-ocr page 1-

\'«^■aapMMBiaf*

-•S gt;^fJ

\' m

:gw»ii

\'- ; -\'- . ■ -- tquot; \' V. I

-itèfe

■ ;fef 1

■ ■ «nSSdSCsWSM \'\'.*■ _ ïs 1^1

■P •

\' - fit\'

iÊSÊm ■ ffi- rgt; ■ ^ ^V^pH

quot; fi

lïro«5^ffl®«i»faffwi\' .vjjfólïr j«»^.T5» Px^;\'.^StE S®»*

■•■i

M

•Ëms

BBBBIWBBmH

:|a

É 2\'

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

iiii

--gt; v1---

^ ... .v V^/;V---:^

=£quot; ■ .:quot;.:; 3%-gt;\',;? ■\' 5\' ^ KA ■\'■\'-^T: \'=»:Sïs#;3^

^ . «to»

\' \' ■-: -

\'•, . \' ■ . -. - .

- V ■•quot;-■ ■quot; ,- ■; . -■ -:.: y^rmm-

Ki:*-, ■ ^ - ■;. - .; -;v^^

r--\'\', • \';quot;• ■ \' , .•■ , - : .: ■ •. ,. quot;gt;:.:■ quot;-, • . •

% - \' ■ \'

V- ■quot; - - - ■--: : .\' „^.quot;v •: V\'\' |

4:-:: ;\'S#* ^

^ ~ ^

^0£:^MmÊÊÊ

■Wamp;-M

^•r-v - 3 .v:\'\'

; «ïS

\' ■ ■ S5I

•.....: :i\' J,: :;o ,• Mft»!

mmy-\'mymrm

PSK

■. :■ ;■ gt;•: \'■■; \'1 ■ - -:gt;-v;^;■

■, / \'■- Cquot;\';.:. : quot;: ■ -pfri

:-ïï - \' :/: ■yv.:quot;.^

:-

- •lt; t k s ^ c^ « , \' - r

,:: : , v;,\'^ ^ ^

quot;■ . - . ■.

-ocr page 5-

SHAKESPEARE\'S DRAMATISCHE WERKEN

-ocr page 6-
-ocr page 7-

J - V/c-

SHAKESPEARE\'S

DRAMATISCHE WERKEN

VERTAALD EN TOEGELICHT

DOOR

A. S. KOK

Zeeraar aan de Kon. MiliC. Academe.

Tweede Deel

TIMON VAN ATHENE — TITUS ANDEONICUS - COUIOLANUS

JULIUS CAESAR — ANTONIUS EN CLEOPATEA

---CJtglC».-

AMSTERDAM — G. L. PUNKE 1880

-ocr page 8-
-ocr page 9-

s/ y

fré

SHAKESPEARE\'S

DRAMATISCHE WERKEN

VEKTAALD EN TOEGELICHT

DOOR

A. S. KOK

Leernar nan dr Kon. Milit. Academe.

Tweede Deel

TIMON VAN ATHENE — TITUS ANDIIONICUS - CORIOLANUS

JULIUS CAESAR — ANTONIÜS EN CLEOPATRA

AMSTERDAM — G. L. PUNKE 1880

-ocr page 10-
-ocr page 11-

TIMON VAN ATHENE.

-ocr page 12-

PERSONEN.

Tihon, een edelman te Athene.

Lucms,

Lucui.lus, vleiers uit Timon\'s omgeving.

Sempronids,

Vemidics, een van Timon\'s valsche vrienden.

Alcibiades, een Atheensch legerhoofd.

Apemantus, een wijsgeer van de cynische (hondsche) school.

Fi.avius, rentmeester van Timon.

Flaminius,

Lucilius, Bedienden van Timon.

Servilius,

Caphis, )

Philotus, I met nog anderen de bedienden van Timon\'s schuld-Titus, ( eischers en valsche vrienden.

\' Hortensius, \'

Een Page, een Nar, drie Vreemdelingen.

Een Dichter, een Schilder en een Koopman. •

Een Grijsaard.

{Minnaressen van Alcibiades.Minnaressen van Alcibiades.

Cupido en Amazonen als gemaskerden.

Verschillende Heeren, Senatoren, Legerhoofden, Roovers en verder gevolg.

Het Tooneel is te Athene en in het nabij-gelegen woud.

-ocr page 13-

TIMON VAN ATHENE.

TRETJRSPEL.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Athene. Een zaal In Timon\'s huis.

(Een Dichter, een Schilder en, een oogenhlik later, een Juwelier., een Koopman en anderen treden van verscheiden kanten op).

