-ocr page 1-

.v;s

mm

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

SHAKESPEAEE\'S DRAMATISCHE WERKEN

-ocr page 6-
-ocr page 7-

SHASESPBAEE\'S

DEAÏAIISCHE WERKEI

VEETAALD EN TOEGELICHT

DOOK

A. S. XOi

Leer aar nan de Kon. Millt. Academie.

Vierde Deel

HENDRIK Via - HENDRIK VlZgt; - HENDRIK VIC

RICHARD III - HENDRIK VIII

—--

w

AMSTERDAM — G\'. L. FUNKE 1880

-ocr page 8-
-ocr page 9-

KONING HENDRIK VI.

(EERSTE DEEL.)

-ocr page 10-

PEESONEN.

Koning Hendrik de Zesde.

De Hertog van Gloster, oom des Konings en Protector. De Hertog van Bedford, oom des Konings en Regent van Frankrijk. Thomas Beaufort, Hertog van Exeter, oud-oom des Konings. Hendrik Beaufort, oud-oom des Konings, Bisschop van Winchester

en naderhand Kardinaal.

Johan Beaufort, Graaf van Somerset, naderhand Hertog.

Richard Plantagenet, zoon van Richard, Graaf van Cambridge,

naderhand Hertog van York.

De Graaf van Warwick.

De Graaf van Salisbury.

De Graaf van Suffolk.

Lord Talbot, later Graaf van Shrewsbury.

Johan Talbot, zijn zoon.

Edmond Mortimer, Graaf van der Mark.

Sir Johan Fastolfe.

Sir Willem Lucy.

Sir Willem Glansdale.

Sir Thomas Gargrave.

De Mayor van Londen.

Woodville, Kommandant van den Tower.

Vernon, van de Witte Roos of York-partij.

Basset, van de Roode Roos of Lancaster-partij.

Een Advokaat. Bewakers van Mortimer.

Karel, Dauphin, later Koning van Frankrijk.

Reinier, Hertog van Anjou, naam-Koning van Napels.

De Hertog van Bourgondië.

De Hertog van Alenlt;;on.

De Bastaard van Orleans.

De Goeverneur van Parijs.

De Arsenaal-Opzichter van Orleans en zijn zoon.

De Generaal der Fransche troepen in Bordeaux.

Een Fransch Sergeant. Een Portier.

Een oude Herder, vader van Jeanne d\'Arc.

Margaretha, de dochter van Reinier, later gehuwd met Koning

Hendrik.

De Gravin van Auvergne.

Jeanne d\'Arc, bijgenaamd de Maagd van Orleans.

Lords, Wachters, Herauten, Officieren, Soldaten, Boden, Geesten en verder gevolg.

Het tooneel is gedeeltelijk in Engeland en gedeeltelijk in Frankrijk.

-ocr page 11-

KOIOG HEOMK YI.

(EEESTE DEEL.)

GESCHIEDKUNDIG DRAMA.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

West in i ii s t e r - A b d ij.

Lijkmarsch, — De lijkbaar van Xoniny Hendrik den Vijfde, omringd door den Hertog van Bedford, Regent van Frankrijk, den Hertog van Gloster, Protector, den Hertog van Exeter, den Graaf van Warwick, den Bisschop van Winchester, Herauten, enz.

Bedford. Het aangezicht des hemels zij met zwarte wolken bedekt; de dag wijke voor den nacht! Gij kometen, die de wisselingen der tijden en staten aankondigt, zwaait uw kristallen tressen door de lucht en geeselt het boos en oproerig gesternte, dat In Hendriks dood heeft toegestemd! Koning Hendrik de Vijfde, gij waait al te beroemd om lang te leven! Nooit heeft Engeland een Koning van zooveel deugden verloren I

Gloster. i ) Eerst in hem bezat Engeland «en Koning. Hij bezat de deugden, die waardig waren te bevelen. Zijn zwaaiend zwaard verblindde elk door zijn glans; zijn armen breidden zich wijder uit dan drakenvleugelen; wanneer zijn fonkelend oog van den gloed des toorns straalde, vermocht het eer de verbijsterde vijanden terug te drijven dan wanneer de middagzon hen brandend in het aangezicht scheen. Maar wat zeg ik? Zijn daden gaan alle lofspraak te boven; hij hief de hand niet op, of de overwinning was zijn deel.

Exeter. Ons rouwkleed is zwart: moesten wij niet rouwen in de kleur des bloeds? Hendrik is gestorven en zal nooit weder in

\') Daar de Glosters uit Hendrik VI en Richard III gewoonlijk meer bij Jezeu naam dau bij dien van Gloucester bekend staan, gebruiken wij hier dourloopend den eersten vorm, hoewel de oudste lijst van personen deu laatsten opgeeft.

-ocr page 12-

PERSONEN.

Koning Hendrik de Zesde.

De Hertog van Gloster, oom des Kouings en Protector. De Hertog van Bedford, oom des Konings en Regent van Frankrijk. Thomas Beaufort, Hertog van Exeter, oud-oom des Konings. Hendrik Beaufort, oud-oom des Konings, Bisschop van Winchester

en naderhand Kardinaal.

Johan Beaufort, Graaf van Somerset, naderhand Hertog.

Richard Plantagenet, zoon van Bichard, Graaf van Cambridge,

naderhand Hertog van York.

De Graaf van quot;Warwick.

De Graaf van Salisbury.

De Graaf van Suffolk.

Lord Talbot, later Graaf van Shrewsbury.

Johan Talbot, zijn zoon.

Edmond Mortimer, Graaf van der Mark.

Sir Johan Fastolfe.

Sir Willem Llcv.

Sir Willem Glansdale.

Sir Thomas Gargrave.

De Mayor van Londen.

Woodville, Kommandant van den Tower.

quot;Vernon, van de Witte Roos of York-partij.

Basset, van de Roode Roos of Lancaster-partij.

Een Advokaat. Bewakers van Mortimer.

Karel, Dauphin, later Koning van Frankrijk.

Reinier, Hertog van Anjou, naam-Koning van Napels.

De Hertog van Bourgondiè.

De Hertog van Alenqon.

De Bastaard van Orleans.

De Goeverneur van Parijs.

De Arsenaal-Opzichter van Orleans en zijn zoon.

De Generaal der Fransche troepen in Bordeaux.

Een Frausch Sergeant. Een Portier.

Een oude Herder, vader van Jeanne d\'Arc.

Margaretha, de dochter van Reinier, later gehuwd met Koning

Hendrik.

De Gravin van Auvergne.

Jeanne d\'Arc, bijgenaamd de Maagd van Orleans.

Lords, Wachters, Herauten, Officieren, Soldaten, Boden, Geesten en verder gevolg.

Het tooneel is gedeeltelijk in Engeland en gedeeltelijk in Frankrijk.

-ocr page 13-

KOïfOG HEORIK YI.

(EEESTE DEEL.)

GESCHIEDKUNDIG DRAMA.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

West m i u s t e r - A b d ij.

J/ijk/Harscji. — De lijkbaar van Koning Hendrik den Vijfde, omringd door den Keriog van Bedford, Regent van Frankrijk, den Hertog van Gloster, Protector, den Hertog van Exeter, den Graaf van Warwick, den Bisschop van Winchester, Herauten, enz.

Bedford. Het aangezicht des hemels zij met zwarte wolken bedekt; de dag wijke voor den nacht! Gij kometen, die de wisselingen der tijden en staten aankondigt, zwaait uw kristallen tressen door de lucht, en geeselt het boos en oproerig gesternte, dat in Hendriks dood heelt toegestemd! Koning Hendrik de Vijfde, gij waart al te beroemd om lang te leven! Nooit heelt Engeland een Koning van zooveel deugden verloren!

Gloster. i) Eerst in hem bezat Engeland een Koning. Hij bezat de deugden, die waardig waren te bevelen. Zijjj zwaaiend zwaard verblindde elk door zijn glans; zijn armen breidden zich wijder uit dan drakenvleugelen; wanneer zijn lonkelend oqg van den gloed des toorns straalde, vermocht het eer de verbijsterde vijanden terug te drijven dan wanneer de middagzon hen brandend in het aangezicht scheen. Maar wat zeg ik? Zijn daden gaan alle lofspraak te boven: hij hief de hand niet op, of de overwinning was zijn deel.

Exeter. Ons rouwkleed is zwart: moesten wij niet rouwen in de kleur des bloeds? Hendrik is gestorven en zal nooit weder in

\') Daar de Glosters uit Hendrik VI en Richard III gewoonlijk meer tij dezen naam dan bij dien van Gloucester bekend staan, gebruiken wij hier doorloopend den eersten vorm, hoewel de oudste lijst van personen den laatsten opgeeft.

-ocr page 14-

koning hendrik vi. — ie deel.

het leven terugkeeren. Wij scharen ons om de houten kist en verheerlijken de smadelijke overwinning des doods door ons bijzijn in plechtig ambtsgewaad, gelijk gevangenen die aan den triomfwagen gebonden zijn. Wat te gelooven? Zullen wij de planeten des ongeluks vloekeu, omdat zij aldus tot de verduistering van onzen roem hebben saamgespannen? Of moeten wij do arglistige Frau-schen voor toovenaars en bezweerders houden, die uit vreeze voor hem zijn einde door de macht der bezwering hebben weten te bewerken ?

Winchester. Een Koning was hij, gezegend door den Koning der Koningen. Zoo verschrikkelijk zal de oordeelsdag voor de Fran-schen niet zijn als zijn aanblik het eenmaal was. Hij streed den strijd van den Heer der heirscharen. De gebeden der Kerk hebben hem dien voorspoed geschonken.

Gloster. De Kerk? Wat Kerk! Als de priesters niet zoo ijverig gebeden hadden, zou zijn levensdraad niet zoo spoedig zijn afgesneden. Geen van u, die niet een verwijfden vorst zou begee-ren, dien gij als een schoolknaap in ontzag zoudt kunnen houden.

Winchester. Gloster, wat wij begeeren zullen wij daarlaten, maar gij zijt Protector en zult er wel voor zorgen den Prins en het Rijk naar uw hand te zetten. Uw echtgenoote is de trotsch-heid zelve, en spreekt gij van ontzag, — zij weet u beter in ontzag te houden, dan God of eenige priester het zou vermogen.\')

Gloster. O, spreek niet van godsdienst! Zoo gij iets in eere houdt, is het de dienst van het vleesch. Het geheele jaar denkt gij er - niet aan ter kerke te gaan, tenzij gij uw gebeden tegen uw vijanden aanheft.

Bedford. Stil, stil met die uitdrukkingen van wrevel en beware uw gemoed den vrede. Gaan wij naar bet altaar. — Herauten! vergezelt ons. — In stede van goud zullen wij onze wapenen offeren, daar wapenen ons thans niet baten, nu Koning Hendrik gestorven is. — Helaas, nakomelingschap, wat rampzalige jaren hebt gij te wachten, als de lippen van den zuigeling aan de borst der moeder haar tranen zal opvangen in plaats van de melk; als ons gezegend eiland verzadigd zal worden van het zilte vocht der schreiende oogen, en slechts vrouwen overig zullen zijn om de dooden te beweenen. — Hendrik de Vijfde, hier roep ik uw geest aan. Zegen dit koninkrijk en bewaar het voor de rampen van den burgeroorlog; weer alle kracht van onheildreigende planeten aan den hemel af! Uw ziel zal een veel heerlijker ster zijn dan die van

een Julius Caesar of van een schitterenden--

(Een bode treedt op.)

Bode. Doorluchtige Lords, u allen heil! Treurige tijdingen breng

\') Nadat het huwelijk met Jacoba van Beieren was ontbonden, trad Gloster in den echt met Eleonore van Colham.

-ocr page 15-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

ik ii uit Frankrijk, berichten van verlies, bloedbad en nederlaag. Guyenne, Champagne, Rheims, Orleans, Parijs, Guisors, Poitiers — alles is verloren.

Bedford, Wat raaskalt ge daar, onvoorzichtige, in tegemvoor-iligheid van Koning Hendriks lijk? Spreek zachtkens, of het verlies van die gewichtige plaatsen zal hem de looden kist doen openbreken en uit den doode doen verrijzen.

Gloster, Is Parijs verloren? Is Rouen bezweken? Zoo Koning Hendrik weèr in het leven teruggeroepen ware, zouden deze tijdingen oorzaak zijn dat hij opnieuw den geest gaf,

Exeter. Hoe ging dat alles verloren ? Wat verraad is er gepleegd ? Bode, Geen verraad, \'t Was gebrek aan manschappen en geld. Algemeen mompelt men onder de soldaten, dat gij hier overal aan partijschap voedsel geeft en over de keuze van uw legerhoofden twist, terwijl ginds bevelen moesten uitgedeeld en veldslagen geleverd worden. De een stemt voor sleependen oorlog met weinig opolleringen; de ander zou een snelle vlucht willen nemen, maar het ontbreekt hem aan vleugelen; een derde waant dat zonder eenig bezwaar de vrede door verschalkende en fraaie beloften kon verkregen worden. Ontwaak dan, rijs op, adeldom van Engeland! Dat geen traagheid uw nieuw geboren roem verduistere! De leliën zijn uit uw wapen geplukt en Engelands wapenschild is voor de helft weggesneden.

Exeter, Zoo ons tranen bij deze lijkbaar ontbraken, zouden deze lijdingen hen bij stroomen doen vloeien.

Bedford, Mij gaan ze meer dan iemand aan; ik ben regent van Frankrijk, Breng mij mijn harnas. Ik zal den strijd om Frankrijk voeren. — Weg met dit rouwkleed dat mij heden onteert! Ik zal den Franschen wonden leenen in plaats van oogen om hunne voor een wijle opgeschorte rampen te beweenen. (Een tweede bode treedt op.)

Tweede Bode. Mylords, doorloopt deze brieven, zoo vol van treurig nieuws. Frankrijk is geheel van Engeland afgevallen, met uitzondering slechts van eenige nietige onbeduidende plaatsjes. Karei de Dauphin is als Koning te Rheims gekroondquot;, de Bastaard van Orleans heeft zich met hem vereenigd; Reinier, de Hertog van An,jou, heeft zijn zijde gekozen en de Hertog van Alencon ijlt hem tegemoet,

Exeter, De Dauphin als Koning gekroond! Allen tot hem gevloden ! O, waarheen zullen wij vlieden om zulk een smaad te ontgaan?

Gloster, Waar anders heen dan naar \'den vijand om hem bij de keel te grijpen? Bedford, zoo gij draalt, zal ik den strijd uitmaken. Bedford, Gloster, hoe twijfelt gij aan mijn ijver? Ik heb reeds in mijn gedachten een leger gemonsterd, waarmede Frankrijk overstroomd zal worden. (Een derde bode treedt op.) Derde Bode. Doorluchtige. Heeren, de klachten waarmede gij

-ocr page 16-

koning hendrik vi. — ie duel.

Koning Hendriks lijkbaar overstelpt zullen nieuw voedsel verkrijgen : ik moet u het bericht van een noodlottig gevecht brengen, dat tusschen den onversaagden Lord Talbot en de Franschen geleverd is.

Winchester. Hoe, waarin Talbot overwinnaar was, niet waar?

Dkrde Bode. Helaas, waarin Talbot verslagen werd. Ik wil u den loop der dingen meer uitvoerig mededeelen. Toen onze gevreesde held op den tienden Augustus .jongstleden met een verzwakte legermacht van nauwelijks zesduizend man het ontzet van Orleans moest opgeven, zag hij zich plotseling door een leger van dne-en-twintig duizend Franschen omsingeld en aangevallen. Hem ontbrak de tijd om zijn gelederen in slagorde te stellen; en daar hij bovendien geen pieken had om zijn boogschutters te dekken, plantte hij in de ongelegenheid van het oogenblik scherpe staken, uit de heggen losgerukt in den grond, ten einde te verhinderen, dat de ruiterij op zijn troepen zou inbreken.\') Meer dan drie volle uren hield het gevecht aan, terwijl de dappere Talbot met lans en zwaard wonderen verrichtte, die alle menschelijke voorstelling te boven gaan. Honderden zond hij naar de Hel, en geen der vijanden dorst den strijd tegen hern persoonlijk volhouden; hier en daar en overal kwam hij in woede aanvliegen; de Franschen schreeuwden het uit en riepen: «De Duivel is in het veld!» Het geheele leger staarde hem verbijsterd aan; zijn soldaten, door zijn onverschrokken geest ontvlamd, riepen uit één mond: «Leve Talbot! Leve Talbot!» en wierpen zich op het hart van de \\ijandelijke gelederen. Hier voorzeker zou de overwinning beslist aan onze zijde gestaan hebben, indien niet Sir Jan Fastolfe den lafaard gespeeld had; hij stond aan het hoofd der achterhoede en had last om de eerste gelederen te steunen en te volgen, maar vluchtte lafhartig, toen hij nog geen enkelen slag geslagen had. !) Tengevolge daarvan ontstond er eene algemeene vernietiging eu een waar bloedbad. De dappere troepen zagen zich van alle kanten door de vijanden ingesloten. Een schelmachtige Waal meende de gunst van den Dauphin te winnen door Talbot met een speer in den rug te stoo-ten, den man dien geheel Frankrijk met vereende macht niet gewaagd had in het aangezicht te zien.

Bedford. Zoo is Talbot dan verslagenquot;? Thans wil ik mij-zelven dooden, daar ik hier mijn tijd in ijdele pracht en rust doorbracht, terwijl zulk een waardig legerhoofd bij gebrek aan bijstand verraderlijk aan zijn lafhartige vijanden werd overgeleverd.

\') Ook in den slag bij Aginoourt plaatsten de Engelsche boogschutters pieken schuins voor zich in den grond om achter die beschutting hun pijlen op den vijand te werpen.

-) Sir Jan Fastolfe was stadhouder van den Hertog van Bedford in Normandië. Men verwarre hem niet met Falstaff.

-ocr page 17-

eerste bedrijf, eerste toüneel.

Derde Bode. Neen, hij leeft nog, maar werd gevangen genomen; evenzoo Lord Scales en Lord Huntingdon, terwijl het grootste deel van de overigen werden omgebracht, voor 7100 ver zij niet zijn gevangenschap deelden.

Bedford. Ik — niemand anders — zal zijn losgeld betalen: ik zal den Dauphin voorover van zijn troon storten, en zijn kroon zal de lesprijs zijn voor mijn vriend. Vier van hun aanvoerders zal ik voor één van de onzen uitwisselen. — Vaartwel, Prinsen! ik wil mijn taak aanvaarden. Ik ga vreugdevuren in Frankrijk aanleggen om ons feest van Sint George naar eisch te vieren. Tienduizend krijgers mij, en bij mijn leven, Hun bloedig werk zal heel Euroop doen beven.

Derde Bode. Die zult ge werkelijk noodig hebben; want Orleans wordt belegerd; het Engelsche leger is verzwakt en afgemat; de Graaf van Salisbury vraagt versterking en kan nauwelijks de muiterij onder zijn troepen onderdrukken, daar zij in zoo luttel aantal, zooveel te bewaken hebben.

Exeter. Herinnert u, Mijneheeren, den eed aan Hendrik gezworen: óf den Dauphin voor goed te vernietigen, óf hem in dienstbaarheid uw juk op te leggen.

Bedford. Ik ben mijn eed gedachtig: hier neem ik afscheid van u allen om mijn toebereidselen te maken. (Bedford.)

Gloster. Ik zal mij in allerijl naar den Tower begeven om het geschut en den krijgsvoorraad in oogenschouw te nemen. Daarop zal ik onmiddellijk den jeugdigen Hendrik als Koning doen uitroepen. (Glosier af.)

Exeter. Ik ga naar Eltham, waar zich de jonge Koning bevindt, daar hij aan mijn bijzondere hoede is toevertrouwd; aldaar zal ik de maatregelen nemen, die ik voor zijn veiligheid noodig acht.

(Exeter af.)

Winchester. Zoo heeft dan ieder zijn plaats en werkkring hier; ik ben slechts uitgesloten, voor mij blijft er niets meer over. Die rol van doodeter verkies ik echter niet lang te vervullen: ik ben voornemens den Koning uit Eltham te ontvoere» en zal dan weldra aan het roer van den staat geplaatst zijn.

(Al de Qverigen af.)

TWEEDE TOONEEL.

Frankrijk. In Orleans.

(Hen trompetsignaal. Karei de Dauphin, Alencon en Reinier me! troepen en onder tromgeroffel op.)

Karel. Evenals aan den hemel, zoo schijnt het hier op aarde te zijn: de ware beweging van Mars is tot op dezen dag niet met

-ocr page 18-

koning hendrik vi. — ie deel.

zekerheid aan te geven. Nog onlangs scheen hij het kamp der Engelscheu te beheerschen, en thans zijn wij overwinnaars, thans lacht hij ons toe. Welke steden van eenig belang hebben wij niet in ons bezit? Heel rustig liggen wij hier in Orleans, terwijl de uitgehongerde Engelschen, als schimmen zoo bleek, ons voor een enkel uurtje in de maand als uit kortswijl bestoken.

Alenqon. Zij hebben gebrek aan hun soep en hun vet rundvleesch; zij moeten óf gevoederd worden als muilezels en hun voorraad voor den mond gebonden met zich dragen, óf zij zien er even erbarmelijk uit als verzopen muizen.

Ueinier. Laat ons de verdediging opgeven; waarom zouden wij hierin ledigheid in de stad liggen. Talbot, dien wij steeds zoo plachten te vreezen, is in onze handen; zoo blijft er geen ander dan de dolzinnige Salisbury over, en deze mag veilig zijn gal in wrevelig gemor verspillen, want hij heeft evenmin geld als manschappen om den krijg met goed gevolg voort te zetten.

Karel. Alarm, alarm geblazen! Wij willen op hen instormen. Nu voor de eer der gesneuvelde Franschen! Vergiffenis schenk ik hem die mij doodt, als hij mij slechts één voet achterwaarts ziet gaan of mij ziet vluchten.

{Allen af. Krijgsrumoer. De Franschen met groot verlies door de Engelschen teruggeslagen. Karei, Alenfon en Reinier treden weder op).

Karel. Wie heeft ooit zoo iets gezien? Wat kerels heb ik! Honden, lafaards, flauwhartigen! Nooit zou ik gevlucht zijn, als zij mij niet te midden van de vijanden in den steek gelaten hadden.

Reinier. Die Salisbury is een razende moordenaar; hij vecht als iemand die zijn leven moede is. En die andere Lords niet minder: als uitgevaste leeuwen stormen zij op ons los alsof wij een prooi waren tot stilling van den honger.

Alencon\'. Froissart, een landgenoot van ons, vermeldt dat Engeland in den lijd van Eduard den Derde niet anders dan Roelands en Oliviers voortbracht. Inderdaad, die woorden worden ook thans tot waarheid gemaakt: niet anders dan Simsons en Goliaths zendt het ons toe om tegen ons te kampen. En dat één tegen tien! Magere, uitgedorde kerels! Wie zou er ooit aan gedacht hebben, dat zij zooveel moed en stoutheid bezaten ?

Karel. Komaan, verlaten wij deze plaats, want het zijn dolzinnige kerels en de honger zal ze hoe langer hoe vraatzuchtiger maken. Ik ken dat volk van ouds: zij zouden eer met hun tanden de muren afknagen, dan het beleg opbreken.

Reinier. Ik geloof dat hun armen door een vreemdsoortige drijfveer even als een klok in beweging worden gezet om steeds maar toe te slaan; anders was het hun niet mogelijk het zoo lang uit te houden. Ik ben van gevoelen, dat wij ze met rust moeten laten.

-ocr page 19-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

AlenqON. Daar ben ik het mee eens.

fDe Bastaard van Orleans treedt opj

Bastaard. Waar is de Prins Dauphin? Ik heb nieuws voor hem.

Karel. Bastaard van Orleans, driemaal welkom zijt gij ons.

Bastaard. Mij dunkt dat gij er treurig uitziet, dat uw opgeruimdheid door schrik verdreven is. Heeft uw laatste tegenspoed daar schuld aanquot;? Wees niet ter neergeslagen, want hulp is nabij. Ik breng een heilige maagd mede, die door een hemelsche verschijning is opgeroepen om dit vervelend beleg te doen opbreken en de Engelschen buiten de grenzen van Frankrijk terug te drijven. Zij heeft den geest der ware profecie, die verreweg die der negen Sibyllen van Rome overtreft. \') Zij doorziet het verleden en de toekomst. Zeg mij eens, zal ik haar binnen roepen? Geloof mij, want mijn woorden zijn zeker en onfeilbaar.

Karel. \'t Is goed, roep haar binnen. (De Bastaard vertrekt).

Maar eerst zullen wij haar wondergave op de proef stellen: Reinier, doe gij u hier in mijn plaats als de Dauphin voor. Ondervraag haar op trotschen toon en zie haar straf aan. Op die wijze zullen wij te weten komen wat er in haar steekt.

(De Bastaard van Orleans terug met Jeanne d\'Arc).

Reinier. Schoone maagd, zijt gij het, die hier deze wonderen wilt verrichten ?

Jeanne. Reinier, zijt gij het die waant mij te misleiden? Waar is de Dauphin? — Kom te voorschijn. Ik ken u zeer goed, schoon ik u nimmer gezien heb. Wees niet zoo verbaasd, er is niets voor mij verborgen. Ik wil met u alleen in vertrouwen spreken. — Gaat ter zijde, Mijneheeren, geeft ons een oogenblik verlof.

Reinier. Die eerste greep gaat haar goed af.

Jeanne. Dauphin, ik ben van geboorte de dochter van een herder ; mijn geest is ongeoefend in eenige wetenschap. Het heelt den Hemel en onze heilige Maagd genadiglijk behaagd het licht te doen stralen op mijn verachtelijken staat. Zie, terwijl ik mijn teedere lammeren hoedde en mijn gelaat blootgesteld was aan de brandende hitte der zon, verwaardigde zich Gods moeder fliij te verschijnen,, en in een gezicht vol van heerlijkheid beval zij mij mijn nederige» stand te verlaten en mijn vaderland in zijn rampen te redden. Zij beloofde mij haar bijstand en verzekerde mij van een gelukkigen uitslag. Zij openbaarde zich in haar volle glorie, en ofschoon ik vroeger bruin en verzengd van gelaat was, zegende zij mij met de schoonheid, die gij thans in mij aanschouwt, door de glansrijke stralen harer heerlijkheid over mij uit te gieten. Vraag mij wat gij maar kunt uitdenken, en ik zal u onvoorbereid antwoorden. Stel mijn moed in een tweestrijd op de proef, zoo gij het wagen wilt,, en gij zult ervaren, dat ik mijn geslacht ver te boven ga. Wees er

\') Eigenlijk de negen hoeken der Sibyllijnsclie voorspellingen.

-ocr page 20-

koning hendrik vi. — ie deel.

zeker van: gij \'/.uit gelukkig zijn, zoo gij mij als uw deelgenoot in den oorlog aanneemt.

Karel. Gij hebt mij verbaasd met uw ongewone rede. Slechts deze proef wil ik op uw moed nemen; gij zult u in een tweestrijd met mij meten, en zoo gij overwint, houd ik uw woorden voor waarheid. Zoo de uitslag anders is, ontzeg ik u alle vertrouwen.

Jeanne. Ik ben bereid; hier is mijn scherpsnijdend zwaard, aan «Ike zijde met de vijf leliën versierd; te Touraine heb ik het op Sint Katharina\'s kerkhof uit een groeten voorraad oud-ijzer uitgekozen.

Karel. Kom dan, in den naam van God! ik vrees geen vrouw.

Jeanne. En zoo lang ik leef, zal ik nimmer voor eenig man wijken. (Zij strijden en Jeanne d\'Arc overwint).

Karel. Stil, laat af! Gij zijt een Amazone en strijdt met het zwaard van Deborah.

Jeanne. Christus\' moeder helpt mij, ik ware anders veel te zwak.

Karel. Wie u ook bijstaat, gij zijt het die mij moet helpen. Een onstuimige begeerte naar u doorgloeit mij; gij hebt op eenmaal mijn hart eu handen verwonnen. Aanbiddelijke Pucelle, — is dat niet uw naam ? — laat mij uw dienaar wezen, niet uw soeverein, \'t Is de Fransche Dauphin die dit aanzoek tot u richt.

Jeanne. Voor aardsche liefde is dit mijn hart beveiligd,

Want door den Hemel werd mijn ambt geheiligd:

Maar heb ik heel den vijand af doen deinzen.

Dan zal ik aan een loon, u waardig, peinzen.

Karel. Laat intusschen een blik van welgevallen uw dienaar gelukkig maken.

Reinier, Mij dunkt dat onze Prins heel wat te praten heeft.

Alenqon. Hij neemt haar ongetwijfeld zóó de biecht af, dat er niets meer in zit, anders zou hij zijn gesprek zoo lang niet kunnen rekken.

Reinier. Zullen wij hem eens storen, want hij weet van geen ophouden.

A i.encon. Hij weet misschien al meer dan wij die op een afstand moeten blijven. Zulke deernen kunnen iemand met haar gladde tong tot alles verleiden.

Reinier. Prins, waar blijft ge toch? Wat hebt gij daar toch te overleggen ? Zullen wij Orleans opgeven of niet ?

Jeanne. Neen, zeg ik u, neen, wantrouwige lafaards! Strijdt tot den laatsten ademtocht: ik zal uw beschermster zijn.

Karel. Wat zij daar zegt stom ik toe: wij zullen tot het laatste in den strijd volharden.

Jeanne. Ik ben uitverkoren de geesel der Engelschen te zijn. Dezen nacht zal ik zekerlijk het beleg opbellen. Verwacht een zomer van de ijskoude dagen die Sint Maarten aankondigt, nu ik aan dezen oorlog heb deelgenomen. De roem is als de kringen in het water, die steeds wijder en wijder worden, totdat zij eindelijk

-ocr page 21-

eerste bedrijf, derde tooneel.

al toenemende in omvang tot niets verdwijnen. Met den dood van Hendrik heeft de kring der Eugelschen zijn einde gevonden; verdwenen is al de roem dien hij omsloot. Thans ben ik aan het fiere en stoute vaartuig gelijk, dat Caesar en zijn geluk tegelijk overbracht. \')

Karel. Werd Mahomet door een duif bezield, dan moet gij door een arend met hooger geest bedeeld zijn. -) Zelfs een Helena, de moeder van Constantijn, noch zelfs de dochter van den heiligen Philippus was u gelijk. 3) Schitterende ster van Venus op onze aarde nedergevallen, hoe zal ik u vereeren met al den eerbied dien gij waardig zijt ?

A.lencon. Geen uitstel meer. laat ons het beleg opheffen.

Reinier. Jonkvrouw, doe wat gij kunt om onze eer te redden: jaag ze uit Orleans en gij zult onsterfelijk zijn.

Karel. Alles nog heden beproefd! Komt, haasten wij ons tot onze taak. Geen profeet zal ik ooit meer vertrouwen, zoo zij onwaarheid spreekt. (Allen af.)

DERDE TOONEEL.

Londen. Voor den T o w e r.

(De Hertog van Glosier wei zijn dienaars in blauwe kleedij treden op.)

Gloster. Heden kom ik om den Tower iu oogenschouw te nemen. Ik vrees dat hier sedert Hendriks dood oneerlijkheid gepleegd wordt. Waar zijn de wachters toch, dat hier alles zoo onbewaakt schijnt? — Open de poorten! \'t Is Gloster die beveelt. {De dienaars kloppen).

Eerste Wachter {van binnen). Wie klopt daar zoo ongemanierd ?

Eerste Dienaar, \'t Is de edele Hertog van Gloster.

Tweede AVachter {van binnen). Wie het ook zij, gij moogt niet worden binnengelaten.

Eerste Dienaar. Kerels, durft gij zoo iets (jen heer Protector antwoorden\'?

Eerste Wachter [van binnen). De Heere geve hem zijn protectie! Ons antwoord is dat wij niet anders doen dan ons bevolen is.

Gloster. Wie gaf u bevel? Wiens bevelen gelden hier anders dan de mijnen? Er is geen andere Protector van het rijk dan ik. Breekt de poorten open! Mijn gezag staat er voor in. —

\') Toespeling op de woordeu van Caesar bij een gevaarlijken overtocht ter zee: „Vreest niet, gij voert Caesar en zijn geluk!quot;

!) De overlevering zegt, dat Mahomet een duif had afgericht, die hem «Sn graankorrel uit het oor pikte, waarbij hij voorgaf, dat de Heilige ■Geest hem geheimenissen openbaarde.

s) Zie de Handelingen der Apostelen, XXI, 0.

-ocr page 22-

koning hendrik vi. — le dëei..

Zal ik mij door zulke schurken van wachters laten ringelooren?

(Glosier\'s lakeien beuken op de poort. Van binnen nadert de kommandant JVoodville.J

Woodville (van binnen). Wat rumoer is dit? Wat verraders zijn hier bezig?

Gloster. Is dat uw stem die ik daar hoor, kommandant? Open je poort; hier is de Hertog van Gloster, die binnengelaten wenscht te worden.

Woodville. Houdt het mij ten goede, edele Hertog! ik mag niet openen. De Kardinaal van Winchester heeft het verbod gegeven; ik heb uitdrukkelijk bevel van hem, dat noch gij, noch een van de uwen zal worden binnengelaten.

Gloster. Flauwhartige Woodville, schat gij zijn woorden hoo-ger dan de mijnen? Die aanmatigende Winchester, die trotsche prelaat, dien wijlen onze Koning Hendrik nooit heeft kunnen uitstaan? Gij zijt geen vriend van God of van den Koning. Open de poorten, of ik zal binnenkort ü buiten sluiten.

Dienaren. Open de poorten voor den Lord Protector, of wij zullen ze openbreken, zoo gij nog langer wacht.

(Winchester verschijnt met zijn dienaren in bruine kleedij\') aan. de poort voor den Protector.)

Winchester. Hoe nu, eerzuchtige Humphrey ! Wat beteekent dit ?

Gloster. Kaalhoofdige priester, durft gij bevelen dat ik buitengesloten word?

Winchester. Ja, heerschzuchtige verrader, maar geen Protector, van den Koning of het rijk.

Gloster. Terug, gij welbekende samenzweerder, gij die het er op toelei onzen overleden Koning uit den weg te ruimen, gij die overspel en echtbreuk door uw aflaten vrijheid geeft tot zondigen ! Ik zal u in uw grooten kardinaalshoed pakken, zoo gij het verder waagt mij dus te trotseeren.

Winchester. Neen, ga gij terug; ik zal geen voet wijken. Zij deze plaats Damascus, en wees gij de gevloekte Kaïn om uw broeder Abel te dooden, zoo gij wilt. ■)

Gloster. Dooden zal ik u niet, maar toch zeker terugdrijven. Ik zal uw scharlaken mantel als een kinderdoopjurk gebruiken om u uit dit verblijf te laten dragen.

Winchester. Doe wat gij durft; ik tart u in het aangezicht.

Gloster. Hoe, waagt gij het mij in het aangezicht te tarten ? — Uw degens, mannen, trots deze bevoorrechte plaats;. blauwen tegen bruinen! — Priester, wees op uw hoede, of ik zal

\') Bruine mantels en wambuizen waren de kleeding voor de dienaren der geestelijken.

-) De overlevering noemt een berg in de nabijheid van Damascus de plaats waar Kaïn zijn broeder Abel versloeg.

-ocr page 23-

eerste bedrijf, derde tooneel.

u bij den baard grijpen en u duchtig de les lezen; ik zal uw kardinaalshoed onder mijn voeten vertreden; trots Paus en kerkelijke waardigheden zal ik u bij de bakkebaarden heen en weer schudden.

Winchester. Gloster, dat zult gij verantwoorden voor den Paus.

Gi.oster. Wat Paus, Winchester gans! Op Paus rijmt saus, en daarvan zal ik u bedienen tot gij genoeg hebt. —■ Nu dan, slaat ze terug; waarom laat pj ze hier zoo veilig staan\'? —■ U zal ik voor goed van hier jagen, gij wolf in schaapskleederen! — Voort! bruinjakken; voort! gij scharlaken hypocriet.

(Hier vallen Crlosfers dienaars die van den Kardinaal aan; te midden van hei rnmoer verschijnt de Mayor van Londen met zijn beambten.)

Mayor. Hoe, Mylords, hoe kunt gij als de hoogste overheid aldus smadelijk den vrede breken?

Gloster. Stil, Mayor, gij weet niet hoezeer ik gekrenkt word. Hier ziet gij, hoe een Beaufort, die God noch Koning vreest, zich den Tower eigenmachtig heeft toegeëigend.

Winchester. Hier ziet gij Gloster, een vijand van alle burgers, een man die steeds den oorlog, nooit den vrede kweekt, die uw vrije beurzen met drukkende lasten bezwaart, die tracht den godsdienst omver te werpen, daar hij als Protector van het rijk de wapenen uit den Tower wil bezigen om zelf zich als Koning te laten kronen en den Prins uit te sluiten.

Gloster. Niet met woorden maar met slagen beantwoordt men zulke aantijgingen. (Hier raken zij weder handgemeen)

Mayor. Mij blijft in dezen rumoerzieken twist niets anders over, dan een openlijk beroep op de wet te doen. -— Ambtenaar, zoo luid gij maar kunt.

Ambtenaar. «Allen lieden hier op dezen dag gewapend verschenen om den vrede van God en den Koning in gevaar te brengen, wordt door ons in naam van Zijne Majesteit gelast en bevolen om zich onmiddellijk naar hunne haardsteden te begeven, en van nu aan geen enkel wapen meer te dragen of to bezigen, op straffe des doods.»

Gloster. Kardinaal, ik zal mij tegen de wet niet verzetten, maar de gelegenheid zal komen, dat Ik uw trots zal weten te breken.

Winchester. Gloster, wij zullen elkander later treilen, maar te uwen koste, reken daarop: uw bloed eisch ik voor de handelingen van dezen dag.

Mayor. Ik zal de knuppeldragers doen aanrukken, zoo gij u niet verwijdert.\') Die Kardinaal is vermeteler dan de Duivel-zelf.

v) Knuppeldragers was de uaam voor de aangewezen personen, die in geval van oproer moesten aanrukken.

-ocr page 24-

koning hendrik vi. — i\' deel.

Gloster. Vaarwel, Mayor! Gij hebt slechts gehandeld, zooals het u betaamt.

Winchester. Verachtelijke Gloster, wees op uw hoede voor uw hoofd; want ik zal niet rusten, voor ik het heb doen vallen.

(Gloster en Winchester treden met hun manschappen van verschillende kanten af.)

Mayor. De kust schoongemaakt en dan vertrokken. — Lieve God, dat die edelen zoo op elkaar gebeten zijn! Ik zelf ben in al mijn jaren niet eenmaal slaags geweest. (Allen af.)

VIERDE TOONEEL.

Orleans.

(Op de Mallen verschijnt de hoofdman der kanonniers met zijn zoon.)

Hoofdman. Gij weet, mijn jongen, hoe Orleans berend wordt en dat de Engelschen de voorsteden reeds in bezit hebben.

Zoon. Ja, vader, ik weet het, en menigmaal heb ik een schot op hen gelost, hoezeer ik ook tot mijn spijt mijn doel gemist heb.

Hoofdman. Dat zal nu beter gaan. Volg mijn raad. Ik ben de hoofdman der kanonniers hier in de stad en ik moet iets van beteekenis doen om mijn eer op te houden. De spionnen van den Prins hebben mij meegedeeld, hoe de Engelschen, die zich in de voorsteden sterk verschanst hebben, van gindschen toren door een geheim ijzeren traliewerk plegen te gluren om de stad te overzien en \'van daar te ontdekken, hoe zij ons met het meeste voordeel door hun geschut of door hun aanvallen kunnen kwellen. Om aan dit ongerief een einde te maken, heb ik er een stuk geschut op gericht, en reeds drie volle dagen heb ik de wacht gehouden om te zien of ik lien ook kon overvallen. Houd gij thans de wacht, want ik kan op het oogenblik niet langer blijven. Zoo gij er een bespeurt, loop dan wat ge loopen kunt en kom het mij vertellen; gij kunt mij bij den kommandant van de stad vinden.

(De Hoofdman af.)

Zoon. Vader, gij kunt staat op mij maken; bekommer u om niets: als ik ze bespeur, zal ik er niet aan denken u lastig te vallen.

(De zoon af.)

(Op de boven aangeduide plaats van het bastion verschijnen Lord Salisbury, Lord Talbot, Sir William Glansdale, Sir Thomas Gar gr ave en anderen.)

Salisrury. Talbot, gij mijn leven, mijn vreugde, gij zijt bier weder! Hoe heeft men u als gevangene behandeld? En langs welken weg hebt gij Uw vrijheid weder verkregen\'? Kom, praten wij hier wat; wij zijn hier veilig op dezen toren.

Talbot. De Hertog van Bedford had den dapperen Heer van

-ocr page 25-

eerste bedrijf, vierde tooneel.

Penton de Sautr.iilles als eeu gevangene onder zijn bewaring: tegen hem werd ik uitgewisseld en vrijgegeven. Eenmaal boden zij aan, mij uit spot tegen een krijger van onbeduidenden naam uit te wisselen; maar met verachting wees ik het fier ai\' en eischte liever den dood dan op zulk een lagen prijs geschat te worden. Eindelijk dan werd ik in vrijheid gesteld op een wijze als ik begeerde. Maar, mijn vriend, nog wondt de verraderlijke Fastolfe mij het hart; ik zou hem met eigen hand kunnen dooden, als ik hem nu in mijn macht had.

Salisbury. Maar gij hebt mij nog niet verteld, hoe men u behandeld heeft.

Talbot. Schimp, smaad en schandelijke kwelling waren mijn deel. Zij voerden mij eenmaal naar een open marktplein om aan de blikken van het gepeupel te worden vertoond. «Hier,» zeiden ze, «hier ziet gij den schrik van Frankrijk, den vogelverschrikker, die onze kinderen den dood op het lijf joeg !» Toen rukte ik mij los uit de handen van mijn bewakers en met mijn nagels groef ik de steenen uit den grond om ze den toeschouwers van mijn vernedering naar het hoofd te slingeren; mijn bar uiterlijk reeds deed de menigte uiteen stuiven; niemand dorst mij naderen uit vrees voor een plotselingen dood. Zelfs binnen ijzeren muren oordeelden zij mij nog niet zeker genoeg. De schrik van mijn naam had hen zoozeer bevangen, dat zij meenden dat ik zelfs stalen bouten verbreken en posten van arduin zou kunnen verbrijzelen. Aldus werd ik door een wacht van uitgelezen schutters bewaakt, die ieder oogenblik om mij heen dwaalde, en zoo ik mij slechts even in mijn bed bewoog, was zij gereed mij door het hart te schieten.

(De knaap van de wallen zichtbaar met een lont.)

Salisbury. Het doet mij leed te hooren wat kwellingen gij ondervondt; maar wij zullen volledige wraak erlangen. Thans is het oogenblik daar, dat zij in Orleans het avondeten gebruiken. Hier kan ik door dit traliewerk man voor man tellen en bespieden hoe de Franschen zich versterken. Kom maar eens kijken; het gezicht zal u veel genoegen doen. Sir Thomas Gargrave en Sir Willem Glansdale, deelt mij eens uw meening mede omtrent de beste plaats, waar wij onze volgende batterij zullen\'opstellen.

Gargrave. Ik geloof aan de Noorderpoort, want daar bespeur ik mannen van rang.

Glansdale. En ik meen, hier bij het bolwerk aan de brug.

Talbot. Wat mijn oordeel aangaat, de stad kan uitgehongerd worden of door kleine schermutselingen worden verzwakt.

(Een schot van den wal. Salisbury en Gargrave vallen.)

Salisbury. Heere God, wees ons, arme zondaren genadig!

Gargrave. Heere God, wees mij, ellendig mensch, genadig!

Talbot. Wat toeval is het, dat ons dus plotseling heeft getroffen\'? — Spreek, Salisbury, zoo gij tenminste nog kunt spreken:

-ocr page 26-

koning hendrik vi. — ie deel.

hoe gaat het u, gij toonbeeld van alle krijgers ? Hoe, één van uwe oogen en de halve wang weggeschoten! Vervloekte toren! Vervloekte en noodlottige hand, die dit jammerlijk treurspel heeft volvoerd! In dertien veldslagen is Salisbury overwinnaar geweest; hij heeft Hendrik den Vijfde het eerst voor den krijg opgeleid; zoolang de trompet klonk en de trom geslagen werd gaf zijn zwaard den strijd niet op. Toch leeft gij nog, Salisbury! Al ontbreekt u ook de kracht tot spreken, toch is u nog één oog gelaten om tot den Hemel op te zien om genade. Ziet ook de zon niet met één oog over heel het wereldrond? Gij, Hemel, onthoud uw genade aan alle levenden, zoo Salisbury geen genade uit uw hand ontvangt! — Draag zijn lichaam weg; ik zal het helpen begraven. — En gij, Sir Thomas Gargrave, hebt gij nog eenig leven? Spreek tot Talbot; of zoo gij niet kunt, zie hem ten minste aan. — Salisbury! schep

moed uit den troost, dat gij niet zult sterven zonder--Hij

wenkt met de hand en glimlacht, alsof hij wilde zeggen; \'(Wanneer ik gestorven ben, gedenk dan mijn dood op de Franschen te wreken!» Plantagenet, dat zal ik doen, en gelijk Nero zal ik op de luit spelen bij het gezicht der brandende steden; Frankrijk zal enkel door mijn naam in ellende gedompeld worden.

(Krijgsrumoer. Het dondert en bliksemt.J Wat rumoer is dit? Wat ontroering is er in den Hemel? Vanwaar dit krijgsalarm en dit gedruisch ? (Een bode treedt op.)

Bode. Mylord, Mylord, de Franschen hebben hun troepen bijeengezameld: de Dauphin is in vereeniging met een zekere Jeanne d\'Arc, een pas verschenen profetes, met een groote krijgsmacht aangerukt om het beleg af te slaan.

(Hier richt zich Salisbury op en laat gesteun hoor en.) Talbot. Hoor, hoor hoe de stervende Salisbury kreunt! Het doet zijn hart pijn, dat hij niet gewroken kan worden. — Stil, Franschen! gij zult in mij een Salisbury vinden! Jeanne d\'Arc of Jeanne de boeleerster. Dauphin of zeehond, wat gaat het mij aan. Met de hoeven mijner paarden zal ik uw hart verpletteren, en met uw hersenen zal ik het land tot een poel maken. — Kom, draag Salisbury naar zijn tent, en dan zullen wij zien wat die lafhartige Franschen zich durven vermeten. (Krijgsrumoer. Allen af.)

VIJFDE TOONEEL.

Orleans.

(Krijgsalarm. Talbot vervolgt den Dauphin en jaagt hem op de vlucht. Daarop verschijnt Jeanne d\'Arc, die de Engelschen voor zich uit drijft en dan aftreedt, waarop Talbot loeder verschijnt.)

Talbot. Waar is mijn kracht, mijn dapperheid en moed? Onze

-ocr page 27-

eerste bedrijf, vijfde tooneel.

Eugelsche troepen wijken en ik kan hen niet tot staan brengen: een vrouw, in wapenrusting, jaagt quot;ze voort.

(Jeanne d\'Arc treedt weder op.)

Daar komt ze. — Thans zal ik mij met u meten. Duivel of Duivels-moèr, ik zal u bezweren! Bloed zal ik u doen storten, gij heks! en uw ziel fluks hém toezenden, in wiens dienst gij staat.1)

(Zij strijden.)

Jeanne. Kom, kom, ik ben liet, die u te schande moet maken.

Talbot. Hemel, kunt gij het dulden dat de Hel zoozeer de overmacht heeft1? Al zou mijn boezem bersten van gespannen moed; al zouden mijn armen van mijn schouders vallen, ik zal deze overmoedige hoer een kastijding toedienen. (Zij strijden opnieuw.)

Jeanne. Talbot, vaarwel! Uw uur is nog niet gekomen. Ik moet eerst zorgen dat Orleans van levensmiddelen voorzien wordt.

(Een kort krijgsa/arm. Zij trekt met haar soldaten de stad vieder binnen.)

Haal mij in, zoo gij kunt; ik spot met uw kracht! Ga, beur uw ter dood toe uitgehongerde manschappen wat op! Help Salisbury zijn testament te maken. De overwinning, van dezen dag is ons, gelijk er nog vele zullen zijn. (Jeanne d\'Arc af.)

Talbot. Het brein draait mij als een pottebakkerswiel. Ik weet niet waar ik ben, noch wat ik doe. Niet door kracht maar door vrees jaagt een heks als een Hannibal onze troepen terug en zij overwint waar het haar aanstaat. Zoo worden bijen door rook en duiven door hinderlijken stank uit haar korf en til verdreven. Men noemde ons Engelsche honden om onze onstuimigheid, en nu loopen wij als welpen jankende weg. (Een kort krijgsalarm.J

Hoort, mijn landgenooten! Op, hernieuwt het gevecht, of rukt de leeuwen uit Engelands wapenschild. Verloochent uw geboortegrond; neemt schapen als zinnebeeld aan in plaats van leeuwen! Schapen loopen niet half zoo vreesachtig voor de wolven, of paarden en ossen voor den luipaard weg, als gij voor uw zoo dikwerf onderworpen slaven vlucht. (Krjgsalarm. Opnieuw een Schermutseling.)

Het gaat niet; trekt u in uw schansen terug:»gij allen bewilligt in den dood van Salisbury, want geen van u heeft een slag gewaagd om hem te wreken. Die strijdende maagd is Orleans binnengekomen, ten spijt van ons en alles wat wij vermochten. O, ik wenschte, dat ik met Salisbury moest sterven! De schaamte over dit onheil maakt dat ik het hoofd niet durf opsteken.

(Talbot af. Krijgsalarm; aftocht; een signaal.)

\') Wieu het gelukte een heka te wonden, zoodat zij bloed stortte, was voor haar macht beveiligd, volgens het oude bijgeloof.

-ocr page 28-

koning hendrik vi. — ie deel.

ZESDE TOONEEL.

Orleans.

(Op de wallen verschijnen Jeanne d\'Arc, Karei, Reiuier. Alengon en soldaten.)

Jeanne. Plant onze wapperende vanen op de wallen. Orleans is van de Engelschen bevrijd: aldus heeft Jeanne d\'Arc haar belofte volbracht.

KXrel. Goddelijk schepsel, dochter van Astrea, hoe zal ik u het best vereeren voor dezen gelukkigen uitslag? Uw beloften zijn als de gaarden van Adonis, die den eenen dag in bloei stonden en den anderen vruchten leverden. — Verheug u. Frankrijk, in uw glorierijke profetes! De stad Orleans is weder ons; gelukkiger zegen is nooit onzen staat ten deel gevallen

Reinier. Waarom weerklinkt het klokgelui niet door heel de stad 1 Dauphin, geel\' bevel dat de burgers vreugdevuren ontsteken en op straat en plein feestmalen aanrichten, om den heilvollen dag te vieren, dien God ons heeft geschonken.

Alencon. Geheel Frankrijk zal enkel vreugde en uitgelatenheid zijn, wanneer men hoort, hoe wij ons als mannen gedragen hebben.

Ka rel. Jeanne is het, die den zege van den dag heeft weggedragen, niet wij. Om die reden wil ik de kroon met I aar deelen, en al de priesters en monniken van mijn rijk zullen in optocht haar eindeloozen lof zingen. Een trotscher pyramide Kal ik haar ter eere oprichten dan die van Rhodope te Memphis. V Te barer gedachtenis zal haai\' asch, wanneer zij gestorven zal zijn, in een urn bewaard worden, kostbaarder dan de rijk-gejuweelde koffer van Darius, en op de hooge feestgetijden zal zij vóór de Koningen en Koninginnen van Frankrijk uit worden gedragen. Niet langer zal ons krijgsgeschrei Sint Dionijs zijn, maar Jeanne d\'Arc zal Frank-rijks schutsheilige wezen.

Kom, thans een feest met koninklijke pracht,

Nu deze dag zoo schoon een glorie bracht!

(Trompetgeschal. Allen af.)

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL,

Voor Orleans.

(Een Fransch sergeant en twee schildwachten.)

Sergeant. Mannen, ziet hier uw plaats en houdt een waakzaam

\') Volgens Plinins was de pyramide van Rhodope wel de kleinste maar toch de schoonste. Later is er eeu toespeling op het juweelen-kastje van Darius door Alexander buitgemaakt, waarin deze de werken van Homerus bewaarde.

-ocr page 29-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

oog; zoo gij eenig gedruisch of maar een enkelen soldaat nabij de wallen bemerkt, zorgt gij dat ons door eenig duidelijk teeken onmiddellijk aan de hoofdwacht daarvan kennis gegeven wordt.

Schildwacht. Zeer goed, sergeant. — (-D« sergeant af.) Zoo gaat het met arme soldaten; wanneer anderen op hun rustig bed slapen, zijn zij gedwongen in duisternis, regen en koude de wacht te betrekken.

(Talbot, Bedford, Bourgondïè en hun manschappen verschijnen met stormladders; de trommen slaan een doodmarsch.J

Talbot. Mylord Regent, en gij gevreesde Hertog van Bourgondië, door wiens komst de gewesten Artois, Wallone en Picardië met ons bevriend geworden zijn, in dezen gelukkigen nacht zijn de Franschen in zorgelooze rust, nadat zij den ganschen dag in feestrumoer en zwelgerij hebben doorgebracht. Grijpen wij dan deze gelegenheid aan, die zoo bij uitstek geschikt is om hun het bedrog betaald te zetten, dat kunstgrepen en hatelijke toovenarij hebben uitgedacht.

Bedford. Lafhartige Prins van Frankrijk! Hoezeer bezwalkt hij zijn roem, door in wanhoop aan de sterkte van zijn eigen arm met heksen en den bijstand der Hel in verbond te treden !

Bourgondië. Verraders zoeken nooit ander gezelschap. Maar wie is die Jeanne d\'Arc, die zij voor zulk een hemelreine maagd uitgeven 1

Talbot. Een meisje, zooals ze zeggen.

Bedford. Een meisje! en dan zoo krijgshaftig!

Bourgondië, God geve dat ze niet eerlang een man blijkt te zijn, wanneer zij voortaan onder den Franschen standaard een wapenrusting draagt, gelijk zij begonnen is te doen.

Talbot, \'t Is goed; laat de Franschen met geesten omgaan en er gebruik van maken. God is onze burcht; besluiten wij in Zijn overweldigenden naam hun rotssteenen bolwerken te beklimmen.

Bedford. Vooruit, wakkere Talbot, wij zullen u volgen.

Talbot. Niet allen tegelijk; \'t is bij verreweg het beste, dunkt mij, dat wij aan verschillende kanten zoeken binnen te dringen, zoodat als een van ons bij toeval niet slaagt, de andere tegen de vijandelijke macht stand kan houden.

Bedford. Afgesproken; ik ga naar gindschen hoek.

Bourgondië. En ik naar dezen.

Talbot. En hier zal Talbot opstijgen of — zijn graf vinden. — Thans, Salisbury, voor u en voor het recht van Engelands Hendrik ; dezen nacht zal het blijken wat ik mij . Jegens u beiden verplicht acht!

Schildwacht {op de loallen^) Alarm, alarm! de vijand bestormt de wallen!

(Een luid krijgsgeschrei van: „Sint George! Leve Talbot!quot; De Franschen springen bijna ontkleed op de muren. Van verschil-

-ocr page 30-

koning hendrik vi. — ie deel.

lende kanten komen de Bastaard van Orleans, Alenfon en Reinier slechts half uitgerust te voorschijn.)

Alenqon. Hoe nu, Mijneheeren! wel, wel, zoo half gekleed!

Bastaaiui. Half gekleed? Wij zijn nog gelukkig het zoo ontsnapt te zijn.

Reinier. Het was tijd, verzeker ik u, wakker te worden en het bed te verlaten; het rumoer was reeds tot onze kamerdeur doorgedrongen.

Alenqon. Zoolang ik in staat ben de wapenen te dragen, heb ik nog nooit van een krijgsonderiieming gehoord, meer gewaagd en vermetel dan deze.

Bastaard. Die Talbot komt mij voor een booze geest uit de Hel te zijn.

Reinier. Zoo hij niet uit de Hel komt, is liet buiten twijfel, dat de Hemel hem begunstigt.

Alencon. Daar komt de Dauphin. Ik verbaas mij dat hij het nog zoo ontloopen is.

Bastaard. Stil, de heilige Jeanne was zijn beschermster.

fKarei en Jeanne d\'Arc komen op.)

Karei,. Zijn dat uw streken, valsche deerne? Hebt ge, om ons te vleien, ons eerst een kleine winst laten behalen, om ons thans een verlies te doen lijden, dat tienmaal zoo groot is?

Jeanne. Hoe is Prins Karei zoo verstoord op haar die hem bijstaat? Wilt gij dan dat mijn macht steeds dezelfde uitkomst aanbrengt\'\' Moet ik slapende en wakende steeds den zege wegdragen om uw berisping en uw verwijten te ontgaan ? Achtelooze krijgers, zo.o gij een waakzaam oog luidt gehouden, zou dit onverwachte onheil ons niet overkomen zijn.

Karei.. Hertog van Alenr.on, alles is aan u te wijten, aan u die als hoofd van de wacht gedurende dezen naeht, niet beter hebt toegezien, dat de gewichtigste posten goed bezet waren.

Alencon. Indien al uw kwartieren even zeker bezet waren geworden als dat waarover ik bet beheer had, zouden wij niet zoo schandelijk op deze wijze verrast zijn geworden.

Bastaard. Het mijne was goed voorzien.

Reinier. En het mijne evenzeer, Prins!

Karel. En wat mij betreft, het grootste gedeelte van den nacht ben ik in haar kwartier en binnen den kring van mijn eigen post gedurig rondgegaan om de schildwachten behoorlijk af te wisselen. Op welke wijze dan en aan welken kant zijn zij het eerst ingebroken?

Jeanne. Vraagt niet langer, Mijneheeren, omtrent, het hoe en waar; het staat vast, dat zij de eene of andere plaats slecht bewaakt hebben gevonden en daar hebben zij den wal bestormd. Thans rest ons geen andere raad dan deze, dat wij onze verstrooide en zwervende manschappen weder verzamelen om nieuwe plannen te ontwerpen, ten einde hen afbreuk te doen.

-ocr page 31-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

(Krijgsalarm. Een JEngelsche soldaat verschijnt onder het geroep van: „Leve Talbot, leve Talbot!quot; De Fransche legerhoofden vluchten, hun kleederen in den steek latende.)

Soldaat. Ik zal zoo vrij zijn, meè te nemen wat zij achtergelaten hebben. Het geschrei van «Talbot» dient mij tot een zwaard, en reeds heb ik heel wat buil bijeengepakt, met geen ander wapen strijdende dan zijn naam.\') (Af.j

TWEEDE TOONEEL.

Orleans. In de stad.

(Talbot, Bedford, Bonrgondie, een hoofdman en anderen treden ojj.J

Bedford. De nacht, wiens donker kleed de aarde oversluierde, is weggevloden en de dag is aangebroken. Blazen wij thans den aftocht en staken wij onze vurige vervolging.

fBe aftocht wordt geblazen^) Talbot. Breng het lijk van den ouden Salisbury hier en plaats het op de markt, het middelpunt van deze vervloekte stad. Thans heb ik de belofte volbracht, die ik zijn ziel gezworen heb; voor iederen droppel bloeds, die uit zijn wonden vloot, zijn ten minste vijf Franschen heden nacht verslagen. En opdat de toekomende eeuwen mogen gedenken, wat verderf om hem te wreken werd aangericht, zal ik in de hoofdkerk alhier een praalgraf oprichten, waarin zijn lijk zal worden nedergelegd; een grafschrift zal zijn roem vermelden, opdat ieder zal kunnen lezen hoe Orleans door ons veroverd werd, hoe verraderlijk hij aan zijn betreurd einde kwam en hoe hij steeds de schrik der Franschen is geweest. — Intusschen, Mylords, het verbaast mij, dat wij te midden van de bloedige slachting Zijne Hoogheid den Dauphin niet ontmoet hebben, evenmin als zijn nieuwe kampioen de deugdzame Jeanne d\'Arc, of een van de verraderlijke bondgenooten. ,

Bedford. Men vermoedt. Lord Talbot, dat zij bij den aanvang van het gevecht plotseling van hun slaperig bed werden opgeschrikt en toen onder de troepen der gewapenden over de wallen zijn gesprongen om een toevlucht in het veld te zoeken.

Bourgondië. Ik voor mij ben zeker, dat ik den Dauphin en zijn bijzit bespeurd heb, voor zoover ik in den rook en den grauwen nevel van den nacht Iets onderscheiden kon; arm in arm kwamen zij beiden toesnellen, evenals een paar minnende tortelduifjes, die

\') Volgens de overlevering joegen kleine troepen Engelschen menigmaal geheele legerafdeelingen van de Franschen onder den kreet van Talbot op de vlucht, en Fransche vrouwen maakten de kinderen bang met te zeggen; „Talbot komt!quot;

-ocr page 32-

koning hendrik vi. —• 1quot; deel.

dag noch nacht gescheiden knnnen leven. Zoodra hier op alles orde gesteld is, zullen wij hen met al de macht die te onzer beschikking is vervolgen. (Een bode treedt op.J

Bode. Gegroet, Mylords! quot;Wie van den priuselijken stoet hier draagt den naam van Talbot, die door zijn krijgshaftige daden zich door geheel Frankrijk beroemd heeft gemaakt?

Talbot. Hier is die Talbot; wie wenscht hern te spreken?

Boijk. De deugdzame Gravin van Auvergne, die uw vermaardheid in alle bescheidenheid bewondert, smeekt u door mijn mond, machtige Lord, haar de gunst te betoonen het nederig slot waarop zij verblijf houdt met een bezoek te vereeren, opdat zij er roem op moge dragen den man aanschouwd te hebben, wiens glorie luide de geheele wereld door weerklinkt.

Bourgondië. Is dat ernst? Nu, dan zie ik dat onze oorlog in een vredig kluchtspel zal veranderen, daar edelvrouwen tot een bezoek uitnoodigen. Mylord, gij moogt haar vriendelijk aanzoek niet afslaan.

Talbot. Denk dat nooit van mij: zoo al de mannen van de wereld met al hun welsprekendheid mij niet konden overreden, de vriendelijkheid van een vrouw vermocht steeds alles op mij. Zog haar derhalve, dat ik haar mijn innigen dank betuig en als een onderdanige dienaar mijn opwachting bij haar hoop te maken. — Zult gij, edele Lords, mij gezelschap houden?

Bjsdforü. Waarlijk niet; dat zou tegen alle goede manieren zijn. Terecht heb ik hooren zeggen, dat ongenoode gasten gewoonlijk het meest welkom zijn, als zij afscheid genomen hebben.

Talbot. Welnu dan, daar er niets aan te doen is, zal ik alleen de holl\'elijkheid van die dame beantwoorden. — Kom eens hier, hoofdman! {Hij fluistert?) Gij hebt mij begrepen ?

Hoofdman. Zeer goed, Mylord, en ik ben het volkomen met u eens. (Allen af.)

DERDE TOONEEL.

Het slot der Gravin van Auvergne.

(De Gravin in yesftrek met haar portier.)

Gravin. Portier, herinner u, wat ik bevolen heb; en als gij \'t gedaan hebt, breng mij dan de sleutels.

Portier. Ik zal er voor zorgen. Mevrouw. (I)e portier af.)

Gravin. De strik is gespannen; als nu alles medeloopt, zal ik door deze daad een roem behalen, die den roem van de Scytische Tomyris, door wier hand Cyrus viel, evenaardt. Groot is de vermaardheid van dezen geduchten ridder, en zijn daden doen aan zijn faam niets te kort; reeds lang was het mijn begeerte, dat mijn

-ocr page 33-

tweede bedrijf, derde tooneei,.

oogen nevens mijn ooren getuigen waren om hun oordeel in deze wonderbare geruchten uit te brengen.\')

(De bode ireedt met Talbot op.)

Bode. Mevrouw, gelijk Uwe Edelheid verlangde, is Lord Talbot op uw verzoek hier gekomen.

Gravin. Hij is welkom. Hoe, is dat de man 1

Bode. Ja, Mevrouw!

Gravin. Is dat de geesel van Frankrijk? Is dat die Talbot, overal zóó gevreesd, dat moeders met zijn naam haar kinderen bang maken? Ik bemerk dat het gerucht fabelachtig en valsch is. Ik dacht dat ik den een of anderen Hercules, een tweeden Hector zou gezien hebben, zoo in zijn grimmig uitzicht als in de reusachtige en sterkgebouwde ledematen. Och arm, \'t is een jongen, een onnoozele dwerg! Het kan niet zijn, dat deze zwakke en onbeduidende kabouter zulk een schrik onder zijn vijanden zou verspreiden.

Talbot. Mevrouw, ik ben zoo stout geweest u hier te storen; daar het Uwe Edelheid thans minder gelegen komt, zal ik een anderen tijd trachten te vinden om u te bezoeken.

Gravin. Wat bedoelt hij? Vraag hem waar hij denkt heen te gaan.

Bode. Een oogenblik, Mylord Talbot; Mevrouw de Gravin wenscht te weten wat de reden is van uw plotseling vertrek.

Talbot. Wel, daar zij zich schijnt te vergissen, zal ik haar bewijzen dat Talbot hier is.

(De portier met de sleutels weder binnen.)

Gravin. Indien gij het dan werkelijk zijt, zoo zijt gij een gevangen man.

Talbot. Een gevangene! Van wien ?

Gravin. Van mij, bloeddorstige Lord! Om die reden heb ik u in mijn slot gelokt. Langen tijd reeds is uw schaduw bij mij in verzekerde bewaring geweest, want uw beeltenis hangt in mijn galerij. Thans echter zal uw persoon zelf gelijk lot verduren; met ketenen zal ik de armen en voeten beladen, die reeds sinds menig jaar in overmoed onze landen tot een woestenij maakten, onze burgers hebben gedood en onze zonen en echtgenooten als gevangenen hebben medegevoerd.

Talbot. Ha, ha, ha!

Gravin. Lacht gij, rampzalige? Uw vroolijkheid zal in geklag veranderen.

Talbot. Ik lach er om, dat Uwe Edelheid zoo dwaselijk gelooft, dat gij iets anders dan Talbots schaduw hebt, waarop gij uw gestrengheid kunt verhalen.

Gravin. Hoe, zijt gij dan de man niet?

Talbot. Welzeker ben ik het.

\') De geschiedenis meldt van deze list der Gravin van Anvergne niets.

-ocr page 34-

koning hendrik vi. — l\' deel.

Gravin. Dan heb ik zijn persoon toch ook.

Talbot. Neen, neen, ik ben slechts de schaduw van mijzelven; gij vergist u, mijn geheele persoon is niet hier, want wat gij ziet is slechts het kleinste deel, het geringste van datgene, wat mijn meuschelijk wezen uitmaakt. Ik verzeker u. Mevrouw, zoo mijn geheele omvang hier ware, — hij zou u een zoo geweldig grooten bouw vertoonen, dat het dak van dit slot niet voldoende zou zijn hem te bevatten.

Gravin. Die man verkoopt raadsels, naar ik moet denken: hij wil hier zijn en toch is hij hier niet; hoe kunnen zulke tegenstrijdigheden worden opgelost\'?

Talbot. Dat zal ik dadelijk laten zien.

(Hij blaast op zijn hoorn. Tromgeroffel, een. stuk geschut wordt gelost, de poorten worden opengeloojten, soldaten verschijnen.)

Wat zegt gij nu. Mevrouw? Zijt gij thans overtuigd, dat Talbot slechts de schaduw van zichzelf\' is ? Ziehier zijn lichaam in persoon, zijn spieren, zijn armen, zijn kracht, waarmee hij uw weerbarstige nekken weet te doen buigen, waarmee hij uw steden het onderstboven keert, met den grond gelijk maakt en in een oogenblik ze der verwoesting prijsgeeft.

Gravin. Heldhaftige Talbot, vergeef mij mijn vergrijp. Ik bemerk dat gij niet minder zijt, dan waar de faam u voor uitgeeft en meer dan men uit uw uiterlijk voorkomen zou opmaken. Dat mijn vermetelheid uw toorn niet ontsteke; het doet mij leed, dat ik u niet met den eerbied behandeld heb, die u toekomt.

Talbot. Wees niet ontsteld, schoone dame, en misken den geest vai) Talbot niet, gelijk gij u vergist hebt in den uiterlijken bouw van zijn lichaam. Wat gij bedreven hebt, heeft mij niet geërgerd; ook verlang ik geen andere voldoening dan deze met uw verlof, dat wij eens van uw wijn mogen proeven en onderzoeken wat voorraad er in uw kelders is, want soldaten-magen zijn altijd geneigd zich goed te bedienen.

Gravin. Van ganscher harte, en het is mij een groote eer zulk een roemrijk krijger in mijn huis te onthalen. (Allen af)

VIERDE TOONEEL.

Londen. De tuin van den Tempel.

{De Graven van Somerset, Suffolk en Warwick; Richard Plantagenet, Vernon en een rechtsgeleerde treden opi)

Plantagenet. Prinsen en Heeren, wat moet dit zwijgen betee-kenen? Durft niemand voor de zaak der waarheid uitkomen?

Suffolk. In den Tempel-zaal waren wij te luid; de tuin hier is meer geschikt tot beraadslaging.\')

\') De Tempel-zaal was de naam voor de gerechtszaal in Londen.

-ocr page 35-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

Plantagenet. Zegt dan kort en goed, of ik de waarheid heb voorgestaan, of wel, dat de weerbarstige Somerset in dwaling verkeerde.

Suffolk. Op mijn woord, ik heb mij nooit met hart en ziel op de rechtsstudie toegelegd, want ik kon mijn wil er nooit naar voegen; en daarom, laat de wet zich thans eens naar mijn wil voegen.

Somerset. Oordeel gij dan tusschen ons. Lord Warwick.

Warwick. Over de hoogste vlucht van twee haviken, over het luidste geblaf van twee honden, over de scherpste snede van twee klingen, over den besten draf van twee paarden, over het meest schalksche oog van twee meisjes kan mijn simpel verstand wellicht met eenig gezag het oordeel uitspreken; maar in die kiesche en geslepen haarkloverijen van de wet ben ik waarachtig niet wijzer dan een spreeuw.

Plantagenet. Kom, kom, dat is maar hoffelijke verontschuldiging; de waarheid verschijnt zoo naakt en bloot aan mijn zijde, dat het oog van iederen bijziende haar zou kuuueu ontdekken.

Somerset. En aan mijn zijde is zij zoo goed gekleed, zoo duidelijk, zoo glanzend en zoo handtastelijk, dat zij het oog van den blinde moet doorschemeren.

Plantagenet. Daar gij allen als verstomd staat en afkeerig van spreken schijnt, zoo geeft dan in stomme teekenen uw gedachten te kennen. Laat ieder die zich voor een echten edelman uitgeeft en de eer zijner geboorte weet te handhaven, van dezen struik met mij een witte roos plukken, zoo hij overtuigd is dat ik de waarheid bepleit heb.

Somerset. Laat ieder die geen lafaard of vleier is, maar den moed heeft de partij der waarheid voor te staan, met mij een roode roos van dezen struik plukken.

Warwick. Ik houd van geen kleuren en daarom, in afkeer van de kleur der lage en verdachte vleierij, kies ik deze witte roos met Plantagenet. „

Suffolk. Ik pluk deze roode roos met den jeugdigen Somerset en voeg er nog bij, dat hij naar mijn overtuiging het recht aan zijn zijde heeft.

Vernon. Toef, Mijneheereu, en pluk niet meer, vóór gij besloten hebt, xlat hij, aan wiens kant de minste rozen van den struik zijn geplukt, het recht van de andere partij erkennen zal.

Somerset. Waarde Vernon, dat is zeer goed opgemerkt; zoo ik de minste heb, zal ik er mij in stilte bij nederleggen.

Plantagenet. Ik evenzoo.

Vernon. Dan wil ik ter wille van de waarheid en de eenvoudigheid der zaak deze kleurlooze maagdelijke bloem plukken, om aldus van mijn uitspraak ten gunste van de zijde der witte roos te doen blijken.

-ocr page 36-

koning hendrik vi. — ie deel.

Somerset. Prik u niet iu den vinger, terwijl gij plukt, daar gij anders de witte roos rood zoudt kleuren en zoo tegen uw wil het voordeel naar mijn kant zoudt doen overslaan.

Vernon. Indien ik om de openbaring mijner raeeniug bloed, Mylord, dan zal diezelfde meening mijn hart tot heelmeester strekken en mij aan de zijde doen blijven, waar ik thans sta.

Somerset. Goed, goed, maak voort; wie nog meer?

Rechtsgeleerde (tot Somerset). Tenzij mijn wetenschap en mijn boeken leugentaal spreken, verklaar ik, dat de bewijsvoering van uw zijde geen steek houdt; ten teeken daarvan pluk ik mede een witte roos.

Plantagenet. En nu, Somerset, waar is thans uw bewijs ?

Somerset. Hier in mijn schede; de overweging daarvan zal uw witte roos met een bloedig rood kleuren.

Plantagenet. Intusschen bootsen uw wangen onze rozen na, want zij zien bleek van vrees, als wilden zij van de waarheid aan onze zijde getuigen.

Somerset. Eu, Plantagenet, het is niet van vrees, maar van toorn, dat uw wangen uit louter schaamte blozen om onze rozen in kleur nabij te komen, al wil ook uw tong de waarheid niet erkennen.

Plantagenet. Heeft uw roos de worm niet, Somerset?

Somerset. Heeft uw roos niet een doorn. Plantagenet?

Plantagenet. Jawel, scherp en doordringend om haar waarheid te handhaven, terwijl uw verteerende worm aan haar valschheid .knaagt.

Somerset. Welnu, ik zal vrienden weten te vinden, om mijn bloedroode rozen te dragen en de waarheid van hetgeen ik gezegd heb te handhaven, waar de valschhartige Plantagenet niet waagt zich te vertoonen.

Plantagenet. Nu, bij deze maagdelijke bloem in mijn hand, ik veracht u en uw aanhang, gemelijke knaap.

Suffolk. Keer uw hoon niet tegen ons. Plantagenet.

Plantagenet. Ja, trotsche Pole, ik veracht beiden, hem en u.

Suffolk. Ik werp mijn deel daarvan u naar het hoofd terug.

Somerset. Van hier, van hier, mijn beste Willem de la Polei Wij bewijzen den boer te veel eer, aldus met hem te spreken.

Warwick. Stil, zoo waar God leeft, gij beleedigt hem. Somerset; zijn grootvader was Lionel Hertog van Clarence, derde zoon van Eduard den Derde, Engelands Koning. Springen wapenlooze boereï uit zulk een diepen wortel op?

Plantagenet. Hij steunt op den vrijdom van deze plaats, anders zou de lafhartige niet aldus durven spreken. \')

\') Het trekken vau het zwaard J11 \'s Konings gerechtszaal was op doodstraf verboden.

-ocr page 37-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

Somerset. Bij Hern die mij het leven schonk, ik zal mijn woorden gestand doen op eiken plek gronds in de Christenheid. Werd niet Richard Graaf van Cambridge, uw vader, onder de regeering van onzen overleden Koning wegens hoogverraad onthoofd ?\') En zijt gij door dat verraad niet evenzeer bezoedeld, geschandvlekt en van den ouden adel beroofd? Zijn vergrijp werpt nog altijd de schuld op uw bloed en daarom — tot gij in uw rang hersteld zijt blijft gij een boer.

Plantagenet. Mijn vader was beschuldigd, maar geen medeplichtige; hij werd veroordeeld om wegens verraad te sterven, maar was geen verrader. Dat zal ik een man van meer achting dan Somerset verdient bewijzen, zoodra de toekomst voor mijn bedoelingen rijp zal zijn. Wat uw deelgenoot Pole en u-zelven betreft, u zal ik in het boek mijner gedachtenis aanteekenen, om u te gelegener tijd voor dit verwijt te tuchtigen. Zie toe en zeg, dat gij bij tijds gewaarschuwd zijt.

Somerset. Zeer goed; gij zult ons steeds voor u gereed vinden. Herken ons van nu aan bij deze kleuren als uw vijanden; want mijn vrienden zullen ze steeds in spijt van u als een leuze dragen.

Plantagenet. En bij mijn ziel, deze roos, die de bleeke kleur des toorns draagt, zal ik en mijn partij voor altijd bezigen als het herkenningsteeken van mijn bloedgierige wraak, totdat zij verwelkt met mij in het graf daalt of opbloeit tot het toppunt van mijn rang.

Suffolk. Vooruit dan maar en verworg u aan uw eerzucht! En nu vaarwel, tot wij elkander weder ontmoeten. {Suffolk af.)

Somerset. Ik ga met u, de la Pole! — Vaarwel, eerzuchtige Richard. {Somerset af.)

Plantagenet. Hoe tergt men mij, en ik ben genoodzaakt liet te dulden!

Warwick. De smet die zij op uw huis werpen, zal in het aanstaande parlement, dat bijeengeroepen is om Winchester en Gloster te verzoenen, worden uitgewischt; en zoo gij alsdan niet als York zult hersteld worden, wil ik niet langer bij den naam van Warwick leven. Middelerwijl wil ik als teeken mijner vriendschap voor u en als uitdaging tegen den trotschen Somerset en Willem de la Pole deze roos dragen en u ter zijde staan. En hier profeteer ik, dat het krakeel van dezen dag, hier in den tuin van den Tempel tot zulk een partijschap aangegroeid, een duizend zielen naar den dood en den nacht der eeuwigheid zal zenden, zoodra de strijd tusschen de Roode en de Witte Roos ontvlamd zal zijn.

Plantagenet. Mijn waarde Vernon, ik voel mij veel aan u verplicht, daar gij te mijnen behoeve een bloem wildet plukken.

op

\') Zie daaromtrent: Hendrik V, \'ie Bedrijf.

-ocr page 38-

koning hendrik vi. — ie deel.

Vernon. Te uwen behoeve zal ik haar steeds dragen. Rechtsgeleerde. Ik evenzoo.

Plantagenet. Heb dank, waarde Heer! Kom, gaan wij met ons vieren aan tafel.

Ook ik voorspel; de dagen zullen komen.

Dal dit krakeel nog heel wat bloed doet stroomen.

(Allen af.)

VIJFDE TOONEEL.

De Tower van Londen.

(Mortimer wordt door twee gevangenbewaarders in een armstoel opgedragen.)

Mortimer. Vriendelijke wachters van mijn zwakken en vervallen ouderdom, laat hier de stervende Mortimer wat uitrusten. Mijn leden zijn door de langdurige gevangenschap zoo pijnlijk, als die van iemand wien men zoo even op de pijnbank heeft uitgerekt; en deze grijze lokken, de voorboden van den dood en bejaard als die van Nestor in een leven van enkel zorg, kondigen het einde van Ed-mond Mortimer aan. Evenals lampen wier schaarsche olie is uitgeput, zoo verduisteren mijn oogen, daar zij de stonde der uitblusscbing nabij zijn; zwak zijn mijn schouders, door den last van het leed gekromd; mijn armen zonder merg zijn den verwelkten wijnstok gelijk, die zijn saplooze ranken nederwaarts laat hangen. En toch zijn deze voeten, hoe krachteloos en verdoofd, hoe onmachtig om dezen stofklomp te dragen, door het verlangen naar het graf als met snelle vleugelen begiftigd, als waren zij er van bewust, dat dit het eenigst uitzicht is, mij nog overig. —- Maar zeg mij, wachter, zal mijn neef nog komen?

Eerste Wachter. Richard Plantagenet zal komen, Mylord! Wij hebben een bode naar zijn kamer in den Tempel gezonden en het antwoord was, dat hij zekerlijk zal komen.

Mortimer. Genoeg, dan zal mijn ziel voldaan zijn. De arme man! het onrecht hem aangedaan evenaardt het mijne. Vóór de verheffing van Hendrik Monmouth was mijn roem als krijgsman allen bekend, en sedert hij de regeering in handen had, heb ik deze hatelijke gevangenschap moeten verduren; evenzoo is ook Richard sedert dien tijd verdonkerd en van eer en erfelijke rechten beroofd. Maar thans komt de scheidsrechter in alle rampen, de vriendelijke beslechter van alle menschelijke ellende, de rechtvaardige dood, om mij het zoete genot der bevrijding te schenken en mij van hier te verlossen. O, ik wenschte dat zijn bekommernissen evenzeer eau

-ocr page 39-

tweede bedrijf, vijfde tooneel.

einde hadden, opdat hij aldus zou herwinnen wat hij verloren lieeft. {Richard Plantagenet treedt op.)

Eerste Wachter. Mylord, uw geliefde neef is hier.

Mortimer. Is Richard Plantagenet gekomen, mijn vriend?

Plantagenet. Ja, edele oom, uw zoo snood behandelde neef, de nog onlangs gehoonde Richard is gekomen.

Mortimer. Licht mijn armen op, dat ik hem omhelzen mag en mijn laatsten adem in zijn boezem kan doen glippen; o, zeg mij, wanneer mijn lippen zijn wangen aanraken, opdat ik er teederlijk uog een stervenden kus op drukken mag. — En thans, dierbare spruit van Yorks machtigen stam, waarom hebt gij gezegd dat gij onlangs gehoond werd?

Plantagenet. Laat eersl uw door ouderdom gekromden rug steun zoeken in mijn armen, en op die wijze rust vindende, zult gij hoeren wat mij onrust baart. Dezen dag onstond er bij de behandeling van een aangelegenheid een woordenstrijd tusschen Somerset en mij, waarbij hij zijn overmoedige tong den vrijen teugel liet en mij wegens den dood mijns vaders allerlei verwijten deed. Het gevoel der krenking belemmerde mijn tong in het spreken, anders zou ik hem met gelijke munt betaald hebben. Daarom, mijn waarde oom, ter wille van mijn vader, voor de eer van een ■echten Plantagenet en uit kracht van onze bloedverwantschap, verklaar mij (de oorzaak, waarom mijn vader, de Graaf van Cambridge, het hoofd verloren heelt.

Mortimer. Dezelfde oorzaak, mijn geliefde neef, die mij in de gevangenis wierp en mijn bloeiende jeugd in een afschuwelijken kerker opsloot om er meedoogenloos weg te kwijnen, diezelfde gevloekte oorzaak bewerkte zijn dood.

Plantagenet. Ontdek mij nader de beweegredenen tot dit alles, want zij zijn mij onbekend en ik kan er niet naar gissen.

Mortimer. Dat zal ik doen, zoo mijn zwakke adem het mij vergunt en de dood mij niet overvalt, vóór mijn verhaal geëindigd is. Hendrik de Vierde, de grootvader van dezen Koning, onttroonde zijn neef Richard, den zoon van Prins Eduard, di? de oudste en wettige erfgenaam van Koning Eduard den Derde was. Onder de regeering van dezen Hendrik trachtten de Percy\'s uit het Noorden, in de overtuiging dat zijn regeering een zeer onrechtvaardige aanmatiging was, mij op den troon te verheffen. De grond, dien deze krijgshaftige Lords daarvoor aanvoerden, was, dat ik door geboorte en bloedverwantschap de naaste erfgenaam moest heeten, in zoover de afgezette Koning Richard geen wettige erfgenamen had nagelaten. Van moederszijde toch stamde ik af van Lionel, Hertog van Clarence, den derden zoon van Koning Eduard den Derde; terwijl Hendrik als zijn stamvader Jan van Gaunt kon aanwijzen, die slechts de vierde zoon van die heldhaftige lijn was. Maar zie, gedurende den loop van deze grootsche on verheven onderneming

-ocr page 40-

koning hendrik vi. — ie deel.

om den wettigen erfgenaam op den troon te planten, verloor ik mijn vrijheid en zij het leven. Langen tijd daarna, toen Hendrik de Vijfde als opvolger van zijn vader Bolingbroke regeerde, bracht uw vader, de Hertog van Cambridge, bewogen als hij was met mijn deerniswaardig lot, een leger op de been met het doel om mij te bevrijden en mij met den diadeem gekroond te zien. Hij stamde van den beroemden Edmond Langley, Hertog van York, af en huwde met mijn zuster, die uw moeder was. Maar evenals de overigen viel de edele Graaf en hij werd onthoofd. Aldus werden de Mortimers, die de wettige aanspraken vertegenwoordigden, onderdrukt.

Plantagenet. En van hen is Uwe Hoogheid, Mylord, de laatste.

Mortimer. Zoo is het, en gij weet, dat ik geen afstammelingen nalaat, terwijl thans mijn zwakke woorden den dood als nabij aankondigen. Gij zijt mijn erfgenaam: al het overige, wensch ik, zult gij zelf overwegen ; slechts dit nog; wees omzichtig in iedere onderneming van gewicht.

Plantagenet. Uw ernstige aanmaning vervult mijn geheele ziel. Het vreeselijkst, dunkt mij, is dat mijn vaders onthoofding niets anders was dan het werk der bloedige tirannie.

Mortimer. Zwijgen, mijn beste neef, zwijgen is uw politiek. Vast gezeteld is het huis van Lancaster en voor heden zoo min te verplaatsen als een berg. Uw oom daarentegen verplaatst thans zijn zetel van hier, gelijk vorsten hun hof verleggen, wanneer zij het lang verblijf aan dezelfde plaats moede zijn.

Plantagenet. O dierbare oom, ik wenschte dat een deel van mijn jeugd het verval uws levens kon weerhouden.

Mortimer. Dan zoudt ge mij slechts kwelling aandoen, gelijk een moordenaar die vele wonden slaat, als slechts een enkele voldoende is om te dooden. Treur niet, tenzij gij smart gevoelt wegens mijn vertrek naar beter oorden. Slechts dit nog: draag voor mijn teraardebestelling zorg. En thans, vaarwel! Schoon zij de vervulling uwer hoop en voorspoedig zii uw leven beide in vrede en oorlog.

{Hij sterft.)

Plantagenet. En vrede, geen oorlog zij het deel uwer ziel! In gevangenschap hebt gij uw pelgrimstocht ten einde gebracht en als een kluizenaar u-zelven overleefd. Welnu, ik zal zijn raadgevingen in mijn binnenst wegsluiten, en wat ik overlegge zij daar verborgen gehouden. — Wachters, draagt het lijk van hier; ik zelf zal zorgen, dat zijn begrafenis glansrijker zij dan zijn leven.

{De gevangenhewaarders dragen het lijk van Mortimer weg.)

Hier wordt de kwijnende toorts der Mortimers uitgebluscht, verstikt door de eerzucht van een lager geslacht. En wat het onrecht, de bittere beleedigingen aangaat, die Somerset mijn huis heeft toegevoegd, ik twijfel er niet aan, of ik zal ze met eere wreken. Met dat doel haast ik mij naar het parlement.

-ocr page 41-

derde bedrijf, eerste ïooneel.

[k wil hersteld zijn in mijn eer en bloed,

Of \'k maak mijn onrecht mij een bron van goed.\')

(Planiagenet af.)

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Londen. Het parlemenlshuis.

Trompetgeschal. Koning Hendrik, Exeter, Gloster, Warwick, Somerset. Suffolk, de Bisschop van Winchester, Richard Plantagenet en anderen treden op. Gloster wil een geschrift overhandigen, Winchester grijpt en verscheurt het.)

Winchester. Komt gij hier met listig overdachte regelen, met geschreven en opzettelijk verzonnen pamfletten, Humfrey van Sloster? Zoo gij eenige beschuldiging komt inbrengen ol\' voornemens zijt iets te mijnen laste te leggen, doe het dan voetstoots en \'.onder voorafgaand overleg; evenals ik voornemens ben voetstoots en onvoorbereid antwoord te geven op hetgeen gij tegen mij zult aanvoeren.

Gloster. Verwaande priester, deze plaats gebiedt mij bedaard te zijn; als dat niet het geval ware, zoudt gij ondervinden, dat gij nij gehoond hebt. Schoon ik bij voorkeur het beloop van uw laatdunkende en verfoeielijke beleedigingen op schrift bracht, meen laarom niet, dat ik verzinselen gesmeed heb of niet in staat ben woordelijk voor te dragen, wat uit mijn pen gevloeid is. Neen,. Totsche prelaat, uw vermetele boosheid, uw snoode, verderfelijke ïn twistgierige streken zijn van dien aard, dat zelfs kinderen in nun gesnap uw onwaardigheid doorhalen. Gij zijt een laaghartige woekeraar, koppig van aard, een vijand van vrede, losbandig en ivellustig, erger dan een man van uw ambt en rang betaamt. En ivat uw verraad betreft, wat is meer klaarblijkelijk dan dat\'? Verraderlijk toch hebt gij mij zoowel aan de Londen-brug als aan den Tower een strik gespannen, teneinde mij het leven te benemen. Bovendien vrees ik dat, zoo uw geheime overleggingen werden uitgevorscht, zelfs de Koning uw Soeverein niet ten eenenmale \'erschoond zou blijven van den boosaardigen nijd uwer trotsehe ziel.

Winchester. Gloster, ik tart u! — Lords, vergunt mij gehoor quot;ij hetgeen ik zal antwoorden. Indien ik zoo geldgierig, zoo eer-;uchtig of zoo bedorven ware, als hij van mij wil beweren, vanwaar dan dat ik zoo arm ben? En vanwaar komt het, dat ik niet aaar verhooging tracht of mijzelven verhef, maar mijn ambt gebouw blijf? En wat de tweedracht betreft, wie tracht den vrede

\') De gevangenschap en dood van Mortimer hebben geen historischen frond. In het voorgaande tooneel vindt de lezer tevens eenige toelichting Mntvent de oorzaken van den strijd tusschen de Roode en Witte Rozen.

-ocr page 42-

koning hendrik vi. —

meer te bevorderen dan ik doe, — tenzij ik getard worde ? Neen mijn waarde Lords, dat is het niet wat mij als vergrijp kan worden toegerekend; dat is het niet, hetwelk den Hertog heeft vertoornd; de eenige reden is, dat niemand zou moeten heerschen dan hij; dat niemand dan hij alleen den Koning moet terzijde staan. T)at is het wat den donder in zijn boezem gaande maakt, zoodat hij hel uitbrult om deze beschuldigingen in te brengen. Maar weten zal hij het, ik ben zoo goed als--

Gloster. Zoo goed als! Vanhier, bastaard van mijn grootvader!1)

Winchester. Ja, vorstelijke Mijnheer! Want wat zijt gij, vraag ik u, dan een heerschzuchtige, die eens anders troon wil innemen\'!

Gloster. Ben ik geen protector, vermetele priester?

Winchester. En ben ik geen prelaat van de Kerk?

Gloster. Ja, gelijk een vrijbuiter in een kasteel zijn intrek neemt om het als beschutting voor zijn rooverijen te bezigen.

Winchester. Onwaardige Gloster!

Gloster. Uw waardigheid bestaat bloot in uw geestelijk ambt, niet in uw leven.

Winchester. Rome zal hierover uitspraak doen.

Warwick. Ruim dan hier het veld en ga daar heen.

Somerset. Mylord, het zou u passen u te matigen.

Warwick. Wel zeker, zorg gij ook maar, dat de Bisschop hel niet te kwaad krijgt.

Somerset. Mij dunkt, dat Mylord uit eerbied voor den godsdiens! moest begrijpen, wat men aan het heilig ambt verschuldigd is.

Warwick. Mij dunkt dat zijn lordschap wat nederiger moest zijn; het betaamt een prelaat al zeer weinig zoo te twisten.

Somerset. Als men dan zijn gewijd ambt maar niet te na komt.

Warwick. Gewijd of ongewijd ambt, wat doet er dat toe? Is Zijne Hoogheid niet de Protector des Konings?

Plantagenet {ter zijde). Plantagenet, bemerk ik, moet zwijgen, opdat er niet gezegd worde; «Spreek, wanneer het uw beurt is, vriend; moet uw ongevraagde raad het gesprek der Lords storen1!» Als dat niet het geval ware, zou ik den Bisschop van Winchester reeds aangepakt hebben.

ie deel.

Koning. Oom van Gloster, en gij oom van Winchester, beiden de aangewezen wachters van Engelands heil, zoo beden iets kunnen uitwerken, zou ik gaarne trachten uw harten in liefde en vriendschap te vereenigen. Helaas, wat smaadheid wordt onze kroon aangedaan, dat twee zulke edele pairs als gij zijt, zoo wrevelig zijn! Gelooft mij. Lords, hoe jeugdig mijn leeftijd is, toch weet ik u te zeggen, dat burgertwist een venijnige worm is, die aan het ingewand van ons gemeene welzijn knaagt.

\') De Bisschop van Winchester was een natuurlijke zoon van Johaa van Gaunt, zoon van Eduard III.

-ocr page 43-

derde bedrijf, eerste tooneel.

{Een groot rumoer buiten; de kreet: «Weg met de Bruin-rokken!» wordt gehoord)

Wat is dat voor een rumoer\'?

Warwick. Een volslagen oproer, durf ik wedden, een oproer door de boosaardige lieden van den Bisschop begonnen.

{Weder een luid geschreeuw en het geroep van: «Steenen, steenen!» — De Lord Mayor van Londen treedt met gevolg op.)

Mayor. O edele Lords, — gij rechtschapen Koning Hendrik, hebt erbarmen met de stad, heb* erbarmen met ons! De dienaars van den Bisschop en van den Hertog van Gloucester, wien het onlangs verboden is wapenen te dragen, hebben thans hun zakken met steenen gevuld, en zich in twee partijen verdeelende, werpen zij ze elkander zoo heftig naar het hoofd, dat velen reeds het onzinnig brein verpletterd is. In alle straten zijn de vensters ingesmeten, zoodat wij door de vrees gedwongen worden onze winkels te sluiten.

{Eenigen van de heide partijen met bloedende hoofden en al vechtende binnen)

Koning. Wij bevelen u als onze onderdanen, de moordende handen terug te houden en den vrede te bewaren. — Oom Gloster, wij verzoeken u dezen strijd te doen staken.

Eerste Dienaar. Wat! Als we met geen steenen mogen smijten, zullen wij onze tanden gebruiken.

Tweede Dienaar. Doe waar je \'t hart toe hebt, wij durven ook.

{Zij raken opnieuw handgemeen)

Gloucester. Gij, mannen van mijn huishouding, houdt op met dit ellendig krakeel en staakt dien ongehoorden strijd.

Derde Dienaar. Mylord, wij kennen Uwe Hoogheid als een redelijk en rechtschapen man en weten dat gij naar uw geboorterecht voor niemand hier dan voor Z. M. hebt onder te doen. En eer wij het dulden, dat een Prins als gij, dat zulk een liefdevol vader van het Hijk door een man van den inktpot gehoond wordt, zullen wij en onze vrouwen en onze kinderen ons liever doodvechten en laten wij ons des noods liever door uw vijanden vermoorden.

Eerste Dienaar. Ja, en de geringsten van onze kameraden zullen nog een legerschans opwerpen, als wij dood zijn.

(Tjij raken opnieuw handgemeen.)

Gloucester. Houd op, houd op, zeg ik u! En zoo gij mij lief-hebt, gelijk gij beweert, laat u dan raden om een oogenblik toe te geven.

Koning. O, hoezeer bedroeft die tweespalt mijn ziel! — Kunt gij getuige zijn van mijn zuchten en tranen. Lord Winchester, en daarbij onbewogen blijven *? Wie zal er nog erbarmen hebben, zoo gij het niet hebt ? En wie zal er trachten den vrede te bevorderen, als gewijde mannen der Kerk een welbehagen vinden in rampzaligen strijd 1

3

-ocr page 44-

koning hendrik vi. — ie deel.

Warwick. Geef toe, Lord Protector! geef toe, Bisschop van Winchester! tenzij gij door halsstarrige weigering voornemens zijt uw Koning den dood aan te doen en het rijk ten ondergang te brengen. Gij ziet wat onheil en zelfs wat moordtooneel door uw vijandschap reeds is teweeggebracht. Daarom, keert tot den vrede terug, zoo geen bloeddorst u aanzet.

Winchester. Hij zal toegeven; ik wijk geen duim breed.

Gloucester. Deernis met den Koning dringt mij te buigen; als het dat niet ware, zou ik den priester eer het hart uitrukken, dan hem zulk een voldoening toestaan.

Warwick. Zie, Mylord van Winchester, de Hertog heeft zijn ontstemde woede uit het hart gebannen, gelijk zijn effen voorhoofd reeds getuigt; waarom blikt gij dan nog zoo uorsch en wrevelig\'?

Gloucester. Hier, Winchester! ik bied u de hand.

Koning. Foei, oom Beaufort! Ik heb u dikwerf in uw prediking hooren zeggen, dat toorn^een groote en onvergeeflijke zonde is; en zöudt gij thans zelf de woorden uwer prediking logenstraffen door voor te gaan in de volharding van zooveel boosheid\'?

Warwick. Dierbare Koning! Wat gepaste vermaning ontvangt de Bisschop daar. — Om schaamteswil, Mylord van Winchester, buig u! Hoe, zal een kind u onderrichten in hetgeen gij te doen hebt ?

Winchester. Welnu, Hertog van Gloucester, ik wil ook van mijn kant toegeven: vriendschap wissel ik met vriendschap, hier is mijn hand voor de uwe.

Gloucester (ter zijde). Ja, maar een geveinsd hart er bij, vrees ik. —- (Luid.) Ziehier, vrienden en beminde landgenooten! dit toeken dient als vredevlag tusschen ons en al onze onderhoorigen. Ik veins niet, zoo waarlijk helpe mij God!

Winchester (ter zijde). Zoo waarlijk helpe mij God, als mijn bedoeling het tegendeel is.

Koning. O beminde oom, goedhartige Hertog van Gloucester, hoe heelt dit vreêverbond mijn hart verheugd! — Verwijdert u, dienaren! ontrust ons niet langer, maar sluit samen vriendschappelijk uw Heeren het hebben gedaan.

Eerste Dienaar. Goed, ik ga naar den chirurgijn.

Tweede Dienaar. Ik ga mede.

Derde Dienaar. En ik zal \'reis zien of er in de herberg een geneesmiddel te vinden is. (De dienaren, de Lord Mayor enz., af.)

Warwick. Doorluchtige Soeverein, ontvang dit geschrift, dat wij voor de rechten van Richard Plantagenet Uwe Majesteit overreiken.

Gloucester. Ter juister tijd ingediend, Mylord van Warwick! — Alle omstandigheden toch goed overwogen, zeer beminde Vorst, heeft Uwe Majesteit alle reden om Richard recht te doen, voornamelijk wel op grond van hetgeen ik Uwe Majesteit te Eltham mededeelde.

-ocr page 45-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Koning. Eu die gronden, waarde oom, waren van dringenden aard. — Mijn beminde Heeren, het behaagt ons derhalve, Richard in de rechten van zijn bloed te herstellen.

Warwick. Hij zij in zijn naam hersteld, en op die wijze wordt het onrecht, zijn vader aangedaan, weder goedgemaakt.

Winchester. Wat allen wenschen, wil ook Winchester.

Koning. Indien Richard zich trouw betoont, blijft het hier niet hij; ik schenk u bovendien al het gezamenlijk erfgoed dat aan het huis van York behoort, welks rechtstreeksche afstammeling

gij zijt.

Plantagenet. Uw nederige dienaar legt de belofte van gehoorzaamheid en trouwen dienst af tot in den dood.

Koning. Ruig u dan en plaats uw knie aan mijn voet, en ter vergelding van den betoonden plicht omgord ik u met het wakkere zwaard van York; Rijs op, Richard, als een echte Plantagenet, rijs op als vorstelijke Hertog van York!

Plantagenet. En zoo waarlijk moge Richard bloeien als uw vijanden zullen vallen! In dezelfde mate als mijn toewijding zal stijgen, mogen zij vallen, die slechts een enkele wrevelige gedachte tegen Uwe Majesteit koesteren!

Allen. Leve onze edele Prins, de machtige Hertog van York!

Somerset (ter zijde.) Verga, lage Prins, onedele Hertog van York!

Gloucester. Thans zal het in het belang van Uwe Majesteit zijn de zee over te steken om in Frankrijk gekroond te worden. De tegenwoordigheid van een Koning kweekt bij zijn onderdanen en zijn getrouwe vrienden liefde aan, gelijk zij zijn vijanden ontmoedigt.

Koning. Als Gloucester den raad geeft, is Koning Hendrik gereed; want vriendenraad is de ondergang van menigen vijand.

Gloucester. Uw schepen zijn reeds zeilree.

(Trompetgeschal. Allen af, uitgezonderd Exeter.)

Exeter. Ja, waar onze marsch ook heenleidt, hetzij in Engeland of Frankrijk, wat de vermoedelijke uitkomst zal zijn, zien wij niet in. De oneenigheid, onlangs tusschen de pairs ontstaan, smeult voort onder de geveinsde asch van een gedwongen vriendschap en zal ten laatste in een felle vlam uitbersten. GelijlCde kanker voort-grijpt en het eene lid na het andere aantast, tot ten laatste gebeente, vleesch en spieren wegvallen, zoo zal deze wrevele en twistzieke tweedracht in het geheim voortwoelen. Thans jaagt de noodlottige profecie mij schrik aan, die ten tijde van Hendrik den Vijfde in den mond van ieder jeugdig kind gehoord werd: «Hendrik, te Monmouth geboren, zal alles winnen, en Hendrik, te Windsor geboren, zal alles verliezen.» \') Dit dreigt zoo duidelijk te worden, dat Exeter zou wenschen zijn dagen te zien eindigen, vóór die onheilvolle tijd aanbreekt. (Exeter af.)

\') Hendrik V was te Monmouth, en Hendrik VI te Windsor geboren.

-ocr page 46-

koning hendrik vi. — ie deel.

TWEEDE TOONEEL.

Frankrijk. Voor Reuen.

(Jeanne d\'Arc treedt op met vier soldaten als boeren verkleed en met sakken op den rug.)

Jeanne. Dit is de poort der stad, de poort van Rouen, waar onze krijgslist doorheen moet breken. Weest voorzichtig en past op uw woorden; spreekt als gewoon landvolk, dat hier ter markt komt om zijn koren te verkoopen. Zoo wij binnen komen, waar ik wel hoop op heb, en wij de slaperige wacht niet te sterk vinden, zal ik er door een teeken onzen vrienden kennis van geven, opdat Karei de Dauphin ze moge overvallen.

Eerste Soldaat. Onze kleeding zal ons dienen om de stad uit te kleeden en wij zullen heer en meester van Rouen worden. Kom, met dat doel maar aangeklopt {llij klopt).

quot;wachter (van binnen). Qui est la?

Jeanne. Paysans, pauvres gens de la France; arm landvolk, dat zijn koren komt verkoopen.

Wachter. Kom dan maar binnen; de marktklok heeft juist geluid.

Jeanne. Rouen, thans zal ik uw bolwerken tot den grond doen schudden.

(Jeanne en de soldaten binnen. Na eenige oogenhlikken verschijnen Karei, de Bastaard van Orleans, Alenqon, Rainier en hun krijgsmacht.)

Karel. Sint Dionys zegene deze gelukkige krijgslist, en dan slapen wij weder gerust binnen de muren van Rouen.

Bastaard. Hier kwam Jeanne d\'Arc met haar helpers binnen. Hoe zal ze, nu zij binnen is, ons te kennen geveu, waar de beste en veiligste kant is om de stad te overvallen?

Reinier. Zij zal van gindsch bolwerk een fakkel zwaaien; zoodra wij het merken, kunnen wij zeker zijn omtrent haar bedoeling, dat geen kant zwakker is dan die, waar zij binnenkwam.

(Jeanne verschijnt op een bolwerk en heft een brandenden fakkel omhoog.)

Jeanne. Zie op, dit is de gelukkige bruiloftsfakkel, die Rouen aan haar landgenooten verbindt maar tot verderf van de Talbotiten brandt! (Zij verdwijnt.)

Bastaard. Zie het teeken van onze vriendin, edele Prins Karei! De brandende fakkel steekt gindschen bolwerktoren uit.

Karel. Schijne die fakkel thans als een komeet der wrake, om den val van al onze vijanden aan te kondigen.

Reinier. Geen tijd verloren; uitstel brengt ongeluk! De stad in onder het geroep van: «Leve de Dauphin!» en dan onmiddellijk de wacht afgemaakt.

-ocr page 47-

BERDE BEDRIJF, TWEEDE TOONEEL.

(Krijgsrumoer. Allen af. Eenige oogenblikken later verschijnt Talbot met Engelsche soldaten.)

Talbot. Frankrijk, dit verraad zult gij met tranen boeten, zoo Talbot uw trouweloosheid slechts overleven mag. Die heks, die verdoemde toovenares, heeft onvoorziens die helsche wandaad uitgevoerd, zoodat wij nauwelijks het trotsche zwaard van Frankrijk ontsnapt zijn.

(Talbot af. Opnieuw krijgsrumoer. Soldaten af en aan. Bedford wordt ziek in een stoel uit de stad gebracht. Talbot en Bour-gondi\'e huiten; binnen op de wallen Jeanne d\'Arc, Karei, de Bastaard, Alenqon en Reinier.)

Jeanne. Goeden morgen, mijn helden! Hebt gij koren noodig om brood te bakken ? Ik geloof dat de Hertog van Bonrgondië lang vasten zal, vóór hij tegen zulk een prijs weer gediend wil zijn. \'t Was enkel kaf; bevalt u de smaak ?

Boürgondië. Spot maar voort, booze heks en schaamtelooze boeleerster! Ik denk u eerlang met uw eigen bocht te verstikken en u te dwingen den oogst van uw eigen koren te vervloeken.

Karel. Uwe doorluchtigheid kan wellicht vau honger sterven, voor het zoover is.

Bedford. 0, dat geen woorden, maar daden dit verraad wreken!

Jeanne. Wat wilt gij uitvoeren,mijn beste grauwbaard? Een lans breken en een doodelijk treffen wagen in een armstoel?

Talbot. Vuile Fransche heks, boosaardige duivelin, omringd van uw wellustige boelen, betaamt het u zijn roemrijken ouderdom te bezwalken en een reeds half zieltogende van lafheid te beschuldigen\'.\' Schaamtelooze deerne, ik zal u nog eenmaal in den strijd ontmoeten, anders moge Talbot met zijn schande omkomen.

Jeanne. Zijt ge zoo heet op strijd. Mijnheer? Maar laat Jeanne d\'Arc zwijgen. A.ls Talbot slechts dondert, zal er regen komen. — (Be Engelschen treden met elkander in overleg.) God zegene uw parlement daar! Wie zal uw voorzitter zijn?

Talbot. Durft gij buiten komen om ons in Jict veld te ontmoeten ?

Jeanne. Het schijnt dat uw lordschap ons voor gekken aanziet; wij zouden nog moeite doen ora te beproeven of ons eigendom wel het onze is!

Talbot. Ik spreek niet tot die lasterende Ilekate, maar tot u, -Menton, en de overigen: Wilt gij als soldaten in het veld komen om een eerlijken strijd te laten beslissen?

Alencjon. Neen, Signor!

Talbot. Naar de galg dan, Signor! Laaghartige Fransche ezeldrijvers! als boerenknechts houden zij zich op de wallen en durven den strijd niet als edellieden aangaan.

Jeanne. Vertrekken wij, Heeren, en verlaten wij de wallen, want Talbot heeft niets goeds in den zin, naar zijn blikken te oordee-

-ocr page 48-

koning hendrik vi. — ie deei,.

len. — God zij met u, Mylord! Wij kwamen u slechts zeggen, dat wij hier zijn. fZij vertrekken van de wallen.)

Taldot. En binnen korten tijd zullen wij daar ook zijn, of Talbots grootste roem verkeert in schande! — Hertog van Bourgondië, zweer bij de eer van uw huis, dat zoo openlijk door Frankrijk be-leedigd is geworden, óf de stad weder te heroveren óf te sterven. En ik, — zoo zeker als Engelands Hendrik leeft en zoo waar zijn vader hier overwinnaar geweest is, zoo waar als in deze zoo even verschalkte stad het hart van den grooten Coeur de Lion begraven ligt, zweer ik de vesting weder in handen te krijgen of te sterven.

Bourgondië. Mijn eed blijft in alles den uwe gelijk.

Talbot. Doch eer wij gaan den stervenden Prins hier, den dapperen Hertog van Bedford, in onze hoede genomen. — Kom, Mylord, wij willen u naar een betere plaats geleiden, die meer bij ziekte en gebroken ouderdom past.

Bedford. Lord Talbot, krenk mij niet aldus in mijn eer: hier, voor de wallen van Rouen, wil ik nederzitten om deelgenoot te zijn van uw wel of wee.

Bourgondië. Wakkere Bedford! laat u thans door ons overreden.

Bedford. Niet, zoo ge mij wilt doen vertrekken. Ik heb eenmaal gelezen, dat de onversaagde Pendragon ziek en op zijn diaagbaar naar het slagveld werd gevoerd en zijn vijanden overwon. Mij dunkt, ik zou het hart der krijgers nog doen ontvlammen, want steeds vond ik, dat zij mij evenaardden. 1)

Talbot. Wat onverschrokken geest in een stervende borst! Ban zij het zoo; de Hemel behoede den ouden Bedford! — En thans niet langer gedraald, wakkere Bourgondië, maar brengen wij onmiddellijk onze troepen bijeen en vallen wij den snoevenden vijand op het lijf.

(Allen af, uitgezonderd Bedford en zijn gevolg. Kort daarop krijgsrumoer en troepenbeweging. — Daarop treden Sir Jan Fastolfe en een hoofdman op.)

Hoofdman. Waar gaat dat heen met zooveel haast, Sir Jan Fastolfe?

Fastolfe. Waarheen? ik zoek mijn heil in de vlucht; het is zoo goed als zeker, dat wij opnieuw geslagen worden.

Hoofdman. Hoe, vlucht gij, en laat gij Lord Talbot in den steek ?

Fastolfe. Ja, al de Talbots in de wereld om er het leven af te brengen. (Fastolfe af.)

Hoofdman. Lafhartige ridder! Moge het ongeluk u vervolgen.

(Dt; Hoofdman af. — Aftocht. Troepenbeweging. Jeanne d\'Arc, Alcncon en Karei de Dauphin vluchten!)

Bedford. Vaar thans in vrede heen, mijn kalme ziel, zoo het

*) Pendragon wordt als de vader van Koning Arthur opgegeven.

-ocr page 49-

derde bedrijf, derde tooneel.

lt;len Hemel behaagt, daar ik de nederlaag vau onze vijanden aanschouwd heb. Wat is de hoop en kracht van den dwazen mensch ? Zij die zooeven ons nog met hun smaad trotseerden, zijn thans blijde in de vlucht het leven te redden.

(Bedford sterft en wordt door twee zijner dienaren in zijn stoel weggedragen. Opnieuw krijgsalarm. Talbot, Bourgondi\'é en de overigen weder op.)

Talbot. Verloren en herwonnen op één enkelen dag! Een dubbele eer, Hertog van Bourgondië. Maar Gode zij de roem voor deze victorie!

Bourgondië. Mijn vriend Talbot, wakkere krijgsheld, Bourgondië sluit u in zijn hart en richt er in de herinnering aan uw edele daden een gedenkteeken uwer dapperheid op.

Talbot. Heb dank, dierbare Hertog! Doch waar is Jeanne d\'Arc nu? Ik denk dat de oude heksengeest in haar tot rust is gekomen. Wat is er nu van des Bastaards hoon overgebleven, en van Kareis spotternij*? Zijn allen in den strijd gebleven? Rouen buigt het hoofd bij zooveel leed, nu zulk een dappere schaar gevloden is. Thans willen wij in de stad onze bevelen geven en er eenige ervaren beambten aanstellen, om vervolgens naar Parijs te vertrekken, waar onze jeugdige Koning Hendrik met het hof is aangekomen.

Bouroondië. Wat Lord Talbot wenscht is ook den Hertog van Bourgondië aangenaam.

Talbot. Maar stil, vóór wij gaan, moeten wij niet vergeten den zooeven overleden Hertog van Bedford ter aarde te bestellen: in Rouen worde eerst zijn lijkdienst gevierd. Nooit zwaaide een dapperder soldaat de lans; nooit beheerschte een edeler hart geheel hel hof.

Maar sterven moet wat schepter draagt en staf: Des raenschen jarnren einden eerst in \'t graf. \')

(Allen af.)

DERDE TOONEEL.

De vlakte bij Rouen.

(Karei, de Bastaard van Orleans, Alengon, Jeanne d\'Arc en troepen?)

Jeanne. Weest niet ter neergeslagen bij dit ongeval. Prinsen; bedroeft u niet, nu Rouen aldus weder verloren ging. Droefheid is geen geneesmiddel, maar veeleer een verteerend gif, zoo er niets aan de dingen te veranderen is. Laat de dolle Talbot voor een wijle

\') Bedford, de regent van Frankrijk, heeft zich in de oorlogen tegen dit land een onsterfelijken naam verworven. Hij werd te Rouen begraven, waar «en prachtig praalgraf voor hem werd opgericht.

-ocr page 50-

koning hendrik vi. — ie deel.

zegevieren en als een pauw de trotsche staart opzetten, wij zullen hem de pluimen ontrukken en hem van zijn vederen berooven, zoo de Dauphin en de overigen slechts naar raad willen hooren.

Karel. Wij hebben ons tot hiertoe door u laten leiden en geen wantrouwen in uw beleid gekoesterd; een ongedachte teleurstelling zal geen argwaan kweeken.

Bastaard. Bezig al uw vernuft tot het uitdenken van geheime plannen, en wij zullen uw roem door heel de wereld verbreiden.

Alen^on. Wij zullen uw standbeeld op een heilige plaats verheffen en u overal als een schutsheilige doen vereeren: daarom, dierbare maagd, peins aan hetgeen ons redden kan.

Jeanne. Dan moet het aldus zijn; dan luidt Jeanne\'s raad als volgt: Wij zullen door fraai klinkende overreding, gepaard met honigzoete woorden den Hertog van Bourgondië verlokken orn de zijde van Talbot te verlaten en ons te volgen.

Karel. Ja werkelijk, mijn duifje, zoo wij het daarheen konden brengen zou Frankrijk geen plaats meer zijn voor Hendrik\'s oorlogsbenden ; dan zou de vreemdeling niet langer ons vernederen^ maar in onze gewesten worden uitgeroeid.

Alencjon. Hij zou voor altijd uit Frankrijk verdreven worden en geen enkel recht op eenig graafschap kunnen doen gelden.

Jeanne. Uwe Hoogheden zullen ervaren, hoe ik het wil aanleggen, om deze zaak tot het gewenschte einde te brengen.

(Tromgeroffel van verre.)

Hoor, aan het geroffel van hun trommen kunt gij bemerken, dat hun .troepen den weg naar Parijs inslaan.

{Een Engehche marsch klinkt van verre. Op een afstand ziet men Talbot en zijn troepen voorbijtrekkend)

Daar gaat Talbot heen met wapperende vanen en al de Engelsche troepen volgen hem.

{Een Fransohe marsch. De Hertog van Bourgondië trekt met zijn troepen voorbij.)

En zie, daar komt in de achterhoede de Hertog van Bourgondië met de zijnen. Fortuin lacht ons toe, nu ze hem achteraan laat marcheeren. — Blaas de trompet, wij willen een mondgesprek met hem vragen. (Een trompetsignaal tot een mondgesprek.)

Karel. Een onderhoud met den Hertog van Bourgondië.

Bourgondië. Wie verlangt een onderhoud met den Hertog?

Jeanne. De prinselijke Karei van Frankrijk, uw landgenoot.

Bourgondië. Wat verlangt gij, Prins Karei*? Spoedig, want ik vertrek van hier.

Karel. Spreek, Jeanne, en betoover hem door uw woorden.

Jeanne. Wakkere Hertog van Bourgondië, onbedriegelijke hoop van Frankrijk, toef en laat uw nederige dienstmaagd toe te spreken.

Bourgondië. Spreek dan, maar maak het niet al te langwijlig.

Jeanne. Zie op uw vaderland, sla den blik op het vruchtbare

W (i

1

il- (•

i f1

-ocr page 51-

derde bedrijf, derde tooneel.

Frankrijk en ontwaar hoe steden en vestingen door den wreeden vijand worden verwoest en geslecht. Gelijk een moeder op haar zuigeling nederblikt, als de dood zijn teeder en brekend oog toedrukt, zoo voegt het u op de kwijnende krankheid van Frankrijk te staren. Aanschouw de wonden, de onnatuurlijke wonden, die gij zelf haar in de jammervolle borst gestooten hebt. O, keer uw scherp snijdend 7. waard een anderen kant heen; sla hen neder die ons leed doen, en doe geen leed hen die ons helpen. Een enkele droppel bloeds uit den boezem van uw vaderland geslagen, moet u bitterder grieven dan stroomen bloeds van de vreemdelingen. Keer dan terug en Iaat uw tranen vlieten om de bezoedelde plekken van uw vaderland weder schoon te wasschen.

Bourgondië. Zij moet mij door haar woorden betooverd hebben, of mijn hart zelf dwingt mij plotseling rouw te gevoelen.

Jeanne. Maar bovendien, geheel Frankrijk en al wat in Frankrijk leeft, klaagt u aan, terwijl men aan uw geboorte en wettige afkomst twijfelt. Met wien hebt gij u verbonden\'! Met een heerschzuchtige natie, die u nooit zal vertrouwen, tenzij het om eigen voordeel is.-Als Talbot vasten voet in Frankrijk heeft verkregen en van u het werktuig van die ramp gemaakt heeft, wie anders dan de Engel-sche Koning Hendrik zal alsdan Heer van dit land worden, terwijl men u weldra als een onwaardige zal uitwerpen ? Herinner u den loop der dingen en merk slechts dit ééne bewijs op: was niet de Hertog van Orleans uw vijand? Eu was hij niet een gevangene in Engeland ? Welnu, zoodra de vreemdeling bemerkte dat hij uw vijand was, stelde men hem in vrijheid zouder eenig losgeld te eischen, ten spijt van Bourgondië en al zijn vrienden. Erken dan dat gij tegen eigen landgenooten strijdt en u vereenigd hebt met hen, die uw moordenaars zullen worden. Kom dan, wend u tot ons; kom, keer terug, afgedwaalde Hertog! Karei en al de overigen zullen u met open armen ontvangen.

Bourgondië. Ik gevoel mij overwonnen. De fiere woorden van deze maagd hebben mij als een kanongebulder verpletterd, zoodat ik mij schier geknield overgeef. Vergiffenis, mijn vaderland t vergiffenis mijn dierbare landgenooten! en gij Heeren, stoot mij niet van u, als ik u van ganscher harte omhels. Mijn troepen, geheel mijn legermacht zijn de uwen. — Vaarwel dan, Talbot! van nu aan is er geen gemeenschap tusschen ons.

Jeanne (ter zijde). Een echte Franschman, draaien en weer draaien.

Karel. Wees welkom, wakkere Hertog, uw vriendschap schenkt ons nieuwe kracht.

Bastaard. En bezielt ons hart met nieuwen moed.

Alenijon. Jeanne heeft haar rol wakker gespeeld en verdient een gouden diadeem.

Karel. En nu, op marsch, Mijneheeren, en onze troepen bijeen-

-ocr page 52-

koning hendrik vi. — ie deel.

gebracht; beproeven wij, hoe wij den vijand het best afbreuk zullen doen. \') {Allen af.)

VIERDE TOONEEL.

Parijs. Het koninklijk paleis.

^ Koning Hendrik, Gloucester, de Bisschop van Winchester, Tork, Suffolk, Somerset, Warwick, Exeter, Vernon, Basset en ander gevolg

treden op. Talbot en eenige van zijn officieren verschijnen.)

Talbot. Mijn doorluchtige Souverein en edele Lords! Uw komst in dit rijk vernomen hebbende, heb ik voor een wijl mijn wapenen rust gegund, om den Koning mijn hulde te bewijzen. Deze arm, \'lie vijftig sterkten onder uw gezag teruggebracht heeft, die twaalf steden en zeven vestingen veroverd en bovendien vijfhonderd gevangenen van aanzien heeft opgeleverd, — deze arm legt als teeken van die hulde zijn zwaard aan de voeten van Uwe Majesteit neder, en met toegenegen trouw schrijft mijn hart den roem dier overwinningen allereerst Gode en vervolgens Uwe Majesteit toe.

(Hij knielt?)

K. Hendrik. Is dit Lord Talbot, oom Gloucester, die zich zoo langen tijd in Frankrijk heeft staande gehouden?

Gloucester. Ja, Sire!

K. Hendrik. Wees welkom, dapper legerhoofd en roemrijke Lord! Toen ik nog jong was — al zijn mijn dagen ook thans nog niet vele — sprak mijn vader menigmaal naar ik mij herinner, dat nooit een stouter kampioen het zwaard hanteerde. 1) Sedert lang reeds waren uw toewijding, uw trouwe dienst en uw volharding in den oorlog ons bekend; tot heden evenwel is u nog geen belooning ten deel gevallen, of hebt gij zelfs geen woord van dank ter vergelding ontvangen, daar wij uw aangezicht nog niet hadden aanschouwd. Daarom, sta op; tot loon voor uw groote verdiensten benoemen wij u tot Graaf van Shrewsbury en wijzen wij u eene eereplaats aan bij onze kroning.

(Trompetgeschal. Allen af, uitgezonderd Vernon en Basset.)

Vernon. Welnu, mijnheer! thans ben ik tot uw dienst. Gij waart op zee zoo ijverig in de weer om de kleur te beschimpen die ik ter eere van den edelen Hertog van York draag; durft gij thans de woorden, die gij gesproken hebt, staande houden?

1

) Hendrik IV was bij den dood zijns vaders nog slechts negen maanden oud. Met den leeftijd van zijn personen vergist de Dichter zich jneermalen.

-ocr page 53-

vierde bedrijf, eerste tooneei.,

Basset. Zeker, Mijnheer! zoo goed als gij het waagt het nijdig geblaf van uw vermetele tong tegen den edelen Lord, den Hertog van Somerset te verdedigen.

Vernon. Ik houd uw Heer voor hetgeen hij is, Sinjeur!

Basset. Welnu, wat is hij dan ? Zoo goed een edelman als York.

Vernon. In \'t geheel niet, verstaat ge mij; en tot bewijs er voor — pak aan! {Uy slaat hem.)

Basset. Schurk, gij weet dat het wapenrecht het doodvonnis uitspreekt over elk, die hier den degen trekt, anders zou deze slag uw bloed doen vloeien. Thans ga ik naar Zijue Majesteit om hem verlof te vragen deze beleediging te wreken. Dan zult gij zien, dat ons samentreffen u duur zal te staan komen.

Vernon. Zeer goed, lafhartige! ik zal er even spoedig zijn als gij en u daarna spoediger ontmoeten dan gij zoudt wenschen.

(Beiden af.)

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Par ij s. Een audiëntie-zaal.

(Be Koning, Gloucester, de Bisschop van Winchester, York, Sujfolk,

Somerset, Warwick, Talbot, Exeter, de Gouverneur van Parijs en

anderen treden op.)

Gloucester. Lord Bisschop, kroon Zijne Majesteit.

Winchester. God zegene Koning Hendrik, den Zesde van dien naam!

Gloucester. Gouverneur van Parijs! leg thans den eed af, dat gij nooit een ander tot Koning zult kiezen. Beschouw geen anderen als vrienden dan hen die zijn vrienden zijn; en beschouw hen als uw vijanden, die boosaardige plannen smeden tegen zijn waardigheid. Zoo waarlijk helpe u de rechtvaardige God, als gij u daaraan zult houden! *■

(Be Gouverneur knielt en vertrekt daarop met zijn gevolg. — Sir Jan Fastolfe treedt op.)

Fastolfe. Mijn doorluchtige Souverein, op weg van Galais hierheen om uw kroning bij te wonen, werd mij dezen brief ter hand gesteld, door den Hertog van Bourgondië voor Uwe Majesteit bestemd.

Talbot. Schande over den Hertog van Bourgondië en over u! Ik heb gezworen, laaghartige Ridder, u bij de eerste ontmoeting dezen kouseband van de knie te rukken, (hij ontrukt hem het orde-ieeken van den kouseband), gelijk ik thans doe, daar gij onwaardig waart met zulk een hoogen rang bekleed te worden. — Vergiffenis, koninklijke Majesteit en gij allen hier tegenwoordig. In den slag bij fatay, toen ik in alles slechts zesduizend man sterk was en de

-ocr page 54-

koking hendrik vi. — ie deel.

Franschen bijna tien tegen één stonden, heeft deze lafaard het op een loopen gezet, nog vóór het eerste treffen, nog vóór een enkele slag gevallen was, — die trouwe landjonker! Bij die worsteling verloren wij twaalf honderd man; ik-zelf en onderscheiden edellieden werden daar overvallen en gevangen genomen. Oordeelt dan, machtige Lords, of ik verkeerd gehandeld heb, of zulke lafaards dit onderscheidingsteeken der ridderschap behooren te dragen.

Gloucester. In waarheid, zulk een daad was schandelijk e» ieder gemeen soldaat onwaardig, veel meer nog een ridder, een hoofdman en een aanvoerder.

Talbot. Toen deze orde was ingesteld, Mylords, werden ridders van edele geboorte er mede begiftigd, dappere, deugdzame ridders, vervuld van fleren moed, dezulken, die op het oorlogsveld vermaard waren geworden, die den dood niet vreesden, die voor geen hachelijke onderneming terugdeinsden, maar altijd gereed waren in het uiterste gevaar. Hij dan, die al deze hoedanigheden mist, draagt zonder recht den gewijden naam van ridder en doet dit eervolle onderscheidingsteeken schande aan; zoo ik waardig ware het vonnis te strijken, moest hij van zijn rang vervallen verklaard worden, gelijk een op het land geboren huurling, die zich aanmatigt op edel bloed te stoffen.

Koning. Schandvlek van uw vaderland, gij hoort uw vonnis! Verwijder u dan van hier, gij die uw riddernaam verloren hebt : wij verbannen u op straffe des doods. [Fastolfe «ertrekt.)

En thans, Lord Protector, de brief dien mijn oom de Hertog van Bourgondië gezonden heeft.

Gloucester. Wat bedoelt Zijne Hoogheid met zoo\'n geheel anderen stijl? Niet anders dan plomp en kortweg: «Aan den Koning.» Heeft hij vergeten dat hij aan zijn Souverein schrijft? Of doelt dit lompe opschrift op de eene of andere wijziging in zijn gezindheid jegens ons? Hoe, wat zie ik? {Hij leest.\')

«Om bijzondere redenen, zoowel als uit medelijden met het treurig lot van mijn vaderland en bewogen door de deerniswaarde klachten dergenen die uw harde onderdrukking uitzuigt, heb ik uw verderfelijke partij verlaten om mij bij Karei, den wettigen Koning van Frankrijk, te voegen.»

O monsterachtig verraad! Kan het waar zijn, dat in verdrag, vriendschap en eeden zulk een valsch en huichelend bedrog kan schuilen ?

K. Hendrik. Hoe, staat mijn oom van Bourgondië tegen mij op*.

Gloucester. Ja, Sire, hij is uw vijand geworden.

K. Hendrik. Is dat het ergste wat zijn brief inhoudt?

Gloucester. Bit is het ergste en alles wat hij schrijft, Sire!

K. Hendrik. Welnu, dan zal Lord Talbot hem over de zaak spreken en hem een tuchtiging voor dit vergrijp toedienen. Wat zegt gij daarop, Mylord? zijt gij niet tevreden?

-ocr page 55-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

Talbot. Tevreden, Sire? Zeker! Als Uwe Majesteit mij niet voorgekomen ware, zou ik gesmeekt hebben mij tot zulk een dienst aan te -wijzen.

K. Hendrik. Verzamel dan uw macht en ga hem onmiddellijk te gemoet. Doe hem gevoelen, hoezeer zijn verraad ons vertoornd heeft en wat vergrijp het is zijn vrienden dus te hoonen.

Talbot. Ik ga, Sire, en steeds met den wensch in het hart, dat gij den ondergang van uw vijanden zult aanschouwen.

{Talbot af. — Vernon en Basset treden op)

Vernon. Geef mij verlof tot een tweestrijd, doorluchtige Souverein!

Basset. En mij, Sire, ook mij verlof tot den tweestrijd!

York. Dit is mijn dienaar: geef hem gehoor, edele Vorst!

Somerset. En dit is de mijne; dierbare Koning Hendrik, wees hem gunstig.

K. Hendrik. Houdt u bedaard, edele Lords, en laat hen uitspieken. — Mijneheeren, wat maakt u zoo driftig? Wat is de reden, dat gij een kampstrijd verlangt, en met wien wilt gij strijden?

Vernon. Met hem, Sire, want hij heeft mij beleedigd.

Basset. En ik verlang den strijd met hem, want hij heeft mij beleedigd.

K. Hendrik. Over welke beleediging hebt gij u te beklagen? Geef mij eerst nadere inlichtingen en dan zal ik u antwoorden.

Basset. Toen wij van Engeland naar Frankrijk de zee overstaken, is deze nar mij met zijn booze en scherpe tong hard gevallen wegens het dragen vau deze roos. De bloedroode kleur van haar bladeren, zeide hij, is het zinnebeeld van den blos, die de wangen van mijn meester overtoog, toen hij weerbarstig de waarheid loochende in een zekere rechtskwestie, die tusschen den Hertog van York en hem een punt van woordenwisseling uitmaakte. Nog andere onedele en lasterlijke woorden voegde hij mij toe, waarom ik thans ter wederlegging van zulke ruwe verwijten en ter verdediging van de eer mijns meesters, het verlof afsmeek om van het recht der wapenen gebruik te maken.

Vernon. En dat is ook mijn verzoek, doorluchtige^.Vorst! Want of hij al met sluw overdachte drogredenen zijn vermetele bedoelingen tracht te verbloemen, toch is het een onwederlegbaar feit, Sire, dat ik door hem werd uitgetart. Hij maakte het eerst belee-digende toespelingen op dit teeken; hij voegde mij toe, dat de bleeke kleur van deze bloem de lafhartigheid van mijn meester verried.

York. Zal er geen einde komen aan uw boosaardige streken. Somerset ?

Somerset. Uw persoonlijke wrok komt steeds te voorschijn, My-lord van York, hoe listig gij hem ook tracht te bedekken.

K. Hendrik. Goede God, wat onzinnigheid beheerscht het ziekelijk brein, als uit zoo nietige en onbeduidende reden zoo heftige

-ocr page 56-

koning hendrik vi. — ie deel.

partijschap moet ontstaan ? Mijn waarde neven, gij beiden, York en Somerset, weest kalmer gesterad, bid ik u, eu bewaart den vrede.

York. Dat eerst deze twist door een kampstrijd beslist worde en dan bevele Uwe Majesteit den vrede.

Somerset. Het twistgeding betreft niemand anders dan ons alleen, zij het dan ook tusschen ons beslist.

York. Ziehier mijn handschoen; neem hem op, Somerset.

Vernon. Neen, laat het tusschen ons blijven, met wie de twist een aanvang nam.

Basset. Stem dat toe, hoogedele Lord!

Gloucester. Hoe, stem dat toe\'? Vervloekt zij uw twist! Vergaal beiden met uw vermetel gezwets! Aanmatigende vasallen, dekt de schaamte uw aangezicht niet, nu gij den Koning en ons aldus door uw onbescheiden en onstuimige woede lastig valt? — En gij, My-lords, mij dunkt gij doet niet wel, hun ongeoorloofd krakeel aldus met goedkeurende blikken aan te zien; nog erger is het, dat gij uit hun woorden aanleiding neemt onderling tot een openbaren strijd te komen. Laat mij u overreden een vreedzamer weg in te slaan.

Exeter. Het doet Zijne Majesteit bitter leed; weest vrienden, waarde Lords!

K. Hendrik. Nadert mij, gij die elkander tot den strijd hebt uitgedaagd. Van nu aan, beveel ik u, deze twist, zoowel als de oorzaak, geheel te vergeten, indien gij op onze gunst wilt staatma-ken. — En gij, Mylords, herinnert u waar wij zijn: wij bevinden ons in Frankrijk, te midden van een wufte en wankelmoedige natie. Indien zij tweedracht in onze blikken bespeurt en ziet, dat wij onderling oneenig zijn, hoe zal dan haar wrevelig gemoed tot halsstarrige ongehoorzaamheid worden aangezet en tot muiterij overslaan. Bovendien, schande zal het over ons brengen, wanneer vreemde vorsten vernemen, hoe Koning Hendrik\'s pairs en hoogste adel om een beuzeling, om een zaak van geen het minste gewicht elkander vervolgden en daarbij een geheel koninkrijk verloren ging! O, denkt aan de overwinningen mijns vaders, weest mijn jeugdige jaren gedachtig, en laat ons niet om een kleinigheid verspillen, wat met bloed gekocht is! Laat mij de vrederechter zijn in dezen twijfelachtigen strijd. [Hij steekt een roode roos aan zijn kleed?) Indien ik deze roos draag, zie ik nog volstrekt geen reden, dat iemand hier het vermoeden zou kunnen koesteren, alsof ik Somerset meer genegen zou zijn dan York. Beiden zijn mijn bloedverwanten en ik bemin beiden evenzeer. Met hetzelfde recht zou men mij over mijn kroon kunnen hardvallen, omdat, begrijp eens, ook de Schotsche Koning gekroond is. Kort en goed, uw eigen doorzicht zal u eer overtuigen dan ik in staat ben door ver.naning en leering te doen; en dus, daar wij in vrede hier kwamen, zij ook ons voornemen in vrede en vriendschap te volharden. Mijn neef

-ocr page 57-

vierde bedruk, tweede tooneel.

van York, wij benoemen Uwe Hoogheid tot onzen regent in dit gedeelte van Frankrijk; en gij, mijn waarde Lord Somerset, vereenig uw cavallerie met zijn voetvolk; als trouwe onderdanen en de zonen van waardige voorvaderen kunt gij dan welgemoed samen optrekken en uw toorn aan ons aller vijanden koelen. Wij zelf, de Lord protector en de overige Heeren van ons gevolg, willen na eenig oponthoud naar Calais terugkeeren om van daar naar Engeland over te steken, waar ik weldra Karei den Dauphin, Aleiigon en de bende verraders als prijs uwer overwinningen voor mij hoop te zien.

(Trompetgeschal. Allen af met uitzondering van York, Warwick, Exeter en Vernon.)

Warwick. Mylord van York! mij dunkt dat de Koning heel aardig den redenaar gespeeld heeft.

York. Dat deed hij ook; met dat al staat het mij maar niet aan, dat hij de leus van Somerset op de borst draagt.

Warwick. Stil, stil, dat was maar zoo\'n inval; val hem daarom niet hard; ik durf er wel voor instaan, mijn waarde Prins, dat er geen boos opzet achter steekt.

York. Als ik dat ook wist, —- — maar thans niet meer daarover; andere dingen moeten nu onderhanden genomen worden.

(Allen af, uitgezonderd Ex et er.J

Exeter. Gij hebt welgedaan, Richard, met uw stem in te hou-den; want zoo zich uw binnenste van hetgeen er in omgaat ontlast had, — ik vrees dat ons meer wrevelige spijt, meer woedende toorn zou ontdekt geworden zijn, dan men zich voorsteilen of vermoeden kan. Maar hoe het zij, geen man zoo onnoozel die deze wanluidende tweedracht van den adel, deze samenspanning aan hst liof, dit partij-kiezen onder hun gunstelingen, niet als de voorboden aanmerkt van een treurige toekomst, \'t Is bedenkelijk, wanneer schepters in kinderhanden zijn;

Maar erger nog als nijd verdeeldheid voedt,

Dan komt verwarring en verderf met spoed!

(Exeter af.)

TWEEDE TOONEEL.

quot;Voor Bordeaux.

(Talbot treedt op met een trompetter en onder trommelslag.)

Talbot. Trompetter, ga naar de poorten van Bordeaux en roej» den bevelhebber op de wallen.

(Trompetsignaal. Be hevelhebber van de bezetting en anderen verschijnvn boven op den wal.)

Hoofdlieden, de Engelsche bevelhebber, Johan Talbot, in dienst van Koning Hendrik van Engeland, heeft u opgeroepen om u aldus

-ocr page 58-

koning hendrik vi. — ie deel.

zijn wensch te kennen te geven. Opent uw stadspoorten; bereidt ons een welwillende ontvangst; erkent mijn Souverein als den uwe en bewijst hem hulde als zijn getrouwe onderdanen: alsdan zal ik met mijn oorlogsmacht aftrekken. Zoo gij echter dezen aangeboden vrede verwerpt, tart gij de woede van het drietal, dat zich in mijn gevolg bevindt: de magere honger, het doodelijk staal en het opvlammend vuur; in een oogenblik tijds zullen wij uw verheven en trotsche torens met den bodem gelijk maken, zoo gij de aanbiedingen der vriendschap versmaadt.

Bevelhebber. Gij onheildreigende en hatelijke doodsuil, gij, de schrik en de bloedige geesel van onze natie, het einde van uw tirannie is nabij! Tot ons zult gij niet doordringen dan langs den weg des doods; want ik verzeker het u, wij zijn behoorlijk versterkt en krachtig genoeg om een uitval te wagen en een gevecht te leveren. Zoo gij terugtrekt, staat de Dauphin volkomen toegerust met de strikken gereed om n te omspannen. Aan beide zijden zijn er troepen gelegerd om u de kans tot vluchten af te snijden en naar geen enkelen kant kunt gij u om uitkomst wenden, of de dood zal u met onvermijdelijken ondergang bedreigen en het bleeke verderf zal u stout onder het oog treden. Tienduizend Franschen hebben het heilig sacrament gebruikt tot bezegeling van den eed om hun vervaarlijk geschut op geen enkele christen-ziel dan den Engelschen Talbot te richten. Zie, daar staat gij, nog een levende held van een onverwinnelijken en onverwonnen geest. Dit is de laatste lofspraak op uw roem, waarmede ik, uw vijand, u begiftig; want eer de zandlooper, die thans begint te loopen, het einde van het ,uur heeft aangewezen, zullen deze oogen, die u thans in de volle frischheid van het leven aanschouwen, u verwelkt, bloedig, bleek en dood zien. (Tromgeroffel van verre.) Hoor, hoor! de trom van den Dauphin is u een waarschuwende klok en speelt uw verbijsterde ziel een treurige muziek toe. De mijne zal uw verwensclit afscheid uitluiden. {De bevelhebber en de zijnen af.)

Talbot, \'t Is geen fabel, die hij meêdeelt; ik hoor den vijand naderen. Eenigen van de lichte ruiterij uitgezonden, om hun gelederen te bespieden! — O achtelooze en nalatige krijgstaktiek! Hoe zijn wij ingesloten en omsingeld als een kleine kudde van Engelands schuchtere hinden, van alle kanten aangebast door troepen van Fransche honden! Maar zoo wij aan Engelsch wild gelijk zijn, toonen wij dan van het echte ras te zijn; geen uitgevaste reeën, die reeds bij een enkelen zweepslag vallen, maar veeleer herten die in dolle woede en wanhoop het gewapende hoofd naar de bloedige honden keeren en de lafhartige blaffers op een afstand houden. Dat ieder zijn leven even duur verkoope als ik het mijne en de tegenstanders zullen duur wild in ons vinden, mijn vrienden!

God en Sint Georg\'! Talbot en Englands recht,

Beschermen ons in \'t bloedige gevecht! {Allen af.)

-ocr page 59-

vierde bedrijf, derde tooneel.

DERDE TOONEEL.

Een vlakte in Gascogne.

(York treedt onder trompetgeschal met troepen op; een bode komt hem te gemoet.)

York. Is de vlugge voorhoede, die het machtig leger van den Dauphin op de hielen volgde, nog niet terug?

Bode. Zij is reeds terug, Mylord, en brengt het bericht, dat hij met zijn leger naar Bordeaux is opgerukt oia er Talbot te bestrijden. Uw spionnen hebben bovendien ontdekt, dat twee legerafdee-lingeu, nog sterker dan die van den Dauphin, zich op zijn marsch met hem vereenigd hebben om gezamenlijk naar Bordeaux te gaan.

York. Vervloekt zij de laaghartige Somerset, die thans de mij beloofde versterking van ruiterij achterhoudt, welke opzettelijk voor dit beleg gelicht is. De vermaarde Talbot verwacht mijn hulp, en zie, ik word door dien verraderlijken schelm in den steek gelaten, zoodat ik den nobelen ridder geen bijstand kan verleenen. God zij zijn steun in dezen hachelijkeii toestand; zoo hij verslagen wordt — gedaan is het met onze veldtochten in Frankrijk.

(Sir Willem Lucy treedt op.)

Lucy. Gij prinselijke aanvoerder van onze Engelsche legermacht, waar nooit op Frankrijks bodem zooveel behoefte aan was als heden, rijd spoorslags naar onzen edelen Talbot om hem bijstand te verleenen, daar thans een ijzeren band hem omsingelt en een volslagen ondergang hem bedreigt. Naar Bordeaux, krijgshaftige Hertog! Naar Bordeaux, York! anders kunnen wij Talbot, Frankrijk en Engelands eer vaarwel zeggen.

York. O God, dat Somerset, die in den wrevel van zijn hart mij mijn kornetten onthoudt, in zijn plaats ware! Zoo zouden wij een dapper edelman gespaard zien, door een verrader en een lafaard op te offeren. Dol van toorn en grimmig vau woede stort ik tranen, nu wij aldus onzen ondergang te gemoet gaan, terwijl nalatige verraders hun rust nemen.

Lucy. O, zend den rampzaligen Lord eenigen bijstand!

York. Hij moet sterven, wij moeten vallen! En ik breek mijn krijgsmanswoord! Wij weeklagen, Frankrijk lacht! Wij verliezen, en de vijand zal bij den dag winnen, — en dat alles is aan den eerloozen Somerset te wijten!

Lucy. Zij dan God de ziel van den wakkeren Talbot genadig! Erbarme God zich ook over zijn jeugdigen zoon Johan, die ik twee uren geleden ontmoette, terwijl hij op weg was naar zijn krijgs-haftigen vader. In geen zeven jaren heeft Talbot zijn zoon gezien, en thans ontmoeten zij elkander op de plek, waar beider leven zal einden

4

-ocr page 60-

koning hendrik vi. — 1= deel.

York. Helaas, wat vreugde zal het den edelen Talbot zijn, aldus zijn jeugdigen zoon welkom te heeteu aan den rand van het graf\'/ Genoeg! De kwellende gedachte, dat gescheiden vrienden in de ure des doods elkander weder ontmoeten, verstikt mij bijna de borst. — Vaarwel, Lucy! mij schiet niets anders over dan de oorzaak te vloeken, die mij verhindert hulp te verleenen. Maine, lilois, Poitiers en Tours gaan verloren, en dat alles is aan Somerset en zijn verraad te wijten. (York vertrekt met zijn soldaten.)

Lucv. Zie, terwijl de gier van den nijd in den boezem van onze eerste aanvoerders voortknaagt, brengt het slapend verzuim tot verraad, en het verraad tot verlies van al hetgeen onze nauwelijks koude overwinnaar, de held die voor eeuwig in onze herinnering voortleeft, onze wakkere Hendrik de Vijfde, ons heeft aangebracht. Nu de een den val des andren heeft gezworen.

Gaan loven, eer en land ons ras verloren.

(Lucy af.)

VIERDE TOONEEL.

Een andere vlakte in Gaseogne.

(Somerset en zijn leger; een van Talbot\'s hoofdlieden met hem in gesprek.)

Somerset. Het is te laat: ik kan nu geen troepen afzenden. Deze veldtocht is door York en Talbot al te onberaden op touw gezet.. Onze geheele macht zou een uitval van de bezetting zelve nauwelijks het hoofd hebben kunnen bieden. De overmoedige Talbot heeft al den glans van zijn vroegeren roem door deze onbezonnen, woeste en wanhopige onderneming verduisterd. York heeft hem aangezet om den slag te wagen en in vernedering ie sterven, opdat na den dood van Talbot de groote York alleen de held van den dag zou blijven.

Hoofdman. Daar komt Sir Willem Lucy, die met mij het door overmacht bedreigde leger verliet om bijstand te vragen.

(Sir Willem Lucy treedt op.)

Somerset. Hoe nu, Sir Willem, wie heeft u hierheen gezonden ?

Lucy. Vraagt gij, wie mij zond\'? Ik kom van den verraden Lord Talbot, die van alle kanten door het dreigend ongeluk omringd, om den bijstand van den edelen York en Somerset schreeuwt, ten einde den aanvallenden dood van zijn gelederen af te slaan. En terwijl droppelen bloeds den roemrijken aanvoerder ginds van de moede leden druipen, en hij, met moeite zich staande houdend, naar hijstand uitziet, blijft gij, zijn misleidende hoop, gij, wien Enge-lands eer is toevertrouwd, van verre staan uit onwaardige ijverzucht. Laat niet uw persoonlijke twist de hulptroepen terughouden.

-ocr page 61-

vierde bedrijf, vierde tooneel.

ilie hem bijstand moesten verleenen, terwijl flc vermaarde en edele ridder zijn leven aan een onberekenbare overmacht ziet prijs gegeven. Do Bastaard van Orleans, Karei de Dauphin, Bourgondië, A lencon en Reinier omsingelen hern van alle kanten en Talljot b\'aat door uw schuld zijn ondergang te gemoet.

Somerset. York heeft hem tot de onderneming aangezet: York had hem hulp moeten zenden.

l.rCY. En York doet even luide een beroep op Uwe Hoogheid; hij zweert dat gij hem de troepen onthoudt, die voor deze onderneming geworven zijn.

Somerset. York liegt; hij kon om de ruiterij hebben gevraagd en hij zou ze gehad hebben. Ik ben hem geen plichtplegingen schuldig, en nog minder vriendschap; ik zou het vernederend geacht hebben, hem te vleien door hem ongevraagd de troepen te zenden.

Lucy. Het verraad van Engeland, niet de macht van Frankrijk heelt thans den rechtschapen Talbot lagen gelegd. Nooit brengt hij het leven weder in zijn vaderland; hij sterft, verraden door uw noodlottige twisten.

Somerset. quot;Welnu, ga heen; ik zal de ruiterij onmiddellijk opzenden; binnen zes uur zal zij op liet bedreigde punt zijn om hem bij te staan.

Lucv. De redding komt te laat; hij is óf in handen zijner vijan-ilen óf verslagen, want vluchten kon hij niet, zoo hij had willen vluchten, en vluchten zou Talbot nooit hebben willen doen, al had liij gekund.

Somerset. Zoo hij gesneuveld is, — vaarwel dan, dappere Talbot!

Lucy. Zijn roem zal in de wereld leven, zijn schande in u!

(Allen o.f.)

VIJFDE TOONEEL.

liet Engelsche legerkamp nabij Bordeaux.

(Talbot en zijn zoon Johan treden op.)

