-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

SHAKESPEARE\'S DRAMATISCHE WERKEN

-ocr page 6-
-ocr page 7-

SHAKESPEARE\'S

DRAMATISCHE WERKEN

VERTAALD EN TOEGELICHT

DOOR

A. S. KOK

Leeraar aan de Kon. MilU. Academie.

Eerste Deel

SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN

HAMLET - MACBETH — KONING LEAR--OTHELLO

ROMEO EN JULIA

AMSTEEDAM — ü. L. FUNKE 1880

-ocr page 8-
-ocr page 9-

SHAKESPEARE

EN

ZIJN WEEKEN

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Toen Uowe in 1707 een uitgave van Shakespeare\'s werken in het licht gaf, werd zij voor het eerst door een zoogenaamd «Leven» des Dichters voorafgegaan. Sedert is iedere uitgave van eenige beteekenis door zulk een minder of meer uitvoerige levensbeschrijving, gepaard met beschouwingen, die zich daaraan vast-knoopen, ingeleid. Ook aan een volledige vertaling van Shakespeare\'s dramatische werken mag een overzicht van dien aard, al zij het slechts bij wijze van inleiding, niet ontbreken.

Uit het feit, dat Rowe\'s korte levensbeschrijving bijna een eeuw na den dood des Dichters verscheen, blijkt reeds eenigszins, dat wij hier aan geen eigenlijke biografie kunnen denken, in den zin dien wij gewoonlijk aan dit woord hechten. De mannen op wie Rowe zich hoofdzakelijk beroept zijn Betterton, Davenant en Aubrey. Betterton, een uitstekend tooneelspeler tegen het einde der 17e eeuw, zou opzettelijk een reis naar Stratford gedaan heb-bsn, om bijzonderheden omtrent Shakespeare\'s leven op te doen; weike buit hij medebracht is ons onbekend. De mondelinge mede-ceelingen van Davenant, die zich met niet weinig trots voor een natuurlijken zoon van den Dichter uitgeeft, zijn naar algemeene schatting weinig te vertrouwen. John Aubrey eindelijk was een vlijtig oudheidkundige, maar meer een verzamelaar van overleveringen en verspreide geruchten dan een oordeelkundig schrijver, wat van zijn tijd dan ook niet verwacht kan worden. AVer-

-ocr page 12-

4 SHAKESPEARE EX ZIJN\' WERKEN.

kelijk is dus een volledige biografie een onmogelijkheid; omtrent de meest gewichtige levensbijzonderheden verkeeren wij in het onzekere. De fantazie moge uit enkele gegevens zich een beeld malen, waarin wij «den Dichter in de lijst van zijn tijd» meenen te zien; wij mogen met meer of minder grond uit enkele verstrooide berichten en aanhalingen besluiten trekken, die niet van belang ontbloot zijn, toch zal men steeds op menige vraag, die het leven van Shakespeare betreft, te vergeefs naar een afdoend antwoord zoeken. Nog steeds is het woord van Hallam waar: «Hij leefde» is bijna alles wat van den grootsten dichter in den nieuweren tijd kan gezegd worden. Dichters van vroeger tijd, Chaucer bij voorbeeld, hebben uitvoeriger biografie dan Shakespeare, wiens uaam betooverend werkt door heel de beschaafde wereld, maar wiens leven voor oen groot deel een geheim is. Alles wat de scherpzinnigste navorschingen met onvermoeiden ijver getracht hebben aan het licht te brengen, dient veeleer om de teleurstelling en onvoldaanheid te doen toenemen, dan om onze nieuwsgierigheid naar werkelijke bijzonderheden van dit menschenleveu te bevredigen. Vergeten wij echter niet, dat de schaarschheid van stellige berichten ook een goede zijde heeft. Bij gebrek aan uitvoerige levensbijzonderheden heeft men zich des te meer op de beoefening zijner werken toegelegd, heeft men des te ijveriger getracht zich een voorstelling van zijn inwendig leven, zijn »1 n-ner Life», van zijn rijken geest te maken. De persoon moet noodzakelijk op den achtergrond treden voor den dichter; Shakespeare bezit het voorrecht bijna uitsluitend uit zijn werken gekend te worden. quot;Vooral in de laatste jaren heeft de beoefening van Shakespeare in Engeland die nieuwe richting ingeslagen en meer dan ooit is men tot de overtuiging gekomen, dat zijn werken de beste geschiedenis van zijn eigenlijk leven, het leven des geestes aanbieden. En gelijk de karakters zijner tooneelstukken, door den tooverstaf zijner dichtgave bezield, als werkelijke menschen voor ons oog optreden, zoo rijst ook uit de wereld zijner verbeelding de persoon des dichters op in al hot eigenaardige waardoor zijn voortgaande ontwikkeling zich kenmerkte.

In de eerste plaats stippen wij hier de ons bekende feiten uit zijn leven aan. Wij achten het niet noodig, daarbij aanhalingen uit de oude documenten te doen, die het nauwgezet en ijverig onderzoek aan het licht heeft gebracht, zoo omtrent den Dichter zeiven als omtrent zijn bloedverwanten; doopregisters, koopacten, archieven van het rechtswezen, regeeringsbesluiten en alles van dien aard, wat eenig licht omtrent Shakespeare en de zijnen hoeft verspreid, kan men in uitvoerige beschouwingen letterlijk mede-

-ocr page 13-

SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN. O

gedeeld vinden, doch hier zijn ze niet op hun plaats. De uitslag van het onderzoek is hier voldoende, zonder de bewijzen ineê te deelen, gegrond op eene acte van dit ol\' dat jaar en dezen of genen datum.

De naam van den Dichter schijnt van een voorzaat afkomstig, die wegens een wakker krijgsbedrijf door Hendrik quot;VII met een toenaam begiftigd werd. Breakspeare en Shakespeare tosh, zooveel als lansbreker en speerdriller beteekenende, worden als namen opgegeven, die op dergelijke wijze verkregen werden.

De vader van den Dichter, John Shakespeare, was een welgesteld man te Stratford aan den Avon in Warwickshire. Wat zijn eigenlijk bedrijf geweest is, kan met geen genoegzame zekerheid worden opgegeven; sommigen zeggen dat hij een wolhandelaar, anderen dat hij een slachter, weder anderen — en zeker met meer grond — dat hij een handschoenmaker was, waarbij hij waarschijnlijk den een of anderen handel, zooals in granen dreef, gelijk nog heden ten Jage in kleine plaatsen niet ongewoon is. John Shakespeare was gehuwd met Mary Arden, de jongste van zeven dochters uit een gezin, welks hoofd zeer gezien was in de stad en hare omstreken en een vrij aanzienlijk grondbezitter kon heeten. Dat de oude Shakespeare een man was, die bij al de burgers in Stratford een groote achting genoot, blijkt uit de opdracht van belangrijke ambten, die hij heeft waargenomen; in 15G8 werd hij Bailiff en in 1571 Alderman; evenzoo geven de oude koopacten het bewijs, dat hij zijn zaken met zorg en overleg bestuurde zoodat «huishoudelijkheid nooit aau het dutten raakte,» gelijk zijn zoon het uitdrukt. Toch schijnt hij in later jaren ook de dagen van tegenspoed gekend te hebben, totdat zijn zoon, onze Dichter William, een man van goeden doen was geworden en zijn vader naar men veilig kan aannemen, door krachtige ondersteuning er weder boven op geholpen heeft. Nog een enkele bijzonderheid mogen wij niet vergeten. Het gemelde ouderenpaar leefde in een tijd, die rijk was aan de gewichtigste gebeurtenissen voor de toekomst van Engeland; een tijd waarin het geweten des volks was ontwaakt en krachtig zijn stem deed hooren; een tijd eindelijk waarin het volk zich bewust begon te gevoelen van zijn kracht en waarin het, bezield door de zucht naar onafhankelijkheid en dorstende naar kennis en vrij onderzoek, durfde breken met hetgeen verouderd was. In de hevige worsteling, die een groot deel van Europa had aangegaan met de knellende banden van het verledene, moest het volk menigmaal voor een korte wijl toegeven om adem te scheppen, maar ook om telkens weder te krachtiger zich te verheffen en eindelijk te overwinnen. Bij de levensgeschiedenis van een groot dichter, mag de geschiedenis van zijn tijd niet uit het oog

-ocr page 14-

6

verloren worden. Shakespeare nu werd geboren en leefde in de eeuw der Hervorming. Montégut, die een merkwaardige studie over Hamlet geschreven heeft, wijst daar nadrukkelijk op: ik kan niet nalaten een enkel woord Vein hem aan te halen. »In zekeren ziu,quot; zegt hij, »is Hamlet door en door historisch. Hij wijst naar het merkwaardig oogenblik terug, waarop de zonen van een edel ras, plotseling ontwaakt, zich de oogen uitwrijven, verbaasd opzien bij het verdwijnen der oude symbolen en een nieuwen geest met kracht in zich voelen vaardig worden. Dat uur van verbazing, van onzekerheid en weifeling is op verwonderlijke wijze in den held van het stuk geteekend. De zielstoestand van Hamlet is niet de schepping van een grillige fantazie, maar is die van de edelste leden der Europeesche maatschappij op zeker oogenblik. Hamlet is door en door een karakter, dat den nieuweren tijd toebehoort. Hij staat voor ons als een man, gekweld door den dorst naar kennis, als een die met al de kracht zijner ziel naar waarheid hunkert. Die karaktertrek van den held is ook de verheven en roemrijke trek, die het geslacht van den nieuweren tijd beheorscht, de liefde tot de waarheid namelijk, tot de waarheid in en om haar zelve, de waarheid ontdaan van iederen sluier, van ieder stoffelijk omhulsel en van elk symbool.quot; — Nog meer. De eeuw van Shakespeare was ook de eeuw, waarin Montaigne leefde, en een van de belangrijkste ontdekkingen van onze dagen is, dat Shakespeare een ijverig lezer was van Montaigne\'s Essais, en den inhoud in zijti geest opnam, zoodat wij onder andere in «De Storm» een letterlijke toespeling op een zijner uitspraken vinden, een feit van niet geringe beteekenis voor de kennis van \'s dichters inwendig leven. Eindelijk nog bedenke men, dat zijn leven samenvalt met de regeering van koningin Elizabeth, een tijd van nieuwe krachtsontwikkeling, van groote wereldreizen en het opsporen van handelswegen.

William Shakespeare werd geboren in 1564; de juiste dag der geboorte kan niet worden opgegeven : het oude doopregister vermeldt den 26sten April als doopdag, en nu meent men dat hij den 23sten het levenslicht aanschouwde, wat de Engelschen te liever aannemen, omdat dit de feestdag van St. George, den ouden schutspatroon van Engeland is. Kort na zijn geboorte brak de pest in Stratford uit en woedde zoo hevig, dat binnen weinige dagen 250 menschen werden weggemaaid, waaronder echter geen Shakespeare voorkomt. In weerwil van het groote gezin waartoe Willem behoorde, — hij had het voorrecht vier zusters en drie broeders te bezitten, — gaven de middelen en het aanzien van den vader den zoon toch gelegenheid een voor dien tijd goede opvoe-

-ocr page 15-

SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN. 7

ding te ontvangen. Sedert een eeuw bijna bestond er te Stratford, door de weldadige beschikking van een aanzienlijk persoon, een inrichting voor onderwijs, waar alle zonen van gezeten burgers, zoo zij den ouderdom van zeven jaren bereikt hadden en konden lezen, onderricht konden verkrijgen in het Latijn, wellicht ook in het Grieksch, en van de nieuwe talen in het Fransch en Italiaansch. Waarschijnlijk hebben wij in een van de beide elkander opvolgende «schoolmeesters», den Curate Hunt en Thomas Jenkins, het origineel van den eerwaarden Hugo Evans in de «Vro olijke Vrouwen van Windsor» of van llolofernes in «Veel \\ r ij a g e V e r g e e f s c h» te zien.

In den zomer van 1575 bracht Koningin Elizabeth een bezoek aai Kenilworth, een kasteel en landgoed van den graaf van Lei-cesier, welk bezoek een historische vermaardheid heeft verworven, wegens de vorstelijke feesten en tooneelvertooningen, welke bij die gelegenheid door den gunsteling der Koningin gegeven werden. Hgt;t is niet onwaarschijnlijk, dat Willem met zijn vader naar Ke-ni.worth trok, dat slechts een drie uur van Stratford verwijderd was en waar duizenden uit den omtrek heenstroomden. Doch ook al ware het, dat Shakespeare er niet zelf bij tegenwoordig is ge-weeit, zoo moeten toch de verhalen van de uitbundige pracht, die te Ksnilworth werd ten toon gespreid, de schitterende feesten, die er degen achtereen gevierd werden, de weidsche tooneelvertooningen ai optochten, die er plaats hadden en al de plechtigheden die de koiinklijke Majesteit van Engeland en haar talrijk gevolg hebben giwacht, den levendigsten indruk gemaakt hebben op de ver-beeldirg van den knaap. ïooneelvoorstellingen waren overigens geen zddzaamheid in Stratford of iii de omstreken op de kasteelen der edden. Zoo vermelden de oude oorkonden van de stad, dat de speltrs van bovengemelden Graaf in 1573, en die van Lord Stranglt; in 1579 met goedkeuring van het stedelijk bestuur hun vertoonngen voor het publiek hielden, waarbij de magistraat het niet aan geldelijke ondersteuning ontbreken liet. De spelers van Lord Deiby verwierven zelfs in 1580 te Stratford en in de omstreken zulk _en vermaardheid, dat een oude kroniek van hun vertoo-ningen net grooten lof melding- maakt, daar hun stukken zich kenmerktei door «liefelijke woorden, gepastheid van uitdrukking, uitgelezen taal, levendigheid van voorstelling en alle mogelijke figuren der redekunst.» Dergelijke feiten zijn niet van belang ontbloot, waar het de vraag geldt, welke Indrukken de jeugdige Shakespeare ortving, en in hoeverre zelfs een stadje als Stratford en wat daarn voorviel tot de ontwikkeling van den dramaschrijver heeft kunner. bijdragen.

-ocr page 16-

8 SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN.

Geeu enkel vertrouwbaar bericht is tot ons gekomen om ons inlichting te geven omtrent de eerste jaren, nadat Shakespeare de schoolbanken verlaten had. Wellicht waren de omstandigheden van zijn vader reeds minder gunstig dan vroeger, waardoor het bezoeken van een universiteit voor den zoon een onmogelijkheid werd. Dat hij geen zoogenaamd geleerde opvoeding ontving, wat natuurlijk geen beletsel is om een uitstekend man te worden, gaf zijn vriend en tijdgenoot Ben Jonson waarschijnlijk aanleiding orn van Shakespeare\'s weinig Latijn en nog minder Grieksch te spreken: nXittle Latin and less Greek.» Intusschen was hij een manjan verbazende kennis en buitengewone belezenheid; uit zijn werken kunnen wij ons een zeer goed denkbeeld van zijn H-bliotheek en geliefde schrijvers vormen.

Een tweetal vragen doen zich thans voor, welker beantwoording ernstig onderzoek heeft uitgelokt, maar in geen enkel opzicV.t bevredigend kan uitvallen. De eerste vraag is: waarmede hieü de dichter zich in zijn jongelingsleeftijd bezig; de tweede vraa;: wat was de oorzaak dat hij zijn geboortestad Stratford verliet en wel kort na zijn huwelijk aldaar, om in Londen zijn geluk te ieproeven ?

Verschillende standen in de maatschappij hebben elkander de eer betwist Shakespeare als een van hun gild te mogen rekeien, wat men natuurlijk door enkele uitdrukkingen en eigenaaidige trekken uit zijn werken tracht te bewijzen. Het slachteisgild meent de zaak in zijn voordeel beslist te hebben door zich tp een oud schrijver te beroepen, die vertelt, dat \'s Dichters \'vade1 een slachter was; en wat zou natuurlijker zijn, dan dat de zom den vader in de beoefening van zijn bedrijf behulpzaam was ;u dus nu en dan een kalfje doodde »op een verheven manier ei nadat hij een indrukwekkende aanspraak» tot zijn slachtoffer gïhouden had, gelijk een oude overlevering vermeldt. Doch zie, het is uitgemaakt, dat de oude Shakespeare geen slachter was; dit neemt echter de veronderstelling nog niet weg, dat de zoon dm vader in het beheer zijner goederen en zaken behulpzaam kan geweest zijn. Waar veronderstelling en vermoeden vrij spel heiben zijn natuurlijk nog andere lezingen in omloop gekomen. 5oo meent men uit de toespeling van een tijdgenoot te kunnen besuiten, dat de jeugdige Shakespeare onder de leiding van een procureur of notaris zijn jongelingsjaren kan besteed hebben, waarvoor men dan een bewijs meent te zien in de menigte van uitirukkingen aan de wetten en het recht ontleend, bij den dichter viorkomende, zoodat hij bijzonder daarmede vertrouwd moet gewest zijn. Op het laatst der zeventiende eeuw werd nog op gezag van Aubrey

-ocr page 17-

SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN. igt;

medegedeeld, dat hij bestemd was voor de onderwijzersloopbaan, doch ook deze overlevering mist allen grond. Niet zonder bedoeling deeleu wij deze aanspraken en vermoedens mede. Dat zoo velerlei standen de onhoudbare traditie met allerlei uitspraken in \'s dichters werken meenen te kunnen steunen, toont hoezeer de dichter het leven en de werkelijkheid van verschillende zijden kende. De handwerksman, de koopman, de rechtsgeleerde, de jager, de man van studie, ieder meent, als hij Shakespeare hoort spreken, een der zijnen te hooren. Wat van onzen Vondel gezegd wordt, dat hij onder alle standen verkeerde om met hun taal en eigenaardigheden bekend te worden, kan zeker ook van Shakespeare beweerd worden, want in nog veel grooter mate geeft hij er blijk van. Niets in het leven was voor hem een geheim. Hij schijnt allen als hij wil te kunnen vertegenwoordigen.

En thans zijn vaarwel aan Stratford. Er schijnt een innige vriendschap bestaan te hebben tusschen de betrekkingen van onzen dichter en de Hathaway\'s, een welgesteld gezin in de nabijheid van de stad gevestigd. Die vriendschapsband werd nauwer toegehaald door het huwelijk van den achttienjarigen William Shakespeare en do acht jaar oudere Anne Hathaway. Wij mogen dus veronderstellen, dat Shakespeare toen, hoe jong ook, reeds een onafhankelijk bestaan had. Het huwelijk, dat in November 1582 gesloten was. werd reeds in Hei 1583 met de geboorte van een dochter, Susanna gedoopt, gezegend, een verschijnsel dat in die dagen niet vreemd was, toen de zedelijke band eener gelofte rechten schijnt gegeven te hebben, die naar onze begrippen eerst door wettige sanctie kunnen verkregen worden. In Februari 1585 werd het echtpaar een tweeling geboren, Hamnet en Judith ge-heeten, zoodat Shakespeare nog voor zijn meerderjarigheid hoofd van een gezin was, dat uit vier personen bestond. Kort na de geboorte dier beide kinderen moet Shakespeare zijn geboorteplaats verlaten hebben. Wat bewoog hem daartoe? De overlevering zegt, dat hij in jeugdigen overmoed en in vereeniging met andere jongelieden de liefhebberij in de jacht wat te vrijen teugel gevierd had, door het wild in een afgesloten park van Sir Thomas Lucy, een edelman nabij Stratford, op te jagen en te dooden; dat hij daarop door gemelden Sir Thomas streng vervolgd was en na zijn bevrijding zich wreekte door een berijmd schimpschrift in omloop te brengen, dat door zijn bitterheid de woede van zijn vervolger tot het uiterste dreef. Om die woede te ontgaan, zou dan Shakespeare, echtgenoot en vader van een gezin, Stratford in stilte verlaten hebben om zonder hulpmiddelen in Londen zijn geluk te beproeven. De overlevering werd het eei\'st medegedeeld door Rowe,

-ocr page 18-

•10 SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN.

die in 1707 zijn kort overzicht van het leven des Dichters uitgaf, daarna sprak men van een oude ballade tegen Lucy, welke ballade eerst in enkele regels, vervolgens door Malone op het laatst der •18e eeuw in haar geheel aan het licht werd gebracht. Bovendien werd algemeen beweerd, dat Sir Thomas Lucy in Justice Shallow uit de beide stukken over het leven van Hendrik IV scherp gehekeld en belachelijk gemaakt wordt. Geen enkel zeker bericht is omtrent het afscheid van Stratford tot ons gekomen ; alle geleerden zijn het zelfs daarover eens, dat de bedoelde ballade een verzinsel van later tijd is en dus niets anders dan een letterkundig bedrog. Het eenigste, waartoe men met grond besluiten kan is, dat uit enkele uitdrukkingen in Shakespeare\'s werken blijkt, dat er een zekere wrok tusschen hem (en wellicht ook de zijnen) en de Lucy\'s bestaan heeft.

Er blijft ons intusschen een gissing over, die aan den tocht naar Londen eenigen grond geeft. Er waren in de hoofdstad onderscheiden tooneelgezelschappen, en daaronder het beroemde gezelschap der ygt;Queen\'s players, de tooneelspelers van de Koningin.)1 Met zekerheid weet rnen nu, dat enkele leden daarvan geboortig waren van Stratford en zijne omstreken, onder anderen de beroemde Lurbage. Het feit nu, dat deze stadgenooten, wellicht ook Shakepeare\'s verwanten, goede zaken maakten en door hunne kunst een betrekkelijk groot aanzien hadden verworven, kon den Dichter zeer goed het besluit, hebben doen opvatten, om aan zijn neiging voor de kunst te i\'oldoen en aan de ontwakende vermogens van zijn werkzamen geest een ruimer veld ter ontwikkeling te geven. Wat nu ook de beweegreden tot zijn vertrek moge geweest zijn, — vrees voor bittere vervolging, ongunstige omstandigheden in zijn beroep of eerzucht, — zeker is het dat zijn vestiging te Londen van belang voor hem en de toekomst is geweest. Het is onmogelijk, zegt Drake, Shakespeare\'s vaarwel aan zijn geboorteplaats op te merken, zonder een oogenblik stil te staan en na te denken over de gewichtige gevolgen, die aan dit vaarwel verbonden zijn. Had hij zijn nederigen werkkring niet verlaten, hoevele lossen van levenswijsheid en menschenkennis, hoevelerlei openbaringen van vernuft en verbeelding, van gevoel en verheven gedachten, waren dan in vergetelheid gebleven. Dan zouden wij ons niet verlustigd hebben in die weergalooze schilderingen van hartstocht en karakters, dieper opgevat dan bloot wijsgeerige beschouwing konden leveren, indrukwekkender dan ooit de kunst ons heeft voorgesteld.»

Wederom doen zich eenige vragen voor, die den onderzoeker langen tijd hebben beziggehouden, ofschoon toch ook enkele feiten, zoo uit de berichten van anderen als uit zijn eigen werken, zijn

-ocr page 19-

SHAKESPEARE EN ZIJN\' WERKEN. 11

■af te leiden, die ons licht geven op het donker veld der gissingen. Is Shakespeare alleen naar Londen gegaan en heeft hij de plichten van een echtgenoot en een vader vergeten in de vervulling van zijn roeping als kunstenaar? De geschiedenis meldt ons niet, dat zijne vrouw hem naar de hoofdstad gevolgd is; doch wanneer wij opmerken, dat hij zich in de dagen van roem en aanzien door weldadiglieid onderscheidde en. bij zijn medeburgers de meeste achting genoot; wanneer wij daarbij letten op de vele uitspraken in zijne werken, vooral ook in zijn «Sonnetten», waaruit ons blijkt, hoe hij over het huwelijk en de teederste betrekkingen dacht, dan mogen wij gerustelijk aanuotnen, dat de onovertroffen Dichter ook een voortreffelijk inensch is geweest. De banden tusschen echtgenoot en gade, tusschen vader en kroost werden door hem niet roekeloos verbroken, maar steeds inniger en nauwer toegehaald, zoodat hij ten laatste, na een werkzaam leven in de hoofdstad, zijn geboorteplaats weder opzocht en te midden van hen die hem dierbaar waren, de rust en genoegens van het huiselijk leven de voorkeur gaf boven de toejuichingen op de schouwplaats van roem en vereering. In verband hiermede stippen wij ter loops aan, dat na dien terugkeer de magistraat van zijn geboorteplaats hem haar vertrouwen schonk; dat zijn vrienden en bloedverwanten roem droegen op zijn naam en zijn genegenheid; zijne vrouw, kinderen en schoonzonen beminden en achtten hem. Een oude koster van Stratford getuigde na zijn dood, dat \'s Dichters echtgenoot en dochters ernstig begeerden in hetzelfde graf begraven te worden, dat zijn overschot bevatte. Die wensch is vervuld, en op haar grafsteenen is uitdrukkelijk melding gemaakt van haar verwantschap met den Dichter, wiens gedenkteeken de kerk van Stratford tot plaats van vereering maakt. Wij wijzen hierop naai aanleiding van zijn vertrok naar Londen, om het onhoudbare van gevolgtrekkingen aan te toonen, die het afscheid van Stratford bij enkelen heeft doen oprijzen.

Een tweede vraag betreft zijn werkkring gedurende den eersten tijd van zijn verblijf in Londen. De volksoverlevering is ook hier niet in gebreke gebleven om op verschillende wijzen de leemten der geschiedenis aan te vullen. Nu eens zegt zij, dat Shakespeare in zulk een berooiden staat in Loixden aankwam, dat hij zijn onderhoud moest vinden door het werk van den geringsten dienaar te verrichten, namelijk het verzorgen van de paarden dor jonkers, die den schouwburg kwamen bezoeken. Dan weder vertelt zij ons, dat hij onder het personeel van den schouwburg-werd opgenomen, doch slechts om als souffleur of zelfs nog onaanzienlijker betrekking dienst te doen. Zoo de grillige overlevering

-ocr page 20-

•10

die in 1707 zijn kort overzicht van het leven des Dichters uitgaf, daarna sprak men van een oude ballade tegen Lucy, welke hallade oerst in enkele regels, vervolgens door Malone op het laatst der \'18e eeuw in haar geheel aan het licht werd gebracht. Bovendien werd algemeen beweerd, dat Sir Thomas Lucy in Justice Shallow uit de beide stukken over het leven van Hendrik IV scherp gehekeld en belachelijk gemaakt wordt. Geen enkel zeker bericht is omtrent het afscheid van Stratford tot ons gekomen ; alle geleerden zijn hot zelfs daarover eens, dat de bedoelde ballade een verzinsel van later tijd is en dus niets anders dan een letterkundig bedrog. Het eenigste, waartoe men met grond besluiten kan is, dat uit enkele uitdrukkingen in Shakespeare\'s werken blijkt, dat er een zekere wrok tusschen hem (en wellicht ook de zijnen) en de Lucy\'s bestaan heelt.

Er blijft ons intusschen een gissing over, die aan den tocht naar Londen eenigen grond geeft. Er waren in de hoofdstad onderscheiden tooneelgezelschappen, en daaronder het beroemde gezelschap der ygt; Queen\'s players, de tooneelspelers van de Koningin.)\' Mot zekerheid weet rnen nu, dat enkele leden daarvan geboortig waren van Stratford en zijne omstreken, onder anderen de beroemde Lurbage. Het feit nu, dat deze stadgenooten, wellicht ook Shakep:are\'s verwanten, goede zaken maakten en door hunne kunst een betrekkelijk groot aanzien hadden verworven, kon den Dichter zeer goed het besluit .hebben doen opvatten, om aan zijn neiging voor de kunst te voldoen en aan do ontwakende vermogens van zijn werkzamen geest een ruimer veld ter ontwikkeling te geven. Wat nu ook de beweegreden tot zijn vertrek moge geweest zijn, — vrees voor biltere vervolging, ongunstige omstandigheden in zijn beroep of eerzucht,— zeker is het dat zijn vestiging te Londen van belang voor hem en de toekomst is geweest. Het is onmogelijk, zegt Drake, Shakespeare\'s vaarwel aan zijn geboorteplaats op te merken, zonder een oogenblik stil te staan en na te denken over de gewichtige gevolgen, die aan dit vaarwel verbonden zijn. Had hij zijn nederiger! werkkring niet verlaten, hoevele lessen van levenswijsheid en menschenkennis, hoevelerlei openbaringen van vernuft en verbeelding, van gevoel en verheven gedachten, waren dan in vergetelheid gebleven. Dan zouden wij ons niet verlustigd hebben in die weergalooze schilderingen van hartstocht en karakters, dieper opgevat dan bloot wijsgeerige beschouwing konden leveren, indrukwekkender dan ooit de kunst ons heeft voorgesteld.»

Wederom doen zich eenige vragen voor, die den onderzoeker langen tijd hebben beziggehouden, ofschoon toch ook enkele feiten, zoo uit de berichten van anderen als uit zijn eigen werken, zijn

-ocr page 21-

SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN. 11

af te leidm, die ons licht geven op het donker veld der gissingen. Is Shakespeare alleen naar Londen gegaan en heeft hij de plichten van een echtgenoot en een vader vergeten in de vervulling van zijn roeping als kunstenaar? De geschiedenis meldt ons niet, dat zijne vrouw hem na.ir de hoofdstad gevolgd is; doch wanneer wij opmerken, dat hij zich in de dagen van roem en aanzien door weldadigheid onderscheidde en. bij zijn medeburgers de meeste achting genoot; wanneer wij daarbij letten op de vele uitspraken in zijne werken, vooral ook iu zijn «Sonnetten», waaruit ons blijkt, hoe hij over het huwelijk en de teedersts betrekkingen dacht, dan mogen wij gerustelijk aannemen, dat de onovertroffen Dichter ook een voortreffelijk rnensch is geweest. De banden tusschen echtgenoot en gade, tusschen vader en kroost werden door hem niet roekeloos verbroken, maar steeds inniger en nauwer toegehaald, zoodat hij ten laatste, na een werkzaam leven in de hoofdstad, zijn geboorteplaats weder opzocht en te midden van hen die hem dierbaar waren, de rust en genoegens van het huiselijk leven de voorkeur gaf boven de toejuichingen op de schouwplaats van roem en vereering. In verband hiermede stippen wij terloops aan, dat na dien terugkeer de magistraat van zijn geboorteplaats hem haar vertrouwen schonk; dat zijn vrienden en bloedverwanten roem droegen op zijn naam en zijn genegenheid; zijne vrouw, kinderen en schoonzonen beminden en achtten hem. Een oude koster van Stratford getuigde na zijn dood, dat \'s Dichters echtgenoot en dochters ernstig begeerden in hetzelfde graf begraven te worden, dat zijn overschot bevatte. Die weusch is vervuld, en op haar grafsteenen is uitdrukkelijk melding gemaakt van haar verwantschap met den Dichter, wiens gedenkteeken de kerk van Stratford tol plaats van vereering maakt. Wij wijzen hierop naai aanleiding van zijn vertrek naar Londen, om het onhoudbare van gevolgtrekkingen aan le toonen, die het afscheid van Stratford bij enkelen heeft doen oprijzen.

Een tweede vraag betreft zijn werkkring gedurende den eersten tijd van zijn verblijf in Londen. De volksoverlevering is ook hier niet in gebreke gebleven om op verschillende wijzen de leemten der geschiedenis aan te vullen. Nu eens zegt zij, dat Shakespeare in zulk een berooiden staat in Londen aankwam, dat hij zijn onderhoud moest vinden door het werk van den geringsten dienaar te verrichten, namelijk het verzorgen van de paarden der jonkers, die den schouwburg kwamen bezoeken. Dan weder vertelt zij ons, dat hij onder het personeel van den schouwburg werd opgenomen, doch slechts om als souffleur of zelfs nog onaanzienlijker betrekking dienst te doen. Zoo de grillige overlevering

-ocr page 22-

12 SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN.

hem gunstiger gezind is, maakt zij van hem een tooneelspeler iu ondergeschikte rollen en vertelt ons, dat hij onder anderen de rol van den Geest in zijn eigen Hamlet heeft vervuld. Eindelijk nog beweert zij, dat hij aan de tooneelspelers lessen gaf in de welsprekendheid en de kunst die zij uitoefenden, waarbij men wijst op de schoons passage waar Hamlet den spelers zijn denkbeelden over de kunst mededeelt. Het eenige wat thans on-omstootbaar vast staat, is, dat hij tooneelspeler geweest is en als zoodanig zoowel als door een aandeel in de opvoering zijner eigen stukken of der bewerkingen van anderer stukken langzamerhand een man van betrekkelijk vermogen werd. Dat hij een der aandeelhouders in het Playhouse en later in het Globe-theater geweest is, kau na de laatste ontdekkingen niet meer worden aangenomen.

Er blijft hier nog een ander punt te bespreken over, waaromtrent \'s Dichters werken ons weder beter kunnen inlichten, dan eenig e oorkonde. De weg van den roem is moeielijk, het gebied van de kunst is vol teleurstellingen en bittere ervaring. Dat ook Shakespeare dit in zijn loopbaan als kunstenaar heeft ondervonden, blijkt ons uit menige plaats en wel voornamelijk uit die belangrijke rij van Sonnetten, waarin hij zoo dikwijls zijn bezwaard gemoed uitstort, om ons een blik te gunnen in de geheimen zijns harten. Als zoovele genieën heeft ook hij de school des tegenspoeds doorloopen en de teleurstellingen des levens ondervonden, die bij inniger besef en het teeder gevoel welke hot kenmerk van iedere kunstenaarsziel zijn, het hart des te meer aandoen. Menigmaal komt ons in de Sonnetten een klacht ter core,die ons de innigste deelneming afvergt. Die klachten verspreiden tevens hier en daar licht over zijn leven, en hoe weinig ons ook van zijn maatschappelijken toestand bekend zij, het eigenlijke van ieder menschenleven, het leven der ziel en de wisseling der gemoedstoestanden, worden er ons menigmaal treffend in geschilderd. Nu eens klinkt het woord uit zijn jonger jaren ons te gemoet, dat de fortuin hem den triomf der volksgunst en groote titels onthouden heeft. Dan weder vangt hij aan met ons in schoone regels te beschrijven, hoe menigmaal hij de zon in al haar majesteit heeft zien verrijzen, maar dat plotseling het donker zwerk haar bedekte, totdat zij onopgemerkt in het Westen was nedergedaald; zoo, gaat hij voort, ging ook voor mij de zon des levens op, totdat zij, na één uur schijnens, door wolkfloers omgeven, droef haar loop vervolgde. Op een andere plaats weder spreekt hij van de naargeestige doodsklok, die verkondigen zal, dat hij «der boosaardige wereld» ontvloden is. En om nog een enkel voorbeeld aan te halen, laten wij hier het 298te Sonnet 10I-

-ocr page 23-

SHAKESPEARE EX ZIJN WERKEN. IS

gen, waarin hij zijn hart op zno aandoenlijke wijze lucht geeft. Wij zullen in het midden laten tot wien de Dichter het woord richt.

»Ms ik door lot en raenschonoog veracht,

In stilte \'t leed beween en mijn ellende,

Ten hemel schrei, die doof is voor mijn klacht,

En op mij zelf de droeve blikken wende;

Als ik mij rijker wensch in hoop en rust.

En meer bedeeld met gunst en eer en vrinden.

Met hooger kunsttalent, om levenslust En rein genot daarin alleen te vinden

Dan, schier mij zelf en \'t lieve leven moiquot;.

Gedenk ik U, o heil! en \'k hef de wieken En zing opnieuw den hemel hymnen toe Als na den nacht de leeuwrik \'t uchtendkrieken. Zoo rijk maakt mij \'t herdenken van uw trouw. Dat \'k met geen vorst van lot verandren zou.quot;

Heeft ons deze aanhaling doen zien, hoe het Shakespeare be-\'hoefte was, om nu en dan ook die aandoeningen der ziel weêr te geven, die door het gevoel van onmacht en onvoldaanheid mot zich zelf teweeggebracht, in het bijzonder liet gemoedsleven van den kunstenaar eigen zijn, het volgende Sonnet moge als proeve dienen van \'s Dichters weemoedigen blik., als hij de ongerechtigheid der wereld en de overmacht van list en onbeduidendheid hier en daar ten toon stelt.

»Dit alles moe, schrei \'kom de rust van \'tgraf: Verdienste als beed\'lares te zien geboren,

En armlijk Niets versierd met krpon.en staf,

En zuivre trouw rampzalig valsch gezworen,

En glansrijke eer zoo schandelijk onteerd.

En kuische deugd zoo gruwelijk geschonden,

En ware uitstekendheid op \'t laagst verneêrd.

En moed door stromplende overmacht gebonden,

En kunst door \'t blind gezag ten boei gedoemd En dwaasheid (als geleerdste!) wijsheid knellend.

En simple Waarheid simpelheid genoemd,

En \'t Goede (als slaaf!) het heerschend kwaad verzeilend,—

Dit alles moe, vluchtte ik zoo gaarne heen, Dan, stervend, liet ik U, beminde, alleen!quot;

-ocr page 24-

•14 SHAKESPEARE EN ZUM WERKEN.

Laten wij thans Shakespeare voor een oogenblik als tooneel-speler te Londen, om een enkelen blik op de ontwikkeling van het drama tot zijn verschijning \'en op het tooneel zijner dagen Ie slaan.

Men vindt in Shakespeares werken niet alleen toespelingen op stukken van zijn voorgangers en tijdgenooten, maar ook op enkele karakters aan de oude Mirakel-stukken en zoogenaamde moraliteiten. Een van de meest populaire karakters uit die stukken was Iniquity of de Vice, een allegorische verpersoonlijking van het hooze, waarin het volk veel behagen schepte, daar dit karakter zich door zijn komische rol onderscheidde. Niet alleen wijst het terug naar de eerste dramatische vertooningen, maar is ook verwant met een karakter, dat wij in het latere Engelsche drama tot zelfs in het treurspel zien optreden, namelijk dat van den Clown, die hetzij dan al of niet met dien naam aangeduid, bijna in ieder stuk van Shakespeare voorkomt. De Moraliteiten hebben zich nog lang staande gehouden, ook in den tijd, dat wij van een eigenlijk drama in den gewonen zin kunnen spreken. Verbazend snel was de opkomst en ontwikkeling van het drama, nadat het zich van de boeien dor moraliteiten bevrijd had; in minder dan een halve eeuw, waarvan nog hot grootste gedeelte met Shakespeare\'s leeftijd samenvalt, bereikte het zijn vollen bloei. Onder Hendrik VIII merken wij het eerst Bisschop Bale op, die in zijn Koning ,lan bet oudste ons bekende voortbrengsel geleverd heeft, waarin de allegorische karakters vereenigd optreden met historische personen. Na hem verscheen John Heywood met zijn zoogenaamde Interludes, terwijl bij de uitbreiding der klassieke studiën omstreeks het midden der zestiende eeuw een strikte onderscheiding tusschen comedie en tragedie in het oog gehouden werd. Als oudste blijspel noemt men Nicolaas VHM\'s. Ralph Roister Loister, terwijl Gorboduc van Thomas Norton en Thomas Sack-ville als het oudste bekende treurspel genoemd wordt. Beide laatste schrijvers hebben ook het eerste voorbeeld van rijmlooze verzen in het drama gegeven. Tijdens de eerste jaren van Shakespeare\'s verblijf in Londen werden tallooze drama\'s opgevoerd; het drama was het hoofdvoortbrengsel der Engelsche letterkunde geworden. Vele stukken zijn verloren geraakt, van veel andere zijn de namen der schrijvers onbekend gebleven. John Lyly, Thomas Kyd, Robert Greene, George Peele en Christopher Marlowe zijn als de meest bekende voorloopers van Shakespeare te beschouwen. Vooral Marlowe verdient bijzondere vermelding. Zijn eerste treurspel, geschreven omstreeks 1583 en Tamburlaine de Groote getiteld, bleef langen tijd een geliefkoosd stuk op het

-ocr page 25-

15

tooneel en onderscheidde zich door gedeelten als tot heden in geen treurspel voorkwamen, zoo wat levendige voorstelling van hartstocht als krachtige verzen betreft, ook al valt hij herhaalde malen in bombast. Nog hooger staan zijn Tragische Geschiedenis van Dr. Faustus (de eerste dramatische behandeling van de Faust-sage) en zijn Eduard II. Hij verdient den voorrang hoven den eenigszins lateren Ben Jonson. Hij werd op een-en-dertig-jarigen leeftijd in een twist doorstoken; ware zijn letterkundige loopbaan niet zoo ongelukkig afgebroken, dan had hij bij verdere ontwikkeling een plaats vin gelijken rang als Shakespeare verworven. Bij het optreden van Marlowe en Shakespeare had het nationale drama zijn plaats veroverd in het hart van het volk, bij allen van welken stand ook; van nu aan was er geen plaats meer voor de navolgingen van het klassieke drama. Was nu aan den eenen kant geen sprake van eenige eenheid, zoo wat tijd als plaats betreft, was er zelfs een schijnbare minachting van alle regelmatigheid in plan op te merken, een hoogere eenheid be-heerschte alles; de schildering van menschelijke karakters. Als door ^een gelukkig instinkt was men plotseling tot een verbazend juiste opvatting van het doel en de werking van het drama gekomen: de voorstelling van het menschenleven in al de verscheidenheid van toestanden en persoonlijke eigenschappen. Dit is ook de kracht van Shakespeare. De intrigue, de bouw, de ontknooping van zijn stukken zijn somtijds zeer gebrekkig\' en herinneren aan de kindsheid van het drama. Hij laat veel aan het toeval over en gebruikt allerlei kunstgrepen en onmogelijkheden om den loop van het stuk te leiden waar hij wil of om de ontknooping te brengen, die hij verlangt en die men trouwens reeds lang vooruitziet ; veel van die kunstgrepen zou men thans terecht verwerpen, daar men ze in de volksvertelling en het sprookje een plaats toestaat, maar niet in het drama. In de opvatting van het doel der comedie en tragedie blijft hij echter de bewonderenswaardige meester, die den grond gelegd heeft voor het moderne drama en zijn invloed sedert een eeuw in alle beschaafde landen heeft doen gevoelen.

Thans nog enkele opmerkingen over den schouwburg en het eigenlijk tooneel in de dagen van Shakespeare, daar een en ander noodig is tot recht verstand van sommige plaatsen bij den dichter en tot verklaring dient van den bouw zijner stukken. De tooneel-voorslellingen der studeerende jongelingschap, hetzij dan van oor-sponkelijke stukh n oi\' van Laüjnscke treur- en blijspelen hadden gewoonlijk aan de inrichtingen van onderwijs plaats, terwijl de reizende of geregelde gezelschappen, die er weldra een beroep van maak-

-ocr page 26-

16

ten, nog langen tijd dezelfde inrichtingen of gehoor- en rechtzalen tot het uitoefenen hunner kunst kozen; menigmaal ook werden in herbergen of de omheinde plaatsen er achter gelegen de voorstellingen gegeven. Het oudste gebouw dat voor dergelijke verfooningen was in-gerichten dus werkelijk een schouwburg kon heeten, dagteekendevan omstreeks \'1574 en was in het hart der City gelegen; het werd eenvoudig de Playhouse genoemd. Spoedig nam het aantal zoozeer toe, dat, in weerwil van den tegenstand der geestelijkheid en van puriteinsche strengheid, op het einde der 16e eeuw roeda tien plaatsen van tooneelvertooningen worden opgegeven, behalve nog de herbergen, voor dit doe! bestemd. Die tegenstand was waarschijnlijk oorzaak, dat er behalve de Playhouse nog een schouwburg gebouwd werd buiten de grens van de eigenlijke City; het gebouw droeg den naam van the Theatre en werd in 1599 vervangen door een schouwburg aan den zuidelijken oever van de Theems. Dit was de beroemde Globe-theatre, waaraan ook Shakespeare verbonden was; blijkens een oud document toch was hij in 1593 (wellicht ook reeds vroeger) oen lid van Burbage\'s gezelschap, dat in \'99 van den noordelijken oever naar de overzijde van de rivier trok. In ditzelfde jaar verkreeg de Dichter «als verdienstelijk man» een aandeel in hetgeen van de opbrengst voor de hoofd-acteurs bestemd was, wat echter niet moet worden opgevat, alsof hij aandeelhouder in de Globe zelf was. Het gebouw prijkte met een forsch Hercules-beeld, dat de wereld torste en waaronder de woorden geplaatst waren: «tot us mundus agit histrionem, iedereen speelt komedie.» Het eigenlijke gebouw omvatte een cirkelvormige ruimte, met oen stroodak overdekt en aan de zijde van de toeschouwers geheel open. Dit gedeelte bevatte hettooneel en daaromheen waren kleinere vertrekken, tot bergplaats dienende, gebouwd. Voor de opening van het tooneel bevindt zich een groote onoverdekte ruimte, met den beganen grond gelijk, die omgeven wordt door een tweetal gaanderijen boven elkander. Die ruimte is de pit of wat wij zouden noemen, de bak of het parterre en de toeschouwers die daar plaats nemen worden spottenderwijs de grondelingen of grondvisschen genoemd. De beide gaanderijen, waartoe een hooger prijs toegang verschaft, zijn overdekt. Eindelijk was er nog een vierde schouwplaats, want op het tooneel-zelf zitten of liggen op biezen matten aan beide zijden, gedeeltelijk zelfs zichtbar.r voor het andere publiek, de begunstigers van den schouwburg, de jongelieden van den adel, de vrienden van de tooneelspelers of de aandeelhouders en de personen van rang of vermogen. Het\'wordt dus werkelijk als de eerste plaats beschouwd. Nog lang heeft zich dit gebruik

-ocr page 27-

SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN. 17

of misbruik staande gehouden. Zelfs quot;Voltaire beklaagt zich nog over het ongerief, dat het verblijf van toeschouwers op het tooneel zoo voor de spelers als het overige publiek teweegbrengt. Zij namen somtijds een werkelijk aandeel aan de opvoering; zij moedigden den tooneelspeler te midden van zijn spel aan, of gaven luide teekenen van afkeuring; enkele malen werd zelfs een vrij kluchtig of scherp hekelend gesprek gevoerd tusschen hen en den clown, wiens gevatheid alleen hen tot zwijgen kon brengen, en dat alles tusschen de eigenlijke rol van den acteur. Ook de open pit, de plaats der grondelingen, biedt een groote verscheidenheid van toeschouwers in al het eigenaardige der volksklasse aan, terwijl op de gaanderijen ook enkele gemaskerde personen plaats hebben genomen, omdat zij om de eene of andere reden onbekend wenschen te blijven.

Voor ons, kinderen van de negentiende eeuw, maakt het toonee van dien tijd een zeer armoedige vertooning. Er is geen spoor te bemerken van den prachtigen tooneeltoestel of van de kunstige machineriën en de schoone decoratiën, die wij op het tegenwoordig tooneel zoo dikwijls bewonderen. In Shakespeare\'s tijd waren het alleen het stuk en het spel, die den toeschouwer boeiden De geheele versiering van het tooneel in de Globe bestond uit een eenvoudige tapijtbekleeding, die altijd en bij ieder stuk dezelfde bleef. Een half nedergelalen scherm aan een der hoeken op den achtergrond duidde een verwijderde plaats aan, terwijl een weinig verder dan het midden van het tooneel een platform of balkon verrees, waarop een tusschenstuk en een tooneel in het drama ■ zelf moest plaats hebben, zoo het noodig was, gelijk in Hamlet bijv., of waarmede men een toren of .bovenverdieping aanduidde. Twee rappen, rechts en links, voerden naar de gaanderijen en dienden somtijds tot standplaats van burgers of vorstelijk gevolg, in het stuk optredende. Een lichtblauw doek werd gebezigd om aan te duiden, dat het stuk bij dag, een donkerder, dat het in den avond of bij nacht speelde. Gewoonlijk diende pok een zwarte bekleeding van een gedeelte des tooneels om aan te duiden, dat een treurspel werd opgevoerd. Een tafel met schrijfgeraad maakte van het tooneel een kamer of zaal; eenige stoelen duidden de gelagkamer van een herberg aan. Overigens is alles aan de verbeelding van den toeschouwer overgelaten. Om haar ten minste een weinig te gemoet te komen bezigde men een bord, waarop de naam van de plaats der handeling, hetzij een landstreek, de stad of een schip, vermeld werd en dat telkens door een ander vervangen werd, als het tooneelstuk een verandering noodig maakte. Vandaar dat de tooneeldichter tegen

i

2

-ocr page 28-

18

zulk een gedurige quot;verwisseling van plaats even als Ijet publiek geen de minste zwarigheid of bedenking had. Moest cr door opruiming van tafel of stoelen eenige verandering plaats grijpen, dan geschiedde dit voor de oogen van den toeschouwer en terwijl de vertooners op het tooneel een oogenblik zwegen. Het is waar, dat nog bij Shakespeare\'s tijd eenige schreden werden gedaan om de voorstelling zijner stukken tot meer volkomenheid te brengen, doch slechts bij buitengewone gelegenheden, bij een opvoering aan het hof of op de kasteelen der aanzienlijken werd daaraan gedacht. Dan werd er meer en meer voor decoratief gezorgd en rotsen, altaren, leeuwen, draken, gespan van paarden en wagens, bedsteden, kerken, de een of andere stad, bijv. Rome, een zon, een maan enz. komen langzamerhand op de theater-rekeningen van het hof voor.

Wat den spelers en den voorstellingen zelf betreft, ook daaromtrent vallen enkele bijzonderheden op te merken, die noodig zijn aan te stippen om menige uitdrukking bij de oude Eiigelsche too-neeldichters te verklaren, die anders onverstaanbaar zou zijn. Vooreerst waren er geen actrices; vrouwenrollen werden door jonkmans met een lichte stem vervuld, wat tot het laatste der i7e eeuw aanhield. Onder de tooneelspelers waren enkele beschaafde lieden; sommigen waren niet onbekend met het Latijn, waaruit blijkt dat zij een geleerde opvoeding genoten hadden; anderen weder waren goed tehuis in de Italiaansche tooneelletterkunde en volksverhalen. Vele beheerders van schouwburgen en tooneelspelers zorgden bijna uitsluitend zelf voor nieuwe stukken en waren dus tevens schrijvers. Er waren twee klassen van acteurs. De eene klasse bestond uit zoogenaamd zwervende troepen, die niet altijd groote achting genoten, gelijk uit een akte blijkt, waarin zij gelijk gesteld werden met landloopers, goochelaars, kwakzalvers en liedjeszangers. De andere klasse bestond uit zoogenaamde geregelde en vaste gezelschappen, die in dienst waren of ondersteuning genoten van het hof of van aanzienlijke personen, gelijk de Graaf van Leicester, Lord Warwick. Lord Pembroke enz. In 1574 werden vijf der uit-stekendste leden uit het gezelschap van eerstgenóemden graaf tot spelers van de Koningin gekozen, terwijl hun een akte word toegekend, waarin stond uitgedrukt, dat zij de vrijheid hadden ,uit te oefenen de kunst van te houden blijspelen, treurspelen, tusschen-spelen en dergelijke vertooningen als zij hadden uitgeoefend en vertoond, zoowel tot de ontspanning van onze beminde onderdanen als tot onze opbeuring en ons genoegen, wanneer het ons goeddunkt hen te hooren, zoowel binnen de City van Londen als door het geheele koninkrijk Engeland.» In 1583 werd deze akte hernieuwd,

-ocr page 29-

SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN. lO

nadat de Koningin weder twaalf van de beste tooneelspelers uit verschillende gezelschappen tot de haren had benoemd met den titel van de Queen\'s Servants of Players en een jaarlijksche toelage. Onder dit beroemde gezelschap telde men uitstekende tooneelspelers, zooals Burbage, en de komieken Thomas Wilson en Richard Tarleton. Ditzelfde gezelschap speelde in de Globe tijdens Shakespeare aan dit theater verbonden was en er zijn drama\'s zag opvoeren. De toegangsprijs was voor de beste plaatsen zeker niet hooger dan één shilling; voor de mindere plaatsen was het bedrag zes stuivers, en zelfs waren er schouwburgen, waar plaatsen te verkrijgen waren voor twee stuivers en één stuiver. Kocht een tooneel-bestuur een stuk van een of ander schrijver, dan was er dikwijls de voorwaarde aan verbonden, dat het niet mocht gedrukt worden, om zoodoende te voorkomen, dat ook andere gezelschappen het stuk zouden opvoeren. Werd het in weerwil van die bepaling gedrukt, dan geschiedde dit meestal door dezulken, die onder de opvoering het stuk zoo goed mogelijk afschreven. Hierdoor is het ons duidelijk, waarom enkele dier oude stukken zoo gebrekkig van taal en bedorven van tekst zijn. Ook is hierin dereden te zoeken, dat zoovele van Shakespeare\'s drama\'s eerst na zijn dood gedrukt zijn. Het doel van den schrijver was bereikt, wanneer het stuk werd opgevoerd en een voordeelige ontvangst voor het tooneel-gezelschap opleverde; het belang van den schouwburg bracht mede het stuk niet dadelijk door den druk onder het bereik van andere gezelschappen te brengen.

Nam het aantal schouwburgen spoedig toe, ook de overvloed van stukken wies verbazend aan. Ook hier was weder duidelijk, dat waar groote of verdienstelijke spelers zijn, waar alle standen van het volk gaarne den schouwburg bezoeken, zoodat het kunstgenot aldaar gezocht een behoefte voor het volk wordt en zich met het volk ontwikkelt, de tooneelschrijvers niet ontbreken. Ten onrechte stellen zich sommigen Shakespeare als een genie voor dat alleen stond in zijn tijd. Hij had tal van voorgangers gehad j hij heeft een menigte tijdgenooten gekend en opvolgers gevonden, wier namen even onsterfelijk zouden zijn, als zij niet door den glans van Shakespeare\'s naam overtroffen werden. Hij was de koning onder een groote schaar van mannen, die mede als vorsten onder zijn gevolg plaats nemen en die \'plaats verdienen. De letterkundige geschiedenis spreekt van 52 drama\'s van allerlei aard (18 historie stukken, 21 stukken aan volksverhalen en novellen ontleend, 7 blijspelen en 6 zinnespelen) die van 1568 tot 1580 door de gezelschappen der koningin en der aanzienlijke lords zijn opgevoerd. Van Shakespeare zijn S7 stukken op zijn naam tot ons

-ocr page 30-

20 SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN.

gekomen; Beu Jonson, zijn beroemde tijdgenoot, heeft 18 treuren blijspelen behalve een aantal kleinere stukken nagelaten; Thomas Dekker heeft meer dan 20 stukken van zijn hand doen opvoeren en Thomas Heywood bericht ons zelfs, dat hij 220 stukken onder de oogen heeft gehad en hier en daar heeft gewijzigd of voltooid.

De opvoering werd aangekondigd door trompetgeschal aan den ingang van den schouwburg. Het derde signaal gaf te kennen, dat de voorstelling een aanvang zou nemen. Behalve dat er tusschen de bedrijven van het stuk muziek gemaakt werd en zelfs nu en dan gezang of dans die bedrijven afwisselde, werd er bij den aanvang van het stuk of eenig bedrijf menigmaal een pantomime gegeven, die den hoofdinhoud in enkele trekken aanduidde; men ziet dit nog in Hamlet en Pericles. Somtijds ook werd er bij den aanvang een proloog en aan het einde een epiloog uitgesproken; daarin werd inhoud of strekking van het stuk aangegeven, ook wel de toegevendheid van het publiek ingeroepen of een toespeling op toeschouwers en heerschende zeden en gewoonten gemaakt. In den epiloog vervulde een der tooneelspelers, dikwijls de clown, door zijn kreupelrijm en scbeipe satire meermalen een kluchtige rol. Het zonderlingste was echter, dat langen tijd de voorstelling besloten werd door een gebed voor de beschermers van het tooneelgezelschap of voor den Koning en de Koningin; al de tooneelspelers namen geknield aan dit gebed deel, om vaak weder na afloop in vroolijke scherts van het publiek afscheid te nemen.

De vrienden en de roem die de dichter zich blijkens een der boven aangehaalde Sonnetten wenschte, bleven intusschen niet lang uit, want betrekkelijk kort na zijn komst te Londen was zijn naam als schrijver en tooneeldichter reeds gevestigd. Het jaar 1593 was een merkwaardig jaar in Shakespeare \'s leven. Zijn gedicht «V e n u s en Adonis» zag in dat jaar het licht en naar enkele woorden in de opdracht te oordeelen, was dit de eerste maal dat hij een zijner voortbrengselen door den druk bekend maakte. Tot heden waren zijn drama\'s nog alleen door de opvoering bekend. Reeds in 1594 volgde zijn «Roof van Lucre-t i a.» Vergelijkt men beide gedichten met andere voortbrengselen uit dien tijd, dan erkent men onmiddellijk het meesterschap van den jeugdigen dichter boven al zijn tijdgenooten, Spenser wellicht uitgezonderd. De zuiverheid van taal, de vloeiende en schoone versbouw, de dichterlijke inkleeding en het onuitputtelijk vernuft in beide voortbrengselen ten toon gespreid, maken ze tot onmiskenbare meesterstukken, die do beschaafde wereld in Londen bij

-ocr page 31-

21

hun verschijnen moeten verbaasd hebben. De dichter genoot de voldoening van het eerste gedicht vijf, van het tweede zes drukken te beleven, wat in dien tijd een ongehoord feit moet geweest zijn. De opdracht van beide gedichten maakt een ander merkwaardig feit bekend, namelijk dar, Shakespeare een beschermer en vriend gevonden had in iemand niet minder dan Henry Wriothesley, graaf van Southampton, een wakker krijgsman, wiens liefde tot de letteren den roem zijner daden evenaarde. De «Ven us en Adonis» werd hem toegewijd, «als de eerste vrucht mijner dichterlijke vinding,» gelijk Shakespeare zegt. «Indien gij,» zoo luidt het in de opdracht, «in dit werk behagen schept, acht ik mij zeer voldaan en leg ik de belofte af, al den tijd te zullen waarnemen tot ik U met een ernstiger arbeid vereerd heb. Indien echter deze eerste vrucht van mijn dichtervinding gebrekkig blijkt te zijn, zal het mij leed doen, dat zij zulk een edelen peetvader had, en zal ik dit onvruchtbaar land niet weder beploegen, uit vreeze dat het mij weder zulk een slechten oogst mochte opleveren.i Dat het dichtstuk werkelijk de gunst van den edelen peetvader verwierf, blijkt uit het feit, dat Shakespeare in het volgende jaar zijn L u-c r e t i a aan den Graaf opdroeg. In den brief, die het dichtstuk begeleidde, zegt hij onder anderen: «De zekerheid die ik van uwe edele welwillendheid heb, niet de waarde van mijn gebrekkige verzen, waarborgt de aanvaarding van deze opdracht. Wat ik go-daan heb is het uwe; wat ik nog te volbrengen heb is het uwe; al wat in mij is zal U toegewijd blijven. W are mijn talent grooter ook de uiting van mijn plicht zou zich grooter toonen; middelerwijl is alles, gelijk het is, zijn waarde verschuldigd aan Uwe Edelheid, welke ik een lang leven, steeds door geluk verlengd, toewensch.» Zoo men overigens nog een oud bericht mag gelooven, heeft de Graaf van Southampton zijn ingenomenheid met den dichter ook doen blijken door hem eenmaal met een geschenk van 1000 pond te vereeren. Onder andere hooge begunstigers noemen wij nog Willem Graaf van Pembroke en Filip Graaf van Montgomery, «dat edel en onvergelijkbaar broederpaar,» aan hetwelk met deze woorden de eerste kompleete uitgave van \'s Dichters werken is opgedragen. Uit die opdracht blijkt verder, dat beide aanzienlijke mannen den auteur evenveel achting,toedroegen als zij zijn werken waardeerden.

Schoon wij niet juist weten aan te geven welke stukken van \'s Dichters hand, hetzij dan geheel oorspronkelijk of naar anderen voor zijn tooneel bewerkt reeds bestonden, toen de «Venus en Adonis» in het licht verscheen, toch kunnen wij uit onderscheiden feiten opmaken, hoe de roem van den Dichter steeds

-ocr page 32-

22 SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN.

stijgende was en wat buitengewone werkzaamheid hij ontwikkelde. Reeds in 1598 vermeldde Meres, een van \'sDichters tijdge-nooten, de titels van twaalf tooneelstukken, terwijl wij weten, dat er bovendien nog vier stukken van zijn hand bekend waren, behalve de twee bovengenoemde vrij uitgebreide gedichten, en een aanmerkelijk aantal van zijn honderd vijftig Sonnetten. Indien wij nu aannemen, dat Shakespeare in het jaar 1588 is begonnen te schrijven, zoo krijgen wij gemiddeld twee stukken voor ieder jaar nagenoeg. Dat die verbazende werkzaamheid en vruchtbaarheid steeds toenamen, wordt duidelijk, wanneer wij in aanmerking nemen dat er in het geheel, behalve de gedichten en Sonnetten, zeven-en-dertig drama\'s van den Dichter bestaan, waaronder enkele van de meest doorwrochte kunststukken, aan het laatste tijdperk zijns levens toe te schrijven. Daarbij moet men nog rekening houden met zijn werkzaamheid aan de Globe-schouwburg, terwijl hij een man blijkt geweest te zijn, die zeer op gezellig verkeer gesteld was en bovendien zijn steeds toenemende bezittingen uitnemend beheerde. Terecht mag men zich dus verbazen over zulk een onvermoeiden en krachtigen geest, over een zoo wei-besteed leven. Nog gedurende zijn leven is hij getuige geweest van den opgang dien zijn werken maakten. Ten onrechte is het wel eens voorgesteld, alsof Shakespeare een genie is geweest, dat door zijn eigen tijdgenooten onopgemerkt, nagenoeg vergeten is voorbijgegaan. Dit is in geenen deele het geval geweest. Van al de verschillende werken — tooneelstukken en gedichten — vóór zijn dood verschenen, waren niet minder dan tusschen de zestig en vijf-en-zestig drukken in omloop. De «Venus en Adonis» alleen beleefde zes drukken in de twintig jaren. Zoo men de laagste raming, die van zestig drukken, aanneemt en verder mag veronderstellen, dat iedere oplage uit ten minste 300 exemplaren bestaan heeft, verkrijgt men niet minder dan 18.000 stuks van de verschillende voortbrengselen des Dichters gedurende zijn leven in omloop.

Het jaar 1600 was het jaar, waarin de meeste uitgaven gedurende zijn leven verschenen, in geen ander jaar zag hij zooveel achtereen gedrukt. Toen verschenen: de vijfde druk van Venus en Adonis, de derde druk van Lucretia, de eerste van Hendrik IV. i., en van Veel Beweging om Niets, de eerste en tweede van De Koopman van Venetië en Een Zomer-nachtsdroom, de eerste, schoon gebrekkige uitgave van Hendrik V en de eerste van Titus Andronicus, die op zijn naam verscheen.

Behalve deze gedrukte stukken waren er ten minste achttien

-ocr page 33-

SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN. 23

andere, voor zoover men berekenen kan, die wel niet buiten het meer beperkte gebied van het schouwtooueel gekomen waren, en eerst zeven jaren na zijn dood het licht zagen, doch die voor het ineerendeel geliefkoosde stukken waren, die ontelbare malen gespeeld werden. Zulke feiten stellen zijn roem en aanzien bij het volk in een helder licht en toonen ons dat hij nog voor zijn dood Engelands eerste auteur was. Ook verschillende getuigenissen van zijn tijdgenooten weerspreken het vermoeden, alsof hij onopgemerkt voorbijgegaan is en bewijzen integendeel dat hij bij zijn leven zeer gewaardeerd werd. Men behoeft niet tot de overlevering zijn toevlucht te nemen, als zij van een ontmoeting tusschen Shakespeare en koningin Elizabeth spreekt, of melding maakt van een brie hem door haar opvolger toegezonden. Ook zegt Ben Jonson, dat Koningin Elizabeth zoo zeer met Falstaf uit Hendrik IV was ingenomen, dat zij haar wensch te kennen gaf een stuk te zien, waarin Falstaf als verliefde moest voorkomen; daaraan danken wij dan De V r o o 1 ij k e Vrouwen van Windsor, volgens de overlevering met dit doel in veertien dagen tijds geschreven. Zoo het beweren van Ben Jonson juist is, kunnen wij niet genoeg den greep bewonderen, als Shakespeare hem het hof laat maken aan een paar eerzame burger-juffrouwen in de stad; werkelijke liefde gelijk Shakespeare ze opvat was hier niet te denken, Falstaf was er te diep voor gezonken. Een zekerder bewijs voor de waardeering des Dichters vinden wij daarin, dat onderscheiden stukken voor het hof zijn opgevoerd; dat bijv. in 4613, hij gelegenheid van de huwelijksfeesten ter eere van Frederik V en prinses Elizabeth, en in tegenwoordigheid van prins Karei en den keurvorst van de Palts, alleen van Shakespeare zes of zeven stukken zijn opgevoerd, gelijk blijkt uit de rekeningen van het hof. Ook in de genoemde aanzienlijke vrienden en beschermers van den Dichter, die tot de voornaamste hovelingen uit de omgeving van Jacobus I behoorden, hebben wij het bewijs voor de waardeering die hem zelfs aan het hof is ten deel gevallen.

Ook verschillende tijdgenooten noemen den naam van Shakespeare met bijzondere onderscheiding. Een hunner, die een vergelijking van de Engelsche letterkunde met die van oudere tijden en het buitenland geschreven heeft, vermeldt den naam van den Dichter negen maal in zijn betrekkelijk kort overzicht en noemt hem weergaloos in het treur- en blijspel, terwijl hij onderscheiden stukken opsomt, die toen nog niet door den druk bekend waren geworden, maar, gelijk hieruit blijkt, des te grooter populariteit op het tooneel genoten. Bij anderen weder heet, hij honey-tongued Shakespeare, een uitdrukking die moeielijk in het Ne-

-ocr page 34-

24 SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN.

derlandsch is weer te geven, doch die vooral aanduidt, hoe groot zijn verdiensten gerekend werden, wat den vorm zijner dichterlijke scheppingen aangaat, in vergelijking met die zijner tijdge-nooten. Zijn beroemdste tijdgenoot op dramatisch gebied was Ben Jonson, die hem mede een innige vereering toedroeg. Hij schreef een bijschrift bij het portret des Dichters voor de eerste kompleete uitgave zijner werken in 1623 en plaatste bovendien een uitgebreid gedicht achter de voorrede der uitgevers, zoowel ter herinnering aan de hem dierbare nagedachtenis des Dichters, als ten bewijze, hoe hoog hij zijn werken waardeerde. Menig belangrijk woord komt er in dit lofdicht voor. »Heil u, mijn Vaderland,quot; zoo zegt hij onder andere »gij kunt een dichter toonen, wien alle tooneelen van Europa hulde verplicht zijn. Hij leefde niet voor een enkel tijdperk, maar

voor alle eeuwen.---Ik mag evenwel niet alles hier aan

de natuur toeschrijven. Uw kunst, mijn waarde Shakespeare, moet ook een deel van onzen lof genieten. Want ofschoon de Dichter aan de natuur zijn stof ontleent, door de kunst moet hij haar den waardigen vorm geven. Hij die zich onderwindt regels te schrijven zoo vol leven als de uwen, moet geen inspanning ontzien, maar een dubbelen slag slaan op het aambeeld der Muzen, tenzij hij voor den lauwer een grijns wil winnen. Een goed Dichter moet even goed gevormd als geboren worden, en dat waart gij Shakespeare!quot; Belangrijk noemen wij die woorden, omdat zij geschreven zijn dooreen tijdgenoot des Dichters, die met hém bekend en vertrouwd was, onder wiens oog hij gewerkt heeft, met wien hij over tooneel en poëzie, bij hoeveel verschil van inzicht somtijds, gesproken heeft. Hoe is het mogelijk, bij een zoo onwraakbaren getuige als Ben Jonson, dat zich zoo langen tijd de meening heeft staande gehouden, afsof Shakespeare zich louter op zijn hem van nature eigen talent verliet, als het ware onbewust van het schoone en verhevene zijner eigen scheppingen. Neen, de Dichter wist wat hij deed en wilde, was zich ten volle bewust van zijn krachten, ontwikkelde zich voortdurend. De nauwgezette studie van zijn voortbrengselen heeft ook hier de slotsom Men spreke niet van genie, alsof daarmede alles gezegd is, men spreke van zich zelf bewuste kracht, die zich ten koste van veel arbeid, van volhardend werken ontwikkelt. De eerste kennismaking met Ben Jonson vond haar aanleiding in een daad van humaniteit, tiaar verhaald wordt. Jonson bood, toen zijn naam als dichter nog onbekend was, zeker stuk een tooneelgezelschap aan, om het te doen opvoeren. De lieden in wier handen het geraakt was, zagen het stuk oppervlakkig door en waren juist voornemens het terug te zenden, toen Shakespeare er het oog in sloeg

-ocr page 35-

SHAKESPEARE EM ZIJN WERKEN. 25

en door zijn tusschenkomst wist te bewerken, dat het gespeeld werd, waarop hij later zelf het stuk zoowel als den auteur bij het publiek aanbeval. Wat er van zij, zeker is dat Jonson iu een ander stuk met blijkbare toespeling op Shakespeare zijn erkentelijkheid voor betoonde welwillendheid betuigt. De kennismaking moet intusschen tot hartelijke vriendschap geleid hebben, en het gezelschap van beide mannen was de lust van den letterkundigen en tooneelspelerskring, die in die dagen in Londen eenige vermaardheid verkreeg. De Meermin was de herberg waar op bepaalde dagen de vriendenkring, waartoe ook de reeds genoemde Burbage behoorde, zijn vroolijke bijeenkomsten hield. Nog moeten hier onder de vrienden en vereerders van Shakespeare de beide uitgevers van de eerste en kompleete uitgave in 1623 genoemd worden; hun namen verdienen boven alles vermelding, daar zij de nagedachtenis van den Dichter en alle opvolgende geslachten aan zich verplicht hebben, terwijl zonder hun zorg wellicht menig stuk in handschrift en als zoodanig het eigendom van tooneelge-zelschappen, ware verloren geraakt. Beider innige vereering blijkt uit hun voorbericht, dat aldus besluit;

«Was Shakespeare een gelukkig waarnemer der natuur, hij was tevens de man, die haar op de edelste wijze wist weer te geven. Ziju geest en zijn hand gingen samen, en wat hij dacht, uitte hij met die gemakkelijkheid, dat wij nauwelijks een schrapje in zijn papieren hebben opgemerkt. Doch het staat niet aan ons hem lof toe te zwaaien; dat staat aan u, die hem leest. Leest hem daarom, en nog eens en opnieuw. En zoo gij dan geen behagen in hem schept, zijt gij zeker in het klaarblijkelijk gevaar van hem niet te verstaan. Zoo laten wij n dan aan andere vrienden van hem over, die zoo gij er behoefte aan hebt, uwe gidsen kunnen zijn ; hebt gij ze echter niet noodig, dan kunt ge u zeiven en andereu leiden. En zulke lezers wenschen wij hem». Dit voorbericht is geteekend door John Heminge en Henrie Condell, die beiden hun namen als eerste uitgevers der volledige werken van Shakespeare hebben vereeuwigd.

Een merkwaardige studie zou het zijn, die Shakespeare\'s verhouding tot enkele van zijn tijdgenooten tot stof van onderzoek nam. Merkwaardige uitspraken in zijn drama\'s toonen aan, hoe beslist hij zich plaatst tegenover enkele tooneelspelers en auteurs zijner dagen. In de aanteekeningen hebben wij reeds hier en daar een wenk gegeven; bij den «Zomernachtsdroom» gaven wij onder andere als onze overtuiging te kennen, dat omtrent dit gewichtig onderwerp het laatste woord nog niet gesproken is. In andere stukken hebben wij met een enkel woord ook op het feit ge-

-ocr page 36-

26

wezen, hoe hij zelf nog alles behalve los was van de overdrijving, het gezochte en het overweelderige in beeldspraak, die hij te gelijker tijd of in, latere werken zoo afkeurt en op geestige wijze hekelt. Wij moeten het hier bij deze enkele opmerking laten, daar het onderwerp in een opzettelijke studie en niet in deze korte schets op zijn plaats is. Later, hoop ik, meer hiervan.

Als men spreekt over de waardeering, die den Dichter en zijn arbeid ten deel viel, vraagt men onwillekeurig, hoedanig zijn maatschappelijke toestand was. Onvermoeide navorschingen hebben duidelijk aangetoond, dat de Dichter die waarschijnlijk zonder stellige vooruitzichten te Londen kwam en wiens vader gedurende zeker tijdperk in minder gunstige omstandigheden verkeerde, tot een gegoeden staat geraakte. Uit oude archieven blijkt, dat hij belangrijke aankoopen deed; dat zijn stadgenooten somtijds een beroep deden op zijn tusschenkomst in zaken van gewicht, dat hij geraadpleegd werd en zijn weldadigheid werd ingeroepen. Zoo lezen wij, dat hij in 1602 voor drie honderd twintig pond eenigen akkergrond kocht; dat hij in 1605 een som van vier honderd veertig pond voor een dergelijken koop besteedde, nadat hij reeds vroeger, om geen andere feiten aan te halen, behalve een huis te Londen, een der beste huizen in Stratford had gekocht, bekend onder den naam van New-place, waarin hij waarschijnlijk te midden van hen die hem dierbaar waren, zijn laatste dagen heeft gesleten. Men moet daarbij het verschil van geldswaarde bij tegenwoordig in het oog houden. Uit het medegedeelde blijkt tevens, dat de Dichter gedurende zijn verblijf te Londen en zijn steeds toenemenden roem, de banden niet losrukte, die hem aan zijn geboorteplaats hechtten. Zoo kunnen wij dan ook als zeker aannemen, dat hij zijn geboorteplaats menigmaal zal bezocht hebben. Vooreerst eischte het beheer zijner toenemende goederen nu en dan zijn tegenwoordigheid, terwijl ook wel eens een droevige plicht hem derwaarts geroepen zal hebben. In 1596 toch verloor hij zijn eenigen zoon Hamnet. Zou de herinnering aan zijn zoon hem niet den naam van Amblet uit de sage tot Hamlet hebben doen wijzigen? Uit zoo vele plaatsen in de Sonnetten en zijn drama\'s blijkt duidelijk, hoezeer de oude Engelsche karaktertrek, de wensch van zijn geslacht in een zoon te zien voortleven, ook hem eigen was. In 1601 betreurde hij het verlies van zijn vader; in 1608 ontrukte de dood hem zijn moeder en in 1612 zag hij in Richard Shakespeare zijn eenigst overgebleven broede:; ten grave dalen. Doch ook het feestuur sloeg menigmaal voor het gezin te Stratford. Zoo zag Shakespeare in 1607 zijn geliefde dochter Susanna, een begaafde vrouw met een beminnelijk karakter, op het geluk-

-ocr page 37-

SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN. 27

kigst vereenigd met een der achtbaarste burgers van Stratford, Dr. John Hall, Geneesheer aldaar.

De laatste jaren van zijn leven bracht Shakespeare in zijn geboortestad door, schoon het jaar van zijn terugkomst niet met zekerheid is aan te geven. Op goede gronden rust evenwel de veronderstelling, dat hij gedurende zijn laatste levensjaren te Stratford zijn dichterlijke loopbaan vervolgde en dat nog menig belangrijk drama in dit tijdperk bestaan ontving, wat zekerheid wordt, zoo men, gelijk sommigen, den terugkeer naar zijn geboorteplaats tusschen 1604 en \'1608 plaatst. Daaruit volgt natuurlijk ook, dat de band, die hem aan zijn vrienden en de deelgonooten zijner werkzaamheid te Londen verbond, geenszins door zijn vertrek verbroken werd, en dat hij derhalve de vroeger aangeknoopte betrekkingen ernstig onderhield. Shakespeare stierf te Stratford den 23sten April \'1616, en wel juist op zijn 53Btca geboortedag, zoo althans de datum dei-geboorte juist is. In hetzelfde jaar verloor Spanje zijn Don Michiel de Cervantes, den onsterfelijken schrijver van Don Quichote. Omtrent de oorzaak van \'s Dichters dood is niets bekend. Een overlevering zegt, dat hij aan een koorts stierf, door hem opgedaan na een vroolijke bijeenkomst, toen zijn vrienden Drayton en Ben Jonson hem te Stratford bezochten. Dat deze overlevering geen geloof verdient en in ieder geval niets ten nadeele van \'s Dichters nagedachtenis kan bewijzen, blijkt uit het feit, dat geen enkel bericht tot ons gekomen is, waaruit de gedachte aan een ongebonden leven met eenigen grond kan worden afgeleid. Zelfs de zoogenaamde aardigheden en anecdoten, welke de grillige overlevering zoo dikwijls ten koste van de nagedachtenis van een groot man verspreidt, mist men nagenoeg geheel onder de herinneringen of berichten uit Shakespeare\'s leven. Ook vertoont ons de buste, die kort na zijn dood in de kerk te Stratford boven zijn graf geplaatst is, een krachtig man, wiens gelaat geen de minste sporen van ongebondenheid draagt. Opmerkelijk is het daarbij, dat hij nimmer de gevolgen van dien kleihgeestigen naijver te verduren heeft gehad, welke zich zoo vaak tegenover uitstekende verdienste iu vijandige houding plaatst. Lof heeft hij ingeoogst, en onder alle toespelingen op zijn persoon en letterkundige loop-barni die tot ons gekomen zijn, is er slechts een, die van zijn tijdgenoot den dramadichter Robert Greene, welke hem heeft kunnen grieven.

Ook is het niet bekend, dat hij de machtigen en grooten ooit heeft gevleid of de gunsten en de lofspraak van aanzienlijken heeft nagejaagd. Zijn opdrachten en Sonnetten ademen meer den toon der vriendschap dan dien der laffe vleierij. Slechts een paar

-ocr page 38-

28 SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN.

toespelingen op Koningin Elizabeth komen in zijn werken voor, doch zij zijn de uiting van een dichterlijk gemoed, vervuld van bewondering voor het gekroonde hoofd. De alledaagsche of gezwollen lofdichten, die reeds in dien tijd de werken der dichters voorafgingen als een prijs, die bij de eerstvolgende gelegenheid met woeker moest worden terugbetaald, ontsieren de uitgaven zijner voortbrengselen niet, voor zoo ver zij bij zijn leven verschenen zijn. Nog moet ik hier opmerken, dat in zijn stukken de Dichter nooit onderging in den wijsgeer, zedemeester, kansel-leeraar of hoe men het noemen wil. Als mijn overtuiging geef ik hier de zeer stellige verklaring, dat de school der critici, die van een Leading Idea, een hoofd-idée, in elk stuk spreken,mijn instemming niet heeft; die school heeft trouwens haar tijd gehad-Het drama van zijn tijd kende dergelijke theorie niet. Er is slechts \'één Leading Idea, als men het zoo noemen mag, dat voor elk stuk geldt, namelijk, de voorstelling van menschelijke hartstochten en karakters, gelijk Furnivall terecht opmerkt.

Wat zijn bijzonder leven aangaat, moet hij nauwgezet geweest zijn in de waarneming der plichten van het dagelijksch leven ea in de behartiging van de belangen der zijnen. De magistraat zijner geboortestad schonk h^m haar vertrouwen, even als zij het vroeger zijn vader gedaar had. Hij had een sympathiek gemoed: de menschelijke smart heeft hij tot haar volle diepte weten te peilen; gevallen grootheid, ook al viel zij door eigen schuld, stelt hij in zijn werken als een voorwerp van medelijden voor; onrecht, ondank en miskenning schildert hij in al hun verachtelijke trekken, en hel slachtoffer daarvan vindt in zijn woorden de uitdrukking van het innigst medegevoel. Jeugdige levenslust en mannelijke geestkracht wekken in zijn dichterlijk gemoed een bijzondere voorliefde op. Onwillekeurig denken wij ons den Dichter bijbellezen van enkele tooneelen als een man die, hoe ernstig het leven ook opvattende, toch met heel zijn ziel aan het gezellige leven deelneemt en het genot des levens niet gering acht. Doch er is één in het oogvallende bijzonderheid in zijn werken waar te nemen-Shakespeare moet, blijkens verschillende uitdrukkingen en karakters, een onweerstaanbaren afkeer van die tooneelen van losbandigheid en dierlijke uitgelatenheid gehad hebben, waarin sommigen, oud zoowel als jong, helaas! het genot zoeken aan gazellig verkeer verbonden, schoon zij inderdaad de dood zijn voor alle ge zellig samenzijn en het genot in walging doen overgaan. Zwelgerij, dronkenschap, zich een roes drinken, haat hij met een volkomen haat. Opmerkelijk dat hij juist een zijner scherpste uitvallen daartegen Hamlet in den mond legt, terwijl hij tevens van den

-ocr page 39-

SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN. 29

moordenaar iemand maakt, die geen feest kan vieren, zonder zich neen roes te drinken.» Niet minder opmerkelijk is het, zich uit de jeugdige helden van den Dichter een denkbeeld te vormen omtrent zijn eigen ideaal van den jongeling en jongen man. Eindelijk nog kan het onze aandacht niet ontgaan, hoe de edele trots, aan verheven gemoederen eigen, ook hem soms een klacht ontlokt, als hij gevoelt, hoe de omgang mot lagere naturen, waarmede men, door ambt en omstandigheden gedwongen, vaak in aanraking koraf, hem nederdrukt. Maar dit kunnen velen niet verstaan, anderen zullen het waarschijnlijk ongepast vinden. Wij kunnen deze punten hier slechts aanstippen, schoon zij uitvoeriger uiteenzetting verdienden. Thans genoeg van Shakespeare en zijn karakter als mensch.

Bij \'s Dichters dood bestond zijn familie uit zijn vrouw, die hem ruim zeven jaar overleefde, en uit zijn twee dochters, Susanna en Judith. De eerstgenoemde dochter was gehuwd met Dr. Hall en stond bekend als een zeer geestige vrouw, als iemand die tevens innige vroomheid met lust tot weldadigheid in zich vereenigde. De eenige dochter uit dit huwelijk trad in 1626 in den echt met Thomas Nash, een welgesteld grondeigenaar. Shakespeare\'s tweede dochter Judith was eenige weken voor zijn dood gehuwd met Thomas Quiney, een wijnhandelaar te Stratford. De eenige zoon uit dit huwelijk stierf nog geon jaar oud. \'s Dichters naam bleef dus in geen afstammelingen voortleven.

Een zeer belangrijke vraag, die zich bij de studie van Shakespeare voordoet, betreft de volgorde van zijn dramatische werken. Van geen enkel zijner stukken hebben wij zekerheid omtrent het jaar der vervaardiging. Eerst in 1623, dus zeven jaar na quot;s Dichters overlijden, verscheen de eerste kompleete uitgave van zijn werken, zonder eenige vermelding en blijkbaar zonder eenig plan wat de chronologische orde aangaat. Zoo is D e S t o r m het eerste stuk daarin voorkomende, ofschoon het ongetwijfeld tot de laatste van Shakespeare\'s werken behoort. Van de 37 stukken zijn er 18 gedurende het leven van den Dichter gedrukt en hoewel het jaar der uitgave ons wel omtrent het toenmalig bestaan inlicht, kan het daarom in geenen deelc als het jaar der vervaardiging worden aangemerkt. In ieder geval blijft dan nog de vervaardiging van de 10 andere stukken bij benadering vast te siel-len. Waar geen jaargetal der kwarto\'s, dat is, der uitgaven van afzonderlijke stukken gedurende het leven des dichters, of geen toespelingen in het stuk of van andere tijdgenooten ons omtrent de vermoedelijke vervaardiging inlichten, komt natuurlijk alles neder op de bijzonderheden van taal, stijl en bouw der stuk-

-ocr page 40-

I

ÜO SHAKESPEARE EM ZIJN WERKEN.

ken om tot eenige zekerheid te geraken, of ten minste te bepalen tot welke periode van \'s dichters leven zij behooien. F. J. Fur-nivall, een der ijverigste en meest nauwgezette beoefenaars van Shakespeare\'s tekst en versbouw in Engeland, gaat daarbij van een enkel vast beginsel uit, dat hij bij de tijdsbepaling op alle stukken toepast, ook op de zoodanige, wier eerste druk in kwarto, bekend is. Hij wijst er namelijk op, hoe bij Shakespeare een doorgaande ontwikkeling in taal en schrijftrant merkbaar is; hoe de eerste stukken het rijkst zijn aan kreupelverzen, waarbij opzettelijk de maat verwaarloosd wordt, en vooral aan rijmende verzen, gepaard met een buitensporige zucht tot woordspelingen. Werkelijk neemt in de latere stukken niet alleen het proza een belangrijk deel in, maar bijna doorloopend bezigt de dichter rijm-looze verzen tegen een steeds kleiner getal van rijmende verzen, terwijl bovendien ook de bouw der rijmlooze niet weinig verschilt. Dit blijkt duidelijk uit de volgende opgave.

Veel Vrijage Vergeefsch geeft 1028 rijmende verzen tegen 579 rijmlooze of i tegen 56.

De Storm geeft 2 rijmende verzen tegen 1458 rijmlooze of 1 tegen 779

Een dergelijk merkbaar verschil is ook \'in den bouw der rijmlooze verzen te merken, vooral wat de overgangen betreft, wanneer men de eerste stukken met de laatste, waartoe ongetwijfeld De Storm behoort, vergelijkt.

De scherpzinnige navorscher komt daardoor tot uitkomsten,, die niet iedereen onmiddellijk zal toegeven, ook al onderschrijft men het feit der waarneming in het algemeen. Niet licht toch zal men Veel Vrijage Vergeefsch boven alle bedenking het eerste stuk willen noemen, gelijk Furnivall naar zijn beginsel doet. De Shakespeare-geleerde in Duitschland, de hoogst bevoegde Delius, volgt dan ook een andere chronologische orde, zonder juist de eigenaardigheden van taal en stijl buiten rekening te laten. In de volgende tabel geven wij de tijdsorde van beide geleerden, terwijl wij in een laatste kolom het jaar der uitgave vermelden,, indien het stuk bij \'s dichters leven in kwarto is uitgekomen, of althans onder aangekondigde uitgaven voorkomt.

i

-ocr page 41-

SHAKESPEARE

Drama\'s

Titus Andronicus.............

Kon. Hendrik \'VI. a...........

De twee Vrienden van Verona. De Klucht der Vergissingen.... Kon. Hendrik VI. 6\'...........

Vee! Vrijage Vergeefsch.......

Romeo en Julia...............

Kon. Hendrik VI. c...........

De spijtige Schoone getemd....

Kon. Richard III.............

De Koopman v. Venetië.......

Een Zornernachtsdroom........

Kon. Johan...................

Kon. Richard II..............

Kon. Hendrik IV. a...........

Einde goed alles goed.........

Kon. Hendrik IV. 6...........

Veel Beweging om niets.......

Kon. Hendrik V...............

De Vroolijke Vrouwen v. W...

Drie-koningen-avond..........

Zoo als gij wilt...............

Hamlet.......................

Julius Caesar.................

Met eigen Maat gemeten.......

Othello......................

Koning Lear..................

Macbeth......................

Tirnon v. Athene..............

Antouius en Cleopatra.........

Pericles......................

fioilus en Cressida...........

Coriolanus....................

ten Winteravond-vertelling... .

Cymbeline....................

De Storm.....................

Kon. Hendrik VIII............

ZIJN WERKEN. 31

ironologische rangschik -

Jaar van

king van

den oud

Delius.

Fumivall.

sten druk.

vóór 1591

0

1594 ?

vóór 1591

1592—4

vóór 1591

1590—1

1591

1589

1592

1592—4

1594

1592

1588—9

1508

herdruk ?

1592

1591—3

1597

1593

1592—4

1595

1594

1590—7

1594

1594

1594

1597

1595

1596

1600

1595

1590—1

160D

1596

1595

1590

1593

1597

1597

1590—7

1598

vóór 1598

1601—2

1598

1597—8

1600

1599

1599-1600

1600

1599

1599

1000

If.OO

1598—9

1602

1601

1001

1601

1600

1602

1602—3

1603

1603

1601

16U3

1003

1004

1004

1622

1604—5

1005-0

1608

160G

1(105—6

-

1007

1007—8

--

1008

1006—7

1008

1008—9

■160$

1009

1006-7

16(Mgt;

1009

1607—8

1610

1011

1610—11

1610

1611

1609-10

1013

1612-13


-ocr page 42-

32 SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN.

Gewoonlijk verdeelt men daarbij de letterkundige werkzaamheid van den Dichter in drie perioden: 1°. De tijd sedert het begin van zijn verblijf in Londen tot omstreeks 1595, de periode van strijd en ontwikkeling; 2°. van 1595 tot 1602, de periode van overwinning en vaste beginselen; 3°. van 1602 tot zijn dood, de periode van de hoogste volkomenheid.

Van Shakespeare\'s niet dramatische gedichten verscheen Venus ■en Adonis in 1593 en Lucretia in 1594, gelijk reeds is opgemerkt, schoon zij ongetwijfd vroeger geschreven zijn. De 154 Sonnetten verschenen voor het eerst in 1609, schoon zij tot onderscheiden perioden te brengen zijn; zeker is het, dat reeds enkele in 1598 bestonden. Het zal wel altijd een raadsel blijven wie V\'. II. is, aan wien zij door den uitgever zijn opgedragen. Zij zijn alsauto-biografische gedichten te beschouwen, waarvan een aanmerkelijk getal aan een zeer vertrouwelijken vriend en een ander betrekkelijk groot aantal aan een vrouw gericht zijn. De dichterlijke waarde er van, de taal en versbouw geven Shakespeare mede een belangrijke plaats onder de niet- dramatische dichters der Elizabeth-periode. Zij hebben de stof tot verschillende studiën en onderzoekingen geleverd en nog blijven zij een onderwerp, waarvan evenmin het laatste woord reeds gezegd is. Zij zijn door Prof. Burgersdijk in onze taal overgebracht, door een lezenswaardige inleiding voorafgegaan. Van drie andere gedichten: A Lover\'s Complaint, The Passionate Pilgrim en The Phoenix and the Turtle, \'wordt alleen het eerste vrij algemeen aan Shakespeare toegekend. Zoo het zijn werk is behoort het tot de latere periode van zijn dichterloopbaan. Het tweede is een vcrzameliiig van kleine gedichten en sonnetten, waarvan slechts een gedeelte aan Shakespeare toekomt, terwijl het derde door alle schrijvers van gezag wordt opgegeven als ten onrechte aan Shakespeare toegekend, schoon het in 1001 in een bundel gedichten : (.\'Love\'s ilarUm op zijn naam verscheen.

Voorgaand overzicht van Shakespeare\'s leven en werken be-schouwe men slechts als inleiding. Veel wat ik overigens Tan belang acht zou hier niet op zijn plaats zijn en levert veeleer de stof voor afzonderlijke studiën.1) Nog een stellige verplichting rust

\') Voor ecu dergelijk overzicht vau uitvoeriger aard verwijs ik naar liet verdienstelijk werkje van Samuel Neil; Shakespeare, a critical Biography. Een zeer belangrijke inleiding op de werken van Shakespeare komt ook voor in de uitgave van Furnivall, naar wien ik reeds eenmaal verwezen hel).

-ocr page 43-

shakespeare en zijn werken. 33

op mij, namelijk een soort van verantwoording bij wijze van naschrift.

Toen de uitgever mij uitnoodigde een volledige vertaling van Shakespeare\'s dramatische werken tot stand te brengen, besefte ik ten volle wat er aan zulk een arbeid verbonden was; het gewicht er van gevoelde ik reeds van het eerste oogenblik, toen ik mij jaren geleden aan de vertaling van een enkel stuk waagde. Met liefde, met geestdrift aanvaardde ik de mij opgedragen taak of liever, zette ik den arbeid voort, want reeds menig stuk lag geheel of gedeeltelijk in handschrift, voor ik zelfs aan een uitgave van een volledige vertaling dacht. Nu zij gereed is, acht ik mij verplicht omtrent drie punten eenige inlichting te geven; zij zijn: d o e 1, of zoo men wil, plan der uitgave, tekst en v o r m.

Vooreerst het dool. Bij een vertaling van Shakespeare kan men van tweeërlei beginsel uitgaan: men kan zich ten doel stellen een vertaling te leveren, die voor oen tooneeluitvoering in onzen tijd geschikt is, of wel, men kan zich een zooveel mogelijk getrouwe overzetting tot taak stellen. Ik koos het laatste. Bij een opvoering kan men alle wijzigingen en veranderingen aanbrengen, die men noodig acht en waartoe ook volgens mijn zienswijze alleszins grond bestaat; doch waar een Shakespeare-vertaling verwacht werd, achtte ik de vrijheid niet geoorloofd een tooneel-Shakespeare te leveren. Vooreerst zal wel iedere directie haar eigen zienswijze hebben omtrent wijzigingen, die wenschelijk geacht worden; en zelfs al volgde men daarbij een gevestigde Engelsche of Duitsche uitgave, zij kan in ieder geval niet aanspraak maken op den naam van volledige Shakespeare-vertaling. Bovendien zou de bewerking gedeeltelijk hèn te leur stellen, die haar bij het oorspronkelijke wenschen te raadplegen.

Ten tweede: de tekst. Ieder die de geschiedenis van den tekst der Shakespeare-drama\'s kent, weet wat tallooze «e m e n d a t i ë n» en «conjectures» op vermoedelijk of werkelijk bedorven plaatsen gemaakt zijn, om nog niet te spreken van hot verschil dat kwarto- en folio-edities soms aanbieden.

De meest redelijke oplossing van do vraag omtrent den tekst van Shakespeare is naar mijn meening door de uitgevers van de zoogenaamde Cambridge-editie gegeven, de\'Heeren William George Clark en William Aldis Wright. De beginselen waarvan zij zijn uitgegaan, worden uitvoerig voor hun uitgave meegedeeld. Bijna doorloopend is door mij derhalve genoemde editie gevolgd. Slechts in enkele gevallen ben ik van dien tekst afgeweken. Zoo wordt, bijv. een klaarblijkelijke onjuistheid enkele malen door de uitgevers

-ocr page 44-

3i SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN.

behouden, als zij van de meening uitgaan, dat die onjuistheid als bewijs kan gelden dat de Dichter zich wel eens vergiste. Waar een keuze rnoest gedaan worden, en de Cambridge in het midden liet wat de rechte lezing moet geweest zijn, heb ik een enkele maal ook Staunton geraadpleegd. Nog een groote moeielijkheid deed zich op. Die Shakespeare met nauwgezetheid bestudeert komt herhaalde malen in twijfel, of de Dichter werkelijk kau gezegd hebben, wat de tekst als zijn woorden opgeeft. Het is mijn stellige overtuiging, dat vele plaatsen, vooral in de b 1 ij-spelen, onmogelijk van Shakespeare kunnen zijn. Ik zou daar belangrijke voorbeelden van kunnen aanhalen. Intusschen heb ik ten slotte den algemeen aangenomen tekst, ook waar de beste uitgevers zelf in twijfel stonden, doorloopend gevolgd, daar het moeielijk was een grens aan te wijzen en ik het verwijt wilde ontgaan hier of daar iets aan een persoonlijke meening te hebben opgeofferd. Was er een uitdrukking van dien aard, dat ik mijn weerzin om ze neêr te schrijven niet kon overwinnen, dan heb ik ze, schoon hoogst z el d z aam, eenigszins gewijzigd, of nóg zeldzamer weggelaten. Hem die zulks wraakt, guu ik het genot die plaatsen op te zoeken en er zich aan te vergasten. Op dit punt stem ik toe, dat de smaken verschillen, evenzeer als de tijden, die niet steeds dezelfde vrijheid toelaten, ook al neemt men aan, dat Shakespeare werkelijk bedoelde uitdrukkingen gebezigd heeft, wat ik in veel gevallen betwijfel. Men zal mij zonder verdere toelichting verstaan.

En thans in de derde plaats de vorm. Wanneer men Engelsche rijmlooze verzen leest, ontwaart men onmiddellijk dat de taal zoo rijk aan monosyllaben, de eigenaardigheden van het idioom nog daargelaten, een geheel bijzonder karakter heeft. Verstaat men nu door een metrische vertaling van de rijmlooze iamben, — want bij Shakespeare wisselen proza en verzen elkander gedurig af, — het afzonderlijk weergeven van iederen regel, stuk voor stuk, zonder overgang tot een anderen regel, dan verkrijgt men een vertaling, waar ik voor mij, wien het minder om een tooneel-Shake-speare te doen was, geen vrede mee kan hebben. Het is hier de plaats niet dit door voorbeelden toe te lichten; ik ben er hier niet toe geroepen. Genoeg dat ik voor mijn doel een zoogenaamd metrische vertaling meende te moeten opgeven, die slechts in schijn den vorm van het oorspronkelijke tracht te bewaren; een hinderlijke gedrongenheid die op den duur vermoeit, of wel een aaneenschakeling van tamme, matte verzen, die eer aan de 18e eeuw dan aan een schrijver uit de 16e eeuw zouden doen donken, kon mij op den duur niet aanstaan. Behalve dat ik mij hierbij

-ocr page 45-

35

op mannen van gezag zou kunnen beroepen, heb ik nog het voorbeeld van Montégut en Francois Hugo aan mijn zijde, terwijl ik ten slotte meen te mogen beweren, dat, wil men werkelijk Shakespeare bij ons volk bekend maken, men zooveel mogelijk een voor ons volk ongewonen vorm dient op te geven.

Tot naricht van hon, die soms mochten meenen, dat de vertaler zich door een eenigszins ruim geweten heeft laten leiden, diene overigens dat onderscheiden stukken of gedeelten, die reeds lang in handschrift bestonden, door hem opnieuw bewerkt zijn, sedert zijn meening op dit punt zich vestigde. Een andere vraag is nu, of men hier het recht heeft van een proza-vertaling te spreken, gelijk gedaan is. Dat ontken ik. In enkele gedeelten, die een stellig lyrisch karakter dragen, heb ik wel degelijk het metrum gevolgd. Ik meende dat daarbij de eischen van den vorm zoo tastbaar overheerschend waren, dat de geest van het oorspronkelijke het metrum noodzakelijk maakte. Daarbij bleef ik echter mijn aangenomen beginsel getrouw, door juist niet angstvallig een tiental lettergrepen van het oorspronkelijke in een zelfde aantal Hollandsche lettergrepen over te gieten. Van dit standpunt uitgaande heb ik ook doorloopend de rijmende verzen behouden, waar de Dichter ze bezigde. Reeds het feit dat de Dichter hier en daar zijn gewonen vorm verlaat en rijmende verzen schrijft, toont aan, dat hier de vorm niet verwaarloosd mag worden. Bovendien behoort dit tot de karakteristiek van den Dichter; zijn eerste werken en blijspelen vooral zijn rijk aan rijmen, hetzij dan met inachtneming van een zuivere maat of niet, en eerst langzamerhand vestigde zich bij den Dichter een meer vast beginsel, waarbij hij zich als anderen van zijn tijd spottenderwijze over het rijm uitlaat. \') Ik mocht tot dit behoud van den Torm te eer besluiten, omdat men bij een vertaling van rijmende verzen den overzetter grooter vrijheid laat, met behoud van den zin, dan bij het angstvallig tienlettergrepig vertalen van rijmlooze verzen. Een uitsluitende vertaling in proza is deze Shakespeare dus niet. Ik wist wel, dat er eenige moed toe behoorde, met de oude gewoonte te breken en een nieuwen weg in te slaan, doch gedrongen door mijn vaste overtuiging daaromtrent heb ik het gewaagd, daarbij vertrouwende op de toekomst.

Men vergete eindelijk niet, dat het eigenaardig karakter van taal en stijl, bij de schrijvers der Elizabeth-periode in het algemeen en bij Shakespeare in het bijzonder, hoe schoon en dichterlijk in veel opzichten, bij een eerste kennismaking ook iets

\') Zie blz. 28 en de slotaanteekening op «Veel Vrijage Vergeefseh.»

-ocr page 46-

36 SHAKESPEARE EN ZIJN WERKEN.

ongewoons heeft. De stoute beeldspraak waarmee dikwerf een opeenstapeling van vergelijkingen gepaard gaat; het gebruik van figuren, die ons in de 19® eeuw vaak zonderling voorkomen; de lange en wel eens ingewikkelde zinnen; de schilderachtige, puntige en vaak zelfs krasse wijze van uitdrukking; het somtijds overdadig gebruik van adjectieven, kortom al dat eigenaardige, waardoor zich een dichter uit de 16de eeuw onmiddellijk van een uit onzen tijd onderscheidt, moet zooveel mogelijk behouden blijven. ,Dic bij de lezing dit eigenaardige bemerkt en dan teleurgesteld meent te zijn, als hij tot de ervaring komt dat hij geen dichter uit ónzen tijd leest, wijte den overzetter niet, wat het bijzonder karakter van een of ander schrijver der 16c eeuw is.

Overigens ben ik maar al te zeer overtuigd, dat vele gebreken zulk een moeielijken arbeid moeten aankleven ; die overtuiging is sterker geworden, naar mate mijn eerbied voor het oorspronkelijke en den Dichter steeds grooter werd. Ik acht mijn taak daarom nog niet geheel volbracht. Zooveel mijn werkkring het toelaat, hoop ik voort te gaan mot het mededeelen van datgene, wat de studie van een Dichter, dien ik heb liefgekregen, oplevert. Mocht een herdruk van enkele stukken noodig zijn, dan zal het Kijken, dat ik steeds het oog over het eenmaal geleverde heb laten gaan en ik de opmerkingen van anderen mij ten nutte heb gemaakt. Enkele die ik reeds aan den Heer C. Stoffel, een bevoegd Shake-speare-beoefenaar, te danken heb, zullen mij daarbij ten dienste staan. \'Indien er na mij komen, die beter slagen dan ik, zal mij dit ter wille van den Dichter en zijn onwaardeerbare kunstgewrochten genoegen doen. In ieder geval blijft mij dan de voldoening, de eerste vertaling van al de dramatische werken des Dichters geleverd te hebben, gelijk het mij steeds een voldoening is, de eerste volledige vertaling van Dante\'s Divina Commedia mijn laudgenooten te hebben aangeboden.

Ten slotte uit ik de hoop dat mijn arbeid in de eerste plaats aanleiding zal geven, dat men zich bij voorkeur tot de oorspronkelijke bron der Shakespeare-poëzie zal wenden.

Breda, Juli 1880.

-ocr page 47-

HAMLET.

-ocr page 48-

PERSONEN.

Claudius, Koning van Denemarken.

Hamlet, zoon van den vorigen en neef van den tegenwoordigen

Koning.

Polonius, Opperkamerheer.

Horatio, vriend van Hamlet.

Laërtes, zoon van Polonius.

voltimand ,

Cornelius ,

Rosencrantz, . „

t Hovelingen.

Guild enstern .

Osriic en

Een Onc.enoumde,

Een Priester.

Marcellus, j .

)• Olliciers.

Bernardo, |

Francisco, een soldaat.

Kinaldo, bediende van Polonius.

Een Hoofdman.

Een Gezant.

De Geest van Haralets vader.

Fortinrras, Prins van Noorwegen.

Geertruide, Koningin van Denemarken eu moeder van Hamlet. Ofelia, dochter van Polonius.

Hovelingen, Hofdames, Officiers, Soldaten, Tooneelspelers, twee Doodgravers, Zeelieden, Boden en ander gevolg.

Het Tooneel is te Elseneur, in Denemarken.

-ocr page 49-

HAMLET,

PRINS VAN DENEMARKEN.

TREURSPEL.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Eisen eur. Een terras voor het Kasteel. [Francisco op post, Bernardo npiredende).

Bernardo. Wie daar ?

Francisco. Neen, antwoord mij eerst! Halt! en maak u bekend. Bernardo. „Lang leef de Koning iquot; \')

Francisco. Hoe, Bernardo?

Bernardo. Hij zelf!

Francisco. Gij komt zoo precies op uw tijd als maar mogelijk is. Bernardo, \'t Is juist twaalf uur geslagen. Maak dat ge naar bed komt, Francisco.

Francisco. Ik dank u wel, dat ge mij komt aflossen ; \'t is bitter koud, en \'t is mij wee om \'t hart.

Bernardo. En, hebt ge een stille wacht gehad?

Francisco. Geen muisje heeft zich bewogen.

Bernardo. Nu goeden nacht! Zoo gij Horatio en Marcellus, mijn wachtgenooten, soms ontmoet, zeg dan dat ze zich haasten.

(Horatio en Marcellus komen).

Francisco. Mij dunkt, ik hoor ze reeds. — Halt! ho! wie is daar ? Horatio. Vrienden van het land.

Marcet.i.us, En onderdanen van den Dcenschen Koning. Francisco. Zoo. Goeden nacht!

Marcellus. Vaarwel, braaf soldaat! Wié heeft u afgelost? Francisco. Bernardo heeft mij vervangen. Nog eens, goeden nacht i

{I\'rancisco af).

Marcei.ltjs. Holla, Bernardo!

Bernardo. Spreek 1 — Wat, is Horatio daar?

\') Het wachtwoord, door F. geëischt.

4*

-ocr page 50-

hamlet.

Hormio. Voor \'t minst, een stuk van hem.

[Hij reikt hem de hand).

Bernardo. Welkom, Horatio! — AVelkom, beste Marcellus!

Marcel lus. Wel, is dat wezen van nacht ook weer verschenen?

Bernardo. Ik heb nog niets gezien.

Marcellus. Horatio zegt, dat het louter verbeelding is. Hij wil het geloof zich niet gevangen geven, wat het schrikbeeld betreft, dat we tweemaal gezien hebben. Ik heb hem daarom verzocht om dit wacht-uur dezen nacht met ons waar te nemen, opdat hij, indien deze verschijning zich weer voordoet, onzen oogen recht doe wedervaren en haar toespreken zal.

Horatio. Kom, kom, het zal wel niet verschijnen.

Bernardo. Ga een oogenblik zitten en laat ons uw ooren, die zich zoo sterk verschanst hebben voor het verhaal, nog eenmaal bestormen met hetgeen wij reeds twee nachten gezien hebben.

Horatio. Goed, gaan wij zitten en laat ons hooren, wat Bernardo daarvan vertelt.

Bernardo. Nog in den laatsten nacht — toen gindsche ster ten westen van de pool haar baan zoover had afgeloopen dat zij het plekje aan den hemel verlichten kon, waar zij thans tintelt — zag Marcellus en ik zelf, terwijl de klok juist één sloeg — —

Marcellus. Stil, houd uw adem in! kijk, daar komt het wéér!

ifie Geest komt).

Bernardo. In dezelfde gestalte als de overleden Koning.

Marcellus. Horatio, spreek het toe, gij kent Latijn. \')

Ber-Nardo. Gelijkt dat den Koning niet? Merk eens op, Horatio!

Horatio. Volmaakt. Het ontroert mij de ziel door schrik en verbazing!

Bernardo. Het wil toegesproken worden.

Marcellus. Vraag dan toch, wat het wil, Horatio!

Horatio. Wie zijt gij, die dit uur van den nacht u wederrechtelijk toeëigent, en tevens die edele en krijgshafte houding, waarin de Majesteit van \'slands begraven Koning somtijds zich vertoonde? Ik beveel u in den naam des Hemels spreek!

Marcellus. Het schijnt beleedigd.

Bernardo. Zie, daar stapt het heen.

Horatio. Halt, spreek, spreek! Ik beveel u spreek!

(D« Geest af).

Marcellus. \'tls weg en wil geen antwoord geven.

Bernardo. Hoe nu, Horatio 1 Gij beeft en ziet bleek. Is dat toch niet wat meer dan fantasie? Wat denkt gij er van?

Horatio. Bij God, ik zou het nooit kunnen gelooven, zonder het zichtbare en onbedriegelijke getuigenis van mijn eigen oogen.

\') Volgens het oude bijgeloof moest meu geesten in het Latijn (de taal der Kerk) toespreken of uitdrijven.

-ocr page 51-

ef.rste bedrijf, eerste tooneel.

MarcTem.us. Gelijkt het niet op den Koning?

Horatio. Als gij op u-zelf lijkt. Zóó was de werkelijke wapenrusting, die hij aanhad, toen hij tegen den eerzuchtigen Koning van Noorwegen optrok. Zóó zag ik hem fronsen, toen hij, vertoornd door het mondgesprek, den sledevarenden Pool op. het ijs wierp, \'t Is vreemd!

Marcei.lus. Dus ging hij tweemaal reeds en juist op dit doodstille uur de wachtpost met krijgshaften tred voorbij.

Horatio. Aan wat bijzonders hier te denken valt, weet ik niet; maar in de hoofdzaak en den algemeenen zin mijner meening beduidt het een of ander vreemds, dat over onzen staat dreigt los te barsten.

MarceixUS. Welaan, laat ons gaan zitten en hij die\'t weet vertelle mij, waarom onze strenge en zeer nauwgezette wacht zoo nacht op nacht de onderdanen van liet land kwelt; waartoe dit dagelijksch gieten van geschut en die aankoop van krijgsbehoefte in het buitenland dient; waartoe (fie gedwongen arbeid van scheepstimmerlieden, wier harde taak geen onderscheid maakt tusschen den Zondag en den werkdag? Wat mag er gaande wezen, dat deze zwoegende haast den nacht met den dag doet medewerken? Wie kan mij dit verklaren?

Horatio. Dat kan ik; ten minste, men fluistert zoo. Onze laatste Koning, wiens beeltenis ons juist zoo even is verschenen, was, gelijk ge weet, door Fortinbras van Noorwegen, wien ijverzuchtige trots daartoe aangeprikkeld had, ten strijd getart. Het gevolg was, dat onze dappere Hamlet (want de helft der ons bekende wereld geeft hem dien eernaam) Fortinbras versloeg. Deze zag naar het gezegelde verdrag, door wet en ridderwoord bekrachtigd, al de landen die hij bezat, even als zijn leven aan den overwinnaar vervallen. Daartegen was een even groot gedeelte door -onzen Vorst gezet, dat als erfgoed aan Fortinbras vervallen zou, zoo hij overwinnaar was geweest, gelijk naar hetkon-trakt en den inhoud van het bewuste stuk het zijne aan Hamlet ten deel viel. Nu heeft, mijne Heeren, de jonge Fortinbras, vervuld en blakend van ongetemperden moed, hier en daar aan de grenzen van Noorwegen een leger van bandelooze avonturiers saamgeraapt, om tegen kost en voeding een onderneming aan te pakken, die nog al wat hart eischt. Dit nu is niets anders, naar het. onze regeering maar al te duidelijk voorkomt, dan om met sterken arm of maatregelen van dwang de boven bedoelde landen op ons te herwinnen, die zijn vaderland verloren heeft. En dit, houd ik er voor, is de eigenlijke grond voor onze toebereidselen, is de oorzaak van ons waken en de hoofdbron van al die haast en al die beweging in ons land.

Bernardo. Mij dunkt, het kan niet anders zijn dan juist dit. Wel stemt dit met het onheildreigend schrikbeeld samen, dat ons gewapend op de wacht bezoekt en dat zoo op den Koning gelijkt, wien deze krijg gold en thans moest gelden.

Horatio. Een splinter is het om het zielsoog te kwellen. Kort vóór den val van den machtigen Cesar waren in het grootsch en bloeiend

-ocr page 52-

II Mll.ET.

llorneinsuhe rijk de graven ledig en de omhulde dooden liepen gillend en jammerend door Rome\'s straten. De sterren stonden met vurigen staart aan den hemel, de dauw verkeerde in bloed, de zon bedekte hel aangezicht, en het vochtige hemellicht, dat hel rijk van Nep-tunus beheerscht, was door verduistering schier aan het kwijnen, juist of de oordeelsdag nabij was. Kn gelijke voorteekenen van vreeselijke gebeurtenissen, de boden, die steeds het noodlot voorafgaan en als het voorspel dienen van hetgeen te wachten staat, hebben hemel en aarde samen aan onze luchtstreek en onze landgenoo-ten getoond.

{De Geest komt opnieuw.)

Maar stil, geef achtl Zie, daar komt het terug! Ik zal het aanhouden al zou het mij ook tot verderf zijn. — Sta, ijdel schijnbeeld! Zoo ge maar eenig geluid kunt geven ol\' het gebruik der stem hebt, zoo spreek tot mij. Zoo er maar eeuig goeds valt te doen, dat xi tot verlichting en mij tol eere kan strekken, zoo spreek tot mij. Indien ge in het geheim zijl gewijd van het lol uws lands, hetwelk vóórkennis lichtelijk nog zou kunnen keeren, o spreek dan! Of zoo gij in hel leven afgeperste schatten in den schoot der aarde hebt opgestapeld, waar gij geesten in den dood, naar men zegt, vaak om rondwaart, zoo spreek daarvan. Sla, en spreek! (Be haan kraait). Houd hel aan, Marcellus! \')

Marcei.lds. Zal ik er met mijn hellebaard naar slaan?

Horatio. Doe dat, als het geen stand wil houden.

Beksardo. Het is hier!

Horatio. Hel is hier!

(De Geest af.)

Marcei.lus. Het is verdwenen! — Wij doen die verschijning zoo vol majesteit toch onrecht door het den schijn van hard geweld aan te doen. Bovendien is hel even onkwetsbaar als de lucht en dus onze ijdele slagen een booze spot.

Bernardo. Het was op het punt van te spreken, toen de liaan juist kraaide.

Horatio. Eu toen ontstelde het als een schuldige bij een vreesverwekkende dagvaarding. Ik heb gehoord, dat de haan, die de trompet van den morgen kan genoemd worden, met zijn trotsch en schril keelgeschrei den god van den dag wekt. En op die vermaning ijlt de rondwarende en afgedwaalde geest, hetzij in de zee of hel vuur, in de aarde of de lucht, naar zijn aangewezen verblijf terug 1); en wat thans gebeurde getuigt de waarheid van dit zeggen.

1

Naar de oude geestenleer, was ieder der vier elementen door bijzondere geesten bewoond, die ook allen hun bijzonderen werkkring hadden.

-ocr page 53-

ekrsïe bedrijf, tweede tooneei..

Marcellus. Het verschoot bij het morgenkraaien van den haan. Sommigen zeggen, dat altijd tegen het naderen van de week, waarin de geboorte van onzen Heiland wordt gevierd, deze dageraadsvogel den gel.eelen nacht door kraait. Dan, zegt men, durft geen geest rondwaren; de nachten zijn weldadig; geen planeet treft dan met onheil; geen toovernimf heeft invloed en geen heks vermag een schepsel te bekooren; zoo heilig en zoo genaderijk is die tijd.

Horatio. Zoo heb ik ook gehoord en deels geloof ik zulks. Maar sie, de morgen betreedt, in zijn purperen dos gehuld, den dauw van gindschen oostelijken heuvelkling. Breken wij de wacht op en laten wij, naar mijn raad, den jongen Hamlet mededeelen, wat wij dezen nacht hier hebben gezien. Bij mijn leven, deze geest die cns niet antwoordt, zal tot hem zeker spreken. Vindt gij het goed, dat wij hsm met alles bekend maken, gelijk onze vriendschap eischt en het omen plicht betaamt?

Marceli.us. Goed, doen wij dat, bid ik u. Ik weet, waar wij hem dezen morgen het best en het meest gevoegelijk kunnen spreken.

{Allen af.)

TWEEDE TOONEEL.

Een Raadzaal in liet kasteel.

(Trompetgeschal, De Koning, de Koningin, Hamlet, Folonius, Laërtes, Vcltimand, Cornelius, hovelingen en gevolg).

Koning. Ofschoon de dood van Hamlet, onzen dierbaren broeder, ons nog versch in het geheugen ligt en het ons dus betaamde het hart in rouw te dragen en heel ons koninkrijk één enkelen blik, door hetzelfde leed verplooid, moest vèrtoonen: toch heeft beradenheid de natuur in zooverre overwonnen, dat wij met wijze smart aan hem denken en tevens aan ons zelf gedachtig zijn. En daarom hebben wij onze vroegere zuster, thans onze koningin, de vorstelijke eigenares van dezen krijgshaften staat, tot echtgenoot gekozen, als ware het met neergeslagen vreugde, met één glanzend en met één druppelend oog, met opgeruimdheid in lijkdienst-plechtigheden en met klacht aan \'t bruidsaltaar, in een effen schaal genot en droefenis afwegende. Wij hebben in dat alles uw hoogere wijsheid, die volmaakt vrij de zaak goedkeurde, den weg niet versperd. Voor alles onze dank! — Thans gaan wij over tot de zaak van den jeugdigen For-tinbras, — u reeds bekend — die zulk een zwak begrip van ons aanzien heeft, of meent dat door den dood van onzen dierbaren broeder de staat verwrikt en uit zijn voegen is. Door dien waan van zijn meerderheid vervoerd, bleef hij niet in gebreke om ons met bode op bode te kwellen, ten einde den afstand te verkrijgen van de landen, die zijn vader verloor en die door wettige verdragen aan onzen dapperen broeder waren vervallen. Zooveel hem betreffende.

-ocr page 54-

Nu van ons zelf en het doel van deze raadsvergadering. Met die aangelegenheid staat het aldus geschapen. Wij hebben hier den koning van Noorwegen geschreven, den oom van den jongen Fortin-bras (die, krachteloos en bedlegerig, nauwelijks van den aanslag zijns neefs iets heeft vernomen), om den verderen voortgang daarvar. te stuiten, dewijl de lichtingen, de manschappen en de kaders uit zijn onderhoorigen zijn bijeengebracht. En nu zenden wij u, wsarde Cornelius, en u, Voltimand, met de opdracht van mijn groet nacr den ouden koning, doch geven u geen verdere persoonlijke volmacht lot onderhandelen met den Vorst, dan het bestek der hier uiteengezette artikelen u verleent. Vaarwel, en laat de ijver uw plicht in alles evenaren.

Cornelius en Voltimand. In deze taak zoowel als in ales zullen wij onzen plicht toonen.

Koning. Wij twijfelen daaraan niet. Ons hartelijk vacrwel!

( Voltimand en Cornüius af).

En nu, Laërtes, wat is het nieuws, dat u betreft? Gij spraakt ons van een of ander verzoek? Wat is dat, Laërtes? Gij kunt den Vorst van Denemarken niet in billijkheid over iets spreken, o;\' gij ziet uw wensch voldaan. Waar zoudt ge wel om vragen, Laërtes, dat niet mijn aanbod zou zijn, ongevraagd reeds? Het hoofd is niet meer verwant aan het hart, de hand niet meer dienstbaar aan den mond, dan de troon van Denemarkens Koning het uw vader is. Wat wenscht ge dan, Laërtes ?

Laërtes. Machtig Heer! de gunst en het verlof om naar Frankrijk terug te keeren. Hoe gaarne ik ook van daar naar Denemarken kwam \'om bij uw kroning ook mijn plicht te toonen, toch moet ik thans, nu die plicht vervuld is, bekennen, dat mijn wenschen en gedachten zich weder naar Frankrijk richten en eerbiedig uw vriendelijk verlof en uwe gunstbetooning smeeken.

Koning. Hebt gij het verlof van uw vader ? — Wat zegt Polonius ?

Poi.onius. Hij heeft, mijn Vorst! door lang en dringend vragen mij het traag verlof afgewrongen, en ten laatste heb ik al schoorvoetend het zegel gedrukt op zijn wensch. Ik bid u, geef hem verlof tot de afreize.

Koning. Neem het gunstigste uur dan waar, Laërtes 1 De tijd is ter uwer beschikking, en uw beste inzicht leide u in het gebruik daarvan. — Maar thans, mijn neef Hamlet en mijn zoon, — ■—

Hamlet (ter zijde). Wat meer dan neef, wat minder uws gelijke\').

\') Aldus de bekende duistere regel: „A little more than kin, and less than kind.quot; Waarom niet eenvoudig (zoo zei mij van Lennep eens) kind voor ons kind gehouden, dan is de zin duidelijk genoeg: Een weinig meer dan bloedverwant (neef) en minder dan een zoon, d. i. meer dan neef als een stiefzoon, maar toch gelukkig niet de zoon van zulk een man. Met „ik sta te goed in de zon,quot; doelt Hamlet zoo .vel op den

-ocr page 55-

eerste bedrijf, tweede tooneei..

Koning. Hoe komt het, dat Je wolken nog steeds over u hangen?

Hamlet. Toch niet, mijn quot;Vorst! ik sta al te goed in de zon.

Koningin. Mijn goede Hamlet, werp dat somber rouwkleed toch af! En blikke uw oog als vriend op Denemarkens Koning. Zoek niet voor altijd met nedergeslagen oogleden naar uw edelen vader in het stof. Gij weet, het lot is elk gemeen, wat leeft moet sterven; langs den weg der natuur slechts beërft men de eeuwigheid.

Hamlet. Voorwaar, mevrouw! het is gewoon!

Koningin. Is dat zoo, hoe schijnt het dan voor u zoo iets bijzonders?

Hamlet. Schijnt? Neen, Mevrouw, het is! Ik ken geen schijn! Het is niet alleen mijn gitzwart kleed, o moeder! noch die gewone dracht van \'t deftig rouwgewaad, noch het diepe zuchten van beklemde longen; neen, evenmin als de immer vloeiende rivier van het oog, noch de houding van het buigend hoofd met al de vormen, de wijzen en het vertoon van rouw, wat mij naar waarheid schetst I Neen, dat alles is inderdaad schijn, want het is het bedrijf dat iedereen zou kunnen spelen.

Bij mij is \'tmeer; ik draag den rouw in \'t hart. Al \'t andre is slechts de pronk en tooi der smart!

Koning. Het is schoon en prijzenswaard in uw karakter. Hamlet, dien droeven plicht van rouw jegens uw vader in acht te nemen. Maar, gij moet weten, ook uw vader verloor een vader, die weêr den zijne, en de overlevende was in kinderlijken plicht gehouden voor zekeren tijd den rouw aan te nemen. Doch te volharden in eigenzinnige treurigheid, dat leidt tot goddeloozen wrevel; dat is onmanlijk leed; dat toont een aard die zelfs den hemel tergt, een hart niet gewapend tegen \'s levens rampen, een onlijdzaam gemoed, een on-noozel en onontwikkeld brein. Waarom zou ook ons hart datgene, hetwelk ieder weet dat zijn moet en zoo gewoon is als het gewoonste wat bestaat of gebeurt, zoozeer in een wrevelig verzet zich aantrekken? Foei! dat is een vergrijp jegens den hemel, een vergrijp jegens de dooden zelf, een vergrijp jegens de natuur; het is in strijd met de rede, die ons dagelijks den dood van vaders predikt en steeds, van het eerste lijk tot hem die heden gestorven is,, heeft uitgeroepen: „Dit moet zoo zijn!quot; Daarom bidden wij u, werp dit nutteloos leedgevoel ter aarde en denk van ons als van een vader; want laat heel de wereld het weten; Gij staat het allernaast aan onzen troon\'), en met niet minder mildheid van liefde dan die de dierbaarste vader zijn zoon ooit toedraagt, bedeel ik u. Wat nu uw voornemen be-

glans van het hofleven, en in zoo verre is zijn antwoord ontwijkend, als satirisch op de ware reden van zijn treurigheid, deuitlnmdige vroolijkheid om hem heen, na het bitter verlies door het rijk geleden.

\') Uenemarkcn was een kiesrijk met inachtneming van de bloedverwantschap. Doorloopend zijn daar toespelingen op in het stuk.

-ocr page 56-

hamlet.

treft om weder naar Wittenberg ter school te gaan, dat is ten zeerste in strijd met cnzen vvensch; en wij smoeken u, neig uw hart om hier te blijven onder de opbeurende en troostende blikken van ons oog, gij, de eerste hoveling, onze neef en — onze zoon!

Koningin. Stel de bede van uw moeder niet te leur, mijn Hamlet! Ik bid u, blijf bij ons, ga niet naar Wittenberg.

Hami.et. Ik zal naar mijn beste verinogen u gehoorzamen, Mevrouw!

Koning. Voorwaar, dat is een hartelijk en schoon antwoord. Wees gezien als wij zelf in Denemarken. — Kom nu. Mevrouw! dit vriendelijk en ongedwongen antwoord van Hamlet lacht mij het hart toe. In dank daarvoor zal heden geen heildronk door den Koning worden ingesteld, of het grof geschut zal hem aan het zwerk verkondigen. Ue hemel zal bij \'s Konings toedrinkenden beker donderen als weergalm van \'t gebulder op de aarde. — Kom, laat ons gaan.

{Trompetgeschal. De Koning en Koningin met verder gevolg af. Hamlet blijft).

IIamt.et. O, dat dit al te, al te vaste lichaam versmolt, wegdooide en dan in dauw zich wilde ontbinden ! Of dat de Eeuwige in zijn hoog gebod den zelfmoord niet had verdoemd! O God, o God ! Hoe mat en Hauw, hoe laag en ongenoegzaam schijnt mij al het bejag van deze wereld! Wee over haar! ja, nog eens, wee! Zij is een woeste gaarde, waarin het weligste onkruid der natuur geheel den grond bezet en altoos voortklemt. Dat liet zoover moest komen! Slechts twee maanden uood! neen, niet zoo lang, geen twee! Zoo \'n voortreffelijk vorst, bij dezen Satyr een Apollo! En zoo liefdevol jegens mijn moeder, dat hij \'t den wind niet toestond haar te ruw in \'het aangezicht te blazen! Hemel en aarde, moet ik het gedenken! Ach, zij hing hem aan, als namen liefde en lust gestadig toe door wat ze verzadigde. En toch — binnen een maand! Gedenk ik liet niet! Zwakheid, uw naam is vrouw! Een kleine maand; eer nog \'t schoeisel versleten was, waarmee zij liet lijk van mijn armen vader volgde, als Niobe, zoo enkel tranen; — zij, inderdaad, zij zelf — o God I een dier dat rede mist, zou langer getreurd hebben! — met mijn oom gehuwd, met mijn vaders broeder, maar niet meer op mijn vader gelijkend dan ik op Hercules! Binnen een maand, eer nog het zilte vocht der onoprechtste tranen had opgehouden haar gewreven oog rood te kleuren. O allersnoodste spoed, met zulk een haast het bloedschendig leger in het gemoet te snellen! Neen, het is niet goed en kan nooit tot iets goeds komen; maar breek, mijn hart, want zwijgen moet ik — zwijgen!

{lloratio. Marcellus en Bernardo komen op).

Horatio. Uw Hoogheid heil!

Hami.et. Het verheugt mij u wél te zien. Horatio, gij1! — of ik zou mij in mij — zelf vergissen.

Horatio. Hij zelf. Prins! en voor altijd uw arme dienaar.

Hami.et. Neen, „beste vriendquot; — zoo moet het onder ons zijn,

-ocr page 57-

eerste bediii.ii\', twei\'.iii: t00xee1..

wensch ik. Maai\' wat voert u hier van Wittenberg, Horatio\'? — Ha, Marcellus

Marceu.us. Mijn waarde Prins!

Hamlet. Het verheugt mij zeer u te zien. {tot Bern.) Goeden avond mijnheer! — Maai\' wat, iu ernst, voert u van Wittenberg hierheen?

Horatio. De lust om een sluipertje te maken, beste Prins!

Hamlet. Ik zou dit niet gaarne vau uw vijand willen hooren. Ook zult ge mijn oor liet geweld niet aandoen, om het dit getuigenis tegen u zelf geloof te schenken. Ik weet te goed, dat ge geen le-digganger zijt. Maar wat hebt ge toch in Elseneur te doen? Vast leeren wij u nog drinken, voor gij weèr vertrekt.

Horatio. Prins, ik kwam om uw vaders uitvaart te zien.

Hamlet. Ik bid u, spot niet met mij, studiemakkcr! mijn moeders bruiloft, denk ik, zijt ge komen bijwonen.

Horatio. Inderdaad, Prins, zij volgde er wel spoedig op.

Hamlet. Bezuiniging, Horatio, bezuiniging! Het gebak, dat voor de begrafenis bereid was, voorzag, slechts een weinig bekoeld, de bruiloftstafel. O, ik had liever mijn ergsten vijand in den Hemel ontmoet, dan dat ik dien dag gezien had, Horatio! — Mijn vader! mij dunkt, ik zie mijn vader!

Horatio. Inderdaad? Waar, Prins?

Hamlet. In de oogen van mijn geest, Horatio!

Horatio. Ik zag hem eenmaal; het was een waardig Koning.

Hamlet. Hij was een man — beschouw hem van welken kant dat gij wilt — op wiens evenbeeld ik niet weer zal zien.

Horatio. Prins, mij dunkt, ik zag hem in den laatsten nacht.

Hamlet. Zag, wien?

Horatio. Den Koning, Prins, uw vader.

Hamlet. Den Koning, mijn vader?

Horatio. Neen, matig voor een poosje uw verbazing door mij een aandachtig oor te leenen, totdat ik u het wonder op het getuigenis dezer heeren heb medegedeeld.

Hamlet. Om Gods wil, laat mij hooren !

Horatio. Twee nachten achtereen is dezen heeren, Marccllus en Bernardo, op hun wachtpost in de doodsche oneindigheid van den middernacht dit wedervaren. Geheel en al zorgvuldig gewapend, van top tot teen, verschijnt hun een gedaante als die van uw vader, en met fleren gang gaat zij hun statig en langzaam voorbij; driemaal slapte hij voor hun verbaasd en door vrees verrast oog op en neder, juist op den afstand van zijn koningstaf. ■ Zij ondertusschen, bijna tot ijs verkleumd door de werking der vrees, zij staan als stom en spreken hem niet toe. Dit hebben zij als vreeselijk geheim mij toevertrouwd. Den derden nacht hield ik met hen de wacht, en daar werd ieder woord mij waar gemaakt; op het uur en in de gestalte als mij verhaald was, komt de verschijning opnieuw. Ik kende uw vader; mijn handen gelijken niet meer op elkander.

-ocr page 58-

hamlet.

Hami.et. Maar zeg, waar was dat?

Marcf.u.us. Waar onze wacht was, op het bolwerk, Prins!

Hamlet. En hebt gij het niet toegesproken?

Horatio. Welzeker, Prins ! maar het gaf volstrekt geen antwoord. Ja, eens toch, dunkt mij, lichtte het \'t hoofd op en maakte toen een handgebaar, even alsof het spreken wilde, maar juist toen kraaide de morgenhaan zeer hard, en op dat geluid deinsde het in alle haast weg en vlood uit ons gezicht.

Hami.et. Het is wondervreemd!

Horatio. Zoo waar ik leef, geëerde Prins, het is de waarheid, en wij achtten het onzen voorgeschreven plicht u met het geval bekend te maken.

Hami.et. Voorwaar, voorwaar, Mijne Heeren! maar het ontroert mij. Houdt gij dezen nacht de wacht?

Marcellds en Bernardo. Jawel, Prins!

Hami.et. Gewapend, zegt gij? \')

Marcem.us en Bernarbo. Ja, gewapend, Prins!

Hamlet. Van top tot teen?

Marcellus en Bernardo. Ja, Prins, van het hoofd tot de voeten.

Hamlet. Dan hebt ge zijn gelaat niet gezien.

Horatio. O zeker. Prins! het vizier was opgeslagen.

Hamlet. Wel, blikte hij fronsend?

Horatio. Een uitzicht meer van treurigheid dan van toorn.

Hamlet. Bleek of kleurig?

Horatio. Neen, uiterst bleek.

Hamlet. En zijn oogen op u gevestigd?

Horatio. Onwrikbaar vast.

Hamlet. Ik wenschte dat ik daar geweest ware.

Horatio. Het zou u op liet hoogst ontsteld hebben.

Hamlet. Ongetwijfeld, ongetwijfeld. Vertoefde het lang?

Horatio. Zóó, dat men, niet al te vlug, tot honderd zou kunnen tellen.

Marcellus en Bernardo. Neen, langer, langer!

Horatio. Niet toen ik het zag.

Hamlet. Zijn baard was zoo eenigszins grijs, niet waar?

Horatio. Juist, als ik hem gezien heb, toen hij nog leefde, door-zilverd zwart.

Hamlet. Van nacht houd ik de wake; misschien zal het weder verschijnen.

Horatio. Ik sta er borg voor

Hamlet. Zoo die verschijning de gedaante van mijn edelen vader aanneemt, spreek ik haar toe, al zou de hel mij aangrijnzen en mij het zwijgen bevelen. Ik bid u allen, zoo ge dit gezicht tot heden

\') Hamiets gedachten zijn duidelijk te volgen. Niet van zijn vrienden maar van zijn vader vraagt hij dit.

-ocr page 59-

eerste bedrijf, derue toonk.ei..

verborgen hebt gehouden, volhardt steeds in uw stilzwijgen. En wat er ook meer zal gebeuren dezen nacht, leen het uw opmerkzaamheid wel, maar niet uw tong. Ik zal u die vriendschap loonen. Nu dan, vaarwel 1 Op het terras, zoo tusschen elf en twaalven, kom ik u opzoeken.

Allen. Onze plicht blijft ten dienste van Uw Hoogheid.

Hamlet. Uw vriendschap, zeg liever; evenals de mijne voor u. Vaarwel.

{Horatio, Marcellus en Bernardo af).

Mijn vaders geest gewapend! Dat is niet in orde! Ik vermoed eenig schelmstuk. Ik wenschte dat het weer nacht ware!

Maar stil zoo lang, mijn ziel! De snoodste daden zullen.

Ofschoon haar de aarde dekt, zich \'t menschlijk oog onthullen!

(4/)-

DERDE TOONEEL.

Een kamer in het huis van P o 1 o n i u s.

{Laërtes en Ofelia),

Laértes. Al mijn bagage is ingescheept; vaarwel! En, zuster! als de winden gunstig zijn en scheepsgelegenheid het u veroorlooft, zoo slaap dan niet, maar laat mij wat van u hooren.

Ofelia. Zoudt gij daaraan twijfelen?

Laërtes. Wat Hamlet en de beuzelarij van zijn hof maken aangaat, houd dat voor een gril, voor een spel van \'t bloed, en voor \'t viooltje in de eerste jeugd der lente — voorbarig, niet standvastig — heel liet, niet duurzaam, — de geur die voor een oogenblik voldoet, — niets meerl

Ofelia. Niets meer dan dat?

Laërtes. quot;Wezenlijk, acht het niets meer. Want wanneer ons lichaam opwast, groeit het niet alleen in kracht en omvang, maar onder het opwassen van dezen tempel neemt de innerlijke dienst van hart en ziel ook ruimschoots toe. Wellicht bemint hij u heden; wellicht bezoedelt smet noch sluwheid thans de deugdelijkheid van zijn bedoelen; maar gij moet, zijn rang overwegende, vreezen dat zijn bedoelingen niet alleen van hem afhangen. Hii toch is de onderdaan van zijn geboorte; hij kan niet als personen van geringer aanzien naar eigen wensch kiezen, dewijl van zijn keuze de veiligheid en het heil van den geheelen staat afhangt, waarom die keuze wel beperkt moet zijn tot de toestemming en de inwilliging van dat geheele lichaam, waarvan hij het hoofd is. En dus, indien hij nu zegt: „ik bemin u,quot; zoo voegt het uw wijsheid het slechts in zóó verre te gelooven, als hij in zijn bijzonderen staat en rang de daad

-ocr page 60-

ham i.kt.

bij \'t woord mag voegen; en dat is niet verder dan tot hetgeen de algemeene stern van Denemarken hem veroorlooft. Daarom, weeg wat verlies uw eer kan Igden, zoo gij aan zijn zang een al te lichtge-loovig oor leent, of uw hart verliest of wel uw kuischen schat aan zijn woeste onstuimigheid prijs geeft. Vrees daarvoor, Ofelia, vrees daarvoor, mijn dierbare zuster 1 en houd u-zelve in do achterhoede van uw neiging en buiten het schot en het gevaar van den lust. Het behoedzaamste meisje is reeds kwistig genoeg, zoo zij haar schoonheid voor de maan ontsluierd. De deugd zelve ontsnapt de treken van den laster niet; de worm knaagt maar al te dikwijls aan de kin-derkens der lente, vóór nog hun windselen zich ontsluiten; en in den morgen, in den droppelenden dauw der jeugd is giltige besmetting het meest gevaarlijk.

Voorzichtig dan, het veiligste is te vreezen;

Jeugd kan, ook onverzocht, onstuimig wezen.

Opei.ia. Ik zal de bedoeling van deze goede les mijn hart als wachter ter zijde stellen. Maar, mijn beste broeder, doe niet gelijk zoo menig onvrome herder — mij het steil en doornig pad ten Hemel te wijzen, terwijl hij zelf als een wuft en roekeloos loshoofd het bloemrijk pad der dartelheid betreedt en eigen leer niet in acht neemt.

Laërtes. O, vrees niet voor mij. Tntusschen, ik vertoef te lang; maar zie, daar komt mijn vader.

(Polonius komt).

Een dubbele zegen is een dubbel heil; het toeval lacht een tweede afscheid toe.

Po i.o ni cs. Nog hier, Laertes;1 Naar boord, naar boord, schaam ui De wind zit uw zeilen op het lijf, en gij wordt gewacht. Ziedaar, mijn zegen zal u geleiden!

{Hij legt de hand op het hoofd van zijn zoon). En griffel ook dit een en ander voorschrift U in de ziel. Geef iedere gedachte Geen tong, noch iedren lossen inval daad.

Wees, waar gij zijt, gemeenzaam, nimmer ruw.

Klem met metalen banden aan uw ziel Den vriend, waarvan de proef de keuze billijkt;

Maar sloof uw hand niet af, om elk gebroed En kuiken als uw makker te begroeten.

Wacht u voor twist, maar raakt ge er in, onwillens, Maak \'t zoo, dat zich de twister wacht voor U.

Geef elk gehoor, maar weinigen uw stem.

Neem elks gevoelen op, maar spaar uw oordeel. Uw kleed zij deugdlijk, naar \'t uw beurs kan lijden. Maar niet te grillig, — rijk wel, niet opzichtig.

Want aan de kleeding kent men vaak den man.

En die van Erankrijks hoogsten rang en stand Zijn zeer gezet en kwistig op dat punt.

-ocr page 61-

eerste bedrijf, derde tooneei.,

Wees nooit een borger ot te onachtzaam leener;

Want met het leengoed raakt ge uw vriend vaak kwijt, En borgen wiegt huishoudlijkheid in slaap.

Dit boven al; Wees voor u-zelf oprecht.

En volgen moet het dan als dag en nacht,

Dat gij ook jegens niemand valsch kunt zijn.

Vaarwel, mijn zegen doe \'t in u gedijen! —\')

LaëRTES. Eerbiedig neem ik van u afscheid, vader!

Poi.oniüs. De tijd roept u; ga, uw bedienden wachten u.

Laërtes. Vaarwel, Ofelia, en denk ter dege aan hetgeen ik u gezegd heb.

Ofema. Het is in mijn geheugen opgesloten en gij zult zelf den sleutel er van bewaren

Laërtes. Vaarwel!

{Laërtes af).

Poi.onius. Wat is dat, Ofelia, dat Laërtes n gezegd heeft\'?

Ofema. Met uw verlof, zoo het een en ander omtrent Prins Hamlet, vader!

Poi.onius. Voorwaar, dat is juist van pas! Men heeft mij verteld, ilat hij sinds kort u zeer dikwijls vertrouwelijk bezocht heeft en dat gij zelf hem op het allermildst en zeer vrij gehoor verleend hebt. Als dat zoo is — gelijk hel mij is aangebracht, en wel bij wijze van waarschuwing — zoo moet ik u zeggen, dat gij uw eigen waarde niet zoo heldor inziet, als het mijn dochter en uw eer betaamt. Wat is er tusschen u 1 Biecht op, de waarheid!

Ofei.ia. Hij heeft tnij kortelings vele betuigingen van zijn genegenheid gedaan, vader.

Poi.onius. Genegenheid! Hum! als een onnoozel bloedje spreekt gij, nog onervaren in zulk gevaarvol spel. Gelooft gij zijne betuigingen zooals gij het belieft te noemen ?

Ofei.ia. Ik weet niet, vader, wat ik moet denken.

Poi.onius. Nu, dan zal ik het u leeren. Denk van u zelf, dat ge een kind zijt, dat gij die betuigingen voor goede munt hebt aangenomen, terwijl ze valsch is. Betuig u zelf wat meer achting of — om den zin van het arme woord niet meer geweld aan te doen, dooi\' het zoo te verwringen — gij betuigt u zelve een zottin.

Ofei.ia. Hij heeft mij overstelpt met liefde, vader, in alle deugd en hoffelijkheid.

\') Deze raadgevingen, waarvan de deugdelijke zin wel niet zal betwijfeld worden, zijn iu eeuige oude uitgaven tussolieu aanhalingsteektns geplaatst. Polonlus pronkt hier met citaten, gelijk hij elders op eigen doorzicht pocht. Hij is een type van den hoveling, zijn wijsheid bestaat mt boekenwijsheid, zgn wereldkennis in een sluw begrip van het hofleven. Telkens als hij tegenover Hamlet, Ofelia of den Koning optreedt, komt zijn ware aard uit.

-ocr page 62-

ii am],kt.

poi.onius. .Ia, hoü\'elijkheid moogt gij het met recht noemen. Praatjes !

Ofelia. En hij heeft zijn woorden kracht gegeven, vader, met bijna al de heilige eeden van den Hemel.

Poi.onius. Ja, strikken, waar men de vogeltjes in vangt. Ik weet te goed, hoe kwistig het hart aan onze tong alle eeden leent, wanneer ; het bloed nog blaakt. Houdt de ilikkering, die meer licht dan warmte geeft en zelfs reeds bij het uiten der beloften in beiden verdoofd is, \' toch vooral voor geen vuur. Wees van nu aan wat kariger met uw maagdelijk bijzijn; stel uwe gunsten op een hooger prijs dan het enkel aanzoek tot onderhoud. Wat Prins Hamlet aangaat, denk van j hem niet meer, dan dat hij nog jong is, en hem mag men het lijntje , ;,j wat ruimer vieren, dan men het u mag toestaan. In het kort, Ofelia, j geloof zijn eeden niet, want liet zijn makelaars, niet van dat slag, || waarvoor zij naar het uitwendige doorgaan, maar slechts voorbidders ra van een zondig aanzoek, klinkende als heilige en vrortie geloften om des te betér te verschalken. Dit vóór alles: ik wensch, ronduit ge- J zegd, dat gij van dezen dag af geen enkel snipperuurtje wéér op die gt; wijze misbruikt, door met prins Hamlet afspraak te maken of ijdel gesnap te voeren. Ik raad u, wel toe te zien. Ga thans uw weg.

Ofei.ia. Ik zal gehoorzamen, vader!

[Beiden af).

VIERDK ÏOONEEL.

Het terras.

{Hamlet, Horatio en Marcellus treden op).

Hamlet. De wind schrijnt vinnig; het is erg koud.

Horatio. Het is een nijpende en een scherpe wind.

Hamlet. Hoe laat is het nu?

Horatio. Ik denk dat het dicht bij twaalven is.

Marellds. Neen; het is al geslagen.

Horatio. Inderdaad? Ik heb het niet gehoord. Dan genaakt het oogenblik, waarop de geest de gewoonte heeft rond te waren.

{Trompetgeschal en kanongebulder).

Wat beteekent dat. Prins V

Hamlet. De Koning nachtbraakt weer en drinkt zijn roes; hij houdt weêr een slemppartij en de snorkende parvenu is aan het suizebollen. Als hij dan zoo zijn teugen Rijnschen wijn inslaat, bulderen trompet en ketelbom zijn schitterende heildronken naar alle kanten uit.

Horatio. Is dat zoo het gebruik?

Hamlet. Wel zeker is het dat. \') Naar mijne meening ech-

\'\') Het drinken en de slemppartijen aau het Deensehe hof ten tijde van Shakespeare waren door geheel Europa bekend.

-ocr page 63-

ekrste iiedrlif, vikrük tooneki..

ter, al ben ik liier geboren en aan quot;s lands wijs gewoon, is het een gewoonte, die met veel grooter eer zou verzuimd dan nagekomen worden. Dat hoofdbezwarend zwelgen brengt ons oost en west den smaad en de berisping van andere volken aan. Men noemt ons dronkaards en in hondsche woorden geeft men ons een leelijken bijnaam. En inderdaad, het ontrooft aan onze edele daden, ook waar ze op het voortreffelijkst zijn uitgevoerd, de kern en het merg van den roem. Zoo gaat het dikwijls ook bij bijzondere personen, namelijk, dat, zoo een ondeugend smetje hun karakter aankleeft, — hetzij door geboorte (en in zooverre zijn zij onschuldig, daar de inborst geen keuze heeft bij het ontstaan), wannetr de eene of andere neiging alsdan bij hen zoo overheerschend is. dat zij de perken en palen der rede geheel vernietigt; óf ook wel door gewoonte, die het voorkomen der bevallige zeden al te veel geweld aandoet — dat zulke personen, zeg ik, die het merk van één gebrek dragen, hetzij dan als het kleed der natuur of als de beschikking van quot;het lot en de omstandigheden, in het oordeel van het gemeen bedorven zullen heeten om dat enkele gebrek; ook al ware hun deugd anders zoo grenzeloos als maar een mensch zich denken kan, ook al waren zij overigens zoo rein als de Hemelscbe genade zelf. Het drupje boosheid lost gewoonlijk in eigen schande het geheele edele wezen van den mensch op.

(De Geest komt.)

Horvtio. Zie eens, Prins, daar komt het!

Hamlet. O engelen en hemelboden, staat ons bij! — Zijt gij een geest der zaligheid of een spook der vervloeking? Brengt gij ons hemelgeur of verderfelijken hellewalm? Is boosheid of barmhartigheid uw bedoeling? Maar ik zie, gij komt in zulk een vertrouwelijke gestalte, dat ik tot u spreken wil. Ik wil u Hamlet noemen. Koning, vader, het vorstelijk hoofd der Denen! — o, antwoord mij! Laat mij niet sterven in onwetendheid! Zeg mij waarom uw geheiligd gebeente, den dooden bijgezet, zijn lijkwade losbrak !); waarom de grafkuil zijn zwaarwichtige marmerkaken geopend heeft om u weder uit te werpen ? Zeg mij, wat moet dit beteekenen, dat gij o doodel dus in volle wapenrusting opnieuw aan hef schemerlicht der maan verschijnt, waarom gij den nacht zoo verschrikkelijk maakt en ons, dwazen der natuur, het gemoed zoo vreeselijk doet sidderen bij gedachten, boven het bereik der ziel? Zeg mij, waarom dit? quot;Waartoe zulks? Wat wilt ge van ons?

(jD« Geest vienkt Hamlet).\'

Horatio. Het wenkt u om ter zijde te gaan, alsof het eenig onderhoud met u alleen verlangde.

\') De lijken werden ia de Middeleeuwen in lijnwaad gewikkeld, dat dik met was besmeerd was.

2

-ocr page 64-

HAJ\'rl.eï.

Marcei.i.us. Zie eens met wat hoffelijk gebaar het n naar een. meer afgelegen plek wenkt. Maar ga volstrekt niet meè!

ïToratio. Neen, in geen geval.

Hamlet. Het wil anders niet spreken; daarom zal ik het volgen.

Horatio. Neen, doe dat niet. Prins!

Hamlet. Waarom niet? Wat zon ik te vreezen hebben! Ik acht mijn leven minder dan de waarde van een speld; en wat mijn ziel betreft, wat kan het haar doen, daar ze evengoed onsterfelijk is als dit wezen zelf? Het wenkt mij al weder verder. Ik wil het volgen!

Houatio. Maar zoo het u naar den vloed lokt. Prins! of naar den vreeselijken top van de rots die, over haar grondvlak hangende, nederblikt in de zee; en zoo het daar weer een andere schrikgestalte aanneemt, die u de heerschappij der rede zou kunnen ontrooven en ii tot waanzin zon brengen. Bedenk dit! De plaats alleen reeds stort vlagen van vertwijfeling, ook zonder ander gevaar, in ieder brein, dat zooveel vademen nederziet in do zee en haar beneden zich hoort bulderen!

Hamlet. Het wenkt mij nog steeds. Voort dan, ik zal u volgen!

Marcei.i.us. Gij zult niet meegaan. Prins!

Hamlet. Weg met uw handen!

Horatio. Wees geraden; gij moogt niet gaan.

Hamlet. Mijn noodlot schreeuwt het uit en maakt de zwakste vezel van mijn lichaam even sterk als de spieren van Nemea\'s leeuw. — Al weer word ik gewenkt! Laat los, laat los, Mijnheeren! Weg, hij den Hemel! of ik maak een geest van hem die mij tegenhoudt; weg, zeg ik u!

(Hij wringt zich uit hun handen).

Voort dan, ik zal u volgen!

(De Geest en Hamlet af).

Horatio. Verbeelding brengt hem de vertwijfeling nabij.

Marcellus. Laten wij hem volgen. Het is verkeerd zijn zin te doen.

Horatio. Volgen wij! Wat zal daar het einde van wezen?

Marcellus. Er is verrotting in den Deenschen staat!

Horatio. De Hemel richte het tot een goed einde!

Marcei.i.us. Kom, Horatio, laten wij hem volgen!

VIJFDE TOONEEL.

Een meer verwijderd deel van het terras.

(De Geest en Hamlet treden op).

Hamlet. Waarheen wilt ge mij voeren? Spreek, ik wil niet verder. Geest. Geef acht op mij.

-ocr page 65-

eerste üedkijk, vijfde toüneki..

Hamlet. Dat zal ik doen.

Geest, Het uur snelt aan, dat ik mij aan pijnigende sulfervlam-men op nieuw moet overgeven.

Hamlet. Helaas, beklaagbaie geest!

Geest. Beklaag mij niet, maar leen een ernstig oor aan hetgeen ik ii zal toevertrouwen.

Ha.mi.et. Spreek, ik ben verplicht te hooren.

Geest. En ook tot wraak verplicht, wanneer gij hebt gehoord!

Hamlet. Hoe!

Geest. Ik ben de geest uws vaders, veroordeeld om voor een /.e-keren tijd des nachts rond te waren en bij den dag opgesloten om te hongeren in den vuurgloed 1), tot ik van de booze daden, door mij in de dagen des vleesches begaan, gelouterd ben. O, ware het mij niet ontzegd de geheimen te onthullen, die miju kerker inhoudt, ik zon een openbaring kunnen doen, waarvan het zwakste woord uw ziel zou verscheuren, uw jeugdig bloed doen stollen, uw beide oogen als starren uit hun sfeeren doen verschieten, uw saamgebonden lok-keu doen scheiden en elk haar te berge doen rijzen als de pinnen van liet schuchter egeldier. Maar neen — niet die schildering van het eeuwige voor het oor van vleesch en bloed! Luister, luister, o Hamlet, luister! Zoo ge ooit uw dierbaren vader hebt bemind,--

Hamlet. O God!

Geest. Wreek dan den snooden en onmenschelijken moord.

Hamlet. Den muogjd!

Geest. Den moord, niet snood alleen, als zell\'s in een meer verschoonbaar geval, maar den snoodsten, den ongehoordsten, den onmenschelijksten van allen.

Hamlet. Meld het mij dan, bid ik u, opdat ik op vleugelen, snel als de gedachten der vroomheid of de gedachten der liefde, mij tot de wraak kan spoeden.

Geest. Ik vind u dan bereid. Kn waarlijk, gij zoudt loomerzijn dan het logge kruid, dat vadzig aan de boorden van de Lethe wortelt. zoo dit u niet deed ontsteken. — Nu, Hamlet, hoor! Er is uitgestrooid dat, toen ik in mijn boomgaard te slapen lag, een slang mij heeft gestoken. Zoo werd geheel het oor van Denemarken door een valsch verdicht beloop van mijn dood op het grofst misleid. Maar weet, edele jongeling, de slang die naar het leven van uw vader stak, draagt nu zijn kroon.

Hamlet. O mijn profetische geest! Mijn oom!

Geest. ,la, dat bloedschendig, dat overspelig ondier won door de tooverkracht van zijn geest, door verraderlijke geschenken (o boosaardige geest, en geschenken die het vermogen hebben zoozeer te vervoeren!) tot zijn schandelijken lust de neiging van mijn zeer

^ Ook l)ij Dilute is de honger een der straffen van liet Vagevuur.

2*

-ocr page 66-

hamlet.

schjjn-deugdzame eega. 0 Hamlet, welk. een schandelijke afval was dat! Van mij, wiens liefde van zoo edelen aard was, dat zij als hand aan hand ging met denzelfden eed, dien ik haar voor \'t huwelijks-altaar deed, — en af te dalen tot een onwaardice, in hoedanigheden zoo arm bij mij! Haar gelijk de deugd nooit zal bewogen worden, al vleit haar de ontucht ook in een godengedaante, de wellust echter, schoon aan een engel des lichts verbonden, is wel ras een he-melsche echtkoets zat en aast op afval. — Maar zacht 1 mij dunkt, ik snuif reeds do morgenlucht. Laat ik kort zijn. Toen ik in den boomgaard zoo sliep, gelijk na den middag mijne gewoonte was, sloop op dit veilig uur uw oom op mij af met het sap van verdoemelijk bil-zenkruid in een urne, en goot het vocht van melaatschheid zwanger, mij in de openingen van het oor. De kracht van dit gif staat zoo in vijandschap met menschenbloed, dat het vocht snel als kwik door de aderen bruist en door de levensgangen van het lichaam. Met een plotseling geweld verdikt en stremt het dan, even als zure leb de melk, het dunne en gezonde bloed. Zoo deed het ook het mijne; en oogenblikkelijk overdekte een vurige uitslag mij, als melaatsch, met walgelijken korst het zuiver lichaam \'). Zóó werd ik, sluimerend, door de hand eens broeders van leven, van kroon, van echtgenoot op eens beroofd, en juist in den bloei mijner zonden afgesneden, zonder hostie, zonder biecht en zonder laatste oliesel; zóó werd ik zonder kwijtbrief naar het gericht gezonden met heel den schuldenlast op het buigend hoofd: O, afgrijselijk, afgrijselijk! hoogst afgrijselijk 1). Zoo gij een menschen-hart \' in het lijf hebt, duld het dan niet; laat nooit het koningsbed van Denemarken een koets voor wellust en verdoemde bloedschande zijn! Maar, hoe gij ook die wandaad zult vervolgen, bezoedel uw geweten niet en berame u ziel geen plan verderfelijk voor uw moeder. Laat haar den hemel over en den doornen, die in haar binnenst woelen om haar voortdurend te doorboren. Vaar dan wel, voor immer! — De glimworm toont ons dat de ochtend aanbreekt, daar reeds zijn ijdele gloed begint te kwijnen. Vaarwel, vaarwel, vaarwel! Gedenk mij, Hamlet 1 {De Geest af).

Hamlet. O heirscharen van den Hemel! o Aarde! — Wat meer! Moet ik er ook de Hel bij halen ? O schand! Houd u sterk, o mijn hart, houd u sterk! En gij, mijn spieren, wordt niet aanstonds oud, maar houdt mij farsch omhoog! U gedenken? Ja, arme geest, zoolang het geheugen nog een plaats vindt in dezen ontstelden bol.

1

) Deze driemaal herhaalde uitroep wordt ia sommige uitgaven Hamlet toegewezen. Mijns inziens terecht.

-ocr page 67-

eerste bedrijf, vijfde tooneei,.

U gedenken! Ja, van de tafel mijns geheugens zal ik alle dwaze en alledaagsche herinneringen uitwisschen, alle boekenwijsheid, alle beelden, en eiken indruk van het verledene. al wat mijne jeugd en de ervaring er hebben neêrgesehreven. Uw bevel zal gansch alleen in den omvang en het boek van mijn brein leven en nie\'.s onedels er zich mede mengen; ik zweer het oij den hemel! — 0 diep bedorven vrouw! — 0 booswicht, booswicht, lachende en verdoemde booswicht! Jlijn schrijfgeraad, — dat dient door mij opgeteekend te worden, dat iemand lachen kan en nogmaals lachen en toch een schurk zijn! Zoo kan het voor liet minst, naar ik thans zeker ben, in Denemarken wezen \'). schrijft).

Zie zoo, daar staat gij, oom! Nu tot mijn leuze! Zij luidt: „Vaarwel, vaarwel, gedenk mijner!quot; Ik heb het gezworen.

{ÏIoratio en Marcellus van achteren).

Horatio. Prins, Prins!

Marcei.lus. Prins Hamlet!

{Beiden komen te voorschijn).

Horatio. God beware hem!