Dichter. Goeden morgen. Mijnheer!

Schilder. Het doet mij genoegen u wel te zien.

Dichter. Ik heb u in langen tijd niet ontmoet; hoe gaat het met de wereld ?

Schilder. Zij wordt oud, maar wordt er niet wijzer op.

Dichter. Ja, dat wordt algemeen erkend. Maar wat is er voor bijzonders? Wat zeldzaams is er, dat zijn weêrgaê niet heeft in het alledaagsche, hetwelk ons gedurig wordt voorgezet ? Zie eens — — Gezegende tooverkunst! al die geesten heeft uw macht opgeroepen om hier te verschijnen. Ik ken dien koopman.

Schilder. Ik ken ze beiden ; de andere is een juwelier.

Koopman. O, het is een aanzienlijk man!

Juwelier. Ongetwijfeld 1

Koopman. Een man zonder weêrgaê; men zou zeggen, een man die zich onvermoeid toont in den wedloop der edele daden. Hij houdt het steeds vol.

Juwelier. Hier heb ik een edelsteen — —

Koopman. Laat mij eens zien, bid ik u. 16 hij voor den Heer Timon, Mijnheer?

Juwelier. Zoo hij er de waarde voor geven wil; maar wat betreft --

Dichter {eenige verzen voor zich-zelven herhalende).

„Als wij wat laag is om belooning prijzen,

Bezoed\'len wij den glans der poëzie.

Die slechts het goede moet gewijd zijn.quot;

Koopman (den juweel iekijkende). \'t Is een mooie vorm.

Juwelier. En rijk, van \'t eerste water; zie eens.

-ocr page 14-

timon van athene.

Schilder. Gij zijt in verrukking over eenig werk, dat gij dien aanzienlijken Heer wilt toewijden?

Dichter. Een kleinigheid, die mij zoo ongemerkt ontglipt is. Onze poëzie is als de gom, die daar uitvloeit, waar ze haar oorsprong vond. Het vuur in den vuursteen vertoont zich niet dan na harde slagen, maar onze edele vlam wekt zich zelve op; zij is als een stroom, die alle perken omverwerpt en zich niet laat bedwingen. Wat hebt gij daar?

Schilder. Een schilderij, Mijnheer! — Wanneer zal uw boek verschijnen ?

Dichter. Onmiddellijk na de aanbieding. Mijnheer! — Laat mij uw stuk eens zien.

Schilder, \'t Is een goed stuk.

Dichter. Waarlijk, dat is het; het doet zich goed voor, \'t is uitstekend.

Schilder. Ja, nog al wel, vind ik.

Dichter. Verwonderlijk! Wat een bevalligheid spreekt er uit dien stand! wat een geestkracht straalt er uit dat oog! wat een rijke verbeelding zweeft er op die lippen! De stomme gebaren zijn verstaanbare taal voor den beschouwer.

Schilder, \'tls een aardige nabootsing van het leven zelf. Wat dunkt u van dien streek, is hij goed ?

Dichter. Ik kan er slechts van zeggen, dat hij de n:ituur tot voorbeeld kan zijn: de poging der kunst bezielt die trekken nog levendiger dan het leven zelf (JEenige Senatoren gaan over het tooneel). ■ Schilder. Hoe wordt die Timon toch overal gezocht!

Dichter. Ook door de Senatoren van Athene; — gelukkig man!

Schilder. Zie, nog meer!

Dichter. Gij ziet, hoe alles hier samenstroomt, \'t is een vloed van bezoekers. — Ik heb in dit nog gebrekkig werk een man geschetst, wien deze ondermaansche wereld omarmt en met de innigste toewijding aanhangt. Mijn vrije opvatting blijft niet bij het ondergeschikte staan, maar beweegt zich op een wijd veld van kneedbaar was; \') geen kwetsende boosheid vergiftigt zelfs een enkele syllabe van de vlucht mijner ingeving, maar mijn geest heft zich stout en onvermoeid als de arend opwaarts, zonder eenig spoor achter zich te laten.

Schilder. Hoe zal ik dat verstaan?

Dichter. Ik zal u dat raadsel oplossen. Gij ziet hoe de lieden van allen stand, hoe alle gemoederen, zoowel van vleiende en ongestadige schepsels als van ernstige en deftige mannen, hun diensten neder-leggen aan de voeten van Timon, Zijn ontzaggelijke fortuin, vereenigd met zijn edel en liefdevol gemoed, verwint de harten van alle lieden, en onderwerpt ze aan zijn vriendschap en wenschen, — zelfs van den vleier met zijn spiegelglad gelaat, tot Apemantus, die bijna van niets

\') De Ouden schreven op wastafelen; vandaar deze gezochte beeldspraak.