Talbot. Johan, mijn zoon, ik heb u opontboden.

Om zelf u in de krijgskunst te bekwamen.

Opdat de naam van Talbot eens in u Herleven zou, als dorrende ouderdom Uw vader aan zijn armstoel kluistren zal.

Maar — onheilspellend, boos gestarnte! — gij Zijt thans gekomen tot een feest des doods,

En tot een onvermijdlijk doodsgevaar.

Daarom, mijn zoon, bestijg mijn snelste paard,

-ocr page 62-

koning hendrik vi. — 1« deel.

En \'k zal u wijzen, hoe gij kunt ontkomen

Door rassche vlucht. Kom, aarzel niet, vertrek.

Heet ik niet Talbot? Ben ik niet uw zoon?

Ik vluchten? O, zoo gij mijn moeder mint,

Onteer dan niet haar vlekkeloozen naam,

Door mij tot bastaard, tot een slaaf te maken!

Hij \'s niet van Talbot\'s bloed, zegt elk met recht.

Die vlood, toen Talbot stand hield in \'t gevecht.

Vlucht om, zoo \'k sterf, weldra mijn dood te wreken.

Die aldus vlucht zal nooit van keeren spreken.

Zoo beiden blijven, sterven beiden wij.

Laat mij dan blijven, vader, en vlucht gij!

Wat groot verlies waar\' \'t land in u beschoren;

Mij kent geen mensch, in mij is niets verloren.

Den Franschen brengt mijn dood geen glorie aan.

Maar de uwe wel: aan u hangt ons bestaan.

De vlucht kan de u verworven eer niet schaden,

Wel die van mij, nog arm in heldendaden.

Uw vlucht, zoo zweert een elk, is wijs beleid.

Maar zoo ik vlucht, noemt men \'t lafhartigheid.

Er is geen hoop dat \'k ooit getrouw zal blijken.

Zoo ik in \'t eerst gevecht uit vrees zal wijken.

O, sta mij toe te sneuvelen met eer:

Een eerloos leven is geen leven meer.

Moet al uw moeders hoop dan in één graf?

Ja, zoo \'k voor schande spaar, haar die mij \'t leven gaf.

In Gods naam, ga, of \'k zal het u gebieden.

Ten strijde, o ja, maar niet om laf te ontvlieden.

Een deel uws vaders redt ge in u, mijn zoon.

Geen deel van hem, dat \'k in mijn vlucht niet hoon.

Gij, onberoemd nog, kunt uw roem niet schaden.

Mag ik uw naam, mijn roem, door vlucht verraden?

Uw vaders woord wascht van dien smet u vrij.

Gij kunt niet spreken, na uw dood, voor mij.

Is \'t sterven zeker, vluchten wij dan beiden.

\'k Zou in den doodstrijd van mijn volk mij scheiden?

Nooit heeft mijn grijsheid zulk een schand geduld.

En mag mijn jeugd besmet zijn met die schuld?

Niets rukt mij van uw zij, wie \'t moog bevelen,

Zoomin als gij u-zelf in twee kunt deelen.

Blijf, ga, ik doe hetzelfde, wat gij doet:

Ik wil niet leven, zoo mijn vader sterven moet.

Omhels mij dan, mijn dierbre zoon, nu gij

Uw levenszon op vollen dag ziet nijgen;

Kom, samen strijden, samen sneuvlen wij.

Om ziel met ziel ten Hemel op te stijgen. CBeiden af.)

johan.

Talbot. johan. Talbot. Johan.

Talbot.

Johan.

Talbot.

Johan.

Talbot.

Johan.

Talbot.

Johan.

Talbot.

Johan.

Talbot.

joiian.

Talbot.

-ocr page 63-

VIERDE BEDRIJF\', ZESDE TOONEEL.

ZESDE TOONEEL.

Het slagveld.

(Krijgsrumoer; troepenbeweging; Talbot\'s soon is omsingeld en wordt door zijn vader ontzet.)

Talbot. Victorie, bij Sint George! Vecht soldaten! —

De Lord Regent brak jegens mij zijn woord En gaf ons prijs aan Fransche woede en moord.

Hoe is \'t, Johan? O stil, en rust eens even;

Ik die u \'t leven schonk, ik redde u \'t leven.

Johan. Ja, tweemaal vader, tweemaal zoon zijn wij!

Het leven dat gij gaaft was \'t eind nabij.

Toen mij uw heldenzwaard, het lot ten spijt,

Het perk verlengde van mijn levenstijd.

Talbot. O, toen uw zwaard het vuur sloeg uit den helm Van den Dauphin, bezielde een trotsche gloed Bij \'t denkbeeld der victorie mijn gemoed;

Toen kreeg mijn grijzende ouderdom weêr vleuglen En sloeg ik, met een woede niet te teuglen,

Bourgondië, Orleans, A lcncon neêr.

En rukte u uit de hand des vijands weêr.

Den Bastaard Orleans, wiens wrevle spijt U \'t maagdlijk bloed ontroofde in d\'eersten strijd,

Voer ik in \'t schild, mijn zoon, met leeuwenmoed En rustte niet, vóór ik zijn bastaardbloed Ten zoen van \'t uwe vloeien zag. «Gij ziet,»

Zoo liep ik honend uit, «mijn zwaard vergiet Uw bloed, in smaad gewonnen en in schand.

Tot wraak van \'t reine bloed, dat mij uw hand Ontstal in dat mijns wakkren zoons.» En \'k dacht. Nu sterft ge. Bastaard! toen men onverwacht Hem redden kwam. — Zeg, dierbre zoon, zijt gij Niet erg vermoeid ? Hoe voelt ge u thans-bij mij ? Ontvlucht gij nu, mijn zoon, nog niet den strijd.

Nu gij op \'t veld tot ridder zijt gewijd?

Vlucht thans, en wreek me, als ik het leven laat; De hulp van één toch geeft mij luttel baat. Een dwaasheid is het zeker, al te groot.

Zoo we alles wagen in een kleine boot.

Mocht mij van daag de Fransche woede sparen, \'k Ga morgen licht den weg der hooge jaren.

Indien ik val, men wint er weinig bij;

Een enklen dag slechts kort men \'t leven mij; In u sterft onze moeder, onze naam,

Mijn wraak, uw jeugd en deels ook Englands faam.

-ocr page 64-

koning hendrik vi. — ie deel.

Dat alles moet ge, zoo gij hier blijft, duchten.

Dat alles redden wij, zoo gij wilt vluchten.

Johan. Des vijands zwaard doet mij zoozeer geen smart; Uw woorden tappen mij het bloed van \'t hart. Wat voordeel is \'t, met zooveel schand te koopen, Den roem te dooden door den dood te ontloopen! Eer Talbot\'s zoon ontvlucht van \'s vaders zijquot;,

Moog\' \'t siddrend paard bezwijken onder mij.

En zij \'k bij quot;t Fransche boerenvolk gerekend,

En als het doel van schande en leed geteekend!

Gewis, bij al uw glorie, al uw eer.

Zoo \'k wegvlucht, ben ik Talbot\'s zoon niet meer. Spreek dan niet meer van vluchten; kort en goed; Als Talbot\'s zoon, sterf ik aan Talbot\'s voet.

Talbot. Arolg dan uw vader in den bangen strijd,

Mijn Icarus, hoe dierbaar gij me ook zijt.

A\'echt aan uw vaders zijde, als gij den strijd begeert. Trotsch sterven wij den dood, die \'t hart des krijgers eov

(Beiden af.)

ZEVENDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van \'t slagveld.

(Krijgsrumoer. Troepen af en aan. De oude Talbot treedt op, door een zijner dievaren ondersteund.)

Talbot. \'Waar is mijn ander leven? \'t Mijne vlood!

Waar is Johan, mijn zoon en strijdgenoot\'?

Vermeetle dood, met boei en schand beladen,

\'k Belach u bij Johan\'s heldhafte daden;

Toen hij mij uitgeput zag, zwaaide hij Het bloedig zwaard al schrijdlings over mij. En spreidde een doodsangst om zich heen en beven. Gelijk een leeuw, door honger aangedreven.

Zoo stond daar mijn beschermer, de onversaagde;

Doch toen geen enkle meer een aanval waagde.

Wierp in de bitterheid van zijn gevoel Hij plotsling van mijn zij zich in \'t gewoel Der Fransche benden; in een zee van bloed, —

Mijn arme jongen! — drenkte hij den moed Van zijn ontvlamden geest. Zoo moest hij sneven.

Mijn Icarus, in \'t bloeiendst van zijn leven!

Dienaar. O zie, Mylord! daar wordt uw zoon gebracht.

(Benige soldaten brengen het lijk van den jongen Talbot oji.) Talbot. Gij wreede dood, die honend ons belacht,

Weldra vereend voor eeuwig, zijn wij vrij

-ocr page 65-

vierde bedrijf, zevende tooneel.

Van uw zoo smadelijke dwiiiglaudij,

Om, u ten spijt der sterflijkheid ontheven. Gezamenlijk ten Hemel op te zweven. —

O gij, wiens wonden u ten sieraad zijn,

Hoe hatelijk in u de dood ook schijn,

Spreek tot uw vader, vóór u quot;t oog zul breken, Braveer den dood, hoe machtig, door te spreken Waan hem een Franschmaii en uw vijand! Ach, \'t Is of mijn jongen antwoordt inet een lach En zeggen wil: «Ik heb hem nooit gevreesd:

Indien de dood een Franschraan waar geweest. Dan waar\' vandaag de dood gestorven.» — Vrienden, Wier trouw en ijver ons tot heden dienden,

Komt, legt mijn zoon in \'s vaders armen neer.

Mijn geest herstelt van zooveel leed niet meer. Vaartwel! \'k Bezit opnieuw wat God mij gaf; Nu strekken \'s vaders leèn zijn zoon Johan tot graf. (Talbot sterft. — Karei de Dauphin, Alencon. Bourgondiër de Bastaard, Jeanne d\'Arc en troepen treden oji.J Karel. Was York en Somerset ter hulp gesneld.

Het was met ons veel droeviger gesteld.

Bastaard. Hoezeer heeft Talbot\'s welp in \'t rond gewoed

En \'t kinderzwaard geilrenkt in \'t Fransche bloed I Jeanne. Eens trof ik hem op \'t veld en sprak hem aan;

«U, maagdlijk jongling, zal een maagd verslaan;» Maar met hooghartigheid en fleren toren Hernam hij: «Talbot\'s zoon is niet geboren.

Om buit van zulk een veile sloor te worden!»

Weer wierp hij zich op onze legerorden,

Eu het me alleen, als waar \'k den strijd onwaard. Boup,gondii\':. Een noble ridder stak er in zijn aard!

Daar ligt hij, door zijn vaders arm omvat,

In wien zijn treurig lot zijn oorsprong had. Bastaard. Houw hen in stukken, scheur hun \'t vleesch van \'t been.

Zij, Englands roem maar Frankrijks hoon meteen! Karei,. O neen, laat af! waar elk voor vlood in \'t leven. Zij in den dood der sehand niet prijs gegeven! (Sir Willem Lucy treedt met gevolg op, voorafgegaan door een Franschen heraut.)

I-.ucy. Heraut, geleid mij naar de tent van den Dauphin, om te vernemen wie den zege van den dag heeft weggedragen.

Karel. Welke termen van onderwerping houdt uw opdracht in? Lucy. Onderwerping, Dauphin? Dat is louter een Fransch woord; wij Engelsche krijgers weten niet, wat het beteekent. Ik kom hier, om te weten welke gevangenen gij in handen hebt en om de lijken der verslagenen te zien.

-ocr page 66-

koning hendrik vi. — i5 deel.

karel. Vraagt gij naar gevangenen ? De Hel is onze gevangenis. Maar zeg mij, wien gij zoekt.

Lucy. Waar is de machtige Aleides van het veld, de dappere Lord Talbot, Graaf van Shrewsbury, die om den wonderbaren uitslag zijner wapenfeiten tot Graaf van Washford, Waterford en Valencia werd verheven; Lord Talbot van Goodrig en Urchinfield, zeg ik. Lord Strange van Blackmere, Lord Verdun van Alton, Lord Cromwell van Wingfield, Lord Furnival van Sheffield, de driemaal roemrijke Lord van Faulconbridge, de Ridder van de edele orde van Sint George, die waardig is de orde van Sint Michael en van het Gulden Vlies te dragen; de Groot-Maarschalk van Hendrik den Zesde gedurende al de veldtochten binnen het Fransche koninkrijk\'?

Jeanne. Dat is waarlijk een zotte lijst van hoogdravende titels. De Turk, die twee-en-vijftig koninkrijken bezit, houdt er nog zoo\'n langwijlige lijst, van titels niet op na. De man dien ge daar met zooveel deftige namen verheerlijkt, ligt hier als aas voor de vliegen aan onze voeten.

Lucy. Is Talbot verslagen, de eenige geesel der Franschen, de \'schrik en de zwarte Nemesis van uw rijk? 0, werden mijn oogen in kogels veranderd, opdat ik ze in mijn woede u in het gelaat zou kunnen schieten! 0, dat ik deze twee dooden in het leven terug kon roepen, het zou voldoende zijn geheel Frankrijk schrik aan te jagen! Ware slechts zijn beeltenis hier bij u achtergelaten, het zou de overmoedigste!! onder n in verwarring brengen! Sta mij hun lijken af, opdat ik ze van hier kan vervoeren en hun een begrafenis verleene, die met hun uitnemendheid overeenkomt!

Jeanne., Ik geloof dat deze vreemde kemphaan de geest van den ouden Talbot is; hij spreekt met een trots en gezag, die aan vermetelheid grenst. ■— Sta hem de lijken om Godswil af; als wij zc hier hielden, zouden zij de lucht maar bederven en verpesten.

Karel. Vertrek en neem hun lijken met u.

Lucy. Ik neem ze mee, maar uit hun assche zal herleven Een Phenix, die heel Frankrijk zal doen beven!

Karel. Doe wat go wilt, zoo wij er vrij van zijn.

Nu naar Parijs! \'t Spelt alles blijder dagen,

De zege is ons, nu Talbot is verslagen!

(Allen af.J

VIJFDE BEDRIJF, — EERSTE TOONEEL.

Londen. Het k o n i n k 1 ij k paleis.

(Trompetsignaal. Koning Hendrik, Gloster en Exeter treden op.)

K. hendrik. Hebt gij de brieven van den Paus, van den Keizer en van den Graaf van Armagnac doorloopen?

-ocr page 67-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

Gloster. Ja, Sire! en hun inhoud is als volgt: zij smeeken Uwe Majesteit nederig uw toestemming te geven tot het sluiten van een Gode-gevalligen vrede tusschen de rijken van Engeland en Frankrijk.

Hendrik. En hoe neemt Uwe Hoogheid hun aanmaning op?

Gloster. Niet anders dan goed, Sire! Het is het eenige middel om het vergieten van nog meer christenbloed te voorkomen en de rust aan beide zijden voor goeo te herstellen.

K. Hendrik. Gij spreekt de waarheid, oom! Ik bon ook altijd van meening geweest, hoe goddeloos en onnatuurlijk het was, dat zulk een barbaarsche en bloedige strijd onder de belijders van hetzelfde geloof nog langer moest heerschen.

Gloster. Er is meer, Sire! De Graaf van Armagnac, een der naaste bloedverwanten van den Dauphin en een man van groot gezag in Frankrijk, heeft een middel uitgedacht om dezen vriendschapsband des te spoediger te sluiten en des te zekerder toe te halen. Hij biedt Uwe Majesteit zijn eenige dochter ten huwelijk aan en wel met een rijke en aanzienlijke huwelijksgift.

K. Hendrik. Ten huwelijk, oom\'? Helaas, hoe jeugdig is mijn leeftijd nog! Studie en boeken passen mij veel meer dan dartel tijdverdrijf met eene bruid. Intusschen, roep de afgezanten binnen, en geef elk hunner bescheid naar u goeddunkt: ik zal mij bij ieder besluit nederleggen, zoo het slechts tot eer van God en het heil van mijn land gedijt.

(Winchester treedt in kardinaals Heeding op; hij wordt gevolgd-door een Legaat en tvjee Gezanten.)

Exeter. Hoe, is Mylord van Winchester bevorderd en tot den rang van Kardinaal verhoogd? Dan ben ik zeker, dat hetgeen Hendrik de Vijfde eertijds profeteerde, in vervulling zal komen. «Zoo hij eenmaal,» zeide hij, «den rang van Kardinaal weet te verwerven, zal hij zijn hoed met de kroon gelijkstellen.» \')

K. Hendrik. Mijneheeren afgezanten! uw verschillende wenschen zijn nauwgezet overwogen en besproken. Uw bedoeling is even redelijk als zij goed is, en daarom zijn wij vast bagloten om de voorwaarden tot een vriendschappelijken vrede op te maken. Die voorwaarden zullen wij door Mylord van Winchester zoo spoedig mogelijk naar Frankrijk laten afzenden.

Gloster. En -wat het aanbod van uw meester betreft, ik heb Zijne Majesteit zoo ten volle daaromtrent ingelicht, dat hij evenzeer om de deugdzame hoedanigheden der jonkvrouw, als van wage

\') De bisschop van Winchester was wegens zijn schraap- en heevschzucht zeer gehaat. Vandaar dat Hendrik V zijn bevordering tot Kardinaal ernstig ra den weg gestaan had. Na \'s Konings dood kocht hij die waardigheid van den Paus.

-ocr page 68-

koning hendrik vi. — ie deel.

haar schoonheid en den omvang der huwelijksgift, zijn wensch heelt uitgedrukt haar Koningin van Engeland te maken.

K. Hendrik. Tot teeken en bewijs van ons verdrag, verzoek ik ii haar dit kleinood als pand van mijn genegenheid te overhandigen. •— Aldus, My lord Protector, zorg dat de gezanten onder behoorlijk geleide en veilig naar Dover worden gebracht; daar ingescheept, kunt gij hen aan het geluk der zee toevertrouwen.

{Allen af, uifyezondercl Winchester en de Legaat.)

Winchester. Toef nog een weinig, heer Legaat! Gij zult vóór uw vertrek de som gelds ontvangen, die ik beloofde dat aan Zijne Heiligheid ter hand zou gesteld worden wegens de begiftiging mot dit kleed der onderscheiding.

Legaat. Ik zal mij naar het believen van Uwe Hoogheid regelen.

Winchester {ter zijde). Van nu aan zal zich Winchester niet meer behoeven te buigen of zelfs voor den hooghart igsten Pair te wijken. Humphrey van Grloster, gij zult het meer dan iemand ondervinden, dat noch in geboorte, noch in gezag de bisschop u als zijn meerdere zal erkennen.

Ik zal u dwingen en de knie doen buigen.

Of \'t land zal ras van ommekeer getuigen!

(Beiden af.)

TWEEDE TOONEEL.

Frankrijk. Een vlakte in Anjou.

(Karei de hauphiu, Bonrgondië, Alencon, de Bastaard, Reinier, Jeanne d\'Arc en troepen treden op.)

Karel. Deze tijding, Mijneheeren, kan onzen neerslachtigen geest opbeuren; men zegt dat de stoutmoedige Parijzenaars het hoofd opsteken en zich weder voor de heldhaftige Franschen verklaren.

A i.encon. Marcheeren wij dan naar Parijs, koninklijke Karei en laat uw troepen hier niet den tijd verbeuzelen.

Jeanne. Vrede zij hen, zoo zij zich weder tot ons keeren; zoo niet, dan zullen hun paleizen in puinhoopen verkeereu!

(Een spion treedt op.J

Spion. Heil zij onzen dapperen veldheer en geluk valle zijn strijdgenooten ten deel.

Karel. Wat tijdingen hebben onze spionnen mede te dcelen0 Spreek, verzoek ik u.

Spion. Het Engelsche leger, dat in twee gedeelten oprukte, heeft zich thans vereenigd en staat op het punt u slag te leveren.

Karel. Deze aankondiging komt wel wat vroeg, Mijneheeren; wij zullen niettemin terstond gereed zijn om hen te ontvangen.

Bourgondië. Ik vertrouw dat de geest van Talbot niet onder

-ocr page 69-

vijfde bedrijf, derde tooneel.

lien is; nu hij niet meer is, Prins! hebt gij geen vrees te koesteren.

Jeanne. Van alle lage hartstochten ;is vrees wel de verachte-lijkste. Gebied de overwinning. Prins Karei, en zij zal de uwe zijn. Laat Hendrik van wrevel bersten en heel de wereld in rouw verkeeren!

Karel. Vooruit dan, Mijneheeren ! en moge Frankrijk gelukkig zijn!

(Allen af.)

DERDE TOONEEL.

Voor Angers.

(Krijgsalarm. Troepenbeweging. Jeanne (VArc treedt op.J

Jeanne. De regent van Engeland overwint en de Fransehen wijken! Komt mij thans te stade, gij bezweringen en toovermidde-len! En gij, uitverkoren geesten, die mij waarschuwt en mij door teekenen de dingen der toekomst aankondigt, helpt mij! {Het dondert.) Gij hulpvaardige wachtgeesten, die in dienst zijt van den machtigen monarch uit het noorden, verschijnt en helpt mij in deze gewichtige onderneming.\') (Verschijning van booze geesten.)

Ha, deze onmiddellijke verschijning is mij een bewijs van uw gewonen dienstijver jegens mij. Welnu, gij vertrouwde geesten! uit de ontzagwekkende gewesten van de benedenwereld opgezonden, staat mij nog eenmaal bij, opdat Frankrijk den zege wegdrage.

(De geesten gaan sprakeloos op en neder.)

O, martelt mij niet langer met uw stilzwijgen! Ik, die u eenmaal met mijn bloed trachtte te bevredigen, ik ben bereid een mijner ledematen af te houwen en het u als oen prijs tot verder hulpbetoon aan te bieden, zoo gij u slechts verwaardigt mij thans bij te staan. (De geesten buigen het hoofd.)

Geen hoop op redding meer? Mijn geheele lichaam zal ik u ter vergelding offeren, zoo gij mijn bede toestaat.

(De geesten schudden het hoofd.)

Kan geen lichaam, geen bloedoffer u bewegen mij, uw gewone ondersteuning te schenken? Neem dan mijn ziel: mijn lichaam en mijn ziel, neem alles, zoo slechts Engeland door Frankrijk vernederd worde! (De geesten verdwijnen.)

Helaas, zij verzaken mij! Thans is de tijd gekomen, dat Frank-rijk\'s trots-gepluimden helm zal duiken en het hoofd in Engeland s schoot moet werpen. Mijn bezweringen van weleer zijn te zwak en de Hel te sterk voor mij om er tegen te worstelen. Thans, Frankrijk, zinkt uw glorie in het stof! (Jeanne d\'Are af.)

\') Het Noorden beschouwde meu vroeger als den zetel van Lucifer en de booze geesten. Ook Milton laat de afgevallen engelen in het Noorden vergaderen.

-ocr page 70-

koning hendrik vi. — ie deel.

(Troepenbeweging. Jeanne d\'Arc treedt weder op en raakt in gevecht met York; Jeanne wordt gevangen genomen. De Franschen vluchten.)

York. Thans meen ik u voor goed in mijn macht te hebbenr Fransche deerne! Ontketen uw geesten thans met uw bezweringen en beproef\' uw vrijheid te herwinnen. Een aardige buit en juist geschikt om aan de genade van den Duivel te worden overgeleverd ! Zie, hoe de leelijke heks haar fronsende blikken op mij slaat, alsof zij, gelijk Circe, mij een gedaanteverwisseling wil doen ondergaan.

Jeanne. Gij kunt niet in een hatelijker gedaante veranderd worden.

York. Ja wel, Karei de Dauphin is een knap man; zijn gedaante alleen kan uw wellustig oog behagen.

Jeanne. Verderf en onheil valle op Karei en u! Dat bloedige handen u beiden onverwacht en in den slaap overvallen!

York. Boosaardige heks, toovenares, zwijg met uw verwenschingen.

Jeanne. Neen, sta mij toe, voor een oogenblik mijn vervloekingen uit te stooten.

York. Vloek, als gij naar den brandstapel gaat.

(Beiden af. — Krijg salami. Suffolk treedt op met Margaretha aan de hand.)

Suffolk. Wie gij ook zijn moogt, gij zijt mijn gevangene. O, zeldzame schoonheid, vrees niets en tracht niet te ontvluchten! Ik zal u niet dan met de eerbiedigste hand aanraken; ik kus de vingers ten teeken van eeuwigen vrede en sla ze vriendelijk u om de tengere leden. Wie zijt gij 1 Spreek, opdat ik u in mijn gedachten vereere.

Margaretha. Margaretha is mijn naam; ik ben een-koningsdochter; mijn vader was Koning van Napels. Wie gij zijt, is mij onverschillig.

Suffolk. Ik ben een Graaf, Suffolk is mijn naam. Het zij u geen ergernis, o wonder der natuur! dat het lot u beschikte mij in handen te vallen. Beschermt niet de zwaan haar donzig kroost, door het onder haar vleugelen gevangen te houden\'! Doch zoo ook zulk een slavernij uw hart mishaagt, ga dan en wees weder vrij om de vriendin van Suffolk te zijn. (Zij wil gaan.) Neen, blijf! -— (Ter zijde.) Ik kan het niet van mij verkrijgen, haar te laten gaan; mijn hand zou haar de vrijheid willen laten, doch mijn hart zegt neen. Als de zon, die op den spiegelhelderen stroom speelt en door hare stralen een beeld van zichzelf te voorschijn roept, zoo blinkt deze schitterende schoonheid in mijn oog. Hoe gaarne zou ik haar mijn liefde betuigen, doch de moed tot spreken ontbreekt mij. Ik zal pen en inkt ontbieden om haar mijn bedoeling kenbaar te maken. Foei, Graaf van Suffolk, stel u niet onwaardig aan. Hebt gij geen tong ? Is zij niet in uwe tegenwoordigheid ? Hoe, zoudt gij

-ocr page 71-

vijfde bedrijf, derde tooneel.

door den blik van eene vrouw uit het veld geslagen zijnquot;? Ja, de vorstelijke majesteit der schoonheid is van dien aard, dat zij de tong in verwarring brengt en iemand van zijn bezinning berooft.

JIargaretiia. Zeg mij, Graaf van Suffolk, — indien dat uw naam is, — wat losgeld heb ik te betalen, vóór ik kan vertrekken? Ik bemerk toch, dat ik steeds uw gevangene ben.

Suffolk {ter zijde). Hoe kunt gij weten, dal zij uw aanzoek zal afslaan, vóór gij een poging gewaagd hebt om hare liefde te verwerven ?

Margaretha. Waarom antwoordt gij niet; wat rantsoen heb ik te betalen t

Suffolk (steeds ter cijdé). Zij is schoon; een reden om haar het hof te maken; zij is eene vrouw: bijgevolg is zij te winnen.

Margaretha. Staat gij op losgeld? Ja of neen, vraag ik u.

Suffolk. Dwaze man, bedenk toch dat gij een vrouw hebt; hoe kan dan Margaretha uw minnares zijn?

Margaretha. Het beste is hem te verlaten, want hij hoort niet.

Suffolk. Dat is de slechte kaart, die mijn spel bederft.

Margaretha. Hij praat maar in den wind; de man is bepaald van zijne zinnen beroofd.

Suffolk. Maar er is toch dispensatie van de kerk te verkrijgen.

Margaretha. Maar ik zou wenschen dat gij mij antwoord gaaft.

Suffolk. Ik wil die Lady Margaretha trachten te winnen. Maar voor wien? Natuurlijk voor mijn Koning! Bah, dat heet zijn eigen glazen ingooien!

Margaretha. Hij spreekt van glazen: \'t schijnt een glazenmaker te zijn.

Suffolk. En toch zou op die wijze mijn neiging bevredigd kunnen worden, en bovendien de vrede tusschen beide rijken kunnen hersteld worden. Maar, ook in dit plan steekt een groot bezwaar; want, ofschoon haar vader Koning van Napels en Hertog van Anjou en Maine heet, hij is met dat al vrij arm, en onze adel zal Inet verachting op zulk een echtverbintenis nederzie».

Margaretha. Luistert gij, heer hoofdman! komt het u eindelijk gelegen ?

Suffolk. Zoo zal het gebeuren, men mag er over meesmuilen zooveel men wil. Hendrik is nog jong en geeft zich dadelijk voor het plan gewonnen. (Luid tot Margaretha). Jonkvrouw, ik heb v een geheim plan te openbaren.

Margaretha (ter zijde). Hoe, zoo vriendelijk jegens zijn gevangene? Hij schijnt toch een ridder te zijn en vvil mij in geen geval vernederen.

Suffolk. Jonkvrouw, sta mij toe een oogenblik aandacht aan mijn woorden te schenken.

Margaretha (ter zijde). Ik kan wellicht ook door de Franschen

-ocr page 72-

koning hendrik vi. — ie deel.

bevrijd worden, en in dat geval heb ik niet noodig een beroep op zijn hoffelijkheid te doen.

Suffolk. Lieve Jonkvrouw, luister een oogenblik naar een plan, dat--

Margaretiia (ter zijde), Maar toch, men heeft wel meer vrouwen gevangen gehouden.

Suffolk. Jonkvrouw, wat zegt gij daar toch ?

Marcauktiia. Met uw verlof, het is slechts een Quid pro quo.

Suffolk. Zeg mij eens, edele prinses, zoudt gij het niet een gelukkige gevangenschap rekenen, zoo zij er toe leidrie u tot Koningin te maken?

arc aretha. Een Koningin In boeien is erger dan een slaaf in de laagste dienstbaarheid; want vorsten moeten vrij zijn.

Suffolk. Dat zult gij zijn, zoo waar de gelukkige Koning van Engeland vrij is.

Margaretiia. Kom, wat gaat zijn vrijheid mij aan ?

Suffolk. Ik wil trachten u Hendrik\'s Koningin te maken; ik neem het aan n een gouden schepter in de hand te drukken en een kostbare kroon u op het. hoofd ;e plaatsen, zoo gij u verwaardigt mijn--

Margaretiia. Wat?

Suffolk. Zijn minnares te worden.

Margaretiia. Ik ben onwaardig Hendrik\'s gemalin te zijn.

Suffolk. Neen, edele Jonkvrouw, ik ben onwaardig zulk een schoone vrouw aan te zoeken om zijn gemalin te worden, zonder zelf eenig deel te hebben aan de keuze. Wat zegt ge nu, jonkvrouw, zijt gij thans tevreden \'?

Margaretiia. Zoo mijn vader toestemming geeft, ben ik tevreden.

Suffolk. Dan zullen wij onze aanvoerders en banierdragers oproepen. Onder de muren van uw vaders kasteel zullen wij een mondgesprek vragen. Jonkvrouw, ten einde met hem in overleg te treden. (Trompetsignaal. Reinier verschijnt op de wallenj

Zie, Reinier, uw dochter is een gevangene.

Reinier. Van wien ?

Suffolk. Van mij.

Reinier. Welk middel kan hier baten, Suffolk? Ik ben een soldaat en derhalve de man niet om tranen te storten of tegen de wisselvalligheid der fortuin uit te varen.

Suffolk. O zeker, er is een afdoend redmiddel. Uwe Hoogheid! Sta slechts toe wat gij ter wille van uw eer moet toestaan, dat uw dochter aan mijn Koning ten huwelijk gegeven worde; met aandrang heb ik haar het aanzoek gedaan, en zij heeft zich gewonnen gegeven. Op die wijze heeft haar dragelijke gevangenschap uw dochter een vorstelijke vrijheid verworven.

Reinier. Meent Suffolk wat hij zegt?

-ocr page 73-

vijfde bedrijf, derde tooneel.

Suffolk. Do schocmc Margaretha weet, dat SulTolk niet vleit of veinst.

Keinier. Op uw vorstelijk eerewoord zal ik afdalen om u op uw welgemeende vraag antwoord te geven. (Rainier vertrekt van dan mnur.)

Suffolk. Ik zal hier uw komst afwachten.

fTrompetsignaal. Reinier verschijnt beneden,)

Reinier. Welkom, dappere Graaf, op ons grondgebied. Gij lieltt slechts te bevelen wat u behaagt in Anjou.

Suffolk. Heb dank, Reinier, gelukkige vader wegens een zoo aanminnige dochter, die waardig is de gemalin van een Koning te worden. Wat antwoord geeft Uwe Hoogheid op mijn aanzoek?

Reinier. Daar gij de vriendelijkheid hebt haar geringheid waardig te keuren de vorstelijke bruid van zulk een machtigen gemaal te worden, heb ik slechts één voorwaarde te stellen. Indien ik het mij toebehoorend gebied van Maine en Anjou in veiligheid en bevrijd van al de drukkende lasten des oorlogs, kan bezitten, dan zal mijn dochter Hendrik\'s gemalin worden, indien het hem behaagt.

Suffolk. Dat is haar losgeld; ik stel haar in vrijheid, terwijl ik zorg zal dragen, dat Uwe Hoogheid de beide graafschappen in vol en rustig bezit zal behouden.

Reinier. En in Hendriks koninklijken naam, schenk ik u als vertegenwoordiger van den doorluchtigen Koning de hand mijner dochter, als pand van onverdachte trouw.

Suffolk. Reinier van Frankrijk, ontvang mijn koninklijken dank, daar ik hier in een zaak des Konings gehandeld heb — {ter zijde) en toch dunkt mij, dat ik zeer voldaan zou kunnen zijn. indien ik mijn eigen zaakwaarnemer in deze onderhandeling geweest ware. •— (Luid.) Ik ga dan onmiddellijk de tijding hiervan naar Engeland brengen en tevens zal ik voor de plechtige huwelijksvoltrekking zorg dragen. Vaarwel dan, Reinier! plaats dit kleinood naar behooren in een gouden paleis opdat het veilig zij.

Reinier. Ik omhels u, gelijk ik den christenkoning Hendrik zou omhelzen, zoo hij hier ware. ■»

-Margaretha. Vaarwel, Mylord! Margaretha\'s beste wenschen, haar lof en gebeden, zullen Suffolk overal volgen. (Zij.wil gaan.)

Suffolk. Vaarwel, aanminnige Jonkvrouw! Maar luister eens, Margaretha! geen vorstelijke groeten aan mijn Koning?

Margaretha. Dreng hem zulke groeten over, als een maagd en zijn dienaresse betamen.

Suffolk. Wat aanminnige en bescheiden woorden! Maar, jonkvrouw! ik moet u nog eenmaal lastigvallen: geen pand der liefde iian Zijne Majesteit?

Margaretha. Zeker, mijn goede Lord, een rein en onbevlekt hart, dat tot heden nog niet door de liefde beroerd werd, zend ik den Koning.

-ocr page 74-

koning hendrik vi. — ie deel.

Suffolk. En dit bovendien. (Hij kust haar.)

Margaretha. Dat is voor u-zelven. Ik. zou mij niet aanmatigen zulke met weerzin geschonken teekenen een Koning toe te zenden.

(Reinier en Margaretha vertrekken.)

Suffolk. O, waart gij geheel voor mij! Maar stil, Suffolk! gij iïioogt u niet wagen in zulk een labyrinth, waar Minotaurs en het hatelijk verraad in loeren. Overstelp Hendrik met den lof over haar wonderbare schoonheid; denk na over haar alles overtreffende deugden en haar natuurlijke bevalligheden, die alle kunst te niet doen; roep haar beeltenis gedurig voor haar geest terug, als gij op zee zijt, opdat gij Hendrik, wanneer ge aan zijn voeten neder-knielt, door verbazing buiten zijn zinnen moogt brengen!

(Suffolk af.)

VIERDE TOONEEL.

Het legerkamp van den Hertog van York in An jou

{York, Warwick en anderen treden op.\')

York. Breng de toovenares, die tot den vuurdood veroordeeld is, hier.

{Jeanne d\'Arc, door een wacht begeleid, en een herder treden op.)

Herder. Ach, Jeanne, dat zal uw vaders hart voor goed doen breken! Heb ik u daarom in alle streken, heinde en ver, gezocht om, nu ik het geluk had u te ontdekken, uw ontijdigen en wree-den dood te aanschouwen ? Ach, Jeanne, mijn lieve dochter Jeanne, ik wil met u sterven!

Jeanne. Ellendige bedelaar! armzalige schooier! ik ben van edeler bloed; gij zijt geen vader en geen vriend van mij.

Herder. Foei, foei! — Ik verzeker u, Mijneheeren! dat het niet zoo is. \'t Is mijn kind, dat weet onze heele buurt; haar moeder leeft nog en kan getuigen, dat zij de eerste vrucht was van mijn huwelijk.

Warwick. Ondankbare, durft gij uw ouders verloochenen?

York. Dat stemt juist overeen met hetgeen haar leven geweest is; goddeloos en schandelijk; en haar dood zal er het waardige besluit van zijn.

Herder. Foei, Jeanne, dat ge nog zoo halsstarrig wilt zijn! God weet, gij zijt vleesch van mijn vleesch, en om uwentwil heb ik menigen traan gestort. Verloochen uw vader niet, ik bid het u, mijn beste Jeanne!

Jeanne. Pak u weg, boer! — {Tot York en de zijnen.) Gij hebt dezen man omgekocht met het doel om mijn edele geboorte te verduisteren.

Herder. Neen mijn kind; de priester van ons dorp kan het

-ocr page 75-

vijfiir rerruf, vi.ïrrie tooxeki..

quot;Cluigeii dat gij geboieu waart, /00 goed als liij getuigen kan, dat ik met. uw moeder getrouwd beu geweest. Kniel dau neder en ontvang mijn zegen, mijn beste meid. — Hoe, wilt gij niet, knielen\'? Vervloekt zij dan het oogenblik van uw geboorte! Ik wenschte dat de melk, waarmeê uw moeder u aan haar borst voedde, vergif ware geweest, dat 11 had doen sterven! Of dat eer, roofgierige wolf u had verscheurd, als gij bezig waart mijn schapen te hoeden! Durft gij uw vader verloochenen, ontaard sehcpsel?—Over-brand. verbrand haar maar! De galg is te goed voor zoo\'n schepsel!

{Br herder a/V)

York. Voer haar weg! Zij heeft reeds te lang geleefd om de wereld met haar boosaardige kunstgrepen te verontrusten.

Jeanne. Laat ik u dan eerst zeggen, wie gij veroordeelt. Uw vonnis valt niet op het kind van een schaapherder, maar op de afstammeling van koninklijken bloede; deugdzaam en heilig, werd ik door hooger macht uitverkoren en door de ingevingen dei\' hemelsche genade opgeroepen om verbazingwekkende wonderen op aarde te verrichten. Nooit heb ik omgang gehad met booze geesten; gij echter heerscht door lage driften, gij, bezoedeld met het reine bloed der onschuldigen, verdorven en ontaard door tallooze ondeugden, gij, wien de hoogc genade ontbreekt die anderen ten deel viel, gij acht het ten eenemale onmogelijk wonderen te verrichten, tenzij met behulp van duivelsche machten. Neen, gij mannen vol zelfverblinding! Jeanne d\'Arc is steeds van haar tee-dere kindsheid af een reine maagd gebleven, tot zelfs in elke gedachte kuisch en onbevlekt; en haar maagdelijk bloed, dat gij zoo gruwzaam dreigt te vergieten, zal aan de poorten des hemels om wraak roepen.

Vork. Jawel, \'t is goed; naar de terechtstelling met haar!

Warwick. Maar luistert, vrienden! daar zij een jonkvrouw is, geen brandhout gespaard; zorgt dat er voorraad is; brengt pektonnen op den noodlottigen stapel, opdat haar marteling zoo korl mogelijk dure.

Jeanne. Kan dan niets uw meedoogenlooze hartelf bewegen ? Welnu dan, Jeanne, ontdek hun uw zwakheid, die volgens de wet een waarborg is voor uw redding! Ik ben zwanger, bloeddorstige moordenaars! Daarom, zoo ge mij tot een geweldigen dood doemt, pleegt geen moord aan de vrucht van mijn schoot!

York. God zij ons genadig, een heilige maagd die zwanger is!

Warwick. Zeker het grootste wonder dat ooit heeft plaats gehad! Is al uw nauwgezette deugd daarop uitgelo\'open ?.

York. Zij en de Dauphin hebben hel samen geweten. Ik dacht wel, dat zij met dat redmiddel voor den dag zou komen.

Warwick, quot;t Is goed, vooruit maar! wij willen geen bastaards in bescherming nemen, vooral niet als den Dauphin het vaderschap toekomt.

5

-ocr page 76-

koning hendrik vi. — lc deel.

Jeanne. Gij bedriegt u, mijn kind is het zijne niet; Alencon was het, die mijn liefde genoot.

York. Alencon! die beruchte Machiavellist\'; Dan zal het sterven, al had het een duizend levens te verliezen. \')

Jeanne. O, vergeef mij, ik heb u misleid! Het was noch Karei de Dauphin, noch de genoemde Hertog; het was Reinier, de Koning van Napels, die mijn liefde gewonnen heeft.

Warwick. Hoe, een gehuwd man! dat is nog het minst van alles te dulden.

York. Wel, wel, dat is mij een maagd! Ik geloof dat zij zelf niet recht weet — daar waren er zooveel — wien zij kan beschuldigen.

Warwick. Wel een bewijs, dat zij zeer vrijgevig met haar gunsten geweest is.

York. En met dat alles waarachtig nog een reine maagd! — Oneerbare, uw woorden veroordeelen beide u zelve en uw wicht! Geen bidden meer, \'t is vergeefsch!

Jeanne. Voer mij dan weg. Hoor den vloek dien ik u achterlaat. Nooit moge de heerlijke zon haar stralen schieten op het land, waar gij uw woonplaats kiest; donkerheid en de sombere schaduw des doods zullen u omringen, tot eindelijk misdaad en wanhoop u voortdrijven om den hals te breken of u-zelven te verworgen

(Jeanne d\'Arc met de wacht af)

York. Vernietiging over u, verteering tot asch, booze en gevloekte dienaresse der Hel!

(Kardinaal Beaufort, Bisschop van Winchester, treedt op.)

Kardinaal. Lord Regent, ik groet Uwe Hoogheid en kom hier met brieven van volmacht mij door den Koning verschaft.—Weet, Mylords, dat de Staten der Christenheid, uit deernis met de gruwelen dezer bloedige oorlogen, dringend om een algemeerien vrede bidden tusschen ons volk en de steeds volhardende Franschen. De Dauphin zal met zijn gevolg weldra hier zijn, ten einde over enkele onderwerpen te beraadslagen.

York. Heeft dan al ons zwoegen tot zulk een uitkomst geleid\'! Na de slachting van zooveel pairs, van zooveel legerhoofden, edellieden en krijgers, als in dezeu oorlog het leven gelaten hebben en hun bloed hebben veil gehad, zullen wij ten slotte een lafhartigen vrede sluiten? Hebben wij niet de meeste steden, die onze doorluchtige voorvaderen gewonnen hadden, door verraad, list en kuiperij weder verloren! O, Warwick, Warwick! met smart voorzie ik het geheele verlies van alles wat wij in Frankrijk bezitten.

Warwick. Houd u bedaard, York! Indien wij al vrede sluiten, zal het op zulke harde en strenge voorwaarden zijn, dat de Franschen er weinig bij zullen winnen.

i) De naam van Machiavellist is hier slechts spreekwoordelijk door Shakespeare gebruikt. Machiavelli leefde later dan Hendrik VI.

-ocr page 77-

vijfde bedrijf, vierde tooneel.

(Karei de Dauphin, Alenfon, de Bastaard, Beinier en anderen treden op.)

Karel. Lords van Engeland, daar het reeds vastgesteld is, dat een wapenstilstand in Frankrijk zal worden afgekondigd, zoo komen wij hier om van u-zelveu te vernemen, wat de voorwaarden van ons verdrag moeten zijn.

York. Spreek gij, Winchester, want ziedende toorn doet mijn giftige stem in mijn keel stikken, bij den aanblik van onze gehate vijanden.

Kardinaal Prins Karei, en gij, hier tegenwoordig, aldus luidt hel verdrag: Aangezien Koning Hendrik, uit louter medelijden en goedertierenheid te kennen heeft gegeven, uw land van den onheilvollen oorlog te bevrijden, en toe te staan dat gij in zegenrijken vrede van het doorgestane leed kunt herademen, zult gij van uw kant er in toestemmen de trouwe vazallen van zijn kroon te worden; en gij. Prins Karei, op voorwaarde dat gij zult zweren hem schatting te betalen en u te onderwerpen, zult gij als vice-koning in zijn naam regeeren om op die wijze in het vervolg het bezit der koninklijke waardigheid te genieten.

AlenqON. Moet hij dan als de schaduw van zichzelven bestaan ? Zal hij de slapen met een diadeem sieren om in werkelijkheid en in kracht van gezag niet meer te genieten dan de voorrechten van een eenvoudig burgerquot;? Die voorslag is onredelijk en ongerijmd.

Karel. \'t Is reeds genoeg bekend, dat ik in het bezit ben van meer dan de helft der Fransche gewesten en er als wettige Koning geëerbiedigd wordt. Zal ik nu, om het genot van het nog onver-wonnen gedeelte, mijn wettige rechten zoozeer besnoeien, dat ik slechts vice-koning van het geheel zal worden genoemd? Neen, heer afgezant, veeleer vergenoeg ik mij met hetgeen ik reeds bezit, dan uit begeerte naar meer mij buiten de mogelijkheid te sluiten van alles te verkrijgen.

York. Laatdunkende Prins, gij hebt door geheime kunstgrepen u van bemiddeling verzekerd om tot een verdrag te komen, en nu de zaak tot onderhandeling gevorderd is, nu weigert gij toe te treden en durft uit de hoogte de voorwaarde besnoeien. Één van beiden, neem den titel dien gij u toeëigent als een weldaad uit de hand van onzen Koning aan, zonder eenig voorbehoud omtrent wettig recht, of wel verwacht, dat wij u met een eindeloozen oorlog zullen kwellen.

Reinier. Prins, gij doet niet wel u onverzettelijk te toonen wat de bepalingen van dit verdrag betreft; tien tegen één, dat wij zulk een gelegenheid niet weder kunnen waarnemen.

Alenqon. \'t Is waar, ik moet bij nader inzicht erkennen, dat uw belang zoowel als dat van den Staat eischt, uw onderdanen voor de moordtooneelen en rneedoogenlooze ellende te vrijwaren, die dagelijks door het volhouden van den oorlog onder onze oogen

-ocr page 78-

KOXIXG HEaDRIK VI. — le DEEL.

voorvallen (Zac/iitens.) En daarom, onderschrijf dit vredesverdi-agi daar gij het, wanneer het n geschikt voorkomt, weder kunt ver-brcken.

Warwick. Wat zegt gij, Prins Karei? zullen onze voorwaarden worden aangenomen?

Kabkl. Ik neem ze aan; slechts met dit voorbehoud, dat gij geen aanspraken doet gelden op eenige stad, waarin wij garnizoen hebben.

Yohk. Zweer dan leenraansplicht jegens Zijne Majesteit; zweer op uw ridderwoord, dat gij nooit ontrouw zult worden, nooit in verzet zult komen jegens de kroon van Engeland, gij, noch uw Edelen, die de kroon van Engeland toebehooren. {1\'rins Karei en de overiyen yeven teekeueti vau trouwbelofte.) \'t Is goed zoo; ontsla thans uw leger, 7.00 het u goeddunkt; rol uw banieren op en doe de trommen zwijgen, want hier sluiten wij een plechtigen vrede.

{Allen af.)

YUFUE TOONEEL.

Londen. Uel koninklijk Paleis.

{Kouiny Hendrik, in gesprek mei Suffolk, Glosier en Exeier treden ojo.)

Koning. Uw wonderbaarlijk zeldzame beschrijving van de sclioone Margaretha, edele Graaf, heeft mij verbaasd. Haar deugden, door haar uiterlijke gaven versierd, wekken in mijn hart de sluimerende tochten der liefde; en evenals de kracht van de onstuimige windvlaag de grootste hulk tegen het getij voortstuwt, ioo word ik door den adem die haar roem verbreidt voortgedreven, zoodat ik óf schipbreuk moet lijden, óf moet landen in de haven, waar mij het volle genot harer liefde zal wachten.

Suffolk. Met uw verlof, waarde Vorst, dit vluchtig bericht is niets meer dan de voorrede op een haar waardigen lof. Zoo ik behoorlijk in staat ware ze te schilderen, zouden de uitstekendste hoedanigheden van deze beminnelijke Jonkvrouw een boekdeel van de betooverendste regelen vullen, die in staat zouden zijn het dolste brein in verrukking te brengen. En wat meer is, hoe goddelijk zij moge wezen, hoe vervuld van de meest uitgelezen aanminnigheden, toch heeft zij met evenveel nederigheid van gemoed zich gelukkig genoemd, van u te mogen gehoorzamen, — te gehoorzamen, bedoel ik, in reine en deugdzame wenschen, ten einde Hendrik als haar heer te beminnen en te eeren.

Koning. Nooit zou Hendrik iets anders in de gedachte komen. Daarom, Mylord Protector, geef gij uw toestemming, opdat Margaretha Engeland\'s vorstelijke Koningin moge zijn.

-ocr page 79-

vijfde bedrijf, vijfde tooneel,

Glosteh. Maar op die wijze zou mijn toeslemming hetzelfde zijn als hel vleien van de zonde. Gij weet, Sire, dat Uwe Majesteit mei een andere Jonkvrouw van hoogen rang verloofd is; hoe kunnen wij ons aan dat verdrag onttrekken, zonder uw eer aan smadelijke verwijten bloot te stellen.

Suffolk. Zoo goed als een man van gezag onrechtmatige eeden kan verbreken; of evenals een ridder, die de belofte heeft afgelegd in een toernooi zijn krachten te beproeven, weigert in het strijdperk ie treden op grond dat zijn tegenstander in rang te ver beneden hem staat. De dochter van een armen Graaf is een al te ongelijke partij; bijgevolg kan de belofte, zonder vergrijp te plegen, verbroken worden.

Glosteh. Hoe, in welk opzicht staat Margaretha hooger\'? Haar vader is niets meer dan een Graaf, in weerwil van de fraaie titels waarmee hij pronkt.

Suffolk. Ik beweer dat hij hooger slaat, Mylord; haar vader is een Koning, niet minder dan Koning van Napels en Jeruzalem; bovendien is het een man van zulk een groot gezag in Frankrijk, dal deze band onzen vrede voor goed zal bevestigen en de Fran-schen steeds in onderdanige gehoorzaamheid zal houden.

Glosteu. Dat vermag immers de Graaf van Armagnac even goed, daar hij tot de naaste bloedverwantschap van Prins Karei behoort.

Exeter. En bovendien waarborgt zijn rijkdom een onbekrompen huwelijksgift, terwijl Reinier eer op ontvangen uit is dan op geven.

Suffolk. Een huwelijksgift, Mylords! Doel uw Koning de schande niet aan door te vermoeden dat hij zoo laag staat, zoo nietig en arm is, van een keuze uit geldzucht en niet uit waar achtige liefde le willen doen. Hendrik is in staat zijn Koningin rijk te maken en behoeft niet naar eene Koningin om te zien om hem te verrijken. Het nietig boerenvolk maakt een koopwaar van de vrouwen, gelijk veehandelaars om ossen, schapen en paarden schaclieren. Het huwelijk staat veel te hoog om het tot een zaak* van makelaardij te verlagen. Niet degene die wij zouden willen, maar degene die Zijne Majesteit genegen is, moet de deelgenoote van zijn huwelijksbed zijn. En daarom. Lords! dewijl Zijne Majesteit haar het meest genegen is, moet deze roden meer dan alle andere ons verplichten toe te stemmen, dal Margaretha de voorkeur verdient. Wat toch is een gedwongen huwelijk anders dan een hel, een leven van oneenigheid en voortdurenden strijd? De vrije keuze daarentegen is een bron van geluk en geeft een voorsmaak van den hemelschen vrede. Wie anders mogen wij Hendrik, een Koning, ten huwelijk aanraden dan Margaretha, een Koningsdochter ? Haar vorstelijke gestalte, vereenigd met haar hooge afkomst, geeft haar recht op een rang, die haar tot gezellin van een Koning kan maken; haar wakkere moed en onversaagde geest, zoo geheel ver-

-ocr page 80-

koning hendrik vi. — ie deel.

schillend van hetgeen gewoonlijk in de vrouw is op te merken, zal onze hoop op een waardig koninklijk kroost niet teleurstellen, want Hendrik, de zoon van een overwinnaar, zal zekerlijk een rij van heldentelgen gewinnen, 7.00 hij met een jonkvrouw van zoo verheven geest als de schoone Margaretha is, door liefde verbonden wordt. Daarom, Mylords! geeft uw toestemming, en bevestigt mijn meening, dat Margaretha Koningin zal zijn en niemand anders.

K. Hendrik. Of hel door de kracht van uw welsprekende mede-deelingen is, edele Lord Suffolk, of wel, dewijl mijn jeugdige leel-tijd tot heden nog niet door eenige aandoening van den gloed der liefde werd bewogen, ik weet het niet; slechts dit kan ik met zekerheid zeggen, dat ik zulk een hevigen strijd in mijn binnenste ontwaar, zulk een vreeselijke ontroering beide van hoop en vrees, dat de slingering mijner gedachten mij letterlijk afmat. Ga daarom scheep, spoed u naar Frankrijk, Mylord! tracht tot een vergelijk te komen, hoe ook, en uit te werken dat Prinses Margaretha er in toestemt de zee over te steken naar Engeland, om hier als Hendrik\'s geliefde en gezalfde Koningin gekroond te worden. Tot bestrijding van de uitgaven en de middelen, die gij tot een en ander behoeft, kunt gij onmiddellijk tot de heffing van een tienden penning overgaan. Vertrek dan, verzoek ik u, want ik zal tot uw terugkomst aan tallooze zorgen ten prooi zijn. — En gij, mijn beste oom, zet alle verstoordheid van u af; zoo gij mij beoordeelt naar hetgeen gij zelf eenmaal waart en niet naar hetgeen gij thans zijt, ben ik zeker, dat gij deze overhaaste volvoering van mijn wenschen zult verontschuldigen. En nu zou ik mij gaarne afzonderen om in de eenzaamheid aan mijzelve en aan mijn droefgeestigheid overgelaten te zijn. (K. Hendrik af.)

Gloster. Ja, droefgeestigheid. Ik vrees dat er voor heden en de toekomst reden toe zal zijn. (Gloster en Exeier af.)

Suffolk. Zoo heeft dan Suifolk overwonnen! En zoo vertrekt hij van hier, gelijk de jeugdige Paris naar Griekenland, in de hoop van evenzeer liefde te vinden, schoon met voorspoediger toekomst dan de Trojaansche Prins. Margaretha zal thans Koningin zijn en den Koning beheerschen; maar ik zal zoowel haar beheerschen als den Koning en het Rijk. {Suffolk af.)

-ocr page 81-

SLOT-AANTEEKENING.

Het eerste deel van «Hendrik VI» wordt door sommigen beschouwd als een nieuwe bewerking van een reeds bestaand stuk, dat verloren geraakt is. Indien dit werkelijk 100 is, moet men tevens erkennen, dat de hand van Shakespeare toch in bijna ieder too-neel te herkennen is.

Het stuk omvat de eerste jaren van Koning Hendrik\'s regeering, die bij den dood zijns vaders nog slechts negen maanden oud was. Het eindigt met zijn huwelijk in -1443, zoodat het over een tijdruimte van een-en-twintig jaren loopt. Tweeërlei gebeurtenissen wisselen elkander in het stuk af: vooreerst, de feiten uit den oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, waarbij Jeanne d\'Arc haar rol speelt; vervolgens de twisten en kuiperijen, die den welbekenden burgeroorlog voorafgingen. Wegens de laatste bijzonderheid is dit «eerste deel» de inleiding op de beide volgende stukken, waarin Shakespeare ons de oorlogen tusschen het huis van Lancaster en York, die der Roode en Witte Roos, met zooveel levendigheid en trouw schildert. In de opvoering van Jeanne d\'Arc herkent men den Engelschman, die in de 16de eeuw wel niet anders dan de voorstelling van Engelsche overlevering en kronieken zijn and-genooten kan voorhouden.

Het eerste deel van «Hendrik VI» verschijnt het allereerst in de Folio-uitgave van 1623; geen afzonderlijke uitgave, bij het leven des Dichters verschenen, is tot ons gekomen.

-ocr page 82-
-ocr page 83-

KONING HENDRIK VI.

(TWEEDE DEEL.)

-ocr page 84-

PERSONEN.

Koning Hendrik de Zesde.

IIumfrey, Hertog van Gloster, oom des Konings.

Kardinaal Beaufort, Bisschop van ■Winchester, oud-oom iles Konings.

Iüchard Plantagenet, Hertog van York.

Kduard en Richard, /.ijn zonen.

De Hertog van Somerset, ;

De Hertog van Suffolk, f

Oe Hertog van Buckingham, f van ile paitij iles Konings.

I.ord Clifford, k

Do .jonge Clifford, zijn zoon, 1

De Graal\' van Salisbury, 1 v™,-\'-

,, .. ,,, gt; van lOUk s parti.

De Graat van Warwick, i 1 ■\'

I.oill Scales, kommandant van den Tower.

Lord Say.

Sir Humfrey Stafford en zijn broeder Willem Stafford. Sir .Tan Stanley.

Matiiias Goffe. Vaux.

Ken Zeekaptein, Stuurman en Onderstuurman, en Walter Whit-more.

Twee lidellieden, Suffolk\'s medegevangenen.

Hume eh Squtiiwell, Priestex-s.

Bolingbroke, een Geestenbezweerder.

Thomas Horner, een Wapensmid. Peter, zijn knecht.

Do Klerk van Chatham. De Mayor van St. Albaan.

Simpcox, een bedrieger.

Alexander Iden, een Kentsch Edelman.

•Ian Cade, een Oproerling. Joris Bevis, Jan Holland, Rijkert de Slachter, Smith de Wever, Michiel en anderen, zijn aanhangers. Twee Moordenaars.

Margarktha, Gemalin van Koning Hendrik VI.

Klkonore, Hertogin van Gloster.

Margaretha Joruaan, een Heks.

Simpcox\' vrouw.

Lords, Ladies, Hovelingen, Smeekelingen, Raadsheeren, een Hei ant, een Gerechtsdienaar, Sheriff en Beambten, Burgers, Gezellen, Jagers, Lijfwacht, Soldaten, Boden, enz. Een (leest.

Het tooneel is in verschillende gedeelten van Engeland.

-ocr page 85-

KONING HENDRIK YL

(.TWEEDE DEEL.)

GESCHIEDKUNDIG DRAMA.

EERSTE BEDRUK. — EERSTE TOONEEL.

Londen. Het. koninklijk paleis.

(Trompetgeschal; daarna basuinen. Koning Hendrik, Humfrey, llertug oan Gloster, Salishury, Wartnick en Kardinaal Beaufort treden t\'oj/ de eene zijde; de Koningin, Suffolk, York, Somerset, Buckingham en gevolg treden van d,e andere zijde op.)

Suffolk. Daar mij door Uwe lutoge souvereine Majesteit Iiij mijn vertrek, naar Frankrijk werd opgedragen als vertegenwoordiger van uw vorstelijken persoon Prinses Margaretha in uw naam te hu-wen, kom ik tlians om Uwe Majesteit te melden, dat ik mijn taak volbracht heli. (n de van ouds vermaarde rijksstad T ours en in tegenwoordigheid van de Koningen van Frankrijk en Sicilië, de Hertogen van Orleans, Calabrië, Bretagne en Alencon en van zeven Graven, twaalf Baronnen en twintig doorluchtige Bisschoppen werd het. huwelijk gesloten. Nederig knielend eit onde r getuige van Engelands hof en zijn edele pairs, lever ik thans den titel als gemaal van de Koningin in de handen van. Uwe Majesteit, die het. wezen is van de machtige schaduw, welke ik voorstelde. Aanvaard het gelukkigste geschenk, dat ooit. een markies kon geven, de schoonste Koningin, die ooit een Vorst, ontving.

Koning. Suffolk, rijs op! — Wees welkom. Koningin Margaretha! (k vermag niet een inniger teeken van mijn liefde te geven dan dezen innigen kus. — O God, die mij het leven geschonken hebt, verleen mij een van dankbaarheid vervuld hart! Gij toch hebt in dit aanminnig gelaat mijn ziel een hemel van aardsche zegeningen geschonken, 7,00 wederkeerig gevoel van liefde- onze harten vereenigt.

-ocr page 86-

KONING HENDRIK VI. — il- DEEL.

Koningin. Machtige Koning van Kngeland en genadige Heer! de ■wederkeerige omgang dien rnijn ziel bij dag eu nacht, wakende en iii den dioom, bij de vermaken aan het hof en de gebeden aan mijn rozenkrans met u onderhouden heeft, mijn zeer beminde soeverein, verlevendigt den moed in mij om mijn Koning met de eenvoudige woorden te begroeten, die mijn geest mij ingeeft en overmaat van vreugde des harten mij toelaat te uiten.

Koning. Haar aanblik bracht mij in verrukking; doch haar bevalligheid in het spreken, haar woorden met de majesteit der wijsheid omkleed, doen verbazing tot weenende vreugde overslaan: zoozeer is mijn harte van geluk vervult. — Mylords, biedt mijn geliefde als uit één mond het luide welkom aan.

Allen (knielende). Lang leve Koningin Margaretha, Engelands heil! (Trortqirfgeschal)

Koningin. Allen onze dank!

Suffolk. Mylord Protector, rnet welnemen van Uwe Hoogheid, hier zijn de artikelen van het vredesverdrag, dat voor achttien maanden met wederzijdsche toestemming tusschen onzen Soeverein en Koning Karei van Frankrijk is aangegaan.

Gloster (leest.) «Imprimis. Het is vastgesteld tusschen den Franschen Koning Karei en quot;Willem de la Pole, Markies van Suffolk, afgezant van Koning Hendrik van Engeland, dat genoemde Koning Hendrik in het huwelijk zal treden met Prinses Margaretha, dochter van Pieinier, Koning van Napels, Sicilië en Jeruzalem, en haar vóór den dertigsten Mei als Koningin van Engeland zal kronen. Item. Dat het hertogdom Anjou en het graafschap

Maine zullen worden ontruimd en den Koning haar vader»--

(Oiosier laat het geschrift uit de hand vallen.)

Koning. Welnu oom, wat scheelt er aan?

Glosïer. Vergeef mij, genadige Heer! een plotselinge ongesteldheid grijpt mij aan en verduistert mijn oog, zoodat ik niet verder kan lezen.

Koning. Oom van Winchester, mag ik u verzoeken voort te lezen ?

Kardinaal (leest). «Item. Dat het hertogdom van Anjou en het graafschap Maine zullen worden ontruimd en den Koning haar vader worden opgedragen, terwijl de Prinses op kosten van den Koning van Engeland zal worden overgezonden, zonder eenige huwelijksgift te erlangen.»

Koning. Wij nemen die voorwaarden aan. — Lord Markies, kniel neder. Wij verheffen u hier tot eersten hertog van Sutfolk en omgorden u met dit zwaard. — Neef van York, wij ontheffen Uwe Hoogheid hier van het regentschap in de Fransche gewesten, lot de achttien maanden ten volle verstreken zijn. — Hebt dank, oom Winchester, Gloster, York, Buckingham, Somerset, Salisbury en Warwick; wij danken u allen voor de welwillende gezindheid ons

-ocr page 87-

eerste bedrijf, eerste tooniikl.

liij de ontvangst van mijn vorstelijke gemalin betoond. Komt, aaan wij en nemen wij spoedig maatregelen om de kroning der Koningin te doen plaats hebben.

(De Koning, Koningin en Suffolk af.)

Gloster. Wakkere pairs van Engeland, gij zuilen van den Staat, voor u moet Hertog Humfrey zijn leed ontlasten, zijn leed. wat zeg ik, uw leed, het gemeene leed van heel het land. Hoe, heeft mijn broeder Hendrik zijn jeugd, zijn moed, zijn geld en volk niet in den krijg ten offer gebracht\'? Heeft, hij daarom zoo rlikwerf in het open veld overnacht, winterkoude en verschroeiende /.omerhitte verduurd ten einde Frankrijk als zijn wettig erfdeel te herwinnen? En heeft mijn broeder Bedford zijn geest niet afgesloofd om door beleid te behouden wat Hendrik gewonnen had\'! Hebt gij-zelven niet, Somerset, Buckingham, wakkere York, Salisbury en roemrijke Warwick, in Frankrijk en Normandië diepe litteekenen ontvangen\'? En hebben mijn oom Beaufort en ik-zell\', omringd van heel den geleerden raad van het Bijk, daarom zoo lang zich moe gepeinsd en vroeg en laat in het raadhuis gezeten, ten einde telkens opnienw te overleggen, hoe men Frankrijk en de Franschen het best in ontzag zou houden\'! Werd daartoe Zijne Majesteit in zijn kindsheid te Parijs gekroond, ten spijt van onze vijanden\'? Moeten dan thans onze arbeid en de behaalde eer voor goed vernietigd worden\'? Moeten dan Hendrik\'s veroveringen, Bedford\'s ijver, uw oorlogsdaden, en al ons beleid voor goed te niet gedaan worden? O, Pairs van Engeland! dit verdrag is een schande! Noodlottig is deze echtverbintenis, daar zij uw roem verduistert, uw namen uit het gedenkboek wischt, de trekken waarin uw lof verkondigd wordt uitdelgt, de gedenkteekenen van het verwonnen Frankrijk afbreekt en alles ongedaan maakt, alsof het nimmer geschied ware!

Kardinaal. Maar neef, wat beteckent deze hartstochtelijke rede, die breedsprakige woordenpraal? Wat Frankrijk betreft, \'t blijft, ons eigendom en wij willen het steeds in onze macht houden.

Gloster. Voorzeker, oom! maar willen en kunnen zijn twee,en dat kunnen zal ons thans wel een onmogelijkheid blijken te zijn. Suffolk, de nieuw gemaakte Hertog, die het roer in handen heeft. Suffolk heeft de landen van Anjou en Maine don armoedigen Koning Reinier overgegeven, wiens grootsche titels slecht overeenkomen met zijn mageren buidel.

Salisbury. Voorwaar, bij den dood van Hem die voor allen stierf, deze landen waren de sleutels van Normandië. Maar waarom weent Warwick, mijn dappere zoon ?

Warwick. Van smart, dewijl ze reddeloos verloren zijn; want ware er hoop om ze weder te herwinnen, dan zou mijn zwaard bloed vergieten, — mijn oogen geen tranen. Anjou en Maine! Ikzelf heb beide landen gewonnen; deze mijne armen hebben beide

-ocr page 88-

koning hendrik vi. — uc deel.

gewesten veroverd. En zijn thans de steden, die ik met. wonden betaald heb, met zoetsappige woorden weder overgegeven ? Mu» Dien !

York. Die Suffolk moge stikken in zijn hertogstitel, hij, die de eer van dit krijgshaftig eiland heeft verduisterd! Frankrijk zou mij liet hart uit het lijf gerukt en verscheurd hebben, voor ik tot zulk een verdrag zou zijn toegetreden. Ik heb nooit anders gelezen dan dat Engelauds Koningen groote sommen gouds en een aanzienlijken bruidschat met hun echtgenooten verwierven; en onze Koning Hendrik geeft zijn eigen bezittingen weg om met haar verloofd te worden, die geen de minste voordeelen aanbrengt.

Gloster. Een fraaie grap, ongehoord tot heden, dat Suffolk een vijftiende deel van de belasting durft eischen tot bestrijding van do kosten om haar over te brengen! Zij moest in Frankrijk gebleven en des noods daar verhongerd zijn, eer men--

Kardinaal. Mylord van Gloster, nu gaat uw toorn wat al te vei\'; het was nu eenmaal zoo het verlangen van onzen Heer en Koning.

Gloster. Mylord van Winchester, ik weet hoe gij gezind zijt: \'t zijn niet mijn woorden die u mishagen, het is mijn tegenwoordigheid die u onaangenaam is. Uw wrevel kan zich niet langer inhouden; ik zie de woede op uw gelaat geteekend, trotsche kerkvoogd! Zoo ik nog langer blijf, raken wij opnieuw aan het krakeelen. — Vaartwel, Mijneheeren! en zegt overal na mijn vertrek, dat ik profeteerde: Frankrijk zal weldra voor ons verloren zijn.

(Gloster af.)

Kardinaal. Zie, daar gaat onze Protector, ziedende van toorn, \'t Is ii bekend, dat hij mijn vijand is, of erger nog, een vijand van u allen en, naar ik vrees, geen groot vriend van den Koning. Houdt wel in het oog, Mijneheeren, dat hij de naaste in bloedverwantschap eu vermoedelijk erfgenaam van de Engelsche kroon is. Ook indien Hendrik een vorstelijk gebied, ja, al de schoonste koninkrijken van het Westen dooi- zijn huwelijk gewonnen had, zou er nog reden zijn, dat Gloster er misnoegd over zoude zijn. Overweegt dat wel, Mijneheeren; laat zijn innemende woorden uw hart niet betooveren; weest verstandig en omzichtig. Hoezeer ook het gemeene volk hem toegedaan is en hem met den naam van «Humfrey, den goeden Hertog van Gloster,» begroet, hem han-denklappend toejuicht en met luide stemmen roept: «Jezus he-scherme Uwe Koninklijke Hoogheid!» of ook: «God beware den goeden Hertog Humfrey!» — juist met het oog op die flikkering van vleiende volksgunst vrees ik, Mijneheeren, dat hij ons een gevaarlijk Protector zal blijken te zijn.

Buckingham. Maar waarom moet hij dan nog langer Protector van onzen Koning zijn, nu deze den leeftijd bereikt heeft van zelf te kunnen regeeren. — Neef Somerset, vereenig u met mij, en wij

-ocr page 89-

eerste bedrijf, eerste tooneei,.

allen zullen met ilen Hertog van Suiïolk gezamenlijk dien Hertog Humfrey van zijn zetel lichten.

Kardinaal. Die gewichtige onderneming kan geen uitstel dulden; ik ga onmiddellijk den Hertog van Suflolk spreken.

(De Kardinaal af.)

Somerset. Neet Buckingham, al mogen ook Humfrey\'s trots en zijn aanzienlijke rang ons een doorn in het oog zijn, hoeden wij ons niettemin voor den hooghartigen kardinaal; zijn overmoed is ondragelijker dan liet gezag van al de andere Prinsen in het land. Als Gloster het been gelicht wordt, zal hij Protector worden.

Buckingham. 01\' gij, óf ik, Somerset, zal Protector worden, ten spijt van Hertog Humfrey of den Kardinaal.

(Buckinghaiii en Somerset af.)

Salisbury. De trots in persoon ging vooruit, de eerzucht volgt liem. Terwijl deze voor hun eigen verheffing in de weer zijn, betaamt het inij tot heil van het land werkzaam te zijn. Ik heb nooit anders kunnen merken, dan dat de Hertog van Gloster zich overal voordeed als een echte edelman. Meermalen ben ik er getuige van geweest, dat de hooghartige Kardinaal, meer op een soldaat dan een man van de Kerk gelijkende, en trotsch en laatdunkend alsof hij meester van alles was, aan het vloeken viel als een bandiet en zich aanstelde ver beneden de waardigheid van een dei-regenten van het rijk. — Warwick, mijn zoon, gij, de troost van mijn ouderdom, uw daden, uw oprechtheid en uw uitstekend beleid hebben n zoozeer de gunst van het algemeen verworven, dat zij door geen andere geëvenaard wordt, dan die van den goeden Hertog Humfrey; — en gij, broeder York, uw daden in Ierland, waar gij de burgerlijke orde hersteld hebt, uw ondernemingen in het liart van Frankrijk, toen gij onzen Soeverein daar als regent ver-tegenwoordigdet, hebben u gevreesd en geëerd gemaakt bij bet volk \'). Vereenigen wij ons dan tot welzijn van het gemeen, ten einde, zoo mogelijk, den trots van Suffolk en den Kardinaal, de eerzucht van Somerset en Buckingham te fnuikeu. en ten onder te brengen. Kn tevens, begunstigen wij, zooveel wij kunnen, de pogingen van Hertog Humfrey, daar zij alleen tot heil strekken van het land.

Warwick. Zoo waarachtig helpe God Warwick als hem zijn volk en het gemeenc welzijn van zijn land ter harte gaan!

l) De Hertog vau York cn de Graaf van Salisbury waren beiden zonen van Richard van York, doch uit tweeërlei huwelijk. De Graaf van Salisbury was gehuwd met de eenige dochter van den Graaf van Salisbury, die in liet eerste Bedrijf van „Hendrik VIquot;, quot;Ie deel, voorkomt en voor Orleans sneuvelde: vandaar zijn titel Salisbury.

-ocr page 90-

koning hendrik vi. —

York fier zijdeJ. Dat zegt ook York, waut hij heeft ei- meer reden toe dan iemand.

Salisbury. Dan elk aan zijn werk, — ik aan het mijne!

Warwick. En ik aan het mijne? Maar, vader, Maine is verloren; dat Maine, hetwelk Warwick met zijn zwaard gewonnen lieeit en behouden zou hebben zoolang er een ademtocht in hem was! Gij wijst mij op het mijne, vader\'? Welnu, dat Maine zal het wezen, en ik zal het op Frankrijk heroveren of er het leven bij inschieten. (Warwick en Salisbury af.)

York. Anjou en Maine zijn aan Frankrijk overgegeven; Parijs is verloren; het bezit van Normandië hangt aan een zijden draad, nu dat alles ons ontgaan is! Sullolk heeft hel verdrag gesloten; de pairs hebben het bekrachtigd, en Koning Hendrik was wonder wel in zijn schik met de ruiling van twee hertogdommen tegen de schoone dochter van een Hertog. Met dat al kan ik hen niet hard vallen: wat bekommeren zij er zich om! Het is het uwe dat zij wegschonken, York, en niet hun eigendom. Roovers kunnen licht hun buit voor een appel en ei van de hand doen, zicli vrienden koopen, minnaressen met geschenken overladen en als groote heeren rinkelrooien tot alles verspeeld is, terwijl de armzalige eigenaar van het geroofde er tranen bij stort, wanhopig de handen wringt, liet hoofd schudt en bevend zich op een afstand houdt; terwijl hij het moet aanzien dat alles verdeeld en voor zijn oogcu weggevoerd wordt, en hij onmachtig is om een hand ter beschutting van het zijne uit te steken, zoodat er voor hem geen andere kans overblijft dan te verhongeren! Aldus is ook Y\'ork veroordeeld machteloos neder te zitten, het leed te verkroppen en zich op de tong te bijten, terwijl zijn eigen landen verhanseld en verkocht worden. Mij dunkt, de rijken van Engeland, Frankrijk en Ierland hebben op mijn vleesch en bloed dezelfde werking als het noodlottige brandhout van Althéa op het hart van Calydon\'s prins.\') Anjou en Maine beide aan de Franschen weggeschonken! Een bittere tijding voor mij, die evenzeer hoop had op Frankrijk als op den vruchtbaren bodem van Engeland. Maar er zal een dag komen, dat York zijn eigendom zal terugvorderen. En daarom zal ik mij !)ij de partij der Nevils aansluiten en den trotschen Hertog Huiu-frey den schijn van toegenegenheid betoonen. Zoodra ik dan het oogenblik gunstig acht, vorder ik de kroon op, want dat is het gouden doel, waarop ik het aanleg. De trotsche Lancaster zal mij mijn rechten niet ontrukken; zijn kinderachtige vuist zal dei. schepter niet omklemmen; de diadeem zal niet. rusten op liet

\') Maleager was de zoou van Oueus, Koning van Calydon. Zijn moeder Althéa wierp nit wanhoop over den dood van haai- broeder, door Maleager verslagen, een takkenbos waaraan zijn leven hing in het vuur, waarop hij in de hevigste smarten stierf.

ii6 deel.

-ocr page 91-

eerste bedrijf, tweede ïooneel.

lioold van hem, wiens priestergrillen hem een kroon ouwaardift inaken. En dus, nof een wijl geduld geoefend, York, tot de tijd mij oproept; houd de wacht en waak, wanneer de anderen slapen, om zoodoende de geheimen van het staatsbeheer te doorvorschen. totdat Hendrik, oververzadigd van de lusten der liefde, met zijn nieuwe bruid, Engelands duurgekochte Koningin, en Humfrey met de overige pairs aan het krakeelen slaan ; dan zal ik de melkwitte roos omhoog steken, wier zoete geur de lucht zal doortrekken; dan /.al ik het wapen der Yorks op mijn standaard verheffen, om met het huis van Lancaster de worsteling aan te gaan.

En \'k dwing den man de rijkskroon te verzaken,

Wiens vroom beheer ons land ten spot dorst maken.

(York af.)

TWEEDE ÏOONEEL.

Een ka in er in het huis van den Hertog van Glostei (Hertog Humfrey en ziju gade Eleonore treden oji.J

Hertogin. Waarom gaat mijn gemaal aldus gebogen, gelijk liet overrijpe koren, dat onder den rijken last van Ceres het lioolil Iaat hangen ? Waarom trekt de machtige Hertog Humfrey de wenkbrauwen samen, alsof hij fronsend nederziet op al de gunsten dezer wereld? Waarom vestigt gij uw blikken op de sombere uarde, en staart gij op datgene, wat uw gezicht schijnt te verduisteren? Wat ziet gij daar toch? Is het Koning Hendriks diadeem, waar al de heerlijkheden der wereld als juweelen in gevat zijn? Indien dat zoo is, blijf dan staren en buig dan het gelaat steeds, totdat uw hoofd er mede versierd is. Strek uw hand uit en doe een greep naar het heerlijk kleinood. Hoe, is die hand wellicht te kort? Welnu, ik zal haar langer maken mot de mijne, en als wij beiden te zamen hel hebben opgeraapt, zullen wij ook beiden het, hoofd ten hemel heffen en nimmermeer onze oogen zoozeer vernederen van ook maar een enkelen blik naar den grond -te werpen .

Gloster. O Lene, goede Lene! zoo gij uw gemaal lief hebt, verwijder dan den kanker der eerzuchtige gedachten. Als ik ooit kwaad dorst voeden tegen den braven Hendrik, mijn Koninklijken neef, moge dan zulk een gedachte den laatsten ademtocht in deze vergankelijke wereld vergezellen. — Neen, mijn bange droom van dezen nacht heeft mij treurig gemaakt.

Hertogin. Wat heeft mijn gemaal gedroomd?\'Vertel het mij en ik zal uw moeite vergelden met het liefelijk verhaal van mijn morgendroom.

Gloster. Het scheen mij toe, dat deze staf, dit teeken van mijn ambt, in tweeën was gebroken; wie het gedaan had ben ik vergeten, maar ik geloof dat het de Kardinaal was; en op de stukken

-ocr page 92-

koning hendrik vi. — lle deei..

van den gebroken staf waren de hoofden van Edmoud, Hertog van Somerset, en Willem de la Pole, eersten Hertog van Suffolk, geplaatst. Dit was mijn droom; wat hij moet beduiden, weet God.

Hertogin. Ha, ha, dat kan niets anders beteekenen dan dat hij, die slechts een stekje in den tuin van Gloster breekt, het hoofd voor zijn aanmatiging zal verliezen. Maar luister nu eens naai-mij, Humfrey, mijn beste gemaal. Ik droomde dat ik op den koningsstoel in den kathedraal van Westminster was gezeten, op denzelfden stool, waarop Koningen en Koninginnen gekroond worden; Hendrik en vrouwe Margaretha knielden voor mij en plaatsten den diadeem op mijn hoofd.

Gloster. Stil, Eleonore, dat moet ik bepaald in n afkeuren. Aanmatigende vrouw, teugellooze Eleonore, zijt gij niet de tweede vrouw in het rijk en de gemalin van den Protector, die n met heel zijn hart bemint? Hebt gij niet al het genot der wereld Ie uwer beschikking, meer zelfs dan gij kunt wenschen of vermoeden ? En ondanks dat alles zoudt gij nog verraad durven smeden, om uw echtgenoot en u-zelve van het toppunt der eere tot den afgrond dei\' schande neder te werpen? Ga weg van mij en laat er mij niet meer van hooren.

Hertogin. Maar hoe nu, mijn gemaal, zijt ge zoo verstoord op Eleonore, nu zij slechts haar droom verteld heeft? Een volgenden keer zal ik mijn droomen voor mij houden om niet bekeven te worden.

Gloster. Kom, wees nu maar niet boos; ik ben al weêr in goeden luim. (Een bode treedl op.)

Bode. Mylord Protector, Zijne Majesteit wenscht, dat gij u gereed zult houden om mede naar Sint Albaan te rijden, waar de. Koning en Koningin op de valkenjacht denken te gaan.

Gloster. Goed. — Kom, Lene, rijdt ge mede?

Hertogin. Ja, mijn beste gemaal, ik zal onmiddellijk volgen.

(Gloster en de Bode af.)

Ik moet wel volgen; voorgaan kan ik niet, zoolang Gloster zoo onderdanig en kleinmoedig van aard blijft. Als ik een man, een hertog, een naaste bloedverwant ware, zou ik die lastige struikelblokken verwijderen en mij een weg banen over hun hoofdeloo/.e rompen. Maar hoewel een vrouw, toch wil ik niet verzuimen mijn rol te spelen op het Tooneel der Fortuin. — Zijt gij daar, eerwaarde Hume? Neen, vrees niets, man: wij zijn alleen; hier is niemand dan gij en ik. (JIurne treedt op.)

Hume. De Heere Jezus behoede uwe Koninklijke Majesteit.

Hertogin. Wat zegt gij? Majesteit! Ik heb slechts den titeivan «genade».

Hume. Maar door de «genade» Gods en Hume\'s raad zal de titel uwer genade verhoogd worden.

Hertogin. Wat vertelt ge daar toch, mijn vriend ? Hebt gij reeds

-ocr page 93-

UERSTE BEDRIJF, TWEEDE TOONEEI,.

eeii samenkomst met Margriet Jordaau, die doorslepen heks, eu met den toovenaar Rutger Boliugbroke gehad ? Zullen zij geneigfl zijn mij van dienst te zijn?

Hl\'me. Zij hebben beloofd voor Uwe Hoogheid een geest te doen verschijnen, uit den diepsten schoot der aaide opgeroepen, een geest die op al de vragen een antwoord zal geven, welke Uwe Hoogheid hem zal voorhouden.

Hertogin, \'t Is goed ; ik zal over de vragen nadenken. Zoodra wij van St. Albaan teruggekeerd zijn. zullen wij alles van begin tot einde ten uitvoer laten brengen. Ziedaar, Hume, dit als een lielooning voor uw moeite; maak goede sier, mijn vriend, met uw deelgenooten in deze gewichtige zaak. (Dn Hertogin af.)

Hume. Zoo, Hume moet goede sier maken met het goud van de Hertogin! Welnu, dat zal hij doen. Maar wees op uw hoede, vriend Hume! Verzegel uw lippen en spreek geen ander woord dan: «stil!» De onderneming eischt stipte geheimhouding. Vrouwe Eleo-noie geeft goud om de heks voor haar te winnen; welnu, goud kan niet zonder uitwerksel zijn, al ware zij de Duivel-zelf. Maar ik heb ook nog goud, dat van een andere kust is komen aanwaaien; ik durf niet zeggen, dat het van den rijken Kardinaal en van den machtigen nieuwbakken Hertog van Suffolk komt, hoewel ik er zeker van overtuigd ben, want om het gul-uit te bekennen, zij zijn maar al te goed van Vrouwe Eleonore\'s eerzuchtige neiging op de hoogte en hebben mij om die reden omgekocht ten einde de Hertogin in den val te laten loopen en haar brein door de bedoelde bezweringen op te winden. Het spreekwoord zegt; «Een schelm heeft geen handlanger noodig;» en toch ben ik de handlanger van Suffolk en den Kardinaal. O, Hume, als gij u niet in acht neemt, scheelt liet weinig, of gij noemt beiden een paar echte schelmen. Het zij zoo; op die wijze zal Hume\'s schelmerij aan het einde den ondergang van de Hertogin bewerken, terwijl haar schuld den val van Humfrey na zich zal slepen.

Intusschen, hoe \'t ook loop\'.

Ik doe den besten koop!

(llnme af.)

DERDE TOONEEL.

Het Paleis des Konings.

(Peter, de hiecht van den wapensmid mei eenige vekwestranten op.)

Eerste. Vrienden, hier post gevat ; de Lord Protector zal straks hier langs komen, en dan kunnen wij onze verzoekschriften tegelijk overgeven.

Tweede. Ja, ja. God mag zijn Protector wezen, want het is een beste man; God zegen hem! (I)e Koningin en Suffolk treden op.)

-ocr page 94-

koning hendrik vi. — iie deel.

Peter. Daar komt hij al, geloof ik, en de Koningin is bij hem. Ik wil de eerste wezen, zeg ik u.

Tweede. Blijf maar hier, malle vent; \'t is de Hertog van Suffolk, wat praat je van den Lord Protector.

Suffolk. Wat is het, kameraad? Verlang je me te spreken\';

Eerste. Ik vraag excuus, Mylord, ik hield u voor den Lonl Protector.

Koningin (een opschrift lezende.) «Aan den Lord Protector.» — Zijn uw verzoekschriften tot zijn lordschap gericht\'? Laat mij /.ion; wat hebt gij *?

Eerste. Met verlof van Uwe Majesteit, het mijne is tegen een zekeren Jan Goedhart, een dienaar van den lord Kardinaal, die mij mijn huis en landerijen, mijn vrouw en alles ontnomen heeft.

Suffolk. Uw vrouw ook! Dat is wezenlijk een ernstig geval. — Kn wat heb Jij? Laat mij zien. (Hij leest.) «Tegen den Hertog van Suffolk, die zich de stadsweide van Meiford heeft toegeëigend.» Wat blieft ge, heer schelm?

Tweede. Och, Mijnheer, neem mij niet kwalijk, de burgers hebben het mij opgedraaid, dit verzoekschrift in te leveren.

peteh (zijn verzoekschrift overgevende). Tegen mijn meester, Thomas Horner, omdat hij gezegd heeft, dat de Hertog van York de wettige erfgenaam van de kroon was.

Koningin. Wat zegt ge daar? Heeft de Hertog van York gezegd dat hij de wettige erfgenaam van de kroon was?

Peter. Dat mijn meester de erfgenaam was ? Wel neen, volstrekt niet; mijn meester zei: dat hij het was, en dat de Koning een overweldiger was.

Suffolk. Wie is daar? (Een dienaar treedt oy.) Neem dien man in bewaring en laat een gerechtsdienaar onmiddellijk zijn meester balen. — Wij willen u nader voor den Koning omtrent deze zaak in verhoor nemen. (De dienaar met Peter af.)

Koningin. En wat u betreft, die er op gesteld zijl onder de vleugels van onzen Protector bescherming te zoeken, gij kunt uw verzoekschrift opnieuw schrijven en u tot hom vervoegen, (\'/\'ij ■scheurt de verzoekschriften in stukken.) Vanhier, lompe doeniets! — Suffolk, zorg dat ze wegkomen.

Allen. Komt, laten wij gaan. (Zij vertrekken)

Koningin. Mylord van Suffolk, zog mij, is dat de wijze van doen, zijn dit de zeden hier aan het hof van Engeland? Is dat de heerschappij van hot Britsche eiland en brengt het, koningschap van Albion zoo iets mede? Hoe, moet Koning Hendrik steeds een schoolkind onder de norsche voogdij van Gloster zijn ? Ben ik slechts een Koningin in naam en in vertooning, en moet. ik tot onderdaan van een Hertog gemaakt worden ? Ik zeg u, Pole, toen gij te Tours ter eere van mijn liefde een toernooi hieldt, en de harten dei jonkvrouwen van Frankrijk hadt gestolen.

-ocr page 95-

eerste bedrijf, derde tooneel.

koesterde ik de meeiiing, dat Koniug Hendrik u in moed, iu hoffelijkheid en lichaamskracht zou gelijken. Doch zie, zijn geheele ziel neigt tot vroomheid, die in het tellen van zijn Ave-Maria\'s aan de rozenkrans bestaat; zijn kampioenen zoekt hij onder de apostelen en profeten; als zijn wapenen bezigt hij vrome spreuken uit de Heilige Schrift; de boekenkamer is zijn toernooi-veld, en hij maakt het hof aan de metalen beeldjes van gekanonizeerde heiligen. Ik voor mij zou gaarne zien, dat het kardinaalscollegium hem tot Paus verkoos en naar Rome voerde, om hein de drievoudige kroon op het hoofd te plaatsen. Dat zou een ambt zijn, hetwelk met zijn vroomheid overeenkwam.

Suffolk. Geduld, Koningin! daar ik de oorzaak was, dat Uwe Majesteit naar Engeland kwam, zal ook ik de volledige vervulling van Uwer Majesteits wenschen in Engeland weten te bewerken.

Koningin. Behalve den aanmatigenden Protector, zien wij in onze omgeving den heerschzuchtigen prelaat Beaufort, een Somerset, een Buckingham en den wrevehgen York; de minste van die allen vermag nog altijd meer in Engeland dan de Koning.

Suffolk. En hij die van hen het meeste vermag, kan nog zooveel niet uitwerken als de Nevils; Salisbury en quot;Warwick zijn geen ouncozele pairs.

Koningin. En toch, niet al die Lords geven mij half zooveel kwelling, als die trotsche vrouw, de gemalin van den Protector. Zij zwiert me door het paleis met een sleep van hofjonkvrouwen, meer als een Keizerin dan als de gade van Hertog Humfrey. De vreemdelingen aan het hof houden haar voor do Koningin; zij draagt het inkomen van een Hertog aan het lijf, en met verachting in het hart ziet, zij op onze armoede neder. Zal ik nog mogen beleven op haar gewroken te worden? Dat boosaardige vrouwspersoon, van niet tot iet gekomen, als zij is! Stofte zij er onlangs bij haar lievelingen niet op, dat de sleep van haar onoogelijkst kleed meer waard was dan al het land van mijn vader, vóór Suffolk hem voor twee hertogdommen zijn dochter afkocht.

Suffolk. Mevrouw, ik-zelf heb haar een strik gespairiien en er een heel koor van lokvogels bij geplaatst, zoodat zij zekerlijk, om naar het vleiend gezang te luisteren, zal neerstrijken, waarna ze nimmer meer zal stijgen om het u lastig te maken. En dus — laat haar begaan. Voor het overige. Uwe Majesteit, luister naar mij, nu ik zoo stout zal wezen, u in dit geval van mijn raad te dienen. Ofschoon wij alles behalve met den Kardinaal ingenomen zijn, moeten wij ons toch met hem en de andere\'Lords vereenigen, tot wij Hertog Humfrey in ongenade hebben doen vallen. Wat den Hertog van York betreft, de aanklacht die onlangs tegen hem werd ingebracht zal hem heel weinig voordeel aanbrengen. Zo» zullen wij ten laatste allen -één voor één uitroeien, en gij alleen zult als gelukkige bestiuirderes aan het roer staan.

-ocr page 96-

koning hendrik vi. — uc deel.

(Trompetgeschal. De Koning, Hertog Humfrey van Glostnr, Kardinaal Beaufort, Buc/cingham, York, Somerset, Salishur^ Warwick en de Hertogin van Gloster treden op.)

Koning. Wat mij betreft, edele Lords, de keuze is mij onverschillig; of het Somerset of York zij, \'t is mij hetzelfde.

York. Indien York zich onbetamelijk in Frankrijk gehouden heelt, dan zij hem het regentschap onthouden.

Somerset. Indien Somerset die plaats onwaardig is, laat dun York regent worden; ik zal tegenover hem toegeven.

Warwick. Of Uwe Genade waardig zij, ja of neen, behoeft ile vraag niet le zijn: genoeg, York is de waardigste van allen.

Kardinaal. Eerzuchtige Warwick, laat uw meerderen beslissen.

Warwick. De Kardinaal is mijn meerdere niet in het veld.

fSuCKlNGHAM. Allen hier in uw tegenwoordigheid zijn uw meerderen, Warwick.

Warwick. Warwick kan liet nog beleven de meeste van allen te worden.

Salisbury. Stil, mijn zoon! — En gij, Buckingham, brengeenige gronden aan, waarom in dit geval de voorkeur aan Somerset 7.011 gegeven worden.

Koningin. Zonder twijfel, omdat de Koning het zoo begeert.

Gloster. Mevrouw, de Koning is zelf oud genoeg om zijn mee-ning uit te brengen. Dit zijn geen vrouwenzaken.

Koningin. Indien hij oud genoeg is, wat behoeft Uwe Hoogheid dan nog de Protector van Zijne Majesteit te zijn ?

Gloster. Mevrouw, ik ben Protector van het. Rijk, maar zal op \'s Konings verlangen onmiddellijk aftreden.

Suffolk. Treed dan al en laat uw overmoed varen. Sedert gij hier Koning zijt, — want wie is het eigenlijk dan gij alleen, — is het gemeene welzijn dagelijks zijn ondergang nader gekomen : dc Dauphin heelt aan gene zijde van de zee de overmacht verkregen en al de pairs en edelen van het Rijk zijn zoo goed als de slaven van uw alleenheerschappij geweest.

Kardinaal. Het volk hebt gij door uw knevelarijen gekweld; de buidels der geestelijkheid zijn door uw afpersingen dun en schraal geworden.

Somerset. Uw praalgebouwen en de opschik van uwe gemalin hebben de openbare schatkist hoopen gouds gekost.

Buckingham. Uw wreedheid in het straften van overtreders is buiten alle grenzen der wel geweest en heeft 11-zelven aan de genade der wet overgeleverd.

Koningin. Uw handel in ambten en steden in Frankrijk, — ha, zoo het evenzeer bekend ware als de verdenking groot is, zoudt gij zeer spoedig zonder hoofd rondspringen.

(Gloster vertrekt. De Koningin laat haar waaier vallen.}

Raap tnijn waaier op! Wel, mijn lievertje, kan je niet? (7:tj

-ocr page 97-

eerste bedrijf, derde tooneel.

yeeft de Hertogin een slay om dn ooren) O, vergeef mij, Mevrouw! waart gij het?

Hertogin. Of ik het was? Ja, ik was het, trotsche Fransche vrouw! Zoo ik met mijn nagels uw schoonheid kon bereiken, zou ik mijn tien geboden u in liet gelaat slaan.

Koning. Mijn beste moei, houd u bedaard; \'t was tegen haar bedoeling.

Hertogin. Tegen haar bedoeling, mijn goede Koning! O, neem ii bij tijds iu acht; zij zal u ringelooren en u naar haar pijpen laten dansen, alsof ge een kind zijt. — Al draagt degene die hielden baas speelt geen broek, zij zal vrouwe Eleonore niet ongew roken een slag toedienen. CDe Hertogin af.)

Buckingham. Lord Kardinaal, ik zal de Hertogin volgen en Kumfrey uithooren omtrent hetgeen hij voornemens is te doen. Zij is nu aangezet: haar woede heeft geen spoorslag meer noodig; ■/.ij zal nu van zelf spoedig genoeg baar ondergang te gemoet draven.

{Buckingham af. Gloster treedt iveder op.)

Gloster. Mylords, nu mijn toorn door een wandeling in de open lucht bekoeld is, kom ik thans weder tot u om over de belangen van den staat te spreken. Wat uw honende en valsche beschuldigingen betreft, levert bewijs daarvoor, en ik stel mij ter besch ik-kihg van de wet. Met dat al, zoo waarlijk zij God mijn ziel genadig, als ik naar \'plicht mijn Koning en mijn land bemin! Doch het zij zoo; thans de zaak beslist, die aan de orde is; mijn Soeverein, ik zeg dat do Hertog van York de geschiktste man is om in Frankrijk uw regent te zijn.

Suffolk. Vóór wij de keuze vaststellen, verzoek ik verlof om een reden van geen geringe kracht bij te brengen, waarom York de ongeschiktste van allen is.

York. Ik zal u zeggen, SulVolk, waarom ik ongeschikt ben. Vooreerst omdat ik n in uw trots niet kan vleien; vervolgens, indien ik al voor bet regentschap benoemd werd, zou Lord Somerset mij hier houden zonder uitrusting, zonder geld «n zonder middelen, totdat Frankrijk den Dauphin weder in handen zou gevallen zijn. Nog bij mijn laatste verblijf aldaar beb ik geduldig zijn believen gevolgd, totdat. Parijs belegerd, uitgehongerd werd en verloren ging.

Warwick. Dat kan ik getui gen; eu een schandelijker handelwijze werd nooit door eenigen verrader in het land bedreven.

Suffolk. Stil toch, weerbarstige Warwick!

Warwick. Toonbeeld van hoovaardij, waarom zou ik mij stil moeten houden ?

lt;i)« wapensmid Horner eu zijn knecht Peter geboeid himien-gebracht.

•sul\'kolk. Omdat ik hier een man voor mij zie, die van boog-

-ocr page 98-

KONING HENDRIK VI. — tle DEEL.

verraad beschuldigd wordt; God geve dat de Hertog van York zich zelf zal kunnen ontschuldigen.

York. Durft iemand York van verraad beschuldigen?

Koning. Wat bedoelt gij toch, Suffolk; zeg mij eens, wie die lieden zijn?

Suffolk. Met verlof van Uwe Majesteit, dit is de man, die zijn meester van hoogverraad beschuldigt. Zijn bewering is, dat Richard, Hertog van York, de wettige erfgenaam van de Engelsche kroon on dat Uwe Majesteit een overweldiger is.

Koning. Antwoord, hebt gij zulks gezegd?

Horner. Met verlof van Uwe Majesteit, ik heb nooit iets dergelijks gezegd; veel minder er aan gedacht. God zij mijn getuige, ik word valschelijk beschuldigd door dezen booswicht.

Peter {de handen ojthpJJ\'mdti). Bij deze tien knoken, Mylords. eens op een nacht heeft hij dat tot mij gezegd, toen wij bezii! waren op den zolder de wapenrusting van den Hertog van York op te schuren.

York. Laaghartige, verworpen booswicht! Kerel, ik zal niet rusten vóór ik uw hoofd heb voor uw valsche aantijging. — Ik smeek Uwe Majesteit, geef hem aan al de strengheid van dc wet over.

Horner. Helaas, Mylord, lever mij aan den beul over, zoo ik ooit die woorden gesproken heb. Mijn beschuldiger is mijn knecht; on toen ik hem voor een paar dagen wegens een vergrijp doorhaalde, heeft hij op zijn knieën gezworen, dat hij het mij betaald zou zetteii. Ik kan geloofwaardige getuigen daarvoor bijbrengen. Daarom smeek ik Uwe Majesteit, stort een eerlijk rnan niet in hot ongeluk op de beschuldiging van een schurk.

Koning. Oom, hoe zullen wij in dit geval rechtspreken?

Gloster. Aldus luidt mijn oordeel, Sire, zoo ik recht mag spieken. Laat Somerset regent van Frankrijk worden, daar York door dit voorval onder verdenking ligt. Wat dezen lieden aangaat, een dag en gelegen plaats zij hun aangewezen tot het houden van een tweestrijd; de eene toch beweert getuigen tegen de boosaardigheid van zijn knecht te kunnen bijbrengen. Aldus luidt de wet en aldus het oordeel van Hertog Humfrey.

Koning. Dan zij het zoo. — Lord Somerset, wij benoemen u tquot;l regent van Frankrijk.

Somerset. Ik zeg Uwe Majesteit nederig dank.

Horner. En ik verklaar mij tot den tweestrijd bereid.

Peter. Ach, ach, Mylord, ik kan niet vechten; om Gods wil, heli medelijden met mij. De boosheid van de menschen heeft het op mij gemunt. O lieve God, heb medelijden met mij! Ik zal nooit een enkelen slag kunnen slaan. Ach, lieve Heer, mijn hart beeft zoo.

Gloster. Gij zult óf moeten vechten óf gehangen worden, kerel

-ocr page 99-

eerste bedrijf, vierde tooneel.

Koning. Voer hem naar de gevangenis; de dag van het tweegevecht wordt bepaald op den laatsten van de volgende maand. — Nu, Somerset, wij zullen u spoedig naar Frankrijk zenden.

(Trompetgeschal. Allen af.)

VIERDE TOONEEL.

Gloster\'s tuin.

(Margriet Jordaan, Hume, Southwell en Bolinghroke treden op)

Hume. Nu, heeren, de Hertogin verwacht de vervulling van uw beloften, zeg ik u.

Bolincbroke. Mijnheer Hume, wij hebben onze maatregelen genomen. Wil de Hertogin onze bezweringen zien en hooren?

Hume. Welzeker, wat anders? Twijfel niet aan haar moed.

Bolingbroke. Ik heb van haar hooren zeggen, dat zij eene vrouw van onverschrokken geest is; maar het zal best zijn, Mijnheer Hume, dat gij boven bij haar blijft, terwijl wij beneden bezig zijn. En nu verzoek ik u, ga in Gods naam en laat ons alleen. (Hume vertrekt) Moeder Jordaan, buig u tot de aarde en krabbel een en ander in het zand. Southwell, gij moet lezen; thans aan ons werk. (Be Hertogin verschijnt hoven, door Hume gevolgd.)

Hertogin. Goed zoo, Mijneheeren! weest allen welkom. Hoe eer hoe beter dat werk begonnen.

Bolingbroke. Geduld, Vrouwe! Toovenaars weten hun tijd. Het holst van den nacht, de duisternis en stilte van den nacht, die tijd van den nacht, dat Troje in brand werd gestoken, het uur dat de katuilen gillen en de wachthonden janken, en de spoken rondwaren, en de geesten hun graven openbreken, die tijd is het meest geschikt voor het werk, dat wij zullen aanvangen. Zet u neder, Vrouwe, en vrees niet; wien wij oproepen, zullen wij binnen onzen tooverkring vasthouden, zoodat hij ons niet kan ontsnappen.

(Zij verrichten hier de plechtigheden der beswering en trekken een kring. Southwell leest: «Conjuro te», enz. Vrerselijke donder en bliksem ; de geest rijst op.) _

Geest. Adsum.

M. Jordaan. Asmath, bij den eeuwigen God, voor wiens naam en macht gij beeft, antwoord op hetgeen ik vragen zal, want gij zult niet vanhier vertrekken, vóór gij gesproken hebt.

Geest. Vraag wat gij wilt.— O had ik reeds gesproken en afgedaan!

Bolingbroke (van een blad lezende). «Het eerst van den Koning: wat zal er van hem worden?»

Geest. Er zijn een Hertog en een Hendrik de een zal den ander doen vallen; maar hij zal hem overleven en een geweldigen dood sterven. \')

\') Opzettelijk dubbelzinnige uitspraak.

2

-ocr page 100-

koning hendrik vi. — iie deel.

{Terwijl de Geest spreekt, teekent Southwell het antwoord op.)

Bolingbroke. «Welk lot valt Jen Hertog van Suffolk ten deel ?»

Geest. Hij zal door water sterven en aldus zijn einde vinden.

Bolingbroke. «Wat zal den Hertog van Somerset overkomen •?»

Geest. Laat hij alle kasteden vermijden; veiliger zal hij in de woestijn zijn dan waar hooge burchten verrijzen. — Ontsla mij thajjs, ik kan het niet langer verduren!

Bolingbroke. Daal neder in de duisternis en den poel des vuurs! Booze geest, verdwijn!

{Donder en bliksem. De Geest verdwijnt. ■— Daarna treden de Hertog van York en de Hertog van Buckingham met hun dienaren onverwacht te voorschijn?)

York. Leg de hand op die verraders en al hun gesnor! — Wel, iieks, mij dunkt wij hebben u van heel nabij waargenomen. Hoe,. Hertogin, zijt gij daar ? De Koning en de Staat zijn u zeer verplicht voor de genomen moeite. De lord Protector zal ongetwijfeld /.orgen, dat ge voor zulk een verdienstelijk werk goed beloond wordt.

Hertogin. Een werk dat zeker niet half zoo slecht is, als uw handelingen jegens den Koning, gij kwaadbrouwende Hertog, met uw bedreigingen waar geen reden is!

Buckingham. Jawel, Mevrouw, geen reden hoegenaamd; maai\' hoe noemt gij dit dan ? {Hij toont haar de gevonden papieren?) — Weg met hen! Laat ze goed opgesloten worden, vooral ieder afzonderlijk.- — Gij, Mevrouw, gaat met ons mede. — Stafford,, neem haar onder uw bewaring.

{De Hertogin en Hwme door de wacht van hoven weggevoerd?)

Wij zullen uw kunstenarijen hier aan het licht brengen\'. Voer ze weg!

{De ivacht met Moeder Jordaan, Southwell en de anderen af.)

York. Lord Buckingham, mij dunkt, gij hebt haar goed in hel oog gehouden. Een aardige samenzwering; mooi bedacht om er verder op voort te bouwen! — Nu, Mylord, laten wij nu het dui-velsschrift eens lezen. Wat hebben wij hier 1 «Er zijn een Hertog en een Hendrik; de een zal den ander doen vallen; maar hij zal hem overleven en een geweldigen dood sterven.» Wel, dat is juist als;

«Aio te, Aecida, Romanos vincere posse.»

Nu dan, het overige; «Welk lot valt den Hertog van Suffolk ten deel? — Hij zal door water sterven, en aldus zijn einde vinden.» — «Wat zal den Hertog van Somerset overkomen ? — Laat hij alle kasteelen vermijden; veiliger zal hij in de woestijn zijn, dan waar hooge burchten verrijzen.» — Komt, Mijneheeren, deze orakels zijn met moeite verkregen, maar zijn ook moeilijk te verstaan.. Do Koning is thans op weg naar Sint Albaan en wordt donr den

-ocr page 101-

TWEEDE UEDHl.tr, EERSTE TOONEKI..

gemaal van deze beminnelijke dame vergezeld; zoo gauw als maar een paard kan loopeu moet het nieuws daarheen. Een treurig ontbijt voor den Lord Protector.

Buckingham. Uwe Genade zal mij zeker wel verlof willen geven, Mylord van York, om de bode te zijn, op hoop dat de belooning niet-achter zal blijven.

York. Zooals \'t, u belieft, waarde Lord! — Hei, is daar iemand?

(Een bode treedt op.) Noodig de Lords van Salisbury en Warwick uit om morgen avond bij mij te eten. Vlug! (Allen af.)

TWEEDE BEDRIJF. - EERSTE TOONEEL.

S i n t - A1 b a a n.

{Ue Koning, de Koningin, Gloster, de Kardinaal en Suffolk treden op; de valkeniers schreeuwen de valken terug.)

Koningin. Geloof mij, Mylords, in geen zeven jaar heb ik beter plek voor waterwild gevonden dan hier. Maar met uw verlof, de wind was zeer sterk en, tien tegen een, dat de «oude vogel» niet zou uitgevlogen zijn.

Koning. Maar, Mylord, wat heeft uw valk een vlucht genomen en wat een hoogte bereikte hij boven alle anderen! Hoezeer is toch Gods hand in al zijn schepselen zichtbaar! \'t Is waar, men-schen en vogels hebben beiden de neiging zich te verheffen.

Suffolk. Geen wonder dan, met verlof van Uwe Majesteit, dat de haviken van den Lord Protector zoo hoog zweven: zij weten dat. hun meester gaarne een plaats bovenaan heeft en zijn bespiegelingen booger dan de vlucht van een valk laat stijgen.

Gloster. Mylord, het is een onedel gemoed van lager orde, dat zich niet hooger verheft dan een vogel kan opstijgen.

Kardinaal. Dat dacht ik wel; hij zou gaarne boven de wolken zijn.

Gloster. Ja, Mylord Kardinaal1? Hoe denkt gij daf zoo ? Zou het niet goed zijn, als Uwe Eminentie zich tot den Hemel kon opheffen\'?

Koning. Waar de schatten der eeuwige heerlijkheid te vinden zijn.

Kardinaal. Uw hemel is op deze aarde; uw oog en gezindheid richten zich naar een kroon, de schat van üw hart. Snoode Protector, gevaarlijke pair, die Koning en Stjat zoo ongemerkt oin den tuin leidt!

Gloster. Hoe, Kardinaal, kan uw priesterschap met zooveel vermetelheid samengaan\'? Tantaene animis coelestibus irae ? \') De

\') Zooveel toom in hemelsche gemoederen.

-ocr page 102-

. koning hendrik vi. — uc deel.

mannen der Kerk kunnen zich zoo verwoed aanstellen? Mijti goede oom, verheel die boosaardige gezindheid: strookt zij met zulk een gewijd ambt?

Suffolk. Spreek niet van boosaardigheid, Mijnheer; \'t is slechts wat een gegronde weerzin en zulk een onwaardige pair ingeven.

Gloster. Als wie, Mylord?

Suffolk. Wel, als gij, Mylord, zoo het uw lordachtig lord-pro-tectorschap aanstaat.

Gloster. Och, Suffolk, Engeland kent uw onbeschaamdheid.

Koningin. En uw eerzucht. Gloster.

Koning. Stil, stil, mijn waarde gemalin, en zet de vertoornde pairs niet nog meer aan, want gezegend zijn de vredemakers op aarde.

Kardinaal. Gezegend zij ik wegens den vrede, dien ik met mijn zwaard op dien trotschen Protector zou willen veroveren.

Gloster (ter zijde tot den Kardinaal). Voorwaar, ik wenschte dat het daartoe kwam, godvruchtige oom!

Kardinaal (ter zijde tot Gloster). Ha, indien ge den moed hadt!

Gloster (ter zijde). Stook geen partijschap aan om hetgeen er tusschen ons is; in uw eigen persoon zult gij uw vergrijp moeten verantwoorden.

Kardinaal (ter zijde). Ja, als gij maar het hart hadt u te ver-toonen; zoo ge durft, dan dezen avond nog, aan den oostkant van \'t bosch.

Koning. Hoe nu, Mylords ?

Kardinaal (luid). Geloof mij, neef Gloster, als uw valkenier de valken niet zoo plotseling had laten vliegen, zouden wij beter jacht gehad hebben. (Ter zijde.) Kom er met uw slagzwaard.

Gloster (luid). Dat is waar, oom!

Kardinaal {ter zijde). Hebt gij \'t gehoord ? Aan den oostkant van \'t bosch.

Gloster (ter zijde). Ik zal er zijn. Kardinaal!

Koning. Maar oom Gloster, wat hebt ge daar toch?

Gloster. Wij spreken over de jacht, anders niet, Sire! (Ter zijde tot den Kardinaal). Ha, bij de Moeder Gods, priester, ik zal u den kruin scheren, of ik moet het vechten verleerd hebben.

Kardinaal (ter zijde). Medice, teipsum--Protector, zie toe

dat gij u-zelven weet te beschermen.

Koning. De wind steekt op; zoo ook uw toorn, Mylords! Hos onverdragelijk is die muziek voor mijn hart! Als zulke snaren krassen, welke hoop is er dan op harmonie ? Ik verzoek u, Mylords, laat mij dien strijd bijleggen.

(Een stedeling van Sint Albaan treedt op, roepende: „Een mirakel lquot;)

Gloster. Wat beteekent dit rumoer? — Welk mirakel hebt ge-te vertellen, kerel?

-ocr page 103-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

Stedeling. Een mirakel, een mirakel!

Suffolk. Ga naar den Koning en vertel hem uw mirakel.

Stedeling. Daar heeft zoo waar een blinde een half uur geleden voor het altaar in de Sint-Albaanskerk het gezicht teruggekregen. De man heeft zijn heele leven niet kunnen zien.

Koning. God zij geprezen, die aan geloovige zielen licht geeft, iu de duisternis en troost in droefheid.

{De Mayor van Sint-Alhaan en zijn raadsleden dragen Simpcox in een stoel aan; Simpcox1 vrouw volgt hen,)

Kardinaal. Daar komen de stedelingen in optocht om den man aan Uwe Majesteit voor te stellen.

Koning. Groot is zijn vertroosting in dit jammerdai, al zij het ook, dat door het herkrijgen van zijn gezicht de gelegenheid tot zondigen verdubbeld wordt.

Gloster. Staat wat ter zijde, vrienden! Breng den man bij den Koning; Zijne Majesteit wenscht hem te spreken.

Koning. Beste man, deel ons al de omstandigheden mede, opdat wij om uwentwil den Heere mogen verheerlijken. Zeg mij eens, zijl gij lang blind geweest, en hebt gij thans het gezicht terug?

Simpcox. Ik ben blind geboren. Uwe Majesteit.

Vrouw. Ja, van zijn geboorte af.

Suffolk. Wat is dat voor eene vrouw?

Vrouw. Ik ben zijn vrouw, met uw verlof. Mijnheer!

Gloster. Als gij zijn moeder waart, zou uw getuigenis meer beteekenen.

Koning. Waar zijt gij geboren\'?

Simpcox. Te Bedford, in het noorden, met verlof van Uwe Majesteit.

Koning. Arme man, Gods goedheid is heerlijk in u geopenbaard. Van uu aan ga geen dag of nacht voorbij, zonder Hem geheiligd Ie zijn; gedenk steeds wat de lieer aan u gedaan heeft.

Koningin. Zeg mij eens, beste man, zijt gij hier bij toeval bij dit altaar gekomen, of bij wijze van vrome bedevaart?

Simpcox. God weet het, ik dacht een vroom werk te verrichten. Wel een honderdmaal en meer ben ik in den -ïlaap door den heiligen Sint-Albaan geroepen, die tot mij sprak: «Simpcox, maak ii op en stort uw gebeden aan mijn altaar, en ik zal-u helpen.»

Vrouw. Dat is waar, \'t is de zuivere waarheid, en dikwijls heb ik zelf een stem gehoord, die hem riep.

Kardinaal. Zeg eens, gaat gij kreupel ?

Simpcox. Ja, God Almachtig helpe mij!

Suffolk. Hoe is dat gekomen?

Simpcox. Ik ben uit een boom gevallen.

Vrouw. Een pruimeboom, Mijnheer!

Gloster. Hoe lang zijl gij blind geweest?

Simpcox. Wel, ik ben blind geboren. Mijnheer!

Gloster. Zoo, zoo, en klimt ge dan in de boomen ?

-ocr page 104-

koning hendrik vi. — ii deel.

Simpcüx. Dat heb ik maai- eens in mijn leven gedaan, toen ik nog jong was.

Vrouw. Ja, dat is waar; ach, dat klimmen heeft hij duur gekocht.

Gloster. Hemel, ge moet wel veel van pruimen gehouden hebben, om u-zelven 7.00 te wagen.

Simpcüx. Och, mijn beste Heer, mijn vrouw zei dat ze trek bad in een paar pruimen; toen liet ze mij in den boom klimmen met gevaar van mijn leven.

Gloster. Een slimme kerel! Maar bet zal hem niet helpen. — Laat mij uw oogen eens zien; knijp ze \'reis dicht een weinig;doe ze nu weêr open. Naar mijn meening kunt ge nog niet goed zien. . simpcox. Jawel, Mijnheer, zoo helder als de dag, dank zij God en Sint-A Ibaan!

Gloster. Wel, wat zegt gij! Welke kleur heeft deze mantel?

Simpcox. Rood, Mijnheer! zoo rood als bloed.

Gloster. Dat is goed gezegd. Van welke kleur is mijn rok

Simpcox. Zwart, natuurlijk, kool-zwart als git.

Koning. Welnu, dan weet gij van welke kleur git is.

Suffolk. En toch geloof ik, dat hij nooit git gezien heeft.

Gloster. Maar rokken en mantels des te meer, vóór het oogen-blik van heden.

Vrouw. Nog nooit van zijn leven vóór vandaag.

Gloster. Zeg mij eens, sinjeur, hoe ik heet.

Simpcox. Och, Mijnheer, dat weet ik niet.

Gloster. Hoe heet deze heer\'!

Simpcox. Ik weet het niet.

Gloster. En dezen heer kent gij ook niet?

Simpcox. Wezenlijk niet. Mijnheer.

Gloster. Hoe is uw eigen naam?

Simpcox. Sander Simpcox, met uw verlof. Mijnheer!

Gloster. Welnu, Sander, ga daar dan zitten als de grootste Ifiugenaar van de christenwereld. Als je blind-geboren waart, zoudt ge even gemakkelijk al onze namen kunnen weten als de verschillende kleuren die wij dragen. Het gezicht kan de kleuren leeren onderscheiden, maar ze in eens alle te kunnen opnoemen, — dat is onmogelijk. — Mylords! Sint-Albaan heeft hier een mirakel verricht; maar zoudt gij het niet even groote knapheid vinden, als. hem zijn kreupele beenen weêr gezond gemaakt werden?

Simpcox. O Mijnheer, als gij dat kon doen

Gloster. Gij, Heeren van Sint-Albaan, hebt gij geen gerechtsdienaars in uw stad, en dingen die men roeden noemt ?

Mayor. Ja, Mylord, om u te dienen.

Gloster. Stuur er dan dadelijk om een.

Mayor. Gij, kameraad, laat dadelijk een gerechtsdienaar komen.

(Een van hft gevolg af.)

-ocr page 105-

tweede bedrijf, eeksïe tooneel.

Gloster. Haal mij nu eens dadelijk een bank hier. — En nugt; kameraad, als je nu je-zelf een geeseling wil besparen, spring mij dan over deze bank en loop wat je loopeu kan.

Simpcox. Ach, Mijnheer, ik kan niet eens alleen op mijn heeneu «taan: al plaagt gij mij nog zoo, \'t helpt niemendal.

(Een gerechtsdienaar met roeden treedt op.)

Gloster. Wel, sinjeur, we willen maken dat je je beenen terug rvindt. — Gerechtsdienaar, sla er op los, tot hij over deze bank springt.

Gerechtsdienaar. Zeer goed, Mylord. — Komaan, kameraad, gauw je wambuis uit.

Simpcox. Ach, ach, Mijnheer, wat moet ik beginnen1? Ik kan «onder krukken niet op mijn beenen staan.

{Nadat de gerechtsdienaar hem een enkelen slag gegeven heeft, springt hij over de bank en loopt weg. Allen volgen hem onder het geroep van: «Een mirakel!»)

Koning. O God, gij ziet zulks en kunt het zoo lang verdragen?

Koningin. Ik moest er om lachen, toen ik den schelm zoo zag loopen.

Gloster. Den hooswicht achterna en dit vrouwmensch weggevoerd.

Vrouw. Och, Mijnheer, wij hebben het enkel uit armoed gedaan.

Gloster. Laat ze met roeden door iedere stad gejaagd worden, tot ze te Berwick zijn, waar ze vandaan kwamen.

(De vrouw, de gerechtsdienaar, de Mayor enz. af.)

Kardinaal. Hertog Humfrey heeft vandaag een wonder gedaan.

Suffolk. Inderdaad, hij deed den kreupele springen en wegvluchten.

Gloster. Gij hebt echter nog meer mirakels gedaan dan ik: gij hebt op één dag geheele steden doen vluchten.

(Buckingham treedt op.)

Koning. Wat nieuws brengt onze neef Buckingham ?

Buckingham. Zulk nieuws, dat mijn hart er voor beeft om het mede te deelen. Een samenrotting van nietswaardige personen, onder de bescherming en met medeplichtigheid van Vrouwe Eleonore, de gemalin des Protectors, de aanvoerster e;i het hoofd dier geheele bende, schandelijk bijeenvergaderd, heeft op gevaarlijke wijze tegen uw Staat saamgespannen door met heksen en bezweerders in verbond te treden. Wij hebben hen allen op heeter daad gegrepen, terwijl zij bezig waren booze geesten uit den grond te doen opkomen; zij ondervraagden hen omtrent het leven en den dood van Koning Hendrik en andere leden van Uwer Majesteits geheimraad. Meer uitvoerig zal het Uwe Majesteit later worden medegedeeld.

Kardinaal (ter zijde tot Gloster). Aldus zal uw gemalin tengevolge hiervan, Mylord Protector, te Londen nog heel wat opzien

-ocr page 106-

koning hendrik vi. — iie deef,.

baren. Dit nieuws, donk ik, zal de snede van uw zwaard wel wat bot gemaakt hebben; bet is heel waarschijnlijk, My lort!, dat gij het uur onzer samenkomst zult vergeten.

Gloster. Eerzuchtige priester, laat af mijn hart te grieven: verdriet en smart hebben al mijn geestkracht gebroken, en overwonnen als ik ben, geef ik mij aan u over, wijk ik voor den ge-meensten stalknecht.

Koning. O God, wat boosheid werken de ongerechtigen; zij brengen het verderf daardoor over hun eigen hoofd!

Koningin. Gloster, zie hier de schande uit uw eigen huis voortgekomen; zoo gij u-zelven van vergrijp kunt schoonspreken, zal het u goed zijn.

Gloster. Mevrouw, wat mij aangaat, ik doe een beroep op den Hemel, om te getuigen, hoezeer ik mijn Koning en den Staat getrouw ben geweest. En wat mijne gemalin aangaat, ik weet niet wat de toedracht van de zaak is: wat ik heb moeten hooren doet mij leed. Zij is van edele geboorte, maar zoo zij eer en deugd met voeten getreden heeft, zoo zij omgang gehad heeft met dezulken die, gelijk het pek de reine hand, den adeldom bezoedelen, verban ik haar voor altijd van mijn bed en huis en geef ik de vrouw der wet en der schande ten prooi, de vrouw die Gloster\'s eerlijken naam onteerd heeft.

Koning. Welnu dan, voor dezen nacht willen wij hier uitrusten; morgen gaan wij naar Londen terug om deze zaak ernstig te onderzoeken en de nietswaardige overtreders ter verantwoording te roepen.

Wij zullen met de schaal van \'t recht beslissen:

Haar evenaar behoedt ons voor vergissen.

(Allen af.y

TWEEDE TOONEEL.

Londen. De tuin van den Hertog van York.

(York, Salisbury en Warwick treden op.)

York. En nu, mijn waarde Lords van Salisbury en Warwick, veroorlooft mij thans, nu ons eenvoudig avondmaal is afgeloopen, inij-zelven op onze tuinwandeling de voldoening te geven om u van mijn onfeilbaar recht op Engelands kroon te overtuigen.

Salisbury. Mylord, ik brand van verlangen het te hooren.

Warwick. Begin maar, mijn beste York, en zoo uw eischen gegrond zijn, hebt gij de Nevils slechts te bevelen en zij zullen gehoorzamen. \')

r) Naar het huwelijk van zijn grootvader, Richard van York, met Je dochter van Ralff Nevil, noemt Warwick zich en de zijnen: „de Nevilsquot;. llij-zclf is de zoon van Salisbury.

-ocr page 107-

tweede bedruk, tweede tooneel.

York. Ziehier de zaak. Eduard de Derde, Mylords, had zeven zonen; de oudste was Eduard de Zwarte Prins, de tweede quot;Willem van Hatfield en de derde, let wel op, Lionel Hertog van Clarence. Dan volgen nog naar geboorte Jan van Gaunt, Hertog van Lancaster, Edmund van Langley, Hertog van York, Thomas van Woodstock, Hertog van Gloster, en als zevende en laatste Willem van Windsor. Eduard, de Zwarte Prins, s\'.ierf vóór zijn vader en liet als eenigen zoon Richard na, die na den dood van zijn grootvader^ Eduard den Derde, den troon beklom. Hij bleef aan de regeermg, totdat Hendrik Bolingbroke, Hertog van Lancaster, de oudste zoon en erfgenaam van Jan van Gaunt, gekroond werd onder den naam van Hendrik den quot;Vierde, nadat hij zich van den Staat meester gemaakt en den wettigen Koning onttroond had. \'s Konings arme gemalin zond hij naar Frankrijk, haar geboorteland, en hem-zelven naar Pomfret waar, zooals gij allen weet, de onschuldige Richard op verraderlijke wijze vermoord werd.

Warwick. Vader, de Hertog heeft de waarheid gezegd. Op die wijze kwam het huis van Lancaster aan de kroon.

York. Die men nu met geweld en niet van rechtswege vasthoudt, want toen Richard, de erfgenaam van den oudsten zoon, «verleden was, moest de afstammeling van den eerstvolgenden zoon den troon bestijgen.

Salisbury. Maar Willem van Hatfield stierf zonder erfgenamen.

York. Do derde zoon, de Hertog van Clarence, wiens geslachts-lijn mij aanspraak op de kroon geeft, had een dochter, Philippa geheeten, die met Edmond Mortimer, Graaf van der Mark, huwde. Deze Edmond had tot zoon Rutger, Graaf van der Mark, die wederom een Edmond benevens een Anna en Eleonore tot kinderen had.

Salisbury. Dat moet dezelfde Edmond geweest zijn, die onder lt;le regeering van Rolingbroke, zooals ik gelezen heb, aanspraak op ile kroon maakte en zeker Koning zou geworden zijn, indien Owen Glendower hem .niet tot zijn dood gevangen had gehouden. Maar im het overige! quot;

York. Zijn oudste zuster Anna, mijne moeder, die de wettige erfgenaam van de kroon was, huwde met Richard Graaf van Cambridge, die zelf de zoon was van Edmond Langley, den vijfden zoon van Eduard den Derde. Van harentwege maak ik aanspraak op het land: zij was de erfgename van Rutger Graaf van der Mark, die dc zoon was van Edmond Mortimer, gehuwd met Philippa. de cenige dochter van Lionel Hertog van Clarence. Aldus, indien de alstammeling van den ouderen zoon den jongeren in de opvolging voorafgaat, dan ben ik Koning.

Warwick. Welk eenvoudig beloop van zaken kan eenvoudiger \'ijn dan dit? Hendrik doet zijn aanspraak op de kroon gelden als alstammeling van Jan van Gaunt, den vierden zoon; York maakt

-ocr page 108-

KONING HENDRIK VI. — ile UEEJ,.

er aanspi aak op wegens den derden zoon. Zoolang Lionels nazaten niet ontbreken, kunnen die van genoemden Prins Jan niet regee-ren; nu ontbreken zij werkelijk niet, maar bloeien integendeel voort in u en in uw zonen, de edele spruiten van een schoonen stam. Daarom, vader Salisbury, knielen wij hier samen; dat wij de eersten zijn in dit geheim verbond om onzen wettigen soeverein de hulde te bewijzen, die hem wegens het geboorterecht op ile kroon verschuldigd is.

Beiden. Leve onze soeverein Richard, Engelands Koning!

Vork. Ontvangt onzen dank. Lords! Evenwel, ik ben uw Koning niet eer, dan wanneer ik gekroond zal zijn en mijn zwaard geverfd is met het hartebloed van het huis Lancaster. Eli zulks kan niet plotseling ten uitvoer worden gebracht, het eischt overleg en stille geheimhouding. Doet gij als ik, in deze hachelijke tijden: houdt een oog gesloten voor de onbeschaamdheden van Suffolk, voor den trots van Beaufort, voor de eerzucht van Somerset, voor Buckingham, en in één woord; voor hun geheelen aanhang, tot zij den herder van de kudde in de val hebben doen loepen, dien rechtschapen Prins, den braven Hertog Humfrey. Dat is hun geheele drijven, en zij zulks begeerende, zullen hun eigen dood te gemoet gaan, zoo Yorks profecie niet faalt.

Salisbury. Mylord, breken wij hier het onderhoud af; wij kennen uw bedoeling ten volle.

Warwick. Mijn hart verzekert mij, dat de Graaf van Warwick eenmaal dgn Hertog van York tot Koning zal kronen.

York. En dit zweer ik mij-zelven, Nevil, Richard zal niet nalaten den Graaf van Warwick den machtigsten man van Engeland te maken, na den Koning.

(Allen af.)

DERDE TOONEEL.

Londen. Een gerechtszaal.

(Trompetgeschal. De Koning, de Koningin, Gloster, York, Suffolk \'\'I

Salisbury treden op; de Hertogin van Gloster, Margriet Jordann,

Southwell, Hume en Bolingbroke door een wacht afgeleid?)

Koning. Treed te voorschijn, Vrouwe Eleonore Cobham, gemalin van Gloster. Uw schuld is groot, beiden in de oogen van God en Ons; ontvang het vonnis der wet wegens overtredingen, die door Gods Heilig Woord met den dood bedreigd worden. — {Tot de overigen.) Gij, viertal schuldigen, gij gaat weder naar de gevangenis terug, totdat men u naar de plaats der terechtstelling zal voeren; de heks zal op de markt tot asch verbrand worden, en (le overige drie zullen het leven aan de galg verliezen. — En gij. Mevrouw, daar gij van edeler geboorte zijt, zult gij na drie dagen

-ocr page 109-

TWEEDE BEDRIJF, DERDE TOONEEL.

van openbare boetedoening, van uw rang en waardigheid vervallen verklaard en levenslang ouder bewaking van Sir Jan Stanley naar liet eiland Man verbannen worden.

Hertogin. Ballingschap is mij welkom, gelijk de dood mij welkom zou geweest zijn.

Gloster. Eleonore, gij hoort, hoe de wet u veroordeeld heeft; ik kan haar wie de wet vonnist niet rechtvaardigen.

(fie wacht met de Hertogin en de anderen af.)

Mijn oogen zijn vol tranen, mijn hart is vervuld van droefheid. — Helaas, Humfrey, de schande uw ouderdom overkomen zal uw hoofd van verdriet ten grave doen dalen! — Ik smeek Uwe Majesteit mij verlof te geven om te gaan: het verdriet zoekt troost en mijn ouderdom zoekt rust.

Koning. Nog een oogenblik, Humfrey Hertog van Gloster. Vóór gij vanhier gaat, moest gij mij den staf overgeven: Hendrik zal zijn eigen protector zijn, en God zal mijn hoop, mijn steun, mijn gids en het licht voor mijn voet zijn. Ga dan in vrede, Humfrey, niet minder door mij geacht, dan toen gij nog de protector van uw Koning waart.

Koningin. Ik zie ook waarlijk niet in, waarom een Koning die mondig is, evenals een kind nog een protector zou behoeven. God en Koning Hendrik zullen Engeland besturen. Daarom, geef uw staf over. Mijnheer, en laat den Koning zijn koninkrijk.

Gloster. Mijn staf? — Hier, Koning Hendrik, is mijn staf: Ik zal hem even willig overgeven,

Als hem uw vader me opdroeg in zijn leven; En even willig wend ik me er van af,

Als veler eerzucht grijpt naar dezen staf.

Vaarwel, mijn Vorst! en moog na mijn verscheiden En vrede én roemjuw koningsnaam verbeiden.

(Glaster af.)

Koningin. Zoo, thans is Hendrik Koning en Margaretha Koningin. Hertog Humfrey van Gloster is niet meer de man die hij geweest is, nu hij zoo schromelijk is gekortwiekt; twee slagen\'in eens; zijn gemalin verbannen en zijn rechterhand verlamd. De staf dei-eer blijve voortaan waar hij behoort, dat is, in de hand van Koning Hendrik.

Suffolk. Zoo kwijnt de hooge pijnboom weg en duikt;

Zoo wordt Lenore\'s trots nog in haar jeugd gefnuikt.

York. Welnu, Mylords, laat hem gaan. — Met verlof van Uwe Majesteit, \'t is heden de dag, waarop de tweestrijd bepaald is; de wapensmid en zijn knecht zijn gereed om als aanklager en beschuldigde het strijdperk in te gaan, zoo het slechts Uwe Majesteit behaagt het tweegevecht bij te wonen.

Koningin. Juist, mijn beste gemaal, met de bedoeling dien twist beslecht te zien, heb ik het paleis verlaten.

-ocr page 110-

KONING HENDRIK VI. — Ile DEEL.

Koning. In Gods naam dan. Ga zien of het strijdperk en alles in orde is; hier zij de zaak beslist, en moge God het recht verdedigen !

York. Ik heb nooit een kerel gezien, die erger ontdaan was en grooter angst voor het gevecht had, dan die aanklager, de knecht van den wapensmid, Mylords.

[Van de eene zijde treedt de wapensmid Horner op, vergezeld door zijn vrienden, die hem zoo dikwijls toedrinken, dat hij beschonken wordt; een trom gaat voor hem uit, terwijl hij zijn piek draagt, waaraan een z andhui del bevestigd is.\') Van de andere zijde treedt Peter, zijn knecht, op, evenzoo met trom, piek en zandbuidel, en begeleid van gezellen, die hem toedrinken.)

Eerste Vriend. Hier, buurman Horner, ik drink een glas wijn op je gezondheid; wees maar niet bang, buurman, je zal er prachtig afkomen.

Tweede Vriend. Ik ook, huurman, daar gaat een glas van je eêlste!

Derde Vriend. En daar gaat een fluitje van het beste bier, Horner! Drink meê en sta je man!

Horner. Het kan me niet schelen wat er van komt, op mijn woord! Ik doe je allen bescheid, vrienden! En laat Peter naar den drommel loopen.

Eerste Gezel. Hier, Peter, daar ga je! Houd je goed, man!

Tweede Gezel. Vroolijk op. Peter; wees niet bang voor je meester; houd den naam van ons jonggezellen op, hoor je!

Peter. Ik dank je, vrienden! Drink op me, maar doe er een schietgebedje bij, verzoek ik je. quot;t Is me net of het mijn laatste blokje in deze wereld wezen zal. — Hier, Robert, als ik sterf, krijg jij mijn schootsvel; en, quot;Willem, jij zal mijn hamer hebben; Tom, pak aan, jij krijgt al het geld dat ik heb. Och, lieve God, sta me bij, bid ik U, want ik zal het nooit tegen mijn meester kunnen uithouden; hij heeft het veel verder in schermen gebracht dan ik.

Salisbury.. Komaan, houd nu maar op met driuken en begin tiet gevecht. — Hoe heet gij, kameraad *?

Peter. Op mijn woord van eer, ik heet Peter.

Salisbury. Peter, zoo! Hoe nog meer!

Peter. Duim.

Salisbury. Duim! Nu, zie dan maar, dat gij uw meester onder den duim krijgt.

Horner. Heeren, ik ben hier gekomen, om zoo te zeggen, op

\') De edellieden mochten alleen met zwaard of lans vechten; lieden van lager rang voerden een ruwen speer, waaraan een zakje met zand gevuld hing.

-ocr page 111-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

aandrijven van mijn knecht en om te bewijzen, dat hij een schelm is en ik een eerlijke vent ben; en wat nu den Hertog van Vork aangaat, ik wil er op sterven, dat ik het nooit kwaad met hem gemeend heb, en met den Koning net zoo min, en met de Koningin ook niet. En daarom, Peter, reken er op, dat ik je terdege onder handen zal nemen.

York. Voortgemaakt; de kerel zijn tong begint al dubbel te slaan. — Trompetten, geeft het teeken tot den aanval.

{Trompetgeschal. Zij vechten, en Peter slaat hem neder.) Horner. Stil, Peter, niet meer! Ik beken mijn verraad, ik beken het. {Horner sterft)

York. Neem zijn wapen weg. — Kameraad, je mag God danken en niet minder den goeden wijn, dien hij binnen kreeg. \')

Peter. Lieve God, heb ik mijn vijand voor het oog van deze Heeren overwonnen? Wel, Peter, dan heb je \'t recht toch doen bovendrijven.

Koning. Kom, voer den verrader uit ons oog weg; zijn dood toch heeft ons maar al te zeker van zijn schuld overtuigd, terwijl God in zijn rechtvaardigheid ons de goede trouw eu onschuld van dezen eenvoudigen gezel heeft ontdekt, dieu de booswicht gedacht had wederrechtelijk te vermoorden. Kom, knaap, volg ons om uw belooning te ontvangen. [Trompetsignaal. Allen af.)

VIERDE TOONEEL.

Een straat in Londen.

{Gloster en eenige bedienden treden op in rouwgewaad^)

Gloster. Zoo zweeft er somtijds op den heldersten dag een wolk aan den hemel; en na den zomer volgt steeds de barre winter met zijn grimmige en nijpende koude; zoo wisselen als de loop dei-jaargetijden, vreugde en smart met elkander af. — Hoe laat is het, vrienden?

Bediende. Tien uur. Uwe Hoogheid.

Gloster. Dat uur is mij genoemd om de komst van mijn boetende gemalin af te wachten. Het zal haar hard vallen- met de teedere voeten de scherpe kiezelsteenen der straten te betreden. Mijn lieve Leonore, hoe moeielijk zal uw fier gemoed de blikken verduren, waarmede het gepeupel u in het gelaat staart, de honende blikken van hen, die thans lachen bij uw schande, maar weleer de raderen van uw prachtigen wagen volgden, als ge in triomf

\') In de hoofdzaak volgt de Dichter, wat dit tweegevecht betreft, de oude kroniek van Holinshed, die echter uitdrukkelijk de onschuld van Homer volhoudt.

-ocr page 112-

koning hendrik vi. — llc deel.

door de straten reedt. Maar stil, ik geloof dat zij daar aankomt; ik zal mijn door tranen bevochtigd oog moeten voorbereiden om haar leed te aanschouwen.

{Se Hertogin van Gloster in een wit hemd en een brandende waskaars in de hand, treedt op, begeleid door Sir Jan Stanley de Sheriff en gerechtsdienaar.)

Bediende. Als Uwe Hoogheid het goedvindt, willen wij haar uil de handen van dien Sheriff losrukken.

Gloster. Neen, houd n stil, als ge uw leven liefhebt; laat haar voorbijgaan.

Hertogin. Mijn gemaal, zijt gij hier gekomen om mijn openbare vernedering te aanschouwen? Thans ondergaat ook gij de boete mede. Zie, hoe zij ons aanstaren! Zie, hoe de wufte menigte inel den vinger naar n wijst, het hoofd [schudt en de blikken op u werpt! O Gloster, verberg u voor hun hatelijke oogen, sluit u op in uw binnenkamer om er mijn schande te bejammeren, en vloek uw vijanden, beiden de mijnen en de uwen.

Gloster. Geduld, mijn goede Leonore, tracht uw leert te vergeten.

Hertogin. Neen, Gloster, leer mij veeleer mij-zelve te vergeten; want als ik er aan deuk, dat ik uw wettige vrouw ben en gij een prins zijt, de Protector van dit land, mij dunkt, dan moest ik niet aldus worden rondgeleid, zoo gehuld in het kleed der schaamte en met liet scharidbord op den rug; zoo gevolgd door het gepeupel, dat zich verheugt in het gezicht van mijn tranen en bij het hooren van mijn bitter gejammer. De onbarmhartige steenen wonden mijn teedere voeten, en als ik struikel, lacht de nijdige menigte en spoort mij spottend aan, voorzichtig te zijn bij het gaan. Ach, Humfrey, kan ik dit juk der schande verduren ? Gelooft gij, dat ik ooit werter een blik op de wereld zal slaan of diegenen gelukkig kan rekenen, die het licht der zon aanschouwen ? Neen, duisternis zal mijn licht en de nacht mijn dag zijn; de herinnering aan mijn geluk zal mij een hel zijn. Een enkele maal zal ik zeggen; ik ben de gade van Hertog Humfrey, en hij is een prins en de beheerscher van bet land; maar zie, zóó wakker heerschic hij, zóó voortreffelijk hield hij zijn rang als prins op, dat hij er werkeloos bij stond, toen ik, zijn verlaten gemalin, als een voorwerp der bespotting voor de oogen van het gemeenste straatvolk werd rondgeleid. Maar \'t is wel, blijf steeds even goedaardig en hloos niet over de schande mij aangedaan; steek zelfs geen hand uit, totdat de doodsbijl u over het hoofd zweeft, wat zekerlijk binnen korten tijd zal geschieden. Want weet, dat Suffolk, — hij die alles in alles vermag bij haar die u haat, ja die ons allen haat, — dat Suffolk, zeg ik, en York en de goddelooze Beaufort, die huichelachtige priester, de strikken hebben uitgehangen, waarin gij de vleugelen zult verwarren en, hoe ge ook iladdert om te ontkomen,

-ocr page 113-

tweede bedrijf, vierde ï00nee1..

ten laatste zult gevangen worden. Maar met dat al, vrees niets, vóórdat uw voet in den strik hangt, en tracht evenmin uw vijanden in hun booze samenspanning te voorkomen.

Gloster. Stil, Leonore, houd u stil! uw toespelingen missen ten eenemale het doel. Eerst zou ik mij vergrepen moeten hebben,, voor ik kan beschuldigd worden. En al had ik twintigmaal meer vijanden, en elk van hen twintigmaal meer macht, zij zouden mij allen geen haar kunnen krenken, zoolang als ik eerlijk, trouw en onschuldig ben. Zoudt gij wenschen dat ik u aan deze terechtstelling onttrok1? Maar ook dan nog zou uw schande niet zijn uitge-wischt, terwijl ik uw leven in gevaar zou stellen wegens verkrachting van de wet. Uw beste verzachting in het leed is gelatenheid, mijn beste Leonore. Ik bid u, voeg uw harte tot geduld; de weinige dagen van boetedoening gaan ras voorbij. {Een Heraut treedt op.)

Heraut. Ik noodig Uwe Hoogheid uit, in Zijner Majesteits Parlement te verschijnen, dat den eersten van de volgende maand te Bury zal gehouden worden.

Gloster. En dat zonder vooraf mijn toestemming daartoe te vragen? Wat geheimzinnige handeling! — Welnu, ik zal er zijn.

(il« Heraut treedt af.)

Mijn goede Leonore, thans neem ik afscheid van u. — En, Mijnheer de Sheriff, laat haar boetedoening niet vorder gaan dan \'s Konings vonnis.

Sheriff. Met verlof van Uwe Hoogheid, de last mij opgedragen is thans volbracht. Sir Jan Stanley is aangewezen om haar nog heden naar het eiland Man te vervoeren.

Glostkr. Moet gij mijn gemalin onder uw hoede nemen, Stanley ?

Stanley. Zoo luidt mijn opdracht. Uwe Hoogheid.

Gloster. Laat mijn bede om haar goed te behandelen, u geen aanleiding geven tot strenger behandeling. De wereld zou mij weder kunnen toelachen, en de tijd zou kunnen aanbreken, dat ik u de vriendelijkheid, haai\' bewezen, weêr zou mogen vergelden. Eu thans, vaarwel, Stanley!

Hertogin. Hoe, vertrekt mijn gemaal zonder mij vaarwel te zeggen ?

Glosteh. Ik kan niet spreken, mijn tranen kunnen het u getuigen. [Gloster en zijn bedienden af.)

Hertogin. Zoo zijt dan ook gij heengegaan? Alle vertroosting ga met u! Mij rest er geen enkele meer. Mijn eenige vreugde is dood, — de dood, voor wiens naam ik zoo dikwerf beangst was, als ik den wensch koesterde, dat de heerlijkheid der wereld eeuwig zou duren. — Stanley, ik verzoek u te vertrekken en mij mede te nemen, het doet er niet toe waarheen, want ik vraag geen gunst; voer mij slechts heen, waar het u gelast werd.

Stanley. Naar het eiland Man, Mev rouw! om er naar uw staat behandeld te worden.

-ocr page 114-

koning henbrik vi. — 11\' deel.

Hertogin Dat is treurig genoeg, want mijn staat is enkel dip der schande, en moet ik bijgevolg eene schandelijke behandelinj ondergaan ?

Stanley. Als Hertogin, als de gade van Hertog Humfrey, mar dien staat zal men u behandelen.

Hertogin. Sheriff, het ga u wel, heter dan het mij zal gaan ofschoon gij de geleider bij mijn vernedering geweest zijt.

Sheriff. Het is mijn ambt. Mevrouw! vergeef het mij.

Hertogin, \'t Is zoo; vaarwel; uw ambt is voleindigd. — Kom, Stanley, zullen wij vertrekken?

Stanley. Mevrouw, daar de openbare boete is afgeloopen, kunl gij dat kleed afwerpen; gij kunt u thans van een reisgewaad voorzien.

Hertogin. fMijn schande kan niet met dit kleed worden afgeworpen; neen, zij zal mij aan het prachtigste gewaad blijven hangen en zichtbaar blijven, hoe ik mij ook kleed. — Kom, wijs mij den weg; ik smacht naar den kerker. {Allen af.)

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

De abd ij te Bury van Sint Edmond.

(Trompetsignaal. Koning Hendrik, de Koningin, de Kardinaal Beaufort,

Suffolk, York, Buckingham, Salisbury en Warwick in parlemcnfs-

zitting.)

Koning. Het verwondert mij, dat de Hertog van Gloster nog nlel aanwezig is; \'t is zijn gewoonte niet de laatste te zijn: welke aanleiding zou hem thans aan onze raadszitting onttrekken?

Koningin. Ziet gij \'t dan niet, of wilt gij \'t niet opmerken, hoe vreemd zijn houding veranderd is? Ziet gij niet, welkeen aanzien hij zich tracht te geven, hoe onbeschaamd hij sedert kort geworden is, hoe trotsch, hoe heerschzuchtig, hoe geheel en al aan zich zelf ongelijk? Daar was een tijd, wij weten het zeer goed, dat hij zacht en vriendelijk was, dat hij bij den minsten blik hem van verre toegeworpen, onmiddellijk de knie boog, zoodat het geheele hof in bewondering was voor zooveel nederigheid. Doch ga hem tegenwoordig eens tegemoet, in den morgen, bijvoorbeelil, als iedereen een welmeenenden ochtendgroet laat hooren, dun trekt hij de wenkbrauwen samen, en ziet met toornigen blik rond, en gaat stijf rechtop, zonder een knie te buigen, voorbij, zonder zich te verwaardigen een teeken van den eerbied te geven, die ons toekomt. Kleine honden gaat men achteloos voorbij als zij keffen, maar als de leeuw brult, beeft zelfs de volwassen man. En Humfrey is geen persoon van weinig beteekenis in Engeland. Merk slechts vooreerst op, dat hij door geboorte zeer na aan u

-ocr page 115-

DliRDE BEDRIJF, EERSTE ÏOONEEL.

verwant is, zoodat, als gij mocht vallen, hij het eerst aan de beurt is om te stijgen. Daarom, zijn wraakzuchtig gemoed in aanmerking nemende, en begrijpende nat het voordeel na uw overlijden aan zijn kant zou zijn, beu ik van meening, dat het allesbehalve van wijs beleid zou getuigen, zoo hij voortdurend in de tegenwoordigheid van Uwe Majesteit verschijnen mocht of in uw raad zou worden toegelaten. Door vleierij heelt hij het hart der gemeenten gewonnen, en als hij het in den zin krijgt een opstand te bewerken, staat het te vreezen, dat zij hem allen zullen volgen. Thans zijn wij in de lente, en het onkruid heeft nog maar even wortel geschoten; laat het ongemerkt voortgroeien, en het zal weldra den geheelen tuin bedekken om, bij gebrek aan de noodige oplettendheid, alle goede kruiden te verstikken. De eerbiedige bezorgdheid die ik mijn gemaal toedraag, bracht mij er toe, die gevaarlijke zijde in den Hertog gade te slaan. Is het dwaze overdrijving, noem het dan vrij eene vrouwelijke vreesachtigheid; zoo betere inzichten die vrees uit den weg ruimen, wil ik ze gaarne plaats geven en tevens erkennen, dat ik den Hertog onrecht aandeed. Mylords van Suffolk, Buckingham en York, maakt mijn beweringen krachteloos als gij kunt, of betuigt uw instemming met mijn woorden.