Hamlet. Dat zij zoo.

Marcei.lus. Hei, hallo, hallo, mijn Prins!

Hamlet. Holla, ho, ho, jongen! kom, vogel, kom! 2)

Marcellus. Hoe is het, mijn edele Prins?

Horatio. Wat nieuws, Prins?

Hamlet. O, wondervol!

Horatio. Vertel het ons, beste Prins!

Hamlet. Neen, neen, gij brengt het uit.

Horatio. Bij den hemel, ik niet, Prins!

Marcellus. Noch ik. Prins!

Hamlet. Wat zegt ge daar wel van? Zou een menschenziel het vermoeden? Maar gij zult zwijgen?

Horatio en Marcellus. Ja, bij den hemel. Prins!

Hamlet. Daar is geen enkele booswicht hier in Denemarken, die niet een eerste schelm is!

Horatio. Daar behoeft geen geest uit het graf te rijzen. Prins, om ons dit te vertellen.

Hamlet. Goed gesproken; gij hebt volkomen recht! En daarom houd ik het maar voor het best om, zonder verderen omslag, elkaar

\') Ook hier heeft men een sleutel op liet karakter van Hamlet. Bij zijn bespiegelende natuur is hij ongeschikt tot doortastend handelen. Jnist heeft hij zich voorgenomen alle bespiegelingen ter zijde to stellen en reeds .grijpt hij naar zijn schrijftafeltje om een gelukkige gedachte neder te schrijven.

■) Marcellus bezigde uitroepen, die bij de valkenjacht gebruikt worden; vandaar Hamlets uiroep van hetzelfde gebruik.

-ocr page 68-

uami.kt.

de hand te geven en te schsiden. Gij gaat, waar bezigheid en lust roepen, — want iedereen heeft bezigheid on lust, al is het er ook naai\', — en wat mij betreft, och arm! ik ga wat bidden, ziet ge?

Horatio. Dat zijn maar wilde warrelwoorden, Prins !

Hami.et. Het spijt mij, dat ze n ergeren, wezenlijk, ja, geloof mij, het spijt mij innig.

Horatio. O, geen ergernis, beste Prins!

Hami.et. Ja, bij St. Patrick, dat is er wel, Horatio, en veel ergernis ook. Wat nn die verschijning aangaat, dat is een nobele geest, dat verzeker ik u. En wat nu den lust betreft om alles te weten, wat er tusschen ons is, bedwingt dien maar wat, als gij kunt. En nu, beste vrienden, staat mij als vrienden, als geleerden en als ridders één nietige bede toe.

Horatio. Wat is dat, Prins! wij zullen het doen.

Hamlet. Nooit bekend te maken, wat gij van nacht gezien hebt.

Horatio en Marcei.i.us. Nooit, waarde Prins !

Hami.et Goed; maar zweert daarop.

Horatio. Op mijn eer, ik zal het nimmer doen. Prins!

Marcei.i.us. Ook ik niet. Prins, op mijn eer!

Hami.et. Hier, op mijn zwaard \').

Marcei.i.us. Wij hebben het reeds gezworen. Prins!

Hamlet. In den vorm, op mijn zwaard, in den rechten vorm.

Geest (uit den grond roependquot;). Zweert!

Hami.et. Ha, ha, vriend, zegt gij dat? Zijt gij daar, oude klant? — Kom, wat verder. Gij hoort dien snaak daar in den kelder? Stem toe, te zweren.

Horatio. Zeg ons den eed voor. Prins!

Hami.et. Zweert beiden op mijn zwaard, nooit te zullen spreken van hetgeen gij gezien hebt.

Geest {uit den grond roepende). Zweert!

Hami.et. Hic et uhique?-) Laten wij dan van plaats verwisselen. Hier heen, Mijneheeren, komt! En legt uwe handen wederom op mijn zwaard. Zweert, nooit van hetgeen gij hebt gehoord, te spreken; zweert dat op mijn zwaard.

Geest (nif den grond roepende). Zweert!

Hami.et. Goed gezegd, oude mol! Kunt gij zoo vlug in den grond

\') Het gevest maakt met den kling\'den vorm van een kruis; vandaar het zweren op een zwaard. Anderen beweren, daar reeds vodr het Christendom bij het zwaard zou gezworen zijn, dat het zweren bij het zwaard alleen een beroep was op de krijgsmanseer. De schijnbare vroolijkheid van Hamlet nu en dan, is het gevolg van zijne zenuwachtige overspanning en maakt daardoor juist een akeligen indruk.

2) Hier en overal.

-ocr page 69-

t we f. ii f. uedr1jf, ekrstk toonkki.

graven? Een wakkere schansgraver! — Nog maar weer verder, beste vrienden.

Hormio. Bij al wat leeft, dit lijkt mij wondervreemd!

Hamlet. Daarom moet gij liet als een vreemdeling ook welkom heeten. Daar is meer in aarde en hemel, vriend Horatio, dan dat waarvan uw hooge wijsheid droomt. — Maar komt! Hier als daar straks, zoo waarlijk helpe n \'s Hemels genade, nooit — hoe vreemd en zonderling ik mij ooit gedraag, daar het mij later wellicht gepast zal voorkomen een grillige gemoedsgesteldheid aan te nemen — nooit zult gij, als ge mij in zulke oogenblikken ziet, doeti blijken, dat u iets omtrent mij bekend is; noch door dat zekere schouder-ophalen, of door eenig hoofdschudden, noch door het uiten van een veelbe-teekenend weifelen, zooals: „Ja, ja, we weten wel,quot; — of wel. „als wij maar wilden, zoo konden wij,quot; — of ook: „als \'t ons maar lustte te spreken,quot; — of eindelijk: „daar zijn er die als zij maar mochtenquot;, — en dergelijke dubbelzinnige wenken meer. Zweert, nooit zoo iets te doen, zoo waar genade en hemelgunst in het dreigendst gevaar u zullen bijstaan.

Geest (uit den grond roepende). Zweert!

Hamlet. Hust, rust, ontroerde geest! — {Zij zweren). En nu, Mijn-lieeren, met al mijn liefde beveel ik mij aan uw gunst; en wat zoo arm een man als Hamlet is, doen kan om u zijn liefde en vriendschap te betoenen, dat zal bij \'s Hemels wil niet achter blijven. Komt, laat ons naar huis gaan samen, en ik bid u, altijd de vingers op de lippen.

De tijd is uit zijn voegen. Vloekbre kwelling,

Dat mij het lot bestemde tot herstelling!

Komt dan, en gaan wij samen heen.

(Allen af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL. Een kamer in \'t huis van Polonius.

(Polonius en Rinaldo treden op.)

Poi.onius. Bezorg hem dit geld en deze brieven, Rinaldo. Kinai.do. Dat zal ik doen, Mijnheer.

Polonius. Gij zoudt ook wonderwijs handelen, beste Rinaldo, met vóór gij hem bezoekt, eens na te sporen, hoe zijn gedrag wel is, Rinaldo. Dat was ik ook van zins. Mijnheer!

Tolontus. Waarlijk, goed gezegd, zeer goed. Zie hier, vriend! Eerst onderzoekt ge mii wat Denen er al zoo in Parijs zijn, en hoe,

-ocr page 70-

hamlet-

en waar, en bij wat middelen zij daar leven, wie zij zijn en in wat gezelschap zij zich ophouden en wat ze al zoo verteren. En merkt gij dan door dezen omhaal en dat heir van vragen, dat ze mijn zoon wel kennen, zoo komt ge nader aan de waarheid dan uw meer bijzondere vragen op den man af u brengen. — Gij doet verder, alsof ge hem wel eenigszins kent. Bijvoorbeeld: „Ik ken zijn vader, en zijn vrienden, en ook hem zelf een beetje.quot; — Vat gij het wel, Rinaldo?

RiNAi.no. O, allerbest. Mijnheer!

Poi.onius. „En ook hom een beetje, maarquot; — zoo kunt ge zeggen, — „slechts heel weinig; edoch is hij het, dien ik bedoel, die is erg wild, wat los van levenquot;, — en daar verzint ge wat, en legt hem dat ten laste. Maar, bij den drommel, niet zoo erg, dat hem dit bepaalt! zou onteeren, pas daar op! Alleen, vriend, die gewone, wilde en dartele streken, die de algemeen bekende gezellen van jeugd en vrijheid zijn.

Rinai.do. Zoo als het spel. Mijnheer!

Poi.onius. Ja juist, of het drinken, vechten, vloeken, twisten, uitspattingen; — zoo ver moogt gij gaan.

Rinaldo. Maar, Mijnheer, dat laatste zou hem toch te schande maken.

Poi.onius. Toch niet; daar gij hot wel wat kunt plooien, wat ge hem zoo toedicht. Gij moet hem de schande niet aandoen, door hem in verdenking te brengen van verslaafdheid aan ontucht. Dat meen ik niet. Neen, maar schilder zijn fouten zoo losjes weg, dat zij slechts de vlekjes der vrijheid schijnen, de vonk en flikkering van een vurig hart en de uitgelatenheid van wat onstuimig bloed, die licht ieder aantast.

Rinai.do. Maar, mijn waarde lieer!

Poi.onius. Waartoe dat alles, zult ge vragen?

Rinaldo. Ja. Mijnheer, dat zou ik gaarne weten.

Poi.onius. Wel, vriend! zie hier mijn doel, en naar ik meen, is het een vond, die steek houdt. Wanneer gij nu mijn zoon die smetjes zoo aanwrijft, als ware het een werkstuk, wat smoeselig geworden door het hanteeren, dan zal (let op!) hij die met u spreekt en wien gij uitboort — zoo hij aan de opgenoemde fouten den jongeling, dien gij aanstipt, ooit schuldig gezien heeft — hij zal, wees daarvan zeker, met u instemmen in den volgenden trant. „Mijn beste man,quot; of ook: „beste vriendquot;, óf wel: „Mijnheer!quot; — al naar de spreekwijs of de betiteling van land en volle,---

Rinai.do. Zeer goed, zeer goed. Mijnheer. Verder I

Poi.onius. En dan, mijn vriend, doet hij dit: hij zal--Wat

wilde ik ook weer zeggen? Sakkermenl, ik wilde daar zeggen, — waar ben ik ook gebleven ?

Rinaldo. Bij „instemmen in den volgenden trant.quot; Bij „waarde vriend, of zoo ietsquot;, en bij „Mijnheer!quot;

Poi.onius. Precies; „instemmen in den volgenden trantquot;, ja toch.

-ocr page 71-

tweede üedri.if, eerste tooneei..

zoo was het. Hij stemt aldus met u in; „Ik ken dien Heer; ik zag hem gisteren nog, of eergisteren, of toen en toen, met dien of dien, \'en zoo als gij zegt, daar speelde hij; daar werd hij betrapt, terwijl de roes hem beet had; daar kreeg hij twist bij het kaatsspel— of wellicht zal man zeggen: „daar zag ik hem een verdacht huis binnengaanquot;, te weten, een bordeel, Rinaldo! en zoo al verder en verder. Zoo ziet ge dan, uw leugen-aas verschalkt den waarheidskarper ; en wij — vol overleg en slimheid, wij vinden door allerlei wendingen en verholen kunstgrepen langs eenigen omweg ten slotte den rechten weg. Zoo dan, naar den aangegeven raad en mijn onderricht, vangt gij mijn zoon. Gij vat mij, doet ge niet ?

Rinai.do. Ter dege, Mijnheer!

POLONIUS. Vaarwel, en God zij met u !

RiNAi.no, Mijn waarde lieer! —

Poi.onhjS. Sla bij u zelf zijn neigingen gade.

Rinaldo. Bat zal ik. Mijnheer !

Poi.onius. En laat hem argeloos springen, naar het hem goeddunkt.

Rinaj.do. Goed, Mijnheer!

Poi.onius. Vaarwel!

(Rinaldo af. Ofelia Komf).

Hoe nu, Ofelia! wat scheelt er aan ?

Ofei.ia. O vader, vader! ik ben zoo vreeselijk geschrokken!

Poi.onius. Waardoor, in Gods naam ?

Ofei.ia. Toen ik op mijn kamer zat te spinnen, vader! kwam Prins Hamlet daar met ontknoopt gewaad, zonder hoed op het hoofd, met zijn hozen zonder band en tot op zijn enkels ordeloos afgestroopt, bleek als zijn hemdrok, knikkende in de knieën, en met een blik zoo bitterlijk ontroerd van uitdrukking, alsof hij uit de Hel was losgelaten als jammerbode. Zoo stond hij vóór mij.

Poi.onius. Gek van verliefdheid ?

Ofei.ia. Ik weel het niet, vader! maar wezenlijk ik vrees het.

Poi.onius. En wat zei hij ?

Ofei.ia. Hij greep mij bij de pols en hield mij stevig vast. Vervolgens gaat hij terug zoo ver zijn arm strekt en. met zijn andere hand dus over het voorhoofd, beschouwt hij zóó doorvorschend mijn gelaat, alsof hij het wilde afschetsen. Een langen tijd stond hij zoo. Ten laatste, mijn arm een weinig schuddend en driemaal het hoofd dus op- en nederknikkende, slaakte hij zóó jammerlijk en diep een zucht, als werd hem \'t ingewand verscheurd en de ziel ontrukt. Daarop weder laat hij mij los en, het aangezicht schouderwaarts gewend, scheen hij den weg te vinden zonder zijn oogen; want zonder hun hulp trad hij de deur uit en richtte tot de laatste schrede op mij hun blikken.

Poi.onius. Korn, ga met mij mede; ik zal den Koning gaan spreken. — Dit is het uitzinnig dweepen van de liefde, wier onstuimig

-ocr page 72-

iiami.et.

geweld zich z.ell\' verdoet en den geest tot wanhopige onderneming voert, meer dan eenige andere hartstocht op de wereld, die onze ziel ontstelt. Het doet mij leed. — Zeg eens, gaaft ge hem ook onlangs een al te hard bescheid ?

Ofeua. Neen, beste vader! maar zoo als gij mij hebt bevolen, ik wees zijn brieven af en ontzei hem den toegang tot mijn kamer.

Poi.onius. Ja juist, dat heeft hem het hoofd op hol gebracht. Het spijt mij, dat ik niet met beter oordeel enjopmerkzaamheid hem heb nagegaan. Ik vreesde, dat zijn bedoelen maar gekheid was en hij uw val zocht. — Die verduivelde argwaan! Waarachtig, ons oudjes is het evenzeer eigen, dat we ons in het oordeelen wat te buiten gaan, als bij het jonger volkje het gebrek aan doorzicht algemeen is. — Kom dan, gaan wij naar den Koning. —

\'t Moet al aan \'t licht; zoo men \'t verholen laat,

Brouwt liefde hier meer leed, dan \'t openbaren haat.

{Beiden af.)

TWEEDE TOONEEL.

Een k a m e r in het k a s t e e 1.

Trompetgeschal, li • Koning, de Koningin, Rosencrantz, Guïldenstrrn en gevolg.

KoN\'iNf.. Ha. welkom, mijn waarde Kosencrantz en Guildensternl Behalve dat wij zeer verlangden u te zien, bespoedigde ook de behoefte, die wij aan uw dienst hebben, ons haastig opontbod. Gij hebt reeds zoo iets gehoord van Hamlets gedaanteverwisseling. Noem het gerustelijk zoo, daar het uit- noch het inwendige van den mensch gelijkt op hetgeen het eenmaal was. Wat het mag zijn, dat, buiten zijn vaders dood, hem zóó van stuk brengt, dat hij nauwelijks meer zich zelf begrijpt, ik kan het niet raden. Nu verzoek ik u beiden, daar gij van jongs af met hem groot gebracht en dus met zijn jeugd en inborst zoo eigen zijt, het toe te stemmen hier aan ons hof een korte wijl nog te. vertoeven. Aldus za! het uw gezelschap niet moeie-lijk vallen hem in het vermaak te sleuren en te ontdekken, voor zoover de gelegenheid u wat te rapen geeft, of iets hem neder-drukt, dat ons onbekend is, maar dat aan het licht gekomen, wellicht bij ons verlichting kan vinden.

Koningin. Mijne waarde Heeren, hij heeft dikwijls van u gesproken, en ik ben zeker, daar leven er geen twee, aan wie hij meer gehecht is. Indien het u schikt, ons zooveel vriendelijkheid en goeden wil te tnonen. om voor een poos uw tijd onder ons te slijten tol

-ocr page 73-

TVi\'EF.DF. BIÏDR1.IF, T WE KOE TOONKF.I..

bijstand en versterking van onze hoop, dan zal uw verblijf hier zulk een dank ontvangen, als aan de gunst van Koningen betaamt.

Rosencrantz, Uw beide Majesteiten konden hun hoog helieven, naar de oppermacht die ze over ons bezitten, veeleer als bevel dan als verzoek ons doen blijken.

Gun,benstern. Maar beiden gehoorzamen wij, en stellen ons hier uit de volle kracht onzer neiging ter uwer beschikking, nu wij onzen dienst vrijelijk aan uwe voeten leggen en uwe bevelen wachten.

Koning. Heb dank, Rosencrantz en edele Guildenstern!

Koningin. Heb dank, Guildenstern en edele Rose.\'icrantz! ^ En ik smeek n om mijn zoon, zoo zeor veranderd, onmiddellijk te bezoeken. — {lot hei gevolg). Eenigen van u geleiden deze Heeren naar Hamlet.

Guildenstern. De Hemel make ons bijzijn en onze bemoeiingen hem aangenaam en nuttig!

Koningin. Amen, amen!

{Rosencrantz, Guildenstern en eenigen van hel gevolg af.

Folonius treedt op).

Poi.onius. Het gezantschap aan den Koning van Noorwegen, waarde Vorst! is recht voldaan teruggekomen

Koning. Gij zijt toch steeds de vader van goed nieuws geweest !

Poi.onius. 13en ik niet, mijn Vorst? Ik verzeker Uwe Majesteit, mij is mijn plicht even duur als het heil mijner ziel: beiden wijd ik God en mijn genadigen Koning. Ook meen ik thans — of anders jaagt mijn brein niet meer zoo zeker in het spoor van het overleg als het altijd placht te doen — ik meen thans, dat ik de ware reden ■van Hamiets waanzin gevonden heb.

Koning. O, vertel ons dat; ik verlang zeer dit te hooren.

Poi.onius. Geef eerst uw gezantschap gehoor, dan zal mijn nieuws liet nagerecht op \'t groote feestmaal zijn.

Koning. Verwelkom gij het zelf en leid het hier binnen.

(Polonms af).

Mijn beste Geèrtruide, hij vertelt mij, dat hij de bron en aanleiding van heel de kwaal uws zoons heeft gevonden.

Koningin. Ik twijfel of het wel iets anders is dan de groote zaak: zijn vaders dood en ons overhaast huwelijk.

Koning. Wel, wij zullen hem nithooren.

{Polonius komt terug met Voltimand en Cornelius).

Weest welkom, mijn goede vrienden! Zeg, Voltimand, wat nieuws van onzen broeder, den Koning van Noorwegen?

Voltimand. Op het vriendelijkst wedergroet en goede wenschen

\') Gelijk hier vindt men overal een staaltje van den echten hoftoon, waar de beide Heereu Ros. cn Guild, optreden.

-ocr page 74-

hash,kt.

van hern. Na het eerst gehoor, liet hij bevelen, dat de lichtingen van zijn neef gestaakt zouden worden. Zij waren hem voorgekomen als enkel tegen de Polen gericht, maar na beter inzicht, vond hij wel degelijk, dat het op Uwe llajesteit gemunt was. Gegriefd dat zijn ziekte, ouderdom en onmacht aldus valschelijk verschalkt was geworden, zendt hij Fortinbras bevel den tocht te staken. Deze — om kort te gaan — gehoorzaamt, en na do berisping van den ouden Koning, zweert hij zijn oom plechtig, dat hij nooit weêr de wapenen tegen Uwe Majesteit zal opvatten. En de oude Vorst van Noorwegen, overstelpt van vreugde, geeft hem daarop drie duizend kronen als een jaarlijksche toelage en tevens de volmacht om de reeds gelichte troepen tegen Polen te bezigen. Zijn verzoek is thans (gelijk in dit stuk verder is uiteengezel), [hij (jeeft hem een papier over) dat het Uwe Majesteit moge behagen om voor die onderneming een vrijen doortocht door uw rijk toe te staan, met inbegrip van bepalingen omtrent zekerheid en oorlof, gelijk hierin is vermeld.

Koning. Dat lijkt ons wel. Op een meer geschikten tijd tot overweging zullen wij het stuk lezen, beantwoorden en de zaak overdenken. Intusschen, wij danken u voor uw welbekroonde moeite. Rust nu wat uit. Wij houden samen dezen avond feest. Een hartelijk welkom t\'huis!

(VoUimand en Cornelius af).

Poi.oniöS. Die zaak heeft een mooi einde gekregen. — Mijn Souverein en mijne Koningin! Om nu uit te leggen wat «Majesteitquot; beteekent, wat ik plicht acht, waarom de dag dag is, de nacht nacht en de tijd tijd is, dat zou niets anders zijn, dan dag en nacht en tijd te dooden. Daarom, dewijl kortheid de ziel is van vernuft, en langdradigheid ontstaat door te veel uitwendigen tooi aan, den vorm besteed, zoo zal ik kort zijn. Uw edele zoon is gek! Gek, noem ik het; want definieert men het ware gek-zijn, wat kan het anders wezen dan gek? Maar dat nu daargelaten.

Koningin. Wat meer zaaks en minder kunst.

Poi.onius. Ik zweer u. Mevrouw, ik bezig volstrekt geen kunst. — Dat hij gek is, dat is waar; het is waar, dat het jammer is; en jammer is het, dat het waar is, — een dwaze woordspeling! Kom, weg daarmeê; ik wil geen kunst maar waarheid! Wij nemen hem dan aan als gek, en nu rest ons, dat wij de reden van het effect vinden, of liever nog, de reden van het defect geval; want dit defect effect hèèft toch een reden. Zoo blijft het dan, en wat er blijft staat vast. Nu nagedacht! ik heb een dochter — heb, daar zij de mijne is,. — die mij, naar plicht en gehoorzaamheid eischen — let wel op! — dit gegeven heeft. Nu dan, hoor toe en overweeg! [Hij leest).

i)Aari de Hemelsche, aan den afgod mijner ziel, aan de ovevschoone Ofelia.quot; — —

Dat is een slechte uitdrukking, een afgezaagde uitdrukking; «over-

-ocr page 75-

tweede bedrijf, tweede tooseei..

schoonequot; is een afgezaagde uitdrukking. .Maar gij zult liooren. Aldus: (Hij leest).

«Voor haar uitnemend blanken boezem deze regelenquot; — — \').

Koningin. Heeft Mamiet haar dit doen toekomen ?

PolONIüs. Een oogenblik, Mevrouw! ik zal getrouw oplezen.

{Hij leest).

„Twijfel aan der starren klaarheid ;

Twijfel aan den ioop der zon;

Twijfel of ook soms de waarheid Wel eens leugen worden kon ;

Twijfel aan al \'t geen gij ziet,

Maar aan mijne liefde niet I

„O, lieve Ofelia I ik kan zoo slecht met de versmaat terecht; ik versta de kunst niet mijn zuchten te tellen. Maar dat ik u innig liefheb, o allerinnigste, geloof dat! Vaarwel!

Voor altijd de uwe, dierbaarste van alle meisjes, zoo lang deze ledepop maar de mijne is. Hamlet.quot;

Dit heeft mij — gelijk het betaamt — mijn dochter laten zien, daarenboven tracht zij mij al zijne hoffelijkheden, gelijk zij al naar tijd, plaats en gelegenlieid werden uitgelokt, ter ooren.

Koning. Maar hoe heeft zij zelve zijn liefde ontvangen?

Polonius. quot;Wat denkt ge wel van mij?

Koning. Dat gij een man van eer en goede trouw zijt.

Polonius. Dat wilde ik u gaarne bewijzen. Maar, wat zoudtgij wel denken, indien ik, die liefdehandel in gang ziende, — trouwens ik had het reeds gemerkt, laat mij u dat nog zeggen, vóór mij mijn dochter de zaak meedeelde — nu, wat zoudt gij of mijne geëerde Koningin, uwe gemalin hier, wel denken, indien ik voor lessenaar of brieventasch gespeeld had; zoo ik den doofstomme spelende mijn hart toegevendheid had opgelegd, of bij die liefde oogluikend had toegezien; wat zoudt ge dan wel denken? Neen, ik ging rond te werk en ik sprak mijn jonge dame aldus aan: „Die Mijnheer Hamlet is een Prins boven uw sfeer; dit mag niet zijn!quot; Vervolgens stelde ik haar tot regel om zich voor zijn bezoeken op te sluiten, geen boden meer toe te laten of blijken van toegenegenheid te ontvangen. Zij maakte zich daarop mijn raad ten nutte. En hij, afgewezen zijnde, — om het wat kort te maken — hij verviel tot treurigheid, voorts tot het verlies van zijn eetlust, vandaar tot slapeloosheid, vandaar weder tot verzwakking, vandaar eindelijk tot lichthoofdigheid en langs deze graden tot zulk een gek zijn, waar hij thans in raaskalt en waar wij allen om treuren.

Koning. Denkt gij er ook zoo over ?

1} De dames droegen ten tijde van Elizabetli kleine taschjes aan de linkerborst voor briefjes, enz.

-ocr page 76-

11a111. et.

IvoNiSGiN. liet kau wel zijn, zeer wel mogelijk.

Polonius. Is het ooit gebeurd — ik zou het gaarne willen weten — dat ik stellig zei: „het is zoo,quot; als liet anders bleek te zijn?

Konino. Niet dat ik weet.

polonius. [Op hoofd e:i schouder wijlende). Neem dit van dat al\', zoo ook deze zaak anders blijkt te wezen. Als de omstandigheden mij maar de draad geven, zal ik wel te weten komen, waar de waarheid steekt, al stak ze ook zoo diep als liet hart der aarde.

Ivonino. Hoe nu verder die zaak te onderzoeken ?

Poloniüs. Gij weet, hij wandelt somtijds wel vier uren lang hier in de voorzaal.

Koningin. Ja, dat doet hij werkelijk.

Polonius. Op zulk een tijd stuur ik mijn dochter op hem al\'. Ga gij met mij dan achter een wandtapijt \'). Dan nemen wij de ontmoeting goed waar. Als hij haar niet bemint en dien ten gevolge niet uitzinnig is geworden, zoo laat mij niet langer staatsdienaar, maar land- ol\' voerman zijn.

Koning. Laten wij dit beproeven.

Koningin. Maar zie eens, hoe het arme schepsel treurig daar aankomt — lezende naar het schijnt.

Poloniüs. Ca heen; ik smeek u, ga toch heen! Ik zal hem dadelijk aanklampen. O, geel\' mij verlof, bid ik u.

{De Koning, de Kunimj\'m en hel gevolg af. Hamlet komt al lezende).

Hoe gaat het wel. Prins Hamlet ?

Hamlet. Wel, God zij gedankt!

PolonIüs. Kent gij mij wel. Prins?

Hami.et. Opperbest, gij zijt een vischkooper. 1)

Poi.onius. Ik niet. Prins!

Hamlet. Dan wilde ik wel, dat ge eeu even eerlijk man waart.

Poi.onius. Eerlijk, Prins\'.\'

Hamlet. Ja, Mijnheer! een eerlijk man te wezen is, naar hot in de wereld gaat, één uit tienduizend te zijn.

Polonius. Dat is zeer waar. Prins.

Hamlet. Want zoo de zon in een dooden hond (die een zeer verkiesbaar aas is) wormen verwekt — — — 3). Hebt gij een dochter?

1

) Vrij duister. Waarschijnlijk doet Hamlet het voorkomeu alsof hij uit zijn boek leest en is de ziu aangevuld deze: Indien de zou in een

-ocr page 77-

twkede bedrijf, tweede ïooneei,.

Poi-onius. Dat heb ik, Prins!

Hamlet. Laat haar niet in de zon loopen. Ontvangen is een zegen, maar zooals uw dochter zou ontvangen, — daarom, zie toe, vriend!

Polonius. Hoe zegt ge dat zoo? {Ter zijde). Altijd malende over mijn dochter. Toch kende hij mij eerst niet; hij zei, dat ik een vischkooper was. Hij is ver heen, zeer ver heen; en waarlijk in mijn jeugd had ik ook heel wat om de liefde te lijden, dat lijkt hier al heel veel naar. Ik wil hem opnieuw toespreken. — Wat leest ge daar. Prins1?

Hamlet. Woorden, woorden, woorden!

Polonius. Wat is ei\' van de zaak, Prins?

Hamlet. Tusschen wie?

Polonius. Ik meen de zaak, waar ge over leest. Prins!

Hamlet. Lasteringen, Mijnheer! want die satirieke guit zegt hier, dat oude mannen grijze baarden hebben, dat hun gelaat gerimpeld is, dat hun oogen klompen harst en pruimboomengom afvoeren, en dat zij een overvloedig gebrek aan geest paren met zeer zwakke knieën. En, Mijnheer! schoon ik dat alles innig en zeker geloof, houd ik het toch voor onbescheiden, het zoo maar neer te schrijven. Gij-zelf toch. Mijnheer! zoudt zoo oud zijn als ik ben, indien ge even als een krab achteruit kondt gaan.

Polonius {ter zijde). Al is dit krankzinnigheid, er is toch een zekere gang in. — Zoudt ge niet opstappen. Prins?

Hamlet. Naar mijn graf?

Polonius. Inderdaad, dat zou een opstappen zijn voor goed. Neen, ik bedoel uit dien tocht gaan. {Ter zijde). — Hoe gevat zijn somtijds zijn antwoorden! Een geluk. waar. krankzinnigheid dikwijls op aanlandt, en waar rede en gezond verstand niet altijd zoo voorspoedig meè wegkomen. Ik wil hem verlaten en spoedig het plan beramen tot een ontmoeting van hem en mijn dochter. — Hoog geëerde Prins! ik neem allernederigst afscheid van u.

Hamlet. Gij kunt niets van mij nemen. Mijnheer! dat ik u liever zou willen geven, uitgezonderd mijn leven, mijn leven uitgezonderd, mijn leven, zeg ik u.

Polonius. Vaarwel, Prins!

Hamlet. Die vervelende oude zotten!

{Rosencrantz en Gialdensleru komen).

Polonius {tot de komenden). Gij zoekt Prins Hamlet? Ginder staat hij.

Rosencrantz {tot Polonius). De vrede, Mijnheer!

{Polonius af).

clooden hond (een zeer geschikt aas om de koestering der zon vruchtdragend te beantwoorden) leven verwekt, zoo is het geen wonder, dat de aarde — een docden hond gelijk — vol is van onwaardige schepselen.

-ocr page 78-

iiam1.et.

Guii.denstf.hn. Hoog geëerde Prius!

Rosencrantz. Mijn waardste Prins! —

Hamlet. Allerbeste vrienden! — Hoe gaat het, Guildenstern? Ha, Rosencrantz! — Beste jongens, hoe gaat het 11 beiden?

Rosencrantz. Als de onbeduidende zonen der aarde.

Guildenstern. Gelukkig, voor zoo ver wij niet overgelukkig zijn. Wij zijn juist niet de haneveêr op Fortuins kapje1).

Hamlet. Noch de zolen van haar schoenen\'?

Rosencrantz. Dat ook niet. Prins!

Hamlet. Dan zit ge aan haar boezem, zoowat in het midden van haar goedgunstigheid ?

Guildenstern. Juist, zoo heel vertrouwfilijk bij haar.

Hamlet. In \'t geheim alleen bij Fortuin? Maar \'t is ook waar, zij speelt toch voor sloor. — Wat nieuws?

Rosencrantz. Niets, Prins! dan alleen dat de wereld braaf begint te worden.

Hamlet. Dan is de oordeelsdag nabij! Maar uw nieuws is onwaar. Laat mij u wat nader ondervragen. Wat hebt ge var. de hand der Fortuin toch wel verdiend, goede vrienden, dat zij u hier naar de gevangenis verwijst?

Guildenstern. Gevangenis, Prins?

Hamlet. Denemarken is een gevangenis.

Rosencrantz. Dan is de geheele wereld er een.

Hamlet. Een ruirne, waarin een menigte cellen, krochten en kerkers zijn; — Denemarken altijd een van de ergste.

Rosencrantz Dat is onze meening niet, Prins!

Hamlet. Nu, dan is het voor u niet zoo; daar is eigenlijk ook niets, het zij goed of kwaad, of de meening maakt het zoo. Voor mij is het een gevangenis.

Rosencrantz. Welnu, dan maakt er uw eerzucht een gevangenis van; het is te eng voor uw plannen.

Hamlet. O God! ik kon binnen een notendop zitten, en mijzelf nog een koning van een oneindige ruimte rekenen; had ik maar die nare droomen niet.

GuildensterS. Die droomen zijn niet anders dan eerzucht; want het gansche bestaan van den eerzuchtige is slechts de schim van een droom.

Hamlet. Een droom-zelf is slechts een schim.

Rosencrantz. Juist, en ik houd eerzucht voor zoo vluchtig en nietig van hoedanigheid, dat zij slechts de schim van een schim is.

Hamlet. Dan zijn onze bedelaars menschen van vleesch en bloed en onze monarchen en bezongen helden de schimmen der bedelaars 2). Willen we naar \'t hof gaan? want bij mijn ziel, ik kan niet redeneeren.

^ Dat is: Wij hebben niet de hoogste plaats bij de fortuin. ~) Wij heblen hier een staaltje van dat gezocht vernuftige, hetwelk aan de letterkunde van Shakespeare\'s tijd niet vreerad was.

-ocr page 79-

tweede bedrijf, tweede tooneei..

Rosenrrjvntz en Guii.denstern. Wij staan tot uw dienst.

Hamlet. Neen, niets daarvan: ik wil u niet rangschikken onder de rest van mijn dienaars; want om eerlijk en rond te spreken, ik word maar al te slecht bediend. Maar langs den open weg der vriendschap, wat doet gij te Elsenenr?

Rosencrantz. U een bezoek brengen, Prins 1 niets anders.

Hamlet. Een bedelaar als ik, is zelfs arm in dank! Maar toch, ik dank u, en zeker, beste vrienden! die dank is nog een oortje te duur. Is er niet ora u gezonden? Is het uw eigen genegenheid? Is hel een vrijwillig bezoek? Kom, kom, — weest openhartig, kom, spreekt rond uit.

Guii.denstern. Wat zullen wij zeggen. Prins?

Hamlet. Wel, wat ge wilt, maar op de zaak af Gij zijt hier heen gezonden. Er is een soort van bekentenis in uw blikken, en uw ongedwongenheid is niet knap genoeg om er een kleurtje aan te geven. Ik weet, de goede Koning en Koningin hebben om u gezonden.

Rosencrantz. Tot wat einde, Prins?

Hamlet. Dat moet ge mij juist vertellen. Maar laat mij u zweren, bij het recht onzer kameraadschap, bij de samenstemming onzer jeugd, bij de verplichting onzer beproefde vriendschap, en bij al het dierbaarste, dat een grooter pleitbezorger u aan\'t harte kon leggen,— weest open en rond met mij; —■ is er om u gezonden of niet ?

Rosencrantz (lt;olt; Gijildensterni. Wat zegt gij?

Hamlet {ter zijde). Zoo, nu heb ik al vat op u. —

{Luid) Zoo gij mij liefhebt, verheelt mij niets.

Guii.iienstern. Prins! men heeft om ons gezonderi.

Hamlet. Dan zal ik u zeggen waarom; zoo zal mijn voorkennis nw ontdekking vóórgaan, en uw geheimhouding, aan Koning en Koningin beloofd, geen jota geschonden zijn. Ik heb sinds kort (maar waardoor weet ik niet) al mijn opgeruimdheid verloren, al mijn gewone oefeningen laten varen; en inderdaad, het is er met mijn gemoedsgesteldheid zoo bitter aan toe, dat dit schoone gewrocht, de aarde, mij een onvruchtbaar strand toeschijnt. Dat heerlijk gewelf, de Hemel, ziet ge, dat wijdgespreide uitspansel, dat majestueuze dak met gouden vonken verlicht — o, liet komt mij niet anders voor dan als een akelig en verpestend gewarrel van walmen. Wat een meesterstuk is de rnensch! Hoe edel door de rede! Hoe oneindig in vermogen! In vorm en beweging, hoe verwonderlijk en vol uitdrukking! In bedrijf, hoe den engelen gelijk! in .bevatting, hoe gelijk aan een God! De schoonheid der wereld! Hel hoofd der levende schepping! — En toch wat is mij dit samenstel van stof? Geen enkel man, die mij aanstaat; neen, ook geen vrouw, schoon ge door uw glimlach, toen ik achteloos man zei, dat schijnt lekennen te geven.

Rosencrantz. Zoo iets kwam mij volstrekt niet in de gedachte. Prins!

3

-ocr page 80-

hamlet.

hami.ht. Waarom lachtet ge dan, toen ik zeide; , geen enkel man die mij aanstaatquot;?quot;

rosencrantz. Jk dacht ei- aan, Prins! als geen enkel man u aanstaat, hoe dan de tooneelisteu een schraal onthaal bij u te wachten lieljben. Wij hebben ze op weg ingehaald, eu ze komen hier, om u hun dienst aan te bieden.

hamlet. Hij, die voor Koning speelt, zal welkom zijn: ik zal zijn Majesteit mijn schatting betalen; de dolende Ridder zal zijn de-„cn ei, schild kunnen gebruiken; de Minnaar zal niet voor niemendal zuchten; de Knorrepot zal zijn rol in vrede ten einde brengen; de Grappenmaker zal zell\'s hen doen lachen, wier longen door heesch-heid geprikkeld worden, en de Mevrouw moet haar gemoed vrij uit spreken, al zouden de verzen er kreupel door gaan. — Wat is\'t voor een troep?

kosencuantz. Juist die, waar ge zooveel behagen in placht te vinden, de treurspelers uit de hoofdstad.

hamlet. Hoe valt dat zoo, dat zij rondreizen\'? Voor roem en voordeel beide was hun vast verblijf beter.

Koskncrantz. Ik denk, dat hun schorsing veroorzaakt is dooi de nieuwe veranderingen, die sinds kort gemaakt zijn.

hamlet. Zijn ze nog in \'t zelfde aanzien, als toen ik in de stad was? Hebben£zij nog zoovec-l toeloop?

rosencrastz. Waarlijk niet, lang zooveel niet.

hamlet. Hoe komt dat; kan men hier zeggen: „rust liet, dan roest het?quot;

rosenchantz. Neen, hun streven houdt nog den gewonen pas. Maar, Prins, daar is een kindergebroedsel, kleine nestspreeuwen, die alles uitkrijschen en daarvoor op het dolst worden toegejuicht. Die zijn nu in den smaak, en hellen tegen de gewone schouwburgen (als zij ze noemenquot;) zulk een gesnater aan, dat velen, die \'t rapier dragen, het hart beeft voor ganzenschachten en ze er nauwelijks heen durven gaan \').

hamlet. Wat, ^zijn het kinderen? Wie onderhoudt ze, hoe worden zij bezoldigd? Zullen zij de zaak laten varen, als zij niet. meer kunnen krijschen? Zullen ze niet later zeggen, als zij tot gewone spelers opwassen (dat zeer waarschijnlijk is, zoo zij geen beter mid-

\') Een en ander vindt zijn toelichting in het volgende. Er hadden zich in de? dagen van Shakespeare troepen koorknapen en schooljongens gevormd, die tooneelvoorstellingen gaven. „De nieuwheid van de zaak lokte de raeeste\'scliouwburgbezoekers naar die miniatuur-acteurs,» zoodat de kunstenaars van beroep genoodzaakt waren rond te reizen. Verscheiden schotschriften^ daarop betrekking hebbende, bestaan nog. Met de ganzen-schachten worden de schotschriften bedoeld, die den volwassen acteurs naar het hoofd geworpen werden.

-ocr page 81-

tweede bedrijf, tweede t00ner1..

del van bestaan krijgen), dat hun schrijvers hun onrecht hebben aan-getlaan, door ze tegen hun eigen toekomst te laten kraaien?

Rosencuantz. In waarheid, daar is heel wat te doen geweest, aan beide zijden; en het volk ziet er geen zonde in, om ze tot twist aan te hitsen. Daar was zelfs een poos lang geen geld met een stuk te verdienen, als de dichter en de speler daarin niet aan \'t scher-mntselen waren over de kwestie.

Hami.et. Hoe is het mogelijk ?

Gun.denstern. O hé, daar is heel wat hersengekwel om geweest!

Hamlet. Dragen de knapen de overwinning weg?

Rosencrantz. Nn, of ze, Prins! Hercules en zijn gansche vracht er bij. ■)

Hamlet, \'tls ook juist geen wonder, dat de smaak zoo veranderen kan. Mijn oom is Koning van Denemarken, en zij, die den neus voor hem optrokken toen mijn vader nog leefde, geven nu twintig, veertig en honderd dukaten voor zijn portret in miniatuur. Gansch bloed! daar is zoo iets bovennatuurlijks in; kon de lilosofie het er maar uithalen. {Trompetgeschal).

Guildenstern. Daar zijn ze al.

Hamlet. Intusschen, Heeren, welkom in Elseneurl Geef mij de hand, — kom dan, manieren en plichtplegingen hooren zoo bij \'t welkom; laat mij u op deze wijze begroeten {Kij drukl hun de hand), opdat mijn gedrag jegens de tooneelspelers (dat, zeg ik u, zich goed moet voordoen) niet nog meer op een spel gelijke dan het uwe. Welkom zijt gij; maar mijn oom-vader en tante-moeder bedriegen zich zeer.

Guildenstern. Waarin, waarde Prins?

Hamlet. Ik ben maar gek als de wind noord-noordwest is; als hij zuidelijk is, kan ik ten minste knollen van citroenen onderscheiden.

(Polonius komt).

Polonius. Veel heil, Mijnheeren!

Hamlet. Hoor, Guildenstern, en gij ook, aan ieder oor een hoorder; — dat groote kind dat ge daar ziet, is nog niet uit de lange kleèren.

Rosencrantz. Dan is hij er wellicht voor de tweede, maal ingestoken; want men zegt, een oud man wordt voor de tweede maal een kind.

Hamlet. Ik zal profeteeren : Hij komt om mij van de tooneelspelers te vertellen, let op! — Gij hebt recht. Mijnheer! Op maandag morgen, ja juist, toen was het.

Polonius. Prins, ik heb u wat nieuws te vertellen!

\') Toespeling op den Globe-schouwburg, waarvan Shakespeare aaudeel-fiouder was. Deze schouwburg voerde het beeld van Hercules den wereldbol dragende.

3-

-ocr page 82-

haml.f.t.

Hamlet. Mijnheer, ik heb u wat nieuws te vertellen!

„Toen Roscius in Rome tooneelspeler was,quot;--

Polonhjs. De tooneelspelers zijn er. Prins I

Hami.et. Larie, larie!

Polonhis. Op mijn eer,---

Hami.et. „Elk speler op zijn ezel kwam,quot; —--\')

PoLGNius. Be beste tooneelspelers der wereld, hetzij voor tragedie, comedie, historiespel, pastoraal, pastoraal-comedie, historisch-pasto-raal, tragisch-historisch, tragisch-comisch-historisch-pastoraal, voor stukken met de drie eenheden of onbeperkte drama\'s. Seneca kan voor hen niet te treurig, noch Plautus te kluchtig zijn. Zij zijn de ware lui zoowel voor geschreven stukken als die van vrij spel.

Hami.et. „O Jefta, Richter Israels!quot; ^

Wat een schat hadt gij !

PoLGNius. Wat voor een schat had hij dan. Prins?

Hami.et. Wel:

„Een schoone dochter, niets daarneven.

Maar die hij lief had als zijn leven.quot;

POLGNIUS [ter zijde). Altijd toch op mijn dochter.

Hamlet. Heb ik het niet recht, oude .lefta?

Polonius. Als gij mij Jefta noemt. Prins! zoo heb ik een dochter, die ik lief heb als mijn leven.

Hamlet. Neen, dat volgt niet.

Polonius. Wat volgt dan. Prins?

Hamlet. Wel: „Nu was het lot

Beschikt door God,quot;

en dan, ge weet wel:

„En eindlijk is \'t geschied,

Als licht zich denken liet.quot;

Het eerste gedeelte van het stichtelijk lied zal u meer te hooren geven; want zie, daar komen de afbrekers van mijn gesprek.

{Vier of vijf tooneelspelers treden op).

Welkom, heereii! allen welkom. Ik ben blijde, dat ik u wél zie; welkom, goede vrienden! O oude vriend! wat een franje meer om uw gelaat, sinds ik u laatst zag. Komt gij mij uitdagen in Denemarken? Wat, de jonge dame! 1) Bij onze lieve Vrouw! Gij zijt den hemel

1

) Daarmede spreekt Hamlet den tooneelspeler toe, dien hij weleer de vrouwenrollen had zien voordragen. Eerst in quot;1660 verscheen eea vrouw op de planken in de rol van Desdemona. Hamlet merkt, dat zij (hij) gegroeid is, sedert hij haar (hem) het laatst zag en wel ter hoogte van een klakje, eeu oud schoeisel met hooge hakken.

-ocr page 83-

tweede bedrijf. tweede tooneei..

zoowat een klakje nader, dan toen ik u laatst zag. Geve de Hemel, dat uw stem niet, als een ongangbaar geldstuk dat gescheurd is, haar rechten toon verloren heeft. Heeren, gij zijt allen welkom! Flink er op af, als fransche valkeniers op alles toegevlogen, wat wij zien. Kom, geef ons eens een proefje van uw bekwaamheid; kom, een stuk vol gevoel.

Tooneei.spei.ers. Wat stuk verlangt de Prins\';

Hamlet. Ik hoorde u eens een stuk voordragen, — maar het werd nooit of althans maar eens gespeeld; want het behaagde, naar ik mij herinner, den grooten hoop niet; het was een te fijn eten voor \'t gemeen. Het was echter naar mijn begrip en dat van anderen, wier oordeel in zulke \'dingen het mijne te boven gaat, een voortreffelijk stuk, goed afgewerkt in de onderscheiden tooneelen, en met evenveel eenvoud als gepaste verwikkeling tot een geheel gebracht. Ik herinner mij, dat er één was, die zei dat er geen jacht op pikante zetten in de verzen te bespeuren was om den inhoud prikkelend te maken, en ook geen enkele uitdrukking, die den schrijver gezochtheid kon doen verwijten. Hij noemde het een degelijke behandeling, zoo gezond als aangenaam, en ongelijk meer schoon dan opgesmukt. Eén grootsch gedeelte er van beviel mij bijzonder: het was Aeneas* verhaal aan Dido, en dan vooral daar, waar hij spreekt van den moord van Priamus. Als gij \'t nog in uw geheugen hebt. begin dan aan dien regel, — — — laat mij zien, laat mij zien:

„De woeste Pyrrhus, als \'t Hyrkanisch ondier,quot; —

neen, zoo is het niet; \'t begint wel met Pyrrhus, maar____

„De woeste Pyrrhus, hij, wiens donker wapen,

Zwart als zijn oogmerk, op dien nacht geleek.

Toen hij in \'t onheilzwangre paard zich vlijde.

Heeft nii zijn zwarte en schrikbre mom geverfd Met ak\'liger blazoen; van top tot teen En gansch in \'t keel, afschuwelijk geteekend Met bloed van vaders, moeders, dochtren, zonen, Hem aangedroogd bij \'t vlammen van de straten. Die helsch en gruwzaam licht verleenen bij Het moorden van haar Heer. In gloed en wrevel,

En met geronnen bloed als overtogen,

Met oogen als karbonkels, zoekt nu Pyrrhus Oudvader Priamus.quot;

Ga gij nu voort.

Polonius. Bij den Hemel, Prins! voortreffèlijk voorgedragen, op een goeden toon en met juist oordeel.

Tooneelspei.er, „Straks vindt hij hem

Van \'t strijden reeds verzwakt; het oude zwaard.

Zijn arm weerspannig en \'t beheer weerbarstig.

Ligt, waar het valt. En sterk door de overmacht.

Stort Pyrrhus zich op d\' ouden Priamus,

-ocr page 84-

HAMI.FjT.

Kii slaat met wijden zwaai in woede toe.

Ach, door het windgegons van \'t felle zwaard Valt reeds de ontspierde vader. Ilium,

Hoe levenloos, schijnt nog den slag te voelen.

Het neigt zijn vlammend hoofd tot op zijn grondvest En neemt met ak\'lig kraken \'t oor van Pyrrhus Op eens gevangen ; want zijn zwaard, o zie!

Blijft, reeds aan \'t zinken op het melkwit hoofd Van d\' achtbren Priam, steken in de lucht.

Zoo stond hij daar, een afgemaalde woestaard;

En, als onzijdig tusschen wil en daad,

Volbracht hij niets.

Maar als wij dikwijls zien, dat vóór een storm De hemel stil is en het zwerk in rust.

De stoute winden spraakloos en het aardrijk Zoo zwijgend als de dood; en dat er straks Een schrikbre donder \'t luchtgewelf doordavert:

Zoo zette een opgestoken wraak ook Pyrrhus,

Na korte rust op nieuw aan \'t aaklig werk.

Neen, nimmer valt de hamer der Cyclopen Op \'t wapentuig van Mars, gestaald voor eeuwen. Met minder deernis, dan het bloedend zwaard Van Pyrrhus nu op Priamus.

Weg, weg, boeleerster, weg Fortuin! En gij,

O Godenraad! beroof haar van heur macht.

Breek vellingen en spaken van haar wiel.

En werp de naafschijf van den Hemelberg Tot in den poel der boozen.quot;

Polonius. Dat is al te lang.

Hamlet. Naar den barbier met uw baard! — Ik bid u ga voort. Hij houdt van een hansworstenspel of een bordeelgeval, anders slaapt hij in. Ga voort, kom nu op Hekuba.

Tooneelspei.er. „Wie echter toen, — o jammerlijk gezicht!

De in haast omhuifde Koningin gezien hadquot;,---

Hami.et. „De in haast omhuifde Koningin?quot;

Polonius. Dat is goed: „de in haast omhuifde Koningin,quot; — dat is goed.

TooNEEi-spei.er. „Die barvoets op en neer liep, met haar tranen De vlammen dreigend, en een doek om \'t hoofd,

Waar nog sinds kort de diadeem gepraald had;

En in de plaats van \'t staatsiekleed, een deken.

Gegrepen in d\'alarmschrik, om de heupen,

Vermagerd en door dracht op dracht verwijd:

Wie dit gezien had, zou de tong in gif Gestoken hebben om Fortuna\'s tirannie Den opstand aan te doen. En toch, wanneer

-ocr page 85-

tweede bedrijf, tweede toonf.ei.

De Goden-zelf haar hadtien opgemerkt,

Toen zij \'t hoosaardig spel van Pyrrhus zag,

Die mei zijn zwaard heur eega\'s leden kerfde: De uitbarsting van het jarnren, dat ze deed,

(Tenzij het sterllijke hen nimmer roert)

Zou \'t brandend oog des Hemels tranen storten En Goden deernis hebben doen gevoelen.quot;

POI.ONHJS. Kijk eens, of hij zijn kleur niet verloren, en tranen in de oogen heeft. Niet meer, bid ik u.

Hamlet, \'tls goed; — ik zal u spoedig het overige doen opzeggen. — Waarde Heer! zult ge toezien, dat de spelers goed bezorgd worden? Hoort ge wel? Laat ze \'t goed hebben; want zij zijn quot;t kort begrip en de kroniek van den tijd. Het ware u heter na uw dood een slecht grafschrift te hebben, dan bij hen een slechten naam te krijgen in uw leven.

Poi.qnius. Ik zal ze naar verdienste behandelen, Prins!

Hamlet. Bewaar me! veel beter, man! Werd elk naar verdienste behandeld, wie zou er dan een geeseling ontsnappen! Neen behandel ze overeenkomstig uw eigen eer en waardigheid. Hoe minder zij \'t verdienen, te grooter verdienste ligt er in uw goedheid. Geleid hen binnen.

Polonius. Komt, Heeren I

Hamlet. Volgt hem. Vrienden! Morgen zullen wij een stuk spelen. {Polonhis met cenige spelers af. Hamlet richt zich tot den achtergebleven tooneelspeter). Verstaat ge mij, oude vriend? Kunt gij „De moord van Gonzagoquot; spelen?

Tooneelspeleh. Ja, Mijnheer!

Hamlet. Dan zullen wij \'t morgen avond hebben. Zondt ge u niet des noods een twaalf of zestien regels, die ik wou opstellen en er inlasschen, kunnen eigen maken ? Zou dat gaan ?

Tooneelspei.er. O, ja. Mijnheer!

Hamlet. Heel wel, volg dan nu dien Heer maar, en zorg, dat ge niet den spot met hem drijft.

{De tooneelspeter af. Hamlet richt zich tot Rosencrant: \' en Guildenstern.)

Waarde vrienden! ik zal u tot van avond verlaten. Gij ziji wel-iom te Elseneur.

Rosencrantz. Haar, waarde Prins!--

Hamlet. Zoo is het. God zij met u! —

[Jluscncrantz en Guildenstern af.)

Thans zie ik mij alleen! — O, wat een schurk, wat een boersche slaaf ben ik! Is het niet ontzettend, dat deze speler hier, reeds bij verdichtsel, in een droom van hartstocht, zijn ziel zoo heeft kunnen dwingen naar eigen opvatting, dat hem onder den indruk van dit verdichtsel hot gelaat verbleekte, hem de tranen in het oog kwamen en ontroering uit zijn blikken straalde; dat hij met gebroken stern

-ocr page 86-

HAMLET.

sprak, en zijn geheele wezen in overeenstemming was met zijn denk-beeldigi! smart? En ilat alles om niets? Om Hecuba! Wat is Hecuba voor hem of hij voor Hecuba, dat hij zou weenen ? O, wat zou hij doen, als hij de beweegreden en de roeping tot de smart had, die ik heb. Geen twijfel, of hij zou het tooneel in zijn tranenvloed doen verdrinken, en ieders oor door het bang verhaal verscheuren; hij zou de schuldigen tot waanzin doen vervallen en zelfs hom die zich niets verwijt, doen verschrikken; hij zou deu onkundigen liet brein verwarren ; ja, door verbijstering bij ieder zien en hooi en doen vergaan. Ik evenwel, een zwakhoofd en een neergedrukt ellendeling, — ik, een droomer, van de groote zaak ontledigd, — ik gluip rond en kan geen woord spreken, geen enkel woord voor een Koning, op wiens bezit en dierbaar leven vervloekte roof werd gepleegd! Hen ik een bloodaard? Wie noemt mij een schelm? Wie slaat mij in het gezicht? Wie rukt mij den baard uit en blaast mij dien in het gelaat? Wie knipt mij voor den neus? Wie werpt de leugen mij honend voor de voeten? Wie, wie zou mij d;it durven doen? Hal En toch, ik zou liet wél dulden\' Want, het is maar zoo, ik heb een duivenlever en mis de gal, die de onderdrukking bitter maakt. Anders toch, had ik al lang al de vogelen van het land met den afval van dien slaaf gemest! lioeleerder, bloedschelm! Verstokt, verraderlijk, ontuchtig on-mensch, schurk! O, wraak, wraak! — Ach, wat ben ik toch een ezel! \'t Is al zeer dapper, dat ik, de zoon van een dierbaren vader, die vermoord is, dat ik, bij Hel en Hemel aangezet tot wraak, gelijk een sloor mijn hart in woorden moet lucht geven en uitval in ver-wenschingen als een ware slet, als een schoelje! Wee daarover, wee! Op, mijn brein, aan het werk! — Wacht, ik heb gehoord, hoe schuldigen, bij eenig schouwspel tegenwoordig, zóó door de vertooning en den toeleg van het stuk tot in de ziel getrollen werden, dat ze oogen-blikkelijk hun gruweldaden in het openbaar hebben bekend. Want schoon de moord geen tong heeft, spreken zal hij met wonderbaar orgaan! Deze spelers nu zal ik voor mijn oom iets laten spelen, dat den moord gelijkt aan mijn vader bedreven. Ik zal zijn blikken waarnemen; ik zal hem tot op het leven peilen. Zoo hij maareveu verblikt, weet ik den weg, dien ik te gaan heb. De geest toch, dien ik gezien heb, kon wel eens de Duivel wezen, daar de Duivel macht heeft een houding aan te nemen die bekoort; ja, het kon wel zijn, dat hij mijn zwakheid en droefgeestigheid misbruikte, daar hij veel vermag op zulke geesten als de mijne, om mij in het verderf te storten. Ik wil meer overtuigende gronden voor mijne zaak, dan die ik reeds heb.

Het schouwspel zal de band zijn, waarin ik \'t Geweten van den Koning thans verstrik!

i-m

-ocr page 87-

derde bedrijf, eerste tooneei,.

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEI..

Een zaal in het kasteel.

J)e Koning, de Koningin, Polonius, Ofelia, Rosencrantz fn Guildenstem

treden op.

Koning. En kimt gij er nu door geen enkelen loop der omstandigheden uit krijgen, waarom hij zich zoo verward voordoet, en al de dagen van zijn rust zoo pijnlijk martelt in een zoo onstuimigen en gevaarlijken waanzin?

Rosencrantz. Wel erkent hij, dat hij zeil\' zijn hoofd van streek voelt, maar om wat oorzaak wil hij volstrekt niet mededeelen.

Guii.denstern. Ook vinden wij hem niet gestemd tot polsen, maai in slimme waanzinnigheid houdt hij van ons af, zoodra wij hem tot eenige bekentenis wilden brengen van hetgeen zijn ware toestand is.

Kontnoin. En heelt hij u goed ontvangen?

Rosencrantz. Als het een Prins en man betaamt.

Guii.denstern. Ofschoon hij zijn ware gemoedsstemming veel geweld deed.

Rosencrantz. Reel karig in het spieken, maar gul in zijn antwoorden op onze vragen.

Koninoin. Hebt gij hem ook omtrent het een of ander tijdverdrijf getoetst ?

Rosencrantz. .luist viel het zoo. Vorstin! dat wij onderweg een troep tooneelspelers hadden ingehaald. Wij vertelden hem daarvan, en het scheen ons toe, alsof hij het met een soort van blijdschap hoorde. Zij zijn hier ergens aan het hol\' en, naar ik meen, hebben zij reeds order om van avond voor hem te spelen.

Polonius. Dat is werkelijk het geval. Hij heeft mij opgedragen om uwe beide Majesteiten uit te noodigen het stuk te komen hooren en zien.

Koning. Van ganscher harte, en het doet mij waarlijk genoegen te hooren, dat hij daar lust toe gevoelt. Mijn waarde Heeren, gij moest hem nog wat aanzetten en hem meer tot zulke vermaken trachten te stemmen.

Rosencrantz. Dat zullen wij doen, mijn Vorst!

(Rnsencrantz en Guildenstern af).

Koning. Beste Geertruide, laai, ook gij ons wat alleen, daar ik in stilte om Hamlet gezonden heb, opdat hij als bij toeval Ofelia hier kan ontmoeten. Haar vader en ik zelf zullen, als wettige spionnen, ons hier zóó verholen houden, dat wij ziende en toch ongezien uit hun ontmoeting een vrij en zeker oordeel kunnen vellen en uit zijn omgang en gedrag besluiten, of het al dan niet de smart dei\' liefde kan zijn, waar hij zoozeer door lijdt.

Koningin. Ik zal uw raad volgen; en wat u betref^ Ofelia, ik

-ocr page 88-

hamlet.

wensch dat uw bekoorlijke schoonheden de gelukkige oorzaak van Hamlets wildheid zijn; zoo mag ik hopen dat uw deugden hem weder op den ouden weg zullen brengen, en dat tot uw beider eer.

Ofei.ia. Mevrouw, ik hoop dat het zoo zal uitkomen.

(T)e Koningin af.)

Poi.onius. Ofelia, loop hier wat rond. — En als het Uwe Majesteit behaagt, zullen wij ons schuil houden. — Ofelia, lees in dit boek; die schijn van bezigheid kan uw eenzaamheid een kleurtje geven. — Waarlijk, wij zijn dikwerf te berispen hierin, het is maar al te zeer bewezen, dat wij met schijn van godsvrucht en vroom gebaar den Duivel zelf willen oversuikeren.

Koninc. {ter zijde). O, het is maar al fe waar! Wat pijnlijke wonde slaat dit woord in mijn geweten! 11e kaken van de sloor..»\', met verf en kunst getooid, zijn niet afzichtelijker bij hetgeen haar opsiert, dan mijn bedrijf bij mijn vergulde woorden. O zwaar te dragen last!

Poi.onius. Ik boor hem daar komen: acliter het wandtapijt, mijn Vorst! {Titi Koning en Polonius verleryen zich. Hamlet treedt op).

Hamlet. Te zijn of niet te zijn, ziedaar de vraag 1 01 het edeler in het gemoed is om de steenworpen en pijlen van het verbolgen lot te dulden, of zicb te wapenen tegen een heir van plagen en het door verzet te vellenquot;? Sterven, — slapen. — niets mser! en met dien slaap te zeggen, dat wij het hartzeer en de duizend natuurlijke rampen einden, die het vleesch ten erfdeel zijn; voorwaar, een voleinding op bet innigst te wenschen. Sterven, — slapen! Maar slapen? licht ook droomen! Ja, daar zit de zwarigheid! Wat droomen toch die doodslaap op kan leveren, wanneer wij de aardsche kwelling hebben afgeworpen, dat moet ons wel doen aarzelen. Daar ligt de oorzaak, die het onheil zoolang doet leven. Want wie zouden hoon en geesel van het noodlot verdragen; wie bet, onrecht van den dwingeland, den smaad van den trotsche, de wonden van een versmade liefde, het verkrachten van de wet, den overmoed van den hooggeplaatste in rang en ambt en de marteling, die de geduldige verdienste van den onwaardige te lijden heeft, — wanneer hij zich zeiven de rust kon verschaüen met een enkelen priemstoot? Wie zou de lasten der aarde dragen om, het leven moede, te kreunen en te zweeten, zoo niet de schrik voor ietwat na den dood, het onontdekt gebied, uit welks bereik geen enkele zwerver terugkeert, den wil verbijstert en ons dwingt de jammeren van het heden liever te dragen dan elders onbekende toe te vliegen. Aldus maakt het geweten bloodaards van ons allen, en de aangeboren frischlieid van een wakker besluit verziekelijkt aldus door de bleeke tint der overpeinzing; ondernemingen van groot gewicht en geestkracht wijken uit haar baan door dit besef alleen en derven den naam van handeling. — Maar stil nu, stil! De schoone Ofelia! — O Nimf, gedenk in uw gebeden al mijne zonden.

-ocr page 89-

üebdk hkdri.if, eiirste toonehi,.

Ofei.ia. Waarde Prins, hoe vaart Uwe Hoogheid sinds zooveel dagen?

Hamlet. Ik dank u onderdaniglijk, we), zeer wel, zeer wel.

Ofei.ia. Prins, ik heb nog gedachtenissen van u, die ik al lang gewenscht heb u terug te geven. Ik bid u, ze heden te ontvangen.

Hamlet. Van mij ? Neen, ik heb u nooit iets gegeven.

Ofei.ia. Maar geëerde Prins, gij weet zeer goed, dat ge dit deedt en daarbij woorden hebt gesproken van zoo zoeten klank, als die de geschenken nog grooter waarde geven. Neem thans terug wat zijn geur verloren heeft.

Want rijke gift wordt arm voor \'t edele gemoed,

Wanneer de schenker ons zijn weerzin Wijken doet.

Ziedaar, Prins!

Hamlet. Ha, ha! Zijt gij eerbaar?

Ofelia. Edele Prins?

Hamlet. Zijt gij schoon ?

Ofelia. Wat meent Uwe Hoogheid?

Hamlet. Dat, zoo ge schoon en eerbaar zijt, uw eerbaarheid aan uw schoonheid geen omgang moest vergunnen.

Ofelia. Kon schoonheid ooit beter gezelschap hebben, Prins, dan eerbaarheid ?

Hamlet. Ja waarlijk ; want de macht der schoonheid zal spoediger eerbaarheid in een koppelaarster veranderen, dan de kracht der eerbaarheid schoonheid tot baars gelijken kan maken. Dit klonk eertijds wel als een wonderspreuk; maar thans geeft de tijd er het. bewijs van. — Ik beminde u eens.

Ofelia. Inderdaad, Prins! gij liet mij zoo iets gelooven.

Hamlet. Gij hadt mij niet moeten gelooven; want deugd kan niet zóó op onzen ouden stam geënt worden, of wij houden er toch altijd nog een smaakje van. — Ik beminde u niet.

Ofelia. Ik was des te meer bedrogen.

Hamlet. Begeef u naar een klooster; waarom ook zoudt ge de moeder van zondaren willen worden? lk-zelf ben nog al redelijk deugdzaam; toch kon ik mij zelf van zulke dingen beschuldigen, dat het beter ware, had mijn moeder mij niet ter wereld gebracht. Ik ben heel trotsch, wraakzuchtig, eergierig; ik heb meer kwade neigingen onder mijn bereik, dan ik gedachten heb om ze te vatten, verbeelding om ze mij voor te stellen, of tijd om ze in werking te brengen. Wat zouden schepsels zoo als ik tusschen hemel en aarde wurmen? Wij zijn groote schurken, wij allen! Vertrouw toch geen van ons; ga uw weg, naar een klooster. Waar is uw vader?

Ofelia. Thuis, Prins!

Hamlet. Laat de deur achter hem dicht sluiten, opdat hij nergens anders dan in zijn eigen huis voor nar spele. — Vaarwel\'.

Ofelia. O help hom, genadige Hemel!

Hamlet. Als ge ooit huwt, zal ik n deze bezoeking tot uitzet

-ocr page 90-

hami.kt.

geven: zoo knisch te zijn als ijs, zoo zuiver als sneeuw, en toch den laster niet te ontsnappen. Ga in een klooster! Vaarwel! Of wilt gij volstrekt huwen, trouw dan met een zotskap; want wijze mannen neten manr al te goed, wat monsters ge van hen maakt. Naar een klooster, zeg ik, en maar gauw ook. — Vaarwel!

Ofeua. Hemelsche machten, herstelt hem weder!

Hami.et. Ik heb maar al te veel van uw blanketten ook gehoord; God heeft u een gelaat gegeven en gij maakt u zelf een ander. Gij huppelt, gij trippelt, gij lispelt en verdoopt Gods schepselen, en laat uw lichtzinnigheid voor onwetendheid doorgaan. Kom, ga dan toch; ik wil er niet meer van weten, \'t heeft mij gek gemaakt. Ik zeg u, wij zullen geen huwelijken meer hebben. Die reeds gehuwd zijn, op één paar na, mogen lang leven; de rest moet maar blijven als zij is. Naar een klooster, ga, ga 1

(Hamlet af.)

Ofei.ia. O. wat een edel gemoed is hier verwoest! Het oog van den hoveling, het zwaard van den krijgsman, de tong der geleerdheid, de bloem en de hoop van dezen schoonen staat, de spiegel dei-zeden en het toonbeeld der wellevendheid, door elk beoogd, die op hem het oog sloeg — dat alles vernield, geheel vernield! En ik, het ellendigste en rampzaligste van alle meisjes, die honig puurde uit zijn zoo vleiende beloften, ik zie dien edelen en koninklijken geest, eens enkel harmonie, ontstemd en valsch als een liefelijk klokkenspel, dat gescheurd is; ik zie dien ongelijkbaren vorm en dat beeld der bloeiende Jeugd door den waanzin nedergeploft. — O, wee mij, die gezien heb wat ik heb gezien, nu ik zien moet wat ik thans zie!

(De Koning en Polonius weder te voorschijn).

Koning, Tot liefde ? Neen, daar neigt zijn gemoed niet heen. En wat hg sprak was, ofschoon het wel wat regel miste, toch volstrekt geen krankzinnigheid. Daar is iets in zijn ziel, waar zijn zwaarmoedigheid op zit te broeden en ik vrees, dat de uitkomst en onthulling het een of ander gevaar zal zijn. Om dit te voorkomen heb ik in een rasch besluit mijn plan vastgesteld. Hij moet in allerijl naar Engeland, om aldaar de ons onthouden schatting in te vorderen. Wellicht dat het verschil van land- en luchtgesteldheid, zoowel als de zeereis en meer afwisselende tooneelen, dat een of ander uit zal drijven wat er in zijn hart besloten is, waar zijn brein steeds over schijnt te malen en wat hem zoo geheel aan zich-zelf onttrekt. Wat denkt gij daarvan ?

Polonius. Niet kwaad, dunkt mij. Maar ik geloof des al niet te min, dat de oorsprong en het begin van zijn leed in versmade liefde te zoeken is. — Nu, Ofelia, gij behoeft ons niet te vertellen wat Hamlet u gezegd heeft; wij hebben alles gehoord. — Sire, doe gij, zoo als het u belieft; maar als het u passelijk dunkt, laat dan zijn moeder, als de tooneelvoorstelling is afgeloopen, hem geheel alleen spreken en bij hem aandringen haar zijn leed te melden. Laat

-ocr page 91-

dekde bedrijf, tweede toonhkt-

haai\' rond te werk gaan met hem. Ik schuil dan, als gij het goedvindt, binnen den omtrek van hun onderhoud. Zoo zij niets uit hera krijgt, zend hem dan naar Engeland ol\' sluit hem op, waar het uw wijsheid geschikt voorkomt.

Koning. Afgemaakt;

Waanziu bij grooten dient niet onbewaakt!

{Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Een zaal in \'t kasteel.

(Hamlet en eenige Tomieelspelers.)

Hamlet. Draag, bid ik u, het stuk zoo voor, als ik het u voordeed, los van de tong weg; maar als ge \'t uitbuldert, zooals veel van onze spelers doen, dan had ik net zoo graag, dat de1 stadsomroeper mijn vaarzen opsneè. Zwaai ook niet te veel met uwe armen door de lucht — zóó, meen ik; maar doe alles bevallig. Want in den stortvloed, in den storm, en (als ik \'t zoo zeggen mag) in den wervelwind van uw gemoedsbeweging, rnoet gij u een matiging eigen maken en te weeg brengen, die haar zachtheid verleent. O, het ergert mij tot in de ziel, te hooren, hoe een woeste en gepruikte f kerel een hartstochtelijke passage aan flarden, aan rag en rafels rijt, om de ooren van het publiek in den engelenbak te verscheuren, die, | voor het grootste gedeelte, voor niets zin hebben dan voor onver-staanbare pantomimen of woest getier. Ik zou zoo\'n kerel kunnen i zien geeselen voor zijn overschreeuwen van den onuitstaanbaarsteu tooneel-tiran; het overduivelt den Duivel zeil\' dooi\' het gebulder. Wat ik ii bidden mag, vermijd dat. \')

le Tooneei.spei.er. Ik sta er uw Hoogheid borg voor.

\') Tot toelichting diene het volgende. Alleen de tooncelspelers droegen iu Shakespeares tijd pruiken. Voor „publiek in den engeluubakquot; staat in \'t oorspronkelijke „the groundlingsquot;, dat is. degroudeliui;en, zoo genoemd naar een visch die dicht bij den grond leeft, omdat de geringste plaats vroeger de standplaats op den ongeplaveiden grond (the pit) was, thans het parterre. „Zijn overschreeuwen vanquot;, enz. Ook dit moest voor Hollanders verstaanbaar gemaakt worden. Het oorspronkelijke heeft: „overdoing Termagant; it out-herods. Herod.quot; Ter-magant, eeu booze geest die de Saracenen voorstelde, en Herodes wareu m de oude gewijde stukken (Miracle plays) karakters, die om hun woest getier en bloeddorst zeer populair waren. „Pantomimenquot; ; — tcu tijde van Sh. stelde men vaak voor ieder bedrijf den inhoud door een pantomime voor, gelijk straks zal blijken.

-ocr page 92-

nAJir.KT.

Hamlet. Wees eeJiter ook even min te koel, in aar laat uw eigeJ oordeel uw leidsman zijn. Laat het gebaar zich naar het woord, eil het woord zich naar het gebaar voegen, met deze bijzondere voorzor»! de bescheidenheid der natuur niet te overschrijden. Alle overdrij.! ving toch is tegen de roeping van \'t schouwtooneel, waarvan heil doel, beide in den aanvang en nu, niet anders was en is, dan oml als \'t ware de natuur een spiegel voor te houden; om de deugd haail eigen trekken te toonen, de boosheid haar eigen beeld, en den warenl loop en vorm der tijden hun beeltenis en afdruk. Dit nu, of over l dreven, 61\' te zwak gedaan, kan niet anders dan, al doet het de on-l noozelen lachen, den oordeelkundigen leed doen; en de uitspraak raai één dezer moet in uw schatting meer wegen, dan de meening van! een geheelen schouwburg vol anderen. O, daar zijn er, die ik hebl zien spelen en van anderen hooren prijzen, en dat zeer hoog, diel — om niets profaans te zeggen — noch den toon van een Christen,] noch de houding van Christen, Heiden of mensch hadden, endiezóiil stapten en bulkten, dat ik dacht dat de een of ander daglooner der natuur mensehen gemaakt, en dan nog zijn werk bedorven had; — zoo afschuwelijk beeldden zij de menschheid al\'.

ie T00NEEi.SPEi.Eii. Ik hoop, dat we hem dit zoo tamelrk verbeterd hebben. Prins!

Hamlet. O, verbeter het geheel en al. En ook, laat zij, dievoorj komiek spelen, niet meer zeggen dan de rol hun voorschrijft; want daar zijn er onder, die zelf willen vóórlachen om zoo doende een hoop bloeden van toeschouwers tot meèlachen aan te steken, al was er juist een belangrijke plaats in het stuk, die opmerkzaamheid vorderde. Dat is schandelijk en toont een beklagenswaardige eerzucht in den dwaas, die \'t pleegt te doen.

Kom, maak nu klarigheid.

{Tooneelspelers af — Polonius, Rosencrantz en Guitdenslern komen).

Wel mijnheer! wil de Koning dit stuk hooren?

Poi.onius. Ja, de Koningin ook, en wel dadelijk-.

Hami.et. Zeg aan de Tooneelspelers dat ze zich haasten.

(Folonius af).

Wilt ge daar wat helpen met ze aan te zetten?

Uosencrant/. en Guiedenstern. Dat willen wij, waarde Prinsl

(Rosencrantz en Gtiildenstern af),

Wat, gij daar, Horatio?

{Horalio treedt op).

Horatio. Hier, tot uw dienst, beste Prins!

Hamlet. Horatio, gij zijt zoo \'n degelijk man als ik ocit mede in gezelschap verkeerd heb.

Horatio. O, waarde Prins!

Hami.et. Neen, denk niet dat ik vlei; want wat bevordering zou \'ik van u kunnen hopen, die toch geen andere bron voor kleeding en voeding hebt dan een wakkeren geest? Waar zou men den armen

-ocr page 93-

derde rkdrijf, twe1ïdk tooneei.

man ook om vleien\'? Neen, laat de honigtong der dwazen pronk lekken en laat de knie haar buigzame wervels krommen, waar voordeel het kwispelstaarten volgt! Hoort ge naar mij? Sinds mijn dierbare ziel meesteres was van hare keuze en menschen onderscheiden kon, heeft zij u voor zich zelve verkoren ; want gij hebt u een man getoond die, alles kutniende lijden, niets schijnt te lijden, een man, die den hoon en de gunsten der fortuin heelt opgenomen met gelijken dank. O ja, gezegend zij wier bloed en oordeel zoo juist het evenwicht bewaren, dat ze mmrner den vingeren der fortuin tot een fluit dienen, om zulk een toon te geven als zij goedvindt. Toon mij den man, die nooit van zijn hartstocht de slaaf wil zijn, en ik zal hem in mijns harten kamer, ja in het hart mijns harten dragen, zoo als ik u doe. Maar reeds meer dan genoeg hiervan thans. — Van avond zal men voor den Koning oen stuk opvoeren. Een tooneel er van komt dan de toedracht nabij van hetgeen ik u verteld heb omtrent den dood van mijn vader. Ik bid u, als ge dat tooneel begonnen ziet, neem dan met al den ernst van uw ziel mijn oom goed waar. Zoo zijn verholen schuld dan niet bij één passage haar schuilhoek ontspringt, dan is het een helsche geest, dien wij hebben zien verschijnen en ik acht mijn verbeelding bezoedeld als het aambeeld van Yulcaan. Neem hem ter dege waar! Ook ik zal mijn oogen vast op zijn gelaat hechten, dan zullen wij vervolgens ons oordeel paren, om zijn gedrag te toetsen.

Horatio. Goed, waarde Prins! zoo hij mij één blik ontsteelt onder het spelen van liet stuk en mij ontsnapt, dan betaal ik voor den diefstal.

Hamlet. Daar komt men reeds naar de voorstelling; ik moet mij wat onnoozel houden. Kies u een plaats,

(Be Koning, de Koningin, Polon\'ms, Ofelia, Rosencrantz, Guildemtern en andere hovelingen met de lijfwacht fakkelen dragende, Deensche marsch, Trompetgeschal).

Kon int.. Hoe vaart onze neef Hamlet ?

Hamlet. O, voortreffelijk, op mijn woord! van kameleons-kost. Ik leef van de lucht, en vul mijn maag met beloften. \') Zoo kunt gij geen kapoentje vetmesten.

Koning. Aan zulk een antwoord heb ik niets, Hamlet! zulke woorden hooren hier niet thuis.

Hamlet. Bij mij ook niet meer, want ik heb ze al laten vliegen, — [Tot Polonius). Mijnheer, gij speeldet eens aan de llooge-school, zooals gij zeidet?

Polonius. Ja, dat deed ik. Prins! en ik ging voor oeu goed too-neelspeler door.

Hamlet. En wat speeldet ge daar ?

\') Het kameleon leeft van de lucht, dacht mcu vroeger.

-ocr page 94-

hami.kt

Poi.onius. Ik speelde de rol van Julius Caesar; ik werd op hel Capitool omgebracht, Brutus stak mij dood. \')

Hami.et. Dat was een brutaal stuk van dien Brutus, zoo\'n kapitaal kalf te vermoorden. — Zijn de spelers klaar?

Rosencrantz. Ja, Prins! zij wachten uw believen.

Koningin. Kom hier, mijn beste Hamlet! kom naast mij zitten.

Hami.et. Neen, beste moeder! hier is metaal, dat sterker aantrekt.

Poi.onius (tot den Koniny). Ha, lia, merkt ge dat?

Hami.et. Jonkvrouw, zal ik aan uw boezem plaats nemen?

{Hij zet zich up den grond aan de voeten van Ofelia). \')

Ofei.ia Neen, Prins!

Hami.et. Ik meen, met mijn hoofd op uw schoot rustende?

Ofeua. Jh, Prins!

Hami.et. Denkt ge, dat ik iets omvelvoegelijks bedoelde?

Ofei.ia. Ik denk niets. Prins!

Hami.et. \'t Is een heerlijk denkbeeld in den schoot van een meisje te rusten.

Ofelia. Wat is het, Prins?

Hamlet. Niemendal.

Ofelia. Gij zijt vroolijk, Prins!

Hamlet. Wie, ik?

Ofelia. Ja, Prins!

Hamlet. O, ik ben een eerste grappenmaker. Wat zou een mensch ook anders dan vroolijk zijn? Want ziet ge wel, hoe opge-ruimd. mijn moeder er uitziet, en mijn vader stierf zoo wat twee uur geleden.

Ofei.ia. Neen, het is tweemaal twee maanden, Prins!

Hamlet. Zoo lang? Nu dan mag de Buivel rouw dragen, en ik wil in feestdos gaan. O Hemel! vóór twee maanden al gestorvenen nog niet vergeten ? Dan is er hoop, dat het aandenken van een groot man zijn leven wel een half jaar overleven zal. Bij de heilige Maagd! kerken moet hij stichten, anders denkt men niet meer aan hem, en t gaat hem als zoo menig groot man, wiens grafschrift is; „Eens hoog gezeten,

Nu lang vergeten!quot; 1)

(Muziek, de Pantomime.!

1

) Het oorspronkelijke spreekt van het vergeten van the hobbyhorse; dit speelde eeu gewichtige rol in de Morris danee (mooren-

-ocr page 95-

derde bedrijf, tweede tooneei..

[E^n koning en koningin treden op, die elkander ieederlijk schijnen te beminnen; zij omhelzen elkander; zij knielt en maakt allerlei vertoon van gehechtheid. Hij richt haar op, en laat zijn hoofd op haar boezem rusten. Vervolgens legt hij zich op een bloembed neer, en zij hem ziende slapen, verlaat hem. Daarop komt er iemand, die hem de kroon afneemt, haar kust, vergif in \'s koning.! oor laat druppelen en weer weg gaat. T)e koningin komt terug, vindt den koning dood en maakt heftige gebaren. De vergiftiger komt met twee of drie stommen terug en schijnt met haar te weeklagen, liet lijk wordt vjeggedragen. De vergiftiger vleit de koningin met geschenken; zij schijnt een poos afkeerig en onwillig, maar neemt eindelijk zijn liefde aan?\\

{De Pantomimisten af).

Ofei.ia. Wat beduidt dit. Prins!

Hamlet. Wel, dit is sluipmoorderatie en beteekent zooveel als een misdaad.

Ofelia. Wellicht geeft deze vertooning den inhoud van t stuk te kennen.

{De voorredenaar komt).

Hamlet. Wij zullen het door dezen kameraad te weten komen. De tooneelspelers kunnen niets geheim houden, alles moet er bij hen uit.

Ofelia. Zal hij ons vertellen, wat deze vertooning beduidde?

Hamlet. Ja, en iedere vertooning, die gij hem wilt vertoonen. Wees maar niet beschaamd om iets te vertoonen; hij zal zonder schaamte vertellen, wat het beduidt.

Ofelia. Gij zijt ondeugend, gij zijt ondeugend, ik wil op\'t stuk letten.

Proloog {van een Tooneelspeter).

Wij smeeken onderdaniglijk Geef ons en \'t stuk gestadiglijk Van uw gehoor genadig blijk.

Hamlet. Is dit een voorafspraak of het rijmpje van een verlovingsring? \')

O.elia. \'t Is kort. Prins!

Hamlet. Als vrouwenliefde.

{De Tooneel/coning en Koningin treden op).

Tooneelkoning. Reeds dertigmaal vloog Phoebus op zijn assen Om Tellus\' aardbol en Neptunus\' plassen,

dans), een der oude meispelen. De Puriteinen bewerkten, dat dit meispel eu dus ook the hobby-horse verbaunen werd. Hamlet haalt hier het refrein aau van een oude ballade, waarin de Puriteinen bespot werden.

\') Op ringen, messen en wapenen waren vroeger wel eens motto s gegraveerd, meestal in spreuken of kreupelrijm.

4

-ocr page 96-

HAMLET.

En twalef manen met geleenden glans Verschenen dertigmaal aan quot;s Hemels trans,

Sinds liefde ons hart en Hymen onze handen Vereenden in den heiligste\' aller banden.

TooNF.EUiONiNOiN. Zoo menigmalen vangen zon en maan,

Vóór onze liefde sterft, de reis weer aan;

Doch, jammer mij! u martelt lichaamslijden En rooft uw mond den lacti van vroeger tijden:

Ik wantrouw \'t lot. En toch als \'k wantrouw voed.

Niet ii, mijn Vorst! dien \'t moedloos maken moet;

Want eenerlei is vrouwenliefde en vreezen,

\'t Moet niets met al of overdreven wezen.

Wat nu mijn liefde is, weet ge — naamloos groot,

En zoo mijn vreezeu, dierbare Echtgenoot!

quot;t Geringste doet een groote liefde al ijzen.

En waar de vrees klimt, zal de liefde ook rijzen.

Too n ee lk on ing. .la, liefste! ik moet van hier, en binnen kort; \'k Voel hoe \'t mijn geest aan kracht en werking schort. Gij zult op \'t liellijk aardrijk na mij leven,

Geëerd, bemind, en mooglijk daarbeneven Een eega, teederlijk — —

Tooneei.koningin. Houd op! o smart!

Zoo\'n liefde zou verraad zijn voor mijn hart;

\'k Zou wanen, dat een vloek mijn lot beheerschte:

Geen huwt een tweeden ga of moordde d\' eerste.

Hamlet {ter zijde). Alsem, alsem!

TooneÈi.koningin. Neen, nimmer vangt m\' een tweede huwlijk aan, Of lage drift, geen liefde deé quot;t. ontstaan.

Ten tweede maal deed ik mijn eega sterven,

Zoo ooit een tweede een echt-kus kon verwerven. Tooneelkoning. Wat gij daar zegt, geloof ik, meent, gij wel; Maar ras besluit breekt dikwijls even snel.

\'t Voornemen is de slaaf slechts van \'t geheugen, In d\' oorsprong sterk, raaar niet om lang te deugen;

Onrijpe vrucht, die stevig zit en vast.

Maar als ze rijp is, valt door eigen last.

Natuurlijk is \'t, dat wij \'t voldoen vergeten Van alles, wat we ons zelf al schuldig weten.

Wij vatten vuur en nemen licht iets voor.

Maar dooft dat vuur, onze ijver gaat te loor.

Als vreugde of smart te sterk in ons regeeren.

Ziet men ze in werking ook zich-zelf verteeren.

Luid schalt de vreugd, waar smart het bitterst klaagt, Zij wisslen af, waar \'t minste toeval daagt.

\'t Is ook niet vreemd, daar alles toch racet enden.

Dat met Fortuin ook Min zich af gaat wenden;

-ocr page 97-

derde bedrijf, tweede tooneki..

Zoodat ook steeds de vraag nog antwoord beidt,\'

Of liefde \'t lot, dan \'t lot de liefde leidt.

De groote vall\' — zijn vriend zal hem verzaken;

Kn de arme stijg\' — \'t kan vriend van vijand maken.

Zóó ver volgt liefde \'t blind en wuft geval:

Die niets behoeft, heeft vrienden zonder tal;

Maar wie in nood den schijnvriend komt beproeven.

Ziet zich op eens door vijandschap bedroeven.

Maar \'k eindig als ik aanving: door den tijd Zijn plan en lot vaak met elkaar in strijd,

\'t Geen onzen toeleg menigmaal doet sneven.

Ons is \'t ontwerp, maar de afloop niet gegeven.

Nu waant ge wel — geen tweeden bedgenoot.

Maar sterft uw eerste, uw waan ook vindt zijn dood. Tooneei.koningin. Dat aarde en zon mij spijze en licht ontnemen! Dat dag en nacht van rust en vreugd me ontvreemen! Dat kerkerangst bij mij \'t gevoel verdoof,

En wanhoop rijze uit hope en uit geloof!

Dat al, wat \'t aanschijn van de vreugd verdrietig Mij overkoom. mijn hoogst genot vernietig!

,la, hier en ginds vervolg mij eeuw\'ge smert.

Zoo \'k eenmaal wed uw, ooit weêr gade werd!

Hamlet {tol Ofelia). Als zij nu haar gelofte eens brak---

Tooneelkoning. Een krachtige eed! — Mijn Lief! kom straks

nu weder,

Mijn geest wordt dof, en quot;k leg mij thans wat neder.

Den dag verschalkend.

Tooneelkoninoin. Ja, uw brein gesust;

Dat nimmer ongeval ons beide ontrust\'.

(De Koninit leyt zich te slapen en de JConinijln treedt af).

Hamlet. Wel Mevrouw! hoe bevalt u dit stuk?

Koningin. Die vrouw, dunkt me, uit zich wat al te heftig. Hamlet. Nu ja, maar zij zal wel woord honden.

Koning. Hebt ge gehoord, wat do inhoud is? Daar is toch niets in, dat aanstoot geeft?

Hamlet. Neen, neen! Zij maken maar \'gekheid, vergiftiging in kortswijl. Geen aanstoot ter wereld!

Koning. Hoe noemt ge dat stuk toch?

Hamlet, De Muizenval, — en hoe dat? Figuurlijk. Dit stuk is de voorstelling van een moord, die in Vienna gebeurd is. Gonzago is de naam van den Hertog, zijn vrouw heet Baptista. Gij zult het straks zien; \'t is een schandalig werkje. Maar wat doet er dat toe? Uw Majesteit on ons, die een vrij geweten hebben, gaat het niet aan. Laat de geschrijnde knol zich schrobben, onze schonken zijn gaaf.

{Lucianus treedt op).

-ocr page 98-

hamlet.

Dat is een zekere Luciaan, een neef van den Koning.

Ofei.ia. Gij vormt een goed Koor, Prins! \')

Hamlet. Ik zou voor uitlegger kunnen spelen tusschen u en uw minnaar, als ik de poppen maar kon zien dansen. ~)

Ofei.ia. Gij zijt scherp, Prins! zeer scherp.

Hamlet. Het zou u een zuchtje kosten om mij de snede af te nemen.

Ofelia. Nog mooier, en leelijker.

Hamlet. Zoo moet ge de mannen nemen. — Begin, moordenaar! Laat af met dat duivelsgebaar en begin, kom dan!

„De raaf begint te krassen, hoort!

En schreit om wraak bij zulk een moord!quot;

Luciaan. Gelegen tijd, mijn ziel-.de wandaad waardig,

Geen schepsel hier, \'t gif sterk, mijn handen vaardig. Gij, heete geest, uit nachtkruid opgegaard,

Driemaal door Hekate met dood bezwaard !

Uw toovren, niet bezweerlijk of verbidlijk,

A\'erniele \'t frissche leven hier, onmidlijk.

(Hij druppelt het vergif in Gonzago\'s oor). Hamlet. Hij vergiftigt hem in de gaarde, om zijn rijk te hebben. Zijn naam is Gonzago. De geschiedenis is waarheid, en in uitgelezen Italiaansch beschreven. Nu zult ge straks zien, hoe de moordenaar de liefde van Gonzago\'s gade weet te winnen.

Ofelia. De Koning rijst op.

Hamlet. Hoe. is hij door een loos alarm versuft?

Koningin. Wat deert den Koning?

Poi.onius. Staak het spel!

Koning. Breng mij wat licht, voort!

Allen. Licht, licht, licht!

{Allen af, uitgezonderd Hamlet en Horatio). Hamlet. Schreie \'t hert, gekwetst door \'t wapen,

\'t Vrije speelt op veil\'gen grond;

De eene waakt als andren slapen,

Zóó, zóó rolt de wereld rond.

Vriend! zou niet dit en een vederbos (als mijn verdere fortuin mij als Turk behandelt) met twee provincierozen op mijn gestreepte schoenen, mij een plaatsje onder een troep tooneelspelers doen verwervens)

\') Veel oude stukken hebben een koor als inleiding of verklaring op eenig bedrijf. Zie, bijv. „Hendrik V.quot;

2) Bij het oude geliefkoosde marionettenspel was een uitlegger (interpreter).

3) „Mij als Turk behandeltquot; enz.; toespeling op een oud spreekwoord, van iemand gezegd, die een ander liefdeloos behandelt. Naar de kwistige kleederdracht van die dagen, droegen de tooneelspelers een muts of hoed met pluimen en open gewerkte schoenen, waarop linten in den vorm van

-ocr page 99-

derde bedrijf, tweede t00nee1..

Horatio. Ja, en een half aandeel geven.

Hamlet. Neen, een heel aandeel.

Gij weet toch wel, mijn Damon dier!

Hoe \'t rijk pas heeft verloren Een Jovis-zelf; nu koningt hier Een wezen, lang vin — neus. ^

Horatio. Ge hadt kunnen rijmen.

Hamlet. O, beste Horatio! ik durf duizenden zetten op de woorden van den Geest. Hebt gij \'t gemerkt?

Horatio. Wat goed, Prins!

Hamlet. Zoodra er sprake was van vergiftigen--

Horatio. Ik nam hem ter dege waar.

Hamlet. Ha, ha! kom, wat muziek! kom, de lluiten!

Want zoo den Koning \'t schouwspel niet behaagt.

Het is wellicht, omdat het hem — mishaagt. 2)

[Rosencranlz en Guïldenstern treden op).

Guildenstern. Beste Prins! sta mij een enkel woordje toe.

Hamlet. Een heel vertoog, Mijnheer!

Guii.benstern. De Koning, Prins!---

Hamlet. Ja wel. Mijnheer! wat weet ge van hem?

Guïldenstern. Bevindt zich in zijn kamer, verwonderlijk van zijn streek.

Hamlet. Door den drank, Mijnheer?

Guïldenstern. Neen, door den gal des toorns, Prins! 3)

Hamlet. Nu, uw wijsheid zou zich wat rijker getoond hebben, door dit aan zijn dokter te melden; want als ik hem een buikzuivering moest geven, zou hem misschien de gal nog erger plagen.

Guïldenstern. Beste Prins! wees wat stemmiger in uw antwoorden, en spring niet zoo wild van de zaak af.

Hamlet. Ik ben tam. Mijnheer, spreek op!

Guïldenstern. De Koningin, uwe moeder, heeft mij in de grootste bekommering des harten tot u gezonden.

Hamlet. Nu, dan zijt gij welkom.

Guïldenstern. Neen, beste Prins! die hoffelijkheid is niet van den rechten slag. Als \'t u behaagt mij een redelijk antwoord te ge-

rozen geschikt waren. Acteurs outvingeu geen vast loon, maar een zeker aandeel in de winst, al naar bekwaamheid.

\') Verheugd over den uitslag van zijn proef, begint Hamlet telkens in rijmen te spreken. Waarschijnlijk zijn het wel aanhalingen, eenigszins gevariëerd. Voor „nensquot;, zal wel „oorenquot; de bedoeling geweest zijn, dus „ezelquot;.

\') Hamlet houdt zich onmiddellijk in bij het opkomen van R. en G. Wat de eigenlijke bedoeling is, zal wel ieder duidelijk zijn.

3) Het Engelsch heeft hier een woordspeling met choler, dat zoowel toom als gal beteekent. Hamlet neemt opzettelijk de laatste beteekenia.

-ocr page 100-

hamlet.

ven, zal ik aan het verlangen van uw moeder voldoen; zoo niet — uw verontschuldiging en mijn heengaan zal het einde van mijn taak zijn.

Hamlet. Mijnheer! dat kan ik niet.

Gun.denstern. Wat niet, Prins?

Hamlet. U een redelijk antwoord geven. Mijn geest is krank. Maar, Mijnheer! zulk een antwoord als ik u kan geven, is tot uw dienst, of liever tot mijn moeders dienst, zoo als gij zegt. Daarom, niets meer, en tot de zaak. Mijn moeder, zegt ge —

Rosencrantz. Ze zegt aldus ; uw handelwijze heeft haar met verbazing en verwondering geslagen.

Hamlet. O wonderzoon, die een moeder zoo verbazen kan! Maar is er geen toegiftje, dat die moederlijke verwondering op de hielen volgt? Zeg maar op!

Rosencrantz. Zij wenscht eens met u te spreken, in haar kamer, vóór ge naar bed gaat.

Hamlet. Wij znllen gehoorzamen, al was zij ook tienmaal onze moeder. Hebt ge nog wat met mij te verhandelen?

Rosencrantz. Waarde Prins! eens hieldt ge veel van mij.

Hamlet. En nog altijd, zoo waar als twee handen koningsroof kunnen plegen.

Rosencrantz. Wat toch, beste Prins! is de oorzaak van uw ongesteldheid ? Geloof mij, gij grendelt zelf de deur achter uw vrijheiri dicht, zoo ge uw leed voor uw vrienden verheelt.

Hamlet. Mijnheer! ik heb geen uitzicht op bevordering.

Rosencrantz. Hoe kan dat zijn, daar ge toch de stem van den Koning-zelf voor de troonsopvolging in Denemarken hebt?

Hamlet. Ja, Mijnheer! maar „eer de haver rijp is, kan het paard verhongerenquot;; — het spreekwoord is wel wat duf, niet waar?.

{Er treedt iemand op met een fluit in de hand).

Ha, een fluit, laat mij zien. — Onder vier oogen met mij.

Samlet gaat met Guildensiern ter zijde).

Waarom speurt ge zoo om mij heen, om de lucht van mij te krijgen, alsof ge mij in den strik zoudt willen jagen.

Guildenstern. O, waarde Prins! mocht ik in mijn dienstijver te ver gaan, dan is het mijn vriendschap voor u, die mij zoo ongemanierd doet schijnen.

Hamlet. Dat versta ik niet recht. \') Wilt gij eens op deze fluit spelen?

Guildenstern. Dat kan ik niet. Prins!

Hamlet. Ik bid u.

Guildenstern. Geloof mij, ik kan het niet.

Hamlet. Ik verzoek het u dringend.

\') Shakespeare legt den hovelingen met opzet de gekunstelde taal in deu mond, die ten tijde van Elizabeth aau het hof in zwang was. Vandaar dit zeggen van Hamlet, die er gedurig mede spot.

-ocr page 101-

derde bedrijf, tweede ïooneei-

Gun.denstern. Ik ken er geen enkele toets van. Prins!

Hamlet, \'t Is net zoo gemakkelijk als liegen. Beheer die windgaten met vingers en duim, geef haar adem met uw mond, en zij zal de voortreffelijkste muziek uitbrengen. Ziet ge wel, dit zijn de klepjes.

Guii.denstern. Maar ik heb ze niet in mijn macht om er eenige harmonie uit te krijgen. Ik versta die kunst niet.

Hamlet. Wel, ziet gij dan nu, wat een nietswaardig ding gij van mij maakt? Gij woudt op mij spelen; gij schijnt mijn toetsen te willen kennen; gij zoudt het hartje van mijn geheimen willen uitrukken; gij zoudt den laagsten en hoogsten toon mij uit let binnenst willen halen. Zie, daar is veel muziek, een uitstekende klank in dit instrument, en toch gij kunt er die niet uit krijgen. Spreek, bij den Hemel! denkt ge dan, dat ik makkelijker te bespelen ben dan een lluit? Noem mij wat instrument gij wilt, gij kunt mij wel ontstemmen; maar op mij spelen, dat kunt gij niet.

{Folonitts treedt op).

God zegen\' u, Mijnheer!

Polonius. Prins! de Koningin wilde u spreken, en wel dadelijk.

Hamlet. Kom eens aan \'t venster. Ziet gij die wolk wel, bijna in de gedaante van een kameel?

Polonius. Bij mijn ziel, \'t is volkomen een kameel, wezenlijk.

Hamlet. Neen, mij dunkt, \'t is net een wezel.

Polonius. .luist, zij heeft den rug als van een wezel.

Hamlet. Of. net als een walvisch.

Polonius. Precies als een walvisch.

Hamlet. Nu, ik zal dan naar mijn moeder gaan, op \'t oogen-blik. — Zij gekscheren met mij tot het uiterste toe. — Ik zal op \'t oogenblik komen.

Polonius. Ik zal het haar melden.

(folonius af.)

Hamlet. Op \'t oogenblik is gemakkelijk te zeggen. — Verlaat mij, vrienden.

{liosencranlz, Guitdenstern, Horatio, em, af. Hamlet blijft).

Nu is het de rechte spooktijd van den nacht, als de graven hun dooden uitwerpen en de Hel haar besmetting over de aarde uitwalmt. Thans zou ik heet bloed kunnen zwelgen en zulke bitterheden bedrijven, waarop de dag met beven zien zou. — Stil, nu naar mijn moeder. Smoor, o mijn hart, smoor de stem der natuur niet! Laat nooit de ziel van een Nero dezen vasten boezem binnendringen! Laat mij hard — niet onnatuurlijk zijn! Dolken zullen uit mijn mond gaan, maar mijn handen zullen zuiver blijven. Mijn tong en mijn ziel zullen tegenover elkander huichelaressen zijn bij dit onderhoud. Hoe \'k in mijn woorden haar ook door zal halen,

Hecht nooit, mijn ziel, het zegel aan dit smalen! {df)-

-ocr page 102-

hamlet.

DERDE TOONEEL.

Een kamer in het kasteel.

(De Koning, Rosencrants en Guildensiern treden op).

Koning. Hij bevalt mij niet; ook is het voor ons niet veilig zijn waanzin den vrijen teugel te laten. Daarom, maakt u gereed; ik zal u dadelijk den zendbrief doen geworden en dan zal hij met u naar Engeland vertrekken. Het aanzien aan onzen rang verschuldigd, kan niet dulden, dat we een zoo gevaarlijk spel, als ons toenenaend door zijn vlagen bedreigt, op den duur naast ons zien.

Grn.denstern. Wij willen ons onmiddellijk voorbereiden. Het is een allerheiligste en zelfs door den godsdienst geboden plicht de talloos vele lichamen veilig te bewaren, die door Uw Majesteit bestaan en leven.

liosENCRANT/.. Het op zich zelf staande en bijzondere leven is verplicht met al de kracht en wapenen van de ziel, zich zelf voor het verderf te behoeden; des te meer die geest, bij wiens welzijn het bestaan van velen berust en afhankelijk is. Het verscheiden van een Majesteit is niet een enkele dood, maar sleurt als golven met zich, wat haar nabij is. Het is daarmee als met een prachtig groot rad op den top van den hoogsten berg bevestigd, welks ontzaggelijke spaken tien duizend minder dingen aan een en samenhouden. Valt dat nu, dan wacht elk kleiner nevendeel en het geringste bijstuk de zekere ondergang.

Nooit zucht de Vorst alleen;

Heel \'t vaderland kermt, als hij zucht, met een.

Koning. Maakt u vaardig, bid ik u, voor dezen rasschen tocht; want wij willen het schrikbeeld in boeien slaan, dat nu op wat te vnje voeten gaat.

Rosencbantz en Gdii.denstern. Wij zullen ons haasten.

{Eosencrantz en Guildensiern af. Folonius komt).

Poi.oniüs. Mijn Vorst, thans gaat hij naar zijn moeders kamer. Ik zal mij nu achter het wandtapijt verbergen om te hooren, wat er voorvalt. Ik sta er u borg voor, dat zij hem de les zal lezen. Doch, gelijk ge zeidet, en het was zeer wijs gezegd, het is zaak dat eenig ander oor dan dat eener moeder hier toeluistere, zal het nut zijn, dewijl natuur partijdig maakt. Dus, vaarwel, mijn Soeverein! Vóór gij naar bed gaat, kom ik nog eens bij u, om u te vertellen, wat ik te weten ben gekomen.

Koning. Heb dank. mijn waarde Heer!

[Folonim af).

O, mijn vergrijp is walgelijk; het schreit ten Hemel! Het torst den aloudsten, den allereersten vloek - een broedermoord! Ach, bidden kan ik niet, al ware mijn neiging in haar volle kracht. Mijn sterker schidd verwint mijn sterken ijver, en even als iemand, tot

-ocr page 103-

derde bedrijf, derde tooneel.

tweeërlei werk verplicht, zoo sta ik in twijfel, wat ik het eerst zal beginnen, en doe dus noch het een noch het ander. Maar hoe, indien deze hand tweemaal dikker ware van broederbloed, is er dan geen regen genoeg in den weldadigen hemel om haar zoo wit als .sneeuw te wasschen? Waar dient genade anders voor, dan om de zonde verzoenend in het aangezicht te blikken ? En wat ligt er in het gebed dan de tweeërlei kracht; gesteund te worden vóór wij vallen, ol\'vergiffenis te gevoelen na den val? Nu dan, het oog omhoog, mijn misdrijf is voorbij! Maar — helaas! — welke vorm van gebed voegt mijn toestand? „Vergeef mij mijn afzichtelijken moord?quot; Dat kan niet zijn; daar ik al die vruchten nog in mijn bezit heb, waar ik den moord om heb bedreven — mijn kroon, mijn eigen eerzucht en mijne echtgenoot! Kan daar vergiffenis zijn, waar de vruchten der zonde worden achtergehouden? Ja, in den slinkschen loop van deze wereld, zou de gulden hand der wanhoop het recht kunnen verschuiven, en dikwijls ziet men, hoe de buit der zonde zelf de wetten omkoopt. Niet alzoo hierboven! Daar helpt geen kuiperij; daar ligt de daad in al haar naaktheid bloot, en wij zijn zelf gedwongen om voor de tanden en het aangezicht onzer misdrijven getuigenis af te leggen. Wat dan, wat rest mij? Beproeve ik wat berouw kan? Wat kan het niet? En toch, wat kan het, waar tot berouw geen macht is? O jammer-staat! O boezem, zwart als de dood! O verwarde ziel, die worstelende om de vrijheid, den strik nog sterker toehaalt! Ter hulp, o Engelen des Hemels, en staat mij bij! Buig, strakke knie! en gij, hart met banden van staal, wees buigzaam als de spieren van het pasgeboren wicht! Alles kan dan nog goed komen!

{Hij verwijdert zich en knielt neder; Hamlet treedt op).

Hamlet. Nu zou ik het kunnen doen, juist nu terwijl hij bidt. En nu zal ik het doen, — — en zoo gaat hij naar den Hemel, en zoo ben ik gewroken? Dat eischt overweging. Een booswicht doodt mijn vader; en daarvoor zend ik, zijn eenige zoon, dienzelfden booswicht naar den Hemel! Wel, dat is loon en huurprijs, maar geen wraak. Hij viel mijn vader aan, die zoo juist van den maaltijd kwam, terwijl zijn zonde in vollen bloei stond en frisch als de Mei; en hoe zijn rekening staat, dat weet de Hemel alleen; doch naar ons oordeel en den loop onzer gedachten, staat het treurig met hem. Ben ik dan wel gewroken, als ik hem hier aanval in zijn zieleloutering; nu hij gereed en uitgerust is tot den overtocht?. Voorzeker, neen! Terug, mijn zwaard, wacht een schrikkelijker slag, als hij zijn roes uitslaapt, of als hij in woede is, of in de bloedschendige genietingen van zijn bed; bij het spel, in zijn godslasteringen of bij eenige handeling, die zelfs geen zweem van redding in zich sluit. Dan hem gesnapt, wanneer hij aldus de verzenen tegen den Hemel keert, en zljn ziel zoo doembaar en zoo zwart zij als de Hel, waar zij heen-

-ocr page 104-

hamlet.

DERDE TOONEEL.

Een kamer in het kasteel.

{De Koning, Rosencrantz en Guildenstern treden op).

Koning. Hij bevalt mij niet; ook is het voor ons niet veilig zijn waanzin den vrijen teugel te laten. Daarom, maakt u gereed; ik zal ii dadelijk den zendbrief doen geworden en dan zal hij met u naar Engeland vertrekken. Het aanzien aan onzen rang verschuldigd, kan niet dulden, dat we een zoo gevaarlijk spel, als ons toenemend door zijn vlagen bedreigt, op den duur naast ons zien.

Guildenstern. Wij willen ons onmiddellijk voorbereiden. Het is een allerheiligste en zelfs door den godsdienst geboden plicht de talloos vele lichamen veilig te bewaren, die door Uw Majesteit bestaan en leven.

Rosencrantz. Het op zich zelf staande en bijzondere leven is verplicht met al de kracht en wapenen van de ziel, zich zelf voor het verderf te behoeden; des te meer die geest, bij wiens welzijn het bestaan van velen berust en afhankelijk is. Het verscheiden van een Majesteit is niet een enkele dood, maar sleurt als golven met zich, wat haar nabij is. Het is daarmee als met een prachtig groot rad op den top van den hoogsten berg bevestigd, welks ontzaggelijke spaken tien duizend minder dingen aan een en samenhouden. Valt dat nu, dan wacht elk kleiner nevendeel en het geringste bijstuk de zekere ondergang.

Nooit zucht de Vorst alleen;

Heel \'t vaderland kermt, als hij zucht, met een.

Koning. Maakt u vaardig, bid ik u, voor dezen rasschen tocht; want wij willen het schrikbeeld in boeien slaan, dat nu op wat te vrije voeten gaat.

Rosencrantz en Guildenstern. Wij zullen ons haasten.

{Rosencrantz en Guildenstern af. Folonius komt).

Poi.onius. Mijn Vorst, thans gaat hij naar zijn moeders kamer. Ik zal mij nu achter het wandtapijt verbergen om te hooren, wat er voorvalt. Ik sta er u borg voor, dat zij hem de les zal lezen. Doch, gelijk ge zeidet, en het was zeer wijs gezegd, het is zaak dat eenig ander oor dan dat eener moeder hier toeluistere, zal het nut zijn. dewijl natuur partijdig maakt. Dus, vaarwel, mijn Soeverein! Vóór gij naar bed gaat, kom ik nog eens bij u, om u te vertellen, wat ik te weten ben gekomen.

Koning. Heb dank, mijn waarde Heer!

{Polouius af).

Ü, mijn vergrijp is walgelijk; het schreit ten Hemel! Het torst den aloudsten, den allereersten vloek — een broedermoord! Ach, bidden kan ik niet, al ware mijn neiging in haar volle kracht. Mijn sterker schuld verwint mijn sterken ijver, en even als iemand, tot

-ocr page 105-

derde bedrijf, derde tooneel.

tweeërlei werk verplicht, zoo sta ik in twijfel, wat ik het eerst zal beginnen, en doe dus noch het een noch het ander. Maar hoe, indien deze hand tweemaal dikker ware van broederbloed, is er dan geen regen genoeg in den weldadigen hemel om haar zoo wit als sneeuw te wasschen? Waar dient genade anders voor, dan om de zonde verzoenend in het aangezicht te blikken ? En wat ligt er in het scebed dan de tweeërlei kracht: gesteund te worden vóór wij vallen, of vergilfenis te gevoelen na den val? Nu dan, het oog omhoog, mijn misdrijf is voorbij! Maar — helaas! — welke vorm van gebed voegt mijn toestand? „Vergeef mij mijn afziehtelijken moord 1quot; Dat kan niet zijn; daar ik al die vruchten nog in mijn bezit heb, waar ik den moord om heb bedreven — mijn kroon, mijn eigen eerzucht en mijne echtgenoot! Kan daar vergiffenis zijn, waar de vruchten der zonde worden achtergehouden? Ja, in den slinkschen loop van deze wereld, zou de gulden hand der wanhoop het recht kunnen verschuiven, en dikwijls ziet men, hoe de buit der zonde zelf de wetten omkoopt. Niet alzoo hierboven! Daar helpt geen kuiperij; daar ligt de daad in al haar naaktheid bloot, en wij zijn zelf gedwongen om voor de tanden en het aangezicht onzer misdrijven getuigenis af te leggen. Wat dan, wat rest mij? Beproeve ik wat berouw kan? Wat kan het niet ? En toch, wat kan het, waar tot berouw geen macht is? O jammer-staat! O boezem, zwart als de dood! O verwarde ziel, die worstelende om de vrijheid, den strik nog sterker toehaalt! Ter hulp, o Engelen des Hemels, en staat mij bij! Buig, strakke knie! en gij, hart met banden van staal, wees buigzaam als de spieren van het pasgeboren wicht! Alles kan dan nog goed komen!

(Hij verwijdert zich en knielt neder; Hamlet treedt op).

Hamlet. Nu zou ik het kunnen doen, juist nu terwijl hij bidt.

En nu zal ik het doen,--en zoo gaat hij naar den Hemel, en

zoo ben ik gewroken? Dat eischt overweging. Een booswicht doodt mijn vader; en daarvoor zend ik, zijn eenige zoon, dienzelfden booswicht naar den Hemel! Wel, dat is loon en huurprijs, maar geen wraak. Hij viel mijn vader aan, die zoo juist van den maaltijd kwam, terwijl zijn zonde in vollen bloei stond en frisch als de Mei; en hoe zijn rekening staat, dat weet de Hemel alleen; doch naar ons oordeel en den loop onzer gedachten, staat het treurig met hem. Ben ik dan wel gewroken, als ik hem hier aanval in zijn zieleloutering; nu hij gereed en uitgerust is tot den overtocht ?. Voorzeker, neen! Terug, mijn zwaard, wacht een schrikkelijker slag, als hij zijn roes uitslaapt, of als hij in woede is, of in de bloedschendige genietingen van zijn bed; bij het spel, in zijn godslasteringen of bij eenige handeling, die zelfs geen zweem van redding in zich sluit. Dan hem gesnapt, wanneer hij aldus de verzenen tegen den Hemel keert, en «jn ziel zoo doembaar en zoo zwart zij als de Hel, waar zij heengaat.

-ocr page 106-

HAMLET .

Dies nog een kleine wijl! — Kom aan, mijn moeder wacht: Deze artsenij verlengt alleen uw zieken nacht! \')

{Hamlet af. J)e Koning rijst op en treedt te voorschijn). Koning. Mijn woorden stijgen op, maar mijn gedachten zwerven: Nooit kan \'t gedachtloos woord bij God gehoor verwerven

(De Koning af).

VIERDE TOONEEL.

üc kamer van de Koningin,

{De Koningin en Polonius treden op).

Polonius. Zoo dadelijk komt hij; zorg dat ge hem goed terecht zet. Zeg hem, dat zijn moedwil voor het geduld wat al te ver gegaan is, en dat alleen Uwe Majesteit hem voor te groote hitte beschermd heeft door tusschenbeide te komen. Hier zal ik mij nu verbergen. Ik bid u, ga rond met hem te werk.

Hamlet {achter hel tooneel). Moeder, moeder, moeder!

Koningin. Ik sta er borg voor; vrees niet voor mij. Ga heen, verberg u; ik hoor hem komen.

{Polonius verheryt zich. Hamlet treedt op).

Hamlet. Nu, moeder, zeg, wat is er?

Koningin. Hamlet, gij hebt uw vader zwaar beleedigd.

Hamlet. Moeder, gij hebt mijn vader zwaar beleedigd.

Koningin. Kom, kom, gij antwoordt met een ijdele tong.

Hamlet. Loop, loop, gij ondervraagt mij met een booze tong.

Koningin. Wel, wat beteekent dit nu. Hamlet\'?

Hamlet. Ja, wat is nu eigenlijk do zaak?

Koningin. Zijt ge vergeten wie ik ben1?

Hamlet. Waarachtig niet. Gij zijt de Koningin, de echtgenoot van uw eega\'s broeder, en — ik wenschte, het waar\' zoo niet — gij zijt mijn moeder!

Koningin. Nu dan, ik zal anderen u tot rede laten brengen.

Hamlet. Kom, kom, zit hier neder. Gij zult u niet verroeren. Gij zult niet gaan, vóór ik u den spiegel heb voorgehouden, waar gij uw eigen binnenste in zult aanschouwen.

Koningin. Wat wilt ge beginnen? Gij wilt mij toch niet vermoorden? Help, help, o help!

\') Deze alleeuspraak is verschrikkelijk. Zij is echter niet uit Hamiets gemoed opgeweld; de motieven zijn de zijnen niet. Hamlet is ongeschikt voor een daad, die in zijn tijd een godsoordeel kon heeten. De alleeuspraak is het gezochte voorwendsel tot het uitstellen van de vreeselijke daad. De dichter schildert hier den strijd tusschen plichtgevoel en vervulling, tusschen willen en doen, tusschen inzicht en besluit, tusschen besluit en daad.

-ocr page 107-

J

DERDE BEDRUK, VIERDE TOONEEL.

Polonius [achter hei tapijt). Op, help, help, help!

Hamlet (het zwaard trekkende). quot;Wat is dat? Een rat! — Dood, om een dukaat gewed, dat hij dood is!

{Hij steekt door het tapijt).

Poi.osius. Ach, ik ben getrollen.

[Valt en sterft).

Koningin. Helaas, wat deedt gij c\'aar?

Hamlet. Ik weet het niet, is dat de Koning?

Koningin. O wat een dolle en bloedige daad is dit!

(Hamlet licht het tapijt op, en haalt Folonius te voorschijn).

Hamlet. Ja, bloedig, bijna even gruvvlijk, moeder!

Als koningsmoord en huwen met zijn broeder.

Koningin. Als koningsmoord!

Hamlet. Ja juist, zoo zei ik. Mevrouw! {Tot Polonius). Ellendige bemoeial, vermetele bloodaard, vaarwel 1 Ik hield u voor uw meester; -welnu dan, ontvang uw aandeel. Gij hebt nu gemerkt, al te gedienstig is gevaarlijk. {Tot zijn moeder). Laat af met dat handenwringen. Stil, zit neder, en laat mij u het hart wringen; want dat zal ik doen. wanneer het bestaat uit handelbare stol\', als vloekbare sleurgang het niet reeds verstaald heeft, zoodat het aan elk gevoel weerstand biedt.

Koningin. Wat heb ik misdaan, dat gij het waagt uw tong zoo ruw tegen mij te laten uitvaren.

Hamlet. Gij ? — een daad die den blos en de bevalligheid dei-zedigheid uitwischt; die de deugd tot huichelares maakt en de roos aan bet edel voorhoofd der onschuldige liefde ontrukt om er snood een buil te slaan; die huwelijksbeloften tot de eeden van een val-schen speler maakt; — o, gij deerlt een daad. die uit de letter van het verdrag de ziel rukt, en uit den heiligen godsdienst een samenraapsel van woorden maakt. Des Hemels aanschijn gloeit en, in waarheid, het hechte samenstel der aarde ziet met een droevigen blik, als tegen het oordeel, naargeestig op die daad neder.

Koningin. Ai mij, wat is die daad, die zoo luide brult en zoo donderend is van inhoud?

Hamlet. Zie dan op deze beeltenis en op die, twee broeders naar het leven afgebeeld. Zie, welk een waardigheid zetelde op dat -voorhoofd; Apollos lokken, een kop van een Jupiter, een oog als van Mars tot dreigen en bevelen, een houding als van den hemelbode Mercu-rius, wanneer hij juist is afgedaald op een den hemel kussenden heuvel; voorwaar een lichaamsbouw, voorwaar een gestalte, waarop elke God zijn zegel scheen te drukken om de wereld \'de verzekering te geven: ziehier een man. Ziet ge, dat was uw eega. — Merk op wat volgt. Hier is uw echtgenoot, als een brandige korenaar zijn broeder zengende tot in het hart. Hebt gij oogen? Waarom het weiden op dien schoenen berggrond opgegeven, om in dit moer te wroeten\'? Ua, hebt gij oogen ? Neen, gij kunt het geen liefde noemen; want op \'iw leeftijd verllauwt de lust in het bloed, het komt tot rust en wacht

-ocr page 108-

hamlet.

op beter oordeel. En wat oordeel zou van hier tot ginder gaan ? Gewis, gij hebt besef bij \'t geen gij opmerkt; niets kon u anders aantrekken; maar dat besef is geheel en al verlamd, want zinsverbijstering zou hier niet dwalen, en nooit heeft de vervoering zoozeer het besef in haar macht, of zij laat het nog een greintje oordeel des onderseheids over om bij zulk een verschil te beslissen. Wat Duivel was het, die als in het blinddoekspel u zóó bedot heeft? Oogen zonder gevoel, voelen zonder zien; ooren zonder handen of oogen, reuk zonder iets; want ook het gekrenkte deel van een enkel zintuig zou zoo nog niet kunnen druilen. O schaamte, waar is uw blos? Oproerige Hel, kunt gij opstand stoken in matronen-beenderen, laat dan de deugd bij de ontvlambare jeugd zijn als was, die in haar eigen vuur versmelt. Geen schande geroepen, als de hartstocht in onstuimige hitte den aanval blaast, nu het blijkt dat zelfs het ijs nog even heftig brandt en de rede den wellust dienstbaar blijft.

Koningin. O Hamlet, spreek niet meer. Gij keert mij de oogen in het diepst der ziel, en vlekken zie ik daar zóó ingebrand van het zwart, dat nooit de tint er van zal verdwijnen.

Hamlet. Ja wel, maar voort te leven in het walgelijk zweet van een bezoedeld bed, in ontucht verwarmd; minnarij en liefkozing in het afkeerwekkend nest, — —

Koningin. O zwijg toch, zwijg toch! Die woorden dringen mij als een dolk in het oor. Niet meer toch, lieve Hamlet!

Hamlet. Ha, een moordenaar en een schurk! Een slaaf, die nog geen twintigste deel van het tiende kan zijn van uw eerste echtgenoot! Niet meer dan een Hansworsten-koning; een gauwdief van het rijk en zijn bewind, die in stilte den kostbaren diadeem uit de kast uam en in zijn zak stopte!

Koningin. Niet meer toch!

Hamlet. Een Koning bontrok! — — \')

{De geest verschijnt).

Bewaar mij, en bescherm mij met uw vleugelen, gij heir der hemelen! — Wat wilt gij, waardige verschijning?

Koningin. Helaas, hij is krankzinnig!

Hamlet. Komt .gij niet om uw tragen zoon te hekelen, die den rechten tijd en den gloed zijns harten verzuimend, laat voorbij gaan de gewichtige volvoering van uw schrikbaren last? O spreek!

Geest. Vergeet het niet: deze nadere verschijning dient slechts om uw schier verstompten toeleg te wetten. Maar zie, ontzetting ligt er op uw moeder. O, treed tusschen haar en haar worstelende

\') Aldus naar het kleed van den Hansworst. Hamlet heeft den Koning ,,A vice of Kingsquot; genoemd. In de oude allegorische stukken speel.Ie onder de verpersoonlijkte deugden en ondeugden de Vice (de schurkerij) de hansworsten-rol. Op het einde van het stuk werd hij gewoonlijk door den Duivel naar de Hel gejaagd.

-ocr page 109-

derde bedrijf, vierde tooneel.

ziel. De verbeelding werkt in zwakken het allersterkst. Spreek haar toe, Hamlet!

Hamlet. Hoe gaat het u, moeder?

Koningin. Helaas, hoe gaat het met u, daar gij op de ijdele ruimte uw oog vestigt en met de lichaanilooze lucht gesprek voert? Uw geest straalt zoo verwilderd uit uw oogen, en als een slapend leger bij het krijgsalarm, zoo springen uwe gladde haren, als ware er leven in, omhoog en staan recht op. O dierbare zoon! Besprenkel de hitte en vlam van uwe ontroering met koel geduld. Waar staart gij toch zoo op? ,

Hamlet. Op hera, op hem ! Ziet gij niet, hoe bleek hij er uitziet? Zijn beeld en zaak vereenigd zouden, tot de steenen sprekende, ze schier bewegen. — Zie mij zoo niet aan; licht dat ge met. uw droevig gebaar mijn hartstochtelijke gemoedsstemming zoudt veranderen; dan zou hetgeen ik te doen heb de ware kleur missen; dan tranen wellicht voor bloed!

Koningin Tot wien toch spreekt ge zoo?

Hamlet. Ziet gij daar niets?

Koningin. Niets, ik zie niets dan hetgeen er werkelijk is.

Hamlet. En hebt ge ook niets gehoord?

Koningin. Neen, niets dan onze eigen woorden.

Hamlet. Nu, zie dan gindsch! Zie hoe het langzaam verdwijnt! Mijn vader, in de gedaante als bij zijn leven. Zie, daar gaat hij; zie, hij is verdwenen!

(De geest af).

Koningin. Dat is niets anders dan een verzinsel van uw brein. Tot zulk een lichaamlooze schepping is de uitzinnigheid maar al te zeer geneigd.

Hamlet. Uitzinnigheid! Mijn pols houdt juist de maat, zoo goed als de uwe, en met even gezonde muziek. Het is geen waanzin, wat ik heb uitgebracht: stel mij op de proef en ik zal den inhoud woord voor woord herhalen, terwijl de waanzin er van af zou springen. Moeder, om genades wille, drup toch niet het streelend heulsap op uw zielswond, als sprak mijn waanzin en niet uw misdrijf. Het zou den etterbuil slechts met een huid bedekken, terwijl het weelderig bederf van binnen woelend, onzichtbaar voortkruipt. Biecht, o biecht voor God! Beween het verledene en vermijd wat komt. Besproei het onkruid niet met hetgeen het voedt om het nog weelderiger te maken. quot;Vergeef mij deze deugd, want in de weelde dezer logge tijden moet de deugd zelf de boosheid om vergiffenis bidden, ja, haar door zoete vleierij knielend het verlof afsmeeken om haar goed te doen.

Koningin. o, Hamlet, gij hebt mij het hart in tweeën gekloofd!

Hamlet. O, werp er het slechtste deel van weg en leef des te reiner met de andere helft. Goeden nacht! Maar vermijd het bed van mijn oom. Veins voor het minst een deugd, zoo gij ze mist. Be sleur, dat monster, dat alle besef doodt en de Duivel der

-ocr page 110-

hamlet.

goede zeden is, kan toch in zooverre weer een engel heeten, dat zij tot de viitoefening van goede en schoone daden ook kleed en hulsel schaft, dat gemakkelijk wordt omgeslagen. Onthoud u dezen nacht en dat zal een weinig gemakkelijkheid verleenen tot een tweede onthouding, tot de derde al weder meer. Gewoonte toch kan bijna den stempel der natuur veranderen en den Duivel meester worden of hem uitwerpen met wonderbare macht. Nog eens, goeden nacht! En wanneer gij zelf gezegend wenscht te worden, wil ik ook uw zegen vragen. — Om dezen Heer gevoel ik spijt, {op het lijk van Polonius ■wijzende) maar het heeft den Hemel behaagd, zoowel om mij hiermee als hem dooi\' mij te straffen, dat ik hier geesel en dienaar moest wezen. Ik zal hem wel bezorgen en zijn dood voor eigen rekening nemen. — Nu, slaap wel!

\'k Moest wreed zijn, enkel om hier goed te wezen:

\'t Vangt aaklig aan, maar \'t ergste is nog te vreezen.

Een enkel woord nog, moeder!

Koninmn. Wat moet ik doen\'?

Hamlet. Vooral niet datgene, wat ik u heet te doen. Laat Koning Blaaskaak n weder naar bed lokken, n in de koonen knijpen, u zijn muisje noemen, en laat hem voor een paar bedauwde kusjes of halsgekriewel met zijn verdoemde vingeren u de gansche zaak haarklein doen verhalen, om aldus te merken, dat ik niet werkelijk krank van hoofd ben, maar slechts uit list. Het ware goed, dat ge hem dit verteldet; want welke Koningin toch, schoon en wijs en zedig, zou voor een pad, voor een vleermuis, voor een kater zulke gewichtige dingen verbergen\'? Wie zou dat doen? Neen, in spijt van gezond verstand en kieschheid, ontsluit het korfje op den top van het huis, laat alle vogels vliegen en kruip zelf als de aap uit de fabel tot een proef in het korfje, om den nek te breken bij het neertuimelen. \')

Koningin. O neen, maar wees verzekerd dat, zoo woorden adem noodig hebben en adem leven cischt — ik het leven mis om uit te ademen, wat gij mij gezegd hebt.

Hamlet. Ik moet naar Engeland, weet gij dat?

Koningin. Helaas, ik was het vergeten; het is voor goed besloten.

Hamlet. De brieven worden reeds gezegeld ; mijn twee schoolmakkers. die ik evenveel vertrouw als giftige adders, zullen de volmacht verkrijgen. Zij moeten mij den weg banen en tot schurkerij voeren. Maar, laat ze gaan! Want dit zal de aardigheid zijn, dat

1) Toespeling op een oude fabel. Een boer had op zijn huis een korf staan om vogels te vangen. Dit zag een aap; hij klauterde op het dak, ontsloot de knip en alle vogels vlogen er uit. Nu kroop de nieuwsgierige aap in de korf, maar viel door zijne plompe bewegingen met haar naar beneden. Natuurlijk bedoelt Hamlet, dat de Koningin door alles te openbaren, zelf in zijn val kan worden meegesleept.

-ocr page 111-

vierdk bedrijf, eerste tooneel.

de mijngraver met eigen mortier in de lucht zul vliegen. Het zal al zeer vreemd zijn, zoo ik niet een el beneden hun mijnen graaf en ze beiden naar de maan doe opspringen. Ha, het is allerprachtigst, als twee machten op één punt samenloopen. Die man hier ligt nu ten mijnen laste. Ik zal dat lichaam naar de voorzaal sleepen. — Jloerler, goeden nacht! — Zie, deze raadsheer

Is nu vol ernst, geheim en stil, voorwaar!

Schoon, toen hij leefde, een dwaze babbelaar.

Ivora, oude Heer, dat we nu eens aan een einde met u komen! Nog eens, goeden nacht, moeder!

{Beiden naar verschillende zijden af. Hamlet sleept het lijk van Polon\'ms mede).

VIERDE BEDR1.IF. — EERSTE TOONEEL.

Een zaal in het kasteel.

(De Koning, de Koningin, Hosencrant: en Guildenslern treden op.)

Koning. Die zuchten beteekenen wat, die diepe zuchten. Gij moet ze mij verklaren; wij dienen het noodig te weten. Waar is uw zoon?

Koningin. Laat ons voor eenige oogenblikken alleen, Mijneheeren!

(Rosencranlz en Guildenslern af.)

0, mijn waarde gemaal, wat ik van nacht heb moeten zien!

Konino. Hoe, Geertruide\'? Hoe maakt het Hamlet?

Koningin. Woest als zee en wind, wanneer ze beiden om strijd beproeven, wie het machtigste is. In een leugellooze vlaag trekt hij op het geritsel achter het wandtapijt zijn degen, schreeuwt: „een rat, een rat!quot; en in zijn dollen waanzin doodt hij den wegschuilen-den goeden ouden man.

Koning. O gruweldaad! dat zou ons gegolden hebben, zoo wij daar geweest waren. Blijft hij in vrijheid, dan wordt alles bedreigd, gij zelf, wij en iedereen. Helaas, hoe zulk een bloedig sluk verantwoord? Men zal het ons ten laste leggen, dewijl onze voorzorg dezen krankzinnigen jongen mensch beteugeld, kort gehouden en Imiten omgang moest gesteld hebben. Maar zoo groot was onze liefde, dat wij niet wilden inzien, wat hier noodzakelijk was, even ills de lijder aan een booze kwaal die, om ruchtbaarheid te vermijden, haar vrij laat voortwoeden, tot zij het leven zelf raakt. — Zeg eens, waar bleef hij?

Koningin. Hij is het lichaam, dat hij doodde, gaan verbergen.

-ocr page 112-

hamlet.

In zijn waanzin blonk iets edels middelerwijl, gelijk kostbaar erts, dat in een laag van onedele metalen verborgen ligt: hij weent om hetgeen gedaan is.

Koning. O, kom Geertruide, gaan wij! De zon zal niet spoediger de toppen der bergen raken, of wij zenden hem onder zeil; en deze wandaad moeten wij met al onze majesteit en met overleg erkennen, maar te gelijk verontschuldigen. — Ha, Guildenstern!

{Guildensiern en Rosencrantz treden op.)

Gaat, vrienden, en verschaft u verdere hulp. Hamlet heeft in zijn waanzin Polonius doorstoken en het lichaam uit zijn moeders kamer gesleept. Gaat, zoekt hem op; spreekt hem zachtkens toe, en brengt het lijk naar de kapel. Maar haast u wat, bid ik u.

{Rosencrantz en Guildenstern af.)

Kom, Geertruide, roepen wij onze wijste vrienden en maken wij hun bekend, beide wat wij voornemens zijn te doen en wat zoo ter kwader uur gedaan is. Licht, dat zoo doende de laster, wiens gelluister over het wijde wereldrond, even zeker als het geschut dat op een doel gericht is, zijn giftig schot jaagt, onzen naam niet raakt, maar de onkwetsbare lucht treft.

Kom, gaan wij dan; \'t is tijd;

Mijn ziel is enkel droefenis en strijd.

TWEEDE TOONEEL.

Een andere kamer in li e t kasteel.

{Hamlet optredende?!

Hamlet. Zie zoo, veilig ingepakt.

Rosencrantz en Guildenstern (achter het tooneel.) Hamlet i Prins Hamlet!

Hamlet. Maar stil, wat een geraas; wie roept daar om Hamlet? Ha, daar komen ze al.

{Rosencrantz en Guildenstern treden op.) Rosencrantz. Wat hebt ge met het doode lichaam gedaan. Prins 1

Hamlet. Het met stof bedekt, waaraan \'t verwant is. Rosencrantz. Zeg ons, waarzoo, opdat wij \'t er van daan kunnen halen en naar de kapel dragen.

Hamlet. Geloof dat toch niet.

Rosencrantz. Wat niet gelooven ?

Hamlet. Dat ik uw geheimen kan bewaren en mijn eigen niet. —

-ocr page 113-

vierde bedruk, derde tooneel.

En dan, zoo men nog wel van een spons ondervraagd wordt! wat antwoord zou er te geven vallen door den zoon van een koning1?

Rosencrantz. Houdt ge mij voor een spons, Prins?

Hamlet. Juist, Mijnheer! een, die \'s Konings wenken, belooningen en bevelen opzuigt. Maar zulke beambten doen den Koning ten slotte de beste dienst. Hij houdt ze als een aap de noten, in de hoeken van zijn kinnebakken: eerst stopt hij ze in den mond en dan door \'t keelgat naar binnen. Als hij noodig heeft, wat ge hebt opgezogen, zoo heeft hij maar te drukken, en gij, spons, zult weder droog zijn.

Rosencrantz. Ik begrijp u niet. Prins!

Hamlet. Daar ben ik blij om. Schalksche praat klopt bij een dwaas aan een doovemans deur.

Rosencrantz. Prins! gij moet ons zeggen, waar het lijk is, en zelf met ons naar den Koning gaan.

Hamlet. liet lijk is bij den Koning, maar de Koning niet bij \'t lijk. De Koning is een ding--—

Guildenstern. Een ding. Prins?

Hamlet. Dat een onding is. Breng mij tot hem. Ik speel schuilhoekje en laat u allen naar mij zoeken.

{Allen af.)

DERDE TOONEEL.

Een andere zaal in het kasteel.

{De Koning met gevolg.)

Koning. Ik liet hem halen, en tevens het lijk zoeken. O, hoe gevaarlijk, dat die mensch zoo vrij is! Toch mogen wij op hem de strenge wet niet toepassen. Hij is de lieveling van het verbijsterd volk, dat in zijn genegenheid niet zijn oordeel raadpleegt, maar zijn oogen. En waar dat het geval is, weegt men de straf van den schuldige Wel, maar niet de schuld. Om dan alles in het elfen te brengen en goed te maken, moet dit plotseling wegzenden van hem het gevolg schijnen van rijp beraad. Waar de kwaal wanhopig staat, kan een wanhopig middel somtijds nog helpen; anders is er niets op te vinden.

{Rosencrantz treedt op).

Welnu, hoe staat het er mede?

Rosencrantz. Waar het lijk geborgen is, waarde Vorst, kan geen van ons uit hem krijgen.

-ocr page 114-

hamlet.

Koning. Maar, waar is hij-zelf?

Rosencrantz. Buiten, Sire! en bewaakt, uw believen wachtende.

Koning. Breng hem voor ons.

Rosencrantz. Ho, Guildonstern! breng den Prins voor,

{Hamlet en Gicildenstern treden op).

Koning. Nu, Hamlet, waar is Polonius?

Hamj.kt. Aan den avonddisch.

Koning. Aan den avonddisch, waarzooV

Hamlet. Niet om er te eten, maar om er gegeten te worden. Ken zekere convocatie van politieke wormen is juist aan hem begonnen. Zoo \'n worm is je ware Keizer op het stuk van eten. Wij voeden alle schepselen om ons te voeden, en wij voeden ons zeiven voor de maden. Een vette koning en een magere bedelaar zijn slechts afwisselende gerechten, twee schotels, maar voor één tafel. Dat is het einde van alles.

Koning. Helaas, helaas!

Hamlet. Het zou kunnen gebeuren, dal men vischt met de wormen, die van een koning gegeten hebben; en eet van den viscli, die dooi\' deze wormen gevoed is.

Koning. Wat meent tre daar meêV

Hamlet. Niemendal, dan alleen n te toonen, hoe een Koning een tocht zou kunnen maken door de darmen van een bedelaar.

Koning. Waar is Polonius?

Hamlet. In den Hemel. Stuur er maar heen om eens te kijken; en als uw bode hem daar niet vindt, zoek hem dan zelf in de andere wereld omlaag. Maar wezenlijk, als ge hem binnen een maand niet vindt, dan zult ge hem ruiken, als gij de trappen van do gallerij opgaat.

Koning {tot eeniyen van het gevolg). Gaat heen en zoekt hem daar.

Hamlet. Hij zal wel wachten tot ge komt. {Het gevolg af).

Koning. Hamlet, voor uw eigen veiligheid, die ons evenzeer aan hel hart gaat, als uw daad ons innig grieft, dringt u het gebeurde om met den meeslen spoed van hier te gaan. Daarom, houd u gereed; de bark is zeilreê en de wind is gunstig; het gevolg wacht u en alles dringt, tot de afreis naar Engeland.

Hamlet. Naar Engeland?

Koning, .la, Hamlet!

Hamlet, \'t Is goed!

Koning. Dat is het ook, zoo gij ons doel maar inziet.

Hamlet. Ik zie een cherubijntje, dat uw bedoeling inziet. — Maai kom, naar Engeland! —- Vaarwel, waarde moeder!

Koning. Uw liefdevolle vader, Hamlet.

Hamlet. Mijn moeder alleen! Vader en moeder is man en vrouw; man en vrouw is één vleesch, en dus: Vaarwel, moeder! — Kom aan, naar Engeland!

{Hamlet af).

Koning. Hem op den voet gevolgd! Lokt hem met spoed naar

-ocr page 115-

vierde bedrijf, vierde tooneei..

boord! Geen uitstel; dezen nacht nog wil ik hem weg hebben. Voort! Alles is verzegeld en afgedaan wat verder nog aan de zaak vast is. Haast u, bid ik.

(Rosencraniz en Guildenstern af). En, Engeland! zoo mijn vriendschap u iets waard is, en daarvan 7,011 mijn groote macht n wel kunnen overtuigen, daar ons uw wond van het Dcensche zwaard nog rood en rauw toeschijnt en uw gewillige eerbied het ook vrij uit bekent, — waag het niet ons oppermachtig bevel koel op te nemen, dat uitdrukkelijk naar der brieven inbond, den onmiddellijken dood van Hamlet vordert. Gehoorzaam, Engeland! want als de teringkoorts woedt hij mij in het bloed, en ik eisch van u genezing. Vóór ik weet, dat het volbracht is, is voor mij aan geen vreugde te denken, wat mij ook gelukte!

{De Koning af).

VIERDE TOONEEL.

Een vlakte in Denemarken.

{ForfMras aan hei hoof tl van een. krijgsmacht: een Hoofdman en een

■loh/aat).

Foiitinrras. Ga, hoofdman, en groet van mij den Deenschen Koning. Zog hem, dat op zijn vergunning Fortinbras geleide vraagt voor den beloofden doortocht door zijn rijk. Gij weel de plaats waar wij samenkomen. Wanneer zijn Majesteit van ons iets wenscht, zoo zullen wij in zijn tegenwoordigheid hem onzen plicht toonen. Ga, meld hem dit.

Hoofdman. Ik zal het volbrengen, Prins!

Fortinbras. Ruk langzaam voort.

{Hij trekt af. Hamlet, Itosenerantz en Guildenstern treden op).

Hamlet {tot den Hoofdman). Wiens leger is dit, beste Vriend?

Hoofdman. Het leger van Noorwegens Koning, Mijnheer!

Hamlet. En het doel van dezen doortocht, bid ik n?

Hoofdman. Het geldt een deel van Polen.

Hamlet. Wie voert hen aan, Mijnheer?

Hoofdman. De neef van den ouden Koning, Prins Fortinbras.

Hamlet. En gaat het op de kern van Polen af, of op een grensvesting, Mijnheer?

Hoofdman. Om het onverbloemd te zeggen en zonder overdrijving, ons doel is het winnen van een klein lapje gronds, dat ons geen ander voordeel aanbrengt dan het bezit van den naam. Ik zou het

5*

-ocr page 116-

HAWI.lil.

niet pachten voor vijf dukaten, vijf zeg ifc u. Ook zou het den Pool of Noorman geen hooger prijs opbrengen, zoo het als erfleen verkocht wordt.

Hamlet. Wel, dan zal de Pool het wel nooit willen verdedigen.

Hoofdman. Ja wel, het is reeds door krijgsvolk bezet.

Hamlet. Twee duizend man en twintig duizend dukaten zullen die zaak over zoo\'n stroohalm niet uitmaken. Nu, dat is wel het zeer van welvaart en vrede, dat diep inwendig zal uitbreken, maar van buiten niet zien laat, wat de reden van het sterven is. — Ik zeg u nederig dank, Mijnheer!

Hoofdman. Vaarwel, mijnheer!

(Off Hoofdman af.)

Kosencrantz. Zoo het u behaagt, gaan wij verder. Prins!

Hamlet. Ik zal u volgen, dadelijk; ga maar wat vooruit.

{Rosencraniz en GuiJclmstern af. Hamlet blijft?)

O, hoe beschuldigt ieder voorval mij; hoe scherpt alles mijn stompe weerwraak! Wat is de mensch, als het voordeel van zijn tijd, zijn hoogste goed slechts voeding is en slaap\'.\' Een dier, niets meer! Voorwaar, Hij die ons schiep met zulk een veel-omvattend verstand, dat toekomst en verleden kan doorblikken. Hij schonk ons dien staat van vatbaarheid, die goddelijke rede niet, om ze ongebruikt in ons te laten beschimmelen. Nu dan, zij het een dierlijke onnadenkendheid of wel een bloode schroom, die al te nauwgezet aan de uitkomst, blijft denken; (ach, een gedachte, die slechts uit één vierde wijsheid en uit drie kwart lafheid bestaat!) ik weet toch niet, hoe ik nog leef om uit-te roepen; »dit is mijn taak!quot; daar ik toch reden, wil, kracht en middelen heb, om die taak te volbrengen. Menig voorbeeld tevens, zoo sprekend als iets ter wereld, spoort mij aan. Getuige dit leger van zulk een macht en toeleg, en aangevoerd door zulk een kiesch en jeugdig Prins, wiens geest door goddelijke eerzucht aangeblazen, den onzichtbaren uitslag in den mond vliegt, terwijl hij het sterfelijke en onzekere durft blootstellen aan al wat kans, gevaar en dood kunnen dreigen — zelfs voor eeu eierdop! Ja, waarlijk groot te zijn is, zich niet te bewegen zonder machtig doel, doch te gelijk zelfs een stroohalm fier betwisten, als de eer op het spel staat. O, hoe laat ik dan, die een vermoorden vader en een te schande gemaakte moeder heb tot prikkel van de rede en van het bloed — hoe laat ik elk in den slaap! ik die beschamend zie, hoe twintig duizend man den dood braveeren en om een droombeeld, in een grilli-gen aanval van den roem naar liet graf gaan als naar hun bed; hoe zij strijden om een plekje, waarop het getal het pleit niet kan beslechten, en dat geen graf, geen land genoeg bevat om die verslagen worden te bergen.

Welaan dan, \'k denk van nu aan slechts aan bloed.

Of ijdel is \'t, al wat mijn binnenst voedt. {Af-)

-ocr page 117-

;de bedrijf, vijfde tooneei,.

VIJFDE TOONEEL.

Elseneur — Een zaal in het kasteel.

(De Koningin, Uur alius en een Hoveling treden op).

Koningin. Ik wil haar niet spreken.

Hoveling. Zij is wild en woest; inderdaad, uitzinnig. Haar gemoedstoestand is beklagenswaardig.

Koningin. Wat wil ze danquot;?

Hoveling. Zij spreekt veel van haar vader, en ze zegt dat de wereld booze streken heeft, naar zij hoort; zij snikt en slaat zich de borst; een strootje geeft haar aanstoot en maakt haar boos; /.ij kalt in het wilde en half onzinnig. Haar taal is zonder slot of zin, en toch geeft zij den hoorders aanleiding er een zin uit te besluiten. Men gist, men schikt de woorden samen naar eigen meening, welke woorden inderdaad, naar haar wenken, gebaren en hoofdschudden, iemand zonden doen denken, dat er meening zijn kan omtrent iets dat, hoe onzeker, toch zeer noodlottig moet zijn. Het zon goed zijn, haar toe te spreken, want ze kon licht argwaan strooien in kwaadstokende gemoederen.

Koningin. Laat haar binnen komen.

(De Hoveling af) [ter zijde). Ach, quot;t nietigst schijnt, \'t is do aard van alle zonden.

Mijn kranke ziel nieuw onheil te verkonden.

Van zulk een dwaze omzichtigheid is \'t kwaad,

\'t Verraadt zich zelf door \'t vreezen voor verraad.

{De Hoveling met Ofelia terug).

Ofej.ia. Waar is de schoone Koningin van Denemarken?

Koningin. Hoe nu, Ofelia?

Ofei.ia (zingende).

„Waaraan zal \'I; mijn minnaar kennen Zoo \'k bij andren hem ontmoet?

Aan zijn staf en zijn sandalen.

En zijn pelgrimshoed.quot; \')

Koningin. Helaas, lief meisje, wat beduidt dit lied\'?

Ofelia Wat zegt ge? Nu let eens op, bid ik u. (Zij zingt), quot;Hij is dood en henen, Jonkvrouw!

Lang reeds is hij dood en heen.

l) Ofelia haalt eenige strofen van een oude ballade aan. In menige andere ballade wordt even als hier van een ridder gesproken, die het kostuum van een pelgrim als vermomming heeft aangetrokken om in het geheim zijne dame te bezoeken. De aangehaalde ballade is te vinden in ile verzameling van Percy.

-ocr page 118-

hamlet.

Aan zijn hoofd een groene zode,

Aan zijn voet een steen.quot;

Ha, ha, ha!

Koningin. Maar zeg eens, Ofelial — —

Ofema. Ik bid u, let toch op. {Zij zingt).

„En zijn lijkkleed wit als hergsneeuw,quot;--

{De Koning treedt op).

Koningin. Helaas, zie hier mijn gemaal!

Ofema. [Zingende).

„Rijk met bloemen overspreid;

Maar geen vloed van liefdetranen Werd op \'t graf geschreidquot;\').

Koning. Hoe gaat het, lieve Jonkvrouw?

Ofelia. Wel; God loone het u. Ze zeggen dat de uil een bakkers dochter was3). We weten wat wij zijn. Heer! maar wij weten niet, wat wij worden kunnen. God zegen u aan den maaltijd! Koning. Een toespeling op haar vader.

Ofema. Ik bid u, hierover geen woord meer. Maar als zij u vragen, wat dit beteekent, dan moet gij zeggen: (Zij zingt). „Goê morgen! \'t is Sint Valentijn,

Vroeg dag moet het heden zijn;

En ik do maagd, die aan- \'t vensterglas LI wek ais uw Valentijn.quot;

Hij rijst van \'t bed en kleedt zich net,

En opent zonder gedruisch,

Laat in de maagd, die nooit als maagd De voetjes weer zet naar huis.

Koning. Mijn lieve Ofelia!

Ofelia. Gerust, zonder dat ik er op zweer; ik zal er een eind aan maken. (Zij zingt).

„Bij Joost en bij onze Sinte Marij,

Dat is niet echt en recht!quot;

„„Een jonge man doet wat hij kan!quot;quot;

„Gansch bloed, dat is toch slecht!quot;

\') De oude ballade, waarin de uitvaart van den ridder bezongen wordt, heeft: „En een vloed,quot; dat Ofelia, in herinnering aan haars vaders begrafenis, ongemerkt verandert in: „Maar geen vloed.quot;

-) Volgens een oude legende, zon Jezus eenmaal bij een bakker een stuk brood gevraagd hebben. De bakkerin schoof een stuk deeg in den oven, waarvan haar dochter een groot deel terug nam, omdat het haar te groot was. Toen zij evenwel merkte, dat het deeg tot een ontzettend groot brood uitzette, riep zij in grooten schrik: „uhu, uhu!quot; en vloog als uil het venster uit.

-ocr page 119-

vierde bedruk, vijfde ïooneel..

Zij sprak; „vóór gij zoo deedt met mij,

Kwaamt gij met trouwen aan

Maar hij antwoordt:

„En ik had liet gedaan, bij zon en maan!

Waart gij niet zelf te ver gegaanquot; \').

K.onino. Hoe lang is zij al zoo geweest?

Ofei.ia. Ik hoop, dat alles nog goed zal gaan. Wij moeten geduld hebben. Maar ik kan niet anders dan weenen, als ik bedenk, hoe zij hem in den kouden grond stopten. Mijn broeder zal het wel te weten komen; en nu dank ik u voor uw goeden raad. Kom, mijn rijtuig! Goeden nacht, dames! goeden nacht, lieve dames! goeden nacht, goeden nacht.

{Ofelia af).

K.onino. Volg haar onmiddellijk, en bewaak haar goed, bid ik u.

(Iloralio af).

O, dit is het gif der diepe smart! Dat alles heeft zijn oorsprong in den dood haars vaders! O, Geertruide, Geertruide! als rampen komen, zoo komen zij niet op zich zelf als spionnen, maar als bij legerscharen. Eerst toch werd haar vader omgebracht; toen moest uw zoon van hier, hij zelf de onstuimige bewerker van zijn eigen gerechte verwijdering; daarbij het volk verbijsterd, onrustig en dreigend in zijn denken en fluisteren om den dood van vriend Poloni-us; — en dwaas was het van ons hem zoo in het geheim weg te stoppen; — vervolgens die arme Ofelia, zoo aan zich zelf en haar verstand ontvallen, wat den mensch aan een beeld of aan een dier gelijk maakt; en eindelijk, wat het meest van alles inheeft, haar broeder is in het geheim uit Frankrijk terug gekomen; hij teert op zijn verbazing, hult zich in een wolk van geheimzinnigheid, en het ontbreekt hem niet aan inblazers om hem het oor met boosaardig gerucht te besmetten, omtrent den dood zijns vaders. Natuurlijk zal de praatzucht, altijd verlegen om stof, niet aarzelen van oor tot oor onzen persoon daarbij te beschuldigen. O, mijn dierbare Geertruide, als een moordtuig, dat wond op wond te gelijk veroorzaakt, zoo dreigt mij dit met dood op dood.

{Ecu //root rumoer huitan).

Koningin. Ach, wat rumoer is dit?

Koning. Waar zijn mijn Zwitsers? Op, de deur bewaakt!

[Een edelman treedt op).

Wat is er aan de hand?

\') St. Valentiju is een welbekende feestdag ia Engeland, waarop vooral gelieven elkander geschenken toezenden. Het bijgeloof zegt, dat het eerste meisje hetwelk een jonkman ontmoet, zijn vrouw zal worden; nu gebeurt het, dat sonimige meisjes het er op toeleggen hem het eerst te zien, die haar het naast aan het hart ligt. Op deze bijzonderheid doelt deze ballade.

-ocr page 120-

hamlet.

Edei.man. Red u. Koning, redu! De oceaan, zijn perken overschrijdende, kan niet met meer ofistnimigheid de zandbanken verzwelgen, dan hier Laërtes aan het hoofd van oproerig schuim uw krijgers overvalt, \'t Gespuis kiest hem tot zijn Heer, en even of de wereld pas begon, zoo miskent het de oude herkomst en de gewoonte, die steun en grondvest verleenen aan iedere keuze, en schreeuwt; «Wij kiezen LaertesI Laërtes zal Koning zijn!quot; Mutsen, handen en tongen juichen dat alles toe en tot de wolken stijgt de kreet: „Laërtes Koning! Leve Koning Laërtes!quot;

Koningin. Hoe opgewonden schreeuwen zij op hel valsche spoor! Ha, ha, gij dwaalt, valsche Deensche honden!

(Gebons op de deuren).

Koning. Zij bonsen de deuren open!

(Laërtes stormt yewapend iinnen, gevolgd door erniye Deueh).

Laërtes. Waar is die Koning? — Mannen, blijft buiten!

Denen. Neen, wij moeten binnen I

Laërtes. Ik bid u, hoort naar mijn raad!

Denen. Goed, dat zullen wij.

(Zij trekJcen terug tot huiten de deur).

Laërtes. Braaf gedaan; ik dank u. De deur bewaakt! — En nu, laaghartige Koning, geef mij mijn vader weer!

Koningin. Blijf kalm, waarde Laërtes!

Laërtes. Elk drupje bloed dat kalm is, maakt mij tot een bastaard, krijt mijn vader uit als een horendrager en geeft mijn moeder het brandmerk van een sloor op hot kuisch en smetteloos voorhoofd.

Koning.. Maar, Laërtes, wat reden is er voor uw stouten opstand? — Geertruide, laat hem gaan, vrees niets voor onzen persoon. Zulk een goddelijkheid beschut het hoofd van een Koning,, dat het verraad wel kan gluren op zijn boozen toeleg, maar weinig uitvoert. Zeg mij dan, Laërtes, waarom gij zoo vertoornd zijt ? — Laat hem begaan, Geertruide! — Spreek op, jongeling!

Laërtes. Waar is mijn vader?

Koning. Dood !

Koningin. Maar niet door zijn schuld.

Koning. Stil, laat hij zich zat vragen.

Laërtes. Hoe kwam hij dood? Ik wil niet beguicheld worden. Naar de Hel met alle trouw! Beloften, naar den Duivel! Geweten, zachtheid, naar den diepsten afgrond! Ik tart de verdoemenis! Ik sta op zulk een standpunt, dat de beide werelden mij niet aangaan, laat komen, wat wil! Ik wil alleen wraak! volkomen wraak voor mijn vader!

Koning. En wie belet u?

Laërtes. Tenzij het mijn eigen wil is, niets ter wereld! En ik zal mijn middelen zoo voordeelig weten te schikken, dat ik met weinig ver weg kom.

Koning. Mijn waarde Laërtes, als gij de zekerheid omtrent uw

-ocr page 121-

ii

vierde bedrijf, vijfde tooneei,,

\\aders dood wenscht te hebben, vergt dan ook uw wraak, dat gij als prijs van het spel èn vriend èn vijand, én winner én verliezer mee wilt sleuren 1

Laertes. Neen, slechts zijn vijanden.

Koning. En verlangt ge die te kennen ?

Laêktes. Voor zijn vrienden wil ik wijd mijn armen openen, en als de pelikaan die liefdevol eigen leven veil heeft, wil ik ze op mijn bloed onthalen.

Koning. Zie zoo, nu spreekt gij als een goede zoon en een degelijk edelman. Dat ik aan uw vaders dood schuldeloos ben, ja, op het gevoeligst daardoor zelf gegriefd, dat zal zich zoo helder aan uw oordeel voordoen, als het daglicht aan uw oog.

Denen (van tinnen). Open, laat haar binnen!

Laertes. Hoe nu, wat woest gedruisch?

(OJ\'elia komt op, fantastisch met stroohalmen en bloemen getooid).

0, mijn brein, verteer van hitte! Zevenvoudig zilte tranen, bijt alle gevoel en werking uit mijn oog! Dij den Hemel, uw krankzinnigheid zal met woeker worden betaald, tot onze weegschaal doorslaat. 0, gij Meiroos! dierbaar maagdelijn, goede zuster, lieve Ofelia! O God, is het mogelijk dat het verstand van een jeugdig meisje even broos zou zijn als het leven van een grijsaard? Natuur was hier enkel liefde en van daar zoo vluchtig; aldus zendt zij een kostbaar toonbeeld van zich-zelf het beminde voorwerp na, dat ons ontvallen is-

Ofei.ia {zingende).

„Zij droegen hem blootshoofds op de baar,

O jammer, o jammer, o jammer!

Op \'t graf viel menige traan, voorwaar,quot; — —

Vaarwel, mijn duifje!

Laërtfs. Indien gij uw verstand hadt en ons tot wraak aanspoor-det, het kon ons zóó niet ontroeren.

Ofei.ia. Gij moet zingen: (zij zingt).

„Omlaag maar, omlaag, \'

En roep hem naar beneden.quot;

O, hoe past dit refrein er bij! Het is de ontrouwe rentmeester, die de dochter van zijn heer wegvoerde. \')

Laërtes. Deze onzinnigheid heeft veel zin.

Ofei.ia. Daar is Rozemarijn; dat is tot aandenken. Ik bid u, liefste, gedenk mijner. En daar is Vergeet-mij-niet om in gedachte te blijven.

Laërtes. Beteekenis in den waanzin: trouw\' en aandenken in zinnebeeld.

r#

m ii ê

ü ■

1

ü ■i

I

Ofei.ia. Daar is Venkel voor u, en nog wat Akoleien. — {tot de Daar is Wijnruit voor u en ook iets voor mij. Op zondag

\') De titel van de ballade, waaraan zij zoo even het refrein ontleende.

