onder zeil. Evenwel heeft rnen den Doge te verstaan gegeven, dat Lorenzo en zijne verliefde Jessica samen in een gondel gezien zijn; en ook Antonio heeft den Doge verzekerd, dat zij niet met Bassanio waren scheep gegaan.
Solanio. Nooit heb ik een uitbarsting van woede gezien, zoo vreemd en zoo buitensporig, als die hond van een Jood op onze straten vertoonde. «Mijn dochter!» zoo schreeuwde hij; «o, mijn dukaten! o, mijn dochter! met een christen op den loop! O, o, mijn christelijke dukaten! Justitie, de wet! — mijn dukaten, mijn
dochter. Een volle zak--neen, twee verzegelde zakken met
dukaten, dubbele dukaten, gestolen door mijn dochter! En mijn juvveelcn! Twee steenen, twee prachtige en kostbare steenen! ook al gestolen door mijn dochter! \'t Gerecht moet er op uit, de meid moet overal gezocht worden; zij heeft do steenen en de dukaten!»
Salarino. Ja, al de straatjongens van Venetië volgden hem en schreeuwden: «zijn steenen, zijn dochter en zijn dukaten!»
Solanio. Laat onze goede Antonio maar zorgen, dat hij zijn vervaldag houdt, of hij moet er voor boeten,
Salarino. Ja, dat is waar ook. Gisteren sprak ik een Franschman, die mij vertelde dat in de enge zee, die tusschen Frankrijk en Engeland ligt, een rijk geladen vaartuig vergaan is. dat hier in het land zou thuis behooren. Ik dacht onmiddellijk aan Antonio, toen ik dat hoorde, en wenschte in stilte, dat het niet het zijne mocht zijn.
Solanio. \'t Zou toch goed zijn, Antonio te vertellen wat gij gehoord hebt; maar doe het niet te plotseling, want het zou hem bitter leed doen.
Salarino. Daar loopt geen goedhartiger man op aarde dan hij is. Ik heb Antonio en Bassanio afscheid zien nemen. Bassanio zei, dat hij wat spoed zou maken met terug te komen. «Doe dat niet,» sprak hij: «bederf uw zaak maar niet om mijnentwil, Bassanio, maar wacht de volle rijpheid van den tijd af; en wat het kontrakt betreft, dat ik met den Jood gemaakt heb, laat dat uw verliefd hart maar niet verontrusten. Wees vroolijk, en denk met heel uw ziel en zinnen aan niets anders dan aan hoffelijkheid en al de aardige oplettendheden der liefde, die u daar ginds het voegzaamst zullen voorkomen.» Terwijl hem de tranen in het oog stonden, wendde hij het gelaat ter zijde, stak zijn vriend de hand toe en drukte die van Bassanio met de innigste teederheid. En zoo zijn zij gescheiden.
Solanio. Ik geloof waarlijk, dat niets op de wereld hem ter harte gaat dan zijn vriend. Kom, zoeken wij hem en vroolijken wij hem wat op, daar hij soms erg aan zijn zwaarmoedigheid kan toegeven.
Salarino. Goed, doen wij dat! (Beiden vertrekken).
de koopman van venetië.
NEGENDE TOONEEL,
Belmout. Een kamer in Portia\'s huis.
[Nerisaa treedt op met een kamerdienaar).
Nekissa. Kom, spoedig, spoedig! Schuif dadelijk het gordijn op zijde. De Prins van Arragon heeft den eed afgelegd en komt op het oogenblik hier om zijn keuze te doen.
[Trompetgeschal. Be Prins van Arragon en Portia treden met hun gevolg op).
Portia. Ziehier, daar staan de kastjes, edele Prins! Zoo gij datgene kiest, wat mij besloten houdt, zullen de huwelijksplechtigheden onmiddellijk een aanvang nemen. Treft gij evenwel niet het rechte. Prins, dan zult gij zonder verder over de zaak te spreken moeten vertrekken.
Arragon. Mij bindt mijn eed aan drieërlei belofte: vooreerst, aan niemand ooit bekend te maken, welk kastje ik gekozen heb; vervolgens, wanneer ik verkeerd gekozen heb nooit in mijn ge-heele leven een meisje het hof te maken met het oog op een huwelijk; en ten laatste, zoo de fortuin mij niet gunstig is in de keuze, u dadelijk te verlaten en te vertrekken.
Portia. Deze drieërlei verplichtingen worden door elk bezworen, die hier om mijn nietig persoontje de kans komt wagen.
Arragon. Ook mijn besluit staat vast. — Fortuin vervulle thans de hoop mijns harten! Goud, zilver en het gemeene lood!
«Hij die mij kiest, sta af en waag\' al wat hij heeft.» Eer ik iéts waag of iets afsta, zult ge er mooier uitzien. Wat zegt het gouden kastje*? Ha, laat \'reis zien:
«Hij die mij kiest, verkrijgt watmenigmanbégeert.» «Wat menig man begeert!» Dat «menig» kan beteekenen: de dwaze hoop, die slechts naar den schijn kiest en zich laat misleiden door hetgeen het wufte oog ons wijs maakt, hetwelk niet tot het wezen der zaak doordringt, maar de zwaluw gelijkt, die in weer en wind aan den buitenmuur haar nest bouwt, open voor het geweld en juist in den weg van het toeval. Ik kies dus niet «wat menig man begeert,» want ik ben niet gewoon met ordinaire geesten mee te dansen of mij op een rij te plaatsen met de ruwe menigte. Welnu, dan naar u, o zilveren schatkamer. Zeg mij nog eenmaal, welke leuze gij voert.
«Hij die m ij kiest, ver k r ij gtzooveelals hij verdient.» Dat is goed gezegd; want wie zal er op uitgaan om Fortuin te bedotten en zich den naam van achtenswaardig aan te matigen, zonder den stempel van verdienste te bezitten ? Dat zich niemand vermete een onverdiende waardigheid te dragen! O, waren nooit staat en rang en ambt op slinksche wijze verkregen! Ware loutere eer alleen gekocht met de verdienste van den eigenaar! Hoe
tweede bedrijf, negende tooneel.
menigeen zou dan het hoofd dekken, die het nu ongedekt moet dragen; hoe menigeen die beveelt, ware dan een dienaar; hoe veel ondeugdelijk kinkelvolk zou dan van het ware ras der eer gescheiden worden; en hoeveel eer zou dan uit het kaf en de puin-hoopen des tijds worden saamgelezen, om weèr opnieuw te blinken! — Tot mijn keuze dan:
«Hij die mij kiest, ver kr ij g\'. zooveel als h ij verdient.» Ik houd het met verdienste, en dus de sleutel! Dadelijk zij het geluk mij hier ontsloten. (Hij opent het zilveren kastje).
Portia. Te lang getoefd voor hetgeen gij daar vindt.
Arragon. Wat is dat ? De afbeelding van een lodderoogige idioot, die mij een briefje aanbiedt? Ik zal het eens lezen. O, hoeveel verschilt gij van Portia! Hoe geheel anders zijt gij dan ik gehoopt had en ik werkelijk verdiende.
«H ij die m ij kiest, v e r k r ij g t zooveel a 1 s h ij v er d i e n t.»-Verdiende ik dan niet meer dan zulk eens zotskop ? Is dat mijn prijs\'? Zijn mijn verdiensten niet grooter?
Portia. Te misdoen en te oordeelen zijn twee verschillende handelingen en van tegengestelden aard.
Arragon. Wat staat hier?
[Eij leest.) «Zevenmaal gelouterd is \'t,
Waar ge u zoo in hebt vergist;
Zevenmaal ook, dat \'s beslist;
\'t Oordeel dat geen meusch betwist.
Menig kust een nevelmist.
Maar hij wordt met damp verfrischt.
\'k Heb me er vaak van vergewist,
Zotten zijn er bij de rist,
Overzilverd en vernist, —
Één daarvan ? Niet lang gegist.
Die mij heeft gekozen is \'t.
Wie ge u kiest tot huwlijksschat,
Ieder zal toch merken, dat
Steeds mijn hoofd voor \'t uwe zat.
Voort nu, voort, en haast u wat!» —
ledre stond, die \'k hier zal zijn.
Des te grooter dwaas ik schijn;
\'k Bracht een enklen zotskop meê.
Om te minnen, — \'k ga met trtree.
Liefste, adieu! Ik houd mijn eed.
En draag geduldig al mijn leed.
(2)« Prins van Arragon vertrekt met zijn gevolg)* Portia. Zoo zengt de kaars het motjen, eer zij \'t weet, O welberaden zotten! als zij kiezen.
Zijn zij zoo wijs om \'t wijslijk te verliezen.
de koopman van venetië.
Nerissa. Geen ketterij wat de oude spreuk ons leert;
«Hangen en trouwen is gepredestineerd.quot;
Portia. Kom, schuif \'t gordijn weer dicht, Nerissa!
[Een bode treedt op)
Bode. Waar is de Jonkvrouw ?
Portia. Wat verlangt mijnheer?
Bode. Mevrouw, een jeugdige Venetiaan is aan uw poort afgestegen ; \'t is de voorganger van een heer, die zijn komst door hem laat aankondigen. Hij brengt tevens tastbare bewijzen mede van de hulde zijns meesters, te weten, een aantal prachtige geschenken, die hij u met zijn groeten en hoffelijke aanbevelingen hoopt aan te bieden. Ik zag nog nooit een afgezant der liefde, zoo bijzonder voor zijn taak geschikt. Nooit meldde een Aprildag zoo heerlijk dat de naderende zomer in aantocht is, als deze bode ons thans zijn heer hier aandient.
Portia. Genoeg, zeg ik u; ik ben reeds half bevreesd, dat ge hem straks nog uw bloedverwant zult noemen, zoozeer verspilt gij uw hoogtijdwoorden in zijn lof.
Nerissa, kom, want ik verlang mitsdien,
Cupido\'s postiljon, zoo kloek, te zien.
Nerissa. O, Amor, maak het waar, Bassanio misschien!
(Allen treden af.)
DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Venetië. Een straat.
(Solanio en Salarino treden op.)
Sdlanio. Wel, wat nieuws op den Rialto?
Salarino. Ja, nog altijd is het praatje daar in omloop, dat er een rijk geladen schip van Antonio bij de Engelsche kust is vergaan. De Goodwinsbank heet, geloof ik, de plaats; \') \'t is een zeer gevaarlijke en noodlottige zandplaat, waar de karkas van menig groot schip begraven ligt, naar men zegt, als ten minste mijn petemoei Gerucht een eerlijke vrouw is, wier woord geloof verdient.
Solanio. Ik zou wel willen, dat het in dit geval een klappij was, zoo leugenachtig als er maar ooit een op peperkoek knabbelde, of als een die haar buurvrouwen wijs maakt, dat zij om haar derden man treurt. Maar zonder omweg en zonder veel praatjes te verspillen, \'t is de waarheid, dat onze goede Antonio, dat die brave kerel, — o, dat ik een naam kon bederken, die mooi genoeg was om den zijne gezelschap te houden!--
■) Een van onds bekende, zeer gevaarlijke zandbank in het Engel-sche kanaal.
DERDE liEDRIJF, HEKSTE TOONEEL.
Salarino. Nu dan, het einde van den zin,
Solanio. Hei, wat blief je? Och, het einde is, dat hij een schip verloren heeft.
Salarino. Ik zou wel willen, dat dit ook het einde van zijn verliezen was.
Solanio. Laat mij hij tijds «amenquot; daarop zeggen, eer de Duivel een streep door ons gebed haalt, want daar komt hij in de gedaante van een Jood. (Shylock treedt op.)
Wel, Shylock, wat nieuws onder de kooplui ?
Shylock. Gij wist heel goed van mijn dochters vlucht, geen mensch die het beter wist dan gij.
Salarino. Wel zeker; wat mij betreft, ik kende den kleermaker, die de vleugels maakte, waarmee zij wegvloog.
Solanio. En wat Shylock zelf betreft, hij wist toch dat het vogeltje al in de veeren zat, en dan zit he t in den aard van da volkje om het nest te ontvliegen.
Shylock. Verdoemd zal ze zijn !
Salarino. Zeker, als de Duivel haar richter zal zijn.
Shylock. Mijn eigen vleesch en bloed zoo in opstand!
Solanio. Schaam je wat, oude vent, in opstand bij een man van uw jaren.
Shylock. Dat zeg ik van mijn dochter, mijn eigen vleesch en bloed.
Salarino. Daar is tusschen u w vleesch en het hare meer verschil dan tusschen git en ivoor; meer verschil tusschen uw bloed en het hare dan tusschen rooden en rinschen wijn. Maar vertel ons \'reis, hebt ge ook gehoord, of Antonio eenig verlies op zee geleden heeft ?
Shylock. Daar heb ik nu weer een andere kwade zaak; een bankroetier, een verkwister, die nauwelijks zijn hoofd op den Ki-alto durft vertoonen; een bedelaar die altijd zoo netjes op de beurs placht te komen. Laat hij maar op zijn kontrakt passen; hij placht mij altijd een woekeraar te noemen; laat hij maar op zijn kontrakt passen; hij placht altijd geld te leenen uit christelijke goedhartigheid; welnu, laat hij maar oppassen voor zijn kontrakt.
Salarino. Nu, je zult, toch zeker zijn vleesch niet eischen, als hij in gebreke blijft te betalen\'? Wat zou je daarmeê uitvoeren?
Shylock. Aas om meê te visschen; al zou het nergens anders voor deugen, het zal ten minste mijn wraak verzadigen. Hij heeft den neus voor mij opgetrokken en mij eeli half millioen schade gedaan; hij heeft om mijn verliezen gelachen en mijn eerlijke winst verdacht gemaakt; hij heeft mijn natie gelasterd, mij gedwarsboomd in mijn zaken, mijn vrienden doen verkoelen en mijn vijanden aangehitst. Eu welke reden had hij daarvoor? Ik ben een Jood! Heeft een Jood dan geen oogen? Heeft een Jood dan geen handen, geen zintuigen, geen ledematen, geen neigingen of
3
de koopman van venetië.
hartstochten? Wordt hij niet met dezelfde spijs gevoed, met dezelfde wapens bezeerd ? Is hij niet aan dezelfde kwalen onderhevig • genezen dezelfde middelen hem niet; maken dezelfde zomer en winter hem niet koud en warm, even goed als een christen\'? Bloeden wij niet, als je ons prikt lachen wij niet, als je ons kittelt; sterven wij niet, als je ons vergif ingeeft en — zouden wij ons dan niet wreken, als je ons trapt? Gelijken wij u in al het andere, wij willen ook daarin u gelijk zijn. Als een Jood een Christen beleedigt, wat is dan zijn gelatenheid? Wraak! En als dan een Christen een Jood beleedigt, wat moet dan zijn lijdzaamheid zijn op het voorbeeld van den Christen? Natuurlijk, wraak! De boosheid die ge mij leert zal ik in praktijk brengen, en het zou al heel slecht gaan, als ik het raijn leermeesters niet verbeterde. \')
(/.V\' n bediende treedt oqgt;.
Bediende. Mijneheeren, mijn meester Antonio is te huis en verlangt u beiden te spreken.
Salarino. Wij hebben hem reeds overal gezocht.
[Tubal treedt oji).
Salarino. Daar komt er nog een van de natje. Hier kan geen derde van huns \'gelijke meer bijkomen, tenzij de Duivel-zelf een Jood wordt. (Solania, Salarino en de Bediende vertrekken),
ShYLOCK. Wel, Tubal, wat nieuws hebt ge van Genua ? Hebt ge mijn dochter gevonden?
Tudal. Op onderscheiden plaatsen heb ik van haar hooren spreken, maar ik heb haar niet kunnen vinden.
Shylock. Ha! wel, wel! wel, wel! Een diamant kwijt, die mij in Frankfort twee duizend dukaten heeft gekost! Nu eerst is de vloek op onze natie gevallen; ik heb het nooit zoo gevoeld als nu. Twee duizend dukaten waarde en dan nog andere kostbare, heel kostbare steenen! Ik wou dat mijn dochter dood aan mijn voeten lag, met de juweelcn in haar oor! Ik wou dat ze voor mij in de kist lag en de dukaten naast haar! Niets van ze gehoord! Niemendal! En ik weet niet hoeveel uitgegeven ora ze te zoeken. We), wel, verlies op verlies! De dief met zooveel er van door, en dan nog zooveel om den dief te zoeken I En geen voldoenig, geen wraak! En geen ongeluk in aantocht, of het valt op mijn schouders, geen zuchten of ik heb ze uit te blazen ; geen tranen, of i k heb ze te vergieten.
Tubal. Neen, andere menschen hebben ook ongelukken. Antonio, zoo hoorde ik in Genua, — —
SiiyLOCK. Wat, zeg je, wat, wat? Een ongeluk, een ongeluk?
Tubal. Antonio heeft een schip verloren, dat van Tripolis kwam.
\') Bittere woorden, voor den christen; xalsem, alsem,quot; zou Ham let zeggen.
DERDE BEDRIJF, TWEEDE TOONEEL.
Shylock. God zij gedankt, God zij gedankt! Is het waar, is het stellig waar ?
Tubal. Ik heb enkele van de matrozen gesproken, die de schipbreuk ontsnapt zijn.
Shylock. Ik dank je, beste Tubal! Goed nieuws, mooi nieuws. Ha, ha! In Genua, zegt ge ?
Tubal. Uw dochter, naar ik hoorde, bracht daar in één nacht een tachtig dukaten door.
Shylock. Je geeft me een dolksteek. Nooit zal ik dan mijn arme geld terug zien! Tachtig dukaten in één braspartij ! Tachtig dukaten!
Tubal. Op weg naar Venetië [kwam ik in gezelschap met verscheidene krediteuren van Antonio, die er een eed op deden dat hij springen moet.
Shylock. Dat doet mij pleizier. Ik zal hem pijnigen, ik zal hem martelen! Wat doet mij dat een pleizier!
Tubal. Eén van hen toonde mij een ring, dien uw dochter hem in ruil gegeven had voor een aap.
Shylock. De vloek over haar ! Je martelt mij, Tubal! Dat was de turkoos, dien ik van Lea gekregen heb, toen ik de bruigom was. Ik zou hem voor geen wildernis vol apen gegeven hebben. \')
Tubal. Maar Antonio is stellig geruïneerd.
Shylock. Ja, dat is waar, dat is stellig en zeker. Kom, Tubal, huur mij een gerechtsdienaar, bespreek hem een veertien dagen van te voren. Ik wil zijn hart hebben, als hij \'tkontrakt schendt; want als hij er niet meer is in Venetië, kan ik zaken doen zoo als \'t mij aanstaat. Ga, Tubal, en wacht mij in onze synagoge; toe, mijn beste Tubal, ga heen; in onze synagoge, Tubal!
{Beiden treden af).
TWEEDE TOONEEL.
Belmont. Een kamer in Portia\'s huis.
[Bassanio, Portia, Gratiano, Nerissa en gevolg treden op. De kastjes zijn onthuld),
m k |i
f\' l.
Portia. Ik bid u, maak niet zooveel haast; toef nog een dag of twee, vóór gij de kans waagt; want doet gij een verkeerde keuze, dan ben ik uw gezelschap kwijt; nog een poosje geduld dus! Daar is zoo iets in mij (ofschoon het daarom nog geen liefde is) dat mij zegt, dat ik u niet gaarne kwijt zou willen zijn, en
\') Vooral aan den turkoos werd vroeger magische invloed toegesehreveu. Niet alleen veranderde hij van kleur bij een naderend onheil, maar had ook het vermogen om den vrede tusschen echtgenooten te bewaren; vandaar wellicht een bruidsgeschenk tusscheu twee verloofden.
3\'
1
de koopman van venetië.
gij zelf begrijpt heel goed, dat het geen haat is, die ons in dien zin raad geeft. Kort en goed, opdat ge mij niet mis verstaat, — een meisje toch spreekt niet anders dan zij denkt, — ik zou u hier nog wel een maand of twee willen houden, eer gij om mij de kans waagt. Ik zou u bij het kiezen wel eens kunnen helpen, maar dan zou ik meineedig zijn, en dat nooit! Zoo zoudt gij dus ook kunnen mistasten; maar als gij dat doet, dan zoudt gij mij waarlijk doen wenschen, dat ik aan die zonde van meineed schuldig ware. Foei, wat oogen hebt gij! Zij hebben mij belezen en gedeeld : de eene helft is het uwe, do andere helft is het uwe, — is het mijne, wil ik zeggen; maar indien het mijne, dan ook het uwe, en dus het geheel het uwe! 0 booze lotsbeschikking, die scheiding maakt tusschen eigenaars en hun rechten! Zoo ben ik, ofschoon de uwe, niet de uwe. Valt het ongelukkig uit, dan moge Fortuin er voor boeten, — niet ik. Ik spreek te lang, maar het is om den tijd te rekken, hem uit te sparen, hem te verlengen en zoodoende uwe keuze nog wat op te houden.
Bassanio. Laat mij kiezen, want zoo, zoo is het een leven op de pijnbank.
Portia. Op de pijnbank, Bassanio? Beken dan ook, welk boos verraad er met uw liefde samen gaat.
Bassanio. Geen ander dan het verraad der akelige onzekerheid, die mij doet vreezen voor het bezit mijner geliefde. Er zou even innige vereeniging en vriendschap tusschen sneeuw en vuur kunnen zijn, als verwantschap tusschen verraad en mijn liefde.
Portia; \'Ja, maar ik vrees dat gij daar op de pijnbank spreekt, waar iemand gedwongen alle mogelijke bekentenissen doet.
Bassanio. Beloof mij het leven en ik zal de waarheid bekennen.
Portia. Welnu dan, beken en leef.
Bassanio. Bekennen dat ik u lief heb zou werkelijk mijn lust en mijn leven geweest zijn. O gelukkige foltering, als zij die mij foltert, mij het antwoord der bevrijding in den mond legt! Maar breng mij naar de kastjes en tot de kans mijner fortuin.
Portia. Gaan wij dan! In één er van ben ik besloten; indien gij mij bemint, zult gij mij weten te vinden. Nerissa, en gij anderen, staat een weinig ter zijde. Laat de muziek klinken, terwijl hij een keuze doet; indien hij dan mistreft, zal hij den zwaan geiijk in melodieën verdwijnen; en om de vergelijking volkomener te maken: mijn oog zal den stroom vergieten, die hem het vloeiend doodsbed zal zijn. Maar hij kan ook winnen, en wat is dan de muziek ? Dan is de muziek als het blij geschal van trouwe onderdanen bij de kroning van een monarch; dan is zij als de ^oete tonen van den morgen, die het oor van den bruidegom in den droom besluipen en hem oproepen tot het feest des huwelijks. Zie, hij gaat in niet minder wakkere houding maar met veel meer liefde dan de jeugdige Alcides, toen hij du maagd bevrijdde, die
derde bedrijf, tweede tooneel.
het klagend Troje als schatting aan het zeegedrocht betaald had. Ik sta hier voor het offer; onze omgeving zijn de Dardaansche vrouwen, die met roodgekreten oog vergaderd zijn om den uitslag van dit bedrijf te zien. — Ga, Hercules!
Leef gij, dan leef ik ook. Wel grijpt mij de angst meer aan, Bij \'t zien des strijds, dan u, die \'t strijdperk in zult gaan. {Muziek, terwijl Bassanio met zich zelf over de kistjes te rade gaat).
LIED.
Waar ontstaat de liefdegloed,
In ons hoofd of ons gemoed?
Hoe gewonnen, hoe gevoed?
Hef aan, hef aan!
Oogen doen de liefde ontstaan,
Die uit lonken kracht verwerft.
Schoon ze als kind in \'t wiegje sterft.
Dat het klokje voor haar brom.
En haar dood vermelde alom;
Ik zal voorgaan: bom, bam, bom!
koor.
Bom, bam! bom, bam! etc.
Bassanio. Maar de uiterlijke vertooning kan dikwerf misleiden; de wereld wordt steeds door ijdel sieraad bedrogen. In rechtszaken, bijvoorbeeld, welk pleidooi, hoe averechtsch en verdraaid ook, vermag niet de bewijzen van de misdaad te heraantelen, zoo het met een deftige stem wordt voorgedragen ? En in godsdienst,— welke vloekbare dwaling, die niet door een uitgestreken gelaat wordt gewijd, door tekst op tekst wordt gekeurd, zoodat de ongerijmdheid zich achter het schoone sieraad verbergt? Er is geen ondeugd zoo onnoozel, dat zij niet aan de eene of andere deugd het masker zou ontleeuen om zich beminnelijk voor te doen. Wat zijn er bloodaards, wier hart evenveel te vertrouwen is als ijs van één nacht, en die toch een baard van een Hercules, van een norschen Mars aan do kin dragen; kon men ze van binnen bezien, zij zouden een lever vertoonen zoo wit als melk, daarom borgen zij ten minste den uitwas der dapperheid om schrik te verwekken \'). En zie op schoonheid! Gij zult bemerken, dat men ze bij gewicht koopt; en daarin vertoont zij een wonder der natuur, daar zij
\') Menigmaal vindt mm bij Shakespeare toespeling op het oude bijgeloof, dat een witten lever of bleek bloed als kenmerk van lafhartigheid beschouwde.
de koopman van venetië.
haar het lichtst maakt, die er het meeste van dragen. Zoo zijn ook die slingerslancdge gouden lokken, die zoo dartel met den wind meêzwieren, bij ingebeelde schoonheid., dikwerf herkend voor het. erfgoed van een tweede hoofd, terwijl de schedel die ze voortbracht op het kerkhof ligt.1) Aldus is het sieraad gelijk aan bat bedrie-gelijk strand, dat naar de branding lokt; de prachtige sluier, die een negerinne-schoonheid omhult; in één woord: de waarheid slechts in schijn, die de sluwe tijdgeest zich omhangt, ten einde de wijsten te verschalken. Eu daarom, glinsterend goud, schraal Midas-voedsel, ik wil niets van u welen. Evenmin van u, bleeke allemansvriend, die u van hand tot hand laat schieten! Maar gij, gij onaanzienlijk lood, dat liever dreigt dan met een ijdele belofte paait.
Uw dofheid kan mij meer dan glans behagen;
Hier kies ik dus, — o, moge ik heuglijk slagen!
Portia (ter zijde). Ha, thans gaat iedre hartstocht op de vluchti En zielestrijd én bange twijfelzucht,
Eu jaloezie èn sidderende ontroeriug!
O liefde, matig u in uw vervoering!
Spaar, spaar de mildheid van uw vreugderegeu.
Sluit af dieu vloed, mij overstelpt uw zegen.
Straks zal \'t te veel zijn!
Bassanio {het looien kastje openende). Wat zie ik hier! De beeltenis van de schoone Portia! Welke halfgod kwam die schepping zoo nabij? Bewegen die oogen zich? Of schijnen zij, zwevende op de stralen Van mijn oog, zich te bewegen? Hier zijn lippen, die zich voor een honigzoeten adem openen: zoo iets liefelijks mag zulke liefelijke zusters scheiden! En de haarlokken? De schilder speelt de spin daarmede: hij weefde een gouden net om er man-uenharteu mede te vangen, nog vaster dan de mug in het web-Die oogen echter! Hoe toch kon hij de zijnen tot zijn dienst houden om ze af te malen? Als hij er één gemaakt had, moest het, dunkt mij, beide de zijnen rooven^ om zoo zich zelf zonder wedergade te laten! Maar zie, hoe zeer doet de waarheid van mijn lof, in het onvermogen om naar eisch te schatten, deze beeltenis onrecht aan; evenzeer als deze beeltenis bij het oorspronkelijke toonbeeld moet achterstaan. En nu, hier is het geschrift, het kort begrip eu de inhoud van mijn geluk!
(Hij leest).
«Gij, die door geen schijn verblind.
Waardig kiest en heerlijk wint.
Was fortuin u welgezind,
Wees tevreên bij \'t geen ge vindt.
\') Het dragen van valscli haar door vrouwen kwam in \'s Dichters tijd in de mode.
derde bedrijf, tweede tooneel.
En zoek nooit een ander, vriud!
Is uw hoogste wensch voldaan,
Neemt ge uw kans voor zegen aan,
Naar de Jonkvrouw dan gegaan,
Haar met kussen overlaan;
Aan uw liefde is ze afgestaan.quot; —
Een vriendlijk blad! — quot;Verlof, mijn zielsverlangen 1 Ik kom hier om te geven en te ontvangen.
{Hij kust haar). Als één die waant dat, in den worstelstrijd.
Hij zich in \'t oog des volks uitstekend kwijt;
\'t Gejuich verneemt, dat schatert naar den hoogen,
Maar duiz\'lend vraagt en met vertwijflende oogen. Of \'t hem of d\' ander geldt, dat lofgetier:
Zoo, driemaal sehoone Jonkvrouw, sta ik hier, Nog twijflend of de waarheid me is gebleken,
Tot gij \'t bevestig, gij \'t bekrachtig, gij het teeken!
Portia. Heer Bassanio, gij ziet mij voor u staan, zoo als ik ben. Ofschoon ik voor mij-zelf alleen niet eerzuchtig in mijn wenschen zijn zou om meer en beter te zijn dan ik beu, toch zou ik om uwentwil wel twintigmaal verdrievoudigd willen zijn; wel duizendmaal zoo schoon, tien duizendmaal zoo rijk. Alleen om in uw schatting hoog te staan, zou ik in deugden, schoonheid, goederen en vrienden ontschatbaar willen zijn. Maar ach, de volle som van hetgeen ik beu is slechts een kleinigheid, dat is, in alles; een meisje, even eenvoudig als ongeleerd en onervaren; daarin echter gelukkig, dat ze nog niet te oud om te leeren is; gelukkiger nog, dat zij niet zóó dom is groot gebracht of zij kan leeren, en bet gelukkigst boven alles, dat haar volgzame geest zich aan u mag toe vertrouwen, om door u, als door haar gade, haar leidsman, haar koning, bestuurd te worden. Ik-zelf en al het mijne keert van nu aan tot u en het uwe. Tot heden was ik de eigenares van dit sehoone landgoed, de meesteresse mijner dienaren, mijn eigen koningin; maar op dit eigen oogenblik zijn huis en dienaren ja ik-zelve de uwen, het eigendom van mijn eegade. Zie, ik schenk ze u weg met dezen ring; zoo gij er ooit van scheiden kunt, zoo gij hem mist of wegschenkt, zal zulks den ondergang van uw liefde voorspellen en mij het recht geven mij over u te beklagen.
Bassanio. Jonkvrouw, gij hebt aan mijn tong de kracht ontnomen van te spreken; slechts het bloed in mijn aderen spreekt tot u. Er heerscht in mijn geest een verwarring, gelijk er bij een joelende en opgewekte menigte ontstaat, als een beminde vorst een toespraak met gloed heeft voorgedragen: dan verandert een mengeling van geluiden in het onverstaanbaar gejubel van een enkelen vreugdegalm, die schoon geuit toch niet wordt uitgesproken.
de koopman van venetië.
Maai- zoo deze ring ooit van dezen vinger scheidt, dan scheidt mijn ziel van hier; o dan kunt gij uitroepen: «Bassauio is dood!quot;
Nerissa. Mijnheer en Mevrouw! wij die als toeschouwers onze ■wenschen hebben zien gelukken, wij zien thans ook liet oogenblik aangebroken om u geluk to wenschen. Veel geluk u, Mijnheer eu Mevrouw!
Gratiano. Edele Jonkvrouw en heer Bassanio, ik vvensch u al de vreugde, die gij u-zelven kunt toewenschen; want wat ge ook wenscht, het zal zeker ons niet schaden. Vriendelijk verzoek ik u, dat ik op denzelfden dag waarop gij het verbond van uw trouw plechtig zult vieren, mede door den echt moge vei bonden worden.
Bassanio. Van ganscher harte, zoo gij een vrouw kunt krijgen.
Gratiano. Heb dank, mijnheer, gij hebt er mij een bezorgd. Mijn oogen zien even vlug als de uwen rond, mijnheer! Gij hebt de meesteres aangezien, ik sloeg het oog op de kamerjuffer; gij bemindet en ik beminde, want te talmen staat mij evenmin aan als u, mijnheer! Hing uw geluk van het gindsche kistje af, het mijne evenzoo, gelijk gebleken is; want hier het hof makende tot mij het zweet uitbrak, en trouwe liefde zwerende tot mij het gehemelte droog was, kreeg ik ten laatste van deze schoone hier de belofte, dat zij mij haar hart zou schenken, in geval het geluk haar meesteresse aan u toewees.
Portia. Is dat waar, Nerissa?
Nerissa. Ja, Jonkvrouw, het is zoo, met uw welnemen.
Bassanio. En meent gij dat ter goeder trouw, Gratiano ?
Gratiano. Op mijn woord, mijnheer!
Bassanio. Ons feest zal door uw huwelijk in luister winnen.
Gratiano. Dan wedden wij om een duizend dukaten, wie den eersten jongen hebben zat, Nerissa!
Nerissa. Wat; zóóveel inzetten?
Gratiano. En nog wat meer doen, als wij willen winnen. — Maar, wie komt daar aan? \'t Is Lorenzo en zijn ongeloovige! En zie, mijn oude vriend Salerio uit Venetië er ook bij?
{Lorenzo, Jessica en Salerio, een bode van Venetië treden op).
Bassanio. Lorenzo en Salerio, weest welkom, indien althans mijn rechten niet nog te jong zijn om u het welkom hier aan te bieden. Met uw verlof, beste Portia, ik heet mijn vrienden en landgenooten hier welkom.
Portia. Ik doe hetzelfde van mijn kant: zij zijn hartelijk welkom.
Lorenzo. Ik dank UEdele! — Wat mij betreft, Bassanio, het was volstrekt mijn bedoeling niet u hier op te zoeken; maar toen Salerio mij onderweg aantrof, hield hij, trots alle weigering, bij mij aan. hem hierheen te vergezellen.
Salerio. Zoo is het, mijnheer! En ik had er reden voor. Signor Antonio Iaat u groeten. (Hij geeft Bassanio een brief over).
derde bedrijf, tweede tooneel.
Bassanio. Vóór ik dezen brief open, moet gij mij eerst eens zeggen, hoe mijn goede vriend hel maakt.
Sai.erio. Niet krank, mijnheer! of het moest naar den geest zijn; en ook niet wel, of liet moest evenzoo naar den geest zijn. Die brief daar zal u zijn waren toestand meèileelen.
Ghatiano. Nerissa, beur die vreemde dame eens wat op; heet haar welkom. — De hand, Salet io! Welk nieuws brengt gij ons uit A\'enetië? Hoe maakt onze koninklijke koopman het wel, onze Antonio?1) Ik kan mij verbeelden hoe blijde hij zal zijn met onzen gelukkigen uitslag: wij zijn de Jasons en hebben het gulden vlies gewonnen.
Salerio. Ik zou wel wenschen, dat gij het vlies gewonnen hadt, dat bij verloren heeft.
Portia. Daar moot in dien brief een of ander ongunstig nieuws zijn, dat aan Bassanio\'s wangen de kleur ontrooft. Een dierbare vriend gestorven ? Niets ter wereld kon anders een degelijk man zoo erg het gemoed ontroeren. Hoe nu, al erger en ergerquot;? — Met uw verlof, Bassanio! Ik ben uw wederhelft, en dus moet ge ook gulweg de helft afstaan, van hetgeen dit papier u brengt.
Bassanio. O mijn lieve Portia! Hier zijn eenige der smartelijkste woorden, die ooit papier bezoedelden! Edele Jonkvrouw! toen ik u voor het eerst mijn liefde verklaarde, zei ik u vrij uit, dat al mijn rijkdom mij in de aderen stroomde, — ik ben van adellijken bloede. Toen sprak ik de waarheid; en toch, dierbare Jonkvrouw, gij zult mei\'ken, hoezeer ik mij aan grootspraak schuldig maakte, zelfs toen ik mij-zelven op nul schatte. Toen ik u zeide, dat niets het mijne was, had ik u moeten zeggen, dat ik nog beneden nul stond; want inderdaad, ik heb mij tot schuldenaar van een dierbaren vriend, en mijn vriend tot schuldenaar van zijn erg-sten vijand gemaakt, om zoodoende middelen te verkrijgen. Hier is de brief, Jonkvrouw! het papier gelijkt het lichaam van mijn vriend,-en ieder woord is als een gapende wonde, waar het bloed uit stroomt. — Maar is het waar, Salerio? Is iedere onderneming mislukt? Geen enkele geslaagd, noch van Tripolis, van Mexico en Engeland, noch van Lissabon, Barbarijo en Indtë? Is geen enkel schip aan de vreeselijke klippen van \'s koopmans ondergang onisnapt?
Salerio. Niet één, mijnbeer! Bovendien, al had hij het bare geld om den Jood zoo dadelijk te voldoen, dan zou het toch blijken, dat de laatste het niet zou willen aannemen. Nooit zag ik een schepsel in de gestalte van een inensch zoo gretig hunkeren
De naam van «koninklijken koopman» was werkelijk bij de Veneti-aneu in gebruik; men bedoelde zulke kooplieden daarmede, die zich in den Levant uitgebreide bezittingen, zelfs geheele eilanden verworven hadden en er vloten en een krijgsmacht op nahielden.
de koopman van venetië.
naar het verderf van zijn evenmensch. Hij kwelt den Doge van den vroegen morgen tot den avond en raaskalt, dat de rechten van den ötaat worden verkort, wanneer men hem geen recht doet. Wel een twintig kooplui, de Doge-zelf en de aanzienlijksten van den raad, allen hebben hem zoeken te overreden, maar niemand kan hem den boozen cisch omtrent recht en voldoening van het kontrakt uit het hoofd brengen.
Jessica. Toen ik nog bij hem was, heb ik hem tegen zijn stam-genooten Tubal en Chus, hooren zweren, dat hij liever het vleesch van Antonio zou hebben dan twintigmaal de waarde van de som, die hij hem schuldig is; en ik weet maar al te goed, mijnheer, als wet, gezag en hoog bevel hem den eisch niet ontzeggen, dan is de arme Antonio er naar aan toe.
Portia. Zijt gij werkelijk zoo bijzonder gehecht aan dien vriend, die zoo in moeielijkheden zit?
Bassanio. \'tls mijn dierbaarste vriend; \'tis de hartelijkste man, dien men zich kan voorstellen, altijd welwillend gestemd en on-Terdroten in het bewijzen van weldaden; een man in wien het gevoel van eer der oude Romeinen schitterender uitkomt, dan in iemand die in Italië het loven heeft.
Portia. Hoe groot is de som, die hij den Jood schuldig is?
Bassanio. Voor mij staat hij borg voor drie duizend dukaten.
Portia. Hoe, niet meer? Betaal hem zesduizend en verscheur dan het kontrakt. Verdubbel, neen, verdrievoudig die zesduizend, eer een vriend van zulk een slag ooit een haartje verliezen zal, tengevolge van de schuld door Bassanio aangegaan. — Maar eerst met mij naar de kerk om mij den titel van echtgenoot te geven eu dan spoedig naar uw vriend te Venetië, want nooit zult ge met onrust in de ziel deel hebben aan Portia\'s legerstede. Goud zult ge hebben om twintigmaal dat onnoozele sommetje te voldoen; en is het voldaan, breng dan uw trouwen vriend hier mede. Ik-zelve en mijn kamerjuffer Nerissa zullen zoolang als onbestorven •weduwen uw terugkomst hier afwachten.
Op weg dan, spoed!
Gij zult nog op uw bruiloftsdag van hier;
Uw vrienden \'t welkom met een blij gemoed. —
Zoo dier gekocht, zijt gij mij dubbel dier!
Maar laat mij eerst den brief zien van uw vriend.
Bassanio (leest). «Beste Bassanio! Mijn schepen zijn allen verongelukt; mijn schuldeischers zijn woedend; ik ben geheel geruïneerd ; de vervaldag is voorbij en dus moet aan het kontrakt met den Jood voldaan worden. En daar de voldoening van den eisch noodzakelijk mij het leven zal kosten, zoo verklaar ik dat alle schulden tusschen u en mij vernietigd zijn. Mocht ik u slechts bij mijn dood zien! Intusschen, handel naar believen; als uw vriendschap u niet doet besluiten om te komen, laat dan mijn brief het ook niet doen.»
derde bedrijf, derde tooneel.
Portia. Mijn waarde Bassanio, denk aan niets anders dan zoo spoedig mogelijk te vertrekken.
Bassanio. Wijl gij \'tmij vriendlijk toestaat om te gaan,
Ga ik met spoed; maar tot ik hier weêr zij,
Trekk\' zelfs geen bed mijn moede leden aan, En plaats\' geen rust zich tusschen u en mij.
{Allen af).
DERDE TOONEEL.
Venetië. Een straat.
[Shyloch, Salarino, Antonio en een cipier treden op),
Shylock. Cipier, houd het oog op hem. Spreek me niet vau genade! Dat is de dwaas, die gratis geld ter leen gaf. — Cipier, houd het oog op hem.
Antonio. Luister nog even, goede Shylock!
Shylock. Ik houd mij aan \'t kontrakt; spreek mij niet van veranderingen: ik heb er een eed op gedaan, dat ik mij aan het kontrakt zal houden. Je noemde mij een hond, voor je er reden toe hadt; als ik dan een hond ben, zoo wacht je voor mijn tanden. De Doge zal mij recht doen. — Het verwondert mij, jou deugniet van een cipier, dat je zoo gek bent hem op zijn verzoek nog voor mij te laten komen.
Antonio. Ik bid u, luister tochj\'naar mij.
Shylock. Ik houd mij aan het kontrakt, en verkies dus niet naar je te luisteren; ik houd mij aan het kontrakt en dus geen woord meer! Denk je dat ik een sukkel van mij laat maken, een kwezelachtigen gek, die met zijn kop staat te schudden, «och, och» jammert en zoo maar dadelijk op de praatjes van christenen toegeeftquot;? Loop me maar niet langer achterna; ik wil geen praatjes meer, ik wil me alleen aan het kontrakt houden. {Shylock vertrekt).
Salarino. \'t Is de onbarmhartigste hond, die ooit onder men-schen verkeerde.
Antonio. Laat hem begaan. Ik zal hem niet langer niet nutteloos bidden lastig vallen. Hij zoekt mijn leven; en ik weet maar al te goed wat de reden is; ik heb menigeen die mij bij tijds zijn nootl klaagde uit zijn klauwen verlost, en daarom haat hij mij.
Salarino. Maar ik ben zeker, de Doge zal nooit toestaan dat aan zijn eischen voldaan wordt.
Antonio. De Doge kan deu loop van het recht niet weerhouden; want indien de waarborgen, waar vreemdelingen zich hier in Venetië op verlaten, willekeurig werden opgeheven, zou zulks de gerechtigheid van den Staat in opspraak brengen, wat niet zijn mag, daar handel en gewin hier in de stad van allerlei natiën afhangt. Daarom, gaan wij. Dit leed en de ondervonden verliezen
de k00pma1! vsn venetië.
hebben mij zoozeer afgebeuld, dat ik nauwelijks een pond vleesch meer over zal hebben, als morgen mijn bloedgierige eischer komt. — Gaan wij dan. Cipier! God geve, dat Bassanio nog komt om zijn schuld door mij te zien betalen, en dan heb ik niets meer te wenschen over. [Allen af).
VIERDE TOONEEL.
Belmont. Een kamer in P o r t i a \'s huis.
{Portia, Nerissa, Lorenzo, Jessica en Balthazar treden op).
Lorenzo. Voorwaar, mevrouw, al zeg ik het in uw bijzijn, gij hebt een edel en juist begrip van goddelijke vriendschap; zeer duidelijk blijkt dit uit de wijze, waarop gij do afwezigheid van uw gemaal draagt. Wist gij evenwel, wien gij die eer bewijst, wat een rechtschapen man het is, dien gij hulp hebt toegezonden, wat een dierbare vriend het is van uw gemaal, ik ben er zeker van, dat ge trotscher op uw daden zoudt zijn, dan een werk van gewone welwillendheid u kan maken.
Portia. Nooit heeft een goede daad mij nog berouwd, en dat zal ze heden evenmin. Want bij kameraden, die steeds met elkander omgaan en samen den tijd door leven, wier hart éénzelfde juk der vriendschap draagt, daar moet noodzakelijk ook zekere overeenkomst van trekken, van zeden en gezindheid wezen. Dit doet mij besluiten, dat deze Antonio, die de boezemvriend van mijn gemaal is, noodzakelijk ook op mijn echtgenoot moet gelijken. En is dat zoo, hoe luttel stond ik van het mijne af, om het evenbeeld mijns harten uit zulk een toestand van helsche wreedheid vrij te koopen. Maar dit komt mijn eigen lof wel wat al te zeer nabij, eiï daarom, niet meer daarvan. Luister naar andere dingen. Lorenzo, in uw handen beveel ik het beheer en het toezicht over mijn huis aan, tot mijn echtgenoot terugkomt. Wat mij betreft, ik heb in stilte voor den hemel de belofte afgelegd om, enkel door Nerissa vergezeld, de uren in overdenking en gebed door te brengen, tot haar echtgenoot en de mijne teruggekeerd zijn. Op een afstand van twee mijlen ligt een klooster, en daar zullen wij onzen intrek nemen. Ik verzoek u, de u opgedragen taak niet af te slaan, een taak die mijn genegenheid en zekere nooddwang u opleggen.
Lorenzo. Van ganscher harte. Mevrouw, zal ik uw last aanvaarden ; in alle billijke bevelen kunt gij op mij rekenen.
Portia. Mijn bedienden kennen mijn bedoeling reeds en zullen u en Jessica in plaats van Bassanio en mij als meester en meesteres erkennen. Vaarwel thans, tot wederziens!
Lorenzo. Gelukkige uren en opgeruimde gemoedsstemming mogen u vergezellen!
Jessica. Ik wensch UEdele alles wat uw hart verlangen kan.
DERDE BEHniJF. vierde TOONEEL.
Portia. Ik dank u voor uw weuschen en liet is mij een genoegen u hetzelfde toe te roepen. Waar wel, Jessica!
[Jessica en Lorenzo treden af).
En nu, Balthazar 1 heb ik u altijd trouw en eerlijk bevonden, laat dat ook thans zoo blijken. Neem dezen brief en spoed u met al de kloekheid van een mau naar Padua; stel hem mijn neef, Doctor Bellario, ter hand en wacht op een geschrift en een pak kleederen, dat hij u zal mede geven; dan gaat ge met allen denkbaren spoed naar het veer op Venetië en begeeft u derwaarts-Spil geen tijd met praatjes, maar haast u. Ik zal er vóór u zijn.
Balthazar. Ik zal mij zooveel mogelijk haasten. Mevrouw !
{Balthazar vertrekt).
Portia. Kom meê, Nerissa! Ik heb een plan op touw gezet, waar gij nog niets van weet: wij zullen onze echtgenooten zien, voor zij er aan kunnen denken.
Nerissa. En zullen zij ook ons zien ?
Portia. Zeker, Nerissa! maar in een kleeding, dat zij ons voorzien zullen wanen van datgene wat ons juist ontbreekt. Wanneer wij als jongelingen zijn uitgerust, wil ik wedden om al wat gij wilt, dat ik het aardigste ventje van de twee zal schijnen en ik mijn ponjaard met den kloeksten zwier zal dragen; ik zal met een gebroken stem spreken, als den overgang van knaap tot man eigen is, en twee trippelende treedjes in één mannen-schrede afmeten; ik zal als een snoevend jonkertje van allerlei duels spreken; ik zal aardige leugens opsnijden, zoo bijvoorbeeld, hoe aanzienlijke Dames mijn liefde zochten en bij een weigering stierven aan een gebroken hart; «kon ik het helpen?» zoo vraag ik dan, terwijl ik tevens met een berouwvol gezicht den wensch uit, dat ik er niet zooveel mocht vermoord hebben. En wel een twintig van dergelijke zotte leugentjes meer zal ik aan den man brengen, zoodat men er op zweren zal, dat ik eerst voor een paar jaar de,school verlaten heb. Geloof mij, ik ken een duizend zulke onbekookte grappen van die snoevende jonkers op mijn duimpje, en ik zal er gebruik van weten te maken.
Nerissa. Maar wat nu? Zullen wij ons in mannen Veranderen?
Portia. Foei, wat een vraag\' Zoo een losse snaak dat eens hoorde en het op zijn manier ging verklaren? Maar kom, ik zal u mijn heele plan nader meêdeelen, zoodra wij in het rijtuig zijn, dat ons aan de poort van het park wacht.
En dus, met haast! geen oogenblik gedraald;
\'k Heb twintig mijlen voor van daag bepaald!
[Beiden treden af).
de koopman van venetië.
Belmont. Een tuin.
(Lancelot en Jessica treden op),
Lancelot. Ja, wezenlijk; want ziet ge, de zonden van den vader worden aan de kinderen bezocht; daarom ben ik bang voor u, dat verzeker ik u. Ik ging altijd rond met u om en daarom vertel ik u ook thans mijn idee over die zaak. Maar komaan, leef er maar vroolijk op los, want ik geloof waarachtig, dat gij in ieder geval verdoemd zijt. Daar is maar één hoop, die u nog zoowat goed kau doen, en dat is dan nog een soort van bastaard-hoop.
Jessica. En zeg rne \'reis, welke hoop dat is?
Lancelot. Wel, gij zoudt nog kunnen hopen, dat uw vader eigenlijk uw vader niet is, dat gij niet de dochter zijt van een Jood.
Jessica. Dat zou wezenlijk een soort van bastaard-hoop zijn; maar dan zouden do zonden van mijn moeder aan mij bezocht moeten worden.
Lancelot. Dat is waar; nu vrees ik waarlijk, dat gij van vaders en moederswegen beiden verdoemd zijt. Terwijl ik dus Scylla, uw vader, vermijd, val ik in Charybdis, uw moeder. Nu, dan zijt gij van beide kanten verloren.
Jessica. Ik zal behouden worden door mijn echtgenoot; hij heeft een christen van mij gemaakt.
Lanoeeot. Op mijn woord, des te erger is hij te berispen. Daar waren vroeger al christenen genoeg, juist zooveel als met en door elkander konden leven. Dat christen-maken zal de prijs der varkens maar doen rijzen; als wij allen zwijnenvleesch-eters worden, zullen wij binnen kort geen reepje spek meer in de pan hebben voor ons geld.
(Lorenso treedt op).
Jessica. Ik zal mijn man eens vertellen, wat ge daar zegt, Lancelot! Daar komt hij aan.
Lorenzo. Niet lang meer, of ik zal jaloersch op je worden, Lancelot, als je zoo mijn vrouw in de hoekjes lokt.
Jessica. Neen, gij bebt niets voor ons te vreezen, Lorenzo! Lancelot en ik zijn aan het kibbelen. Hij zegt maar ronduit, dat er voor mij geen hoop op zaligheid is, omdat ik de dochter van een Jood ben; bovendien zegt hij, dat gij geen goed lid van de maatschappij zijt, want door Joden tot christenen te bekeeren, doet gij den prijs van het spek rijzen.
Lorenzo. Dat kan ik beter voor het gemeene welzijn verantwoorden dan gij dat grapje met het zwarte meisje; het moriaantje gaat groot, en wel bij u, Lancelot!
Lancelot. Gaat zij groot? Zeker niet aan eerbaarheid; en was
derde bedrijf, vijfde tooneel.
zij daarin wat licht, dan is het geeu wonder dat ik haar wat zwaarder gemaakt heb in gewicht.
Lorenzo. Hoe iedere nar zijn woordspelingen heeft! Ik denk dat binnen kort het aardigste vernuft het zwijgen zal kiezen, en gesnap alleen in papegaaien zal geprezen worden. Naar binnen,, heertje! zeg dat ze zich voor den maaltijd gereed houden.
Lancelot. Dat zijn ze reeds, mijnheer! zij hebben allen hun maag bij zich.
Lorenzo. Mijn hemel, wat een wijsneus ben je! Zeg dan, dat ze den maaltijd gereed maken.
Lancelot. Dat is ook al gedaan, mijnheer! Dekken is het eenigste wat er overschiet,
Lorenzo. Dan gedekt, sinjeur!
Lancelot. Dat ook al niet, mijnheer! ik weet te goed wat mij past,
Lorenzo. Nog al meer verwarring der sprake! Wil je al den schat van je vernuft in eens toonen? Ik verzoek je, versta een eenvoudig man in zijn eenvoudige meening. Ga naar je kameraden; zeg dat ze de tafel dekken, het eten opdragen en dan zullen wij komen om te middagmalen.
Lancelot. De tafel, mijnheer, zal opgedragen, het eten zal gedekt worden, en wat uw komst tot. den maaltijd betreft, mijnheer! dat zal zijn al naar luim of inval het beschikt. [Lancelot vertrekt).
Lorenzo. O kostbaar gezond verstand, wat uitgezochte woorden! De dwaas heeft zich een leger van zoogenaamd geestige zetten iu het hoofd geplant. Trouwens, ik ken menigen dwaas van hooger rang dan hij, maar even vernuftig, die voor een puntig woord de zaak zelve in den war brengt. — Hoe gaat het, Jessica? Vertel mij nu \'reis gul uit uw gevoelen: hoe bevalt u Bassanio\'s echtgenoot ?
Jessica. Meer dan ik het u zeggen kan. \'t Is waarlijk nu wel zaak. dat Bassanio een voorbeeldig leven leidt; want nu hij zulk een zegen in zijn gade gevonden heeft, geniet hij de vreugde deshemels reeds hier op aarde; en indien hij zulks op aarde niet waardeert, zal hij met reden nooit in den hemel komen. Zie, als twee goden in den hemel een weddenschap aangingen, waarbij het om twee aardsche vrouwen te doen zou zijn, dan moest, als Portia er een van was, aan de andere noodzakelijk iets worden toegevoegd; want de armzalige wereld bezit haar wedergade niet.
Lorenzo. En juist zulk een echtgenoot hebt gij in mij gevonden, als hij in haar als vrouw.
Jessica. Ei wat, vraag ook mijn gevoelen daaromtrent.
Lorenzo. Dat zal ik straks doen; gaan wij éeist ter maaltijd.
Jessica. Neen, laat mij u prijzen, terwijl ik er smaak in heb.
Lorenzo. Och neen, laat het voor tafelkout dienen, dan kan ik het, wat ge ook te zeggen hebt, met andere spijzen des te boter verduwen.
Jessica. Goed; ik zal u dienen. [Beiden treden af).
de koopman van venetië.
VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Venetië. Een gerechtshof.
(_D« Doge, de Senatoren, Antonio, Bassanio, Gratiano, Salarino, Solanio en anderen treden op.)
Doge. Welnu, is Antonio hier?
Antonio. Ten dienste van Uwe Hoogheid.
Doge. Het spijt mij om u: gij staat tegenover een eischer, die een hart heeft als steen, een onraenschelijk wezen, onvatbaar voor medelijden en in wiens gemoed geen vonkje erbarmen woont,
Antonio. Ik heb reeds gehoord, wat groote moeile Uwe Hoogheid zich getroost heeft om hem in zijn onraeêdoogenden eiscli te matigen; doch daar hij onverbiddelijk is en geen wettig middel mij aan zijn haat onttrekken kan, zoo stel ik mijn lijdzaamheid tegen zijn woede over en wapen mij met al de rust der ziel om de boosheid en verbittering der zijne te verduren.
Doge. Laat een van u den Jood voor het hof roepen.
Soi.anio. Hij wacht reeds aan den ingang. Zie hier, Uwe Hoogheid!
[Shylock treedt op).
Doge. Maak plaats en laat hem voor mij verschijnen. — Shylock, allen hier in de stad en ook ik zijn van meening, dat gij die schijn van boosaardigheid slechts tot liet uiterste uur zult volhouden; en dan\', zoo gelooft men algemeen, zult gij uw erbarmen en medelijden op oen wijze toonen, die het zeldzaamste contrast vormt met uw schijnbare wreedheid. In plaats dus van het verbeurde op te vorderen, dat is, een pond vleesch van dezen armen koopman, zult gij niet alleen de boete laten varen, maar door menschelijk-heid en edelmoedige gezindheid bewogen, hem bovendien nog de helft van het kapitaal schenken. Daaraan twijfelt men niet als gij een blik van deernis werpt op de geleden verliezen, die voldoende zijn om een koninklijk koopman ten ondergang te brengen, om deernis af te dwingen zelfs van koperen boezems en ruwe steenen harten, van onvermurwbare Turken en Tartaren, die niet gewoon zijn aan daden van hoffelijke welwillendheid. Wij allen verwachten een edelmoedig antwoord. Jood!
Shylock. Ik heb Uwe Hoogheid mijn bedoelingen reeds medegedeeld: bij onzen heiligen Sabbath heb ik gezworen, dat ik het kontrakt ten volle wensch uitgevoerd te zien. Indien gij mij zulks weigert, moge het gevaar daaruit voortspruitende op de rechten en vrijheden uwer stad neerkomen. Gij zult mij vragen, waarom ik liever een pond onooglijk vleesch dan drie duizend dukaten wil hebben. Op die vraag antwoord ik niets anders dan; ik verkies het nu eenmaal zoo. Is dat antwoord u genoeg? Ei zeg
vierde bedrijf, eerste tooneel.
wanneer een rat mijn huis onveilig maakt, en het mij eens believen zou tien duizend dukaten te offeren om haar te vergeven ? Wat dunkt u van dat antwoord? Daar zijn menschen die een schreeuwend varken niet kunnen uitstaan; anderen die woedend worden als zij een kat zien; weêr anderen wien het neusgehuil van een doedelzak zóó aangrijpt, dat ze de urine niet kunnen houden; want onze neigingen beheerschen onze hartstochten, al naar mate iets aanstaat of afkeer inboezemt. En nu, mijn verantwoording. Gelijk er geen houdbare reden is aan te geven, waarom de eene een krijscheud varken niet kan uitstaan; een tweede geen nuttig en onnoozel katje kan zien; een derde geen ruigharigen doedelzak kan hooien zonder in het onvermijdelijk geval te komen van kwelling te veroorzaken, omdat men zelf gekweld wordt, — zoo kan ik, zoo wil ik geen andere reden geven dau een opgekropten haat, een zekeren afkeer, dien ik Antonio toedraag; die haat, die afkeer drijven mij aan hem met een eisch te vervolgen, die niet in mijn eigen voordeel is. Is dat antwoord u voldoende ?
Bassanio. Dat is geen antwoord tot verontschuldiging van uw wreeden eisch, ongevoelig mensch!
Shylock. Ik ben geen antwoord schuldig, dat U naar den zin is.
Bassanio. Vermoordt dan iedereen, wat hem niet aanstaat?
Shylock. Haat iemand datgene ooit, wat hij niet zou willen vermoorden ?
Bassanio. Iedere aanstoot zet zoo maar dadelijk geen haat.
Shylock. Wat, laat gij u door een slang dan tweemaal steken?
Antonio. Och, bedenk toch, dat gij hier met den Jood spreekt. Gij kunt even goed aan het strand den vloed gebieden om beneden het gewone peil te zinken; gij kunt even goed den wolf naar de oorzaak vragen, waarom hij het ooi doet blaten om het speenlam; gij kunt evengoed den bergpijnboomen het schudden en het rui-schen verbieden, wanneer hun toppen door de vlagen des hemels worden beroerd; gij kunt evengoed het ergste bestaan, als het Joodsche hart van hem — wat is er wel harder? — trachten te vermurwen. Daarom smeek ik u, doe geen ander aanbod, bezig geen andere middelen meer, maar laat mij kort en goed en zonder verdere woordverspilling vonnissen, opdat de Jood zijn eisch voldaan zie.
Bassanio. Voor uw drie duizend dukaten heb ik er hier zes.
Shylock. Ware ieder van de zes duizeiid\' in zessen gedeeld, en lioodt gij mij een dukaat voor ieder deel, ik zou ze niet opstrijken, — ik zou mij aan het koutrakt blijven houden.
Doge. Hoe wilt ge op genade hopen als gij ze niet bewijst?
Shylock. Welk oordeel zou ik vreezen waar ik geen onrecht doe? Gij hebt onder u veel gekochte slaven, die gij als uw ezels, als uw muildieren en honden in allerlei lage en vernederende
de koopman van venetië.
diensten bezigt, op grond dat gij ze gekocht hebt. Zal ik nu tot u zeggen; «Kom, geef ze de vrijheid, huw ze aan uw erfgenamen uit; — waarom moeten zij zoo onder zware lasten zweeten\'? Spreid hun bed even zacht als het uwe; laat dezelfde spijze ook hun gehemelte streelen!» Dan zoudt ge mij immers tot antwoord geven; «Die slaven zijn ons eigendom.» En datzelfde antwoord geel\' ik u. Het pond vleesch, dat ik van hem eisch, is duur gekocht; het kornt mij toe en ik wil het hebben. Weigert gij mij recht te doen, schande dan over uw recht! Dan missen uw dekreten hier in Venetië alle kracht! Ik eisch hier mijn recht; antwoord mij, zal ik het verkrijgen?
Doge. Ik zal de rechtszitting krachtens mijn ambt hier staken, tenzij Bellario, een geleerd Dokter in de rechten, tot wien ik gezonden heb om de zaak tot een beslissing te brengen, nog van daag hier voor het hof verschijne.
Salanio. Uwe Hoogheid, buiten staat een bode, die zoo even van Padua is aangekomen en brieven van genoemden Dokter medebrengt.
Doge. Breng ons de brieven en laat den bode roepen.
Bassanio. Hoop nu het beste, Antonio! houd toch goeden moed, man! Eer krijgt de Jood mijn vleesch, bloed, gebeente en al wat hij wil, voor gij ééu enkelen droppel om mijnentwil zult verliezen.
Antonio. Ik beu het gemerkte schaap van de kudde ter slachting aangewezen. De zwakste vrucht valt altijd het eerst op den grond; zoo zij het ook met mij. Gij kunt mij geen grooter dienst doen, Bassanio, dan mij te overleven en mijn grafschrift te schrijven.
(Nerissa treedt op, als de klerk van een advokaat gekleed).
Doge. Komt gij van Padua, van Dokter Bellario?
Nerissa. Van beide, Heer! Bellario laat u groeten. {Zijgeeft den Doge een brief over. Shylock zet middelerwijl zijn mes op zijn schoenzool aan).
Bassanio. Waarom zet gij uw mes toch zoo ijverig aan?
Shylock. Om straks dien bankroetier het vleesch uit te snijden.
Gratiano. Niet op uw zool, maar op uw ziel wet gij uw mes, hardvochtig schepsel. Maar geen metaal, neen, zelfs geen bijl van den beul kan half de scherpte hebben van uw gescherpten wrok. Dringt geen enkele bede u in de ziel?
Shylock. Neen, geen enkele die uw armoedig verstand kan uitdenken.
Gratiano. De vloek over u, onbarmhartige hond! Het recht zelf zij aangeklaagd, zoo lang het u leven laat. Je doet mij bijna wankelen in het geloof en met Pythagoras van meening zijn, dat de zielen van dieren zich in het lichaam der menschen steken; uw hondsche geest heerschte eenmaal in een wolf, die om menschenslachting gehangen werd, waarop zijn felle ziel aan het galgenkoord ontglipte om u in te varen, terwijl een ongeloovige
vierde bedrijf .eerste tooneel.
moeder van u zwanger ging. Wie twijfelt daaraan? Is niet uw begeeren wolfachtig, bloedig, moordhongerig en roofzuchtig ?
Shylock. Eer zult gij uw longen te bersten schreeuwen dan het zegel van mijn kontrakt wegrazen. Neen, mijn beste jongen, je deed wijzer je verstand wat op ie lappen, anders gaat het reddeloos verloren. Ik kom hier voor mijn recht op.
Doge. Deze brief van Bellario\'s hand beveelt ons hof een jong en kundig dokter aan. Waar is hij ?
Nerissa. Hier dicht bij; hij wacht op antwoord, of gij het hem vergunnen zult voor te komen.
Doge. Van ganscher harte. Laat drie of vier van u hem beleefdelijk voor het hof binnenleiden. Middelerwijl zal het hof den brief van Bellario hooren lezen.