Suffolk. Uwe Majesteit heeft den Hertog terdege doorgrond, en zoo het aan mij geweest ware het eerst mijn meening kenbaar te maken, ik geloof, dat ik dezelfde woorden van Uwe Majesteit zou bebben gesproken. Zoo waar ik leef, het was op zijn aandrijven, dat de Hertogin haar duivelsche praktijken op touw zette. Eu zoo hij al geen geheim medeplichtige was in genoemde wandaden, toch heeft het voortdurend zich verhellen op zijn hooge afkomst, — daar hij na den Koning de vermoedelijke erfgenaam was, — en de ijdele praal wegens den roem van zijn geslacht, de dolzinnige en zwakhoofdige Hertogin aangezet om door boosaardige middeleu den val van onzen Soeverein te beramen. Stille waters hebben diepe gronden; onder zijn simpel voorkomen verbergt hij verraad. De vos jankt niet, als hij voornemens is een lam te stelen. Inderdaad, Sire, Gloster is een man, dien wij nog niet gepeild hebben en wiens hart het diepste bedrog verborgen houdt.

Kardinaal. Heelt hij niet tegen allen vorm van recht de zonderlingste doodvonnissen geveld wegens zeer geringe overtredingen ?

York. En heeft hij niet gedurende zijn protectorschap door heel het land groote geldsommen doen heffen, zoo het heette om de soldaten in Frankrijk te betalen, schoon hij het geld nooit opzond Ontstond er niet lederen dag opstand in de eene of andere stad, tengevolge hiervan ?

Buckingham. Ha, ha, dat zijn maar kleine vergrijpen bij de nog onbekende vergeleken, die de tijd in dien gladden Hertog Humfrey aan het licht zal brengen.

Koning. Mylords een kort antwoord. Uw ijver jegens ons om de

3

-ocr page 116-

koning hendrik vi. — iie deel.

doornen weg te maaien, Jie ons den voet zouden kunnen kwetsen, is prijzenswaardig; zoo ik evenwel iniju overtuiging moet uitsproken, beweer ik dat onze oom Gloster zoo onschuldig is aan eeni,; verraderlijk opzet jegens onzen koninklijken persoon als het zuiglam of een onnoozele duif. De Hertog is een rechtschapen, zachtmoedig man en te welgezind om van kwaad te droomen of in eenig opzicht mijn val te bewerken.

Koningin. Helaas, is er iets gevaarlijker dan zulk een dwaas vertrouwen! Schijnt hij een duif? Hij draagt slechts geborgde vederen, maar zijn aard is die van don afschuwelijken raaf. Schijnt hij een lam\'? Dan is hem de vacht zekerlijk geleend, want van nature is hij een vraatzuchtige wolf. Wie kan er geen uiterlijken vorm vinden, zoo hij bedrog koestert\'? Wees op uw hoede, mijn gemaal; ons aller welzijn hangt er van af, dat zulk een dubbel/innig man onschadelijk gemaakt wordt. (Somerset treedt op.)

Somerset. Heil u, mijn genadige Soeverein!

Koning. Welkom, Lord Somerset. Welk nieuws brengt gij ons uit Frankrijk\'?

Somerset. Dat al uw gezag in dat land u ten eenemale ontrukt is; alles is verloren.

Koning. Treurig nieuws. Lord Somerset; maar Gods wil geschiede !

York {ter zijde). Treurig nieuws voor mij, want ik had even zeker hoop op Frankrijk, als ik hoop heb op het rijke Engeland. Aldus wordt mijn bloesem nog in den knop verstikt, en de rupsen knagen de bladeren weg. Jlaar stil, eerlang zal ik den gang van zaken verhelpen, of mijn rechten voor een roemrijk graf verkoopen.

{Gloster treedt op.)

Gloster. Den Koning mijn heilgroet! Vergeef het mij, Sire, dat ik zoo lang op mij heb doen wachten.

Suffolk. O neen. Gloster, weet dat gij nog te vroeg gekomen zijt, daar het u moeilijk zal vallen te bewijzen, dat gij eerlijker zijt dan gij getoond hebt. Ik neem u wegens hoogverraad in arrest.

Gloster. Welnu, Suffolk, gij zult mij niet zien blozen, mij niet uit het veld slaan wegens dit arrest: \'t is niet zoo gemakkelijk een onbezoedeld geweten schrik aan te jagen. De helderste bron is niet zoo vrij van onreinheid, als ik vreemd ben aan verraad jegens mijn Soeverein. Wie kan mij beschuldigen; waarin heb ik mij vergrepen?

York. Men vermoedt, Mylord, dat gij geschenken van Frankrijk hebt aangenomen en als Protector de soldij der troepen hebt achtergehouden, waarvan het gevolg was dat Zijne Majesteit Frankrijk verloren heeft.

Gloster. Men vermoedt dat slechts? Maar wie zijn het dan,die zoo iets vermoeden? Nooit heb ik mij de soldij der troepen toege-eigend, nooit heb ik een enkelen penning van Frankrijk ontvangen.

-ocr page 117-

derde bedrijf, eerste ïooneel;

Zoo waarachtig helpe mij God, als ik meuigeii nacht, ja, nacht aan nacht wakende heb doorgebracht om Kngelands welzijn te overpeinzen. Laat iedere penning, dien ik ooit den Koning ontfutseld heb, laat iedere stuiver, dien ik tot eigen voordeel bijeengeschraapt heb op den dag van rechterlijk onderzoek tegen inij worden ingebracht! Neen, daar ik de verarmde gemeenten niet te zeer wilde bezwaren, heb ik menige som uit eigen middelen aan-gewend tot betaling van de garnizoenen, en nooit heb ik de voorschotten terug verlangd.

Kardinaal, \'t Is gemakkelijk u oyi die wijze te verdedigen, Jlylord!

Gloster. Ik zeg niet anders dan de waarheid, zoo waar helpe mij God!

York. Gedurende uw protectoraat hebt gij de ongehoordste mui telingen uitgedacht jegens hen, die naar uwe meening zich aan de wet vergrepen hadden, zoodat over Engelands tirannie schande geroepen werd.

Gloster. Hoe nu\'? \'t Is maar al te goed bekend dat zachtmoedigheid de eenigste fout in mij was, toen ik als Protector het bewind voerde. Ik kon bezweken zijn voor de tranen dei\' overtreders en de woorden dos berouws waren het rantsoen voor hun vergrijpen. Tenzij het een bloedige moordenaar of een laaghartige struik-roover was, die de arme reizigers uitschudde, heb ik nooit iemand aan een harde tuchtiging overgegeven. Ja, moord, do bloedige misdaad, heb ik gemeend strenger te moeten tuchtigen dan dieverij of eenige andere overtreding.

Suffolk. Jlylord, het moge gemakkelijk zijn op deze beschuldigingen zoo spoedig een antwoord gereed te hebben, ernstiger wandaden worden u ten laste gelegd, waarvan gij u niet zoo voetstoots zult kunnen vrijpleiten. Ik neem u in naam des Konings in arrest en stel u ter beschikking van den Lord Kardinaal, om u lot den dag der gerechtszitting in bewaring te houden.

Koning. Hertog Gloster, \'t is mijn vaste hoop, dat gij u van alk-kwaad vermoeden zult kunnen zuiveren. Mijn overtuiging zegt mij, dat ge onschuldig zijt.

Gloster. Ach, mijn genadige Soeverein, de dagen van beden dreigen van alle kanten met gevaar. Wat deugd is wordt door de onwaardigste eerzucht verstikt, en menschelijkheid door de hand van den bittersten wrok uit het hart gedreven; gewetenloos kwaad-stoken is algemeen, en billijke waardeering is uit het land van Uwe Majesteit verbannen. Ik weet dat zij samenheulen om mij naar het leven te staan; en zie, indien mijn dood dit eiland gelukkig kon maken en de bevrediging van hun tirannie kon zijn, zou ik het leven met bereidwilligheid ten offer brengen. Maar neen, mijn dood zal slechts het voorspel van hun stuk zijn, want duizenden die thans niet droomen van gevaar, zullen moeten val-

-ocr page 118-

koning hendrik vi. — ue deel.

len, en ook dan is het treurspel, dat zij op touw gezet hebben, nog niet afgeloopen. Beaufort\'s hei-fonkelend oog verraadt do boosheid van zijn hart, en Suffolk\'s bewolkt gelaat diens in storm los-brekeuden wrok; de vinnige Buckingham ontlaadt met diens tong den wreveligen last die hem op het hart ligt, en de grommende York, die zich tot de maan zou willen verheffen en wiens verme-telen arm ik heb afgeweerd, legt op mijn leven aan door valsche beschuldigingen in te brengen. En ook gij, gemalin van mijn Soeverein, gij hebt met de overigen, zonder eeuigen grond, schande en vernedering mij op het hoofd gestapeld en met al wat in u was mijn dierbaren lieer en meester tegen mij opgezet, zoodat hij mijn vijand moest worden. Ja, gij allen hier, hebt de koppen bij elkander gestoken, — ik zelf was van uw geheime overleggingen onderricht, — om gezamenlijk mijn schuldeloos leven in het verderf te storten. Waarlijk, het zal mij aan valsch getuigenis om mij te veroordeelen niet ontbreken; men zal een ganschen voorraad van verraderlijke handelingen uitdenken om mijn schuld te vergrooten; het oude spreekwoord zal hier zeker van toepassing zijn; «die een hond wil slaan, kan spoedig een stok vinden.»

Kardina.au Sire, zijn lastex-en is niet om te dulden. Indien zij die uw koninklijken persoon voor den geheimen dolk van het verraad en de woede van den verrader trachten te beschutten, aldus berispt, doorgehaald en gehoond worden, en den beleediger volle vrijheid van spreken wordt gelaten, zal het hen in ijver voor Uwe Majesteit verkoelen.

Suffolk. Heeft hij de gemalin van onzen Souverem niet met smadelijke woorden, hoe bedektelijk ook gekozen, gegriefdquot;? Wal beteekende zijn verdachtmaking anders, dan dat zij dezen \'en genen zou aangezet hebben om valsche beweringen door eeden te bevestigen ten einde zijn gezag omver te werpen 1

Koningin. Ik gun intusschen den verliezer het genoegen van zijn uitvallen.

Gloster. In hetgeen gij zegt is meer waarheid dan gij bedoelt. Ik ben inderdaad de verliezende partij; maar vloek over de win ners, want zij speelden valsch. Terecht hebben dan zij, die op zulk een wijze verloren, het verlof van te spreken.

Buckingham. Hij houdt van woordspelingen en zal ons zoo den geheelen dag hier bezighouden. — Lord Kardinaal, hij is uw gevangene.

Kardinaal. Mannen, voert den Hertog weg, en bewaakt hem zorgvuldig.

Gloster. Helaas, zoo werpt dan Koning Hendrik zijn kruk weg, vóór zijn beenen nog sterk genoeg zijn, om zijn lichaam te dragen. Zoo wordt de herder van uw zijde weggescheurd, en wolven grommen elkander toe, wedijverende wie het eerst u zal verslinden.

-ocr page 119-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Ach, ware mijn vrees ijJel, ware zij ijdel, want, mijn goede Koning Hendrik, ik Trees uw ondergang !

(Gloster door de icacht weggeleid).

Koning. Mylords, wat u in uw wijsheid het best schijnt kunt gij aannemen ol\' verwerpen, alsof wij-zelf hier tegenwoordig waren.

Koningin. Hoe, wil Uwe Majesteit het Parlement verlaten \'?

Koning. Ja, Margaretha; mijn hart verdrinkt in leed, dat tot mijn oogen begint op te wellen; ik beu overstelpt door ellende, want wat is deze onderlinge wrevel anders dan ellende ? — Ach, raijn oom Humfrey, in uw gelaat zie ik eer, oprechtheid en trouw afgebeeld, en het uur moet nog komen, mijn goede Humfrey, dat ik u ooit verraderlijk moest achten of uw goede trouw moest vree-zen\'? Welke onheilspellende ster bedreigt uw aanzien, nu deze machtige Lords en onze gemalin de vernietiging van uw onschuldig leven zoeken\'? Nooit hebt gij hen of eenig sterveling leed berokkend. En even als de slachter het kalf naar de bloedige slach t-bank voert, en het ongelukkige dier met touwen bindt of wreedaardig slaat als het tegenspartelt, evenzoo meedoogenloos hebben zij hem weggevoerd. En even als de moer loeiende rondloopt, terwijl zij het onschuldig dier nastaart op den weg zonder iets anders te vermogen dan te bulken om haar verloren jong, zoo beween ik met treurige maar nuttelooze tranen het lot van den goeden Gloster; ik staar hem na met duister oog, zonder iets voor zijn redding te vermogen, want al te machtig zijn zij, die zijn ondergang gezworen hebben. Zijn lot wil ik beweenen en bij lederen zucht roepen; «Wie ooit een verrader was, Gloster zeker niet !»

(De Koning met eeidyen van het gevolg af.)

Koningin. Vrije Lords, de koude sneeuw smelt in de warme zonnestralen. gt;Iijn gemaal Hendrik is koud iii zaken van gewicht; hij wordt geheel door dwaas medelijden beheerscht, en Glosters veinzend voorkomen misleidt hem, even als de schreiende krokodil door zijn tranen de teerhartige reizigers bedot, of gelijk de slang in een bloembed verscholen het kind een angelsteettoebrengt, dat haar wegens de glanzende en veelkleurige huid voor een hoogst onschuldig wezen houdt. Gelooft mij, Heeren, zoo niemand er wat beters op weet dan ik — hoewel ik in deze zaak op eigen oordeel veel vertrouwen durf stellen —moet die Gloster zoo spoedig mogelijk uit den weg geruimd, ten einde ons van de vrees, die wij voor hem koesteren, te bevrijden.

Kardinaal. Dat hij sterven moet is de eisch van een deugdelijke politiek; met dat al hebben wij een schijn van grond noodig voor zijn dood, daar het gepast zal zijn, dat hij naar den loop van het recht veroordeeld wordt.

Suffolk. Dat zou naar mijn meening geen politieke handelwijze zijn. De Koning zal steeds alles in het werk stellen om zijn leven

-ocr page 120-

KONING HENDRIK VI. —• lie DEE I.

te redden ; de gemeenten zullen met hetzelfde doel liet hoofd verheffen, en voor als nog hebben wij slechts nietige gronden die zijn doodvonnis rechtvaardigen, daar alias bloot op verdenking berust

York. Zoodat gij hem bijgevolg niet zoudt laten sterven?

Suffolk. Ha, York, geen mensch ter wereld, die hem zoo gaarne uit den weg geruimd zag.

York. Intusschen heeft York meer reden om zijn dood te be-geeren. \'). Maar, Lord Kardinaal, en ook gij. Lord Suffolk, zegt mij eens wat gij denkt en spreekt uw gemoed vrij uit: is het niet eenerlei, een uitgehongerden arend ter bescherming bij de kiekens te plaatsen om den bloedgierigen havik af te weren, en Hertog Humfrey als Protector den Koning ter zijde te stellen 1

Koningin. Zoo zouden de armen kiekens zeker zijn van hun dood.

Suffolk. Zeer juist, Mevrouw; en zou het geen onzinnigheid zijn, aan den vos de hoede van de kudde too te vertrouwen en vervolgens bij de beschuldiging van listigen moord de straf op te heffen bij de ijdele overweging dat zijn bloedig opzet niet tot uitvoering is gekomen1? Neen, ik zeg, hij moet sterven, en dat wel vóór hij de kaken met onschuldig bloed roodgeverfd heeft; laat hem sterven om reden dat hij een vos is, van nature de vijand van de kudde, gelijk Humfrey naar alle duidelijke kenteekenen de vijand van mijn Souverein is. En laat ons nu niet kleingeestig redeneeren omtrent de wijze, hoe hij sterven moet: het zij door valstrik, docr hem lagen te leggen of door list, het zij in den slaap of als hij waakt, het\' doet er niets toe op welke wijze, zoo hij slechts dood is. Ik zeg maar, het is een eerlijk bedrog, dut hém er het eers\'; laat inloopen, die het eerst ons door bedrog dacht te misleiden.

Koningin. Driemaal edele Suffolk, dat is met vastberadenheid gesproken.

Suffolk. Vastberadenheid! Men spreke daarvan als het uitgevoerd is; zeggen en ineenen gaan niet altijd samen. Doch omute bewijzen, dat mijn hart met mijn tong overeenstemt in een daad ilie ik als verdienstelijk erken, en die noodzakelijk is met het oog op de bescherming van mijn Soeverein tegenover zijn vijand, zoo spreek slechts een enkel woord en ik zal zijn biechtvader zijn.

Kardinaal. Evenwel zou ik hem gaarne uit den weg geruimd zien, Lord Suffolk, vóór gij behoorlijk als priester gewijd zijt. Geef uw toestemming en hecht uw zegel aan het plan. dan zal ik zorgen voor den volvoerder van de daad; zoozeer neem ik de veiligheid van mijn Koning ter harte.

\') Niet zoozeer omdat Gloster bij de benoeming tot Regent van Frankrijk voor Somerset gestemd heeft, als wel omdat Gloster York\'s eerziietitige plannen iu deu weg staat.

-ocr page 121-

deude lUilJtlUF, eerste tooneel.

Suffolk. Hier is mijn liand; \'t is een prijzenswaardig werk.

Koningin. Zoo zeg ook ik.

York. Kn ik. Nu wij met ons drieën het hebben uitgesproken, zal het ons tamelijk onverschillig zijn, wie ons over het vonnis hard valt. \' (Een postbode treedt op.)

Bode. Machtige Lords, in allerijl ben ik van Ierland hierheen gereden, om u te melden dat rebellen het hoofd hebben opgestoken en de Engelschen met geweld verdrijven. Zendt er onmiddellijk onderstand heen, Mylords, en bedwingt hun razernij, vóór de wond ongeneeslijk wordt. Nu ze pas geslagen is, behoeft de hoop op heeling nog niet verloren te zijn.

Kardinaal. Dat is een bres, die zoo spoedig mogelijk moet gestopt worden. — Welken raad geeft gij in deze zaak van gewicht ?

York. Dat Somerset als regent daarheen gezonden wordt; \'t ligt voor de hand dat zoo\'n gelukkige aanvoerder met de herstelling der orde wordt belast, getuige zijn voorspoedig beleid in Frank-

Somerset. Indien York met zijn fijngesponnen politiek in mijn plaats daar als regent het beheer had gehad, hij zou het nooit in Frankrijk zoo lang uitgehouden hebben.

York. O neen, althans niet om er alles te verliezen, zoo als gij gedaan hebt. Ik zou liever ontijdig mijn leven verloren hebben dan een last van schande thuis te brengen, door er zoo lang te wachten tot alles verloren was.

Toon mij een enkel teeken in uw huid:

Die eigen vleesch dus spaart wint zelden buit!

Koningin. Hoe nu! die vonk zou een woedende vlam kunnen worden, zoo wind en brandstof worden aangebracht om haar te voeden. — Niet meer, goede York! mijn waarde Somerset, stil toch! Zoo gij daar regent geweest waart, York, zou uw geluk er wellicht veel erger aan toe geweest zijn dan het zijne.

York. Hoe, erger nog dan niets? Nu, dan schande over allen!

Somerset. En gij daar onder begrepen, gij die ijlen schande toewenscht!

Kardinaal. Mylord van York, beproef gij uw geluk eens. De ruwe Kernen van Ierland zijn onder de wapenen en drenken hun grond met het bloed van Engelschen. Wilt gij een keurbende uit alle graafschappen met zorg bijeengebracht aanvoeren en uw gelul; tegenover de Ieren handhaven

^ (ikk. Met genoegen, Mylord, zoo het Zijne Majesteit behaagt.

Suffolk. Welnu, ons beleid van zaken heeft zijn toestemming en wat wij beslissen heeft zijn zegel reeds; en dus, edele York neemt gij den last u opgedragen aan.

York. Ik heb er vrede mee; voorziet mij van troepen, Lords, terwijl ik orde op eigen zaken ga stellen.

-ocr page 122-

koning hendrik vi. — iie deel.

Suffolk . Daarvoor zal ik maatregelen nemen, Lord York. Maar keeren wij thans tot den verraderlijken Hnrafrey terug.

Kardinaal. Laat hem rusten; ik zal hem voor mijn rekening nemen, zoodat hij van nu aan ons niet meer zal kwellen. Wij willen het dus hierbij laten; de dag is bijna om, en wij beiden. Lord Suffolk, hebben omtrent die zaak nog het een en ander te schikken.

York. Mylord van Suffolk, ik verwacht binnen veertien dagen mijn troepen te Bristol; ik ben voornemens ze daar allen naar Ierland in te schepen.

Suffolk. Ik zal er voor zorgen, Mylord van York.

(Allen af, uitgezonderd York.)

York. Nu of nooit uw angstige stemming gewapend, York, en alle aarzeling in vastberadenheid veranderd! Wees wat gij hoopt te zijn, of geef wat gij zijt aan den dood prijs, daar het de moeite niet waard is het te genieten. Laat de bleeke vrees den laaggeboren man bijblijven, maar geen schuilplaats vinden in een koninklijk hart. Sneller dan de lentebuien elkander afwisselen, verdringt de eene gedachte bij mij de andere en geen enkele daarvan, die niet aan verheffing denkt. Werkzamer dan de nijvere spin, put mijn brein zich uit in het weven van valstrikken om mijn vijanden te verschalken. Goed zoo, Lords, goed zoo; liet getuigt van uw staatsmanskunst, dat gij mij met een goed uitgerust leger op een onderneming uitzendt. Ik voor mij vrees, dat gij de uitgehongerde slang slechts verwarmt die, aan uw boezem gekoesterd, u naar het hart zal «teken. Het ontbrak mij aan manschappen en gij wilt ze mij verschaffen: welnu, ik neem ze in dank aan; maar houdt er u tevens van verzekerd, dat gij de scherpe wapenen een dolleman in handen geeft. Terwijl ik in Ierland een machtig leger aankweek, wil ik in Engeland een dreigenden storm verwekken, die een tienduizend zielen naar den hemel of de hel jaagt; en de felle orkaan zal niet ophouden te razen, vóór de gouden diadeem op mijn hoofd, even als de heldere stralen der schitterende zon, de woede van den woest-ontstoken wervelwind tot kalmte brengt. Tot werktuig bij de volvoering van mijn plannen heb ik een onverzettelijke!! dolkop uit Kent gekozen, een zekeren Jan Gade uit Ashford, dien ik heb aangezet om waar hij maar kan onder den naam van Johan Mortimer oproer te stoken. Vroeger heb ik gezien, hoe die stijfhoofdige Jan Cade in Ierland zich tegenover een troep Kernen staande hield en zoo lang vocht, tot zijn dijen vol zaten van pijlen, zoodat hij wel op een stekelvarken geleek; en toen hij eindelijk ontzet was, zag ik hem luchtsprongen maken als een onzinnige paljas, terwijl hij met de bloedige pijlen rammelde als de ander met zijn narrebellen doet. Herhaalde malen heeft hij zich als een ruigharige sluwe Kern met den vijand in gesprek begeven, en dan kwam hij ongedeerd terug om mij hun geheime schelmstukken mee

-ocr page 123-

derde bedrijf, twekde tooneei,.

te deelen. Die duivel zal hier mijn plaatsvervanger zijn; hij gelijkt in gelaat, in gang, in spraak volkomen op den onlangs overleden Johan Mortimer. Op die wijze kan ik achter de stemming van het volk geraken en te weten komen, of zij het huis van York en zijn aanspraken gunstig genegen zijn. Neem aan, dat hij gegrepen, gepijnigd en gefolterd wordt; welnu, dan weet ik geen foltering-te bedenken, die hem de bekentenis zal afdwingen, dat ik hem tot het opnemen van de wapenen heb aangezet. En vooronderstel, dat hij slaagt, waartoe veel waarschijnlijkheid is; welnu, dan kom ik met mijn macht uit Ierland over en haal den oogst binnen, door dezen schurk gezaaid. Want als Humrfey dood is, wat zeker het geval zal zijn, en Hendrik ter zijde gezet, dan zal het mijn beurt zijn van optreden. (York af.)

TWEEDE TOONEEL.

Bury. Een vertrek op het kasteel.

(Twee moordenaars treden in groote haast op.)

Eerste moordenaar. Loop nu gauw naar den Hertog van Suffolk; vertel hein dat wij Gloster uit den weg geruimd hebben, zoo als hij bevolen heelt.

Tweede moordenaar. O moest het nog gedaan worden ? Wat hebben wij uitgevoerd? Heb je ooit iemand zoo beklagelijk hooren spreken. (Suffolk treedt ojj.J

Eerste moordenaar. Daar komt Mylord.

Suffolk. Wel, vrienden, hebt gij dat werkje klaar gekregen?

Eerste moordenaar. Ja, waarde Lord, hij is dood.

Suffolk. Kom, zoo raag ik het hooren. Gaat nu naar mijn huis, ik zal ii voor die wakkere daad beloonen. De Koning en al de pairs zullen straks hier komen. Hebt gij het bed weer goed gelegd? Is alles in orde, zoo als ik het u beduid heb ?

Eerste moordenaar. Alles is in orde, waarde Lord!»

Suffolk. Maakt dan dat ge weg komt, vlug!

(De heide moordenaars af. — Trompetsignaal, Xoi\\ing Hendrik, de Koningin, Kardinaal Beaufort, Somerset en ander genolg treden op.)

Koning. Roep thans onzen oom hier; zeg hem, dat wij voornemens zijn van daag Zijne Hoogheid in het verhoor te nemen ten einde te onderzoeken of hij, gelijk beweerd wordt, schuldig is.

Suffolk. Ik zal hem dadelijk gaan roepen, Sire!

(Suffolk af.)

Koning. Lords, neemt allen plaats. Ik verzoek u wel, niet stren-ger jegens onzen oom Gloster te handelen dan hij naar onwraakbare getuigenis omtrent zijn schuld verdient.

-ocr page 124-

KONING HENDRIK VI. — IIC DEEL.

Koningin. God verhoede dat de boosheid zoo ver zou gaan, dat een edelman van zijn rang zonder schuld zou veroordeeld worden! God geve, dat hij zich van alle verdenking moge zuiveren!

Koning. Heb dank, mijn beste Margreta; zulke woorden doen mij veel genoegen. (Svffolk terug.)

Hoe nu, waarom ziet gij zoo bleek? Waarom beefi gij 7.00quot;ï Waar is onze oom ? Wat scheelt er aan, Suffolk ?

Suffolk. Hij ligt dood op zijn bed, Sire! Gloster is dood.

Koningin. God in den Hemel, bewaar ons!

Kardinaal. Gods ondoorgrondelijk oordeel! Dezen nacht heb ili gedroomd, dat de Hertog stom was en geen woord kon spreken.

(Be Koning valt in onmacht.)

Koningin. Hoe gaat het, mijn gemaal*? — Helpt, Mylords, de Koning is dood!

Somerset. Zet hem overeind, trek hem aan zijn neus.

Koningin. Loop, loop, hulp, liulp! Ach, Hendrik, open uw oogen.

Suffolk. Hij komt weêr bij; bedaar. Mevrouw!

Koning. O groote God!

Koningin. Hoe gaat het met mijn dierbaren gemaal\'?

Suffolk. Troost u, Sire ! houd moed, mijn goede Koning Hendrik !

Koning. Maar hoe, spreekt Lord Suffolk mij van troost? Kwam hij zoo even om mij een ravenzang in het oor te krassen, welks akelige wanklank mij alle levenskracht roofde, en denkt hij thans, dat het \' getjilp van een spreeuw het eerst vernomen geluid kan overschreeuwen door uit een holle borst mij het «troost uquot; toe te roepen ? Maak uw vergif niet smakelijk met zulke gesuikerde woorden; leg uw hand niet op mijn schouder; weg daarmee zeg ik: haar aanraking jaagt mij schrik aan als de angelsteek vaneen slang! Ongeluksbode, uit mijn gezicht! In uw oog ontwaar ik moordzuchtige tirannie, die in haar gruwzame oppermacht de wereld doet beven. Zie mij niet aan, want de blikken uwer oogen wonden mij. Maar neen, verwijder u niet; kom, basilisk, en dood den onschuldige die u aanziet met uw blikken, want alleen in do schaduwen des doods zal ik rust vinden, daar het leven mij een dubbele dood is, nu Glostcr niet meer is.

Koningin. Waarom valt gij Lord Suffolk zoo hard? Schoon Hertog Gloster zijn vijand was, betreurt hij toch als een echt Christen zijn dood. En ik zelf, hoe vijandelijk hij steeds tegenover mij stond — zoo een tranenvloed, zoo hartbrekende klachten of bloed-verteerend zuchten hem in het leven konden terugroepen, ik zou mij blind willen weenen, mij ziek klagen, en bleek willen worden als lijnwaad door afmattend gezucht, en dat alles om den edelen Hertog weder te doen verrijzen. Wat weet ik, hoe de wereld over mij denkt? Het is toch bekend, dat onze vriendschap zeer los

-ocr page 125-

DERDE BBDRIJI\', TWEEDE TOONEEL.

stond; ilaarom zou men kunnen meenen, dat ik den Hertog uit de» weg geruimd heb. Aldus zal mijn naam door de tong van den laster gewond worden en de hoven der vorsten weerklinken van de verwijten tegen mij ingebracht. Dat alles hangt mij door zijn dood over het hoofd. Helaas, ik ongelukkige, een Koningin te zijn door de schande gekroond!

Koning. Ach, wee mij, om Glosters dood, — de arme man!

Koningin. Wee mij, ongelukkiger dan hij is. Waarom keert gij u af eu verbergt gij uw gelaat? Ik ben geen melaatsche; zie mij aan. Hoe, zijt gij doof even als de adder? Wees dan giftig tevens en dood uw verstooten gemalin. Is al uw geluk in het graf van Gloster besloten ? Dan ondervind ik, dat Margaretha nooit uw lust en uw leven is geweest. Richt hem een standbeeld op en vereer liem als een hooger wezen; en maak van mijn beeltenis slechts een herberg-uithangbord. Was ik daarvoor op zee bijna omgekomen, en tweemaal door een ongunstigen wind van Engelands kusten naar mijn geboorteland teruggedreven? Wat beteekende dit voorteeken? Scheen de waarschuwende wind niet te zeggen: «Wacht u voor het nest van den schorpioen en zet geen voet op dat on-zalig strand.» En toch, vloekte ik niet de welmeenende vlagen en hem die ze uit de onderaardsche holen had losgelaten ? Bezwoer ik ze niet naar Engelands gezegende kusten te waaien of onzen steven naar een schrikwekkende rots te wenden? Maar zie, Eolus wilde geen moordenaar zijn; hij liet die boosaardige taak aan u over; de hooge maar vriendelijke zee weigerde mij te verdrinken, daar zij wist, dat gij mij op vasten grond zoudt laten verdrinken ia tranen, zout als de baren en vergoten wegens uw hardheid; de puntige rotsen doken diep in het zand terug en wilden niet dat ik op haar ruwe helling zou verpletterd worden, omdat uw steenen hart, zooveel harder dan zij, Margaretha in uw paleis zou doen omkomen. Toen ik nauwelijks uw krijtbergen kon onderscheiden, terwijl de storm ons van uw strand terugsloeg, stond ik de windvlagen trotseerende op het dek, en toen de donkere lucht Uw rijk aan mijn ernstig starend oog onttrok, nam ik een kostlxtar juweel van mijn hals, — het was een hart met diamanten omzet, — en wierp het naar de zijde van uw land; de zee nam het op, en de wensch ontsnapte mij, dat aldus uw persoon mijn hart in zich op zou nemen. Juist op dat oogenblik verloor ik het schoone Engeland nit mijn gezicht, waarop ik mijn oogen wel wilde dwingen mijn hart te volgen; doch vergeefs: smalend noemde ik hen blinde leidslieden, daar zij Albions gewenschte kust verloren hadden. Hoe dikwijls heb ik Sn Hollis tong, de bemiddelaarster van uw onwaardige ontrouw, bezworen mij te betooveren door zijn welbespraaktheid, even als Ascanius deed, toen hij de verdwaasde Dido de daden door zijn vader in het brandende Troje verricht afschilderde. En ben ik niet betooverd geworden als zij ? En zijt gij niet ontrouw

-ocr page 126-

koning hendrik vi. — iie deel.

gebleken als hij? Wee mij, ik kan niet langer! Sterf, Margaretha, want Koning Hendrik betreurt het, dat gij zoo lang leeft.

(Hen groot rumoer buiten. Warwick, Salisbury en eenige burgers stormen binnen.

Warwick. Men heeft het gerucht verspreid, machtige Souverein, dat de goede Hertog Humfrey op aandrijven van Suffolk en Kardinaal Beaufort verraderlijk vermoord is. Als een woedende bijenzwerm, die zijn koningin mist, stormt het volk af en aau en bekreunt er zich niet om, wien het in zijn dorst naar wraak steekt. Ik heb getracht hun waanzinnige muiterij tot bedaren te brengen door toe te geven, dat hun de wijze van zijn sterven zal worden medegedeeld.

Koning. Dat hij dood is, mijn goede Warwick, is maar al te waar; doch hoe hij stierf weet God, maar Koning Hendrik niet. Treed zijn kamer binnen, aanschouw zijn zielloos overschot en tracht dan u zijn plotselingen dood te verklaren.

Warwick. Dat zal ik doen, Sire! — Salisbury, blijf gij hier bij de ruwe menigte, tot ik terugkeer. (Warwick vertrekt.)

Koning. O Gij, die alle dingen kent en oordeelt, breidel mijn gedachten, mijn gedachten die mijn ziel willen opdringen, dat gewelddadige handen aan Humfrey\'s leven geslagen zijn. Zoo mijn vermoedens valsch zijn, vergeef het mij, o God,, want U alleen behoort het oordeel. Hoe gaarne zou ik zijn bleeke lippen verwarmen, al ware \'t met duizenden kussen; hoe gaarne zou ik een stroom van zilte tranen op zijn gelaat vergieten en het doofstomme lijk mededeèlen, hoe lief ik hem had; hoe gaarne zou ik hem de ge-voellooze hand nog eens drukken! maar ach, vergeefsch zijn deze zwakke teekenen van mijn rouw, en het zielloos overschot dat de aarde toebehoort te aanschouwen, wat ware het anders dan mijn droefheid grooter te maken?

(Warwick met anderen weder op, Glosiers lijk op een r?istbei dragende?)

Warwick. Zie hier, genadige Soeverein, aanschouw zijn lijk.

Koning. Dat is, te aanschouwen hoe diep mijn graf gegraven is; met zijn ziel is al mijn aardsche troost weggevloden en door hem te zien, zie ik mijn eigen leven gekluisterd aan den dood.

Warwick. Zoo waarachtig als mijn ziel op het leven bij den machtigen Koning hoopt, die ons stoffelijk omhulsel aannam ten einde ons van den vloek zijns Vaders te verlossen, geloof ik dal een gewelddadige hand zich aan het leven van den wijdvermaarden Hertog vergrepen heeft.

Suffolk. Een ontzettende eed, op zeer plechtige wijze uitgebracht! AVelk bewijs kan Lord Warwick voor zijn bewering aanbrengen ?

Warwick. Zie, hoe het bloed hem naar het hoofd is gestegen. Dikwijls heb ik een lijk gezien, waaraan de geest op natuurlijke

-ocr page 127-

DEBDE BEDRIJF, TWEEDE TOONEEL.

wijze ontvloden was. Dan was het gelaat van een vale kleur, bleek, mager en zonder schijn van bloed, daar het zich geheel naar het jvvoegend hart teruggetrokken had, dat in den doodstrijd er zich mee schijnt te wapenen tegen den naderenden vijand; bij de overwinning van den dood verstijft het daar tegelijk met het hart, ora nooit meer terug te keeren en de konen met den schoonen blos des levens te doorgloeien. Maar zie hier, zijn gelaat is blauw en vaj] bloed doortrokken, zijn oogen puilen uit, zoo als zij \'t nooit bij zijn leven deden, en staren ons akelig aan, juist als bij iemand die verworgd is; zijn haren zijn te bergen gerezen; zijn neusgaten staan wijd open als na een hevige worsteling; zijn handen zijn krampachtig verwrongen, als bij iemand die weêrstand bood en zich aan het leven vastklemde, maar tegen de overmacht bezwijken moest. Zie, zijn haren kleven aan het beddelaken; zijn goedverzorgde baard is verward en hangt hem ruig om het .gelaat, even als het zomerkoren, dat door een storm geteisterd is. Het kan niet anders, of hij moet vermoord zijn; het geringste teeken is er bewijs genoeg voor.

Suffolk. Maar, Warwick.\'wie zou den Hertog hebben omgebracht? lk-zelf en Beaufort hadden hem onder onze bescherming, en wij gaan toch, hoop ik, voor geen moordenaars door 1

Warwick. Maar gij beiden waart Hertog Humfrey\'s gezworen tegenstanders en hadt hem bovendien in verzekerde bewaring genomen. Nu is het toch vrij duidelijk, dat gij hem niet als een vriend zoudt onthalen; alles bewijst duidelijk dat hij in de handen van een vijand vervallen is.

Koningin. Aldus verdenkt gij blijkbaar deze edele Lords als schuldig aan Hertog Humfrey\'s onverwachten dood.

Warwick. Wie zou, als hij het rund dood en nog bloedend ziet en er dicht bij den slachter met den bijl ontwaart, niet dadelijk vermoeden, dat deze hel dier heeft afgemaakt? Wie vindt de patrijs in het nest van den havik, en zou dan nog twijfel voeden omtrent den dood van den vogel, al zou het roofdier ook met on-bebloeden bek omhoog zweven? Juist even verdacht komt mij dit treurspel voor.

Koningin. Zijt gij de slachter, Suffolk? Waar is dan uw mes? — Wordt Beaufort met den havik bedoeld, waar zijn dan zijn klauwen ?

Suffolk. Ik draag geen mes om den slapende te slachten; doch hier aan mijn zijde draag ik een wrekend zwaard dat, schoon roestig door het weinig gebruik, geschuurd zal worden in het wrevelig hart van hem, die mijn naam met het bloedig teeken van den moord lastert. Zoo gij er den moed toe hebt, trotsche Lord Warwick, zeg dan dat ik schuldig ben aan Hertog Humfrey\'s dood.

(Be Kardinaal, Somerset en eenige anderen af.)

-ocr page 128-

KONING HENDRIK VI. — IIC DEEL.

Warwick. Wat zou Warwick niet durveu, als de valsche Suffolk hem trotseert\'?

Koningin. Hij heelt het hart niet zijn kwaadaardigen geest le teugelen, noch van zijn vermetele bedilzucht afstand te doen, al zou ook Suffolk hem duizenden malen uitdagen.

Warwick. Met allen eerbied zeg ik u, Mevrouw, stil te zijn: ieder woord dat gij te zijnen behoeve spreekt, werpt een vlek op uwe koninklijke waardigheid.

Suffolk. Onnoozele Lord, boersch in woorden en daden! Als ooit een vrouw haar echtgenoot zoozeer kon krenken, dan moot uw moeder een norschen, ruwen kerel in het eerloos bed hebben toegelaten, zoodat op den edelen stam een wilden appeltwijg geënt werd, welks vrucht gij zijt; nooit kunt gij van het edele geslac\'it der Nevils zijn.

Warwick. Indien niet bloedschuld uw leven beschermde, voor zoover ik den beul zijn werk niet uit de handen wil nemen, en ik u niet van duizendvoudige schande wil losmaken ; indien de tegenwoordigheid van mijn Souverein mij niet tot beradenheid stemde, zou ik ii dwingen, valsche en moorddadige lafaard, op de knieën vergiffenis voor die woorden af te smeeken, en 11 doen erkennen, dat gij uw eigen moeder bedoeld hebt, zoodat gij u-zelven voor bastaard hebt uitgekreten. En als dan de vrees u die bekentenis had afgedwongen, zou ik u het verdiende loon geven door uw ziel naar de hel te zenden, gij boosaardige, die naar het bloed van sla-penden dorst.

Suffolk. Gij zult wakker zijn, als ik uw bloed vergiet, zoo gij \'t ten minste waagt de tegenwoordigheid van den Koning met mij te verlaten.

Warwick. Voort dan, dadelijk, of ik sleep u weg! Hoé onwaardig gij zijt, ik zal mij met u meten, om zoo doende den geest van Hertog Humfrey een dienst te bewijzen.

(Suffolk en Warwick af.)

Koning. Wat sterker schild dan een vlekkeloos hart! Driemaal gewapend is hij, die voor het recht strijdt; en hoe in staal gehuld blijft hij toch naakt, wiens geweten door het onrecht wordt bezoedeld. (Een sterk rumoer huiten de zaal.)

Koningin. Hoor, wat rumoer!

(Suffolk en Warwick treden weder op, met ontbloote degens?)

Koning. Hoe nu, Mvlords! hier in mijn tegenwoordigheid met uw vertoornde wapenen! Hoe durft gij zoo vermetel zijn? En wat oproerige kreten hoor ik bierquot;?

Suffolk. Die verrader Warwick stormt met de burgers van Bury op mij los, machtige Souverein!

Salisbury (tot tie burgers die binnenkomen.) Mannen, blijft daar rustig staan, de Koning zal hooren wat gij begeert. — (Tut den Koning). Machtige Souverein, de burgers geven u door mij teken-

-ocr page 129-

derde üediujf, tweede tooneel.

lien dut, zoo Lord Suffolk niet onmiddellijk ter dood veroordeeld of buiten Engelands grondgebied gebannen wordt, zij hein met geweld uit uw paleis zullen sleuren en hem zullen folteren tot hij afgebeuld den geest geeft. Zij beweren, dat de goede Hertog ïlum-frey door hem ter dood gebracht is; zij beweren dat zijn bestaan de vrees voor het leven van Uwe Majesteit aanwakkert, en vrij van alle oproerige bedoeling, als zouden zij uw koninklijke beschikking willen trotseeren, komen zij alleen door liefde en burgertrouw gedreven tot u en durven zoo stout zijn op zijn onmiddellijke verbanning aan te dringen. De bezorgdheid voor uw koninklijken persoon doet hen aldus redeneeren; indien Uwe Majesteitwenschtete slapen en bevel gaf, dat niemand op straffe van uw ongenade of op straffe des doods uw rust zou mogen storen, dan zou nog, in weerwil van zulk een stellig bevel, de noodzakelijkheid dwingen u te wekken, indien men een slang met uitgestoken angel gluipend op Uwe Majesteit zag\' aansluipen, opdat niet een lijdelijk aanzien van uw noodlottige sluimering oorzaak zou zijn, dat het moorddadig ondier u den eeuwigen slaap zou doen ingaan. Daarom, al zoudt gij zulks afkeuren, toch roepen de burgers dat zij u, of gij wilt of niet, zullen beschermen voor zulk venijnig addergebroed, waartoe een Suffolk behoort, door wiens giftigen en noodlottigen steek uw beminde oom, die hem wel twintigmaal in deugden overtreft, op een schandelijke wijze van het leven beroofd is, gelijk zij beweren.

Burgers (buiten). Het antwoord van den Koning, Lord Salisbury !

Suffolk. Zij zijn geheel in hun rol, die burgers, die ruwe en onbehouwen kerels, zulk een boodschap op die wijze hun Koning \'oe te zendon. Voor u evenwel, Mylord, was het een welkome opdracht ora eens te tooneu wat handige redenaar gij zij t; maar zie, al de eer die Salisbury er mede gewonnen heeft is, dat hij de lord afgevaardigde is geworden, dien een soort ketellappers naar den Koning hebben gezonden.

Burgers (bwitev.). Antwoord van den Koning, of wij ioopen de deur open!

Koning. Ga dan heen, Salisbury, en breng allen mijn dajik over voor de teedere bezorgdheid hunner liefde. Zeg hun dat ik reeds voornemens was te doen wat zij verzoeken, ook al was ik er door ben niet toe gedrongen; want, inderdaad, er is een stem in mijn binnenste, die mij ieder uur profeteert, dat ongeluk mijn staat van ^ullolk\'s kant bedreigt. Daarom zweer ik bij de majesteit van Hem, wiens onwaardige plaatsbekleeder ik ben, dat hij op straffe des doods niet langer dan nog slechts drie dagen de lucht van mijn land door zijn adem verpesten zal. {Salisbury vertrekt)

Kominoin. Mijn goede Hendrik, sta mij toe voor den edelen Suffolk te pleiten.

-ocr page 130-

koning hendrik vi. — iie deel.

Koning. Onedele Koningin, die spreekt van deu edelen Suffolk! Niet meer, zeg ik u! Zoo gij zijn voorspraak zijt, zult gij mijn toorn slechts doen toenemen. Zoo ik bloot mijn gedachten had uitgesproken, zou ik reeds mijn woord gehouden hebben; nu ik een eed gezworen heb, is mijn vonnis onherroepelijk. — (Tot Suffolk.) Zoo gij na verloop van drie dagen hier of op eenigen plek gronds die tot mijn gebied behoort, gevonden wordt, zal de geheele wereld geen losprijs voor uw leven kunnen aanbieden. — Kom Warwick, vergezel mij ; ik heb u eonige dingen van gewicht mede te deelen.

(Allen af, behalve de Koningin en Suffolk.)

Koningin (den Koning nastarende.) Onheil en verdriet mogen u vergezellen! Harteleed en bittere droefheid mogen de makkers zijn, die u steeds bijblijven! Daar gaat gij met u beiden: de duivel zij de derde, en drievoudige wraak volge u op den voet!

Suffolk. Staak die verwensehingen een oogenblik, edele Koningin, en sta uw Suffolk toe zijn treurig afscheid te nemen.

Koningin. Foei, verwijfd, lafhartig schepsel! Hebt gij dan geen moed genoeg om uw vijand te vloeken?

Suffolk. Naar den duivel met hen ! Waarom zou ik hen vloeken ? Zoo vloeken konden dooden, even als het gekerm van de mandragoor, 1) dan zou ik woorden uitdenken, zoo door en dooi\' bitter, zoo vinnig, zoo snijdend, zoo ijselijk om aan te hooren als de uitgeteerde nijd zelf in zijn walgelijk hol maar zou kunnen smeden; ik zou ze al tandenknersend uitstooten, vergezeld daorde teekenen van den doodelijksten haat; mijn tong zou struikelen in de heftigheid van haar woede; mijn oogen zouden vonken schieten als de vuursteen; mijn haren zouden als die van een waanzinnige overeind staan ; ja, iedere spier van mij zou vloek en verwensching uitdrukken. Kn toch, juist nu zou mijn zwaar beladen hart bersten, als ik hen niet vloekte. Gif zij hun drank; gal, erger dan gal, zij de eenigste lekkernij die hun toevalle; hun meest gezochte schaduw zij die der cypressen; hun eenigst uitzicht die der doo-delijke basilisken; de zachtste aanraking pijnlijk als die der schor-pioenen-angels; hun muziek het angstaanjagend gesijfel van de slang, waarbij het onheildreigend uilengegil het koor moge aanvullen ! Al de afschuwelijke verschrikkingen van den poel der Hel--

Koningin. Genoeg, mijn beste Suffolk, gij doet u-zelven kwelling aan; die schrikkelijke verwensehingen keeren allen haar kraclit

\') Bij vroegere dichters is er meermalen een toespeling op deu Man-dragoor (alruinplant), die volgens het oude bijgeloof kermt als men bern uit den grond trekt, welk kermen onvermijdelijk den dood ten gevolge heeft voor deugene, die de plant uitrukt. Vandaar ook dat men haar door een houd liet ontwortelen.

-ocr page 131-

derde bedrijf, tweede tooneel.

tegen u-zelven, even als het zonlicht van het spiegelglas terugkaatst, of gelijk het overladen schietgeweer den jager in het aangezicht springt.

Suf folk. Gij hebt mij bevolen te vloeken, en beveelt gij mij thans te zwijgen? Bij den grond waarvan ik verbannen ben, ik zou thans best een langen winternacht kunnen doorvloeken, al stond ik naakt op een bergtop, waar de nijpende koude zelfs geen grashalmpje laat groeien, en dan no\' zou ik het slechts een enkele •minuut achten, in scherts en spel doorgebracht.

Koningin. O, ik smeek u, houd op. Geef mij uw hand, opdat ik haar met mijn droeve tranen besproeie: moge de regen van den hemel deze plaats nimmer bevochtigen, om er de teekenen mijner smart van af te wasschen. (Zij kust hem de hand.) O, kon deze kus u in de hand worden gedrukt, opdat hij als een zegel u aan de lippen zou doen denken, die een duizend zuchten voor uw welzijn slaken! En nu, ga heen, opdat ik mijn leed in zijn vollen omvang leere kennen; zoo lang gij naast mij staat, kan ik het slechts gissen, even als iemand doet die in overvloed baadt, wanneer hij aan het gebrek denkt. Ik zal u terugroepen of, wees er stellig zeker van, ik zal het er op toeleggen om zelf verbannen te worden. En ik ben reeds gebannen, als ik van u gescheiden ben. Ga heen, spreek mij niet toe; thans, thans moet gij gaan. O neen, ga nog niet! Zie, aldus omhelzen en kussen twee veroordeelde vrienden elkander en nemen een duizendmaal afscheid, daar zij veel meer schrikken voor de scheiding dan voor den dood. Maar nu toch, vaarwel, en met u, vaarwel mijn leven!

Suffolk. Aldus is de arme Suffolk op tienvoudige wijze verbannen; eenmaal door den Koning en driemaal drie door u. Om dit land zou ik mij niet bekommeren, zoo gij het mede verliet. Een wildernis is rijk genoeg bevolkt, indien Suffolk uw hemelsch gezelschap genoot; want waar gij zijt, daar is de wereld zelf, met al de genoegens die de wereld kan opleveren; en waar gij niet zijt, is het woestenij. Ik kan niet meer! Leef gij om uw leven te . genieten, ik zelf om in niets genot te hebben dan in de gedachte, dat gij leeft. \'

(Lord Vaux treedt op.)

Koningin. Waar gaat Vaux zoo haastig heen? Wat nieuws is er, bid ik u?

Vaux. Ik kom Zijne Majesteit melden, dat Kardinaal Beaufort op sterven ligt. Een ernstige krankheid heeft hem plotseling aangegrepen; zieltogend ligt hij neder, hij staroogt en slaat de handen in de ijdele lucht, terwijl hij God lastert en alle stervelingen vloekt. Somtijds raaskalt hij, alsof Hertog Humfrey\'s geest aan zijn bed stond; dan weder roept hij om den Koning en fluistert zijn hoofdkussen de geheimen van zijn bezwaarde ziel toe, alsofhij werkelijk bij hem was. Men heeft mij naar Zijne Majesteit gezonden, daar l\'ij zoo even weder luid om hem begon te roepen.

4

-ocr page 132-

koning hendrik vi. — iie deel.

Koningin. Geef den Koning onmiddellijk kennis van die treurige boodschap. (Vaux af).

Wee mij, wat een wereld vol rampen; wat een vreeselijke tijding ! — Maar waarom treur ik om de smart van een uur, terwijl ik Suffolks ballingschap vergeet? Is hij niet de eenige schat mijner ziel? Waarom klaag ik niet alleen om u, Suffolk, en wedijver ik niet met de wolken van het zuiden in het tranen storten? Brengen gene onze aarde vruchtbaarheid, mijn tranen zullen mijn smarten doen groeien. Ga thans van hier; gij weet dat de Koning nabij is en zoo hij u in mijn tegenwoordigheid vond, zou uw dood zeker zijn,

Suffolk. Zoo ik van u moet scheiden, kan ik niet leven; en in uw bijzijn te sterven, wat zou dat anders zijn dan een zoete sluimering in uw schoot? Hier zou ik mijn ziel even zacht en gemakkelijk in de lucht doen ontglippen als de zuigeling, die met de moederborst tusschen de lippen sterft. Buiten uw oog evenwel zou ik dol worden van woede en schreeuwend naar u vragen, om mij de oogen toe te drukken en met uw lippen mij den mond te sluiten. Zoo zoudt gij óf mijn ziel in haar vlucht stuiten, óf ik zou haar aldus in uw boezem laten glippen en alsdan zou zij in het heerlijkste Elysium leven. In uw bijzijn te sterven is slechts een sterven in genot; verre van u verwijderd te sterven, zou eon foltering zijn, erger dan de dood. O, laat mij blijven, gebeure er wat wil.

Koningin. Vertrek! Is de scheiding ook een scherp en bijtend middel, zij wordt toch op een doodelijke wonde aangewend. Naar Frankrijk,\' mijn dierbare Suffolk; laat mij spoedig van u hooren, en waar gij u op dit wereldrond ook moogt bevinden, ik heb een Iris, die u zal wéten te ontdekken.

Suffolk. Ik ga.

Koningin. En neem mijn hart met u.

Suffolk. Een kleinood in de meest jammervolle bergplaats besloten, die ooit een voorwerp van waarde bevatte. Als een door midden gebroken bark, zoo scheiden wij van elkander: aan die zijde ga ik te gronde.

Koningin. En ik aan deze zijde.

(Beiden van verschillende kanten af.)

DEBDE TOONEEL.

De slaapzaal van den Kardinaal.

(T)e Kardinaal te bed liggende, omringd door den Koning, Salisbury en Warwick).

Koning. Hoe vaart Mylord ? Spreek, Beaufort, hier is uw Soeverein.

-ocr page 133-

Kardinaal. Zoo gij de dood zijt, zal ik al de schatten van Engeland geven, genoeg om nog zulk een land te koopen, als gij mij in \'t leven laat en mij van mijn pijnen verlost.

Koning. Helaas, welk een teeken van een leven der boosheid, wanneer de nadering\' van den dood zoo verschrikkelijk schijnt.

Warwick. Beaufort, het is de Koning, die tot u spreekt.

Kardinaal. Breng mij voor het gerecht, als gij wilt. Stierf hij niet op zijn bed? Waar moet hij anders gestorven zijn? Kan ik een mensch weêr levend maken, of hij wil of niet? O, folter mij niet langer! Ik wil alles bekennen. Leeft hij nog ? Laat mij dan zien, waar hij is; ik wil een duizend pond geven om hem nog eenmaal aan te zien. Hij heeft geen oogen meer, het stof heelt ze blind gemaakt. Kam zijn haren toch wat neêr; kijk, kijk, zij staan overeind, als lijmstokken, om er mijn vluchtende ziel mee te vangen. Geef mij wat te drinken, en zeg aan den apotheker, mij het sterke vergif te brengen, dat ik bij hem gekocht heb.

Koning. O Gij Eeuwige, die over de hemelen heerschappij voert, zie met een genadig oog op dezen rampzalige neder! O, verjaagden onrustigen kwelduivel, die de ziel van dezen ongelukkige zoo bitter benauwt, en bevrijd zijn boezem van deze afgrijselijke wanhoop.

Warwick. Zie hoe de doodstrijd zijn gelaat verwringt.

Salisbury. Stil, ontrust hem niet; laat hem in vrede heengaan.

Koning. Ja, vrede zij zijn ziel, zoo het Gode behaagt! — Lord Kardinaal, zoo gij nog aan de hemelsche gelukzaligheid kunt denken, steek dan uw hand op en geef een teeken van uw hoop. — Hij sterll en geeft geen enkel teeken. O, God, wees hem genadig!

Warwick.- Zulk een akelige dood bewijst een gruwelijk leven.

Koning. Laat al\' van oordeelen, want wij zijn allen zondaren. Sluit hem de oogen en trek de gordijnen dicht; hegeven wij ons allen tot godsdienstige overpeinzing. *). (Allen af.)

\') Weinig prelaten zijn volgens overlevering en geschiedenis zoo gevreesd geweest en zoo berucht geworden als Hendrik Beaufort, Bisschop van Winchester en later Kardinaal. Zijn onverzadelijke geldzneht is een ramp voor velen geweest. Op zijn doodbed was hij aan de ijselijkste wroeging ten prooi en bovendien was het hem moeielijk van het leven te scheiden. Dit tooneel is zeer bekend en wordt algemeen geroemd.

i-

-ocr page 134-

koning hendrik vi. — iie deel.

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Het zeestrand b ij Dover.

( Van den leant der zee vjordt kanongebulder gehoord. Ben boot verschijnt

waaruit een kaper kapt ein, een stuurman, onderstuurman, IValter Whit-

more en anderen landen. Zij voeren Suffolk en anderen als gevangenen mede).

Kaptein. De bonte, praatzieke eu weekhartige dag is in den schoot der zee gekropen, en luid huilende wolven wekken thans de paarden, die den somberen en zwaarmoedigen nacht voortsleepen, die met hun slappe, trage en krachtelooze vleugelen over de graven der dooden strijken en uit vochtige kaken een verderfelijken pestwalm in de lucht ademen. Welnu dan, breng de soldaten die wij gevangen genomen hebben voor ons, want terwijl ons vaartuig bij Duins voor anker ligt, zullen zij hier op het strand hun losprijs betalen, of met hun bloed den kalen oever roodverven. — Stuurman, met gulle hand sta ik u dezen gevangene af; gij, zijn maat, zult dezen als uw buit kunnen beschouwen, en gij, quot;Walter Whit-more, kunt dien andere als uw deel aannemen.

Eerste edelman. Hoe groot is mijn losgeld, stuurman, wees zoo goed het mij te zeggen.

Stuurman. Duizend kronen, anders kan je \'t hoofd neerleggen.

Maat. En jij zal evenveel betalen, of je hoofd gaat er ook af.

Kaptein. Wat nu, denkt gij dat twee duizend kronen te veel is voor lui als gij die den naam draagt van edelen en u overal zoo voordoet? — Houw dien schelmen het hoofd af! —Sterven zult gij! Het leven van de mannen, die wij in het gevecht verloren hebben, zou door zulk een nietige som kunnen worden opgewogen!

Eerste edelman. Ik zal het betalen. Mijnheer, en daarom spaar mijn leven.

Tweede edelman. Ik evenzoo en zal onmiddellijk om de som naar huis schrijven.

Whitmore {tot Suffolk). Ik verloor mijn oog bij \'t buit maken van het schip en dus, om dat te wreken zult [gij sterven. — En als ik mijn wensch had zouden die anderen ook sterven.

Kaptein. Niet zoo driftig; bewillig in den losprijs en Iaat hem in het leven.

Suffolk. Ziehier het ordeteeken van Sint George: ik ben een edelman, gij hebt mij dus naar believen te schatten en gij zult betaald worden.

Whitmore. Ook ik ben edelman: mijn naam is Walter Whitmore. Hoe nu, schrikt gij; jaagt de dood u vrees aan?

Suffolk. Uw naam verschrikt mij, want de dood is in zijn

-ocr page 135-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

klank 1). Een geleerd man heeft bij mijn geboorte mijn horoscoop getrokken en mij voorspeld, dat ik door water zou sterven. Laat echter dit u niet bloedgierig maken: uw naam is, goed uitgesproken, Gautier.

Whitmore. Gautier of Walter, het kan mij niet schelen, hoe het is. Nog nooit heeft lage schande onzen naam bezoedeld, of wij hebben de vlek met ons zwaard uitgewischt. Daarom, eer ik als een marskramer de wraak verkoop, zag ik liever mijn zwaard verbroken, mijn wapenschild onkenbaar gemaakt en vergruisd, en ik mij-zelven als een lafaard door heel de wereld uitgekreten!

(Hij slaat de hand aan Suffolk.)

Suffolk. Stil, Whitmore! uw gevangene is een prins; \'t is de Hertog van Suffolk, Willem de la Pole.

Whitmore. De Hertog van Suffolk in lompen gehuld!

Suffolk. Ja, maar die lompen zijn geen deel van den Hertog: Jupiter ging soms wel vermomd rond, waarom ik dan niet?

Kaptein. Maar Jupiter werd nooit omgebracht, zooals men u zal doen.

Suffolk. Verworpen en laaggeboren kerel, Koning Hendriks bloed, het eerbiedwaardig bloed der Lancasters mag niet door zulk een verloopen stalknecht vergoten worden. Hebt gij de hand niet gekust, als gij nadertradt om mijn stijgbeugel op te houden? Hebt gij niet met ongedekten hoofde naast mijn muilezel gedraafd en u gelukkig gerekend, als ik een hoofdknikje van goedkeuring gaf? Hoe dikwijls hebt gij mij den beker overgereikt, van den afval mijner tafel gespijsd en bij den maaltijd nedergeknield, als ik ten feestdisch was aangezeten bij Koningin Margaretha? Herinner u ■/.niks en buig dan het hoofd; laat het uw ontijdigen trots neerslaan. Hoe dikwijls hebt gij alleen in de voorzaal gestaan om nederig mijn komst af te wachten ! Deze hand van mij heeft te uwen behoeve een woord van voorspraak geschreven; thans zal zij uw beleedigende tong bezweren.

Whitmore. Zeg eens, Kaptein, zal ik den elleudigen kerel een prik in het hart geven ? \'

Kaptein. Laat eerst mijn woorden hem nog eens prikken, zoo als hij mij gedaan heeft.

Suffolk. Verworpen slaaf, uw woorden zijn er te stomp toe, even als gij zelf.

Kaptein. Breng hem weg, en sla hem op den rand van mijn sloep het hoofd af.

Suffolk. Dat durft gij niet; gij zoudt er uw eigen hoofd aan wagen.

\') Om de gelijkheid van klank in het Kngelsch tusEehen Walter eu water.

-ocr page 136-

koning hendrik vi. — iie deel.

Kaptein. Ha, zeker, Pole!

Suffolk. Pole!

Kaptein. Ja, of Poel, of Sir Poel, Lord Poel, wat gij maar wilt! Gij stinksloot, moeras, riool, wier vuil en drek de zilveren bron waai\' Engeland zich aan laaft troebel maken. Thans zal ik uw wijd opgesperden mond, die de schatten van het rijk verzwolgen heeft, stoppen; uw lippen die de Koningin hebben gekust, zullen over het slijk van den grond gesleurd worden; en gij die bij het lijk van den goeden Hertog Humfrey geglimlacht hebt, zult te vergeefs tegen den ongevoeligen wind grijnzen, die op zijn beurt u vol verachting zal toelluiten. Aan de heksen der hel moogt gij uitgehuwd worden, gij die dwaselijk een machtigen heerscher verbonden hebt aan de dochter van een spotkoning, die onderdanen, bezittingen noch rijk had. Door duivelachtige staatkunstenarij zijt gij groot geworden, en evenals de eerzuchtige Sylla hebt gij u zat gedronken aan het hartebloed uwer moeder. Anjou en Maine werden door u aan Frankrijk verkocht; de verraderlijke en oproerige Norman-diërs steken den draak met ons gezag en dat door uw toedoen; Picardië heeft onze landvoogden vermoord, onze forten verrast en de deerlijk gehavende krijgers gewond naar huis gezonden. De prinselijke Warwick en al de Nevils, wier geduchte zwaarden nooit vruchteloos getrokken werden, rukken gewapend op om hun haat jegens u te koelen. En het huis van York, dat door den schandelijken moord van een schuldeloozen Koning en de aanmatiging eener trotsche heerschzucht van den troon werd uitgesloten, brandt van het vuur der wraak; zijn hoopvolle vanen ontplooien zich en voeren een half omnevelde zon, die tracht door te breken en waaronder de leus: nlnvitis nnbibus)) geschreven staat. \') De gemeenten hier in Kent zijn in de wapenen, en om te besluiten; wangunst en kuiperij zijn het paleis van onzen Koning binnengeslopen, — en van \'dat alles zijt gij de oorzaak. — Van hier! voer hem weg.

Suffolk. O dat ik een God ware, om op deze armzalige en verworpen ellendelingen den donder te doen neêrdalen! Wat kleinigheden toch den kinkel trots kunnen maken! Omdat hij de kaptein van een galjoot is, verbeeldt hij zich erger te mogen dreigen dan Bargulus, de vermetele zeeroover van Illyrië 2). Hommels zuigen geen adelaar het bloed af, maai\' berooven de bijenkorven; zoo is het onmogelijk, dat ik door zulk een laaggeboren kerel als gij zijt zal moeten sterven. Uw woorden maken mijn woede, geenszins mijn angst gaande. Ik ga als afgezant van de Koningin naar

Eduard III nam als w apenschild een opkomende zon aan, die door de wolken breekt, met de spreuk; „tegen de wolken inquot;.

quot;) Bargulus, een zeeroover uit de oudheid, van wien ook Cicero spreekt.

-ocr page 137-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

Frankrijk; ik beveel u mij veilig en wel over het Kanaal te voeren.

Kaptein. Walter,--

AVhitmore. Kom, Suffolk, ik moet u naar het blok des doods voeren.

Suffolk. Gelidns timor occujiat artns; \') — \'t is voor u dat ik vrees.

Whitmore. Gij zult reden tot vreezen hebben, vóór ik u verlaat. Wel, wel, begint gij beangst te worden? Zult gij thans een lager toontje aanslaan 1

Eerste edelman. Doorluchtige Lord, matig u en smeek hem om lijfsbehoud.

Suffolk. Suffolks vorstelijke tong is streng en hard, is gewoon te bevelen en heeft nooit geleerd om een gunst te smeeken. Het zij verre van ons, dat wij kerels als deze met een nederig verzoek zouden vereeren; neen, veeleer valle mijn hoofd op het blok, dan dat mijn knieën voor iemand anders zouden buigen dan voor den God des hemels en mijn Koning; veeleer danse dat hoofd op een bloedigen paal dan dat het ongedekt sta voor dien gemeenen stalknecht. De echte adel is vrij van alle vrees; ik ben in staat meer te verduren dan gij durft volvoeren.

Kaptein. Sleep hem weg en laat hem zwijgen.

Suffolk. Komt, soldaten, toont al de wreedheid, waartoe gij in staat zijt, opdat mijn dood nooit vergeten worde. Groote mannen sterven dikwerf door de hand van laaghartige landlooperseen Romeinsche zwaardvechter en bandiet vermoordde den redenaar Tullius; de bastaard-hand van Brutus doorstak Julius Caesar; woeste barbaren doodden Pompejus den Groote, — Suffolk sterft door de hand van zeeroovers.

{Whitmore en anderen voeren Suffolk vjeg.)

Kaptein. En wat hen betreft, wier losgeld wij bepaald hebben, het is onze wil dat een van hen vertrekke; gij anderen volgt ons, hij kan gaan.

{Allen af, uitgezonderd de eerste edelman. — WMtmore treedt loeder op met den onthoofden Suffolk.)

Whitmore. Laat zijn hoofd en ontzield lichaam daar liggen, totdat de Koningin, zijn minnares, hem begraaft. {Whitmore af.)

Eerste edelman. O barbaarsch en bloedig schouwspel. Ik zal zijn lichaam naar den Koning laten voeren; zoo deze den moord niet wreekt, zullen zijn vrienden het doen of wel de Koningin, die hem bij zijn leven beminde.

(Hij sleept het lichaam weg en vertrekt.)

\') «Uskoude vrees beheerscht mijn leden.quot;

-ocr page 138-

koning hendrik vi. — iie deel.

TWEEDE TOONEEL.

Black heath.

(Joris Bevis en Jau Holland treden op.)

Bevis. Kom, maak dat je een sabel krijgt, al is het er een van hout; al twee dagen zijn zij op de been.

Holland. Dan wordt het tijd dat ze slapen gaan.

Bevis. Luister; Jan Cade de lakenvolder is van zins het laud aan te kleeden; het oude pak wil hij keeren, zoo krijgt het weer den schijn van nieuw.

Holland. Dat mag hij wel doen, want het oude pakje is vrij kaal. Ik zeg maar, daar was geen vroolijke dag meer in Engeland, sedert die groote Heeren den baas speelden.

Bevis. O ellendige tijd! De deugd van handwerkslui is niet meer in tel.

Holland. De adellijke lui denken dat het een schande is, een schootsvel te dragen.

Bevis. En het mooiste is, dat de raadslui van den Koning voor geen een handwerk deugen.

Holland. Dat is waar, en toch staat er geschreven: «een iegelijk arbeide in zijn beroep», dat natuurlijk zeggen wil, dat de mannen van de regeering arbeiders moeten zijn; en daarom moeten wij in de regeering komen.

Bevis. Dat is den spijker op den kop geslagen; want daar is geen beter teeken van een knap verstand dan een harde hand.

Holland. Daar zie ik ze, daar zie ik ze ! Kijk, daar heb je den zoon van Best er ook bij, den looier van Wingham,--

Bevis. Hij kan de huid van onze vijanden krijgen, om er hon-denleêr van te maken.

Holland. En Hijkert den slachter,--

Bevis. Dan zal de zonde gekuist worden als een os en de boosheid gekeeld worden als een kalf.

Holland. En Smith den wever, — —

Bevis. Argo, hun levensdraad is afgesponnen.

Holland. Kom, kom, met ze meegedaan!

[Tromgeroffel. Cade, Hijkert de slachter, Smith de wever treden met een groot aantal volgers op.)

Gade. quot;Wij Jan Cade, zoo genoemd naar onzen vermoedelijken vader, — —

Hijkert (ter zijde). Noem je liever Jan Haring, want ik heb je zoo even nog een vaatje zien stelen.

Cade. Ja, onze vijanden zullen in het zand bijten, daar wij gedreven worden door den geest der verdelging van koningen en prinsen,--Zeg toch, dat ze der mond houden !

-ocr page 139-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

rljkert. Stilte

Cade. Mijn vader was een Mortimer,--

Rijkert {ter zijde), \'t Was een brave man en een goed metselaar.

Cade. Mijn moeder was een Plantagenet, — —

Rijkert {ter zijde). Ik heb haar heel goed gekend, het was een vroedvrouw.

Cade. Mijn vrouw stamde van de Lacies af, — —

Rijkert [ter zijde). Zij was eigenlijk de dochter van een marskramer en verkocht wel eens wat aan de pachters van de Lacies.

Smith {ter zijde). Maar sedert zij niet meer met haar mars kan rondreizen, wascht zij voor de lui t\'huis.

Cade. En dus ben ik van een aanzienlijk huis.

Rijkert {ter zijde). Ja, het veld is zeker heel aanzienlijk en daar werd hij onder een heg geboren, want zijn arme vader had soms geen onderkomen van armoed.

Cade. Ik ben dapper.

Smith {ter zijde). Dat moet wel zijn, want gebrek maakt dapper.

Cade. Ik ben gehard.

Rijkert {ter zijde). Zonder twijfel, want ik heb hem drie marktdagen achtereen zien geeselen.

Cade. Ik vrees noch zwaard noch vuur.

Smith {ter zijde). Hij behoeft voor het zwaard niet te vreezen, want aan zijn mantel is niet veel verbeurd.

Rijkert {ter zijde). Maar voor het vuur moet hij wel een beetje angst hebben, daar hij een brandmerk in de hand heeft voor het stelen van schapen.

Cade. Daarom, houd u dapper, want uw opperhoofd is dapper en zweert er op alles heter te maken. Daar zullen in Engeland zeven halfstuivers-broodjes voor een stuiver verkocht worden; een vijfkopsmaat zal tien kop inhouden, en het zal een doodzonde genoemd worden scharrebier te drinken. Het heele rijk zal gelijk verdeeld worden, en op de beurs zal mijn paard rondgrazen. Als ik Koning ben — en Koning zal ik zeker worden, — —,

Allen. Leve de Koning, leve Uwe Majesteit!

Cade. Heb dank, mijn beste vrienden! Geld zal er niet meer noodig wezen; gij zult allen eten en drinken op mijn kosten; en ik zal « allen in dezelfde livrei kleeden, om te toonen dat gij elkander allen als broeders beschouwt eu mij als uw heer en meester vereert.

Rijkert. Het eerste dat wij doen is, alle advokaten doodslaan \').

Cade, Waarachtig, dat neem ik voor mijn rekening. Is het niet een jammerlijk ding, dat van de huid van een onschuldig lam

\') Het is opmerkelijk hoe dikwijls de Dichter het op advokaten geladen

-ocr page 140-

koning hendrik vi. — 11« deel.

perkament gemaakt wordt, en dat zulk een perkament door er wat op te krabbelen iemand voor goed naar de maan kan helpen? Ze zeggen wel, dat de bij steekt; maar ik zeg, de was van de bij doet het hem! want ik heb maar eenmaal in mijn leven een nagemaakt zegel aan iets gehecht en sedert ben ik niet meer mijn eigen meester geweest. quot;Wat is dat? Wien hebt gij daar?

{Eenige rebellen treden op en brengen den klerk van Chatham voor.)

Smith. De klerk van Chatham; hij kan lezen en schrijven en rekeningen opmaken.

Cade. Ha, afschuwelijk!

Smith. Wij betrapten hem, terwijl hij schrijfvoorbeelden voorde jongens maakte.

Cade. Dat is me een schurk

Smith. Hij heeft een boek in zijn zak met roode letters er in.

Cade. Zoo, dan is het een toovenaar.

Rijkert. En begrijp \'reis, hij kan contracten opmaken en ge-rechtsstukken schrijven.

Cade. Dat doet mij leed; de man is anders, een geschikte vent, op mijn eer. Daarom, als ik hem niet schuldig vind, zal hij niet sterven. — Kom eens hier, sinjeur, ik moet je \'reis ondervragen. Hoe heet je ?

Klerk. Emmanuel.

Rijkert. Dat schrijven ze gewoonlijk boven aan de brieven \').— Dat zal slecht met je alïoopen!

Cade. Laat mij alleen met hem begaan. — Ben je gewoon je naam met letters te schrijven, of ben je gewoon een kruisje te zetten, zoo als ieder eerlijk man zonder kwade praktijken?

Klerk. Mijnheer, ik ben Goddank zoo goed opgevoed, dat ik mijn naam kan schrijven.

Allen. Hij heeft al bekend. Weg met hem! \'t is eeu schurk en een verrader

Cade. Voer hem weg, zeg ik u. Hang hem op met zijn pen en inktpot om zijn nek.

{Hen der lieden met den klerk af. — Michiel treedt op)

Michiel. Waar is onze Generaal ?

Cade. Hier ben ik, jou zotskap.

Michiel. Vlucht, vlucht, vlucht! Sir Humfrey Stafford en zijn broeder zijn kort bij met de troepen van den Koning.

Cade. Houd je stil, schelm, houd je stil, of ik hak je neer! Hij zal een man hier vinden, zoo goed als hij zelf. \'t Is immers maar een ridder, niet waar ?

quot;) „Emmanuelquot; of „Jesus Immanuelquot; werd in de Middeleeuwen en nof lang daarna boven brieven eu officieele stukkeu geplaatst.

-ocr page 141-

VIERDE BEBRIJF, TWEEDS TOONEEL.

mlcliiel. Ja.

Cade. Om met hem gelijk te staan, zal ik dadelijk van mij-zelf een ridder maken, fllij knielt). Rijs op, Sir Jan Mortimer. (Hij staat op). Nu op hem los!

{Sir Humfrey Stafford en sijn broeder met trommen en soldaten op.)

Stafford. Oproerig vee, vuil en schuim van Kent, geteekend voor de galg, leg uw wapens neêr; naar uw hutten terug en verlaat dien landlooper: de Koning zal genade betoonen, zoo gij u onderwerpt.

Broeder. Maar toornig, onverbiddelijk en tot bloed geneigd is de Koning, zoo gij voortgaat; daarom, laat uw hoos opzet varen of sterf.

Cade. Die mooi aangekleede schelmen gaan mij niemendal aan. Tot u spreek ik, mijn brave lieden, tot u, over wie ik eenmaal hoop te regeeren, want ik ben de wettige erfgenaam van de kroon.

Stafford. Schurk, uw vader was een metselaar en jij zelf bent een lakenvolder, ontken dat eens.

Cade. En Adarn was wel een tuinman.

Broeder. quot;Wat beteekent dat?

Cade. Als je \'t dan weten wil, luister dan: Edmond Mortimer, Graal\' van der Mark, was gehuwd met de dochter van den Hertog van Clarence, niet waar?

Stafford. Ja.

Cade. Bij haar had hij twee kinderen, tweelingen waren het.

Broeder. Dat is een leugen.

Cade. Ja, daar zit het hem juist: ik zeg dat het waar is. De oudste van de twee werd aan een min gegeven en werd spoedig daarop door een bedelaarsvrouw gestolen ; daar het kind niets van zijn geboorte en familie wist, werd het een metselaar, toen het grooter was. En zie, ik ben zijn zoon: ontken dat nu eens, als gij kunt.

Rijkert. \'t Is niets dan de zuivere waarheid, daarom zal hij Koning worden.

Smith. Mijnheer, hij heeft bij mijn vader aan huis een schoorsteen gemaakt, en de steenen leven nog op dezen dag om \'het te getuigen; ontken het nu eens, als gij kunt.

Stafford. En gij allen hecht nog geloof aan de woorden van dien opperman, die niet weet wat hij zegt?

Allen. Ja zeker doen wij dat, en maak dus maar dat je weg komt.

Broeder. Jan Gade, dat heeft de Hertog van York u ince-blazen.

Cade ftnr zijdeJ. Dat liegt hij, want ik heb het zelf bedacht. — (luid). Loop heen. Sinjeur, en zeg aan den Koning van mij dat ik om zijn vader Hendrik den Vijfde, in wiens tijd de straatjongens

-ocr page 142-

koning hendrik vi. — 11\' deel.

om Fransche kronen dobbelden, hem aan de regeering zal laten, maar ik moet Protector over hem zijn!

Rijkert. En bovendien, verlangen wij het hoofd van Lord Say, omdat hij het hertogdom Maine verkocht heeft.

Cade. En dat is niet meer dan recht, want zoodoende is Engeland verminkt geworden en zou het verplicht zijn op krukken te gaau, als mijn macht het niet op de been hield. Kameraden van mijn koningschap, ik zeg u, dat Lord Say het land verminkt en er een kamerling van gemaakt heeft, en erger dan dat, hij spreekt Fransch, en daarom is hij een verrader.

Stafford. O grove en beklagelijke onwetendheid!

Cade. Nu, geef daar eens antwoord op, als gij kunt. De Fran-schen zijn onze vijanden, en nu heb ik je alleen maar dit te vragen; kan hij die met de tong van een vijand spreekt, een goed raadsman zijn, ja ofte neen\'.\'

Allen. Neen, neen, en daarom willen wij zijn kop hebben.

Broeder. Welnu, daar wij zien, dat vriendelijke woorden niet helpen, zullen wij hen met het leger des Konings aantasten.

Stafford. Heraut, op weg: kondig in iedere stad af, dat het verraders zijn, die met Cade gemeene zaak maken; opdat allen die na den slag als vluchtelingen terugkeeren, zelfs in het gezicht van hun vrouwen en kinderen, tot een voorbeeld in de posten hunner deuren kunnen opgehangen worden. — En gij, die \'s Konings vrienden zijt, volgt mij :

(De beide Staffords en de soldaten af.)

Cade. En gij die vrienden van het volk zijt, volgt mij. Toont thans dat gij mannen zijt; wij vechten voor de vrijheid. Wij zullen geen een grooten mijnheer in het leven laten; spaart niemand dan die gelapte schoenen aan hebben, want dat zijn de eerlijke werklui, die graag onze partij zouden kiezen, als zij maar durfden.

Rijkert. Zij staan allen in orde om op ons los te trekken.

Cade. En wij staan eerst recht in orde, als wij het meest in wanorde optrekken. Kom, opgerukt, marsch! (Allen af).

DERDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van Blackheath.

(Kt ij (jsal arm. De beide Staffords worden verslagen. Cade en zijn volgers treden op).

Cade. Waar is Rijkert, de slachter van Ashford?

Rijkert. Hier, Mijnheer!

Cade. Ze vielen voor je als schapen en ossen, en je hebtje-zelf zoo goed gehouden, alsof je in je eigen slachthuis waart. Daarom,

-ocr page 143-

vierde bedrijf, derde tooneel.

ziehier je belooning: de Vasten zullen tweemaal zoo lang zijn, maar jij alleen zult verlof hebben voor een honderd klanten te blijven slachten \').

Rijkert. Meer kan ik niet verlangen.

Cade. En om de waarheid te zeggen: gij verdient niet minder. Dit aandenken van de overwinning zal ik dragen, (hij doet zich de wapenrusting van Sir Stafford om), en de lichamen zal ik achter mijn paarden laten sleepen, tot ik in Londen kom, waar wij het zwaard van den mayor voor ons uit laten dragen.

Rijkert. Als wij voorspoed willen hebben en wat goeds willen doen, moeten wij al de gevangenissen openbreken en de gevangenen de vrijheid geven.

Cade. Twijfel daar niet aan, daar zal ik zorg voor dragen. Kom, op marsch naar Londen. (Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Londen. Het koninklijk p a 1 e 1 s.

(Koning Hendrik, een verzoekschrift lezende, de Hertog van Buckingham en Lord Say treden op ; de Koningin op een afstand, treurende over het hoofd van Suffolk),

Koningin. Ik heb dikwerf gehoord, dat smart het gemoed week maakt, het met vrees vervult en het doet ontaarden; daarom aan wraak gedacht en opgehouden met weenen. Maar wie kan het weenen staken en zoo iets ijselijks aanzien1? Hier moge zijn hoofd aan mijn zwoegend hart rusten, maar waar is het lichaam, dat ik zou wenschen te omhelzen ?

Buckingham. quot;Welk antwoord zal Uwe Majesteit op de eischen van de rebellen geven 1

Koning. Ik zal hun een eerwaardigen Bisschop zen\'lgu om ze tot andere gedachten te brengen; want verhoede het God, dat zoo menige eenvoudige ziel door het zwaard zou omkomen! En ik zelf zal een onderhoud met hun aanvoerder Jan Gade hebben, liever dan dat ze in een bloedigen strijd worden uitgeroeid. Maar wacht, ik wil het nog eens overlezen.

Koningin. Ha, barbaarsche schurken, heeft dit beminnelijk gelaat als een planeet mij beheerscht, en kou het hen niet tot er-barmen dwingen, hen die onwaardig waren het te aanschouwen ?

Koning. Lord Say, Jan Cade heeft gezworen uw hoofd in handen te krijgen.

\') Enkele slachters werden vroeger bevoorrecht om gedurende de Vasten voor een bepaald aantal zieken en zwakken te slachten.

-ocr page 144-

koning hendrik vi. — iie deel.

Say. Ja wel, maai\' ik hoop dat Uwe Majesteit eerst liet zijne zal hebben.

Koning. Hoe nu, mijn gade, altijd nog treurende en weeklagende over Sullblks dood ? Ik vrees, lieve, dat gij niet zoo over mij gejammerd zoudt hebben, zoo ik gestorven ware.

Koningin. Neen, mijn geliefde, ik zou over u niet treuren, it zou om u sterven. {Hen bode treedt op.)

Koning. Wel, wat nieuws ? Hoe komt ge in zoo groote haast?

Bode. De rebellen zijn reeds in Southwark. Vlucht, Sire! Jau Gade geeft zich overal voor Lord Mortimer uit, den afstammeling van den Hertog van Clarence; hij noemt Uwe Majesteit openlijk een overweldiger en zweert zich in den Westminster te laten kronen. Zijn leger is een havelooze bende van kinkels en boeren eveu ruw als onbarmhartig. De dood van Sir Humfrey Stalford en zijn broeder heeft hen overmoedig gemaakt en tot volhouden aangezet. Al wat geleerd is, alle advokaten, hovelingen en heeren noemen zij venijnig ongedierte en zijn zij voornemens dood te slaan.

Koning. O onbarmhartige lieden! Zij weten niet wat zij doen.

Buckingham. Sire, trek u naar Killingworth terug, tot genoegzame macht bijeengetrokken is om ze ten onder te brengen.

Koningin. Ach, ware de Hertog van Suffolk thans nog inleven, dan zouden die Kentsche rebellen spoedig hebben afgedaan.

Koning. Lord Say, de rebellen haten u; daarom spoedig naar Killingworth met ons.

Say. , Dan zou de persoon van Uwe Majesteit gevaar loopen. Ik ben hun een doorn in het oog, daarom blijf ik hier stil in de stad en zal mij zoo goed mogelijk schuil houden.

[Een andere bode treedt op.)

Bode. Jan Gade is reeds meester van de Londen-brug; de burgers vluchten en laten hun huizen in den steek. Het gemeene volk, tuk op buit, valt den verrader toe en als uit één mond zweren zij de stad en het koninklijk paleis te plunderen.

Buckingham. Toef dan niet langer, Sire; van hier en te paard!

Koning. Kom, Margaretha, God, onze hoop, zal ons bijstaan.

Koningin. Mijn hoop is voorbij, nu Suffolk gestorven is.

Koning {tot Lord Say). Vaarwel, Mylord; vertrouw de Kentsche rebellen niet.

Buckingham. Vertrouw niemand uit vrees van verraden te worden.

Say. Mijn vertrouwen berust in mijn onschuld, en daarom ben ik onversaagd en vastberaden. {Allen af.)

-ocr page 145-

vierde bedrijf, vijfde tooneel.

VIJFDE TOONEEL.

Londen. De Tower.

{lord Scales op de wallen van den Tower; eenige burgers verschijnen beneden.)

Scales. Wel, is Jan Gade verslagen ?

Eerste burger. Neen, Mylord, het lijkt er niemendal naar; want zij zijn meester van de brug en dooden allen, die hen in den weg komen. De Lord Mayor vraagt UEdele om troepen uit den Tower, ten einde de stad tegen de rebellen te verdedigen.

Scales. De troepen die ik kan missen staan tot uw dienst; maar ik zelf heb heel wat last van hen; de rebellen hebben reeds een aanval op den Tower gewaagd. Maar maak dat gij in Smithfleld komt en breng daar alle macht bijeen, dan zal ik er u Mattijs Goffe zenden. Vecht wat gij kunt voor uw Koning, voor uw land en uw leven; en nu, vaartwel, want ik moet weer naar beneden.

(Allen af).

ZESDE TOONEEL.

Londen. De k a n o n s t r a a t.

{Jan Cade en zijn handlangers. Hij slaat met zijn veldheersstaf op den «Londen-steen»).

Cade. Nu is Mortimer meester van de stad. En nu ik hier op den Londensteen zit. \') beveel en gebied ik, dat het heele eerste jaar van mijn regeering uit de riolen niet anders dan roode wijn zal loepen, op kosten van de City. En van nu aan zal het verraad zijn, als iemand mij anders dan Lord Mortimer durft noemen.

{Een soldaat komt haastig toeloopen.)

Soldaat. Jan Gade, Jan Gade!

Cade, Sla dien kerel dood. {Zij dooden hem.)

Smith. Als die kerel wijs is, zal hij je nooit meer Jan Gade noe-noemen; ik geloof, dat hij een aardige waarschuwing gekregen heeft.

Rijkert. Mylord, in Smithfleld is er een leger bijeengebracht.

Cade. Kom aan dan, ze aangepakt en verslagen. Maar steek

\') Het is niet zeker, wat hier met den Londen-steen bedoeld wordt, waarschijnlijk was het een of ander gedenkteeken, in de wandeling zoo genoemd.

-ocr page 146-

koning hendrik vi. — iis deel.

eerst de Londen-brug in brand, en als je kan, brand dan meteen den Tower af. Kom aan, er op los. [Allen af).

ZEVENDE TOONEEL.

Londen. S m i t h f i e 1 d.

{Krijgsalarra, Mattijs (xoffe wordt met siju troelen verslagen en gedood. Jan Cade verschijnt daarop met zijn handlangers).

Gade. Zie zoo, vrienden! laat nu sommigen van u het Savooische kwartier neerhalen en anderen de gerechtshoven; naar den grond met alles! \').

Rijkert. Ik heb een verzoek aan uw lordschap.

Gade. Al was het een lordschap, je zult het hebben voor den titel dien je me geeft.

Rijkert. Alleen dit, dat de wetten van Engeland uit uw mond mogen komen.

Holland {ter zijde\'). Bij de heilige mis, dat zullen wetten zijn die zeer doen, want hij werd met een lans in den mond getroffen en de wond is nog niet over.

Smith {ter zijde). Nu, Jan, dat zullen stinkende wetten zijn, want zijn adem is onfrisch door het eten van geroosterde kaas.

Gade. Ik heb er over gedacht, en het zal zoo zijn. Voort, verbrand al de oirkonden van het land : mijn mond zal het Parlement van Engeland wezen.

Holland {ter zijde). Dan zullen wij waarschijnlijk bijtende verordeningen hebben, als men hem niet eerst de tanden uittrekt.

Gade. En van nu aan zullen alle goederen gemeen zijn.

[Hen bode treedt op).

Bode. Mylord, een buit, een buit! hier is die Lord Say, die di steden in Frankrijk verkocht heeft; hij die ons een-en-twintig vijftienden liet betalen en bij de laatste schatting een schelling op het pond. (Joris Bevis treedt met Lord Say op).

Gade. Goed, hij zal er tienmaal voor onthoofd worden. — Ha, ha. jou Say, jou saai-, jou sajet-Lord, nu val je in het hartje van onze koninklijke rechtsbedeeling. Hoe zal je je nu voor mijn Majesteit verantwoorden voor het weggeven van Normandië aan Mijnheer Basimecu, den Dauphin van Frankrijkquot;? Weet nu in tegenwoordigheid van allen hier en zelfs in tegenwoordigheid van Lord Mortimer, dat ik de bezem ben, die het hof van zulke vuiliken als jij bent moet schoon vegen. Je hebt op de verraderlijkste manier

\') Het Savooische kwartier was een wijk in het oude Londen.

-ocr page 147-

vierde bedrijf, zevende tooneel.

de jeugd van het laud bedorven door een latijusche school op te ricliteu, en terwijl vroeger onze grootouders geen andere boeken hadden dan toonbank eu kerfstok, heb jij de boekdrukkerij in zwang gebracht eu ten nadeele vau den Koning, zijn kroon en zijn waardigheid, oen papiermolen gebouwd \'). Het kun je in je gezicht bewezen v/orden, dat je volk om je heen hebt, die den godganschen dag van «gemeene naamwoorden» eu «.werkwoorden» babbelen en van al zulke ontiege woorden meer, die geen christenoor kan verduren. .lij hebt vrederechters benoemd, die arme lui dagvaarden om dingen, die ze niet kunnen verantwoorden. Wat nog erger is, je hebt ze in de gevangenis laten zetten, en omdat ze niet lezeti konden hebt gij ze laten hangen, terwijl ze juist om die reden het meest waardig waren te leven. Je rijdt op een dekkleed, niet waar\'?

Say. Wat steekt daarin ?

Cade. Voor den drommel, het past je niet je paard met een warm kleed te bedekken, als zooveel braver lui dan jij in kiel of hemdrok gaan.

Uukert. En in der hemd moeten werken, juist als ik-zelf, die slachter van mijn ambacht ben.

Say. Mannen van Kent, — —

Kukert. Wat heb je van Kent te zeggen?

Say. Slechts dit; het is «.bona terra, mala geus.»

Cade. Naar de galg, naar de galg met hem, hij spreekt Latijn!

Say. Hoor mij slechts aan, eu voer mij dan waarheen gij wilt. Kent wordt in de Commentaren die Caesar schreef bet vriendelijkste gewest van geheel dit eiland genoemd. Het land is er aangenaam, want het is rijk aan voortbrengselen; het volk is er edelmoedig, dapper, werkzaam en welvarend, eu dat doet mij hopen, dat gij ook niet geheel van medelijden ontbloot zijt. Ik heb Jlaine niet verkocht; ik heb Normaudië niet verloren, maai\' toch zou ik er mijn leven voor over hebben, om die gewesten weder te her-winueu. In milden geest heb ik altijd recht gesproken; «en hebben soms tranen eu gebeden mij bewogen, gillen hebben liet nooit kunnen doen. Wanneer heb ik ooit iets van uw hand geëischt, als het uiet was teu behoeve van den Koning, het rijk eu in uw belang zelf. Rijkelijk heb ik mannen van wetenschap beloond, want mijn eigen kennis had mij in gunst gebracht bij den Koning; en zoo gij begrijpt, dat onwetendheid de vloek van God is, keunis daarentegen lt;le vleugelen verleent waarmee wij ons tot den Hemel opheffen, dau kan het niet anders of gij moet er voor schrikken een moord

\') l\'eu anachronisine. zoo althans het beweren vau enkele gele; rden onjuist is, dat de bookdrukkanst ouder Hendrik VI eu dus vóór Caxton rctds uit Holland naar Engeland was overgebracht.

-ocr page 148-

koning hendrik vi. — ii\' peel*

aan mij te begaan, tenzij duivelsche geesten uw gemoederen hebben ingenomen. Dezelfde mond die thans tot u spreekt, heeft in xnv belang tot vreemde koningen gesproken,--

Caoe. Hei, hei, wanneer heb je ooit in een veldslag je wapens gebruikt *?

Say. De arm der gezaghebbenden reikt ver: dikwijls heb ik hen die ik nooit zag. geslagen, ja ze zelfs vernietigd.

Bevis. O afschuwelijke lafaard! wat, durf je de lui niet onder de oogen zien. maar val jij ze van achteren aan \'?

Say. Deze wangen zijn verbleekt in het waken voor uw welzijn.

Gade. Geef hem een oorvijg, dat zal zijn wangen weêr rood maken.

Say. Lange zittingen om het recht van arme lieden te bepleiten hebben mij ziekte en menige kwaal op den hals gehaald.

Gade. Dan zullen wij je een aftreksel van hennip geven en de hulp van een bijl.

Rijkert. Waarom beef je zoo, man ?

Say. Een zenuwaandoening, niet de vrees, doet mij beven.

Gade. Kijk, hij knikt ons toe, alsof hij wil zeggen; ik zal het je wel inpeperen. Wij zullen \'reis zien, of zijn hoofd op een staak niet wat vaster zal staan. Voer hein weg en sla hem het hoold af.

Say. Zeg mij dan,\' waarin ik het ergst heb misdreven\'? Heb ik rijkdom of aanzien nagejaagd, spreek! Zijn mijn kisten met afgeperst goud gevuld ? Is mijn kleeding zoo prachtig in uw oog ? Wien heb ik onrecht aangedaan, dat gij mijn dood zoekt? Deie handen zijn vrij van schuldeloos bloed, deze boezem heeft nooit eenig hatelijk bedrog gekoesterd. 0, laat mij in het leven!

Gade {Ier zijde). Ik voel medelijden met den kerel,.als hij zoo spreekt; maai\' ik moet het in toom houden. Hij zal sterven, al was het alleen, omdat hij zoo mooi voor zijn leven pleit. — (Luid). Weg met hem! hij heeft een boozen geest onder zijn tong: er komt niets van God in, al spreekt hij nog zoo raooi. Kom, voer hem weg, zeg ik u, en sla hem dadelijk het hoofd af. En dat moet gij bij zijn schoonzoon Sir Jakob Cromer inbreken, en hem ook het hoofd afslaan, en ze dan allebei op twee staken hier brengen.

Allen. Het zal gebeuren.

Say. Ach, mijn landgenooten, indien God even hard ware als gij, wanneer gij uw gebeden stort, hoe zou het dan met uw ziel gesteld zijn na uw dood? Daarom, hebt berouw en spaart mijn leven !

Gade. Weg met hem, en doe als ik u bevolen heb.

{Eenigen mei Lord Say af)

Geen pair zoo trotsch in het heele rijk, die zijn hoofd op zijn schouders zal houden, als hij mij geen schatting betaalt. Geen maagd zal er trouwen, of zij zal mij haar eer offeren, vóór de heeren er kans op hebben; de mannen zullen onder mij in capite

-ocr page 149-

vierde bedrijf, achtste tooneel.

staan, en wij bevelen on gebieden dat hun vrouwen zoo vrij zullen wezen als een hart maar wenschen en een tong zeggen kan.

Rijkert. Mylord, wanneer gaan wij naar Cheapside om de koopwaren op onze hellebaarden meè te voeren.

Cade. Wel, dadelijk maar.

Allen, Ha, dat is mooi!

(Een van de vertrokkenen lerun mei de hoofden van Lord Say en zijn schoonbroeder).

Cade. Maar is dit niet nog mooierquot;? Laat ze elkaar kussen, want ze hielden veel van elkaar, toen zij nog ia leven waren. Houdt de koppen nu weer gescheiden, anders overleggen ze licht weêr, hoe ze nog andere steden in Frankrijk zullen wegschenken. — Soldaten, stellen wij de plundering van de City tot dezen avond uit, want wij willen met de koppen in plaats van den schepter voor ons uit door de straten rijden en aan iederen hoek zullen zij elkander kussen. Op weg! (Allen af).

ACHTSTE TOONEEL.

South w a r k.

(KrijgscUarm. Cade met zijn woeste bende weder op).

Cade. De Vischstraat op! Dan naar Sint-Magnus\'hoek! Sla dood en klop ze neer! Smijt ze in den Theems! (Een signaal om een Mondgesprek). Wat hoor ik daar voor een signaal? Durft er iemand zoo stout zijn den aftocht te blazen of een onderhoud te vragen, als ik ze beveel te dooden !

(Buckingham en de oude Clifford met troepen op).

Buckingham. Ja, hier zijn zij, die u durven en zullen storen. Weet, dat wij als gezanten van den Koning komen, Gade, om de burgers toe te spreken, die gij misleid hebt. Ik kondig hier een volle vergiffenis af voor allen, die u zullen verzaken en in vrede naar hun huis terugkeeren.

Clifford. Wat zegt gij, landgenooten, wilt gij berouw toonen en buigen voor de genade, terwijl zij u wordt aangeboden\'.\' Of wilt ! ij u dooi\' een rebel naar uw dood laten leiden \'? Wie den Koning bemint en de vergülenis door hem geschonken gretig wil aannemen, werpe de muts omhoog en roepe: «God -zegen Zijne Maje-sleit!» Doch wie hein haat en zijn vader, Hendrik den quot;Vijfde, niet eert, den vorst die geheel Frankrijk heeft doen sidderen, laat hij zijn wapen tegen ons slingeren en ons voorbijgaan.

Allen. God zegen den Koning, God zegen den Koning!

Gade. Wel, Buckingham en Clillord, zijt gij zoo dapper ? — En !;ij, stomme boereu, gelooft gij hen ? Wil je volstrekt met uw par-

-ocr page 150-

koning hendrik vi. — ip deel.

dons oui den hals gehangen worden 1 Heeft mijn zwaard daarom door de Londenscho poorten heengebroken, dat je mij hieraunhet «Witte Hert» in Southwark den bons zou geven? Ik had gedacht, dat gij niet eer de wapenen zoudt neêrleggen, vóór gij uw oude vrijheid zoudt heroverd hebben; maar je bent allemaal deugnieten en lafaards en je hebt er pleizier in om voort le leven in de sia-vernij van den adel. Laat ze je rug maar breken met zware lasten; laat ze het dak boven je hoofd maar wegnemen; laat ze je vrouwen en dochters in je geziciit le schande maken j wat mij aangaat, ik zal wel zorgen dat er een liet best afkomt. En daarom, de vloek van God over u allen!

Allen. Neen, wij willen Gade volgen, wij willen Gade volgen!

Clifford. Is Gade de zoon van Hendrik den quot;Vijlde, dat gij luid schreeuwt, hem te willen gehoorzamen 1 Zal hij u naar het hart vim Frankrijk voeren en de minsten van u graven en hertogen maken ? Helaas, hij heeft zelf geen huis, geen enkele plaats die hem een toevluchtsoord aanbiedt ; hij ziet geen kans om te leven dan alleen van buit, dan alleen van hetgeen hij uw vrienden en ons ontrooft. Zou het geen schande zijn, dat de angstige Franschen, die gij nog niet lang geleden overwonnen hebt, over de zee kwamen wippen en u ten onderbrachten, terwijl gij niet elkander aan het krakeelen zijt *? Mij dunkt, ik zie ze reeds te midden van ieze burgertwisten in de straten van Londen den baas spelen, terwijl zij u allen het scheldwoord «Barbaren!» toesnauwen. Beter dat tienduizend laag geboren Gades te gronde gaan, dan dat gij n zoudt moeten buigen voor de genade van een Franschman. Naar Frankrijk dan, naar Frankrijk en herwint wat gij verloren hebt; spaart Engeland, want het is uw geboorteland: Hendrik heeft geld, en gij zijt sterk en manmoedig. Met God aan onze zijde, geen twijfel aan de overwinning.

Allen. Clifford, leve Gliiford! Wij willen den Koning en Clifiord volgen!

Gade. Kon ooit een veertje zoo gemakkelijk her- en derwaarts geblazen worden als deze bende? He naam van Hendrik den lijfde sleurt hen een honderd ongelukken te geinoet en maakt, dat zij mij in den steek laten Ik zie dat zij de koppen bij elkander steken om mij te overvallen. Mijn zwaard bane mij een weg, want verder toeven is ongeraden. — In spijt van duivelen en hel, worstel ik mij door het midden van u heen! De Hernel en mijn eer mogen getuigen zijn, dat geen gebrek aan dapperheid, maar alleen hot geïneene en laaghartige verraad van mijn aanhangers mij de hielen doet lichten. (Cade vlucht.)

Buckingham. Hoe, is hij ontsnaptLaat eenigen hem achtervolgen, en hij die den Koning zijn hoofd brengt, zal een duizend kronen ter belooning ontvangen. (Enkelen verwijderen zich).

-ocr page 151-

vierde bedrijf, negende tooneel.

Volgt mij; soldaten; wij zullen een middel trachten te vinden om u allen met den Koning te verzoenen, (Alten af.)

NEGENDE TOONEEL.

Het kasteel te K e n 11 w o r t li.

(Trompelgeschal. De Koning, de Koningin en Somerset verschijnen op het ierras).

Koning. Was er wel ooit een Koning op een aardschen troon, die over zoo weinig geluk kon beschikken als ik ? Nauw slijk? kon ik uit de wieg kruipen, of ik werd tot Koning gekroond — juist negen maanden oud. Geen onderdaan wenschte ooit vurigfr Koning te zijn, dan ik wensch eeu onderdaan te wezen.

[Buckingham en de oude Clifford treden op).

Buckingham. Heil zij Uwe Majesteit, een blijde tijding!

Koning. Wel, Buckingham, is de oproerling Gade ons in handen gevallen, of wel heeft hij zich kunnen terugtrekken, om zich te versterken \'?

(quot;Ben menigte volks leneden met stroppen om den hals).

Clifford. Hij is ontsnapt, Sire ! maar y.ijn geheele aanhang heeft zich onderworpen. Zie, hoe zij ootmoedig met den strop om den hals het vonnis van leven of dood van Uwe Majesteit verwachten.

Koning. Open dan uw eeuwige poorten, o Hemel, om mijn geloften van dank en eer te ontvangen! Soldaten, dezen dag hebt sij den losprijs van uw leven betaald en getoond, hoezeer gij nw koning en uw land bemint. Blijf steeds zoo welgezind, en al is Koning Hendrik ook ongelukkig, wees er verzekerd van, dat hij nooit onbarmhartig za! zijn. Nu dan, met dank en vergiffenis aan allen laat ik u vrij naar uw haardsteden terugkeeren.\'

Allen. God zegen den Koning, God zegen den Koning!

(Een bode treedt op).

Bode. Uwe Majesteit vergunne rnij te berichten, dat de Hertog van York onlangs van Ierland is teruggekeerd en met een ontzaggelijk leger van Gallowglasses en forsche Kernen in vermetele houding hierheen komt aanrukken \'). Steeds voorttrekkende maakt Inj overal bekend, dat hij uitsluitend de wapenen heeft opgenomen om den Hertog van Somerset, dieu hij ronduit eëii verrader noemt, van u te verwijderen.

\'l De Gallowglasses en Kernen waren benden van lersch voetvolk, die overal zeer geducht waren.

-ocr page 152-

koning hendrik vi. — iic deel.

Koning. Tusscheii Cade en York: ziedaar de ellendige toestand van mijn staat; hij is een schip gelijk, dat bij het ontsnappen aan een storm onmiddellijk na de herwonnen kalmte door een kaper wordt geënterd. Zoo even is Cade teruggedreven eu zijn zijn hand-laugers verstrooid, en thans Is York in de wapenen om hein bij te staan, ik bid u,\' Buckingham, ga hem te gemoet en vraag hem wat de reden is zijner wapening. Zeg hem, dat ik Hertog Edmond naar den Tower zal zenden, en daarom, Somerset, ik stel u aldaar in verzekerde bewaring, tot hij zijn leger zal hebben afgedankt.

Somkrskt. Sire, ik wil mij gewillig aan gevangenschap, zelfs aan üen dood onderwerpen, waar het welzijn van mijn land zulks eisclit.

Koning. In ieder geval, Buckingham, wees niet barsch in woorden, want hij is heftig van aard en kan geen harde taal dulden.

Buckingham. Ik zal er aan deuken, Sire, en twijfel niet, of ik zal zooveel uitwerken, dat alle dingen tot heil van Uwe Majesteit zullen gedijen.

Koning. Kom, mijn gade, naar binnen en leeren wij beter te regeeren, want tot heden kan Engeland ons rampzalig bestuur niet anders dan vloeken. [Trompefgcschal. Allen af).

TIENDE TO O NEE L.

K e n t. I d e u \'s tui n.

{Cade optredende).

Cade. Schande over de eerzucht! Schande over mij-zelf, die esn zwaard heb en op het punt sta van honger te sterven! Vijf dagen lang heb ik mij in dit bosch verborgen gehouden, zonder mijn neus er uit te durven steken, want de geheele streek is bezet om mij te vangen; maar thans ben ik zoo hangerig, dat al zou ik mijn leven een duizend jaar in pacht kunnen hebben, ik het niet langer hier zou kunnen uithouden Daarom ben ik over een steenen muur geklommen, om te zien of ik mij met wat gras kan verzadigen, of nog eens wat kropsla kan machtig worden, wat niet slecht is om in deze warme dagen de maag wat te verfrisschen. Zoo\'n kropje is voor alles .goed ; dikwijls heeft het mij den dienst gedaan van een kwart pintje bier, als ik door een langen marsch wat dorstig was geworden, en nu moet ik er mijn maaltijd van maken. [Iden treedt op).

[den. Lieve God, wie zou er in al de beslommeringen van het hof willen leven, wanneer hij zoo rustig kan wandelen als ik hier doe. Dit kleine erfgoed dat mijn vader mij naliet, stelt mij tevreden en is mij meer waard clan een monarchie. Ik zoek mijn heil niet

-ocr page 153-

vierde bedrijf, tiende tooneel.

iu auderer val; evenmin zoek ik rijkdommen te verzamelen door ik weet niet wat gewetenlooze stukken. Het is mij genoeg zooveel te hebben om mijn staat op te houden, eu de armen met een tevreden hart van mijn deur te kunnen zenden.

Gaue. Daar komt de eigenaar van den tuin om mij als een laudlooper te pakken, omdat ik zonder zijn verlof zijn hof ben binnengeslopen. — Ha schelm, je wil me snappen en een duizend kronen bij den Koning verdienen door hem mijn lionfd te brengen; maar ik zal je ijzer leeren vreten ais een struisvogel en je mijn zwaard laten slikken als een groote speld, voor wij tweeën scheiden.

Iden. Wel, jou ruwe kameraad, wie je ook wezen mag, ik keu je niet; waarom zou ik je dan verraden? Is het niet genoeg in mijn tuin te komen breken, en in spijt van mij, den eigenaar, over de muren te klimmen, om als een dief mij te komen bestelen, en durf je mij dan nog in zulke onbeschofte woorden trotseeren

Gade. Jou trotseeren! Ja, bij het beste bloed, dat ooit getapt is geworden; en ik zal je te schande maken ook! Kijk me quot;reis goed aan: ik heb in geen vijf dagen iets over mijn lippen gehad; maar toch, kom maar op met je vijf bedienden, en als ik je allen niet doodsla als een pier, mag God geven, dat ik nooit meer een grashalmpje te eten krijg.

Iden. Neen, zoo lang Engeland bestaat zal het niet gezegd worden, dat Alexander Iden, een Kentsch edelman, een ongelijken strijd aanging met een armen, uitgehongerd en man. Richt uw oog met vastheid op mijn gelaat en zie of gij met uw blikken mij van mijn stuk kunt brengen; meet lid met lid, en gij zult zien, hoezeer gij de minsle zijt; uw hand is slechts een vinger bij mijn vuist, uw been een stok bij dezen stam vergeleken; mijn eene voet zal den strijd wagen tegen al de kracht waarover gij te beschikken hebt; en zoo ik mijn arm in de lucht ophef, is uw graf alreeds in de aarde gedolven. Maar kom, liever zal mijn zwaard zeggen, wat mijn mond niet toelaat te spreken, dan\'dat groote woorden uw snoevende taal zouden beantwoorden.

Cade. Bij mijn dapperheid, dat is de knapste kampioen; dien ik ooit ontmoet heb! Hoor eens hier, mijn zwaard, zoo je de scherpe snede verliest, of dien bulderbast van een hansworst niet tot runderlapjes snijdt, dan bid ik God op mijn bloote knieën, dat ze hoefnagels van je zullen maken. (Zij vechten. Code valt).

0 God, ik ben gewond! De honger en niets anders heeft mij overwonnen. Laat tien duizend duivels tegen mij opkomen en zoo \'k slechts de tien maaltijden terug krijg, die ik verloren heb, zal ik ze allen het hoofd bieden. Moge deze tuin verdorren; van nu aan Z1J hij een begraafplaats voor allen, die in dit huis wonen, omdat hier de onverwonnen geest van Cade ontvloden is.

Iden. Is het Cadë dien ik verslagen heb, die wreedaardige oproer-

-ocr page 154-

KONING HENDRIK VI. — Ile DEEL.

makerquot;? O mijn zwaard, ik zal u laten wijden voordie heldendaad en u boven mijn graf laten hangen, als ik gestorven ben. Nooit zal dit bloed van uw punt worden gewischt; gij zult die kleur dragen als het kleed van een heraut, om de eer te vereeuwigen, die uw meester verworven heeft.

Cade. Iden, vaarwel en wees trotsch op uw overwinning. Zeg aan het land van Kent, dat het zijn eenigsten man verloren heeft en predik heel de wereld lafheid als een deugd aan. Ik, die nooit iemand gevreesd heb, ben door den honger overwonnen, niet door dapperheid. (Hij sterft).

Iden. De Hemel kan getuigen, hoezeer gij mij onrecht aandoet. Sterf, verdoemde ellendeling, gij, de vloek van haar die u gebaard heeft, en gelijk ik uw lichaam met mijn zwaard doorstooten heb, zoo wenschte ik uw ziel naar de hel te kunnen stooten. Ik zal u liij de hielen naar een mesthoop laten sleepen; daar zal uw graf zijn, nadat ik uw afschuwelijk hoofd heb afgehouwen, dat ik in triomf naar den Koning zal brengen, terwijl uw romp aan de kraaien ten prooi is gelaten. {Iden af).

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOON EEL.

Het veld t u s s c he n D a r t f o r d en B 1 a c k h e a t h.

{Aan de cene zijde het leger van den Koning, aan de ande,re zijde dat van York, uit lörsche troepen bestaande. York treedt op met gevolg).

Yop.k. Aldus komt York uit Ierland om zijn rechten op te eischen en de kroon aan het hoofd van den zwakken Hendrik te ontrukken. Klokken, laat u luide hooren; vreugdevuren, brandt helder en schitterend op, om Engelands wettigen Koning waardiglijk te begroeten! Ha, sancta Majestas, wie zou u te duur gekocht achten? Laat gehoorzamen, die niet weet te regeeren. Deze hand werd geschapen om niets dan goud te hanteeren. Ik kan mijn woorden de rechte uitwerking niet geven, tenzij een zwaard en schepter in die hand beruste. Een schepter zal zij zwaaien, zoo waar ik een ziel heb, een schepter waarop ik Frankrijks leliën zal plaatsen.

(Buckingham treedt op). Wien hebben wij daar? Buckingham, om mijn plannen te storen! De Koning heeft hem gezonden; ik moet mijn toeleg verhelen.

Buckingham. York, indien uw bedoeling goed is, groet ik u welgemeend.

York. Humfrey van Buckingham, ik neem uw groet aan. Yer-schijut gij hier als bode of uit eigen beweging.

-ocr page 155-

vijfde CÉDniJF, eerste ïooneel.

Buckingham. Als bode van Hendrik, onzen machtigen Koning, ten einde de reden te weten van deze wapening in vredestijd; ten einde le hooren, waarom gij, een onderdaan als ik, tegen uw eed cn (Umrbezworen trouw, zonder \'s Ivonings verlof zulk een groote legermacht op de been moest brengen en hot waagt uw troepen zoo nabij het hof te voeren.

York {ter zijde). Ik kan nauwelijks spreken, zoo overmant mij de toorn. O, ik zou rótsen kunnen splijten en steenblokken kunnen verbrijzelen, zoo ergeren mij die vernederende woorden; ik zou als Ajax, de zoon van Telamon, aan schapen en ossen mijn woede kunneu koelen. Ik ben van hooger afkomst dan de ICo-ning; ik ben koninklijker van gestalte en koninklijker in neiging en gezindheid. Maar toch, ik moet nog voor eenigen tijd de zon laten schijnen, tot Hendrik wat zwakker en ik wat sterker ben.— (Luid). Buckingham, ik vraag u verschooning, dat ik u zoo lang np eeuig antwoord liet wachten; mijn geest werd door een bittere zwaarmoedigheid aangegrepen. De reden, waarom ik dit leger hier gebracht heb is, den trotschen Somerset van den Koning te verwijderen, ilie zoowel voor Zijne Majesteit als voor den staat gevaarlijk is.

Buckingham. Dat is een al te aanmatigende eisch van mvkant; evenwel, zoo uw wapenen geen andere bedoeling hebben, zoo kan ik ii melden, dat de Koning aan uw eisch heelt toegegeven de Hertog van Somerset is in den Tower.

York. Op uw eerewoord, is hij een gevangene?

Buckingham. Op mijn eer, hij is een gevangene.

York. Alsdan, ontsla ik mijn leger, Buckingham. — Soldaten, ik dank u allen; gaat waar het u lust; morgen komt gij op het veld van Sint George bij elkander, waar taj mij zult vinden om u uw soldij te geven en alles wat gij wenscht. En laat mijn souverein, de vrome Hendrik, over mijn oudsten zoon, neen, over al mijn zonen beschikken als panden\'van mijn trouw en vriendschap; ik zal ze hem allen afstaan even lief als mij het leven is. ïlijn landen, mijn goederen, mijn paarden, mijn wapenen, alles wat ik hel) blijft te zijner beschikking, indien Somerset zal sterven.

Buckingham. York, ik prijs n wegens die vriendschappelijke onderwerping; kom, gaan wij beiden de tent van Zijne Majesteit in. (Be Koning cn gevolg treedt op).

Koning. Buckingham, koestert York geen booze bedoelingen jegens ons, daar hij aldus arm in arm met u komt toe-loepen ?

York. In alle onderwerping en nederigheid verschijn ik hier in persoon voor Uwe Majesteit.

Koning. Wat beteekenen dan die troepen, die u volgen?

York. Om den verrader Somerset van hier te jagen en tegen dien afschuwelijken rebel Cade op te trekken, ofschoon ik

-ocr page 156-

koning hendrik vi. —• ii\' deel.

gehoord heb, dat de laatste reeds ten onder gebracht is (Ide\'/i treedt op niet het hoofd van Cade),

Ioen. Zoo een man van zulk een dorperlijk voorkomen eu een-voudigen stand als ik in tegenwoordigheid van den Koning mag verschijnen, zie, dan bied ik Uwe Majesteit het hoofd van een verrader aan, l»et hoofd van Cade, dien ik in den striid verslagen heb.

Koning. Het hoofd van Cade! Groote God, hoe rechtvaardig zijl gij\'.\' O, laat mij liet gelaat van den iloode aanschouwen, die mij in zijn leven zoo ontzettend veel bekommernis brouwde. Zeg mij, vriend, zijt gij de man, die hem verslagen hebt\'?

Ioen. Ja Sire, met uw welnemen.

Koning. Hoe heet gij, en welken rang voert gij\'?

Iden. Alexander Iden is mijn naam; ik ben een arme land-ade.1-man, die zijn Koning bemint.

Buckingham. Indien het u dan behaagt, Sire, zou het niet ongepast zijn, dat hij voor zijn goeden dienst tot ridder werd verheven.

Koning. Iden, kniel neder. (Hij knielt). Hijs op als ridder. AVij schenken u een duizend kronen ter belooning en wenschen dat gij van nu aan in onzen dienst blijft.

Iden. Moge Iden leven om zulk een gunst te verdienen,euderve hij bet leven, zoo het niet aau den trouwen dienst van zijn souve-rein gewijd blijft.

(Jlij rijst op. De Koningin en Somerset treden oy).

Koning. Zie eens, Buckingham, daar komt Somerset met de Koningin; zeg dat zij hem onmiddellijk voor het oog van den Hertog verbergt.

Koningin. Voor duizend hertogen van York zal hij het hoofd niet verbergen, maar stoutmoedig hem onder het oog komen en tarten.

York. Hoe nu, is Somerset in vrijheid gesteld? Op dan, York, en geef uw lang verholen gedachten den vrijen loop en laat mv tong zich paren aan uw hart. Zal ik hier het gezicht van een Somerset verduren? Trouwelooze Koning, waarom hebt gij uw woord jegens mij gebroken, schoon gij weet, hoe moeielijk ik een beleediging kan verdragen? Koning heb ik u genoemd? Neen, gij zijt. geen Koning, gij zijt de man niet om duizenden te belieei-schen en te regeeren, gij die den moed, die de kracht niet hebt een verrader te tuchtigen. Uw hoofd is geen waardige plaats voor een kroon; uw hand is slechts geschikt een pelgrimsstaf te omklemmen, en niet om een ontzagwekkenden vorstenschepter tot sieraad te zijn. Die gouden diadeem moest mijn voorhoofd omkransen, welks toorn of heldere glans even als de speer van Achilles beurtelings kan dooden of genezen. Hier is een hand, die een sclieptei\' kan zwaaien en den wetten, die zij onderschrijft, gezag kan vei-

-ocr page 157-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

schafffequot;. Doe afstand van uw plaats: bij den Hemel, gij zult niet langer over hem regeeren, wien de Hernel-zelf tot uw regeerder heeft geschapen!

Somerset. O afschuwelijke verrader! Ik neem u in arrest,York, wegens uw hoogverraad tegen uw Koning en ce kroon. Gehoorzaam, vermetele oproerling, kniel en smeek om genade.

York. Gij eischt dat ik knielen zal? Laat mij eerst den mijnen vragen, of zij het kunnen dulden, dat ik voor eenig man de knie buig? — Hier, kameraad, roep mijn zonen om mijn borg to zijn. {Een zijunr volgelingen vartrekt). Ik weet, vóór zij mij naar de gevangenis zien gaan, zullen zij hun zwaarden verpanden voor mijn bevrijding.

Koningin. Roep Clifford hier; zeg hem zonder verwijl hier te komen om te beslissen of de bastaard-zonen van York borg kunnen staan voor een verrader als hun vader is. (Buckingham vertrekt).

York. O gij met bloed bezoedelde Napolitaansche, uitgeworpene van Napels, bloedige geesel van Engeland, de zonen van York, uw meerderen door hun geboorte, zullen borg zijn voor hun vader, en vloek over hen, die mijn zonen als mijn borg durven weigeren. — Zie, daar komen zij; ik sta er voor in, dat zij weten wat zij te doen hebben.

(Van de ee.ne zijde treden Eduard en Richard Plantagenet met-troepen op; van de andere zijde de oude Clifford en zijn zoon eveneens met troepen op).

Koningin. En daar komt Clifford om hun het recht van borg te staan te ontzeggen.

Clifford Heil en voorspoed zij mijn Heer en Koning!

{Hij knielt).

York. Ik dank u, Clifford! Zeg mij eens, wat nieuws gij raeé-brengt ? Nu, jaag ons geen schrik aan met uw verstoorden blik. Wij zijn uw souverein, Clifford! kniel opnieuw neder. Dat gij u zoo vergist hebt, willen wij u gaarne vergeven.

Clifford. Dit is mijn Koning, York, ik heb mij niefvergist; gij daarentegen dwaalt schromelijk, door te meenen dat ik het doe. — Naar Bedlam met hem; is de man gek geworden? •

Koning. Ja, Clifford, een waanzinnige en eerzuchtige gril brengt ei\' hem toe zich tegen den Koning te verzetten.

Clifford. Dan is het een verrader; laat hem naar den Tower brengen en hem ziju oproerigen kop afslaan.

Koningin. Hij is reeds in arrest genomen, maar \'wil niet gehoorzamen; hij zegt, dat zijn zonen hun woord voor hém willen verpanden.

York. Wilt ge niet, mijn zonen ?

Eduard. Zeker, edele Vader, zoo ons woord geldig is.

Hichmuj. En als ons woord het niet is, zullen onze wapenen

gotdig zijn

-ocr page 158-

koning hendrik vi. — 11quot; deei,.

Clifford. Welzoo\'? Wat een verraderlijk gebroed hebben wij hier ?

York. Kijk in den spiegel en noem je eigen beeld zoo. Ik beu uw Koning, e» gij zijt een trouwelooze oproerling. — Roep mijn twee wakkere beren hier aan den paal, opdat zij reeds met hel rammelen van hun ketens deze fel loerende speurhonden den schrik in het hart jagen: beveel Salisbury en Warwick Inerte verschijnen \').

(Tromgeroffel. Warwick en Salisbury treden met gevolg op).

Clifford. Zijn dat uw beren\'? Wij zullen uw beren doodjagen en den berenleider aan hun ketting leggen, zoodra gij ze maai in het strijdperk durft brengen.

Richard. Ik heb dikwijls gezien, dat een kwaadaardige houd, als hij te sterk werd vastgehouden bij liet jagen, zich omkeerde en aan \'t bijten ging; maar als hij eenmaal met den feilen poot van een beer had kennis gemaakt, liep hij druipstaartend en al jankende weg. Dergelijke vertooning zou hier kunnen plaats hebben, zoo gij het waagt u met Lord Warwick te meten.

Clifford. Vanhier, boosaardig stuk mensch, onoogelijke vleesch-klomp, even verdraaid van ziel als van leden.

York. Bedaard; straks zullen wij gelegenheid hebben u aan te hitsen.

Clifford. Pas maar op, dat gij u niet aan uw eigen vuur brandt.

KonIno. Hoe nu. Warwick, heeft uw knie het buigen verleerd? — Grijze Salisbury, schande over uw zilveren haren, gij onzinnige misleider van uw breinzieken zoon! Hoe, wilt gij met uw eenen voet in het graf nog den schelm spelen en met uw bril het liar-teleed zoeken \'? — Helaas, waar is de trouw, waar uw rechtschapenheid heengevloden\'? Zoo zij van het sneeuwwitte hoofd gebannen zijn, waar op aarde zullen zij dan een toevlucht vinden\'? Wilt gij een graf graven en tegelijk naar den oorlog zoeken, om aldus uw eerbiedwaardige!! ouderdom met bloed te schande te maken\'? Hot kunt gij zoo oud zijn en dan nog gebrek aan ondervinding toonen? Of waarom haar misbruikt, zoo gij ze werkelijk bezit\'? O schande! Buig uw knie voor mij, gelijk uw plicht medebrengt, gij die onder den last des ouderdoms naar het graf buigt.

Salisbury. Mylord, ik heb bij mij-zelven de rechten van dezen vermaarden Hertog overwogen, en mijn geweten gebiedt mij Zijne Hoogheid als den wettigen erfgenaam van Ehgelands koningstroon te erkennen.

\') Met de twee beren worden Salisbury en zij n zoon Warwick liedoeli De Nevils voerden namelijk een wapen niet een klimmenden beer aaneen knoestigen paal.

-ocr page 159-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

Koning. Maai\' hebt gij mij geeu riddertrouw gezworen?

Salisbury. Ja, dat heb ik.

Koning. Kunt gij u bij den Hemel van zulk een eed los maken?

Salisbury, \'t Is een groote zonde, een zonde met een eed te bezegelen; maar grooter zoude is het nog een zondigen eed te houden. Wie ter wereld kan door eenige plechtige belofte gehouden zijn een moord te begaan, iemand te bestelen, de kuischheid van een reine maagd te verkrachten, den wees van zijn erfdeel te be-rooveu, der weduwe haar gevestigde rechten te ontwringen, zoo hij voor zulk een wandaad geen andere reden heeft, dan dat hij door ee» plecht igen eed gebonden is.

Koningin. Een listige verrader heeft geeu uitvinder van drogredenen noodig.

Koning Roep Buckingham, zeg dat hij zich wapene.

York. Roep Buckingham en al de vrienden die gij hebt, — ik beu besloten te sterven of mijn waardigheid te herwinnen.

Clifford. Voor het eerste sta ik u borg, als mijn droomen uitkomen.

Warwick. Gij moest liever naar bed gaan, om nog eens te droomen, dan loopt gij vrij van den storm dien liet slagveld oplevert.

Clifford. Ik ben besloten een heviger storm te tarten, dan een van u lieden kan oproepen; dat zal uw helm ondervinden, zoo ik u aan het kenteeken van uw huis slechts kan vinden.

Warwick. Nu, bij den klimmenden beer aan een knoestigen paal, het kenteeken van mijn vader en het helmsieraad van den ouden Nevii, dezen dag zal ik mijn helm trotsch omhoog dragen, even als de ceder zich op een bergtop verheft en ten spijt van de stormen zijn bladeren bewaart, — en wel om u reeds met het gezicht er van schrik aan te jagen.

Clifford. En ik zal den beer u van den helm rukken, en hem met de grootste verachting onder den voet treden, ten spijt van den berenleider, die het dier bewaakt. „

De jonge Clifford. ïe wapen dan, onverwinnelijke vader, om ile rebellen, en hun handlangers uit te roeien.

Richard. Om liefdes wil, spreek toch zoo bar niet, zacht!

Gij spijst met onzen Heer nog dezen nacht.

De jonge Clifford. Gij liegt, wat ook uw vuile mond voorspel\'!

Richard. Is \'t in den Hemel niet, dan zeker in de Hel.

{Allen van verschillende- kanten af).

-ocr page 160-

koning hendrik vi. — iie deel.

TWEEDE TOONEEL.

Sint Al ba a n.

(Krijgsalarm. Warwick treedt op).

Warwick. Clifford van Cumberland, \'t is Warwick die u roept, en zoo gij u niet voor den beer verbergt, nu de verbolgen krijgstrompet alarm roept en het gekerm der gesneuvelden de ijdele lucht vervult, kom dan to voorschijn Cliflbrd, en aanvaard den strijd met mij, zeg ik u; trotsehe Lord uit het noorden, Cliffoid van Cumberland, Warwick is heesch van het roepen lot den strijd.

{York treedt op).

}Ioe nu, mijn edele Lord, zoo enkel te voet\'?\'

York. De doodelijke hand van Clifford sloeg mijn paard dood; maar ik heb hem zijn volle deel teruggegeven en van het wakkere dier dat hij zoo zeer liefhad, een prooi gemaakt voor haviken en kraaien. {De oude Clifford treedt op).

Warwick. Voer een van ons of voor ons beiden is de tijd gekomen.

York. Toef, Warwick, zoek u een ander wild op, want ik zeK meet dit hert ten dood jagen.

Warwick. Dan als een held, York; \'t is om een kroon, dat gij vecht. Zoo waar ik vandaag hoop te overwinnen, Clifford, het doel mij ii) de ziel leed u zonder strijd te moeten verlaten.

C Warwick af).

Clifford. Wat ziet gij in mij. York? Waarom draalt gij ?

York. Ik zou verliefd worden in uw manhaftig gedrag, als ge mij niet zulk een bitter vijand waart.

Clifford. Evenmin zou uw onversaagdheid lof en achting missen, indien zij niet op onedele wijze en in verraad getoond werd.

York. Welnu, koine zij mij thans te stade tegen uw zwaard, zoo waar als ik haar in een rechtvaardige zaak laat blijken.

Clifford. Lichaam en ziel beiden zet ik op het spel!

York. Een vreeslijk waagstuk. Onmiddellijk u gereed gehuuden!

(York en Clifford vechten, Clifford valf).

Clifford. La fin couronne les oeuvres. {Rij sterft).

York. Zoo schonk u de oorlog vrede; gij zijt stil.

Zij \'t vrede ook met zijn ziel, zoo God het wil! \')

(York af. De jonge Clifford treedt op).

De jonge Clifford. Schande en verwarring! Alles loopt in \'t

l) De dood \\au CliRbrd door de hand vau York is niet historisch. B\' dicliter motiveert hierin de handelwijze van den jougeu Clifford ten op-ziclite van Yorks zoon Hutland in liet derde deel van hendrik vl.

-ocr page 161-

vijfde bedrijf, tweede tooneei..

honderd! De vrees brengt wanorde te weeg, en de wanorde wondt waar zij den weerstand rnoest verhoogen. Gij ooi-log, spruit der Hel, wieu de verbolgen Hemel als zijn dienaar bezigt, werp in de koude boezems der onzen de heete kolen der wraak! Laat geen soldaat ontvlieden! Hij, die zich waarachtig aan den oorlog heeft toegewijd, voedt geen eigenliefde, en hij, die zich zelf boven alles bemint, verdient niet werkelijk, maar slechts toevallig den naam van dapper. (Hij bemerkt zijn gesneuvelden vader). God, zij het einde der snoode wereld nabij en mogen de vlammen van den jongsten dag ontijdig aarde en hemel tot een mengelklomp maken! Laat nu de bazuinen van het wereldgericht blazen en alle krijgsgeschrei en trompetgeschal verdooven! Was liet lot u beschikt, dierbare vader, uw jeugd iu vrede door te brengen en liet zilveren kleed van den bezadigd en ouderdom te voltooien, om eindelijk in de dagen van eer en armstoel-rust aldus op het gruwzaam slagveld te sterven? Bij dezen aanblik is mijn hart in steen veranderd, en zoo lang het \'t mijne blijft zal het steen blijven. York spaart zelfs onze grijsaards niet! Van nu aan zal ik de zuigelingen mijner vijanden niet sparen! Maagdelijke tranen zullen op mij de uitwerking hebben van den dauw op de vlammen, en schoonheid die den tiran dikwijls vermurwt, zal voor den gloed mijner wraak als olie en vlas zijn. Van nu aan wil ik niets weten van deernis: zoo ik een knaapje aantref uit liet huis van York, zal ik het in evenveel vleeschlappen houwen als de woeste Medea den jongen Ahsyrtus deed; in wreedheid zal ik mijn roem zoeken ■). — Kom, nieuwe bouwval van het buis des ouden Cliffords, gelijk Aeneas den bejaarden Anchises wegdroeg, zoo draag ik u op mijn mannelijke schouders van hier; Aeneas echter torste een levenden last,, terwijl niets zoo zwaar is als het leed dat ik in mijn vader draag.

{Ilij draagt het lickaam van zijn vader weg. Daarna, verschijnen Richard en Somerset al vechtende ; Somerset wordt gedood).

Richard. Zie zoo; blijf daar liggen.! Somerset heeft den waar-zegger beroemd gemaakt, door te sterven onder nliet kasteel van Sint Albaan,» het ellendige uithangbord van een dorpsherberg 1).

Mijn zwaard, behoud uw kracht; de wraak blijft mij geboden:

Laat priesters bidden voor een vijand, — Prinsen dooden!

{liichard af. — Opnieziw strijd; troepen af cn aan; de Koningy de Koningin en anderen treden, op).

Koningin. Voort, voort, mijn gemaal! Wat zijt gij langzaam! Vlucht, zeg ik u!

1

0 ^ie omtrent de profecie het eerste Bedrijf, vierde toon eel van dit stuk.

-ocr page 162-

koning hendrik vi. — iie deel.

Koning. Kunnen wij den wil des hemels ontloopeu \'7 Mijn goede Margaretha, blijf toch.

Koningin. Wat ben je toch voor een man\'! Je wil niet vechten en niet vluchten. Thans is het geestkracht, wijsheid en zelfverdediging, voor den vijand te wijken en ons door alle mogelijke inki-delen in veiligheid te stellen, eu dat vermogen wij alleen door de vlucht. {Krfjffsa/arM van verre). Zoo gij gevangen genomen wordt, zouden wij op den bodem van ons geluk gezonken zijn; maar zoo wij ter goeder uur ontsnappen, waar nog kans op is, als uw dralen het niet verhindert, kunnen wij Londen nog bereiken, waar gij bemind wordt en waar wij de bres in ons geluk gereedelijk kunnen stoppen. {De jonge Clifford weder op).

De jonge Cliitoru. Zoo niet mijn hart het uitzicht op toekomstige wraak had, zou ik liever de hevigste godslastering uitstooteu dan u aansporen om te vlucbten. Maar vluchten moet gij; onherstelbare mismoedigheid heerscht in het hart van allen die aan onze zijiie staan. Van hier en u door de vlucht gered; dan zullen wij het nog kunnen beleven, dat de beurt aan hen is en ons lot dat onzer vijanden zal worden, \\oort, Uwe Majesteit, vlucht

af).

DKRDK TOON EEL.

Het slagveld bij Sint Albaan.

(Xrijt/salarm. Terugtocht. York, Richard, Warwick en soldaten ■met slaande trom en vanen op).

York. quot;Wie kan mij tijding brengen van Salisbury, dien winter-leeuw, die in zijn woede de kwalen van den ouderdom en liet geweld des tijds vergeet, en als een held in den bloei der jeugil in krachten toeneemt, boe meer het gevaar dreigt\'? Deze gelukkige dag verloochent zich zeiven, en wij hebben geen voet gewonnen, indien Salisbury verloren is.

Richard. Mijn edele vader, driemalen heb ik hem van daag op het paard geholpen, driemalen heb ik schrijdelings over hem staande hem verdedigd, en driemalen heb ik hem buiten liet gewoel gebracht eu hem lederen nieuwen aanval ontraden. Maar toch, waar het gevaar was, daar ontmoette ik hem steeds; en zijn geest toonde zich in zijn oud verzwakt lichaam als een rijk wandtapijt in oen vervallen huis. Maar zie, daar komt hij in al den adel van zijn voorkomen. {Salislrnry treedt op).

Salisbury. Nu, bij mijn zwaard, gij hebt dezen dag schitteren1) gestreden en, waarachtig, dat hebben wij allen gedaan. — Ik ilant u, Richard! God weet, hoe lang ik nog te leven heb; maar het

-ocr page 163-

vijfde bedrijf, derde tooneel.

heeft Hem behaagd, dat gij mij dezen dag driemaal achtereen voor een onvermijdelijken dood beschermd hebt. — Intusschen, Mylords, wij hebben nog niet in bezit wat wij gewonnen hebben; \'t is niet genoeg dat onze vijanden ditmaal gevloden zijn, daar het tegenstanders zijn, die het niet zoo gemakkelijk znllen opgeven.

York. Ik weet, dat onze veiligheid medebrengt hen te volgen; ■want, naar ik gehoord heb, is de Koning naar Londen gevlucht om het Parlement onmiddellijk bijeen te roepen. Vervolgen wij hen voor de oproepingsbrieven verzonden worden. — Wat zegt Lord Warwick er van, zullen wij hen op de hielen zitten!

Warwick. Ze op de hielen zitten! Neen, ze voor zijn, zoo \'t mogelijk is. Waarlijk, het was een schitterende dag, Mylords, op mijn eer! De slag van Sint Albaan, door den roemruchtigen York gewonnen, zal vereeuwigd worden in alle toekomende eeuwen. Naar Londen, op! Laat luid de hoornen schallen. En menig dag als dees verblijde ons allen!

(Allen afj.

-ocr page 164-

SLOT-A ANTE EKE NI NG.

Dit tweede stuk over liet leven en de regeering van «Koning Hendrik TI» omvat een tijdperk van tien jaar, namelijk, van het huwelijk des Konings met Margaretha van Anjou in 1445, tot aan den slag bij Sint Albaan in 1455, het eerste groote wapenfeit in den strijd tusscheu de huizen van Lancaster en van York, den strijd tusschen de Roede en Witte Roos. Het stuk is rijk aan afwisselende tooneelen. Achtereenvolgens zijn wij getuigen van Hertog Glosters val en gewelddadigen dood, van de laatste oogenblikken des heerschzuchtigen Bisschops van Winchester, van Suffolks ondergang en van de eerste pogingen door York beproefd om de koninklijke waardigheid in zijn huis over te brengen. Gelijktijdig met deze gewichtige gebeurtenissen, zien wij nu en dan den volksopstand uitbreken, waarbij de schildering van het oproer onder leiding van Tan Cade alles overtreft, wat ooit van dien aard docr een drama-schrijver beproefd werd. De tooneelen waarin genoemde volksmenner optreedt, verdienen in hooge mate de aandacht van den lez6r. De aard en beweegredenen van dien opstand doen ons aan het bekende: «Er is niets nieuws onder de zon» denken. Dit stuk geeft ons tevens een proeve van des Dichters uitgebreide kennis. Hij volgt niet alleen de oude kronieken van Hall en Holinshed, maar heeft ook ouderscheiden liijzonderheden aan minder bekende geschriften ontleend. Nog vestigen wij de aandacht op het uitstekend volgehouden karakter van den vromen, maar zwakken en ongeschikten Koning Hendrik, voor wien de Dichter een innig medelijden opwekt in plaats van hem aau de verachting prijs te geven. Verachtelijk is de Koningin zoo in haar houding tegenover den Koning als in haar onwaardigen levenswande 1.

Het stuk verschijnt in zijn volledigen vorm in de eerste compleete folio-uitgave van 1623. Een stuk onder den titel van; «The first part of the contention betwixt the two famous houses of Yorke and Lancaster» in 1594 uitgekomen, is naar alle waarschijnlijkheid de eerste onvolkomen schets van het naderhand opnieuw bewerkte «tweede deel van Koning Hendrik VI». Het oude s;uk kan althans niet aan een ander Dichter worden toegeschreven, daar reeds de onvolkomen schets Shakespeare\'s meesterhand verraadt.

-ocr page 165-

KONING HENDRIK VI.

(DERDE DEEL.)

-ocr page 166-

PERSONEK

Koning Hendrik de Zesde.

Eduard, Prins v\\n Wallis, zijn zoon.

Lodewijk XI, Koning van Frankrijk.

De Hertog van Somerset, \\

De Hertog van Exeter, i

De Graaf van Oxford, l Edellieden van de partij des

De Graaf van Northumberland, / Konings.

De Graaf van Westmoreland, i

Lord Clifford, ;

Richard Plantagenet, Hertog van York.

Eduard, Graaf van der Mark, naderhand 1

Koning Eduard IV, | zonen van den Her-

Edmond, Graaf van Rutland, ? . York.

George, later Hertog van Clarence,

Richard, later Hertog van Gloster, !

De Hertog van Norfolk, 1

De Markies van Montague, 1 Edellieden van de partij des Her-De Graaf van Warwick, van York,

De Graaf van Pembroke, i 6

Lord Stafford,

Sir Jan Mortimer, j ooms van jen Hertog van York.

Sir Hugo Mortimer, (

Hendrik, Graaf van Richmond, een jongeling.

Lord Rivers, broeder van Lady Grey.

Sir William Stanley, later Graaf van Derby.

Sir Jan Montgomery.

Sir Jan Somerville.

De Leermeester van Rutland.

De Mayor van York.

De slotvoogd van den Tower.

Een Edelman.

Twee Wachters. Een Jager.

Een zoon die zijn vader gedood heeft.

Een vader die zijn zoon gedood heeft.

Koningin Maroaretha.

Lady Grey, later Gemalin van Koning Eduard IV.

Bona, zuster van de Koningin van Frankrijk.

Soldaten, verder gevolg. Boden, Wachters, enz.

Het tooneel is in Engeland en voor een klein gedeelte in Frankrijk.

-ocr page 167-

KOITOG HEIfDEIK YI.

(DEEDE DEEL.)

GESCHIEDKUNDIG DB AM A.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Londen. Het Parlementshuis.

(Krijgsrumoer. Soldaten stormen de zaal in, aam/evoerd door den Hertog van York, Eduard, Richard, Norfolk, Montague, Warwick en - anderen met de Witte Roos aan hoed en muts).

Warwick. Ik kan maar niet begrijpen, hoe de Koning aan onze handen ontsnapte *).

York. Terwijl wij de ruiterij uit het noorden vervolgden, heelt hij zich ongemerkt uit de voeten gemaakt en zijn krijgsvolk aan hun lot overgelaten. De fiere Lord Northumberland, wiens veldheersoor nooit het woord vlucht kon dulden, sprak daarop het wijkend leger moed in, en hij-zelf stormde met Lord Clilïbrd en Lord Stafford onvervaard op onzen middeltocht los, maar wérd bij het voorwaartsdringen door de zwaarden van gemeene soldaten neergeveld.

Eduard. Lord Staffords vader, de Hertog van Buckingham, is mede, zoo niet gedood, dan toch gevaarlijk gewond; ik kloofde hem zijn helm met een enkelen slag, en tot bewijs daarvan, vader, -— ziehier zijn bloed. (Hij toont zijn bebloed zwaard\').

Montague. En hier is het bloed van den Graaf van Wiltshire, mijn broeder! ik ontmoette hem in het heetst van het gevecht.

{Hij toont York zijn zwaard).

\') Namelijk in den slag bij Sint Albaan, ons in het slot-tocmeel van iet tweede deel der regeering van Hendrik VI geschilderd.

-ocr page 168-

koning hendrik vi. — iii6 deel.

Richard. Spreek gij voor mij en zeg allen hier, wat ik gedaan heb. {Sij werpt het hoofd van Somerset op den grond).

York. Richard heeft van al mijn zonen zich het verdienstelijkst gemaakt. — Wel, is Uwe Hoogheid thans voor goed dood. Lord Somerset ?

Norfolk. Aldus mogen alle afstammelingen van Jan van Gaunt hun hoop vernietigd zien!

Richard. Aldus hoop ik eenmaal het hoofd van Koning Hendrik aan uw voeten te werpen.

Warwick. Ik evenzoo. — Heldhaftige Prins van York, vóór ik u gezeteld zie op den troon, dien thans het huis van Lancaster wederrechtelijk inneemt, zal dit mijn oog zich niet sluiten, dat zweer ik bij den Hemel! Dit is het paleis van den lafhartigen Koning en daar ziet gij den vorstelijken zetel: neem er bezit van, York, want het is uw eigendom en niet dat van Koning Hendriks erfgenamen.

York. Sta mij dan bij, dierbare Warwick, en het zal geschieden, want slechts door geweld hebben wij hier kunnen inbreken.

Norfolk. Wij zweren u allen trouw: die vlucht zal sterven!

York. Heb dank, edele Norfolk! — Schaart u om mij heen, My-lords, en gij soldaten, houdt dezen nacht hier in mijn nabijheid verblijf.

Warwick. En zoo de Koning komt, pleegt dan geen geweld jegens hem, tenzij hij u door kracht van wapenen zoekt te verdrijven.

{De soldaten trekken zich terug).

York. De Koningin houdt hier van daag haar Parlement, maar zal weinig vermoeden, dat wij zullen deel nemen aan haar raad. Door woorden of slagen moeten wij hier ons recht veroveren.

Richard. Met de wapenen hier in het paleis stand gehouden.

Warwick. Dit zal eenmaal het bloedig Parlement genoemd worden, tenzij Plantagenet, Hertog van York, Koning worde en de schuchtere Hendrik, wiens lafhartigheid ons tot een spreekwoord gemaakt heeft bij onze vijanden, afgezet zal zijn.

York. Daarom, verlaat mij niet, Mylords; toont u vast besloten: ik voor mij heb het voornemen van mijn recht bezit te nemen.

Warwick. Noch de Koning, noch de vurigste van zijn vrienden of de hooghartigste van Lancasters beschermers zal een vleugel durven roeren, als Warwick zijn bellen laat klinken \'). Ik zal Plantagenet planten, laat hem uitroeien wie durft. Niet geweifeld) Richard, eisch de kroon van Engeland op!

(Trompetgeschal. Koning Hendnk, Clifford) Northumberland, West-moreland, Exeter en verder gevolg op).

1) Een toespeling op de valkenjaelit. Somtijds bond men den valken kleine schelletjes aan.

-ocr page 169-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

K. Hendrik. Mylords, ziet de plaats waar de vermetele rebel gezeten is, op den rijkszetel zelf; gesteund door de macht van dien verraderlijken pair Warwick, schijnt hij het voornemen te koesteren aanspraak te maken op de kroon en als Koning te regeeren. — Graaf van Northumberland, hij heeft uw vader gedood, en ook den uwe, Clifford! Gij beiden hebt wraak gezworen op hem, zijn zonen, zijn gunstelingen en zijn vrienden.

Northumberland. Zoo ik geen wraak neem, wreke zich de Hemel op mij!

Clifford. Het is in die hoop, dat Clifford zijn wapenrusting in rouw draagt.

Westmoreland. Hoe nu, zullen wij zoo iets dulden? Rukken wij hem van den zetel af. Mijn hart brandt van toorn: ik kan mij niet langer bedwingen.

K. Hendrik. Blijf bedaard, edele Graaf van Westmoreland!

Clifford. Bedaard blijven is goed voor lafaards zoo als hij. Neen, hij zou daar niet durven zetelen, zoo uw vader nog leefde. Doorluchtige Soeverein, brengen wij hier in het Parlement het geslacht van York ten onder.

Northumberland. Goed gezegd, neef, dat ten uitvoer gebracht!

K. Hendrik. Ach, weet gij niet, dat de stad zijn partij kiest en dat de rebellen troepen hebben, die op hun wenken gehoorzamen ?

Exeter. Maar als de Hertog verslagen is, zullen zij spoedig vluchten.

K. Hendrik. Verre zij de gedachte van Hendriks ziel, het Parlement tot een slachthuis te maken! — Neef Exeter, blikken, woorden en berisping zullen de wapenen zijn, die Koning Hendrik hier zal bezigen. — Gij oproerige Hertog van York, daal neder van mijn troon, en buig de knieën om aan mijn voeten genade en vergiffenis af te smeeken: ik ben uw Soeverein!

York. Ik ben de uwe!

Exeter. Schande over ul daal af! Hij maakte u Hertog van York.

York. Het was mijn erftitel, gelijk het graafschap mijn erfgoed was.

Exeter. Uw vader was een verrader jegens de kroon.

Warwick. Exeter, gij zijt een verrader jegens de kroon, door dezen overweldiger Hendrik te gehoorzamen.

Clifford. Wien anders moest hij gehoorzamen dan zijn wettigen Koning!

Warwick. Zeer waar, Clifford, en dat is Richard Hertog van York.

K, Hendrik. En moet ik hier staan blijven, en gij op mijn troon zitten ?

York. Dat móet en zal zoo zijn; dat zij u genoeg.

Warwick. Blijf gij Hertog van Lancaster en laat hem Koning zijn.