-ocr page 122-

hamlet.

zou\'ieii wij het genadekruid kunnen noemen, (jij moogt uw Wijnruit wel rnet een bijzondere beteekenis dragen. — Daar zijn Madelieven. Ik wilde u eenige Violieren geven, maar zij verwelkten allen toen mijn vader stierf. Ze zeggen, dat zijn einde goed was.\') (Zhujt).

quot;Want Robbert is mijn lust en levenquot;--

Laërtes. Kommer, droefheid, waanzin, de Hel zelf doet zij bekoorlijk en behagelijk schijnen.

Ofki.IA {Zingende.)

.Ach, komt hij dan nimmer terug\'.\'

Kn zien wij hem nimmer weer\'?

Neen, neen, hij is verscheiden,

Daar wij hem \'t doodbed spreidden,

Wij zien hem dus nimmer weêr.

Zijn baard was zoo wit als sneeuw,

Witte wol langs zijn slapen viel.

Nooit zal hem \'t licht weêr dagen,

Hoe we ook ons leed beklagen:

God zij dus met zijn ziellquot;

Eu met alle Christenzielen; dat bid ik God. Vaarwel, God zij met u. [OJ\'elia, af).

Laértes. Ziet gij dit, o mijn God\'?

Koning. Laërtes, ik moet deelen in uw leed, tenzij ge mij het recht daartoe wilt ontzeggen. Doe slechts onderzoek buiten mij om; kies u de wijste vrienden, die ge wilt, en laat ze hooien en richten tusschen u en mij. Zoo zij ons rechtstreeks of zijdelings in het geval betrokken achten, willen wij ons rijk, onze kroon, ons leven en al wat het onze is, u ter voldoening afstaan; maar zoo niet, sta gij dan toe ons uw geduld te leenen: en met uw ziel verbonden zullen wij trachten u ten volle te bevredigen.

Laërtes Welnu, dat zij zoo. De oorzaak van zijn dood, zijn heimelijke uitvaart, het gemis van trofee, zwaard en wapenschild boven het graf, het gemis van passende plechtigheden en behoorlijke gebruiken, dat alles schreit van Hemel tot aarde om onderzoek, zoo dat ik er gevolg aan moet geven.

\') Rozemarijn, daclit meu vroeger, had de kracht liet geheugen te ver-sterkeu en was dus het zinnebeeld der trouwbeloften. Venkel was liet zinnebeeld der vleierij, akeleien dat der troiiwelousheid in het huwelijk, wijnruit om de gelijkheid in klank met rue en ruth (verdriet) het beeld der smart en rouw, terwijl het ook genadekruid genoemd werd, omdat het of betoovering afkeerde, of om de eerste beteekenis een beeld van Gods gunst was, want „dien Hij lief heeft, kastijdt hij.quot; Madelieven waren een zinnebeeldige waarschuwing aan jonge meisjes om niet te veel op fraaie beloften te vertrouwen. Violieren zullen wel het beeld der stille vreugde geweest zijn; maar zij verwelkten allen, zegt de ongelukkige O\'felia.

-ocr page 123-

vierde bedrijf, zesde tooneei..

Koning. Zoo gedaan, en waar de schuld moge zijn, valle de bijl van de wraak. Kom, volg mij.

(Beiden af).

ZESDK TOO NE EL.

Een andere zaal in liet kasteel.

{Horatio en een dienaar ireden op).

Horatio. Wat zijn het voor lieden, die rnij willen spreken\'.\'

Dienaar. Zeelui, Mijnheer. Zij hebben brieven voor u, naar zij zeggen.

Horatio. Laat ze binnen komen. [De dienaar af). Ik weet waarlijk niet uit welk deel van de wereld ik groeten te wachten heb, tenzij van Prins Hamlet.

{De matroze», treden op).

Matroos. Uoil zegen u. Mijnheer!

Horatio. En u er bij !

Matroos. Dat zal Hij, Mijnheer, als \'t Hem belieft. — Hier is een brief voor u, Mijnheer; hij komt van den gezant, die naar Engeland was afgevaardigd. Als ten minste uw naam Horatio is, zoo als ik te weten ben gekomen.

Horatio [leest). „Horatio, als ge dezen hebt doorloopen, verschaf dan dezen knapen toegang tot den Koning; zij hebben brieven voor hem. Vóór dat wij nog twee volle dagen op zee waren, maakte eeu zeeroover van een zeer krijgshaftige uitrusting jacht op ons. Daar wij te weinig zeilen konden bijzetten, moesten wij tot gedwongen dapperheid onze toevlucht nemen. Bij het enteren sprong ik aan \'t vijandelijk boord over, en op hetzelfde oogenblik hielden de zeeroo-vers van ons schip af, zoodat ik op die wijze alleen hun gevangene bleef. Zij behandelden mij als barmhartige dieven; maar zij wisten ook wel wat i-ij deden: ik moet ze een goeden dienst terug doen. Zorg dat de Koning do brieven krijgt, die ik hern geschreven heb, en kom tot mij met een haast, alsol\' gij den dood ontvlieden wilt. Ik heb u zoo oonige woordjes in \'t oor te fluisteren, die u zullen doen verstommen; zij zijn veel te licht voor het gehalte van den inhoud. Deze goede kerels zullen u wel brengen, waar ik mij bevind. Roseucrantz en Guildenstern houden koers naar Engeland; van hen heb ik veel te vertellen. Vaarwel !

Dien ge kent als den uwe,

Hamlet/\'

-ocr page 124-

Kom aan, ik zal u den weg voor deze brieven wijzen, en dat te spoediger, opdat ge mij tot hem, die ze u meegaf, kunt geleiden.

(4/).

ZEVENDE TOONEEL.

Een zaal in het kasteel.

[Di\' Koniny en Laërtes treden op).

Koning. Nu moet toch uw geweten aan mijn onschuld hel zegel hechten; nu toch moet ge mij als vriend in het hart dragen, daar ge met eigen ooren gehoord hebt, dat hij die uw vader vermoord heeft, ook mij naar het leven stond.

Lakrtes. Het is duidelijk genoeg, maar zeg mij eens, waarom gij tegen deze feiten, zoo misdadig en des doods schuldig, geen vervolging hebt ingesteld? Uw veiligheid, wijsheid en iedere drangreden noopten u daartoe met alle macht.

Koning. O, om twee zeer bepaalde redenen, die wellicht u wat krachteloos, maar voor mij zeer sterk zijn. De Koningin, zijn moeder, leeft bijna bij zijn blikken; en ik zelf weder — zij het deugd of zwakheid in mij, een van beiden — ik ben haar zoo met lijf en ziel verknocht, dat ik mij buiten haar evenmin kan bewegen, als de sterren buiten haar sfeer. De tweede reden, waarom ik het niet tot een openbare aanklacht kon brengen, is deze, dat heel liet volk hem een groote liefde toedraagt; het zou door zijn misslagen in hun toegenegenheid te dompelen, even als de bron, die hout in steen verandert \'), zijn boeien tot een sieraad doen verkeeren, zoodat mijn pijlen, al te licht voor zulk een sterken wind, zich weder tot mijn boog zouden wenden en niet naar het doel, dat ik in het oog had.

Laërtes. En zoo heb ik een edelen vader verloren; een zuster zie ik tot een staat van razernij gedreven, een zuster wier deugden, zoo ik prijzen zal wat tot het verledene behoort, op het toppunt dezer eeuw stonden en haar wedergade dorsten tarten; maar mijn wraak zal niet achterblijven.

Koning. Laat dat uw slaap niet storen! Gij moet niet denken, dat wij zoo dof en druilend van aard zijn om het een spel te rekenen, als het gevaar ons honend in het aangezicht grijnst. Spoedig

\') Te Knaresborougli in Yorkshire is een bron, waar men deze eigen-scha]) aan toeschrijft.

-ocr page 125-

vierde bedrijf, zevende t00nee1.

zult quot;ij ei\' meer van hooren. [k. hield veel van uw vader en ik haat mij-zelf niet; dat zal u spoedig doen inzien, hoop ik, — —

{£en bode treedt op),

Hoe nu, wat nieuws?

Hode. Brieven van Hamlet, Sire! Deze voor Uwe Majesteit, die voor de Koningin.

Koning. Van Hamlet? Wie heeft ze gebracht?

Bode. Matrozen, zegt men, Sire! Ik heb hen niet gezien, zij weide» mij door Claudio gegeven, die ze van den brenger zelf ontving.

Koning. Laertes, gij zult ze hooren. — Verlaat ons. {Be bode af). (De Koning leest).

„Soeverein! Weet dat ik naakt uitgeschud binnen uw rijksgebied ben nedergezet. Morgen zal ik verlof vragen in uwe koninklijke tegenwoordigheid te worden toegelaten. Ik zal dan, na uw gewenschte toestemming daartoe, rekenschap geven van mijn plotselinge en zeker nog meer bevreemdende terugkomst.

Hamlet.quot;

Wat zou dit beteekenen? Kwamen al de overigen ook terug? 01\' is het misleiding en wellicht er niets van aan?

Laërtes. Kent gij de hand?

Koning. Het is Hamiets schrift. — „Naakt uitgeschud.quot; — En hier in het naschrift zegt hij nog: „alleen.quot; — Kunt gij mij ook raad verschaffen ?

li.vËKTES. Ik peins er over, Sire! maar weet niets te vinden. Maar, laat hem komen; mijn ontsteld hart gloeit als ik bedenk, hoe ik hem toe zal bulderen: „Aldus hebt gij gedaan!quot;

Koning. Als dat zoo is, Laërtes, — en hoe zou \'t anders kunnen zijn — wilt ge dan van mij geraden zijn?

Laërtes. Gaarne, Sire! als uw raad mij maar niet tot vrede aanmaant.

Koning. Ja, tot uw eigen vrede. Indien hij terugkwam uit afkeer van de reis en hij in de ineening is, er geheel van af te zien, dan zal ik hem wel aanzetten tot een daad, die thans rijp is in mijn gedachte, en waardoor hij niet dan vallen moet. Daarbij zal er tevens geen enkel zuchtje schande roepen over zijn dood, maar zelfs zijn moeder zal de list vergoelijken en haar een toeval noemen.

Laërtes. Sire, ik wil door u geraden zijn; te eer nog, als gij het zoo zoudt kunnen aanleggen, dat ik het werktuig zou kunnen zijn.

Koning. Dat komt juist goed! Men heeft u, sedert gij op reis waart, zeer geroemd, en wel in Hamlets bijzijn, om een eigenschap, waarin gij uitblinkt, naar men zegt. De som van al uw gaven maakte de ijverzucht nooit zoozeer bij hem gaande, als juist dit ééne talent, hoewel het toch naar mijne schatting een van \'t laagste soort is.

Laërtes. En dat talent was, Sire?

Koning. Och, een haneveertje op de muts der jeugd, en toch wel noodig; want de losse en luchtige dos der jeugd staat haar niet

-ocr page 126-

hamlkt.

minder bevallig, dan het zwart en ernstig gewaad, dat welstand en deftigheid aanduidt, den gevestigden ouderdom. — Twee maanden geleden was hier een edelman uit Normandië; en kende ik reeds, uit eigen ondervinding in den oorlog, de Franschen als vlug te paard, die dappere kerel was in het rijden een toovenaar. Het was of hij in zijn zadel vastgegroeid zat; en tot zulke wonderbare sprongen dwong hij zijn ros, als ware hij één lichaam met het wakkere dier, alsof zij twee helften waren van hetzelfde schepsel. Zóó ver ging hij mijn verbeelding te boven, dat ik in vinding van wendingen en bewegingen het niet halen kan, bij hetgeen hij werkelijk deed.

laëhtks. Iemand uit Normandië?

Koning. Ja, uit Normandië.

I.aéiitks. Bij mijn ziel, dat zal I,amend geweest zijn.

Koning. Juist, dezelfde.

Lakrtes. Ik ken hem wel; hij is liet juweel en het sieraad van heel zijn volk.

Koning. Nu, die liet zich over u uit en gaf zulk een lolfelijk bericht omtrent uw kunst en handigheid in liet gebruik van wapenen, en wel bepaaldelijk van den degen, dat hij verklaarde wat een buitengewoon schouwspel het zoude zijn, als iemand zich eens met u wilde meten. De schermers van zijn volk, zwoer hij, toonden noch vlugheid bij den aanval, noch behendigheid in het pareeren, noch een juist oog, als zij tegenover u stonden. Dit bericht. Mijnheer, deed het gif der ijverzucht zoo sterk in Hamlet werken, dat hij niets deed dan wenschen en vragen of gij spoedig zoudt terugkomen, ten einde niet u eens een spel te wagen. Nu, daaruit volgt--

Lakrtes. Wat volgt daaruit, Sire?

Koning. Laërtes, was uw vader u dierbaar? Of zijt. gij slechts een beeld van de droefheid, een gelaat, zonder hart?

Laërtes. Hoe vraagt gij dit zoo?

Koning. Niet, dewijl ik denk, dat gij uw vader niet hebt bemind, maar ik weet dat liefde eerst door den tijd gebaard wordt, en dat evenzoo, naar menig geval dat ik ondervond, de tijd ook de vonk en het vuur der liefde doet verminderen. Daar zit in het binnenste van de liefdevlam een soort van pitkool, die ze doet kwijnen. Daar is niets, dat zich in degelijkheid steeds gelijk blijft; want ook het goede, dat tot overgoedheid aangroeit, sterft aan zijn eigen overdaad. Wat wij wil,i,en, moeten wij doen, wanneer wij het willen; want dat „willenquot;,! verandert gedurig, en heeft evenveel kansen op wijziging en uitstel als er tongen, handen en gevallen zijn. Op zijn beurt is dan het „moetenquot; gelijk aan het verkwistend zuchten, dat al verlichtende uitput1). — Maar de wond tot het leven gepeild! Hamlet

\') Oudtijds geloofde men, dat iedere zucht een droppel bloed kostte. Vandaar „verkwistend zuchteu.quot; Het uitstel van den plicht (het „moetenquot;) scheukt verlichting, maar ten koste van onze wezenlijke belangen.

-ocr page 127-

vierde bedrijf, zevende tooneel.

komt terug; wat zoudt gij wel willen ondernemen, om u zeiven den zoon van uw vader in daden te toonen, meer dan in woorden?

Laërtes. Des noods hem in de kerk te doodcn.

Koning. Inderdaad, geen enkele plaats moest den moord in bescherming nemen; de wraak moest geen perken hebben. Maar, beste Laërtes, wilt ge dat werkelijk? Houd dan vooreerst uw kamer nog. Hamlet, hier zijnde, zal van uw terugkomst hooren. Wij zullen vervolgens enkele personen te verstaan geven uw uitnemendheid te prijzen en den roem, dien de Franschman u gal\', met een dubbel kleurtje aan te strijken, waarop wij u ten slotte bij elkander zullen brengen en een weddenschap op uw hoofden zullen zetten. Hij, achteloos, edelmoedig en vrij van allen argwaan, zal de floretten wel niet onderzoeken, zoodat gij gemakkelijk of met een weinig futselen een onverstompten dogen kunt kiezen en aldus met een goed gemikten stoot hem voor uw vader kunt betalen.

Laërtes. Dat durf ik aan, en tot dat doeleinde zal ik mijn degen nog wat zalven. Ik kocht onlangs een olie van een marktdokler, welke olie zoo doodelijk werkt dat, als het mes er in gedoopt is en met het bloed in aanraking komt, geen zuiveringskracht, hoe heilzaam en uit wat kruid getrokken, dat ooit door \'t maanlicht kracht verkreeg, het lichaam van den dood kan redden, hetwelk slechts even er mede geschrampt is. Ik doop de punt in dit vergif, zoodat, indien ik hem het lichtste wondje toebreng, de dood volgen moet.

Konino. Laat ons dit overpeinzen; laat ons overwegen wat geschiktheid zoo van tijd als middelen bij het waagstuk kan helpen. Zoo het mislukte, en zoo ons plan door de slechte volvoering er van kwam heengluren, ware het beter het niet te beproeven. Dus moeten wij nog iets in voorraad hebben, dat steek houdt, als het eerste plan hij de proef uiteenspatte. Stil, laat mij zien! Zoo wij eens een plechtige weddenschap aangingen op uw teider bedrevenheid? — Daar heb ik het! Wanneer gij beiden in uwe bewegingen aamechtig zijt van hitte — daartoe kunt gij uw aanvallen wel wat onstuimig beginnen — en hij dan om een teug waters roept, zoo zal ik een beker voor dat doel gereed hebben; een enkele dronk daarvan zal onzen toeleg, ook in geval hij de kans had aan uw gifsteek te ontsnappen, stellig doen gelukken. Maar stil, wat geraas is dat? Hoe nu, dierbare gade.

(De Koningin treed! op).

Koningin. Hot eene leed volgt het andere op den voel, zoo spoedig komt het op. Uw zuster is verdronken, Laërtes!

Laërtes. Verdronken! Waar?

Koningin, Daar, waar een wilg zich over het beekje heenbuigt en het vale loof zich spiegelt in het stroomkristal, daar kwam zij getooid met fantastisch bloemfestoen van netels, madelieven, ranonkels en orchideeën, die losse herders hier erover naam seven, doch

-ocr page 128-

die het koele meisje dooraansvingers noemt\'). Toen zij daar omhoog klom om haar kransje aan de overhangende twijgen op te hangen, brak er plotseling een verdachte tak, zoodat zij met haar onkruid-kransen nederviel in de schreiende beek. Haar kleederen hielden, wijd uitgespreid, haar drijvende als of zij een meermin ware, terwijl zij uit oude liederen onsamenhangende regels zong, als iemand die onbewust is van haar eigen ramp, of als een schepsel voor dit element geboren en gevormd. Doch lang duurde dit niet, daar haar gewaad, door dronk op dronk bezwaard, liet rampzalig wicht uit het rijk der zangen nedertrok naar het rijk des doods.

Laërtes. Helaas, zoo is zij dan verdronken!

Koningin. Verdronken, ach verdronken!

Laërtes. Te zeer besproeide u het water, arme Ofelia, daarom zal ik mijn tranenvloed inhouden. En toch, het is ons zwak; natuur behoudt haar recht, wat de schaamte ook zeggen mag. Met deze tranen zal ook het vrouwelijk gevoel er uit zijn. Vaarwel, Sire! Ik heb nog woorden des vnurs, dat zeker zou opflikkeren, als deze zwakheid het niet uitdoofde.

W)-

Koning. Laten wij volgen, Geertruide! Wat kostte het mij niet om zijn woede te stillen! Nu vrees ik, dat zij opnieuw zal uitbarsten, en daarom, hem gevolgd.

(Beiden af).

VIJFDE BEDRIJE. - EERSTE TOONEEL.

Een Kerkhof.

(Twee Doodgravers, met spaden, enz).

Eerste doodguaver. Moet zij een christelijke begrafenis hebben, die opzettelijk haar eigen zaligheid zoekt1?

Tweede doodgraver. Ik zeg u van ja; maak daarom haar graf maar wat vlug. De lijkschouwing heeft plaats gehad en haar een christelijke begrafenis waardig gekeurd.

Eerste doodgraver. Hoe kan dat zijn? Of zij moest zich verdronken hebben „tegen haar eigen wil.quot;

Tweede doodgraver. Nu, dat is zoo bevonden.

1

) De Koningiii wil den anderen naam niet noemen; bij luidt: tUc rampant widow; botanische naam: orchis pr i a pi s cua, waam-hijii-lijk hetzelfde als ons knaapjeskruid.

-ocr page 129-

vijfde bedrijf, eerste tooneei..

Eerste doodgraver. Het moet zijn „met opzetquot;, het kan niet anders. Want hier zit het hem. Als ik mij voorbedachtelijk verdrink, zoo is de daad bewezen; en iedere daad bestaat in drieën, namelijk: aanvangen, doen, en volbrengen. Ergo, zij heeft zich-zelf voorbedachtelijk verdronken.

Tweede doodgraver. Nu ja, maar hoor eens, broeder-delver,—

Eerste doodgraver. Met uw veilof. Hier is het water, goed ; hier staat de man, goed. Als nu de man naar het water gaat en zich verdrinkt, zoo is het kortaf, willens of onwillens, hij gaat, — merkt ge dat wel t Maar als het water tot hem komt, en hem laat verdrinken, dan verdrinkt hij zich-zelf niet; ergo: hij, die aan zijn eigen dood niet schuldig is, verkort zijn eigen leven niet.

Tweede doodgraver. Maar is dat rechtspraak?

Eerste doodgraver. Welzeker is \'t dat, lijkschouwers-rechtspraak.\')

Tweede doodgraver. Wilt ge er de waarheid van weten? Als dit geen adellijke dame geweest was — zij zou niet op christelijke ■wijze begraven worden.

Eerste doodgraver. Juist, wat ge zegtl En te meer jammer, dat groote lui in deze wereld meer oorlof hebben, om zich te verdrinken of op te hangen, dan hun medechristenen. — Kom, mijn spade! — Daar zijn geen edellieden van ouder afkomst dan tuinlui, spitters, en doodgravers; zij houden het ambt van Adam in stand.

Tweede doodgraver.

Eerste doodgraver.

voerde.

Tweede doodgraver.

Eerste doodgraver.

m

Och kom, hij had er immers geen. Wat, zijt ge een heiden? Hoe verstaat gij de Schrift dan? De Schrift zegt: Adam bebouwde de aarde; kon hij nu graven zonder wapen? — Ik wil u een andere vraag voorleggen. Als gij mij niet het rechte antwoord geeft, zoo beken dan dat ge een--

Tweede doodgraver. Zeg op maar.

Eerste doodgraver. Wie is het, die sterker bouwt dan de metselaar, de scheepsbouwer of de timmerman ?

m

IJH

iH

9|i

quot;Was die dan een Edelman?

Hij was de eerste, die ooit een wapen

Tweede doodgraver. De galgenmaker, want zijn toestel is een duizend bezoekers te sterk.

!r

\') De lijkschouwers waren ambtenaren van de kroon met gerechtelijke lijkschouwingen belast. De beslissing of iemand „tegen zijn wilquot; (s e defeudendo) of „met opzetquot; (se offendendo) aan zijn einde was gekomen, was van invloed op het beuren der nalatenschap en de wijze van begraven. De dwaze redeneeringen van de beide doodgravers bevatten toespelingen op een allerzonderlingst rechtsgeding, algemeen bekend in Shakespeare\'s tijd. Sir James Hales, een van de rechters die Lady Gray veroordeeld hadden, zou zich in waanzinnigheid verdronken hebben. Het rechtsgeding, dat op de lijkschouwing volgde, bevat uitspraken en bewijsvoeringen geheel in den trant van het bovenstaande.

6

-ocr page 130-

hamlet.

Eerste doodgraver. Wel, uw gevatheid bevalt mij nog al, wezenlijk. De galg is goed; maar hoe is hij goed? Hij is goed voor hen, die kwaad doen. Nu doet gij kwaad met te zeggen, dat de galg sterker gebouwd is dan de kerk; ergo zou de galg vooru goed zijn. Nog eens dan, komaan!

Tweede doodgraver. Wie bouwt sterker dan een metselaar, een scheepsbouwer of een timmerman?

Eerste doodgraver. Juist, zeg mij dat eens, en maak er u af.

Tweede doodgraver. Ha, nu kan ik \'t zeggen.

Eerste doodgraver. Gauw dan wat!

Tweede doodgraver. Verduiveld, ik weet het niet meer!

{Hamtet en Spralio op eenigen afstand).

Eerste doodgraver. Nu, kwel er uw hersens maar niet langer mee; want een druiloorige ezel zal er geen zier vlugger om stappen, al slaat ge hem nog zoo. Maar als zij u ooit weêr die vraag doen, zeg dan: een doodgraver; — de huizen, die hij maakt duren tot den oordeelsdag. — Kom, ga naar De W i 1 d e ra a n, en haal mij een half pintje.

{Tweede Doodgraver af].

Eerste doodgraver, {zingende aan H graven). •)

„Dat was er in mijn jeugd een vreugd.

Toen ik een liefjen had, (oef!)

En ik met haar den tijd verdreef —

Ha, niets zoo zoet als dat.quot; (oef!)

Hamlet. Heeft die vent geen gevoel bij \'t geen hij daar doet? Hij zingt bij \'t delven van een graf.

Horatio. De gewoonte heeft het hem wat lichter en gemakkelijker gemaakt.

Hamlet. Zoo is \'t ook. Hoe minder de hand uitvoert, des te fijner haar gevoel.

Eerste doodgraver (zingende).

„Maar de ouderdom kwam sluipend aan,

En sloeg zijn klauw aan mij;

Ik kreeg daarop aan alles \'t land,

Mijn minnen was voorbij.quot; (oef!)

{Hij werpt een doodshoofd op).

Hamlet. Die kop had eenmaal een tong, en kon zingen. Wat smijt die kerel hem op den grond alsof het Kaïns kinnebakken waren, die den eersten moord bedreef. — Dit kon de kop van een diplomaat zijn, vvien deze ezel nu te slim af is; — van een, die den lieven God-zelf wilde verschalken; — kon het niet?

\') Het fragment dat de doodgraver zingt behoort tot een liedje van Lord Vaux, te vinden in Percy\'s Reliques. De uitroep aan \'t einde geeft zijn inspanning bij het opwerpen der aardkluiten te kennen.

-ocr page 131-

vijfde bedrup, eerste tooneel.

Horatio. Dat kon wel, Prins!

Hamlet. Of van een hoveling, die zeggen kon: „Goeden morgen, genadige Heer! Hoe vaart U, genadige Heer!quot; — Dit kon wel Mijnheer zus of zoo zijn, die het paard van Mijnheer zus of zoo prees met het doel, om het hem af te troebelen. Kon het niet ?

Horatio. Wel ja, Prins!

Hamlet. Juist zoo. En nu Jonkvrouw Worm, mager van koontjes, en met een doodgravers spa op haar kaken geslagen. Een aardige ommekeer; als wij nu maar den slag hadden van het op te merken. Kostten deze beenderen dan niet te veel van onderhoud, om er nu meê te kaatsen? Het smart de mijnen, er aan te denken.

Eerste doodgraver {zingende).

„Een steekbijl en een spa, een spa.

En \'t witte lijkgewaad Geeft, met een knekelput van klei.

Aan zulke gasten baat.quot; (oef!)

[Hij vierjot een. doodshoofd op).

Hamlet. Dat \'s weêr een ander. Waarom zou dat niet het bekkeneel van een advokaat kunnen zijn? Waar zijn nu zijn hairklo-verijen, zijn drogredenen, zijn theses, zijn listen en treken? Waarom duldt hij het nu, dat die ruwe kerel hem met een morsigen graaf om de kaken slaat, en vervolgt hij hem niet in rechten voor „manslag?quot; — Hm! Deze snaak kon in zijn tijd wel een groot landeigenaar geweest zijn met zijn hypotheken, zijn schuldbrieven, zijn boeten, zijn waarborgen, en zijn pachtbeuringen. Is dit nu de boete voor zijn boeten en de opheffing van zijn heffingen, — zijn fijne kop vol fijne stof? \'Willen zijn borgen hem niet meer waarborgen van zijn koopen, dan de lengte en breedte van een paar planken? Al de overdrachten van zijn landen kunnen nauwelijks in deze beenderdoos; en moet zijn erfgenaam zelf niet meer ruimte hebben? He?

Horatio. Geen zier meer. Prins i

Hamlet. Wordt het perkament niet van schapenhuiden gemaakt?

Horatio. Ja wel. Prins! en van kalfshuiden ook.

Hamlet. Het zijn schapen en kalveren, die hun zekerheid \'in perkament zoeken. Ik zal dien kameraad eens aanspreken. — quot;Wiens graf is dit, oude Heer!

Eerste doodgraver, \'t Mijne Mijnheer! {Zingt).

„Een knekelput van aard en klei,

Geeft zulke gasten baat.quot; (oef!) \'

Hamlet. Dat geloof ik wel dat het uwe is, want gij staat er in.

Eerste doodgraver. Gij staat er buiten, Mijnheer! en daarom is het niet \'t xiwe. Maar al stond ik er niet in, zou het toch \'t mijne zijn, daar ik het gegraven heb.

Hamlet. Als ik het goed vat, dan is het graf voor de dooden en niet voor de levenden; daarom liegt gij, vriend !

C*

-ocr page 132-

iiami.et.

Eerste doodgraver. Dan hebt gij \'t toch verkeerd gevat, Mijnheer, als ge meent dat ik lieg. Zoo zou de leugen nog vat op u krijgen.

Hamlet. Voor welken man hier in de buurt graaft gij het?

Eerste doodgraver. Voor geen man, Mijnheer!

Hamlet. Voor welke vrouw dan*?

Eerste doodgraver. Voor een vrouw evenmin.

Hamlet. Wie zal er dan in begraven worden?

Eerste doodgraver. Een die een vrouw was. Mijnheer! maar nu (God zij haar genadig!) is zij dood.

Hamlet. Hoe puntig die vent is! Wij moeten onze woorden wikken en wegen, of dubbelzinnigheid brengt ons van het stuk af. Bij den Hemel, Horatio! sedert een jaar of drie is het mij in \'t oog gevallen, hoe spitsvondig de tijd is geworden, zoodat zelfs de teenen van den boer den hiel van den hoveling zoo nauw raken, dat ze hem wonden. — \') Hoe lang zijt gij al doodgraver geweest?

Eerste doodgraver. Van alle dagen in \'t jaar werd ik \'t juist op dien dag, dat onze laatste Koning Hamlet Fortinbras overwon.

Hamlet. Hoe lang is dat al geleden?

Eerste doodgraver. Weet ge dat niet eeus? Ieder dwaas weet dat te zeggen. Her was denzelfden dag, dat de Jonge Hamlet geboren werd, die nu gek is en naar Engeland gestuurd.

Hamlet. jToch waar? Waarom werd hij naar Engeland gestuurd\'!

Eerste doodgraver. Waarom? Wel omdat hij gek was. Hij moet daar weer bij zijn verstand komen, of zoo hij \'t niet doet, zoo is het daar niemendal.

Hamlet. Waarom niet ?

Eerste doodgraver. Men zal hem er niet voor aanzien, daar zijn de menschen even gek als hij.

Hamlet. Hoe werd hij gek?

Eerste doodgraver. Machtig vreemd, zoo men zegt.

Hamlet. „Vreemd,\'- hoe dan?

Eerste doodgraver. Nu ja, — bij mijn ziel, omdat hij zijn verstand verloor.

Hamlet. En op wat grond oordeelt men zoo?

Eerste doodgraver. Op wat grond? Wel hier in Denemarken.— Ik ben hier koster geweest, als man en knaap, dertig jaar.

Hamlet. Hoe lang ligt een mensch wel in de aarde, vóór hij vergaan is?

Eerste doodgraver. Op mijn eer, als hij niet reeds halfvergaan is vóór hij sterft (daar we tegenwoordig heel wat verdachte lijken

\') Dat is: het gemeenc volk zelfs volgt tegenwoordig deu hoveling al na in spitsvondigheden, gekunstelde taal en woordspelingen. De aanzienlijken droegen oudtijds schoenen met lange spitse punten, die soms wel met metaal beslagen waren.

-ocr page 133-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

krijgen, die nauwelijks bestand zijn tegen de graflegging), dan zal het zoo wat een jaar of acht duren. Een leerlooier houdt het negen jaar uit.

Hamlet. Waarom die langer dan een ander1?

Eerste doodgraver. Waarom, Mijnheer? Zijn huid is door zijn handwerk zoo gelooid, dat hij een langen tijd waterdicht blijft; en water is een scherpe verwoester voor dit nietige lichaam. — Hier is een doodskop, die nu juist drie-en-twintig jaar in don grond heeft gelegen.

Hamlet. Van wien was hij?

Eerste doodgraver. Van een allerdolsten kerel; van wien denkt ge wel?

Hamlet. Ja, dat weet ik niet.

Eerste doodgraver. De Duivel hale den mallen vent! Eens goot hij een llesch Rynschen wijn over mijn hoofd uit. Ja, deze zelfde schedel, mijnheer! was Yorriks schedel, den hofnar van den Koning.

Hamlet. Dit?

Eerste doodgraver. Dezelfde.

Hamlet {den schedel opnemende\'). Laat mij zien. — Helaas, arme Yorrik! — Ik kende hem, Horatio! \'t was een vent van oneindige scherts, van uitnemende gevatheid. Hij heeft mij wel een duizend maal op zijn rug rondgedragen; en nu, hoe schrikwekkend voor mijn verbeelding! \'t is om er wee van te worden. Hier waren die lippen, die ik, ik weet niet hoe dikwijls, heb gekust. Waar zijn thans uw grappen, uw sprongen, uw vroolijke liedjes? waar uw geestige zetten, die de geheele tafel in rep en roer plachten te brengen? Thans geen enkele meer, om uw eigen grijns te bespotten? gansch en al ingevallen. Kom, ga nu naar Mevrouws kamer en zeg haar, dat, al blanket zij zich een duim dik, zij toch tot deze schoonheid moet vervallen. Laat haar er om lachen. — ik bid u, Horatio! zeg mij één ding.

Horatio, En dat is. Prins!

Hamlet. Denkt ge, dat Alexander in de aarde er net zoo uitzag?

Horatio. Net zoo.

Hamlet. En zoo rook? ba!

{Hij werpt den schedel neer).

Horatio. Net zoo. Prins!

Hamlet. Tot wat een lagen stand dalen we af, Horatio! — Waarom kan verbeelding niet het edele stof van Alêxander opsporen, tot zij het vindt als de stop van een spongat?

Horatio. Zulk een bespiegeling zou toch wat al te vreemdsoortig zijn.

Hamlet. In waarheid niet, geen jotal Men kon hem met waarschijnlijkheid best en gevoegelijk zoo ver volgen; aldus bijvoorbeeld: Alexander stierf; Alexander werd begraven; Alexander keerde weder

-ocr page 134-

hamlet.

tot stof; het stof is aarde; van aarde krijgen wij leem; en waarom zou men niet met dat leem, waarin hij veranderd was. het gat van een bierton kunnen stoppen?

De groote Caesar, dood en weêr tot stof verteerd,

Wordt |licht voor \'t tochtgat leem, waar men den wind meê keert.

0, dat hetzelfde stof, dat werelden vereeren,

De wanden dekken moet om winterstorm te weeren!

Maar stil, maar stil! ter zij! daar komt de Koning aan.

{Priesters en anderen in optocht, het lijk van Ofelia, Laërtes met de rouwdragers, de Koning en Koningin met den hofstoet).

De Koningin, de hofstoet! Wiens lijk volgt men daar? En dat met zulke onvolledige kerkvormen! Dit moet beteekenen dat de doode, dien men volgt, met wanhopige handen eigen leven verkort heeft. Hij was van zekeren rang, naai- het blijkt. Maar treden wij een oogenblik ter zijde en letten wij op.

{Hamlet en Horatio gaan ter zijde).

Laërtes. Wat plechtigheden meer?

Hamlet. Dat is Laërtes, een nobele jongen toch. Opgelet!

Laërtes. Wat plechtigheden meer?

Priester. Haar uitvaart is reeds zoo ver mogelijk gevierd, als het ons geoorloofd is. Haar dood wekte twijfel; en zoo geen hoog bevel het kerkelijke gebruik had opgeheven, had zij tol het laatste bazuingeklank in ongewijden grond verblijf gehouden; in plaats van vrome lijkgebeden, zou men\' met scherven, gruis en steenen haar overladen hebben. Toch schenkt men haar nog de maagdelijke kransen, de jonkvrouwelijke bloementooi en een begrafenis met klokgelui in gewijde aarde.

Laërtes. Dus zal er niets meer gedaan worden?

Priester. Volstrekt niets meer. Wij zouden den lijkdienst ontheiligen door een requiem en andere gebeden voor haar rust te zingen, gelijk voor de zielen die in vrede zijn weggevloden.

Laërtes. Leg haar dan in de aarde; en uit haar rein en onbezoedeld vleesch ontkieme het viooltje. — Ik zeg u, harde priester! een zingende engel zal mijn zuster zijn, als gij zult huilen in de Hel.

Hamlet. Wat, de schoone Ofelia!

Koningin. {Bloemen strooiende) Het liefelijkste voor de liefelijke. Vaarwel! Eens hoopte ik, dat gij de gade van mijn Hamlet zoudt worden. Uw bruidsbed, kindlief, had ik gedacht met bloemen te tooien, — niet uw graf!

Laërtes. O, drievoudig leed valle tienmaal drievoudig op het gevloekte hoofd, welks gruweldaad u het zoo uitnemend verstand heeft ontroofd! Laat af voor een oogenblik haar met aarde te bedekken, tot ik haar nog eenmaal in mijn armen heb gesloten. {Rij daalt in het graf.) Hoop thans het stof over doode en levende op, tot dat er een berg op deze vlakte verrijst, die den ouden Pelion in hoogte overtreft of het omwolkte hoofd van den blauwen Olymp nabij komt.

-ocr page 135-

■vijfde bedrijf, eerste tooneel.

Hamlet {te voorschijn komende.) Wie is het toch, wiens leed met zooveel heftigheid zich ontlast; wiens jammerklacht de dwalende gesternten bezweert en ze doet stil houden als van schrik bevangen hoorders. Hier ben ik, Hamlet de Deen.

(Uij daalt in het graf.)

Laértes. De Duivel hale uw ziel

{Zij worstelen in het graf.)

Hamlet. Gij bidt al heel verkeerd. Ik verzoek u, de handen van mijn keel; want schoon ik heftig noch ontstoken beu, toch heb ik iets gevaarlijks in mij, waarvoor uw wijsheid zicli in acht moet nemen. Weg die handen!

Koning. Stil, scheid ze van elkander.

Koningin. Hamlet, Hamlet!

Allen. Mijnheeren!--

Horatio. Waarde Prins, houd u toch bedaard.

(Men scheidt hen en zij komen uit het graf.)

Hamlet. Nu, ik wil die zaak door het gevecht beslist zien. al ware liet tot dat mijn oogleden zich niet meer zullen bewegen.

Koningin. O, mijn zoon, welke zaak?

Hamlet. Ik beminde Ofelia. Veertig duizend broeders met den schat hunner liefde zouden de som van de mijne niet kunnen bereiken. Wat zoudt gij voor haar willen doen?

Koning. Och. hij is krankzinnig, Laërtes!

Koningin. Om Gods wil, wees toegevend jegens hem.

Hamlet. Bij den Hemel, zeg mij dan wat gij zoudt willen doen? Wilt ge schreien, wilt ge vechten, wilt ge hongeren, wilt gij u zelf verscheuren? wilt ge edik drinken of een krokodil verslinden? \') Ik zal het ook doen. Zijt gij hier gekomen om te weeklagen; om mij te braveeren door in haar graf te springen? Welnu, word levend met haar begraven, ik wil het ook zijn. En raaskalt gij van bergen, laat men op mij millioenen bunders aarde werpen, totdat de grond zijn kruin zengt aan de sfeer des vuurs en de Ossa op een molshoop doe gelijken. Ziet ge wel, zoo gij woordenpraal gebruiken wilt, ik kan even goed doordraven als gij.

Koningin. Het is enkel waanzin en zoo werkt gedurig, de eene vlaag na de andere op hem; maar straks zal hij, geduldig als de moederduif, wanneer haar gouden kiekens zijn ontloken, in stilzwijgen gehuld nederzitten.

Hamlet. Hoor, Mijnheer! Wat is de reden, dat gij mij zoo behandelt? Ik had altijd hoogachting voor u. Maar het doet er niet toe.

Hoe stout en hoe grootmoedig Herk\'les zij.

\') „Edik driukenquot;; liet Engelscli heeft Drink up Esill, dat de naam van onzen I.Issel is of, in plaats van aysell, edik beteekent. Sommigen meenen dat er oorspronkelijk de Nijl bedoeld is. Nog merke men op, dat Hamlet hier de overdreven grootspraak van Laërtes belachelijk maakt.

-ocr page 136-

hamlet.

Het katje rnaauwt en \'t hondje blaft er bij. (^fj-

Koming. Ik verzoek u, Horatio, blijf bij hem en geef op hem acht.

{Horatio af).

{Tot Laërtes) Voed uw geduld met de afspraak, die wij gisteravond maakten. Wij zullen de zaak thans onmiddellijk den eersten stoot geven. — Geliefde Geerlruide, laat het oog houden op uw zoon. — Dit graf erlangt een levend monument.

Ras breekt voor ons het uur van rusten aan;

Kom, dat wij dan geduldig verder gaan.

(Allen aj).

TWEEDE TOONEEL.

Een benedenzaal in het kasteel.

{Hamlet en Horatio treden op).

Hamlet. Genoeg hiervan, vriend; nu zal ik u het verder beloop laten hooren. Herinnert gij u al de omstandigheden nog?

Horatio. Of ik ze mij herinner, Prins!

Hamlet. Nu dan; ik voelde een soort van oproerigheid in mijn hart, die \'mij geen slaap vergunde. Ik lag, dacht mij, nog slimmer dan de muiteling in de boeien. In alle haast — en geprezen zij die haast, als wij bedenken, dat onze onbezonnenheid ons somtijds zeer gunstig dient, wanneer diepe plannen hun kracht verliezen; en dit moet ons wel overtuigen, dat er een Godheid is, die onze doeleinden voltooit, waar wij in het ruwe een ontwerp maken.

Horatio. Ongetwijfeld, Prins!

Hamlet. In alle haast dan, verliet ik mijn hut, wierp mijn pij om de schouders, en tastte in het donker rond om hen te zoeken. Ik kreeg mijn wensch; doorsnuffelde hun paketten en sloop, om kort te gaan, naar mijn hut terug. Ik was zoo stout, terwijl mijn vrees de betamelijkheid vergat, van het hoog bevelschrift te ontzegelen. Daar vond ik, Horatio, — o koninklijke schurkerij ! — den uitdruk-kelijken last, met allerlei betoogen doorregen, alsof het heil van Denemarken zoowel als dat van Engeland er van afhing, en met allerlei schrik- en spookbeelden, aan mijn bestaan verbonden, om onverwijld en dadelijk na de lezing, ja, zonder op het wetten van den bijl te wachten, mij het hoofd af te slaan.

Horatio. Hoe, is het mogelijk!

Hamlet. Hier is het bevelschrift; lees het als gij den tijd hebt. Maar wilt ae nu hooren, hoe ik verder handelde?

-ocr page 137-

vijfde bedrijf, tweede toonf.el.

Horatio. Gaarne; ik bid u.

Hamlet. Zoo van alle kanten door de netten der boosheid omgeven, begon ik, vóór ik nog het voorspel bepeinsd had, op eens aan het stuk zelf. Ik zette mij neder, bedacht een nieuw bevelschrift, en schreef het heel fraai. Eens rekende ik het beneden mij, zoo fraai te schrijven, even als vele staatslui doen, en deed heel wat moeite, oru liet af te leeren; maar nu, vriend, nu de nood daar was, bewees het mij leenmansdienst. En wilt ge weten wat de inhoud van mijn schrijven was ?

Horatio. Nu, beste Prins!

Hamlet. Een ernstige aandrang van den koning oic — zoo waar als Engeland zijn getrouwe schatplichtige is; zoowaar als de vriendschap tusschen hen steeds zal bloeien; als de vrede steeds haar koren-krans zal winden en \'t vast cement voor beider eensgezindheid moge zijn, en menig dergelijk «zoowaar alsquot; van groot gewicht, — om na inzage en kennisneming, zonder eenig uitstel, lang of kort, de brengers onvoorwaardelijk te dooden, zelfs zonder biechttijd toe te staan.

Horatio. Hoe werd dit verzegeld?

Hamlet. Wel, ook dit was door den Hemel voorbeschikt. Ik had den zegelring van mijn vader in mijn beurs, denzelfden die het tegenwoordige Deensche rijksmerk tot model had gediend. Ik vouwde het geschrift in den vorm van het vorige, gaf het een opschrift, zegelde het en borg het veilig weg, zoodat het wisselkind niemand bekend werd!Nu had den dag daarna ons zeegevecht plaats, en wat daarop volgde, weet gij reeds.

Horatio. Zoo gaan dan Guildenstern en Rosencrantz hun einde te gemoet.

Hamlet. Wel, man, ze hebben zelf op quot;t avontuur geloopen. Zij liggen mij niet op het geweten. Hun ondergang komt uit hun eigen bemoeizucht voort. Het is gevaarlijk, als lagere karakters zich plaatsen tusschen den uitval en de fel ontvlamde degenspitsen van machtige tegenstanders.

Horatio. Maar, wat een koning is dat!

Hamlet. Dunkt u niet, dat het mij thans is opgelegd,--Hij

heelt mijn vader gedood, en mijn moeder verleid; zich gedrongen tusschen de vrije keuze en mijn hoop; den angel naar mijn eigen leven uitgeworpen en dat met zooveel loosheid! Welnu is het geen strikte gewetenszaak, dat deze arm hem zijn loon zal geven? Ware het niet verdoemelijk, dien kanker in ons vleesch te laten voortwoeden tot erger kwaad?

Horatio. Hij zal uit Engeland wel spoedig te weten komen, wat daar de uitslag van de zaak zal wezen.

\') Toespeling op een oud bijgeloof, volgens hetwelk de alven de onbewaakte kinderen vurwisseldeu met hunne eigene.

-ocr page 138-

hamlet.

Hamlet. Zeker, binnen kort. De tusschentijd is mijn, en een men-schenleven te vernietigen kost niet meer tijd dan één te zeggen. Doch het doet mij waarlijk leed, mijn beste Horatio, dat ik mij jegens Laërtes zoo vergat. Want in de beeltenis van mijne zaak zie ik de zijne afgeschilderd. Ik wil zijn gunstige stemming trachten te verwerven. Maar wezenlijk, de grootspraak van zijn leedgevoel dreef mij tot gloeiende verontwaardiging.

Horatio. Stil, wie komt daar?

(Osrik treedt of).

Osrik. Uw Hoogheid is weder recht welkom hier in Denemarken.

Hamlet. Ik dank u onderdaniglijk. Mijnheer! {tot Horatio) Kent gij die watervlieg?

Horatio. Neen, waarde Prins!

Hamlet. Des te eervoller voor U, want het is een schande hom te •kennen. Hij bezit veel land en vruchtbaren grond. Laat een beest maar heer van veel beesten zijn, en zijn kribbe zal bij \'s Konings tafel wezen. Het is een kraai; maar, als ik zeg, met overvloed van het slijk der aarde gezegend.

Osrik. Genadige Prins! als Uw Hoogheid tijd had, zou ik u iets van Zijn Majesteit mededeelen.

Hamlet. Ik ben bereid het te ontvangen, Mijnheer! met al le aandacht van mijn geest. Maak van uw muts het rechte gebruik, zij is voor het hoofd.

Osrik. Ik dank Uw hoogheid, \'t is zeer heel.

Hamlet. Neen, geloof mij, \'tis zeer koud, de wind is Noord.

Osrik. \'tIs tamelijk koud, Prins! inderdaad.

Hamlet. En toch, dunkt mij, is \'t smoor, smoor heet, — of mijn gestel — —

Osrik. Buitengewoon, Prins! \'t is bijzonder heet, even alsof, — ja, ik kan niet zeggen hoe. — Maar, Prins! Zijn Majesteit beval mij u te kennen te geven, dat hij een groote weddenschap op uw hoofd gezet heeft. Mijnheer! dit is de zaak:--

Hamlet, {wenkt hem om de muts op te setten).

Ik bid u. denk er om--

Osrik. Neen, wezenlijk niet, voor mijn eigen gemak, wezenlijk niet. — Mijnheer! zoo pas is Laërtes aan \'t hof gekomen; geloof mij, •een echt edelman, vol van de uitstekendste voortreffelijkheden, van een zeer aangenamen omgang en een fiere houding. Inderdaad, om met juistheid van hem te spreken, hij is \'t kompas en de kalender van den fijnen toon; want gij zult in hem de ware koers vinden, die een edelman maar wenschen kan te volgen.

Hamlet. Mijnheer! zijn afschildering lijdt geen verlies bij u; — hoewel ik weet, dat het al de rekenkunst van \'t geheugen zou doen duikelen, de geheele lijst zijner voortreffelijkheden op te maken. — Maar, in de volle waarheid der loftuiting, ik houd hem voor een geest van groote waarde, en zijn inborst voor iets zóó kostbaar en

-ocr page 139-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

zeldzaam, dat om het rechte van hem te zeggen, zijn evenbeeld alleen in zijn spiegel te zien is, en die zijn spoor wil volgen, zijn schaduw en niets meer.

Osrik. Uw Hoogheid spreekt in onfeilbare termen van hem.

Hamlet. Maar nu ter zake. Mijnheer! Waarom dien edelman met onzen ruwen adem overstreken?

Osrik. Mijnheer?

Horatio. Is het niet mogelijk, dat in een gewoner uitdrukking over te brengen? Zeker, Mijnheer! gij wilt wel.

Hamlet. Wat beduidt het, dat ge dien edelman hier noemt?

Osrik. Laërtes?

Horatio. Zijn beurs is reeds ledig, al zijn gouden woorden zijn verkwist.

Hamlet. Ja, Hem, Mijnheer!

Osrik. Ik weet, gij zijt niet onkundig — —

Hamlet. Ik wilde dat ge \'t wist. Mijnheer! \') En toch, als ge \'t wist, zou \'t mij nog niet veel baten. — Kom aan. Mijnheer!

Osrik. Gij zijt niet onkundig van wat uitstekendheid Laërtes is--

Hamlet. Ik durf dat zoo ronduit niet bekennen, ten zij ik mij in uitstekendheid met hem vergelijke; want een ander goed te kennen, zou zijn zich-zelf te kennen.

Osrik. Ik bedoel. Mijnheer! wat dit wapen betreft; want naar den roep, die er van hem uitgaat, hij is zonder weerga daarin.

Hamlet. Wat is zijn wapen ?

Osrik. Rapier en ponjaard.

Hamlet. Dat zijn twee wapens, — maar laat dat zijn.

Osrik. De Koning, Mijnheer! heeft met hem om zes Barbarijsche paarden gewed, waartegen hij, naar ik meen, zes Fransche rapiers en ponjaards gesteld heeft, met al hun toebehooren, gordels, hangers enz. Drie van de draagtoestellen zijn wezenlijk zeer smaakvol, even fraai als het gevest; allersierlijkste draagtoestellen en van zeer rijke vinding.

Hamlet. Wat noemt gij draagtoestellen.

Horatio. Ik wist wel, dat ge eerst door de kantteekeningen moest gesticht worden, vóór \'t einde komt.

Osrik. De draagtoestellen zijn de hangriemen. Mijnheer!\'

Hamlet. De uitdrukking paste beter voor het ding-zelf, als we kanonnen aan onze zijden konden dragen. Eer \'t zoover komt, mag ik lijden, dat het nog maar hangers blijven. Maar kom aan, zes Barbarijsche paarden tegen zes Fransche degens, hun toebehooren en drie draagtoestellen van rijke vinding. Dat is een Fransche inzet tegen een Deensche. En waarom is die gesteld, zegt ge?

\') Toespeling op het gelieim, dat Hamlet bewaart en den last hem opgedragen. In dit geheele gesprek met Osrik toont Hamlet opnieuw

zijii spotzuelit, waar het den hoveling en de gekunstelde taal van het hof geldt.

-ocr page 140-

hamlet.

Osrik. De Koning, Mijnheerl heelt gewed, dat in twaalf aanvallen tusschen u en Laertes, hij u geen drie stooten -voor zal zijn. Hij heelt twaalf tegen negen gewed; en het zou onmiddellijk tot de proef komen indien Uw Hoogheid slechts het antwoord wilde toestaan.

Hamlet. En als ik dan tot antwoord gaf — neen?

Osrik. Ik meen. Mijnheer! of uw persoon zich partij wil stellen in de proef.

Hamlet. Mijnheer! ik wil hier in de zaal op en neer loopen. Als het Zijn Majesteit behaagt, is het nu net de tijd van den dag, dat ik eens ademhaal. Laat de lloretten brengen. Als de edelman lust heeft en de Koning er bij blijft, dan wil ik voor hem winnen; en zoo niet, dan zal ik niets dan mijn eigen schande winnen en de stooten bovendien.

Osrik. Zal ik dat zoo voordragen?

Hamlet. Op deze wijs, en met zooveel zwier als uw aard liet toestaat.

Osrik. Ik stel mij dienstvaardig ten believen van Uw Hoogheid.

(Osrik af).

Hamlet. De uwe, de uwe. — Hij doet wel om zich zelf aan te bevelen, geen enkele mond zou \'t anders voor hem willen waarnemen.

Horatio. De kievit is met de halve eierschaal op den kop uit het nest gevlogen.

Hamlet. Hij maakte al complimenten met de moederborst vóór hij tot zuigen kwam. Zoo heeft hij (en velen met hem van hetzelfde slag, waarop onze geestelooze eeuw verzot is) zich slechts den toon van den tijd en het uiterlijke kleed van den omgang eigen gemaakt: een soort van gistend mengsel, dat hen door de meest dwaze en verfijnde oordeelvellingen heen helpt; maar blaas er slechts op om een proefje te nemen, en \'t hobbelig schuim slaat neer.

(Een edelman treedt op).

Edelman. Mijnheer! Zijn Majesteit liet zich door den jongen Osrik bij u aanbevelen, die hem tot bescheid gaf, dat ge hem in de zaal wacht. Hij laat mij nu vragen of ge u thans het genoegen zult geven van het wapenspel met Laërtes, of dat ge nog eenigen tijd wilt wachten.

Hamlet. Ik blijf vast bij mijn voornemen, het volgt het believen des Konings. Als zijn gelegenheid daar is, is de mijne gereed. Thans of wanneer ook, gesteld dat ik er even goed toe in staat ben als heden.

Edelman. De Koning, de Koningin en allen komen reeds af.

Hamlet. Ter juister tijd.

Edelman. De Koningin wenscht, dat ge Laërtes op een minzame wijze zult toespreken, vóór ge het spel aanvangt.

(De edelman of).

Hamlet. Zij geeft mij .een goeden raad.

Horatio. Gij zult de weddenschap verliezen, Prins!

-ocr page 141-

VIJFDE BEDRIJF, TWEEDE TOONEEf..

Hamlet. Dat denk ik niet. Sedert hij naar Frankrijk ging, heb ik mij voortdurend geoefend; ik zal het wel winnen door destooten, die ik vóór heb. Maar, gij kunt toch niet gelooven, hoe kwalijk mij alles hier om \'t hart is; doch dat komt er niet op aan.

Horatio. Neen, beste Prins!--

Hamlet, \'t Is maar dwaasheid, \'t is maar zoo\'n soort van voorgevoel, als wellicht een vrouw zou verontrusten.

Horatio. Als uw gemoed wantrouwen voedt, zoo geef er gehoor aan. Ik wil gaarne hun komst vóórkomen en zeggen, dat ge niet gereed zijt.

Hamlet. Volstrekt niet, ik trotseer alle voorteekenen. Daar is zelfs een bijzondere voorzienigheid bij \'t vallen van een muschje. Is het heden, dan is het niet toekomstig; is het niet toekomstig, dan zal het heden zijn; en is het heden niet, het zal tocti komen. Gereed zijn is alles. Daar geen sterveling iets weet van \'t geen hij achterlaat, wat zegt het dan, het in tijds te verlaten? Laat het zijn.

(Be Koning, de Koningin, Laërtes, Edellieden. Osrik, gevolg met floretten, een tnfel met bekers, enz.)

Koning. Kom, Hamlet, kom, en neem deze hand, die ik in de uwe leg.

(De Koning legt de hand van Laërtes in die van Hamlet).

Hamlet. Vergeef het mij. Mijnheer! ik deed u onrecht; maar vergeef mij, gelijk het een edelman past. De aanwezigen hier weten, en gij hebt het ongetwijfeld vernomen, hoezeer ik vervolgd word door geestverwarring. Wat ik bedreven heb, hetwelk uw gevoel, uw eer en uw tegenzin ontstoken heeft, verklaar ik hier voor waanzin. Was het Hamlet die Laërtes beleedigde? Neen, Hamlet nooit! Indien Hamlet aan zich-zelf ontrukt is en, niet meer Hamlet zelf, Laërtes krenkt, dan doet Hamlet dit niet, dat loochent hij! AViedoet het dan? Zijn waanzin. Indien dit zoo is, behoort Hamlet aan de partij die beleedigd werd. Zijn waanzin, ach, is de vijand van den armen Hamlet! Mijnheer, voor deze vergadering moge de loochening van boos opzet zoo verre mij vrijspreken in uw edelmoedig oordeel, als had ik zonder doel mijn pijl afgeschoten en zoo mijn eigen broeder gekwetst.

Laërtes. Ik ben voldaan wat mijn gevoel betreft, dat in dit geval reden genoeg heeft om mij tot wraak aan te sporen. Doch op het punt van eer houd ik mij nog op een afstand en wil ik geen verzoening, tot oudere meesters, beproefd op dat punt van eer, door hun stem en door voorbeelden van verzoening in vroegere dergelijke gevallen mij een raad geven, waarbij mijn naam onbezoedeld blijft. Tot dat oogenblik evenwel neem ik uw aangeboden vriendschap als vriendschap aan, en wil ik haar niet krenken.

Hamlet Die verzekering behaagt mij; met een vrij gemoed neem ik deel aan dit broederlijk spel. Geef ons de floretten. Kom aan!

Laërtes. Kom, één voor mij.

-ocr page 142-

hamlet.

Hamlet. Ik zal uw spiegel zijn, Laertes. Bij mijn onbedrevenheid steekt inderdaad uw kunst op het schitterendst af, gelijk een ster in het donkerst van den nacht.

Laërtes. Gij spot met mij. Mijnheer!

Hamlet. Neen, waarlijk niet, bij deze hand!

Koning. Geef hun de floretten, Osrik. — Nu, neef Hamlet, gij weet de weddenschap.

Hamlet. Zeer goed, Sire! Uwe Majesteit heeft echter het meeste op de zwakste zijde gezet.

Koning. Ik heb daar geen vrees voor. Ik heb u beiden zien schermen; doch daar Laërtes vooruitgegaan is, hebben wij u eenige stooten voorgegeven.

Laërtes. Deze floret is te zwaar; laat mij een andere zien.

Hamlet. Deze bevalt mij. Zijn al de floretten even lang?

Osrik. Ja, waarde Prins!

Koning. Zet mij de bekers wijn hier op de tafel. Indien Hamlet den eersten of den tweeden stoot geeft, of met den derden gelijk spel speelt, zullen alle bolwerken hun geschut afvuren. De Koning zal op Hamiets welzijn drinken en in den beker een parel werpen, die meer waard is, dan een door vier opeenvolgende Koningen in de kroon van Denemarken gedragen.\') Geef mij de bekers en laat den ketelbom tot de trompet spreken, het trompetgeschal tot den kanonier daar buiten, de kanonnen tot den hemel, den hemel tot ie aarde, en laat alles verkondigen: „Nu drinkt de Koning Hamlet toe!quot; Kom aan, een begin gemaakt; en gij, getuigen, houdt een wafUzaam oog.

(Zij beginnen te spelen).

Hamlet. Laat ons beginnen. Mijnheer!

Laërtes. Kom aan. Prins.

Hamlet. Eén!

Laërtes. Neen!

Hamlet. Getuigen!

Osrik. Een stoot, bepaald een stoot.

Laërtes. Goed, nog eens dan.

Koning. Wacht, eerst een dronk. Hamlet, deze parel is u! Ik drink op uw welzijn. Geef hera den beker.

(Trompetgeschal, een kanonschot).

Hamlet. Nog eerst een uitval; zet hem zoo lang neder. Kom aan! (Hei sfel opnieuw). Weêr een stoot, wat zegt gij daarvan*?

Laërtes. Getroffen, ik beken het, getroffen.

Koning. Ha, onze zoon zal het winnen!

Koningin. Hij is gezet en wat kort van adem. — Hier, Hamlet,

\') Bij groote feesten was dit wel eens de gewoonte. Men meende dat de parel een opwekkende kracht bezat.

-ocr page 143-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

neem dezen doek en droog u het voorhoofd af. De Koningin drinkt op uw geluk, mijn Hamlet.

Hamlet. Mijn waarde Mevrouw!

Koning. Geertruide, drink niet!

Koningin. O zeker, mijn gemaal; ik bid u, laat mij begaan. Koning (ter zijde). Het is de vergiftigde beker! — Het is te laatt Hamlet. Ik durf nu nog niet drinken, Mevrouw. Straks! Koningin. Kom, laat ik uw gelaat wat afdrogen.

Laertes {tot den Koning). Sire, nu zal ik hem treffen.

Koning. Ik twijfel er aan.

Laërtes (ter zijde). En toch, het is bijna tegen mijn geweten. Hamlet. Kom aan, Laërtes, voor de derde maal. Gij schijnt te-gekscheeren. Ik bid u, val met uw beste krachten mij aan, anders vrees ik, dat gij een loopje met mij neemt.

Laërtes. Zoo, meent ge dat? Kom aan dan!

(Eet spel opnietm).

Osrik. Geen van beiden!

Laërtes. Nu op uw tellen gepast!

(Laërtes wondt Hamlet; in die verwarring verwisselen: zij van degens en Hamlet wondt Laërtes).

Koning. Scheid ze; zij zijn verbitterd.

Hamlet. Neen, neen, nog eens!

(De Koningin zijgt neder). Osrik. Zie eens, de Koningin! ho 1 ho!

Horatio. Aan beide zijden bloed. Hoe is het, waarde Prins? Osrik. Hoe is het, Laërtes?

Laërtes. quot;Wel, als een houtsnip en in mijn eigen valstrik gevangen, Osrik! Een rechtvaardige dood treft mij door eigen verraad.

Hamlet. Hoe maakt de Koningin het?

Koning. Zij valt in onmacht op het zien van bloed.

Koningin. Neen, neen, de dronk, de dronk! — O, mijn dierbare Hamlet! — De dronk, de dronk! Ik ben vergiftigd!

(Zij sterft).

Hamlet, O Gruweldaad! — Ha! Houdt de deur gesloten! Verraad, verraad! Zoek op waar het is!

(Laërtes zijgt neder). Laërtes. Hier is het, Hamlet, hier! — Hamlet, gij zijt vermoord. Geen artsenij ter wereld kan u redden; er is geen half uur leven meer in u. Het verraderlijk werktuig is in uw hand, een ongeknotte en vergiftigde degen. Dit schendig stuk heeft zich op\'mij-zelf vertaald. Zie, hier lig ik neder, om nooit weêr op te staan. Uw moe-is vergiftigd. Ik kan niet meer. De Koning, de Koning is de

schuldige!

Hamlet. De punt ook nog vergiftigd! Doe dan uw werk, vergift

(Hij doorsteekt den Koning), Osrik en Edellieden. Verraad, verraad!

-ocr page 144-

hami.et.

Koning. Vrienden, verdedigt mij, staat me bij! Ik ben slechls «ven gewond!

Hamlet. Daar, gij bloedschendige moordenaar! vervloekte Deen Drink de rest van dit gif! Is hier uw parel in! Volg mijn moeder!

CJJe Koning sterft),

Laërtes. Hem is recht geschied. Het is een vergif, dat hij zeli gemengd heeft. O. wisselen wij vergiffenis, edele Hamlet! Mijn et mijn vaders dood kome niet op u, noch de uwe op mij !

(Hij sterft).

Hamlet. De Hemel spreke u vrij ! Ik zal u volgen. — Ik sterf Horatio — Rampzalige Koningin, vaarwel! Gij die verbleekte! beeft bij dit geval, die sprakeloozen of toeschouwers zijt geweest bij dit bedrijf, had ik slechts tijd — (o, de felle gerechtsbode, de dool volbrengt zijn last zoo strikt) — ik zou u stukken kunnen melden-— maar het zij zoo! — Horatio, ik sterf! Gij leeft; stel voor de onwetenden mijn zaak en mij in het rechte licht.

Horatio. Geloof dat nooit. Ik heb meer van een oud Romeii dan van een Deen in mij. Daar is hier nog een teug over!

Hamlet. Zoo gij een man zijt, laat af, geef mij den beker! bj den Hemel, ik wil hem hebben! O God, Horatio! wat gekrenkte naam zal, zoo het alles verhuld blijft, na mij leven! Zoo gij mij ooit als een vriend in het hart gedragen hebt, verzaak dan voor een wijl de zaligheid en loos in deze wrange wereld den pijnlijken adem nog, om mijn wedervaren mee te deelen. (\'Een marsch van verre n een schot). Wat krijgsrumoer is dit?

Osrik. De jonge Fortinhras, die als overwinnaar uit Polen teruggekeerd is, begroet Engelands gezanten met dit krijgsmans-salvo.

Hamlet. O, ik sterf, Horatio! Het sterke gif bemachtigt raijii geest geheel. Ik kan zoo lang niet meer leven om de tijdingen uit Engeland te hooren, maar ik voorspel toch, dat de keuze op Fortinhras valt. Hij heeft mijn stervende stem. Vertel hem dit met hel grootste en nietigste voorval, dat tot dit einde geleid heeft. De rest is zwijgen!

(H\'j sterft).

Horatio. Hier breekt een edel hart! Een goeden nacht, beiniu-lijke Prins! Dat Engelenscharen u ter ruste zingen! {De marsch néij]. Wat naderen hier de trommen!

(Fortinhras^ de hngelsche gezanten wt trommen, vaandels en gevolg).

Fortinbras. Waar is dit schouwspel?

Horatio. En wat wilt gij zien? Zoo het ramp of ontzetting is. zoek dan niet verder.

Fortinbras. Die slachting schreeuwt van moord ! O trotschf dood, vat feest richt gij in uw eeuwige krochten aan, dat gij in één slag zoo menig prinselijk hoofd zoo bloedig getroffen hebt\'?

Gezant. Akelig schouwspel! Ons bescheid omtrent de zaken me\'

-ocr page 145-

yijfde bedrijf, tweede tooneel.

Engeland komt te laat. Het oor is doof, dat ons gehoor zou moeten geven om kondschap te erlangen, dat zijn bevel volbracht is en Rosencrantz en Guildenstern niet meer zijn. Van wien zou ons dank geworden ?

Horatio. Niet uit zijn mond, al had hij het leven nog om u te danken. Hij heeft nooit tot hun dood bevel gegeven. Doch daar zoo onmiddellijk na de oplossing van dit bloedig vraagstuk gij van uw tocht naar Polen en gij van Engeland hier zijt aangekomen, zoo beveel dat deze lijken hoog op een stellage borden nede\'rgelegd voor aller aanblik; en laat mij aan de nog onwetenden verhalen, hoe deze dingen zijn voorgevallen. Dan zult gij hooren van \'schendige, bloedige en onmenschelijke daden; van gerichten bij het blind geval; van onvoorziene slachting; van sterfgevallen door list en nooddwang veroorzaakt en, gelijk hier aan het einde blijkt, van mislukte plannen op het hoofd der ontwerpers nedergekomen. Dat alles kan ik u naar waarheid mededeelen.

Fortinbras. Haasten wij ons dan om het te vernemen, en noodig de edelsten uit om bij het verslag tegenwoordig te zijn. Wat mij betreft, met smart omhels ik mijn geluk. Ik heb nog rechten van oudsher op dit rijk, en het lot eischt mij op, die heden te doen gelden.

Horatio. Ook hiervan zal ik reden hebben te spreken en w^l als door zijn mond, wiens stem die van vele anderen zal trekken. Intusschen, laat uw bevelen onmiddellijk worden uitgevoerd, daar het gemoed des volks ontroerd is, opdat niet nog meer onheil uit verwikkeling en dwaling volge.

Fortinbras. Laat vier legerhoofden het lijk van Hamlet als dat van een krijgsman naar een meer verheven stelling dragen. Want waarlijk, als het lot hem de gelegenheid had gegeven, hij zou een rechten kouingsaard getoond hebben. Laat krijgsmuziek en oorlogsplechtigheden luide voor hem spreken bij zijn uitvaart.

De lijken weg, want zulk een droef tooneel Passé op het veld, hier stuit het al te veel.

Ga, laat de troepen vuren!

(Een lijkmarsch. Allen af, de lijken wegdragende; daarna geschutgebulder).

;ing is.

rotsclw

in één

sn me\'

-ocr page 146-

SLOT-AANTEEKENING.

De geschiedenis van Prins Hamlet is het allereerst door den Deen-sclien geschiedschrijver Saxo Grammaticus, die omstreeks het jaar 1204 overleed, in het Latijn te boek gesteld. De Hamlet-sage werd vervolgens door Belleforest in zijn verzameling van novellen, die in 1564 in Frankrijk, werd uitgegeven, opgenomen, en weldra verscheen er een Engelsche vertaling van de novelle onder den titel van: T h e Hysterie of Harableth, Prince of Denmarke. Aan die bron ontleende de dichter het onderwerp voor zijn treurspel. De oudste uitgave van het \'reurspel is een kwarto-editie van het jaar 1603, waarvan eerst in 1821 een exemplaar terug gevonden is. Deze uitgave is, klaarblijkelijk een zeer onvolkomen reproductie van het stuk, en er is alle reden om te gelooven, dat zij gedrukt werd naar een manuscript, dat op verdachte wijze verkregen was, of onder de voorstellingen gebrekkig werd nedergeschreven. In de eerste volledige uitgave van \'s Dichters werken (1623, „den eersten Folio\') komen onderscheiden gedeelten voor, die niet in de vroegere kwarto\'s te vinden zijn, en omgekeerd. Alleen door nauwkeurige vergelijking is het dus mogelijk geweest een tekst te verkrijgen, die men het oorspronkelijk werk van Shakespeare kan noemen.

-ocr page 147-
-ocr page 148-

PERSONEN.

Duncan, Koning van Schotland.

Mai.coi.h, \\ zijne Zonen.

Donai.bain, j Macbeth,

Ranquo,

Macduff,

Lenox,

Ross, ^ Schotsche Edellieden.

Menteith,

Angus,

Caithnes, \'

Fi.EANCE, zoon van Banquo.

Siward, Graaf van Northumberland, veldheer van het Engelsche leger.

De jonge Siward, zijn zoon.

Seyton, adjudant van Macbeth.

Het zoontje van Macduff.

Een Engelsche en een Schotsche Arts.

Een Kapitein. Een Portier. Een Grijsaard.

Lady Macbeth.

Lady Macduff.

Eene holdame van Lady Macbeth.

Hecaté en drie Tooverheksen.

■? I

I veldheereu des Konings.

Hheren, Edelen, Officieren, Krijosvoi.k, Moordenaars, Dienaren en Boden.

Het tooneel is in Schoti.and, het laatste gedeelte van \'t vierde bedrijf in Engei.and.

-ocr page 149-

MACBETH.

TREURSPEL.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL. Een vlakte. Donder en bliksem.

(Drie heksen treden op).

Heks. Zien wij elkaar hier weer van daag In donder, bliksem of regenvlaag?

2e Heks. Na \'t rumoer en \'t krijgsgerucht.

Na den zege, na de vlucht.

3e Heks. Dus vóór \'t schemert aan de lucht.

1e Heks. En waarzoo?

2e Heks. Op \'t heideveld.

3e Heks. Macbeth zien wij daar, den held !

Ie Heks. Ik zal komen, kaltevell Alle drie. Padde roept. — Wij komen 1 \')

Mooi en leelijk is ons een;

Op, door mist en nevel heen!

(De heksen verdwijnen).

TWEEDE TOONEEL.

Een legerkamp niet ver van Forres.

(Trompetgeschal. Duncan, Malcolm, Donalhain, Lenox, met gevolg, onlmoelen een gelmeiden krijgsman).

Duncan. Wie is de man die daar zoo bebloed aankomt? Hij kan ons van den opstand, gelijk uit zijn wonden blijkt, het laatste nieuws melden.

Malcolm. Dat is de hoofdman, die, als een braaf en kloek soldaat, mij uit \'s vijands handen bevrijdde. — Gegroet, wakkere vriend! Vertel den Koning, hoe het op het slagveld stond, toen gij het verliet.

\') Het oude bijgeloof laat de heksen vergezellen door booze geesten die de gedaante van diereu aannemen, zooals katten en padden.

i*

-ocr page 150-

macbeth.

Krijgsman. De kans stond weifelend; de legers waren aan twee zwemmers gelijk, die, zich aan elkander vastklemmend, vruchteloos zich inspannen en elkanders kunst te niet doen. De woeste Macdo-nald — wel waardig een rebel te zijn, want tot dat einde zwemen de zich vermenigvuldigende boosheden, waarvoor de menschelijke natuur vatbaar is, hem van alle kanten te gemoet — wordt door troepen van Kernen en Gallowglasses van de westelijke eilanden gesteund, en de Fortuin, zijn duivelsch verraad toelachende, toonde zich de bijzit van een rebel. Maar alles was vergeefsch, want de dappere Macbeth (wel verdient hij dezen naam) zwaaide, in volle minachting voor de Fortuin, zijn heldenstaai, dat rookte van het bloedige strafgericht, en baande zich als de gunsteling der dapperheid een weg door de gelederen tot voor het aangezicht van den booswicht. Hij reikte hem niet eer de hand noch riep hem vaarwel toe, vóór hij hem van buik tot kaak had losgetornd en zijn hoofd op onze bolwerken geplant had.

Duncan. O dappere neef, waardig edelman!

Krijgsman. Maar gelijk van de hemelstreek, waar de zon hel eerst doorbreekt, soms ook onheildreigende stormen en verschrikkelijke donderslagen losbreken, zoo ontsprong uit die bron van schijnbaren voorspoed dreigende tegenspoed. Hoor, Koning van Schotland, hoor! Nauwelijks had de arm der gerechtigheid, gewapend met het zwaard van den heldenmoed, de rappe Kernen gedwongen de hielen te lichten, of het Noorweegsch opperhoofd, zijn kans bespeurend, begon met blank geweer en versche benden opnieuw den aanval.

Duncan. Verschrikte zulks onze legerhoofden Macbeth en lianquo niet?

Krijgsman. Ja, zoo als musschen den adelaar, of gelijk de haas den leeuw. Als ik de waarheid zeggen zal, zoo moet ik er voor uitkomen, dat zij kanonnen schenen met een dubbel schot geladen; zoo sloegen zij den vijand slag op slag met dubbele slagen. Tenzij ze door het dampende bloed der wonden wilden baden of een ander

Golgotha wilden vereeuwigen, ik kan niet anders zeggen of •— ---

maar ik voel mij zoo verzwakt en mijn wonden schreeuwen om hulp.

Duncan. Uwe woorden staan u even goed als uwe wonden; zij doen u beiden eer aan. — Ga, en zorg voor de heelmeesters.

(Be krijgsman, ondersteund door anderen, af. Ross treedt op).

Wie komt daar ?

Malcolm. De waardige Thaan van Ross.

Lenox. Wat drift straalt hem uit de oogen! Zoo moet iemand blikken, die vreemde tijdingen komt melden.

Ross. Den Koning heil!

Duncan. Vanwaar, edele Thaan?

Ross. Van Fife, machtig vorst! waar de banieren van het Noorweegsch opperhoofd het zwerk braveeren en onzen troepen koelte toewaaien. Der Noren vorst zelf begon met schrikwekkende legerscha-

-ocr page 151-

eerste bedrijf, derde tooneel.

ren en gerugsteund door dien snooden verrader, den Thaan van Cawdor, een feilen strijd, tot dat Bellona\'s bruidegom, in een wapenrusting tegen alles bestand, hem tegentrad om kracht met kracht te meten. Zwaard was tegen zwaard gericht, de oproerige arm in worsteling met den arm. Den overmoedigen geest fnuikende, deed hij den zege ons toevallen--

Duncan. quot;Wat geluk!

Ross. — zoodat thans Sweno, der Noren Koning, een vergelijk afsmeekt; terwijl wij hem het begraven van zijn volk ontzeiden, tot hij ons op het eiland van St, Colmes tien duizend daalders tot algemeen profijt zou hebben toegeteld.

Duncan. Niet langer zal de Thaan van Cawdor het vertrouwen van mijn hart arglistig schenden. — Ga, deel hem het vonnis van zijn onmiddellijken dood mede, en begroet Macbeth met den titel die hém behoorde.

Ross. \'k Zal uw bevel volvoeren, machtig Heer!

Duncan. Wat hij verloor, verhooge Macbeths eer. (-Af)-

DERDE TOONEEL.

Een heide. Donderslagen.

(\'Be drie heksen treden op).

Zuster, waar komt gij vandaan\'?

\'k Heb zwijnen gedood.

En gij dan, zuster?

Een matrozen wijf zat met kastanjes in haar schoot, en kauwde jwat zij kauwen kon. „Geef mij er wat,quot; zei ik. weg, heks!quot; riep het zat-gevreten beest.

Naar Aleppo is haar man,

De Tijger heet zijn schip. O wee!

In een zeef ga ik ter zee;

En als een rat, beroofd van staart,

Volg ik overal zijn vaart. \')

Ik geef u een goeden wind.

Dat heet welgezind.

Ik een andren.

De ovrigen heb ik bij malkandren;

\'kWeet de havens, waar ze op blazen.

Al de hoeken waar ze uit razen.

Op de schipperskaart.

Nergens vindt hij rust op aard.

Ie Heks. \'2e Heks. 3e Heks. Ie Heks. kauwde en „Scheer je

2e Heks. Ie Heks. \'5e Heks. ■Ie Heks.

\') Heksen konden zich in dieren veranderen, doch de staart bleef altijd ontbreken.

-ocr page 152-

macbeth.

\'k Maak hem ras als hooi zoo d roog;

Dag noch nacht luikt hij zijn oog;

Negenwerven zestig dagen,

Krimpt hij weg van pijn en plagen:

Kan zijn bark ook niet vergaan,

Slingren zal zij af en aan. —

\'kHeb wat moois hier, zuster; kijk!

Laat mij zien; iets van een lijk?

\'t Is de duim van een piloot j Voor de haven moest hij dood.

(Tromgerojfel in de nabijheid).

Een trom, een trom!

Kom, Macbeth, kom!

Tooverzusters, hand aan hand.

Boden over zee en land,

Draaien, zwaaien, rond en om:

Driemaal dijn en driemaal mijn,

Driemaal nog, \'t zal negen zijn:

Stil! de tooverkring is klaar!

(Macbeth en Ban quo treden oj.).

Macbeth. Zulk een afschuwelijken en zulk een schoonen dag heb ik nooit gezien.

Banquo. Hoe ver zijn we nog van Forres? — Wie zijn dat, die uitgedroogde schepsels in zoo haveloos bonte kleeding? — Het schijnen geen bewoners van deze aarde en toch zien wij ze hier. — Leeft gij? Of zijt gij wezens tot wie men een vraag kan richten? Gij schijnt mij te verstaan, daar elk van u den stompen vinger op de verwelkte lippen legt. Men zou zeggen dat ge vrouwen zijt, en toch verbieden uw baarden mij zulks te bevestigen.

Macbeth. Spreekt, als gij kunt! Wat zijl ge?

iquot; Heks. Heil u, Macbeth! heil u, Thaan van Glamis!

2e Heks. Heil u, Macbeth! heil u, Thaan van Cawdor!

Se Heks. Heil u, Macbeth! die eenmaal Koning zult zijn!

Banquo. Mijn waarde vriend, hoe zoo verschrikt en waarom die schijn van vrees voor hetgeen zoo gunstig in \'t oor klinkt. — In naam der waarheid, spreekt! zijt gij een zinsbegoocheling of inderdaad datgene wat gij naar het uitwendige toont? Mijn edelen wapenbroeder begroet gij met geluk voor het tegenwoordige, met de voorspelling van een aanzienlijke waardigheid en koninklijke hoop voor de toekomst, zoodat hij buiten zich zelf is; en mij spreekt gij niet toe! Zoo gij in het zaad der tijden kunt blikken en voorspellen, welke kiem gedijen zal of niet, spreekt dan ook tot mij, die niet bedel om uw gunsten, noch vrees voor uw haat.

Ie Heks. Heil u!

2e Heks. Heil u!

3e Heks. Heil u!

2e Heks. Heks.

3quot; Heks. Alle drie-

-ocr page 153-

eerste bedrijf, derde tooneel.

•Ie Heks. Minder dan Macbeth, en grooter!

21! Heks. Niet zoo gelukkig; toch veel gelukkiger!

3e Heks. Gij zult koningen gewinnen, schoon zelf er geen zijn. Daarom, heil u, Macbeth en Banquo!

de Heks. Banquo en Macbeth, heil j !

Macbeth. Toeft nog, raadselvolle spreeksters, zegt mij meer. Door den dood van Sinel weet ik, dat ik Thaan van Glamis ben, maar hoe van Cawdor? De Thaan van Cawdor leeft nog, een man van aanzien en geluk; en koning te worden staat evenmin binnen het bereik van het geloof als dat ik Thaan van Cawdor worden zal. Zegt mij, waar hebt gij die vreemde kondschap geborgdquot;? Of waarom verspert gij op deze barre heide ons den weg met dezen profetischen groet1? Spreekt, ik beveel het. De Heksen verdwijnen.

Banqdo. Op het land zijn luchtbellen, even als in het water, en dit zijn er van die soort. — Waar zijn zij heen*?

Macbeth. De lucht in: wat lichamelijk scheen, vervloog als adem in den wind. — O, waren zij nog wat gebleven!

Banquo. Bestond dan in werkelijkheid datgene, waar wij van spreken ? Of hebben wij van het giftig kruid genuttigd, dat het verstand gevangen neemtquot;?

Macbeth. Uw kinderen zullen koningen zijn!

Banquo. Maar gij zelf zult koning wezen!

Macbeth. En Thaan van Cawdor ook; zoo luidde het immersquot;?

Banquo. Juist, in denzelfden klank, in dezelfde woorden. — Wie is daarquot;? (Ross en Angus treden op.)

Ross. Macbeth, de koning gevoelde zich zeer gelukkig bij het nieuws van uw overwinning. En als hij leest, hoe ge u persoonlijk in den kamp tegen den rebel gewaagd hebt, dan zijn bewondering en lof in strijd omtrent hetgeen hem betaamt en u behoort. Aldus verstomd, als het ware, vindt hij u, zoo hij het oog laat weiden over de rest van de glorierijke dagtaak, in de stoute gelederen van de Noor-weegsche krijgers steeds onverschrokken tegenover de schriktooneelen des doods door u zelf daar aangericht. Snel als woorden in een gesprek, zoo volgde bode op bode; en elk van hen bracht uw lof in de edele verdediging van zijn koninkrijk tot hem en stortte dien om strijd aan zijne voeten neder.

Angus. Wij worden thans tot u gezonden, om u den dank van onzen koninklijken meester over te brengen. Herauten zijn wij, die u tot hem nooden, niet om u het loon te overhandigen.

Koss. En als tot onderpand van grooter eer beval hij mij u als Thaan van Cawdor uit zijn naam te begroeten. Heil u, waardige Thaan, met dezen nieuwen titel; \'tis thans de uwe.

Banquo. Hoe, kan de Duivel waarheid spreken?

Macbeth. De Thaan van Cawdor leeft nog; waarom hult ge mij in geborgde kleederen\'?

Angus. Ja, die dien titel droeg, leeft nog ; maar onder zware recht-

-ocr page 154-

macbeth.

spraak hangt dat leven wat hij naar verdienste zal verliezen. Of hij verbonden was met die van Noorwegen, of den muiteling stijfde met heimelijke hulp op een hem gunstig oogenblik, dan wel of hij roet beiden aan \'s lands verderf meèwerkte, ik weet het niet; maar hoogverraad, bewezen en door hem zelf erkend, heeft hem doen vallen.

Macbeth (ter zijde). Glamis, en Thaan van Cawdor! de hoogste titel moet nog volgen. - Dank voor uw moeite, (totBanquo) Hoopt gij niet, dat uw kinderea koningen zullen worden, daar zij die mij den titel van Thaan van Cawdor gaven, niet minder hun profeteerdenquot;?

Banquo. De profecie op u t\'huis gebracht, zou evenzeer u kunnen doen haken naar de kroon, boven het bezit der waardigheid van Cawdor. Maar het is vreemd! En om ons tot ons verderf te lokken spellen de werktuigen der duisternis ons menigmaal waarheid; zij lokken ons door eerlijke kleinigheden om ons in hoogere belangen te verraden. — Vrienden, een woordje, bid ik u.

Machbeth (ter zijde). Twee waarheden werden voorzegd als gunstig voorspel tot het grootsch tooneel van \'t vorstelijk heldenstuk.

(Luid). Ik dank u, Mijne Heeren. — (Ter zijde). Deze bovennatuurlijke verzoeking kan niet kwaad zijn, kan ook niet goed zijn. Ware zij kwaad, waarom mij dan een goed gevolg verzekerd, door met een waarheid te beginnen? Ik ben Thaan van Cawdor 1 Ware zij goed, waarom dan ben ik door een inblazing nedergedmkt, waarvan het se irik-beeld mij het haar te berge jaagt en mijn rustig hart doet bonzen op mijn ribben, in strijd met mijn natuur? Het gevaar der werkelijkheid is minder yreeselijk dan het spook der verbeelding. Mijn onbestemde voorstelling, voor welke de moord nog slechts denkbeeldig is, schokt zoodanig de menschelijke natuur in mij, dat al mijn levenskracht gesmoord wordt in het bloot vermoeden, dat in mij oprijst, en niets voor mij bestaat, dan hetgeen in werkelijkheid niet is.

Banquo. Zie, hoe onze wapenbroeder in zich zelf verzonken is,

Macbeth (ter zijde). Indien het lot mij Koning wil maken, wel, laat dan het lot mij kronen, zonder toedoen van mij zelf.

Banquo. Zijn pas verkregen waardigheid voegt zich naar de leest, even als vreemde kleeding, slechts door het gebruik.

Macbeth (ter zijde). Kome al wat komen wil.

Ook op den ruwsten dag staat tijd noch uurglas stil.

Banquo. Waardige Macbeth, wij wachten op uw believen.

-Macbeth. Vergeef het mij. Mijn verstompt brein wroet rond in vergeten dingen. — Vriendelijke Heeren, de moeite door u betoond staat aangeschreven in het boek mijner geheugenis, opdat ik ze iede-ren dag bij het omslaan van een blad onder de oogen heb. — Kom, gaan wij naar den koning, (tot Banquo) Denk na over hetgeen gebeurde en spreken wij te gelegener tijd, als middelerwijl alles overwogen is, ons hart vertrouwelijk voor elkander uit.

Banquo. Met veel genoegen.

Macbeth. Tot zoo lang dan, genoeg. — Komt, vrienden.

-ocr page 155-

eerste bedrijf, vierde tooneei,.

VIERDE TOONEEL.

Forres. Een zaal in het paleis.

(Trompetgeschal. Duncan, Malcolm, Donalbain, Lenox en gevolg, treden op).

Dumcan. Is het vonnis aan Cawdor voltrokken1? Zijn die ermede belast waren, nog niet terug?

Mai.COI.m. Sire, zij zijn nog niet terug gekomen; doch ik heb iemand gesproken, die hem heeft zien sterven en verklaarde, dat hij rondborstig zyn verraad bekende, uwe Majesteit om vergiffenis verzocht en een innig berouw deed blijken. In geheel zijn leven ging hem niets zoo schoon af als \'s levens afscheid. Hij stierf als iemand, die zich vertrouwd gemaakt had met het sterven, ten einde het dierbaarst wat hij bezat te kunnen wegwerpen, alsof het een onbeduidende nietigheid ware \').

Duncan. Er bestaat geen kunst, die ons leert des menschen aard te lezen in het gelaat. Hij was een ridder op wien ik een onbepaald vertrouwen gevestigd had.

(Macbeth, Banquo, Ross en Angus treden op).

O, allerwaardste neef! (De koning omhelst 31acbeth). De zonde der ondankbaarheid voel ik zwaar op mij drukken, nu ik u aanschouw. Gij zijt zoover vooruit gegaan, dat de vlugste vleugel der belooning u nauwelijks kan inhalen. Ik wenschte, dat gij minder verdiend hadt, opdat het voordeel beide in dank en loon aan mijn kant zoude staan. En daarom rest me alleen u te herhalen:

Wat u behoort is meer dan alles kan betalen.

Macbeth. De dienst en de trouw aan u verplicht, betalen zich zeiven in het kwijten. Het deel van uwe Majesteit is ons plichtbetoon te ontvangen; en onze plichten zijn van uw troon en staat de kindereu en dienaars, die slechts doen wat betaamt, door alles te doen wat genegenheid en eerbied jegens u eischen.

Duncan. Welkom hier! Ik ben begonnen met u te planten en wil met alle zorg trachten u den hoogsten bloei te doen bereiken. — Edele Banquo, die niet minder verdiend hebt en van wien ■dan ook niet minder moet erkend worden, dat het zoo is, kom en laat mij u omhelzen en u aan mijn hart drukken. [De honing omhelst hem.)

Banquo. Zoo ik aldaar gedije, is de oogst voor u bestemd.

Duncan. Mijn overvloedige vreugde, in haar volheid tot verrukking gestegen, tracht zich te verbergen in tranen \'van weemoed. — Zonen, bloedverwanten, Thaans, en gij wier rang het naaste volgt, weet, dat wij ons recht op kroon en rijksgebied aan Malcolm, aan onzen oudsten zoon zullen schenken. Van nu aan draagt hij den titel van Prins van Cumberland. Dit eerbewijs zal niet enkel hem

\') Waarschijnlijk een toespeling op het sterven van den ongelnkkigen Essex.

-ocr page 156-

MACBETH.

zonder deelgenoot sieren, maar teekenen van adeldom zullen als starren allen bestralen, die zich verdienstelijk gemaakt hebben. — {tot Macbeth). Van hier naar Inverness, en wij zullen ons verder aan u verbinden.

Macbeth. De rust die niet in uwen dienst is besteed, is ons een last. Ik wil zelf de bode zijn, en het oor van mijne gade verheugen met de tijding van uw komst. Dies neem ik nederig van u afscheid.

Duncan. Mijn waardige Cagt;vdor!

Macbeth. De Prins van Cumberland ! — Dat is de steen

(ter zijde). Des aanstoots; straiklen — of er overheen! \') Gestarnte, doof uw gloed, eer gij uw licht Op mijn zoo snoode en diepe wenschen richt.

\'t Oog sluit\' zich voor de hand; doch laat gescliiên, Waar\'toog, als \'tis volbracht, voor huivert om te zien.

WJ-

Duncan. Inderdaad, edele Banquo, Macbeth is ten volle den naam van held waardig, en het is mij een genot in zijn lof uit te weiden, het is een waar feest voor mij. Kom, den man gevolgd, wiens goede bedoeling ons vooraf gegaan is om ons een hartelijke ontvangst te bereiden. Het is een bloedverwant, die zijns gelijke niet heeft.

{Trompetgeschal. Allen af.)

VIJFDE TOONEEL.

Inverness. Een zaal in Macbeth\'s kasteel.

(Lady Macbeth ireedl op, een brief lezende).

Lady Macbeth. „Het was op den dag der overwinning, dat zij mij te gemoet kwamen, en ik heb door hetgeen ik van hen vernam •de volmaaktste zekerheid, dat zij meer dan menschelijke kennis bezitten. Toen ik van begeerte brandde om ze meer te vragen, veranderden zij zich in lucht en verdwenen. Terwijl ik opgetogen was van verbazing, kwamen er afgezanten van den koning, die mij geluk wenschten als „Thaan van Cawdor,quot; met welken titel de tooverzusters mij te voren hadden begroet, mij tevens op de toekomst wijzende met den groet van; „Heil u, die Koning zult zijn.quot; Het kwam mij noodig voor, u dit te melden, dierbare deelgenoote van mijn grootheid, opdat het u toekomende deel der vreugde u niet zou ontgaan door onwetend te zijn omtrent de grootheid u voorspeld. Bewaar dit in uw hart en vaarwel!quot;

\') De vermoctlelijke opvolger verkreeg bij liet leven van den koning ge-xnelden titel. De benoeming moest Macbeth verontrusten, daar hij thans Eoowel van de keuze in het kiesrijk, als van de voogdij bij minderjarigheid of niet aangewezen opvolger is uitgesloten.

-ocr page 157-

eersxe bedrijf, vijfde tooneel.

Gij zijt nu Glamis en Cawdor; en gij zult zijn wat u beloofd werd! £n toch, ik vrees voor uw gemoed; het is te vol van de melk der menschelijke teederheid om den naasten weg in te slaan. Ja, gij zoudt groot willen zijn; gij zijt niet zonder eerzucht; maar gij mist de boosheid, die haar moet vergezellen. Wat gij vuriglijk begeert, zoudt ge in vroomheid willen verkrijgen; gij zoudt geen valsch spel wille» spelen, en toch zoudt gij onwettig willen winnen. Gij, machtige Glamis, zoudt wenschen te bezitten, wat u toeroept: «aldus moet gij doen, zoo gij het wilt hebben,a en wat gij veeleer vreest te doen dan wenscht, dat het ongedaan zou blijven. Spoed u herwaarts, opdat ik u mijn geestkracht in het oor storte en met de dapperheid van mijn tong voor u uit jaag, wat u belet den gouden diadeem te grijpen, waar het lot en bovennatuurlijke bijstand u mede gekroond schijnen te hebben.

(Een hode treedt op).

Wat is uw nieuws?

Bode. De Koning komt heden avond hier!

Lady Macbeth. Gij zijt gek om mij zoo iets te zeggen! Is niet uw meester bij hem, die, als het waar was, mij zou hebben gewaarschuwd om toebereidselen te maken.

Bode. Met uw verlof, het is waar. Onze Thaan komt aanstonds. Een van mijn makkers was hem vooruit gereden; hij was bijna ademloos, zoodat hij nauwelijks nog zooveel overhad om zijn boodschap uit te brengen.

Lady Macbeth. Zorg voor hem; hij brengt gewichtig nieuws. (De Bode af). De raaf zelf is heesch, die de noodlottige komst van Duncan binnen deze muren krassend aankondigt. Komt, gij geesten, die de doodelijke gedachten vergezelt, ontrukt mij hier mijne sekse; vervult mij van top tot teen, tot overstelpens toe, met de onverbid-delijkste wreedheid! Verdikt mijn bloed; verstopt eiken weg en toegang tot vertéedering, opdat geen meewarige roepstem der natuur mijn vreeselijk plan aan het wankelen brenge of den vrede beware tusschen dat plan en de uitvoering. Komt aan mijn vrouwenborsten en verwisselt de melk in gal, gij dienaren van den dood, waar gij ook in uw onzichtbaren vorm de onheilen der wereld ten dienst staat! Kom, stikdonkere nacht, en hul u in de fijnste smobk dei-hel, opdat mijn gewette dolk de wond niet zie, die hij slaat, noch de hemel door het gordijn der duisternis glure om mij toe te roepen: „Houd op, houd op!quot; (MncheUi treedt op).

0, groote Glamis! waardige Cawdor! grooter dan beiden doo\' het «Heil u!quot; dat volgt! thv brieven hebben mij vervoerd buiten dn grenzen van het onwetende heden, en ik gevoel de tóekomst op het huidig oogenblik.

Macbeth. Mijn dierbare gemalin, Duncan komt van avond hier.

Lady Macbeth. En wanneer gaat hij weer?

Macbeth. Morgen, naar zijn plan is.

Lacy Macbeth. Morgen? O, nooit zal de zon dal „morgenquot; aan-

-ocr page 158-

macbeth.

schouwen. Uw- gelaat, waarde Thaan, is als een boek, waarin men vreemde dingen leest. Om de wereld te verschalken, moei gij er als de wereld uitzien. Draag het welkom in uw blikken, in uw hand en uw tong;- zie er uit als de onschuldige bloem, maar wees de slang die er onder verborgen is. Hij die komt, moet goed ontvangen worden; en gij zult het groote werk van dezen nacht aan mijn beheer toevertrouwen.

Dat ons van heden elke nacht als dag De macht geeft en \'t onwankelbaar gezag.

Macbeth. Straks meer daarvan.

Lady 51acbetii. Maar rustig zij \'t gelaat.

Daar \'t donker uitzicht altijd vrees verraadt.

Laat mij al \'t andere over. (Beiden af).

ZESDE TOONEEL.

Inverness. Voor het kasteel.

(Muziek. Duncan, Malcolm, Donablain, Banquo, Lenox, Macduff, Ross, Atigtis en gevolg).

Duncan. Dit kasteel ligt hier aangenaam; de lucht doet de kalme zinnen levendig en behagelijk aan.

Ranquo. Deze kleine zomergast, de tempelzwaluw, bewijst door haar geliefkoosde woonplaats, dat de adem des levens hier aanlokkelijk riekt; geen uitstek, geen fries, geen pilaar, geen welgelegen hoekje, of deze vogel heeft er zijn hangend bed en vruchtbare wieg gemaakt. Waar de zwaluwen het meest broeden en nestelen, heb ik opgemerkt, daar is de lucht altijd heilzaam.

(Lady Macleth treedt op).

Duncan. Ziedaar, onze geëerde gastvrouw. De vriendschap, die ons voortdurend volgt, wordt ons somtijds een bezwaar; nochtans brengen wij haar als vriendschap onzen dank. Uit die woorden moet het u duidelijk zijn, hoe gij God vergelding dient te vragen voor uwe moeite, en ons dient te danken voor den last, daar beiden u worden veroorzaakt door de vriendschap, die wij u toedragen.

Lady Macbeth. Al onze dienst, op ieder punt verdubbeld en dan tweemaal verricht, zou te arm zijn en te kort schieten om zich te meten met de eerbewijzen, waarmede Uwe Majesteit zoo overvloedig ons huis overlaadt. Voor die van ouds en de waardigheden nog onlangs daaraan toegevoegd blijven wij de kluizenaars, die voor u bidden.

Duncan. Waar is de Thaan van Cawdor? Wij volgden hem op de hielen en hadden het plan opgevat zelf kwartier voor hem te maken; maar hij is snel te paard, en zijn groote vriendschap, even scherp als zijne sporen, heeft hem vóór ons naar huis gedreven — Schoone en edele gastvrouw, wij zijn voor heden nacht uw gast.

-ocr page 159-

eerste bedrijf, zevende tooneei..

5|i L.vdy Macbeth. Uw dienaar en dienaresse zijn steeds bereid de l\'s hunnen, zich zeiven en al wat zij bezitten, als slechts in leen te 1|1 beschouwen, om er u naar uw hoog believen rekenschap van te tie [; gev n en u ten allen tijde het uwe weer te geven.

3n Duncan. Reik mij uw hand, geleid mij naar mijn gastheer. \' Wij jR koesteren de innigste vriendschap voor hem en zullen niet nalaten hem nieuwe bewijzen van onze gunst te geven. Met uw verlof. Mevrouw! (Allen af).

ZEVENDE TOONEEL.

Inverness. Een zaal in het kasteel.

(Utiziek en toortslicht. Een Hofmeester en bedienden dragen schotels en spijzen af en aan. Daarop verschijnt Macbeth.)

Macbeth. Zoo het ware afgedaan, als het volbracht is, dan ware het goed, zoo het met spoed werd volbracht. Indien de moord de gevolgen in boeien kon slaan en met zijn verscheiden zich voor goed van den gunstigen uitslag kon meester maken; indien deze enkele stoot hier op de wereld tevens het slot en het einde van alles zou e kunnen zijn, hier op dezen oever, op deze zandbank van het tijdelijke: wij zouden het toekomende leven er aan wagen. Maar in zulke ir daden hebben wij het oordeel reeds hier te wachten, dewijl wij slechts onderricht geven in daden des bleeds, welk onderlicht eenmaal, door n een voorbeeld gestaafd, zich tegen den leeraar keert om hem weder cr te verderven. Dit onpartijdig recht brengt den inhoud van de vergif-k tigde kelk aan onze eigen lippen. — De Koning waant zich hier in dubbele veiligheid; ten eerste, omdat ik zijn bloedverwant en vasal hen, en hij flus in beide hoedanigheden een waarborg tegen de wan-e daad bezit; ten tweede, omdat ik zijn gastheer ben, die voor zijn s moordenaar de deur moest sluiten en niet zelf het mes dragen. Bo-t vendien, deze Duncan heeft van zijn macht een zoo zachtmoedig r gebruik gemaakt, is in zijn hooge waardigheid zoo vlekkeloos geble-i ven, dat zijn deugden als engelen met een stem gelijk die der bazuinen tegen de doemwaardige daad zijner wegruiming zullen pleiten, i en dat het medelijden, als een naakt en pas geboren wicht voort-; ijlende op den stormwind, of als de cherubijn des Hemels, op het ; onzichtbaar luebtgespan gezeten, het gruwelstuk in ieder oog zal

blazen, zoodat de tranen den wind zullen doen smooren. Ik heb geen andere sporen om mijn plan aan te zetten dan die van de hoogstei-gt; gerende eerzucht, die boven haar krachten springt en tuimelend

; nederstort. {Lady Macbeth treedt op).

i Hoe nu, wat nieuws?

Lady Macbeth. Hij heeft bijna geëindigd met het avondmaal. Waarom hebt gij de eetzaal verlaten?

-ocr page 160-

Macbeth. Heelt hij naar mij gevraagd?

Lady Macbeth. Ja; weet ge dat niet?

Macbeth. Wij willen niet verder gaan in deze zaak. Hij heeft mijl kortelings met eerbewijzen overladen; bovendien heb ik een naam als I goud zoo kostbaar bij personen van allen rang verworven, die thans I in zijn vollen glans moet gedragen worden en niet zoo ras verworpen,

Lady Macbeth. Was dan de hoop dronken, waarin gij n gehuld I hebt? Heeft zij sedert geslapen en ontwaakt zij nu met krank en bleek gelaat tegenover hetgeen zij zoo levendig opvatte? Van nu aan, weet ik mede waarvoor ik uw liefde te houden heb. Zijt gij bevreesd, dezelfde te zijn in uw eigen daden en de wakkere uitvoering als in uw begeerten? Zoudt gij datgene wenschen te bezitten, wat gij voor het sieraad des levens houdt, en tevens u zeiven voor een lal-aard houden, door een: „ik wenscbte hetquot; te laten vergezeld gaan met uw: ,,ik durf niet?quot; Gij zoudt de arme kat in het spreekwoord gelijken, die het vischje wilde grijpen, maar bang was haar pootjes nat te maken.

Macbeth. Ik bid u, zwijg. Ik durf alles ondernemen wat een man betaamt; wie meer durft, is geen man.

Lady Macbeth. Wat beest was het dan in u, dat u aandreef deze onderneming mij te openbaren? Toen gij den moed daartoe hadl, waart gij een man, en door meer te zijn dan datgene wat gij toen waart, zoudt gij zooveel te meer een man zijn Toen bood zich noch geschikte lijd noch plaats aan, en toch hadt ge beiden willen zoekeu. Zie, zij hebben zich ongezocht voorgedaan, en nu heelt die onverwachte gelegenheid juist uw moed zoek gemaakt. Ik heb gezoogd en weet wat het is, het kind te beminnen dat zich met mijn melk voedt; en toch zou ik, terwijl het mij in het gezicht toelonkte, mijn borst aan zijn tandeloozen mond ontrukt en zijn brein verpletterd hebben, als ik het gezworen had, gelijk gij dit bezworen hebt.

Macbeth. Indien wij faalden in ons opzet?

Lauy Macbeth. Wij falen! Span slechts uw moed tot het hoogste punt en wij zullen niet falen. Zcodra Duncan in slaap is, — en de harde reis van dezen dag zal hem te eer tot een gezonden slaap nooden, — zal ik zijn beide kamerdienaars zoo bedwelmen met wijn en slemperij, dat hun bewustzijn; de wachter van het brein, zal verdampen en hun verstand zal vervluchtigen. Wanneer zij dan smoordronken in een dierlijken slaap verzonken zijn, aan den dood gelijk, wat kunnen gij en ik den onbewaakten Duncan dan niet doen ondergaan; wat niet op zijn zat-gedronken wachters schuiven, die de schuld van onze bloedige daad zullen meedragen?

Macbeth. Baar mij enkel zonen! Want uw onvermurwbaar lichaam is alleen gevormd voor mannelijk kroost. — Zal men wel algemeen aannemen, als wij het slapende tweetal, dat voor zijn kamer wacht houdt, met bloed bevlekt en hun eigen dolken hebben gebruikt, dat zij de daad hebben bedreven?

-ocr page 161-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

Lady Macbeth. Wie zou het anders durven aannemen, wanneer wij onze klachten en ons gejammer zullen uitbrullen over zijn lijk?

Macbeth. Ik ben besloten, en ik stel al de veerkracht van mijn wezen op de proef om de pijl des doods te doen treffen.

Welaan, der wereld dan een schoonen schijn getoond; Verberge \'t valsch gelaat, wat in \'tvalsch harte woont!

{Beiden af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Inverness. Een binnenplaats van het kasteel.

[Banquo en Fleance, door een fakkeldrager voorgelicht).

üaïjquo. Hoe ver zijn wij den nacht al in, jongen ?

Fleance. Do maan is onder; ik heb de klok niet gehoord.

Banquo. Eu ze gaat te twaalf uur onder.

Fleance. Ik houd het er voor, dat het later is, vader!

Banquo. Pak aan, mijn zwaard. {Naar de lucht ziende). De heinel is zuinig van nacht; al zijn lichljes zijn uit. — Daar, neem dat ook aan. — Een zware vermaning van slaap drukt als lood op mij, en toch zou ik liefst niet slapen. O genadig Alvermogen, bedwing de zondige gedachten in mij, die het hart zoo licht in den slaap besluipen. — Geef mij mijn zwaard.

{Macbeth treedt op met een fakkeldrager).

Wie daar?

Macbeth. Een vriend.

Banquo. Hoe, Mijnheer, r.og niet ter ruste? De Koning is reeds naai\' bed. Hij is bijzonder opgeruimd geweest en heeft uw bedienden met groote mildheid bedacht. Hij Iaat met dezen diamant uw gemalin groeten, haar zijn allervriendelijkste gastvrouw noemende, terwijl bij hoogst tevreden zich ter rust begaf.

Macbeth. Daar wij onvoorbereid waren, moest onze wil zich onderwerpen aan het gebrekkige; anders had hij naar lust wat meer kunnen uitwerken.

Banquo. Het was heel voldoende. — Ik droomde gisteren nacht •m de drie tooverzusters; n hebben ze toch eenigszins de waarheid voorspeld.

Macbeth. Ik denk niet meer aan haar. En toch, als wij een vrij wrtje konden bewegen om ons ten dienst te zijn, zouden wij het filmen gebruiken, om nog eens over die zaak te spreken, als gij er fel tijd voor over hadt.

Banquo. Geheel tot uw dienst.

Macbeth. Zoo gij u aan mijn toestemming houdt, als het zoover !Si dun zult gij er eer mede inoogsten.

Banquo. Zoo zij er niet mede lijdt door naar hooger eer te stre-

-ocr page 162-

macbeth.

Yen, maar steeds mijn boezem vrij houdt en mijn leenplicht onbezoedeld, dan zal ik mij richten naar uw raad.

Macbeth. Intussehen, goeden nacht!

Banquo. Ik dank u, Mijnheer, u hetzelfde.

(Banquo cn Fleance af).

Macbeth (tot zijn dienaar). Ga, zeg aan uw meesteres dat zij, zoodra mijn drank gereed is, aan de bel moet trekken. Ga gij naar bed. (-0quot; dienaar af).

Is dit een dolk, wat ik daar voor mij zie, met het hecht naar myn hand gekeerd ? Kom, laat ik u grijpen. Ik heb u niet, en tocli zie ik u steeds. Zijt gij, noodlottig vizioen, niet even tastbaar voor het gevoel als merkbaar voor het oog? Of zijt gij slechts een dolk in den geest, een valsche schepping in mijn verhit en koortsig brein opgekomen ? Ik zie u nog, even tastbaar van gedaante als deze, dien ik nu trek. Gij gaat mij voor op den weg, dien ik was ingeslagen en zulk een werktuig als dit ging ik gebruiken. Mijn oogen worden tegenover mijn andere zintuigen ten spot gemaakt, of zijn zooveel waard als al de overige. Ik zie u nog en op uw lemmer en greep droppelen bloeds, die ik er zoo even niet op zag. — Daar is er geen! Het is de bloedige daad, die mij aldus voor het oog treedt. Thans schijnt de natuur over het eene halfrond als in den dood, en zondige droomen verontrusten den slaap achter het nachtgordijn; thans brengt de tooverkunst haar offers aan de bleeke Hekate; de afzichtelijke Moord, opgestooten door den wolf, zijn wachter, die hem het wachtwoord toehnilt, sluipt aldus met steelschen tred, met de verholen stappen van den vrouwenschenner Tarquinius, gelijk een geest op zijn doel af. Gij hechte en stevig gegrondveste aarde, hoor mijne schreden niet, noch merk waarheen zij gaan, uit vrees dat de steenen zelf zouden spreken van mijn opzet en aldus de akelige stilte van het oogenblik zouden breken, die zoo geheel aan dat op-iet past.

Maar \'k dreig, terwijl hij leeft. Geen woorden meer, Hun adem slaat de vlam der daden neêr. (Be bel Ik ga, en het is volbracht; dit gelui roept mij op.

Slaap, Duncan, voort; uw doodsklok is die bel.

Die u ten Hemel dagvaardt of ter Hel I f Af)-

TWEEDE ÏOONEEL.

Inverness. Een zaal in het kasteel.

(Lady Macheth treedt ojt).

Lady Macbeth. Wat hen beeft bedwelmd, heeft mij stout gemaakt. Wat hun vuur heeft gebluscht, heeft mij in gloed geKl Hoor! Stil! Het was de uil die daar gilde, de noodlottige wchter,

-ocr page 163-

t-weede bedrijf, tweede t00nee1..

die op flen akoligsten toon „goeden nachtquot; roept. Hij is nu bezig. De deuren zijn open, en de overladen dienaars schijnen in hun snorken met hun wacht te spotten. Ik heb hun teugen zoo gemengd, dat de dood en de natuur thans met elkander in twist zijn over hun leven en sterven.

Macbeth (jbniten). Wie daar? — Hoe nu, hoe nu!

Lady Macbeth. Helaas, ik vrees, dat zij ontwaakt zijn en de daad niet volbracht is. De poging en niet de da\'.d zelf is ons verderf. — Hoor! — Ik heb h™ dolken gerend gelegd; hij kon niet mistasten.— Als hij in zijn slaap niet op mijn vader geleken had, ik zou het zelf ged\'an hebben. — Mijn gemaal!

(Wacbeth treedt op).

Macbeth. Ik heb de daad volbracht. — Hebt gij niet eenig gerucht geboord ?

Lady Macbeth. Ik heb de uilen hooren gillen en de krekels piepen. Hebt gij niet gesproken 1

Macbeth. Wmneer?

Lady Macbeth. Op \'t oogenblik.

Macbeth. Toen ik afkwam1?

Lady Macbeth. Ja.

Macbeth. Hoor! — AVie slaapt er in de andere kamerquot;?

Lady Macbeth. Donalbain.

Macbeth {op z\\jn. handen ziende). Een jammerlijk gezicht!

Lady Macbeth. Wat zotternij, te spreken van een jammerlijk gezicht!

Macbeth. Eén lachte er in zijn slaap, en de andere riep; „moord!quot; zonrlat zij elkander deden ontwaken. Ik stond een oogenblik stil en luisterde; zij deden hun gebed en vielen weldra weder in slaap.

Lady Macbeth. Zij li\'gen met bun beiden daar samen.

Macbeth. De één riep; „God zegen ons!quot; en de andere zei „amen!quot; alsof zij mij met deze moordenaarshanden hadden zien luisteren naar hun angstkreet. Ik kon geen „amenquot; zeggen op hun „God zogen ons.quot;

Lady Macbeth. Peins daar niet zoo zwaar over.

Macbeth Maar waarom kon ik geen „amenquot; zeggen? Ik had veel beboerte aan zegen cn dat „amenquot; bleef mij in de keel steken.

Lady Macbeth. Men moet zulke daden niel op die wijze-bepeinzen ; het zon on= razend maken.

Macbeth. Mij dunkt, ik hoorde een stem roepen; „Slaap niet meer! Macbeth vermoordt den slaap!quot; — den onschuldigen slaap; den slaap, die het warnet der zorgen ontknoopt, den dool van eiken dag des levens, het had na harden arbeid den balsem van het doorgriefde hart, het tweede gerecht der rijke natuur, het hoofdbestanddeel op de tafel des levens;--

Lady Macbeth. Wat bedoelt gij toch?

Macbeth. Zij riep telkens: „slaap niet meer!quot; door het geheele huis; „Glamis heeft den slaap vermoord en daarom zal Cawdor niet meer slapen: Macbeth zal niet meer slapen!quot;

2

-ocr page 164-

macbeth.

Lady Macbeth. Wie was het, die zoo riep? Hoe, waarde Thaan, gij verslapt uw edelen moed, door de dingen in zulk een ziekelijke verbeelding te overpeinzen. Ga, zorg voor water en wasch dit vuile getuigenis van uw handen weg. Waarom hebt gij die dolken van hun plaats genomen? Terug er mede naar de plaats, waar zij be-hooren; en bemors de slapende wachters met bloed.

Macbeth. Ik ga niet meer terug; ik schrik voor de gedachte aan hetgeen ik gedaan heb. Ik durf het niet opnieuw aanschouwen.

Lady Macbeth. O zwakke ziel! Geef mij de dolken. De slapenden en dooden zijn beiden aan beelden gelijk; bet is een kinderoog, dat voor de beeltenis van den Duivel vreest. Indien hij bloedt, zal ik het gelaat der wachters er mede verven; want zij moeten de schuldigen schijnen. [Af. Geklop van binnen).

Macbeth. Vanwaar dat kloppen? Wat scheelt mij toch, dat elk gerucht mij doet schrikken ? Wat handen zijn dat ? Ha, zij rukken mij de oogen uit. Zal de geheele Oceaan van Neptunus mij wel dit bloed van de handen kunnen wasschen? Neen, eer zal deze hand het onmetelijk zeegebied de bloedkleur geven en dus van het oneindige groen een oneindig rood maken. (Lachj Macbeth teruy).

Lady Macbeth, Mijn haaiden zijn van dezelfde kleur als de uwe, maar ik zou mij schamen een zoo bleek hart te dragen.

Ik hoor kloppen aan de zuidpoort. Naar mijn kamer terug; een weinig water spoelt ons die daad af. Hoe nietig is de zaak dan. —Uw standvastigheid verzaakt u. — (Men klopt). Hoor, men klopt nog eens! — Doe uw nachtgewaad aan, opdat het toeval ons niet verrade en laat zien, dat.wij wakker zijn. Wees niet zoo armzalig teruggetrokken in uw overpeinzingen.

Macbeth. Ik ben mij bewust van mijn daad, — o had ik het bewustzijn van mijzelf verloren! (Men klopt). Doe Duncan ontwaken met uw geklop! Ja, dat ge dat kost doen!

DERDE TOONEEL.

Inverness. Een voorhof van het kasteel.

(Een Portier. Geklop van luiten).

Portier. Dat is me een kloppai tij ! Die porfier van de Hel was, zou den sleutel heel wat moeten ronddraaien. (Geklop). Pof, pof, pof! Wie is daar in den naam van Belzebub? — Dat is een boer, die zich verhangen heeft in het uitzicht van hooger pacht te moeten betalen. Juist bij tijds. Maak maar dat je zakdoeken genoeg bij je hebt. Je zult er hier voor zweeten. — (Geklop). Pof, pof! Wie is daar in den naam van dien anderen duivel? — Waarachtig, daar is een woord-verdraaier, die voor en tegen elke schaal der gerechtigheid kon zweren; hij heeft bedrog genoeg om Godswil gepleegd, maar den hemel

-ocr page 165-

tweede bedrijf, derde tooneel.

kon hij zich niet binnen draaien. Kom maar binnen, woordver-draaier. — (Geklop). Pof. pof, pof! Wie is daar? —Waarachtig, daar is een Engelsche kleermaker, die hier komt om het besnoeien van een Franschen broek1). Kom naar binnen, snijder! hier kan je\'t persijzer heet maken. — {Geklop). Pof, pof! nooit geen rust. WTie ben jij? — Maar voor een hel is het hier te koud; ik speel hier niet langer voor duivelsportier. Ik had gedacht van elk beroep er een paar binnen te laten, die den bloemrijken weg naar het eeuwig vreugdevuur bewandelen. •— {Geklop). Straks! straks! bedenk den portier als het u belieft. 2)

{Hij opent de poort).

{Macduff en Lenox treden op).

Macduff. Wel, vriend, ging je zoo laat naar bed, dat je zoo laat nog slaapt?

Portier. Ja, mijnheer! wij hebben tot aan het tweede hanengekraai feest gehouden; en de drank, mijnheer, is een krachtig middel voor drie dingen!

Macduff. Welke drie dingen brengt de drank dan zoo bijzonder

te weeg?

Portier. Wel, mijnheer, een rooden neus, slaap en urine. Ontuchtigheid, mijnheer, wekt hij op en gaat hij te keer; hij maakt den lust wakker, maar verhindert de daad. Daarom kan men zeggen, dat veel drank de ontuchtigheid een rad voor de oogen draait; hij brengt haar te weeg en vernietigt haar, zet haar aan en gaat haar tegen, geeft haar moed en slaat haar neêr, drijft haar voort en houdt haar op; ten slotte wiegt hij haar in slaap, terwijl hij haar laat liggen voor een leugenaarster.

Macduff. Ik geloof dat de drank u van nacht voor een leugenaar heeft laten liggen.

Portier- .Ia, mijnheer, dat deed hij: ik kon mijn belofte niet houden van op te staan, als er geklept wordt. Maar ik heb het hem betaald gezet, en ik geloof dat ik hem te sterk geweest ben, want schoon hij mij een enkele maal het beentje lichtte, toch kreeg ik hem weer op den grond.

Macduff. Is uw meester al op?

{Macbeth treedt op).

Maar ik zie tiet reeds; ons geklop heeft hem doen ontwaken; daar komt hij.

2*

1

) ïoespeling op de Fransche mode in die dagen, die nauwe broeken voorschreef. Als een kleermaker dacr neg zijn voordeel op zocht, meet het wel een hebzuchtige bedrieger geweest zijn.

2

s) liet zal nauwelijk toelichting behoeven, dat de portier hier denkbeeldige personen toespreekt, alsof hij voor een poosje portier van de Hel ware.

-ocr page 166-

macbeth.

Lenox. Goeden morgen, edele Heer!

Macbeth. Goeden morgen, beiden!

Macduff. Is de Koning al op, waarde Thaan?

Macbeth. Nog niet.

Macduff. Hij gaf mij last, hem tijdig te komen bezoeken. Ik heb het uur mij bijna laten ontglippen.

Maciieth. Ik zal u tot hem brengen.

Macduff. Ik weet dat die moeite u aangenaam is; maar het blijft niet te min een moeite.

Macbeth. Het werk dat wij gaarne volbrengen, beloont zelf de moeite. Dit is de deur.

Macduff. Ik zal zoo vrij zijn, hem te roepen: want het is mijn bepaald aangewezen dienst. {Macduff aj).

Lenox. Reist de Koning van daag weer af?

Macbeth. Ja, — liij heeft het zoo bepaald.

Lenox, De nacht was zeer onstuimig. Aan den kant waar wij sliepen, zijn er schoorsteenen afgewaaid, en naar men zegt, werd er een akelig weegeklag in de lucht vernomen; droefgeestig doodsge-schrei voorspelde met schrikwekkend geluid beroering en verwarring, die over den jammervolien tijd dreigen los te barsten. Het zwarte vogelgebroed krijschte onophoudelijk den geheelen nacht door. lin-kelen zeggen, dat de aarde als in een koorts verkeerde en gebeefd heeft.

Macbeth. Het was een ruwe nacht.

Lenox. Mijn nog jeugdig geheugen kent de weêrga niet van zulk een nacht..

{Macduff komt terug).

Macduff. O gruwel, gruwel, gruwel! Tong noch hart kan u denken of noemen!

Macbeth en Lenox. Wat is het, spreek!

Macduff. Verwoesting heeft thans haar meesterwerk voltooid! De meest heiligschennende moord heeft des Heeren geheiligden tempel opengebroken en liet leven aan het gebouw ontrukt.

Macbeth. quot;Wat zegt gij, het leven?

Lenox. Meent gij Zijn Majesteit?

Macduff. Ga de slaapzaal binnen en vernietige een nieuwe Medusa ii het gezicht. \') Beveel mij niet te spreken. Ziet, en spreekt dnn zelf. Op, ontwaak, ontwaak!

{Marhefh en Lenox af).

Luid de alarmklok. — Moord! verraad! — Banquo en Donalbain! Malcolm, ontwaak! Schudt af dezen rustigen slaap, het beeld des doods, om den dood zelf te aanschouwen! Op, op, en zie het voor-

\') Het koofd der Medusa deed elk versteenen, die het aanzag; aliias kou de droevige aanblik van dpu moord elk het gezicht doen verliezen.

-ocr page 167-

tweede bedrijf, derde tooneei..

spel van den groolen oordeelsdag! — Malcolm! Banquo! Rijst op alsof gij uit uwe graven komt, en verschijnt als geesten om deze gruweldaad te aanschouwen.

(De klok luidt. LaJy Mach eik treedt op).

Lady Macbeth. Wat is er gebeurd, dat zulk een akelig geklep de slapenden hier in huis samenroept? Spreek, spreek!

Macduff. O, teedere vrouw, het is niet vuor u om te hoeren, wat ik melden kan. De tijding zou het oor eener vrouw doodelijk treffen bij de mededeeling.

(Banquo treedt op).

O, Banquo, Banquo, onze koninklijke Meester is vermoord!

Lady Macbeth. Wee, wee! Hoe, in ons huis? Helaas!

Banquo. Al te gruwzaam, waar het ook gebeurde. Ach, waarde Duff, neem uw woorden terug en zeg dat het niet zoo is.

(Macbeth en Lenox terug).

Macbeth. O dat ik vóór een uur fjestorven ware, dan kon ik zeggen dat ik een gezegenden tijd doorleefd had; want van heden af is er in deze wereld der sterfelijkheid niets meer, wat voor mij van eenig gewicht is. Het is alles ijdelheid; de roem en de deugd zijn niet meer. De wijn des levens is weggevloeid en enkel de droesem is in het keldergewelf der wereld overgebleven, waarmee zij pralen kan.

(Malcolm en Donalbain treden op).

Donai.bain. Wat onheil heeft hier plaats gehad?

Macbeth, liet uwe, en gij weet zulks uiet. De oorsprong, de ader, de fontein van uw bloed is afgesneden; de bronwel van uw leven is gestuit.

Macduff. Uw koninklijke vader is vermoord.

Malcolm. O God, door wien?

Li\'.nox. Zijn kamerdienaars hebben die daad bedreven, naar het schijnt. Hun handen en gelaat waren geheel met bloed bevlekt; zoo ook hun dolken, die wij onafgevvischt op hun peluw vonden. Zij staarden rond als ontzinden. Niemands leven moest men aan hen hebben toevertrouwd.

Macbeth. O, het berouwt mij zeer, dat ik, vervoerd door drift, ben gedood heb.

Macduff. Waarom deedt gij zulks?

Macbeth. Wie kan op hetzelfde oogenblik bedaard en ontroerd, bezadigd en woedend, onzijdig tevens en getrouw zijn? Geen sterveling! De overhaasting van mijn onstuimige liefde liep het wikkende oordeel vooruit. — Hier lag Duncan, zijn zilveren huid bemaald met de gouden stralen des bloeds, en zijn gapende wonden als een bres, waardoor de vernieling haar heilloozen intocht tot verderf van het leven hield; daar lagen de moordenaars, geverfd met de kleuren van hun boos handwerk; hun duiken afzichtelijk met bloed bedekt. WTie zou zich hebben ingehouden, die een hart voor

-ocr page 168-

macbeth.

liefde bezat en in dat hart moeds genoeg om die liefde te openbaren ?

Lady Macbeth. Breng mij weg! O!

Macduff. Let op Mevrouw.

Malcolm {tut Donalbain). Waarom zwijgen wij, wij die deze reden tot weeklacht ons het meest moesten aantrekken ?

Donalbain. Wat valt hier te zeggen, op een plaats waar ons noodlot, iu eenigen donkeren hoek verborgen, onverwacht kan te voorschijn springen en ons grijpen? Gaan wij van hier! Onze tranen zijn nog niet gereed om te vloeien.

Malcolm. En onze verscheurende smart nog niet gereed om zich te uiten.

BanqüO. Geef toch acht op Mevrouw. [Lady Macbeth wordt weggedragen). — En wanneer wij onze naakte leden, die aan het gure weder zijn blootgesteld, bedekt hebben, vereenigen wij ons dan om dit zoo bloedig stuk te onderzoeken en het tot zijn diepsten grond te doorvorschen. Vrees en angst doen ons beven. Ik sta in \'s Heeren machtige hand en onder die hoede zal ik strijd voeren tegen hetgeen deze verraderlijke snoodheid heimelijk in het schild voert.

Macduff. En dat zal ik.

Allen. Dat zullen wij allen.

Macduff. Welaan, ons spoedig als mannen toegerust en vergaderen wij in de ridderzaal.

Allen. Dat stemmen wij allen toe.

{Alten af, uitgezonderd Malcolm en Donalbain).

Malcolm. Wat zult gij doen? Laten wij ons verre houden van hen. Een droefheid te toonen, die niet gevoeld wordt is een taak, die valschaards licht valt. Ik ga naar Engeland.

Donalbain. En ik naar Ierland. Door ons lot van elkander te scheiden zullen wij des te veiliger doen zijn. Waar wij ook zijn, in eiken glimlach schuilt een dolk. Die ons het naast in bloed bestaan dorsten het meest naar bloed.

Malcolm. De moordpijl, zoo even afgeschoten, heeft haar doel nog niet ten volle bereikt; daarom ligt onze veiligste weg in het ontwijken van het wit. Te paard dan! En toonen wij ons niet al te kiesch in het afscheid nemen, maar pakken wij ons weg.

De diefstal is een dure plicht, waar \'t geldt,

Zich zelf te ontstelen aan het woest geweld. (^/)-

VIERDE TOONEEL.

Inverness. Buiten het kasteel.

(Jloss en een grijsaard treden op).

Grijsaard. Mij heugen zeventig jaren, en in dat tijdsverloop heb ik verschrikkelijke uren en vreemde dingen beleefd, maar deze bittere

-ocr page 169-

1

tweede bedrijf, vierde tooneel.

nacht heeft al wat ik vroeger ervaren heb tot een onbeduidend spel gemaakt.

Ross. Ach, goede vader I De hemel, zoo als gij ziet, bedreigt, als ontroerd door de daden der menschen, hun bloedig tooneel. Naar het uur te oordeelen, moest het dag zijn, maar de duisr.ere nacht omhult nog de opgaande lamp aan het uitspansel. Doch is het wel de zegepraal van den nacht? Of is het de schaamte van den dag, dat de duisternis het gelaat der aarde begraaft, nu het levende licht het zou moeten kussen?

Grijsaard, \'t Is onnatuurlijk, even als de daad, die bedreven is. Den laatsten Dinsdag werd een valk, zwevende op het hoogste punt van haar vlucht, door een op muizen azenden uil gevat en gedood.

Ross. En Duncans paarden (\'t is even vreemd als het waar is), die paarden schoon en vlug, het puik van hun ras, verwilderden braken uit hun stal, en sloegen aan alle tucht weerspannig, even alsof zij krijg voerden tegen het beheer der raenschenhand.

Grijsaard. Men zegt zelfs, dat zij elkander beten.

Ross. Dat deden zij ook, tot groote verbazing van mijn oogen, die bet aanzagen. ■— Daar komt de brave Macduff.

Qlacduff treedt op).

Wel, raan, hoe gaat het in de wereld thans toe?

Macduff. Hoe, ziet gij het zelf niet?

Ross. Is het al bekend, wie dit bloedig stuk bedreef?

Macduff. Zij, die door Macbeth gedood zijn.

Ross. Helaas, wat ramp! Wat voordeel beoogden zij ?

Macduff. Zij waren ongetwijfeld omgekocht. Malcolm en Donalbain, de beide zonen van den Koning, hebben zich uit de voeten gemaakt en zijn gevlucht. Dat brengt hen in verdenking omtrent die daad.

Ross. Al weder iets onnatuurlijks. — O onstuimige eerzucht, die in woestheid datgene verslindt, wat uw eigen leven voedt! — Dan is het zoo goed als zeker, dat de oppermacht aan Macbeth ten deel zal vallen.

Macduff. Hij is reeds benoemd en op weg naar Scone om er gehuldigd te worden.

Ross. En waar is het lijk van Duncan?

Macduff. Het is naar Golme gebracht, de gewijde begraafplaats van zijn voorzaten, die hun koud gebeente bewaart.

Ross. Zult gij naar Scone gaan ?

Macduff. Neen, waarde neef, ik ga. naar Fife. \')

Ross. Welnu, ik ga er heen.

Macduff. Vaarwel! Dat alles daar naar wensch geschied\'; —

Het oude kleed was licht; o, drukke ons\'t nieuwe niet!

1

Ross. Vaarwel, oude man !

I

l) Te Scone werden dc oude Schotsche koningen gekroond; Colme op het eiland Jona was hun begraafplaats. Fife was de residentie van Macduff.

-ocr page 170-

macbeth.

Grijsaard. God zij met u en ieder, die \'tverdient.

En goed uit kwaad, en vijand maakt tot vriend!

{Allen af.)

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Forres. Een zaal in het paleis.

(Banquo treedt op.)

FIanquo. Nu bezit gij alles! Koning, Cawdor, Glamis, gelijk de tooverbeksen u hebben voorspeld. En ik vrees, dat gij er een zeer schandelijk spel om gespeeld hebt. Maar toch werd er bij gezegd, dat de waardigheid uw nageslacht niet zou bijblijven. En dat ik zelf de stam en vader van vele koningen zijn zou. Indien er waarheid uit haar mond gegaan is, gelijk te uwen opzichte, Macbeth, haar woorden zich in vollen glans vertoonen, waarom zouden zij dan, nu de beloften u vervuld zijn, mij niet even goed tot orakels zijn en mij in hoop verheffen? — Maar stil, niet meer?

{Trompetgeschal. Macbeth als Kotiiny, Lady Macheth als Koningin^ Lenox, Ross, lleercn en Vrouwen, met gevolg),

Macbeth. Ziedaar onze eerste gast.

Lady Macbeth. Als hij vergeten ware geworden, dat zou een gaping in ons schitterend festijn gemaakt en alles onbehoorlijk hebben doen schijnen.

Macbeth. Heden avond houden wij een feestelijk gastmaal, Mijnheer, en ik noodig u dringend uit er bij tegenwoordig te zijn.

Banquo. Laat Uw Majesteit over mij bevelen; mijn plichten zijn met een onverbreekbaren band voor eeuwig aan uw beschikking verbonden.

Macbeth. Rijdt gij nog uit dezen namiddag?

Banquo. Ja, mijn waarde Soeverein !

Macbeth. Wij hadden anders gewenscht uw goeden raad in te winnen, die steeds van gewicht en goed gevolg was, wat de vergadering van dezen dag betreft. Maar dan zullen wij den dag van morgen kiezen. En rijdt gij ver?

Banquo. Zoo ver, Sire, als de tijd zal eischen tusschen het uur van heden en het avondmaal. Als mijn paarden traag zijn, dan moet ik een donker uur of twee van den nacht leenen.

Macbeth. Gij moogt niet op ons feest ontbreken.

Banquo. Dat zal ik ook niet, Sire!

Macbeth. Naar wij hooren zijn onze bloedige neven in Engeland en Ierland gevestigd; zij loochenen hun wreedeti vadermoord en strooien vreemde verdichtsels onder het volk uit. Evenwel, daaromtrent meer op morgen, wanneer wij bovendien redenen van staals-belang zullen hebben, die ons samenbrengen. Fluks te paard nu; vaarwel, tot uw terugkomst heden avond. Gaat Fleance met u mede?

-ocr page 171-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Oanquo. Ja, waarde Soeverein! Thans roept de tijd mij.

Macbeth. Ik wensch dat uw paarden vlug en vast van tred zullen zijn; en met dien wensch zend ik u naar het zadel. Vaarwel!

(Bavqao af).

leder zij van u meester van zijn tijd tot heden avond te zeven uren; het gezelschap zal ons alsdan des te meer welkom zijn. Wij zelf wenschten tevens tot het uur van het gastmaal alleen te zijn. Vaarwel zoo lang; God zij met u!

{Lady Macieih, Hneren, Barnes enz. af).

Page, een enkel woord. Wachten die beide mannen op ons hoog believen 1

Paoe. Ja, Sire, buiten aan de hofpoort.

Macbeth. Breng hen tot ons. {De Patje a:quot;).— Koning te zijn betee-kent niets, tenzij men het in alle veiligheid is. Do vrees, die Banquo ons inboezemt, zit diep; in zijn koninklijk gemoed heerscht datgene, wat werkelijk gevreesd moet worden. Hij durft veel wagen, en met die onversaagdheid van zijn geest paart hij een wijsheid, die zijn dapperen moed tot gids verstrekt om met alle zekerheid te handelen. Er is niemand dan hij alleen, wiens aard ik zoozeer vrees, en voor hem slechts voel ik mijn geestkracht zwichten, even als Antonius, gelijk men zegt, voor Caesar. Hij toonde zich verbolgen tegenover de tooverzusters, toen zij mij den Koningstitel beloofden, en hij beval haar ook tot hem te spreken. Daarop begroetten zij hem, gelijk profetessen, als den vader van. een geheel Koningsgeslacht. Op mijn hoofd drukten zij een onvruchtbare kroon, en in mijn vuist plaatsten zij een dorren schepter, dien mij een vreemde hand ontwringen moot, terwijl geen zoon van mij mij zal opvolgen. Als dat zoo is, heb ik voor Banquo\'s kroost mijn gemoed bezoedeld, en voor zijn afstammeling den edelen Duncan omgebracht; voor hen alleen de levenskelk des vredes met bittere wroeging gevuld. Het onsterfelijk kleinood van mijn zielenheil heb ik den erfvijand van het menschelijk geslacht afgestaan om hèn koningen te maken, het zaad van Banquo koningen 1 Eer dat gebeure, — kom dan, o Noodlot! kom in het strijdperk en wees mijn kampioen op dood en leven! — Wie is daar?

{Be Page terug met twee Moordenaars).

Ga heen, en wacht aan de deur tot wij roepen. (Be Page af).. Het was immers gisteren, dat wij daarover spraken?

Ie Moordenaar. Ja, Sire, gelijk Uwe Majesteit zegt.

Macbeth. Welnu, hebt gij over mijn woorden nagedacht? Weet, dat hij het was, die weleer uw bevordering zoo in\'den weg stond, waar gij ten onrechte mij onschuldige van verdacht hieldt. Dat maakte ik u in ons laatste onderhoud duidelijk; ik heb u klaar bewezen, hoe gij om den tuin geleid werdtquot;; hoe gij gedwarsboomd werdt; wie de werktuigen waren en wie ze bezigde, en alle andere bijzonderheden, die een half verstand en een gebroken begrip zouden beduiden: „dat was het werk van Banquo.quot;

-ocr page 172-

macbeth.

l6 Moordenaar. Gij hebt ons dat alles duidelijk gemaakt.

Macbeth. Dat heb ik ook. Ik ging nog een stap verder, en daaromtrent moet deze tweede samenkomst handelen. Meent gij, dat uw geduld zoo alvermogend in uw ziel heerscht, dat gij dit zoo voorbij kunt laten gaan ? Zijt ge zoo vroom, dat gij voor dien braven man en zijn kroost zoudt kunnen bidden, voor dien man, wiens zware hand u heeft nedergebogen tot het graf, en de uwen voor altijd tot bedelaars gemaakt heeft1!

iquot; Moordenaar. Wij zijn mannen, Sire!

Macbeth. Ja, op de naamlijst van de menschen gaat gij voor mannen door, evenals een brak, een hazewind, een mops, een fiks, een taks, een dog, een leeuwtje en een poedel allen door den alge-meenen naam van honden worden aangeduid; terwijl de ranglijst den vlugge, den trage, den slimme, den wachthond, den jager en eiken anderen onderscheidt, al naar den aard door de milde natuur hem toebedeeld; zoodat elk een eigen naam en titel ter onderscheiding ontvangt op de lijst, die het geheele ras bevat. Zoo is het ook met de menschen. Wêlaan dan, zoo gij een plaats inneemt in de algemeene rij en niet den laagsten rang bekleedt onder het mensch-■dom, spreekt dan, en ik zal dusdanige taak aan uw hart toevertrouwen, welker volvoering u van uw vijand ontdoet, en tevens u vastsnoert aan de ziel en de vriendschap van ons, die slechts een sukkelende gezondheid genieten, zoolang hij leeft, terwijl zij volmaakt zoude zijn in zijn dood.

2e Moordenaar. Sire, ik ben een man, wien de harde slagen en de nukken der wereld zoo vertoornd hebben, dat het mij al om het even is, wat ik vermag om die wereld te tergen.

Ie Moordenaar. En ik ben er een, zoo afgemat van rampen en zoo afgebeuld door de fortuin, dat ik mijn leven op elke kans wil zetten om het te verbeteren of het te verliezen.

Macbeth. Beiden weet gij \'t, dat Banquo uw vijand was.

2e Moordenaar. Maar al te goed, Sire.

Macbeth. Zoo ook de mijne; en wel in zulk een bloedigen graad, dat iedere minuut van zijn bestaan mijn innigste leven dreigend nabij komt. Schoon ik nu met openbare macht hom uit den weg kan ruimen en mijn wil slechts te gelasten had de daad te rechtvaardigen, toch is het raadzaam dat ik dit niet doe, ter wille van dezen en en genen vriend van hem en mij, wier vriendschap ik niet mag prijs geven, zoodat ik den val moet betreuren van hem, dien ik zelf ter nederwierp. Uit dien hoofde maak ik het hof aan uw bijstand, terwijl ik zoodoende om verschillende gewichtige redenen de zaak bemantel voor het oog van de wereld.

2e Moordenaar. Sire, wij zullen wat gij ons oplegt volbrengen.

Ie Moordenaar. Al zou ons leven--—

Macbeth. De moed straalt u de oogen uit. Binnen dit uur, op het langst, zal ik aanduiden, waar gij hebt post te vatten, en u be-

-ocr page 173-

derde bedrijf, tweede tooneei-.

kend maken met het juiste oogenblik, dat waargenomen moet worden; want heden avond moet het geschieden en op eenigen afstand van het paleis, terwijl gij altijd te bedenken hebt, dat ik van alle verdenking rein moet blijven. Doch daar is meer! Ten einde geen gaping in het werk of onze taak niet onvoltooid te laten, moet Fleance zijn zoon, die hem gezelschap houdt en wiens verdwijning mij niet minder van belang is clan die zijns vaders, hetzelfde lot van het sombere uur met hem deelen. Besluit daarover onderling; straks kom ik tot u torug.

Moordenaar. quot;Wij zijn reeds besloten, Sire!

Macbeth. Ik ben terstond weêr bij u. Wacht hier in den omtrek. (-Be heide Moordenaars af). Besloten is \'t. Banquo, de reis volbracht,

Vaart gij ten Hemel, zij \'t nog dezen nacht! (Af)-

TWEEDE TOONEEL.

Forres. Een andere zaal.

{Lady Macbeth en een dienaar treden op).

Ladï Macbeth. Is Banquo uitgereden1?

Dienaar. Ja. Majesteit, maar nog dezen avond keert hij terug.

Lady Macbeth. Zeg aan den Koning, dat ik gaarne oen woord of wat met hein zoude wisselen, indien het hem gelegen komt.

Dienaar. Ik zal gehooorzamen. Koningin! (4/\')-

Lady Macbeth. Niets is gewonnen; alles is verdaan.

Brengt de eens vervulde wensch geen vreugden aan; \'t Is veil\'ger wat we zijn nooit te verzaken,

Dan door dit offer in onzekre vreugd te raken.

(Machelk treedt op).

Hoe nu, mijn waarde gemaal, waarom zondert gij u zoo af, om aldus gezelschap te zoeken in de somberste fantazieën, en gedachten te voeden, die inderdaad reeds gestorven moesten zijn met hen aan wie zij denken? Waar niets meer aan te doen is, moest geen zorg baren; wat gedaan is, blijft gedaan!

Macbeth. Wij hebben de slang wel gekorven, maar niet gedood; zij zal weder genezen, terwijl onze armelijke snoodheid aan het gevaar van haar beet ten doel blijft. Haar laat het gebouw der schepping uit zijn voegen vallen, laat beide werelden te gronde gaan, eer wij ons maal in vreeze willen eten en slapen in de marteling van die schrikwekkende droomen, die ons iederen nacht doen sidderen. Beter bij de dooden te zijn, die wij om onzen vrede te winnen ten eeuwigen vrede zonden, dan te krimpen op de folterbank der ziel in rusteloo-zen waanzin. Duncan ligt in zijn graf; na\'s levens koortsvlagen slaapt hij er zacht; het verraad heeft het ergste aan hem volbracht, noch

-ocr page 174-

macbeth.

staal, noch gifdrank, inheerasche boosheid, vreemde wapenen — niets kan hein ooit meer treffen.

Lady Macbeth. Komaan, mijn dierbare gemaal, ontplooi uw norsch gelaat; wees opgeruimd en gul te midden van uw gasten heden av nd.

Macbeth. Dat zal ik, mijn lieve; en ik bid u, doe pij even zoo. Wijd aan Banquo nauwlettend uw zorg; bewijs hem de hoogste eer, zoo In blikken als in woorden. Ondertusschen, geen veiligheid voor ons, zoolang wij onze eer moeten wasschen in deze stroomen van vleierij; zoolang wij ons gelaat tot vermomming moeten aanwenden voor ons hart en aldus ontveinzen wat er in omgaat.

Lady Macbeth. Gij moet dat nalaten.

Macbeth. O, vol van schorpioenen is mijn gemoed, dierbare vrouw. Gij weet dat Banquo en zijn Fleance nog leven.

Lady Macbeth. Maar de vrijbrief, hun door natuur verleend, duurt niet eeuwig.

Macbeth. Daar is ons dan een troost gelaten; zij zijn niet ontrefbaar. Daarom, wees opgeruimd\' Eer de vledermuis haar schuw gefladder staakt; eer op Hekate\'s bezwering de geschaalde kever in sluimer wekkend gonzen de slaperige muziek van den nacht heelt doen klinken, zal er een daad volbracht zijn van schrikbarende be-teekenis.

Lady Macbeth. AVat daad zal dat zijn?

Macbeth. Blijf schuldeloos in uw onwetendheid, dierbare schat, tot gij de daad kunt toejuichen. — Kom, sluier van den nacht, blinddoek het\' tceder oog van den meêwarigen dag; wisch uit en scheur in stukken met uw bloedige en onzichtbare hand den vrijbrief van zijn leven, die mij verbleeken doet. — Het licht wordt al flauwer, en de kraai slaat de vleugelen uit naai\' het woud, dat zijn nest draagt. Al wat den dag bemint neigt tot rust en slaap, terwijl het nachtgespuis zich opmaakt om zijn prooi .te bespringen.

Die taal verbaast u; zwijg slechts, is mijn raad:

Wat kwaad begon, gedijt alleen door \'l kwaad.

Daarom, volg mij, bid ik u. (Beiden af).

DEUDE TOONEEL.

Forres. Een park met een weg, die na a r het paleis leidt.

{J)ne Moordenaars treden op).

Ie Moordenaar. Maar wie heelt u bevolen, u bij ons te voegen? 3e Moordenaar. Macbeth.

se Moordenaar. Wij hebben hem niet te mistrouwen, daar hij den last ons opgelegd en al wat wij te doen hadden, toont begrepen te hebben, overeenkomstig het ons gegeven bevel.

-ocr page 175-

derde bedrijf, vierde tooneei,.

ie Moordenaar. Welnu, blijf dan bij ons. Het westen glimt, nog flnuw van het kwijnend daglicht. De late reiziger verhaast zijne schreden om het welkom nachtverblijf te bereiken, en spoedig nadert de man om wien het ons te doen is.

3e Moordenaar. Luister, ik hoor paar\'en!

Banquo (van buiten). Geef ons een licht daar, holla!

2e Moordenaar. Dat is hem dan! de anderen die volgens de lijst als gasten gewacht worden, zijn reeds aan het hof.

■Ie Moordenaar. Zijn paarden maken een omweg.

3quot; Moordenaar. Bijna van een mijl; maar zoo als iedereen gaat li\'j gewoonlijk van hier te voet naar het paleis.

{Banquo en Fleavxe met een falcTceldrnger).

\'ie Moordenaar. Een licht! een licht!

3e Moordenaar. Hij is het.

4e Moordenaar. Sla toe !

Hanqiio. Wij zullen regen hebben van nacht.

Ie Moordenaar. {Banquo aanvallende\'). Goed, laat maar komen.

Banquo. O, verraad! vlucht, beste Fleance, vlucht, vlucht! Gij kunt mij wreken! — O schurk! (iT;? sterft, F/eance ontsnapt.

3e Moordenaar. quot;Wie sloeg het licht uit?

•Ie Moordenaar. Was dat niet het beste, wat ik doen kon?

3e Moordenaar. Daar is er maar een verslagen; de zoon is ontsnapt.

2e Moordenaar. Wij hebben de beste helft van onze vangst verloren.

■Ie Moordenaar. Welnu, gaan wij en vertellen wij, wat er ten minste gedaan is. {Mten af).

VIERDE TOONEEL.

Forres. De groote zaal in hot paleis.

{Een feestmaal is aangericht. Micteth, Lady Macieth. Ross, Lenox, Herren en gevolg).

Macbeth. Gij kent uw rang en plaats. Zit neder, Mijneheeren! Eens en vooral een hartelijk welkom!

Heeren. Dank zij Uwe Majesteit.

Macheth. Wij zelf willen ons in den vriendenkring mengen en de rol van een bescheiden gastheer op ons nemen. Onze gastvrouw zal den eerezetel innemen; intusschen, thans is het oogenblik gunstig om haar welkomstgroet te wachten.

Lady Macbeth. Sire, spreek gij het welkom uit tot al onze vrienden, want slechts mijn hart kan zeggen, dat zij allen welkom zijn. {l)e eerste Moordenaar verschijnt aan de deur).

Macbeth. Zie, zij brengen hun hartedank in houding en gebaren

-ocr page 176-

macbeth.

tot u over. De twee rijen zijn gevxild. Hier zal ik mij in het midden plaatsen. Geef u over aan de vroolijkheid. Straks brengen wij een dronk uit waar de geheele tafel aan deelneemt. —

{Macbeth gaat naar de deur).

Daar is bloed op uw gelaat.

Moordenaar. Dan is het dat van Banquo.

Macreth. Nu, beter van buiten op u, dan bij hem van binnen. Is hij bezorgd?

Moordenaar. Sire, hij ligt om nooit weêr op te staan; ik zelf sloeg hem neêr.

Macbeth. Dan zijt ge een meester in het vak. Maar hij die Fleance evenzoo onthaalde, is ook knap. Als gij dit evenzeer deedt, ken ik nw weerga niet.

Moordenaar. Heer en Koning, Fleance is ontsnapt.

Macbeth. Dan komen die vlagen weêr bij mij terug. Anders ware ik volmaakt wel geweest, zon gaaf als marmer, zoo vast als een rots, zoo vrij en onbelemmerd als de allesomvattende lucht. Maar nu ben ik opgesloten, vastgezet, ingesperd en beklemd door onbeschaamde twijfelingen en vrees. Maar Banquo is veilig?

Moordenaar. Ja, Sire, hij schuilt veilig in een sloot met een twintig diepe houwen in liet hoofd, waarvan de minste doodelijk is.

Macbeth. Heb dank daarvoor. -— Daar ligt nu de volwassen slang; de worm, die ontsnapt is, heeft een aard, die mettertijd venijnig worden kan, schoon hij voor het oogenblik zonder angel is.— Spoed u heen; morgen spreken wij elkander nader.

{De moordenaar af).

Ladv Macbeth. Mijn koninklijke gemaal, gij maakt geen goede sier; het feest verdient geen dank, dat gedurende zijn beloop niet telkens wordt veraangenaamd door de betuigingen der hartelijke toegenegenheid. Te huis kan men middagmalen; is men te gast, dan is beleefdheid de saus van het maal, en zonder haar wordt de samenkomst karig.

Macbeth. Mijn geliefde, gij z;jt de steun van mijn geheugen! Nu dan, een goede sier bekome ons allen wel; uw gezondheid!

Lenox. Behaagt het Uw Majesteit te gaan zitten?

{De geest van Banquo verschijnt en zit op de plaats van Macbe\'h).

Macbeth. Hier zouden wij nu de eer van het land onder één dak bijeen hebben, zoo de brave Banquo tegenwoordig ware, dien ik veeleer van onheuschheid hoop te kunnen betichten dan hem te beklagen over eenig ongeval.

Ross. Zijn afzijn, Sire, werpt een blaam op zijn belofte. Behage hot Uwe Majesteit ons met uw koninklijk gezelschap te vereeren.

Macbeth. Alle plaatsen zijn bezet.

Lenox. Hier is nog een plaats vrijgehouden, Sire!

Macbeth. Waar?

Lenox. Hier, Sire. Wat ontroert Uwe Majesteit dus?

-ocr page 177-

derde bedrijf, vierde tooïjeei,.

Macbeth. Wie van u hebben dit gedaan?

Heeren. Wat bedoelt gij, Sire ?

Macbeth. Gij kunt niet zeggen, dat ik het deed! — Scbud toch uw bebloede lokken zoo niet tegen mij.

Ross. Mijne Heeren, staat op; Zijne Majesteit is niet wel.

Lady Macbeth. Blijft zitten, vrienden. Mijn gemaal is dikwijls zoo, en van zijn jeugd af is hij er mede geplaagd geweest. Ik bid u, blijft toch zitten. De vlaag duurt slechts een oogenblik. Na een poos is hij weer zich zelf. Zoo gij hem al te sterk aanziet, zoudt gij hem krenken en zijn vlaag verlengen. Eet voort en geeft geen acht op hem. —• (iegen ilacheih). Zijt gij een man?

Macbeth. Ja, en een die hart heeft, een die datgene zou durven aanzien, wat den Duivel zou kunnen verschrikken.

Lady Macbeth, \'t Is wat moois! Dit is niets anders dan de schepping van uw vrees; dit is weer die ontastbare dolk, dien ge zeidet dat u tot Duncan geleidde. O, die vlagen en die verbijstering, die bedriegelijke nabootsingen van werkelijke vrees voegen wonder wel in een vrouwensprookje aan den winterhaard, een sprookje dat op naam van grootmoeder gaat. Het is de schaamte zelf! Waartoe die wilde gebaren? Wel bezien is het niet anders dan een stoel, waar ge op staart.

Macbeth. Maar zie eens, bid ik u; —aanschouw, kijk! Wat zegt gij er van? ■— Maar kom, wat bekommer ik mij! Zoo gij met het hoofd kunt schudden, spreek dan tevens! Zoo het knekelhuis en het graf ons hen moeten terugzenden, die wij begraven hebben, dan moeten de ingewanden des roofvogels onze graven zijn.

(J)e Geest verdwijnt).

Lady Macbeth. Hoe nu! In uw dwaasheid geheel en al een kind ?

Macbeth. Zoo waar ik bier sta, ik zag hem!

Lady Macbeth. Foei, het is een schande!

Macbeth. Bloed is er vergoten geworden ook voorheen in den ouden tijd, vóór nog menscbelijke wetten den vreedzamen staat zuiverden ; en zelfs nog sedert dien tijd zijn er moorden bedreven al te vreeselijk voor het oor; de tijden zijn er geweest, dat de mensch moest sterven, als de geest er uit was, daar was het einde van alles; — thans evenwel verrijzen zij met twintig doodwonden in hun schedels, en stooten ons van onze zetels. Dit is nog vreemder dan zelfs zulk een moord is.

Lady Macbeth. Mijn beste gemaal, uw edele vrienden missen aw byzijn.

Macbeth. Ik vergat mijzelf. — Mijn allerwaardste vrienden, verbaast u niet zoozeer over mij. Ik heb een vreemde kwaal, die niets beduidt voor hen, die mij kennen. Komaan, allen vriendschap en heil! ik zal nu gaan zitten. Geef mij een beker wijn, een beker boordevol! Ik drink op de algemeene vreugde van de geheele tafel.

-ocr page 178-

macbeth.

en ook (de Geest van Ban quo verschijnt weder) op onzen waarden vriend Banquo, dien wij hier missen. O, dat hij bij ons ware! Wij drinken allen zoowel als hem toe en allen drinken op allen!

Heeren. Onze eerbied en ons bescheid!

Macbeth. Weg, uit mijn oogen! Dat de aarde u verzwelge! Uw gebeente is zonder merg, uw bloed is kond, gij hebt geen gezicht in die oogen, waar gij zoo mee staroogt!

Lady Macbeth. Mijn waarde pairs, denkt daar niets anders van, dan dat het een gewoonte is; anders is het niet, verzeker ik u. Jammer maar, dat het de feestvreugde stoort.

Macbeth. Wat iemand durft, durf ik. Nader mij in de gedaante van een ruiggehaarden Russischen beer, van een gepantserden neushoorn of van een Hyrcanischen tijger; verschijn in elke gedaante behalve deze, en mijn vaste spieren zullen van geen sidderen weten; — of, wees weder levend en daag mij met uw zwaard uil naar een woestenij, indien ik dan aarzelend terug wijk, zoo verklaar mii voor do speelpop van een kind. Van bier, afgrijselijk spook!

{De Geest verdwijnt).

IJdel schijnbeeld, van hier! ■— Ha zoo! verdwenen; nu ben ik weer een man. — Ik bid u allen, blijft zitten.

Lady Macbeth. Gij hebt de vreugde verjaagd en de blijde samenkomst gestoord door die wonderlijke verstrooidheid vm geest.

Macbeth. Kan zoo iets plaats hebben en ons overwaaien als een zomerwolk, zander een ontzettende verbazing? Gij maakt mij vreemd zeifs tegenover mijn eigen karakter, wanneer ik naga, dat gij zulke spookgezichten kunt aanblikken en den natuurlijken blos van uw wangen behouden, terwijl de mijne dooi- schrik verbleeken.

Ross. Welke gezichten, Sire?

Lady Macbeth. Ik bid u, spreekt er niet over; hij wordt al erger en erger; het vragen maakt hem razend. Kortaf, goeden nacht: maakt geen plichtplegingen door bij het heengaan op uw rang aclit te geven, maar gaat te zamen heen.

Lenox. Goeden nacht, en moge de herstelling zich niet laten wachten bij Zijne Majesteit.

Lady Macbeth. Een welgemeend goeden nacht aan u allen!

(De He eren en gevolg af).

Macbeth, liet eischt bloed; men zegt dat bloed ook bloed vordert. liet is meer gezien, dat steenen zich bewogen en de hoornen spraken. Waarzeggerij en de kennis van verschijningen hebben door middel van eksters, kraaien en raven den meest verborgen miin des bloeds uitgebracht. — Wat is er van den nacht?

Lady Macbeth. Bijna in strijd met den morgen, zoodat men twijfelt of het nng nacht is.

Macbeth. Wat zegt gij, weigert Macduff te komen op mijn hoog bevel ?

Lady Macbeth. Hebt gij hem ontboden, om rekenschap te geven?

-ocr page 179-

derde bedrijf, vijfde tooneei,.

Macbeth. Ik hoorde het toevallig; maar ik zal hem ontbieden-Daar is niemand onder hen, of in zijn huis bezoldig ik een der dienaars. Morgen, en wel bijtijds, ga ik naar de tooverzusters. Zij zullen mij meer vertellen, want nu heb ik het er op gezet om het ergste te hooren, al was het door de ergste middelen. Alles moet worden opgeofferd voor mijn eigen zekerheid. Ik heb reeds zoo ver in bloed gewaad dat, al wilde ik niet verder gaan, het teragkeeren mij even zwaar zou vallen als het doorgaan naar den overkant.

Wat mij in \'thoofd woelt dient terstond volbracht.

De hand voer \'t uit, vóór \'t nog is overdacht.

Lady Macbeth. Gij mist de lafenis van .alle wezens, den slaap. Macbeth. Nu dan, ter rust. Dit vreemde zelfbedrog

Is kindervrees: \'t faalt mij aan de oefening nog; Wij zijn nog jong in daden van dien aard.

{Beiden af).