(Een klerk leest.) «Uwe Hoogheid zij onderricht, dat ik bij de de ontvangst van uw brief ernstig ongesteld was. Op het oogenblik echter, dat uw bode tot mij kwam, was er een jong Dokter van Rome hier, mij een vriendschappelijk bezoek brengende; zijn naam is Balthazar. Ik maakte hem met de rechtszaak tusschen den Jood en Antonio den koopman bekend; wij sloegen samen onderscheiden rechtsgeleerde werken na. Ik heb hem mijn gevoelen in dezen medegedeeld, en zijn eigen geleerdheid, waarvan ik niet genoeg ter aanbeveling kan spreken, zal dit gevoelen ter plaatse en gelegenheid aanvullen en toelichten; op mijn aandrang zal hij zich bij u aanmelden om aldus in mijn plaats aan het verzoek van Uwe Hoogheid te voldoen. Ik verzoek u wel, dat het gebrek aan jaren geen beletsel moge zijn om hem uw volle vertrouwen en achting te schenken; want nooit zag ik iemand zoo jong van lichaam en zoo oud in wijsheid. Ik beveel hem in uw welwillende ontvangst aan, daar ik zeker ben, dat de ondervinding mijn aanbeveling volkomen zal wettigen.»
Doge. Gij hoort wat de geleerde Bellario ons schrijft. — En zie, daar komt de Dokter zelf aan, vermoed ik.
[Portia treedt op, gekleed als Dokter in de redden\').
Geef mij de hand. Gij komt van onzen ouden vriend Bellario, niet waar?
Portia. Zoo is het, edele Heer!
Doge. Gij zijt welkom; neem plaats hier. Zijt gij reeds volledig met het rechtsgeding bekend, dat heden voor het hof hangende is ?
Portia. Ik ben van de zaak reeds ten volle ingelicht. Wie is de koopman hier en wie de Jood?
Doge. Antonio en de oude Shylock komen voor!
Portia.. Uw naam is Shylock?
Shylock. Shylock is mijn naam.
Portia. Van een vreemden aard is de eisch dien gij instelt, en met dat al kunnen de wetten van den staat u niet beletten de
4*
de koopman van venetië.
zaak in rechten te vervolgen. — {Tot Antonió). Gij staat hier als gedaagde, niet waar ?
Antonio. Ja, op zijn aanzoek bij het hof.
Portia. Erkent gij dit kontrakt ?
Antonio. Ja, ik erken het.
Portia. Dan dient de Jood genade te schenken.
Shyeock. Wat kan mij daartoe dwingen, zeg mij dat eens?
Portia. Genade is een gunstbetooning die allen dwang uitsluit, zij is als de milde regen die van den hemel op het lager aardrijk nederdruppelt. Zij brengt een tweevoudigen zegen mede : zij zegent hem die geeft en die ontvangt. Zij is het machtigst in de mach-tigsten; schooner dan de kroon siert zij den troonmonarch. Zijn schepter duidt de sterkte der wereldlijke macht aan, en is het zinnebeeld van het gezag en de majesteit, waardoor koningen eerbied en vrees inboezemen; maar boven de heerschappij van den schepter staat de macht der genade: zij heeft haar zetel in het hart der koningen; zij is het zinnebeeld van de Godheid zelve, en aarrtsche macht komt dan het meest die der Godheid nabij, wanneer genade het recht matigt. Daarom, Jood, al eischt gij hier ook de voldoening van het recht, bedenk toch tevens dat, naar den loop van het recht, niemand van ons ooit de zaligheid deelachtig zal worden. Wij bidden allen om genade en juist diezelfde bede leert ons, genade aan anderen te bewijzen. Ik sprak dit alles, opdat gij u in uw rechtsvordering eenigszins zoudt matigen, want zoo gij uw eisch doordrijft, zal het hof van Venetië zich strikt aan de wet houden en het vonnis in des koopmans nadeel moeten wijzen.
Shyi.OCK. Mijn daden op mijn eigen hoofd! Ik sta op mijn recht; ik eisch de boete voor de schending van het kontrakt.\'
Portia. Is hij niet in staat te betalen?
Bassanio. Wel zeker! hier in tegenwoordigheid van het hof bied ik het hem aan; de dubbele som zelfs, en zoo dat nog niet voldoende is, verbind ik mij om \'t tienvoud te betalen, op verbeuring van mijn handen, mijn hoofd en mijn hart. En mocht dat nog niet voldoende zijn, dan blijkt het duidelijk, dat boosaardigheid hier alle rechtschapenheid onderdrukt. Ik verzoek u dringend, buig voor ditmaal de wet naar uw gezag; bega een luttel onrecht ter wille van een groot recht en breidel de weerbarstigheid van dien wreeden Duivel.
Portia. Dat mag niet zijn; geen macht in Venetië, die de eenmaal gevestigde wet kan verkrachten. Men zou er in het vervolg zich op beroepen en menige dwaling zou bij zulk een voorbeeld den staat met gevaar bedreigen. Het mag niet zijn.
Siiylock. Een Daniël is gekomen om recht te doen; ja een Daniël! O wijze jonge rechter, wat een eerbied heb ik voor u.
Portia. Ik bid u, laat mij het kontrakt nog eens zien.
Shylock. Hier is het, hooggeleerde Dokter, hier is het.
vierde bedrijf, eerste tooneel.
Portia. Shylock, men biedt u driemaal de volle som aan.
Shylock. Een eed, een eed, ik heb den hemel een eed gezworen. Mag ik een meineed op mijn geweten laden 1 om heel Venetië deed ik dat niet!
Portia, \'t Is waar, het kontrakt is vervallen, en de Jood kan dus naar recht een vol pond vleesch eischen, dat hij naar believen nabij het hart den koopman kan uitsnijden. Kom, Shylock, wees edelmoedig; neem het drievoud van de som; laat mij het kontrakt verscheuren.
Shylock. Ja, als er aan voldaan is, zooals de inhoud luidt. Het blijkt dat gij een waardig rechter zijt; gij kent de wet en uw uiteenzetting der zaak is zoo bondig als mogelijk is. Ik vorder dus bij de wet, waarvan ge zulk een verdienstelijk steunpilaar zijt, dat gij mij het vonnis wijst. Ik zweer bij mijn ziel, dat geen tong van eenig inensch de macht bezit om mij te overreden. Ik sta hier op mijn recht.
Antonio. Ik smeek het hof met al de kracht die in mij is om het recht zijn loop te laten.
Portia. Welnu dan, het is niet anders, gij moet uw boezem voor het mes ontblooten.
Shylock. O nobele rechter! Ha, voortreffelijk jonkman!
Portia. Want naar de letter en de bedoeling der wet bestaat er geen twijfel of aan de boete, die volgens het kontrakt kan worden geëischt, moet voldaan worden.
Shylock. Zeer waar, zeer waar! O wijs en rechtvaardig rechter, hoe machtig veel ouder zijt ge dan gij teekent.
Portia. En dus, ontbloot uw boezem.
Shylock. Ja, zijn borst; zoo staat er in het kontrakt, niet waar, edele rechter? «Nabij zijn hart,quot; dat staat er letterlijk.
Portia. Dat is zoo. Zijn er schalen hier om het vleesch af te wegen ?
Shylock. Ja, ik heb ze hier bij de hand.
Portia. Zorg voor een wontiheeler van uw kant, Shylock, om lt;le wond te verbinden, anders zou hij dood bloeden.
Shylock. Is dat in het kontrakt vermeld?
Portia. Het staat er wel niet uitdrukkelijk, maar wat belee-kent dat? Het zou toch goed zijn, als ge dat uit menschelijkheid deedt.
Shylock. Dat kan ik niet inzien; het staat niet in het kontrakt.
Portia. Gij, Antonio, hebt gij soms nog\' iets te zeggen ?
Antonio. Slechts weinig: ik ben welgemoed en bereid tot alles. Geef mij uw hand, Bassanio! Vaarwel! Het grieve u niet, dat dit bitter lot mij om uwentwil treft. Hierin toch toont Fortuin zich vriendelijker dan zij placht te zijn; \'t is steeds haar gewoonte den ellendige zijn rijkdom te laten overleven, om met wezenloozen blik en gerimpeld voorhoofd het levensperk der armoe-
de koopman van venetië.
de in te staren, en zie, mij snijdt ze de pijnigende kwelling diei-ellende af. Gedenk mijner bij uw achtenswaardige vrouw; vertel haar den loop van Antonio\'s uiteinde; zeg haar hoezeer ik u liefhad; spreek hartelijk over mij als ik dood ben, en wanneer gij haar alles verhaald hebt, moge zij oordeelen, of niet Bassanio eenmaal een trouwen vriend had. Het rouwe u niet, dat gij dien vriend zult verliezen, en hem zal het niet rouwen, dat hij voor u betaalt; want zoo de Jood slechts diep genoeg snijdt, zal ik zoo aanstonds van ganscher harte uw schuld delgen.
Bassanio. Antonio, ik heb een vrouw tot echtgenoot verkregen, die mij zoo lief is als het leven-zelf; maar het leven-zelf, mijn echtgenoot en heel do wereld staan niet hooger bij mij dan uw eigen leven. Ik zou alles willen opgeven, ja, alles gewillig aan dezen Duivel hier opofferen, zoo ik u slechts kon redden!
Portia. Als uw vrouw u dit aanbod hoorde doen, zou zij u zeker luttel dank zeggen daarvoor.
Gratiano. En ik heb een vrouw, die ik innig liefheb, dal verzeker ik u, maar toch zou ik willen dat ze in den hemel was, zoo zij daar van de eene of andere macht kon verkrijgen, het snoode hart van dien jood te vermurwen 1
Nerissa. \'t Is goed, dat gij dit aanbod achter haar rug doel, anders kon die wensch licht uw huis in onrust brengen.
Shylock [ter zijde). Zoo zijn die christen-mannen! Ik heb een dochter; maar ik wilde liever dat ze iemand uit den stam van Barrabas tot man had, dan een christen! (Luid). Wij verspillen onzen tijd; mag ik u verzoeken, het vonnis uit te spreken.
Portia. Een pond vleesch van deu koopman komt u toe; het hof bevestigt dit en de wet moet het u toestaan.
Shylock. Ha, rechtvaardige rechter!
Portia. En ge moogt het vleesch hem uit de borst snijden; — de wet moet u dat toestaan en het hof bevestigt zulks.
Shylock. Ha, geleerde rechter! Dat is een vonnis! — Kom aan, maak u gereed!
Portia. Nog een oogenblik: daar is nog iets op te merken. Het kontrakt hier staat u geen enkelen droppel bloeds toe; de woorden zijn uitdrukkelijk: ueen pond vleesch,quot; en dus, houd u aan het kontrakt en neem u een pond vleesch. Vergiet gij echter onder het snijden een enkelen droppel van christen-bloed, dan zijn al uw landen en goederen volgens de wetten van Venetië aan den staat vervallen.
Gratiano. o, eerlijke rechter! — Merk op, jood, wat een geleerde rechter!
Shylock. Zegt de wet zulks ?
Portia. Gij zult zelf de akte zien. Want wees verzekerd, daar gij zoo op recht aandringt, zal u recht geschieden, meer dan gij verlangen kunt.
vierde bedrijf, eerste tooneel.
Gratiano. Ha, geleerde rechter! Merk op, jood, wat een geleerde rechter!
Shylock. Dan neem ik genoegen in het aanbod: betaal mij driemaal het bedrag en laat den christen loopen.
Bassanio. Hier is het geld.
Portia. Zacht wat! De jood zal zijn recht hebben; zacht wat, geen haast; hij zal hebben wat hem volgens het kontrakt toekomt, anders niet.
Gratiano. Ha, jood! wat een eerlijke rechter! Wat een geleerd man, hé?
Portia. En dus, maak u gereed hem het vleesch uit te snijden. Maar vergiet geen bloed en snijd noch meer, noch minder dan juist één pond vleesch; want indien gij meer of minder neemt dan een pond, al zij het ook in zijn geheel of bij gedeelten een twintigste deel van een scrupel, zelfs al slaat de schaal slechts een haartje over hetzij naar den eenen of den anderen kant, dan sterft gij, en al uw goederen vervallen aan den staat.
Gratiano. Een tweede Daniël; hoor, een Daniël, jood! Nu heb ik je onder de knie, ongeloovige!
Portia. Waarom talmt de jood zoo? Neem nu de boete die u toekomt, Shylock.
Shylock. Geef mij het geleende kapitaal en laat mij gaan.
Bassanio. Ik heb het geld ; hier is het.
Portia. Hij heeft het geld voor het open hof geweigerd; hij zal louter recht verkrijgen en de voldoening van het koutrakt.
Gratiano. Een Daniël; een tweede Daniël, zeg ik maar! Ik dank je, jood, dat je mij dat woord geleerd hebt.
Shylock. Zal ik dan het enkele kapitaal niet hebben ?
Portia. Gij zult niet anders dan de boete hebben; op eigen doodsgevaar kunt ge ze invorderen, Shylock!
Shylock. Welnu, dan mag de Duivel er hem meé zegenen; ik blijf niet langer bij het verhoor.
Portia. Wacht nog even, jood! De wet heeft nog een ander houvast aan u. Het is in de wetten van Venetië verordend, dat zoo het bewezen is dat eenig vreemdeling, hetzij rechtstreeks of door zijdelingsche pogingen, een burger naar het leven heeft gestaan, de man op. wien het was toegelegd de helft van zijn bezittingen voor zich mag opeischen, terwijl de andere helft de openbare kas van den staat zal toevallen. Bovendien blijft het leven van den schuldige dan ter genadige beschikking van. den Doge, wiens stem alleen in dezen beslissen kan. Deze wetsbepaling, beweer ik, is geheel op u toepasselijk; want duidelijk blijkt het uit dit rechtsgeding, dat gij het zoowel zijdelings als rechtstreeks op het leven van den gedaagde hebt toegelegd en zoodoende het vonnis op u hebt geladen, waarvan ik daar zooeven gewag gemaakt heb. Kniel dan neder en smeek den Doge om genade!
de koopjian van venetië.
Gratiano. Vraag verlof om u-zelven te mogen ophangen En toch, daar al uw rijkdom aan den staat vervalt, hebt ge zelfs de waarde van een strop niet over: dus dient ge op kosten van den staat gehangen te worden.
Doge. Merk op, Shylock, wat geheel andere geest ons bezielt. Ik schenk u het leven, vóór gij het ons afsmeekt. Wat de helft van het uwe aangaat, dat wordt het deel van Antonio; de andere helft zal aan den staat vervallen, hoewel het berouw deze laatste bepaling in een eenvoudige boete kan veranderen.
Portia. Ja, wat het deel van den staat betreft, niet dat van Antonio.
Shylock. Neen, ontneem mij het leven, ontneem mij alles; schenk mij niets. Gij ontrooft mij mijn huis, zoo gij het den steun ontneemt, die het in stand moet houden; gij beneemt mij het leven, als gij mij de middelen ontneemt, waar ik van leven rnoet.
Portia. Antonio, welke gunst wilt gij hem bewijzen 1
Gratiano. Een stropkoord gratis, anders niet, om \'s hemels wil I
Antonio. Behage het den Doge en het hof hem de eene helft van zijn bezittingen kwijt te schelden; ik ben tevreden indien hij mij de beschikking over de andere helft laat, ten einde haar bij zijn dood den edelman te vermaken, die onlangs zijn dochter heeft geschaakt. Tweeërlei beding stel ik daarbij vast; vooreerst, dat hij onmiddellijk wegens dit gunstbewijs een christen worde; ten andere, dat hij zich schriftelijk voor het hof verbinde, om allfs wat hij bij zijn sterven nalaat zijn schoonzoon Lorenzo en zijn dochter te doen uitkeeren.
Doge. Daartoe zal hij moeten besluiten, of ik zal de vrijspraak die ik zoo even uitbracht, herroepen.
Portia. Zijt gij tevreden, Shylock? wat is uw antwoord?
Shylock. Ik ben tevreden.
Portia. Klerk, schrijf de schenkingsakte.
Shylock. Ik verzoek u mij verlof te geven om te vertrekken. Ik ben niet wel; zend het geschrift mij na en ik zal het teekenen.
Doge. Ga dan heen, maar zorg dat het geschiede.
Gratiano. Twee peters zult gij bij uw doop hebben. Als ik uw rechter ware geweest, zoudt gij er tien meer gehad hebben om ur in plaats van naar de doopvont, naar de galg te brengen. \')
{Shylock treedt af).
Doge. Mijnheer, ik noodig u bij mij ter maaltijd.
Portia. Ik verzoek Uwe Hoogheid vriendelijk om verschooning r ik moet nog dezen avond noodzakelijk naar Padua, zoodat ik onmiddellijk zal moeten vertrekken.
\'j Toespeling op de Jury, die uit twaalf leden bestond, spottender wijze wel eens «Godfathers in lawquot; genoemd.
vierde bedrijf, eerste tooneel.
Doge. Het spijt mij, dut gij niet langer kunt blijven. Antonio laat het dien heer niet aan de bewijzen uwer dankbaarheid ontbreken, want naar mijn meening zijt ge hem veel verplicht.
{De Doge vertrekt met zijn gevolg).
Bassanio. Zeer geachte heer! Ik en mijn vriend zijn dezen dag door uw wijsheid uit een pijnlijke ongelegenheid gered. Als eenige vergoeding voor uw hoffelijke moeite bieden wij u de drie duizend dukaten aan, die wij den jood verschuldigd waren.
Antonio. En blijven bovendien ten allen tijde uw schuldenaars, waar gij op onze diensten of onze erkentelijkheid zoudt willen rekenen.
Portia. Die wél voldaan is, acht zich wél betaald; ik ben uiterst voldaan, nu ik u heb kunnen redden en dus acht ik mij daarmede wél betaald. Baatzuchtiger dan zoo was mijn gemoed nooit. Wanneer wij elkander weêr mochten ontmoeten, herinner u mijner dan. Ik wensch u alles goeds en neem hiermede afscheid van u.
Bassanio. Mijn waarde heer, ik laat u niet los: neem iets ter gedachtenis als een bewijs van onze hulde aan en niet als beloo-ning. Sta mij twee dingen toe, bid ik u, mij niet te weigeren en mijn aanbod mij ten goede te houden.
Portia. Gij dwingt mij bijna en daarom zal ik maar toegeven. [Tot Antonio). Geef mij uw handschoenen, ik zal ze u ter gedachtenis dragen. {Tot Bassanio). En als blijk van uw vriendschap, zal ik dezen ring van u nemen ; neen, trek uw hand niet terug; ik vraag niets meer en uw vriendschap zal mij die gedachtenis niet weigeren.
Bassanio. Deze ring, mijnheer? Ach, het is een kleinigheid. Ik zou mij moeten schamen u zoo iets aan te bieden.
Portia. Ik wil niets anders dan dien ring hebben ; ik heb er nu juist mijn zinnen opgezet, hoe het komt, weet ik niet.
Bassanio. Daar is wat meer dan de enkele waarde aan vast. Ik zal u den kostbaarsten ring in heel Venetië aanbieden, al moest ik er bij openbare aanvrage op uitgaan. Wat dezen betreft, ik verzoek u dringend mij te verontschuldigen.
Portia. Ik merk wel, mijnheer, dat ge zeer mild zijt in aanbiedingen; eerst hebt ge mij beduid te bedelen en nu, dunkt mij, leert ge mij hoe men een bedelaar -van zich af moet schuiven.
Bassanio. Mijn beste heer, deze ring werd mij door mijn vrouw gegeven, en toen ze mij dien aan den vinger stak, moest ik zweren, dat ik hem nooit zou verkoopen, weggeven óf verliezen.
Portia, Zoo\'n uitvlucht spaart er menigeen zijn geschenken. Als uw echtgenoot geen vrouw^is, die haar verstand verloren heelt, zal zij niet altijd even boos zijn, omdat ge mij dien ring gegeven hebt, vooral niet, als zij weef, hoe goed ik hem verdiend heb. \'t Is goed; ik wensch u den vrede.
{Portia en Nerissa treden af).
de koopman van venetië.
Antokio. Vriend Bassanio, laat hem den ring. Laat zijn verdienste en tevens mijn vriendschap tegen het bevel van uw gade opwegen.
Bassanio. Ga dan, Gratiano, loop hem na en tracht hem in te halen. Geef hem den ring en breng hem dan, zoo mogelijk, naar Antonio\'s huis. Vlug, maak haast!
[Gratiano vertrekt.quot;)
Kom, Anlonio, gaan wij samen dadelijk naar uw huis. Morgen vliegen wij beiden, zoo vroeg wij kunnen, naar Belmont. Kom; Antonio!
(Beiden treden af).
TWEEDE TOONEEL.
Een straat in Venetië.
[Portia en Nerissa treden opquot;).
Portia. Tracht te weten te komen, \'waar de jood woont en geef hem deze akte, die hij onderteekenen moet. Nog dezen avond gaan wij op weg en zijn dan nog een dag vóór onze echtgenooten te huis. Deze akte zal Lorenzo zeker welkom zijn.
(Gratiano treedt op.)
Gratiano. Mijn beste heer, ik heb u bij tijds ingehaald. Bij nader iiizien zendt de heer Bassanio u dezen ring en noodigt u vriendelijk uit bij Antonio met hem het middagmaal te gebruiken.
Portia. Dat zal niet gaan. De ring evenwel neem ik dankbaar aan; vertel hem dat. Overigens, wees zoo goed mijn klerk te wijzen, waar Shylock woont.
Gratiano. Dat zal ik doen.
Nerissa. Ik wenschte u ook nog even te spreken, mijnheer! — (Tot Fortia). Ik zal trachten den ring van mijn echtgenoot in handen te krijgen, hoezeer ik hem deed zweren den ring trouw te bewaren.
Portia {tot Nerissa). Dat zal je zeker gelukken. Nu, met alle mogelijke eeden zal men willen bevestigen, dat zij de ringen aan mannen hebben geschonken. Maar wij zullen hen beschaamd doen staan en hun eeden te niet maken. — [Luid) Kom nu, maak haast; gij weet waar ik u wachten zal.
Nerissa. Kom, waarde heer! Wilt gij zoo goed zijn, mij het huis te wijzen?
(Allen af.)
vijfde bedrijf, eerste tooneei..
VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Belmont. Een laan voor P o r t i a \'s h u i s.. (Lorenzo en Jessica treden op).
Lorenzo. De maan schijnt helder. In een nacht als deze Toen zoele wind de boomen vriendlijk kuste En nauwlijks ruischen deed, — in zulk een nacht. Steeg Troïlus, dunkt mij, op Troje\'s wallen, En deed zijn ziel op zuchten naar de tenten Der Grieken zweven, waar in \'t uur der sluimring Cressida rustte. 1)
Jessica. In zulk een nacht.
Kwam Thisbe schuchter over \'t dauwnat triplen. En zag, nog voor den leeuw, zijn schaduw reeds, En vlood verschrikt weer heen.
Lorenzo. In zulk een nacht,
Stond Dido met een wilgtak in de hand Op \'t wilde strand, en wuifde haar geliefde Naar heur Karthaag terug. a)
Jessica. In zulk een nacht,
Gaarde ook Medea \'t tooverkruid, dat /Eson Op eens verjongen moest.
Lorenzo. In zulk een nacht.
Ontvlood ook Jessica den rijken Jood En vluchtte met een onbesuisden minnaar Naar Belmont heen.
Jessica. In zulk een nacht,
Zwoer jeugdige Lorenzo haar zijn liefde En stal haar hart door menig eed van trouw, quot;Waarvan niet één oprecht!
Lorenzo. In zulk een nacht.
Belasterde de lieve Jessica Haar minnaar, als een kleine helleveeg,
En hij vergaf het haar.
Jessica. Ik wilde u met den laatsten nacht verslaan,
Maar luister, \'k hoor den voetstap van een man.
Stefano treedt op).
) De liefde van Troïlus en Cressida is door den dichter in een. stuk van dien naam behandeld.
\') De wilg was oudtijds het beeld van versmade liefde.
de koopman van venetië.
Lorenzo. Wie komt daar zoo onverwacht in de diepe stilte van den nacht ?
Stefano. Een vriend.
Lorenzo. Een vriend! welke vriend? üw naam, als ik u verzoeken mag, vriend ?
Stefano. Mijn naam is Stefano. Ik breng u de tijding, dat mijn meesteres nog vóór den dageraad te Belmont wezen zal. Alle heilige kruisen, hier in den omtrek, gaat zij langs om er bij neder te knielen en zegen op haar echt af te smeeken.
Lorenzo. Wien brengt zij mede?
Stefano. Niemand dan een vromen kluizenaar en haar ka-merjuffer. Maar zeg mij, is mijn heer al teruggekeerd?
Lorenzo. Neen, ook hebben wij nog niets van hem gehoord. Maar laat ons naar binnen gaan, Jessica, en de meesteres des huizes een feestelijk welkom bereiden.
(Lancelot treedt op).
Lancelot. Holla, holla! ho, hei, ho! hollo, ho!
Lorenzo. Wie roept daar?
Lancelot. Hollo, ho! Hebt ge mijnheer en mevrouw Lorenzo ook gezien? Mynheer Lorenzo, holla, holla, ho!
Lorenzo. Houd op met je holla-geschreeuw, sinjeur. Hier.
Lancelot. Holla! Waar, waar?
Lorenzo. Hier, zeg ik je.
Lancelot. Zeg hem dan, dat er een postiljon van mijn heer is aangekomen met zijn hoorn vol nieuws. Mijn heer zal nog vóór den morgen hier zijn.
(Lancelot treedt af ).
Lorenzo. Mijn lieve schat, gaan wij naar binnen, wachten wij daar hun komst af. Maar toch, dat is onnoodig; waarom zouden wij ook naar binnen gaan? Vriend Stefano, wees zoo goed, zelf in huis bekend te maken, dat uw meesteres nabij is en laat het orkest hier komen om in de open lucht te spelen.
{Stefano vertrekt). Hoe lieflijk slaapt het maanlicht op den oever!
Hier vlijen wij ons neêr en laten \'t oor Besluipen van de klanken der muziek.
De nacht en kalme stilte doen de tonen Der zoete harmonie te schooner klinken.
Zit, Jessica! Zie hoe \'t gewelf des hemels Met loov\'ren schittrend goud is ingelegd.
Geen wereld, zelfs de kleinste die ge aanschouwt, Die niet in d\' omzwaai als een engel zingt En tot een koor zich vormt met cherubijnen,
Wien jeugd uit de oogen straalt. Die harmonie Bestaat ook in onsterfelijke geesten,
Maar wijl dit grove kleed der sterfelijkheid
vijfde bedrijf, eerste tooneel.
Hen insluit, kunnen wij haar niet vernemen. \')
(öe Muzikanten treden op). Ha, kom en wek Diana met een hymne;
Dring \'t zoet geluid uw meesteres in \'t oor.
Opdat zij nadre op \'t jub\'len der muziek.
(Muziek).
Nooit maakt een lieilijke muziek mij vroolijk.
De reden is, uw ziel is enkel aandacht;
Want zie maar eens een wilde eu dartle drift,
Of ongeleerd en jeugdig veulenras;
Wat dollen sprong, geloei en luid gehinnik
Hoort men naar d\'aard van\'t warme bloed hen maken;
Maar hooren ze eens trompetgeschal in \'t rond.
Of treft hun soms muziekgeluid het oor.
Dan, zult ge zien, staan ze allen samen stil.
Hun woeste blik keert tot een zedig rond zien
Door \'t streelend toongeweld. Zoo zong de Dichter,
Dat Orf\'eus boom en steen en vloed beheerschte,
Wijl niets zoo hard, verstokt of woedend is,
Dat niet muziek soms van natuur verandert.
De man die geen muziek heeft in zich-zelf, 1)
01\' nooit door liellijk toonakkoord geroerd wordt,
Deugt slechts voor roof, voor listen en verraad;
Het leven van zijn geest is stom als nacht,
Zijn neigingen als de Erebus zoo duister:
Vertrouw zoo iemand nooit! Hoor, hoor, muziek!
(Portia en Nerissa op eenigen afstand). Dat licht brandt in mijn zaal, dat wij daar zien. Hoe ver schiet toch die kleine kaars beur stralen. Zoo schijnt een goed werk in een booze wereld. Wij zagen toen de maan scheen :t kaarslicht niet. Zoo overstraalt de grooter glans den mindren; Eeu landvoogd schittert even als een koning, Tot hem de koning nadert: dan verliest Zijn praal eu staat zich als een inlandsch beekje In d\' Oceaan der wat\'ren. Hoor, muziek!
\'tls uwe hofkapel, mevrouw!
Ik zie, dat alles maar betrek\'lijk goed is:
Zij klinkt, dunkt mij, veel schopner dan bij dag.
Jessica. Lorenzo.
Portia.
Nerissa. Portia.
Nerissa. Portia.
zm: poëzie, gevoel voor harmonie, voor »al wat liefelijk is eu wel luidt.»
de koopman van venetië.
De stilte geeft haar dit vermogen, dame!
De kraai zingt even lieflijk als de leeuwrik,
Zoo men op geen van beiden acht geeft; en De nachtegaal, zoo hij bij dag zong^ dunkt me, Als iedre gans aan \'t gaglen is, zou niet Voor beter zanger doorgaan dan de kwartel.
Hoeveel, dat door zijn juisten tijd gerijpt wordt Voor waren lof en deeglijke volmaaktheid.
(De muziek houdt op). Stil! Luna slaapt nu bij Endymion,
Eu wil dus niet gewekt zijn.
Als ik mij niet bedrieg is dat de stem van Portia.
Portia. Hij kent mij als de blinde man den koekoek kent, — aan de leelijke stem.
Lorenzo. Welkom thuis, waarde mevrouw !
Portia. Wij hebben onze gebeden gestort voor het welzijn van onze echtgenooten, die naar wij hopen door onze beden goed zullen geslaagd zijn. Zijn zij reeds teruggekeerd.
Lorenzo. Nog niet, mevrouwI Zoo even kwam er echter een bode om ons hun komst aan te zeggen.
Portia. Naar binnen dan, Nerissa! Geef mijn bedienden last, om niet het minst van onze afwezigheid te laten blijken ; noch gij, Lorenzo! Jessica, gij ook niet. (Een hoorngesohat).
Lorenzo. Uw echtgenoot is nabij: ik hoor zijn hoornsignaal. Wij klappen niet uit de school, mevrouw! Vrees dus niet.
Portia. De nacht is thans, dunkt mij, slechts een kwijnend daglicht; hij is alleen wat flauwer; \'t is een dag als die, waarop de zon zich schuil houdt.
(Bassanio, Antonio, Gratiano en hun gevolg treden oji).
Bassanio. Wel houden wij met de Antipoden dag, als gij bij het afzijn van de zon verschijnt.
Portia. Moge ik licht geven, maar nimmer licht zijn: een lichte vrouw maakt gewoonlijk een man zwaarmoedig, en nooit zij Bassanio dat om mijnentwil. God verhoede het! Wees welkom thuis, mijn gemaal!
Bassanio. Heb dank, mijn lieve! Roep ook mijn vriend het welkom toe. Dit is nu Antonio, dat is nu de man, aan wien ik zoo oneindig veel verplicht ben.
Portia. In iederen zin moet gij hem veel verplicht zijn, want naar ik hoor had hij zich zeer om uwentwil verplicht gehouden.
Antonio. Zoo zeer niet of de uitslag was in mijn voordeel.
Portia. Gij zijt hartelijk welkom in mijn huis, mijnheer! Maar dat moet zich anders dan enkel in woorden toonen en dus zal mijn hoffelijkheid het wat kort maken met den mond.
(Gratiano en Nerissa schijnen middelerwijl ter zijde in een druk gesprek
gewikkeld}.
Nerissa. Portia.
T.nnpvrn
vijfde bedrijf, eerste tooneel.
Gratiano. {tot Nerissa). Ik zweer u bij gindsche maan, dat gij mij onrecht aandoet. In waarheid, ik heb hem aan den klerk van den rechter gegeven. Ik wou dat hem liever ik weet niet wat afgehouwen was, nu gij het u zoo aantrekt, mijn lieve!
Portia. Hoe! Nu al aan het kijven ? Wat is daar de oorzaak van ?
Gratiano. Een reepje goud, een onnoozele ring, dien ze mij gegeven heeft, en waar eeu spreuk voor Jan en alleman op stond, een echt messevnakers-rijmpje op het heft van een broodmes; dBemin me in nood en dood.quot; \')
Nerissa. Wat kalt gij van de spreuk of van de waarde! Gij hebt mij gezworen, toen ik hem aan uw vinger stak, dat gij hem tot op uw sterfbed dragen zoudt en dat hij zelfs bij u in het graf zou rusten. Al was het niet om mijnentwil, om uw vurige eeden zoudt gij den ring met zorg bewaard moeten hebben. Aan den klerk van een rechter gegeven! Ja wel, de hemel zij mijn rechter, nooit zal de klerk die hem heeft een baard om zijn kin dragen.
Gratiano. Wel degelijk, als hij eenmaal een man geworden is.
Nerissa. Zeker, als ooit een vrouw, een man kan worden.
Gratiano. Geloof mij, bij deze hand zweer ik u, dat ik hem aan een jonkman gaf, een soort van knaap, een half volwassen kereltje, niet grooter dan je-zelf bent, den klerk van den rechter, een echte snapper, die mij den ring als fooi afbedelde, en toen kon het mij niet van het hart hem te weigeren.
Portia. Gratiano, ik moet oprecht zijn; gij zijt zeer te berispen, nu ge zoo onbedacht van het eerste geschenk gescheiden zijt, dat uw gade u gaf; en dan een ring onder eeden aan uw vinger gestoken en dus docr een trouwbelofte aan uw vleesch vastgehecht als het ware. Ik van mijn kant heb mijn echtvriend een ring geschonken en liet hem zweren er nooit van te zullen scheiden. Zie, daar staat hij; ik zou er wel een eed op durven doen, dat hij dien ring voor al de schatten dezer wereld niet zou willen weg doen of van zijn vinger strijken, \'t Is waar, Gratiano, gij hebt al te onvriendelijk uw vrouw daarin een oorzaak van verdriet gegeven. Ware het mij gebeurd, het zou mij krankzinnig maken.
Bassanio {terzijde). Waarlijk het zou \'t beste zijn mijn\'linkerhand af te kappen en te zweren, dat ik haar in den strijd voor den ring verloren heb.
Gratiano. Mijnheer Bassanio heeft zijn ring aan den rechter geschonken, die er hem om verzocht en hem ook waarlijk verdiend had. En zie, toen verzocht de knaap, zijn klerk, dié nog al moeite met schrijven had gehad, den mijne; zoo was er niets aau te doen, want meester noch dienaar wilde iets anders dan de beide ringen hebben.
Portia. En welken ring hebt gij weggeschonken, mijn echt-
\') Eetschalen, mesheften en ook ringen van verloofden prijkten vroeger veelal met een rijmpje.
de koopman van venetië.
genoot? Toch niet dien ge van mij ontvangen hebt, hoop ik.
Bassanio. Zoo ik een leugen bij mijn vergrijp kon voegen, ik zou het ontkennen; maar gij ziet, mijn vinger heeft den ring niet meer, — hij is verdwenen.
Poutia. Ha, zoo ledig is ook uw onoprecht hart aan trouw. Bij den hemel, nooit zal ik aan uw zijde rusten vóór ik den ring zie.
Neiussa. Ik evenmin voor ik den mijne terug zie, Gratiano!
Bassanio. O, dierbare Portia! zoo gij wist aan wien ik den ring gegeven heb, zoo gij wist om wiens wil ik den ring heb weggegeven; zoo gij kondet begrijpen voor welken dienst ik den ring wegschonk en hoe ongaarne ik van den ring scheidde, toen niets anders dan alleen de ring zou worden aangenomen, — dan zoudt gij de hevigheid van uw misnoegdheid zeker matigen.
Portia. Zoo gij geweten hadt, welke kracht die ring bezat, of wie zij was die u dien ring geschonken heeft, of dat uw eer aan het bewaren van dien ring verbonden was, -— dan zoudt gij nooit van dien ring gescheiden zijn. Als het u beliefd had met vurigen ijver er voor te strijden, welk man zou er dan ooit zoo onredelijk zijn, om onbescheiden iets af te eischen, dat ons heilig is\'? Nerissu leert mij, wat ik denken moet; ik durf er op sterven als niet de eene of andere vrouw den ring gekregen heeft.
Bassanio. Neen, op mijn eer, mevrouw! bij het heil mijner ziel, geen vrouw heeft hem ontvangen, maar een rechtsgeleerde, die het aanbod der drie d-uizend dukaten heeft geweigerd, maar den ring als een gedachtenis vroeg. Eerst sloeg ik dat verzoek af en liet hem zeer onaangenaam gestemd van ons gaan, begrijp wel, den man die mijn dierbaren vriend het leven\'zelf behouden had. Wat zal ik tot deze dingen zeggen, mijn liefste? Ik was gedwongen hem den ring na te zenden; erkentelijkheid en schaamte brachten mij in het nauw; mijn eer liet zich door zulk een ondank niet bezoedelen. O, vergiffenis dan, beste Portia! Bij het gezegende licht van den hemel zweer ik u, zoo gij er bij tegenwoordig waart geweest, mij dunkt, gij hadt mij den ring afgesmeekt om hem den waardigen dokter ten geschenke aan te bieden.
Portia. Laat dan die dokter nooit mijn huis nabij komen. Daar hij het kleinood bekwam, waar ik zooveel prijs op stelde, en dat gij bezworen hebt voor mij te zullen bewaren, wil ik even mild zijn als gij geweest zijt. Ik zal hem niets weigeren, wat ik ook bezit, neen, zelfs mijn eigen persoon niet of het bed van mijn echtgenoot. Ik zal wel te weten komen wie het is, daar ben ik zeker van; slaap dus nooit een nacht van huis; bewaak mij met \'Argus-oogen, want doet gij dit niet en laat ge mij alleen, dan — hij mijn eer, die nog mijn eigen is, neem ik dien Dokter tot mijn bedgenoot.
vjjfde bedrup, eerrte tooneel.
Nerissa. En ik zijn klerk; wees ikis geraden, mijn vriend, a\';« gij mij aan mijn eigen bescherming overlaat!
Gratiano. Goed, doe dat maar; doch zoo \'k er bij mocht wezen, De jonge klerk heeft voor zijn pen te vreezen!
Antonio. Ach, ik ben do onzalige aanleiding tot deze twisten!
Portia. Neen, mijnheer, trek u dat volstrekt niet aan; gij zijt met dat al even welkom.
BaSSANIO. Vergeef mij, Portia, dit afgedwongen vergrijp; en ik zweer u in het bijzijn van deze vrienden, ik zweer u bij al den gloed van uw betooverende oogen, waar ik mij zelf in aanschouw --.
Portia. Ha, hoort gij allen dat? In beide mijn oogen ziet Bassanio zich dubbel; in elk oog eenmaal. — Zwoer bij uw dubbelheid, — zoo\'n eed verdient geloof.
Bassanio. Ach, hoor mij toch aan! Vergeef dit misdrijf en bij miju ziel zweer ik u, nooit zal ik u weder een eed breken, nooit!
ANTONiO. Eenmaal verpandde ik voor zijn geluk mijn\'lichaam, dat zonder hem, die thans den ring van uw echtgenoot draagt, voor goed verloren zou zijn. Nu durf ik weder een pand stellen; thans geldt het mijn ziel, die ik moge verbeuren, zoo ooit uw echtgenoot met voordacht zijn eed van trouw zal breken.
Portia. Goed, dan zult gij zijn borg zijn. Geef hem dezen ring en zeg hem dat hij hem beter beware dan den vorigen.
Antomo. Hier, vriend Bassanio, zweer dat ge dien ring trouw zult bewaren.
Bassanio. Bij den hemel, het is dezelfde dien ik den Dokter gaf!
Portia. Juist, ik heb hem van den Dokter gekregen die, vergeef het mij, Bassanio, voor dezen ring uw plaats aan mijn zijde innam.
Nerissa. En vergeef ook gij mij, goede Gratiano, want datzelfde half-volwassen kereltje, de klerk van den Dokter, heeft door middel van dezen ring dozen nacht uw plaats ingenomen.
Gratiano. Maar hoe heb ik het nu? Dat staat gelijk met het verleggen van de heerbaan in den zomer, als de wegen voldoende in orde zijn. Hoe, zijn wij hoorndragers geworden, vóór wij dat verdiend hebben ?
Portia. Spreek niet zoo tuchteloos! Te recht zijt gij allen verbaasd. Zie, hier is een brief, dien ge zoo spoedig mogelijk eens lezen moet; hij komt van Padua, van den heer Bellario. Uit dien brief zal hot u duidelijk worden, dat Portia de Dokter en Nerissa de klerk was. Lorenzo hier kan getuigen, dat ik onmiddellijk na ii vertrokken en juist zooeven teruggekeerd ben. Ik ben zelfs mijn huis nog niet binnen geweest. — Antonio, gij zijt welkom; ik heb beter nieuws voor u mede gebracht, dan gij verwacht; ontzegel eens spoedig dien brief, gij zult er uit vernemen, dat drie van uw koopvaardijschepen plotseling met rijke lading de haven zijn bin-
5
de koopman van venetië.
nengeloopen. Gij zult thans niet weten door welk vreemd toeval ik aan dien brief\' gekomen ben.
Antonio. Ik sta verstomd.
Bassanio. Waart gij de Dokter, en ik herkende u niet?
Gratiano. Waart gij de kerk, die mij de hoornen opzet?
Nerissa. Ja, maar de klerk, die \'t nooit van zins zal wezen, tenzij hij eenmaal nog een man zal worden.
Bassanio. Lieve dokter, gij zult mijn bedgenoot zijn, en zoo dikwijls ik afwezig ben, moogt gij u tot mijn vrouw vervoegen.
Antonio. Lieve dame, het leven en des levens onderhoud hebt gij mij geschonken, want uit dezen brief krijg ik de zekerheid, dat mijn schepen veilig zijn binnengeloopen.
Portia. En nu, Lorenzo! mijn klerk heeft ook enkele bemoedigende tijdingen voor u.
Nerissa. Ja, en ik zal ze hem overgeven zonder fooi te eischen. Hier heb ik voor u en Jessica een behoorlijk gezegelde akte van den rijken Jood, waarbij bepaald wordt dat alles wat hij bij zijn sterven nalaat, u zal toevallen.
Lorenzo. Beminnelijke dames, gij strooit manna op den weg van half verhongerd volk!
Portia. Het is bijna morgen. En toch, ik ben zeker, dat gij nog niet ten volle voldaan zijt omtrent den loop van het gebeurde. Gaan wij naar binnen en neem ons daar stiptelijk in het verhoor; wij zullen van onzen kant op alle vragen een eerlijk antwoord geven.,
Gratiano. Goed, doen wij dat : en de allereerste vraag.
Waarop Nerissa zweren moet, is deze:
Of zij liefst wachten wil tot d\'andren. nacht, Of slapen gaan twee uur vóór \'t licht ons wacht. Maar was \'t ook dag, ik wenschte \'t duister mij, Om, klerkjen, uit te rusten aan uw zij. Nu, levenslang zal ik geen enkel ding Zoo trouw bewaren als Nerissa\'s ring.
[Allen treden af).
«De Venetiaansche Koopmanquot; is niet alleen één der meest populaire stukken van Shakespeare, maar ook één van diegenen, waarover het meest geschreven is. Dat de dichter, gelijk sommige be weren, een stuk geschreven heeft met een bepaalde strekking, namelijk, om een aanschouwelijke voorstelling te geven van do welbekende spreuk: sliet hoogste recht is hot grootste onrecht,quot; acht ik onaanneembaar. Zulke beweringen behooren tot kritische beschouwingen, waaraan wij sinds eenigen tijd ontwassen zijn. Een merkwaardig punt ter overweging blijft altijd de wijze waarop het karakter van Sbylock geteekend is. Dat Shakespeare, dat een dichter der quot;löe eeuw, zich niet ten eenemale kon losmaken van de diepgewortelde antipathieën zijner dagen is lichtelijk te begrijpen. Daargelaten nog enkele ruwe uitdrukkingen van Gratiano en anderen is het niet anders dan een toegeven aan den volksgeest zijner eeuw, dat de teleurgestelde en gekwelde Jood nog ten slotte gedwongen wordt een Christen te worden. Doch erkennen wij tevens dat de karakteristiek ongetwijfeld zon geleden hebben en in ieder geval in tegenspraak met plaats en tijd zou geweest zijn, als de Dichter zich geheel van alle antipathieën had losgemaakt. Meer nog: wij hebben in een aanteekening gewezen op het tragische in dit karakter, waar de Dichter aan het einde van het eerste bedrijf in Shylock den diep-verguisden volksstam in een aandoenlijk licht stelt. Vervolgens wijzen wij hier nog op Shylocks dochter; behalve dat zij een beminnelijk karakter is, teekent de Dichter in haar nog een krachtig protest aan tegen het volksvooroordeel, door haar de liefdevolle echtgenoot te laten worden van een edelman, door wien zij in de aanzienlijkste kringen wordt opgenomen; \'t is alsof de Dichter zijn gehoor toeroept: geen paria\'s in een beschaafde maatschappij, alleen boosaardigheid van gemoed en karakter rechtvaardigt uitsluiting. Dat was reeds veel voor die dagen, meer zelfs dan men zou kunnen verwachten in eenigen auteur van dien tijd. En hierbij denken wij aan een opmerking van Charles Lamb. Het Joden-type was tot in de dagen van den Dichter een monster, dat in de volksvoorstellingen doorloopend den hatelijken naam van »Barrabasquot; droeg en waarvan de autoriteiten zich gemakkelijk konden bedienen, om den volksgeest letterlijk tot razernij te brengen, wanneer er besloten was een alge-meenen roof en moord aan te richten ten einde zich met het geld en goed van den nijveren stam te verrijken. Hoe geheel anders is het bij Shakespeare. Shylock is en blijft een mensch in al zijti
S1.0T-AANTEEKEN1NG.
gevoelens en karaktertrekken. »Gij wreekt ii, als men ti helce-(iigt; en als gij ons beleedigt, zullen wij ons dan niet wreken?quot; Dat is de uiting van opgekropten en zeker afkeurenswaardigen liaat, maar daarom den mensch niet vreemd. Een menster dus ;\'.ien wij in Shakespeare\'s teekening niet. Eindelijk nog een opmerking, die iedere aandachtige lezing mij zal toegeven. Telkenmale wordt er in het stuk gesproken van hen jood, ook waar men een jood zou verwachten. Het luidt niet: «bodenk dat gij met een joon te doen hebt,quot; maar: «bedenk dat gij mot den jood te doen hebt.quot; Shakespeare teekent dus een in Venetië bekend individu, zonder daarom een geheelen stam te brandmerken. Als zoodanig is liet een teekening, die op één rij kan geplaatst worden met een Falstaff en andere in het oog vallende karakters uit\'s Dichters werken; de naam Shylock is door de geheele wereld bekend geworden.
In plaats van langer hierbij stil te staan vestigen wij liever nog de aandacht op de gelukkige en scherpzinnige wijze, waarop twee verhalen hier ineengeweven zijn en met elkander een onafscheidbaar geheel vormen, namelijk, de geschiedenis van Portia\'s huwelijk en die van Antonio\'s kontrakt. Beide geschiedenissen worden ieder afzonderlijk in «Gesta ho.manohumquot; aangetroffen, terwijl enkele bijzonderheden aan een verzameling novellen van Giovanni Fiorentino herinneren, getiteld «Pecorone.quot; Ook bestond er ten tijde van den Dichter een ballade, «Gernutusquot; getiteld, waarin de geschiedenis van het kontrakt behandeld wordt. Voor het vermoeden van Steevens, dat er een oud stuk zou bestaan hebben, dal uoor Shakespeare opnieuw bewerkt is, kunnen geen afdoende bewijzen worden bij gebracht. Onder de schoone tooneelen, die niet weinig tot de populariteit van het stuk hebben bijgedragen, moet men vermelden : de sluiting van het kontrakt, de drieërlei keuze van de kastjes (elk in hot bijzonder even karakteristiek) en bovenal de rechterlijke vonniswijzing voor den Doge van Venetië. Een hoogst dichterlijke vinding van don auteur erkent men in het vijfde bedrijf: na de angst en spanning, na den strijd der hartstochten en de eigenlijke ontknooping in de gerechtszaal volgt een tooneel van de liefelijkste harmonie in een schoon Italiaansch landschap, overgoten met het geheimzinnig licht der maan, verlevendigd door de zoete tonen der muziek en hel schalkschc gefluister van twee gelieven. Het is een naspel van wonderbare uitwerking na hel eigenlijk stuk, en toch tegelijk op het innigst met dat stuk zelf verbonden. Zulke grepen zal ieder Shakespeare steeds benijden.
Van het stuk bestonden twee kwarto-uitgaven, gedurende het leven van den Dichter verschenen. Zij dagteekencn beide van hel jaar 1600. schoon het stuk reeds in 1598 vermeld wordt. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk dat het reeds in 1594 werd opgevoerd.
MET EIGEN MAAT GEMETEN.
ViNCENTio, de Hertog.
Angelo, Stadhouder bij \'s Hertogs afwezigheid.
Escalus, een oud raadsheer.
Claudio, een jong edelman.
LüCio, een loszinnig edelman.
Twee andere Edellieden, vrienden van Lucio.
Een Stokbewaarder.
Een Rechter.
VarriuS.
Elleboog, eene onnoozele policie-dienaar.
Scnuijr, een jong edelman.
Pompejus, een snaaksche bediende van Juffrouw l\'apgaar.
ISEGRIM, een scherprechter.
Bernaudijn, een gevangene.
Isabella, zuster van Claudio.
Mariana, verloofde van Angelo.
■Iulia, beminde van Claudio.
Francisca, een non.
Juffrouw Papgaar, een koppelaarster, die een verdacht huis houdt. Hovelingen, Officieren, Burgers, een knecht en verder gevolg.
Het tooneel is in en bij Weenen.
EERSTE BEDRIJF. — EERSTE ÏOONEEL.
Een vertrek in het paleis des Hertogen.
{T)e Ilertoy, Escalus, Hovelingen en gevolg treden op).
Hertog. Escalus,--
Escalus. Uwe Hoogheid!
Hertog. U de beginselen van het regeeringsbeleid te ontvci; weu zou van mijn kant den schijn van betweterij of praatzucht hebben daar ik overtuigd ben, dat uw eigen kennis de grenzen van allen raad dien ik in staat ben te geven overschrijdt. Ik heb u derhalve niets anders te zeggen, dan dat ik u opnieuw in de uitoefeningvan uw ambt bevestig; gesteund door uw deugden, zullen uw bekwaamheden een ruim veld tot arbeid vinden. Met het karakter van ons volk, met de instellingen onzer stad en de algemeene rechtsbedoeling zijt gij zoozeer vertrouwd, als studie en ervaring ooit iemand hebben kunnen maken, voor zoover ik weet. Ziedaar onze opdracht, waarvan gij u, naar ik hoop, wel zult willen kwijten. — Gij daar, noodig thaus Angelo uit hier te verschijnen. — {Ken van het gevolg vertrekt). Onder welken vorm zal hij ons vertegenwoordigen, denkt gij? Want gij moet weten, dat wij met bijzondere bedoeling hem hebben uitgekozen om gedurende onze afwezigheid onze plaatsvervanger te zijn, dat wij hem ons bewind hebben toevertrouwd, hem met het vermogen onzer gunst hebben, bekleed en, in het kort, de geheele uitoefening van ons gezag hem hebben overgedragen. Wat dunkt u daarvan?
Escalus. Zoo er iemand in Weenen kan gevonden worden, die
mkt eigen maa.t gemeten.
zulk een onvoorwaardelijk bewijs van gunst en eer waardig is, dan is het Angelo.
Hertog. Zie, daar komt hij juist aan.
[Angela treedt op).
Angelo. Altijd gehoorzaam aan de wenschen van uwe Hoogheid, kom ik hier om uw hoog believen te vernemen.
Hertog. Angelo, uw geheele leven draagt een karakter van dien aard, dat uw handel en wandel voor het oog van den waarnemer niets te gissen overlaat. Gij zelf en uw talenten zijn echter niet in dien zin uw eigendom, dat gij uw geheele bestaan uitsluitend daaraan moogt toewijden, of uw deugden onkel aan u-zelven dienstbaar moogt maken. De Hemel handelt met ons gelijk wij met fakkels, die wij niet om haar zeiven ontsteken; indien wij nu het licht onzer deugden niet doen schijnen, dan is het volmaakt hetzelfde, of wij ze niet bezitten. Een schoone ziel heeft ook een schoono bestemming te vervullen; de Natuur verleent zelfs niet de geringste harer gaven, of zij behoudt zichzelve als een zuinige godin de rechten van een schuldeischer voor, het genot van erkentelijkheid en renten. Maar ik richt hier hot woord tot een man, die veeleer mij zou kunnen voorlichten. Eu dus genoeg hiervan, Angelo! Wees gij in onze afwezigheid onze eigen persoon; straffen en gunstbewijzen zullen in Weenen uit uw gemoed, van uwe lippen komen. De oude Escalus, schoon de eerste naar wien gij te vragen hebt, zal u als tweede ter zijde staan. Zie hier uw opdracht. fMij reikt hem. een papier over.)
Angelo. O, genadige Heer! laat eerst mijn metaal een nauwkeuriger proef ondergaan, eer zulk een edele en grootsche figuur er op gestempeld worde.
Hertog. Geen bedenking meer! Na wel overdacht en rijp beraad hebben wij onze keuze op u gevestigd. Aanvaard derhalve de eervolle opdracht. Zoo dringende spoed drijft ons van hier, dat wij er uitsluitend gehoor aan moeten geven en staatszaken van ernstig gewicht zelfs niet in overweging hebben kunnen nemen. Wij zullen u echter schrijven telkens als tijd en omstandigheden ons daartoe nopen, terwijl wij evenzeer verwachten, dat gij ons omtrent u en uw ambt op de hoogte houdt. En nu, vaarwel. Ik vertrouw op ae gelukkige vervulling van onze opdracht.
Angelo. Veroorloof ons echter, doorluchtige Heer, dat wij u een eind weegs op de reize vergezellen.
Hertog. Het dringende van mijn vertrek laat dergelijke plichtpleging niet toe; en op mijn woord, gij behoeft u daaromtrent geen het minste verwijt te maken. De omvang van uw gezag is volmaakt aan het mijne gelijk, zoodat aan uw eigen geweten is overgelaten, de wetten te verscherpen of te matigen. Geef mij de hand. Ik ga incognito op reis, want hoezeer ik het volk ook genegen beu, houd ik er toch niet van mij voor hun oogen ten toon te
eerste bedrijf, tweede tooneel.
stellen. Het moge goed gemeend zijn, ik voor mij heb geen smaak in zijn luide toejuichingen en onstuimige vreugdekreten; ook komt het mij voor dat hij die ze najaagt van geen wijze omzichtigheid blijk geeft. Nog eenmaal, vaarwel!
Angelo. De Hemel schenke voorspoed op uw onderneming!
Escaxus. En geleide u om u gelukkig te doen wederkeeren.
Hertog. Ik dank u zeer; vaartwel, beiden!
(De Hertog vertrekt.)
Escalus. Het zou mij aangenaam zijn, mijnheer, mij een geheim onderhoud toe te staan. Er is mij veel aan gelegen, den aard van mijn betrekking grondig te kennen. Een werkkring is mij aangewezen, maar van welken omvang en kracht hij is, werd mij niet duidelijk gemaakt.
Angelo. Het is evenzoo met mij. Laat ons daarover in beraad treden en wij zullen het spoedig omtrent dat punt volkomen eens worden.
Escalus. Ik ben tot uw dienst, mijnheer!
lü
T
[Beiden treden af.)
TWEEDE TOONEEL.
Een straat.
[Lucio en twee edellieden treden op.)
LuciO. Als onze Hertog en de andere Hertogen niet mot dea Kc. \' a van Hongarije tot een vergelijk komen, welnu, dan vallen al de Hertogen tegelijk den Koning op hel lijf.
Ie Edelman. De Hemel geve ons zijn vrede, maar niet dien van den Koning van Hongarije.
2e Edelman. Amen!
Lucio. Jij redeneert als de vrome zeeroover, die met de Tien Geboden naar zee ging, maar een van de tien uitschrapte.
2e Edelman. «Gij zult niet stelen.»
Lucio. Ja juist, daar haalde hij de pen door.
Ie Edelman. Welnu, het was ook een gebod, dat den Kapitein en al de overigen gebood hun werkkring op te geven; zij waren er op uitgegaan om te stelen. Daar is geen enkel soldaat onder ons, die in het gebed vóór het eten van harte smaak vindt in de woorden waarin om vrede gevraagd wordt, \'j
|
ü
2e Edelman. Ik heb nog nooit gemerkt, dat een soldaat er iets tegen had.
1i Werkelijk komt in oude formuliergebeden doorloopend de uit Jrukkiug voor: «En moge de Hemel ons vrede geven!»
met eigen maat gemeten.
Lucio. Dat geloof ik wel, want ik geloof, dat ge nooit ergens geweest zijt, waar gebeden werd.
2e Edelman. Niet? Ten minste een dozijn malen.
Ie Edelman. In rijm of op muziek?
Lucio. In rijm en onrijm; in alle talen.
Ie Edelman. Ook in eiken godsdienst, denk ik.
Lucio. Ja. waarom niet? Bidden is bidden, in spijt van allen geloofsstrijd, even als gij-zelf, bijvoorbeeld, een booze schelm zijt, in spijt van alle bidden.
Ie Edelman. Nu, wij werden steeds over denzelfden kam geschoren.
Lucio. Dat stem ik toe; even als de zelfkant en het fluweel. Gij zijt de zelfkant.
Ie Edelman. En gij het fluweel; en een heel mooi fluweel ook, driemaal geschoren, dat durf ik wel op je kaal hoofd zweren. Ik zou even graag de zelfkant van een stuk Engelsche baai zijn, als een stuk lluweel op de Fransche wijze geschoren, zoo als jij. Heb ik nu voelbaar gesproken?
Lucio. Dat geloof ik wel; wezenlijk, men kan het aan uw spreken hooren, dat het u pijnlijk valt. Door uw eigen woorden voel ik mij geneigd uw gezondheid te drinken; maar dan drink ik eerst, daar ik de lippen niet aan den beker wil zetten, dien gij aan den mond gehad hebt. \')
le Edelman. Ik geloof dal ik mij-zelven geraakt heb, niet waar?
2e Edelman. Dat heb je zeker, of je aangestoken bent of niet.
Lucio. Zie eens, daar komt juffrouw Troostlief aan! Ik heb onder Haar dak ziekten opgedaan, die mij een som kosten van--
2e Edelman. Nu, hoeveel?
Lucio. Raad eens.
Ie Edelman. Een drie duizend pijnlijke daalders per jaar.
2e Edelman. Ja, en nog wat.
Lucio. Een «Fransche kroon» nog daarenboven.
ie Edelman. Jij maakt altijd toespelingen op ziekten bij mij. Maar je hebt het glad mis; ik ben door en door gaaf.
Lucio. Voor zoover dingen die hol zijn, gaaf zijn te noemen,zijt gij het ook. Jou beenderen zijn hol; je prettig leven heeft aan je merg geteerd.
{Juffrouw Papt/aar treedt op).
Ie Edelman. Wel, hoe gaat het, juffrouw? In welke van je heupen plaagt je de jicht het meest?
J. Papgaar. Wel, wel, daar is er een gearresteerd, daar hebben ze er een ingerekend, die een vijfduizend van u allen waard was.
2e Edelman. Wie is dat? Toe, zeg ons, wie dat is?
\') Men geloofde vroeger, dat sommige ziekten door drinken uit denzelfden lieker besmettelijk waren. De vieze toespelingen der sprekers hier en later willen wij maar zwijgend voorbijgaan.
eerste bedrijf, tweede tooneel.
J. Papgaar. Wel mijnheer, dat is Claudio, signor Claudio.
Ie Edelman. Claudio naar de gevangenis gebracht? Dat kan niet waar zijn.
J. Papgaau. Nou, ik weet het maar al te goed; ik zag hem arresteeren; ik zag hem geboeid wegbrengen; en wat nog erger is, binnen drie dagen zal zijn hoofd vallen.
Lucio. Intusschen, na al onze gekheid, ik zou het toch niet graag willen. Ben je daar wel zeker van?
J. Papgaar. Of ik er zeker van ben; en de reden is, dat jonkvrouw Julia bij hem in de kraam moet.
Lucio. Ja, wezenlijk, het kan toch waar zijn; hij had mij beloofd al voor een paar uren mij hier te ontmoeten; en hij is altijd trouw een man van zijn woord geweest.
2e Edelman. Bovendien^ je merkt dat het eenigszins sluit met het gesprek, dat we onlangs over dat punt hadden.
Ie Edelman. Bijzonder komt het overeen met het regeeringsbe-sluit, dat wij hoorden afkondigen.
Lucio. Op weg! Wij moeten onderzoeken wat er van aan is.
{Lucio en de heide edellieden vertrekken).
J. Papgaar. Ja wel, de een door den oorlog, de ander door het zweetbad, een derde door de galg en een vierde door armoed, — zoo raak ik langzamerhand mijn klanten kwijt. 1)
(Pompejus treedt op)
Zoo, jij daar? Wat breng je voor nieuws?
Pompejus. Die man is werkelijk naar de gevangenis gebracht.
.1. Papgaar. En wat heeft hij uitgevoerd?
Pompejus. Een meesterstuk.
J. Papgaar. Maar wat kwaad heeft hij gedaan?
Pompejus. Naar forellen gevischt in een verboden vijver.
J. Papgaar. Hoe nu, heeft hij een meisje verleid?
Pompejus. Beter gezegd, hij heeft van een meisje een vrouw gemaakt. Maar zeg eens, heb je niet van die proclamatie gehoord?
J. Papgaar. Welke proclamatie, man?
Pompejus. Al de huizen in de voorsteden van Weenen zullen omvergehaald worden. *)
J. Papgaar. En wat zal er met de huizen in de stad zelf gebeuren ?
Pompejus. Die blijven staan om er zaad van te hebben. Zij zouden ook neergehaald worden, als een wijs burger er niet voor in de bres gesprongen was.
! I
li
Ü
.jj
) Het zweetbad was eeu oude geneeswijze voor zekere ziekte. Omtrent de ergerlijke tooueeleu eu uitdrukkingen iu dit stuk wordt een enkel woord in de slotaanteekening gezegd. Schoon voor de schildering vau den toestand zeer karakteristiek zijn ze toch alles behalve verkivikkelijk.
met eigen maat gemeten.
J. Papgaar. Wat je zegt! Al de huizen van gezellige bijeenkomst in de voorsteden worden omvergehaald?
Pompejus. Tot op den grond geslecht.
J. Papgaar. Nu, dan is er een groote verandering in den staat op handen. Wat zal er van mij komen?
Pompejus. Kom, kom, wees niet bang; goeden raadgevers ontbreekt het nooit aan klanten. Al moet je verhuizen, je behoeft daarom nog niet je broodwinning op te geven. Ik ben en blijf je winkelbediende. Goede moed! Zij zullen medelijden met u hebben; bij u, die bijna uw oogen in de zaak verloren hebt, zal men wel wat door de vingers zien.
J. Papgaar. Wat zou er aan te doen zijn, Thomas de tapper? Kom mee, dat moeten we \'reis bespreken.
Pompejus. Daar komt signor Claudio aan; de gerechtsdienaar brengt hem naar de gevangenis. Eu daar heb je jonkvrouw Julia.
[Juffrouw Fapgaar en Pompejus treden af. — De Stokbewaarder, Claudio, Julia en gerechtsdienaars treden op).
Claudio. Kerel, waarom stel je mij zoo aan de geheele wereld ten toon ? Breng mij de gevangenis binnen, die voor mij bestemd is.
Stokbewaarder. Ik doe dat niet om u te plagen, maar op uit-drukkelijken last van Angelo.
Claudio. Zoo doet dan die halfgod gezag ons voor de vergrijpen het volle bedrag betalen krachtens het woord des hemels; wien het treffen wil, treft het; wien het niet treffen wil loopt vrij; toch is het altijd rechtvaardig.
(Lncio en de beide edellieden treden op.)
Lucio. Wel, hoe komt dat zoo, Claudio? Van waar die boeien?