-ocr page 15-

eerste bedrijf, eerste tooneel

meer houdt, dan zich zelf te verafschuwen. Ook hij buigt de knieën voor hem, en gaat weltevreden naar huis, als hij zich bevveldadigd acht met een hoofdknikje van Timon.

Schilder. Ik heb ze onlangs samen in gesprek gezien.

Dichter. Merk nu op. Mijnheer! Ik heb de Fortuin voorgesteld als ten troon gezeten op een hoogen en bekoorlijken heuvel. Rondom den voet van den berg zijn alle mogelijke talenten gerangschikt, alle soorten van schepselen, die binnen den omvang van deze sfeer hun geluk trachten te bevorderen. Onder die allen, wier oogen op deze alles beheerschende vrouw gevestigd zijn, heb ik er één doen optreden in de gestalte van onzen Heer Timon, wien Fortuin met haar ivoren hand wenkt tot haar te komen; en deze gunstbetooning verandert al zijn mededingers ter zelfder tijd tot zijn slaven en dienaren.

Schildi;r. Dat is voorwaar een grootsche opvatting! Die troon, die Fortuin en die heuvel, dunkt mij, met dien éénen sterveling onder alle anderen beneden toegewuifd, terwijl hij met gebogen hoofd den steilen berg beklimt, om zijn geluk te grijpen, — is dat niet een schoon onderwerp om door onze kunst te worden voorgesteld?

Dichter, \'t Kan zijn. Mijnheer! Maar luister verder. Zie, al de lieden, die nog onlangs zijns gelijken waren, waarvan zelfs sommigen hem nog overtroffen, volgen op dit oogenblik al zijn schreden, vullen de zalen van zijn paleis in nederig dienstbetoon, storten hem een vloed van afgodisch gefluister in het oor, maken zelfs zijn stijgbeugel tot een gewijd voorwerp, en ademen de vrije lucht slechts in als met zijne toestemming.

Schilder. Ja, dat is zoo, maar wat moet daarvan worden?

Dichter. Wanneer Fortuin in haar grillen en veranderlijke stemming den gunsteling van zoo even naar beneden doet tuimelen, dan zal de schaar zijner volgelingen, die hem zwoegende en zelfs op handen en voeten trachtten bij te houden in het bestijgen van den berg, hem naar beneden laten slippen, terwijl geen enkele hem in zijn val gezelschap zal willen houden.

Schilder. Dat is de gewone geschiedenis. Een duizend zinnebeeldige schilderstukken kan ik vertoonen, die zulke onverwachte slagen der fortuin krachtiger zullen voorstellen dan woorden het zullen doen. Maar toch, gij doet wel, als gij Heer Timon toont, dat vrij wat nederige oogen stervelingen ontwaard hebben, wier voeten hooger waren dan het hoofd.

{Trompetgeschal. Timon, zich vriendelijk met ieder die hem volgt onderhoudende, ireedt op; een Bode van Venti-dius spreekt met hem; LucUius en andere dienaren onder zijn gevolgquot;).

Timon. Hoe, hij is gevangen, zegt ge?

Bode. Ja, edele Heer! om een schuld van vijf talenten. Zijn middelen zijn niet overvloedig en zijn schuldeischers onverbiddelijk. Hij smeekt nederig om een schrijven van uw goedgunstigheid aan de-

-ocr page 16-

timon van athene.

genen, die hem hebben doen opsluiten. Zoo hem dit geweigerd wordt, is alle hoop voor hem verdwenen.

Timon. Hoe, de edele Ventidius! — Neen, ik ben niet van dat slag om een vriend af te schudden, als hij mij het meest noodig heeft. Ik ken hem als een man, die mijn hulp wel verdient; daarom zal het hem er niet aan ontbreken. — Ik zal zijn schulden betalen en hem de vrijheid doen wedergeven.

Bode. Hij zal u voor eeuwig verplicht zijn.

Timon. Groet hem van mij. Ik zal zorgen, dat het losgeld hem gezonden wordt, en zeg hem tevens, dat hij mij een bezoek brengt, zoodra hij de vrijheid heeft, \'t Is niet genoeg den zwakke op te helpen, men moet hem ook naderhand ondersteunen. — Vaarwel!

Bode. Alle geluk valle u ten deel.

(Be Bode af. JEen oude Athener treedt op).

Atheneu. Heer Timon, hoor mij aan!

Timon. Spreek vrij op, oude vader!