«

VIJFDE TOONEEL.

D e II e i d e.

{Donder; de drie tooverheksen, Hecate ontmoetende, treden op).

de Heks. Wat is er Hecate\'? Gij ziet zoo boos.

Hecate. Heb ik geen reilen, onbeschaamd gespuis?

Moedwillig en vermetel houdt gij huis!

Hoe durft ge in raadselen en moord

Met Macbeth handlen, of \'t zoo hoort.

En mij, de meesteres van \'t werk,

In \'t wee en onheil-stichten sterk.

Mij niet te vragen om de gunst.

Den roem te toonen onzer kunst!

Nog erger, — al uw dienstbetoon

Besteedt ge aan een weerspannig zoon,

Vol spijt en wrevel; die, als andren, meer

Zijn eigen heil zoekt dan onze eer.

\'t Weer goed gemaakt I Rij de uchtendzon

Zult ge aan den poel van Acheron

Mij weer ontmoeten; daar komt hij

Ons vragen, wat zijn noodlot zij.

Houdt ketel en bezwering klaar,

Uw toovermidd\'Ien al te gaèr.

Ik moet de lucht in; deze nacht

Wordt onheilspellend door mij doorgebracht.

Vóór middag moot iets groots gedaan.

Ginds aan den horen van de maan

Daar hangt een zware neveldrop.

Dien vang ik onder \'t vallen op;

3

-ocr page 180-

macbeth.

En wel bereid door tooverij,

Verwekt hij zulk een geeslenrij,

Dat door haar macht in \'t zielen-kwellen Ook Macbeth in \'t verderf moet snellen;

Dat hij èn lot èu dood veracht,

En bouwende op zijn eigen kracht,

Om voorzorfr, vrees en gunsten lacht.

Gij weef, hoe steeds gerustheid was IJe aartsvijandin van \'t menschenras.

{Gezant/ achter het iooneel: „Kom voort, kom voortquot; enz.). Men roept mij, hoort; mijn kleine geest, ziet gij 1 Zit in een nevelwolk en wacht op mij. {Ilerate af).

1c Heks. Nu, haasten we ons; zij komt weldra terug.

{Allen af).

ZESDE TOONEEL.

F o r r e s. Een zaal in het p a 1 e i s.

{Lenox en Angus treden op).

Lenox. Mijn vroegere woorden hebben uwe gedachten slechts van verre getroflen; z\'j kunnen voor zich zelf een en ander verder verklaren, [k zeg alleen, dat zich alles vreemd heelt toegedragen. De brave Duncan weid door Macbeth betreurd; — \'t is waar, hij ■was dood; — en de onverschrokken Banquo ging wat te laat uit rijden; r wien het belieft kan zeggen, dat Fleance hora vermoordde, want Fleance is gevlucht. Iemand moet nok niet te laat uitgaan. Wie kan de gedachte van zich afzetten, hoe barbaarsch het van Malcolm en Donalbain was om hun braven vader te vermoorden\'! [let was een verdoemelijk stuk! Hoe was Macbeth er door getroffen! Heelt hij niet dadelijk in vrome woede de beide schuldigen doorstoken, die de slaven van den drank en gekluisterd waren door den sliiap? quot;Was dat niet een edele daad van hem? Zeker, en heel wijs was het ook, want het zou elk levend hart in toorn ontstoken hebben, het die mannen te hooien loochenen. Daarom zeg\' ik maar, hij heeft zich goed gehouden; en ik denk dat, als hij Duncan\'s zonen achter slot had, (waarvoor God hen behoede!) zij het zouden ondervinden, wat bet zeggen wil, een vader te vermoorden. Dat zou Fleance even goed. — Maai\' stil; want omdat zijn woorden wat vrij waren en hij niet tegenwoordig was op bet feest van den tiran, is Macduff, naar ik hoor, in ongenade gevallen. — Kunt ge mij zeggen, Mijnheer, waar hij zich ophoudt?

Angus. Duncans zoon, wien deze tiran het vaderlijk erfgoed onthoudt, leeft aan het Engelsche hof, en is door den vromen Eduard1)

\') Eduard de Belijder.

-ocr page 181-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

met zulk een toegenegenheid ontvangen, dat de ongenade der fortuin hem niets doet verliezen van het aanzien, dat hern toekomt. Derwaarts is ook Macduff gegaan om den heiligen Koning te sraeeken Northumberland en den krijgshaftigen Si ward op te wekken tot bijstand van den Prins. Aldus zullen wij door hunne hulp — onder de bescherming van den Allerhoogste — onze tafels weder van spijzen kunnen voorzien, de rust geven aan do nnchten, onze feestbanketten vrijhouden van bloedige dolken, een trouwe hulde kunnen betoenen en vrijwillige eer weder ontvangen, al hetwelk wij thans moeten derven. Het bericht van een en ander heeft zoodanig den Koning verbitterd, dat hij zich voorbereidt de oorlogskans te wagen.

Lenox. Heeft hij Macduff ontboden?

Angus. .Ia, en op zijn mannelijk antwoord: „Mijnheer, ik zeker niet!quot; draaide de norsche hoile hem den rug toe en bromde, alsof hij wilde zeggen: „gij zult u hot oogenblik beklagen, waarop ge mij met dat antwoord hebt afgescheept.quot;

Lenox. En dat mocht hem wel leeren, wnt op zijn hoede te zijn en op den afstand to blijven, dien zijn omzichtigheid hem voorschrijft. 0, kon een heilige engel naar Engeland vliegen, en zijn berichten nog voor zijn komst toevertrouwen, opdat de zegen met snelle schreden tot ons vaderland moge terugkeeren, zoo bitter lijdende onder een gevloekte hand.

Anous. Mijn gebeden zullen hom geleiden ! (///quot;).

VIERDE BEDRIJF. - EERSTE TOONEEL. Een donker hol. In het midden een kokende ketel. {Vonder. I)e drie heksen treden op).

Heks. Driemaal heeft do kat gemauwd.

2e Heks. Viermaal jankte de egel reeds.

3e Heks. Katuil roept: „\'tis tijd, \'tis tijdl\'

\'lc Heks. Om den ketel hand aan hand;

En \'t vergiftigd ingewand In het kokend schuim gesmeten.

Dertig nachten lang en één Hebt gij, vuile pad, gezeten On ier gindschen kouden steen,

En al slapend gif vergaard —

Kook nu op den tooverhaard.

Ai.len. Helsche spoken, nu aan \'t stoken,

Feller moet de ketel smoken!

2e Heks. Brok van gübbrig slanggebroed.

Zied en schroei in \'s ketels gloed;

Hagedis en kikkerlong,

3*

-ocr page 182-

macbeth.

Vleermuiswol en hondetong,

Uilevlerk on pndtlenoog,

Zwadder dat een adder spoog,

Tot een krachtig tnoverwerk Kookt gij onze heisoep sterk!

Ilelsche spoken, nu aan \'t stoken,

Feller moet de ketel smoken!

Drakenschubben, wolventand,

Heksenmummie, kervelplnnt,

Bokkengal en ravenpoot.

Milt van een verworpen jood.

Lippen van een woest tartaar.

En de neus van een barbaar.

Vingers van \'t geworgde wicht,

Dat op gindschen mesthoop ligt,

leploof op een graf gegroeid.

En bij maanëklips gesnoeid.

Keel en kieuwen van een haai.

Maken \'t mengsel dik en taai.

Tijgerdarmen daar nog hij :

Klaar is onze heksenbrij.

Helsche spoken, nu aan \'t stoken.

Feller moet de ketel smoken!

Afgekoeld met apenbloed,

En de helledrank is goed.

{Hecate treedt op). Ha, welgedaan! ik prijs uw vlijt,

En elk zal deelen in \'t profijt.

Nu om den ketel heen, en zing,

Betoovrende al wat hij ontving.

Als elven dansende in een kring.

(Muziek. Hecate af). De drie Heksen {zingende).

Geesten zwart en wit, geesten rood en grauw.

Mengelt, mengelt, mengelt, allen even gauw.

Heks. Het jeuken van mijn duim voorspelt.

Een booswicht komt hierheen gesneld.

Open, deur en slot!

Wie er zijn mag, wijze of zot!

{Macbeth treedt op). Macbeth. Hoe nu, zwarte en lichtschuwe heksen der middernacht, wat voert gij daar uit?

Allen. Een werk dat geen naam heeft.

Macbeth. Ik bezweer u bij uw duivelsch handwerk, antwoordt mij, hoe gij \'t ook te weten komt I Al zoudt gij de winden loslaten tot den strijd tegen de kerken; al zouden de gistende golven de vloten verstrooien

Allen. 3« Heks.

Allen. 2e Heks.

Hecate.

-ocr page 183-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

en inzwelgen; al zou het koren in de halmen ter aarde slaan en de boomen nedertuimelen; al zouden kasteelen omvergerukt worden op de hoofden der slotvoogden; al zouden paleizen en pyramiden hun toppen neigen tot hun grondslag; al zouden de kiemen dei- natuur door een worden geworpen, tot de verwoesting zelve moede wordt: — antwoordt mij op hetgeen ik u vraag.

de Heks. Spreek.

Heks. Vraag.

Heks. Wij zullen antwoorden.

Ie Heks. Zeg of gij het liever uit onze mond hoort of uit dien van onze meesters?

Macbeth. Roep ze op; laat ze mij zien!

d® Heks. Nog een teug

Van \'t bloed der zeug,

Die haar jongen, pas verkregen,

Heelt verslonden alle negen.

En het smeer ook niet gespaard.

Aan een moord\'naars galg vergaard.

Daar \'t den gloed

\'Iel flikkren doet.

Allen. Hoog of laag, wie gij moogt zijn.

Doe uw plicht hier en verschijn!

(Donder. Een verschijning met een gehelmd hoofd). \')

Macbeth. Zeg mij, gij onbekende macht,--

2e Heks. \'t Kent reeds uw gedachten; hoort

Wat het zegt, en spreek geen woord.

Verschijning. Macbeth, Macbeth, Macbeth!

Neemt u in acht voor Macduff, voor den Thaan Van Fife! Ontsla mij; :t is gedaan! {Eet verzinkt).

Macbeth. Wat gij ook zijn moogt, heb dank voor uw goeden raad; gij hebt de snaar van mijn vrees aangeslagen. — Nog een enkel woord; — —

de Heks. Hij laat zich niet gebieden. Hier is een ander, machtiger nog dan de eerste.

{Donder. Tweede verschijning, een helloed kind). 2)

Verschijning. Macbeth, Macbeth, Macbeth!

Macbeth. Had ik drie ooren, ik luisterde met alle drie!

Verschijning. Wees bloedig, roekloos, stout; veracht het al. Want niemand uit een vrouw geboren, zal Ooit Macbeth krenken. {Het verzinkt).

Macbeth. Dan, Macdulf, leef; wat heb ik voor u te vreezen!

1) Het hoofd van Macbeth, dat door Macdulf zal worden afgehouwen. -) Macduft aanduidende, die ontijdig ter wereld kwam. Zie het einde vau het vyfde bedrijf.

-ocr page 184-

macreth.

Maar toch, ik zal de zekerheid dubbel zeker maken en van het lot een pand eischen: gij zult sterven, opdat ik de kleinmoedige vrees kan toeroepen, dat zij liegt, en ik km slapen trots den donder. — Maar wat is dit, (Donder. Berde verschijning, een kind gekroond en met een boomtak in de hand). \') dat daar opstijgt als een koningsspruit en om de kinderlijke slapen de kroon dor heerschappij draagt?

Allen. Luister, maar spreek liet niet toe.

Verschijning. Wees onversaagd en trotsch; dat niets u deer\', Wie wrokke of woele of wie er s imenzweer\';

Macbeth blijft onverwonnen, tot m\' ontdekt.

Dat Birnams woud naar \'t hoog Dunsinan trekt En op hem aanrukt. {Het verzinkt).

Macbeth. Dat zal nooit geschieden!

Wie prest het woud? Wie kan \'t geboomt gebieden:

Ruk los uw wort\'len ? — Blijde orakels! — Stout Heff \'t oproer \'t hoofd omhoog, wanneer het woud Van Birnam wnndelt! Macbeth, altijd groot,

Haalt \'s levens volle som, en sterft een dood Door tijd en door natuur bepaald. — Maar ziet.

Nog brandt mij \'thart: één vrang nog, zoo zij niet Uw kunst te buiten gaat. Zal Banquo\'s kroost Ooit heerschen in dit rijk?

Allen. Neen, vraag niet meer!

Macbeth. Ik wil voldaan zijn. Slaat ge mij dit verzoek af, zoo valle een .eeuwige vloek op u! Laat mij weten, — — Maar waartoe zinkt die ketel weg? Wat geluid is dit? {Muziek).

ie Heks. Verschijnt!

2c Heks. Verschijnt!

3e Heks. Verschijnt!

Allen. Schimmen, die zijn oog verschijnt.

Grieft zijn boezem en verdwijnt!

{Verschijning van Banquo en acht koningen, de laatste met een

spiegel in de hand).

Macbeth. Gij gelijkt al te zeer op den geest van Banquo; verzink! ~) De glans van uw kroon zengt mijn oogen! En uw haar, gij andere met uw gekroonde slapen, is als dat van den eersten geest; en een derde is als de vorige — — Vuilaardige heksen, waarom laat ge mij zoo iets zien? — Een vierde? Sluit u, mijn oogen! Hoe, zal die rij zich uitstrekken tot den oordeelsdag? Nog een andere? Een

\') Malcolm, die zijn soldaten met afguhouwen takken liet aanrukken;— vijfde bedrijf.

2) Dit wordt tot den eerste in de rij gezegd, een van Banquo\'s eerste afstammelingen en dns nog te zeer op Bauquo gelijkende, om hem zonder wroeging te kunnen aanzien.

-ocr page 185-

vierde bedrijf, eerste tooneei..

zevende 1 Ik wil niets meer zien! En toch, nog een achtste verschijnt, die een spiegel in de hand houdt, waarin ik opnieuw oen geheele rij aanschouw; ik zie er zelfs onder, die twee rijksappelen endrieschep-ters dragen \'). Ontzettende aanblik! — Thans zie ik, dat het waar is, want Banquo\'s bloedig gelaat lacht mij toe en duidt hen aan als zijn nakomelingen. Hoe, is dit zoo?

•Ie Heks. Voorwaar, zoo is het! Maar waarom

Staat Macbeth zoo verbaasd en stom\'.\' —

Komt, -.\'.listers, wekken wij hem snel

Uoor meer vermaaklijk tooverspel.

[k zal muziek bevelen, — gij

Volvoert uw heksendans daarbij,

Zoodat de Koning /.eggen moot:

[lij \'s bij zijn komst naar plicht begroet.

(Muziek. /V heksen dansen en verdwijnen daarna).

Macbeth. Waar zijn zij? Verdwenen! Laat dit onheilvolle uur voor eeuwig met een vloek in den kalender geteekend zijns). Kom binnen, gij die buiten staat! (Lenox treedt ojï).

Lenox. Wal is er van uw believen, Sire!

Macbeth. Zaagt gij die tooverzusters?

Lenox. Neen, Sire!

Macbeth. Zijn zij niet langs u heengegaan\'/

Lenox. Wezenlijk niet, Sire!

Macbeth. De lucht wa\'r zij op rijden, zij verpest; vervloekt zijn allen wie haar vertrouwen! Ik heb het galopeeren van paarden gehoord; wie is hier voorbijgeredeu ?

Lenox. Twee of drie heeren, Sire! die u het bericht komen brengen, dat Macduff naar Engeland is gevlucht.

Macbeth. Naar Engeland gevln ht\'!

Lenox. Ja, Sire!

Macbeth. Snelle tijd! gij zijt mijn schrikbare daden vooruit; het voortvin\'htige plan wordt nooit achterhaald, tenzij de daad het ver-gezelle. Van dit oogenblik af zullen de eerstelingen van mijn hart ook de eerstelingen van mijn hand zijn. En juist op dezen stond zal, om mijn gedachten met de daden te kronen, wat gedacht, wordt ook gedaan zijn. Ik zal het kasteel vin Macduff verrassen, de hcer-lijkheid van Kife hem ontnemen, en zijn vrouw, zijn kinderen en alle ongelnkkigen, die hem verwant zijn, aan de scherpte van het zwaard overleveren.

Geen snoeven! \'t past den dwaas en treft geen doel ; \'k Volvoer de daad, vóór \'t opzet soms bekoel\'!

\') Een vereeren Je toespeling op Jaeobas f, die ten tijde van Shakespeare de drie koninkrijken vereenigde.

2) Ongelukkige dagen werden vroeger met een vloek of een kruis in den kalender geteekend.

-ocr page 186-

Maai\' geen verschijningen meer! breng mij, waar zij zijn.

Waar zijn die heeren? Kom, (Allen af).


TWEEDE TOON EEL.

Fife. K en zaal in M a c d u f 1* \'s kasteel.

{Lady Macduff, met haar zoontje en Ross).

Lady Macülff. Wanrom heeft hij het land geruimd; hij had immers niets misdreven?

Ross. Gij moet geduld hebben, Mevrouw!

Lady Macduff. Dat heeft hij niet gehad. Zijn vlucht was dwaasheid. Als onze daden ons niet tot verraders maken, dan \'geeft de vrees er ons toch den schijn van.

Ross. Gij weet niet of het hier zijn wijsheid dan wel vrees was.

Lady Macduff. Wijsheid! Zijn vrouw achter te laten, zijn kinderen, zijn huis en rechten achter te laten op een plaats die hij zelf ontvlucht? Hij heeft ons niet lief; hij mist alle natuurlijk gevoel, w.\'int zelfs het arme muschje, de nietigste van alle vogels, zal den strijd tegen den uil beginnen, wanneer het den jongen in haar nest geldt. De vrees is hier alles, de liefde is hier niets! En ook luttel is de wijsheid, waar de vlucht zoo tegen alle rede indruischt.

Ross. Dierbare nicht, gij hebt u zelf thans te berispen; wat uw echtgenoot betreft, hij is edel, wijs, bedachtzaam en weet het best wat de luimen van den dag zijn. [k schroom mij verder uit te laten; maar wreede tijden zijn het, als wij verraders zijn en bet zelf niet weten; wanneer wij ieder gerucht gelooven omtrent hetgeen wij vreezen en eigenlijk niet weten waarvoor wij vreezen, maar op een wilde en verbolgen zee ronddrijven naar alle richtingen. Ik moet u thans verlaten; eerlang echter zult gij mij hier wederzien. Als het op zijn ergst is, zijn wij het einde nabij, of wij klimmen weer opwaarts, tot wat wij vroeger waren. — Mijn kleine neef. God zegenen!

Lady Macduff. Een vader heeft hij, en toch is hij vaderloos.

Ross. Hoe langer ik blijf, hoe meer ik als een dwaas zou handelen; het vertoeven hier zou mij ongenade aanbrengen en u geen troost zijn. Ik moet u onmiddellijk verlaten. {Ross af).

Lady Macduff. Mijn arm kereltje, uw vader is dood; wat zult gij nu beginnen? Hoe zult ge leven?

Zoon. Als de vogels, moeder!

Lady Macduff. Hoe, van wormen en vliegen ?

Zoon. Van hetgeen ik krijgen kan, zoo doen zij ook.

Lady Macduff. Arm vogeltje, gij vreest geen net of strik, geen knip of lijn.

Zoon. Waarom zou ik ook, moeder ? Voor arme vogeltjes worden zij niet gezet. Vader is niet dood, wat gij ook zegt.

-ocr page 187-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

Lady Macduff. Ja zeker, hij is rtood. Hoe krijgt ge een vader weder?

Zoon. quot;Wel, hoe krijgt gij een man terug\'?

Lady Macduff. O, ik kan er op elke markt een twintig koopen.

Zoon. Zoo, dan zoudt gij ze koopen om weer te verkoopen1?

Lady Macdcff. Gij spreekt naar uw verstand; en wezenlijk, verstand genoeg voor u.

Zoon. Zeg, moeder, was vader een verraderquot;?

Lady Macduff. Ja zeker was hij dat.

Zoon. Wat is een verrader?

Lady Macduff. Wel, iemand die zweert en oen onwaarheid zegt.

Zoon. Kn zijn het allen verraders, die zoo doen?

Lady Macduff. Iedereen die zoo doet, is een verrader en moet ter dood gelnacht worden.

Zoon. Kn moeten zij allen sterven, die zweren en een leugen zeggen?

Lady Macduff. Zeker, allen.

Zoon. Wie moet ze ter dood brengenquot;?

Lady Macduff. Wel, de brave inenschen.

Zoon. Dan zijn zij die liegen en zweren, gekken; want er zijn leugenaars en meineedigen genoeg in de wereld om de brave lui te-verslaan en op te hangen.

Lady Macduff. Nu, de hernel beware u, kleine deugniet! Maar hne komt gij nu weer aan een vader?

Zoon. Als hij dood was, zoudt gij om hein schreien; of als gij dat niet deedt, zou dat een goed teeken wezen, dat ik spoedig wéér een nieuwen vader zou krijgen.

Lady Macduff. Kleine snapper, wat babbelt gij!

{Ecti, both; treedt op).

liode. Gegroet, schoone vrouw ! Ik ben u niet bekend, ofschoon ik met uw hoogen rang volkomen bekend ben. Ik ducht, dat eenig gevaar u van zeer nabij bedreigt; daarom, zoo gij den raad van een eenvoudig man wilt aannemen, vertoef dan niet langer hier; van hier gevloden met uw kinderen. Mij dunkt, door u dus schrik aan te jagen, toon ik mij maar al te ruw; u niet te waarschuwen zou erger zijn; het zou u aan de felle wreedheid prijs geven, die uw persoon bedreigt. De lletriel beware u! Ik durf niet langer blijven.

{De bode af).

Lady Macduff. Waarheen zou ik vlieden? [k heb geen kwaad bedreven. Maar nu bedenk ik eerst, dat ik in een wereld leef, waarin het kwaad zoo dikwijls geprezen wordt, waarin het goede te doen meermalen gevaarlijke dwaasheid wordt geacht. Helaas, hoe dan behelp ik mij met die vrouwelijke verdediging door te zeggen, ik heb niets kwaads gedaan? — Wat zijn dat voor gezichten?

{Moordenaars treden binnen).

Moordenaar. Waar is uw echtgenoot?

-ocr page 188-

magheth,

L,\\nY Macduff. Op geen 7,00 onheilige plaats, hoop ik, waarmvs gelijken hem \'/.uilen vinden.

Moordenaar. Hij is een verrader.

Zoon. Dat liegt gij, ruigharige schurk!

Moordenaar. quot;Wat zeg je dnar, jij kieken, verradersgebroed!

(Hij doorsteekt hei h\'md). Zoon. Hij heeft mij vermoord, moeder! Vlucht, vlucht, bid ik u. (Ui\': sterft. Lady Macdnff, moord roepende, vlucht weg, door de moor-denaars achtervolgd).

DERDE TOONEEI..

Kn gel and. Vóór het paleis van den Koning.

(Malcolm en Macduff irden op).

Mai.colh. Zoeken wij een afgelegen plekje, om daar ons treurig gemoed in tranen lucht te geven.

Macddff. Laat nns veeleer het doodelijk zwaard grijpen en als ■wakkere mannen pal staan voor onze rechten. Iedere morgen hoort nieuwe weduwen jammeien, nieuwe weezen krijten; terwijl nieuwe rampen den hemel in het aangezicht slaan, zon-Int hij het geklag •weerkaatst, alsof hij met Schotland het lijden deelde en gelijke smartkreten uitgilde.

Mm,cru,m. AVat ik geloof, zal ik betreuren : wat ik weet, gelooVen; en wat ik kan herstellen, zal ik niet nalaten, n:\\;ir de tijd mij gunstig zal voorkomen. AVat gij gezeg l hebt, kan licht zoo zijn. Deze tiran, •wiens naam de tong reeds met verderf aantast, ging eenmaal voor eerlijk door: gij hebt hem niet weinig bemind; ook heeft hij u tot heden nog niet gekrenkt. Ik bon jong; maar gij zoudt toch door mij u verdienstelijk kunnen maken, en wijsheid is liet een zwak, arm, onnonzel lam op te olferen om een toornigen God te verzoenen.

Macduff. Ik ben geen verrader!

Mai.cot.m. Maar Macbeth is het. Een goed en deugdzaam karakter kan op het machtwoord van een gebieder zichzelf verzaken. Maar ik moet ci vergeving vragen. AVat gij werkelijk zijl kan mijn vermoeden niet veranderen. De engelen blijven steeds blinken, al is hij die het meest uitblonk gevallen; en al droeg elke wandaad het gelaat der deugd, toch moet de deugd haar glans behouden.

Macduff. Ik hel) alle hoop verloren.

Mai.coi.m. Juist, daar, wellicht, waar ik mijn argwaan vond. Waarom hebt gij in zulk een spned vrouw en kind verlaten, die kostbare panden, die sterke liefdesnoeren, zoo zonder afscheid? Ik bid u,laatnrjn achterdocht uw eer niet kwetsen, maar de waarborg van mijn eigen veiligheid wezen; gij kunt volmaakt eerlijk zijn, wat ik ook denk.

Macduff. Bloed, bloed, arm vaderland! Stoute dwingelandij, vest

-ocr page 189-

li \'\'

m

VIERDE ISEDRI.IF, DERDE TOONEEF..

thans uwe grondslagen stevig, want het goeJ recht durft u niet r;:in-tasten! Draag uwe misdaden schnnmteloos Ion toon: uw titel is he-krachtig l. — Prins, vnarwel! Ilc zou ile schurk niet willèn 7:jn, dien gij mij waant, voor alles niet, wat de hand van den tiran omklemd houdt met al de schatten van het Oosten er bij.

Mai.cot.m. AVees niet geërgerd; ik spreek niet aldus a!s in volstrekt wantrouwen jegens u. Ik gel nof wel, dat ons vaderland \'/ich kromt onder het juk: het weent, het hloedt, en eiken nieuwen dag wordt er een nieuwe breuk aan zijn wonden toegevoegd\'; Bovendien geloof ik, dat men de handen vo or mijn recht zou uitsteken, en hier heb ik van het welwillende Engeland het aanbod ontvangen van wakkere duizeriijtallen. Do ch met dat al, wanneer ik al mocht treden op het hoofd van den tiran of het op mijn zwaard dragen, dan zou toch mijn arm vaderland onder meer ondeugden gebukt gaan, dan het vroeger had te dulden, zou het meer moeten lijden en op moer verschillende wijzen dan ooit, door hem die den tiran opvolgt.

Macduff. En wie mag dat zijn?

Malcolm. Mijzelf bedoel ik: nijzell\' op wien ik al de verscheidenheden der ondeugd zoo geënt acht, dat wanneer zij te voorschijn komen, de bezoedelde Macbeth zoo rein als sneeuw zal schijnen, en de rampzalige staat hem voor een lam zal houden, vergeleken■ bij mijne grenzenlooze snoodheid.

Macduff. Al de legioenen der afschuwelijke Hel tellen geen Duivel rijker in doe mwaardige boosheden om Macbeth te overtreffen.

Mai.cot.m. Ik erken, dat hij bloeddorstig, wellustig, gierig, valsrh, arglistig, toornig, boosaardig is en van alle mogelijke zonden, die er bekend zijn, de vlekken draagt; maar er is geen bodem, ik verzeker het u, in mijn wellustigheid. Uw vrouwen, uw dochters, uw matronen en uw jonkvrouwen, zij kunnen allen den afgrond van mijn lust niet verzaden ; en mijn begeerte zou alle beperkende beletselen te boven komen, die mijn moedwil in den weg stonden. Heler Macbeth, dan zulk een heerscher!

Macduff. Grenzenlooze onmatigheid in lusten is zeker dwingelandij ; zij was de oorzaak, dat do gelukkige troon ontijdig zijn bezitters verloor, zij werd de val van menigen Koning. Vrees echter niet om wat hot uwe is te aanvaarden; gij zult u kunnen baden in den overvloed van zingenot, en daar het u licht zal vallen de wereld le misleiden, zult ge toch nog do ingetogenheid zelve schijnen. Wij hebben veile schoonen genoeg; het kan niet zijn, dal er een gier in u woont, die zoo velen zal verslinden, als zich willen prijs geven aan de grootheid der wereld, waar zij zulk een neiging vei toont.

Mai.coi.m. Bovendien, in mijn misvormde hart heerscht er zuil; een onleschbare gouddorst dat, zoo ik Koning ware, ik de edelen uit den weg zou ruimen om mij meester te maken van hun landen; ik zou do kostbaarheden van den een, de kasteden van den ander begeeren, en de vermeerdering van mijn bezit zou, als een saus, mij

li

li\'l

-ocr page 190-

macbeth.

dnen hongeren naar meer, zoodat ik onbillijke twisten zou smeden tegen rle braven en getrouwen en hun verderven alleen om hun rijkdommen mij te kunnen toeeigenen.

Macduff. Het. is waar, die ondeugd der hebzucht is bedenkelijker; zij schiet mot meer verderfelijke kracht haar wortels dan het zomergroen van den wellust; zij was inderdaad het zwaard, dal somtijds onze koningen ombracht: En toch, vrees niets! Schotland heelt middelen genoeg om uw wenschen te bevredigen uit hetgeen toch het uwe reeds is. Dat alles is dragelijk, opgewogen tegen de deugden, die n^g overblijven.

Mai.coi.m. Maar ik heb er geen. De deugden, die den Koning sieren, gelijk rechtvaardigheid, oprechtheid, gematigdheid, standvastigheid, goedigheid, volharding, genade, ootmoed, vroomheid, geduld, moed, geestkracht — ik heb geen zweem van dat alles; daarentegen ben ik vervuld van elke zonde en haai- verscheidenheid en ik handel daarnaar op alle mogelijke wijzen. Ja, had ik er de macht toe, ik zou de zoete melk dei- eendracht in de hel storten; ik zou de alge-meene vrede beroeren en alle eensgezindheid van de aarde in verwarring brengen.

Macduff. O Schotland, Schotland!

Mai.coi.m. Is zoo iemand geschikt om te regeeren\'? Spreek! Ik ben als ik 11 gezegd heb.

Macduff. Geschikt om te regeeren\'? Neen, hij verdient niet te leven. O rampzalig volk, overgeleverd aan\'een tiran zonder rechten en aan zijn bloedigen schepter, wanneer zult gij uw dagen van heil terugzien\', daar de wettige erfgenaam van uw troon onder den vloek rust van zijn eigen vonnis en zijn eigen geslacht lastert? — Uw koninklijke vader was een godzalig vorst; de Koningin, die u onder het hart droeg, was meer- op haar knieën dan op haai\' voetzolen en stierf eiken dag haars levens. Vaar dan wel. De ondeugden die gij u zeiven ten laste legt, hebben wij uit Schotland gebannen. — 0 mijn hart, uw hoop eindigt hier voor immer.

Malcoi.m. Macduff, deze edele verontwaardiging, de vrucht uwer rechtschapenheid, heeft den zwarten argwaan uit mijn ziel gewischt, heeft mijne gedachten verzoend met uw goeden trouw en eer. De helsche Macbeth heeft mij reeds meermalen door allerlei listen in zijn macht zoeken te krijgen, en een wijze bedachtzaamheid behoedt mij voor een al te lichtgeloovige haast. Maar God hier boven richte tusschen u en mij ; thans geef ik mij over aan uwe leiding en herroep de lasteringen tegen mij zeiven; ik zweer den blaam en de smetten af, die ik mij zeiven aanwreef, als vreemd aan mijn gemoed. Ik ben nog niet bekend met vrouwen; ik heb nooit den meineedige gespeeld; ik heb nauwelijks begeerd, wat mijn eigendom was; nimmer heb ik mijn beloften geschonden; ik zou den Duivel aan dui-velsmaat niet willen verraden, en de waarheid is mij lief als mijn eigen leven; mijn eerste lastering was die van zoo even tegen mij

-ocr page 191-

vierde bedrijf, derde tooneei,.

lelven. Wat ik in waarheid ben, is u en mijn arm vaderland toegewijd; inderdaad reeds voor uw komst was de grijze Siward met tien duizend dapperen, volkomen toegerust, marschvaardig om er heen te trekken. Thans zullen wij samen gaan en zij ons krijgsgeluk jelijk aan het recht van onze zaak. Hoe zwijgt gij zoo ?

Macduff. Het is moeielijk iets zoo welkom en iets zoo onwelkom Lp hetzelfde oogenhlik met elkander te verzoenen.

{Een geneesheer treedt op).

Malcolm. Welaan, straks meer hiervan. — Zeg mij, komt de |Koning buiten?

Geneesheer. Ja, Mijnheer, daar staat een gansche schaar van Inngelukkige schepsels op zijn hulp te wachten; hun kwaal weerstaat ile sterkste proel\' der kunst, maar zulk een heilige kracht schonk de Hemel aan zijn hand, dat zij onmiddellijk herstellen.

Malcolm. Ik dank u, dokter! (JDe geneesheer af)

Macduff. Welke kwaal bedoelt hij\'!

Malcolm. Men noemt haar het „Koningseuvelquot;; een allenvonder-baarste genezing van dezen goeden Koning uitgaande, welke ik, sedert mijn eerste verblijf hier in Engeland, dikwerf door hem zag verrichten \'X Hoe hij den Hemel daartoe weet te bewegen, weet hij-zelf het best; maar vreemd-bezochte kranken, vol gezwellen en zweeren, al te jammerlijk voor het oog, letterlijk de wanhoop voor de geneeskunst, werden door hem genezen. Hij hangt hen daarbij een gouden penning om den hals, onder het uiten van heilige gebeden. Men zegt ook, dat bij deze zegenrijke genezing aan de opvolgende koningen achterlaat. Met deze vreemdsoortige heelkracht vereenigt hij de hemelsche gave der profecie, en onderscheiden zegeningen omzweven zijn troon, die luide verkondigen, dat de hemelsche genade hein vervult.

{Ross treedt op).

Macduff. Zie, wie komt daar tot ons?

•Malcolm. Een landsman van ons, maar ik herken hem nog niet.

Macduff. Mijn altijd waarde neef, wees welkom hier.

Malcolm. Nu herken ik hem. Goede God, ruim spoedig de ongelukken uit den weg, die ons vreemdelingen voor elkander maken!

Ross. Amen!

Macduff. Ligt Schotland nog altijd op detelfde plaats?

Ross. Ach, ongelukkig land! Het huivert schier zichzelf te kennen ! Het kan niet langer onze moeder heeten, maar veeleer ons graf. Niets dan alleen wat zich van niets bewust is, ziet men er nu en dan met een glimlach op de lippen, \'t Is hel land, waar zuchten en gekerm en gegil de lucht verscheuren, maar niet worden opgemerkt; waar de

\') Eduard de Belijder was de eerste, wien het volksgeloof liet vermogen toeschreef om het kropzeer (the King\'s evil) door aanraking te genezen. Men zegt dat zelfs nog Elizabeth bij haar verblijf te Kenilworth een aantal lijders van die kwaal bevrijd heeft.

-ocr page 192-

macbeth.

ielsio smart een gewone opgewoudenlieid schijnt; en als er de doodsklok bromt, vraagt men er nauwelijks voor wien zij geluid quot;wordt-Ier .-ijl het leven lier welgezmden verwelkt vóór de bloemen op hun ho.i l; het is er een sterven zonder krankheid.

-\'itACLHiFF. O schildering al te dichterlijk, en toch maar al te waar!

ilAi.coi.M. Wat is het jongste lee.i\'?

Itoss. Dat van één uur oud bespot hem die het verhaalt; elke mimiut gaat zwanger van een nienw onheil.

Macduff. Hoe vaart mijn vrouw\'?

iloss. Nu — wel!

aJacduff. Kn al mijn kinderen?

\'loss. Ook wel.

iacduff. De dwingeland heeft hun rust niet aangerand?

Ross. Neen; zij waren wel bepaald in rust, toen ik hen verliet.

Macduff. Wees niet zoo karig met uw woorden. Tloe gaat het\'?

Hoss. Toen ik hiarheeu kwam om do tijdingen over te brengen, die mij een zeer z-.varen last waren, liep er een gerucht, dat een schaar van wakkere knapen in de wapens was gekomen; en mijn geloof vond een ie gereeder grond om het voor waar te houden, omdat ik de strijdmacht van den dwingeland in de weer zag. Nu is het helpens-lij l: Uw oog zou in Schotland krijgers scheppen, onze vrouwen doen vech\'en, om het bitter leed van zicli af te werpen.

Ma i.cor.m. Laat ze getroost zijn met de gedachte, dat wij er heen komen. Het goedgunstig Engeland heeft ons den braven Siward eu tien duizend man als bijstand geleend. Niemand dien de Christenheid voor ervarener en beter soldaat uitgeeft.

Ross. Ik wenschte dat ik die troost met troost kou beantwoorden. Ik echter, ik heb woorden, die slechts in de woestijn do lucht moesten doorklieven, waar geen gehoor ze zou kunnen opvangen.

Macduff. Wat is hun inhoud? Betreffen zij de algemeene zaak? Of i.; het een persoonlijk leed, dat aan een enkelen boezem toebehoor! ?

Koss. Geen rechtschapen hart of bet heeft ei- deel aan; liet grootste deel echter behoort alleen aan u.

Macduff. Zoo het mij toekomt, onthoud het mij dan niet; laat het mij schielijk worden toegedeeld.

Ross. Laat niet uw ooren voor eeuwig mijn tong haten, die hen zai trelien mot liet schrikkelijkst geluid, dat zij ooit hebben gehoord.

Macduff. o, ik gis bet reeds.

Uoss. Uw slot is overvallen; uw vrouw en kinderen zijn op gruwzame wijze omgebracht. U te vertellen hoe dat toeging, zou oorzaak •zijn, dat uw lijk aan dien hoop van slachtolfers werd toegevoegd.

Maixoi.m. Genadige Hemel! — Neen, vriend! druk uw hoed u niet zoo diep in de oogen; geef aan uw droef beid lucht; het leed dat sprakeloos blijlt, bestelpt het zwaar beladen hart en doet het breken.

Macduff. Mijn kinderen ook?

-ocr page 193-

vijfde bedrijf, eerstk tooneel.

lloss. Uw vrouw, uw kinderen, uw dienstboden, allea die men in handen kon krijgen.

Macduff. En ik incest hun ontvlieden! Mijn vrouw ook vermoord?

Ross. Ja, zoo als ik 11 reeds verteide.

Mmxoi.m. Wees getroost. Ue felste wraak diene ons tot artsenij, ten einde dit doodelijk harteleed te heelon.

Macduff. (lij lieelt geen kinderen! —\') Al mijn lievelingen\'? Ilelit gij gezegd „allen?quot; — O, helsche gier! — Allen? \'loe, al mijn lieve kiekens met hun kinkhen in één lellen greep?

Malcolm. Verzet u tegen dit leel als een man.

Macduff. Dat zal ik; maar ik moet liet ook gevoelen als een man. Ik kan niet nalaten te gedenken, dnt er wezens waren mij overdierbaar. — Zag de Hemel dat aan, en schaarde hij zich niet aan hun zijde? MacduiJ\', zondaar die gj zijt! voor u werden zij .\'dien verslagen. Nietswaardige die ik ben, niet om hun eigen vergrijp, neen, om het mijne maakte de slachting zich meester van hen. De Hemel sclienke hun thuis den vrede!

Malcolm. Bit /.ij do wetsteen van uw zwaard ; laat het leed in tnoin verkeeren; verstomp het hnrt niet, maai- zet het in woede.

Macduff. O, ik zou de vrouw kunnen spelen met de oogen en den held met mijn tong! Maar, genadige Hemel, verkort alle uitstel; breng dien Duivel van Schotland en mij te zamen van aangezicht tot aangezicht; stel hem binnen het bereik van mijn zwaard en indien hij ontsnapt vergeve God hem ook.

Malcolm. Dat is mannentaal. Kom, gaan wij naar den Koning; onze strijdmacht is gereed; wat ons ontbreekt is slechts het bevel om op te rukken. Macbeth is rijp voor deiT val en de hemelsche machten gespen de wapenen aan.

Zooveel ge kunt hot leed met moed gedragen,

De nacht is lang, waarop geen dag komt dagen.

{Allen af).

VIJFDE BEDRIJF - EERSTE ÏOÜNEEL.

11 u n s i n a n e. Een zaal in het kasteel.

{Een Geneesheer en een Hofuame treden op).

Geneesheer. Ik heb nu twee nachten met n gewaakt, maar kan geen waarheid vinden in uw bericht. \'Wanneer heeft zij de laatste maal gewandeld?

\') Men zij niet te sentimenteel om deze woorden zoo nit te leggen, alsof Macilnff wil yeggen: „Maobetli heeft, geen kinderen, anders zou hij de mijnen niet zoo meedogenloos heiben kunnen omlirengen.quot; Evenmin kan het op Malcolm slaan, alsof Maeduff wil te kennen geven; „Hij weet nog niet wat het is, kinderen te verliezen.quot; Neen, Shakespeare

-ocr page 194-

macbeth.

Hofdame. Sedert Zijne Majesteit te velde toog, zag ik haar opstaan van haar bel, haar nachtgewaad omslaan, haar kamer ontsluiten, papier nemen, het vouwen, er op schrijven, het lezen, vervolgens het verzegelen en daarna weder te bed gaan; dit alles intusschen in den diepsten slaap.

Geneesheer. Een groote stoornis in de natuur; te gelijker tijd de weldaad van den slaap genieten, en tevens het werk van een wakende te verrichten! — Buiten haar wandelen en andere werkelijke bezigheden, wat hebt gij haar nu en dan in die sluimerende ontroering hooren zeggen?

Hofdame. Iets, Mijnheer, dat ik niet gaarne herhalen zou.

Geneesheer. Mij moogt ge \'t zeggen; het is zelfs hoog noodig dat ge \'t mij vertelt.

Hofdame, ü zoo min als iemand, daar ik geen getuigen heb om mijn woorden te bevestigen.

(Lady Machet/t treedt op met een licht in de hand).

Zie eens, daar komt zij. Dat is juist haar manier van doen; en zoo waar ik leef, vast in den slaap. Geef goed acht op haar en gaan wij wat tev zijde.

Geneesheer. Hoe kwam zij aan dat licht ?

Hofdame. Wel, het stond bij haar; zij heeft altijd licht bij zich, dat is zoo haar bevel.

Geneesheer. Gij ziet, haar oogen zijn open.

Hofdame. Ja, maar het gezicht is er uit.

Geneesheer. Wat doet zij daar nu? Zie, hoe wrijft zij zich de handen.

Hofdame. Dat is een gewoonte van haar, juist te doen of zij hare handen wascht. Ik heb gezien, dat zij er wel een kwa;tier achtereen mede bezig scheen.

Lady Macbeth. Hier is nog een vlek.

Geneesheer. Hoor! zij spreekt. Ik zal alles opteekenen, wat zij zegt, om mijn geheugen beter te gemoet te komen.

Lady Macbeth. Weg, verdoemde vlek! weg, zeg ik! — Één, twee; nu is het tijd om het te doen. — De hel is donker! — Foei, mijn gemaal, foei! een krijgsman en zoo bevreesd? Wat hebben wij te vreezen, dat iemand het te weten komt, daar niemand onze macht ter verantwoording kan roepen? — Maar wie zou gedacht hebben, dat de oude man nog zooveel bloed bij zich had ?

Geneesheer. Hoort ge dat?

Lady Macbeth. De Thaan van Fife had een vrouw; waar is zij nu? — Hoe, zullen deze handen nooit schoon worden? — Niet meer daarvan, mijn gemaal, niet meer! Ge bederft alles met dat staroogen-

weet te goed wat smart hij schildert en in welken tijd zijn personen optreden. „De volle wraak kan ik niet genieten,quot; bedoelt Macduff, „want Macbeth heeft geen kinderen, in wier dood ik hem zon kunnen straffen.quot;

-ocr page 195-

vijfde bedrijf, tweede tooneel,.

Geneesheer. Ga, ga; gij weet van dingen af, waar ge niets van weten moest \').

Hofdame. Althans, zij heeft van dingen gesproken, waarvan zij niet moest spreken. De Hemel weet wat zij op haar geweten heeft.

Lady Macbeth. Hier is nog de reuk van het bloed. Al de wierook der wereld zal die kleine hand niet welriekend maken. O! o! o!

Geneesheer. Wat een zucht was dm! Haar hart is opgekropt vol!

Hofdame. Ik zou zoo\'n hart niet in mijn boezem willen omdragen, om al de eer niet, die dat koninklijke lichaam geniet.

Geneesheer. Wel, wel, wel!

Hofdame. God geve dat het wel zij, Dooter!

Geneesheer. Die kwaal gaat mijn kunst te boven. En toch heb ik er gekend, die slapende rondwaarden, en een godzalig sterfbed gehad hebben.

Lady Macbeth. Wasch uw handen; doe uw nachtgewaad om. Zie toch niet zoo bleek! — Ik zeg hel u nog eens, Banquo is begraven; hij kan immers niet uit zijn graf opkomen.

Geneesheer. Inderdaad?

Lady Macbeth. Naar bed, naar bed! er wordt geklopt aan de poort! Kom, kom, kom, kom; geef mij uw hand. Wat gedaan is, blijft gedaan. Naar bed, naar bed, naar bed! {Lady Macbeth af).

Geneesheer. Zal ze nu naar bed gaan?

Hofdame. Dadelijk.

Geneesheer. Allerlei boos gelluister gaat rond. Onnatuurlijke daden brengen onnatuurlijke onrust te weeg. Bezoedelde gemoederen biechten hun geheimen zelfs aan het doove kussen. Zij heeft veeleer den priester dan den docter noodig. God, God, vergeef ons allen! — Geef goed acht op haar; verwijder alles van haar, wat haar zou kunnen schaden, en houd haar steeds in het oog. Nu, goeden nacht! Zij heeft mijn ziel geschokt en mijn oog verbaasd. Ik kan slechts denken, maar waag het niet te spreken.

Hofdame. Goeden nacht, waarde docter! {Beiden af).

TWEEDE TOONEEL.

Een veld nabij Dunsinane.

{Menteith, Caithness, Angtis, Lenox en soldaten met trommen en vaandels).

Menteith. De Engelsche strijdmacht nadert, aangevoerd door Malcolm, zijn oom Siward en den goeden Macduff. Zij branden van wraak; geen wonder, daar hun heilige zaak zelfs den kluizenaar tot het bloedig en verwoed krijgsalarm zou aanzetten.

\') Men merke wel op, dat dit tot Lady Macbeth gezegd wordt.

4

-ocr page 196-

MACBETH.

Angus. Nabij het Birnam-woud ontmoeten wij hen zeker; zij naderen naar dien kant.

Caithness. Weet ook iemand, of Donalbain zijn broeder vergezelt?

Lenox. Ik heb er zekerheid van, dat dit niet het geval is, Mijnheer! Ik heb een lijst van heel den adel: onder anderen zijn er de zoon van Siward en menig baardeloos jongeling bij, die voor het eerst de proeven van hun mannelijken leeftijd zullen leveren.

Menteith. En wat voert de dwingeland uit?

Caithness. Het uitgebreide Dunsinane versterkt hij op buitengewone wijze. Sommigen zeggen, dat hij krankzinnig is; anderen, die hem minder haat toedragen, noemen het de woede der dapperheid. Dit is evenwel zeker, dat hij zijn onstuiraigen geest onmogelijk binnen de perken van overleg en beleid kan houden.

Anous. Thans gevoelt hij, hoe zijn sluipmoorden hem de handen binden; thans verwijt hem de ieder oogenblik herhaalde opstand zijn trouwbreuk. Zij die hij beveelt, handelen alleen op gebod, geenszins uit genegenheid. Inderdaad, hij gevoelt thans hoe zijn waardigheid hem los om het lijf hangt, gelijk een reuzenkleed om de schouders van een dwerg, die het heeft gestolen.

Menteith. Wie zal zich dan verwonderen, dat zijn ontstelde zinnen aarzelen en wanken, nu al wat er in zijn gemoed omgaat zich zelf veroordeelt om de oorzaak daartoe?

Caithness. Welaan, opgerukt, om gehoorzaamheid te toonen, v;aar zij werkelijk plicht is. Gaan wij den heelmeester van den kranken staat te gemoet en plengen wij tot zuivering van ons land met hem tot zelfs den laatsten druppel.

Lenox. Of zooveel als noodig is.

Om quot;t koninklijk gebloemte te besproeien, En \'t opgeschoten onkruid uit te roeien.

Het doel van onzen marsch is Birnam.

{Allen met de troepen af).

di-:rde tooneel.

Dunsinane. Een zaal in het kasteel.

(Macbeth, de Geneesheer en het gevolg).

Mactietii. Breng mij geen berichten meer; laat ze allen vluchten. Niet voor het woud van Birnam naar Dunsinane oprukt, kan de vrees mij besmetten. En wat is die jonge Malcolm? Is hij niet van een vrouw geboren? De geesten, die alle lotgevallen der stervelingen weten, hebben mij aldus toegesproken: „Vrees niet, Macbeth; geen mensch van een vrouw geboren zal ooit iets op u vermogen.quot; — quot;Vlucht dan, vlucht, valsche Thaans, en heult met die Engelsche -vraatzuchtigen;

-ocr page 197-

vijfde bedrup, derde tooneel.

Geen twijfel zal mijn koningsgeest vervoeren,

En nimmer zal de vrees mijn hart ontroeren.

{Een bode treedt op).

üe Duivel blnkere u zwart, roomkleurige lafaard! Hoe komt gij aan dat ganzen-uitzicht?

Code. Daar komen een tienduizend — —

Macbeth. Ganzen, schelm?

Bode. Soldaten, Sire!

Macreth. Loop, prik u zelf in het gelaat en uw bleeke vrees zal een rood kleurtje aannemen, bloohartige! Wat soldaten, zotskap ? Verdoemeling, die kaken van u, zoo wit als een doek, kondigen schrik aan. Wat soldaten, lafaard?

Bode. De Engelsche legermacht, Sire!

Macbeth. Van hier, met uw bleek gezicht! — Seyton! — Mijn

hart is van streek, als ik naga--Seyton, hoor! — Deze stoot

zal mij voor altijd vast zetten in den zetel of mij thans van den troon stooten. Ik heb lang genoeg geleefd; mijn levenspad neigt tot verval en het getijde der gele bladeren, en wat den ouderdom zou moeten vergezellen, zoo als eer, genegenheid, gehoorzaamheid, tal van vrienden, mng ik niet verwachten. In plaats daarvan wacht ik vloeken, niet luid, maar verholen en des te heviger, en lippendienst, en ijdele vleierij, die het arme hart zelfs nog gaarne zou terughouden, als het maar dorst. — Seyton! — (Seyton treedt op).

Seyton. Wat is het believen van Uwe Majesteit?

Macbeth. Wat nieuws is er nog?

Seyton. Sire, alles wordt bevestigd, wat bericht werd.

Macbeth. Ik zal vechten tot het vleesch van mijn gebeente is gehouwen. — Geef mij mijn wapenrusting.

Seyton. Het is nog niet noodig, Sire!

Macbeth. Ik wil ze aandoen. Meer kavallerie uitgezonden, en de geheele landstreek doorkruist! Ze opgehangen, die van vrees spreken. — Geef mij mijn wapenrusting. — Hoe maakt uw patient het, docter?

Geneesheer. Niet zoozeer ziek, Sire, als wel door onophoudelijke hersenschimmen geplaagd, die haar den slaap rooven.

Macbeth. Genees haar daar van. Weet gij geen raad voor een krank gemoed? Kunt gij geen vastgewortelde smart uit de ziel roeien; geen woorden van onrust uit het brein delgen? Kunt gij niet door het zoete tegengif der vergetelheid den benauwden boezem zuiveren van de gevaarlijke smetstof, die het hart doet stuiptrekken ?

Geneesheer. Daarin moet de patient zich zelf helpen.

Macbeth. Smijt dan uw artsenij den honden voor, ik begeer ze niet. — Kom aan, gesp mij het harnas aan; geef mij mijn staf. — Seyton, zend de voorhoede uit. — Docter, de Thaans ontvluchten mij allen. — Kom, maak wat spoed, schildknaap! — Docter, als gij de urine van mijn land kondet onderzoeken om de kwaal te ont-

4*

-ocr page 198-

macbeth.

dekken en het zoodoende weer te zuiveren, opdat het gezond werd als voorheen, ik zou uw roem zoo luide aan de echo verkondigen, dat het gerucht er van overal herhaald werd. — Trek dat af, zeg ik u! — quot;Wat rabarber, wat senebladen, of wat zuiveringsmiddel zou die Engelschen wegdrijven? Hebt gij er van gehoord?

Geneesheer. Ja, Sire! uw vorstelijke krijgstoerusting geeft ons iets te hooren.

Macbeth {lot Seytori). Breng mij dat achter na.

\'k Trees dood noch gif, al had de Hel \'t gebraakt. Tot Birnams woud ons Dunsinane genaakt. (4/)-

Geneesheer. Ware ik weêr veilig Dunsinane ontsnapt.

Uit winzucht werd ik nooit weêr hier betrapt.

____U/)-

VIERDE TOONEEL.

Een veld nahij Dunsinane; een bosch in het verschiet.

{Malcolm, Siward en zijn zoon, Macduff, MenteUh, Calhness, Angus, Lenox, Boss en soldaten oprukkende met trommen en vaandels).

Malcolm. Vrienden en bloedverwanten, ik hoop dat de dagen waarop onze binnenkameren weêr veilig zullen zijn, spoedig op handen zullen wezen.

Menteith. Wij twijfelen er volstrekt niet aan.

Siward. Welk bosch is dit, daar voor ons?

Mentejth. Het bosch van Birnam.

Malcolm. Laat ieder soldaat er zich een tak van afhouwen en hem voor zich uit dragen; wij zullen daardoor de gelederen van ons leger dekken en de verspieders omtrent ons aantal en bedoelen in dwaling brengen.

Soldaten. Het zal gebeuren, generaal.

Siward. Wij vernemen niets, dan dat de dwingeland vol zelfvertrouwen Dunsinane bezet heeft en er ons beleg in verduren wil.

Malcolm. Het is zijn eenige hoop; want zoodra zich maar een gunstige gelegenheid opdoet, komen beiden, voornaam en gering, tegen hem in verzet, en niemand dient hem dan geprest volkje, wier harten zich van zijn zaak afwenden.

Macduff. Wachten wij met onze rechtvaardige veroordeeling tot den beslisten uitslag en gedragen wij ons intusschen als wakkere soldaten.

Siward. De lijd genaakt,

Die met beslisten uitslag ons doet hooren.

Wat wij gewonnen hebben, wat verloren.

BespiegTing vleit met hoop, die dikwerf faalt.

Maar stellige uitkomst wordt door \'t zwaard bepaald. Daarheen voere ons de strijd. (Af in niarschorde).

-ocr page 199-

vijfde bedrijf, vijfde tooneel.

VIJFDE TOONEEL.

Dunsinane. Binnen het kasteel.

(Macbeth, Seylon en soldaten, met trommen en vaandels).

Macbeth. Hang onze banieren uit van den buit en wal. Nog altijd roept men: „Zij komen!quot; De sterkte van ons kasteel zal een beleg belachen en tot spot maken. Laat ze hier liggen, tot hongersnood en koorts ze verslonden hebben. Waren zij niet versterkt door manschappen, die de onzen moesten zijn, zoo zouden wij hen onverschrokken hebben ontvangen, baard tegen baard, en ze naar huis terug geslagen hebben. Wat is dat, alarm? (Geschrei van vrouwen).

Seyton. Het is \'t gekrijt van vrouwe», Sire!

Macbeth. Ik hel) het gevoel van vrees bijna geheel verloren. Daar is een tijd geweest, dat een ijskoude mijn zinnen beving bij het hooren van gillen in den nacht, en dat de haren op mijn huid bij de mare van een onheil te berge rezen en zich bewogen, alsof er leven in was. Thans echter ben ik verzadigd van ijselijkheden zoodat het schrikwekkende mijn geest niet meer kan ontroeren, daar mijn moordziek gemoed er al te zeer mede vertrouwd is. — Wat beduidde die kreet ?

Seyton. De Koningin, Sire, is overleden.

Macbeth. Zij zou later moeten gestorven zijn; dan zou er een tijd voor zulk een woord hebben kunnen wezen. — Dat morgen, morgen en alweder morgen kruipt zachtkens voort van dag tot dag, tot aan de laatste syllabe in het boek des levens; terwijl iedere dag van gisteren den dwazen heelt voorgelicht langs den weg naar het stof des doods. Uit, uit, korte levenstoorts! Het leven is slechts een voorbijgaande schaduw; ieder levende is een arme speler, die op het schouwburgtooneel zijn beurt van pralen en morren krijgt, en dan niet meer van zich laat hooren; het leven is een sprookje, ons door een idioot verhaald, vol ijdelen klank en woede, schoon het niets beteekent-

(lien bode treedt op).

Gij komt hier om uw tong te gebruiken; uw nieuws dan, gezwind\'•

Bode. Genadige Majesteit, ik zal u mededeelen, wat ik\'zeggen moet dat ik gezien heb, schoon ik niet weet hoe te beginnen.

Macbeth. Welnu, spreek op. Mijnheer.

Bode. Terwijl ik op de hoogte de wacht hield, keek ik naar de zijde van Birnam en aanstonds, meende ik, begon het woud zich te bewegen.

Macbeth. Léugenaar, slaaf!

Gode. Laat mij uw toorn verduren, als het niet zoo is. Op minder dan drie mijlen afstands kunt gij \'t zien aankomen; een wandelend bosch, zeg ik!

Macbeth, Indien gij liegt, zult ge aan den eersten boom levend worden gehangen, tot de honger u heeft uitgedroogd. Is uw bericht

-ocr page 200-

MACBETH.

de waarheid, dan raakt het mij niet, of ge mij hetzelfde doet. Ik trek mijn vast vertrouwen in eii ik begin de dubbelzinnigheid van den booze te bevroeden, die liegt alsof hij waarheid sprak in de woorden: „Vrees niet, totdat het woud van Birnam naar Dunsinane opruktquot;; — en nu nadert een woud Dunsinane. — Op, te wapen, naar buiten! —

Als \'t waarheid blijkt, wat hij daar heeft verhaald.

Dan is \'t vergeel\'sch gevlucht, vergeefsch gedraald.

[k word het zonlicht moede en voel in mij

Eén wensch slechts: ware de aard haar val nabij! —

Alarm geluid! — Blaas, wind! genaak, verderf!

Dat ik ten minste in wapenrusting sterf. i^t)-

ZESDE TOONEEL.

Dunsinane. Een vlakte voor het kasteel.

{Malcolm, de oude Siward, Macduff enz. met hun Icrijgsmacht, takken dragende. Trommen en vaandels).

Malcolm. Genoeg genaderd; werpt nu uw bladerrijke schermen neder, en toont u zoo als gij zijt. — Gij waardige oom, zult met uw edelaardigen zoon, mijn neef, de voorhoede aanvoeren; de waardige Macduff en ik zelf zullen op ons nemen wat er nog te doen blijft, overeenkoinstig het plan onzer slagorde.

Siward. Vaar gij wel!

En wil de dwingland thans ons nog bestrijden.

Zoo sla hij ons, als wij hem niet kastijden.

Macduff. Steekt uw trompetten; klinke wijd en zijd

De alarmkreet van verderf en bloed en strijd\'

{Allen af ondier krijgsgeschrei).

ZEVENDE TOONEEL.

Een ander gedeelte der zelfde vlakte.

[Macbeth treedt op).

Macbeth. Zij hebben mij aan een paal gebonden, zoodat ik niet kan vluchten, maar, evenals een beer, den aanval moet doorstaan 1). Wie is het, die van geen vrouw geboren is1? Alleen den zoodanige heb ijc te vreezen, anders niemand. (De jonge Siward treedt op).

1

) Toespeling op een oud volksvermaak, waarbij beren aan een paal gebonden werden, die men dan tergde en liet vechten.

-ocr page 201-

vijfde bedrijf, zevende tooneel.

De jonge Siward. Uw naam!

Macbeth. Gij zult beven, als gij dien hoort.

De jonge Siward. O neen, al zoudt gij u met nog schrikkelijker naam noemen dan er eenige in de Hel is.

Macbeth. Mijn naam is Macbeth.

De jonge Siward. De Duivel zelf ken geen naam uitspreken, die mij hatelijker in het oor klinkt.

Macbeth. Noch een, meer geducht.

De jonge Siward. Gij liegt, afschuwelijke tiran! Met mijn zwaard zal ik u bewijzen, dat ge liegt.

(Zij vechten, de jonge Siward wordt geveld).

Macbeth. Gij waart van een vrouw geboren; —

Maar \'k lach met wapens en bespot het zwaard.

Gezwaaid door iemand van een vrouw gebaard.

{MacheJh af. Krijgsalarm. Macduff treedt op).

Macduff. Het gedruisch komt van dien kant. — Tiran, toon mij uw gelaat. Indien gij verslagen zijt en niet door een slag van mijn zwaard, zoo zullen de schimmen van mijn vrouw en kinderen mij steeds vervolgen. Ik wil met geen ellendige Kernen strijden, wier armen gehuurd zijn om het zwaard te zwaaien; alleen met u, Macbeth, of anders zal ik mijn zwaard met een onbeschadigd lemmer weder werkeloos in de schede bergen. Daar moet gij zijn; door dat luid wapengekletter wordt een man van het hoogste aanzien aangekondigd. 0 Fortuin, laat mij hem vinden, meer smeek ik niet van u.

{Af. Krijgsalarm. Malcolm en de oude Siward treden op).

Siward. Hierheen, waarde Prins! Het kasteel heeft het spoedig opgegeven. De benden var. den tiran vechten aan twee verschillende zijden. De edele Thaans staan pal in bet strijdgewoel. De kam p heeft zich reeds bijna in uw voordeel verklaard en nog slechts luttel is er te doen.

Malcot.m. Wij zijn met vijanden gaande geweest, die aan onze zijde streden.

Siward. Prins, treedt thans het kasteel binnen.

(Af. Krijgsgerucht. Macbeth terug).

Macbeth. Waarom de rol van den Romeinschen dwaas gespeeld en gestorven in mijn eigen zwaard? \') Zoo lang ik levenden zie, zijn de wonden beter aan hen besteed. {Macduff terug).

Macduff. Sta, helhond, sta!

Macbeth. Van alle stervelingen heb ik u steeds vermeden. Laat af van mij! Mijn ziel is reeds al te zwaar beladen met het bloed van de uwen.

Macduff. Ik heb geen woorden voor u; mijn stem is in mijn zwaard, o gij bloediger schurk dan woorden u kunnen malen.

{Zij vechten).

Macbeth. Uw pogen is vruchteloos. Gij zoudt even gemakkelijk

\') Gelijk Brutus na den slag bij Pliilippi.

-ocr page 202-

macbeth.

de onkwetsbare lucht met uw scherp zwaard een wonde kunnen toebrengen, als mij doen bloeden. Laat uw strijdkling op kwetsbare schedels vallen; mijn leven is betooverd en zal niet zwichten voor iemand uit ee.i vrouw geboren.

Macduff. Vertwijfel in uw [betoovering, en laat de booze engel, dien gij tot heden hebt gediend, u meêdeelen, dat Macduff uit zijn moeders schoot ontijdig werd losgescheurd.

Macbeth. Gevloekt zij de tong, die mij zulks meedeelt, want zij heelt het betur deel van den man in mij verlamd. Niet [rneer geloofd aan die misleidende booze geesten, die in dubbelzinnigheden een be-driegelijk spel met ons spelen, die hun beloften houden, gelijk ons oor ze vernam, maar ze logenstraffen in de meening onzer hoop. — Ik wil met u niet vechten!

Macduff. Geef u dan over, lafaard, en leef ten spot van de wereld, als wij een vertooning van u maken. Wij zullen u laten afbeelden op een schild, en aldus gelijk een zeldzaam monster u ten toon stellen met het onderschrift: „Hier kunt gij den tiran zien!quot;

Macbeth. Ik wil niet zwichten, om voor de voeten van den jongen Malcolm den grond te kussen en getergd te worden met den vloek van hot grauw. Ofschoon Birnams woud tot Dunsinane genaderd is en gij, mijn tegenstander, niet geboren zijt van een vrouw, toch wil ik het uiterste beproeven. Ik schut het lijf met mijn oor-logsschild.

Nu, Macdulï\', val mij aan, den strijd begonnen;

Verdoemd is hij, die \'teerst roept: „\'k ben verwonnen!quot;

(Beiden vechtende af. Aftochl. Trompetyeschal. Opnieuw treden op Halcohn, de oude Siward, Ross, T/iaans en soldatenquot;).

Malcolm. Ik wenschte wel, dat de vrienden, die wij missen, veilig hier waren.

Siward. Enkelen moesten vallen; doch te oordeelen naar de manschappen die ik hier zie, is een zoo roemrijke dag als heden niet te duur gekocht.

Malcolm. Macdulf wordt nog gemist en ook uw wakkere zoon.

Ross. Uw zoon, edele Heer! heeft krijgsmansschuld betaald. Hij leefde juist lang genoeg om een man te kunnen heeten, en nauwelijks had zijn dapperheid dit bewezen in het onwrikbaar stand houder, ter plaatse waar hij streed, of hij stierf als een man.

Siward. Zoo is hij dan gestorven!

Uoss. Ja, en van het veld gedragen. De reden van uw smart moet niet worden afgemeten naar zijn waarde, want dan zou zij geen einde kunnen nemen.

Siward. Was zijn kwetsuur van voren?

Ross. Aan het voorhoofd.

Siward. Nu, dan is hij een krijgsman Gods. Had ik zoo veel zonen als haren, ik zou hun geen schooner dood kunnen toewen-schen. Daarmede is zijn doodsklok geluid.

-ocr page 203-

vijfde bedrijf, zevende tooneei..

Malcoi.m. Hij verdient meer teekenen van smart en die zal ik hem plengen.

Siward. Neen niet meer;

Hij heeft zijn schuld betaald en ging met eer.

Zij God met hem! — Hier nadert nieuwe troost.

{Mncdt\'ff treedt weder o-p met Macbeths hoofdquot;).

Macduff. Heil, Koning! want dat i-.ijt gij! Aanschouw het gevloekte hoofd van den overweldiger. Het land is vrij. Ik zie u omringd van de parelen uws rijks, die mijn groet herhalen in hun harten. Hun stem wensch ik lui Ie te hooren met de mijne: „Heil u, Koning van Schotland!quot;

Allen. Heil u, Koning van Schotland ! (Trompetgeschal).

Malcolm. Wij zullen geen langen tijd laten voorbijgaan, voor wij afrekenen met uw aller genegenheid en alles met u vereffenen. Thaans en bloedverwanten, van nu aan zal u de graventitel behooren; \'t is voor het eerst dat die eernaam in Schotland gedragen wordt. Wat voorts nog dient gedaan en naar de gelegenheid opnieuw moet geregeld worden, — zooals het terugroepen van onze uitgeweken vrienden buiten \'s lands, die de strikken van de loerende tirannie ontvloden zijn, het opsporen van de wreede medeplichtigen des verslagen moordenaars en der duivelachtige Koningin (die, naar men meent, met gewelddadige hand eigen leven verkortte): dit alles en wat meer noodzakelijk is en ons beleid vordert.

Wij zullen \'t, zoo Gods gunst :t ons wil geheugen,

Naar eisch van tijd en plaats en maat volbrengen.

Thans allen dank, nu ik met blijden geest Naar Scone u nood op \'t plechtig kroningsfeest.

{Trompetgeschal. Allen af).

-ocr page 204-

SLOT-AANTEEKENÏNG.

Do inhoud van dit merkwaardig treurspel brengt ons, voor zoovei-het historisch is, terug naar de eerste helft der ell\'de eeuw. Duncan besteeg den troon in 1033 en viel zes jaar latei1 in een gevecht tegen Macbeth, die volgens de Schotsche wetten, werkelijk eenige rechten op de kroon van Schotland kon doen gelden. Zijn vrouw was mede aan het koningsgeslacht verwant en werd, behalve door een brandende begeerte naar de kroon, ook nog door een hevige zucht naar wraak tegen de regeerende dynastie aangezet, daar haar grootvader gevallen was in een strijd tegen een voorzaat van Duncan. Deze historische bijzonderheden worden gevonden in de S co to rum H i s-t oriae van Boethius, het eerst in 1526 te Parijs gedrukt en naderhand in het Schotsche didekt vertaald door Bellenden en uitgegeven in 1541. Die vertaling werd door Holinshed gevolgd, den bekenden kroniekschrijver, aan wiens werk Shakespeare zoo veel bijzonderheden van zijn historische stukken ontleend heeft, gelijk mede de voornaamste geschiedkundige feiten in Macbeth.

Het treurspel verscheen voor het eerst in „den eersten folio,quot; d. i. de eerste volledige uitgave van \'s Dichters werken, zeven jaar na zijn dood, in 1623, verschenen. Het is niet zeker, in welk jaar de vervaardiging van het stuk te stellen zij. Daar er echter een toespeling in voorkomt op de vereeniging van de drie rijken, Engeland, Schotland en Ierland na den dood van Elizabeth in 1603, onder Jacobus I, zoo vermoedt men dat het niet lang na de troonsbestijging van ge-melden vorst geschreven werd.

-ocr page 205-

KONING LEAR.

-ocr page 206-

PERSONEN.

Lear, Koning van Brittannie.

De Koning van Frankrijk.

De Hertog van Bourgondië.

De Hertog van Cornwall.

De Hertog van Albanië.

De Graaf van Kent.

De Graaf van Gloster.

Edgar, zoon van Gloster.

Edmond, bastaard-zoon van Gloster.

Curan, een hoveling.

Een Grijsaard, pachter van Gloster.

Een Geneesheer.

De Nar- van Koning Lear.

Oswald, Hofmeester van Goneril.

Een Hoofdman, in dienst van Edmond.

Een Edelman in het gevolg van Cordelia.

Een Heraut.

Bedienden van Cornwall.

Goneril, ^

Began, ) dochters van Koning Lear.

Cordelia, \'

Ridders, behoorende tot Lear\'s gevolg, Officieren, Boden, Soldaten en verder gevolg.

Het tooneel is in Brittannië.

-ocr page 207-

KONING LEAE.

TREURSPEL.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een zaal in het paleis van Koning Lear.

{Kent, Glosier en Edmond treden op).

Kent. Ik dacht, dat de Koning den Hertog van Albanië meer genegen was dan den Hertog van Cornwall ? \')

Gloster. Zoo kwam het ons altijd voor; doch thans, bij de verdeeling van het koninkrijk, blijkt het niet, wien van de beide Hertogen hij het meest genegen is, want de gelijkheid is zoo zeer in acht genomen, dat zelfs het nauwkeurigst onderzoek bij geen van beiden de keuze op het deel des anderen kan doen vallen.

Kent. Is dat uw zoon niet, Heer Graaf?

Gloster. Zijn opvoeding is voor mijn rekening geweest, Mijnheer! Ik heb zoo dikwijls gebloosd met te bekennen dat hij mijn zoon is, dat ik er tegenwoordig verhard in ben.

Kent. Ik vat u niet recht.

Gloster. Zijn moeder, Mijnheer! was vlugger in het vatten,waarvan dan ook het gevolg was, dat zij toenam, zoo niet in wijsheid, dan toch in gewicht, en een zoon voor haar wieg had eer zij een echtgenoot voor haar bed had gevonden. Merkt gij hier iets van een misstap ?

Kent. Een misstap dien ik in ieder geval niet ongedaan zoü wen-schen, nu de uitslag zoo veel belooft.

Gloster. Ik heb evenwel nog een wettigen zoon. Mijnheer! zoowat een jaar ouder dan deze, die mij echter niet dierbaarder is. Ofschoon deze knaap wel wat vrijpostig de wereld inkwam, vóór hij geroepen werd, zijn moeder was recht schoon ; het ging lustigjes toe bij zekere gelegenheid, en er viel weldra een onechten zoon te erkennen. — Kent gij dien Heer, Edmond?

Edmond. Neen, Mijnheer!

\') Schotland werd oudtijds ook Albanië genoemd.

-ocr page 208-

koning i.ea.r.

Gr.osTER. De Graaf van Kent. Zie in hem voortaan mijn waardigen vriend.

Edmond. Ik heb de eer uw dienaar te zijn, Graaf!

Kent. Ik gevoel reeds vriendschap voor u en moet verzoeken nader met u bekend te mogen worden.

Edmond. Heer Graaf, ik zal trachten mij zulks waardig te maken.

Gi.cster. Hij is negen jaar afwezig geweest, en moet spoedig weder vertrekken. — De Koning komt.

(Trompetgeschal. Koning Lear, de Hertogen van Albanië, en van Cornwall, Goneril, Regan, Cordelia, iemand die een kroon draagt en verder gevolg treden op).

Lear. Gloster, geleid den Koning van Frankrijk en den Hertog van Bourgondië binnen.

Gloster. Zeer wel, Sire! (Glosier en Edmond af).

Lear. Intusschen zullen wij u inlichten omtrent onze nog geheime bedoelingen. Geef mij de landkaart. — Weet, dat wij ons koninkrijk in drie deelen verdeeld hebben; het is ons vaste besluit, onzen ouderdom van alle zorgen en bezigheden te ontlrsten door ze jonger krachten over te doen, zoodat wij onbeladen ons graf te gemoet kruipen. — Gij, onze zoon van Cornwall, en gij, onze niet minder dierbare zoon van Albanië, wij hebben thans het bepaalde voornemen den bruidschat van ieder onzer dochters bekend te maken, opdat daarover later geen twist ontsta. De vorsten van Frankrijk en Bourgondië, de machtige mededingers naar de liefde van onze jongste dochter, hebben zich lang als zoodanig aan ons hof opgehouden en moeten thans een antwoord ontvangen. — Zegt mij, mijne dochters, nu wij ons van alle bestuur, van alle staatsbelangen en regeeringszorgen willen ontdoen, zegt mij, wie van u ons het meeste bemint, opdat onze goedheid zich daar liet vrijgevigst moge betoonen, waar vaderlijke genegenheid verdienste evenaart. — Goneril. onze oudste dochter, spreek het eerst!

Goneril. Mijn vader! ik bemin u meer dan woorden vermogen uit te drukken; gij zijt mij dierbaarder dan het licht der oogen, dan het genot van ruimte en vrijheid; verre boven al wat men kostbaar of zeldzaam acht; niet minder dan het leven met alle bevalligheid, gezondheid, schoonheid en eere; zooveel als maar ooit een kind lief had of een vader liefde vond ; met een liefde die de taal te arm doet Zijn en de spraak doet te kort schieten; buiten de grenzen van dat alles bemin ik u 1

Cordelia (ter zijde). Wat zal Cordelia doen? Beminnen en zwijgen!

Lear. Van al deze streken, van deze tot gindsche lijn, van al de schaduwrijke bosschen en rijke beemden, overvloedige rivieren en wijduitgestrekte weiden maken wij u de eigenares. Dit zij voor eeuwig het eigendom van uwe en Albanië\'s afstammelingen. — Wat zegt thans onze tweede dochter, onze dierbare Regan, de vrouw van Cornwall? Spreek!

-ocr page 209-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

Regan. Ik ben van dezelfde stof geschapen als mijne zuster en schat mij naar hare waarde. In mijn oprecht hart bevind ik, dat zij den waren naam van mijne liefde heeft uitgedrukt. Dit alleen heeft zij er niet bij gevoegd: ik verklaar mij zelve een vijandin van alle andere vreugde, die binnen den wijden omvang van onzen geest valt, en reken mij alleen gelukkig in de liefde van uwe dierbare Majesteit.

Cordelia {ter zijde). Nu de arme Cordelia! Echter niet aldus, daar ik zeker ben dat mijn liefde inniger is dan mijn tong kan beschrijven.

Lear. Aan u en nw nazaten vermaken wij voor altijd dit volle derde deel van ons schoon koninkrijk; niet minder in omvang, waarde en genot, dan dat wat Goneril is toegekend. — En nu, onze vreugde, ofschoon de laatste — niet de minste, om wier liefde de wijngaarden van Frankrijk en de melk van Bourgondië met elkander wedijveren, wat zult gij zeggen om een derde deel, nog ryker dan dat uwer zusters, weg te dragen? Spreekl

Cordelia. Niets, vader!

Lear. Niets?

Cordelia. Niets!

Lear. Niets komt uit niets voort. Spreek nog eens!

Cordelia. Ongelukkige, die ik ben; ik kan mijn hart niet op mijn tong brengen. Ik bemin uwe Majesteit zooveel ik schuldig ben; niet meer, niet minder.

Lear. Hoe nu, Cordelia! let een weinig beter op uw woorden, opdat zij uw geluk geen nadeel toebrengen.

Cordelia. Dierbare vader! gij hebt mij het leven geschonken,mij opgevoed, mij bemind. Ik kwijt mij van die verplichtingen weder gelijk mij betaamt; ik gehoorzaam u, ik bemin u, en eer u oprecht. Waartoe hebben mijn zusters echtgenooten, als zij zeggen, dat zij u alleen beminnen ? Indien ik bij geval huwde, zou de man, wiens hand mijn hart ontving, aanspraak hebben op mijn halve liefde en zorg, op mijn halven plicht. Waarlijk, ik zou niet kunnen trouwen, zoo ik als mijn zusters, al mijn liefde aan mijn vader moest schenken.

Lear. En is dat volgens de inspraak van uw hart?

Cordelia. Ja, dierbare vader!

Lear. Zoo jong en zoo ongevoelig!

Cordelia. Zoo jong, vader, maar oprecht!

Lear. Het zij zoo. Uw oprechtheid zij dan uw bruidschat. quot;Want bij den heiligen glans der zon, bij de geheimenissen van Hecate en den nacht, bij al de werkingen der hemelbollen, die ons bestaan verzekeren of doen ophouden, hier maak ik mij van alle vaderzorg los; ik verbreek de banden der verwantschap en des bloeds, en gij, wees van nu aan en voor eeuwig als een vreemdeling voor mij en mijn hart. De barbaarsche Scyth of hij, die zijn kinderen slacht om zijn eetlust te voldoen, zal mijn boezem even na staan, zal evenzeer door mij beklaagd en vertroost worden, als gij, eenmaal mijn dochter!

■ H

-ocr page 210-

koning lear.

Kent. Edele Koning! — —

Lear. Zwijg, Kent! treedt niet tusschen den draak en zijn woede. Ik beminde haar liet meest en droomde mijn ouderdom te slijten onder haar vriendelijke verzorging. — {Tot Cordelia). Ga heen, en uit mijn oog! — Zoo moge het graf mij vrede geven, als ik haar het vaderhart ontneem! — Roep den vorst van Frankrijk. — Wien hoor ik? — Roep Bourgondië. — Cornwall en Albanië, verdeel nog dit derde deel bij den bruidschat mijner dochters; laat de overmoed, dien zij oprechtheid noemt, haar ten huwelijk zijn. Ik draag beiden de macht, de uitnemendheid en al de onderscheidingen over, die aan de Majesteit verbonden zijn. Wij zeiven zullen, met behoud van een honderdtal ridders, die door u onderhouden zullen worden, geregeld bij beurte een maand bij u ons verblijf kiezen. Wij behouden alleen nog den naam en al de titels van een Koning. De heerschappij, de inkomsten, de uitvoering van al het overige, dat alles zij het uwe, geliefde zonen! En deelt nu, om zulks te bevestigen, deze kroon tusschen u beiden!

(iZy (jeefl hun zijne kroon).

Kent. Vorstelijke Lear, dien ik altijd als mijn Koning geëerd, als mijn vader bemind, als mijn meester gevolgd heb, dien ik als mijn schutsheer steeds gedachtig geweest ben in mijne gebeden, — — —

Lear. De boog is gespannen en overgehaald; wacht u voor de pijl.

Kent. Laat haar ontsnappen, al zou de punt de binnenkamer van mijn hart treffen. Laat Kent onbeleefd zijn, als Koning Lear krankzinnig is. Wat is uwe bedoeling, oude man ? Denkt gij, dat plicht vreezen zal te spreken, als de macht buigt voor vleierij ? — De eer is verbonden aan de oprechtheid, wanneer de Majesteit zich aan de dwaasheid onderwerpt. Neem uw vonnis terug, en beteugel deze gruwzame doldriftigheid door rijper overweging. Mijn leven staat u borg voor mijn oordeel, wanneer ik u zeg, dat uw jongste dochter u niet het minste van allen bemint. Ook zijn zij niet ledig van hart, wier stiller toon geen holligheid verraadt.

Lear. Kent, zoo gij uw leven liefhebt, zwijg!

Kent. Ik beschouwde mijn leven nooit anders dan een pand, om het tegen uw vijanden te wagen; ook vrees ik niet het te verliezen, zoo uwe veiligheid er door gewaarborgd wordt.

Lear. Uit mijn oogen!

Kent. Zie beter, Lear! en laat mij steeds het doelwit uwer oogen blijven.

Lear. Nu, bij Apollo!--

Kent. Nu, bij Apollo, Koning! Gij zweert te vergeefs bij uw Goden!

Lear {de hand aan het zwaard slaande). O oproerige, rebel!

Ai.banië en Cornwall. Laat af. Heer!

Kent. Sla toe; dood uw geneesheer en laat dat loon uw booze krankheid goed doen. Herroep uw vonnis; zoo niet, dan zal ik, zoo lang ik geluid kan geven, u zeggen, dat gij kwalijk handelt.

-ocr page 211-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

LEAR- Hoor mij, misdadige! bij uw leenmansplicht, hoor mij! Daar gij getracht hebt ons den eed te doen verbreken, wat wij nog nimmer waagden, en vermetel u dorst stellen tusschen ons vonnis en onze macht, wat noch onze geaardheid, noch onze rang duldt, zoo zult gij onze macht genoegdoening geven door uw loon te ontvangen. Vijf dagen staan wij u toe, om beschikkingen te maken, ten einde u voor de rampen des levens te behoeden; doch op den zesden dag zult gij ons koninkrijk den gehaten rug toekeeren. Indien op den tienden dag uw verbannen hoofd op ons grondgebied gezien wordt, zijt gij een kind des doods. Vanhier! Bij Jupiter, dit vonnis zal niet herroepen worden!

Kent. Vaarwel, o Vorst! daar, nu ge u dus vertoont.

Hier ballingschap en ginds de vrijheid woont. {tot Cordelia). Arm kind, dat u der Goden macht behoed\';

Gij dacht wel juist, en wat gij spraakt was goed. {lot Began en Goneril), Dat daden \'t zegel hechten aan uw woord: Zoo kome \'t goede uit zoete vleitaal voort.

Vaartwel, o Vorsten! Kent aanvaardt den tocht, —

Voor \'t oude lijf een nieuwe streek gezocht!

(Kent af. Trompetgeschal.

Gloster Jeomt weder op met de Vorsten van Frankrijk en Bourgondië en gevolg).

Gloster. Hier zijn de vorsten van Frankrijk en Bourgondië, edele Heer!

Lear. Wij wenden ons het eerst tot u. Hertog van Bourgondië l die met dezen Koning om de hand onzer dochter gevraagd hebt. Wat begeert gij nu met haar tot bruidschat ? Noem het minste, tenzij gij van uw aanzoek afziet.

Bourgondië. Machtige Majesteit! Ik verlang niets meer dan hetgeen uw Majesteit heeft aangeboden; ook zult gij zeker niet minder schenken.

Lear. Edele Hertog, toen zij ons dierbaar was, dachten wij daarnaar te handelen, doch thans is hare waarde gedaald. Daar staat zij. Hertog! Indien iets in dat nietig schepsel, of zelfs indien zij geheel en al, zoo als zij daar met mijn toorn beladen staat, en niets bovendien als bruidschat, u behaagt, dan is zij de uwe.

Bourgondië. Ik weet niet wat te antwoorden.

Lea.r. Wilt gij met de gebreken die haar aankleven, alleen in de wereld gelijk zij is, zooeven voorzien met het zegel van onzen haat, begiftigd met onzen vloek, ons een vreemdeling gemaakt door onzen eed, — wilt gij haar als zoodanig als de uwe, of haar verlaten ?

Bourgondië. Vergeef mij. Koning! bij zulke voorwaarden denkt men aan geen keuze. •

Lear. Arerzaak haar dan. Hertog! want bij de macht, die mij geschapen heeft, ik zeg u al wat zij bezit. {Tot den Koning van Frankrijk). Wat u betreft, machtige Koning! Ik wilde uw vriendschap niet zoo-

-ocr page 212-

koning lear.

danig verloochenen, dat ik u zou verloofd wenschen met wat ik haat. Daarom bid ik u, uw genegenheid op een waardiger voorwerp te richten, dan op een rampzalige, die de natuur zich bijna schaamt als de hare te erkennen.

Koning van Fr. Dit is inderdaad zeer vreemd, dat zij, die lot heden nog uw lieveling, het voorwerp van uw lof, de troost van uw ouderdom was, dat uw beste, uw dierbaarste kind zoo in een oogen-blik tijds zulk een afschuwelijke daad zou gepleegd hebken, dat zoo vele bekooi lijkheden er door gelogenstraft worden. Voorzeker, haar misdaad moet van zulk een onnatuurlijken aard zijn, dat zij haar tot een monster verlaagt, of wel uw vroeger bevestigde liefde moet verdacht zijn. Het eerste nu kan ik niet van haar denken, zonder dat een wonder zulk een geloof in mij werkt.

Cordelia. Echter smeek ik uwe Majesteit, — zoo ik al de vleiende kunst niet bezit van te kunnen zeggen, wat ik niet voornemens ben te doen, daar ik doe wat mijn hart mij ingeeft, reeds vóór ik spreek, — Ik smeek u bekend te maken, dat toch geen smet der schande of andere ondeugd, geen onkuische daad of onteerende stap mij van uw gunst en liefde beroofd heeft; niaar alleen het gebrek dat mij voor mij zelve rijker maakt; het gemis van een immer vleiend oog, van zulk een tong, die ik tot mijn blijdschap niet bezit, al heeft mij dat gemis ook uwe liefde gekost.

Lear. Het ware u beter, dat gij niet geboren waart, dan zoo weinig te doen om uw vader te behagen.

Koning van Fr. Is het dat slechts, — een eenigszins terughoudend karakter, wat dikwijls het woord achterwege laat, waar men het voornemen heeft te handelen? Gij Hertog van Bourgondië, wat zegt gij van de prinses? De liefde is geen liefde, als zij gemengd is met bedoelingen, die van het eigenlijke voorwerp afwijken. Wenscht gij haar te bezitten? Zij zelve is een bruidschat.

Bourgondië. Koning Lear, geef slechts het aandeel, dat gij zelf hebt voorgesteld, en ik neem hier Cordelia bij de hand als Hertogin van Bourgondië.

Lear. Niets meer; ik heb het gezworen; ik ben vast besloten.

Bourgondië {tot Cordelia). Het spijt mij dan, dat gij met uw vader ook een echtgenoot verloren hebt.

Cordelia. Bourgondië, ga in vrede! — Daar de fortuin zijn liefde heeft geregeld, zal ik nooit zijn vrouw worden.

Koning van Fr. Schoone Cordelia, die zeer rijk zijt, hoewel zonder fortuin, die een uitverkoren schat en toch verzaakt, een innig geliefde en toch verloochend zijt, — ik aanvaard hier u en uwe deugden. Zoo het mij vergund is, zal ik opnemen, wat weggeworpen is.

Vreemd, Hemel 1 — bij den smaad van \'t koud gemoed Ontvlamt mijn liefde in des te heller gloed.

\'t Onterfde kind, dat mij ten deele viel.

Wordt Koningin van Frankrijk en mijn ziel.

-ocr page 213-

eerste bedrijf, eerste tookeel.

Geen waterig Bourgondië bevat Een prijs, die mijn door elk verworpen schat Betalen kan. — Zeg hen vaarwel, mijn gade!

Hoezeer men ook uw dier bezit versmaadde;

quot;Wat gij verliest, komt u als winst te stade.

Lear. Gij kiest haar, — zij ze de uwe dan; want wij Erkennen haar als dochter niet; blijf zij Voor immer uit ons oog! En zelfs bij \'t scheiden Zal haar geen liefde- of zegengroet geleiden. —

Kom, ed\'le Hertog van Bourgonje, kom!

(Trompetgeschal. Allen af, behalve de Koning van Frankrijk, Cordelia, Goneril en Re jan).

Koning van Fr. Zeg uwe zusters vaarwel, Cordelia.

Cordelia. Juweelen van onzen vader, met tranen in de oogen verlaat u Cordelia. O zeker, ik weet tot wie ik spreek, en gelijk het een zuster betaamt, schroom ik uw fouten bij haar waren naam te noemen. Behandelt onzen vader goed; ik vertrouw hem aan uwe harten toe, die zoo schoone woorden deden hooren.

[Ter zijde). En toch, o God, ware ik zijn uitverkoren\'.

Een beter plaats waar hem gewis beschoren,

Vaartwel dan, beiden!

Regan. Gij behoeft ons onze plichten niet voor te schrijven.

Goneril. Laat het slechts uw eenigste gedachte zijn, hoe ge uw echtgenoot zult voldoen, die u als een aalmoes uit de hand der fortuin ontving.

Gij schondt uw plicht; hoe recht dus, nu ge ervaart. Dat liefde ontbreekt, waar gij zoo liefd\'loos waart.

Cordelia. De tijd ontdekt wal de arglist wil verhelen.

En schande volgt hen, die met eeden spelen.

Het ga u wel!

Koning van Fr. Kom, mijn geliefde Cordelia.

{Koning van frankrijk en Cordelia af).

Goneril. Zuster, ik heb niet weinig met u af te spreken, omtrent hetgeen ons beiden zoo na betreft. Ik denk dat vader nog heden avond van hier vertrekt.

Regan. Dat zal hij zeker, en wel met u; de volgende maand komt bij bij ons.

Goneril. Gij merkt intusschen, hoe veranderlijk hij is op zijn ouden dag; de ondervinding, die wij hebben opgedaan, is niet gering. Hij heeft onze zuster Cordelia altijd het meest bemind, en hoe onredelijk hij haar nu verstoot, valt maar al te erg in \'t oog.

Regan. Het zijn de grillen van den ouderdom. En toch heeft hij maar al te dikwijls getoond, dat hij zich zeiven al zeer weinig kende.

Goneril. In zijn beste eu krachtigste dagen was hij toch steeds onbezonnen. Het slot is dus, dat wij van zijn ouderdom niet alleen de gebreken van een lang ingeworteld zwak hebben te wachten, maar

-ocr page 214-

koning lear.

daarenboven de onhandelbare eigenzinnigheid, die de onstandvastige en prikkelbare leeftijd medebrengt.

Regan. Zulke driftige uitvallen als de verbanuing van Kent ten gevolge hadden, hebben wij waarschijnlijk van hem ook te beleven.

Goneril. De mooie plichtplegingen bij het afscheid tusschen den Koning van Frankrijk en hem zullen zoo niet afloopen. Ik bid u, laat ons eensgezind zijn. Als onze vader zijn gezag vril blijven handhaven bij zulke neigingen als hij heeft, dan zal het laatste geschenk van hem ons slechts een bron van ergernis zijn.

Regan. Wij willen er verder over nadenken.

Goneril. Wij moeten iets doen, en wel zoo lang het ijzer nog heet is.

[Beiden af).

TWEEDE TOONEEL.

Een zaal in het kasteel van den Hertog van Gloster.

(JSdmond treedt op met een brief in de hand).

Edmond. Gij, natuur! zijt mijn godin,1) aan uw wet alleen wil ik mijn diensten wijden. Wsarom zou ik een slachtoffer der gewoonte worden en dulden dat de grillige meening der volken mij onterft, omdat ik een twaalf of veertien volle manen minder gezien heb dan mijn broeder? — Bastaard? Onecht? Hoe dat zoo? Zijn dan mijn ledematen niet even goed gevormd; mijn geest niet even edel en mijn gestalte even volmaakt als die van de kinderen van Mevrouw Gloster? Waarom brandmerkt men ons met „onecht?\' Ja, «onechtheid,quot; «bastaardij!quot; «Onecht,quot; zeg ik: «onecht!quot; Wij, die aan de dartele opbruischingen der natuur een levendiger gestel en hooger hoedanigheden te danken hebben, dan zij die op een vervelende echtkoets tusschen slapen en waken het aanzijn ontvingen! Welnu dan, wettig geboren Edgar, het uwe moet het mijne worden. Mijn vader\'s liefde is voor den bastaard Edmond even groot als voor den wettigen zoon. Een mooi woord; «wettige zoon 1quot; Ziehier, wettige vriend, als deze brief zijn uitwerking niet mist, als mijn plan gelukt, dan zal Edmond »de onechtequot; den wettigen zoon over het hoofd groeien. Voorwaarts! Ik zal overwinnen! Gij Goden, beschermt de bastaards!

[Gloster treedt ojo).

Gloster. Kent alzoo gebannen! De Koning van Frankrijk in woede

1

) Een toespeling op zijn naam: natuurlijke zoon. Hij wil dns zeggen; Men noemt mij een „natuurlijken zoon,quot; welnu, weg dan met alle mensclielijke wetten; de natuur maakt ons allen gelijk en daarom wil ik van geen uitsluiting weten.

-ocr page 215-

eerste bedrijf, tweede tooneel

afgereisd! Koning Lear dezen nacht vertrokken! Zijn macht tot een schaduw gemaakt! Hij zelf op pensioen gesteld! Dat alles afgedaan in een oogwenk! — Edmond, gij daar? quot;Wat nieuws?

Edmond (den Irief wegstekende). Niemendal. Hertog! niets.

Gloster. Waarom zoekt gij zoo haastig dien brief te verbergen?

Edmond. Ik weet volstrekt geen nieuws, Hertog!

Gi.OSTER. Wat laast gij daar?

Edmond. Niets, Hertog!

Gioster. Niets? Waarom dan met zoo\'n schrikkelijke haast dien brief in uw zak gestoken? Wat niets beteekent, liehoeft niet zoo zorgvuldig verborgen te worden. Laat mij zien; als het «nietsquot; is, heb ik geen bril noodig.

Edmond. Ik bid u, Hertog, mij te verontschuldigen. Hel is een brief van mijn broeder, dien ik nog niet geheel gelezen heb; maar voor zoo verre ik hem heb doorloopen, vind ik het minder gepast, hem u onder de oogen te laten komen.

Gi.oster. Geef mij den brief, Edmond !

Edmond. Welnn, ik doe u toch ergernis aan, hetzij ik hem u geef, of niet. De inhoud is, voor zoo verre ik hem begrijp, berispelijk.

Glosteu. Laat mij zien, laat mij zien.

Edmond. Ik hoop, ter rechtvaardiging %\'an mijn broeder, dat h-j dit slechts schreef om mijn deugd op de proef te stellen of te toetsen.

Gloster (Aj? leest). «Die oplettendheid en eerbied voor den ouderdom verbittert ons het genot der wereld juist in den besten tijd van ons leven, en onthoudt ons onze fortuin, tot dat onze oude dag er geen genoegen meer van heeft. Ik begin hoe langer hoe meer een onwaardige en dwaze slavernij te zien in de onderdrukking, die de tirannie van de bejaarden ons oplegt, een tirannie die niet heerscht naar de macht die zij hebben, maar alleen dewijl men ze dulden wil. Kom mij eens opzoeken, dan kunnen wij daarover nader spreken. Indien onze vader zou willen slapen, tot ik hem wakker maakte, dan zoudt gij voor altijd de helft van zijne inkomsten genieten en de beminde broeder zijn van uw toegenegen

Edgar.quot;

Ei, ei, samenzwering! — «Slapen toi ik hem wakker maakte, dan zoudt gij de helft van zijne inkomsten gemeten!quot; •— Mijn zoon Edgar! Kon zijn hand zoo iets schrijven? Kon zijn hart en brein dit verzinnen en overdenken? —Wanneer hebt gij dien brief gekregen ? Wie bracht hem u ?

Edmond. Hij werd mij niet gebracht; daar zit hem de list. Ik vond hem in mijn kamer, voor het venster er in geworpen.

Gloster. Herkent gij uit dit schrift de hand van uw broeder?

Edmond. Als het een goede zaak betrof, zou ik durven zweren dat het zijn hand was; doch in betrekking tot den inhoud, zou ik gaarne denken dat het niet zoo was.

-ocr page 216-

koning lear.

Gloster. Het is zijn hand.

Edmond. Het is de zijne, Hertog; schoon ik hoop, dat zijn hart geen deel heeft aan den inbond.

Gloster. Heeft hij u vroeger nooit omtrent rtit punt gepolst 1

Eumond. Nooit, Hertog! maar ik heb hem dikwijls hooren beweren, dat het niets anders dan billijk zou zijn, zoo de zonen den behoorlijken leeftijd hadden bereikt en de vaders oud werden, dat de laatste onder voogdij van de eerste zouden komen en de zoons de goederen van de vaders zouden besturen.

Gloster. O booswicht, booswicht! hetzelfde denkbeeld, dat in den brief ligt opgesloten. Verfoeielijke booswicht! Onnatuurlijke, verachtelijke, beestachtige booswicht! erger dan beestachtig! Ga hem dadelijk opzoeken; ik zal hem in hechtenis doen nemen. — Waar is hij ?

Edmond. Ik weet het niet precies, Hertog! Indien het u geschikt voorkwam, uw verontwaardiging Jegens mijn broeder op te schorten, tot dat gij beter onderricht zijt omtrent zijn bedoelingen, zoo zoudt gij een zekerder weg kiezen; terwijl, indien gij driftig met hem te werk gaat, en zijn doel kwalijk begreept, het uw eigen eer zou krenken en zijn gehoorzaamheid den laatsten stoot zou geven. Ik durf mijn leven er voor verpanden, dat hij dit alleen geschreven heeftom mijn gevoelens jegens u te leeren kennen, en hij er dus geen verier gevaarlijk doel mede had.

Gloster. Denkt gij dat?

Edmond. Indien gij hel goed oordeelt, zal ik u een plaats aanwijzen, waar gij ons over deze zaak kunt hooren spreken en bij gevolg door de zekerheid van een oorgetuige bevredigd kuut worden; en dat wel zonder het langer uit te\' stellen dan tot heden avond.

Gloster. Hij kan zulk een monster niet zijn.

Edmond En is het ook zeker niet.

Gloster. Jegens zijn vader, die hem zoo teeder, zoo door en door bemint. Hemel en aarde! — Edmond, zoek hem op; laat mij hem waarnemen, bid ik u; regel de zaak naar uw eigen inzicht. Ik zou al wat ik bezit willen geven, om te weten, waar ik mij aan te houden heb.

Edmond. Ik zal hem onmiddellijk gaan zoeken; ik zal de zaak naar de beste omstandigheden voorthelpen en u van alles bericht geven-

Gloster. Die laatste zon- en inaanëclipsen voorspellen ons geen heil. Ofschoon de kenners der natuur het zus of zoo mogen verklaren, toch ondervindt de natuur der dingen zelf de pijniging der nawerkingen. De liefde verkoelt, de vriendschap wordt gestoord, broeders worden verdeeld ; in steden is oproer, op het land heerscht tweedracht, in paleizen heerscht verraad, en de band tusschen vader en zoon wordt verbroken. Die booswicht van mij valt ook onder de voorspelling; de zoon staat tegen den vader op. De Koning verzaakt den regel der natuur; in hem zien wij den vader tegen het kind gekeerd. Wij hebben onzen besten tijd gehad; kuiperij, valschheid, verraad en an-

-ocr page 217-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

dere verderfelijke onheilen vervolgen ons in onrust tot aan het graf. - Zoek dien booswicht op, Edmond; gij zult er geen schade bij hebben; doe het met ijver. — En dan die edele en oprechte Kent verbannen! Zijn misdaad? Eerlijkheid! Vreemd, vreemd!

{Gloster af).

Edmond. Dit is nu wel de uitneraendste dwaasheid der wereld dat, wanneer het ons tegenloopt — dikwijls door dat wij zelf den verkeerden weg volgden — wij de zon, de maan en de sterren daarvan de schuld geven; juist alsof wij booswichten zijn uit noodzakelijkheid, dwazen door den samenloop der hemellichamen, schelmen, dieven en verraders door de beheersching der sterren, dronkaards leugenaars en overspelers door een gedwongen gehoorzaamheid aan den invloed der planeten, en alles waarin wij boos zijn door de beschikking van een goddelijk gezag! Een prachtige uitvlucht voor den losbandige om zijn uitspattingen aan een ster te wijten. Mijn vader en mijn moeder kwamen samen onder den staart van den Draak en mijn geboorte viel onder den Grooten Beer, zoodit er uil volgt, dat ik ruw en losbandig moet zijn. Ja wel! ik zou geweest zijn wat ik ben, al had de maagdelijkste ster aan den hemel getinteld, toen ik als bastaard ter wereld kwam. — Edgar —

{Kdg r treedt op}.

Pof! Als men van den Drommel spreekt, is hij nabij, zegt het oude spreekwoord. Mijn rol is boosaardige zwaarmoedigheid, meteen zuchtje er bij als dat van een gek uit liet dolhuis. — O die eclipsen voorspellen al die verdeeldheid! Ach, ach! och och! 0,0!\')

Edgar. Wel, wel, broeder Edmond, iu wat ernstige overpeinzingen zijt ge verdiept?

Edmond. Ik dacht daar juist, broeder, over een voorspelling, die ik onlungs las, omtrent het gevolg der eclipsen.

Edgar. Houdt gij u met zulke dingen bezig?

Edmond. Ik zeg u, de gevolgen waarvan de schrijver spreekt, hebben werkelijk tot ons groot ongeluk plaats. Ik zal maar iets noemen: onnatuurlijke daden tusschen vader en kind, sterlte, duurte, verbreking van oude vriendschapsbanden, verdeeldheid in den staat, bedreiging en vervloeking tegen Koning en adel, nuttelooze twisten, verbanning van vrienden, verstrooiing van legerbenden, echtbreuken en ik weet niet wat al.

Edgar. Sedert wanneer zijt gij een aanhanger der astrologen ?

Edmond. Och, het zij zoo. Wanneer hebt gij mijn vader het laatst gezien?

\') De laatste woorden spreekt hij natuurlijk om voor Edgar te doen schijnen, alsof hij over de gebeurtenissen aan het hof peinst. Voor het aangehaalde spreekwoord heeft het oorspronkelijke: „And pat becomes like the catastrophe of the ,old comedy,quot; een bewijs dat Shakespeare met een Deus ex. machina niet zeer was ingenomen.

-ocr page 218-

koning lear.

Edgar. Wel, gisteren avond.

Edmond. Hebt gij hem gesproken ?

Edgar. Ja, twee uren lang.

Edmond. Zijt gij in vriendschap gescheiden? Hebt gij in zijn woorden of gelaat geen ongenoegen kunnen opmerken?

Edgar. Volstrekt niet.

Edmond. Bedenk u eens goed, waarin gij hem kunt beleedigd hebben. Ik bid u ook, vermijd zijn tegenwoordigheid, tot dat een kleine tusschenpoos de hitte van zijn gramschap een weinig gematigd heeft; op het oogenblik toch is die gramschap zoo groot, dat zij nauwelijks zou gekoeld worden, al wreekte zij zich aan uw persoon.

Edgar. Dan heeft een lasteraar mij onrecht aangedaan.

Edmond. Dat vrees ik ook. Ik herhaal het, wijk hem zorgvuldig uit den weg, tot dat de snelle loop van zijn drift aan \'t afnemen is en, zoo ik u zeide, ga met mij mede naar mijn woning, vanwaar ik u ter rechter tijd gelegenheid zal geven, om onzen vader te hooren spreken. Ik bid u, ga; hier is mijn sleutel; zoo ge uitgaat ga dan gewapend.

Edgar. Gewapend, broeder ?

Edmond. Mijn waarde broeder, ik raad u ten beste, wees gewapend. Ik verdien geen eerlijk man te heeten, als men het niet op u toelegt. Ik heb u n-a gezegd, wat ik gezien en gehoord heb, maar slechts zoo even; het gelijkt nog niets naar de ware voorstelling in al haar verschrikkelijkheid. Ga, bid ik u, ga!

Edgar. Zal ik spoedig van u hooren?

Edmond. Reken op mij in dezen zaak.

(EdgaT\' vertrelcf).

Een lichtgeloovige vader en een goedhartige broeder, wiens inborst zoo verre is van kwaad te doen, dat hij het zelfs nooit bij anderen vermoedt; bij wiens domme eerlijkheid mijn ontwerpen gemakkelijk naar het doel draven. Ik doorzie de heele zaak

Wat mij geboorte onthield, win ik door wijs beleid.

En alles is mij recht, wat naar mijn doel geleidt.

W)-

DERDE TOONEEL.

Een zaal in het pal\'eis van den Hertog van Albanië. (Goneril en Oswald, haar hofmeester, treden op).

Goneril. Wezenlijk, heeft mijn vader een edelman uit mijn gevolg geslagen, omdat deze zijn nar berispte?

Oswald. Ja, Majesteit!

-ocr page 219-

eerste bedrijf, vierde tooneel.

Goneril. Bij dag en nacht geelt hij mij ergernis. Elk oogenblik vervalt hij tot de eene of andere ruwe daad, die ons allen in oneenig-heid brengt. Ik wil het niet langer verdragen! zijn ridders worden baldadig, en hij zelf verwijt ons de minste kleinigheid. Als hij van de jacht terugkomt, wil ik hem niet zien; zeg maar dat ik ongesteld ben. Zoo gij wat minder gedienstig op zijn wenken wordt, zult gij wel doen; de tekortkoming zal ik verantwoorden.

Oswald. Daar komt uw vader Koningin! ik hoor hem.

(JacJithoorng escJial).

Goneril. Maak u aan zooveel nalatigheid schuldig als u goeddunkt, gij en de andere dienaren, — ik zouwenschen dat hij er over klaagde. Indien het hem niet bevalt, laat hem dan naar onze zuster gaan, die daarin, ik ben er zeker van, ééne lijn met mij trekt, en zich evenmin wil laten beheerschen. — Dwaze oude man, die steeds hetzelfde gezag zou willen handhaven, dat hij weggeschonken heeft. Bij mijn leven, oude lieden worden weer kinderen, en daarom moet men ze met strengheid behandelen, als zij van toegevendheid misbruik maken. — Denk wel aan hetgeen ik u gezegd heb.

Oswald. Zeer goed. Majesteit;

Goneril. En zie ook zijn ridders niet zoo zorgvuldig naar de oogen. Wat er ook van korae, geen nood! Zeg het aan uw kameraden. Gaarne zou ik hierdoor gelegenheid vinden, waar wel niet aan te twijfelen valt, om eens een woordje te spreken. Ik zal onmiddellijk aan mijn zuster schrijven, opdat oo\'k zij denzelfden weg insla. — Zorg voor den maaltijd.

{Beiden af).

VIERDE TOONEEL.

Een zaal in hetzelfde paleis.

{Kent treedt op, vermomd).

Kent. Als ik nu maar zulk een stem kan borgen, die mijn spraak onherkenbaar maakt, dan zal mijn goede bedoeling stellig met den uitslag bekroond worden, waarop ik met mijn vermomming het oog had. Nu dan, Kent! arme ballingI zoo gij dienaar kunt zijn, waar men u veroordeeld heeft, zal het nog wel kunnen gebeuren, dat uw geliefde meester uw trouw en ijver zal ondervinden.

{Jachthoorngeschal. Lear, Ridders en gevolg).

Lear. Laat mij geen oogenblik op het middagmaal wachten; kom aan, zorg dat het gereed komt. {Hen dienaar vertrekt. Tot Kent). Wat nu ? Wie zijt gij ?

Kent. Een mensch, mijnheer!

Lear. Wat is uw ambt ? Wat verlangt gij hier 1

-ocr page 220-

koning lear.

Kent. Mün ambt is te trachten niet minder te zijn dan hetgeen ik schijn; hem trouw te dienen, die mij vertrouwen schenkt; hem te achten, die eerlijk is; met hem om te gaan, die wijs is en weinig spreekt; het laatste oordeel te vreezen; mijn landen te laten zien, als het niet anders wezen kan, en geen visch te eten. l)

Lear. Wie zijt gij?

Kent. Een door en door eerlijke kerel, maar zoo arm als deKoning.

Lear. Indien gij als onderdaan zoo arm zijt als hij voor een Koning, dan zijt gij arm genoeg. quot;Wat begeert gij ?

Kent. Een dienst.

Lear. Wien zoudt ge willen dienen ?

Kent. U.

Lear. Kent ge mij dan, vriend?

Kent. Neen, Mijnheer! maar gij hebt datgene in uw gelaat, wat ik in mijn meester wenschen zou ?

Lear. Wat dan?

Kent. Een uitdrukking van gezag.

Lear. Voor welke diensten acht gij u geschikt?

Kent. Ik kan een eerlijk geheim bewaren; ik kan rijden, mar-cheeren, een wonderlijke geschiedenis op een snaaksche manier vertellen, en een eenvoudige boodschap kort en goed overbrengen; waar gewone lui bruikbaar voor zijn, daar deug ik ook voor, en het beste in mij is; vlug en goed.

Lear. Hoe oud zijt gij ?

Kent. Niet zoo jong meer, om verliefd te worden op een meisje, omdat \'Ze mooi zingt, en ook niet zoo oud om er gek op te worden om wat ook in haar. Ik heb een acht-en-veertig jaar achter den rug.

Lear. Volg mij, gij zult mij dienen. Als ik er na het eten nog zoo over denk, zal ik voor als nog niet van u scheiden.—Het eten! ho, de maaltijd! — Waar is mijn jonge schelm? Waar is mijn Nar? — Ga en roep mijn Nar.

{Een dienaar af. Oswald treedt op).

Hei, bei, heertje, waar is mijn dochter?

Oswai.d. Met verlof, Mijnheer!

{Oswald af).

Lear. Wat beteekent dat? Roep den botterik terug. {Een der Ridders af). Waar is mijn Nar toch? \'tis net of al het volk hier in slaap gevallen is. — [De Bidder weêr terug). Welnu, waar is de vlegel ?

Ridder. Hij zegt dat uw dochter ziek is, edele Heer!

Lear. Waarom kwam de lomperd niet terug, toen ik hem riep?

Ridder. Mijnheer, hij antwoordde mij ronduit,, dat hij niet wilde.

\') Ben ond spreekwoord, beteekenende: een vriend zijn van het regeerend Koningshuis. Het spreekwoord kwam in gebruik ten tijde van Elizabeth, toen de Katholieken als vijanden van het gouvernement beschouwd werden.

-ocr page 221-

eerste bedrijf, vierde tooneel.

Lear. Dat hij niet wilde!

Ridder. Ik weet niet, wat er de reden van is, maar mij dunkt, dat Uwe Hoogheid niet meer met die betamelijke achting en hartelijkheid behandeld wordt, als gij gewoon waart. Er is een merkbare vermindering in vriendelijkheid zoowel bij de bedienden in het algemeen als bij den Hertog zelf en uw dochter.

Lear. Ha, gij zegt daar zoo iets!

Ridder. Ik bid Uwe Hoogheid om vefschooning, zoo ik mij vergis; maar ik moet spreken volgens mijn plicht, als het mij voorkomt, dat Uwe Hoogheid onrecht wordt aangedaan.

Lear. Gij herinnert mij slechts, wat ik zelf reeds meende waargenomen te hebben. Ik heb sedert eenigen tijd een zeer lauwe nalatigheid bespeurd, waarvan ik evenwel meer mijn eigen achterdocht de schuld heb gegeven dan een ernstig gemeende en voorbedachte onvriendelijkheid. Ik zal er verder acht op geven. Maar waar is mijn Nar? Ik heb hem in geen twee dagen gezien.

Ridder. Sedert uw jongste dochter naar Frankrijk is vertrokken, is uw Nar letterlijk aan \'t kwijnen geraakt.

Lear. Daar geen woord meer over; ik heb het zelf reeds opgemerkt. — Ga en roep mijn dochter Goneril, en zeg dat dat ik haar gaarne zou wenschen te spreken. (Een van het gevolg af). En gij, roep den Nar hier (een ander af).

{Oswald weder op).

Hei daar, hei ! kom eens hier, jij mijnheer; kom eens hier. Wie ben ik, denkt ge wel?

Oswald. De vader mijner meesteres.

Lear. De vader mijner meesteres! gij schelm van uw meester! Onedele verworpeling\', gij rebel!

Oswald. Ik ben niets van dat alles, Heer! met uw verlof.

Lear. Ei, durf je mij zwart aankijken, jij schelm! {Hij slaat hem)

Oswald. Ik laat mij niet slaan, Heer!

Kent. Ook niet op den grond wippen, gij lage kruiper! {Hij werft hem op den grond).

Lear {tol Kent). Ik\' dank u, vriend! gij verstaat u op mijn dienst en zoo kunnen wij vrienden worden.

Kent. Kom aan, heertje, sta op, pak je weg! Ik zal je leeren onderscheid te zien, als je spreekt. Voort, voort! Als je niet nog eens je vlegellengte meten wil, pas op dan! Maak dat je weg komt! Ben je nu wijzer geworden ?

{Hij duwt Oswald naar luiten).

Lear. Nu, vriendelijke kerel, ik dank u; daar is handgeld voor uw dienst.

{De Nar komt op).

Nar. Laat mij hem ook huren; — hier is mijn zotskap (hij hiedt Kent zijn kap aan).

Lear. Welnu Nar, mijn aardige schelm, hoe gaat het?

2

-ocr page 222-

koning lear.

Kent. Miin ambt is te trachten niet minder te zijn dan hetgeen ik schijn; hem trouw te dienen, die mij vertrouwen schenkt; hem te achten, die eerlijk is; met hem om te gaan, die wijs is en weinig spreekt; het laatste oordeel te vreezen; mijn tanden te laten zien, als het niet anders wezen kan, en geen visch te eten. \')

Lear. Wie zijt gij?

Kent. Een door en door eerlijke kerel, maar zoo arm als de Koning.

Lear. Indien gij als onderdaan zoo arm zijt als hij voor een Koning, dan zijt gij arm genoeg. Wat begeert gij ?

Kent. Een dienst.

Lear. Wien zoudt ge willen dienen ?

Kent. U.

Lear. Kent ge mij dan, vriend?

Kent. Neen, Mijnheer! maar gij hebt datgene in uw gelaat, wat ik in mijn meester wenschen zou ?

Lear. Wat dan?

Kent. Een uitdrukking van gezag.

Lear. Voor welke diensten acht gij u geschikt?

Kent. Ik kan een eerlijk geheim bewaren; ik kan rijden, mar-cheeren, een wonderlijke geschiedenis op een snaaksche manier vertellen, en een eenvoudige boodschap kort en goed overbrengen ; waar gewone lui bruikbaar voor zijn, daar deug ik ook voor, en het beste in mij is; vlug en goed.

Lear. Hoe oud zijt gij ?

Kent. Niet zoo jong meer, om verliefd te worden op een meisje, omdat ze\'mooi zingt, en ook niet zoo oud om er gek op te worden om wat ook in haar. Ik heb een acht-en-veertig jaar achter den rug.

Lear. Volg mij, gij zult mij dienen. Als ik er na het eten nog zoo over denk, zal ik voor als nog niet van u scheiden.—Het eten I ho, de maaltijd! — Waar is mijn jonge schelm? Waar is mijn Nar? — Ga en roep mijn Nar.

(Een dienaar af. Oswald treedt op).

Hei, hei, heertje, waar is mijn dochter?

Oswai.d. Met verlof. Mijnheer!

(Oswald af).

Lear. Wat beteekent dat? Roep den botterik terug. {Een der Ridders af). Waar is mijn Nar toch? \'t Is net of al het volk hier in slaap gevallen is. — (De Ridder weer terug). Welnu, waar is de ■vlegel ?

Ridder. Hij zegt dat uw dochter ziek is, edele Heer!

Lear. Waarom kwam de lomperd niet terug, toen ik hem riep?

Ridder. Mijnheer, hij antwoordde mij ronduit,, dat hij niet wilde.

\') Een ond spreekwoord, beteekenende: een vriend zijn van het regeereud Koningshuis. Het spreekwoord kwam in gebruik ten tijde van Elizaljeth, toen de Katholieken als vijanden van het gouvernement beschouwd werden.

-ocr page 223-

eerste bedrijf, vierde tooneei..

Lear. Dat hij niet wilde!

Ridder. Ik weet niet, wat er de reden van is, maar mij dunkt, dat Uwe Hoogheid niet meer met die betamelijke achting en hartelijkheid behandeld wordt, als gij gewoon waart. Er is een merkbare vermindering in vriendelijkheid zoowel bij de bedienden in het algemeen als bij den Hertog zelf en uw dochter.

Lear. Ha, gij zegt daar zoo iets!

Ridder. Ik bid Uwe Hoogheid om verschooning, zoo ik mij vergis; maar ik moet spreken volgens mijn plicht, als het mij voorkomt, dat Uwe Hoogheid onrecht wordt aangedaan.

Lear. Gij herinnert mij slechts, wat ik zelf reeds meende waargenomen te hebben. Ik heb sedert eenigen tijd een zeer lauwe nalatigheid bespeurd, waarvan ik evenwel meer mijn eigen achterdocht de schuld heb gegeven dan een ernstig gemeende en voorbedachte onvriendelijkheid. Ik zal er verder acht op geven. Maar waar is mijn Narquot;? Ik heb hem in geen twee dagen gezien.

Ridder. Sedert uw jongste dochter naar Frankrijk is vertrokken, is uw Nar letterlijk aan \'t kwijnen geraakt.

Lear. Daar geen woord meer over; ik heb het zelf reeds opgemerkt. — Ga en roep mijn dochter Goneril, en zeg dat dat ik haar gaarne zou wenschen te spreken. {Een van het gevolg af). En gij, roep den Nar hier {een ander af).

{Oswald weder op).

Hei daar, hei! kom eens hier, jij mijnheer; kom eens hier. Wie ben ik, denkt ge wel?

Oswald. De vader mijner meesteres.

Lear. De vader mijner meesteres! gij schelm van uw meester! Onedele verworpeling! gij rebel!

Oswald. Ik ben niets van dat alles. Heer! met uw verlof.

Lear. Ei, durf je mij zwart aankijken, jij schelm! {Hij slaat hem)

Oswald. Ik laat mij niet slaan. Heer 1

Kent. Ook niet op den grond wippen, gij lage kruiper! (Hij werpt hem op den grond).

Lear {tot Kent). Ikquot; dank u, vriend! gij verstaat u op mijn dienst en zoo kunnen wij vrienden worden.

Kent. Kom aan, heertje, sta. op. pak je weg! Ik zal je leeren onderscheid te zien, als je spreekt. Voort, voort! Als je niet nog eens je vlegellengte meten wil, pas op dan! Maak dat je weg komt! Ben je nu wijzer geworden?

{Hij duwt Oswald naar iuiten).

Lear. Nu, vriendelijke kerel, ik dank u; daar is handgeld voor uw dienst.

(De Nar komt op).

Nar. Laat mij hem ook huren; — hier is mijn zotskap {hij biedt Kent zijn kap aan).

Lear. Welnu Nar, mijn aardige schelm, hoe gaat het?

2

-ocr page 224-

koning lear.

Nar (tot Kent). Beste vriend, het zou \'t beste zijn, als gij mijn zotskap naamt.

Kent. Waarom, Nar ?

Nar. Waarom? Omdat je de partij kiest van iemand, die in ongenade gevallen is. Ik verzeker je, als jij je niet naar den wind kunt draaien, zal je spoedig verkouden worden. Daar, neem mijn zotskap. Zie eens, die man daar {op Lear wijzende) heeft twee van zijn dochters verbannen en de derde een weldaad bezorgd tegen zijn wil; als je hem volgt moet je bepaald mijn zotskap dragen. —• (tot Lear)-. Welnu, bestevaêr, ik wou dat ik twee zotskappen en twee dochters had.

Lear. Waarom, mijn jongen ?

Nar. Indien ik ze alles schonk, wat ik bezat, zou ik mijn zotskappen toch voor mij zeiven behouden. Daar is de mijne; vraag nu een anderen aan uw dochters.

Lear. Pas op, deugniet, denk om de zweep.

Nar. De waarheid moet worden opgesloten als een hond in zijn hok. Zij moet het huis uitgegeeseld worden, als mejulfrouw de brak aan den haard mag liggen en snorken.

Lear. Een verduivelde schimpscheut op mij !

Nar. Vriend, ik wil u een lesje leeren.

Lear. Laat hooren.

Nar. Let op, bestevaêr.

Houd in uw geven immer

De maat!

Zorg dat uw tong u nimmer

Verraadt!

Weet dat onachtzaam leenen

Niet baat!

En spaar uw oude beenen

Op straat!

\'t Leed dat ge u-zelf moet wijten

Is kwaad!

En goed naar kwaad geld smijten.

Dat schaadt!

Laat den wijn in de kan,

Toon u t\' huis als een man,

En de winst is aan \'t end Wel een honderd percent!

Lear. Dat beteekent niemendal, Nar!

Nar. \'t Levert ten minste even weinig op als de raad van een advocaat, die niet betaald wordt; gij gaaft er mij niets voo::. Kunt ge nu uit dat «niemendalquot; geen voordeel trekken, bestevaêr?

Lear. Wel neen, snaak! wie maakt er iets uit niets?

Nar {tot Kent). Eilieve, zeg hem eens, dat zijn land hem evenveel opbrengt; hij zou een Nar niet gelooven.

-ocr page 225-

eerste bedrijf, tierde tooneei..

Lear. Gij zijt een scherpe Nar!

Nar. Kent gij het onderscheid tusschen een scherpen en goed-aardigen Nar!

Lear. Neen, jongen, leer mij dat eens.

Nar. De man die aanried, dat ge uw land

Z\'oudt afstaan. Koning Lear,

Kom, plaats hem aan mijn rechterhand

Of wel, kom zelf maar hier;

Dan ziet gij daadlijk \'t onderscheid :

De scherpe in \'t bont livrij,

En d\' andre in zijn goedigheid Gewis niet ver van mij.

Lear. Noem je mij een Nar. knaap?

Nar. Al uw andere titels hebt gij weggegeven ; met dezen zijt gij geboren.

Kent. Dit is nog zoo heel gek niet. Heer!

Nar. Neen, waarlijk, de staatslui en groote Heeren laten mij mijn dwaasheden niet p.lleen behouden; al had ik er het monopolie van gekregen, zoo zouden zij er nog hun deel van willen hebben. En de dames evenzoo, zij willen maar niet dat ik alleen de narrenrol zal spelen: zij kapen er een deel van weg, — Geef mij een ei, bestevaêr, en ik zal u twee kronen geven.

Lear. Wat voor twee kronen?

Nar. Wel, de twee\' halve doppen van het ei, als ik het doorgeslagen en er het door van opgegeten heb. Toen gij uw kroon in tweeën deeldet en beide helften weggaaft, waart gij aan den man gelijk, die den ezel op zijn rug nam om hem door het slijk te dragen. Gij hadt weinig verstand in uw kale kroon, toen gij uw gouden kroon weggaaft. Zoo het mij in mijn ambt toekomt dit te zeggen, verdient de eerste de beste,[die dat opmerkt, toch gegeeseld te worden \').

(Hij zingt). Voor Narren is \'t een slechte tijd,

Want wijzen worden gekken;

Maar in hun geest en aardigheid,

Zal men den aap ontdekken.

Lear. Sedert wanneer zijt gij zoo zanglustig heertje?

Nar. Ik ben dat geworden, bestevaêr, sedert gij uw dochters de rol van uw mama geleerd hebt; want toen gij zelf haar de roede gaaft en zeker iets naar ze toekeerde om gekastijd te worden,

(Hij zingt). Toen weenden zij van louter pret, ,

Daar ik van droefheid zong,

Nu zulk een Koning werd gezet Tot spot van oud en jong.

\') Menigmaal droegen de vorsten of hovelingen een karwats in tegenwoordigheid van den Nar, om zijn vrijheid van spreken, zoo noodig, wat in te toornen. Meermalen wordt daar toespeling op gemaakt.

-ocr page 226-

\\

koning lear.

Ik bid u, bestevaêr, zoek een schoolmeester, die uw Nar kan lee-ren liegen. Ik zou zoo gaarne leeren liegen.

Lear. Als ge liegt, heertje, laat ik je de karwats voelen.

Nar. Ik sta er verwonderd over, wat vreemd volkje gij en uw dochters zijt. Zij willen mij laten geeselen, als ik de waarheid spreek; gij wilt het mij laten doen, als ik lieg, terwijl ik op een anderen tijd weêr word gekastijd als ik zwijg. Ik weet niet wat ik liever zou willen zijn dan een Nar; en toch zou ik met u niet willen ruilen, oude Heer! Gij hebt uw verstand aan beide zijden afgepeld, en niets in het midden gelaten. Daar komt een gedeelte van de schalen.

(Goneril treedt op).

Lear. Wel, wel, mijn dochter! waarom die plooien in uw gelaatstrekken? Mij dunkt, gij zijt sedert eenigen tijd al te zeer aan het fronsen.

Nar. Gij waart een heel andere kameraad, toen gij u aan haar fronsen niet behoefdet te storen. Nu zijt gij een 0 zonder cijfer er bij. Ik ben meer dan gij zijt: ik ben een Nar, gij zijt niets. — (tot Goneril). Nu ja, ik zal wel zwijgen; want dat gebiedt mij uw gelaat, al zegt gij niemendal.

Hum! Hum!

Hij die korst en kruim versmaadt.

Komt te zitten op zwart zaad.

{tot Kent en op Lear wijzende). Ziedaar nu een leêgen peulescïiil.

Goneril. Niet alleen, vader, deze Nar, wien alles schijnt vrij te staan, maar ook anderen van uw onbeschaamd gevolg hebben gedurig iets aan te merken en zijn ieder oogenblik aan \'t krakeelen, terwijl zij in buitensporige en onverdragelijke woestheid losbreken. Ik had gemeend bij u steun te vinden om dat te verhelpen, zoo ik er u slechts over sprak; doch thans heb ik maar al te zeer reden om te vreezen, zoo ik afga op uw eigen woorden en handelingen in den laatsten tijd, dat gij die manier van leven nog in bescherming neemt en door uw oogluiking het aanmoedigt. Als gij dit werkelijk doet, begrijpt gij wel, dat het misbruik opspraak zal te weeg brengen en het geneesmiddel niet achter kan blijven. In de behartiging van het algemeen welzijn zal dit middel noodig zijn, ofschoon de uitwerking u onaangenaam zou kunnen worden, zoo zelfs dat men van schande zou kunnen spreken, ware het niet, dat de noodzakelijkheid hst een verstandigen maatregel zou noemen.

Nar. Want gij weet, bestevaêr!

De musch voorzag lang den koekoek van eten.

Tot zijn jong haar den kop heeft afgebeten.

En zoo ging de kaars uit, en wij zaten allen in donker.

Lear. Zijt gij mijn dochter?

Goneril. Nu, vader, ik wenschte wel, dat gij het gezond verstand zoudt willen gebruiken, waarmee de natuur u, naar ik weet, gezegend heeft, en dat ge dus al die grillen zoudt willen afleggen, die u

-ocr page 227-

eerste bedrijf, vierde tooneel.

sedert eenigen tijd geheel veranderen, zoodat gij niet meer schijnt te wezen, wie ge vroeger waart.

Nar. Zou een ezel het zelfs niet kunnen opmerken, wanneer het paard achter den wagen gespannen is? — »Hop maar, Jannetje, vroolijk op!quot;

Lear. Is er iemand hier, die mij kent? Neen, dat is Lear niet! Hoe, loopt Lear op deze wijze? Spreekt hij aldus? Waar zijn zijn oogen? óf zijn verstand is verzwakt, óf zijn oordeel in den slaap! Ha, waakt hij? Neen, het is zoo niet! Wie kan mij zeggen, wie ik ben ?

Nar. Lear\'s schaduw!

Lear. Dat wenschte ik wel te weten; want door de teekenen van het gezag, door kennis en rede kan ik maar niet overtuigd worden, dat ik dochters bezat, ----

Nar. Die van u een gehoorzamen vader zullen maken.

Lear. Hoe is uw naam, schoone dame?

Goneril. Mijnheer, die verbazing is van denzelfden aard als uw andere grillen van den laatsten tijd. Ik verzoek u wel mijn bedoeling goed te verstaan. Daar gij oud en van een eerwaardig voorkomen zijt, moest gij ook wijs handelen. Hier houdt gij er een paar honderd ridders en pages op na, lieden zoo uitgelaten, zoo losbandig en vermetel, dat dit ons hof, door hunne uitspattingen besmet, op een woeste herberg gelijkt. Zwelgerij en dartelheid maken het reeds meer tot een taveerne dan een deftig paleis. De welvoegelijk-heid eischt luide een spoedig herstel. Daarom, geef gehoor aan de wenschen van haar, die zou kunnen bevelen waar zij verzoekt, door uw gevolg een weinig te verminderen en te zorgen dat zij, die in uw dienst blijven, mannen zijn, die aan uw leeftijd voegen, mannen die zich-zelven en u eerbiedigen.

Lear. Hel en duivel! — Zadel mijn paarden; roep mijn gevolg bijeen! — Ontaarde dochter! Ik zal u niet langer lastig vallen. Ik heb nog een andere dochter.

Goneril. Gij slaat de mannen in mijn dienst, en uw woeste bende bezigt haar meerderen als dienaars.

(Albanië komt op).

Lear. Wee dengene, die te laat berouw heeft. — Zoo, mijnheer! Z\'J,; gij daar ook? Is het uw wil? Spreek op, mijnheer! — Maak mijn paarden gereed! — Ondankbaarheid, gij hardvochtige duivelin, afschuwelijker dan eenig gedrocht, nu gij u in de gedaante van een kind vertoont.

Albanië. Ik bid u, blijf bedaard, vader!

Lear {tot Goneril). Verachtelijke helleveeg, gij liegt! Mrjn gevolg bestaat uit uitgelezen en vermaarde mannen, uit mannen die hun plicht kennen, die met de meeste zorg de waardigheid van hun naam ophouden. — O nietig vergrijp, hoe hatelijk kwaamt ge mij in Cordelia voor! Als een foltertuig wrong het mijn inborst vaneen; het

-ocr page 228-

koning lear.

verbande alle liefde uit mijn hart en bracht er den haat voor in plaats. O Lear, Lear, Lear! (hij slaat zich voor het hoofd). Sla op deze poort, die toegang verleende aan uw dwaasheid en uw verstand liet ontsnappen. — Voort, voort, mijn volk!

Ai.baniê. Vader, ik ben even schuldeloos aan, als onwetend van hetgeen u dus vervoert.

Lear. Dat kan wel zijn, mijnheer! — Hoor, o Natuur, hoor, dierbare godin, hoor! Schort uw plan op, zoo gij voornemens waart dit schepsel met kroost te zegenen I Stort de onvruchtbaarheid in haar schoot! Droog in haar op de bron des levens, opdat uit haar onwaardig bloed geen zuigeling haar ter eere het leven ontvange! En zal zij zwanger worden, schep haar dan een kind des wrevels, opdat het haar in zijn leven een afkeerwekkende kwelling worde; laat het de rimpels groeven op het gelaat barer jeugd; laat het haar wangen striemen door tranenstroomen; laat het alle moederzorg en moederliefde in spot en verachting verkeeren! Dan zal zij het gevoelen, dat de angel van de slang minder scherp is dan een ondankbaar kind? — Weg, weg!

(Lear af).

Albanië. Groote goden, die wij aanbidden, wat mag hiervan de oorzaal: zijn?

Gonerii.. Kwel u niet om de reden te weten; maar laat zijn drift den vrijen loop, waar de ijlhoofdigheid haar heenvoert.

(Lear feruf).

Lear. Hoe, vijftig man van mijn gevolg op eenmaal! Binnen een veertien dagen!

Albanië. Wat scheelt er aan, Mijnheer?

Lear. Dat zal ik u zeggen, (tot Gonerii). Bij hemel en aarde, ik schaam mij er over, dat gij de macht hebt aldus mijn mannelijke kracht te schokken; dat deze heete tranen, die ondanks mijzelven mij ontvloeien, uw onwaardigheid verkonden! Wee over u! De ongeneeslijke wonden van den vloek eens vaders treffen al uw gevoel. — Oude zwakke oogen, beweent deze wandaad nog eenmaal, dan zal ik u uitrukken en u wegwerpen met het water dat gij vergiet om ze te vermengen met het slijk. — Helaas, is het zoo ver gekomen? Maar het zij zoo! Nog is mij een dochter overgebleven, die, ik ben er zeker van, vriendelijk en goed is. Als zij uw gedrag verneemt, zal zij met haar nagels uw wolvenaangezicht verscheuren. Gij zult ondervinden, dat ik mijn vroegere gestalte, die gij meent dat ik voor altijd had afgelegd, weder zal aannemen; dat zult ge, daar sta ik voor in.

(Lear, Kent en gevolp af).

Goneril. Hebt gij dat gehoord, mijn gemaal ?

Albanië. Ik kan niet zoo partijdig zijn, Gonerii, hoezeer ik u ook liefheb, — —

Goneril. Ik bid u, stel u gerust. — Oswald, waar zijt gij? —

-ocr page 229-

eerste bedrijf, vijfde tooneei,.

(tot den Nar). En gij, meer booswicht dan Nar, vo!g uw meester!

Nar. Vader Lear, vader Lear, wacht een poos! en neem uw nar met u.

Een vos, zoo pas gevangen.

Een dochter van dit soort Verdienen wel te hangen, —

Mijn zotskap voor een koord 1 Voort, arme Nar, nu voort!

(De Har af).

Goneril. Die man heeft goede raadslieden gehad; een honderd ridders! Het was zeer verstandig en veilig een honderd ridders ter zijner beschikking te laten I Ja wel. opdat hij bij eiken droom, elk gerucht, eiken gril, elke klacht en afkeuring zijn razernij met hun bijstand zou kunnen versterken en voortdurend ons leven in gevaar brengen 1 — Oswald, waar blijft gij?

Ai.baNie. Kom, kom, men kan ook te ver gaan in zijn vrees.

Goneril. Beter dat, dan te ver gaan in gerustheid. Laat mij het gevaar voorkomen, dat ik vrees, zoo ik de vrees niet van mij kan afschudden. Ik ken zijn hart. Wat hij zich heeft laten ontvallen, heb ik aan mijn zuster geschreven. Zoo zij hem en zijn honderd

ridders wil toelaten, nu ik haar het onraadzame heb aangetoond,--

{Osvjald ireedt op).

Wel, Oswald, zeg eens, hebt gij dien brief aan mijn zuster geschreven ?

Oswald. Ja, Majesteit!

Goneril. Kies eenige mannen uit om u te vergezellen en te paard van hier! Geef haar duidelijk bericht van mijn vrees, en voeg daarbij zulke redenen van u-zelf, als het gewicht der zaak des te meer doen uitkomen. Ga zoo spoedig mogelijk en kom haastig terug.

(Oswald af).

Hoor, mijn gemaal, die zoetsappige vriendelijkheid van u veroordeel ik wel niet, maar toch, houd mij ten goede, men zal u veel meer hard vallen over uw gebrek aan wijsheid dan prijzen over deze noodlottige zachtaardigheid.

Albanië. Hoe ver uw blik reikt, laat ik daar; doch door het betere door te drijven bederven wij dikwijls wat goed is.

Goneril. Ja, maar--

Albanië. Het zij zoo; wij zullen zien, hoe dit afloopt.

{Beiden af).

VIJFDE TOONEEL.

Het voorplein van Albania\'s kasteel.

(Lear, Kent en de Nar treden op).

Lear. Ga vooraf naar Gloster met deze brieven. Zeg overigens aan mijn dochter niets meer dan zij naar aanleiding van den brief

-ocr page 230-

koning lear.

vragen zal. Als uw ijver zich niet wat haast, zal ik daar vóór u wezen.

Kent. Ik zal aan geen slapen denken, Heer! vóór ik uw brief heb bezorgd. (Kent af).

Nar. Als iemand zijn hersenen in zijn hielen had, zou het dan niet gevaarlijk wezen, als hij winterhielen kreeg?

Lear. Wel zeker, snaak!

Nar. Nu, wees dan maar opgeruimd; uw verstand zal nooit op sloffen gaan.

Lear. Ha, ha, ha!

Nar. Gij zult zien, dat uw andere dochter u vriendelijk behandelen zal; want ofschoon zij op de eerste gelijkt als de eene appel op den anderen, kan ik u toch zeggen, wat ik weet.

Lear. Welnu, wat weet gij dan, knaap?

Nar. Dat zij ook als deze zal smaken, even als de eene appel naar den anderen smaakt. Kunt gij ook zeggen, waarom iemands neus in het midden van zijn gezicht staat?

Lear. Neen.

Nar. Wel, om zijn oogen aan iedere zijde van zijn neus te kunnen houden; wat hij nu niet aan den reuk kan kennen, dat kan hij bekijken.

Lear (in zichzelf gekeerd). O, ik deed mijn Cordelia onrecht!--

Nar. Kunt ge mij ook zeggen, hoe een oester zijn schelpen maakt■!

Lear. Neen.

Nar., Ik ook niet; maar ik kan u zeggen, waarom een slak een huisje draagt.

Lear. Waarom dan?

Nar. Wel, om er haar hoofd in te steken; niet om het aan haar dochtertjes weg te geven en zoo haar eigen hoornen zonder beschutting te laten.

Lear. — Ik zal mijn eigen inborst ontrouw worden. — Zulk een hartelijk vader! — Zijn mijn paarden gereed?

Nar. Uw ezels zijn ze gaan halen. De reden waarom in het Zevengesternte maar zeven sterren zijn, is een heel aardige reden.

Lear. Omdat ze niet met haar achten zijn ?

Nar. Ja waarlijk. Gij zoudt goed voor Nar kunnen spelen.

Lear. -— Het met geweld terugnemen! Ondankbaarheid, afschuwelijk monster!

Nar. Zoo ge mijn Nar waart, oude heer! zou ik u een pak slaag laten geven, omdat gij oud zijt voor uw tijd.

Lear. Hoe legt gij dat uit?

Nar. Gij moest niet oud zijn, vóór gij wijs waart.

Lear. — O genadige Hemel, laat mij niet krankzinnig worden, Iaat mij niet gek worden! Laat mij bij mijn zinnen blijven; ik zou niet waanzinnig willen zijn! {Een Edelman treedt op).

Wel, zijn mijn paarden gereed?

-ocr page 231-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

Edelman. Gereed, Sire!

Lear. Kom, mijn jongen!

Nar. Gij meisjelief, dat bij mijn heengaan lacht,

Neem, zoo ge steeds wilt lachen, u in acht!

(Allen af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Het kasteelplein des Graven van Gloster.

{Edmond en Curan elkander ontmoetende\').

Edmond. Gegroet, Curan!

Curan. Insgelijks, Mijnheer! Ik heb daar zoo even uw vader gezien en hem het bericht gebracht, dat de Hertog van Cornwall en Regan de Hertogin hem heden avond een bezoek komen brengen.

Edmond. Waartoe dit?

Curan. Ik weet het niet. Hebt gij van het gerucht dat hier rondloopt gehoord? Het blijft nog altijd bij gefluister en de een vertrouwt het den ander als een geheim.

Edmond. Ik heb er niets van gehoord; wat weet gij er van?

Curan. Hebt gij niet gehoord van een oorlog die op handen zou zijn lusschen de Hertogen van Cornwall en Albanië?

Edmond. Geen woord.

Curan. Nu, gij zult het altijd vroeg genoeg hooren. quot;Vaarwel,. Mijnheer!

{Curan af).

Edmond. De Hertog van avond hier? Des te beter; neen opperbest l Dat loopt noodzakelijk met mijn plan samen. Mijn vader heeft bevel gegeven om mijn broeder gevangen te nemen, en ik heb iets voor, dat wel v/at misselijk is, maar uitgevoerd moet worden. Vlugheid en fortuin, aan \'t werk ! —

{Edgar verschijnt).

Broeder, een woordje; kom af, broeder! Hoor eens hier: mijn vader houdt de wacht. Ontvlucht deze plaats, mijn waarde! Men heeft hem onderricht, waar gij u verborgen hieldt; de duisternis van den nacht hebt gij thans in uw voordeel. Hebt gij niets ten nadeele van den Hertog van Cornwall gezegd ? Hij komt hier, en dat wel heden, nog vóór den nacht, en in allerijl; Regan is met hem. Hebt gij niets gezegd van zijn twist met den Hertog van Albanië? Bedenk u eens!

Edgar. Geen woord, ik ben er zeker van.

Edmond. Daar hoor ik mijn vader aankomen. Vergeef mij. Voor de leus moet ik mijn zwaard tegen u trekken. Trek ook het uwe; doe of gij u verdedigt; nu, houd u dapper. Geef u over! Hier, mede naar mijn vader. — Licht, hei, licht! — Vlucht, broeder! Flambouwen ! — Zoo, vaarwel!

{Edgar af).

-ocr page 232-

konino i.ea-r.

Eenige bloedvlekken /.ouden het vermoeden opwekken, dat ik mij ■woedend geweerd heb. Ik heb dronkaards in scherts meer zien doen dan dit — quot;Vader, vader! Grijp hem, grijp hem! Is er geen hulp\'?

{Gloster pn bedienden met flambouwen),

Gi.oster. Nu, Edmond, waar is de booswicht.

Edmond. Hier stond hij in de duisternis, met uitgetrokken zwaard, terwijl hij booze tooverspreuken mompelde ea de maan aanriep om zijn beschermster te zijn.

Gi.oster. Maar waar is hij dan gebleven?

Edmond. Ziehier, vader, ik bloed.

Gi.oster. Waar is de booswicht, Edmond 1

Edmond. Dien kant is hij heengevlucht, vader! - Toen hij mij volstrekt niet kon — — .

Gloster. Hem vervolgd; ho! hem achterna! {Eenige bedienden af). Hoe bedoelt gij met „volstrekt niet kon?quot;

Edmond. Toen hij mij volstrekt niet kon overhalen om u te vermoorden, daar ik hem zeide dat de wrekende Goden den vadermoorder met al hun donders treffen; en ik hem beduidde, met wat sterke en velerlei banden het kind aan den vader verbonden is, — in het kort, toen hij merkte hoe afkeerig ik was van zijn boosaardig plan, viel hij met zijn zwaard in felle woede op mij aan en trof mij, üie er niet op voorbereid was, in den arm. Doch toen hij zag, dat mijn tot woede ontstoken geest, stout in het recht mijner zaak, dan aanval beantwoordde; of wel, toen hij versuft raakte door het rumoer dat ik aanrichtte, vluchtte hij in de grootste haast van hier.

Gi.oster. Laat hem ver weg vluchten, in dit land zal het hem niet gelukWi te ontsnappen, en wordt hij gevangen, zoo sterft hij. De edele Hertog mijn meester, mijn waardig hoofd en beschermer, komt heden avond hier. Op zijn gezag zal ik laten bekend maken, dat hij die hern vindt en den moorddadigen ellendeling aan de galg brengt, op onze dankbaarheid kan rekenen; dat hij daarentegen, die hem verbergt, sterven moet.

Edmond. Toen ik hem van zijn plan had zoeken af te brengen en hem nochtans besloten vond om het uit te voeren, dreigde ik hem met hevige woorden het openbaar te zullen maken. Hij antwoordde: «Gij, kale bastaard! denkt gij dan, indien ik u wilde logenstraffen, dat het in u gestelde vertrouwen, dat uw deugd of eer uw woorden geloofbaar zouden maken? Neen, als ik slechts ontkende (wat ik natuurlijk doen zoude, zelfs al hadt gij mijn handschrift getoond), alles zou ik het werk maken van uw ingeving, van uw plan, van uw vloekbaar samenweefsel. En gij moet de wereld ■eerst tot een zeer onnoozel schepsel maken, als men niet zal geloo-ven, dat het voordeel aan mijn dood verbonden een zeer sterke en machtige prikkel zoude zijn om mijn dood te zoeken.quot;

Gi.oster. O doortrapte booswicht! Zou hij zijn brief durven ontkennen ? Ik wil zijn vader niet langer heeten. — {Trompetgeschal).

-ocr page 233-

tweede bedrijf, eerste tookeei..

Hoor, de trorapetlen van den Hertog. Ik kan maar niet begrijpen, om welke reden hij komt. — Alle havens zal ik sluiten; de booswicht zal mij niet ontsnappen. De Hertog moet mij dat toestaan. Bovendien zal ik zijn signalement heinde en ver bekend maken, opdat het geheele land op hem zal kunnen acht geven. — En wat u betreft, mijn trouwe en oprechte jongen! ik zal alle middelen in het werk stellen om u het erfrecht te kunnen schenken van al mijn bezittingen.

{Cornwall, Regan en gevolg treden op).

Cornwall. Hoe nu, mijn beste vriend, bij mijn komst hier, en dat is nauwelijks eenige oogenblikken geleden, heb ik al heel vreemd nieuws vernomen.

Regan. Zoo dat waarheid is, moet alle straf die den misdadiger bereiken kan, te gering zijn. Hoe gaat het, Graaf?

Gloster. O Mevrouw, mijn oude hart is gebroken —gebroken!

Regan. Heeft de peetzoon van mijn vader u werkelijk naar het leven gestaan? Hij dien mijn vader een naam schonk, uw Edgar?

Gloster. O, Mevrouw. Mevrouw, uit schaamte zou men het verborgen gehouden hebben!

Regan. Had hij geen omgang met de losbandige ridders, die mijn vader vergezellen?

Gloster. Ik weet het niet. Mevrouw! maar het is al te slecht, al te slecht

Edmond. Ja, Mevrouw, hij was altijd met die bende.

Rec.an. Geen wonder dan, dat hij zich zoo ontaard gedroeg; zij hebben hem tot den dood van den grijsaard aangezet, om zijn bezittingen te verspillen en er door te brengen. Ik ben juist heden avond door mijn zuster van alles omtrent hen onderricht geworden, en wel met zoo ernstige waarschuwing dat, zoo zij tot mij komen om huisvesting, ik niet aanwezig wil zijn.

Cornwall. En ik evenmin, Regan! — Edmond, ik heb gehoord,

i .. . O

dat gij jegens uw vader een waren kinderplicht vervuld hebt.

Edmond. Ik heb gedaan, wat ik schuldig was te doen. Hertog !

Gloster. Hij dwarsboomde zijn boos opzet en werd, gelijk gij ziet, gewond, toen hij hem poogde te vatten.

Cornwall. Wordt hij vervolgd?

Gloster. Ja zeker, Hertog!

Cornwall. Zoo hij gevat wordt, zal hij wel niet meer te vreezen zijn wegens zijn boozen moedwil. Beschik tot dat doel vrij naar welgevallen over mijn macht. — Wat u betreft, Edmond, gij wiens deugd en gehoorzaamheid zich in dit geval zoo gunstig onderscheiden bebben, gij zult voortaan aan onzen dienst verbonden zijn. Mannen van zooveel toewijding hebben wij maar al te zeer noodig. On-lüiddelüjk nemen wij u in ons gevolg op.

Edmond. Ik zal u dienen. Hertog, hoe het ook zij. altijd met oprechte trouw.

-ocr page 234-

koning lear.

gloster. ik zeg Uwe Hoogheid dank om zijnentwil.

cornwall. Gij weet zeker niet, met wat doel wij u kornen be-

regan. zoo ontijdig, zoo tegen het vallen van den duisteren nacht. Omstandigheden van eenig gewicht, waardige Gloster, waarin wij uw raad zullen noodig hebben, drongen ons. Zoowel onze vader als onze zuster heeft ons geschreven omtrent eenige geschillen, waarop ik ten minste het noodig achtte buiten\'s huis te moeten antwoorden. De boden van beide zijden wachten hier bescheid. Gij, beste oude vriend wees voor een oogenblik getroost en verleen ons uw gewenschten raad in deze aangelegenheid, die onmiddellijke beslissing eischt. gloster. Ik ben tot uw dienst. Mevrouw! Gij zijt mij beiden recht

welkom. , , ,,

{Tromfeigescnal. Allen aj).

TWEEDE TOONEEL.

Voor Gloster\'s kasteel.

(Kent en. Ostoald van verschillende zijden op).

oswald. Goeden morgen, vriend! ofschoon het nog donker is, — je hoort hier t\' huis*?

Kent. Ja.

oswald. Waar kunnen wij onze paarden stallen .

Kent. In den drek.

oswald. Och, zeg het mij. als je mij een dienst wilt doen.

Kent. Ik wil je geen dienst doen.

oswald. Welnu, loop dan naar den Drommel.

Kent. Als ik je in de schaapskooi van mijn landgoed had, zou ik jou aan den Drommel present doen.

oswald. Wat scheelt je. dat je zoo tegen mij spreekt? Ik ken

je niet.

kent. Ik ken je des te beter, kereltje!

Oswald. Voor wien houdt je me dan?

kent. Voor een schelm, een spitsboef, een schooier, een lagen, trotschen, dommen, bedelachtigen lakei die voor drie hemden en een honderd nond gehuurd is, voor een vuilen, armoedigen deugniet, voor een lafbartigen, onruststokenden booswicht, voor een pronker, een oosendiener, een gemaakten zot, voor een kalen pochhans, voor een die uit louter liefhebberij voor pias speelt, voor niemendal dan een ui-gelezen schobbejak, voor een samenmengsel van bedelaar, lafaard losbol, voor den zoon en erfgenaam van een apengezicht, voor ee dien ik ranselen zal tot hij het uitschreeuwt, als je een enkele syllabe heet liegen van al de bijnamen die ik je geef.

oswald. Wel, wat een afschuwelijke vent ben jij, die iemand zoo durft uitschelden, dien je niet kent en die jou evenmin kent.

-ocr page 235-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

Kent. Wat een onbeschaamde rekel ben jij, die ontkennen durft, lt;Jat je mij kent. Is het al twee volle dagen geleden, dat ik je oppakte en in tegenwoordigheid van den Koning een pak slaag gaf? Trek van leer, deugniet; want al is het nog nacht, de maan schijnt toch. Ik zal een maneschijn-soepje van je maken! Trek van leer, koekoekskind, schoelje, vergulde bedelaar, trek van leer, zeg ik je.

(Kent trekt den degen).

Oswai-D. Kom, kom, ik heb niets met je te maken.

Kent. Trek je degen, jou deugniet! Je komt hier met brieven, die tegen je Koning getuigen, en je neemt de partij op van Mevrouw Ijdeltuit tegen haar Koninklijken vader. Trek je degen, hoor je niet, deugniet! of ik zal je schoften tot karbonaden hakken! Trek je degen! schelm ! kom op !

Oswald. Help, hei! moord! help!

Kent. Sla toe, lafaard! sta, schelm! sta, opgeflikte slaaf, sla toe!

{Rij slaat 71 aar hem).

Oswald. Help, hei! moord! help!

(Edmond met getrokken degen, Cornwall, Uegan, Glosier en bedienden treden op).

Edmond. Hoe nu, wat is er aan de hand ?

(Hij scheidt de vechtenden).

Kent. Kom ook maar op, beste, jongen! als je lust hebt; kom, ik zal jou ook een lesje geven; kom maar op, jongmensch!

Gloster. Wapenen! degens! Wat is hier te doen!

Cornwall. Vrede, als gij uw leven lief hebt! Die weêr uitvalt, zal sterven. Wat is er te doen?

Regan. Het zijn de boden van onze zuster en van den Koning.

Cornwall. Wat is de oorzaak van die twist, spreek!

Oswald. Ik kan nauwelijks bij mijn adem komen. Hertog.

Kent. Geen wonder, je hebt je zoo dapper geweerd. Laffe deugniet, je doet de schepping schande aan ; een koekebakker heeft je gemaakt.

Cornwall. Gij zijt een vreemde sinjeur. Een koekebakker zou een mensch maken!

Kent. Ja, een koekebakker. Hertog! Want een steenhouwer of een schilder zou hem zoo slecht niet hebben gemaakt, al hadden zij maar een paar uur aan het werk besteed.

Cornwall. Zeg intusschen, hoe die twist ontstond?

Oswald. Die oude bullebak, wiens leven ik spaarde op verzoek van zijn grijzen baard,--

Kent. Jou verwenschte X! jou nuttelooze letter in \'t alphabet! — Hertog, als gij het mij wilt toestaan, zal ik den ongelikten beer laten dansen, dat het een lust is en hem een ring door zijn neus slaan. Mijn grijzen baard zou jij ontzien, jou kwikstaart!

Cornwall. Stil, kerel! schaamt gij u niet?

Kent. Zeker, Hertog, maar gramschap mag men wel wat toegeven.

-ocr page 236-

koning lear.

Cornwall. En waarom zijt gij zoo vertoornd?

Kent. Dat zulk een lafaard, die geen eer kent, een degen tlraagt. Zulke vleiende deugnieten als hij doen als de ratten, zij knagen de heilige banden door, die te vast samengesnoerd zijn om ze los te maken; zij vleien lederen hartstocht, die in het gemoed van hun meesters woedt; zij werpen olie in het vuur en zijn als ijs, zoo hun gebieders koel jegens iemand zijn; zij zeggen ja, of neen, waar het hun voordeelig toeschijnt; zij draaien als de weerhaan met iederen wind, en zij veranderen als honden van meesters en weten van niets dan kwispelstaarten. — De Duivel hale je stuiptrekkende tronie! lacli je om mijn woorden, alsof ik een gek was? Stomme eend! als ik je op het veld ontmoette, zou ik je al kwakende de kooi indrijven !

Cornwall. Maar zijt ge dan do), oude vent?

Gloster. Zeg ons toch, hoe het gevecht ontstond.

Kent. Geen grooter vijandschap tusschen water en vuur dan tus-sclien mij en dien schurk.

Cornwall. Maar waarom noemt gij hem schurk; wat heeft hij u misdaan?

Kent. Zijn tronie bevalt mij niet.

Cornwall. Misschien bevalt u mijn gezicht, of dat der Hertogin en van den Graaf evenmin.

Kent. Hertog, het is mijn gewoonte ronduit te spreken. Ik heb beter koppen in mijn leven gezien dan er op de schouders staan van iemarid hier op het oogenblik voor mij.

Cornwall. Dat is een heerschap, dat den naam heeft gekregen van een oolijken guit te zijn en zoo gaandeweg zich een vrijpostige ruwheid heelt eigen gemaakt, waardoor zijn natuurlijken aard verbasterd is. Hij kan niet vleien, zoo heette het, die eerlijke en ronde vent! hij moet de waarheid spreken! Neemt men het voor goede munt op of niet — hij blijft een ronde kerel! Ik ken dat snort van guiten, die achter hun oprechtheid meer list en boozer bedoelingen verbergen, dan een twintig onnoozele, stil voor zich heen loopende hovelingen, die hun plicht op hun elf en dertigst waarnemen.

Kent. Hertog, in waarheid, in loutere oprechtheid, met al den eerbied voor uw verheven gelaat, welks invloed gelijk de stralenkrans om het schitterende hoofd van Phebus, — —

Cornwall. Wat beteekenen die mooie woorden?

Kent. Om maar eens uit mijn trant van spreken te raken, dien gij zoo hard valt. Ik weet. Hertog, dat ik geen vleier ben. Hij die u onder den schijn van oprechtheid bedot, is een oprechte schelm, dat ik niet zou willen wezen, al zou ik ook uw misnoegen opwekken, wat zooveel als een verzoek zou zijn om het wél te wezen.

Cornwall. Waardoor hebt gij hem beleedigd ?

Oswald. Ik heb hem nooit beleedigd. Het behaagde onlangs den Koning, zijn meester, om mij een kastijding toe te dienen wegens

-ocr page 237-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

een misverstand, dat hij had aangestookt. Hij hielp den Koning daarbij en vleide zijn ongenoegen, waarbij hij mij van achteren aangreep en 0P den grond wierp. Hij beleedigde en bespotte mij en nam het voorkomen aan van een zeer gewichtig man, waarop hij in aanzien bij den Koning won, die hem zijn goedkeuring te kennen gaf, omdat hij de hand gelegd had aan iemand, die de onderdanigheid zelf was. In de opgeblazenheid van deze heldendaad trok hij thans zijn zwaard tegen mij.

Kent. Geen van die schelmen en lafaards, die niet voor een heilige wil dooi gaan.