Claudio. Van te groote vrijheid, Lucio, van te groote vrijheid. Even als overdaad tot gedwongen vasten brengt, zoo leidt alle ontspanning door onmatig gebruik tot dwang. Gelijk de rat haar eigen gif rooft, zoo jaagt het menschelijk hart in eeuwigen dorst het kwaad na, en als wij drinken sterven wij.
Lucio. Als ik in boeien zoo verstandig redeneeren kon, zou ik om eenige van mijn schuldeischers sturen; en toch, om de waarheid te zeggen, is mij de dwaasheid der vrijheid ruim zoo lief als de deftige ernst der gevangenschap. Wat is uw misdaad toch, Claudio?
Claudio. Haar te noemen zou een nieuw vergrijp zijn.
Lucio. Zeg eens, is het moord?
Caudio. Neen.
Lucio. Ontucht?
Claudio. Als je \'t zoo noemen wil.
Stokbewaarder. Voort, mijnheer, gij moet verder.
Claudio. Nog een enkel woord, vriend ! — Lucio, luister nog even.
Lucio. Uren lang, als het je in eenig opzicht goed kan doen. Wordt de ontucht tegenwoordig zoo nagereden ?
eerste bedrijf, tweede tooneel.
Claudio. Luister wat het geval is met mij. Na een eerlijke verloving nam ik bezit van Julia\'s bed. Gij kent de jonkvrouw; zij is inderdaad mijn gade, uitgezonderd dat aan de uiterlijke vormen door de wet gevorderd nog niet voldaan is. Daartoe zijn wij nog niet overgegaan, met het oog op een bruidschat, tot heden nog in bewaring bij eenige harer bloedverwanten. Wij achtten het raadzaam onze liefde voor hen verborgen te houden, tot de tijd hen gunstig voor ons zou gestemd hebben. Nu heeft echter het lot gewild, dat het geheim onzer wederzijdsche genietingen met al te duidelijk schrift aan Julia zichtbaar is geworden.
Lucio. Zwanger, wellicht?
Claudio. Ja, zoo is het, ongelukkig genoeg! En thans die nieuwe plaatsbekleeder van onzen Hertog! Het zij, dat het de schuld is van zijn pas verworven ambt, dat hem verblindt; hetzij, dat de staat hem een paard toeschijnt, hetwelk de zooeven opgestegen berijder onmiddellijk de sporen laat voelen om het te toonen dat hij het beheerschen kan; hetzij, dat da tirannie eigen is aan zijn rang, of aan den uitverkorene die dezen rang bekleedt, ik kan dat niet beslissen; — genoeg zij het, als ik u zeg, dat onze nieuwe stadhouder al de muffe strafverordeningen weder oprakelt, die als verroeste wapenrustingen zoo lang aan den wand gehangen hebben, dat negentien jaarkringen voorbij zijn gegaan, zonder dat iemand er aan dacht ze te gebruiken. En zie, bloot om naam te maken, past hij thans onverwacht de beschimmelde en lang vergeten wetten op mij toe; ik zeg u, bloot om naam te maken.
Lucio. Daar houd ik het stellig ook voor. Nu is het mijn overtuiging, dat uw hoofd zóó los op uw schouders staat, dat een boerinnefje het er af zou kunnen zuchten, als zij verliefd is. Geef den Hertog kennis van het geval en doe een beroep op zijn genade.
Claudio. Dat heb ik reeds gedaan, maar hij is nergens te vinden. Ik bid u, Lucio, doe mij oen enkelen dienst. Op dezen dag gaat mijn zuster naar het klooster om er de voorloopige wijding te ontvangen. Breng haar met mijn hachelijken toestand in kennis; smeek haar in mijn naam met den strengen stadhouder in aanraking te komen en in persoon tot verzachting van het vonnis bij hem aan to dringen. Daar heb ik de beste verwachtingen van, want in haar jeugd bezit zij een kracht en welsprekendheid die ook zonder woorden te uiten, mannen tot zachtheid beweegt; hoeveel te meer dan zal haar dit gelukken, als zij met haar verstandige redenen voor den dag komt, zij die zo\'o uitstekend de kunst van overtuigen verstaat.
Lucio. Ik mag lijden dat ze slaagt, zoowel tot bemoediging van allen wien dergelijke hachelijke uitzichten voor de deur staan, als voor het behoud van uw leven, daar het mij wezenlijk spijt, dat gij het zoo allerdolst in een spelletje trik-trak zoudt moeten verliezen. Ik ga haar onmiddellijk opzoeken.
met eigen maat gemeten.
Claudio. Dank je zeer, mijn beste vriend Lucio!
Luoio. Binnen een paar uren.
Ci.auiuo. Kom, stokbewaarder, vooruit!
(Allen treden af).
DEHDE TOONEEL.
Een klooster.
(Be lïertoy en broeder Thomas treden op).
Hertog. Neen, vrome vader, zet die gedachte uit het hoofd; geloof niet dat de zwakke pijl der liefde een goed toegerust gemoed doorboren kan. De reden waarom ik u verzoek mij een geheime schuilplaats te verleenen, is van ernstiger en bezadigder aard dan de grillen en wenschen der vurige jeugd.
Br. Thomas. Mag uwe Hoogheid het mij openbaren?
Hertog. Niemand, vrome vader, weet beter dan gij, hoe ik steeds een minnaar van het afgezonderde leven ben geweest en hoe weinig waarde ik hechtte aan ijdele samenkomsten, waar jeugd en verkwisting en dartele onbezonnenheid den teugel vierden. Ik heb onlangs mijn onbeperkte macht en hoogen rang hier in Weenen aan Heer Angelo toevertrouwd, een man van strenge tucht en onbesproken ingetogenheid. Hij verkeert in de meening, dat ik naar Polen beu afgereisd, gelijk ik overal heb laten uitstrooien en gelijk men algemeen veronderstelt. En nu, eerwaarde Heer, zult ge mij vragen, met welk doel ik hier verschijn.
Br. Thomas. Ik zal het gaarne aanhooren.
Hertog. Wij bezitten in onzen staat strenge verordeningen en zeer scherpe wetten, als de noodzakelijke breidels tot beteugeling •van hardnekkige ondeugden. Sedert een veertien jaren hebben wij er echter niet de hand aan gehouden; zij liggen daar gelijk een sluimerende leeuw in zijn hol, die er niet aan denkt op prooi uit te gaan. Maar zie, wanneer liefdevolle maar zwakke vaders de dreigende berktwijgjes voor het oog der kinderen bloot als zinnebeeld van het gezag laten hangen, maar ze nooit gebruiken, dan wordt de roede mettertijd meer een voorwerp van spot dan van schrik. Zoo zijn ook onze verordeningen, als zij doode oorkonden zijn geworden voor het misdrijf, in zich-zelven zonder kracht en leven; dan neemt de vrijheid het recht bij den neus; dan slaat de zuigeling de voedster en alle betamelijkheid gaat den verkeerden weg op.
Br. Thomas. Het zou geheel aan uwe Hoogheid gestaan heb-
eerste bedrijf. vierde tooneel.
ben, het vervallen recht weder te herstellen, zoodra het u goeddocht. En zekerlijk zou zulks door u met veel meer gezag hebben plaats gehad dan door Heer Angelo.
Hertog. Ik vrees maar al te zeer, dat dit gezag een schrikbewind zou geschenen hebben. Daar het een fout in mij was, het volk den vrijen teugel te vieren, zou het tirannie moeten heeten, het te straffen en te kastijden om hetgeen ik-zelf heb veroorloofd; want inderdaad staat het met oogluikende goedkeuring gelijk, het misdrijf zijn vrijen loop te gunnen, zonder het op zijn tijd te straffen. Om die reden alleen heb ik, eerwaarde vader, Angelo mijn heerschappij opgedragen; gedekt door mijn naam, kan hij het kwaad in zijn hart treffen, en ik, persoonlijk buiten den strijd staande, ontsnap op die wijze aan lasterlijke geruchten. Om nu zijn regeeringsbeleid van nabij te kunnen gadeslaan, wil ik als broeder van uw orde beiden onder volk en gezagvoerder verkeeren. Ik verzoek u bijgevolg mij van een ordekleed te voorzien en mij de noodige inlichtingen te verschaffen om mij overal als wezenlijke monnik te kunnen voordoen. Bij nadere gelegenheid zal ik mijn gedragslijn nog verder rechtvaardigen. Nog slechts dit eene. Heer Angelo is uiterst nauwgezet; zijn verleden maakt hem veilig voor den nijd; hij verraadt nauwelijks, dat hem het jeugdig bloed door de aderen bruischt, of dat hem meer naar brood dan naar steenen hongert.
Zoo echter macht zijn aard verandren doet.
Blijkt ook, wat \'k van die schijndeugd denken moet.
[Beiden treden af).
(Isabella en Francisca treden op).
Isabella. En hebben de nonnen geen andere voorrechten meer?
Francisca. Zijn die allen dan nog niet genoeg 1
Isabella. Ja toch; ik vraag dit ook niet als wenschte ik er meer; integendeel, ik zou zelfs voor onze zusters, de gewijde nonnen van Santa Clara, nog strenger bepalingen wenschen.
Lucio [achter). Niemand hier! Vrede zij deze plaats!
Isabella. Wie roept daar?
Francisca. Het is een mannestem. Mijn lieve Isabella, opende deur op een kier en vraag wat hij verlangt. Dat moogt gij doen, maar mij is het verboden; gij hebt de gelofte nog niet voor goed
met eigen maat gemeten.
afgelegd. Als gij eenmaal gewijd zijt, moogt ge niet anders dan in de tegenwoordigheid van de priores met mannen spreken. Merk ook nog op, dat gij bij het spreken uw gelaat niet moogt laten zien, of zoo gij u naar den bezoeker wendt, moet gij zwijgen. Hij roept opnieuw; wees zoo goed en sta hem te woord.
[Francisco, treedt «ƒ.)
Isabella. Vrede en heil zij u! Wie zijt gij?
(Lucio treedt binnen.)
Lucio. Heil u, zuivere maagd, want de rozen op uw wangen verraden, dat gij het werkelijk zijt. Zoudt gij de goedheid willen hebben, mij in tegenwoordigheid van Isabella te brengen; \'t is een novice in dit klooster en de schoone zuster van haar onge-lukkigen broeder Claudio.
Isabella. Waarom zegt gij «haar ongelukkigen broeder?» Ik voel mij te eer gedrongen dit te vragen, daar ik u kan mededee-len, dat ik die Isabella en zijn zuster ben.
Lucio. Schoone en vriendelijke maagd, uw broeder laat u hartelijk groeten. Om u niet te lang op de proef te stellen: uw broeder is in de gevangenis.
Isabella. Wee mijl Om welke reden?
Lucio. Om een reden die, als ik zijn rechter mocht zijn, hem zijn straf zou doen ontvangen in dank; zijn vriendin is zwanger bij hem.
Isabella. Mijnheer, spaar mij uw verdichtselen.
Lucio. Het is de waarheid, zeg ik u. Schoon het een heerschend gebrek in mij is tegenover meisjes den dartelen kieviet te spelen en te schertsen zonder dat het hart er in deelt, — toch zou ik niet gaarne tegenover iedere maagd een dergelijk spel drijven. Ik beschouw u als een heilig wezen, dat den hemel toebehoort, als een engelreinen geest, die van al het aardsche afstand gedaan heeft; daarom tot u niets anders dan de oprechte waarheid, alsof tegenover een heilige stond.
Isabella. Gij lastert het goddelijke door met mij den spot te drijven.
Lucio. Geloof dat toch niet van mij. Om kort te zijn en tevens de waarheid te zeggen, ziehier de zaak. Uw broeder eu zijn verloofde hebben aan teedere omhelzingen toegegeven. Welnu, waar voedsel wordt opgenomen volgt wasdom; als de bloeitijd is aangebroken, gedijt het gestrooide zaad op den naakten akker tot een overvloedigen oogst. Zoo openbaart haar gezegende schoot de zorg en werkzaamheid van den ijverigen landman.
Isabella. Hoe, een meisje zwanger bij hem? — Mijn nichtje Julia wellicht?
Lucio. Is zij uw nicht ?
Isabella. Zoo noemden wij haar; even als schoolvriendinnen uit kinderlijke maar hartelijke genegenheid dikwijls van namen verwisselen.
eerste bedrijf, vierde ïooneel.
Lucio. Welnu, zij is het.
Isabella. o, laat hij haar huwen!
Lucio. Ziehier den toestand van zaken. De Hertog is op zonderlinge wijze van hier vertrokken en heeft aldus menig edelman, wien hij hoop op een staatsambt gegeven had, teleurgesteld. Ikzelf ben één van die teleurgestelden. Thans vernemen wij van hen, die de zenuwen van den staat kennen, dat al zijn ernstig gemeende plannen een geheel anderen weg uitliggen dan hetgeen zoo van tijd tot tijd werd uitgestrooid. In zijn plaats en in het volle bezit van zijn gezag regeert thans Heer Angelo. \'t Is een man wiens bloed op sneeuwwater gelijkt; iemand die r-ooit de weelde van het streelende gevoel der zinnen gekend heeft, maar integendeel den prikkel der natuur door geestesarbeid, door studie en vasten afgestompt en hem zijn werking benomen heeft. Om nu de losse zeden en de ons gewone vrijheid, die even als de muis onder den neus van den leeuw langen tijd rondom de dreigende wetten hebben rondgedarteld, schrik in te boezemen, heeft deze man een oude verordening opgerakeld, onder wier gevreesde uitspraak het leven uws broeders aan de veroordeeling is prijs gegeven. Op grond daarvan werd hij gearresteerd en de stadhouder is voornemens het strenge recht zijn loop te laten, ten einde uw broeder tot een voorbeeld te stellen. Mie hoop is verloren, tenzij gij de goedheid wilt hebben door uw beminnelijke smeekgebeden Angelo tot zachtheid te stemmen. Ziedaar het doel der opdracht tusschen u en uw armen broeder.
Isabella. Zoekt hij dan werkelijk zijn dood?
Lucio. Hij heeft hem reeds veroordeeld; en naar ik gehoord heb, heeft de dienaar van het gerecht reeds de machtiging verkregen tot de voltrekking van het vonnis.
Isabella. Helaas, hoe weinig vermag ik arme om hem van dienst te zijn.
Lucio. Wend alle macht aan, die gij bezit.
Isabella. Macht die ik bezit! Helaas, ik twijfel — —
Lucio. Onze twijfelingen zijn onze verraders; zij doen ons voor iedere poging terugdeinzen, zoodat wij menigmaal het voordeei verliezen, dat wij anders zouden kunnen behalen. Ga naar Heer Angelo en Iaat bij bij eigen ervaring leeren dat wat meisjes smeeken de rnannen toestaan als edelmoedige goden. Zij behoeven slechts te weenen en te knielen, en al haar smeekgebeden worden zoo zeker verhoord, alsof zij ze,tot haar-zelven gericht hadden.
Isabella. Ik zal beproeven wat ik doen kan.
Lucio. Maar dan haastig.
Isabella. Ik ga dadelijk tot hem; geen langer uitstel zal mij terughouden dan de kennisgeving mijner onderneming aan onze kloostermoeder. Ik zeg u nederig dank. Breng mijn groeten over
met eigen maat gemeten.
aan mijn broeder. Nog vóór den nacht zal ik hem stellig den uitslag mijner pogingen doen weten.
LuciO. Dan neem ik afscheid van u.
Isabella. Vaarwel, mijn waarde Heer!
(Beiden treden af.)
TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Een zaal in Angelo\'s huis.
(Angela, Escalus treden op; eeniyszins achteraan verschijnen een Hechter, de Stokbewaarder en ander gevolg.J
Angelo. Het voegt ons niet van de wet een vogelverschrikker te maken, die de roofvogels in ontzag moet houden, maar ten slotte hun een rustplaats aanbiedt in stede van hen angst aan te jagen.
Escalüs. Goed en wel; intusschen, wij mogen scherp zijn en waar het noodig is het mes in de wond zetten, maar wij mogen niet ter vernietiging doemen en ten doode toe verpletteren. Helaas, de jonkman, dien ik zoo gaarne gespaard zag, had een zeer verdienstelijk edelman tot vader. Vergun mij slechts UEdele iets onder het oog te brengen. Ik stel uw strikte deugd hoven alle verdenking; maar toch, indien bij de aanvechting uwer eigen neigingen, gelegenheid en plaats beiden gunstig waren geweest en zij uw wenschen waren te gemoet gekomen; indien het jeugdig bloed eenmaal aan de onstuimige eischen van de natuur gehoor had gegeven en alsdan de vervulling uwer begeerte onder uw bereik had gebracht, — zoudt gij dan ook niet te eeniger tijd in uw leven een dwaling hebben kunnen begaan, waar gij hem thans om veroordeelt, eu aldus het vonnis der wet over uw eigen hoofd hebben gebracht 1
Angelo. Voor de verzoeking, Escalus, staat iedereen bloot, maar iets anders is het te vallen. Ik ontken zeker niet, dat er onder de twaalf gezworenen van de jury, die hem veroordeeld heeft, een paar schurken kunnen geweest zijn, schuldiger dan hij, dien zij vonnissen. Doch het recht straft alleen, wat voor het recht bewezen is strafbaar te zijn; wat vraagt er de wet naar, of dieven over dieven het vonnis vellen ? Het is een feit, dat wij om een gevonden kleinood bukken en het oprapen, want wij zien het met eigen oog; maar zoo wij het niet zien, vertreden wij het en denken er niet aan. Gij moogt zijn vergrijp niet verzachten door
tweede bedrijf, eerste tooneel.
voor te wenden, dat ik in dergelijke omstandigheden evenzeer zou gezondigd hebben. Daarentegen geef ik u de volle vrijheid aan te voeren dat, zoo ik die hem veroordeel, aan hetzelfde vergrijp ooit schuldig ben, ik door mijn eigen vonnis het voorbeeld gesteld heb tot mijne ter dood veroordeeling, want in dat geval, zou ik niet willen dat men ooit partijdig zou handelen. Mijnheer, hij moet sterven.
Escalus. Het zij dan naar uwe wijsheid het verlangt.
AngelO. Waar is de dienaar van het gerecht ?
Stokbewaarder. Hier, edele Heer!
Angelo. Zorg, dat Claudio morgen te negen uren gevonnisd worde. Laat een biechtvader komen, opdat hij zich kan voorbereiden, want de eindpaal zijner aardsche loopbaan is bereikt.
(Se Stokbewaarder treedt af.)
Escalus (ter zijde.)
Vergeef\' hem God, vergeve God ons allen!
Door \'t kwaad rijst de een, door deugd kan de ander vallen. Ginds gaat men stralloos voort en breekt het ijs,
Hier valt men om een enkel schuldbewijs.
(Elleboog en gerechtsdienaars met Schuim en Pompejus treden op).
Elleboog. Kom, breng ze weg! Als dat nu brave lui hier in het land zijn, die niets anders doen dan in de gemeene huizen hun gemeenigheid uit te voeren, dan weet ik niet, wat de wetten beteekenen. Kom, breng ze maar weg!
Angelo. Wel, man, wie ben je, en om welke reden kom je hier.
Elleboog. UEdele neem me niet kwalijk, ik ben de arme Hertog zijn gerechtsdienaar en mijn naam is Elleboog. Ik houd me vast aan de wet, en nu breng ik hier voor UEdele twee beruchte ac-cusateurs.
Angelo. «Accusateurs *?» Wat bedoel je daar meê, man \'? Wil je ook zeggen: geaccuseerden ?
Elleboog. Zoo als UEdele het goedvindt; ik weet het zoo heel precies niet, maar dat het twee echte booswichten zijn, daar ben ik zeker van; zij hebben geen greintje immoraliteit in zich, zoo als een goed christenmensch behoort te hebben.
Escalus. Dat houdt steek! Een heel verstandigepolicie-dienaar.
Angelo. Ga voort; wat zijn het voor lieden? Elleboog is uw naam? Waarom gaat ge niet verder. Elleboog?
Pompejus. Hij kan niet mijnheer! Zijn tong is te kort, net als zijn elleboog.
Angelo. Wie ben je, man ?
Elleboog. Hij, mijnheer? Een tapper mijnheer! een soort van zielverkooper, een kerel die bij een slechte vrouw in dienst is: haar huis is, bij manier van spreken, omvergehaald in de voorstad ; en nu heeft zij er een zoogenaamd badhuis op gaan nahouden, dat ook al een heel slecht huis is, geloof ik.
met eigen maat gemeten.
Escai.us. Hoe weet gij dat ?
Elleboog. Mijn vrouw, mijnheer, die ik voor God en UEdelo detesteer--\')
Escalus. Hoe, uw vrouw ?
Elleboog. Ja, mijnheerj :t is een brave vrouw. God dank!
Escalus, Dotesteert gij haar daarom 1
Elleboog. Ik zeg, mijnheer, dat ik-zelf ook detesteer, zoowel als zij, dat het een gemeen huis is; en ik zeg, als dat geen gemeen huis is, dan is het er treurig meê gesteld, want het is een erg verdacht huis.
Escalus. Hoe weet gij dat. Elleboog?
Elleboog. Heel duidelijk, door mijn vrouw, mijnheer; als mijn vrouw maar een beetje zindelijke lusten had gevoeld, dan had ze kans geloopen van ontuchtigheid, van echtbreuk en al die vuilig-hedens meer beschuldigd te worden.
Escalus. Door toedoen van de vrouw van dat huis?
Elleboog. Ja, mijnheer, door toedoen van Juffrouw Papgaar; maar gelukkig spoog zij hem in zijn bakhuis en zoo wist hij er alles van.
Pompejus. Mijnheer, neem me niet kwalijk, maar dat is; niet zóó gebeurd.
Elleboog. Bewijs het dien schurken van het gerecht hier, bewijs het hun, achtbare heer !
Escalus (tot Angela). Merkt gij, hoe hij de aangesprokenen verwisselt?
Pompejus. Ik zal u zeggen hoe het gebeurd is, mijnheer! Zij kwam zoo zwanger als ze was binnenloopen en zei, met permissie van UEdele, dat zij zoo erg veel trek in gestoofde pruimen had; wij hadden er maar twee in huis, en daar het al zoo laat in den tijd van het jaar was, lagen die twee als het ware in een fruit-schaaltje, zoo\'n schaaltje van een stuiver of drie; de edelachtbare heeren zullen die schaaltjes wel kennen; ze zijn wel niet van porcelein, maar toch heel netle schaaltjes,---
Escalus. Ga voort, ga toch voort; het schaaltje komt er niets op aan.
Pompejus. Neen, dat is ook zoo, mijnheer, het kan ons geen lor schee-len;daar heeft u schoon gelijk in. Maarpermetecr me voort te gaan.Zoo als ik u zei, daar komt die juffrouw Elleboog die, zoo als ik zei, in de kraam moet; daar komt ze met haar dikke buikje en, zoo als ik zei, had ze erg \'veel trek in gestoofde pruimen. Nu waren er maar twee in het schaaltje, want, zoo als ik zei, mijnheer Schuim hier, diezelfde man dien ge hier voor u ziet, had de rest opgegeten, en ik moet er bij zeggen, hij heeft ze eerlijk betaald. — Je
\') Voortdurend gebruikt Elleboog vreemde ■woorden, soms ook rechtstermen, die hij niet verstaat; hij zal hier wel attesteeren bedoeld hebben.
tweede bedrijf, eerste tooneel.
begrijpt toch wel, mijnheer Schuim, dat ik je niel opnieuw voor drie stuivers borgen kon.
Schuim. Neen, neen. dat geloof ik wel.
Po.mpejcs. Mooi zoo. Als jij je de zaak nu goed herinnert, weet je dat je juist hezig was met de pitten van de pruimen te kraken, ---
Schuim. Ja, dal was ik ook, ik weet het nog heel goed.
Pompejus. Nou, dat komt alles goed uit. Nou zal jij je nog wel herinneren, dat ik je toen vertelde, dat mijnheer zus en mijnheer zoo niet meer te genezen waren van die ziekte, je weet wel welke, of ze moesten heel matig leven, zooals ik je vertelde, — —
Schuim. Ja, dat is allemaal de waarheid.
Pompejus. Nou, dat komt dan precies uit,--
Escai.üs. Kom aan, gij zijt een langwijlige dwaas. Spring niet van di zaak af. Wat is er met Eileboogs vrouw gebeurd, waar hij zich over te beklagen heeftquot;? Kom, wat heeft hij haar gedaan?
Pompejus. Neen, dat zal UEdele niet licht raden.
Kscalus. Ik denk er ook niet aan het te raden.
Pompejus. Met uw permissie, mijnheer, UEiele zou er toch toevallig kunnen opkomen. Maar nu verzoek ik UEdele, kijk dien mijnheer Schuim eens in zijn gezicht, mijnheer! \'t is een man die tachtig pond in een jaar te verteren heeft; zijn vader stierf op Allerheiligen, — was hel niet op Allerheiligen, mijnheer Schuim1?--
Schuim. Ja, op Allerheiligen-avond.
Pompejus. Ziet u, dat komt precies uil; ja, wij zullen hier de waarheid wel aan den dag brengen. Nu moet UEdele weten, hij zal juist op een vouwstoel, zoo als ik UEdele kom te zeggen. Het was in »de Druiventrosquot;, — en jij houdt er nog al van daar een uurtje te zitten, niet waar, mijnheer Schuim\'?
Schuim. Ja, ik mag het wel; want het is een ruime gelagkamer en hel is er goed in den winter.
Pompejus. Mooi, dat komt alweer uit; ik zal er de waarheid wel nit krijgen, hoop ik.
Angelo. Dat verhoor zou een ganschen Russischen winter kunnen aanhouden, wanneer de nachten op hel langst zijn. Ik zal u thans verlaten en het onderzoek aan u opdragen; ik hoop dat ge reden genoeg zult vinden om ze een kastijding toe te dienen.
Escaius. Ik twijfel er niet aan. Ik wensch u goeden dag, edele Heer.
(Angelo treedt af.)
En nu, vriend, ga voort. Wat hebben ze met Eileboogs vrouw gedaan, nog eenmaal?
Pompejus. Nog eenmaal, mijnheer ? Als zij ooit iets met haar gedaan hebben, is hel stellig niet bij eenmaal gebleven.
ELLEBOofi. Ik verzoek UEdele, hem te vragen, wat die man mijn vrouw gedaan heeft.
2
met eigen maat gemeten.
Pompejus. Ja, mag ik UEdele verzoeken, mij dat \'reis te vragen.
Escalüs. Welnu, man, wat heeft die heer haar gedaan?
Pompejus. Mag ik UEdele verzoeken, dien heer eens goed in zijn gezicht te zien. — Mijn beste heer Schuim, zie ZEdele \'reis goed aan; \'t is met een goede bedoeling. — Heeft UEdele op zijn gezicht gelet ?
Escalus. Ja, man, ik heb hem goed aangezien.
Pompejus. Ja wel, maar lot eens goed op, zie hem\'reis ter dego aan.
Escalus. Welnu, dat heb ik al gedaan.
Pompejus. 2iet UEdele iets kwaads in zijn gezicht?
Escalus. O, neen.
Pompejus. Nu, ik durf bij ik weet niet wat wedden, dat zijn gezicht het slechtste is, wat er aan hem te vinden is. Dat schiet opj als nu zijn gezicht liet slechtste is, wat hij bij zich heeft, hoe zou clan mijnheer Schuim de vrouw van den gerechtsdienaar eenig leed kunnen doen? Dat zou ik van UEdele wel eens willen weten?
Escalus. Daar heeft hij recht aan. Elleboog, wat heb ,je daarop te zeggen ?
Elleboog. Vooreerst, als UEdele het goedvindt, zijn huis is erg gerespecteerd, ten tweede, die kerel is gerespecteerd, en ten laatste zijn meesteres is een heel gerespecteerde vrouw. \')
Pompejus. Bij mijn ziel, mijnheer, zijn vrouw is erger gerespecteerd dan oen van ons allen.
Elleboog. Schobbejak, je liegt; je liegt, boosaardige schobbejak! J)e dag moet nog komen, dat ze colt bij man, vrouw of kind gerespecteerd werd,
Pompejus. Mijnheer, zij was al gerespecteerd bij hem nog vóór hij haar trouwde.
Escalus. (ter zijde). Wie is in dit kluchtspel de snuggerste, Gerechtigheid of Boosheid? a) {Luid) Is dat waar?
Elleboog. O, jou monster, jou schobbejak 1 O, jou boosaardige Hannibal! Ik bij haar gerespecteerd vóór ik met haar trouwde! Als ik ooit bij haar gerespecteerd was, of zij bij mij, dan mag UEdel-Achtbare zeggen, dat ik niet waard ben de policie-dienaar van den armen Hertog te wezen. — Bewijs dat eens, jou gemeene Hannibal, of ik zal je aanklagen voor manslag. \')
Escalus. Als hij u dan een klap om de ooren gaf, zoudtgijhem zeker ook voor laster aanklagen.
Elleboog. Wezenlijk, ik dank UEdele voor uw raad. Wat blieft UEdele, dat ik met dien miserabelen boosdoener zal uitvoeren.
Escalus. Ziehier, gerechtsdienaar! Aangezien hij aan vergrijpen schuldig staat, die gij gaarne zoudt willen bewijzen, als bet u mo-
\') Hij meent natuurlijk suspect. Zie een vroegere noot.
\') Twee karakters in de oude moraliteiten en kluchtcn voorkomende.
a) Met Hannibal bedoelt de snuggere Elleboog: Kannibaal.
tweede bedrijf. — eerste tooneel.
gelijk was, moet gij hem zijn zaken laten continuceren, tot gij cr achter komt.
Elleboog. Mooi zo3; ik dank UEdele wel. — Nou zie je, hoosaardige schobbejak, wat je lot is; nou heb je te continueeren, jon schobbejak, nou heb je te continueeren.
EsCii.us. Waar zijt gij gebaren, vriendquot;?
Schuim. Hier in Weenen, mijnheer!
Escaliis. Heb je een tachtig pond in hel jaar te verteren?
Schuim. Ja, met uw verlof, mijnheer!
Escalus. Zoo. — En gij, welk beroep oefent gij uit?
Pompejijs. Tapper, mijnheer! de winkelbediende van een arme weduwe.
Escalus. En de naam van uw meesteres\'?
Pompe.ius. Juffrouw Papgaar.
Escalus. Heeft zij meer dan één man gehad ?
PompejciS. Negen, mijnheer! Door den laatsten werd zij juffrouw Papgaar.
Escalus. Negen! — Kom eens nader, mijnheer Schuim. Vriend Schuim, ik zou wenschen dat je de kennismaking met tappers opzei; zij zullen u aftappen en zoo zoudt gij oorzaak zijn, dat zij gehangen werden. Nu kunt ge vertrekken; zorg nu maar, dat ik niet meer van ja hoor.
Schuim. Ik dank UEdele. Ik verzeker u, dat ik nooit weer in een tapperij zal komen, als zij er mij niet intrekken.
Escalus. Goed; niets meer hiervan, mijnheer Schuim; vaarwel.
[Schuim treedt af. i
Kom nader, heer lapper. Hoe heet gij, heer lapper?
Pompejus. Pompejus.
Escalus. Hoe nog meer?
Pompejus. Bout, mijnheer!
Escalus. Waarlijk, uw boutstuk is wel het grootste wat er aan u is op te merken, zoodal gij in den grofsten zin Pompejus de Crioote zijt. Pompejus, gij zijt in mijn oog een soort van zielver-kooper, ofschoon gij \'t een kleurtje geeft, door u als tapper op te geven; noemt gij u zoo niet? Kom aan, zeg mij de- waarheid; het zal des te beter voor u afloopsn.
Pompejus. Waarachtig, mijnheer! ik ben een arme kerel, die op eerlijke wijze aan de kost zoekt te komen.
Escalus. En wat neem je daartoe bij de hand? Hebt ge u als handlanger van een zielverkoopster verhuurd? Wat dunkt u wel van dat beroep, Pompejus? Is het in uw oog een wettig beroep?
Pompejus. Als de wel hel maar wou toestaan, mijnheer!
Escalus. Maar do wel staat het nu eenmaal niet toe, Pompejus, pu zal hel wel nooit toestaan in Weenen.
Pompejus. Is UEdele dan voornemens al de jonge lui in de stad tot kapoentjes te maken ?
2*
met eigen maat gemeten.
Esoalus. Wol neen, Pompejas.
PompejüS. Welnu, mijnheer, dan\'gaan zij er toch op los, naar mijn bescheiden meening. Als UEdele de gemeene deernen en Ijsbollen ia bedwang wil houden, hebt gij voor de zielverkoopsters en haar handlangers niet rnoer te vreezen.
Escalus. Welnu, er zullen aardige dwangmiddelen worden uitgevaardigd, dat kan ik u verzekeren; dat zal op onthoofden en hangen uitloopen.
PompejüS. Als gij slechts tien jaar lang allen laat hangen en onthoofden, die zich daarin te buiten gaan, dan zal UEdele goed doen een nieuwe bestelling van hoofden te doen. Als zoo\'n wet in Weenen tien jaar van kracht is, dan zal ik u hot mooiste huisin de stad voor drie stuivers in het jaar verhuren. Als UEdele dat nog eenmaal mocht beleven, zeg dan maar, dat Pompejus het u voorspeld heefl.
Escalus. Gij zijt wel goed; ik dank u zeer, Pompejus. En tot loon voor uw profecie heb ik je een raad te geven. Luister: Ik raad je aan, laat ik je nooit weer voor mij zien, op welke aan-kl icht dal het zij, vooral niet, wegens je beroep in het huis waar je woont. Als ik je hier weder zie, zal ik je naar je tent terugslaan en het zal j! blijken, dat ik een lastige Gesar voor je ben. Kort en goed, Pompejus, ik zal je een geeselmg laten toedienen. En nu kunt ge voor ditmaal vertrekken, Pompejus.
Pompejus. Ik dank UEdele voor uw goeden raad. (Ter zijde) Ik zal evenwel zoo vrij zijn dien raad te volgen, al naar hel vleesch en de \'fortuin het zoo beschikken.
Een geesling? Neen, de voerman ranzel\' \'t paard;
Die hart heeft voor \'t beroep, is niet zoo gauw vervaard.
(Pompejus treedt af.)
Escalus. Kom eens nader, vriend Elleboog; kom hier, dienaar van het gerecht! Hoe lang hebt gij uw ambt al waargenomen?
Elleboog. Zeven en een halfjaar mijnheer!
Escalus. Ik dacht wel naar je bekwaamheid in het vak te oor-deelen, dat je \'t al eenige Jaren bij de hand hadt gehad. Zeven jaar in het geheel, zeg je\'.\'
Elleboog. En een half, mijnheer!
Escalus. Helaas, wat moet je dat een hoofdbreken gekost hebben. Het is zeer onrechtvaardig, als men dikwijls zoo vee! van u vergt. Zijn er geen andere lui in je buurt, om het waar te nemen?
Elleboog. Wat zal ik u zeggen, mijnheer? Daar zijn er maar weinig, die van zulke zaken verstand hebben. Als ze eenmaal gekozen zijn, zijn ze blijde dat ze mij kunnen vragen; ik neem het voor een kleinigheid waar en ik pak het werk voor allen te gelijk aan.
Escalus. Zorg dat je mij de namen van een stuk of zes, zeven lui geeft, die hel bruikbaarste zijn in je parochie,
Elleboog. Zul ik ze bij UEdele aan huis brengen, mijnheer?
tweede bedruk. — tweede tconeel.
Escalus. Ja, bij mij aan huis. Gij kunt vertrekken.
(\'Elleboog vertrekt?)
Hoe laat is het nu, denkt ge\'?
Rechter. Elf uur, mijnheer!
Escalus. Mag ik u uitnooJigen hij mij het mnklagmaal te gr-bruiken ?
Rechter. Met genoegen.
Escalus. De dood van Claudio doet rnij zeer loed. Maar er is niets aan te doen.
Rechter. lieer Angelo is zser streng.
Escalus. Met is maar al te noodig. Zachtheid verliest haar naam, als zij te voel door de vingers ziet. Vergiffenis is altijd de voedster van nieuwe vergrijpen. Met Jat al, de arme Claudio! Er is geen middel om hem te redden! Gaan wij, mijnheer!
{Allen treden af.)
TWEEDE TOOXEEL.
Een ander vertrek in hetzelfde huis.
(De stolbewaarder en een dienaar treden op.)
Dienaar. Hij is bij een verhoor tegenwoordig, maar zal wel dadelijk hier zijn. Ik zal hem zeggen, wat gij verlangt.
Stokdewaarder. Wees zoo goed en doe dat.
(Be dienaar treedt af.)
Ik zal hem vragen, hoe hij besloten is; het kan zijn, dat hij op het vonnis terugkomt. Ach, die arme Claudio! Zoo hij gezondigd heeft, moet hij het als in een droom gedaan hebben! Alle standen, alle leeftijden gaan aan dezelfde ondeugd mank, en nu moet hij er orn sterven!
(Angelo treedt op.)
Angelo. Welnu, wat hebt ge, stokbewaarderquot;?
Stokbewaarder. Is het uw wil, dat Claudio morgen zal sterven ?
Angelo. Heb ik het u niet reeds gezegd ? Hebt gij mijn bevel niet ontvangen\'? Waarom vraagt ge mij opnieuw ?
Stokbewaarder. Uit vreeze, dat ik te overijld zou handelen. Met welnemen van UEdele, ik lieb meer dan eens ervaren, dat het Recht na de uitvoering van het vonnis berouw gevoelde over de uitspraak.
Angelo. Zie gij voor u-zelven toe, en laat die zaak aan mij over. Doe \'ij wat uw plicht is of neem uw ontslag, en men zal u best kunnen vervangen.
Stokbewaarder. Ik verzoek üEdele het mij ten goede te houden. Wat moeten wij met de kermende Julia beginnen, mijnheer\'? Haar ure is bijna gekomen.
met eloisn maat gemeten.
Angelo. Laat haar naar een geschikter plaats brengen, en wel zoo spoedig mogelijk.
(Be dienaar treedt weder op.)
Dienaar. Hier is de zuster van den veroordeelde; zij verzoekt lot u toegelaten te worden.
Angei.o. Heeft hij een zuster?
Stokbewaarder. Ja, edele Heer! \'t Is oen vrome maagd en zal spoedig de kloosterwijding ontvangen, zoo dat niet reeds geschied is.
Angelo. \'t Is goed; laat haar voorkomen. {Dedienaar treedt voeder af.) Zorg dat de boeleerster naar een ander vertrek worde gebracht; laat haar het noodige hebben, maar geen overtollige oplettendheid aan haar besteed worden; ik zal in dien geest mijn bevelen geven.
[Isabella en Lucio treden op.)
Stokbewaarder. God behoede UEdele.
Angelo. Neen, ga nog niet; een oogenblik nog! —[Tot Isabella.) Ontvang mijn groet. Wat is uw verlangen?
Isabella. Een diep rampzalige smeekeling komt tot UEdel-Achtbare; wees slechts zoo edel mij aan te hoeren.
Angelo. Welnu, wat is uw verzoek.
Isabella. Er is een zonde die ik hel meest van allen verafschuw en die, naar ik wensch, meer dan eenigc andere door de hand van het Recht zal getroffen worden. Ik zou haar voorspraak niet willen zijn, indien ik niet moest; ik zou haar voorspraak niet moeteti zijn, indien ik den strijd tiisschen het willen en niet willen niet moede was.
Angelo. Welnu, wat is de zaak?
Isabella. Ik heb een broeder, die ter dood veroordeeld is. Ik smeek u, laat zijn vergrijp onder het vonnis vallen, maar spaar mijn broeder.
Stokbewaarder (ter zijde). Do Hemel schenke u de kracht hein te bewegen!
Angelo. Het vergrijp te veroordeelen en niet hem die er aaa schuldig is! Maar ieder vergrijp is veroordeeld vóór het begaan is. Mijn gezag zou van nul en geener waarde zijn, als de misdrijven in de geschreven wetten aangewezen gevonnisd werden en do misdadiger vrij liep.
Isabella. O rechtvaardige maar gestrenge uitspraak! En dus — eenmaal had ik oen broeder. — De Hemel behoede u!
Lucio (ter zijde tol Isabella.) Geef het zoo gemakkelijk niet op. Houd bij hem aan; smeek hem, kniel aan zijn voeten, laat hem niet los; gij zijl al le koud; als het u om een speldeknop te doen was, zoudt gij niet met makker tong kunnen smeeken. Nog eenmaal bij hem aangehouden, zeg ik!
Isabella. Moet hij noodzakelijk sterven?
Angelo. Er is geen redmiddel, meisje!
tweede bedrijf. — tweede tooneel.
fsABEi.LA. O zeker; ik geloof dat gij hem vergiffenis zoudt kunnen schenken, en God noch menschen zullen u daarover hard vallen.
Angelo. Ik wil het niet doen.
Isabella. Maar zoudt gij \'t kunnen, als gij \'t wildet ?
Angelo. Yersta wel, wat ik niet wil doen, kan ik niet doen.
Isabella. Toch zoudt gij het mogen doen, zonder iemand to schaden, indien uw hart met hetzelfde medelijden vervuld ware, dal ik voor hem gevoel.
Angelo. Het vonnis is uitgesproken; het is te laat.
Luoio [Ier zijde tot Isabella?) Gij zijt al te koel.
Isabella. Te laat? Dat kan niet zijn; als ik een woord heb uitgesproken, kan ik het weder terugnemen. Hoor mij aan en geloof wat ik u zeg. Geen onderscheidingen die aan rang en stand eigen zijn; geen kroon des konings, noch het zwaard van zijn plaatsbekleeder; geen staf van deu maarschalk noch het kleed van den raadsheer, niets van dat alles siert hen met de helft der waardigheid, die het betoonen van genade verschaft. Indien hij in uw plaats ware geweest en gij in de zijne, gij zoudt evenzoo gefeild hebben; maar hij zou niet zoo gestreng zijn geweest als gij nu zijt.
Angelo. Mag ik u verzoeken te vertrekken ?
Isabella. O, had de Hemel mij met uw macht bekleed en waart gij Isabella! Zou het dan aldus geschieden? Neen, dan zou ik u toonen wat het is een rechter, wat het is een gevangene te zijn.
Lucio (Jter zijde tot Isabella.) Goed zoo; nu zijt ge op weg; vernietig hem.
Angelo. Uw broeder is door de wet geoordeeld, en dus verspilt gi| uw woorden slechts.
Isabella. Helaas, helaas! Weet gij het niet, alle zielen op aardo zijn door de wet geoordeeld, maar Hij die het volle recht zou kunnen eischen, heeft ook den weg der redding aangewezen. Wat zou er van u komen, indien Hij die het hoogste oordeel in zijn hand heeft, u richten wilde enkel naar hetgeen gij zijt? O, denk daaraan, en het woord genade zal u op de lippen zweven, als waart gij een nieuw mensch geworden.
Angelo. Houd u bedaard, schoone maagd! Het is de wet, die uw broeder oordeelt, niet ik; al was hij een mijner bloedverwanten, al was hij mijn broeder of mijn zoon, ik zou niet anders tegenover hem kunnen handelen: hij moet morgen sterven.
Isabella. Morgen ! Stil, dat is te spoedig! Spaar hem, o spaar hem! Hij is niet voorbereid tot sterven. Zelfs het gevogelte voor onze tafels dooden we niet voor zijn tijd; zullen wij dan den Hernel met minder onderscheiding behandelen dan wij onze zinnen bedienen? Edele, edele Heer, denk toch na; wie heeft er voor dat vergrijp het leven moeten verliezen? En toch zijn er zoo velen aan schuldig.
met eigen maat gemeten.
LuciO (ter tijde tot Isabella). GoeJ gesproken, mooi!
Angelo. De wetten waren niet dood, al waren zij in den slaap. Die velen waar gij op doelt zouden het niet gewaagd hebben dat kwaad te bedrijven, indien de eerste die op de verordening inbreuk maakte voor zijn vergrijp ter verantwoording ware geroepen. Thans is zij ontwaakt en vorscht het misdrijf uit; een profetesse gelijk, aanschouwt de wet als in een spiegel de toekomstige afdwalingen, die thans reeds, of, bij voortdurende oogluiking, weldra worden voorbereid en eenmaal dreigend\' het hoofd zullen opsteken; zoo is zij tevens geroepen ze tegen te gaan in haar ontwikkeling en ze in haar geboorte te smoren.
Isabella. O, sluit daarom het medelijden niet uit!
Angelo. Dat toon ik juist het meest, wanneer ik het recht zijn loop laat, want dan erbarm ik mij over hen ilie ik niet ken en wien een ongestraft vergrijp later het ergst zou opbreken; dan doe ik hèrn recht die, boetende voor een begaan misdrijf, niet leven zal oin een tv/eede te bedrijven. Laat dit u genoeg zijn. Uw broeder moet morgen sterven. Ga nu bedaard heen.
Isabella. Zoo moet gij dan de eerste zijn, die dal vonnis uitspreekt, en hij de eerste die het ondergaat! O, het is heerlijk de kracht van een reus te hebben; maar hot is tiranniek haar als een reus te gebruiken!
LuciO {ter zijde tot Isabella). Dat is goed gezegd!
Isabella. O, als de gezaghebbendeu konden donderen als Jupiter, dan zou Jupiter zelf rust noch duur hebben, want iedere nietige en onhandige ambtenaar zou zijn hemel üoen donderen, aanhoudend doen donderen! — Genadige heme), gij splijt met uw scherpen en zwaveligen donderkeil veel liever den knoestigen en weerbarstigen eik dan de teedere mirte; maar de mensch. de trotsche mensch, voor een wijle met een nietig gezag bekleed, en liefst vergetende waar hij het zekerst van is, namelijk dat zijn bestaan broos is als het glas, — hij voert als een toornige aap zulke grillige dwaasheden uit voor het oog des hemels, dat deengelen er tranen over storten of, als zij voor menschelijke indrukken vatbaar waren, zich zouden dood lachen.
Lrcio (ter zijde tot Isabella). Houd aan, houd bij hem aan, meisje! Hij zal het moeten opgeven; hij is op weg, ik merk het al.
Stokbewaarder {ter zijde). God geve, dat zij het van hem winne.
Isabella. Men kan onzen broeder niet met ons gelijk stellen. Mannen van aanzien mogen spotten met het heilige; in hen heet het geestigheid, al wordt het bij geringeren onedele ontheiliging ge-heeten.
LuciO (Ier zijde tot Isabella). Dat is de rechte manier, kindlief; nog meer van hetzelfde.
Isabella. Wat in den soldaat plompe godslastering is, heet bij den hoofdman slechts een woord hem in toorn ontvallen.
tweedis bedrijf. — tweede tooneel,
Licio {ter zijde tot Isabella). Drommels, hoe komt zij er aan? — Ga voort zoo, kindlief!
Angelo. Waarom zulke dingen op mij toegepast?
Isabella. Om reden, dat het gezag, al dwaalt het ook als anderen, toch nog in zieh-zelf geneeskracht genoeg bezit om het kwaad te temperen. Keer in uw eigen boezem; klop daar aan en vraag uw eigen hart af, of er niets in woont, dat het vergrijp van mijn broeder nabijkomt? Zoo het zich van nature schuldig kent aan datgene, waaronder hij gebukt gaat, laat het dan aan uw tong geen woorden leenen, die het vonnis over mijn broeders leven vellen.
Angelo (ter zijde). Zij spreekt en voor den zin harer woorden zijn mijn zinnen nauwelijks bestand. — Vaarwel. [Bij vnl gaan).
Isabella. O, edele Heer, ga nog niet heen.
Angelo. Ik zal er mij op bedenken ; kom morgen terug.
Isabella. Luister, ik wil u omkoopen; edele lieer, keer terug,
Angelo. Hoe? Mij omkoopen?
Isabella. Ja, met zulke geschenken, die de hemel met u dee-len zat.
Locio (ter sijdc tot Isabella). Zonder het laatste zondt gij alles bedorven hebben.
Isabella. Niet met ijdele sikkelen van gestempeld goud; niet met gesteenten wier waarde toe- of afneemt, al naar een denkbeeldige schatting; neen, ik wil u oprechte gebeden aanbieden, die nog voor het opgaan der zon den hemel zullen binnendringen, gebeden van gelouterde zielen, van gewijde maagden, wier gemoed aan niets van deze aarde gehecht is.
Angelo. Welnu, kom morgen weder tot mij.
Lccio (ter zijde tot Isabella). Ga nu heen; \'t is genoeg; ga heen!
Isabella. De Hemel bescherme u, edele Heer!
Angelo [ter zijde). Amen; want ik bon den weg der verzoeking reeds zoo ver opgegaan, dat gebeden haar alleen kunnen afwenden.
Isabella. Op welk uur zal ik u morgen mijne opwachting maken, edele Heer?
Angelo. Wanneer ge verkiest, vóór den middag.
Isabella. God bescherme u!
(Isabella, Lucia en de Stokbewaarder treden af ).
Angelo. Ja, God bescherme mij voor u, — zelfs voor uwe deugd! Wat beweegt mij zoo; wat is dat? Is het haar schuld of de mijne? Oe verzoeker of hij die verzocht wordt — wie zondigt het meest? Ha! Zij zeker niet! Zij brengt ook niet in verzoeking. Neen, ik ben liet, ik die als het rottend kreng, dat naast het viooltje in den zonneschijn ligt en de heilzame voorjaarslucht verpest In plaats van haar, gelijk de bloem, met zoete balsemgeuren te doortrekken. Is het dan waar, dat maagdelijke reinheid onze zinnen heviger vervoert dan de lichtzinnigheid eener vrouw ? Als er ge-
met eigen maat gemetenquot;.
• noeg woeste grond aanwezig is, hoe dui ven wij dan den wensch voeden ook nog het heiligdom te slechten en er een kapel dei-boosheid to vestigen. O, schande, schande, schande over mij! Wat beweegt u, wie zijt ge toch, Angelo? Durft gij haar schandelijk begeeren, om datgene wat haar verheft? O neen, laat haar broeder leven! Roovers zijn gerechtigd roof te plegen, wanneer de rechter-zelf zióh aan diefstal schuldig maakt. Maar hoe, bemin ik haar dan, nu ik den wensch koester haar weder te hooren spreken en mij le vergasten aan den blik harer oogen ? Waar droom ik dan over? O arglistige Uooze, die een zondelooze zoekt te vangen met een heilige tot lokaas! Die verzoeking is de gevaarlijkste, welke ons tot zonde lokt door liefde tol het deugdzame. Nooit kon de veile sloor met al de kracht harer kunstgrepen en het dubbele vermogen harer listige natuur mijn standvastig gemoed ook maar even doen wankelen; deze vrome maagd werpt mij voor goed ter neder. Tot heden had ik slechts een glimlach over, wanneer ik een man aan de dwaasheid van verliefd te zijn zag toegeven en verbaasd riep ik uit: «hoe is dat mogelijk?»
{Argelo treedt af.)
DERDE TOONEEL.
Een vertrek in do gevangenis.
(Van verschil lende tijden treden op de Hertog als biechtvader vermomd, en de Stokbevsaarder).
Hertog. Heil zij u, stokbewaarder! Want dat zijt gij immers, niet waar ?
Stokdewaaiider. Ja, ik ben de stokbewaarder; wat verlangt gij, eerwaarde vader?
Hertog. Door mijn gezegende orde en den plicht der liefde daartoe gedrongen, kom ik hier om de verslagen zielen in de gevangenis te bezoeken. Geef dan gehoor aan het recht van mijn ambt, door mij toegang tot hen te verschaffen, en maak mij met den aard hunner misdrijven bekend, opdat ik hen in overeenstemming daarmede kan vertroosten en vermanen.
Stokbewaarder. Zoo noodig zou ik nog meer willen doen.
{Julia treedt op).
Zie, daar komt een gevangene; \'t is een aanzienlijke jonge vrouw, die haar eer gezengd heeft aan het vuur harer eigen jeugd. Zij gaat zwanger, en hij bij wien zij zwanger gaat is ter dood veroordeeld; \'t is een jongman die, naar zijn uiterlijk, meer aan zijn bestemming zou beantwoorden, als hij ten tweede male zulk een vergrijp pleegde, dan door te sterren voor dit eerste.
Hertog. Wanneer moet hij sterven?
Stokbewaarder. Ik denk wel morgen. — (Tot Julia) Ik heb
tweede bedrijf. —
reeds aan u gedacht; toef hier een oogenbliU, straks zal men u naar een ander vertrek geleiden.
Hertoo. Hebt gij berouw, lieve dame, over de zonde die ge daar met u omdraagt?
Julia. O zeker, ik tracht met gelatenheid de schande te dragen.
Hertog. Ik zal u leeren, uw geweten te onderzoeken en uw berouw te toetsen, opdat gij zekerheid hebben kunt, of het oprecht dan wel een uiterlijk vertoon is.
Julia. Ik wil gaarne van u leeren.
Hertog. Hebt gij den man lief, die u in het ongeluk stortte\'?
Julia. Ja, zoo zeer als ik haar lief heb, die hem in het ongeluk bracht.
Hertog. Zoo schijnt het dan, dat uw zoo zondig vergrijp weder-keerig bedreven werd ?
Julia. Wederkeerig.
Hertog. In dat geval was uwe zonde van een ernstiger aard dan de zijne.
Julia. Dat erken ik en ik heb er berouw over, vader!
Hertog. Dat is goed, mijn dochter! Maar toch, het zou een berouw kunnen zijn met het oog op de schande, waarin deze zonde u gebracht heeft; zulk een leedwezen richt zich meer op ons zeiven dan op den hemel; het toont dat wij niet zoo zeer uit liefde tot God de zonde vlieden als wel uit vrees voor do gevolgen, en dan--
Julia. Ik voel berouw wegens de zonde, maar ik draag de schande met onderwerping.
Hertog. Volhard daarin. Uw medeplichtige moet morgen sterven, naar ik hoor, en thans ga ik tot hem om hem voor te bereiden. Genade zij met u; Benedicte!
{De Hertog treedt af).
Julia. Moot morgen sterven! O onrechtvaardige liefde, die mij een leven verlengt, welks genot niets anders is dan een voortdurende verschrikking des doods!
Stokbewaarder, \'t Is een bitter lot voor hem.
{Beulen treden af).
VIERDE TOONEEL.
Een vertrek in het huis van Ange 1 o.
(Angela treedt op).
Angelo. Als ik mij tot peinzen en bidden zet, dwalen mijn gebeden en gedachten voortdurend af. De hemel ontvangt slechts mijn ijdele woorden, terwijl mijn geheele ziel zonder op mijn tong acht te geven aan Isabella blijft hangen. De naam van het Opperwezen is in mijn mond, alsof het een spijze is die ik vermaal;
vierde toon\'eel.
met eigen maat gemeten.
doch de onweerstaanbare zonde, die mijn verbeelding bezoedelt, blijft mij in het hart worstelen. Het hooge ambt dat ik najaagde gelijkt een boek dat, hoe schoon ook, toch onlust en verveling teweegbrengt, als men gedwongen is het herhaaldelijk te lezen; en mijn waardigheid waaraan ik, — o, laat niemand mij hoeren,— mijn trots ontleende, ik zou haar met voordeel kunnen ruilen voor een nietig veertje, dat aan het spel der winden is overgelaten. Rang en aanzien, wat zijt gij ? Hoe dikwerf boezemt gij met uw praalkleed en deftig gebaar den dwazen ontzag in: hoe dikwerf ook ketent gij de wijzer geesten aan uw valschen schijn! Bloed, gij blijft steeds bloed! Schrijf Goedo Engelquot; boven de hoornen des duivels, het is daarom nog niet des duivels devies.
(£W« dienaar treedt o/j).
Wel, wie is daar \'?
Dienaar. Een geestelijke zuster, Isabella geheeten, verzoekt toegang bij u.
Angei.o. Leid haar binnen. — Gerechte Hemel! Hoe stroomt mij het bloed naar het hart, terwijl het mij alle zelfbeheerschiug ontrooft en alle noodige kracht verlamt, die mij staande moet honden ! Zoo onzinnig zwermt een oploop samen rondom iemand die in onmacht valt; zij komen allen om hern te helpen en beletten zoodoende den toevoer van lucht om hem weder tot bewustzijn te brengen. Zoo ook vergeet een volk zijn rol, wanneer het een geliefden Koning ontvangt; in overdreven dienstijver stormt het samen \'rondom zijn persoon, en zoodoende moet zijn ongemanierde hulde noodzakelijk den schijn hebben van beleediging.
(Isabella treedt op).
Wel, meisje ?
Isabella. Ik kom thans hier om uw welgevallen te vernemen.
Angelo. Het zou mij welgevalliger zijn, als gij het wis(, en gij het niet noodig hadt te vragen. Uw broeder kan het leven niet behouden.
Isabella. Is liet aldus? De Hemel beware u! (Zij wil vertrekken),
Angelo. Toch zou hij het leven nog voor een wijle kunnen behouden; ja het zou kunnen zijn, dat hij zoo lang als gij of ik leefde. Evenwel, hij moet sterven.
Isabella. Krachtens uw vonnis?
Angei.o. Ja.
Isabella. Wanneer dan, vraag ik u, opdat hij in den aangewezen tijd, het zij dan korter of langer, zoo worde voorbereid, dat zijn ziel niet verderve.
Angelo. Ha, schande over die booze lusten I Het zou even goed zijn hém vergiffenis te schenken, die de wereld van een reeds bestaand welgevormd wezen heeft beroofd, als hun de vermetele dartelheid kwijt te schelden, die het beeld des hemels in een verboden sterrpel afdrukken. Het komt vrij wel op hetzelfde neêr, een
tweede bedruk. — vierde tooneel.
wettig leveu op ongeoorloofde wijze to vernietigen, als langs verboden weg liet bestaan te geven aan een onwettig menschenleven.
Isabella. Naar \'s Homels wet moog dit zoo zijn, niet naar de wetten dezer aarde.
Angelo. Is dat uw moening ? Dan zal ik u spoedig in uw eigen rcleneering vast zetten. Wat zoudt gij liever willen, — dat hot rechtvaardig oordcel uw broeder het leven deed verliezen, of dal gij, om hem te redden, uw lichaam aan dezelfde genotvolle ontucht zoudt overgeven, gelijk zij deed, wier eer hij bezoedeld heeft.
Isabella. Geloof mij, mijnheer, ik zou liever mijn lichaam dan mijn ziel overleveren.
Angelo. Ik spreek niet van uw ziel; gedwongen zonden tellen mede, maar worden niet toegerekend.
Isabella. Hoe zegt gij?
Axgelo. Nu, ik wil niet voor zoo iets instaan; want ik zou inij sterk gevoelen mijn eigen stelling te weerspreken. Antwoord hierop: Ik, de stem der tlians heerschende wet, spreek het vonnis uit over uw broeders leven: zou het nu niet een liefdewerk, zijn een zonde to plegen om het leven van dien broeder te redden\'/
Isabella. Zoo het u behaagt haar te plegen, neem ik het voor rekening van mijne ziel, dat het geon zonde hoegenaamd is, maar een werk der barmhartigheid.
Angelo. Zoo gij besluiten kondel hiar op gevaar van uw ziel ta plegen, zou de zonde evenzeer door hol werk dei\' barmhartigheid worden uitgedelgd.
Isabella. Indien hel een zonde zij, dat ik voor zijn leven smeek laat dan de Hemel ze op mij doen neerkomen; en indien het oen zonde zij, dat gij mijn smeeken toestaat, dan zal ik lederen morgen de bede storten haar bij mijne afdwalingen te voegen en nooit voor uw verantwoording te laten komen.
Angelo, Luister toch, verzoek ik u. Dc zin uwer woorden sluit niet met den mijne. Gij zijt óf onwetend óf houdt u slechts met listig overjjg zoo, en dal is niet goed in u.
Isabella. Laat mij in mijn onwetendheid blijven en in niets anders goed, dan dat ik oprechtelijk erken, dat ik niet beter schijn dan ik ben.
Angelo. Op dezelfde wijze tracht de wijsheid soms te schitterender uit te kornon, door zich nederig voor te doen; men zou hier aan de zwarte maskers denken, die een verhulde schoonheid tienmaal luider aankondigen dan zij-zelve in .staal is te doen, wanneer zij zich openhaar vertoont. Doch let wel op; ten einde go-makkelijker begrepen le worden, zal ik onverholen zeggen, wat ik bedoel. Uw broeder moet sterven.
Isabella. Helaas !
Angelo. En zijn vergrijp is van dien aard, dal hel ontegenzeggelijk onder de straf valt, door de wet er op gesteld.
Isabella. Dal is waar.
met eigen maat gemeten.
Angelo. Welim, veronderstel dat er geen ander middel ware om zijn leven te redden dan hetgeen ik u thans voorhoud, al zij hel ook dat ik aan iets dergelijks nog volstrekt mijn zegel niet hecht. Gij, zijn zuster, ziet u bemind door een man, wiens invloed hij den rechter of wiens eigen veelvermogend aanzien uw broeder aan de boeien der anders onverbiddelijke wet zou kunnen onttrekken; voorondersteld nu dal er geen middel op aarde bestond om hom te redden, dan dat gij den schal uwer kuischheid ten offer bracht, als gij hem niet zoudt willen zien sterven, — wat zoudt gij dan doen ?
Isabella. Evenveel voor mijn armen broeder als voor mij-zelve; dat is, als over rnij hot doodvonnis ware uilgesproken, dan zou ik gaarne de striemen der felle geeselslagen als eereteekenen dragen; dan zou ik den dood als een hoogstgewenschten slaap blijmoedig te gemoet treden, — eer ik rnijn lichaam aan de schande zou prijs geven.
Angelo. Dan zou uw broeder moeten sterven.
Isabella. Dal zou toch de redelijkste oplossing zijn. Beter ware het, dat een broeder op eenmaal stierf, dan dal oen zuster om hem te bevrijden, een eeuwigen dood zou sterven.
Angelo. En zoudt gij dan niet even wreed zijn als bol vonnis dat gij zoo gelasterd hebt?
Isabella. Eon eerlooze losprijs en vrije genade zijn twee dochters van verschillenden huize: wettige goedertierenheid is in gee-nen deele verwant met schandelijke bevrijding.
Angelo. Nog niel lang geleden scheen het, dat gij van de wet een tiran maaklet; gij sleldel den misstap van uw broeder eer als een grap dan als een misdrijf voor.
Isabella. O, vergeef mij, edele lieer! dikwerf gebeurt het, dat wij niel van harte meonen wal wij zeggen, als wij vurig wenschen iets te verkrijgen. Inderdaad verontschuldig ik iets wat ik haat, ten bate van hem dien ik innig bemin.
Angelo. Wij zijn allen zwak.
Isabella. Zeker, laat mijn broeder gerust sterven, als erbuiten hem geen enkele erfgenaam der algemeene zwakheid meer bestaat of volgen zal.
Angelo. Ook de vrouw is zwak.
Isabella. Ja, als hel broze glas, waarin zij zich spiegelt en dat even gemakkelijk breekt als het nieuwe geslallen laat ïien. — De vrouw, — God helpe haar! De man pleegt heiligschennis aan Gods schepping, zoo hij van haar zwakheid voordeel trekt. Ja, noem ons tienmaal zwak, want wij zijn even teeder als onze lichaamsbouw en licht vatbaar voor valsche indrukken.
Angelo. Ik geloof het wel, en bij dit getuigenis omtrent uw eigen sekse ga ik nog een stap verder. Daar ook wij mannen wel niel zóó sterk zullen zijn, of onze natuur is evenzeer vatbaar voor
tweede bedrijf. — vierde tooneel.
de aanvechtingen der zoude, zoo durf ik stoutweg voor mijn besluit uitkomen: ik houd u aan uw eigen woorden. Wees, wat gij zijt, dat is: een vrouw; indien gij meer zijt dan vrouw, zijt gij er geen; doch zijt gij een vrouw, gelijk al uw uiterlijke waarborgen volkomen uitdrukken, toon zulks dan heden, door u voor te doen in uw ware gedaante.
Isabella. Ik ben slechts één enkele taal machtig; edele Heer, mag ik u smeeken wederom in de taal van zoo even te spreken?
Angelo. Versta dan kort en goed; ik bemin u.
Isabella. Mijn broeder beminde Julia, en gij zegt mij, dat liij daarvoor sterven moet,
Angelo. Hij zal niet sterven, indien gij mij wederliefde geeft.