-ocr page 170-

koning hendrik vi. — iiiquot; deel.

quot;Westmoreland. Hij is beide èn Koning èn Hertog van Lancaster ; dat wil Lord Westmoreland tot het laatste volhouden.

Warwick. En Warwick zal het blijven ontkennen. Gij vergeet, dat wij het zijn, die u op de vlucht gedreven hebben, die uw vaders hebben gedood en met ontrolde vanen door de City naar de poorten van het paleis zijn opgetrokken.

Nokthumberland. Ja Warwick, tot mijn smart herinner ik het mij maar al te wel, maar gij en uw geslacht zult er rouw over dragen, zweer ik hij zijn ziel.

Westmoreland. Plantagenet, gij en uw zonen, uw bloedverwanten en uw aanhangers zullen mij meer levens moeten betalen, dan er droppelen bloeds in mijn vaders aderen waren.

Clifford. Terg ons niet langer daarmede, Warwick; ik zou anders in staat zijn u een bode toe te zenden, die mijn vaders dood zou kunnen wreken, nog voor ik een vinger uitstak.

Warwick. Arme Clifford! Niets dan verachting voor zijn onwaardig dreigen!

York. Wilt gij, dat wij onze rechten op de kroon uiteenzetten\'! Zoo niet, dan zal ons zwaard er voor pleiten op het slagveld.

IC. Hendrik. Welk recht hebt gij op de kroon, verrader? Uw vader was, zoo als gij, Hertog van York \'); uw grootvader, Rutger Mortimer, was Graaf van der Mark; ik daarentegen ben de zoon van Hendrik den Vijfde, die den Dauphin en de Franschen vernederd heeft,en hun steden eu gewesten aan zijn kroon hechtte.

Warwick. Spreek niet van Frankrijk, daar gij het geheel en al verloren hebt.

K. Hendrik. De Lord Protector heeft het verloren, ik- geenszins: toen ik gekroond werd, was ik nog een kind van negen maanden.

Richard. Gij zijl, oud genoeg thans, en mij dunkt dat ge maar steeds doorgaat met verliezen. — Vader, ruk den overweldiger de kroon van het hoofd.

Eduard. Ja, lieve vader, doe dat; zet haar op üw hoofd.

Montague. Mijn waarde broeder, zoo gij uw wapenen bemint en ze eer wilt aandoen, laten wij het dan uitvechten en niet langer hier redekavelen.

Richard. Klinkt, trommen en trompetten, en de Koning zal vluchten.

York. Stil, mijn zonen!

K. Hendrik. Zwijg gij stil en laat den Koning toe te spreken!

Warwick. Plantagenet zal eerst spreken; luistert, lords, en

l) De vroegere Hertog van York was eigenlijk zijn oom; zijn vader was de Graaf van Cambridge, die in Hendrik V voorkomt.

-ocr page 171-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

alleu, zwijgt eu geeft acht, want die hem in de rede valt, zal het leven verliezen.

k. Hendrik. Denkt gij dat ik den vorstelijken troon zal verlaten, waarop mijn grootvader en vader gezeteld waren? Neen, eer zou de oorlog mijn koninkrijk ontvolken; hun banieren, die zoo dikwijls in Frankrijk gewapperd hebben en thans tot mijn bittere smart in Engeland ontplooid zijn, zullen eer mijn lijkkleed zijn. —Waarom zoo ter neêrgeslagen, Lords? Mijn recht is gegrond, en vrij wat geldiger dan het zijne,

Warwick. Bewijs het, Hendrik, en gij zult Koning zijn.

K. Hendrik. Hendrik de Vierde verkreeg de kroon door het recht der overwinning.

York. \'t Was door rebellie tegen zijn Koning.

K. Hendrik (fer zijde). Wat zal ik daarop antwoorden ? Hoe zwak staat, mijn recht! — {tot York). Zeg mij, kan een Koning geen erfgenaam aannemen!

York. Wat beteekeut die vraag?

K. Hendrik. Indien hij zulks kan, ben ik een wettig Koning; want Richard de Tweede stond, ten getuige van onderscheiden Lords, de kroon af aan Hendrik den Vierde, wiens erfgenaam mijn vader was, gelijk ik de zijne.

York. Hij stond tegen hem op, toen hij zijn Soeverein was, en dwong hem door geweld de kroon af te staan.

Warwick. Vooronderstelt, Mylords, dat hij zulks ongedwongen gedaan had, denkt gij dan dat zulks het recht op die kroon voor goed uitmaakte ?

Exeter. Neen, want hij kon haar geenszins afstaan, of de naaste erfgenaam moest hem opvolgen en regeeren.

K. Hendrik. Zijt gij tegen ons. Hertog van Exeter ?

Exeter. Het recht is aan zijn zijde, en dus, vergeef mij!

York. Waarom fluistert gij daar zoo, Mylords, en antwoordt gij niet ?

Exeter. Mijn geweten zegt mij, dat hij de wettige Koning is.

K. Hendrik {ter zijde). Allen zullen tegen mij opstaan en zich tot hem wenden.

Northumberland. Plantagenet, wat aanspraken gij ook bijbrengt, waan niet dat Hendrik op die wijze onttroond zal worden.

Warwick. Onttroond zal hij worden ten spijt van u allen.

Northumberland. Gij dwaalt; de macht die gij in het zuiden uit Essex, Norfolk, Suffolk of Kent bijeengeraapt hebt eu die u zoo trotsch en vermetel maakt, die macht zal niet in staat zijn den Hertog te verheffen in spijt van mij.

Clifford. Koning Hendrik, uw recht zij gegrond of niet. Lord Clifford zweert u met het zwaard te verdedigen. Moge de plek gronds gapen en mij levend verslinden, waar ik ooit voor hém zal knielen, die mijn vader gedood heeft!

-ocr page 172-

koning hendrik vi. - iii6 deel.

K. Hendrik. O Clifford, hoezeer doen uw woorden mijn harl herleven !

York. Hendrik van Lancaster, doe afstand van uw kroon. — Wat staat gij daar te mompelen, en hoe waagt gij het saam te zweien, Lords!

Warwick. Laat recht geschieden jegens den vorstelijken Hertog van York, of ik zal de zaal door gewapende manschappen laten bezetten en boven den rijkstroon, waarop hij thans gezeteld is, zijn titel nederschrijven met het bloed van den overweldiger.

{Hij stampt met den voet en de soldaten laten zich zien).

K. Hendrik. Mylord Warwick, hoor slechts een enkel woord: laat mij gedurende mijn leven als Koning regeeren.

York. Vermaak de kroon aan mij en mijn erfgenamen en gij zult in het rustig bezit van de kroon blijven, zoolang als gij leeft.

K. Hendrik. Ik stem er in toe: Richard Plantagenet, verheug u in het bezit van het koninklijk na mijn overlijden.

Clifford. Wat een onrecht is dit jegens den Prins uw zoon!

Warwick. Maar wat een voordeel brengt het Engeland en ham-zelf!

Westmoreland. Onedele, vreesachtige Koning, zoo spoedig te wanhopen!

Clifford. Hoezeer hebt gij beiden u-zelven en ons vernederd!

Westmoreland. Ik kan niet blijven om zulk een verdrag aan te hooren. \'

Northumberland. Ik evenmin.

Clifford. Kom, neef, deelen wij dit nieuws aan de Koningin mede.

Westmoreland. Vaarwel, lafhartige en ontaarde Koning, in wiens ijskoud hart geen vonkje eergevoel gloeit.

Northumberland. Val het huis van York als een prooi ten deel en sterf in de boeien voor deze onmannelijke daad!

Clifford. In een vreeselijken oorlog moogt gij overwonnen worden, of in vrede leven als een verlatene door ieder veracht!

(Northumberland, Clifford en Westmoreland af).

Warwick. Kies onze zijde, Hendrik, en stoor u niet aan hen.

Exeter. Hun oogmerk is wraak te nemen en daarom willen zij niet toegeven.

K. Hendrik. Ach, Exeter!

Warwick. Wat zucht gij zoo, Mylord?

K. Hendrik. Niet om mij-zelven. Lord Warwick, maar om mijn zoon, dien ik op onnatuurlijke wijie moet onterven. Maar het zij zoo als het wil: [tot York) hier vermaak ik voor eeuwig de kroon aan u en uw erfgenamen; slechts dit is de voorwaarde, dat gij hier voor mij den eed aflegt, den burgerkrijg te staken, mij gedurende mijn leven als uw Koning en Soeverein te huldigen en noch door

-ocr page 173-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

verraad noch door wapengeweld mijn ondergang te bewerken ten einde zelf te regeeren.

York. Ik ben bereid dien eed af te leggen en dien eed te houden.

Warwick. Lang leve Koning Hendrik! — Plantagenet, omhels hem.

K. Hendrik. Lang leve ook gij; leven ook uw stoutmoedige zonen!

York. Thans zijn York en Lancaster verzoend.

Exeter. Vloek over hem, die hen tot vijanden zoekt te maken!

(Trompetgeschal. Zij naderen elkander).

York. Vaarwel, Sire! ik vertrek naar mijn kasteel.

Warwick. En ik zal Londen met mijn troepen bezet houden.

Norfolk. En ik vertrek met mijn manschappen naar Norfolk.

Montague. En ik keer naar de zee terug, van waar ik gekomen ben.

(Tori en zijn zonen, Warwick, Norfolk, Montague, hun soldaten en gevolg vertrekken).

K. Hendrik. En ik ga, gebukt onder leed en kommer, naar mijn paleis.

{Koningin Margaretha en de Frim van Wallis treden op).

Exeter. Daar komt de Koningin, wier blikken haar toorn verraden; ik maak mij uit de voeten.

K. Hendrik. Dat doe ik mede, Exeter!

K. Marcaretiia. Neen, vertrek niet of ik zal u volgen.

K. Hendrik. Wees bedaard, lieve gemalin, ik zal blijven.

K. Margaretha. Wie zou er bedaard kunnen zijn bij zoo iets ongehoords ? Ha, rampzalige man, ik wenschte dat ik als maagd gestorven ware, dat ik u nooit gezien, en u nooit een zoon had gebaard, mi ik bemerk hoe onnatuurlijk een vader gij zijt! Heeft dit kind verdiend zijn geboorterecht op die wijze te verliezen \'! Als gij hem slechts half zoo innig bemind had als ik, of iets van de smarten verduurd had die ik eenmaal voor hem heb uitgestaan, of hem gevoed had zoo als ik gedaan heb met mijn bloed, gij zoudt veeleer uw kostbaarst hartebloed daar gespild hebben, dan dien woesten Hertog tot uw erfgenaam te makèn, om aldus uw eenigen zoon te onterven.

Prins. Neen, vader, gij kunt mij niet onterven; als gij Koning zijt, waarom zou ik u dan niet mogen opvolgen\'?

K. Hendrik. Vergeef mij, Margaretha; vergeef mij, mijn lieve zoon! De Graaf van Warwick en de Hertog hebben mij er toe gedwongen.

K. Margaretha. U gedwongen! Zijt gij een Koning en laat gij u dwingen ? Ik schaam mij als ik u hoor spreken. Ha, vreesachtige bloodaard, gij hebt u zeiven, gij hebt uw zoon en mij vernietigd; gij hebt het huis van York een macht in handen gegeven, dat gij slechts kunt regeeren, voor zoover hun moedwil zulks zal dulden.

-ocr page 174-

\'r^

koning hendrik vi. — iiie deel.

Hem en zijn erfgenamen mei de kroon te begiftigen, — wat is het anders, dan uw eigen graf te delven en er zelf in te kruipen, lang voor de tijd u roept\'? Warwick is kanselier en kommandant van Galais; de onverbiddelijke Faulconbridge beheerschl het kanaal,de Hertog is tot Protector van het rijk verheven, en met dat al gelooft gij, dat gij veilig zult zijn? Dat is een veiligheid als liet bevende lam te midden van de wolven ondervindt. Zoo ik daar geweest ware, ik, een zwakke vrouw, — de soldaten zouden mij op hun lansen gestoken hebben, voor ik in zulk een verdrag zou hebben toegestemd. Maar gij schat uw leven boven uw eer; en ziende wat gij gedaan hebt, zal ik mij hier scheiden van uw tafel en uw bed, Hendrik, tot de parlements-akte herroepen is, waarbij mijn zoon is uitgesloten van den troon. De Lords uit bet noorden, die uw vanen verzaakt hebben, zullen de mijnen volgen, zoodra zij ze zien wapperen; en ontrold zullen zij worden, zoo tot uw schande als lot den geheelen ondergang van het huis van York. Met deze woorden verlaat ik u. — Kom, mijn zoon; gaan wij vanhier; ons leger is strijdvaardig, kom, wij zullen hen achtervolgen.

K. Hendrik. Blijf, lieve Margaretha en hoor mij aan. K. Margaretha. Gij hebt reeds te veel gesproken; weg met ul K. Hendrik. Mijn lieve Eduard, wilt gij niet bij mij blijven? K. Margaretha. Ha, om door zijn vijanden vermoord te worden Prins. Als ik met de overwinning van het slagveld terugkom, zal ik Uwe Majesteit opzoeken ; tol zoo lang volg ik mijn moeder.

K. Margaretha. Kom, mijn zoon; verbeuzelen wij den tijd niet langer. (Koningin Margaretha en de Prins af).

K. Hendrik. Arme gemalin! hoe heeft de liefde voor mij en voor haar zoon haar doen losbreken in woorden van woede. O moge zij gewroken worden op den hatelijken Hertog, wiens overmoedige geest in zijn vlucht naar hooger rang mij de kroon zal kosten en die als een uitgeliongerden arend zich op mijn vleesch en dat van mijn zoon zal werpen! Het verlies dezer drie Lords drukt mij o|) het hart; ik zal hun schrijven en ze vriendelijk verzoeken mij trouw te blijven. Kom, neef, gij zult mijn bode zijn.

Exeter. En ik, ik hoop ze allen weder gunstig te stemmen.

{Koning Hendrik en Exeter af).

ü

I 1

i \'i

TWEEDE ÏOONEEL.

Een vertrek op het kasteel Sandal, bij Wakefield in Yorkshire.

(Richard, Edvard en Montague treden op).

Richard. Broeder, al ben ik de Jongste, laat mij eerst spreken. Eduard. Neen, ik kan beter don redenaar spelen.

-ocr page 175-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

Montague. Maar ook ik hel) krachtige drangredenen.

(De Hertog van York treedt op).

York. Hoe nu, mijn zonen en broeder, waarom zoo aan \'t twisten ? ffat is de oorzaak; hoe is het begonnen?

Eduard. Geen twist, slechts een kleine woordenstrijd.]

York. Waarover?

Richard. Over iets, dat Uwe Hoogheid en ons beiden betreft: over de kroon van Engeland, vader, uw wettig deel.

York. Het mijne, mijn jongen ? Niet vóór Koning Hendrik dood is.

Richard. Uw recht hangt niet af van zijn leven of zijn dood.

Eduard. Heden reeds zijt gij de erfgenaam, en daarom geniet het ook heden. Door het huis van Lancaster toe te staan weder tot zich zelf te komen, zal het u aan het eind nog ontloopen, vader!

York. Ik heb een eed gezworen, dat hij in alle rust zou re-ïeeren.

Eduard. Maar om een heel koninkrijk mag men eiken eed breken: ik zou een duizend eeden willen breken, zoo ik slechts één jaar regeeren mocht.

Richard. Neen, God verhoede dat gij meineedig zoudt worden.

York. En dat zal ik worden, zoo ik in openbaren krijg mijn recht doe gelden.

Richard. Dat zal ik hem anders bewijzen, zoo gij mij wilt aan-hooren.

York. Dat kunt gij niet, mijn zoon; dat is onmogelijk.

Richard. Een eed is van geen kracht, als hij nietten overstaan van een waren en wettigen oveiheidspersoon wordt afgelegd, die gezag heeft over hem die zweert. Hendrik had zulk een gezag niet, maar heeft wederrechtelijk van zijn plaats bezit genomen. A.ls men nu opmerkt, dat hij het was, die u dien eed liet afleggen, zoo volgt daaruit, vader, dat uw eed ijdel en zonder zin is. Daarom, te wapen! En vader, bedenk er slechts bij, hoe heerlijk het is een kroon te dragen, binnen wier omvang een geheel Elysium besloten is, alles wat dichters aan vreugde en genot kunnen verzinnen. Waarom toeven wij dan zoo lang? Ik wil van geen rust weten, voor de Witte Roos die ik draag in het lauwe bloed van Hendriks hart zelf gekleurd is.

York. Genoeg, Richard! Ik wil Koning zijn of sterven. — Broeder, gij zult onmiddellijk naar Londen gaan om Warwick tot deze onderneming op te roepen. — Gij, Richard, begeeft u naar den Hertog van Norfolk om hem in vertrouwen van ons plan kennis \'e geven. — En gij, Eduard, moet naar Lord Cobham gaan, op wiens voorbeeld de mannen van Kent gereed zijn op te staan: op l\'en stel ik al mijn vertrouwen, want het zijn beleidvolle soldaten, hoffelijk, onbaatzuchtig en vol moed. Terwijl gij aldus uw taak hebt, wat blijft mij dan anders over als de gelegenheid te zoeken den

-ocr page 176-

koning hendrik vi. — iii6 deel.

opstand te beginnen, vóór nog de Koning of iemand van het huis Lancaster iets van het geheim mijner bedoelingen bemerkt?

[Sen bode treedt op).

Maar stil, wat nieuws? Wat is de reden, dat gij dus in groote haast komt aanloopen ?

Bode. De Koningin is voornemens u hier met al de Graven en Lords uit het noorden in uw kasteel te belegeren. Zij is niet verre meer met een leger van twintig duizend man; en daarom,maakn sterk, Mylord!

York. Zeker, met mijn zwaard. Hoe, waant gij dat wij hen vree-zen? — Eduard en Richard, gij zult bij mij blijven; mijn broeder Montague zal met allen spoed naar Londen gaan; laat de edele Warwick, Cobham en de overigen, die wij als beschermers van den Koning hebben achtergelaten, door krachtige maatregelen op alles voorbereid zijn en den simpelen Hendrik in niets vertrouwen, zelfs niet in zijn eeden.

Montague. Ik ga, broeder, en twijfel er niet aan, dat ik hen allen voor uw plan zal winnen. Thans neem ik in alle nederigheid afscheid van u.

(Montague af. — Sir Jan Mortimer en Sir Hugo Mortimr treden op.)

York. Sir Jan en Sir Hugo Mortimer, waarde ooms, gij zijt op een recht gelegen tijd op Sandal gekomen: het leger van de Koningin is van plan ons te belegeren.

Sir Jan. Dat zal ze niet noodig hebben: wij zullen haar te ge-moet trekken.

York. Hoe, met vijfduizend man?

Richard. Ja, met vijf honderd, vader, als quot;t niet anders kan. Een vrouw voert ze aan: wat zouden wij te vreezen hebben ?

(Van verre tcordl een marsch gehoord).

Eduard. Ik hoor hun trommen; brengen wij onze manschappe» in slagorde, dan trekken wij op en bieden hun onmiddellijk dei slag aan.

York. Vijf man tegen twintig! hoe ontzettend ongelijk de strijl ook zij, toch twijfel ik niet aan de overwinning, oom! Ik heb me-nigen slag in Frankrijk gewonnen, als de vijand zelfs tien tegen één stond; waarom zou ik dan thans niet even gelukkig slagen!

{Krijgsalarm. Allen af).

-ocr page 177-

eerste bedruk, derde tooneel.

DERDE TOONEEL.

Slagveld tusschen San dal-kasteel en Wa kefi eld.

(Krijgsrumoer. Rutland en zijn leermeester treden op).

Rutland. Ach, waar zal ik heen vluchten, om aan hun handen te ontkomen? Zie, Mijnheer, daar komt de bloeddorstige Clifford aan! (Clifford en zijn soldaten treden op).

Clifford. Maak dat je wegkomt, kapelaan! uw priesterlijkkleed redt uw leven. En wat dat kuiken van dien vervloekten Hertog betreft, den zoon van den man, die mijn vader versloeg, hij zal sterveu.

Leermeester. En ik zal hem gezelschap houden, Mylord!

Clifford. Soldaten, voert dien man weg!

Leermeester. Neen, Clifford, bega geen moord aan dit onschuldig kind; de haat van God en menschen zou u vervolgen!

[Soldaten sleepen den Leermeester weg).

Clifford. Hoe nu, is hij al dood? Of is het vrees, wat hem de oogen doet sluiten ? Ik zal ze weêr open maken.

Rutland. Zoo grijnst de getergde leeuw het slachtoffer aan, dat onder zijn moorddadige klauwen ligt te sidderen; zoo loopt hij dreigend om zijn prooi heen en zoo snelt hij toe om zijn prooi vaneen te scheuren. — Ach, goede Clifford, dood mij met uw zwaard en niet met zulk een wreed-dreigenden blik. Beste Clifford, hoor mij aan vóór ik sterf. Ik ben een te nietig slachtoffer voor uw toorn; zoek uw wraak op mannen te koelen en laat mij leven.

Clifford. Uw woorden zijn ijdel, arme jongen; het bloed van mijn vader heeft den toegang verstopt, waardoor uw woorden zouden moeten binnengaan.

Rutland. Laat dan het bloed van mijn vader hom weder openen! hij is een man; daarom, meet u met hem, Clifford.

Clifford. Zoo ik uw broeders hier had, dan nog zou hun leven en het uwe geen voldoende wraak voor mij zijn. Neen, al zou ik zelfs de graven van uw voorvaderen openen en hun rotte dood-tisten aan ketenen ophangen, ook dat zou mijn wrok niet kunnen Wusschen of mijn hart kunnen bevredigen. Het gezicht van eiken afstammeling uit het huis van York is mij als een furie om mijn ziel te folteren, en zoolang ik het vervloekte ras niet heb uitge-foeid, zoo lang ik er nog in het leven gelaten heb, voel ik mij-zelf als in de Hel. Daarom,--(Hij heft zijn zwaard op).

Rutland. O laat mij nog eens bidden, vóór ik sterf! Tot u bid ik; mijn beste Clifford, heb medelijden met mij

Clifford. Ja, het medelijden, dat er in mijn zwaard zit.

-ocr page 178-

koning hendrik \\i. — iiie deel.

Rutland. Ik heb u nooit eenig leed gedaan ; waarom wilt gij mij dan dooden ?

Clifford. Uw vader des te meer.

Rutland. Maar dat was, vóór ik geboren was. Gij hebt een eeni-gen zoon; heb medelijden met mij om zijnentwil, opdat niet uw zoon, in wraak over mijn dood, even jammerlijk verslagen worde als ik, want God is rechtvaardig. O, laat mij heel mijn leven in de gevangenis: en als ik u ooit reden geef om boos op mij te zijn, laat mij dan sterven: nu hebt gij geen enkele reden,

Clifford. Geen enkele reden? Uw vader heeft mijn vader ge-dood; sterf dan. {Hij doorsteekt Rufla?id).

Rutland. Di faeiant laudis summa sit ista tuae / \')

[Rutland sterft).

Clifford. Plantagenet! Ik kom. Plantagenet! Het bloed van int zoon dat aan mijn lemmer kleeft, zal op mijn wapen roesten, tol uw bloed met het zijne er op verdroogd is en ik beide tegelijk kan afwisschen. (Clifford af).

VIERDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van liet slagveld.

(Krijgsrumoer. De Hertog van York treedt op).

York. Het leger van de Koningin heeft het veld behouden; mijn beide ooms zijn gesneuveld toen zij mij trachtten te redden, en al mijn volgelingen wenden den bloedgierigen vijand den rug toe en vlieden als schepen voor den wind, of als lammeren die door uil-gehongerde wolven vervólgd worden. Mijn zonen — God weet wal hun overkomen is; maar dat weet ik, dat zij zich gekweten hebben als mannen, die geboren zijn om door leven of dood beroemd te worden. Driemaal baande zich Richard een weg tot mij en driemaal riep hij uit: «Houd moed, vader, vecht het uit!» En even dikwijls kwam Eduard mij op zijde; hij zwaaide zijn purperen zwaard, dat tot het gevest met het bloed van zijn tegenstandei\'s gekleurd was. Toen de stoutmoedigste krijgers terugdeinsden, riep Richard hun toe: «Er op los! geen voet gronds opgegeven!» Eu later was het weer: «Een kroon of een roemrijk graf! een schepter of een hoop aarde om ons te bedekken!» Op die woorden waagden wij opnieuw den aanval; maar \'t was vergeefsch, helaas, wij moesten weder wijken, als een zwaan, die met nuttelooze inspanning tegen den vloed oproeide en haar krachten tegen de overstelpende

\') De goden geven dat deze daad het toppunt van uw lol\' zij. Een aanhaling uit Ovidius\' „Phyllis aan Demophoon.quot;

-ocr page 179-

eerste bedrijf, vierde toüneel.

golven verspilde. {Een kort krijgsrumoer in de verte). Ha, luister, de noodlottige vervolgers zetten mij na; en ik voel mij uitgeput; ik kan hun woede niet ontvluchten, en voelde ik rnij ook sterker, ik iou hun woede niet willen ontloopen. De zandkorrels zijn geteld, die den duur van mijn leven aanwijzen; hier moet ik blijven en hier moet mijn leven eindigen:

{Koningin Margaretha, Clifford, Northumberland, de jeugdige Prim van Wallis en soldaten treden op).

Kom, bloedige Clifford, ruwe Northumberland, nader mij, ik tart uw onuitbluschbare woede tot erger razernij: ik ben uw doelwit en wacht hier uw schot.

Northumberland. Geef\' u op genade over, trotsche Plantagenet!

Clifford. Ja, aan dezelfde genade, waarmede zijn meedoogen-looze arm in een enkelen slag mijn vader betaald heeft. Nu is Faëton van zijn wagen gestort en heeft den vollen dag tot avond gemaakt.

York. Mijn asch zal, even als de Fénix, een vogel voortbrengen, itie op u allen wraak zal nemen. In die hoop sla ik mijn oogen ten hemel, vervuld van verachting voor elke kwelling die gij mij wilt aandoen. Waarom nadert gij niet ? Hoe, in overmacht en toch bevreesd ?

Clifford. Alzoo strijden ook lafaards, wanneer zij niet kunnen ontvluchten; zoo pikt de houtduif naar de scherpe klauwen van \'len valk; zoo stooten wanhopige roovers hun schampere woorden tegen de gerechtsdienaars uit, als zij hun leven niet meer kunnen redden.

York. O Clifford, bedenk u nog eenmaal, vóór gij aldus spreekt; ga in gedachten mijn vroeger leven na en zie mij dan in het gelaat, zonder blozen als gij kunt; bijt u op de tong die hém lastert met de beschuldiging van lafheid, hem wiens fronsende blik u weleer heeft doen sidderen en vluchten !

Clifford. Ik wil geen woordenstrijd met u; ik wil slagen met u wisselen, tweemaal twee voor een. {Ilij heft zijn :ioaarlt;f op).

K. Margaretha. Houd op, dappere Clifford! Duizend redenen heb it om het laven van den verrader nog een wijle te verlengen.— Northumberland, spreek gii tot Clifford; de toorn heeft hem doof gemaakt.

Northumberland. Bedaard, Clifford! doe hem zelfs de eer niet aan uw vinger te wonden, al zoudt gij er zijn hart bij doorboren. Wanneer een hond grijnst, wat dapperheid is er dim in gelegen Je hand tusschen zijn tanden te steken, zoo men hem met een schop kan wegjagen? \'t Is het recht van den krijg elk voordeel aan te grijpen, en dus is hier het tien tegen één geen smet op iemands dapperheid.

{Zij slaan de hand aan York, die zich nog eenigen tijd verweert?)

-ocr page 180-

koning hendrik vi. — iiie deel.

Clifford. Ja, ja, zoo spartelt de houtsnip in den strik.

Northumberland. Zoo woelt het konijntje in het net zich vast.

York. Zoo triomfeeren roovers over hun gestolen buit; [hijwordt gebonden). — zoo bezwijken rechtschapen mannen, aldus door de overmacht van schurken gekneveld.

Northumberland. Wat wenscht Uwe Majesteit nu dat er met hem geschiede ?

K. Margaretha. quot;Wakkere krijgers. Clifford en Northumberland, komt, laat hem daar op gindschen molshoop staan, hem die met uitgestrekte armen naar bergen greep, doch met zijn hand slechts de schaduw deelde. — Wel, wel! waart gij het nu, die Engelands Koning wildet zijn\'? Waart gij het die zoo huis hieldt in ons Parlement en daar een preek hieldt over uw hooge afkomst ? Waar is thans uw koppel zonen om u bij te staan, die wulpsche Eduard ea de dartele George? En waar is dat dappere verdraaide wanschepsel uw zoontje Richard, die gewoon was met zijn grommende stem zijn papa tot allerlei rebellie op te zetten ? En waar is onder al de overigen uw lieveling Rutland? Zie eens, York, ik doopte dezen doek in het bloed, dat de wakkere Clifford door de punt van zijn rapier uit den boezem van den knaap deed vloeien ; en zoo uw oog om zijn dood soms tranen mocht storten, wil ik u dezen doek geven om er uw wangen mee te drogen. Helaas, arme York! Als ik u niet zoo doodelijk haatte, zou ik jammeren om uw beklagelijken toestand. Ik bid u, schrei een beetje om mij wat op te vroolijken, York! Hoe nu, heeft uw gloeiend hart uw ingewanden zoo verdroogd, dat gij geen enkelen traan om Rutlands dood kunt storten! Hoe komt ge toch zoo bedaard, man? Mij dunkt gij moest razend worden! Ik doe al mijn best om u door mijn spotternij\'razend te maken. Kom, stampvoet, brul het uit, kners de tanden, opdat ik er bij zingen en dansen kan. Ik merk dat gij een belooniug wilt hebben voor liet vermaak, dat ge mij verschaft; York kan niet spreken, tenzij hij een kroon draagt. — Een kroon voor York! en gij Lords, knielt voor hem neder; houdt gij zijn handen vast, terwijl ik hem een kroon opzet. (Zt)\' plaatst een papieren kroon op zij» hoofd). — Ja waarlijk. Mijnheer, nu ziet hij er juist als een Koning uit! Ja, dat is nu de man, die Koning Hondriks zetel innam; dat is de man, die tot zijn erfgenaam was aangenomen. Maar hoe komt het, dat de groots Plantagenet zoo spoedig gekroond wordt\'! Heeft hij wellicht zijn plechtigen eed gebroken? Als ik mij wel herinner, zoudt gij niet eer Koning worden, vóór onze Koning Hendrik den dood omhelsd had. En gij wilt thans reeds uw hoofi in Hendriks gloriekrans steken en zijn slapen van den diadeem berooven, thans reeds, nu hij nog in leven is, en dat tegen uw heiligen eed? O, maar dat is een al te onvergeeflijk vergrijp! Weg met die kroon, en met die kroon zijn hoofd! Wij willen een oogen-blik adem scheppen, en in dien tusschentijd kunt gij hem dooden.

-ocr page 181-

eerste dedrijf, vierde tooneel.

Clifford. Dat is mijn werk, om den geest van miju vader te verzoenen.

K. Margabetiia. Neen, wacht nog even; wij willen hem eerst hoeren bidden.

York. Gij Fransche wolvin, bloedgieriger dan Frankrijks wolven, gij, wier tong erger venijn in zich heeft dan de angel van de adder! Hoe kwalijk voegt liet aan uw sekse, als een Amazonen-helleveeg te triomfeeren over het leed van hen, wie de fortuin in boeien heeft geslagen. Als niet uw gelaat onveranderlijk ware als een masker en door de gewoonte van uw euveldaden steeds even onbeschaamd stond, zou ik trachten u aan het blozen te brengen, trotsche Koningin! U te zeggen vanwaar gij gekomen zijt en van wien gij afstamt, zou voldoende zijn u van schaamte te doen afdruipen, zoo gij niet schaamteloos waart. Uw vader draagt den naam van Koning van Napels, de beide Siciliën en Jerusalem; en toch, een Engelsche pachter kent grooter weelde dan hij. Heelt die schamele monarch u geleerd zoo te lasteren? \'t Is onnoodig en liet baat u niet, trotsche Koningin, tenzij gij het spreekwoord waar wilt maken, dat bedelaars als zij te paard zitten, het arme dier doodjagen. Schoonheid is het, die dikwerf de vrouw trotsch maakt, maar God weet het, in schoonheid is uw deel al heel gering; deugd is het, die ons jegens de vrouw tot bewondering stemt; het tegendeel van alle deugd maakt dal men zich over u verbaast; zedigheid is het, die de vrouw een hemelsch wezen doet schijnen: het volkomen gebrek daaraan maakt u afschuwelijk in elks oog. In alles zijt gij zoozeer het tegenovergestelde van hetgeen goed is, als de Antipoden het van ons zijn, of als het zuiden van het noorden is. O tijgerhart gehuld in een vrouwenhuid! Hoe kondt gij het hartebloed van mijn kind opvangen om den vader uit te noodigen met dien doek de oogen af te wisschen, en dan nog het gelaat van een vrouw vertoonen! De vrouw is zacht, teeder, medelijdend eu buigzaam; maar gij zijt norsch, verhard, onverbiddelijk,wreedaardig en gevoelloos. Hebt gij mij geboden te toornen ? Welnu, zie thans uw wensch vervuld. Gij wildet dat ik weende? Welnu, zie thans uw wil gehoorzaamd; want de woedende storm jaagt de buien op, en zoodra zijn woede bedaart vallen de regendroppelen. Dit tranenstorten is de lijkplechtigheid van mijn beminnelijken Rutland, en iedere druppel schreeuwt om wraak voor zijn dood, wraak op u, boosaardige Clifford, en op u, valschaardige Fransche vrouw!

Northumberland. Bij God, zijn bitter lijden grijpt mij zoo aan, dat ik nauwelijks mijn oogen kan weerhouden te weenen.

York. Dat gelaat van mijn kind, — neen, de hongerige kannibalen zouden het niet aangeraakt, het niet met bloed bezoedeld hebben. Maar gij zijt onmenschelijker, onverbiddelijker, gij zijt oneindig wreeder dan de tijgers uit Hyrcanië. Zie, meedoogenlooze

2

-ocr page 182-

KONING HENDRIK VI. — llle DKEL.

Kojiingin, zie de tranen van een ongelukkigen vader; dezen doek hebt gij in het bloed van mijn lieven jongen gedoopt, en ik wasch het bloed met tranen weder weg. Bewaar dien doek en verhoo-vaardig u er op; en zoo gij de geschiedenis naar waarheid vertelt, bij mijn ziel, de hoorders zullen schreien, ja, zelfs mijn vijanden zullen overvloedige tranen storten en zeggen: «Helaas, het was een jammerlijke daad!» Ziedaar, neem de kroon terug en ontvang met die kroon mijn vloek; en zoo het ongeluk u treft, rnoge u dan een vertroosting ten deel vallen, als ik thans uit uw al te wreede hand ontvang! Hardvochtige Clifford, zend mij uit het land der levenden ; mijn ziel stijge ten Hemel, mijn bloed dale op uwe hoofden!

Northumberland. Zoo hij de moordenaar van mijn geheele geslacht ware geweest, bij mijn leven, ik zou niet anders kunnen doen dan weenen, als ik zie, wat bittere smart zijn ziel verteert.

K. Margaretha. Hoe, geneigd tot tranenstorten. Lord Northumberland\'? Denk slechts aan al het leed, dat hij ons aandeed, en de tranen uwer weekhartigheid zullen spoedig gedroogd worden.

Clifford. Dat is er één voor mijn eed en een tweede voor mijn vaders dood. {Hij doorsteekt hem.)

K. Margaretha. En dat is er één om onzen goedhartigen Koning recht te doen. (Zij doorsteekt hem.\\

York. Open de poorten uwer genade, barmhartige God! Mijn ziel vliedt uit deze wonden om U te zoeken. (Hij sterft^]

K. Margaretha. Zijn hoofd er af en het op de poorten van York geplaatst; Zoo moge York de stad York overzien. \')

(Trompet/jeschal. Allen af.)

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een vlakte bij Mortimerskruis in Herefordshire.

{Troipenbewecjiny, Eduard en Richard met him leger op.)

Eduard. Ik ben benieuwd te weten, hoe onze prinselijke vader ontkwam, ja, of hij Cliffords en Northumberlands vervolging wel heeft kunnen ontsnappen. Zoo hij gevangen ware genomen, zouden wij het gehoord hebben; zoo hij gedood ware, wij zouden het

\') York had zijn treurig uiteinde aan eigen onvoorzichtigheid te wijten, daar hij met zulk een kleine macht een ontzaggelijk leger had aangevallen zonder dat van zijn zoon af te wachten. Hij stierf in den ouderdom van vijftig jaren.

-ocr page 183-

tweede bedhijf, eerste tooneel.

evenzeer gehoord hebben; cl\' wel, ware het hem gelukt\' te uut-siiappen, mij dunkt, ook die blijde tijding zou ons ter oore geko-meu zijn. — En hoe gaat het mijn broeder? Waarom staat hij daar zoo treurig 1

Richard. Ik kan niet gerust zijn, vóór ik zeker weet, wat er van onzen wakkeren vader geworden is. Ik zag hem in den slag rondzwerven eu merkte op, hoe hij Clifford alleen onder zijn zwaard trachtte te krijgen. Het kwam mij voor dat hij in de dichtste gelederen rondwaarde als een leeuw te midden van een runderkudde, of ais een beer die, door de honden omringd, er enkelen met de klauwen pakt eu ze doet janken, zoodat al de overigen op een afstand blijven en hem aanbassen. Aldus roerde zich onze vader tegenover zijn vijanden; aldus vloden de vijanden voor mijn krijgs-haftigen vader. Mij dunkt het is roem genoeg, zijn zoon te zijn. Zie, hoe de morgen zijn gouden poorten opent en afscheid neemt van de schitterende zon: hoezeer gelijkt zij de leute dei- jeugd; \'t is een bruidegom, die naar zijn verloofde huppelt.

Edüard. Schemert het zoo voor mijn oogen, of zie ik werkelijk due zonnen

Richard. Drie heerlijke zonnen, elk op zich-zelve een volkomen zon; niet door vederwolken gescheiden, maar elk afzonderlijk aan den bleek-helderen hemel. Zie, zie, zij vereenigen zich, zij vloeien samen eu schijnen elkander te kussen, alsof zij een onverbreekbaar verbond zwoeren. Zie, thans zijn zij slechts één lamp, één licht, één enkele zon. Dat is een teeken, waarin de hemel ons iets aankondigt.

Eduard. \'t Is wondervreemd, van iets dergelijks is nooit gehoord. Ik geloof dat het ons naai- het veld roept, broeder! opdat wij, de zonen van den wakkeren Plantagenet, wij die elk afzonderlijk reeds schitteren door onze verdiensten, niettegenstaande dit ons licht moeten vereenigen eu onzen geboortegrond moeten overschij-ueu, gelijk deze zon de wereld doet. Wat het ook moge beduiden, van nu aau voer ik een wapenschild met drie helder stralende zonueu er op. \')

Richard. Beeld ze dan af met vrouwengezichten, want m et uw verlof, gij zijt er niet afkeerig van. {JEeu bode treedt op.)

Maar wie zijt gij, wiens sombere blikken de ijselijke geschiedenis voorspellen, die u op de tong ligt.

Bode. Wie ik benHelaas, eeu door smart verteerde getuige, toen de edele Hertog van York verslagen werd, toen uw pr inse-üjke vader en mijn beminde Heer werd gedood.

1J Holiushed maakt in zijn Kroniek vaa dit uatuurverscliijiisel mei -ding; Ëduard, zegt tij, nam daarop een zon als teeken op zijn wapeu-«cliild aau.

-ocr page 184-

koning hendrik vi. — iiie deel.

Eduard. O spreek niet meer; ik heb alreeds te veel gehoord.

Richard. Vertel ons, hoe hij stierf, want ik wil alles hooren.

Bode. Hij was door tallooze vijanden omsingeld en hield tegenover hen stand als de held van Troje tegen de Grieken, die Troje wilden binnenstormen. Maar Hercules zelf moet zwichten voor de overmacht; en vele slagen, ook met een kleinen bijl, vellen den stevigsten eik neder. Door vele handen werd uw vader machteloos gemaakt, doch alleen doorboord door den woesten arm van den onmeedoogenden Clifford en van de Koningin. Zij had den edelen Hertog in den bittersten spot een papieren kroon op het hoofd gezet, hem in zijn gezicht uitgelachen, en toen hij van smart zijn tranen niet kon bedwingen, reikte de gevoellooze vrouw hem een doek om zijn wangen te drogen, een doek gedoopt in het schuldeloos bloed van den beminnelijken Rutland, die door den ruwen Clilford gedood was. En na onbeschrijfelijken hoon, na den 011-vvaardigsten smaad hem aangedaan, scheidden zij het hoofd van het lichaam en plaatsten het op de poorten van York; daar staat het thans nog, — het treurigste schouwspel, dat ik ooit gezien heb.

Eduard. Dierbare Hertog van York, weleer de steun van uw zonen, nu gij niet meer zijl, missen wij eiken staf, eiken bijstand. O, Clifford, boosaardige Clifford, gij hebt de bloem der Europeesche ridderschap verslagen, en alleen door verraad hebt gij hem kunnen overwinnen, want man tegen man zou hij u ten onder gebracht hebben. Thans is het omhulsel mijner ziel een gevangenis geworden; ach, kon zij er uitbreken, ik zou het lichaam aan de rust der aarde afstaan! Nooit zal er voor mij weder een dag van vreugde rijzen; nooit zal ik weder weten wat vreugde is.

Richard. Ik kan niet weeuen, want al de vochten van mijn lichaam zijn nauwelijks in staat om den gloed van mijn harte te blusschen. Ook mijn tong is niet bij machte mijn gemoed te ontlasten, want dezelfde adem, dien ik tot spreken behoef, blaast de kolen aan, die mijn borst in gloed zetten en mij doen verteeren door de vlammen, waarop ik mijn tranen zou willen storten. Te weenen is, de diepte der smart minder maken. Tranen daarom voor kinderen, dood en wraak voor mij! Richard van York, ik draag uw naam: ik zal ook uw dood wreken of in de poging daartoe met roem sterven!

Eduard. Zijn naam heeft de wakkere Hertog u nagelaten; zijn hertogdom en zetel vallen mij ten deel.

Richard. Neen, zoo gij een jong zijt van dien vorstelijken arend, toon dan uw afkomst door in de zon te staren. Voor zetel en hertogdom moet gij troon en koninkrijk zeggen; óf dat is aw erfdeel, óf gij waart geen zoon van hem.

(Een marsch. Warwick en Montague met hun troepen op).

quot;Warwick. Wel, waarde Lords, hoe gaat het u? Wat nieuws is erquot;

Richard. Roemrijke Lord Warwick, indien wij het treurig nieuws

-ocr page 185-

TWEEDE BEDRIJF, EERSTE TOÜNEEL.

moesten vérhalen en ons bij het uitbrengen van ieder woord ponjaards in het vleesch stieten tot het verhaal ten einde was, dan nog zouden de woorden ons heviger pijn doen dan de wonden. Dappere Lord, de Hertog van York is dood!

Eduard. O Warwick, Warwick, de Plantagenet wien gij dierbaar waart als het licht zijner ziel, is door den hardvochtigen Lord Clifford om het leven gebracht.

Warwick. Tien dagen geleden heb ik deze tijding in een tranenvloed doen verdrinken, en om de maat uwer rampen nog voller te meten kom ik u thans mededeelen wat verder geschied is. Na de bloedige worsteling bij Wakefield, waarin uw dappere vader den laatsten adem uitblies, werd mij de tijding van uw verlies en zijn dood zoo spoedig als maar mogelijk was overgebracht. Ik, die toen in Londen den Koning onder mijn toezicht hield, monsterde daarop mijn soldaten, verzamelde scharen van vrienden om mij heen en volledig toegerust, naar ik meende, rukte ik naar Sint-Albaan op om de Koningin den pas af te snijden, terwijl ik steeds tot waarborg voor eigen veiligheid den Koning met mij voerde. Door mijn vertrouwde spionnen toch was ik gewaarschuwd, dat zij liet vaste voornemen had naar Londen te komen, ten einde het besluit van het Parlement te vernietigen, waarbij Koning Hendrik uw erfopvolging bezworen had. Om het kort te maken, wij ontmoetten elkander te Sint-Albaan, onze legers geraakten slaags, en er werd van beide zijden hevig gevochten. Maar hetzij het de koelheid van den Koning was, die zijn krijgshaftige gemalin vriendelijk toeblikte, wat natuurlijk den vurigen moed mijner soldaten vrij wat doofde; hetzij het gerucht van haar voorspoed hun reeds ter core was gekomen, of dat het de meer dan gewone vrees voor Cliffords strengheid was, die zijn gevangenen moord en dood toe-donderde, — ik kan het niet beslissen; de waarheid is en blijft dat hun wapenen als de bliksem onder ons rondwaarden, terwijl onze soldaten den nachtuil in zijn trage vlucht, of dei^, luien dor-scher met zijn vlegel geleken en heel zachtzinnig er op losgingen, alsof zij met vrienden handgemeen waren. Ik vuurde hen aan door op het recht van onze zaak te wijzen, door de belofte op hooge soldij en schitterende belooning, maar alles was vergeefsch; zij hadden geen hart in \'t vechten en wij in hen geen hoop op de overwinning, zoodat wij vloden en de Koning door de Koningin werd medegevoerd. Uw broeder George, Norfolk en ik-zelf komen thans in de grootste haast tot u om ons met u te vereenigen, daai\' wij hoorden dat gij hier in de Mark stond om u tot een nieuwen tocht voor te bereiden.

Eduard. Waar is de Hertog van Norfolk, edele Warwick? En wanneer is George uit Bourgondië naar Engeland overgekomen?

Warwick. Op omstreks zes mijlen afstand ligt de Hertog met zijn troepen, en wat uw broeder betreft, hij is onlangs door uw

-ocr page 186-

koning hendrik vi. — iiiquot; deei,.

vriendelijke taute, de Hertogin van Bourgondië, met hulptroepen herwaarts gezonden, om ons in den hachelijken strijd bij te staan.

Richard. De krachten stonden wellicht zeer ongelijk, toen de moedige Warwick op de vlucht ging; dikwijls toch heb ik zijn lof gehoord omtrent het vervolgen van den vijand, maar nooit dan heden voor \'t eerst de schande van een vlucht.

Warwick. Ook thans, Richard, zult gij niets hooren wat mij tot schande strekt; gij zult ervaren, dat deze krachtige hand in staat is den diadeem aan het hoofd van den zwakken Hendrik te ontrukken en hem den schepter van het gezag uit de vuist te wringen, al ware hij even beroemd en onvervaard in den krijg als hij bekend is om zijn zachtaardigheid, zijn geest des vredes en des gebeds.

Richard. Ik weet het zeer goed. Lord Warwick: val mij niet hard: de achting voor uw roem doet mij zoo spreken. Maar, zeg mij nu, wat staat ons in dit hachelijk tijdsgewricht te doen ? Zullen wij onze stalen wapenrusting wegwerpen en het lijf in het zwarte rouwkleed hullen om onderwijl onze Ave-Maria\'s aan onze rozenkrans te tellen ? Of zullen wij met den arm der wraak de kracht van onze devotie op de helmen onzer vijanden beproeven? Zoo g5 voor het laatste zijt, zegt dan ja, en wij gaan er op los, Mylords!

Warwick. Wel, met datzelfde doel kwam Warwick u opzoeken en zal mijn broeder Montague hier komen. Volgt mij, Lords! De trotsche, onbeschaamde Koningin, verbonden met Clill\'ord, den ver-metelen Northumberland en menig anderen trotschen vogel van dezelfde veêren, heeft den weekhartigen Koning omgekneed als was. Wel heeft hij de .toestemming tot uw erfopvolging bezworen en is zijn eed bij Parlements-akte bevestigd, maar thans gaat de gansche bende naar Londen om den eed nietig te verklaren en alles te verhoeden, wat het huis van Lancaster ten val kan brengen. Hun macht bedraagt een dertig duizend man, naar ik vermoed; indien nu de hulp van Norfolk en van rnij-zelven, benevens al de vrienden, die gij, wakkere Graaf van der Mark, onder de getrouwe mannen van Wallis op de been kunt brengen, slechts tol vijf-en-twintig duizend man te brengen is, —- dan, via! opnieuw naar Londen; nog eenmaal bestijgen wij ons schuimend krijgsros, en opnieuw roepen wij; «Valt aan!» maar om nooit weder de hielen te lichten en te ontvluchten!

Richard. Ja, nu, dunkt mij, hoor ik den grooten Warwick spreken. Nooit ga de zon weêr op voor den man. die van «aftocht» spreekt, als Warwick hem gebiedt pal te staan!

Edüard. Lord Warwick, op uw schouder wil ik leunen, en zoo gij bezwijkt, — wat God verhoede! — moet Eduard mede vallen, een slag dien de Hemel moge afwenden!

-ocr page 187-

tweede bedruk, tweede ïooneel.

Warwick. Niet langer Graaf van der Mark, maar Hertog van York: de volgende graad is Engelands koninklijke troon: want als Koning van Engeland zult gij worden uitgeroepen, in ieder vlek dat wij op onzen marsch doortrekken, en hij die in uitgelaten vreugde de muts niet omhoog smijt, zal dit vergrijp boeten met zijn hoofd. Koning Eduard, dappere Richard, Montague, dralen wij niet langer door van roem te droomen, neen, laat de trompetten klinken en pakken wij onze taak aan!

Richard. Welnu dan, Clifford, al ware uw hart zoo hard als staal,— en dat het van steen was hebt gij reeds door uw euveldaden getoond, — ik kom om het te doorboren of u het mijne over te geven.

Eduard. Op, op, met slaande trommen! God en Sint George aan onze zijde! (Ben bode treedt op).

Warwick. Wel, wat nieuws hebt ge?

Bode. De Hertog van Norfolk laat u door mij weten, dat de Koningin met een machtig leger in aantocht is; hij noodigt unit zoo spoedig mogelijk een raad te beleggen.

Warwick. Ha, dat treft goed, wakkere strijdgenooten; komt, dadelijk op weg!

(Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Voor York.

{Tronipnffjeschaf. Koning Hendrik, Koningin Manjaretha, de Frivs van IFallis, Clifford en Northumberland met hun troepen treden op).

K. Margaretha. Welkom voor de poorten van de wakkere stad York, mijn gemaal. Ginds ziet gij het hoofd van dien aartsvijand, die uw kroon trachtte meester te worden. Doet hetjjezicht uw hart niet van vreugde opspringen, mijn gemaal?

K. Hendrik. Ja, even als de rotsen hén verheugen, die vreezen er op verbrijzeld te worden. Het gezicht van dit schouwspel verscheurt mijn ziel. — Houd uw wraak in, barmhartige God! \'t Is niet mijn schuld; niet met mijn toestemming is de eed geschonden, dien ik heb afgelegd.

Clipford. Genadige Soeverein, deze al te groote meewarigheid en dit noodlottig medelijden moet gij van u afwerpen. Op wien werpt de leeuw een edelmoedigen blik ? Niet op het monster, dat zich in zijn hol wil vestigen. Wiens hand zal de berin van het woud lekken? Niet die van hem, die haar jongen voor haaroogen wegrooft. Wie ontsnapt aan den doodelijken steek van de slang ? Niet hij, die zijn voet op haar rug plaatst. De nietigste worm heft zich op, als men hem vertreden wil, en zelfs de duif pikt met

-ocr page 188-

koning hendrik vi. — 111« reel.

haar snavel als zij haar kroost moet verdedigen. De eerzuchtige York heeft het op uw kroon toegelegd: gij lachtte hem goedaardig toe, terwijl hij de toornige wenkbrauwen fronste. Hij, slechts een Hertog, wilde zijn zoon Koning maken en als een liefdevol vader trachtte hij zijn kroost tot hooger waardigheid te verhelfen; gij die een Koning zijt, gezegend met een wakkeren zoon, gij zijt zwak genoeg geweest uw toestemming te geven om hem te onterven, wat u voor een zeer liefdeloos vader doet doorgaan. Redelooze schepselen voeden hun jongen; en schoon het menschelijk gelaat hen schrik aanjaagt, wie heeft niet dikwijls opgemerkt, dat zij in de bescherming van hun teeder kroost den strijd aangingen met hen, die de hand naar hun nest uitstaken, en zij hun eigen leven veil hadden in de verdediging hunner jongen, waarbij zij geen andere wapenen hadden dan dezelfde vleugelen, die hun anders tot een bange vlucht dienen\'? O, om schaamteswille, Sire, neem hen tot, voorbeeld. Zou het niet treurig zijn, dat deze wakkere knaap door de schuld van zijn vader zijn geboorterecht moest verliezen? Bat hij in later jaren tot zijn kind zou moeten zeggen: «Wat mijn groot- en overgrootvader gewonnen hebben, heeft mijn zor-gelooze vader dwaselijk weggeworpen?» O, wat schande zou dat zijn! Zie den knaap aan, en zijn mannelijk gelaat, dat een schitterende toekomst voorspelt, moge uw al te week hart aanvuren om het uwe te behouden en het uwe ongeschonden hem na te laten.

K. Hendrik. Ja, Clifford, gij hebt voortreffelijk den redenaar gespeeld en gronden van machtig veel gewicht aangevoerd. Maar, Clifford, zeg mij eens, hebt gij nooit gehoord, dat onrechtmatig verkregen goed altijd slecht gedijt? En kon het ooit een bron van geluk zijn voor den zoon, dat zijn vader ter Helle voer wegens opgehoopte schatten? Ik wil mijn zoon mijn deugdzame daden nalaten, en ik zou wel wenschen, dat mijn vader mij niets anders had nagelaten! Al het overige toch wordt tot zulk een prijs verworven, dat het duizendvoudig meer zorg baart het te behouden, dan zijn bezit genot aanbiedt. — Helaas, neef York, ik wenschte dat uw beste vrienden het wisten, hoezeer het mij smart, uw hoofd daar te zien!

K. Margaretha. Mijn gemaal, wek uw gezonken moed op! Onze vijanden zijn nabij en die neerslachtigheid maakt uw aanhang wankelmoedig. Gij hebt onzen wakkeren zoon beloofd hem in der. ridderstand te zullen verheffen: trek uw zwaard en sla hem hier onmiddellijk tot ridder. — Eduard, kniel neder.

K. Hendrik. Eduard Plantagenet, rijs op als ridder, en onthoud ile les: trek nooit uw zwaard dan in de zaak van \'t recht.

Prins. Mijn doorluchtige vader, met uw koninklijk verlof, ik zal het trekken als erfgenaam van de kroon en in den strijd voer mijn recht het zwaaien tot den dood.

-ocr page 189-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

Clifford. Ha, dat is als een echte Prins gesproken.

(Een hode treedt op).

Bode. Vorstelijke aanvoerders, houdt u gereed; want met een leger van dertig duizend man nadert Warwick om den Hertog van York te steunen. Op zijn marsch laat hij hem in iedere stad tot Koning uitroepen, waarbij schaar op schaar hem toevloeit. Stelt u in slagorde, want zij zijn in de nabijheid.

Clifford. Ik weuschte dat Uwe Majesteit het veld verliet: de Koningin slaagt het best, wanneer gij afwezig zijt.

K. Margaretha. Ja, mijn waarde gemaal, laat ons maar aan onze fortuin over.

K. Hendrik. Maar dat is ook mijn fortuin, daarom zal ik blijven.

Northumberland. Dan zij het met het vaste besluit van te vechten.

Prins. Koninklijke vader, beur deze edele Lords op en bemoedig het hart van hen, die voor uw rechten strijd voeren. Trek het zwaard, vader, en hef de strijdleus aan: «Sint George!»

{Marsch. Eduard, George, Richard, Warwick, Norfolk, Montague en troepen op).

Eduard. Welnu, meineedige Hendrik, wilt ge knielend genade afsmeeken en uw diadeem mij op het hoofd plaatsen, of wilt gij de doodelijke kans van het slagveld beproeven?

K. Margaretha. Vanhier en val tegen uw gunstelingen aldus uit, trotsche en onbeschaamde knaap! Past het u zoo vermetel in uw woorden te zijn voor uw Soeverein en wettigen Koning\'?

Eduard. Ik ben zijn Koning en hij moest de knie voor mij buigen: ik werd met zijn toestemming tot erfgenaam van de kroon aangenomen. Sedert heeft men dien eed gebroken, want. naar ik hoor hebt gij, die in werkelijkheid Koning zijt, schoon hij de kroon draagt, hem genoodzaakt bij een nieuwe Parlernents-akte mij uit te schrappen en zijn eigen zoon in de plaats te,stellen.

Clifford. En met reden; wie anders moet den vader opvolgen dan de zoon ?

Richard. Zijt gij daar, slachter\'? Ha, de woorden blijven mij in de keel steken!

Clifford. Ja, kromrug, hier ben ik om u te woord te staan, u of den vermetelste van uw soort.

Richard. Gij hebt den jeugdigen Rutland vermoord, niet waar?

Clifford. Ja, en den ouden York, en ik ben nog niet voldaan.

Richard. Om Gods wil. Lords, geeft het teeken tot den aanval.

Warwick. Wat zegt gij, Hendrik, wilt gij de kroon overgeven ?

K. Margaretha. Hoe, langtong van een Warwick, durft gij nog spreken? Toen gij en ik elkander onlangs te Sint-Albaan ontmoetten, deden uw beenen beter dienst dan uw handen.

-ocr page 190-

koning hendrik vi. — ihe deel.

Warwick. Toen was het mijn beurt om te vluchten, thans is het de uwe.

Clifford. Dat hebt gij evenzeer vroeger gezegd, en toch zijt gij gevlucht.

Warwick. Maar het was niet uw dapperheid, Clifford, die mij wegjoeg.

Northiimherland. Evenmin als het uw moed was, die u ingaf te blijven.

Richard. Northumberland, u draag ik nog eenige achting toe. quot;Voor de rest — breken wij dit mondgesprek af, want ik kan mijn van haat gezwollen hart nauwelijks weerhouden zich lucht te geven tegenover dien Clifford, dien wreeden kindermoorder.

Clifford. Ik heb uw vader gedood, noemt gij hem een kind?

Richard. Ja, als een lafaard, als een verraderlijke schelm hebt gij hem gedood, even als gij onzen jeugdigen broeder Rutland om het leven hebt gebracht. Doch vóór zonsondergang zal ik zorgen, dat gij die daad zult vloeken.

K. Hendrik. Staakt dien woordenstrijd, Mylords, en hoort mij spreken.

K. Margaretha. Daag hem dan uit, of zwijg anders.

K. Hendrik. Ik verzoek u, mij geen perken voor te schrijven: ik ben Koning en heb het recht van spreken.

Clifford. Sire, de wond ons in deze samenkomst geslagen, kan niet door woorden genezen worden; daarom verzoek ik Uwe Majesteit te zwijgen.

Richard. Welnu dan, beul, trek uw zwaard: bij Hem die ons geschapen heeft, ik ben vast van meening, dat Cliffords dapperheid slechts op zijn tong te vinden is.

Eduard. Antwoord mij, Hendrik, zal ik mijn recht erlangen of niet? Een duizend krijgers hebben heden morgen hun ontbijt genuttigd onder de gelofte van geen middagmaal te gebruiken, voor gij de kroon hebt overgegeven.

Warwick. Indien gij weigert, valle hun bloed op uw hoofd, want York heeft reeds zijn wapenrusting aangedaan om zich recht te verschaffen.

Prins. Als datgene recht is, wat Warwick recht noemt, dan bestaat er geen onrecht, dan is alles recht.

Richard. Wie u ook gewonnen heeft, zeker is het dat daar uw moeder staat, want ik merk maar al te goed, dat gij uw moeders tong hebt.

K. Margaretha. Maar gij gelijkt noch op uw vader noch op uw moeder , gij gelijkt een booswicht met het teeken der wanstaltigheid geteekend, gij zijt door het lot gemerkt om een voorwerp van afschuw te zijn, gelijk giftige padden of hagedissen met een doo-delijken angel.

Richard. Wat zijt gij ? Een stuk ijzer van Napels, bedekt met

-ocr page 191-

TWEEDE HEDRtJF, TWEEDE TOONEEL.

Engelsch goud. Uw vader draagt den titel van Koning, — juist zoo als men een poel een zee zou noemen, — en schaamt gij u niet, daar gij u bewust zijt van uw afkomst, uw tong toe te staan uw laaggeboren hart te verraden?

Eduard. Een stroowisch ware een duizend kronen waard, zoo zij het schaamteloos vromvmensch zich-zelf deed kennen \'). De Grieksche Helena was verreweg schooner dan gij zijt, al kan ook uw gemaal voor een Menelaus doorgaan; en nooit werd Agamem-nons broeder zoozeer door die valsche vrouw beleedigd, als deze Koning het door u gedaan werd. Zijn vader greep Frankrijk aan tot in het hart: hij temde zijn Koning en dwong den Dauphin te buigen. Indien hij-zelf een huwelijk naar zijn rang had aangegaan, zou hij den aangeërfden roem tot op dezen dag behouden hebben, doch toen hij een bedelares tot zijn bedgenoot nam en uw verarmden vader met zijn huwelijk verheerlijkte, juist toen verwekte die zonneschijn een donderbui over zijn hoofd, die al de overwinningen van Hendrik den Vijfde in Frankrijk wegspoelde en den eenen opstand na den anderen in eigen land over zijn kroon deed losbarsten. AVant wat anders heeft dit krijgsrumoer veroorzaakt dan uw trots? Zoo gij u zachtmoedig getoond had, zouden onze aanspraken in slaap gebleven zijn en wij hadden, uit medelijden met den goedhartigen Koning, onzen eisch tot later tijd verschoven.

George. Doch toen wij ontwaarden, dat onze zonneschijn uw lente deed aanbreken, en dat vervolgens uw zomer ons geen oogst teelde, toen sloegen wij den bijl aan den wortel uwer onwettige heerschappij. Al zij het nu, dat de snede van dien bijl ook ons eenigermate heeft getroffen, weet met dat al dat wij, nu de eerste slagen gevallen zijn, het niet zullen opgeven, vóór wij u geheel hebben neergehouwen of uw groei met ons rookend bloed hebben gemest.

Eduard. En in dit vaste voornemen daag ik u uit; ik wil geen verder onderhoud meer, nu gij den edelmoedigen Kojjing belet hebt te spreken. — Op, trommen en trompetten; onze bloedige vaandels ontrold! De overwinning of een graf.

K. Margaretha. Blijf, Eduard!

Eduard. Neen, wraakzuchtige vrouw, wij blijven niet langer; de woorden hier gesproken zullen dezen dag een tienduizend levens kosten. \' (Allen af.)

\') Uit deze en andere plaatsen bij oude schrijvers blijkt, dat strafbare vrouwen ook werden tentoongesteld met een krans van stroo gekrooud.

-ocr page 192-

koning hendrik vi. — 111« deel.

DERDE TOONEEL.

Het slagveld tusschen Towton en Saxton, in Yorkshire.

(Krijgsrumoer. Troepenbeweging. Warwick treedt op.)

Warwick. Uitgeput van inspanning, even als mededingers in den wedloop, leg ik mij neder om een oogenblik adem te scheppen. Slagen ontvangen en slagen teruggegeven! Geen wonder dat zulks het sterke weefsel van mijn spieren van kracht beroofd heeft, zoodat ik ten spijt van alles noodzakelijk een wijle rust moet hebben.

(Eduard in drift opkomende)

Eduard. Lach ons vriendelijk toe, o Hemel! of wel, tref ons, onbarmhartige dood! want de wereld is tegen mij en Eduards zon is omwolkt. \')

Warwick. Wel, Mylord, hoe staat het met de kans ? Welke hoop rest ons nog? {George treedt op)

George. Onze kans bestaat in verlies, onze hoop is slechts de treurige wanhoop. Onze gelederen zijn doorgebroken en het verderf volgt ons overal. Kunt gij raad schaffen\'? Waar zullen wij heen vluchten?

Eduard. Alle vlucht is nutteloos, de vijand komt ons met vleugelen achterna; wij zijn te zeer uitgeput om aan de vervolging te ontsnappen. {Richard treedt op.)

Richard. O Warwick, waarom hebt gij u uit den strijd teruggetrokken ? De dorstige aarde heeft het bloed van uw broeder gedronken, die door de stalen punt van Cliffords lans doorboord is; als het akelig klokgebrom van verre, zoo klonk zijn kreet in den doodstrijd: «Warwick, wraak! mijn broeder, wreek mijn dood!» Daar lag hij onder de paarden van den vijand, zoodat hun hoeven met zijn rookend bloed rood gekleurd werden, en de edele ridder gaf den geest.

Warwick. Dan zij de aarde dronken van ons bloed; ik zal mijn eigen strijdros dooden, want ik wil niet vluchten. Hoe staan wij hier als weekhartige vrouwen om onze verliezen te beweenen, terwijl de vijand blijft voortwoeden; hoe kunnen wij toeschouwers blijven, alsof het treurspel in scherts en door acteurs, die slechts een rol vervullen, gespeeld werd ? Hier leg ik op mijn knieën voor God de gelofte af, dat ik geen oogenblik meer rusten, geen oogenblik werkeloos wil blijven, vóór de dood mijn eigen oogen heeft gesloten of het lot mij de volle maat der wraak heeft verschaft.

\') Toespeling op zijn wapenschild met een zon, die door de wolken breekt.

-ocr page 193-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

Eduard. Ja, Warwick, ik buig de knieën nevens u en dezelfde eed ketent mijn ziel aan de uwe! Vóór mijn knie van het koude gelaat der aarde weder oprijst, hef ik mijn handen, mijn oogen, mijn hart tot U op, die Koningen verheft en nederstort, o God, en smeek ik U dat, zoo het Uw wil is mijn lichaam tot een prooi van mijn vijanden te laten, Gij toch de metalen poorten van Uw Hemel zult openen en mijn zondige ziel den doortocht des vredes zult vergunnen. — En nu. Lords, nemen wij afscheid tot wij elkander weder ontmoeten, waar het ook zij, in den Hemel, of hier op aarde.

Richard. Broeder, geef mij de hand; en gij, edele Warwick, laat mij u in mijn afgematte armen omhelzen. Ik die nimmer weende, smelt thans van droefheid, als ik er aan denk dat een ontijdige winter onze lentedagen zou kunnen vernietigen.

Warwick. Vooruit, vooruit! Nog eens, mijn waarde Lords, vaarwel!

George. Neen, eerst nog allen gezamenlijk naar onze troepen; wij geven allen die niet willen blijven verlof om te gaan, maar noemen hen die ons getrouw blijven onze steunpilaren en beloven hun, zoo wij slagen, een zoo heerlijk loon als den overwinnaars in de Olympische spelen ten deel viel. Dat kan den moed in hun verslagen hart doen herleven; want nog is er hoop op leven en overwinning. Dralen wij niet langer, met alle kracht vooruit

(Allen af.)

VIERDE TOONEEL.

Een ander deel van het slagveld.

(Troepen op en af. Richard en Clifford treden op).

Richard. Thans, Clifford, zie ik u alleen tegenover jfiij. Zie in dezen arm de wraak voor den Hertog van York, en in dezen de wreker van Rutland; beiden zijn aan de bevrediging van hun schimmen gewijd, al waart gij door een koperen muur beveiligd.

Clifford. Welnu, Richard, gij ziet mij hier voor u; dit is de hand, die uw vader York doorboorde, en dit de hand, die uw broeder Rutland doodde; hier in miju borst slaat het hart dat op hun dood roem draagt en deze handen die uw vader gn broeder deden vallen, aanzet om hetzelfde vonnis aan u te voltrekken. En dus, er op los! {Zij vechten. Warioick nadert; Clifford vlucht).

Richard. Neen, Warwick, zoek ander wild voor uw deel, want ik zelf zal dezen wolf ten dood jagen. (Allen af).

-ocr page 194-

koning hendrik vi. — iiie deel.

DERDE TOONEEL.

Het slagveld tusscheu Towton en Saxton, in Yorkshire.

{Krijgsrumoer. Troepenbeweging. Warwick treedt op.)

Warwick. Uitgeput van inspanning, even als mededingers in den wedloop, leg ik mij neder om een oogenblik adem te scheppen. Slagen ontvangen en slagen teruggegeven! Geen wonder dat zulks het sterke weefsel van mijn spieren van kracht beroofd heeft, zoodat ik ten spijt vau alles noodzakelijk een wijle rust moet hebben.

(Eduard in drift opkomende.)

Eduard. Lach ons vriendelijk toe, o Hemel! of wel, tref ons, onbarmhartige dood! want de wereld is tegen mij en Eduards zon is omwolkt. \')

Warwick. Wel, Mylord, hoe staat bet met de kans? Welke boop rest ons nog? {George treedt op.)

George. Onze kans bestaat in verlies, onze hoop is slechts de treurige wanhoop. Onze gelederen zijn doorgebroken en het verderf volgt ons overal. Kunt gij raad schaffen? Waar zullen wij heen vluchten?

Eduard. Alle vlucht is nutteloos, de vijand komt ons met vleugelen achterna; wij zijn te zeer uitgeput om aan de vervolging te ontsnappen. (Richard treedt op.)

Richard. O Warwick, waarom hebt gij u uit den strijd teruggetrokken ? De dorstige aarde heeft het bloed van uw broeder gedronken, die door de stalen punt van Cliffords lans doorboord is; als het akelig klokgebrom van verre, zoo klonk zijn kreet in den doodstrijd: «Warwick, wraak! mijn broeder, wreek mijn dood!» Daar lag hij onder de paarden van den vijand, zoodat hun hoeven met zijn rookend bloed rood gekleurd werden, en de edele ridder gaf den geest.

Warwick. Dan zij de aarde dronken van ons bloed; ik zal mijn eigen strijdros dooden, want ik wil niet vluchten. Hoe staan wij hier als weekhartige vrouwen om onze verliezen te beweenen, terwijl de vijand blijft voortwoeden; hoe kunnen wij toeschouwers blijven, alsof het treurspel in scherts en door acteurs, die slechts een rol vervullen, gespeeld werd ? Hier leg ik op mijn knieën voor God de gelofte af, dat ik geen oogenblik meer rusten, geen oogenblik werkeloos wil blijven, vóór de dood mijn eigen oogen heeft gesloten of het lot mij de volle maat der wraak heeft verschaft.

\') Toespeling op zijn wapenschild met een zon, die door de wolken breekt.

-ocr page 195-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

Eduard. Ja, Warwick, ik buig de knieeu nevens u en dezelfde eed ketent mijn ziel aan de uwe! Vóór mijn knie van het koude gelaat der aarde weder oprijst, hef ik mijn handen, mijn oogen, mijn hart tot U op, die Koningen verheft en nederstort, o God, en smeek ik U dat, zoo het Uw wil is mijn lichaam tot een prooi van mijn vijanden te laten, Gij toch de metalen poorten van Uw Hemel zult openen en mijn zondige ziel den doortocht des vredes zult vergunnen. — En nu. Lords, nemen wij afscheid tot wij elkander weder ontmoeten, waar het ook zij, in den Hemel, of hier op aarde.

Richard. Broeder, geef mij de hand; en gij, edele Warwick, laat mij u in mijn afgematte armen omhelzen. Ik die nimmer weende, smelt thans van droefheid, als ik er aan denk dat een ontijdige winter onze lentedagen zou kunnen vernietigen.

Warwick. Vooruit, vooruit! Nog eens, mijn waarde Lords, vaarwel!

George. Neen, eerst nog allen gezamenlijk naar onze troepen; wij geven allen die niet willen blijven verlof om te gaan, maar noemen hen die ons getrouw blijven onze steunpilaren en beloven hun, zoo wij slagen, een zoo heerlijk loon als den overwinnaars in de Olympische spelen ten deel viel. Dat kan den moed in hun verslagen hart doen herleven; want nog is er hoop op leven en overwinning. Dralen wij niet langer, met alle kracht vooruit

{Allen af.)

VIERDE TOONEEL.

Een ander deel\'van het slagveld.

{Troepen op en af. Richard en Clifford treden op).

Richard. Thans, Clifford, zie ik u alleen tegenover öiij. Zie in dezen arm de wraak voor den Hertog van York, en in dezen de wreker van Rutland; beiden zijn aan de bevrediging van hun schimmen gewijd, al waart gij door een koperen muur beveiligd.

Clifford, Welnu, Richard, gij ziet mij hier voor u; dit is de hand, die uw vader York doorboorde, en dit de hand, die uw broeder Rutland doodde; hier in mijn borst slaat het hart dat op hun dood roem draagt en deze handen die uw vader gn broeder deden vallen, aanzet om hetzelfde vonnis aan u te voltrekken. En dus, er op los ! {Zij vechten. War Kick nadert; Clifford vlucht).

Richard. Neen, Warwick, zoek ander wild voor uw deel, want ik zelf zal dezen wolf ten dood jagen. {Allen af).

-ocr page 196-

koning hendrik vi. — iii\' deel.

VIJFDE ÏOONKEL.

Een ander deel van het slagveld.

{Krijgsrumoer. Konimj Hendrik treedt alleen op).

K. Hendrik. Het gaat met dezen slag als met den morgenstrijd, ■wanneer de wegstervende duisternis met het wassende licht worstelt ; de herder, die de verkleumde vingers beademt, kan dat uur noch volkomen dag noch donkeren nacht noemen. Nu eens heweegt zich de woede naar dezen kant, gelijk een machtige zee die door het getij tot deu strijd met den wind word aangedreven; dan weder naar genen kant, gelijk dezelfde zee, die door den onstuimigen wind gedwongen wordt te wijken. Het eene oogeublik heeft de vloed, het andere de storm de bovenhand; nu eens is de een de meerdere, dan weder de andere de meeste; beiden man tegenmau om den zegen worstelende, en toch geen van beiden overwinnaar of overwonnene: op die wijze zweeft het evenwicht van dezen feilen kampstrijd. Hier op dezen kleinen heuvel wil ik mij nederzetten. Wien God verkoren heeft, dien zij de zege! WantMargaretha, mijn gemalin, en evenzoo Clillbrd hebben mij van het slagveld verdreven, beiden zwerende, dat zij de meeste kans op voorspoed hadden, wanneer ik mij verwijderd had. Ik wenschte dat ik flood was, indien het aldus Gods wil ware! Wat toch levert de wereld op dan «org en smart? O God, mij dunkt, het zou een gelukkig leven zijn, niet meer te wezen dan een eenvoudige herder! Zoo op een heuvel neder te zitten als ik thans doe, en al knutselend zonnewijzers uit te snijden om er bij op te merken hoe de minuten voortvliegen, hoevelen het uur vol maken, hoeveel uren ceu dag vormen, hoeveel dagen het jaar zijn loop doen voleinden en hoeveel jaren een sterveling heeft te leven. En als men dit overdacht heeft, dan den tijd te verdeelen; zooveel uren moet ik de kudden hoeden, zooveel uren mag ik aan mijn rust wijden, zooveel uren mij aan vroom gepeins overgeven, zooveel uren bezigen om mij wat te vermaken; en verder: zooveel dagen zijn mijn ooien reeds drachtig, zooveel weken nog eer de dwaze schepseltjes lammeren werpen, zooveel jaren nog eer ik er de wol van kan schee-ren ; zoo zouden minuten, uren, dagen, maanden, jaren naar den eindpaal rennen die hun gesteld is en de grijze haren naar eeu rustig graf geleiden. O welk een leven zou dat zijn! hoe zoet, hoe zalig! Geeft niet de hagedoornstruik een liefelijker schaduw aan deu herder die zijn onnoozele schapen bewaakt, dau een rijk geborduurde troonhemel aan Koningen, die vrees voeden voor het verraad van hun onderdanen ? O zeker, zeker, duizendmaal liefelijker! En om te besluiten: de eenvoudige melkkost van deu herder, zijn koelen drank uit de veldilesch, zijn gewoon miJ-

-ocr page 197-

tweede bedrijf, vijfde tooneel.

dagslaapje omier liet koele lommer van een boom, wat hij alles veilig en zorgeloos geniet, — \'t gaat verre boven de lekkernijen van een Vorst, boven de dranken die in gouden schalen fonkelen, uoven het prachtig lied, waarop hij het lichaam uitstrekt, wanneer zorg, argwaan en verraad op hem loeien.

(Krijgsrumoer, Een zoon treedt op. het lichaam van zijn vader, dien hij yedood heeft, medesleepende).

Zoon. \'t Is een slechte wind, die niemand wat goeds toewaait. Het kan zijn, dat deze kerel, dien ik iu eeu gevecht van man tegen man gedood heb, een buideltje met geld bij zich heeft, en ik die het toevallig hem nu afhandig kan maken, zou zeer licht bei-ilen, leven en geldbuidel, nog voor de avond valt, aan een ander weer moeten afstaan, even als deze gesneuvelde het mij moet doen. — Wie is dat? O God, dat is het gelaat van mijn vader, dien ik in dezen strijd onbewust gedood heb. O vreeselijke tijden, waarin zoo iets gebeuren kan! Ik weid dooi- den Koning geprest en moest Londen verlaten; mijn vader, een van Warwicks onder-hoorigen, werd door zijn meester geprest en kwam hier onder de aanhangers van York; en zoo heb ik, die uit zijn handen het leven ontving, met eigen hand hem van het leven beroofd. Vergeef het mij, o God, ik wist niet wat ik deed! Vergeef het mij, vader, ik wist niet dat gij het waart! Mijn tranen zullen die bloedvlekken alwasschen; geen woorden meer verspild, vóór mijn oogen hebben uitgeweend.

K. Hendrik. O jammerlijk schouwspel! O bloedige tijden! Terwijl leeuwen om het bezit van hun holen in strijd zijn, moeten arme onnoozele lammeren hun woede misgelden. Ween, ongelukkige! bij iederen traan zal er een van mij vloeien; laat ons hart en ons oog het beeld zijn van de rampen der burgertwisten: het eene zij blind van tranen en het andere breke onder den last des jammers.

{Een vader treedt op, het lichaam van zijn zoon, dien hij gedood heeft, meedragende. *

Vader. Gij, die mij zoo heftigen tegenstand geboden hebt, gij lult mij uw geld afstaan, zoo gij ten minste geld bij u hebt, want ik heb het met een honderd slagen moeten koopen. Maar laat mij ïien; is dat nu het gezicht van mijn vijand\'? O mijn God! Neen, neen, neen, \'t is mijn eenige zoon! Ach, mijn jongen, zoo er nog «en sprankje leven in u over is, sla dan uw oogen op! Zie, zie wat tranenvloed door den storm van mijn hart wordt opgejaagd om op uw wonden neder te dalen, die mijn oog en boezem dooden! W God, erbarm u over deze tijden van ellende! Wat snoode en moorddadige krijgsbedrijven brengt deze doodelijke burgertwist dagelijks te weeg! De geest van zelfverblinding en muitzucht kan alleen de oorzaak zijn van zoo iets onnatuurlijks. Ach, mijn Jongen, uw vader heeft u te vroeg het leven geschonken, en

-ocr page 198-

koning hendrik vi. — ihe deel.

thans bemerk ik te laat, dat ik u van het leven beroofd heb.

K. Hendrik. Ramp op ramp! Leed dat alle leed te boven gaat! O, kon mijn dood aan zulke jammerlijke daden een einde maken! O, erbarm U, erbarm U, genadige Hemel, erbarm U! DeRoodeen de quot;Witte Roos, de noodlottige kleuren van ons worstelend geslacht, staan op zijn gelaat geteekend: de eene vindt haar beeld in zijn purperen bloed, de andere naar mij toeschijnt in de bleekheid van zijn wangen. Mocht de eene roos verwelken, opdat de andere bloeie, want bij zulk een strijd zullen duizenden levens worden weggemaaid!

Zoon. Hoe zal mijn moeder om dien vadermoord mij met verwijten overladen en nooit weder tot rust komen!

Vader. Hoe zal rnijn vrouw stroomen van tranen vergieten wegens de slachting van mijn zoon, en nooit weder tot nu komen!

K. Hendrik. Hoe zal het land bij zooveel jammeren den Koning lasteren, en niet weder tot. rust komen I

Zoon. Heeft ooit een zoon zijn vaders dood zoo betreurd\'.\'

Vader. Heeft ooit een vader zijn zoon zoo beweend?

K. Hendrik. Heeft ooit een Koning zoozeer geleden om de rampen zijner onderdanen! Uw leed is groot, maar het mijne tienmaal grooter.

Zoon. Ik zal u van hier dragen om elders uit te weenen,

(De zoon draagt het lichaam van zijn vader weg.)

Vader. Mijn armen zullen uw lijkkleed, maar mijn hart, dierbare zoon, zal uw graf zijn, want nooit zal uw beeld er uit verdwijnen. Mijn zuchtende borst zal het gelui van uw doodsklok vervangen, en het rouwbetoon van uw vader om hét verlies van u, zijn eenigen zoon, zal even overvloedig zijn, als dat van Pria-mus om al zijn heldhaftige zonen.

Met u in d\' arm het slagveld thans ontvloden;

O, \'k deed een moord, waar \'t zonde waar te dooden!

(De vader draagt het lichaam van zijn zoon weg)

K. Hendrik. Rampzaligen, hoe \'t leed u nederdrukt,

Hier gaat een Koning onder grooter smart gebukt!

(Krijgsrumoer; troepen af en aan. Koningin Margaretha, de Prhi van Wallis en Exeter treden op..

Prins. Vlucht, vader, vlucht, want al uw vrienden zijn u ontvloden en Warwick woedt als een dolle stier in \'t rond. Vlucli!, want de dood zit ons op de hielen!

K. Margaretha. Te paard, mijn gemaal! in allerijl naar Berwick. Als een koppel jachthonden, die een vluchtende haas in het gezicht hebben, zoo zetten Eduard en Richard ons achterna met van woede fonkelende oogen en met het bloedige zwaard in hun toornigs vuisten. Van hier dan, zoo spoedig mogelijk.

Exeter. Voort, voort, want de wraak vergezelt hen. Neen, sta

-ocr page 199-

twerde bedrijf, zesde tooneel.

daar niet zoo aarzelend ons aan te kijken; spoed u, of volg ons; ik wil niet langer blijven.

K. Hendrik. Neen, mijn beste Exeter, neem mij met u mede. Niet omdat het blijven mij vrees inboezemt, maar omdat ik de Koningin gaarne volg, waarheen zij wenscht te gaan. Voorwaarts, vertrekken wij ! {Allen af.)

ZESDE TOONEEL.

Een ander deel van het slagveld.

[Enn luid krijgsrumoer, Clifford treed! gewond op.)

Clifford. Hier heeft mijn levensfakkel uitgebrand; ja, hier sterft de vlam, die zoolang zij duurde, Koning Hendrik licht verschafte. Helaas, Lancaster, ik vrees voor uw ondergang meer dan voor de scheiding van lichaam en ziel! De liefde en schrik die ik beurtelings inboezemde, hielden veel vrienden aan u verkleefd; en nu ik val, breken zelfs de hechtste banden. Hendrik afvallende en den overmoedigen York sterker makende, zwermt het gemeene volk als zomervliegen van de eene zijde naar de andere. Er waar anders vliegt de mug heen dan naar de zonquot;? En wie anders rijzen heden in vollen glans dan de vijanden van Hendrik? 0 Phoebus, zoo gij Phaëton nooit uw toestemming had gegeven om de vurige rossen te besturen, dan zou uw vlammende wagen nooit de aarde gezengd hebben! En gij. Koning Hendrik, zoo gij geheerscht hadt gelijk het Vorsten betaamt, of gelijk uw vader en uw grootvader gedaan hebben; zoo gij het huis van York geen voet hadt gegeven, zouden uw tegenstanders niet als zomervliegen om u heen gezwermd hebben; dan zouden ik en duizenden in dit rampzalig land geen weduwen hebben nagelaten om onzen dood te betreuren, en gij zoudt uw zetel tot op dezen dag in vrede hebben behouden. Want wat doet het onkruid weliger groeien dan een lauwe lucht ?. En wat maakt roovers vermeteler dan al te groote toegevendheid? Mijn klachten zijn nutteloos en mijn wonden ongeneeslijk. Er is geen uitweg om te vluchten, zoo min als ik krachten heb om de vlucht vol te houden. De vijand is zonder genade en wil van geen erbarmen weten, daar ik van hun handen geen erbarmen verdiend heb. De scherpe lucht is in mijn doodelijke wonden gedrongen en overmatig bloedverlies maakt mij onmachtig. Komt, York en Richard, komt Warwick met uw krijgers! ik doorstak den boezem van uw vaders, doorboort thans ook mijn borst. {Hij bezuiijmf.)

{Krijflsalarm en teriujlocht. Eduard, George, Richard, Monlague, Warzcick en soldaten tredev op.)

3

-ocr page 200-

koning hendrik vi. — iii0 deel.

Eduard. Zie zoo, Mylords, scheppen wij thans adem; ons goed geluk staat ons eenige rust toe en vergunt ons den norschen oogopslag des krijgers met vredige blikken te verwisselen. Eenige troepen vervolgen de bloeddorstige Koningin, die den bedaarden Hendrik schoon hij de Koning is, medevoerde, even als een zeil, dat door een felle windvlaag gezwollen is, een vaartuig door de golven voortstuwt. Maar kunt gij ook vermoeden, Mylords, of Clifford met hen gevlucht is\'?

Warwick. Neen, het is onmogelijk, dat hij het ontvluchten kon; want al zeg ik het in zijn bijzijn, uw broeder Richard gaf hem een teekon, dat hem voor het graf bestemde, en waar hij dus ook wezen mag, dood is hij zeker. {Clifford kermt en yeeft den geest.)

Eduard. Wiens ziel is het, die daar zoo hartbrekend afscheid neemt ?

Richard. Een afgrijselijke zucht, als tusschen leven en dood.

Eduard. Zie eens, wie het is; en hetzij vriend of vijand, nu de slag toch beslist is, moeten wij hem genadig behandelen.

Richard. Herroep uw uitspraak van genade, want het is Clifford; \'t is de man, die niet tevreden was, toen hij in Rutland den tak had afgehouwen, die juist zijn knoppen ontplooide, maar ook het moorddadig mes aan den wortel sloeg, waaruit die teedere twijg zijn oorsprong had genomen: ik bedoel onzen prinselijken vader, den Hertog van York.

Warwick. Haal uw vaders hoofd van de poort der stad York weg, en laat dat van Clifford, die het er gezet heeft, zijn plaats innemen. Het geldt hier maat voor maat.

Eduard. Breng hem hier, dien noodlottigen ongeluksuil, die ons en ons huis nooit iets anders dan dood en verderf toegilde. Thans zal de dood hem den akelig dreigenden mond snoeren en zijn onheilspellende tong zal niet meer spreken.

Warwick. Ik geloof dat hij buiten zijn zinnen is. — Zeg eens, Clifford, kent gij hem, die tot u spreekt? — \'t Is vergeefsch: de donkere wolken des doods overschaduwen zijn levenszon; hij ziet ons niet meer en hoort niet wat wij zeggen.

Richard. O, kon hij nog zien en hooien! en misschien doet hij het nog; \'t is enkel overleg, dat hij zich zoo aanstelt, omdat hij zich voor den bitteren smaad wil vrijwaren, dien hij in de ure des doods onzen vader toesnauwde.

George. Als gij dat denkt, terg hem dan, met scherpe uitvallen.

Richard. Clifford, smeek om genade om niet verhoord te worden.

Eduard. Clifford, toon berouw om geen vergiffenis te krijgen.

Warwick. Clifford, bedenk eenige verontschuldigingen voor uw misdaden.

George. Wij zullen terwijl wat folteringen uitdenken voor uw misdaden.

Richard. Gij waart een vriend van York en ik ben Yorks zoon.

-ocr page 201-

tweede bedrijf, zesde tooneel.

Eduard. Gij hadt deernis met Rutland; ik wil deernis met u hebben.

George. Waar is uw bevelhebber Margaretha thans om u te beschermen.

Warwick. Zij spotten met u, Clifford: vloek eens wat, zoo als gij gewoon zijt.

Richard. Hoe nu, geen enkele vloek? Nu, dan raakt de wereld op een end, als Clifford geen vloek meer voor zijn vrienden over heeft. Daaraan merk ik dat hij dood is. Maar, bij mijn ziel, zoo tleze rechterhand hem twee uren levens kon koopen, zoodat ik hem naar hartelust zou kunnen tergen, dan zou deze hand haar afkappen en met het stroomend bloed zou ik den booswicht smooren, wiens onleschbare dorst niet voldaan kon worden door dat van York en den jeugdigen Rutland.

Warwick. Ja wel, maar nu is hij dood; sla den verrader nu het hoofd af en stel het in de plaats van dat van uw vader. — Thans in triomfeerenden marsch naar Londen, om er als Engelands wettige Koning gekroond te worden. Vervolgens steek ik de zee over naar Frankrijk, om voor u de hand van prinses Bona te vragen; op die wijze zult gij beide landen door een sterken band vereenigen. Frankrijk eenmaal tot vriend hebbende, behoeft gij de verstrooide vijanden, die wellicht nog hoop op herstelling voeden, niet te vreezen; want al kan hun angel u geen noemenswaardige wond meer toebrengen, toch moet gij u in acht nemen voor hun gegons, dat uw oor ondragelijk kan worden. Eerst evenwel wil ik de kroning bijwonen; dan ga ik de zeereis naar Bretagne aan om, /.00 het Mylord behaagt, het bedoelde huwelijk tot stand te brengen.

Edüard. Juist zoo als het u goeddunkt, zal het geschieden, mijn waarde Warwick! Op uw schouders bouw ik mijn zetel, en nooit zal ik iets ondernemen, waaraan uw raad en toestemming ontbreken. — Richard, u verhef ik tot Hertog van Gloster, en George tot Hertog van Clarence. Warwick zal kunnen doen en laten wat liem behaagt, als waren wij het zelf. *quot;

Richard. Laat mij Hertog van Clarence en George Hertog van Gloster worden, want omtrent het hertogdom van Gloster heb ik een meening, die mij iets onaangenaams voorspelt. \')

Warwick. Tut, tut, dat is een dwaze opmerking; Richard, wees gij Hertog van Gloster. — Thans naar Londen om al onze glorie te verwezenlijken. {Allen af.)

\') Thomas quot;Woodstock en Humfrey, beiden Hertogen van Gloster, zijn vermoord geworden; zie Richard II en het tweede deel van Hendrik \\i-

-ocr page 202-

koning hendrik vi. — iiiquot; deel.

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

E eu woud in het noorden van Engeland.

{Twee boscltwachlera met kruisbogen in de hand).

Eerste boschwachter. In dit dichtgewassen kreupelhout willen wij ons schuil houden, want straks zal het wild zich zeker op de vlakte vertoonen; hier vatten wij post tusschen het gebladerte, dan hebben wij het kapitaalste hert maar voor het kiezen.

Tweede. Ik zal boven op den heuvel gaan staan, dan kunnen wij een dubbel schot doen.

Eerste. Neen, dat moet je niet doen; het geraas van uw boog zal de kudde verschrikken en dan ben ik mijn schot kwijt. Hier moeten wij blijven en op het beste stuk mikken; en als het je soms mocht vervelen, zal ik je \'reis vertellen wat mij eens op de-zelf\'de plek, waar wij nu staan, overkomen is.

Tweede. Daar komt iemand; wachten wij tot hij voorbij is.

(Koniny Hendrik treedt vermomd en met een (jebedenhoek in de hand op).

K. Hendrik. Uit liefde tot mijn geboortegrond heb ik steelsge-wijze de grenzen van Schotland overschreden om met gretig oog mijn eigen land weder te begroeten. Maar neen, Hendrik, neen, het land is niet meer uw eigendom: uw plaats is door een ander ingenomen, uw schepter is u ontwrongen, de zalf waarmee gij gewijd werd is u van het hoofd gewasschen; geen buigende knie zal ii thans meer Caesar noemen, geen nederige smeekelirigen zullen zich verdringen om u recht te vragen; neen, geen enkele komt tot u om herstel van grieven af\' te bidden, want hoe zou ik anderen kunnen helpen, ik die mij-zelven niet helpen kan?

Eerste. Waarachtig, daar heb je een hert, welks vacht het weekloon van een boschwachter waard is: daar heb je nu den gewezen Koning; wij moeten hem pakken.

K. Hendrik. Bittere tegenspoed, met gelatenheid wil ik u dragen, want de wijze zegt, dat zulks het wijst van allen is.

Tweede. Waarom staan wij hier te druilen? Kom, de hand aan hem gelegd!

Eerste. Een oogenblik nog; wij moeten nog meer afluisteren.

K. Hendrik. Mijn gemalin en mijn zoon zijn naar Frankrijk om hulp te smeeken, en naar ik gehoord heb, is de alles beheerschende Warwick daar ook heen gegaan om de zuster van den Franschen Koning voor Eduard ten huwelijk te vragen. Als die tijding waar is, — arme Koningin, arme zoon, vergeefsch is alle moeite! Want Warwick is een listige redenaar, en Lodewijk een vorst die spoedig dooi- dringende woorden te winnen is. Maai\' \'t is waar, dit in

-ocr page 203-

derde bedrijf, eerste tooneel.

aanmerking genomen, kan ook Margaretha hem voor zich stemmen, want zij is een vrouw, die bitter te beklagen is; haar zuchten kunnen een bres slaan in zijn gemoed; haar tranen zouden een marineren hart doordringen; de tijger zou tam worden als zij haar klachten uit, en een Nero zou door deernis worden aangegrepen als hij haar gejammer hoorde en haar tranenvloed aanschouwde. Ja, dat is waar! Maar toch, zij komt iets afsmeeken, en Warwick komt iets aanbieden; zij staat aan zijn linker zijde om hulp voor Hendrik te eischen, hij aan zijn rechter hand om een vrouw voor Eduard te vragen. Zij weent en klaagt dat haar Hendrik onttroond is: hij glimlacht en kondigt de troonsbestijging van zijn Eduard aan. Dit houdt zoo lang aan, tot dat zij, de arme vrouw, niet langer spreken kan van smart, terwijl Warwick zijn aanspraken verdedigt, hot begane onrecht een glimp geeft, redenen van machtig veel gewicht bijbrengt en ten slotte op haar de bovenhand ver-.krijgt door van den Koning de belofte van zijn zuster te erlangen en alles wat bovendien den troon van Koning Eduard kan bevestigen en staande houden. O Margaretha, zoo zal het gaan, en gij, arme ziel, kunt dan verlaten heengaan, even hulpeloos als gij gekomen zijt.

Tweede. Zeg ereis, wie ben jij, die daar van Koningen en Koninginnen staat te pratenquot;?

K. Hendrik. Meer dan ik schijn en minder dan ik door geboorterecht ben; voor het minst ben ik een mensch, want minder kan ik toch niet zijn, en zoo menschen van Koningen kunnen spreken, waarom zou ik het dan niet mogen doen?

Tweede. Goed en wel, maar jij staat te praten of je-zelf een Koning waart.

K. Hendrik. Welnu, dat ben ik ook, naar den geest, en laat dat u genoeg zijn.

Tweede. Maar als je een Koning bent. waar is dan je kroon?

K. Hendrik. Mijn kroon draag ik in het hart, niet op het hoofd; zij is niet met diamanten en Indische gesteenten versierd en kan evenmin gezien worden: mijn kroon heet tevredenheid, een kroon die Koningen zelden genieten.

Tweede. Welnu dan, als je een Koning bent met tevredenheid tot kroon, dan moet jij en je kroon er vrede mee hebben om met ons meê te gaan; want we gelooven stellig dat je de Koning bent, die door Koning Eduard onttroond is geworden, en wij die hem als zijn onderdanen trouw gezworen hebben, wij willen je als zijn vijand gevangen nemen.

K. Hendrik. Maar hebt gij nog nooit een eed gebroken, dien gij eenmaal gezworen hadt ?

Tweede. Neen, dat hebben wij nog nooit gedaan en zullen het ook nu niet doen.

K. Hendrik. Waar woondet gij, toen ik Koning van Engeland was ?

-ocr page 204-

koning hendrik vi. — iiie deel.

Tweede. Hier, in hetzelfde land, waar we nu nog wonen.

K. Hendrik. Ik werd toen ik negen maanden oud was als Koning gezalfd; mijn vader en mijn grootvader waren Koningen, en gij waart door een eed verplicht mijn trouwe onderdanen te zijn; zegt mij nu eens, of gij uw eed niet gebroken hebt ?

Eerste. Neen, want wij waren uw onderdanen slechts, zoolang gij Koning waart.

K. Hendrik. Hoe nu, ben ik dan gestorven? Haal ik geen adem als ieder ander levend mensch ? — Ach, onnoozele lieden, gij weet niet wat gij zweert! Ziet eens, ik blaas dit veertje van mijn mond weg en straks blaast de lucht het weder mij te gemoet; het gehoorzaamt aan mijn adem als ik blaas en volgt straks weder een anderen luchtstroom, steeds door een sterker windvlaag beheerscht. Dat is het beeld van de lichtvaardigheid der gewone lieden. In-tusschen, breekt uw eed niet; geen vriendelijke bede van mijn kant zal u schuldig doen zijn aan zulk een zonde. Gaat waarheen gij wilt, de Koning zal zich laten bevelen; weest gij koningen in uw bevel, en ik zal gehoorzamen.

Eerstk. Wij zijn de trouwe onderdanen van den Koning, van Koning Eduard.

K. Hendrik. Dat zoudt gij ook opnieuw van Hendrik zijn, indien hij op den troon zat gelijk Koning Eduard.

Eerste. AVij bevelen u in den naam van God en den Koning ons te volgen naar de naastbijzijnde wachtpost.

K. Hendrik. In Gods naam, voert mij weg; de naam van uw Koning zij gehoorzaamd. En wat God wil, moge uw Koning volvoeren; aan hetgeen hij wil, zal ik mij nederig onderwerpen.

{Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Londen. Het koninklijk paleis.

(Koning Eduard, Glosier, Clarence en Lady Grey ireden op).

Koning Eduard. Broeder Gloster \'), in den slag van Sint Albaan werd de echtgenoot van deze dame, Sir Richard Grey, verslagen, waarop zijn bezittingen door de overwinnende partij verbeurdverklaard werden. Thans is haar verzoek weder in het bezit van deze goederen gesteld te worden, wat wij naar recht wel niet kunnen

\') liet Gloster en Clarence worden Kduards broeders Kichardeu George bedoeld. Zie het slot van het tweede Bedrijf.

-ocr page 205-

DEKDE BEDRIJF, TWEEDE TOONEEt..

weigeren, dewijl de waardige edelman in den strijd voor het huis York zijn leven verloor

Gloster. Uwe Majesteit zal wél doen haar verzoek in te willigen; het zou een oneerlijke daad zijn het haar te weigeren.

K. Eduard. Dat zou het ook; intusschen willen wij het nog eeni-gen tijd uitstellen.

Gloster {tot Clarence). Ha, ha, gaat het daarheen? Ik merk wel, dat de Lady eerst zélf wat heeft toe te staan, vóór de Koning haar het verzoek toestaat.

Clarence (tot Gloster). Hij kent het jachtveld; hoe juist weet hij de rechte streek te houden.

Gloster (Jot Clarence). Stil maar!

K. Eduard. Mevrouw, wij willen liet verzoek van u, een weduwe, in overweging nemen; wees zoo goed op een anderen dag terug te komen om ons besluit te vernemen.

Lady Grey. Genadige Koning, mijn verzoek kan geen uitstel dulden; moge het Uwe Majesteit behagen mij thans het besluit mede te deelen, en wat u behaagt zal mij tevreden stellen.

Gloster (lot Clarence^). Zoo, zoo, weêuwtje? Nu, dan sta ik u borg voor al uw bezittingen, zoo gij ten minste genoegen neemt rnet hetgeen hem een genoegen zal zijn. Intusschen, broeder Eduard, sta pal, of bij mijn ziel, de slag komt op u neer.

Clarence (fot Glnster). Voor haar heb ik ten minste geen vrees, tenzij ze bij toeval van de beenen raakt.

Gloster {lot Clarence\'). God beware haar, dan zou hij bepaald zijn kans waarnemen.

K. Eduard. Zeg mij eens, hoeveel kinderen gij hebt. Mevrouw de quot;Weduwe \'\\

Clarence (tot Gloster). Ik geloof waarachtig, dat hij haar een kind wil afbedelen.

Gloster {tot Clarence). Kom, kom, ik mag ik weet niet wat zijn, als hij er haar niet liever twee wil geven.

Lady Grey. Drie, Sire!

Gloster (ter sijde). Je zult er vier hebben, als je naar hem wilt luisteren.

K. Eduard. Het zou jammer zijn, als zij hun vaders bezittingen moesten missen.

Lady Grey. Heb dan deernis met hen, Sire, en geef ze hun terug.

K. Eiiuard. Mylords, laat ons eenuce oogenblikken vrijheid; ik moet die weduwe eens op de proef stellen.

\') De dichter begaat hier eeu kleiuê vergissing, die hij later in Richard Hl weer hersteld heeft. Elizabeths echtgenoot is gesneuveld in den tweeden slag bij Sint Albaan en wel in den strijd voor Hendrik VI. Eduard zelf had daarop zijn goederen verbeurd verklaard.

-ocr page 206-

koning hendrik vi. — me deel.

Glostkr {tot Clarence). Ja, wij zullen u verlaten en u vrijheid geven, tot uw jeugd de vrijheid zal nemen u te verlaten en u slechts met een paai\' krukken alleen zal laten.

{Gloster en Clarence op een afstand).

K. Eduard. Zeg mij nu eens, Mevrouw, bemint gij uw kinderen ?

Lady Grey. O zeker, even innig als ik mij-zelve bemin.

K. Eduard. En zoudt gij niet veel voor hun welzijn over hebben ?

Lady Grey. Voor hun welzijn zou ik zelfs geen leed ontzien.

K, Eduard. Tracht dan uw echtgenoots bezittingen terug te krijgen, tot welzijn van uw kinderen.

Lady Grey. Met dat doel kwam ik tot Uwe Majesteit.

iv. Eduard. Ik zal n zeggen, hoe die bezittingen weder uw deel kunnen worden.

Lady Grey. Op die wijze verbindt Uwe Majesteit mij voor altijd aan uw dienst.

K. Eduard. Welken dienst wilt gij mij betoonen, als ik ze u teruggeef?

Lady Grey. Wat gij beveelt, zoo het slechts aan mij staat het te volbrengen.

K. Eduard. Maar gij zult uitzonderingen op mijn goedheid willen maken.

Lady Grey. Neen, Sire, tenzij het mij onmogelijk is aan uw verlangen te voldoen.

K. Eduard. Maar gij kunt doen wat ik u denk te vragen.

Lady Grey. Welnu, dan wil ik doen, wat Uwe Majesteit he-veelt.

Oloster (Jot Clarence). Hij laat haar niet los: aanhoudende regen holt zelfs het marmer uit.

Clarence (fot Gloster). Het vuur is op zijn heetst; en was smelt gemakkelijk.

Lady Grey. Waarom aarzelt Uwe Majesteit? Zal ik niet hooren welke taak ik te volbrengen heb ?

K. Eduard. O, het is een zeer gemakkelijke taak; \'t is slechts een Koning lief te hebben.

Lady Grey. Dat is spoedig toegestemd, want ik ben een onderdaan.

K. Eduard. Welnu dan, ik geef u gaarne de bezittingen van uw echtgenoot terug.

Lady Grey. Thans neem ik afscheid en zeg u duizendmaal dank.

Gloster {tot Clarence). De koop is gesloten; zij bezegelt de zaak met een buiging.

K. Eduard, Maar wacht nog: het zijn de daden der liefde, die ik bedoel.

-ocr page 207-

derde bedrijf, tweede tooxeel.

Lady Grey. Ook mijn bedoeling is het, u mijn liefde in daden te toonen, edele Soeverein !

K. Eduard. Ja, maar ik vrees, dat gij quot;t in een anderen zin bedoelt. Welke liefde denkt gij, dat ik zoo vurig hoop te verwerven\'?

Lady Grey. Een liefde tot in den dood, mijn nederige dank en mijn gebeden; een liefde die de deugd afvergt en die de deugd gaarne schenkt.

K. Eduard. Neen, bij mijn ziel, \'t is juist niet enkel die liefde, waar ik op doel.

Lady Grey. Welnu, dan is uw bedoeling anders, dan ik vermoed heb.

K. Eduard. Maar thans kunt gij toch ten deele merken wat er in mijn hart omgaat.

Lady Grey. Mijn hart zal nooit datgene toestaan, waar ik bemerk dat Uwe Majesteit op doelt, zoo mijn vermoeden juist is.

K. Eduard. In ronde woorden, ik zou wel eens in uw armen willen rusten.

Lady Grey. In ronde woorden, ik zou liever in de gevangenis een rustplaats hebben.

K. Eduard. Welnu, dan krijgt gij uw echtgenoots bezittingen niet terug.

Lady Grey. Welnu, dan zal mijn deugd mijn huwelijksgift blijven, want ten koste van haar wil ik zo niet koopen.

K. Eduard. Op die wijze doet gij uw kinderen een schromelijk onrecht aan.

Lady Grey, En op die wijze doet Uwe Majesteit beiden hen en mij onrecht. Doch, machtige Vorst, zulk een kortswijl stemt weinig overeen met de treurigheid van mijn verzoek. Behage het LT mij verder onderhoud te sparen, hetzij met ja of neen.

K. Eduard. «Ja», zoo gij Ja wilt zeggen op mijn aanzoek; «neen», zoo gij neen zegt op mijn vraag.

Lady Grey. Neen dan, Sire! Mijn verzoek heeft afgedswin.

Gloster {tot Clarence). De weduwe heeft geen zin in hem; zij fronst de wenkbrauwen.

Clarence {tot Gloster), \'t Is de onhandigste galant onder de lieele christenheid.

k. Eduard {ter zijde). Haar blikken bewijzen dat zij de zedigheid-zelve is; haar woorden toonen, dat zij weergaloos gevat is; al haar uitnemendheid geeft haar recht op een vorstelijken rang: hoe men !iet neemt, zij is voor een Koning geschapen. En zij zal mijn minnares worden of — mijn koninklijke gemalin. — Wat zoudt gij zeggen, als Koning Eduard u tot Koningin wilde verheffen.

Lady Grey, \'t Is makkelijker gezegd dan gedaan, Sire! Ik ben een onderdaan die men waardig acht om er meè te gekscheren, waar die men onwaardig zal achten een kroon te dragen.

K. Eduard. Bevallige weduwe, ik zweer u bij mijn waardigheid.

-ocr page 208-

koning hendrik vi.

dat ik niets anders zeg dan wat mijn hart liedoelt, dat is, u ais mijn geliefde te bezitten.

Lady Grey. Eu dat is meer dan ik ooit wil toestaan; ik weet dat ik te gering ben om uw gemalin te worden, maar toch te goed ook om uw concubine te zijn.

K. Eduaud. Gij misduidt mijn woorden. Mevrouw, ik bedoel werkelijk mijn vorstelijke gemalin.

Lady Grey. Het zou Uwe Majesteit hinderen, als mijn zonen IJ vader zouden noemen.

K. Eduarü. Niet erger dan wanneer mijn dochtertjes n moeder zouden noemen. Gij zijt een weduwe en gij hebt kinderen, en ik, al ben ik nog maar, God help\' mij, een jonggezel, ik heb er ook; welnu, wat een geluk is het, de vader van veel kinderen te zijn. Praat nu niet langer, want gij zult mijn gemalin worden.

Gloster (tot Clarence). De eerwaarde vader schijnt nu met de biecht klaar te zijn

Clarence (iot Gloster). Toen hij den biechtvader begon te spelen, wist hij al waar het om te doen was.

K. Eduard. Broeders, gij meesmuilt daar omtrent hetgeen wal wij beiden te praten hadden.

Gloster. Mevrouw schijnt er niet meê ingenomen, want zij ziet erg neerslachtig.

K. Eduaed. \'t Zou u zeker heel vreemd toeschijnen, als ik haar tot gemalin koos.

Clarence. Voor wien, Sire?

K. Eduard. Wel, voor mij-zelven, Clarence!

Gloster. Dat zou genoeg zijn om een tiendaagsch wonder te heeten. \')

Clarence. Dat is een dag langer dan een wonder duurt.

Gloster. Juist omdat het wonder zoo buitengewoon is.

K. Eduard. Ja, broeders, gaat maar voort met schertsen; ik kan u intusschen mededeelen, dat haar verzoek om de bezittingen van haar echtgenooot is toegestaan. {Em edelman treedt n])).

Edelman. Sire, uw vijand Hendrik is gegrepen en wacht als gevangene aan de poort van uw paleis.

K. Eduard. Zorg dat hij naar den Tower gevoerd wordt. — Gaan wij intusschen naar den man, die hem gegrepen heeft, broeders, om de omstandigheden van zijn gevangenneming te hooren. -Mevrouw wees zoo goed ons te vergezellen. — Lords, bejegent haar met onderscheiding. (Allen af behalve Gloster.)

Gloster, Ja zeker, Eduard zal vrouwen met onderscheiding behandelen! Ik wenschte wel, dat hij versleten, dat hij enkel merg en been was, opdat er geen hoopvolle spruiten uit zijn lendenen

\') Eeu oud spreekwoord luidt: „een wonder duurt nooit langer dat negen dagen.

-ocr page 209-

DEItDE BEDKIJF, TWEEDE TOONEEL.

mochten gewonnen worden, om mij de gulden dagen te ontfutselen, waar ik het oog op heb. En toch, al ware het recht van den wel-lustigen Eduard reeds begraven, nog staan daar Clarence, Hendrik eu zijn jonge zoon Eduard benevens al de onvoorziene afstammelingen van hun kant, om hun plaats in te nemen, eer ik den zetel voor mij-zelveu kan eischeu. Dat is een overweging die iemand zou afkoelen bij het beramen van zijn plannen! quot;Welnu dan, voor-loopig\' heb ik slechts van heerschappij te droomen. Als iemand die op een voorgebergte staat en een ver verwijderd strand als doel zijner reize bespiedt, zoodat zijn voet zijn oog zon willen volgen en hij de zee verwenscht die hem er van gescheiden houdt, terwijl hij zweert haar te willen leegscheppen om zich een weg te banen: zoo sta ik hier van verre en sla het oog begeerig naar de kroon; zoo verwensch ik de hinderpalen die mij beletten haar te grijpen ; en zoo zweer ik al wat mij in den weg staat neêr te vellen, mij zeiven intusschen vleiende met onmogelijke kansen. Mijn oog draagt te ver, mijn hart overvraagt te veel, tenzij mijn hand en krachten beiden kouden evenaren. Welnu dan, onderstel dat er geen koninkrijk voor Richard is weggelegd, welke \'andere genoegens kan de wereld nog aanbieden ? Ik kan mijn hemel zoeken aan den boezem van een jonkvrouw; ik kan mij \'t lijf met bonten opschik tooien eu lieve dames met woorden en blikken betooveren. Ach, wat een armzalige inval, nog onwaarschijnlijker dan het verwerven van twintig gouden kronen! Ha, ha, de liefde heeft mij reeds in den schoot mijner moeder afgezworen, en opdat ik haar genotvolle wetten voor goed zou opgeven, heeft zij de zwakke natuur door een of ander geschenk omgekocht, ten einde mijn arm even als een verdorden struik te verschrompelen, mij een boosaardigen berg op den rug te plaatsen, waar de wanschapenheid haar zetel heeft gekozen om mijn lichaam belachelijk te maken; mijn beenen van ongelijke lengte te vormen, en mij in alle opzichten onoogelijk te lt;loen schijnen evenals een mislukt werkstuk of als den ongelikten berenwelp, die geen enkel teeken van de moederzorg met zich liraagt. Eji ben ik dan een man om bemind te wordenquot;? O monsterachtig vergrijp, zulk een denkbeeld te koesteren! Daarom, wijl \'leze aarde mij geen andere vreugde kan verschaffen dan te bevelen, te dwarsboomen en hen die gunstiger gestalte hebben dan ik quot;it de hoogte te behandelen, wil ik mij een hemel zoeken in het Jroomen over de kroon en zoo lang ik leef deze .wereld slechts eeu hel achten, tot dat dit hoofd op mijn misvormden romp door sen glorierijken diadeem omstraald worde. En toch weet ik thans Mg geen middel om de kroon te krijgen, daar nog onderscheiden levens tusschen mij en mijn doel staan. Zie, als iemand die, in \'en doornig bosch ronddolende, de struiken vaneen scheurt en door \'\'e struiken wederkeerig gehavend wordt; die den weg zoekende, vai1 den weg afdwaalt; die niet weet hoe hij de open lucht zal

-ocr page 210-

KONING HENDRIK VI. — IIIe DEEL.

vinden, maar steeds toch wanhopig voortzwoegt om een iiit,gaiiigt; te zoeken, zoo sta ik mij-zelven te kwellen om de Engelsche kroon onder mijn bereik te krijgen. Maar toch blijf ik besloten mij van kwelling te ontdoen, of mij met een bloedigen bijl een weg te banen. En zeker, ik kan glimlachen, en een moord bedrijven terwijl ik glimlach; ik kan uitroepen: «mooi zoo!quot; bij hetgeen mijn hart leed veroorzaakt; ik vermag mijn wangen met gemaakte tranen te bevochtigen en mijn gelaat naar alle omstandigheden een plooi te geven. Ik zal meer reizigers doen verongelukken dan de Sirene; ik zal meer toeschouwers dooden dan de basilisk; ik zal den redenaar spelen zoo goed als Nestor, listiger bedriegen dan Ulysses vermocht te doen, en even goed als een Sinon mij van een ïroje meester maken. Ik vermag den kameleon kleuren te geven, met Proteus om strijd van gedaante te verwisselen, en den wreeden Maehiavelli tot een schoolkind te maken \').

Vermag ik zulks, eu is me een kroon te hoog?

Neen, \'k ruk haar weg, hoe ver zij wezen moog!

(Gloster af).

DERDE TOONEEL.

Frankrijk. Het paleis van Koning Lode wijk XI.

(Trompetgeschal. Xodetvijk, de Koning van frankrijk, zijn zuster Bom, admiraal Bourbon en gevolg treden op. De Koning plaatst zich op den troon. Daarop verschijnen Koningin Margaretha, haa/r zoon Kdmri. Prins van Wallis, en de Graaf van Oxford. De Koning rijst bij hm binnenkomen op).

Koning Lodewijk. Schoone Koningin van Engeland, waardige Margaretha, zet u bij ons neder; het voegt zeer slecht aan uw ran: en geboorte hier te staan, terwijl Lodewijk gezeten is.

K. Margaretha. Neen, machtige Koning van Frankrijk, than-moet Margaretha het zeil strijken en leeren voor een wijle onderdanig te zijn, waar Koningen gebieden. Ja, ik moet het erkennen, ik was in de gouden dagen van vroeger de Koningin van lie1 machtige Albion; doch thans heeft het ongeluk mijn recht mei voeten getreden en mij smadelijk in het stof geworpen, zoodat it een zetel moet kiezen naar mijn toestand en ik mij moet schikken overeenkomstig mijn nederige plaats.

\') Even als iu een voorgaand stuk over het leven van Hendrik VI, i\' Maehiavelli hier een anachronisme. De Dichter bezigt den naam spreekwoordelijk.

-ocr page 211-

derde bedrijf, derde tooneel.

K. Lodewijk. Maar zeg ous, schoone Koningin, waar heeft uw diepe neerslachtigheid ziju oorsprong in\'?

K. Margaretiia. In een rampspoed, die mijn oogen tranen doet storten en mijn tong belemmert te spreken, terwijl mij het hart in verdriet dreigt te stikken.

k. Lodewijk. Wat het ook moge zijn, blijf u steeds gevoelen wat gij geweest zijt en plaats u aan mijn zijde. {Zij neemt «««! lem plaats). Buig het hoofd niet onder het juk der fortuin; uw onverschrokken geest vérheffe zich in triomf boven allen rampspoed. Spreek vrij uit. Koningin Margaretha, en deel mij uw leed mede; het zal gelenigd worden, zoo het in Frankrijks macht is hulp aan te brengen.

K. Margaretha. Die bemoedigende woorden schenken weder leven aan mijn neerslachtig gemoed en geven het sprakeloos verdriet de kracht om te spreken. Welnu dan, do edele Lodewijk wete, dat Hendrik, de eenige bezitter mijner liefde, van een Koning een balling geworden is en genoodzaakt werd als vluchteling in Schotland rond te zwerven; de trotsche en eerzuchtige Hertog Eduard van York daarentegen heeft zich den koninklijken titel en den troon van Engelands wettig gezalfden Koning toegeëigend. Dit is de oorzaak dat ik, de arme Margaretha, met mijn zoon Eduard, Hendriks eenigen erfgenaam, hier verschenen ben om uw gerechten en billijken bijstand in te roepen: zoo gij ons ontvalt, is al onze hoop vervlogen. Schotland is bereid ons te helpen, maar kan niet; onze onderdanen zijn misleid zoowel als onze pairs; onze schatkist is geroofd, onze krijgslieden op de vlucht gejaagd, en wij-zelve, gelijk gij ziet, tot den beklagelijksten toestand gebracht.

K. Lodewijk. Doorluchtige Koningin, geduld alleen kan den storm doen bedaren; oefen dan geduld, terwijl wij een middel bedenken er een einde aan te maken.

K. Margaretha. Hoe langer wij wachten, des te sterker wordt Je vijand.

K. Lodewijk. Hoe langer ik wacht, des te beter zal il; u bijstaan.

K. Margaretha. Ach, het ongeduld is de onafscheidelijke\' geze. vau het wezenlijk verdriet. En zie, daar nadert de bewerker van al mijn verdriet. (Warwick treedt op).

K. Lodewijk, Wie is dat, die daar zoo vrijpostig in onze tegenwoordigheid binnendringt ?

k. Margaretha. De Graaf van Warwick, Eduard\'s grootste vriend.

K. Lodewijk. Wees welkom, dappere Warwick! Wat brengt u zoo naar Frankrijk ?

(Ilij daalt van zijn troon; Konint/iu Margaretha rijst van haar zetel).

K. Margaretha. Ja, thans begint zicli een nieuwe storm te

-ocr page 212-

koning hendrik vi. — iii6 deel.

verheffen, want dat is Je man, die beiden wind en getij be-heerscht.

Warwick. De waardige Eduard, Koning van Albion, mijn Heer en Soeverein, door de banden der vriendschap aan u verbonden, heeft mij tot u, afgevaardigd, om in de eerste plaats uw vorstelijkeii persoon in oprechte toegenegenheid en met welwillende gevoelens zijn groet over te brengen. quot;Vervolgens kom ik bij u aanzoek doen tot het sluiten van een verbond tot bevestiging der onderlinge vriendschap, en eindelijk u uitnoodigen dat verbond door een echtvereeniging te wijden, zoo gij uw toestemming geeft tot een wettig huwelijk van deze deugdzame prinses Bona, uw scboone zuster, met Engelands Koning.

K. Margaretha {ter zijde). Als dat tot stand komt, is Hendrik hoop vernietigd.

Warwick ytot Bona). En, bevallige prinses, van wege onzen Koning is het mij gelast om, met uw verlof en gunstbetoon, nederig uw hand te kussen en u met eigen mond mede te deelen wat liefde er in het hart van mijn Souverein woont, waar het gerucht dat onlangs zijn opmerkzaam oor binnendrong, het beeld uwer schoonheid en deugd in gedrukt heeft.

K. Maroarktiia. Koning Lodewijk en Prinses Bona, hoort mij spreken, vóór gij Warwick antwoord geeft. Zijn aanzoek ontspringt niet uit Eduards welgemeende en eerlijke liefde, maar is een list waartoe de noodzakelijkheid hem gedrongen heeft. Hoe toch kunnen overweldigers met zekerheid op eigen grond regeeren, zoo zij niet buiten de grenzen een machtig bondgenootschap koopen? Om te bewijzen dat hij een overweldiger is, zij het genoeg aan te voeren, dat Hendrik steeds nog leeft; maar ook al ware hij dood, hier staat nog Prins Eduard, Koning Hendriks zoon. Daarom, zit toe, Lodewijk, dat gij door dit verbond en dit huwelijk niet gevaar en schande over eigen hoofd brengt; want mogen ook overweldigers voor een wijle de heerschappij voeren, de Hemel is rechtvaardig, en de tijd zal het onrecht uitroeien.

Warwick. Onbeschaamde Margaretha!

Prins. Waarom niet Koningin?

Warwick. Omdat uw vader een overweldiger was.; en dus gij evenmin een Prins zijt als zij een Koningin.

Oxford. Bijgevolg ontkent Warwick het bestaan van den roemrijken Jan van Gaunt, die het grootste deel van Spanje onderwierp; en na Jan van Gaunt dat van Hendrik den Vierde, wiens wijsheid een spiegel voor den wijste was; en eindelijk dat van Hendrik den Vijfde, die dien wijzen vorst opvolgde en door zijn heldenmoed geheel Frankrijk overwonnen heeft. Van hen stamt onze Hendrik in rechte lijn af.

Warwick. Oxford, vanwaar dat gij deze vleiende woorden uit\' vervolgt en niet meedeelt, hoe Hendrik de Zesde weder alles verloor,

-ocr page 213-

derde bedrijf, derde tooneel.

wat Hendrik, de Vijfde had gewonnen? Mij dunkt, de pairs van Frankrijk, hier tegenwoordig, zouden een glimlach niet kunnen weerhouden. Voor het overige evenwel, gij spreekt van een stamboom van twee-en-zestig jaren, voorzeker een onbeduidende tijd om het erfrecht op den troon te bewijzen.

Oxford. Hoe, Warwick, kunt gij ten uadeele van uw Soeverein spreken, dien gij gedurende zes-en-dertig jaren gehoorzaamd hebt, en geen schijn van blozen doet zulk een verraad in het oog springen ?

Warwick. En kan Oxford, die altijd het recht iu bescherming nam, thans het onrecht verdedigen door zulk een stamboom bij te brengenquot;? O schande! Laat Hendrik aan zijn lot over en noem Eduard uw Koning.

Oxford. Den man als Koning erkennen, wiens onrechtvaardig ïoimis mijn oudsten broeder Lord Aubrey Vere ter dood veroordeelde? Ja, meer nog, ook mijn vader, wiens rijpe leeftijd reeds ten ondergang neigde en wien de natuur-zelve reeds aan den rand des grafs had gebracht? Neen, Warwick, neen; zoolang het leven dezen arm kracht verleent, zal ook deze arm het huis van Lancaster steun verleenen.

Warwick. En ik het huis van York!

K. Lüdewijk. Koningin Margaretha, Prins Eduard en Oxford wij verzoeken u vriendelijk zoo goed te zijn u een weinig te verwijderen, terwijl ik het onderhoud verder met Warwick voortzet.

(De Konivgin gaat met dea Prins en Oxford ter zijde.)

K. Margaretha. De Hemel geve dat Warwicks woorden hem niet betooveren.

K. Lodewijk. Nu, Warwick, zeg mij eens op uw geweten af, is Eduard uw wettige Koning? Want gij begrijpt, dat ik er niet op gesteld ben mij met iemand te verbinden, die niet rechtmatig gekozen is.

Warwick. Ik verpand er mijn naam en eerewoord voor.

K. Lodewijk. Maar is het oog van het volk hem genegefi?

Warwick. Des te meer, sedert Hendrik het onderspit delfde.

K. Lodewijk. Verder dan, — en in geen enkel opzicht geveinsd,— vertel mij naar waarheid, hoe het met zijn liefde jegens onze zus-Ier Bona gesteld is.

Warwick. Zij schijnt mij zoodanig tce, als het een monarch van quot;jn rang betaamt. Ik-zelf heb hem menigmaal hooren zeggen, ja bezweren, dat deze liefde een eeuwige plant was,\' wier wortel \'B den grond der deugd gevestigd was, wier bladeren en vruchten door de zon der schoonheid voor verwelken behoed werden, een liefde vrij van alle wispelturigheid, schoon niet vrij van een zekere verstoordheid, tenzij Prinses Bona zijn aanzoek gehoor geeft.

K. Lodewijk. Welnu dan, zuster, laat ons hooren, wat uw ernstig \')esluit is.

-ocr page 214-

koning hendrik vi. — iii8 deel.

Bona. Uw toestemming of weigering zal ook de mijne zijn. (tol Warwick) Toch wil ik u wel bekennen, dat vroeger, als ik den lot van uw Koning hoorde verkondigen, mijn oor reeds menigmaal mijn hart zekere wenschen ingaf.

K. Lodewijk. quot;Welnu dan, Warwick, onze zuster zal Eduards gemalin worden. Wij kunnen dus onmiddellijk overgaan tot het vaststellen van de huwelijksvoorwaarden door uw Koning te vervullen, waar tegen haar bruidschat iu evenredigheid zal geregeld worden. — Treed weêr nader. Koningin Margaretha, en wees er getuige van, dat Bona de gemalin van den Engelschen Koning zal worden.

Prins. De gemalin van Eduard, maai- niet van den Engelschen Koning.

K. Margaretha. Listige Warwick, het is uw werk geweest mijn aanzoek door deze echtverbintenis te doen mislukken. Vóór gij hier kwaamt was Lodewijk Hendriks vriend.

K. Lodewijk. En steeds blijf ik de vriend van hem en Margaretha. Indien echter uw recht op de kroon zoo zwak is, als door Eduards voorspoed het geval blijkt te zijn, dan is het niet anders als redelijk, dat ik van de belofte tot hulp ontslagen ben, Dat neemt evenwel niet weg, dat gij van mijn kant al de welwillendheid zult ondervinden, die uw rang toekomt en die mijn rang in staat is te bewijzen.

Warwick. Hendrik leeft thans recht op zijn gemak in Schotland, waar hij als niets bezittende ook niets kan verliezen. En wat u, onze zoogenaamde Koningin, betreft, gij hebt een vader, die in staat is u te onderhouden, en het zou beter zijn dat gij hem dan Frankrijk Lot last werd.

K. Margaretha. Stil, onbeschaamde en vermetele Warwick! stil, trotsche man, die koningen aanstelt en afzet! Ik wil niet van hier vóór ik met woorden en tranen, beiden even oprecht, Koniii! Lodewijk uw listig beleid en de valsche liefde van uw meester heli doen erkennen; want gij beiden zijt vogels van dezelfde veêren.

{Een postbode blaast op zijn hoorn).

K. Lodewijk. Warwick, daar komt een postbode voor u of voor mij.

(De postbode treedt op}.

Bode {tot Warwick). Mylord afgezant, deze brieven van uw broeder den Markies van Montague zijn voor u bestemd. (Tot Koiiinj Lodewijk). Deze van onzen Koning zijn voor Uwe Majesteit. (W Maryaretha). En deze zijn voor u. Mevrouw, schoon ik niet weet van wien.

Oxford. Dat bevalt mij: onze schoone Koningin en meesteres glimlacht bij het nieuws, terwijl het gelaat van Warwick fronst bij het lezen van het zijne.

Prins. Nu, zie eens hoe Koning Lodewijk stampvoet, alsof hij getergd wordt: ik hoop dat alles nog goed afloopt.

-ocr page 215-

derde bedrijf, derde tooneelquot;

K. Lodewijk. Warwick, wat is uw nieuws\'! Eu het uwe, mijn waarde Koningin?

K. Marcaretha. Mijn tijdingen zijn van dien aard, dat zij mijn hart met onverhoopte vreugde vervullen.

Warwick. De mijnen zijn rnij een oorzaak van droefheid en harteleed.

K. Lodewijk. Hoe, is uw Koning met Lady Grey gehuwd ? En om uw bedriegelijk spel en het zijne goed te maken zendt hij rnij thans een brief om mij tot geduld aan te manen? Is dat de wijze, waarop hij tracht een verbond met Frankrijk te sluiten ? Waagt hij het ons op zulk een wijze te hoonen?

k. Marcaretha. Ik heb Uwe Majesteit op dat alles voorbereid: dit is nu het bewijs van Eduards liefde en Warwicks rechtschapenheid.

Warwick. Koning Lodewijk, ik verklaar hier voor het oog van God en bij mijn hoop op de hemelsche gelukzaligheid, dat ik onschuldig ben aan de schanddaad van Eduard; hij is mijn Koning niet langer, want hij maakt mij en niet het minst zich-zelven te schande, zoo hij althans op eigen schande het oog kon slaan. Hoe kon ik het vergeten, dat mijn vader door toedoen van het huis York tot een ontijdigen dood geraakte ? quot;) Kon ik den smaad mijn nicht aangedaan zoo voorbijzien? Kon ik het van mij verkrijgen hem met de koninklijke kroon het hoofd te sieren ? Kon ik er toe komen Hendrik van zijn erfrecht te ontzetten ? En dan word ik ten slotte met schande beloond ? Neen, schande over hem, want mij komt de eer toe! En om de eer, die ik om zijnentwil verloren heb te herwinnen, zweer ik hem hier af en wend ik mij opnieuw tot Hendrik. —■ Edele Koningin, laat allen wrok van vroeger varen, en van nu aan ben ik uw getrouwe dienaar; het onrecht door hem prinses Bona aangedaan zal ik wreken, en Hendrik wil ik in zijn vroegeren rang herstellen.

K. Marcaretha. Warwick, die woorden hebben mijn haat in liefde veranderd; ik vergeef en vergeet van harte alle vroegere vergrijpen en verheug mij, dat gij Koning Hendriks vriend zijt geworden.

Warwick. Zoo zeer zijn vriend, ja zijn ongeveinsde vriend dat, zoo Koning Lodewijk er toe besluiten kan ons eenige troepen uitgelezen soldaten te verschaffen, ik een landing aan onze kust zal beproeven en niet rusten zal, vóór ik den overweldiger van den troon heb gestooten. Zijn nieuw gekozen bruid zal hem wel niet veel bijstand aanbieden, en wat Clarence betreft, naar den inhoud

\') In deu slag bij Wakefield, waarin de oude York sneuvelde, werd ook Warwicks vader, de Graaf van Salisbury gevangen genomen; kort daarop werd hij onthoofd. — Een grief van Warwick was nog, dat Eduard eenmaal zijn nicht had trachten te verleiden.

4

-ocr page 216-

koning hendrik vi. — 111« deel.

van zijn brieven te oordeelen is hij waarschijnlijk thans geneigd hem af te vallen, daar zijn broeder meer uit een wellustigen gril dan om zijn eer op te houden of de kracht en veiligheid van ons land te bevestigen in het huwelijk getreden is.

Bona. Dierbare broeder, hoe zal Bona gewroken worden, zoo gij deze rampspoedige Koningin geen hulp verleent?

K. Margaretha. Roemruchtig Vorst, hoe kan de arme Hendrik net leven redden, zoo gij hem niet in zijn bittere wanhoop te hulp komt ?

Bona. Mijn zaak en die van deze Engelsche Koningin zijn één.

Warwick. En de mijne, schoone prinses Bona, is verbonden aan de uwe.

K. Lodewijk. En de mijne aan de hare en de uwe en die van Margaretha; daarom ben ik vast besloten u hulp te verschaffen.

K. Margaretha. Sta mij toe, dat ik uit naam van allen u nederig dank zeg.

K. Lodewijk. Welnu dan, bode van Engeland, ga onmiddellijk terug \'en meld den trouweloozen Eduard, uw zoogenaamden Koning, dat Lodewijk van Frankrijk maskers over zal zenden om met hem en zijn verloofde het trouwfeest te vieren. Gij hebt gehoord, wat hier is voorgevallen; ga en jaag uw Koning met het verslag den schrik op liet lijf.

Bona. Zeg hem dat ik, in de hoop van hem spoedig weduwnaar te zien, nu al reeds, om zijnentwil een wilgenkrans zal dragen;

K. Margaretha. Zeg hem, dat integendeel ik mijn rouwkleed ter zijde heb gelegd en gereed sta een wapenrusting aan te trekken.

Warwick. Zeg hem van mijn kant, dat hij mij beleedigd heelt en ik hem daarom binnenkort zal onttronen. Ziedaar, iets ter belooning ; vaarwel! {De bode vertrekt).

K. Lodewijk. Maar, Warwick, nog iets. Gij en Oxford zult met vijfduizend man onmiddellijk de zee oversteken en den trouweloozen Eduard den oorlog verklaren; zoodra dan de gelegenheid dienstig is, zullen de edele Koningin en de Prins met nieuwe hulptroepen volgen. Vóór gij gaat, evenwel, moet gij mij nog een enkelen twijfel ophelderen: welken waarborg hebben wij voor uw onverzettelijke toewijding

Warwick. Mijn standvastige toewijding zal verzekerd zijn in deu volgenden voorslag; indien onze Koningin en de jeugdige Prins er in toestemmen, wil ik mijn oudste dochter, de vreugd van mijn leven, afstaan om door de heilige banden van den echt met hem verhonden te worden ,).

\') Warwicks dochter huwde met den Prins van Wallis, het was lt;le welbekende prinses Anna, die in Richard III voorkomt. Zijn dochter Isabella huwde met den Hertog van Clarence.

-ocr page 217-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

K. Margabeiha. Ja, ik van mijn kant stem het toe, eii dank u voor uw voorstel. — Miju zoon Eduard, zij is schoon en deugdzaam; daarom, aarzel niet, maar geef Warwick de hand; voeg bij die hand de onherroepelijke belofte, dat alleen Warwicks dochter de uwe zal zijn.

Prins. Ja, ook ik stem toe, want zij verdient het zeker; en hier geef ik u de hand als pand van mijn trouw.

(Hij biedt Warwick de hand).

K. Lodewijk. Wat zou ons dan uog doen wachten? De krijgsmacht zal onmiddellijk gelicht worden, en gij, Hertog van Bourbon, zult als opperbevelhebber van de koninklijke vloot haar over de zee brengen. Reikhalzend zie ik het oogenblik te gemoet, dat Eduard in den krijg gevallen zal zijn tot wraak voor den spottenden huwe-lijksvoorslag aan een Fransche prinses.

{Allen af behalve Warwick).

Warwick. Ik kwam hier als een afgezant van Eduard, maar als zijn gezworen, als zijn doodelijke vijand keer ik terug. Een huwelijksvoorslag was de last dien hij mij opdroeg, maar een vreeselijke oorlog zal het antwoord op zijn aanzoek zijn. Had hij geen ander om er zijn speelbal van te maken dan mij\'? Dan zal ook niemand zijn scherts in leed veranderen dan ik. Ik was de man, die hem op den troon plaatste, en ik zal de man zijn, die hem er weder zal afrukken.

Niet dat mij deernis drijft met Hendriks lot.

Maar wraak op Eduards vermeetlen spot!

(Warwick af].

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Londen. Het koninklijk paleis.

(Gloster, Clarence, Somerset en Montague treden of).

Gloster. Vertel mij nu eens, broeder Clarence, wat gij van dit onverwachte huwelijk met Lady Grey denkt? Heeft onze broeder niet een zeer waardige keuze gedaan?

Clarence. Helaas, gij weet, Frankrijk is een heel eind van hier; hoe kon hij nu wachten, tot Warwick teruggekeerd was?

Somerset. ilylords, breekt dergelijk gesprek af; daar komt de Koning.

Gi.oster. En zijn zoo welgekozen gemalin.

Clarence. Ik denk hem ronduit te zeggen, wat mijn meening is.

[Trompetgeschal. Koning Jiduard met gevolg; Lady Grey ah Koningin; Pembroke, Stafford, Hastings en anderen treden of).

-ocr page 218-

koning hendrik vi. — ui\' deel.

K. Edüard. Wel, broeder Clarence, wat dunkt u van onze keuze, dat gij daar zoo peinzend en half misnoegd voor u staart.

Clarence. Hetzelfde wat Lodewijk van Frankrijk of den Graaf van Warwick er van dunkt, die beiden zoo zwak van moed en verstand zijn, dat zij geen ergernis aan onze onhandigheid zullen nemen.

k. Eduard. Maar onderstel dat zij zonder oorzaak ergernis nemen, zij blijven altijd slechts Lodewijk en Warwick; ik ben Eduard, uw Koning en Warwicks Koning, en verlang mijn eigen wil te doen.

Gloster. Eu gij zult uw eigen wil volbracht zien, daar zijt gij Koning voor; maar toch, een te haastig huwelijk loopt zelden op iets goeds uit.

K. Eduard. Zoo, broeder Gloster, zijt gij ook al geërgerd ?

Gloster. Ik niet! Neen, God verhoede, dat ik hén zou willen scheiden, die God-zelf vereenigd heeft; ja, liet zou ook jammei\' zijn, een paar dat zoo goed bij elkander past, vaneen te scheuren.

K. Eduard. Maar uw spot en uw afkeer daarlatende, moest gij mij eens vertellen wat de reden kan zijn, waarom Lady Grey niet mijn gemalin en Engelands Koningin zou kunnen worden. — En gij ook, Somerset en Montague, zegt mij ronduit wat gij er van denkt.

Clarence. Dan is mijn meening, dat Koning Lodewijk uw vijand zal worden, daar gij in het huwelijksplan omtrent prinses Bona den spot met hem gedreven hebt.

Gloster. En Warwick, die den door u opgedragen last vervulde, is thans door dit ongedachte huwelijk te schande gemaakt,

K. Eduard. Maar indien dan beiden, Lodewijk eh Warwick, bevredigd worden door middelen, waar ik thans ernstig over denk

Montague. Intusschen, Frankrijk door zulk een band aan ons te verbinden zou onzen staat meer tegen stormen van buiten versterkt hebben dan eenig huwelijk hier in het land voltrokken.

Hastings. Maar hoe, weet dan Montague niet, dat Engeland van zich-zelf veilig is, zoo het maar in 7,ich-zelf niet verdeeld is1!

Montague. Maar zeker des te veiliger, als het door Frankrijk gesteund wordt.

Hastings, \'t Is beter zich van Frankrijk te bedienen, dan het te vertrouwen. Zoeken wij onze hulp bij God en bij de zee, die Hij ons als een onneembare beschutting geschonken heeft; met beider hulp alleen hebben wij ons te verdedigen: in beide en in ons-zelven berust onze veiligheid.

Clarenge. Voor deze enkele rede verdient Lord Hastings wel de erfgenaam van Lord Hungerford te huwen.

K. Eduard. Welnu, wat steekt daarin? Het was mijn wil, en ik gaf mijn toestemming; eens en voor alles, mijn wil zal wet zijn-

Gloster. Eu toch dunkt mij, dat Uwe Majesteit niet goed ge-

-ocr page 219-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

handeld heeft, de erfgenaam en dochter van Lord Scales aan den broeder van uw beminnelijke bruid af te staan. Zij zou voegzamer aan Clarence of mij geschonken zijn; maar in uw bruid begraaft gij alle broederliefde.

Clarence. Dat is zoo. Anders zoudt gij de erfgenaam van Lord Bonville niet aan den zoon van uw nieuwe gemalin geschonken en uw broeders over gelaten hebben elders naar hun zin te slagen.

K. Eduard. Och, arme Clarence, is het om een echtgenoot, dat gij zoo gemelijk zijt? Welnu, ik zal je er een bezorgen.

Clarence. In de keuze voor u-zelven hebt gij getoond wat verstand gij hadt; daar dit niet diep blijkt te zitten, zult gij mij wel rerlof willen geven mijn eigen makelaar te zijn; eu met dat doel ben ik binnen kort van plan u te verlaten.

K. Eduard. Verlaat mij of blijf, Eduard wil Koning zijn en uiet gebonden worden aan den wil van zijn broeder.

K. Elizabeth. Mylords, vóór het Zijne Majesteit behaagde mijn rang tot dien van Koningin te verheffen, — doe mij slechts recht iloor het te erkennen, — was ik geenszins van onedele afkomst; minderen dan ik ben is een dergelijke verheffing ten deel gevallen \'). Maar evenzeer als mijn nieuwe titel mij en de mijnen vereert, zoo moet ook uw afgunst mijn vreugde met een wolk van gevaar en smart omhullen, en des te meer, naar mate ik een gunstig oog van u wenschte.

K. Eduard. Mijn lieve, denk er niet aan hun gemelijkheid te vleien. Welk gevaar en welke smart kunnen u bedreigen, zoo lang Eduard uw standvastige vriend blijft en hun wettige Soeverein, ilien zij hebben te gehoorzamen\'? .Ta, zij zullen mij gehoorzaam zijn en u achting toedragen, tenzij ze mijn haat zoeken; en zoo ze dat mochten doen, dan nog zal ik u weten te beschermen, eu zij zullen de gevolgen van mijn toorn ondervinden.

Gloster (ter zijde). Ik hoor, maar zeg niet veel; ik denk des te meer. (De postbode treedt op).

K. Eduard. Ha, bode, welke brieven of welke tijding uit Frankrijk ?

Bode. Sire, geen brief; slechts enkele woorden, maar zij zijn van dien aard, dat ik ze, zonder uw bijzondere vergunning. Uwe Majesteit niet mag herhalen.

K. Eduard. Wij geven u vergunning; daarom kort en goed mij hun woorden zoo nauwkeurig mogelijk medegedeeld. Wat is het antwoord van Koning Lodewijk op onze brieven?

Bode. Letterlijk sprak hij aldus bij mijn vertrek; «ga onmiddel-

\') Haar vader was Richard Woodville, Graaf van Rivers; haar moeder Jaqueline, weduwe van den Hertog van Bedford en schoonzuster van Hendrik V.

-ocr page 220-

koning hendrik vi. — iii® deel.

lijk terug en meld den trouweloozen Eduard, uw zoogenaamde^ Koning, dat Lodewijk van Frankrijk maskers zal zenden om met hem en zijn verloofde het trouwfeest te vieren.»

K. Eduarü. Is Lodewijk zoo dapper ? Hij houdt mij voor Hendrik, geloof ik. Maar wat zei de prinses Bona wel van mijn huwelijk

Bode. Met zekere zachtaardigheid maar tevens bittere verachting sprak zij de volgende woorden: «Zeg hem dat ik, in de hoop van hem spoedig weduwnaar te zien, nu alreeds om zijnentwil een wilgenkrans zal dragen.»

K. Eduard. Ik wil haar niet hard vallen; zij kon al weinig minder zeggen. Maar wat zei Hendriks gemalin wel ? Want ik heb gehoord, dat zij zich bij den Koning bevond

Bode. «Zeg hem», zeide zij, «dat ik mijn rouwkleed ter zijde heb gelegd en gereed sta een wapenrusting aan te trekken.»

K. Eduard. Ha, dan denkt zij wellicht de Amazone te spelen! Maar wat heeft Warwick op deze grofheden geantwoord?

Bode. Meer dan al de overigen tegen Uwe Majesteit vertoornd zond hij mij met deze woorden weg: «Zeg hem van mijn kant, dat hij mij beleedigd heeft en ik hem daarom binnen kort zal onttronen.

K. Eduard. Ha, dorst de veriader zulke vermetele woorden uiten? Welnu, ik zal mij wapenen, nu ik op zulk een wijze gewaarschuwd ben; zij zullen den oorlog hebben, en hun onbeschaamdheid betalen. Maar zeg mij eens, is Warwick met Margaretha bevriend geworden\'?

Bode. Ja, Sire, zij ziju door zulk een innige vriendschap verbonden, dat de jeugdige Prins Eduard met Warwicks dochter in het huwelijk 7,al treden.

Clarence. Wellicht met de oudste; dan zal Clarence de jongste nemen. — Nu, broeder-Koning, vaarwel, en zit vast op uw zetel, want ik begeef mij naar Warwicks andere dochter, daar ik in zake van huwelijk niet beneden u wil gerekend worden, ook al bezit ik geen koninkrijk. — Gij die Warwick en mij liefhebt, volgt mij.

[Clarence vertrekt; Som er set volgt hem).

Gloster (ter zijde). Ik volg u niet: mijn geest richt zich opeen ander doel; ik blijf niet ter wille van Eduard, maar ter wille van de kroon.

K. Eduard. Clarence en Somerset vallen beiden Warwick toe! Maar toch, ik ben tegen het ergste gewapend, en het is noodig in dezen hachelijken toestand haast te maken. Pembroke en Stafford, licht onmiddellijk troepen in onzen naam en maak toebereidselen voor een veldtocht. Zoo de vijand niet reeds geland is, zal hij spoedig voet aan wal zetten. Ik-zelf zal u weldra in persoon volgen.

(Femiroke en Stafford af).

Vóór ik evenwel vertrek, moet gij, Hastings en Montague, mij

-ocr page 221-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

allen twijfel opheffen. Gij zijt beiden, meer dan aide overigen door banden van bloedverwantschap en vriendschap a:in Warwick verbonden. Zeg mij nu, of gij Warwick meer genegen zijt dan mij 1 Indien het werkelijk zoo is, voegt u dan beiden bij hem, daar ik liever vijanden in u zie dan twijfelachtige vrienden. Zoo gij echter besloten zijt mij trouw te blijven, geef mij dan door een vriend-schappelijken eed daarvan eenige zekerheid, opdat ik nimmer eenig wantrouwen jegens u te koesteren heb.

Montague. Zoo waarachtig helpe God Montague, als hij blijken zal trouw te zijn.

Hastings. Evenzoo Hastings, zoo waar als Hij zich aan Eduards zaak toewijdt.

k. Eduahd. En gij thans, broeder Richard, zult gij ons ter zijde blijven staan?

Gloster. Zeker, ten spijt van allen, die u zullen bestrijden.

K. Eduard. Welnu, dan ben ik zeker van de overwinning.

Geen uur gedraald; ontmoeten we onverwacht Dien Warwick met zijn vreemde legermacht.

{Alle» af).

TWEEDE TOONEEL.

Een vlakte in Warwickshire.

{Warmck en Oxford treden mei l\'ransche troepen op).

Warwick. Geloof mij, Mylord, alles gaat naar wensch tot nu toe; tie bevolking stroomt ons bij zwermen tegemoet.

{Clarence en Somerset treden op).

Maar zie eens, daar komen Somerset en Clarence! — Zegt ons dadelijk, Mylords, ontmoeten wij elkander als vrienden f

Clarence. Heb daar geen vrees voor, Mylord!

Warwick. Dan heet Warwick u welkom, edele Clarence, en ook u het welkom. Somerset! Ik acht het lafhartigheid wantrouwend te blijven, waar een nobel hart een fermen handdruk als vriend-schapspand wisselt; hoewel er anders reden ware geweest om te meenen dat Clarence, Eduards broeder, slechts een geveinsde vriend ware ten opzichte van onze onderneming. Maar thans welkom, waarde Clarence! mijn dochter zal de uwe zijn. En wat dunkt u thans? Uw broeder heeft vrij zorgeloos zijn tent betrokken; zijn soldaten zwerven in de nabijliggende steden rond, zoodat hij slechts door een onnoozele wacht beschermd wordt; wat rest ons thans dan hem onder bedekking van den nacht te verrassen en hem naar wensch gevangen te nemen ? Onze spionnen hebben gemerkt.