Athener. Gij hebt een dienaar, die Lucilius heet.

Timon. Dat heb ik ook; en wat is er met hem gebeurd?

Athener. Edele Timon, roep den man voor u.

Timon. Is hij hier onder het gevolg? — Lucilius!

Lucilius. Hier ben ik, ten dienste van UEdelheid.

Athener. Deze knaap. Heer Timon, deze bediende van u, bezoekt des nachts mijn huis. Ik ben iemand, die van zijn jeugd af altijr\' hard zijn best heeft gedaan; daarom verdient mijn fortuin een deftiger erfgenaam dan een gewonen tafelbediende.

Timon. Welnu, wat verder?

Athener. Ik heb slechts een eenige dochter, geen enkel ander bloedverwant, en die dochter zal ik alles kunnen nalaten, wat ik gewonnen heb. Het kind is schoon; zij is bijna nog te jong om bruid te zijn, en ik heb geen kosten gespaard om haar een opvoeding te geven als de beste in deze stad. Deze bediende van u waagt het haar liefde te winnen. Nu bid ik u, edele Heer! help mij en ontzeg hem de vrijheid om tot haar te komen; ik zelf heb vergeefs mijn woorden verspild.

Timon. De jongeling is eerlijk.

Athener. Dat kan hij steeds blijven, Timon! Zijn eerlijkheid beloont hem in zich zelve; hij behoeft daarvoor mijn dochter niet.

Timon. Bemint zij hem?

Athener. Zij is nog jong en dus spoedig mee te sleepen. Onze eigen vroegere neigingen leeren ons, hoe lichtzinnig de jeugd kan zijn.

Timon (tot Lucilius). Bemint gij het meisje?

Lucilius. Zeker, edele Heer! en zij heeft haar toestemming gegeven.

Athener. Indien mijn toestemming aan haar huv/elijk ontbreekt, zoo roep ik de Goden tot mijn getuigen, dat ik mijn erfgenaam onder de bedelaars langs de wegen zal zoeken en haar alles zal onthouden.

-ocr page 17-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

Timon. Hoe groot zal de huwelijksgift zijn, zoo zij gepaard wordt met een echtgenoot van gelijk vermogenquot;?

Athener. Drie talenten op het oogenblik zelf; in de toekomst krijgt zij alles.

Timon. Deze wakkere man heeft mij langen lijd gediend: om hem gelukkig te maken, wil ik mij gaarne een weinig bekrimpen; dat is de plicht van ieder mensch. ■— Geef hem uw dochter. Wat gij mede-geeft, zal door mijn gift. aan hem worden opgewogen; ik zal zorgen, dat zij gelijk staan.

Athener. Edele Heer! verpand mij uw eer, en zij is de zijne.

Timon. Mijn hand er op; mijn eer voor mijn belofte.

Lucilius. Nederig dank ik UEdelheid. Nooit kan mij eenig goed of geluk ten deel vallen, dat ik u niet verplicht reken.

(Lucilius en de oude Athener af).

Dichter. Aanvaard de opdracht van mijn werk en een lang leven zij uw deel.

Timon. Ik dank u; gij zult straks nader van mij hooren; verwijder u nog niet. — Wat hebt gij daar, vriend?

Schilder. Een schilderstuk; ik bid ÜEdele dit van mij aan te nemen.

Timon. Schilderijen zijn mij altijd welkom. Er is overeenkomst tusschen een afbeeldsel en een werkelijken mensch; want zoodra de boosheid iemands werkelijken aard wijzigt, is hij slechts de uiterlijke mensch; deze afgebeelde figuren zijn juist dat, waarvoor zij zich uitgeven. — Uw werk bevalt mij, en gij zult ondervinden, dat dit zoo is; blijf bij mijn gevolg, tot gij iets naders van mij hoort.

Schilder. De Goden bewaren u!

Timon. Welkom, Mijneheeren! — Reikt mij de hand; wij moeten bepaald samen middagmalen. — Mijnheer, uw edelsteen heeft onder den grooten lof geleden.

Juwelier. Hoe, Mijnheer, men heeft er op afgedongen?

Timon. Integendeel, overdadig geprezen. Als ik u moest betalen naar mate de steen is opgehemeld, zou het mij geheel ten gronde richten.

Juwelier. Mijnheer, hij is geschat op een prijs, dien de verkooper ook gaarne er voor zou willen geven. Maar gij weet ook wel, dat de dingen van gelijke waarde bij verschil van eigenaars, geschat worden naar hun bezitters. Geloof mij, waarde Heer! de steen krijgt grooter ■waarde, als gij hem draagt.