Cornwall, liaal het voetblok hier! Gij oude stijfkop, eerwaardige | snoever, wij zullen u leeren — —

Kent. Hertog, ik ben te oud om te leeren; roep dus uw stok-I bewaarder niet hier. Ik ben in dienst van den Koning, op wiens 1 bevel ik tot u gezonden was. Gij zoudt al zeer weinig eerbied en I maar al te stoute kwaadwilligheid jegens de majesteit en den per-I soon van mijn meester toonen, zoo gij zijn boden in den stok liet I sluiten.

Cornwall. Laat het voetblok halen ! Bij mijn eer en leven, hij I zal er tot den middag in zitten.

Regan. Tot den middag! Tot den volgenden nacht, mijn gemaal, I en dien geheelen nacht er bij.

| Kent. Zoo Mevrouw, het zou u niet voegen mij dus te behandelen, | al ware ik uw vaders hond.

Regan. Ik doe dat, omdat gij zijn deugniet van een dienaar zijt.

Cornwall. Dat is nu een van hetzelfde slag van dienaren, waar I onze zuster van spreekt. Hier met het blok!

{De voetstok wordt gebracht).

Gloster. Laat mij Uwe Hoogheid srneeken het niet te doen. Zijn | vergrijp is wel groot, maar de goede Koning zijn meester zal hem I er wel voor straffen. Uw opgelegde tuchtiging is van dien aard, dat I alleen de onwaardigste en verachtelijkste wezens voor dieverij en I landloopers-misdaden er mede gestraft worden. De Koning zou het fl euvel, kunnen opnemen, dat hij aldus gekrenkt werd in zijn bode I door dezen zulk een straf op te leggen.

Cornwall. Ik neem het op mijn verantwoording.

Regan. Mijn zuster zou het veel erger kunnen opnemen, dat haar I gezant dus beleedigd en aangevallen werd, terwijl hij in haar dienst was. — Sluit hem in het blok.

(Kent met de teenen in den stok gesloten).

Kom, mijn gemaal, gaan wij.

{Allen af behalve Gloster en Kent).

Gloster. Het spijt mij om u, mijn vriend; het is de wil van den Hertog, die zooals de heele wereld weet, wat kitteloorig van aard is en geen tegenspraak kan dulden. Ik zal een goed woord voor u doen.

Kent. Och neen, doe dat niet, mijnheer i Ik heb lang gewaakt

-ocr page 238-

KONING LEAR.

en een moeielijke reis gehad; ik zal nu wat gaan slapen deuntje fluiten, als ik tijd over heb. De Fortuin laat een h quot;f wel eens de hielen zien. \'t Zij zoo! Een goeden morcen\' Gi.oster. De Hertog doet verkeerd; het zal hem zeker duid worden. .... Wh,ter af*\'

Kent. Mijn boste Koning, in u wordt het spreekwoord waarh -»van \'s Hemels gelukzaligheid komt gij in de brandende zon {Tut de maan opziende). Licht mij bij, nachtvuur van onze aarde daaï omhoog! opdat ik bij uw vriendelijke stralen dezen brief kan i v loopen. Geen sterveling bijna beleeft wonderen, dan alleen d.- ■ gelukkige. Ik weet die brief is van Cordelia, die van mijn vermot ming onderricht is tot ons groot geluk. Zij schrijft, (Ay n,/ ^ brief in) dat zij den rechten tijd zal weten waar te nemen in deien schrikbarenden staat van zaken, om de geleden rampen weder go*! te maken. — Bezwaarde, vermoeide en uitgewaakte oogen! neoni het genot der rust waar, om deze smadelijke plaats van mijn verhlijf niet te aanschouwen. Goeden nacht. Fortuin! lach ons nog eemraL toe; wentel uw rad om!

DERDE TOONEEL.

Een woud.

{Edgar treedt op).

Edgar. Ik hoorde mijn naam uitroepen en ontsnapte gelukkig in dezen hollen boom aan de vervolging. Geeu haven is vrij; geenoori waar geen wacht, waar niet de strengste waakzaamheid mij tracht gevangen te nemen. Zoolang ik nog kan ontsnappen, zal ik mijn leven trachten te redden: daarom ben ik er op bedacht om het mee»; havelooze en het armoedigste voorkomen aan te nemen, waartoe «xt het gebrek, in verachting voor den mensch, hem dwong om hem het red^-looze dier gelijk te maken. Ik zal mijn gelaat met vuil bezoedelen, mijn lendenen met lompen bedekken, mijn haren in verwardelokka dragen, en in halve naaktheid de winden en de onstuimigheM vu het weder trotseeren. Deze omstreken hebben mij een proeve en voorbeeld gegeven in de omzwervende waanzinnige bedelaars, di« met een brullende stem zich zei ven kwellen door hun verdoofde et uitgedorde ledematen met spelden, nagels en doornen te kwetsen.-\'

\') Een oud spreekwoord voor; van goed tot erger geraken.

2) In vroeger tijd zwierven de zoogenaamde Bedlam Beggars ore» het land door. Het waren krankzinnigen die, dikwijls niet 0/ slechts ten halve hersteld, werden weggezonden uit Bethlem Hospital, niet «r-om te bedelen. Men noemde ze somtijds ook Turlygoods (TurU-pins), oorspronkelijk een fanatieke secte, die in armoede bet platte^* -afliep en menigmaal kwaad bedreef.

gt;

-ocr page 239-

TWEEDE BEDRIJF, VIERDE TOONEEL.

\\ls zoo\'n afzichtelijk toonbeeld der ellende, zal ik den bewoners der kloine hoeven, der armzalige dorpjes, der herdershutten en molens do liefdadigheid afdwingen, nu eens met de vervloekingen van den waanzin, dan weder door smeekingen. Van nu aan ben ik «arme Tomquot;; dat geeft nog eenige kans; als Kdgar zou het met mij gedaan zijn.

(40.

VIERDE TOONEEL.

Voor Gloster\'s kasteel.

{Kent in den slok; Lear, de Nar en een edelman treden op).

Lear. t Is vreemd, dat zij zoo haastig hun kasteel verlaten hebben en mijn bode niet terug gezonden hebben.

Kdei.man. Naar ik hoorde, was er den vorigen avond bij hen volstrekt geen plan om te vertrekken.

Kent. Gegroet, edele meester!

I.ear. Ila Is dat uit tijdverdrijf, dat gij u hier te pronk zet? Kent. Volstrekt niet, meester!

Nar. ila, ha! Zie eens, hij draagt lastige kousenbanden. Paarden bindt men aan den kop, honden en beren aan don nek, apen aan de achterbeonen, en als een rnensch al te kromme sprongen maakt, knjnt bij houten slobkousen aan.

I.kau. Wie was dat, die zoo zeer uw ambt te kort deed, dat hij u daar deed neerzetten.

Kent. Beiden, hij zoowel als zij; uw zoon zoowel als uw dochter. Lear. Neen!

Kent. Ja!

\'\'Kar. Neen, zeg ik.

Kent. Ik zeg ja.

Lear. Neen, neen, dat zouden zij niet doen.

Kent. En toch deden zij het.

Lear. Bij Jupiter, ik zweer van neen!

Kent. Hij Juno, ik zweer van ja!

Lear. Zij zouden zoo iets niet durven doen; zij zouden het niet unnen. niet willen doen; His erger dan moord, zulk een schande-ü geweld te plegen, waar men eerbied verschuldigd is. Los mij \' \'t verschijnsel eens in betamelijke haast op, hoe gij zulk een han-0 gt;\'»g hebt verdiend, of hoe zij ze u hebben kunnen .aandoen, daar PU door ons gezonden waart. ..

ii NT; Mijn vorst, toen ik aan hun kasteel de brieven van Uwe ^gheid overhandigde, kwam er, nog eer ik van de plaats was op-gestaan, die mij in eerbied had zien knielen, een in zijn zweet dam-K\'n« e bode, al hijgende, ademloos en in de grootste haast aan en rae d al stokkende in zijn woorden de groeten van Goneril, zijn

3

-ocr page 240-

koning lear.

en een moeielijke reis gehad; ik zal nu wat gaan slapen en een deuntje fluiten, als ik tijd over heb. De Fortuin laat een braaf man wel eens de hielen zien. \'t Zij zoo! Een goeden morgen!

Gi.oster. De Hertog doet verkeerd; het zal hem zeker euvel geduid worden. {Glosier af).

Kent. Mijn beste Koning, in u wordt het spreekwoord waarheid; „van \'s Hemels gelukzaligheid komt gij in de brandende zonquot; \'). {Tot de maan opziende). Licht mij bij, nachtvuur van onze aarde daar omhoog! opdat ik bij uw vriendelijke stralen dezen brief kan door-loopen. Geen sterveling bijna beleeft wonderen, dan alleen de ongelukkige. Ik weet die brief is van Cordelia, die van mijn vermomming onderricht is tot ons groot geluk. Zij schrijft, {hij ziet den brief in) dat zij den rechten tijd zal weten waar te nemen in dezen schrikbarenden staat van zaken, om de geleden rampen weder goed te maken. — Bezwaarde, vermoeide en uitgewaakte oogen! neemt het genot der rust waar, om deze smadelijke plaats van mijn verblijf niet te aanschouwen. Goeden nacht. Fortuin! lach ons nog eenmaal toe; wentel uw rad om!

DERDE TOONEEL.

Een woud.

{Edgar treedt op).

Edqar. Ik hoorde mijn naam uitroepen en ontsnapte gelukkig in dezen hollen boom aan de vervolging. Geen haven is vrij; geen oord waar geen wacht, waar niet de strengste waakzaamheid mij traclit gevangen te nemen. Zoolang ik nog kan ontsnappen, zal ik mijn leven trachten te redden; daarom ben ik er op bedacht om het meest havelooze en het armoedigste voorkomen aan te nemen, waartoe ooit het gebrek, in verachting voor den mensch, hem dwong om hem het rede-looze dier gelijk te maken. Ik zal mijn gelaat met vuil bezoedelen, mijn lendenen met lompen bedekken, mijn haren in verwarde lokken dragen, en in halve naaktheid de winden en de onstuimigheid van het weder trotseeren. Deze omstreken hebben mij een proeve en voorbeeld gegeven in de omzwervende waanzinnige bedelaars, die met een brullende stem zich zei ven kwellen door hun verdoofde en uitgedorde ledematen met spelden, nagels en doornen te kwetsen.2)

\') Een oud spreekwoord voor: van goed tot erger geraken.

quot;) In vroeger tijd zwierven de zoogenaamde Bedlam Beggars overal het land door. Het waren krankzinnigen die, dikwijls niet of slechts ten halve hersteld, werden weggezonden uit Bethlem Hospital, met verlof om te bedelen. Men noemde ze somtijds ook Tnrlygoods (Tnrln-pins), oorspronkelijk een fanatieke secte, die in armoede het platte land .afliep en menigmaal kwaad hedreef.

-ocr page 241-

tweede bedrijf, vierde tooneel..

Als zoo\'n afzichtelijk toonbeeld der ellende, 7.al ik den bewoners der kleine hoeven, rter armzulige dorpjes, der herdershutten en molens de liefdadigheid afdwingen, nu eens met de vervloekingen van den waanzin, dan weder door smeekingen. Van nu aan ben ik «arme Tomquot;; dat geeft nog eenige kans; als Edgar zou het met mij gedaan zijn.

(40-

VIERDE TOONEEL.

Voor Gloster\'s kasteel.

{Kent in den stok; Lear, de Nar en een edelman treden op).

Lear. \'t Is vreemd, dat zij zoo haastig hun kasteel verlaten hebben en mijn bode niet terug gezonden hebben.

Edelman. Naar ik hoorde, was er den vorigen avond bij hen volstrekt geen plan om te vertrekken.

Kent. Gegroet, edele meester!

Lear. Ha! Is dat uit tijdverdrijf, dat gij u hier te pronk zet?

Kent. Volstrekt niet, meester!

Nar. Ha, ha! Zie eens, hij draagt lastige kousenbanden. Paarden bindt men aan den kop, honden en beren aan den nek, apen aan de achterbeenen, en als een mensch al te kromme sprongen maakt, krijgt hij houten slobkousen aan.

Lear. Wie was dat, die zoo zeer uw ambt te kort deed, dat hij u daar deed neerzetten.

Kent. Beiden, hij zoowel als zij; uw zoon zoowel als uw dochter.

Lear. Neen!

Kent. Ja!

Lear. Neen, zeg ik.

Kent. Ik zeg ja.

Lear. Neen, neen, dat zouden zij niet doen.

Kent. En toch deden zij het.

Lear. Bij Jupiter, ik zweer van neen!

Kent. Bij Juno, ik zweer van ja!

Lear. Zij zouden zoo iets niet durven doen; zij zouden het niet kunnen, niet willen doen; \'tis erger dan moord, zulk een schande-lijk geweld te plegen, waar men eerbied verschuldigd is. Los mij dit verschijnsel eens in betamelijke haast op, hoe.gij zulk een handeling hebt verdiend, of hoe zij ze u hebben kunnen aandoen, daar gij door ons gezonden waart.

Kent. Mijn vorst, toen ik aan hun kasteel de brieven van Uwe Hoogheid overhandigde, kwam er, nog eer ik van de plaats was opgestaan, die mij in eerbied had zien knielen, een in zijn zweet dampende bode, al hijgende, ademloos en in de grootste haast aan en bracht al stokkende in zijn woorden de groeten van Goneril, zijn

3

-ocr page 242-

koning lear.

meesteres. Hij overhandigde onverwijld zijn brieven, die zij onmiddellijk lazen. Na den inhoud gezien te hebben, riepen zij hun volk tt zamen, stegen te paard, bevalen mij te volgen en hun antwoord af te wachten als het hun gelegen kwam, dit te geven. Zij bshandelden mij met onverschilligheid. Hier ontmoette ik den anderen bode, wiens komst ik bemerkt had dat de mijne had bedorven. Het was dezelfde deugniet; die zich onlangs zoo onbeschaamd jegens Uwe Hoogheid had aangesteld. Meer mannenmoed dan verstand toonende, trok ik mijn zwaard; hij bracht heel het huis door zijn luid en laf geschreeuw in oproer, en uw zoon en uw dochter achtten dit vergrijp strafwaardig genoeg om mij de schande aan te doen, die ik hier onderga.

Nar. l)e winter is nog niet voorbij, als de wilde ganzen dien weg uit vliegen.

Voor vaders, die verlegen staan,

Zijn kindren meestal blind;

Maai\' vaders, wien het goed blijft gaan.

Zijn, ach zoo terrl bemind.

Fortuin, dal booze vrouwspersoon.

Spaart d\' armen niets dan leed en hoon!

Maar met dat al, uw dochters zullen u goed bedenken; zij zullen u zelfs ruimer bedeelen dan u lief is.

Lear. O, wat vrouwelijke droefheid stijgt er op naar mijn hart. Daal, klimmende smart 1 Uw rijk is in de Hel! — Waar is die dochter ?

Kent. Binnen bij den Graaf, Sire!

Lear. Volg mij niet; blijf hier!

Edei.man. Is u niets anders te verwijten, dan hetgeen gij verteld hebt ?

Kent. Neen. — Hoe komt de Koning met zoo\'n klein gevolg hier

Nar. Als ge voor die vraag in den stok geplaatst waart, zoudt gij het bepaald verdiend hebben.

Kent. Hoe dat zoo. Nar?

Nar. Wij zullen u op de school doen bij de mieren; daar kunt ge leeren, dat er in den winter niet gewerkt wordt. Allen die hun neus volgen, worden door hun oogen geleid, uitgezonderd blinden; en daar is onder de twintig neuzen niet een, die niet merken kan, dat er iemand stinkt. Laat een groot rad los, als het den berg afrolt, opdat gij den nek niet breekt door het te volgen; maar laat het groote rad dat den berg opgaat, u voorttrekken. Als er ooit een wijs man u een beter raad geeft, geef mij dan den mijne terug; ik zou alleen willen, dat schelmen dien volgen, omdat een nar hem geeft.

Hij die slechts dient uit eigenbaat.

En slechts in schijn u mint.

Stapt op, wanneer het reegnen gaat.

En laat u in den wind.

-ocr page 243-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

Maar ik, de Nar, ik deel uw lot,

Al vlucht de wijze heen;

De schelm die wegvlucht wordt een zot.

De zot geen schelm — o neen!

Kent. Waar hebt gij dat geleerd. Nar\'?

Nar. Niet in den stok. Nar ! •

{Ltar met Gloster weder op).

Lear. Zij weigeren mij te spreken? Zij zijn ongesteld? Zij zijn termoeid? Zij hebben den geheelen nacht gereisd? Louter uitvluchten; de voorteekenen van opstand en afval. — Ga om een beter antwoord uit.

Gi.qster. Mijn waarde meester! gij kent het driftig karakter van den Hertog; gij weet. hoe onverzettèlijk en stijfhoofdig hij in al zijn doen is.

Lear. Wraak! verderf! dood! schande! —Driftig? Wat is dat? — Maar Gloster, Gloster! ik wil den Hertog van Cornwall en zijn gemalin spreken.

Gi.oster. Wel, mijn goede Heer! ik heb hen daarvan onderricht.

Lear. Hen onderricht! Verstaat ge mij, man ?

Gj.osteu. Ja, mijn goede Heer!

Lear. De Koning zou Cornwall willen spreken; de geliefde vader zou zijn dochter willen spreken! Hij beveelt, dat zij gehoorzamen. Zijn zij daarvan onderricht? — Mijn adem stokt, mijn bloed klookt! «Driftig!quot;, de Hertog „driftig!quot; — Zeg aan den opvliegenden Hertog. — — neen, dat nog niet! Het kan zijn dat hij niet wel is. Ongesteldheid verwaarloost meermalen de diensten, waartoe gezondheid verplicht is. Wij zijn ons zeiven geen meester, wanneer de neêrge-drnkte natuur de ziel met het lichaam doet lijden. Ik zal toegevend zijn. In mijn booze stemming heb ik te overijld den luim der onge-stelden en zieken met dien van den gezonden mensch gelijk gesteld.— (Op Kent ziende). Bij den Duivel! waarom zou hij daar in den stok zitten? Die handelwijze overtuigt mij weder, dat die afreize van den Hertog en mijn dochter een booze streek is. — Laat mij mijn dienaar vrij. Ga en zeg den Hertog en zijn gemalin, dat ik hen spreken wil, nu, op dit oogenblik. Beveel hen te voorschijn te komen en mij aan te hoeren, of ik zal de trom voor hun kamer slaan tot zij roept: de dood aan uw slaap !

Gi.oster. Ik wenschte dat alles tusschen u vrede ware.

(Gloster af).

Lear. Wee mij, mijn hart, mijn kloppend hart! Maar stil, stil!

Nar. Spreek uw hart toe als de keukenmeid den paling deed, oude Heer! toen zij hem levend in het pastei-deeg stopte. Zij deukte hem 0P den kop en riep: „Stil, oproerling, stil!quot; Het was haar broeder, Jie uit louter vriendelijkheid voor zijn paard suiker over het hooi strooide.

(Gloster weder op met Cornwall, Regan en bedienden)

-ocr page 244-

koning lear.

Lear. Goeden morgen, beiden!

Cornwall. Uwe Hoogheid zij gegroet.

(Kent vjordi losgemaakt).

Regan. Het verheugt mij, Uwe Hoogheid te zien.

Lear. Regan, ik wil dit werkelijk gelooven. Ik weet de reden, waarom ik dit zal gelooven. Als gij niet verheugd zoudt zijn, zou ik het graf van uw moeder niet willen erkennen, daar ik er een echtbreekster in zou begraven hebben. — (tot Kent). O, zijt gij vrij? Maar hierover een andermaal! — Geliefde Regan I uw zuster is zeer boos geweest. O Regan, zij heeft de scherp-getande ondankbaarheid mij hier als een roofvogel vastgebonden (hij wijst op zijn hart). Ik kan het u nauwelijks zeggen; gij zult het niet gelooven, hoe ontaard zij gehandeld heeft. - O Regan!

Reüan. Ik bid Uwe Hoogheid bedaard te blijven. Ik hoop veeleer, dat gij haar verdienste minder weet te schatten, dan dat zij haar plicht miskende.

Lear. Hoe moet ik dat verklaren?

Regan. Ik kan niet denken, dat mijn zuster in het minst aan Raar verplichtingen te kort gedaan heeft. Indien zij wellicht de onstuimigheid van uw gevolg heeft willen beteugelen, dan geschiedde zulks op zulk een goeden grond en met zulke heilzame doeleinden, dat zij volkomen vrij is van alle berisping.

Lear. Vloek over haar hoofd!

Regan. O, vader, gij zijt oud. De natuur heeft in u bijna haar uiterste grens bereikt; gij moet voorzichtig geleid en bestuurd worden door een oordeel, dat uw toestand beter inziet dan gij zelf. Daarom bid ik u, dat gij tot mijn zuster wederkeert en haar zegt, dat gij haar verongelijkt hebt.

Le ar. Haar vergiffenis vragen ! Beken slechts of het mij betamen zou te zeggen : (hij knielt) „Lieve dochter, ik beken u,. dat ik oud ben; de ouderdom is nutteloos; op mijn knieën smeek ik u, dat gij mij genadiglijk kleeding, bed en voedsel wilt verschaffenquot;.

Regan. Niet alzoo, vader! dat is onaangenaame scherts. Keer slechts naar mijn zuster terug,

• Lear (opstaande). Nooit, Regan! zij heeft mij de helft van mijn gevolg ontnomen; zij heeft mij zwart aangezien, mij met haar ton? als met den angel eener slang het hart gewond. Al de wraak waarover de Hemel beschikken kan, valle op haar ondankbaar hoofd! Gij, besmettelijke dampen, grijpt haar jeugdig lichaam met verderf aan!

Cornwall. Foei, foei !

Lear. Gij snelle bliksem, sla uw verblindend licht haar in het oog, dat met verachting op mij nederzag. Gij nevelen, door de kracht der zon uit de moerassen opgetrokken, steek haar schoonheid aan om haar trots te doen vallen en te vernederen I

Regan. O gezegende Goden! zoo zoudt gij ook mij verwenschen in uw onbedachte woede !

-ocr page 245-

TWEEDE BEDRIJF. VIERDE TOONEEI,.

Lear. Neen, Regan, u zal ik nooit vloeken; uw teedere ziel zal u niet overgeven aan bitterheid. Haar oogen zijn vurig, de uwen troosten, maar kwetsen niet; het ligt niet in uw aard mij over mijn uitspanningen hard te vallen, mij mijn gevolg te ontrooven, mij bar-sche woorden toe te werpen, mij het noodige te onthouden, ja, mij ten slotte het huis voor het aangezicht toe te grendelen. Gij kent beter de eischen der natuur, de plichten van het kind, de woorden en daden der liefde, de verplichtingen der dankbaarheid; — gij hebt de helft van mijn koninkrijk niet vergeten, die ik u heb afgestaan.

Regan. Ter zake, mijn vader!

Lear. Wie heeft mijn dienaar in den stok laten sluiten?

{Trompetgeschal).

Cornwall. Wat beteekent dit signaal?

Regan. Ik herken het; \'t is dat van mijn zuster. Dat bevestigt hetgeen zij schreef, dat zij spoedig hier zou zijn.

{Oswald treedt op).

Is uw Meesteres aangekomen?

Lear. Dil is de dienaar, wiens gemakkelijk geborgde trots op de grillige gunst rust van haar, die hij volgt. — Voort, booswicht, uit mijn gezicht!

Cornwall. Wat bedoelt Uwe Hoogheid?

Lear. Wie sloeg mijn dienaar in den stok ? — Regan, ik heb de stellige hoop, dat gij er niets van geweten hebt — Wie komt daar?

{Gotieril treedt op).

0, groote Goden, zoo gij de grijsheid liefde toedraagt, zoo uw genadige heerschappij gehoorzaamheid zoude verlangen, als gij zelf oud kost worden, verdedigt dan mijne zaak. Beveelt hulp en staat mij ter zijde! — (tot Goneril). Zijt gij niet beschaamd, als gij op dezen grijzen baard nederziet? — O Kegan, kunt ge haar bij de hand nemen ?

Goneril. Waarom zou zij dat niet doen, Sire? Waarin heb ik ergernis gegeven? Het is niet alles beleediging, wat onverstand en inbeelding aldus noemen.

Lear. O mijn hart, gij zijt taai! nog houdt gij \'t uit? — Hoe kwam mijn dienaar in den stok.

Cornwall. Ik heb hem er in laten sluiten; maar zijn eigen wangedrag verdiende vrij wat erger behandeling.

Lear. Gij deedt het, gij?

Regan. Ik bid u, vader! u te schikken, daar gij de zwakste partij zijt. Indien gij terugkeert en tot het einde der maand bij mijn zuster verblijf houdt en de helft van uw gevolg afdankt, zoo kunt ge bij mij komen Ik ben nu ook van huis en niet genoeg voorbereid om alles te verstrekken, wat voor uw onderhoud noodig is.

Lear. Tot haar terugkeeren en vijftig man van mijn gevolg afdanken ? Neen, liever zou ik alle huisvesting verzaken en den kamp ondernemen tegen de onstuimigheid van het weder; liever zou ik een

-ocr page 246-

koning t.ear.

huisgenoot zijn met wolf en nachtuil, — — ach, blootgesteld aan het folterend gebrek! — Naar haar terugkeeren ? Even goed 7,011 ik mij laten dwingen om neder te knielen voor den troon van den verbolgen Koning van Frankrijk, die onze Jongste dochter zonder erfgoed huwde, en een jaargeld vragen om als een vasal het ellendige leven voort te slepen. Tot haar terugkeeren? Dwing mij liever een slaaf te -worden en het lastdier te zijn van dezen verachtelijken hoveling, (hij wijst op Oswald).

Gon\'erii.. Zoo als gij verkiest, Mijnheer!

Lear. Ik bid u, mijn dochter, drijf mij niet tot waanzin. Ik wil u niet langer tot last zijn, mijn kind! Vaarwel! Wij zullen elkander niet meer ontmoeten, elkander niet meer zien. En toch, gij zijt mijn vleesch en bloed, gij zijt mijn dochter; of liever nog, een ziekte die mij in het vleesch zit, en die ik toch de mijne moet noemen. Gij zijt, helaas! een ontsteking, die mij in het bedorven bloed woelt. Maar ik wil u niets verwijten. Laat de schande over u komen als zij wil: ik zal haar niet roepen. Ik zal den God des donders niet smeeken 11 te verpletteren; ik zal u niet aanklagen voor den rechterstoel van Jupiter. Kom tot inkeer, zoo gij kunt; word mei den tijd beter; ik kan geduld oefenen; ik zal zoo lang bij Regan blijven, ik en mijn honderd ridders.

Rehan. Neen, dat volstrekt niet, vader! Ik verwachtte u nog niet en ben ook niet voorbereid om n behoorlijk te ontvangen. Ik bid u, vader, luister naar mijn zuster; want allen die onbevooroordeeld de uitbarstingen van uw drift zien, zullen haar ongetwijfeld daaraan toeschrijven, dat gij oud wordt en dus — -— maar zij weet zelf te goed wat zij doet.

Lear. Is dat billijk gezegd1?

Regan. Ik durf beweren van ja. Hoe, vijftig man in uw gevolg1! Is dat niet wel? Wat zoudt gij er meer noodig hebben? Ja, waartoe zelfs zooveel daar beide, last en gevaar, zulk een groot getal ontraden? Hoe zouden in één huis zooveel menschen onder tweeërlei beheer in vrede kunnen blijven? Dat is moeielijk te denken, bijna onmogelijk.

Goneril. Waarom, vader! zoudt ge niet bediening kunnen ontvangen door middel van mijn dienaren of de haren ?

Regan. Ja, waarom niet, vader? Zoo het dan gebeurde, dat zij onverschillig jegens u werden, zouden wij ze hun quot;plicht leeren. Zoo gij bij mij komt inwonen — want nu begin ik eerst recht het gevaar in te zien, — verzoek ik u maar vijf-en-twintig man mede te brengen. Ik kan er in geen geval meer plaatsen of toezicht aan meer wijden.

Lear. Ik stond u alles af--

Regan. En het werd bepaald tijd daar voor.

Lear. En mankte u tot mijn verpleegsters en eigenaressen van al wat ik had, terwijl ik mij slechts het recht voorbehield door een honderdtal ridders vergezeld te blijven. Hoe, zal ik dan slechts met

-ocr page 247-

tweede bedrijf, vierde tooneei-

vijf-en-twintig man bij u verblijf kunnen houden. Regan1? Hebt ge dat niet gezegd ?

Regan. En ik herhaal het, vader! niet meer dan vijf-en-twintig bij mij.

Lear, Welnu, booze schepsels zien er nog beminnelijk uit bij andere, die nog boozer zijn; niet het ergste te zijn verdient nog eeni-gen lof. — (tot Goneril). Ik zal dan met u gaan; de vijftig, die gij mij toestaat, zijn nog het dubbel van vijf-en-twintig; uw liefde is nog tweemaal de hare.

Goneril. Luister, vader! Wat hebt gij er vijf-en-twintig, of tien, of zelfs vij f noodig om u te volgen in een huis, waar het dubbel van dat getal onder bevel staat van uw wenken te gehoorzamen?

Re\'iaïj. Waartoe ze\'fs één enkelequot;ï

Lear. O, spreek niet van „noodig zijnquot;. De armste bedelaars zelfs hebben iets wat in hun armoede overbodig zou kunnen heeten. Vergun den mensch niet meer dan wat hij noodig beeft, en \'s menschen leven is even goedkoop als dat van het dier. Gij zijt een vrouw; wanneer het prachtige kleed slechts diende tot verwarming, dan zou de natuur uw pracht overbodig maken, daar uw kleed u nauwelijks verwarmt. Maar wat ik waarlijk noodig heb, — gij Hemelen! schenkt het mij; Geduld!- Geduld ja, behoef ik! Gij ziet mij hier, o Goden! een armen ouden grijsaard, evenzeer gebukt onder den last van het verdriet als dien der jaren; beiden doemen mij tot de ellende! Zoo gij het zijt, die de harten dezer dochters tegen haar vader opzet, maakt mij dan ten minste niet tot een dwaas om het lijdelijk te dulden. Vervult mij met edelen toorn, en laat niet de wapenen der vrouw, de tranendroppelen, mijn mannen-aangezicht besproeien! —-Neen, gij ontaarde schepsels! ik zal mij op u beiden zoodanig wieken. dat de geheele wereld — — ik zal — ik weet nog niet wat ik doen zal, maar de aarde zal er van schrikken! Gij\'waant wellicht, dat ik weenen zal ? Neen, ik zal geen tranen storten! O ik heb wel groote reden tot weenen, maar eer zal dit hart in duizend stukken springen, dan dat ik zal weenen. — O, dwaas die ik ben! Ik zal ■waanzinnig worden!

{Lear, Glosier, Rent en de Nar af).

Cornwall. Laat ons heengaan; er komt een storm op.

(Storm en omeeder ran verre).

Reoan. Dit huis is klein: de oude man en zijn volk kunnen er niet in geherbergd worden.

Gonerii.. Hij heeft het zich zelf te wijten; hij heeft zich-zelven de rust ontzegd en moet nu zijn dwaasheid voelen.

Regan. Hem alleen zou ik met genoegen ontvangen, maar geen van zijn volgelingen.

Goneril. Zoo denk ik er ook over. — Waar is de Graaf van Gloster ?

Cornwall. Hij volgde den ouden man; doch zie, daar komt hij terug. (Gloster weder op).

\\

-ocr page 248-

koning lear.

Gloster. De Koning is vreeselijk verwoed.

Cornwall. Waar gaat hij heen?

Gloster. Hij beval te paard te stijgen, maar ik weet niet waar hij heen wil.

Cornwall, \'t Zal het beste zijn hem zijn zin te laten; hij kau gaan waarheen hij verkiest.

Goneril. Heer Graaf, verzoek hem vooral niet om te blijven.

Gloster. Ach God, de nacht breekt aan, en de schrale wind blaast vinnig; mijlen in het rond is er geen boom of struik te vinden.

Regan. O Heer Graaf, het leed, dat eigenzinnige menschen zich-zeiven veroorzaken, is een zeer goede leermeester. Sluit uw deuren maar goed; hij wordt door een moedwillige menigte vergezeld, en waar zij hem toe kunnen aanzetten, daar hij het oor maar al te licht laat bepraten, dat gebiedt ons de omzichtigheid te vreezen.

Cornwall. Sluit uw deuren, Graaf! \'tis een onstuimige nacht. Mijn Regan geeft een verstandigen raad. Kom, naar binnen om het onweder te ontvluchten.

[Allen af).

DERDE REDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een heide.

(Storm en onweder. Kent en een edelman elkander ontmoetende\').

Kent. quot;Wien tref ik hier behalve het verschriklijk weder?

Edelman. Iemand wiens gemoed als het weder is, hoogst onstuimig.

Kent. Ik herken u. Waar is de Koning?

Edelman. In twist met de vertoornde elementen. Hij beveelt den storm de aarde in de zee te doen ondergaan, en de golven van den oceaan over het land uit te storten, opdat alles verwoest worde of ophoude te bestaan. Hij rukt zich de grijze haren uit het hoofd, die de verbolgen winden in onbarmhartige woede verspreiden en vernietigen. Hij, de zwakke mensch, tracht de wervelwinden en regenvlagen te trotseeren. In dezen nacht, waarin de zogende berin zich schuil houdt bij haar jongen, waarin de leeuw en de uitgehongerde wolf den pels droog houden, loopt hij blootshoofds rond en zoekt zijn ondergang.

Kent. Wie is er bij hem?

Edelman. Alleen de Nar, die zijn best doet om hem zijn hartgrie-vende beleedigingen door scherts te doen vergeten.

Kent. Mijnheer, ik ken u en durf in vertrouwen op hetgeen ik van u weet u een belangrijke zaak mededeelen. Er is verdeeldheid tusschen Albanië en Cornwall, ofschoon zij beide met wederkeerige list den schijn er van trachten te verbergen. Zij hebben, en wat stervelingen, wier gelukster hen op een troon en op het toppunt geplaatst heeft,

-ocr page 249-

derde bedrijf, tweede tooneel.

hebben ze niet? — dienaren, die niets minder zijn dan hetgeen zij schijnen en die de spionnen van Frankrijk zijn om nauwgezet mede-te deelen wat in onzen staat vodtvalt. Wat er gemerkt is geworden omtrent het gehaspel en de kuiperijen van de hertogen, of van de harde behandeling, die beiden den ouden goeden Koning hebben aangedaan, of ook van iets ernstigers, waar dit alles wellicht nog ondergeschikt bij zijn moet, — zooveel is zeker, dat er van Frankrijk een krijgsmacht naar dit verwarde koninkrijk gezonden is. Van onze nalatigheid partij trekkende heeft het leger reeds in stilte vasten voet gekregen in een van onze beste havens, terwijl het op het punt is openlijk de banier te ontrollen. Nu iets wat u betreft. Zoo gij u op mijn woord zoo ver durft verlaten om in allerijl naar Dover te reizen, zult gij aldaar personen vinden, die u dankbaar zullen zijn, als gij hun een juist verslag geeft van het schandelijk en geestverbijsterend leed, dat den Koning reden tot klagen geeft. Ik ben een man van edel bloed en aanzien, en deels uit eenige bekendheid met u. deels in goed vertrouwen draag ik u dezen last ter uitvoering op. Edelman. Ik zal nog wel nader met u spreken.

Kent. Neen, dat niet. Om u te bevestigen, dat ik veel meer ben,, dan ik uiterlijk schijn, zoo open deze beurs en neem den inhoud voor u. Indien gij Cordelia ziet, en ik twijfel daaraan niet, toon haar dan de/ijl ring en zij zal u zeggen, wie de man hier voor u is, dien gij nog niet kent. — Brr — wat een storm I Ik ga den Koning opzoeken. Edelman. Geef mij de hand; hebt gij niets meer te zeggen? Kent. Een enkel woord nog, doch van meer gewicht dan liet vorige. quot;Wanneer wij den Koning gevonden hebben, waartoe gij dezen weg, ik den anderen insla, zal hij die hem het eerst ontdekt, het zoo luid mogelijk den andere toeroepan.

{Naar verschillende zijden af).

TWEEDE TOONEEL.

Een ander deel van de heide. Het onweder duurt voort.

(Lear en de Nar treden op).

Lear. Blaast, winden, en doet uw kaken scheuren! Blaast en woedt! Gij stortvloeden en waterhozen, spuwt uw stroomen uit, tot gij onze torenspitsen hebt verzwolgen en den weêrhaan hebt doen verdrinken I Gij sulfervlammen, sneller dan de gedachten, gij voorloo-pers van eikenklievende dondersteenen, verzengt mijn grijze haren r En gij donder, die alles doet schudden, sla het ronde wereldgevaarte plat! Verpletter alle vormen der natuur, en verwoest in één slag alle kiemen, waaruit de ondankbare mensch het aanzijn erlangt.

-ocr page 250-

KONING I-EA.R.

Nar. O bestevaêr, hof-wijwater \') in een droge kamer is beter dan dit regenwater buiten de deur. Ga binnen, bestevaêr! en smeek om den zegen van uw dochters. Dit is een nacht, die noch met wijzen noch met narren medelijden heeft.

Lear. Bulder altijd voort! spuw, bliksemvuur! stroom neder, regen! Regen, wind, donder, vuur zijn mijn kinderen niet. Ik verwijt u, o elementen, uw boosheid niet; ik schonk u nooit een koninkrijk; ik noemde u nooit mijn dochters; gij zijt mij geen bescherming schuldig; daarom, raast voort naar uw ijselijk welbehagen. Hier sta ik, uw onderworpene, een arme, gebogen, zwakke en verachte grijsaard! Maar toch, ik noem u slaafsche dienaren die met twee verdorven dochters hebt samengespannen om uw van het hooge luchtruim uitgaande blagen tegen een hoofd los te laten, zoo oud en sneeuwwit als het mijne. O, o! het is afzichtelijk!

Nar. Hij die een huis heeft om er zijn hoofd in te steken heeft een kostelijk hoofddeksel.

Indien de hoed een huis begeert.

Vóór \'t hoofd geborgen is,

Zoo zijn ze er beiden slecht aan toe

Bij windrig weer, gewis!

De man, die van zijn teenen maakt.

Wat hem zijn hart zal zijn,

Moet waken als hij slapen wil.

Een eksteroog doet pijn! 2)

— want er was nog nooit een aardig meisje, dat haar mondje niet plooide voor den spiegel.

{Kent treedt op).

Lear. Neen, ik wil een voorbeeld van alle geduld wezen; ik zal zwijgen.

Kent. Wie daar?

Nar. Wel. hier is een ,Hoogheidquot; en een zotskap, dat is een wijs man en een Nar.

Kent. Helaas, Sire, zijt gij hier? Zelfs de schepselen die den nacht beminnen, verafschuwen een nacht als deze. De vertoornde hemelen jagen den wezens der duisternis schrik aan en houden hen in hun holen opgesloten. Zoolang ik leef herinner ik mij niet zulke bliksemstralen, zulke akelige donderslagen, zulk geloei van den brullenden wind, zulk gekletter van den regen gezien of gehoord te hebben. De menschelijke natuur kan zooveel angst niet dragen bij zooveel leed.

Lear. Laat de groote Goden, die dit vreeselijk geraas boven onze hoofden doen uitbarsten, hun vijanden thans verdelgen. Beef rarap-

\') Een spreekwoordelijke uitdrukking voor: vleierij van hovelingen, iliktlooierij.

\') I). i. die zijn zorg verkeerd plaatst, komt bedrogen uit, gelijk Lear die door zijn dochters wel te doen, zelf in ellende komt.

-ocr page 251-

derde bedrijf, tweede toonee1..

zalige, die verborgen misdaden in uw binnenst omdraagt, welke de hand der gerechtigheid nog niet gestraft heeft. Trek u terug, bloedige hand; Terschuil u, gij meineedige en gij die deugd veinst maar al wat schendig is najaagt; gij verworpeling, kruip in het stof, gij die onder vermomming en vromen schijn \'s menschen leven belaagd hebt; en gij, verholen schuld, breek uw schuilhoeken uit en smeek deze schrikkelijke boden der gerechtigheid om vergiffenis. Ik ben een man, aan wien men zich meer bezondigd heeft dan hij zelf heeft gezondigd!

Kent. Helaas, blootshoofds! — Genadige Heer! hier dicht bij is een hut; daar zal men u eenige vriendelijkheid betoonen in dit hevig onweder. Rust daar een weinig uit. Ik zal terwijl terugkeeren naar het harde huis — ach, harder dan de steenen, waarvan het is opgetrokken, waar men zoo even mij nog toegang geweigerd heeft, omdat ik naar u vraagde — ik zal daar heengaan en ze het karig medelijden afdwingen.

Lear. Mijn hoofd begint te duizelen. — {iot den Nar). Kom, mijn jongen I Hoe gaat het, mijn jongen? Zijt gij niet koud? Ik zelf ben ook koud. — Waar is dat stroodak, mijn vriend? — Onze nooddruft verstaat een wonderbare kunst; zij kan van de nietigste dingen kostbaarheden maken. — Komaan, uw hut I Arme Nar, en gij arme dienaar, nog een enkel doel in mijn hart heeft gevoel, en dat voelt leed om u.

Nar (zingende). Hij die nog een greintje verstand bezit, —

Holla ho! wind en regen, mijn vrind! —

Moet het nemen\'zooals het lot beschikt.

Of mooi weèr óf regen en wind!

Lear. Dat is waar, mijn jongen! — Kom aan, breng rnij naaide hut!

{Lear en Kent gaan).

Nar Dit is een kostelijke nacht om een die verliefd is wat af te koelen. Vóór ik ga, zal ik nog eens profeteeren.

A Is priesters \'t woord in daad volbrengen;

Als brouwers \'tmout niet dunner mengen;

Als jonkers \'t snijdersgild beschermen;

Geen ketter meer in \'t vuur zal kermen;

Als rechters nooit het recht verzaken;

En geen baronnen schulden maken;

Als lasteraars geen kwaad meer spreken;

De gauwdief nooit meer in zal breken;

Als gierigaards het lieve geld Gaan tellen in het open veld.

Als deugeniets en slechte vrouwen Uit pure vroomheid kerken bouwen ;

Dan komt de tijd van tribulatie,

En Albion in consternatie;

-ocr page 252-

koning lear.

De tijd dat elk het zal verstaan:

Men neemt zijn beenen op bij \'t gaan.

Deze profecie zal Merlin uitspreken; want dat is de profeet, die na mij zal opkomen. \') i^f)-

DERDE TOONEEL.

Een kamer in Glosters kasteel.

(Gloster en Edmond treden op).

Gi.oster. Neen, neen, Edmond! die onnatuurlijke behandeling kan ik niet goedkeuren. Toen ik hun verlof gevraagd had om hem mijn medelijden te betuigen, ontnamen zij mij het vrije gebruik van mijn eigen huis, en verboden mij, op straffe van hun eeuwigdurende ongenade, ooit van hem te spreken, ooit een gunst voor hem te vragen, of ooit op eenige wijze hem bijstand te verleenen.

Edmond. Waarlijk, barbaarsch en heel onnatuurlijk.

Gi.oster. Pas op, zeg maar niets. Er is verdeeldheid tusschen de beide Hertogen; nog erger dan dat, ik heb dezen avond een briel ontvangen, maar daar het gevaarlijk is om daarover te spreken, heb ik hem in mijn kabinet achter slot gehouden. Al de beleed,gingen, die de Koning thans te verduren heeft, zullen ze t\' huis gebracht worden; er is reeds een gedeelte der troepen geland\'; wij moeten de partij van den Koning kiezen; Ik zal hem gaan opzoeken en hem heimelijk eenige vertroosting toedienen. Ga en houd den Hertog wat aan de praat, opdat hij niets van mijn liefdewerk te weten kome; zoo hij naar mij vraagt, ben ik niet al te wel, en naar bed gegaan. Al zou het mij het leven kosten, want met niet minder hebben ze mij bedreigd, de Koning mijn oude meester moet troost en bijstand hebben. Daar zijn vreemde dingen op het komen, Edmond! ik bid u, wees omzichtig.

(Gloster af).

Edmond. Die liefdedienst, met uw verlof, zal den Hertog dadelijk worden meegedeeld; evenzoo het nieuws omtrent den brief. Dat schijnt mij toe niet onverdienstelijk te zijn en zal natuurlijk ten gevolge hebben, dat al wat mijn vader verliest

Mijn deel moet worden, \'t Is een les voor allen;

De jongre rijst, als de oude heer moet vallen!

____________(4/)-

\') Merlin was eigenlijk een historisch persoon, bekend als astroloog; dc sage maakte echter een toovenaar en waarzegger van hem, aen kenners van middeleeuwsche geschriften zeker niet vreemd. Hoewel de Nar eigenlijk zegt, dat zijn voorspelling nooit zal uitkomen, heeft hij toch het oog op den aanstaanden krijg.

-ocr page 253-

derde bedrijf, vierde tooneel.

VIERDE TOONEEL.

De Heide. Aan den ingang van een hut.

{Lear, Kent en de Nar treden op).

Kent. Hier is de plaats, Sire! Ga binnen, mijn goede meester! De woestheid van den nacht in de open lucht is al te groot om door een sterveling verduurd te worden.

{Steeds nog storm).

Lear. Laat mij alleen.

Kent. Maar treed toch binnen, goede meester!

Lear. Wilt gij mijn hart breken ?

Kent. Ik zou eer liet mijne willen breken. Treed binnen, Sire!

Lear. Gij waant, dat het erg is, dat deze geweldige storm ons door de huid naar binnen dringt. Dat is zoo voor u; maar waar de grootere smart gevoeld wordt, zal men de mindere nauwelijks merken. Gij zoudt een beer ontloopen, doch als de weg uwer vlucht u naar de woedende zee voerde, zoudt gij den beer in den mond loepen. Als het gemoed vrij is, zoo is het lichaam teergevoelig. De storm in mijn ziel ontneemt aan mijn besef alle gevoel, uitgenomen dat wat mij het binnenste verscheurt. — Ondankbaarheid in eigen kinderen! Is bet niet alsof de mond de hand zou willen verscheuren, omdat zij hem het voedsel toereiktquot;? Maar ik zal het weten te straffen. — Neen, ik wil niet langer weenen! — Mij in zulk een nacht uit te werpen 1 — Stroomt neèr, o wolken! Ik zal alles verduren! — In zulk een nacht als heden! — O Regan, o Goneril! uw oude, goede vader, die met een gul hart u alles schonk! O, dat is de weg om zinneloos te worden, — maar dien weg vermeden; niet meer hiervan!

Kent. Maar ik bid u, goede meester, ga toch binnen.

Lear. Welnu, ga dan zelf ninnen, zoek uw eigen rust. Dit onstuimig weder belet mij over dingen te peinzen, die mij erger treffen. Maar toch, ik zal naar binnen gaan. (tot den Nar). Ga gij eerst,

mijn jongen! Gij armoed zonder dak, ---Nu, ga dan! Ik zal eerst

bidden en dan slapen.

(Be Nar gaat de schuur in).

Gij, naakte ongelukkigen! waar gij ook zijt, die de woede van dezen onbarmhartigen storm moet verduren, hoe zullen uw ongedekt hoofd, uw uitgeteerd lichaam, uw gescheurde en losgereten lompen u beschermen voor een bitter weèr als dit ? O, ik heb vroeger daar al te weinig aan gedacht. Genees u zelve hier, weelde dezer wereld! Naar buiten om te gevoelen, wat de ongelukkigen voelen, opdat gij uw overvloed over hen moogt uitstorten en gij den Hemel rechtvaardiger doet schijnen in hun oog!

Edi:ar {linnen de schuur). Anderhalve vadem, anderhalve vadem! Arme Tom!

(De Nar komt uit de schuur loopen).

-ocr page 254-

koning lear.

Nar. Kom niet binnen, bestevaèr! hier woont een geest. Help mij, help mij!

Kent. Geef mij uw arm. — Wie is daar?

Nar. Een geest, een geest! Hij zegt dat hij «arme Tomquot; heet.

Kent. Wie zijl gij, die daar in het stroo ligt te brommen! Kom voor den dag!

(Edyar a/s een krankzinnige vermomd op).

Edgar. Weg, weg! de Booze vervolgt mij!

(Zingende) «Nog blaost de wind in \'t dorenbosch !quot;

Hu! ga naar bed in de kou\' en warm u.

Lear. Hebt gij alles aan uw twee dochters gegeven ? En zijt ge nu tot die ellende vervallen?

Edgar. Wie geeft er wat aan den armen Torn, wien de Booze door vuur en vlam, door kreek en plas, door moeras en poel gejaagd heeft. Hij beeft messen onder zijn hoofdpeluw en stroppen op zijn zitplaats gelegd, \') hij heeft rattenkruit in zijn haverpap gemengd, en hem zoo «lol van hooid gemaakt, d it hij op een bruinen harddraver over een brug van vier duim gereden is en zijn eigen schaduw voor een verrader najaagt. God beware u bij uw vijf zinnen! Tom is zoo koud. O, hi hu, lii hu, bi hu! God beware u voer warrelwind, booze planeten, en toovenarij! Och, heb medelijden met den armen Tom, dien de Duivel altijd plaagt. Daar kon ik hem pakken, nu is hij hier, nu daar weer, — daar heb ik hem, daar gaat hij weer!

lt; Voortdurend storm).

Lear. Hoe, hebben zijn dochters hem zoo ver gebracht? Hebt gij niets voor u-zelf kunnen houden? Hebt gij ze alles gegeven?

Nar. Neen, hij heeft nog een deken behouden, anders hadden wij allen de oogen moeten neerslaan.

Lear. Nu, al de rampen, die in hel luchtruim de zonden der men-schen bedreigen, mogen op uw dochters neerkomen !

Kent. Hij heelt geen dochters, Heer!

Lear. Zwijg, verrader! niets kon zijn menscbelijke natuur tot zulk een diepte doen zinken, dan zijn ondankbare dochters. — Is het mode geworden, dat afgedankte vaders zoo weinig medelijden met hun eigen lichaam hebben? Wat beteekenisvolle straf! het was datzelfde lichaam, dat deze dochters ge.von, die als pelikaan quot;jongen zicli vergasten aan bloed.

Edgar. Koekeloer zat op den hanenbalk, hallo, hallo, lo, lo!

Nar. Deze koude nacht zal ons allen nog tot narren en gekken maken.

Edgar. Pas op den Booze! Eert uwen vader en uwe moeder; gij zult geen valsch getuigenis spreken; gij zult niet zweren; gij zult niet

\') In eeu oud boek uit Shakespeare\'s tijd wordt het bijgeloof vermeit, dat de Duivel dit somtijds deed, om de bezetenen tot zelfmoord te verleiden. „Hij heeftquot;, d. i. de Duivel heeft.

-ocr page 255-

derde üedrijf, vierde tooneel.

echtbreken; zet uw lieve ziel niet op de ijdele dingen. Ach, Tom is ioo koud!

Lear. Wat zijt gij geweest?

Edgar. Een dienstknecht, door en door trotsch van hart; ik maakte veel werk van mijn haar, droeg handschoenen op mijn hoed,\') deed al wat mijn minnares lief was en kneep de kat in \'t donker, deed evenveel eedei als ik woorden sprak, en schond ze zonder te blikken of te blozen, sliep in met booze plannen, om ze uit te voeren als ik wakker werd. Van wijn hield ik dol veel, dobbelsteenen stolen mijn hart en wat de vrouwen betreft, daarb\'j hield ik het met den Turk. Ik was valsch van hart, begeerig van ooren, bloedig van handen, een zwijn in luiheid, een vos in sluwheid, een wolf in vraatzucht, een hond in dolheid, een leeuw in \'t rooven. Laat toch nooit het kraken van dansschoentjes of het ruischen van een zijden kleedje uw hart aan de vrouwen overleveren; houd uw voet uit een verdacht huis, uw hand uit de kasten, uw pen uit het boek van geldschieters, en wedersta den Booze.

„Nog blaast de wind in :t dorenbosch.quot;

Het gaat: oei, oei! ha, ha!

„Mijn prins, mijn jongen! laat den vijand voorbij!quot; -)

( Voortdurend storm).

Lear. Ach, het zou u beter zijn in het graf te liggen, dan met uw half gedekt lichaam de ruwheid van het weer te trotseeren. — Is dat dan de mensch? Zie hem aan! Gij zijt den wormen geen zijde, het vee geen huid, het schaap geen wol, het inuskusdier geen geur verschuldigd. Ha, hier zijn wij alle drie ten spot gemaakt. Gij zijt de ware mensch. D3 mensch zonder uiterlijk toevoegsel is niet meer dan zulk een arm, naakt en tiveobeenig dier als gij zijt. — Weg, weg, gij geleende tooi! Kom, maak mijn opperkleed los!

{Hij scheurt zich de kleederen van het lijf).

Nar. Ik bid n, bestevaêr, houd u bedaard; \'tis een leelijke nacht om te gaan zwemmen. ■— Een klein vuur in een open veld zou veel gelijken op het hart van een ouden losbol; er gloeit nog een vonkje in, terwijl de rest van zijn lichaam koud is. — Kijk eens, daar komt een wandelend vuurtje aan.

\') Een gebruik in den ouden tijd als bewijs dor gunst van iemands minnares.

2) Regels uit een twee oude balladen. Te recht merkt Coleridge bij dit tooneel op, dat het nergens zijn wedergade heeft, üé wezenlijke waanzin van Lear, de geveinsde krankzinnigheid van den ongeiukkigen Edgar, het gesnap van den Nar, de wanhopige tronw van Kent, dat alles te midden van den storm op een woeste heide! Zoo wij het ons voorstellen gt;ls een schilderij is het schrikkelijker dan alles wat zelfs een Michel Aneelo, geïnspireerd door een IJante, kon opvatten of uitvoeren. De voortzetting er van volgt in \'t zesde tooneel.

-ocr page 256-

koning lear.

Nar. Koit; niet binnen, bestevaèr! hier woont een geest. Help mij, help mij!

Kent. Geef rnij uw arm. — Wie is daar?

Nar. Een peest, een geest! Hij zegt dat hij «arme Tomquot; heet.

Kent. Wie zijt gij, die daar in het stroo ligt te brommen! Kom voor den dag!

(Edgar ah een krankzinnige vermomd op).

Edgar. Weg, weg! de Booze vervolgt mijl

(Zingende) «Nog blanst de wind in t dorenbosch !quot;

Hul ga naar bed in de kou\' en warm u.

Lear. Hebt gij alles aan uw twee dochters gegeven? En zijt ge nu tot die ellende vervallen?

Edgar. Wie geeft er wat aan den armen Tom, wien de Booze door vuur en vlam, door kreek en plas, door moeras en poel gejaagd heeft. Hij heeft messen onder zijn hoofdpeluw en stroppen op zijn zitplaats gelegd, \') hij heeft rattenkruit in zijn haverpap gemengd, en hem zoo dol van hoold gemaakt, d it hij op een bruinen harddraver over een brug van vier duim gereden is en zijn eigen schaduw voor een verrader najaagt. God beware u bij uw vijf zinnen! Tom is zoo koud. O, bi hu, hi hu, lii hu! God beware u voor warrelwind, booze planeten, en toovenarij! Och, heb medelijden met den armen Tom, dien de Duivel altjj l plaagt. Daar kon ik hem pakken, nu is hij bie:\', nu daar weer, — daar heb ik hem, daar gaat hij weer!

(Voortdurend storm).

Lear. Hoe, hebben zijn dochters hem zoo ver gebracht? Hebt gij niets voor u-zelf kunnen houden? Hebt gij ze alles gegeven?

Nar. Neen, hij heeft nog een deken behouden, anders hadden wij allen de oogen moeten neerslaan.

Lear. Nu, al de rampen, die in het luchtruim de zonden der men-schen bedreigen, mogen op uw dochters neêrkomen !

Kent. Hij heelt geen dochters, Heer!

Lear. Zwijg, verrader! niets kon zijn menschelijke natuur tot zulk een diepte doen zinken, dan zijn ondankbare dochters. — is het mode geworden, dat afgedankte vaders zoo weinig medelijden met hun eigen lichaam hebben? Wat beteekenisvolle straf! het was dat-• zelfde lichaam, dat deze dochters ge.von, die als pelikaan quot;jongen zich vergasten aan bloed.

Edgar. Koekeloer zat op den hanenbalk, hallo, hallo, lo, lo!

Nar. Deze koude nacht zal ons allen nog tot narren en gekken maken.

Edgar. Pas op den Booze! Eert uwen vader en uwe moeder; gij zult geen valsch getuigenis spreken; gij zult niet zweren; gij zult niet

\') lu een oud boek uit Shakespeare\'s tijd wordt het bijgeloof vermeil, dat de Duivel dit somtijds deed, om de bezetenen tot zelfmoord te verleiden. „Hij heeftquot;, d. 1. de Duivel heeft.

-ocr page 257-

UEKDE BEDRIJF, VIERDE IOONEEI..

echtbreken; zet uw lieve ziel niet op de ijdele dingen. Ach, Tom is loo koud!

Lear. Wat zijt gij geweest?

Edgar. Een dienstknecht, door en doortrotsch van hart; ik maakte veel werk van mijn haar, droeg handschoenen op mijn hoed,\') deed al wat mijn minnares lief was en kneep de kat in \'t donker, deed evenveel eeden als ik woorden sprak, en schond ze zonder te blikken of te blozen, sliep in met hooze plannen, om ze uit te voeren als ik wakker werd. Van wijn hield ik dol veel, dobhelsteenen stolen mijn hart en wat de vrouwen betreft, dnarb\'j hield ik het met den Turk. Ik was valsch van hart, begeerig van ooren, bloedig van handen, een zwijn in luiheid, een vos in sluwheid, een wolf in vraatzucht, een hond in dolheid, een leeuw in \'t rooven. Laat toch nooit het kraken van dansschoentjes of het ruischen van een zijden kleedje uw hart aan de vrouwen overleveren; houd uw voet uit een verdacht huis, uw hand uit de kasten, uw pen uit het boek van geldschieters, en wedersta den Booze.

„Nog blaast de wind in \'t dorenbosch.quot;

Het gaat: oei, oei! ha, ha!

„Mijn prins, mijn jongen! laat den vijand voorbij!quot; -)

( Voortdurend storm).

Lear. Ach, het zou u beter zijn in hot graf te liggen, dan met uw half gedekt lichaam de ruwheid van liet weer te trotseeren. — Is dat dan de mensch? Zie hem aan! Gij zijt den wormen geen zijde, het vee geen huid, het schaap geen wol, het muskusdier geen geur verschuldigd. Ha, hier zijn wij alle drie ten spot gemaakt. Gij zijt de ware mensch. De mensch zonder uiterlijk toevoegsel is niet meer dan zulk een arm, naakt en Uveebeenig dier als gij zijt. — Weg, weg, gij geleende tooi! Kom, maak mijn opperkleed los!

(Hij scheurt zich de kleederen van het lijf)-

Nar. Ik bid u, bestevaèr, houd u bedaard; \'tis een leelijke nacht om te gaan zwommen. — Een klein vuur in een open veld zou veel gelijken op liet hart van een ouden losbol ; er gloeit nog een vonkje in, terwijl de rest van zijn lichaam koud is. — Kijk eens, daar komt een wandelend vuurtje aan.

\') Een gebruik in den ouden tijd als bewijs der gunst van iemands minnares.

2) Regels uit een twee oude balladen. Te recht merkt Coleridge bij dit tooneel op, dat het nergens zijn wedergade heeft. De wezenlijke waanzin van Lear, de geveinsde krankzinnigheid van den ongelukkigen Edgar, tet gesnap van den Nar, de wanhopige trouw van Kent, dat alles te mdden van den stom op een woeste heide! Zoo wij het ons voorstellen sis een schilderij is het sehrikkelijker dan alles wat zelfs een Michel Angelo, geïnspireerd dour een iJante, kon opvatten of uitvoeren. De voortzetting er van volgt in \'t zesde tooneel.

-ocr page 258-

koning i.ear.

Edgar. Dat is de booze geest Galgenbrok. Hij begint zijn wandeling met het avondklokje en gaat rond tot het eerste hanengekraai. Hij geeft de staar op het oog, maakt de kinderen scheel en geeft een hazelip; hij brengt de roest in het koren en verminkt Gods arme schepselen.

(Hij zingt). Sint Vitus ging driemaal over \'t veld,

En zag er de nachtmerrie draven.

Hij hield haar tot staan.

En toen was het gedaan.

Zij was dood en voor altijd begraven.

Kent. Hoe gaat het met Uwe Hoogheid?

Lear. Wie is dat\'?

(Glosier verschijnt mei een fakkel).

Kent. Wie is daar? Wat zoekt gij?

Gloster. Wie heb ik hier? Uw namen!

Edgar. Ik ben de arme Tom, die waterkikkers, padden en hagedissen verslindt; die in zijn kwaadaardigheid, als de Booze hem beet heeft, koedrek voor kropsla eet, oude ratten en doode honden inslaat; die het kroos uit de poelen inzwelgt; die van dorp naar dorp gegeeseld wordt, stokslagen krijgt en in een kot gesmeten wordt; die vroeger mooi in zijn kleèren zat, een rijpaard hield en een degen aan zijn zijde droeg.

Maar muizen en ratten en ontuig, mijn vriend!

Hebben Tom zeven jaar lang tot voedsel gediend.

Wacht u voor mijn kwelgeest! — Stil toch, Nikker; houd je stil, booze geest!

Gi.oster. Hoe, heeft Uwe Hoogheid geen beter gezelschap?

Edgar. Da vorst der duisternis is een fijne Mijnheer. Hij heel Modo, of ook wel Mahu. \')

Gi.oster. Ach, ons vleesch en bloed is zoo ontaard, mijn Vorst, dat zij hen haten, die hen gewonnen hebben.

Edgar. De arme Tom is zoo koud!

Gi.oster. Ga met mij mede. Vorst! Ik kan niet van mij verkrijgen de harde bevelen van uw dochters te gehoorzamen. Ofschoon haar lastgeving was mijn deur voor u te sluiten en u over te leveren aan de woede van dezen nacht, toch heb ik het gewaagd u te gaan opzoeken en u daar te brengen, waar vuur en voedsel gereed zijn.

Lear. Laat mij eerst nog een woordje wisselen met dezen Filosoof. — Wat is de oorzaak van den donder?

Kent. Mijn goede Heer, neem zijn aanbod aan; ga met hem naar huis.

Lear. Eerst nog een woord met dien geleerden Griek. — Wat is je hoofdstudie?

1) Namen aan hetzelfde oude geschrift ontleend en daarin aan verschillende booze geesten gegeven.

-ocr page 259-

derde bedrijf, vijfde tooneix.

Edgar. Den Booze te bannen en het ongedierte uit te roeien.

Lear. Laat mij n een enkel woord in het geheim vragen.

Kent (fot Gloster). Dring toch nog eens liij hem aan om met u te vertrekken. Mijnheer! Hij raakt geheel bulten zijn verstand.

Gloster. Kunt gij hem dit toerekener ? Zijn dochters zoeken zijn dood. Ach, die goede Kent! Hij voorspelde het wel, dat het gebeuren zoa! de arme verbannen man! — Gij zegt dat de Koning krankzinnig wordt. Ik moet u zeggen, mijn vriend, dat ik zelf bijna waanzinnig ben. Ik had een zoon, thans vervreemd van mijn bloed. Hij stond mij naar het leven, nog niet lang geleden, eerst onlangs. O, ik beminde hem, mijn vriend ! als geen vader zijn zoon kan beminnen. Om u de waarheid te zeggen, het verdriet, heeft mij de hersenen gekrenkt. {Het stormt voort). Wat een schrikkelijke nacht! •— Ik smeek Uwe Hoogheid, 1— —

Lear. O, verschooning. Mijnheer! — Verheven wijsgeer, volg mij!

Edgar. Tom is zoo koud.

Gi.oster. Ga naar binnen, knaap, uw schuur in I en warm u I

Lear. Kom, laat ons allen naar binnen gaan.

Kent. Dezen weg, Sire!

Lear. Ik ga met hem; ik wil mijn filosoof gezelschap houden.

Kent. Mijn waarde Heer, stel hem tevreden, laat hem dien knaap mede nemen.

Gi.oster, Houd hem dan bij u.

Kent {tot Edgar). Kom, vriend, met ons mee!

Lear. Kom, mijn beste wijsgeer van Athene!

Gi.oster. Maar geen praatjes, geen praatjes, stil!

Edgar {zingt). Toen Roeland in den toren kwam.

Riep hij zoo schriklijk boos en gram:

Ik ruik, ik ruik hier menschenvleesch. \')

{Allen af).

VIJFDE TOONEEL.

Glostor\'s kasteel.

{Cornwall en Edmond treden op).

Cornwall. Ik zal mij wreken, voor ik zijn huis verlaat.

Edmond. Maar, goedgunstige Heer! hoe zal men mij beoordeelen, nu de stem der natuur wijkt voor die van dienstijver? het doet mij eenigszins beven als ik er aan denk.

Cornwall. Ik bemerk nu, dat het niet zoo geheel de slechte inborst van uw broeder was, die hem zijn vaders dood deed zoeken,

\') Variatie op regels uit eeu oude ballade, even als de meeste aanhalingen, die Edgar zingende uitbrengt.

4

-ocr page 260-

koning lear.

maai\' een opgewekt gevoel van verontwaardiging bij de strafwaardige laagheid in den laatste.

Edmond. Hoe ellendig is mijn lot, daar ik berouw moet hebben, naar recht te handelen. — Dit is de brief, waar hij van sprak, en die het bewijs levert, dat hij in verstandhouding staat met Frankrijk. O Hemel, dat dit verraad niet gebeurd ware of ik de ontdekker niet ware geweest!

Cornwall. Volg mij naar de Hertogin.

Edmond. Als de inhoud van dezen brief waar is, staan er zaken van belang voor de deur.

Cornwall. Waar of valsch, die brief heeft u Graaf van Glostet gemaakt. Spoor uw vader op, dan zullen wij hem dadelijk zijn straf doen ondergaan.

Edmond {ter zijde). Als ik hem vind, terwijl hij bezig is den Koning hulp te bieden, zal dat de argwaan tegen hem nog vermeerderen. — (luid) Ik zal volharden in mijn trouw jegens u, ofschoon de strijd moeilijk is tusschea plicht en bloed.

Cornwall. Ik stel mijn volle vertrouwen op u, en gij zult in mijn liefde een dierbaarder vader terug vinden.

(Beiden af).

ZESDE TOONEEL. ,

Een kamer in een boerenwoning nabij het kasteel.

{Gloster, Lear, Kent, de Nar en Edgar treden op).

Gloster. Hier is het beter dan buiten in de open lucht; erken dit zelf. Ik wil alles aanwenden wat mij mogelijk is om u op te beuren. Ik zal spoedig weer bij u zijn.

Kent. Al do kracht van zijn geest is bezweken voor de ontroering die hem heeft aangegrepen. De Goden beloonen u uwe goedheid!

(Gloster af).

Edgar. Frateretto roept mij en zegt me, dat Nero in den poel der duisternis aan het visschen is. \') {tot den Nar). Bid, gekke man, en wacht u voor den Booze.

Nar. Zeg eens, Bestevaêr, en vertel mij of een krankzinnige een edelman of een boer is.

Lear. Een Koning, een Koning!

Nar. Neen, \'t is een boer die een edelman tot zijn zoon heeft; want de boer is krankzinnig, die het duldt dat zijn zoon edelman wordt, voor hij \'t zelf is.

Lear. Een duizend man met gloeiende lansen om ze te overvallen --

l) Frateretto, den aam van een boozen geest. „Neroquot;, enz. een gezegd aan Kabelais ontleend.

-ocr page 261-

derde bedrijf, zesde tooneei,.

Edgar. De Booze bijt mij in den rug.

Nar. Hij is dwaas, die op de tamheid van een wolf, de gezondheid van een paard, de liefde van een kalf en den eed van een sloor vertrouwt.

lear. Het zal geschieden; ik zal ze onmiddellijk voor het gericht doen komen, {tot Edgar) Kom aan, zit hier neder, gij geleerde rechter. (tot den Nar) En gij, wijze Heer, neem ook uw plaats. — Treedt nu voor, gij listige vossen!

Edgar. Zie eens; hoe hij staat te staroogen. En gij Mevrouw, durft gij de oogen niet opslaan voor het gericht?

(zingende). Mijn liefje, kom over de beek tot mij.

Nar. {zingende). Haar boot heeft een lek,

Dat \'s een heerlijk gebrek.

Voor wie liever blijft aan de overzij!

Edgar. De booze geest vervolgt Tom met de stem van een nachtegaal. Een aardmannetje zit er in Tom\'s maag en roept om twee pekelharingen. — Kras zoo niet, zwarte nikker! ik heb niets voor je te eten.

Kent. Hoe gaat het nu, Sire ? Staar niet zoo verwilderd. Zoudt ge niet wat willen uitrusten op een paar kussens?

Lear. Ik wil eerst het verhoor afwachten. Breng de getuigen binnen. — (Tot Edgar) Gij getabberde rechter, neem plaats. (Tot den Nar) En gij, zijn collega in de rechtbank, ga naast hem zitten. — {Tot Kent) Gij zijt lid van de jury; ga ook zitten.

Edgar. Rechtvaardig gevonnisd!

{zingende). Slaapt of waakt gij, herdersguit?

Uw schaapjes gaan in \'t koren ;

Kom, blaas een liedjen op uw fluit.

Uw schaapjes gaan niet verloren.

Snor, snor, snor; de kat is grauw.

Lear. Breng haar eerst voor; \'t is Goneril. Ik zweer hier voor de achtbare vergadering, dat zij den armen Koning, haar vader, verstoo-ten heeft.

Nar. Treed nader. Mevrouw! Is uw naam Goneril?

Lear. Dat kan zij niet ontkennen.

Nar. Bewaar ons, daar zag ik een voetenbankje voor Mevrouw aan.

Lear. En hier is een tweede, wier slinksche blikken genoeg aanduiden, van wat stof haar hart is. Houd haar tegen! te wapen! te \'uur en te zwaard haar achterna! — Het recht is hier omgekocht! — Valsche rechter, waarom laat gij haar ontsnappen? \'

Edgar. God beware je bij je vijf zinnen!

Kent. O jammerlijk gezicht! — Sire, waar is mi dat geduld, waarop gij u zoo menigmaal beroemd hebt?

Edgar (ter zijde). Mijn tranen beginnen zoo ernstig mijn deelneming in zijn lot te verraden, dat ik mijn vermomming nauwelijks kan volhouden.

-ocr page 262-

koning lear.

Lear. Al de kleine honden zelfs, Ami, Blanlca en Favorite, blaffen mij achterna.

Edgar. Tom zal ze met zijn eigen kop smijten. — Marsch, hon-dengoed!

Al ben je zwart, al ben je wit.

Of venijnig van gebit.

Bullebijter, dog of wachthond,

Poedel, kwispelstaart of jachthond.

Met mijn kop zal ik je smijten.

Janken zal je in plaats van bijten;

Hup, daar gaat mijn zwarte kop,

\'t Hondengoed loopt weg. let op!

Bof, baf, bof, baf! Sa, sa! — Kom, nu naar de kermis en naar de markt. — Arme Tom, je beurs is leèg!

Lear. Nu, laat ze dan Regan vaneenrijten en laat ons zien wat er in haar hart voortwoekert. Is er in de natuur eenige oorzaak, die zulke harde harten doet geboren worden? — (Tot Edgar) U, vriend! neem ik onder mijn honderd mannen op. Alleen heb ik geen zin in het fatsoen van uw kleederen; gij zult misschien zeggen, da, dit Fransche mode is; maar \'t is beter, dat gij ze laat vermaken.

Kent. Nu, mijn goede meester, ga wat liggen en rust een weinig uit.

Lear. Maak geen geraas, maak geen geraas; doe de gordijnen didit, zoo, zoo. Morgen ochtend zullen wij soupeeren. Zoo, zoo, zoo.

Nar. En ik ga met den middag naar bed.

(Gloster treedt weder oiji).

Gloster. Kom eens hier, vriend! Waar is de Koning, mijn meester?

Kent. Hier, Mijnheer, maar stoor hem niet; hij is krankzinnig.

Gloster. Beste vriend, ik bid u, laten wij hem opnemen. Ik heb gemerkt, dat er een samenzwering tegen hem gesmeed is. Ik heb voor een draagbaar gezorgd, leggen wij hem daarop en reis met spoed naar Dover, waar gij welkom zult zijn en bescherming zult vinden. Neem uw meester op. Zoo gij een half uur verloren laat gaan, is zijn leven en het uwe en dat van allen, die hem zouden willen verdedigen, ontwijfelbaar des doods. Neem hem op, en volg mij; ik zal u in allerijl op een plaats brengen, waar gij leeftocht zult bekomen.

Kent. De afgetobde natuur slaapt. — Ach, deze rust zou een artsenij geweest zijn voor uw geschokt gemoed, dat, zoo niet alles medeloopt, moeielijk meer genezen zal worden. (Tot den Nar) Ivoffi, help mij uw meester dragen; gij moogt niet achterblijven.

Gloster. Kom, kom, voort!

(Allen af den Koning wegdragende. Edgar blijft).

Edgar. Als we onze meerd\'ren óók ons leed zien dragen.

Wie kan dan nog om eigen rampen klagen?

Alleen te lijden, grieft de ziel het meest.

Daar ze al \'t geluk herdenkt, dat is geweest;

-ocr page 263-

derde bedrijf, zevende tooneel.

Maar ziet het leed zijn beeld in andrer smarten, Verlichting is het ons en troost des harten.

De last wordt licht, waaronder \'k ga gebukt.

Nu wat mij buigt, den Koning nederdrukt,

Hem kinclren zoo als mij een vader! — Ylied,

Nu ge, arme Tom, het onweer nad\'ren ziet!

Verberg u, tot het onrecht weêr voldoening Aan de onschuld schenkt, u oproept ter verzoening. Dreig voort, dreig altijd voort, o schrikbre nacht, Zij slechts de Vorst in veiligheid gebracht!

Let op, geef acht!

W)-

ZEVENDE TOONEEL.

Een kamer in het kasteel van Gloster.

(Cornwall, Regan, Goneril, Helmond en bedienden treden op).

Cornwall {tot Goneril). Begeef u spoedig naar mijnheer uw gemaal, en toon hem dezen brief. Het Fransche leger is geland, {tot de Mienden). Zoek dien verrader Gloster op.

{Eenuje van de ledienden af),

Regan. Hang hem dadelijk op.

Goneril. Steek hem de oogen uit.

Cornwall. Laat hem aan mijn ongenade over. — Edmond, vergezel onze zuster. De wraak, die wij verplicht zijn op uw verraderlijken vader te nemen, moet niet onder uw oogen worden uitgeoefend. Raad den Hertog tot wien gij u begeeft, zich in allerijl gereed te maken; wij zijn gedwongen hetzelfde te doen. Onze boden zullen vlug zijn, om ons wederzijds op de hoogte der zaken te houden. — Vaarwel, waarde zuster; vaarwel, graaf van Gloster!

{Osioald treedt op).

Hoe nu, waar is de Koning,?

Oswald. Gloster heeft hem van hier gevoerd; vijf- of zes-en\'-dertig\' van zijn ridders, die hem met allen ijver zochten, ontmoetten hem M de poort. Zij zijn met andere vasallen van den Graaf met den Koning op weg naar Dover, waar zij zeker welgewapende vrienden meenen te vinden.

Cornwall. Laat de paarden voorkomen voor uw meesteres.

Goneril. Vaarwel, dierbare broeder; vaarwel geliefde zuster!

Cornwall. Edmond, vaarwel.

{Goneril, \'Edmond en Oswald af).

Tracht den verrader Gloster in handen te krijgen; breng hem gekneveld als een dief voor ons.

{Benige andere ledienden af).

-ocr page 264-

koning lear.

Ofschoon wij wel niet zonder eenigeu vorm van rechtspraak, de handen aan zijn leven kunnen slaan, zal onze macht nochtans onzen toom te gemoet komen; dat zal op een wijze geschieden, die men niet zal kunnen verhinderen, al zou men er ook den mond vol van hebben. — Wie is daar? De verrader?

{Gloster door cenige bedienden binnengebracht).

Regan. De trouwelooze vos! Hij is het!

Cornwall. Bind zijn uitgedorde armen vast!

Gloster. Wat is de bedoeling van Uwe Hoogheid? Mijn goede vrienden, bedenkt dat gij mijn gasten zijt. Mishandelt mij niel, vrienden!

Cornwall. Bind hem, zeg ik u.

(De bedienden binden hem).

Regan. En vast ook, goed vast. — Ha, lage verrader!

Gloster. Onbarmhartige vrouw, ik ben geen verrader.

Cornwall. Bind hem aan dien stoel. — Booswicht, thans zultgij zien, — — {Regan trekt hem aan zijn baard).

Gloster. Bij den genadigen Hemel, dat is allerschandelijkst, mij dus te beleedigen.

Regan. Zoo grijs, en dan zoo\'n verrader te zijn!

Gloster. Onwaardige vrouw, de haren die gij aan mijn baard ontrukt, zullen u aanklagen, als hadden zij leven. Ik ben uw gastheer gij moest het gelaat van uw gastheer niet aldus met roovershandei beleedigen. Wat wilt ge toch?

Cornwall. Zeg eens, mijnheer de Graaf, wat brieven hebt gij onlangs uit Frankrijk ontvangen?

Regan. Antwoord kort en goed, want wij weten er alles van.

Cornwall. In welke verslandhouding staat gij met de verraden die onlangs in het koninkrijk geland zijn?

Regan. Aan wiens handen hebt gij den waanzinnigen Koning toevertrouwd? Spreek I

Gloster. Ik heb een brief ontvangen, die slechts vermoedens inhield; en wel van iemand die zich onzijdig houdt, niet van iemani die zich tegen u verklaard heeft.

Cornwall. Een uitvlucht!

Regan. Een onwaarheid!

Cornwall. Waar hebt gij den Koning heengezonden?

Gloster. Naar Dover.

Regan. Waarom naar Dover? Was u niet op doodstraf verboden, --

Cornwall. Waarom naar Dover? laat hem daarop eerst antwoorden

Gloster. Ik sta hier aan den paal en moet mij aan uw aanvallen onderwerpen. \')

\') Toespeling op eeu oud volksvermaak, waarbij een beer. aau een i gebonden, door aangehitste honden werd aangevalllen.

-ocr page 265-

derde bedrijf, zevende tooneei,.

llF.GAN. Waarom naar Dover, Graaf?

Gi.OSTER. Omdat ik niet kon aanzien, dat uw wreede nagels hem zijn arme oude oogen zouden uitrukken, of dat uw woeste zuster haar klauwen aan zijn gezalfde lichaam zou slaan. De zee zou in zulk een storm, als hij blootshoofds in dezen stikdonkeren nacht verduurd heeft, haar golven hebben opgejaagd om de sterren te blus-schen; maar hij, de arme grijsaard! hij bracht de hemelen aan het regenen. Als de wolven in zulk een boos weder aan uw poort hadden gehuild, zoudt gij gezegd hebben; „wachter, doe open!quot; quot;Wat wreed was, zou medelijden gevoeld hebben. Maar geef acht, ik zal de gevleugelde wraak zien naderen om zulke kinderen te straffen.

Cornwall. Neen. zien zult gij het nooit. — Mannen, houdt den stoel vast. — Uw oogen zal ik onder mijn voeten vertrappen.

[Gloster wordt vastyehoziden, tenoijl Cornwall hem een oog uitrukt en het op den grond smijt).

Gloster. Hij die oud hoopt te worden, helpe mj, een grijsaard! 0 bittere wreedheid! O Goden!

Regan. Nu steekt de eene zijde bij de andere af; het tweede oog ook.

Cornwall. Als ge nu de wraak ziet, — —

Dienaar. De hand weg. Hertog! Van diit ik een kind was, heb ik bij u gediend, maar beter dienst heb ik u nooit bewezen dan heden, nu ik u beveel uw hand te weerhouden.

Regan. Hoe nu, gij slaaf!

Dienaar. Indien gij een baard hadt, zou ik u voor dat woord betalen. Wat deukt gij wel?

Cornwall. Gij schelm van een knecht!

{Zij trekken het zwaard en vechten).

Dienaar Welnu, kom op en waag de kans van mijn woede.

Regan (tot een bediende). Geef mij uw zwaard. — Een boersche slaaf durft aldus in opstand komen?

[Zij neemt een zwaard en doorsteekt hem van achteren).

Dienaar. Wee mij, ik ben verslagen! — Graaf, u is nog één oog overig om hem door een ongeluk getroffen te zien. O, o!

(Rij treft Cormcali en sterft).

Cornwall. Ik weet er raad voor, dat het niet nog meer ziet. Er uit vuile kijker! Waar is uw glans nu?

{Rij rukt Gloster het andere oog nit).

Gloster. Diepe duisternis en geen troost. Waar is mijn zoon Edmond? Edmond, ontsteek al de vonken uwer liefde om deze gruwelijke misdaad te wreken.

Regan. Zwijg, verraderlijke booswicht! gij roept om hem, die u haat. Hij was het, die ons uw verraad ontdekt heeft, en dus to eerlijk is om u te beklagen.

Gloster. O dwaas die ik was! Zoo was dan Edgar gelasterd! Barmhartige Goden, vergeeft het mij en zegen hem!

-ocr page 266-

koning- lear.

Eegan. Kom aan, werp hem de poort uit en laat hem op den reuk den weg naar Dover vinden.

{Een der bedienden geleidt Gloster weg).

Hoe is het mijn gemaal? Hoe staat het met u?

Cornwall. Ik heb een wond bekomen. Volg mij, Mevrouw! — Jaag dien blinden booswicht weg; werp den slaaf op den mesthoop! Eegan, ik bloed sterk. Die wond komt al zeer ongelegen. Geef mij uw arm.

(Cormoall, door Regan hegeleid af).

Tweede Dienaar. Ik durf alle misdaden bedrijven, zoo het ooil dien man goed kan gaan.

Derde Dienaar. En als zij oud wordt en op het eind haar natuurlijken dood sterft, worden alle vrouwen monsterachtige wezens.

Tweede Diesaar. Laat ons den ouden Graaf volgen en den krankzinnigen bedelaar trachten te vinden om hem overal te geleiden, waarheen hij wil. Zijn guitige waanzin is tot alles bereid.

Derde Dienaar. Doe dat; ik zal wat linnen en eiwit zien te krijgen, om op zijn bloedend gelaat te leggen. De Hemel sta hem bijl

(Van verschillende zijden af).

VIERDE BEDEIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een Heide.

(Edgar treedt op).

Edgar. Ja, \'tis beter zoo, te weten dat men veracht-wordt, dan steeds veracht en daarbij gevleid te worden. Afgedaald tot het ergste, leeft de ellendigste, de meest verworpene der fortuin nog altijd in hoop; hij kent geen vrees meer. Een beklagelijke verandering is alleen bij de gelukkigste te denken ; de schaal der bitterste ellende kan alleen tot lachen overslaan. Welkom dan, onzelfstandige lucht, die ik omvat! de ongelukkige dien gij tot het ergste hebt voortgedreven, is uw woeste vlagen niets meer schuldig. •— Haar wie komt daar nader?

{Gloster door een oud man voortgeleid).

Hoe, is dat mijn vader, door dien armen man geleid? — O wereld, o wereld, zoo wij het leven niet moede worden bij de kwellingen van den ouderdom, moeten uw vreemde lotwisselingen ons wel nopen u te haten.

Oude man. O mijn goede Heer, ik bon nu tachtig jaren lang pachter geweest, eerst bij uw vader en toen bij u.

Gloster. Ga heen, goede vriend, ga uw weg, verlaat mij. Uw vertroosting kan mij niets meer baten en u zou ze wellicht noodlottig worden ?

-ocr page 267-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

Oude man. Ach goede Heer, gij kunt niet zien waar gij gaat.

Gloster. Ik heb geen weg meer te kiezen en daarom heb ik geen oogen meer noodig. Ik struikelde even goed toen ik nog zag. Al te iiikwijls ervaren wij, dat onze middelen ons te veel vertrouwen inboezemen, en dat hetgeen wij ontberen ons ten goede komt. ■—Ach, mijn dierbare zoon Edgar, het offer der gramschap van uw misleiden vailer! O werd mij het leven gespaard om u nog eenmaal in mijn omarming te aanschouwen, ik zou wanen dat ik mijn oogen terug had!

Oude man. Hei daar, wie zijt gij?

Edgar {ter zijde). Groote Goden, wie kan er ooit zeggen: »ik ben tot het ergste gedreven ?quot; Thans gevoel ik mij ongelukkiger dan ooit.

Oude man. \'t Is Tom, de arme krankzinnige.

Edgar (ter zijde). En waarom zou het niet nog erger kunnen worden 7 Het ergste is nog niet gekomen, zoo lang men zeggen kan; rdit is het ergste!quot;

Oude man. Wel, vriend, waar gaat gij heen?

Gloster. Is \'teen bedelaar?

Oude man. Een krankzinnige en bedelaar tevens.

Gloster. Hij heeft dan toch nog eenig verstand, anders kon hij niet bedelen. In den laatsten stormachtigen nacht heb ik zulk een ongelukkige gezien, die mij denken deed: wat een worm is de mensch Toen kwam mijn eigen zoon mij voor den geest, ofschoon mijn geest nog alles behalve vriendelijk jegens hem gezind was. Ik heb meer gehoord, sedert dat oogenblik! Wal vliegen zijn voor dartele knapen, dat zijn wij voor de goden; zij dooden ons voor hun vermaak.

Edgar (ter zijde). Hoe [zal dat gaan ? \'t Is een onaangenaam be-t, diijf, den krankzinnige te spelen bij het verdriet; men kwelt zich-zeiven en anderen, — (luid) Veel heil en zegen, Mijnheer!

Gloster. Is dat de half-naakte knaap ?

Oude man. Ja, heer Graaf.

Gloster. Ik bid u dan, verlaat mij. Als gij om mijnentwil ons nog een mijl of twee den weg naar Dover wilt opleiden, doe het dan uit oude vriendschap. Breng ook eenige geschikte kleeding voor dezen naakten stumperd, dien ik vragen zal mij verder te leiden.

Oude man. Ach Heer! hij is krankzinnig.

Gloster. Het is de vloek van dezen tijd, dat krankzinnigen de Minden leiden. Doe als ik u beval, of liever, doe naar gij goedvindt; maar in elk geval verlaat mij.

Oude man. Ik zal hem de beste kleedingstukken brengen, die ik lieb, er mag van komen wat er wil. (Oude man af).

Gloster. Kom hier, half-naakte kameraad! — —

Edgar. De arme Tom is zoo koud. — (ter zijde) Ik kan het veinzen niet langer volhouden.

Gloster. Kom hier, kameraad!

Edgar (ter zijde). En toch moet ik. Hemel, die arme oogen, zij Moeden!

-ocr page 268-

koning lear.

Gloster, Kent gij den weg naar Dover?

Edgar. Ja, heg en steg, rijweg en voetpad. De arme Tom I zij hel), ben zijn verstand er uit gejaagd. God beware u, goede man, voor den Booze! Vijf Duivels zijn tegelijk bij den armen Tom ingevaren: Obidikoet, de geest der booze lusten, Hobbedans, de vorst der stommen, Mahu, de vorst der dieven, Modo, de vorst der moordenaars, en Galgenbrok, de geest der stuiptrekkingen en leelijke gezichten, waarvan tegenwoordig de kamermeisjes en hofdames bezeten zijn. \') En nu, veel heil en zegen, goede meester!

Gloster. Ziedaar, neem deze beurs; ach, de plagen des Hemels hebben u tot alle ellende nedergebogen: en nu, dat ik zoo diep rampzalig ben, maakt u gelukkiger. Handel altijd zoo. Hemel! laat den verzadigden en brooddronken man, die uw hoog gebod stout veracht en niet zien wil, omdat hij niet gevoelt, spoedig uw macht ondervinden. Zoo zal de rechtmatige verdeeling alle overmaat te niet doen en elke mensch genoeg hebben. — Weet gij Dover te vinden 1

Edgar. Ja, moester.

Gloster. Daar is een rots welker hooge en overhangende top vreeswekkend nederblikt in de diepte. Breng mij slechts aan den uitersten rand, en ik zal de ellende die gij verduurt met een kleinood, dat ik bezit, betalen. Op die plaats zal ik geen leiding rneor behoeven.

Edgar. Geef mij uw arm; de ongelukkige Tom zal u geleiden.

{Beiden af).

TWEEDE TOONEEL.

Voor het paleis van den Hertog van Albanië.

(Goncril en Edmond treden op; onmiddellijk daarna Oswald).

Goneril. Welkom, Mijnheer! Het verwondert mij, dat mijn goei aardigen echtgenoot ons niet te gemoet is gekomen. Waar is uw meester ?

Oswald. Binnen, Mevrouw! maar nooit heb ik iemand zoo zien veranderen. Ik vertelde hem van het leger, dat geland was, hij glimlachte er om; ik vertelde hem dat gij zoudt komen en „des te erger!quot; antwoordde hij ; ik sprak hem over Glosters verraad en van de goeile diensten, die zijn getrouwe zoon daarbij verleend had, en hij noemde mij een botterik, terwijl hij mij toevoegde, dat ik de verkeerde zijde van het doek naar buiten had gekeerd. Wat zijn weerzin moest op-

\') Toespeling op namen van booze geesten in een oud werkje voorkomende, waarin gemeld wordt, dat de Jezuïeten voorgaven dat sommige personen in dien tijd er door bezeten waren, terwijl zij tevens beweerde» ze te kunnen nitdrijven, om alzoo hun aanhang te vergrouten.

-ocr page 269-

vierde bedrijf, tweede tooneet..

wekken, schijnt hem aangenaam te wezen; wat hem genoegen moest doen, schijnt hem te hinderen.

Goneril {tot Edmond). Dan moet gij niet verder gaan. \'t Is de schaapachtige bevreesdheid van zijn aard, die niets durft ondernemen. Hij blijft bij alle onrecht, dat genoegdoening eischt, even onverschillig. De wenschen, die wij onderweg geuit hebben, mogen intusschen vervuld worden. Ga terug, Edmond ! naar mijn broeder; tracht het monsteren van krijgsvolk te verhaasten en voer zijn leger dapper aan. ïe huis moet ik van wapenen veranderen en het spinrokken aan de handen van mijn echtgenoot toevertrouwen. {Op Oswald wijzende) Deze trouwe bediende zal bode tusschen ons zijn. Eerlang zult gij het bevel uwer beminde meesteres hooren, zoo gij ten minste iets wagen durft in uw eigen belang. Draag dit van mij; spaar uw woorden, (zij geeft hm een aandenken). Buig uw hoofd; deze kus zoiij zoo hij spreken kon, uw geest doen opspringen van vreugde. Versta mij en vaarwel!

Edjiond. De uwe tot in den dood!

Goneril. Mijn zeer waarde Gloster!

{Edmond af).

Wat een onderscheid toch tusschen man en man. Gij zijt er een, wien de gunst van vrouwen toekomt. Mijn onnoozele hals deelt ten onrechte mijn bed.

Oswald. Mevrouw, hier komt uw echtgenoot.

{Af. Albanië treedt op.)

Goneril, Een hond is het roepen nog waard; naar mij kijkt gij niet om.

Albanië. O Goneril, gij zijt het stof niet waard, dat de ruwe wind u in het gelaat blaast. Uw inborst jaagt mij schrik aan. Het schepsel, dat den oorsprong van zijn leven veracht, kan ieder oogenblik de grenzen der menschelij kheid overschrijden. Zij, die zich-zelve losrukt en zich van den tak vervreemdt, die haar het levenssap toegevoerd heeft, moet verwelken en slechts tot een schuldig gebruik dienen.\')

Goneril. Niet meer; die preek is dwaas!

Albanië. Wijsheid en deugd schijnt laag in het oog van den laaghartige; den önreine smaakt slechts het onreine. — Wat hebt gij gedaanquot;? Tijgerinnen, gij zijt geen dochters! Wat hebt gij uitgevoerd? Een vader, een waardigen ouden man, wien zelfs do woeste beer hot achtbaar gelaat zou likken, hebt gij — o gruwel en onmenschelijk-heid — tot waanzin gebracht. Kon mijn goede broeder dulden, dat dit geschiedde, hij, een man, een vorst zoo zeer begunstigd door hem? Indien de hemelen hun zichtbare dienaars niet spoedig neêrzenden om deze lage wandaden te tuchtigen, zoo zal de tijd aanbreken, dat de menschheid in wrevel zich zelf zal verslinden, gelijk de monsters der zee het elkander doen.

\') Shakespeare doelt hier op het veelvoudig gebruik van doode takkeu door toovenaars eu heksen, — het gebruik vau tooverroeden.

-ocr page 270-

koning lear.

Goneril. Lafhartige man! die slechts wangen hebt om er slagen op te ontvangen, een hoofd om het onrecht te dragen; die geen oogen in het voorhoofd hebt, die in staat zijn uw eer van uw schande te onderscheiden; die niet weet, dat slechts dwazen de booswichten beklagen, die men straffen moet, vóór zij hun misdaden bedreven hebben! Waar is uw krijgstrom? Frankrijk ontrolt zijn banieren in het stille land; met gepluimde helmen bedreigt het uw staten, terwijl gij, een dwaze zedepreker, stilzit en uitroept: „Ach, waarom doet hij dat nu?quot;

Albanië. Aanschouw u-zelve. Duivelin! Den Booze staat eigen mismaaktheid zoo afschuwelijk niet als de vrouw.

Goneril. O ijdele dwaas 1

Albanië. Gij ontaard en geveinsd schepsel, schaam u, en misvorm uw trekken niet tot die van een monster. Zoo hot mij vrij stond, toe te laten dat deze handen aan mijn bloed gehoorzaamden, zij zouden in staat zijn, uw beenderen te ontwrichten en uw vleescli te verscheuren. Gij zijt een duivelin en alleen uw vrouwelijke gedaante kan u nog beschermen.

Goneril. Ha, nu begint uw mannenmoed zich te laten hooren.

(Een hodc treedt op).

Albanië. AVat nieuws brengt gij\'!

Bode. Genadige Heer! do Hertog van Cornwall is overleden. Hij werd door een zijner dienaren gedood, toen hij Gloster het tweede oog wilde uitrukken.

Albanië. De oogen van Gloster!

Bode. Een dienaar, van zijn jeugd aan den Hertog verbonden, beefde van verontwaardiging en verzette zich tegen die daad; hij trok zijn zwaard tegen zijn meester. De Hertog daarover in woede, vloog op hein aan en velde hem neder, doch niet dan nadat hij-zelf eon ernstige wonde had bekomen, die ook hem weldra wegrukte.

Albanië. Dat bewijst, dat gij hierboven nog leeft, gij hemelsche Rechters, die de misdaden hier beneden zoo spoedig kunt wreken! — Maar ach, arme Gloster! ■— Verloor hij ook het andere oog?

Bode. Beide, beide. Hertog! (tot Goneril) Deze brief. Mevrouw, eischt een spoedig antwoord; hij komt van uw zuster.

Goneril {ter zijde). Aan den eenen kant staat rnij dit nieuws nog al aan; maar nu zij weduwe en mijn Gloster by haar is, kan hel geheele gebouw mijner verbeelding op mijn leven nederstorten, daar mijn bestaan hatelijk zou kunnen,worden. Evenwel, het nieuws is anders nog zoo kwaad niet. — {luid) Ik zal hem lezen en beantwoorden.

{Goneril af).

Albanië. Waar was zijn zoon, toen men hem de oogen uitrukte\'

Bode. Op reis hierheen met uwe gemalin.

Albanië. Maar hij bevindt zich niet hier.

Bode. Neen, genadige Heer! ik heb hem op de terugreis ontmoet.

Albanië. Weet hij reeds iets van die booze daad?

-ocr page 271-

vierde bedrijf, derde tooneel.

Bode. Ja, genadige Heer! hij zelf heeft tegen zijn vader getuigd; liij verliet het huis met opzet, opdat de straf den vrijen loop zou hebben.

Albanië. Gloster, ik leef nog, om u te danken voor do liefde die «ij den Koning betoond hebt en om uw oogen te wreken! — Kom hier, mijn vriend, en meld mij alles wat gij weet.

(Beiden af).

DERDE TOONEEL.

De Fransche legerplaats bij Dover.

(Kent en een edelman treden op).

Kent. Waarom is de Koning van Frankrijk zoo eensklaps teru^ gegaan; weet gij er de reden van1?

Edelman. Hij liet een staatsaangelegenheid onafgedaan, waaraan hij eerst bij zijn komst hier gedacht heeft; die zaak bedreigde zijn koninkrijk met zooveel angst en gevaar, dat zijn persoonlijke terugkeer hoogst noodzakelijk was en dringend gevergd werd.

Kent. Wien heeft hij als opperbevelhebber achtergelaten?

Edelman. Den maarschalk van Frankrijk, den heer Le Far.

Kent. Gaf de Koningin ook eenige teekenen van droefheid, toen zij uw brieven las?

Edelman. Ja, mijnheer! zij las hen in mijn tegenwoordigheid, terwijl er nu en dan een groote traan langs hare teedere wangen vloeiden. Het scheen, dat zij ook Koningin over haar gemoedsbewegingen was, die haar als met geweld zochten te overmeesteren.

Kent. O, dan trof haar de inhoud zeer.

Edelman. Gewis, maar hel dreef haar niet tot woede; geduld en deernis wedijverden met elkander, wie haar het waardigst zou doen schijnen. Men ziet somtijds regen en zonneschijn te gelijk; welnu, haar glimlach en haar tranen geleken zulk een dag, maar schooner. De gelukkige glimlach, die op haar roode lippen speelde, scheen niet te weten wat gasten er in haar oogen waren, die van daar nederdroppelden, als paarlen van diamanten. Kortom, de smart zou een zeer geliefd kleinood worden, ais ze allen zoo schoon stond.

Kent. Kwam er geen enkel woord van haar lippen?

Edelman. Inderdaad, eens of tweemaal snikte zij den naam van «vaderquot; uit, alsof hij uit een geprangd gemoed voortkwam. Zij riep: «zusters, zusters! schande over u als vrouwen! Zusters! Kent! Vader! Zusters! Hoe, in den storm? in den nacht? Geloof niet langer aan medelijden!quot; Toen ontvielen droppelen, gelijk aan die welke Engelen zouden vveenen, aan haar hemelsch oog en zij wisselde dus haar Wachten met tranen af. Daarop verdween zij uit mijn gezicht, om •net haar verdriet alleen te zijn.

-ocr page 272-

koning lear.

Kent. De sterren, gewis, de sterren boven ons beheerschen onze geaardheid, anders ware het niet mogelijk, dat hetzelfde echtpaar zulke ongelijke kinderen kon gewinnen. — Hebt ge haar later niet meer gesproken ?

Edelman. Neen.

Kent. Was dit vóór dat de Koning terugkeerde?

Edelman. Neen, later.

Kent, Nu, mijnheer! de arme ter neêr gebogen Lear is in de stad; in zijn meer bedaarde stemming herinnert hij zich somtijds, waarom wij hier gekomen zijn, maar hij is volstrekt niet te bewegen om zijn dochter te zien.

Edelman. Waarom niet, waarde Heer.

Kent. Een overweldigende schaamte vervolgt hem. Zijn eigen hardheid, die haar zijn vaderlijken zegen onthield, haar overgaf aan het noodlot in den vreemde, haar dure rechten aan haar onmeèdogende zusters wegschonk, — de herinnering aan dat alles knaagt zoo hevig aan zijn hart, dat gloeiende schaamte hem van Cordelia terughoudt.

Edelman. Helaas, arme man!

Kent. Gij hebt nog niets van Albanië\'s en Cornwall\'s legermacht vernomen ?

Edelman, \'tls waar, zij is opgebroken en in aantocht.

Kent. Nu, mijn waarde Heer, ik zal u bij onzen Koning brengen en u do zorg. overlaten hem te bewaken. Een zeer gewichtige reden noodzaakt mij nog een wijl, mij-zelven niet bekend te maken; wanneer gij mij .echter recht zult kennen, zal het u niet berouwen, dat gij mij uw vertrouwen geschonken hebt. Ik bid u. ga thans met mij mede. , (Beiden af).

VIERDE TOONEEL.

Een tent in de legerplaats.

{Cordelia, een geneesheer en soldaten treden op met trommen en vaandels)-

Cordelia. Helaas, hij is het! men zag hem zoo even, onrustig als een onstuimige zee; hij zong luide; hij was bekranst met al het onkruid, dat tusschen het koren wast. — Zend een afdeelh.g van honderd man uit; zoek op ieder plekje van de hoog bewassen velden en breng hem voor ons. — (Een hoofdman vertrekt), (Tot den Geneesheer) Wat vermag de wijsheid der menschen, om zijn gestoorden geest weder tot zich-zelven te brengenquot;? Hij, die hem helpen kan, mag alles van mij eischen wat ik bezit.

Geneesheer. Er is een middel, Mevrouw! De voedstermoeder der natuur is rust, die hem nu ontbreekt; om hem daartoe te brengen, staan ons vele werkzame kruiden ten dienst, die het vermogen hebben het oog der smart te sluiten.

-ocr page 273-

vierde bedrijf, vijfde tooneel.

Cordelia. O, zegenrijke kruiden, gij ongekende krachten in den schoot der aarde, ontspruit met mijn tranen! Brengt hulp en redding aan in den kommer van den edelen man! — Zoek, zoek hem op; opdat zijn onbeteugelde razernij het leven niet aantaste, dat de middelen mist om zich staande te houden.

{Een lode treedt op).

Bode. Nieuws, Mevrouw! De Britsche troepen zijn in aantocht.

Cordelia, \'t Was ons reeds bekend; we hebben ons voorbereid en wachten ze af. — O dierbare vader I het is uw zaak, waarvoor ik mij heb opgemaakt, en daarom heeft de groote Koning van Frankrijk medelijden gehad met mijn klachten en de tranen mijner smart. Geen vermetele eerzucht geeft ons de wapenen in de hand, maar liefde, oprechte liefde en het recht van onzen grijzen vader. Mocht ik hem weldra zien en hooren.

__W)-

VIJFDE TOONEEL.

Een kamer in het kasteel van Gloster.

(Regan en Oswald treden op).

Regan. Maar is het leger van mijn broeder opgerukt ?

Oswald. Ja, Mevrouw!

Regan. Is hij in persoon aan het hoofd?

Oswald. Ja, Mevrouw! maar dat heeft veel moeite gekost. Uw zuster gevoelt beter wat het is, soldaaat te zijn.

Regan. Heeft Graaf Edmond uw meester niet aan zijn huis gesproken \'?

Oswald. Neen, Mevrouw!

gt; Regan. Wat mag de brief van mijn zuster aan Graaf Edmond wel behelzen?

Oswald. Ik weet het niet. Mevrouw!

Regan. Hij is werkelijk om een ernstige zaak in allerijl van hier vertrokken. Het was toch een groote dwaasheid, Gloster te laten leven, na hem de oogen\' te hebben uitgestoken; waar hij komt, zet bij alle gemoederen door zijn verschijning tegen ons op. Ik denk dat Edmond vertrokken is om, uit louter medelijden met zijn ellende, aan zijn leven in dien nacht der blindheid een einde te maken; bovendien zal hij de krachten van den vijand gaan bespieden.

Oswald. Ik moet noodzakelijk met mijn brief hem achterna, Mevrouw!

Regan. Onze troepen rukken morgen op ; blijf bij ons; de wegen \'ijn onveilig.

Oswald. Ik kan niet blijven, Mevrouw! Mijn meesteres gebood [mJ spoed te maken in deze zaak.

Regan. Wat heeft zij toch aan Edmond te schrijven? Zoudt gij

-ocr page 274-

koning lear.

haar bedoelingen niet mondeling kunnen overbrengen? — Misschien, — iets omtrent,--ik weet niet wat het zijn kan. Ik

zal u steeds in gnnst gedachtig zijn, als gij mij den brief laat openen.

Oswald. Mevrouw, ik zon liever willen;--

Regan. Ik weet, dat uw meesteres haar echtgenoot niet bemint; ik ben daar zeker van; en bij haar laatste bezoek sloeg zij vreemde oogjes en veelbeteekenende blikken op den edelen Edmond. Ik weet ook, dat gij hare geheimen deelt.

Oswald. Ik, Mevrouw?

Regan. Ik spreek met kennis van zaken; ik weet zeker, dat gij ze deelt. Daarom raad ik u, merk wel op wat ik zeg. Mijn gemanl is dood; Edmond en ik hebben samen gesproken, en hij is meer geschikt voor mijn hand dan die uwer meesteres. Nu kunt gij het overige begrijpen. Zoo gij hem hebt opgespoord, verzoek ik u hem dezen brief te overhandigen. En wanneer uw meesteres het een en ander van u hoort, zoo bid ik u, haar bedachtzaamheid aan te bevelen. Nu, vaarwel! — Als gij bij toeval iets hoort van dien blinden verrader, bedenk dan dat er heel wat bevordering te wachten is voor hem, die hem uit den weg ruimt.

Oswald. Ik wenschte, dat ik hem ontmoette, Mevrouw! dan zou ik toonen, welke partij ik wensch te dienen.

Regan. Vaarwel, Mijnbeer!

(Beiden af].

ZESDE TOONEEL.

E e n v e 1 d b ij D o v e r.

{Gloster en Edgar, de laaide als een hoer vermomd, treden op).

Gloster. Wanneer zullen wij eindelijk op den top van dien heuvel komen ?

Edgar. Wij gaan de helling reeds op; zie, hoe moeielijk het valL

Gloster. Mij dunkt, de grond is effen.

Edgar. Verschrikkelijk steil! — Luister, hoort gij de zee niet?

Gloster. Volstrekt niet.

Edgar. Wel, dan beginnen al uw andere zinnen door de pijn van uw oogen te verzwakken.

Gloster. Dat kan wel zijn; mij dunkt dat ook uw stem veranderd is en gij in beter woorden en in beter zin spreekt dan vroeger.

Edgar. Gij bedriegt u zeer; ik ben in niets veranderd dan in mijn kleeding.

Gloster. Mij dunkt toch, dat gij veel beter te spreken zijt.

Edgar. Kom aan, Mijnheer, hier is de top. Sta stil! Hoe verschrikkelijk en duizelingwekkend is het, in zulk een diepte neder to zien! De kraaien en meeuwen, die omstreeks het midden rond-

-ocr page 275-

vierde bedrijf, zesde tooneei..

zweven, schijnen niet grooter dan kevers te zijn ; halverwege de diepte hangt er iemand aan een rotsblok om steenkruiden te zoeken — gevaarlijk bedrijf! — ou mij dunkt, dat hij niet grooter schijnt dan een rnenschenhoofd. De visschers, die langs het strand gaan, zijn zoo groot als muizen, en gindsehe bark voor anker krimpt in tot een bootje, het bootje zelf tot een boei bijna te klein voor het oog. De bruischende branding, die op de tallooze rotsblokken breekt, kan men nauwelijks hier omhoog hooron. Ik kan niet langer naar beneden zien, want mijn hersenen beginnen te draaien en ik zou met schemerende oogen voorover tuimelen.

Gi.oster. Breng mij op de plek, waar gij staat.

Edgar. Reik mij uw hand. Gij staat nu op oen voet afstands van den uitersten rand. Voor alles op de wereld zou ik geen sprong vooruit willen doen.

Gi.oster. Laat mijn hand los. Ziehier, mijn vriend, een andere beurs; daarin bevindt zich een juweel, die het aannemen wel waardig is voor een arm man. De Goden en de goede geesten zegenen u daarmee! Ga verder van hier; zeg mij vaarwel en laat mij hooren, dat gij u verwijdert.

Edgar. Nu dan, vaarwel, goede Heer! {Hij houdt zich of hij gaat).

Gi.oster. Van harte vaarwel .\'

Edgar. De reden waarom ik dus met zijn wanhoop het spel drijf, is, hem er van te genezen.

Gi.oster {knielende). O machtige Goden, ik doe afstand van deze wereld en schudt voor uw oogen kalm den last mijner jammeren af. Zon ik hem langer zou kunnen dragen, zonder te twisten met uw vrijmachtigen wil, ik zou wachten tot de laatste Tonk van mijn moeitevol leven van zelf ware uitgebrand. Zoo Edgar nog loeft, o z.egent hem! — En nu, geleider, vaarwel! {Hij valt voornver).

Edgar. Gij valt, Heer? Vaarwel! — {Voor zich zeiven). AVaarlijk, ik kan mij niet voorstellen hoe de wanhoop ons van den schat des levens berooven kan, daar het leven zelf de vernietiging te gemoet loopt. Had hij gestaan, waar hij meende te staan, zoo zou hel thans met alle meening uit geweest zijn. — {tot Gloster)- Leeft hij, of is hij dood? Ha, mijnheer! mijn vriend! Hoort gij, mijnheer? Spreek! Hij kon ook wel niet anders dan dood zijn; en toch, hij leeft nog! quot;Wie zijt gij, mijnheer?

Gi.oster. Ga heen, en laat mij sterven.

Edgar. Als gij niet zoo licht als een herfstdraad, als een veertje of als de lucht waart geweest, gij zoudt na een val van zoo vele vademen djepte verbrijzeld zijn als een ei. Maar gij ademt nog, gij hebt een vast lichaam; gij bloedt niet; gij spreekt en zijt gezond. Tien masten aan een gebonden kunnen de hoogte niet meten, die gij loodrecht naar beneden gevallen zijt. Uw leven is een wonder. Spreek nog eenmaal!

Gi.oster. Maar ben ik gevallen of niet?

r.

-ocr page 276-

koning i.ear.

Edgar. Zeker, van den vreeselijken top van dezen krijtberc. Zie eens naar omhoog: den schel zingenden leeuwerik kan men op deze diepte zien noch hooien. Zie maar eens omhoog!

Gi.oster. Helaas, ik heb geen oogen. Is dan aan de ellende zelfs het voorrecht ontzegd om door den dood haai\' bestaan te eindigen? Het zou nog een troost zijn, als liet ongeluk aldus de woede van den dwingeland kon ontwapenen en zijn trotschen overmoed kon teleurstellen.

Edgar. Geef mij uw arm. Op! zie zoo! Hoe is het nu? Voelt gij uw beenen nog? Gij staat ten minste.

Gloster. Maar al te goed, al te goed!

Edgar. Dat is wonder boven wonder! Wat was dat voor een wezen, dat op den top van de rots van u afscheid nam ?

Gi.oster. Ken arme ongelukkige bedelaar.

Edgar. Toen ik hier beneden stond, scheen het mij toe, dat zijn oogen wel twee volle manen geleken; hij had een duizend neuzen, en zulk een aantal hoornen op zijn hoofd dat het een golvende zee gelijk was; ja, dat was een booze geest. Daarom, gelukkige oude Heer! bedenk dat de weldoende Goden, die zich verheerlijken in de onmacht van de menschen, u gered hebben.

Gloster. Dat zie ik thans duidelijk in. Van nu aan zal ik hei verdriet dragen, tot het zelf uitroept: „genoeg, genoeg!quot; om dan te sterven. Dat wezen waar ge van spreekt, hield ik voor een menscii. Dikwijls riep het uit: „de Booze, de Booze!quot; Dat wezen heeft mij hierheen geleid.

Edgar. Wees nu getroost en geduldig. — Maar wie komt daar aan?

(Koniny Lear fantastisch met vjild gebloemte getooid, treedt op.)

Gezonde zinnen zouden hun eigenaar nooit zoo toetakelen.

Lear. Neen, zij kunnen mij niet als valschen munter vervolgen, ik ben de Koning zelf.

Edgar. o hartverscheurend gezicht!

Lear. Daarin gaat de natuur boven de kunst. — Daar is uw handgeld. — Die vent daar houdt zijn boog als een vogelversclirikker; haal mij een pijl van een el lengte. — Kijk, kijk, een muis! stil! stili met dit stukje gebakken kaas zullen wij haar vangen. — Daar is mijn ijzeren handschoen : ik wil hem op een reus beproeven. Breng de hellebaardiers voor. — Ha, mooi gevlogen, vogeltje! in het doel, in het doel, poef! — Geef het wachtwoord!

Edgar. Geurige jasmijn.

Lear. Ga dan voorbij.

Gi.oster. Ik ken die stem.

Lear. Ha! Goneril, een grijsaard! — Zij -streelden mij als een hond en vertelden mij, dat ik witte haren in mijn baard had, vóór de zwarte er waren. Zij zeiden ja en neen op alles wat ik sprak. Ja en neen tegelijk is alles behalve rechtzinnige theologie. Toen de regen mij doornat maakte en de wind mij deed klappertanden; toen de donder op mijn bevel niet wilde bedaren, toen ontdekte ik wie

-ocr page 277-

v1ekde bkdrijf, zesde toon ee 1..

zij waren, toen kreeg ik de tucht, van beiden. Neen, neen, zij zijn geen menschen die woord houden. Zij zeiden mij, dat ik de Hemel weet wat niet al was; dat is een leugen; ik ben niet vrij van koorts.

Gi.oster. Ik herinner mij den toon van die stem zeer goed; is \'t dn Koning niet?

Lear. Ja, van top tot teen de Konirg. Als ik frons, zie hoe dan de onderdaan beeft. Ik schenk dien man het leven. Wat was uw schuld? Echtbreuk? Gij zult niet sterven. Om echtbreuk stervenI Noen! Het winterkoninkje is er ook aan schuldig en de kleine goudvlieg begaat de zonde voor mijn oog, en wie zal ze dooden ? Laat overspel vrij; want Glosters bastaardzoon was edelmoediger jegens zijn vader dan mijn dochters in een eerlijk huwelijk gewonnen. Ga voort, wellust) vermenigvuldig de geslachten, want ik heb soldaten noodig. Zie eens naar gindsche nuffige dame, wier omsluierd gelaat de kuischheid van de sneeuw voorspelt; die de deugdzame speelt en het hoofdje schudt als zij den naam van het genot slechts hoort noemen; welnu, de bunzing en de stalmerrie zijn niet onstuimiger in hun driften. Beneden hiiar midden zijn ze Centauren, ofschoon vrouwen van boven; tot aan den gordel hebben zij iets van de goden, lager alles van den Booze. Daar is de hel, de duisternis, de zwavelpoel. Foei, foei, foei! bah! bah! — Geef mij een ons muskus, apotheker, om mijn verbeelding wat te verkwikken; hier is uw geld.

Gloster. 0, laat mij die hand kussen.

Lear. Laat ik haar eerst afvegen, zij riekt naar den dood.

Gi.oster. O verwoest toonbeeld der schepping! Zoo zal heel de wereld eenmaal tot niets vervallen. — Kent gij mij wel?

Lear. Ik herinner mij uw oogen zeer goed. Hoe kijkt ge mij zoo scheel aan? Neen, al stooft gij u nog zoo af, blinde Cupido, ik zal nooit meei beminnen. — Lees deze uitdaging eens; let vooral op het. schrift.

Gi.oster. Al waren al de letters zonnen, ik zou er geen kunnen «ien.

Kdgar [ter zijde). Ik zou dit niet willen gelooven, als men het mij verteld had; het is de waarheid en mijn hart breekt er van.

Lear. Lees.

Gi.oster. Hoe, met mijn oogkassen lezen?

Lear. 0 ho! staat het zoo met u? Hebt gij geen oogen in uw hoofd en geen geld meer in uw beurs \'I l)ar. zijn uw oogen in een zwaar geval, maar uw beurs dos te lichter. Kn toch ziet gij wel, hoe het In de wereld gaat.

Gi.oster. Ik zie het, voor zoover ik het voel.

Lear. Hoe, zijt gij waanzinnig? Iemand kan wel zien, hoede wereld gaat, ook zonder oogen. Zie dan met uw ooren; zie hoe de rechter ginds op dien onnoozelen dief raast. Luister met uw ooren: van plaats verwisseld! eenmaal om en nog eens om! wie is nu de rechter en wie is de dief? — Hebt ge wel eens gezien, dat de hond van een boer een bedelaar aanblafte?

-ocr page 278-

KONING I.EAn.

Gi.oster. Ja, Heer!

Lear. En den kerel voor den hond zien wegloopen\'? Daar zangt gij dan het heerlijke beeld van liet gezag: de hond in de uitoefening van zijn ambt wordt gehoorzaamd. — Gij lage beul, houd uw bloedige hand t\'huis! Waarom slaat gij die echtbreekster 1 Geesel uw eigen rug! Gij zoudt zeer veel lust hebben, om met haar de zonde te begaan, waar gij haar nu voor afstraft! -— De woekeraar hangt den afzetter! Door de gescheurde kleederen kijken de kleine zonden heen, — mantels en pelsrokken verbergen alles. Geef de zonde een schild van goud — en het sterke zwaard der gerechtigheid breek) er op zonder te treffen; maar kleed haar in lompen en de stroobalm van een dwerg boort er door heen. — Niemand pleegt kwaad, niemand zeg ik, niemand; ik zal ze in bescherming nemen. Houd dat voor zeker, vriend! want ik heb de macht de lippen der beschuldigers te verzegelen. — Zorg voor een paar glazen oogen, en als een geslepen politicus houdt gij u of gij alles ziet, wat ge eigenlijk niet ziet. — Kom, kom! kom kom! — Trek mijn laarzen uit; — harder, harder! zie zoo!

Edgar. O diepe zin met ongerijmdheid gepaard! Verstand in razernij!

Lear. Zoo gij mijn lot wilt beweenen, neem dan mijn oogen. Ik ken u zeer goed; uw naam is Gloster. Gij moet geduld hebben. Wij kwamen schreiende ter wereld, niet waar? Gij weet wel, in het oogenblik, dat wij voor het eerst de lucht opsnuiven, krijten en schreeuwen wij. Ik zal u een sermoen laten hooren, luister!

Gi.oster. Helaas, wat jammer, wat jammer!

Lear. Wanneer wij geboren worden, schreien wij, omdat wij op dit groote tooneel der dwaasheid verschenen zijn. — Dat is een prachtig hoofddeksel. Het zou een aardige krijgslist zijn, de hoeven van de paarden der kavallerie rnet vilt te beslaan. Kom aan, dio proef eens genomen! en wanneer ik dan die schoonzonen verrast heb, dan is de leus; sla dood! sla dood! sla dood!

(J?en edelman met gevolg treedt op).

Edelman. Ha, hier is hij ; thans hem medegevoerd. — Sire, uw zeer geliefde dochter---

Lear. Geen redding meer? Hoe, een gevangene? Ik ben toch de speelbal der fortuin! — Behandel mij menschelijk, gij zult een groot losgeld bekomen. •— Laat een geneesheer komen, ik ben in de hersenen getroffen.

Edei.man. U zal niets ontbreken, Sire!

Lear. Geen bijstand? Sta ik geheel alleen? Wel, dat zou iemand kunnen veranderen in een man van zout; hij zou zijn oogen kunnen gebruiken als twee gieters om in den tuin op een warmen dag het stuiven te beletten.

Edelman. Goede Heer! — —

Lear. Ik wil sterven als een held, sterven als een bruidegom. Hoe!

-ocr page 279-

VIERDE BEDRIJF, \'iESDE TOONEEL.

ik wil vroolijk zijn! Kom, kom, ik ben een Koning! Weet gij dat wel, mijne Ileeren?

Edelman. Gij zijt een Vorst en wij gehoorzamen u.

Lear. Ja, er is nog leven in. — Nu, wat ge vangen wilt, zult ge moeten mloopen. Sa, sa, sa, sa!

(Hij ot. tsnapl; bedienden voLgen hem).

Edelman. Een hoogst erbarmelijk gezicht, zelfs bij het geringste schepsel, maar bij een Koning onuitsprekelijk! En toch, Lear! hebt gij nog één dochter, die de wereld van den algemeenen vloek verlost, dien de beide andere er over hebben gebracht.

Edgar. Gegroet, waarde Heer!

Edelman. God zegen u, Mijnheer! Wat verlangt gij?

Edgar. Hebt ge ook gehoord, of het spoedig tot een treffen zal komen \'?

Edelman. Gewis, dat is algemeen bekend. Ieder die ooren heeft, zal er wel van gehoord hebben.

Edgar. Maar niet uw verlof, hoe na is het andere leger reeds?

Edelman. Zeer nabij zeker, en in snellen marsch rukt het aan. Het hoofdleger wordt elk oogenblik verwacht.

Edgar. Ik dank u, Mijnheer! quot;tis genoeg.

Edelman. Ofschoon de Koningin om bijzondere redenen hier wordt opgehouden, is liaar leger toch opgetrokken.

Edgar. Ik dank u zeer. (_De Edelman af).

Gi.oster. Gij altijd genadige Goden, neemt mijn adem weg wanneer het u behaagt; laat mijn booze geest mij niet weder in verzoeking brengen om den dood te gemoet te gaan, vóór het uw wil is.

Edgar. Goed gebeden, vader!

Gloster. Wel, beste vriend, wie zijt gij ?

Edgar. Een doodarm man, getemd door de slagen der fortuin eu in de school van verleden en tegenwoordige beproevingen geoefend in het medelijden. Geef mij uw hand; ik zal u naar een veilige schuilplaats brengen.

Gloster. Hartelijk dank! des Hemels zegen en barmhartigheid zullen uw loon zijn en vergelding. {Oswald treedt op).

Oswald. Een uitgeloofde prijs! Dat is een geluk! Dat hoofd zonder oogen weid geschapen om mij mijn fortuin te maken. Oude, ongelukkige verrader, een oogenblik om u voor te bereiden; het zwaard is getrokken, dat u zal verderven.

Gi.oster. Laat dan uw vriendelijke hand krachtig toestooten.

(Edyar tusschenbeiden).

Oswald. Brutale kinkel, heb je \'t hart om het voor een landverrader op te nemen? Van hier, anders zal zijn Verderfelijk noodlot ook u aantasten. Laat zijn arm los!

Edgar (als een boer sprekende). Neen, heerschap, dan moet er eerst wat anders gebeuren.

Oswald. Laat hem los, boer, of gij sterft!

Edgar. Doe wat je niet laten wil, heerschap! maar laat arme lui

-ocr page 280-

koninc. lear.

met rust. Als ik op zoo\'n manier mijn kop had willen missen, h:id ik voor een veertien dagen er al kans op gehad. Pas op! je raakt me dien ouden man niet aan zijn lijf, zeg ik je! Je handen t\' huis, hoor je! of ik wil \'reis probeeren wat harder is, jou kopstuk of mijn knuppel, hoor je! Geen wissewasjes met jon, hoor je!

Oswald. Van hier, mesthoop! {Zij vechten).

Edgar. Wacht een beetje; ik zal jou eerst je tanden uitslaan, heerschap! Ik ben niet bang voor je wormestekerl {Ostoald valt).

Oswald. Ellendeling, je hebt mij gedood! - Baar is mijn beurs, booswicht! Zoo je ooit gelukkig wilt wezen, begraaf mijn lichaam dan, en geef de brieven, die je bij mij zult vinden, aan Edtnond, den Graaf van Gloster. Je kunt hem in het Britsche leger opzoeken. — O ontijdige dood! Dood! (Hij sterft).

Edgar. Ik ken u wel: een oogendienaav en booswicht, zoo gehoorzaam op de schandelijke bevelen van uw meesteres als de boosheid slechts verlangen kon.

Gloster. Hoe, is hij dood ?

Edgar. Zit neder, vader, rust wat. — Laten wij eens zien, wat hij in zijn zakken heelt; de brieven, waar hij van spreekt, kunnen mij een vriendendienst bewijzen. Hij is dood. Het spijt mij alleen, dat hij geen anderen scherprechter vond. — Laat mij zien. Met uw verlof, zegel! en moge de kieschheid ons niet berispen. Om de plannen onzer vijanden te kennen, zouden wij hun de harten openscheuren ; nu, dan is het openen van hun brieven zeker geoorloofd.

(Hij lee§f). «Denk aan onze wederzijdsche beloften. Gij hebt menige gelegenheid om hem uit den weg te ruimen. Als het u niet aan den wil ontbreekt, zal tijd zoowel als plaats zich gunstig voordoen. Zoo hij als overwinnaar terugkeert, zijn wij niets gevorderd. Dan ben ik de gevangene en zijn legerstede mijn kerker, waar gij mij van verlossen moet, want ik heb er een afkeer van; neem gij dan zijn plaats in als een belooning voor uw moeite.

Uw — echtgenoot zou ik haast gezegd hebben — toegenegen dienaresse Gonerilquot;.

O vrouwenluim, waar zijn uw grenzen! Een samenzwering tegen het leven van haar deugdzamen echtgenoot, dien zij wil verwisselen voor mijn broeder! Hier in het zand zal ik u begraven, gij heillooze bode van moorddadige overspelers. Op gelegen tijd zal ik dan dit schandelijk geschrift onder het oog brengen van den ter dood ge-doemden Hertog. Gelukkig voor hem, dat ik hem tegelijker tijd van uw dood en van het moordplan kan spreken.

(Edgar sleept het lichaam ueg).

Gloster. De koning is krankzinnig! O, hoe onvermurwbaar is mijn onwaardige geest, dat ik mij nog staande houd en mij nog het bittere leed kan voorstellen, dat mij overstelpt. Voorwaar, beter ware het mijn verstand verloren te hebben; zoo zouden mijn gedachten

-ocr page 281-

vierde bedrijf, zevende toon\'eel.

zich van mijn smarten losrukken en door dolzinnige inbeeldingen zoude ik het bewustzijn van mijn ellende verliezen.

(Tromgeroffel van verre). Edgar. Geef mij. uw hand. Mij dunkt, ik hoor in de verte de trom loeren. Kom, vader, ik zal u bij een vriend in veiligheid brengen. [Beiden af).

ZEVENDE TOONEEL.

Een tent in de Fransche legerplaats.

Lear ligt op een bed te slapen. Zachte muziek. De geneesheer en anderen uit het gevolg hem bewakende, Cordelia en Kent treden op.

Cordelia. O goede Kent, hoe zal ik ooit door gezindheid en daden uw hartelijkheid vergelden? Mijn leven zal daartoe te kort zijn, en ieder middel onvoldoende.

Kent. Waardeering bij u te vinden, Mevrouw! is mij genoeg. Al mijn berichten stemmen met de bescheiden waarheid overeen; zij behelzen niet meer en niet minder dan wat geschied is.

Cordelia. Steek u in een beter gewaad; dit vernederend livrei herinnert ons aan die droevige dagen. Ik bid u, leg hel af.

Kent. Vergeef mij. Mevrouw! het zou niet met mijn plan strooiden, nu reeds bekend te zijn. Ik merk het als een gunst aan, zoo gij den schijn aanneemt mij nfet te kennen, vóór ik tijd en gelegenheid geschikt acht.

Cordelia. Het zij dan zoo, mijn waarde Heer! (Tot den Geneeskeer). Hoe is het met den Koning?

Geneesheer. Hij slaapt nog altijd, Mevrouw

Cordelia. O gij genadige Goden! geneest deze diepe wonde in zijn gekrenkten geest. Herstelt de ontstemde en verwarde zinnen van den tot kind geworden vader!

Geneesheer, Verlangt uwe Majesteit, dat wij den Koning wekken ? Hij heeft lang geslapen ?

Cordelia. Raadpleeg uw kunst en handel, zooals u gepast voorkomt. Is hij van gewaad veranderd?

Edelman. Ja, genadige Vorstin; in het diepst van zijn slaap hebben wij hem in een hem waardig kleed gestoken.

Geneesheer. Kom bij hem staan, als wij hem wekken, genadige Vorstin! Ik twijfel niet of hij zal veel beter zijn.

Cordelia. Zeer goed.

Geneesheer. Kom wat dichter bij, Mevrouw! bid ik u. — De muziek wat luider!

Cordelia. O mijn dierbare vader! Moge het geneesmiddel ter uwer herstelling op mijn lippen liggen en deze kus de bittere smart verzachten, die mijn beide zusters uw eerwaardige grijsheid hebben aangedaan.

-ocr page 282-

koning lear.

Kent. Vriendelijke, trouwhartige Vorstin!

Cordelia. Al waart gij haar vader niet geweest, dan nog moesten die witte lokken haar het medelijden hebben afgevergd. Was dit een gelaat, dat aan de buMerende winden moest zijn blootgesteld? dat de verbolgen woede der donderslagen moest verduren, en den verschrikkelijksten blimsemstralen onophoudelijk tot doel incest strekken? Armzalige, den nacht door te brengen met het dunne hoofd-haar tot eenig deksel! Zelfs de hond van mijn vijand zou, al had hij mij gebeten, een plaats aan mijn haard gevonden hebben. En gij, mijn arme vader! gij moest u tevreden stellen met een schuilplaats te vinden in een schuur bij het vee en rondzwervende on-zinnigen; daar moest gij u uitstrekken op een handvol vochtig stroo! Helaas, helaas! \'t is wonder, dat uw leven u niet tegelijk met uw zinnen begaf. — Hij ontwaakt; spreek hem toe.

Geneesheer. Mevrouw, doe gij het; dat zal beter zijn.

Cordelia. Hoe maakt mijn koninklijke Heer het? Hoe vaart uwe Majesteit?

Lear. Gij doet mij veel leed met mij uit het graf te halen. Gij zijt een gelukzalige geest; maar ik ben op een vurig rad gebonden, zoodat mijn tranen gloeien als gesmolten lood.

Cordelia. Sire, kent ge mij wel?

Lear. Gij zijt een geest, dat weet ik wel; wanneer zijt gij gestorven?

Cordelia den geneesheer). Nog altijd ver weg.

Geneesheer. Hij is nog nauwelijks wakker; laat hem een oogen-blik rust. \'

Lear. Waar ben ik geweest? Waar ben ik thans? Hoe, het heldere daglicht? Ik ben zoo schandelijk misleid ! ik zou van enkel jammer sterven, als ik een ander zoo zag. Ik weet niet, wat ik zeggen moet. Ik wil er niet op zweren, dat dit mijn handen zijn. Laat mij zien; ik voel dat deze naald mij steekt. Ach, was ik maar zeker van mijn toestand!

Cordelia. O, zie mij aan, Sire! en breid uw handen zegenend over mij uit. Neen, gij moet niet knielen, Sire!

Lear. Ach, spot niet met mij. Ik ben een arme kindsche grijsaard, over de tachtig jaar oud, niet meer of minder. En om het ronduit te zeggen, ik vrees dat ik niet wel bij \'t hoofd ben. Mij dunkt, ik ken u, en dezen man ken ik ook; toch twijfel ik er nog aan, want ik weet volstrekt niet waar ik ben; en met al mijn zinnen kan ik mij maar niet herinneren hoe ik aan die kleederen gekomen ben, of waar ik don laatsten nacht heb doorgebracht. Lach mij niet uit; want zoo waar ik een man ben, ik ben in de verbeelding dat deze dame mijn dochter Cordelia is.

Cordelia. Dat ben ik, wezenlijk dat ben ik ook.

Lear. Zijn uw tranen vochtig? Ja waarlijk! Ik bid u, ween niet; zoo gij vergif voor mij hebt, zal ik het gaarne innemen. Ik weet, dat ge mij niet bemint, want uw zusiers, dat herinner ik mij, heb-

-ocr page 283-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

ben mij kwalijk behandeld. Gij hebt nog eenige reden daartoe, r.ij hadden ze niet.

Cordei.ia. Geen reden, volstrekt geen reden.

Lear. Ben ik in Frankrijk?

Kent. In uw eigen koninkrijk, Sire!

Lear. Misleid mij niet.

Geneesheer. Wees getroost, edele Mevrouw! De ergste razernij is in hem tot bedaren gekomen, zoo als gij ziet; echter is het nog gevaarlijk met hem over de jongst verloopen gebeurtenissen te spreken. Noodig hem uit om met u naar binnen te gaan; val hem niet meer lastig vóór hij nog wat meer op streek is.

Cordei.ia. Wil uwe Majesteit niet met ons gaan?

Lear. Gij moet geduld met mij hebben. Ik bid u, vergeet en vergeef mij alles. Ik ben oud en kindsch.

{Allen af behalve Kent en een edelman).

Edelman. Blijkt het waar te zijn, dat de Hertog van Cornwall gedood is?

Kent. Gewis, Mijnheer!

Edelman. Wie voert zijn legermacht aan?

Kent. Men zegt, de bastaardzoon van Gloster.

Edelman. Ze zeggen ook, dat Edgar, zijn gebannen zoon, met den Graaf van Kent in Duitschland rondzwerft.

Kent. Geruchten zijn bedriegelijk. Het is tijd om wel op onze hoede te zijn; de legers van de vijanden rukken vast aan.

Edelman. De beslissing zal bloedig zijn, naar \'t zich laat aanzien. Vaarwel, Mijnheer! i^f).

Kent. \'k Zie hoe mijn taak weldra ten einde spoedt,

Naar d\'uitslag van den strijd, óf kwaad óf goed. {.Af).

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Het Britse he legerkamp nabij Dover.

{Edmond, Regan, officieren en soldaten treden op met trommen en vaandels).

Edmond {tot een officier). Ga naar den Hertog, en vraag of hij bij zijn laatste plan blijft, of dat hij om deze of gene reden van meening is om een anderen weg in te slaan. Hij is zeer veranderlijk en besluiteloos. Breng ons zijn bepaald bescheid. {De officier vertrekt).

Regan. Den echtgenoot\' van onze zuster moet zekerlijk eenig ongeval overkomen zijn.

Edmond. Dat is niet onmogelijk, Mevrouw!

Regan. Nu, mijn waarde Heer, gij weet wat goede bedoelingen ik jegens u koester. Maar zeg mij eens oprecht, zeg mij de volle waarheid, bemint gij mijn zuster niet?

Edmond. Met een geoorloofde liefde. Mevrouw!

-ocr page 284-

koning lear.

Regan. Maar hebt gij nooit de verboden plaats gezocht, die mijn broeder toekomt?

Eümond. Als gij dat meent, bedriegt gij u.

Regan. En toch vrees ik, dat gij werkelijk zeer vertrouwd, innig vereenigd zijt geweest met haar, zoo zelfs dat men u den hare kan noemen.

Edmond. Op mijn eer: neen. Mevrouw!

Regan. Ik zal haar nooit goed kunnen aanzien. Mijn waarde Heer, wees niet gemeenzaam met haar.

Edmond. Vrees daaromtrent niets, —--Maar zie, zij zelf en

de Hertog haar gemaal.

(Albanië, Goneril en soldaten met trommen en vaandels).

(ioNERU- (ter zijde). Ik zou den slag liever verloren zien, dan dat mijn zuster Edmond zou doen verloren gaan voor mij.

Albanië. Geliefde zuster, wees gegroet, (tot Edmond) Mijnheer, ik hoor dat de Koning bij zijn dochter is aangekomen, tegelijk met anderen wien de strengheid van ons bewind reden tot verzet gaf. Waar ik een zaak niet met eere verdedigen kon, was ik nooit een held. Wat nu deze zaak betreft, zij gaat voorzeker ons aan, omdat het Fransche leger ons land binnendringt; evenwel niet omdat Frankrijk den Koning en anderen ter hulpe komt, die, naar ik moet vreezen, maar al te zeer een gegronde reden hebben om zich tegen ons te verzetten.

Edmond. Dat is zeer edel gesproken. Hertog!

regan.\'Wat beteekent die redeneering\'.\'

Goneril. Ons zamen vereenigd tegenover den vijand; dit onderling en persoonlijk krakeel is hier niet ter zake.

Albanië. Laat ons dan met oude krijgers raad nemei;, hoe wij hier te handelen hebben.

Edmond. Ik zal u dadelijk in uw tent mijn opwachting maken.

Regan. Zuster, zult gij ons vergezellen?

Goneril. Neen!

Regan, \'tis evenwel voegzaam; ik bid u, ga met ons mede.

(joNERiL (ter zijde) Ha, ha; ik vat den knoop, (luid) Ik ga mede.

(Terwijl zij gaan komt Edgar vermomd op).

Edgar. Zoo Uwe Hoogheid zich ooit verwaardigde met een armen man als ik ben te spreken, hoor dan een enkel woord.

Albanië (tot de overigen) Ik zal u spoedig achterop komen, (tot Edgar) Spreek! (Allen af, uitgezonderd Albanië en Edgar.

Edgar. Open dezen brief, voor gij slag levert. Zoo gij de overwinning behaalt, roep dan bij trompetgeschal hem op, die u den brief bracht. Hoewel ik een arme kerel schijn te wezen, kan ik li toch den kampvechter verschaffen, die bewijzen zal, wat hier staat uitgedrukt. Zoo gij de nederlaag lijdt, is uw rol op de wereld uitgespeeld, en aan alle kuiperij is een einde. De Fortuin zij met u!

Albanië. Wacht een wijle, tot ik don brief gelezen heb.

-ocr page 285-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

Edgar. Dat mag ik niet. Als het oogenblik gunstig is, laat dan de heraut de trompet blazen en ik zal weder verschijnen.

Albanië. Welnu, vaarwel; ik zal dit papier eens inzien.

(Edgar af. Edmond weder op).

Edsiond. De vijand is in het gezicht; laat uw krijgsmacht oprukken. Hier heb ik de opgave van zijn wezenlijke kracht en sterkte, voor zoo ver de ijverigste nasporing er achter kon komen; thans is het uw zaak, 7.00 spoedig mogelijk te handelen.

Albanië. Wij zullen de gelegenheid aangrijpen. (Albanië nf).

Edmond. Beide zusters heb ik mijne liefde gezworen. De een vertrouwt de andere als de gewonde den adder, die hem gestoken heelt. Wie van de twee zal ik nu kiezen? Beiden? één van de twee? of geen van beiden? Zoo lang beiden leven, kan mij geene ten deel vallen. De weduwe te kiezen, dat verbittert Goneril en maakt haar woedend; ook zal ik het spel moeilijk kunnen winnen, zoo lang haar echtgenoot nog leeft. Welnu dan, wij zullen van zijn hulp nog partij trekken, in het gevecht; als de slag geleverd is, kan zij, die hem zoo gaarne kwijt zou willen zijn, een middel bedenken om hem spoedig uit den weg te ruimen. Wat de barmhartigheid betreft, die hij Lear en Cordelia denkt te betoonen, — als de slag gewonnen is eu zij in onze macht zijn, zullen zij lang wachten op zijn genade.

Voor eigen veiligheid voegt mij de daad.

Geen ijdel twisten of te lang beraad. (Edmond aj)

TWEEDE TOONEEL.

Een veld tusschen de beide legerplaatsen.

(Krygsalarm achter het tooneel; Lear, Cordelia en hunne troepen trekken met trommen en vaandels over het tooneel. Edgar en Gloster treden op).

Edgar. Hier, vader, ga onder de schaduw van dezen boom zitlen; dat is een gastvrij dak. Bid, dat het recht moge zegepralen. Zoo ik ooit tot u terugkeer, zal ik u met blijde tijding troosten.

Gloster. God zij met u, mijn vriend. {Edgar af).

(Opnieuw krijgsalarm-, terugtocht; Edgar weder op).

Edgar. Vanhier, oude man! geef mij uw hand; voort, voort! Koning Lear heeft den slag verloren; hij en zijn dochter zijn gevangen genomen. Geef mij uw hand; laat ons gaan.

Gloster. Neen, niet verder; men kan ook hier. sterven.

Edgar. Hoe, al weder zulke dwaze gedachten\' De mensch moet beide zich laten welgevallen, zoowel zijn heengaan van hier als zijn komst in de wereld. Bereid te zijn is alles. Voort, kom mede.

Gloster. Gij spreekt de waarheid!

(Beiden af).

-ocr page 286-

koning i.ear.

DERDE TOONEEL.

Het Britsche legerkamp bij Dover.

(Edmond komt zegevierend met trommen en vaandels op; Lear en Cordelia als gevangenen. Officieren en soldaten).

Edmond. Laat eenige officieren ze wegvoeren; bewaak hen wel, tot ik het hoog bevel heb ingewonnen van hen, die over hun lot zullen beslissen.

Cordelia. Wij zijn de eersten niet, die met de beste bedoelingen er het slechtst zijn afgekomen. — Om uwentwil, vernederde Koning, bon ik ter neder geslagen; ik zelve zou best den hoon van do val-sche Fortuin kunnen braveeren. Zullen wij nu dat tweetal dochters, mijn zusters, ook te zien krijgen?

Lear. Neen, neen! neen, neen! Kom, gaan wijnaar de gevangenis. Wij beiden alleen zullen er kunnen zingen als vogels in een kooi. Zoo gij mijn zegen vraagt, zal ik nederknielen en u om vergiffenis smeeken. Aldus zullen wij zamen het leven slijten en bidden en zingen; wij zullen elkander oude sproken verhalen, lachen bij het zien der gouden vlinders en hooren naar het nieuws dat arme schepsels ons van het hof vertellen; wij zullen met ze medekeuvelen en vragen, wie er wint, wie er verliest; wie er in gunst komt, en wie er valt; en wij zullen de geheimenissen der dingen verklaren, als waren wij de afgezanten van God zeiven. Zoo zullen wij in onze ommuurde gevangenis de partijen en sekten overleven, die in den grooten kerker der wereld met de maan ebben en toevloeien.

Edmond. Breng ze weg.

Lear. Op zulke offeranden, mijn Cordelia, storten de Goden zeiven hun wierook. Omarm ik u thans niet? Die ons nu wil scheiden, zal een vlammend zwaard van den Hemel moeten halen, om ons als vossen met vuur weg te jagen. Droog uw tranen; het verderf zal hun lichaam verteeren, eer zij ons zullen zien weenen; wij zullen hen eer van honger zien omkomen. Gaan wij!

(Lear en Cordelia \'door de wacht weggeleid).

Edmond. Kom eens hier, hoofdman! luister. Neem dit papier (hij geeft hem een geschrift), ga en volg hen naar de gevangenis. Ik heb u reeds één graad bevorderd; indien gij uitvoert wat hierin bevolen wordt, vindt gij uw weg tot geluk en aanzien. Weet dit, de menschen zijn wat hun tijd ze maakt; teederhartig te zijn voegt niet aan het zwaard. Uw gewichtig werk duldt geen navraag. Zeg mij slechts of gij het doen wilt; zoo niet, zoek dan zelf door andere middelen den weg tot het geluk.

Officier. Ik zal het volbrengen, Heer Graaf!

Edmond. Er op af dan! en noem u zelf gelukkig, als het volbracht is. Let op: ik zeg dadelijk, en den last volvoerd, gelijk ik heb voorgeschreven.

-ocr page 287-

vijfde bedrijf, derde tooneel.

Officier. Voor een wagen trekken kan ik niet, evenmin als haver eten; als het menschenwerk is, zal ik het doen. (Officier ajj.

{Trómpetgeschal. Albanië, Goneril, Regan, een ander ojjicier en soldaten treden op).

Albanië. Mijnheer, gij hebt heden uw dapperheid getoond en de Fortuin ging u vooruit. Gij hebt de gevangenen, die in den strijd van dezen dag onze tegenpartijders waren, in uw macht. Wij komen ze thans van u opeischen om met hen te handelen, gelijk wij begrijpen dat hun rang en onze veiligheid noodzakelijk maken.

Edmond. Hertog, ik vond het raadzaam den ouden en ongelukki-gen Koning in verzekerde bewaring te stellen en onder strenge wacht te plaatsen. Zijn hooge leeftijd en nog meer zijn titel kan betoove-rend werken om het gepeupel op zijn zijde te brengen, zoodat onze gepreste lansen zich tegen ons zeiven zouden keeren, die hen aanvoeren. Ook de Koningin liet ik, juist om dezelfde reden, in zijn lot ileelen, en zij zijn gereed morgen of wanneer het zijn moet voor u te verschijnen, waar ge ook uw zittingen houdt. Thans zijn wij vermoeid en afgemat door de wond, die wij ontvangen hebben. De vriend heeft zijn vriend verloren en de rechtvaardigste ooilog wordt gevloekt door hen, die in de hitte van den strijd zijn bitterheid ondervinden. Het verhoor van Cordelia en haar vader eischt een meer geschikten tijd en plaats.

Albanië. Zacht wat. Mijnheer! ik zie in u slechts een onderdaan en geen broeder, voor zoover deze zaak betrelt.

Regan. Dat hangt af van den rang, waartoe ik hem verhellen wil. Mij dunkt, dat onze meening kon gevraagd worden, vóór gij zoo ver gesproken hadt. Hij hoeft mijn krijgsmacht aangevoerd, hij vervulde mijn last en nam de plaats in van mijn persoon, zoodat hij in die hoedanigheid wel recht heeft door u als broeder te worden aangesproken.

Goneril. Niet zoo driftig; in zijn eigen verdienste staat hij hooger dan uw bevordering hem plaatsen kan.

Regan. In mijn rechten en door mij daarmede bekleed is hij den beste gelijk.

Goneril. Eerst dan zou dit het geval zijn, als hij uw echtgenoot werd.

Regan. Spotters zijn dikwijls profeten.

Goneril. Hei, hei! het oog, dat de zaak zoo beschouwde, ziet scheel.

Regan. Mevrouw, ik ben niet al te wel, anders zou ik u antwoorden met al Je bitterheid die mijn hart mij ingeeft. — [tot Edmond). Generaal, aanvaard het gezag over mijn soldaten, mijn gevangenen en mijn erfdeel. Beschik over mij en al wat het mijne is; handel naar welgevallen. De wereld zij getuige, dat ik u hier tot mijn heer en weester maak.

Goneril. Zoo, zoo! hebt gij hem wellicht lot uw echtgenoot gekozen?

Albanië. De beslissing hangt niet enkel van uw goeddunken af.

Edmond. Noch van het uwe, Hertog!

Albanië. Bastaard-edelman, dat doet het wel!

-ocr page 288-

koning i.ear.

Repan (tot Edmond) Laat de tiom roeren en bewijs dat mijn titel de uwe is.

Albanië. Toef nog; hoor mij aan. — Edmond, ik neem u gevangen wegens hoogverraad en als een medeplichtige dezer huichelachtige slang {op Goneril wijzende). Wat uw eisch betreft, mijn schoone zuster, ik verbied de vervulling daarvan ten gevalle van mijn vrouw. Zij is in het geheim verbonden met dezen Heer, en ik, haar echtgenoot verzet mij tegen uw huwelijk. Zoo gij huwen wilt, tracht dan mijn liefde te verwerven, mijn gemalin heelt haar woord gegeven.

Gonerii.. Een tusschenspel!

Albanië. Gij zijt gewapend. Gloster! Laat de trompet steken; zoo er niemand verschijnt om u uw verachtelijk, klaarblijkelijk en herhaald verraad in het gezicht te bewijzen, hier is mijn pmd {Inj icerpt hem de handschoen toe). Ik zal geen brood nuttigen, vóór ik in een stoot op uw hart bewezen heb, dat gij werkelijk in alles zijt, wal ik u thans heb verweten.

Hegan. O, ik ben ziek, ik voel mij ziek!

Gonerii, (ter zijde) Als dat niet het geval was, zou ik nooit meer eenig gif vertrouwen.

Edjiond {zijn handschoen nederwerpende). [k neem die uitdaging aan. Wie en wat hij in de wereld is, die mij een verrader durft noemen, hij liegt als een schelm! Laat de trompet blazen! Wie er ook waagt te naderen, tegenover hem, en u, en wien nietquot;? zal ik mijn eer en woord handhaven.

Albanië. Een heraut op!

Edmond. Een heraut, een heraut hier!

Albanië. Vertrouw op uw eigen krachten alleen; want uw soldaten, die in mijn naam geworven waren, hebben uit mijn naam reeds hun ontslag verkregen.

Regan. Mijn ongesteldheid overweldigt mij.

Albanië. Zij is niet wel; vervoer haar naar mijn tent.

(Regan wordt weggevoerd. Een Heraut treedt op).

Kom nader. Heraut! Laat de trompet blazen en lees dit met luider stemme.

Officier. Trompetter, blaas! {Trompetgeschal).

Heraut (leest). Indien iemand van rang of aanzien in de gelederen van het leger tegenover Edmond, ge waanden Graaf van Glostei, wil volhouden, dat hij een drievoudigen verrader is, dat hij verschijne bij het derde trompetgeschal. Edmond is bereid zich te verdedigen.

Edmonü. Blaas. (le trompet).

Heraut. Nog eens! (2e trompet).

Nog eens! (3e trompet).

{Een trompet achter het tooneel antwoordt. Hierop treedt Edgar gewapend te voorschijn, voorafgegaan door een trompetter).

Albanië. Vraag hem, wat hij wil en waarom hij hier verschijnt op het geschal der trompet.

-ocr page 289-

vijfde bedrijf, derde toonkei..

Heraut. Wie zijt gij? Uw naam\'.\' Uw rang? En waarom beantwoordt gij deze oproeping?

Edgar. Weet, dat mijn naam verloren gegaan, of\' liever wegge-knaagd is door den tand, door den kanker des verraads. Toch hen ik zoo edel als de tegenpartij, rnet wie ik mij meten wil.

Ai.banië. Wie is die tegenpartij?

Edgar. Wie voert het woord voor Edmond, Graal\' van Gloster ?

Edmond. Hij zelf. Wat wilt gij van hem?

Edgar. Uw zwaard uit de schede! opdat zoo mijn taal een edel hart mocht beleedigen, uw arm u recht verschalï\'e. Hier is mijn zwaard! Zie, het is de beschermer mijner eer, van mijn eed en van mijn ridderstand. Hier verklaar ik luide, trots uw kracht, uw jeugd, uw rang en aanzien, in spijt van uw zegevierend zwaard en vonkelnieuw geluk, trots uw dapperheid en overmoed — dat gij een verrader zijt, een verrader valsch jegens uw goden, uw broeder en uw vader, een samenzweerder tegen dezen zeer doorluchtigen Vorst! Ik verklaar luide, dat gij van het haar uws schedels tot het stof onder uw voetzolen een verworpeling zijt! Zoo gij „Neenquot; zegt, zijn deze arm, dit zwaard en alle kracht in mij gereed het aan uw leven te bewijzen, terwijl ik u toeroep; gij liegt!

Edmond. Het zou verstandig zijn, eerst uw naam te vragen; doch daar uw voorkomen adel en krijgsmoed verraadt en uw taal eeniger-mate blijk geeft van een hoofsche opvoeding, zoo versmaad en werp ik van mij, wat mij naar de wetten der ridderschap, zoo voor veiligheid als betamelijkheid, reden tot uitstel zou zijn. Ik slinger al dat verraad naar uw hoofd terug; ik stort de vervloekte leugen op uw ziel uit, en dit mijn zwaard zal den laster, die zijn doel niet heeft getroffen en mij nauwelijks raakt, den weg wijzen, om voor eeuwig te zwijgen met den mond, die hem voortbracht. — Trompetten, blaast! {Trompetgeschal; zij vechten; Edm07id valt).

Albanië. Help, spaar hem het leven nog!

Gonerii.. Dat is een listige streek geweest. Gloster! Naar het recht van den tweestrijd waart gij niet gebonden een onbekenden tegenstander te antwoorden. Gij zijt niet overwonnen, maar bedrogen en misleid.

Albanië. Zwijg, Mevrouw! of ik zal u met dit geschrift den mond snoeren. — Hier, Mijnheer! gij, laaghartiger dan eenige naam kan uitdrukken, lees uw eigen booze ontwerpen. — Verscheur den brief niet. Mevrouw! Ik merk wel, dat gij hem kent.

Goneril. Welnu, al was dat zoo, ik schrijf hiér wetten voor, gij niet. Wie kan er mij om aanklagen?

Albanië. Afschuwelijke vrouw! Kent gij dit geschrift?

Goneril. Vraag mij niet langer, wat ik weet. {Goneril af).

Albanië {tot een officier). Volgbaar; zij is wanhopig. Bewaak haar goed.

Edmond. Wat gij mij ten laste legt, heb ik gedaan en meer zelfs, veel meer. De tijd zul het uitbrengen. Het is voorbij en ook mijn

-ocr page 290-

koning lear.

leven. — Maar wie zijt gij, die dus over mij zegeviert? Zoo gij eeu edelman zijt, schenk ik u vergill\'enis.

Edcar. Vergiffenis voor vergiffenis! Ik ben niet minder in geboorte dan gij, Edmond! ja meer, en daarom des te meer door u verongelijkt. Mijn naam is Edgar, ik ben de zoon van uw vader. De Goden zijn rechtvaardig; de vruchten onzer booze genietingen bezigen zij als werktuigen om ons te kastijden. Hetzelfde vergrijp, dat u het leven schonk, kostte uw vader de oogen.

Edmond. Gij hebt recht gesproken; het is de waarheid. Het rad der Fortuin is omgewenteld; hier ben ik!

Albanië, (tot Edcjar) Het scheen mij toe, dat reeds uw gang een koninklijke afkomst voorspelde. Ik moet u omhelzen. Het verdriet moge mijn hart doen breken, zoo ik ooit u of uw vader heb gehaat!

Edoar. Wanrdige Vorst, ik weet alles.

Albanië. Waar hebt gij u al dien tijd verborgen gehouden\'? Hoe zijt gij al de ellende van uw vader te weten gekomen 1

Edgar. Door ze zelf te lenigen. Luister naar het kort verhaal, en als het is verhaald, moge dan mijn hart breken! Om de bloedige vogelvrijverkJaring te ontkomen, die mij van nabij volgde, — o liefde tot het leven, dat wij in de smart des doods liever van uur tot uur sterven dan op eens bezwijken! — om te ontsnappen, zeg ik, kwam ik op de gedachte mij te vermommen in de lompen van een krankzinnige en een voorkomen aan te nemen, dat zelfs de honden schuwden. In dit gewaad nu, ontmoette ik mijn vader met zijn bloedende oogen, ringen gelijk, waar de kostbare steenen eerst onlangs aan ontstolen waren. Ik werd zijn gids, geleidde hem, bedelde voor hem en behoedde hern voor wanhoop; doch niet eer (en dit was een misslag!) ontdekte ik mij zelf aan hem, dan vóór een half uur geleden, toen ik mij gewapend had. Niet zeker zijnde van deze gelukkige overwinning, ofschoon ik hoop koesterde, smeekte ik om zijn zegen en vertelde hein van begin tot eind mijn zwerftocht. Doch zijn gebroken hart — helaas, te zwak om den strijd te verduren! — geslingerd tusschen de twee uitersten van hartstocht, vreugde en smart, bezweek terwijl een glimlach op zijn lippen zweefde.

Edmond. Uw verhaal heeft mij getroffen en zal wellicht nog iets goeds voortbrengen. Maar spreek voort; gij hebt nog meer te zeggen, naar het schijnt.

Albanië. Zoo er nog meer is, iets nog treuriger, zoo zwijg dan; want ik ben op het punt van te bezwijken, door dit te hooren.

Edgar. Dit zou inderdaad een slot schijnen, dat verademing kon schenken aan hen, die niet gaarne van leed hooren spreken; maar het „te-ergquot; moest zijn uiterste grens bereiken en daartoe moest een ander leed liet hoogste punt van den rampspoed overtreffen. Terwijl ik het van jammer uitschreeuwde, kwam er een man aan, die mij vroeger in mijn erbarmelijken toestand gezien had en toen mijn afschuwelijk bijzijn was ontloopen. Nu echter, ziende wie het was, die zooveel

-ocr page 291-

vijfde bedrijf, derde tooneei..

geleden had, omarmde hij mij met vuur en gilde het uit als wilde hij den Hemel doen splijten. Daarop wierp hij zich op mijn vader, en verhaalde mij het lot van Lear en hom zeiven, een lot treuriger dan ooit een oor gehoord had. Onder dit verhaal werd zijn smart hem te hevig en de snaren des levens begonnen te springen. Toen blies de trompet voor de tweede maal en ik verliet hem daar als levenloos staroogende.

Ai.banie. Maar wie was dat?

Edgar. Kent, Hertog! de gebannen Kent, die vermomd zijn vijandi-gen Koning volgde en hem diensten bewees, zoo als geen slaaf zou doen.

(Een edelman treedt op met een bloedigen dolk).

Edei.man. Help, help, o help!

Edgar. Wat hulp verlangt ge?

Albanië. Spreek, man!

Edgar. Wat beteekent die bloedige dolk?

Edei.man. Hij is nog heet, hij rookt nog; hij komt zoo uit het inrt van — O, zij is dood!

Ai.banie. Wie is er dood? Spreek toch, man!