Isabella. Ik weet dat uw deugd zich de vrijheid mag voorbehouden, een wTeinig minder edel te schijnen dan zij is, waar het de beproeving van anderen geldt.
Angelo. Geloof mij, op mijn eer, mijn woorden drukken uit wat ik bedoel.
Isabella. Ha, wat geringe eer om zooveel geloof te durven eischen; en wat een lieillooze bedoeling! — Wat schijn, wat uiterlijke schijn! — Ik zal u bekend maken, Angelo! Zie toe! Teeken mij onmiddellijk de begenadiging van mijn broeder, of ik zal met luider stemme aan de wereld verkondigen, wie gij zijt.
Angelo. En wie zal u gelooven, Isabella? Mijn onbevlekte naam, mijn gestrenge levenswijze, mijn getuigenis tegenover het uwe, mijn hooge rang in den staat, dat alles zal uw beschuldiging zoozeer vernietigen, dat gij in uw eigen aanklacht zult smooren en uw woorden naar laster zullen rieken. Ik ben nu eenmaal begonnen, thans vier ik mijn voorthollenden hartstocht den vrijen teugel. Geef uw toestemming tot d» vervulling van mijn vurige begeerte, leg alle preutschheid af, doof uit den schuchteren blos, die afwijst wat hij zelf verraadt te verlangen; bevrijd uw broeder door uw lichaam over te geven aan mijn wenschen; zoo niet, dan zal hij niet alleen den dood sterven, maar uw weigering zal zijn dood in een kwijnende marteling verlengen. Breng mij morgen uw antwoord, of ik zweer u bij de liefde die mij thans tot dit alles vervoert, ik zal hem bewijzen een tiran te zijn.
En gij, gij kunt al wat ge wilt beginnen,
Mijn leugen zal uw waarheid overwinnen.
{Angelo vertrekt).
Isabella. Wien zal ik mijn leed klagen ? Zoo ik dit openbaar maakte, wie zou mij gelooven? O gevaarlijke monden, die met dezelfde tong zoowel verdoemen als rechtvaardigen! die de wet gebieden zich hoffelijk naar hun willekeur te schikken, die hel recht en het onrecht buigen naar hun booze lusten en den weg dwingen te volgen, die hun aanstaat. — Stil, ik ga mijn broeder opzoeken. Zij hij ook gevallen voor de onstuimige verleiding van
met eigen haat gemeten.
hel jeugJig bloed, toch leeft een eergevoel in zijn borst, dat zoo hij een twintig hoofden had om op twintig bloedige blokken neêi-le buigen, hij zou ze allen veil hebben om te voorkomen, dat zijn zuster het lichaam aan zulk een afschuwelijke bezoedeling zou overgeven. Wel nu dan, Isabella,
Leef kuisch en rein, en sterf, mijn broeder, gij !
Meer dan mijn broeder is mijn reinheid mij.
ïoeh deel ik Angolo\'s verzoek hem mede,
\'k Bereid hem tot den dood opdat hij sterve in vrede.
(Isabella treedt af).
DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Een vertrek in de gevangenis.
[Be Hertog, even als vroeyer vermomd, Claudio en de Stokbewaarder treden op).
Hertog. Zoo hoopt ge dan door Heer Angelo begenadigd te worden ?
Claudio. De ongelukkigen hebben geen ander geneesmiddel dan de hoop. Ik hoop het leven te mogen behouden en ben tevens bereid te sterven.
Hertog. Donk uitsluitend aan den dood: zoowel het leven als do dood, wat u ook bestemd is, zal er u des te geweuschter door worden. Redeneer tot het leven aldus: indien ik u moet verliezen, zal ik iets verzaken, dat alleen dwazen zouden willen behouden; gij zijt een ademtocht, onderhevig aan al de invloeden van buiten, zoodat gij liet lichaam waarin gij huist ieder uur rnet gevaar bedreigt; ronduit gezegd, gij zijt de nar des doods; \') door uw pogingen om hem te ontvlieden spant gij u in, en toch loopt gij hem steeds te gemoet. Gij zijt niet edel, want al de genietingen, die gij medebrengt hebben uit lagere begeerten haar oorsprong. Gij zijt evenmin dapper van aard, want gij zijt bevreesd zelfs voor hot teedere angeltje van een nietigen worm. De eenige rust die gij verschaft is de slaap, dien ge dan ook dikwerf aanroept; en toch vreest gij zoo onzinnig voor den dood, die niet anders dan een slaap is. Gij zijt ook niet zelfstandig, want uw bestaan hangt van duizenden korrels af, die uit het stof voortkomen. Eu ook gelukkig zijt gij niet, want wat gij niet bezit, dat jaagt gij onrustig na, en wat gij werkelijk bezit, heeft weldra alle waarde verloren. Evenmin zijt gij standvastig, want uw luirnen zijn aan de zonderlingste afwisselingen onderhevig, nog erger dan de maan. Zoo gij rijk zijt, blijft gij toch arm, want gelijk een ezel, die onder
\') lu oude gewijde spelen werd de nar ua veel uitvluchten en spotter. uijeu toch ten slotte het slachtoffer van dcu dood.
derde bedrup. —
oen last van metaal gebogen gaat, zoo draagt ook gij uw bezwarende rijkdommen een enkele dagreize verder, en de dood is nabij om u te ontbinden. Ware vrienden hebt gij ook niet,want de vrucht uwer eigen ingewanden, die u vader noemt, de levenskracht uit uwe lendenen verwekt, vloekt de jicht, en al de kwalen des ouder-doms, omdat zij u niet spoediger wegnemen. Gij kent noch jeugd noch ouderdom; uw bestaan is als het ware een achtermiddagslaapje, dat van den gevloden morgen en den komenden avond droomt; want heel uw gezegende jeugd is hulpbehoevend als de ouderdom en vraagt toch van den strammen ouderdom de gaven die haar ontbreken, en wanneer gij oud en rijk zijt, dan hebt ge noch opgewektheid, noch neiging, noch kracht, noch aantrekkelijkheid genoeg om van uw rijkdommen genot te hebben. Wat is er nu in dit alles, dat den naam van eere verdient? En in weerwil van de duizend dooden, die in dit leven verborgen liggen, vreezen wij toch den dood, die al deze tegenstrijdigheden in het effen brengt.
Ci.at\'Dio. Ik dank u oprechtelijk. Ilc gevoel het, wanneer ik om het leven smeek, zoek ik den dood, en door den dood te zoeken, zal ik liet leven vinden. Welnu, kome dan de dood!
Isabella (achter het tooneel). Open! vrede zij deze plaats; God en goede menschen mogen baar beschermen!
Stokbewaarder. Wie is daar? Zulk een wensch verdient een welkom.
Hertog. Waarde Heer, eerlang kom ik u weder een bezoek brengen.
Claudio. Heb dank, vrome vader!
{Isabella treedt op).
Isabella. Ik vraag hier verlof voor een paar woorden met Claudio.
Stokbewaarder. Gaarne zij het u toegestaan. — Ziehier, mijnheer, uw zuster.
Hertoü. Cipier, een enkel woord.
Stokbewaarder. Zooveel als gij wilt.
Hertog. Breng mij ergens, waar ik hen kan hooren spreken zonder gezien te worden.
(De Hertog en de Stokbewaarder verwijderen zich).
Claudio. Nu, lieve zuster, welke troost brengt ge mij?
Isabella. Wel, zoo als alle troost, wat goeds, niets anders dan goeds. Heer Angelo heeft gewichtige zaken in den hemel af te doen, en daarom is hij van plan u als zijn buitengewone gezant er heen te zenden; gij zult er zijn eeuwigdurende plaatsvervanger zijn. Maak u dus spoedig gereed; morgen vertrekt gij reeds.
Claudio. Is er geen redmiddel?
Isabella. Geen enkel dan het eenige middel: een hart te verbrijzelen om een hoofd te redden.
Claudio. Dus is er nog een, zegt ge?
eerste toon eel.
3
met eigen maat gemeten.
Isabella. Ja, broeder! Gij zult het leven kunneu behouden. Daar is inderdaad een duivelachtige goedertierenheid in dien rechter; zoo gij haar wilt inroepen, zult gij uw leven bevrijden, doch tot het graf de boeien dragen.
Claüdio. Eeuwige gevangenschap dus?
Isabella. Ja juist: eeuwigdurende gevangenschap; een opsluiting die u heel de uitgestrektheid der wereld tot een beperkte ruimte zou maken.
Claudio. Maar van welken aard is zij dan?
Isabella. Van zulk een aard, dat uw toestemming daartoe u do laatste vezel eer van het lichaam zou rijten, om u naakt te laten staan.
Claudio. Zeg mij toch, wat gij bedoelt.
Isabella. O, ik schrik vau u Claudio; ik beef als ik er aan denk, hoe gij een koortsachtig leven zoudt willen rekken en een zes of zeven winters langer meer op prijs zoudt stellen dan een eeuwige eer! Hebt gij den moed om te sterven ? De angsten des doods zijn het hevigst bij het vooruitzicht van te moeten sterven. De arme kever, dien wij vertreden, gevoelt evenzeer de marteling van het lichamelijk lijden als de stervende reus.
Claudio. Waartoe die vernederende taal, zuster? Denkt gij, dat ik den moed om te sterven aan zoetsappige overwegingen ontleen? Indien ik sterven moet, zal ik de vergetelheid als een bruid te gemoet treden eu haar in mijn armen sluiten.
Isabella. Daar hoor ik mijn broeder spreken; daar klinkt een stemme uit het graf van mijn vader mij toe. Ja, gij moet sterven; gij zijt al te edel om een leven te koopen door aan laaghartige eischen toe te geven. Die uiterlijk zoo heilige stadhouder, wiens ernstig gelaat en deftige woorden de jeugd overbluffen en de ijdelheden schrik aanjagen, gelijk de valk het kleine gevogelte doet, — die man is niettemin een ware duivel; zijn gemoed is een poel van onreinheden; als het geledigd werd zou het een afgrond gelijken zoo diep als de hel.
Claudio. De ingetogen Angelo ?
Isabella. O, het is de listigste uitmonstering der hel, een zoo verdorven lichaam inet het schijngewaad der ingetogenheid te be-kleeden. Zoudt gij liet kunnen gelooven, Claudio? Indien ik hem mijn maagdelijkheid zou willen ten offer brengen, zoudt gij het leven behouden!
Claudio. O God, dat kan niet zijn !
Isabella. Ja, ter vergelding van zulk een dierlijk vergrijp zou hij u de vrijheid willen geven, hem steeds te trotseeren. Deze nacht is bepaald om mij een zonde te doen begaan, die ik van afschuw zelfs niet noemen kan, anders sterft gij morgen.
Claudio. Gij moogt het niet doen.
Isabella. O, ware het slechts mijn leven, ik zou het voor uw bevrijding even willig wegwerpen als een speld.
derde bedrijf. — eerste tooneel.
Claudio. Heb dank, dierbare Isabella.
Isabella. Wees op uw uood op morgen voorbereid, Claudio.
Claudio. Ja. Inderdaad, kan zijn hartstocht er hem toe brengen de wet te schenden op het oogenblik, dat hij haar zoo streng wil toepassen? Zeker, dan is het geen zonde; of zoo al, dan is het van al de zeven doodzonden de minste.
Isabella. Welke is de minste?
Claudio. Indien het doemwaardig ware, zou dan de man die zoo wijs is, voor een oogenblikkelijk genot een eeuwigdurende straf willen heloopen ? O Isabella!
Isabella. Wat bedoelt mijn broeder?
Claudio. De dood is iets schrikkelijks.
Isabella. En een leven der schande is iets hatelijks.
Claudio. ,Ta, maar te sterven en niet te weten, waur wij heengaan ; in den kouden schoot der aarde ingesloten en aan de verrotting prijs gegeven te worden; de bezielende warmte van het gevoel te verliezen om een gevoellooze stofklomp te worden; te weten dat de levenslustige geest in stroomen vuurs zal baden of naar de huiveringwekkende gewesten van eeuwigdurend ijs zal verwezen worden; door onzichtbare winden te worden vastgeketend en in rustelooze vaart in de oneindige ruimte rondom de wereld te worden voortgeslingerd; of eindelijk ellendiger nog dan de ellendigste onder hen te zijn, die zich de teugellooze en verwarde fantasie niet anders dan huilende voorstelt, — neen, \'t is al te afgrijselijk! Het meest afgebeulde en vervloekte leven op deze wereld, dat ouderdom, smarten, armoede en gevangenschap de men-schelijke natuur kunnen opleggen, is nog een paradijs bij de vreeselijke voorstelling van den dood.
Isabella. Helaas, helaas!
Claudio. O, lieve zuster, laat mij leven. De zonde die ge begaat om het leven eens broeders te redden, de natuur verontschuldigt haar zoo zeer, dat zij een deugd wordt.
Isabella. Onmensch die ge zijt! 0, trouwelooze lafaard! O,eer-looze ellendeling! Wilt gij uw bestaan als man verzekeren door mijn misdaad? Is het niet een soort van bloedschande uw leven te ontvangen uit de schande uwer zuster? Wat moet ik van u denken? Beware mij God, was mijn moeder wellicht ontrouw jegens mijn vader? Want uooit zou zulk een ontaarde spruit uit zijn bloed zijn voortgekomen. Ik stoot u van mij af! Sterf, verga! Indien ik slechts met een enkelen voetval uw lot zou kunnen afwenden, ik zou het over u laten komen; ik zal duizend beden opzenden voor uw dood, geen enkel woord zal ik spreken om u te redden.
Claudio. Stil, hoor mij aan, Isabella!
Isabella. O, wee en schande over zoo iets! Uw zonde is geen toevallige afdwaling, ze is u een handel geworden. Genade tegen-
3*
met eigen maat gemeten.
over u zou een schuldige handlangster der zonde worden. Het beste is, dat gij zoo spoedig mogelijk sterft.
Claudio. Ach, hoor mij toch, Isabella!
(De Hertog weder in vermomming op).
Hertog. Sta mij een enkel woord toe, jeugdige zuster, een enkel woord.
Isabella. Wat is uw verlangenquot;?
Hertog. Als ge over eenige oogeublikken kunt beschikken, zou ik u eens willen spreken; zult ge mij daar genoegen meè doen, het zal tevens tot uw eigen best wezen.
Isabella. Ik heb geen tijd te verliezen; de oogenblikken die ik hier blijf moet ik aan andere aangelegenheden ontstelen. Ik wil echter een poosje op u wachten.
(Zij loopt een weinig ter zijde).
Hertog (tot Claudio). Mijn zoon, ik heb daar gehoord wat er tusschen u en uw zuster is voorgevallen. Angelo heeft nooit het voornemen gehad haar te onteeren; hij heeft slechts schijnbaar een aanval op haar deugd gedaan om zijn kennis van het men-schelijk gemoed aan de ervaring te toetsen. Zij nu, wier eer boven alle bedenking staat, heeft hem in haar zedigheid een weigering gegeven, die hij met de grootste voldoening ontvangen heeft. Ik ben Angelo\'s biechtvader en dus weet ik zeker, dat zulks de volle waarheid is. Bereid u daarom tot den dood; tracht niet u-zelven te misleiden met een hoop, die in rook vervliegt. Morgen moet gij sterven; zoek uw troost in gebeden en houd u gereed.
Cbaudio. O, laat ik mijn zuster vergiffenis vragen. Ik ben zoo zeer los van het leven, dat ik smeeken wil er van bevrijd te worden.
Hertog. Blijf daarbij. Vaarwel!
(Claudio treedt af).
Stokbewaarder, Een enkel woord.
(Be Stokbewaarder treedt weder op).
Stokbewaarder. Wat wenscht gij, vrome vader?
Hertog. Dat ge weder heengaat. Laat mij een poosje met de vrome maagd alleen. Mijn gezindheid en mijn kleed staan er borg voor, dat zij in mijn gezelschap niets te vreezen heeft.
Stokbewaarder. Het is goed.
(De Stokbewaarder treedt af. Isabella, treedt weder nader).
Hertog. De hand die u zoo schoon geschapen heeft, heeft u ook goed gemaakt. De goedheid, die weinig prijs stelt op schoonheid laat de schoonheid niet lang in het bezit van goedheid; maar zedigheid die de ziel van uw wezen is, zal het schoon des lichaams voor verval behoeden. De aanval door Angelo op u beproefd is my door bijzondere bestiering ter oore gekomen; eu ware het niet, dat de zwakheid der menschelijke natuur meer voorbeelden van een dergelijken val als de zijne gaf, dan zou ik mij zeer over
berde bedrup. — eerste toon\'eel.
Angelo verbazen. Wat zult gij nu doen, ora den stadhouder tevreden te stellen en uw broeder te redden ?
Isabella. Ik ben juist voornemens hem mijn besluit mede te deelen en te zeggen, dat ik liever mijn broeder zie sterven volgens de wet, dan dat ik een kind op onwettige wijze het licht zou schenken. Maar o, hoe zeer heeft de goede Hertog zich in Angelo bedrogen! Zoo hij ooit terugkeert en ik hem spreken kan, zal ik mijn lippen te vergeefs openen of zijn regeeringshandelingen openbaren.
Hertog. Dat zal niet kwaad zijn; maar toch, zoo als de zaken nu staan, zal hij zich aan uw beschuldiging weten te onttrekken door te beweren dat hij u slechts op de proef gesteld heeft. Daarom, wend een oplettend oor tot mijn raadgevingen. De wensch dien ik koester om een goede daad te verrichten vindt het redmiddel voor de hand liggen. Ik ben in de vaste overtuiging, dat gij een arme verguisde jonkvrouw op de eerlijkste wijze eeu welverdiende weldaad kunt bewijzen; dat gij uw broeder aan den arm der onverbiddelijke wet kunt onttrekken, uw gewijden persoon voor iederen smet kunt behoeden en den afwezigen Hertog een groote voldoening zult versehaflen door hem de geheele geschiedenis mede te deelen, zoo hij te eeniger tijd mocht terug-keeren.
Isabella. Spreek, vader, ik luister met aandacht; ik heb den moed alles te doen, dat naar de opvatting van mijn reine ziel niet zondig is.
Hertog. De deugd is stout en het goede hart vreest niet. Hebt gij nooit van Mariana hooren spreken, de zuster van Frederik, dien dapperen held die op zee verongelukte ?
Isabella. Ik heb meermalen van die jonkvrouw gehoord en haar naam werd altijd met eere genoemd,
Hertog. Zij zou met dien Angelo gehuwd zijn; onder eede was zij met hem verloofd en de dag van het huwelijk was reeds vastgesteld. Tusschen den dag der verloving echter en dien der echt-vereeniging had haar broerier Frederik het ongeluk op zee om te komen; het gezonken schip bevatte den bruidschat zijner zuster Wat een treurig ongeval was daardoor de arme jonkvrouw overkomen; daar verloor zij op eens een edelen en beroemden broeder, altijd even trouw en hartelijk in zijn liefde voor haar; tevens ontging haar met hem de bruidschat, de grondslag en zenuw van haar fortuin, en met beiden ontviel haar de verloofde, de uiterlijk zoo deugdzame Angelo.
Isabella. Is het mogelijk? Heeft Angelo haar om die reden verlaten ?
Hertog. Hij liet haar in tranen achter en droogde er geen enkelen met een woord van troost; hij verloochende zijn heilige geloften, voorgevende dat hij iets ter harer oneere ontdekt had;
met eigen maat .gemeten.
in liet kort, hij keerde zich ongevoelig af van haar verdriet, dat zij nog steeds om zijnentwil in het hart draagt. En hij, hij bleef als het marmer koud voor haar tranen; zij besproeiden hem, maar vermurwden hem niet.
Isabella. Wat een woldaad zou de dood bewijzen, zoo hij dat arme schepsel van de wereld nam! Eu wat een boosaardigheid in het leven, dat het dien man het bestaan gunt. Maar hoe kan zij baat vinden bij hetgeen thans is voorgevallen?
Hertog. Het is een wonde, die gij gemakkelijk kunt heelen; terwijl de genezing er van niet alleen uw broeder het leven redt, maar u tevens de onteering bespaart, die daaraan tot voorwaarde gesteld is.
Isabella. Wees dan zoo goed, vader, inij den weg te wijzen.
Hertog. De bedoelde jonkvrouw koestert nog steeds de eenmaal opgevatte genegenheid; zijn onbillijke hardheid, die naar recht en rede haar liefde zou moeten gedoofd hebben, heeft integendeel die liefde te heviger en onstuimiger gemaakt, gelijk een steenmassa dikwijls den stroom te heftiger doet voortbruischen. Ga gij nu naar Angelo; beantwoord zijn eischen met schijnbare gehoorzaamheid; willig zijn wenschen in wat de hoofdzaak betreft, doch stel ten uwen behoeve eenigc voorwaarden. Vooreerst zorgt gij, dat de samenkomst niet te lang dure; vervolgens, dat duisternis en diep geheim het bepaalde uur begunstige, en overigens, dat de plaats aan uw inzichten beantwoorde. Indien een en ander wordt toegestemd, zal alles van zelf volgen. Wij zullen het beleedigde meisje -overhalen, uw aanwijzingen te volgen en in uw plaats te komen. Wanneer nu de samenkomst zich later van zelve openbaar maakt, zal hij gedwongen worden het meisje genoegdoening te verschaffen; op die wijze wordt het leven uws broeders gered, uw eer blijft onbezoedeld, de arme Mariana ziet haar wenschen vervuld en de onbeschaamde stadhouder wordt ontmaskerd. Ik zal, zoo als ik zeide, het meisje van alles onderrichten en haar tot welslagen der onderneming voorbereiden. Indien gij goedvindt zulks naar uw vermogen ten einde te brengen, zal de dubbele weldaad hiermede beoogd het bedrog voor alle verdere verwijten vrijwaren. Wat dunkt u van het plan?
Isabella. Het denkbeeld reeds verruimt mij het hart; en ik vertrouw dat het tot een gelukkige uitkomst zal leiden.
Hertog. Van uw vastberaden houding hangt in dezen alles af. Haast u thans en ga naar Angelo; indien hij u reeds dezen nacht tot de samenkomst uitnoodigt, beloof hem dan aan zijn wensch te zullen voldoen. Ik ga nu dadelijk naar Sint Lucas; daar, in de afgelegen hut, houdt de versmade Mariana verblijf. Kom mij ook aldaar bezoeken, nadat gij alles met Angelo zoo spoedig mogelijk geregeld hebt.
Isabella. Ik dank u voor dezen troostvollen raad. Vaarwel, vrome vader! {Beiden van verschillende kanten af).
derde bedrijf. —
TWEEDE TOONEEL.
De straat voor de gevangenis.
(Van de eetie zijde treedt op de Hertog even als vroeger vermomd; van de andere zijde Elleboog en gerechtsdienaars met Fompejns).
Elleboog. Zoo, als er nu geen ander middel voor te vinden is en jij wil voortgaan in mannen en vrouwen handel te drijven of het beesten zijn, dan zal de heele wereld bruinen en witten bastaard moeten drinken. \')
Hertog. Hemel, wat, is hier nu weder aan de hand ?
Pojipejcs. De joligheid is de wereld uit, sedert van twee woekeraars de vroolijkste naar den kelder ging en de kwaadste van het gerecht een pelsrok kreeg om hem warm te houden; ja, een mantel van vossenvel gevoerd met schapenvacht om te kennen te geven dat list, die zoover boven onschuld staat, het recht heeft meer vertooning te maken.
Elleboog. Kom, sinjeur, je moest me volgen, — God zegen u, vrome vader kloosterbroeder!
Hertog. En u, goede broeder vader! Wat heeft die man uitgevoerd, mijnheer ?
Elleboog. Wel, mijnheer, hij heeft iets tegen de wet uitgevoerd; on bovendien, mijnheer, wij houden hem ook voor een dief, want wij hebben een heel vreemden looper om sloten open te maken bij hem gevonden, dien wij naar den stadhouder gezonden hebben.
Hertog. Eoei, kerel, schaam je! Een zielverkooper, een lage zielverkooper te zijn! Het kwaad dat gij rechtstreeks in de hand werkt, is u het middel om in uw levensonderhoud te voorzien. Bedenk toch wat het is de maag te vullen en het lijf te kleeden uit de opbrengst van zulk een vuile ondeugd; zeg bij u-zelven: dank zij dit afschuwelijk en dierlijk zingenot, dat ik eet en drink, ilat ik mij kleed en het leven onderhoud. Kunt gij werkelijk ge-ooven, dat uw leven een voegzaam leven is, als het van een zoo walgelijk beroep afhangt? Ga heen en beter u, beter u.
Pompejus. Ja, \'t is waar, mijnheer, het beroep is wel een beetje vuil in zijn soort, maar toch zou ik kunnen bewijzen, mijnheer,--
Hertog. Zeker, als de duivel u de bewijzen voor de zonde gegeven heeft, bewijst gij, dat ge één der zijnen zijt. Breng hem naar de gevangenis, gerechtsdienaar; kastijding en onderricht moeten hier samenwerken eer dit ruwe olimensch er op verbetert.
tweede tooneel.
Elleboog. Hij moet voor den landvoogd gebracht worden, mijnheer! want die heeft hem al vroeger een waarschuwing gqgeven. De landvoogd kan geen bordeelhouder uitstaan. Als hij een handelaar in warm vleesch is en voor hem gebracht wordt, dan zou
l) .Bastaard was oudtijds een soort wijn.
met eigen maat gemeten.
het beter voor hem zijn, als hij op een boodschap uitging, een mijl ver.
Hertog. O, dat wij allen waren, wat sommigen zouden willen schijnen: vrij van gebreken, of onze gebreken vrij van scbijn.
Elleboog. Zijn nek krijgt, wat gij om uw midden draagt, een koord, mijnheer!
Pompejus. Daar snap ik hulp; nu kan ik waarborg stellen. Daar zie ik een edelman, die een vriend van mij is.
[Luclo treedt op).
Lucio. Wel, wat zie ik, edele Pompejus? Zoo aan den zegewagen van Caesar gebonden? Zijn er dan geen standbeelden van Pygmalion meer, die in warme vrouwen veranderd bij u in dienst komen en voor een volle hand te krijgen zijn. Nu, wat heb je te zeggen? Wat is je antwoord op dat liedje, op dat kernachtige deuntje? Heb je dan in den laatsten regen je stem verloren? Kora, wat heb je te zeggen, snijboon ? Is de wereld op haar kop gaan staan? Waar gaat dat heen, kerel? Is het een treurige geschiedenis? Kom, je doet net of het een raadseltje is.
Hertog. Altijd dezelfde, of liever nog erger.
Lucio. En hoe maakt het mijn dierbare hartediefje, je juörouw? Heeft ze nog voorraad?
Pompejus. Ze heeft al haar pekelvleesch opgeteerd; waarachtig het is zoo. En nu ligt ze zelf in de kuip.
Lucio. Nu, dat is goed; zij heeft wat haar toekomt; zoo moet het altijd zijn: versch vleesch op tafel en de zielverkoopster onder de pekel, daar moet het altijd op uitloopen en er is niets aan te doen. Ga je naar de gevangenis, Pompejus ?
Pompejus. Ja, mijnheer, je hebt het geraden.
Lucio. Nu, dat is niet kwaad, Pompejus! Vaarwel\'; ga gerust en zeg dat ik er je heen gezonden heb. Is het om schulden, Pompejus, of zoo iets?
Elleboog. Omdat hij een bordeelhouder is; een bordeelhouder, zeg ik u.
Lucio. Nu, zet bem dan stellig in de gevangenis. Als achter slot te komen het loon is voor den zielverkooper, dan moet hij naar alle recht en billijkheid ingerekend worden, want een zielverkooper is het, sedert onheugelijke jaren, van zijn geboorte at\' reeds. — Nu, het ga je goed, Pompejus! Doe mijn groeten aan de tralies. Pompejus, wat zal je nu leeren een goed huisvader te worden; je zult er goed aan wennen het huis te houden, Pompejus!
Pompejus. Ik hoop intusschen, mijnheer, dat UEdele zoo goed wil zijn borg voor mij te staan.
Lucio. Neen, waarachtig niet, Pompejus, dat is uit de mode. Ik wil wel een schietgebedje doen, om je wat lang achter slot te houden. Als je \'t niet geduldig draagt, nu — dan blijkt het, dat je nog hart in het lijf hebt. Adieu, brave vent! — God legen u, eerwaarde vader!
derde bedrijf. — tweede tooneel.
Hertog. U evenzoo, mijnheer!
Lucio. Zeg \'reis, Pompejus, blanket Bregje zich zelf nog zoo erg?
Elleboog. Kom aan, je moet meé, mijnheer!
Pompejus. Je wil dus niet borg voor mij staan, mijnheer?
Ldcio, Nu niet en nooit, Pompejusl — Wel, is er wat nieuws, monnik? Niets nieuws?
Elleboog. Kom dan toch mee, mijnheer! Kom aan.
Lucio. Kom, Pompejus, ga nu goedschiks naar je kot.
(Elleboog met Pompejus en de overige gerechtsdienaars af.)
Is er al nieuws van den Hertog, monnik ?
Hertog. Ik heb niets gehoord; weet gij eeuig nieuws?
Lucio. Ze zeggen dat hij bij den Keizer van Rusland is; anderen zeggen, dat hij in Rome zit. Waar zoudt gij wel denken dat hij is?
Hertog. Ik weet het niet; maar waar hij ook moge zijn, ik hoop dat het hem welgaat.
Lucio. Het was een dolle, onzinnige streek van hem, zijn bestuur zoo stilletjes in den steek te laten en een bedelaarsleven te zoeken, waar hij nooit voor in de wieg gelegd was. Heer Angelo speelt aardig den Hertog in zijn afwezigheid; hij overdrijft wel een beetje in zijn rol.
Hertog. Ik vind dat hij het nog al goed opvat.
Lucio. Hij kon wel wat toegevender jegens de losbollen zijn, dat zou hem geen kwaad doen. Hij is op dat punt schrikkelijk kittel-oorig, vader!
Hertog. De ondeugd is te algemeen, alleen gestrengheid kan haar uitroeien.
Lucio. Ja, ik moet zeggen, dat het geslacht der losbollen machtig uitgebreid is; die partij vindt veel aanhangers. Doch ik houd hei er voor, dat het onmogelijk i?, baar geheel uit te roeien, vader, of men moet eerst beginnen met eten en drinken af te schaffen. Men zegt, dat die Angelo niet langs den gewonen weg der schepping door man en vrouw gewonnen is; denkt gij, dat dit waar is, vader ?
Hertog. Hoe zou hij dan in de wereld gekomen zijn ?
Lucio. Sommigen vertellen, dat een zee-meermin hem op het strand heeft uitgeworpen; anderen maken ons wijs, dat hij van twee stokvisschen gewonnen en geboren werd. Dat is evenwel zeker, dat zijn urine onmiddellijk na het.loozen tot ijs stolt; dat weet ik is stellig waar; en dat hij een onmachtige ledepop is, staat boven allen twijfel.
Hertog. Gij zijt aan het gekscheeren en uw tong is aan het doorslaan, mijnheer!
Lucio. Maar is het niet een onbarmhartig drijven in hem, iemand het leven te benemen, omdat zijn broekklep het hem wat lastig maakt? Zou de afwezige Hertog dat ooit gedaan hebben? Eer hij
met eigen maat gemeten.
ooit iemand zou gehangen hebben, al had hij een honderd bastaards gewonnen, zou hij voor een duizend zuigelingen het kostgeld betaald hebben. Hij had eenig gevoel voor de liefhebberij; hij kende den dienst en dat maakte hem wat barmhartiger.
Hertog. Ik heb nooit gehoord, dat de afwezige Hertog zich zoo bijzonder met de vrouwen afgaf; zijn neiging ging dien kant zeker niet uit.
lucio. O, mijnheer, dan vergist gij u deerlijk.
Hertog, \'t Is niet mogelijk.
Lucio. Wat, de Hertog niet? Vraag het zelfs aan de bedelares van vijftig jaar; het was niet voor niemendal, dat hij gewoon was haar een dukaat in het voorschoot te werpen. De Hertog had ze achter de mouw. En hij kon drinken ook, dat kan ik je voor zeker vertellen.
Hertog. Gij doet hem grootelijks onrecht aan, dat zeg ik u.
Lucio. Maar, mijnheer, ik was een van zijn vertrouwden. Het was een stille snoeper die Hertog, en ik geloof, dat ik de reden van zijn wegsluipen weet.
Hertog. Wat mag dan de reden geweest zijn, bid ik u?
Lucio. Neen, dat zeg ik niet; neem mij niet kwalijk; \'t is een geheim dat tusschen tanden en lippen moet opgesloten blijven. Ik kan je evenwel zoggen, dat de groote hoop van zijn onderdanen den Hertog voor heel wijs hield.
Hertog. Wijs! Wel, daar is geen twijfel aan, of hij was het.
Lucio. Wil ik het u \'reis zeggen ? Het was een heel oppervlakkige weetniet, een man waar heel weinig bij zat.
Hertog. Dit is óf nijd, óf dwaasheid in u, tenzij het een vergissing is. Zijn geheele levensloop, het beleid waarineê hij het roer van den staat in handen hield, dat alles moest denzekersten waarborg geven, dat hij beter getuigenis verdiend had. Zijn eigen daden mogen spreken en dan zal het den nijdigaard blijken, dat hij een rnan van kennis, een staatsman en een goed soldaat is. Ik besluit dus dat ge onbevoegd zijt om te oordeelen; of, zoo gij werkelijk met verstand spreekt, dan wordt dat verstand overschaduwd door boosaardigheid.
Lucio. Mijnheer, ik ken hem zeer goed en ben hem overigens zeer genegen.
Hertog. Genegenheid spreekt eerst als zij beter kennis van zaken heeft genomen, en kennis van zaken spreekt zeker met meer genegenheid.
Lucio. Kom, kom, mijnheer, ik weet wat ik weet.
Hertog. Ik kan dat moeielijk gelooven, daar ge niet weet wat ge zegt. Zoo echter de Hertog ooit terugkeert, wat dagelijks de inhoud van onze gebeden is, dan zou ik wel van u verlangen, dat gij het beweerde voor hem zoudt verantwoorden. Indien gij als eerlijk man gesproken hebt, zult gij ook den moed hebben het vol
derde bedrijf. — tweede toon\'eel.
te houden. Ik acht mij verplicht dit van u te eischen: mag ik verzoeken mij uw naam te zeggen ?
Lücio. Ik heet Lucio, mijnheer! mijn naam is den Hertog zeer goed bekend.
Hertog. Hij zal u nog beter leeren kennen, mijnheer! zoo mij het leven gegund zal worden inlichtingen omtrent u te verschaften.
Lecio. Ik ben volstrekt niet bang voor u.
Hertog. Ha, gij hoopt zeker, dat de Hertog niet meer zal terug-keeren; of gij houdt mij misschien voor een onschadelijken tegenstander. En inderdaad, ik kan u niet veel kwaad doen, want gij zult dit alles ontkennen.
Lucio. Ik zou mij eer laten ophangen; gij vergist u zeer in mij, monnik! Doch niet meer hiervan. Weet ge ook ol\' Glaudio morgen sterven zal?
Hertog. Waarom zou hij moeten sterven?
Lrcio. Waarom? Omdat hij een flesch met een trechter gevuld heeft. Ik wenschte dat de Hertog maar teruggekeerd ware. Die onmachtige plaatsbekleeder zal hel geheele land ontvolken door zijn onthondingswetten; de musschen mag hij wel van zijn dak jagen, omdat zij zich even goed aan ongebonden dartelheid overgeven. De afwezige Hertog zou ten minste de stukjes die in het donker bedreven\' zijn, in donker hebben laten verantwoorden; hij zou ze nooit aan het licht gebracht hebben. Ik wenschte maar, dat hij terug was! Daar heb je nu die Glaudio, die wordt waarachtig veroordeeld, omdat hij zijn knoopen los maakte. Vaarwel, brave monnik; mag ik je verzoeken \'reis voor mij te bidden? Ik verzeker je nogmaals, dat de Hertog alles behalve voor onthouding is; hij zou gerust schapenvleesch op Vrijdag eten. En hij is er nog lang niet over; zeg ik je: hij zou met een bedelares aan het trekkebekken gaan, al zou zij naar zwart brood en knoflook rieken. Je kunt gerust vertellen, dat ik het gezegd heb. Nu, vaarwel!
{Lucio treedt af ).
Hertog. Geen macht of aanzien, die den sterv\'ling baat Voor achterklap; de booze laster slaat De blankste deugd een wond. Wat koningshand Ontrooft den laster zijn besmetten tand?
Maar zie; wie komt daar aan ?
(Escalus, de Stokbeicaarder, en gerechtsdienaars met juffrouw
. Vapyaar treden op).
Escalus. Ga heen; breng haar naar de gevangenis.
J. Papgaar. Lieve mijnheer, heb toch medelijden met mij. Iedereen weet, dat gij zoo\'n goede mijnheer zijt. Och too, lieve mijnheer!
Escalus. Tweemaal en driemaal gewaarschuwd, en altijd maar volharden in hetzelfde kwaad! Het is om de genade-zelf tot een beul te maken en den ondergang van zulk volk te doen zweren.
met eigen maat gemeten.
Stokbewaardeü. Een bordeelhoudster, die elf jaar in haar bedrijf is voortgegaan, met verlof van UEdele.
J. Papgaar. Neen, mijnheer, dat zegt een zekere Lucio om tegeu mij te getuigen. Juffrouw Kaatje Onderlaag moest bij hem in de kraam, toen de Hertog nog hier was; toen beloofde hij, haar te trouwen, en nu is zijn kind op aanstaanden Sint Philippus en Sint Jacob al vijf verreljaars oud; al dien tijd heb ik het kind bij mij gehouden en nu ziet gij, hoe hij er op uit is om ieder tegen mij op te zetten!
Escalus. Die sinjeur is oen schandelijke losbol; zorg dat hij gedagvaard wordt. — Breng haar naar de gevangenis! Yoort, voort, geen praatjes meer. — (Be gerechtsdienaars met juffromo Pap-gaar treden af). Cipier, mijn ambtgenoot Angelo is niet tot andere gedachten te brengen; Claudio moet morgen sterven. Zorg nu dat hij een geestelijke bij zich krijgt en zoodoende op passende wijze op den dood wordt voorbereid. Indien mijn ambtgenoot hetzelfde medelijden gevoelde dat mij bezielt, zou het niet zoo treurig met hem afloopen.
Stokbewaarder. Met uw welnemen, deze eerwaarde vader is reeds bij hem geweest en heeft hem aangemaand aan de voltrekking van het vonnis te denken.
Escalus. Goeden avond, eerwaarde vader!
Hertog. Heil en vrede zij u I
Escalus. Van welk klooster komt gij ?
Hertog. Ik ben geen landgenoot van u; slechts toevallig houd ik mij in deze streken eenigen tijd op. Ik ben een broeder van een gewijde orde en eerst onlangs van den Heiligen Stoel teruggekeerd ten einde een bijzondere zending van Zijne Heiligheid te vervullen.
Escalus. Wat nieuws is er alzoo in de wereld?
Hertog. Niets anders dan dat rechtschapenheid zoo ernstig ziek ligt, dat alleen een geheele omkeering haar kan genezen. Nieuwigheden zijn het eenige, waar vraag naar is, en het is even gevaarlijk oud te worden in een of ander beroep, als het deugdzaam is te volharden in de eene of andere onderneming. Er is nauwelijks genoeg goede trouw meer over om de maatschappij op de been te houden, maar er is overvloed van reden om alle betrekkingen tusschen de naasten verdacht te maken. De wijsheid van de wereld zit voornamelijk op dat raadsel te peinzen. Gij zult zeggen dat dit nieuws oud genoeg is, en toch is het in den vollen zin een alledaagsch nieuws. Maar zeg mij eens, mijnheer! van welke gezindheden was uw Hertog?
Escalus. Het eenigste wat ik van hem zeggen kan is, dat zijn hoogste streven was, zich zeiven te leeren kennen.
Hertog. Welke genoegens jaagde hij zoo al na ?
Escalus. Het was hem meer een genot een ander opgeruimd
derde bedrijf. — tweede tooxeel.
te zien, dan dat hij-zelf behagen schepte in hetgeen hem voor genot werd aangerekend; het was eon man die in alles de gematigdheid betrachtte. Maar laten wij hem aan zijn bemoeiingen over en bidden wij slechts, dat hij er gelukkig in moge zijn. Laat mij u thans vragen, hoe gij Claudio gevonden hebt, daar ik vernomen heb, dat gij hem reeds een bezoek gebracht hebt.
Hertog. Hij wil erkennen, dat hem geen -wederrechtelijk vonnis is ten deel gevallen en onderwerpt zich gelaten aan de uitspraak van zijn rechter. Toch was hij onder den indruk eener bedrie-gelijke hoop op behoud, waar de zwakke menschelijke natuur tot het einde aan gehoor geeft. Eerst na vele pogingen gelukte het mij hem dit uit het hoofd te praten, en thans ïs hij bereid te sterven.
Esc all\'s. Gij hebt u jegens den hemel van uw plicht gekweten en den gevangene betaald wat uw roeping hem schuldig was. Ik heb voor den ongelukkigen jonkman de uiterste pogingen aangewend waartoe mijn bevoegdheid mij recht gaf, maar ik moest tot mijn spijt ervaren, dat mijn ambtgenoot zoo streng was als de Gerechtigheid in eigen persoon, wat ik hem ten slotte, ondanks zijn ambt, vrij scherp onder het oog bracht.
Hertog. Als zijn eigen leven beantwoordt aan de onverbiddelijke wijze van handelen, dan is het een toonbeeld van een man; doch zoo bij eenmaal zelf mocht te kort schieten in dat opzicht, dan heeft hij zich-zelven geoordeeld.
Escalüs. Ik ga thans den gevangene een bezoek brengen. Vaarwel, eerwaarde vader 1
Hertog. Vrede zij met u!
{Fscalws en de Stokbewaarder treden af). Die \'s hemels zwaard wil dragen, zij Niet enkel streng maar vroom daarbij.
En stelle in eigen doen een voorbeeld.
Waarnaar hij deugd en ondeugd oordeelt.
Dan weegt hij billijk andrer straf Naar \'t wicht van eigen feilen af.
O, wreede hand, die durft kastijden,
Wat eigen zwakheid niet kan mijden;
En, Angelo, u dubble smaad.
Die, straffend, heult met erger kwaad!
O, snoodheid in den mensch verholen.
Die \'t kleed eens engels heeft gestolen,
Wat pleegt gij in uw loozen schijn Al sluwe streken vol venijn,
Om in een weefsel als van spinnen De heiligste onschuld te verwinnen!
Maar zie, hoe list zijn ondeugd stuit!
Dees nacht zal \'s lanlvoogds vroegre bruid
met eigen maat gemeten.
Haar minnaar heimelijk bezoeken;
Zoo zal bedrog \'t bedrog verkloeken,
En met zijn eigen munt betaald,
Door \'t woord van eer zijn achterhaald.
(De Hertog treedt af).
VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
(Een hof voor het huis van Mariana.
[Mariana neeryezeten, een knaap met een speeltuig.)
lied. \')
O, wend af, wend af dien mond.
Lieflijk en meineedig beiden,
En dat oog, een morgenstond.
Die zelfs d\' ochtend zou misleiden ;
Maar mijn kussen eisch ik weer.
Panden van mijn trouw weleer.
Mariana. Staak uw gezang en ga spoedig heen. Ginds komt een vriendelijk raadsman aan, wiens woorden dikwerf roijn onstuimige smart gestild hebben.
(Be knaap treedt af. — De Hertog vermomd als te voren treedt op).
O, houd mij ten goede, vader! ik zou wel wenschen, dat gij mij hier niet zoo muzikaal gestemd zoudt gevonden hebben.
quot;Versta mij wel en, trouwe vader, weet:
Ik zoek niet naar genot, ik koester slechts mijn leed.
Hertog, \'t Is wel; toch heeft muziek de tooverkracht.
Dat beurtlings troost en smart door haar wordt voortgebracht.
Intusschen, zeg mij eens, of er dezen dag ook iemand naar mij gevraagd heeft. Ik heb afgesproken omstreeks dit uur hier iemand te ontmoeten.
Mariana. Niemand heeft hier naar u gevraagd; ik heb den ge-heelen dag hier op deze plaats gezeten.
(Isabella treedt op.)
Hertog. Ik geloof u gaarne, want ik merk, dat juist nu hel oogenblik gekomen is. Ik zal u voor een poosje verlof moeten vragen; het kan zijn, dat ik straks weder bij u kom om iets met u te bespreken, waarmee ik u van dienst meen te zijn.
1, Deze strofe wordt bij Percy in zijn Reliques of English Sallad poetry nog door een tweede gevolgd. Het is volstrekt niet zeker, dat het lied oorspronkelijk van Shakespeare is; het tegendeel wordt veeleer aangenomen. Bilderdijk leverde in zijn MengelpoËzy eene vertaling van het lied, getiteld: Zangstuk jen.
vierde bedrijf. •— eerste tooneel.
Mariana. Ik ben u altijd veel verplicht. (Mariana vertrekt).
Hertog. Welkom hier; ik verlangde zeer u te zien. Welk nieuws brengt gij mede van dien braven landvoogd?
Isabella. Hij heeft een tuin, die geheel door een geraetselden muur omsloten is en welks westelijke kant aan een wijnberg grenst. Deze groote sleutel geeft door een houten deur toegang-tot den wijnberg en deze kleinere brengt ons vandaar tot den bovengenoemden tuin. Nu heb ik beloofd in het donkerste van den middernacht hem aldaar een bezoek te brengen.
Hertog. Haar zijt gij nu zeker genoeg den weg te kunnen vindenquot;?
Isabella. Ik heb er met de ncodige oplettendheid acht op geslagen. Met de meeste omzichtigheid en met een nauwgezetheid die boosdoeners eigen is, heeft hij fluisterende mij tweemaal den weg gewezen.
Hertog. Eu zijn er geen andere teekenen afgesproken vusscheu u, die zij in acht heeft te nemen ?
Isabella. Geen andere dan dat de samenkomst in het duister zal plaats hebben en dat. ik hem beduid heb slechts zeer kort te mogen blijven. Ik heb hem namelijk diets gemaakt, dat een van miju vertrouwden mij geleiden en op mij wachten zal, in de mee-uing dat ik ten behoeve van mijn broeder hem kom opzoeken.
Hertog. De afspraak is voortreffelijk. Intusschen heb ik Mariana nog niets van ons plan medegedeeld. — Mariana, kom eens bij ons. {Mariana treedt weder iij hen). Maak nu kennis met dit meisje; haar doel is enkel u een weldaad te bewijzen.
Isabella, Hetzelfde is ook mijn wensch.
Hertog. Houdt gij u werkelijk overtuigd, dat ik slechts uw welzij n bedoel ?
Mariana. Eerwaarde vader, daar ben ik zeker van, ik weet het bij ervaring.
Hertog. Ga dan met deze vriendin een weinig ter zijde; zij heeft u een plan mede te deelen, dat zij uw willig oor zal toevertrouwen. Ik zal hier uw terugkomst afwachten; doch maak wat haast; de koele nacht zal ons anders overvallen.
Mariana. Willen wij dan ter zijde gaan ?
[Isabella en Mariana vertrekken).
Hertog. O rang en aanzien, millioenen van wangunstige blikken vestigen zich op u! Boekdeelen zou men kunnen vullen met de valsche geruchten, die onware en tegenstrijdige inblazingen omtrent uw handelingen over de wereld verspreiden ! Duizenden onbezonnen invallen geven u het vaderschap van hun ijdeledroo-men en folteren u met de scheppingen hunner laffe grillen!
(Mariana en Isabella treden iceder op).
Gegroet! Hoe zijt gij overeengekomen?
Isabella. Zij durft de onderneming aan, eerwaarde vader, zoo gij er uw goedkeuring aan hecht.
met eigen maat gemeten.
Hertog. Het plan heeft niet alleen mijn goedkeuring, ik dring er zelfs op aan.
Isabella. Gij hebt slechts weinig te zeggen, als gij hem verlaat; zachtkens en met doffe stem zegt ge; «Wees thans mijn broeder genadig.»
Mariana. Vrees voor niets van mijn kant.
Hertog. En ook gij, mijn lieve dochter, hebt niets te vreezen. Hij is door de verloving reeds uw echtgenoot; wanneer men u aldus tot elkander brengt, begaat men in geenen deele een zonde, daar de geldigheid van uw aanspraken op zijn trouwbelofte het bedrog ten eenemale wettigt.
Kom, gaan wij nu; ras is het tijd van maaien.
Doch die wil oogsten zorge in tijds voor zaaien.
(Allen treden af).
TWEEDE TOONEEL.
Een vertrek in de gevangenis.
(De Stokbewaarder en Fompejns treden op.)
Stokbewaarder, Kom \'reis hier, kameraad! Kunt gij iemand het hoofd afslaan ?
PompejüS. Als de man een vrijgezel is, mijnheer, zou ik het kunnen doen; maar is hij getrouwd, dan is hij het hoofd van zijn vrouw, en een vrouw zou ik nooit het hoofd kunnen afslaan.
Stokbewaarder. Kom, sinjeur, houd je praatjes voor je-zelf en geef mij een bepaald antwoord. Morgen-ochtend moeten Claudio en Bernardijn sterven. Wij hebben hier aan de gevangenis een vasten beul, die op het oogenblik geen knecht heeft; als gij hel nu op u nemen wilt hem te helpen, zult gij van de boeien bevrijd worden; zoo niet, dan zult gij uw tijd hier in de gevangenis moeten uitdienen en bij uw ontslag een onbarmhartige geeseling ontvangen, daar ge als een befaamde bordeelhouder zijt veroordeeld.
Pompejus. Mijnheer, het is waar dat ik sedert onheugelijke jaren een onwettige bordeelhouder geweest ben; dat neemt niet weg, dat ik met pleizier een wettige beul wil zijn. Ik zou intusschen gaarne eenig onderricht van mijn ambtgenoot willen hebben.
Stokbewaarder. Hei daar, Isegrim! Is Isegrim daar ergens?
{Ise grim treedt op).
Isegrim. Roept gij, mijnheer?
Stokbewaarder, Hier is een kerel, die u morgen bij de terechtstelling wil helpen, sinjeur! Als het u geschikt voorkomt, tracht het dan tegen een jaarlijksche vergoeding met hem eens te worden en laat hem hier bij u wonen; zoo niet, gebruik hem dan voor het oogenblik en geef hem daarna zijn ontslag. Hij zal wel jiiet met u om den voorrang strijden, want het is een bordeelhouder geweest.
vierde bedrijf. — tweede tooxeel.
r
1
Isegrim. Eeu bordeeHiouder, mijnheer? Dat is een schandaal! Zoo\'n kerel zal onze kunst in discrediet brengen.
Stokbewaarder. Loop, kameraad! jelui weegt even zwaar: een veertje zou de schaal doen overslaan.
{Be Stokbewaarder vertrekt).
Po.mpejüs. Als je \'t mij niet kwalijk neemt, mijnheer! — en zeker, heel kwalijk nemend zijt ge niet, als men het hangen zoo nu en dan uitzondert, — zeg mij dan eens, mijnheer, of gij uw handwerk een kunst noemt ?
Isegrim. Ja, vriend, een kunst.
PompejüS. Het schilderen, heb ik hooren zeggen, is een kunst, mijnheer! Daar nu de lichtekooien, mijnheer, die ik bij de uitoefening van mijn beroep in mijn dienst heb, dat schilderen ijverig op hun gelaat toepassen, zoo bewijzen zij duidelijk, dat ook mijn beroep een kunst is. Ik moet evenwel zeggen, dat ik mij maar niet kan voorstellen, wat kunst er in hangen steekt, vooral niet, als ik zelf gehangen zou worden.
Isegrim. Kerel, het is een kunst, zeg ik je.
PompejüS. Bewijs*
Isegrim. Ieder eerlijk mans kleed past een dief; is het te klein voor een dief, de eerlijke man houdt het voor groot genoeg; is het evenwel te groot voor een dief, dan houdt een dief het nog voor klein genoeg. En dus, ieder eerlijk mans kleed past een dief.
[De StokbeKaarder treedt weder op).
Stokbewaarder. Zijt gij beiden het eens geworden ?
PompejüS. Mijnheer, ik wil wel in zijn dienst treden, want ik vind waarlijk, dat zoo\'n beul er een boetvaardiger bedrijf op nahoudt, dan een bordeelhouder; bij iedere uitoefening van zijn ambt vraagt hij vergiffenis.
Stokbewaarder. Sinjeur, zorg dat je morgen-ochtend te vier «ren je blok en je bijl gereed hebt staan.
Isegrim. Kom aan, bordeelhouder, ik zal je een lesje geven in mijn handwerk. Volg mij.
PompejüS. Ik ben zeer verlangend er iets van te leeren, mijnheer ! en ik hoop, als ge eenmaal gelegenheid hebt mij op uw hcurt voor u zelf te gebruiken, dat ge mij dan recht handig zult vinden. Waarachtig, mijnheer, uw vriendelijkheid eischt dat ik van mijn kant ook wat voor u overheb.
Stokbewaarder. Roep Bernardijn en Claudio voor.
(Pompejus en Isegrim vertrekken).
De eene wekt mijn deernis, maar de andere, een lage moordenaar, in geen geval, al was het mijn eigen broeder.
(Claudio treedt op).
Zie, hier is het bevel voor de voltrekking van het vonnis, Claudio! Thans is het middernacht en omstreeks acht uren morgen ochtend gaat gij de eeuwigheid in. — Waar is Bernardijn1?
M |v|
i h\' f\'f\'
i\'
\'
\' li l I
mm
ri.
M;1
met eigen maat gemeten.
ClaudiO. Zoo vast in de boeien van den slaap als de onschuldige wandelaar, die na een vermoeiende dagreize de leden niet meer verroeren kan. Hij is niet wakker te krijgen.
Stokbewaarder. Nu, daar is geen mensch die hem helpen kan. En na, Claudio, bereid u tot den dood. — (Er wordt geklopt). Luister, wat moet dat kloppen beduiden! — Ga nu, Claudio, en moge de Hemel u troost zenden!
(Claudio vertrekt. Kloppen).
Ja, ja, ik zal komen! Ik hoop dat het genade of opschorting van het vonnis voor de goede Claudio zij.
{De Her toy, even als vroeger vermomd, treedt op).
quot;Wees welkom, eerwaarde vader!
Hertog. De weldadigste geesten van den nacht komen u omzweven, mijn waarde cipier! Wie is er hier het laatst aan de poort geweest?
Stokbewaarder. Niemand, sedert het luiden van de avondklok.
Hertog. Isabella ook niet?
Stokbewaarder. Neen.
Hertog. Dan zal er wel spoedig iemand komen.
Stokbewaarder. Is er nog goede tijding voor Claudio te wachten?
Hertog. Er blijft nog hoop over.
Stokbewaarder. Het is een strenge landvoogd.
Hertog. Neen, neen, zeg dat niet. Zijn leven is in volmaakte overeenstemming met zijn strikte en onpartijdige rechtvaardigheid: in heilige onthouding onderdrukt hij datgene in zich-zelven, wat hij naar alle macht in anderen wil kastijden. Slechts indien hij schuldig ware aan hetgene hij in anderen berispt, zou hij den naam van tiran verdienen; maar zijn gezindheid in aanmerking genomen is hij rechtvaardig. (Er wordt geklopt). — Nu zullen zij komen. — (Be Stokbewaarder vertrekt). — Een allervriendelijkste cipier; hoe zelden is de hardvochtige gevangenbewaarder de vriend der ongelukkigen. (Er wordt opnieuw geklopt). Wat een drukte aan de poort! De geest die de ongevoelige poort met zulke harde slagen kastijdt, wordt door groote haast gedreven.
(De Stokbewaarder treedt weder op).
Stokbewaarder (tot iemand buiten). Hij zal moeten wachten, lot de gerechtsdienaar komt om de deur te openen. Men zal hem wekken.
Hertog. Hebt ge nu nog geen tegenbevel voor Claudio ontvangen ?
Stokbewaarder. Er is nog niets gekomen, mijnheer!
Hertog. En toch, de dageraad moge niet verre meer zijn, ik ben zeker, dat ge nog vóór den morgen iets hooren zult, cipier!
Stokbewaarder. Wellicht weet gij er iets meer van, doch ik geloof niet, dat er een tegenbevel zal komen. Wij hebben trouwens geen tweede voorbeeld van dien aard. Bovendien heeft Heer
vierde bedrijf. — tweede tooneel.
Angelo bij de veroordeeling ten aanhoore van iedereen verklaard, dat er aan geen begenadiging te denken zou zijn.
[Een Bode treedt op).
Daar komt de bode van den landvoogd aan.
Hertog. En die brengt ons de vrijstelling van Claudio.
Bode {een geschrift overreikende). Mijn meester laat u dit bevelschrift overhandigen; bij monde van mij-zelven geeft hij u bovendien den uitdrukkelijken last, niet in het minst van eenige bepaling af te wijken, het zij wat den tijd, de hoofdzaak of eenig punt van ondergeschikt belang betreft. Ik wensch u thans goeden dag, want naar mij voorkomt, is de dag op het aanbreken.
Stokbewaarder. Ik zal gehoorzamen.
{De Bode treedt af).
Hertog (ter zijde). Ziedaar \'t pardon, gekocht door zulke zonden. Waaraan die \'t gaf meè schuldig wordt bevonden.
Geen wonder dat het kwaad zoo welig bloeit.
Wanneer \'t in schaduw van den schepter groeit:
Toont de ondeugd-zelf gena, waartoe gena dan dient? Men mint de zonde en maakt den zondaar tot zijn vriend.
Welnu, mijn vriend, wat nieuws?
Stokbewaarder. Juist wat ik u gezegd heb. Heer Angelo verkeert wellicht in de meening, dat ik nalatig in mijn ambt zal zijn en zet mij daarom door deze ongewone aansporing tot nauwgezetheid aan. Dat is vreemd, dunkt mij, want hij placht vroeger nooit zoo te doen.
Hertog. Welnu, laat eens hooren.
Stokbewaarder (leest).
«Wat u ook van het tegendeel zou ter oore komen, laat Claudio te vier uren onthoofd worden; Bernardijn kan tot den namiddag wachten. Tot meer zekerheid voor mij moet ge zorgen, dat Clau-dio\'s hoofd mij omstreeks vijf uren gebracht zal worden. Mijn wil zij in dezen striktelijk uitgevoerd, daar ge in het oog hebt te houden, dat er meer van afhangt, dan wij voor heden kunnen meê-deelen. Doe daarom uw plicht, want het minste verzuim zult gij hebben te verantwoordenquot;.
Hertog. Wie is die Bernardijn, die in den namiddag moet terechtgesteld worden?
Stokbewaarder. Een Zigeuner van geboorte, doch hier te lande grootgebracht en opgevoed. Hij zit nu reeds negen jaar gevangen.
Hertog. Van waar dat de afwezige Hertog hem óf niet de vrijheid heeft teruggegeven óf hem laten terechtstellen. Naar ik gehoord heb, was dat steeds zijn wijze van handelen.
Stokbewaarder. Steeds zijn zijn vrienden voor hem in de bres gesprongen: en inderdaad, eerst onder het beheer van onzen landvoogd Angelo heeft men het geldig bewijs voor zijn schuld geleverd.
Kquot;
met eigen maat gemeten.
Hertog. Is zij thans aan den dag gekomen ?
Stokbewaarder. Zoo dat er niet meer aan te twijfelen valt; bovendien blijft hij niet langer ontkennen.
Hertog. Heeft hij berouw getoond gedurende zijn gevangenschap? Hoe schijnt hij gestemd te zijn?
Stokbewaarder, \'t Is een man, die den dood als een dronke-mans-roes beschouwt, zoodat hij er volstrekt niet bang voor is; hij toont zich onverschillig, onbekommerd en zonder vrees, zoo om het verledene als voor het heden en de toekomst; het denkbeeld van te moeten sterven laat hem ongevoelig en in dien wanho-pigen toestand blikt hij den dood te gemoet.
Hertog. Men moet hem eens toespreken.
Stokbewaarder. Hij wil van niemand iets hooren. Hij heeft hier altijd veel vrijheid in de gevangenis genoten : men gaf hem oogluikend verlof om te ontsnappen, maar hij wilde niet; overigens is hij meermalen dronken op een dag, zoo hij zelfs niet ettelijke dagen achtereen dronken is. Wij hebben hem dikwijls wakker gemaakt, alsof wij hem naar de strafplaats wilden geleiden eu toonden hem dan een nagemaakt bevelschrift daartoe; maar niets was in staat hem te treffen.
Hertog. Straks meer van hem. Cipier, ik zie de eerlijkheid eu rechtschapenheid in uw gelaat geschreven; indien ik niet goed mocht lezen, schijnt het dat mijn vroegere ervaring mij verschalkt, doch, in het vertrouwen op mijn kennis, wil ik mij aan een waagstuk blootstellen. Claudio, dien gij volgens dit bevelschrift moet onthoofden, is in geen opzicht grooter wetverkrachter dan Angelo, die hem heeft gevonnisd. Ik wil u dit op een overtuigende wijze duidelijk maken, doch vraag daarvoor slechts een uitstel van vier dagen; als wederdienst vraag ik van u een vriendelijkheid, die ge mij onmiddellijk moet toestaan, hoe gevaarlijk zij ook wezen mag.
Stokbewaarder. En waarin bestaat zij, mijnheer?
Hertog. In het uitstellen van het doodvonnis.
Stokbewaarder. Helaas, hoe kan ik daarin toestemmen? Het uur is mij aangewezen en bovendien heb ik den nadrukkelijken last, om op gevaar van straf, zijn hoofd naar Angelo te zenden. Mijn lot zou dat van Claudio kunnen zijn, als ik het bevel ook in het minste veronachtzaam.
Hertog. Ik verzeker u bij den eed van mijn orde. dat mijn aanwijzingen u voor alle gevolgen zullen vrijwaren. Laat Bernar-dijn dezen morgen worden terechtgesteld en zijn hoofd aan Angelo worden toegezonden.
Stokbewaarder. Angelo heeft hen beiden gezien en zal dus het bedrog ontdekken.
Hertog. O, maar de dood is een uitstekend misleider, terwijl gij bovendien het bedrog nog kunt te hulp komen. Scheer zijn hoofd kaal en knip zijn baard een weinig af; gij kunt aanvoeren,
vierde bedrijf. — tweede tooseel.
dat Je boeteling géwenscht heeft, aldus vóór de voltrekking van het vonnis geschoren te worden. Gij weet dat zulks zeer dikwijls voorkomt. Indien u ten gevolge daarvan iets anders ten deel valt dan dank en een gelukkig let, zoo zal ik er mijn leven voor over hebben om het af te weren, wat ik u bij den Heilige mijner vereering beloof.
Stokbewaarder. Vergeef mij, eerwaarde vader, het is tegen mijn eed.
Hertog. Hebt gij uw eed voor den Hertog of voor den landvoogd afgelegd ?
Stokbewaarder. Voor hem en voor zijn plaatsvervangers.
Hertog. Zoudt gij meenen, misdreven te hebben, indien de Hertog de billijkheid van uw handeling erkent\'?
Stokbewaarder. Maar welke waarschijnlijkheid heb ik daarvoor?
Hertog. Geen waarschijnlijkheid, maar volle zekerheid. Maar toch, daar ik u zoo vreesachtig zie, en noch mijn kleed, noch mijn eerlijke bedoeling, noch mijn overreding in staat is u tot inwilliging van mijn verzoek te bewegen, wil ik thans verder gaan dan ik oorspronkelijk voornemens was, ten einde alle vrees er bij u uit te jagen. Zie hier, mijnheer, dit is de handteekeniug en het zegel van den Hertog; ik twijfel niet, of gij zult het schrift kennen en het zegel kan u niet vreemd zijn.
Stokbewaarder. Ik ken beiden.