-ocr page 222-

koning hendrik vi. - iiie deel.

dat het een zeer gemakkelijke onderneming zou zijn; gelijk Ulysses en de stoutmoedige Diomedes met beleid en dapperheid naar Rhesus\' tenten slopen en de noodlottige Thracische paarden vandaar wegvoerden: zoo kunnen wij door den dichten sluier van den nacht gedekt op het onvoorziens de wacht neersabelen en hem-zelf meester worden; versta wel, ik zeg niet: hem dooden; \'t is slechts mijn bedoeling hem te verrassen. — Gij, die mij met dit doel wilt volgen, heft met uw aanvoerder den kreet van «Hendrik!» aan. (Zij roepen allen: «Hendrik!»). quot;Welnu dan, gaan wij in stilte onzen weg: voor Warwick en zijn vrienden! bij God en Sint George!

{Allen af).

DERDE TOONEEL.

Het legerkamp van Eduard, nabij het stadje Warwick.

{Drie wachters op post, \'s Konings tent bewakende).

Eerste wachter. Komt, vrienden, ieder op zijn post; de Koning gaat op het oogenblik gekleed zitten om een slaapje te doen.

Tweede. Wat zeg je, gaat hij niet naar bed?

Eerste. Wel neen; want hij heeft er een plechtigen eed opgedaan, niet te gaan liggen of behoorlijk zijn nachtrust te nemen, vóór Warwick of hij-zelf er voor goed onder is.

Tweede. Dan zal het er misschien morgen op los gaan, als Warwick zoo dicht bij is als de lui zeggen.

Derde. Maar zeg me \'reis, wie is die edelman, die hier bij den Koning in zijn tent slaapt?

Eerste. Dat is Lord Hastings, de beste vriend van den Koning.

Derde. Zoo, is hij het ? Maar waarom heeft de Koning bevolen, dat zijn voornaamste manschappen in de omliggende steden nachtverblijf houden, terwijl hij-zelf het koude open veld houdt ?

Tweede. Dat is des te meer eer, omdat het zooveel te gevaarlijker is.

Derde. Goed en wel, maar geef mij een goed plaatsje en rust er bij, dat zou mij beter bevallen dan zoo\'n gevaarlijke eer. Als Warwick wist, hoe het hier met hem gesteld was, dan vrees ik, dat hij hem zou komen wakker maken.

Eerste. Ja, als onze hellebaarden hem den toegang niet afsloten.

Tweede. Natuurlijk, waarvoor anders hebben wij de wacht bij de koninklijke tent, dan om zijn lijf tegen nachtelijke vijanden te-verdedigen \'?

-ocr page 223-

vierue bedrijf, derde tooneel.

(Warwick, Clarence, Oxford, Somerset en eenige Transche soldaten komen in stilte aansluipen).

Warwick. Dit is zijn tent; zie, daar staan de schildwachten. — Moed gevat, vrienden! Daar is eer te behalen, nu of nooit! Volg mij slechts, en Eduard zal ons wezen.

Eerste. Wie is daarquot;?

Tweede. Halt, of ge sterft!

(Warwick en al de overigen roepen: «Warwick! Warwick!» en vallen de wachters aan, die wegvluchten, roepende: «te-wapen, te wapen!» Warwick en de overigen volgen hen).

(Tromgeroffel en trompetten; Warwick, Somerset en de overigen brengen den Koning in een overkleed en op een stoel gezeten naar buiten. Richard en Hastings vluchtende over het tooneel).

Somerset. Wie zijn dat, die daar de vlucht nemen ?

Warwick. Richard en Hastings; laat ze maar gaan; hier is de Hertog.

K. Eduard. De Hertog! Wel, Warwick, toen wij elkaar het laatst zagen, noemdet gij mij Koning. •

Warwick. Ja, maar de omstandigheden zijn veranderd. Toen gij mij in mijn hoedanigheid van afgezant te schande maaktet, was mijn besluit genomen u als Koning af te zetten, en zoo kom ik thans om weer een Hertog van York van vi te maken. Helaas, hoe zoudt gij een koninkrijk kunnen regeeren, gij die niet weet,, hoe gij afgezanten moet behandelen, noch u met één echtgenoot tevreden kunt stellen; gij die niet weet hoe op broederlijke wijze uw broeders te bejegenen, hoe het welzijn van het volk te behartigen, evenmin als u-zelf voor vijanden te beschutten\'?

K. Eduard. Ei zoo, broeder Clarence, zijt gij hier ook \'? Dan bemerk ik wel, dat Eduard moet vallen. — Maar toch, Warwick, ten spijt van allen rampspoed, ten spijt van u en al uw handlangers,, zal Eduard zich altijd als een Koning gedragen; de boosaardigheid der fortuin moge mij van mijn hoogen staat nederstorl»ii, mijn geest braveert de wentelingen van haar rad.

Warwick {hem de kroon afrukkende). Welnu, dan zal Eduard in verbeelding Engelands Koning zijn, maar Hendrik zal van nu aan lt;le Engelsche kroon dragen en in werkelijkheid Koning zijn en gij ei\' slechts de schaduw van wezen. — Lord Somerset, ik verzoek u te zorgen dat Hertog Eduard onmiddellijk naar mijn broeder den Aartsbisschop van York worde gevoerd. Zoodra ik Pembroke en zijn volk verslagen heb, zal ik u volgen en het antwoord mede-lieelen, dat Lodewijk en Prinses Bona hem gezonden hebben. — En dus, vaarwel, voor een poosje, mijn waarde Hertog van York!

K. Eduard. De last van \'t noodlot moet men willig lijden;

Vergeefsch is \'t wind en stortvloed te bestrijden.

{Koning Eduard wordt door de wacht weggevoerd; Somerset volgt hem).

-ocr page 224-

koning hendrik vi. — iiie deel.

Oxford. Wat blijft ons thans anders te doen over, Mylords, dan met onze krijgsmacht naar Londen op te rukken\'/

Warwick. Zeker, dat is het eerste wat ons te doen staat; wij hebben Koning Hendrik uit de gevangenschap te bevrijden en hem ■op den koninklijken troon te plaatsen. (Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Londen. Het koninklijk paleis.

(Koningin Elizabeth en Rivers treden op).

Rivers. Vanwaar die plotselinge verandering in Uwe Majesteitquot;!

K. Elizabeth. Wel, broeder Rivers, hebt gij dan nog niet vernomen, welk een ramp Koning Eduard onlangs overkomen is?

Rivers. Hoe, heeft hij ergens een slag tegen Warwick verloren ?

K. Elizabeth. Neen, zijn eigen koninklijke persoon is verloren.

Rivers. Dus is mijn Soeverein verslagen?

K. Elizabeth. Ja, bijna verslagen, want hij is gevangen genomen, hetzij door het verraad van zijn wacht, of door een onvoorziene verrassing van den vijand. En naar ik verder vernomen heb, is hij vervolgens bij den Bisschop van York in verzekerde bewaring gesteld, bij den broeder van den feilen Warwick en bijgevolg onzen vijand.

Rivers. Ik moet erkennen, dat zijn droevige tijdingen; maar toch. Uwe Majesteit drage het leed met gelatenheid, want Warwick die nu den slag gewonnen heeft, kan ook weldra weder verliezen.

K. Elizabeth. Die schoone hoop alleen kan het verval van mijn leven verhoeden; en des te eer zal ik mij tegen de wanhoop wapenen, nu de liefde tot Eduards spruit in mijn schoot mij er toe aanmaant; zij geeft mij de kracht mijn droefheid te breidelen en den last van het ongeluk met onderwerping te dragen. Ja, ja, om die reden bedwing ik zoo menigen traan en onderdruk ik zoorne-nigen oprijzenden zucht, die het bloed dreigt te verteeren, opdat ik met mijn zuchten of tranen Koning Eduards vrucht niet doe verwelken of verdrinken, waaruit de wettige erfgenaam van Enge-lands kroon zal groeien.

Rivers. Maar waar is Warwick heengegaan, Uwe Majesteit?

K. Elizabeth. Ik heb vernomen, dat hij tegen Londen optrekt, ten einde de kroon opnieuw Hendrik op het hoofd te plaatsen, ftu kunt gij-zelf het overige gissen: de aanhang van Koning EduarJ moet uitgeroeid! Om echter de woede van den geweldenaar te

-ocr page 225-

vierde bedrijf, vijfde tooneel.

voorkomen, — want wie zal den inan vertrouwen, die eenmaal ziju eed gebroken heeft? — zal ik onmiddellijk de gewijde vrijplaats opzoeken, om ten minste den erfgenaam van Eduards rechten in veiligheid te brengen. Daar zal ik voor alle geweld en verraad beschut zijn.

Kom, vluchten wij, nu wij nog kunnen vluchten: Zoo Warwick ons hier vindt is \'t ergst te duchten.

{Beiden af).

VIJFDE TOONEEL.

Een park in de nabijheid van Middleham, een slot in Yorkshire.

{Gloster, Lord Hastings en Sir Willem Stanley treden op).

Gloster. Nu, Lord Hastings en Sir Willem Stanley, schort uw verbazing op, dat ik u hier in het dichtste gedeelte van het park heb meegetroond. Dit is\'het geval; gij weet dat mijn broeder de Koning hier de gevangene van den bisschop is, die hem goedgunstig behandelt en hem een groote mate van vrijheid laat, zoodat hij dikwijls, slechts door een kleine wacht vergezeld, in deze streek op de jacht gaat, ten einde zich eenige afleiding te verschaffen. Ik heb hem langs een geheimen weg er van verwittigd, dat hij zich omstreeks dit uur, onder voorgeven van zijn gewoon jachtvermaak te genieten, naar dezen kant zou begeven, alwaar hij dan zijn vrienden met manschappen en paarden gereed zou vinden, ten einde hem uit zijn gevangenschap te bevrijden.

{Koning Eduard treedt op, vergezeld van een jager).

Jager. Dezen weg, Mylord, van dezen kant kunnen wij tet wild opstooten.

K. Eduard. Neen, vriend, wij moeten dezen kant houden,; zie maar, daar staat het jachtgezelschap. — Wel, broeder Gloster, wel Lord Hastings, en gij, vrienden, houdt gij u hier verscholen otn den Bisschop van zijn herten te berooven 1

Gloster. Broeder, de tijd en de omstandigheden vorderen haast; aan den hoek van het park staat een paard voor u. gereed.

K. Eduard. Maar waar dan heen ?

Hastings. Naar Lynn, Mylord, daar gaan wij scheep naar Vlaanderen.

Gloster. Goed begrepen; dat is ook mijn bedoeling.

K. Eduard. Stanley, ik zal uw toewijding weten te beloonen.

Gloster. Maar waarom staan wij hier nog te dralen; \'i is geen \'ijd van praten.

-ocr page 226-

koning hendrik vi. - iiiquot; deel.

k. Eduard. En gij, jager, wat zegt gij er van; gaat gij melons mede quot;?

Jager. Dat is ten minste beter dan blijven en gehangen worden. Gloster. Kom aan dan, voort! Niet langer getreuzeld! K. Eduard. Bisschop, vaarwel; hoed u voor Warwicks toorn, En bid dat mij opnieuw de kroon mag toebehooren.

(Allen af).

ZESDE TOONEEL.

De Tower te Londen.

(Koning Hendrik, Clarence, Warwick, Somerset, de jeugdige Richmoni,

Oxford, Montague en de Kommandant van den Toioer treden op).

K. Hendrik. Heer, Kommandant, nu God en goede vrienden Eduard van den koninklijken zetel hebben verdreven; nu mijn gevangenschap in vrijheid, mijn vrees in hoop, mijn smart in vreugde is verkeerd, thans moet gij mij zeggen wat geschenk ik u bij mijn bevrijding kan aanbieden.

Kommandant. Het voegt onderdanen niet, iets van hun Soevereinen te vorderen; zoo echter een nederige bode iets kan uitwerken, smeek ik Uwe Majesteit om vergeving.

K; Hendrik. Waarvoor, Kommandant? Voor de goede behandeling mij aangedaan? Neen, houd u verzekerd, dat ik uw welwillendheid wil vergelden, daar zij mijn gevangenschap een ware verkwikking is geweest, ja, zulk een verkwikking als vogels in d« kooi ervaren, wanneer zij na lange treurige stemming het verfe van hun vrijheid in de zangen hunner gevangenschap vergeten.-Maar, Warwick, na God hebt gij mij in vrijheid gesteld, en daarom breng ik in de eerste plaats God en u mijn dank; Hij toch wasdi bewerker, gij het werktuig. Daarom, Warwick, ten einde den toorn der fortuin te bezweren, door in lager stand te leven, waar haat slagen mij niet kunnen treffen, en opdat het volk van dit gezegen! land aan de plagen mijner onheildreigende sterren moge ontkomen, zoo doe ik hier afstand van alle beheer te uwen behoeve, ofschoon de kroon steeds op mijn hoofd zal blijven prijken; gij toch zijtgelukkig in al uw ondernemingen.

Warwick. Uwe Majesteit is steeds vermaard geweest wegens u« deugden; thans blinkt nevens die deugden ook uw wijsheid uit,nn gij de boosheid der fortuin inziende, haar tevens weet te vermijden Slechts weinigen weten zich naar de aanwijzigingen van hun gesternte te schikken. Intusschen, in deze zaak kan ik Uwer Maje-steits wenschen niet billijken, daar gij mij gekozen hebt, terwijl Clarence hier voor u staat.

-ocr page 227-

vierde bedrijf, zesde tooneel.

Clarence. Neen, Warwick, gij zijt waardig het bewind te voeren, gij wien de hemel bij uw geboorte een olijftak en een lauwerkroon heeft toegewezen, daar gij bestemd waart evenzeer gezegend te zijn in den vrede als in den oorlog. Het is om die reden, dat ik vrijwillig de plaats aan u inruim,

Warwick. En ik kies Clarence^ en hem alleen, als Protector.

K. Hendrik. Warwick en Clarence, geeft mij beiden de hand. Zie gelijk ik thans uw handen vereenig, zoo mogen met die handen ook uw harten vereenigd zijn, opdat geen tweespalt het beheer belemmere. Ik stel u beiden aan als Protectors van het rijk, terwijl ik-zelf het leven van een vergeten burger wil leiden en mijn volgende dagen in vroomheid wil slijten om boete te doen voor mijn zonden en mijn Schepper te loven.

Warwick. Wat antwoord geelt Clarence op de wenschen van zijn Soeverein ?

Clarence. Dat hij toestemt, indien Warwick zijn toestemming geeft; want ik betrouw mij geheel aan uw geluk toe.

Warwick. Welnu dan, hoe ongaarne ook, ik zal er in berusten; wij zullen ons samen in het gareel voegen, als de dubbele schaduw van Hendriks lichaam, terwijl wij hem vertegenwoordigen; in zoo verre namelijk, dat wij beiden den last van het beheer dragen, terwijl Koning Hendrik de eer zijner waardigheid in dagen van rast geniet. — En nu, Clarence, is het meer dan noodzakelijk dat Eduard onmiddellijk verrader worde verklaard en al zijn landen en goederen verbeurd verklaard worden.

Clarence. En vervolgens\'! Dat de opvolging geregeld worde.

Warwick. Zeker, en ook daarin zal Clarence niet voorbijgegaan worden.

K. Hendrik. Doch laat mij u als de eerste zaak van gewicht verzoeken, — want bevelen staat niet meer aan mij, — dat er naar Margaretha, uw Koningin, en mijn zoon Eduard worde gezonden om met spoed uit Frankrijk terug te keeren: want zoo lang ik lien hier niet tegenwoordig zie, wordt de vreugde mijner quot;vrijheid door de vrees van den twijfel verduisterd.

Clarence. Het zal met den meesten spoed geschieden, Sire!

K. Hendrik. Lord Somerset, wie is die jongeling, voor wien gij zoo teedere bezorgdheid aan den dag schijnt te leggen ?

Somerset. \'t Is de jeugdige Hendrik, graaf van Richmond, Sire!

K. Hendrik. Kom hier, gij de hoop van Engeland! {Hij legt hem ie handen op het hoofd). Indien geheime machten mijn profetischen geest werkelijk waarheid inblazen, zal deze aanvallige knaap de zegen van ons land blijken te zijn. Zijn blikken zijn enkel vredige Majesteit; zijn hoofd is van nature gevormd om een kroon te dragen, zijn hand om een schepter te voeren en hij-zelf om in de toekomst den koninklijken troon zegen aan te brengen. Houdt

-ocr page 228-

koning hendrik vi. — iiie deel.

hem in eere, Mylords, want hij is het, die u meer heil zal aan-brengen dan ik u leed berokkend heb \').

{Een bode treedt op).

Warwick. Wat nieuws hebt gij, mijn vriend ?

Bode. Dat Eduard aan het toezicht van uw broeder ontsnapt is en, zoo als hij vervolgens vernomen heeft, naar Bourgondië is gevlucht.

Warwick. Wat heillooze tijding! Maar hoe is hij het ontkomen ?

Bode. Hij werd door Richard van Gloster en Lord Hastings weggevoerd, die hem beiden in een geheime hinderlaag aan den boschkant hebben opgewacht en aan de handen van \'s Bisschops jagers ontrukten; de jacht toch was zijn dagelijksch tijdverdrijf,

Warwick. Mijn broeder heeft zich te weinig om den last bekommerd, die hem was opgedragen. Maar gaan wij er op uit, Sire, om voor iedere wond die ons geslagen zou kunnen worden, een zalfje te zoeken.

(Allen af, uitgezonderd Somerset, Richmond en Oxford).

Somerset. Mylord, die vlucht van Eduard staat mij maar volstrekt niet aan; Bourgondië zal hem ongetwijfeld bijstand verleenen en het zal niet lang meer duren of wij zullen opnieuw in oorlog gewikkeld worden. Zoozeer als Hendriks voorspelling mij zoo even het hart met blijde hoop voor dien jeugdigen Richmond vervulde, zoo zeer wordt mijn hart thans verontrust bij de gedachte aan hetgeen hem in deze beroeringen over het hoofd hangt, en ons even goed als hem ten verderf zal zijn. Daarom, Lord Oxford, om het ergste te voorkomen, willen wij Richmond onmiddellijk van hier naar Bretagne zenden, tot de stormen van den burgeroorlog bedaard zullen zijn.

Oxford. Ja, want stijgt Eduard opnieuw ten troon.

Dan is \'t met Richmond uit, en elk ontvangt zijn loon.

Somerset. Voorzeker; naar Bretagne zal hij gaan.

En dus met spoed, of \'t komt ons duur te staan.

{Beiden af).

\') Hendrik van Riclimoiid, later Hendrik VII. Zie het einde van „Ei-chard III.»

-ocr page 229-

vierde bedrijf, zevende tooseel.

ZEVENDE ÏOONEEL.

Voor York.

tTrompelsiynaal. Koning Eduard, Gloster, Hastings en troepen treden op.)

K. Eduard. Welnu, broeder Richard, Lord Hastings en gij allen, vrienden! tot dusverre heeft het lot ons voldoening verschaft en voorspelt het mij, dat ik opnieuw mijn vervallen staat met Hen-liriks koninklijke kroon zal ruilen. De tocht over zee en weder lerug liep gelukkig af, terwijl wij de gewenschte hulp van Bour-»on(lië mot ons medevoeren. En nu wij thans van Ravenspurgh lot voor de poorten van York zijn genaderd, rest ons wel niets anders meer dan de stad binnen te treden en aldus van ons Hertogdom bezit te nemen, niet waar?

Gloster. De poorten versterkt en gesloten! Dat bevalt mij niet, broeder! Die aan den drempel struikelt, wordt gewoonlijk gewaarschuwd, dat er van binnen gevaar loert.

K. Eduard. Stil, man, voorteekenen moeten ons thans niet verschrikken; goed .of kwaadschiks, wij moeten de stad in, want onze vrienden komen hierheen, om zich bij ons te voegen.

Hastings. Sire, ik zal nog eenmaal aankloppen om hen te gebieden open te doen.

{De Mayor van York verschijnt met zijn raad op de wallen.)

Mayor. Mylord, wij waren van uw komst verwittigd en hebben ilus uit zorg voor eigen veiligheid de poorten gesloten, daar wij Ihans door den eed van trouw aan Koning Hendrik gehoorzaamheid verschuldigd zijn.

K. Eduard, Maar, Mijnheer de Mayor, zoo Hendrik uw Koning is, in ieder geval is Eduard Hertog van York.

Mayor. Dat is waar, Mylord ; wij erkennen u als zoodanig.

K. Eduard. Welnu, ik vorder niets anders dan mijn hertogdom op, daar ik er mij volkomen tevreden meê stel.

Gloster [ter zijde). Maar waar de vos eenmaal zijn neus binnen heeft, daar zal hij wel spoedig een middeltje weten ont er hel heele lijf in te krijgen.

Hastings. Wel, Mijnheer de Mayor, waarom staat gij daar zoo besluiteloos\'? Open de poorten: wij zijn vrienden van Koning Hendrik.

Mayor. Ha, zoo! A.ls dat het geval is zullen de poorten geopend worden. (De Mayor en de zijnen komen beneden?)

Gloster. Een verstandige en wakkere bevelhebber; hij laat zich spoedig bepraten.

Hastings. De goede oude heer zou wel willen, dat alles goed ging, als hij er maar niet in gemoeid was. Maar als wij eenmaal binnen zijn, dan twijfel ik niet, of wij zullen hem spoedig tot reden weten te brengen, hem en zijn heelen raad.

(Be Mayor en twee Aldermen beneden aan de poort.)

-ocr page 230-

koning hendrik vi. — llle deel.

hem in eere, Mylords, want hij is liet, die u meer heil zal aanbrengen dan ik u leed berokkend heb 1).

(Een bode treedt op),

Warwick. Wat nieuws hebt gij, mijn vriend?

Bode. Dat Eduard aan het toezicht van uw broeder ontsuapl is en, zoo als hij vervolgens vernomen heeft, naar Bourgondië is gevlucht.

Warwick. Wat heillooze tijding! Maar hoe is hij het ontkomen \'?

Bode. Hij werd door Richard van Gloster en Lord Hastings weggevoerd, die hem beiden in een geheime hinderlaag aan deu boschkant hebben opgewacht en aan de handen van \'s Bisschops jagers ontrukten ; de jacht toch was zijn dagelijksch tijdverdrijf.

Warwick. Mijn broeder heeft zich te weinig om den last bekommerd, die hem was opgedragen. Maar gaan wij er op uit, Sire, om voor iedere woud die ons geslagen zou kunnen worden, een zalfje te zoeken.

(Allen af, uitgezonderd Somerset, Richmond en Oxford),

Somerset. Mylord, die vlucht van Eduard staat mij maar volstrekt niet aan; Bourgondië zal hem ongetwijfeld bijstand verleeueu en het zal niet lang meer duren of wij zullen opnieuw in oorlog gewikkeld worden. Zoozeer als Hendriks voorspelling mij zoc even het hart met blijde hoop voor dien jeugdigen Richmond vervulde, zoo zeer wordt mijn hart thans verontrust bij de gedachte aan hetgeen hem in deze beroeringen over het hoofd hangt, en ons even goed als hem ten verderf zal zijn. Daarom, Lord Oxford, om het ergste te voorkomen, willen wij Richmond onmiddellijk van hier naar Bretagne zenden, tot de stormen van deii burgeroorlog bedaard zullen zijn.

Oxford. Ja, want stijgt Eduard opnieuw ten troon,

Dan is \'t met Richmond uit, en elk ontvangt zijn loon.

Somerset. Voorzeker; naar Bretagne zal hij gaan.

En dus met spoed, of \'t komt ons duur te staan.

{Beiden af).

\') Hendrik van Kiclimond, later Hendrik VII. Zie het einde van „Bi-chaxd III. »

-ocr page 231-

vierde bedrijf, zevende tooseel.

ZEVENDE ÏOONEEL.

Voor York.

{Tromfelsujnanl. Konimj Eclnard, Gloster, Hastings en troepen treden op.)

K. Edüard. Welnu, broeder Richard, Lord Hastings en gij allen, vrienden! tot dusverre heeft het lot ons voldoening verschaft en voorspelt het mij, dat ik. opnieuw mijn vervallen staat met Hen-liriks koninklijke kroon zal ruilen. De tocht over zee en weder terug liep gelukkig af, terwijl wij de gewenschte hulp van Bour-gondië met ons medevoeren. En nu wij thans van Ravenspurgh lot voor de poorten van York zijn genaderd, rest ons wel niets anders meer dan de stad binnen te treden en aldus van ons Hertogdom bezit te nemen, niet waar?

Gloster. De poorten versterkt en gesloten! Dat bevalt mij niet, broeder! Die aan den drempel struikelt, wordt gewoonlijk gewaarschuwd, dat er van binnen gevaar loert.

K. Eduard. Stil, man, voorteekenen moeten ons thans niet verschrikken; goed of kwaadschiks, wij moeten de stad in, want onze vrienden komen hierheen, om zich bij ons te voegen.

Hastings. Sire, ik zal nog eenmaal aankloppen om hen te ge-liiedeu open te doen.

(Le Mayor van York verschijnt met zijn raad op de wallen?)

Mayor. Mylord, wij waren van uw komst verwittigd en hebben ilus uit zorg voor eigen veiligheid de poorten gesloten, daar wij thans door den eed van trouw aan Koning Hendrik gehoorzaamheid verschuldigd zijn.

K. Eduard, Maar, Mijnheer de Mayor, zoo Hendrik uw Koning-is, in ieder geval is Eduard Hertog van York.

Mayor. Dat is waar, Mylord; wij erkennen u als zoodanig.

K. Eduard. Welnu, ik vorder niets anders dan mijn hertogdom op, daar ik er mij volkomen tevreden mee stel.

Gloster il^r zijde). Maar waar de vos eenmaal zijn neus binnen heeft, daar zal hij wel spoedig een middeltje weten om er het heele lijf in te krijgen.

Hastings. Wel, Mijnheer de Mayor, waarom staat gij daar zoo besluiteloos? Open de poorten: wij zijn vrienden van Koning Hendrik.

Mayor. Ha, zoo! Als dat het geval is zullen de poorten geopend worden. (l)e Mayor en de zijnen komen beneden?)

Gloster. Een verstandige en wakkere bevelhebber; hij laat zich spoedig bepraten.

Hastings. De goede oude heer zou wel willen, dat alles goed Sing, als hij er maar niet in gemoeid was. Maar als wij eenmaal binnen zijn, dan twijfel ik niet, of wij zullen hem spoedig tot reden weten te brengen, hem en zijn heelen raad.

{De Mayor en twee Aldermen beneden aan de poort.)

-ocr page 232-

koning hendrik vi. — iiie deri..

K. Eduard. Zie zoo, Mijnheer de Mayor, deze poorten moeten niet anders dan alleen in den nacht of in oorlogstijd gesloten worden. Kom, wees niet bezorgd, vriend, maar overhandig mij de sleutels. {Koning Eduard neemt de sleutels.) Want Eduard zal u, zoowel als de stad verdedigen, en al de vrienden, die lust hebben hert te volgen. {Tromgeroffel. Montgomery met trommen en soldaten oj.)

Gloster. Broeder, dat is Sir Johan Montgomery, onze trouwe vriend, als ik mij niet vergis.

K. Eduard. Welkom, Sir Johan! Maar waartoe met zulk een legermacht hier?

Montgomery. Om Koning Eduard in de dagen van nood te helpen, waartoe ieder eerlijk onderdaan verplicht is.

K. Eduard. Heb dank, mijn waarde Montgomery; thans evenwel willen wij onze rechten op de kroon vergeten en alleen ons hertogdom opeischen, tot het God behaagt ons het overige te «chenken.

Montgomery. Vaarwel dan, want in dat geval vertrek ik weder: ik ben hier gekomen om een Koning, niet om een Hertog te dienen. — Op, sla de trom; marcheeren wij terug!

{Trommen slaan den marsch.)

K. Eduard. Stil, een oogenblik, Sir Johan! Overleggen wij, door welke middelen het veiligst de kroon kan herwonnen worden.

Montgomery. Wat praat gij van overleggen! Zoo gij u niet kort en goed, op ditzelfde oogenblik, tot Koning verklaart, laat ik u aan uw lot over en vertrek ik om u de troepen te onthouden, die hier gekomen zijn om u hulp te bieden. Waartoe zouden wij vechten, zoo gij geen aanspraken laat gelden ?

Gloster. Wel, mijn broeder, waarom aarzelt gij zoo?

K. Eduard. Als onze macht versterkt is, zullen wij onze eischcn lt;ioen hooren; tot zoolang is het verstandig onze bedoeling geheim te houden.

Hastings. Weg met alle angstvallige redeneering! Thans moeten de wapenen beslissen.

Gloster. Een onvervaarde geest heeft de grootste kans op dt kroon! Broeder, wij zullen u voorshands maar tot Koning uitroepen, en de weerklank zal u heel wat vrienden aanbrengen.

K. Eduard. Dan geschiede wat gij wenscht; in elk geval is het mijn recht, en Hendrik is slechts een overweldiger van de» troon.

Montgomery. Zoo, thans spreekt mijn Soeverein zooals van hei» was te wachten. Thans wil ik Eduards kampvechter zijn.

Hastings. Klinkt, trompetten! Eduard wordt hier tot Konin? uitgeroepen; kom, kameraad, vooruit en met luide stem gelezen. {Hij reikt een soldaat een Had. Trompetgeschal)

Soldaat {leest). «Eduard de Vierde, bij de gratie Gods Konin? van Engeland en Frankrijk, Heer van Ierland,» enz.

-ocr page 233-

VIERDE BEDRIJF, ACHTSTE TOONEEL.

Montgomery. Eu wie ook Eduard de kroon ontzegt.

Hem daag ik heden uit ten tweegevecht.

(Hij werpt zijn handschoen neder.)

Allen. Lang leve Eduard de Vierde!

K. Eduard. Heb dank, wakkere Montgomery! en u allen zij dank! Zoo het geluk mij dienstig is, zal ik zooveel welwillendheid weten te vergelden. — En nu, voor dezen nacht werpen wij hier iu York het anker, en zoodra de morgenzon aan de oosterkim verschenen is, gaat het op Warwick en zijn aanhang los, want ik weet maar al te goed dat Hendrik geen soldaat is. — Ha, dolzinnige Clarence, hoe slecht betaamt het u een Hendrik te vleien en een broeder te verzaken! Maar stil, niet lang meer, en wij zullen beiden u en Warwick het hoofd bieden!

Komt, dappren, twijfelt niet aan uw victorie,

En Is zij ons, dan deelen we eer en glorie!

(Allen af.)

ACHTSTE TOONEEL.

Londen. Het koninklijk paleis.

{Trompetgeschal. Koning Hendrik, Warwick, Montague, Clarence, Exeter en Oxford treden op.)

Warwick. Wat raad, MylordsEduard heeft met driftkoppen van Duitschers en plompe Hollanders de Belgische kust verlaten, is in veiligheid het Kanaal overgestoken en marcheert thans met zijn troepen recht op Londen aan, terwijl allerlei lichtzinnig volk hem te gemoet zwermt.

K. Hendrik. Wij moeten manschappen hellen en hem weêr terugslaan.

Clarence. Een klein vuur is spoedig uitgetrapt; maar als men het voort laat branden kunnen geen stroomen het blussf hen.

Warwick. In Warwickshire heb ik vrienden waar ik staat op kan maken, mannen dis in vredestijd niet oproerig, maar in den oorlog onverschrokken zijn. Die lieden zal ik aanwerven; en gij, mijn zoon Clarence, moet in Suffolk, Norfolk en Kent de ridders eu edellieden aanzetten om u te volgen; gij, broeder Montague, zult in Buckingham, Northampton en In Leicestershire mannen vinden, die ernstig gezind zijn naar uw bevelen te hooren; en gij, wakkere Oxford, moet uw vrienden in Oxfordshire oproepen, waar allen u zoo wonderbaarlijk genegen zijn. De Koning, mijn Soeverein, die zich door zijn hartelijke burgers, evenals zijn land dooiden Oceaan of de kuische Diana door hare nymfen, omgeven ziet, Wijlt hier in Londen tot wij bij hem terugkomen — Mijn waarde Lords, neemt thans afscheid en verliest geen tijd met plichtplegingen. — Vaarwel, Sire!

-ocr page 234-

koning hendrik vi. — lil» deel.

K. Hendrik. Vaarwel, mijn Hektor, gij, de ware hoop van mijn Troje.

Clarence. ïen teeken van mijn trouw kus ik de hand van Uwe Majesteit.

K. Hendrik. Rechtschapen Clarence, het geluk volge u!

Montague. Wees welgemoed, Sire! Met dien wensch neem ik afscheid.

oxford [den Koniny de hand kussende). Aldus bezegel ik mijn trouw en zeg u vaarwel.

K. Hendrik. Mijn waarde Oxford, mijn hartelijke Montague, en gij allen op eenmaal, nog eens: een gelukkig vaarwel!

Warwick. Vaartwel, waarde Lords, ontmoeten wij elkander weder te Coventry.

(Allen af, tdigezonderd Koaimj Hendrik en Exeter).

K. Hendrik. Hier in het paleis wil ik een weinig rust nemen.— Neef Exeter, hoe denkt uw lordschap over de zaken? Mij dunkt, de macht die Eduard in het veld heeft, zal wel niet in staat zijn de mijne het hoofd te bieden.

Exeter. De vrees is echter, dat hij de anderen verleiden zal.

K. Hendrik. Daar ben ik niet bezorgd voor: mijn weldaden hebben algemeene bekendheid verworven. Ik heb voor hun eischen mij niet doof gehouden en evenmin hun beden door gedurig nitstel op de lange baan geschoven; mijn deernis is de balsem geweest, die hun wonden heelde; mijn zachtmoedigheid heelt hun verkropte smarten gelenigd; mijn goedertierenheid hun tranenvloed gedroogd. Ik heb do begeerige hand niet uitgestoken naar hun bezittingen, noch hen door al te zware lasten nedergedrukt, zoomin als ik naar wraak gezocht heb, al waren hun afdwalingen nog zoo groot. Waarom dan zouden zij Eduard meer dan mij beminnen\') Neen, Exeter, zooveel welwillendheid dwingt tot welwillendheid; en als de leeuw het lam streelt, zal het lam niet nalaten den leeuw te volgen. [Kreten van buiten: «Lancaster! Lancaster!»)

Exeter. Hoor, hoor, Sire, hoor die kreten!

[Ko/rhi/f Eduard, Gloster en soldaten treden op).

K. Eduard. Grijp den bloohartigen Hendrik, voer hem weg; en roep nog eenmaal ons tot Koning van Engeland uit! — Gij zijl de bron, waar kleine beken haar oorsprong uit nemen; maar thans worden uw wellen gestopt: mijn zee zal ze in zich opnemen en door haar toevoer des te hooger stijgen. — Vanhier met hem naar den Tower! Wissel geen woorden met hem.

(Eenigen vertrekken met Koning Hendrik).

En thans, Mylords, vervolgen wij onzen marsch naar Coventry, waar de aanmatigende Warwick zijn verblijf houdt.

Nu schijnt, de zomerzon, dus niet gedraald,

Maar d\' oogst nog vóór den winter ingehaald !

Gloster. Vlug op marsch, vóór zijn troepen zich vereenigen; op

-ocr page 235-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

den machtig-geworden verrader op het onverwachtst overvallen; wakkere krijgers, onmiddellijk naar Coventry opgerukt.

{Allen af).

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Coventry.

(Warwick, de Mayor van Coventry, Uvea Boden en anderen op de wallen\').

Warwick. Waar is de bode, die van den moedigen Oxford kwam ? — Hoe ver is uw Heer nog van hier, goede vriend ?

Eerste Bode. Op dit oogenblik moet hij te Dunsmore zijn, op marsch hierheen.

Warwick. Hoe ver is mijn broeder Montague nog verwijderd \'/ Waar is de bode, die tijding van hem bracht?

Tweede Bode. Hij moet nu met een machtige afdeeling te Dain-try zijn. (Sir Jan Somerville treedt op).

Warwick. Ha, Somerville, welke tijding brengt gij ons van mijn beminden schoonzoon? En hoe dicht is Clarence thans bij ons, naar uw gissing ?

Somerville. Ik verliet hem en zijn troepen te Southam en verwacht hem zoo binnen een paar uren hier.

(Tromgeroffel van verre).

Warwick. Dan is Clarence reeds nabij; daar hoor ik zijn trommen.

Somerville. Dat zijn de zijnen niet, Mylord! Aan gindschen kant ligt Southam, en de trommen die uw lordschap hoort, komen van den kant van Warwick.

Warwick. Wie zou dat dan kunnen zijn ? Wellicht nog onverwachte vrienden! \'

Somerville. Zij zijn hier dichtebij en gij zult het spoedig te weten komen.

(Marsch; tormpetyeschal. Koning Eduard, Glosier tn soldaten treden op).

K. Eduard. Naar de wallen, trompetter, en blaas om een mondgesprek.

Gloster. Zie eens, hoe de norsche Warwick de wallen bezet!

Warwick. O verweuschte ramp! Is die losbol van een Eduard gekomen? Hebben onze spionnen geslapen, of zijn ze omgekocht, dat wij zoo in \'t geheel geen tijding van zijn terugkomst ontvangen hebben ?

K. Eduard. Nu, Warwick, wilt gij de poorten van de stad openen; zult ge behoorlijk te spreken zijn en ootmoedig de knieën

-ocr page 236-

koning hendrik vi. — iiie deel.

buigen ? Zult gij Eduard als uw Koning erkennen en hem geniide afsineeken ? Doe zulks en Eduard zal u de aangedane beleedigingen vergeven.

Warwick. Stil! Ik heb u veeleer te vragen, of gij geneigd zijt met uw troepen af te trekken; of gij er voor uit wilt komen, wie u op den troon plaatste en u er weder afwierp; of gij Warwick als uw meester wilt beschouwen en boete wilt doen ? Zoo gij daartoe besluit, kunt gij Hertog van York blijven.

Gloster. Ik dacht dat hij voor het minst zou zeggen: «Koning blijven.» Of was het kortswijl tegen wil en dank?

Warwick. Is een hertogdom geen mooi geschenk, Mijnheer\'!

Gloster. Wel waarachtig, als een arme Graaf de schenker is! Nu, ik zal je zoo\'u mooi geschenk weten te vergelden!

Warwick. Ik was het, die het koninkrijk aan uw broeder schonk.

K. Eduard. Welnu, dan is het mijn eigendom, al kwam het geschenk ook uit Warwicks handen.

Warwick. Gij zijt geen Atlas voor zulk een zwaren last. Daarom neemt Warwick zijn geschenk terug, wankelmoedige, en Hendrik is mijn Koning, Warwick zijn onderdaan.

K Eduard. Maar Warwicks Koning is Eduards gevangene; zeg mij dan nu eens, dappere Warwick: wat beteekent het lichaam als het hoofd er afgenomen is ?

Gloster. Helaas, dat Warwick niet wat meer omzichtigheid had! Zie, terwijl hij eenvoudig de tien dacht te snappen, werd hem handi!: de Koning uit het spel weggekaapt! Gij hebt den armen Hendrik in het bisschoppelijk paleis achtergelaten en tien tegen een, dat gij hem in den Tower terugvindt 1).

K. quot;Eduard. Zoo is het; en toch blijft gij altijd noch dezelfde W arwick.

Gloster. Kom, Warwick, neem het rechte oogenblik waar : kuiel neder, kniel neder. Wel, nog niet? Kom, smeed het ijzer, of hel wordt koud.

Warwick. Ik zou liever de eene hand met een enkelen slag afslaan om ze met de andere u in het aangezicht te smijten, dau voor u zoo lafhartig de zeilen te strijken.

K. Eduard. Dijsch het zeil zoo hoog als ge kunt; heb wind en tij in uw voordeel, toch zal deze hand eenmaal, zoodia u quot;t hoofd is afgeslagen en terwijl het nog warm is. u bij de koolzwarte haren grijpen en met uw druipend bloed dit oordeel in het zauii schrijven: «De weerhaan Warwick zal voortaan niet meer naar den wind draaien». {Oxford mei trommen en vanen op).

Vi Wegens de buitengewone vroomheid van Koning Hendrik noemde hei volk zijn paleis spotachtig: het bisschoppelijk paleis.

-ocr page 237-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

Warwick. O vreugdevolle vanen! Zie, daar komt Oxford!

Oxford. Oxford, Oxford, Lancaster boven!

(Hij trekt mei zijn troepen de stad in).

Gloster. De poorten zijn open, laat ons ook naar binnen gaan.

K. Eddard. Neen, want dan zouden andere vijanden ons inden rug kunnen vallen. Scharen wij ons hier in slagorde, want zij zullen ongetwijfeld een uitval wagen en ons den slag bieden. Zoo zij dat niet doen, zullen wij de verraders spoedig in de stad zelf aanpakken, daar zij zich maar 7.wakkelijk verdedigen kan.

Warwick. Ha. welkom Oxford ! want wij hebben uw hulp uoodig. [Montague met trommen en vat/en op).

Montague. Montague, Montague! Lancaster boven!

{Hij trekt met zijn troepen de dad in).

Gloster. Gij en uw broeder zult beiden dit verraad met het duurste bloed in \'t lijf bekoopen.

K. Eduard. Hoe sterker tegenpartij, des te grooter de overwinning. Miju geest voorspelt mij een gelukkigen uitslag en schitterenden triomf. {Somerset met trommen en vanen- op).

Somerset. Somerset, Somerset! Lancaster boven!

{Hij trekt met zijn troepen de stad in).

Gloster. Twee van uw naam, beiden Hertogen van Somerset, hebben hun leven aan het huis van York verspeeld, en gij zult de derde zijn, als dit zwaard zijn woord houdt \').

{Clarence met trommen en vanen op).

Warwick. En zie, daar komt George van Clarence met een krijgsmacht aanrukken, die sterk genoeg is om zijn broeder slag te leveren; bij hem vermag de oprechte liefde tot het recht meer dan de stem der broederliefde! — Kom, Clarence, kom binnen; ik weet, gij zijt niet doof, als Warwick roept.

Clarence. Vader Warwick, begrijpt ge wat dit beteekent ? {Hij neemt de roode roos van zijn hoed). Zie, ik werp mijn trouweloosheid u naar het hoofd! Ik wil Lancaster niet verheffen en zoodoende den ondergang van het huis mijns vaders bewerken, dié zijn bloed vergoot om de steenen aaneen te voegen. Hoe, dacht ge dan werkelijk, Warwick, dat Clarence zoo wreed, zoo dwaas, zooquot; ontaard kon zijn, om het noodlottig-oorlogswerktuig op zijn eigen broeder en wettigen Koning te richten 7 Wellicht wilt gij mij den heiligen eed voor de voeten werpen; maar dien eed te houden zou grooter goddeloosheid zijn dan die van Jefta, toen hij zijne dochter opofferde. Zoo zeer berouwt mijn wandaad mij, dat ik hier tot iedere poging be-

\') Edmond, Hertog van Somerset, sneuvelde in den slag bij Sint Al-liasn, 1455; zijn zoon Hendrik werd na den slag van Hexham onthoofd, 1463, en diens broeder, de tegenwoordige Hertog, onderging hetzelfde lot na den slag bij Tewksbnry in 1471.

-ocr page 238-

koning hendrik vi. —

reid ben om mijn broeders gunst weder te verdienen; daartoe verklaar ik mij uw doodelijken vijand, terwijl ik het vaste besluit neem u bij de eerste ontmoeting, die zeker niet achter zal blijven, zoo gij u buiten de veste begeeft, een krachtige tuchtiging toe te dienen, wegens de schandelijke wijze, waarop gij mij verleid hebt. Aldus daag ik u uit, hooghartige Warwick, en wend ik mij met den blos dei-schaamte op \'t gelaat tot mijn broeder. — Vergiffenis, Eduard, ik zal alles weder goed maken; en gij, Richard, zie niet met fronsend oog op mijn vergrijp neder, want van nu aan zal ik aan geen afval meer denken.

K. Eduard. Wees hartelijker van mij gegroet dan ooit; ge zijt mij tienmaal dierbaarder dan wanneer gij nooit mijn haat verdiend had.

Gloster. Wees welkom, beste Clarence; dat is echt broederlijk van u.

Warwick. O duivelachtige verrader, zoo trouweloos en zoo mein-eedig!

K. Eduard. Welnu, Warwick, komt gij buiten om ons slag te leveren, of zullen wij u met de steenen om de ooren smijten ?

Warwick. Helaas, dit is geen vesting, waarin ik mij verdedigen kan! Ik zal mij onmiddellijk naar Barnet begeven en u den slag aanbieden, Eduard, zoo gij durft.

K. Eduard. Ja, Warwick, Eduard durft en zal u den weg banen. — Lords, naar het slagveld! Sint George en victorie!

{Koning Eduard en zijn leger trekt af. Em marsch. Warwici en de zijnen volgen).

TWEEDE TOONEEL.

Een slagveld b ij Barnet.

(Krijgsrumoer en troepenieweging. Koning Eduard treedt op, den gewonden Warwick met zich slepende).

IC. Eduard. Zie zoo, lig daar! Sterf en sterve onze vrees meteen, want Warwick was een bullebak die ons allen schrik aanjoeg. — En nu, Montague, sta pal! Ik zal u opzoeken, opdat Warwicks gebeente het uwe gezelschap moge houden. (K. Eduard vertrekt).

Warwick. Ach, is er niemand hier? Nader, wie het ook zij, vriend of vijand, en zeg mij wie er overwonnen heeft, York of Warwick. Maar, hoe vraag ik dat nog? Het verminkte lichaam is het bewijs, mijn bloed, mijn onmacht, mijn krank hart, alles toont aan, dat ik het lijf aan de aarde, en in mijn val de overwinning aan den vijand zal moeten afstaan. Zoo doet de slag van ien bijl

111« deel.

-ocr page 239-

VIJFDE DEDRtJP, TWEEDE TOON\'EKf..

lt;|en ceder vallen, wiens takken den koninklijken adelaar een schuilplaats aanboden, onder wiens schaduw de fiere leeuw insliep, wiens kruin nederblikte op Jupiters boom in weidschen dos, en het lager struikgewas voor den feilen winterwind beschutte. Deze oogen, die thans door den donkeren sluier des doods verduisterd worden, waren eenmaal even doordringend als de middagzon, om \'s werelds lieimelijk verraad te doorvorschen; de rimpels in mijn voorhoofd, die thans met bloed gevuld zijn, werden menigmaal bij koninklijke graven vergeleken, want wie was er Koning en wist niet, dat ik eiju graf kon graven? En wie dorst er lachen, wanneer Warwick de wenkbrauwen fronste ? Zie, thans is mijn glorie met stof en bloed bezoedeld! Mijn parken, mijn tuinen, mijn landgoederen begeven mij thans en van al mijn landen is mij niets overgebleven dan de lengte van mijn lichaam.

Ach, wat is praal en macht dan stof en asch ?

Hoe \'t leven zij, eens klinkt het woord: hij was!

{Oxford en Somerset treden op.)

Somerset. Ach, Warwick, Warwick, waart gij nog wat wij zijn, wij zouden al ons verlies nog te boven kunnen komen! De Koningin heeft een machtig leger uit Frankrijk medegebracht; juist zooeven hoorden wij het nieuws; ach, ware het u nog mogelijk te vluchten!

Warwick. Zoo ik het kon, zou ik niet willen vluchten! Ach, Montague, zoo gij daar zijt, mijn dierbare broeder, vat dan mijne hand en houdt met uwe lippen mijne ziel nog een poosje binnen! O, gij bemint mij niet, want indien gij het deedt, broeder, zouden uwe tranen dit koud geronnen bloed wegwisschen, dat mijne lippen aan een doet kleven sn mij niet toelaat te spreken. Kom spoedig, Montague, of ik geef den geest.

Somerset. Ach, Warwick, Montague heeft het leven vaarwel gezegd; tot zijn laatsten ademtocht riep hij om Warwick en zeide; «Groet mijn wakkeren broeder van mij.» En nog meer wilde hij zeggen, doch wat hij sprak klonk als de weergalm in ■«en gewelf, zoodat men het niet nauwkeurig kon onderscheiden ; slechts aan het einde hoorde ik hem duidelijk, met een hartbrekend gekerm roepen; «0, vaarwel, Warwick!»

Warwick. Vrede zij zijn ziel! — Vlucht, Lords, en redt u! Warwick zegt u allen vaarwel, om u in den Hemel weder te zien.

(Hij sterft.)

Oxford. Voort, van hier! Voegen wij ons bij het groote leger van de Koningin! (Zij vertrekken en dragen het lijhoan Warxoick weg ^

-ocr page 240-

koning hendrik vi.

DERDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van liet slagveld.

(Trompetgeschal. Koning Eduard in triomf met Glos!er, Clarence en de anderen optredende.)

K. Eduard. Tot dusverre blijft onze fortuin steeds aan het stijgen, en sieren de kransen der overwinning onze slapen. Maar toch, op het midden van dezen schitterenden dag bespeur ik eeu donkere, onrustwekkende en dreigende wolk, die onze heerlijke zon schijnt in te halen, voor zij het westelijk bed der ruste zal hebben bereikt. Mijn bedoeling is, Mylords, dat de krijgsmacht die de Koningin in Gallië heeft bijeengebracht, aan onze kust geland is en naar ik verneem den marsch aanneemt om ons slag te leveren.

Clarence. Een kleine windvlaag zal die wolk spoedig verdrijven en haar naar de streek terugjagen, waar zij haar oorsprong nam, De stralen onzer zon zelve zullen alle dampen doen optrekken; ook weet gij; niet iedere wolk brengt een donderbui aan.

Gloster. Men schat het leger van de Koningin op dertig duizend man, terwijl Somerset en Oxford gevlucht zijn om zich bij haar te voegen. Zoo wij haai- tijd gunnen om op haar verhaal te komen, kunt gij er verzekerd van zijn, dat haar aanhang weldra even sterk als de onze zal zijn.

K. Eduard. Door getrouwe vrienden hebben wij bericht ontvangen, dat de vijand zijn marsch naar Tewksbury richt; daar nu liet voordeel in den slag bij Barnet aan onze zijde is gebleven, gaan wij onmiddellijk naar dezelfde plaats, want het bewustzijn van voorspoed maakt iederen weg gemakkelijk. Bovendien, almar-cheerende wint onze macht in iedere streek waar wij doortrekken gedurig aan. De trom geslagen; de kreet; «moed gehouden!» Vooruit! {Allen af).

VIERDE TOONEEL.

De vlakte bij Tewksbury.

{Een marsch. Koningin Margaretka, Prins Eduard, Somerset, Oxford en troepen treden op).

K. Margaretha. Machtige Lords, de verstandigen zitten met moedeloos over hun verlies te jammeren, maar trachten welgemoed hun tegenspoed te verhelpen. Toegegeven dat de mast over boord

iiie deel.

-ocr page 241-

vijfde bedrijf, vierde tookeel.

geslagen, dat de kabel thans gebroken, het plechtanker verloren is, dat do helft van onze scheepsbemanning door den vloed is verzwolgen; toch leeft de stuurman nog! Is het nu gepast, dat hij het roer verlaat en als een vreesachtige knaap met schreiende oogen water toevoegt aan de zee, zoodat hij de kracht vermeerdert van datgene wat ons aireede te sterk was ? Zou onder zijn gejammer het schip niet tegen de rotsen verpletterd kunnen worden, als ijver en moed liet zouden kunnen redden ? O, wat een schande, wat een vergrijp zou dat zijn! Neem aan dat quot;Warwick ons anker was, wat dan nog? Neem aan dat Montague de groote mast was, geldt [hij dan voor alles? Zie in onze gevallen vrienden de takels, wat verliezen wij dan in hen ? Eilieve, is Oxford hier niet een tweede anker ? Is niet Somerset een andere sterke mast\'! Zijn niet de vrienden uit Frankrijk ons nog takel en want? En hoe onervaren wij ook zijn, kan het beleid van den bevaren stuurman niet voor een enkele maal aan mijn zoon Eduard en mij worden toevertrouwd ? Wij zullen onze plaats aan het roer niet verlaten om jammerend neêr te zitten; neen, wij zullen in de worsteling met ruwe windvlagen onze koers veilig tusschen banken en klippen die ons met schipbreuk bedreigen, vervolgen. Het baat ons evenveel de golven te vleien als ze te bekijven. En wat is die Eduard van York anders dan een meedoogenlooze zee ? Wat is Clarence dan een zandplaat des bedrogs; en Richard dan een spookachtig rotsgevaarte? Het zijn allen de vijanden van onze arme bark. Antwoord mij, dat gij zwemmen kunt; helaas, het houdt u enkel voor een poos boven water! Poog u te redden op een zandplaat; ach, spoedig zult gij er in wegzinken! Tracht de rots te beklimmen; straks zal het hooggetij u wegspoelen, of gij zult er op verhongeren. Ziedaar het drievoudig doodsgevaar. Ik spreek deze woorden tot u, ten einde u te doen begrijpen. Lords, dat er bij dit broederental niet meer hoop op genade is, dan bij de meedoogenlooze golven, de zandbank en de rotsen, in geval eenigen van u onze gelederen zouden willen verzaken. Daarom, moed gehouden! het zou kinderachtigCzwakheid zijn datgene te bejammeren of te vreezen, wat niet vermeden kan worden.

Prins Eduard. Mij dunkt, een vorstin van zulk een wakkeren geest moest iederen lafaard, die haar aldus hoorde spreken, den boezem met fierheid vervullen en hem er toe brengen zelfs weerloos den best gewapende aan te vallen. Ik zeg dit niet wegens twijfel aan iemand onzer; want zoo ik slechts een enkele van vrees kon verdenken, zou hij vrijheid hebben bijtijds van hier te gaan, opdat hij iquot; \'t hachelijk oogenblik een zijner wapenbroeders niet zou aansteken en hem met denzelfden geest als de zijne zou bezielen. Mocht er een zoodanige hier zijn, — wat God verhoede! — laat hij dan vertrekken, vóór wij zijn hulp noodig hebben.

Oxford. Vrouwen en kinderen zouden zoo fleren moed hebben.

-ocr page 242-

koning hendrik vi. — iiiquot; deel.

en krijgers lafhartig zijn? Neen, dat ware een eeuwige schande O, dappere jonge Prins, uw beroemde grootvader herleeft in u! Tien lang leven zij u geschonken orn zijn beeld te dragen en zijn roem te hernieuwen!

Somerset. En hij, die voor de vervulling dier hoop niet strijden wil, ga thuis naar bed en worde, evenals de uil bij dag, een voorwerp van bespotting en opspraak, wanneer hij zich op straal vertoont.

K. Maroaretha. Heb dank, edele Somerset; mijn waarde Oxford, heb dank.

Prins Eduard. Ontvang ook den dank van hem, die heden nog niets anders heeft te geven. {Een dode treedt op.)

Bode. Houdt u strijdvaardig. Lords, want Eduard is in de nabijheid, gereed om u slag te leveren; daarom, neemt uw maatregelten.

Oxford. Ik dacht het reeds: \'t is zijn taktiek, door versnelde marschen ons onvoorbereid te overvallen.

Somerset. Dan bedriegt hij zich; wij zijn ten volle gereed.

K. Maroaretha. Het doet mijn harte goed, u zoo strijdvaardig te zien.

Oxford. Hier stellen wij ons in slagorde; hier denken wij aan geen wijken.

{Trompetgeschal en een marseh. Koning Eduard, Glostsr, Clarence en soldaten treden op.)

K. Eduard. Dappere soldaten, ginds staat het doornig woud, dat •door \'s Hemels bijstand en uw sterken arm, nog vóór het vallen van den avond tot bij den wortel moet neergehouwen worden, ik acht het onnoodig nog meer brandstof in uw vuur te werpen, want ik ben overtuigd dat gij brandt van ongeduld om alles te verteeren. Geeft het teeken tot den aanval, en dan er op los, Mylords!

K. Maroaretha. Lords, ridders en edelen! Mijn tranen beletten rnij te spreken; want bij ieder woord door mij gesproken, drink ik het water mijner oogen, gelijk gij ziet. Daarom, niets meer dan dit. Hendrik, uw Soeverein, is de gevangene van den vijand; zijn troon is hem ontroofd, zijn rijk wordt tot een slachthuis gemaakt, zijn onderdanen worden vermoord, zijn wetten worden moedwillig opgeheven en zijn schatten verspild. En ziet, ginder verschijnt de wolf, die al die verwoesting aanricht. Uw strijd is Jc strijd van liet recht; daarom, in den naam van God, toont uw dapperheid. Lords, en geeft het teeken tot den aanval.

{Krijgsrumoer. Troepenbeweging. Allen af.)

-ocr page 243-

vijfde bedrijf, vijfde t00xee1..

VIJFDE TOONEEL.

Eeu ander gedeelte van het veld.

(Trompetgetchal. Koning Eduard, Gloster, Clarence en soldaten treden op, met Koningin Margaretha, Oxford en Somerset als gevangenen!)

K. Eduard. Hier neemt dan het twistrumoer eeu einde. Voer Oxford onmiddellijk als gevangene naar het kasteel te Hames, en wat Somerset betreft, hij zal het schuldig hoofd verliezen. Voert hen beiden weg, ik wil ze niet hooren spreken.

Oxford. Wat mij aangaat, ik zal u niet lastig vallen met woorden.

Somerset. Ik evenmin; ik onderwerp mij geduldig aan mijn lot.

(Oxford en Somerset onder bewaking weggeleid.)

K. Margaretha (tot de vertrelckenden.\') Zoo scheiden wij treurig in deze moeitevolle wereld om elkander met vreugde in het zalige Jeruzalem weder te zien.

K. Eduard. Is er overal afgekondigd, dat degene die Prins Eduard vindt een groote belooning ontvangen zal en hij zelf het leven zal behouden?

Gloster. Er is voor gezorgd; en zie, daar komt Prins Eduard reeds. (Soldaten treden met Prins Eduard als gevangene op.)

K. Eduard. Breng den wakkeren Prins voor mij; wij willen hooren wat hij te zeggen heeft. — Wel zoo, begint zulk een jonge doornstruik reeds te prikken ? Eduard, hoe kunt gij u verantwoorden wegens het grijpen naar de wapenen, wegens het opstoken van mijn onderdanen en al den overlast dien gij mij aangedaan hebt?

Prins Eduard. Spreek als onderdaan tot mij, trotsche en eerzuchtige York! Zie in mij den vertegenwoordiger van mijn vader, die u beveelt den koningszetel op te geven; buig de knieën als gij voor mij verschijnt, en ik zal dezelfde woorden tot u richteïi, waarop gij een antwoord van mij verlangt, verrader!

K. Margaretha (tot den Prins). Ach, dat uw vader steeds zoo krachtig ware opgetreden!

Gloster. Dan zoudt gij ten minste nog altijd de vrouwenrok dragen en ge hadt Lancaster nooit den broek kunnen ontnemen.

Prins Eduard. Esopus mag zijn fabelen op een winteravond vertellen; zijn bitse raadsels voegen niet op deze plaats.

Gloster. Bij den Hemel, voor die woorden zal ik je straffen, kwajongen !

K. Margaretha. \'t Is waar, gij zijt geboren om de straf der menschheid te zijn.

Gloster. Om Gods wil, voer die gevangene weg, dat onbeschaamde vrouwmensch.

-ocr page 244-

koning hendrik vi. — iiie deel.

Prins Eduard. Neen, voer liever dien mismaakten bult weg voor zijn onbeschaamdheid.

k. Eduard. Stil toch, moedwillige knaap, of ik zal uw tong weten te bezweren.

Clarence. Ongemanierde knaap, je boosaardigheid gaat te ver.

Prins Eduard. Ik ken mijn plicht; gij allen zijt plichtvergeten onderdanen. Wellustige Eduard, en gij meineedige George, en gij wanschapen Richard, ik zeg u allen, dat ik uw meerdere beul Door verraad hebt gij u van mijn vaders rechten en de mijnen meester gemaakt.

K. Eduard. Ziedaar je loon, sprekend beeld van je vinnige moeder! (Hij doorsteekt hem).

Gloster. Spartel je nog? Ziedaar nog wat om een einde aan je doodstrijd te maken. {Hij doorsteekt hem).

Clarence. En zie daar iets voor je verwijt van meineed. [Bij doorsteekt hem).

K. Margaretha. O, dood ook mij !

Gloster {sijn zwaard opheffende). Kostelijk, dat zal ik doen!

K. Eduard, Stil, Richard, stil! wij hebben het reeds te erg gemaakt.

Gloster. Waarom zou zij blijven leven om de wereld met haar gejammer te kwellen!

K. Eduard. Hoe, valt zij in onmacht? Tracht haar weder tot bewustheid te brengen.

Gloster. Clarence, verontschuldig mij bij den Koning mijn broeder: ik ga onmiddellijk naar Londen, waar een ernstige zaak mij wacht. Wees verzekerd, dat gij eenig nieuws zult hooi en, vóór gij er komt.

Clarence. Wat dan? wat is er?

Gloster. De Tower, de Tower!

K. Margaretha {bijkomende). O mijn Eduard, mijn lieve Eduard! spreek tot uw moeder, mijn jongen! Kunt gij niet spreken ? — 0 verraders, moordenaars! Zij die Caesar doorboorden vergoten geen bloed, begingen geen misdaad, verdienden geen schande, zoo deze afgrijselijke wandaad er mede vergeleken wordt. Caesar was een man; mijn zoon betrekkelijk een kind, en nooit verspillen mannen hun woede aan een kind. Is er nog iets ergers dan moord om voor zulk een wandaad een naam te vinden? Neen, neen, raiju hart zal bersten, zoo ik het uitspreek, en ik zal het uitspreken, opdat mij het hart moge bersten. — Slachters, booswichten; bloeddorstige kannibalen! wat een liefelijke plant hebt gij ontijdig afgesneden! Gij hebt geen kinderen, moordenaars! want zoo gij ze hadl, zou de gedachte er aan het medelijden in u hebben wakker gemaakt. Doch zoo ulieden ooit een kind mocht ten deel vallen, moge het onder uw oog evenzoo in zijn jeugd worden afgesneden, als gij. beulen, dezen beminnelijken jongen Prins hebt gedaan!

-ocr page 245-

vijfde bedrijf, vijfde tooneei..

k. Eduahd. quot;Weg met haar; met geweld haar weggevoerd.

K. Margaretha. Neen, voer mij niet weg; breng mij op deze plek om het leven; stoot uw zwaard mij in \'t harte en ik zal u iniju dood vergeven. Hoe, wilt gij mij niet dooden? Clarence, doe gij het dan.

Clarence. Bij den Hemel, ik verkies u dat genoegen niet aan te doen.

K. Margaretha. O, goede Clarence, doe het! mijn beste Clarence, dood gij mij !

Clarence. Hebt gij mij niet hoeren zweren, dat ik het niet verkies te doen ?

K. Margaretha. Ja, maar gij zijt gewoon aan meineed. Vroeger was het een zonde in u, thans is meineed een daad der liefde. Hoe, wilt gij ook niet\'.\' Waar is des Duivels moordenaar, die afzichtelijke Richard? Richard, waar zijt gij? Gij zijt voorzeker niet hier, want een moord is een liefdegift bij u; die u om bloed smee-ken hebt gij nooit afgewezen.

K. Eduard. Weg met haar, zeg ik; ik beveel u haar weg te voeren.

K. Margaretha. U en den uwen geschiede als dezen Prins!

(K. Maryaretha vjordt met geweld wegz/evoerd).

K. Eduard. quot;Waar is\'Richard heengegaan?

Clarence. In allerijl naar Londen heen en wel, naar ik vermoed, om in den Tower een bloedig avondmaal aan te richten.

K. Eduard. Altijd even haastig, als hem een of ander in het hoofd komt. — Nu opgemarcheerd! Ontslaan wij de gepreste burgers onder toekenning van soldij en dankbetuiging en begeven wij ons naar Londen, want ik verlang te weten, hoe onze lieve gemalin het maakt. Zij zal thans wellicht een zoon voor ons hebben, naar ik hoop. (Allen af).

ZESDE TOONEEL. Londen. De Tower.

{Konincj Hendri/c met een boek in de hand op de wallen van den Tower; de Kommandavt aan zijn zijde; Gloster treedt op).

Gloster. Gegroet, Mylord! Hoe, zoo verdiept in uw boek?

K. Hendrik. Ja, mijn goede Lord, — neen, liever enkel Mylord: vleierij is zonde en dat woord «goede» is niet veel heter dan vleierij. «Goede Gloster» en «goede Duivel» komen op hetzelfde neêr, en beiden zouden ongerijmd zijn; dus geen: «goede Lord!»

Gloster. Kameraad, laat ons alleen: wij hebben wat te bespreken.

{Be kom.mandanf vertrekt).

-ocr page 246-

koning hendrik vi. — iii\' deel.

K. Hendrik. Zoo vlucht de trouwelooze herder voor den wolf; zoo moet het onnoozele schaap eerst zijn vacht en vervolgens zijn keel aan het mes van den slachter prijs geven. In welk treurtoo-neel zal Roscius thans zijn rol spelen 1 \')

Gloster. De argwaan vervolgt steeds het schuldig gemoed; de roover meent in iederen struik een dienaar der overheid te zien,

K. Hendrik. De vogel die eenmaal in een strik tusschen de takken verward was, mistrouwt met bevende vleugelen iedere» struik; en ik, de ongelukkige vader van een enkel liefelijk vogelijn, heb thans het noodlottig voorwerp voor oogen, waardoor mijn arm jong misleid, gevangen en vermoord werd.

Gloster. Waarachtig, het was een vreemde dwaas, die man van Greta, die zijn zoon het vliegen van een vogel wilde leeren! Wam zie, in weerwil van al zijn vleugels, verdronk het ongelukskind.

K. Hendrik. Ja, ik beu Dedalus; mijn arme jongen is Ikarus; uw vader was Minos, die ons onze vrijheid benam; en de zon, die de vleugelen van mijn beminnelijken zoon zengde, was uw broeder Eduard, terwijl gij-zelf de zee waart, wier onverzadelijke maalstroom zijn leven heelt verzwolgen. Ha, dood mij met uw wapen, niet met woorden! Mijn boezem kan met minder smart de punl van uw dolk verduren dan mijn ooi\' een zoo treurig verhaal. Maar waarom komt gij hier? Is \'t om mijn leven te doen?

Gloster. Denkt gij dat ik een beul ben?

K. Hendrik. Een man des gewelds zijt gij, dat is zeker; en indien de moord aan onschuldigen beulenwerk is, welnu, dan is hel ook zeker dat gij een beul zijt.

Gloster. Uw zoon heb ik om zijn aanmatiging gedood.

K. Hendrik. Indien gij gedood waart geworden, toen gij u voor \'t eerst aanmatigdet wat u niet toekwam, dan was u \'t leven niel gegund om een zoon van mij te dooden. Zoo profeteer ik dan, dat nog duizenden, die thans het kleinste deel van mijn vrees niet bevroeden; dat vele grijsaards om hun zonen, dat vele weduwen 01« haar echtgenooten, dat tallooze weezen om den ontijdigen dood hunner ouders met bange zuchten en met tranen in het oog hel uur zullen vloeken, waarop gij geboren zijt. De uil gilde bij uw geboorte, — het was een kwaad voorteeken! — de kraai kraste en voorspelde aldus een jammervollen tijd; de honden huilden en een afgrijselijke storm velde het geboomte; de raaf bouwde haar nest op den schoorsteen en klappende eksters schreeuwden in akeligen wanklank. Uw moeder gevoelde meer dan de gewone moeder-weeën en baarde met dat al aan het einde een schepsel dal zooveel minder was dan moederhoop zich voorspiegelde, te weten, een onvoldragen en misvormden vleeschklomp, zoo geheel verschillend van de vrucht die zoo\'n edele stam verwachten

\') Roscius, een bekend tooneelspeler der oudheid.

-ocr page 247-

vijfde bedrijf, zesde tooneel.

deed. Het tanden in den mond kwaamt gij ter wereld, om aan te duiden dat gij gekomen waart om te bijten; en zoo alles

waar is wat ik nog gehoord hebt, waart gij geboren,--

Gloster. Niet meer I sterf in het midden van uw voorspellingen, profeet! {Hij doorsteekt hem). Ook tot -leze daad was ik voorbestemd, even als voor de overigen.

K. Hendrik. Ja, en voor nog menigen moord na dezen. O, God vergeve mij mijn zonden en rekene u deze daad niet toe!

(Koning Hendrik sterft). Gi.oster. Hoe, dringt het eerzuchtig bloed van Lancaster thans l in den grond? Ik dacht dat het steeds naar boven wilde! Zie eens, hoe mijn zwaard om den dood van deu armen Koning weent. Ha, mogen er altijd zulke purperen tranen vergoten worden door hen, ilie den ondergang van ons huis zoeken! Zoo er nog één levens-I vonk in over is, — vanhier, naar de Hel, daar moogt ge vertellen, | ilat ik er u heen gezonden heb, [hij doorsteekt kern opnieuw), ik die I niet weet wat liefde, medelijden of vrees is. — Wezenlijk, het is 1 waar wat Hendrik mij meedeelde: ik heb mijn moeder dikwijls ! hooren vertellen, dat ik met de voeten vooruit in de wereld kwam: ! maar begreep men dan niet, dat ik reden had mij te haasten, daar ! ik den ondergang had te bewerken van hen, die zich onze rechten, hadden aangematigd? En de vroedvrouw was ontsteld en alle vrou-wen riepen: «Heere Jezus, zegen ons, dat kind is met tanden geboren!» Want dat was werkelijk het geval, en het gaf dood-een-voudig te kennen, dat ik in grommen en bijten den hond zou spelen. Welnu, daar het den Hemel beliefde mijn lichaam zoo te | misvormen, moge de Hel mijn ziel misvormen om er aan te beantwoorden. — Ik heb geen broeder; ik gelijk op geen broeder; eu het woord «liefde», dat grauwbaarden iets goddelijks noemen, kieze een woonplaats in het gemoed van hen, die op elkander gelijken, maar niet in mij: ik ben mij-zelf alleen! —Clarence,neem 1 a in acht! Gij staat mij in het licht, doch ik zal een donkeren dag over u doen dalen, door heimelijk profecieën uit te strooien, die Kduard vrees voor zijn leven zullen inblazen, waarop ik hem van vrees zal genezen en zoodoende de bewerker van uw dood zal worden. Koning Hendrik en zijn zoon de Prins van Wallis zijn reeds uit den weg geruimd; thans is het uw beurt, Clarence! Dan volgen de andren spoedig, want ik reken Mij-zelf als niets, tot ik het meest beteeken. Nu, Hendrik, met uw lijk van hier gegaan;

Mij breekt een heildag in uw sterfdag aan!

[Hij vertrekt, het lijk medesleepende).

-ocr page 248-

koning hendrik vi. — iiiquot; deel.

ZEVENDE TOONEEL. Londen. Het koninklijk paleis.

{Trompefgesc/ial. Koning Edward, Koningin -Elizabeth, Clarence, 67o.f.

ter, Hastings en een min met den jongen Prins treden met verder

gevolg op).

K. Eduard. Voor de tweede maal zijn wij op Kngelands koninklijken troon gezeteld, dieu wij met het bloed onzer vijanden teruggekocht hebben. Hoeveel dappere tegenstanders hebben wij in het toppunt van hun aanzien neergemaaid, evenals het koren in den oogsttijd! Drie Hertogen van Somerset, mannen drievoudig vermaard als stoutmoedige en onbesproken kampioenen; twee Cliffords, vader en zoon; twee Northumberlands, geen wakkerder tweetal dan zij spoorde ooit de strijdrossen aan bij het klinken van het trompetsignaal; en bovendien, die twee dappere beren, Warwick en Montague, die den koninklijken leeuw geketend hielden en het woud deden beven, als zij brtrlden. Zoo hebben wij alle oorzaak van vrees weggejaagd van onzen zetel en veiligheid tol onzen voetschabel gemaakt. — Kom hier, Elizabeth, en laat mij mijn jongen kussen. Kleine Eduard, voor u hebben uw ooms en ik zelf den winternacht gewapend doorwaakt, voor u in de brandende zomerhitte lange marschen afgelegd, opdat gij de kroon in vrede zoudt bezitten; gij zult de vruchten oogsten van al onzen arbeid.

Glostkr (ter zijde). Ik zal zijn oogst verderven, wanneer gij maar eenmaal het hoofd hebt nedergelegd; want tot heden kenl men mij nog te weinig in de wereld. Deze schouder werd daarom zoo hoog geschapen, omdat hij bestemd was een last te torsen. En torsen zal hij zekeren last, of de ruggegraat moge mij breken. Beraam de plannen, mijn brein, en gij mijn arm, zult ze ten uitvoer brengen.

K. Eduard. Clarence en Gloster, toont uw genegenheid jegens mijn beminnelijke gemalin en kust uw prinselijken neef, mijn broeders.

Clarence. De gehoorzaamheid die ik Uwe Majesteit verschuldigd ben, bezegel ik op de lippen van dit beminnelijk knaapje.

K. Elizabeth. Heb dank, edele Clarence; mijn waardige broeder, heb dank.

Gloster. En dat ik den stam eer, waaruit gij uw oorsprong naamt, moge de liefdekus getuigen, dien ik op de vrucht geef. — {Ter zijde). Voorwaar, zoo kuste Judas zijn meester en riep liij: «wees gegroet,» toen hij niets dan onheil voedde.

K. Eduard. Thans ben ik naar hartewensch op den troon gezeteld, in het genot van den vrede mijns lands en de liefde tnijner broeders.

-ocr page 249-

vijfde bedrijf, zevende tooneel.

Clarence. Wat is uw bedoeling met Margaretha ? Haar vader Reinier heeft de beide Siciliën en Jerusalem aan den Koning van Frankrijk verpand en de geleende som tot rantsoen van zijn dochter gezonden.

K. Eduard. Wij willen niets met haar te doen hebben; voer haar naar Frankrijk terug. — En wat blijft ons thans nog over dan den tijd met prachtigen triomf, vroolijke schouwspelen en alles wat de Termaken aan het hof kan verhoogen, door te brengen 1 Trompetten, klinkt! Vaartwel nu, bittre ellenden,

Thans vangt een vreugde ons aan die, hoop ik, niet zal enden!

{Allen. af).

-ocr page 250-

SLOT-AANTEEKENING.

Shakespeare schildert ons in «het derde deel van Hendrik VI# de ontzettende woede, waarmede de oorlog tusschen de Roode en Witte Roos werd voortgezet, welke worsteling door den dood van genoemden Koning, gevolgd door den volkomen zegepraal van Eduard van York, althans voor eenigen tijd tot staan werd gebracht. De opeenvolgende tooneelen worden al somberder eu schrikwekkender, naarmate de snelle gang van het stuk en de rustelooze loop der afwisselende gebeurtenissen tot de schijnbare ontknooping voert, zoodat ten laatste, gelijk Schlegel het uitdrukt, de voorstelling eer met bloed dan met kleuren geschilderd wordt. En wat een rij van belangwekkende personen! Richard van York en zijn drie zonen, Lord Clifford, de Graaf van Warwick, bijgenaamd «de Ko-niugmaker». Koning Hendrik VI (in al zijn zwakheid toch door Shakespeare tot een type verheven, waarop onze aandacht valt), zelfs zijn zoon de jeugdige Prins van Wallis (hoe jong ook, toch een handelend persoon, een karakter), allen verschijnen voor ons om hun rol in het bloedig drama te spelen en wel geteekend met de levendige trekken, die hun individualiteit doen uitkomen. Eu wie zou Margaretha, Hendriks gemalin, kunnen vergeten?

Het stuk sluit onmiddellijk bij het «tweede deel» aan en eindigt met den dood van Hendrik VI, zoodat het een tijdperk van zestien jaren (1455—1471) omvat. Het is ook van belang voor de juiste beoordeeling van het hoofdkarakter in het volgende stuk, dat onmiddellijk bij het «derde deel» aansluit en naar Richard III genoemd is; Richard verschijnt in dit stuk ouder den naam van Hertog van Gloster en neemt op een in het oog vallende wijze aan de handelingen deel.

Het stuk verscheen in zijn tegenwoordige!! vorm voor het eerst in de «eerste Folio» uitgave van IG^S. Het is gegrond op een treurspel, dat in 1595 verscheen onder den titel van: «The true tragedy of Richard Duke of York, and the death of good King Henry the Sixth,» welk treurspel zoo niet in zijn geheel, dan toch voor een aanmerkelijk deel als het eerste ontwerp van Shakespeare beschouwd wordt, dat later opnieuw bewerkt en uitgebreid het tegenwoordige stuk van den eersten Folio opleverde.

-ocr page 251-

KONING RICHARD III.

-ocr page 252-

PERSONEN.

Koning Eduard de Vierde.

Eduard. Prins van Wallis, j zonen van den Konin Richard, Hertog van York, l

George, Hertog van Clarence, j broeders van

Richard, Hertog van Gloster, later Koning Richard HI, j den Koning.

Een jeugdige zoon van Clarence.

Hendrik, Graaf van Richmond.

Kardinaal Bourchier, Aartsbisschop van Canterbury.

Thomas Rotherham, Aartsbisschop van York.

Johan Morton, Bisschop van Ely.

De Hertog van Buckingham.

De Hertog van Norfolk.

De Graaf van Surrey, zijn zoon.

Graaf Rivers, broeder van Koningin Elizabeth.

De Markies van Dorset, j haar voorzonen.

Lord Grey, 1

De Graaf van Oxford, \\

Lord Hastings, 1

Lord Stanley, Graaf van Derby, i

Lord Lovel, /

Sir Thomas Vaughan, \\ Edellieden in de omgeving van

Sir Richard Ratcliff, f den troon.

Sir William Catesby, 1

Sir James Tyrrel, 1

Sir James Bi.ount,

Sir Wtalter Herbert, i

Sir Robert Brakenbury, kommandant van den Tower te Londen.

Christophoor TJrswick, een Priester.

Een andere Priester.

De Lord Mayor van Londen.

De Sherif van Wiltshire.

Elizabeth, Gemalin van Koning Eduard IV.

Margaretha, Weduwe van den cverleden Koning Hendrik VI. De Hertogin van York, Moeder van Eduard IV, Clarence en Gloster. Anna, Weduwe van den overleden Prins van Wallis, den zoon van

Hendrik VI.

Een jeugdige dochter van Clarence.

Edellieden en ander gevolg, een Heraut, een Griffier, Burgers, Moordenaars, Boden, Soldaten, Geesten, enz. Het tooneel is in Engeland.

-ocr page 253-

KONING EICHARD III.

GESCHIEDKUNDIG DRAMA.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE XOONEEL. \') Een straat in Londen {Richard, Hertog van Glosier treedt op).

Gloster. Nu is dan de winter van onzen tegenspoed door deze zon van York in een heerlijken zomer veranderd, 2) en al de wolken, die ons geslacht bedreigden in den diepen boezem van den Oceaan nedergestort! Thans zijn onze slapen met zegekransen gesierd; wij hebben onze gekneusde wapenen als tropeën opgehangen; ons barsch alarm is veranderd in vreugdekreten en de felle krijgsmarsch in een prettigen dans. De krijg met zijn grimmig gelaat heeft het gerimpeld voorhoofd glad gestreken en huppelt thans, — in plaats van het gepantserd ros te bestijgen om het hart van den wrevelen vijand te verschrikken, — met een luchtig hart in de kamer van een jonkvrouw op het wellustvol genot van luit-muziek. — 3) Maar ik! ik die voor schalksche treken niet gevormd ben, ik die niet geschapen ben om het minziek spiegelglas het hof te maken; ik die zoo ruw weg uit de hand der natuur ben neêrgezet en al de mannelijke schoonheid mis, die in staat is liefde op te wekken en het dartel huppelend nimfje in houding en gebaren te bekoren; ik zoo schaars bedeeld met welgevormde leden, door de grillige natuur gefopt toen zij mij een gelaat moest schenken; wanstaltig, onvolkomen, vóór mijn tijd in het land der levenden geplaatst, nauwelijks half gereed en dat nog zoo kreupel en vormeloos, dat honden als ik voorbijhink naar mij blaffen: welnu, ik schep bij het flauwe deuntje van den vrede geen vermaak in dat alles waarmee men den tijd verdrijft, tenzij het mij invalt om in den zonneschijn naar mijn schaduw te

\') Tot recht verstand van eenige toespelingen op geschiedkundige feiten, zie men de slot-aanteekening.

■) Een toespeling op het wapenschild van Eduard IV. uit het huis van York. In den morgen van den slag bij Mortimer\'s Cross had Eduard het verschijnsel van drie zonnen waargenomen, die zich tot één glansrijk beeld vereenigden. Na de overwinning vereeuwigde hij dit feit op zijn wapenschild, volgens de overlevering.

) Toespeling op de ongebonden levenswijze van Eduard IV. Hij zelf ^ordt onder het beeld van den krijg voorgesteld. In contrast met zijn toeder Richard was hij een toonbeeld van mannelijke schoonheid.

-ocr page 254-

koning richard iii.

kijken en zelf met mijn eigen wanstaltigheid te spotten. En daarom, nu ik den minnaar niet kan spelen om deze dagen van ijdel gesnap bezigheid te verschaffen, ben ik besloten om den schelm te spelen en de ijdele vermaken van dezen tijd het land op te jagen. Aanslagen heb ik gesmeed, een gevaarlijk opzet door schotschriften, dron-kenmans-voorspellingen en droomen aan den gang geholpen, ten einde mijn broeder Clarence en den Koning in doodelijken haat tegen elkander in het harnas te te jagen; en indien Koning Eduard even eerlijk en rechtvaardig is, als ik sluw, valsch en verraderlijk, dan moet Clarence nog dezen dag in den kerker gesloten wegens de pro-fecie door mij in omloop gebracht, namelijk;

Het is als waar voorspeld, dat eens een G Aan Eduards geslacht brengt moord en wee! \')

Maar duikt neder in mijn ziel, geheime overleggingen, want daar komt Clarence.

(Clarence, door een wacht iegeleid, en Brakenbury treden op).

Gegroet, broeder! Maar zeg, wat beteekent die wacht, die Uwe Hoogheid gewapend volgt.

Clarence. Zijne Majesteit, voor de veiligheid van mijn persoon bezorgd, heeft dit geleide opgedragen mij naar den Tower te voeren.

Gi.oster. En om wat reden?

Clarence. Omdat mijn naam — George is.

Gloster. Helaas, mijn broeder, dat is toch üw schuld niet; hij diende, om zulk een reden, uw peetvaders wel het eerst te straffen. Ha, het is wellicht de bedoeling van Zijne Majesteit, dat gij daar in den Tower herdoopt moet worden. Maar in ernst, wat is er eigenlijk Clarence, mag ik het weten?

Clarence. Ja. Richard, als ik het zelf wist; want ik verklaar het u, dat ik het tot heden niet weet. Doch, naar ik verneem, luistert hij naar voorspellingen en droomen; hij rukt de letter G uit het alfabet en zegt, dat een toovenaar hem vertelde:

Het wordt als waar voorspeld, dat eens een G Zijn kroost tot ondergang zal zijn en wee!

En omdat nu mijn naam George met een G begint, zoo volgt er uit, naar hij meent, dat ik daarmede bedoeld ben. Dit, zoo als ik hoor, en sprookjes van denzelfden aard, hebben Zijne Majesteit bewogen mij op te sluiten.

Gloster. Wel, zoo gaat het nu als de mannen door de vrouwen geregeerd worden! Het is toch de Koning niet, die u naar den Tower zendt, maar het is Mylady Grey, zijn gemalin, Clarence 1 zij is het,

\') De oude kroniekschrijvers en de overlevering maken van een dergelijke voorspelling melding. Zij melden er bij dat de voorspelling waarlrf \'3 geworden, doch naar van achteren bleek, niet op George, maar op titel Gloster doelde.

-ocr page 255-

eerste bedrijf, eerste tooneei..

die hem tot zulk een bitter uiterste aanport. Was zij het niet, en haar broeder Anton Woodville, die achtenswaardige man, die er hem toe brachten Lord Hastings naar den Tower te zenden, waaruit hij eerst dezen dag verlost is? Wij zijn hier niet langer veilig, Clarence, neen, wij zijn hier niet veilig!

Clarence. Bij den Hemel, ik geloof dat geen sterveling meer veilig is, dan slechts de maagschap van de Koningin en het nachtelijk gezantschap, dat dienst doet tusschen den Koning en Lady Shore. Hebt gij niet gehoord, hoe nederig Lord Hastings haar gesmeekt heeft zijn voorspraak ter bevrijding te zijn?

Gi.oster. De kamerheer boog voor haar godheid neder,

En kreeg toen op \'t gebed de vrijheid weder.

Ik zal u eens wat zeggen: ik geloof dat het zaak voor ons is om, zoo wij de gunst van den Koning willen behouden, haar dienstbaarheid te dulden en haar liverij te dragen. De ijverzuchtige en verwelkte weduwe en zij niet minder zijn in onzen Staat, sedert onze broeder ze aan het Hof heeft opgenomen, rechte peetmoeders die alles beschikken. \')

Brakenbury. Uwe Hoogheid houde mij ten goede; Zijne Majesteit heeft stiptelijk bevel gegeven, dat niemand, van wat rang hij zij, eenig geheim onderhoud met zijn broeder mocht hebben.

Gi.oster. Ei, eil Zoo het UEdele behaagt, Brakenbury, dan moogt gij alles hooren wat wij zeggen. Er komt niets verraderlijks over onze lippen, man! Wij zeggen dat de Koning wijs en deugdzaam is; dat zijn gemalin van knappen leeftijd en toch recht schoon is, volstrekt niet ijverzuchtig; wij zeggen dat Shore\'s gade een aardig voetje heeft, een paar lipjes als kersen, jolige oogjes en een tamelijk prettig tongetje; mj zeggen dat de maagschap van de Koningin tot den hoogsten adel verheven is. Welnu, wat zegt gij daarop, Mijnheer, kunt gij dat alles ontkennen?

Brakenbury. Ik heb er niets mede te maken, Mylord!

Gloster. Ha, niets met Lady Shore te maken! Ni^ ik verzeker u, heerschap, die iets met haar te maken had, één uitgezonderd, dien ware \'t geraden dat in het geheim en alleen te doen.

Brakenbury. Wie is die ééne, Mylord!

Gloster. Haar echtgenoot, schelm! Zoudt gij mij willen vangen?

Brakenbury. Ik smeek Uwe Hoogheid mij te verontschuldigen en tevens het gesprek met den edelen Hertog af te breken.

Clarence. Wij weten wat uw last is, Brakenbury, en zullen gehoorzamen.

Gloster. Dat moet wel; wij zijn de slaven van de Koningin. —

\') Dat zijn natuurlijk Elizabeth, vroeger weduwe van Lord Grey, thans gemalin van Eduard IV, en Lady Shore, die veel bij den Koning ver-mocht.

-ocr page 256-

koning richard iii.

Broeder, vaarwel! Ik ga naar den Koning, en tot welken dienst gij mij ook wilt afvaardigen, al zou ik Eduards weduwe mijn zuster moeten noemen, ik zal het volbrengen, om u weèr de vrijheid te bezorgen. Intusschen, deze grievende onheuschheid in een broeder treft mij veel dieper, dan gij u kunt voorstellen.

Clarence. Ik weet, dat het geen van ons bijzonder aangenaam is.

Gi.oster. Nu dan, uw gevangenschap zal niet lang duren; ik zal u bevrijden of zelf in uw plaats komen; geduld zoo lang.

Clarence. Dat dient wel. Vaarwell

{Clarence\', Brakenhury en de wacht af).

Gi.oster. Ga het pad ten einde, waar langs ge nooit terugkeert, onnoozele hals van een Clarence! Ik bemin u zoozeer, dat ik uw ziel binnen kort naar den Hemel zal zenden, als de Hemel ten minste het geschenk van onze hand wil aannemen. Maar, wien hebben wij hierquot;? Is dat de pas-bevrijde Hastings niet?

{Hastings treedt op).

Hastings. Gegroet, mijn genadige Lord!

Gloster. Evenzoo, mijn waarde Lord-kamerheer! Gij zijt recht welkom in de vrije lucht. Hoe heeft uw Lordschap zijn gevangenschap gedragen?

Hastings. Met geduld. Prins! daar schiet voor gevangenen niets anders over. Maar ik zal niet nalaten, Mylord, het hun nog eens te vergelden, die de oorzaak waren van mijn gevangenneming.

Gloster. Natuurlijk, dat- is boven allen twijfel; en daar zal Clarence ook voor zorgen, want die ü vijandig waren, zijn het hem, en hebben evenzeer hem als u doen vallen.

Hastings, \'t Is treurig, dat de arend wordt opgesloten, terwijl kiekedief en sperwer rooven naar hartelust!

Gloster. Wat nieuws van buiten?

Hastings. Geen nieuws zoo slecht van buiten als dat aan huis: de Koning is ziekelijk, zwak en droefgeestig, en de geneesheeren zijn ernstig bezorgd voor hem.

Gloster. Nu, bij Sint Paulus 1 dat is wezenlijk treurig nieuws. Ja, hij heeft reeds lang ongeregeld geleefd en het al-te-veel heeft zijn koninklijken persoon rnager doen worden, \'tls allertreurigst er aan te denken. Waar is hij thans; houdt hij het bed?

Hastings. Ja zeker.

Gloster. Ga gij vooruit; ik zal u dadelijk volgen.

{Hastings af).

Hij kan niet lang meer leven, hoop ik; maar hij moet toch niet eer sterven voor George met extrapost naar den Hemel is gezonden. Ik zal hem opzoeken, om zijn haat tegen Clarence nog wat aan te zetten door wat leugens te verzinnen, die ik met gewichtige redenen kracht bijzet; zoo mijn wel overlegd plan dan niet faalt, beleeft Clarence den dag van morgen niet. Dat gedaan, neme God Koning EduarJ in zijn Hemel op, en late de wereld mij om er in huis te houden!

-ocr page 257-

eerste bedrijf, tweede tooneei..

Het eerste wat ik doe, is dan Warwick\'s jongste dochter tot vrouw te nemen. Wat doet het er toe, dat ik haar gade en haar vader doodde? De kortste weg om de deerne weer tevreden te stellen is, haar gade en haar vader te vervangen. Dat zal ik op mij nemen; natuurlijk is hier geen sprake var. liefde, maar is het om een heimelijk plan te doen, dat ik door haar te huwen tot uitvoering moet brengen. Maar stil, ik loop mijn pa:\'rd naar de markt vooruit: Die Clarence ademt nog, de Koning leeft en heerscht.

Als zij er zijn geweest, telle ik de winsten eerst!

---( Gloster af).

TWEEDE TOONEEL.

Een andere straat in Londen.

{Het lijk van Koning Hendrik VI op een open laar gedragen; een eeremacht van Hellelaardiers om het ie geleiden; Lady Anna in rouwgewaad).

Anna. Zet neêr, zet neêr uw eerbiedwaarden last, — zoo de eerbied met een lijkwade omhuld kan zijn, — opdat ik voor een wijle \'t ontijdig einde van zulk een deugdzaam Vorst in lijkgeklag beweene. — Arm, ijskoud beeld van zulk een vroom Koning! Ziellooze asch van het geslacht der Lancasters! Bloedeloos overschot van Koningsbloed! Zij het mij vergund, dat ik hier uw geest aanroep, om het weege-Mag van de arme Anna aan te hooren, de gade van uw Eduard, van uw vermoorden zoon, die door dezelfde hand doorstoken werd, die deze wonden heeft geslagen 1 Zie, in de poorten, waar u het leven uit-vloot, stort ik den nutteloozen balsem van mijn uitgeweend oog. — Vervloekt zij de hand, die deze noodlottige wonden sloeg.\' Vervloekt zij het hart, dat tot zulk een misdaad het hart had! Vervloekt zij het bloed van hem, die dit bloed deed vloeien! Een vreeselijker onheil overvalle den gehaten ellendeling, die ons door uw dood ellendig gemaakt heeft, dan ik adders, spinnen en padden, of eenig kruipend gifdier dat er leeft, kan toewenschen! Wordt hij ooit vader, dat het kind een misgeboorte zij, een monster, vóó» den tijd aan het licht gekomen, welks afzichtelijk en onnatuurlijk uitzicht het hoopvol moederhart bij het gezicht ontstelle en dat zijn .ongelukken ten erfdeel heeft! Zoo hij ooit een gade krijgt, dan kome door zijn dood een ellende over haar als mij getroffen heeft door den dood van mijn armen echtgenoot en uw dood! — Kom, thans naar Chertsey met uw heiligen last om den doode, nu de lijkdienst in de St. Paulus-kerk verricht is, aldaar te begraven; en telkens als gij moede zijt van het gewicht, rust dan, terwijl ik mijn jammerklachten uitstort over het lijk van Koning Hendrik. \').

{Glosier treedt op, terwijl de dragers hei lijk opnemen om zich ______ ie verwijderen).

\') Nadat het lijk van Hendrik VI in de St. Paulnskerk tentoongesteld wa8\' werd het naar Chertsey gebracht, een kloosterabdij op eenigen aftand van Londen.

-ocr page 258-

koning richard iii.

Gi.oster. Niet verder met het lijk; zet het neder!

Anna. Wat booze toovenaar roept hier dien Duivel op, om het heilig werk der vroomheid te storen?

Gloster. Zet het lijk neder, gij schurken, of bij Sint Paulusl ik maak een lijk van ieder die niet gehoorzaamt.

Een edelman. Prins, ga op zijde en laat de lijkbaar voorbijgaan.

Gloster. Onbeschaamde vlegel, ik heb te gebieden; daarom zeg ik; niet verder! En neem uw hellebaard van mijn borst terug, of bij Sint Paulus! ik zal u voor mijn voeten nederslaan en u vertreden voor uw stoutheid, bedelaar die gij zijt.

{De dragers zetten de lijkbaar neder).

Anna. Hoe, beeft gij? Heeft de vrees u allen bevangen? Helaas, ik val er u niet hard om, want gij zijt sterfelijk, en sterfelijke oogen kunnen den blik van den Duivel niet verdragen. — Van hier, gij schrikkelijke dienaar der Hel! Gij hadt slechts over zijn sterfelijk lichaam macht, van zijn ziel kunt gij u niet meester maken, — daarom vertrek!

Gi.oster. Om liefdeswil, niet zoo vinnig, mijn aanminnige heilige!

Anna. Afzichtelijke Duivel, om Godes wil, van hier, en stoor ons niet! Gij hebt deze gelukkige aarde tot uw Hel gemaakt, haar roet vloekgeschrei en weegeklag vervuld. Zoo gij vermaak schept in het zien van uw gruweldaden, aanschouw dan hier dit proefstuk van uw moorddadige hand. — Ach, Mijneheeren, ziet, ziet, de wonden van den dooden Koning openen hun verstijfden mond en bloeden opnieuw. \') \'Bloos, zeg ik u, bloos, gij afzichtelijk beeld van wanstaltigheid, want het is uw tegenwoordigheid, die dit bloed te voorschijn roept uit de koude en bloedelooze aderen: uw wandaad, even onnatuurlijk als onmenschelijk, verwekt dien alleronnatuurlijksten stortvloed! — O God, gij de Schepper van dat bloed, wreek zijn dood! En gij, aarde, die dit bloed drinkt, wreek zijn dood! Gij Hemel, tref den moordenaar met uw bliksem, of gij aarde, open u wijd en verzwelg hem levend, gelijk gij het bloed slurpt van dezen vromen Koning, dien zijn helsche arm heeft omgebracht!

Gloster. Lady, gij kent de leer der liefde niet, die het kwade met goed vergeldt, en den vloek met zegen.

Anna. Booswicht, gij kent geen wet van God of menschen! Geen dier zoo woest of het kent toch een zweem van deernis.

Gloster. Ik ken er niets van, en dus ben ik geen dier.

Anna. O wonder, als zelfs de Duivelen waarheid spreken!

Gloster. Nog grooter wonder, als Engelen zoo boos zijn! — 0 vergun mij, goddelijk toonbeeld van een vrouw, het verlof om deze vooronderstelde misdaden naar het vol bedragenzelfweêr goed temaken.

\') Een algemeen verspreid bijgeloof hield het er voor, dat de winden van een verslagene beginnen te bloeden, zoodra de moordenaar bij liet lijk komt of het aanraakt.

-ocr page 259-

eerste bedrijf, tweede tooneei,.

Anna. Vergun mij, ontaard uitschot van een man, het verlof om voor die welbekende misdaden naar het volle bedrag over u, vervloekte, den vloek uit te spreken.

(iiosTER. Gij, schooner dan een tong kan uitspreken, gun mij een vredig uurtje om mij-zelven vrij te pleiten.

Anna. Gij, bedorvener dan eenig hart kan denken, gij kunt geen pleit geldig maken, tenzij gij u worgt.

Gloster. Door zulk een daad der wanhoop zou ik mij-zelf beschuldigen.

Anna. En alleen door zulk een daad der wanhoop kunt gij op vergeving hopen, daar gij naar recht op u-zelven wraak zoudt heb-ben genomen, gij die ongerechten moord op anderen gepleegd hebt.

Gr.oster. Zeg liever, dat niet ik ze gedood heb.

Anna. Hoe, dan zouden ze nog in leven zijn; neen, ze zijn gedood en, duivelenslaaf, door u!

Gloster. Ik zeg u, dat ik uw echtgenoot niet gedood heb.

Anna. Welnu, dan moet hij nog in leven zijn.

Gloster. Neen, hij is dood, maar door Eduards hand verslagen.

Anna. Uw vuile mond spreekt logen: Koningin Margaretha zag uw moordend zwaard nog rookende van zijn bloed, waarop gij het op haar eigen borst richttet, toen de punt door uw broeders nog werd afgeweerd. \')

Gloster. Toen werd ik door haar lasterlijke tong getergd, die hun schuld mij naar het schuldeloos hoofd wierp.

Anna. Gij werdt er door uw bloedig hart toe aangezet, uw hart dat nooit van iets anders dan moord droomde. Maar hebt gij dezen Koning ook niet gedood ?

Gloster. Dat erken ik.

Anna. Erkent gij \'t, monster? Erkenne dan God het mede, dat gij verdoemd moet worden voor die booze daad! — Ja, \'twas een edel, zachtaardig en deugdzaam vorst!

Gloster. Des te meer was hij dan geschikt voor\'s Hemels Koning, die hem thans bij zich heeft.

Anna. Zeker, hij is in den Hemel, waar gij nooit zult komen.

Gi.oster. Laat hij er mij dankbaar voor zijn, die meêhielp hem er heen te zenden; want hij was voor dat verblijf meer geschikt dan voor de aarde.

Anna. En gij voor geen plaats geschikt dan voor de Hel!

Gloster. Ja wel, nog voor één andere plaats, .zoo gij mij toestaat haar te noemen.

Anna. De een of andere kerker.

Gloster. Neen, voor uw slaapvertrek.

Anna. Onrust huize in het vertrek, waar gij rust in zoekt.

quot;\') Prinses Anna doelt hier op een tooneel ons voorgesteld in het drama Hendrik VI (derde deel), V, 5.

-ocr page 260-

KONING RICHARD III.

Gt.oster. Dat zal zoo zijn, Mevrouw, tot gij naast mij rust.

Anna. Dat hoop ik!

Gi.oster. Dat weet ik. — Maar, mijn lieve Lady Anna, om dien scherpen tweestrijd van ons vernuft te staken en wat meer in het stemmige te vallen, — is niet de oorzaak van den ontijdigen dood dezer Plantagenets, Hendrik en Eduard, evenzeer te berispen als de bewerker?

Anna. Gij zijt de oorzaak en gevloekte bewerker beiden.

Gi.oster. Uw schoonheid was de oorzaak van dit uitwerksel, uw schoonheid, die mij in den slaap verontrustte, om heel de wereld met den dood te dreigen, zoo ik slechts één uur aan uw liefelijken boezem mocht rusten.

Anna. Zoo ik dat vermoeden kon, menschenmoorderl ik zeg u, dat deze nagels die schoonheid mij van de wangen zouden scheuren.

Gi.oster. Deze oogen zouden nooit de vernieling dier liefelijke schoonheid kunnen verduren. Gij zoudt haar niet beleedigen, als ik er bij ware. Gelijk de geheels wereld verkwikt wordt door de zon, zoo ik door uw schoonheid; zij is mijn licht, mijn leven.

Anna. Donkere nacht verduistere uw licht, de dood uw leven.

Gi.oster. Vloek u-zelve niet, aarminnige vrouw, gij zijt beide.

Anna. O ware ik beide, om op u gewroken te kunnen worden.

Gloster. Maar zulk een vijandschap is alleronnatuurlijkst, op hem zich te willen wreken, die u bemint.

Anna. De vijandschap is redelijk en rechtvaardig, op hem zich te willen wreken, die mijn echtgenoot gedood heeft.

Gi.oster. Hij, die uw gade u heelt ontroofd. Lady, deed zulks om u aan een beteren echtgenoot te helpen.

Anna. Er leeft geen betere op aarde dan hij was.

Gloster. Daar leeft er een, die u meer bemint, dan hij kon doen.

Anna. Zijn naam ?

Gloster. Plantagenet.

Anna. Hij was een Plantagenet.

Gloster. Ik bedoel een van denzelfden naam, maar van een beter aard.

Anna. Waar is hij?

Gloster. Hier! — (Zij spuwt naar hem). Hoe spuwt gij zoo naar mij\'?

Anna. Ik wenschte dat het een doodelijk vergif ware, om «-wentwil.

Gloster. Dan kwam er nooit een gif van zulk een liefelijken mond.

Anna. Dan hing er nooit een gif op afzichtelijker schepsel. Uit mijn gezicht, gij steekt mijn oogen aan!

Gloster. Uw oogen, lieve Lady, hebben de mijnen aangestoken.

Anna. Ware mijn oog een basilisk om u te dooden! \')

\') De basilisk is een denkbeeldig wezen, veelal voorgesteld in de gedaante van een slang met den kop van een haan. Zijn blik kon iemand dooden; zag de persoon echter het monster het eerst, dan stierf het zelf.

-ocr page 261-

eerste bedrijf, tweede tooseei..

Gloster. Ja, ware het er een, opdat ik plotseling zou mogen sterven; want nu doodt het mij, al schijnt het mij het leven te laten. Die oogen van u ontlokten aan de mijnen zilte tranen, en deden ze schande aan door een vloed van kinderlijke druppelen; mijn oogen, die nooit een traan des herouws hebben gestort, zelfs niet toen mijn vader en Eduard bij het jammerlijk geklag van mijn broeder Rut-land weenden, \') toen hem het zwaard van den boosaardigen Clifford trof; zelfs niet, toen uw krijgshaftige vader het treurig verhaal mededeelde van mijn vaders dood, en hij als een kind wel twintig-malen moest afbreken om te snikken en te weenen, zoodat allen omstanders de wangen vochtig waren als het loof bij regen is, — mijn mannelijke oogen, zeg ik, verachtten op dat droevig tijdstip de tranen van den weemoed; maar wat zulk een leed er niet kon uithalen, dat heeft uwe schoonheid gedaan, — zij maakte ze blind van \'t weenen. Nooit heb ik vriend of vijand iets afgesmeekt; mijn tong heeft nooit de gladde woorden der vleierij leeren uitspreken, maar nu uw schoonheid het door mij gewenschte loon is, nu smeekt mijn trotsch hart en verleent het woorden aan mijn tong. {Zij ziet hem met verachting aan). Neen, leer uw lippen dien plooi der verachting niet; voor kussen zijn ze gevormd. Lady, niet voor zulk een hoon. Zoo uw wraakzuchtig hart niet vergeven kan, zie, hier leen ik u dit scherp-gepunte zwaard, dat gij, zoo het u behaagt, in dezen trouwen boezem kunt verbergen om de ziel die u aanbidt te laten ontglippen. Ik ontbloot mijn borst voor den doodelijken steek en op mijn knieën smeek ik u nederig om den dood. {Hij ontbloot lt;k horst en zij richt er het zwaard op). — Neen, weifel niet: ik heb Koning Hendrik gedood, — maar het was uw schoonheid die er mij toe aangezet heeft. Neen, steek toe: ik was het die uw echtgenoot den jeugdigen Eduard doorstoken heb, — maar het was uw hemelsch aangezicht, dat mij er toe aandreef. {Lady Anna laat het zwaard vallen). — Neem het zwaard weder op, of neem mij op!

Anna. Rijs op, huichelaar! al wensch ik uw dood ook, ik wil geen volvoerder van het vonnis zijn.

Gi.oster. Reveel mij dan mijzelven te dooden, en ik zal het doen.

Anna. Dat heb ik reeds gedaan.

Gloster. Stil, dat was in uw woede; spreek het nogmaals uit en op het woord zelf zal deze hand, die om uw liefde hèm doodde dien gij liefhadt, weder ter wille van uw liefde een doen sterven, die u veel oprechter liefheeft. Aan beider dood zijt gij dan medeplichtig.

Anna. Ik wenschte, dat ik uw hart kende!

\') In den slag bij Wakefield viel de jeugdige Rutland, de zoon van den Hertog van York en broeder van Richard en Eduard IV, den Lan-casterschen in handen en werd door den woesten Clifford boosaardiglijk afgemaakt. Zie Hendrik VI (derde deel) I, 3.

-ocr page 262-

koning richard hi.

Gloster. Mijn tong beeldt het u af.

Anna. Ik vrees dat beiden valsch zijn.

Gloster. Dan was geen man ooit oprecht.

Anna. Welnu, steek uw zwaard weder weg.

Gi.oster. Beloof dan mijn ziel den vrede.

Anna. Daarover later.

Gi.oster. Maar mag ik dan in hoop leven?

Anna. Alle menschen, hoop ik, doen dat.

Gi.oster. Stem toe, dezen ring te dragen.

Anna. Aannemen is geen geven.

{Zij steekt den ring aan den vinger].

Gloster. Zie, hoe deze ring om uw vinger sluit; juist zoo omsluit uw boezem mijn arm hart. Draag dan beiden, want beiden zijn zij de uwen. En zoo uw arme trouwe smeekeling slechts één gunst van uw genadige hand raag vragen, hebt gij zijn geluk voor altijd bevestigd.

Anna. Wat is dat?

Gi.oster. Dat het u mocht behagen, deze treurige lijkdienstplichten aan hem, die meer reden heeft om rouw te betoonen, over te laten, en onmiddellijk naar Crosby-huis te gaan\'). Wanneer ik dan dezen edelen koning met alle plechtigheden te Ghertsey ter aarde besteld en zijn graf met de tranen des berouws heb besproeid, zal ik u aldaar met de meeste haast komen zien; verschillende redenen u thans;nog onbekend, maken dit noodzakelijk. Ik smeek u, sta mij deze gunst-betooning toe.

Anna. Van ganscher harte. Het verheugt mij ten minste te zien, dat gij u zoo berouwvol toont. — Tressel en Berkley, vergezelt mij.

Gloster. Zeg mij vaarwel.

Anna. \'tls meer dan gij verdient. Maar daar gij mij leert hoe ik u moet vleien, zoo moet gij u verbeelden dat ik u reeds vaarwel gezegd heb. {Lady Anna, Tressel en SerTcley af).

Gloster. Mijneheeren, neemt de lijkbaar op.

Een edelman. Naar \'t klooster van Ghertsey, Prins ?

Gloster. Neen, naar het klooster der Dominicanen, wacht daar op mijn komst. {Al ie overigen met het lijk af. Gloster blijft).

Werd er ooit een vrouw in zulk een luim het hof gemaakt? Werd er ooit een vrouw in zulk een luim gewonnen? Ik zal haar bezitten, maar ben niet voornemens haar lang te behouden. Hoe, ik die haar echtgenoot en zijn vader eenmaal gedood heb, ik verschalk haar, terwijl haar hart met den bittersten haat vervuld is, terwijl de vloek uit haar mond gaat, de tranen haar in de oogen staan, en de bloedende getuige van haar wraakgevoel tegenwoordig isl Ik, die

\') Crosby-hall, een schoon gebouw door een rijk koopman, Crosby, gebouwd, was in liet hart der City gelegen en bestaat gedeeltelijk nog. Het sëhijnt toen ter tijd het eigendom van Eichard geweest te zijn, daar hij er gewoonlijk met zijn aanhangers vergaderde.

-ocr page 263-

eerste bedrijf, derde toonee1..

deze beletselen, die God en haar geweten tegen mij heb; ik die geen enkelen vriend heb om mijn aanzoek te ondersteunen dan den baren Duivel en huichelende blikken, ik win haar in weerwil van dit alles voor mijn doel! Maar dat is heel de wereld tegen niets! Ha, ha! Heeft zij nu aireede dien wakkeren Prins vergeten, dien Eduard, haar gemaal, dien ik voor omstreeks drie maanden in arrenmoede te Tewksbury gedood heb? Een beminnelijker, een aangenamer jonk-manj — in de overdaad der natuur geschapen, jong, dapper, verstandig en, zonder tegenspraak, recht prinselijk, — kan heel de wijde wereld niet weder opleveren. En toch zij wil haar oog verwaardigen om gunstig op mij neêr te zien, op mij, die dezen beminnelijken Prins in de gulden lente van zijn leven geknakt heb en haar op een smartelijk weduwbed heb geworpen? Op mij, wiens geheel niet haalt bij de helft van Eduard? Op mij, die hink en zoo wanschapen ben? Mijn hertogdom tegen een bedelaarspenning, zoo ik mij al dien tijd niet in mij zeiven vergist heb! Bij mijn ziel, zij ziet in mij, wat mij zeiven een onmogelijkheid is, een wonderknappen en fermen man! Ik zal last geven om een prachtigen spiegel te koopen en er een paar dozijn kleedermakers op na houden om modes uit te denken, die mij zullen opknappen. Nu ik zoo gunstig met mij-zelven wegloop wil ik er ook wat aan te kosten leggen. Maar laat mij eerst dat heerschap in zijn graf bezorgen, om daarna al weeklagende tot mijn lieve Anna terug te keeren.

Schijn, heldre zon! trekt nog geen spiegel me aan.

Dat ik voor \'t minst mijn schaduw zie bij \'t gaan!

(Gloster af).

DERDE TOONEEL.

Londen. Een zaal in het paleis.

(Koningin Elizabeth, Lord Rivers en Lord Grey treden op.)

Rivers. Wees bedaard. Mevrouw! Wij twijfelen er niet aan of Zijne Majesteit zal spoedig weêr zijn gewonen welstand herwinnen.

Grey. Zoo gij \'t niet met lijdzaamheid draagt, zal zijn ongesteldheid verergeren; en dus om Godswil, houd goeden moed, en beur Zijne Majesteit met opgeruimde en blijde woorden wat op.

K. Elizabeth. Zoo hij stierf, — wat leed zou er te voorzien zijn!

Rivers. Geen ander leed, dan het verlies van zulk een gemaal.

K. Elizabeth. Het verlies van zulk een gemaal sluit alles in wat leed is.

Grey. De Hemel heeft u met een wakkeren zoon gezegend om uw trooster te zijn, als uw gemaal overleden is.

K. Elizabeth. Ach, hij is nog zoo jong, en zijn minderjarigheid wordt dan aan Richard van Gloster toevertrouwd, aan een man, die mij noch een van u allen een goed hart toedraagt.

-ocr page 264-

koning richard iii.

Rivers. Is het dan reeds besloten, dat hij Protector zal zijn?

K. Elizabeth. Er is over beraadslaagd, maar \'t is nog niet besloten. Evenwel het moet er toe komen, wanneer de Koning het aflegt.

{Buckingham en Derby treden op).

Grey. Daar komen Lord Derby en Lord Buckingham.

Buckingham. Heil n, koninklijke Majesteit!

Derby. God make Uwe Majesteit zoo gelukkig als gij eertijds waait 1

K. Elizabeth. De Gravin van Richmond zal op uw welgemeenden wensch nauwelijks amen willen zeggen, mijn goede Lord Derby! Maar toch, niettegenstaande zij uw gade is en mij niet mag lijden, Derby, wees gij verzekerd, dat ik om haar trotsche bejegeningen u mijn genegenheid niet weiger. \')

Derby. Ik smeek Uwe Majesteit, óf den laster van den nijd, die haar valsch beschuldigt, niet tegelooven, — of zoo ze met grond mocht te beschuldigen zijn, haar zwakheid te dragen, die ik vermoed dat uit haar ziekelijken aard voortkomt en niet uit booze gezindheid.

Rivers. Hebt gij den koning van daag ook gezien. Lord Derbyquot;?

Derby. Juist komen de Hertog van Buckingham en ik van een bezoek aan Zijne Majesteit terug. t

K. Elizabeth. Is er eenig teeken van beterschap, Lords?

Buckingham. Er is hoop, Mevrouw! Zijne Majesteit spreekt opgeruimd.

K. Elizabeth. God herstelle hem! Hebt gij ook eenig onderhoud met hem gehad?

Buckingham. Ja, Mevrouw! Zijne Majesteit wenscht verzoening te bewerken tusschen Gloster en uw broeders, evenzoo tusschen dézen en den Lord-kamerheer: hij zond mij hierheen om hen uit te noo-digen voor Zijne Majesteit te verschijnen.

K. Elizabeth. Ware alles weder goed! Maar zoo iets zal wel nooit gebeuren. Ik vrees, dat ons geluk het hoogste punt bereikt heeft.

(Gloster, Hastings en Dorset treden oji).

Gloster. Zij beleedigen mij, en ik zal het niet langer dulden! — Wie zijn het toch, die bij den Koning zich beklagen, alsof ik hard jegens hen ben en ze haat toedraag? Bij den heiligen Paulus, zij die Zijn Majesteits ooren met hun twistzieke geruchten kwellen, toonen al zeer weinig liefde jegens hem. Omdat ik niet kan vleien en ho-nigstrijken, omdat ik den lieden niet zoetelijk kan toelachen, ze niet

\') Margaretha, dochter van Johan Beaufort, eersten Hertog van Som-merset, was voor de eerste maal gehuwd geweest met Edmund Tudor, graaf van Richmond, bij wien zij een eenigen zoon had, in ons stuk later Hendrik VII, op wien de hoop der Lancastersehe partij gevestigd was. Van daar Elizabeths woorden. Voor de tweede maal was zij met Lord Derby gehuwd.

-ocr page 265-

eebste bedrijf, derde tooneel.

om den tuin kan leiden, niet kan femelen en paaien, omdat ik geen Fransche fliküooierij en hoofsche apenstreken versta, daarom moet ik hier voor een wreveligen vijand doorgaan. Kan dan een eenvoudig man, die geen kwaad in zijn gedachten heeft, hier niet rondgaan, of moet zijn argelooze oprechtheid door die lluweelen en sluwe jakhalzen zoozeer misduid worden?

Rivers. Tot wien van al de aanwezigen spreekt Uw Hoogheid?

Gloster. Tot u, die niet weet wat eerlijkheid of vroomheid is. Wanneer heb ik u beleedigd? Wanneer heb ik u eenig onrecht aangedaan? — Of u? — Of een van uw partijhoop? De vloek over u allen! Zijne Majesteit (God spare hem langer, dan gij een van allen wenscht!) kan zelfs met rust niet even ademhalen, of gij moet hem met boosaardige klachten lastig vallen.

K. Euzabeth. Broeder Gloster, gij neemt de zaak verkeerd op. De Koning heeft, krachtens zijn eigen koninklijke beschikking en volstrekt niet door eenig verzoek daartoe aangezet, door Buckingham om u en de anderen hier gezonden. Wellicht doelt hij op uw verholen haat, die zich in uw handelingen jegens mijn bloedverwanten, mijn broeders en mijzelve al te duidelijk openbaart; opdat hij aldus den grond van uw weerzin moge te weten komen en trachten kan die oorzaak uit den weg te ruimen.

Gloster. Wat weet ik daarvan! — De wereld is toch zoo slecht geworden, dat spreeuwen naar hartelust rooven, waar arenden niet durven neerstrijken. Sedert iedere Jan Hap hier edelman werd, heet menig edel personage Jan Hap.

K. Elizabeth. Kom, kom, wij kennen uw bedoeling, broeder Gloster! Gij benijdt mij mijn verheffing en die van mijn vrienden. God geve dat wij u nooit noodig zullen hebben!

Gloster. Ondertusschen geeft God, dat wij u noodig hebben. Onze broeder is door uw schuld gevangen genomen; ik zelf in ongenade en heel onze adel in verachting gekomen, terwijl er dagelijks heel wat bevordering plaats heeft, om dezulken met eer te kronen, die voor een paar dagen nauwelijks een kroon waardig waren.

K. Elizabeth. Bij Hem, die mij tot dit zorgwekkend toppunt ophief uit den staat van stil geluk, dien ik vroeger genoot, ik heb nooit Zijn Majesteit\'s toorn tegen den Hertog van Clarence ontstoken, maar ben veeleer als ernstige middelares zijn voorspraak geweest. Mylord, gij doet mij een schandelijk onrecht aan, mij zoo valschelijk in lage verdenking te brengen.

Gloster. Gij zoudt ook kunnen loochenen, dat gij niet de oorzaak Wn Lord Hastings\' laatste gevangenschap zijt geweest?

Rivers. Mylord, dat kan zij, want, —

Gloster. Wel zeker, kan zij dat, Lord Rivers! — Wel, wie weet dat niet? Zij kan nog meer, Mijnheer! dan zoo iets loochenen. Zij kan bijvoorbeeld u aan menig mooien titel helpen, en dan loochenen at zij er de hand in had en zoo die eer louter aan uw bijzondere

-ocr page 266-

koning richard iii.

Rivers. Is het dan reeds besloten, dat hij Protector zal zijn?

K. Elizabeth. Er is over beraadslaagd, maar \'t is nog niet besloten. Evenwel het moet er toe komen, wanneer de Koning het aflegt

(Buckingham en Derby treden op).

Grey. Daar komen Lord Derby en Lord Buckingham.

Buckingham. Heil n, koninklijke Majesteit!

Derby. God make Uwe Majesteit zoo gelukkig als gij eertijds waart!

K. Ei.izabeth. De Gravin van Richmond zal op uw welgemeenden wensch nauwelijks amen willen zeggen, mijn goede Lord Derby! Maar toch, niettegenstaande zij uw gade is en mij niet mag lijden, Derby, wees gij verzekerd, dat ik om haar trotsche bejegeningen u mijn genegenheid niet weiger. \')

Derby. Ik smeek Uwe Majesteit, óf den laster van den nijd, die haar valsch beschuldigt, niet te gelooven, — of zoo ze met grond mocht te beschuldigen zijn, haar zwakheid te dragen, die ik vermoed dat uit haar ziekelijken aard voortkomt en niet uit booze gezindheid.

Rivers. Hebt gij den koning van daag ook gezien. Lord Derby?

Derby. Juist komen de Hertog van Buckingham en ik van een bezoek aan Zijne Majesteit terug. (

K. Elizabeth. Is er eenig teeken van beterschap, Lords?

Buckingham. Er is hoop, Mevrouw! Zijne Majesteit spreekt opgeruimd.

K. Elizabeth. God herstelle hem! Hebt gij ook eenig onderhoud met hem gehad?

Buckingham. Ja, Mevrouw! Zijne Majesteit wenscht verzoening te bewerken tusschen Gloster en uw broeders, evenzoo tusschen dézen en den Lord-kamerheer: hij zond mij hierheen om hen uit te noo-digen voor Zijne Majesteit te verschijnen.

K. Elizabeth. Ware alles weder goed! Maar zoo iets zal wel nooit gebeuren. Ik vrees, dat ons geluk het hoogste punt bereikt heeft.

{Gloster, Hastings en Dorset treden op).

Gloster. Zij beleedigen mij, en ik zal het niet langer dulden! — Wie zijn het toch, die bij den Koning zich beklagen, alsof ik hard jegens hen ben en ze haat toedraag? Bij den heiligen Paulus, zij die Zijn Majesteits ooren met hun twistzieke geruchten kwellen, toonen al zeer weinig liefde jegens hem. Omdat ik niet kan vleien en ho-nigstrijken, omdat ik den lieden niet zoetelijk kan toelachen, ze niet

\') Margaretha, dochter van Johan Beaufort, eersten Hertog van Scm-merset, wa3 voor de eerste maal gehuwd geweest met Edmund Tudor, graaf van Richmond, bij wien zij een eenigen zoou had, in ons stuk later Hendrik VII, op wien de hoop der Laucastersche partij gevestigd was. Vau daar Elizabeths woorden. Voor de tweede maal was zij met Lord Derty gehuwd.

-ocr page 267-

eerste bedrijf, derde tooneel.

om den tuin kan leiden, niet kan femelen en paaien, omdat ik geen Fransche flikflooierij en hoofsche apenstreken versta, daarom moet ik hier voor een wreveligen vijand doorgaan. Kan dan een eenvoudig man, die geen kwaad in zijn gedachten heeft, hier niet rondgaan, of moet zijn argelooze oprechtheid door die fluweelen en sluwe jakhalzen zoozeer misduid worden?

Rivers. Tot wien van al de aanwezigen spreekt Uw Hoogheid?

Gloster. Tot u, die niet weet wat eerlijkheid of vroomheid is. Wanneer heb ik u beleedigd? Wanneer heb ik u eenig onrecht aangedaan? — Of u? — Of een van uw partijhoop? De vloek over u allen! Zijne Majesteit (God spare hem langer, dan gij een van allen wenscht!) kan zelfs met rust niet even ademhalen, of gij moet hem met boosaardige klachten lastig vallen.

K. Elizabeth. Broeder Gloster, gij neemt de zaak verkeerd op. De Koning heeft, krachtens zijn eigen koninklijke beschikking en volstrekt niet door eenig verzoek daartoe aangezet, door Buckingham om u en de anderen hier gezonden. Wellicht doelt hij op uw verholen haat, die zich in uw handelingen jegens mijn bloedverwanten, mijn broeders en mijzelve al te duidelijk openbaart; opdat hij aldus den grond van uw weerzin moge te weten komen en trachten kan die oorzaak uit den weg te ruimen.

Gloster. Wat weet ik daarvan! — De wereld is toch zoo slecht geworden, dat spreeuwen naar hartelust rooven, waar arenden niet durven neerstrijken. Sedert iedere Jan Rap hier edelman werd, heet menig edel personage Jan Rap.

K. Elizabeth. Kom, kom, wij kennen uw bedoeling, broeder Glos-Ier! Gij benijdt mij mijn verheffing en die van mijn vrienden. God geve dat wij u nooit noodig zullen hebben!

Gloster. Ondertusschen geeft God, dat wij u noodig hebben. Onze broeder is door uw schuld gevangen genomen; ik zelf in ongenade en heel onze adel in verachting gekomen, terwijl er dagelijks heel wat bevordering plaats heeft, om dezulken met eer te kronen, die voor een paar dagen nauwelijks een kroon waardig waren.

K. Elizabeth. Bij Hem, die mij tot dit zorgwekkend toppunt ophief uit den staat van stil geluk, dien ik vroeger genoot, ik heb nooit Zijn Majesteit\'s toorn tegen den Hertog van Clarence ontstoken, maar ben veeleer als ernstige middelares zijn voorspraak geweest. Mylord, gij doet mij een schandelijk onrecht aan, mij zoo valschelijk in lage verdenking te brengen.

Gloster. Gij zoudt ook kunnen loochenen, dat gij niet de oorzaak wn Lord Hastings\' laatste gevangenschap zijt geweest?

Rivers. Mylord, dat kan zij, want, —

Gloster. Wel zeker, kan zij dat. Lord Rivers! — Wel, wie weet dat niet? Zij kan nog meer. Mijnheer! dan zoo iets loochenen. Zij aan byvoorbeeld u aan menig mooien titel helpen, en dan loochenen zij er de hand in had en zoo die eer louter aan uw bijzondere

-ocr page 268-

koning richrrd iii.

verdiensten toeschrijven. Wat kan zij niet? Zij kan trouwens — jai zij kan —

Rivers. Wat kan zij trouwens?

Gloster. Wat zij kan? Wel, trouwen met een Koning, een jong gezel en een knappen jongen bloed! Ik denk dat uw grootmama een minder goede partij deed.

K. Elizabeth. Hertog Gloster, ik heb reeds al te lang uw ruwe uitvallen en uw bitteren hoon verdragen. Bij den Hemel, ik zal Zijn Majesteit van de grove beleedigingen kennis geven, die ik maaralle vaak heb moeten verduren. Ik ware liever een dienstmaagd op het land dan een machtige vorstin, die veroordeeld is aldus beleedigd, geminacht en geplaagd te worden. — Ik heb luttel vreugde op Engelands troon gevonden!

(Koningin Margaretha verschijnt op den achtergrond zonder bemerkt te worden door de aanwezigen),

K. Margaretha. En dat „luttelquot; worde nog minder, smeek ik ï, o God! •— Uw eer, uw rang, uw zetel komen mij toe!

Gloster. Wat, dreigt gij mij met mededeeling aan den Koning? Vertel hem alles, verzwijg niets! Zie, wat ik gezegd heb wil ik in tegenwoordigheid van den Koning bekennen; ik durf zelfs een gevangenschap in den Tower tarten, \'t Is tijd tot spreken, — mijn daden zijn in het vergeetboek geraakt.

K. Margaretha. Uit mijn gezicht. Duivel! Ik herinner ze mij maar al te goed: Gij hebt mijn gemaal Koning Hendrik in den Tower gedood, en mijn armen zoon Eduard te Tewksbury vermoord!

Gloster\'). Vóór gij hier Koningin waart of uw gemaal Konirir heette, was ik het lastdier in zijn gewichtige ondernemingen, was ik de verdelger van zijn trotsehe tegenstanders en de milde beloonerrai zijn vrienden: orn zijn bloed tot Koningsbloed te maken, heb ik hel mijne geplengd.

K. Margaretha. Ja, en nog veel beter bloed dan het zijne ol het uwe.

Gloster. Gedurende die zorgvolle tijden waart gij en uw echtgenoot Grey aan het kuipen voor het huis van Lancaster; -en gij ook, Rivers! — Werd uw echtgenoot niet verslagen in het ge vecht dat Margaretha te St. Albaan legerde? Laat ik het u nogeeni in gedachte brengen, als gij \'t vergeet, wat ge weleer geweest zijtei wat ge nu zijt, en tevens wat ik geweest ben en wat ik heden ben

K. Margaretha. Een woeste booswicht zijt gij geweest en zijt gij mf

Gloster. Die arme Clarence viel zijn vader Warwick af en «s meineedig om — vergeve \'t Jezus!--

K. Margaretha. Neen, wreke het God!

\') Men bedenke wel, dat Gloster hier tot Koningin Elizabeth spreel\' De woorden van Margaretha worden ter zijde gezegd en dus nog n\'quot; opgemerkt door de aanwezigen.

-ocr page 269-

eerste bedrijf, derde tooneet,.

Gloster. — om Eduards partij te kiezen en hem de kroon te helpen winnen; en tot belooning, de arme vent! wordt hij achter \'t slot gezet!\') Ik wenschte bij God, dat mijn hart van steen ware als dat van Eduard, of Eduards hart zacht en medelijdend als het mijne. Ik ben te dwaas een kind voor deze wereld!

K. Margaretha. Naar de Hel dan met uw schande en verlaat de wereld, gij booze Geest! daar is uw rijk.

Rivers. Hertog van Gloster, in de onrustvolle dagen, die gij hier aanvoert om ons als vijanden af te schilderen, volgden wij onzen Heer en Meester, onzen wettigen Koning; dat zouden wij ook u doen, zoo gij onze Koning waart.

Gi.oster. Ik Koning zijn? Ik zou liever marskramer willen wezen. Mijn hart denkt er niet aan, in de verste verte niet!

K. Elizabeth. Even weinig vreugde, Mylord! als gij vermoedt dat gij als Koning van dit land zoudt smaken, even weinig vreugde moogt gij vermoeden dat ik geniet als Koningin.

K. Margaretha. Ja, weinig vreugde geniet \'s Lands Koningin, want dat ben ik — ik, wie de vreugde vreemd is geworden. Ik kan mijn ongeduld niet langer betoomen ! — {Zij Tromt te voorschijn.) Hoort mij aan, gij wrevelige roovers, die twist om uw deel aan datgene, wat gij mij ontfutseld hebt! Wie van u beeft er niet, terwijl hij mij aanzietquot;? Zoo gij voor mij niet nederknielt, gelijk het onderdanen voor hun Koningin past, moest gij dan ten minste voor mij, die door u onltroond ben, niet beven als rebellenquot;? — (Tot Gloster). Ha, edele Hertog, — neen, schurk! verlaat mij nog niet.

Gloster. Booze, gerimpelde heks, wat doet gij in mijn gezicht?

K. Margaretha. Ik zal slechts herhalen, wat gij verdaan hebt dat zal ik doen, vóór ik u laat gaan.

Gloster. Waart gij niet op straffe des doods verbannen, zeg?1)

K. Margaretha. Dat was ik; doch mijn ballingschap is mij erger straf, dan de dood mij zijn kan door hier terug te keeren. Een echtgenoot en een zoon zijt gij mij schuldig; — en gij, een koninkrijk, — en gij allen hier, gehoorzaamheid. Het verdriet dat ik ondervind moet naar recht het uwe zijn, en al \'t genot waar gij u van meester maakt is het mijne.

1

) Margaretha vlood in 1404 naar Frankrijk, kwam in \'1471 terug en werd in den slag bij Tewskhury gevangen genomen. Later vrijgekocht ging zij weder naar Frankrijk en stierf in 1482. Het tooneel waarin zij thans optreedt valt in 1478, toen zij eigenlijk reeds naar Frankrijk was teruggekeerd.

-ocr page 270-

koning richard iii.

Gloster. De vloek, dien mijn edele vader over u uitsprak, toen gij zijn heldenhoofd met een papieren kroon tot voorwerp van spot hadt gemaakt en gij door uw hoon zijn oog een stroom van tranen hadt ontperst, waarop gij om het te drogen hem een doek gaaft, die in het schuldeloos bloed van den jeugdigen Rutland gedoopt was,— die vloek, u in al de bitterheid der ziel toegeslingerd, is op uw hoofd gevallen, en God — niet wij — heeft uw bloedige daad aan u bezochtl

K. Elizabeth. Zoo rechtvaardig is God in het doen van recht jegens den onschuldige.

Hastings. O, het was een laaghartige daad, dat kind te slachten, \'t was de onmeedoogendste die ooit gehoord is!

Rivers. Tirannen zelfs weenden bij het verhaal er van.

Dorset. Geen mensch, die daar geen wraak over profeteerde!

Buckingham. Northumberland, die het aanschouwde, weende er bij.

K. Margaretha. Hoe, allen waart gij bezig elkander toe te snauwen, vóór ik mij bij u voegde, gereed elkander bij de keel te grijpen, en keert gij thans al uw haat tegen mij ? Vermocht Yorks verschrikkelijke vloek zooveel uit te werken bij den Hemel, dat Koning Hendriks dood, dat de dood van mijn beminden Eduard, het verlies van hun koninkrijk en mijn treurige ballingschap de boete moest zijn voor dat gemelijk wicht? Kunnen vloeken door de wolken dringen en den Heniel binnengaan? Welnu, somber zwerk, verleen dan een doorweg aan mijn hartelijk gemeenden vloek! — Zoo het niet door oorlog zij, dan sterve de Koning uw gemaal door vraatzucht, gelijk de onze stierf door \'moord, om hém tol Koning te maken! Eduard, uw zoon en thans Prins van Wallis, sterve in zijn jeugd door dezelfde ontijdige wandaad, ter vergoeding van Eduard, mijn zoon, eenmaal Prins van Wallis! Gij, een Koningin, overleef uw grootheid even als ik, rampzalige, doe, — gij, zeg ik, de losprijs voor een Koningin als ik eenmaal was! Uw leven zij gespaard om het verlies van uw kinderen te beweenen; en zie een ander, even als ik thans u zie, die zich tooit met uw rechten, gelijk gij zelve in de mijnen zijt getreden ! Lang voor uw dood sterve de dag van uw voorspoed; en na een reeks verlengde uren der smarte, moogt gij zelve sterven, noch moeder, noch ega, noch Koningin van Engeland! — Rivers, en gij Dorset, gij waart er bij tegenwoordig, en gij ook Lord Hastings, toen mijn zoon door de bloedige dolken viel: God smeek ik het af, dat geen van u den bloei des levens zult ten einde brengen, maar dat gij door een ongedacht noodlot zult worden afgesneden!

Gloster. Houd op met uw bezwering, hatelijke en ver welkte heks!

K. Margaretha. En u er buiten laten? Blijf, hond, en gij zult mij aanhooren. Zoo de Hemel nog eenige leedvolle straf in voorraad heeft, welke dat wat ik over u toewensch overtreft, o laat Hij ze sparen tot al uw zonden rijp zijn, en laat Hem dan zijn verontwaardiging op u nederploffen, op u. vredeverstoorder dezer rampzalige wereld! De worm der -.vroeging knage steeds aan uw ziel! Vrees voor uw

-ocr page 271-

EERSTE BEDRIJF, DERDE TOONEEL.

eigen vrienden als mannen van verraad, zoo lang gij leeft, en waan de schandelijkste verraders uw beste vrienden te zijnl Geen slaap luike uw onheil- dreigend oog, tenzij een droom vol angst en kwelling u verschrikke met een Hel van afgrijselijke Duivels! Gij geteekende door de booze geesten, gij wanschepsel en wroetend zwijn, gij bij uw geboorte door de natuur als slaaf gebrandmerkt! gij zoon der Hel! gij schandvlek van uw moeders zwangeren schoot! gij afschuwelijke vrucht uit uw vaders lendenen! gij eerlooze verworpeling, gij verachtelijke — —

Gloster. Margaretha!

K. Margaretha. — Gloster!

Gloster. Welnu?

K. Margaretha. Ik roep u niet.

Gi.oster. Ik vraag u dan verschooningj want ik dacht, dat gij met al die bittere namen mij hadt genoemd.

K. Margaretha. Wel, dat deed ik ook, — maar ik wachtte geen antwoord van u. Stil, laat mij mijn vloek voleindigen.

Gloster. Dat heb ik reeds gedaan het einde was; „Margaretha.quot;\'

K. Elizabeth. Aldus hebt gij uw vloek tegen u-zelve gewend.

K. Margaretha. Arme Koningin, gij het ijdele schijnbeeld van mijn grootheid! waarom strooit gij suiker op die logge spin, wiens doodelijk web u weldra zal omstrikken? Dwaze, dwaze vrouw, gij wet het mes zelve, dat u zal dooden. Eens komt de dag, dat gij naar mij zult uitzien om die giftige en misvormde pad te helpen vloeken.

Hastings. Leugenprofetes, voleindig uw onzinnigen vloek, opdat ge niet, u-zelve tot leed, ons geduld uitput.

K. Margaretha. Schande over u! gij allen hebt het mijne reeds lang uitgeput.

Rivers. Het zou u goed zijn, als gij zoudt willen hooren wat u betaamde.

K. Margaretha. Het zou mij goed zijn, als gij mij toondet wat u betaamde. Leer mij uw Koningin en leert gij-zelven mijn onderdanen te zijn. O weest mij eenmaal goed en toont dat gij weet, wat u betaamt.

Dorset. Niet langer met haar geredekaveld, zij is waanzinnig.

K. Margaretha. Stil, Heer Markies! gij zijt wel onbeschaamd in uw bemoeizucht. Uw vonkel-nieuw gestempelde eer is nauwelijks gangbaar. ■) O, dat uw jeugdige adeldom kon gevoelen wat het is, uw rang te verliezen en in ellende gedompeld te Worden! Zij die hoog staan worden door menigen storm beroerd, en zoo zij vallen, storten zij zich-zelven te pletteren.

Gloster. Een goede raad, voorwaar! denk er aan, denk er aan. Markies!

\') Thomas Grey, voorzoon van de Koningin, was eerst onlangs tot Mar-kies van Dorset verheven.

-ocr page 272-

koning richard iii.

Dorset. Het raakt u even goed, Mylord, als mij.

Gloster. Zeker, en nog veel meer; maar ik ben zoo hoog geboren: ons nest is in den top van ceders gebouwd, het speelt met de winden en trotseert de zon.

K. Margaretha. En verduistert de zon, — helaas, helaas! -getuige zulks mijn zoon, thans door de schaduw des doods verduisterd, daar de wolken van uw wrok zijn schitterenden stralengloed in eeuwige donkerheid hebben gewikkeld. Uw gebroed heeft ons adelaarsnest veroverd. — O God, die dit aanschouwt, duld het niet! Met bloed gewonnen, ga het evenzoo verloren!

Buckingham. Stil toch, zoo niet om liefde\'s dan toch om schaam-te\'s wil.

K. Margarethv. Dring toch bij mij niet aan op liefde of schaamte: zeer liefdeloos hebt gij jegens mij gehandeld en schaamteloos hebt gij al mijn hoop vernietigd. Mijn liefde is woede, het leven is mij dat der schaamte en in die schaamte leve steeds de woede mijner smart.

Buckingham. Genoeg dan toch, genoeg!

K. Margaretha. Ach, prinselijke Buckingham, ik wil u de hand kussen ten teeken van verbond en vriendschap tusschen ons. Ja, heil zij u en heil zij uw edel huis 1 Uw kleederen zijn niet bezoedeld met ons bloed, en daarom gij ook niet begrepen in mijn vloek.

Buckingham. Neen, niemand van ons, want de vloek gaat nooit verder dan de mond van hem, die ze in de ijdele lucht uitstoot.

K. Margaretha. Neen, ik wil niet anders gelooven dan dat mijn vloek ten Hemel stijgt om daar Gods lankmoedigheid uit den slaap te wekken. O Buckingham, wacht u voor gindschen .hond I Zie, als hij kwispelstaart, bijt hij; en als hij bijt ontsteken zijn giftanden tot stervens toe. Heb niet te doen met hem; neem u in acht voor hem! Zonde, dood en Hel hebben hun merk op hem gezet en al hun dienaren vergezellen hem.

Gloster. Wat zegt zij daar toch. Lord Buckingham? Buckingham. Niets waar ik acht op geef, doorluchtige Prins! K. Margaretha. Hoe 1 hoont gij mij voor mijn vriendelijken raad, en vleit gij den Duivel, waar ik u voor waarschuw? Ha, gedenk daaraan op een dag die komen zal, wanneer hij uw hart van verdriet zal doen breken; dan zult ge zeggen; de arme Margaretha was een profetes! — Leve elk van u onderworpen aan zijn haat, en hij aan den uwe, en gij allen — aan dien van God! {Margaretha a\').

Hastings. Mijn haren rijzen te bergen bij \'t hooren van haar vloeken.

Rivers. Ook de mijnen. Het is vreemd, dunkt mij, dat zij» vrijheid is.

Gloster. Ik kan haar niet hard vallen. Bij Gods heilige Moeder, zij heeft te veel leed moeten verduren, en het spijt mij voor het deel er van, dat ik haar berokkend heb.

-ocr page 273-

eerste bedrijf, derde tooneel.

K. Ei.izAlBHTII. Ik deed haar nooit eenig onrecht aan, voor zoover ik weet.

Gi.oster. Toch trekt gij al het voordeel van het onrecht haar aangedaan. Ik was te warm in de weer om zeker iemand goed te doen, die al te koud is om het thans te gedenken. AVat Clarence aangaat, die wordt waarachtig goed beloond; hij wordt in het hok voor al zijn moeite gemest, — vergeve God het hen, die er de schuld van zijn!

Rivers. Een deugdzaam en Christelijk besluit, voor hen te bidden die ons kwaad toebrengen.

Gloster. Zoo doe ik altijd. — (Ter zijde) En met zeer goed inzicht, want als ik thans een verwensching uitbracht, zou ik mij-zelven vloeken.

(Cafesby treedt op).

Catf.sby. Mevrouw, Zijne Majesteit verlangt u bij zich te zien, — Uw Hoogheid mede en ook u, edele Lords!

K. Elizabeth. Catesby, wij zullen komen. — Mijneheeren, wilt gij ons vergezellen?

Rivers. Mevrouw, wij zullen Uwe Majesteit volgen.

(Allen af, behalve Gloster).

Gloster. Zie zoo! Ik pleeg het geweld, en begin daartoe met kwaad te stoken. De geheime wandaden, die ik op touw zet, leg ik anderer ziel ten laste. Clarence, dien ik-zelt verdonkermaand heb, zal ik in het bijzijn van iederen simpelen bloed, zooals Hastings, Derby en Buckingham, beweenen, terwijl ik er bijvoeg, dat het de Koningin en haar partijgenooten zijn, die den Koning tegen den Hertog mijn broeder opzetten. Natuurlijk gelooven zij dat, en zullen dan niet nalaten mij aan te sporen om op Rivers, Vaughan en Grey wraak te nemen. Daarop begin ik dan te zuchten en beduid hen met een brok uit de Schrift, dat God ons beveelt, kwaad met goed te vergelden; aldus dek ik mijn naakte schelmerij met afgesleten lompen, uit de heilige Schriftuur gestolen, en schijn een heilige, waar ik het ergst den Duivel speel.

(Twee Moordenaar!^ treden op).

Maar stil, daar komen de beulen aan die ik noodig heb. — Welnu, mijn wakkere, onversaagde kameraden, zijt gij nu van zins dat karre-weitje eens tot een eind te brengen?

Eerste Moordenaar. Dat zijn wij. Prins! en daarom komen wij de volmacht halen, die ons den toegang tot zijn verblijf zal geven.

Gloster. Dat is goed gedaan; ik heb ze hier bij mij. {Hij geejt hun een pipier). Als gij gedaan hebt, keer dan naar Crosby-hol\'terug. Maar, heertjes, voert dat werk wat vlug uit en houdt u onverbiddelijk: hoort niet naar zijn smeekingen; want die Clarence is goed ter taal en zou misschien uw hart kunnen verteederen, als gij naar hem luistert.

Eerste Moordenaar. Sus, sus, Mylord, wij zullen daar geen praatjes houden: Babbelaars voeren weinig uit; wees verzekerd, dat wij onie handen zullen roeren en niet onze tong.

-ocr page 274-

koning richard iii.

Gloster. Uw oog weene molensteenen; de oogen der dwazen mogen tranen storten. Gij bevalt mij, kaerels! komt, nu ferm er op af! Gaat, gaat, de zaak afgedaan I

Eerste Moordenaar. Onmiddellijk, edele Lord! {Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Londen. Een vertrek in den Tower.

{Clarence en Brakenbury met elkander in gesprek).

Brakendüry. Hoe komt het, dat Uw Hoogheid van daag er zoo zwaarmoedig uitziet?

Clarence. Ach, ik heb een jammerlijken nacht doorgebracht, zoo vol van akelige gezichten en afgrijselijke droomen dat, zoowaar als ik een geloovig Christen ben, ik niet een tweeden nacht zoo zou willen doorbrengen, al was er een wereld van louter gelukkige dagen mee te winnen; zoo enkel ijselijke schrik waren voor mij die uren.

Brakenbury. Wat was dan uw droom? Ik ben verlangend het te hooren.

Clarence. Mij docht, dat ik uit den Tower gebroken was en scheep gegaan was om naar Bourgondié over te steken.\') Mijn broeder Gloster was bij mij, meende ik; hij lokte mij uit mijn kajuit om een weinig op het dek te wandelen. Vandaar blikten wij naar Engeland en haalden van- een duizend vreeselijke tijden op, die gedurende de oorlogen tusschen het huis van York en het huis van Lancaster ons oveikomen zijn. Terwijl wij daar zon langs het duizelingwekkend boord van het scheepsverdek traden, docht mij dat Gloster struikelde en in het vallen mij, die poogde hem op de been te houden, over boord wierp in het tuimelend golfgewoel van den Oceaan. God, God, hoe ijselijk scheen het mij toe te verdrinken! Wat een ontzettend gedruisch van de wateren in mijn oor! Wat akelige gezichten des doods in mijn oog! Mij docht, ik zag een duizend vreeselijke wrakken, duizenden lijken waaraan de visschen knaagden, staven goud, reusachtige ankers, hoopen van paarlen, onschatbare gesteenten, onberekenbare waarde aan juweelen, alles over den bodem van de zee verspreid. Daar lagen zij in de schedels van de dooden en in de gaten waar de oogen eenmaal in huisden, was nu een paar helflikkerende steenen, als ware \'t tot bespotting dier oogen, neêrgezonken, en lonkte den slijkerigen bodem van de diepte tegen, en bespotte het dood gebeente, dat overal in het rond verspreid lag.

i) Clarence had er werkelijk eenigen tijd vroeger aan gedacht naar Bourgondié te vertrekken, ten einde de erfstaten van Karei den Stoute tegen den Franschen Koning te beschermen. Wellicht was aan die voorgenomen reis ook een huwelijksplan met Maria, Kareis dochter, niet vreemd.

-ocr page 275-

eerste bedrijf, vierde tooneel.

Brakenbury. Hadt gij nog zooveel tijd in het uur van den dood, om zoo nauwgezet de geheimen van de diepte te bespieden?

Clarence. Mij docht van ja; en dikwijls trachtte ik wel den geest te geven, doch de boosaardige zee weerhield mijn ziel en wilde haar niet laten ontglippen om de open en vrije lucht te zoeken; zij deed haar in het beklemde lichaam smoren, dat bijna berstte om haar jn de zee te loozen.

Brakenbury. Ontwaaktetgij niet te midden van die bittere zielsangst?

Clarence. O neen; mijn droom hield nog na mijn sterven aan. O toen kwam de storm eerst recht op in mijn ziel! De grimmige veerman, waar de dichters van spreken, bracht mij over den treurigen stroom, scheen mij toe, naar het rijk van eeuwigdurenden nacht. De eerste die mijn ziel, een vreemdeling daar, ontmoette, was mijn doorluchtige schoonvader, de vermaarde Hertog van Warwick; luid riep hij uit: „Wat marteling kan dit rijk der duisternis den valschen Clarence voor zijn verraad opleveren ?quot; En zoo verdween hij weêr Toen zweefde een scliim gelijk een engel nader; het glanzend haar droop nog van bloed, en luidkeels gilde hij: ^Clarence komt, de ontrouwe, verraderlijke en meineedige Clarence, die mij op het slagveld van Tewks-bury doorstak, komt nader! Grijpt hem. Furiën! sleept hem naar de marteling!quot; \') Een legioen van booze geesten, verbeeldde ik mij, omringde mij toen en huilde mij met zulk afschuwelijk gillen in het oor, dat ik sidderend op het woeste geraas ontwaakte en nog een poos lang niet anders kon gelooven dan dat ik in de Hel was; zoo ontzettend was mij de indruk van dien droom.

Brakenbury. Geen wonder, Mylord, dat dit alles u zoo verschrikte; ik verzeker u, dat mij zelfs die het u hoor vertellen de vrees bekruipt.