Timon. Aardige scherts!

Koopman. Neen, mijn edele Heer! hij zegt alleen wat iedereen zegt en wat ieder zal toestemmen.

Timon. Zie eens, wie daar aankomt; wilt gij eens goed doorgehaald worden? {Apemantus treedt op).

Juwelier. Wij zullen het samen deelen. Mijnheer!

Koopman. Hij zal zeker niemand sparen.

Timon. Goeden morgen, vriendelijke Apemantus!

-ocr page 18-

timon van athene.

Apemantus. Wacht op een „goeden morgenquot; van mijn kant, tot ik werkelijk vriendelijk ben, dat is, wanneer gij Timon\'s hond en deze bedriegers eerlijk zullen zijn.

Timon. Waarom noemt gij hen bedriegers? Gij kent hen niet.

Apemantus. Zijn het geen Atheners?

Timon. Ja.

Apemantus. Dan heb ik er geen berouw van.

Juwelier. Gij kent mij, Apemantus?

Apemantus. Dat weet gij wel; ik noemde u bij uw waren naam.

Timon. Gij zijt een trotsch man, Apemantus!

Apemantus. Op niets zoozeer, dan dat ik niet gelijk ben aan Timon.

Timon. Waar gaat gij heen?

Apemantus. Ik ga er op uit, een eerlijken Athener te dooden.

Timon. Dat is een daad, waarvoor gij zult sterven.

Apemantus. Juist, zoo het niels-doen door de wet met de doodstraf bedreigd wordt.

Timon. Hoe bevalt u dit schilderstuk, Apemantus?

Apemantus. Het bevalt mij het meest, omdat het een onschuldig ding is.

Timon. Heeft de schilder het niet goed afgewerkt?

Apemantus. Die den schilder schiep, heeft zijn taak beter afgewerkt; en die schilder is niet meer dan broddelwerk.

Schilder. Gij zijt weêrharstig als een hond.

Apemantus. Uw moeder is van mijn geslacht; wat is zij nu, als ik een hond ben?

■ Timon. Komt ge bij mij ter maaltijd, Apemantus?

Apemantus. Neen, ik eet geen Heeren op.

Timon. O, als ge dat deedt, zoudt gij de vrouwen boos maken.

Apemantus. Wat de vrouwen met de Heeren doen is ze wel aan te zien.

Timon. Hoe bevalt u die edelsteen, Apemantus?

Apemantus. Niet zoo goed als eerlijkheid, die niemand een duit kost.

Timon. Wat denkt gij dat hij waard is ?

Apemantus. Hij is bij mij het denken niet waard. — Hoe gaat het, Dichter?

Dichter. Hoe gaat het. Filosoof?

Apemantus. Gij liegt.

Dichter. Gij zijt er dan geen?

Apemantus. Gewis.

Dichter. Dan lieg ik niet.

Apemantus. Zijt gij geen Dichter?

Dichter. Zeker.

Apemantus. Dan liegt gij; zie slechts in uw laatsta werk, waarin gij Timon geschilderd hebt in de verdichte trekken van een waardig man.

Dichter. Dat is geen verdichting, dat is waarheid.

-ocr page 19-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

Apemantus. Zeker, hij is u waardig, en hij is -waardig u voor uw moeite te beloonen? Hij die zich gaarne laat vleien, is den vleier waardig. — Hemel, dat ik een aanzienlijk Heer ware!

Tijion. Wat zoudt gij dan doen, Apemantus?

Apemantus. Juist wat Apemantus nu doet; — ik zou den aanzienlijken Heer haten met heel mijn hart.

Timon. Hoe, gij zoudt u-zeiven haten?

Apemantus. Zeker.

Timon. Om wat reden?

Apemantus. Omdat ik dan niet naar welgevallen zulk een Heer zou kunnen hekelen. — Zijt gij niet een koopman?

Koopman. Ja, Apemantus!

Apemantus. Dat uw zaken u ten gronde richten, zoo de Goden het niet doen!

Koopman. Zoo de zaken het doen, zullen de Goden het ook doen.

Apemantus. De Handel is uw God; die God zij uw ongeluk.

(Trompetgeschal. Een bode treedi op).

Timon. Wat beteekent die trompet.

Bode. \'tls Alcibiades en een twintig ruiters, die bij hem hooren.

Timon. Ik verzoek u hen te ontvangen; voer hen tot ons. (Eenige ledienden af). Gij moet bij mij blijven eten. — Ga niet van hier vóór ik uquot; bedankt heb. Als het middagmaal is afgeloopen, laat mij dan het stuk eens zien. — Het verheugt mij zeer u te zien.