Hertog. Hot geschrift houdt in, dat de Hertog op de terugreis is; straks kunt gij het op uw gemak lezen. Dan zult ge zien, dat hij binnen twee dagen hier zal zijn. Evenwel, Angelo weet van die tijding niets af; integendeel, hij ontvangt juist heden brieven van vreemden inhoud, wellicht de tijding van \'s Hertogs dood, of ock dat hij in een of ander klooster gegaan is en naar alle waarschijnlijkheid niets meldende van hetgeen hier geschreven is. Ziehier, de morgenster roept den herder naar het veld. Verdiep u-zelven nu niet in verbazing over den loop der omstandigheden; alle moeielijkheden zullen u heel eenvoudig voorkomen, wanneer zij eenmaal bekend zullen worden. Roep uw beul en doe het hoofd van Bernardijn vallen. Ik zal hem onmiddellijk de biecht afnemen en hem tot een beter oord voorbereiden. Nog steeds staat gij daar vol verbazing; dit geschrift evenwel zal allen twijfel bij u wegnomen. Kom nu, de dageraad breekt aan.
[Beiden treden af).
DERDE TOONEEL.
Een ander vertrek in de gevangenis.
(Hompejv.s treedt op).
Pompejus. Ik ben hier even goed hekend als in het huis. waar ik vroeger mijn ambt waarnam; men zon haast denken, dat het
MET EICiEX MA.AT GEMETEN.
JulTrouw Papgaars eigen huis was, want hier zitten heel wat van haar oude klanten. Vooreerst heb je hier de jongeheer Snap; hij zit hier omdat hij van een partijtje gember in grauw papier, dat op oen waarde van bij de twee honderd pond stond, vijf mark baar geld wist te maken; \'t is waar, de gember was juist niet bijzonder in trek, want de oude vrouwen zijn allemaal dood. \') Dan is er hier een zekere jongeheer Buitelaar, die hier op verzoek van mijnheer Driedik, den lakenkooper, is binnengebracht, wegens een pak of vier van zware hooggekleurde satijn, waarom hij nu als een bedelaar zit uit te blecken. Dan hebben wij hier den kleinen Zwendel, den jongeheer Vloekbast, den jongeheer Koperspint, en den jongeheer Hongerlong, den dolk- en degenmau, en den jongeheer Bulder, die den vroolijken Podding doodde, en den jongeheer Splitgraag, den lansbreker, en den wakkeren mijnheer Schoenzool, den vermaarden reiziger, en den woesten Halfpint, die Kruikman den doodsteek gaf, — en zoo wol een veertig anderen, naar ik geloof, allerbeste lui voor mijn vroeger vak, maar nu hier gezeten «om Gods wil.quot; (Isegrim treedt op).
Isii(innt. Hier, kameraad! Breng Bernardijn voor.
Pompejus. Mijnheer Bernardijn! Sta op, want je moet gehangen worden, hoor je, mijnheer Bernardijn!
ISEGRiiM. Hei daar, Bernardijn I
Bernardijn (van binnen). Stik in je geschreeuw! Wie maakt daar zoo\'n, lawaai ? Wie ben jelui?
Pompejds. Je vrienden, mijnheer! de beul en ik. Je rnoest zoo goed zijn op te staan om ter dood gebracht te worden.
Bernardijn (van binnen\'). Loop rond, schelm, loop rond! Ik heb nog te veel slaap.
Isegrim. Zeg hem, dat hij wakker moet worden, en zoo gauw mogelijk.
Pompejus. Och toe, mijnheer Bernardijn! blijf wakker tot je afgemaakt bent en slaap dan later.
Isegrim. Ga bij hem en haal hem hier heen.
Pompejus. Daar komt hij al, mijnheer, daar komt hij aljikhoor het aan het ruischen van zijn stroo.
Isegrim. Is de bijl op het blok, sinjeur?
Pompejus. Alles is gereed, mijnheer!
(Bernardijn tre uit op).
Bernardijn. Wat is het, Isegrim? Wat heb je me nu te vertellen ?
Isegrim. Wel, kameraad, ik zou wel willen, dat je j; gebeden ging opdreunen, want het bevel is voor je aangekomen.
\') Eeu toespeling op de gewoonte van woekeraars, die om rechtsvervolging te voorkomen, somtijds dingen zonder waarde voor den schijn in pand namen.
veerde bedrijf — derde tooxeel.
Bern-ardun. Schelm die je bent j ik beu den lieelen nacht aan het drinken geweest; ik ben nog niet gereed voor het blok.
Pompejus. O, des te beter, vriend! Die den heelen nacht gedronken heeft en in den morgen bij tijds gehangen wordt, kan den heelen dag des te gezonder slapen.
Isegrim. Zie \'reis hier, sinjeur, daar komt je biechtvader; denk je soms, dat wij nu ook aan het gekscheeren zijn?
(Z)(? Hertog, in vorige vermomming, treedt- op).
Hertoo. Mijn vriend, door christelijke liefde gedreven en hoo-rende hoe spoedig gij zult terechtgesteld worden, kom ik thans tot u, om u bijstand te bieden, u te troosten en met u te bidden.
Bernardijn. Dan moet gij bij mij niet wezen, monnik! Ik heb don heelen nacht hard gedronken, en ik heb meer tijd noodig om mij voor te bereiden; eer ik ga, laat ik mij liever met den bijl de hersenen inslaan. Ik. verkies van daag niet te sterven, dat staat vast.
Herïoci. Gij moet sterven, mijn vriend! en daarom bid ik u wol te bedenken, welke gewichtige reis gij gaat ondernemen.
Bernardijn. Ik zweer je, dat ik van daag niet sterven wil. al stond ik weet niet wie mij te bepraten.
Hertog. Maar luister toch.
Bernardijn. Ik wil er geen woord van hooren. Als je mij iets te zeggen hebt, kom dan in mijn hok. want van daag verkies ik cr niet uit te komen.
(Bernardijn vertrekt).
Hertog. Ongeschikt zoowel om te leven als om te sterven. O verstokt hart! — quot;Volgt hem, mannen, brengt hem naar het blok.
[Isegrim en Pompejus vertrekken. Da Stokbewaarder treedt weder op).
Stokbewaarder. Wel, vader, hoe hebt gij den gevangene gevonden?
Hertog. Een verstokt schepsel, geheel en al onvoorbereid om te sterven. Hem in die gezindheid terecht te stellen zou onrnensche ■ lijk zijn.
Stokbewaarder. Eerwaarde vader, dezen morgen stierf hier in de gevangenis aan een vinnige koorts een zekere Ragozine, een zeer beruchte zeeroover en iemand van Claudio\'s leeftijd; zijn baard- en hoofdhaar zijn bovendien van dezelfde kleur. Wat dunkt er u van, als wij dien weerbarstige kerel vergaten, tot hij wat handelbaarder is, en dan den landvoogd met het hoofd van Ragozine tevreden stelden, daar het meer op dat van Claudio gelijkt?
Hertog. O, dat is een toeval ons door den hemel beschikt! Zorg dadelijk voor de uitvoering; het uur door Angelo aangewezen nadert ras; laat hel onmiddellijk geschieden en het hoofd volgens zijn bevel hem worden toegezonden. Ik zal intusschen dien rampzaligen woestaard met de gedachte aan sterven trachten te versoenen.
met eigen maat gemeten.
Stokbewaarder. Ik zal zonder uitstel voor de uitvoering zorg dragen, eerwaarde vader! Doch Bernardijn moet dezen namiddag sterven. En wat zullen wij verder met Claudio doen? Hoe zal ik het gevaar ontkomen, dat mij bedreigt, als men van zijn leven zekerheid heeft?
Hertog. Laat het spoedig geschieden. Verberg beiden, Bernardijn en Claudio, in afgezonderde hokken, en eer de zon tweemaal haar dagelijksche groeten aan de aardbewoners heeft gebracht, zult gij ervaren dat uw veiligheid verzekerd is.
Stokbewaarder. Ik stel mij geheel te uwer beschikking.
Hertog. Vlug dan; breng de zaak ten uitvoer en zend hei hoofd naar Angelo.
[De Stokbewaarder treedt af).
Nu zal ik brieven naar Angelo zenden en door den stokbewaarder laten bezorgen; daarin zal hem medegedeeld worden, dat mijn komst zeer nabij is en ik om gewichtige redenen verplicht ben een openbaren intocht in de hoofdstad te houden. Ik zal hem mijn verlangen te kennen geven, mij aan de gewijde bron, een mijl beneden de stad te gemoet te komen; vandaar trekken wij voorwaarts, terwijl wij op afgemeten wijze en met omzichtige schreden onzen Angelo ondervragen.
(De Stokbewaarder treedt weder op).
Stokbewaarder. Hier is het hoofd; ik zal het hem zelf brengen.
Hertog. Dat is zaak. Kom dan zoo spoedig mogelijk terug, want ik wil u een en ander mededeelen, dat alleen voor uw ooien bestemd is.
Stokbewaarder. Ik zal mij haasten.
(De Stokbewaarder treedt af).
Isabella {van binnen). Vrede zij hier; laat mij binnen!
Hertog. De spraak van Isabella. Zij komt hier vernemen, of het pardon voor haar broeder reeds is ontvangen; ik zal haar evenwel niet inlichten omtrent de vervulling barer wenschen, dan zal haar wanhoop in des te heerlijker troost verkeeren, wanneer zij zulks het minst verwacht.
(Isabella treedt op).
Isabella. Met uw verlof, eerwaarde vader!
Hertog. Goeden morgen, lieve en beminde dochter!
Isabella. Een dubbel aangename groet van een zoo vromen mond. Heeft de landvoogd mijn broeders vrijheid reeds gelast?
Hertog. Hij heeft hem van deze wereld verlost, Isabella! Zijn hoofd is gevallen en naar Angelo gezonden.
Isabella. Neen, dat kan niet zijn.
Hertog. Het is toch niet anders; toon uw wijsheid, mijn dochter, in een stille onderwerping.
Isabella. O, ik zal hem opzoeken en hem de oogen uithalen!
Hertog. Men zal u niet bij hem toelaten.
vierde bedrijf. — derde too.neel.
Isabella. Ongelukkige Claudio! Rampzalige Isabella! O, wereld vol ongerechtigheid, verdoemenswaardige Angelo!
Hertog. Die uitbarstingen zullen hem niet schaden en u in geen opzicht baten. Merk wel op mijn woorden; gij zult ervaren, dat zij in iedere syllabe de getrouwe waarheid zijn geweest. De Hertog komt morgen terug; — kom, droog uw tranen af; — iemand van ons klooster, die tevens zijn biechtvader is, heeft mij daarvan onderricht. Reeds heeft hij daarvan aan Escalus en Angelo mede-deeling gedaan; beiden maken zich gereed om hem aan de poort te ontmoeten, ten einde aldaar het gezag weder in zijn handen neder te leggen. Zoo het u mogelijk is, laat dan uw wijsheid den weg volgen dien ik u aanwijs; weldra zult gij van den ellendige genoegdoening erlangen, het gevoel uws harten zal voldaan worden, terwijl u bovendien de gunst van den Hertog en de algemeene achting zal ten deel vallen.
Isabella. Ik geef mij aan uw leiding over.
Hertog. Welnu, geef dan dezen brief aan vader Peter; \'t is dezelfde brief, waarin hij mij de terugkomst van den Hertog meldde. Zeg hem, dat ik met dit herkenningsteeken hem dezen avond aan het huis van Mariana verwacht. Haar zaak en de uwe zal ik hem in alle bijzonderheden toevertrouwen; dan zal hij u voor den Hertog brengen en tegenover Angelo geplaatst zult gij hem uw Ijp-schuldigingen in het aangezicht kunnen werpen. Wat mij-zelven betreft, een heilige gelofte legt mij de verplichting op een poosje afwezig te zijn. Ga nu met dezen brief heen; en laat een opgeruimd hart die bittere tranen u van de oogen wisschen. Zoo ik in dezen niet in alles uw welzijn bedoel, behoeft gij mijn heilige orde nooit meer eenig vertrouwen te schenken. — Wie is daar?
(Lucio treedt op).
Lücio. Goeden avond! Zeg mij eens, vader, waar is de cipier?
Hertog. Hij is niet hier, mijnheer!
Lucio. O, beste Isabella, ik voel mijn hart verbleeken, nu ik uw oogen zoo rood zie. Gij moet u bedaard houden. Ik-zelf zou er toe komen mijn middag- en avondmaal met water en iemelen te doen; om mijn hoofd te ontzien, durf ik mijn arme maag niet behoorlijk vullen: een enkele goede maaltijd zou mij tot het uiterste brengen. Intusschen, men zegt dat de Hertog morgen hier zal zijn. Bij mijn ziel, Isabella, ik hield veel van uw broeder. Als de oude grillige Hertog in plaats van schuilhoekje te spelen hier geweest was, zou uw broeder het leven hebben behouden.
[Isabella treedt af ).
Hertog. Mijnheer, de Hertog is uw fraai getuigenis machtig weinig dank verschuldigd ; het is maar goed, dat uw woorden hem volstrekt niet afschilderen gelijk hij inderdaad is.
Lucio. Monnik, gij kent den Hertog lang zoo goed niet als ik t Is een beter jager op schoon wild dan gij denkt.
MET EIGEN MAAT GEMETEN.
Hertog, \'t Is goed. De dag zal komen, dat gij dit zult verantwoorden. quot;Vaarwel.
Lucio. Neen, wacht nog even. Ik ga met u mede : ik zal u nog \'reis wat moois van den Hertog vertellen.
HisnroG. Als alles waar is, wat gij verteld hebt, hebt gij reeds te veel van hem gezegd; als het niet waar is, zou niets van dal alles reeds genoeg geweest zijn.
Lrcio. Ik werd eenmaal voor hem gebracht, omdat ik eeu meisje oen kleinen jongen bezorgd had.
Hertog. Waarlijk, hebt ge u aan zoo iets schuldig gemaakt?
Lucio. Wel waarachtig. Maar ik heb het natuurlijk ontkend, anders hadden ze mij aan de gemeene slet uitgehuwd.
Hertog. Mijnheer, uw gezelschap is meer zoogenaamd aardig dan oorbaar. Vaarwel!
Lucio. Op mijn woord, ik zal u tot hot einde der straat vergezellen. Als bordeelpraat u ergert, zullen wij er wat spaarzaam mede zijn. Ja, monnik, ik ben nu eenmaal een soort van klis-doorn, ik hecht mij vast aan iemand.
[Beiden treden af).
VIERDE TOONEEL.
Een kamer in het huis van A n g e 1 o.
[Angela en Escalus treden op).
Esc ALUS. Iedere brief dien hij geschreven heeft, spreekt den anderen tegen.
Angei.O. Op de meest zonderlinge en in het oog springende wijze. Zijn handelingen hebben veel van krankzinnigheid weg. God geve dat zijn verstand niet beneveld is! En waarom hem aan de poort te ontvangen, om daar het gezag weder in zijn handen neder te leggen 1
Escalus. Ik kan het niet gissen.
Angelo. En waarom hebben wij een uur voor zijn aankomst al te kondigen, dat zoo er iemand herstel van grieven te eischen heeft, hij of zij het verzoekschrift op de straat heeft in te leveren.
Escalus. Daarvoor geefl hij een gegronde reden aan: hij wil alle klachten in eens afdoen, ten einde ons later voor alle verwijten te vrijwaren, die alsdan niet meer van kracht tegen ons zullen zijn.
Akgelo. Welnu, mag ik u verzoeken zulks bij tijds in den morgen af te kondigen. Ik zal u aan uw huis komen halen. Geef in-tusschen aan allen de noodige bevelen, die hem wegens stand en rang zullen te gemoet gaan.
Escalus. Ik zal er voor zorgen. Vaarwel.
(Escalus treedt af).
vierde uedr.jf. — vierde tooneel.
Xnuelo. Goeden nacht! — Dit voorval vernietigt mij, berooft mij van alle geestkracht en maakt mij besluiteloos omtrent hetgeen mij te doen staat. Eeu onteerde maagd! Onteerd door een man met het hoogste aanzien bekleed, die de wet tegen zulk ecu vergrijp in haar gestrengheid toepaste! Als niet jeugdige schaamte haar belette liet verlies harer maagdelijke onschuld bekend te maken, welke namen zou zij mij dan toevoegen! Maar eigen inzicht zal haar dwingen te zwijgen, want het geloof in mijn gezag staat zoo onwrikbaar vast, dat geen laster het ooit kan treilen zonder op den beschuldiger terug te vallen. Hij zou het leven behouden hebben, indien niet zijn onstuimige jeugd, geprikkeld door een gevaarlijk eergevoel, hem in de toekomst tot wraak had kunnen aansporen, bij het besef een zoo onteerd leven met zulk een schande gekocht te hebben. En toch zou ik wenschen dat hij nog leefde!
Helaas, als we eenmaal eer en deugd vergeten. Dan dwalen wij waarheen wij zelf niet weten.
(Angela Ireedt af).
VIJFDE TOONEEL.
Buiten de stad.
(D-; Hertog in zijn eigen kleeding en broeder Veter treden op).
Hertog [brieven overgevende). Bezorg deze brieven ter rechter tijd. De cipier kent onze bedoeling en onze plannen. Nu de zaken eenmaal op gang zijn, volgt ge nauwkeurig mijn aanwijzingen en houdt gij steeds onze stellige voorschriften in het oog al dringen u ook de omstandigheden nu en dan ter zijde af te wijken. Ga naar het huis van Flavius en zeg hem, waar ik verblijf houd. Breng hetzelfde bericht aan Valentius, Bowland en Crassus en zeg hen de trompetblazers naar de poort te brengen. Zend evenwel eerst Flavius tot mij.
Peter. Ik zal onmiddellijk aan uw verlangen voldoen.
[Broeder teter treedt af).
[Farrius treedt op).
Hertog. Ik dank u, Varrius! Gij hebt u goed gehaast. Komaan, wij zullen een weinig opwandelen. Daar zijn nog andere vrienden van ons, mijn waarde Varrius, die ons hier willen komen begroeten.
[Beiden treden af).
ZESDE TOONEEL.
Eeu straat nabij de stadspoort.
[Isabella en Mariana treden op).
Isabella. Het staat mij eenigszins togen zoo laugs omwegen met de zaak voor deu dag te komen; ik zou de volle waarheid
met eigen maat gemeten.
willen zeggen. Doch het staat aau u, rechtstreeks met de beschuldiging tegen hem voor den dag te komen. Intusschen, de eerwaarde vader heeft mij aangeraden zulks te doen, en wel ora de ware bedoeling nog een poos te omsluieren, zooals hij zegt.
Mariana. Richt u geheel en al naar hem.
Isabella. Bovendien zegt hij mij, dat zoo hij een enkele maal tegen mij partij trekt, schijnbaar ten gunste van mijn tegenstander, zulks mij niet moet verbazen; het zal spoedig een geneesmiddel blijken te zijn, dat wel bitter maar tevens heilzaam is.
Mariana. Ik wenschte dat broeder Peter — —
Isabella. Stil, daar komt de kloosterbroeder.
(Broeder Peter treedt op).
Peter. Komt mede; ik heb een standplaats voor u gevonden, die zeer geschikt is, zoodat de Hertog u onmogelijk kan voorbijgaan, zonder u op te merken. Reeds tweemaal hebben de trompetten geklonken; de edelste en waardigste burgers verdringen zich reeds aan de poort en de Hertog staat op het punt binnen te treden. quot;Vlug dan, gaan wij op weg!
(Allen treden af).
VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Aan de poort der stad.
(Müriana gesluierd, Isabella en Broeder Peter op hun standplaats.
De Hertog, Varrius, Angela, Escalus, Lucio, de Stokbewaarder, Ileeren, Beambten en Burgers treden van verschillende zijden op).
Hertog. Mijn zeer waarde neef, het doet mij genoegen n te zien. — En ook gij oude en getrouwe vriend, hoe verheugt het mij ii weder de hand te drukken.
Angelo en Escalüs. Veel geluk gewenscht met uw terugkomst. Doorluchtige Hoogheid !
Hertog. Hartelijk dank u beiden. Wij hebben u veel te vragen; ik heb trouwens reeds zooveel goede getuigenissen van uw rechtvaardigheid gehoord, dat ik van ganscher harte u in het openbaar mijn dank betuig, waarop spoedig een volledige voldoening volgen zal.
Angelo. Ik voel mij steeds meer aan u verplicht.
Hertog. O neen, uw verdienste spreekt te luide. Ik zou haar waarlijk onrecht aandoen, als ik den dank in de geheime kameren van mijn boezem opsloot, nu zij werkelijk verdient in metalen schrift een onuitwischbare herinnering na te laten, bestand tegen den tand des tijds en de verwoestingen der vergetelheid. Geef mij uw hand, opdat de onderdaan door eigen aanschouwing verneme, dat uiterlijke hoffelijkheid gaarne de gunstige stemming van het
vijfde bedrijf. — eerste toon\'eel.
hart wil uitdrukken. — Kom, Escalus, ga hier aan mijn zijde; gij zijt waarlijk beiden goede steunpilaren van het gezag.
(Peter en Isabella treden voorwaarts).
PETER. Thans is het uw tijd. Spreek luide eu werp u aan zijn voeten.
Isabella. Doe mij recht, o doorluchtige Hertog! Sla uw blikken op een beleedigde — hoe gaarne zou ik zeggen — maagd! O waardig Vorst, onteer uw oogen niet door ze op eenig ander voorwerp te slaan, voor gij mijne onbetwistbare klachten hebt aangehoord en mij recht hebt gedaan. Ik vraag u recht, recht zeg ik, recht!
Hertog. Vertel mij uw grieven, waarin, door wien zijt gij bc-leedigd\'? Wees wat kort. Hier is heer Angelo, die u recht zul verschaffen. Deel uw leed hem mede.
Isabella. O waardige Hertog! Op die wijze dringt gij mij, den Duivel om redding te smeeken. Hoor gij-zelf mij aan; want wat ik u heb mede te deelen zal óf mij-zelve schuldig maken, zoo ik niet geloofd word, óf herstel van u afdwingen. Hoor mij aan, o hoor mij aan, hier op deze plaats.
Angelo. Doorluchtige Heer! ik vrees dat zij niet wel bij het hoofd is. Zij is bij mij voor haar broeder komen smeeken, die volgens den eisch van het recht gevonnisd is en — —
Isabella. Naar den eisch van het recht!
Angelo. En nu zal zij ongetwijfeld hevig uitvallen en vreemde redenen aanvoeren.
Isabella. O zeker, zeer vreemde, maar niettemin, zeer ware redenen zal ik laten hooren. Die Angelo is een meineedige, is dat niet vreemd! Die Angelo is een moordenaar, is dat niet vreemd ! Die Angelo is een ontuchtige roover, een huichelaar en maagdeschender, is dat niet vreemd, en nogmaals vreemd ?
Hertog. Nu, vreemd zou het zeker zijn, in de hoogste mate.
Isabella. Dat hij Angelo is kan niet meer waarheid zijn dan dat dit alles even waar als vreemd is. Ja, het is de volle waarheid, want waarheid is waarheid, hoe men het keere of wende.
Hertog. Breng haar weg! — De arme ziel, haar krankzinnigheid doet haar zoo spreken.
Isabella. O Doorluchtige Vorst, ik bezweer u — zoo waar gij nog aan een andere troost dan deze wereld ons biedt gelooft, dat gij mij niet afwijst onder voorgeven, dat ik mijn zinnen verloren heb! Maak niet tot een onmogelijkheid wat slechts ongeloofelijk schijnt; het is niet onmogelijk, gelijk u blijken zal, dat het boosaardigste schepsel ter wereld even zedig, even ernstig, even rechtvaardig eu even onpartijdig kan schijnen als Angelo; evenzoo kan Angelo trots al zijn heerlijkheid, zijn roem, zijn waardigheden eu zijn strenge vormen toch een aartsbooswicht zijn. Geloof mij, doorluchtige Hertog! zoo hij minder is dan zoo iets, is hij nie-
met eigen maat gemeten.
mendal; maar hij is erger dan dat, zoo ik slechts een naam voor zooveel boosheid kon vinden.
Hertog. Op mijn eer, als zij krankzinnig is, — wat ik werkelijk geloof, dan heeft haar krankzinnigheid het zonderlingste voorkomen van gezond verstand; daar is een samenhang in haar redeneering als ik nooit in zinneloosheid heb opgemerkt.
Isabella. O genadige Vorst, roei\' dat woord niet langer aam ontken niet alle rede waar schijnbare tegenspraak is; uw eigen redelijkheid kome veeleer tusschen beiden om de waarheid die verborgen schijnt aan het licht te brengen en de valschheid die den schijn van waarheid aanneemt, naar de duisternis te verwijzen.
Hertog. Velen die niet krankzinnig zijn toonen meer gebrek aan rede, daar ben ik zeker van. — Wat hebt gij nog meer?
Isabella. Ik ben de zuster van zekeren Claudio, veroordeeld om wegens ontucht het hoofd te verliezen, — veroordeeld door Angelo! En ik, die als novice in het klooster was, ik werd door mijn broeder daarvan onderricht; een zekere Lucio was toenmaals ile boodschapper en — —
Lucio. Dat ben ik, met verlof van Uwe Doorluchtigheid. Uit naam van Clandio kwam ik tot haar en hield dringend bij haar aan bij Heer Angelo een welwillende voorspraak te zijn, ten einde genade voor haar broeder te verwerven.
Isabella. Ta, dat is de man.
Hertog. Men heeft u niet bevolen te spreken.
LrciO. Neen, doorluchtige Heer, maar ook niet om te zwijgen.
Hertog. Dan wensch ik het nu; en ik verzoek u daarvan kennis te nemen. Mocht ge straks voor u-zelven te spreken hebben, dan is het te hopen, dat ge u zult kunnen verantwoorden.
Lucio. Ik sta er u borg voor, doorluchtige Heer!
Hertog. Bedien u later van uw borgstelling; onthoud dit.
Isabella. Deze heer heeft reeds mijn verhaal vervolgd en — —
Lucio. Recht zoo.
Hertog. Het moge recht zijn, het is niettemin verkeerd in », vóór uw tijd te spreken. — Ga gij voort.
Isabella. Ik ging dan naar dien doortrapten en nietswaardigen Landvoogd, — —
Hertog. Dat klinkt eenigszins als waanzin.
Isabella. Vergeef mij, de uitdrukking is in overeenstemming met de toedracht der zaak.
Hertog. Dat klinkt weer verstandig. De zaak-zelve dan; ga voort.
Isabella. Ik zal kort zijn. Ik zal het noodeloos verhaal van mijn aanhoudend dringen voorbijgaan; ik zal verzwijgen, hoe ik hem trachtte te overtuigen, hoe ik smeekte en knielde; hoe hij onverbiddelijk bleef voor mijn woorden en ik telkens en telkens aanhield; het zou te lang duren dat alles meê te deelen. Thans kom ik tot het vreeselijk besluit, dat ik niet anders dan me.t
vijfde bedrijf. — eerste tooneel.
schaamte en leedgevoel kan uitbrengen. Hij weigerde mijn broeder genade te schenken, tenzij ik de kuischheid van mijn schoot aan zijn overspeligen hartstocht ten oll\'er bracht. Na langen tweestrijd bracht het zusterlijk medelijden de stem der eer tot zwijgen, en ik gaf mij aan hem over. Maar zie, nadat zijn booze lust voldaan was, gaf hij nog voor het aanbreken van den dageraad bevel, dat het hoofd van mijn broeder moest vallen.
Hertog. Dat is waarlijk zeer geloofwaardig!
Isabella. O, dat het even geloofwaardig ware, als het zeker is!
Hertog. Bij den Hemel, rampzalige zottin, gij weet niet wat gij zegt, anders zou ik moeten gelooven, dat gij in een hatelijke samenzwering tegen zijn eer en goeden naam gewikkeld zijt. In Je eerste plaats is zijn rechtschapenheid boven allen smaad verheven. Vervolgens zou het tegen alle rede indruischen, dat hij met zulk een bitterheid een vergrijp zou vervolgd hebben, waaraan hij-zelf moet schuldig staan: indien hij zoo vreeselijk gezondigd had, zou hij uw broeder naar zich-zelf hebben beoordeeld en hem niet doen onthoofden. De eene of andere heeft u tegen hem opgezet; beken de waarheid en deel ons mede op wiens aanstoken gij hier deze aanklacht komt inbrengen.
Isabella. Is dat de uitslag mijner pogingen? O, gij gezegende Machten hierboven, schenkt mij onderwerping en ontdekt op uw gezetten tijd de boosheid, die zich hier in het kleed der waardigheid hult! — De Hemel moge Uwe Genade zoo zeker voor ramp behoeden, als mij, de bitter verongelijkte, uw vertrouwen ontzegd wordt.
Hertog. Ha, ik begrijp, dat gij gaarne zoudt willen ontsnappen. — Een gerechtsdienaar! — Breng haar naar de gevangenis! Zouden wij een lasterenden en eerroovenden mond mogen toestaan iemand aldus aan te vallen, die ons aanzien zoo nabijkomt? Dit kan niet anders dan een samenspanning zijn. AVie was er met uw komst hierheen bekend ?
Isabella. Iemand dien ik weuschte dat hier tegenwoordig ware, een zekere Broeder Lodovicus.
Hertog. Een geestelijke vader wellicht. Wie kent dien Lodovicus ?
Lucio. Ik ken hem. Uwe Doorluchtigheid! \'t Is een bemoeizieke monnik. Ik heb een afkeer van dien man; indien hij een leek ware geweest, mijn Vorst, zou ik hem een duchtig pak hebben toegediend, wegens enkele uitdrukkingen, die hij zich gedurende uw afwezigheid jegens U veroorloofd heeft.
Hertog. Uitdrukkingen jegens mij ? Dat is waarlijk een vrome broeder! En dan nog die rampzalige vrouw hier tegen onzen plaatsbekleeder op te zetten! Zorg dat die broeder onmiddellijk worde opgezocht.
I.ncio. Gisteren-avond nog, mijn vorst, heb ilc haar en den
met eigen ma.at cemeten.
monnik aan de gevangenis gezien; \'t is een vrijpostige monnik, et\'n onoogelijke snaak.
Peter. Vrede zij Uwe Doorluchtige Hoogheid! Hier in uw nabijheid staande, mijn vorst, hoor ik dingen, die uw vorstelijk oor op het schromelijkst misleiden. Vooreerst heeft deze vrouw uw plaatsbekleeder zeer ten onrechte beschuldigd, daar hij even vrij is van een onvoegzame handeling jegens haar, als zij onschuldig is jegens iemand, die nog geboren moet worden.
Hertog. Wij geloofden ook waarlijk niets anders. Kent gij dien broeder Lodovicus, van wien zij spreekt.
Peter. Ik ken hem en weet dat hij een eerwaardig en zeer vroom man is. \'t Is noch een onoogelijke snaak noch een bemoeizieke monnik, gelijk hij door dezen heer genoemd werd; bovendien verzeker ik U op mijn woord, dat de man nooit eenig lasterlijk woord jegens U heeft uitgebracht, gelijk beweerd wordt.
Lrcio. Hoogst ongepaste taal, geloof mij, mijn Vorst!
Peter. Welnu, hij zal zich te gelegener tijd wel kunnen verantwoorden. Op dit oogenblik echter ligt hij aan een hevige koorts te bed. Op zijn uitdrukkelijke]! last ben ik hier gekomen, daar hij er kennis van droeg, dat er een aanklacht tegen den Landvoogd Angelo zou worden ingebracht; bijgevolg kom ik als uit zijn mond verklaren, wat hem als waarheid en onwaarheid bekend is en wat hij met eede en volledige bevestiging zal getuigen, z-oo-dra hij wordt opgeroepen. Wat nu in de eerste plaats deze vrouw betreft, ten einde dezen waardigen edelman, die zoo onvoegzaam en op den man af beschuldigd wordt, te rechtvaardigen, zal men voor Uwe Hoogheid haar in het aangezicht wederspreken, tot zij zelve verplicht zal zijn te bekennen.
Hertog. Eerwaarde vader, laat hooren, wat gij weet mede te deelen.
{Isabella wordt door een wacht weggevoerd; Mariana treedt
meer op den voorgrond).
Wel, Heer A,ngelo, is het niet om te lachen? Mijn Hemel, wat een ijdele inbeeldingen van die rampzalige zinneloozen! — Kom, gaan wij er bij zitten. Zie zoo, mijn waarde Angelo, ik wil in dit geval totaal onzijdig blijven; wees gij de rechter in uw eigen zaak. — Is dit de getuige, monnik ? Laat haar eerst het gelai\\t ontsluieren en dan spreken.
Mariana. Vergeef mij, genadige Heer! Ik zal mijn gelaat niet eer laten zien, vóór mijn echtgenoot het mij beveelt.
Hertog. Hoe, zijt gij gehuwd?
Mariana. Neen, genadige Heer!
Hertog. Zijt gij een maagd\'?
Mariana. Neen, genadige Heer!
Hertog. Een weduwe dan?
Mariana. Evenmin, genadige Heer!
vijfde rrdri.if. — eerste tooneei-.
Hertog. Nu, dan zijt ge niemendal, — meisje, weduwe noch echtgenoot ?
Lucio. Dan kan het een lichtekooi zijn, mijn Vorst! Daar zijn er heel wat onder, die maagd, weduwe noch echtgenoot zijn.
Hertog. Laat die man toch zwijgen; ik zou liever zien, dat liij in zijn eigen zaak het woord kon voeren.
Lucio. Wij zullen zien, genadige Heer!
Mariana. Mijn Vorst, ik erken, dat ik niet gehuwd ben; boven dien wil ik er voor uitkomen, dat ik geen maagd meer ben. Ik heb mijn echtgenoot gekend; doch mijn echtgenoot weet niet, dat hij mij ooit gekend heeft.
LüCio. Dan was hij dronken, mijn Vorst! dat is de ennige oplossing van het raadsel.
Hertog. Ik wenschte dat gij hel ook waart, zoo er kans bestond, dat ge zwijgen zoudt!
Lucio. Goed, mijn Vorst!
Hertog. Wij hebben hier intusschen geen getuige voor heer Angelo.
Mariana. Thans kom ik tot de hoofdzaak, mijn Vorst! Zij die hem van ontucht beschuldigt, beschuldigt op die wijze tevens mijn echtgenoot; zij verwijt hom zulk een vergrijp bedreven te hebben op een tijd, dat ik hem in mijn armen sloot, gelijk ik bewijzen kan, mot al de teederheid der liefde.
Angelo. Meent zij wellicht ook iemand anders dan mij?
Mariana. Niet voor zoo verre ik weet.
Hertog. Niemand anders? Gij spreekt van uw echtgenoot?
Mariana. Zeker mijn vorst, en dat is Angelo, die in het denkbeeld verkeert, dat bij mij nooit heeft aangeroerd, maar integendeel waant dat hij Isabella omhelsd heeft.
Angelo. Dat is zeker een vreemdsoortige verdachtmaking. Ontsluier uw gelaat.
Mariana. Thans beveelt mij mijn echtgenoot, welnu ik zal mij ontmaskeren. (Zij schuift den sluier weg). Ziehier het gelaat, gij wreede Angelo, dat waardig was gezien te worden, gelijk gij onder eede te kennen gaaft; dit is de hand die meteen bezegeldetrouw-gelofte voor immer aan de uwe verbonden was; ziehier het lichaam, dat de vervulling van Isabella\'s verdrag op zich nam en in het tuinhuis u voldoening schonk in haar gewaanden persoon.
Hertog. Kent gij deze vrouw?
Lucio. Naar den vleesche. zegt zij.
Hertog. Niet meer, sinjeur !
Lucio. Zeer goed, mijn vorst!
Angelo. Mijn vorst, ik moet er voor uitkomen, dat ik deze vrouw ken; vijf jaar geleden was er sprake van een huwelijk tus-schen mij en haar. Plotseling echter werd de betrekking tusschen ons afgebroken, deels wijl de beloofde huwelijksgift bij het ver-
j
met eigen maat gemeten.
Jrag te kort schoot, voormraelijk echter, omdat haar goede naam wegens lichtzinnigheid eenigszins geleden had. Sedert die vijf jaren heb ik haar nooit meer gezien, haar nooit meer gesproken en zelfs nooit meer van haar gehoord, wat ik u op mijn eer en goede trouw kan zweren.
Mariana. Edele Vorst, zoo waar als het licht aan den hemel schijnt en de woorden uit mijn mond komen, zoo stellig de rede bestaanbaar is met de waarheid en de waarheid het kenmerk is van alle deugd, zoo zeker ben ik de verloofde bruid van dezen man, indien althans woorden ooit een heilige gelofte kunnen bezegelen; en, mijn genadige Heer, in den nacht van den laatsten Dinsdag bekende hij mij als zijn gade en wel in den tuin van zijn eigen huis. Moge ik mij gezond en wel van mijn knieën opheffen, als dit de waarheid is, of als een marmeren gedenkteeken aan den grond blijven bevestigd, indien ik logen spreek!
Angelo. Tot heden heb ik slechts gelachen met al wat beweerd werd, maar thans, genadige Vorst, vraag ik van uw hand volledige genoegdoening langs wettigen weg: mijn geduld is heden] uitgeput. Ik bemerk maar al te duidelijk, dat deze arme waanzinnige vrouwen niets anders zijn dan de werktuigen van een machtiger eedgenootschap, dat haar tegen mij heeft opgezet. Geef \' mij de volle vrijheid, mijn Vorst, om deze kuiperijen aan hetlicbi te brengen.
Hertog. Wel zeker, van ganscher harte willig ik uw verzoek £| in; gij kunt ze naar eigen believen een gestreng vonnis opleggen. — B Gij dwaze monnik, en gij, boosaardige vrouw in verstandhouding fa met haar die zoo even is weggebracht, denkt gij dat uw eeden, ~l al riepen zij ook alle heiligen uit den hemel aan, voldoende zijn [ om tegen een man van zooveel aanzien en rechtschapenheid te ; getuigen, tegen een man dien wij ons volle vertrouwen geschonken hebben? — Gij, raadsheer Escalus, houdt gij zitting met Angelo; sta hem met alle voorkomendheid bij in het onderzoek naaiden oorsprong van deze samenspanning. Zoo spoedig mogelijk IM moet de monnik gezocht worden, die dit booze stuk op touw il gezet heeft.
Peter. O, ik wenschte dat hij hier ware, genadige Heer! want !, hij heeft werkelijk deze vrouwen tot de aanklacht opgezet. De S cipier weet do plaats, waar hij verblijf houdt en zal hom dus wel I weten te vinden.
Hertog. Ga, zoek hem dadelijk op. {Be Stokbpwunrder vertrekt).— • En gij, mijn edele en onverdachte landvoogd, die in de eerste plaats geroepen zijt deze zaak tot helderheid te brengen, handel B ten opzichte van die beleedigingen als u het beste voorkomt, maak I van iedere tuchtiging die u goeddunkt gebruik. Ik zal n thans voor eenige oogenblikken moeten verlaten; doch gij blijft hier, tot gij uw oordeel over deze lastertongen hebt.\'vastgesteld.
vijfde bedrijf. — eerste too.veel
Escalus. Wij zullen er dadelijk toe overgaan, mijn Vorst!
[Da Hertog vertrekt).
Signor Lucio, hebt gij niet gezegd, dat gij dien pater Lodovicus als een zeer onzedelijk mensch kent?
Lucio. «Cucüllus non facit monaciiuji,» dat is: zijn braafheid zit hem alleen in zijn kleeren; \'t is in ieder geval iemand, die zeer lasterlijke taal tegen den Hertog heeft uitgebraakt.
Escalus. Wij verzoeken u hier te blijven, tot hij gevonden is, om dan als getuige tegen hem op te treden, ik twijfel niet of het zal weldra blijken, dat die monnik een beruchte kerel is.
Lucio. Zoo erg als er maar een in Weenen loopt, op mijn woord.
Escalus. Roep die Isabella nog eens voor: ik zou haar gaarne nog eens ondervragen. — (Een van het gevolg treedt af). Ik verzoek u, mijnheer, mij verlof te geven het onderzoek te leiden; gij zult zien, hoe ik haar tot bekentenis zal dwingen.
Lucio. Niet beter dan het hoer Angelo gelukt is, volgens haar eigen woorden.
Escalus. Wat bedoelt gij \'?
Lucio. Wel, mijnheer, ik denk dat zc eer tot bekentenis zal komen, als ge haar onder vier oogen hebt; zoo in het openbaar is niet van haar te vergen.
Escalus. Ik zal bedektelijk met haar te werk gaan.
Lucio. Dat is de ware manier, want vrouwen zijn het lichtst in het duister.
(Gerechtsdienaars treden met Isabella op-, de Stokbewaarder treedt op met den Hertog, wederom in monniksgewaad).
Escalus. Komaan, jonkvrouw, hier hebben wij een dame, die alles ontkent wat gij gezegd hebt.
Lucio. Mijnheer, hier komt de deugniet, van wien ik u gesproken heb; zie maar, de cipier brengt hem op.
Escalus. Tc juister tijd; maar treedt niet in gesprek niet hein, voor wij u vragen.
Lrcio. Mond dicht.
Escalus. Zeg eens, monnik, hebt gij deze vrouwen aangezet om valsch getuigenis tegen Heer Angelo in te brengen? Zij hebben zulks reeds bekend.
Hertog. Onwaarheid!
Escalus. Hoe nu, weet gij wel waar gtj zijt?
Hertog. Eerbied voor uw hoogen rang 1 Sommigen eeren den Duivel wel, omdat hij op een brandenden troon zetelt! Waar is de Hertog? Voor hem alleen wil ik getuigenis afleggen.
Escalus. De Hertog wordt door ons vertegenwoordigd. Wij zullen u hier ondervragen, zie dus wel toe, dat gij naar waarheid getuigt.
Hertog. Onverschrokken ten minste! (Tot Isabella en Mariana). Helaas, arme zielen, zijt go hier gekomen om van den vos het lam
met eigen maat gemeten.
op te vorderen? Goeden nacht dau aan de herstelling uwer grieven! Is de Hertog vertrokken\'? Dan is uw recht mede vau hier gegaan. Het is onbillijk van den Hertog, aldus uw openlijk beroep op zijn oordeel af te wijzen en uw zaak aan de uitspraak van den booswicht toe te vertrouwen, dien gij hier komt aanklagen.
Lucio. Dat is nu dezelfde kerel van wien ik u gesproken heb.
Escalus. Hoe, gij onwaardige en goddelooze monnik, is het niet reeds erg genoeg, dat gij deze vrouwen hebt opgestookt om den deugdzamen landvoogd te lasteren, en moet gij nu nog met uw eerloozen mond en in zijn eigen tegenwoordigheid hem een booswicht noemen ? Nog meer, waagt gij het zelfs nevens den landvoogd den Hertog van onrechtvaardigheid te beschuUligen\'?—Voert hem weg, gerechtsdienaars! naar de pijnbank met hem! Wij zullen hem lid voor lid folteren tot hij de geheele samenspanning aan ons ontdekt hoeft. «Onrechtvaardig!» \'t Is ongehoord!
Hertog. Niet zoo driitig, mijnheer! De Hertog zal het evenmin wagen een vinger van mij te krenken, als zijn eigen ledematen te folteren: ik ben geen onderdaan van hem en behoor niet tot de ingezetenen van zijn gebied. De opdracht die ik in dit land te vervullen heb, bracht er mij van zelf toe hier in Weenen den toestand van nabij gade te slaan, en ik heb er het verderf tot zulk een hoogte zien wassen, dat het verre boven het hoogste peil reikte. Ik heb hier wetten tegen alle vergrijpen gezien, maar te gelijk zag ik er de vergrijpen zoo onbeschaamd in bescherming genomen, dat de strenge instellingen gelgk staan aan de bedreigingen in een barbierswinkel; men leest ze om er den spot mede te drijven.
Escalus. Lastering jegens den staat! Weg met hem naar dc gevangenis.
Angelo. Signor Lucio, wat getuigenis kunt gij tegen dien man inbrengen? Is dat dezelfde man van wien gij gesproken hebt?
Lucio. Dezelfde, edele Heer! — Kom eens hier, vrome kaalkop; kent gij mij nog?
Hertog. Ik herinner mij uw stem, mijnheer! ik heb u gedurende de afwezigheid van den Hertog in de gevangenis ontmoet.
Lucio. Zoo? En herinnert gij u ook, wat ge toen van den Hertog gezegd hebt?
Hertog. Opperbest, mijnheer!
Lucio. Toch waar ? En is de Hertog dan waarlijk oen handelaar in warm vleesch, een zotskap en een lafaard, zoo als gij toen beweerd hebt?
Hertog. Dan moeten wij eerst van persoon verwisselen, mijnheer, vóór gij dit tot mijn woorden maakt. Gij hebt inderdaad zoo iels van hem gezegd, en zelfs veel meer, veel ergers nog.
Lucio. O, gij verdoemelijke vent! Weet gij dan niet meer, dat ik u bij de ooren getrokken heb wegens die boosaardige taal?
VI.Il\'1)1-; R.liDUi.IF. — EERSTE TOONEEL.
HeriOK. Ik verklaar hier, \'Jat ik den Hertog als inij-zelven bemin.
Angelo. Hoor, hoe de booswicht zich thiuis zoekt te redden na zijn verraderlijke aantijgingen !
Escalus. Mot dien kerel is niet te spreken. Voort met liem naar de gevangenis. Waar i.s de stokbewaardei-\'? Breng hem naaide gevangenis; leg\' hein dquot; zwaarste boeien aan en veroorloof hem geen enkel woord meer. Ook met dezo lichtekooien naar de gevangenis even als met dien handlanger van beiden.
HERTOG {tot den Stoklewaarder). Stil, vriend, oen oogenblikje.
Angelo. Hoe, durft hij weerstand bieden? Help hem, Lucio!
Li cio. Kom aan, kameraad, laat je de boeien aanleggen ! De doos in, heerschap! Wel, jou kaalkop van een leugenaar! Jij draagt een monnikskap, niet. waar\'? Dat is wel noodig. Laat ons je schurkachtige bakhuis zien en dan mag de Duivel je halen! Kom, eerst je wolfachtige tronie voor den dag en dan een uurtje aan de galg! Wacht, ik zal je een bandje helpen. {Hij trekt dr.n lleïloy dat mounikskajj »ƒ, v: aar op de Hertog zich verder ontmaskert).
Hertog. Gij zijt de eerste schurk, die iemand tot Hertog gemaakt heeft! — Cipier, allereerst dit edele drietal in hechtenis genomen. — {Tut Lncio). Sluip niet weg, mijnheer! want de monnik heelt straks een woordje mot n te wisselen. Neem hem in arrest.
Lugio. Dit kan op erger dan hangen uitloopeu.
Hertog. Uot Escalus). Wat gij gesproken hebt, zullen wij u kwijtschelden. Ga zitten; wij zelf zullen zijn plaats iiniemen. — {Tut Jmjelo). Met uw verlof, mijnheer! Vertol ons eens, of ge woorden, geest of onbeschaamdheid genoeg hebt, om nog iets te uwen voor-deele in het midden te brengen\'? Zoo ja, maak er dan spoedig gebruik van, vóór ik het mijne heb te zeggen, en staak dan uw verdediging.
Angei.o. O machtige Heer. ik zou nog schuldiger zijn dan mijn vergrijp mij gemaakt heeft, zoo ik er aan dacht mij te verontschuldigen, nu ik bemerk dat Uwe Hoogheid als een goddelijke Voorzienigheid mijn schreden gevolgd is. Daarom, genadige Vorst, doe geen lange zitting getuige zijn van mijn schande, maar laat mijn verhoor bestaan in een volledige bekentenis van mijn kant. Onmiddellijke veroordeeling, gevolgd door de voltrekking van bet doodvonnis, is dan de eenige gunst die ik U afsmeek.
Hertog. Kom nader, Mariana! — Angelo, waart gij ooit door trouwbelofte aan deze vrouw verloofd\'?
Angelo. Ja, mijn Arorst!
Hertog. Vergezel haar dan dadelijk en laat het huwelijk tus-scben u beiden voltrekken. — Gij, pater, volvoer de plechtigheid; zoodra zij is afgeloopen, brengt gij hem hier weder terug. — Cipier, vergezelt hen.
{Angelo, Mariana, Peter en de Stokbetcaarder treden af).
met eigen maat gemeten.
Esgalüs. Mijn Vorst, ik sta nog moer verbaasd over zijn schande, dan over do ongehoorde wijze, waarop zij zioh heeft toegedragen.
Hertog. Kom hier, Isabella ! Uw biechtvader is thans uw vorst. Gelijk ik toenmaals in uw moeielijke omstandigheden uw raadsman heette, zoo blijf ik steeds u met mijn hulp van dienst, daar met mijn kleed mijn hart niet veranderd is.
Isabella, ü, schenk mij vergiffenis, dat ik, uw onderdaan, uw mij onbekende vorstelijke macht gebezigd en haar moeite veroorzaakt heb om hulp te vragen.
Hertoo. Vergiffenis wordt u geschonken, Isabella! Maar wees gij dan ook even vrijgevig jegens mij, lief meisje! Ik weet dat gij u den dood uws broeders zeer aantrekt, en het baart u ougetwij-leld verbazing, waarom ik, die alles in liet werk stelde om zijn leven te redden, mij-zelven schuil hield en niet liever rnet mijn verborgen gezag tusscheu beiden kwam, in plaats van uw broeder aan den dood prijs te geven. Ach, mijn vriendelijk meisje, ik meende dat de voltrekking van het vonnis op een later uur gesteld was, en zoo gebeurde het dat zijn overijlde terechtstelling mijn plannen dwarsboomde. Maar vrede zij zijn ziel! Het leven dat den dood niet meer behoeft te vreezen, is een beter leven dan dat hetwelk in gedurige vrees gesleten wordt. Zij het dan uw troost, dat uw broeder zulk een gelukkig leven ten deel gevallen is.
Isabella. Zoo zij het, genadige Heer\'
{Angela, Mariana, broeder Peter en de Stokbewaarder tredenmeder op).
Hertog. Wat dezen zooeven gehuwden man aangaat, den man wiens booze lichtzinnigheid het op uw zoo góed-verdedigde eer heeft toegelegd, — gij zoudt hem uit liefde voor Mariana mede vergiffenis kunnen schenken, Isabella ! Maar zie, in de voltrekking van het doodvonnis aan uw broeder heeft hij zich aan een dubbele misdaad schuldig gemaakt: heeft hij in de eerste plaats do wet der heilige kuischheid geschonden, in de tweede plaats heefl hij de belofte verkracht, die de prijs voor het eerste vergrijp moest zijn, de belofte van uw broeder het leven te zullen sparen. Zoo roept dan het barnïhartigste recht luide voor ieder uit, zelfs met den mond van den schuldige: »Een Angelo voor een Claudio,dood voor dood,*
Gestrengheid oischt gestrengheid; hij zal \'t weten:
Hier Recht voor Recht, — Met eigen maat gemeten!
Welnu dan, Angelo, uw vergrijp spreekt zoo stellig het «schuldig» uit, dat zelfs al wildet gij ontkennen, die ontkenning u des te meer zou brandmerken; wij veroordeelen u tot het blok waarop Claudio het hoofd boog, en wel met lastgeving tot dezelfde haastige voltrekking van het vonnis. •— Mannen voert hem weg.
Mariana. 0, genadige, allergenadigste Heer, ik hoop toch niet. dat gij mij met een echtgenoot hebt willen plagen.
Hertog. Het is uw echtgenoot, die u plaagde toen er van een
vul\'dic bedrijf. —
echtgenoot sprake was. Met liet oog op de herstelling van uw goetlen naam, kwam mij uw huwelijk gepast vooi; als liit niet geschied ware, zou het verwijt, dat gij u aan hem overgegeven hebt, u steeds in uw volgend leven drukken en uw toekomst vernietigen. En wat zijn bezittingen betreft, ofschoon zij bij verbeurdverklaring ons zijn toegevallen, stellen wij u daarvan in het genot, om u een beter echtgenoot te koopen.
Mariana. 0, mijn genadige Vorst, ik verlang geen ander, geen betur echtgenoot.
Heuïoi;. Eisch in ieder geval niet hém; wij zijn vastbesloten.
Mariana [/cnidende). Genadige Vorst! — —
Hertog. Gij doet vergeefsche moeite. — Naar do terechtstelling met hem! — [Tot Lucio). En nu met u afgerekend, mijnheer!
Mariana. 0, edelmoedige Heer! — Lieve Isabella, kies mijn partij. Leen mij uw knieën, en mijn geheele leven in de toekomst zal aan uw dienst gewijd zijn.
Hertog. Het is tegen alle rede, dat ge haar lastig valt. Indien zij nedorknielde om genade af te sineeken, zou de geest haars broeders zijn gesloten graf openbreken en haar met afgrijzen wegsleuren.
Mariana. Isabella, lieve Isabella, kniel aan mijn zijde, steek de handen smeekend omhoog; gij behoeft niets te spreken, ik-zelfzal alles zeggen. Men zegt, de beste mannen zijn wat hun fouten hen gemaakt hebben, en zij worden voor het meerendecl des te beter naar mate zij een weinig slecht waren. Zoo kan het ook met rnijn echtgenoot zijn. O, Isabella, wilt ge mij niet een enkelen voetval toestaan.
Hertog. Hij sterft wegens den dood van Claudio.
Isabella. Allergenadigste Heer! [Zij knielt). Zie op dien veroordeelde neder, alsof mijn broeder nog leefde, bid ik u. Voor een deel geloof ik, dat een oprecht plichtbesef hem zijn daden ingaf, tot hij voor het eerst mij aanschouwde. Als dat zoo is, laat hem dan niet sterven. Mijn broeder geschiedde niets dan recht, voor zoo verre hij het vergrijp pleegde, waarvoor hij stieff. Wat An-gelu betreft, zijn daad heeft de slechte bedoeling niet verwezenlijkt, en moot derhalve slechts als een bloote bedoeling, die de vervulling gemist heeft, begraven worden. Gedachten zijn niet onderworpen aan de wet, en bedoelingen zijn louter gedachten.
Mariana. Louter gedachten, mijn Vorst! .
Hertog. Uw sineeken leidt tot niets. Sta op, zeg ik u; ik denk hier plotseling aan een ander vergrijp. — Cipier, hoe kwam het, ilat Claudio op zulk een ongewoon uur onthoofd is geworden
Stokbewaarder. Het werd mij zoo geboden.
Hertog. Hadt gij een gerechtelijke aankondiging voor de voltrekking van hot vonnis?
Stokbewaarder. Neen, Uwe Hoogheid, het gebeurde op bijzon \'Jere lastgeving.
UliRSTE TOONEEL.
met ek;en maat ilemeten.
Hertoc;, Kn daarvoor ontsla ik u van uw post, \'ieet Je sleutels over.
Stokbewaarder. Vergeef rnij, eilele Heer! Ik vermoedde wel, dat het tegen den regel was, maar wist liet niet zeker. Toch had ik er bij rijper nadenken berouw van. Ik kau u als bewijs daarvan meêdeelen, dat ik een tweede in de gevangenis het leven liet behouden, die evenzeer op bijzondere lastgeving had moeten sterven.
Hertog. Wie is dat ?
Stokbewaarder. Zijn naam is Bernardijn.
Hertog. Ik wenschte dat ge zoo met Claudio gehandeld hadt. Haal dien gevangene hier, ik moet hem zien,
{De Stokbewaarder treedt af).
Esgalus. Het doet mij leed, dat iemand zoo geleerd en verstandig als gij steeds toondet te zijn. Heer Angelo. zich zoo door hartstocht kon laten vervoeren en daarna een zoo groot gebrek aan gematigd oordeel doen blijken.
Angelo. Mij doet het leed, dat ik zulk een leedwezen teweegbreng; en zoo\' diep dringt het in mijn berouwvol hart, dat ik veel vuriger naar den dood dan naar begenadiging haak. Ik heb den dood verdiend en smeek er zells om.
[ J)e Stokbewaarder met Bernardijn ^ (.Laudio in vemtowiTniny
en Julia treden op).
Hertoc;. Wie is die Bernardijn?
Stokbewaarder. Hier, mijn Vorst!
Hertog. Er was een monnik, die mij van dien man gesproken heelt. — Kerel, men zegt dat gij een verstokte, ziel hebt; die allo denkbeeld aan een andere wereld verstikt heelt, waai van gehetl uw leven getuigenis atlegt. Gij zijt veroordeeld, doch wat uw vergrijpen tegen de aardsche wet betrett, ik vergeel ze u allen. Ik raad u aan dit bewijs van genade zóó aan te wenden, dat gy u een beter toekomst weet te verwerven. — Gij, eerwaarde vader, sta hem ter zijde, ik geef hem geheel aan u over. — Wie is die man daar, die het gelaat zoo verborgen houdt\'?
Stokbewaarder. Dat is een andere gevangene, dien ik in het leven behield: hij zou hebben moeten sterven, toen Claudio liet hoofd verloor en gelijkt Claudio oi hij het zelf was.
[Claudio werpt zijn vermommintj af).
Hertog {tot Isabella). Indien hij clan zoozeer uw broeder gelijkt, wordt hem om zijnentwil vergiffenis geschonken. En gij, geef mij uw hand, beminnelijk meisje, en zeg dat gij de mijne wilt zijn, dan is hij ook mijn broeder. Maar te gelegener tijd meer hiervan. Intusschen bemerkt ook Angelo dat uw broeder in leven is en bet komt mij voor, dat hernieuwde hoop hem uit de oogen straalt. — Welnu, Angelo, uw kwaad loopt op een genadige vergelding uit. Tracht steeds nw gade lief te hebben; haar waarde
vijfde beürijf. — eerste toomeel.
moge fie uwe verhoogon. — Inderdaad, ik gevoel een sterke neiging tot vergeven; en toch bevindt zich hier iemand, wien ik geen vergiffenis kan schenken. — (Tot Lucio). Gij, mijnheer, die mij voor een dwaas, voor een lafaard hield, voor iemand aan de ontiiclit verslaafd, voor een ezel, een zotskap, — zeg mij waarin ik het aan u verdiend heb, dat gij mij aldus hebt geprezen?
Lucio. Op mijn woord, genadige Heer, ik hel) het slechts hij wijze van gokscheeren gezegd. Zoo gij mij daarvoor met de galg wilt straffen, dan staat het slechts aan u; ik zou echter liever wenschen, dat Uwe Hoogheid het goedvond mij een geeseling toe te dienen.
Hertog, Eerst een geeseling, mijnheer, en daarna de galg. — Cipier, laat door heel de stad afkondigen dat, zoo ei eenige vrouw dooi\' dezen losbandigen mensch gegriefd is, — en uit zijn eigen mond heb ik gehoord, dat hij er werkelijk eene onteerd heeft, — zij met haar beschuldiging voor den dag kome, en hij zal haar op mijn bevel huwen. Zoodra de plechtigheid voltrokken is, zal hij gegeeseld worden, en dan naar de galg met hem.
Lrcio. Ik smeek Uwe Hoogheid, dwing mij niet tot een huwelijk met een lichtekooi. Uwe Hoogheid zeide zoo even, dat ik een Hertog van u gemaakt heb; beloon mij dan niet door een cocu van mij te maken.
Hertog. Op mijn eer, gij zult haar huwen. Uw lastertaal wil ik u vergeven en daarmede schenk ik u de andere stralleii kwijt.— Breng hem naar de gevangenis en zorg dat aan ons verlangen in dezen voldaan worde.
Lucio. Een sloor te huwen, doorluchtige Hoer, is worgen, goe-solen en hangen, alles te zamen.
Hertog. Zijn eigen Vorst te lasteren verdient zulks.
(Be yerechtsdienarcu met Lucio treden af).
Claudio, zorg dat ge. haar, die gij gekrenkt hebt. in eere herstelt. — Ik wensch n geluk, Mariana! — Gij, Angelo, bemin haar steeds; zij is bij mij ter biecht geweest en ik weet hoe deugdzaam zij is. — Heb dank, mijn waarde Escalus, voor uw goede zorgen: er wacht u nog meer reden tot gelukwenschen. — En gij, cipier, ontvang onzen dank mede voor uw trouw en geheimhouding: wij zullen u een waardiger post toevertrouwen. — Schenk hem vergiffenis, Angelo, die u hot hoofd van Ragozine in plaats van dat van Claudio bracht: do miskenning van uw\'gezag in dezen brengt haar eigen vergiifenis mode. Dierbare Isabella, ik heb u een voorslag te doen, die, hoop ik, u ten zegen zal strekken.
Indien uw oor daartoe genegen schijne,
Dan is het mijne \'t uwe en \'t uwe \'t mijne.
Geleid ons naar \'t paleis, daar zult ge ervaren,
Wat \'k noodig acht u thans nog te openbaren.
(Allen treden af).
Hoe voortreffelijk .lit stuk ook zij, wat sommige tooneelen en dc opvatting van enkele karakters aangaat, toch zijn er twee oiu-standigheden, die dit tooneelspel ongeschikt maken om aan de eischen van onzen tijd te voldoen, omstandigheden waartegen wij thans met heel ons gemoed opkomen. »Zoo gij wat minder bordeelpraat hebben wilt, zal ik er spaarzaam mee zijn,» zegt de liederlijke Lueio, en wij zouden wel wenschen, dat ook de Dichter zijn \'lezers wat meer ontzien had. De innigste vereering mag niet blind maken voor dergelijke vlekken, ook al zou men, wat ik gaarne toestem, kunnen aanvoeren, dat er wellicht geen weerga bestaat van een zoo karakteristieke teekening van den cynischen cn verloopen losbol. De tweede bijzonderheid is gelegen in hel karakter van den Hertog. Waar hij als vermomde monnik op-treedt, schijnt hij niet vrij te zijn van de hehagelijke inbeelding des werkelijken priesters, die zich voorstelt eeu soort van aard-sciie Voorzienigheid te zijn. Doch dit willen wij daarlaten. Wat ons hindert is de wijze, waarop hij, in het karakter van priester, zich zonder blikken of blozen aan vrome bedriegerijen schuldig maakt, wat werkelijk alle grenzen te huiten gaat. lu hoeverre dergelijke handelingen den priester geoorloofd zijn, mogen de priesters onder elkander beslissen.
Genoeg hiervan. De ware verdienste van den Dichter treedt 111 het licht, als wij in aanmerking nemen, hoe voortreft olijk een ouil verhaal door hem tot een bezield en levendig drama is bewerkt. Dit verhaal is een novelle voorkomende in Giraldi Cinthio\'s lleca-iommithi ovvero cenio novelle, voor het eerst gedrukt in 1505. Vau deze novelle verscheen in 1582 een Engelsche vertaling door Whetstone, die zelf reeds vier jaren vroeger deze stof dramatisch behandeld had. In afwijking van de novelle heeft Shakespeares stuk dit met het drama van Whetstone gemeen, dat Claudio niet werkelijk onthoofd werd; trouwens in verschillende oude verhalen komt het voor, dat gevangenbewaarders uit medelijden hun lastgevers met een ander hoofd dan dat van een veroordeelde tevreden stellen. Onderscheiden andere afwijkingen, en daaronder zeei ingrijpende en hoogst gelukkige, behooren echter uitsluitend tot de vinding van den dichter. Zoo bijvoorbeeld de bijzonderheid, dat de Hertog als monnik vermomd, steeds tegenwoordig blijft bij al hetgeen in zijn gewaande afwezigheid voorvalt. Verder zie men daaromtrent Karl Simrocks belangrijk werk: v\'üie Qnclleii des
Shakspeare.D . . ,
De tijd der vervaardiging is niet zeker vast te stellen; m leilei geval kan men aannemen, dat het stuk reeds vóór 1604 bestond. Het verscheen voor de eerste maal in de folio-uitgave van s Dichters volledige werken van 1623.
VEEL BEWEGING OM NIETS.
Don Pedro, Prins van Arragon.
Don Juan, zijn bastaard-broeder.
Claudio, een jeugdig Edelman van Florence.
Benedicto, een jeugdig Edelman van l\'adua.
Leonato, Stadhouder van Messina.
Antonio, zijn broeder.
Balthazar, dienaar van Don Pedro.
CoNnADO, j metgezeiien yaj! j)on Juan. Borachio, (
Broeder Francisco, een geestelijke.
Brummel, i ,. j-
! twee gerechtsdienaren.
Knuppel, j
Een Koster.
Een Page.
Hero, dochter van Leonato.
Beatrice, nicht van Leonato.
Margaretha, i , . ,,
kamerjuffers van Hero.