Clarence. Ach, Brakenbury; ik ben werkelijk schuldig aan alles wat nu zoo tegen mijn ziel getuigt; maar ik deed het om Eduard\'s wil, en zie. hoe hij \'t mij loont! — O God, kan mijn ernstig gebed u niet verteederen, en wilt Gij dat er wraak zij over mijn misdaden, stort dan uw toorn over mij alleen uit. O spaar mijn schuldelooze gade; spaar mijn arme kinderen! — Ik bid u, vriendelijke wachter, zit hier naast mij een poosje, mijn ziel is zoo moede, en ik zou zoo gaarne wat slapen.

Brakenbury. Dat zal ik doen. Prins! God geve Uw Hoogheid rust.

((\'larence zet zich op een stoel te slapen). Het verdriet stoort den loop des tijds en de uren der rust, het maakt lt;3en nacht tot morgen en van den middag nacht. Ach, der quot;Vorsten heerlijkheid bestaat slechts in titels, een uitwendige eer voor inwendige bezwaren; voor onwezenlijke inbeeldingen torschen zij dikwerf heel een wereld van rustelooze zorgen;

\') De tweede schim is de geest van den Prins van Wallis, den zoon van Hendrik VI.

-ocr page 276-

koning richard iii.

Hoe grootsch hun titels bij een lagen naam dus zijn, \'t Verschil is waarlijk niets dan de uiterlijke schijn.

{De heide Moordenaars van vroeger ireden op).

Eerste Moordenaar. Hei! Wie is daar?

Brakenrury. In Gods naam, wie zijt gij? En hoe kwaamt gij hier?

Eerste Moordenaar. Ik wilde Clarence spreken en ik kwam hier op mijn twee heenen.

Brakenrury. Waarom zoo kortaf?

Tweede Moordenaar. Dat is beter dan zoo lankwijlig te zijn, Mijnheer. — Laat hem onze opdracht zien, en dan geen woord meer.

(Zij geven Brakenhury een papier over, die het leest).

Brakenrury. Mij wordt bij dezen bevolen den edelen Hertog van Clarence aan uw handen over te leveren. Ik wil maar niet spreken over hetgeen hiermede bedoeld wordt, daar ik schuldeloos aan die bedoeling wil zijn. — Hier zijn de sleutels, daar zit de Hertog te slapen. — Ik ga naar den Koning om hem mede te deelen, dat ik genoodzaakt was mijn post aan u af te staan.

Eerste Moordenaar. Doe dat; \'t is het verstandigste watgedoen kimt. Vaarwel! {Brakenbury af).

Tweede Moordenaar. Wel, zullen wij hem doodsteken, terwijl hij ligt te slapen?

Eerste Moordenaar. Neen, dan zou hij zeggen dat hel al heel laf was, als hij wakker wordt.

Tweede Moordenaar. „Als hij wakker wordt!quot; Wel, gekke vent, hij zal niet eer wakker worden dan op den oordeelsdag.

Eerste Moordenaar. Nu, dan zal hij op dien dag zeggen, dat wij hem gedood hebben, terwijl hij sliep.

Tweede Moordenaar. De kracht van dat woord „oordeelsdagquot; heeft een soort van gewetenswroeging bij mij gaande gemaakt.

Eerste Moordenaar. Wat, wordt ge bevreesd?

Tweede Moordenaar. Niet om hem te dooden, want daar heb ik een volmacht voor, maar voor de verdoemenis als ik hem dood, waar nooit een volmacht mij van bevrijden kan.

Eerste Moordenaar. Ik dacht altijd, dat gij vast besloten waart.

Tweede Moordenaar. Dat ben ik ook, — om hem te laten leven, namelijk.

Eerste Moordenaar. Ik ga naar den Hertog van Gloster terug, om hem dat te verteüen.

Tweede Moordenaar. Neen, wacht een beetje, alsjeblieft! Ik hoop, dat dit vlaagje van medelijden in mij zal overwaaien; het duurt gewoonlijk maar zoolang tot iemand twintig kan tellen.

Eerste Moordenaar. Hoe voelt gij u zelf nu?

Tweede Moordenaar. Waarachtig, daar is nog een beetje drab van conscientie hier van binnen.

Eerste Moordenaar. Denk aan onze belooning, als het werk gedaan is.

-ocr page 277-

eerste bedrijf, vierde tooneet,.

Tweede Moordenaar. Verduiveld, hij moet sterven I ik had de belooning vergeten.

Eerste Moordenaar. Waar is uw geweten nu?

Tweede Moordenaar. In den Hertog van Gloster zijn beurs.

Eerste Moordenaar. Als hij dan zijn beurs open doet, om ons de belooning te geven, vliegt uw geweten er uit.

Tweede Moordenaar. Dat is niemendal, laat het maar gaan! Daar zal wel niemand zijn, die het de kost zal willen geven.

Eerste Moordenaar. Maar hoe, als het eens tot u terugkwam?

Tweede Moordenaar. Dan wil ik er mij niet meer meê inlaten. Het is een gevaarlijk ding, het maakt een man tot een lafaard. Iemand kan niet stelen, of het beschuldigt hem; iemand kan niet vloeken, of het snoert hem den mond; iemand kan geen oogenblik bij zijn buurmans vrouw rusten, of het verraadt hem ; \'t is een blozende, schaamachtige geest, die in iemands eigen boezem oproer stookt. Het geelt iemand de handen vol met bezwaren. Eens drong het mij een goudbeurs, die ik bij geval vond, terug te geven. Het maakt ieder tot een bedelaar, die het er op na houdt; het wordt daarom maar uit alle steden en dorpen als een gevaarlijk ding verdreven, en iedereen die van zins is goed te leven, tracht maar op zichzelf te vertrouwen en het zonder dat ding te stellen.

Eerste Moordenaar. Gansch bloed! \'t Is daar net aan mijn elleboog, en dringt mij om den Hertog niet te dooden.

T veede Moordenaar. Neem den Duivel in uw binnenste en geloof uw geweten niet; het wil zich bij u indringen, maar slechts om u aan \'t zuchten te maken.

Eerste Moordenaar. Sus, sus, ik ben van een sterk gestel; het kan bij mij den baas niet spelen, dat verzeker ik u.

Tweede Moordenaar. Dat is als een ferme kerel gesproken, die zijn goeden naam eer aandoet. Komaan, zullen wij dat werkje eens beginnen.

Eerste Moordenaar. Raak hem op zijn hersenpan met het gevest van uw dolk, en dan zullen wij hem in het wijnvat smijten dat ik in het vertrek hier naast gezien heb.

Twïede Moordenaar. Wat een kostelijk verzinsel, heiri te weeken zetten I

Eerste Moordenaar. Hoor, hij wordt wakker. Zal ik toeslaan?

Tweede Moordenaar. Neen, wij moeten eerst een praatje met hem maken.

Clarence. {Ontwakende). Waar zijt gij, wachter? Geef mij een beker wijn.

Tweede Moordenaar. Gij zult wijn genoeg krijgen, Mylord, straks.

Clarence. In Gods naam, wie zijt gij?

Tweede Moordenaar. Een man, even als gij.

Clarence. Toch niet als ik, verwant aan den Koning.

Tweede Moordenaar. Noch gij als wij, getrouw aan den Koning,

-ocr page 278-

koning richard iii.

Clarence. Uw stem is donderend, maar uw blikken zijn nederig.

Tweede Moordenaar. Mijn stem is die van den Koning, maat mijn blik is mijn eigene.

Clarence. Hoe duister en hoe dreigend spreekt gij tochlüw oogen kondigen kwaad aan; hoe ziet gij zoo bleek? Wie zond u hierheen? Wat is het doel van uw komst?

Beide Moordenaars, ü te, te —

Clarence. Te vermoorden\'?

Beide Moordenaars. Ja, ja!

Clarence. Gij hebt nauwelijks het hart mij dit te zeggen, dies kunt gij het hart niet hebben, zoo iets te doen. Waarin, mijn vrienden, heb ik u beleedigd?

Eerste Moordenaar. Niet ons hebt gij beleedigd, maar den Koning.

Clarence. Ik zal trachten weer met hem verzoend te worden.

Tweede Moordenaar. Dat zal nooit gebeuren. Prins! daarom, bereid 11 te sterven.

Clarence. Zijt gij van al de menschen ter wereld uitverkoren om de onschuld te verdoen? Wat is mijn misdaad? Waar zijn de bewijzen, die tegen raij getuigen? Wat wettig onderzoek deei voorliet ernstig oog des rechters de aanklacht hooren? Wie sprak het bitter doodvonnis uit van den armen Clarence? Vóór ik veroordeeld ben naar den loop van het recht, is het dreigen met den dood het schandelijkst onrecht. Ik beveel n, bij uw hoop op zaligheid, bij Christus kostbaar bloed, dat voor onze zonden vergoten werd, gaat van hier en slaat uw handen niet aan mij! De daad die gij onderneemt is zoo verdoemelijk !

Eerste Moordenaar. Wat wij willen volvoeren, doen wij op hoog bevel.

Tweede Moordenaar. En hij die het ons bevolen heeft, is de Koning.

Clarence. Misleide dienaars! de machtige Koning der Koningen heeft op de tafelen zijner wet bevolen: „Gij zult niet doodslaan!\'\'En wilt gij nu zij11 gebod verwerpen en dat van een mensch volvoeren? Ziet toe! de wraak is in zijn hand gereed; Hij slingert haar op liet hoofd van hen die zijn heilige wet verbreken!

Tweede Moordenaar. En diezelfde wraak slingert hij thans op n ■voor verraderlijke meineed en voor moord. Gij hadt het heilig sacrament ontvangen, om het Lancastersche huis in den burgeroorlog bij te staan.

Eerste Moordenaar. En als een verrader jegens den naam van •God, hebt gij dien eed gebroken; daarna hebt gij met uw verraderlijk zwaard het hart van den zoon uws Konings doorboord. \')

Tweede Moordenaar. Dien gij naar eede gehouden waart te behoeden en te verdedigen.

\') De Prins van Wallis, zoon van Hendrik VI.

-ocr page 279-

eerste bedrijf, vierde tooneei..

Eerste Moordenaar. Hoe kunt ge ons met Gods hoog gebod bedreigen, daar gij het zelf in zoo hoogen graad gebroken hebt.

Clarence. Helaas, in wiens belang heb ik die misdaad bedreven? Ter wille van Eduard. voor mijn broeder, alleen om hem! Neen, mannen, hij kan u niet zenden om mij daarvoor te dooden; want evenzeer drukt hem die zonde als mij. Zoo God voor deze daad voldoening wil, o weet dan, dat Hij in het openbaar straft. Neemt Hem de rechtzaak niet uit den machtigen arm: Hij heeft geen slinksche en wettelooze handelingen noodig, om hen die Hem hebben beleedigd uit te roeien.

Eerste MoordeiNAAR. Wie maakte u dan tot den bloedigen dienaar zijner wraak, toen de wakkere Plantagenet, die recht vorstelijke jongeling, door u gedood werd?

Ci.arence. De liefde tot mijn broeder, de Duivel, — en mijn eigen boosheid.

Eerste Moordenaar. De liefde tot uw broeder, onze plicht en uw misdaad zetten ons hier aan om u thans te dooden.

Clarence. Ach, zoo gij mijn broeder lief hebt, haat dan mij niet; ik ben zijn broeder en ik bemin hem innig. Zoo gij voor loon gehuurd zijt, gaat dan heen, en ik zal u naar mijn broeder Gloster zenden, die u ruimer voor mijn leven zal beloonen, dan Eduard het zal doen voor mijn doodsbericht.

Tweede Moordenaar Gij dwaalt; uw broeder Gloster haat u.

Clarence. O neen, hij bemint mij en ik ben hem dierbaar. Gaat uit mijn naam tot hem.

Beide Moordenaars. Ja, naar hem gaan wij zeker.

Clarence. En zeg hem, dat toen onze vorstelijke vader York zijn drie zonen met zijn overwinnende hand den zegen gaf en bij zijn ziel ons beval elkander lief te hebben, dat hij toen de breuk onzer vriendschap weinig had kunnen vermoeden. Herinner Gloster zulks en hij zal weenen.

Eerste Moordenaar. Weenen! Ja, molensteenen, qjs hij ons geleerd heeft.

Clarence. O, laster hem niet; hij is zoo goedhartig.

Eerste Moordenaar. O zoogoed, als hagel in den oogsttijd. Kom, gij verkeert in dwaling; hij is liet die ons hierheen zendt om u te dooden.

Clarence. Dat kan niet zijn; toen ik afscheid van hem nam, klemde hij mij in zijn armen en zwoer al snikkende van mijn bevrijding werk te maken.

Tweede Moordenaar. quot;Wel, mij dunkt dat doet hij ook, als hij u van de aardsche slavernij bevrijdt om u de hemelsche vreugde te schenken.

Eerste Moordenaar. Verzoen u dan met God, want gij moet sterven, Mylord!

Clarence. Hebt gij dat heilige gevoel in uw ziel om mij verzoening

-ocr page 280-

koning richard iii.

met God aan te raden; en zijt gij voor uw eigen ziel toch zoo blind, dat gij met God in vijandschap wilt komen door mij tedooden? Ach, vrienden, bedenkt wel, hij die u tot die daad aanzette, zal u eenmaal om die daad haten.

Tweede Moordenaar. Wat zullen wij doen?

Clarence. Hebt berouw en redt uw eigen ziel!

Eerste Moordenaar. Berouw! Neen, neen, dat is laf en verwijfd.

Clarence. Geen berouw te hebben, is beestelijk, woest en Duivelsch! Wie van u zou, zoo gij de zoon waart van een Prins en van de vrijheid beroofd als ik thans ben, niet om zijn leven smeeken, wanneer twee moordenaars zooals gij tot hem kwamen? — Mijn vriend, ik bespied eenig medelijden in uw blikken. O, als uw oog den vleier niet vertoont. schaar u dan aan mijn zijde en smeek voor mij, gelijk gij zoudt doen als mijn ongeluk het uwe was? Een bedelende Prins, — wat bedelaar zou hem niet beklagen?

Tweede Moordenaar. Zie achter u, Prins!

Eerste Moordenaar {den Prins doorstekende). Pak aan; nog een, pak aan! En als dat nog niet genoeg is, zal ik u in het wijnvat hier naast verdrinken. [Hij sleept het lichaam weg).

Tweede Moordenaar. Een bloedige daad! En hoe baldadig uitgevoerd! Hoe gaarne zou ik als Pilatus mijn handen wasschen van dezen schuldigen en boosaardigen moord! [De eerste Moordenaar terug).

Eerste Moordenaar. Hoe nu, wat beteekent dat, dat ge mij niet helpt ? Bij den Hemel, de Hertog zal het weten, hoe dapper gij zijt!

Tweede Moordenaar. Ik wenschte dat hij het wist, hoe gaarne ik zijn broeder had willen redden! Neem gij het loon voor u en vertel hem, wat ik gezegd heb; want het berouwt mij, dat de Hertog vermoord is. (De tvjeede Moordenaar af).

Eerste Moordenaar. Mij volstrekt niet; ga, lafaard die ge zijt.-Nu moet ik nog het lijk zien weg te stoppen, tot de Hertog last geeft tot zijn begrafenis.

En als ik dan mijn loon heb, ga ik heen,

Want dit komt uit — dus rest de vlucht me alleen! \') (^A)

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Londen, \'s Konings Paleis.

{Trompetgeschal. Koning Eduard ziek opgedragen; Koningin \'Elizabeth,

Dorset, Rivers, Hastings, Buckingham, Grey en anderen treden op). Koning Eduard. Zoo is het goed; een heerlijk werk heb ik dezen dag verricht! Gij, Pairs van Engeland, bewaart dit verbond van vriend-

\') Shakespeare heeft zich hier aan de overlevering en de oude kroniekschrijvers gehouden, hoewel menige bijzonderheid thans betwijfeld wordt.

-ocr page 281-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

schap. Ik verwacht eiken dag een afgezant van mijn Verlosser, die mij van hier zal roepen; maar nu ook kan mijn ziel in vrede naar den Hemel stijgen, sedert ik den vrede herstelde onder mijn vrienden op aarde. — Rivers en Hastings, reikt elkander de hand; het zij geen verbloeming van uw haat, maar de bezwering uwer vriendschap.

Rivers. Bij den Hemel, mijn ziel is vrij van wrokkende vijandschap en met mijn hand bezegel k de oprechte vriendschap mijns harten.

Hastings. Gezegend zij ik, zoo waar als ik hetzelfde zweer.

Koning Eduard. Ziet toe, dat gij geen scherts drijft voor uw Koning, opdat niet de opperste Koning aller Koningen uw verholen valschheid ten verderve brenge en het zoo beschikt, dat de eene het einde zoekt van den andere.

Hastings. Zoo waarlijk zij ik gelukkig, als ik de zuiverste vriendschap zweer!

Rivers. En ik mede, zoo waar als ik van harte uw vriend ben, Hastings!

Koning Eduard Mijn gemalin, gij zijt er zelve niet van uitgesloten, — noch uw zoon Dorset, — en ook gij niet, Buckingham! — gij waart maar al te lang in partijschap tegen elkander verdeeld. - Mijn gade, wees Lord Hastings van nu aan genegen, en sta hem als bewijs daarvan de handkus toe; en wat gijlieden doet, doet dat ongeveinsd.

Koningin Elizabeth. Daar, Hastings! ik zal de oude veete nooit meer gedachtig zijn, zoo waarlijk helpe God mij en mijn huis!

Koning Eduard. Dorset, omhels hem; — Hastings, toon u een vriend van den Markies.

Dorset. Ik verklaar hier plechtig, dat deze vriendschapswisseling van mijn kant nooit zal geschonden worden.

Hastings. En dat zweer ik, Mylord! {Zij omhelzen elkander).

Koning Eduard. Kom, prinselijke Buckingham, verzegel dit verbod door al de vrienden van mijn gemalin te omarmen, en maak mij gelukkig in de betuiging van uw eendracht.

Buckingham {tot de Koningin). Zoo Buckingham ooit weder zijn haat tegen u en de uwen keert, in plaats van met plichtmatige vriendschap u en de uwen gedachtig te blijven, dan straffe mij God met den haat van hen, wier liefde ik het eerst zou verwachten ! Wanneer ik het meest behoefte heb aan een vriend en het zekerste meen, dat hij mijn vriend is, dan zij hij valsch, verraderlijk en vol bedrog jegens mij! Dat smeek ik van God over mij af, zoo ik ooit verkoel in ijver voor u of de uwen. {Zij omhelzen elkander).

Koning Eduard. Een heerlijke lafenis is deze uw eed voor mijn ziekelijk hart, hoofsche Buckingham! Nu ontbreekt hier nog slechts

Dat Richard de hand gehad heeft in den dood van Clarence, schijnt zeker, schoon enkele schrijvers zijn veroordeeling om hoogverraad aan den invloed van de Koningin en haar bloedverwanten wijten.

-ocr page 282-

koning richard iii.

onze broeder Gloster, om een volmaakt besluit aan dit vredeverbond te maken.

Buckingham. En ter Juister tijd komt de edele Hertog daar binnen.

{Gloster treedt op).

Gi.oster. Gegroet, mijn waarde Soeverein en Koningin! En ook u een gelukkige dag, prinselijke Pairs!

Koning Eduard. Gelukkig, inderdaad, was het den dag zooaante vangen. Mijn broeder, wij hebben reeds menig liefdewerk verricht: wij hebben vijandschap in vrede, haat in liefde veranderd tusschen deze onstuimig vertoornde Pairs!

Gi.oster. Een gezegend werk, mijn geëerde Soeverein! — Zoo iemand in dezen vorstelijken kring door valsch bericht of door een misplaatst vermoeden mij voor een vijand houdt; zoo ik ooit onwetend of in een vlaag van toorn iets bedreven heb, dat door iemand onder de aanwezigen hard is opgenomen, dan wenscli ik mij in vrede en vriendschap met hem te verzoenen, \'t Is mij de dood, met iemand in vijandschap te zijn: ik haat het en wensch mij niets liever dan aller braven vriendschap. — Vooreerst, Mevrouw, smeet ik u oprechtelijk den vrede af, dien ik met plichtmatige toewijding wil koopen. — Ook u, mijn edele neef Buckingham, zoo ooit een veete tusschen ons bestaan heeft; — ook u, Lord Rivers, en u. Lord Grey, die allen zander reden het voorhoofd voor mij fronstet; - u, Hertogen, Graven, Lords, Edellieden, inderdaad, u allen mijn vrede 1 En nu weet ik niet, of er ergens nog een Engelschman leeft, jegens wien mijn ziel een greintje meer onmin gevoelt, dan de zuigeling die dezen nacht geboren is. Ik dank mijn God voor zooveel deemoedigheid in mij!

K. Ei.izabetii. Van nu aan moet deze dag als een heilige dag gevierd worden. Ik wenschte voor God, dat alle geschillen nu voor goed waren bijgelegd. — Mijn koninklijke gemaal, ik smeek Uwe Majesteit, neem onzen broeder Clarence in genade aan 1

Gi.oster. Hoe nu. Mevrouw heb ik daarom mijn vriendschap aangeboden, dat gij thans in \'s Konings bijzijn u zoo onnoozel houdt? Wie weet niet, dat de edele Hertog reeds dood is? {Algemeens ontzetting) Gij doet hem onrecht, zoo met zijn nagedachtenis te spotten.

K. Eduard. Wie weet niet dat hij reeds dood is ? Maar wie van ons wist dat?

K. Elizabeth. Alziende God, wat een wereld is dit!

Buckingham. Zie ik even bleek als al de anderen, Lord Dorsetquot;!

Dorset. Ja, waarde Lord! en niemand in onze tegenwoordigheid, wien de frissche kleur niet van de wangen is gevaagd.

K. Eduard. Is Clarence dood? Maar het bevel was toch herroepen.

Gi.oster. Maar de arme man stierf op uw eerste bevel; een gevleugelde Mercurius bracht het over, terwijl een trage kreupele de tegenorder heeft aangedragen, maar te laat kwam om zijn uitvaart nog bij te wonen. God geve, dat menigeen, minder trouw en edel.

-ocr page 283-

TWEEDE BEDRIJF, EERSTE TOONEEL.

en nader in bloedige gedachten dan in bloedverwantschap, niet erger lot verdiene dan de arme Clarence ondervonden heeft, al loopt hij thans nog vrij van verdenking! {Derhy treedt op).

Derby. Ben gunst, mijn Soeverein, een gunst voor de diensten door mij bewezen!

K. Eduard. Stil, bid ik u, stil! mijn ziel is enkel smart!

Derby. Ik sta niet op, vóór Uwe Majesteit gehoor geeft.

K. Eduard. Spreek dan in eens uit, wat gij van mij verlangt.

Derby. Genade, mijn Soeverein, voor het leven van mijn dienaar, die dezen dag een twistzieken jonker gedood heeft, die vroeger page-was bij den Hertog van Norfolk.

K. Eduard. Had ik een tong om mijn broeders doodvonnis uit te spreken, en moet die tong een knecht genade schenken quot;i\' Mijn broeder heeft geen manslag bedreven; zijn schuld bestond slechts in een opgevatte meening, en toch was een wreede dood zijn straf. \') Wie was bij mij zijn voorspraak? wie boog zich aan mijn voeten neder om mijn toorn te bezweren en mij tot bezadigdheid aan te sporen f Wie sprak mij van den broederband? Wie van liefde? Wie herinnerde mij, hoe de arme man den machtigen Warwick verzaakte om zich aan mijne zijde te scharen? Wie herinnerde mij, hoe hij op het slagveld van Tewksbury, toen de Hertog van Oxford mij nederwierp, mij redding aanbracht, terwijl hij uitriep: „Mijn waarde broeder, leef en wees Koning!quot; Wie herinnerde mij hoe hij, toen wij beiden op het slagveld lagen, half dood van koude, mij in zijn eigen mantel wikkelde en zich zeiven, zoo schraal en half ontkleed, aan den ijskouden nacht bloot gaf? Dat alles roeide woeste toom schandelijk uit mijn herinnering en, helaas! geen van u had zooveel medelijden om het mij te doen gedenken! Maar als uw voerlui of als uw lakeien in dronkenschap een manslag bedrijven of het achtbaar beeld van onzen dierbaren Verlosser hoonen, dan smeekt gij dadelijk op de knieën om genade, genade! En ik, mede onrechtvaardig, ik moet het u toestaan. Voor mijn broeder echtgr, voor mijn broeder heeft niet één willen spreken; en ik zelf, ondankbare die ik ben! ik smoorde in mijn hart de stem der voorspraak voor den armen Clarence! — De hooghartigsten van u allen hebben verplichting aan hem gehad in zijn leven, en toch geen van u kwam voor zijn leven smeeken. — O God, ik vrees dat uw oordeel dat stuk op mij zal verhalen, op mij, op u allen, op de mijnen en de uwen! — Kom, Hastings, help mij naar mijn slaapvertrek. - Ach, arme, arme Clarence! Ach!

\') De oude kroniek zegt, dat zoo dikwijls er iemand tot den Koning, kwam om zijn genade over een veroordeelde af te smeeken, de ongelukkige Vorst uitriep: „O rampzalige broeder, voor wiens leven niet één. schepsel tusschen beide kwam!quot; Shakespeare maakt van deze aanwijzing sea meesterlijk gebruik op deze plaats.

-ocr page 284-

KONING RICHARD III.

{De Koning, de Koningin, Hastings, Rivers, Dorset en Grey af).

Gnoster Dat is nu de vrucht der overijling! — Hebt gij niet ge-merkt, hoe bleek die schuldige bloedverwanten van de Koningin zagen, toen zij de tijding van Clarence\' dood hoorden? Ja, zij hebben er steeds den Koning toe aangezet! Maar God zal het wreken! — Oaan wij nu naar binnen om Eduard met ons bijzijn te troosten.

Buckingham. Wij zullen Uw Hoogheid vergezellen. (Beiden af).

TWKEDE TOONEEL.

\'s Konings Paleis.

(De Hertogin van lork, met een zoon en dochter van Clarence, treedt op).

Zoon. Zeg, lieve Grootmama, is vader dood?

Hertogin. Neen, jongenlief!

Zoon. Waarom wringt gij dan zoo met de handen, en slaat gij zoo op uw hart, en roept gij; „O Clarence, mijn ongelukkige zoon!quot;

Dochter. En waarom kijkt gij ons zoo aan en schudt gij het hoofd; en waarom noemt gij ons „arme schepsels, weezen en verschovelin-genquot;, als onze beste vader nog leeft?

Hertogin. Mijn lieve kinderen, gij vergist u: ik treur over de ziekte van den Koning, daar ik beef voor zijn verlies, — niet over den dood van uw vader. Het ware een verloren smart om den verlorene te beweenen.

Zoon. Dan zegt gij toch zelf, dat vader dood is, grootmama? Mijn oom de Koning draagt er de schuld van. Maar God zal het straffen; ik zal hem alle dagen bidden om er aan te denken.

Dochter. En ik ook,

Hertogin. Stil toch, kinderen, stil toch! De Koning houdt vanu. Argelooze en onnoozele schapen! neen, gij kunt niet gissen, wie de oorzaak van uw vaders dood was.

Zoon. Dat kunnen we wel, Grootmama, want mijn goede oom Gloster zei me, dat de Koning, door de Koningin aangezet, allerlei beschuldigingen bedacht om hem in de gevangenis te zetten. En toen mijn oom mij dat vertelde; weende hij en hij nam mij in zijn armen en kuste mij vriendelijk de wangen. Ook beduidde hij mij, dat ik maar op hem als op een vader moest vertrouwen; en dat hij mij innig als zijn kind zou liefhebben.

Hertogin. O dat het bedrog zoo\'n vriendelijk gezicht weet te stelen en achter een deugdzaam masker het snood bedrog weet te verbergen! Hij is mijn zoon, maar juist daardoor mijn schande; toch heeft hij zulk een snooden aard mij niet afgezogen.

Zoon. Maar Grootmama, denkt gij dan, dat mijn oom zich zoo maar aanstelde?

-ocr page 285-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

Hertogin. Ja, mijn jongen, ja!

Zoon. Ik kan het niet gelooven.— Hoor, wat is dat voor gedruisch?

{Koningin Elizabeth, huiten zich zelve van aandoening en met loshangende haren. Rivers en Dorset, haar volgende).

K. Elizabeth. Ach, wie kan mij verhinderen te weenen en te weeklagen, mijn lot te vloeken en mij-:\',elve geweld aan te doenquot;? Ik wil met de zwartste wanhoop tegen mijn eigen ziel samenspannen en vijandin zijn van mij-zelve!

Hertogin. Wat beteekent dat tooneel van wilde onstuimigheid?

K. Er.iza.beth. Het zal een bedrijf uitmaken van een ontzettend treurspel: Eduard, mijn gemaal, uw zoon, ons aller Koning is dood! Hoe zouden de twijgen groeien, nu do wortel verdord is? Kwijnen de bladeren niet, als het sap verdroogd is? Zoo gij het leven nog wilt, gebruik het om te weeklagen ; wilt gij sterven, doe het dan spoedig, opdat onze snelgewiekte zielen die des Konings inhalen, of als gehoorzame onderdanen hem begeleiden naar zijn nieuwe koninkrijk van eeuwige rust!

Hertogin. Voorwaar, zooveel deel neem ik in uw smart, als ik aanspraak had op het bezit van uw edelen echtgenoot! Ik heb den dood van een waardigen gemaal beweend en leefde slechts in het staren op zijn evenbeelden. Maar thans! — twee spiegels van zijn vorstelijk aanschijn zijn door den dood boosaardiglijk vergruizeld, en tot mijn troost blijft slechts één valsch glas mij over, dat mij pijn doet, daar ik er mijn schande in ontdek. \') Gij zijt een weduwe, toch zijt ge nog moeder en de troost is u verbleven van uw kinderen te bezitten; mij echter heeft de dood mijn echtgenoot uit de armen gerukt en mij twee krukken uit de zwakke handen geslagen, mijn Clarence en mijn Eduard. Helaas, wel heb ik reden, daar het uwe slechts de helft is van mijn leed, om uw weeklachten te ovartreffen en uw smartkreten te smoren!

Zoon {}oi Elizaieth). Lieve tante, gij hebt om den dood van onzen vader niet geweend, hoe kunnen wij dan met u tranen storten ?

Dochter. De smart over hot verlies van mijn vadöt- is niet beklaagd, daarom blijve uw weduwsmart eveneens onbeweend.

K. Elizabeth. Sta mij niet bij in het weeklagen: ik ben niet onvruchtbaar in het voortbrengen van klachten. Geen bron der smart die zich niet door mijn oog ontlast, zoodat ik als door de waterrijke maan beheerscht, in mijn tranenvloed de wereld verdrinken kan! Helaas, mijn gemaal, mijn dierbare Eduard!

Kinderen. Helaas, onze dierbare vader, de geliefde Hertog van Clarence!

Hertogin. Helaas, beiden waren de mijnen, Eduard en Clarence!

K. Elizabeth. Wat steun had ik dan Eduard, — en hij is niet meer!

Kinderen. Wat steun hadden wij dan onzevader,—en hij is niet meer!

Hertogin. Wie waren mijn steun dan beiden, — en zij zijn niet meer!

\') Zij doelt hier op den overleden Eduard sn den vermoorden Clarence. De overgeblevene is natuurlijk Gloster.

3

-ocr page 286-

koning bichard iii.

K. Elizabeth. Geen weduwe ooit, die zulk een echtgenoot verloor!

Kinderen. Geen weezen ooit, die zulk een vader verloren!

Hertogin. Geen moeder ooit, die zulke zonen verloor! — Helaas, ik ben terecht de moeder dezer klachten! Uw leed verdeelt zich, hel mijne omsluit al het uwe! Zij beweent een Eduard, en dat doelt mede; ik beween nog een Clarence, maar dat doel zij niet: deze kinderen beweenen een Clarence en dat doe ik mede; ik beween daarbij een Eduard, maar dat doen zij niet! Helaas, gij treurig drietal, stort over mij, drievoudig bedroefde, al uw tranen uit! Ik ben de voedster uwer smarten, en ik wil ze troetelen met weegeklag!

Dorset {tot Elisabeth). Wees getroost, dierbare moeder! Het mishaagt Gode zeer, dat gij zijn slagen dus met weerzin draagt. In hel gewone wereldsche bedrijf noemt men het ondankbaarheid, een schuld die ons vriendelijk door een gulle hand geleend is, met gemelijken onwil af te doen. Veelmeer nog is het dit, aldus den Hemel te wederstreven, want Hij eischt slechts de koninklijke gift terug, die u geleend is.

Rivep.s. Mevrouw, denk als een zorgelijke moeder aan uw zoon, den jeugdigen Prins. Zend onmiddellijk om hem en zorg dat hij gekroond worde: in hem leeft uw troost. Berg uw wanhopige smart in het graf van den overleden Eduard en plant uw vreugde cp den troon van den levenden Eduard.

{Gloster, B-iclcirujham, Der by, Hastings, Satcliff en anderen treden op).

Gi.OSTER. Mevrouw, wees getroost. Wij allen hebben reden om de verduistering van onze schitterende ster te beweenen; maar geen van ons kan met beweenen het leed verhelpen. — Mevrouw, mijn moeder, ik bid u om verschooning: ik zag Uwe Hoogheid niet. Op mijn knieën bid ik nederig om uw zegen.

Hertogin. God zegene u; Hij rnake uw hart zachtmoedig en ver-vuile u met den geest der liefde, gehoorzaamheid en onderwerping.

Gi.oster. Amen. — (ter zijde) En late mij als een vroom grijsaard sterven; dat is gewoonlijk het slot waar moederzegen opuitloopt.lt verwonder mij dal Hare Hoogheid dit er af liet.

Buckingham. Gij bedroefde Prinsen, gij jammerende Pairs, die gezamenlijk dien zwaren last des jammers draagt, beurt nu elkandei op met elkanders liefde. Hebben wij den oogst van dezen Koning genoten, komt, maaien wij dan den oogst van zijn zoon. De breuk door den wrok van uw verbolgen harten teweeggebracht, en eerst onlangs saam-gevoegd, verbonden en geheeld, moet teederlijk bewaakt verzorgden verpleegd worden. Het komt mij het geschiktst voor, dat de jonge Prins met een klein gevolg onmiddellijk van Ludlow gehaald worde, om hier in Londen als onze Koning gekroond te worden. \')

1) Ludlow was een sterk kasteel op de grenzen van Wallis. Dejengdi? Prins was er nog bij het leven zijns vaders heen gezonder, om door zij» aanzien de rust te bewaren.

-ocr page 287-

tweede bedrijf, derde tooneel,

Rivers. \'Waaroin met een klein gevolg. Lord Buckingham ?

Buckingham. Inderdaad, Mylord, opdat door een grooten stoet de pas geheelde wond der wraak niet weder open scheure, wat nog te meer gevaarlijk zou wezen, naar mate de Staat nog jeugdig en onbeheerd is. Waar ieder paard naai eigen believen zijn teugel draagt en zijn loop mag richten waar het verlangt, daar moet zoowel de vrees Toor het leed als het werkelijk leed naar mijn meening worden voorkomen.

Gi-ostkr. Ik hoop toch dat de Koning met ons allen vrede gemaakt heeft1? Wat mij betreft, ik houd mij trouw en standvastig aan het verdrag.

Rivers. Ik even zoo; en ik vermoed, dat het wel met, allen zoo zal zijn. En toch daar het nog zoo jong is, moet het aan geen den minsten schijn van een breuk onderhevig zijn, waar een groote stoet lichtelijk aanleiding toe zou geven. Daarom besluit ik met den edelen Buckingham, dat het niet ongepast is, als slechts weinigen den Prins halen.

Hastings. Ik stem het mede toe.

Gi.oster. Dan zij het zoo. Bepalen wij thans, wie er onmiddellijk naar Ludlow zullen gaan. — Mevrouw, en gij moeder, wilt gij ons vergezellen om uw gevoelen in deze gewichtige zaak te doen blijken*?

K. Elizabeth en Hertogin. Zeer gaarne.

{Jtlen af behalve Buckingham en Gloster).

Buckingham. Mylord, wie er ook afreize om den Prins te halen, blijven wij met ons beiden om Godswil niet te huis, want onderweg zal ik het zoo zoeken aan te leggen, dat de vermetele bloedverwanten van de Koningin van den Prins verwijderd worden. Dat zal het voorspel zijn van het stuk, dat wij onlangs ontworpen hebben.

Gloster. Mijn ander ik, gij in wien mijn geheele raad zich ver-eenigt, gij mijn orakel, mijn profeet! Ja, mijn waarde neef, ik zal als een kind den weg volgen, dien gij mij wijst. Naar Ludlow dan, want wij -willen niet achterblijven. (Beiden af).

DERDE TOONEEL.

Een straat in Londen.

(Twee Burgers elkander ontmoetende).

Eerste Burger. Goeden morgen, buurman! waarheen zoo gauw Tweede Burger. Ik verzeker u, ik ben mij-zelveu niet. Heb g liet nieuws gehoord?

Eerste Burger. Ja, dat de Koning dood is.

Tweede Burger. Slecht nieuws, bij de Heilige Maagd! Wat komt is zelden beter. Ik vrees, ik vrees, het wordt een onstuimige tijd 1

(Ben derde Burger treedt op).

-ocr page 288-

koning richard iii.

Derde Burger. Een gelukkige dag vrienden!

Eerste Burger. Goeden morgen, buur!

Derde Burger. Zou het waar zijn, dat onze goede Koning Eduard dood is?

Tweede Burger. Ja, \'t is maar al te waar, God helpe ons!

Derde Burger. Dan, vrienden, wacht ons een onstuimige tijd!

Eerste Burger. Wel neen, zijn zoon zal door Gods goedheid Koning worden.

Derde Burger. Wee het land, welks Koning een kind is!

Tweede Burger. Toch is er in hem nog hoop op een bestuur; zij, die hem in zijn minderjarigheid bijstaan, zullen wel goed regeeren even als hij-zelf, wanneer hij op rijper leeftijd is gekomen.

Eerste Burger. Zoo was het ook met het land gesteld, toen Hendrik VI in Parijs gekroond werd, nauwelijks negen maanden oud.

Derde Burger. Stond het er zoo meê? Neen, volstrekt niet, vrienden! waarachtig niet! want toen had het land nog een roemrijk aantal van wijze staatsdienaars; toen had de Koning deugdzame ooms om Zijne Majesteit te beschermen.

Eerste Burger. Wel deze ook, van vaders en van moederszijde.

Derde Burger. Het zou beter zijn indien zij er alleen van vaders zijde, of dat er van vaders zijde in het geheel geen waren; want nu zal de strijd, wie het naast aan den troon is, ons zeiven maar al te na komen, zoo God het niet verhoedt. O, die Hertog van Gloster is een erg gevaarlijk man, en dan zijn de zonen en broeders van de Koningin zoo laatdunkend en trotsch. Zoo ze even willig geregeerd wilden worden als zelf regeeren, het zou het kranke land verkwikken, even als vroeger.

Eerste Burger. Kom, kom, wij vreezen ook het ergste; het zal wel gaan!

Derde Burger. Als de lucht betrekt, doen verstandige lui hun mantel om; als groote bladeren vallen, dan is de winter nabij; en als de zon ondergaat, wie verwacht dan den nacht niet? Ontijdi: noodweer doet een groote duurte wachten. Het zal wel gaan? No, als God het zoo beschikt, is het meer dan wij verdienen of ik durf hopen.

Tweede Burger. Wezenlijk, geen hart of het is vol van schrik; gij kunt bijna met niemand spreken, die er niet neerslachtig uitziet en vervuld is van vrees.

Derde Burger. Zoo is het altijd, kort voor de dagen van verandering; het gemoed van de menschen voorziet, door ean goddelijk instinkt, een naderend onheil, even als wij bij ondervinding welen dat het water vóór een feilen storm in beweging komt. Maar latei wij het aan God over. Welken weg gaat gij?

Tweede Burger. Wij werden beiden bij het gerecht opontbodeo-

Derde Burger. Ik even zoo; ik zal u gezelschap houden.

----(Allen af).

-ocr page 289-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

quot;VIERDE TOONEEL.

Londen. Een zaal in \'t koninklijk paleis.

(Ve Aartsbisschop van York, de jeugdige Hertog van lork, {tweede zoon van den overleden Koning Eduard) Koningin Elizabeth en de Hertogin van York treden op).

Aartsbisschop. Gisteren avond, hoorde ik, waren zij te Northampton en vóór dezen nacht zullen zij te Stony-Stratford zijn. Morgen of overmorgen kunnen zij hier aankomen.

Hertogin. Ik verlang van ganscher harte den Prins te zien. Ik hoop dat hij groot geworden is, sedert ik hem het laatst gezien heb.

K. Elizabeth. Ik hoor van neen; men zegt dat mijn zoon van York hem in zijn groei bijna heeft ingehaald.

York. Ja, moeder! maar ik wenschte wel, dat het niet zoo was.

Hertogin. Hoe dat zoo, mijn jongen? \'t Is toch pleizierig groot te worden.

York. Grootmama, toen wij eens op een avond aan tafel zaten, sprak oom Rivers er van, dat ik mijn broeder boven het hoofd zou groeien. gt;iJa,quot; zei toen oom Gloster:

»Het kleine plantje geurt bij \'t bloeien,

quot;Waar \'t onkruid trotsch omhoog blijft groeien.quot;

En sedert dien tijd, dunkt mij, zou ik niet gaarne zoo snel willen groeien, daar de geurige bloem langzaam en het onkruid met haast wast.

Hertogin. Maar, maar; dat spreekwoord ging niet op in hem, die het op u wilde toepassen. Hij was het ellendigst schepseltje, toen hij nog jong was, zoo langzaam en zoo bedaard in het groeien, dat hij ■wel heel goedig moest zijn, als zijn regel steek zou houden.

Aartsbisschop. En ongetwijfeld is hij dat ook, Mevrouw !

Hertogin. Ik hoop het; maar Iaat moeders twijfelen.

York. Nu, op mijn woord, als ik er aan gedacht hacl, dan had ik mijn oom een steek kunnen geven, die zijn groei beter zou geraakt hebben dan hij het den mijne deed.

Hertogin. Hoe dan, mijn lieve York ? Kom, Iaat mij eens hooren?

York. Och, er wordt verteld, dat mijn oom zoo snel vooruitging, dat hij reeds aan een broodkorst kon knabbelen, toen hij twee uur oud was, en het was een volle twee jaar, eer ik een tand kreeg. Grootmama, dat zou een bijtende aardigheid geweest zijn.

Hertogin. Maar, mijn lieve York, wie heeft u dat verteld?

York. Zijn baker, grootmama!

Hertogin. Zijn baker? Wel, die was al dood, toen gij geboren werdt.

York. Als zij het niet geweest is, weet ik niet wie het mij verteld heeft.

K. Elizabeth. Een slimme schalk! — Kom, kom, gij zijt erg vinnig!

-ocr page 290-

koning richard iii.

Aartsbisschop. Uwe Majesteit zij niet boos op den knaap.

K. Euzabeth. Kleine potjes hebben ook ooren.

{Een hode treedt op).

Aartsbisschop. Daar komt een bode tot ons. — Wat nieuws?

Bode. Zulk nieuws, Mylord, dat het mij leed doet het mede te deelen.

K. Elizabeth. Hoe vaart de Prins ?

Bode. Gezond, Mevrouw, en wel.

Hertogin. Maar wat is dan uw nieuwsquot;?

Bode. Lord Rivers en Lord Grey en bovendien Sir Thomas Vaughan zijn als gevangenen naar Pomfi-et gezonden.

Hertogin. Op wiens last is dat geschied?

Bode. Op dien der beide doorluchtige Hertogen Gloster en Buckingham.

Aartsbisschop. En om wat misdrijf?

Bode. De som van alles wat ik weet heb ik u toevertrouwd. Om welke reden of voor welk feit de edele Heeren in verzekerde bewarins werden genomen, is mij ten eenemale onbekend, doorluchtige Yrouwel

K. Elizabeth. Helaas, thans aanschouw ik den ondergang van mijn huis. De tijger heeft zich thans op de zachtmoedige hinde geworpen; verwaten tirannie zal straks haar woede keeren tegen een onschul-digen troon, die geen gezag heeft. — Wees welkom thans, vernieling, dood en moord! Ik zie, als ware het booze ontwerp mij afgeschetst, het einde van alles.

Hertogin. Vervloekte en onrustvollo dagen van tweedracht, hoe velen heeft mijn oog er reeds aanschouwd! Mijn gade verloor zijn leven om de kroon te verwerven; mijn zonen werden, gedurig op en neder geslingerd, zoodat ik beurtelings hun voorspoed toejuichte en hun onheil beweende. En nu zij gezeteld waren, nu de burgerkrijg geheel uitgedoofd scheen, nu voeren zij, de overwinnaars zeiven, krijg met elkander; bloed tegen eigen bloed, en broeder tegen broeder! 0 averechts en onzinnig woeden, roei uit uw vloekbaren wrok, of laat de dood mij treffen om mij het gezicht van den dood te sparen!

K. Elizabeth. Kom, mijn kind! wij zoeken een vrijplaats in het heiligdom. \') Vaarwel, Mevrouw!

Hertogin. Stil, ik ga er met u heen.

K. Elizabeth. Gij bebt er geen reden toe.

Aartsbisschop (tot ie Koningin). Ga, Vorstin, ga, en breng er uw have en kostbaarheden mede. Wat mij betreft, ik wil Uwe Majesteit het bewijs tot recht op de vrijplaats met mijn zegel verschaffen. Zoo waar zij ik gezegend, als ik U en al de uwen een goed hart toedraag. Kom dan, ik zal u naar de vrijplaats geleiden. {Allen af).

!) De. vrijplaats in de nabijheid van de Westminster-abdij, door Eduard den Belijder aangewezen en door Hendrik IV bij charter bevestigd.

-ocr page 291-

derde bedrijf, eerste tooneel.

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een straat in Londen.

[Trompetgeschal. Be Prins van Wallis, Gloster, Buckingham, Kardinaal Bourchier, Caiesby en anderen treden op).

Buckingham. Welkom, waarde Prins, in Londen,in uw residentie!

Gloster. Welkom, beste neef, beheerscher van heel mijn hart! De raoeielijke reis heeft u wat somber gesterad, niet waar?

Prins. Neen, oom! maar de ergernis gedurende de reis ondervonden heeft haar vervelend en vermoeiend gemaakt. — Intusschen, ik mis hier nog andere ooms om mij het welkom aan te bieden.

Gloster. Mijn lieve Prins, de schuldelooze eenvoud van uw jaren heeft \'s\'werelds fijn bedrog nog niet kunnen peilen; gij kunt van den rnensch nog niets onderscheiden dan wat de uiterlijke schijn laat zien, die — God getuige het! — zelden of nooit zich met het hart paart. Die ooms, die gij hier mist, waren recht gevaarlijk; Uwe Hoogheid gaf op hun gesuikerde woorden acht, maar had geen erg in het gif van hun hart. God beware u voor hen en voor dergelijke valsche vrienden!

Prins. Voor valsche vrienden beware mij God! maar dat waren zij niet.

Gt.osTER. Prins, daar komt de Lord Mayor van Londen om u welkom te heeten. (Dg Lord Mayor en zijn gevolg treedt op).

Mayor. God zegene Uwe Hoogheid met heil en voorspoed!

Prins. Ik dank u, waarde Heer! ik dank u allen. — Ik had gedacht, dat mijn moeder en mijn broeder de Hertog van York ons reeds veel vroeger te gemoet gekomen zouden zijn. — Foei, wat een traag man is Hastings, dat hij ons niet komt melden, of zij al of niet nog zullen komen. (Hastings treedt op).

Buckingham. En juist van pas komt hij daar in allen dienstijver aan.

Prins. Welkom, Mylord! Wel, zal onze moeder haast komen?

Hastings. Om welke reden, dat weet God, ik niet,tnaar beiden de Koningin uw moeder en uw broeder de Hertog van York hebben de vrijplaats opgezocht: de kleine Prins zou gaarne met mij mede gekomen zijn om Uwe Hoogheid te begroeten, maar zijn moeder heeft hem met geweld verhinderd.

Buckingham. Wel foei, wat ongepaste en gemelijke wijze van handelen is dat van haar! — Lord Kardinaal, zoudt gij de Koningin willen bewegen den Hertog van York onmiddèllijk tot zijn koninklijken broeder te zenden? Zoo zij het mocht weigeren, Hastings, ga gij mede en ontruk hem des noods door dwang aan haar ijverzuchtige liefde.

Kardinaal. Hertog van Buckingham, indien mijn zwakke welsprekendheid den Hertog van York van zijn moeder kan loskrijgen, verwacht hem dan onmiddellijk hier. Indien zij echter mijn vriendelijke

-ocr page 292-

koning richard iii.

beden weerstand biedt, zoo verhoede het God in den hemel, dat wij het heilig recht der gezegende vrijplaats ooit zouden schenden! Voor heel dit land zou ik niet schuldig willen zijn aan zulk een booze zonde.\')

Buckingham. Mylord, uw verzet is al te redeloos, gij zijt wat al te veel gehecht aan ceremonie en overlevering: in onzen tijd hebt gij zulke dingen niet zoo zwaarwichtig op te nemen, alsof gij het recht der vrijplaats zoudt schenden door den Prins te ontvoeren. Het genot der vrijplaats werd altijd toegestaan aan hen, wier handelingen zulk een toevlucht noodig maakten en daarbij wijs genoeg waren er zich op te beroepen; de Prins nu heeft haar noch gevorderd noch verdiend en kan dus, naar mijn meening, haar niet als zoodanig bezitten. Bijgevolg, door iemand weg te voeren, die zich niet op zulk een plaats bevindt, breekt gij noch heilig recht noch vrijbrief. Ik heb dikwijls van menschen gehoord die een vrijplaats zochten, maar van kinderen op een vrijplaats dat nooit dan heden!

Kardinaal. Mylord, voor ditmaal hebt gij op mijn meening de overhand. — Kom dan. Lord Hastings, wilt gij mij vergezellen?

Hastings. Zeer goed, Mylord!

Prins. Mijn waarde Heeren! haast u zooveel mogelijk.

{Be Kardinaal met Hastings af). Zeg mij eens, oom Gloster! waar zullen wij tot aan onze kroning verblijf houden, indien onze broeder komt?

Gloster. Waar het Uw Koninklijke Hoogheid het meest behaagt. Zoo ik u echter raad mocht geven, moest gij voor een dag of twee in den Tower uw rust nemen. Vervolgens kunt gij gaan, waar^hetu het \'best aanstaat en waar het voor üw gezondheid en ontspanning het meest geschikt geoordeeld wordt.

Prins. Van alle plaatsen lijkt de Tower mij het minst. Heeft Julius Caesar dat kasteel niet gebouwd, Mylord? 2)

Buckingham. Hij is tenminste met bouwen begonnen, doorluchtige Prins! De opvolgende eeuwen hebben het gaandeweg herbouwd.

Prins. Is het volgens de oorkonde of slechts naar de overlevering van eeuw tot eeuw, dat hij die sterkte heeft gebouwd?

Buckingham. Volgens de oorkonde, doorluchtige Prins!

Prins. Maar stel eens, Mylord, dat het niet ware opgeteekend, dan zou de waarheid toch van eeuw tot eeuw blijven voortleven, dunkt mij, als het ware van deel tot deel aan het nageslacht overgebracht zelfs tot den alles eindigenden dag des oordeels.

Gloster {ter zijde). Zoo jong en al| zoo wijs! — dat leeft niet lang, zegt men.

\') De voorrechten van kerkelijke vrijplaatsen werden zoo heilig geacht, dat de kerkban over de schending werd uitgesproken.

!) Naar de oude kroniekschrijvers werden de grondslagen van den Tower door Willem den Veroveraar gelegd. De volksoverlevering schrijft dit aan Julius Caesar toe.

-ocr page 293-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Prins. Wat zegt gij, oom?

Gloster. Ik zeg: ook zonder schrift leeft de roem lang. {Ter zijde) . Zoo weet ik, even als de booze uit de vroegere vastenavond-spelen, mijn woorden naar verkiezing uit te leggen. \')

Prins. Die Julius Caesar was een beroemd man; alles waar zijn dapperheid zijn kennis meê verrijkte, wist zijn kennis in schrift te brengen, wat zijn dapperheid deed leven. De dood verwint zoo\'n overwinnaar nooit; nu toch leeft hij in zijn roem voort, schoon niet naar \'t lichaam! — Laat ik eens wat zeggen, neef Buckingham!

Buckingham. Dat is, doorlucht;ge Prins?

Prins. Zoo \'k ooit een man word zal \'k den strijd beginnen,. Om ons goed recht in Frankrijk te herwinnen. Of sterve ik als soldaat, gelijk ik leefde als Koning !

Gloster (ter zijde). Bij korte Zomers maakt de Lente veel vertooning t (Be jeugdige Hertog van York, Hastings en de Kardinaal treden op).

Buckingham. Daar komt nu ter rechter tijd de Hertog van York.

Prins. Richard van York! Hoe vaart onze beminde broeder?

York. Heel wel, mijn Soeverein! want zoo moet ik u thans wel noemen.

Prins. Ja, broeder, tot ons leed zoowel als het uwe. Te vroeg stierf hij, die recht had op dezen titel, welks aanzien door zijn dood veel verloren heeft.

Gloster. Hoe vaart onze neef, de edele Hertog van York?

York. Ik dank u, beste oom! Ach, Mylord, gij hebt gezegd, dat ijdel onkruid snel van groei is, en zie, de Prins mijn broeder is mij. over het hoofd gegroeid.

Gloster. Dat is waar, neef!

York. En dus is hij ijdel onkruid?

Gloster. O mijn beste neef, dat wil ik niet zeggen.

York. Dan is hij u meer verplicht dan ik.

Gloster. Hij kan mij als mijn Soeverein bevelen, maar gij hebt als bloedverwant recht op mij.

York. Ik bid u, oom, geef mij dezen dolk.

Gloster. Deze dolk, mijn kleine neef? Van ganscher harte.

Prins. Gaat ge uit bedelen, broeder?

York. Bij mijn vriendelijken oom, die gaarne wat geeft, — en om een kleinigheid waarvan het weggeven geen bitter verlies is.

Gloster. Ik wil mijn neef ook wel een grooter geschenk geven.

York. Een grooter geschenk? Wel, dan uw zwaard er bij.

\') In de oude Engelsche mysteriën en allegoriën kwam een bepaald karakter voor onder den naam van Vice, dat nu eens de Boosheid, dan weder de Valschheid voorstelde. Uit dit karakter heeft zich later de clown ot jester ontwikkeld; zijn taak bestond voor een groot deel in het aan den man brengen van allerlei grollen en woordspelingen — vandaar Glostere woorden.

-ocr page 294-

koning richard iii.

Gi.OSTer. Ja, beste neef, als het wal lichter ware.

York. Ha, nu zie ik dat gij slechts van kleine geschenken kunt afstappen; bij een grooter slaat gij het verzoek af.

Gi.oster. Het is voor Uw Hoogheid te zwaar om te dragen.

York. Ik acht het licht, ook al was het zwaarder.

Gi.oster. Maar zoudt gij mij dan mijn wapen willen ontnemen, Uleine Prins?

York. Ja. en mijn dankjzou wezen zoo als gij mij noemt.

Gi.oster. Hoe dan?

York. Klein!

Prins. Mijn broeder York slaat wel eens wat door bij\'t praten; uw goedheid, oom! zal wel weten, hoe met hem om te springen.

York. Met mij omspringen1? Hoort gij dat, oom? Mijn broeder spot thans met u en met mij; omdat ik zoo\'n klein aapje ben, wil hij dat gij als een beer mij op uw schouders zult ronddragen. \')

Buckingham {lol Gloster). Wat redeneert die knaap met een scherp en gewikt vernuft! Om den spot jegens zijn oom wijselijk te verbloemen hoont hij al schertsende zich-zelven. Zóó slim en dan nog zóó jong.— \'t is wonder vreemd.

Gloster. Prins, behaagt het u verder te gaan? Ik zelf en mijn waarde neef Buckingham gaan naar uw moeder om haar uit te noo-digen u in den Tower te komen zien en u te verwelkomen.

York. Hoe, wilt gij naar den Tower gaan, Prins?

Prins. De Lord Protector wil het bepaald zoo.

York. Ik kan in den Tower met rust niet slapen.

Ctloster. Maar wat zou u dan doen vreezen?

York. De vertoornde geest van mijn oom Clarence: want grootmama heeft mij verteld dat hij daar vermoord werd.\'

Prins. Ik ben niet bevreesd voor doode ooms.

Gloster. Ook niet voor die nog leven, hoop ik?

Prins. En voor degenen die nog leven, hoop ik, is het niet noodig te vreezen. — Maar kom, broeder; met een beklemd hart denk ik aan hen en ga naar den Tower.

(Trompetgeschal. Allen af, lehalve Gloster,BucHngham en Catesly).

Buckingham. Gelooft gij niet, Mylord, dat die kleine snapper de Hertog van York, door zijn sluwe moeder was aangezet om u zoo schandelijk te ergeren en te hoonen?

Gi.oster. Ongetwijfeld, ongetwijfeld! O, het is zoo\'n vinnige knaap; hij is bij Je hand, gevat, levendig en geslepen; \'t is door en door ïijn moeder.

Buckingham. Nu, laat ze loopen! — Kom eens hier, Catesby! Gij hebt even duur bezworen ons plan in de hand te werken, als te verzwijgen wat wij u toevertrouwen. Gij kent de redenen, die wij onderweg

\') Bij volksfeesten zag men vroeger vaak een beer met eea aap op dei rug door dorpen en steden rondleiden.

-ocr page 295-

derde bedrijf, eerste tooneel.

aanvoerden. Wat dunkt u thans? Zou het niet gemakkelijk gaan Lord Hastings voor onze bedoeling te stemmen, wat betreft de verheffing ran den edelen Hertog tot den koninklijken zetel van dit roemrijk eiland?

Catesby. Hij is den jeugdigen Prins om zijns vaders wil zoo zeer „enegen, dat hij nooit tot iets tegen hem zal gewonnen worden. Buckingham. Wat denkt gij dan wel van Stanley; zou die willen? Catesby. Die wil alles doen in alles, zoo als Hastings doet. Buckingham. Welnu, dan schiet er niets anders over dan dit. Gij, beste Catesby, moet ongemerkt Lord Hastings gaan polsen, om er achter te komen, of hij ons plan genegen is. Verder moet ge hem morgen op den Tower bescheiden, waar wij zitting houden om de kroning te bepalen. Indien gij hem handelbaar vindt in ons voordeel, moet gij hem wat aanwakkeren en hem al onze redenen onder het oog brengen; zoo hij echter onverzettelijk, koud en onwillig is,moet gij u ook zoo houden en het gesprek snel afbreken, om ons zoo spoedig mogelijk van zijn neiging kennis te geven. Morgen toch houden wij afzonderlijk een raadsvergadering, waarin uw diensten dringend gevorderd zullen worden.

Gi.oster. Mijn groeten aan Lord Hastings; zeg hem maar, Catesby, dat de oude klub van zijn gevaarlijke tegenstanders morgen te Pom-fret een aderlating krijgt; beduid mijn vriend Hastings, dat hij in de blijdschap bij dat heugelijk nieuws aan Mevrouw Shore een vriendelijk kusje extra mag geven.

Buckingham. Kom, mijn waarde Catesby, breng die zaak eens deugdelijk ten uitvoer.

Castesby. Met aï de omzichtigheid die vereischt wordt, waarde Heeren!

Gi.oster. Zullen wij nog wat van u hooren, Catesby, vóór wij slapen gaan?

Catesby. Daar kunt gij zeker van zijn, Mylordi Gi.oster. In Crosby-hof zult gij ons beiden vinden.,

(Cateshy af).

Buckingham. En nu, Mylord, wat zullen wij doen,, zoo wij bemerken, dat Lord Hastings onzen ontwerpen niet genegen is?

Gi.oster. Zijn hoofd laten vallen, vriend! — iels dient er gedaan! En zie, gij eischt van mij, wanneer ik Koning geworden ben, het graafschap Hereford benevens al de roerende goederen, die eenmaal in het bezit waren van mijn broeder, den overleden Koning. Buckingham. Die belofte hoop ik van uw Koningsband teeischen. Gi.oster. En gij zult zien, dat ik haar met alle bereidwilligheid zal voldoen. — Kom nu, laat ons bij tijds den avondmaaltijd gaan gebruiken, dan kunnen wij onze ontwerpen schikken als een goed middel tot spijsverteering. {Beiden af).

-ocr page 296-

koning richrrd iii.

TWEEDE TOONEEL.

Voor het huis van Lord Hastings.

(Een lode treedt op).

Bode (kloppende). Mylord, Mylord!

Hastings (van binnen). Wie klopt daar?

Bode. Een bode van Lord Stanley.

Hastings (van linnen). Hoe laat is het al?

Bode. \'t Is op slag van vieren.

Hastings {buiten komende). Kan uw meester dan zelfs in den langen nacht geen rust houden?

Bode. Dat schijnt wel, naar hetgeen ik te zeggen heb. Vooreerst laat hij Owe Edelheid hartelijk groeten.

Hastings. En vervolgens?

Bode. Dan meldt hij u, dat hij dezen nacht droomde, dat het everzwijn hem zijn helm ontroofd heeft. Bovendien verwittigt hij u, dat er twee afzonderlijke raadsvergaderingen gehouden zijn, zoodat inde eene tot iets besloten kan zijn, wat u en hem in de andere leed zou kunnen brouwen. Daarom zendt hij mij tot u om te weten, of het u niet geschikt voorkomt onmiddellijk met hem te paard te stijgen en met allen spoed naar het Noorden te vertrekken, ten einde het gevaar te ontsnappen, dat hij ernstig bevroedt.

Hastings. Kom, kom, heerschap! ga naar uw meester terug. Zeg hem, dat hij geen vrees behoeft te koesteren voor de afzonderlijke vergaderingen; Zijn Edele en ik zelf zijn lid van de eene, en in de andere heeft mijn vertrouwde vriend Catesby zitting,, zoodat er niets dat ons betreft kan verhandeld worden, of ik zal er van verwittigd worden. Zeg hem dus, dat zijn vrees onverstandig is, als zonder eenige oorzaak; en wat zijn droomen betreft, ik verbaas mij, dat hij zoo onnoozel is om aan de gekheid van een onrustigen slaap te hechten. Het everzwijn te ontvluchten vóór het op ons loert, dat ware het zwijn aan te zetten ons te volgen en tot den aanval te dwingen, waar het geen bedoeling had zich te verroeren. Ga, zeg uw meester dat hij zich kleedt en hier komt, dan gaan wij beiden naar den Tower, waar hij zien zal, dat het everzwijn ons vriendelijk zal bejegenen. \')

Bode. Ik zal gaan, edele Lord, en hem melden wat gij zegt.

(De Bode af. Catesby treedt op).

Catesby. Goeden morgen, edele Lord! Goeden morgen!

Hastings. Goeden morgen, Catesby! Gij zijt al vroeg bij de hand. Wat nieuws, wat nieuws in onzen wankelenden staat?

1) Meermalen wordt Richard van Gloster met den naam van het everzwijn aangeduid, naar zijn wapen met een paar van die dieren als tenanten. Vandaar de gedachte aan Gloster bij Stanley, als hij van een everzwijn gedroomd heeft.

-ocr page 297-

derde bedrijf, tweede tooneel.

Catesby. Voorwaar, Mylord! de wereld is aan het suizebollen; en ik geloof dat zij niet eer weder op haar beenen staat, vóór Richard de krans van het rijk draagt.

Hastings. Wat? He krans draagt! bedoelt gij soms de kroon?

CatesbV. Ja, mijn waarde Lordl

Hastings. Ik laat mij liever de kruin van de schouders nemen, dan dat ik de kroon zoo schandelijk misplaatst zou zien. Maar gist gij ook soms, dat hij er het oog op heeft?

Catesby. Ja, bij mijn ziel! en hij hoopt u gunstig gestemd te vinden om u aan zijn zijde te scharen en haar te helpen winnen. Met het oog daarop, zendt hij u het heugelijk nieuws, dat uw vijanden, de bloedverwanten van de Koningin, dezen zelfden dag te Pomfret moeten sterven.

Hastings. In waarheid, ik kan niet treuren bij dat nieuws, want zij zijn toch altijd mijn tegenstanders geweest. Maar, om zoo mijn stem aan Richard weg te schenken, om mijns meesters erfgenamen in wettige afstamming den weg af te snijden, dat weet God, zal ik nooit doen, al zou het mij het leven kosten.

Catesby. God versterke die edele gezindheid in u, Mylord!

Hastings. Maar een twaalf maanden op het minst zal ik er nog om lachen, dat ik het nog beleef hoe zij, die mij eens den haat van den Koning berokkenden, thans de rol in een treurspel vervullen. Wil ik u eens wat zeggen, Catesby!

Catesby. Wel, Mylord?

Hastings. Eer ik nog een veertien dagen ouder ben, heb ik er menigeen reeds ingerekend, die er niet van droomt.

Catesby, \'t Is een akelig ding te sterven, edele Lord, als men er niet op voorbereid is en er niet aan denkt.

Hastings, O gruwelijk, gruwelijk! En dat is nu het geval met Rivers, Vaughan en Grey; — en zoo zal het ook met enkelen nog gaan, die zich even veilig wanen als gij en ik die, zoo als gij weet, bij Buckingham en Prins Richard goed staan aangescjireven.

Catesby. Zeker, de beide Prinsen achten U werkelijk zeer hoog. — {Ter zijde). Zij achten namelijk zijn hoofd voor het schavot bestemd.

Hastings. Ja, dat weet ik; en mij dunkt dat ik het verdiend heb.

(Lord Stanley treedt op). Kom aan, kom aan! waar is uw jachtspeer, goede vriend? Gij vreest voor den ever en gij gaat zoo ongewapend?

Stanley. Goeden morgen, Mylord! — Catesby, goeden morgen! — Gij moogt er meê schertsen, maar bij het Heilig Kruis! mij lijkt die tweeërlei vergadering volstrekt niet.

Hastings. Mylord, mijn leven is mij even lief als u het uwe; ja ik durf zeggen, dat het mij nooit, zoo oud als ik ben, dierbaarder geweest is dan heden. En denkt gij nu, dat ik zoo triomfantelijk zou zijn, als ik niet wist, dat wij hier veiliger zijn dan ooit?

Stanley. De Lords te Pomfret reden opgeruimd van Londen en

-ocr page 298-

koning richard iii.

waanden zich ook veilig; zij hadden dan ook waarlijk geen reden tot wantrouwen, en toch ziet gij, hoe spoedig de lucht betrokken is. 11 mistrouw die plotselinge uitbarsting van ouden wrok. Geve God, dal ik zonder grond vrees laat blijken! Nu, gaan wij naar den Tower! Het wordt al laat.

Hastings. Goed, gaan wijl — Wil ik u eens wat zeggen, Mylord\' Yan daag nog worden de Lords die gij bedoelt, onthoofd!

Stanley. Zij mochten voor hun eerlijkheid veeleer het hoofd behouden, dan sommige der beschuldigers hun hoed. Maar kom, Mylord, gaan wij. {Een edelknaap treedt op).

Hastings. Ga gij vooruit; ik moet dien knaap nog eens even spreken,

{Stanley en Cateshy af). Wel, heerschap, hoe gaat het u op de wereld ?

Edelknaap. Des te beter, nu het u behaagt er naar te vragen.

Hastings. Ik verzeker u, man! ik voel mij thans heel wat beter gestemd, dan toen ik u het laatst op deze plaats ontmoette. Toen werd ik als gevangene naar den Tower gevoerd, op aanstoken van de partij der Koningin; heden echter kan ik u vertellen, — mnar houd het voor u-zelf, — dat die vijanden van daag hun hoofd verliezen, terwijl ik meer dan ooit in gunst sta aangeschreven.

Edelknaap. God doe het lang zoo voortduren tot UEdeles geluk!

Hastings. Dank je, vriend! Daar, drink eens op mijn gezondheid. {Hij werpt hem een beurs toe).

Edelknaap. God zegene UEdele!

{De edelknaap af. Een priester treedt op).

Priester. Gegroet, Mylord! Het verheugt mij u te zien.

Hastings. Dank, eerwaarde vader! van ganscher harte dank. Ik ben u voor de laatste kerkdiensten nog iets schuldig; kom aanstaanden Zondag bij mij, en ik zal u voldoen.

{Buckingham treedt op).

Buckingham. Hoe, met een priester bezig, Lord-Kamerheerquot;? Ow vrienden te Pomfret hebben behoefte aan een priester; UEdele beeft toch geen oorbiecht van doen.

Hastings. AVezenlijk, toen ik dien eerwaarden vader ontmoette, kwamen de mannen waar ge van spreekt in mijn gedachten. Wel, gaat gij ook naar den Tower?

Buckingham. Ja, Mylord! maar ik kan er niet lang vertoeven; ik zal nog vóór UEdele vertrekken.

Hastings. Dat kan wel zijn, want ik zal er aan het middagmaal deel nemen.

Buckingham {ter zijde). En avondmaal houden er bij, al weet gij \'t nog niet. — {Luid). Kom, gaan wij?

Hastings. Ik zal UEdele vergezellen. {Beiden af).

-ocr page 299-

derde bedrijf, derde en yierde tooneer..

DERDE TOONEEL.

Pomfret. Voor het Kasteel.

[Batcliff treedt op met een wac/it, die Rivers, Grey en Vaiyhan naar de plaats der terechtstelling begeleiden).

Ratci.iff. Voer de gevangenen weg.

Rivers. Sir Richard Ratcliff, laat mij u dit nog zeggen; heden zult gij een onderdaan zien sterven voor waarheid, plicht en goede trouw.

Grey. God behoede den Prins voor uw geheele bende! Gij zijt een verdoemelijk rot, dat naar bloed dorst!

Vaughan. De overlevenden zullen er weldra het wee over uitroepen.

Ratci.iff. Voort, voort! de uiterste grens van uw leven is bereikt.

Rivers. O Pomfret, Pomfret! gij bloedig kerkerhol, noodlottig en onheilspellend voor Engelands edele Pairs! binnen het schuldig perk van uw wanden werd onze Richard de Tweede doodgemarteld, en ora uw akelig verblijf nog erger te schandvlekken, geven wij u ons schuldeloos bloed te drinken.

Grey. Thans is Margaretha\'s vloek op onze hoofden neergekomen, toen wij het aanschouwden, dat de hand van Gloster den Prins van Wallis, haar zoon, doorstak.

Rivers. Toen vloekte zij Hastings; toen vloekte zij Buckingham; toen vloekte zij ook Richard; gedenk het, o God, haar beden evenzeer aan hen te vervullen als aan ons! En wat mijn zuster en haar vorstelijke zonen aangaat, dat ons eerlijk bloed U voldoening schenke, barmhartige God, ons bloed dat, als Gij weet, onrechtvaardiglijk verspild wordt!

Ratci.iff. Maak haast, zeg ik u; het doodsuur is geslagen.

Rivers. Kom, Grey, kom Vaughan! omhelzen wij elkander nog eenmaal! Vaarwel, tot wij elkander in den Hemel wederzien!

*• {Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Londen. Een zaal in den Tower.

(Buckingham, Derby, Easfngs, de Bisschop van Ely, Ratcliff, lovel en anderen in raadsvergadering. Staatsieambten op hun hevelen wachtende).

Hastings. Mylords, om onmiddellijk te beginnen, de reden waarom wij hier vergaderen is de vaststelling van de kroning. In den naam van God, spreekt: wanneer zal die koninklijke dag zijn? Buckingham. Zijn alle dingen in orde voor het kroningsfeest?

-ocr page 300-

koning richard iii.

Derby. Ja, alles, — de dag moet nog slechts bepaald.

Ely. Morgen dan, dunkt mij, is een recht geschikte dag.

Buckingham. Wie is er met het gevoelen van den Protector in deze zaak bekendquot;? Wie is het meest vertrouwd met den edelen Hertog?

Ely. Uwe Edelheid moet, dunkt mij, het best met zijn plannen bekend zijn.

Buckingham. Wie, ik, Mylordquot;? Wij kennen elkander van aangezicht; maar wat onze plannen betreft, hij Aveet niet meer van de mijne dan ik van de uwe; en evenzoo weet ik niet meer van de zijne dan gij van de mijne. — Lord Hastings, gij en hij zijt boezemvrienden.

Hastings. Dank zij Zijn Hoogheid, ik weet dat hij mij zeer genegen is; wat echter zijn bedoeling omtrent de kroning betreft, ik heb hem niet bepaald gepolst, noch hij zijn hoog believen daaromtrent op eenige wijze te kennen gegeven. Evenwel, edele Lords, gij kunt den dag gerustelijk bepalen, en ik zal in \'s Hertogs naara mijn stem uitbrengen, wat hij, vermoed ik, vriendelijk zal opnemen.

(Gloster treedt op).

Ely. Ter juister tijd komt daar de Hertog zelf.

Gloster. Mijn edele Lords en bloedverwanten, u allen mijn vriendelijke groet. Ik heb waarlijk mijn tijd verslapen, maar ik hoop dit mijn afwezigheid geen groote ontwerpen vertraagd heeft, die door mijn tegenwoordigheid wellicht reeds vastgesteld konden zijn.

Buckingham. Zoo gij niet juist op het rechte woord waart ingevallen, Mylord! zou Lord Hastings uw rol hebben uitgebracht, — it bedoel, uw stem, — wat het kronen van den Koning betreft.

Gloster. Niemand van u mocht stouter zijn dan Lord Hastings. Zijn Edelheid kent mij goed en is zeer aan mij gehecht.

Hastings. Ik dank Uwe Hoogheid zeer.

Gloster. Lord Ely!--

Ely. Mylord?

Gloster. Toen ik onlangs in Holborn was, zag ik dat gij zulke heerlijke aardbeziën in uw tuin hadt; wees zoo goed, mij er wal te zenden.

Ely. Met veel genoegen, Mylord, daar zal ik voor zorgen. 1) ___(.Ely af).

!) Holborn is een straat aan de grens der City, waar oudtijds vele tuinen waren en zich de residentie van den Bisschop bevond. John Morton, Bisschop van Ely, was een rechtschapen man, vandaar wellicht de bedoeling van Gloster hem te verwijderen, vóór het volgende tooneel plaats heeft, welke bedoeling echter mislukt. Het kan ook zijn, dat Shakespeare deze bijzonderheid van de aardbeziën uit de oude kroniek aanhaalt om Glosters goeden maar gehuichelden luim te doen in het oog vallen. De Bisschop van Ely heeft kort daarna het eerst het plan geopperd Hendrik van Eich-mond met Eduards dochter Elizabeth te laten huwen.

-ocr page 301-

derde bedrijf, vierde tooneel.

(ji.oster. Neef Buckingham, een enkel woord. [Hij neeml hem ier zijie). Catesby heeft Hastings omtrent onze zaak gepolst, en hij vindt den koppigen mijnheer zoo vurig gestemd, dat hij liever zijn hoofd zou verliezen, dan zijn toestemming te geven dat de zoon van zijn meester, zoo als hij het vol eerbied uitdrukt, het koningschap van Engeland zou verliezen.

Buckingham. Verwijder u een poosje. My lor dl ik zal u vergezellen.

{Gloster en BuckinyJmm af).

Derby. Wij hebben dien feestelijken dag nog niet vastgesteld. Morgen is naar mijn meening wel wat spoedig; want ik zelf ben nog niet zoo ten volle gereed, als ik zoude zijn, wanneer de dag werd uitgesteld.

{De Bisschop van Eli/ treedt toeder op).

Ei.y. Waar is de Lord Protectorquot;? Ik heb om de aardbeziën gezonden.

Hastings. Zijne Hoogheid ziet er van daag recht opgeruimd en goedig uit. Hij heeft den een of anderen inval, die hem aanstaat, wanneer hij in zulk een stemming goeden morgen zegt. Daar is niemand in de Christenwereld, geloof ik, die minder liefde of haat kan veinzen dan hij ; aan zijn gelaat kunt gij onmiddellijk zijn hart kennen.

Derby. Wat merkt gij dan wel omtrent zijn gemoedsstemming in zijn gelaat, naar het voorkomen dat hij van daag toonde?

Hastings. Wel, dat hij op niemand hier toornig is; want ware hij dat, dan zou hij het hebben getoond in zijn blikken.

Derby. God geve, dat het zoo zij.

{Gloster en Buckingham treden weder op).

Gi.oster. Nu bid ik u mij te zeggen, wat zij wel verdienen, die in helsche ontwerpen van vloekbare toovenarij tegen mijn leven samenspannen; die op mijn lichaam reeds hun duivelskunsten hebben beproefd ?

Hastings. De innige vriendschap die ik Uwe Hoogheid toedraag, Mylord, doet mij zoo stout zijn het eerst in dezen edelen raad het vonnis over de schuldigen uit te spreken; wie zij ook mogen zijn, ik zeg, Mylord! dat zij den dood hebben verdiend. ^

Gi.oster. Welnu, zij dan uw oog van hun boosheid getuige: zie hoe ik betooverd ben; aanschouw mijn arm, hg is als een aangestoken spruii verdord. En het is de gade van Eduard, die boosaardige heks, met de ontuchtige Lady Shore verbonden, die door haar betoovering mij aldus gemerkt heeft.

Hastings. Indien zij zulk een daad, edele Lord, — —

Gi.oster. Indien 1 Beschermt gij die booze echtbreekster nog? Spreekt gij mij nog van indien? Gij zijt een verrader! —Zijn hoofd er afl — Hij St. Paulus zweer ik, ik wil niet middagmalen, vóór ik het gezien heb. — Lovel en Ratcliff, zorgt dat het geschiede! — De overigen die mij liefhebben, volgen mij. \')

{De Raad gaat uiteen en met Gloster en Buckingham af).

\') De Kroniekschrijvers melden ons, dat Richards arm reeds van zijn.

4

-ocr page 302-

koning richard iii.

Hastings. Wee, wee, om Engeland en geen wee om mijl Ik, at te dwaas, ik had dit droevig lot kunnen voorkomen. Stanley droomde, dat het everzwijn hem den helm ontroofde, maar ik lachte er om en versmaadde den aandrang tot vluchten. Driemalen struikelde van daag mijn rijpaard, en het sprong terug, toen wij voorbij den Tower reden, als weigerde het mij naar het slachthuis te dragen. Helaas, thans heb ik den priester noodig die mij toesprak! Thans rouwt hel mij, dat ik den edelknaap zoo triomfeerend over mijn vijanden gesproken heb, toen ik hem mededeelde dat zij te Pomfret hun bloedig einde te gemoet gingen en ik mij-zelf zeker kon achten van gunst en genegenheid. — Ó Margarethn, Margaretha! thans is uw zware vloek op het rampzalig hoofd van den armen Hastings nedergekomenl

Ratcmff. Maak wat haast, Mylord! de Hertog wil ter maaltijd. Maak een korte biecht, hij wenscht uw hoofd te zien.

Hastings. O ras verwelkte gunst van stervelingen, die wij meer najagen dan de gunst van God! Wie het luchtkasteel zijner hoop op uw blikken bouwt, leeft als een dronken zeeman in de mast, gereed om met lederen hoofdknik neer te tuimelen in de noodlottige ingewanden der diepte.

Lovei.. Kom aan, maak het kort; \'t is immers vruchteloos zoo te jammeren!

Hastings. Richard, gij man des bloeds! — Rampzalig Er.geland, ik profeteer u de schrikkelijkste dagen, waar ooit een eeuw der ellende op nederblikte.

Kom, mij naar \'t blok geleid en hem mijn hoofd gebracht;

Zij lachen thans om mij, wien straks het doodskleed wacht.

li

} I

( 1

(Allen af).

VIJFDE TOONEEL.

Londen. De wallen van den Tower.

(Glosier en Buckingham in vervallen wapenrusting).

Gi.oster. Komaan, neef, kunt gij beven en verbleeken, uw adem smoren in het midden van een woord, om dan opnieuw te beginnen en beurtelings weêr af te breken, als waart gij geheel van streek en dol van schrik?

geboorte het voorkomen had van beleedigd te zijn. Zij voegen er bij, dat niemand hem dorst tegenspreken, hoezeer daarmede bekend, toen hij het aan toovenarij toeschreef. Hastings had verboden omgang met Lady Shore, vandaar dat zijn ygt;indienquot; als twijfel of geheime medeplichtigheid door Richard wordt opgevat, wien het natuurlijk slechts om een voorwendsel te doen was.

-ocr page 303-

ill 11

I ,»

derde bedrijf, vijfde tooneei,.

Buckingham. Ha, ik kan den besten treurspelspeler nadoen; ik kan hortend spreken en verward omkijken, angstig rondgluren, beven en schrikken bij het ritselen van een stroohalm, alsof ik ernstig argwaan koester; akelige blikken staan mij evenzeer ten dienst als gedwongen lachjes; en dat alles is gereed om zijn uitwerking te doen, ieder oogenblik zelfs, om mijn listen eer: goeden schijn te geven. Maar hoe,

is Catesby vertrokken?

Gi.oster. Ja, maar zie, daar komt hij terug en brengt den Lord Mayor mede.

{Be Lord Mayor treedt met Cateshy op).

Buckingham. Lord Mayor, — -

Gi.oster. Zie naar de wipbrug ginds! 1)

Buckingham. Hoor, een trom!

Gi.oster. Catesby, houd het toezicht op de wallen!

Buckingham. Lord Mayor, de reden van ons opontbod--

Gi.oster. Zie om u! verweer u! dat zijn vijanden!

Buckingham. God en onze onschuld mogen ons beschermenl

(Lovel en Ratciïff treden op met het hoofd van Hastings).

Gi.oster. Stil maar, \'t zijn vrienden, Ratcliff en Lovel.

Lgvei.. Hier is het hoofd van dien schandelijken verrader, den gevaarlijken en huichelenden Hastings.

Gi.oster. Zoo dierbaar was mij de man, dat ik moet weenen. Ik hield hem voor den eenvoudigsten en goedigsten kerel, die er op deze wereld als een Christen leefde; ik maakte hem tot het boek, waarin mijn ziel het beloop van al haar geheimen nederschreef. Zoo glad wist hij zijn verraad met schijndeugd te overstrijken dat, — zijn open en blijkbare schuld daargelaten (ik bedoel zijn omgang met Lord Shore\'s gade) — hij steeds buiten het schot van den argwaan bleef.

Buckingham. Ja, Ja; hij was een verrader, die listiger dan een van allen zijn doel voor het oog wist te bedekken, — Zoudt gij\'t u kunnen verbeelden, zoudt gij \'t bijna kunnen gelooven, zoo wij niet door bijzondere bewaring nog leefden om \'t u meê te deelen, dat de geslepen verrader dezen dag van plan was, om in de raadzaal mij en den goeden Hertog van Gloster te vermoorden?

Mayo ;. Hoe, was dat zijn plan?

Gi.oster. Maar hoe nu? Denkt gij dat wij Turken of ongeloovigen zijn? Of denkt gij, dat wij tegen allen vorm van recht zoo maar onmiddellijk tot den dood van den booswicht hadden besloten, indien niet het uiterste gevaar van het oogenblik, de vrede van Engeland en eigen veiligheid ons tot de voltrekking van het vonnis gedwongen hadden?

\') Kichard doet het voorkomen, alsof er een gevaarlijk komplot tegen hem gesmeed is. Vandaar ook, dat de Dichter hem in vervallen wapenrusting laat opkomen, om den schijn aan te nemen, dat hij in de haast «n bij de vrees van overvallen te worden, maar gegrepen heeft, wat voor de hand was.

-ocr page 304-

koning richard iii.

Mayor. Nu, dan zij u gelukgewenscht! Hij verdiende den dood; en gij beiden, mijn waarde Lords, hebt wél gedaan, aldus verraders van gelijken toeleg een voorbeeld te stellen. Ik wachtte eigenlijk nooit wat beters van hem, sedert hij zichfaan Lady Shore verslingerd had.

Gi.OSTer. Toch zouden wij met de voltrekking van zijn doodvonnis gewacht hebben, tot Uw Edelheid er bij tegenwoordig had kunnen zijn, als niet de welgemeende haast van deze onze vrienden dit tegen onze bedoeling verhinderd had. Wij wenschten namelijk, Mylord, dat gij den verrader hadt hooren .spreken en omtrent den aard en het doel van zijn verraad tot zijn schaamte bekentenis hadt hooren doen. Alsdan zoudt gij dat alles nauwkeurig aan de burgers hebben kunnen mededeelen, die ons nu wellicht in deze zaak kunnen miskennen en zijn dood beweenen.

Mayor. Maar, waarde Lord Protector, de woorden van Uwe Hoogheid zullen gewis volstaan, zoo goed alsof ik-zelf mij overtuigd had en hem had hooren spreken. En twijfelt er beiden ook niet aan, recht edele Prinsen, of ik zal de trouwe burgerij goed inlichten omtrent uw rechtvaardige handelingen in deze zaak.

Gi.oster. Juist tot dat einde hebben wij u hier wenschen te zien, om zoodoende de vinnige beoordeeling van de wereld te ontgaan.

Buckingham. Doch daar gij wat laat komt voor onze bedoeling, getuig dan ten minste wat gij hoort dat ons doel was. En nu, vaarwel, mijn waarde Lord Mayor! (De lord Mayor af).

Gi.oster. Hem achterna, hem achterna, neef Buckingham! De Mayor spqedt zich thans in allerijl naar. Guildhal. Daar moet gij. naar de voordeeligste gelegenheid zich opdoet, de onechtheid van Eduards heide kinderen aantoonen. Vertel hun, hoe Eduard een burger ter dood verwees, alleen omdat hij gezegd had, datjhij zijn zoon erfgenaam van de kroon zou maken, waarmede de stumpert natuurlijk zijn eigen huis bedoelde, dat naar het uithangbord, zoo genoemd werd. Bovendien moet gij zijn hatelijk brassen doorhalen en wijzen op zijn beestelijk toegeven aan zijn driften, die naar hun maagden, dochters en vrouwen haakten, overal waar zijn gretig oog en woest hart, zonder eenige zelfbeheerscliing, maar begeerde een prooi meester te worden. Ja, des noods kunt gij zóó na mijn eigen persoon raken; vertel hun dat, toen mijn moeder van dien onverzadelijken Eduard zwanger was, mijn vorstelijke vader, de edele York, juist den oorlog in Frankrijk voerde, en dat hij naar juiste tijdsberekening bevond, dat hij het wicht niet gewonnen had; trouwens, al zijn trekken, zoo beweert gij, duiden het ook duidelijk aan, daar zij niets hebben van die mijns edelen vaders. Maar — dat moet gij wat spaarzaam aanroeren, als het ware ter loops, want gij weet dat mijn moeder nog leeft, mijn waarde Lord!

Buckingham. Twijfel er niet aan, Prins, ik zal zoo voortreffelijk den redenaar spelen, alsof het gouden loon waar ik om pleit, voor mij-zelven ware. En nu, mijn waarde Prins, vaarwel!

Gi.oster. Als gij nu slaagt, breng hen dan naar Baynard\'s slol|

-ocr page 305-

derde bedrijf, zesde en zevende tooneei,.

waar gij mij vergezelschapt zult zien van onderscheiden weleerwaarde vaders en zeer geleerde Bisschoppen.

Buckingham. Ik ga, en zoo tusschen drie en vier uren kunt gij naar het nieuws dat Guildhal aanbiedt uitzien. {Buckingham af).

Gloster. Lovel, ga in allen spoed naar Dokter Shaw; en gij, Ca-tcsby, ga gij naar pater Penker; meldt beiden mij binnen het uur op het slot van Baynard te bezoeken. (Lovel en Catesty af).

Nu naar binnen om nog eemge geheime bevelen te geven, ten einde het gebroed van Clarence aan de aandacht der menigte te onttrekken, en tevens last te geven, dat niemand, wie het ook zij. eenigen toegang tot de Prinsen hebbe. {Glosier af).

ZESDE TOONEEL.

Een straat in Londen.

(Een klerk van de rechtbank met een geschrift in de hand).

Ki.erk. Dit is de schriftelijke aanklacht tegen den goeden Lord Hastings; zij is in een duidelijke hand op papier gebracht, om haar dezen dag in de Sint Paulus-kerk af te kondigen. Maar merk nu eens op, hoe alles samenhangt; elf uren heb ik besteed aan het overschrijven, want het geschrift werd mij gisteren avond door Catesby overhandigd: het oorspronkelijke gaf natuurlijk even veel werk, en toch was Lord Hastings vijf uur geleden nog onverdacht, onverhoord, en nog frank en vrij. Dat is een fraaie geschiedenis! Welnu, wie is er zoo stomp, dat hij dit handtastelijk bedrog niet doorziet? En wie is er zoo blind, dat hij zou zeggen het niet in te zien?

Slecht is de wereld, slecht! Wat onheil zal ons wachten.

Als zulk een boosheid bloot erkend wordt in gedachten? (^/).

ZEVENDE TOONEEL.

Londen. Een zaal in \'t Baynard-slof. \')

(Glosier en Bnckinyham van verschillende zijden opkomende en elkander ontmoetende).

Gi.oster. Welnu, Mylord, wat zeggen de burgers?

Buckingham. Wel, bij de heilige moeder van onzen Heer, de burgers staan met een mond vol tanden en spreken geen woord.

Gloster. Hebt gij de bastaardij van Eduards kinderen aangeroerd ?

\') Het slot van Baynard, thans verdwenen, lag aan den oever van de Theems en was door Humphrey van Gloucester gesticht; het was vervolgens iloor Hendrik VI aan Richards vader geschonken.

-ocr page 306-

koning richard iii.

Buckingham. Ja, zeker; en ook de geheime verstandhouding met Lady Lucy en zijn huwelijksonderhandelingen in Frankrijk; \') tevens heb ik niet vergeten op zijn onverzadelijke lusten te wijzen, op het geweld den City-vrouwen aangedaan, op zijn tirannie om kleinigheden, op zijn eigen bastaardij, als gewonnen zijnde toen uw vader in Frankrijk was, gelijk uit zijn gelaatstrekken bleek die niets van den ouden Hertog hadden. Daarbij bracht ik uw eigen trekken te pas, die een juist begrip geven van die uws viders, zoo wat lichaamsbouw en adeldom van hart betreft. Vervolgens roemde ik al uw overwinningen in Schotland, uw tucht in den oorlog, uw wijsheid in den vrede, uw goedigheid, uw deugd en uw nederigheid; in waarheid, ik liet niets wat voor ons doel geschikt was onaangeroerd, maar vlijde het behendig in mijn aanspraak. Toen eindelijk mijn redenaarskunst aan een einj kwam, beval ik allen, wien het welzijn van het vaderland ter harte ging, luide te roepen: „God zegene Richard, Kngelands wettigen Koning!quot;

Gi.oster. Zoo? En deden zij dat?

Buckingham. Neen, helpe mij God! zij spraken geen enkel woord, maar als stomme beelden, als ademende steenen staarden zi) elkander doodsbleek aan. Toen ik dat bemerkte, berispte ik hen en vraagde den Mayor, wat dat hardnekkig zwijgen beteekende. Zijn antwoord was, dat het volk slechts gewoon was door den Stadsgriffier te worden toegesproken. Daarop drong ik bij hem aan om mijn toespraak te herhalen. „Aldus zegt de Hertog, aldus heeft de Hertog beweerd,quot; zoo sprak hij; maar geen enkel woord kwam er van zijn lippen, dat hij uit eigen naam sprak. Toen hij gedaan had, wierpen enkele van mijn volgers aan het lager einde der zaal hun mutsen omhoog, en riep een tiental; „Leve Koning Richard!quot; Ik nam de kans, die dit troepje mij aanbood, waar en riep; „Dank, dank, edele burgers en vrienden! dit algemeen gejubel, die welgemeende juichkreet pleit voor uw wijsheid en voor uw liefde tot Richard.quot; Hier brak ik maar af en vertrok weder.

Gi.oster. Wat stomme blokken! Verkozen zij niet te spreken?

Buckingham. Neen, Mylord, op mijn woord!

Gi.oster. Komt de Mayor niet hier met zijn raadsleden?

Buckingham. De Mayor is hier in de nabijheid. Wend eenige schuchterheid voor; wees niet te spreken dan na een dringend verzoek. Zorg ook, dat gij een gebedenboek in de hand hebt en plaats u tusschen twee geestelijken, waarde Prins! want naar aanleiding daarvan houd ik dan een stichtelijke aanspraak. Wees vooral niet te gemakkelijk te winnen op ons verzoek; speel de rol van een meisje; antwoord steeds neen, maar neem het intusschen aan.

\') Sommigen vertelden dat Eduard vóór zijn huwelijks-onderhandelingea ia Frankrijk in het geheim met zekere Jonkvrouw Lucy gehuwd was. De oude Hertog van York heeft eenigen tijd iu Frankrijk oorlog gevoerd, doch niemand had vöór Eiehard aan de door hem aangevoerde beschuldigingen gedacht.

-ocr page 307-

derde bedrijf, zevende tooneei,.

Gloster. Ik zal gaan; en als gij zoo mooi voor hen kunt spreken, als ik voor mij-zelven u weigeren kan, dan zullen wij het ongetwijfeld tot een gelukkigen uitslag brengen.

Buckingham. Naar boven, naar de galerij! de Lord Mayor klopt.

(Gloster af. De Lord Mayor en de burgers ireden op).

Welkom, Mylordl ik wacht hier op een gehoor. Ik denk dat de Hertog niet te spreken wil zijn. {Catesby komt naar buiten).

Daar komt zijn dienaar. — Hoe nu, Catesby, wat zegt de Hertog?

Catesby. Mylord, hij bidt u vriendelijk hem morgen of den daarop volgenden dag te bezoeken. De Hertog is binnen met twee eerwaarde vaders en ernstig in godvruchtige overdenkingen verdiept; hij zou niet gaarne door wereldsche bemoeiingen gestoord worden, om hem van zijn heilige oefeningen af te trekken.

Buckingham. Waarde Catesby, ga naar uw Heer en meester terug; deel hem mede, dat ik, de Lord Mayor en de burgers met een ernstig doel en in een zaak van het hoogste gewicht, — niet minder dan het algemeen welzijn rakende, — hier gekomen zijn om eenig onderhoud niet Zijne Hoogheid te vragen.

Cateshy. Ik zal het hem mededeelen, Mylord! (Catesby af).

Buckingham. Ha, ha. Lord Mayor, deze Prins is toch geen Eduard! Hij luiert niet op het bed der losbandigheid, maar brengt zijn vrije oogenblikken op zijn knieën en in vrome overdenking door; hij verslingert zich niet aan een paar boeleersters, maar zoekt stichting bij een paar kundige godgeleerden; hij verslaapt zijn tijd niet tot genot van het ijdel lichaam, maar bidt tot welzijn van zijn wakend hart. O, hoe gelukkig zou Engeland zijn, als deze brave en edele Prins de heerschappij er van op zich wilde nemen! Maar, helaas, ik vrees er voor, wij zullen het nooit van hem verkrijgen dit te doen!

Mayor. God verhoede het, dat Zijne Hoogheid het ons zou weigeren!

Buckingham. En toch vrees ik er voor! (Catesby toeder op).

Wel, Catesby, wat zegt de Prins?

Catesby. Hij vraagt in volle verbazing, tot welk einde gij zulk een schaar van burgers hier bijeen gebracht hebt om hem tf spreken: Zijne Hoogheid daar vooraf niet van verwittigd, vreest dat gij niet veel goeds jegens hem in den zin hebt, Mylord!

Buckingham. Het spijt mij zeer, dat mijn edele neef mij moet verdenken, alsof ik het niet goed met hem meende: bij den Hemel! in de innigste toegenegenheid kom ik tot hem, en dus, Catesby, ga nog eenmaal terug en zeg dat aan Zijne Hoogheid. (Catesby af).

Als vrome en door-godsdienstige mannen aart hun rozenkrans zijn, kost het heel wat moeite hen daarvan af te trékken: zoo schoon is ijverige godvruchtigheid,

(Gloster verschijnt hoven aan de galerij tusschen twee Bisschoppen.

Cateshy komt mede terug).

Mayor. Zie eens, Zijne Hoogheid tusschen twee geestelijken!

Buckingham. Twee steunpilaren der deugd vooreen Christen-vorst,

-ocr page 308-

koning richard iii.

om hem voor den val der ijdelheid te hoeden. En zie, een gebedenboek nog in zijn hand, het ware sieraad waar men den vromen man aan kent. — Beroemde Plantagenet, zeer waardige en beminde Prins! leen een gunstig oor aan ons verzoek en scheld ons kwijt, dat wij u in het heilig werk en in uw recht christelijken ijver storen.

Gi.oster. Mylord, zulk een verontschuldiging is niet noodig; ik smeek veeleer, dat tte mij vergiffenis schenkt, daar ik — ijverig in het dienen van mijn God. — mij onttrek aan het bezoek van zulke oprechte vrienden. Doch, dit zij zoo, Wat belieft UEdele ?

Buckingham. Juist dat wat God omhoog behaagt, naar ik hoop, en wat alle brave lieden van dit onbeheerde eiland wenschen.

Gi.oster. Ik moet vermoeden, dat ik iets misdaan heb, hetwelk in het oog der burgerij afkeuring verdient, zoodat gij hier komt om mijn onwetendheid te berispen.

Buckingham. Gij hebt misdaan. Prins! en wij weuschten wel, dat het Uwe Hoogheid behaagde op onze bede het verkeerde wedergoed te maken.

Gi.oster. Waar anders leef ik voor in een christenlandquot;?

Buckingham. Weet dan, dat het een vergrijp in U is, dat gij den rijkszetel en den koninklijken troon, het voorvaderlijk ambt des schepters, den rang door fortuin u toebedeeld en uw geboorterecht benevens den erfroem van uw koninklijken stam verzaakt en dat alles overlaat aan de verdorvenheid van een onteerd ras. Daarvan is het gevolg dat door de toegevendheid van uw slapend brein, hetwelk wij tot heil van ons vaderland hier wakker maken, dit edele eiland kracht en \' leden mist; dat het zich het aangezicht ziet schenden door de teekenen der eerloosheid; dat het op zijn koningstam onedele takken geënt ziet, en dat het schier verzwolgen wordt in de\'duistere kolken der vergetelheid. Ten einde dit te voorkomen, smeeken wij Uwe Hoogheid dringend den last en het koninklijk beheer van dit uw land op u te nemen; niet als Protector, als Regent of Stedehouder, als ondergeschikte dienaar tot eens anders voordeel, maar als bij opvolging van bloed tot bloed, bij geboorterecht, als bij volle soevereiniteit en uw eigendom. En zie, in overleg met deze burgers, uw zeer toegenegen en ijverige vrienden, en op hun vnrigen aandrang kom ik thans, om Uwe Hoogheid voor de zaak van het recht te winnen.

Gi.oster. Ik weet niet of in stilte te vertrekken, dan wel bitterlijk tot uw verwijt te spreken het meest mijn rang of uw handelwijze past. Indien ik geen antwoord gaf, zoudt gij wellicht kunnen denken, dat geheime eerzucht door te zwijgen toegaf om het gouden juk der heerschappij te dragen, dat gij mij hier zoo gaarne zoudt willen opleggen ; en door u wegens dit aanzoek te berispen, dat gij met zooveel trouwe vriendschap jegens mij aangenaam maakt, zou ik aan den anderen kant mijn vrienden leed doen. Daarom, om nu door \'t spreken het eerste te voorkomen, en tevens al sprekende het laatste niet te veroorzaken, moet ik u bepaaldelijk het volgende antwoorden. Uw liefde

-ocr page 309-

derde bedrijfj zevende tooneel.

verdient mijn dank; maar mijn verdienste moet als te onwaardig uw gewichtig verzoek afslaan. quot;Vooreerst, indien alle hinderpalen uit den weg geruimd waren en mijn weg tot den troon effen ware als het mij toekomend deel en geboorterecht; dan nog is mijn armoede van geest zoo groot, mijn tekortkomingen zoo vele en van zooveel belang, dat ik mij liever schuil houd voor de grootheid (ik, een bark die geen open zee kan bouwen) dan dat ik zou trachten mij schuil te houden in mijn grootheid, om in de bedwelming van mijn glorie te smoren. Maar Gode zij dank, men heeft toch mij niet noodig, en al ware dat zoo, dan nog zou ik zelf veel noodig hebben om u te helpen. De koninklijke stam heeft ons nog koninklijke vrucht nagelaten, die door de voortsluipende uren des tijds gerijpt, den vorstelijken zetel tot sieraad zal zijn en ons ongetwijfeld door zijn regeering gelukkig zal maken. Op dien afstammeling leg ik, wat gij mij zoudt willen opleggen, het recht en de fortuin van zijn gelukkig gesternte, en God verhoede \'t, dat ik het hem zou ontscheuren.

Buckingham. Mylord, dit toont waarlijk veel geweten in Uwe Hoogheid; maar al de omstandigheden goed overwogen, zijn toch de beweegredenen al te kiesch en te beuzelachtig. Gij zegt dat Eduard uw broeders zoon is; wij zeggen het ook, maar niet bij Eduards gade; want eerst had hij zich met Lady Lucy verbonden, — uw moeder leeft nog, die van deze trouwgelofte getuigen kan, — en later werd hij weder bij volmacht met Bona, zuster van den Koning van Frankrijk, verloofd. Toen beiden weder waren afgescheept, was er een arme smeekeling, een door zorg geknakte moeder van veel kinderen, een verwelkende en nooddruftige weduwe in den achtermiddag van haar beste dagen, die zijn wellustig oog prijs maakte en aan zich bond, die zijn geheele ziel innam en haar van haar hoogen rang tot het peil der laagheid en schandelijke tweewijverij deed vallen. Bij haar gewon hij in het onwettige bed dien Eduard, dien gewoonte en gebruik tot Prins stempelden. Ik zou nog bitterder verwijten kunnen doen hooren, zoo ik mijn tong geen kiesche grenzep voortrok, uil eerbied voor zoo enkelen die nog in leven zijn. Daarom, beste Prins! neem deze aangeboden waardigheid op uw koninklijke schouderen, zoo niet om ons en tevens het land ten zegen te zijn, dan toch om uw edel huis voor de verbastering van een schendigen tijd te redden en tot een wettige opvolging in rechte lijn weèr voort te planten.

Mayor. Doe dat, waarde Prins, uw burgers smeeken het u.

Buckingham. Weiger dit aanbod der liefde niet, machtige Heert

Catesby. O, stel hen tevreden; sta het wettig aanzoek toe!

Gi.oster. Helaas, waartoe die zorgen mij opgeladen 1 Ik ben ongeschikt voor rang en majesteit. Ik smeek u, duid het mij toch niet ten kwade; ik kan, ik wil niet toegeven aan uw verzoek.

Buckingham. Indien gij het ons weigert, — daar gij in uw liefde en ijver aarzelt uw broeders zoon te verstoeten, want wie kent uw teederheid van hart, uw edel, vriendelijk en vrouwelijk gemoed niet.

-ocr page 310-

koning richard iii.

als wij steeds jegens uw maagschap en inderdaad evenzeer jegens alle standen hebben opgemerkt ? — weet dan, hetzij gij ons verzoek inwilligt of niet, nooit zal uw broeders zoon als Koning over ons regeeren. Wij zullen een ander op uw troon planten, tot schande en ondergang van heel uw huis. In dit besluit staan wij vast en thans nemen wij afscheid van u. — Komt mede. Burgers! Bij God, wij willen niet langer smeeken.

Gi.ostkr. 0 zweer niet, neef Buckingham!

{Buckingham en de burgers af).

Catesdv. Roep hen terug. Prins! willig hun verzoek in.

Een Bisschop. Uoe het, waarde Prins! heel het land zal romv dragen over uw weigering.

Gloster. Dringt gij mij dan een wereld vol zorgen op? Welnu, roep ze dan terug; ik ben niet van hout of steen, maar gevoelig voor uw vriendelijke smeekingen, al zij het dan tegen mijn geweten en mijn ziel.

{Cateshy is onderwijl vertrokken en komt met Buckingham en de overigen terug).

Neef Buckingham, en gij wijze en deftige mannen, daar gij fortuin mij op den rug wilt binden, zoodat ik, het zij ik wil of niet, haar last moet dragen, zoo voegt mij het geduld om het pak te torsen, Indien echter booze laster of vuilaardig verwijt zich in het gevolg van uw opdracht bevinden, dan zal uw dringend aanzoek mij ten eenemale van hun vlekken en smetten moeten vrijspreken. Want God weet het, en gij allen ziet het persoonlijk, hoe ver ik verwijderd ben ïan den wensch er naar.

Mayor. God zegen Uwe Hoogheid! Wij zien het en zullen hel overal vermelden.

Gi.oster. Door dit te melden, zult ge slechts de waarheid verdedigen.

Buckingham. Dan begroet ik u met den Koningstitel: Lang leve Koning Richard, Engelands waardige Koning!

Ai.i.en. Amen!

Buckingham. Behaagt het Uwe Majesteit, dat wij u morgen kronen\'!

Gi.oster. Wanneer het u maar behaagt, daar het nu eenmaal uw wensch is.

Buckingham. Morgen dan, zullen wij Uwe Majesteit onze opwachting maken. En thans nemen wij vol vreugde afscheid van u.

Gi.oster {tot de Bisschoppen). Komt, gaan wij weder aan ons heilig werk. — {tot de vertrekkenden). Vaarwel, waarde neef; vaartwel, lieve vrienden! (Allen af).

i I

-ocr page 311-

vierde bedrijf, eerste tooneeï..

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Voor den Tower.

rVan de eene zijde treden op Koningin Elizaheth, de Hertogin van York

en de Markies van Dorset; van de andere sijde Anna (thans Hertogin van Glosier) met lady ilargareiha Plantagenet, de jeugdige dochter van Clarence aan de hand).

Hertogin. Wie komt ons daar te gemoet? Mijn kleinkind Planta-| genet, aan de hand van haar vriendelijke tante van Gloster? Nu, ik geloof zeker, dat zij naar den Tower gaat. om in al de liefde van haar hart de jeugdige Prinsen te bezoeken. — Gegroet, mijn dochter!

Anna. Een gelukkige en vreugdevolle dag zij u beiden toegevvenscht.

K. Elizabeth, ü evenzoo, beste zuster! Waar gaat gij heen?

Anna. Niet verder dan naar den Tower, en naar ik gis met hetzelfde I goede doel als gij, namelijk, om de beide jeugdige Prinsen daar geluk te wenschen.

K. Elizabeth. Heb dank, lieve zuster! Wij zullen er samen binnengaan. {Bralcenbury treedt op).

Zie, daar komt juist van pas de Kommandant. — lieer Komman-dant, met uw verlof; zeg mij eens, hoe maakt de Prins het en mijn zoontje de Hertog van York ?

Brakenrury. Zeer wel. Mevrouw! Maar, vergeef mij, ik mag niet toelaten dat iemand hen bezoekt; de Koning heeft het striktelijk I verboden.

K. Elizabeth. De Koning! hoe, wie is dat?

Brakenbury. Vergeef mij, ik bedoel den Prins Protector.

K. Elizabeth. God onthoude hem den Koningstitel! Heeft hij zich j tusscher. mij en hun liefde geplaatst? Ik ben hun moeder: gt;vie kan mij van hen scheiden?

Hektogin. Ik ben de moeder van hun vader; ik wil ze zien.

Anna. Naar bloedverwantschap ben ik hun tante, in liefde evenzeer hun moeder; breng mij dus in hun kamer; ik zal uw schuld dragen en onthei u voor mijn rekening van uw ambt.

Brakenbury. Neen, Mevrouw, in geen geval; zoo gemakkelijk treed ik niet af. Ik ben aan mijn eed gebonden en dus - vergeef het mij!

{Brakenburg treedt af. Lord Stanley treedt op).

Stanley {tot de Hertogin). Als ik u na een uurtje weder ontmoet) dan kan ik U, Hertogin van York, als moeder en als waardig hoofd van twee schoone Koninginnen begroeten. — (iot Anna). Mevrouw, ik noodig u uit onmiddellijk naar den Westminster te gaan om daar als Richards wettige Koningin gekroond te worden.

K. Elizabeth. O snijd het rijgsnoer van mijn kleed los, opdat mijn geprangd hart ruimte krijge om te slaan, of ik zal bezwijken bij dit doodelijk nieuws!

Anna. O wreede tijding, onheilvolle boodschap!

;iii i

lil

li

-ocr page 312-

koning richard iii.

Dorset. Stil, houdt goeden moedl — Hoe voelt Uwe Majesteit zich, moeder1?

k. Elizabeth. O Dorset, spreek niet tot mij; vlucht van hier i Bood en verderf bijten u naar het been; uw moeders naam brengt haar kinderen onheil aan 1 Zoo gij den dood wilt ontsnappen, steek dan de zee over en voeg u bij Richmond buiten het bereik der Hel. Ga heen, ontvlucht, ontvlucht dit huis der slachting; opdat gij het getal der dooden niet vermeerdert en mij doet sterven als mede onder-worpen aan Margaretha\'s vloek, — geen moeder, geen gade meer, niet meer Engelands erkende Koningin!

Stanley. Ja, Mevrouw, die raad getuigt van uw verstandige zorg.— Neem het vluchtig voordeel waar. dat de tijd u nog laat, Dorset! Gij zult van mij brieven ontvangen aan mijn zoon; opdat hij u tegemoet kome en u welkom heete. \') Laat een onverstandig uitstel u niet quot;verschalken.

Hertogin. Vreeselijke onheilstorm, wat kwaad spreidt gij in het rond! - Gevloekte moederschoot van mij; gij waart een plaatse des doods, die eenmaal een basilisk ter wereld hebt gebracht, wiens niet te ontwijken oog doodelijk is!

Stanley (lot Anna). Kom, Mevrouw! in alle haast werd ik tot u gezonden.

Anna. En ik zal gaan met allen tegenzin. — Ik wenschte voor Goii, dat de gouden diadeem, die mijn slapen omspannen moet, gloeien! staal ware om tot op het brein te zengenI2) Laat mij gezalfd worden met doodelijk vergif en sterven vóór men kan uitroepen: „Leveonze Koningin!quot;

K. Elizabeth. Ga, arme ziel! ik benijd u die glorie niet; wensch u-zelve geen onheil toe, als zou het mij tot troost kunnen zijn.

Anna. Geen onheil, hoe? Toen hij die thans mijn echtgenoot is, tot mij kwam, terwijl ik het lijk van Hendrik volgde; hij wiens hand nauwelijks gereinigd was van het bloed, dat uit de wonden van mijn zaligen echtgenoot vloeide, en dat de vrome vorst stortte, dien ik toen weenend volgde, — helaas, Richards aangezicht toen aanschouwende riep ik uit: „Wees vervloekt, gij die mij, nog zoo jong, een te oude weduwe maakt! En zoo gij ooit huwt, dan moge het leed uw bed verontrusten; en worde uw gade, zoo ooit iemand zoo dwaas kan zijn, even rampzalig door uw leven, als gij mij gemaakt heil door den dood van mijn dierbaren echtgenoot!quot; — Zie, in korter

1

\') Zijn stiefzoon namelijk, de Graaf van Richmond, naderhand Hendrik VII.

2

) Oudtijds strafte men de koningsmoorders met een glceienden ijzeren band, hun op het hoofd gezet; het volksgeloof meende ook dat dit hun etraf zonde zijn in de Hel. Vanhier deze woorden van Anna, daar zij zitl1 door het spoedig toegeven aan de vleierij van Richard een kroon ziet of-gedrongen, die haar niet toebehoort.

-ocr page 313-

vierde bedrijf, tweede tooneer,.

Tijdsverloop dan ik noodig heb om dien vloek te herhalen, liet zich mijn vrouwenhart op het grofst vangen door zijn zoet-vleiende woorden. en werd het aan den vloek van mijn eigen ziequot; onderworpen; steeds heeft die vloek tot heden mijn oog de rust onthouden, want nooit genoot ik in zijn bed gedurende één uur den gulden dauwdrop der sluimering, maar steeds werd ik door zijn angstige droomen in den slaap gestoord. Bovendien haat hij mij wegens mijn zaligen vader Warwick, en spoedig zal hij zich, zonder twijfel, van mij ontslaan.

K. Elizabeth. Arme ziel, vaarwel! ik beklaag uw jammer!

Akna. Gij kunt het niet erger beklagen dan ik om het uwe treur.

K. Elizabeth. Vaarwel, rampzalige verwelkoomster van uw glorie!

Anna. Vaarwel, treurige ziel, die er afscheid van neemt!

Hertogin {tot Dorset). Ga gij naar Richmond, en het geluk geleide u! _ (tot Anna). Ga gij naar Richard, en schutsengelen mogen u bijstaan! — {tot Elizabeth). Vertrek gij naar de vrijplaats, en de troost vergezelle u! —

Ik ga naar \'t graf waar vrede en rust mij wachten: Een tachtig jaar van leed heb ik gehaald,

En ieder uurtje vreugd met weken smart betaald!

K. Elizabeth. Toef nog even; zie nog eenmaal met mij naar den Tower om. — Gij oud gesteente, bescherm de teedere kindereu, die de nijd binnen uw muren heeft opgesloten; gij ruwe wieg voor zoo aanvallige knapen! gij onbehagelijke voedster, gij norschespeelgenoot voor teedere Prinsen, wees mijn kinderen goed, en mijn smart roept u — hoe ijdel ook, wellicht, — het vaarwel toe. {Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Het koninklijk paleis te Londen.

{Trompetgeschal. Richard met de kroon en den koningsmantel, BticTcingham, Catesby, een page en anderen treden cp).

K. Richard. Gaat allen eens ter zijde. — Neef Buckingham! Buckingham. Doorluchtige Soeverein!

K. Richard. Geef mij de hand. {Hij plaatst zich op den troon). Zoo boog is thans door uw raad en bijstand Koning Richard gezeteld. Doch zullen wij deze heerlijkheid slechts voor een .enkelen dag genieten, of zal zij voortduren en wij er ons immer in verheugen ? Buckingham. Zij dure voort, zoolang gij het leven geniet! K. Richard. Ha, Buckingham, nu wil ik den toetssteen eens bezigen, om te beproeven of gij werkelijk louter goud zijt; de jonge Eduard leeft nog, — raad nu eens, wat ik wil zeggen?

Buckingham. Spreek vol uit, mijn waarde Meester!

K. Richard. Wel, Buckingham, ik zeg dat ik Koning zou willen zijn.

-ocr page 314-

koning richard iii

Buckingham. Maar dat zijt gij reeds, driewerf beroemde Vorst!

K. Richard. Ha, ben ik werkelijk Koning\'? Maar Eduard leeft nog\'

Buckingham. Ja, in waarheid, Vorst!

K. Richard. O bittere woorden die gij daaruit besluit: die Eduard moet nog in leven zijn als — „in waarheid Vorst!quot; — \') Beste neef gij placht anders toch niet zoo dof te wezen. Zal ik maar rondweg spreken? Ik wenschte de bastaards uit den weg geruimd, en ik zou het gaarne spoedig zien uitgevoerd. Wat zegt ge daarop? Spreek gauw wat en wees kort!

Buckingham. Uwe Majesteit doe wat haar behaagt.

K. Richard. Sus, sus! gij wordt door en door ijs, uw vriendschap begint te verkoelen. Zeg mij, geeft gij uw toestemming, dat zij maar moeten sterven?

BuckikGham. Sta mij een oogenblik toe tot ademhalen, mijn Vorst! vóór ik u hierop een bepaald antwoord kan geven: ik zal u spoedig mijn besluit inededeelen. {Buckingham af).

Catepry (ter zijde). De Koning is boos; zie. hij bijt zich op de lippen.

K. Richard. Ik wil van dwazen met verstompt brein, van onnadenkend volk mij li vertrouwden maken; (Hij komt van zijn troon af). Zij lijken mij niet, die met behoedzaam oog mij in het hart zien. Hij reikt wat hoog, die Buckingham en wordt daardoor wat al te lastig. — Kom eens hier, knaap.

Page. Uwe Majesteit!

K. Richard. Kent gij niet iemand, dien het verleidend goud tot een heimelijk moordplan kan verlokken?

Page. Ik ken een zeer misnoegden edelman, mijn Vorst, wiens bekrompen middelen zijn hooghartigheid niet evenaarden. Goud zou zoo goed zijn als twintig redenaars en zal hem, ongetwijfeld, tot alle dingen verlokken.

K. Richard. Hoe is zijn naam?

Page. Zijn naam is Tyrrel, Uwe Majesteit!

K. Richard. Ik ken hem eenigszins. Ga hem onmiddellijk roepen.

(Be Page af).

Die ernstig peinzende en slimme Buckingham zal niet langer de vertrouwde van mijn raad zijn. Heeft hij het zoo lang onvermoeid met mij uitgehouden, en toeft hij nu om adem te halen? Nu, het zij zoo! {Stanley treedt op).

Hoe nu. Lord Stanley, wal nieuws brengt gij mede?

Stanley. Mijn Vorst, ik hoor dat de Markies van Dorset gevlucht en de zee is overgestoken om zich aan de zijde van den Graaf van Richmond te scharen. {Stanley gaat ter zijde).

K. Richard. Catesbyl

Catesby. Uwe Majesteit!

\') Moedwillig vat Richard Buckingham\'s woorden op met verschil Tan een komma.

-ocr page 315-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

K. Richard. Strooi eens uit, dat Anna, mijn gemalin, ernstig ziek is en op het punt van te sterven. — Ik zal wel zorgen, dat zij het huis houdt. - Zoek mij den een of anderen edelman van lage geboorte op, dien ik onmiddellijk aan Clarence\' dochter wil uithuwen; de knaap is een botterik, voor hem heb ik dus niet te vreezen. quot;Welnu, wat staat gij daar te droomen? Ik zeg nogmaals: strooi uit, dat mijn gemalin Anna ernstig ziek is en waarschijnlijk zal sterven. Kom, daar op uit! want er is mij veel aan gelegen aan alle hoop, die mij weldra gevaarlijk zou kunnen worden, een einde te maken. —

{Cateshj af).

Ik moet met de dochter van mijn broeder Eduard gehuwd zijn, anders staat mijn troon op broos glas. — Haar broeders te dooden en dan met haar te huwen! — — onzekere weg van slagen! Maar zoo ver waad ik reeds door bloed, dat de eene zonde de andere noodzakelijk maakt. De traan van deernis woont niet in dit oog. —

(Be Page terug met Tyrrel),

Is uw naam Tyrrel?

Tvruel. Jakob Tyrrel, uw zeer gehoorzame onderdaan.

K. Richard. Zijt gij dat in waarheid?

Tyrrei.. Stel mij slechts op de proef, doorluchtige Soeverein!

K. Kichard. Durft gij het aan een vriend van mij te dooden?

Tyrrei.. Zeker, mijn Vorst! maar nng liever twee vijanden.

K. Richard. Wel, dat hebt gij getroffen! Twee aartsvijanden, twee beulen van mijn nachtrust en verstoorders van mijn slaap, die zijn het, die ik wenschte dat gij eens onder handen naamt. Ik zal het u maar zeggen, Tyrrel, ik bedoel die twee bastaards in den Tower.

Tïrrei.. Laat den weg tot hen mij maar open staan, en ik zal u spoedig van de vrees voor hen genezen.

K. Richard. Ha, gij zingt liefelijke muziek, Tyrrel! Kom hier, Tyrrell dit is het teeken om toegang te hebben. Sta op en laat ik u eens wat in het oor lluisteren. (Hij fluistert hem iets toe). — Zie zoo, daar is niets meer noodig. Als gij nu maar komt zeggen, dat het volbracht is, zal ik u liefhebben en van uw bevordering werk maken.

Tyrrel. Het zal geschieden, doorluchtige Soeverein!

K. Richard. Zullen wij nog van u hooren, Tyrrel, voor wij naar ted gaan?

Tyrrel. Zeker, mijn Vorst!

{Tyrrel af. Buckingham treedt weder op).

Buckingham. Mijn Vorst, ik heb den laatsten wensch, waarom-trent gij mijn meening gevraagd hebt, in mijn hart overwogen.

K. Richard. Kom, kom, laat dat rusten. — Dorset is naar Richmond gevloden.

Buckingham. Ik heb er van gehoord, mijn Vorst!

K- Richa d. Stanley, die Richmond is de voorzoon van uw gade, — iedenk dit wel!

Buckingham. Mijn Vorst, ik eisch van uw hand datgene, waarvoor

-ocr page 316-

koning richard iii.

uw belofte mij borg stond, en gij uw woord van eer en trouw verpand hebt: ik eisch het graafschap Hereford en al zijn roerend goed gelijk gij mij als bezitting hebt toegezegd.

K. Richard. Stanley, houd uw gade in het oog! Zoo zij brieven naar Richmond overbrengt, zult gij er voor aansprakelijk zijn.

Buckingham. Wat zegt Uwe Majesteit op mijn billijken eisch1!

K. Riciiaru. Ik herinner mij, dat Hendrik de Zesde, toen Richmond nog een kleine booze knaap was, voorspeld heeft, dat Richmond eenmaal Koning zou zijn. —• Een Koning I — mogelijk, mogelijk-

Buckingham. Mijn Yorst,--

K. Richard. Hoe vreemd, dat die profeet op dat oogenblik er mij niet bij voorspelde, dat ik hem zou dooden? Ik was er toch bij tegenwoordig.

Buckingham. Mijn Vorst, het graafschap dat gij mij beloofd heht,--

K. Richard. Richmond! — Toen ik mij onlangs in Exeter bevond toonde mij de Mayor van die stad uit holfelijkheid het. kasteel en noemde het Rouge-mont; bij het hooren van dien gelijkluidenden naam verschrok ik reeds, want een lersche minstreel had mij eenmaal gezegd, dat ik niet lang meer zou leven, wanneer ik Richmond gezien had.

Buckingham. Mijn Vorst! — —

K. Richard. O ja, hoe laat is bet?

Buckingham. Ik neem de vrijheid. Uwe Majesteit in herinnering te brengen, wat gij mij beloofd hebt.

,K. Richard. Heel goed, maar hoe laat is het?

Buckingham. Op slag van tienen.

K. Richard. Goed, laat het dan slaan.

Buckingham. Hoe, laat het slaan?

K. Richard. Ik bedoel, dat ge een einde aan uw bedelaarspraalje moet maken, het stoort mij in mijn overleggingen. Ik ben van daag niet gemutst tot geven.

Buckingham. Welnu, zeg mij dan kort en goed, of gij uw belofte houden wilt of niet?

K- Richard. Sus, sus! Gij hindert mij; ik ben er thans niet toe gestemd. (Koning Richard met zijn gevolg af].

Buckingham. Is het zoo gesteld! Beloont hij mijn trouwe diensten met zulk een honende handelwijze! Maakte ik hem daardoor Koning\'! O, laat me op Hastings zien; straks is \'t te laatl Naar Brecknock heen, zoo lang mijn hoofd nog staat. \')

^ [Buckingham af).

■) Het kasteel Brecknock lag in Wallis en was het middelpunt vsn Buckinghams bezittingen.

-ocr page 317-

vierde bedrijf, derde t00nee1,.

DERDE TOONEEL.

Dezelfde plaats.

(Tijrrel treedt op).

TïRRET.. De gruwelijke daad, het bloedig stuk is volbracht; de jammerlijke moord van den ergsten aard, waar tot heden dit land aan schuldig was! Dighton en Forest, die ik omkocht om dit mee-doogenlooze werk der slachting te volvoeren, — zij, afgerichte schurken met de inborst van een bloedhond, — zij smolten bijna van teederheid en innig medelijden, zij weenden als twee kinderen bij het treurig verslag van den moord. — „Zie, aldus (sprak Dighton) lagen de edele knapen in hun slaapquot;. — „Aldus (ging Forest voort) aldus !ag het onschuldig tweetal, elkander met de albaster-armen omstrengelende. Hun lippen waren als vier roode rozen op den stam, die in haar zoraerschoon elkander kusten. Een gebedenboek lag op hun peluw: en dat (sprak Forest) bekeerde voor een oogenblik schier mijn gemoed; maar o! de Duivelquot;--hier moest de booswicht afbreken, waarop Dighton dus weder vervolgde: „Toen smoorden wij de volkomenste, de liefelijkste toonbeelden, die de natuur van het begin der schepping ooit gevormd had.quot; Aldus van gewetenswroeging en deernis vervuld gingen zij henen; zij konden niet langer spreken. En zoo verliet ik hen, om den bloedgierigen Koning de droeve tijding mede te deelen. (Koning Richard treedt op).

Daar nadert hij. — Heil u, mijn Soeverein!

K. Richard. Beste Tyrrel, kan ik mij gelukkig achten met uw nieuws?

Tyurei.. Indien bet volbrengen van hetgeen gij bevolen hebt uw geluk medebrengt, wees dan gelukkig, want het is volbracht, mijn Vorst I

k. Richard. Maar hebt gij wel goed gezien, dat zij dood waren?

Tyrrei.. Ja, mijn Vorst!

K. Richard. En zaagt gij ze ook begraven, beste Tyrrel?

Tyrrei,. De geestelijke van den Tower heeft hen begraven, maar hoe en waar, weet ik niet.

K. Richard. Kom nu maar spoedig na den avondmaaltijd tot mij, Tyrrel, dan kunt gij mij de geheele toedracht van hun dood mede-deelen. Bedenk intusschen maar eens, hoe ik u beloonen zal, en wees zeker dat gij uw wensch vervuld zult zien. Vaarwel, zoo lang!

Tyrrei,. Nederig neem ik afscheid van Uwe Majesteit.

{Tyrrel af).

K. Richard. De zoon van Clarence heb ik onder strenge bewaking gesteld; zijn dochter heb ik in een onaanzienlijken echt gepaard; de zonen van Eduard slapen in Abrahams schoot, en mijn gade Anna heeft de wereld goeden nacht gezegd. Wat nu nog? Ik weet dat die Richmond het oog heeft op de jeugdige Elizabeth, de dochter van Mijn broeder Eduard, en door die echtverbintenis stoutweg op de

5

-ocr page 318-

KONING RICHARD III.

kroon loert. Welnu dan, tot haar mij gewend als jolig minnaar en alles loopt mij mede! (Catesby treedt op).

Catesby. Mijn quot;Vorst! — —

K. Richard. Goed of slecht nieuws, dat gij zoo onstuimig komt inloopen\'!

Catesby. Slecht nieuws, mijn Vorst! De bisschop van Ely is naar Richmond gevloden, en Buckingham, gerugsteund door het woeste volk van Wallis, is in het veld en ziet zijn macht steeds aanwassen.

K. Richard. Dat Ely zich met Richmond verbonden heeft verontrust mij veel meer dan Buckingham en zijn in haast gelichte troepen. Kom aan, men zegt terecht dat vreesachtige overweging de looden dienaar is van het druilend uitstel, en uitstel voert tot machteloos en kwijnend verval.

En dus, verleen me uw vleuglen, fleren spoed,

Wees me als Merkuur en dien uw Koning goed! Ga, monster volk; volharding maakt den held;

Vlug moet ik zijn, als de opstand is in \'t veld\'

(Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Londen. Vóór het paleis.

(Koningin Margaretha treedt op).

K. Margaretha. Zoo, nu begint dan de voorspoed rijp te worden en weldra valt hij den dood in den mond. Ik heb mij in deze streken steelsgewijze verborgen gehouden, om den ondergang van mijn tegenstanders af te wachten. Van een ijselijk voorspel was ik getuige en thans keer ik naar Frankrijk terug met de hoop in het hart, dal alle volgende tooneelen even hitter, even somber en even tragisch zullen blijken te zijn. — Stil, trek uw terug, rampzalige Margaretha! Wie nadert ginds?

(Zij treedt ter zijde — Koningin Elizabeth en de Hertogin van York treden op).

K. Elizabeth. Helaas, mijn arme kinderen, mijn teedere knapenl Gij, mijn bloemen nog in knop, mijn pas ontsproten lievelingen, indien uw edele zielen nog in de lucht zweven en nog niet aangeland zijn, waarheen het eeuwig oordeel ze heeft verwezen, omzweeft mij dan met uw onzichtbare vleugelen en luistert naar het weegeklag uwer moeder.

K. Margaretha. Omzweeft haar, ja! meldt haar, dat hier recht voor recht geldt, en dat dit recht uw kinderlijken morgen verduisterJ heeft tot den nacht des ouderdoms.

Hertogin. Zoo velerlei ellende heeft mijn stem gebroken, dat mij»

-ocr page 319-

vierde bedrijf, vierde tooneet,.

door \'t leed vermoeide tong stom is. O Eduard Plantagenet, waartoe moest gij sterven?

K. Marcaretha. Plantagenet heeft voor een Plantagenet betaald; Eduard heeft een doodschuld voor een Eduard afgedaan!

K. Et.izabetii. Keert Gij u, o God, van zulke zoete lammeren en laat Gij toe, dat ze den wolf worden voorgeworpen\'? Hebt Gij ooit geslapen, toen zulk een daad bedreven werd?

K. Margaretha. Ja, toen de vrome Hendrik en mijn dierbare zoon stierf.

Hertogin. Blind gezicht, uitgestorven leven, arme geest des doods, tooneel der jammeren, vernederde sterveling, gij der graven schatting door het leven verteerd, gij som en inhoud van zoo droeve dagen, rust onrustvol op Eugelands heiligen bodem, zoo heilloos dronken van onschuldig bloed! {Zij zet zich neder).

K. Elizabeth. O kon die bodem mij even goed een graf verschaffen als hij mij een treurige zitplaats wil toestaan, dan zou ik er mijn gebeente bergen en het hier geen rust verleenen! Helaas, wie dan ik heeft oorzaak om te weenen? [Zij zet zich naast de Hertogin neder).

K. Margaretha {te voorschijn komende). Indien het oudste verdriet het meest ontzag verdient, geef dan het mijne den rang der hoogste jaren, en laat mijn lijden aan de eerste hand plaats nemen om weemoedvol op het mindere neder te zien. {Zij plaatst zich naast de andere vrouwen). Indien het leed geen belemmering is voor het samenzijn, zoo telt nog eenmaal uw jammeren bij het zien van de mijne. Ik had een Eduard tot een Richard hem doodde; ik had een Hendrik tot een Richard hem doodde; gij hadt een Eduard tot een Richard hem doodde; gij hadt een Richard tot een andere Richard hem doodde. \')

Hertogin. Ik had mede een Richard, en gij hebt hem gedood; ik had ook een Rutland, dien gij raeèhielpt te dooden.

K. Margaretha. Ook hadt gij nog een Clarence, en Richard doodde hem. Ha, uit den schuilhoek van uw schoot kwam een helhond voort, die ons allen ter dood toe afjaagt; dien hond, die vroeger tanden had dan oogen, om lammeren te verscheuren en hun edel bloed te drinken; dien afzichtelijken verwoester van Gods eigen \'werk, dien aartstiran der wereld, wiens troon omringd is van treurenden met roodgewreven oog, — dien baarde uw schoot om ons naar het graf te drijven. O Gij, rechtvaardige God, Gij vergelder van het onrecht, hoe dank ik U, dat dit bloeddorstig monster op de telgen aast van zijn moeders lichaam, en haar stemmen doet in het gekerm van anderen 1

Hertogin. O gade van Koning Hendrik, juich niet in mijn leed : getuige \'t God, ik heb geweend om \'t uwe!

\') De eerste Eduard is de zoon van Hendrik VI; de tweede Eduard en de vermoorde Rii\'hard waren de beide kinderen van Elizabeth tot wie Margaretha het woord richt.

-ocr page 320-

koning richard iii.

K. Margaretha. Heb geduld met mijl Ik heb zoo gehongerd naar ■wraak, en tracht mij nu te verzaden in de aanschouwing er van, Uw Eduard is gestorven, die den mijne doodde; ook uw zoon Eduard is gevallen als boete voor den mijne; uw kleine York was slechts toegift, want beiden konden de uitnemendheid van hetgeen ik verloor niet halen. Ook uw Clarence is gestorven, die medeplichtige was aan den dood van mijn Eduard, en zij die de toeschouwers ware» bij dat treurspel, de ontrouwe Hastings, Rivers, Vaughan en Gre; zijn ontijdig gesmoord in hun somber graf. Richard leeft nog, dt boosaardige spie der Hel, der duivelen middelaar, die zielen moet ■werven om ze naar die plaats der jammeren te zenden; maar weldra, weldra volgt ook zijn beklagelijk maar onbeklaagd uiteinde. Zie, de aarde gaapt reeds, de Hel brandt feller, de duivelen brullen en de zaligen bidden om hem spoedig van hier vervoerd te zien. Krimp zijn levensperk in, genadige God! bid ik U, dat ik het nog beleven mag te zeggen: „de hond is dood!quot;

K. Elizabeth. Zie, gij hebt eenmaal voorspeld, dat de dag zon aanbreken, waarop ik uw hulp zou wenschen „om die wanstaltige spin, die misvormde padquot;, gelijk gij zeidet, te vloeken.

K. Margaretha. Toen noemde ik u de ijdele vertocning van mijt grootheid; toen noemde ik u een nietige schaduw, een Koningin vooi \'t oog, het beeld slechts van hetgeen ik eenmaal was, het vleiend voorspel van een schrikvertooning, iemand hoog opgeheven omlaa| weder neêr te buitelen, een moeder slechts geplaagd met haar twee , lieve kinderen, een droom van hetgeen gij waart, een ademtocht, een waterbel, een titelbord, een bonte wimpel om het doel van elk gevaarlijk schot te zijn, een Koningin in scherts, om slechts het tooneel te vullen! Waar is uw echtgenoot thans\' Waar zijn uw broeders\'\' Waar zijn uw kinderen? Waarin kunt gij u verheugen ? Wie ziet ei sineekend tot u op en roept: „Heil, heil, de Koningin?quot; Waar zijl de buigende pairs, die u vleiden\'.\' Waar zijn de scharen, die ziel verdrongen om u te zien? Overweeg dat alles en merk op wat gij heden zijtl Eens een gelukkige gade, nu een bedrukte weduwe; een-een blijde moeder, nu dien naam beweenende; eens Koningin, ra een geminacht schepsel door de zorg gekroond; eens de aangebedene, nu op het nederigst smeekende; eens mij verachtende, nu veraclil door mij; eens door elk gevreesd, nu vol vrees voor een enkelen vijand; eens elk gebiedend, nu door niemand gehoorzaamdI Dushee# de loop van het recht u al voort en voort geslingerd, en u niets du een prooi van het ongeluk gelaten; de herinnering van hetgeen gij waart is slechts uw deel, om u des te meer te martelen met hetgeet gij zijt. Gij hebt mijn plaats wederrechtelijk ingenomen, en wort nu niet het gerechte deel van mijn smart liet uwe? Tot lieden draaf uw trotsche hals slechts voor de helft mijn lastjuk, maar thans onttrek ik er hier het moede hoofd aan, om den last des jammers alleen aan u te laten.

-ocr page 321-

vierde bedrijf, vierde tooneei,.

Vaartwel, gij Hertogin en Koningin der smart!

Ha, Englands grievend leed verheugt me in Frankrijk \'t hartl

K. Elizabeth. O gij, zoo afgericht in het vloeken, toef nog een weinig, en leer mij hoe ik mijn vijanden vloeken zal.

K. Margaretha. Wees slapeloos in den nacht en vast des daags; stel het doode geluk het levende onheil over; waan uw kinderen schooner dan zij waren, en hem die ze doodde afschuwelijker dan hij is:

Verhef \'t verlies, dat maakt den vijand meer afgrijslijk;

En als gij dit bedenkt, dan vloekt gij eerst recht ijslijk!

K. Elizabeth. Mijn woorden zijn te zwak, geef hun door \'t uwe leven.

K. Margaretha. Uw smart vermag ze een woede als die van mij te geven I (Koningin Margaretha aj).

Hertogin. Waarom moet toch het onheil zoo rijk aan woorden zijn?

K. Elizabeth, \'t Is waar, het zijn slechts winderige advokaten voor hun cliënten, de smart en het onheil; \'t zijn vluchtige erven van verarmde vreugde, en redenaars die ten bate der ellende slechts ijdele klanken uiten. Met dat al,

Geef vrij ze lucht, want schoon zij \'t leed niet minderen. Zij brengen kalmte in \'t hart der menschenkinderen.

Hertogin. Welnu, als dat zoo is, breidel dan uw tong niet; ga met mij mede en smoren wij in een vloed van bittere woorden de stem van mijn gevloekten zoon, die uw beide zonen heeft gesmoord. Ik hoor het tromgeroffel dat zijn nadering aankondigt geef uw verwijten den vrijen teugel I

(Koning Richard met zijn gevolg op marsch zijnde treedt op).

K. Richard. Wie waagt het mij te beletten voort te gaan?

Heriogin. Zij, die u voor goed kon belet hebben al die gruweldaden te bedrijven, rampzalige, door u in haar noodlottigen schoot te worgen.

K. Elizabeth. Verbergt gij het voorhoofd in een gouden kroon, waar, zoo het recht zijn loop had, de moord van den Prins »/ien die kroon toebehoorde, en de jammerlijke dood van mijn twee zonen en broeders moest gebrandmerkt zijn? Zeg mij, booswicht, waar zijn mijn beide kinderen?

Hertogin. Monster, waar is uw broeder Clarence en zijn zoon, de kleine Eduard Plantagenet ?

K. Elizabeth. Waar zijn Hastings, Rivers, Vaughan en Grey ?

K. Richard. Trompetten, blaast! slaat de trammen, slaat alarml De Hemel hoore het niet, hoe deze klappijen hier des Heeren gezalfde lasterenl Slaat de trommen! zeg ik. (Trompetgeschal en tromgeroffel). Weest nu wat bedaard en spreekt mij op gepaste wijze too, of ik zal aldus door luidruchtig krijgsrumoer uw raaskallen overbulderen.

Hertogin. Zijt gij mijn zoon niet?

K. Richard. Ja, dank zij Gode, mijn vader en n-zelve!

Hertogin. Hoor dan geduldig naar de stem van het ongeduld!

-ocr page 322-

konino richard iii.

K. Richard. Mevrouw, ik heb een streekje beet van uw aard, die den toon van het verwijt niet dulden kan.

Hertogin. O, laat mij spreken!

K. Richard. Best; als ik maar niet behoef te hooren.

Hertogin. Ik zal zacht en vriendelijk in mijn woorden zijn.

K. Richard. En kort ook, beste moeder, want ik heb wat haast.

Hertogin. Gij zooveel haast thans? Ik heb voor u, God weet het, in doodsangst en barensnood getoefd!

K. Richard. En kwam ik niet op het laatst om u te troosten?

Hertogin. Neen. bij het heilig kruis! gij weet mnar al te goed, dat gij op aarde kwaamt om mij die tot een Hel te maken. Een last des jammers was mij uw geboorte; gemelijk en eigenzinnig was aw kindsheid; uw schooltijd waren dagen van angst, van roekeloosheid en woeste drift; uw jongelingschap was vermetel, stout en waagziek; uw rijper leeftijd trotsch, listig, bloedig en verraderlijk, wel kalmer, maar des te gevaarlijker, en vriendelijk bij het voeden van den haat. quot;Wat ure der vertroosting kunt gij dan noemen, waarin mij uw bijzijn een zegen was? 1)

K. Richard. Ik herinner mij alles thans zoo juist niet meer. Maar, als ik zoo hatelijk in uw oog ben, laat mij dan mijn marsch vervolgen en u niet ergeren. Op, trommelslag!

Hertogin. Neen, hoor mij aan.

K. Richard. Gij spreekt te bitterlijk.

Hertogin. Hoor slechts een enkel woord nog, want ik zal wel nooit weer het woord tot u richten.

K. Richard. Heel goed!

Hertogin. Of gij zult sterven naar Gods rechtvaardige ordening, vóór gij uit dezen oorlog als overwinnaar terugkeert, óf ik zal door smart en hooge jaren worden geknakt en nooit weder uw gelaat aanschouwen. Daarom, neem mijn zwaarsten vloek met u mede, die op den dag van den strijd u erger zal drukken, dan heel het gewicht uwer wapenrusting. Mijn gebeden strijden mede aan de zijde uwer tegenstanders; tevens zullen de onschuldige zielen van Eduards kinderen den geest uwer vijanden ontvonken en hun geluk en victorie toefluisteren.

\') In de oude kroniek van Hall, mede door den Dichter gevolgd, komt het volgende omtrent Richards jeugd voor: „Hij was boosaardig, nijdig en toornig in zijn kindsheid, en naar het gerucht ging, was zijn moeder, de Hertogin van York, in zwaren arbeid, toen hij ter wereld kwam. Zelfs zegt men dat alles op ongewone wijze plaats had, en ook dat hij hij zijn geboorte reeds tanden had. Of nu de haat der raenschen door dit gerucht de -waarheid verwrongen heeft, dan of de natunr den loop der dingen hij hem reeds in den beginne veranderde, bij hem die in zijn leven zooveel verkeerds cu onmenschelijks bedreef, laat ik maar liefst aan God over.\'

-ocr page 323-

tierde bedrijf, vierde tooneei,.

Gij waart een man des bloeds en bloedig zij uw dood;

De schande uws stervens zij als die uws levens groot!

(De Hertogin af).

K. Elizabeth. Schoon ik veel meer reden heb, rest er toch minder kracht in mij tot het uitspreken van den vloek; ik zeg op alles Amen! [Zij wil gaan, doch wordt door Richard terug gehouden).

K. Kiciiard. Wacht nog even, Mevrouw! ik heb nog een woordje met u.

K. Elizabeth. Ik heb geen zonen meer van koningsbloed om door « gedood te worden, en wat mijn dochters aangaat, Richard! zij zullen biddende nonnen worden en geen woenende Koninginnen; daarom, richt uw schot niet op haar leven.

K. Richard. Gij hebt een dochter, die Elizabeth beet, even schoon als deugdzaam, vorstelijk en bevallig.

K. Elizabeth. En zou zij daarom moeien sterven? O, laat haar leven, en ik zal haar edelen aard verwoesten, haar schoonheid bederven, mij-zelve lasteren als ontrouw aan Eduards bed, en over haar den sluier der schande werpen; zoo het haar ongedeerd aan een on-tijdigen dood kan doen ontsnappen, zal ik bevestigen, dat zij geen kind van Eduard is

K. Richard. Spaar haar geboorte; zij is van koningsbloed.

K. Elizabeth. Om haar leven te redden zal ik zeggen, dat zij het niet is.

K. Richard. Juist door haar geboorte is haar leven het veiligst.

k. Elizabeth. En juist in die veiligheid stierven ha\'ir broeders.

K. Richard. Maar een ongunstige ster beheerschte hun geboorte.

K. Elizabeth, Neen, ongunstige vrienden beschikten over hun leven.

K. Richard. De macht van het noodlot is niet af te keeren.

K. Elizabeth. Juist, als gekeerde gunst het noodlot schept. Mijn kinderen waren voor een schooner dood bestemd, zoo God u met «en schooner leven begiftigd had.

K. Richard. Gij spreekt, alsof ik mijn neven had omgebracht.

K. Elizabeth. Wat spreekt gij van neven! Hoe kunt gij den naam van oom voeren, gij die hen beroofd hebt van het genot der vrijheid, van maagschap, koninkrijk en leven. Gij. zeg ik, want \'wiens hand hun teedere harten ook getroffen heeft, uw brein gaf bedektelijk de richting aan. Gewis, het moordend staal was bot en stomp, tot men het op uw steenen hart had gewet, om de ingewanden van mijn lammeren te doorboren. Zoo niet de gewoonte van het leed de wilde smart getemd had, zou mijn tong uw oor niet spreken van mijn kinderen, vóór mijn nagels in uw oogen waren geankerd; vóór ik als een geteisterde bark, van zeilen en takels beroofd en rondzwalkende op een heillooze zee des doods, op uw steenen boezem was geslingerd ■om verbrijzeld te worden.

K. Richard. Mevrouw! zoo waarlijk moge ik in mijn onderneming lt;en de gevaarlijke kansen van een Moedigen oorlog slagen, als ik meer

-ocr page 324-

koning richard iii.

goed met u en de uwen voorheb, dan ooit gij en de uwen door mijl verongelijkt werdt!

K. Elizabeth. Wat goeds is er nog door den Hemel bedekt gc-l houden, dat bij de ontdekking mij nog ten goede kan komen?

K. Richard. De verheffing van uw kinderen, doorluchtige Vrouwe! I

K. Euzabeth. Op het schavot ergens, niet waar? om erhethootjl te verliezen I

K. Richard. Neen, tot waardigheid en het toppunt van alle eer,| tot het vorstelijk toonbeeld van de glorie dezer wereld.

k. Elizabeth. Vlei mijn verdriet maar met den schijn van zoo ietsll Zeg mij, wat rang, wat waardigheid, wat eer kunt gij aan eenig kinj I van mij vermaken?

K. Richard. Alles wat ik bezit, ja mij-zelven er onder begrepen 1 wil ik aan een kind van u ten geschenke geven, zoo gij slechts in de Lethe van uw toornig hart de droevige herinnering stort van dtl rampen, die gij u verbeeldt, dat ik u aangedaan heb.

K. Ei.izab .th. Wees kort, opdat het verhaal van uw goedgunstig-1 beid niet langer dure dan zij-zelve het volhoudt.

K. Richard. Weet dan dat ik uw dochter van ganscher harte] bemin,

K. Elizabeth. De moeder dier dochter is er van ganscher harte van| overtuigd, hoe waar dat is.

K. Richard. In ernst, wat is uw overtuiging?

K. Elizabeth. Dat uw hart wel liefde voor mijn dochter moetge ] .voelen, een liefde namelijk als gij voor haar broeders getoond hebt. Van ganscher harte zeg ik u dank daarvoor.

K. Richard. Wees niet zoo haastig in de averechtsche verklaring! van mijn meening. Ik bedoel, dat ik uw dochter met heel mijn ziel| bemin en voornemens ben haar Koningin vau Engeland te maken.

K. Elizabeth. Zeg mij dan, wien gij bedoelt dat haar Koning] zal wezen?

K. Richard. Wel, hij die haar Koningin maakt, wie anders ?

K. Elizabeth. Hoe, gij?

K. Richard. Natuurlijk: ikl Wat denkt gij daarvan, Mevrouw?

K. Elizabeth. Op welke wijze zult gij haar uw aanzoek doen?

K. Richard. Dat wenschte ik juist van u te leeren, daar gij well het best met haar aard bekend zijt.

K. Elizabeth. Gij wilt dat van mij leeren?

K. Richard. Zeer gaarne. Mevrouw!

K. Elizabeth. Zend haar door den man, die haar broeders gedood 1 heeft, een paar bebloede harten; grif daarop de namen van Eduard I en York; dan zal zij mogelijk weenen; daarna biedt gij haar een j doek aan, — even als weleer Koningin Margaretha het uw vader | deed, in het bloed van Rutland gedoopt, — een doek die, zoo als gijl melden moet, het purperen vocht van haar beminde broeders heeft 1 opgevangen, en gij beveelt haar het weenend oog er mede te drogen. F

-ocr page 325-

VIERDE BEDRIJF, VIERDE TOONEEI;.