Edelman. Uw gemalin. Hertog, uw gemalin. En haar zuster is door haar vergiftigd; zij heeft bet bekend.

Edmond. Ik was aan beiden door mijn woord verbonden, nu worden wij allen drie in een oogenblik vereenigd.

Edgar. Daar komt Kent aan.

Albanië. Breng de lichamen hier, hetzij levend of dood.

{De edelman af).

Dit oordeel des Hemels, dat ons doet beven, verwekt geen medelijden in ons. (JK-enl treedt op).

O, is hij dat? •— De gelegenheid laat geen plichtplegingen toe,die de welvoegelijkbeid eischt.

Kent. Ik ben gekomen om mijn Koning en meester voor het laatst te groeten. Is hij niet hier ?

Ai.banie. Wat gewichtige zaak door ons vergetenI — Spreek, Edmond! waar is de Koning? en waar is Cordelia? — Merkt gij dit schouwspel op. Kent?

(De lijken van Goneril en Regan worden hinnengehracht).

Kent. Helaas, hoe is dit?

Edmond. Ja, Edmond werd \' toch bemind! De een vergiftigde de andere om mijnentwil en doodde daarna zichzelve.

Albanië. Zoo is het; bedek beiden het gelaat.

Edmond. Ik lig te zieltogen. Nog één goede daad, in spijt van mijn eigen natuur! — Zend spoedig eenigen, maar in allerijl zeg ik, naar het kasteel; want mijn schriftelijk bevel luidde; het leven van Lear en Cordelia! — Voort, bij tijds nog er heengezonden!

Albanië. Loop heen, vlieg heen, o, vlieg heen!

Edgar. Tot wien. Hertog? Wie neemt de wacht waar? Geef een teeken van u tot herroeping!

-ocr page 292-

koning i.ear.

Edmond. Dat is waar! Neem mijn zwaard en toon het den wacht-hehbenden officier!

Ai.iiANUi. Haast n, I\'Mear! alsof \'t uw leven geldt! {Edgar af).

Edmond. Hij heelt van uw gemalin en mij in last, Cordelia in de gevangenis te worgen en haar dood aan wanhoop toe te schrijven, die haar de handen aan eigen leven deed slaan.

Albanië. De Goden mogen haar beschermen ! — Voer hem intus-sohen weg. • {Edmond wordt weggedragen).

{Lear komt op met Cordelia, dood in zijn armen; Edgar, officier en gevolg).

Lear. Schrei, schrei, schrei, schrei! — O, gij zijt mannen van sleen; had ik uw tongen en oogen, ik zou ze zóó gebruiken, dat het gewelf des Hemels er van daverde! Zij is voor eeuwig weg! Ik weet wanneer iemand dood is of levend: zij is dood als een steenblok!-Leen mij een spiegel; indien haar adem het glas bevochtigt, zoo leeft zij nog.

Kknt. Is het einde der wereld nabijquot;?

Edgar. Of is dit schouwspel een beeld van dien dag der verschrikking?

Albanië. Dat alles valle en onderga!

Lf.ar. Dit veörtje beweegt; zij leeft nog! Als dat zoo ware, zou het een zegen zijn die alle verdriet vergoedt, dat ik ooit heb geleden.

Kent {knielende). o, mijn goede meester!

Lear. Ik bid n, ga heen!

Edgar, \'tis de edele Kent, uw vriend.

Lear. Vervloekt zijt gij allen, gij moordenaars en verraders! Ik zou haar hebben kunnen redden; nu is zij voor altijd weg! — Cordelia, Cordelia, blijf nog een weinig. — Ha, wat zegt gij\'daar? Haar stem was altijd zacht, vriendelijk en goedaardig, een voortreffelijke eigenschap in een vrouw. — Ik doodde den booswicht die u geworgd heeft.

Officier, \'t Is waar, Mijneheeren, dat deed hij.

Lear. Deed ik dat niet, man? Ik heb dagen beleefd, dat ik ze allen met mijn scherpen kling zon geveld hebben. Thans ben ik oud, en al die rampspoeden hebben mij uitgeput. — Wie zijt gij? Mijn ooaen zijn niet goed meer. Ik zal het u dadelijk zeggen.

Kent Indien de Fortuin zich op haar daden van liefde en haat beroemen kan, van het laatste zien wij hier het treurigste voorbeeld.

Lear. O, \'tis een droevig gezicht! — Zijt gij Kent niet?

Kent. Hij zelf, uw dienaar Kent. Waar is uw dienaar Cajus?

Lear. Hij was een brave kerel, dat verzeker ik u; hij kon zijn handen uitsteken, en zonder veel omslag. Nu is hij dood en vergaan.

I-est. Neen, mijn goede Heer! ik ben de man zelf, die — —

Lear Dat zal ik wel spoedig zien.

Kent. Die van uw eerste vernedéring en val overal uw droevige sci neden gevolgd heeft.

-ocr page 293-

vijfde bedrijf, dkruf, tooneei,.

Lear. Nu, gij zijt hier recht welkom.

Kent. Welkom\'? Neen, dat kan nieinami hier zeggen, \'t Is hier alles treurig, somber en iloodsch. Uw beide oudste dochters hebben »ch zeiven verdaan en zijn een wanbopigen dood gestorven.

I.ear. Ja, dat geloof ik ook.

Albanië. Hij weet niet, wat hij zeyt, en het is vergeel\'sch, dat wij ons aan hem bekend maken.

EuGAR. Ja, geheel zonder baat. (Een officier treedt op).

Officier. Hertog, Edmond is dood!

Albanië. Dat is hier van weinig beteekenis. — Gij, Heeren en cilele vrienden, boort wat ons plan is. Wat strekken kan orn zulk een ongehoorden rampspoed te verzachten, zal worden aangewend-Wat ons aanbelangt, wij willen, zoo lang het leven van den grijzen Koning duurt, hem de onbeperkte macht overlaten. — {tot Edgar en Kent). Gij treedt weder in uw oude rechten, waar ik zoo veel vergoeding en titels aan toe zal voegen, als gij meer dan verdiend hebt. — Al onze vrienden zullen nu het loon van hun trouw ontvangen, maar al onze vijanden zullen den beker der straf tot den bodem ledigen. — O zie, zie!

Lear. En mijn arm kind geworgd! Neen, neen. geen leven langer! — Hoe, een hond, een paard, een rat hebben leven, en u is geen enkele ademtocht meer toegestaan! Gij zult nooit wederkomen? Gij, nooit, nooit meer, nooit meer! Nooit! — Ik bid u, maak dien knoop los. — Ik dank u. — Ziet gij dit? Zie baar aan, — zie - baarlippen! Zie ginds! Zie ginds! (Hij sterft).

Edgar. Hij bezwijkt! — Sire! Koning!

Kent. Breek, mijn hart! ach, breek!

Edgar (tot Lear). Zie mij aan, Sire!

Kent. Kwel zijn geest niet. O, laat hem ontvlieden ! Hij zou hem haten, die hem nog langer op de pijnbank dVzer moeielijke wereld zon willen uitstrekken.

Edgar. Inderdaad, hij is niet meer!

Kent. Een wonder, dat hij het zoo lang heeft uitgehouden. Hij sleepte een leven voort dat hem reeds niet meer toebehoorde.

Albanië. Draag hen weg. — Wat ons allen thans voegt, is een altremeene rouw. {Tot Edgar en Kent).

Gij vrienden van mijn hart, ons thans aan \'t land gewijd, En heelen wij de wond, waar onze Staat aan lijdt.

Kent. Verschooning, Heer! mij wacht een verre reis meteen.

Mijn meester roept me en ik, ik moei niet zeggen: «neen !quot; \')

\') Zeer ten onrechte laten sommige uitgevers hier volgen: * Hij sterftquot;. Alsdan zijn de woorden van Albanië onzin. Deze toch antwoordt Kent op zijn bedekte aanduiding, dat hij na Lears duod niet langer leven wil. „Men moge zijn gevoel lucht geven,quot; (zegt hij) „men moet uiet zeggen, wat bij zulk een rampspoed behoorde gezegd te worden; dat zou de taal ili\'r wanhoop moeten zijn, waarvoor wij ons behooren te wachten.quot;

-ocr page 294-

koning i.ear.

Ai.tianië.

Slechts dulden past ons, Kent! in dagen van verdriet;

Geef \'t harte lucht, maar uit dat woord der wanhoop niet. Wel leed hier de oudste \'t meest; ons, die nog jong zijn heidt Een korter leven, maar ook minder treurigheid.

(Allen af. Een doodenmarsch).

S L O T - A A N T E E K E N I N G.

De legende van Koning Lear en zijn drie dochters was algemeen bekend in de dagen van Shakespeare. Toen de Dichter zijn treurspel schreef, bestond er reeds een drama van dien naam, doch het blijkt uit vergelijking, dat Shakespeare daaraan niets verschuldigd is, behoudens wellicht eenige wenken omtrent het karakter van Kent en enkele uitdrukkingen, zoo ze althans niet aan een gemeenschappelijlif bron ontleend zijn. Of de ballade van dien naam (zie de verzameling van Percy) reeds vóór Shakespeare\'s treurspel bestond, dan wel of zij daarop gegrond is, weet men niet met zekerheid. Ook Spenser behandelt de legende vluchtig in zijn «Faerie Queenequot;. De bronnen voor den Dichter waren, ten eerste, de kroniek van Holinshed, die uit Geoffrey van Monmouth geput heeft, gelijk deze weder uit\' de Koningskroniek van Tysilio, tegen het einde der zevende eeuw bisschop\'van quot;Wales; ten tweede, Sidney\'s Arcadia, waaraan de droevige episode van Gloster en zijn beide zonen ontleend is, hoewel aldaar geheel andere personen genoemd worden dan bij- Shakespeare, Simrock heeft beide verhalen opgenomen in zijn «Quellen des Shakespearequot;. Opmerking verdient met wat uitstekend talent de twee verhalen tot een innig verbonden geheel zijn saamgeweveti, zoodat de hoofdpersonen uit beide vertellingen in wederzijdschen invloed op den loop van het stuk onmisbaar zijn. Edgar toch wordt niet alleen de wreker van zijn vader, maar ook van den ongelnkki-gen Lear. Hoe wonderlijk men vroeger met den tijd omsprong, blijkt uit de kroniek van Holinshed, die de geschiedenis van Lear in hol jaar der wereld 3105 stelt, „toen Joas in Juda regeerdequot;.

Koning Leah verscheen voor het eerst in i008; in dat jaar verschenen twee kwarto uitgaven achter elkander, waarvan die in de eerste complete uitgave (den eersten folio, \'1G23) dikwijls aanmerkelijk afwijkt. Beide kwarto- en folio-uitgave moeten elkander aanvullen. De tijd der vervaardiging is onbekend; men kan in geen geval een vroeger jaar aannemen dan 16C3, toen het curieuse boekje van Harsnet verscheen, waaraan de Dichter de namen der booze geesten ontleend heeft, die hij Edgar in den mond legt. (IV Bedr. ITooneel)-

-ocr page 295-

OTHELLO,

DE MOOR VAN VENETIË.

-ocr page 296-

PEESONEN.

De Doge van Venetië.

EPvABANTio, lid van den Senaat,

Gratiaso, broeder i

[■ van Brabantio.

Lodovico, bloedverwant J

Othello, veldheer in dienst der Republiek.

Cassio, luitenant i

V van Othello.

Ja GO, vaandrig J

Montano, Othello\'s voorganger als gouverneur van Cyprus.

Rodrigo, een quot;Venetiaansche jonker.

Een Nar, in dienst van Othello.

Een Heraut.

Desdemona, dochter van Brabantio, gemalin van Othello.

Emilia, echtgenoot van Jago.

I\'ianca, minnares van Cassio.

Senatoren, Heeren, Officieren, Matrozen, Muzikanten, Boden, Bedienden, enz.

Het tooneel is, in \'teerste bedrijf, te Venetië, en vervolgens in een zeestad op het eiland Cyprus.

-ocr page 297-

OTHELLO,

DE MOOR YAN VENETIË.

TBEURSPEL.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een straat in Venetië.

(liodrigo en Jayo treden op, met elkander in yesprek).

Rüdrigo. Stil! Maak me t\\at nooit wijs. Ik neem het u zeer kwalijk, dat gij, Jago, die altijd de vrije beschikking over mijn beurs hebt gehad, van deze zaak afwist.

Jago. Voor den Duivel, ge wilt ook niet naar mij luisteren! Als ik ooit zoo iets kon droomen, moogt go mij verwenschen.

Rodrigo. Gij hebt mij gezegd, dat gij een afkeer van hem hadt.

Jago. Veracht me als \'t anders is. Drie aanzienlijke mannen in de stad bogen zich voor hem bij het verzoek om mij zijn luitenant te maken. En bij al wat heilig is, ik keu mijn eigen waarde; mij voegt geen lager rang! Maar hij, ingenomen met zijn eigen aanzien en pionnen, maakt zich van hen af met hoogdravende wijdloopigheid, op het dolst doorspekt met allerlei krijgstermen, en scheept — om kort te gaan, mijn middelaars voor goed af. „Werkelijk,quot; .zegt hij, „ik heb reeds mijn officier gekozen.quot; En wie was dat? Waarachtig, een groot rekenmeester, een zekere Michel Cassio, een Florentijn, een vent verslingerd op een schoont; vrouw, een die nog nooit een bende in het veld heeft gebracht, en die van de taktiek niet meer verstaat dan een onnoozele deerne. Wat hij weet is enkel boeken-theorie, waarnaar getabbaarde raadsheeren even meesterlijk als hij hun ontwerpen maken: zwetsen, zonuer praktijk, is al zijn krijgskunst. Doch hij werd gekozen, vriend! en ik, van wiens daden op Rhodes, Cyprus en elders bij Turk en Christen zijn oogen getuigen waren, ik zie mij de loef afsteken door een cijferaar, door een kantoor-ridder. Hij, nota bene! moet zijn luitenant zijn en ik. God beter \'t! zijn Moorschaps vaandrig.

-ocr page 298-

othello.

Rodrigo. Bij den Hemel! ik zou liever zijn beul willen zijn!

Jaoo. Wel, daar is niets meer aan te doen. \'t Is de vloek van den dienst, dat bevordering naar aanbeveling en gunst gaat en niet naar de van ouds gevestigde rangorde, waarbij elke tweede zijn voorman opvolgde. Nu, mijn waarde, oordeel zelf, of ik eenige aanleiding heb om den Moor een goed hart toe te dragen?

Rodrigo. Welnu, dan zou ik hem niet willen volgen.

Jago. Bedaar wat, vriend! ik dien hem, om het eenmaal op hem te verhalen. Wij kunnen niet allen meesters zijn, en alle meesters kunnen niet even trouw gediend worden. Nu eens merkt men een ijverig en kruipend dienstknecht op, die, verzot op zijn eigen vernederende boeien, evenals zijn meesters ezel zijn tijd uitdient alleen om het voêr; als hij oud wordt, dankt men hem af. Geesel mij zulk een braven dienstknecht! Anderen zijn er die, uitgedost in\'het livrei en het voorkomen van den plicht, toch steeds het hart op eigen voordeel zetten; die in schijn van alle mogelijk dienstbetoon jegens hun heeren, wèlvaren door hen en, wanneer zij er warmpjes inzitten, slechts zichzelven hulde behoeven te bewijzen. Zulke knapen hebben eenig verstand, en zoo iemand verklaar ik zelf te zijn. Want, beste vriend, zoowaar als gij Rodrigo zijt, als ik de Moor was, zou ik geen Jago willen zijn. Door hem te dienen, dien ik slechts mij zeiven. De Hemel is mijn getuige, niet uit liefde en plichtgevoel dien ik, maar in schijn daarvan heb ik het oog slechts op eigen doel. Indien toch mijn uitwendig gedrag mijn aangeboren inborst en den waren vorm van mijn hart met woorden en daden toont, dan duurt het niet lang, of ik draag dat hart op de mouw, ten roof van de kraaien \'). Ik ben niet wat ik schijn.

Rodrigo. Wat een ongedacht geluk valt den diklip ten deel, als hij het zoover weet te brengen!

Jago. Haar vader aangeklampt! Hem wakker geschud! Vervolgden Moor, vergiftig hem het genot, breng hem overal in opspraak! Hits haar maagschap aan! En droomt hij ook in een paradijs te wonen, plaag hem met vliegen; is zijn vreugde hem werkelijk vreugde, werp er toch zoo velerlei kwelling tusschen, dat ze iets van haar smaak verliest.

Rodrigo. Hier zijn wij aan \'t huis van haar vader; ik zal hem luide roepen.

Jago. Doe dat, en wel met zulk een angstgeschrei en noodgehuil, als wanneer bij ontijd en achteloosheid een brand ontdekt wordt in een volkrijke buurt.

Rodrigo. Op, op, Brabantio! Signor Brabantio, op!-

Jago. Ontwaak, sta op! Brabantio, dieven, dieven! Geef acht op uw huis, op uw dochter en uw geld! Dieven, dieven!

(Brabantio vertoont zich aan een bovenvenster.)

\'\') In \'s dichters dagen droegen de livreibedienden de wapens hunner heeren op de mouw gestikt.

-ocr page 299-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

Brabantio. Wat is de reden van dit verschrikkelijk misbaar! Wat is er aan de hand ?

Rodrigo. Signore, is uw geheele familie veilig binnen?

Jago. Zijn uw deuren gesloten?

Brabantio. Hoe dat? Waartoe die vraag?

Jago. Bij den Duivel, gij zijt bes\'olen, mijnheer! Komaan, kleed u! Uw hart is gebroken, gij hebt uw halve ziel verloren. Nu, op dit oogenblik belaagt een oude zwarte ram uw sneeuwwit schaapje. Sta op, sta op! Wek de snorkende burgers met de alarmklok, of anders zal de Duivel u gi-ootpapa maken voor gij\'t weet. Sta op, zeg ik u!

Brabantio. Wat nu ! hebt gij uw verstand verloren?

Rodrigo. Zeer geachte Signore, herkent ge mijn stem?

Brabantio. Neen, volstrekt niet; wie zijt gij?

Rodrigo. Mijn naam is Rodrigo.

Brabantio. Het minst van allen welkom! Ik heb u gelast niet langer zoo rondom mijn huis te spoken. In ronde woorden heb ik het u beduid, dat mijn dochter niet voor u bestemd is; en nu komt gij als onzinnigen, na uw bedwelmende slemppartijen, in boozen euvelmoed mijn nachtrust storen.

Rodrigo. Mijnheer! Mijnheer!--

Brabantio. Maar gij kunt er verzekerd van zijn, mijn rang en eigen luim waarborgt mij de macht om het u te doen bezuren.

Rodrigo. Geduld, waarde Heer!

Brabantio. AVat praat ge mij van stelen? Wij zijn hier in Venetië, en mijn huis is geen schuur.

Rodrigo. Waardige Brabantio! in alle onschuld en met zuivere bedoeling kom ik tot u.

Jago. Waarachtig, Mijnheer! gij zijt een van degenen, die God niet zouden willen dienen onder voorwendsel dat de Duivel er hen toe aanmaande. Omdat ge denkt dat wij losbollen zijn, slaat gij onze waarschuwing in den wind, en laat gij uw dochter koppelen aan een Barbarijschen hengst; laat gij toe, dat uw kleinkinderen u zullen toehinneken, dat gij harddravers krijgt voor achterneven en hitjes voor nichten.

Brabantio. Wat een onbeschaamde guit zijt gij!

Jago. Ik ben de bode, Mijnheer! die u komt vertellen, dat uw dochter en de Moor thans bezig zijn ondeugende dingen uit te voeren.

Brabantio. Ge zijt een schurk!

Jago. Gij zijt — een senator!

Brabantio. Dat zult gij verantwoorden. Ik herken u, Rodrigo!

Rodrigo. Mijnheer, ik zal alles verantwoorden wat u betreft-Maar, met uw verlof, indien het uw wijs inzicht behaagt, (naar het mij bijna toeschijnt) dat uw schoone dochter op dit ontijdige en doodsche uur van den nacht wordt weggevoerd en dat wel onder geen beter of slechter hoede dan die van een gewonen huurling, een gondelier, om haar in de ruwe armen te werpen van een losbandi-

-ocr page 300-

othello.

gen Moor, — indien dit met uw wil en welen is, zoo hebben wij u stout en grof gekrenkt. Weet gij dit echter niet, zoo zijn wij, naar mijn begrip van beleefdheid, door uw uitvallen beleedigd. Meen toch niet, dat ik zoo tegen alle besef van hoffelijkheid aldns zou spelen en gekscheeren met uw waardigheid. Uw dochter, xeg ik nogmaals, heeft, zoo ge haar geen verlof gegeven hebt, een zwaar vergrijp gepleegd, door haar plicht, haar schoonheid, haar geest en fortuin te verpanden aan een landlooper, een vreemdeling die overal rondzwerft. Overtuig u-zelf dadelijk; indien zij op haar kamer of ergens in uw huis is, zoo laat de wetten van den staat op mij los, daar ik u al te zeer misleid hel).

Bra.ba.ntio. Sla vuur! op, op! Geef mij een fakkel! Roep al mijn volk op! Dit onheil is mij even als een droom: het geloof er aan drukt mij reeds zwaar op het hart. Licht, zeg ik, licht!

{Braiantio af).

Jago. Vaarwel, want ik moet u verlaten. Het schijnt niet gepast noch dienstig voor mijn rang tegen den Moor als getuige op te treden, 7.00 als ik zou moeten doen, als ik nog langer toefde. Ik weet het, al zal hem dit feit voor een poosje zuur opbreken, de staal kan hem om eigen veiligheid toch niet ontslaan; hij is met zooveel klem van redenen tot de leiding van den krijg op Cyprus, die juist, ophanden is, benoemd, dat tot geen enkelen prijs een ander ware te vinden van dezelfde geschiktheid om hun zaken daar klaar te krijgen. Om die reden dan moet ik, ofschoon ik hem haat als de pijnen der hel,\' in de noodzakelijkheid van het oogenblik een vlag en sein van vriendschap uithangen, wat werkelijk niets meer dan een vlag is. — Om hem zeker te treffen moet ge den zoekenden troep naar den Schutter l) brengen, waar ik bij hem zal zijn. En nu vaarwel 1 (Af).

(Brabaniio en bedienden met fakkels treden op).

Brabahtio. Mijn onheil is maar al te waar: zij is verdwenen! En wat mij van het nietswaardige leven nog rest, is niets dan bitterheid. — Nu, Rodrigo, waar hebt gij haar gezien— O, ongelukkig meisje! — Met den Moor, zegt gij ? — Wie zou wenschen vader te zijn! — Hoe wist gij, dat zij het was? — Ach, boven alle denken bedriegt gij mij! — Wat zei ze wel tot u*? — Nog meer fakkels Wek al de huisgenooten! — Zijn zij wellicht al getrouwd, denkt ge?

Rodrigo. Wezenlijk, ik denk het wel.

Brabantio. O Hemel! — Hoe ontsnapte zij? — O verraad van eigen bloed! Vaders, vertrouwt van nu aan uw dochters niet naar hetgeen gij ziet dat zij doen. — Bestaat er een tooverkracht, waardoor de onschuld van jeugd en maagdelijkheid verleid kan worden? Hebt gij ooit van zoo iets gelezen, Rodrigo?

■) De vergaderplaats in \'t arsenaal van de tevelvoereude officieren der land- en zeemacht.

-ocr page 301-

eerste bedrijf, tweede tooneei..

Rodrigo. Inderdaad, daar heb ik van gehoord, mijnheer!

Brabantio. Roep mijn broeder op! — O, dat gij haar in uw beat hadt! — De een dezen kant uit, de ander ginds heen! — Weet ge ook, waar wij haar en den Moor kunnen snappen 1

Rodrigo. Ik geloof dat ik hem weet te vinden, zoo het u belieft mij een sterke wacht te verschaffen en mot mij mede te gaan.

Bra.ba.ntio. Ik bid u, ga vooruit. Aan ieder huis zal ik bijstand vragen, kan ik des noods bevelen. — Haal ons wapenen! En roep de manschappen op, die de nachtwake houden. — Vooruit; beste Rodrigo! ik zal uw moeite weten te beloonen.

{Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Een andere straat in Venetië.

{Othello, Jago en gevolc/ met toortsen treden op.)

J.vgo. Ofschoon ik in mijn loopbaan als krijgsman menigeen verslagen heb, zoo houd ik het toch voor den eersten eisch van het geweten geen voorbedachten moord te bedrijven. Somtijds ontbreekt mij de genoegzame boosheid om mij van dienst te zijn. Negen of tienmaal heb ik er wel aan gedacht hem een stoot toe te brengen, hier onder de ribben.

Othello. Het is beter zoo als het nu is.

Jago. Ja, maar hij zwetste en liet zich in zulke gemeene en tergende woorden tegen u uit, dat ik met het beetje vroomheid mij nog overig, mij nauwelijks tegenover hem kon inhouden. Maar ik bid u, zijt ge in werkelijkheid gehuwd ? Want, wees er zeker van, dat onze senator zeer bemind is en om zijn doel te bereiken een stem heeft, die dubbel zoo vermogend is als die van den Doge. Hij zal u laten scheiden of u al den dwang en de schande aandoen, als hem de wet, bij al zijn macht om haar toe te passen, zal veroorloven.

Othello. Laat hem het uiterste doen; de diensten die ik den senaat bewezen heb, zullen zijn aanklacht doen verstommen. Weten zal men ook, wat ik overal verspreiden zal, zoodra ik begrijp dat pralen geen oneer is, dat ik naar lijf en ziel uit koninklijken stam gesproten ben, terwijl mijn verdiensten zich fier kunnen plaatsen tegenover een zoo trotsch aanzien, als ik verworven heb. En Jago, weet nog, als ik de aanminnige Desdemona niet lief had, zou ik mijn vroegeren toestand, van enge huiszorg vrij, om al de schatten van den Oceaan niet in boeien en banden laten slaan. Maar zie, wat lichten naderen ginds?

Jago. Dat zijn de vertoornde vader en zijn vrienden. Het was beter, dat ge naar binnen gingt.

Othello. Ik niet; men moet mij kunnen vinden. Mijn hoedanigheden, mijn titel en mijn rein gemoed zullen voor mij pleiten. Zijn zij het, Jago?

-ocr page 302-

othello.

Jago. Bij Janus, ik geloof van neen.

(Cassio en enkele officieren met fakkels treden op).

Othello. Ik zie \'t; de dienaren van den Doge en mijn luitenant. Wat de nacht goeds kan brengen, zij uw deel, mijn vrienden! Wat nieuws is er?

Cassio. De Doge laat u groeten. Generaal, en wenscht tevens dat gij in aller ijl, nog op dit oogenblik, voor hem verschijnt.

Othello. Wat is er gaande, denkt gij ?

Cassio. Een of ander van Cyprus, als ik het gissen kan. Het is een zaak, die spoed eischt. De vloot heeft achtereen wel een dozijn boden afgezonden, die dezen nacht elkander op de hielen volgden. Onderscheidene van de raadsh eeren zijn bereids opgeroepen en saam-gekomen in het paleis van den Doge. Allerdringendst heeft men naar u gevraagd, en toen men u niet aan uw woning vond, heeft de Senaat wel een drietal verschillende troepen afgezonden om u overal op te sporen.

Othello, \'t Is goed, dat gij mij hebt gevonden. Ik heb slechts een enkel woord hier in huis te zeggen en dan ga ik met u.

{Othello af).

Cassio. Vaandrig, wat voert hij hier uit?

Jago. Wel hij heeft van nacht een landgaljoen aangekhmpt; als het een wettige prijs is, dan is zijn fortuin gemaakt, voor altijd.

Cassio. Ik begrijp u niet.

Jago. Hij is getrouwd.

Cassio. Met wie ?

{Othello komt terug).

Jago. Wel, met--Kom, gaan wij, Generaal?

Othello. Ik ga met u.

Cassio. Daar komt weder een andere troep om u te zoeken.

Jago. Het is Brabantio — Generaal, wees op uw hoede; hij komt met kwade bedoelingen.

{Brabantio, Rodrigo en officieren met fakkels en gewapend treden op.)

Othello. Holla! sta stil!

Rodrigo. Signore, het is de Moor.

Brabantio. Sla hem neer, dien dief!

{Men trekt aan leide zijden het zwaard).

Jago. Rodrigo, zijt gij het? Kom aan, ik ben uw man, mijnheer!

Othello. Steekt uw blinkende degens op, want de dauw zou ze doen roesten. — Achtbare Signore, gij kunt met uw jaren meer uitwerken dan met uw wapenen.

Brabantio. O gij snoode roover! waar hebt ge mijn dochter verstoken ? Vervloekt als gij zijt, hebt gij haar betooverd; want ik doe een beroep op al wat oordeel heeft en vraag, of een jonkvrouw, indien zij niet in het net der tooverij verward geraakt is, of een maagd, zoo teeder, zoo schoon en zoo gelukkig, en tevens zoo afkee-rig van het huwelijk, dat zij de rijkgetooide jonkmans van ons land

-ocr page 303-

eerste bedrijf, derde toojjeei,.

afwees, ooit haar veilig huis zou ontloopen hebben om tot spot van\'t algemeen zich te werpen aan den zwarten boezem van zulk een wezen als gij zijt, dat schrik, geen welbehagen opwekt. Laat heel de wereld oordeelen, of\' het niet klaar is als de dag, dat gij de booze kunstgrepen der toovenarij op haar beproefd hebt; haar teedere jeugd hebt vervoerd met allerlei mengsels, die het brein benevelen! Het zal streng onderzocht worden; \'tis blijkbaar als ik zei. en tastbaar voor elk verstand. Daarom laat ik u vatten en in hechtenis nemen als een verleider van de jeugd, als een die verboden en onwettige kunstgrepen bezigt. Grijpt hem! Als hij zich verzet, kunt gij geweld gebruiken ; de gevolgen komen op zijn eigen hoofd neêr.

Otheli.o. Bedwingt uw handen, zoowel gij aan mijne zijde als de rest. Zoo vechten hier mijn rol was, zou ik haar spelen ook zonder een souffleur. Waarheen wilt ge, dat ik gaan zal om mij te verantwoorden op uw aanklacht.

Brabantio. Naar de gevangenis, totdat de geschikte tijd der rechtszitting en de geregelde gang van het onderzoek u ter verantwoording zullen roepen.

Othello. En zoo ik nu gehoorzaam? Hoe zou de Doge daarmede gediend zijn, wiens boden hier aan mijne zijde staan, om mij wegens dringende staatsbelangen tot hem te geleiden?

Officier. Het is waar, achtbare Signore! De Doge is in den raad en UEdelAchtbare is mede opgeroepen, naar ik zeker weet.

Brabantio. Hoe, in den raad! Op dit uur van den nacht? — Breng hem weg. — Mijn zaak is niet gering; de Doge zelf en ieder van mijn mede-senatoren kan niet anders dan deze beleediging als hem aangedaan beschouwen.

Als zulke daden ongestraft geschieden.

Zal slaaf en heiden ras bij ons gebieden.

(Allen af).

DEBDE TOONEEL.

Venetië. Een raadzaal.

(De Doge en de senatoren aan een iafel gezeten. Dienaren op \'bevelen wachtende).

Doge. Er is geen overeenstemming in die berichten, wat toch noo-dig zou zijn om ze te vertrouwen.

ie. Senator. Inderdaad, zij stroken niet; mijne brieven spreken van honderd en zeven galjoenen.

Doge. En de mijnen van een honderd en veertig.

2e. Senator. En de mijnen weder van twee honderd. Doch, ofschoon er in de juiste opgave verschil bestaat, gelijk dikwijls het geval is, waar het bericht op gissing berust, toch zijn allen het er over eens, dat een Turksche vloot gezien is en naar Cyprus koers zet.

Doge. Inderdaad, als men \'t overweegt, is het zeer wel mogelijk _

-ocr page 304-

othello*

De dwaling in de berichten geeft mij geen grond tot gerustheid; de waarheid der hoofdzaak staat bij mij vast, hoe vreeswekkend ook.

Matroos. {Achter het tooneel). Holla, holla, holla!

{Een dienaar leidt den matroos linnen).

Dienaar. Een bode van de vloot.

Doge. Welnu, wat nieuws is er?

Matroos. Het Turksche smaldeel zet koers naar Rhodes. Dit was mij door Signor Angelo bevolen den Senaat aan te kondigen.

Doge. Wat dunkt u van die wending?

Ie. Senator. Dat kan niet zijn, elk gezond oordeel verwerpt het. Het is een schijnvertooning om onzen blik naar een verkeerd punt te richten. Wanneer wij nagaan van wat groot gewicht Cyprus voor de Turken is; en bovendien, wanneer wij bedenken dat zij bij het grooter belang van dit eiland ^boven Rhodes, het evenzeer, met minder inspanning kunnen meester worden, dewijl het niet zoo geducht versterkt is en ten eenemale de hulpmiddelen mist, waarover Rhodes beschikken kan, — wanneer wij dit overwegen, zeg ik, zoo moeten wij den Turk niet zoo onnonzel achten, alsof hij datgene voor het laatste zou bewaren, wat hem eerst aan \'thart ligt, voor zoover hij een onderneming, die gemak en voordeel aanbiedt, zou verzuimen, om een nutteloos gevaar te zoeken en te trotseeren.

Doge. Neen, wees verzekerd, het gaat niet op Rhodes los.

Dienaar. Hier is nog andere tijding.

{Een bode treedt op).

Bode. De Ottomanen, eerbiedwaarde Heeren! die rechtstreeks de koers naar het eiland Rhodes richtten, hebben zich aldaar met een ander smaldeel vereenigd.

■Ie Senator. Juist zooals ik gedacht heb. — Hoe sterk wel, denkt gij?

Bode. Een dertig zeilen. Thans wenden zij den steven terug en zonder hun toeleg te verbergen, gaat het op Cyprus los. Signor Mon-tano, uw trouwe en wakkere dienaar, brengt deze tijding met de verzekering van zijn toewijding onder uwe aandacht en bidt u hem geloof te schenken.

Doge. Zoo is het dan bepaald om Cyprus te doen. — Marco Luc-chessi is niet in stad?

Ie Senator. Hij is op het oogenblik in Florence.

Doge Schrijf hem onmiddellijk uit onzen naam en zend hem in allerijl het opontbod toe.

Ie Senator. Daar komt Brabantio vergezeld van den dapperen Moor (Brahantio, Othello, Jago, Rodrigo en gevolg treden linnen).

Doge. Dappere Othello, wij moeten u onmiddellijk een onderneming opdragen tegen den algemeenen vijand, de Turken 1). (Tot

\') ])e staatkunde der Republiek bediende zich bij voorkeur van vreemde-lingen om oorlogen te voeren.

-ocr page 305-

eerste bedrijf, derde tooneei,.

Brabantio). Ik zag u niet; welkom, achtbare Signore! Wij misten heden avond uw raad en bijstand.

Brabantio. En ik miste de uwen. Genadige Heer, vergeef het mij! Noch mijn ambt noch eenig staatsbelang heeft mij het bed uitgejaagd; de zorg voor het algemeen Aoudt mij thans niet bezig, want mijn eigen leed is van zulk een overweldigende kracht, dat het andere rampen verslindt en inzwelgt, zonder er in het minst door te veranderen .

Doge. Wel, wel; wat is er aan de hand?

Brabantio. Mijn dochter! o mijn dochter!

Senator. Is ze dood1?

Brabantio. .Ta, voor mij! Zij is misleid, mij ontstolen, en vervoerd door bezwering en kwakzalversmiddelen; want dat de natuur zich zoo buitensporig zou vergissen, waar zij gezicht, verstand en alles tot haar dienst heeft, is niet anders denkbaar dan door too-venarij.

Doge. Wie het ook zij, die langs zulk een snooden weg uw dochter aan zich-zelve ontvreemd heeft en haar aan U, — gij zult zelf het bloedige boek der wet naar de strengste letter lezen en naar uw eigen meening uitleggen, zelfs al was onze eigen zoon in uw aanklacht begrepen quot;).

Brabantio. Ik dank Uwe Achtbaarheid nederig. Hier is de man, deze Moor, die thans, naar het schiint, bij uw eigen opontbod, wegéns zaken die den Staat betreffen, hier verschenen is.

Doge en Senatoren. Dat doet ons van harte leed.

Doge {toi Othello). Wat kunt gij uwerzijds daarop antwoorden?

Brabantio. Niets anders dan dat het waar is.

Otiif.li.o. Hoogmogende, achtbare en eerbiedwaarde Heeren ! Gij, mijn hoogedele en zeer ervaren meesters! dat ik de dochter van dezen grijsaard heb geschaakt, is de volle waarheid. Waarheid is het tevens, dat ik met haar gehuwd ben. De hoofdzaak, de geheele omvang van mijn schuld is daarin begrepen, gaat niet verder. Ik ben onbedreven in woorden en weinig begaafd met de zoetvloeiende welsprekendheid des vredes, want sedert het zevenjarig merg dezen armen kracht gaf, tot voor nauwelijks negen maanden geleden, vonden zij hun lievelingstaak in legertent en veld; en van deze groote wereld weet ik weinig meer te vertellen, dan wat het krijgsrumoer en den strijd betreft. Daarom, het woord voerende voor mij-zelven, zal ik mijn pleit luttel sieraad bijzetten. Zoo Uwe genade het mij vergunt, zal ik een rond en onverbloemd verslag geven van dea oorsprong en loop mijner liefde,, en mededeelen met wat tooverdrank, wat bekoring, wat bezwering en wat machtige kunst — want dergelijke middelen

1

) Het oude bijgeloof meende dat er een geheim bestond tot het mengen van miunedranken. Vandaar de strenge wetten daartegen in vel staten.

-ocr page 306-

othello.

legt men mij ten laste — ik zijn dochter voor mij gewonnen heb.

Brabantio. Een schuchtere maagd, zoo stil en zacht van geest, dat iedere gemoedsbeweging voor zich-zelve bloosde, — zulk een meisje, in spijt van haar aard, van haar jeugd, van vaderland, eergevoel en alles sarnen, ontvlamt in liefde voor datgene, wat zij huiverde aan te zien? Het verraadt een hoogst beperkt en verlamd oordeel, te wanen dat de volmaaktheid zelve zoo zou kunnen dwalen tegen allen regel der natuur. Het oordeel wordt gedwongen hier te denken aan de kunstgrepen der arglistige Hel, om zoo iets te verklaren. Daarom beweer ik nog eens, dat hij alleen door allerlei mengsels, die schadelijk zijn voor het bloed, of door een drank dien hij tot dit einde heeft bezworen, op haar gewerkt heeft.

Dooe. Bewering is nog geen bewijs, tenzij een zekerder en duidelijker getuigenis dan dit van zoo weinig gehalte en armoedige inkleeding tegen hem opkome.

ie Senator. Doch gij, Othello, spreek. Hebt gij door oneerlijke en onnatuurlijke middelen het hart van dit Jonge meisje veroverden besmet, of gebeurde het bij aanzoek en langs den weg der hoffelijkheid, die hart tol hart brengt?

Othello. Ik bid u, zend om de jonkvrouw die zich thans nog in de herberg bevindt, en laat haar van mij getuigen in het aangezicht van haar vader. Als gij mij schuldig vindt in hetgeen zij getuigt, zoo ontneem mij niet slechts uw vertrouwen en het opperbevel dat gij mij hebt toegewezen, maar laat uw vonnis zelfs mijn leven treffen.

Doge. Haal Desdemona hier.

Othello. Vaandrig, geleidt hen, gij zijt het best met de plaats bekend.

{Jago en eeniyen van het gevolg af). En tot dat zij komt, zal ik, zoo oprecht als ik den Hemel de zonden van mijn gemoed biecht, ook uw ernstig oor doen hooren, hoe ik de liefde dezer schoone jonkvrouw won en zij de mijne.

Doge. Spreek, Othelló.

Othello. Haar vader koesterde vriendschap voor mij. Hij noodigde mij dikwijls bij zich, ondervroeg mij steeds naar mijn levensloop, van Jaar tot Jaar, en naar de veldslagen, belegeringen en avonturen, die ik beleefd heb. Ik doorliep alles, zelfs van mijn kinderjaren af tot het oogenblik, dat hij er naar vraagde. Ik verhaalde daarbij van rampspoedige voorvallen, van treffende gevaren op den vloed en op het veld, van \'t ontsnappen op een haarbreedte in de opeengehoopte bres des doods, van mijn gevangenneming door den trotschen vijand om verkocht te worden als slaaf; van mijn verlossing uit de boeien en van mijn wedervaren op mijn zwerftochten. Ik vond daarbij aanleiding om te spreken van diepe spelonken en onvruchtbare woestenijen, van ruwe rotskloven, granietklompen en hemelhooge bergen; — dus al naar de gang van het verhaal het medebracht. Ook sprak ik van de Kannibalen, die elkander verslinden, en van menschen wier

-ocr page 307-

eerste bedrijf, derde tooneei,.

hoofden beneden hun schouders groeien l). Ernstig hield Desdernona het oor gewend naar mijn verhaal; doch dikwerf riep huishoudelijkheid haar weg, en had zij dan het een of ander op het haastigst afgedaan, zoo kwam zij terug en haar gretig oor verslond als het ware mijn woorden. Dit bemerkende nam ik een gunstig uur te baat en vond ik gelegenheid om haar de ernstige bede te ontlokken, dat ik mijn geheelen pelgrimstocht haar zou schilderen, waarvan zij stuksgewijs iets gehoord had, doch niet altijd even nauwkeurig. Ik gaf dit toe en ontlokte menigmaal een traan aan haar oog, wannee ik sprak van een onheilvollen slag, die mijn jeugd getroffen ha Als mijn verhaal ten einde was, beloonde zij mijn moeite met ee. duizend zuchten, „\'t Was werkelijk vreemd,quot; zoo betuigde zij ; „\'t was wondervreemd; \'t was treffend, \'t was verbazend treffend.quot; Zij wenschte dat zij het niet had aangehoord; en tevens wenschte zij, dat de Hemel haar zulk een man had doen zijn. Zij dankte mij en beval me dat, zoo ooit iemand haar beminde die ook mijn vriend was, ik hem slechts had te leeren, hoe hij mijn levensloop zou vertellen, en het jawoord zou volgen. Hierop verklaarde ik mij; zij beminde mij om de gevaren, die ik had getrotseerd, en ik beminde haar, omdat zij er zooveel deel in nam. Dit alleen is de toovenarij, waarvan ik mij bediend heb. Daar nadert de Jonkvrouw; laat zij zelve getuigen.

{Desdernona, Jago en gevolg treden op).

Doge. Tk houd het er voor, dat zulk een verhaal ook mijne dochter zou gewonnen hebben. — Mijn waarde Brabantio, beschouw dit hoofdbrekend geval van de beste zijde. Men gebruikt toch veel liever gebroken wapenen dan zijn enkele handen.

Brabantio. Ik bid u, hoor mij aan. Indien zij bekent, dat zij hem halverwege te gemoet kwam, dan treffe een vloek mijn hoofd, zoo eenig krenkend woord op dien man nederkomt. — Kom nader, mijn beste kind! Wien ziet gij in dezen achtbaren kring, dien gij \'t meest gehoorzaamheid verschuldigd zijt?

Desdemona. Dierbare vader! hier gevoel ik, hoe mijn plicht verdeeld is. Aan u ben ik mijn leven en opvoeding verschuldigd; en leven en opvoeding beiden leeren mij, wat eerbied1 ik U zal toedragen. Gij hebt recht op mijn gehoorzaamheid. Ik ben vooralsnog uw dochter; maar hier is mijn echtgenoot, en zooveel eerbied mijn moeder u toonde, toen zij u de voorkeur gaf boven haar vader, zooveel vorder ik nu als recht om den Moor, mijn echtgenoot toe te dragen.

Brabantio. God zij dan met u! Ik heb afgedaan. — Thans de staatsbelangen, zoo het Uwe Excellentie belieft. — O, had ik een aangenomen kind •— geen eigen dochter opgevoed! — Kom nader, Moor! Ik sta u thans van ganscher harte datgene af, wat ik,

\') Shakespeare maakt hier een toespeling op het bestaan van een volksstam met het aangezicht in de borst, naar vele oude reizigers mededeelden, en wat algemeen geloofd werd.

-ocr page 308-

othello.

zoo gij \'t niet reeils bezat, van ganscher hart u zou onthouden hebben. •— Om uwentwil, mijn schat, verhevig ik mij tot in de ziel, dat ik geen ander kind bezit, want uwe ontvluchting zou mij tot tiran maken om het kluisters aan te hangen. — Ik heb afgedaan, achtbare Heer!

Doge. Laat mij op mijne beurt een woord spreken en een gevoelen uitbrengen, dat deze beide gelieven weèr een schrede nader tot uw

• rst vonge brengen.

■quot; niets meer baat, neemt oo\'i het leed een keer,

\\..nt zien wij \'t ergst, zoo vleit de hoop niet meer. \'i ;;kt men \'t geleden onheil steeds zich aan,

\'t Geeft aan een grooter onheil ruimer baan;

Waar veel van ons gevergd wordt door het lot,

Daar maakt Geduld zijn boozen nijd ten spot ;

Die bij een diefstal lacht in plaats van weent,

Maakt dat de dief zich ook bedrogen meent;

Wie klachten spilt, waar hem geen klagen baat.

Pleegt roof, waar hij alleen zich-zelf door schaadt.

Brabantio. Zoo neem de Turk dan Cyprus door bedrog, Het blijft, zoo long wij lachen, \'t onze toch.

Hij vindt uw spreuk wel fraai, die in dat woord Niet anders dan vertroosting heeft gehoord;

Maar \'t bittre van die waarheid èn de zorgen Voelt hij, wiens leed bij \'t arm Geduld moet borgen. „Als niets meer baat!quot; Voorwaar, uw spreuk geeft moed, Maar pijnigt tevens: bitter is ze en zoet!

Ach, woorden zijn maar woorden. Eens gewond.

Werd nooit het hart door spreuken wéér gezond.

Ik bid u nederig, dat gij tot de staatszaken overgaat, die aan de orde zijn.

Doge. De Turk, toegerust met een groote ■ overmacht, gaat op Cyprus los. -— Othello, gij kent het best de sterkte van de plaats; en schoon onze landvoogd daar ons vol vertrouwen bezit en waardig is, toch roept de openbare | meening, die de wereld met een onbeperkt vermogen dwingt, luide \'t uit, dat in uw beleid het behoud van Cyprus ligt. Daarom moet gij er u in schikken, dat de glans van uw nieuwe gelukzon voor een poos verduisterd wordt door de donkere wolken van dezen onstuimigen krijgstocht.

Otiiei.i.o. De dwingelandij der gewoonte, hoogachtbare raad, heeft voor mij het legerbed van steen en staal tot driemaal uitgelezen dons; gemaakt. Ik erken, dat ik een aangeboren en vroolijke opgewektheid gevoel in het gedrang van den krijg; daarom onderneem ik met lust den tegemvoordigen oorlogstocht\'tegen de Ottomanen. Mij buigende voor uw macht, waag ik alleen het verzoek een gepaste beschikking te nemen ter wille van mijn vrouw, met aanwijzing van een verblijf

-ocr page 309-

eerste bedrijf, derde tooneel.

en inkomen zoowel als van verzorging en bediening, als aan haar geboorte voegt.

Doge. Bij haar vader, zoo het u goeddunkt.

Rrahantio. Maar dat begeer ik niet.

Othello. Ik evenmin.

Desdemona.. Noch ik. Daar kan ik geen verblijf houden; ik wil door mijne tegenwoordigheid de ergernis van mijn vader niet gedurig opwekken. Achtbare Heer! leen het gunstig oor aan hetgeen ik u toevertrouw en laat uw voorspraak mij een vrijbrief zijn om mijn schuchterheid te gemoet te komen.

Doge. Wat wilt gij, Desdemona?

Desdemona. Dat ik den Moor bemin om het leven met hem te dealen, dat mogen het geweld en de stormen aan mijn toekomstig lot verbonden de wereld door uitbazuinen: mijn hart is bovenal verknocht aan het beroep van mijn gemaal. Ik zag Othello\'s aangezicht in zijn ziel, en aan zijn fleren heldenmoed en roem heb ik mijn hart en mijn lot toegewijd. Daarom dan, waarde Heeren! indien ik word achtergelaten als een vlinder des vredes, en hij ten oorlog trekt, zoo acht ik mij beroofd van ds rechten, die ik door hem te beminnen bezit, terwijl ik door zijne afwezigheid een bitteren tus-schentijd zou te verduren hebben. Gedoogt dat ik hem vergezel.

Othello. Doorluchtige Heeren, geeft uw toestemming. Ik smeek u, laat haar keuze de volle vrijheid. Getuige de Hemel het, dat ik het niet begeer om mijn lusten te vieren, noch om den hartstocht gehoor te geven en eigen voldoening te verzekeren, — de drift der jeugd toch is reeds geweken! — maar om haar lieren geest liefdevol te gemoet te komen. En God behoede uw zielen voor den waan, dat ik te kort zou doen aan uw ernstigen en gewichtigen last, omdat zij mij volgt. Neen, eer de dartele spelen van den gevleugelden Minnegod door wufte nalatigheid mijn beleid en de kracht van mijn arm verlammen; eer het loszinnig genot mijn ambt bezoedele en onteere, gebruike de keukenmeid mijn helm voor een braadpan en steke de onwaardigste lotwisseling het hoofd op tegen mijn naam als veldheer!

Doge. Het zij dan, zooals gij onderling beschikt, ze moge dan blijven of medegaan. De zaken eischen spoed en dus moet uw haast daaraan beantwoorden.

Ie Senator. Gij moet dezen nacht noch vertrekken.

Desdemona. Dezen nacht nog?

Doge. Ja, nog heden nacht.

Othello. Van harte gaarne.

Doge. Te negen ure in de morgen zullen wij hier weder vergaderen. Othello, laat een uwer officieren achter, die onze volmacht u zal overbrengen met alles wat uw ambt en waardigheid noodzakelijk maken.

Othello. Zoo het u behaagt, mijn vaandrig; hij is een man van

-ocr page 310-

othello.

eer en goede trouw. Aan zijn geleide vertrouw ik mijne vrouw toe met alles wat uwé Doorluchtigheid nog noodig keurt mij na te zenden.

Doge. Zoo zij het dan. — U allen een goeden nacht! ■— (tot Bra-bantio). En, mijn edele Signore,

Als \'t ware schoon zijn zetel heeft in \'t hart,

Zoo is uw schoonzoon veeleer blank dan zwart.

Ie Senator. Vaarwel, wakkere held, en handel naar eisch met Desdemona.

Brabantio. Geef op haar acht, o Moor! gebruik uw oogen.

Want weet, dat zij haar vader heeft bedrogen.

En \'t u kan doen.

Otheli.o. Mijn leven voor haar trouw !

(De Doge, Brabantio, Senatoren en gevolg af).

Mijn brave Jago, Desdemona moet ik aan uw zorg overlaten. Ik verzoek u, dat uw vrouw haar vergezelle, en voer ze beide naar Cyprus, zoodra de gelegenheid gunstig is. — Kom, beste Desdemona, ik heb nog slechts een uur om met u aan onze liefde en de regeling onzer wereldsche zaken te wijden. Wij zijn verplicht, ons naar den tijd te schikken.

{Othello en Desdemona af).

Rodrigo. Jago!

Jago. Wel, wat wilt ge, wakkere borst?

Rodrigo. Wat denkt ge, dat ik doen zal ?

Jago. Wel, naar bed gaan en slapen.

Rodrigo. Ik ben voornemens mij onmiddellijk te gaan verdrinken.

Jago. Als je dat doet, spreek ik je nooit meer een goed woord toe. Wat een dwaashoofd ben je!

Rodrigo. Het is een dwaasheid te leven, als het leven een plaag wordt; ons recept is; te sterven, wanneer de dood onze geneesheer is.

Jago. O schande! Ik heb de wereld nu viermaal zeven jaar bekeken, en sedert ik het onderscheid leerde zien tusschen een weldaad en een beleediging, heb ik nog geen enkel mensch aangetroffen, die de kunst verstond, zich-zelf lief te hebben. Eer ik zeide; ik zal mij om de liefde van een lichtzinnig schepsel verdrinken, zou ik mijn menschelijke natuur ruilen voor die van een baviaan.

Rodrigo. Wat anders gedaan? Ik beken dat het een schande \'.s, zoo verliefd te wezen, maar het is niet in mijn macht, het te verhelpen.

Jago. Niet in je macht? Je hebt het totaal mis! Het ligt aan ons zeiven zus of zoo te wezen. Onze menschelijke natuur is aan een tuin gelijk, waarvan onze wil de tuinier is; zoodat, willen wij netels planten, of kropslaa zaaien, kool zetten of knollen uitwieden, hem met één soort van gewas voorzien of met allerlei beplanten, hem onvruchtbaar maken door verwaarloozing of doen bloeien door ijverig

-ocr page 311-

eerste bedrijf, derde tooneel.

werken, — welnu, de macht en het vrije meesterschap daartoe ligt in onzen eigen wil. Indien aau de balans van ons leven niet de eene schaal der rede hing om tegen den anderen der zinnelijkheid op te wegen, dan zou ons bloed en de laagheid onzer natuur ons tot de onzinnigste afdwalingen voeren. Maar wij hebben de rede ter l)etooming van onze razende driften, van onze vleeschelijke begeerlijkheden en van onze teugellooze lusten, van welke ik datgene wat gij «liefdequot; noemt voor een stekje en afzetsel houd.

Rodrigo. Dat kan niet zijn.

Ja-GO. \'t Is niet anders dan de onstuimigheid van het bloed en een toelating van onzen wil. Kom aan, wees een man! Je zelf verdrinken! Verdrink jonge katten en blinde hondjes. Ik geloof dat ik me je vriend mag noemen en bekennen dat ik door eeuwig sterke kabels aan je verbonden ben; maar nooit kon ik je beter van dienst zijn dan nu. Doe geld in je beurs; ga meê ten oorlog: maak je gelaat onkenbaar door een valschen baard; — maar vooral, doe geld in je beurs. Het is onmogelijk, dat Desdemona lang verliefd kan blijven op dien Moriaan, — doe geld in je beurs, — noch hij op haar. Het was een hevig begin, en je zult zien dat het einde op hetzelfde neêr komt. •— Doe maar geld in je beurs. — Die Mooren zijn veranderlijke heeren ; — steek vooral geld bij je; — wat hem nu als honing smaakt, zal hem binnen kort zoo bitter zijn als kolokwint. Zij moet verandering hebben, ze is nog jong; is ze eenmaal van hem verzadigd; dan zal ze inzien hoe verkeerd haar keuze was. Bejaald, ze moet naar verandering uitkijken; daarom, steek geld bij je. — Als je dan wezenlijk verdoemd wil wezen, zoek het dan op een fatsoenlijker wijze daar heen te brengen dan door je te verdrinken. — Zoek intusschen geld te krijgen, zooveel je kunt. Indien vrome ceremoniën en broze beloften tusschen een Moorschen vagebond en een sluwe Venetiaansche niet te sterk zijn voor mijn vernuft en al de geesten der Hel, dan zal ze de uwe zijn ; daarom, zie geld te maken! Naar den Drommel met dat verdrinken! Dat is heel end\'al uit den weg; laat je liever hangen, als je er alles van genoten hebt, dan je te verdrinken zonder haar.

Rodrigo. Staat gij mij borg voor de vervulling van mijn wensch, als ik het er op waag ?

JaGO. Je kunt op mij rekenen. — Kom, maak dat je geld krijgt! — Ik heb het je dikwijls gezegd, en Ik vertel het je nog eens en nog eens ; ik haat den Moor! De reden er voor zit hier diep van binnen, en de uwe niet minder, geloof ik. Laten wij samen gaan in onze wraak op hem; als ge hem door haar ontrouw te schande maakt, doet ge u-zelf een pleizier en mij geeft ge stof tot lachen. De tijd gaat zwanger van heel wat zaken, die voor den dag zullen komen. Voorwaarts! kom, zorg voor geld! Morgen meer hiervan. Vaarwel!

Rodrigo. Waar vinden wij elkander morgen-ochtend ?

2

-ocr page 312-

othello.

Jagg. Aan mijn huis.

Rodrigo. Ik kom bij tijds bij u.

Jago. Goed; vaarwel! — Maar hoor nog eens, Rodrigo!

Rodrigo. Wel ?

Jago. Niets meer van verdrinken, verstaat ge ?

Rodrigo. Ik heb mij bedacht. Ik zal al mijn land verkoopen.

Jago. Goed; vaarwel! Steek het noodige geld bij u!

{Rodrigo af).

Zoo maak ik altijd mijn beurs van een dwaas; want mijn eigen ervaring zou ik zeker te schande maken, als ik ooit mijn tijd met zulk een uil verspilde, zonder er vermaak en voordeel uit te trekken. Ik haat den Moor! Men wil wel zeggen, dat hij wat al te gemeenzaam met mijn vrouw was; of het waar is, weet ik niet, maar toch zal mijn bloot vermoeden daaromtrent mij doen handelen, alsof het waar is. Hij is mij wel genegen; des te beter zal ik mijn doel met hem bereiken. Cassio is een hupsche man. Laat mij zienl Indien ik zijn plaats kan winnen en tevens mijn boozen luim op den Moor kon verhalen, — het zou een dubbel guitenstuk zijn! Maar hoe? Laat zien! Na eenigen tijd moet Othello\'s oor misleid worden door het gerucht, dat hij al te gemeenzaam met zijn vrouw is. Hij is een knappe borst; zijn minzaamheid maakt den argwaan wakker; hij is van zulk een slag, als den vrouwen licht bekoort. De Moor is bovendien van een open en ronden aard; hij houdt ieder voor eerlijk, die er den schijn van aanneemt. Men leidt hem bij den neus even gedwee als een ezel.

Ik ben er! \'tls al rijp! — Dit monsterwicht

Zie door do hulp van nacht en hel het licht!

\' (#)•

TWEEDE BEDRIJF. - EERSTE TOONEEL.

Een zeehaven op Cyprus. Een terras.

{Montana en twee Heeren treden op).

Montano. Wat onderscheidt gij van deze hoogte in zee?

Ie Edelman. Volstrekt niets, want het is een vreeselijk opgejaagde zee. Ik kan geen enkel zeil bespeuren, waar de hemel en \'t ruime sop elkander raken.

Montano. Mij dunkt, de wind heeft zich ontzaggelijk op het land laten hooren. Geweldiger vlagen hebben onze bolwerken nooit doen schudden. Zoo de wind op zee even schrikkelijk gebulderd heeft, wat kiel waar bergen water op breken, zou de schokken weerstand kunnen bieden? Wat zullen wij daar al van hooren?

2e Edelman. Zoo ik hoop, de verstrooiing van de Turksche vloot. Want begeeft men zich naar het schuimende strand, dan schijnen de opgezweepte baren de wolken toe te brullen; de opgedreven

-ocr page 313-

tweede bebrijf, eerste tooneel.

branding schijnt met monsterachtige golven het water naar den fonkelenden Beer te slingeren en de wachtvuren te hlusschen van de onverwrikbare Poolster. Nooit heb ik zulk een woest geweld aanschouwd van den verbolgen vloed.

Montano. Indien de Turksche vloot niet geborgen is of een veilige haven heeft gevonden, zoo ging zij te gronde. Onmogelijk is het zoo iets te doorstaan.

(Een derde Edelman treedt op).

3e Edelman. Goed nieuws, vrienden! De oorlog is overgewaaid. De noodstorm heeft de Turken zoo geteisterd, dat hun plan verijdeld is. Een galjoen van Venetië heeft den ondergang en de rampen gezien van de meeste hunner schepen.

Montano. Hoe, is dat waar?

3e Edelman. Het schip liep hier binnen; \'t is door Verona bemand. Michel Cassio, de luitenant van Othello, den krijgshaftigen Moor, is aan wal gestapt. De Moor zelf is nog op zee en met onbepaalde volmacht naar Cyprus bestemd.

Montano. Dat verheugt mij; het is een waardige landvoogd.

3e Edelman. Die Cassio evenwel, schoon hij het verblijdende bericht van den ondergang der Turken meêdeelde, trekt toch een zeer bedenkelijk gezicht en kan slechts hopen, dat de Moor behouden zij ; door den ruwen en geweldigen storm zijn zij gescheiden.

Montano. De Hemel zij met hem! ik heb onder hem gediend en hij commandeert als een echt soldaat. Naar hot strand! zoowel om het binnengeloopen schip te zien, als om het oog naar den wakkeren Othello te laten zoeken tot zell\'s waar de blauwe lucht samensmelt met de ruime zee.

3e edelman. Kom aan, er heen! want iedere minuut wacht de komst van andere schepen.

(Cassio treedt op).

Cassio. Dank u allen, dapperen van dit krijgshaftig eiland, die zoo verknocht zijt aan den edelen Moor. — O, dat de Hemel hem behoede voor de elementen, want ik verloor hem op een gevaarlijke zee uit het oog.

Montano. Heeft hij een stevig schip?

Cassio. Zijn bark is kloejc gebouwd, en zijn stuurman erkend als zeer ervaren en van beproefde kundigheid. Daarom is mijn hoop, al sterft zij niet aan overdaad, toch ook niet zonder voedsel.

{Binnen)

»Een zeil, een zeil, een zeil!quot;

(Een bode treedt op).

Cassio. Wat luid geroep?

Bode. De stad loopt leèg; aan het strand der zee staan scharen van menschen en allen roepen: »een schip in \'t gezicht!quot;

Cassio. Mijn hoop maakt den binnenkomende tot een landvoogd.

{Geschutgebulder).

-ocr page 314-

othello

2e Edelman. Men lost het scheepsgeschut om ons te begroeten; onze Trienden ten minste.

Cassio. Ik bid u, Mijnheer! ga eens zien, en breng ons naricht omtrent dengene die geland is.

2e Edelman. Ik ga terstond. (Edelman af).

Montano. Zeg eens, luitenant, is de Generaal gehuwd?

Cassio. Hoogst gelukkig. Hij heeft zich een bruid verworven, die den roem van alle schoonen te boven gaat; een bruid die den lof van de knapste pen beschaamt, en die als het toonbeeld der schepping voor den grootsten kunstenaar onbereikbaar is. — Welnu, wie is er aan wal gekomen? (De tweede Edelman komt ieru/j).

2e Edelman. Een zekere Jago, de vaandrig van den Generaal.

Cassio. Dan had hij een hoogstvoorspoedigen tocht. De stormen zeiven, de hooge zeeën, de huilende winden, uitgehoolde rotsen en opgehoopte zandbanken, verraderlijke klippen loerende op de schul-delooze kiel, het heeft alles zijn vernielingszucht verzaakt, als had het gevoel voor haar schoonheid, om de aanbiddelijke Desdemona ongekrenkt door te laten.

Montano. Wie is dat?

Cassio. Zij is het van wie ik zoo even sprak, de verwinnares van onzen overwiunaaV. De koene Jago strekte haar tot geleider, en nu is zijne aankomst hier onze berekening een week vooruit. — Groote God, bescherm Othellc thans, en doe met uw machtigen adem zijn zeilen zwellen, opdat zijn ranke vaartuig deze haven vervroolijke, en hij zijn liefde verzadige aan het hart van Desdemona, een jeugdig vuur in onzen doffen geest ontsteke en aan geheel Cyprus troost verschaffe. — Maar zie eens!

(Desdemona, Emilia, Jago, Rodrigo en gevolg treden op).

De rijke lading is reeds aan land. Buigt, burgers van Cyprus, buigt u voor haar neder ■ Heil, edele vrouw! de zegen des Hemels zij vóór, zij achter u, en omringe u aan elke zijde!

Desdemona. Ik dank u, wakkere Cassio. Wat tijdingen kunt ge mij rnededeelen omtrent mijn gemaal?

Cassio. Hij is nog niet geland; ik kan u niets anders melden, dan dat hij wel is en weldra hier zal zijn.

Desdemona. O, maar ik vrees! — hoe rijt ge van elkander afgedwaald ?

Cassio. De vreeselijke worstelstrijd tusschen den hemel en de zee heeft ons gescheiden.

(Geschulgehulder; van hinden).

)gt;Een zeil, een zeil!quot;

Hoor, een schip, een schip!

2e Edelman. Zij lossen saluutschoten voor de citadel; dat zijn dus ook vrienden.

Cassio. Ga eens hooren, wat nieuws er is.

(2e Edelman af).

*

-ocr page 315-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

Wees welkom, vaandrig! — (Tot Emilia). Wees welkom, mevrouw! — Laat het u niet in kwaden luim brengen, Jago, dat ik mijn hulde zoo ver uitstrek, \'s Lands wijs vergunt mij dit stout betoon van hoffelijkheid. {Hij kust Emilia).

Jago. Mijnheer, als zij u zooveel van haar lippen zou schenken als zij mij dikwijls van haar tong meedeelt, dan hadt gij voor lang genoeg.

Desdemona. Hoe nu, zij spreekt haast nooit!

Jago. Maar al te veel, voorwaar! Ik bemerk het altijd, als ik lust tot slapen heb. Ja, als gij er bij zijt, dame! dat stem ik toe, dan sluit ze haar tong een poosje in haar hart en kijft in gedachten.

Emei.ia. Gij hebt «1 heel weinig reden om dit zoo te zeggen.

Jago. Loop, loop! gij vrouwen zijt schilderijen buiten \'s huis, klinkende schellen daar binnen, wilde katten in de keuken, heiligen in uw beleedigingen, duivelinnen als gij zelf meent verongelijkt te zijn ; gij speelt al huishoudende, maar houdt huis in bed.

Desdemona. Foei, lasteraar daar ge zijt !

Jago. Neen, het is de waarheid; ik mag een Turk zijn als\'t anders is! Gij staat op om te spelen en gaat naar bed om te werken.

Emilia. Ik zal u niet vragen mij te prijzen.

Jago. Neen, vraag dat nooit.

Desdemona. Wat zoudt gij wel schrijven, als ge mij moest prijson ?

Jago. O, edele Vrouwe! stel mij niet op zulk ,een proef; want ik ben niets waard, als ik niet scherp raag wezen.

Desdemona. Kom, doe uw best eens! — Daar is toch iemand naar de haven gegaan?

Jago. Zeker, Mevrouw!

Desdemona. {Ter zijde). Ik ben niet opgeruimd; ofschoon ik mij ontveins te zijn wat ik ben, door mij anders te toonen. {Tot Jago\'). Kom aan, hoe zoudt ge mij prijzen?

Jago. Ik peins er op. Maar waarlijk, mijn dichtgenie komt uit mijn hoofd los als lijm uit schapenwol: \'trukt mijn hersens en alles er mee uit. Toch gaat mijn Muze in arbeid; luister nu, wat zij het licht schenkt:

„Een jonge vrouw die schoon is en ook schrander.

Ziet zich bemind om \'teene, en trekt partij van \'t ander.quot;

Desdemona. Fraaie lof! Maar hoe, zoo ze leelijk is en verstandig ?

Jago. «Die leelijk is, maar slim genoeg daarbij.

Verschalkt den knapsten man, geloof me vrij.quot;

Desdemona. Nog fraaier!

Emilia. Maar hoe, als zij schoon is — maar dom?

Jago. «Een schoone was nooit dom, want waar zij dat,

Zij had dan zeker nooit een erfgenaam gehad.quot;

Desdemona. Dit zijn allemaal afgesleten raadselspreuken, die de dwazen doen lachen in het bierhuis. Maar wat schralen lof hebt gij voor haar bewaard, die leelijk is en dom? »

-ocr page 316-

othello.

Jago. «Daar\'s geen zoo leelijk en zoo dom te aanschouwen,

Die niet de streken heeft van wijze en schoone vrouwen.\'!

Desdemona.. O grove onwetendheid, gij prijst de slechtsten het best. Maar wat lof zoudt gij voor een werkelijk verdienstelijke vrouw over hebben, — voor eene, die door het gezag van haar deugden de boosheid zelf tot een billijk prijzen dwingt?

Jago. »Een vrouw, die schoon is en toch need\'rig blijft; Die welbespraakt is, maar nooit snapt of kijft;

Hoe rijk ook, nooit naar dwazen opschik streeft;

Haar luim beheerscht, schoon zij \'t voor \'t wenschen heeft; Die, licht te recht verstoord, zich wreken kon.

Maar \'t onrecht droeg eu steeds haar drift verwon; Die nooit uit gril zich zóó misleiden laat.

Dat ze om den schelvischkop den zalm versmaadt; Die deuken kan, maar nooit met woorden pronkt; Aanbidders heeft, doch nooit ter zijde lonkt;

Zoo\'n vrouw was waard — zoo ze immer was te denken,—

Desdemona. Welnu, ga voort.

Jago. Om narren op te voèn en bier bij \'tglas te schenken.quot;

Desoemona. O wat een kreupel en krachteloos slot! — Emilia, ga niet bij hem ter school, al is hij ook uw echtgenoot. — Wat dunkt u, Cassio! is hij geen drieste en lichtzinnige babbelaar\',\'

Cassio. Hij zegt wat hem voor den mond komt. Mevrouw! De krijgsman in hem zal u beter voldoen dan de poëet.

(Cassio onderhoudt zich met Desdemona).

Jago\'. (Ter zijde). Hij vat haar bij de hand. Voortreffelijk, fluistert maar met elkander. In zulk een klein web zal ik een vlieg vangen, zoo groot als Cassio. Ja wel, glimlach maar tggen haar; ga uw gang! Ik zal u in uw eigen hoffelijkheid kluisteren, \'tis waar; juist zoo. Als u zulke komplimenten van uw luitenantsplaats ontdoen, zou liet beter geweest zijn, dat gij uw drie vingers niet zoo dikwijls gekust hadt, waarmeê gij zoo deftig den galant speelt. Zeer goed zoo! Een lieve \'kushaad! Een fraaie buiging, inderdaad! Al weder uw vingers aan de lippen? Ik wenschte om uwentwil, dat zij vergiftigd waren.

( Trompetgeschal).

Dat is de Moor! ik ken zijn signaal.

Cassio. Ja waarlijk, hef\'is zoo.

Desdemona. Gaan wij hem te gemoet om hem te ontvangen.

Cassio. Ei zie, hij\'/komt reeds.

(Othello met gevolg treedt op).

Othello. Mijn schoone krijgsheldin!

Desdemona. Mijn dierbare Othello.

Othello. Mijn verbazing is even groot als mijn verrukking, nu ik u hier voor mij zie. O mijn hartelust, zoo er steeds op iederen storm zoo zoet een rust volgt, laat dan de winden blazen, tot zij den dood hebben opgewekt, en laat de worstelende bark de bergen

-ocr page 317-

tweede bedrijf, eerste tookeel.

waters beklimmen, hoog als den Olyrhp, en nederduiken als van den Hemel naar de Hel! O, moest ik nu sterren, men kon mij waarlijk gelukkig noemen; want ik vrees, dat mijne ziel, die zich thans zoo volmaakt bevredigd gevoelt, geen ander genot in de onbekende toekomst zal ervaren, dat gelijk is aan het tegenwoordige.

Desdemona. De hemel verhoede, dat onze liefde en onze vreugde iets anders kennen dan gedurige vermeerdering, zoolang onze levensdagen rekken.

Othello. Amen daarop, liefdevolle Hemelmacht! Ik kan niet genoeg spreken van dezen zielevrede; het blijft mij in de keel steken. Het is de overmaat der vreugde! Laat dit de grofste wanklank zijn, die ooit weerklinkt in ons gemoed.

(Hij kust haar).

Jago. (Ter zijde). O, thans zijt gij goed gestemd, maar ik zal de snaren ontspannen, die deze muziek maken, zoo waar als ik een eerlijk man ben.

Othello. Kom aan, gaan wij naar het kasteel. — Goed nieuws, mijn vrienden! de oorlog is overgewaaid, de Turken zijn verdronken. — Hoe maken het mijn oude kennissen op dit eiland? —Mijn schat, u toeft een gul onthaal op Cyprus; ik ondervond de trouwste vriendschap bij allen. O, mijn beminde Desdemona, mijn taal is zonder samenhang, maar de vreugde bedwelmt mijn hart. — Ik bid u, goede Jago! ga naar de haven en ontscheep mijn goederen. Breng ook den kapitein naar de citadel; hat is een wakker zeeman en zijn verdienste vordert hoogachting. — Kom aan, Desdemona, nog eenmaal van harte welkom op Cyprus.

{Othello, Desdemona en gevolg af. Jago en Rodrigo hijven).

Jago. {Tot een bediende). Wacht mij aan de haven, ik kom onmiddellijk bij u. — {Tot Rodrigo). Kom nader! Indien gij moed hebt,— eu ik weet, dat zelfs de grootste bloodaards, wanneer zij verliefd zijn, liet hart hooger dragen dan zij van nature gewoon zijn, — zoo luister naar mij. De luitenant heeft dezen nacht de wacht aan het slotplein, — — — maar eerst moet ik u nog vertellen; Desdemona is bepaald op hem verliefd.

Rodrigo. Op hemquot;? Onmogelijk!

Jago. Leg uw vinger — zóó, en neem mijn onderricht ter harte. Bedenk maar eens, met wat een hevigheid zij op den Moor verliefd raakte, enkol omdat hij zwetste en haar de ongeloofelijkste leugens opdischte: en zou zij hem nu blijven beminnen om zijn beuzelpraat Ge hebt te veel verstand om dat te gelooven. . Het oog wil ook wat hebben; en welk vermaak kan zij er in vinden, met op den duur dien zwarten nikker te bekijken? Als het bloed door het genot bekoeld is, dan is er, óm het weer te ontvlammen en der verzadigde nieuwen aptijt te geven, noodig: een beminnelijk uiterlijk, overeenstemming van jaren, van zeden, van schoonheid — allen dingen, die den Moor ontbreken. Nu zal, bij gebreke dezer vereischten, haar

-ocr page 318-

othello.

prikkelbare teederheid zich bedrogen gevoelen; dan begint zij te walgen, krijgt een afkeer van den Moor en verfoeit hem. Haar aangeboren aard zal haar daarin leiden en haar tot een nieuwe keuze dwingen. Welnu dan, vriend, dit toegestemd, daar het een zeer overtuigende en natuurlijke redeneering is, \'— wie staat beter aangeschreven voor dit fortuintje dan Cassio, een sluwe snaak, die er geen gewetenszaak van maakt, zijne geheime neiging tot ongebondenheid met den schijn van vriendelijke welgemanierdheid te vernissen, ten einde zijn lusten des te ruimer baan te geven ? AVaaraehtig, niemand, niemand! \'t Is een listige, gladde kerel, die op gelegenheden uit is; die er juist een oog naar heeft om buitenkansjes te veinzen, ook waar hem geen enkele kans te beurt viel. Een verduivelde snaak! Bovendien, de guit is welgemaakt, jong en heeft al de vereischten in zich, waar dwaasheid en onrijpe harten naar haken; een doortrapte, uitgeleerde schelm, en de schoone heeft reeds een oogje op hem.

Rodrigo. Dat kan ik van haar niet gelooven; zij is door en door rein van zeilen en neiging.

Jago. Zedige koolsoep! De wijn, dien zij drinkt, is van druiven gemaakt. Als zij zedig ware geweest, zou zij zich nooit aan den Moor vergaapt hebben. Zedige koekebak! Zaagt gij niet, hoe zij hem de hand drukte? Hebt gij \'t niet gemerkt?

Rodrigo. Ja zeker, doch dat was enkel beleefdheid.

J.\\go. Booze lust, verzeker ik -u; een inleiding, een bedekt voorspel bij de geschiedenis van echtbreuk en kwade praktijken, die volgen zal. Zij kwamen met hun lippen elkander zoo nabij, dat beider adem zich vereenigde. Onreine gedachten, Rodrigo! Waar die weder-keerige lievigheden aldus den weg banen, daar zal hel hoofdleger spoedig volgen en het slot is dat ze worden ingelijfd. Pst! — Maar, waarde vriend, laat u door mij gezeggen; ik heb u van Venetië hierheen gebracht. Neem gij dezen nacht de wacht op u; voor de order daartoe zal ik zorgen. Cassio kent u niet. Ik zal in de nabijheid blijven. Zoek hem door het een of ander in het harnas te jagen, hetzij door wat ruw te spreken, of een klad op zijn krijgstucht te werpen, of door welk ander middel, waartoe ge aanleiding vindt en wat de omstandigheden u aan de hand geven.

Rodrigo. Goed.

Jago. Hij is driftig en stuift dadelijk op; wellicht steekt hij naar u met zijn rapier. Terg hem daartoe; want juist daardoor vind ik gelegenheid de Cyprioten tegen hem op te ruien, en wel zoo, dat zij alleen door Cassio\'s afdanking weer tot bedaren zijn te brengen. Aldus baan ik u een korter weg tot de vervulling van uw wenschen, daar ik dan de middelen in mijn hand heb om ze bevorderlijk te zijn; tevens heb ik den grooten hinderpaal behendig uit den weg geruimd, zonder hetwelk wij geen hoop hebben op een goeden uitslag.

Rodrigo. Ik zal uw raad volgen, als ik er maar eenigszins kans toe zie.

-ocr page 319-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

Jago. Ik waarborg u die kans. Kom straks op de Citadel bij mij. Ik moet nu zijn bagage aan wal brengen. Vaarwel!

rodric.o. Adieu!

(Rodrigo af).

Jago. Dat Cassio haar bemint, geloof ik vast. Dat zij hem bemint is mogelijk en zelfs zeer waarschijnlijk. De Moor, — ik moet het erkennen, al kan ik hem niet uitstaan, — heeft een standvastig, oprecht en nobel karakter; en ik vermoed, dat hij voor Desdemona een trouw echtgenoot zal blijken te zijn. Nu bemin ik haar tevens; juist niet zoo zeer uit bepaald boozen lust (schoon ik mij bij geval van die zonde ook al niet vrij reken) maar meer om aan mijn wraak voedsel te geven, dewijl ik den losbandigeu Moor verdenk, mijn plaats te hebben ingenomen, een vermoeden dat als een bijtend gif aan mijn ingewand knaagt. Niets kan, niets zal mijn ziel tot vrede brengen, voor onze rekening vereffend is: vrouw voor vrouw! Mislukt mij dit, zoo stort ik ten minste den Moor in zulk een razende jaloezie, dat geen menschelijk verstand hem meer kan genezen. Om het daarheen te brengen, moet ik onzen Michel Cassio in den val jagen, .— zoo althans die Venetiaansche jachthond, die Rodrigo, wiens overijling ik in toom moet houden, slechts geduld genoeg heeft om op het teeken te wachten. Door Cassio dan, want ook hem vertrouw ik niet tegenover mijn vrouw — in de oogen van den Moor zoo laaghartig mogelijk te doen schijnen, zorg ik ten slotte nog dat de Moor mij dank zegt, mij genegen wordt en mij beloont, en dat wel, omdat ik hem zoo kostelijk bij den neus neem, zijn rust en vrede strikken span tot de grenzen der razernij.

Doch wat me in \'t brein woelt, dient nog overdacht: Een schelmstuk is eerst rijp, als \'t is volbracht!

TWEEDE TOONEEL.

Een straat.

{Een Heraut met een bekendmaking en gevolgd door een hoop volks).

Heraut. Het behaagt Othello, onzen edelen en dapperen Generaal, uit hoofde van de zekere tijding betreffende den volkomen ondergang van de Turksche vloot, dat iedereen deel neme aan den algemeenen zege en zijn vreugde toone hetzij door dans, hetzij door vreugdevuren, of door zulke spelen en volksvermaken als hem het best aanstaan. Behalve in dit gezegende nieuws, bestaat de aanleiding daartoe in de viering van zijn trouwfeest. Aldus luidt zijne bekendmaking. Alle openbare gebouwen staan open, en er is volkomen vrijheid om feest te vieren van nu vijf uren tot middernacht. De Hemel zegene het eiland Cyprus en onzen edelen Generaal Othello.

m)-

-ocr page 320-

othello.

DERDE TOONEEL.

Een zaal in het kasteel.

{Othello, Desdemona, Cassio en gevolg treden op).

Othello. Vriend Cassio, houd de wacht in het oog; laten wij het ■ eervol voorbeeld geven door in de vreugde niet uit te spatten.

Cassio. Ja go heeft bereids de noodige bevelen ontvangen. Dat neemt echter niet weg, dat ik met eigen oog op alles zal acht geven.

Othello, Jago is een brave vent. Goeden nacht, Cassio. Zoodra gij morgen bij de hand zijt, heb ik eens met u te spreken. — {tot Desdemona). Kom, mijn dierbare vrouw.

Na \'tsluiten van den koop, wacht ons \'t genot:

Te zaam de vrucht geplukt van \'t gunstig lot. —

{lot Cassio). Nog eens, een goeden nacht!

{Othello, Desdemona en gevolg af) (Jago treed op\\ Cassio. Welkom, Jago! wij moeten samen naar de wacht.

Jago. Thans nog niet, luitenant; \'tis nog geen tien. Onze Generaal scheepte ons zoo vroeg af, om met zijn Desdemona alleen te zijn. Nu, vallen wij hem er niet hard over; hij heeft nog geen bruidsnacht met haar doorgebracht, en — ik moet zeggen, zij is Jupiter waardig.

Cassio. Zij is een uitmuntende vrouw.

Jago. En ik sta er borg voor, tot heel wat grapjes in staat. Cassio. Inderdaad, zij is een bloeiend en allerbevalligst wezen. Jago. Wat oogen heeft zij! \'t Is of zij u uitdagen .om — i— Cassio. Een aanlokkelijk oog; en toch, dunkt mij, daarbij zoo zedig. Jago. En als zij spreekt — is het niet of zij u dwingt haar te beminnen ?

Cassio. Wezenlijk, zij is de volmaaktheid zelf.

Jago. Nu, dat hun bruidsnacht gezegend zij. — Kom luitenant, ik heb een llesch of wat wijn gespaard; en hier buiten zijn een paar vroolijke gasten van Cyprus, die gaarne de gezondheid zouden drinken van den zwarten Othello

Cassio. Van avond niet, mijn waarde Jago. Ik heb uiterst zwakke en ongelukkige hersenen om te drinken; en ik wenschte wel, dat •de wellevendheid een ander middel uitdacht om goede sier te maken.

Jago. Kom, kom; \'t zijn vrienden; een enkel glas maai\'; ik zal tooi\' u drinken.

Cassio. Ik heb maar een enkelen beker gedronken heden avond, en die was nog rijkelijk aangelengd: toch kan ik het hier reeds goed voelen, verzeker ik u. Het is een ongelukkig ding, dat ik zoo weinig verdragen kan; Ik durf echter niet meer van mijn zwakheid op dit punt vergen.

-ocr page 321-

tweede bedrijf, derde tooneef..

Jago. Kom, kerel! \'t is een nacht van vroolijkheid en de jongelui buiten staan er op.

Cassio. Waar zijn ze?

Jago. Hier aan de deur; roep ze binnen, bid ik u.

Cassio. Ik zal \'t doen, maar tegen mijn zin.

{Cassio af).

Jago. Als ik hem slechts een enkelen beker kan opdringen bij hetgeen hij reeds dezen avond gedronken heeft, dan wordt hij zeker zoo twistziek en kefferig als een juffershondje. Ook die dwaze Ro-drigo, vvien de liefde haast het binnenste buiten heeft gekeerd, heeft heden avond, alleen ter eere van Desdemona, al een aardige roes aangekregen; hij heeft op het oogenblik de wacht. Die jonge Cyprioten, echte produkten van dit krijgshaltig eiland, fiere en overmoedige knapen, die zeer kitteloorig zijn op het punt van eer, heb ik van avond evenzoo met boordevolle bekers besproeid; ook die houden do wacht. Nu is mijn plan onzen Cassio bij dit gezelschap dronkaards te brengen en hem tot dadelijkheden aan te zetten, die hem de ongenade van het eiland op den hals halen. — Wacht, daar komen zij. Zoo de uitkomst nu beantwoordt aan mijn droom,

Dan zeilt rnijn bootje wis voor wind en stroom.

{Cassio komt terug met Montana en andere lieer en).

Cassio. Bij den hemel, ik heb al een roes aan.

Montano. Op mijn eer, je hebt nog niets gedronken, ten minste niet meer dan één pintje, zoo waar ik een soldaat beu.

Jago Hier, breng wijn! En nu een liedje.\'

{Hij zingt).

©

Kom, laat mij het kannetje klinken, klinken,

En laat mij het kannetje klinken!

Een soldaat is een man.

En het leven een span;

Zoo laat eeu soldaat dan drinken.

Wijn, jongens1! (Men Irengi wijn binnen).

Cassio. Waarachtig, een aardig liedje!

Jago. Ik leerde \'t in Engeland, waar ze eerste drinkebroers zijn. Een Deen, een Duitscher en een drilbuik van een Hollander — meer wijn, he! — zijn met \'er drieën niets bij een Engelschman.

Cassio. Is een Engelschman zoo\'n held bij een flescli ?

Jago. Bah! op zijn gemak drin\'it hij een Deen dood als een pier; een Duitscher drinkt hij zonder moeite van de beenen, en een Hollander begint het hart te draaien, vóór hij een nieuwe kan laat aanrukken.

Cassio. Ik drink op de gezondheid van onzen Generaal!

Montano. Daar voeg ik mij bij, luitenant! ik znl u bescheid doen.

Jago. O Heerlijk Engeland! (hij zingt).

-ocr page 322-

othello.

Prins Robert was een scheutig vorst,

(Schenkt in, mijn vrienden, !k heb zoo\'n dorst!)

Zijn broek die kost hem maar een kroon,

Maar hij blijft zitten op een duit,

En scheldt den snij er voor een guit, —

Dat is den man zijn loon 1 —

Hij was een wijdberoemde vorst;

(Schenkt in, mijn vrienden, \'k heb zoo\'n dorst I)

Maar gij zijt van onedel ras.

En daar het heet, dat onze staat Door hoovaardij te gronde gaat.

Zoo draag een ouden jas! \')

Wijn, wijn!

Cassio. Nu, dat liedje is nog aardiger dan het vorige.

Jago. Wilt ge \'t nog eens hooren ?

Cassio. Neen, want ik houd het er voor, dat hij die zulke dingen doet, zijn post niet waard is. Goed! De Hemel gaat boven alles; en er zijn zielen die zalig zullen worden, en er zijn zielen die niet zalig zullen worden.

Jago. Dat is zeker, mijn waarde luitenant.

Cassio. Wat mij betreft — ik hoop niet, dat ik den Generaal of iemand van zijn rang affronteer — ik hoop zalig te worden.

Jago. En dat hoop ik ook, heer luitenant.

Cassio. Ja wel, maar met uw verlof, niet vóór mij, de luitenant moet eerst zalig worden, en dan de vaandrig. Niet meer daarvan; aan onze dienstzaken! — En vergeef ons onze schulden. — Heeren, laat ons op de dienstzaken letten. Denkt nu niet, mijne héeren, dat ik dronken ben: dit is mijn vaandrig; dit is mijn rechterhand, en dit is mijn linkerhand. Ik hen dus niet dronken! Ik kan heel goed op mijn beenen staan en ik weet heel goed wat ik zeg.

Allen. Uitmuntend!

Cassio. Dan is het goed! maar dan moet je niet denken dat ik dronken ben. (Cassio af).

Montano. Naar het terras, Heeren! Zetten wij de wacht uit!

Jago. Gij ziet dien wakkeren borst, die ons daar verlaat? \'t Is een soldaat, die geschikt zou zijn naast Cesar te staan en bevelen te geven. Doch gij merkt wat zijn gebrek is; \'t staat met zijn verdienste in evenwicht, \'t eene is zoo lang als \'t andere breed is. \'t Is jammer van hem I Ik vrees dat het vertrouwen, hetwelk de Moor in hem stelt, dit eiland in gevaar zal brengen, als zijn zwak hem te kwader uur overvalt.

Montano. Maar is hij dikwijls zoo van de wijs?

\') Aanhaling en uitbreiding van een EBgelsche ballade, te vinden in de verzameling van Percy.

-ocr page 323-

tweede bedrijf, derde tooneel.

Jago. \'t Is altijd het voorspel van zijn naar bed gaan. Hij zou den wijzer van de klok wel een dubbel etmaal gezelschap kunnen houden, als de wijn hem niet in slaap kwam wiegen.

Monta.no. \'t Zou goed wezen, dat de Generaal er mede bekend gemaakt werd. Hg merkt het willicht niet; of misschien waardeert zijn goedhartigheid de verdiensten van Cassio, zonder zijn feilen in het oog te houden. Is dat zoo niet ?

(Rodrigo treedt opj.

Jago (ter zijde tot Rodrigo). Hoe nu, Rodrigo? Ik bid u, den luitenant achterna; toe, toe! (Rodrigo af).

Montano. En \'tis wel jammer, dat de edele Moor het waagt een plaats, die zijn rang het naast volgt, aan een man toe te vertrouwen met zulk een ingeworteld zwak behept. Het zou een lofwaardige daad zijn, den Moor in te lichten.

Jago. Ik zou het niet doen voor heel dit prachtige eiland! Ik houd te veel van Cassio en ik zou veel doen om hem van zijn kwaal

te genezen. Maar hoor eens, wat gerucht!--

(Van linnen).

„Help, help!quot;

{Cassio terug, Rodrigo voor zich uitdrijvende).

Cassio. Jou schelm, jou schurk!

Montano. Wat is er, luitenantquot;?

Cassio. Zoo\'n schelm! Mij mijn plicht te willen leeren! Ik zal ■den spitsboef in een borrelflesch slaan.

Rodrigo. Mij slaan?

Cassio {hem, slaande). Praat je nog, schelm!

Montano (hem tegenhoudende). Stil, luitenant! Ik bid u, bedwing uw handen.

Cassio. Laat mij begaan, of ik sla je op je tronie.

Montano. Kom, kom, gij zijt dronken.

Cassio. Dronken, zeg je! {Zij vechten).

Jago (tot Rodrigo). Voort, zeg ik u; loop gezwind en roep luidkeels : muiterij !

(Rqdrigo af).

Kom, mijn beste luitenant, — helaas, mijne heeren! — He, help! — Luitenant! — Montano, Montano! — Helpt, vrienden! — Dat is hier een mooie wacht! (De alarmklok wordt geluid). Wie is dat, die de alarmklok luidt? Diavolo! De stad raakt in rep en roer! —Om Gods wil, luitenant, houdt op! \'t Is een eeuwige schande voor u!

(Othello en gevolg treedt op).

Othello. Wat is er hier gebeurd?

Montano. Waarachtig, ik bloed ; ik ben doodelijk gewond.

Othello. Stil, bij uw leven!

Jago. Stil, luitenant, stil! Montano! mijnheeren, hoe! hebt gij alle besef van plaats en plicht vergeten? Stil, de Generaal beveelt het. \'tls een schande; stil!

-ocr page 324-

othello.

Othello. Wel, wat moet dit hier beteekenen? Wanrdoor is die twist ontstaan? Zijn wij Turken geworden, en doen wij ons zeiven hetgeen do Hemel den Ottomanen heeft verboden? Schaamt u als Christenen; staakt dit woest krakeel! De eerste die zich beweegt om zijn wraak voldoening te geven, die waagt zijn eigen leven; één uitval Is zijn dood. Laat dat schrikkelijk klokgelui ophouden! Het jaagt het eiland in rep en roer. — Wat is de zaak toch, heeren? Beste Jago, gij hebt uw kleur verloren van den schrik; spreek gij, wie begon dien twist? Bij uw vriendschap beveel ik u te spreken.

Jago. Ik weet het niet: zooeven nog vrienden, zooeven nog met elkander op goeden voet, in volle harmonie als bruid en bruigom in den eersten huwlijksnacht, — en daar op eens, alsof een ongeluksster hun hersenen gekrenkt had, de blanke degens in bloedig opzet op elkanders borst gericht. Ik kan geen verklaring geven omtrent het begin van dezen dollen twist. Ik wenschte, dat ik mijn beide beenen, die mij bij dit alarm brachten, liever roemrijk in een veldslag verloren had.

Othello. Hoe komt het, Cassio, dat gij u-zelven zoo vergeten hebt?

Cassio. Vergeef mij. Generaal, bid ik u; ik kan niet spreken.

Othello. Gij, waardige ilontano, die altijd zoo welwillend placht te zijn; die tot heden door elk geroemd werdt om den ernst en de bedaardheid uwer jeugd, wiens loffelijke naam uit den mond van wijze en strenge mannen gehoord wordt: wat is de oorzaak, dat gij dus uw eigen eer bloot geelt, dat gij uw verworven roem prijs geeft voor den naam van een nachtlooper? Antwoord mij hierop!

Montano. Waardige Othello, ach, ik ben zwaar gewond; uw vaandrig Jago kan u inlichten — want ik voel dat het spreken mij hinderlijk kan zijn — omtrent alles wat ik weet. Ik weet eigenlijk niets wat mij, in woorden of daden, ten kwade kan geduid worden dezen nacht, indien althans zucht tot zelfbehoud geen ondeugd kan genoemd worden, indien zelfverdediging geen zonde is, in geval ons de de baldadigheid aanrandt.

Othello Bij den Hemel 1 ik voel hoe het bloed de koele stem der rede meester zal worden, en hoe de drift, die mijn oordeelskracht beheerscht, mij van het spoor zal leiden. Zoo ik mij slechts even verroer of dezen arm ophef, ■— de moedigste van u zal voor mijn toorn zwichten. Vertel mij, hoe dit snoode krakeel begon; wie het aanstookte. Hij, wiens deelneming in dit schandaal bewezen is, verbeurt mijn gunst, al ware hij mijn tweelingbroeder. — Hoe, in een stad die door \'t oorlogsrumoer verbijsterd is, waar de vrees het hart des volks tot overstelpens toe vervult, daar persoonlijke en onderlinge twist te verwekken, in den nacht en op het oogenblik dat de rust, en veiligheid aan uwe hoede is toevertrouwd — \'t is gruwelijk. — Jago, wie is het begonnen?

Montano. Indien gij als vriend of kameraad partijdig zijt en meer of minder dan de waarheid zegt, zijt gij geen soldaat.

-ocr page 325-

tweede bedrijf, derde tooneel.

Lvoo. Roer die snaar niet nan. Ik zou liever -willen, dat men mij de tong uitsneed, dan dat zij Michel Cassio zou bezwaren. Maar ik houd mij overtuigd dat de eenvoudige waarheid hem in geenen deele zal schaden. Op deze wijze is het voorgevallen. Generaal. Mon-tano en ik waren beiden in gesprek, toen er iemand kwam aanloo-pen, die luide om hulp riep, terwijl Cassio met uitgetrokken zwaard hem achtervolgde, om hem overhoop te steken. Montano, Generaal, trad Cassio in den weg en hield hem staande. Ik zelf liep den man, die om hulp riep, achterna, opdat hij door zijn geschreeuw, gelijk evenwel toch gebeurd is, de stad niet in oploop zou brengen. Hij was mij te vlug af en ontliep mij, waarom ik terugkeerde, te meer daar ik het kletteren van zwaarden hoorde en Cassio duchtig hoorde vloeken, wat ik overigens, vóór heden nacht, nooit van hem gehoord had. Toen ik dan terug was, wat in een ommezien gebeurde, vond ik ze beiden handgemeen in houwen en stooten, juist zoo als zij opnieuw weèr bezig waren, toen gij zelf hen kwaamt scheiden. Meer kan ik van de zaak niet mededeelen. Maar menschen blijven menschen; de beste kunnen zich wel eens te buiten gaan. Schoon Cassio hem eenig onrecht aandeed, gelijk men soms in drift zijn eigen vrienden wel eens slaat, toch geloof ik zekerlijk dat Cassio door hem die \'t ontvloden is te veel getergd is, om het zoo maar geduldig te laten voorbijgaan.

Othello. Ik weet, Jago, uw eerlijk en vriendschappelijk hart geeft een schoone kleur aan de zaak, om de fout van Cassio te bemantelen. — Cassio, ik ben u zeer genegen, doch gij kunt niet langer mijn officier zijn. —

{jDesdemoTtn treedt op met gevolg).

Zie, is mijn lieve vrouw niet opgejaagd? — Ik zal u tot een voorbeeld stellen.

Desdemon a. Wat is er aan de hand?

Othello, \'tis alles nu in orde, mijn waardste; kom, weèr ter ruste. — Mijnheer, wat uw wonde «betreft, ik zal zelf uw geneesheer zijn. — Leid hem weg. — {Montano wordt toeggedragen). Jago, doe uw bost, dat alles weèr tot stilte komt in de stad en zet allen neder, die door dit ellendig rumoer verschrikt zijn. —

Kom, Desdemona; \'tis dos krijgsmans lot.

Dat wild gewoel hem stoort in quot;t zoetst genot.

{Allen af, he/talve Jago en Cassio).

Jago. Hoe, zijt gij gewond, luitenant?

Cassio. Ja, en onherstelbaar.

Jago. Neen, dat verhoede de Hemel!

Cassio. Mijn goede naam, mijn goede naam, Jago ! Mijn goeden naam ben ik kwijt. Ik heb mijn onsterfelijk deel verloren; wat mij rest is dierlijk. — Mijn goede naam, Jago! mijn goede naam!

Jago. Zoo waar ik een eerlijk man ben, ik meende dat gij een wond in uw lichaam hadt ontvangen; wat erger zou wezen dan in

-ocr page 326-

otheu.o.

•dien goeden naam. Een goede naam is een onbeduidend en bedrie-gelijk toevoegsel, dat men zonder verdienste krijgt en meestal onverdiend weer verliest. Gij hebt uw goeden naam volstrekt niet verloren, tenzij gij u zelf uitgeeft voor iemand, die zoo iets verloren heeft. quot;Wel, man! daar zullen nog wol middelen zijn om den Generaal tot bedaren te brengen. Hij gaf u in drift uw afscheid, en toch deed hij dit meer uit politiek dan uit gramschap, even als iemand, die zijn onschuldigen hond slaat om een dreigenden leeuw af te schrikken. Paai hem met goede ■woorden, en hij zal weêr zijn als van ouds.

Cassio. Liever smeekte ik hem mij te verachten, dan dat ik zoo\'n braven bevelhebber met zulk een nietswaardigen, dronken en onbe-sulsden officier zou bedriegen. Dronken! geklapt als een ekster! gekrakeeld, gezwetst, gevloekt en wartaal uitgeslagen tegen zijn eigen schaduw! O, gij onzichtbare geest des wijns, hebt gij geen naam, ■waaraan men u kent, zoo laten wij u — Duivel noemen.

Jago. Wie was het toch, dien gij met uw bloote degen vervolgdet. quot;Wat had hij u toch gedaan ?

Cassio. Ik weet het niet.

Jago. Is \'t mogelijk *?

Cassio. Ik herinner mij een menigte dingen, doch niets duidelijk; een twist; maar waarom weet ik niet. — O God, dat de mensch een vijand in zijn mond neemt, die hem zijn hersenen ontsteelt! dat wij ons zelven zoo, met blijdschap en gejoel, met genot en zelfvoldoening in beesten veranderen!

Jago. Wel, gij zijt nu weêr goed bij uw zinnen; hoe komt gij in eens weêr zoo op uw verhaal?

Cassio. Het behaagde den Duivel Dronkenschap plaats te maken voor den Duivel Gramschap. De eene ondeugd toont mij de andere aan, om mij dubbel verachtelijk te maken in mijn eigen oogen.

Jago. Kom, kom, gij zijt een al te streng zedepreêker! Ja, wanneer ik tijd, plaats en de gesteldheid des lands in aanmerking neem, dan zou ik van harte wenschen, dat het niet was voorgevallen; maar nu het er toch eenmaal toe ligt, raad ik u alles ten beste aan te wenden.

Cassio. Verzoek ik hem, mij in mijn plaats te herstellen, zoo zal hij zeggen: Gij zijt een dronkaard! Had ik zooveel monden als een Hydra, zulk een antwoord zou ze allen stoppen. Eerst een verstandig man te zijn, straks een dwaas en vervolgens een redeloos dier! o, onbegrijpelijk! ieder glas te veel is vervloekt, en zijn inhoud een Duivel.

Jago. Ei wat, goede wijn is een gezellige geest, als men er maar mee weet om te gaan. Vaar er niet langer tegen uit. En, mijn waarde luitenant, gij gelooft toch, dat ik uw vriend ben\'?

Cassio. Ik heb er wel bewijs van gegeven, Mijnheer! — ik ben ■ dronken geweest!

Jago. Gij. zoowel als ieder levend mensch, kunt wel eens te veel

-ocr page 327-

tweede bedrijf, derde tooneel

krijgen. Hoor, ik zal u zeggen, wat u te doen staat. De vrouw van onzen Generaal is thans de ware Generaal; — ik mag dat zeggen in dien zin, dat hij zich aan de beschouwing, de waarneming en de opsomming van haar gaven en bevalligheden heeft toegewijd en overgegeven. Welnu, biecht rondborstig voor haar op; houd bij haar aan om u weer aan uw luitenantsplaats te helpen. Zij is zoo gui, zoo vriendelijk, zoo verstandig, zoo goedaardig, dat zij het een zonde zou rekenen, niet meer te doen, dan men van haar verlangt. Verzoek haar de breuk tusschen u en haar echtgenoot weèr te heelen, en mijn gansche vermogen tegen elke kleinigheid die ge wilt, zoo deze netelige zaak u niet ten slotte nog meer in zijn gunst brengt dan te voren.

Cassiü. Een goede raad, dien ge mij daar geeft.

J.vgo. Ik verzeker het u, bij de oprechtheid mijner vriendschap en mijn eerlijke toegenegenheid.

Cassio. Ik geloof het gaarne; en morgen ga ik bij tijds de deugdzame Desdemona vragen een goed woord voor mij te doen. Ik wanhoop voor altijd aan mijn fortuin, zoo \'t mij hier in den steek laat.

Jago. Gij hebt gelijk. Goeden nacht, luitenant; ik moet de ronde gaan doen.

Cassio. Goeden nacht, beste Jago !

(Cassio af).

Jago. En wie durft nu beweren, dat ik den schelm speelquot;? Deze raadgeving toch is oprecht en welgemeend, in overeenstemming met het verstand en werkelijk de eenige weg om den Moor weder voor zich te winnen. Het zal niet moeielijk vallen de nederbuigende Desdemona tot een eerlijk verzoek over te halen. Zij is even milddadig als de natui*. Kn wat is het voor haar den Moor te belezen, — al ware \'t zelfs om den doop en elk zegel der christelijke verlossing af te zweren; zijn hart is zoo gekluisterd aan haar liefde, dat zij kan binden en ontbinden, kan doen wat haar behaagt en als een godheid al naar \'t haar lust kan spelen met zijne zwakheid. Welnu dan, ben ik een schurk? Ik, die Cassio den weg wijs, die met zijn eigen wen-schen strookt, den weg tot zijn bepaald welzijn? —, O, godsdienstleer der Hel! Als de Duivelen tot de zwartste zonden aanlokken, spelen zij eerst met een vertoon van heiligheid, even als ik thans doe. Terwijl nu die goede sukkel zich tot Desdemona wendt om in zijn rang hersteld te worden, en zij zijn zaak met warmte bij den Moor bepleit, giet ik hem het gif bij droppelen in het oor, door hem te beduiden, dat zij zijne terugroeping wenscht wegens\' verboden verstandhouding. Hoe dringender zij hem alsdan poogt voor te staan, des te meer zal zij haar vertrouwen bij den Moor verliezen. Dus maak ik haar deugd zelve zoo zwart als de nacht, en uit haar eigen goedaardigheid weef ik het net, dat ze allen zal omstrikken.

(Rodrigo treedt op.)

Hoe, Rodrigo?

3

-ocr page 328-

othello.

Rodrigo. Ja wel, ik neem hier deel aan de jacht, als een hond, die maar racêblaft en niets van de buit bekomt. Mijn geld is bijna op; dezen nacht ben ik duchtig afgerost, en ik denk dat de uitslag zal zijn, dat ik voor mijn moeite eenige ervaring krijg om dan ten slotte zonder geld en alleen met een beetje meer verstand naar Venetië terug te keeren.

Jago. Hoe armzalig zij, die te weinig geduld hebben! Wat wonde die ooit op eenmaal weêr genas? Gij weet toch, hier werkt verstand — geen hekserij, en verstand vordert geduld en tijd. \'t Gaat immers goed zoo? Cassio heeft u een pak slaag toegediend, en gij hebt met die kleine kwelling het genot betaald van hem te zien afzetten. Er stjn planten, die welig in de zon opschieten, maar geen vrucht opleveren ; rijpe vruchten wacht men echter, waar eerst tijd tot bloeien geweest is. Een weinig geduld, man! — Intussehen, de morgen nadert; pleizier en arbeid maken den tijd kort. Verwijder u; ga thans naar uw kwartier. Ga heen, zeg ik u! Spoedig zult gij meer hooren. Ga, ga!

{Rodrigo af).

Twee dingen staan thans te doen: mijne vrouw moet Cassio bij haar meesteres tot voorspraak zijn; ik zal haar daartoe aanzetten. Ik zelf neem intussehen den Moor voor mijne rekening en breng hem juist in tijds ter plaatse, waar hij Cassio smeekende bij zijne vrouw zal vinden.

Ja, dat \'s de weg. Dien volg ik als een man;

Geen lauwheid, geen verzuim verijd\'le \'tplan!

{Af).

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEt.

Voor het Kasteel.

{Cassio treedt op met eenige muzikanten).

Cassio. Vrienden, speelt hier; ik zal u voor uw moeite beloonen. Iets korts, den Generaal tot een morgengroet.

[Een Nar treedt op).

Nar. Wel, Heeren, zijn uw instrumenten de koude nachtlucht in geweest, dat zij zoo door de neus spreken?

Ie Muzikant. Hoe zoo, vriend, hoe zoo ?

Nar. Noemt men dit, als ik u vragen mag, blaas-instrumenten?

Ie Muzikant. Ja juist, vriend !

Nar. Dat dacht ik wel; zij brengen stormachtige muziek voort. Maar vrienden, hier is geld voor u; de Generaal heeft zooveel pleizier in uw muziek, dat hij u om al wat hem lief is verzoekt, er geen geraas meer mede te maken.

Ie Muzikant. Goed, vriend, wij zullen ophouden.

i\\jAr. Als gij muziek hebt, die men niet kan hooren, speelt dan

-ocr page 329-

edrijf, eerste tooneel.

maar door; want wat men zoo hoorbare muziek noemt, daar is de Generaal niet bijzonder op gesteld.

de Muzikant. Muziek als gij bedoelt, hebben wij niet, vriend.

Nar. Steek dan uw fluiten in den zak; want ik wil heen. Ga, verdwijn in de lucht, marsch!

[De Muzikanten af).

Cassio. Hoort gij, mijn beste vriendquot;?

Na P.. Neen, uw besten vriend hoor ik niet; ik hoor ü.

Cassio. Komaan, geen aardigheden meer. Daar is een stuk geld voor u. Als de dame, die de vrouw van den Generaal gezelschap houdt, bij de hand is, zeg haar dan, dat zekere Cassio haar voor een oogenblik wenscht te spreken; zult ge dat doen?

Nar. Zij is niet weinig bij de hand, Mijnheer ! Intusschen als zij dezen weg uitkomt, zoo zal ik doen of ik het haar bekend maakte.

(Af. Jayo treedt op).

Cassio. Goed. doe dat, beste vriend. — Juist van pas, Jago!

Jago. Ge zijt dus niet naar bed geweest. ?

Cassio. Wel neen; de dag lichtte aan, vóór wij gescheiden zijn. Jago, ik ben zoo vrij geweest, om een boodschap naar uw vrouw te sturen; mijn verzoek tot haar is, dat zij mij tot de deugdzame De»-demona den toegang wete te verschaffen.

•Tago. Ik zal haar dadelijk bij u zenden; bovendien zal ik op een middel zinnen om den Moor op zijde te krijgen, opdat gij over uw zaak des te vrijer zult kunnen spreken. (Af).

Cassio. Ik dank u recht hartelijk. — Ik heb nooit iemand onder mijn eigen stadgenooten gekend, die vriendelijker en meer rechtschapen was. l)

(Emilia, treedt op).

Emilia. Goeden morgen,»waarde luitenant! Ik betreur het ongeval, dat u getroffen heeft; maar alles zal wel weêr te recht komen. De Generaal en zijn vrouw spreken er over en zij pleit wakker voor u. De Moor antwoordt dan wel, dat de persoon, dien gij gekwetst hebt, van grooten naam op Cyprus is en veel bloedverwanten heeft, zoodat hij om wijze redenen u niet anders dan af kan wijzen; doch hij komt er tevens voor uit, dat hij u mag lijden, waarom hij geen andere voorspraak noodig heeft dan zijn eigen genegenheid, om langs den veiligsten weg u opnieuw te plaatsen.

Cassio. Toch bid ik u om, zoo gij het geschikt oordeelt en het mogelijk is, mij het voorrecht te verschaffen van een kort onderhoud met Desdemona.

Emilia. Kom binnen dan, zoo het u belieft; ik zal u de gelegenheid geven om ongestoord uw hart voor haar uit te spreken.

Cassio. Ik ben u zeer verplicht. (Beiden af),

\') Vroeger is reeds gebleken dat Cassio Tan Florence was. Jago was vaa Venetië.

-ocr page 330-

othello.

TWEEDE TOONEEL.

Een zaal in het kasteel.

{Othello, J ago en eenige edellieden treden op).

Othello. Jago, geef deze brieven aan den stuurman en laat hem de betuiging van mijn hoogachting aan den Senaat overbrengen. Ik ga intusschen een wandeling op de bolwerken doen, waar gij mij weder treffen zult.

Jaoo. Zeer goed. Generaal! het zal geschieden.

Othello. Mijne Heeren, zullen wij de fortificatiën gaan bezichtigen?

Edelman. Wij zijn tot uw dienst. Generaal.

{Allen af).

DERDE TOONEEL.

Vóór het kasteel.

{Desdemona, Cassio en Emilia treden op).

Desdemona. Wees verzekerd, goede Cassio, dat ik u helpen zal, zooveel in mijn vermogen is.

Emilia. Doe dat, lieve Mevrouw! Ik weet het, deze zaak bedroeft mijn echtgenoot zoozeer, alsof ze hem zelf betreft.

Desdemona. Ha, dat is een rechtschapen man. — Twijfel er niet aan, Cassio, of ik zal mijn gemaal en u weder vrienden «naken, even als gij te voren waart.

Cassio. Edele vrouw! wat er ooit van Michel Cassio worden moge, hij blijft uw dankbare dienaar tot aan zijn dood.

Desdemona. Daaraan twijfel ik niet; ik dank u. Gij hebt mijn echtgenoot steeds een trouw hart toegedragen; gij hebt hem al langen tijd gekend: wees daarom verzekerd, dat zijn koele houding niet langer zal duren, dan uit een politiek oogpunt raadzaam is.

Cassio. .Ta, maar Mevrouw! die politiek is dikwijls zoo lang van stijl, teert soms op zulke schrale waterkost, of verjongt zich zoo vaak uit telkens nieuwe omstandigheden, dat de Generaal, als ik afwezig ben en mijn plaats bezet is, mijn genegenheid en diensten licht vergeten kan.

Desdemona. Neen, vrees dat niet. Hier, voor Emilia, sta ik u borg voor uwe plaats. Wezenlijk, als ik een vriendschapsdienst beloof, houd ik woord tot de laatste letter. Ik laat mijn gemaal geen rust; ik maak hem tam, en praat zijn geduld ten einde; zijn bed zal een school, zijn disch de biecMstoel zijn; ik meng uw zaak in ieder onderhoud. Daarom, schep moed, Cassio! want liever zou uw middelares sterven, dan uw belang vergeten.

(Othello en Jago op een afstand).

Emilia. Mevrouw, daar komt de Generaal.

-ocr page 331-

derde bedrijf, derue tooneel.

Cassio. Verlof, Mevrouw! ik ga.

Desdemona. Neen, blijf en hoor hoe ik voor u zal spreken.

Cassio. Thans niet, Mevrouw! ik ben te slecht gestemd, en ongeschikt om mijn zaak te bepleiten.

Desdemona. Nu, goed; doe als gij wilt.

{Cassio af).

Jago. Ho, ho, dat bevalt mij niet!

Othello. quot;Wat zegt hij daar?

Jago. Niets, Generaal! of wel — ik weet het zelf niet.

Othello. Was dat Cassio niet, die daar van mijn vrouw afscheid nam?

Jago. Cassio, Generaal ? Neen, ik kan niet denken, dat hij zoo als een dief zou wegsluipen, nu hij u ziet komen.

Othello. Ik geloof, dat hij \'t was.

Desdemona. Hoe gaat het, mijn gemaal? Ik was hier juist in gesprek met een smeekeling, wien het innig grieft, dat hij u heeft mishaagd.

Othello. Wien bedoelt gij?

Desdemona. Wel, uw luitenant Cassio. Dierbare gemaal, indien uw Desdemona en haar liefde iets op u vermogen, ontvang hem dan nog heden in genade. Want, zoo hij de man niet is, die u trouw genegen is, die niet met opzet maar onwetend faalde, zoo heb ik geen verstand van een eerlijk aangezicht. Ik bid u roep hem terug.

Othello. Was hij het, die daar heenging?

Desdemona. Ja, waarlijk, zoo bedrukt, dat hij een deel van zijn leed bij mij heeft achtergelaten, zoodat ik met hem lijd. Ei, liefste, roep hem terug.

Othello. Thans niet, lieve Desdemona! op een anderen tijd.

Desdemona. Maar spoedig, niet waar ?

Othello. Te eerder, liefste, om uwentwil.

Desdemona. Van avond nog, bij \'t avondmaal ?

Othello. Neen, van avond niet meer.

Desdemona. Dan morgen-middag?

\'Othello. Morgen eet ik niet hier; \'k onthaal dan de officieren op het kasteel.

Desdemona. Nu, morgen-avond dan; of Dinsdag-morgen, of Dinsdag middag — of avond? Woensdag morgen dan? Ik bid u, bepaal zelf den tijd; maar laat het niet langer duren dan drie dagen. Wezenlijk, hij heeft zulk een ernstig berouw; en toch is zijn heele misdrijf, naar onze gewone manier van zien, nauwelijks een fout, die men onder vier oogea zou berispen, ware het niet dat de oorlog (gelijk Men zegt) een voorbeeld aan \'de besten moet stellen. Wanneer mag hij komen ? Ach, zeg het mij, Othello! Het zou mij verwonderen, dat ik ooit iets zou afslaan, wat gij mij zoudt vragen, of dat ik ooit zoo 2ou kunnen dralen. Hoe, Michel Cassio, die gewoonlijk medekwam, als gij mij opzocht en die, zoo ik soms minder gunstig van u sprak.

-ocr page 332-

othello.

uw zaak bepleitte, — dat het zooveel kost, om hem weder in uw gunst te brengen! Geloof mij, ik zou zelfs ----

Othello. Niet meer, bid ik u, Desdemona! laat hem komen als het hem goeddunkt. Ik wil u niets weigeren.

Desdemona. Maar, mijn beste gemaal, dit is eigenlijk geen gunst. Het is, als verzocht ik u: doe uw handschoenen aan; of; draag een warmer kleed; of; eet deze of gene voor u bestemde gerechten; als verzocht ik u, u-zelven een weldaad te bewijzen. Neen, zoo ik ooit een werkelijk verzoek heb, waarin ik uw liefde jegens mij op de proef wil stellen, zoo zal het van groot gewicht zijn, moeilijk om toe te staan en vol bezwaren.

Othello. Ik zal u niets weigeren; daarom bid ik u, doe mij één genoegen, mij voor een oogenblik alleen te laten.

Desdemona. Zou ik u dat weigeren? Neen! Vaarwel, dierbare gemaal.

Othello. Vaarwel, mijn Desdemona! Ik kom straks weder bij u.

Desdemona. Kom, Emilia! — {Tot Othello). Doe zoo als uw luimen het u ingeven; wat ge ook wenscht, ik zal gehoorzaam zijn. 1)

{Af met Emilia)

Othello. Aanbiddelijk kind! Het verderf treffe mijn ziel, als ik u niet bemin. En nam ooit mijn liefde een einde, dat tijdstip bracht den Chaos weêr terug.

Jago. Mijn edele Heer!

Othello. Wat Is het Jago?

Jago. Was Michel Cassio, toen gij uwe gade het hof maakte, niet uw liefde bekend ?

Othello. Ja, van begin tot eind. Waarom vraagt.gij dat?

Jago. Slechts om mijn gedachten iets te doen té geven; overigens, niets kwaads, Generaal!

Othello. Uw gedachten, Jago! wat meent gij toch?

Jago. Ik had niet gedacht, dat hij haar gekend had.

Othello, o Ja, hij strekte ons dikwijls tot liefdebode.

Jago. Inderdaad?

Othello. Inderdaad? Ja, inderdaad! ziet gij daar iets in? Is hij niet eerlijk?

Jago. Eerlijk, Generaal?

Othello. Ja, eerlijk; eerlijk, vraag ik.

Jago. Wel, voor zoover ik weet —--

Othello. Welnu, wat zoudt gij denken?

Jago. Denken, Generaal?

Othello. Denken, Generaal! Bij God, hij bauwt mijn woorden als een echo na, als schuilde er in zijn hersenen een gedrocht, al te af-

\') Dit is mede het tragische in Desderaona\'s lot, dat zij in de argeloosheid der onschuld zich zelve verdacht maakt. De bewustheid van schuld zóu zich hoeden voor den schijn.

-ocr page 333-

derde bedrijf, derde tooneel.

lichtelijk om het voort te brengen. — Gij hebt een bedoeling met uw woorden. Ik hoorde u zooeven zeggen: „dat bevalt mij niet,quot; toen Cassio mijn vrouw vaarwel zei. Wat beviel u niet? En toen ik vertelde, dat hij de vertrouwde was, gedurende den tijd mijner verloving, riept gij uit; „inderdaad?quot; en gij trokt uw wenkbrauwen fronsend samen, alsof gij toen in uw breineenig afgrijselijk denkbeeld hieldt opgesloten. Zoo gij mijn vriend wilt zijn, zeg mij dan, wat gij denkt.

Jago. Generaal, gij weet dat ik mij steeds als een vriend getoond heb.

Othello. Ik geloof het; en daar ik weet, dat gij de waarheid liei-liebt en uw woorden wikt en weegt vóór gij ze uit, daarom ontstelt dit aarzelend spreken van u mij des te meer. Zoo dit gewone kunstgrepen zijn in een laaghartigen schelm; in een man die oprecht is, zijn het de stille blijken van den strijd eener ziel, die haar gewaarwordingen niet beheerschen kan.

Jaoo. Wat Cassio aangaat, ik durf er op zweren, dat ik nooit getwijfeld heb aan zijne eerlijkheid.

Othello. Ook ik niet.

jaüo. Een elk moest wezen, wat hij schijnt, of wel, niet schijnen wat hij niet en is.

Othello. quot;Voorzeker, men móest ook wezen, wat men schijnt.

Jago. Nu dan, ik houd Cassio voor een eerlijk man.

Otheli.0. Neen, neen, daar schuilt meer achter. Ik bid u, spreek met mij als met u-zelven; denk vrij hard op, en geef aan uw ergste gedachten ook de ergste woorden.

Jago. Generaal, vergeef mij: ofschoon ik gehouden ben tot iedere daad die mijn plicht meêbrengt, ik ben niet gehouden tot iets wat zelfs van geen slaven wordt gevergd. Mijn gedachten te uiten! Neem eens aan, dat zij laag en valsch zijn, — waar vindt men een paleis, waar soms uiet iets onedels binnendringt? Wie heeft zijn hart ooit zoo rein bewaard. Jat nooit eenig vermoeden uit een onreine bron gesproten daar de vierschaar spant en zitting neemt met zulke gedachten als er alleen recht op hebben ?

Othello. Gij pleegt verraad jegens uw .vriend, Jago, indien gij, ook maar bij een bloot vermoeden, dat men hem onrecht aandoet, zijn oor een vreemdeling laat van uw gedachten.

Jago. Ik smeek u, — ik ben wellicht wat kwaadwillig in mijn gissen, daar ik bekennen wil, dat het mijn straf is vergrijpen uit te vorschen en mijn argwaan wel eens kwaad verzint, dat niet bestaat— ik smeek u, zoo verstandig te wezen, niet acht te slaan op een man, die zoo los verdenkt, en u-zelven geen onrust op den hals te halen, Tan wege zijn onsamenhangende en onzekere opmerkingen. Het is strijdig met uw rust en met uw welzijn, even als het strijdig is met mijn karakter, eer en doorzicht, u mijn gedachten te doen kennen.

Othello. quot;Wat meent gij toch?

Jago. Een ffoede naam, waarde Generaal, is voor man en vrouw

-ocr page 334-

othello.

het kostelijkste kleinood der ziel. Wie mij mijn beurs ontsteelt, hij steelt slechts een kleinigheid: \'t is iets — \'t is niets; \'t was het mijne en werd het zijne, gelijk het de slaaf van duizenden is geweest. Maar hij die mij mijn goeden naam ontfutselt, berooft mij van datgene, hetwelk hem niet verrijkt, en maakt mij in waarheid bitter arm.

Othello. Bij God, ik wil weten wat gij vermoedt.

Jago. Dat kunt gij niet, al hadt gij ook mijn hart in uw handen; en gij zult het niet weten, zoolang ik het zelf bewaar.

Othello. Ha!

,Tago. Mijnheer, hoed u toch voor jaloezie! \'t Is het groenoogig ondier, dat, hoe vraatzuchtig, toch zich zelf verteert. Gelukkig nog hij die, bedrogen door zijn gade, zijn noodlot kent en haar kan verachten. Maar wee hem, wee bet lot van den beklagenswaardige, itie liefheeft, maar twijfelt, die argwaan koestert en tegelijk oprecht bemint!

Othello, o Jammer!

Jago. Arm en tevreden is rijk, is rijk genoeg; maar onnoemelijke schatten zijn den winter in armoede gelijk, zoo men eeuwig vreest voor armoede en gebrek. — Beware de Hemel al mijn vrienden voor jaloezie!

Othello. Hoe, waartoe dat alles? Of denkt gij mij ooii zoo simpel, dat ik een leven van jaloerschheid zou leiden en met het wisselen der maan van achterdocht in achterdocht zou vallen? Neen, één twijfeling, en alles is beslist! Houd mij voor een idioot, wanneer ik mijn overpeinzingen zet op zulke hersenschimmen en ijdele vermoedens, als gij u inbeeldt, \'t Maakt mij niet jaloersch, als men mij zegt; uw vrouw is schoon, gezellig en welbespraakt; zij zingt, speelt, en danst voortreffelijk. Waar deugd is, moet dit alles de waarde der deugd nog verhoogen. Ik znl ook in mijn eigen geringheid niet den minsten grond voor vrees zien of twijfel aan haar trouw. Want zij had oogen en koos mij toch. Neen, Jago\' zien wil ik, vóór ik twijfel; en als ik twijfel, wil ik bewijs; en na het bewijs, dan rest er niets meer dan dit: weg met alle liefde en jaloezie!

Jago. Nu, dat verheugt mij; want nu heb ik reden u met meer vrijheid de liefde en trouw te toonen, die ik u toedraag. Ontvang van mij, wat mij mijn plicht gebiedt te geven, maar vraag mij geen bewijs. Let op uwe vrouw; sla haar gade in haar omgang met Cassio. Gebruik uw oogen; wees noch zorgeloos, noch vol argwaan. Ik zou niet willen, dat uw fier en edel gemoed door aangeboren goed vertrouwen misleid werd. Zie wel toe I Ik ken, helaas, de zeden van ons land. In A7enetie laat de vrouw den Hemel de dartele streken zien, die zij haar echtgenoot niet durft toonen. Het verst reikt het geweten daar — niet om \'t na te laten, maar om \'t verborgen tk houden.

Othello. Hoe meent gij dat?

Jago. Zij heelt haar vader bedrogen, toen zij u haar liefde schonk, en toen zij voor uw blikken scheen te huiveren, beminde zij u het meest.

-ocr page 335-

derde bedrijf, derde tooneel.

Othello. Dat deed zij ook.

Iago. Welnu dan; zij die, hoe jong nog, zoo goed den schijn wist aan te nemen, en haars vaders oogen zoo wist te blinddoeken, dat hij aan tooverij dacht---Maar ik ben te laken; ik bid u nederig om verschooning. Generaal, dat ik te groote genegenheid voor u koester.

Othello. Ik ben u voor eeuwig verplicht.

Jago. Dit heeft u, naar ik zie, min of meer onthutst.

Othello. Neen, neen; in \'t minst niet.

Jago. Geloof mij, ik vrees van wel. Ik hoop dat gij beseft, hoe-hetgeen ik gesproken heb uit vriendschap voortkomt. — Doch gij zijt ontroerd. Ik bid u, mijn woorden niet tot erger gevolgtrekkingen noch tot ruimer omvang uit te rekken, dan bloot vermoeden.

Othello. Neen!

Jago. Indien gij dit deedt, edele Heer! zouden mijn woorden tot veel erger uitkomst leiden, dan ik ooit vermoeden kon. Cassio is mijn waardste vriend. — Generaal, ik zie, gij zijt ontsteld!

Othello. Neen, neen; niet erg ontsteld. — Bij mij bestaat geen, twijfel aan de trouw van mijn Desdemona.

Jago. Lang dure zij, en lang leve dat geloof bij u!

Othello. En toch, de edelste ziel, eens afgedwaald--

Jago. Ja, daar zit de knoop. Om eens rond met u te spreken, — zoo menig huwelijksaanzoek af te slaan van jongelieden in landaard,, kleur en rang haar gelijk, waartoe wij toch ieders aard genegen zien: \') zou men in zulk een lichtvaardige eigenzinnigheid geen grillig gemoed, geen onverklaarbare stemming herkennen. — Maar o, vergeef mij, ik spreek in het algemeen, juist niet van haar; schoon ik toch somtijds vrees, dat haar neiging, eenmaal tot bezinning weergekeerd, u met haar landgenooten zal vergelijken en dan misschien berouw zal gevoelen.

Othello. Vaarwel, vaarwel! Indien gij nog meer ontdekt, zoo zeg mij alles. Laat ook uw vrouw toezien. Verlaat mij, Jago!

Jago {heengaande). Generaal, ik neem afscheid.

(Af.\')

Othello. O, waarom huwde ik ooit? Voorzeker, die eerlijke man ziet en weet meer, veel meer dan hij ontvouwt.

■I

Jago {ierugkeerende). Generaal, wat ik u bidden mag, vorsch de zaak voor \'t oogenblik althans niet dieper uit. Laat het aan den tijd over. En zij \'t ook goed, dat Cassio zijn plaats terug bekome (want hij bekleedt zijn post met veel beleid) toch raad ik u hem een poosje op te houden: daardoor leert ge hem en de middelen, die hij bezigt, des te eer kennen. Geef ook acht, of uwe gade onstuimig en met dringenden ijver op zijn herstelling aandringt; daaruit zou veel zijn

\') Jago laat zich in zijn boosaardigheid hier het woord kleur ontvallen, wat natunrlijk zijn uitwerksel niet missen kan.

-ocr page 336-

othello.

op te maken. Intusschen, waan mij liever wat al te Ijverig in mijn achterdocht, waarvoor ik inderdaad niet zonder grond vrees; en laat haar vrij begaan, bid ik u, Generaal!

Othello. Vertrouw op mijn overleg.

Jago. Nos eens, vaarwel. Generaal!

(Af)-

Othello. Geen braver kerel leeft er ter wereld; en zijn geest is door-ervaren en volleerd in de beweegredenen van der menschen daden. — Blijkt zij mij ontrouw te zijn, ik breek het snoer dat mij aan haar verbindt, al ware dat snoer de zenuw van mijn hart; ik laat haar als een valk op den wind drijven om haar prooi op goed geluk af te bemachtigen. \'Wellicht omdat ik zwart, omdat ik onbedreven ben in het zoet gevlei van snappende edellieden, of ook omdat ik den jongelingsleeftijd reeds voorbij lien — hoe weinig ook, — ging zij ten val. Ik ben misleid; mij blijft geen troost, dan dat ik haar veracht. — O, vloek van den echt! wat zegt het bezit dei-schoonste vrouw voor hem, die niet haar hart bezit? Liever leefde ik als een pad in een vunzig kerkerhol, dan dat een deel van hetgeen ik bemin een ander toebehoorde! En toch, dat is de plaag der aanzienlijken, minder bevoorrecht dan zij uit lager stand; dat lot is onvermijdelijk als de dood; ons zweeft de plaag van de ontrouw boven het hoofd, van ons eerste optreden in de wereld af. — Zie, daar komt Desdemona.

{Desdemona en. Emilia treden op).

Als zij valsch is, liegt de hemel zelf. — Ik geloof het nooit.

Desdemona. Hoe nu, mijn dierbare Othello? Het middagmaal en al de edelen van het eiland door u te gast genoodigd, wachten op uw komst.

Othello. Wezenlijk, ik verdien uw berisping.

Desdemona. Hoe is uw stem zoo dof? Zijt gij ongesteld?

Othello. Ik voel zoo\'n drukking op mijn voorhoofd, hier. \')

Desdemona. Dat is van het\'waken. Het zal wel overgaan. Laat ik uw hoofd maar eens stevig omwinden, dan is het binnen het uur weêr beter.

Othello. Uw neusdoek ïs te klein. (Hij werpt den neusdoek op den grond, die daar lig yen blijft). Het gaat niet. — Kom, ik ga met u naar binnen.

Desdemona. Het doet mij innig leed, dat gij u onpasselijk voelt.

(Olhello en Desdemona. af).

Emilia {den doek opnemende). Wat ben ik blijde, dat ik dien doek gevonden heb. Dit was het eerste geschenk aan haar van den Mooi\'. Mijn wonderlijke man heeft wel een honderdmaal bij mij aangehou-

1) Toespeling op een vroeger woord vau Othello, toen hij sprak vau (k* forked plague, de plaag der hoornen (die van den hoorndrager), in de vertaling weergegeven met: de plaag der ontrouw.

-ocr page 337-

derde bedrijf, derde toon eel.

den om hem weg te nemen; maar haar is het liefdeblijk zóó dierbaar — en de Moor bezwoer haar ook, dat zij er nooit van scheiden zou — dat zij het gestadig bij zich draagt om het te kussen en too te spreken! Nu zal ik het patroon namaken en het dan aan Jngo geven. Wat hij er mede bedoelt, mag de Hemel weten; ik weet hot niet. Ik heb slechts zijn grillen te voldoen.

(Jago treedt op).

Jac.0. quot;Wat is dat! Wat doet gij hier alleen?

Emilia. Wees maar niet boos; hier heb ik wat voor u.

Jago. Iets voor mij? Nu, dat moet iets zijn, wat men dagelijks ziet.

Emilia. Wat dan?

Jago. Een zottin tot vrouw te hebben.

Emilia. Is \'tanders niet! — Welnu, wat geeft gij mij voor dezen zakdoek.

Jago. Wat zakdoek?

Emilia. Wat zakdoek! Wel, dien Othello als eerste geschenk aan Desdemona gegeven heeft; den doek waar gij mij zoo dikwijls om gevraagd hebt, al zou ik hem ook stelen.

Jago. Hebt gij hem haar ontstolen?

Emilia. Dat juist niet; zij liet hem in achteloosheid vallen, en door een gelukkig toeval was ik hier en nam hem op. Zie, hier is hij!

Jago. Een braaf wijf! Geef hier!

Emilio. Wat wilt gij er mede doen, dat ge zoo sterk bij mij hebt aangedrongen om hem haar te ontfutselen.

Jago {den doek grijpende). Kom, wat gaat u dat aan?

Emilia. Als het niet om een heel gewichtige reden is, geel\' hem mij dan terug. De arme vrouw! zij zal krankzinnig worden, als zij hem zal missen.

Jago. Gij weet van niets. Ik heb daar een plan mede. Verlaat mij.

{Emilia af).

Ik zal dezen doek in Cassio\'s buis verliezen, zoodat hij hem vinden moet. Kleinigheden, zoo ijdel als de lucht, zijn voor jaloerschen krachtiger bewijzen dan spreuken uit de Schrift. Dit zal wat uitwerken, De Moor verandert reeds door mijn vergif. Gevaarjijke inbeeldingen hebben den aard van zulk venijn, dat in het eerst nauwelijks de tong aandoet, maar na een weinig werkens in het bloed het ingewand als zwavelvuur verteert. — Gelijk ik zeide —--

{Othello treedt op).

Daar komt hij, zie! Geen maankop wast er, geen slaapdrank ter wereld bestaat er, die uw oog ooit dien zoeten slaap zal wedergeven, die u gisteren verkwikt heeft.

Othello. Zij ontrouw! ha! ontrouw jegens mij!

Jago. Wel, Generaal, niet meer daarvan!

Othello. Uit mijn oog! Vertrek! Gij hebt mij op de pijnbank gebracht. Ik zweer, beter nog geheel misleid te zijn, dan die halve wetenschap.

-ocr page 338-

othello.

Ja go. Hoe mi, Generaal?

Othello. Wat besef had ik van haar verholen uren van genot?\'\' Ik zag er niets van, dacht er niet aan, het deerde mij niet. Ik sliep rustig in den afgeloopen nacht aan haar zijde en was blij te moede. Ik vond de kussen van Cassio niet op haar lippen. Hij die bestolen is, maar het gestolene niet mist, — blijve hij er onwetend van en hij noemt zich niet misleid!

Jago. Het doet mij leed zulks te hooren.

Othello. Ja, nog zou ik gelukkig geweest zijn, al had ook tot den minsten lansknecht in het legerkamp in haar gunst gedeeld, zoo ik het slechts niet geweten had. 0 nu, voor eeuwig vaarwel, rust der ziele! Vaarwel, kalmte des gemoeds! Vaartwel, gepluimde helmen en krijgsvictorie, die de eerzucht tot een deugd maakt. O, vaartwell Vaarwel, brieschend oorlogsros en schrille krijgstrompet, moedwek-kende trom en schelle fluit! Vaartwel, opgestoken strijdbanieren en al wat grootsch was, pracht, praal en oorlogsglorie! En gij, doode-lijke vuurmonden, wier stemmen den schorren donder van den eeuwigen God nabootsen, vaartwel! Othello\'s dagtaak is ten eind!

Jago. Is het mogelijk, Generaal!---

Othello. Booswicht, hier! Bewijs mij, dat mijn Desdemona mij ontrouw was. Bewijs, zeg ik u; een bewijs dat mijn oogen kunnen zien! (Aem bij den heel grijpende). Een bewijs, of bij het heil van mijn eeuwige ziel, het zou u beter geweest zijn een hond te wezen, dan mijn opgewekten toorn te koelen!

,Jago. Moest het zoover komen?

Othello. Zorg, dat ik het zien kan! of bewijs het ten minste zóó, dat er geen liaak of nagel meer overblijft, maar nog een zweem van twijfel aan te hangen is; anders wee uw leven!

Jago. Mijn edele Heer!---

Othello. Zoo gij haar belastert en mij martelt, bid dan nimmer meer; zweer alle medegevoel af; hoop den eenen gruwel op den anderen; bedrijf misdaden die den Hemel doen weenen en de aarde schrikken, want gij kunt niets meer doen dat den vloek zal verzwaren, dien ge op u geladen hebt!

Jago. O, Hemel en alle engelen, staat mij bij! — Zijt gij een mensch? Bezit gij een ziel of gezond verstand? God helpe u! Neem mijn post. — O arme dwaas, die ik ben; dat ik dit beleven moet, om mijn eerlijkheid een ondeugd te zien wordeu! O snoode wereld! merk het op, merk het op, o wereld! Oprechtheid en eerlijkheid brengen in gevaar. — Ik dank u voor die les, en van heden af geen vriendschap meer, nu vriendschap mij zoo duur komt te slaan.

Othello. Neen, blijf! Ik zie u toch voor eerlijk aan.

Jago. Ik moest wijs zijn; want eerlijkheid is dwaasheid en verliest wat zij tracht te verwerven.

Othello. Bij mijn ziel! ik denk, mijn vrouw is braaf — en denk van neen; ik denk dat gij eerlijk zijt, en dan weer niet. Ik wil eenig

-ocr page 339-

derde bedrijf, derde tooneel.

jjewijs hebben. Haar naam, eenmaal rein als het aangezicht van Diana, is nu bezoedeld, is zwart als mijn eigen gelaat. Breng koor--deii, dolken, vergif, vuur, verstikkende strooraen, ik zal alles dulden, maar dit niet. — 0, ware ik overtuigd!

Jago. Ik zie. Mijnheer! dat de hartstocht u verteert; tiet berouwt «lij, dat ik dien heb opgewekt. Gij wenscht overtuigd te zijn? Othello. Wensch — neen, ik wil het zijn!

Jago. Kn kunt het. Maar hoe? Wat overtuiging wilt gij dan? Spreek, zoudt ^ij als ooggetuige uw blikken willen slaan op haar schande ?

Othello. Dood en verdoemenis! 0!

Jago. Het zou een langwijlig werk zijn, hen zoo ten toon te stellen. Bij den drommel, het is bijna onmogelijk dat andere sterfelijke oogen dan die der schuldigen ooit verboden genot kunnen zien. quot;VVat dan? En hoe? Hoe zal ik \'t aanleggen? Waar is de overtuiging, daar het niet denkbaar is, dat zij zich ooit zullen laten betrappen, al waren zij ook zoo wulpsch als het jonge vee, al waren zij zoo dwaas als de domheid, die zich zat gedronken heeft. Dit zeg ik evenwel, zoo aanwijzing en verdachte omstandigheden, die rechtstreeks tot de deur der waarheid leiden, u de overtuiging kunnen geven, zoo zult ge voldaan worden.

Othello. Geel\' mij een sprekend blijk, dat ze mij ontrouw is.

Jago. Die taak is mij alles behalve aangenaam. Doch daar ik reeds zoo ver ging in deze zaak, daartoe aangezet door dwaze eerlijkheid en trouw, zal ik den weg vervolgen. Ik lag onlangs naast Cassio op het veldbed in het kamp, en kon door een woedende tandpijn den slaap niet vatten. Er is een slag van menschen, dat zoo los van zin is, dat zij in den slaap verklappen wat ze op het hart ligt. En zulk een is Cassio. Ik hoorde hem in den slaap zeggen: «lieve Desdemoua, laat ons behoedzaam zijji; verbergen wij onze liefde!quot; En daarop. Mijnheer! wilde hij mijn hand grijpen en drukken, en riep: »0 liellijk wezen!quot; terwijl hij mij trachtte te kussen, zoo heftig of hij de kussen van lippen wilde wegrooven. Vervolgens kwam hij al dichter bij mij en zuchtte en riep; «Vervloekt noodlot, dat u aan den Hoor geschonken heeft.quot;

Othello. O, gruwzaam, gruwzaam!

Jago. Maar, dat alles was slechts een droom.

Othello. Hoewel het toch op een vroegere werkelijkheid terugwees. Het wekt een vinnigen twijfel, al zij het ook een droom.

Jago. En het kan andere bewijzen verzwaren, al waren zij op zich zeiven ook van minder beteekenis.

Othello. O, ik zal haar verscheuren!

Jago. Stil. wees voorzichtig: wij zagen nog geen feiten; nog kan zij eerbaar wezen. Vertel mij nog slechts dit; hebt gij niet meermalen een neusdoek, die met beziën geborduurd was, in de hand van ww gade gezien?

-ocr page 340-

othello.

Othello. Ik gaf haar zulk een doek; het was mijn eerste geschenk,

Jago. Dat wist ik niet; maar ik zag met zulk een doek, — en ik ben er zeker van, dat het die van uw gade was, — Cassio van daag zich het gelaat afwisschen.

Othello. Als het die doek was,---

•Iago. Of het die dan wel een andere van haar was, met de overige bewijzen getuigt het tegen haar.

Othello. O, dat de slaaf een duizend levens had! Één is te am en te nietig voor mijn wraak. Nu zie ik dat het maar al te waar is. — Ziehier, Jago! aldus blaas ik mijn innige liefde voor eeuwig de lucht in, — daar vliegt ze weg! Rijs, zwarte wraak, uit de spelonken der Hel! Sta uw kroon af, o Liefde, en den troon hier in het hart gevestigd aan den onverzoenharen haat! Zwel, mijn boezem, van het gif u door adderentongen ingegeven!

Jago. Houd u bedaard!

Othello. O, bloed, bloed, Jago! bloed!

Jago. Geduld nog, zeg ik u; wellicht komt ge nog tot andere gedachten.

Othello. Nooit, Jago! nooit. Even als het Pontisch meer met killen stroom en rusteloozen aandrang onophoudelijk voorwaarts rolt naar den Hellespont en nooit een oogenblik van ebben kent, \')\' zoo stuwen zich mijn bloedige overpeinzingen voort met een geweldige drilt om nimmer meer om te zien, om nimmermeer tot hel peil der liefde terug te vloeien, voor dat een felle en onbegrensde wraak ze verzwolgen heeft. (Hij knielt). Ja, bij den kristallen hemel, in het volle besef van de heiligheid van den eed, bezweer ik wat ik gesproken heb.

Jago {knielend). Rijs nog niet op. — Getuigt het, gij eeuwige lichten daar omhoog; gij elementen, die deze aarde van alle kanten omgeeft, getuigt hot, dat Jago hier al wat zijn geest, zijn handen en zijn hart vermogen, toewijdt aan zijn gekrenkten meester. Laat hem bevelen, en deernis zal wijken voor gehoorzaamheid, hoe bloedig de daad ook zij!

(Zij rijzen op).

Othello. Ik aanvaard uw vriendschapsdienst, niet met ijdelen klank, maar met een ernstige gezindheid, en wil u op dit oogenblik nog bij uw woord vatten. Nog eer de derde dag verloopen is, wacht ik van u het bericht, dat Cassio niet meer leeft.

Jago. Mijn vriend is dood; gij wilt het, — het zal geschieden. Maar — spaar uw vrouw het leven.

Othello. Vervloekt zij de boeleerster! vervloekt! — Kom, volg mij; ik wil mij terugtrekken om op een snel middel te zinnen, dal

\') Shakespeare kende dit natuurverschijnsel in de Zwarte Zee uit PU-uius. Bij Othello kau het een herinnering aan zijn reizen zijn.

-ocr page 341-

derde bedrijf, vierde tooneei-.

de schoone Duivelin het leven zal benemen. — Van nu aan zijt gij mijn luitenant.

Jago. Voor altoos de uwe, Heer Generaal!

(Beiden af).

VIERDE rOONEEL.

Vóór het kasteel.

{Desdemona, Emilia en de Nar treden, op).

Desdemona. Kameraad, weet gij ook waar luitenant Cassio t\'huis ligt.

Nar. Ik durf niet zeggen, of hij wel ergens ligt. Mevrouw!

Desdemona. Hoe dat zoo ?

Nar. Hij is soldaat, en als hij op wacht moest staan of marchee-ren, zou het liggen hem kwalijk passen.

Desdemona. Kom, kom! Kunt ge mij ook zeggen, waar hg zijn kwartier houdt?

Nar. Het kwartier is zijn eigendom niet, dus zou ik liegen, als ik zei, dat hij het hield.

Desdemona. Hoe met zoo\'n personage klaar te komen?

Nar. Ik zou liegen bij ieder antwoord, dat ik verzon; want eigen» lijk weet ik niet, waar hij op het oogenblik is.

Desdemona. Kunt gij het door vragen dan niet te weten komen?

Nar. Goed, ik zal den katechizeermeester spelen, dat is, vragen doen en ze laten beantwoorden.

Desdemona. Zoek hem dan; heet hem hier to komen. Zeg hem intusschen, dat ik mijn gemaal over hem gesproken heb en alles goeds voor hem hoop.

Nar. Dat is nog \'reis iets wat niet te veel gevergd is van een gewoon menschenverstand. Daarom wil ik het maar eens probeeren.

(Af)-

Desdemona. Waar kan ik toch dien zakdoek verloren hebben, Emilia ?

Emilia. Ik weet niet, Mevrouw.

Desdemona. Geloof mij, ik had liever mijn beurs met al wat ik bezit verloren dan dien doek. Ware mijn edele Othello niet oprecht van inborst en daarom vrij van die kleingeestigheid welke jaloerschén eigen is, zoo zou het genoeg zijn om zijn argwaan op te wekken. \')

Emilia. Is hij niet jaloersch?

\') Het dragen van keurig gewerkte zakdoeken was door geheel het Oosten in gebruik. Het stikken met de naald was een tijdverdrijf der vrouwen, die dikwijls de door haar gewerkte zakdoeken haar verloofden ten geschenke gaven.

-ocr page 342-

othello.

Desdemona. Wie, hij? Ik denk dat de zon van zijn vaderland al die grillen wel heeft doen verdampen.

Emiha. Zie daar komt uw gemaal.

{Othello treedt oji).

Desdemona. Ik zal hem thans niet verlaten, vóór hij Cassio heetl doen ontbieden. — Hoe gaat het u, mijn gemaal?

Othello. Goed, beste vrouw! {Ter zijde). O, hoe zwaar valt het te veinzen ! — Hoe vaart gij Desdemona ?

Desdemona. Heel wel, beste Othello!

Othello. Geef mij uw hand. — Die hand is klam,- Mevrouw!

Desdemona. Toch kent zij nog geen ouderdom evenmin als smart.

Othello. Dit beteekent vrijgevigheid en een gul hart. Heet. heet en klam! Die hand van u eischt beperking van vrijheid, eischt vasten en gebeden, eischt zelf-kastijding en oefening in devotie. Zij verraadt het aanwezig zijn van een kleinen Duivel, die zeer licht tot opstand aanzet. Een goede hand, een milde hand!

Desdemona. Met reden zegt gij zoo_; want dit was de hand, dieu mijn hart schonk.

Othello. Een milde hand! Oudtijds gaf het hart de hand; thans echter is de leus: de hand, maar niet het hart.

Desdemona. Ik begrijp niet, wat gij bedoelt. Kom aan, Othello, thans uw belofte!

Othello. Welke belofte, mijn schat?

Desdemona. Ik heb Cassio laten roepen om met u te spreken.

Othello. Een lastige verkoudheid hindert mij; leen mij eens even uw zakdoek.

Desdemona. Hier, Othello!

Othello. De doek, dien ik u gaf.

Desdemona. Ik heb hem op het oogenblik niet bij mij.

Othello. Niet?

Desdemona. Wezenlijk niet, Othello!

Othello. Dat is verkeerd van u. Een heidin gaf dien doek aan mijn moeder, \'t Was een waarzegster, die bijna elke gedachte in het hart der menschen lezen kon. Zij zeide: «zoolang gij hem bewaart, zal hij u dierbaar doen zijn in het oog van uw echtgenoot en deze op het innigst aan u verbonden blijven; maar indien gij hem verliest of er een geschenk aan anderen van maakt, zal het oog van uw echtgenoot zich met afkeer van uw wenden en zal zijn neiging andere genietingen najagen.quot; Toen mijn moeder stierf gaf ze mij dien doek en beval mij, hem aan haar te schenken, die het lot tot mijn gade bestemd heeft. Dat deed ik; gij, draag er goed zorg voor, en acht hem als den appel uwer oogen. Den doek te verliezen of weg te geven, ware een ramp, met niets te vergelijken.

Desdemona. Is het mogelijk?

Otheli.o. Het is de waarheid. Er is betoovering in zijn weefsel Een Sybille, die den omloop van de zon reeds twee-honderd maal

-ocr page 343-

derde bedrijf, vierde tooneel.

geteld had, heeft hem afgewerkt in haar profetische razernij. De door haar gewijde wormen sponnen de zijde en de doek werd gekleurd in mummiesap, dat haar kunst uit maagdenharten had getrokken. \')

Desdemon a . In ernst, is het waarheid?

Othem.O. Voorzeker, het is zoo. Bewaar hem dus goed!

Desdemona. Gave de Hemel dat ik hem dan nooit gezien had!

Othello. Ha! waarom dat?

Desdemona. Hoe spreekt gij toch zoo onstuimig en zoo kortaf?

Othello. Hebt gij den doek verloren? Is hij weg? Spreek, is hij vermist ?

Desdemona. Behoed ons. Hemel!

Othello. Wat zegt ge daar?

Desdemona. Hij is niet verloren; doch wat dan als hij \'tware?

Othello. Hoe?

Desdemona. Hij is niet weg, zeg ik.

Othello. Haal hem dan, ik wil hem zien.

Desdemona. Welnu, dat zou ik kunnen doen, mrgt;af thans wil ik niet. Dit is een kunstgreep, om mijn verzoek te ontwijken. Ik bid u, iaat Cassio weder in zijn rang hersteld worden.

Othello. Haal mij den zakdoek! Ik hel) een bang gevoel in het hart —--

Desdemona. Kom, kom; gij zult nergens een man vinden meer voor zijn taak berekend.

Othello. De zakdoek —

Desdemona. Ik bid u, spreek mij toch van Cassio.

Othello. De zakdoek —

Desdemona. Een man, die zijn geheele leven lang zijn fortuin op uw vriendschap gebouwd heeft, die gevaren met u gedeeld heeft — •—

Othello. De zakdoek —

Desdemona. Voorwaar, gij doet niet wel!

Othello. Voort! voort! {Othello af).

Emiua. Hij zou niet jaloerscli zijn! 2)

Desdemona. Ik zag zoo iets tot heden nooit. Gewis, daar schuilt iets wonderbaars in dien zakdoek. Hoe ongelukkig, dat ik hom verliezen moest!

Emilia. Een jaar of twee is niet genoeg, om ons een man te doen kennen. Wij zijn alle slechts spijs voor hunne maag. Zij verzadigen zich aan ons en als zij voldaan zijn, spuwen zij ons uit.

(Jago en Cassio treden op).

\') Aan mummiesap werden vroeger geheime krachten toegeschreven.

-) Emilia kon hier alles hebben opgelost; doch zij is een lichtvaardige vrouw, die de gevolgen van haar zwijgen niet doorziet en het spel met den zakdoek niet doorgrondt. Ook vreest zij haar echtgenoot. Later is de wroeging ever haar lichtzinnigheid des te grooter.

-ocr page 344-

othello.

Zie, Cassio en mijn man.

Jagg, [toi Cassio). Er is geen ander middel; zij zal het moeten doen. En zie, wat een gelnk! — ga, en houd maar steeds bij haar aan.

Desdemona. Wel goede Cassio, wat nieuws brengt gij ons?

Cassio. Mevrouw, mijn oude verzoek. Ik smeek u, door uwe krachtige bemoeiing weder bezield en op nieuw hersteld te worden in de vriendschap van hem, wien ik in al den dienstijver van mijn hart oprechte vereering toedraag. Alle verder uitstel verdriet mij. Indien mijn vergrijp van zulk een vernietigenden aanl is, dat noch de diensten van mijn verleden, noch het eervol gedrag dat ik in de toekomst mij voorstel, mij zijn vriendschap opnieuw kunnen verwerven, zoo eisch ik ten minste de weldaad dit te mogen weten. Alsdan zal ik mij in een gedwongen berusting hullen en mij-zelven een andere loopbaan trachten te openen, van de fortuin afwachtende wat ze voor mij over heelt.

Desdemona. Helaas, driewerf goede Cassio, miin voorspraak is thans met gewild; mijn gemaal is niet die hij placht te zijn; ik zou hem zelfs niet kennen, als zijn gelaat evenzeer veranderd was als zijn luim. Zoo waarlijk helpen mij alle goede geesten, als ik naar mijn vermogen voor u gesproken heb, ja zelfs mij aan zijn ongenoegen heb blootgesteld door mijn onbeschroomde taal. Gij moet nog een poosje geduld hebben. Wat ik kan doen, zal ik doen; ja ik wil meer doen, dan ik voor mij zelve zou wagen. Laat dit u genoeg zijn.

Jago. Is de Generaal in kwaden luim ?

Emilia. Hij ging zoo even juist weg, en zekerlijk in een vreemde ontroering.

Jago. Kan hij vertoornd zijn? Ik heb gezien hoe het kanon zijn gelederen in de lucht deed wegstuiven en gelijk een Duivel zijn eigen broeder van zijn zijde rukte, ■—- en kan hij vertoornd wezen ? Dan moet het om iets van groot gewicht zijn. Ik zal hem gaan opzoeken. Daar is iets van beteekenis gaande, zoo hij toornig is.

Desdemona. Ik bid u, doe dat. — {Jago af).

Gewis het is een zaak die den Staat raakt; iets uit Venetië of het een of ander geheim komplot, dat hij hier in Cyprus op het spoor gekomen is, heeft zijn hekleren geest verontrust. In zulke gevallen wreekt de menschelijke luim zich gewoonlijk aan kleinigheden, schoon het groote dingen geldt. Ja, het is maar zoo: want doet ons een vinger pijn, zoo deelt zij zich mede en al onze andere gezonde leden gevoelen smart. Wij moeten ook bedenken, dat mannen geen Goden zijn, en ook geen opmerkzaamheid van hen verwachten, alsof het nog de bruidsweek ware. — Bekijf mij vrij, Emilia, in mijn hart klaagde ik zijn onvriendelijkheid reeds aan (onaardige krijgsgezel die ik was!), maar nu ontdek ik, dat ik den getuige heb omgekocht en hij valschelijk beschuldigd is.

-ocr page 345-

derde bedrijf, vierde tooneel.

Emilia. God geve, dat het staatszaken zijn, gelijk gij vermoedt, en geen argwaan of jaloersche gril, die u betreft.

Desdemona. Helaas, ik gaf hem nimmer eenigen grond daarvoor.

Emilia. Maar jaloersche harten worden met zulk een antwoord niet tot rust gebracht. Zij zijn niet jaloersch om eenige oorzaak, maar jaloersch omdat zij het zijn. Jaloezie is een monster dat zichzelf voortbrengt en hét leven geelt.

Desdemona. De Hemel beware het hart van Othello voor zulk een monster.

Emilia. Daar zeg ik amen op. Mevrouw!

Desdemona. Ik ga hem zoeken. — Cassio, loop hier wat rond terwijl. Als ik Othello handelbaar vind, drijf ik uw zaak door en zal ik het uiterste wagen om er een einde aan te maken.

Cassio. Ik zeg n nederig dank. Mevrouw!

{Desdemona en Emilia af. Bianca treedt op).

Bianca. Gegroet, vriend Cassio !

Cassio. Hoe, wat doet gij van huis ? Hoe gaat het u, mijn schoone Bianca? Juist, mijn schat, was ik voornemens naar uw huis te gaan.

Bianca. En ik ging naar uw woning, Cassio. Hoe, een week lang weg te Wijven? Zeven dagen en zeven nachten? Ruim honderd zestig uren? En uren van afwezigheid voor minnendenl zijn ze niet tienmaal trager dan de klok ? O vervelend uren-tellen!

Cassio. Ach, vergeef mij, Bianca! Gedachten als lood zoo zwaar, hebben mij al dien tijd vervolgd. Maar geloof mij, naderhand zal ik op meer ongestoorden tijd u mijn afzijn ruimschoots vergoeden. Beste Bianca, (hij geeft haar Desdemona\'s neusdoek) stik dit borduursel na.

Bianca. O Cassio, hoe kwaamt gij aan dien doek? Wie weet of het niet een geschenk van een ander liefje is! Nu begrijp ik de oorzaak van uw afwezigheid. Is het zoo ver gekomen? Goed zoo, goed zoo!

Cassio. Loop, zottin! werp uw boozen argwaan den Duivel naar het hoofd terug, waar hij van afstamt. Gij zijt jaloersch en meent dat dit een herinnering van het een of ander meisje is. Neen, het is -wezenlijk niet zoo, Bianca!

Bianca. Wel nu, hoe komt gij er dan aan?

Cassio. Ik weet het evenmin als gij; ik vond den doek in mijn kamer. Dat borduursel vind ik mooi. Voor hij teruggevraagd wordt, wat naar alle waarschijnlijkheid gebeuren zal, zou ik het werk willen nagemaakt hebben. Ziedaar, doe\' dat; verlaat mij nu voor \'t oogenblik.

Bianca. U verlaten? En waarom?

Cassio. Ik wacht hier op den Generaal, en thans dunkt het mij geen aanbeveling en komt het mij dus niet wenschelijk voor, dat hij mij in betrekking ziet staan tot een vrouw.

Bianca. Maar, eilieve, waarom dat?

-ocr page 346-

othello.