Ursula, (
Boden, Wachten en verder gevolg.
Het tooneel is te Messina.
YEEL
01
NIETS.
BEWEGING
EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Voor het huis van Leonato.
[Leonato, Hero en Beatrice treden op, gevolgd door een bode).
Leonato. Ik verneem uit dezen brief, dat Don Pedro van Ar-ragon dezen avond te Messina aankomt.
Bode. Hij moet al zeer nabij zijn; toen ik hem verliet, was hij geen drie mipen meer van hier.
Leonato. Hoeveel zijn er bij dit krijgsbedrijf wel gesneuveld?
Egde. Slechts zeer weinig van eenigen rang en daaronder geen enkele van naam.
Leonato. Een overwinning is een dubbele zegen, wanneer de overwinnaar voltallige gelederen te huis brengt. Nog vind ik hier vermeld, dat Don Pedro een jeugdigen Florentijn, Claudio genaamd, een bijzondere onderscheiding heeft waardig gekeurd.
Bode. Zeer verdiend van zijn kant en even billijk door Don Pedro toegekend. Claudio heeft zich uitstekend gehouden; hij overtrof alles wat men zich van zijn jeugdigen leeftijd kon voorstellen. In de gedaante van een lam volbracht hij de daden van een leeuw; in het kort, wat hij gedaan heeft, gaat zoo zeer alle verwachting te boven, dat men van mij onmogelijk kan verwachten het naar eisch te beschrijven.
Leonato. Hij heeft hier oen oom in Messina, die er zich ongetwijfeld zeer over verheugen zal.
Bode. Ik heb zijn oom reeds eenige brieven ter hand gesteld, en zij verwekten een vreugde in hem, die zich niet anders dan in de teekenen der smart kon uiten.
i*
veel beweging om niets.
Leonato. Berstte hij in tranen los?
Bode. In een stroom van tranen.
Leonato. Een liefelijke vloed der liefde! Er is geen oprechter gelaat denkbaar dan wat zich in zulk een stroom baadt. Hoeveel schooner is het te weenen bij vreugde, dan zich te verheugen bij het weenen!
Beatrice. Zeg mij eens, is Signor Montanto reeds uit den krijg teruggekeerd of niet ? \')
Bode. Ik ken niemand van dien naam, Mevrouw ! Onder de personen van rang herinner ik mij niemand in het leger, die zoo heette.
Leonato. Wien bedoelt gij, nichtje\'?
Hero. Nicht bedoelt Signor Benedicto van Padua.
Bode. Ha, die is veilig teruggekeerd eu thans zoo vroolijk als ooit.
Beatrice. Hier in Messina daagde hij Cupido openlijk tot een tweegevecht uit; de nar van mijn oom onderteekende de uitdaging uit naam van Cupido en eischte een gevecht met pijl en boog. Toe, zeg mij eens, hoeveel hij er in dezen veldtocht verslagen en opgegeten heeft, of liever alleen maar, hoeveel hij er heeft verslagen, want ik heb hem werkelijk beloofd, allen op te eten, die hij zou dooden.
Leonato. Waarlijk, nichtje, gij verkleineert Signor Benedicto al te zeer, maar hij zal u weten te staan, daaraan twijfel ik niet.
B.ode. Hij heeft in dezen veldtocht goede diensten gedaan, Mevrouw !
Beatrice. 0 ja, er was een groote voorraad duffe levensmiddelen in het leger en hij heeft meegeholpen ze op te\'eten. \'t Is een dappere held aan tafel; hij durft heel wat aan.
Bode. En is een goed soldaat daarbij, dame!
Beatrice. Ja, een goed soldaat bij een dame, zegt ge zoo niet? Maar wat is hij tegenover een heer?
Bode. Een heer tegenover een heer, een man tegenover een man, en vervuld van de uitstekendste eigenschappen.
Beatrice. Ja, vol is hij, bijzonder gevuld naar zijn uiterlijk,dat is waar; wat echter die volheid beteekent, — nu, wij zijn allen sterfelijk.
Leonato. Mijnheer, gij moet mijn nichtje niet verkeerd verstaan. Signor Benedicto en mijn nicht zijn voortdurend op voet van oorlog, maar het is een grappige oorlog; zij kunnen elkander niet zien of er is een schermutseling van vernuftige invallen tus-schen hen.
Beatrice. Helaas, hij wint er niets bij ! In ons laatste treffen, werden er vier van zijn vijf zinnen buiten gevecht gesteld en nu is de man genoodzaakt zich met een enkelen te behelpen. Als hij
\' ) Montanto beteekent slagzwaard, orerdrachtelijk, onverschrokken held.
eerste bedrijf. — eerste tooneel.
nu nog verstand genoeg heeft om zich zelf warm te houden, laat hij er dan mee pronken als datgene wat hem van zijn paard onderscheidt; want het is alles wat hij van zijn rijkdom over heeft om voor een redelijk schepsel door te gaan. Wie is op het oogenhlik zijn kameraad ? Hij heeft iedere maand een nieuwen wapenbroeder als zijn vriend.
Bode. Is het mogelijk?
Beatrice, \'t Is heel gemakkelijk te begrijpen ; zijn vriendschap volgt de mode van zijn hoed, die ieder oogenhlik een nieuwen vorm aanneemt.
Bode. Ik merk het wel. Mevrouw, deze heer staat bij u niet goed aangeschreven.
Beatrice. Neen, zeker niet; als dat waar was, zou ik mijn zakboekje verbranden. Maar zeg toch eens, wie thans zijn kameraad is ? Is er geen jonge snoeshaan, die met hem een reisje naar den Duivel zou willen maken?
Bode. Hij is het meest in gezelschap van den zeer edelen Claudio.
Beatrice. O Hemel, hij zal hem als een voortdurende kwaal vervolgen; hij is besmettelijker dan de pest en die door hem besmet wordt, lonpt dadelijk gevaar dol te worden. God beware den edelen Claudio! Als hij den Benedictus krijgt, zal het hem een duizend pond kosten eer hij genezen wordt.
Bode. Ik wil vriendschap met u sluiten, mevrouw!
Beatrice. Dat is goed, mijn vriend!
Leonato. Gij zult wel nooit dol worden, nicht.
Beatrice. Neen, niet voor wij een snikheete Januari hebben.
Bode. Don Pedro is aangekomen.
[Don Tndro, Bon Juan. Claudio, Benedicto en Balthazar treden op),
Don Pedro. Mijn waarde Signor Leonato, gij zijt enkel overlast te wachten; het is de mode van onzen tijd, kosten te vermijden, en gij loopt ze in den mond.
Leonato. Nooit kwam de overlast mijn huis binnen in de gedaante van uwe genade; want als de overlast vertrokken is, pleegt opgeruimdheid achter te blijven, maar wanneer gij van mij vertrekt, blijft het leedwezen achter en het geluk neemt zijn afscheid.
Don Pedro. Gij neemt den last waarlijk zeer willig op. Dit is uw dochter denk ik ?
Leonato. Haar moeder heeft het mij meermalen gezegd.
Benedicto. Hadt ge twijfel daaromtrent, mijnheer, dat gij het haar gevraagd hebt?
Leonato. Neen, Signor Benedicto, want toen waart ge nog een kind-
Don Pedro. Daar krijgt gij uw deel, Benedicto! Wij kunnen nu gissen, wat gij thans als man zijt. Inderdaad, de jonkvrouw getuigt zelf voor haar vader. Van harte geluk gewenscht, jonkvrouw ; want gij hebt een achtenswaardige vader.
veel beweging om niets.
Benedicto. Laat Signor Leonato haar vader zijn, zij zou om heel Messina niet willen, dat zijn hoofd op haar schouders stond, al gelijkt zij hem nog zoo zaer.
Beatrice. Het verwondert mij, dat gij nog steeds maar voort kakelt, Signor Benedicto; geen sterveling luistert naar u.
Benedicto. Ha. mijn waarde jonkvrouw Minachting! leeft ge nog altijd?
Beatrice. Is het mogelijk, dat minachting kan sterven, zoo lang zij zulk kostelijk voedsel heeft, als Signor Benedicto haar aanbiedt ? Hofl\'elijkheid zelve moet tot minachting overslaan, als gij in haar tegenwoordigheid komt.
Benedicto. Dan is hoffelijkheid een overloopster. Het is intus-schen de waarheid, dat ik bij alle jonkvrouwen gezien ben, gij alleen uitgezonderd; en ik zou wel wenschen, dat ik geen verstokt hart had, want wezenlijk, ik bemin er geen van.
Beatrice. Een buitengewoon geluk voor de vrouwen; zij zouden anders door een gevaarlijken minnaar vervolgd worden. Ik dank den lieven God eu de lauwheid van mijn bloed, dat ik van dezelfde gezindheid ben als gij; ik zou liever mijn hond tegen een kraai hooren blaffen dan een rnan hooren zweren, dat hij mij bemint.
Benedicto. God doe u stèeds in die gezindheid volharden! Op die wijze zal te eeniger tijd de eene of andere minnaar aan de voorbeschikking van een bekrabbeld gelaat ontsnappen.
Beatrice. Krabbelen zou het niet leelijker kunnen maken, indien het een gelaat als het uwe ware.
Benedicto. Nu, gij zijt toch een zeldzame papegaai-meesteres.
Beatrice. Een vogel met een tong als de mijne is beter dan een viervoetig dier met de uwe.
Benedicto. Ik wenschte wel, dat mijn paard de snelheid van uw tong had en het daarbij zoo goed kon volhouden. Maar ga in Gods naam uw gang, ik wil het er bij laten.
Beatrice. Ja, gij besluit altijd met een paardemiddel; ik ken u van ouds.
Don Pedro (die intusschen met Leonato in gesprek is geweest). Dat is dan het slot van onze afspraak, Leonato! — Signor Claudio en Signor Benedicto, mijn waarde vriend Leonato noodigt u allen uit, hier te vertoeven. Ik heb hem medegedeeld dat wij hier ten minste een maand zullen blijven, waarop hij hartelijk wenschte, dat de eene of andere aanleiding ons nog wat langer hier zal ophouden. Ik durf er op zweren, dat hij niet gewoon is te huichelen, maar zijn wensch hartelijk gemeend is.
Leonato. Indien gij daarop zweert, zult gij geen meineed doen, Prins! — (Tot Don Juan). Vergun mij u het welkom aan te bieden, mijnheer! Thans met den prins, uw broeder, verzoend, zult gij mede op mijn dienst kunnen rekenen.
eerste bedrijf. — eerste toomeei..
Don Jüan. Ik dank u; ik ben geen man van veel woorden, en dus, kort en goed, ik dank u.
Leonato. Behaagt het Uwe Genade binnen te gaan?
Don Pedro. Uw hand, Leonato! Wij treden gezamenlijk binnen (Allen, uitgezonderd Benedicto en Claudio, treden af).
Claüdio. Benedicto, hebt gij erg gehad in de dochter van Signor Leonato?
Benedicto. Ik heb niet zoo nauwkeurig acht op haar geslagen, ik heb haar alleen aangezien.
Claudio. Is het niet een zeer zedige jonge dame ?
Benedicto. Vraagt ge mij, zoo als een eerlijk man gewoon is, om mijn eenvoudige oprechte meening? Of zoudt ge willen, dat ik, naar mijn gewoonte, als een verklaarde vijand van haar geslacht u mijn oordeel zeg?
Claudio. Neen, ik verzoek u een ernstig oordeel uit te brengen.
Benedicto. Welnu dan, ronduit gezegd, mij dunkt dat zij te nietig voor uitbundigen lof, te donker voor een schitterenden lof, te klein voor grooten lof is; slechts deze aanbeveling kan ik haar toestaan dat, als zij anders ware dan zij is, zij leelijk zou zijn; en daar zij niet anders is dan zij is, bevalt ze mij volstrekt niet.
Claudio. Gij meent, dat ik aan het schertsen ben; neen, zeg mij oprechtelijk, hoe zij u bevalt?
Benedicto. Zoudt gij haar willen koopen, dat gij zoo onderzoek naar haar doet?
Claudio. Zou de heele wereld zulk een juweel kunnen koopen?
Benedicto. Zeker, en nog een kastje er bij om er haar in te bewaren. Maar spreekt ge nu wezenlijk ernstig? Of speelt gij den grappenmaker, die ons wijs wil maken, dat Cupido een uitstekend jager en Vulcaan een buitengewoon knap timmerman is ? Kom aan, in welken sleutel wilt ge dat ik uw liedje meê zal zingen?
Claudio. In mijn oog is zij het liefste meisje, dat ik ooit aanschouwde.
Benedicto. Ik kan toch ook zonder bril zien, en ik kan zulks in het geheel niet merken. Daar heb je nu haar nichtje, als zij niet door zoo\'n vinnigen geest bezield was, zou zij haar evenTeel in schoonheid overtreffen als de eerste dagen van Mei den laatsten December. Ik hoop intusschen niet, dat ge voornemens zijt echtgenoot te worden, hoort ge.
Claudio. Ofschoon ik het tegendeel gezworen heb, zou ik toch wij zeiven nauwelijks vertrouwen, indien Hero mijn vrouw zou willen worden.
Benedicto. Is het zoover met je gekomen? Lieve hemel is er dan geen enkele man in de wereld, die zijn hoed kan dragen zonder argwaan te koesteren? Zal ik dan nooit weder een jong-gezel van om en bij de zestig te zien krijgen? Wel wel, \'t is wat te zeggen! Als je er zoo op gesteld bent , steek dan je nek door
veel beweging om niets.
het blok tot de lilteekens zichtbaar worden en breng de Zondagen door met zuchten1) Zie, Don Pedro komt terug om je te zoeken.
{Don Pedro treedt weder op),
Don Pedro. Welke geheimen hebt gij hier te verhandelen, dat gij ons in het huis van Leonato niet geyolgd zijt\'?
Benedicto. Ik zou wel wenschen dat uwe Hoogheid mij dwong het te vertellen.
Don Pedro. Ik beveel het u op uw eerewoord.
Benedicto. Gij hoort het graaf Claudio! Ik kan zwijgen als een stomme, ik hoop dat je daar niet aan twijfelt; maar je hoort het, op mijn eerewoord, uitdrukkelijk op mijn eerewoord. — ilij is verliefd, Uwe Hoogheid! En op wie? zal Uwe Hoogheid vragen. Het antwoord is kort en goed: op Hero, Leonato\'s kleine dochter.
Claudio. Indien dat zoo ware, was het woord er uit.
Benedicto. Zoo als het oude sprookje luidt. Uwe Hoogheid! »het is niet zoo, en het was niet zoo, en God verhoede, dat het ooit zoo zijn zou.» a)
Claudio. Zoo mijn liefde niet binnenkort voorbijgaat, verhoede God, dat het anders zijn zou.
Don Pedro. Amen, indien gij haar bemint, want de jonkvrouw is het wel waardig.
Claudio. Gij zegt aldus om mij te vangen. Uwe Hoogheid!
Don Pedro. Op mijn woord, ik zeg wat ik meen.
Claudio. En bij mijn ziel, dat doe ik ook. Uwe Hoogheid!
Benedicto. En op mijn woord en op mijn ziel, ieder dubbel genomen, ik meen ook wat ik zeide.
Claudio. Ik gevoel, dat ik haar bemin.
Don Pedro. En ik weet dat zij het waardig is.
Benedicto. Dat ik niet gevoel, hoe zij bemind kan worden, en evenzeer niet weet, hoe zij het waardig zijn zou, is een meening bij mij, die het vuur er niet zou uit smelten; in die overtuiging zou ik op den brandstapel kunnen sterven.
Don Pedro. Gij waart ook altijd een verstokte ketter in de minachting der schoonheid.
Claudio. En het was alleen door zich-zelf geweld aan te doen, dat hij in zijn rol kon volharden.
Benedicto. Dat een vrouw mij gebaard heeft eischt mijn dank, dat een vrouw mij groot gebracht heeft, zal ik haar eveneens allernederigst dank weten, maar dat mijn voorhoofd het zinnebeeld van een jachtpartij zou worden of ik mijn hoorn aan een onzicht-baren riem zou hangen, daar mogen alle vrouwen mij van ver-schoonen. Aangezien ik ze geen onrecht wil aandoen door een
\') Toespeling op Pariteinsche Zondagsviering.
\') Een uitdrukking aan een oud, indertijd zeer populair volkssprookje ontleend.
eerste bedrijf. — eerste tooneel.
van haar te mistrouwen, wil ik mij het recht voorbehouden er geen te vertrouwen, en het einde is, waar ik ten slotte het beste mee weg kom, dat ik als vrijgezel wil leven.
Don Pedro. Ik denk het nog te beleven, dat ik u bleek zal zien van louter verliefdheid.
Benedicto. Van toorn, van ziekte, van honger zelfs. Uwe Hoogheid, maar geenszins van liefde. Zoo het mocht blijken, dat ik ooit meer bloed verlies door liefde, dan ik terug kan winnen door wijndrinken, dan moogt gij mij met de pen van een minnedichter de oogen uitsteken en mij aan de deur van een bordeel ophangen als het uithangbord van den blinden Cupido.
Don Pedro. Nu, als gij ooit van gezindheid verandert, zult gij een merkwaardig voorbeeld van geloofswisseling aan de hand geven.
Benedicto. Als dat mocht gebeuren, moogt gij mij als een kat in een ton sluiten om naar mij te gooien; die mij treft, mag men dan gelukwenschen en hem mag men als Adam uitroepen. \')
Don Pedro. Welnu de tijd zal het leeren. »De wildste stier draagt mettertijd een juk.«
Benedicto. De woeste stier kan er toe komen, maar zoo ooit de verstandige Benedicto dat juk zal dragen, mag men den stier zijn hoornen ontnemen om ze op mijn voorhoofd te plaatsen; dan mag men mij spottenderwijze uitschilderen met letters er onder zoo groot als bij een voerman, die boven zijn stal schrijft: «Hier verhuurt men goede paarden.» Onder dat uithangbord zij dan geschreven ; «Hier is eon heusche echtgenoot te zien, genaamd Benedicto.»
Clacdio. Als dat ooit gebeurde, zoudt gij stapel gek worden.
Don Pedro. Nu, als Cupido in Venetie niet zijn geheelen pijlkoker verschoten heeft, zult gij er binnen kort van beven. 1)
Benedicto. Dan verwacht ik er een aardbeving bij.
Don Pedro. Goed, andere tijden, andere denkwijzen. Intusschen mijn waarde Heer Benedicto, ga naar binnen; groet Leonato van mij en zeg hem, dat ik bij het avondmaal niet zal ontbreken. Inderdaad, hij heeft groote toebereidselen gemaakt.
Benedicto. Voor zulk een opdracht zal ik misschien nog juist moed genoeg bezitten. En hiermede beveel ik u — —
Claudio. »Aan Gods bescherming. Van huis» — indien ik er een had. —
Don Pedro. «Den zesden Juli,
Uw liefhebbende vriend Benedicto.»
Venetië gold in dien tijd voor een plaats, waar de dienst van Vernis groote uitbreiding had verkregen.
veel beweging om niets.
Benedicto. Neen, maak er geen aardigheid van, geen jokkernij, De pit van uw onderhoud heeft somtijds een heel harde schaal, zoodat liet moeielijk is haar te genieten. quot;Voor ge weer afgezaag-den briefstijl nabootst, moest ge eerst uw eigen brieven eens lezen. En nu zeg ik u vaarwel.
{Benedicto treedt af.)
Claüdio. Prins, Uwe Hoogheid zou thans wel wat in mijn voordeel kunnen doen.
Don Pedro. Mijn vriendschap wil uw vlijtige leerling zijn; onderricht haar slechts op welke wijze, en gij zult ervaren, hoe gereed zij is om van u te vernemen, waarin zij u van dienst kan zijn, al is de les nog zoo moeielijk.
Claüdio. Heeft Leonato nog een zoon. Prins?
Don Pedro. Geen ander kind dan Hero, zij is zijn eenige erfgenaam. Zijt ge haar werkelijk genegen, Claüdio?
Claüdio. O, waarde Prins, toen gij den veldtocht, die thans ten einde is, aanvingt, heb ik haar slechts met het oog van den soldaat aangezien en hoewel zij mij aanstond, had ik toch een ruwer taak te volbrengen dan een opgevatte neiging tot een werkelijke liefde aan te kweeken. Maar thans, nu ik teruggekeerd ben en krijgshaftige gevoelens hun plaats voor andere hebben opengelaten, thans bestormen liefelijke en teedere wenschen mijn hart; zij lluisteren mij toe, hoe schoon de jeugdige Hero is en herhalen dringend zonder ophouden, dat ik haar reeds genegen was, voor ik ten oorlog voer.
Don Pedro. Gij hebt in dien korten tijd al aardig geleerd den verliefde te spelen en den hoorder met een boekdeel van klachten te vermoeien. Indien gij de schoone Hero waarlijk bemint, kweek dan die genegenheid aan; ik zal zulks haar vaderen haar zelve mededeelen en dan ben ik zeker dat ge haar zult bezitten. Was het niet met die bedoeling, dat gij zulk een fraai verhaal hebt opgedischt?
Claüdio. Welk een vriendelijk heelmeester zijt gij voor de liefde, gij die haar smart reeds aan het gelaat herkent! Maar opdat mijn genegenheid u niet als een plotselinge inval zou voorkomen, wilde ik eenigszins uitvoerig haar geschiedenis meedeelen.
Don Pedro. Waarom zou de brug veel langer moeten zijn dan de stroom breed is? De noodzakelijkheid wijst de beste middelen aan. Zie, wat n het meest dient, ligt juist voor de hand. Genoeg zij bet, dat gij bemint; thans zal ik u de middelen tot vervulling van uw wenschen reiken. Ik weet, dat wij heden avond een gemaskerd bal zullen hebben, daarom zal ik in de eene of andere vermomming uw ro! op mij nemen en de schoone Hero vertellen, dat ik Claüdio ben. Ik zal mijn hart in haar boezem storten en haar willig oor met al de kracht en overreding van mijn liefdesbetuigingen gevangen nemen; daarop zal ik mij aan haar vader
eerste bedrijf. — tweede tooneel.
openbaren en het slot van alles zal zijn, dat zij de uwe zal wor\' den. Laat ons daar dadelijk werk van maken.
[Beiden treden af.)
TWEEDE TOÜNEEL.
Een vertrek in Leonato\'s huis.
{Leonato en Antonio treden op, elkander ontmoetende)
Leonato. Zoo, mijn broeder! Waar is uw zoon, mijn waarde ueef? Heeft hij voor de muziek gezorgd?
Antonio. Hij is er ijverig op uit. Intusschen mijn broeder, ik kan u vreemd nieuws vertellen, waar ge nog niet van gedroomd hebt.
Leo.nato. Is het goed nieuws?
Antonio. Al naar den loop der omstandigheden zal zijn; het heeft echter een goed uiterlijk, zoodat het zich kostelijk laat aanzien. Terwijl de Prins en Graaf Claudio in een dicht belommerde laan van mijn boomgaard wandelden, werden zij door een van mijn bedienden beluisterd. Wat zij zeiden was niet meer of minder, dan dat de Prins aan Claudio meedeelde, dat hij mijn nicht uwe dochter beminde, en heden avond bij den dans voornemens was, het haar te openbaren; zoo hij alsdan bij haar een willig ooi-vindt, is zijn plan onmiddellijk de gelegenheid aan te grijpen en u zijn gevoelens mede te deelen.
Leonato. Is de kerel goed bij zinnen, die u dat vertelde?
Antonio. Het is een geslepen vent; ik zal hem hier laten komen, dan kunt gij hem zelf ondervragen.
Leonato. Volstrekt niet; wij willen het als een droom aanmerken, tot het zich van zelf openbaart. Intusschen zal ik er mijn dochter mee bekend maken, opdat zij te beter op een antwoord zal voorbereid zijn, indien het bij geval waarheid mocht blijken. Ga gij het haar zelf meédeelen. (Eenigen van hel gevolg treden op). Waarde neven, gij weet, wat gij te doen hebt. Ha, verschoon mij, waarde vriend, ga mede, ik heb uw diensten noodig. En gij, neef. houd een oogje bij al die drukte.
[Allen treden af.)
veel beweging om niets.
DERDE TOONEEL.
Een andere kamer.
{Don Jnan en Conrado treden op)
conrado. Wel drommels, mijnheer! hoe komt het dat gij zoo buitensporig treurig ziit.
Don Juan. Daar ik het spoor van de aanleiding bijster ben, gaat die treurigheid zelve alle maat en regel te buiten.
Conrado. Gij moet naar reden luisteren.
Don Juan. En als ik ze heb aangehoord, wat zal het mij dan baten ?
Conrado. Zoo het u niet dadelijk hulp en troost aanbiedt, zal het u ten minste geduld leeren.
Don Jltam. Ik verbaas mij er over dat gij die, zoo als ge zelt zegt, onder Saturnus geboren zijt, er op uit zijt den geneesmeester der ziel te spelen bij een doodelijke kwaal. Ik kan niet huichelen; ik moet treurig zijn, als ik er reden toe heb, en dan kan ik bij geen andermans grappen lachen; ik eet als ik trek heb eu verkies niet op iemands believen te wachten; ik moet slapen als ik loom ben en bekommer mij dan niet om de zaken van anderen ! en zoo ook moet ik lachen als ik vroolijk ben en vraag dan niet wat de stemming van mijn buurman is.
Conrado. Goed en wel, maar gij moet het niet zoo duidelijk aan den dag laten komen, tenzij gij u aan niemand hebt te storen. Nog niet lang geleden waart ge met uw broeder op geen goeden voet, en eerst onlangs heeft hij u weder in zijn gunst opgenomen; waar het mogelijk is, dient gij thans door het schoone weder, dat ge zelf laat schijnen, in zijn genegenheid wortel te schieten; met andere woorden: het is noodzakelijk dat gij het rechte jaargetijde weet te scheppen tot het gedijen van uw eigen oogst.
Don Juan. Ik zou liever een brandnetel in een haag, dan een roos in zijn genegenheid willen zijn; en het komt meer met mijn temperament overeen iedereen te trotseeren mij met den nek aan te ziei., dan een houding aan te nemen, die den schijn heeft een anders liefde af te bedelen. Ofschoon ik nu in dat opzicht niet licht den naam van een een goedaardigen vleier zal krijgen, kan het toch niet ontkend worden dat, zoo men mij een schurk wil noemen, ik ten minste een openhartige schurk ben. Men vertrouwt mij voor zoo ver ik een muilkorf verkies te dragen, en men staat mij de vrijheid toe met een blok aan het been; daarom ben ik besloten niet te zingen in mijn kooi. Als ik mijn mond vrij had zou ik bijten; zoo ik mijn vrijheid had, zou ik doen wat mij behaagt. Laat mij intusschen zijn wat ik ben en wend geen pogingen aan mij te veranderen.
eerste bedrijf. — derde tooneel.
Conrado. Kunt gij niet in een of ander opzicht van uwe ontevredenheid gebruik maken?
Dom Juan. Ik maak er al het mogelijke gebruik van, voor zoover ik ze gebruik. — Maar wie komt daar?
(Borachio txeedt op.)
Wat nieuws hebt gij, Borachio?
Borachio. Ik kom van een groot avondmaal ginds. Uw broeder de Prins wordt door Leonato vorstelijk ontvangen. En nu kan ik u bericht geven van een voorgenomen huwelijk.
Dox Jcan. Kan het mij een middel aan de hand geven, om er ■wat kwaads op te bouwen ? Wie is de dwaas, die zich met de onrust verloofd heeft ?
Borachio. Niemand anders dan de rechterhand van uw broeder.
Don Juan. Hoe, de zeer uitstekende Claudio?
Borachio. Ja, dezelfde.
Dox Juan. Een ridder juist voor zoo iets geschikt. Eu met wie, met wie? Naar welken kant heeft hij zijn oogen geslagen?
Borachio. Wel, op Hero, de dochter en erfgenaam van Leonato.
Don Juan. Eeu zeer bij de hand Maart-kieken! Hoe kwam je daar achter ?
Borachio. Daar mij de last was opgedragen de kamers te parfumeeren, was ik juist bezig een muffig vertrek te berooken, toen de Prins en Claudio binnenkwamen, in een zeer ernstig gesprek gewikkeld. Ik wipte achter het wandtapijt en daar hoorde ik de afspraak, dat de Prins Hero voor zich zeiven het hof zou maken en haar wedercrn aan graaf Claudio zou afstaan, als hij haar eenmaal veroverd had. 1)
Don Juan. Kom, daar moeten wij op af; dat kan een kluifje geven, waar mijn landerigheid zich aan te goed kan doen. Die parvenu geniet al het voordeel van mijn vernedering; als ik hem nu op eenige wijze kan dwarsboomen, zou ik mij op alle wijzen gelukkig achten. Gij zijt mij beiden getrouw en wilt mij bijstaan?
Conrado. Tot den dood mijnheer!
Don Juan. Gaan wij daa naar de feestzaal. Hun opgewondenheid is te grooter, nu ik het onderspit delf. Ik zou wel wenscheu dat de kok van mijn gevoelen wasl Willen wij gaan en kijken water valt uit te richten ?
Borachio. Wij zullea UEdele volgen.
[Allen treden af.)
\') De waudeu waren oudtijds met tapijten behangen, die op eenigen afstand Tan den muur hingen. Ook was het oudtijds niet vreemd, dat in de zalen der aanzienlijken voor de ontvangst der gasten reukwerk gebrand werd.
veel beweging om niets.
TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Een zaal in Leonato\'s huis.
(Leonato, Jntonio, Hero, Beatrice en anderen ireden op.)
Leonato. Was graaf Juan niet hier aan tafel?
Antonio. Ik heb hem niet gezien.
Beatrice. Hoe wrevelig ziet die heer er uit! Ik kan hem nooit zien, of ik heb een uur later nog het hartwater.
Hero. Hij schijnt zeer zwaarmoedig van aard te zijn.
Beatrice. Het zou een uitstekend man zijn, die van beiden, van hem en Benedicto, de helft bezat, de eene gelijkt al te veel op een steenen beeld en zegt niemendal; de andere gelijkt volmaakt op het bedorven oudste zoontje van mama en babbelt er altijd op los,
Leonato. En dus de halve tong van Signor Benedieto in graal Juans mond, en de halve melankolie van graaf Juan in Signor Benedicto\'s gelaat zou--
Beatrice. En dan een paar goede beenen en een nette voet, oom, en daarbij geld genoeg in zijn beurs — zoo\'n man zou iedere vrouw ter wereld kunnen krijgen, zoo hij haar genegenheid wist te winnen.
Leonato. Op mijn eer, nichtje, gij zult nooit een echtgenoot krijgen, als ge zoo vinnig van tong blijft.
A.ntonio. Ja waarlijk, ze is al te boos.
Beatrice. Al te boos is eigenlijk meer dan boos. Op die wijze zal ik Gods wijze beschikking ontloopen, want er staat geschreven: «God geeft een booze koe korte hoornen^ bijgevolg geeft hij aan een koe die al te boos is geen hoornen.
Leonato. En dus, daar ge al te boos zijt, zal God u in het geheel geen hoornen geven.
Beatrice. Natuurlijk, in geval hij mij geen echtgenoot geeft, om welken zegen ik Hem eiken morgen en avond op mijn knieën bid. Hemel ik zou geen echtgenoot met een baard kunnen uitstaan; ik zou liever in de wol liggen. \')
Leonato. Gij zoudt misschien wel op een man zonder baard kunnen vallen.
Beatrice. En wat zou ik er dan nog meê doen ? Hem in mijn eigen kleeding stoppen en van hem mijn kamerjuffer maken ? Hij die een baard heeft is meer dan een knaap, en hij die geen baard heeft, is minder dan een man; en die meer is dan een knaap, is niet voor mij; die integendeel minder is dan een man, daar ben ik niet mee tevreden. Ik besluit dus, dat ik liever een schelling
\') Waarschijnlijk: op een schapenvacbt slapen, van armoede naraelijl:.
1
tweede bedrijf — eerste toóneel.
van een berenleider zou aannemen om zijn apen naar de hel te brengen.
Leonato. Dus ben je voornemens naar de hel te gaan ?
Beatrice. Neen, slechts tot aan de poort. Daar zal de Duivel in de gedaante van een ouden cocu mij ontmoeten, met hoorns op zijn hoofd, en mij toeroepen: «Vaar len hemel, Beatrice, vaalten hemel, hier is geen plaats voor maagden.» Zoo lever ik mijn apen aan hem over en stap dadelijk naar Sint Pieter om den hemel binnen te gaan; hij wijst mij de plaats waar de jonggezellen zitten en daar brengen wij den ganschen dag in louter pret door. \')
Antonio [tot Hero). Nu, nichtje, ik vertrouw dat gij u door uw vader zult laten raden.
Beatrice. O zeker; het is de plicht van mijn nichtje onderdanig te zijn en te zeggen: «Vader, zooals het u behaagt.« Met dat al, lieve nicht, moet het een knappe rnan zijn, anders maakt ge een andere onderdanige buiging en zegt: «Vader, zooals het mij behaagt.»
Leonato. Nu, nichtje, ik hoop u den eenen of anderen dag met een echtgenoot te zien toegerust.
Beatrice. Niet vóór God de mannen van een ander metaal dan aarde gemaakt heeft. Zou het een vrouw geen verdriet doen door een overmoedigen stofklomp overheerscht te worden ? Rekenschap van haar doen en laten te geven aan een kluit wispelturige aarde? Neen, oom, ik wil er niets van weten. Adam\'s zonen zijn mijn broeders en om u de waarheid te zeggen, ik acht het een zonde zoo na in de bloedverwantschap te trouwen.
Leonato. Mijn dochter, herinner u, wat ik gezegd heb: zoo do Prins een aanzoek van dien aard doet, dan weet gij uw antwoord.
:|
I
11-
I
Beatrice. De fout zal in de muziek liggen, nichtje, als ge niet in het rechte tempo met het aanzoek bestormd wordt; zoo de Prins al te onstuimig wordt, moet gij hem zeggen, dat in alle dingen de juiste maat moet gehouden worden, en hij dus oplettend moet zijn bij het dansen. Als hij slim is, zal hij u in ieder geval begrijpen, want, Hero! aanzoek, trouwen en berouwen is gelijk aan een schotsche wals, een menuet en een vijf-pas het eerste aanzoek is heftig en snel, juist als een schotsche wals, en even fantastisch; het trouwen is een ordelijke en bescheiden menuet, oven statig en oudvaderlijk; dan komt het berouw, dat met zijn slechte beenen een «vijf-pas»
*) De berenleiders waren vroeger meestal van een aap vergezeld. Ook was er een oud spreekwoord, waarin spottender wijze van onde-jongejuf-frouwen gezegd werd, dat zij bestemd waren apen naar de hel te brengen, daarop doelende, dat zij geen kinderen hadden voortgebracht voor den hemel.
veel beweging om niets.
oiulerneemt, altijd sneller en sneller gaat, tot het van vermoeienis in het graf zinkt.
liEONATO. Nichtje, uw beschouwingen zijn al te scherp.
Beatrice. Ja, ik heb goede oogen, oom! Ik kan zelfs een kerk bij daglicht onderscheiden.
Leonato. De maskers komen binnen, broeder! Laat ons plaats maken.
[Allen doen hun maskers voor. — Don Pedro, Claudio, Benedict o, Balthazar, Don Juan, Borachio, Margaretha, Ursula en anderen treden gemaskerd op).
Don Pedro. Jonkvrouw, wilt ge met uw cavalier wat rondwandelen?
Hero. Als ge wat langzaam gaat, vriendelijk rondkijkt en niets zegt, wandel ik met u mede, vooral indien ik mij verwijderen kan,
Don Pedro. En mag ik u dan gezelschap houden?
Hero. Dat zal ik u zeggen, wanneer het mij aanstaat.
Don Pedro. En wanneer zou het u aanstaan dit te zeggen ?
Hero. Als uw gelaat mij bevalt; want God verhoede, dat de luit op het omhulsel gelijkt!
Don Pedro. Mijn masker is het dak van Philemon ; binnen huist Jupiter. 1)
Hero. Zoo? Dan moest ge met stroo omhuld zijn.
Don Pedro. Spreek zachtkens, als gij van liefde spreekt.
(Don Pedro neemt Hero ter zijde).
Balthazar. Nu, ik zou wel wenschen, dat gij mij genegen waart. ■ Margaretha. Dat zou ik niet willen, enkel om u-zelven, want ik heb heel veel leelijke eigenschappen.
Balthazar. Noem er eens één.
Margaretha. Ik bid altijd hardop.
Balthazar. Daar bemin ik u des te meer om: dan kunnen de hoorders ))Amen« zeggen.
Margaretha. God pare mij met een goed danser!
Balthazar. Amen.
Margaretha. En God houde hem buiten mijn gezicht, als de dans gedaan is! Antwoord, koster!
Balthazar. Geen woord meer, de koster heeft uitgepraat.
Ursula. Ik ken u zeer goed, gij zijt Signor Antonio.
Antonio. Op mijn woord, ik ben het niet.
Ursula. Ik ken u aan het schudden van uw hoofd.
Antonio. Om u de waarheid te zeggen, ik doe hem na.
Ursula. Gij zoudt hem nooit zoo akelig-goed kunnen nadoen,
1 Naar Ovidius vermeldt, bezocht Jupiter eenmaal de nederige hut van het arme echtpaar Philemon en zijn gade.
tweede bedrijf. — eerste tooneel.
tenzij gij den man zelf waart. Daar heb ik zijn droge hand, zonder twijfel. Gij zijt het, gij zijt het.
iNTONlO. In één woord, ik ben het niet.
Ursula. Kom, kom, denkt gij dan dat ik u niet herken aan uw buitengewone geestigheid? Kan de deugd zich verborgen houden? Loop heen en zwijg, gij zijt het. Talenten komen voor den dagen daarmee is het uit.
Beatrice. Wilt ge mij dus niet zeggen, wie u dat verteld heeft?
Bexedicto. Neen, vergeef mij.
Beatrice. En ge will mij ook niet zeggen, wie ge zijt?
Benedicto. Nu nog niet.
Beatrice. Dat ik zoo «vinnig# ben en dat ik mijn luimige invallen uit de «Honderd vroolijke Verhalen» heb, — zie, dat kan niemand anders dan Signor Benedicto verteld hebben. *)
Bexedicto. Wie is dat?
Beatrice. Ik weet, dat gij hem maar al te goed kent.
Benedicto. Stellig niet, geloof mij.
Beatrice. Heeft hij u nooit aan het lachen gebracht.
Bexedicto. Maar wie is het dan toch?
Beatrice. Wel, het is de hofnar van den Prins; \'tis een zeer vervelende gek. Zijn eenige talent bestaat in het verzinnen van onmogelijke lasterpraat; alleen losbollen mogen hem wel lijden, en zoo zij iets in hem prijzen, is het niet zoo zeer zijn vernuft dan wel zijn schelmerij; want hij vermaakt de lui en ergert hen te gelijk, en dan lachen zij om hem en geven hem een pak slaag toe. Ik ben er zeker van, dat hij op de vloot is; ik wenschte maar dat hij mij aan boord geklampt had.
Bexedicto. Als ;k dien heer leer kennen, zal ik hem vertellen, wat gij gezegd hebt.
Beatrice. Doe dat, doe dat; hij zal op het hoogst een paar toespelingen op mij loslaten, die, als zij bij toeval niet opge-morkt worden of stof tot lachen geven, hem ten slotte nog melan-koliek zullen maken. In dat geval zal er nog een patrijzenboutje worden uitgespaard, want de dwaas zal dien avond niet willen eten. — (Musielc). Stil, wij moeten de leiders van -de partij volgen.
Bexedicto. Althans in alle goede dingen.
Beatrice. Natuurlijk, als zij ons naar wat kwaads voeren, zal ik hen aan de eerste deur de beste verlaten.
[Een dans. Daarop treden allen af, uitgezonderd Don Juan, Borachio en Claudio).
Don Juan. Wezenlijk, mijn broeder is op Hero verliefd en heeft haar vader ter zijde genomen om er hem over te spreken. De dames volgen haar en slechts één masker blijft terug.
\') De »Honderd vroolijke Verbalens was een oude verzameling van anukdoteu, eerst voor eenige jaren weder ontdekt.
2
veel beweging om niets.
BORACHiO. En dat is Claudio; ik ken hem aan zijn houding.
Don Juan. Zijt gij niet Signor Benedicto?
Claudio. Ik merk dat ge mij goed kent, want dat ben ik.
Don Juan. Signore, gij geniet de bijzondere vriendschap van mijn broeder. Weet dan, dat hij op Hero verliefd is, en nu verzoek ik u hem daarvan af te brengen; zij is van geboorte geen partij voor hem, en dus zult ge als een man van eer handelen, door hem van een verloving te doen afzien.
Claudio. Hoe weet gij, dat hij haar bemint?
Don Juan. Ik heb gehoord, hoe hij haar zijn genegenheid bezwoer.
Borachio. ik heb het ook gehoord, en hij bevestigde onder eede dat hij dezen avond nog met haar verloofd zou worden.
Don Juan. Kom, gaan wij naar de eetzaal.
[Don Juan en Borachio treden af).
Claudio. Aldus heb ik onder den naam van Benedicto geantwoord, om dit ongelukkig nieuws met de ooren van Claudio te vernemen. Het is dan stellig waar, de Prins maakt haar het hoi\' voor zich-zelven. De vriendschap moge in alle andere dingen getrouw zijn, in de aangelegenheden der liefde is zij het niet. In de liefde spreekt iedere tong voor zijn eigen hart. Daarom zie elk oog voor zich-zelf rond en veste het geen vertrouwen op een onderhandelaar. Schoonheid toch is een toovenares, voor wier betooveringen ds goede trouw zich oplost in zelfzucht. Dit is een geschiedenis waarvan ieder uur het bewijs levert, schoon ik verzuimde er voor op mijn hoede te zijn. Vaarwel dan, Hero!
(Benedicto treedt weder op).
Benedicto. Graaf Claudio\'?
Claudio. Ja, dezelfde.
Benedicto. Kom, gaat ge mede\'?
Claudio. Waarheen?
Benedicto. Naar gindsche wilg om over uw eigen zaken te spreken, graaf. 1) Op welke wijze wilt gij uw rouwkrans dragen ? Om uw hals, evenals de woekeraar zijn ketting draagt? Of schuins over uw borst, zooals de officier zijn sjerp draagt? In ieder geval kunt gij hem omhangen, want de Prins heeft uw Hero voor zich verworven.
Claudio. Ik wensch er hem geluk mede.
Benedicto. Nu, dat is als een eerlijke veehandelaar gesproken! Dat zegt ook zoo\'n man, als hij zijn jongen stier verkocht heeft. Maar hadt ge ooit gedacht, dat de Prins op die wijze ;e bij den neus zou nemen ?
Claudio. Ik verzoek je vriendelijk mij alleen te laten.
Benedicto. Ho wat! nu slaat ge in het honderd als een blin-
\') Wilgen en wilgenkransen wareu oudtijds het ziurjebeeld van ver loren liefde.
tweede bedrijf. — eerste tooneel.
tleman; je merkt dat de jongen je eten gestolen heeft, en nu raakt je stok de deurpost.
Claudio. Als gij niet verkiest te gaan, zal ik u verlaten.
(Claudio treedt af ).
BenediCTO. Helaas, arme aangeschoten vogel! Nu kruipt hij in de biezen. — Maar dat die juffer Beatrice mij kent en toch weer niet kent! «De zotskap van den Prins!» Ha zoo? Het kan wel zijn, dat ik onder dien bijnaam bekend ben, omdat ik van een vroolijken grap houd. Maar neen, in mijn argwaan ben ik geneigd mij zeiven onrecht aan te doen. Dien spotnaam draag ik niet. Het is de boosaardige, of liever de vinnige geaardheid van Beatrice, die de heele wereld in haar eigen persoon meent te zien en daarom mij zulk een naam toedicht. Welnu, als het mogelijk is, zal ik mij weten te wreken.
{Bon Fedro treedt weder op).
Don Pedro. Wel, Signore, waar is de graaf? Hebt gij hem ook gezien ?
Benedicto. Oprecht gesproken, Prins, ik heb de rol van de godin gerucht gespeeld. Ik vond hem hier zoo rnelankoliek als een hutje in een wildernis. Ik vertelde hem, en ik geloof dat ik hem de waarheid vertelde, dat Uwe Hoogheid do toestemming van de gindsche jonge dame bezat; waarom ik hem aanbood hem naar een wilgeboom te vergezellen, hetzij dan om er een treurkrans van te maken, nu hij verstoeten was, of wel om er een roede van te binden, daar hij verdiende afgestraft te worden.
Don Pedro. Afgestraft te worden? Wat heeft hij dan gedaan?
Benedicto. De domme misstap van een schooljongen, die in zijn uitgelaten vreugde over het vinden van een vogelnestje het aan zijn kameraad laat zien, die het hem heimelijk ontsteelt.
Don Pedro. Wilt ge dan van een goed-vertrouwen een misstap maken? Zoo er van een missta.p sprake kan zijn, schuilt hij hij den steler.
Benedicto. Welnu, dan was het niet ongepast geweest, zoowel een rouwkrans als een roede te maken; de rouwkrans kon hij dan zelf gedragen, en de roede kon hij voor u gebruikt hebben, voor u die hem zijn vogelnestje ontstolen hebt, naar ik overtuigd ben.
Don Pedro. Ik wil het vogeltje slechts leeren zingen en het dan aan den eigenaar teruggeven.
Benedicto. Indien het gezang aan uw spreken beantwoordt, dan hebt ge op mijn woord eerlijk gesproken.
Don Pedro. Jonkvrouw Beatrice heeft een grieve tegen u; de heer die met haar gedanst heeft, vertelde haar, dat ge haar zeer onheusch bejegend hebt.
Benedicto. O, zij heeft mij geërgerd, dat de steenen er van zouden opspringen ? Een eik met slechts een enkel groen blaadje
er aan, zou haar behoorlijk te woord gestaan hebben; mijn mas-
lt;j*
ij 11 ■
veel beweging om niets.
kei\' zelf begon gemelijk te worden en gaf haar mijn ergernis te kennen. Niet wetende dat zij tot mij sprak, vertelde zij dat ik de zotskop van den Prins was, dal ik vervelender was dan een nevelachtige dag; uitval op uitval slingerde zij mij met zulk een ongeloofelijke vinnigheid naar het hoofd, dat ik voor haar stond, alsof ik een geheel leger tot mikpunt diende. Haar tong is een dolk en ieder woord slaat een doodelijke wond; als haar adem even verschrikkelijk ware als haar uitdrukkingen, zou het niet mogelijk zijn in haar nabijheid te leven: zij zou alles vergiftigen tot aan de noordster toe. Ik zou haar niet willen huwen, al had ze een bruidschat zoo groot als alles wat Adam voor den zondeval bezat. Zij zou een Hercules gedwongen hebben het braadspit te draaien, en zelfs zijn knods aan spaanders te snijden om er het vuur van te stoken. Kom, spreken wij niet van haar; gij zult bij nader kennis in haar een helsche Até in aardschen opschik vinden. Bij God. ik zou wenschen dat de een of andere geleerde den boozen geest in haar kon bezweren; want ik verzeker u, zoolang zij hier is, kan men even rustig in de hel als in een heiligdom leven; de lieden zondigen met opzet, om door in de hel te komen haar te ontsnappen, zoozeer volgen haar onrust, afschrik en onstuimigheid.
Don Pedro. Zie, daar komt zij juist aan.
[Claudio, Beatrice, Hero en Leonato U-eden op).
Benedicto. Wil Uwe Hoogheid mij iets opdragen, al ware het ook aan het eindje der wereld? Ik wil thans voor de nietigste boodschap, die gij kunt verzinnen tot naar het land der Antipoden loopen ; ik wil u thans een taudestoker uit het verste hoekje van Azië halen; ik wil u de maat van Priester .loamies\'voet gaan nemen, \') u een haartje uit. den baard van den grooten Mogol gaan halen. Hebt gij ook een ambassade naar de Pigmeeën te zenden\'? Ik doe alles liever dan drie woorden te wisselen met die harpij. Hebt gij geen enkele opdracht voor mij?
Don Pedro. Geen andere dan u goed gezelschap te wenschen.
Benedicto. Och, lieve Godl dat is een gerecht, waar ik niet van houd Prins! ik kan die juffrouw Langtong niet uitstaan.
(Benedicto treedt af).
Don Pedro. Kom hier, jonkvrouw, kom hier; gij hebt het hart van Signor Benedicto verloren.
Beatrice. Inderdaad, Prins, hij had het mij voor een poosje geleend ; en ik heb hem interest gegeven, een dubbel voor zijn enkel
1.1 Priester Johannes is een fabelachtig priester uit den eersten chris tentijd, die iu het oosteu een ontzaggelijk groot rijk beheerschte.
tweede bedrijf. — eerste tooneel.
hart. Wezenlijk, vroeger heeft hij eens door valsche Jobbelstee-nen het mijne gewonnen, daarom kan Uwe Floogheid met recht zeggen, dat ik het verloren heb.
Don Pedro. Gij hebt hem er onder gekregen, jonkvrouw, gij hebt hem er stellig onder gekregen.
Beatrice. Ik zou niet willen, dat hij het mij gedaan had, uit vrees, dat ik de moeder van zotskappen zou worden. Hier heb ik graaf Claudio medegebracht, dien ik voor u moest zoeken.
Don Pedro. Wel, heer graaf Graaf, hoe nu? Waarom zijl gij treurig ?
Claudio. Treurig is het woord niet, Prins!
Don Pedro. Wat dan, ziek?
Claudio. Evenmin, Prins!
Beatrice. De graaf is noch treurig, noch ziek, en evenmin vroo-lijk of wel; het eenigst wat men zeggen kan is, dat hij op de oranjeappels gelijkt, die als zij rijp zijn, zoo zwaar naar beneden hangen; ook heeft hij eenigszins dezelfde ijverzuchtige kleur.
Don Pedro. In waarheid, jonkvrouw, ik geloof dat uw afschildering juist is, ofschoon ik er op durf zweren, dat zijn opvatting valsch is, indien zij met uw beschrijving overeenkomt. Hier, Claudio, ik heb in uw naam het hof gemaakt en de schoone Hero is gewonnen. Ik heb haar vader de zaak meegedeeld en zijn toestemming verkregen. Stel den dag van uw huwelijk vast, en God zegen u!
Leonato. Heer graaf, ontvang mijn dochter en met haar het vermogen, dat zij van mij te wachten heeft; Zijne Genade de Prins heeft de verloving weten tot stand te brengen en de hemelsche genade zegge er amen op !
Beatrice. Spreek, heer graaf, thans is het uw beurt.
Claudio. Zwijgen is de volmaaktste heraut der vreugde: mijn geluk zou slechts klein zijn, indien ik kon uitspreken, hoe groot het was. — Jonkvrouw, gelijk gij de mijne zijt, zoo ben ik de uwe; ik geef mij-zelven in ruil voor u en die wederzijdsche wisseling maakt mij vreugdedronken.
Beatrice. Spreek gij nu, nichtje ! of zoo ge niet\'kunt, bezegel dan zijn mond met een kus en breng zoodoende ook hem tot zwijgen.
Don Pedro. Inderdaad, jonkvrouw, gij hebt een vroolijk hart.
Beatrice. Ja, dat is waar. Prins! En gelukkig voor mij, dat dit arme ding altijd het verdriet aan lijboord houdt. — Zie, mijn nichtje vertelt hem aan zijn oor, dat hij een plaatsje heeft in haar hart.
Claudio. Ja waarlijk, dat doet zij ook nichtje !
Beatrice. Goede God, al weer een huwelijk! Zoo raakt ieder meisje aan den man, behalve ik; — ik ben niet mooi genoeg! Zoo mag ik in een hoekje zitten pruilen en wee en ach roepen om een echtgenoot!
veel beweging om niets.
Don Pedro. Jonkvrouw Beatrice, ik zal maken dat gij er een krijgt.
Beatrice. Ik zou er liever een van uw varter willen hebben. Heeft Uwe Hoogheid in het geheel geen broeder, die op n gelijkt ? Uw vader heeft uitstekende echtgenooten in de wereld gebracht, als een meisje er maar kon aankomen !
Don Pedro. Wilt ge mij hebben, jonkvrouw?
Beatrice. Neen, Prins, tenzij ik er een ander voor de weekdagen op kon nahouden; Uwe Hoogheid is een te kostbare dracht om alle dagen te dragen. Maar, vergeef mij. Uwe Hoogheid! ik ben nu eenmaal geboren om altijd gekheid en nooit ernst te spreken.
Don Pedro. Uw zwijgen zou mij hel meest hinderen, terwijl uw vroolijkheid u het aardigst staat; want] zonder eenigen twijfel gij zijt op een vroolijk uur geboren.
Beatrice. In het geheel niet, Prins ! want mijn moeder schreeuwde het uit. Evenwel, er was toen juist een ster aan het dansen, en onder die ster ben ik geboren. — Neef en nicht, veel geluk gewenscht!
Leonato. Nichtje, zult gij zorg dragen voor hetgeen ik u heb aanbevolen.
Beatrice. O, vergeef mij, oom! — Met verlof van Uwe Hoogheid.
(Beatrice treedt af.)
Don Pedro. Op mijn woord, een blijmoedig meisje!
Leonato. Ja, daar is werkelijk weinig van het melankolieke element in haar. Zij is nooit ernstig dan wanneer zij slaapt ; en zelfs dan nog is zij niet altijd ernstig, want ik heb mijn dochter hoeren vertellen, dat zij dikwijls van een ongeluk droomde en zich-zelve wakker lachte.
Don Pedro. Zij kan maar niet uitstaan, dat men haar van een cchtgenoot spreekt.
Leonato. Neen, zij wil er volstrekt niets van weten : zij jaagt alle aanzoekers door spot van zich weg.
Don Pedro. Het zou een uitstekende gade voor Benedicto zijn.
Leonato. Lieve God, Prins! zij zouden geen week getrouwd zijn of zij zouden elkander gek gepraat hebben.
Don Pedro. Graaf Claudio, wanneer denkt gij naar de kerk te gaan.
Claudio. Morgen, Prins! De tijd gaat op krukken, tot de liefde alle ceremoniën achter den rug heeft.
Leonato. Niet voor Maandag, mijn waarde zoon, dat is juist nog acht dagen, die tijd is toch al te kort, om alle dingen zoo te regelen, als ik wenschen zou.
Don Pedro. Hoe! gij schudt het hoofd over zoo\'n lang uitstel? Ik verzeker u, Claudio, de tijd zal ons niet in verveling voorbijgaan. Ik wil in dien tusschcntijd een van Hercules werken on-
tweede bedruk. — tweede tooneel.
dernemen, namelijk, Signor Benedicto en jonkvrouw Beatrice in een onweerstaanbare genegenheid voor elkander brengen. Ik zou zoo gaarne die verloving zien, en ik twijfel er niet aan, ot ik zal het klaar krijgen, indien gij met u drieën mij den bijstand wilt verleenen, dien ik u vragen zal.
LeON\'ATO. Nu, Prins, gij kunt op mij staat maken, al zou het mij tien nachten wakens kosten.
Claüdio. En op mij ook. Prins!
Don Pedro. En gij wilt mij ook uw hulp verleenen, lieve Hero?
Hero. Ik wil mijn bescheiden rol hierin spelen. Prins, zoo ik mijn nicht aan een goed echtgenoot kan helpen.
Don Pedro. En Benedicto zal niet de minst gewenschte echtgenoot zijn, voor zoover ik weet; dien lof kan ik hem zeker toekennen. Hij is van edelen bloede, van beproefde dapperheid en strenge rechtschapenheid. Ik zal u leeren, hoe gij uw nichtje hebt te bespelen, dat zij liefde voor Benedicto opvat; en ik zal met u-beider hulp het zoo met Benedicto weten aan te leggen, dat hij, in spijt van zijn prikkelbaren geest en zijn moeielijken smaak, op Beatrice verliefd zal raken. Zoo ons dit gelukt, is Cupido niet langer een boogschutter; zijn roem zal de onze zijn, want wij zullen de ware liefdegoden heeten. Gaat met mij naar binnen, ik zal u het plan van den veldtocht mededeelen.
(Allen treden af).
Leonato\'s huis.
(Do// Juan en Borachio treden op).
Don Jcan. Het is zoo: graaf Claudio zal de dochter van Leonato huwen.
Borachio. Ja, Prins, maar ik kan een spaak in het wiel steken.
Dox Juan. Elke tegenstand, elke verhindering,- elk beletsel, van welken aarl ook, zal voor mij een waar geneesmiddel zijn. De afkeer van hem maakt mij ziek, en al wat zijn genegenheid dwarsboomt, strookt volmaakt met mijn stemming. Maar hoe zoudt gij dat huwelijk kunnen verhinderen?
Borachio. Op een eerlijke wijze zeker niet, Prins! maar in ieder geval zoo bedektelijk, dat de schelmerij mijner plannen mij nooit zal kunnen verweten worden.
Don Juan. Zeg mij dan kortaf hoe.
Borachio. Ik geloof dat ik Uwe Genade reeds sedert een jaar verteld heb, hoezeer ik in de gunst deel van Margaretha, de kamerjuffer van Hero.
veel beweging om niets.
Don Juan. Ja, dat herinner ik mij.
BoRACiiro. Ik kan de afspraak met haar maken, uit het venster van de kanier der Prinses te komen kijken, op welk ontijdig uur van den nacht het ook zij.
Don Juan. Zit er in dat feit genoeg leven om dat huwelijk den dood te bereiden?
Boraciiio. Het ligt aan u daaruit het werkzame vergif te bereiden. Ga naar den Prins, uw broeder; blijf niet in gebreke hem wijs te maken, dat hij zijn eigen eer ernstig te kort gedaan heeft, door den beroemden Claudio, — dien ge zoo veel mogelijk in de hoogte moet steken, — aan een zoo verflenste sloor als Hero te verbinden.
Don Juan. Welk bewijs zal ik daarvoor aanvoeren ?
Borachio. Een bewijs, groot genoeg om den Prins te misleiden, Claudio te kwellen, Hero te vernietigen en Deonato te dooden. Zoudt ge nog iets meer kunnen verlangen ?
Don Juan. Als ik ze verdriet kan berokkenen, heb ik er alles voor over.
Borachio. Welnu, ga er dan op uit. Zorg voor eeu geschikte gelegenheid om Don Pedro en graaf Claudio ter zijde te nemen; maak hun wijs, dat ge zeker weet, hoezeer Hero mij bemint; wend een soort van vurige belangstelling voor, zoo voor den Prins als voor Claudio, waardoor gij tot deze ontdekking gekomen zijl; zoo, bijvoorbeeld, spreekt ge van de bezorgdheid voor de eer van uw broeder, die deze verloving heeft klaar gespeeld, en voor den goe-deij naam van zijn vriend, die op deze wijze gevaar loopt van misleid te worden met een wezentje, dat den schijn heeft van een maagd te zijn. Zij zullen dit natuurlijk niet zoo gemakkelijk zonder onderzoek gelooven; welnu, bied hun bewijzen aan, die de waarschijnlijkheid boven allen twijfel stellen. Daartoe moeien zij mij aan haar kamervenster zien; zij zullen mij Margaretha Hero hooren noemen, en Margaretha zal mij bij den naam van Claudio toespreken. Zorg dat zij dit den avond vóór het huwelijk bemerken, daar ik alsdan het zóó zal overleggen, dat Hero afwezig is; het kan niet anders of Hero\'s ontrouw zal onwederlegbaar bewezen schijnen, zoodat de ijverzucht hier van zekerheid zal spreken en alle toebereidselen zullen gestaakt worden.
Don Juan. Tot welken noodlottigen uitslag dit ook moge leiden, ik zal het plan tot uitvoering brengen. Als uw list gelukt, zal een duizend dukaten uw belooning zijn.
Borachio. Blijft gij standvastig wat de beschuldiging betreft, mijn list zal mij niet beschaamd maken.
Don Juan. Ik ga dadelijk onderzoeken, welke dag voor het hu-welijk is vastgesteld.
(Beiden treden af.)
tweede bedrijf. — derde tooneel.
DERDE TOONEEL.
Leonato\'s boomgaard.
[Benedicto treedt op).
Benedicto. Hier, knaap.
(Een knaap treedt cy.)
Knaap. Signore!
Benedicto. In mijn kamervenster ligt een boek, brengt het mij hier in (ien boomgaard.
Knaap. Ik ben hier reeds in den tuin, Signore!
Benedicto. Dat zie ik wel, maar ik verlang dat je vertrekt en hier terugkomt. (l)e knaap treedt af.) — Waarlijk, het verbaast mij toch, dat iemand, die gezien heeft hoe dwaas het is zich geheel aan de liefde over te geven, en die zich bijgevolg over zulk een flauwe onzinnigheid in anderen niet weinig vroolijk heeft gemaakt, toch ten slotte het voorwerp van zijn eigen spot wi worden, door zelf smoorlijk verliefd te zijn. En zoo iemand is Claudio. Ik heb den tijd gekend, dat er geen muziek voor hem bestond dan de trom en de waldhoorn; thans hoort hij liever de guitaar en de lluit. Ik heb den dag gekend, dat hij een tien mijlen te voet zou hebben afgelegd, om een prachtige wapenrusting te zien; thans zou hij tien nachten wakker willen blijven om over de snit van een nieuw wambuis te peinzen. Hij was altijd gewoon eenvoudig, kort en krachtig te spreken als een wakker man en braaf soldaat; thans is hij een levende spraakkunst geworden, zijn woorden zijn een recht fantastisch gastmaal, even zoovele vreemde gerechten. Zou ik ooit zoo kunnen omkeeren en dan nog met dezelfde oogen zien? Ik weet het niet, maar kan het niet gelooven. Ik wil er niet op zweren, dat Amor mij niet in een oester zou kunnen veranderen, maar toch wil ik er een eed op doen, dat hij nimmer zulk een dwaas van mij zal maken, vnor hij eerst een oest\'er van mij gemaakt heeft. De eene vrouw is schoon, toch gevoel ik mij gezond; de andere is wijs, toch ben ik in Wakenden welstand; een derde is weder deugdzaam, maar zij heeft mij niet van streek kunnen brengen. Ik zeg dus, voor ik alle bevalligheden in één vrouw ver-eenigd zie, zal geen enkele vrouw de eer quot;hebben mij te bevallen. Rijk zal ze moeten zijn, dat is zeker; ook verstandig, of ik begeer ze niet; deugdzaam niet minder, of ik bied er niets op; schoon mede, of ik kijk haar nooit aan; zachtaardig, of ik houd haar op een afstand; edel of ik neem haar niet, al ware zij engel; bovendien moet zij aardig kunnen keuvelen, uitstekend kunnen musi-ceeren, en dan raag heur haar zijn van welke kleur het God be-
veel beweging om niets.
haagt. \') — Ha, de Prins en Monsieur Atnor! Ik wil mij in het struikgewas verbergen.
[Hij verbergt zich. — Don Pedro, Clavdio en Leonato treden oji).
Don Pedro. Kom, willen wij do muziek hooren.
Clavdio Gaarne, waarde Prins! Hoe kalm is de avond, als ware hij tot rust gebracht om de harmonie te verhoogen!
Don Pedro. Hebt gij gezien, hoe Benedicto zich daar verborgen heeft ?
Cl audio. Ja, zeer goed. Prins! Als de muziek geeindigd is, zal ons het vangen van den vos geen moeite kosten.
(Balthazar treedt op met muziek)
Don Pedro. Kom, wij willen dat lied nog eens hooren.
Balthazar. O, waarde Prins, dwing zoo\'n slechte stem toch niet, de liefelijke muziek meer dan eenmaal schande aan te doen.
Don Pedro. Het is altijd een getuigenis van meesterschap zij» eigen voortrellelijkheid achter een masker te verbergen. Kom, ik verzoek u te zingen, laat mij niet langer behoeven te vleien.
Balthazar. Als gij van vleien spreekt, zal ik zingen. Het is waar, menige vleier maakt het hof aan haar. die hij het niet waardig acht, maar toch, hij vleit en bevestigt zijn liefde met heilige geloften.
Don Pedro. Begin dan; of zoo gij nog langer redeneoren wilt, doe het dan op noten.