{Alcibiades met de overigen treden op). .

Hartelijk welkom. Mijnheer!

Apemantus. Ha zoo, ha\'zoo! — De jicht verstijve uw buigzame ledematen en doe ze verdorren ! — Hoe luttel ware genegenheid onder deze allerliefste schelmen en bij al die holfelijkheid! Ha, de inborst der menschen is den baviaan en den aap gelijk geworden!

Alcibiades. Waarde Heer, gij hebt mijn verlangen op een harde proef gesteld; ik kan mij thans niet genoeg verzadigen in het zien van u.

Timon. Gij zijt hartelijk welkom. Mijnheer! Vóór wij scheiden, zullen wij een geruimen tijd samen in verschillende genoegens doorbrengen. — Ik bid u, gaan wij naar binnen.

{Allen af behalve Apemantus. Twee Heeren treden op).

Eerste heer. Hoe staat het met den tijd, Apemantus?

Apemantus. Het is tijd om eerlijk te worden.

Eerste heer. Daar is het steeds tijd voor.

Apemantus. Des te grooter schande over u, die het altijd vergeet-

Tweede heer. Gaat gij naar het feestmaal van Timon?

Apemantus. Ja, om te zien hoe het vleesch de schelmen voedt en de wijn de dwazen verhit.

Tweede heer. Vaarwel, vaarwel!

Apemantus. Gij zilt een dwaas met mij tweemaal vaarwel tamp; zeggen.

-ocr page 20-

timon van athene.

Tweede heer. Waarom, Apernantus\'?

Apemantüs. Gij moest er een voor u zeiven behouden hebben, want ik ben niet voornemens u er een te geven.

Eerste heer. Verderf u-zelven!

Apemantüs. Voorzeker niet, ik verkies niets te doen op üw bevel; ga en richt uw verzoek tot uw vrienden!

Tweede heer. Vanhier, twistzieke hond, of ik zal u wegjagen.

Apemantüs. Ik zal doen als een hond, die voor het schoppen van een ezel uit den weg gaat. (Apemantüs af).

Eerste heer. Een ware onmensch! — Kom, willen wij naar binnen gaan, om ons te vergasten aan Timon\'s gulhartigheid 1 Hij overtreft inderdaad het hart der vriendelijkheid zelf.

Tweede heer. Hij stort zijn weldaden met stroomen uit. Plutus, de God van het geld, is slechts zijn rentmeester. Geen verdienste, die hij niet zevenvoudig boven de waarde vergeldt; geen geschenk hem toegezonden, of het brengt den gever een wedergeschenk op, dat alle grenzen van kwijting te buiten gaat.

Eerste heer. Hij bezit het edelste gemoed, dat ooit een manbe-heerscht heeft.

Tweede heer. Lang leve hij in rijkdom en welvaart! Zullen wij binnen gaan?

Eerste heer. Ik zal u gezelschap houden. {Allen af).

TWEEDE TOONEEL

Athene. Een feestzaal in het huis van Timon.

Muziek. Een feestmaal aangericht. Flavins en anderen bedienen. Timon, Alcibiades, Heeren, Senatoren en Veniidius treden op. Apemantüs komt in ontevreden houding na. al de anderen op).

Ventidihs. Zeer geëerde Timon! het heeft den Goden behaagd den hoogen leeftijd van mijn vader gedachtig te zijn en hem tot den eeuwigen vrede op te roepen. Hij is in geluk heengegaan en heeft mij rijk achter gelaten. Daarom, gelijk de plicht der dankbaarheid jegens uw edelmoedig hart gebiedt, overhandig ik u thans de talenten weder, wier gewenschte tusschenkomst mij de vrijheid teruggaven, terwijl ge zeker kunt zijn dat mijn erkentelijkheid en dienstwillige gezindheid ze verdubbeld hebben.

Timon. In geenen deele, brave Ventidius! gij hebt een verkeerd denkbeeld van mijn vriendschap; ik schonk ze u van ganscher harte, en niemand kan in waarheid zeggen, dat hij iets schenkt, zoo hij het terug verwacht. Indien onze meerderen zulk een spel spelen, wij moeten ze daarin niet navolgen. De gebreken die op edelmoedigheid gegrond zijn, staan schoon.

Ventidius. Een edel gemoed!