2oo dit middel haar nog niet dwingt u te beminnen, zend haar dan een verslag van al uw edele daden; vertel haar, hoe gij haar oom Clarence uit den weg geruimd hebt, daarna haar oom Rivers, en hoe gij zelfs om harentwil haar goede tnnte Anna hebt voortgeholpen.

K. Kicuard. Kom, kom, gij spot met mij; dat is de weg niet om uw dochter te winnen.

K. Elizabeth. Er is geen andere weg, tenzij gij u een andere gestalte kunt verschaffen en niet meer Richard zijn zult, die dat alles gedaan heeft.

K. Richard. Zes; haar, dat ik dit alles uit liefde lot haar deed

K. Elizabeth. O dan kan zij niet anders dan u haten, u die liefde kocht met zulk een bloedigen prijs.

K. Richard. Zie, kan thans niet meer hersteld worden wat gedaan is? De mensch toch handelt soms wat onberaden, wat later gelegenheid geeft om er berouw van te hebben. Heb ik al het Koninkrijk van uw zonen weggenomen, tot herstel zal ik het aan uw dochter geven. Zoo ik het kroost van uw schoot gedood heb, ik zal om uw geslacht te doen herleven mijn kroost bij uw dochter winnen uit uw bloed. De naam van grootmoeder is slechts weinig minder liefelijk dan de zeer gezochte titel van moeder; de kinderen zijn ook slechts één trede lager, schoon altijd van uw eigen vleesch en bloed, terwijl gij er zelf niets voor te lijden hebt dan een lastigen nacht, dien zij doorstaat, voor wie gij hetzelfde verduurd hebt. Uw kinderen waren een kwelling voor uw jeugdiger leven, maar de mijnen zullen een vertroosting zijn voor uw ouderdom. liet verlies gij geleden hebt is een zoon, die Koning zoude zijn, en doordat verlies wordt uw dochter Koningin. Ik kan u natuurlijk niet alles vergoeden, wat ik wenschte; daarom, neem slechts de bewijzen mijner goedheid aan, die ik leveren kan. Dorset, uw zoon, die met verslagen geest op vreemden bodem rondzwerft, zal door deze schoone verbintenis onmiddellijk terug geroepen worden en hooge bevordering en gewichtige waardigheden zullen zijn deel zijn; de Koning die uw schoone dochter zijn gade noemt, zal uw Dorset gemeenzaam broeder noemen. Gij-zelve zult weder de moeder van een Koning, zijn, en al de jammeren van rampspoedige tijden zullen met dubbelen overvloed van vreugde vergoed worden. Verheug u! blijde dagen wachten ons; de vloeibare tranendroppelen, die gij gestort hebt, zullen veranderen in oostersche paarlen, en komen als waren zij geleend met den interest in een tiendubbele winst van geluk weder.terug. Ga dan heen, mijn moeder, ga naar uw dochter en bemoedig haar blode jeugd met uw ervaring; bereid haar ooren voor het bidden van een minnaar; stort in haar teeder hart de ontvlammende zucht naar schitterende heerschappij; verhaal de Prinses van het zoete en stille genot der huwelijksvreugde; en wanneer deze arm den nietigen rebel, den onnoozelen Buckingham getuchtigd heeft, dan kom ik terug met de kransen der victorie en voer uw dochter naar het bed van een over-

-ocr page 326-

koning richard iii.

winnaar; aan haar lever ik den behaalden zege weer over, zoodat zij de eenige verwinnares blijft, Caesar\'s Caesarl

K. Ei.izabeth. Wat ware het best, dat ik zeide? Haar vaders broeder wil haar gemaal zijn? Of zal ik zeggen, haar oom? Of wel, hij die èn haar broeders èn haar ooms heeft gedood? Zeg mij, naet welken naam zal ik u noemen, als ik haar uw aanzoek overbreng; metwelkeo naam, dien God, de wet, mijn eer en haar liefde voor haar teedere jeugd aanlokkelijk kunnen maken?

K. Richard. Stel den vrede van ons dierbaar Engeland van die echtverbintenis afhankelijk.

K. Elizabeth. Dien zij met voortdurenden oorlog voor haar zeiven zal koopen?

K. Richard. Zeg, dat de Koning, die gebieden kan, haar smeekt--

IC. Ei, zabetii. Om datgene, wat de Koning der Koningen afkeurt!

K. Richard. Zeg, dat zij een verheven en machtige Koningin zal zijn.

K. Elizabeth. Om straks dien titel te beweenen, even als haar naoeder doet.

K. Richard. Zeg, dat ik haar eeuwigdurend zal beminnen.

K. Elizabeth. Maar hoe lang zal bij u dat „eeuwigquot; duren?

K. Richard. Tot zoo lang het lieve leven haar deel is?

K. Elizabeth. Goed, maar hoe lang zal dat leven haar lief zijn?

K. Richard Zoo lang als de Hemel en de natuur het toestaan.

K. Elizabeth. Zoo lang als het de Hel en Richard zal aanstaan,

K. Richard. Zeg dat ik, haar Soeverein, mij haar onderdaan noem,

,K. Elizabeth. Maar zij, uw onderdaan, walgt van zulk een soevereiniteit.

K. Richard. Kom, wees in mijn belang welsprekend bij haar.

K. Elizabeth. Een eerlijk woord slaagt het best door het schoon der eenvoud.

K. Richard. Breng haar dan in eenvoudige taal mijn liefdeverklaring.

K. Elizabeth. Eenvoudig en niet eerlijk is een gewrongen stijl.

K. Richard. Uw redenen zijn te oppervlakkig en te levendig.

K. Elizabeth. O neen, ik heb redenen die al te diep zitten, die aan den dood herinneren, — mijn arme kinderen in het diepe graf, mijn kinderen, die dood zijn 1

K. Richard. Die snaar niet aangeroerd, Mevrouw! dat is voorbij!

K. Elizabeth. Ik zal ze steeds aanroeren, tot de snaren van mijn hart breken.

K. Richard. Welnu dan, bij mijn ridderteeken van St. George, bij mijn Kouseband en mijn Kroon--

K Elizabeth. Ontheiligd, onteerd en de derde geroofd!

K. Richard. — zweer ik--

K. Elizabeth. Zweer bij niets! Uw eed is geen eed meer. Uvr St. George is door u ontheiligd.en heeft dus zijn gewijde eer verloren; uw knieband is bezoedeld en heeft zijn ridderdeugd verbeurd;

-ocr page 327-

vierde bedfu.tf, vierde tooneei..

uw kroon is gennfd cn dus in koningsglorie verbleekt! Zoo gij om geloofd te worden bij iets zoudt willen zweren, zweer dan bij iets dat gij niet hebt beleedigd,

K. Richard. Bij de wereld dan--

K. Elizabeth. Zij is vervuld van uw wandaden I

K. Richard. Bij mijn vaders dood--

K. Elizabeth. Uw leven was zijn schande !

K. Richard. Dan bij mij-zelven — —

K. Elizabeth. Gij-zelf hebt u-zelven onteerd!

K. Richard. Welnu dan, bij God 1--

K. Elizabeth. God hebt gij op het ergst beleedigd ! Zoo gij gevreesd ha rit een eed bij Hem te breken, zou de verzoening, die de Koning uw broeder bewerkt had, niet verbroken en mijn broeder niet gedood zijn. Zoo gij gevreesd hadt eeu eed bij Hem te breken, zou het ko-ningskleinood, dat thans uw hoofd omspant, de teedere slapen van mijn kind gesierd hebben, en heide Prinsen zouden hier in leven zijn, die thans (helaas, twee teedere bedgenooten in het stof!) de prooi der wormen zijn — en dat door uw meineed. Waar kunt gij nu bij zweren ?

K. Richard. Bij de toekomst!

K. Elizabeth. De toekomst hebt gij geschandvlekt door uw verleden! Ik zelf toch heb nog vele tranen in vervolg van tijd te storten, om het door u gekrenkt verledene. De kinderen leven nog, wier ouderen gij gedood hebt, — verlaten jeugd, wier ouderdom er nog over schreien zal! De ouderen leven, wier kinderen gij geslacht hebt, — zij, ou Ie verdorde planten, wier grijsheid thans weeklagende wegkwijnt! O zweer niet. bij de toekomst, — door \'t verleden. Zoo gruwelvol, bedierft gij haar en \'t heden!

K. Richard. Zoo waar moge ik slagen in mijn gevaarlijke onderneming tegen vijandelijke wapenen, als ik voornemens ben alles weder goed te maken. Dat ik mij-zelver1 verderve! Do Hemel en de fortuin schenken mij geen enkel gelukkig uur! Gij dag, onthoud-inij uw licht I Gij nacht, onthoud mij de rust! Spelt aan al mijn ondernemen kwaad, ongunstige planeten, zoo ik niet met de liefde van een zuiver hart, met onbevlekten ernst en heiligen zin de schoone, vorstelijke dochter dezer Koningin genegen ben! In haamp;r berust mijn geluk en het uwe, Mevrouw! Zonder haar volgen dit lanl en mij, u en haar en menige christen ziel dood, verwoesting, verval en ondergang. Dat kan niet vermeden worden dan alleen door onze vereeniging; dat zal nooit vermeden worden dan alleen daardoor. En daarom, mijn waarde moeder, (ik moet u aldus wel noemen) wees de voorspraak van mijn liefde bij haar. Voer aan wat ik wil zijn. niet wat ik ben geweest; niet wat mijn verdiensten zijn. maar wat ik nog wil verdienen; stel haai den nood en den toestand dezer lijden voor, en wees niet gemelijk of dwaas bij zoo groot een doel.

K. Elizabeth. Moet de Duivel mij dan aldus in verzoeking brengen?

-ocr page 328-

KONING RICHARD III.

K. Richard. Ja, zoo de Duivel u verlokt om goed te doen.

K. Elizabeth. Zal ik dan zelf vergeten, wie ik ben ?

K. Richard. Ja, zoo de herinnering aan u-zelve u leed berokkenl.

K. Elizabeth. Maar gij hebt mijn kinderen gedood!

K. Richard. Doch in den schoot uwer dochter begroef ik hen;en| in die uitgelezen plaats herteelen zij zich zeiven om u opnieuw tol troost te zijn.

K. Elizabeth. Maar moet ik mijn dochter overhalen om uw ■wenschen te bevredigenquot;?

K. Richard. Ja, en een gelukkige moeder worden door die daaii.

K. Elizabeth. Welnu, ik zal gaan. Schrijf mij spoedig en gij zul! ■van mij vernemen, hoe zij gezind is.

K. Richard. Breng haar den kus mijner oprechte liefde over en nu, vaarwel! (Koningin Elizabeth af).

O zwakke zottin, onnoozele en veranderlijke vrouw! — Hoe nu! quot;Wat nieuws?

[Rate!iff treedt op; Cateshy volgt hem onmiddellijk).

Ratcliff. Doorluchtige Soeverein! ik kom u de tijding mededeelen, dat zich aan de Westkust een machtige vloot ophoudt. Aan het stranl verdringt zich een schaar van weifelende vrienden, zonder wapenen en onbesloten om de landing te beletten. Men vermoedt dat Richmoni de aanvoerder van de scheepsmacht is, die steeds het strand houdt in afwachting van Buckinghams hulp, die haar het teeken van de landing zal geven en ze zal verwelkomen.

K. Richard. De een of andere vlugge vriend ga zoo snel mogelijl naar den Hertog van Norfolk. — Ga gij maar, Ratclilï! — of Ca-tesby; — waar is hij?

Catesby. Hier, waarde Vorst!

K. Richard. Catesby, vlieg naar den Hertog!

Catesby. Zeer goed, Uwe Majesteit! ik zal in de grootste haast gaan.

K. Richard. Ratcliff, kom hier! Vlug naar Salisbury, zoodra §ij

daar zijt,--(tot Catesby). Droomerige, onnadenkende kerel, wal

staat gij hier te toeven en gaat ge niet naar den Hertog?

Catesby. Machtige Soeverein, deel mij eerst uw bedoeling mede en wat ik hem van Uwe Majesteit zal melden.

K. Richard. O ja, dat is waar, beste Catesby! beveel hem onmiddellijk de groutste macht te helfen, waarover hij beschikken kan, en| mij dan zoo spoedig mogelijk bij Salisbury te ontmoeten.

Catesby. Ik zal onmiddellijk gaan. (Catesby af).

Ratcliff. Wat belieft Uwe Majesteit dat ik te Salisbury doen zal?

K. Richard. Gij? Wat zoudt gij er doen, vóór ik er was?

Ratcliff. Uwe Majesteit zei mij, dat ik u voor zou gaan.

K. Richard, Ik heb mij bedacht. Mijnheer, ik heb mij bedacht.

(Stanley^treedt op).

K. Richard. Hoe nu, wat nieuws brengt hij?

Stanley. Niet zooveel goeds, mijn Vorst, dat de tijding u aange-

-ocr page 329-

vierde bedrijf, vierde tooneei..

naam krui zijn, maar ook niet zoo slecht, of het mag nog wel vermeld worden.

K. Richard. Hei wat! Een raadseltje? noch goed noch kwaad? Waarom loopt gij er zooveel mijlen om heen, als gij uw boodschap langs den naasten weg zoudt kunnen mededeelen ?

Stanley. Richmond is op zee.

K. Richard. Laat hem er zinken, en zij de zee op hem! Die over-looper met zijn witte lever! Wat doet hij daar?

Stanley. Ik weet het niet, machtig Heer! ik kan slechts gissen.

K. Richard. Welnu dan, Mijnheer, naar gij gist?

Stanley. Aangezet door Dorset, Buckingham en Ely, stuurt hij naar Engeland om er de kroon op te eischen.

K. Richard. Is dan de troon ledig? Is de schepter onbeheerd? Is de Koning dood? Is het rijk zonder bezitter? Wat erfgenaam van York leeft er nog, dan wij alleen? En wie is Engelands Koning dan lt;Je erfgenaam van den grooten York? Daarom, zeg mij nog eenmaal, wat doet hij op zee?

Stanley. Als het niet om die reden is, kan ik het niet gissen, mijn Vorst!

K. Richard. Als hij niet komt om uw Soeverein te wezen, kunt gij niet gissen waarom die Welschman hier heen komt! Ik vrees dat gij den rebel wilt spelen en tot hem wilt gaan!

Stanley. Neen, machtige Soeverein, wantrouw mij niet.

K. Richard, Waar is uw macht dan om hem terug te slaan? Waar zijn uw onderhoorigen en uw manschappen? Zijn zij thans niet op het westerstrand bezig om die rebellen in veiligheid van hun schepen aan land te brengen?

Stanley. Neen, genadige Soeverein, mijn vrienden zijn in het Noorden.

K. Richard. quot;Vrienden! Maar koude vrienden voor Richard. Wat doen zij in het Noorden, als zij hun Soeverein in het Westen moesten dienen ?

Stanley. Er is hun daartoe geen bevel gegeven, machtige Vorst! Zoo het Uwe Majesteit behaagt mij verlof te geven, zal ik mijn volk monsteren om zich bij Uwe Majesteit te voegen, waar en op welken tijd het u belieft.

K. Richard. Ja, ja! gij zoudt willen ontsnappen om u bij Richmond te voegen. Ik zal u niet vertrouwen, Mijnheer!

Stanley. Machtige Soeverein, gij hebt er geen reden toe aan mijn trouw te twijfelen. Ik was nooit en zal nooit verraderlijk zijn.

K. Richard. Ga dan en monster volk; maar gij laat uw zoon George hier achter, verstaat gij ? Houd uw hart standvastig, want anders zit zijn hoofd al heel los.

Stanley. Doe zóó met hem, als mijn trouw u reden zal geven te handelen. {Stanley af. Een Bode treedt op).

Bode. Doorluchtige Soeverein, naar ik door vrienden wel onderricht

-ocr page 330-

koning richard iii.

ben, zijn in Devonshire Sir Edward Conrlney en zijn oudste broeder de trolsche prelaat van Exeter, met onderscheiden andere eedgenooten thans in de wapenen. {Een tweede Bode treedt op).

Tweede Bode. In Kent, mijn Vorst! zijn de Guildfords in opstand, en ieder uur stroomen scharen van aanhangers tot hun hulp, zoodal hun macht steeds toeneemt. (Een derde Bode treedt op).

Derde Bode. Uwe Majesteit, het leger van den Hertog van Buck-ingham--

K. Richard (hem een slay toehrenyende). Scheert je weg, uilen! niets dan lijkzangenl Die slag is u, tot gij beter nieuws brengt.

Derde Bode. Uwe Majesteit vergist zich, het nieuws dat ik bren» is gunstig. Door onvoorzienen vloed en val van het water is Kuckin»-harns leger verspreid en uiteen geraakt; hij zelf is gevlucht en niemanl weet waarheen.

K. Richard. O, ik vraag u verschooning, ik heb mij vergist. -Eatcliff, zorg voor een belooning voor den slag dien hij beet kreeg.-Heeft niet een welberaden vriend een prijs uitgeloofd vcor hem, dit mij den verrader in handen levert?

Derde Bode. Een afkondiging van dier. aard heeft reeds plaats gehad, mijn Vorst! {hen vierde Bode treedt op).

Vierde Bode. Uwe Majesteit, men zegt dat Sir Thomas Lovel en de Markies van Dorset in Yorkshire onder de wapenen zijn. Evenwel kan ik er Uwe Majesteit tot goede troost bij melden, dat de Breton-sche vloot door storm uiteengejaagd is. Richmond zond in Dorsetshire een boot naar het strand uit om de manschappen langs de kust te vragen, of zij tot zijn bijstand waren afgezonden, liet antwoord was, dat zij van Buckingham kwamen en tot zijn pari ij behoorden; hij wantrouwde hen echter, heesch het zeil en zette weder koeis naar Bretagne.

K. Richard. Op raarsch, op rnarsch! Wij zijn thans in de wapenen; zijn er geen vreemde vijanden te bevechten, dan de rebellen hier aan huis verslagen! [Catesly weder ierwj).

Catesby. Uwe Majesteit zij bericht, dat de Hertog van Buckingham gevangen is genomen. Dat is het beste deel van mijn nieuws: dal de Graaf van Richmond met een groote legermacht te Milford geland is, valt wel koel op het lijf, maar dient toch te worden medegedeeld,

K. Richard. Op weg naar Salisbury! terwijl wij hier aan het redeneeren zijn, zou een koninklijke veldslag gewonnen of verloren kunnen zijn. — Dat één van u zorg drage, dat Buckingham naar Salisburj worde gevoerd. De overigen vervolgen met mij den marsch.

(Trompetgeschal. Allen af)-

-ocr page 331-

vierde dedr., vijfde tooneel. — vijfde bedr., eerste tooneei,.

VIJFDE TOONEEL.

Een zaal in Lord Stanley\'s huis.

{Stanley en Sir Christ op hoor Vrswick treden cp).

Stanley. Sir Chrlstophoor, zeg uit mijn naam het volgende aan Richmond. Mijn zoon George Stanley is als gijzelaar in het kot van het bloedige everzwijn opgesloten. Indien ik mij voor den opstand verklaar, verliest de jeugdige George het hoofd. De vrees daarvoor belet mij op hel oogenblik eenige hulp te zenden. Zeg mij intusschen eens, waar zich de prinselijke Richmond thans bevindt.

Christophoor. \') ïe Pembroke, of wellicht bij Haderford in Wallis.

Stanley. Wat mannen van naam hebben zijn zijde gekozen.

Christophoor. Sir Walter Herbert, een krijgsman van grooten roem, Sir Gilbert Talbot, Sir William Stanley, de geduchte Pembroke, Sir James Blunt, de Graaf van Oxford met zijn schaar van wakkere mannen en onderscheiden anderen meer van edelen naam en van aanzien. Zij richten thans hun marsch naar Londen, zoo zij althans op hun tocht niet worden aangevallen.

Stanley. Welnu dan, nemen wij thans afscheid. Mijn groeten aan uw Heer. Zeg hem nog, dat de Koningin van harte toestemt, dat hij met haar dochter Elizabeth in het huwelijk treedt. Mijn brief zal hem verder omtrent mijn bedoelingen inlichten. Vaarwel!

{Hij geeft eenige papieren aan Sir Christophoor over en beiden treden daarop af).

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Salisbury, Een open plaats.

(Zte Sheriff treedt met de wacht op, Buckingham naar\'cleplaats der terechtstelling geleidende).

Buckingham. Staat Koning Richard mij geen enkel woprd toe?

Sheriff. Neen, waarde Heer! gij dient u in uw lot te schikken.

Buckingham. Gij kinderen van Eduard, gij vrome Koning Hendrik, en gij) zijn beminnelijke zoon Eduard, gij Hastings, Rivers, Grey en gij allen die op slinksche wijze en door het gruwelijkst onrecht zoo moorddadig gevallen zijt, zoo uw verstoorde en bedroefde zielen door het wolklloers op het tooneel van heden nederzien, welaan, bespot

\') Sir Christophoor Urswick was de huisgeestelijke van de Gravin van l Eichmoud eu onderhandelde als vertronwde tusschen haar gemaal (Lord Stanley, Graaf van Derby) en Hendrik van Richmond, haar voorzoon.

-ocr page 332-

koning richard iii.

mijn ondergang om u te wreken! — \'t Is van daag Aller-zielenniet waar, vrienden?

Sheriff. Ja, Mylord!

Ruckingham. Dan is Aller-zielendag voor mijn lichaam tevens de oordeelsdag. Dit is de dag, waarop ik voor Koning Eduard zwoer, dal hij van mijn ondergang mocht getuige zijn, zoo ik ooit jegens zijn kinderen of de verwanten zijner gade trouweloos zou handelen. Dit is de dag, waarop ik wenschte te vallen door de ontrouw van hem, op wien ik het meest zou vertrouwen. Deze Aller-zielendag is voor mijn bange ziel het vooruit bepaalde einde van al mijn euveldaden. De Alziende in den hoogen, met Wien ik den spot dreef, heeft mijn geveinsde bede mij naar het hoofd geslingerd en mij in ernst gegeven wat ik in scherts afsmeekte. Aldus dwingt hij het zwaard van den hoozen mensch de punt op den boezem des bezitters te richten. Tham is de vloek van Margaretha mij op het hoofd gevallen. „Wanneer hij,quot; zoo sprak zij, „uw hart door bitter leed zal grieven, herinner n dan dat Margaretha een profetes wasl

Kom, Rechter, voer mij thans naar \'t blok der schande heen;

Hier volgt slechts kwaad op kwaad, dees hoon wreekt hoon meteen!

(Buckingham met zijn geleiden af).

TWEEDE TOONEEL.

Het kamp bij Tamworth,

(Richmond, Oxford, Sir James Blunt, Sir Waller Herbert en andem met trommen en vaandels als op marsch optredende).

Richmond. Mijn wapenbroeders, mijn zeer beminde vrienden, verpletterd schier onder het juk der tirannie! ziet, hoe ver wij reeds tot in het hart van het land zonder eenigen hinderpaal zijn doorgedrongen. En thans ontvangen wij van onzen vader Lord Stanley de schoonste letteren van opbeuring en bemoediging. Het ellendige, bloedgierige en alles overweldigende everzwijn, dat uw akkers en vruchtbare wingerds omwroet, dat uw warm bloed zwelgt alsof het zij» spoeling ware, en uw binnenste, van ingewanden beroofd, tot zijn trog maakt, dat woeste zwijn ligt thans in het midden van dit eiland en wel in de nabijheid van de stad Leicester, naar wij vernemen. Van Tamworth daarheen is slechts één dagmarsch. In Gods naam, mei moedig hart voorwaarts, wakkere vrienden! om den oogst van een eeuwigen vrede te maaien door slechts één bloedige oorlogskan» te wagen.

Oxford. Het hart van ieder onzer is als een duizend zwaarden, gereed om den bloedigen menschenmoorder te bevechten.

-ocr page 333-

VIJFDE BEDRIJF, TWEEDE EN DERDE TOONEEL.

Herbert. Ik twijfel er niet aan, of zijn vrienden zullen tot ons overloopen.

Blunt. Hij heeft geen vrienden, dan die het uit vrees zijn en die in den ergsten nood hem zullen ontvlieden.

Richmond. Dat is alles in ons voordeel. Daarom, in den naam van God, opgemarcheerd. De ware hoop is snel en vliegt met zwaluwvleugelen : Zij maakt den Koning aan een God gelijk,

En heft den slaaf als Koning uit het slijk!

(Allen af).

J:

DERDE TOONEEL.

Het veld bij Bosworth.

(Koning Richard en zijn legermacht, de Ilerlorj van Norfolk, de Graaf van Surrey en anderen treden op).

K. Richard. Sla hier mijn tent op, hier in de vlakte van Bosworth. — Lord Surrey, waarom ziet gij toch zoo treurig?

Surrey. Mijn hart is tienmaal lichter dan mijn blikken.

K. Richard. Lord Norfolk!

Norfolk. Hier, doorluchtige Vorst!

K. Richard. Norfolk, daar zal heel wat te kloppen zijn, niet waar 1

Norfolk. Wij moeten geven en ontvangen, mijn Vorst!

K. Richard. Mijn tent opgeslagen; hier wil ik dezen nacht slapen. {Eenige soldaten beginnen met \'s Konings tent op te zetten), [ter zijde). Doch waar morgen? — Nu, dat is alles een. — (luid). Wie heeft kunnen ontdekken hoe groot het aantal van de vijanden is?

Norfolk. Zes of zeven duizend op het hoogst,

K. Richard. Nu, onze legermacht is het drievoud van dit aantal. Bovendien, de Koningsnaam is een bolwerk, dat de tegeiytartij mist. •— Komaan, mijn tent dan opgeslagen! — Wakkere Heeren, overzien wij het voordeel van den grond. Roep eenige mannen van beproefde ervaring bijeen.

Geen tucht verzaakt; geen oogonblik verloren,

Want morgen is ons heel wat werk beschoren 1

(Allen aj).

(Van de andere zijde van het veld treden Ricjimond, Sir William Brandon, Oxford en andere legerhoofden op. Eenige soldaten slaan aan de andere zijde van het tooneel llichmonds tent op).

Richmond. De moede zon is in gouden glanzen ondergegaan, en voorspelt ons in het schitterend spoor van haar vurigen wagen op morgen een gelukkigen dag. — Sir William Brandon, gij zult mijn standaard dragen. — Zorg voor wat inkt en papier in mijn tent, dan zal ik er het plan en de orde van den veldslag schetsen, elk

6

li i il

i

? i

-ocr page 334-

koning richard iii.

legerhoofd zijn bijzondere post aanwijzen en onze kleine macht g lijkelijk verdeelen. — Lord Oxford, gij Sir William Brandon, en i Sir Walter Herbert, gij zult mij ter zijde staan. De Graaf van Per broke zal zijn eigen r egiment aanvoeren. — Waarde Kapitein Blual I breng hem mijn nachtgroet en zeg hem, dat ik omstreeks twee uren 1 in den morgen den Graaf in mijn tent wensch te zien. Nog iels I vóór gij gaat, mijn waarde Blunt! waar houdt Lord Stanley zijul kwartier, weet gij dat ook ?

Bi.unt. Als ik mij in zijn vaandel niet vergist heb — wat marl mijn overtuiging niet het geval is — dan ligt zijn regiment ten minste I een halve mijl zuidwaarts van de hoofdmacht des Konings.

Richmond. Indien het zonder gevaar mogelijk is, goede Kapitein 1 Blunt, breng hem dan mijn groet en overhandig hein dit briefje, I waarvan de bezorging van groot gewicht is.

Bi.unt. Op gevaar van mijn leven, Mylord, zal ik de onderneming | volvoeren. En thans. God schenke u dezen nacht een zoete rust.

Richmond. Goeden nacht, mijn waarde Kapitein Blunt! — Komt,! Heeren, nog even beraadslaagd over hetgeen morgen te doen is. Mijn tent in, want de lucht is ruw en koud. {Allen rjaan de ienl in).

{Aan de eene zijde van het iooneel de open tent van Konincj Richard, die met Norfolk, R\'itcliff en Cateshy optreedt).

K. Richard. Hoe laat is het reeds?

Catesdy. \'t Is tijd voor het avondmaal, mijn Vorst, \'t is negen uren. 1

K. Richard. Ik wil van avond niets gebruiken. — Geef mij wal papier en inkt. Is mijn vizier wat lichter dan het geweest is, en is mijn geheele wapenrusting in mijn tent gereed gelegd?

Catesby. Ja. mijn Vorst, alles is in orde.

K. Richard. Mijn waarde Norfolk, haast u naar uw post. Houd streng de wacht en kies u vertrouwde schildwachten.

Norfolk. Ik zal gaan, mijn Vorst!

K. Richard. En dan, mijn beste Norfolk, wees morgen-ochtenii met de leeuwerik wakker.

Norfolk. Ik sta er Uwe Majesteit borg voor. {Norfolk af).

K. Richard. Catesby!

Catesby. Uwe Majesteit!

K. Richard. Zend spoedig een adjudant naar Stanley\'s regiment en beveel hem zijn legerafdeeling vóór zonsopgang hierheen te voeren, zoo hij niet zien wil dat zijn zoon George voor altijd de zon vaarwel zal zeggen. — Geef mij een roemer wijn. — Breng mij een waskaars. \') — Zadel mijn schimmel voor den slag op morgen. —Zorg ook dal mijn lansen in orde zijn en niet te zwaar. .— Ratcliff!

Ratcuff. Uwe Majesteit

\') Waskaarsen werden vroeger gebezigd om iu den nacht den tijd aan te duiden, door er teekens oj) te zetten, die den dunr vau het Iraude» aanwezen.

-ocr page 335-

vijfde bedrijf, derde tooneei.

K. Richard. Hebt gij Northumberland ook gezien, die altijd zoo zwaarmoedig is?

Ratcliff. Hij zelf en Thomas, Graaf van Surrey, reden omstreeks de avondschemering langs de gelederen van het leger en spraken den soldaten moed in.

K. Richard. Zoo, dat bevalt mij. — Geef mij een roemer wijn. (ter zijde). Ik mis toch die onbezorgdheid van geest en opgeruimdheid, die ik placht te hebben. — {luid). Zet maar neder. Is er inkt en papier gereed?

Ratcmff. Er is voor gezorgd, Uwe, Majesteit!

K. Richard. Zeg dat mijn garde goed de wacht houdt. Verlaat mij thans. Kom omstreeks middernacht weer in mijn tent, Ratcliff! om mij te helpen aan mijn wapenrusting. — Verlaat mij thans.

{Koning Richard gaat zijn tent in. Ratcliff en verder gevolg af. — Richmonds tent open. Hij en zijn officieren zichtbaar. Stanley treedt op).

Stanley. Geluk en Victorie omzweven uw helm!

Richmond. Al het goede dat een donkere nacht kan opleveren valle u ten deel, edele stiefvader! Vertel mij toch, hoe mijn beminde moeder het maakt?

Stanley. Ik kom u uit haar naam den zegengroet brengen; met volharding bidt zij voor het welzijn van haar Richmond. Zooveel van dit. — Het uur der rust sluipt voort en de nevelachtige duisternis omhult het Oosten. Om kort te gaan, want dit ongelegen uur gebiedt het ons, stel het leger vroeg in den ochtend in slagordening, en laat uw geluk over aan de beslissing van bloedige slagen en dooddreigenden strijd. Ik zal zooveel mogelijk is, — want ik kan niet bepaald wat ik ivil, ■—• met het meeste voordeel den tijd trachten te verschalken en op het weifelende oogenblik van den strijd u ter hulpe snellen. Ik mag echter niet al te voorbarig u op zijde komen, daar uw jeugdige broeder George, zoo het bemerkt werd, in het gezicht van zijn vader zou gedood worden. Vaarwel dan. Het kort verwijl en het hachelijk uur verbieden ons in de betuigingen der liefde en de ruime wisseling van blijde gesprekken toe te geven, waar anders zoo lang gescheiden vrienden behoefte aan hebben. God schenk e ons spoedig den tijd voor de vervulling van de eischen onzer liefde! Nog eenmaal: vaarwel! Wees dapper en de zege zij u!

Richmond. quot;Waarde Heeren, geleidt hem naar zijn regiment. — Ik zal intusschen, hoe vervuld ook van ernstige gedachten, een slaapje trachten te doen, opdat de looden sluimering mij morgen niet neder-drukke, wanneer ik mij op de vleugelen der victorie moet opheffen. Nog eenmaal, goeden nacht, waarde Heeren;

{Be Lords geleiden Lord Stanley en treden aj). 0 Gij, wiens legerknecht ik mij beschouw, zie op mijn scharen met een genadig oog! Stel hun het kneuzend zwaard des toorns in de handen, opdat zij de trotsche helmen van onze tegenstanders door

-ocr page 336-

koning richard iii.

hun hevige slagen verpletteren! Maak ons tot de dienaars van u® tuchtiging, opdat wij u mogen prijzen in de overwinning! Aan U beveel ik mijn wakende ziel, eer ik mijn oogen luik. Het zij ik slape of wake, o Gij, bescherm mij steeds!

{Hij zet zich neder en sluimert in. De Geest van Prins Eduard, den zoon van Hendrik VI, rijst op tusschen de heide open tenten, waarin Koning Richard en Richmond voor het oog van den toeschouwer slnimerend nedcrliggen).

De Geest {tot Koning Michard). Hoe zal ik morgen u de ziel benauwen! Denk er aan, hoe gij mij te Tewksbury in den bloei der jeugd hebt doorstoken; wanhoop dan en sterf!

(tot Richmond). Heb goeden moed, Richmond! de gekrenkte zielen van wreed vermoorde Prinsen staan u bij in den strijd. De zoon van Koning Hendrik bemoedigt u, Richmond!

{lie Geest van Koning Hendrik VI rijst op).

De Geest (tot Koning Richard). Toen ik op aarde nog sterfelijk was, hebt gij mij het gezalfde lichaam doodelijk doorboord. Gedenk aan den Tower en aan mij; wanhoop en sterf! Hendrik de Zesde roeptutoe; wanhoop en sterf!

{tot Richmond). Gij vroom en deugdzaam held, wees gij verwinnaar\' Koning Hendrik die u de kroon profeteerde, bemoedigt u in den slaap: leef en bloei!

{De Geest van Clarence rijst op).

De Geest {tot Koning Richard). Hoe zal ik morgen u de ziel benauwen! Ik, de arme Clarence, in den wijn gesmoord en door ire bedrog verraderlijk om het leven gebracht! Gedenk morgen in den slag aan mij en ontvalle u het stompe zwaard. Wanhoop en sterf! (tot Richmond). Gij spruit van den Lancaster-stam, verstooteu zonen uit het huis van York bidden voor u. Schutsengelen behoeden u in den slag : leef en bloei!

{De Geesten van Rivers, Grey en Vaughan verrijzen).

De Geest van Rivers {tot Koning Richard). Hoe zal ik morgen u de ziel benauwen, ik die te Pomfret stierf! Wanhoop en sterf!

Grey (tot Koning Richard). Gedenk aan Grey; vervüle uw ziel tol wanhoop I

Vaughan {tot Koning Richard). Gedenk aan Vaughan, en ontvallt u het zwaard van wroeging! Wanhoop en sterf!

De drie Geesten {tot Richmond), Waak op! Onze jammer druk\' Richard op het hart en zal hem doen vallen. Waak op en win den slag!

(De Geest van Hastings verrijst).

De Geest {tot Koning Richard). Gij man des bloeds en der schuW, ontwaak in uw schuld en eindig uw leven in een bloedigen slag\' Gedenk aan Lord Hastings; wanhoop en sterf!

{tol Richmond). Gij kalme geruste ziel, ontwaak, ontwaak! Te wapen, strijd en verwin tot heil van Engeland!

(De Geesten van de beide jonge Frinsen verrijzen).

-ocr page 337-

vijfde bedrijf, derde toonee1.

De Geesten (tot Koning Richard). Droom van uw neven, in den Tower gesmoord! Zijn wij als steenen in uw boezem, Richard■ die u tot schande, verderf en dood doen zinken! De zielen uwer neven spellen \'t u: wanhoop en sterf!

(tot Richmond). Slaap, Richmond, slaap in vrede en ontwaak in vreugde! Goede Engelen beschutten u voor de woede van het monster. Leef en gewin een bloeiend geslacht van Koningen; Eduards ongelukkige zonen bidden u den zege toe!

{Be Geest van Koningin Anna verrijst).

De Geest {tot Koning Richard). Richard, uw gade, de rampzalige Anna uw gade, die nooit een rustig uur aan uw zijde sliep, stoort thans uw slaap met ontroering. Gedenk morgen in den slag aan mij, en ontvalle u het stompe zwaard! Wanhoop en sterf!

[tol Richmond). Gij, kalme ziel, slaap gij een kalmen slaap! Droom van geluk en blijde victorie: de gade van uw tegenstander bidt voor u.

{De Geest van Buckingham verrijst).

De Geest {tot Koning Richard). Ik was de eerste, die u de kroon hielp winnen; de laatste was ik dien uw tirannie heeft geveld. O gij, gedenk aan Buckingham op het slagveld en sterf in de kwelling van uw wroeging.

Droom voort, droom altijd voort van bloedig werk en dood;

Geef radeloos den geest; groot zij uw wanhoop, groot! {iot Richmond).

Ik stierf vóór u mijn arm zijn bijstand toe kon voeren;

Maar toch, wees welgemoed, laat niets uw harte ontroeren;

Schutsengelen en God zelf staan, Richmond! aan uw zij.

En Richard valt den val van vloekbre hoovaardij !

{J)e Geesten verdwijnen. De Koning staat in de grootste ontzetting uit zijn droom op).

K. Richard. Geef mij een ander paard! — Ik ben gewond! — Erbarming, Jezus! Stil, ik droomde slechts. — Lafhartig geweten, wat angst jaagt gij mij aan! De lichten branden blauw! \'t Is zoo doodsoh in den middernacht. Koude droppelen loopen mij langs het huiverend lichaam. Maar waar vrees ik toch voor? Vrees ik voor mij-zelven? Hier is toch niemand. Richard bemint Richard, en ik ben Richard. Schuilt hier een moordenaar? Neen! — ja toch, ik ben die moordenaar! Vlucht dan! Hoe, mij-zelven ontvluchten ? Er is wel reden voor. En waarom? Omdat ik wraak wil. Hoe, wraak op mij-zelven? •Maar ik bemin mij-zelf. Waarom? Om eenig goeds dat ik mij-zelven bewezen heb? Helaas neen, ik moet mij zelf veeleer haten, als ik denk aan de vreeselijke daden door mij gepleegd. Ik ben een booswicht! Neen, ik lieg, dat ben ik niet! Dwaas, spreek van u-zelven toch goedl Maar neen, dwaas, vlei u-zelven niet! Mijn geweten heeft een duizend onderscheiden tongen, en iedere tong verhaalt een droevig

stuk, en ieder verhaal veroordeelt mij als een booswicht. Meineed,

*

-ocr page 338-

KONING RICHARD III.

meineed in den hoogsten graad; moord, hardvochtige moord in dei ijselijksten graad, en iedere zonde in eiken graad begaan, zwermen naar de balie en roepen het „schuldig, schuldig!quot; uit. O God, ik val tot wanhoop! Ach, geen\' schepsel mint mij, en zoo ik sterf, is er geen ziel, die zich mijner erbarmt! En waarom zou men het ook, daai ik geen zweem van erbarmen voor mij-zelf gevoel? — Mij dunkt, dal de zielen van allen, die ik vermoord heb, tot mijn tent kwamen, en dat elke ziel wraak dreigde op het hoofd van Richard, wraak opdea aanstaanden dag. (Ratcliff treedt op).

Ratcliff. Mijn Vorst!

K. Richard. Bij God, wie is daar?

Ratcliff, Ratcliff, mijn Vorst, ik ben het. De vroege haan van het naaste dorp heeft reeds tweemaal den morgen begroet: uw vrienden zijn ontwaakt en gespen de wapenrusting aan.

K. Richard. O Ratcliff, ik heb een verschrikkelijken droom gedroomd. — Wat dunkt u, zal elke vriend ons trouw blijven?

Ratcliff. Zeker, mijn Vorst!

K. Richard. O Ratcliff, ik vrees, ik vrees,--

Ratcliff. Neen, waarde Vorst, wees niet bevreesd voor hersenschimmen.

K. Richard. Bij Sint Paulus, schimmen hebben dezen nacht dt ziel van Richard meer ontroerd, dan duizenden soldaten vermochten te doen van vleesch en bloed, in volle wapenrusting en door dien onnoozelen Richmond aangevoerd. — Nog breekt de dag niet aan. Kpm, ga met mij mede: ik wil langs de tenten de luistervink spelen, om te hooren of er één van plan is mij in den steek te laten.

(K. Richard en Ratcliff af. — Oxford en anderen treden in de open tent van Richmond).

Lords. Goeden morgen. Graaf van Richmond!

Richmond. Verschooning, Mijneheeren, die zoo waakzaam zijt, dal gij hier een tragen slaper verrast hebt.

Lords. Hoe hebt gij geslapen, Mylord ?

Richmond. Mijneheeren, ik heb sedert uw vertrek den liefelijksten slaap, den meest heil-voorspellenden droom gehad, als maar ooit in het dommelig brein kon opkomen. Mij docht, dat de zielen van hen, die door Richard zijn omgebracht, tot mijn tent kwamen en uitriepenquot;. „Ontwaak, Victorie!quot; — Ik verzeker u, dat ik recht opgeruimd van geest ben bij de herinnering aan zulk een heerlijken droom. Hoe laat is het reeds in den morgen, Mijneheeren?

Lords, \'t Is op slag van vieren.

Richmond. Welnu, dan is het tijd om ons te wapenen en beschikkingen te nemen, (Hij treedt uit de tent naar de soldaten). Beminde landgenooten, het kort bestek en het gewicht van den tijd verbiedt mij langer stil te staan bij hetgeen ik reeds gezegd heb. Maar toch herinnert u dit: God en onze goede zaak strijden aan onze zij; de gebeden der heiligen en der gekrenkte zielen hebben een hoog opge-

-ocr page 339-

vijfde bedrijf, derde tooneei..

trokken bolwerk voor ons aangezicht doen oprijzen. Richard uitgezonderd, zullen zeker allen tegen wie wij den strijd voeren liever ons zien overwinnen dan hem, dien zij volgen. Want wie is het, dien zij volgen? Waarlijk, vrienden, een bloeddorstige tiran, een menschen-moorder, een man die den weg der verheffing met bloed teekende en in bloed zich staande hield; een man die anderen bezigde om tot zijn doel te komen en straks hen slachtte die \'t hem hielpen winnen; een valsche steen, die zijn glans ontleende aan Engelands troon, waar hij door bedrog plaats op kreeg; een man die voor altijd Gods vijand is geweest, zoodat, daar gij den strijd tegen Gods vijand voert. God het u naar volle recht als zijn legerknechten zal loonen. Indien gij zwoegt en zweet, om zulk een tiran den voet te lichten, zal uw slaap vrede zijn, als de tiran gevallen is. Bestrijdt gij den vijand van uw vaderland, het vette uws lands zal uw moeite het huurgeld betalen strijdt gij voor uwer vrouwen veiligheid, uw vrouwen zullen de overwinnaars jubelend inhalen bij het huiswaartskeeren; zoo gij uw kinderen voor het scherpe zwaard beveiligt, uwer kinderen kroost zal het uw grijsheid vergelden. Daarom, in den naam van God en al uw rechten, vooruit met uw banieren! het willig zwaard uit de schede! Wat mij betreft, het rantsoen voor het stoute stuk moge het koude lijk zijn op den killen grond; maar zoo ik slaag, zal de minste van u allen zijn deel hebben van het behaalde voordeel.

Trompetten, trommen, klinkt! straks rijst de zon der glorie!

Sint George en God met ons, voor Richmond en victorie!

{Richmond en de zijnen af. — Koning Richard, Jtatcliff met gevolg en troepen weder op).

K. Richard. Wat, zeide Northumberland al zoo van Richmond

Ratcliff. Dat hij nooit voor de wapenen was opgeleid.

K. Richard. Dan zeide hij de waarheid; en wat heeft Surrey gezegd\'?

Ratcliff. Hij glimlachte en zei: des te beter dan voor ons.

K. Richard. Hij had gelijk, want werkelijk is het zoo. (Er slaat een Wok). Tel eens hoeveel slagen. — Geef mij den kalender eens.— Wie heeft van daag de zon al gezien ?

Ratcliff. Ik nog niet, mijn Vorst.

K Richard. Dan heeft zij \'t land aan het schijnen, want naar deze dagtafel, moest zij al sedert een uur het oosten hebben uitgedaagd. Het zal een donkere dag zijn voor zeker iemand! — Ratcliff!

Ratcliff. Uwe Majesteit!

K. Richard. De zon wil zich van daag niet laten zien: de hemel fronst en kijkt pruilend op ons leger neder. Ik wenschte wel, dat die tranen van dauw den grond hadden verlaten. — Van daag niet schijnen! Welnu, wat deert dit mij meer dan Richmond ? Want dezelfde hemel die mij fronsend aanziet, ziet ook hem treurig aan.

(Norfolk treedt op).

Norfolk. Te wapen, mijn Vorst, te wapen! De vijand stormt in \'t veld.

-ocr page 340-

koking richard iii.

K. Richard. Kom, spoed, spoed! tuig mijn paard op. — Ontbied Lord Stanley en zeg dat hij zijn legerafdeeling hier brengt. Ik zal mijn soldaten naar de vlakte leiden en zal de slagordening aldus regelen. De voorhoede breide zich voor het front uit en moet in voetvolk en ruiterij gelijk staan; de boogschutters moeten zich daarbij in het midden plaatsen. De Hertog van Norfolk zal het voetvolk, de Graaf van Surrey de ruiterij bevelen. Als zij die schikking volgen, vormen wij den middentoclit, waarvan de kern aan beide vleugels door onze beste ruiters moet gesteund worden. Aldus, en daarbij Sint George tot hulp! Wat dunkt u, Norfolk?

Norfolk. Een goede schikking, heldhaftige Soeverein! — Ziehier, wat ik dezen morgen in mijn tent vond. (-Hy geeft hem. een briefji over).

K. Richard (leest). „Jantje van Norfolk, spreek maar niet te boud, Want Richard uw meester die is er om koud.quot;\') Een aardigheid door den vijand verzonnen. — Gaat nu heen, Mijne-heeren; ieder naar zijn post. Laat geen onzinnige droom ons de ziel verschrikken; geweten is een woord, dat lafaards bezigen, en het eerst bedacht om de sterken in ontzag te houden. Onze krachtige arm zij ons geweten en het zwaard onze wet.

Dring wakker door, zij de aanval wild en fel:

Zoo niet ten Hemel, hand aan hand ter Heil

(Hij siapi vooruit om zijn leger toe te spreken). Wat zal ik thans nog meer zeggen, na hetgeen ik reeds heb aangevoerd? Herinnert u, met wien gij hier te doen hebt; een troep vagebonds, boeven en overloopers, het schuim van Bretagne en slaaf-sche boeren, door het land dat zulken zat is uitgebraakt om een wanhopig waagspel en een zekeren ondergang te zoeken. Gij waart in veiligen slaap, zij hebben u verontrust; gij zijt bezitters van den grond en waart daarbij gezegend met schoone vrouwen, zij willen u het eene ontrooven en de anderen schenden. En wie geleidt hen dan een verloopen jakhals, tot heden in Bretagne op zijn moeders kosten onderhouden; een melkmuil, een troetelkind, dat heel zijn leven nog nooit zooveel koude gevoeld heeft van door de sneeuw te gaan! Die stroopers over zee terug gegeeseld! Ze voortgezweept, die verwaande Fransche schooiers; dat hongerig bedelvolk, die \'t leven zat zijn en die als zij van dit dwaze stuk niet gedroomd hadden, zich al lang uit gebrek hadden opgehangen, dat arm gedierte! Zoo wij overwonnen willen worden, dat dan mannen ons overwinnen, en niet die Bre-tagner bastaards, die weleer in hun eigen land door onze vaderen zijn geklopt, geslagen en vertreden, en naar de oorkonde ons meldt tot erfgenamen der schande gemaakt zijn. Zullen zij meesters worden

•) Dit rijmpje was natuurlijk door Richards tegenstanders in de tent van Norfolk geworpen. Deze bijzonderheid is door Shakespeare aan de oude kronieken ontleend, even als de straks volgende aanspraak tot zijn leger.

-ocr page 341-

111

vijfde bedrijf, vierde tooneel.

van ons land? Zullen zij onze vrouwen rooven en onze dochters schenden? {Tromgeroffel van verre). — Luister, ik hoor hun trommen. — Strijdt, mannenschaar van Engeland, strijdt, wakkere vasallen! Legt aan, schutters, en doelt op hun kop; geeft het fiere ros de sporen en waadt door het bloed 1 Verbijstert het firmament door de splinters der lansen! {Een bode treedt op).

Wat zegt Lord Stanley? Komt hij met zijn legerafdeeling*?

Bode. Mijn Vorst, hij weigert te komen.

K. Richard. Sla dan zijn zoon George het hoofd af.

Norfolk. Uwe Majesteit, de vijand is het moeras reeds omgetrokken: laat George Stanley na den slag sterven!

K- Richard. Een duizend harten doen mijn boezem zwellen. Vooruit onze Standaards! Op den vijand los! Ons oude krijgsgeschrei: „Sint George!quot; beziel ons met den wrok van vurige draken! Val aan! Victorie zetelt op onze helmen! \') {Allen af).

VIERDE ÏOONEEL.

Een ander gedeelte van het slagveld.

(Krijgsrumoer. Truepenheweging. Norfolk en zijn legerafdeeling treedt op. Catesly ontmoet hem).

Catesby. Op, Lord Norfolk! Snel ter hulp, ter hulp! De Koning doet meer wonderen dan iemand en waagt zich tegenover elk gevaar. Zijn paard is doodgeschoten, hij strijdt voortdurend te voet en zoekt naar Richmond tot in den muil van den dood. Nog eens, ter hulpj waarde Lord, of de slag is verloren!

{Krijgsrumoer. Koning Richard treedt op).

K. Richard. Een paard, een paard! mijn koninkrijk voor een paard!

Catesby. Terug, mijn Vorst! Ik zal Uwe Majesteit een paard verschaffen. \'

K. Richard. Slaaf, ik heb mijn leven op bet spel gezet en ik wil de kans van den teerling trotseeren. Ik geloof dat er w\'el zes Rich-monds in het veld zijn; vijf heb ik. er van daag reeds verslagen, maar den rechten nog niet getroffen. — Een paard, een paard! mijn koninkrijk voor een paard! *) (Allen af).

\') Nog onder Elizabeth was het krijgsgeschrei\' bij den aanval op deu vijand: Sint George!

■) Een oude kroniek vermeldt hier alleen den uitroep: „een verseh paard!quot; Shakespeare maakt dien uitroep recht karakteristiek in den muud van Eichard: \'t is de sleutel op het gehecle stuk, de kroon om welker tezit hij zooveel gruwelen bedreven heeft is hem ten slotte minderwaard dan een strijdros. Geen wonder dat de uitdrukking spreekwoordelijk ia geworden in Engeland.

i

L

-ocr page 342-

koning richard iii.

VIJFDE TOONEEL.

Een ander deel van het slagveld bij Bosworth.

(Krijgsrumoer. Koning Richard en Richmond treden vechtende op; Hiclmi

wordt verslagen. Aftocht en trompetgeschal. Richmond treedt opnieu»; op, vergezeld door Lord Stanley, die de kroon draagt, en door onderscheiden edellieden en troepen).

Richmond. Gode en uw wapenen zij lof, zeeghaftige vrienden! De dag is ons, het bloedig monster is verslagen!

Stanley. Moedige Richmond, gij hebt u inderdaad roemrijk g(. kweten. Zie hier, dit zoo lang geroofde koningskleinood, heb ik (Ja dooden slapen van den bloeddorstigen dwingeland afgerukt, ten eindt er uw hoofd mede te versieren. Draag het, wees er lang gelukkij mede en verhoog zijn waarde.

Richmond. Groote God des hemels, zeg gij hier amen op!—Maai zeg mij eens, leeft de kleine George Stanley nog?

Stanley. Jtt» mijn Vorst, hij is veilig en wel in Leicester. Zoo het u behaagt kunnen wij ons daarheen begeven.

Richmond. Welke mannen van aanzien zijn er aan beide zijden verslagen?

Stanley. Johan, Hertog van Norfolk, Walter Heer van Ferres, Sir Robert Brakenbury en Sir William Brandon.

Richmond. Geef ze een uitvaart aan hun geboorte verschuldigd. Vaardig een algemeene vergiffenis uit voor de gevluchte krijgslieden, zoo zij terugkeeren en zich aan ons willen onderwerpen. Alsdan willen wij de Witte en de Roode Roos vereenen, gelijk wij bij het gebruik van het sacrament bezworen hebben. De Hemel, die lang op haar vijandschap verbolgen heeft nedergezien, laché thans deze schoonc verbintenis vriendelijk toe! Zou hier een verrader aanwezig kunnen zijn, die mij hoorde en niet «amen!quot; zou zeggen? Engeland heefl langen tijd als een waanzinnige zich-zelf gewond; de broeder plengde in blinden haat het broederbloed; de vader pleegde in roekeloosheU een moord aan eigen kind; de zoon op zijn beurt gedwongen, doorstak dengene die hem gewonnen had. Alles was verdeeld tusschen York en Lancaster, die zelf weder verdeeld waren in hun ijselijke tweedracht.-O dat nu Richmond en Elizabeth, de wettige afstammelingen van de beide koninklijke huizen, naar Gods wijzen raad zich voor altijd vereenigen! Laat hun geslacht (indien het uw wil is, o God!) de toekomst ten zegen zijn door ze met een blijmoedigen vrede, lachenden overvloed en schoone dagen van voorspoed te begiftigen! Verstomp, genadige God! het zwaard der onruststokers, die de dagen des verderfs zouden willen terugroepen en het arme Engeland doen weenen bij stroomen bloeds. Zij deelen in het heil des lands niet mede.

Die zich een vijand toonen van \'s lands vrede I Herademt, burgers! ziet, weer brengt u de eendracht samen: O, lang regeer zij hier! en Gij, o God, zeg amen! (Allen af).

-ocr page 343-

SL0T-AANTEEKEN1NG.

Na «Hamletquot; is er geen stuk van Shakespeare, waarover zoo velerlei beschouwingen geleverd zijn, als over het geschiedkundig treurspel Richard III. De beroemdste tooneelspelers hebben met meer of minder gelukkig gevolg van het hoofdkarakter de ernstigste studie gemaakt. Een stuk in het Latijn en een ander in het Engelsch (uitgekomen in 1594) gingen dat van Shakespeare vooraf, doch het zijne toont geen de minste verwantschap met de twee reeds bestaande. De bronnen door den Dichter gebruikt waren; de geschiedenis van Richard IU door Thomas More, en de beide daarop gevolgde kronieken van Hall — in 1548 — en van Holinshed, in 1577 verschenen. In do rangschikking der feiten is Shakespeare zeer vrij te werk gegaan. Het stuk opent met de gevangenneming van Richards broeder Clarence, welk tooneel gevolgd wordt door de begrafenis van Hendrik VI, die eigenlijk zeven jaar vóór de terechtstelling van Clarence plaats had. Die begrafenis had plaats in 1471; de dood van Richards ouderen broeder, Koning Eduard quot;VI, waarmede het tweede bedrijf aanvangt, viel voor in 1483, zoodat het grootste gedeelte van het stuk over het protectoraat en de regeering van Eichard UI loopt, die in 1485 bij Bosworth sneuvelt: het geheel omvat dus een tijdperk van 14 jaren. Dat geheel wordt in zijn eenheid vertegenwoordigd door het Itarakter van den hoofdpersoon. De burgeroorlog onder den naam van den strijd tus-schen de Roode en de Witte Roos bekend, en waarvan het laatste gedeelte den inhoud van het treurspel Richard III uitmaakt, vond zijn eerste oorzaak in de overweldiging van den troon docrr Hendrik IV. Deze was de zoon van Jan van Gaunt, derden zoon van Eduard IH, en zette Richard II, den zoon van den overleden Prins -van Wallis (den Zwarten Prins, oudsten zoon van Eduard IH) af. Door een huwelijk van Anna Mortimer, een afstammeling van Eduards tweeden zoon, met den Graaf van Cambridge, die van Eduards vierden zoon afstamde, treedt het huis van York in de rechten van genoemden tweeden zoon; met andere woorden: er ontstond een strijd tusschen de afstammelingen van den vierden zoon van Eduard III (het huis ran York) en de afstammelingen van den derden zoon (het huis van Lancaster) daar door genoemd huwelijk de York-partij de rechten van den tweeden zoon vertegenwoordigde. De bovengenoemde Anna Mortimer was de moeder van Richard van York, die een hardnekkigen strijd \'egen het huis van Lancaster begon; van zijn vier kinderen stierf Rutland reeds vroeg op het slagveld. De overige drie, Eduard IV, de

-ocr page 344-

SI.OT-AANTEEKENING.

Hertog van Clarence en Richard III komen in het hier voorgaand treurspel voor. Gelijk uit de eerste regels blijkt, heettjuistEduardlV den troon beklommen; zijn tegenstander Hendrik VI sterft in den Tower, Clarence wordt uit den weg geruimd en van nu aan heeft Richard het oog op den troon, waarom hij ook de beide zonen van Eduard, over wie hij na den dood des vaders het protectoraat uitoefent, in den Tower laat ombrengen. De misdaden, die Shakespeare Richard III ten laste legt, worden allen door Thomas More en Holinshed vermeld; langdurige onderzoekingen hebben echter omtrent enkele feiten twijfel doen ontstaan, zoo bijvoorbeeld omtrent het ombrengen van Ilemlrik VI en zijn zoon den Prins van Wallis, den dood van Clarence, die veeleer een slachtoffer van zijn broeder Eduard IV zelf geweest is, en de vergiftiging van zijn gemalin Anna. De moord aan de beide Prinsen gepleegd wordt echter algemeen als geschiedkundig aangemerkt.

De vervaardiging van het treurspel valt omstreeks 1507, toen de drie stukken, die over het leven van Hendrik VI loopen, reeds bestonden, zoodat de bedoeling van den Dichter duidelijk is, dat Richard III, wat de schildering en ontwikkeling van het hoofdkarakter betreft, zich onmiddellijk bij genoemde drie stukken aansluit. Den geheelen Richard III leert men dan ook eerst recht kennen in verband met de beide laatste deelen van Hendrik VI. Oppervlakkige kennis vandc gegeven karakter-ontwikkeling in dit treurspel heeft in Richard 111 weleer een monster, het verpersoonlijkte kwaad gezien. Reter inzicht heeft aangetoond, gelijk Coleridge onder anderen opmerkt, dat wij hier wel degelijk met do voorstelling van een karakter, van een mensch — hoe zeldzaam ook, gelukkig — te doen hebben. En wie is die mensch? Een wezen dat in het volle vertrouwen op de kracht van zijn buitengewonen geest, in al den trots bij het bewustzijn van zijn meerderheid boven zijn omgeving die hij veracht, een schrikbeeld geworden is, omdat het hem gelukte den zedelijken mensch in zich ten gronde te richten. Blijkt ten slotte de zedelijke mensch nog genoeg kracht te bezitten o;n zich weder op te heffen, zoo valt daarentegen de man van geweld en bloot intellectueele kracht. Slechts de harmonische samenwerking van zoowel moreele als intellectueele ontwikkeling behoedt den mensch voor daden, die hem tot schrik zijner omgeving maken, en wel te meer, naarmate de laatste uitsteekt zonder iets van de eerstgenoemde te hebben verworven.

-ocr page 345-

KONING HENDRIK VIII.

-ocr page 346-

PERSONEN.

Koning Hendrik de Achtste.

Kardinaal Woi.sey.

Kardinaal Campejus.

Capucius, afgezant van Keizer Karei V.

Cranmer, Aartsbisschop van Canterbury.

De Hertog van Norfolk.

De Hertog van Buckingham.

De Hertog van Suffolk.

De Graal\' van Surrey.

De Lord Kamerheer.

De Lord Kanselier.

Gardiner, Bisschop van Winchester.

Do Bisschop van Lincoln.

Lord Abergavenny.

Lord Sands.

Sir Henry Guildford.

Sir Thomas Lovell.

Sir Antoon Denny.

Sir Nicolaas Vaux.

De secretaris van Wolsey.

Cromwell, dienaar van Wolsey.

Griffith, Ceremonie-meester van Koningin Katharina.

Drie hovelingen.

Docter Butts, geneesheer des Konings.

De Wapenkoning.

De Rentmeester van den Hertog van Buckingham.

Brandon.

Een wapensergeant.

De deurwaarder van de Raadzaal, een portier en zijn knecht. De Page van Gardiner, een omroeper.

Koningin Katharina, gemalin van Hendrik VIII, later van hem gescheiden.

Anna Boleyn, haar hofdame, later Koningin.

Een bejaarde hofdame, vriendin van Anna Boleyn.

Pacienza, kamervrouw van Koningin Katharina.

Verschillende Heeren en Dames in de maskerade optredende, vrouwen in het gevolg van de Koningin, Griffiers, Officieren, Wachten en verder gevolg. Geesten.

Het tooneel is te Londen en Westminster; een enkele maal te Kimbolton.

-ocr page 347-

HEIDEIK Yin.

GBSCHIEDKUNDIG DRAMA.

PROLOOG.

Geen lach roep ik u heden op \'t gezicht:

ïooneelen, vol van ernst en van gewicht,

Aangrijpend en verheven, wier vermogen

Den traan der deernis oproept in onze oogen.

Ziedaar ons doel. Het medelijdend hart,

Weerhoude niet dien droeven tolk der smart,

Het onderwerp verdient het. Die vertrouwen.

Dat zij hier waarheid voor hun geld aanschouwen.

Zij zullen waarheid vinden. En degeen.

Die om een paar bedrijven \'t stuk alleen

Zijn aandacht schenkt, — welwillend zij zijn oordeel,

En \'k hoop dat hij zijn schelling toch met voordeel

Besteed zal achten. Zulken evenwel,

Die zwaardgekletter, klucht en ijdel spel \'

Verwachten, of in lange en bonte kleèren

Den nar met al zijn nasleep hier begeren, —

Bedrogen komen ze uit. Want ed\'le hoorders, weel,

De waarheid hier te steken in het kleed

Van kluchtspel en vertooning, daardoor zouën

We ons-zelf geweld doen en uw vast vertrouwen.

Dat we enkel waarheid willen; bovendien.

Nooit zouden we een verstandig vriend meer zien.

En dus, gij die bekend staat hier ter stede

Als \'t eerste en \'t best gehoor, tot u de bede:

Weest ernstig naar den eisch van \'t stuk. Hier zij

U elk persoon van \'t grootsch verhaal, als hij

In \'t leven was; verbeeldt u dat gij allen

-ocr page 348-

koning hendrik viii.

In macht en aanzien met hun hoiulerdtallcn

Van vrienden ziet verschijnen, en ontwaart

Hoe straks de grootheid nederstort ter aard.

En kunt gij dan nog vroolijk zijn, \'k zou meenen.

Dat dan een bruigom op zijn trouwfeest wel mag weencu.

EERSTE BEURIJK. — EERSTE TOÜNEEL.

Londen. Een voorkamer in liet paleis.

(IJl\' Hertog van Norfolk aan de tienc deur; aan de andere de 11 eriOf] van Buckinyhani en Lord Abergavenny).

Buckingham. Goeden morgen; het doel mij genoegen u ie zien. Hoe ging het u wel, sedert wij elkander het laatst in Frankrijk gezien hebben ?

Norfolk. Ik dank Uwe Hoogheid; steeds gezond en nog altijd een opgetogen bewonderaar van hetgeen ik daar aanschouwd heb.

Buckingham. Een noodlottige ongesteldheid hield mij in mijn kamer gevangen, toen beide glansrijke zonnen, dat tweetal lichten onder de volkeren, elkander in de vallei van Ardres ontmoetten \').

Norfolk. Het was tusschen Guynes en Ardres; ik was er bij tegenwoordig, zag ze te paard elkander begroeien, aanschouwde hen toen zij na liet afstijgen elkander omhelsden, zoo dat men zeggen zou, dat ze één waren naar lijf en ziel\'? Eu als dal hel geval ware geweest, welk viertal gekroonden zou tegen zulk een vereenigd tweetal hebben opgewogen\'?

Buckingham. Gedurende al dieu-tijd-was ik een gevangene in mijn eigen kamer.

Norfolk. Dan hebt gij den aanblik van \'s werelds glorie gemist. Men zou kunnen zeggen, dat de majesteit tot lieden slechts in 011-gehuwden staat gezien was, maar dat zij thans vereenigd werd met een die zelfs haar nog overtrof. Iedere volgende dag overtrof den voi\'i-gen, totdat de laatste alle voorgaande wonderen samenbracht. Heden waren het de Franschen, die als de goden der heidenen schitterend van goud en edelgesteente de Engelschen in glans overtrott\'en;

\') Deze merkwaardige sauieiikouist van Hendrik den Achtste met l\'raM den Eerste had plaats in 15*20. Beide steden liggen in l\'ieardic, scliooa Guynes den Engelschen toebehoorde.

-ocr page 349-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

morgen wefler maakten de laatsten Brittanië tot een Indië; elk der aanwezigen blonk in de schatten van een goudmijn. Hun dwergen van pages waren in glans den cherubijnen gelijk; de vrouwenschaar mede, niet gewoon aan arbeid, zwoegde bijna onder den last der . weelde, zoodat de vermoeienis zelve haar den blos op liet gelaat bracht en geen blanketsel noodig scheen. Heden was de roep algemeen, dat de maskerade weergaloos was; en de volgende nacht maakte haar weder te schande, deed haar armoedig schijnen. De beide Koningen, in luister elkander gelijk, waren beurtelings het meest en het minst schitterend, al naar dat zij op het oogen-blik in het oog vielen; die de blikken tot zich trok, verwierf ook den hoogsteu lof, en waar zij beiden verschenen, zeiden de toeschouwers dat zij er slechts één zagen; geen kenner dorst het wagen onderscheid te maken. Toen beide deze zonnen, — want 7,00 sprak men over hen, — de edele gemoederen door hun herauten ten kampstrijd hadden opgeroepen, gingen de wapenoefeningen alle verbeelding te boven, zoodat vroegere fabelachtige verhalen thans als mogelijk werden aangemerkt, en men aan de daden van een Bevis geloof hechtte \').

Buckingham. Nn gaat gij toch wat heel ver!

Norfolk. Zoo waar ik ridder ben en mijn eer in daden der eere zoek, de schildering van iederen trek zou in den welsprekendsten redenaar iets van het leven verliezen, dat door het schouwspel zelf alleen kon worden uitgedrukt. Alles was even vorstelijk; niets lielemmerde den uitstekenden loop der feesten en de orde verleende aan alles luister; ieder ambt werd met de uiterste nauwgezetheid vervuld.

Buckingham. Wie leidde dat alles; ik bedoel, wie zette dit ontzaggelijk feest zoo tot in zijn kleinste bijzonderheden in elkander, naar gij vermoedt\'?

Norfolk. Iemand, die voorzeker weinig beloofde voor zulk een zaak aanleg te hebben. \'

Buckingham. Wie was het, Mylord, zeg het mij.

Norfolk. Dat was alles zoo geregeld door het uitstekend beleid van den zeer eerwaarden Kardinaal van York.

Buckingham. De Duivel mag hem halen! Hij steekt zijn heersch-zuchtigen neus in alles. Wat had hij bij deze ijdele praalvertoo-ning te doen\'? Het verbaast mij, dat zulk een vleeschmassa de

\') Bevis, Graaf van Southampton leefde ondev Willem den Veroveraar. Zijn heldeudiiden leverden de stof tot allerlei vertellingen en romancen, lt;lie tot op .Shakespeare\'s tijd zeer populair waren. Ook in Hendrik quot;VI (tweede deel en in King Lear maakt du \'lichter toespelingen op dien held.

-ocr page 350-

KONING HENDRIK VUI.

stralen van de weldadige zon in den weg durft staan om ze aan de aarde te onttrekken \').

Norfolk. Wees er zeker van, Mijnheer, dat er genoeg in hem steekt, om hem aldus tot aanzien te brengen. Zie, hij wordt niet gesteund door een voorgeslacht, welks verdienste den naneven den weg afbakent; evenmin is hij een uitverkoorne wegens groote daden ten behoeve van de kroon; hij is ook niet verwant aan veelvermogende helpers; neen, als een spin die haar webbe uit zich zelve voortbrengt, toont hij ons dat alleen de kracht van zijn eigen verdienste hem den weg baant, dat een geschenk des Hemels hem een plaats naast den Koning doet verwerven.

Abergavenny. Ik kan niet zeggen waarmee de Hemel hem begiftigd heeft; oogen die scherper zien mogen dat uitvorschen. Ik daarentegen bemerk .dat zijn trots overal bij hem doorgluurt; en hoe komt hij daaraan \'? Indien hij zoo iets niet uit de Hel heeft, moet de Duivel den vrek spelen, of heeft wellicht alles reeds weggegeven en begint hij daarom een nieuwe Hel in zich zelf te scheppen.

Buckingham. Bij den Duivel, hoe dorst hij het op zich nemen zonder beraad met den Koning aan te wijzen, wie hem op den tocht naar Frankrijk zou vergezellen\'.\' Hij maakt de lijst van den ganschen adel op; voor het grootste deel dezulken, wien hij even grooten last als luttel eere heeft toegedacht; en zijn handschrift is genoeg om ieder er in te laten loepen, dien hij buiten den achtbaren staatsraad om heeft aangestreept.

Abergavenny. Ik ken bloedverwanten van mij, drie op het minst, die ten gevolge daarvan hun vermogen zoozeer hebben zien verminderen, dat zij nooit weder tot vroegeren bloei zullen geraken.

Buckingham. Ha, het heeft er velen den nek gebroken, die heele landgoederen moesten aanpakken om dien geweldigen tocht mede te maken. En wat hielp al dat vertoon van ijdelheid, dan om de armzalige uitkomst nog meer in opspraak te brengen?

Norfolk. Met leedwezen moet ik zeggen, dat de vrede tusschen Frankrijk en ons naar mijn meening niet opweegt tegen de kosten om haar te sluiten.

Buckingham. Na den hevigen storm, die daarop volgde, was er niemand, die niet door den geest der profecie bezield werd en zonder afspraak in de algemeene voorspelling instemde, dat diezelfde storm, zoo noodlottig voor den pas opgetooiden vrede, op een plotselinge breuk moest duiden.

Norfolk. Die breuk heeft zich reeds vertoond; want Frankrijk

\') In dat woord „vleesclimassaquot; ligt een toespeling niet alleen op iet welgedaan uiterlijk van Kardinaal Wolsey, maar ook op zijn afkomst vau een slachter.

-ocr page 351-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

heeft het verdrag geschonden en te Bordeaux op onze koopvaardijschepen beslag gelegd!

Abergavenny. Is dat de reden dat de ambassadeur geen gehoor verkreeg ?

Norfolk. Natuurlijk.

Arergavennv. Een mooie vrede in naam, en dan nog tot zulk een bovenmatigen prijs gekocht!

Buckingham. Welnu, die heele zaak is het werk van onzen eer-waardigen Kardinaal.

Norfolk. Met welnemen van Uwe Hoogheid, het hof heeft de persoonlijke oneenigheid tusschen u en den Kardinaal opgemerkt. Ik raad u aan, — en beschouw dien raad als van iemand, die u van harte alles toewenscht, wat overvloediglijk tot uw eer en veiligheid kan bijdragen — dat gij de boosaardigheid van den Kardinaal niet afgescheiden houdt van zijn alvermogen; dat gij verder wel overweegt dat voor alles wat zijn onverbiddelijke haat wil ten uitvoer brengen, hem nooit een dienaar ontbreekt. Gij kent zijn karakter; hij is wraakzuchtig, en ik weet dat zijn zwaard een scherpe snede heeft; het is lang en men kan zeggen dat het ver reikt, ja, waar het te kort schiet, daar slingert hij het heen. Neem mijn raad ter harte, gij zult ondervinden hoe heilzaam hij is. Zie, daar nadert de klip, waarvoor ik u waarschuw.

(Kardinaal Wolsey treedt op; de tascli met de rijkszeyels wordt voor hem uitgedragen; eenigen van de lijfwacht en itvee Secretarissen met papieren in de hand volgen hem. De Kardinaal vestigt in het voorbijgaan den blik op Buckingham en deze wederkeerig op hem, beiden met de uitdrukking der diepste verachting).

Wolsey. Zoo, de rentmeester van den Hertog van Buckingham; waar is zijn verhoor?

Secretaris. Hier, Mylord!

Wolsey. Is hij bereid persoonlijk te verschijnen

Secretaris. Ja, Eminentie!

Wolsey. Goed, dan zullen wij meer te weten komen.; en Buckingham zal dien trotschen blik wel afleeren.

{Wolsey en zijn gevolg af).

Buckingham. De beet van dien slachtershond is venijnig, en ik lieb de macht niet hem te muilbanden; daarom zal het beste zijn hem niet wakker te maken in zijn sluimering.. De boekengeleerdheid van een bedelaar geldt hier meer dan liet bloed van een edelman

Norfolk. Wel, wel, zijt ge zoo vertoornd? Bid God om geduld; flat is het eenige geneesmiddel, wat uw kwaal eischt.

Buckingham. Ik lees een boos opzet tegen mij in zijn blikken ; zijn oog vernederde mij alsof ik zijn verworpeling ware. Op ditzelfde tijdstip zal hij mij een poets spelen : hij gaat naar den

-ocr page 352-

komnü hendrik viii.

Koning, maar ik zal hem volgen en hem uit het veld slaan,

Norfolk. Neen, blijf toch, Mylord, en laat uw verstand met uw verbolgenheid te rade gaan omtrent hetgeen gij voornemens zijtte doen. Het beklimmen van steile hoogten eischt in den aanvang een langzamen tred; toorn is aan een vurig paard gelijk, dat zich-zelf uitput, als men het den vrijen loop laat. Geen sterveling in Engeland kan mij zoo goeden raad geven als gij; wees dan jegens u-zelven wat gij voor uw vriend zoudt zijn.

Buckingham. Ik ga naar den Koning en de woorden van eeu eerlijk man zullen de onbeschaamdheid van dien kerel uit Ipswicli overstemmen of allerwegen verkondigen dat alle onderscheiding in rang is opgeheven.

Norfolk. Nog eens, iaat u raden; stook nooit den oven voor uw vijand zoo heet, dat gij u-zelven brandt. Wij kunnen licht door eon heftige overijling datgene voorbijloopen, waar wij heen willen en zoodoende in den wedloop de verliezende partij blijven. Begrijpt ge niet dat het vuur, zoo het de brei doet stijgen tot ze overkookt, haar verteert bij het schijnbaar vermeerderen? Wees geraden; ik zeg nogmaals, daar is geen enkele geest in Engeland sterker dan de uwe om u te leiden, zoo gij althans met de sappen der reiie den gloed des toorns zoudt willen blusschen of\' slechts willen temperen,

Buckingham. Mylord, ik blijf u dankbaar en zal t iij naar uw voorschrift gedragen. Met dat al, naar verkregen inlichtingen en naar bewijzen zoo klaar als de beek in den zomer, als wij het kiezelzand op den bodem kunnen onderscheiden, weet ik dat die trotsche kerel, — en niet in overmaat van gal maar in de eerlijkste verontwaardiging noem ik hem zoo, :— een door en door slecht en verraderlijk mensch is.

Norfolk. Spreek niet van «verraderlijk».

Bugkinguam. Voor den Koning zal ik het volhouden en mijn bewijsvoering zal onomstootelijk zijn als een rots. Luister eens. Die heilige vos of wolf, of wel beide, — want hij is even vraatzuchtig als listig en evenzeer tot booze handelingen geneigd als bij machte om ze te volvoeren, terwijl zijn aard en zijn hooge rang elkander wederkeerig aansteken, — die heilige vos, zeg ik, heeft enkel om zoowel in Frankrijk als hier te lande zijn aanzien te toonen, deu Koning onzen meester tot dit laatste kostbare verdrag overgehaald, die samenkomst, die zooveel schatten verslonden heeft, maar zoo broos bleek te zijn als een glas dat bij het omspoelen in stukken springt.

Norfolk. En inderdaad, het is gebroken.

Buckingham. Met uw verlof, Mijnheer, laat mij voortgaan. Die listige Kardinaal heeft de artikelen van het verbond naar eigen believen ontworpen; en zoodra hij maar uitriep: «zoo zij het,» werden ze bekrachtigd, al zou het evenveel helpen ab

-ocr page 353-

eerste be[)r1,if, esllste toonhei..

ui doode een kruk baat. Maar onze Graaf-Kardinaal heeft het idaan eu dan is liet goed; de waardige Wjlsey, die niet dwa-ii kan, heeft het ten uitvoer gebracht. Nu volgt nog dit, — en iar ik hel beschouw is dat niets .mders dan een kindje van papa irraad, — Keizer Karei komt ons hier een bezoek brengen onder lorwendsel van de Koningin zijn tante te bezoeken, wat natuurlijk et anders dan een kleurtje moest zijn, daar hij in werkelijkheid vam om met Wolsey geheime afspraken te maken. De Keizer •eesde dat de samenkomst der vorsten van Engeland en Frankrijk ui vriendschap ten gevolge zou hebben, die hem leed zou brouwen; , het verbond toch ziet hij een dreigend gevaar gluren! Daarom iderhandelt hij in het geheim met onzen Kardinaal; en naar ik loof, of eigenlijk zeker weet, heeft de Keizer betaald vóór hij iets Joolde, zoodat zijn aanzoek reeds was toegestaan, vóór het geuit as; oin kort te gaan, toen de weg gebaand en met goud gepla-id was, wenschte de Keizer, dat hij op zich zou nemen \'s Konings euswijze te veranderen en den bovengenoemden vrede te ver-eken. De Koning moet het weten, en spoedig zal hij het van mij iruemen, dat de Kardinaal aldus handel drijft in zijn eer, naar gen believen en in zijn eigen voordeel.

Norfolk. Met leedwezen hoor ik dit van hem; ik wenschte el dat hij in deze zaak eenigszins verkeerd beoordeeld werd 1). Buckingham. Neen, ik heb geen syllabe te veel gezegd; ik heb em in de ware gedaante afgeschilderd, waar hij weldra in zal irschijnen.

{Brandon treedt op door een gerechtsdienaar voorafgegaan en gevolgd door een drietal van de lijf macht).

Brandon. Volvoer uw last, sergeant!

Sergeant. Mylord, Hertog van Buckingham en Graaf van Here-rd. Stafford en Northampton, ik neem u wegens hoogverraad arrest, in den naam van onzen machtigen Soeverein den Ko-

ug*

Buckingham {tot Norfolk). Ziet gij, Mylord, het net wordt over ij heen getrokken. List en kwade praktijken zullen mijn onder-aug zijn.

Brandon, liet doet mij leed u van uw vrijheid beroofd te zien i getuige van dezen maatregel te zijn. \'s Konings wil is dat gij iar den Tower zult gebracht worden.

Buckingham. Het zal mij weinig baten mijn olischuld te beplei-

\') Het bezoek van Keizer Karei V, even voor het uitbreken van den \'■\'log, dien hij tegen Frankrijk voerde, is historiseh. De Kardinaal lag der zware verdenking van zich bij die gelegenheid te hebben laten om-0pen; de Keizer had hem onder anderen ook zijn steun beloofd bij de Me van een nieuwen Paus.

-ocr page 354-

koning hendrik viii.

teu ; er worden mij smetten aangewreven, die de blankste onschuld zwart zullen doen schijnen. De wil des Hemels geschiede iu deze en alle dingen. Ik zal gehoorzamen. — O mijn waarde Lord Abergavenny, vaarwel!

Brandon. Met uw verlof, hij zal u gezelschap houden. — (ut \'Abergavenny), \'t Is de wil des Konings, dat ook gij naar den Tower zult gaan, tot u zal worden medegedeeld, wat Zijne Majesteit verder beschikken zal.

Abergavenny. Zoo als de Hertog zeide: de wil des Hemels geschiede en \'s Konings wil zal door mij gehoorzaamd worden.

Brandon. Tevens heb ik een volmacht van den Koning om ook Lord Montacute in arrest te nemen; verder nog \'s Hertogs biechtvader Johan de la Car, zijn kanselier Gilbert Peck, —• —

Buckingham. Zoo, zoo, dat zijn zeker de leden van het komplot; toch niet meer, hoop ik!

Brandon. Een karthuizer monnik.

Buckingham. Ha, Nicolaas Hopkins?

Brandon. Juist.

Buckingham. Mijn rentmeester is een leugenaar, de alvermogende Kardinaal heeft hem met goud gepaaid. Mijn levensdagen zijn reeds geteld. Ik ben slechts de schaduw van den armen Buckingham, wiens gestalte op dit oogenblik door een wolk omneveld wordt, terwijl zijn levenszon verduistert. — Vaarwel, Mvlord! 1)

(Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Londen. De r a a dza a 1.

Trompetoeschal. Koning Hendrik 07; den schouder van den Kardinaal leunende; de Edelen van den raad en Sir Thomas Lovsll met verder gevolg treden op).

Koning. Mijn gansche leven zegt u op de hartelijkste wijze dank voor die bijzondere zorg. Ik stond aan het vinnig schot eener samenzwering ten doel en betuig heden mijn dank aan u, die haar gesmoord heeft. Laat den rentmeester van Buckingham voor ons verschijnen; ik wil hem in persoon zijn verklaringen hooren bevestigen, en punt voor punt zal hij het verraad van zijn meester weder uiteenzetten.

[Be Koning plaatst sich op den troon; de leden van den Staats-

\') George Nevil, Lord Abergavenny, was met Maria, ds dochter van Buckingham gehuwd. Lord Montecute was een kleinzoon van den Hertog van Clarence uit „Richard IIIquot; en verwant aan Lord Abergavenny.

-ocr page 355-

eerste bedrijf, tweede tooneel

raad nemen hun zitplaatsen. Kardinaal Wolsey set zich ter rechterzijde aan de voeten des Konings. Buiten roept men: „plaats voor de Koningin! De Koningin treedt binnen, lege-leid door den Hertog van Norfolk en den Hertog van Suffolk; zij knielt; de Koning rijst van zijn troon, heft haar op, kust haar en plaatst haar naast zich).

K. Katharina. Neen^ laat mij langer knielen: ik ben gekomen om te smeeken.

Koning. Rijs op en neem aan onze zijde plaats. De helft van uw verzoek liebt gij niet noodig te uiten: gij deelt voor de helft in ouze macht, en de andere helft is u reeds toegestaan, vóór gij er om gevraagd hebt. Spreek uw wenschen uit en zij zijn vervuld.

K. Katharina. Uwe Majesteit zij dank. De liefde tot u-zelven, en in die liefde de behartiging van uw eer en de waardigheid van uw rang, ziedaar de inhoud van mijn bede.

Koning. Ga voort, mijn gemalin.

K. Katharina. Ik word gedrongen. — en dat niet door weinigen, en tevens door welgezinde lieden, — Uwe Majesteit mede te dee-len, dat uw onderdanen vervuld zijn van de bitterste grieven. Er zijn bevelen uitgezonden, die in staat waren hun harten van alle trouw te vervreemden. En mijn waarde Lord Kardinaal, ofschoon de verwijten zich het bitterst tegen u als den bewerker van deze afpersingen lucht geven, toch wordt ook de Koning onze meester, — wiens eer de Hemel voor smetten beware, — niet gespaard door onbetamelijke uitvallen, dezulken zelfs die de grondslagen der genegenheid doen schudden en bijna schijnen over te gaan in een openbare muiterij.

Norfolk. Niet bijna, reeds in werkelijkheid schijnt het zoo te zijn. Ten gevolge van deze belastingen hebben de lakenfabrikanten allen ontslagen, die zij in dienst hebben, daar zij niet langer in staat zijn hun het brood te verschaffen. De spinners, scheerders, volders en wevers, die natuurlijk voor ander werk ongeschikt zijn, beginnen oproerig te worden, daar de honger hen dwingt en zij geen andere middelen van bestaan hebben;quot; in hun wanhoop scholen zij bijeen, en zij zijn in staat het uiterste te wagen, zoodat het gevaar een dreigend aanzien verkrijgt.

Koning. Belasting! Waarop? En waarin bestaat die belasting? I-ord Kardinaal, gij wien men even als ons die dingen verwijt, weet gij iets van die belastingen?

Wolsey Met uw verlof, Sire, ik ben slechts met een enkel deel van de staatsaangelegenheden bekend en sta slechts vooraan in do nJ van hen, die met mij denzelfden weg houden.

K. Katharina. \'t Is waar, Mylord, gij weet niet meer dan ande-rei!; maar gij verordent dingen, die iedereen kent en die alles behalve heilzaam zijn voor hen, die ze liever niet zouden willen bennen en toch gedwongen worden er kennis mede te maken. Die

-ocr page 356-

koning HENDRIK Vin.

afpersingen, waarvan mijn gemaal onderricht wil worden, zijn reeds hatelijk om te hoeren, eu waar men ze moet dragen, daat kraakt de rug onder den last. Algemeen zegt men, dat ze door n zijn uitgedacht; indien dat niet het geval is, dan wordt gij wel zeer hard beschuldigd.

Koning. Nog altijd afpersingen! Van welken aard zijn zij\'? Laa! mij hooren, waarin zij dan toch bestaan.

K. Katharina. Ik verstout mij te veel door aldus uw geduld «n de proef te stellen, maar de belofte van uw vergilfenis geelt mij moed. De grieven der onderdanen komen uit bevelen voort, waarhij van ieder het zesde deel van zijn vermogen geëischt wordt, da; onmiddellijk moet worden opgebracht; en als oorzaak daarvoor wordt de oorlog met Frankrijk opgegeven. Dat maakt vermetele tongen; de mond spuwt alle plichtgevoel uit en in het koude han bevriest alle toegenegenheid. Waar vroeger gebeden werd, hoort men thans vloeken, en het is zoover gekomen dat hun handelbare gehoorzaamheid de dienaresse van een vertoornden moedwil is geworden. Ik wenschte wel, dat Uwe Majesteit er onmiddellijk iie aandacht aan schonk, want er is geen zaak van grooter belang.

Koning. Bij mijn ziel, het is geheel tegen mijn wil geschied.

Wolsey. En wat mij betrelt, ik ben in deze zaak niet verder gegaan,, dan het uitbrengen van een enkele stem; en ook die stem heb ik slechts uitgebracht na de kundige billijking der geleerdste rechters in deze zaak. Zoo ik door onwetende tongen belasterd word, door hen die noch mijn persoon noch mijn waardigheid kennen, maar niettemin de kroniekschrijvers van mijn handelingen willen zijn, dan veroorlove men mij te beweren, dal zulks slechts het lot is aan mijn rang verbonden, het doornig pail waar de deugd zich door heen moet breken. Wij moeten voor ile handelingen door de noodzakelijkheid ons opgelegd niet terugdeinzen uit vrees voor een boosaardige bedilzucht; zij is deu roofvis-schen gelijk, die altijd het nieuwgebouwde schip volgen, zonder iets meer te kunnen doen dan ijdel spartelen. Dikwijls worden onze beste daden, door ontstemde of onmachtige lieden uitgelegd, niet als de 07izeii of als geoorloofd beschouwd; onze slechtste daden daarentegen worden vaak, als zij onder de bevatting van grove geesten vallen, als onze schoonste handelingen uitgeroepen. Indien wij stil moeten staan uit vrees, dat onze beweging bespot of lie-dild zal worden, dan moeten wij hier op onze zitplaats vastworte-len of slechts als staats-beelden op onzen zetel bevestigd zijn.

Koning. Wijze daden met omzichtigheid volbracht verheffen zich boven alle vrees; daden die door geen enkel voorbeeld kunnen gesteund worden, zijn altijd te vreezen wegens de gevolgen. HeW gij een wedergade van die geldhefüng uit vroeger tijd ik geto\' dat er geen enkel voorbeeld van bestaat. Wij moeten onze onderdanen niet van onze wetten afscheuren om ze aan onze willekeur

-ocr page 357-

ekrste bedrijf, twkede tooneel.

te binden. Keu zesde deel van elk! Een ontzettende belasting! Maar zoodoende berooven wij iederen boom van twijg, bast, en gedeeltelijk van stam; en schoon wij hem al den wortel laten, als wij hem zoo besnoeien zal de lucht hem alle sappen ontnemen. Zend ouze brieven naar ieder graafschap, waar die lasten zijn geëischt, eu volledige vergillenis zij toegestaan aan ieder die de kracht dier bevelen in twijfel getrokken heeft. Ik verzoek u dringend er zorg voor te dragen en het ten uitvoer te brengen.

Wolsey (tot zijn Secretaris). Een enkel woord. Er moeten brieven aau iedere provincie geschreven worden, waarin \'s lümings genade eu yergilfenis worden bekend gemaakt. En daar de gemeenten zeer legen ons ingenomen zijn, moet er uitgestrooid worden, dat deze vergiffenis en herroeping op onze voorspraak worden afgekondigd. Ik zal u straks verder in deze aangelegenheid inlichten.

[De Secretaris treedt af. •— Be Itenthiees\'er treedt op).

K. Katiiarina. Het doet mij leed dat de Hertog van Buckingham zich met uw ongenoegen bedreigt ziet.

Koning. Het doet er velen leed. \'t Is een man van geleerdheid eu een buitengewoon redenaar; ik ken niemand die meer aan de natuur verplicht is; zijn begaafdheid is van dien aard, dat hij zelfs bekwame leermeesters de lessen zijner wijsheid kan meêdeelen en nooit naar hulp buiten hem behoeft om te zien. Maar toch merk wel op, wanneer dergelijke edele gaven blijken misbruikt te worden, in geval het karakter eenmaal een valschen plooi ontvangen lieelt, dan nemen zij een boosaardigen vorm aan, die tienmaal afzichtelijker is, dan zij ooit schoon konden heeten. Deze zoo volkomen man, die onder de wouderverschijnselen gesteld werd en dien wij vaak vol opgetogenheid hebben aangehoord, zoodat zijn uren van welsprekendheid ons nauwelijks minuten schenen, diezelfde man, mijn gemalin, heelt de schoone eigenschappen die eenmaal zijn deel waren in een monsterachtige gedaante gestoken en is zwart geworden, alsof de Hel hem bezoedeld had. Zit hier naast ons; van dezen man, die zijn vertrouweling was, zuif gij dingen liooreu, die alle eergevoel met treurigheid zal slaan. — Laat hem (lians Je reeds vroeger vermelde streken herhalen; wij kunnen ze niet te gering achten of er te veel van hooren.

Wolsey. ïreed voor en deel met vrijmoedigheid mede, wat gij als een waakzaam onderdaan uit den mond van den Hertog van liuckiugliam hebt opgevangen.

Koning. Spreek vrij uit.

Rentmeester. quot;Vooreerst dan, dagelijks werden zijn gesprekken hoe langer hoe onverdra gelijker door de gedurig herhaalde bewe-nng van het zoo te zullen aanleggen, dat de schepter hém moest ten deel vallen, indien de Koning zonder nakomelingen kwam te overlijden. Diezelfde woorden heb ik hem tot zijn schoonzoon, Lord Hergavenny, hooren uiten, wien hij tevens onder eede zijn be-

-ocr page 358-

koning hendrik viii.

dreigingen te kennen gaf van wraak te zullen nemen op den Kardinaal.

Wolsey. Uwe Majesteit gelieve in dit punt zijn gevaarlijke je. zindheid op te merken. Bij zoo weinig toegenegenheid in zijn wtt-schen, kant zijn toeleg zich boosaardiglijk tegen uw verheven per. soon en strekt hij zich buiten u ook tegen uw vrienden uit.

K. Katharina. Hooggeleerde Lord Kardinaal, gedenk de christelijke liefde bij uw uitleggingen.

Koning. Ga voort. Hoe grondde hij zijn rechten op de kroon, indien ons nakomelingen ontbraken\'? Hebt gij hem ooit betrekkelijk dit punt iets in het midden hooien brengen ?

Rentmeester. Hij was op dit denkbeeld gebracht door een ijdele voorspelling van Nicolaas Hopkins.

Koning. Wie was die Hopkins \'?

Rentmeester. Een karthuizer monnik, Sire, zijn biechtvader, die hem ieder oogenblik op toespelingen betreffende de opperheerschappij vergastte.

Koning. Hoe weet gij dat

Rentmeester. Niet lang voor Uwe Majesteit naar Frankrijk ging, bevond zich de Hertog in de Roos, in het kerspel van Sint Laurens Poultney gelegen, en deed hij mij de vraag, wal de Londe-naars zoo al van \'s Konings tocht naar Frankrijk zeiden. Ik antwoordde, dat men algemeen voor de verraderlijke listen van de Franschen vreesde, die niet anders dan gevaarlijk voor den Koning moesten zijn. Dadelijk hernam de Hertog daarop, dat er werkelijk grond voor die vrees was, en dat hij zelf de vervulling van zekere woorden vermoedde, die een vrome monnik hem eenmaal had toegevoegd. «Die monnik», zoo ging hij voort, «heeft zich herhaalde malen met het verzoek tot mij gewend, een gelegen uur aan te wijzen, waarop hij aan mijn kapelaan Johan de la Car eenige dingen van gewicht zou kunnen toevertrouwen. Hem verbood hij onder het zegel der biecht en onder een plechtigen eed aan eenig schepsel ter wereld iets openbaar te maken van hetgeen hij gesproken had; bij uitzondering mocht mijn kapelaan het alleen mij bekend maken. Aarzelend en met ernst deed hij mij kort daarop de volgende vertrouwelijke mededeeling uit den mond van den monnik; Zeg aan den Hertog dat noch de Koning noch zijn erl-genamen voorspoedig zullen zijn; dring bij hem aan, dat hij de liefde der burgerij moet trachten te verwerven: de Hertog zal over Engeland heerschen.»

K. Katharina. Indien ik mij u wel herinner, waart gij de rentmeester van den Hertog en zijt gij op de herhaalde klachten M de pachters van uw ambt ontzet. Zie wel toe, dat gij in uw wrevel geen edelman beschuldigt en uw nog edeler ziel in het ver derf stort. Ik zeg u, zie wel toe; ja ik smeek het u uit grond ia» mijn hart.

li .

I.! .1 ;

:r \'i tl .1

li l jf; r

i

,

i:

i ÏS

m

1

\'f •

i!

lip!

-ocr page 359-

eerste bedrijf, tweede tooniïel.

Koning. Laat hem spreken. — Ga verder.

Rentmeester. Bij mijn ziel, ik zal slechts de waarheid spreken. Ik bracht den Hertog onder het oog, dat de monnik door duivel-sche ingevingen misleid kon zijn, en dat het voor hem zeer gevaarlijk zou zijn daarover zoo lang te mijmeren, tot hij ten slotte een of ander plan gesmeed had, wat zeer waarschijnlijk het geval kon worden, als hij er geloot\' aan hechtte. „Stil, stil,quot; antwoordde hij daarop, «het kan mij geen onheil brouwen» ; terwijl hij er bijvoegde, dat zoo de Koning in zijn laatste ziekte bezweken ware. de Kardinaal en Sir Thomas Lovell het hoofd zouden verloren hebben.

KoNijiG. Ha! wat een vermetelheid! Ja, die man is gevaarlijk ! — kunt gij nog meer mededeelen ?

Rentmeester. Ja, Sire !

Koning. Ga voort dan.

Rentmeester. Te Greenwich zijnde, waar Uwe Majesteit den Hertog terecht wees wegens dat geval met Sir Willem Blomer. —

Koning. Ik herinner mij de omstandigheden: de Hertog beschouwde hem als zijn eigen dienaar, in weerwil dat hij aan mijn dienst verbonden was. Maar ga voort; wat verder!

Rentmeester. «Indien ik», zeide hij, «om die zaak naar den Tower ware gezonden, mij dunkt ik zou de rol gespeeld hebben, die mijn vader op den overweldiger Richard meende toe te passen. Toen de laatste te Salisbury was, verzocht mijn vader gehoor bij hem, en zoo dat maar toegestaan ware, zon hij hem onder den schijn van een omhelzing den dolk in het hart gestoken hebben.

Koning. Een monsterachtige verrader!

Wolsey. Welnu Mevrouw, kan Zijne Majesteit gerust leven, zoo lang die man zijn vrijheid heeft ?

K. Katharina. God schikke alles ten beste !

Koning. Daar wilde nog iets bij u uit; wat weet gij nog meer\'?

Rentmeester. Bij de woorden: «mijn vader» en «den dolk» richtte hij zich op, en met de eene hand aan zijn degen en de andere op ïijn borst, sloeg hij de oogen omhoog en stiet een afgrijselijken eed uit, die daarop nederkwam dat, zoo hij onwaardig behandeld werd, hij zijn vader zoover zou overtreffen als een werkelijke daad boven een wankelend besluit gaat.

Koning. Die dolksteek zal bij het plan blijven. Hij is in verzekerde bewaring; neem hem onmiddellijk in verhoor. Indien hij in de wet genade vindt, zij het zoo; maar indien niet, laat hij ze niet bij ons zoeken. Bij de zon aan den heme1, hij is schuldig aan hoogverraad. {AUen af).

-ocr page 360-

koning hendrik viii.

DERDE ÏOONEEL.

Een voorzaal van liet paleis.

[De Lord Kamerheer en Lord Sands treden oj\').

K/lmerhuer. Is liet mogelijk, dat die Franselie kunstenarijei ons ineusclien iu zulk een buitensporige vermomming kuniiei steken!

Sands. Nieuwe modes, al zijn ze nog zoo belachelijk, ja al zijn ze den inensch onwaardig, worden tocli overal gevolgd.

Kamehheer. Voor zoover ik kan bemerken, is liet eenigste voordeel dat de Engelschen van de laatste reis gehaald hebben, dekuia om een paar grimassen meer te kunnen maken. Haar ze geven iemand een wonderlijk voorkomen, want als men ze ziet aanwenden, zou men dadelijk zweren, dat hun neuzen reeds in den raai van Pepijn en Glotharins gezeten hebben, zoo hovelingachtij; mi-ken ze de lui. \').

Sands. En wat een gang! Zij hebben allen een paar nieuweI» iien gekregen, maar hinkepootjes; als men ze nooit vroeger hal zien stappen, zou men zeggen, dat ze de jicht ol aderspatten hebben opgedaan.

Kamerheer. En hun kleeding. My lord! Waarachtig ze heeft ziiii eeu heidensche snede gekregen, dat ik wezenlijk geloot\', dat Je lieden het christendom reeds versleten hebben. — Wel, wat nie» ,is er, Sir Thomas Lovell \'t (Sir Thomas Loveli treedt op),

Lovell. Op mijn woord, Mylord, ik hoor van niets anders du van de nieuwe verordening, die aan de hofpoort is aangeslagen-

Kamerheer. En wat behelst ze

Lovei.l. Zij wil paal en perk stellen aan onze bereisde edelen, die het hol door allerlei gekibbel, babbelarij en — kleermakers ondragelijk maken.

Kamerheer. Het doet mij genoegen, dat het daartoe gekomenfe-Nu zou ik onze «monsieurs» hier wel willen verzoeken te bedenken dat een Engelsch hoveling wijs doet, als hij niet meer nas\' de Louvre gaat.

Lovell. Volgens de bepalingen hebben zij te kiezen tusscki tweeërlei: óf wel al den narrenopschik dien zij uit Frankrijk liel-ben meêgebracht, zoowel als de zeer edele ongerijmdheden die daartoe behooren, gelijk hun liefhebberij voor duel en vuurwerk, euli® aardigheden van vreemde wijsheid teu koste van mannen ilie veel hooger staan dan zij, op te geven en tevens hun geloof aan ^

1) Meermalen haalt de iJichter de modezucht vau het reizen en het aas-nemen van vreemde manieren ten gevolge daarvan duchtig over (ieu heW

-ocr page 361-

KERSTE BEDRUK, OKItDE TOONEEt,.

ïerheveuheid van het balspel, gladde hozen, korte pofbroeken en dergelijke kenteekenen van bereisde lui volstrekt te verzaken, cn iu liet vervolg weêr als verstandige raenschen te praten; — 61\' wel, naar hun oude speelkameraden terug te keeren. Daar kunnen zij dan, naar ik geloof «cum privilegie» hun dartelheid naar hartelust botvieren en door ons worden uitgelachen.

Sands. Het werd ook tijd, hun een geneesmiddeltje toe te dienen; hun ziekte werd zoo verbazend aanstekelijk.

Kamerheer. Wat zullen onze dames het verlies van al dieijdele fraaiigheden beklagen !

Lüvell. Dat zal waar zijn, haar verdriet zal niet te overzien zijn, lords; die sluwe losbollen hebben er ongeloof\'eiijk den slag van de dames te vangen: een Fransch liedje en een viool doen wonderen.

Sands. De Duivel raag ze naar zijn pijpen laten dansen! Ik ben Wij, dat ze \'t land ruimen, want ze zijn eigenlijk onverbeterlijk. Na kan een eerlijk land-edelmau als ik, zoolangen tijd van het tooneel verdrongen, weêr zijn eenvoudig lied zingen en een uurtje gehoor verwerven; en ik verzeker je, hij zal ook de maat weten te houden.

IvAMEKiiHEa. Goed gezegd, lord Sands, je hart is nog jong.

Sands. Dat is het, en dat zal het blijven al ga ik met een derde heen.

Kamerheeu. Sir Thomas, waar ging je heen\'?

Lovell. Naar den Kardinaal; uw lordschap is ook genoodigd.

Kamerheer. O, dat is waar ook. Heden avond geeft hij aan verscheiden heeren en dames een gastmaal, en wel een van belang; de bloem van het heele koninkrijk zal er verschijnen, dat verzeker ik u.

Loveu,. Die prelaat toont waarlijk een edelmoedig hart te bezitten en een hand even vruchtbaar als het land dat ons voedt. Het regent gunsten waar hij verschijnt. *

Kamerheer. Wel zeker, \'t is een nobele man ; \'t is een ondeugende tong, die anders van hem spreekt.

Sands. Hij kan het dan ook ziju, Mylord; hij heeft er de middelen toe. Hij hein zou karigheid een erger zonde zijn dan ketterij ; mannen van zijn rang moeten vrijgevig zijn, zij zijn hier geplaatst om een voorbeeld te geven.

Kamerheer. Ja, dat zijn zy ook; jammer maar dat er zoo weinigen zoo\'n uitstekend voorbeeld geven. Mij 11 bark wacht mij; Mylord, gij vaart mede. Kom aan, mijn waarde Sir Thomas, anders komen wij te laat, en dat zou ik niet gaarne willen, daar ik afgesproken heb heden avond mot Sir Henry Guildford als leider van het feest op te treden.

Sands. Ik ben ten dienste van uw lordschap. {Allen af.)

-ocr page 362-

koning hendrik viii.

DERDE ÏOONEEL.

Ecu voorzaal van het paleis.

Lord Kamerheer en Lord Sands treden op).

kam e rh keu. Is het mogelijlc, dat die Fransche kuusteiiaiijen ons iiieuschen in zulk een buitensporige veritioiruniiig kunnen steken!

Sands. Nieuwe modes, al zijn ze nog zoo belachelijk, ja al zijn ze den inensch onwaardig, worden toch overal gevolgd.

Kamerheer. Voor zoover ik kun bemerken, is liet eenigste voordeel dat de Eugelschen van de laatste reis gehaald hebben, de kunst om een paar grimassen meer te kunnen maken. Maar ze geven iemand een wonderlijk voorkomen, want als men ze ziet aanwenden, zou men dadelijk zweien, dat hun neuzen reeds in den raad van Pepijn en Clotharius gezeten hebben, zoo hovelingachtig maken ze de lui. \').

Sands. En wat een gang! Zij hebben allen een paar nieuwe bee-nen gekregen, maar hinkepootjes; als men ze nooit vroeger hail zien stappen, zou men zeggen, dat ze de jicht of aderspatten hebben opgedaan.

Kamerheer. En hun kleeding, Mylord! Waarachtig ze heelt zulk een heidensche snede gekregen, dat ik wezenlijk geloof, dat de lieden het christendom reeds versleten hebben. -—Wel, wat nieuws is er, Sir Thomas Lovell\'? (Sir Thomas Lovell treedt op).

Loveli.. Op mijn woord, Mylord, ik hoor van niets anders dan van de nieuwe verordening, die aan de hofpoort is aangeslagen.

Kamerheer. En wat behelst ze V

Lovell. Zij wil paal en perk stellen aan onze bereisde edelen, die het hof door allerlei gekibbel, babbelarij en — kleermakers ondragelijk maken.

Kamerheer, liet doet mij genoegen, dat het daartoe gekomen is. Nu zou ik onze «monsieurs» hier wel willen verzoeken te bedenken dat een Engelsch hoveling wijs doet, als hij niet meer naar de Louvre gaat.

Lovell. Volgens de bepalingen hebben zij te kiezen tusschen tweeërlei; óf wel al den narrenopschik dien zij uit Eraukrijk hebben meêgebracht, zoowel als de zeer edele ongerijmdheden die daartoe behooren, gelijk hun lief hebberij voor duël en vuurwerk, eiiliim aardigheden van vreemde wijsheid ten koste van mannen die veel hooger staan dan zij, op te geven en tevens hun geloof aan de

1) Meermalen haalt de Dichter de modezucht van het reizen en Uet aannemen van vreemde manieren ten gevolge daarvan duchtig over deu hekel.

-ocr page 363-

liliRSTIi BEDRUK, DKRDE ïf)ONKIÏ(..

verhevenheid van het balspel, gladde hozen, korte pofbroeken en dergelijke kenteekenen van bereisde lui volstrekt te verzaken, en in het vervolg weer als verstandige raeuschen te praten ; — óf wel, naar hun oude speelkameraden terug te keeren. Daar kunnen zij dan, naar ik geloof, «cum privilegie» hun dartelheid naar hartelust botvieren en door ons worden uitgelachen.

Sands. Het werd ook tijd, hun een geneesmiddeltje toe te dienen; hun ziekte werd zoo verbazend aanstekelijk.

Kamerheer. Wat zullen onze dames het verlies van al dieijdele fraaiigheden beklagen!

Lovell. Dat zal waar zijn, haar verdriet zal niet te overzien zijn, lords; die sluwe losbollen hebben er ongeloofelijk den slag van de dames te vangen: een Fransch liedje en een viool doen wonderen.

Sands. De Duivel mag ze naar zijn pijpen laten dansen! Ik ben blij, dat ze \'t land ruimen, want ze zijn eigenlijk onverbeterlijk. Nu kan een eerlijk land-edelrnan als ik, zoolangen tijd van liet tooneel verdrongen, weèr zijn eenvoudig lied zingen en een uurtje gehoor verwerven; en ik verzeker je, hij zal ook de maat weten te houden.

Kamekiiher. Goed gezegd, lord Sands, je hart is nog jong\'.

Sands. Dat is het, en dat zal het blijven al ga ik met een derde been.

Kamerheer. Sir Thomas, waar ging je heenquot;.\'

Lovell. Naar den Kardinaal; uw lordschap is ook genoodigd.

Kamerheer. O, dat is waar ook. Heden avond geeft hij aan verscheiden heeren en dames een gastmaal, en wel een van belang: de bloem van het heele koninkrijk zal er verschijnen, dat verzeker ik u.

Lovell. Die prelaat toont waarlijk een edelmoedig hart te bezitten en een hand even vruchtbaar als het land dat ons voedt. Viet regent gunsten waar hij verschijnt. „

Kamerheer. Wol zeker, \'t is een nobele man; \'t is een ondeugende tong, die anders van liem spreekt.

Sands. Hij kan het dan ook zijn, Mylord; hij heeft er de middelen toe. liij hem zou karigheid een erger zonde zijn dan ketterij ; mannen van zijn rang moeten vrijgevig zijn, zij zijn hier geplaatst om een voorbeeld te geven.

Kamerheer. Ja, dat zijn zij ook; jammer maar dat er zoo weinigen zoo\'n uitstekend voorbeeld geven. Mijn bark wacht, mij; Mylord, gij vaart mede. Kom aan, mijn waarde Sir Thomas, anders kornen wij te laat, en dat zou ik niet gaarne willen, daar ik afgesproken beb heden avond met Sir Henry Guildford als leider van het feest op te treden.

Sands. Ik ben ten dienste van uw lordschap. {AUen af.)

-ocr page 364-

koning hendrik viii.

VIERDE TOONEEL.

Eon zaal in het paleis van den Kardinaal in York-place.

{Muziek. Een Heine tafel onder een troonhemel voor den Kardinaal,

een langere tafel voor de gasten. Door de eene deur treden Anna

Bolejn en verschillende Heeren en Dames als gasten op; door de

andere deur Sir Henry Guildford).

Guildford. Ladies, een algemeen welkom van Zijne Eminentie begroet u allen hier. Dezen avond heeft hij toegewijd aan een gezellige vreugde en aan u. Hij hoopt, dat geen van deze edele vrouwenschaar een enkele gedachte aan ernstige zorgen heeft medegebracht ; hij wenscht u allen zoo vroolijk te zien als in de eerste plaats goed gezelschap en vervolgens goede wijn en een goed gemeend welkom, goede lieden stemmen kan.

[De Lord-kamerheer, Lord Sands en Sir Thomas Lovell treden op.)

O, Mylord, wat zijt ge laat! De enkele gedachte aan dit schoone gezelschap bond mij vleugelen aan.

Kamerheer. Gij zijt nog jong, Sir Henry Guildford.

Sands. Sir Thomas Lovell, zoo de Kardinaal slechts de helft van mijn leekengezindheid koesterde, zouden sommige dames, vóór zij zich ter ruste begaven, een onthaal vinden dat ze nog grooter genoegen zou doen, geloof ik. \'t Is hier een allerheerlijkst gezelschap van schoonen.

Lovell. O, als uw lordschap nu eens de biechtvader van een of twee dier schoonen mocht zijn!

Sands. Als dat waar was, zouden ze een zachte boete krijgen.

Lovell. Hoe zacht dan wel ?

Sands. Zoo zacht als een donzen bed maar kan verschaffen.

Kamerheer. Lieve dames, mag ik u verzoeken plaats te nemen ? Sir Henry, rangschikt gij deze zijde, ik zal de regeling van die zijde op mij nemen. Zijn Eminentie zal straks komen. — Neen, neen, het moet niet vriezen van avond; twee vrouwen naast elkander maakt koud weer; Lord Sands, gij zijt een man die ze wakker kan houden, plaats u dus tusschen deze twee dames, verzoek ik u.

Sands. Daar ben ik n dankbaar voor, op mijn woord. (Hijplaatst zich tusschen Anna Boleyn en een andere dame) — Met uw verlof, bekoorlijke dames, zoo ik bij toeval wat wild doorsla, vergeef het mij dan: ik heb dat van mijn vader.

Anna. Was hij dan dol. Mijnheer?

Sands. O, erg dol, buitengewoon dol, vooral in de liefde; maar hij zou toch niemand bijten; juist als ik nu doe, zou hij twintig kussen gegeven hebben, zonder adem te halen. {Rij kust Anna)

-ocr page 365-

eerste bedrijf, vierde tooneel.

Kamerheer. Goed gezegd, Mylord! — Zie zoo, nu zijt gij uitnemend geplaatst. -— Mijneheeren, het zal uw schuld zijn, zoo deze schoone dames met ontevreden gelaat vertrekken.

Sands. quot;Wat mijn hulpmiddeltje betreft, kunt gij mij laten begaan.

{Mn\'iek. Kardinaal Wohey treedt op en neemt plaats.)

Wolsey. Gij zijt welkom, schoone gasten. Wie van de edele dames en heeren niet van harte vroolijk is, zou niet tot mijn vrienden behooren. Ziehier, om mijn welkom te bevestigen: uw aller welzijn. (Hij drinkt den gasten toe.)

Sands. Uwe Eminentie handelt recht nobel. Een beker voor mij, die al mijn dank kan inhouden, dan kan ik mijn woorden sparen.

Wolsey. Mylord Sands, ik ben u zeer verplicht: vroolijk uw dames wat op. — Ladies, gij zijt niet zoo opgeruimd als ikwenschte; wiens schuld is dat, mijneheeren

Sands. De roode wijn moet eerst haar schoone wangen doen blozen, Mylord ; dan zullen zij ons door hun gesnap tot zwijgen brengen.

Anna. Ge zijt vroolijk gezelschap. Lord Sands.

Sands. Ja, als ik mijn eigen spelletje mag spelen. Deze dronk op uw ladyschap; en ik verzoek u mij bescheid te doen, jonkvrouw, want het geldt iets--

Anna. Wat gij maar voor u moet houden

Sands. Zoo als ik Uwe Eminentie zeide, ze zullen wel aan het praten komen. (Trommen en trompetten. Geschut brandt los.)

Wolsey. Wat is dat?

Kamerheer. Ga eens kijken, een van u.

(Een der bedienden vertrekt?)

Wolsey. Wat een krijgsrumoer en wat moet dat beteekenen\'? — Neen, dames, vreest niet; alle krijgsrecht neemt u in bescherming.

Kajierheer {tot den temgkeerende bediende). Wel, wat is dat?

Bediende. Een gezelschap van edele vreemdelingen, naar het schijnt; zij zijn met een boot hierheen gekomen en hebben zoo even voet aan wal gezet; thans komen zij hier als^hooge afgezanten van vreemde mogendheden binnen.

Wolsey. Mijn waarde Lord kamerheer, verwelkom hen, daar gij de Fransche taal machtig zijt. Ik verzoek u wel, hen waardiglijk te ontvangen en hen in onze tegenwoordigheid te brengen, waar deze hemel van schoonheid hen met volle glans beschijnen zal. Laat eenigen uit het gezelschap u volgen. {De kamerheer met lijn gevolg vertrekt. Allen rijzen van hun eit,plaatsen; de tafels taorden Keggenomen). ■— Daar komt men nu op eenmaal ons gastmaal storen; maar wij zullen het weer goed maken. Deze dronk bij het verlaten van de tafel aan u allen; nog eens een regen van welkom over u; weest allen welkom!

(Muziek. De Koning en anderen als herders vermomd door den Lord-kamerheer binnengeleid. Zij gaan onmiddelijk op den Kardinaal toe en groeten hem hoffelijk).

-ocr page 366-

KONlNö HENDRIK VUL

Wol sky {lot dan Lord kamerheer). Kuu edel gezelschap. Wat is hun verlangen \')

Kameriieeii Daar zij geen Engelsch spreken, hebben zij mij vei-zocht Üwe Eminentie hun bedoeling mede te deelen. Dewijl zij bij geruchte vernomen hebben, dat er heden avond zulk een edel en schoon gezelschap hier tegenwoordig zou zijn, konden zij niet nalaten, wegens de groote achting die zij der schoonheid toedragen, hun kudden voor een wijl vaarwel te zeggen om onder uw welwillend geleide verlof te vragen deze dames hun opwachting te maken en een vroolijk uurtje met haar door te brengen.

Wolsev. Zeg hun. Lord kamerheer, dat zij mijn nederig huis een groote eer bewijzen; ik breng hun daarvoor duizend maal dank toe, terwijl ik hen uitnoodig zich naar welgevallen te vermaken.

{Allen kiezen zich dames ten dans; de Koning kiest Anna Boleyti).

Koning. De schoonste hand die ik ooit aanraakte!—O schoonheid, eerst heden heb ik u leeren kennen! {Muziek. Dans).

Wolsey. Mylord!

Kamerueeu. Uwe Eminentiev

Wolsey. Eilieve, zeg hun wat mijn meening is: daar moet er een onder hen zijn die, naar zijn persoon te oordeelen, deze plaats meer waardig is dan ik; indien ik hem slechts kende, zou ik met alle lielde en plichtgevoel deze plaats afstaan.

Kamerheer. Ik zal het doen, Mylord.

(Ilij fluistert tot de gevtaskerden).

Wolsey. Wat zeggen zij

Kamerheer. Zij erkennen allen, dat er zoo iemand onder hen is; zij wenschen dat Uwe Eminentie hem er uit zal vinden en dan zal hij uw aanbod aannemen.

Wolsey. Welnu, laat mij zien. — Met u aller welnemen, mij-iielieeren, hier wil ik een vorstelijke keuze doen.

ICoNlKCi [zich ontmaskerende). Dan hebt gij goed getroffen. Kardinaal. Gij hebt hier een schoon gezelschap bijeen: daar hebt gij wel aan gedaan. Gij zijt een dienaar der kerk, anders zou ik van ii wat ergers denken, dat verzeker ik u. Kardinaal!

Wolsey. Het doet mij genoegen dat Uwe Majesteit lust in schertsen heeft.

Koning. Lord-kamerheer, kom eens hier, verzoek ik u; wie is die sclioone lady?

Kamerheer. Met verlof van Uwe Majesteit, liet is de dochter van Sir Thomas Boleyn, burggraaf van Rochford, en een van de hofdames der Koningin.

\') Een en imder betrekkelijk dit prachtig gastmaal heeft de Dichter aau de levensbeschrijving van den Karilmaal door Cavendish, ontleend. Wolsey doet eerst of hij den Koning niet herkent.

-ocr page 367-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

Koning. Bij den Hemel, dat is een heerlijk schepseltje. — Mijn lief kind, ik zou onwellevend zijn n ten dans uit te noodigen zonder u een kus op het voorhoofd te drukken. \') — Een dronk, mijneheeren ! de beker ga rond!

Wolsey. Sir Thomas Lovell, is het gastmaal in de afzonderlijke zaal gereed ?

Lovell. Ja, Mylord.

Wolsey. Uwe Majesteit, vrees ik, is een weinig verhit van het dansen.

Koning. Ik vrees maar al te zeer.

Wolsey. In de zaal hier naast is het 1\'risscher, Sire.

Koning. Ieder geleide zijn dame naar binnen. — Mijn lieve gezellin, ik moet u nog niet verlaten. — Mijn waarde Lord-kar-dinaal, laat ons vroolijk zijn; ik heb nog een half dozijn dronken op deze schoone dames uit te brengen en nog een dans in het verschiet; en dan geven wij ons aan den zoeten droom over, wie het hoogst in onze gunst staat aangeschreven. Op, de muziek geve het teeken. {Allen af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL. Een straat in Westm i ns t er.

{Twee edellieden treden op, elkander njttmoetende).

Eerste. Waarheen in zoo groote haast\'?

Tweede. Ha, zijt gij het t Goeden morgen! Rechtstreeks naar het gerechtshof, om te hooren, hoe het met den machtigen Hertog van Buckingham zal alloopen.

Eerste. Ik zal u die moeite besparen, vriend. De zaak is reeds ten einde, behalve de ceremonie van den gevangene terug te brengen.

Tweede. Zijt gij er hij geweest.

Eerste. Ja zeker.

Tweede. Hoe is het afgeloopen, zeg het mij, verzoek ik u.

Eerste. Gij kunt het gemakkelijk gissen.

Tweede. Is hij schuldig bevonden ?

Eerste. Ja zeker, en dadelijk daarop veroordeeld.

Tweede. Dat spijt mij bitter.

Eerste. Het zal er menigeen spijten.

Tweede. Maar vertel mij eens, hoe is het toegegaan\'?

Eerste. Ik zat het u in weinig woorden mededeelen. De door-

1) Oudtijds was het ook bij ile aanzienlijken een gewoonte, de dame met wie men danste te kussen.

-ocr page 368-

koning hendrik viu.

luchtige Hertog verscheen voor de balie, waar hij met vuur zijn ouschuld tegen de aanklachten bepleitte en menigen scherpen rechtsgrond aanvoerde om zich tegenover de wet te verdedigen, \'s Ko-nings procureur integendeel wees met aandrang op het verhoor, de bewijzen en bekentenissen van verschillende getuigen. Toen da Hertog wenschte dat zij viva voce tegenover hem zouden geplaatst worden, verschenen daarop, als getuigen tegen hem, zijn rentmeester, zijn kanselier Sir Gilbert Peck, zijn biechtvader Johan de la Car en eindelijk die duivelsche monnik Hopkins, die al dat kwaad gebrouwen lieelt.

Tweede. Was hij het niet, die den Hertog met zijn profeciëu liet hoofd opvulde\'?

Eerste. Dezelfde. Al die lieden beschuldigden hom op het hevigst; en wat hij ook deed om die aantijgingen krachteloos te maken, het gelukte hem niet. En zoo hebben dan zijn pairs op de bijgebrachte getuigenissen hem schuldig bevonden aan hoogverraad. Hij heeft veel en met groote geleerdheid gesproken om zijn leven te redden, maar het werd alles óf met medelijden aangehoord óf even spoedig weer vergeten.

Tweede. En hoe heelt hij zich bij dat alles gehouden?

Eerste. Toen hij weder voor de balie werd gebracht om er zijn doodsklok te hooren luiden, dat is, zijn vonnis te hooren uitspreken, werd hij door zulk een hevige gemoedsbeweging overvallen, dat het zweet hem van het gelaat gudste en hij in zijn toorn driftig eeuige onverstaanbare woorden uitte. Maar hij kwam weder tot zich-zelven en toonde verder tot het laatste toe een aandoenlijke en hoogst edele gelatenheid.

Tweede. Ik geloof niet, dat hij voor den dood vreest.

Eerste. Dat doet hij zeker niet; zoo lafhartig was hij nooit. Het zou alleen kunnen zijn, dat de aanleiding daartoe hein een weinig treurig stemt.

Tweede. Zonder twijfel zit de Kardinaal achter dit alles.

Eerste, \'t Is zeer waarschijnlijk, naar alle andere feiten te oor-deelen. Daar hebt gij eerst de afzetting van Kildare, den vroegereii landvoogd van Ierland; toen hij verwijderd was, werd in allerijl de Graaf van Surrey daarheen gezonden, opdat hij niet bij machte zou zijn, zijn vader bij te staan. l)

Tweede. Die politieke streek was al van de boosaardigste soort.

Eerste. Bij zijn terugkomst zal hij er zonder twijfel verhaal op zoeken. Dit is algemeen opgemerkt, dat zoodra de Koning iemand genegen is, de Kardinaal onmiddellijk een postje voor hem uitvindt en wel een dat hem zoo ver mogelijk van het hof verwijderd houdt.

\') Het openvallen van den post in Ierland was inderdaad het werk van den Kardinaal geweest om onder den schijn van onderscheiding den (jraaf van Surrey, schoonzoon van Üuckingliam, weg te krijgen.

-ocr page 369-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

Tweede. Al de gemeenten di-agen hem een verfoeielijken haat toe en, bij mijn ziel, zij wenscheu hem een tien vademen diep onder den grond. Den Hertog daarentegen zijn zij even innig genegen; zij zijn verzot op hein en noemen hem den rechtschapen Buckingham, den spiegel van alle hoofschheid,--

Eerste. Wacht eens , vriend, daar komt de edele veroordeelde waar gij van spreekt.

(Buckingham van zijn verhoor ieruykomende; gerechtsdienaars gaan voor hem uit met den scherpen kant der bijlen naar hem toegekeerd; hellehar diers aan beide zijden; Sir Thomas Lovell, Sir Nicolaas T\'anx, Sir Walter Sands en een schare volks volgen hem).

Tweede. Gaan wij wat dichter bij om hem goed te kunnen zien.

Buckingham. Gij allen, goede lieden, die mij tot hiertoe gevolgd zijt om mij te beklagen, hoort wat ik tot u spreek en gaat dan huiswaarts om mij te vergeten. Dezen dag heeft men het vonnis van een verrader over mij uitgesproken en met dien naam moet ik sterven. Maar, de Hemél zij mijn getuige, en zoo ik een geweten bezit, moge het mij bij het vallen van den bijl vernietigen, indien ik huichel; — ik pleegde nooit verraad. Ik zal de wet niet hard vallen wegens mijn dood: zij oefende naar de getuigenissen slechts gerechtigheid aan mij; degenen die haar tegen mij inroepen, — o, ik kon wenscheu dat zij meer als christenen jegens mij gehandeld hadden! Doch wat zij mogen zijn, ik vergeef het hun van harte. Laat ze echter toezien, dat zij zich niet op de wandaad verheffen, dat zij hun misdadigen voorspoed niet bouwen op het graf van hen die boven hen staan; want dan zou mijn schuldeloos bloed om wraak schreien over hen. De hoop op een langer leven hier beneden heb ik voor goed opgegeven; ook zal ik er niet om smeeken, al ware de Koning rijker in genade dan ik aan misdaden schuldig zou kunnen zijn. Gij, kleine schaar, die mij uw liefde toont en den moed hebt van Buckingham Ie beweenen, gij zijn nobele vrienden en kameraden, wier scheiding hem de eenige bitterheid, de eenige stervenssmart is, vergezelt mij\'als goede engelen tot in den dood, en als het staal der lange scheiding mij treft, maakt dan één liefelijke offerande van uw gebeden en voert mijn ziel aldus ten Hemel cp. — Nu verder, in Gods heiligen naam!

Lovell. Ik smeek uwe Hoogheid, zoo èr ooit eenige verholen wrevel iu uw hart tegen mij gekoesterd werd, schenk mij thans vergiffenis om üefdeswille.

Buckingham. Sir Thomas Lovell, ik vergeef u even gaarne als ik op vergiffenis hoop. Ik vergeef u allen; al waren de daden van onrecht jegens mij ontelbaar, zoo groot kunnen zij niet zijn, of ik kan mij thans met u verzoenen: geen booze haat volgt mij in het graf. Gedenk mijner bij zijne Majesteit, en zoo hij ooit van

-ocr page 370-

koning hendrik viii.

Buckingham spreekt, zeg hem dan, dat gij hem reeds half iu den hemel zaagt: mijn wensclien en gebeden behooren nog steeds aan don Koning en zullen nog bij het ontvlieden van mijn geest Gods zegeningen over hem afroepen. Moge hij langer leven dan mij tot het tellen van zijn jaren thans tijd overblijft! Geliefd en vol van liefde moge steeds zijn bewind zijn!

En brengt hem de ouderdom ten leste aan \'s levens end :

Eu vorstendeugd ,èn hem omvatte één monument.

Lovei.ï.. Ik moet Uwe Hoogheid tot aan den oever geleiden en daar mijn last aan Sir Nieolaas Vaux overdragen, die u tot aan de terechtstelling zal bijblijven.

Vaux. Alles is in gereedheid gebracht: de Hertog zal zijn weg vervolgen. Zorg dat de boot aan den oever komt en dat zij behoorlijk van alles voorzien is, wat met zijn hoogen rang overeenkomt.

Buckingham. Neen, Sir Nieolaas, laat dat achterwege; al wat aan mijn rang herinnert zou slechts den spot met mij drijven. Toen ik hier voet aan wal zette, was ik L.ord-Connetabei en Hertog van Buckingham; nu ben ik slechts de rampspoedige Eduard Bohun. \') Toch ben ik rijker dan mijn laaghartige beschuldigers, (iie nooit eenig begrip van waarheid hebben gekend. Die waarheid i ezegel ik thans met mijn bloed, dat hen eenmaal zal doen jammeren van wroeging. Mijn edele vader Hendrik van Buckingham, die het eerst het hoofd tegen den overweldiger Richard opstak, moest door den nood gedrongen bij zijn dienaar Banister toevlucht zoeken, maar werd in zijn treurigen toestand door dien ellendeling verraden en viel zonder verhoor. 1) De vréde Gods zij met hem! Hendrik de Zevende betreurde den dood van mijn vader in alle oprechtheid en als een edelmoedig vorst herstelde hij bij zijn troonsbestijging mijn gevallen staat en deed mijn naam weder in eer en aanzien rijzen. En thans heelt zijn zoon Hendrik de Achtste met een enkele slag mijn leven, eer, naam en alles wat mij gelukkig maakte van de wereld weggerukt. Mij werd eeu gerechtelijk verhoor toegestaan en ik moet erkennen voor een rechtbank van edelen; dat maakt mijn lot eeu weinig dragelijker dan dat van mijn rampzaligen vader; doch in zooverre komt ons beider lot overeen, dat wij beiden door onze dienaren vielen, door hen wien wij nooit anders dan de hartelijkste liefde betoond hebben. O, het was een hoogst onnatuurlijk stuk, een daad van trouweloosheid! De Hemel doet niets zonder doel. Map.r gij, die mij aanhoort, ontvangt nog deze waarheid uit den mond van enn stervende. Zoo gij overvloedig zijt met uw liefde en ver-

1

) Zie «Richard 111», ie en T.e bedrijf.

-ocr page 371-

tweede bedrijf, ekrrfïe tooneel.

trouwen, ziet toe dat gij u-zelveu niet misleidt; want zij die gij tot uw vrienden maakt en wien gij uw geheele harl schenkt, zullen bij i]e minste wankeling van uw geluk als water zich terugtrekken en niet weder verschijnen dan om u te helpen verdrinken. — liij allen, goede lieden, bidt voor mij! Thans moet ik u verlaten; het laatste uur van mijn lang en moeitevol leven is voor mij aangebroken. Vaartwel! En zoo gij ooit iets treurigs wilt verhalen, spreek dan van mijn noodlottigen val. Ik heb afgedaan; God vergeve mij! (De Hertog vertrekt mei zijn geleiders).

Eerste. O, wat een deerniswaardig schouwspel! Ik vrees, mijn vriend, dat hel maar al te hevig den vloek over de hoofden zal roepen van hen, die zulks hebben bewerkt-

Tweede. Zoo de Hertog onschuldig is, zal het heel wat jammeren na zich sleepen. Intusscheu, ik kan u op een naderend onheil voorbereiden, dat nog grooter zal zijn, zoo het werkelijk komt.

Eerste. Goede Engelen mogen het verhoeden ! Wat kan dat zijn? (lij twijfelt toch niet aan mijn eerewoord

Tweede. Dat geheim is Van zooveel gewicht dat er een groote kracht toe vereischt wordt om het stil te houden.

Eerste. Vertel het mij ; ik hen geen babbelaar.

Tweede. Ik vertrouw u; luister dan, mijn vriend. Hebt gij niet sedert eenige dagen van een scheiding hooren mompelen tusschen den Koning en zijn gemalin Katharina\'?

Eerste. Ja, maar dat praatje houdt geen steek; want toen de Koning er achter kwam, was hij zeer vertoornd en gal\' den Lord Mayor bevel het gerucht tegen te spreken en de tongen die het dorsten verspreiden te straffen.

Tweede. Ondertusschen is die laster thans gebleken waarheid te zijn, want sterker dan ooit wordt het rondverteld en men houdt het voor zeker, dat de Koning het wil doorzetten. Of de Kardinaal óf iemand uit \'s Konings naaste omgeving heeft uit vijandschap jegens de goede Koningin hem een gemoedsbezwaar ingeblazen, dat haar ondergang zal zijn. Om dit te bewijzen dient nog, \'lat onlangs Kardinaal Campejus hier is aangekomen; ledereen althans houdt het er voor, dat het deze zaak betreft.

Eerste, \'t Is de Kardinaal, die dat alles brouwt, enkel om zich op den Keizer te wreken, daar deze zijn verzoek om met het aartsbisdom van Toledo begiftigd te worden geweigerd heelt.\')

\') Toen Keizer Karei V bewerkt had, dat zijn leermeester Adriaan tot Paus benoemd werd, en na diens dood Kardinaal Wolsey, tegen vroegere beloften in, weder werd voorbijgegaan, kende Wolsey s wrok geen palen. Hij vernieuwde het verbond met Frankrijk; bracht liet geweten van Hendrik omtrent zijn huwelijk met Kath arina in het nauw en koesterde het plan van een huwelijk tusschen de zuster van i\'rans I, de Hertogin van Alen-

-ocr page 372-

koning hendrik viii.

Tweede. Ik geloof dat gij de zaak goed inziet; maar is het niet wreedaardig, dat de Koningiii er om lijden moet? De Kardinaal wil zijn zin hebben, en dus moet zij vallen.

Eerste, \'t Is treurig! Maar wij staan hior niet vrij genoeg voor zulk een onderwerp van gesprek; t\'iiuis geeft het des te meer stof tot denken. {Beiden af).

TWEEDE TOONEEL.

Een voorzaal in het koninklijk paleis.

{De Lord Kamerheer treedt oj), een brief lezende).

Kamerheer. cMylord, met alle mogelijke zorg heb ik de paarden waar uw lordschap om gezonden heeft, uitgekozen, afgericht en opgetuigd, \'t Waren jonge en mooie beesten en van het besle hooglandsche ras. Toen zij echter op het punt stonden naar Londen opgestuurd te worden, kwam een van de dienaren van den Kardinaal met een volmacht uit zijn naam om ze van mij op te eischen. De reden die hij aanvoerde was kort en bondig, dat zijn meester vóór eenig onderdaan, zoo niet vóór den Koning moest bediend worden. Dat stopte ons natuurlijk den mond, Mijnheer!»—

Ik vrees dat hij het werkelijk zoo ver zal brengen. Welnu, laat hij ze houden; ik geloof dat hij nog alles naar zich toe wil grijpen. {De Hertogen van Norfolk en Suffolk treden op den Kamerheer toe).

Norfolk. Gegroet, Lord-kamerheer!

Kamerheer. Goeden morgen, Heeren!

Suffolk. Hoe maakt de Koning het ?

Kamerheer. Toen ik hem verliet, was hij zeer treurig en zwaarmoedig gestemd.

Norfolk. En wat is de reden daarvan?

Kamerheer. Het schijnt, dat het huwelijk met de gemalin van zijn broeder zijn geweten al te na gekomen is.

Suffolk. Zeg liever, dat zijn geweten een andere vrouw te na gekomen is.

Norfolk. Ja juist; dat is het drijven van den Kardinaal, van den Koning-Kardinaal. Even als Fortuna\'s oudste zoon, draait die blinde priester alles naar believen. De Koning zal hem eenmaal leeren kennen.

(;on, en koning Hendrik tot stand te brengen Hij had echter niet oj) \'s konings onvoorzienen hartstocht voov Anna Boleyn gerekend, vandaar dat hij later de echtscheiding trachtte te voorkomen. Een vroegere Paus had het huwelijk des Konings met Katharina, de weduwe van zijnbrocdev Arthur, goedgekeurd.

-ocr page 373-

tweede uedrijf, tweede tooneel.

Suffolk. God geve \'t! hij zal anders nooit zich-zelf kennen.

Norfolk. Hoe heilig gaat hij in al zijn handelingen te werk! En met wat een ijver; want nu hij het verbond met Keizer Karei, den machtigen neef van de Koningin, verbroken heeft, duikt hij in de ziel des Konings en strooit er onrust, twijfel, gewetenswroeging, angst en zwaarmoedigheid, en dat alles ter oorzake van zijn huwelijk. Om nu den Koning weer op zijn gemak te stellen, raadt hij hem een echtscheiding aan, een scheiding welke hem op het verlies komt te staan van haar, die hem als een juweel twintig-jaren om deu hals gehangen en nog niets van haar glans verloren heeft, — van haar die hem met al de uitnemendheid der liefde bemint, waarmede engelen den schuldeloozen mensch beminnen, — van haar die den Koning nog zegenen zal, als de bitterste slag van het noodlot haar treft, ik vraag u, is dat niet een recht vrome wijze van handelen ?

Kamerheer. De Hemel beware ons voor zulk een raad! Het is intusschen maar al te zeer waar, dat dit gerucht overal rondgaat; ieder heeft er den mond vol van en elk oprecht hart is er mede begaan. Allen die een blik in die zaak durven slaan, zien dat het einde zal uit loopen op de zuster van den Franschen Koning. De Hemel moge \'s Konings oogen eenmaal openen, die zoolang voor dien vermetelen en ondeugenden man gesloten zijn geweest I

Suffolk. Om ons dan tevens van zijn slavernij te verlossen.

Norfolk. Wel hebben wij noodig om redding te bidden, zoo dringend mogelijk, anders zal die heerschzuchtige man ons allen nog van prinsen tot pages vernederen. \') Alle waardigheden der men-schen zijn in zijn handen als pottenbakkers leem, dat hij naar eigen welgevallen, tot een edele of onedele bestemming kneedt.

Suffolk. Wat mij betreft, Mylords, ik houd niet van hem, maar vrees hem ook niet: ziehier mijn geloofsbelijdenis; wat ik ben, ben ik zonder hem geworden, en dat zal ik blijven, zoolang het den Koning behaagt. Zijn vloek en zijn zegen zijn mij beiden hetzelfde: ze zijn een ademtocht waar ik niet in geloof. Ik kende hem vroeger en ken hem thans nog; zoo laat ik hem over aan dengene die hem zoo trotsch gemaakt heeft: den Paus.

Norfolk. Gaan wij naar binnen; wij moeten den Koning door een andere aangelegenheid van de treurige gedachten afbrengen, die hem al te zeer aangrijpen. — Mylord, zult gij ons gezelschap houden ?

Kamerheer. Met uw verlof, de Koning heeft mij ergens anders heengezonden ; bovendien, gij zult merken, dat gij een zeer onge-

\') Werkelijk bestond de hofhouding van den Kardinaal uit een buitensporig aantal personen, waaronder ridders eu edelen van den eersten raaj.

-ocr page 374-

koning hendrik viii.

schikten tijd he\'üt uitgekozen om hem te storen. Vaartwel, Mijne-heeren.

Norfolk. Heb dank, mijn waarde Lord-kamerheer.

JDe Lord-kamnrheer vertrekt; door het weghalen van een voorhangsel wordt de Koning zichtbaar, die met een ernstig voor* komen zit te lezen),

Suffolk. Hoe treurig is zijn voorkomen; \'t is zeker, dat hij veel verdriet heeft.

Koning. Wie is daar, haquot;?

Norfolk. God geve, dat hij niet vertoornd is.

Koning. Wie is daar, zeg ik\'? Hoe durft gij \'t wagen, mij in mijn eenzame overpeinzingen te storen\'? Wie ben ik, zeg!

Norfolk. Een genadig Koning, die alle vergrijpen wil vergeven, waar geen boos opzet was. Dat wij thans onzen plicht vergeten wordt door een staatsaangelegenheid veroorzaakt, waarin wij uw koninklijk believen wensehen te vernemen.

Koning. Gij zijt al te vermetel. Vertrekt; ik zal u leeren wanneer het tijd is mij met uw zaken aan te komen. Is dit een uur voor tijdelijke aangelegenheden\'?

(Wolsey en Campejvs ireden op).

Wie is daar\'? Gij, mijn waarde Lord Kardinaal\'? O, mijn beste Wolsey, gij de troost voor een ontsteld geweten, gij zijt de ware heelmeester voor een Koning. - {Tot Campejus). Wees welkomhier in ons koningrijk, zeer geleerde en eerwaarde heer, beschik er over even als over ons. — [Tot Wolsey). Mijn waarde Lord, nu moet gij er voor zorgen, dat ik niet te veel aan \'t praten raak.

Wolsey. Dat kunt gij niet, Sire! Ik kom thans- met het verzoek lot Uwe Majesteit ons een uur tot een geheim onderhoud af te staan.

Koning [tot Xorfolk en Suffolk). Wij zijn belet; vertrekt.

Norfolk (ter zijde). WaL dunkt u van dien heerschzuchtigen priester\'?

Suffolk [ter zijde). Onuitstaanbaar! Ik zou zoo hatelijk niet willen zijn, al ware het voor zijn hooge plaats. Maar dat kan niet altijd zoo duren.

Norfolk {ter zijde). En als het nog lang duurt, zal ik er hem nog eens laten inloopen; dat waag ik er op.

Suffolk {ter zijde). En ik evenzoo.

{Norfolk en Suffolk vertrekken).

Wolsey. Uwe Majesteit heeft boven alle vorsten een voorbeeld van wijsheid gegeven, door uw gemoedsbezwaar vrijwillig aan (Ie uitspraak der kerk te onderwerpen. Wie zou er nu verstoord kunnen zijn\'? Welke vinnige beoordeeling zou u kunnen treffen? De Spanjaard, door bloedverwantschap en vriendschap aan haar verbonden, moet thans erkennen, dat de beslissing rechtvaardig eu boven alle bedenking verheven is, zoo men althans welwillend ge-

-ocr page 375-

tweede iieukijf, tweede tooneei,.

ziiui is. Alle geestelijken in de christenrijken, — ik bedoel natuurlijk hen wier geleerdheid recht van spreken geeft, — hebben hun vrije stem in deze zaak; Home, de voedster van alle rechtvaardig oordeel, heelt op uw eigen uitnoodiging in dezen als vertegenwoordiger van alle stemmen dezen waardigen man, den geleerden en rechtschapen prelaat Kardinaal Campejus, tot u gezonden, dien ik nog eenmaal aan Uwe Majesteit voorstel.

Koning. En nog eenmaal bied ik hem mijn welkom door hem ie omhelzen, terwijl ik het heilig conclave voor de betoonde vriendschap dank zeg; men heeft mij juist don man gezonden, dien ik wenschte.

Campejus. Uwe Majesteit verdient met recht de vriendschap van alle vreemdelingen; uw handelwijze is zoo edel. Ik leg mijn opdracht hier in handen van Uwe Majesteit; krachtens die opdracht zijt gij, Mylord de Kardinaal van York, op bevel van het hof to Reine, welks dienaar ik ben, met mij aangewezen om in deze zaak een onpartijdig oordeel uit te brengen.

Koning. Twee mannen van gelijke waarde. De Koningin zal dadelijk onderricht worden omtrent het doel van uw komst. Wa: r is Gardiner V

Wolsey. Ik weet dat Uwe Majesteit haar altijd zoozeer van harte bemind heeft, dat gij haar niet zult weigeren wat een vrouw van minder rang volgens de wet kan vorderen, namelijk, geleerden wien de volle vrijheid wordt toegestaan te haren behoeve te kunnen spreken.

Koning. Zeker; de beste zal zij hebben; en mijn gunst zal he.n ten deel vallen, die het best zal spreken. God verhoede iets anders! Kardinaal, wees zoo goed Gardiner, mijn nieuwen secretaris, te roepen, ik vind dien man recht geschikt.

{Wolsey verwijdert zich en. komt met Gardnier teruy).

Wolsey {fer zijde tot Gardiner). Geef mij de hand; geluk en gunst vallen u ten deel: thans zijt gij des Konings dj,enaar.

Gardiner {Ier zijde tot Wolsey). Maar om voor altijd onder bevel van Uwe Eminentie te staan, wier hand mij heeft verhoogd.

Koning. Kom hier, Gardiner!

{Op en néér gaande fluistert de Koning met hem).

Campejus. Mylord Kardinaal, bekleedde niet vroeger een zekere Docter Pace de plaats van dezen man\'?

Wolsey Ja, die was vroeger secretaris.

Campejus. Werd hij niet algemeen voor oon geleerd man gehouden

Wolsey. Zeker, zeker.

Campejus. Geloof mij, er wordt een boos gerucht verspreid on wel u betreffende. Lord Kardinaal.

Wolsey. Hoe, mij betreffende ?

Campejus. Men aarzelt niet te zeggen, dat gij hem een kwaad

-ocr page 376-

koning hendrik vio.

hart toedraagt en hem uit vrees dat hij wegens zijn deugdzaam karakter tot aanzien zou opklimmen, verwijderd hebt; dat griefde hem zoozeer, dat hij krankzinnig werd en stierf.

Wolsey. De vrede des Hemels zij met heml Die wensch is genoeg voor een christen. quot;Wat levenden lasteraars betreft, er koml wel gelegenheid hen te straffen. De man was een dwaas, een die met geweld de ware deugd wilde vertoonen. Deze goedige knaap echter volgt mijn bevelen op een enkele wenk van mij. Anderen kan ik niet gebruiken. Leer dit van mij, broeder! wij willen niet op de vingers getikt worden door lieden van minder soort.

Koning. Geef dit met allen eerbied de Koningin in handen.

{Gardiner vertrekt).

De voegzaamste plaats voor dit geleerde onderzoek is, dunkt mij, Black-Friars. Daar kunt gij in deze gewichtige zaak uw bijeenkomsten houden. Mijn waarde Wolsey, zorg dat alles daar tot ile ontvangst in gereedheid zij. O, Mylord, moet een wakker man niet met verdriet zulk een liefelijke echtgenoot opgeven? Maar, het geweten, het geweten! O, wat een teeder iets is dat! Ik moet van haar scheiden. {Allen af).

DERDE TOONEEL.

Een voorkamer van de vertrekken der Koningin.

{Anna Boleijn en een oude hofdame treden op).

Anna. Neen, ook daarom niet. Dit is het wat iemand aan het hart gaat: daar hebt ge Zijne Majesteit, die zoo lang met haar geleefd heeft, en dan de Koningin, zoo\'n allerliefste vrouw, dat nooit een sterveling iets op haar kon te zeggen hebben, — neen, zij weet letterlijk niet wat het is iemand verdriet aan te doen, — en nu na zoo jaren lang Koningin te zijn geweest, na altijd in heerlijkheid en aanzien te zijn toegenomen, (en mij dunkt dat het duizendmaal bitterder is daar afscheid van te moeten nemen, dan dat het aangenaam was er deel aan te krijgen), ziet ge, nu, na dat alles haar te verstoeten! O, het is een lot, dat zelfs een monster deernis doet gevoelen!

Hofdame. Harten van ijzer en steen moeten wegsmelten en week worden om harentwil.

Anna. Ach lieve God, veel beter als zij nooit die heerlijkheid gekend had. Al was het een tijdelijke heerlijkheid, als die boosaardige fortuin iemand dwingt er van te scheiden, dan moet men een smart ondervinden alsof ziel en lichaam elkander verlaten.

Hofdame. Ach, de arme vrouw! Nu is zij hier weder een vreemdeling even als vroeger.

Anna. Des te meer medelijden verdient zij. Wezenlijk, ik durf er op zweren, dat het gelukkiger is in nederigheid geboren te zijn

-ocr page 377-

tweede bedrijf, derde tooneel.

en met tevredenheid in lager stand te leven, dan opgetooid te worden \'net een blinkend hartzeer en een gouden kroon der sniarte te dragen.

Hofdame. Tevredenheid is onze grootste schat.

Anna. Bij mijn ziel en bij mijn onschuld, ik zou geen Koningin willen zijn.

Hofdame. Goede God, ik wel, eu ik zou er gaarne mijn maagdelijke onschuld aan wagen. Maak mij niets wijs, trots at uw nuffige liuichelarij zoudt gij \'t ook wel willen; gij die alles aan u hebt wat een maoi meisje maar verlangen kan, gij zult ook wel een vrouwenhart hebben, en dat was altijd op hoogheid, rijkdom en heerlijkheid gesteld. Dat zijn dan ook, zoo gij de waarheid wilt zeggen, geen geringe zegeningen; dat zijn van die giften, waarvoor plaats genoeg in uw rekbaar geweten zou zijn, — hoe preutsch gij u ook houdt, — in geval \'t u mocht behagen het wat uit te zetten.