Balthazar. Dan hebt gij er notitie van te nemen, dat geen van mijn noten waard is genoteerd te worden.
Don Pedro. Dat is een ware afwisseling van kruisen en mollen, noten en geen noten zonder notitie van ons verzoek te nemen. — (Mvziek).
Benedicto. [ter zijde). Ha, een heerlijke harmonie! Nu is zijn geest in verrukking! Is het niet vreemd, dat schapen- en katten-darmen iemand de ziel uit het lijf kunnen halen? Nu met een bakje rond, als het gedaan is.
lied.
Balthazar O, zucht niet maagden, zucht niet meer.
De man bedroog u immer;
Zijn liefde wisselt als het weer.
Bestendig is hij nimmer.
Dies niet gezucht,
Maar hem ontvlucht,
En vroolijk rondgesprongen;
En zoekt uw droeve klacht naar lucht.
Te blijder dan gezongen.
\') Eea satirische uitdrukking in toespeling op het vervon van het haar in de dagen van Elizabeth.
derde tooneel.
O zingt niet langer meer van rouw,
Om de aarde uw leed te klagen;
Welk man bleef ooit zijn woord getrouw Sinds de eerste zomerdagen.
Dies niet gezucht,
Maar hem ontvlucht,
Eu vrooiijk rondgesprongen;
En zoekt uw droeve klacht naar lucht,
Te Wijder dan gezongen.
Dox Pedro. Op mijn woord, een aardig lied.
Balthazar. En een slecht zanger, Prins!
Don Pedro. Wel neen, stellig niet; gij zingt mooi genoeg voor behulp.
Benedicto [ter zijde). Als het een hond geweest ware, die aldus gehuild had, zouden zij hem gehangen hebben. Ik mag God wel bidden, dat zijn slechte stem geen kwaad voorteeken zij. Ik zou even graag de nachtraaf gehoord hebben, welk onheil er ook gevolgd zou zijn.
Don Pedro [tot Claudia). Ja, dat is kostelijk. — Hoort eens, Balthazar! Wees zoo goed voor uitstekende muziek te zorgen, want morgen-avond willen wij voor het kamervenster van jonkvrouw Hero laten spelen.
Balthazar. Do beste muziek, die ik kan krijgen, Prins!
Don Pedro. Dat is goed. Vaarwel!
[Balthazar treedt af).
Kom eens hier, Leonato! Wat hebt ge mij van daag toch verteld: is uw nicht Beatrice werkelijk op Signor Benedicto verliefd\'.\'
Claudio. Ja wel. — [Zacht tot Bon Pedro). Leg aan, leg aan; de vogel is neergestreken. — [Luid). Ik had nooit kunnen denken, dat deze dame ooit van liefde had willen weten.
Leonato. Ik evenmin. Maar het wonderlijkste van alles is, dat ze zoo doodelijk van Signor Benedicto kan zijn, van wien zij. naar haar uiterlijke handelingen te oordeelen, steeds zolk een afkeer scheen ie hebben.
Benedicto [ter zijde). Is het mogelijk. Zit de wind in dien hoék?
Leonato. Op mijn woord, Prins! ik weet niet, wat er van te denken; alleen weel ik, dat zij wanhopend verliefd is; het gaat zolfs alle denkbeeld te boven.
Don Pedro. Het kan zijn, dat zij zich maar zoo aanstelt.
Claudio. Ja, daar acht ik haar best toe in staat.
Leonato. Zich zoo aanstellen? Lieve God, dan was er nooit een nabootsing van de liefde, die zoo de werkelijke liefde nabij kwam, als bij haar het geval is.
Don Pedro. Welnu, welke keuteekenen der liefde vertoont zij dan?
veel beweging om niets.
Claudio {ter zijde). Nu het aas aan den hengel, het vischje zal toebijten.
Leonato. Welke kenmerken, Prins? Gij moest haar zien zitten! (Tot Claudio). Gij hebt van mijn dochter wel gehoord, hoe zij er dan uitziet.
Claudio. Ja, Hero heeft het mij verteld.
Don Pedro. Wat bedoelt ge toch? Gij verbaast mij; ik zou gedacht hebben, dat haar hart tegen alle aanvallen der genegenheid bestand was.
Leonato. Ik zou er ook op gezworen hebben. Prins! voornamelijk als er van liefde voor Benedicto sprake kon zijn.
Benedicto (ter zijde). Ik zou hier aan kortswijl denken, als dat heerschap met zijn witten baard het niet gezegd had; het is niet te gelooven, dat schelmerij zich in zooveel achtenswaardigheid kan verbergen.
Claudio [zacht tot de anderen). Hij heeft vuur gevat; nu volgehouden.
Dox Pedro. Heeft zij haar genegenheid aan Benedicto doen blijken ?
Leonato. Neen, en zij heeft gezworen, het nooit le zullen doen; juist dat kwelt haar liet meest.
Claudio. Ja, zoo is het. Hero vertelde mij, dat zij onlangs zeide: «Zal ik, die hem zoo dikwijls met minachting bejegend heb, hem thans schrijven, dat ik hem bemin ?«
Leonato. Zoo spreekt zij, en op hetzelfde oogenblik begint zij hem te schrijven. Wezenlijk, zij staat wel twintigmaal in den nacht op, en dan zit zij in haar nachtgewaad, tot zij een vel papier vol geschreven heeft. Mijn dochter vertelt ons alles.
Claudio. Nu gij van een blad papier spreekt, herinner ik mij een aardige grap, waar uw dochter mij van gesproken heeft.
Leonato. O ja, ik herinner mij hetzelfde; toen zij geschreven had en den brief overlas, bemerkte zij dat Benedicto zich op Beatrice had overgedrukt.
Claudio. Ja juist.
Leonato. Eu toen hadt ge \'reis moeten zien: zij scheurde den I rief in een duizend snippers. Zij bekeef zich-zelve, dat zij zoo onbescheiden kon zijn van aan iemand Ie schrijven, dien zij wisti dat haar met smaad zou overladen. «Ik moet hem naar mij-zelve afmeten,quot; zeide zij; »ik zou hem uitlachen, zoo hij aan mij schreef! ja, dat zou ik doen, in weerwil dat ik hem bemin.\'
Claudio. Dan valt zij op haar knieën; zij weent, zij snikt, slaat zich op de borst, rukt zich de haren uit, bidt, en vloekt. »0, dierbare Benedicto!quot; zoo roept zij uit; «God geve mij kracht!quot;
Leonato. Ja, juist zoo als mijn dochter mij vertelt; en haar overspanning heeft haar zoozeer van streek gebracht, dat raijn dochter somtijds vreest, dat zij zich-zelve in wanhoop een onge-
tweede bedrijf. — derde tooneel.
luk zal toebrengen. Het is de stellige waarheid.
Don Pedro. Het zou tojh niet kwaad zijn, dat Benedicto dooiden eene of andere er van verwittigd werd, als zij besloten is, haar liefde niet zelve te openbaren.
Claudio. Wat zou dat baten? Hij zou er slechts een grap van maken en het arme meisje des te meer kwelling veroorzaken.
Don Pedro. Als hij dat deed, zou het een goed werk zijn, hem van kant te maken, \'t Is een alleraardigste en lieve jonge dame, cn boven alle verdenking deugdzaam.
Claudio. En buitengewoon verstandig.
Don Pedro. Ja, in alles, behalve daarin, dat zij Benedicto bemint.
LegnatO. Och, waarde Prins, als verstand en de neiging van liet hart in zulk een toeder persoontje met elkander in strijd zijn, dan is het tien tegen één, dat de neiging de overwinning weg-daagt. Het spijt mij bitter voor haar ; mij dunkt, daar is reden toe, want ik beu haar oom en voogd.
Don Pedro. Ik zou wel wenschen, dat zij haar zinnen op mij gezet had; ik zou alle andere overwegingen op zijde gesteld heb-beu en haar tot mijn wederhelft gemaakt hebben. Dringend verzoek ik u, Benedicto er kennis van te geven, dan zullen wij hoo-ren, wat hij zegt.
Leünata. Zoudt gij dat verstandig achten ?
Claudio. Hero is overtuigd, dat Beatrice het besterven zal; Hero gaf mij reeds te kennen dat zij wil sterven, zoo hij haar niet bemint; dat zij wil sterven, liever dan hem haar liefde te openbaren; en ten slotte, dat zij wil sterven, eer zij zich in het minst wil matigen, wat haar gewonen lust tot tegenspraak betreft.
Don Pedro. Ik kan haar geen ongelijk geven. Indien zij ook maar in de verte van haar liefde laat blijken, dan is het zeer goed mogelijk, dat hij ze minachtend afwijst, want de man heeft, zoo als iedereen weet, een zeer laatdunkenden geest.
Claudio, Het is anders een degelijk man.
Dox Pedro. Inderdaad, hij heeft een gunstig voorkomen.
Claudio. Wel waarachtig ! en in mijn oog is hij zeer verstandig.
Don Pedro. Hij toont werkelijk eenige spranken van vernuft.
Claudia. Ik houd hem ook voor zeer dapper.
Don Pedro Zoo dapper als Hector, dat verzeker ik u. En in de wijze, waarop hij zich bij oneenigheid en twist gedraagt,toont hij veel verstand, dat moet men erkennen; want hij ontwijkt ze met veel beleid, of wel, hij redt er zich met veel christelijke vreeze uit.
Leonata. Zoo hij God vreest, moet hij noodzakelijk den vrede bewaren; of zoo hij den vrede breekt, dient hij den strijd «met vreezen en beven» aan te pakken.
Don Pedro. En dat doet hij ook; want de man vreest God, al schijnt dat ook niet hot geval te zijn, zoo men naar zijn eigen-
veel beweging om niets.
aardige wijze van schertsen oordeelt. — Met dat al, het doet mij zeer leed om uw nichtje. Willen wij Benedicto gaan opzoeken en hem van haar liefde spreken ?
Claudio. O neen, Prins! Vertel hem niets; goede raad moet haar tot andere gedachten brengen.
Leonata. Och, dat zal kortaf onmogelijk zijn; eer zal haar het hart van verdriet breken.
Don Pedro. Nu dan, wij zullen er spoedig door uw dochter meer van hooren; voorloopig zullen wij het blauw blauw laten. Ik mag Benedicto wel lijden, en ik zou wel wenschen, dat hij zich-zelven met bescheidenheid beproefde en tot de overtuiging kwam, hoezeer hij zulk een aardige jonkvrouw onwaardig is.
Leonato. Wilt ge ons volgen, Prins? Het middagmaal is gereed,
Ci,audio {zacht tot de andereri). Zoo hij na dit gesprek niet op haar verzot wordt, zal ik mij-zelvon nooit meer vertrouwen.
Don Pedro. Nu moet hetzelfde net voor haar gespreid worden; dat moeten uw dochter en haar kamerjuffer op zich nemen. Het zal een grap zijn, wanneer beiden van elkaar gelooven, datdeeen op den ander verliefd is, zonder dat er iets van aan is. Aan dat tooneel zal ik mijn oogen te goed doen ; het zal een alleraardigste pantomime zijn. Laat ons haar uitzenden, om hem uit te noodigen ter maaltijd te komen.
(I)on Pedro, Claudio en Leonato treden op).
Benedicto (uit zijn schuilhoek te voorschijn komende). Dat kan toch geen kortswijl zijn; liet was een gesprek in vollen ernst. Zij hebben de waarheid uit Hero\'s eigen mond vernomen. Het schijnt, dat zij innig medelijden met Beatrice hebben; trouwens, haar genegenheid moet wel het hoogste punt bereikt hebben. — Verliefd op mij! Wel, wel, die liefde moet beantwoord worden. Ik hoor, hoe er over mij geoordeeld wordt. Zij zeggen, dat ik mij onver-fchillig zal toonen, zoo ik bemerk, dat de liefde van haar kant komt; ook zeggen zij, dat zij liever sterven wil, dan eenig teeken van haar genegenheid te geven. — Ik had nooit gedacht te zullen trouwen. Ik moet mij niet zoo trotsch toonen. Gelukkig zij, die ongemerkt hun feilen hooren, zoo kunnen zij zich nog verbetoren. — Zij zeggen, dat het een schoon meisje is, en dat is waar, dat kan ik hun toestemmen; — en deugdzaam, — ja, het is zoo; ik kan het niet tegenspreken; — en verstandig, uitgenomen in haar liefde voor mij, — bij mijn ziel, dat is geen groot bewijs voor haar verstand, en evenmin een onverdacht getuigenis van haar dwaasheid, want ik zal smoorlijk op haar verlieven. Ik zal de kans beloopen, dat er heel wat dolle schimpscheuten en versleten geestigheden tegen mij los gelaten zullen worden, daar ik steeds zoo tegen het huwelijk uitgevaren heb. Maar verandert een mensch niet voortdurend van eetlust? Iemand kan in zijn jeugd dol veel van een kost gehouden hebben, dien hij op later leeftijd niet kan
derde bedrup. — eerste tooneel.
uitstaan. Moeten nu schimpscheuten, steken onder water en die papieren kogeltjes van het brein iemand afschrikken om den weg te volgen dien hij goedvindt? Neen, de wereld moet bevolkt worden. Toen ik zeide: ik wil als jonggezel sterven, dacht ik er niet aan, dat ik zou kunnen leven tot ik getrouwd was. Daar komt Beatrice aan. Zoo waar als de zon aan den hemel schijnt, het is toch een mooi meisje! En waarachtig, ik bespied zoo iets in haar oogjes, dat van liefde getuigt.
(Beatrice treedt op).
Beatrice. Tegen mijn wil word ik uitgezonden, om u voor het middagmaal uit te noodigen.
BenedictO. Schoone Beatrice, ik dank u voor uw moeite.
Beatrice. Het kostte rnij niet meer moeite dan u om mij te bedanken. Als het moeite gekost had, zou ik hier niet gekomen zijn.
BenedIcto. Dus kwaamt ge mij voor uw genoegen die boodschap brengen ?
Beatrice. Voor mijn genoegen? Het verschaft mij juist zooveel, als gij op de punt van een mes kunt nemen om er een kraai meê te mesten. Gij hebt geen eetlust, Signore! Vaarwel dan.
{Beatrice vertrekt).
Benedicto. Ha, zoo? «Tegen mijn wil word ik uitgezonden om u voor het middagmaal uit te noodigen.« — Daar zit een dubbele beteekenis in. — ))Het kostte mij niet meer moeite dan u om te bedanken.» — Dat wil zoo veel zeggen als: Welke moeite ik ook om uwentwil neem, zij valt mij even gemakkelijk als een; ))ik dank u.a Als ik geen medelijden met haar gevoel, ben ik een schurk; indien ik haar niet bemin, ben ik een rechte Jood! Ik wil haar portret zien te krijgen.
(Benedicto treedt af).
DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
In den tuin van Leon a to.
(Hero, Margaretha en Vrsula treden op).
Hero. Lieve Margaretha, ga eens spoedig naar de zitkamer; daar zult gij mijn nicht Beatrice aan het sprekeh vinden met den Prins en Claudio. Fluister haar zachtkens in het oor, dat ik en Ursula m den boomgaard wandelen en wij druk over haar aan het praten zyn. Gij moet maar zeggen, dat gij ons beluisterd hebt, en haar dan beduiden in het dichte prieëeltje te sluipen, waar de bloeiende kamperfoelie het zonlicht belet binnen te dringen, juist als gunstelingen doen, die door vorsten lot aanzien verheven zijn en dan
veel beweging om niets.
hun aanzien tegen dezelfde macht aanwenden, die het hun eenmaal verleende. Daar kan zij zich verbergen om ons gesprek af te luisteren. Ziedaar wat ik u opdraag; volbreng het stipt en laat ons thans alleen.
Margahetha. Ik zal zorgen, dal zij dadelijk hier is; dat verzeker ik u.
[Maryareiha vertrekt).
Hero. Luister nu, Ursula! Zoodra nu Beatrice hier is, rnoetea wij, onder het op en neêr wandelen van deze laan, uitsluitend van Benedicto spreken. Als ik zijn naam noem, moet gij er voor zorgen hem meer Ie prijzen dan ooit een man verdiend heeft. Ik zal beginnen met u te vertellen, dat Benedicto smoorlijk op Beatrice verliefd is. De scherpe pijl van den kleinen Cupido is van dien aard, dat zij reeds een wonde maakt enkel door het vluchtig woord, dat bij toeval wordt opgevangen. Beginnen wij nu; want zie eens, daar vliegt Beatrice als een kievit over het pad, ten einde ons gesprek af te luisteren.
[Beatrice treedt op en verbergt zich in de struiken)
Ursula, liet prettigst hengelen is, als wij hetvischje met zijn gouden vinnen den zilveren stroom zien klieven en gretig in het verraderlijk aas zien happen. Zoo hengelen wij naar Beatrice, die daar juist in het dichte kamperfoeliegroen zich verborgen heeft. Maak u niet bekommerd om de rol die ik in de samenspraak op mij neem.
Hero. Laat ons dan wat naderbij gaan, opdat haar oor niets verlieze van het verleidelijk zoete aas, dat wij haar voorhouden (Zij naderen liet prie\'éel). — Wezenlijk, Ursula, geloof mij, zij is al te barsch; ik weel maar al te goed, hoe preulsch en ontembaar haar gemoed is, even wild als valken op de rots.
Ursula. Maar zijt gij er zeker van, dat Benedicto Beatrice zoo vurig bemint.
Hero. Zoo verzekert mij de Prins en mijn verloofde.
Ursula. En hebben zij u uitgenoodigd haar dit mede te deelen, mevrouw 1
Hero. Zij hebben mij dringend gevraagd er haar kennis van u; geven, doch ik heb hen overtuigd dat, zoo zij werkelijk het welzijn van Benedicto zochten, zij hem moesten beduiden aan zijn genegenheid weerstand te bieden, zoodat zij Beatrice er nooit kennis van moesten geven.
Ursula. Waarom deedt gij dat? Verdient dan een man als Benedicto niet een huwelijksbed zoo rijk en gelukkig als waarop Beatrice willicht ooit zou kunnen rusten?
Hero. O, dat zweer ik bij den minnegod ! Ik weet dat hij verdient wat ooit een man kan worden aangeboden! Doch de natuur heeft nooit een vrouwenhart van stugger stof dan dal van Beatrice gevormd. Trots en minachting stralen haar uit het oog, dat op alles even versmadend neerblikt; en haar geestigheid gaat naar haar
derde bedrijf. — eerste tooxeel.
eigen schatting voor zoo hoog door, dat alle andere bewijzen van dien aard onbeduidend schijnen. Zij kan niet beminnen of ziek eeaig denkbeeld van genegenheid vormen, zoozeer is zij in zich zelve verliefd.
Ursula. Wezenlijk, ik geloof het ook; eu daarom zou het stellig niet goed zijn, dat zij met zijn genegenheid bekend gemaakt werd, uit vreeze dat zij er een grap van zou maken.
Hero. Ja, gij hebt gelijk. Ik heb tot heden geen man gekend, lioe wijs, hoe edel, hoe jeugdig, hoe zeldzaam in uiterlijk voorkomen, dien zij in haar averechtsche beschrijving niet belachelijk maakte. Was hij blond, zoo zwoer zij, dat hij voor zijn zuster kon doorgaan; was hij zwart, dan heette het dat de natuur een spotprent wilde teekenen en bij toeval een klad had laten valien; was hij lang, dan ging hij voor een lans met een dwaas toppunt door; was hij klein, dan noemde zij hem een mannetje van agaatsteen, heel ongelukkig uitgevallen. Zoo hij spraakzaam was, heette hij een weerhaan, draaiende met alle winden; was hij stil van aard, dan was het weer: een blok door geen enkelen wind van plaats te bewegen. Zoo keert zij iedereen om, totdat er niets dan een valsch beeld overblijft; zoo kent zij aan waarheid en deugd nooit datgene toe, waar eenvoud en verdienste aanspraak op hebben.
Ursula. Voorwaar, zulk een vitzucht is niet prijzenswaardig.
Hero. Neen, zoo wispelturig en onbetamelijk te zijn als Bea-ti\'ice is, kan onmogelijk iemand aanbevelen. Maar wie durft het haar zeggen ? Indien ik er van sprak, zou ze mij vernietigen door haar spot; dan zou ze mij uitlachen, dat ik niet weten zou, waar mij te bergen, en mij verpletteren door haar scherpe uitvallen. En dus, laat Benedicto als smeulend vuur in zuchten zich zeiven verteren en inwendig wegkwijnen; dat zou in ieder geval een beter dood zijn dan te sterven door spotternij, wat even akelig is als doodgekitteld te worden.
Ursula. Toch ben ik er voor het haar te vertellen ; men kan hooren wat zij antwoordt.
Hero. Neen, ik doe het niet. Liever ga ik najir Benedicto om hein aan te raden zijn liefde te bestrijden. En zie, ik zal het een of ander eerlijk lasterpraatje verzinnen, om er mijn nichtje mee te bekladden; men kan niet weten, of een enkel kwaad woord niet bij machte is genegenheid uit te roeien.
Ursula. Och neen, gij moet uw nichtje zulk een onrecht besparen! Als zij werkelijk zoo\'n vlug en uitstekend verstand heeft, als men haar toeschrijft, zal het haar stellig niet zoozeer aan doorzicht mangelen, om een zoo zeldzaam edelman als Benedicto is af te slaan.
Hero. Ik zie in hem den eenigen degelijken man in geheel Italië, natuurlijk mijn dierbaren Claudio altijd uitgezonderd.
3
veel beweging om niets.
Ursula. Ik bid u, wees er niet boos om, Mevrouw, als ik u rondweg mijn meening zeg: Signor Benedicto heeft door geheel Italië den voorrang zoo wegens zijn voorkomen en houding als wegens de vermaardheid van zijn dapperheid en zijn verstand.
Hero. Inderdaad, hij heeft een uitstekenden naam.
Ursula. En zijne uitstekendheid heeft dien naam verworven. Wanneer gaat ge trouwen, mevrouw?
Hero. Morgen dien dag. Kom, ga nu mede naar binnen. Ik zal u eenige kleedingstukken laten zien, en dan moet gij mij zeggen welke gij mij zoudt aanraden om morgen te dragen.
Ursula {ter zijde). Zij zit in het net, dat verzeker ik u; wij hebben haar gevangen, mevrouw!
Hero. Als dat zoo is, dan krijgt Cupido allen:
De eene loopt in \'t net, en d\'ander doet hij vallen.
(Hero en Ursula treden af.)
Beatrice (te voorschijn komende).
Hoe gloeit mij \'t oor! 11a, zou dat waarheid zijn?
Word \'k om mijn norschen aard zoo hard besproken?
Vaarwel dan, zelfzucht! Maagdentrnts, verdwijn!
U wacht geen eer, maar fel wordt ge eens gewroken.
Bemin mij, Benedicto! \'k Voel berouw.
En \'k stel mijn hart in uw geliefde handen;
Mijn zachtheid wordt een waarborg voor uw trouw,
En een zijn we in de heiligste aller banden.
Geen zegt men is een liefde waard, als gij.
En zelf geloof ik \'t inniger dan zij.
(Beatrice treedt af.)
TWEEDE TOONEEL.
Een kamer in Leonato\'s huis.
(Don Pedro, Claudio, Benedicto en Leonato treden op.)
Don Pedro. Ik blijf nog slechts tot uw huwelijk voltrokken is en dan ga ik naar Arragon terug.
Claudio. Ik zal u daarheen vsrgezellen. Prins! zoo gij mij dat toestaat.
Don Pedro. Neen, dat zou den nieuwen glans van uw huwelijk al te zeer verdonkeren; als ik daarop aandrong zou dit hetzelfde zijn als een kind zijn nieuwe kleedje te laten zien en het dan verbieden het te dragen. Ik ben er alleen op gesteld, Benedicto tot reisgezel te hebben, want van zijn hoofdkruin tot zijn voetzolen is hij een en al vroolijkheid; twee of driemaal heeft hij Cupido\'s boogsnaar doen springen en de kleine beul heeft den moed
derde redrijf. — tweede tooneel.
opgegeven om hem te treffen. Hij heeft een hart als een klok en zijn long is de klepel, want wat zijn hart denkt, zal zijn tong xiitbrengen.
Benedicto. Mannen, ik ben niet meer, die ik geweest ben.
LeonatO. Dat dacht ik al: mij dunkt, gij zijt veel ernstiger.
Claüdio. Ik hoop dat hij verliefd is.
Don Pedro. De drommel mag den snoeshaan halen I Daar is geen droppel van het ware bloed in hem om door de liefde te worden aangetast. Indien hij al ernstig is, dan heeft hij geldgebrek.
Benedicto. Ik heb kiespijn.
Don Pedro. Laat de kies trekken.
Benedicto. Naar den Duivel er mee!
Claddio. Ja, eerst den Duivel er bij en dan laten trekken.
Don Pedro. Hoe nu? Om kiespijn een zucht te slaken?
Leonato. Het is louter verbeelding of een nietig wormpje dat er aan knaagt.
Benedicto. Ja wel, iedereen spot met de pijn, behalve hij die ze voelt.
Claudio. Toch blijf ik er bij, dat hij verliefd is.
Don Pedro. Er is geen zweem van fantasie in hem, tenzij in de afwisseling van zijn uitheemsche kleederdracht: van daag is hij een Hollander, morgen een Franschman, of wel hij vereenigt twee kleederdrachten tegelijk, en is een Duitscher van zijn middel tot zijn voeten, een en al pofhozen, en een Spanjaard van zijn heupen naar boven, zonder iets wat op een wambuis gelijkt. Het is maar al te duidelijk dus, dat zijn hartstocht tot zulke zotheden neigt, maar hij is geen zotskap van wege den hartstocht, zoo als gij het wilt doen voorkomen.
Claudio. Als hij niet op een of ander meisje verliefd is, dan behoeft men de oude kenteekenen niet meer te gelooven. Vooreerst, hij borstelt iederen morgen zijn hoed op; wat moet dat beduiden?
Don Pedro. Heeft iemand hem bij den barbier gezien ?
Claudio. Neen, maar dat bewijst niets; de barbiersknecht is bij hem gezien, en het afgeschoren sieraad van zijn wangen heeft reeds gediend om een paar kaatsballen op te vullen.
Leonato. Waarlijk, hij ziet er jonger uit dan vroeger, nu hij zijn baard heeft laten scheren.
Don Pedro. En hij wrijft zich met muskus in; kan u de reuk nu op het spoor brengen?
Claudio. Dat is nu juist hetzelfde, alsof men zei: de beste jongen is verliefd.
Don Pedro. Ik zou het toch ook denken: het beste bewijs er voor is zijn melankolie.
Claudio. En wanneer was hij ooit gewoon, zich zoo dikwijls le wasschen ?
3*
veel beweging 0.m niets.
Don Pedro. Ja, en zich zoo te blanketten\'! Daar hoor ik ook genoeg over praten.
Claddio. En dan zijn dartele geest, die nu in een luit gekropen is, zoodat hij alleen geluid geeft, als men den rechten snaar aanroert.
Don Pedro. Wezenlijk, dat alles vertelt treurige dingen van hem. Derhalve, en om te besluiten: hij is verliefd.
Clal\'dio. Nu, ik weet wie hem bemint.
Don Pedro. Dat zou ik ook wel willen weten. Ik ben er zeker van, iemand die hem niet kent.
Claüdio. Zeker, hem en al zijn kwade eigenschappen. Eu in spijt daarvan is zij doodelijk van hem.
Don Pedro. Men zal haar met het gelaat naar boven gekeerd begraven.
Benedicto. Dat alles helpt mij volstrekt niet voor de kiespijn.— [Tot leonato). Oude Heer, mag ik u verzoeken eens met mij ter zijde te gaan\'? Ik heb mij een acht of negen verstandige woorden eigen gemaakt, die ik u wil toevertrouwen, maar deze spotvogels behoeven ze niet te hooren.
{Benedicto en Leonato treden af).
Don Pedro. Op mijn leven gewed, hij zal met Leonato over Beatrice spreken.
Claüdio. Het zal zoo zijn. Hero en Margaretha hebben haar rol ten aanhooren van Beatrice gespeeld; nu zulleu de twee beren elkander niet bijten, als zij weêr samen komen.
(Don Juan treedt op).
Don Juan. Prins en broeder, God zegene u!
Don Pedro. Goeden dag, broeder.
Don Juan. Als gij een oogenblik voor mij hèbt, zou ik u eens willen spreken.
Don Pedro. Onder vier oogen\',\'
Don Juan. Als ge wilt. Toch kan graaf Claüdio er getuige van zijn, want wat ik heb mede te deelen, gaat ook hem aan.
Don Pedro. Welnu, wat hebt gij?
Don Juan {tot Claüdio). Denkt gij morgen te huwen, heer Graaf\'!
Don Pedro. Dat weet ge toch ook?
Don Juan. Dat weet ik niet, wanneer hij weet, wat ik weet.
Claüdio. Als er eenig beletsel is, wees dan zoo goed het mede te deelen.
Don Juan. Gij verkeert in den waan, dat ik u niet genegen ben. Dat zal eerlang kunnen blijken; als ik thans eenige mededeelingeu gedaan heb, zult ge mij beter beoordeelen. Wat mijn broeder betreft, ik geloof dat hij u vriendschap toedraagt en in oprechte toegenegenheid uw aanstaand huwelijk heeft helpen tot stand brengen; een dienst intusschen, die te kwader ure is aangewend, en een moeite, die beter had besteed kunnen zijn.
derde bedrijf. — tweede tooneel.
Don Pedro. Welnu, wat is er dan gebeurd?
Don Jüan. Ik kwam juist hier, om u dat te vertellen. Om nu alle omstandigheden daar te laten, want zij is maar al te lang reeds het onderwerp der gesprekken, de jonge dame is u ontrouw.
Cl audio. Wie, Hero?
Don Jüan. Ja, zij; Leonato\'s Hero, uw Hero, de Hero van iedereen.
Claudio. Mij ontrouw?
Don Jüan. Het woord is nog te goed om haar verdorvenheid af te schilderen. Ik kon het veel erger naam geven. Bedenk gij zelf maar een meer verdachte benaming en ik zal u toonen, dat ze op haar van toepassing is. Schort uw verwondering op, tot ge nader zekerheid hebt. Ga slechts dezen avond met mij mede, dan zult gij zien hoe haar kamervenster beklommen wordt, en dat nog wel den nacht voor haar huwelijk. Indien gij ïiaar dan nog bemint, laat dan morgen haar trouwdag zijn. Het zou intusschen beter met uw eer strooken van plan te veranderen.
Claudio. Kan dat waar zijn?
Don Pedro. Ik wil het niet gelooven.
Don Jüan. Indien ge uw oogen niet durft vertrouwen, beken dan ook niet, wat gij weet. Indien ge mij wilt volgen, zal ik u genoeg laten zien. En wanneer ge dan meer gezien en meer gehoord hebt, kunt gij naar uw goedvinden handelen.
Claudio. Indien ik heden-avond iets bemerk, waarom ik haar morgen niet zou huwen, dan zal ik haar, in tegenwoordigheid van allen die bij de plechtigheid samenkomen, te schande maken.
Don Pedro. En gelijk ik moeite deed haar voor u te verwerven, zoo zal ik u ter zijde staan bij haar ontmaskering.
Don Jüan. Ik wil haar niet verder beschuldigen, vóór ge mijn getuigen geweest zijt. Neem het nu niet al te heftig op, wacht tot middernacht en de uitkomst zal alles aan het licht brengen.
Don Pedro. o rampspoedig gekeerde dag!
Claudio. O treurig onheil, dat mijn hoop vernietigt!
Don Jüan. O jammer, ter rechter tijd geweerd! Zoo zult gij zeggen, als gij gezien hebt wat volgen zal.
[Allen af).
DERDE TOONEEL.
Een straat. •
(Brnmmel cn Knuppel, met de wacht, treden op).
Brummel. Wie daar? Goed en eerlijk volk?
Knuppel. Ja zeker, het zou anders jammer wezen, als ze de eeuwige zaligheid aan lichaam en ziel moesten verduren.
veel beweging om niets.
Brümmel. Nou, zoo\'n straf zou nog te good voor ze wezen, als zij die als wacht voor deu Prins gekozen werden, maar een greintje loyaliteit in der hart hadden
Knuppel. Kom aan dan, zeg wat ze te doen hebben, vriend Brummel!
Brümmel. Vooreerst dan, wien hou je voor den incapabelste 0111 sergeant te wezen?
Eerste wacht. Jan Haverkoek, mijnheer, en loris Zeegroen, want zij kunnen lezen en schrijven.
Brümmel. Kom hier, buurman Zeegroen! God heeft je met een goeden naam gezegend; een knap uiterlijk te hebben is een presentje van de fortuin; maar te kunnen lezen eu schrijven, — dat krijg je van nature beet.
Tweede wacht. En die twee dingen, heer sergeant, — —
Brümmel. Die bezit jij; ik begrijp wat je zeggen wil. Welnu dan, wat je gezicht aangaat, vriend, wees er God dankbaar voor en suoef er niet op; en wat je lezen en schrijven aangaat, toon je kunst daarin, als we zulke ijdelhedens niet noodig hebben. Je wordt hier voor den oolijksten en snuggersten man gehouden om sergeant van de wacht te zijn; en dus, jij draagt de lantaarn. Nou weet je, wat je post is. Je zult alle landloopers bij de kladden pakken ; je beveelt iedereen halt te houden, «in naam van den Prins.»
Tweede wacht. Maar als hij dan niet verkiest halt te houden?
Brümmel. Heel eenvoudig, dan neem je geen notitie van zoo\'n kerel, maar je laat hem loopen; vervolgens roep je dadelijk de heele wacht in het geweer, en je dankt God op je knieën, dat je van zoo\'n schurk verlost bent.
Knuppel. Als hij geen stand houdt, wanneer hot hem bevolen wordt, is het ook geen onderdaan van den Prins.
Brümmel. Ja juist, en zij hebben zich met niemand anders dan met onderdanen van den Prins te bemoeien. Jelui hebt ook geen lawaai op straat te maken, want babbelen en zwetsen is in een nachtwacht verschrikkelijk tolerabel en niet te verdragen.
Tweede wacht. Neen, wij willen liever slapen dan babbelen; wij weten wat de plicht van een wacht is.
Brümmel. Mooi, jij spreekt als een bevaren en vreedzame nachtwacht; want ik moet erkennen dal er in slapen geen kwaad steekt. Alleen maar, pas op dat je hellebaarden niet gestolen worden. Nu nog wat; je gaat behoorlijk alle tapperijen langs en brengt de dronken lui met een zoet lijntje naar bed.
Tweede wacht. Maar als zij niet willen?
Brümmel. Wel, dan laatje hen begaan tot zij weêr nuchter zijn ; en als zij je ook dan niet behoorlijk te woord staan, dan zeg je eenvoudig, dat je de verkeerden voorhebt.
Tweede wacht. Heel goed, Brummel!
derdk bedrijf. — derde toon\'eel.
Brümmel. En mocht je een dief ontmoeten, dan kan je uit kracht van je ambt de suspicie hebben, dat het geen eerlijk man is, en hoe minder je met zulk soort van menschen te maken hebt of er je meê bemoeit, des te beter voor je eigen eerlijkheid.
Tweede wacht. En als wij weten, dat het een dief is, zullen wij hem dan niet arresteeren ?
Brummel. Wel waarachtig dat kan je als wachthebbende doen; maar ik blijf er bij, zij die met pek omgaan worden er meê besmet; de vreedzaamste weg daarom, als je met een dief te doen hebt, is hem gelegenheid te geven om te toonen wat hij is, dat wil zeggen, hem steelsgewijze uit je gezelschap te laten afdruipen.
Knuppel. Collega, je bent toch altijd als een barmhartige kerel bekend geweest.
Drommel. Waarachtig, ben ik niet 7 Ik zou geen hond goedsmoeds kunnen ophangen, zooveel te minder nog een man, die een beetje gevoel van eerlijkheid in het lijf heeft.
Knuppel. En dan nog dit: als je een kind in het midden van don nacht hoort schreien, dan ga je naar de baker en je zegt haar, dat zij \'t zoet moet houden.
Tweede wacht. Maar als dan de baker slaapt en ons niet wil hooren ?
Brummel. Wel, dan ga je stilletjes heen en je laat het aan het kind over haar wakker te schreeuwen, want het schaap dat haallam niet hooren wil, als het blaat, zal wel nooit op het bulken van een kalf antwoorden.
Knuppel. Dat is waar.
Brummel. En nu het laatste artikel. Jij, sergeant, jij stelt den Prins in eigen persoon voor; als je dus van nacht den Prins ziet aankomen, dan zeg je hem uit naam van den Prins halt te houden.
Knuppel. Bij Onze lieve Vrouw, dat zal niet gaan.
Brummel. Vijf schellingen gewed tegen een, dat iedereen die de statuten kent zal zeggen, dat hij hem kan aanhouden. Natuurlijk niet, of de Prins moet het goedvinden; want de wacht mag niemand beleedigen, en iemand aan te houden tegen zijn wil, is een groffe keleediging.
Knuppel. Ja, dat geloof ik waarachtig ook wel.
Brummel. Ha zoo, dan zijn wij het eens. Nu,vrienden, ik wensch je wel te rusten; als er iets ongewoons gebeurt, dan kom je mij wekken. Wees het met je kameraden eens en ieder op zijn tellen gepast. Goeden nacht! — Kom buurman l
Tweede Wacht. Nu, vrienden, je hebt gehoord, waar het op aankomt. Tot twee uren blijven wij hier op de kerkbank bij elkander zitten en dan gaan wij allen naar bed.
Brummel. Nog een woordje, vrienden ! Ik raad je aan, goed op de deur van Signer Leonato te letten; want nu ze mij daar mor-
veel beweging om niets.
gen bruiloft houden, zal er van nacht een schrikkelijke bombarie wezen. — Houdt je goed, en een oog in \'t zeil, verstaat ge?
(Brummel en Knuppel treden af. — Daarna verschijnen Borachio en Conrado.)
Boraciiio. Hei daar, Conrado!
Wacht (ter zijde). Ss—t, beweeg je niet.
Boraciiio. Conrado, hier heen!
Conrado. Hier, kerel, ik sta vlak naast je, aan je elleboog.
Borachio. Gansch bloed, en mijn elleboog jeukte, zoodat ik aan het schuift dacht.
Conrado. Het antwoord daarop zal ik je schuldig blijven. En nu, wat heb je nog meer te vertellen?
Borachio. Ga dan hier onder dit afdak staan, want het motregent, en als een echte dronkaard zal ik alles uitflappen.
Wacht (ter zijde). Een schelmstuk, vrienden! maar wij moeten ons goed houden.
Borachio. Vooreerst moet je weten, dat ik een duizend dukaten van Don Juan verdiend heb.
Conrado. Is het mogelijk dat een schelmstuk ooit zoo duur kon zijn!
Borachio. Je zoudt eer moeten vragen, of het mogelijk is dat een schelm zoo rijk kon zijn ; want als rijke schurken arme schurken noodig hebben, dan staat het den laatsten vrij een prijs te bedingen, die zij maar kunnen krijgen.
Conrado. Daar sta ik verwonderd over.
Borachio. Dat toont dat je nog tot de oningewijden behoort. Je weet wel dat de mode van een wambuis, of een hoed, of een mantel, aan een man niets afdoet.
Conrado. Hoe, zou de kleeding niets beteekeuen?
Borachio. Ik spreek van de mode.
Conrado. Ja, de mode is de mode.
Borachio. Dat is diepzinnig gezegd; je zoudt even goed kunnen zeggen: de zotskap is een zotskap. Maar merk je niet, wat een wanstaltige dief die mode is?
Wacht (ter zijde). Ik ken dien sinjeur Wanstaltig waar hij van spreekt; hij staat wel een jaar of zeven als een gemeene dief oekend, al hangt hij overal den fijnen heer uit; ik herinner mij zijn naam heel goed.
Borachio. Hoorde je daar iemand?
Conrado. Neen, dat was het windvlaggetje op het huis.
Borachio. Alerk je niet, zeg ik, wat een wanstaltige dief die mode is? En hoe zij al de onstuimige hoofden van tusschen de twintig en de vijf-en-dertig op hol brengt? Nu eens takelt zij ze toe als Farao\'s soldaten op de oude berookte schilderijen, dan weder als God Baals priesters op de oude kerkramen, en op anderen tijd als den geschoren Hercules op de vuile, half verteerde wandtapijten, met een vijgeblad zoo zwaar als zijn knods.
derde bedrijf. — derde tooneel.
Conrado. Ja, dat alles zie ik heel goed, en ik zie ook, dat de mode meer kleederen afdraagt dan de mensch zelf. Maar ben je zelf ook niet door de mode aan hel malen gebracht, nu je zoo door al dat praten over de mode uit je verhaal geschoten bent?
Borachio. Neen, toch niet. Je moet dan weten dat ik dezen avond Margaretha, de kamerjuffrouw van jonkvrouw Hero, met denzelfden naam van Hero het hof gcmaakl heb. Daar ligt ze mij uit het kamervenster van haar meesteres gebogen, eu roept mij wel een duizend maal goeden nacht toe, — maar hoe slecht vertel ik je de geschiedenis. Ik had je eerst moeten vertellen, hoe de Prins en graaf Claudio daar besteld, geplaatst en ingelicht waren door mijn meester Don Juan, die zelf met dit tweetal van verre in den boomgaard dit liefelijk onderhoud hebben gezien en afgeluisterd.
Conrado. En meenden zij werkelijk dat Margaretha Hero was?
Borachio. Twee van hen, namelijk de Prins en Claudio, ofschoon die duivelsche meester van mij zeer goed wist, dat het Margaretha was. En gedeeltelijk door zijn eeden, die hen eerst misleid hebben, gedeeltelijk door den donkeren nacht, die hen op het dwaalspoor hield, voornamelijk echter door mijn schurkerij, die al de lasteringen door Don Juan uitgebracht bevestigde, werd onze graaf Claudio tot de bitterste woede aangezet. Weggaande zwoer hij, dat hij haar den volgenden morgen volgens afspraak in den tempel zou wederzien, om daar voor de geheele samenkomst haar te schande te maken door de mededeelingen van hetgeen hij heden nacht gezien had; alsdan zal hij haar van zich stoolen om haar zonder echtgenoot weder naar huis te laten vertrekken.
Eerste Wacht. In don naam van den Prins bevelen wij u stand te houden!
Tweede Wacht. Roap den hoofd-sergeant van de wacht op. Wij hebben hier het gevaarlijkste boevenstuk gesnapt, dat ooit in ons land bedacht werd.
Eerste Wacht. En een zekere Wanstaltig is een van hen. Ik ken hem heel goed, hij draagt een haarlok aan zijn oor. \')
Conrado. Maar vrienden, vrienden,--
Tweede Wacht. Je zult gedwongen worden Wanstaltig uit te leveren, dat verzeker ik je.
Conrado. Maar vrienden,--
Eerste Wacht. Geen woord meer! Wij zullen je leeren, wien we te gehoorzamen hebben; je gaat mee.
Borachio. Het zal blijken, dat die kerels met hun hellebaarden een goede vangst gedaan hebben, Conrado!
l) Werkelijk droegen oudtijds de pronkers haarlokken hunner geliefde aan een ring in het oor.
veel beweging om niets.
Conrado. Een vangst waar groote vraag naar zal zijn, dat verzeker ik je. — Kom aan, wij zullen u gehoorzamen.
[Allen treden af.)
VIERDE TOONEEL.
Hero\'s kamer in het huis van Leonato.
[Hero, Margaretha en Ursula treden op.)
Hero. Lieve Ursula, ga mijn nichtje Beatrice wekken en vraag of zij wil opstaan.
Ursula. Heel goed, mevrouw!
Hero. En vraag of zij hierkomt.
Ursula. Heel goed. [Ursula vertrekt).
Margaretha. Wezenlijk, ik geloof dat u het andere kraagje beter zal staan.
Hero. Neen, mijn beste Margrietje, ik zal dit dragen.
Margaretha. Geloof mij, dit is niet zoo goed, on ik ben er zeker van, dat uw nichtje hetzelfde zal zeggen.
Hero. Mijn nichtje is gek en jij bent het ook; ik wil geen ander dragen dan dit.
Margaretha. Uw kapsel vind ik beelderig mooi, als de tressen maar een ziertje bruiner waren. En uw kleedje is buitengewoon smaakvol, wezenlijk. Ik heb het kleedje van de hertogin van Milaan gezien, waar iedereen zoo over geroepen heeft.
Hero. O, dat was toch mooier, zegt men.
Margaretha. Op mijn woord, het was een nachtjapon bij het uwe te vergelijken; het was van gestreepte goudstof met zilver belegd en met perlen bezaaid; dan nog uitloopende pofmouwen en stroken, afgezet met lichtblauw gaas; maar als men praat van smaakvol, ongemeen, bevallig en van een uitgelezen fatsoen, dan is het uwe tienmaal meer waard.
Hero. God geve, dat ik het met pleizier zal dragon, want mijn hart is vreeselijk neergedrukt.
Margaretha. Dat zal spoedig nog erger worden, door het gewicht van een man.
Hero. Foei, schaamt gij u niet?
Margaretha. Waarover, Mevrouw Omdat ik van een eerlijke zaak spreek? Is het huwelijk niet eerlijk zelfs in een bedelaar? En is uw verloofde geen eerlijk man, ook al is hij nog niet gehuwd? Maar ik begrijp het wel; met welnemen van UEdele, gij zoudt het minder kwaad opvatten, als ik gezegd had; «van een gemaal.» Als kwaaddenkendheid het ongeveinsde woord niet verdraait, zal niemand kunnen zeggen, dat ik hem heleedig. Is er kwaad in gelegen, als ik zeg: «door het gewicht van een gemaal?» Zeker
derde bedrijf. — vierde tooneel.
niet, als het maar de rechte gemaal en de rechte gade is; anders zou er wezenlijk kwaad achter steken. Vraag het jonkvrouw Beatrice maar, daar komt zij aan. {Beatrice treedt op).
Hero. Goeden morgen, nichtje !
Beatrice. Goeden morgen, lieve Hero!
Hero. Wel, hoe heb ik het met je? Wat spreek je op een me-lankolieken toon.
Beatrice. Ieder anderen toon heb ik vergeten, dunkt mij.
Marc aretha. Val dan in raet ons: ïLiefde maakt een vroolijk hart;» dat is een wijsje dat tot het einde lustig volhoudt. Maar neen, zing gij het, en ik zal er bij dansen. \')
Beatrice. Zoo, dus is hot bij u: «Liefde maakt vlugge voeten.» Als dan uw echtgenoot u maar kan bijhouden, om te zien, of ge ook soms een verkeerden weg inslaat.
Maroaretiia. O, wat een averechtsche gevolgtrekking; nu zou ik bijna willen wegloopen.
Beatrice. Nichtje, het is bijna vijf uren; het wordt tijd, dat gij u gereed maakt. — Op mijn woord, ik voel mij vreeselijk van streek. Hoi, ho!
Margaretha. Wien of wat roept ge daar? Een havik, een hond of een heer als huisgenoot?
Beatrice. Des noods om alle drie, die ge daar met de letter R laat beginnen.
Margaretha. Nu, tenzij ge van geloof veranderd zijt, behoeft go niet uitsluitend op de sterreu te vertrouwen.
Beatrice. Wat bedoelt dat dwaze kind toch?
Margaretha. Ik? Och, niets anders dan dat God iedereen geeft, wat zijn hart begeert.
Hero. Dg graaf heeft mij zooevcn deze handschoenen gezonden; zij zijn heerlijk geparfumeerd.
Beatrice. Ik ben verstopt, ik kan niet ruiken, nichtje.
Margaretha. Een meisje dat verstopt is! Dat is een aardige verkoudheid.
Beatrice. Wel, God helpe mij! Hoe lang hebt gij u op die spitsvondigheden toegelegd ?
Margaretha. Juist sedert gij ze hebt laten varen. Vindt geniet dat mijn geestigheid mij goed staat?
Beatrice. Zij valt niet bijzonder in het oog; gij moest haar op uw kapsel dragen. — Op mijn woord, ik ben ziek,
Margaretha. Gij moet wat extract van Carduus Bonedictus nemen; dat legt ge op uw hart, het is een uitstekend middel tegen hartkwalen. 2)
\') «Liefde» enz., de aanvang van een oad volksliedje.
!!) Carduus Benedietus Cardo-Benedict) of zegendistel, was een oud geneesmiddel tegen duizeligheid en hartkwalen.
veel beweging om n\'iets.
Hero. Daar prikt ge haar met een distel.
Beatrice. Benedictus! Waarom Benedictus? Je hebt een bedoeling met dat Benedictus.
Margaretha. Bedoeling! Op mijn woord, volstrekt geen bedoeling; ik spreek van gewonen «zegendistel.» (Jij zoudt misschien denken, dat ik u voor verliefd houd; neen, bij onze lieve vrouw, ik ben zoo gek niet om maar alles te gelooven wat mij invalt, zoo min als het mij aanstaat, niet te gelooven, waar ik overtuigd van ben; en dus zal ik mij zelf niet wijs maken, al zou ik het nog zoo graag gelooven, dat gij verliefd zijt, of dat gij ooit verliefd zult worden, of dat gij ooit verliefd kunt worden. En toch, Bene-dicto was vroeger ook zoo, en wat is het tegenwoordig voor een man! Hij heeft gezworen, dat hij nooit zou huwen, en zie hem nu eens! In spijt van zijn verstokt hart, eet hij tegenwoordig zijn middagmaal zonder knorren. Hoe gij nog eens bekeerd zult worden weet ik niet, maar wat ik zeker weet is, dat gij evengoed als andere meisjes uit uw oogen kijkt.
Beatrice. Wat is uw tong aan het doordraven!
Margaretha. Zij danst een galop, maar geen valsclien galop.
(Ursula treedt toeder op).
Ursula. Mevrouw, haast u wat; de Prins, de graaf, Signor Benedicto, Don Juan en al de edelen van de stad komen hierheen om u naar de kerk te geleiden.
Hero. Help mij bij \'t kleeden, lieve nichtje! En gij ook, beste Margrietje, en gij, beste Ursula!
{Allen treden af)
VIJFDE TOONEEL.
Een ander vertrek in Leonato\'s huis.
{Leonato treedt op met Brummel en Knuppel).
Leonatg. Wel, wat verlangt gij, brave buren?
Brummel. Mijnheer, ik zou graag een confidentie met u hebben, waar gij heel na in betrokken zijt.
Leonato. Maak het dan kort, want gij ziet, ik heb het ontzaggelijk druk.
Brummel. Mijnheer, de zaak is, wezenlijk, de zaak is — —
Knuppel. Ja, juist, dat is de zaak, mijnheer!
Leonato. Wat bedoelt ge, goede vrienden?
Brummel. Onze goede Knuppel, mijnheer! praat een beetje om de zaak heen. \'t Is een oud man, mijnheer, en zijn zinnen zijn niet zoo ongeslepen als ik. God help me, zou wenschen. Maar eerlijk is hij, waarachtig, zoo eerlijk als het vel over zijn neus.
derde bedrijf. — vijfde tooneel.
Knuppel. Ja, ik ben, God zij gedankt, zoo eerlijk als er maar één loopt van mijn jaren, als hij ten minste niet eerlijker is dan ik.
Brümmel. Vergelijkingen zijn odoreus; palabras, buurman Knuppel!
Leonato. Vrienden, gij zijt machtig langwijlig.
Brümmel. UEdele is wel goed zoo iets van ons, dienaren van don armen Hertog, te zeggen; maar ik voor mij, al was ik zoo langwijlig als een koning, dan zou mijn hart mij nog ingeven, mij geheel aan uw dienst te wijden, zooals ik reil en zeil.
Leonato. Met al uw langwijligheidquot;?
Brümmel. Zeker, al had ik er duizendmaal meer van; want ik hoor zooveel goeds van UEdele, dat het schreit voor God; en al ben ik maar een arme kerel, het doet mij toch allemenschelijk veel pleizier.
Knuppel. Eu mij ook.
Leonato. Maar ik zou nu gaarne willen weten, wat ge te zeggen hebt.
Knuppel. Nu da.], mijnheer, onze wacht heeft gisteren-avond een paar gemeene schurken gevat, zooals er misschien niet in Messina loopen, met uitzondering van UEdele.
Brümmel. \'t Is een beste man, mijnheer, die Knuppel, maar hij wordt wat oud en babbelt er maar op los; krek als het spreekwoord zegt; als de grijze haren komen, gaat ons verstand naar de maan. God help me, \'t is een treurig ding. — Goed gesproken, waarachtig, goed gesproken, buurman Knuppel! Ja, ik zeg maar, als er twee man op één paard rijden, moet er één achter zitten. — \'t Is een eerlijke ziel, mijnheer, waarachtig! üp mijn woord, zoo eerlijk, als er maar op twee beenen loopen; maar God zij geloofd, alle menschen zijn niet éénder; helaas, mijn brave buurman!
Leonato. Inderdaad, vriend, hij komt veel bij u te kort, want gij zijt de langste.
Brümmel. Alle goede gaven kounen van boven.
Leonato. Ik moet u thans verlaten.
Brümmel. Nog een woordje, mijnheer! Onze wacht, mijnheer, heeft warempel twee aardsche schurken omsingeld pn wij wensch-len hen dezen morgen voor UEdêle te brengen, om ze te over-hooren.
Leonato. Neemt hen zelf in verhoor en brengt mij den uitslag. Ik heb het nu ontzettend druk, zooals ge begrijpen kunt.
Brümmel. Volgens uw ordonantie, mijnheer!
Leonato. Drinkt eerst een glas wijn, eer ge gaat. Vaarwel!
(Een bode treedt op).
Bode. Mijnheer, men wacht op u, met verzoek uw dochter naar haar echtgenoot te geleiden.
Leonato. Ik zal onmiddellijk komen; ik ben gereed.
{Leonato en de Bode treden af).
veel beweging om niets.
Brummel. Beste kameraad, ga jij nu naar Frans Zeegroen en zeg, dat hij zijn pen en inktkoker mee naar de gevangenis brengt; wij gaan nu die twee schelmen overhooren.
Knuppel. En dat moeten we \'reis verstandig aanpakken. Brummel. Praat je van verstand? Je zult zien, dat ik er een extra portie voor over heb. {Hij wijst zich op het voorhoofd). Daar zit zoo iets, dat er een paar zal laten inloopen. Als jij nu maar zorgt, dat we den klerk krijgen om ons prinses-verbaal op pampier te brengen; aan de gevangenis komen we samen.
[Beiden treden af).
VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL, Een kerk.
[Dok Pedro, Don Jiian, Leonaio, Tater Francisco, Claudia, Bene-dicto. Hero, Beatrice en yevoiy treden op).
Leonato. Kom, Pater Francisco, wees kort; de eenvoudige voltrekking van het huwelijk; later zult gij wel gelegenheid hebben hun de bijzondere plichten onder het oog te brengen.
Pater. Gij zijt hier gekomen, doorluchtige Heer, om deze jonkvrouw te huwen ?
Claudio. Neen!
Leonato. Om mèt haar te huwen. — Pater, in de opvatting van den Graaf zijt gij gekomen om haar te huwen.
Pater. Jonkvrouw, gij zijt hier gekomen om rnet den graaf in het huwelijk te treden?
Hero. Ja.
Pater. Indien één van u beiden een gemoedsbezwaar heeft, dat dit huwelijk onmogelijk maakt, zoo beveel ik u, bij het heil uwer zielen, zulks mede te deelen.
Claudio. Hebt gij er ook. Hero?
Hero. Neen, graaf!
Pater. Hebt gij er ook, graaf?
Leonato. Ik durf voor hem antwoorden en «neen» zeggen.
Claudio. O, wat durft iemand niet al! Wat zou men niet kunnen beweren! Wat doet men niet dagelijks zonder te -weten wat men doet!
Benedicto. Wat nu? Interjecties van verbazing? Dan ook enkele van uitgelatenheid, — ha ha! ha ha!
Claudio. Pater, ga een weinig ter zijde. — Vader, met uw welnemen, wilt gij met volle toestemming en uit vrije wil mij deze jonge dochter, uw kind, afstaan?
Leonato. Met dezelfde goedkeuring, waarmede God haar aan mij geschonken heeft, mijn zoon !
vierde bedrijf. — eerste tooneel.
Claudio. En wat zou ik u daarvoor teruggeven, waarvan ite waarde tegen zulk een rijke en kostbare gift kan opwegen ?
Don Pedro. Niets, tenzij ge haar zelve weder overlevert.
Claudio. Waarde Prins! gij leert mij wat edele dankbaarheid beteekent. — Ziedaar, Leonato, neem haar weder terug; maak uw vriend geen geschenk van zulk een aangestoken vrucht; zij is slechts de schijn en het huichelbeeld van haar eer. Zie maar hoe zij daar als een jonkvrouw staa- te blozen! Helaas, met welk een overtuiging en vertooning van waarheid kan de listige zonde zich-zelve tooien! Stijgt niet dat bloed naar de wangen als een bescheiden getuige om de reine deugd te bevestigen? Zoudt gij allen, die haar hier aanschouwt, niet zweren dat zij een onschuldige maagd is, zoo gij naar deze uiterlijke teekenen oordeelt? Maar zij is het niet! Zij kent de warmte reeds van een ontuchtig bed; haar blos is schulderkenning, geen zedigheid.
Leonato. Wat is toch uw bedoeling, heer graaf?
Clacdio. Niet te huwen; niet mijn ziel aan een erkende ontuchtige te verbinden.
Leonato. Mijn waarde heer, zoo gij in eigen persoon den tegenstand harer jeugd gebroken en haar maagdelijken staat geweld aangedaan hebt, — —
Claudio. Ik weet reeds wat gij wilt zeggen: indien ik misbruik van haar gemaakt had, dan, wilt gij beweren, heeft ze mij als haar echtgenoot omarmd, wat een verzachtende omstandigheid voor de begane zonde zou kunnen heeten. Maar dat beweren vervalt, Leonato, als ik u zeg, dat ik haar nimmer met al te vrije woorden in verzoeking gebracht heb; ik heb steeds als broeder en zuster met haar omgegaan, haar met een kiesche oprechtheid behandeld en haar een eerbiedige liefde toegedragen.
Hero. En scheen ik u ooit anders toe?
Claudio. Weg met u! Wat spreekt ge nog van schijn! Luide zal ik mijn stem daartegen verheffen. Gij spreekt van schijn; welnu, gij schijnt mij een Diana toe, als zij vlekkeloos aan den hemel zweeft; gij schijnt mij kuisch toe als de bloemknop, vóór zij ontloken is; maar in werkelijkheid is uw bloed ontembaarder dan dat van Venus of dat der gemeste dieren, die voor hun woeste zinnelijkheid voldoening zoeken.
Hero. Is de graaf ijlhoofdig geworden, dat hij zoo harde woorden spreekt?
Leonato. Mijn waarde Prins, waarom zwijgt ook gij?
Don Pedro. Wat zal ik zeggen ? Ook ik ben te schande gemaakt, ik die mij beijverd heb mijn dierbaren vriend aan een veile deerne te verbinden.
Leonato. Zijn die woorden werkelijkheid of droom ik slechts?
Don Juan. Mijnheer, zij zijn die der werkelijkheid; dat alles is waarheid.
veel beweging om niets.
Bexedicto. Dat heeft hier niets van een huwelijksplechtigheid.
Hero. Waarheid, zegt hij? O God!
Clacdio. Leonato, sta ik hier in persoon voor u? Is dit de Prins, dit de broeder des Prinsen? Is dit het gelaat van Hero? Zijn onze oogen werkelijk onze oogen?
Leonato. Dat is zeker zoo, heer graaf, maar wat beteekent dit?
Claodio. Laat mij uw dochter slechts een enkele vraag voorleggen; en gij, beveel haar dan bij het vaderlijk gezag, waar gij van nature recht op hebt, naar de volle waarheid daarop te antwoorden.
Leonato. Zoo waar gij mijn kind zijt, beveel ik u zonder omwegen te antwoorden.
Hero. O God, bescherm mij! Wat schrik jaagt men mij aan! — Hoe noemt gij zulk een wijze van ondervraging?
Claudio. Zij dient om aan uw eigen mond uw waren naam te ontlokken.
Hero. Is die naam niet Hero? Wie kan dien naam door eenig wettig verwijt bezoedelen?
Claudio. Dat kunt gij zelve. Hero! Hero-zelve kan Hero\'s deugd uitwisschen. Wie was het, die dezen nacht tusschen twaalf en één met u gesproken heeft, toen gij voor uw kamervenster stondt. Nu, indien gij een onschuldig meisje zijt, antwoord op die vraag.
Hero. Ik heb op dat uur met niemand gesproken, heer Graaf.
Don Pedro. Dal antwoord ontneemt u het recht op den naam van een onschuldig meisje. — Leonato, het doet mij leed, dat gij zulk oen bittere waarheid moet aanhooren. Bij mijn eer zeg ik u,\'dat ik-zelf, mijn broeder en deze ernstig beleedigdo graaf haar dezen nacht op het genoemde uur met een aartsschelm hebben zien en hooren spreken; terwijl zij aan het kamervenster met hem in gesprek was, erkende de volleerde schurk, dat zij beiden reeds duizendmaal zulk een laakbare ontmoeting in liet geheim hadden afgesproken.
Donquot; Juan. O schande, schande! Er is geen naam voor zooveel snoodheid. Prins! Geen mond die er van spreken wil. Geen taal hoeft kiesche woorden genoeg\' om zoo iets zonder ergernis uit te spreken. Daarom, kindlief, betreur ik hot, dat gij u zoo teugelloos aan de schande hebt overgegeven.
Claudio. O, Hero! Welk een Hero hadt gij kunnen zijn, indien de helft van uw uiterlijk schoon ook aan :de gedachten en de overleggingen uws harten ware toebedeeld! Thans, vaarwel, gij, zoo snood en zoo schoon te gelijk! Vaarwel, gij relt;ne boosheid en booze reinheid! Om uwentwil zal ik al de poorten der liefde sluiten, en de argwaan zal in mijn blikken wonen, om alle schoonheid in een beeld van onheil te doen veranderen, zoodat zij van nu aan alle bekoring voor mij verloren heeft.
Leonato. Heeft niemand een dolk gereed om mij te treffen ?
[Hero valt in onmacht).
vierde bedrijf. — eerste tooneel.
1ïeatrice. Maar, nichtje, hoe is dat? Houd toch goeden moed!
Don Jüan. Kom, gaan wij. De schande, die thans openbaar is, heeft haar geest verstikt.
[Don Pedro, Don Juan eu Claudia vertrekken).
JJenedicto. Hoe gaat het met Heroquot;?
IjEATRICE. Gestorven, naar ik meen. — Help, oom! — Hero ! Luister toch, Hero! — Oom! Signor Benedicto ! Pater!
Leonato. O Noodlot, neem uw bezwarende hand niet van haar af! De dood is de schoonste sluier voor haar schande, dien ik zou kunnen wenschen,
Beatrice. Hoe is het, nichtje 1 Hoe is het, Hero ?
Pater. Houd goeden moed, jonkvrouw!
Leonato. (Hero amschouviende). Slaat ge de oogen nog op?
Pater. Ja, wat zou haar zulks verbieden ?
Leonato. Wat haar verbieden zou ? Hoe, schreeuwt niet alles op aarde schande over haar uit? Zou zij hier de schuld kunnen ontkennen, waar haar bloed van spreekt? Blijf niet leven, Hero! Open uw oogen niet! Want als ik overtuigd ware, dat ge niet spoedig zoudt sterven; als ik rneenen dorst, dat uw levenskracht sterker ware dan uw schande, dan zou ik zelf om mijn verwijten te bezegelen u naar het leven staan. Was het mij leed, dat ik slechts één kind had ? Heb ik vaak om die reden de karige natuur hard gevallen? O, in u had ik reeds één kind te veel. Waartoe werd mij dat ééne geschonken? Waarom waart gij ooit beminnelijk in mijn oog? 0, had ik eenmaal met weldadige hand het kind van een bedelaar, dat aan mijn poort te vondeling was gelegd, opgenomen; zoo dan de eerloosheid het kind op die wijze bezoedeld had, zou ik kunnen uitroepen; «Het heeft geen deel aan mij; die schande heeft het overgeërfd van een onbekenden stam!» Maar mijn eigen kind, het kind dat ik liefhad, het kind waar ik mijn eer in stelde, het kind waar ik trotsch op was, zoozeer een deel van mij, dat ik niet meer uitsluitend aan mij-zeiven behoorde eu ik mijn eigen waarde slechts naar de hare bleef afmeten; — dat kind helaas, het is gevallen! het is gevallen in een oureinen afgrond, zoodat de wijde zee droppelen te weinig heeft om haar weder schoon te wasschen, en zout te weinig om haar eenmaal bezoedeld vleesch voor geheel bederf te vrijwaren en zijn oorspronkelijke frischheid terug te geven.