-ocr page 21-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

Timon (tot de gasten die met plichtplegingen hem voorbij gaan). Neen, Mijnheeren! plichtplegingen zijn slechts uitgedacht, om laffe daden eenigen luister bij te zetten, om het geveinsde welkom en de kwalijk, gemeende goedheid, die reeds berouw heeft vóór zij betoond is, eenigen schijn te geven. Waar oprechte vriendschap heerscht, is er geen behoefte aan. Ik bid u daarom, zit neder. Gij zijt mijn bloeiende fortuin meer welkom, dan zij het mij is. {De gasten plaatsen zich).

Eerste heer. Edele Timon, wij hebben dat altijd zoo erkend.

Apemantus. Ho, ho! het erkend! En met uw leven de bekentenis geboet?

Timon. Ha, Apemantus, gij zijt welkom!

Apemantus. Meen gij moest mij geen welkom heeten! Ik ben gekomen om u te noodzaken mij buiten de deur te zetten.

Timon. Foei, gij zijt lomp! Gij toont een inborst, die een man niet betaamt; \'tis inderdaad te berispen. — Men zegt, Heeren, „ira furor hrevis estquot;, maar gindsche man is altijd in boezen luim. Kom aan, laat hem een tafel alleen hebben; hij bemint het gezelschap niet en hij is er evenmin geschikt voor.

Apemantus. Laat mij blijven ten uwen koste, Timon! Ik kom hier om mijn waarnemingen te doen, waar ik u van verwittigd heb.

Timon. Ik zal mij niet langer aan u storen; gij zijt een Athener en daarom welkom. Ik zou hier niet gaarne mijn gezag willen too-nen; ik bid u dan, laat mijn maaltijd u tot zwijgen brengen.

Apemantus. Ik veracht uw maaltijd; hij zou mij doen stikken, want ik zou u nooit kunnen vleien. •— O gij Goden, wat een zwerm van lieden teert hier op Timon, en hij merkt het niet! Het verdriet mij zoo velen te zien, die hun brood doopen in het bloed van dien éénen mensch; en de grootste dwaasheid daarbij is nog, dat hij hen zelf nog toejuicht. Ik verbaas er mij over, dat de eene mensch den anderen nog vertrouwt. Mij dunkt, zij moesten elkander uitnoodigen om zonder messen te komen; \') dat zou bezuiniging bij den maaltijd en veiligheid voor het leven waarborgen. Er zijn voorbeelden genoeg. Het personage dat thans naast hem zit, dat zijn brood met hem breekt, dat zijn welzijn drinkt uit den zelfden beker, dien hij aan de lippen zet; dat personage zou het eerste gereed zijn om hem tedoo-den. Dat is vaak bewezen. Zoo ik een aanzienlijk man ware, zou ik vreezen op zulke maaltijden te drinken, daar het kon zijn dat men de kracht van mijn strot zou willen beproeven. Wat groot is in de wereld, moet tot de keel toe gewapend zijn zelfs bij feestmalen.

Timon. Mijnheeren, een hartelijke dronk! Ga de beker rond op aller welzijn! {Hij geeft den beker rechts).

Tweede heer. Laat den beker van dezen kant gaan, mijn waarde Heer!

Apemantus. „Van dezen kant gaan!quot; Wat een brave kerel! Hij

\') Oudtijds brachten de gasten zelf hun messen mede.

-ocr page 22-

timon van athene.

weet het getij waar te nemen. Die feestdronken zullen u en wat het uwe is van streek brengen, Timon! — Hier heb ik datgene wat te onnoozel is om een zondaar te zgn: \'t is klaar water, dat nog nooit iemand in den drek heeft geworpen. Deze drank en mijn voedsel passen bij elkander; er is geen verschil tussehen. Feesten zijn te trotsch, om de Goden nederig te danken.

gebed van apemantus.

\'k quot;Verlang geen schat, o Goden, neen!

Ook bid ik slechts voor mij alleen.

Moog nooit de dwaasheid mij berouwen.

Op \'s inenschen eed of woord te bouwen,

Of op \'t geween van valsche vrouwen.

En honden die zich slapend houën;

Of dat ik aan een kerkerwacht Mijn vrijheid ter bescherming bracht;

Of dat ik van mijn vriend zou denken,

Dat hij in nood mij troost zou schenken.

Zoo zij het 1 Thans aan \'t sober maal;

De rijkaard zondigt bij \'t onthaal.

Ik zegen dit, hoe dor en schraal!

{Hij eet en drinkt).

Moge dit uw hart goeddoen, Apemantus!

Tijion. Veldheer Alcibiades, mij dunkt, uw hart is thans in het legerkamp.

Alcibiades. Mijn hart is steeds te uwen dienste. Heer Timon!

Tïjion. Gij zult anders liever aan een ontbijt zijn met vijanden, dan aan het feestmaal bij vrienden.