Anna. Neen, in waarheid niet.

Hofdame. Loop heen met uw waarheid, ik zeg van ja. Wel, wel, gij zoudt geen Koningin willen zijn ?

Anna. Neen, voor al de rijkdommen van de wereld niet.

Hofdame, \'t Is vreemd! Een afgesleten vijf-stuiversstukje zou mij kunnen omkoopen om Koningin te worden, zoo oud als ik ben. Maar zeg mij eens, wat denkt gij van een Hertogin; zouden uw leden sterk genoeg zijn om zulk een titel te dragen ?

Anna. Neen, wezenlijk niet.

Hofdame. Dan ben je wel een heel zwak schepseltje. Dalen wij uog wat lager af. Als ik een jonge Graaf ware, zou het u wel niet meer dan een blosje kosten om hem het jawoord te geven. Of zou uw tenger rugje ook zulk een last niet kunnen dragen, dan zijt ge te zwak om ooit een fermen jongen ter wereld te brengen.

Anna. O, wat slaat ge door! Ik zweer u nogmaals, dat ik om (Ie heele wereld geen Koningin zou willen zijn.

Hofdame. Och kom, om het zooveel kleinere Engeland zoudt gij de kans wagen! Ik voor mij zoo het voor Carnarvon aandurven, al nezat de kroon niets anders dan dat armzalig graafschap I). Zie eens, wie komt daar \'? (De Lord-kamnrheer treedt op).

Kamerheer. Goeden morgen, dames! Wat zou het wel waard zijn het geheim van uw overleggingen te weten \'?

Anna. Mijn goede Lord, niet eens uw vraag; ons geheim is niet eens waard, dat er naar gevraagd wordt. Wij waren bezig het droevig lot van onze Koningin te beklagen.

Kamerheer. Dat was een edele bezigheid, zulke deugdzame vrouwen waardig. Er is intusschen hoop, dat alles goed zal af-loopen.

\') Carnarvon is een rotsachtig en onvruchtbaar graafschap iu Engeland

-ocr page 378-

koning hendrik viii.

Anna. God geve het, iimeu!

Kamerheer. Gij toont een ede! hart te hezitten en hemelsche zegeningen vallen vrouwen als gij zijt ten deel. -— Om u te overtuigen dat ik waarheid spreek, schoone jonkvrouw, en hoezeer uw talrijke deugden de opmerkzaamheid van hooger blikken tot zich trekken, laat Zijne Majesteit de Koning u door mij zijn bijzondere achting betuigen en u mededeelen, dat hij geen mindere 011-derscheiding voor u heelt weggelegd dan de verheffing tot markiezin van Pembroke; tevens verbindt hij in zijn gunstige béschik-king aan dien titel een jaargeld van duizend pond.

Anna. Ik weet waarlijk uiet op welk een wijze ik mijn dankbaarheid betoonen zal: al wat ik gevoel en meer dan dan dat is zoo goed als niets; mijn gebeden komen in vrome innigheid te kort; mijn wenschen zijn niet meer dan ijdele klanken, en toch, gebeden en wenschen zijn alles wat ik kan aanbieden. Ik verzoek uw lordschap de dankbaarheid en gehoorzaamheid van een onthutste dienaresse aan Zijne Majesteit, voor wier welzijn en troou ik bidden zal, over te brengen.

Kamerheer. Ik zal niet in gebreke blijven, jonkvrouw, de gunstige meening, die de Koning omtrent u koestert, te versterken.— (Ter zijde) Ik hel.) haar vrij goed beoordeeld: schoonheid en deugil zijn bij haar zoodanig vereenigd, dat de Koning er door ingepakt is; en wie weet of er uit die jonkvrouw niet nog eenmaal een juweel te voorschijn komt, die ons geheele land met zijn glans bestralen zal. {Luid). Ik zal mij naar den Koning begeven om bei.i te berichten, dat ik u gesproken heb.

Anna. Vaarwel, edele Lord: (fie Lord-kamerheer af).

Hofdame. Kijk, daar hebben wij liet al. Zie nu eens! Ik heb •zestien jaar achtereen aan het hof gebedeld en ben altijd de bede-lunde hofdame gebleven, daar ik nooit het juiste midden tusscheu te vroeg en te laat heb kunnen vinden, als liet mij om een pond of wat vorhooging te doen was. En gij, wat een lot! gij, een vischje dat hier pas is komen aanzwemmen, gij krijgt den mond vol, vóór gij hem open doet. Foei. foei, foei, zoo\'n opgedrongen geluk!

Anna. Het komt ook mij vreemd voor.

Hofdame. Hoe smaakt u dat nu Is het bitterIk wed om vijf schellingen van neen. Daar was ereis een Jonkvrouw, — \'t is een oude geschiedenis, — die geen Koningin wilde zijn, van haar leven geen Koningin om al het sbjk van Egypte; \') hebt ge er ooit meer van gehoord.

Anna. Kom, kom, gij schertst met mij.

Hofdame. In uw plaats zou ik uitgelatener zijn dan de leeuwe-

\') Dat is: om al de vmchtbaarlieid en bijgevolg, den rijkdom van Egypte, gelijk wij nog spreken van het slijk der aarde, voor geld.

-ocr page 379-

tweede hedrijf, derde tooneei..

rik. Markiezin van Pembroke! Een duizend pond per jaar uit louter hoogachting, zonder eenige verplichting van uw kant! Bij mijn ziel, dat belooft nog eenige duizenden: fortuins nasleep is langer dan haar voorschoot. Op liet oogenblik geloof ik toch, dat uw rug »vel den titel van Hertogin zou kunnen dragen. Zeg eens, voelt gij u niet sterker dan vroeger

Anna. Lieve dame, wees zoo vroolijk als ge wilt bij uw geestige invallen, maar laat mij er buiten. Ik zou liever ik weet niet wat wenschen, dan dat ik mij door deze gunst in het minste gestreeld zou voelen; ik schrik als ik er aan denk, dat er nog meer moet volgen. — De Koningin is zoo bedroefd, en hoe onverschillig zijn wij door haar zoo lang alleen te laten. Maar ik bid u, deel haar niets mede van hetgeen gij hier gehoord hebt.

Hofdame. Wat denkt gij wel van mij\'? {AUen af).

VIERDE TOONEEL.

Eon zaal in het klooster der B lack-Fr i a rs.

(Een signaal; hoorn- en trompetgeschal. Twee ambtenaren met korte zilveren staven; twee schrijvers in het kostuum van rechtsgeleerden, gevolgd door den Aartsbisschop van Canterbury; na hem de Bisschoppen van Lincoln, Ely, Rochester en Sint-Asaf; op weinig afstand volgen eeu edelman met het groot-zegel en een kardinaalshoed in de hand, twee priesters, ieder een zilveren kruis dragende, een deurwaarder met ontbloot hoofd en vergezeld door een wapensergeant, een zilveren staf, en twee edellieden twee zilveren kolommen dragende; vervolgens naast elkander de twee Kardinalen en twee edellieden met het zwaard en den rijksstaf. Daarop verschijnt de Koning, die onder een troonhemel plaats neemt; de twee Kardinalen zetten zich een weinig lager als rechters. De Koningin neemt op eenigen afstand van den Koning plaats. De Bisschoppen zetten zich aan beide zijden van het hof bij u ijze van consistorie; een weinig lager de schrijvers. De Lords zitten naast de Bisschoppen. De overigen van het gevolg staan in behoorlijke orde rondom het geheele tooneel).

Wolsev. Terwijl de opdracht van Rome gelezen wordt, zij overal stilte geboden.

Koning. Waartoe is dat noodig? Zij is reeds in het openbaar gelezen en van alle kanten is de geldigheid er van erkend; gij kunt die moeite dus sparen.

Wolsey. Het zij zoo. Ga voort.

Schrijver. Zeg dat Koning Hendrik van Engeland voor het hof verschijne.

3

-ocr page 380-

koning hendrik viii.

Deurwaarder. Hendrik, Koning van Eiigelaiid, verschijn voor dit hof.

Koning. Hier.

Schrijver. Zeg dat Koningin Katharina voor het hof vcrschijne.

Deurwaarder. Katharina, Koningin van Engeland, verschijn voor dit hof.

(De Koningin geeft geen antwoord; zij rijst van haar zitplaats, gaat het gerechtshof voorhij, plaatst zich voor den Koning, knielt voor hem neder en spreekt) :

K. Katharina. Sire, ik smeek u mij recht en gerechtigheid te doen wedervaren en mij uw deernis niet te onthouden ; want zie, ik sta hier als een hulpelooze vrouw en een vreemdeling, buiten uw gebied geboren, zoodat ik geen onpartijdig rechter over mij gesteld zie en geen waarborg heb voor billijke toegenegenheid en billijk verhoor. Helaas, Sire, waarin heb ik u beleedigd ? Welke oorzaak tot misnoegen hebben mijn handelingen u gegeven, dat gij het zoo ver laat komen van mij te verstoeten en mij uw goede gunst te onttrekken*? De Hemel zij mijn getuige,dat ik steeds een trouwe en gehoorzame echtgenoote voor u geweest ben, te allen tijde mij voegende naar uw wenschen, steeds er op bedacht uw weerzin te voorkomen, ja, altijd door uw blikken beheersclit, blijde of ter neer geslagen, al naar ik uw gelaat gestemd zag. Wanneer heb ik ooit uw wenschen wedersproken of ze niet teveus tot de mijnen gemaakt\'? Wien van uw vrienden heb ik niet naar mijai beste vermogen mijn vriendschap betoond, al wist ik ook dat hij mij niet genegen was\'? Wien van mijn vrienden heb ik mijn vertrouwen blijven schenken, wanneer hij zich uw toorn op den hals had gehaald, of gaf ik niet duidelijk te kennen, dat hij van stonde aan zich niet meer aan mijn blikken mocht vertoonen t Sire, denk er aan dat ik gedurende twintig jaren in zulk een toewijding uw gade ben geweest en bij u met vele kinderen gezegend ben geworden. Zoo gij gedurende heel dat tijdsverloop iets kunt bijbrengen, en ook kunt bewijzen, dat tegen mijn eer, mijn huwelijkstrouw, mijn liefde of mijn plicht jegens uw gezalfden persoon getuigt — in den naam van God, verstoot mij dan, laat de bitterste verachting dan de deur van medelijden achter mij toesluiten en mij zoodoende aan de scherpste veroordeeling prijs geven. Met uw verlof, Sire, de Koning uw vader was vermaard als een man van scherp doorzicht, van een uitnemend verstand en van een oordeel zonder weerga ; Ferdinand, mijn vader en Koning van Spanje, werd als een der wijste vorsten erkend, die sedert jaren gelegeerd hadden; zoo dan is het buiten allen twijfel, dat zij uit ieder land een wijzen raad bijeengebracht hebben om deze zaak te overwegen, een vergadering die dan ook ons huwelijk als wettig verklaard heeft. Daarom smeek ik u allernederigst, Sire, mij te sparen, tot ik den raad van mijn vrienden in Spanje heb ontvangen, wier gevoelen

-ocr page 381-

tweede bedrijf, vierde toonekl.

ik ernstig wil inroepen. Zoo niet, in den naam van God, *w welbehagen worde vervuld! \')

Wolsey. Mevrouw, gij ziet hier deze eerwaardige vaders naar uw eigen keuze bijeen; \'t zijn mannen van ongewone rechtschapenheid en geleerdheid, ja, de uitgelezeuen van het land, en hier aanwezig om over uw zaak te beraadslagen. Het zou dus nutteloos zijn, de beslissing van het hof nog langer te verschuiven, zoowel met het oog op uw eigen rust als op de wegruiming van de gemoedsbezwaren des Rollings.

Campejus. Zijn Eminentie heeft goed en billijk gesproken; daarom is het noodig, Mevrouw, dat deze koninklijke rechtszitting voortgang hebbe en dat alle bewijsstukken zonder eenig uitstel worden overgelegd en gehoord.

K. Katharina. Lord-Kardinaal, het is tot u dat ik spreek.

Wolsey. Wat wenscht gij, Mevrouw?

K. Katharina. Ik zou tranen kunnen storten. Mijnheer! maar begrijpende, dat wij Koningin zijn of, zoo wij langen tijd gedroomd hebben dat wij het waren, dan toch zeker de dochter van een Koning, zal ik mijn tranendroppelen in vonken vuurs veranderen.

Wolsey. Houd u toch bedaard, Mevrouw!

K. KatharIna. Dat zal ik, zoodra gij u nederig betoont; neen, vroeger reeds, anders zou God mij straffen. Ik geloof op deugdelijke gronden, dat gij mijn vijand zijt, en dus verklaar ik ten stelligste, dat gij rnijn rechter niet zult zijn. Gij toch zijt het, die dit vuur tusschen mij en mijn echtgenoot hebt aangeblazen, ach, moge God het met zijn hemelschen dauw weder blusschen! Daarom zeg ik nogmaals: uit het diepste van mijn ziel wend ik mij van u af en weiger ik u als rnijn rechter te erkennen, u in wien ik mijn boosaardigsten vijand aanschouw, zooals ik gezegd heb, en dien ik in het geheet niet voor een vriend der waarheid houd.

Wolsey. Ik moet erkennen, dat gij in uw spreken u-zelf niet zijt, gij die tot heden uw oordeel door christelijke liefde hebt laten leiden en in uw daden een vriendelijk karakter en een wijsheid ten toon gespreid hebt, verre verheven boven de gewone.krachten der vrouw. Gij hebt mij onrecht aangedaan, Mevrouw! ik koester geen wrevel tegen u, ik ben niet onrechtvaardig jegens u of iemand. Zoover als ik tot heden gegaan ben en wat ik vervolgens nog zal doen, wordt door het gezag van het geestelijk hof bevestigd, ja, door het geheele hof van Rome. Gij legt mij ten laste, dat ik dit vuur heb aangeblazen. Dat ontken ik: de Koning is hier tegenwoordig; zoo het hem bekend is, dat ik in eenig opzicht mijn ambt verloochen, hoezeer zou hij gegronde reden hebben mijn

:) T\\\'ze rede der Koningin heeft de liichter aan de kroniek van Holin-shed ontleend

-ocr page 382-

koning hendrik viii.

dubbelzinnigheid te stralleu, veelmeer voorwaar dan gij reden liadt om mijn rechtschapenheid te krenken! Zoo hij echter weei, dat ik gedekt ben voor uw verwijten, weet hij tevens, dat uw beschuldigingen mij onrecht deden. Daarom staat liet aan Zij nu Majesteit mij genoegdoening te verschaflen, welke daarin bestaat dat uw vermoedens bij u uit den weg geruimd worden. Vóór Zijne Majesteit daartoe overgaat, verzoek ik u, edele Mevrouw, het gesprokene uit uw gedachten te zetten en iets dergelijks niet meer te uiten.

K. Katharina. Mylord, Mylord, ik ben een eenvoudige vrouw, veel te zwak om uw listige redevoering te wederleggen. Gij zijt zoo zachtmoedig en zoo nederig in uw woorden; gij weet uw plaats en roeping uitstekend te vervullen door zoo den vollen schijn van zachtmoedigheid en nederigheid aan te nemen; uw hart echter is tot in de uiterste schuilhoeken vol van aanmatiging, wrevel en trots. Door het geluk en door de gunst van Zijne Majesteit geholpen, zijt gij zoo gemakkelijk over de lagere treden van den ladder heen-gekomen, en zijt gij tot het toppunt gestegen, waarop al wat macht is onder uw gebod staat, waarop uw enkele woorden de gehoorzame dienaren zijn, clie uw willekeurige bevelen naar uw believen uitvoeren. Ik moet het u zeggen, gij- neemt de eer van uw eigen persoon veel ernstiger ter harte dan uw geestelijk ambt. Opnieuw zeg ik het u, ik weiger u als mijn rechter te erkennen, en hier, in tegenwoordigheid van u allen, doe ik een beroep op den Paus, ten,einde mijn gansche zaak voor Zijne Heiligheid te brengen en alleen van zijne hand het oordeel te ontvangen.

{Zij maakl een hiiyiuy voor den Koniw/ en wil vertrekken).

Campejus. De Koningin is eigenzinnig; zij kant zich tegen het recht en even onwillig zij is om zijn uitspraak aan te hooren, zoo geneigd is zij om zijn geldigheid in verdenking te brengen, \'t is niet zoo als het behoort. Zie, daar gaat zij heen.

Koning. Roep haar terug.

Deurwaarder. Katharina, Koningin van Engeland, verschijn voor het hof.

Griffith. Uwe Majesteit, gij wordt terug geroepen.

K. Katharina. Waarom slaat gij daar acht op *? Ga uw eigen weg; keer gij terug, als gij geroepen wordt. — Dat God mij kracht geve! zij kwellen mij tot het uiterste. — üp zijde, verzoek ik u. ik wil hier niet langer blijven ; neen, en nooit zal ik in deze zaak voor eenige hunner zittingen meer verschijnen.

{De Koningin en haar gevoly af).

Koning, \'t Is goed, Katharina, ga. Zoo ei\' één man in de wereld is, die beweert een hetere gade te hebben, hij viude nooit meer geloof, alleen om zulk een leugen. Indien uw zeldzame hoedanigheden, uw beminnelijke eenvoud, uw zachtmoedigheid aan die van een heilige gelijk, uw vrouwelijke waardigheid, uw gehoorzamend

-ocr page 383-

tweede bedrijf, vierde tooxeel.

beheerscheii en alles wat overigens vorstelijk eu tegelijk vroom in n is, u naar waarheid konden afschilderen, zoudt gij, gij alleen de Koningin der aardsche vorstinnen genoemd kunnen worden. Ja, zij is van edelen bloede, en heeft zich steeds in overeenstemming met haar waren adel jegens mij gedragen.

Wolsey. Genadige Soeverein, op de nederigste wijze verzoek ik Uwe Majesteit, dat het u moge behagen ten aanhoore van al de aanwezigen te verklaren, of ik ooit Uwe Majesteit tot deze zaak lieb aangezet; of ik ooit eenig gemoedsbezwaar hij u heb gaande gemaakt, dat u tot onderzoek van dit vraagstuk geleid kan hebben ? Zie, waar ik beroofd en geboeid ben, daar moet ik ook weer vrijgemaakt worden, al wordt mij ook geen dadelijke en volle genoegdoening verschaft. Ik bid Uwe Majesteit te verklaren of ik ooit iets anders gezegd heb clan dat het bezit van zulk een vorstelijke gemalin tot dankbaarheid jegens God moest stemmen ; of ik ooit het minste woord gesproken heb, dat haar tegenwoordigen rang te na kwam of haar persoonlijke waardigheid krenken kon?

Koning. Lord-kardinaal, ik leg n niets ten laste; ja op mijn koninklijk eerewoord, ik spreek u van ieder verwijt vrij. Het behoeft u door mij niet gezegd te worden, dat gij vele vijanden hebt. die zelf niet weten waarom, maar die als wachthonden beginnen te blaffen, zoodra zij \'t anderen hooren doen; door enkelen van hen is de Koningin tot toorn aangezet. Ik spreek u vrij; maar wilt gij nog duidelijker rechtvaardiging? Gij hebt altijd gewenscht, ■ lat deze zaak zou blijven sluimeren; gij hebt nooit begeerd, dat zij zou aangeroerd worden, maar hebt integendeel dikwijls iedere schrede op dien weg trachten te verhoeden. Op mijn eerewoord, ik spreek in dit opzicht mijn waarden Lord-kardinaal vrij en rechtvaardig hem volkomen. Om thans tot de verklaring te komen van hetgeen er mij toe dreef, doe ik een beroep op uw geduld en oplettendheid, ten einde den loop der zaken te volgen. De hoofdaan-leiding was aldus, — geef wel acht. Mijn geweten ontving allereerst een kleinen stoot, gevoelde het eerst den prikkel van een bedenkelijk bezwaar bij zekere woorden door den Bisschop van Bayonne, den toenmaligen Franschen ambassadeur, gesproken. Hij was afgevaardigd om over een huwelijk tusschen den Hertog van Orleans en onze dochter Maria te onderhandelen; in den loop der beraadslagingen en dus vóór de zaak nog tot een bepaalden uitslag had geleid, verlangde hij, ■— ik bedoel den Bisschop, — een kort uitstel om bij den Koning zijn meester aan te dringen, zich wel te verzekeren, of onze dochter een kind uit een wettig huwelijk mocht heeten, met het oog namelijk op onze echtverbintenis met de weduwe van onzen overleden broeder. Die vraag om uitstel schokte mijn geweten tot op den diepsten grond, ja, drong met een verbrijzelende kracht in mijn binnenst en vervulde mijn hart met ontzetting. Dit opende bij inij natuurlijk den weg tot allerlei

-ocr page 384-

koning hendrik vul.

verwarde voorstellingen, die zich in menigte aan mij opdrongen en mijn rust bedreigden. Vooreerst scheen het mij toe, dat de gunst des Hemels mij niet toelachte, daar op zijn beschikking de schoot mijner gade, zoo zij al bij mij een maunelijken spruit ontving, het leven van het kind geen anderen dienst zou bewijzen dan het graf den dooden bewijst. Haar mannelijk kroost toch stierf óf waar het zijn aanzijn ontving, óf kort na den eersten ademtocht. Zoo rees bij mij het vermoeden op, alsof ik onder het oordeel des Hemels lag, dat mijn koninkrijk, hetwelk zeker den besten erfgenaam der wereld waardig is. niet door mij zich in zulk een geluk zou mogen verheugen. Daarop volgde natuurlijk weder de overweging, welk gevaar mijn staten wegens mijn gemis aan mannelijke nakomelingen bedreigde, wat mij menigen diepen zucht kostte. Aldus op de onstuimige golven van mijn geweten op en neder geslingerd, richtte ik den steven op het eenige redmiddel, dat ons op dit oogenblik hier bij elkander heeft gebracht; dat is, ik wenschte mijn geweten, dat tot heden zoo krank was en nog niet genezen is, rust te verschaffen in de uitspraak van al de geestelijke vaders en geleerde doctoren van het land. Allereerst sprak ik in het geheim niet u. Lord Lincoln; gij herinnert u zeker nog, hoezeer ik gebukt ging onder mijn bezwaar, toen ik u voor het eerst raadpleegde.

Lincoln. Ik herinner \'t mij zeer goed, Sire.

Koning, Ik heb reeds lang gesproken; wees gij nu zoo goed zelf medé te deelen, hoeverre gij mij met uw raad gediend hebt.

Lincoln. Met verlof van Uwe Majesteit, wegens zijn uiterste gewicht en zijn ontzaggelijke gevolgen verontrustte het vraagstuk bij den eersten aanblik mij zoodanig, dat ik zelfs de uitspraak van het koenste oordeel nog in twijfel trok en ik Uwe Majesteit smeekte den weg te kiezen, dien gij ook sedert gekozen hebt.

Koning. Daarop wendde ik mij tot u, Lord-aartsbisschop van Canterbury en verkreeg van u verlof deze tegenwoordige vergadering bijeen te roepen. Ik beu niet in gebreke gebleven eiken eer-waardigen vader van dit hof te raadplegen, maar heb integendeel mij van ieders handschrijven en zegel bij mijn maatregelen verzekerd. Bijgevolg verzoek ik u voort te gaan; ik verklaar plechtig dat geenerlei misnoegen tegen den persoon der geliefde Koningin mij tot eene beslissing drijft, maar alleen de scherpe prikkel van de aangevoerde beweegredenen. Men levere slechts het bewijs, dat ons huwelijk wettig zij en, bij mijn leven en koninklijke waardigheid, wij zullen ons gelukkig achten ons verder levenslot met Katharina onze gemalin te deelen, met haar die bij mij vóór de eerste van alle vrouwen, al ware zij zelfs het wonder der wsrelfl, gaat.

Gampejus. Met verlof van Uwe Majesteit, daar de Koningin afwezig is, moeten wij noodzakelijk de zittingen van het hof verda-

-ocr page 385-

derde bedrijf, eerste tooneel.

gen. Middelerwijl moet de Koningin ernstig worden aangemaand van haar beroep op Zijne Heiligheid terug te komen.

Koning (ter zijdej. Ik merk het wel, die Kardinalen drijven een spelletje met mij. Ik heb een afkeer van die listige treken en uitvluchten van Rome. — Mijn geleerde en zeer beminde dienaar Cranmer, kom toch spoedig terug ; als gij mij gezelschap houdt, voel ik mij weder op mijn gemak. \') — lief de vergadering op! Vertrekken wij!

(De Koning en het hof vertrekt in dezelfde orde als bij het opkomen).

DERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL,

Londen. De vertrekken van de Koningin.

{J)e Koningin en enkele hofdames aan eenigen arbeid?)

Koningin. Neem uw luit, meisje; mijn ziel is zoo bedroefd; zing eens wat en verdrijf mijn leed, zoo het u mogelijk is: laat uw arbeid staan.

LIED.

Orpheus speelde, — en luistrend bogen Boom- en bergkruin op \'t vermogen

Van zijn wondervollen toon;

\'t Was of dauw en zonnestralen Daar een lente deden dalen.

Eeuwig bloeiend, jong en schoon.

Stilte heerschte er allerwegen;

Zelfs de woeste golven zwegen,

Als zijn maatgezang \'t gebood.

Toonkunst, troosteres van \'t harte, „

Op uw machtwoord slaapt de smarte,

Of ze sterft een zoeten dood!

(Een edelman treedt op).

K. Katharina. Wat nu?

Edelman. Uwe Majesteit, in de voorzaal wachten de beide Kardinalen.

K. Katharina. Wenschen zij mij te spreken\'?

Edelman. Zij bevalen mij Uwe Majesteit dit te kennen te geven. K. Katharina. Zeg aan Hunne Eminentiën, dat zij binnen kunnen komen. (Be edelman vertrekt).

\') Cranmer, toenmaals kapelaan des Konings, was op reis om de meening der buitenlandsche godgeleerde scholen te vernemen, omtrent \'s Konings huwelijk met Katharina.

-ocr page 386-

koning hendrik Vilt.

Wat kan hen tot mij voeren, een arme zwakke vrouw, een ver-stootene ? Hun komst bevalt mij niet. Daar krijg ik in eens de gedachte, dat het vrome lieden moesten zijn en hun handelingen bijgevolg even rechtvaardig; maar alle kappen maken nog geen monniken. (Wolsey eu Campejus treden op).

Wolsey. Vrede zij uwe Majesteit!

K. Kaiharina. Uwe Eminentiën verrassen mij hier als een gewone hulsmoeder; maar wat zou ik niet willen zijn, als ik bedenk, wat mij nog voor de deur staat! Intusschen, wat is uw believen, eerwaarde Lords\'?

Wolsey. Moge het Uwe Majesteit behagen in uw afzonderlijk vertrek te gaan, en wij zullen 11 de volle aanleiding tot onze komst mededeelen.

K. Katharina. Vertel het mij hier; mijn geweten verwijt mij geen enkele handeling, die een geheim onderhoud noodzakelijk maakt, \'t Ware te wenschen, dat alle andere vrouwen dit met even geruste ziel konden zeggen als ik! Mylords, ik bekommer er mij weinig om, — en daarin ben ik boven velen anderen gelukkig, — of\' mijn handelingen door aller tongen besproken worden, of ieder oog ze aanschouwt, en of de nijd en kwaadwillige achterdocht ze aanvallen; zoo zeker ben ik van een reinen levenswandel. Is uw bedoeling mij een verhoor te doen ondergaan en mijn gedrag als echtgenoot te onderzoeken, komt er dan stoutweg voor uil: waarheid bemint openbaarheid.

Wolsey. Tanta est erga te mentis integritas, regina sere-nissima--

K. Katharina. O, mijn waarde Lord, geen latijn ! Ik was sedert mijn komst hier niet zoo traag in het leeren, dat ik de taal van het land mijner woning niet zou kennen. Een vreemde taal maakt mijn zaak nog vreemder, zelfs verdacht. Ik verzoek u Engelsch te spreken. Daar zijn er hier, die u ter wille van haar arme meesteres dank zullen zeggen, zoo gij waarheid wilt spreken. Geloof mij, men heeft haar bitter onrecht aangedaan. Lord-Kardinaal, wat ik ook met opzet misdreven heb, kan zoo erg niet zijn, of het mag de absolutie in het Engelsch verkrijgen.

Wolsey. Edele vorstin, het doet mij leed dat mijn rechtschapenheid, dat mijn ijver om Zijne Majesteit en u te dienen zulk een ernstigen argwaan moet verwekken, waar ter goeder trouw gehandeld wordt. Wij komen hier niet om bij wijze van beschuldiging een onbesproken gemoed te krenken, dat door iedere tong gezegend wordt; evenmin om u eenig verdriet te veroorzaken, — uw deel is reeds groot genoeg, mijn goede Vorstin; ons doel is alleen u te vragen, wat uw meening is in het gewichtig vraagstuk, dat tusschen u en den Koning bestaat, en als onpartijdige mannen u openhartig onze zienswijze mede te deelen, zoo mogelijk ook om u te troosten.

-ocr page 387-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Campejus. Doorluchtige vorstin, aangedreven door zijn edele inborst, door den ijver en trouw die hem steeds jegens u bezielde, wil de Kardinaal als een welwillend man het verwijt vergeten zoowel hem als zijn rechtschapenheid aangedaan, hoezeer het ook te ver ging, en biedt hij u heden even als ik tot een teeken der verzoening zijn dienst en goeden raad aan.

K. Katharina. [ter zijde). Ja, om mij te verraden. — {Luid) My-lords, ik dank u wel voor uw goede bedoelingen, gij spreekt waarlijk als brave mannen, — en God geve, dat gij het ook in uw daden zijt! Maar welk antwoord ik u zoo plotseling moet geven, en wel in zulk een punt van gewicht, in een zaak die mijn eer en, vrees ik, nog veel meer mijn leven raakt, — een antwoord van iemand zoo onervaren van geest als ik ben en dat aan zulke deftige en geleerde mannen, — inderdaad, ik weet het niet. Ik was hier onder mijn hofdames aan eenige bezigheid, en God weet, hoe weinig ik zulk een bezoek voor zulk een aangelegenheid verwachtte.

Ter wille van haar die ik geweest ben, — want ik gevoel dat mijn majesteit haar laatsten schok nabij is, — verzoek ik Uwe Eminentiën mij tijd en overweging in deze zaak toe te staan. Helaas, ik ben een vrouw zonder hoop en vrienden.

Wolsey. Uwe Majesteit miskent \'s Konings liefde door de koestering van zulk een vrees; uw hoop is even groot als uw vrienden talrijk zijn.

K. Katharina. In Engeland verwacht ik luttel van beiden. Kunt gij denken. Lords, dat er eenig Engelschman bestaat die mij raad durft geven\'? Dat er een zoo wanhopend eerlijk zou zijn, van zich in het openbaar mijn vriend te toonen, teu koste van de ongenade des Konings, in wiens hand het leven zijner onderdanen berust\'? O neen, gelooft mij, de vrienden die den last van mijn rampen durven wegen, zij op wie ik mij zal moeten verlaten, zij leven niet hier; zij zijn even als al mijn vertroostingen verreweg, in mijn geboorteland, Mylords!

Campejus. Ik wenschte dat Uwe Majesteit haar verdriet uit het hart wilde zetten en mijn raad zcu willen aannemen. \'

K. Katharina. Wat bedoelt gij. Mijnheer?

Campejus. Stel de geheele zaak in handen des Konings; Zijne Majesteit is enkel liefde en edelmoedigheid. Het zou beiden voor uw eer en uw zaak veel beter zijn; want zoo de uitspraak van de wet u veroordeelt, moet gij onder het gewicht der schaamte van hier scheiden.

Wolsey. Hij raadt u ten beste.

K. Katharina. Hij raadt mij, wat gij beiden zoudt wenschen : mijn ondergang. Is dat uw christelijke raadgeving? Schande over ui De Hemel is nog boven ons: daar zetelt een rechter, dien zelfs geen Koning kan omkoopen.

Campejus. Uw toorn miskent ons.

-ocr page 388-

koning hendrik viii.

K. Katharina. Des te grooter schande voor u! Ik hield u voor heilige mannen, bij mijn ziel, voor twee eerwaardige kardinale deugden in persoon; maar ik vrees dat gij kardinale zonden vertegenwoordigt, gij, harten zonder trouw en eer! Om schaamteswille, schept u een nieuw hart, Mylords! Is dat uw vertroosting? Is dat de lafenis die gij een diep rampzalige vorstin brengt, een vrouw zonder steun en bijstand onder u, een vrouw aan aller minachting en spot overgegeven*? Ik zou u niet de helft van mijn rampen willen toewenschen: mijn christelijke liefde is grooter dan de uwe; maar gij kunt zeggen, dat ik u gewaarschuwd hebt, toen ik sprak; neemt u in acht, om \'s Hemels wil, neemt u in acht, opdat niet eenmaal de volle last van mijn jammer op u nederkomt.

Wülsey. Mevrouw, gij zijt geheel buiten u-zelve; wat wij tot uw welzijn aanbieden verandert gij in kwaad.

li. Katharina. En gij maakt van mij een nietswaardige! Wee u, en wee allen huichelaars die u gelijken ! Zoo gij eenig beset van gerechtigheid en deernis hadt; zoo gij iets meer waart dan enkel priestermantels, zoudt gij dan willen dat ik mijn hachelij-ken toestand in handen stelde van dengene, die mij haat ? Helaas, hij heeft mij alreede van zijn bed verbannen, en uit zijn liefde reeds al te lang! Mijn jaren klimmen, Mylords, en wat mij van de echtgemeenschap nog overblijft, is enkel de gehoorzaamheid van mijn kant. Wat kan mij nog overkomen, dat dezen rampspoed te boven gaat? Al uw overleggingen hebben gestrekt om dezen vloek over mij uit te brengen!

Campejus. Uw vrees is uw ergste vijand.

K. Katharina. Heb ik, — laat ik zelf spreken, nu de onschuld geen vrienden vindt, — heb ik zoo lang als een gade, als een trouwe gade geleefd ? als een vrouw nooit zelfs door den laster gebrandmerkt, wat ik zonder ijdele roemzucht durf beweren? Ben ik niet steeds den Koning met al den schat mijner toegenegenheid te geracet gekomen; heb ik hem niet liefgehad naast God; hein niet gehoorzaamd; hem niet bijgeloovig vereerd uit louter teederheid; niet mijn gebeden schier vergeten als mijn ziel enkel van hern ver.vuld was ? En word ik thans aldus beloond ? O, dat is hard, Mylords! Toont mij een gade, die haar echtgenoot een onwankelbare liefde toedroeg, een gade die nooit een anderen droom kende dan zijn vreugde, en wanneer dan erkend wordt, dat zij het hoogste bereikt heeft, zoo heb ik nog een verdienste boven haar, — een groot geduld.

Wolsey. Mevrouw, gij dwaalt van het goede doel onzer komst af.

K. Katharina. Mylord, ik durf de schuld niet op mij laden, de groote schuld van gewillig den verheven titel op te geven, waaraan uw meester door zijn huwelijk mij verbonden heeft; alleen de dood zal mij van mijn waardigheid scheiden.

-ocr page 389-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Wolsey. Luister toch, verzoek ik. u.

K. Katharina. Ik wenschte, dat ik nooit den Engelscheii bodem betreden, of de vleierijen die er groeien gesmaakt had! Gij hebt liet gelaat van engelen, maar de Hemel kent uw harten. Wat zul er thans van mij, ongelukkige vorstin, wordenIk ben de rampzaligste vrouw die er leeft! — (Tot haar hofjonkvrouwen\'). Helaas, arme meisjes, waar blijven thans uw gelukkige vooruitzichten V Ziet mij hier als een schipbreukeling aan een strand, waar geen deernis, geen vrienden, geen hoop voor mij bestaan; waar geen bloedverwant om mij een traan stort; waar mij schier een graf geweigerd wordt: als de lelie, die eenmaal in haar bloei de Konin-giu van het veld was, zoo buig ik het hoofd en zal ik weldra sterven.

Wolsey. Zoo Uwe Majesteit slechts tot het besef kwam, dat onze bedoelingen zoo goed gemeend zijn, zoudt gij u sterker gevoelen. Waarom, uit welke beweegreden zouden wij u willen kreuken, waarde vorstin? Zie, is niet onze waardigheid, is niet de aard van ons ambt een waarborg voor het tegendeel ? Wij zijn geroepen zulke rampen te lenigen, niet ze te zaaien. Om liefdeswille, bedenk toch dat gij door deze houding u-zelve kunt benadeeelen, ja, u ten eene-male van den Koning zult vervreemden. Gehoorzaamheid steelt het hart der Koningen, want voor niets is het zoo ontvankelijk; maar weerspannige gemoederen wekken hun toorn op en onstuimig als de storm is hun verontwaardiging. Ik weet dat gij een vriendelijk en edel gemoed hebt, een ziel zoo elfen als een kalme zee; ik bid u derhalve, ons te houden voor hetgeen wij zijn, vredestichters, uw vrienden en uw dienaren.

Campejus. Mevrouw, de ondervinding zal u daarvan overtuigen. Gij doet wezenlijk uw deugden onrecht aan, door zulk een zwakke vrouwenvrees te openbaren. Een edele geest als u ten deel gevallen is, werpt altijd zulke aanvallen van twijfelmoedigheid als val-sche munt weg. De Koning heeft u nog steeds liet; zie toe dat gij die liefde niet verliest. Wat ons betreft, zoo het u behaagt ons in uw zaak het volle vertrouwen te schenken, zijn wij gereed onze uiterste pogingen te uwen behoeve aan te wenden.

K. Katharina. Doet wat ge wilt, Mylords! En ik bid u mij tü vergeven, zoo ik mij onhoffelijk heb uitgelaten ; gij weet dat ik een vrouw ben, wie het aan inzicht ontbreekt om mannen van uw waardigheid een beslist antwoord te geven. Ik verzoek u, mij bij Zijne Majesteit van dienst te zijn. Hij bezit nog steeds mijn hart en kan zeker zijn van mijn gebeden, zoolang ik het leven heb. Komt dan eerwaarde vaders, deelt mij uw raadgevingen mede; hoort de bede van haar, die bij haar aankomst in dit land weinig vermoeden kon, dat zij haar waardigheid tot zulk een prijs zou moeten koopen. (Allen af).

-ocr page 390-

koning hendrik viii.

TWEEDE TOONEEL.

Een voorzaal van \'sKonings vertrekken.

[De Hertog van Norfolk, de Hertog van Suffolk, de Graaf van Surrey en de Lord-kamerheer treden op).

Norfok. Als gij nu te zamen uw klachten inbrengt en er met Je meeste volharding op aandringt, kan de Kardinaal er niet tegen bestand zijn. Zoo gij deze gelegenheid weder laat voorbijgaan, kan ik u zeker voorspellen, dat gij bij de vernederingen die gij reeds hebt te verduren, nog nieuwe zult ondervinden.

Surrey. Het doet mijn hart goed de kleinste aanleiding te vinden, die mij aan den Hertog mijn schoonvader herinnert en mij gelegenheid geelt hem te wreken.

Suffolk. Wie van de pairs is aan zijn aanmatigingen ontsnapt, of is niet voor het minst op zonderlinge wijze veronachtzaamd? Wanneer heeft hij ooit in iemand buiten zichzelven den stempel iles adeldoms geëerbiedigd \'?

Kamerheer. Mylords, wij kunnen hier vrij onder elkander zeggen, wat ons op \'t hart ligt. Wat hij aan u en mij verdiend heeft, weet ik maar al te goed; maar of wij iets tegen hem zullen vermogen, dat betwijfel ik zeer, ook al schijnt de gelegenheid ons thans gunstig. Zoo gij hem den toegang tot den Koning niet kunt afsnijden, behoelt gij niets tegen hem te ondernemen, want met zijn tong oefent hij een betooverenden invloed over den Koning uit.

Norfolk. O, koester geen vrees voor hem ; zijn toovermiddelen hebben afgedaan: de Koning is achter enkele dingen gekomen, die bezwarend voor hem zijn en voor altijd de honig van zijn woorden zullen bederven. Hij is op lager wal geraakt, om nooit weer vlot te worden.

Surrey. Mylord, het zou mij een machtig groot genoegen doen, zulk nieuws ten minste ieder uur eenmaal te hooren vertellen.

Norfolk. Geloof mij; \'t is de waarheid. Zijn dubbelzinnige handelingen in de zaak der echtscheiding zijn volslagen aan het licht gekomen; dit maakt zijn toestand zoodanig, als ik slechts mijn vijand kan toewenschen.

Surrey. Hoe kwamen zijn praktijken aan het licht?

Suffolk. Heel toevallig.

Surrey. Hoe dan ? vertel het ons.

Suffolk. De brieven van den Kardinaal aan den Paus hebben hun bestemming gemist en zijn onder de oogen van den Koning gekomen. Hij las er in, dat de Kardinaal Zijne Heiligheid verzocht de beslissing in zake der echtscheiding achter te houden; «indien zij plaats heeft», zoo stond er letterlijk in, «voorzie ik, dat de genegenheid mijns Konings voor een zekere hofdame der Koningin, Lady Anna Boleyn, hem geheel zal medesleepen.»

Ill li ;

ll

-ocr page 391-

derde bedrijf, tweede tooneel.

Surrey. Heeft de Koning dien brief in handen\'/

Suffolk. Gij kunt er zeker van zijn.

Surrey. Eu zal dat gevolgen hebben

Kamerheer. De koning heelt er uit bemerkt, hoezeer de Kardinaal hem om den tuin leidt en hem in zijn vrije bewegingen belemmert. Intusschen zit hij met al zijn treken aan den grond ; hij komt met zijn geneesmiddelen als ziju patient reeds dood is: de Koning is reeds met de schoone jonkvrouw gehuwd.

Surrey. Ik wenschte dat het waar was.

Suffolk. Geluk op uw wenschen, Mylord, want ik verzeker u, dat ze vervuld zijn.

Surrey. Nu, mijn «heil en zegen» volgen die echtverbintenis.

Suffolk. Ik zeg er amen op.

Norfolk. Dat zullen allen u nazeggen.

Suffolk. Er is reeds bevel gegeven tot de krouingsplechtigheid. Maar, dat nieuws is nog jong eu wellicht is het beter het voor sommige ooren nog geheim te houden. Intusschen, Mylords, het is oen prachtig vrouwtje en naar geest en uiterlijk even voor-trellelijk. Ik houd mij overtuigd, dat ons land door haar een groo-ten zegen zal ten deel vallen, dien liet door alle eeuwen lieoninet blijdschap gedenken zal.

Surrey. Maar zal de Koning dien brief van den Kardinaal verduwen V God beware ons!

Norfolk. Daar zeg ik amen op!

Suffolk. Deuk daar niet aau. Daar ziju nog meer wespen, die hem om den neus gonzen, zoodat de steek van deze eene des te spoediger te wachten is. Kardinaal Gampejus is in alle stilte naar Rome vertrokken; hij heeft niet eens afscheid genomen, heeft de zaak van den Koning onbeslist gelaten en is als gevolmachtigde van onzen Kardinaal afgereisd om al zijn geheime kuiperijen in de hand te werken. Ik kan u verzekeren, dat de Koning in volle verbazing «Ha!» riep, toen hij er achter kwam. -

Kamerheer. God moge hem nog meer vertoornen en doe hem zijn «Ha!» nog luider uitschreeuwen !

Norfolk. Maar wanneer keert Cranmer terug, Mylord\'!

Suffolk. Hij is teruggekeerd, namelijk met zijn oude inzichten, die den Koning omtrent de echtscheiding gerust gesteld hebben, daar ze gesteund werden door de uitspi aak van bijna al de vermaarde rechtskollegiëu der christenheid. Binnen kort, geloof ik, zal ziju tweede huwelijk tegelijk met den dag der kroning worden afgekondigd. Katharina zal niet langer Koningin genoemd worden, maar prinses douairière en weduwe van Prins Arthur.

Norfolk. Diezelfde Cranmer is een wakkere man; hij heeft zich in de zaak van den Koning veel moeite gegeven.

Suffolk. Dat heeft hij ook, en wij zullen zien, dat er een aartsbisschop van hem gemaakt wordt.

-ocr page 392-

koning henderik viii.

Norfolk. Dat hoor ik ook.

Suffolk. Het is zeker zoo. — Daar heb je den Kardinaal!

{Wolsey en Cromwell treden op).

Norfolk. Kijk, kijk, wat ziet hij er zwaarmoedig uit.

Wolsey. Dat paket, Cromwell, hebt gij dat aan den Koning gegeven \'?

Cromwell. Ik heb het hem zelf ter hand gesteld, in zijn slaapkamer.

Wolsey. Nam hij kennis van den inhoud?

Cromwell. Hij ontzegelde het dadelijk, en wat hij het eerst ontvouwde, las hij met den meesten ernst; een donkere wolk overtoog zijn gelaat. Hij beval dat gij hem hier dezen morgen moest wachten.

Wolsey. Is hij al gereed om hier te komen \'?

Cromwell. Ik denk het wel.

Wolsey. Laat mij een oogenblik alleen. {Cromwell vertrekt].

Wolsey [ter zijde). De Hertogin van Alencon, de zuster van den Franschen Koning zal het zijn ; met haar zal hij trouwen. Anna Boleyn! Neen, ik wil geen Anna Boleyn voor hem als gemalin; in zulk een geval is er meer noodig dan een mooi gezicht. Boleyn! geen Boleyns verkiezen wij. — ik verlang zeer naar tijding uit Rome. — De Markiezin van Pembroke!

Norfolk. Hij is zeer ontstemd.

Suffolk, \'t Kan zijn. dat hij reeds gehoord heeft, hoe de Koning zijn toorn tegen hem zal wetten.

Surrey. En scherp ook, geve God, zoo er recht bestaat bij Hem!

Wolsey {ter zijde). De hofdame van de vorige Koningin, de dochter van een ridder! Zij de meesteres van haar meesteres, de Koningin van de Koningin! Die kaars brandt niet helder; ik zal haar moeten snuiten en dan gaat zij uit. \'t Is waar, ik weet dat zij bijzonder deugdzaam is; dat haar hoedanigheden haar alles waardig maken; maar toch, ik ken haar ook als een heftige Lutherane; bijgevolg is het niet dienstig voor onze zaak, dat zij de vertrouwde wordt aan het hart van den eigeminnigen Koning. Er is toch al weder een ketter komen opschieten, een aartsketter, die Cranmer, die in de gunst des Konings heeft weten te dringen en op het oogenblik zijn orakel is.

Norfolk. Daar is iets dat hem verbazend hindert.

Surrey. Ik wenschte dat het de sterkste snaar bij hem doorknaagde. zijn hartader liefst!

{Se Koning, een blad lezende, treedt met Lovell op.)

Suffolk. De Koning, de Koning!

Koning. Wat schatten iieeft hij tot bereiking van zijn doeleinden opgehoopt! En wat ontzaggelijke uitgaven schijnen ieder uur door zijn handen te loopen! Bij alles wat schraapzucht heet, hoe krijgt hij \'t bij elkander ! — Wel, Mylords, hebt gij den Kardinaal ook gezien\'?

-ocr page 393-

derde bedrijf, tweede tooneel.

Norfolk. Sire, wij hebben hem hier een poosje staan waar te nemen; daar woelt hem iets vreemds door het brein; hij bijt zich cp de lippen en springt verwilderd op, blijft weer plotseling staan en staart voor zich op den grond; dan weder legt hij den vinger op de slapen, loopt vervolgeus snel op en neder en blijft dan weer onverwacht staan, terwijl hij zich op de borst slaat of het oog in gedachte naar de maan opheft: wij hebben hera in de zonderlingste houdingen gezien.

Koning. Het kan wel zijn; zijn gemoed is in opstand. Dezen morgen zond hij rnij eenige staatspapieren ter inzage, zooals ik hem gevraagd heb. En weet gij wat ik er onder vond en wat er natuurlijk buiten zijn weten tusschen geraakt was t Een inventaris, op mijn woord, een opgave inhoudende van de verschillende zilverwerken, kostbaarheden, rijke stollen en prachtig huisraad, wat gezamenlijk naar mijn berekening een bedrag uitmaakte, dat verreweg het vermogen van een onderdaan moet te boven gaan gt;).

Norfolk. Dat is een beschikking des Hemels ! Een onzichtbare geest heeft die lijst in het paket gestoken om ze ter rechter tijd onder uw aandacht te brengen.

Koning. Wij dachten tot heden, dat zijn overpeinzingen zich verre boven de aarde verhieven en alleen op geestelijke dingen gevestigd waren, en zoo zouden wij hem steeds aan zijn mijmeringen hebben overgelaten; maar nu begin ik te vree/en, dat zijn gedachten op het ondermaansche gericht en zooveel ernstige inspanning niet waardig zijn.

(Se Koning neeml plaats en Jluistert Lovell iets toe. die daarop naar den Kardinaal gaai).

Wolsey. De Hemel vergeve mij ! God zegene Uwe Majesteit nu en altijd.

Koning. Mijn waarde Lord, gij zijt vervuld van de dingen des hemels en draagt het volle bedrag uwer uitnemencfé schatten in uw gemoed bij u. Ongetwijfeld waart gij thans bezig er een berekening van op te maken, zoodat gij nauwelijks den tijd-hebt eenige oogenblikken aan uw geestelijke bezigheden te onttrekken om ze

1) De Dichter vermeldt hier een misgreep, die eigenlijk niet door Wolsey, maar vroeger door den bisschop van Durham begaan was. Deze had den Koning bij vergissing een lijst van zijn eigen bezittingen toegezonden, in plaats van een opgave der staatsinkomsten, hem dquot;or den Koning gevraagd. Kardinaal Wolsey bemerkte du vergissing, doch leve! de de papieren opzettelijk aau den Koning over. Be Bisschop stierf van schrik hij de ontdekking en de Kardinaal wist van den Koning te verkrijgen, dat hem het winstgevende bisdom werd opgedragen, waarnaar bij reeds lang gehunkerd had. De Dichter maakt van dit voorval gebruik om aan te toonen. hoe in het algemeen den Kardinaal de trekken werden thuisgebracht, die hij anderen gespeeld heeft

-ocr page 394-

koning hendrik viii.

den aardschen belangen te wijden. Wezenlijk, in dat opzicht moet ik u een ongeschikt rentmeester achten, hoewel ik blijde ben daarin mijns gelijke in u te zien.

Wolsey. Sire, ik heb den tijd voor de eischen van mijn heilig ambt, maar ook den tijd om mij aan het aandeel der staatszaken te wijden, dat gij mij hebt toevertrouwd ; ook de natuur doet haar rechten gelden tot behoud van het lichaam, en ik, haar zwakke zoon onder mijn sterfelijke medebroederen, ik word evenzeer gedwongen haar te gehoorzamen.

Koning. Goed gezegd, Mylord!

Wolsey. Moge Uwe Majesteit steeds gepaard vinden, — en mijn ernstig streven zal u daartoe reden geven, — goede daden en goede woorden.

Koning. Al weder goed gezegd; en zoo goed te spreken is alreeds een soort van goed doen; maar toch, woorden zijn geen daden. Mijn vader was u zeer genegen; hij zeide zulks en kroonde zijn woorden met zijn daden, wat u betreft. Sedert ik den troon besteeg, heb ik u boven allen mijn gunst en vertrouwen geschonken; heb ik u niet alleen waardigheden opgedragen, waaraan de grootste voordeelen verbonden waren, maar zelfs mijn bijzonder vermogen aangesproken om u met weldaden te overstelpen.

Wolsey (#«• zijde). Wat moet dat beteekenen ?

Surrey {fer zijdej. God doe de zaak tot het uiterste komen !

Koning. Heb ik u niet den eersten man van het rijk gemaakt\') Ik bid u, zeg mij eens, of gij niet alles wat ik daar gezegd heb in waarheid hebt ondervonden, en zoo gij dit erkennen moet, zeg dan tevens of gij aan ons verplichting hebt of niet. Antwoord ons!

Wolsey. Sire, ik erken dat de koninklijke gunsten, die gij da-;gelijks mij deed toestroomen, grooter waren dan zelfs mijn ijverige bemoeiingen hebben kunnen goed maken, daar zij buiten het bereik van alle menschelijke pogen lagen. Maar zij het dan ook dat mijn streven steeds bij mijn wenschen te kort schoot, toch hield het gelijken tred met mijn krachten; ook mijn persoonlijke doeleinden gingen slechts zóó ver, dat zij steeds tot welzijn van uw gewijden persoon en ten bate van den staat strekten. Wat de gunsten betreft waarmede gij mij, onwaardige, overladen hebt, ik kan ze slechts door plichtmatigen dank vergelden, door de gebeden die ik voor u ten hemel opzend, en door die innige trouw, die steeds toenam en steeds zal blijven aanwassen, tot de winter des doods haar zal doen sterven.

Koning. Een prachtig antwoord! het schildert een trouwen en gehoorzamen onderdaan; de eer volgt als belooning de daden die daarmede overeenstemmen, gelijk omgekeerd de schande waar het tegendeel plaats heeft. Daar nu mijn hand geopend was om u te be-weldadigen, daar mijn hart u met vriendschap overstelpte en mij» macht eerbewijzen cteed regenen op uw hoofd, — op u meer dan

-ocr page 395-

derde bedrijf, tweede tooneel.

op iemand anders, zoo durf ik vermoeden, dat ook uw hand, uw hart, uw brein en alle krachten waarover gij te beschikken hebt, niet zoozeer door plichtgevoel als wel door een geheel persoonlijke genegenheid gedreven, mij uitsluitend zouden toebehooren, mij, uw vriend, mij meer dan iemand anders.

Wolsey. Ik durf volhouden, dat ik altijd meer tot welzijn van Uwe Majesteit gewerkt heb dan voor eigen belangen. Dat was zoo, dat is nog heden, dat zal immer zoo zijn; en al zou heel de wereld haar plicht jegens u breken en gehoorzaamheid uit haar gemoed verbannen, al zouden de gevaren zich boven alle verbeelding op-hoopen en in de vreeselijkste gedaante verschijnen, dan nog zou mijn trouw even als de rots te midden van de branding den wilden stroom weerstand bieden en onwankelbaar u gewijd zijn.

Koking. Dat is recht nobel gesproken! — Merkt nu wel op, My-lords, wat een rechtschapen gemoed hij heeft; het ligt geopend voor u, gelijk gij ziet. — (De Koning geeft hem eoiige pajiiereri). Lees dit geschrift eens, en vervolgens dit; en ga dan ontbijten, zoo gij er nog lust toe hebt.

[De Koning vertrekt, den Kardinaal een tonrnigen blik toev:er-jiende; de edelen volgen hem, glimlachende en fluisterende. Wolsey alleen overig*),

Wolsey. Wat moet dit beteekenen? Wat een plotselinge toorn is dit1? Hoe kan ik mij dien toorn op den hals gehaald hebben? Hij wierp bij zijn vertrek een blik op mij, alsof mijn ondergang hem uit de oogen straalde. Zoo blikt de grimmige leeuw op den vermetelen jager, die hem gewond heeft, om hem vervolgens te verscheuren. Thans dit geschrift eens gelezen, dat de verklaring van ziin toorn bevatten zal, naar ik vrees, \'t Is zoo: dit geschrift heeft mij in het verderf gestort; \'t zijn aanteekeningen omtrent de ontzaggelijke rijkdommen die ik voor mijn bijzondere doeleinden bijeengebracht heb, eigenlijk om het pausdom voor mij te winnen en mijn vrienden te Rome de hand te stoppen. Nootllottige nalatigheid, slechts een dwaas waardig om erdoor in den val te loopen! Welke booze geest heeft mij dit gewichtig geheim in het paket doen leggen, dat ik den Koning heb toegezonden ? Maar is er geen middel om dit te verhelpen\'? Is er geen nieuwen kunstgreep te bedenken om het hem uit het hoofd te werken ? Ik begrijp dat het hem hevig zal ontstemmen. Ja toch, ik weet een middel dat, zoo het steek houdt, mij ten spijt van \'t noodlot weer in veilig water zal brengen. — Maar wat heb ik hier? «Aan den Paus!» Zoo waarachtig als ik leef, de brief die alles inhoudt wat ik met Zijne Heiligheid omtrent de laatste zaak had af te spreken. Welnu, alles is afgedaan thans! Ik heb het toppunt van mijn grootheid bereikt en van de volle middaghoogte mijner glorie ga ik ijlings rnijn ondergang te gemoet. Als een schitterende meteoor in den avond zoo moet ik vallen, en geen sterveling zal mij meer zien.

4

-ocr page 396-

koning hendrik viii.

{De Hertogen van Norfolk en Suffolk, de Graaf van Surrey en de Lord- Kam er heer komen terug en wenden zich tot Kardinaal Wolsey).

Norfolk. Hoor den wil des Konings, Kardinaal! Zijne Majesteit beveelt u het groot-zegel onmiddellijk in onze handen te stellen; vervolgens, dat gij te Asher-house, het eigendom van Lord Winchester, verblijf zult houden, tot gij verder van Zijne Majesteit zult hooren.

Wolsey. Een oogenblik; waar is uw schriftelijke opdracht ? Enkel woorden hebben geen gezag van zooveel gewicht.

Suffolk. Wie durft zich tegen de woorden verzetten, die \'s Konings wil nadrukkelijk en uil zijn eigen mond overbrengen?

Wolsey. Tot ik iets meer gewaar word dan enkel wil en woorden,— en daarmede bedoel ik uw eigen boosaardige gezindheid jegens mij, — moet gij weten, gedienstige Lords, dat ik durf en moet weigeren te gehoorzamen. Thans gevoel ik van welk een ruw metaal gij zijt gevormd, — gij zijt enkel nijd. Hoe gretig volgt gij mijn vernedering, alsof gij er u aan te goed doet! En hoe geslepen en uitgelaten toont gij u bij alles dat mijn ondergang kan bespoedigen! Vervolgt uw nijdige ontwerpen, gij mannen der boosheid: uw christendom keurt ze goed, en geen twijfel, of zij zullen mettertijd hun waardige belooning medebrengen. Datzelfde zegel, dat gij mij met zooveel heftigheid afvraagt, heeft de Koning, mijn meester en de uwe, mij met eigen hand gegeven ; hij droeg er mij het bezit van op gedurende geheel mijn leven met den rang en de onderscheidingen daaraan verbonden ; en ter bevestiging van zijn gunstige beschikking verzekerde hij mij dit bezit bij afzonderlijke kabinetsorder. Welnu, wie zal het mij ontnemen ?

Surrey. De Koning, die het u heeft gegeven.

Wolsey. Dan moet hij het zelf doen.

Surrey. Gij zijt een trotsche rebel, priester!

Wolsey. Trotsche Lord, gij liegt! Nog geen tweemaal vier- en-twintig uur geleden zou Surrey eer zijn tong hebben afgebeten, dan mij zulks toe te duwen.

Surrey. Scharlaken-roode zondaar die gij zijt, uw heerschzucht heeft nog onlangs dit weeklagende land van een sieraad beroofd, van Buckingham, mijn schoonvader. De hoofden van al uw medekardinalen en gij er bij, met al wat er goeds aan u is, wogen niet op tegen een enkel haartje van het zijne. Do vloek over uw politiek! Gij hadt intusschen mij als regent naar Ierland gezonden, ver buiten het bereik om hem bij te staan, verre van den Koning, verre van allen die genade hadden kunnen inroepen voor het vergrijp, dat gij hem dorst aanwrijven. En in uw weergalooze goedhartigheid hebt gij hem, krachtens uw heilig ambt, de absolutie geschonken met een bijl!

Wolsey. Dit en alles wat deze praatzieke Lord mij nog wil ten

-ocr page 397-

derde bedrijf, tweede tooneel.

laste leggen, verklaar ik dat een valsche aantijging is. De Hertog werd volgens de wet gevonnisd. Hoe onschuldig ik ben aan eeni-gen persoonlijkeu wrok wat zijn vonnis betreft, wordt bevestigd door de rechtbank van edelen en zijn verraderlijke pogingen. Zoo ik een minnaar van vele woorden was, zoa ik u vertellen. Lord, dat gij even arm in rechtschapenheid als in eer zijt, gij die onder den glimp van trouw en gehechtheid aan den Koning, mijn vorste-lijken meester, een man durft doorhalen, die reiner van bedoelingen is, dan Surrey en al degenen die zijn dwaasheden liefhebben, ooit konden zijn.

Surrey. Bij mijn ziel, je lange kleed bescheimt je. trotsche priester! Als dat niet het geval ware, zou mijn zwaard u het hart door-stooten. — Mylords, kunt gij het verduren zooveel aanmatiging aan te hooren ? En dan van dezen nietswaardige ? Als wij zóo lafhartig zijn, dat wij ons door zulk een stuk scharlaken laten ringelooren, vaarwel dan, adeldom van geboorte ! Laat dan Zijne Eminentie vrij begaan om ons als spreeuwen met zijn rooden hoed te verschalken.

Wolsey. Alle onschuld maakt uw hart des te giftiger.

Surrey. Ja zeker, de onschuld van alle schatten des lands in handen van een enkele over te brengen, namelijk in uw eigen handen. Kardinaal, en wel door de willekeurigste afpersing: de onschuld van uw geschrijf aan den Paus tegen onzen Koning, schoon ge niet vermoed hadt, dat de brieven onderschept zouden worden ! Nu ge mij er toe uittart zal ik de bewijzen van uw onschuld wereldkundig maken. — Lord Norfolk, zoo waarachtig als gij van edel bloed zijt, zoo waar als u het algemeene welzijn, de eer van den miskenden adeldom onzer geboorte, de belangen van ons nakroost dat. zoolang deze mensch leeft, het nauwelijks tot den staat van landjonker zal brengen, — zoo waar u dat alles ter harte gaat: maak hier de ontzaggelijke som zijner zonden, de lijst der vergrijpen van heel zijn leven openbaar. — Ik zal u meer schrik aanjagen dan het klokgelui dat u tot de mis riep, toen de bruine deerne u minnekozend in de armen lag, Lord-Kardinaal!

Wolsey. Hoe bitter zou ik dien man kunnen verachten, dunkt mij, zoo mij de christelijke liefde niet weerhield!

Norfolk. Die zondelijst is in de handen des Konings, Mylord ; \'t zij echter genoeg, als ik u zeg dat alles even schandelijk is.

Wolsey. Des te reiner en smetteloozer zal mijn onschuld aan den dag komen, wanneer de Koning de waarheid zal te weten komen.

Surrey. Dat zal u niet kunnen redden; dank zij mijn geheugen, ik herinner mij nog genoeg punten en ik wil ze bekend maken. Indien ge thans nog schaamrood kunt worden en voor het «schuldig !« durft uitkomen, zult ge nog van eenige eerlijkheid blijk geven, Kardinaal!

Wolsey. Spreek, Mijnheer, ik tart uw ergste verwijten: indien

-ocr page 398-

koning hendrik viii.

ik schaamrood word zal het zijn, omdat ik met een edelman spreek, wien het aan goede manieren ontbreekt.

Surrey. Altijd beter dan dat ik mijn kop niet meer had ! Houd u thans goed, als ge kunt! quot;Vooreerst dan hebt gij u, buiten \'s Ko-nings weten en toestemming, tot legaat van Rome laten benoemen, en krachtens die opdracht hebt gij de rechten van al onze bisschoppen besnoeid.

Norfolk. Vervolgens, dat gij in alle brieven aan Rome en vreemde mogendheden de Ibrmule gebezigd hebt; «Ego kt Rex meds,» waardoor gij den Koning tot uw dienaar verlaagd hebt.

Suffolk. Dan, dat gij zonder kennis van Koning of staatsraad, stoutweg het groot-zegel mede naar Vlaanderen hebt genomen, toen gij als ambassadeur naar den Keizer gingt.

Surrey. Item, gij hebt een uitgebreide volmacht naar Gregorius vau Cassalis gezonden om zonder \'s Konings wil of zonder verlof van den staat een verbond te sluiten tusschen Zijne Majesteit en Ferraro.

Suffolk. Dat ge verder uit louter eerzucht uw gewijden hoed op \'s Konings munt hebt laten slaan.

Surrey. Dan, dat gij onmetelijke sommen, — door welke middelen gij ze verkregen hebt, laat ik aan uw eigen geweten over te beslissen, — naar Rome gezonden hebt, enkel met het doel om u allerlei waardigheden te laten opdragen, die intusschen tot niets anders dan tot ramp van heel het land moesten gedijen. Daar zijn nog veel meer vergrijpen, maar wijl ze door u bedreven en derhalve alle even schandelijk zijn, wil ik er mijn mond niet mede ontwijden door ze op te noemen.

Kamerheer. O Mylord, geef een man die gevallen is niet te hevigen stoot; \'t is deugd dit na te laten. Zijn vergrijpen liggen open voor de wet; de veroordeeling ligt in haar hand, niet in de uwe. Mij bloedt het hart, nu ik hem die zoo groot was, zoo klein zie worden.

Surrey. Welnu, ik voor mij vergeef het hem.

Suffolk. Lord-Kardinaal, daar al die dingen, door u krachtens het ambt van legaat en binnen de grenzen van het rijk bedreven, strafbaar zijn als «aanranding van de koninklijke rechten», zoo is de wil des Konings verder, dat een bevel tot rechtsingang tegen u zal uitgevaardigd worden. Daarbij zal bepaald worden, dat al uw goederen, uw lauden, eigendommen, kasteelen en al uw andere bezittingen zullen verbeurd verklaard worden en gij-zelf buiten de bescherming des Konings zult gesteld worden. Aldus luidt mijn lastgeving.

Norfolk. En zoo laten wij u aan uw overdenkingen over om uw levenswandel een betere richting te geven. Wat uw hooghartig antwoord omtrent het afstaan van het groot-zegel betreft, dat zal den Koning worden medegedeeld, die het u zonder twijfel zal dank weten. Eu nu, vaarwel, mijn goede, kleine Lord-Kardinaal!

(Allen af, uitgezonderd Wolsey).

-ocr page 399-

derde bedrijf, tweede tooneel.

Wolsey. Ja, vaarwel het goede, dat uw klein hart mij toedraagt. Vaarwel, een lang vaarwel aan al mijn grootheid! Dit is dan de staat des menschen: heden ontspruiten voor hem de teedere bladeren der hoop ; morgen ontluikt de bloesem en tooit hem rijkelijk met de blozende bloemen der eer; op den derden dag komt er een vorst, een doodelijke nachtvorst, en wanneer de onbezorgde mensch in volle zekerheid waant, dat zijn grootheid den vollen wasdom nadert, sterft haar wortel en hij valt gelijk ik heden doe. Als dartele knapen, die op blazen zwemmen, zoo heb ik mij reeds rnenigen zomer in een zee van glorie gewaagd, doch ver buiten liet bereik van vasten grond voor mijn voeten; mijn opgeblazen tiots berstte ten slotte en heeft mij thans, vergrijsd en afgemat in mijn dienst, aan de genade van een onstuimigen stroom overgelaten, die mij voor altijd zal verzwelgen. IJdele praal en glorie dezer wereld, thans veracht ik u! Ik gevoel mijn hart op nieuw geopend. O, hoe rampzalig is de arme rnensch,die zich op vorstengunst verlaat! Tus-schen den glimlach waar wij zoo zeer naar haken, tusschen den milden blik van vorsten en hun ongenade bestaat er meer lijden en vrees dan krijg of vrouwen in de wereld brengen; en wanneer iemand valt, is zijn val dien van Lucifer gelijk, zonder eenige hoop van weder op te staan. {Cromwell treedt in groote verbazituj op).

Wel, wat is er, Cromwell ?

Cromwell. Ik heb geen kracht tot spreken, llylord !

Wolsey. Hoe, verslagen over mijn ongeluk\'? Kan uw geest zich verbazen, wanneer een machtig man moet dalen ? Nu, als gij weent ben ik inderdaad gevallen !

Cromwell. Hoe gaat het Uwe Eminentie ?

Wolsey. Wel, inderdaad; nog nooit zoo wezenlijk gelukkig, mijn goede Cromwell. Ik keu mij-zelven thans; en ik gevoel een vrede in mij, die alle aardsehe waardigheden te boven gaat: een tot rust gekomen geweten. De Koning heeft mij genezen; ik zeg Zijne Majesteit allernederigst dank voor mijn herstelling; uit medelijden nam hij van deze verzwakte schouderen een last, die een geheele vloot zou hebben doen zinken, — deii last van een al te ontzaggelijk aanzien. O, \'t is een zwaar gewicht, Cromwell, \'t is een gewicht al te zwaar voor een man, die op den Hemel hoopt!

Cromwell. Ik ben blijde dat Uwe Eminentie het op de rechte wijze heeft opgevat.

Wolsey. Ik hoop dat ik dat gedaan heb. Mij dunkt, ik ben thans in staat, naar de geestkracht die ik in mij gevoel, om meer en verreweg grooter kwellingen te verduren, dan mijn kleingeestige vijanden wagen mij op te leggen. Wat nieuws is er 1

Cromwell. Het ergste en gewichtigste is de verwijdering tusschen u en den Koning.

Wolsey. Dat God hein zegene!

-ocr page 400-

koning hendrik viii.

Cromwell. Vervolgens, dat Sir Thomas More tot Lord-Kanselier in uw plaats benoemd is.

Wolsey. Dat is spoedig toegegaan. Maar \'t is een geleerd man. Moge hij langen tijd in de gunst van Zijne Majesteit deelen en gerechtigheid oefenen ter wille van de goede trouw en zijn eigen geweten. Als hij zijn aardsche loopbaan volbracht en rust gevonden heeft in de hemelsche gelukzaligheid, moge dan zijn gebeente een graf vinden, dat door de tranen van weezen besproeid wordt. Wat is er meer ?

Cromwell. Dat. Cranmer bij zijn terugkomst recht hartelijk is ontvangen en tot aartsbisschop van Canterbury verheven is.

Wolsey. Dat is inderdaad groot nieuws.

Cromwell. Eindelijk, dat Lady Anna, met wie de Koning reeds sedert eenigen tijd in het geheim gehuwd is, dezen dag in het openbaar als Koningin is gezien, terwijl zij naar de kerk ging; men spreekt thans van niets anders dan van de kroningsplechtigheid.

Wolsey. Ziedaar het gewicht, dat mij nedergetrokken heeft. — Zie, Cromwell, de Koning heeft achter in ij om gehandeld. Al mijn eer en aanzien verloor ik door die eene vrouw. Geen zon zal ooit den glans mijner waardigheden meer aankondigen, of de schare van edellieden weêr vergulden, die hunkerden naar mijn weiwillenden glimlach. Ga, Cromwell, en verlaat mij. Ik ben een arm gevallen man, thans onwaardig om uw heer en meester te zijn. Volg den Koning; die zon moge nimmer ondergaan, hoop ik! Ik heb hem gezegd, wie en hoe rechtschapen gij zijt; hij zal zeker voor uw bevordering zorgen: een kleine herinnering aan mij zal hem aansporen, — want ik ken zijn edele inborst, —■ niet toe te laten dat de hoop uwer plichtsbetrachting met de mijne tevens te loor gaat. Mijn waarde Cromwell, veronachtzaam hem niet; neem overigens uw tijd waar en tracht te voorzien in uw eigen toekomstige veiligheid.

Cromwell. O Mylord, moet ik u dan verlaten? Word ik werkelijk gedwongen een zoo goeden, nobelen en zoo welwillenden meester op te geven ? Wie geen hart van ijzer heeft, moge getuigen met welk een smart Cromwell van zijn meester afscheid neemt. De Koning zal kunnen staat maken op mijn dienst, maar mijn gebeden zullen voor altijd en immer u gewijd zijn.

Wolsey. Cromwell, ik dacht er niet aan te midden van al mijn onheilen een enkelen traan te vergieten; doch gij dwingt mij door uw trouwe oprechtheid de rol van de vrouw te vervullen. Drogen wij onze tranen en hoor mij ernstig aan, Cromwell; en wanneer ik vergeten ben, wat eenmaal zal gebeuren; wanneer ik slaap onder het stomme en koude grafgesteente, waar ik niemand meer van mij zal hooren spreken, zeg dan dat ik u mijn laatsten raad heb gegeven; zeg dan dat Wolsey, die eenmaal het pad der glorie betrad, die alle diepten en ondiepten der grootheid heeft gepeild,

-ocr page 401-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

u door de ervaring zijner schipbreuk de koers heeft aangewezen ora werkelijk groot te worden, de zekere en veilige koers, die uw meester heeft gemist. Houd het oog gevestigd op mijn val en op de oorzaken van mijn ondergang. Cromwell, ik bezweer u, werp de eerzucht verre van u ; door die zonde vielen de engelen, hoe zou dan de mensch, het evenbeeld van zijn Schepper, kunnen hopen er bij te winnen? Uw liefde richte zich het laatst op u-zelven; zegen de harten dergenen die u haten. Onrecht gedijt niet meer dan rechtschapenheid. Draag steeds in uw rechterhand den vriendelijken vrede, en gij zult de tongen van den nijd tot zwijgen brengen. Heb gerechtigheid lief en vrees niet; laat al uw trachten en handelen uw land, Gode en der waarheid gewijd zijn; indien gij dan vallen mocht, o Cromwell, zoo valt gij als een gezegende martelaar! Dien uw Koning getrouw! En thans bid ik u mij naar binnen tc vergezellen; daar zult gij een nauwkeurige opgave vinden van alles wat ik bezit, tot den laatsten penning; dat alles behoort aan den Koning. Mijn kleed en mijn oprecht geloof in God is alles wat ik thans het mijne kan noemen. — O, Cromwell, Cromwell! Had ik mijn God slechts met half den ijver gediend, waarmee ik mijn Koning gediend heb. Hij zou mij in mijn ouderdom niet naakt hebben overgeleverd aan mijn vijanden.

Cromwell. Mijn goede heer, heb geduld!

Wolsey. Dat heb ik, vriend. — Vaarwel, gij hoop die \'t hof ons

biedt:

Mijn hoop berust bij God, en zij beschaamt ons niet!

{Beiden af).

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een straat in Westminster.

(Twee edellieden elkander ontmoetende).

Eerste. Het doet mij genoegen u weer eens te zien.

Tweede. En mij ook.

Eerste. Ge komt hier zeker een plaatsje zoeken om Lady Anna van de kroning terug te zien komen 1

Tweede. Ja, ik denk er hier een te vinden. Bij onze laatste ontmoeting zagen wij den Hertog van Buckingham van de rechtszitting komen.

Eerste. Dat is waar; maar die gelegenheid gaf niets dan jammer, en dit is een dag van algemeene vreugde.

Tweede. Dat is het wel; de burgers hebben van daag, — en het moet tot hun eer gezegd worden, dat zij er nooit achterlijk in zijn, — naar hartelust getoond, dat ze goed koningsgezind zijn :

-ocr page 402-

koning hendrik viii.

ze hebben het feest met vertooningen, schouwspelen en eerebogen opgeluisterd.

Eerste. Nog nooit, dat verzeker ik u, hebben zij \'t zoo rijk gedaan ; maar ook nooit werden de feesten zoo goed door het hof opgenomen.

Tweede. Mag ik zoo vrij wezen u te vragen, wat het papier inhoudt, dat ge daar in uw hand hebt.

Eerste. Ja wel; het is de lijst van de waardigheidbekleederst die naar oud gebruik in deze volgorde bij de kroning dienst doeii\' De Hertog van Sulfolk is de eerste en vervult de plaats van grootmeester van het huis des Konings; dan volgt de Hertog van Norfolk, die Graaf-JIaarscIialk is, en dan — maar lees zelf het overige-

Tweede. Ik dank u, vriend ! Ik ken het oude gebruik, anders zou ik u zeer verplicht zijn voor uw lijst. Maar, vertel mij eens, wat is er van Katharina, de prinses douairière\' geworden? Hoe staat haar zaak ?

Eerste. Dat kan ik u ook meêdeelen. De Aartsbisschop van Canterbury hield onlangs met andere geleerde en eerwaarde vaders van zijn orde een rechtszitting le Dunstable, dat zes mijlen van Ampthill ligt, waar de prinses verblijf hield. Zij werd er verscheiden malen ontboden, maar verscheen niet ter zitting. Om kort te gaan, wegens het niet verschijnen en \'s Konings gemoedsbezwaar werd bij algemeene instemming van al die geleerde mannen de echtscheiding uitgesproken en het huwelijk van nul en geener waarde verklaard. Sedert is de prinses douairière naar Kimboltou gebracht, waar zij thans ziek ligt.

Tweede. Helaas, de goede vrouw! — {Trompetgeschal) Daar blazen de trompetten; blijf staan, de Koningin komt.

Volgorde van de kroningsoptocht.

\\. Trompetters, die een luid geschal aanheffen.

\'2. T wee rechters.

3. De Lord-kanselier door het groot-zegel en den staf voorafgegaan.

4. Zangers. Muziek.

5. De Mayor van Londen, den staf dragende. Daarop de wapenkoning van den Kouseband in zijn wapenrok en een verguld koperen kroon op het hoofd.

6. De Markies van Dorset, een gouden schepter dragende en een gouden diadeem op het hoofd. Naast hem de Graaf van Surrey, de zilveren roede met de duif dragende en gekroond met een gravenkroon. Een ridderketen om den hals.

7. De Hertog van Suffolk in ambtskleeding, de hertogskroon op het hoofd en als grootmeester van het huis des Konings met een langen witten staf. Naast hem de Hertog van Norfolk

-ocr page 403-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

met de maarschalksstaf en de hertogskroon op het hoofd. Een ridderketen om den hals.

8. Een troonhemel gedragen door vier baronnen van de vijf zeehavens; *) daaronder de Koningin in prachtgewaad; haar kapsel is rijk versierd met perlen; zij draagt de kroon op het hoofd. De bisschoppen van Londen en Winchester aan haar zijden.

9. De oude Hertogin van Norfolk met een gouden kroon met bloemen omstrengeld, den sleep der Koningin dragende.

10. Verschillende gravinnen en edelvrouwen met eenvoudigen gouden diadeem zonder bloemen.

Zij gaan in feestelijken optocht over het tooneel en treden onder luid trompetgeschal af.

Tweede. Een koninklijke optocht, dat verzeker ik u. Die eersten daar ken ik; maar wie is dat die den schepter draagt\'?

Eerste. Dat is de Markies van Dorset; en die daar met den zilveren staf is de Graaf van Surrey.

Tweede. Een wakker edelman. — Zie, dat moot de Hertog van Suffolk zijn.

Eerste. Ja juist, de grootmeester.

Tweede En dat de Hertog van Norfolk\'?

Eerste. Ja.

Tweede {de Koningin ziende). De Hemel zegene u! Gij hebt liet liefste gezicht, dat ik ooit gezien heb. — Vriend, bij mijn ziel, dat is een engel. De Koning omvat al de schatten van Indië in zijn armen, of liever nog vrij wat grooter rijkdom, als hij zulk een vrouw omhelst. Ik kan zijn geweten niet hard vallen.

Eerste. Zie, die de troonhemel over haar dragen zijn vier baronnen van de Vijf-havens.

Tweede. Die mannen zijn gelukkig, en dat moeten allen zijn in haar nabijheid. Ik geloof dat zij die den sleep draagt, de oude en edele Hertogin van York is.

Eerste. Ja, en al de volgende dames zijn gravinnen.

Tweede. Dat kan men aan haar diadeemen zien. \'t Zijn inderdaad schitterende sterren; men zou somtijds ook kunnen zeggen: vallende sterren.

Eerste. Stil, daar moet ge niet over spreken.

Cöe optocht treedt af; trompetyeschal. — Een derde Edelman treedt op).

Eerste. Goeden morgen, vriend! Waar hebt gij gezeten ?

1) Een waardigheid door Willem den veroveraar in het leven geroepen; ie vijf havens waren: Hastings, Dover, Hithe, Kornney en Sandwich; Later kwamen er nog twee bij. Deze steden hadden enkele verplichtingen omtrent de kustverdediging te vervullen, maar daarbij ook het recht van ieder twee leden naar het parlement af te vaardigen.

-ocr page 404-

koning hendrik viii.

Derde. Iu het gedrang van de abdij; daar kon geen muisje meer binnen. Ik heb kans geloopen van te stikken in de warmte van zoo\'n uitgelaten feestvertooning.

Tweede. Hebt gij de plechtigheid gezien ?

Derde. Zeker.

Eerste. Hoe was het wel ?

Derde. Zeer de moeite waard om te zien.

Tweede. Vertel het ons eens. beste vriend!

Derde. Zoo goed als ik kan. De breede stroom van Lords eu Ladies geleidde de Koningin naar de voor haar bestemde plaats in het koor en schikte zich toen op eenigen afstand aan beide zijden. Zoo omstreeks een half uur bleef Hare Majesteit op haar rijken troon gezeten om een weinig uit te rusten, waardoor zij het volk ruimschoots gelegenheid gaf haar buitengewone schoonheid te bewonderen. Gelooft mij, vrienden, \'t is de prachtigste vrouw, die een man ooit in zijn armen drukte. Toen het volk aldus het volle gezicht van haar had, ontstond er een gedruisch even luid eu vreemdsoortig als dat van zeil en takelwerk in een feilen storm op zee. Hoeden, mantels en zelfs wambuizen, geloof ik, vlogen omhoog, en als van daag hun hoofden los gezeten hadden, zouden zij verloren zijn geraakt, zoodat niemand het zijne had kunnen terug vinden. Neen, zulk, een vreugdgejoel heb ik van mijn leven niet gezien. Zwangere vrouwen, die op allen-dag liepen, maakten even als de stormrammen uit den ouden tijd een bres door de opeengepakte menigte, enkel om haar te zien; niemand kon zeggen; «dat is mijn vrouw,» zoo wonderlijk waren allen tot één menschenmassa saamgeweven.

Tweede. Maar wat gebeurde er verder?

Derde. Eindelijk rees Hare Majesteit op en in zedige houding trad zij naar het altaar, waar zij nederknielde en, een heilige gelijk, de schoone oogen naar den hemel sloeg om haar vrome gebeden op te zenden. Toen stond zij weder op en maakte een buiging voor het volk. Daarop trad de Aartsbisschop van Canterbury op haar toe, en al de vorstelijke teekenen, die een Koningin ten deel vallen, werden ook haar toebedeeld; men zag er de heilige olie, de kroon van Eduard den Belijder, den staf met de vrededuif en al de verdere zinnebeelden der inhuldiging. Nadat alles volbracht was, zong het koor met de uitstekendste zangers van heel het land een «Te Deum». Daarop maakte zij zich gereed te vertrekken en in denzelfden statigen optocht begaf men zich naar het York-paleis terug, waar het feestmaal gehouden zal worden.

Eerste. Maar vriend, ge moet het niet meer York-paleis noemen ; die naam heeft afgedaan, want sedert de Kardinaal in ongenade is gevallen, verviel het aan den Koning en wordt sedert Whitehall genoemd.

Derde. Ik weet het wel; maar de naamsverandering is van zoo

-ocr page 405-

vierde bedrijf, eerste tooneei..

jonge dagteekeniug dat de oude naam mij nog maar niet uit het geheugen wil.

Tweede. Wie waren die twee bisschoppen, die de Koningin aan elke zijde vergezelden ?

Derde. Stokeslj en Gardiner; de eene is bisschop van Winchester en eerst onlangs van secretaris des Konings tot die waardigheid verheven, en de andere bisschop van Londen.

Tweede. Men zegt dat die van Winchester geen groot vriend van den aartsbisschop, den edelen Cranmer, is.

Derde, liet geheele land is van die meening. Op het oogenblik is er nog niet bepaald van een breuk sprake, doch als het zoover komt, zal Cranmer zeker een vriend vinden, die hem niet in den steek zal laten.

Tweede. Wie kan dat zijn, vertel mij dat eens\'?

Derde. Thomas Cromwell, een man die in hooge achting bij den Koning staat en wezenlijk een trouwe vriend is. De Koning heeft hem tot opzichter van de kroonjuweelen en ook reeds tot lid van den staatsraad benoemd.

Tweede En daar zal het niet bij blijven.

Derde. Zeker niet. Komt, vrienden, ge moet met mij mee gaan naar het hof, en daar zult gij mijn gasten zijn: ik heb er eenigeu invloed om binnen gelaten te worden. Terwijl wij er heengaan kan ik u meer vertellen.

Beiden. Tot uw dienst, mijn vriend! (Allen af.)

TWEEDE TOONEEL.

Kimbolto n.

{Be Koningin douairière Katharina wordt ziek binnengeleid door haar kamerheer Griffith en haar hofdame Pacienza).

Griffith. Hoe maakt Uwe Majesteit het?

Katharina. 0 Griffith, doodelijk ziek. Mijn beenen buigen als zwaarbeladen takken ter aarde en verlangen van den last ontslagen te worden. Geef mij een stoel. Zoo, nu dunkt mij dat ik mij wat beter gevoel. Hebt gij mij zooeven niet verteld, Griffith, dat Kardinaal Wolsey, dat kind der fortuin, gestorven is?

Griffith. Ja, Mevrouw, maar ik dacht dat Uwe Majesteit wegens de hevige pijn er geen acht op sloeg.

Katharina. Ik bid u, Griffith, vertel mij eens hoe hij stierf. Zoo hij een vroom sterfbed had, is hij mij voorafgegaan om mij tot mijn geluk een voorbeeld te zijn.

Griffith. Een vroom sterfbed was het. Mevrouw, naar men zegt. Toen de machtige Hertog van Northumberland hem te York in verzekerde bewaring nam om hem wegens ernstige beschuldigingen naar de terechtzitting te geleiden, is hij plotseling ziek

-ocr page 406-

koning hendrik viii.

geworden en wel zoo bedenkelijk, dat hij niet eens den tocht te paard kon voortzetten.

Katharika. Heiaap, de arme man!

Griffith. Met korte dagreizen kwam hij eindelijk te Leicester, waar hij in de abdij zijn intrek nam. De eerwaarde abt ontving hem met al de kloosterbroeders op de meest eervolle wijze. De Kardinaal sprak hem bij zijn komst aldus toe: «Ach, eerwaarde vader, een grijsaard wien de staatsstormen geknakt hebben, komt thans tot u om voor zijn moede leden onder de uwen rust te vragen; om liefdeswille, gun hem een plekje aarde!» Hij ging spoedig naar zijn legerstede; en de ziekte nam weldra zoozeer in hevigheid toe, dat hij drie dagen later overleed, juist omstreeks acht uren in den avond, wat hij zelf voorspeld had, dat zijn laatste uur zoude zijn. Vol van innig berouw, onder gedurige gebedeib tranen en verzuchtingen gaf hij al zijn heerlijkheid aan de wereld terug, beval zijn geest den Hemel aan en ontsliep daarop in vrede.

Katharina. Dat hij dan ruste in vrede: zacht drukke hem zijn schuld! Maar toch, Griffith, vergun mij mijn oordeel over hem uit te spreken, zonder aan de plichten der liefde te kort ts doen. \'t Was een man van een onbegrensde eerzucht, die zich zeiven altijd zelfs met vorsten op één lijn stelde; een man die door zijn boozen raad heel het koninkrijk aan zijn oogmerken gebonden hield. Simonie was zijn dagelijksch spel; zijn eigen opvatting was zijn onveranderlijke wet; hij sprak logen in het aangezicht des Konings en -was altijd dubbelzinnig in zijn woorden en bedoeling. Nooit toonde hij deernis dan waar hij iemands ondergang besloten had; zijn beloften waren, even als hij-zelf toen was, machtig, maar haar vervulling wat hij thans is; niets! Hij bewandelde den weg des vleesches en gaf der geestelijkheid een slecht voorbeeld.

Griffith. Edele Vorstin, \'s menschen euveldaden worden in metaal gegraveerd; zijn deugden schrijven wij in water. Zou het Uwe Majesteit behagen, dat ik thans het goede in hem verkondig?

Katharina. Zeker, goede Griffith, ik zou anders al zeer boos handelen.

Griffith. Diezelfde Kardinaal was van de wieg af ongetwijfeld voor een eervolle loopbaan bestemd, hoezeer hij ook van nederige geboorte was. \'t Was een geleerde, en wel een ernstig geleerde van den echten stempel, hij was buitengewoon scherpzinnig, welbespraakt en bezat groote overredingskracht; hij was trotsch en bitter jegens hen die hem niet genegen waren, maar jegens hen die hem eerden was hij vriendelijk als de zomer; en schoon zijn streven naar rijkdom nooit voldaan was, — wat zekerlijk een zonde was, — toonde hij toch een vorstelijken aard in het uitdeelen van zijn weldaden. Mevrouw! Dat kunt gij getuigen, tweeling-tempelen der wetenschap, die hij in Ipswich en Oxford oprichtte. De eerste viel met hem, als onwillig zijn weldoener te overleven; de andere,

-ocr page 407-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

hoewel nog onvoltooid, is reeds zoo beroemd, zoo uitstekend in wetenschap en neemt reeds zoodanig in bloei toe, dat geheel de christenheid steeds zijn lof zal verkonden. Zijn val word hein ecu oorzaak van ongekend geluk; want toen eerst, en niet vroeger, kende hij zich-zelven en gevoelde hij den grooten zegen van klein te zijn. Om kort te gaan, grooter eer dan die menschen hem konden geven, viel zijn ouderdom ten deel: hij stierf in do vreeze Gods.

Katharina. Ik wensch mij geen anderen heraut na mijn dood, geen anderen verkondiger van mijn daden om mijn eer voor eiken smet te vrijwaren, dan zulk een edelen levensbeschrijver als Gril-fith. Door uw vrome waarheidsliefde en rechtschapenheid hebt gij mij geleerd hém na zijn sterven te eeren, dien ik bij zijn leven meer dan iemand anders haatte. Vrede zij met hem! — Pacienza, blijf naast mij zitten; log mij wat gemakkelijk; ik zal u niet lang meer lastig vallen. — Mijn beste Griffith, laat de muziek die weemoedige melodie nog eens spelen, die ik mijn lijfzang noemde; zoo kan ik hel best aan de zalige genietingen dier hemelsche harmonie denken, die mij wacht. [-Een weemoedige en plcchtiye muziek wordt gehoord^)

Griffith. Zij slaapt. — Mijn lieve juffer, laten wij ons stil hier nederzetten, opdat wij haar niet storen; zacht, zacht, lieve Pacienza.

{Een droomgezicht. Plechtig verschijnen zes gedaanten achter elkander, in het wit gekleed, met lauwerkransen op het hoofd en gouden maskers voor het gelaat; zij dragen palm- of lamoer-takken in de hand. Eerst begroeten zij de Koningin en dansen vervolgens; bij zekere wendingen houden de eerste twee een bloemenkrans over haar hoofd, waarbij de andere vier zich eerbiedig buigen; de twee eersten over/iandigen de krans aan de beide volgenden, die evenzoo haar kronen en eindelijk ook aan de beide laatstee de krans overhandigen, waarbij dezelfde eerbetooningen plaats hebben. De Koningin maakt*als bij ingeving eenige teekenen van verrukking in haar slaap en richt haar armen ten hemel op. Al dansende verdwijnen de gedaanten en nemen de bloemenkrans mede. Voortdurend muziek?)

Katharina {ontviakende). Waar zijt gij, geesten des vredes? Zijt gij allen verdwenen en laat gij mij hier in mijn rampzaligen toestand achter1?

Griffith. Hier zijn wij, Mevrouw!

Katharina. Ik heb u niet geroepen. Hebt gij niemand hierbinnen zien komen, terwijl ik sliep?

Griffith. Neen, niemand, Mevrouw!

Katharina. Niemand ? Maar zaagt gij dan zooeven niet, hoe een zalige schaar, wier schitterend aangezicht gelijk de zon een duizend stralen op mij wierp, mij tot een feestmaal uitnoodigde ? Zij beloofde mij de eeuwige gelukzaligheid en bracht mij kransen.

-ocr page 408-

koning hendrik viii.

Griffith, die ik thans nog niet waardig ben te dragen, maar die ik eenmaal zeker zal verwerven.

Griffith. Het verheugt mij zeer, Mevrouw, dat zulke heilspellende droomen uw ziel vervullen.

Ka th a ui na. Zeg dat de muziek ophoudt; zij vermoeit mij en klinkt mij hard toe. {he, muziek houdt op.)

Pacienza. {tot Griffith). Hebt gij opgemerkt, hoezeer Hare Majesteit plotselings veranderd is ? Hoe haar trekken scherper zijn geworden; hoe bleek zij er uitziet en hoe koud als een steen zij is? Kijk eens naar heur oogen!

Griffith. Zij gaat sterven, meisje! bid, bid voor haar.

Pacienza. God zij haar genadig. (Een bode treedt op.)

Bode. Met verlof van Uwe Majesteit,--

Katharina. Onwellevend mensch, betaamt u niet meer eerbied jegens ons ?

Griffith. Gij zijt zeer te berispen, wegens uw onholfclijk gedrag, daar gij weet dat Hare Majesteit op de eerbewijzen aan haar gewonen rang verschuldigd gesteld blijft. Kom, kniel!

Bode. Ik smeek Uwe Majesteit nederig om vergiffenis; mijn groote haast maakte mij zoo oneerbiedig. Een edelman door den Koning gezonden wacht buiten en wenscht u te spreken.

Katharina, Griffith, leid hem binnen ; maar zorg dat deze mensch mij niet weder onder het oog kome \').

(Griffith en de lode af. Een oogenilik later treedt Griffith met Capucius weder binnen).

Indien mijn gezicht mij niet bedriegt, moet gij de Lord-ambas-sadeur van mijn neef den Keizer zijn en is uw naam Capucius.

Capuciüs. Dezelfde, Mevrouw ! uw dienaar.

Katharina. O, Mylord, wat zijn tijden en titels zonderling veranderd bij mij, sedert gij mij het eerst gekend hebt. Maar zeg mij, wat brengt u hierheen ?

Capucius. Edele vorstin, ten eerste mijn trouwe plicht jegens Uwe Majesteit; vervolgens de wensch des Konings dat ik u een bezoek zou brengen. Zijne Majesteit betuigt u zijn bitter leedwezen over uw ziekte en zendt u door mij zijn koninklijken groet, terwijl hij u hartelijk toewenscht goeden moed te houden.

Katharina. Ach, mijn waarde Lord, die bemoediging komt te laat; \'t is alsof er «genade» geroepen werd, nadat het vonnis reeds voltrokken is. In tijds mij toegediend, zou dit zachte geneesmiddel mij herstelling gebracht hebben; thans echter kunnen geen troostmiddelen mij meer helpen dan alleen het gebed. Hoe maakt Zijne Majesteit het ?

Capucius. In goeden welstand. Mevrouw.

1) De Koningin was ook na de echtscheiding zeer gesteld op vorstelijke eerbewijzen en de etikette aan haar vroegeren rang verschuldigd.

-ocr page 409-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

Katharina. Dat moge steeds zijn deel zijn! Onverwelkbaar zij zijn bloei, ook wanneer ik in het graf rust en mijn arme naam uit dit koninkrijk verbannen is! — Pacienza, is de brief, dien ik u heb voorgezegd, reeds verzonden ?

Pacienza. Neen, Mevrouw ! {Zij geeft Katharina een brief over).

Katharina. Mijnheer, ik verzoek u allerdringendst dezen brief den Koning ter hand te stellen.

Gapucius. Zeer gaarne, Mevrouw!

Katharina. In dien brief heb ik het evenbeeld van onze reine liefde, zijn jeugdige dochter, aanbevolen in zijn goedheid. Een hemelsche dauw dale in overvloedige zegeningen op haar hoofd! Ik heb hem gesmeekt haar een vrome opvoeding te geven, — zij is jong en van een edelen, zedigen aard, zoodat ik voor haar toekomst de beste hoop koester, — en haar een weinig liefde toe te dragen ter wille harer moeder, die hem, de Hemel weet hoe, innig beminde. Een tweede verzoek is, of Zijne Majesteit een oog van deernis wil slaan op de ongelukkige vrouwen, die zoo langen tijd mij in geluk en ongeluk gediend hebben; ik durf beweren, — en in deze ure zou ik de waarheid niet te kort willen doen, —dat er geen ouder haar is, die niet wegens deugd en wezenlijke schoonheid van ziel, wegens rechtschapenheid en eerzamen levenswandel een recht goeden echtgenoot zou verdienen, al was het een uit den hoogsten adel; want zekerlijk, gelukkig zijn degenen, die haar liefde zullen bezitten. De laatste bede is voor mijn mannelijke bedienden ; zij zijn de armsten, maar armoede kon hen nooit van mij verwijderen. Ik wensch dat hun loon hun zal blijven uitbetaald worden, en nog een toelage bovendien om mijner gedachtig te zijn. Zoo het den Hemel behaagd had mij een langer leven en rijker middelen te gunnen, zouden wij niet op deze wijze gescheiden zijn. Dit is de geheele inhoud van mijn schrijven\'). En gij, mijn waarde Lord, bij het dierbaarste wat gij in de wereld bezit, zoo oprechtelijk als gij den zielen van afgestorvenen chrisfelijken vrede toewenscht, toon u een vriend van deze verlaten lieden en dring bij den Koning aan mij in die laatste bede recht te doén.

Gapucius. Ik zweer u bij den Hemel dat het geschieden zal, zoo waar ik een onsterfelijke ziel heb ;

Katharina. Ik dank u, brave Lord ! Breng ook mijn nederigen groet aan Zijne Majesteit. Zeg hem, dat de lange oorzaak van zijn gemoedsbezwaar deze wereld gaat verlaten ; verzeker hem dat ik hem in de ure des doods zegende, want dat zal ik niet nalaten. Mijn oogen worden duister. Vaarwel, Mylord! Griffith, vaarwel! — Neen, Pacienza, gij moet mij nog niet verlaten; ik moet naar bed; roep nog eenige vrouwen om mij te helpen. En wanneer ik gestorven

1) De inhoud van dezen brief is historisch.

-ocr page 410-

KONING HENDRIK VIII.

ben, meisjelief, zie toe dat mij dan alle eer geschiedt: bestrooi mijn lijk met jonkvrouwelijke bloemen, opdat heel de wereld kan weten, dat ik tot mijn graf een kuisch huwelijksleven geleid heb; laat mij balsemen en op een praalbed leggen; ofschoon geen Koningin meer, wensch ik toch als Koningin en dochter van een Koning begraven te worden. Ik kan niet meer.

{Allen af, Katharina begeleidende).

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Londen. Een gallerij in \'sKonings paleis.

(Gardiner, Bisschop van Winchester, treedt op ; een Faye met een fakkel hem voorafgaande. Sir Thomas Lovell treedt hem te gemoet).

Gardiner, \'t Is één uur, niet waar, knaap ?

Page. \'I Is reeds geslagen.

Gardiner. Dit moesten uren zijn aan de behoefte des lichaams, niet aan het genot gewijd; een tijd die ons door een verkwikkende rust herstelling van krachten moest geven, moeten wij niet in ijdele genoegens verspillen. — Goeden avond. Sir Thomas, waar gaat gij zoo laat heen ?

Lovell. Kwaamt gij van den Koning, Mylord ?

Gardiner. Ja, Sir Thomas; ik verliet hem, terwijl hij met den Hertog van Suffolk aan \'t primero-spel was. \')

Lovell. Ik moet hem noodzakelijk nog spreken, vóór hij naar bed gaat. Ik groet u.

Gardiner. Wacht even, Sir Thomas Lovell, wat\' is er aan de hand? Het schijnt dat gij groote haast hebt. Als gij mijn verzoek niet ten kwade duidt, geef dan uw vriend eenige inlichting omtrent de omstandigheid, die u zoo Iaat hier heenvoert. Zaken die, even als spoken naar men beweert, zoo te middernacht rondwaren, zijn van onstuimiger aard dan aangelegenheden die bij dag kunnen afgedaan worden.

Lovell. Mylord, gij weet dat ik u bijzonder hoogacht; daarom durf ik u een geheim van veel grooter gewicht dan deze zaak toevertrouwen. De Koningin is in arbeid; men zegt dat zij in het uiterste gevaar verkeert, en men vreest dat het haar het leven zal kosten.

garüiner.Wat de vrucht van haar schoot betreft, hartelijk hoop ik dat ze voorspoedig ter wereld komt en een lang leven geniet; maar wat den stam aangaat. Sir Thomas, ik wenschte dE.t zij meteen werd uitgeroeid. 2)

\') „Primeroquot; was de naam van een verouderd kaartspel.

I!) Met den „stamquot; bedoelt hij de moeder, Anna Boleyn, die voor de Hervorming gestemd was.

-ocr page 411-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

Lovell. Ik zou bijna geneigd zijn er Amen op te zeggen; maar toch mijn hart dringt mij te zeggen, dat het een beminnelijke vrouw van een edel gemoed is en als zoodanig onze betere wen-schen verdient.

Gardiner. Ja maar, vriend, vriend! Hoor eens. Sir Thomas, ik houd u voor een edelman die met mij dezelfde overtuiging is toegedaan; ik ken u als verstandig en recht godsdienstig: vergun mij u dus te zeggen, dat het nooit, geloof mij, nooit goed zal gaan. Sir Thomas Lovell, vóór haar beide handlangers, Cranmer en Cromwell, en zij zelve in het graf zullen rusten.

Lovell. Ei, ei. Mijnheer, gij spreekt daar van een tweetal, dat voor de invloedrijkste mannen van heel het rijk doorgaat. Wat Cromwell aangaat, behalve dat hij tot opzichter van de kroonkleino-diën is aangesteld, heeft de Koning hem nog tot zijn archivaris en geheim secretaris verheven; bovendien is hij mooi op weg om nog meer onderscheidingen na verloop van tijd machtig te worden. En de aartsbisschop is \'sKonings hand en mond\' wie zou een syllabe tegen hem durven inbrengen?

Gardiner. Ja, ja. Sir Thomas! daar zijn er wel, die dat durven; ik heb het zelf gewaagd mijn meening vrij uit over hem uit te spreken. Tusschen ons gezegd. Mijnheer, dezen dag nog heb ik den Staatsraad vuur doen vatten, door de Lords te overtuigen, dat hij, wat ik stellig weet, en zij even goed weten, een aartsketter is, die als een pestilentie het land aansteekt. Daardoor aangezet hebben zij hun klacht den Koning voorgelegd; en reeds zoover heeft Zijne Majesteit er gehoor aan verleend, dat hij met zijn gewone welwillendheid en in echt vorstelijke bezorgdheid met het oog op de felle rampen die onze redenen hem hebben voorgespiegeld, bevel heeft gegeven, dat de aartsbisschop morgen ochtend voor den Staatsraad zal moeten verschijnen. Het is een weelderig onkruid, Sir Thomas, dat wij noodzakelijk moeten uitroeien. Maar ik houd u te lang op in uw belangrijke aangelegenheden. Goeden nacht. Sir Thomas !

Lovell. Hetzelfde, Mylord; ik blijf uw dienaar.

(Gardiner en de Vage af. De Koning treedt met Suffolk op.)

Koning. Van avond speel ik niet langer. Karei! mijn zinnen zijn er niet bij; gij zijt mij te sterk.

Suffolk. Sire, ik heb vroeger nooit een spel van u gewonnen.

Koning. Ten minste heel zelden, Karei 1 eri gij zoudt ook nu niet winnen, als ik met heel mijn ziel bij het spel was. — Wel, Lovell, wat nieuws brengt gij van de Koningin ?

Lovell. Ik kon niet in persoon haar meêdeelen, wat gij mij hadt opgedragen, maar liet haar door haar hofdame de boodschap brengen. Deze bracht haar allervriendelijksten dank terug en tevens den wensch, dat Uwe Majesteit hartelijk voor haar zou bidden.

5

-ocr page 412-

koning hendrik viii.

Koning. Wat zegt ge daar: voor haar te bidden? Zeg eens, is zij in arbeid?

Lovell. Dat vertelde mij de hofdame, die mij tevens zeide, dat iedere aanval bijna een doodstrijd was.

Koning. Helaas, de arme vrouw!

Suffolk. God geve haar een gelukkige verlossing en verlichte haar barensnood om ten slotte Uwe Majesteit met een erfgenaam te verheugen.

Koning, \'t Is middernacht, Karei! kom, ga nu naar bed en gedenk mijn arme gemalin in uw gebeden. Laat mij nu alleen; want ik heb nog aan een en ander te denken, waarbij ik geen gezelschap noodig heb.

Suffolk. Ik wensch Uwe Majesteit een goeden nacht en zal mijn goede meesteres gedachtig zijn in mijn gebeden.

Koning. Goeden nacht. Karei!

(Suffolk vertrekt. — Sir Jntoon Denny treedt op).

Wel, Mijnheer, wat is er?

Denny. Sire, ik heb den aartsbisschop medegedeeld wat gij bevolen hebt.

Koning. Ha, Canterbury!

Denny. Ja, waarde Soeverein!

Koning. Dat is waar ook, waar is hij, Denny?

Denny. Hij wacht op Uwer Majesteits bevelen.

Koning. Laat hem binnenkomen. {Benny vertrekt?)

Lovell [ter zijde). Dat zal de zaak zijn, waar de bisschop mij van gesproken heeft. Het treft gelukkig, dat ik hier ben.

{Denny komt met Cranmer terug).

Koning. Verlaat de gallerij. [lovell schijnt te willen blijven).

Ha! Hoort ge niet? Vertrek! {Lovell en Denny af).

Cranmer {ter zijde). Ik maak mij beangst. Wat moet die fronsende blik beteekenen? Dat is zijn uitzicht als hij toornig is: er is iets gaande \').

Koning. Wel, Mylord, nu wenscht gij zeker te weten, wat de reden is, dat ik u liet roepen.

Cranmer [knielende). Het is mijn plicht de bevelen Uwer Majesteit te gehoorzamen.

Koning. Sta op, verzoek ik u, mijn goede en waardige Lord van Canterbury. Kom, gaan wij wat op en neder met elkander: ik heb u wat nieuws meê te deelen; kom geef mij de hand. Ja, mijn waarde Lord, wat ik u te zeggen heb doet mij leed en meer dan ooit, gevoel ik spijt u het volgende te moeten aankondigen. Ik heb in den laatsten tijd tot mijn wezenlijk ongenoegen onderscheiden

I) Dit en het volgende tooneel is door Shakespeare ontleend aan de «Acts and Monuments of the Christian Martyrs» door Fox, verschenen in 1563.

-ocr page 413-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

ernstige klachten, versta wel, Mylord, ik zeg ernstige klachten, tegen u hooren inbrengen. Na rijpe overweging zijn wij en onze raad tot het besluit gekomen, dat gij morgen ochtend voor ons zult moeten verschijnen; daar ik nu weet, dat gij u niet volkomen zult kunnen vrijpleiten, zoo zult gij geduld moeten oefenen tot verder onderzoek uw verantwoording noodzakelijk zal maken, en zult gij u bijgevolg moeten tevreden stellen ir.et uw verblijf in onzen Tower te nemen. Daar gij een der leden van onzen Staatsraad zijt, betaamt het ons aldus te handelen, dewijl er anders geen getuige tegen u zou willen optreden.

Cranmer (knielende). Ik dank Uwe Majesteit allernederigst, en het verheugt mij zeer deze gelegenheid te kunnen waarnemen om een proef te doorstaan, die wat mij betreft koren en kaf zal scheiden; want ik weet, daar is niemand die meer het doel der lastertongen is dan ik, helaas I

Koning. Rijs op, waarde Canterbury; de overtuiging omtrent uw trouw en rechtschapenheid is in mijn hart, het hart van uw vriend, geworteld. Geef mij de hand en rijs op. Kom, gaan wij wat op en neder. [Cranmer staat op). Bij onze Heilige Maagd, wat zijt gij toch voor een man? Mylord, ik had verwacht, dat gij mij een smeekschrift zoudt overhandigd hebben om mijn gezag aan te wenden, ten einde u onmiddellijk tegenover uw beschuldigers te stellen en u zonder verder arrest te hooren spreken.

Cranmer. Machtige Soeverein, ik heb een vast geloof in mijn goede trouw en eerlijkheid. Zoo beiden te kort schieten, wil ik-zelf met mijn vijanden over mijn persoon triomfeeren, daar ik alle waarde aan mij-zelven ontzeg, zoo beide deugden in mij ontbreken. Ik vrees niets, wat tegen mij kan worden aangevoerd.

Koning. Maar weet gij wel, met wien gij op het oogenblik te doen hebt? Uw vijanden zijn groot in aantal en niet gering te schatten; hun praktijken nemen derhalve dezelfde afmetingen aan, en niet altijd dragen het recht en de waarheid eener zaak de vrijspraak weg, die hun toekomt. Hoe gemakkelijk valt het verdorven gemoederen om schelmen, even verdorven als zij, om te koopen, ten einde tegen u te zweren! Zoo iets is meer gebeurd. Gij hebt machtige tegenstanders, en hun kwaadwilligheid evenaart hun macht. Waant gij u gelukkiger, wat valsch getuigenis aangaat, dan de Heer en Heiland in wiens dienst gij zijt, toen hij nog op deze booze aarde verkeerde 1 Loop heen! gij ziet een afgrond aan voor een klove, die gij zonder gevaar kunt overspringen, en gij koestert uw eigen verderf.

Cranmer. God en Uwe Majesteit zullen de beschermers van mijn onschuld zijn, anders val ik in den strik, die mij gespannen is.

Koning. Wees welgemoed. Uw vijanden zullen niet meer vermogen dan wij zullen toelaten. Houd goeden moed en zorg, dat gij

-ocr page 414-

koning hendrik vhi.

morgen ochtend voor den raad verschijnt. Zoo zij er toe komen u ten gevolge van de aanklacht in verzekerde bewaring te stellen, laat dan niet na de beste gronden ter wederlegging aan te voeren en wel met al de overredingskracht, die de gelegenheid u zal ingeven. Zoo al uw redenen u geen redmiddel verschaften, toon hun dan dezen ring en doe ten aanhooren van allen een beroep op ons. - Zie, de brave man weent! Op mijn eer, hij is onschuldig! Bij Gods gezegende moeder, ik zweer dat hij de trouwhartigheid zelf is; geeu oprechter ziel dan de zijne in heel mijn koninkrijk.— Ga nu heen en doe als ik u bevolen heb. (Cranmer vertrekt). Zijn woorden verstikken in zijn tranen.

(Een oude hofdame treedt op; Lovell volgt haar).

Edelman (achter het tooneel). Terug! wat wilt gij ?

Hofdame. Ik wil toegang hebben: de tijding die ik breng, zal mijn stoutheid in hoffelijkheid veranderen. —- (Tot den Koning).

De Engelen des hemels zweven over uw koninklijk hoofd en mogen uw persoon met hun gezegende vleugelen beschutten!

Koning. quot;Wel, naar uw blikken te oordeelen gis ik reeds wat uw boodschap is. Is de Koningin bevallenZeg ja, en voeg er bij ; van een jongen.

Hofdame. Ja, ja, Sire, en van een heerlijken jongen; God in den hemel zegene haar voor nu en altijd, want het is een meisje, en dat belooft jongens in de toekomst. Sire, de Koningin wenscht u te zien om met de kleine nieuweling kennis te maken, \'t Kind lijkt op u, op als twee droppelen water.

Koning. Lovell!

Lovell. Sire!

Koning. Geef haar een honderd mark. Ik ga naar de Koningin.

{De Koning af).

Hofdame. Een honderd mark! Bij het licht aan den hemel, ik moet meer hebben I Dat is een fooi voor een gewonen stalknecht. Ik moet meer hebben, al zou ik het door kijven uit zijn handen krijgen. Heb ik hem daarvoor nog al verteld, dat het meisje precies op hem geleek ? Ik moet meer hebben, of ik trek mijn woorden terug. En ik ga er maar dadelijk op af, zoolang het ijzer nog heet is. (Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Voor de zaal van den Staatsraad.

(Deurwaarders, Pages en anderen, wachtende. Cranmer, Aartsbisschop van Canterbury, treedt op).

Cranmer. Ik hoop dat ik niet te laat ben; en toch heb ik haast gemaakt, zooals de bode van den Staatsraad mij verzocht.

-ocr page 415-

vijfde bedrijf , tweede tooneel.

AUes nog gesloten? Wat beteekent dit? Hei! Wie doet hier dienst ? — Gij kent mij toch zeker ?

Deurwaarder. Ja, Mylord, maar ik kan u niet helpen.

Cranmer. Waarom uiet? [Docfer Butts treedt op).

Deurwaarder. UEerw.\'-arde moet hier wachten tot men u roepen zal.

Cranmer. Zoo, zoo!

Butts {ter zijde) Dat is een boosaardige streek. Ik ben blijde, dat ik hier door een gelukkig toeval voorbij kwam: de Koning zal het onmiddellijk weten. (Butts af.)

Cranmer (ter zijde). Dat is Butts, \'s Konings lijfarts. Hoe ernstig blikte hij mij aan, toen hij voorbijging! De Hemel geve, dat hij den smaad niet gemerkt heeft dien men mij aandoet! Want voorwaar, dit is een opzet door sommigen die mij haten overlegd, ten einde mij te vernederen. God keere hun harten ten goede! Ik heb hun boosheid niet geprikkeld. Als het geen opzet ware, zouden zij zich schamen mij, hun mede-raadslid, hier aan de deur onder knapen, dienaars en lakeien te laten wachten. Maar hun believen moet gehoorzaamd worden, en ik heb slechts met gelatenheid te wachten. (De Koning verschijnt met Butts hoven aan een venster).

Butts. Ik zal Uwe Majesteit het zonderlingste tooneel laten zien, dat ---

Koning. Wat bedoelt ge. Butts?

Butts. Ik geloof dat Uwe Majesteit reeds meermalen zoo iets gezien heeft.

Koning. Wat Duivel, waar is het dan ?

Butts. Daar, Sire! De hooge bevordering van Zijn Eerwaarde, den aartsbisschop van Canterbury, die zijn ambt aan de deur waarneemt, onder gerechtsdienaars, pages en lakeien.

Koning. Ha, hij is het, wezenlijk! Is dat de eervolle behandeling, die zij elkander aandoen ? Dan is het gQpd, dat hier nog een boven hen staat. Ik had gedacht, dat zij nog zooveel achting onder elkander betoonden, of ten minste zooveel goede manieren, om niet te kunnen dulden, dat een man van zijn rang en zoo hoog bij ons aangeschreven, naar de pijpen van hunne lordschappen zou moeten dansen en nog wel als een postbode met pakjes aan de deur de wacht had te houden. Bij de Heilige Maagd, dat is een schelmstuk, Butts! Maar laat ze begaan en haal de gordijnen goed dicht; wij zullen er straks meer van hooren. (Beiden af.)

-ocr page 416-

koning hendrik viii.

DERDE TOONEEL.

De zaal van den Staatsraad.

{De Lord-kansclier treedt op; hij plaatst zich aan het boveneinde der tafel links; een plaats boven hem blijft ledig, als voor den Aartsbisschop van Canterbury bestemd; de Hertog van Suffolk, de Hertog van Norfolk, Surrey, de Lord-kamerheer en Gardiner plaatsen zich naar hun rang aan iedere zijde. Cromwell is aan het lager einde der tafel gezeten als Secretaris. Een wachter aan de deur).

Kanselier. \') Geheimsecretaris, aan u allereerst het woord; wat is het doel van onze samenkomst 1

Cromwell. Met verlof van UHoogEdelen, het hoofddoel onzer vergadering betreft Zijn HoogEerwaarde van Canterbury.

Gardiner. Heeft hij er kennis van gekregen ?

Cromwell. Ja.

Norfolk. Wacht daar iemand?

Wachter. Buiten, edele Lords\'?

Gardiner. Ja.

Wachter De Lord-aartsbisschop; en reeds een half uur heeft hij gewacht om uw believen te vernemen.

Kanselier. Laat hem binnen komen.

Wachter {tot Cranmer buiten de deur). UHoogEerwaarde kan binnen kornen. {Cranmer treedt binnen en nadert de tafel).

Kanselier. Mijn waarde Lord-aartsbisschop, het doet mij leed hier in deze vergadering aan te zitten en dezen zetel ledig te zien. Doch wij zijn allen menschen, zwak van natuur en onderworpen aan het vleesch: slechts weinigen zijn engelen. Ten gevolge van die zwakheid en bij gebrek aan wijsheid hebt gij, die meer dan allen ons een voorbeeld moest zijn, u tot den weg der dwaling gekeerd, en wel in niet geringe mate, zoo ten opzichte van den Koning als in de tweede plaats ten opzichte van \'s lands wetten: het geheele koninkrijk hebt gij door uw eigen leeringen en door uw onderhoorige geestelijken,-—gelijk ons ter oore is gekomen, — met allerlei nieuwe meeniiigen van gevaarlijke strekking vervuld; ketterijen zijn het, die zoo ze niet worden uitgeroeid hoogst verderfelijk in de gevolgen zullen blijken.

Gardiner. En met die uitroeiing moet men zeer snel beginnen, edele Lords! Wanneer men wilde paarden temt, leidt men ze maar niet zachtkens bij de hand, maar breidelt hen met harden toom en gebruikt de sporen, tot zij gehoorzaam naar den teugel luisteren. Zoo wij uit gemakzucht of kinderlijke bezorgdheid voor den

Dit is niet Thomas ilore, die Wolsey\'s opvolger was, maar Thomas Audley, die in 1532 den eerste weder volgde.

-ocr page 417-

vijfde bedrijf, derde tooneel.

naam van een enkelen mensch deze aanstekelijke pest laten voortwoeden, — vaarwel dan alle middelen van herstel! Wat zullen de gevolgen zijn? Beroerten, opstand, een algemeene omkeering van den geheelen staat; gelijk in den laatsten tijd onze naburen in Duitschland maar al te treurig konden getuigen; de smartelijke herinnering daaraan is bij ons allen nog levendig.

Cranmer. Goede Lords, tot hiertoe is het gedurende mijn geheele loopbaan, ja, gedurende mijn geheele leven in allen ernst mijn streven geweest, mijn leer met de strenge uitoefening van mijn ambt in overeenstemming te brengen en beiden veilig naar hetzelfde doel te richten: dat doel was steeds, het goede te volbrengen. Ook bestaat er wel niemand die, — ik zeg het met al de kracht der overtuiging, Mylords, — een grooter afkeer heeft van en zich sterker verzet tegen de verstoorders van den openbaren vrede dan ik, zoo naar de inspraak van mijn eigen geweten als naar de plichten van mijn bediening. God geve dat de Koning nooit iemand ontdekt, die minder trouwe toewijding in het hart ronddraagt ! Zij die in nijd en slinksche boosheid hun dagelijksch voedsel vinden, durven ook naar de besten bijten. Ik verzoek u dringend, Mylords, dat mijn beschuldigers, wie zij ook mogen zijn, in deze rechtszaak tegenover mij zullen geplaatst worden en vrijuit hun aanklacht tegen mij te berde brengen.

Suffolk. Neen, Mylord, dat kan niet zijn : gij zijt lid van den staatsraad en krachtens die hoedanigheid zal niemand als uw beschuldiger durven optreden.

Gardiner. Mylord, daar wij aangelegenheden van meer gewicht te behandelen hebben, zullen wij kort met u zijn. Het is de wil des Konings en ook ons besluit, dat gij, ten einde het recht zijn geregelden loop te geven, van hier naar den Tower zult gebracht worden; daar zijt gij weder een gewoon onderdaan, zoodat uw beschuldigers onbevangen tegen u zullen durven optreden, ernstiger zelfs naar ik vrees, dan gij zult vermoeden.

Cranmer. Ei, ei, mijn waarde Lord van Winchester, ik dank u; gij waart mij toch steeds een goed vriend, en indien uw wensch vervuld wordt, zal ik in u tegelijk mijn rechter en mijn voorspraak vinden: gij zijt zoo vol van barmhartigheid. Ik bemerk wat uw doel is : \'t is niet anders dan mijn ondergang. Weet echter, Mylord, dat liefde en zachtmoedigheid een man der Kerk schooner staan dan eerzucht; tracht de dwalende zielen met zachtheid weder te recht te brengen, en stoot niemand af. Dat ik mij-zelven zal rechtvaardigen, al zoudt gij ook mijn geduld tot het uiterste spannen, daaromtrent voed ik even weinig twijfel, als gij er een gewetensbezwaar van maakt om dagelijks ongerechtigheid te bedrijven. Ik zou nog meer kunnen zeggen, als niet de eerbied voor uw ambt mij tot gematigdheid aanmaande.

Gardiner. Mylord. Mylord, gij zijt een scheurmaker, dat is de

-ocr page 418-

koning hendrik viii.

eenvoudige waarheid; uw blinkend vernis ontdekt hun die u doorzien de ijdelheid uwer woorden en uw zwakheid

Cromwell. Mylord van Winchester, met uw welnemen, gij zijt een weinig te scherp: in hoeverre ze ook schuldig mogen zijn,zoo edele mannen moesten toch met wat meer eerbied behandeld worden, al was het alleen om hetgeen zij eenmaal geweest zijn. quot;t Is wreed, den vallenden mensch een stoot te geven.

Gardiner. Wel, mijnheer de secretaris, met uw verlof, gij zijt wel het minst in dezen raad bevoegd die aanmerking te maken.

Cromwell. Hoe zoo, Mylord?

Gardiner. Ken ik u niet als begunstiger van de nieuwe sekte ? Gij zijt ook al niet gezond in de leer.

Cromwell. Niet gezond, zegt ge?

Gardiner. Neen, niet gezond, zeg ik.

Cromwell. Gave God, dat gij half zoo eerlijk waart, dan zou men u zegenen, zooals men u thans vreest.

Gardiner. Ik zal die vermetele woorden in gedachten houden.

Cromwell. Doe dat, en denk dan meteen aan uw vermetele daden.

Kanselier. Dat gaat te ver! Mylords, staken wij die onbetamelijke woordentwist!

Gardiner. Ik zal zwijgen.

Cromwell. Ik ook.

Kanselier. Wat u dan betreft, Mylord! Ik houd het er voordat alle stemmen het eens zijn omtrent uw voorloopige gevangenzet ting in den Tower. Daar houdt gij verblijf tot het ons bekend is, wat den Koning verder behaagt omtrent u te beslissen. Stemt gij daar allen mede in. Lords?

Allen. Ja!

Cranmer. Is er geen genadiger oordeel te wachten, en moet ik noodzakelijk naar den Tower, Mylords?

Gardiner. Welk ander oordeel zoudt gij verwachten ? Gij zijt verbazend lastig. — Ontbied een gedeelte van de wacht.

{Eeniyen van de wacht treden op).

Cranmer. Komen zij om mij te halen ? Moet ik als een oproerling worden weggevoerd ?

Gardiner. Neem hem mede en voer hem naar den Tower.

Cranmer. Een oogenblik nog, mijn goede lords, ik heb nog een paar woorden in het midden te brengen. Ziet hier, Mylords; krachtens dezen zegelring neem ik mijn zaak uit de handen van wreede vijanden, om haar aan een hoogst edelmoedigen rechter over te laten, aan den Koning mijn meester.

Kanselier. Dat is de zegelring van den Koning.

Surrey, \'t Is geen nagemaakte.

Suffolk, \'t Is de wezenlijke ring, waarachtig! Toen wij het eerst dien gevaarlijken steen aan het rollen brachten, heb ik het u wel gezegd, dat hij op ons alleen zou neerkomen.

-ocr page 419-

vijfde bedrijf, derde tooneel.

Norfolk. Denkt gij, Mylords, dat de Koning zal dulden, dat dezen man ook maar een vinger gekrenkt wordt ?

Kanselier. Zonder eenigen twijfel, neen; hoeveel te meer zal hem dan zijn leven waard zijn! Ik wenschte, dat ik met eere van de heele zaak af was!

Cromwell. Ik dacht het wel, toen gij op geruchten en beschuldigingen tegen dezen mau uil waart, dat gij een vuur zoudt aanblazen, waar gij u-zelven aan zoudt branden; is zijn rechtschapenheid niet van dien aard, dat alleen de Duivel en zijn handlangers er de tanden aan stooten ? Ziet er u thans maar uit te redden!

(De Koning treedt in ontevreden stemming op en neemt plaats).

Gardiner. Machtige Soeverein, hoeveel dankbaarheid zijn wij den Hemel dagelijks verschuldigd, daar hij ons een vorst heeft geschonken dieniet alleen goed en verstandig, maar ook zoo hoogst godsdienstig is ; een vorst, die als gehoorzame zoon der Kerk haar heil en uitbreiding zoekt te bevorderen! En zie, om dien heiligen plicht te versterken komt Zijne Majesteit in eigen persoon en door eerbied [gedreven de rechtszitting bijwonen om de zaak tusschen haar en dezen mensch, die zich zoo zeer vergrepen heeft, aan te hooren.

Koning. Gij waart toch altijd met uw fraaie invallen gereed, Bisschop van Winchester! Weet echter, dat ik niet gekomen ben om zulke vleitaal aan te hooren; als zij in mijn tegenwoordigheid geuit wordt, moet er wat achter steken; doch wees er van overtuigd, dat zij te kaal en doorzichtig is om een boos opzet te verbergen. Mij kunt gij niet bereiken, en nu speelt gij den kwispel-staartenden hond en waant mij door uw gladde tong te winnen ; waar gij mij echter ook voor houdt, ikiben er zeker van, dat gij zoo wreed zijt, dien man naar het leven testaan. — {Tot Cranmer). Mijn goede Cranmer, ga zitten. En nu, laat mij eens zien of de hooghartigste, of de vermetelste het wagen durft ook maar eefl vinger tegen u op te heffen; bij al wat heilig is, het zou hem beter zijn den hongerdood te sterven, dan te durven meenen dat u deze plaats niet toekomt.

Surrey. Zoo het Uwe Majesteit behaagt.--

Koning. Neen, Mijnheer, het behaagt mij volstrekt niet. Ik had gedacht dat ik mannen van eenig doorzicht en verstand in mijn raad had, maar ik heb mij zeer vergist. Was het kiesch gehandeld, Mylords, dezen man, dezen braven man, — hoe weinigen van u verdienen dien naam, — dezen rechtschapen man als een gemeene lakei aan de deur te laten wachten? Een man van gelijken rang als gij! Maar wat een schande was dat! Heeft mijn opdracht u aanleiding gegeven u-zelven zoozeer te vergeten ? Ik verleende u de volmacht hem als een raadslid in het verhoor te nemen, niet als een stalknecht. Ik merk dat er onder u zijn, die meer uit boosaardigheid dan in eerlijke bedoeling het uiterste recht op hem

-ocr page 420-

koning hendrik viii.

zouden willen toepassen, zoo gij de macht hadt. Die macht zult gij echter nooit hebben, zoo lang ik leef.

Kanselier. Oppermachtige Soeverein, veroorloof mij ons allen in deze zaak te verontschuldigen. Zoo er nog eenige goede trouw onder mannen is, kan ik Uwe Majesteit verzekeren, dat het besluit omtrent zijn gevangenneming veeleer de bedoeling had aan de eischeu van zijn verhoor te voldoen en hem de gelegenheid te geven zich in het openbaar te rechtvaardigen, dan in eenig opzicht aan een gevoel van wrevel toe te geven. Dat is ten minste met mij het geval.

Koning. Goed, goed, Mylords, behandelt hem dan met de noo-dige onderscheiding en neemt hem in vriendschap in uw midden op : hij is het waardig. Ik wil alleen dit nog zeggen: zoo ooit een vorst aan een onderdaan veel verplicht kan zijn, dan ben ik het aan hem wegens ziju liefdevolle toewijding. Nu geen gehaspel langer; omhelst hem allen en weest vrienden, Mylords! — Mylord van Canterbury, ik heb een verzoek, dat gij mij niet moet afslaan; er is een aardig meisje dat nog niet gedoopt is; nu zou ik wen-schen dat gij peetvader waart en voor haar antwoorddet.

Cranmer. De grootste monarch zou zich op zulk een onderscheiding mogen verheffen; hoe kan ik dan die gunst verdieiien, ik die uw nederige en onwaardige onderdaan ben?

Koning. Kom, kom, Mylord, gij zoudt de lepels willen sparen; \') maar gij zult twee recht edele deelgenooten vinden: de oude Hertogin Van Norfolk e» de Markiezin van Dorset; bevalt u dat? — Eu nu nog eenmaal, Mylord Winchester, ik beveel u dezen man de hand te geven en hem uw vriendschap te betuigen.\'

Gardiner. Dat doe ik met een oprecht hart en broederlijke liefde.

Cranmer. En de Hemel zij er getuige van, hoezeer mij deze betuiging verheugt.

Koning. Mijn beste man, die tranen van vreugde toonen wat een oprecht hart gij bezit. De volksstem zegt waarheid, zie ik, wanneer zij beweert: «Speel Mylord Canterbury een vinnigen trek, en hij zal voor altijd uw vriend zijn.» — Komt, Lords, wij verbeuzelen onzen tijd; ik zie met verlangen naar het oogenblik uit, dat de kleine gedoopt zal worden.

Ik bracht hier vrede. Lords; welnu, blijft eensgezind. Zoo groeit mijn macht, terwijl gij-zelf in eere wint.

(Allen af).

\') Een zeer oud gebruik eischte, dat de peter deu doopeling een zilveren lepel ten geschenke gaf; aanzienlijken schonken zelfs een heel dozijn.

-ocr page 421-

vijfde bedrijf, vierde tooneel.

VIERDE TOONEEL.

Het hofplein.

[Gedruitr.h en onstuimig gewoel achter het tooneel. De portier en zijn knecht treden op).

Portier. Zal jelui uu \'reis ophouden met zoo\'n geweld te maken, vlegels! Denk je dat het hier de berentuin is ? Ruwe kerels, wat sta je daar te gapen ! \')

Een stem {van binnen). Mijn beste portier, ik hoor in de keuken thuis.

Portier. Jij hoort aan de galg en de beul mag je halen, jou schelm! Is dit een plaats om zoo te brullen? Haal mij een dozijn knuppels en stevigen ook, want dit zijn maar dunne teentjes voor ze. — Ik zal je op je kop komen; moet jijlui bij het doopen zijn ? Denk je dat hier koek en bier te halen is, vlegels ?

Knecht. Houd u maar bedaard, mijnheer! \'t Is net zoo onmogelijk, — of je moest ze met kanonnen van de deur kunnen jagen,— om ze hier vandaan te krijgen, als om ze op Meimorgen in den slaap te houden; a) ge krijgt het niet gedaan; ge zoudt net zoo gemakkelijk de Sint-Pauluskerk een stootje kunnen geven.

Portier. Hoe kwamen ze toch zoo ver binnen voor den Duivel!

Knecht. Ik weet het waarachtig niet; hoe komt de vloed binnen? Zooveel als een taaie knuppel van vier voet maar uit kon deelen, heb ik er langs gegeven; gij ziet wat er de arme brokstukken van zijn, mijnheer!

Portier. Jij ? Je hebt niemendal gedaan.

Knecht. Maar ik ben toch geen Simson, geen ridder Guy, of geen Colebrand, om ze zoo maar weg te maaien. \') Doch als ik er één spaarde, die maar een kop had, hetzij jong of oud, een hij of een zij, een hoorndrager of een die hoornen preseivt doet, mag ik nooit meer hopen een runderlapje voor me te zien, en dat zou ik niet willen voor een heele koe, God bewaar me!

Een stem [van binnen). Hoor je niet, portier!

Portier. Ik zal je dadelijk helpen, mijn beste baas Lobbes ! — Houd de deur goed gesloten, kameraad !

Knecht. Maar wat zal ik er aau doen ?

Portier. Wat anders dan ze bij dozijnen .neérkloppen ? Is het hier de markt, waar we de troepen monsteren ? Of is er een

1) De berentuin, ook Parijsche tuin genoemd (naar Robert van Parijs) was de plaats waar oudtijds beren op stadskosten gehouden werden, en dus een plek waar veel volk bijeenkwam.

2) Toespeling op de welbekende Meifeesten van vroeger.

3) De reus Colebrand, een Deen, versloeg den dapperen Guy van Warwick; in de oude volksoverleveringen komt zijn naam meermalen voor; ook in „Koning Joban,quot; I, I.

-ocr page 422-

koning hendrik viii.

vreemde Indiaan met Adams vijgeblaadje aan het hof gekomen, dat de vrouwen ons zoo belegeren ? God zegen me, wat een onstuimige bende pakt zich hier voor de deur samen ! Ik zweer op mijn christelijk geweten, dat deze ééne doop er wel een duizend na zich zal sleepen; hier hebben wij vader, peetvader en alles bij malkaar.

Knecht. Des te meer lepels zullen er dan komen, mijnheer! Daar staat hier een kerel dicht bij de deur, die naar zijn gezicht te oordeelen een kopergieter moet zijn, want bij mijn ziel, de warmte van een twintig hondsdagen is er in zijn neus opgehoopt; allen die om hem heen staan, zijn bepaald onder de linie, zij hebben geen andere straf noodig. Dien vuurdraak heb ik driemaal op zijn kop geraakt, en ook driemaal gaf zijn neus weer vuur op mij; hij staat daar als een mortier op ons te schieten. Daar stond ook een marskrarnersvrouw, die in klein goed handelt, dicht bij hem; zij stond tegen mij te razen, dat haar soeplepel-hoed haar van het hoofd viel, omdat ik zoo\'n onruststoker was, naar ze zei. Eenmaal miste ik den vurigen meteoor en trof die vrouw, die dadelijk; «stok-kedragers, stokkedragers!» begon te roepen; \') waarop ik wel een veertig van die lui tot haar hulp zag aanrukken; het waren de eerste vechtersbazen uit de buurt waar ze woonde. Zij vielen mij as.n ; maar ik hield mij goed; ten laatste kwamen ze tot op een bezemsteelslengte op mij aanzetten, maar nog gaf ik het niet op, tot dat er plotselings een troep straatjongens van het gemeenste slag achter hen kwam en zulk een hagelbui van steenen opwierp, dat ik blij was er met eere af te komen om hun het veld alleen te laten; ik geloof waarachtig, dat er de Duivel achter zat.

Portier. Dat zijn de jongens van hetzelfde soort, dat zoo\'n rumoer in den schouwburg maakt en aan het vechten slaat om een aangebeten appel, zoodat geen fatsoenlijk gehoor het kan uitstaan, dan alleen de lastige lui van de «Gemeente onder \'t Kruis» of hun broeders in den Heere uit de achterbuurten. Ik heb er sommigen in den «Limbo Patrum» gestopt, en daar zullen ze wel een dag of drie mogen dansen, om voor ze heengaan nog getrakteerd te worden op een bullepees-partijtje. s) [De Lord-Kamerheer treedt op).

Kamerheer. Genadige Hemel, wat een ontzaggelijke menigte hier! En nog altijd groeit zij aan; van alle kanten komen ze aanzetten, alsof het hier kermis was. — Waar zijn de portiers, die luie schelmen? — Gij hebt er mooi de hand aan gehouden, luiaards! Gij hebt een prachtigen hoop volks ingelaten ; zijn dat allen uw trouwe vrienden uit de buitenwijken ? Wij hebben hier heel wat

1) De gewone uitroep bij samenscholingen, len eiude door den sterken arm de orde te herstellen.

2) f)e Limbo Patrum was eigenlijk een voor-afdeeling van de Hel, bestemd voor de patriarchen tot op den dag der verlossing; hier is het de gevangenis.

-ocr page 423-

vijfde bedruk, vijfde tooneel.

ruimte wezenlijk, als de stoet van edelvrouwen van de doopplechtigheid terugkomt.

Portier. Met uw verlof, edele heer, wij zijn ook maar menschen, en wat er twee konden doen, die er maar even heelshuids konden afkomen, dat hebben wij gedaan. Een heel leger kan ze niet in bedwang houden.

Kamerheer. Zoo waar ik leef, als de Koning er mij hard over valt, zal ik u allen dadelijk een blok aan het been slaan en een zware boete per hoofd opleggen. Gij zijt luie schelmen! Gij ligt hier aan het biervat te lepperen, als gij uw dienst hadt waar te nemen. Hoort! De trompetten blazen al; de stoet komt al van den doop terug. Voort 1 breekt door de menigte heen en zorgt dat er behoorlijk ruimte komt om den stoet gemakkelijk te laten voorbijgaan, of ik zal je een paar maanden lang op een blijspel in het rasphuis laten onthalen.

Portier. Plaats! Ruimte voor de prinses!

Knecht. Jou groote slungel daar, ga op zijde of ik zal je lalen voelen wat hoofdpijn is.

Portier. Jij daar in je blauwe kiel, ga buiten de palen of ik zal er je op vastprikken! {Allen af).

VIJFDE TOONEEL.

Het paleis.

{Trompetten; daarop twee schepenen, de Lord-Mayor, de opperheraut, Cranmer, de Hertog van Norfolk met den maarschalkstaf, de Hertog van Svjfolk, twee edellieden, groote schalen dragende voor de doopgeschenken; vervolgens vier edellieden een troonhemel dragende, waaronder de Hertogin van Norfolk als peetmoeder gaat, die het kind draagt, dat rijk gekleed en in een sierlijken mantel gewikkeld is; een edeljonkvrouw draagt haar sleep; eindelijk volgt de markiezin van Dorset, de ttoeede peetmoeder, en verder gevolg van hofjonkvrouwen. He stoet gaat eenmaal over het iooneel, waarop de heraut spreekt).

Heraut. Schenk, o Hemel, in uw eindelooze goedheid een voorspoedig, een lang en altijd gelukkig leven aan de hooge en machtige prinses van Engeland, Elizabeth!

{Trompetgeschal. He Kaning met zijn gevolg op). Cranmer {knielend). Mijn edele mede-getuigen bij den doop vereenigen zich met mij in de bede voor Uwe koninklijke Majesteit en de vrome Koningin: alle vertroosting, alle vreugde, waarmee de Hemel ooit ouders gelukkig maakte, mogen in dit aanvallig kind overvloediglijk op u nederdalen !

Koning. Ik dank u, mijn waarde Lord-aartsbisschop; hoe zal zij genoemd worden ?

-ocr page 424-

koning hendrik viii.

Cbanmer. Elizabeth.

Koning. Rijs op. My lord ! [Se Koning kust het kind). Ontvang met dezen kus mijn zegen: God neme u in zijn hoede; aan zijne handen vertrouw ik uw verder leven toe!

Cranmer. Amen!

Koning. Edele peetmoeders, wat rijke geschenken ! Ik dank u hartelijk. Dat zal ook dit kind doen, als het eenmaal zooveel En-gelsch kan spreken.

Cranmer. Laat mij spreken, Sire, want de Hemel zelf dringt er mij toe; en laat niemand mijn woorden vleierij achten, want de toekomst zal ze waarheid maken. Deze koninklijke spruit, — de Hemel wake steeds over haar, — belooft reeds in de wieg een duizend, duizend zegeningen aan ons land, die de tijd eenmaal tot rijpheid zal brengen. Slechts weinigen van de thans levenden zullen dien zegen aanschouwen, maar eenmaal zal zij een voorbeeld voor alle vorsten van haar tijd, ja voor alle opvolgende geslachten zijn. De Koningin van Scheba was niet be-geeriger naar wijsheid en aanminnige deugd dan deze reine ziel zal zijn. Alle vorstelijke gaven, die ooit een zoo verheven rang kunnen kronen, alle deugden die ooit de goeden sieren, zullen steeds in haar tot dubbelen wasdom komen. De waarheid zal haar leidsvrouw zijn; heilige en godgevallige gedachten zullen haar steeds bezielen. Zij zal bemind en gevreesd worden; haar volk zal haar zegenen, maar haar vijanden zullen sidderen als het neergeslagen koren en het hoofd van droefheid nederbuigen. Met haar zal het heil des lands aangroeien. In haar dagen zal ieder onder zijn eigen wijngaard in veiligheid van de vruchten zijner handen eten en geburen zullen elkander de vroolijke liederen des vredes toezingen. God zal in waarheid gekend worden. Zij die haar omgeven, zullen van haar de volmaakte wegen der eere leeren kennen en daarop hun rechten bouwen, niet op den adel van hun stam. Ook zullen die dagen des vredes niet met haar ten grave dalen; \') neen, gelijk de wondervogel, de maagdelijke feniks, sterft, en uit haar asch een nieuwe erfgenaam van haar roem opstijgt, zoo zal zij, wanneer de Hemel haar uit deze vallei der donkerheid oproept, haar zegenrijken schepter nalaten aan een, die uit de gewijde asch barer grootheid als een blinkende ster zal oprijzen, haar roem zal deelachtig worden en een schitterende plaats zal innemen. Vrede, overvloed, liefde, waarheid en ontzag, die het gevolg van dil uitverkoren kind uitmaakten, zullen dan zijn deel worden en bloeien als de wijnstok. Zoover de schitterende zon van den hemel schijnt, zal zijn aanzien en de roem van zijn naam zich uitstrekken en

\') Theobald was de eerste, die de volgende regels voor oaeclit verklaarde en als ingeschoven beschouwde bij een opvoering voor Jacohus 1. Shakespeare zou dus vervolgd hebben met de woorden van den Koning-

-ocr page 425-

vijfde bedrijf, vijfde tooneel.

nieuwe volkereu scheppen. Hij zal bloeien en als een ceder van den Libanon zijn takken over alle dalen in het rond uitbreiden. De kinderen onzer kinderen zullen dit aanschouwen en den Hemel zegenen.

Koning. Gij spreekt de taal der profeten!

Granmer. Tot heil van Engeland zal zij gezegend worden met hooge jaren ; vele zullen de dagen haars levens zijn, maar geen dag zal er voorbijgaan, die niet door een grootsche daad gekroond wordt. Ik wenschte dat ik hier kon zwijgen! Ook zij moet sterven; sterven, zeg ik, want gezaligdeu zullen haar bij zich wenschen. Als maagd, als een vlekkelooze lelie zal zij tot den schoot der aarde terugkeeren en heel de wereld zal rouw dragen over haar.

Koning. O Lord-aartsbisschop, gij hebt mij tot een man en vader gemaakt! Nooit heb ik mij in een zegen mogen verheugen, dien dit gelukkig kind over mij uitstort. Uw troostrijke profecie heeft mijn hart zoo in verrukking gebracht, dat ik nog eenmaal in den hemel vuriglijk zal wenschen de daden van dit kind te aanschouwen om mijn Schepper daarvoor te loven. — U allen mijn dank, U, mijn waarde Lord-Mayor, en u, mijn waarde raadsleden, acht ik mij zeer verplicht; uw tegenwoordigheid heeft mij zeer vereerd; gij zult er mij steeds dankbaar voor zien. Komt, mijneheeren, op weg; gij moet allen de Koningin een bezoek brengen, opdat zij u haar dank zal kunnen betuigen, wat haar herstel zal bespoedigen. Niemand denke op dezen dag aan zijn bezigheden te huis; Gij zijt mijn gasten thans, van staatszorg vrij:

Die kleine schenkt een feestdag u eu mij. {Allen af).

EPILOOG.

Tien tegen één, nooit kan dit schouwspel allen. Die hier bijeen zijn, evenzeer bevallen; __

De een doet een dutje twee bedrijven door.

En dringt hem dan \'t trompetgeschal in \'t oor. Zoo schrikt hij op en roept: «Foei, is dat spelen!» Een ander wéér moest schroomlijk zich vervelen. Nu wij de stad niet hebben doorgehaald,

«Want voor iets geestigs,» zegt hij, «heb \'k betaald.» Zoo vrees ik dan, dat al ons goed vertrouwen In \'t gunstig oordeel enkel op de vrouwen Hier staat kan maken, wijl in \'t stuk er een Met zulk een edelmoedig hart verscheen.

Als zij slechts met een glimlach ons beloonen. Zoo zullen spoedig ook de mannen toonen.

Dat ze ons genegen zijn; welk man toch zou Niet handenklappen op \'t verzoek der vrouw!

-ocr page 426-

SLOT-A ANTEEKENING.

«Koning Hendrik VIII» werd voor het eerst afgedrukt in den eersten Folio, de volledige uitgave van \'s Dichters werken zeven jaar na zijn dood (1623) verschenen. Er is althans tot heden geen afzonderlijke uitgave in kwarto ontdekt, die bij het leven des Dichters is uitgekomen. Het is dan ook niet met zekerheid aan te geven, in welk jaar het stuk geschreven is. Zij die meenen, dat het tijdens het leven vaii Koningin Elizabeth verschenen en zelfs in tegenwoordigheid van deze vorstin opgevoerd is, moeten noodzakelijk eenige regels in het laatste tooneel van het vijfde bedrijf (zie de aanteekening) als ingeschoven beschouwen, bij gelegenheid van een opvoering voor Jacobus I. Zijn die regels echt (waaraan wij evenwel twijfelen) dan moet het stuk natuurlijk na de troonsbestijging van dezen vorst in 1603 geschreven zijn. Met zekerheid weet men, dat er in Shakespeare\'s tijd, wellicht nog voor het zijne, een stuk bestaan heeft, waarin mede een deel der regeering van Koning Hendrik VIII behandeld werd; Kardinaal Wolsey schijnt daarvan de hoofdpersoon geweest te zijn.

Het stuk begint met de gevangenneming van Buckingham in 1521 en eindigt met de geboorte van Koningin Elizabeth in 1533, zoodat het een tijdvak van twaalf jaren omvat. Een buitengewone takt is blijkbaar in de behandeling van een stof, die van zulk een kieschen aard was, zelfs nog onder de regeering van Koning Jacobus. Hoewel de beweegredenen van Hendriks handelwijze en de hoofdtrekken van zijn karakter duidelijk geteekend zijn, lost zich toch alles op in de blijde juichtonen bij de geboorte van Elizabeth. Dit slot-tooneel toont des te grooter behendigheid in de bewerking van de historische feiten tot een drama, daar het verder leven des Konings bezwaarlijk iets meer geeft dan een herhaling der behandelde gebeurtenissen. De drie hoofdpersonen, Hendrik VIII, zijn gemalin Katharina van Arragon en Kardinaal Wolsey, zijn op zulk een wijze geteekend, dat zij de belangstelling gaande houden, in weerwil dat in dit stuk niet die aangrijpende toouee-len voorkomen, wat ook de Proloog aankondige, welke de overige historische stukken aanbieden \'j. De dood van Koningin Katharina is eenige jaren vroeger door den Dichter voorgesteld, dan werkelijk het geval is geweest. Ook dit is een van die grepen, waarin Shakespeare steeds zijn meesterschap toont: de verheerlijking van de jonggeboren Elizabeth, wie de Dichter blijkbaar een zoo innige bewondering toedroeg, kon eerst volkomen zijn, als alles eu allen tot het verledene behoorden, waar zoo menige pijnlijke herinnering aan verbonden was.

1) Op gopde gronden houdt men het voor zeker, dat de proloog niet van Shakespeare, maar van Ben Johnson is.

-ocr page 427-
-ocr page 428-
-ocr page 429-