Benedicto. Mijnheer, mijnheer, houd u bedaard. Ik voor mij sta zoo zeer verstomd van verbazing, dat ik niet weet, wat ik zeggen zal.
Beatrice. 0, zoo waar ik leef, mijn nichtje is belasterd.
Benedicto. Mevrouw, hebt gij den afgeloopen nacht in haar kamer geslapen ?
Beatrice. Neen, helaas! ofschoon ik tot heden nacht twaalf maanden achtereen het bed met haar gedeeld heb.
4
veel beweging 0j1 niets.
Leonato. Nieuwe bevestiging, nieuwe bevestiging! Ach, wat reeds zoo klaar was als de dag, verschijnt thans nog in helderder licht. Zouden de twee prinsen liegen? Zou Claudio liegen, die haar zoo zeer beminde, dat reeds het noemen van haar misdaad met tranen vergezeld ging, als wilde hij haar schoon wasschen. Laat haar liggen! Dat zij sterve.
Pater. Hoor mij aan, bid ik u. Ik heb daarom alleen zoo lang \' gezwegen en den loop van het treurig voorval ongestoord gevolgd om de jonkvrouw nauwkeurig waar te nemen. Ik heb opgemerkt hoe de blos der schaamte haar tallooze malen in het gelaat voer, maar ook even dikwerf kwam de onschuld in de witte gedaante van een engel dien blos verjagen, en in haar oogen blonk een gloed, die sterk genoeg was om de beschuldigingen der prinsen tegen haar maagdelijke reinheid aangevoerd te verteren. Noem mij een dwaas, vertrouw mijn lezing niet, noch de waarnemingen die door de ervaring gesteund, aan de uitspraak mijner kennis het zegel hechten, stel geen vertrouwen in mijn leeftijd, mijn eerwaardig ambt, mijn gewijde roeping, indien deze beminnelijke jonkvrouw hier niet schuldeloos nederligt als het slachtoller eener noodlottige dwaling.
Leonato. Neen, Pater, het kan niet zijn. Gij merkt dat al de deugd, die haar nog overgebleven is, daarin bestaat, dat zij de zonde van den meineed niet aan haar eigen veroordeeling wil toevoegen; zij heeft niet ontkend. Wat tracht gij dan datgene te verbloemen, wat in al zijn naaktheid open ligt?
Pater. Jonkvrouw, wie is de man van wiens omgang gij beschuldigd wordt?
Hero. Dat weten zij, die mij beschuldigen. Ik ken niemand. Indien ik van eenig man op aarde iets meer weet, dan maagdelijke zedigheid toestaat, moge mij geen enkele zonde vergeven worden ! O mijn vader, zoo gij ooit tot de ervaring komt, dat een man op ongepaste uren omgang met mij had, of dat ik in den afgeloopen nacht met eenig schepsel der wereld woorden gewisseld heb, verstoot mij dan, haat mij dan, martel mij dan tot den dood!
Pater. Er moet een zonderlinge vergissing bij de prinsen heerschen.
Benedicto. Twee van hen zijn mannen van onverdachte eer, en zoo hun wijsheid in dezen misleid is geworden, dan is zulks het werk van Don Juan den bastaard, wiens ziel nog altijd aan het smeden van snoode kuiperijen verslaafd is.
Leonato. Ik weet niet, wat ik er van denken moet. Indien hun beweren werkelijk waarheid is, dan zullen deze handen haar verscheuren ; zoo zij echter haar eer belasterd hebben, zal zelTs de vermetelste van hen zich te verantwoorden hebben. De tijd heeft tot heden mijn bloed nog niet zoo zeer doen verdrogen; de ouder-
vierde bedrijf. — eerste tooneel.
dom heeft mijn geestkracht nog niet zoozeer verlamd; de fortuin niet zoozeer mijn middelen uitgeput; mijn ongelukkig lot mij niet zoozeer van vrienden beroofd, of zij zullen ondervinden dat de kracht van mijn arm en de scherpzinnigheid van mijn geest rioor het ongeval tot nieuwe werkzaamheid zijn aangezet, dat de hulpmiddelen van mijn vermogen en de keuze mijner vrienden meer dan toereikend zullen zijn om mij volledige genoegdoening te verschaffen.
Pater. Geduld, geduld, mijnheer 1 en laat mijn raad u in dit treurig ongeval leiden. De prinsen hebben uw dochter hier voor dood achtergelaten; laat haar nu voor eenigen tijd verborgen blijven en maak gij bekend, dat zij werkelijk gestorven is; neem middelerwijl de uiterlijke teekenen van rouw aan, plaats een treurig grafschrift op het oude praalgraf uwer familie en zorg dat al de plechtigheden tot een uitvaart noodig naar den eisch geschieden.
Leonato. Waar zal dat alles toe leiden; wat zal het baten ?
Pater. Ziehier, goed uitgevoerd zal deze list te haren behoeve den laster in deernis veranderen; dat is reeds iets gewonnen. Doch dat is het niet alleen, waarom ik zulk een zonderlingen voorslag doe; mijn geest gaat in arbeid om een gewichtiger uitslag aan het licht te brengen. Wanneer zij, gelijk de voorstelling luiden moet, gestorven is op het oogenblik dat zij beschuldigd werd, zal zij worden betreurd en beklaagd, en ieder die het hoort zal haar verontschuldigen. Steeds toch zien wij, dat men het bezit der dingen niet waardeert, zoolang wij er het genot van hebben; zoo wij ze echter ontberen of verloren hebben, meten wij de waarde zeer uit; dan eerst gevoelen wij hun verdienste, waar het werkelijk bezit en het volle genot ons de oogen niet voor opende. Dit nu zal het geval zijn met Claudio. Wanneer hij gehoord zal hebben, dat zij op zijn beschuldiging gestorven is, zal haar levend beeld niet ophouden als een liefelijke verschijning op zijn verbeelding te werken, en ieder beminnelijk deel van haar persoon zal in een zeldzamer gedaante, in een meer betoovcrenden en levendiger aanblik voor het oog en den gezichtskring zijner fantazie verschijnen, dan toen zij werkelijk nog in leven was. Dan zal hij ora haar treuren, zoo althans de liefde ooit van zijn hart bezit heeft genomen; dan zal hij wenschen, dat hij nooit die beschuldiging tegen haar had uitgesproken, zelfs al had hij ooit de meening gekoesterd, dat de aantijging gegrond was. Dat daarom mijn raad gevolgd worde; en twijfel er niet aan, óf een gelukkige uitslag zal het ongeval een keer doen nemen, die een heerlijker dag belooft, dan ik-zelf vermoeden of beschrijven kan. En al ware het ook, dat ik mijn doel miste, dan nog zou de meening dat de jonkvrouw gestorven is, den roep omtrent haar schande paal en perk
stellen: bij mislukking van het plan, kunt gij haar aan het oog
4*
veel beweging om niets.
der wereld blijven onttrekken, al naar het best zou zijn voor haar geschonden naam: zij zou zich in het kloosterleven kunnen terugtrekken, ver van de blikken der menschen, buiten het bereik van lastertongen, verdachtmaking en beleedigingen.
Benedigto. Signer Leonato, volg den raad van den Pater. En ofschoon gij weet, dat mijn gehechtheid en vriendschap jegens den Prins en Claudio oprecht gemeend zijn, toch verklaar ik u op mijn eer, dat ik in dezen even rechtschapen zal handelen en even strikte geheimhouding zal bewaren, als gij voor uw eigen ziel voornemens zijt te doen.
Leonato. Op den stroom van het leed meegevoerd, wil ik mij aan iedere leiding, hoe zwak ook, overgeven.
Pater. Zoo gaan wij dan, als ik uw woord gelooven mag. Een vreemde kwaal moet men op vreemde wijs genezen.
Sterf om te leven, kind! Licht wordt uw huwlijksdag slechts uitgesteld ; hoop dus en leer geduldig wezen.
[Allen af, uitgezonderd Benedicto en Beatrice).
Benedigto. Beatrice, hebt gij al dien tijd geweend\'.\'
Beatrice. Ja, en ik wil nog langer weenen.
Benedigto. Dat zou mij leed doen.
Beatrige. Daar zoudt gij geen reden toe hebben; ik doe het vrijwillig.
Benedigto. In waarheid, ik geloof dat men uw lieve nicht onrecht heeft aangedaan.
Beatrige. Ha, hoezeer zou de man zich aan mij verplichten, die haar eer zou willen wreken.
Benedigto. Is er eenig middel om zulk een bewijs van vriendschap te geven\'?
Beatrige. Het middel is zeer eenvoudig, als er slechts zoo\'n vriend te vinden ware.
Benedigto. Betaamt het een man zulks te ondernemen ?
Beatrige. Hel voegt een man, maar u niet.
Benedigto. Niets ter wereld bemin ik zoo zeer als u ; klinkt u dat niet vreemd in het oor.
Beatrice. Zoo vreemd als ik weet niet wat. Het zou mij even gemakkelijk vallen te zeggen, dat ik niets zoo zeer bemin als u; gelooi mij echter niet; maar toch, liegen doe ik niet: ik beken niets en ik ontken niets. — Ach, hoe spijt het mij voor mijn nicht.
Benedigto. Bij mijn zwaard, Beatrice, gij bemint mij.
Beatrice. Zweer niet bij uw zwaard; gij zoudt er u aan verslikken.
Benedigto. Ik wil er bij zweren, dat gij mij bemint, en ik zal het hem laten slikken, die zeggen durit, dat ik u niet bemin.
Beatrice. Maar zoudt gij u niet aan uw woord verslikken t
Benedigto. Neen, al was er het ergste aan vast. Ik verzeker u, dat ik u bemin.
vierde bedrijf. — eerste tooneel.
Beatrice. Welnu da». God vergeve mij, — —
Benedicto. Welke zonde, Beatrice?
Beatrice. Gij hebt een gelukkige gedachte bij mij afgebroken: ik was op het punt u te verzekeren, dat ik u bemin.
Benedicto. O, doe dat met heel uw hart.
Beatrice. Ik bemin u met zoo\'n groot deel van mijn hart, dat mij niet genoeg is overgebleven om het te verzekeren.
Benedicto. Kom aan, beveel mij slechts iets voor u te doen.
Beatrice. Dood Claudio.
Benedicto. Ha. voor heel de wereld niet.
Beatrice. Gii doodt mij, door dit te weigeren. Vaarwel!
Benedicto. Stil, wacht nog, lieve Beatrice!
Beatrice. Ik ben reeds weg voor u, ook al sta ik hier. Er is geen liefde in u; neen, laat mij gaan, bid ik u.
■ Benedicto. Beatrice, — —
Beatrice. In waarheid, ik wil gaan.
Benedicto. Wij willen eerst vriendschap sluiten.
Beatrice. Gij durft gemakkelijker vrienden worden met mij dan vechten met mijn vijand.
Benedicto. Is Claudio uw vijand ?
Beatrice. Heeft hij zich niet van top tot teen als een booswicht doen kennen, nu hij mijn nichtje zoo belasterd, geschandvlekt en onteerd heeft? O, dat ik een man ware! Hoe, haar om den tuin te leiden, tot zij op het punt zijn vereeuigd te worden, en haar dan in een openbare beschuldiging, in onverbloemden laster en onverholen wrevel, — o, God, dat ik een man ware! Ik zou op de markt hem het hart uit het lijf scheuren.
Benedicto. Luister, Beatrice, — —
Beatrice. Met een man aan het open venster te hebben gesproken ! Welk eene aantijging.
Benedicto. Maar stil toch, Beatrice, — —
Beatrice. Die lieve Hero! Zij is verguisd, belasterd, verpletterd !
Benedicto. Maar Beatrice,--
Beatrice. Dat zijn me prinsen en graven! Voorwaar, een prinselijk getuigenis! een mooie graaf, die graaf Koekedeeg! Een hartige minnaar, inderdaad! O, dat ik een man ware om zijnentwil! Of dat ik een vriend had, die om mijnentwil een man wilde zijn! Maar manhaftigheid is tot hoffelijkheid versmolten, dapperheid is llikilooierij en wat man heet is enkel tong geworden, enkel mooi-praterij. Hij die een leugen sierlijk vertelt en er dan op zweert, heet tegenwoordig een dappere Hercules. Maar mijn wenschen kunnen mij niet tot man maken, daarom zal mijn verdriet mij als vrouw doen sterven.
Benedicto. Blijf, mijn lieve Beatrice. Bij deze hand zweer ik u, dat ik u bemin.
veel beweging om niets.
Beatbice. Uit liefde voor mij moest gij haar voor iets anders gebruiken dan om er bij te zweren.
Benedicto. Zijt gij in uw ziel overtuigd, dat graaf Claudio uw nicht Hero heeft belasterd?
Beatrice. Ja, zoo waarlijk als ik een ziel en een overtuiging lieh.
Benedicto. Genoeg dan; hier is mijn woord. Ik zal hem uitdagen. Sta mij toe uw hand te kussen en u vaarwel te zeggen. Bij deze hand, Claudio zal mij een dure genoegdoening verschaften. Als gij van mij hoort, wees mijner dan in liefde gedachtig. Ga thans uw nichtje vertroosten; ik moet overal vertellen dat zij gestorven is. En nu, vaarwel!
{Beiden treden af).
TWEEDE TOON EEL.
Een gevangenis.
{Brummelto Knuppel en de Koster in cmbisldeeding; de wacht met Conrado en Boracchió).
Brummel. Is ons heele komplot bij elkaar ?
Knuppel. Wacht, een stoel en een kussen voor den koster.
Koster Wie zijn de beschuldigden?
Brummel. Wel, dat ben ik en mijn kameraad.
Knuppel. Wel wis en zeker; wij hebben de instructie te cxa-mineeren.
Koster. Maar wie zijn de aangeklaagden, die verhoord moeten worden? Laat ze voor den sergeant van de wacht gebracht worden.
Brummel. Goed zoo; laat ze maar voorkomen. Hier, voor mij! Hoe is je naam, goede vriend?
Boraciiio. Borachio.
Brummel. Mooi, schrijf op: Borachio. — En hoe heet jij, sinjeur?
Conrado. Ik ben gewoon met «mijnheerquot; toegesprok-en te worden. Mijn naam is Conrado.
Brummel. Schrijf op: sinjeur mijnheer Conrado. — Vrienden, dient gij den Heer?
Conrado en Borachio. Ja, mijnheer, als wij niet beter weten.
Brummel. Mooi, schrijf op, dat zij niet beter weten of zij dienen God; maar schrijf eerst God, want God verhoede, dat God zulke spitsboeven niet zou voorafgaan! — Vrienden, het is reeds uitgemaakt, dat ge maar weinig beter dan valsche schurken zijt, en het zal niet lang meer duren, of we zullen er allemaal evenzoo over denken. Wat hebt ge daarop te antwoorden?
Conrado. Wij zeggen, dat wij het niet zijn, mijnheer!
Brummel. Dat is een drommels gevatte guit, dat verzeker ik u; maar ik zal hem wel klein krijgen. — Kom jij \'reis hier, sinjeur,
vierde bedrijf. — tweede toon\'eel.
ik moet je wat aan het oor zeggen. Mijnheer, ik verzeker je, dat iedereen je voor booze schurken houdt.
Borachio. Mijnheer, ik zeg u, dat wij het niet zijn.
Brdmmel. Nu, \'t is goed, ga daar op zijde staan. — Waarachtig, zij zijn het met elkaar eens! — Hebt gij al opgeschreven, dat ze geen schurken zijn?
Koster. Sergeant, dat is de weg niet om tot een verhoor te komen. Je moet de wacht laten roepen, hun beschuldigers.
Brcmmel. Ja, waarachtig, dat is de kostelijkste weg. — Laat de wacht voorkomen! — Wachters, ik beveel u in den naam van den Prins, deze beide mannen te beschuldigen.
Eerste Wacht. Deze man heeft gezegd, mijnheer, dat Don Juan, de broeder van den Prins, een schurk was.
Brümmel. Schrijf op; Prins Juan is een schurk. Nou, dat is een zuivere meineed, den broeder van een Prins zoo maar een schurk te noemen.
Borachio. Sergeant,--
Brcmmel. Mag ik je verzoeken je moei te houden, kerel! Je bakhuis bevalt me volstrekt niet, dat kan ik je verzekeren.
Koster. Wat heb je hem nog meer hooren zeggen ?
Tweede Wacht. Wel, dat hij een duizend dukaten van Don Juan ontvangen had, om jonkvrouw Hero valsch te beschuldigen,
Brümmel. Zuivere oplichterij, zoo erg als er ooit gedaan is.
Knuppel. Ja, waarachtig, dat is erg!
Koster. Wat nog meer, kameraad?
Eerste Wacht. En dat graaf Claudio voornemens was, stellig eu zeker jonkvrouw Hero voor de geheele vergadering te schande te maken en haar niet te huwen.
Brümmel. Wat een booswicht! Daar zal je in de eeuwige zaligheid voor moeten branden !
Koster. Wat nog meer.
Eerste Wacht. Dat is alles.
Koster. En dat is meer dan ge kunt loochenen, mijnheeren! Prins Juan is dozen morgen heimelijk vertrokken; Hero werd op die wijze valschelijk beschuldigd en op grond van die beschuldiging afgewezen door haar verloofde; dit greep haar zoodanig aan, dat zij plotseling gestorven is. — Sergeant, laat die mannen binden en voor Leonato gebracht worden; ik zal zelf onmiddellijk heon gaan en hem het proces-verbaal van ons verhoor laten zien.
(Be Koster treedt af.)
Brümmel. Kom aan, hen de boeien aangeplakt.
Knuppel. Ja, de handen op den rug gebonden en — —
Conrado. Blijf van mijn lijf, lummel!
Brümmel. God zal me liefhebben! Waar is de Koster? dat moet hij opschrijven: de gerechtsdienaar van den prins is een lummel! — Kom, bind ze gauw. — Jou gemeene schurk!
veel be\\veg[n(1 o.m niets.
Conrado. Maak dat je wegkomt! Je bent een ezel, van top tot teen een ezel!
Brummel. Wat zeg je daar\'? Heb je dan geen respek voor mijn ambacht? Heb je dan geen respek voor mijn jaren? Ha, als de Koster maar hier was om mij voor een ezel op te schrijven! Maar, jelui vrienden, bent mijn getuigen, dat ik een ezel ben ; al wordt het op het oogenblik niet opgeschreven, vergeet vooral toch niet, dat ik een ezel ben. -— Schurk die je bent! daar steekt niets anders dan godisterij in je, en de beste getuigenis zal het je bewijzen. Ik zeg je dat ik een knappe vent ben en wat meer is, een gerechtsdienaar en wat meer is, een huisbaas en wat meer is, een kerel die knuisten aan het lijf heeft, als maar een in heel Messina ; een kerel die de wet kent, zie je; en een kerel die wat in de melk te brokken heeft, zie je; een kerel, die tegen een stootje kan, zie je; een kerel, die er twee mantels op nahoudt en al zijn dingen proper en netjes bij mekaar houdt. — Breng hem nu weg. — Ha, dat ze mij voor een ezel hadden opgeschreven!
(Allen treden af.)
VI.TFDK BEDBIJF. - EEBSTE TOONEEL.
Voor het huis van Leonato.
[Leonato en Antonio treden op).
Antonio. Als ge zoo doorgaat, zult ge u-zelven den dood op het lijf halen. Het is waarlijk niet verstandig zoo met het leed tegen uw eigen leven samen te spannen.
Leonato. Mag ik u verzoeken, uw goeden raad voor u te houden ; uw woorden vallen in mijn oor als water in een zeef. Spreek mij van geen goeden raad; geen andere trooster zal een willig gehoor bij mij vinden dan een wiens rampen den mijnen gelijken. Breng mij een vader, die bij gelijke liefde voor zijn kind zijn vreugde evenzeer vernietigen zag als ik de mijne, en laat hij mij dan van stille gelatenheid spreken; meet zijn leed naar de volle maat van het mijne af; laat iedere klaagtoon met den mijne overeenstemmen; zij de smart van den eene het evenbeeld van die des anderen, in iederen trek, in iederen vorm, in omvang en hoedanigheid: indien dan zulk een vader de lippen tot een glimlach plnoit, zich wel-behagelijk den baard strijkt, het verdriet met kalmte toeroept: «ga weg van mij!» voor iederen jammertoon «hm, hm!» zegt. de smart met mooie spreuken sust en het ongeluk in nachtbraken bedwelmt: breng dien vader tot mij en ik zal van hem leeren geduld te oefenen. Neen, zulk een vader bestaat er niet. Zie, mijn broeder, de mensch vermag goeden raad te geven en troostredenen
vijfde bedrijf. — eerste tooxeel.
aan te voeren tegenover het leed, fiat hij zelf niet gevoelt; maar ervaart hij zelf dat leed, dan verkeert zijn vermaning in hartstocht, hoezeer zij voorgaf der razernij een geneesmiddel voor te schrijven, den waanzin der smart in de boeien van een zijden draad te kunnen slaan, de zielewond met ijdele klanken te kunnen bezweren en den doodelijken strijd des geraoeds met woorden tot bedaren te kunnen brengen. Neen, neen, spreek mij niet van troost! Van gelatenheid te spreken tot hen, die onder den last van het verdriet gebogen gaan, is het quot;werk van iedereen: maar nicmands deugd, niemands geestkracht reikt zoo ver, om die moraal in toepassing te brengen, wanneer hij gelijken last des jammers te dragen heeft. Daarom, houd uw raadgevingen voor u; mijn smart overschreeuwt de stem der vermaningen.
Antonio. Ik zie ■wel, hoe de man daarin niet van het kind onderscheiden is.
Leonato. O, zwijg, bid ik u. Ik wil een mensch van vleesch en bloed zijn. Neen, er was tot heden geen wijsgeer, die de tandpijn, uit kracht van zijn wijsbegeerte, met gelatenheid kon verdragen; al schreef hij ook de woorden van goddelijke wijsheid, toch gelukte het hem nooit het noodlot en het lijden bij den neus te nemen.
Antonio. Maar neem dan ton minste niet al het leed uitsluitend voor uw eigen rekening; laat een deel van uw lijden ook op hen neêrkomon, die u gegriefd hebben.
Leonato. Daar spreekt gij een verstandig woord. Ja, daartoe ben ik besloten. Mijn ziel zegt mij, dat Hero belasterd is. Dat zal Claudio weten; dat zal ik den Prins toevoegen en al dengenen, die mij aldus de kroon van het hoofd gerukt hebben.
Antonio. Daar naderen juist, in groote haast, de Prins en Claudio.
(Don Pedro en Clandio treden op).
Don Pedro. Goeden dag, goeden dag!
Claudio. Ontvangt beiden mijn groet.
Leonato. Hoort naar mij, mijne heeren,--
Don Pedro. Wij hebben wat haast, Leonato!
Leonato. Hebt gij haast, Prins? Welnu, vaarwel daji, Prins! Hebt ge juist nu zoo groote haast? Welnu, het zij zoo.
Don Pedro. Neen, mijn waarde oude heer, zoek geen twist met ons.
Antonio. Indien hij zich door een twist genoegdoening kon verschaffen, dan zouden enkelen hier in het zand bijten.
Claudio. Wie heeft hem beleedigd ?
Leonato. Wie mij beleedigd heeft? Gij,, zeg ik, gij, veinzaard! Neen, leg uw hand niet aan het zwaard; ik koester geen vrees voor u.
Claudio. Voorwaar, vervloekt zij mijn hand. indien zij uw hoo-gen jaren ooit reden tot vreezen gaf. Ik verzeker u, mijn hand raakte het zwaard niet met zulk een bedoeling aan.
veel beweging om niets.
Leoxaio. Zacht, zacht, man! Spot niet met mij; ik spreek niet als een sulfer of een nar, als een die onder de beschutting der grijze haren zich het recht toeëigent om te snoeven op hetgeen ik nog jong zijnde gedaan heb, of op hetgeen ik zou doon, als ik niet oud ware. Weet, Claudio, wat ik u in het aangezicht toewerp; gij hebt mijn onschuldig kind en mij zoozeer gegriefd, dat ik mij gedrongen zie de waardigheid mijner jaren af te leggen en in weerwil mijner grauwe haren en de gebreken van den ouderdom u tot een tweegevecht op leven en dood uit te dagen. Ik herhaal het, gij hebt mijn onschuldig kind belasterd; uw logen heeft haar tot in het diepst des harten getroffen en thans ligt zij in de groeve barer voorvaderen. Ach, daar ligt zij in een graf, waar nooit de schande een rustplaats vond, behalve de hare, die het verdichtsel van uw laaghartigheid is!
Claudio. Van mijn laaghartigheid!
Leonato. Ja, van de uwe, Claudio, van de uwe, zeg ik.
Don Pedro. Dat is niet recht van u, zoo te spreken, oude man!
Leonato. Prins, o Prins, ik zal het hem aan zijn leven bewijzen, indien hy den moed heeft, in spijt van zijn behendigheid en bekwamen wapenhandel, in spijt van zijn lentejeugd en den bloei zijner lichaamskrachten.
Claudio. Ga weg van mij; ik heb niets met u te doen.
Leonato. Tracht gij zoo van mij af te komen? Gij hebt mijn kind gedood; indien gij mij doodt, knaap, kunt gij ten minste zeggen, dat gij een man gedood hebt.
Antonio. Laat hij er twee dooden, twee die werkelijk mannen zijn! Maar, laat zien; laat hij eerst trachten er één te dooden; ik zal hem staan, ik roep hem ter verantwoording. Kom, knaap, mij gevolgd; kom, heer schildknaap, mij gevolgd, eh ik, heer page, ik zal u met een zweep afranselen, dat ge al uw schermkunst zult vergeten hebben; ja, zoo waar ik een edelman ben, ik zal u een pak geven.
Leonato. Broeder,--
Antonio. Houd u stil. God weet, hoezeer ik mijn nicht liefhad; en thans is zij gestorven, door den laster den dood in de armen gejaagd; dat was hel werk van schurken, die evenveel moed hebben een man te staan als ik het wagen zou een slang bij den angel aan te vatten. Welnu, kwajongens, bavianen, snoevers, zotskappen, melkmuilen!
Leonato. Broeder Antonio,--
Antonio. Houd u stil. Wel, man! Ik ken ze te goed, ja, en ik weet wat zij wegen tot op een greintje; het zijn lawaaimakers, onbeschofte knapen en modepoppen, die niets doen dan veinzen en flikflooien, dan zwetsen, beleedigen en lasteren; die zich uit-monsteren en den schijn van bangmakers aannemen; die in een half dozijn barre woorden u zouden willen wijs maken, hoe zij
vijfde bedrijf. — eerste tooneel.
hun vijanden zouden vernietigen, als zij maar dorsten. Ziedaar wat volk het is.
Leonato. Maar, broeder Antonio, — —
Antonio. Kom, laat mij begaan; bemoei er u niet mede; laai mij de zaak over.
Don Pedro. Mijneheeren, wij willen uw geduld niet op de proef stellen. De dood van uw dochter gaat mij zeer ter harte, maar op mijn eer, wat er tegen haar werd ingebracht, was niets dan de waarheid en de bewijzen er voor waren overtuigend.
Leonato. Maar Prins, maar Prins!--
Don Pedro. Ik wil er niets meer van liooren.
Leonato. Weigert gij naar mij te luisteren? — Kom dan, broeder, gaan wij! Ik wil gehoord worden.
Antonio. En zult gehoord worden, of daar zullen er voor boeten.
(Leonato en Antonio treden af).
Don Pedro. Zie eens, daar komt de man, dien wij zochten.
{Benedicto treedt op).
Claudio. Wel, Signore, wat nieuws hebt ge?
Benedicto. Goeden morgen, Prins!
Don Pedro. Welkom, Signore! Gij hadt hier bijna een ernstig geschil kunnen beslechten.
Claudio. Het scheelde niet veel of twee grijsaards zonder tanden hadden ons de heide neuzen afgehapt.
Don Pedro. Leonato en zijn brojder natuurlijk. Wat zegt gij er van? Als het tot een gevecht gekomen was, twijfel ik of wij wel te jong voor hen geweest waren.
Benedicto. In een oneerlijke zaak heeft men weinig eer van zijn dapperheid. Ik kwam hier om u beiden te zoeken.
Claudio. Wij hebben reeds overal rondgeloopen om u te zoeken; want wij zijn van top tot teen melankoliek en zouden graag zien, dat gij er dat kondet uitslaan. Zijt gij in uw humeur?
Benedicto. Het zit in mijn degenschede; zal ik het er uit halen ?
Don Pedro. Draagt gij uw humeur aan uw zijde ?
Claudio. Dat heb ik nooit van iemand gezien; wel dat vele lieden bezijden hun humeur waren. Kom aan, als tot de keimis-muzikanten zeg ik; haal \'reis uit oin ons vroolijk te maken.
Don Pedro. Zoo waar ik een eerlijk man ben, hij ziet bleek. — Ben je ziek of boos?
Claudio. Kom, moed gevat, kerel! Het verdriet moge in staat zijn een kat te doodon, jij hebt kracht genoeg in je om het verdriet van kant te helpen. \')
Benedicto. Mijnheer, ik durf gerust met uw geestigheid eeu lans breken, zoo go haar op mij loslaat. Mag ik u verzoeken voor het oogenblik een ander onderwerp te kiezen?
\' «Het verdriet» enz. Toespeling op een oud Engelsch spreekwoord.
veel beweoi.ng om niets.
Claudio. Nu, dan moogt ge hem wel een andere speer geven ;
laatste is midden door gebroken.
Don Pedro. Zoo waar de zon aan den Hemel schijnt, hij wordt al bleeker en bleeker. Nu geloof ik waarlijk, dat hij vertoornd is.
Claudio. Als dat zoo is, zal hij wel weten zijn degen te trekken.
Benedicto. Zal ik u eens wat in het oor lluistereu?
Claudio. God beware mij voor een uitdaging!
Benedicto [ter zijde tot Claudio). Gij zijt een schurk! Denk niet dat ik scherts; ik wil mijn woord gestand doen op welke wijze gij wilt, met welk wapen gij verlangt en wanneer gij er den mood toe hebt. Beantwoord mijn uitdaging, of ik zal u openlijk voor een lafaard uitmaken. Gij hebt een allerliefst meisje den dood aangedaan en die dood zal ernstig aan u bezocht worden. Verzuim niet mij van u te laten hooien.
Claudio. Welnu, ik zal mij laten vinden, als ik kans heb goede sier te rnaken.
Don Pedro. Hoe, een feest, een maaltijd?
Claudio. Inderdaad, hij noodigt mij vriendelijk op een kalfskop en een kapoentje uit; ik heb het aangenomen en indien ik niet knaphandig den .voorsnijder speel, kunt gij zeggen, dat mijn mes niet deugt. Zou er ook geen kans op een houtsnip voor mij zijn ?
Benedicto. Mijnheer, uw geestigheid slaat door; er is niet veel noodig om haar aan den gang te brengen.
Don Pedro. En ik zal u eens zeggen, hoe Beatrice uw vernuft onlangs geprezen heeft. Ik zeide dat ge een fraai vernuft bezat. )),Ta,« zei ze, »een fraai vernuft, hoe klein het dan ook zij.« — «Neen,# zei ik, ))het is een groot vernuft.» — «Juist,« zei ze, «groot in de beteekenis van grof.« — «Neen,» zei ik, »\'t is een goed vernuft.» — »0 zeker,« zei ze, «het doet niemand kwaad.» — »Maar toch,» zei ik, s\'t is een wijs edelman.» — «Geen twijfel,» zei ze, «de edelman is zeer neuswijs.» — «Maar ik verzeker u,» zei ik, «dat hij verscheidene talen machtig is.» — «Dat geloof ik gaarne,» zeide zij, want op een Maandag-avond bezwoer hij mij iets, dat hij op Dinsdag-morgen door een anderen eed logenstratte. Dat noem ik verscheidenheid van talen.» — Zoo heeft zij een uur achtereen al uw bijzondere eigenschappen een averechtsche uitlegging gegeven; toch besloot zij ten laatste met een zucht, dat gij de knapste man van Italië waart.
Claudio. Waar zij tevens bitterlijk om weende onder voorgeven, dat zij er volmaakt onverschillig over was.
Don Pedro. Ja, dat is zoo. Met dat al, zoo zij hem niet doodelijk haatte, was zij toch doodelijk op hem verliefd. De dochter van den ouden man heeft ons alles verteld.
Claudio. Alles, alles; en bovendien, «God zag hem, toen hij zich in den hof verborg.»
Don Pedro. Maar wanneer zullen wij de hoornen van den wil-
vijfde bedrijf. — eerste tooneel.
den stier op het hoofd van den verstandige Bencdicto plaatsen ?
Claddio. Met het onderschrift: «Hier woont Bonedicto den gehuwden man ?«
Bexedicto. Vaarwel, knaap! Gij kent mijn bedoeling. Ik zal jo nu in je babbelzieke grillen aan je-zelf overlaten : je maakt vertooning met je grappen als snoevers met hun ponjaards, die, God zij geloofd, niemand bezeren. — Prins, ik zeg u dank voor do bewijzen uwer welwillendheid; ik moet uw gezelschap van heden af vaarwel zeggen. Uw broeder de bastaard is uit Messina gevlucht; gij hebt met u allen een lief onschuldig meisje den dood aangedaan. — Wat den edelen heer Baardeloos daar aan uw zijde betreft, wij zullen elkander nader spreken; tot zoo lang ga hij in vrede.
(Benedicfn treedt af.)
Dox Pedro. Het is hem ernst.
Claüdio. Dat komt mij ook zoo voor, diepe ernst. Ik twijfel er niet aan, dat doet hem de liefde voor Beatrice.
Dox Pedro. En hij heeft u uitgedaagd.
Claüdio. Zonder omwegen, op den man af.
Don Pedro. Wat een wonderlijk wezen is een man toch, wanneer hij in wambuis en hozen uitgaat, maar vergeten heeft zijn verstand mede te nemen!
Claüdio. Vergeleken bij een aap blijft hij nog altijd een reus; maar op zijn beurt is een aap een wijsgeer tegenover zulk een man.
Dox Pedro. Maar zacht wat ; ik moet mij bezinnen en een oogenblik tot ernst terugkeeren. Heeft hij zoo even niet gezegd, dat mijn broeder gevlucht is ?
{Brummel, Knuppel en de viacht treden met Conrado en BoracMo op).
Brcmmel. Vooruit, mijnheer! Als de justitie je niet temmen kan. mag haar de weegschaal uit de handen vallen. Ja, man, nu het eenmaal uitgemaakt is, dat je een vervloekte bedrieger bent, zal men je in het oog hóuden.
Dox Pedro. Wat nu? Twee van mijn broeders dienaren gekneveld 1 Borachio er ook bij !
Claüdio. Vraag eens, wat zij misdaan hebben. Prins!
Dox Pedro. (Gerechtsdienaars, wat hebben die mannen misdreven 1
Brümmel. Verduld, mijnheer, zij hebben \'valsche getuigenis bedreven; bovendien hebben zij leugens verteld; ten tweede zijn het lasteraars, ten zesde en ten laatste hebben zij een jonkvrouw valsch beschuldigd, ten derde hebben zij leugens voor waarheid uitgegeven en tot besluit zeg ik u, dat het schurken zijn, die de rnenschen bedriegen.
Don Pedro. Ten eerste vraag ik u, wat zij gedaan hebben, ten
veel beweging om niets.
derde vraag ik u, wat hun misdaad eigenlijk is, ten zesde en ten laatste, waarom zij in arrest genomen zijn en, om te besluiten, wat gij hun ten laste legt.
Claudio. Dat is in zijn geest en juist naar zijn indeeling gesproken; op mijn woord, dat is de rechte wijze om een antwoord te krijgen.
Don Pbdro. Wien hebt gij beleedigd, vrienden, dat ge zoo geboeid naar het verhoor gebracht wordt? Die geleerde Sergeant is al te scherpzinnig om begrepen te worden. Wat is uw vergrijp ?
Borachio. Beste Prins, laat mij maar niet verder ter verantwoording gebracht worden: neem mij in verhoor en laat dan deze graaf mij dooden. Ik heb u beiden met open oogen bedrogen; wat gij in uw wijsheid niet hebt liiinnen ontdekken, hebben deze onnoozele kerels aan het licht gebracht. In den nacht van ons vergrijp hebben zij afgeluisterd, dat ik dezen handlanger van rnij bekende, hoe Don Juan, uw broeder, mij had aangezet om de jonkvrouw Hero te belasteren; hoe gij in den tuin geleid waart en hooren moest, dat ik Margaretha als Hero vermomd het hof maakte; hoe gij vervolgens haar zoudt ontmaskeren bij de plechtigheid van het huwelijk, dat dan geen voortgang zou hebben. Zij hebben van dit schelmstuk proces-verbaal opgemaakt, en ik voor mij zou het liever met mijn dood willen bezegelen dan het tot mijn schande willen herhalen. De jonkvrouw is op de valsche beschuldiging van mij en mijn meester gestorven; zoodat\'ik thans niets anders verlang dan de vergelding mijner schelmsche daad te ontvangen.
Don Pedro. Gaan u die woorden niet als een staal door het hart ?
Claudio. Ik heb het hevigste gif gedronken, terwijl hij dat alles uitbracht.
Don Pedro. Maar heeft mijn broeder u tot dit alles aangezet?
Borachio. Ja, en mij voor de uitvoering van het plan rijkelijk betaald.
Dox Pedro. Het is een man, die uit enkel verraad en bedrog bestaat. Deze schelmsche daad verklaart zijn vlucht.
Claudio. Lieve Hero, thans verschijnt uw beeld weder voor mij in de zeldzame beminnelijkheid, waarin ik u het eerst aanschouwde.
Brummel. Kom, breng de accusateurs van bier; de koster heeft Signor Leonato van de zaak gereformeerd; en gij vrienden, vergeet niet te specificeeren, zoodra gij er gelegenheid toe vindt, dat ik een ezel ben.
Knuppel. Zie \'reis, daar komt mijnheer Signor Leonato, en de koster ook.
(Leonato, Antonio en de koster treden op),
Leonato. Waar is de schelm? Laat mij hem in het aangezicht zien, opdat als ik ooit een ander zie, die op hem gelijkt, ik hem kan ontvlieden. Wie van beiden is het?
vijfde bedrijf. — eerste tooneel.
Boraciiio. Zoo gij hem wilt zien, ilie u beleetligJ heeft, zie dan op mij !
Leonato. Zijt gij de ellendeling, wiens adem mijn onschuldig kind gedood lieeft?
Boraciiio. Ja, ik ben het, ik alleen.
Leonato. Neen, dat is niet zoo, schurk; gij lastert u-zelven. Hier staat nog een tweetal eerwaardige mannen; een derde is wegDevlucht, die er mede een hand in gehad heeft. U, prinsen zeg ik dank wegens den dood mijner dochter; maak er melding van onder uw overige prijzenswaardige daden; het was een ware heldendaad, zoo gij er besef van hebt.
Glaudio. Ik weet niet, hoe ik spreken zal om een gewillig oor bij u te vinden. Toch moet ik spreken. Kies zelf de wijze, waarop gij u op mij wreken wilt. Leg mij elke boete op, die gij voorzoo groote zonde als de mijne kunt uitdenken. Maar toch, ik zondigde slechts uit misverstand.
Don Pedro. Ik evenzoo. En toch, om dezen waardigen ouden man eenige genoegdoening te verschaffen, zou ik mij onder al den last willen buigen, dien hij mij ter verzoening zou willen opladen.
Leonato. Ik kan u niet bevelen mijn dochter weder in het leven terug te roepen; dat is een onmogelijkheid; doch ik smeek u beiden, het volk hier in Messina te overtuigen hoe onschuldig mijn kind gestorven is. En indien uw genegenheid uw hart een treurige gedachte kan ingeven, bedenk dan een grafschrift om op haar tombe te plaatsen en haar gebeente tot rust te zingen, zoo mogelijk nog heden avond. Morgen-ochtend komt gij aan mijn huis mij bezoeken; en daar ge mijn schoonzoon niet hebt kunnen worden, zult !ge toch mijn neef kunnen zijn. Mijn broeder heeft een dochter, die schier het evenbeeld is van mijn overleden kind en de eeuige erfgenaam van ons beiden wezen zal. Geef haar de voldoening, die gij haar nicht zoudt gegeven hebben; op die wijze zal mijn wraak sterven.
Glaudio. O edele grijsaard 1 Uw weergalooze goedheid perst mij de tranen uit de oogen ! Ik neem uw aanbod dankbaar aan; beschik van nu aan vrijelijk over den armen Glaudio.
Leonato. Morgen dan wacht ik uw komst af; voor heden avond zal ik u verlaten. Deze booswicht zal voor het aangezicht van Margaretha zich verantwoorden; ik vermoed, dat zij in dit jammerlijk ongeval haar deel heeft gehad, door uw broeder daartoe omgekocht.
Borachio. Neen, dat was zoo niet, bij mijn ziel; zij had geeu besef van hetgeen zij deed, toen zij dien nacht met mij gesproken heeft. Haar gedrag is altijd onberispelijk geweest, zoolang ik met haar kennis gehad heb.
Brummel. En wat meer is, mijnheer, al staat het niet zwart op
veel beweging om niets.
wit, deze accusateur, deze beschuldigde heeft mij een ezel getioeiml Mag ik u wel verzoeken bij zijn straf er aan te deuken\'? En nog iets; de wacht heeft hem ook van zekeren Wanstaltig hooi en spreken ; zij zeiden, dat hij een klok in zijn oor draagt meteenklepe! er aan, 1) en dat hij om Gods wil geld borgt, wat hij zoo langen tijd zonder terug te betalen gehouden heeft, dat de menschen op het laatst hardvochtig worden en nooit weer om Gods wil geld leenen. Mag ik u verzoeken, hem op dat punt eens te onderzoeken ?
Leonato. Ik dank u voor uw goede zorg en eerlijke bedoelingen.
Brummel. UEdele spreekt als een dankbare en eerbiedwaardige jongeling en ik zal God voor u danken.
Leonato. Ziedaar iets voor uw moeite.
Brummel. God zegene de fooi!
Leonato. Ga nu; ik ontsla u van het toezicht over den gevangene en dank u voor uw moeite.
Brummel. Nu, dan laat ik een gemeenc gauwdief aan UEdele over. Ik verzoek UEdele niet tegen een behoorlijke kastijding op te zien, tot voorbeeld van anderen, God zegen UEdele! Ik wensch UEdele het goede; nu, gezondheid 1 het beste! Ik geef UEdele verlof om te gaan, en mocht UEdele soms zeggen: »tot wederziens!# dan zeg ik er bij : »dat verhoede God!« — Kom, vriend Knuupel!
(Brummel en Knuppel vertrekken),
Leonato. Mijne heeren, vaart wel; tot morgen-ochtend.
Antonio. Vaart wel, heeren! morgen wachten wij u.
Don Pedro, Wij zullen niet nalaten te komen,
ClaüdiO, Heden morgen verwijlen mijn treurige gedachten bij Hero.
Leonato [tot de xoacht). Breng deze misdadigers weg. — Wij willen onmiddellijk met Margaretha spreken en vragen hoe zij met dien doortrapten schelm in kennis kwam,
(Allen van verschillende kanten af.)
TWEEDE TOONEEL,
Leonato\'s tuin.
(Benedicto en Margaretha treden op, elkander ontmoetende).
Benedicto. Wees zoo goed, lieve juffrouw Margaretha en maak u eens verdienstelijk jegens mij, door mij aan een onderhoud met Beatrice te helpen.
\') In het derde tooneel van het derde bedrijf had de slimme Brummel van een lok (haarlok) in het oor hooren spreken, (zie de noot aldaar). Hij heeft dat misverstaan en maakt er nu een klok van, waarbij hij na-t uurlijk een klepel voegt.
vijfde bedrup. — tweede tooneet..
Margaretha. Wilt gij mij dan een sonnet dichten tot lof op mijn schoonheid ?
Benedicto. In zoo\'n verheven stijl, Margaretha, dat niemand ter wereld er boven zal komen; want in zuiveren ernst, gij verdient het.
MArcaretha. Geen man ter wereld zal boven mij komen! Wel, moet ik dan altijd de beueden-kamer houden ?
Benedicto. Uw gevatheid is even vlug als de muil van een ha-zenwindhond; zij snapt alles.
Margaretha. Eu de uwe even stomp als de floretten van een schermer, die treffen maar niemand bezeeren.
Benedicto. \'t Is een echte mannelijke gevatheid, Margaretha i Zij zal geen vrouw leed doen. Maar kom, roep Beatrice, verzoek ik u ; Ik geef u het schild om u Ie dekken tegen iederen aanval.
Margaretha. Geef ons vrouwen liever uw zwaard, een schild hebben wij zelf.
Benedicto. Indien gij u van een zwaard wilt bedienen, moet gij u ook aan de lansen van anderen blootstellen; het zijn gevaarlijke wapenen voor meisjes.
Margaretha. Welnu, ik zal Beatrice bij u roepen, die wel bee-nen zal hebben, denk ik.
Benedicto. Eu dus ook wel komen zal.
(Maryaretha vertrekt).
Benedicto [zingende).
De minnegod.
Die met mij spot.
Hoewel hij weet.
Wat bitter leed
Zijn medelij moest wekken,--
Zijn medelijden met mij als dichter, namelijk, niet als verliefde. Wat dit laatste betreft, — noch Leander, de uitstekende zwemmer, noch Troilus, de eerste die van een makelaar in de liefde gebruik maakte, noch iemand uit een boek-vol van die quondam verliefde ridders, wier namen nog heden op de gladde baan der rijm-looze verzen voortrollen, was ooit zoo door en door i\'n de liefde om\' en omgekeerd als mijn arm persoontje. Helaas, ik kan hel niet op rijm zetten; ik heb het wel geprobeerd, maar het gaat niet. Ik kan geen rijm vinden op scha tja dan katje, een alles behalve onschuldig rijm; geen op toorn dan hoorn, een verdacht rijm; geen op school dan kool, een vinnig rijm, allemaal treurige rijmwoorden. Neen, ik merk het wel, ik beu niet onder een rijm-planeet geboren, ik versta de kunst niet om in verheven stijl het hof te maken.
{Beatrice treedt up)
Mijn allerliefste Beatrice, zijt ge dan werkelijk gekomen nu ik u geroepen heb ?
VEEt, BEWEGING OM NIETS.
Beatrice. Ja, Signore, en zal vertrekken, wanneer gij liet mij beveelt.
Benedicto. O, wacht dan tot ik zeg: ga heen.
Beatrice. Daar hebt ge al «ga heen» gezegd; welnu, vaarwel dan. Maar toch, laat mij ten minste gaan met datgene, waar ik om gekomen ben, dat wil zeggen, laat mij eerst weten, wat er tusschen u en Claudio is voorgevallen.
Benedicto. Enkel leelijke woorden; en daarop wil ik u kussen.
Beatrice. Leelijke woorden moeten door een leelijken adem zijn uitgebracht, eu een leelijke adem is heel onaangenaam. Daarom ga ik heen zonder een kus te ontvangen.
Benedicto. Gij hebt mijn woorden uit hun eigenlijken zin doen springen, zoo schrikbarend is uw gevatheid. Maar ik zal u roml-uit zeggen, wat het geval is: Claudio hoeft mijn uitdaging ontvangen, en nu zal ik binnen kort van hem hooien, of ik heb het recht hem schriftelijk voor een lafaard uit te maken. En nu moest ge mij \'reis zeggen, om welke van mijn kwade eigenschappen zijt gij het allereerst verliefd op mij geworden?
Beatrice. Om allen te zamen; inderdaad, zij vormen met elkander zulk een aaneengesloten geheel van enkel boosheid, dat zij geen enkele goede eigenschap toelaten tusschen beiden te komen. Maar om welke van mijn goede eigenschappen hebt gij hut eerst liefde voor mij geleden ?
Benedicto. «Liefde geleden!# waarlijk, een goede uitdrukking! Ik lijd liefde, inderdaad, want ik bemin u tegen mijn wil.
Beatrice. In spijt van uw hart, denk ik; helaas,dat arme hart! Indien het spijt gevoelt om mijnentwil, zal het mijne spijt gevoelen om uwentwil; want ik wil nooit datgene beminii,en, wat mijn vriend haat.
Benedicto. Gij en ik zijn te verstandig om op vredige wijze te beminnen.
Beatrice. Dat blijkt uit die bewering volstrekt niet; onder twintig wijze lieden is er niet één, die zich-zelven zal prijzen.
Benedicto. Een oude, zeer oude stelregel, Beatrice, uit den goeden ouden tijd. Indien iemand in deze dagen zijn eigen praalgraf niet opricht, vóór hij sterft, zal zijn aandenken niet langer leven dan het klokgelui van zijn uitvaart en het schreien van zijn weduwe.
Beatrice. En hoe lang is dat, denkt gij ?
Benedicto. Dat is juist de vraag. Mij dunkt, een heel uur voor het luiden en een kwartier voor het tranen storten. Daarom is de zekerste weg voor den wijze, indien Don Worm, zijn geweten, geen beletsel voor het tegendeel aanbiedt, de trompet van zijn eigen deugden te zijn, zooals ik-zelf ben. Dit zij genoeg, wat het prijzen van mij-zeiven betreft, die, naar ik zelf getuigen kan, werkelijk prijzenswaardig beu. En zeg mij nu eens, hoe vaart uw nichtje?
vijfde bedrijf. — tweede tooneel.,
Beatrice. Heel slecht.
Benedicto. En hoe vaart gij ?
Beatrice. Ook heel slecht.
Benedicto. Vrees God, bemiu mij eu word er beter op. Hierbij zal ik het laten, want daar komt iemand iu groote haast.
{Ursula treedt op).
Ursula. Mevrouw, gij moet bij uw oom komen. Daar is heel wat te doen aan huis. Het is nu uitgekomen, dat jonkvrouw Hero valsch beschuldigd is, en dus de Prins en Claudio verschrikkelijk misleid zijn. Don Juan heeft al dat onheil te weeg gebracht en nu is hij weggevlucht. Zult gij dadelijk komen\'?
Beatrice. Gaat ge mede, Signore, om het rechte van de zaak te weten\'?
Benedicto. Ik wil leven in uw hart, sterven in uw schoot en begraven worden in uw oogen; bovendien wil ik met u naar uw oom gaan.
{Beiden treden af].
DERDE TOONEEL.
Een kerk.
[Don Pedro en Claudio treden met eenige fakkeldragers ov).
Claudio. Is dit het praalgraf der Leonato\'s\'?
Een Dienaar. Ja, heer Graaf!
Claudio. (tok een blad lezende).
«Hero moest het leven derven.
Door des lasters scherpen beet,
Maar een roem die niet zal sterven.
Schenkt de dood voor zooveel leed;
\'t Leven moog in schande zinken,
In haar dood zal \'t eeuwig blinken.»
(Hij plaatst het Had op het monument).
Blijv\' mijn lof nog van haar spreken.
Als mij eenmaal \'t oog zal breken.
Dat thans de muziek klinke en de plechtige hymne aanvange.
Lied.
«Nachtgodin, o wijt ons niet \'t Leed, uw reine maagd geschied,
Die wij treurig thans gedenken,
Nu het graf haar rust zal schenken.
Stem, o middernacht,
In ons aller klacht.
Dof en somber;
veel beweging om niets.
Blijf, o doode, ons hier nabij,
Tot ons lied voleindigd zij,
Dof en somber!»
Claudio. Rein gebeente, goeden nacht,
Jaarlijks zij dees dienst volbracht.
Don Pedro. Thans goeden morgen, vrienden ! bluscht uw lichten De wolf gaat schuil; de vriendlijke ochtenstond Gaat Phoebus voor en iloet het duister zwichten, En spreidt in \'tslaaprig Oost zijn vlokken rond. Vaartwel thans, en hebt dank voor uw geduld. Claddio. Vaart, vrienden, wel; gij hebt uw taak vervuld. Don Pedro. Kom, gaan ook wij, en \'trouwkleed afgelegd,
Nu Leonato aan zijn huis ons wacht.
Claudio. Zij ons door Hymen blijder lot voorzegd,
Dan \'t geen ons hier zoo treurig samenbracht.
(Allen treden «ƒ).)
VIEJRDE TÜÜNEEL.
Een vertrek in het huis van Leonato.
[Leonato, Antonio, Benedicto, Beatrice, Margaretha, Vrstda, tater Francisco en Hero treden op).
Pater. Heb ik u niet gezegd, dat zij onschuldig was?
Leonato. Zoo zijn ook de Prins en Claudio, die haar, ten gevolge van het misverstand, dat ons thans is opgehelderd, hebben hard gevallen. Slechts Margaretha is in dezen niet van alle schuld vrij te pleiten, ofschoon volgens het onderzoek omtrent de toedracht der zaak alle kwade bedoeling haar vreemd was.
Antonio. Nu, ik ben recht tevreden, dat alles zoo gelukkig alloopt.
Benedicto. Ik evenzeer, daar ik anders op mijn eerewoord verplicht was geweest den jongen graaf Claudio ter verantwoording te roepen.
Leonato. En nu, mijn dochter en gij jonkvrouwen, begeeft u thans naar het aangewezen vertrek en kom gesluierd hier weder; zoodra ik u laat roepen.
{Hero en de andere jonkvrouwen vertrekken).
De Prins en Claudio hebben mij beloofd, mij op dit uur een bezoek te brengen. Gij weet de afspraak, broederl Gij zijt de vader van uw broeders dochter en staat haar als bruid aan graaf Claudio af.
Antonio. Wat ik met een ernstig gelaat zal doen.
Benedicto. Pater Francisco, ik heb u waarschijnlijk een dienst te verzoeken.
vijfde bebrijf. — derde tooneel.
Pater. Wat zal dat zijn, Signore
Benedicto. Mij te biudeii of mij tc vernietigen, één van beiden. — Signor Lconato, de zaak is, dat uw nicht een gunstig oogje o|i mij govvorpen heeft.
Leonato. En mijn dochter heelt haar dat oog geleend, daar ben ik zeker van.
Benedicto. En ik heb dat met een blik van liefde beantwoord.
Leonato. En het vermogen daartoe hadt gi) van Claudio, den Prins en mij. Maar wat is thans uw bedoeling?
Benedicto. Uw antwoord, mijnheer, is eenigszins raadselachtig. Wat nu mijn bedoeling aangaat, zij is te verzoeken dat liet met uwe bedoeling moge stroken, dat wij dezen dag door een plechtig huwelijk verbonden worden. — Eerwaarde vader, tot de voltrekking van dit huwelijk zou ik uw hulp willen verzoeken.
Leonato. Mijn hart stemt met uw keuze willig in.
Pater. En mijn dienst zal er niet bij ontbreken. —Daar komen de Prins en Claudio.
(Don Pedro en Clandio treden met eenig gevoly op).
Don Pedro. Een goeden morgen wensch ik dit waardig gezelschap.
Leonato. Goeden morgen. Prins! Goeden morgen, Claudio! Wij hebben u reeds hier gewacht. — Zijt gij vast besloten dezen dag mijn broeders dochter te huwen?
Cl,audio. Ik houd mijn woord, al ware zij een negerin.
Leonato. Roep haar hier broeder; de pater is hier aanwezig-
{Antonio vertrekt).
Don Pedro. Goeden morgen, Benedicto! Wel, wat scheelt er aan dat gij zulk een Februarigezicht vertoont, een gezicht dat enkel vorst, storm eu betrokken lucht teekent ?
Claudio. Ik geloof dat hij aan den getemden stier denkt. Houd je maar goed en wees niet bang, kerel! Wij zullen uw hoornen in goud laten beslaan en heel Europa zal schik in je hebben, even als eertijds Europa in den dartelen Jupiter, toen het hem behaagde den verliefden stier te spelen.
Benedicto. Stier .lovis brulde een liefelijk boe, boe!
Zoo\'n vreemde stier besprong uw vaders koe. En wekte een kalf in znlk een nobel werk,
Gansch u gelijk, naar \'k aan uw bulkeu merk.
Claudio. Dien zet blijft ik u schuldig: daar komt een andere rekening, die betaald moet worden.
[Antonio, de gesluierde jonkvrouwen binnengeleidende).
Welke jonkvrouw heb ik thans te aanvaurden ?
Antonio. Dit is uw bruid, ik sta haar aan u af.
Claudio. Welnu, dan is zij de mijne. — Mijn geliefde, laat mij uw gelaat aanschouwen.
Leonats. Neen, niet eer voor ge haar bij de hand genomen
veel beweging om niets.
hebt en in tegenwoordigheid van dezen pater gezworen hebt, dat gij haar wilt huwen.
Claudio. Geef mij uw hand. Voor dezen vromen vader verklaar ik uw echtgenoot te zijn, indien gij mij althans wilt aannemen.
Hero. Eens toen ik nog leefde, was ik uw gade, en toen gij mij bemin Jet, waait gij mijn echtgenoot. [Zij ontmaskert zich).
cl.audio, iien andere Hero!
Hero, aiets zoo zeker als dit. De eene Hero stierf onteerd door den luster, maar ik, ik leef en zoo waar als ik leef, ik ben een maagd.
Don Pedro. De vroegere Hero\'? De Hero die gestorven is?
Leonato. Zij was slechts dood, Prins, zoolang de laster leefde.
Pater. Dit wonderbare raadsel vermag ik op te lossen; zoodra de heilige plechtigheid voltrokken is, zal ik u alles omtrent het sterven en de herleving van Hero volledig verklaren. Middelerwijl zij n dat wonder een gewoon feit, en vertrekken wij gezamenlijk naai\' de kapel.
Deneuicto. Zachtjes aan, pater! Waar is Beatrice\'.\'
Beatrice (zic/i ontmaskerende). Ik geef antwoord op dien naam. Wat is uw verlangen\'?
Deneuicto. Bemint gij mij niet\'?
Beatrice. Ik ? Niet moer dan redelijk is.
Benedicto. Welnu, dan hebben uw oom, de Prins en Claudio zich zeer bedrogen; zij zwoeren er op, dat gij mij bemindet.
Beatrice. Bemint gij mij niet\'?
Benedicto. Ik\'? Niet meer dan redelijk is.
Beatrice. Welnu, dan hebben zich mijn nicht, Margaretha en Ursula zeer bedrogen; zij zwoeren er op. dat gij mij bemindet.
Benedicto. Zij zwoeren, dat de liefde voor mij u bijna ziek gemaakt had.
Beatkice. Zij zwoeren, dat gij half dood waart van verliefdheid 011 mij.
Djneuicto. Dat brengt ons niets verder. Dus bemint gij mij niet.
Beatrice. Wezenlijk niet; tenzij bij wijze van vriendelijke vergelding.
Leonato. Kom, nichtje! Ik ben er zeker van, dat gij den Heer Benedicto bemint.
Claudio. Eu ik zou er een eed op willen doen, dat hij haar bemint. Hier heb ik een papier met het schrift van zijn hand, een hinkend sonnet uit zijn eigen brein voortgekomen en op Beatrice gedicht.
Hero. En hier is een ander, in de hand van mijn nichtje geschreven en haar heimelijk ontfutseld; het vloeit over van genegenheid voor Benedicto.
Benedicto. Een mirakel! hier komen ouzo eigen handen tegen onze harten getuigen. Kom, ik wil u als mijn verloofde hebben.
vijfde bedrijf. — derde toonëet,.
maar bij het licht aan den hemel, ik zeg u, dat ik u uit medelijden neem.
Beatrice. Ik zal u maar niet afwijzen; maar bij den lieven dag, ik zeg u dat ik voor den drang der omstandigheden wijk; gedeeltelijk geef ik ook toe om u het leven te redden, want men heeft mij verteld, dat gij de tering onder de leden hadt. \'
Benedicto. Stil, ik wil u den mond verzegelen.
{Hij kust haar).
Don Pedro. Hoe gaat het u, «Benedicto, de gehuwde man ?»
Benedicto. Zal ik u eens wat zeggen, Prins? Een heele vergadering van grappenmakers zou mij niet uit mijn goeden luim kunnen jagen. Zoudt gij denken, dat ik bang was voor een of ander epigram of hekeldicht? Neen, als iemand door aardigheden van zijn stuk kon gebracht worden, zou er wel spoedig niets meer heel aan hem blijven. Kort en goed, nu ik voornemens ben in het huwelijksbootje te stappen, wil ik mij niets meer aantrekken van hetgeen de lieden er op te zeggen hebben. Daarom, val mij nu niet hard omdat ik er vroeger tegen uitgevaren ben; want een mensch is een wispelturig wezen, en daarmeê is het uit. En wat u betreft, Claudio, ik had eenmaal het plan u op den degen te onthalen; maar nu ge op het punt staat mijn bloedverwant te worden, kunt ge onverlet blijven en mijn nichtje een goed hart toedragen.
Claudio. Ik had nog een stille hoop, dat gij Beatrice zoudt afgeslagen hebben, opdat ik er den vrijgezel bij u nog eens uit-geranseld en u een dubbel verband kon hebben aangelegd; trouwens, dat gij u dubbel zult laten binden, is wel zeker, als mijn nichtje niet bijzonder scherp zal toezien.
Benedicto. Kom, kom, wij zijn nu vrienden. Nu een dans, vóór wij getrouwd worden, om onze eigen harten en do voeten van onze vrouwen wat lichter te maken.
Leonato. De dans komt na de sluiting van het huwelijk.
Benedicto. Neen, eerst een dans vooraf, op mijn woord! Daarom, laat de muziek spelen. — Prins, gij .ziet zoo ernstig. Neem u een echtgenoot ; doe als ik. en zoek u een gemalin. Geen boeien zijn eerwaardiger dan de vergulde boeien des huwelijks.
{Een Bode treedt op).
Bode. Uwe Hoogheid, uw broeder Juan is op zijn vlucht achterhaald en met verschillende gewapende lieden naar Messina teruggevoerd
Benedicto. Niet eer voor morgen aan hem gedacht. Ik zal een aardige straf voor hem uitdenken, als ik u van dienst kan zijn. — Blaast op, muziekanten!
{Muziek; een duns, waarna, allen aftreden].
«Much ado about nothing,» gelijk de titel van dit stuk in liet oorspronkelijke luidt, verscheen voor de eerste maal in quarto in het jaar 1600. Men vermoedt dat het niet vroeger dan 1398 geschreven is, daar een tijdgenoot des dichters het stuk niet in de lijst vermeldt, die er in dit jaar van zijn werken gegeven werd.
Eertijds beschouwde men een episode uit Ariosto\'s Orlando Furioso, de geschiedenis van Ariodante en Genevra, als de bron, waaruit de stof voor dit tooneelspel geput is. Met veel meer recht mag men een Italiaansche novelle van Bandello als de grondslag voor dit drama aanneinen, waarvan zelfs enkele namen der hoofdpersonen met die in de novelle- overeenkomen. Een aanmerkelijk gedeelte is echter niet aan Bandello\'s verhaal ontleend, doch geheel van \'s dichters eigen vinding en zeer kunstig met de hoofdgebeurtenis in verband gebracht, namelijk de liefde tusschen Benedicto en Beatrice. Verwonderlijk is ook hier weder het samen-vlqeien, het ineen weven van twee episoden tot een goed en afgf rond geheel tot stand gebracht. Bovendien is het opmerkelijk — waar wij herhaalde malen reeds de aandacht op- gevestigd hebben — hoe de dichter hier weder één der verschijnselen van de oneindige verscheidenheid der liefde aan ons voorstelt. De aanhoudende kibbelarijen van Benedicto en Beatrice verbergen een genegenheid, die ten laatste, in gevolge van een aardige list door hun vrienden aangewend, zich niet langer schuil kan houden.