Cassio. Niet, dat ik u niet liefheb.

Bianca. Maar zeker ook niet, omdat ge mij bemint. Ik bid u, vergezel mij een eind weegs, en vertel mij eens. of ik u van avond vroeg bij mij zal zien.

Cassio. Ik kan u slechts een klein eind weegs begeleiden, want ik moet hier wachten. Maar ik zie u toch spoedig weêr.

Bianca. Nu, \'t is goed. Ik moet er mij wel in schikken.

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Voor het Kasteel.

{Othello en Jago treden op).

Jago. Zoudt gij dat denken?

Othello. Dat denken, Jago?

Jago. Hoe, een kus in stilte ---—

Othello. Een ongeoorloofde kus.

Jago. Of een uurtje met haar vriend samen te zijn, zóó dat zij niemand kunnen afwachten, — evenwel zonder boos bedoelen?

Othello. Op die wijze samen te zijn, Jago! en geen kwaad te bedoelen? Dat zou zijn met den Duivel zelf te huichelen. Die deugdzaam zijn, en toch zoo iets durven plegen, laten zich door den Booze verzoeken en zelf verzoeken zij den Hemel.

Jago. Als het daarbij blijft is het een vergeeflijk vergrijp. Maar—■ als ik aan mijn vrouw een zakdoek ten geschenke geef?

Othello. Welnu?

Jago. Wel, dan is die doek haar eigendom, en als- den haren mag zij hem, dunkt mij, geven aan welken man zij wil.

Othello. Zij is evenzoo de beschermster van haar eer; mag zij die ook wegschenken aan wien zij wil?

Jago. Haar eer is een vluchtig iets, dat onzichtbaar is. Zij bezitten haar dikwijls, wien zij niet toebehoort. Maar, wat den zakdoek betreft, — —

Othello. Bij God, ik zou zoo gaarne dien doek vergeten hebben! Gij hebt gezegd, — — O, het zweeft mij voor den geest gelijk de

raaf, die boven een door pest besmet huis verderf voorspelt,--

dat hij mijn zakdoek had.

Jago. Nu ja, wat zou dat?

Othello. Dat is verkeerd!

Jago. Wat zou het dan zijn. als ik gezegd had, dat ik gezien heb, hoe hij u onrecht heeft aangedaan? Of dat ik hem had hooren zeggen, — gelijk er in\'de wereld van die snaken zijn, die. als zij door hun eigen hartstochtelijken aandrang of door de verliefde bui van de eene of andere vrouw, haar hetzij overmeesterd, hetzij bevredigd hebben, die, zeg ik, maar niet kunnen nalaten er van te klappen,--

-ocr page 347-

vierde bedrijf, eerste tooneei..

Othello. Heeft hij werkelijk iets gezegd?

Jago. Dat heeft hij, Generaal; doch wees er zeker van, niet meer dan hij des noods ontkennen zal.

Othello. Wat zei hij dan?

Jago. Nu ja, hij sprak van--van iets dat hij heeft durven

doen.

Othello. Wat, wat ?

Jago. Van bij haar--

Othello. Bij haar?

Jago. Ja, bij haar, of met haar, of naast haar, zoo als ge \'t wilt-

Othello. Bij haar! met haar! naast haar! O, zeg, dat gij \'tliegt\' Mijn plaats ingenomen aan haar zijde! \'t Is afgrijselijk! Die zakdoek, — die bekentenis, — die doek! -— Bekennen en gehangen worden tot zijn loon. Eerst hangen — dan bekennen. — Een huivering grijpt mij aan. En mijn natuur zou zich niet in zulk een bedwelmende ontroering verliezen, als het niet was om mij op mijn taak te wijzen. — Ha, het zijn geen woorden die mij schokken! Lucht! — neus, ooren, mond! — Is het mogelijk? — Die bekentenis! ■— Die zakdoek! — O Duivel! —

{Hij valt in onmacht\').

Jago. Werk voort, werk rustig voort, mijn artsenij! Zoo worden lichlgeloovige dwazen gevangen; en menige waardige en kuische vrouw-wordt op die wijze verdacht, ook al is zij schuldeloos. — Op, Generaal 1

{Cassio treedt op).

Othello, Generaal, sta op! — Ha, Cassio, gij hier?

Cassio. Wat is er hier gebeurd?

Jago. De Generaal is in onmacht gevallen. Dit is zijn tweede aanval; gisteren had hij \'took.

Cassio. Wrijf hem aan de slapen.

Jago. Neen, volstrekt niet. Die bezwijming moet ongestoord haar loop hebben, of hij begint te schuimen uit den mond en barst dan eensklaps in dolle woede uit. Zie, hij verroert zich. Verwijder u een oogenblik; hij komt straks weèr bij. Als hij vertrokken, is, heb ik u iets van belang te zeggen. —

(Cassio af).

Hoe is het. Generaal? Hebt gij uw hoofd niet bezeerd?

Othello. Drijft gij den spot met mij ? \')

Jago. Ik den spot met u drijven? Neen, bij, den Hemel! Ik bid u, draag uw lot als een man,

Othello. Een man met horens is een dier, een monster.

Jago. Dan loopt er menig dier in een groote stad, en menig fatsoenlijk monster.

volgende zeggen

\') Waarom Othello een bespotting ziet in die vraag, blijkt uit zijn „een man met horensquot;, enz.

-ocr page 348-

othello.

Othello. Heeft hij het bekend?

Jago. Mijn waarde Generaal, wees een man. Bedenk het, elke gepaarde onder het echtjuk, heeft kans denzelfden last met u te trekken: er slapen duizenden op hun bed, dat een ander met ze deelt, terwijl zij zweren dat het enkel het hunne is. Uw lot is veel gunstiger. O, het is der Hel een feest en der Duivelen spot een dartele vrouw zonder erg te omhelzen en haar getrouw te wanen! Neen, wat mij betreft, ik wil weten, hoe ik het heb; en wetende wat ik ben, weet ik ook wat zij zal zijn.

Othello. O, gij spreekt verstandig, dut is zeker.

Jago. Ga voor een poos een weinig ter zijde; blijf nu slechts binnen de perken van het geduld. Terwijl gij hier door uw smart overstelpt nederlaagt (een toestand die zeer vreemd moet schijnen voor een held als gij) kwam Cassio hier. Ik heb hem afgescheept, en bedacht een goede reden voor uw bedwelming; levens bescheidde ik hem hier weder voor een onderhoud, wat bij goedvond. Verberg u slechts en neem den hoon, den grijns en iederen schamperen glimlach waar, waarvoor al de trekken van zijn gelaat vatbaar zijn. Ik zal hem het avontuur nog eenmaal laten vertellen, het waar, hoe, hoe dikwijls, sinds wanneer en de aanstaande maal, dat hij uw gade heeft omhelsd en zal omhelzen. Ik zeg nogmaals, neem al zijn gebaren goed waar; maar blijf badaard, of ik moet zeggen dat ge louter gal zijt en niets hebt van een man.

Othello. Hoor mij, Jago! ik zal mij hoogst geduldig houden, maar (hoort gij, Jago?) ook hoogst bloeddorstig.

Jago. Dat is niet kwaad. Maar toch, alles op zijn tijd. Verberg u nu. — {Othello verbergt zich).

Thans zal ik Cassio eens uitvragen over zijn minnarij met Bianca, een vrouwspersoon dat, door haar gunsten te verkoopen, zich zelf brood en kleeding koopt. Het is een schepsel, dat op Cassio verzot is; want het is het ongeluk van zulke wezens, velen te bedriegen en zelf door èèn bedrogen te worden. Als hij slechts haar naam hoort, schatert hij het uit van lachen. — Ik zie hem al komen. — En als hij lacht, wordt Othello dol. Zijn domme jaloezie moet de wufte schets, de gebaren en den glimlach van den armen Cassio geheel verkeerd uitleggen. — Hoe gaat het u thans, luitenant?

Cassio. Te slechter, nu ge mij een titel geeft, waarvan het verlies mij het leven zal kosten.

Jago. Wend u maar steeds tot Desdemona, en gij krijgt uw titel zeker weêr terug. {Zachter sprekende\') Als uw verzoek eens in de macht van Bianca lag, hoe spoedig zoudt ge dan geholpen zijn.

Cassio. Ach, die arme ziel!

Othello (ter zijde). Zie eens, hoe hij reeds lacht!

Jago. Ik zag nooit een vrouw, die zoo op een man verzot was.

Cassio. Het arme schepsel! ik geloof waarlijk dat zij \'t meent.

Othello (ter zijde). Nog ontkent hij \'t (lauw en spot er mee.

-ocr page 349-

vierde bedrijf, eerste tooneei,.

Jago. Hoor eens hier, Cassio!

Othei.i.o (ter zijde). Ha! nu zal hij hem doen biechten. Kom aan; behendig uitgedacht.

Jago. Zij strooit uit, dat gij haar zult trouwen; is dat werkelijk uw plan?

Cassio. Ha, ha, ha!

Othei.i.o (ter zijde). Gij zegepraalt, Romein! gij zegepraalt!

Cassio. Ik haar trouwen! Hoe, een bijzit? Ik bid u, heb wat meer eerbied voor mijn verstand en zie het niet voor zoo onbekookt aan. Ha, ha, ha!

Othei.i.0 (ter zijde). Zoo, zoo! Die wint mag lachen!

Jago. In ernst, men zegt toch, dat gij haar trouwen zult.

Cassio. Spreek waarheid, vriend!

Jago. Ik ben een schelm, als \'t niet waar is.

Othei.i.o (ter zijde). Mijn pas naar de andere wereld schijnt reeds klaar. Goed!

Cassio. Dat heeft het schaap zelf uitgestrooid. Haar eigenliefde en ijdelheid heeft het haar wijs gemaakt, dat ik haar trouwen zal; mijn woord heeft ze niet.

Othei.i.o (ter zijde). Jago wenkt mij; \'t verhaal zal nu beginnen.

Cassio. Zoo even was zij nog hier; zij vervolgt mij letterlijk aan iedere plaats. Nog onlangs was ik aan liet strand en sprak daar met eenige Venetianen, en daar kwam het speelpopje op mij af en, zoo waar ik leef, daar viel ze mij zóó om den hals— —

Othei.i.o (ter zijde). IDn riep, niet waar? »o dierbare Cassio!quot; — zijn gebaren schijnen het te zeggen.

Cassio. En hangt mij tegen het lijf en schreit en trekt en plukt mij — ha, ha, ba!

Othei.i.o (ter zijde). Nu vertelt hij, hoe zij hem naar mijn kamer trok. O, ik zie uw neus, maar nog niet den hond, dien ik hem voor zal smijten.

Cassio. Nu, ik moet haar omgang wat mijden.

Jago. Zoo waar ik leef, daar komt zij aan.

(Bianca treedt op).

Cassio. \'t Is me een poesje! maar zij aait toch zacht. — Wat be-teekent dat toch, mij zoo na te loopen?

Bianca. Laat de Duivel en zijn grootje u naloopen! Wat hebt ge met dien zakdoek voor, dien ge mij gegeven hebt? Ik was wel gek, dat ik dien aannam. Moet ik dat borduursel namaken? Het is wel heel waarschijnlijk, dat ge hem in uw kamer hebt gevonden en niet weet, wie hem daar verloren heeft. Dat is een geschenk van de eene of andere deerne, en nu zal ik het borduursel moeten namaken ? Daar, geef hem aan wien ge wilt; om \'tevenvan wie gij hem hebt, ik borduur hem niet na.

Cassio. Maar hoe heb ik het nu, mijn beste Bianca; hoe hel) ik het mi?

Othei.i.o (ter zijde). Bij God, dat moet mijn zakdoek zijn!

-ocr page 350-

othello*

Bianca. Als ge van avond bij mij wilt komen eten, dan staat het u vrij; wilt ge niet, zoo kom als ge er lust toe bebt.

(Bianca aj).

Jago. Haar na, haar na!

Cassio. Wezenlijk, dat moet ik wel; anders brengt ze de geheele straat in opstand.

Jago. Gaat gij van avond bij haar eten?

Cassio. Ja, dat is mijn plan.

Jago. Goed ; misschien zal ik u nog zien, want ik zou u nog gaarne eens willen spreken.

Cassio. Ik bid u, kom bij ons; belooft ge mij dat?

Jago. Ga nu maar heen, en spreek geen woord meer.

(Cassio af).

Othei.i.0 (ie voorsc/tijn komende). Hoe zal ik hem dooden, Jago?

Jago. Hebt gij opgemerkt, hoe hij lachte bij zijn snoodheid?

Othei.i.0. ü, Jago!

Jago. En hebt gij den zakdoek gezien?

Othei.lo. Was hot de mijne?

Jago. De uwe, bij mijn ziel! En zie eens hoe hij de dwaze vrouw, uwe gade, acht; zij gaf hem den doek, en hij heeft hem aan zijn bijzit gegeven.

Othei.lo. Kon ik negen jaar lang bezig zijn met hem te dooden!— Een knappe vrouw ! een beste vrouw! een lieve vrouw!

Jago. Neen, dat moet gij u uit het hoofd zetten.

, Othello. Ja, laat zij vergeten en verdoemd zijn, nog dezen avond» want leven zal zij niet. Neen, mijn hart is steen geworden; ik sla er op en het wondt mijne hand. En toch, geen liefelijker schepsel op de wereld; zij ware eens keizers echtkoets waard en kon hem wetten voorschrijven.

Jago. Neen, daaraan moet gij niet denken.

Othello. Dat zij stervel — Ik wil maar zeggen wat haar verdienste is. Hoe kon zij tooveren met de naald! Een wonder in de muziek! Zij zou een beer kunnen temmen door haar stem. Hoe schrander van geest, hoe rijk in vernuft!--

Jago. Te slechter was zij dan om dat alles.

Othei.lo. O, een duizend, duizend maal! En dan hoe zacht en teeder van gemoed!

Jago. Ja, maar al te teeder.

Othello. Gewis! — Maar toch, wat een jammer, Jago! — O Jago, wat een jammer, Jagol

Jago. Maar als ge zoo teêr gestemd zijt voor haar slechtheid, geef haar dan een vrijbrief tot zondigen; want als het u niet deert, schaadt het niemand.

Othello. Ik zal haar vernielen! — Mij bedriegen, mij!

Jaho. O, \'tis schandelijk in haar.

Othello. Met mijn eigen officier!

-ocr page 351-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

Jago. Dat is juist het ergst.

Othello. Haal mij wat vergif, Jago! dezen avond nog. Ik wil geen ■woorden met haar wisselen; opdat niet haar schoonheid en blik mijn hart doen wankelen. — Dezen avond nog, Jago!

Jago. Doe het niet met vergif; smoor haar in haar bed, hetzelfde bed, dat zij bezoedeld heeft.

Othello. Goed, goed, de rechtvaardigheid van die straf bevalt mij zeer goed.

Jago. En wat Cassio betreft, laat mij hem voor mijn rekening neineu. Omstreeks middernacht zult gij meer hooren.

(Trompetgeschal).

Othello. Voortreffelijk. — Wat beteekent dat trompetgeschal?

Jago. Ongetwijfeld iets van Venetië, \'t Is Lodovico, die van de» Doge komt. En zie eens uw echtgenoot is bij hem.

(Lodovico, Desdemona en gevolg o ).

Lodovico. Gegroet, mijn waarde Generaal!

Othello. Met heel mijn hart, Mijnheer!

Lodovico. De Doge en de Senaat van Venetië groeten u.

(/Tij geeft hem een ■pakket over).

Othello. Ik kus het werktuig van hun welbehagen.

(Rij opent het pakket en leest).

Desdemona. En wat tijdingen brengt gij ons, waarde neef Lodovico\'?

Jago. Ik ben zeer blijde u hier te zien, Signore! Wees welkom op Cyprus.

Lodovico. Ik dank u. Hoe maakt luitenant Cassio het?

Jago. Hij leeft nog, Mijnheer!

Desdemona. Neef, er heeft een onaangename verwijdering tus-schen hem en mijn gemaal plaats gegrepen; maar gij zult alles wel wéér in orde brengen.

Othello. Zijt gij daar zeker van?

Desdemona. Mijn heer gemaal?

Othello (lezende). „Gij zult wel niet in gebreke blijven dit te doen, zoo ge wilt datquot; ----

Lodovico. Hij sprak niet tot u; hij sprak over hetgeen hij las. Is er een geschil tusschen den Generaal en Cassio?

Desdemona. Ja, \'t is wel ongelukkig. Ik zou veel willen doen, om ze weder te verzoenen, want ik ben Cassio wel genegen.

Othello. Vuur en sulfer!

Desdemona. Mijn gemaal?

Othello. Zijt ge wel bij \'t hoofd?

Desdemona (ter zijde). Hoe, is hij toornig?

Lodovico. Misschien maakt de brief op hem een onaangenamen indruk; want, ik meen, dat hij terug ontboden wordt, en Cassio in zijn plaats tot Gouverneur benoemd is.

Desdemona. Nu, daar ben ik eigenlijk blijde om.

Othello. Inderdaad?

.1

-ocr page 352-

othello-

Desdemona. Mijn gemaal1?

Othello. Ik verblijd mij er over, dat ge dol zijt.

Desdemona. Maar, mijn dierbare Othello!

Othello {Jiaar slaande). Gij Duivelin!

Desdemona. Dat heb ik niet verdiend.

Lodovico. Generaal, dat zou men in Venetië niet gelooven, al zwoer ik er op, dat ik het zag. Dat is te veel! Erken uw onrecht: zij weent.

Othello. O gij Duivelin! Als vrouwentranen deze aarde konden bezwangeren, zou uit lederen druppel een krokedil ontstaan \'). — Uit mijn gezicht!

Desdemona {weggaande). Ik zal niet blijven als ik u erger.

Lodovico. Die vrouw is wel gehoorzaam. — Ik smeek u. Generaal, roep haar terug.

Othello. Mevrouw! ■—

Desdemona. Othello ?

Othello. Wat wilt ge van haar, Mijnheer?

Lodovico. Wie? ik, Mijnheer?

Othello. Ja; gij begeerdet, dat ik haar zou doen terugkeeren, Mijnheer, zij verstaat de kunst van te keeren, te draaien en steeds voort te gaan, en wederom te keeren; en zij kan weenen, Mijnheerl weenen; en is gehoorzaam, gelijk gij zegt, gehoorzaam — zeer gehoorzaam. — Ga maar voort met tranen storten! — Wat dit geschrift betreft, Mijnheer! — O fraai geveinsde smart! •— ik word terugontboden- — Ga heen; ik zal u straks weder laten roepen- -Mijnheer, ik zal aan het bevel gehoorzamen en zal naar Venetië terugkeeren. — Van hier! Weg!

{Desdemona af).

En Cassio zal mijn post bekomen. — Nu, Mijnheer, Ik noodig u uit heden avond bij mij te komen eten. Gij zijt welkom op Cyprus, Mijnheer! — In onbeschaamdheid den dieren gelijk!

{Othello af).

Lodovico. Is dit de nobele Moor, wien onze geheele Senaat geroemd heeft als uitnemend in alles? Is dat het hart, hetwelk geen hartstocht kon schokken? de man wiens onwrikbare deugd geen nukken der fortuin, geen pijlen van het lot konden doen wankelen!

Jago. Hij is erg veranderd, vindt ge niet!

Lodovico. Is hij bij zijn- verstand? Hoe is het met zijn hoold gesteld ?

Jago. \'tls er mee zoo als het is; het past mij niet mijn meenin\'

\') Oudtijds geloofde men, dat de krokodil, als hij eec mensch version-den had, bij het hoofd weende, alvorens ook dit in te zwelgen; van laai 4e krokodillentranen.

-ocr page 353-

vierde bedrijf, tweede tooneei..

te leggen. Als hij niet is, wat hij wezen moest, geve God, dat hij \'t ■weer zal worden.

Lodovico. Hoe! zijn vrouw te slaan!

Jago. Voorwaar, dat was niet goed: en toch wenschte ik wel, dat dit het ergste stuk ware.

Lodovico. Doet hij dat meer 1 Of heeft de brief wellicht zijn bloed verhit en dit vergrijp teweeggebracht?

Jago. Helaas, helaas! Het past mij niet te zeggen wat ik gezien heb en weet. Gij moet hem maar waarnemen, en zijn eigen gedrag zal aanduiden wat hij is, zoodat ik mijn woorden sparen kan. Volg hem slechts en merk op, hoe hij verder doet.

Lodovico. Het doet mij leed, dat ik mij dus in hem bedrogen zie-

(Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Een zaal in het kasteel.

{Othello en Emilia treden op).

Othello. Gij hebt dus niets gezien?

Emilia. En ook niets gehoord; ik heb haar evenmin ooit verdacht.

Otiiello. Ja wel, gij hebt haar met Cassio samen gezien.

Emilia. Maar ik zag niets dat aanstoot gaf; en toi-h hoorde ik iedere syllabe van het gesprek, dat zij wisselden.

Othello. Maar — fluisterden zij nooit?

Emilia. quot;Nooit, Generaal!

Othello. En zond zij u nooit weg?

Emilia. Neen, nooit.

Othello. Het zij dan om haar waaier, haar handschoenen, haar masker of iets dergelijks te halen?

Emilia. Nooit, nooit, Generaal.

Othello, \'t Is toch vreemd!

Emilia. Ik zou. Generaal, mijn eigen ziel er voor durven verpanden, dat zij de eerbaarheid zelve is. Zoo gij anders denkt, stel u die gedachte uit het hoofd; \'t misleidt uw hart. Zoo de eefie of andere schelm u dit in het hoofd gebracht heeft, moge de Hemel het wreken met den vloek der slang! Want zoo zij niet vroom en kuisch en trouw is, dan is geen man ter wereld gelukkig, en de reinste vrouw is onrein als de laster zelf.

Othello. Roep haar hier; — ga!

(Emilia af).

Zij praat mooi genoeg; maar het moet al een zeer onnoozele kop-pelares zijn, die het niet even mooi doet. Zij is een sluwe feeks, een sleutelbewaarster van booze geheimen. En toch, dat knielt en bidt nog; ik heb \'tzelf gezien.

(Emilia met Desdemona ierug).

-ocr page 354-

othello.

Desdemona. Wat wilt gij, Othello\'.\'

Othello. Kom -wal nader, mijn schat!

Desdemona. Wat wenscht ge dan?

Othello. Laat rnij u eens in de oogen zien. Kom, zie mij in het gezicht.

Desdemona. Wat verschrikkelijke inval is dal!

Othello {tot Emilia). Op uw post, dame! Ga, laat minnenden alleen en sluit de deur. Kuch of roep hm! zoo er iemand komen mocht. Op uw post, op uw post; ga, zeg ik u! \')

(Emilia af).

Desdemona. Ach, op mijn knieën smeek ik u, wat beduidt die taal? Ik versta wat gramschap er in uw woorden ligt, — de woorden zelf\' niet.

Othello. Welnu, wat zijt gij?

Desdemona. üw vrouw, Othello, uw getrouwe en oprechte vrouw.

Othello. Komaan, zweer dat, verdoem u zelve ; de Duivelen mochten soms vreezen aan zulk een engelen-schoonheid de klauwen te slaan. Daarom verdoem u zeiven dubbel; zweer dat ge mij trouw zijt.

Desdemona. O, dat weet de goede God!

Othello. God weet het, dat gij valsch zijt als de Hel!

Desdemona. Jegens wien, Othello? Met wien? Hoo ben ik valsch?

Othello. O, Desdemona! ga toch, ga toch heen! ga!

Desdemona. O dag van jammei ! — O, waarom weent ge toch? Ben ik de oorzaak van die tranen, Othello? Indien gij wellicht mijn ■ vader verdenkt, dat hij uw terugroeping bewerkt heeft, keer uw verontwaardiging dan niet tegen mij. Zoo gij hem verloren hebt, ook mij ging hij verloren.

Othello. Had het den Hemel behaagd mij door rampen te beproeven ; had hij allerlei schande en verdriet mij op het hoofd doen regenen, mij tot de lippen in de ellende gedompeld, mij, en mijn zoetste hoop aan den kerker overgegeven: ik zou ten minste in den verborgensten schuilhoek van mijn ziel nog een druppel verkwikking gevonden hebben. Maar, mij tot een spotprent te maken voor den hoon van den tijd, die met langzaam bewogen vinger mij zal nawijzen — helaas! En toch, ook dat kon ik nog dragen; laat het zijn! Doch daar, waar ik den schat mijns harten had bewaard; waar ik leven moest of niet bestaan; in die bron waaruit mijn levensstroom ontspringt, die anders verdrogen zou — daar verguisd te woi\'den, daar een poel te zien, waar paddengebroed zich vermenigvuldigt! Verbleek daar, o geduld, gij jeugdige cherub met uw rozenmond, ja, blik daar in woede rond als een kind der Hel!

Desdemona. Ik hoop toch, dat Othello aan mijn trouw gelooft?

1) D. i. verwijder u; doch spottender wijze spreekt hij tot haar als it vertrouwde bij de miimarijen, waarvan hij Desdemona verdenkt.

-ocr page 355-

J-

Otheu.0. O zeker, als ann de trouw der zoraervliegen op het aas, die bij haar geboorte reeds uitvliegen. O betooverend onkruid, wee mij! uw zoete geur bedwelmt het hart! O, waart ge nooit geboren! Desdemona. Helaas, wat zonde heb ik dan onwetend begaan? Otheu.0. O, werd dit zuivere blad, dit goddelijk boek mij gegeven om er het woord overspel op te schrijven1? Wat begaan? Begaan! — O, gij verleidster van elkeen! Mijn aangezicht zou gloeien als een oven om mijn kiescbheid in asch te doen verkeeren, als ik uw daad slechts noemde. — Wat begaan? De Hemel walgt er van, de maan bezwijmt, de dartele wind die alles kust wat hij ontmoet, verschuilt zich in de spelonken der aarde, en wil er niets van hooren. Wat begaan? Schaamtelooze overspeelster!

Desdemona. Bij God, gij doet mij onrecht!

Otheu.o. Zijt gij geen overspeelster?

Desdemona. Neen, bij mijn zaligheid, neen! Dit vat in eere te be-S waren voor mijn gemaal, \') ver van de onwettige aanraking van on-S reine handen, — indien dat niet heeten kan een overspeelster te | zijn, ben ik er geen!

| Othei.i.o. Hoe, gij geen overspeelster?

Desdemona. Nogmaals, neen, bij het heil mijner ziel!

Othei.i.o. Is het mogelijk?

Desdemona. o God, wees ons genadig!

Othei.i.o. Dan vraag ik u vergeving. Ik hield u voor die sluwe overspeelster van Venetië, die met Othello is gehuwd.\'—

{Emilia komt terug). Gij, dame, die het ambt van Petrus in omgekeerden zin bekleedt en de sleutels der Hel bewaart, — gij, gij, verstaat ge mij, gij hebt hier uitgediend; daar is het loon voor uw moeite. Draai nu de sluitel om; alleen; geheim, geheim!

{Othello af).

Emii.ia. Helaas, wat heeft uw gemaal toch in den zin? Hoe ïaat het u, Mevrouw, hoe gaat het u, mijn goede Mevrouw?

Desdemona. In waarheid, half in slaap.

Emii.ia. Wat is er toch mef mijn Heer gebeurd, goede Mevrouw? Desdemona. Met wien?

Emii.ia. Wel, met mijn Heer, Mevrouw.\'

Desdemona. Wie is uw Heer?

Emii.ia. Uw Heer gemaal, lieve Mevrouw.

Desdemona. Ik heb er geen. Spreek mij niet toe, Emilia! Een vloed van tranen zou :t eenig antwoord zijn, dat ik geven kon, en — quot;weenen kan ik niet. Ik bid u, leg van nacht mijn bruiloftssprei op het bed; 3) vergeet het niet. Boep thans uw man eens hier.

\') Toespeling op een woord van den Apostel Paulus.

2) Oudtijds geloofde men, dot dit een middel was ora den man weêr |eveu gnnstig te stemmen als in den bruiloftsnacht.

VIERDE BEDRIJF, TWEEDE TOONEEL.

-ocr page 356-

othello.

Emilia. Welk een verandering, Hemel!

(Emilia af).

Desdemona. Voorwaar, er is reden voor zulk een behandeling! Wat heb ik toch gedaan, dat hij ook maar de geringste gedachte kon koesteren van eenig wangedrag, hoe klein ook?

{Emilia treedt weder op met Jago).

Jago. Wat is uw wensch, Mevrouw? Hoe gaat het u?

quot;Desdemona. Ik weet het niet. Zij die kleine kinderen onderwijzen, doen dat met zachte middelen en lichte taak. Zoo had hij mij moeten berispen; want ik moet bekennen, voor harde woorden ben ik maar een kind.

Jago. Wat is er gebeurd, Mevrouw?

Emilia. Helaas, Jago I de Generaal heeft aar hhet woord overspeelster toegeduwd en met zulke harde verwijtingen haar overladen, als geen trouwe harten ooit kunnen dragen.

Desdemona. Ben ik dat, Jago?

Jago. Wat, beminnelijke Mevrouw ?

Desdemona. Hetgeen zij zegt dat mijn gemaal mij genoemd heeft.

Emilia. Hij noemde haar overspeelster. Geen bedelaar voer in zijn dronkenschap ooit zoo uit tegen zijn sloor.

Jago. Waarom deed hij dat?

Desdemona. Ik weet het niet. Maar ik weet wel, dat ik het niet ben.

Jago. Ween zoo niet, ween zoo niet. Helaas, wat jammerdag!

Emilia. Heeft zij zoo menig aanzienlijk aanzoek afgeslagen, haar vader en haar land en haar vrienden verlaten om overspeelster genoemd te worden? Zou het iemand niet doen weenen?

Desdemona. Het is mijn rampzalig lot.

Jago. Verwenscht zij hij daarvoor! Hoe komt hij aan dien gril?

Desdemona. Dat is Gode alleen bekend.

Emilia. Ik wil het leven verbeuren, zoo geen doortrapte schurk, zoo geen ijverige en verdachtmakende deugniet, geen kruipende en pluimstrijkende slaaf, die flikflooit om een ambt, zulk een lastering verzonnen heeft; ja, daar sterf ik op.

Jago. Foei, zoo\'n mensch bestaat er niet, onmogelijk!

Desdemona. Indien er zoo een leeft, moge God het hem vergeven!

Emilia. De galg vergeve \'t hem; en de Hel knage aan zijn gebeente ! Op wat grond noemt hij haar overspeelster ? Wie komt er bij haar? Waar, hoe, wanneer, wat is het geringste blijk ? De Moor is misleid door een hoosaardigen schelm, een lagen uitgemaakten booswicht, een vuilaardig wezen! — O Hemel, breng zulk eenschel-menpak aan het licht, en wapen de eerlijke hand met een geesel-roede, om die bedriegers naakt de heele wereld door van Oosten tot Westen te geeselen.

Jago. Stil wat, spreek niet zoo luid.

Emilia. O, schande over dezulken! zulk een booswicht was het

-ocr page 357-

VIERDE BEDRIJF, TWEEDE TOONEET,.

ook, die uw verstand heeft verdraaid en mij verdacht gemaakt heeft bij den Moor.

Jago. Kom gij zijt gek ; loop heen!

Desdemona. Helaas, Jago ! wat zal ik doen om Othello\'s liefde weêr te gewinnenquot;? Beste vriend, ga gij naar hem, want zoo waar de zon aan den Hemel staat, ik weet niel. door welk vergrijp ik hem verloor. Hier kniel ik neder. Zoo ik ooit zijn liefde opzettelijk gekrenkt heb, hetzij in gedachten, woorden of daden; of zoo ooit mijn oogen, mijn [ooren of eenig zintuig zich tot een ander hebben geneigd; of als ik thans nog niet even als voorheen en te allen tijde — zelfs al verstoot hij mij als bedelares — hem hartelijk bemin: dan moge alle vertroosting mij afzweren 1 Onvriendelijkheid kan veel; de zijne zou mijn leven kunnen uitblusschen, maar mijn liefde nooit verkoelen. Ik kan het woord „overspeelsterquot; niet uitspreken; het jaagt mij een huivering door het hart, nu ik het noem; maar tot de daad die zulk een naam verdient, zou al de ijdelheid der wereld mij niet kunnen brengen.

Jago. Ik bid u, wees maar bedaard. Mevrouw! \'t Is maar een luim van hem. De staatszaken verbitteren hem, en dat maakt hem gemelijk jegens u.

Desdemona. quot;Was \'t dat alleen, — —

Jago. \'tls niets anders dan dat, verzeker ik u. — {Trompetgeschal). Hoor, dit signaal noodigt tot den avonddisch. De afgezanten van Venetië komen nader. Ga binnen; ween niet langer; alles zal zich ten beste schikken.

(Desdemona en Emilia af. Rodrigo treedt op).

Hoe nu, Rodrigo?

Rodrigo. Ik vind niet, dat gij mooi met mij handelt.

Jago. Hoe komt ge daartoe?

Rodrigo. Dag aan dag scheept ge mij met een uitvlucht af, Jago; en naar het mij voorkomt, verwijdert gij veeleer iedere gelegenheid van mij, dan dat ge mij het minste aan de hand geeft om mijn hoop te verwezenlijken. Ik verzeker u, dat ik dit niet langer zoo zal dulden; ook ben ik volstrekt niet geneigd alles zoo gelaten op te nemen, wat ik mij tot nu toe reeds dwaas genoeg heb laten welgevallen.

Jago. Wilt gij naar mij luisteren, Rodrigo.

Rodrigo. Ik heb waarachtig al te veel naar u geluisterd; want uw woorden en daden staan als bot vreemden tot elkander.

Jago. Gij beoordeelt mij zeer onbillijk.

Rodrigo. Niets meer dan de waarheid. Ik heb mijn middelen uitgeput; de diamanten die ik u ter hand gesteld heb, om Desdemona aan te bieden, zouden een begijntje half verleid hebben. Gij hebt mij gezegd, dat zij ze heeft aangenomen, en mij met vertroostingen en verwachtingen op een spoedige vervulling mijner wenschen gepaaid j doch wat komt er van? — Niets!

Jago. Goed; verder; zeer goed.

-ocr page 358-

othello.

Iloimino. Zeer goed; verder! Ik heb niets meer te zeggen, man; en het is evenmin zeer goed. Bij mijn ziel, ik zeg dat zoo iets een gemeene handelwijze is, en ik begin te merken, dat ik gefopt ben.

Jago. Heel goed, verder !

Rodrigo. Ik zeg u, dat het alles behalve goed is. Ik zelf zal naar Desdemona gaan om haar alles bekend te maken; wil zij mij mijn juweelen teruggeven, zoo zal ik van mijn plan afzien en mijn onbetamelijk aanzoek opgeven; zoo niet, wees dan verzekerd dat ik van u voldoening zal vragen.

.I.\\f.o. Hebt gij uitgesproken1?

Rodrigo. Ja, en niets meer of minoei\' dan wat ik bepaald voornemens ben te doen.

Jago. Wel, nu zie ik nog eens, dat ge hart hebt; en van dit oogen-blik af vat ik een gunstiger meening van u op, dan ik ooit vroeger had. Geef mij uw hand, Rodrigo ! gij hebt mij een zeer billijk verwijt gedaan, en toch betuig ik u, dat ik\'zonder omwegen ten uwen behoeve heb gehandeld.

Rodrigo. Daar heb ik dan toch niets van gemerkt.

Jago. Ik wil bekennen, dat er niets van te merken was; uw argwaan is dan ook niet ontbloot van verstand en doorzicht. Maar, Ho-drigo, indien gij datgene werkelijk in u hebt, wat ik thans met meer reden dan vroeger van u gelooven mag, — ik bedoel vastberadenheid, moed en dapperheid, — toon het dan dezen nacht. En als ge dan in den eerstvolgenden Desdemona niet in uw macht hebt, zoo belaag dan vrij mijn leven en jaag mij verraderlijk de wereld uit.

Rodrigo. Goed; maar wat is het? Is het binnen het bereik van verstand en mogelijkheidquot;?

Jago. Wel vriend, er is een bijzonder gezantschap uit Yenetiö aangekomen met den stelligen last Cassio in Othello\'s plaats aan te stellen.

Rodrigo. Toch waar? Wel, dan gaan Othello en Desdemona naar Venetië terug.

Jago. O neen; hij gaat naar \'t Moorenland en neemt de schoone Desdemona met zich mede. Slechts in geval zijn verblijf door eenige toevalligheid verlengd wordt, blijft hij natuurlijk; — en daartoe bestaat geen zekerder middel dan Cassio aan den kant te zetten.

Rodrigo. Hoe meent ge dat, hem aan den kant te zetten?

Jago. Wel, hem onbruikbaar te maken voor Othello\'s post; door hem de hersenen in te slaan.

Rodrigo. En dat zoudt ge mij laten doen?

Jago. Natuurlijk, als gij ten minste den moed hebt u zeiven voordeel en goed recht te verschaffen. Heden avond gaat hij eten bij zijn liefste; ik ga daar ook als gast heen. Hij weet nog niets van zijn eervolle onderscheiding. Als gij hem wilt opwachten bij zijn vertrek vandaar, (ik zal het wel zoo bedisselen, dat het tussehen twaalf en één gebeurt) zoo kunt gij hem pakken naar het u goeddunkt.

-ocr page 359-

vierde bedrijf, derde tooneel.

Ik zal bij de hand zijn, om u bij te staan, zoo zal hij tusschen twee dolken vallen. Kora, sta maar niet zoo beteuterd, maar ga met mij mede. Ik zal u de noodzakelijkheid van zijn dood zoo duidelijk maken, dat gij u zelf verplicht zult rekenen, hem dien toe te dienen. Het is nu hoog tijd om wat te eten; de avond loopt ten einde. Er op af!

Rodrigo. Ik moet daar nog wat meer van weten.

Jago. Kom dan, gij zult tevreden zijn.

{Beiden af).

DERDE TOONEEL.

Een andere zaal in het kasteel.

[Othello, Lodovico, Desdemona en Emilia met gevolg).

Louovico. Ik bid u, doe u verder geen moeite. Generaal.

Othello, O, met uw verlof, het wandelen doet mij goed.

Lodovico. Vaarwel, Mevrouw I Ik ben u zeer verplicht.

Desdemona, Geen dank, Mijnheer!

Othello. Willen wij nu opwandelen, Mijnheer? — Ah, Desdemona!

Desdemona. Mijn gemaal!

Othello. Ga dadelijk naar bed; ik kom onmiddellijk weder terug. Zend uw kamervrouw heen, hoort ge?

Desdemona. Het zal geschieden, Othello!

{Othello, Lodovico en gevolg af).

Emilia. Hoe gaat het nu, Mevrouw ? Hij ziet er thans vriendelijker uit dan voor een poosje.

Desdemona. Hij zeide, dat hij onmiddellijk weder terug zou zijn; hij gaf mij last naar bed te gaan en u weg te zenden.

Emilia. Mij weg te zenden?

Desdemona. \'t Was zijn bevel; daarom goede Emilia, geef mij mijn nachtgewaad en dan; goeden nacht. Wij moeten hem thans niet mishagen.

Emilia. Ik zou wel willen, dat gij hem nooit gezien hadt.

Desdemona. Ik niet: mijn liefde voor hem is zoo groot, dat zelfs zijn stugheid, zijn kwade luim en zijn fronsend oog — kom, Emilia, rijg mijn keurslijf los — mij gunstig en goed voorkomen.

Emilia. Ik heb uw bruiloftssprei over \'t bed gelegd.

Desdemoma. Om het even. — Hemel, hoe dwaas kunnen onze gedachten soms zijn! — indien ik vóór u kom te .sterven, laat dan deze sprei mijn doodskleed zijn. bid ik u.

Emilia. Kom, kom. Mevrouw, wat vreemde praat!

Desdemona. Mijn moeder heeft een dienstmaagd gehad, Barbara geheeten; zij had een minnaar, die haar ontrouw werd en haar verliet. Zij kende een lied, waarin van .wilgenquot; kwam; het was een oud liedje; maar volkomen op haar lot gepast, en zij zong het, toen 21j stierf. Dat liedje wil mij dezen avond maar niet uit de gedachtei

5

-ocr page 360-

othello.

en het kost mij werkelijk moeite om niet het hoofd op zijde te laten hangen en het te zingen als de arme Barbara. —Kom, spoed u watl

Emilia. Zal ik uw nachtgewaad gaan halen?

Desdemona. Neen, help mij verder mijn kapsel los te maken. — Die Lodovico is een hoffelijk man.

Emilia. Een recht knappe man.

Desdemona. En hij kan heel wat praten.

Emilia. Ik ken een dame in Venetië, die barrevoets heel naar het Heilige Land zou wandelen om één kus van zijn mond.

Desdemona {zingende).

„De bedroefde zat neer aan den rand van een beek En onder de treurige wilgen;

Met het hoofd in de hand en het aanzicht zoo bleek.

Zong zij van de wilgen — de wilgen.quot;

(sprekende) Leg dat ginds neder.

„En het murmelend beekje rolt voort waar zij weent, Al onder de treurige wilgen;

En haar tranen doorweekten het harde gesleent\'.

Zij zong van de wilgen — de wilgen.quot;

{sprekende) Och, haast u wat, bid ik u; hij komt straks terug.

„Laat het groen van de wilgen mijn bruidskrans nu zijn,quot;--

„Maar toch val hem niet hard, want nog heb ik hem lief,quot;--

■(tprekende) Neen, dat volgt zoo niet. •— Hoor, wie klopt daar ?

Emilia. Dat is de wind.

Desdemona (zingende).

„Ik verweet hem zijn ontrouw, maar hoor wat hij zei; —

Ach treurig is \'t groen van de wilgen! —

Zoek uw troost aan de beek nu ik anderen vlei!quot;--\')

(sprekende) Nu dan, ga nu heen: goeden nacht. Mijn oogen branden ; beduidt dat tranen ?

Emilia. Och, dat beteekent niets.

Desdemona. Ik heb dat wel gehoord, — O, die mannen, die mannen! — Gelooft gij, Emilia, — spreek eens oprecht, — dat er werkelijk vrouwen kunnen zijn, die haar echtgenooten zoo grof misleiden ?

Emilia. Daar zijn er wel, geen twijfel.

Desdemona. Zoudt gij het wel willen doen, om heel de wereld1?

Emilia. En gij. Mevrouw?

Desdemona. Ik niet, bij het licht daar aan den Hemel.

Emilia. Ik evenmin bij het licht aan den Hemel; in \'t donker zou het mogelijk kunnen zijn.

!) Wat Desdemona zingt is met eenige verandering aan een oude ballade ontleend, te vinden in de verzameling van Percy. Het loof der wilgen waa een zinnebeeld van ongelukkige liefde.

-ocr page 361-

vierde bedrijf, derde tooneel.

Desdemona. Zoudt gij het willen doen, om heel de wereld?

Emilia. De wereld, dat beteekent nog al wat; dat is een geweldig groote prijs voor een luttel kwaad.

Desdemona. Ik ben er zeker van, gij deedt het niet.

Emilia. Mij dunkt, ik zou het kunnen doen, en weer ongedaan maken, wanneer het gedaan was. Het is zeker, ik zou zoo iets niet voor een ring doen, niet voor een zijden kleedje, voor een halssieraad, voor een hoed of een ander bagatel maar — voor heel de wereld! wel, wie zou haar echtgenoot geen hoornen opzetten om hem tot monarch te maken? Ik zou er het vagevuur aan wagen!

Desdemona. Duizendmaal neen! ik zou zulk een boosheid niet begaan om heel de wereld.

Emilia. Wel, die boosheid zou slechts een wereldsche boosheid zijn; en als gij de wereld kreegt voor \'t geen gij deedt, dan zou het een boosheid in uw eigen wereld zijn, zoodat het u makkelijk zou vallen het onrecht tot recht te maken.

Desdemona. Ik geloof niet, dat er ergens zulk een vrouw bestaat.

Emilia. Ja wel, bij dozijnen, en zoovelen er nog bij, als er de wereld wilden bevolken, waar zij om speelden. Maar toch, ik geloof dat het de schuld der mannen is, als de vrouwen vallen: hetzij dan dat zij hun plicht vergeten en onzen schat in een vreemden schoot verspelen, of in gemelijke jaloezie uitbarsten en ons gevangen houden, ja zelfs ons slagen toedeelen, of dat zij ons in lafien argwaan kort houden in hetgeen ons wettig toekomt. Ja, schoon een zachte bevalligheid ons deel is, wij hebben toch ook gal en kunnen ons wreken. Laat onze echtgenooten het weten, dat ook de vrouw gevoel heeft als zij ; dat zij ziet en ruikt, en een gehemelte heeft om zoet van zuur te onderscheiden even als haar echtgenoot. Wat is het, dat hen vervoert, als zij ons ruilen voor anderen? Is het zinnelust? Ik denk van ja. En komt dit niet uit hartstocht voort ? Ongetwijfeld, zeg ik. Of is het zwakheid, die zoo doet dwalen ? Ik wil het toegeven. Maar zijn wij dan zonder hartstocht? Is bij ons de wensch naar genot niet aanwezig? Kunnen wij niet zwak zijn, als zij? . Dat ze ons dan goed behandlen; want ik zeg,

Het kwaad dat zij doen, wijst ons vaak den wegl

Desdemona. Slaapwel, slaap wel! — De Hemel waak.

Dat mij het kwaad niet slecht, maar beter maak!

«ƒ)•

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL,

Een straat, \'tls nacht.

{Jago en liodrigo treden op).

Jago. Hier, schuil achter dezen muur; hij komt hier dadelijk n8S. Ontbloot uw scherp rapier en richt het naar behooren. Vlug,

. .

I

I

|

-ocr page 362-

othello.

vlug; vrees niet! Ik blijf hier bij de hand. Bedenk wel, wij zijn er boven op, of \'t is met ons gedaan; houd moed en aarzel niet.

Rodrigo. Blijf bij de hand; het mocht mij soms eens mislukken.

Jago. Zeker, ik blijf bij u; houd u kras en posteer u.

iJago gaat een weinig ter zijde).

Rodrigo. Ik gevoel geen bijzonder groote neiging voor die daad; en toch, hij heeft afdoende gronden er voor aangevoerd. Het is maar één man minder. Kom, mijn degen getrokken, hij sterft.

(Hij verschuilt zich).

Jago. Ik heb dien bengel op zijn zeer getrapt; hij begiat boos te worden. Nu, of hij Cassio doodt, of dat Cassio hem uit den weg ruimt, of wel dat zij elkander dooden, in elk geval is de winst aan mijn kant. Blijft Rodrigo leven, zoo vordert hij van mijn hand de kostbaarheden terug, die ik hem heb afgetroond, zoogenaamd als geschenken voor Desdemona. Dat moet niet zijn. Blijft echter Cassio in \'t leven, hij maakt door het aanzien, dat hij met den dag ziet toenemen, mijn bestaan ondragelijk. Behalve dat, de Moor zou mij kunnen verraden; dat zou mij in perykel kunnen brengen. Neen, hij moet sterven. Zoo blijft het. — Ik hoor hem komen.

(Cassio komt op).

Rodrigo. Hij is het; ik ken hem aan zijn gang. — Schurk, gij sterft!

(Hij valt uit zijn hinderlaag ojp Cassio aan).

Cassio. Die stoot zou mij bepaald geen goed gedaan hebben, zoo mijn pantser niet sterker ware geweest, dan gij wel meent. Thans het uwe eens beproefd.

{Hij trekt zijn degen en kwetst Rodrigo).

Rodrigo. O hemel, ik ben getroffen!

[Jago springt uit zijn schuilhoek ie voorschijn, houwt Cassio in het been 1) en sluipt stil weg).

Cassio. Voor altijd verminkt. — Licht! ho! moord, moord!

{Hij valt neder).

(Othello treedt op een afstand nader).

Othello. De stem tan Cassio. — Jago heeft woord gehouden.

Rodrigo. O booswicht,, die ik ben.

Othello. Ja, zoo is het wel.

Cassio. O, help, help! licht! een heelmeester!

Othello. Hoor, hij is het! — O wakkere Jago, brave en eerlijke kerel, die het onrecht, uw vriend aangedaan, zoo goed gevoelt, gij leert mij wat ik te doen heb! — Uw minnaar, schoone vrouw ! lig\' geveld en ook uw noodlottig einde nadert. Boeleerster, ik kom! Weg, met uw tooverblik uit mijn gemoed I Zij \'tbed der schand geverfd met schandlijk bloed!

(Othello af. Ledovico en Gratiano op een afstand).

1

) In het been, omdat hij Cassio van zijn pantser heeft hooren spreken.

-ocr page 363-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

Cassio. Help, help! geen wacht? geen ronde? Moord, moord! Gratiano. Dat blijkt een ongeval te zijn; die schreeuw is akelig. Cassio. O help, help!

Lodovico. Hoor!

Rqdrigo. O, wat ellendige schurk ben ik!

Lodovico. Er kermen er wel twee of drie. — Wat een donkere nacht is het. — Maar het kan ook bedrog zijn, en het komt mij ongeraden voor zonder bijstand ons nader te wagen.

Rqdrigo. Komt mij niemand helpen? Ik zal dood bloeden. Lodovico. Hoor, op nieuw!

(Jago komt in nachtgewaad gekleed nader met een fakkel). Gratiano. Daar komt iemand in zijn nachtgewaad met licht en wapenen.

Jago. Wie daar? Wat een alarm! Wie roept hier moord! Lodovico. Wij weten het niet.

Jago. Hebt gij niet om hulp hoeren schreeuwen ?

Cassio. Hier, hier; om Gods wil, help mij!

Jago. Wat is er gebeurd?

Gratiano. Dat is Othello\'s vaandrig, dunkt mij.

Lodovico. Ja waarlijk, die dappere vent.

Jago. Wie zijt ge daar toch, die zoo erbarmelijk schreeuwt? Cassio. O Jago! Ik werd door schurken aangerand en verminkt. Kom mij te hulp.

Jago. Ach, arme luitenant! wie zijn de schurken, die dat gedaan hebben ?

Cassio. Ik denk dat een er van nog niet ver van hier is; hij kan zeker niet weg komen.

Jago, O, die verraderlijke schelmen! {tot Lodovico en Gratiano). Wie zijt gij daar? Komt hier en staat ons bij, met uw hulp. Rodrigo. O, help mij! Hier, hierheen!

Cassio. Dat is er een van merk ik aan zijn stem.

Jago. O sluipmoordenaaar! O schurk!

(Jago doorsteekt Rodrigo). Rodrigo. O vervloekte Jago! o ontmenschte hond! O, o!

Jago. In \'t donker iemand doodsteken i — Waar verschuilt gij u, bloedige dieven? — Hoe doodstil is \'tin de stad. — Holla, moord, moord! — Gij daar, wie zijt ge? Zijt gij vriend of vijand?

Lodovico. Al naar u goeddunkt ons te noemen.

Jago. Signor Lodovico?

Lodovico. Dezelfde, Mijnheer!

Jago. Vergeef mij. Cassio ligt hier door schurken gewond.

Gratiano. Cassio?

Jago. Hoe is het met u, broeder ?

Cassio. Mijn been is zwaar gekwetst.

Jago. God beware u! — Licht, Mijnheeren! Ik zal u verbinden met een stuk van mijn gewaad. (Bianca treedt of).

-ocr page 364-

othello.

Bianca. Wat is er gebeurd? Ach, wie schreeuwde daar zoo erbarmelijk ?

Jago. Wie jammert daar zoo?

Bianca. O mijn dierbare Cassio, mijn beste Cassio! 0 Cassio, o Cassio.

Jago. Ha, welbekende sloor! — Cassio, kunt gij vermoeden, wie het kunnen zijn, die u zoo verminkt hebben ?

Cassio. Neen, neen.

Gratiano. Ik heb naar u gezocht; hoe treurig u hier zoo te vinden.

Jago. Leen mij een doek; zoo, — nu een draagstoel om hem gemakkelijk te kunnen vervoeren.

Bianca. Ach, hij bezwijmt. O Cassio, Cassio, Cassio!

Jago. Mijnheeren, ik verdenk deze sloor van medeplichtigheid aan deze wandaad. -- Geduld maar, goede Cassio. — Komt nu,

komt! Licht eens bij. ..... He! zijn die trekken mij niet bekend?

Helaas, is dat Rodrigo, mijn vriend en dierbare landgenoot niet? -neen; ja toch! — 0 goede God, Rodrigo!

Gratiano. Hoe, Rodrigo uit Venetië?

Jago. Juist, mijnheer; kent gij hem?

Gratiano. Of ik hem ken ? gewis.

Jago. Signor Gratiano? Ik bid u vriendelijk om vergeving. Deze bloedige feiten hier verontschuldigen mijn gebrek aan hoffelijkhe id jegens u.

Gratiano. Het verheugt mij u te zien.

Jago. Hoe gaat het nu, Cassio ? Kom dan, een stoel, een stoel!

Gratiano. Rodrigo!

Jago. Ja, hij is het, hij is het. — Ha, dat is goed, een stoel voor u, Cassio. Laat nu een van allen zoo goed zijn en hem zachtjes van hier dragen; ik ga terwijl den lijfarts van den Generaal halen. — (tot Bianca). Wat u betreft, juffer, spaar u de moeite! — Hij die hier verslagen ligt, Cassio, was mijn dierbare vriend. Wat geschil was er toch tusschen u?

Jago {tot Bianca). Wel, ziet ge bleek? — O, draag hem naar binnen. — fCassio en Rodrigo worden weggedragen).

Waclit nog even, Mijnheeren! — Juffer, ziet gij bleek? — Bemerkt gij, hoe verbluft zij uit haar oogeu ziet? Neen, als gij een

voet verzet,--wij zullen spoedig meer hiervan hooren. — Zie haar eens

goed aan; ik bid u, kijk haar goed aan; ziet gij \'t niet, Heeren? het geweten spreekt, al ware het gebruik van de tong ook afgeschaft.

(Emilia treedt op).

Emilia. Helaas, wat is er gebeurd? Wat is er aan de hand, Jago?

Jago. Cassio is hier in de duisternis door Rodrigo en anderen, die het ontvloden zijn, aangevallen; hij ligt op het uiterste, en Rodrigo is dood.

Emilia. Helaas, die goede man! ach, die goede Cassio!

Jago. Dat is nu de vrucht van loszinnigheid. — Ik bid u, Emilia, ga eens vragen aan Cassio, waar hij heden avond gegeten heeft. -Hoe, beeft gij er van?

-ocr page 365-

vijfde bedrijf, tweede tookeei,.

BiANCA. Hij . heeft bij mij aan huis gegeten; maar daarom beef ik niet.

Jago. Ah zoo, bij u gegeten? Ik beveel u, met mij mede te gaan.

Emilia. O schande over u, slechte wouw!

BiANCA. Ik ben geen slechte vrouw; maar ik leef in eer en deugd zoo goed als gij, die mij hier zco belastert.

Emilia. Zoo goed als ik? Schande over u!

Jago. Mijnheeren! laat ons gaan zien of Cassio verbonden wordt? — Kom, juffer, van u moeten wij meer te weten krijgen. — Emilia, loop spoedig naar de citadel en vertel aan den Generaal en Mevrouw, wat er gebeurd is.

(ter zijde). Dees nacht is \'t, die mijn lot beslissen zal.

Die mij ten top van eer voert, of ten val.

TWEEDE TOONEEL.

Een Slaapkamer. Desdemona ligt te bed en slaapt.

Een licht brandt nevens haar.

{Othello treedt of).

Othem.o. Het is haar schuld, het is haar schuld, o mijn ziel, — mijn tong weigert het uit te spreken, reine sterren! — \'t is haar schuld! — En toch, ik zal haar bloed niet plengen; ik zal die huid, witter dan sneeuw en glad als een beeld van albast, niet kwetsen.

{Hij leyt zijn zwaard af).

Doch sterven moet zij, of zij zal er nog meer verraden. — Blaas het licht uit, en dan — blaas ook dat licht uit. Indien ik u blusch, gedienstige vlam, ik zou uw licht opnieuw kunnen doen herleven, als het mij berouwde; maar als eenmaal uw levenslicht is uitge-bluscht, gij heerlijkst pronkjuweel der schepping, geen fakkel van Prometeus die het weer zou doen ontvlammen. Heb ik uw roos geplukt, ik kan haar \'s levens bloei nooit weêr hergeven; verwelken moet zij. {Hij kust haar).

Ik wil haar nog eens genieten aan de struik. O liefelijke adem. lt;iie bijna het Recht bewegen zoudt om zijn straffend zwaard te verbrijzelen. — Nog één kus, nog één. — quot;Wees na uw dood zoo schoon, «n ik die u zal dooden, zal u nog beminnen. — Nu voor \'t laatst, nog eenmaal! — Nooit was een kus zoo lieflijk en zoo noodlottig tevens. — Ik moet weenen; maar het zijn wreede tranen. Ach, dit is hemelsche smart: zij kastijdt waar zij liefheeft. — Zij ontwaakt! —

Desdemona. Wie is daar? Othello?

Othem.o. Ja, Desdemona!

Desdemona. Gaat gij naar bed, Othello? \'tis reeds laat.

Othello. Hebt gij dezen avond gebeden, Desdemona?

Desdemona. Ja, Othello!

Othello. Indien u een enkele zonde op het geweten drukt, waarin

-ocr page 366-

othello.

ge nog onverzoend zijt met den Hemel, zoo begeef u onmiddellijk in het gebed.

Desdemona. Ach, mijn Othello, wat bedoelt ge met die woorden?

Otheu.o. Kom, doe het en maak het kort; ik zal ter zijde gaan. Ik zou uw ziel, aldus onvoorbereid, niet willen dooden, bij God niet, neen! — ik zou uw ziel niet willen dooden.

Desdemon,y. Spreekt gij van dooden\'?

Othello. Ja, dat doe ik.

Desdemona. O dan. God zij mij genadig!

Othello. Amen, met heel mijn hart.

Desdemona-. O, spreekt gij aldus, dan heb ik nog hoop, dat gij mij niet zult dooden.

Othello. H\'m!

Desdemona. En toch vrees ik voor u; want vreeselijk zijt gij, als uw oog zoo rolt. Waarom ik vrees weet ik niet, want ik weet niet wat schuld is. maar ik voel toch vrees.

Othello. Denk aan uw zonden!

Desdemona. Ach, zoo \'teen zonde is u lief te hebben, ja, dan ben ik een groote zondares.

Othello. Juist daarom sterft gij.

Desdemona. Omdat ik u bemin? Maar dat zou onnatuurlijk zijn, mij daarom te dooden. Ach, waarom bijt gij aldus op uw onderlip? Een bloedige ontroering schokt uw heele gestel; dat is een dreigend teeken-, en toch — ik hoop, ik hoop, dat zal niet op mij gemunt zijn.

. Othello. Zwijg, en wees stil!

Desdemona. Dat zal ik; maar zeg, wat is er dan?

Othello. Dien zakdoek, waaraan ik zoo gehecht was en dien ik u ten geschenke gaf — dien hebt gij aan Cassio gegeven.

Desdemona. Neen, bij mijn ziel, dat deed ik niet. Ontbied den man en vraag het hem,

Othello. Lieve Desdemona, voorzichtig! Wacht u voor een val-schen eed! gij ligt bier op uw doodbed.

Desdemona. Maar niet, om nu te sterven.

Othello, .la, terstond. Daarom, belijd oprechtelijk uwe zonde; want al ontkendet gij ieder woord onder eede, het kan den last der overtuiging, waaronder ik zucht, niet wegnemen. Gij moet sterven!

Desdemona. Dan, ontferm U over mij, o God!

Othello. Amen, zeg ik.

Desdemona. En gij, ontferm u ook! — Ik heb u nooit van mijn leven beleedigd ; ik heb Cassio nooit anders bemind, dan ik hem en ieder voor het oog des Hemels mocht liefhebben ; ik gaf hem nooit eenig liefdeblijk.

Othello. Bij God, ik zag mijn zakdoek in zijn hand! Meineedige vrouw! gij maakt mijn hart tot steen, en wat ik voornemens ben te doen zou ik een moord kunnen noemen, schoon ik het voor een offer hield. Ik heb den zakdoek gezien.

Desdemona. Dan heeft hij hem gevonden; want ik heb hem dien

-ocr page 367-

T

■vijfde bedrijf, tweede tooneel.

nooit gegeven. Ontbied hem hier; en laat hem de waarheid melden.

OtheixO. Hij heeft bekend.

Desdemona. Wat, Othello?

Othello. Dat hij omgang met u had.

Desdemona. Hoe, onwettige omgang?

Othello. Ja.

^DDesdemona. Dat kan hij niet zeggen of herhalen.

Othello. Neen, zijn mond is dicht; de brave Jago heeft daar wel voor gezorgd.

Desdemona. O, o, dit verklaart mij mijn angst. — Hoe, is hij dood?

Othello. Als ieder haar van hem een leven was, zoo zou de hitte van mijn wraak ze allen verdelgen.

Desdemona. Helaas, dan is hij verraden; ik ben verloren!

Othello. Weg, overspeelster! beweent gij hem nog voor mijn oog?

Desdempna. O, verstoot mij, Othello! maar vermoord mij niet.

Othello. Stil, overspeelster! {Hij grijpt haar aan).

Desdemona. Dood mij morgen; laat mij dezen nacht nog leven.

Othello. Neen, worstel niet tegen! — —

Desdemona. Slechts één half uur!

Othello. Geen uitstel meer; het is besloten.

Desdemona. Om nog eenmaal slechts te bidden!

Othello, \'tis te laat! {Hij smoort haar onder de kussens).

Emilia (hmten). Mijnheer! Mijnheer! Generaal, op, op!

Othello. Wat luid misbaar 1 — nog niet dood ? nog niet geheel dood! Al ben ik wreed, toch heb ik deernis met u : ik wil uw lijden niet noodeloos verlengen. Zoo, zoo —• —

Emilia {luiten). Mijnheer, doe open! Generaal!

Othello Wie daar?

Emilia {builen). Ach, Generaal, een woord, een enkel woord met u,

Othello. Ja; \'tis Emilia. — Straks. — Zij is dood. — Wellicht dat zij bericht komt brengen van Cassio\'s dood; het was zulk een heftig gedruisch. — Hu! geen leven meer? Stil als het graf. — Zal | ik haar binnen laten? zou het goed zijn? — Ik geloof zij verroert zich nog: — neen! — Wat zou het beste zijn? Als zij binnen komt,, vraagt zij ongetwijfeld naar mijn vrouw. Mijn vrouw! mijn vrouw! — wat vrouw? — Ik heb geen vrouw! O ondragelijk! o al te schrikkelijk uur I Nu moesten zon en maan, dunkt mij, geheel verduisteren en de aarde vol van schrik bij dit tooneel zich openen.

Emilia {puiten). Ik bid u, ik moet u sprekqn. Ach, waarde Generaal, doe open!

Othello. Ik had u bijna vergeten. Welnu, kom binnen, Emilia! — Zacht wat, straks; laat mij eerst de gordijnen dichttrekken. — Waar zijt gij? Wat hebt ge mij nu te zeggen?

{Hij ontsluit de deur. Emilia treedt binnen).

Emilia. O, waarde Generaal! een afschuwelijke moord is er ginds gepleegd.

-ocr page 368-

othello.

Othello. Hoe? wanneer?

Emilia. Zoo even, Generaal!

Othello. De maan is zeker van het rechte pad afgedwaald; zij komt deze aarde nader dan haar gewoonte is en maakt de menschen dol.

Emilia. Cassio, Mijnheer, heeft een jeugdigen Venetiaan, Rodrigo geheeten, gedood.

Othello. Rodrigo gedood? En Cassio gedood?

Emilia. Neen, Cassio is niet gedood.

Othello. Hoe, Cassio niet gedood? Dan is de moord ontstemd en de zoetklinkende wraak geeft een heeschen toon.

Desdemona. O, schuldeloos, schuldeloos vermoord!

Emilia. God, wat geluid was dat?

Othello. Wat?--Welk geluid?

Emilia. Wee, weel dat was de stem van mijn Mevrouw. Help, help! O help! Ach, Mevrouw, spreek nog eens! Mijn lieve Desdemona! Nog een enkel woord, lieve Mevrouw!

Desdemona. Ik sterf onschuldig!

Emilia. O, wie heeft die daad bedreven?

Desdemona. Niemand; ik alleen. Vaarwel! Groet mijn goeden man van mij. Vaarwel! O! {Desdemona sterft).

Othello. Wel, hoe zou zij vermoord kunnen zijn?

Emilia. Ach, wie weet!

Othello. Gij hebt het haar zelve hooren zeggen; ik deed het niet.

Emilia. Ja, dat zeide zij. Ik moet de waarheid melden. ■ Othello. En als een leugenaarster voer zij naar de brandende Hel. Ik ben het, die haar gedood heb.

Emilia. O, des te meer is zij een engel, des te zwarter Duivel zijt gij.

Othello. Tot onzinnigheid vervallen, werd zij fnij ontrouw.

Emilia. Gij lastert haar; gij zijt een ware Duivel!

Othello. Zij was valsch als het water. •)

Emilia. Gij woest als vuur, als ge zeggen durft, dat zij valsch was. O, zij was engelachtig rein.

Othello. Cassio was haar geheime minnaar; vraag het aan uw echtgenoot slechts. O, ik zou de ergste foltering der Hel waardig zijn, indien ik zonder gegronde redenen tot zulk een uiterste vervoerd ware. Uw echtgenoot is alles bekend.

Emilia. Mijn man?

Othello. Uw man.

Emilia. Dat zij echtbreuk begaan heeft?

Othello. Ja, met Cassio. •— O, indien zij trouw geweest ware, indien de Hemel voor mij een nieuwe wereld geschapen had, een wereld van den reinsten diamant, ik zou haar daarvoor niet hebben afgestaan.

Emilia. Mijn echtgenoot?

l) Een bijbelsche uitdrukking.

-ocr page 369-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

Othello. Ja; hij was het, die het mij \'teerst heeft met gedeeld. Hij is een braaf man en haat het slijk dat vuile daden aankleeft.

Emilia. Mijn man 1 Hoe ?

Othello. Waartoe die uittartende herhaling, vrouw ? Ik zeg : uw man.

Emilia. O Meesteres! schurkerij heeft haar boos spel met uwe liefde gespeeld! — Mijn man zegt, dat zij ontrouw was 1

Othello. Ja, vrouw, ik zeg, uw man ! kunt gij dat woord verstaanquot;? Mijn vriend, uw echtgenoot, de brave eerlijke Jago.

Emilia. Als hij dat zegt, moge zijn verdorven ziel iftin grein tot grein bij den dag vergaan! Hij liegt afschuwelijk. Zij was integendeel al te zeer verzot op zulk een beul als gij.

Othello. Ha !

Emilia. Doe het ergst! Uw daad is den Hemel even onwaard als jij uw echtgenoot.

Othello. Ik raad u, zwijg !

Emilia. Gij hebt niet half de macht om mij leed te doen, die ik heb om te dulden. Misleide dwaas! Onnoozele die gij zijt! Gij hebt een daad gedaan,--Ik lach wat met uw zwaard! — Ik zal u bekend maken, ook al verloor ik twintig levens. — Help, help! o help! De Moor heeft mijn meesteres vermoord. Moord! moord!

(Montana, Graiiano en Jago treden op).

Möntano. Wat is hier gaande? — Generaal, wat is er?

Emilia. O, zijt gij daar, Jago? Gij hebt wel gedaan met te komen; een ander wil zijn moord u op den hals schuiven.

Gratiano. Wat is er hier gebeurd?

Emilia {tot Jago). Als gij een man zijt, zoo beschaam dien booswicht daar. Hij zegt, hoe gij hem hebt verhaald, dat zijn gade hem ontrouw was. Ik ben zeker, dat gij dat niet deedt; gij zijt zulk een schurk niet. Spreek op, want mijn hart is overkropt.

Jago Ik zei hem, wat ik dacht, en vertelde hem niets meer dan wat hij zelf aannemelijk en waarheid achtte.

Emilia. Maar hebt gij hem ooit verteld, dat zij hem ontrouw was?

Jago. Ja, dat deed ik.

Emilia. Dan hebt gij gelogen! \'tls een afschuwelijke, verdoemde leugen! Bij mijn ziel, gij hebt gelogen; een duivelsche leugen! Zij in omgang met Cassio? Hebt gij gezegd met Cassio?

Jago. Ja, met Cassio, vrouw! Kom, bedwing uw losse tong.

Emilia. Mijn tong bedwingen? Neen; spreken wil, spreken moet ik! Mijne meesteres ligt hier vermoord in haar bed.

Allen. Hemel, behoed ons!

Emilia. En uw betichting was de oorzaak van dien moord!

Otiiello. Neen, staart niet zoo verwilderd rond, Mijnheeren! Het is de waarheid.

Gratiano. Een zonderlinge waarheid.

Montano. O wat gruweldaad!

Emilia. O schurkerij, schurkerij! Nu bezin ik mij! Ik begin het

-ocr page 370-

othello.

in te denken! — ]k doorzie het plan! O schurkerij! Ik dacht het al reeds! — ik maak mij zelve van kant uit wroeging. O schurkerij, o schelmstuk! \')

Ja-go. Hoe zijt gij dol? Ik beveel u, ga naar huis.

Emii.ia. Goede Heeren! veroorlooft mij te spreken. Jegens hem betaamt mij gehoorzaamheid, maar thans niet. — Wellicht, Jago, keer ik nimmer weder naar huis terug.

Oth ej.lo {zich op het lijk zijner vrouw werpende). O! o ! o!

Emilia. Ja, werp u op dat lijk en brul het uit; gij hebt de liefelijkste onschuld vermoord, die ooit de oogen opsloeg.

Othello {opstaande). Maar zij was mij ontrouw!\'— (tot Gratiano). Ik herkende u nauwelijks, oom! Daar ligt uwe nicht; deze hand heeft haar ademtocht gestremd. Ik weet het, die daad schijnt bar-baarsch en wreed.

Gbatjano. Arme Desdemona! Het is goed, dat uw vader gestorven is. Uw huwelijk heelt hem den dood aangedaan en louter smart heelt de levensdraad van den grijsaard afgesneden. Zoo hij nu nog leefde, dit tooneel zou hem tot een daad der vertwijfeling gebracht hebben, ja zijn beteren engel van zijn zijde hebben doen vloeken, en hem tot het eeuwig verderf doen vallen.

Othello, \'tis jammerlijk! Intusschen weet Jago dat z;j de daden der schande tallooze malen met Cassio beging. Cassio heeft het bekend, en zij zelve beloonde zijn schendige daad met het liefdeblijk en het pand der trouw, dat ik haar het eerst ten geschenke gaf. Ik zag het in zijn hand; het was een zakdoek, een fraai bewerkt stuk, een oud aandenken, dat mijn vader eens aan mijn moeder had geschonken.

Emilia. O God o machten des Hemels!

Jago. Kom, zwijg dan toch!

Emilia. Het wil er uit, het wil er uit! Ik zwijgen? Neen, neen; ik wil spreken, vrij als de windvlaag! Laat Hemel en aarde en Duivel, laat alles, alles uit één mond schande over mij uitroepen, toch zal ik spreken.

Jago. Wees toch eenmaal wijs en ga naar huis!

Emilia. Dat wil ik niet! {Jayo tracht zijn vrouw te doorsteken).

Gratiano. Schaam u! Uw degen op een vrouw?

Emilia. O gij verstandelooze Moor! Den zakdoek, waar gij van spreekt, vond ik bij toeval en gaf ik aan Jago. Dikwijls reeds had hij met den plechtigsten ernst — dringender zelfs dan zulk een kleinigheid waardig was — mij gesmeekt den doek uw gade te ontstelen.

Jago. Doortrapte feeks!

Emilia. Zij gaf hem aan Cassio? Neen, helaas; ik vond hem en heb hem aan Jago gegeven.

Jago. Verworpene, gij liegt!

\') Thans bemerkt zij wat aandeel haar loszinnigheid met den zakdoek, wat zij wellicht half voor een grap hield, aan het gebeurde gehad heeft; vandaar dat zij zelfmoord wil plegen.

-ocr page 371-

vijfde bedrijf, tweede tooneei,.

Emilia. Bij God, ik lieg niet, ik. lieg niet, Mijnheeren! — O moorddadige dwaas! wat had zulk een zot als gij met zulk een goede vrouw te doen! {Jago doorsteekt Emilia en maakt zich uit de voeten).

Otheli.o. Hemel, hebt gij dan uw donder slechts om schrik aan te jagen en niet om er mede te treffen ? — Volleerde schurk\'

Gra.tia.NO. Emilia stort neder. Gewis, hij heeft zijn vrouw vermoord.

Emilia. Ja, vermoord! O, leg mij aan de zijde van mijn meesteres.

Gratiano. Hij is gevloden, maar zijn vrouw is dood.

montano. Zijn boosheid is bewezen, •— Neem dit zwaard, dat ik zooeven van Othello\'s zijde nam; waak buiten voor de deur. Laat hem niet naar buiten, al zoudt gij hem ook dooden. Ik wil dien booswicht achterna, het is een vervloekte schurk.

(Montano en Gratiano af).

Othello. Ook mijn heldenmoed vervloog; iedere knaap zou mij mijn zwaard ontweldigen. Doch waarom zou de eer de deugd overleven? Vare alles heen!

Emilia. O Mevrouw! wat voorspelde uw treurig lied? Kunt gij nog hoeren? Luister. Ik zal als de zwaan al zingende sterven: de wilgen, de treurende wilgen. •— Zij was rein, o Moor! zij beminde u, o wreede Moor! Zoo zeker zij de zaligheid mijner ziel, als ik de waarheid spreek; sprekende als ik denk, verlaat ik de aarde, — ik sterf, ik sterf! (Zij sterft).

Othello. Ik heb hier nog een ander zwaard in dit vertrek; een echte Spaansche kling, in ijskoud water gehard. — Hier is het. — Oom, ik moet er uit!

Gratiano {buiten). Als gij het beproeft, komt het u duur te staan. Gij hebt geen zwaard en zult u dus onderworpen toonen.

Othello. Zie mij dan hier staan en hoor mij spreken, of ik zal, zoo weerloos als gij mij waant, een aanval wagen.

(Gratiano weder binnen).

Gratiano. Wat wilt gij dan?

Othello. Ziehier, ik heb een wapen! Nooit heeft een zwaard aan de heup van een krijgsman zijn roem beter opgehouden. Ik heb den dag beleefd, dat ik met dit deugdelijk zwaard en dezen enkelen arm mij door meer gevaren een weg gebaand heb, dan mij twintigmaal uw weerstand aanbiedt. — IJdele roem! Wie kan zijn noodloot dwingen ? \'t Is alles veranderd! Vrees niets, ofschoon ge mij gewapend ziet. Hier is de eindpaal van mijn levensreize, het doel van mijn bestaan, de zeebaak, die ik niet voorbij zal komen al zette ik alle zeilen bij. Gij deinst verschrikt terug? \'lis\'een ijdele vrees; richt slechts een rietstok op Othello\'s borst en hij wijkt terug. — Waar zou Othello heen? — Helaas, hoe ziet gij er thans uit? O rampzalige vrouw! Bleek als uw lijkkleed! Wanneer wij elkander vöor het oog des Rechters wederzien, zal uw blik mijn ziel uit het rijk der Hemelen stoeten en de Duivelen toewerpen. Koud, koud, mijn kind I koud als uw kuischheid was. — O gevloekte, gevloekte booswicht! — Gij

i

-ocr page 372-

othello.

Duivelen, zweept mij terug van dezen hemelschen aanblik h Jaagt mg rond in de stormen der Hel! Doet mij branden]in den sulferpoel; baadt mij in \'tvloeibaar vuur van den afgrond! O Desdemona! Desdemona dood! — Dood? — O, o, o!

{Lodovico en Moniano, treden op; Cassio op een draagiaar binnengebracht, Jarjo gevamjen en door officieren teyeleid).

Lodovico. Waar is die dolzinnige en diep rampzalige man?

Othello. Dedoelt gij hem die eenmaal Othello was? Hier ben ik.

Lodovico. Waar is die adder? Breng den snoodaard hier. \')

Othello. Ik zie geen gespleten hoeven aan dien Duivel! — maar dat is een fabel. Laat mijn zwaard het bewijs leveren of hij de Duivel is. Den hooze kan men niet dooden. {Othello wondt Jago).

Lodovico. Ontwring hetn het zwaard.

Jago. Ik bloed, maar ben niet gedood, Generaal! 2)

Othello. Dat smart mij niet; het is mijn wensch dat gij blijft leven, want naar mijn gevoel is \'t een geluk te sterven.

Lodovico. O gij, Othello! die eens zoo rechtschapen waart, —gij, gevallen in den strik van een vloekwaardigen booswicht, wat naam zal men u thans geven ?

Othello. Dien gij verkiest. Noem mij een eerlijk moordenaar als gij wilt; want ik heb uit eergevoel gehandeld, niet uit haat.

Lodovico. Deze ellendeling heeft voor een deel zijn boosheid reeds bekend. Hebt gij met hem den dood van Cassio besloten?

Othello. Ja.

Cassio. Mijn waarde Generaal, ik heb u nimmer daartoe reden gegeven.

Othello. Ik geloof het thans en smeek u om vergiffenis. — Zoudt gij, bid ik u, dien halfduivel willen vragen, waarom hij aldus mij naar lijf en ziel lagen lei?

Jaco. Vraag mij niets meer: wat ge weet, weet ge. Van stonden aan spreek ik geen woord meer.

Lodovico. Ook tot geen bede zelfs?

Gratiano. De pijnbank zal uw mond wel openen.

Othello. Rij zult er wel aan doen, niet te bidden.

Lodovico. Generaal, verneem de toedracht van de zaak, die, naar ik vermoed, o nog onbekend is. Hier is een brief in den zak van den verslagen Rodrigo gevonden. En hier is een tweede. De eene brief behelst, dat de dood van Cassio aan Rodrigo was opgedragen.

Othello. O, laaghartige!

Cassio. Barbaarsch en woest!

Lodovico. Ziehier, den anderen brief van een zeer ontevreden inhoud, mede in zijn zak gevonden. Het schijnt dat Rodrigo de bedoe-

\') Natuurlijk Jago.

-\') lu verband met Otbello\'s woorden, wil hij dus zeggen: houd mij gerust voor deu Duivel.

-ocr page 373-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

ling had om hem dien vloekwaardigen schurk toe te zenden, maar dat JagOj naar \'t schijnt, hem voorkwam en hem tevreden stelde.

Othello. Die diep-bedorven ellendeling! — Cassio, hoe kwaamt gij aan dien zakdoek, die mijne gade toebehoorde ?

Cassio. Ik vond hem in mijn kamer; hij zelf erkende zoo even, dat hij hem daar in het geheim had laten vallen met een bepaald plan, dat tot de vervulling van zijn booze wenschen moest medewerken.

Othello. O dwaas, dwaas die ik was!

Cassio. Vervolgens bevat Rodrigo\'s brief het verwijt, dat Jago hem had aangezet om mij op de wacht te tergen, waarvan het gevolg was, dat ik werd afgedankt; ■—en juist zoo even deelde hij, na langen schijndood, nog mede, dat Jago die hem gewond heeft, hem ook bad aangezet.

Lodovico {tot Othello). Gij moet dit slot verlaten om ons te volgen. Uw bevel en \'thoog bestuur gaat over in handen van Cassio, die op Cyprus het bewind zal voeren. — Wat dezen booswicht aangaat, zoo er een uitgezochte marteling bestaat, die hem met langgerekte pijnen zal kwellen, hij zal ze ondergaan, {tot Jago). Gij zult hier nauwgezet bewaakt worden, tot dat uw geheele wandaad den Raad van Venetië bekend zal zijn. — Welaan, voer hem weg.

Othello. Toef nog een oogenblik: een paar woorden nog vóór gij gaat. Gij weet, ik heb den Staat dikwerf aan mij verplicht; doch dit zij zoo. — Ik bid u, als gij in uw brieven al deze jammeren zult raededeelen, zoo spreek dan van mij gelijk ik ben. Verbloem niets, maar laat ook geen hatelijkheid uw pen besturen. Stelt mij voor als iemand die verblind was in zijn liefde, maar toch oprecht beminde; als iemand die, schoon warsch van ijverzucht, misleid werd en tot het uiterste verviel; als iemand die, als de woeste Indiaan, de parel onzinnig verwierp, kostb aarder dan al wat zijn stam bezit; als iemand wiens verteederd oog, schoon het ongewoon was aan het smeltend zielsgevoel, van tranen druipt gelijk de balsemstruiken van Arabië. Schrijft dat alles. En zeg ten slotte, dat ik eenmaal te Aleppo, toen een boosaardige Muzelman een Venetiaan vernederde en den Staat in hem hoonde, dat ik toen dien ongedoopten hond bij den strot greep en hem trof — aldus — {Hij doorsteekt zich).

liODOVtGO. O bloedig slotwoord!

Gratiano. Het akelig einde van een laatste rede!

Othello. Ik kuste u, eer ik u doodde; {hij valt op het lijk van hesdemona).

En thans geen andre weg voor mij,,— aldus.

Mij zeiven doodend, sterf ik met een kus I {Hij sterft).

Cassio. Dat vreesde ik wel — (schoon ik dacht, dat hij geen zwaard had) — want hij was groot van ziel.

Lodovico {tot Jago). O Spartaansche hond, \') feller dan honger

\') Een oude scheldnaam; Spartaansche honden golden voor bijzonder wild en boosaardig.

-ocr page 374-

OTHEU.O.

of stortvloed, feller dan iets wat angst aanjaagt, aanschouw dentreu. rigen last, waaronder dit bed bezwijkt. Dat is uw werk! De aanblik werkt als gif in het oog: verhullen wij het voor \'t gezicht. — Gratiano, neem bezit van dit slot en aanvaard den eigendom van den Moor daar gij zijn wettige erfgenaam zijt. — Aan u, heer Gouverneur, verblijft het vonnis van dezen helschen booswicht; de tijd, de plaats, de straf — o wees gestreng! — zijn u overgelaten.

Ik ga terstond aan boord en geef aan onzen Raad Met treurig hart verslag van zulk een treur\'ge daad.

{Allen ff).

SLOT-AANTEEKENIN Gr.

De oudste uitgave van dit treurspel is de kwarto van 162\'2, zes jaar derhalve na den dood des Dichters uitgekomen. Men kan dan ook geen bepaalde aanwijzing geven omtrent het jaar, waarin Othello gedicht is; de oudste berichten, die te vertrouwen zijn, spreken van •1604, toen het stuk in Whitehall werd opgevoerd. De fabel van het treurspel is ontleend aan een Italiaansche novelle van Gio Giraldi Cinthio, nog onlangs opnieuw medegedeeld door Simrock; de verzameling waarin zij voorkomt draagt tot titel Hecatommithi en •werd ten tijde van den Dichter in het Fransch vertaald. Een Engel-sche vertaling bestond er niet, zoodat het niet onwaarschijnlijk is, dat Shakespeare het oorspronkelijke voor zich gehad heeft. De tijd, waarin het stuk speelt, moet omstreeks 1570 gesteld worden, daar de geschiedenis van geen andere onderneming spreekt, waarbij de Turken, onder het bestuur van Soliman II, een dubbelen toeleg op Rhodes en Cyprus in don zin hadden. Van Lennep, wiens vertaling hier en daar aanmerkelijk van het oorspronkelijke afwijkt, maakt de schijnbaar niet ongegronde opmerking, dat er in het stuk een kleine verwarj ing in den tijd heerscht. Othello komt met zijn vrouw op Cyprus, geeft daar onmiddellijk een feest, en hoort reeds den volgenden dag van Jago, dat Cassio verkeering onderhoudt met Desde-mona, wat (gelijk Van Lennep zegt) onmogelijk zou geweest zijn, indien Othello niet reeds geruimen tijd op Cyprus had doorgebracht. Dat de Dichter evenwel die opmerking voorzien heeft, blijkt uit de woorden van Othello, die de vriendschap van Cassio en diens kennismaking met Desdemona als reeds van vrij langen duur in Venetië zelf voorstelt, zoodat het bezwaar, wat den tijd betreft, grooten-deels uit den weg geruimd wordt.

-ocr page 375-

ROMEO EN JULIA.

-ocr page 376-

PERSONEN.

tlei.la. Scala, Hertoquot; van Verona.

Paris, een jong edelman, bloedverwant van den Hertog.

Montecchio, I hoofden van twee geslachten, met elkander

Capui.et, j vijandschap.

Een Guijsaap.d, bloedverwant van Capulet.

Romeo, zoon van Montecchio.

Meücl\'Tio, bloedverwant van den Hertog, vriend van Romeo.

Benvouo, neef van Montecchio, vriend van Romeo.

Tebaldo, neef van Mevrouw Capulet.

Broeder Lorenzo, i

1 Franciscanen.

Broeder Joannes, )

Balthazar, bediende van Romeo.

Samson, j jjedienden van Capulet.

Gregorio, )

Abraham, bediende van Montecchio.

Pieter, bediende van Julia\'s Voedster.

Een Apotheker.

Drie Muzikanten.

Een Page van Paris; eén andere Pacej een Officier.

Mevrouw Montecchio.

Mevrouw Capulet.

Julia, dochter van Capulet.

Voedster van Julia.

Burgers van Verona; verwanten en bedienden van beide Huizen maskers, wachten, enz. iemand het koor voorstellende.

Het Tooneel is te Verona en in het vijfde bedrijf een enkele maal te Mantua.

-ocr page 377-

ROMEO EN JULIA.

TREURSPEL.

VOORAFSPRAAK.

(7 Koor treedt op).

Zie, twee geslachten, even groot in macht,

Doen d\' ouden wrok tot nieuwen twist ontbranden

In \'t, schoon Verona, waar quot;t tooneel ons wacht, En burgerbloed bezoedelt bnrgerhanden.

Twee spruiten van den wederzijdschen stam ISeminnen op \'t noodlottig eerst ontmoeten. En — kindren van vijandige oud\'ren — boeten

Met beider dood der oud\'ren tweedracht-vlam. Hun treur\'ge liefde, door den dood bezegeld, En \'t woeden van der Huizen bittren twist. Die slechts op \'t graf der kindren wordt beslist, Is voor \'t bestek van luttel tijds geregeld;

Ei, hoor gij \'t met toegevende ooren aan.

Licht bet\'ren we eens, wat hier niet heeft voldaan.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Verona. Een markt.

{Samson en Grefforio, bedienden van Capulef, treden gewapend op).

Samson. Op mijn woord, Gregorio, wij zullen ons niet op den kop laten zitten.

Gregorio. Neen, want dan zouden wij voor pakkedragers doorgaan.

Samson. Ik bedoel, als wij ze aan den hals krijgen, zullen wij ze helpen.

Gregorio. Nog helpen er bij ? Op je hals moet je passen, zoo lang je nog leeft; denk daar aan!

Samson. Ik trek gauw van leer, als ik driftig word.

Gregorio. Ja, maar je wordt niet gauw driftig.

-ocr page 378-

romeo en julia.

Samson. Als ik maar een hond van de Montecchio\'s zie, voel ik ieder lid van mijn lijf bewegen.

Gregorio. Dat is aan je beenen te zien. Die moed hebben, blijven anders gewoonlijk staan, vriendje! Ais dus ieder lid aan je lijf beweegt, moet het zeker zijn om weg te loepen.

Samson. Ik zeg als nog, een hond uit dat huis maakt me woedend. Ik ga voor geen mensch van die Montecchio\'s uit den weg, voor geen knecht of maagd.

Gregorio. Dat is weêr een bewijs van je moed; als de anderen staan blijven loop jij door.

Samson. Nu, ik verzeker je, de dienaren smijt ik tegen den grond en de meisjes op zij.

Gregorio. Maar de twist is tusschen onze Heeren en ons hun dienaars.

Samson. Dat kan mij niet schelen. Ik ga er op af als een barbaar; wanneer ik het manvolk verslagen heb, begin ik met de meisjes.

Gregorio. Welnu dan, trek van leer, daar komen er twee uitliet huis van Montecchio. {Balthazar en Abraham op eenigen afstand).

Samson. Ik heb mijn degen getrokken; zoek nu maar twist en ik zal je bijstaan.

Gregorio. Dat wil zeggen: er bij staan, als je niet wegloopt! Dal helpt me wat.

Samson. Neen, heb geen vrees voor mij.

Gregorio. Vrees voor u hebben Neen, waarachtig niet.

• Samson. Laten wij het recht aan onze zijde houden en wachten, tot zij beginnen.

Gregorio. Ik zal een barsch gezicht zetten, als zij voorbij gaan; dan kunnen zij het opnemen, zoo als zij willen.

Samson. Ja, of zoo als zij durven. Ik zal met duim en vinger knippen, dat zij \'t merken; en dan zal \'t eeuwige schande voor hen zijn, als zij dat verdragen.

{Zij ivandelen beiden onder het herhalen van genoemde gebaren de twee dienaren van Montecchio op zijde).

Abraham. Gaat dat ons aan, Mijnheer, dat je jou duim zoo tegen je vinger knipt1?

Samson. Ik knip mijn duim tegen mijn vinger. Mijnheer!

Abraham. Maar is dat tegen ons. Mijnheer1?

Samson {ter zijde tot Gregorio). Hebben wij het recht aan onzen kant, als ik ja zeg?

Gregorio. Neen.

- Samson. Neen, Mijnheer, ik knip mijn vingers niet tegen u, Mijnheer, maar ik knip mijn vinger tegen mijn duim. Mijnheer!

Gregorio. Zoek je ruzie. Mijnheer?

Abraham. Ruzie, Mijnheer? Neen, Mijnheer!

Samson. Zoo je anders ruzie zoekt ben ik je man. tk dien een Heer, die zoo goed is als de uwe.

-ocr page 379-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

Abraham. Geen beteren.

Samson. Wat blief je?

Greoorio {ter zijde tot Samson). Zeg; »een veel beterenquot;; daar komt een neef aan van onzen Heer. {Tebaldo in het gezicht).

Samson. Ja, een veel beteren.

Abbaiiam. Dat is gelogen!

Samson. Trek van leer, als je \'t hart hebt! — Gregorio, denk aan ilen prachtigen degenstoot, waar ge altijd door wint.

{De vier dienaars vechten. Benvolio treedt op en tracht hen ie scheiden door zijn degen tusschen de hunne ie slaan).

Benvoijo. Voort, dwazen! Steekt uw degens in de schede; gij weet niet wat gij doet. {Telaldo treedt op en trekt zijn degen).

Tebaldo. Hoe, gij hier met uitgetrokken degen tusschen deze lafhartige dienaars? Zie om u, Benvolio, en wees nu zeker van uw dood.

Benvolio. Ik tracht alleen den vrede te bewaren. Steek uw degen op, of bedien er u van om met mij deze mannen te scheiden.

Tebaldo. Wat? met den degen in de hand van vrede spreken! Ik haat dat woord als de Hel, als alle Montecchio\'s en u. Hier lafaard, verdedig u!

(Hij valt hem aan. Verschillende aanhantjers van beide Huizen komen op en nemen deel aan het gevecht; daarop werpen zich de burgers met knuppels gewapend tusschen de strijdende partijen; vrederechters verschijnen).

Vrederechter. Knuppels, hellebaards en degens voor den dag! Slaat die onruststokers neèr, burgers! Weg met de Capulets en weg met de Montecchio\'s.

(jDe oude Capulet in zijn nachtgewaad, door zijn vrouw gevolgd).

Capulet. Wat wil dat rumoer? Breng mij mijn zwaard, op!

Mevr. Capulet. Vraag liever naar uw kruk! Wat doet gij met een zwaard ?

Capulet. Mijn zwaard zeg ik! Daar komt de oude Montecchio aan en zwaait met zijn zwaard om mij uit te dagen.

{De oude Montecchio en zijn vrouw treden op).

Montecchio. Gij schelm van een Capulet! — Houd mij niet tegen; laat mij gaan ! —

Mevr. Montecchio. Gij zult geen voetstap verzetten om een vijand te zoeken. {Hertog Bella Scala met gevolg op).

Hertog. Oproerige onderdanen, vredehaters! Gij die uw staal ontheiligt met het bloed van uw geburen !■ — Hoe, zij luisteren met? — Hei, hei, mannen, gij wilde dieren, die het vuur van «w boosaardige woede bluscht in de purperen stroomen, die uit uw aderen vlieten, werpt uw snood misbruikte wapenen uit die bebloede handen op den grond, op straffe van pijniging, zeg ik u, en hoort het vonnis van uw vergramden Heer! Heeds driemaal hebben burgertwisten, uit een vluchtig woord van u, oude Capulet en Montecchio! ontstaan, de rust van onze stille straten verstoord, zoodat

-ocr page 380-

romeo en julia..

Verona\'s deftige burgers het achtbare gewaad afwierpen, om het oude zwaard in even oude handen rond te zwaaien, het zwaard dat van de roest doorknaagd is, maar thans den knagenden haat moet stillen. Zoo gij ooit de rust van de straten weêr verstoort, zal uw leven boeten voor die breuk des vredes. Voor dit maal, gaat allen uws weegs; doch gij, Capulet, zult mij naar mijn paleis vergezellen, en gij, Montecchio, komt in den namiddag op het stadhuis, onze gewone vergaderplaats bij rechtspraken, om te vernemen, wat ons verder in deze zaak behaagt. — Nog eens, op straffe des doods, gaat in vrede! (Allen af, behalve Montecchio, zijn gemalin en Benvolio).

Montecchio. Wie deed nu dit oude krakeel opnieuw ontbranden? Vertel \'t ons, waarde neef, waart gij er niet bij tegenwoordig toen het begon?

Benvolio. De bedienden van uw tegenstander en de uwen waren hier, reeds vóór ik naderde, handgemeen. Ik trok mijn degen om hen te scheiden. Op hetzelfde oogenblik kwam de woeste Tebaldo met uitgetrokken zwaard, dat hij, terwijl hij mij snoevend uitdaagde, over het hoofd zwaaide, schoon hij slechts den wind kliefde, die, er niet door gekwetst, hem door het gesis des te meer in toorn zette. Terwijl wij nu zoo houwen en slagen wisselden, kwamen er al meer en meer toeschieten en deel nemen aan het gevecht, totdat de Hertog kwam om de twistenden te scheiden.

Mevr. Montecchio. Maar waar is Romeo? Hebt gij hem van daag nog gezien ? Het verheugt mij zeer, dat hij bij dit rumoer niet tegenwoordig was.

Benvolio. Mevrouw, een uur vóór de gezegende zon het hoofd door het gulden venster van het oosten vertoonde, dreef mij een geest van onrust tot een wandeling buiten de stad. Onder het loof van het cypressenwoud, dat ten westen van de stad ligt, werd ik uw zoon gewaar, die er reeds zoo vroeg aan \'t wandelen was. Ik trad hem te gemoet; maar hij had mij reeds bespeurd en steelsgewijze verdween hij in het diepst van het bosch. Ik mat zijn neiging af naar die van mij zelf — een neiging, die op dat oogenblik het meest zocht, waar ik de minsten zou vinden, zoodat zelfs één persoon meer mij te veel zou worden, — en zoo volgde ik mijn eigen invallen zonder de zijne te vervolgen, en ontweek aldus met genoegen hem, die mij met zooveel genoegen scheen te ontvlieden.

Montecchio. Reeds menigmaal is hij daar in den ochtend gezien, terwijl hij den frisschen morgendauw met zijn tranen vermeerderde en door zijn diepe zuchten nieuwe wolken bij de wolken voegde. Zoodra heeft echter de alles opbeurende zon in het diepste van \'t Oosten de donkere gordijnen voor Aurora\'s bed niet weggetrokken, of mijn zwaarmoedige zoon ontvlucht het licht, sluipt naar huis, en trekt zich geheel alleen in zijn kamer terug, waarna hij de vensters dicht doet, het daglicht buitensluit en aldus zich zelf een kunstmatiger! nacht schept. Die vreemde grillen voorspellen een somber en

-ocr page 381-

eeuste bedrijf, eerste t00see1..

onheilvol einde, zoo niet goede raad er in slaagt de oorzaak weg te nemen.

Benvouo. Mijn edele oom, kent gij de oorzaak niet?

Montecchio. Ik ken haar niet en kan haar evenmin van hem te weten komen.

Benvouo. Hebt gij niet bij hem aangedrongen om het u te zeggen?

Montecchio. Zoowel ik zelf als vele mijner vrienden; maar hij, de raadsman van zijn eigen neigingen, is voor zich zelf — ik zal niet zeggen in hoeverre verstandig — hij is hierin, zeg ik, zoo geheim en gesloten van hart, zoo ver van zich te laten polsen, zoo moeielijk te doorgronden, als het bloemknopje, dat zijn liefelijke bladeren voor de lucht nog niet ontsloot of zijn schoonheid voor de zon ontplooide, terwijl er van binnen een worm aan knaagt. Konden wij slechts te weten krijgen, waar zijn verdriet uit voortkomt, wij zouden even gelukkig zijn met het te genezen als het te kennen. {Borneo op een afstand).

Benvouo. Zie, daar komt hij; zoo het u belieft, ga dan ter zijde; ik zal de oorzaak van zijn leed te weten komen of al zeer teleurgesteld worden.

Montecchio. Ik wenschte wel, dat gij zoo gelukkig waart, hem alles naar waarheid te hooien opbiechten. — Kom, mevrouw, gaan wij. (Montecchio en zijn gade af).

Benvouo. Goeden morgen, neef!

Romeo. Is het dan nog zoo vroeg?

Benvouo. \'tis zoo even pas negen uren geslagen.

Romeo. Ach, droevige uren schijnen tang. Was dat mijn vader niet, die daar zoo in haast wegging?

Benvolio. Ja, hij was het. Maar wat droefheid maakt Romeo\'s uren zoo lang?

Romeo, \'t Gemis van datgene, wat ze kort zou maken.

Benvolio. Doet \'m de liefde dat?

Romeo. Ja en neen!

Benvouo. Dat is een raadseltje.

Romeo, \'t Gebrek aan liefde in haar, op wie ik verliefd ben.

Benvolio. Helaas, waarom moet de liefde, zoo bekoorlijk in schijn, zoo wreed en bitter wezen in werkelijkheid?

Romeo. Helaas, waarom kan de liefde, met den\' blinddoek voor het gezicht, zonder oogen al öe wegen vinden, die haar grillen wen-schen in te slaan? — Waar zullen wij lieden middag eten? —Wee mij! — Wat was dat voor een rumoer hier? — Vertel het inij maar niet; ik heb alles gehoord. — Hier speelt de haat een groote rol, maar de liefde nog grootcre. — O twistende liefde! O minnende haat! O alles ter wereld, uit niet geschapen! O drukkende nietigheid, ernstige ijdelheid ! Wanschapen chaos met bekoorlijke gestalte! loodzware veder, schitterende rookwalm, ijskoud vuur, krank gezond zijn! Wakend slapen dat niet is wat het is! Die liefde gevoel ik, schoon ik haat wat ik gevoel. — Lacht gij er niet om ?

Benvouo. Neen, beste neef, ik zou er veeleer om kunnen schreien.

1

li

-ocr page 382-

romeo en ju1.ia.

Romeo. Waarom, mijn goedhartige Vriend\'?

Benvo 1.10. Om het leed dat uw goedig hart nederdrukt.

Romeo. Zie, dat is bij de liefde de overmaat van ramp.

Mijn eigen leed drukt mij reeds zwaar ter neer, En door uw deernis kwelt het mij te meer;

Zoodat de vriendschap, die ge toont voor mij.

Mijn leed vergroot, hoe groot het ook reeds zij. Een nevel is de liefde, uit zuchten opgerezen:

Voldaan, wordt zij een vuur in \'s jonglings blik te lezen, En tintiend in zijn oog; maar wederstreefd, een vloed Uit weemoedstranen van bedrogen hoop gevoed. Wat nog? Waanzinnigheid, maar die verstandig is. Een koorts die ondermijnt, en zoete lafenis.

Vaarwel, mijn neef!

Bknvolio. Stil, dat ik u verzei;

Zoo gij mij dus verlaat, doet gij niet wel.

Romeo. Ach, ik verloor mij-zelf, en wat gij ziet.

Schijnt Romeo — maar Romeo is \'tniet.

Benvouo. Maar zeg mij nu in ernst, wie gij bemint.

Romeo. »In ernst!quot; — alsof ik lust in schertsen vind! Benvouo. Zeg me om u-zelf, op wie uw hart zich richt.

Romeo. Beveel in ernst, hem die op \'t ziekbed ligt,

Zijn testament te maken — \'tis een raad,

Die d\' armen zieke veelmeer kwelt dan baat.

Maar, waarde neef, in ernst dan — ik bemin Een vrouw!

Benvolio. Dat trof ik! \'tviel mij half reeds in.

Toen rk dacht, dat gij verliefd waart!\'

Romeo. Een recht goed schutter! — En ze is schoon gewis! Benvolio. Hoe schooner \'t doel, hoe lichter \'t treffen is.

Romeo. Neen, beste neef, dat doelwit raakt ge mis;

Ze is niet te treffen, want gelijk Diaan Blijft ze al Cupido\'s pijlen wederstaan;

Hoe \'t wichtje met zijn kinderboogje schiet.

Gedekt door \'t schild der kuischheid, vreest zij niet; Zij weert den aanval af der zoetste beden.

Durft de alvermogendste oogen tegentreden.

En wat men aanbied, èelgesteente of goud.

Dat heil\'gen zelfs bekoort, steeds blijft zij koud.

O, zij is rijk in schoonheid, — arm alleen,

Wijl als haar schoonheid sterft, al \'t hare sterft meteen. Benvouo. Zij zwoer dan maagd te blijven al haar jaren?

Romeo. Zoo is \'t; maar hier steekt misbruik in \'t bewaren, Want schoonheid, die aan eigen strengheid sterft.

Mist eens het nakroost, dal die schoonheid erft.

Kik zal haar schoon, maar ook te wijs haar achten,

-ocr page 383-

eerste hedrijp, tweede tooneel.

Om uit mijn wanhoop irnmer heit te wachten. Zij zwoer het minnen af, en \'t is die eed.

Die mij nog hij mijn leven sterven deed.

Benvouo. Romeo, laat u door mij raden: gij moet niet maer aan haar denken.

Romeo. Zeg mij dan eerst, hoe ik het denken zal verleeren. Benvouo. Door de oogen overal rond te slaan: richt ze op andere schoonheden.

Romeo. Dat is juist het middel om de hare uitnemend te noemen en boven alle andere te doen uitkomen. De gelukkige maskers, die het schoone gelaat der jonkvrouwen kussen, doen ons, juist omdat zij zwart zijn, te eer denken aan de schoonheid er achter verborgen. Hij die met blindheid geslagen is, kan den kostbaren schat van het verloren gezicht niet vergeten. Toon mij een jonkvrouw, die bovenmate schoon is, — wat is haar schoonheid mij anders dan een blad schrifts, waarop ik lees, wie haar uitstekende schoonheid te boven gaat! Vaarwel! Gij leert mij nimmer te vergeten!

Ben\'vomo. Wij zullen zien, of \'k blijf uw schuldnaar heeten.

(Beiden of).

TWEEDE TOONEEL.

Een straat.

(Cajpulet, Paris en een dienaar treden op).

Capulet. Maar Montecchio is even goed veroordeeld als ik. en wel met hetzelfde vonnis. — En toch moet het zoo moeielijk niet zijn voor mannen van onzen leeftijd, dunkt mij, om den vrede te bewaren.

Paris. Gij zijt beiden van een achtenswaardig geslacht, en daarom is het jammer, dat die oude wrok u reeds zoo lang verdeeld houdt.— Maar nu, edele Heer! wat is uw antwoord op mijn aanzoek?

Capulet. Slechts herhaling van hetgeen ik vroeger gezegd heb. Mijn kind is nog een vreemdeling in de wereld; zij is haar zeventiende aar nog niet ingetreden \'). Laat dan nog twee zomers, voorbijgaan, eer wij haar toestaan het bruidskleed te dragen.

Paris. Ik ken er die op jonger leeftijd gelukkige moeders zijn geworden.

Capulet. Al te spoedig verbloeit, wat zoo vroeg ontluikt. De aarde eeft al mijn kroost verzwolgen op dit kind na; zij alleen rest mij Is de hoopvolle erfgenaam van hetgeen ik nog. op de aarde bezit. Maar win haar gunst, Heer Graaf! win haar geheel,

Mijn wil is van haar jawoord slechts een deel :

Ik laat haar vrij; dat ze aan uw wensch voldoe.

En ik, ik sta dien echt met blijdschap toe.

l) Zie noot 2 van het derde Tooneel.

-ocr page 384-

romeo en jljma..

\'k Vier, naar eon oud gebruik, een feest van nacht,

Waarop ik menig blijde gast verwacht.

Als vriend genood; welnu, vermeerder gij \'t getal.

Daar mij uw komst recht welkom wezen zal.

Mijn ned\'rig huis zal u in schittrende oogen

Een luister toonen, die de starren aan den boo gen

Verbleeken doet; en wat des jonglings ziel

Geniet, als rijkgetooide April den hiel

Des kreuplen winters volgt — zie, zulk een vreugd

Zal u der maagden frisch ontloken jeugd

Doen smaken in mijn huis. Zie rond dan, vriend!

En min haar \'tmeest, die \'traeest uw hart verdient.

Mijn dochter ook zult gij er zien; maar zij

Telt nog niet mee te midden van die rij.

Kom, gaan wij, — en gij dienaar, loop terstond

Hier in de stad bij al de vrienden rond.

Wier namen gij hier leest, en zeg hen aan.

Dat huis en welkom hun ten dienste staan.

(Capulet en Paris af).

Bediende. De lui opzoeken, wier namen hier geschreven staan!-Er staat geschreven, dat de schoenmaker zich moet houën bij zijn el, en de snijer bij zijn leest; de visscher bij zijn penseel, en de schilder bij zijn netten. Zoo! Maar nu moet ik de lui opzoeken, wier namen hier geschreven staan; ik zal nu wel eerst dienen te weten welke namen de schrijver hier geschreven heeft, en dat zal mij wel nooit lukken. Ik moet geleerde lui om raad vragen. Ha, daar kotnen er eenige; net van pas! (Benvolio en Romeo treden op).

Benvomo. Stil! \'t eene vuur slaat vaak door \'tandre neer.

En de eene pijn verdooft door de andre kwelling ;

Draai duiz\'lend rond, zoo helpt de tegenkeer, En troostloos leed vindt in een nieuw herstelling: Als weêr wat nieuws uw blikken kan bekoren,

Heell de oude kwaal haar werking ook verloren.

Romeo. Uw zalfje is excellent daarvoor, vriend!

Benvoi.io. Waarvoor, meent gij 1

Romeo. Voor de wond in uw been.

Benvoi.io. Hoe nu; Romeo, ben je gekquot;?

Romeo. Niet gek, maar nog erger in het dwangbuis gesloten dan de gek in het dolhuis; ik word gevangen gehouden, ze laten mij uithongeren, ik word gefolterd en geplaagd en — Goeden avond, vrind! (De bediende treedt op Romeo toe)

Bediende. Ik wensch u een goeden avond, mijnheer! Neem me niet kwalijk, mijnheer, kunt gij lezen?

\') Toespeling op de barbaarsche wijze, waarop vroeger de krankzinnigen behandeld werden.

-ocr page 385-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

Romeo. Ja, mijn eigen noodlot lees ik in mijn ellende.

Bediende. Dat hebt gij wellicht zonder boek geleerd. Maar kunt gij ook woorden lezen die geschreven staan?

Romeo. Ja, als ik uit de letters kan wijs worden en de taal versta.

Bediende. Zoo houdt ge mij aan \'t lijntje; ik groet u

Romeo. Wacht wat, kameraad , ik kan lezen.

(Jl/j leest het blad van den bediende\'). «Signor Martino met zijn vrouw en dochters; Graaf Anselmo en zijn bevallige zusters; de vrouwe douairière Vitruvio; Signor Placentio en zijn beminnelijke nichten; Mercutio en zijn broeder Valentino; mijn oom Capulet met zijn vrouw en dochters; mijn scboone nicht Rosalinds; Livia; Signor Valentio en zijn neef Tebaldo; Lucio en de bekoorlijke Helena.quot;

Dat is een mooi gezelschap; waar moeten die komen?

Bediende. Op de bovenzaal.

Romeo. Waar zoo?

Bediende. Bij ons aan huis, om te soupeeren.

Romeo. In welk huis?

Bediende. In mijn meesters huis.

Romeo, \'t Is waar, ik had u dadelijk naar zijn naim moeten vragen.

Bediende. Nu zal ik u wat vertellen, zonder dat gij \'t vraagt. Mijn meester is de groote, rijke Capulet; en zoo gij niet tot het huis van Montecchio behoort, kom dan en kraak een flesch met ons. God zegen u! (Af).

Benvoi.10. Op datzelfde jaarlijksche feest van Capulet verschijnt ook Rosrdinde, op wie ge zoo verliefd zijt; ook komen er al de schoonen, waar Verona roem op draagt. Ga er ook heen; vergelijk dan met een onpartijdig oog

Haar schoon met dat, waar anderen op roemen. En \'k wed dat gij uw zwaan een raaf zult noemen.

Romeo. Als \'t vroom gelooven van mijn oogen ooit

Zóó dwaalt — verkeert, o tranen, dan in gloed! Hoe menigmaal verdronken, stierft gij nooit.

Met vuurdood dan uw ketterij geboet! —

Een schooner vrouw dan zij! Nooit zag de zon Haar wederga, sinds zij haar loop begon.

Renvoi.10. Stil, stil! Ze is schoon, met niemand om zich heen; Dan weegt uw oog haar met haar zelve alleen;

Doch zoo zij in de schalen uwer oogen Eens tegen andre maagden werd gewogen,

Die \'k in haar luister u op \'t feest laat zien:

Wat u een wonder schijnt, wordt dan misschien — —

Romeo. Welnu, ik ga! wel niet opdat .uw plan zal lukken.

Maar om mij in haar glans uitsluitend te verrukken.

{Allen af).

-ocr page 386-

liOMEO EN JULIA.

DERDE TOONEEL.

Een kamer in het huis van Capulet.

{Mevrouw Capulet en de voedster).

Mevr. Capulet. Zeg, voedster, waar is mijn dochter? Roep haar hier.

Voedster. Wel, dat heb ik al gedaan, zoo waar ik een meisje was op mijn twaalfde jaar. — Kom, lammetje, mijn poesje — God bewaar me! — Waar is dat meisje? — Kom, Julia!

(Julia treedt op).

Julia (onder het opkomen). Wat is er? Wie roept mijquot;?

quot;Voedster. Uw moeder.

Ju 1,1 a. Hier ben ik, lieve moeder. Wat verlangt gij ?

Mevr. Capulet. Luister eens. — Voedster, laat ons een poosje alleen; wij hebben samen wat te spreken. — Maar neen, blijf maar hier, voedster; ik heb mij bedacht, gij kunt wel deelnemen aan om gesprek. Gij weet, mijn dochter begint al aardig op te schieten in jaren.

Voedster. Ja, ja, ik weet op een uur precies hoe oud zij is.

Mevr. Capulet. Zij telt nog geen zestien jaar.

A\'oedstkr. Ik wil er zestien tanden om verwedden — maar ach, tot mijn spijt moet ik zeggen, dat ik er nog maar vier over heb — dat zij nog geen zestien is. Hoe ver zijn we nog van St. Jan

Mevr. Gapulet. Nog een veertien dagen ruim.

Voedster. Ruim of krimp, van alle dagen in het jaar zal ze op den avond van St. Jan zestien jaar worden. Susanne en zij — God zij met alle christenzielen! — waren van denzelfden leeftijd. Och, de kleine Susanne is bij God; zij was te goed voor mij; — maar zoo als ik zei, in St. Jan\'s nacht zal ze zestien worden, ja, ik ben er zeker van; het heugt mij nog heel goed. \'t Is nu veertien jaar geleden, dat wij die aardbeving hadden en dat ze gespeend werd, — ik zal het van mijn leven niet vergeten — juist op denzelfden dag; ik had alsem op mijn borst gelegd en zat onder de duiventil in het zonnetje; onze mijnheer en gij. Mevrouw, waart naar Mantua — of \'k ook een memorie heb! — en toen, zoo als ik zei, had ik alsem op mijn borst gelegd, omdat ze gespeend moest worden, en toen zij den bitteren smaak proefde, hadt ge dat kleine ding eens moeten zien. hoe boos of ze werd, en nooit heelt ze weêr naar de borst getaald. En toen, krak! zei de duiventil; \'twas niet noodig, verzeker ik u, om mij te zeggen: „berg je gauw!quot; Ja, dat is nu precies veertien jaar geleden; en wat kon ze \'al staan! bij mijn ziel, ze dribbelde en waggelde het heele huis door op en neèr! En juist een dag van te voren was ze zoo lang als ze was op haar neus gevallen en toen mijn man dat zag — God zij zijn ziel genadig! \'twas zoo\'n vroolijke Frans, nain hij het kind op en wou het een zoen geven, maar zij draaide haar kopje om, zoodat mijn man zei; „Wel, wel.

-ocr page 387-

eerste bedrijf, derde t00nee1..

over een jaar of wat zal je zoo bang niet wezen voor een zoen, zal je wel, Julia?quot; en 700 waar als ik hier sta, daar hield dat kleine nest in eens op met huilen en riep „neen!quot; Nu vraag ik u, hoe komt zoo\'n kind er aan? Ik verzeker u. al zou ik duizend jaar oud worden, ik zal het nooit vergeten. „Zal je wel, Julia?quot; zei hij, en dat kleine ding was in eens stil en riep: „neen!quot; !)

Mevr. Capui.et. Genoeg daarvan; ik verzoek u te zwijgen.

Voedster. Neen, maar Mevrouw! ik moet er nog om lachen, als ik er aan denk, hoe ze ophield met huilen en „neen!quot; zei. En toch verzeker ik u, dat het kind een buil op haar voorhoofd had zoo groot als een duivenei, het was een geduchte bult, en ze huilde zoo, het arme schaap! „quot;Wel,quot; zei mijn man, „over een jaar of wat zal [ je zoo bang niet wezen voor een zoen, zal je wel Juultje?quot; en ze was stil en riep: „neen!quot;

Jm.ia. En wees gij nu ook stil, bid ik u, voedster!

Voedster. Goed, ik zal zwijgen. De lieve God neme u in zijn hoede! Julia, gij waart het aardigste dotje van al de kinderen, die ik gezoogd heb. Als ik het nog beleefde, dat gij getrouwd waart, zou ik mijn wensch hebben.

Mevr. Ca.pui.et. Het is ook juist over het trouwen, dat ik een woordje wenschte te spreken. — Zeg mij eens, mijn lieve Julia, wat zegt gij wel van trouwen?

Julia. Het is een eer, waar ik nooit van gedroomd heb.

Voedster. Een eer! Wel, wel, als ik uw voedster niet geweest was, zou ik zeggen, dat gij met de melk ook wijsheid hadt ingezogen.

Mevr. Caput.et. Nu dan, denk eens na over dat trouwen. Jongere dames dan gij, dames van aanzien hier in Verona, zijn reeds moeders, naar ik weet. Als ik goed reken, was ik reeds uw moeder op den leeftijd, dat gij nog een meisje zijt ~). Om nu kort te gaan, de wakkere Paris wenscht\' u als zijn bruid.

Voedster. Een man, jonge dame! Lieve jonkvrouw, een man als in de heele wereld ■—■ — o, \'t is een beeld van een man!

\') De aardigheid is hier een weinig verzacht, in navolging van ecu |latere bewerking van het stuk, ook door onzen Vau Lennep geraadpleegd. ) Er heerscht bij Shakespeare een zonderlinge misvatting omtrent den

Ileeftijd der personen. Hij laat Julia\'s vader zeggen, dat zij nog geen veertien jaren telt. Hier zegt Mevrouw Cap., dat zij op den leeftijd van haar dochter reeds moeder was van haar; bijgevolg moet zij thans 28 jaren tellen. Toch spreekt zij aan \'t eind van \'t stuk van haar hoogen leeftijd. Nu heeft men dat wel willen rijmen door in plaats van uw moeder te lezen een moeder; doch die verandering is willekeurig. De Dichter heeft zich bepaald vergist. Mede in betrekking tot deze plaats, hebben wij er geen kwaad in gezien, den leeftijd van Julia op zestien te stellen, gelijk ook een oud gedicht doet; de novelle spreekt zelfs van achttien jaren.leeftijd der personen. Hij laat Julia\'s vader zeggen, dat zij nog geen veertien jaren telt. Hier zegt Mevrouw Cap., dat zij op den leeftijd van haar dochter reeds moeder was van haar; bijgevolg moet zij thans 28 jaren tellen. Toch spreekt zij aan \'t eind van \'t stuk van haar hoogen leeftijd. Nu heeft men dat wel willen rijmen door in plaats van uw moeder te lezen een moeder; doch die verandering is willekeurig. De Dichter heeft zich bepaald vergist. Mede in betrekking tot deze plaats, hebben wij er geen kwaad in gezien, den leeftijd van Julia op zestien te stellen, gelijk ook een oud gedicht doet; de novelle spreekt zelfs van achttien jaren.

-ocr page 388-

romeo en julia.

Mevr. Capui.et. De geheele zomer van Verona heelt de wederga niet van zulk een bloem.

Voedster. Ja, een bloem is het, een wezenlijke bloem!

Mevr. Capui.et. Wat zegt gij daarop? Zoudt gij zulk een man kunnen liefhebben? Dezen avond zult gij hem op ons feest zien;

Aanschouw hem dan; zie hoe op zijn gelaat De vreugd door schoonheids pen geschreven staat; Hoe alles zich tot harmonie vereent.

En iedre trek aan d\'andren waarde leent.

En wat ge duisters in dat boek ontwaart,

\'Wordt in de taal der oogen u verklaard. Dit kostbaar boek der liefde vergt een band. Die alles samenhoudt en in verband.

De parel heeft een schelp; ei zie, hoe prijkt \'t Uitwendig schoon, als \'t dat van binnen lijkt. En zal dat boek niet meest elks achting vergen, quot;Welks gouden sloten gulden inhoud bergen ? Zoo wordt al \'t zijne \'t uwe, — merkt ge dit? En maakt ge u zelf niet minder in \'t bezit. Voedster. Niet minder! neen, meer! Ze zullen toch niet altijd met hun tweeën blijven?

Mevr. Capulet. Welnu, kan Paris\' liefde u dan bekoren?

Juj.ia. \'k Zal zien, zoo liefde uit zien ooit wordt geboren.

Doch verder waagt mijn blik zich zeker niet. Dan mij betaamt en mij uw wil gebiedt.

(Een iediende treedt op). Bediende. Mevrouw, de gasten komen reeds, het maal wordt opgedragen, uw Edelheid wordt geroepen, naar de Jonkvrouw gevraagd, op de voedster in de keuken gevloekt, en alles is op en top gereed. Ik moet naar binnen om te bedienen; ik bid u, kom spoedig. Mevr. Capui.et. Wij volgen, {de bediende af).

Julia, de Graaf, bedenk het, wachl. Voedster. Ga, kindlief! voeg nog menig blijden nacht

Bij iedren blijden dag. {Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Een straat.

{Romeo, Mercutio, Benvolio, met vijf of zes andere gemaslcerden, en toortsdragers treden op),

Romeo. Welnu, zullen wij die aanspraak houden ter onzer verontschuldiging, of zullen wij zonder plichtplegingen binnen gaan ? \')

\') Somtijds verschenen op dergelijke feesten als dat van Capulet ook eenige gasten incognito, gemaskerd; zij zonden dan een zoogenaanideB bode vóór hun binnentreden met een geestige aanspraak ter verontschuldiging.

-ocr page 389-

EERSTE DEDRIJF, VIERDE TOONEEI..

BeNVOiJO. Zulke vervelende toespraken zijn uit den smaak. Wij hebben geen bode noodig, vermomd als de geblinddoekte Cupido met een houten boog als van een Tartaar op den rug; zoo\'n vogelverschrikker is goed om de dames weg te jagen. Evenmin behoeven wij een van buiten geleerde redevoering hakkelend en met de hulp van een souffleur uit te spreken, om onze intrede te maken. Laat men het opnemen, zoo als men wil: wij nemen onder een enkelen dans de gasten op, orn daarna weer afscheid te nemen. Zoo krijgt ieder zijn beurt in het nemen.

Romeo. Geef mij een toorts;1) mijn loome leden zijn tegenwoordig niet geschikt voor die sprongen. Laat mij daarom een licht dragen.

MerCutio. Kom, kom, Romeo! je moet met ons meè dansen.

Romeo. Zeker niet, geloot\' mij. Gij hebt dansschoenen en vlugge voeten, maar ik. heb een ziel zoo zwaar als lood; zij houdt mij zoo vast aan den grond, dat ik mij niet kan bewegen.

Mercutjo. Gij zijt verliefd: leen slechts Cupido\'s vleugels en gij zweeft boven ons allen uit.

Romeo. Ik ben al te diep door zijn pijlen gewond om mij met zijn lichte vlerkjes op te beuren; ik ben zoo van streek af, dat ik geen streek kan houden, als ik mij boven den grond van mijn verdriet wil verheffen. Ik zijg neder onder het zware pak der liefde.

Mercutio. Maar door er in te bezwijken zoudt ge de liefde mede ten onder brengen; gij zijt een al te zware last voor zulk een feeder wicht.

Romeo. Is de liefde zoo teeder? Neen, zij is maar al te ruw, al te wreed, al te onstuimig; zij steekt als een doorn.

Mercutio. Zoo de liefde wreed jegens u is, wees gij dan wreed jegens de liefde; steek haar als zij steekt, zoo wordt gij haar de baas. — Geef mij een doos om er mijn gezicht in te steken; {hij doel em masker voor) zie zoo, een masker om een masker meê te bedekken. Wat scheelt het mij, of een nuffig oog van mijn leelijk-heid gruwt: dit mombakkes zal wel voor mij blozen.

Benvolio. Kom, kloppen wij aan en gaan wij naar binnen; zoodra wij zijn toegelaten, moet ieder van ons zijn beenen gebruiken.

Romeo. Een toorts voor mij. Laat dartele knapen met\' een vroolijk hart de ongevoelige biezen met hun teenen bespelen 2); op mij is mijn grootvaders spreekwoord toepasselijk: „die bijlicht moet toezienquot;. Nooit was anders de kans zoo mooi; maar ik heb het spel opgegeven.

Mercutio. „Ieder vischt op zijn getijquot;, zei de koopman, als hij zijn kans waarnam; dat spreekwoord is ook toepasselijk bij gelegenheid van zoo\'n feest. Van visschen gesproken, ik merk toch nu, dat er heel wat te doen is om u op te halen uit dien poel — met uw

\') Romeo wil daarmede zeggen, dat hij een ondergeschikte rol wil vervullen in het gemaskerde gezelschap.

■) Oudtijds waren de vloeren met biezen bestrooid.

-ocr page 390-

romeo en .tui.ia.

verlof, riie liefde —■ waar ge tot over do ooren toe ingedompeld zit. — Kom aan, naar binnen! wij verbranden ons licht bij dag.

Romeo. Naar ik meen is het thans avond.

Mf.rcutio. Ik bedoel, vriend! door onzen tijd te verpraten, verspillen wij ons licht, even als lampen, die bij dag branden. — [n-tusschen, Romeo, luister naar onze goede bedoeling, want er is vijfmaal meer gezond oordeel in, dan in al het spel van ons vernuft.

Romeo. Nu dan, onze bedoeling om naar de maskerade te gaan is goed; of het van oordeel getuigt, is iets anders.

Mercutio. Hoe dat zoo, zou men vragen.

Romeo. Ik droomde een droom dezen nacht.

Mercutio, Ik ook zoo.

Romeo. Wezenlijk ? Wat hebt gij gedroomd ?

Mercutio. Dat droomers zich dikwijls bedriegen.

Romeo. Zoo goed als ieder ander, maar niet op bed, terwijl lij van iets wezenlijks droomen.

Mercutio. O, nu zie ik duidelijk, dat de Feeën-koningin u heeft bezocht. Zij is de Godin der droomen en verschijnt, in een gedaante niet grooter dan een agaatsteen uit den ring van een burgemeester en met een gespan zoo licht als zonnestofjes, dwars over den neus van de slapenden. De spaken der wielen zijn van dunne spinnenbeenen gemaakt, de kap van sprinkhaanvleugelen, de tuigen van het fijnste spinrag, de teugels van een dunnen najaarsdraad, de zweep van eens krekels ruggegraat, en het koord van een rupsdraadje. Haar voerman is een grauw-gekleede mug van het kleinste ras, niet hall\' zoo groot als het ronde kleine wormpje, dat in de vingers van luie maagden ontstaat; \') haar voertuig is uit een holle hazelnoot gesneden en vervaardigd door meester eekhoorn of baas worm, die sinds onheugelijke tijden de wagenmakers der Elven zijn geweest. In dat tooverspan galoppeert zij nacht aan nacht door het brein van minnaars, die dan van liefde droomen; of, over de knieën van een hoveling, die alsdan van hoofdsche buigingen droomt; of ook, langs de vingers van een advokaat, die in zijn droom naar de proces-kosten grijpt; of wel, over maagdenlippen, die zich dan dadelijk in den droom tot een kus bewegen, terwijl de toornige Godin ze dikwijls met puistjes straft, als zij wat al te veel taartjes gesnoept hebben. Somtijds ook galoppeert zij over den neus van een ambtenaar, die dan in zijn droom ruikt, dat er een bevordering op til is; en dan weder kittelt zij den neus van een geestelijke met een borstel van het varken, dat onder de tienden begrepen was, en deze droomt alsdan van een rijker kerspel. Somtijds eindelijk jaagt het over het

\') Volgens een oud bijgeloof krijgen luie maagden last van kleine wormpjes in de toppen der vingers. Deze beschrijving van de Kecën-koningin is beroemd.

-ocr page 391-

eerstk bedrijf, vijfde tookeei..

hart van een krijgsman, die alsdan ook droomt van lanssteken onder vijanden, van bressen, ainderlagen, Spaansche klingen, en van bekers vijf vademen diep; plotseling roffelt hem dan weer de trom in het oor, wat hem doet opspringen en ontwaken, zoodat hij in den schrik een paar gebeden uitvloekt, om dan weer in te slapen. Dat is dezelfde Elven-koningin, die in den nacht de manen der paarden samenvlecht en in slordig haar de tooverknoopen legt, die bij het ontwarren ongeluk voorspellen; \'t is hetzelfde heksje, dat de meisjes, als zij op haar rug slapen, verontrust en angstig maakt, en dat--—

Romeo. Stil, stil, gt;T°rcutio! zwijg met uw beuzeltaal.

Mercutio. Gij liebt gJijk; ik praat van droomen, dat de kinderen zijn van een ontstoken brein, uit niets dan ijdele hersenschimmen, even moeielijk te vatten als de dunne lucht, voortgekomen. Ze zijn nog ongestadiger dan de wind, die op dit oogenblik het Noorden langs den bevrozen boezem strijkt, en straks, als hij boos is, er weder vandaan snuift om het bedauwde Zuiden het hof te maken.

Benvomo. Die wind, waar ge van spreekt, ontvoert ons aan onszelf; het avondmaal is afgeloopen, ik vrees dat wij te laat komen.

Romeo. En ik vrees, te vroeg. Er gaat een voorgevoel in mijn binnenste om, dat eenig onheil, nog verborgen in de sterren zwevende, op bittere wijze in dezen feestnacht zijn verschrikkelijken aanvang zal nemen; een onheil dat den loop vaneen hatelijk leven dooreenige gruwzame daad tot een ontijdigen dood zal voeren. Maar kom! Hij die de koers bestemt van de reis des levens, richte mijn zeilen! — Op, vroolijke vrienden, naar binnen!

Benvomo. Sla de trom! (Allen af).

VIJFDE TOONEEL.

Een feestzaal ten huize van Gap niet.

{Muzikanten. Bedienden treden op).

Eerste Bediende. Waar is Braadpan, dat hij mij niet helpt afnemen? Die bordenlikker daar hij is!

Tweede Bediende. Als alle goede dingen op één of twee paar handen aankomen, dan moet het wel een smeerige boel worden, zoo ze ten minste ongewasschen zijn.

Eerste Bediende. Uit den weg met dien leuningstoel! Zet dat buffet op zij\'! Let op het zilvergoed! Kameraad, bewaar voor mij ook nog \'n stuk van die taart, en als je nu eens aardig wil wezen, zeg dan aan den portier dat hij Santje Slijpsteen en Leentje binnen laat. — Hé, Antoon! en jij Braadpan!

Tweede Bediende. Hier ben ik; wat wil je?

Eerste Bediende. Ze hebben in de groote zaal naar je uitgeke-

2

-ocr page 392-

romeo en julia.

ken, om je geroepen, naar je gevraagd, naar je gezocht, — al naar je \'t nemen wil.

Tweede Bediende. Wij kunnen niet hier en ginds te gelijk wezen__

Komt, jongens, lustig op! handig voortgemaakt! De langst-levende krijgt alles, [De Bedienden af).

(Capulet mei Julia en andere leden van zijn huis, (jcMen en maskers).

Capui.et. Welkom, Mijnheeren! de dames die geen last van ek-steroogen hebben popereu naar een dans met u. — Ha, ha, lieve dames! wie van n allen bedankt voor een walsje? Zoo er éen zwarigheid maakt, ik zweer er op, dat ze likdoorns heeft. Wel, heli ik u nu niet aardig beet? Nu moet ge wel. — Weest welkom, ilijn-heeren! ik heb ook den dag gekend, dat ik een masker droeg en zoo fluisterende een lieve maagd een aardigheid aan het oor kon zeggen, waar ze sehik in had. quot;t Is voorbij nu, ja voorbij, ja lang voorbij! — Welkom, welkom, ileorsn! \') — Kom aan. muziek! speel op! Ruim baan, ruim baan! Uit den weg! vlug gesprongen, meisjes!

{Muziek, dans. De oude Capulet zet zich \'/raast z\'jn oom).

.Meer licht, droomers! Zet die tafeltjes op zijde, en doof het vuur wat, het wordt te heet in de zaal. {Romeo, als pelgrim vermomd, et de zijnen vertoonen zich nu en dan gemaskerd). — Ha, ha, vriend! die ongedachte aardigheid bevalt mij. {Hij wijst op de maskers). Kom, beste oom, gaan wij wat zitten, want onze tijd van dansen is geweest, Hoe lang is het al geleden, dat gij en ik een masker droegen?

Oom. Vast wel een dertig jaar.

Capui.et. Hoe zegt ge? Neen, neen, zoo lang is het nog niet geleden. \'t. Was het laatst op de bruiloft van Lucentio; dat wordt, als Pinksteren niet te lang uitblijlt, vijf-en-twintig jaar; toen hebben wij ons gemaskerd, als ge \'t u nog herinnert.

Oom. \'t Is meer, quot;tls stellig meer; zijn zoon is ouder, zijn zoon is ilerti;,\' jaar.

Capih.et. Wat wilt ge me nu vertellen; nauwelijks twee jaar geleden stond hij nog onder voogdij.

Romeo {tot een lakei). Wie kan die Jonkvrouw zijn, die den arm van gindschen ridder versiert?

Lakei. Ik weet het niet. Mijnheer!

Romeo. O, zij verwint het schittrendst licht in pracht!

Kaar schoonheid blinkt in \'t duister van den nacht. Als \'t rijkst juweel in quot;t oor der Negerin.

Wat de aard bezit — \'t is bij dat schoon te min!

Geen witte duif blinkt heller in de luclit Te midden van een zwarte ravenvlucht.

l) De hcvhaliug van dien groet dniilt het binnenkomen van nieuwe gasten aan.

-ocr page 393-

eerste bedrijf, vijfde tooneel.

Dan gindsche maagd in \'t midden van die rij. —

Aan \'t einde van den dans kom quot;k haar nabij.

En druk haar dan de hand. Wat zaligheid Zoo zulk genot de mijne waar bereid!

Beminde ik ooit tot heden ? Neen, mijn oogen!

In \'t ware schoon zijt gij tot nu bedrogen.

(Romeo op eenigen afstand, termijl Tebaldo naar voren komt).

Tehai.do. Naar zijn stem te oordeelen, moet dat een Montecchio zijn. — Page! haal mij mijn degen! — Hoe, durft die spitsboef hier komen, om met een leelijke grijns voor het gezicht, ons feest te bespotten en te beschimpen? Nn, bij de eer van mijn geslacht, ik zou het geen zonde rekenen, hem de hersenen in te slaan.

Capulet. Wel, hoe nu, beste neef! wat staat ge daar zoo te razen?

Tebaldo. Daar is een vijand van ons, oom! een Montecchio; die booswicht is hier gekomen om tot onze ergernis de feestelijkheid van dezen avond te bespotten.

Gapt:let. Ik merk, dat het de jonge Romeo is.

Tebaldo. Ja, hij is het, die schelm van een Romeo!

Capulet. Bedaar wat, beste neef! laat hem met vrede. Hij gedraagt zich als een geschikt edelmans-zoon; en om het gul uit te bekennen, Verona is trotsch op hem als op een jongeling van goede manieren eu een goed hart. Ik zou om al den rijkdom van onze stad niet willen, dat hem in mijn huis een beleediging werd aangedaan. Daarom, houd u bedaard; bemoei u niet met hem. Dat is mijn wil; en als ge achting voor mij hebt, toon dan een vriendelijk gelaat, want zoo\'n wrevelig uitzicht past al heel slecht op een vroolijk leest.

Tebaldo. Het past wel, wanneer zoo\'n spitsboef als gast binnendringt. Ik kan zijn hijzijn niet dulden.

Capulet. Ik wil, dat gij het duldt; verstaat ge mij, mannetje! ik wil het. Wel, hoe heb ik het nu ? Ben ik hier meester of gij ? \'t Is wat moois! Zijn bijzijn niet dulden! De Hemel bewaar me, gij zoudt tweedracht stoken onder mijn gasten? Uw haan zou hier koning-kraaien ! Gij den baas spelen!

Tebaldo. Maar oom, \'t is een schande--

Captii.et. Kom, kom! Gij zijt een verwaande Jongen! Ik zal u beduiden wat schande is. Die streek zon u kunnen rouwen, dat kan ik n ve.zekeren. Gij me den voet dwars zetten! Ja wel, op mijn leeftijd. — Bravo, jongelui! — Gij zijt een ploertige knaap; houd u rustig, zeg ik u, of — Meer licht aan, gindsch! — of ik zal \'t u leeren. — Lustig op, jongelui, lustig op!

Teralho. Gedwongen kalmte bij verwoede spijt —

Wien zou het bloed niet koken bij dien strijd ?

Ik ga van hier; maar zijn verschijnen zal,

AI was \'t hem zoet, veranderen in gal.

(#)-

|

r *

B

i

M

■1 I

M

-ocr page 394-

romeo en julia.

ken, om je geroepen, naar je gevraagd, naar je gezocht, — al naar je \'l nemen wil.

Tweede Bediende. Wij kunnen niet hier en ginds te gelijk wezen. — Komt, jongens, lustig op! handig voortgemaakt! De langst-levende krijgt alles. {De Bedienden af).

(Capulei mei Julia en andere leden van zijn huis, gasten en maskers).

Capl\'i.kt. Welkom, Mijnheeren! de dames die geen last van ek-steroogen hebben poperen naar een dans met u. — Ha, ha, lieve dames! wie van u allen bedankt voor een walsje? Zoo er éen zwarigheid maakt, ik 7.weer er op, dat ze likdoorns heeft. Wel, heli ik u nu niet aardig beet? Nu moet ge wel. — Weest welkom, Mijnheeren! ik heb ook den dag gekend, dat ik een masker droeg en zoo fluisterende een lieve maagd een aardigheid aan het oor kon zeggen, waar ze schik in had. \'t Is voorbij nu, ja voorbij, ja lang voorbij! — Welkom, wolkom, Heeren! l) — Kom aan. muziek! speel op! Ruim baan, ruim baan! Uit den weg! vlug gesprongen, meisjes!

{Muziek, dans. De oude Capulet :et zich, naast zijn oom).

.Meer licht, droomers! Zet die tafeltjes op zijde, en dool\' het vuur wat, het wordt te heet in de zaal. (Borneo, als pelgrim vermomd, ett de zijnen vertoonen zich nu en dan gemaskerd). — Ha, ha, vriend! die ongedachte aardigheid bevalt mij. {Hij wijst op de maskers). Kom, beste oom, gaan wij wat zitten, want onze tijd van dansen is geweest. Moe lang is het al geleden, dat gij en ik een masker droegen?

Oom. Vast wel een dertig jaar.

Capulet. Hoe zegt ge? Neen, neen, zoo lang is het nog niet geleden. quot;t Was het laatst op de bruiloft van Lucentio; dat wordt, als Pinksteren niet te lang uitblijft, vijf-en-twintig jaar; toen hebben wij ons gemaskerd, als ge \'t u nog herinnert.

Oom. \'tls meer, quot;t is stellig meer; zijn zoon is ouder, zijn zoon is dertig jaar.

Capulet. Wat wilt ge me nu vertellen; nauwelijks twee jaar geleden stond hij nog onder voogdij.

Romeo {tol een lakei). Wie kan die Jonkvrouw zijn, die don arm van gindschen ridder versiert?

Lakei. Ik weet het niet. Mijnheer!

Romeo. O, zij verwint het schittrendst licht in pracht!

lïaar schoonheid blinkt in \'t duister van den nacht. Als \'t rijkst juweel in \'t oor der Negerin.

Wat de aard bezit — \'t is bij dat schoon te min!

Geen witte duif blinkt heller in de lucht Te midden van een zwarte ravenvlucht,

\') De hevhalhig vau dien groet duidt het binnenkomen va» nieuwe gasten aan.

-ocr page 395-

f.erstk bedrijf, vijfde tooneei,.

Dan gindsche maagd in \'t midden van die rij. —

Aan \'t einde van den dans kom quot;k haar nabij,

En druk haar dan de hand. Wat zaligheid Zoo zntk genot de mijne waai- bereid!

Beminde ik ooit tot heden? Neen, mijn oogen!

In \'t ware schoon zijt gij tot nu bedrogen.

{Romeo op eenigen afstand, terwijl Tehaldo naar voren komt).

Tebai.do. Naar zijn stem te oordeelen, moet dat een Montecchio zijn. — Page! haal mij mijn degen! — Hoe, durft die spitsboef hier komen, om met een leelijke grijns voor het gezicht ons feest te bespotten en te beschimpen? Nu, bij de eer van mijn geslacht, ik zou het geen zonde rekenen, hem de hersenen in te slaan.

Capüi.et. Wel, hoe nu, beste neef! wat staat ge daar zoo te razen ?

Tebai.do. Daar is een vijand van ons, oom! een Montecchio; die booswicht is hier gekomen om tot onze ergernis de feestelijkheid van dezen avond te bespotten.

Capulet. Ik merk, dat het de jonge Romeo is.

Tebai.do. Ja, hij is het, die schelm van een Romeo!

Capüi.et. Bedaar wat, beste neef! laat hein met vrede. Hij gedraagt zich als een geschikt edelmans-zoon; en om het gul uit te bekennen, Verona is trotsch op hem als op een jongeling van goede manieren en een goed hart. Ik zou om al den rijkdom van onze stad niet willen, dat hem in mijn huis een beleediging werd aangedaan. Daarom, houd u bedaard; bemoei u niet met hem. Dat is mijn wil; en als ge achting voor mij hebt, toon dan een vriendelijk gelaat, want zoo\'n wrevelig uitzicht past al heel slecht op een vroolijk feest.

Tebai.do. Het past wel, wanneer zoo\'n spitsboef als gast binnendringt. Ik kan zijn bijzijn niet dulden.

Capui.et. Ik wil, dat gij het duldt; verstaat ge mij, mannetje! ik wil bet. Wel, hoe heb ik het nu ? Ben ik hier meester of gij ? \'t Is wat moois! Zijn bijzijn niet dulden! De Hemel bewaar me, gij zoudt tweedracht stoken onder mijn gasten? Uw haan zou hier koning-kraaien ! Gij den baas spelen!

Tebaldo. Maar oom, quot;t is een schande--

Capiji.et. Kom, kom! Gij zijt een verwaande jongen ! Ik zal n be-ilniden wat schande is. Die streek zou u kunnen rouwen, dat kan ik n ve.zekeren. Gij me den voet dwars zetten! Ja wel, op mijn leeftijd. — Bravo, jongelui! — Gij zijt een ploertige knaap; houd xi rustig, zeg ik u, of — Meer licht aan, gindsch! — of ik zal \'t u leeren. — Lustig op, jongelui, lustig op!

Tebai.do. Gedwongen kalmte bij verwoede spijt —

Wien zou het bloed niet koken bij dien strijd?

Ik ga van hier; maar zijn verschijnen zal.

Al was \'t hem zoet, veranderen in gal.

W)-

-ocr page 396-

romeo en ju i.i a.

bomeo (lot Julia).

Zoo ik dit heilig beeld wellicht ontwijd rnoet achten Door roekelooze hand — o boete ik zulks aldus: Ootmoedig zal mijn mond dien ruwen druk verzachten. Zoo gij \'t veroorlooft, door een vromen pelgrimskus. Julia. Maar pelgrim, spreek uw hand van onrecht vrij en boeten; De beêvaartganger toont altijd zijn eerbied dus; Hij drukt der Heil\'gen hand, waar hij ze moog ontmoeten, En zulk een handdruk geldt voor \'s vromen pelgrimskus.\') Romeo. Maar beiden hebben toch ook lippen, zou ik meenen? Julia. Ja, pelgrims bezigen die lippen voor \'t gebed.

Romeo. O sta dan lippen toe, wat we aan de hand verleenen,

Zij bidden, gij — verhoor, zoo zij \'t geloof gered I Julia. Een heilige antwoordt niet, schoon haar de beê behaagt. Romeo. Zoo zwijg dan vrij, als \'k neem wat u mijn bede vrangt.

(Jlij kust haar). Uw lippen hebben dus mijn zonden weggenomen!

Julia. Dus nam ik ze over, en gij zijt uw zonden kwijt? Romeo. Gij met mijn schuld belast? — Bemoedigend verwijt! Geef mij die zonden vyeêr, eer ze u ten laste komen.

{Hij kust haar op nieuw). Julia. Uw kussen, schijnt het, is een les in logica.

Voedster. Kindlief, kom hier; een woordje met mama!

Romeo. Wie is de moeder van die Jonkvrouw?

\' Voedster. Wel, jonkman, wie zou \'t anders wezen dan de Mevrouw van dit huis, een lieve dame, dat verzeker ik u, heel verstandig en deugdzaam. Ik heb haar dochter, waar ge mee gesproken hebt, zeil gezoogd. Ik zeg maar, wie haar tot vrouw krijgt, strijkt al de duiten mee. Romeo. Is zij een Capulet? Dan moet ik \'t leven

In handen van mijn vijand overgeven!

Benvolio. Van hier! Wij hebben \'t schoonst van \'t feest gezien. Romeo. Ja, \'k vrees het — voor mijn rust te veel misschien! Capulet {lot de vertrekkende gasten). Hoe nu, Heerenl Denk nog niet aan vertrekken: wij hebben u nog een eenvoudige tafel tot slot van het feest aan te bieden. — Is het dan ernst ? Nu, dan dank ik n allen; ik dank u zeer, waarde Heeren! Een goeden nacht. — De toortsen bij de hand! — Kom aan, wij moeten naar bed. — Ja, vriend, \'t is laat geworden; ik verlang naar rust.

(Allen af, behalve Julia en de Voedster). Julia. Kom eens hier, Voedster! Wie is die Heer, daar? Voedster. De eenige zoon en erfgenaam van den ouden Tibeiio. Julia. En die daar nu de deur uitgaat ?

Voedster. Dat is, geloof ik, de jonge Petrucchio.

Julia. En hij die daar volgt, — die niet wou dansen?

\') Men heriimere zich, dat Romeo als pelgrim vermomd

-ocr page 397-

tweede bedrijf, eerste tooneei..

Voedster. Dat weet ik niet.

Julia. Verneem toch eens wie het is.

{De Voedster volgt den verirekkendeti Romeo). Is hij gehuwd, dan zal naar allen schijn De sombre grafstee mij tot bruidsbed zijn.

Voedster (terugkeerende). Ik weet het al; hij heet Romeo en is de eenige zoon van uw vaders vijand.

Julia (bij sich zelve). Mijn eerste liefde ontsprong uit d\'eersten haat! ïe vroeg zag \'k hem, of kende hem te laat. Angstwekkend is die liefde in haar geboort;

Zij geldt mijn vaders vijand — ongehoord!

Voedster. Wat nu, wat nu?

Julia. Och, slechts een rijmpje, dat ik zoo even van iemand leerde, met wien ik danste. (Men roept van binnen „Juliaquot;).

Voedster. Wij komen al! — Welaan, gaan wij naar bed,

Daar \'s niemand meer en uit is al de pret.1

{Beiden af).

TWEEDE BEDRIJF.

VOORAFSPRAA K.

{Het koor treedt op).

Sinds tie oude neiging op haar doodsbed lag.

Komt jonge liefde om al haar zuchten te erven;

De schoone, om wie de minnaar wel zou sterven,

Strijkt thans, sinds Julia verscheen, de vlag.

Beminnen en bemind zijn — wat verrukken!

Betooverd door den blik op \'t eerst gezicht;

Schoon hij zijn klachten tot een vijand richt.

En zij aan d\' afgrond liefdes bloem gaat plukken.

Men slaat den vijand af; \'t staat hem niet vrij Haar de eeden van een minnaar toe te spreken,

Terwijl het haar aan middlen blijft ontbreken Om hem te zien, hoe groot haar liefde zij.

Toch zullen liefde en tijd soms met elkandren Het bitterst leed in \'t zoetst genot verandren.

EERSTE TOONEEL.

ten open plaats grenzende aan den tuin van Capulet.

{Romeo alleen op).

Romeo. Hoe toch zou ik verder kunnen gaan, wanneer mijn hart hier is? Terug, trage aarde, en zoek het middelpunt dat u aantrekt.

(Jfij beklimt den muur en springt er over. Benvolio en Merentio treden op).

-ocr page 398-

ROMKO EN JULIA.

liENvouo. ftomeo! neef Romeo, waar zijt gij\'.\'

Mercutio. Hij zal, bij mijn ziel, toch verstandig genoeg geweest zijn, om naar huis te gaan en zich naar bed te begeven?

Benvolio. Hij liep dezen kant uit en klom over dezen muur. Hoep hem eens, Mercutio.

Mercutio. Goed; ik zal hem zelfs bezweren. — Romeo, weemoedige! verliefde zotskap! dolleman!] minnaar! verschijn hier onmiddellijk in de gedaante van een zucht! Snijd maar een enkel rijmpje op, en ik ben voldaan. Roep maar; „wee mij!quot; of galm wat van „hartquot; op „smartquot;; spreek maar een goed woord tol mijn grootje Vrouw Venus, of vlei haar blinden jongen en eeni-gen zoon met een aardigen bijnaam, dien kleinen Cupido, die zoo oolijk kon schieten, toen koning Cophetua verliefd werd op een bedelaars-dochter. \') — Hij wil maar niet hooren; hij beweegt zich niet; hij roert geen vin. De guit houdt zich dood en ik moet een andei middel van bezwering zoeken. Ik bezweer u bij het schitterend oog van Rosalinde, bij haar schoon voorhoofd en haar roozeroode lippen, bij haar klein voetje en al do rest, ik bezweer u voor ons te verschijnen in uw ware gedaante!

Benvolio. Als hij u hooren kan, zult gij hem boos maken.

Mercutio. Dat kan hem niet boos maken. Zoo ik een geest van een monsterachtige gedaante binnen den toovercirkel van zijn geliefde deed opkomen en daar staan liet, tot zij het spook zou doen verdwijnen en zou smeeken weg te zinken — dan ja, kon ik hem boos gemaakt hebben, want het zou hem ergeren. Mijn bezwering is vriendelijk en goed gemeend; mijn doel is alleen om in den naam van zijn beminde jonkvrouw hem zelf te bezweren voor den dag te komen.

Benvolio. Kom mede; hij houdt zich schuil in het struikgewas om kennis te maken met de liefelijkheden van den nacht. De liefde is blind en daarom voelt zij zich in de duisternis het best t huis.

Mercutio. Indien dan de liefde blind is, zoo kan de liefde ook het doel niet treffen. ■— Nu zit hij waarschijnlijk onder een mispelboom, om te wenschen dat zijn geliefde een rijpe vrucht ware, die hem in den schoot valt. O, Romeo, dat zij dit ware! — Nu, goeden nacht, Romeo! Ik ga naar mijn donzen bed; dit veldbed is mij wat al te koud om er mijn nachtrust op te zoeken. — Kom, gaan wij?

Benvolio. Zeker, wij gaan; \'t is te vergeefs zoeken naar hem, die niet wil gevonden Worden. (Beiden af).

TWEEDE TOONEEL.

DetuinvanCapulet.

(Romeo verschelt).

Romeo. Slechts hij lacht om de litteekenen, die nimmer gewond werd. (Julia verschijnt aan het balkon)-

l) Toespeling oii een oude ballade iu Percy\'s verzameling.

-ocr page 399-

t wek he üedrijf, tweede toon ic f.i,.

Maar stil, wat licht straalt ginds dat venster uit1? Dat is het Oosten en Julia is de zon ! Rijs, schoone zon! verduister de nijdige maan, die reeds krank is en verbleekt van spijt, dat gij, haar dienstmaagd, eindeloos schooner zijt dan zij. Wijd u niet langer aan haar toe, daar zij zoo ijverzuchtig is; haar maagdelijke tooi is vaal en groen, en slechts dwaze maagden dragen haar kleed. Werp het af. — Zij is het; ja, het is mijn geliefdeI O, wist zij, dat zij dit ware! Zij spreekt; toch geloof ik niet, dat zij iets zegt. Maar wat doet dat er toe1? Haar oog spreekt; ik zal het antwoord geven. — Maar ik beu a! te stout, zij spreekt niet tot mij. Twee van de schoonste sterren aan den hemel, die hun plaatsen voor een wijl moeten verlaten, siaeeken haar oogen om in hun sfeeren te tintelen, tot zij terug keeren. Hoe, indien haar oogen daar waren, en die sterren in haar hoofd? De glans van haar gelaat zou die starren doen verbleeken, gelijk het daglicht een lamp te schande maakt. En indien haar oogen aan den hemel stonden, zij zouden het luchtgewest met zulk een gloed doorstroomen, dat vogels zouden zingen afsol\' het geen nacht meer ware. Zie, hoe haar wang in de open handpalm rust! O, mocht ik de handschoen zijn, die haar hand bedekt, om zulke koonen te mogen aanraken.

Jui.ia. Helaas!

Romeo. Zij spreekt. — O, spreek nog eens, schitterende engel! want gij zijt daar boven mijn hoofd een even glansrijke verschijning in den nacht, als een gevleugelde bode des hemels voor de verbaasde blikken der stervelingen, die met het hoofd naar achteren gebogen de starende oogen np hem richten, terwijl hij de langzaam voorbij vlietende wolken bestijgt en wegdrijft op den boezem van de lucht.

Julia. O Romeo, Romeo! Waarom zijt gij Homeo? Verloochen uw vader en zweer uw naam af! Of zoo ge dat niet niet wilt doen, zweer mij dan uw liefde, en ik zal niet langer een Capulet heeten.

Romeo (ter zijde). Zal ik blijven luisteren, of za! ik daarop antwoorden ?

Jui.ia. \'tls alleen uw naam, die mij ten vijand is; gij zoudt dezelfde zijn, ook al waart gij geen Montecchio. Wat is dat: Montec-chio? \'tis geen hand, geen voet, geen arm, geen gelaat of eenig ander deel, dat aan een mensch behoort. O, draag een anderen naam! Wat ligt er in een naam? Dat wat wij een roos noemen, zou, met welken anderen naam ook, even geurig ruiken. Zoo zou ook Romeo, indien hij niet Romeo ware geweest, toch de volle waardij behouden, die hij zonder dien naam bezit. — Romeo, schudt uw naam af, en neem voor dien naam die geen deel van u is, mij zelve en al wat ik ben in ruil.

Romeo. Ik houd u aan uw woord; noem mij slechts uw geliefde, en ik zal herdoopt zijn. Van nu aan zal ik geen Romeo meer zijn.

Jui.ia. Wie zijt gij, die, aldus verhuld in het kleed van den nacht, zoo de overleggingen mijner ziel beluistert?

-ocr page 400-

V

romeo en julia.

Romeo. Ik weet niet, wat naam ik zal noemen orn u te zeggen, wie ik ben. Mijn naam, dierbare engel, is hatelijk in mijn eigen oogen, omdat hij u ten vijand is. Zoo ik hem had nedergeschreven, zou ik het woord verscheuren.

Julia. Mijn ooren hebben nog geen honderd woorden uit uw mond vernomen, en toch herken ik die stem. Zijt gij Romeo niet en een van de Montecehio\'s ?

Romeo. Geen van beiden, schoone maagd, zoo die mimen u mishagen.

Julia. Hoe zijl gij hier gekomen? ei zeg mij, en waarom? De tuinmuur is hoog en moeielijk te beklimmen; bovendien in aanmerking genomen, wie gij zijt. is \'t hier een plaats des doods, zoo één van mijn bloedverwanten u hier vindt.

Romeo. Met de lichte vleugelen der liefde sprong ik over dezen muur; want zelfs een steenen bolwerk kan de liefde niet buiten houden. En wat de liefde kan doen, dat durft zij ondernemen; daarom zijn ook uw bloedverwanten geen beletsel voor mij.

Julia. Zoo zij u zien, zullen zij u dooden.

Romeo. Helaas, er ligt meer gevaar in uw oogen dan in twintig hunner zwaarden: zie gij slechts vriendelijk op mij neder, en ik ben bestand tegen hun vijandelijke bedoelingen.

Julia. Ik zou om niets ter wereld willen, dat zij u zagen.

Romeo. Ik bezig het donker kleed van den nacht om mij voor hun oogen te verbergen. En toch, zoo gij mij bemint, laat elk mij dan hier vinden; mijn leven ware beter geëindigd door hun haat, dan dat de dood verre werd gehouden, indien mij uw liefde zou ontbreken.

Julia. Wie beeft u den weg naar deze plaats gewezen?

Romeo. Liefde alleen, die mij heeft aangezet haar te ontdekken. Zij heeft mij den raad gegeven, en ik leende haar mijn oogen. Ik ben geen loods, en toch, al bevondt gij u zoo ver als hetjstrand, dat dooi\' de verst verwijderde zee wordt bespeeld, ik zou het waagstuk om zulk een schat meester te worden moedig ondernemen.

Julia. Gij weet, dat het masker van den nacht mijn gelaat bedekt, anders zou een maagdelijke blos mijn wangen kleuren om hetgeen gij mij zoo even hebt hooren zeggen. Gaarne zou ik alles willen bemantelen, zelfs loochenen wat ik gezegd heb; maar ik wil oprecht zijn. Bemint gij mij? Ik weet gij zult »jaquot; antwoorden, en ik zal ii gelooven; want mocht gij zweren, zoo zoudt gij meineedig kunnen worden, daar Jupiter lacht, gelijk men zegt, om de eeden der min-nenden. O, edele Romeo, zoo gij bemint, zeg het dan eerlijk en openhartig; of zoo gij mij al te ras verwonnen acht, zal ik het voorhoofd fronzen en mij voor een poos afkeerig houden, en uw aanzoek afslaan, voorondersteld dat gij om mijn liefde wilt smeeken, anders om niets ter wereld zoo iets. In waarheid, beste Montecchio, ik schijn wat al te dwaas in rnijn liefde, en daarom zoudt gij mijn

-ocr page 401-

tweede bedrijf, tweede tooneet..

handelwijze wat lichtvaardig kunnen achten; doch vertrouw mij, en ik zal oprechter blijken te zijn dan zij, die listig genoeg zijn om zich preutsch aan te stellen. Ik zou, \'t is waar, meer terughoudend moeten zijn, zoo gij mij niet hadt hooren spreken en aldus de kracht mijner oprechte liefde niet hadt bemerkt, vóór ik het gewaar werd. Daarom, o vergeef mij en wijt mijn overgave niet aan een roekelooze liefde, die de donkerheid van den nacht zoo ongedacht openbaarde.

Romeo. Jonkvrouw, bij den lieielijken glans der maan, die het lover van gindsche ooftboomen verzilvert, zweer ik--

Julia. O zweer niet bij de maan, de onstandvastige maan, die iedere maand haar sfeer in wisselzieke veranderingen doorloopt, opdat ook uw liefde niet eveneens onstandvastig blijke als zij.

Romeo. Waar zal ik dan bij zweren?

Julia. Zweer bij niets, bid ik u; of zoo ge wilt zweren, doe het dan bij u-zelven, die de afgod zijt van mijn aanbidding, dan zal ik u gelooven.

Romeo. Zoo de innige liefde van mijn hart--

Julia. Maar neen, geen eed! Wat vreugde mij uw bezit ook zij, ik kan mij toch niet verheugen in de verbintenis van dezen nacht. Zij is al te overijld, te onberaden, te plotseling; zij is te zeer gelijk aan het weerlicht, dat reeds voorbij is, vóór men nog zeggen kan: „het weerlicht!:\' Goeden nacht, mijn geliefde ! deze liefdeknop moge, gekoesterd door de rijpende zomerzon, tot een schoone bloem zijn ontloken, als wij elkander wederzien. Goeden nacht, goeden nacht! Vervulle een zoete rust uw hart met vrede,

En daal zij laafnend in mijn boezem mede.

Romeo. O, wilt ge mij, aldus onvoldaan, verlaten?

Julia. Wat voldoening kunt gij dezen nacht dan wenschen?

Romeo. De wisseling van de trouwe gelofte der liefde voor de mijne.

Julia. Ik schonk u de mijne reeds, vóór gij er om gevraagd hebt; — en toch wenschte ik, dat ik haar nog eens had weg te schenken.

Romeo. Zoudt ge uw gelofte weer terug willen nemen ? Met welk doel, mijn geliefde?

Julia. Om recht mild te zijn en haar u nogmaals, to schenken. Eu toch, ik wensch slechts naar datgene, wat ik reeds bezit. Mijn genegenheid is grenzenloos als de zee, mijn liefde even diep als zij. Hoe meer ik u schenk, des te meer bezit ik, want beiden zijn eindeloos. Ik hoor gerucht in huis! Dierbare geliefde, vaarwel! —

(J)g Voedster roept van binnen).

Ja, dadelijk, goede Voedster! — O, goede Montecchio, wees getrouw. Wacht nog een kleine wijl; ik zal terugkomen.

(Julia of).

Romeo. O zalige, zalige nacht! Ik ben beducht, daar wij in den nacht zijn, dat dit alles slechts een droom is, te vleiend zoet om werkelijk bestaan te hebben. (Julia verschijnt voeder op het balkon).

Julia Nog slechts drie woorden, dierbare Romeo, en dan in waar-

-ocr page 402-

ROMEO EJi JULIA.

heid, goeden naeht. Indien de bedoeling uwer liefde eerlijk is en tol een eehtvereeniging zal leiden, deel mij dan morgen uw plan mede, door tusschenkomst van iemand, dien ik tot u zal zenden; bepaal dan den tijd en de plaats, waarop gij de plechtigheid wilt voltrokken zien, en ik zal al het mijne aan uw voeten nederleggen om u, als mijn heer, door heel de wereld te volgen.

Voedster (van binnen). Jonkvrouw Julia\'

Jdua. Ik kom terstond! — Maar meent gij :t niet oprecht, zcm smeek ik u — —

Voedster (»a« binnen). Jonkvrouw Julia!

Julia. Ik kom, ik kom! — zoo smeek ik u, het aanzoek te staken en mij aan mijn verdriet over te laten. Morgen zend ik om berichl.

Romeo. Bij het heil mijner ziel!--

Julia. Een duizendmaal, goeden nacht!

(Julia af).

Romeo. Gehate nacht! gehaat een duizend keer.

Omdat ik uw beminlijk licht ontbeer.

Gelijk de schoolknaap van zijn taak zich spoedt, Zoo ijlt de liefde liefde te gemoet;

Maar even traag ook scheiden zij van een,

Gelijk hij schoolwaarts gaat met loome schreèn.

{Lanyzaam weggaande. Julia verschijnt toeder aan hel balkon).

Julia. S..t! Romeo! -— O had ik de stem van den valkenier, om dat puik der valken weder tot mij te lokken! Maar de dwang is .lieesch en mag niet luide spreken, anders zou ik de spelonk, waarin de echo huist, doen openspringen en haar luchtstem heescher maken dan de mijne door het herhaalde geroep van Romeo\'s naam. — Romeo! .

Romeo, \'t Is mijn geliefde, die daar mijn naam roept. Hoe zilver-zoet van klank is de stem der geliefde bij den nacht, zij is als de streelendste muziek voor het luisterend oor.

Julia. Romeo!

Romeo. Mijn dierbare!

Julia. Ei zeg mij, hoe laat zal ik morgen tot u zenden.

Romeo. Omstreeks negen uur.

Julia. Ik zal niet in gebreke blijven. Maar hoe lang zal mij die tijd vallen, — wel twintig jaar zal het mij zijn. — Ik ben vergeten waarom ik u terugriep.

Romeo. Laat mij dan hier staan, tot gij het u herinnert.

Julia. Ik zal vergeten, dat ik u daar doe wachten, door steeds te bedenken hoe gewenscht mij uw bijzijn is.

Romeo. En ik zal steeds toeven, opdat gij het steeds blijft vergeten, terwijl ik vergeet, dat ik ei gens elders dan hier te huis behoor.

Julia, \'tls bijna reeds morgen; ik wenschte u te laten gaan, en toch niet verder dan het dartele meisje haar vogeltje laat vliegen, dat zij van haar hand laat glippen als een gevangene in zijn boeien,

-ocr page 403-

tweede bedruk, derdk toon\'eel.

en met een zijden draad weer terug trekt, als had zij het lief en als ware zij tevens jaloersch op zijn vrijheid.

Romeo. Ik wenschte, dat ik uw vogel ware.

Julia. Dat zou ik ook wenschen, Romeo! Maar ik vrees, dat ik u zou dooden door mijn liefkozen.

Vaarwel, vaarwel! \'t Verdriet van \'tafscheid is zoo zoet, Dat ik \'t vaarwel herhaal tot de ochtend ons begroet.

(Julia gaat).

Romeo. Dat vrede uw hart en slaup uw oogen streel!

Ware ik dan vrede en slaap, wat rust viel mij ten deel! Ik ga van hier naar \'s vromen biechtheers cel.

Zijn hulp verblijde mij, als \'khern mijn heil vertel.

{Romeo af).

DERDE TOONEEL.

De cel van broeder Lorenzo.

{Broeder Lorenzo met een korfje aan- den arm treedt op).

Bp..Lorenzo.De morgen speelt den nacht in \'t grauw gezicht, En tint in \'t oost de wolken met zijn licht,

Terwijl het duister, waglend als beschonken,

Het pad des daags ontvlucht en Titans gouden vonken. Eer nu de zon met helder glanzend oog Den dag bestrale en d\' uchtenddauw verdroog.

Vul ik dees korf met allerlei gebloemt En kruiden, om hun kracht en deugd geroemd.

Deze aarde, die natuur tot moeder strekt,

Is ook haar grafstee tevens; en zij wekt Weer uit die eeuw\'ge grafstee kind bij kind,

Dat aan haar boezem levensvoedsel vindt,

En is ei- menig vele deugden rijk.

Geen is er zonder, en toch allen ongelijk.

O wondervol vermogen dat ons de aard Van plant en kruid en steenen openhaalt!

Want niets zoo nietig dat op de aard bestaat. Of \'t komt deze aard tot eenig heil te baat;

En niets zoo goed, waarvan men \'tdoel miskent. Dat niet het misbruik in zijn werking schendt.

Zelfs deugd wordt ondeugd, zoo zij \'t doel niet treft. Terwijl de daad soms de ondeugd weer verheft. — Zie — in dit kruidje, hoe gering het zij,

Schuilt fel vergif en heilzame artsenij;

Wie \'t ruikt alleen, \'t biedt hem verkwikking aan, Wie \'t proeven dorst, zou ras ten grave gaan.

-ocr page 404-

ROMEO EN .lljl.IA.

Dus voeren in den mensch twee machten strijd Als in de plant, genade en booze nijd,

En waar het slechtste de overmacht verwerft,

Daar tast verderf het edele aan en \'t sterft.

{Romeo treedt op).

Romeo. Heil u, mijn vader!

Br. Lorenzo. Benedicite!

Wat tong deelt mij zoo vroeg zijn heilwensch mee? Mijn zoon, quot;t verraadt een krank en lijdend hoofd, Dat gij zoo vroeg u reeds aan \'t bed ontrooft. Des grijsaards oog blijft door de zorgen waken. En waar zij heerschen, wil geen slaap genaken,

Maar \'t zorgloos brein van d\'ongedeerden knaap Geeft zich gewonnen aan den gouden slaap.

Dus is uw vroeg verschijnen hier mij \'t teeken, Dat vrede en rust voor kwelling zijn geweken.

Of wel, \'k vermoed dat Romeo den nacht Volstrekt niet op het bed heeft doorgebracht.

Romeo. Het laatste is waar; te zoeter rust was \'t mij. Br. LoREN/.o.Bij Rosalinde dus. vergeve u God. waart gij?

Romeo. Bij Rosalinde, eerwaarde vader? Neen ;

Die naam heeft uit en al zijn smart meteen. Br.Lorenzo.Recht goed, mijn zoon! Maar wil \'t mij dan verklaren. Romeo. Mijn antwoord zal een tweede vraag u sparen.

quot;k quot;Was bij mijn vijand op het feest van nacht.

Waar plotsling mij een wond werd toegebracht,

Door een die ik gewond heb. Beiden nu Verwachten hulp en artsenij van tl.

Ik voed geen haat, want, vrome vader, weet.

Dat ook mijn bee den vijand niet vergeet. Bn.Lorenzo.Mijn zoon, wees rond en duidelijk tot mij;

Men spreekt wie raadslen biecht ook slechts in raadslen vrij. Romeo. In ronde taal dan, \'k heb mijn hart gezet Op \'t schoone kind van rijken Capulet;

Zijn dochter mint ook mij, en dus vereend Zien we in de wijding, zoo gij ze ons verleent.

Onze\' echt voltrokken. Hoe, wanneer en waar Wij trouwgeloften zwoeren aan elkaar,

Verhaal \'k n onder \'t gaan. Nu smeeken wij,

Dat \'t huwlijk nog dees dag door u gezegend zij. Br.Lorenzo.Bij al wat heilig is, wat wisling hier!

Is Bosalinde, vroeger u zoo dier.

Nu reeds verzaakt? Des jonglings liefdegloed Vlamt dan in de oogen slechts — niet in \'t gemoed. Mijn hernel, wat al tranen zijn vergoten Om Rosalinde, en langs uw wang gevloten!

-ocr page 405-

tweede bedrijf, derde tooxeei..

Wat zilte vloed moest smaak verleenen aan Een liefde, die in flauwheid is vergaan Nog zie \'k den nevel uwer zuchten zweven;

Nog is me in \'t oor uw jamren bijgebleven;

Nog zie ik \'t spoor van menig oude traan.

Die langs uw wangen biggelde af en aan.

Al wat gij waart met al uw smart, naar \'t scheen, Behoorde aan Rosaiinde — aan haar alleen.

Zijt gij veranderd? Vel hel vonnis dan;

De vrouw kan vallen, waar geen kracht is in den man. Romeo. Vaak hebt ge mij berispt om Rosaiinde.

Br. Lorenzo. Om \'t dweepen, niet omdat ge haar beminde.

Romeo. Die liefde, heette \'t, zou \'k naar \'t graf verwijzen. Br. Lorenzo. Niet naar een graf, waaruit een andre zou verrijzen. Romeo. Val mij niet hard ; die \'k nu bemin — o zij

Schonk hart om hart en liefde om liefde aan mij. Zoo deed toch de andre niet.

Br. Lorenzo. Zij wist te wel,

\'t Was boekenliefde in u en louter spel.

Maar, jonge dwaalgeest, volg mij, en ik zal U bijstand bieden in dit vreemd geval;

Want licht, dat uwer Huizen felle haat,

Door dezen echt in vriendschap overgaat.

Romeo. O, haasten we ons! Elk uur is van gewicht. Br.Lorenzo.Zacht, zacht, mijn zoon! wie voortholt struikelt licht.1)

(Beiden af).

\') Zoo als hier de monnik spreekt, zal wellicht menigeen denken onder het lezen van dit treurspel. Waarom laat Shakespeare onzen Romeo eerst verliefd zijn op Rosaiinde? Juist daaruit blijkt zijn kennis van het mcn-schelijk hart. De Dichter stelt ons Romeo voor als een jongeling van een teergevoelig temperament. Hij heeft behoefte aan liefde; doch hij hecht zich aan een voorwerp, dat hem geen wederliefde aanbiedt. Daar ontmoet hij Julia, en als het ware onbewust er van, gevoelt hij het ideaal gevonden te hebben, waar zijn hart naar zoekt. De stem der liefde wordt door wederliefde beantwoord. Merk nu op de verandering, die hij hem plaats grijpt, als hij gevoelt, dat zijn vorige liefde een vergissing was. De eerste Romeo mgmert, vast en kwijnt; sedert hij Julia kent, is hij een man geworden, en Romeo treedt handelende op. Terecht merkt een schrijver aan, dat men, door Romeo bij den aanvang reeds op Julia verliefd te doen zijn (gelijk bij sommige voorstellingen meermalen plaats heeft) het verrassende van den indruk, dien Romeo en Julia beiden en gemeenschappelijk ontvangen, verloren laat gaan. De toestand wordt alsdan vrij banaal en aan de schildering eener zielkundige waarneming^ door Shakespeare zoo fijn weergegeven, wordt te kort gedaan.

-ocr page 406-

romeo f.n jui.ia.

VIERDE TOONEEL.

Een straat.

(Bcnoolio en Mernutio treden op).

Mercutio. Waar, bij Jen drommel, zou toch die Romeo blijven? Kwam hij van nacht in liet geheel niet t\' huis?

Benvouo. Niet bij zijn vader aan huis; ik heb een zijner lakeien gesproken.

Mercutio. Och, die bleeke hardvochtige deerne, die Rosalinde, pijnigt hem zóó erg, dat hij er zeker nog gek van zal worden.

Benvouo. Tebaldo, de bloedverwant van den ouden Capulet, heeft een brief aan het huis van zijn vader laten bezorgen.

Merctjtio. Een uitdaging, zoo waar ik leef!

Benvouo. Romeo zal haar beantwoorden.

Mercutio. Ieder die schrijven kan, zou een brief kunnen beantwoorden.

Benvouo. Ja, maar hij zal den schrijver van den brief te woord staan en hom toonen, dat hij moed genoeg heeft om hem te begrijpen.

Mercutio. Ach, die arme Romeo! hij is reeds dood, getroffen door ile stralen van de zwarte oogen eener bleeke deerne; in het oor geschoten met een minneliedje; het midden van zijn hart, doorboord door een pijl van den kleinen blinden boogschutter, [s dat nu een man om zich met Tebaldo te meten ?

Benvouo. Wel. wat is dan die Tebaldo?

Mercutio. Geen kater om zonder handschoenen aan te pakken, zegt men. \') Dat weet ik ten minste, dat hij een baas is, zoo het op complimenten aankomt. Hij vecht, of hij een liedje zingt; neemtden noodigen tijd, den, behoorlijken afstand en de maat in acht; houdt een halve noot rust en dan gaat hot weer: een, twee, drie — flap in uw borst, t Is de ware moordenaar van een zijden knoopje aan uw kleed in zoo\'n geval; een duellist, een ware duellist! \'t Is een schermmeester van de eerste school. Daar gaat het: eerste attaque! tweede attaque! Nu die prachtige passado! Paré! Touché!

Benvouo. Dat gaat goed!

Mercutio. Naar den Drommel met zulke wonderlijke, brommende, gemaakte windbuilen, met die uitvinders van een nieuwe brabbeltaal! Hoor maar; „Par Dieu! wat een excellent lemmer! — wat een imposante figuur, die man! — wat een goddelijke maitresse!quot; — Wel, is het niet een beklagelijk geval, oude Heer! dat wij met zulke vreemde vliegen bezocht worden, met zulke modepoppen, met zulke ,pardonnez moi\'squot;, die zoo verzot zijn op nieuwe spijzen, dat

;) Eveu als op een andere plaats is hier in het oorspronkelijke eeu woordspeling op den naam van Tebaldo (Tybalt in \'t Engelscb) en een populairen bijnaam van de kat, ontleend aan .,Reinaard de Vos.quot;

-ocr page 407-

tweedk bedrup, vierde tooseei,.

zij aan hun eigen tafel niet op hun gemak zijn. Ach, hun arme magen liij zoo\'n mengelmoes I

{Romeo treedt of).

BenvOliO- Daar komt Romeo aan; zie, daar komt Romeo.

Mercutio. Zomler zijn room: even als bij ile geroomde melk, is het beste er uit, sedert hij zoo verliefd is. flij zwemt tegenwoordig in de poëzie, waar Petrarcha zich op Het drijven. Laura was echter hij zijn geliefde maar een keukenmeid (schoon zij een beter minnaar had om haar te berijmen); Dido was bij Rosalinde maar een doetje; Cleopatra maar een zigeunervrouw (\'t is waar, zigeuners noemt men ook wel Egyptenaars); Helena en Hero maar hellevegen en lompe deernen. Thisbe, ja, ze had een paar aardige oogen, maar voor de rest niet te vergelijken met Rosalinde. — Signor Romeo, bonjour! Ziedaar een Franschen welkomstgroet bij uw Franse Vie hozen. Gij hebt ons van nacht aardig bestolen, Romeo!

Romeo. u beiden wensch ik een goeden morgen! Wat bedoelt ge met dat bestelen?

Mercutio. Gij zijt ons steelsgewijze ontsnapt.

Romeo. Verschoon mij, beste Mercutio; \'twas een zaak van groot gewicht, die mij wegliep, en in znlk een geval als het mijne is het te vergeven, dat men de beleefdheid te kort doet.

Mercutio. Dat is zoo goed, alsof gij zegt: zulk een geval als het mijne is oorzaak, dat iemand schulden maakt.

Romeo. Althans door de verplichtingen der beleefdheid niet na te komen.

Mercutio. Uw bekentenis doet nw vriendelijkheid eer aan.

Romeo. Dat hebt gij op beleefde wijze verklaard.

Mercutio. O, ik ben het puik der beleefdheid.

Romeo, quot;t Puik beteekent zoo veel als de bloem, niet waar?

Mercutio. Juist.

Romeo. Wel, dan zijn mijn dansschoenen pulk puik, want er zijn lieel wat bloemen op. \')

Mercutio. Goed gezegd. Vervolg mij die scherts, tot u de dansschoenen versleten zijn; dan hebben wij er lang genot van, ja, zij blijft ons nog over als de zolen reeds zijn afgedankt.

Romeo. Ach, arme scherts, de eenige overblijvende!

Mercutio. Benvolio, kom tusschen helden; mijn vernuft in aan het terugdeinzen.

Romeo. Voorwaarts, voorwaarts! of ik zeg dat gij uw meester gevonden hebt.

Mercutio. Neen, als nw vernuft doorslaat, geef ik het op. Wij raken aan het snateren als wilde ganzen. Die vergelijking zult gij u toch niet aantrekken?

\') In ouden tijd droeg men schoenen met linten bestrikt in den vorm van bloemen.

-ocr page 408-

romeo en juua..

Romeo. Wel neen, want gij waart nooit bij mij of ik dacht aan een gans.

Mercutio. Ik zal u in het oor bijten om die aardigheid.

Romeo.\' Kom, kom, ganzen bijten niet.

Mercutio. Uw scherts heeft veel van een zuren appel; of van een scherpe saus.

Romeo. Moes van zure appelen komt anders goed bij een\' gans.

Mercutio. Nu rekt gij uw scherts uit als geitenleder, een stukje van een duim maakt gij zoo groot als een el.

Romeo. Zeker, rekken kan ik haar; ik pak u op dat woord «grootquot;: als ik dat bij gans voeg, wordt het een groote gans.

Mercutio. Wel, Romeo, is dat nu niet beter dan al dat liefdege-jammer? Nu zijt gij uw gezelschap weêr waard; nu zijt ge Romeo weder, dezelfde van vroeger. Die kinderachtige liefde maakt iemand aan een grooten idioot gelijk, die met jammerende tong op en néér gaat om zijn speelpop te zoeken.

Benvoi.io. Stil, blijf staan, blijf staan!

Romeo. Dat is een mooie optocht !

(Be Voedster en Peter komen op).

Mercutio. Een zeil! een schip met volle zeilen!

Benvoi.io. Neen, twee; een manshemd en een japon.

Voedster. Peter!

Peter. Wat blieft u?

Voedster. Mijn waaier. Peter!

Mercutio. Ja, beste Peter, om haar gezicht te verbergen; wanl haar waaier is het mooist van de twee.

Voedster. Goeden morgen, Heeren!

Mercutio. Goeden avond, schoone dame!

Voedster. Is het nu tijd, om «goeden avondquot; te zeggen?

Mercutio. Waarom niet even goed? De boosaardige wijzer van de klok is al over het middaguur zou ik zeggen, als ik u aanzie.

Voedster. Loop heen! Wat zijt gij voor een manl

Romeo. Een man, edele dame, die God geschapen heeft om zich zelf in \'t verderf te storten.

Voedster. Bij mijn ziel, dat is goed gezegd: «omzich zeifin\'tverderf te stortenquot;, niet waar? — Mijnheeren, kan iemand van u mij ook zeggen, waar ik den jongen Romeo kan vinden?

Romeo. Dat kan ik u zeggen. Maar de jonge Romeo zal ouder zijn. wanneer gij hem hebt gevonden dan toen gij hem zocht. Ik ben de jongste van dien naam, bij gebrek aan een slechtere dan ik ben.

Voedster. Dat hebt ge goed gezegd.

Mercutio. Zoo, Is dan het slechtste het best bij u? Mooi begrepen, waarachtig! heel wijs, heel wijs!

Voedster. Als gij het zijt. Mijnheer! dan wensehte ik een woordj» in vertrouwen met u.

Benvoi.io. Zij wil hem bepraten om ergens hef avondmaal tegebruiken-

-ocr page 409-

r

tweede bedrijf, vierde tooneei..

Merciitio. Een koppelaarster! Jacht, jacht!

Komeo. Wat hebt ge opgejaagd?

Mercutio. Geen snip, vriend! 01\' zoo gij \'teen snip wilt noemen, dan is het een oude snip in een magere pastei, al te onfrisch om er aan te beginnen.

(Hij zingt). Met oude snippen, vriend!

Is niemand licht gediend,

Dan enkel in de Vasten.

Maar die wat beters krijgen kan.

Bedient er zich ook zeker van.

Zoo hij zich wil vergasten. \')

Romeo, komt gij bij uw vader t\'huis? Wij gaan er middagmalen.

Romeo. Ik zal u volgen.

Mercutio. Vaarwel, oude dame, vaarwel! {Zingende). «Schoone jonkvrouw, vaar gij wel!quot;

{Bemolio en Mercutio af).

Voedster. Vaarwel, Mijnheer! — Zeg mij eens, Mijnheer! wat rare koopman is dat, die zijn guitige streken zoo vrij botviert?

Romeo. Een Heer, Voedster, die er op verzot is, zich zeiven te hooren praten, en die meer zegt in een minuut, dan hij in een maand kan verantwoorden.

Voedster. Zoo hij iets zegt, wat mij te na komt, zal ik hem weten te krijgen, al was hij nog tweemaal zoo guitig, hem en twintig zulke snuiters als hij is. En als ik het niet kon, zou ik er wel weten te vinden, die hem klein kregen, Zoo\'n schelmsche losbol! Ik ben niet een van zijn kwikstaarten; ik ben niet een van zijn kornuiten. {Zich tot Peter keerende). En daar sta jij bij toe te kijken en je laat iederen schelm begaan, die zich vroolijk maakt om mij.

Peter. Ik zag niemand die gekheid met u maakte; als ik het ge-zier. had, ik verzeker u, dat ik dadelijk van leer getrokken was. Ik durf zoo goed als iedereen mijn tanden laten zien, als ik merk, dat er wat aan de hand is en ik het recht aan mijn zijde heb.

Voedster. Nu, bij mijn lieve ziel, ik ben zoo buiten mij zelf, dat er geen lid aan mijn lijf is, dat niet beeft. Die sphelm van een guit! — Een enkel woordje, Mijnheer! bid ik u. Zoo als ik u zei, mijn jonge meesteres heeft mij bevolen u op te zoeken. Wat zij mij beval te zeggen, zal ik maar voor mij zelf houden; maar laat ik u eerst eens zeggen, dat indien gij haar in den gekken-hemel wilt brengen, zoo als men zegt, het een boos stuk van u zou wezen, zoo als men zegt; want de jonkvrouw is nog jong, en daarom wil ik maar zeggen, zoo gij het niet eerlijk meent met haar, dan zou het alles behalve aardig gehandeld wezen met zoo\'n jong meisje, dan zou het een schandelijk stuk zijn.

1) De snaaksche eu praatzieke Mercutio zegt eeu en ander natuurlijk in toespeling op de oude opgetooide Voedster.

irrl

[11 i

I

V

Kl

li

H

I

I

.

3

-ocr page 410-

romeo en julia.

Romeo. Voedster, beveel mij in de gunst van uw jonkvrouw en meesteres. Ik bezweer u ----

Voedster. Mijn lieve ziel! Heilig en zeker zal ik haar dat vertellen. Heere, Heere, wat zal mijn jonkvrouw blijde zijn!

Romeo. Wat wilt ge haar vertellen, voedster? Gij boort niet naar wat ik zeggen wil.

Voedster. Ik zal haar vertellen, Mijnheer! dat gij het bezweert, en dat is, zoo als ik de zaak opvat, als een brave jonkman gehandeld.

Romeo. Zeg haar, dat zij het zóó weet aan te leggen, om dezen namiddag ter biecht te gaan. In de cel van Rroeder Lorenzo zal haar de biecht afgenomen en het huwelijk voltrokken worden. Hier is wat voor uw moeite.

Voedster. Neen, heilig niet, Mijnheer! geen penning!

Romeo. Kom aan, ik zeg, dat gij \'t moet aannemen.

Voedster. Dezen namiddag, Mijnheer? Goed, zij zal er zijn.

Romeo. En gij, goede Voedster, wacht achter den muur van de abdij; mijn lakei zal u nog dit uur een ladderkoord brengen, dat in het geheime uur van den nacht mij tot het toppunt van mijn geluk zal voeren. Vaarwel! zorg dat ik staat op u kan maken en ik zal uw moeite weten te beloonen. Vaarwel; mijn hartelijke groet aan uwe meesteres.

Voedster. Nu, dat de goede Hemel u zegene! Hoor nog eens even, Mijnheer!

, Romeo. Wel, wat wilt ge, goede Voedster?

Voedster. Is uw lakei wel te vertrouwen?

Gij moet het oude spreekwoord niet vergeten;

Geen derde er bij, als twee het samen weten 1

Romeo. Ik sta er u borg voor, mijn lakei is zoo eerlijk als goud.

Voedster. Ja, ja. Mijnheer! mijn meesteres is de liefste jonge dame. — Heere, Heere, als ik er nog aan denk, toen het nog zoo\'n kleine babbelaarster was. — Zeg eens, daar is hier in de stad een jonge edelman, een zekere Paris, die haar graag aan boord zou willen klampen, maar zij, dat lieve kind, zou net zoo graag een aap, een wezenlijke aap zien als hem. Ik plaag haar somtijds en zeg dan dat Paris toch eigenlijk de beste man voor haar is; maar ik verzeker u, als ik haar dat zeg, wordt zij zoo bleek als een doek. Begint rosemarijn en Romeo niet met dezelfde letter ?

Romeo. Ja, Voedster, maar wat zou dat? Beiden beginnen met een R.

Voedster. O, booswicht die ge zijt; roover begint ook met een

R. Ik weet nog een woord, luister--o neen, dat begint met een

andere letter. En zij heeft zulke aardige rijmeltjes op rosemarijn en uw naam bedacht, dat gij er pleizier in zoudt hebben het te hooren.

Romeo. Goed; doe nu mijn groeten aan uw jonge meesteres.

-ocr page 411-

twekde pedrijf, vl.lfde tooneel.

Voedster. Ja, wel duizendmaal! (Romeo af).

Peter!

Peter. Wat blieft u ?

Voedster. Peter, draag mijn waaier en ga vooruit, wat vlug.

(Seioen af).

VIJFDE TOONEEL.

De tuin van Ca pul et.

(Julia treedt opj.

Julia, \'t Sloeg negen uren. toen ik de Voedster wegzond, en zij beloofde na een half uur terug te zullen komen. Wellicht heeft zij hem niet gevonden; maar dat is niet mogelijk. O, zij is kreupel: de boden der liefde moesten gedachten zijn, die tienmaal sneller gaan dan de zonnestralen, die de nachtschaduw over de duistere heuvels jagen. Daarom trekken ook vluggewiekte duiven den wagen van den min, en daarom heeft de windsnelle Cupido vleugels. Nu staat de zon op den top van den steilsten heuvel, dien haar dagreize heeft te beklimmen, en van negen tot twaalf zijn drie lange uren; toch is zij nog niet terug. Zoo zij wist wal genegenheid was; zoo zij nog jeugdig en warm bloed had, dan zou zij als een pijl uit een boog door de straten vliegen: mijn woorden zouden haar tot mijn geliefde jagen, gelijk de zijnen haar tot mij.

Maar oude lui zijn traag en z.waar als lood,

En vreezen voor wat moeite als voor den dood.

(Be Voedster met Peter op).

O God, daar komt zij! — O lieve Voedster, wat nieuws? Hebt ge hem gevonden? Zend die lakei buiten de deur.

Voedster. Peter, wacht buiten de deur. (Feter af).

Julia. Nu, goede, lieve Voedster, — o hemel! waarom kijkt gij zoo treurig? Al is het nieuws ook nog zoo droevig, vertel het voor het minst met een opgeruimd gelaat; is het goed nieuws, zoo bederft gij zijn liefelijke muziek door ze met zoo\'n zuur gezicht te spelen.

Voedster. Wat ben ik moê! laat. mij een oogenblik uitrusten. Foei, foei; geen lid aan mijn lijf of het doet mij zeer; dat is me een karwei geweest!

Julia. Ik wou dat gij mijn leden hadt en ik uw nieuws. Kom dan, spreek, bid ik u; lieve, beste Voedster, spreek!

Voedster. Lieve God, wat een haast! hebt gij dan geen oogenblikje geduld? Ziet gij dan niet, dat ik buiten adem ben?

Julia. Hoe kunt gij buiten adem zijn, wanneer gij adem genoeg hebt, om mij te zeggen, dat gij buiten adem zijt? Uw verontschul-diging voor dit uitstel is langer dan het verhaal dat gij mij schuldig \'ijt. Is het goede tijding of slechte? antwoord daar eerst op. Zeg een van beiden en ik zal geduld hebben voor de overige omstandig-

-ocr page 412-

romeo kn julia.

heden. Kom, stel mij teyreden; is het goed of slecht nieuws\'.\'

Voedster. Wel, ik moet zeggen, ge hebt een onnoozele keuze gedaan; ge weet eigenlijk nog niet een man te kiezen. Romeo — neen! al ziet hij er beter uit dan alle anderen, wat zijn gezicht betreft, zijn beenen zien er superber uit. En dan zijn handen, zijn voeten, zijn heele postuur, ja, wat zal je der veel van zeggen\'.\' ze zijn niet te vergelijken. Hij is wel niet het puik van hoffelijkheid, maar hij is zoo zacht als een lam, daar wil ik op zweren. Ga zoo maar je gang, kind, en houdt God voor oogen. Zeg eens, hebt ge t\'huis al gegeten?

Julia. Neen, neen; maar dat alles wist ik reeds. Wat zegt hij van ons huwelijk ? Wat zegt hij daarvan ?

Voedster. Heere, wat doet mijn hoofd mij zeer! Dat arme hoofd van mij! Het klopt me, alsof \'t in twintig stukken zal vallen. En dan mijn rug hier — ach, mijn arme rug! Foei, foei, dat je een mensch zoo over de straat laat draven, om mij den dood op het lijf te brengen!

Julia. Wezenlijk, het spijt mij, dat gij niet wel zijt. Lieve, lieve, allerliefste Voedster, vertel mij toch, wat Romeo u gezegd heeft.

Voedster. Uw geliefde Romeo zegt als een brave heusche jonker, als een vriendelijke en een beleefde, en een knappe en, zoo waar ik leef, als een deugdzame,--Maar waar is uw moeder toch\'?

Julia. Waar mijn moeder isquot;? Wel, zij is binnen; waar zou zij anders wezen? Hoe zonderling praat ge toch: „Uw geliefde Komen zegt, als een echte heusche jonker, waar is uw moeder toch?quot;

Voedster. Lieve hemelsche genade! ben je zoo haastig? \'t Is wal te zeggen! Is dat nu de pleister voor mijn gebroken ledematen? Van nu aan kunt gij uw boodschappen zelf doen.

Julia. Wat een kwelling is me dat! — Toe dan, wat zegt Romeo\'

Voedster. Hebt gij verlof om van daag te gaan biechten?

Julia. Ja.

Voedster. Haast u dan naar de cel van Broeder Lorenzo; daar staat een echtgenoot te wachten, die van u zijn vrouw zal maken Daar komt nu het dartele bloed zoo in eens op uw wangen, zie ik: zij worden zoo in eens scharlaken, bij het minste nieuws. Haast u nu, om naar de kerk te komen; ik moet een anderen kant uit om een ladder te ontvangen, waarmeê uw minnaar straks als het donker is een vogelnestje moet uithalen.

Ik slaaf en zwoeg voor uw pleizier, maar wacht, Gij draagt van alles dra de zwaarste vracht.

Ik ga ter maaltijd; haast u naar de cel.

Julia. In haast naar mijn geluk! Dank, Voedsterlief; vaarwel!

{Beiden af)-

-ocr page 413-

tweede bedrijf, zesde tooneei..

ZESDE TOONEEL.

De cel van Broeder Lorenzo.

ijl 1

jf

( Broeder Lorenzo en Romeo treden op).

Br. Lorenzo. De Hemel lache dit heilige verbond toe, opdat ons de toekomst niet met verdriet Kastijde!

Romeo. Amen, amen! maar wat leed ons ook overkorae, het kan tegen de vreugde niet opwegen, die een enkele minuut mij in haar bijzijn schenkt. Vouw gij slechts onze handen samen onder het uiten uwer heilige woorden, dan moge de dood, die ook de liefde niet spaart, doen wat hij wil; het is mij genoeg, dat ik haar de mijne mag noemen.

Br. Lorenzo. O bedenk, zulk een hevige blijdschap moet een hevig einde hebben en in haar triomf sterven, gelijk vuur en buskruit die, elkander ontmoetende, in hun vereeniging elkander verteeren. De metste honing wordt walgelijk in zijn eigen heerlijk zoet, en bederft het duurzaam genot door zijn streelenden smaak.

Die liefde is duurzaam, die bemint met maat;

Te langzaam niet alleen, te snel ook komt te laat.

(Julia treedt op).

Daar komt de jonkvrouw. — Voorwaar, zulk een lichte voet zal zelfs de bloem niet schenden, waar hij op treedt. Verliefden huppelen over herfstdraden voort, die door de zonnige lucht wemelen, en vallen niet: zoo licht is de ijdelheid.

Julia,. Gegroet, vrome biechtvader!

Br. Lorenzo. Romeo zal u bedanken, mijn dochter, voor ons beiden.

Julia. De groet moge ook hem gelden, anders ware zijn dank te veel.

Komeo. O, Julia, zoo de mate van uw vreugde even overvloedig is als de mijne en gij u meer in staat acht dan ik om haar te schilderen, o vervul dan de lucht rondom ons met uw liefelijken adem. Laat de zoete melodie van uw stem de zaligheid verkonden, die ons beiden wedervaart in dit heilrijk ontmoeten. ■

Julia. Het hart, dat rijker in gevoel dan in woorden is, roemt in een wezenlijk bezit, niet in een schoonen schijn. Zij die hun rijkdommen kunnen tellen zijn slechts bedelaars; maar mijn oprechte liefde is zoo onmetelijk rijk, dat ik de volle som van mijn heil niet kan overzien.

Br. Lorenzo. Komt, volgt mij thans ; de zaak tot een einde gebracht. Want, met verlof, ik laat u niet alleen,

Tot u de Kerk heeft saamgebracht tot een.

{Beiden af j.

-ocr page 414-

r0s1e0 en julia.

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een plein.

{Mercutio, Benvolio, Taye en Dienaren treden op).

Benvouo. Ik bid u, waarde Mercutio, laat ons heengaan; \'t is een warme dag, de Capulets zijn langs den weg en zoo wij ze ontmoeten, kunnen wij zeker zijn van een straatkrakeel. In deze wanne dagen is het razende bloed licht aan \'t koken te brengen.

Mercutio. Gij gelijkt een van die knapen, die bij het binnenkomen van een taveerne hun degen op de tafel werpen en zeggen »God geef dat ik hem niet noodig heb!quot; terwijl zij hem bij het ledigen van het tweede glas tegen den bediende trekken, wanneer ei werkelijk geen noodzakelijkheid voor bestaat.

Benvolio. Ben ik een van die kameraden ?

Mercutio. Kom, kom, gij weet zeer goed, dat gij even kort aangebonden zijt als maar iemand in Italië, en dat gij even kitteloorig zijt orn driftig, als driftig om kitteloorig te worden.

Benvolio. En wat verder ?

Mercutio. Waarachtig, als er twee zoo bij elkander zijn, zouden wij spoedig geen van beiden meer zien, want de een zou den andere uit den weg ruimen. Spreek niet van je-zelf: je zoudt een twist beginnen met iemand, die één haartje meer of minder in zijn baard heeft dan Jij hebt; jij valt uit tegen iemand die hazelnoten eet, om geen andere reden, dan omdat je zelf hazelbruine oogen hebt. Wat oog ter wereld dan dat van jou zou er kans zien zulk een oorzaak tot vechten te ontdekken? Jou hoofd is zoo vol van twist als een ei, niettegenstaande je hoofd bij al het twisten het even hard te verantwoorden heeft gehad als een ei, dat men wil oppeuzelen. Je hebt woorden gezocht met iemand, die op straat hoestte, alleen omdat hij je hond wakker maakte, die in de zon lag te slapen. Heb je niet uitgevaren tegen je kleermaker, omdat hij zijn nieuwe wambuis vóór Paschen droeg ? en tegen een ander, omdat hij zijn nieuwe schoenen met oude linten opbond ? En jij zou me dan nog willen kapittelen over twist-zoeken?

Benvolio. Als ik zoo geneigd was tot twisten als gij, zou niemand een lijfrente op mijn leven willen sluiten voor langer dan vijf kwartier.

Mercutio. O heilige onnoozelheid 1

{Tebaldo en de zijnen komen op).

Benvolio. Bij mijn hoofd, daar komen de Capulets!

Mercutio. Bij mijn hielen, ik ben niet bang!

Tebaldo. (tot zijn volgers). Volgt mij van nabij, want ik wil die mannen eens toespreken. — (Tot M. en B.). Goeden avond, Heeren \' een enkel woordje met één van u.

Mercutio. Eén woordje met één van ons? Geef er nog wat op toe; maak er een woordje en een oorvijg van.

-ocr page 415-

DERUK BEDRIJF, EERSTE TOONEEI..

Tebaldo. Ge zult er mij mans genoeg toe vinden, Mijnheer! zoo gij mij daartoe maar gelegenheid geeft.

Mercutio. Kunt gij geen gelegenheid nemen, zonder dat ze gegeven wordt?

Tebaldo. Mercutio, gij speelt dezelfde viool met Romeo,--

Mercutio. Spelen1? Maak je ons tot een troep straatmuzikanten\'.\' Als je ons daarvoor houdt, zal je niets dan dissonanten hooren. Hier is mijn strijkstok; die zal je dansen leeren. «Spelenquot;, bij den Drommel!

Benvouo. Wij staan hier op den openbaren weg te praten; laten wij naar een afgelegen plekje gaan, of wat bedaard over uw grieven redeneeren. \'tWas het allerbest maar heen te gaan, want alle oogen zijn op ons gevestigd.

Mercutio. Wel, de lui hebben hun oogen om er mee te zien, dus laat ze kijken. Ik verkies niet te vertrekken voor een ander zijn fleiïier, ik bedank je. (Romeo treedt op).

Tebaldo. Nu, ik groet je; daar komt de man, dien ik hebben moet.

Mercutio. Dien gij moet hebben! maar ik laat me ik weet niet wat doen, als hij ooit jou livrei zou willen dragen. Ja, hij zal je volgen, zoo je hem in het veld roept; in dien zin zou UEdele in hem uw man kunnen vinden.

Tebaldo. Romeo, de vriendschap, die ik u toedraag, verschaft mij geen beter woord dan dit: ge zijt een schurk!

Romeo. Tebaldo. de reden die ik heb orn u vriendschap toe te dragen, dringt mij mijn woede te stillen die op zulk een groet zou moeten volgen. Ik weet, dat ik geen schurk ben. Vaarwel dus; ik zie wel, dat ge mij niet kent.

Tebaldo. Kerel, dat kan de beleedigingen niet ongedaan maken, die gij mij hebt doen verduren; daarom, keer en trek uw degen!

Romeo. Ik verklaar u, dat ik u nooit beleedigd heb, maar dat ik u meer vriendschap toedraag, dan gij u kunt voorstellen, wat u eenmaal wel duidelijk zal worden. Dus, goede Capulet! — een naam die mij thans zoo dierbaar is als mijn eigene — wees nu tevreden.

Mercutio. O bedaarde, onteerende, lage toegevendheid! De degen alleen kan dat goed maken. Tebaldo, rattevanger, \') heb je lust aan den dans?

Tebaldo. Wat wilt ge van mij?

Mercutio. Mijn waarde kattekoning ! niets anders dan een van uw uegen levens, om er meê te doen naar mij aanstaat en dan, als ge nog meer trek hebt, de acht anderen tot stokvisch te slaan. Wil je jou degen bij de ooren uit zijn doos halen? Maak dan wat haast, eer de mijne je om de ooren suist, vóór je klaar bent.

Tebaldo. Ik ben gereed {hij trekt zijn zwaard).

Romeo. Kom, mijn waarde Mercutio, steek uw degen op.

Mercutio. Kom aan, Mijnheer! val uit. (Zij vechten).

1

j Zie de uoot in het begin van het He Bedr. 4e. Tooneel.

-ocr page 416-

romeo en jih.ia.

Romeo. Trek uw degen, Benvolio! en sla hun wapens neer. — Mijnheeren, schaamt u! staakt dit schandaal! Tebaldo, Mercutio! de Hertog heeft uitdrukkelijk al die straatgevechten verboden. Laat af, Tebaldo! stil mijn waarde Mercutio.

{Terwijl Momeo Mercutio tegenhoudt^ wondt Tebaldo den laatste en vlucht daarop met zijn gevolg).

Mercutio. Ik ben gewond. De Duivel hale uw beiden Huizen! Ik heb mijn deel. Is hij weg, en is hij ongedeerd ?

Benvolio. Wat, zijt gij gewond\'?

Mercutio. Ja, ja; een prik, een schrap; maar \'tis genoeg, verzeker ik u. Waar is mijn page? — Ga, kerel, haal mij een chirurgijn.

{De page af).

Romeo. Moed, vriend, moed gehoudeu! de wond kan zoo erg niet wezen.

Mercutio. Neen, ze is niet zoo diep als een put, en ook niet zoo wijd als een kerkdeur: maar \'t is genoeg, ik kan het er meê doen. haat morgen naar mij vragen en gij zult zien, wat een dood-bedaarj man ik ben geworden. Ik ben ingepeperd voor dit leventje, dat zeg ik u. De Drommel hale uw beide Huizen. Verduiveld, zoo\'n hond, zoo n rot, zoo\'n kater, die iemand een prik geeft, dat hij \'t besterft! Zoo\'n snoever, zoo\'n pochhans, zoo\'n schurk! dat heet nu vechten naar de regels van de kunst! Waarom kwaamt gij ook, voor den Drommel! tnsschen ons beiden? Ik werd gewond in uw armen.

Romeo. Ik deed alles om bestwil.

Mercutio. Help mij in \'t naaste huis, Benvolio, of ik zal bezwijken. De Drommel hale uw beide Huizen! Zij hebben mij aan de wormen overgeleverd. Ik heb het beet, en geducht ook. — Ik wou

dat uw Huizen!--

(Benvolio ondersteunt Mercutio hij \'t weggaan).

Romeo. Deze Edelman, de bloedverwant van den Hertog, mijn trouwe vriend, is aldus om mijnentwil doodelijk gewond; mijn goeden naam door den hoon van Tebaldo geschandvlekt, door Tebaldo, die sedert - een uur mijn bloedverwant is geworden! — o dierbare ■lulia, uw schoonheid heeft mij tot een lafaard gemaakt en het staal der dapperheid in mijn verteederd gevoel broos gemaakt.

{Benvolio weder op).

Benvolio. O Romeo, Romeo, de wakkere Mercutio is gestorven! De onversaagde geest, die al te ontijdig schertste met deze aarde, is den wolken te gemoet gegaan.

Romeo. Dees treur\'ge dag zal nog meer treur\'ge zenden.

Met hem begint het leed dat andren enden.

{Tebaldo komt terug).

Benvolio. Daar komt die razende Tebaldo weer terug.

Romeo. Hij levend en in triomf! en Mercutio dood! — Weg naar den hemel, toegevende zachtheid, en gij vurig rondblikkende woede, wees mijn gids! — Tebaldo, neem dat woord «schurkquot;, dat ge mij

-ocr page 417-

DERDE BEDRITF, EERSTE TOONEEr..

hebt toegeworpen, als uw eigen naam weder terug! Mercutio\'s ziel zweeft nog niet ver boven onze hoofden, en wacht op de uwe om haar te vergezellen. Of gij óf ik, óf wij beiden moeten tot hem gaan.

Term.do. Gij, ellendeling, die steeds zijn makker zijt geweest, zult hem gezelschap houden.

Romeo (zijn degen trekkende). Dit zwaard zal het beslissen.

(Zij vechten; Tebaldo valt).

Benvoi.io. Romeo, van hier! maak u uit de voeten! De burgers raken op de been en Tebaldo is verslagen. Wat staat ge daar versuft! De Hertog zal u ter dood veroordeelen, zoo gij gevat wordt. Van hier, haast u, voort!

Romeo. O, ik ben de speelbal der fortuin!

Benvoi.io. Wat toeft ge daar nog: voort!

(Romeo af. Burgers treden op).

Eerste Burger. Welken kant ging hij uit, die Mercutio doodde? Tebaldo, de moordenaar, welken weg ging hij op\'.\'

Benvoi.io. Daar ligt Tebaldo.

üimr.ER. Sta op, moordenaar; ik beveel n in den naam van den Hertog ons te volgen en te gehoorzamen.

(T)e Hertor/ met gevolg, Montecchio, Capulet, hun vrouwen en anderen treden op).

Hertoo. Waar zijn de laaghartige onruststokers?

Benvoi.io. Edele Hertog, ik ben in staat u de ongelukkige bijzonderheden te melden van dit noodlottig straatkrakeel. Hier ligt de man, die door den jongen Romeo werd verslagen, de man die uw bloedverwant, den wakkeren Mercutio, eerst gedood had.

Mevr. Capulet. Tebaldo, mijn neef! O mijn broeders zoon vermoord ! Hertog, neef, mijn echtgenoot! zie, het bloed van mijn waarden bloedverwant is vergoten! Hertog, zoo waar gij gerechtigheid liefhebt, laat dan het bloed van een Montecchio voor het onze betalen. O neef, beste neef!

Hertog. Benvolio, wie begon dezen bloedigen twist?

Benvoi.io. Tebaldo. die hier door Romeo\'s hand verslagen ligt. Romeo gaf hem zacht bescheid en deed hem opmerken, hoe onbeduidend de oorzaak van den twist was, terwijl hij hem bovendien uw hoog ongenoegen onder \'t oog bracht. Dat alles werd met een vrien-delijke stem, met kalme blikken en zelfs met een nederige buiging in het midden gebracht; doch het kon de onstuimige bitterheid van Tebaldo niet tot bedaren brengen; hij blijft doof voor de stem van vrede en richt den wakkeren Mercutio den degen op de borst. Deze, even driftig als hij, kruist met getrokken zijdgeweer zijn tegenstanders degen, slaat met krijgshaftige verachting nu eens den doodelijken slag af, en richt dan weder de punt tegen Tebaldo, wiens behendigheid het voor een poos staande houdt. Nu begint Romeo te roepen; „Halt, vrienden! scheidt ze, vrienden!quot; en zijn vlugge arm, nog rapper dan zijn tong, slaat hun degens neder en hij stormt tusschen

-ocr page 418-

romeo kn ju1.ia.

de strijders in. Op dat oogenblik treft een boosaardige stoot van Tebaldo, onder Romeo\'s arm door, het leven van den onversaagden Mercutio. Tebaldo vluchtte daarop weg, maar komt spoedig weer terug om Romeo op te zoeken, bij wien thans de geest van wraak was wakker geworden, en snel als de bliksem raken zij handgemeen: vóór ik nog den degen kon trekken om ie te scheiden, was de vermetele Tebaldo verslagen en Romeo hem ziende vallen keerde en vluchtte van hier. Dit is de volle waarheid, — laat Benvolio sterven, zoo het anders blijkt te zijn.

Mevr. CaPULet. Mijn Vorst, hij \'s aan Montecchio verwant,

Dus is \'tniet waar; hij is op \'s moord\'naars hand. Wel twintig namen deel aan \'t straatkrakeel. En twintig om één leven -— dat \'s te veel. Ik smeek om recht; Tebaldo werd verslagen Door Romeo: nu kom \'k zijn leven vragen. Hertog. \'tls waar, dat Romeo hem heeft gedood,

Schoon eerst uw neef Mercutio\'s bloed vergoot; quot;Wie heeft er nu om hem den dood verdiend? Montecchio. Niet Romeo, mijn quot;Vorst! hij was de vriend.

Die \'t opnam voor Mercutio; hij volbracht Slechts wat de wet zou eischen, hier van kracht, Tebaldo\'s doodstraf.

En voor deze daad.

Verban ik hem van heden uit den Staat.

Ook mij treft thans uw tweespalt en uw woeden, Nu door uw haat mijn eigen stam moet bloeden; \') Maar \'k zal gestreng u richten; ro.uwen zal U \'t leed mij aangedaan in \'t dröef geval.

Geen pleit, geen voorspraak vindt gehoor bij mij; Gebed noch tranen koopen \'t misdrijf vrij.

Dies zwijge een elk. Dat Romeo vertrekke. Hem treft de dood, zoo men hem hier ontdekke. Breng \'t lijk van hier, en hoor nog eens mijn woord: Genaè, die hier vergeeft, bevordert moord.

{Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

De tuin van Cap u let.

Julia treedt op.

Hertog.

Julia. Gij vurige rossen, rent in galop naar Febus\' paleis! Een wagenmenner als Faëton \') zou u naar het Westen zweepen en ons

Mercutio, namelijk, was een bloedverwant van den Hertog. 2) Faëton zou als sterveling weten wat liefde is en dus Jen nacht spoedig doen aanbreken.

-ocr page 419-

derde bedrijf, tweede tooneei..

onverwijld de omwolkte nacht achterlaten. Spreid uw dichten sluier uit, o nacht, gij beschermster der liefde, en luik elk nieuwsgierig oog, opdat mijn Romeo ongezien en trots de praatzieke tongen in mijn armen moge snellen. Gelieven kunnen bij het licht hunner eigen schoonheid voldoende zien om Amor het offer te brengen; of, indien de liefde blind is, zoo stemt zij het best met de nacht overeen. Kom, zedige nacht, gij eenvoudig getooide matrone in het ernstig zwarte kleed, en leer mij al winnende te verliezen bij het spel, waarbij ieder de bloem eener onbezoedelde jeugd tot pand stelt; bedek met uw zwarten sluier de wangen, waar hetongezeggelijk bloed al _ fladderend in opstijgt, opdat mijn schuchtere liefde, stout geworden, het eerbaar mingenot een eenvoudig spel der onschuld achte. Kom, nacht! kom, Romeo! Kom gij, mijn dag in de nacht, want gij zult rusten op de wieken der duisternis, gelijk de versche sneeuw op ravenvederen. Kom, beminnelijke nacht! kom vriendelijke nacht met uw zwarte wenkbrauwen, geef mij mijn Romeo. Eu als hij eenmaar sterft, neem hem dan en deel hem in kleine starren, en hij zal het aanschijn des hemels zóó verheerlijken, dat heel de wereld voor den nacht in liefde zal ontsteken en de prachtige zon niet langer hulde zal betoonen. O, ik heb een lustverblijf der liefde gekocht, maar het nog niet betrokken; en schoon ik zelf verkocht ben, beu ik nog niet in het genotvol bezit van hem, wien ik toebehoor. Ach, zoo lang valt mij deze dag, als de avonduren vóór een prachtig feest een ongeduldig kind vallen, dat een nieuw kleedje heeft gekregen, maar het nog niet mag aantrekken. — 0, daar komt mijn voedster! zij brengt mg nieuws, en iedere tong, die mij van Romeo spreekt is begiftigd met hemelsche welsprekendheid.

(l)e Voedster met een koordladdcr).

Nu, Voedster, wat nieuws? Wat hebt gij daar? De koorden die Romeo u beval te halen?

Voedster. Ja, ja, de koorden. {Zij werft ze op den grond).

Julia. Hemel, wat nieuws ? Waarom wringt gij zoo met de handen?

Voedster. Och lieve tijd! hij is dood, hij is dood, dood! Wij zijn verloren, lieve jonkvrouw, wij zijn verloren! Ach, lieve tijd! hij is weg, hij is vermoord, hij is dood!

Julia. Kon de Hemel zoo wreed zijn?

Voedster. Romeo kon het wezen, al kon de Hemel het niet zijn. O Romeo, Romeo! Wie zou dat ooit gedacht hebben? Romeo!

Julia. Wat booze geest zijt gij, die mij aldus foltert? Die folterende tijding moest alleen in de akelige Hel worden uitgebruld. — Heeft Romeo zich-zelf verdaan? Zeg slechts «Ja\'quot; en die enkele syllabe zal mij eer den dood geven dan het oog van den basilisk.

Leeft Romeo niet meer? Zeg enkel ja of neen:

Een enkle klank beslist voor wel of wee meteen.

Voedster. Ik zag de wond; met eigen oogen zag ik haar, —God help\' hem! — vlak in zijn mannelijke borst. Een akelig gezicht, dat

-ocr page 420-

ROMKO F.N JULIA.

bloedige lijk, zoo bleek als een doek, geheel en al met bloed bedekt, heel en al in geronnen bloed. Ik viel van mij zelf, toen ik het zag.

Julia. 01 breek, mijn hart! armzalig hart, breek op eens! Voor eeuwig naar de duisternis, mijn oogen, om nooit weer het licht te aanschouwen! Arm stof, keer tot stof weder; houd op iets te gevoelen, en dat hetzelfde akelig graf u en Romeo berge!

Voedster. O ïebaldo, Tebaldo! de beste vriend dien ik had! Och, vriendelijke Tebaldo, zoo\'n braaf en hoffelijk heerschap! Dat ik het ooit moest beleven u vermoord te zien!

Julia. Wat storm is dit, die zoo van tegenovergestelde kanten waait? Is Romeo vermoord en is Tebaldo gedood, mijn teêr beminde neef en mijn eindeloos dierbaarder gade? Klinke dan vrij het jongste bazuingeschal, want wie mag nog leven na beider dood?

Voedster. Tebaldo is gedood en Romeo is verbannen; Romeo heeft hem doorstoken en hij is er om verbannen.

Julia. O, God, heeft Romeo\'s hand het bloed van Tebaldo vergoten ?

Voedster. Ja, ja, hij heeft het gedaan. Ach, lieve Hemel, hij heeft het gedaan.

Julia. O hart van een slang, verborgen onder een bloemenbed, dat zijn gelaat ons teekende! Hield ooit een draak in zulk een schoone spelonk verblijf? Verleidelijke tiran, engelachtige satan, raaf in dui-venvederen, lam met de woede van een wolf, verachtelijk wezen onder een goddelijken schijn! In alles het tegendeel van hetgeen gij in alles tracht te doen gelooven, een gevallen heilige, een eervolle booswicht! O natuur, wat hadt gij in de Hel uit te richten, toen gij den geest van een Duivel huldet in het paradijs van zulk een beminnelijk wezen? Was er ooit een boek van zoo lagen inhoud in zoo heerlijken band gesloten? O, dat het bedrog moest wonen in zulk een prachtig paleis!

Voedster. Daar is geen trouw, geen deugd meer in de mannen, \'t Zijn allen meineedigen, allen valschaards, allen verraders, allen huichelaars. Ach, ach! Waar is de knecht? Geef mij toch wat aqua vitae! Al dat leed, al dat verdriet en die zorg zal mij oud maken vóór den tijd. Schande over dien Romeo!

Julia. Verstijve uw tong voor zulk een wensch! Het woord schande is niet verbonden aan zijn naam. De schande zou te schande gemaakt worden, zoo zij op zijn voorhoofd dorst zetelen; want het is een troon, waar de eer mag gekroond worden als de beheerscheres der wereld. O, wat zinnelooze was ik om zoo tegen hem uit te varen.

Voedster. Zoo, zoo! wilt ge nog goed spreken van hem, die uw neef vermoord heeft?

Julia. Zal ik kwaad spreken van hem die mijn echtgenoot is\'? Ach, mijn arme gemaal, wat tong zal voortaan uw naam schoon wis-schen, zoo ik, uw echtgenoot sedert luttel uren, hem heb geschonden? — En toch, waarom hebt gij mijn neef gedood, booswicht1!

-ocr page 421-

derde bedrijf, tweede tooneki,.

\'tMoet zijn, dat mijn booswicht van een neef mijn echtgenoot heelt willen dooden. — Terug, dwaze tranen, terug naar uw eersten oorsprong; de schatting uwer droppelen behooren aan de smart, terwijl gij ze uit misverstand aan de vreugde offert. Mijn echtgenoot dien Tebaldo wilde dooden leeft; en Tebaldo is dood, die mijn echtgenoot had willen dooden. Dat is alles een troost; waarom ween ik dan 11k meende iets anders te vernemen, erger nog dan Tebaldo\'s dood, iets dat mij werkelijk het leven benam. Kon ik het slechts vergeten! maar het drukt mij op het geheugen als de gevloekte euveldaden op het geweten der zondaren: „Tebaldo is gedood, en Romeo verbannenquot;. Dat „verbannenquot;, dat ééne woord „verbannenquot; heeft tien duizend Tebaldo\'s verslagen. Tebaldo\'s dood was leed genoeg, zoo het daarbij was gebleven. Of, indien dan het bittere leed behagen schept in een deelgenoot en volstrekt met ander verdriet zich paren wil, waarom volgde er dan niet, toen zij zeide: „Tebaldo is gedoodquot;, uw vader, of ook: uw moeder is gestorven, of zelfs beiden, wat dan de gewone klachten zou hebben te weeg gebracht? Doch in dat woord: „Romeo is verbannenquot;, hetwelk Tebaldo\'s dood als in de achterhoede volgt, in dat woord is vader, moeder, Tebaldo, Romeo, Julia, zijn allen verslagen, allen gedood. «Romeo is verbannen!quot; Er is geen einde, geen geen perk, geen maat, geen grens in den dood van dat woord. Geen woorden kunnen dat jammer uitdrukken ! — Waar is mijn vader, en mijn moeder. Voedster?

Voedster. Weenende en weeklagende over het lijk van Tebaldo. Wilt gij tot hen gaan? Ik zal er u heen brengen.

Julia. O weenen zij op \'t lijk! — mijn oog weent om \'t gemis Van Romeo, wanneer hun leed vergeten is.

Neem weg die koorden, thans zoowel als ik misleid.

Daar ik den balling hier vergeefs verbeid;

Dit was de ladder, die hem tot mij voeren zou.

Maar ik, nog maagd, ik sterf als weduw-bruid van rouw. Kom, Voedster, kom! en zij een rassche dood. Nu \'k Romeo hier mis, mijn echtgenoot.

Voedster. Vlug naar uw kamer! Tot uw troost in \'t leed.

Ga ik naar Romeo, daar ik zijn schuilplaats weet.

Hoort gij? Ik voer hem tot u dezen nacht;

Hij zocht een toevlucht in Lorenzo\'s cel.

Jui.ia. Doe dat! Geef hem dees ring; zeg hem, zijn gade wacht En hunkert naar zijn komst om \'t laatst vaarwel.

{Beiden af).

-ocr page 422-

romeo en julia.

DERDE TOONEEL.

Broeder Lorenzo\'s cel.

[Broeder Lorenzo treedt op).

Br. Lorenzo. Kora, Romeo! kom te voorschijn, man der vrees! De rampspoed is verliefd op uw edele hoedanigheden, en aan hel onheil zijt gij verloofd. {Romeo treedt op).

Romeo. Vader, wat nieuws is er\'? AVat is het vonnis van den Hertog? quot;Wat nieuw verdriet verlangt met mij kennis te maken, dat mij nog vreemd is?

Br. Lorenzo. Ach, al te vertrouwd is mijn dierbare zoon met zulke weerbarstige deelgenooten; ik heb voor u het bericht omtrent het oordeel van den Hertog.

Romeo. En is des Hertogs oordeel minder schrikkelijk daii de alles beslissende oordeelsdag?

Br. Lorenzo. Een genadiger vonnis vloeide van zijn lippen; niet de dood des lichaams sprak hij uit, maar de ballingschap des li-chaams.

Romeo. Ha, ballingschap! wees lankmoedig met mij en zeg: „de doodquot;. De ballingschap heeft meer verschrikking in haar oog, veel meer dan de dood. O, spreek niet van „ballingschap!quot;

Br. Lorenzo. Gij zijt slechts uit Verona verbannen. Wees getroost, de wereld is nog groot en ruim.

Romeo. Er is geen wereld voor mij buiten Verona\'s muren, maai enkel foltering, Vagevuur, ja zelfs de Hel. Vanhier gebannen betee-kent, gebannen van de wereld, en der wereld ballingschap is de dood ; daarom is verbanning slechts een ijdele glimp voor den dood. Zoo gij den dood ballingschap noemt, slaat gij mij het hoofd af met een gonden bijl en glimlacht ge bij den slag die mij vermoordt.

Br. Lorenzo. O doemwaarde zonde! O trotsche ondankbaarheid! Onze wet stelt de lijfstraf op uw vergrijp. De edele Hertog echter heeft, uw partij kiezende, de wet op zijde gestooten en het sombere woord dood in ballingschap veranderd. Die genade is u bewezen, en gij erkent het niet?

Romeo, \'tls foltering — geen genade! De Hemel is hier, waar Julia leeft, en iedere kat en hond, de kleine muis en elk onwaardig schepsel leeft hier in \'t paradijs en mag haar aanschouwen, doch Romeo alleen niet! Meer aanzien, meer genot, grooter voorrechten vallen vliegen ten deel dan Romeo; het staat hun vrij de wonderblanke hand van mijn dierbare Julia aan te raken en hemelwellust van haar lippen te rooven, die in reine en maagdelijke zedigheid steeds blozen, alsof het kussen zonde ware. Doch Romeo mag dat niet; hij is verbannen! quot;Wat vliegen mogen doen, moet ik ont-vlieden: zij leven in vrijheid, maar ik in ballingschap! En zegt gij nog: „verbanning is geen dood?quot; Hadt gij geen gifmengsel gereed.

-ocr page 423-

derde dedfujf, derde tooneel.

«reen scherp geslepen mes, geen snehverkeml middel, hoe veracht ook hadt gij niets om mij te dooden dan dit; „verbannen?quot;— Verbannen? O vrome vader, de verdoemden uiten dat woord in de Hel en huilen er bij ; hoe hebt gij het hart, gij een geestelijke, een belijder, een vroom biechtvader, en mijn boezemvriend, mij te verpletteren met dat woord: „verbannen?quot;

Br. Lorenzo. Gij kindsche dwaas, hoor nog slechts een enkel woord van mij.

Romeo. O, gij zult wel opnieuw van verbanning spreken.

Br. Lorenzo. Ik zal u een schild verschaffen, waarop dat woord stuit; de zoete melk in den rampspoed vindt gij in de vertroostingen der Wijsbegeerte, die ook den balling niet van zich stoot.

Romeo. Al weêrdat „balling?quot; Naar de Hel met uw Wijsbegeerte! Tenzij Wijsbegeerte mij een Julia kan scheppen, een stad kan verplaatsen, het vonnis van een Hertog kan opschorten, zoo baat zij niets, zoo vermag zij niets: — spreek er niet meer van.

Br. Lorenzo. O, nu zie ik wel dat waanzinnigen doof zijn.

Romeo. Wat wonder, zoo wijzen geen oogen hebben ?

Br. Lorenzo. Laat ons samen uw toestand bedaard overwegen.

Romeo. Gij kunt niet spreken over datgene, wat gij niet gevoelt. Zoo gij even jong waart als ik; zoo Julia uw bruid ware en gij slechts één uur gehuwd, terwijl Tebaldo daarop gedood werd; zoo gij als ik met vuur beminde en even als ik waart verbannen, dan hadt gij recht van spreken; dan zoudt gij u de haren uit het hoofd rukken, en op den grond nederstorten als ik thans doe, om het graf te meten, wat mij weldra zal gedolven worden.

{Kij stort neêr; er wordt geklopt).

Br. Lorenzo. Sta op! Er wordt geklopt; beste Romeo, houd 11 schuil.

Romeo. Neen, dat zal ik niet; tenzij de adem van het kermend weegeklag mij als een nevel otnhulle voor het navorschend oog.

(Er wordt geklopt).

Br. Lorenzo. Hoor, hoe luid is \'t kloppen! — :Wie is daar ? — Romeo, sta op; gij zult gegrepen worden. {Geklop),— Wacht een wijl! — Rijs op, Romeo, ga naar mijn studiecel. — Dadelijk! (G«-klop) — Om Godswil, wat halstarrigheid! — (Geklop). Ik kom, ik kom! Wie klopt daar zoo luid? Waar komt gij vandaan? Wat wenscht gij?

Voedster {van luiten). Laat mij binnen .komen en gij zult mijn boodschap weten; ik kom van jonkvrouw Julia.

Br. Lorenzo. Welkom dan. {De Voedster treedt op).

Voedster. O vrome vader, o zeg mij, godzalige vader, waar is de geliefde van mijn meesteres, waar is Romeo?

Br. Lorenzo. Daar op den grond, bedwelmd door zijn eigen tranen.

Voedster. Ach, in denzelfden toestand als mijn meesteres, juist in denzelfden toestand.

-ocr page 424-

romeo en julia.

Br. Lorenzo. o jammerlijke eenstemmigheid; o hartroerende ovei-eenkomst I

Voedster. Ja, juist zoo ligt zij op den grond, snikkende aan het weenen, en weenende aan \'t snikken. — Sta op, sta op! ik zeg u, sta op, als ge een man wilt heetenl Ter wille van Julia, om harentwil, sta op je heenen. Waarom verzonken in zoo diepe moedeloosheid?

Romeo. Voedster!

Voedster. Ja, Mijnheer! ja, Mijnheer! Kom, de dood is het eind van alles.

Romeo. Spraakt gij van Julia? Hoe is het met haar? Houdt zij mij niet voor een moordenaar van beroep, nu ik de kindsheid van onze vreugd bevlekt heb met het bloed, dat zoo na verwantschapt is aan haar eigen bloed ? Waar is zij, en hoe maakt zij het ? En wat zegt mijn geheime echtgenoot van onze verscheurde liefde ?

Voedster. Ach, ze zegt niemendal. Mijnheer I maar weent en schreit, en valt op haar rustbed neder, en springt dan weêr verschrikt op en roept uit; „Tebaldo!quot; en dan weêr schreit zij om Romeo, om dan weêr neder te vallen.

Romeo. Alsof die naam, uit een doodelijk schietgeweer gevlogen, haar vermoord heeft, even als de vloekbare hand van hem, die dien naam draagt, haar bloedverwant doodde. — O zeg mij, vader, zeg mij, in wat snood deel van dit lichaam huist die naamquot;? Zeg het mij, opdat ik het gehate verblijf terstond verniele.

{Hij trekt zijn zwaard). ■ Br. Lorenzo. Weerhoud die dolle hand! Zijt gij een man? Uw uiterlijk schijnt het ons te zeggen, maar uw tranen maken u tot een vrouw; uw wilde onstuimigheid openbaart de redelooze woede van een dier. Onbehagelijke vrouw, in den schijn van een man, of wel, wanschapen wezen door beide te schijnen. Gij hebt mij verbaasd: bij mijn heilige orde, ik hield u voor bezadigder van aard. Hebt gij Tebaldo gedood? En wilt ge thans u-zelven verdoen en tevens de jonkvrouw dooden, die in uw leven leeft, door uw wrevelen haat op u-zelven te koelen ? Wat vloekt gij uw geboorte, en hemel en aarde, daar gij geboorte en hemel en aarde, in u vereenigd, te zamen zoudt verliezen. Foei, foei, gij maakt uw gedaante, uw liefde en uw verstand te schande: overvloedig zijt ge daarin gezegend, maar als een woekeraar wendt gij niets van dat alles tot zulk een gepast gebruik aan, als uw uiterlijk, uw liefde en uw verstand tot eer zou strekken. Uw edele gestalte is slechts een wassen beeld, zoo gij aldus den kloeken moed eens mans verzaakt; uw duur bezworen liefde wordt een valsche meineed, zoo gij de liefde doodt, die gij beloofd hebt te koesteren; uw verstand, dat sieraad van gestalte en liefde beiden, ontaard in het bestuur van beiden, ontvlamde als het buskruit in den hoorn van een onbedreven krijgsman, door uw eigen onzinnigheid, en zoo zijt gij in \'t verderf gestort door hetgeen u moest beschermen. Hoe, rijs op en wees een man! uw Julia leeft nog, uw Julia om

-ocr page 425-

derde bedrijf, vierde tooneel.

-wier wille gij zoo even nog als dood nederlaagt. Ziedaar een geluk voor u. Tebaldo wilde u dooden, doch gij hebt Tebaldo gedood; ziedaar een tweede geluk voor \\i. De wet, die met den dood dreigde, wordt uw vriend en verandert de lijfstraf in verbanning; alweder een geluk voor u. Een last van zegeningen wordt u op de schouderen geladen; de fortuin vleit u in haar pronkgewaad, maar als een eigenzinnig en gemelijk meisje, verpruilt gij uw liefde en uw geluk. Neem u in acht, neem u in acht, want derzulker einde is rampzalig. Ga, begeef u naar uw bruid, gelijk was afgesproken, klim tot haar venster op, en vertroost haar met uw bijzijn. Maar zie toe, dat gij er niet verwijlt tot men de wachten uitzet, want anders zoudt gij niet naar Mantua kunnen komen, waar gij uw verblijf moet houden, tot wij op een gelegen tijd uw huwelijk kunnen bekend maken, uw maagschap tot verzoening stemmen, den Hertog tot genade bewegen en u kunnen terugroepen met duizendmaal meer vreugde dan de droefheid, waarin gij vertrokken zijt. — Ga vooruit. Voedster! breng uw meesteres mijn groeten, en zeg haar dat zij de huisgenooten vroeg naai- bed doe gaan, waar het gewicht der smarten hen trouwens spoedig genoeg zal heenjagen. Romeo zal dadelijk komen.

Voedster. Goede God, ik zou hier den heelen nacht kunnen blijven staan om naar die wijze woorden te luisteren. Wat is geleerdheid toch! — Mijnheer, ik zal mijn meesteres vertellen, dat gij komt.

Romeo. Doe dat, en zeg aan mijn geliefde dat zij zich voorbereidt om mij eens ernstig te bekijven.

Voedster. Hier, Mijnheer! hier is nog een ring dien zij mij beval u te geven, Mijnheer! Haast u nu maar, maak wat voort, want het wordt al laat. (Ve Voedster af).

Romeo. Hoe voelt mijn ziel zich eensklaps door dat alles opgebeurd !

Br. Lorenzo. Ga, ga! Goeden nacht. Luister, wat gij te doen hebt. Vertrek vóór nog de wachten zijn uitgezet, of bij het aanbreken van den dageraad, maar dan vermomd. Houd uw verblijf te Mantua; ik zal een vertrouwd dienaar zoeken, die u van tijd tot tijd bericht ia! brengen van al wat hier goeds te uwen opzichte mocht voorvallen. Reik mij uw hand; \'t is reeds laat; vaarwel, een goeden nacht!

Romeo, \'k Mag vreugde boven alle vreugd verbeiden,

\'t Ware anders mij sen leed zoo ras te scheiden.

Vaarwel! ■ {Romeo af).

VIERDE TOONEEL.

Een kamer in Capulets Huis.

{Capulet, Mevrouw Capulet en Paris treden op).

Ca.pui.et. Zóó ongelukkig was de loop der dingen, Heer Graaf, dat ons de tijd ontbrak om bij onze dochter op iets aan te dringen.

M 1^

4

-ocr page 426-

romeo en .iui.1a.

Ziet .i;e, zij hield heel veel van haar neef ïebaldo, en ik niet minder. Maar, wat zal ik zeggen: wij zijn geboren om te sterven, \'t Is nu al vrij laat; zij zal van avond wel niet beneden komen. Ik verzeker u, als gij ons niet zoo lang gezelschap hadt gehouden, was ik al vóór een uur naar bed gegaan.

Paris, \'t Is waar, een sterfdag kan men moeielijk tot een verlovingsdag maken. Mevrouw, goeden nacht! ik bid u, beveel mij bij uw dochter aan.

Mevr. Capulet. Dat zal ik doen, en morgen vroeg zal ik weten, hoe zij er over denkt. Dezen avond sloot zij zich op om te treuren.

Capulet. Heer Graaf, ik sta u borg voor de liefde van mijn dochter; ik twijfel er niet aan, of zij zal in alles mijn wil gehoorzamen; ik ben er zeker van. Mevrouw, spreek nog eens met haar, vóór gij naar bed gaat; maak haar met het aanzoek van mijn zoon Paris bekend, en zeg haar, let wel, dat op aanstaanden Woensdag — maar stil, wat dag is het heden?

Paris. Maandag, Mijnheer!

Capulet. Maandag1? Zoo zoo! Neen, dan is Woensdag te spoedig, laten wij \'t clan op Donderdag stellen. Zeg haar, dat zij aanstaanden Donderdag met den edelen Graaf in het huwelijk zal treden. — Zult ge dan gereed zijn? Bevalt u die haast? Geen omhaal van feesten: een vriend of wat; want, ziet gij, daar ïebaldo nog zoo kort geleden gedood is, zou men kunnen denken, dat wij onversciiillig jegens het verlies van onzen neef waren, als wij een dolle partij gaven. Daarom, maar een half dozijn vrienden of zoo, en daar zal het, bij blijven. Nu, wat zegt ge dan van Donderdag?

Paris. Mijnheer, ik zeg alleen, dat ik wenschen zou, dat het morgen Donderdag ware.

Capulet. Nu, afgedaan; dan blijft het op Donderdag. — Mevrouw, ga nog eens met Julia spreken, vóór gij naar bed gaat; bereid haar al vast op den huwelijksdag voor. — Vaarwel, heer Graaf! — Licht op mijn kamer, zeg ik! Bewaar me, \'tis al zoo verschrikkelijk laat. lt;1at wij hijkans moesten zeggen; «wat is het vroeg\'1\'. — Slaapwel! —

{Allen af).

VIJFDE TOONEEL.

De tuin van Capulet.

(Romeo en Julia boven aan het venster).

Julia. Hoe, wilt ge reeds gaan? \'t is nog lang geen dag. Het was de nachtegaal en niet de leeuwerik, wiens gezang uw angstvallige ooren binnendrong. Nacht aan nacht zingt hij op gindschen granaat-bon m: geloof mij, lieve, het was de nachtegaal.

Romeo. Het was de leeuwerik, de dagheraut, geen nachtegaal. Zie eens, mijn lieve, wal jaloersche lichtstrepen de zwevende wolken in

-ocr page 427-

uerde bedrijf, vijfde tooneei..

het oosten omzoomen. De lichten der nacht zijn uitgebrand en de blijde dag staat reikhalzend op den mistigen bergtop. Ik moet van hier en leven of blijven en sterven.

Julia. Dat gindsche licht is het daglicht niet, ik ben er zeker van, geloof mij; \'tis een luchtverheveling door de zon opgehaald, om u als fakkeldrager dezen nacht voor te lichten op den weg naar Mantua. Daarom, toef\' nog wat, gij behoeft nog niet te gaan.

Romeo. Laat men mij grijpen; laat mij ter dood gevoerd worden; ik ben \'t getroost, als gij het zoo begeert. Die schemering ginds, zoo zeg ik, is niet het oog van den morgen; \'tis slechts debleekeweerschijn van de maan; ook is het de leeuwerik niet, wiens gezang hoog boven ons hoofd naar het luchtgewelf stijgt. Mijn lust om te blijven is sterker dan mijn wil om te gaan. Kom, dood! wees welkom! Julia wil het zoo. Hoe is het, mijn schat? laat ons nog wat keuvelen: het is nog geen dag!

Julia, \'tis dag, \'tis dag! haast u van hier, weg, Romeo, voort! t Is de leeuwerik, die daar zoo wanluidend zingt, die valsche toonen en schellen wanklank uitslaat. Sommige spreken van het zoete gekweel des leeuweriks, maar het is niet zoo, het kondigt ons de scheiding aan. Men vertelt, dat de leeuwerik en de verafschuwde padde van oogen verwisselden; o, nu wenschte ik, dat zij ook verwisseld hadden van stem. \') Die stem toch scheurt ons uit elkan-ilers armen en jaagt u van hier niet den eersten morgengroet. — 0 ga!

\'t Wordt lichter meer en meer — o, ga met God !

Homko. Ach, lichter? Maar te donkerder ons lot!

(T)e yoedster aan de kamer).

Voedster. Jonkvrouw!

Julia. Voedster?

Voedster. Mevrouw uw moeder nadert uw vertrek;

De dag breekt aan; voorzichtig, geen geluid!

{Be Voedster af).

Julia. Laat, venster, \'t daglicht in — en\'t leven uit!

Homko(^/fl\'«^«(/lt;\').Vaarwel, vaarwel! Één kus nog eer ik daal.

Julia. Zoo gaat gij dan? Geliefde, mijn gemaal.!

Dat elke dag in \'t uur mij tijding zend\'.

Want weet; één uur telt dagen zonder end. Ach, zoo gerekend ben ik hoog in Jaren,

Eer ik opnieuw mijn Romeo aanschouw!

Komeo. Vaarwel! Elk middel hoop ik ..aan te wenden.

Om u mijn groet, geliefde, toe te zenden.

Julia. O, denkt gij, dat wij elkander ooit zullen wederzien?

Romeo. Ik twijfel er niet aan; en al dit doorgeworsteld leed zal mis in later tijd stof tot zoete gesprekken verschaffen.

I \') Tuespeling op een oud volksgeloof.

4*

-ocr page 428-

romeo en julia..

Jui.ia. O God, mijn ziel is vervuld van een onheilspellend voorgevoel! Mij dunkt quot;ik zie u, nu gij beneden zijt, als een doode in het graf nedergelaten. Mijn oog bedriegt mij, of gij ziet erg bleek, Romeol

Romeo. Voorwaar, mijn Julia, ook in mijn oog ziet gij bleek: iie dorre droefheid drinkt ons bloed. Vaarwel, vaarwel!

(Romeo af).

Julia. Fortuin! elk noemt u ongestadig; zoo gij wispelturig zijt, wat hebt gij dan te doen met hem, die om zijn trouw mijn hart bezit\'.\' quot;Wees ongestadig, Fortuin! want dan, hoop ik, zult gij hem niet lang behouden, maar mij mijn Romeo terugzenden.

Mevr. Capulet {huiten). Mijn dochter, zijt gij op 1

Julia. Wie roept daar? \'t Is mijn moeder! Is zij zoo laat nog niet ter ruste, of zoo vroeg reeds opquot;? Wat ongewone reden roept haar hier? {Mevrouw Capulet treedt op).

Mevr. Capulet. Wel, hoe is dat, Julia? Wat scheelt er aanr\'

Julia. Moeder, ik voel mij niet wel.

Mevr. Capulet. Altijd nog aan \'t weenen over den dood van uw neef? Hoe, wilt gij hem met uw tranen uit het graf spoelen? Al zoudt gij dit kunnen, gij zoudt hem niet levend kunnen maken. Daarom, laat er een eind aan komen: gepaste droefheid toont veel liefde, maar overmaat er van toont gebrek aan verstand.

Julia. En toch, laat mij weenen om mijn diep gevoeld verlies.

Mevr. Capulet. Zoo zult gij het verlies altijd dieper gevoelen, schoon het u niet den vriend zal wedergeven, dien gij beweent.

■Julia. Door het aldus te gevoelen, kan ik niet anders dan voor altijd den vriend beweenen.

Mevr. Capulet. Maar ik geloof, meisje, dat gij. niet zoozeer om zijn dood weent, als wel omdat de booswicht nog leeft die hem versloeg.

Julia. De booswicht, moeder?--

Mevr. Capulet. Ja, die booswicht van een Romeo.

Julia, (ter zijde). Er is een afstand van mijlen tusschen hem en een booswicht. — (luid). God zij hem genadig! Ik vergeef hem niet heel mijn hart. En toch, niemand ter wereld heeft mijn hart als hij tot droefheid gestemd.

Mevr. Capulet. Dat is, omdat de verraderlijke moordenaar no; leeft.

Julia. Ja, moeder, omdat hij buiten mijn bereik is. o, ik wensclite dat niemand anders dan ik den dood van mijn neef mocht wreken!

Mevr. Capulet. Ha, wij zullen gewroken worden op hem, vree? daar niet voor. Daarom, ween niet langer. Ik zal naar iemand in Mantua zenden, waar die vogelvrij verklaarde balling rondzwerft, en die zal hem zulk een buitengewoon middeltje toedienen, dat hij spoedig Tebaldo gezelschap zal houden; en dan, hoop ik, zult gij tevreden zijn.

Julia. A.ch neen; ik zal wel nooit voldaan zijn, wat Romeo be-

-ocr page 429-

derde bedrijf, vijfde tooneel.

treft, tot ik hem voor mij zie, gelijk ik wensch. — Moeder, als gij iemand zoudt kunnen vinden, die ons een middel bracht, ik zou het /.00 weten te bereiden, dat Romeo na het gebruik er van weldra in vrede sliep. O, hoe mijn hart beeft bij het hooren van zijn naam, nu ik niet tot hem kan komen om de liefde, die ik mijn neef toedroeg, in ruime mate te voldoen jegens den man, die hem verslagen heeft! \')

Mevr. Capulet. Welnu, zie wat gij doen kunt; het zal aan mijn hulp niet haperen. Genoeg hiervan. Ik heb thans, mijn kind, voor u een blijder tijding.

Julia. l)ie zal recht welkom zijn, nu wij er zoo behoefte aan hebben. Vertel mij, moederlief, wat het zijn mag?

Mevr. Capulet. Wel, wel, kindlief wat hebt ge toch een goedhar-tigen vader! Hij heeft om u van uw bitter leed te ontlasten, een dag van onverwachte vreugde voor u bereid, een dag waar gij zoo min ids ik aan gedacht zult hebben.

Julia. Dat valt recht goed, moeder! En welke dag is dat?

Mevr. Capulet. Aanstaande Donderdag, mijn kind! Dan zal des morgens vroeg een wakker, jeugdig Edelman, Graaf Paris, u in de Sint-Pieterskerk als blijde bruid gelukkig maken.

Julia. Zoo, zoo! En ik betuig u bij de Sint-Pieterskerk en bij Sint-Pieter mede, dat hij mij niet tot zijn blijde bruid zal maken. Die spoed verbaast mij nog al: ik zal moeten huwen, eer hij die mijn echtgenoot zal zijn, van eenig aanzoek gesproken heelt! Ik bid u, moeder, zeg aan mijn Heer en vader, dat ik nog niet wil gehuwd zijn; en wanneer ik er lust toe gevoel, zweer ik liever met dien ge-haten Romeö te huwen dan met Graaf Paris. — \'t Is fraai nieuws voorwaar!

Mevr. Capulet. Daar komt uw vader aan; zeg het hem zelf en zie eens hoe hij dat zal opnemen.

{Capulet en de Voedster treden op).

Capulet. Als de zon onder gaat, valt de dauw zachtkens uit de lucht, maar bij den zonsondergang van mijn broeders zoon valt de regen bij stroomen. •— Hoe nu, mijn kind, waterlandei\'s? Nog altijd in tranen ? Onophoudelijke regenbuien ? In een klein menschenlichaam vertoont gij te gelijk een bark, de zee en de wind. Uw oogen toch, die ik de zee zou kunnen noemen, ebben en vloeden in tranen; de bark is uw lichaam, dat rondzwalkt in dien zilten vloed ; uw zuchten zijn de winden; en wind en tranen met élkander in woede wedijverende, zullen, zoo er niet spoedig kalm weder komt, uw her- en derwaarts geslingerd lichaam doen verongelukken. — Wel, beste vrouw, hebt gij haar ons besluit medegedeeld?

Mevr. Capulet. Zeker, maar zij wil er niet van gediend zijn; zij

\') Het dubbelzinnige in Julia\'s woorden zal den lezer wel duidelijk zijn.

-ocr page 430-

romeo en julia.

bedankt er voor. Ik zou haast wenschen, dat de zottin aan haar grul gehuwd ware.

capület. Stil, stil: gun mij tijd, om u te begrijpen. Hoe, zij wil er niet van gediend? Zij bedankt er ons niet eens voor? Is r.ij zoo trotsch? Rekent zij zich niet bijzonder gezegend, de onwaardige die zij is, nu wij voor haar een zoo waardig Edelman als Bruidegom hebben gevonden?

Julia. Niet trotsch er op. maar dankbaar voor uw goede zorg: trotsch kan ik nooit zijn op hetgeen ik haat; maar wel dankbaar, zelfs voor haat, die als liefde gemeend is.

Capulet. Hei, hei! wat een spitsvondige wijsheid! Wat beteekent dat? «Trotschquot; en «dankbaarquot; — en «niet dankbaarquot; en «toch niet trotsch!quot; Mijn beste meid, ik bedank je voor al je dank en trotseer al je trots; zorg maar, kort en goed, dat je voetjes op aanstaanden Donderdag gereed zijn, om met Paris naar de Sint-Pieterskerk te gaan, of ik zal er u op een berrie heen laten brengen. Voort, nuffig schepsel! voort, feeks! jou bleekneus!

Mevr. Capulet {tot haar man). Foei, wat raast ge daar als een dolleman!

Julia. Mijn goede vader, ik smeek u op mijn knieën, hoor mij slechts een oogenblik geduldig aan.

Capulet. Naar den Drommel, jou helleveeg! ongehoorzaam nest! Kort en goed, ik zeg je, maak dat je Donderdag ter kerk kunt gaan, of kom mij naderhand nooit weèr onder de oogen. Geen woord meer, geen tegenspraak, geen antwoord meer! Mijn vingers jeuken mij. — Vrouw, wij dachten ons maar karig gezegend, dat God ons slechts dit ééne kind geleend heeft, nu zie ik, dat dit ééne.er al een te veel is, en dat zij ons tot vloek geworden is. — Weg, weg, onwaardige dochter!

Voedster. God in den hemel zegen haar! — Mijnheer, gij doet niet wel, dat gij zoo tegen haar uitvaart.

Capulet Welzoo, moeder wijsheid? houd je mond, bemoeial! Snater met. je klappeien. Van hier!

Voedster. Ik spreek van geen schelmstuk.

Capulet. Goed, ik wensch je een goeden avond.

Voedster. Mag iemand geen woord meer spreken ?

Capulet. Zwijg, tandelooze zottin! Bezig je deftige opmerkingen over \'tketeltje salie-melk bij je klappeien; hier hebben wij ze niet noodig.

Mevr. Capulet. Man, gij zijt al te driftig.

Capulet. Bij de heilige hostie! het maakt me gek. Ik heb dagen nacht, bij tijd en ontijd, bij arbeid en vermaak, alleen en in gezelschap, — altoos en immer heb ik er met ernst aan gedacht, haar goed gehuwd te zien, en nu ik voor haar een Edelman van een nobele familie, van een mooi fortuin, jeugdig en wel opgevoed, gevonden heb, een jonkman opgepropt, zoo als de lui zeggen, met alle

-ocr page 431-

derdk isedrijf, vijfde tooneel.

goede hoedanigheden, en zoo knap van uiterlijk als maar oen meisje wenschen kan, •— nu hoor ik me daar zoo\'n nuffige, pruilende zottin, zoo\'n preutsch nest bij het geluk dat zij maar voor :t grijpen heeft antwoorden: „Ik wil niet getrouwd zijn; ik kan niet beminnen; ik ben nog te jong; ik bid u vergeef mijquot; en zulke praatjes meer. Ja, als je niet trouwen wilt, zal ik je een vergiffenis schenken, waar je nooit van gedroomd hebt. Zoek je kost waar je wil, je lult niet onder mijn dak blijven. Let daar op, denk daaraan, ik ben niet gewoon te gekscheeren. Donderdag komt spoedig; leg de hand op het hart, en wees geraden. Zoo gij mijn kind wilt zijn, zal ik u aan mijn vriend schenken; wilt ge \'t niet zijn, weg dan met u; bedel, lijd honger, sterf op straat, want, bij mijn ziel, ik zal u nooit als de mijne erkennen, en niets van het mijne zal u ten goede komen. Reken daarop, denk daar aan; ik zal mijn woord houden.

(Capulet af).

Julia. Is er dan geen medelijden meer boven de wolken, dat de diepte van mijn leed kan peilen? — O, lieve moeder! stoot mij niet van u af! Stel dit huwelijk nog uit, voor een maand, voor een week slechts. Of, wilt ge dat niet doen, bereid dan mijn bruidsbed in het sombere grafgewelf, waar ïebaldo in ligt.

Mevr. Capui.et. Spreek er mij niet van ; want ik wil er geen woord meer van zeggen. Handel naar uw eigen zin, ik heli afgedaan met u. {Mevrouw Capulet «/).

Julia. O God! — Ach, Voedster, hoe zal dit belet worden? Op aarde leeft mijn echtgenoot, en mijn belofte is aangeteekend in den Hemel. Hoe zou die belofte op aarde kunnen terug genomen worden, tenzij ilie echtgenoot door de aarde te verlaten, haar mij weder zendt van den Hemel! Troost mij, geef mij raad. — Helaas, helaas! dat de Hemel met zulke bittere beproevingen een zoo weerloos schepsel moet overladen als ik ben. — Welnu, wat zegt gijHebt gij geen enkel woord van opbeuring, geen enkele troost voor mij, Voedster?

Voedster. Welzeker, hoor maar eens, Romeo is verbannen en het is duizend tegen een, dat hij ooit durft terugkomen en u voor zich eischen; of, zoo hij het al waagt, dan moet het ter slpiks geschieden. Daarom, nu de zaken zijn als zij nu staan, dunkt het mij \'t best, dat gij met Graaf Paris in het huwelijk treedt. O, het is een alleraardigst jonkman! Romeo is er een vaatdoek bij. Een arend, meesteres, heeft zoo\'n groen, zoo\'n wakker en helder oog niet als Paris heeft. Bij mijn ziel en zaligheid, mij dunkt, dat die tweede partij nog wel zoo gelukkig is; uw eerste is er niet bij te vergelijken, of zoo dit het geval is, uw eerste verloofde is dood, ten minste zoo goed als dood, als hij in leven is maar gij er niets aan hebt.

Julia. Spreekt ge zoo met heel uw hart?

Voedster. En met mijn heele ziel ook, \'k mag lijden dat ze anders naar den Drommel gaan.

Julia. Amen.

-ocr page 432-

romeo en jui.ia.

Voedster. Waarop?

Julia. Wel, gij hebt mij wonderfraai getroost. Ga, en zeg aan wijn moeder, dat ik naar de cel van Broeder Lorenzo gegaan ben om te biechten, dat ik mijn vader vertoornd heb, en absolutie te verkrijgen.

Voedster. Ja, dat zal ik doen. Wezenlijk, daar doet ge recht wijs aan. (De Voedster af).

Julia. Satan in vrouwengedaante! O al te booze geest! Is hel grooter zonde in u, mij toe te roepen meineedig te worden dan mijn dierbare gade te smaden met dezelfde tong, waarmede zij hem zoo duizendmaal als weergaloos geprezen heeft? Verleidster, ga! van nu aan zal er een scheiding zijn tusschen u en mijn hart.

\'k Ga naar mijn biechtheer om zijn bijstand te verwerven; Wat me ook ontzink\', mij rest de kracht nog om te sterven.

__(4A

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

De cel van Broeder Lorenzo.

{Broeder Lorenzo en Paris treden op).

Br. Lorenzo. Op Donderdag, heer Graaf? Dat is kort dag waarlijk.

Paris. Mijn vader Capulet begeert het dus, en ik zelf ben niet zoo traag van aard in dit geval orn zijn haast te matigen.

Br. Lorenzo. Gij zegt, dat gij de meening uwer aanstaande bruid niet kent: dat maakt de zaak bedenkelijk; dat lijkt mij niet.

Paris. Ontroostbaar weent zij nog altijd om Tebaldo\'s dood, en dat was de reden, dat ik haar weinig over liefde gesproken heb, want Venus heeft weinig lust tot lachen in een huis van geween. Nu t\'.cht haar vader het nog al gevaarlijk, dat zij haar droefheid zoo den vrijen loop gunt, en daarom wil hij in zijn wijsheid ons huwelijk verhaasten, ten einde dien vloed van tranen te stuiten; de droefheid, die zij alleen al te veel koestert, kan door gezelschap het best uit haar hart verdreven worden. Nu weet gij de reden van deze haast.

Br. Lorenzo {ter zijde). Ik wenschte wel, dat ik niet wist, om welke reden ook de zaak moet vertraagd worden, {tot Paris). Zie, heer Graaf, daar komt de jonkvrouw zelf tot mijn cel. {Julia treedt op).

Paris. Een gelukkige ontmoeting, lieve gemalin!

Julia. Dat kan het geval zijn, heer Graaf, als ik wettig den naam van gemalin voer.

Paris. En het zal spoedig zoo zijn, mijn geliefde! — aanstaanden Donderdag.

Julia. Wat moet zijn, zal ook zijn.

Br. Lorenzo. Dat is een waarachtig woord.

Paris. Komt gij ter biecht bij dezen eerwaarden vader?

Julia. Als ik daarop antwoord gaf, zou ik voor u biechten.

-ocr page 433-

vierde iieur1.if, eerste tooneel.

Paris. Ontken het voor hem niet, dat gij mij bemint.

Julia. Ik wil voor u bekennen, dat ik hem bemin.

Paris. Zoo wilt ge ook bekennen, gelooi\' ik zeker, dat gij mij bemint.

JL\'lia. Als ik dat deed, zoo zou het van meer waarde zijn, als ik dit achter uw rug, dan wanneer ik het in uw bijzijn deed.

Paris. Arm kind, uw gelaat leed zeer door al de tranen, die gij stort.

Julia. Dan hebben die tranen al weinig eer van hun overwinning, want, mijn gelaat was zoo hijzonder niet vóór hun booze werking.

Paris. Gij doet uw schoonheid door deze woorden meer onrecht aan, dan de tranen deden.

Julia. Wat de waarheid is, heer Graal\'! kan geen laster geheeten worden ; bovendien, wat ik zeide, dat zeide ik in tegenwoordigheid van mijn gelaat.

Paris. En uw gelaat is het mijne, en dat hebt gij gelasterd.

Julia. Dat kan wel zijn, want werkelijk is het mijn eigendom niet meer. — Vrome vader\', komt het u gelegen thans, of zal ik bij den avonddienst terugkomen ?

Br. Lorenzo. Ik ben thans bereid naar u te hooren, mijn ernstig kind! — Heer Graal\', wij moeten u verzoeken eenlgen tijd alleen te zijn.

Paris. God verhoede, dat ik het werk der vroomheid zou storen! Julia, Donderdag-morgen vroeg kom ik u wekken. Tot zoo lang, vaarwel, en neem dezeri heiligen kus van mij. (Paris af).

Julia. O, sluit de deur, en dan, mijn vader, ween met mij; alle hoop, alle troost, alle hulp heeft uit.

Br. Lorenzo. Ach, Julia, ik ben reeds bekend met uw leed; het smart mij en stelt al mijn peinzen te loor. Ik hoor dat gij aanstaanden Donderdag — en er is aan geen uitstel meer te denken — met ile/.en Graaf zult huwen.

Julia. O, spreek er mij niet van, vader, dat gij er van gehoord hebt, tenzij gij mij kunt zeggen, hoe het verhoed kan worden. Indien uw wijsheid hier geen redding weet aan te brengen, noem dan slechts mijn besluit wijs, en ik zal met dit staal er uitvoering aan geven. God voegde mijn hart en dat van Romeo samen, gij onze handen; en eer deze hand, door u aan Romeo vastgesnoerd, een ander verbond zal bezegelen, of mijn oprecht hart in verraderlijken moedwil zich tot een ander keere, tref dit staal beiden, hart en hand. Daarom, verschaf mij onmiddellijk raad uit uw veeljarige ondervinding, of, aanschouw hoe tusschen mijn rampen en mij dit werktuig des bloeds als scheidsrechter zal optreden om te beslechten, wat het vermogen van uw jaren en uw beleid tot geen eervolle uitkomst brengen kon.

Draal niet zoo lang met spreken; \'k wensch te sterven. Zoo \'tgeen gij zegt geen heil mij kan verwerven.

ür. Lorenzo. Houd op, mijn dochter! ik bespeur een zweem van

-ocr page 434-

romko en julia.

hoop. Die hoop eischt echter de volvoering van een ontzettende daad, bijna even ontzettend als datgene, wat wij zouden willen voorkomen. Indien gij zoo warsch zijt van een huwelijk met Graal\' Paris, dal gij veeleer door eigen hand zoudt willen sterven, dan is het ook waarschijnlijk, dat gij, om de schande te doen vluchten, den moed hebt tot een onderneming, die den dood gelijkt, daar gij om haar te ontsnappen u toch in de armen van den dood zoudt willen werpen. Nu dan, indien gij dien moed bezit, zal ik n het redmiddel aan de hand doen.

Julia. O, beveel mij, liever dan met graal\' Paris te huwen, mij van gindschen torentrans te werpen; zend mij onder de roovers langs afgelegen paden; beveel mij tusschen loerende slangen te gaan; keten mij vast aan grommende beren, of sluit mij des nachts in het knekelhuis, dat tot overmaat gevuld is met het rammelend gebeente der dooden, met half vergane schenkels en ontvleeschte schedels; of beveel mij in het pasgedolven graf mij te werpen om mij in hetzelfde kleed van een lijk te hullen; beveel mij dat alles, waarvan een enkel woord mij zeiven den schrik in \'thart zou jagen, en ik zal het zonder vrees en aarzeling volbrengen, om de onbezoedelde echtgenoot te blijven van mijn dierbaren Romeo.

Br. Lorenzo. Welaan, keer terug naar huis; wees opgeruimd, stem toe in het huwelijk met Paris. Morgen is het Woensdag. Zorg, dat ge morgen-avond alleen zijt in uw slaapvertrek; laat de Voedster niet met u in dezelfde kamer rusten. Neem dit fleschje en drmk, j als gij u te bed begeven hebt, den zorgvuldig toebereiden drank daarin vervat tot den bodem ledig. Alsdan zal u oogenblikkelijk een koud en slaapverwekkend vocht door de aderen vloeien; de polsslag zal zijn natuurlijke maat niet langer bewarén, maar ophouden; geen warmte of adem zal getuigen, dat gij nog leeft; de rozen op uw lippen en wangen zullen verwelken tot een aschgrauwe kleur; uw oogwimpers vallen toe. alsof de dood den dag des levens sluit; elk lichaamsdeel, van veerkracht en beheer beroofd, zal bewegingloos en strak en koud schijnen als de dood zelf. In dit geborgde gewaad van den dorren dood zult gij twee-en-veertig uren blijven rusten en daarna ontwaken als uit een liefelijken slaap. Wanneer nu de bruidegom des morgens komt om u na de nachtrust te ontvangen, zal men u dood wanen. Alsdan zal men u, naar het gebruik van ons land, in uw prachtigst gewaad op een open baar naar hetzelfde oude grafgewelf dragen, waarin al de verwanten van lid geslacht der Capulets worden bijgezet. \') Inmiddels zal Romeo, tegen het uur van uw ontwaken, door mijn brieven van onze handelingen

!) lu Italië en zelfs in Engeland is het langen tijd de gewoonte geweest, de dooden deu morgen na het overlijden te hegraven; in enkele streken werden zij eenvoudig in een lijkkleed gewikkeld en in een ore\'1 kist bijgezet.

-ocr page 435-

vierde bedrmf, tweede tooneel.

oudenicht worden; hij zal zich hierheen begeven, en wij beiden zullen uw herleven afwachten, waarop Romeo u in dienzelfden nacht naar Mantua zal geleiden. Dit middel alleen kan u behoeden voor de schande die u dreigt, zoo u ten minste geen angstvallige gril of vrouwelijke vrees den moed beneemt om tot de toepassing over te gaan.

Julia. Geef hier, geef het mij! O, spreek mij van geen vrees!

Br. Lorenzo. Zie daar! ga nu naar huis; houd u sterk en een gezegende uitslag verblijde u op dit besluit. Ik zal met allen spoed een monnik met mijn brieven naar Mantua zenden om ze Romeo te overhandigen.

j13ma. Vaarwel, mijn vader! — Liefde schenk\' mij kracht,

En zij in haar mij redding aangebracht!

{Beiden af).

TWEEDE TOONEEL.

Een zaal in Capulets Huis.

{Capulel, Mevrouw Cdfulet, de Voedster en twee bedienden treden op).

Capui.et. Noodig de gasten uit, wier namen hier geschreven staan.

{Een bediende af).

En gij, huur een twintigtal van de voornaamste koks.

Bediende. Gij zult geen een slechte hebben, Mijnheer! ik zal ze op de proef stellen, of zij hun vingers kunnen aflikken.

Capui.et. Waartoe zou die proef dienen\'?

Bediende. Wel, Mijnheer, \'tis een slechte kok, die zijn eigen vingers niet kan aflikken; \') daarom, hij die dat niet kan doen, breng ik niet mede.

Capui.et. Kom, ga en vlug ook. — {Bediende af).

Wij zullen waarlijk nauwelijks gereed kunnen zijn op den tijd. — Wel, is mijn dochter naar Broeder Lorenzo gegaan\'?

Voedster. Ja, wezenlijk.

Capui.et. Nu, hij kan wellicht nog wat goeds uitwerken bij haar; dat koppige, eigenzinnige ding dat ze is! {Julia treedt op).

Voedster. Zie, daar komt ze met opgeruimd gezicht van haar biecht.

Capui.et. Hoe nu, mijn stijfhoofdje, waar liebt ge rondgeslenterd\'?

Julia. Waar ik geleerd hel) berouw te gevoelen over de zonde van ongehoorzaam verzet jegens u en uw gebod; de vrome Lorenzo heeft mij opgelegd neder te knielen en uw vergiffenis af te smeeknn; vergiffenis, bid ik u, van nu aan zal ik mg willig schikken naar uw wensch.

\') Een spreekwoord.

-ocr page 436-

capulet. Zend een boodschap naar den Graaf; deel hem dil mede. Ik wil dit huwelijk morgen ochtend voltrokken zien.

Julia. Ik ontmoette den jongen Graaf in de cel van Lorenzo en betoonde hem al de teekenen van liefde, die ik met kieschheid kon betoonen, zonder over de grenzen der zedigheid heen te stappen.

Capulet. Nu, daar ben ik zeer blijde om; zoo is \'t goed! Sta nu op. Zoo behoort het te zijn. Nu moest ik den Graaf hier hebben; kom aan, ga hem halen, zeg ik. Bij den Hemel, ik moet toch bekennen, dat onze heele stad veel verplicht is aan dien pater Lorenzo.

Julia. Voedster, wilt ge mij naar mijn kamer volgen, om mij te helpen in het gereed leggen van al de sieraden en de bruidstooi, die gij denkt, dat ik morgen zal nooilig hebben ?

Mevr. Capulet. Neen, niet voor Donderdag; wij hebben tijd genoeg.

Capulet. Ga, Voedster, volg haar; morgen gaan wij naar de kerk.

(Julia en Voedster af).

Mevr. Capulet. Wij zullen maar even aan gereed kunnen zijn, als \'t al mogelijk is; \'t is bijna avond.

Capulet. Zwijg stil! ik zal mij wakker roeren; alle dingen komen te recht, ik sta er u borg voor, vrouw! Ga gij naar Julia, help haar kleeden; ik ga van nacht niet naar bed. Laat mij alleen; ik zal dit maal wel voor de vrouw des huizes spelen. ■— Wat drommels, al de bedienden zijn al weg; nu, ik zal zelf naar Graaf Paris kuieren om hem tegen morgen ochtend voor te bereiden. Mijn hart is wonderbaarlijk opgeruimd, nu onze eigenzinnige meid zich zoo goed in haai- plicht wil schikken. (Allen. af).

DERDE TOONEEL.

Jul ia\'s kamer.

{Julia en. de Voedster treden op).

Julia. Ja, dit gewaad zal mij het best kleeden; maai nu, beste Voedster, bid ik u, mij alleen te laten voor het overige van den nacht. Ik heb er behoefte aan, om door veel gebed den Hemel te bewegen met welgevallen op mijn toestand neder te zien, die, zoo als gij zelf wel weet, zeer bedenkelijk en zondig is.

(Mevrouw Capulet).

Mevr. Capulet. Hoe, zoo bezig nogquot;? Hebt gij mijn hulp ook noodig ?

Julia. Neen, moeder! wij hebben al de benoodigdherten bijeengezocht, die morgen bij de plechtigheid van doen zijn. Daarom, als gij het goed vindt, laat mij dan nu aan mij zelve over en laat de Voedster dezen nacht met u opblijven, want ik twijfel er niet aan of gij zult de handen vol hebben in deze zoo ongedachte gebeurtenis

-ocr page 437-

vierde redruf, derde t00nee1..

Mevr. Capelet. Nu dan, goeden nacht; maak nu maar, dat ge spoedig naar bed komt, want gij hebt behoefte aan rust.

(Mevrouw Capulet en Voedster af).

Julia. Vaarwel! — God weet, of wij elkander wel zullen wederzien. Een huivering van matte vrees rilt mij door de aderen, en doet mijn levenswarmte bijna bevriezen. Ik zal ze terugroepen om mij te bemoedigen. — Voedster! — Maar wat zou zij hier doen\'? Ik moet mijn akelige rol alleen voleinden. Welaan, de kelk! — Maar o, indien dit mengsel eens geen werking deed? Zal ik dan morgenochtend volstrekt moeten huwen? — Neen, neen, dit werktuig zal het verhoeden. Lig dan hier neder! (zij legt een dolk naast zich). Maar zoo het een vergif ware, dat de monnik listiglijk had toebereid om mijn dood te bewerken, opdat hij niet door dit huwelijk te schande zou gemaakt worden, omdat hij mij eerst met Romeo heeft verbonden? Ik vrees het; en toch, dunkt mij, kan \'t niet zijn, want hij is een man die in heiligheid beproefd is. Zulk een boozen argwaan wil ik van mij afzetten. — En dan, wanneer ik in het grafgewelf ben nedergelegd en ik ontwaak vóór het oogenblik, dat Romeo mij zal komen bevrijden? Dat is een vreeselijk punt van overweging. Zal ik dan daar in het gewelf, welks onreine mond geen gezonde lucht inademt, niet verstikken, zoodat ik er snakkende naar adem zal sterven, eer mijn Romeo komt? O! zelfs, indien ik leef, zal het dan niet waarschijnlijk zijn, dat het schrik aanjagend beeld van dood en nacht te zamen met de afgrijslijkheid van de plaats, — een aloud gewelfd verblijf des doods, waar honderden van jaren reeds het gebeente van mijn voorvaderen bewaard ligt, waar de bloedige Tebaldo nauwelijks is bijgezet en in zijn lijkwade ligt te rotten, waar (zoo als men uitstrooit) de geesten op zekere uren van den nacht rondwaren — o wee mij, wee mij! zal het dan niet waarschijnlijk zijn dat ik, zoo vroeg ontwaakt te midden van een verpeste lucht en het akelig gekerm van de losgewoelde mandragoren, \') een gekerm dat levenden die het hooren zinneloos maakt, — o, indien ik ontwaak, zal ik dan niet van verbijstering razend worden, als ik mij dus omringd zie van zulk een afschuwelijk schriktooneel? Zal ik de beenderen om mij heen niet vergaderen en als een waanzinnige spelen met de knoken mijner voorouders? Zal ik den verminkten Tebaldo niet uit zijn lijkkleed scheuren? Zal ik in die zinnelooze woede niet met een ribbe van een voorzaat, als met een knods, mij zelve het wanhopige brein verpletteren? O zie, mij dunkt, ik ontwaar reeds den geest van Tebaldo; hij zoekt Romeo, die zijn lichaam met

\') De Mandragora of alruin-wortel (Eng. Mandrake) is een plant, die op donkere plaatsen groeit. Men schreef er eenig dierlijk leven aan toe; als men haar uit den grond trekt, laat zij een gekerm als dat van een menseli hooren, wat de oorzaak van dood of krankzinnigheid kan zijn. Aldus het oude bijgeloof.

-ocr page 438-

romko en julia.

een degenspits doorboorde, — Stil, laat af, Tebaldo! — Waar ben ik? Romeo, ik kom! Deze dronk is u gewijd!

{Zij drinkt den beker ledig. Zij werpt zich achter de yordijnm op het bed).

VIERDE TOONEEL.

Een zaal in Capu 1 ets huls.

(Mevrouw Capulet en de Voedster treden op).

Mevr. Capiii.et. Ziedaar, neem deze sleutels en haal nog wat specerijen, Voedster!

Voedster. Zij roepen om dadels en kweepeeren in de keuken.

(Capulet treedt op).

Capulet. Kom aan! de handen uit de mouwen, voort, voort! Ik heb het tweede hanengekraai al gehoord; de torenklok heeft al drie uur geluld. Let op dat de pastel niet verbrandt, beste Angelica! Spaar geen kosten.

Voedster. Loop, keukenhen! ga naar uw bed, want ge zult waarachtig morgen nog ziek worden na zoo\'n heelen nacht gedrild te hebben.

Capulet. Kom, kom, ik kan er tegen. Ik heb van mijn leven wel om minder dingen den heelen nacht gewaakt en ben er toch niet ziek van geworden.

Mevr. Capulet. Ja, gij waart in uw tijd een rechte minnaar van den maneschijn, maar nu houd Ik de wacht, als ge voor nachtwaker wilt spelen.

{Mevrouw Capulet en de Voedster af).

Capulet. O jaloezie, o jaloezie!

(Eenige bedienden met keukengereedschap^ haardblukken en konen).

Wel, kameraad, wat heb je daar?

Eerste Rediende. Alles voor den kok. Mijnheer, maar wat het is, weet ik niet.

Capulet. Haast je wat, haast je wat! — (de eene Bediende af). Kereltje, breng wat drooger blokken voor den haard; vraag maar aan Pieter, die je zeggen zal, waar ze zijn.

Tweede Bediende. Ik heb een neus. Mijnheer, die de blokken zal weten te vinden, zonder Pieter er om lastig te vallen.

Capulet. Bij de heilige mis! dat \'s goed gezeid! een aardige gauwdief, ha! We zullen je Blokkeneus noemen voortaan, (de Bediende af). Waarachtig, \'t is al dag. De Graaf zal dadelijk met muziek komen aanzetten, want dat heeft hij beloofd. (Muziek van verre). Daar hoor ik hem al, als ik \'t recht heb. — Voedster, vrouw! hei daar! kom dan, Voedster! waar ben je? zeg eens!

(De Voedster weder op).

-ocr page 439-

vierde bedrijf, vijfde toonkki-

Ga en roep Julia wakker; help haar kleeden, dat ie er lief uit-yiet. Ik zal terwijl wat keuvelen met Paris. Ga dan en haast u wat, haast u! De bruidegom is er reeds. Hoor je niet, maak wat haast\'

(Allen af).

VIJKDE TOONEEL.

.1 u 1 i a \'s ka ra e r.

(De Voedster treedt op).

Voedster. Meesteres! hé, jonkvrouw! Julia! Nog vast in den slaap, dat belool\' ik je. Kom, mijn lammetje! Wel, lieve jonkvrouw? Foei, luie slaapster! Kom dan, beste! Jonkvrouw, mijn lievertje,mijn bruidje! Geen taal of teeken\'! Gij verspilt al uw dutjes in eens, wel voor een heele week. Maar \'t is waar ook: Graaf Paris heeft voor den volgenden nacht al zijn rust op het spel gezet, wat gij met uw rust zult moeten betalen. God bewaar me, wat slaapt zij vast! Ik zal haar noodzakelijk moeten wakker schudden. Jonkvrouw Julia, Jonkvrouw Julia! pas op dat de Graaf u niet in uw bed verrast, hij zou ii van schrik doen opspringen, zou hij niet\'? — {Zij haalt de (jordijnen open). Wat zie ik daar? Gekleed, heelemaal in orde en toen weer naar bed gegaan? Ik zal je wakker moeten schudden! Julia! jonkvrouw Julia! — Och, och, wat is dat? Help, help! mijn meesteres is dood! O wat een ramp; was ik maar nooit, geboren! Geef gauw-wat aqua-vitae! Mijnheer! Mevrouw!

(Mevrouw Captclel treedt op).

Mevr. Capui.et. Wat is dat voor een rumoer?

Voedster. O jammerlijke dag!

Mevr. Capui.et. Wat is er gebeurd?

Voedster. Zie eens, zie eens. O ongelukkige dag!

Mevr. Capui.et. O God! O mijn kind, mijn eenig kind! herleef, sla de oogen op, of ik zal naast u sterven. — Help, help! Roep om hulp 1

(Oapulut treedt op).

Capui.et. Voor den drommel, laat Julia beneden komen; haar bruidegom wacht haar al lang.

Voedster. Zij is dood, zij is overleden, zij is dood, ach, ach!

Mevr. Capui.et. Wee over ons, zij is dood, zij is dood! zij is niet meer!

Capui.et. Ha, laat mij zien. — O hemel! zij is koud; haar bloed staat stil en haar leden zijn reeds stijf; de adem heeft reeds lang haar lippen verlaten. De dood is over haar gekomen, als een ontijdige nachtvorst over de schoonste bloem van het veld!

Voedster. Och, och, wat treurigheid !

Mevr. Capui.et. O dag van ongeluk!

-ocr page 440-

romeo en ju 1,1 a.

Capui.et. De dood, die haar van hier gevoerd heeft om mij le doen jammeren, heeft mijn tong verlamd en belet mij te spreken, (Broeder Lorenzo en Paris met muzikanten op).

Br. Lorenzo. K.om aan, is de bruid gereed om naar de kerk te gaan?

Capui.et. Gereed om te gaan, maar om nooit weer terug te kee-ren. — O mijn zoon, mijn Paris! in den nacht vóór uw huwelijksdag heeft de dood met uw vrouw geboeleerd; daar ligt zij uitgestrekt, een bloem gelijk, die door hem ontbladerd is. De dood is thans mijn schoonzoon, de dood is mijn erfgenaam; hij heeft mijn dochter gehuwd! Thans zal ik sterven en hem alles nalaten; mijn leven, mijn bezittingen, alles is des doods!

Paris. Zoo lang reeds heb ik naar het gelaat van dezen morgen verlangd, en geeft hij mij thans zulk een tooneel te aanschouwen?

Mevr. Capui.et. O dag des vloeks, ongelukkige, rampzalige, ver-foeielijke dag! O allerbitterst uur, dat ooit de tijd gedurende zijn langen pelgrimstocht heeft zien aanbreken ! Slechts één eenig kind, één arm en boven alles geliefd kind te bezitten, slechts één vreugde, één troost te kennen en dat kind door den dood uit mijn gezicht te zien rukken!

Voedster. O jammer, o jammervolle dag, jammervolle dag! Dag van rouw, dag van verdriet, de ergste dien ik ooit, ooit gezien heb, O dag, o dag, o verfoeielijke dag! Ik heb nog nooit zoo\'n schrikke-lijken dag beleefd! O jammervolle dag, o dag van jammer!

Paris. Bedrogen, gescheiden, beleedigd, gehoond, verslagen ! O al-schuwelljke dood, door u bedrogen; door u. wreede tiran, ter aarde geworpen! O, mijn liefde, mijn leven! — neen, niet «mijn levenquot;, maar mijn liefde opgaande in den dood!

Capui.et. Veracht, geslagen, gehaat, gemarteld, gedood! Onzalige dag, waarom kwaamt gij thans om onze plechtigheid te niet te doen\'! O kind, mijn kind, — neen, niet mijn kind, mijn leven veeleer! gij zijt gestorven! Helaas, mijn dochter is dood, en met mijn dochter wordt al mijn vreugde begraven!

Br. Lorenzo. Stil stil, om \'s Hemels wil! De genezing onzer jammeren ligt niet in die jammerkreten. De Hemel en gij hadt beiden deel aan deze schoone maagd; thans bezit de Hemel haar geheel, en des te beter is het voor uw kind. Het deel dat u behoorde, zoudt gij niet voor den dood kunnen bewaren; maar de Hemel bewaart het zijne voor \'t leven der eeuwigheid. Al uw streven en wenschen was haar verheffing; haar verhooging zou u een hemel geweest zijn; hoe weent gij dan thans, nu ge ziet dat zij verhoogd is, verhoogd tol boven de wolken, tot in den Hemel zelf? O, in die liefde toont gij zoo kwalijk uw kind te beminnen, daar gij u-zelven aan de wanhoo|i overgeeft, nu gij ziet dat het haar goed is. Zij die lang gehuwd is, is daarom niet gelukkig gehuwd; maar die als jong-gehuwde sterft, sterft als gelukkige bruid. Droog uw tranen en strooi bloemen op

-ocr page 441-

vierde bedrijf, vijfde tooneei..

dil schoone lijk; draag haar naar \'s lands gebruik in haar schoonste gewaad naar de kerk.

Ziet, vordert ook natuur, cWt wij \'t verlies beweenen,

Nooit mag de rede in ernst zich met de klacht vereenen.

Capüi.f.t. Alles wat wij tot dit heugelijk feest hebben toebereid, verloochent zijn besteraming bij den droevigen lijkdienst. Ons snarenspel is verkeerd in een zwaarmoedig doodsklokgelui; onze bruiloftsvreugde in een treurige begrafenisplechtigheid; onze feesthymnen in sombere grafgezangen; onze bruidskransen dienen tot sieraad van een lijk; alles, alles mist zijn doe! en wordt aan het tegenovergestelde gewijd.

Br. Lorenzo. Mijnheer, ga naar binnen; Mevrouw, volg uw echtgenoot, en gij. Graaf Paris, ga rnede van hier. Dat allen zich voor-hereiden om deze schoone doode naar haar graf te volgen.

Ziet u de Hemel boos om eenig misdrijf aan.

Zoo terg hem niet doo- zijn besluit te wederstaan.

{Capulet, Mevrouw Cajmlet, Faris en Broeder Lorenzo af).

Eerste muzikant. Nu, ik denk dat wij onze instrumenten kunnen inpakken en vertrekken.

Voedster. Ja, beste vrienden, pakt maar in, pakt maar in; want gij begrijpt wel, dat het hier treurig gesteld is. (Ite Voedster af).

Eerste muzikant. Ja, waarachtig, met mijn instrument is het niet te best gesteld. {Pieter, de bediende, treedt op).

Pieter. Kom aan, muzikanten, een vroolijk liedje, het lied van „Wij leven blijquot;; toe, als je wil hebben, dat ik weêr tot mij-zeil kom, speel dan; „Wij leven blijquot;.

Eerste muzikant. Waarom „Wij leven Hij?quot;

Pieter. Och, beste vrienden, omdat mijn hart van zelf speelt: „O mijn hart, waarom zoo droevig.quot; — Kom, speel mij een vroolijk klaagliedje ora mij wat op te beuren.

Eerste muzikant. Neen, geen liedje; quot;t is nu geen tijd van spelen.

Pieter. Je wil het niet doen?

Eerste muzikant. Neen.

Pieter. Dat zal ik je duchtig betaald zetten.

Eerste muzikant. Waarmee wil je ons betalen?

Pieter. Niet met klinkende munt, dat verzeker ik u; maar met den strijkstok; dan kan je zeggen, dat je als muzikant beloond bent.

Eerste muzikant. Dan zal ik je met een servet om de ooren komen ; dan ben je als tafelbediende beloond.

Pieter. Een tafelbediende heeft ook een voorsnij-mes, dus pas op, zeg ik je.

Tweede muzikant. Kom, kom, houd je voorsnij-mes t\'huis en laat voor mijn part je geestigheid luchten.

Pieter. Neem je dan in acht voor raijn geestigheid. Ik kan je zeer doen met mijn scherpe tong, al laat ik mijn scherp mest\'huis. Geeft nu eens als verstandige lui antwoord:

5

-ocr page 442-

romeo en julia.

„Is mij het hart van droefheid krank,

En kwijnt mijn ziel in \'t leed:

Zoo ruisch\', Muziek, uw zilvren klankquot; — —

Let op,, „zilvren klank,quot; — waarom: „Muziek, uw zilvren klankquot; Weet jij dat, Simon Kattesnaar?

Eerste muzikant. Wel, vriend, heel duidelijk, omdat zilver een mooieti klank heeft.

Pieter. Niet kwaad! — En wat zeg jij, Signer Strijklust?

Tweede muzikant. Ik zeg, ,;zilvren klankquot;, omdat muzikanten voor zilver spelen.

Pieter. Ook al niet kwaad! — En wat zeg jij. Hans Doedelzak?

Derde muzikant. Ik weet het waarachtig niet te zeggen.

Pieter. Dat is waar ook, jij hebt niets te zeggen; jij bent de zanger van het gezelschap. — Dan zal ik het je vertellen. Men zegt: „muziek, uw zilvren klankquot;, omdat de muzikanten zelden goud hebben om meö te klinken.

„Zoo ruisch\', Muziek, uw zilvren klank.

Opdat ik quot;t leed vergeetquot;. \') (Pieter af).

Eerste muzikant. Wat een vervloekte schelm is die lakei!

Tweede muzikant. Laat hem naar den drommel loopen ! — Kom, naar binnen; wij willen op de lijkebidders wachten en onder de hand ons middagmaal niet vergeten. {Allen af).

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een straat te Mantua.

{Romeo treedt op).

Romeo. Mag ik de vleiende profecie van den slaap geloof schenken, dan voorspellen mijn droomen mij een verblijdend nieuws. Do geest, die mij beheerscht, is opgeruimd ten troon gestegen, en den geheelen dag heft een ongewone moed mij op de vleugelen der streelendste gedachten hoog boven de aarde. Ik droomde, dat mijn Julia tot mij kwam en mij dood vond — vreemde droom, die een doode toestaat te denken! — waarop zij met haar kussen mij weder leven inblies op mijn lippen, zoodat ik opnieuw bezield mij een keizer gelijk gevoelde. O, hoe verrukkelijk is het werkelijk genot der liefde, als reeds haar schaduw zoo rijk in vreugde is.

(Balthazar treedt op).

Nieuws van Verona? Wat is er, Balthazar? Hebt gij geen brieven voor mij van Broeder Lorenzo? Hoe maakt mijn gade het? Is mijn vader wel? Hoe vaart mijn Julia? Ik vraag het u nogmaals, want niets kan kwalijk zijn, zoo zij wel is.

\') üit een volksliedje ten tijde van Shakespeare.

-ocr page 443-

vijfde bedrijf, eerste toonee!..

Balthazah. Dan gaat alles wel, want het is haar goed. Haar lichaam rust in \'t grafgewelf der Capulets en haar onsterfelijk deel leeft omhoog bij de Engelen. Ik zag, hoe zij nedergelegd werd in den grafkelder van haar geslacht, en spoedde mij in allerijl hierheen om \'t u te melden. O, vergeef mij, dat ik u zulk heilloos nieuws breng, daar gij mij gelast hebt u alles te melden. Mijnheer!

Romeo. Hoe, is het waarlijk zoo ? Dan tart ik u, noodlottig ge-starnte! — Gij weet waar ik verblijf houd; haal mij papier en inkt en huur mij postpaarden; nog dezen avond vertrek ik van hier.

Balthazar. Ik smeek u, Heer! bedaard te blijven. Gij ziet zoo bleek en verwilderd, uw blik voorspelt eenig onheil.

Romeo. Stil, gij bedriegt u! Vertrek en doe wat ik u gelast heb. Hebt gij geen brieven voor mij van pater Lorenzo ?

Balthazar. Neen, goede Heer!

Romeo. Om \'t even; ga dadelijk heen en huur mij paarden. Ik zal onmiddellijk bij u zijn. (Balthazar af).

Ja, Julia, dezen nacht nog rust ik aan uw zijde. Laat ons raad schaffen! — O wandaad, hoe snel vaart gij in het gemoed van den radelooze! — Ik herinner mij een Apotheker, die hier in de nabijheid woont; onlangs nam ik hem waar, terwijl hij in een haveloos kleed en sombere wenkbrauwen aan het lezen van kruiden was. Zijn oogen stonden hol; bittere ellende had hem tot op het gebeente ontvleescht. In zijn schamelen winkel hing een schildpad, een opgezette krokodil en een gansche kraam van verdroogde wanschepsels; in het rond op de planken lag een armoedige rij van ledige doezen, groene aarden potten, blazen, beschimmelde zaden, overblijfsels van pakjes en oude koekjes uit allerlei poeder vervaardigd, wat met elkander nog eenige vertooning moest maken. Dit armoedige boeltje ziende, zeide ik tot mij-zelven: „Zoo iemand eenig gif noodig had, waarvan de verkoop op doodstraf verboden is in Mantua, zoo woont hier een arme schelm, die het hem zou willen verkoopen.quot; O, die gedachte was een voorbode van het lot, dat mij behoefte zou doen gevoelen aan zoo iets; die arme sukkel zal mij dat gif aan de hand doen. Dit moet zijn woning zijn, naar ik mij herinner; daar het een heilige dag is, houdt hij zijn winkel gesloten. — Hei, apotheker, ho ! ho!

(De Apotheker treedt op).

Apotheker. Wie roept daar zoo luid ?

Romeo. Kom te voorschijn, man. Ik zie dat gij arm zijt; ziedaar, veertig dukaten: geef mij oogenblikkelijk een lleschje vergif, iets dat zoo spoedig werkt en zoo snel door al de aderen zich verspreidt, dat de levensmoede gebruiker onmiddellijk dood nedervalt, en het matte lichaam van den adem ontlast raakt, gelijk het ontvlamde buskruit den noodlottigen mond van het geschut met geweld uitvliegt.

Apotheker. Ja, ik heb wel zulk een doodelijk gif, maar de wetten van Mantua dreigen met den dood elk die het waagt dit te verkoopen.

Romeo. Hoe, gij die zoo naakt en ellendig zijt, gij vreest den

-ocr page 444-

romeo en julia.

dood? De honger is op uw gelaat te lezen; gebrek en kommer hebben uw oog dof gemaakt; verachting en nooddruft hangen u op den rug; de maatschappij noch de wetten der maatschappij zijn u vriendelijk genegen; de wereld duldt geen wetten, die u vergunnen rijkdom te verzamelen; daarom, breek met de armoede en te gelijk met de wet, neem dit van mij aan.

Apotheker. Mijn armoede, niet mijn wil stemt er in toe.

Romeo. Welnu, ik betaal uw armoede, niet uw wil.

Apotheker. Stort dit in eenig vocht, dat gij bij de hand hebt en zwelg het in; al hadt gij dan ook de kracht van twintig, gij zoudt terstond een lijk zijn.

Romeo. Ziedaar uw goud, een erger vergif voor de ziel des men-schen, een vergif, dat meer moorden pleegt in deze afgrijselijke wereld dan eenig mengsel, hetwelk gij niet moogt verkoopen. Ik heb aan u vergif verkocht, en gij geenszins aan mij. Vaarwel, koop u voedsel en eet en drink u zat.

Kom, volg mij, artsenij en geen venijn!

Op Julia\'s graf zult gij mijn toevlucht zijn. {Beiden af).

TWEEDE TOONEEL.

De cel van Broeder Lorenzo.

{Broeder Johannes treedt op).

Br. Johannes {ergens aankloppende). Vrome Broeder in den heiligen Franciscus! doe open.

Br. Lorenzo {te voorschijn Icomende). Dat moet de stem van Broeder Johannes zijn. — Ha, welkom van Mantua! Wal zegt Romeo wel? Of zoo hij zijn gemoed aan het papier heeft toevertrouwd, geef mij dan zijn brief.

Br. Johannes. Daar ik wist dat een van onze Broeders bezig was de zieken hier in de stad te bezoeken, liep ik wat rond ten einde hem te ontmoeten en te vragen of hij mij wilde vergezellen.\') Werkelijk vond ik hem en wij begaven ons op weg; doch de bewakers van de stad, vermoedende dat wij uit een huis kwamen, waar de besmettelijke pest heerschte, sloten de poorten voor ons en wilden ons niet laten gaan, zoodat mijn tocht naar Mantua moest worden opgegeven.

Br. Lorenzo. Wie heeft mijn brief dan naar Romeo gebracht?

Br. Johannes. Ik kon hem niet bezorgen, daar is hij terug; ook kon ik geen bode krijgen om u den brief terug te geven, zoo bevreesd was iedereen voor besmetting.

\') De Franciscanen gaan gewoonlijk met hun tweeën uit, a)s zij naar buiten wandelen.

-ocr page 445-

vijfde bedr1.if, derde tooneei..

Br. Lorenzo. O bittere tegenspoed! Bij mijn heiligen patroon, de brief was verre van onbeduidend, hij was van een inhoud, die van het hoogste gewicht is, zoodat het niet bezorgen een onoverkomelijke ramp kan veroorzaicen. Broeder Johannes, vlug van hier, haal mij een breekijzer en breng het mij ónmiddellijk aan mijn cel.

Br. Johannes. Ik zal er op uitgaan en het u bezorgen. Broeder!

(Broeder Johannes af).

Br. Lorenzo. Nu moet ik alleen naar het grafgewelf; binnen drie uren zal Julia ontwaken. Zij zal mij wel zeer hard vallen, nu Borneo geen kennis heeft gekregen van al hetgeen er voorgevallen is. Stil, ik zal op nieuw naar Mantua schrijven en haar middelerwijl in mijn cel houden, tot Borneo hier aangekomen is. Arm levend lijk, opgesloten in het verblijf der dooden! {Af)

DERDE TOONEEL.

Een kerkhof. Aan de eene zijde il e grafkelder van de Capulets.

(Paris en zijn page met een bloemkorf en een toorts).

Paris. Geef mij de toorts, page I ga wat ter zijde. Neen, blusch haar uit; ik wenschte niet gezien te worden. Leg u onder gindsche cipressen neder en houd liet oor aandachtig op den grond, opdat geen enkele voet het kerkhof, dat door het delven van de graven los en licht van bodem is, betrede, of gij zult het kunnen hooren. Fluit ten teeken, dat gij iemand hoort naderen. Geef mij deze bloemen. Ga nu heen en doe als ik u zeg.

Page (ter zijde), \'t Is mij nog al angstig zoo alleen te blijven op het kerkhof. Ik zal trachten mij goed te houden.

(De Fage op een afstand).

Paris. O teedre bloem, uw bruidsbed thans getooid!

Een bed, helaas! gespreid van stof en steen;

Met bloemen zij het iedren nacht bestrooid.

Of \'k breng mijn schatting u in droef geween. De lijkdienst dien ik vier, word\' nacht op nacht In bloemenregen en geween volbracht! (De Page fluit).

Stil, de knaap geeft het sein, dat er iets nadert. Wat gevloekte voet dwaalt in don nacht hier heen, om mijn lijkdienst en de offerande mijner liefde te storen ? — Hoe, ik zie ze naderen met een fakkel. De donkerheid van den nacht verberge mij voor een poos.

(Romeo en Balthazar met een toorts, houweel enz. treden op).

Romeo. Geef mij het houweel en het breekijzer. Ziedaar, neem dezen brief en zorg dat gij hem vroeg in den morgen mijn vader ter hand stelt. Geef mij den fakkel, en, bij uw leven, ik beveel u, wat gij ook hoort of ziet, mij niet te naderen en mij niet te storen

-ocr page 446-

romeo en julia.

hij hetgeen ik onderneem. De reden waarom ik in dit verblijf des doods afdaal, is zoowel om nog eenmaal het gelaat van mijn bruid te aanschouwen, als voornamelijk om van haar verstijfden vinger een kostbaren ring te nemen, dien ik tot een gewichtig oogmerk zal behoeven. Daarom, ga van hier; en zoo gij in argwaan terugkeert om te bespieden, wat ik verder voornemens ben te volbrengen, — bij den Hemel! ik zal u verscheuren en uw ledematen over het hongerig kerkhof verstrooien. De toestand waarin ik verkeer en de overleggingen van mijn gemoed zijn woest en wild, veel gruwzamer en onverbiddelijker dan uitgevaste tijgers of de brullende zee.

Balthazar. Ik zal gaan, Mijnheer! en u niet storen.

Romeo. Op die wijze toont gij mij uw gehechtheid. Ziedaar, neem dit van mij aan. Leef, wees gelukkig, vaarwel, goede knaap!

Balthazar (.ter tijde). Ondanks dat alles, zal ik mij toch hier in den omtrek verbergen. Ik vrees voor zijn blikken en wantrouw zijn bedoelingen. {Rij verbergt -Ach).

Romeo. Gij afschuwelijke muil, gij vratig ingewand des doods ! gij die het kostelijkst gerecht dezer aarde verslonden hebt, dus sper ik uw rammelende kaken open en dring u tegen uw wil een nieuw voedsel op! {Hij opent den grafkelder).

Paris (ter zijde). Dat is de balling, de trotsche Montecchio, die den neef van mijn verloofde gedood heeft, ten gevolge waarvan het aanvallige kind in hartzeer gestorven is, naar men vermoedt; hij is zeker hier gekomen om eenig schandelijk geweld aan de dooden te plegen) Ik zal mij van hem meester maken. — (Hij komt te voorschijn). Staak uw heifloozen arbeid, laaghartige Montecchio! Vervolgt de wraak haar offers tot in den dood? Vervloekte booswicht, gij zijt mijn gevangene; gehoorzaam, volg mij, want gij zult sterven.

Romeo. Voorwaar, dat zal ik; met dat doel kwam ik hier. Kom, voortreffelijk jonkman, terg de wanhoop niet van een die sterven wil; vlied van hier en laat mij alleen; denk aan deze afgestorvenen, en laat die gedachte u schrik aanjagen. Ik bezweer u, Jonkman, o stapel mij geen nieuwe zonde op het hoofd, door mij tot razernij te voeren. O, ga, ga van hier! Bij God, uw leven is mij dierbaarder dan het mijne, want ik ben hier gekomen om mijn eigen beul te zijn. Toef niet langer;

Ik smeek het u, ga heen, en zeg na dezen:

Een razende heeft mij genaè bewezen.

Paris. Ik tart uw bezweringen en neem u hier gevangen, als een schender van het vonnis der wet.

Romeo. Gij durft mij tarten? Verweer u dan, knaap!

{Zij vechten. De Page verschijnt).

Page. O God, zij vechten! Ik zal de wacht gaan halen.

(J)e Fage af. Paris valt getroffen neder).

Paris. O, ik ben getroffen! — Zoo ge mij nog een gunst wilt bewijzenquot; open dan het graf en leg mij naast Julia. {Hij sterft).

-ocr page 447-

vljfde bedrijf, derde tooneei..

Romeo. Op mijn woord, dat zal ik doen. Maar laat mij zijn gelaatstrekken eens zien. -— Hoe nu, Mercutio\'s bloedverwant, Graaf Paris! — Wat zei mijn page ook, toen mijn geslingerde ziel onder het rijden nauwelijks op zijn woorden acht gaf? Ik meen, dat hij mij vertelde, dat Paris met Julia zou gehuwd zijn. Sprak hij zoo niet? Of heb ik het slechts gedroomd? Of ben ik waanzinnig en heb ik het mij verbeeld, toen ik hem van Julia hoorde spreken? — O, geef mij nw hand, gij met mij opgeschreven in het boek van den bittersten tegenspoed! Ik zal u in een zegepralend graf leggen, — in een graf? — neen, in een paleis, verslagen jongeling, want hier rust Julia, en haar schoonheid maakt dit gewelf tot een feestzaal glanzende van licht. Rust, doode! rust daar, begraven door een stervendel

{Hij legt Paris in den graf helder). Hoe dikwerf speelt een glimlach om den mond vaneen stervende! Zijn bewakers noemen dat een flikkering vóór den dood. 0, hoezeer kan ik hier spreken van een flikkering! O, mijn geliefde, mijn gade! De dood, die het honigzoet van uw adem heeft ingezogen, heeft op uw schoonheid nog geen macht gehad. Gij zijt niet verwonnen; de vaan der schoonheid schittert nog in het blozend rood op uw lippen en wangen, en de vale vlag des doods is er nog niet over uitgespreid. — Tebaldo, ligt gij daar ook in uw bloedig lijkkleed? O, hoe zal ik uw schim beter bevredigen, dan met de hand, welke uw jeugd vernietigde, de hand van hem machteloos te maken, die uw vijand was. Vergeef mij, neef! — Ach, dierbare Julia, waarom zijt gij nog zoo schoon? Moet ik dan gelooven, dat de lichaamlooze dood beminnen kan en dat het dorre, afzichtelijke gedrocht u hier in zijn donker verblijf als zijn bijzit wil houden? Uit vreeze daarvoor wil ik hier steeds bij u bbjven en nooit uit dit paleis van den duisteren nacht vertrekken. Hier, hier wil ik toeven met de wormen tot mijn gezelschap. 0, hier wil ik mijn eeuwige rustkoets opslaan en het juk door het noodlottig gesternte mij opgelegd van de moegesloofde schouderen werpen. — Mijn oogen, werpt uw laatsten blik op haar! Armen, breidt u uit tot een laatste omhelzing! Gij mijn lippen, gij de poorten des adems, bezegelt met een heiligen kus den eeuwigen koop met den Alvernieler gesloten! Kom wreede leidsman, kom, afkeerwekkende gids! Gij wanhopende stuurman, zet nu in eens uw afgebeukte en moê-geslingerde bark op de vernielende rotsen! — Aan u gewijd, mijn geliefde! {Hij drinkt). Ha, eerlijke gifmenger! uw mengsel werkt snel! Aldus sterf ik met een kus!

(lij sterft. Aan de andere zijde van het kerkhof treedt Broeder Lorenzo op met een houweel en een lantaarn), Br. Lorenzo. De Heilige Franciscus schenke mij een goeden uitslag! Hoe dikwijls hebben mijn oude voeten des nachts over de grafzerken gestruikeld! — Wie is daar?

Balthazar. Een vriend, vrome vader, u wel bekend.

Br Lorenzo. De Hemel zegene u! Zeg mij eens, goede vriend

I

-ocr page 448-

romeo en jui.ia.

wat toorts zie ik ginds, die zoo vergeefs haar licht aan de wormen en blinde schedels leent? Zoo ik mij niet bedrieg, brandt zij in den grafkelder der Capulets?

Balthazar. Zoo is het ook, vrome vader! Mijn meester bevindt zich daar; \'t is een vriend van u.

Br. Lorenzo. Wie is het danquot;?

Balthazar. Borneo.

Br. Lorenzo. Hoe lang is hij reeds hier geweestquot;?

Balthazar. Een goed half uur.

Br. Lorenzo. Ga inet mij den grafkelder in.

Balthazar. Dat durf ik niet vader! Mijn meester weet niet btier dan dat ik ver van hier ben; hij heeft mij nadrukkelijk met den dood gedreigd, zoo ik het waagde te blijven, om te zien wat hij voor had.

Br. Lorenzo. Wacht dan hier; ik zal alleen gaan. — Wat angst ontroert mij ? O, ik vrees ernstig dat hier Iets droevigs is voorgevallen.

Balthazar. Terwijl ik hier onder dezen boom sliep, droomde ik dat mijn meester en een ander handgemeen waren en dat mijn meester den ander doodde.

Br. Lorenzo {vooruil komende), Borneo! — Helaas, helaas, wiens bloed is dit, dat den steenen drempel van het grafgewelf heeft bezoedeldquot;? Wat beteekenen die onbeheerde en bloedige zwaarden, die daar roodgeverfd op den grond liggen in dit verblijf des vredes?

{Kij gaat het grafgewelf in).

Homeo? ach, doodsbleek! ■—■ wie nog meer\'? Hoe, Paris ook? En bailende in zijn bloed? Ach, wat ongelukkige samenlpop is schuldig aan dit jammerlijk toeval? — De jonkvrouw beweegt zich.

(Julia ontwaakt).

Julia. O vader, man der vertroosting, waar is mijn echtgenoot? Ik herinner mij zeer goed, waar ik ontwaken moest; en zie, hier ben ik thans: waar is nu mijn Romeo ? (Er wordt gerucht gehoord).

Br. Lorenzo. Ik hoor eenig gerucht. Jonkvrouw, verlaat dit verblijf des doods, dit verblijf van besmetting en onnatuurlijken slaap. Een hoogere macht, die wij geen weerstand kunnen bieden, heeft onze plannen verijdeld. Kom mede, vertrek van hier; uw echtgenoot ligt daar dood aan uw zijde en Paris mede. Van hier; ik zal u in een klooster onder vrome nonnen in veiligheid brengen. Verlies geen tijd met mij te vragen, want de wacht komt hierheen en is nabij. Kom Julia, mijn kind. gaan wij 1 ik durf niet langer blijven.

(Broeder Lorenzo af).

Julia. Ga vrij van hier; want ik wil deze plaats niet verlatenquot; — Wat zie ik hier? een beker in de hand van mijn getrouwen Romeo gesloten! Ik merk het thans, vergif heeft een ontijdig einde aan zijn leven gemaakt. O onvriendelijke, alles opgedronken en geen enkelen droppel overgelaten, om mij van dienst te zijn na u! Ik zal uw lip-

-ocr page 449-

vijfde bedrijf, derde tooneei,.

pen kussen, wellicht is er nog eenig vergif aan blijven hangen om mij te doen sterven onder het genot van een kus. (Zij kust hem). Uw lippen zijn nog warm. —

Een officier van de wacht {van tinnen). Breng er ons, knaap; welken kant uit?

Julia. Stil, opnieuw gerucht! Dan racet ik mij haasten. — Ha, welkom dolk! Dit zal uw schede zijn; (zij doorsteekt zich) rust hier en laat mij sterven!

(Tüj valt op het lijk van Romeo en sterft. Een officier met de wacht en de puye van Paris treden op).

Page. Ziedaar de plaats, daar waar gij die toorts ziet branden.

Eerste officier. De grond is bloedig; zoek het geheele kerkhof rond. Enkelen van u gaan op ontdekking uit, en wien gij moogt vinden, neemt hem in bewaring. — O erbarmelijk schouwspel I hier ligt Graaf Paris verslagen; — en Julia in haar bloed badende, nog warm en op nieuw gestorven, zij die hier sinds twee dagen begraven lag. — Ga, deel alles den Hertog mede; loop snel naar de Capulets; wek de Montecehio\'s; laat anderen op verkenning uitgaan. Wij zien den grond, die het tooneel is van al deze rampen, maar den waren grond van al deze jammerlijke rampen kunnen wij zonder toelichting niet ■ ontdekken. (Ëenif/en van de wacht viet Balthazar terug).

Tweede officier. Hier is Romeo\'s dienaar; wij vonden hem tus-schen het geboomte op het kerkhof.

Eerste officier. Houd hein in verzekerde bewaring, tot dat de Hertog hier is aangekomen.

(Broeder Lorenzo en een ander van de wacht terug).

Derde officier. Hier is een monnik, die heeften zucht en weent. Wij hebben dit houweel en deze spade bij hein gevonden, toen wij hem ontmoetten, terwijl hij het kerkhof verliet.

Eerste officier. Een man onder ernstige verdenking. Bewaak dien monnik ter dege. (Be Hertog en zijn gevolg treden op).

Hertog. Wat onheilen zijn zoo vroeg ontwaakt om ons van onze morgenrust op te roepen ?

(Capulet, Mevvouw Capulet en andere treden op).

Capulet. Wat kan het zijn, dat men overal zulk een rumoer verwekt\'?

Mevr. Capulet. Het volk in de straten roept: Romeo; anderen schreeuwen: Julia, en weer anderen: Paris; alles stroomt naar onzen grafkelder, onder het uiten van allerlei kreten.

Hertog. Wat schrikkelijke tijding is dit, die ons dus het oor ver-scheurt \'?

Eerste officier. Hertog, hier ligt Graaf Paris verslagen; Romeo ligt ginds mede dood, en Julia, die reeds gestorven was, is op nieuw gedood, want haar lijk is nog warm.

Hertog. Onderzoek en nasporing, om te weten, waarom deze snoode moord gepleegd is.

-ocr page 450-

romeo en julia.

Eerste officier. Hier is een monnik en tevens de dienaar van den verslagen Romeo. Zij zijn gevat met de werktuigen, waarmede het grafgewelf kan geopend zijn.

Capui.et. O Hemel! Ach, beste vrouw, zie eens hoe onze dochter bloedt! Deze dolk heeft zijn plaats gemist, want zie, de schede hangt lerlig aan de zijde van Montecchio, en in een noodlottige dwaling heeft hij zich verborgen in den boezem mijner dochter.

Mevr. Capui.et. Ach, ach! dit tooneel des doods is als een klok, die mijn ouderdom het graf aankondigt.

(Montecchio en anderen Ireden op).

Hertog. Treedt toe, Montecchio! gij zijt zoo vroeg verrezen, helaas, om uw eigen zoon en erfgenaam nog voor uw komst te zien gevallen.

Montecchio. O jammer, mijn Hertog! deze nacht is mijn gade gestorven ; het verdriet over de verbanning van mijn zoon, heeft haar het leven benomen. Wat nieuw onheil heeft tegen mijn ouderdom saamgespannen ?

^Hertoo. Kom en aanschouw!

Montecchio {Romeo ziende). O on bescheiden zoon! betaamde het u, om uw ouden vader vóór te gaan naar het graf?

Hertoo. Gebied de slem der bitterheid nog eenige oogenblikken het stilzwijgen, tot wij die raadselen kunnen oplossen, en hun oorsprong, hun beginsel en waren loop hebben uitgevorscht. Dan zal ik u voorgaan in het algemeene leedgevoel en aan uw hoofd zelfs den dood te gemoed gaan. Tot zoo lang zij het onheil onderworpen aan het geduld. — Breng de verdachte personen voor.

Br. Lorenzo. Ik ben de gewichtigste getuige, en hoewel het minst in staat tot zulk een bedrijf, toch het meest verdacht bij dezen gruw-zamen moord, daar de omstandigheden van tijd en plaats tegen mij getuigen. Hier sta ik dan beide als aanklager en verdediger, mij-zelven veroordeelende en verontschuldigende.

Hertog. Welnu, zeg ons dan zonder verwijl, wat gij van dezen samenloop weet.

Br. Lorenzo. Ik zal kort zijn, want de korte adem, die mij rest, is niet voldoende om een langwijlig verslag te geven. Romeo, die daar ontzield nederligt, was de echtgenoot van Julia; en zij, de ontzielde aan zijn boezem, was de getrouwe gade van dien Romeo. Ik heb ze in den echt vereenigd, en de dag van hun geheim huwelijk was Tebaldo\'s sterfdag; zijn ontijdige dood was de oorzaak der verbanning uit deze stad van den jonggehuwden bruidegom, om wien Julia kwijnde — en geenszins om Tehaldo. Om den storm harer droefheid te bezweren, hebt gij haar verloofd aan Graaf Paris en het was uw wil, dat zij tot het huwelijk met hem zou gedwongen worden. Daarop kwam zij tot mij en beval mij met woeste blikken een middel uit te denken om haar uit dien drang tot een tweede huwelijk te redden, zoo ik niet wilde zien, dat zij in mijn cel zich het

-ocr page 451-

vijfde bedri.if, derde tooneei..

leven benam. Toen gaf ik haar een slaapdrank, dien ik naar de eischen mijner wetenschap wist te mengen en die inderdaad het uitwerksel had, dat ik beoogde, want hij bracht een slaap over haar, die haar den dood gelijk maakte. Tevens schreef ik naar Romeo, om liem te melden dat hij dezen noodlottigen nacht zich hierheen zon begeven, ten einde haar van het geleende graf weder te ontvangen, daar thans het oogenblik was te wachten, dat de drank zijn werking zou volbracht hebben. Ongelukkig echter werd Broeder Johannes, die mijn brief zou overbrengen, toevallig opgehouden, zoodat mij gisteren avond den brief door hem werd terug gebracht- Zoo gebeurde het dat ik geheel alleen op het juiste uur van haar ontwaken hier kwam. om haar uit het grafgewelf harer voorouders te verlossen, terwijl ik voornemens was haar in het geheim naar mijn cel te voeren en er haar te houden, tot ik gelegenheid vond bericht naar Romeo te zenden. Maar wat zag ik, toen ik eenige minuten voor haar ontwaken aankwam? Daar lagen de edele Paris en de getrouwe Komeo ontijdig uit het leven weggerukt. Zij ontwaakte en ik smeekte haar om mij Ie volgen en dit oordeel des Hemels met gelatenheid te dragen. Eenig gerucht echter heeft mij deze plaats doen ontvluchten, terwijl zij in de overmaat van haar wanhoop mij niet wilde volgen, ma?.r naar het schijnt, geweld aan zich zelf gepleegd heeft. Dat is alles wat ik weet; in het geheim van haar huwelijk is ook de Voedster betrokken; en zoo er iets in dien samenloop van omstandigheden ten mijnen laste moet komen, laat dan mijn afgeleefd bestaan eenige uren voor zijn tijd aan de onverbiddelijkheid van onze strengste wetten worden opgeofferd.

Hertog. AVij hebben u steeds als oen heilig man gekend. — Waar is Romeo\'s dienaar; wat kan hij als getuigenis bijbrengen?

Balthazar. Ik heb mijn meester de tijding van Julia\'s dood gebracht; daarop is hij in allerijl naar Mantua vertrokken, te weten naar deze plaats, naar dit grafmonument. Hij had mij tevens bevolen dezen brief vroegtijdig in den morgen aan zijn vader te overhandigen; hier aan het graf zijnde bedreigde hij mij met den dood, zoo ik niet vertrok en hem niet alleen liet.

Hertog. Geef mij dien brief; ik moet daar kennis van nemen. — Waar is thans de page van den Graaf, die de wacht heeft opgeroepenquot;? — Jonkman, met welk doel kwam uw meester te dezer plaatse?

Page. Hij kwam hier met het doel, het graf van deze Jonkvrouw met bloemen te tooien, terwijl hij mij beval mij te verwijderen, ge-\'ïjk ik deed. Spoedig daarop kwam er iemand met een fakkel, om het grafgewelf te openen; straks werd mijn meester handgemeen met hem, waarop ik mij verwijderde om de wacht op te roepen.

Hertog. Deze brief, bemerk ik intusschen, bevestigt de woorden van den monnik en behelst verder den loop van hun liefde en spreekt over de tijding van Julia\'s dood. Vervolgens schrijft hij nog, dat hij \'\'ij een armen apotheker zich vergif wist te verschaffen, waarmede

-ocr page 452-

romeo en julia.

hij naar het grafmonument gekomen is om er aan de zijde van Julia te stenen en te rusten. — Waar zijn thans de Hoofden der vijandelijke Huizen? Capulet! Montecchio! Ziet, wat vervloeking er op uw veete rust, daar de Hemel het middel beschikt heeft om uw geluk te verwoesten door de liefde zelve! En ik? door uw tweespalt oogluikend toe te zien, heb ik mede een tweetal mijner aanverwanten verloren. Wij allen dragen de straf.

Capulet. O broeder Montecchio, geef mij de hand! Dit is de wed uw-gift mijner dochter, die ik kan opvorderen; meer kan ik niet eischeii.

Montecchio. Maar ik kan u meer geven. Ik wil het beeld van Julia in zuiver goud oprichten, opdat zoolang Verona onder dien naam bekend zal blijven.

Geen beeld er ooit verrijze als wedergaè Der liefdevolle en trouwe Julia.

Capulet. Uw zoon zal prijken, waar mijn dochter staat. Zij, beiden de offers van een feilen haat!

Hertog. Wat somber vredefeest brengt ons de morgen!

De zon verschuilt het hoofd bij zooveel wee.

Komt, gaan wij; deelen we onze droeve zorgen. En spreekt de wet — genade spreke meê!

Wat leed ons werd verhaald, geen noodlot trof ons zoo. Als dat van Julia en van haar Romeo. {Allen af).

-ocr page 453-

SLOT-AANTEEKENING.

De geschiedenis der ongelukkige liefde van Romeo en Julia was reeds lang vóór Shakespeare een bekend volksverhaal in Italië. De eerste sporen daarvan vindt men terug in een verzameling van Novellen, gedrukt in *1476 en door Masuccio bijeen gebracht, die het tooneel der handeling te Sienna plaatst. Een novelle van Luigi da Porto is echter meer bepaald de grondslag voor latere bewerkingen geworden. Zij verscheen te Venetië in 1549 en werd kort daarna (in -1554) door Bandello opnieuw bewerkt en uitgebreid; deze bewerking strekte wederom den Franschen schrijver Pierre Boisteau tot leiddraad, wiens arbeid gevolgd werd door Arthur Brooke, die het verbaal tot onderwerp koos voor een gedicht in Alexandrijnsche verzen. Dit Engelsche gedicht en Paynter\'s prozaverhaal\' in de Palace of Pleasure waren ongetwijfeld de bronnen, waaruit Shakespeare\' putte; menige plaats in het treurspel herinnert zelfs aan Brooke\'s werk. Het genie van Shakespeare toont ook hier, in de aanwending van de stof eener novelle tot een levendig en boeiend drama, zijn Imitengewonen rijkdom en omvang, wat bij vergelijking natuurlijk het sterkst weder uitkomt in de schepping, schildering en ontwikkeling der karakters.

De oudste uitgave van „Romeo en Juliaquot; is van het jaar 1597. Deze verschilt echter zoo belangrijk van de volgende uitgaven, dat zij onmogelijk voor het oorspronkelijk werk van den Dichter kan doorgaan. De tweede uitgave, die van 1599, is de grondslag geweest voor de latere, ook voor die van den eersten folio, 1623. Het jaar der vervaardiging is niet met zekerheid vast te stellen; sommige stellen haar zelfs in het jaar 1591. In ieder geval is het een drama, dat tot de eerste werken des Dichters moet gerekend worden; ook heeft men wel eens beweerd, dat uit enkele berijmde gedeelten, \'die betrekkelijk veelvuldig in het stuk voorkomen, het bewijs te putten is, dat Shakespeare oorspronkelijk de novelle tot de stof van een verhalend gedicht gekozen had, en dat hij bij bet opgeven van het plan, enkele regels hier en daar in het drama heeft ingevlochten.

Nog vermelden wij, dat Girolamo della Corte in zijn „Is tor ia di Veronaquot; (1594) de ongelukkige liefde van het tweetal als een geschiedkundige gebeurtenis voorstelt, die in het begin der veertiende eeuw zou zijn voorgevallen. Eindelijk nog de mededeeling van Halli-well, namelijk, dat ook Lope de Vega in zijn tooneelspel „Los Cas-telvles y Monteses de novelle van Bandello gevolgd heeft.

-ocr page 454-
-ocr page 455-
-ocr page 456-
-ocr page 457-