Alcibiades. Zoo zij goed aan het bloeden zijn, waarde Heer! is er geen maaltijd aan gelijk; ik zou kunnen wenschen, dat mijn beste vriend bij een dergelijk feest tegenwoordig was.

Apemantus. Waren dan al deze vleiers uw vijanden! gij zoudt ze dan kunnen dooden en mij bevelen toe te tasten!

Eerste heer. Zoo wij slechts dat geluk konden genieten, waarde Heer! dat gij van ons hart de proef zoudt willen nemen, waarbij wij eenigszins onzen ijver zouden kunnen toonen, dan zouden wij onzen hoogsten wensch bereikt hebben.

Timon. O, geen twijfel, waarde vrienden! of de Goden zeiven hebben het zoo beschikt, dat ik uw hulp zou ondervinden; hoe zoudt gij anders mijn vrienden hebben kunnen zijn? Van waar zoudt gij dien teederen naam onder duizenden stervelingen ontvangen hebben, zoo gij niet vóór allen mij aan \'t harte langt ? Ik heb meer van u tot mijzelven gezegd, dan gij met bescheidenheid te uwer gunste zoudt kunnen aanvoeren; in zooverre alleen kan ik uw vriendschapsbetuigingen aannemen. O, gij Goden! zoo denk ik, waartoe hebben wij behoefte aan vrienden, zoo wij ze nooit zouden noodig hebben? Zij zouden de meest nuttelooze schepselen der aarde zijn, indien wij er

-ocr page 23-

eerste bedrijf, tweede tooneei..

niet te eeniger tijd op zouden kunnen staat maken; zij zouden het best te vergelijken zijn met zoet-klinkende muziek-instrumenten, die in kasten geborgen zijn en ons nooit hun geluid laten hoeren. O, ik heb mij zeiven dikwijls armer gewenscht, om u des te nader te staan. Wij zijn geboren om anderen weldadig te zijn, en wat kunnen wij beter en eigenaardiger het onze noemen dan de bezittingen onzer dierbaarste vrienden? Wat een kostelijke troost is het, zoo velen rondom ons te zien, die wij onze broeders kunnen heeten, terwijl wij gemeenschappelijk het onze genieten! O vreugde, reeds gesmaakt zelfs nog vóór zij geboren isl \') Mijn oogen, dunkt mij, kunnen hun tranen niet bedwingen. Om hun dwaasheid weder goed te maken, drink ik op uw welstand!

Apemantus. Gij weent, om hen te doen drinken, Timon!

Tweede Heer. Zoo is ook de vreugde in ons oog ontvangen, en op hetzelfde oogenblik sprong dat wicht te voorschijn.

Apemantus. Ha, ha, ha! ik moet lachen nu ik in dat wicht niets dan een bastaard heb te zien.

Derde Heer. Ik verzeker u, Heer Timon, dat ik zeer getroffen ben.

Apemantus. Waart gij voor goed getroffen 1 {Een trompet gehoord).

Timon. Wat beteekent die trompet? (TSen bediende treedt op).

Wel, wat is er?

Bediende. Zoo het u belieft, edele Heer! er zijn eenige jonkvrouwen, die zeer gaarne bij u zouden worden toegelaten.

Timon. Jonkvrouwen! en wat verlangen zij?

Bediende. Er is een voorlooper bij haar, edele Heer! wien het is opgedragen haar wenschen bekend te maken.

Timon Welnu, laat de dames binnen. {Cupido treedt op).

Cupido. Heil u, waardige Timon! heil u allen, die zijn vriendschap geniet! •— Onze vijf kostelijke zinnen erkennen u, Timon, als hun beschermer en komen vrijmoedig uw edelmoedig hart dank zeggen; het gehoor, de smaak, het gevoel en de reuk rijzen in de hoogste voldoening van uw tafel, en bieden u thans een feest aan waar het oog behagen in zal scheppen.

Timon. Zij zijn allen welkom; laat ze allen een vriendelijke ontvangst genieten. — Muziek, bied hun het welkom aan!

{Cupido af).

Eerste Heer. Gij ziet, Heer Timon, hoe algemeen gij bemind wordt.

{Muziek. Oujiido terug met gemaskerde vrouwen in zijn gevolg als Amazonen uitgedost^ en met luiten in de handen; zij spelen en dansen).

Apemantus. Heida\'! Wat een sleep van enkel ijdelheid komt dezen kant afdwalen! Zij dansen! Deze vrouwen zijn krankzinnig. De heer-

\') Namelijk, het enkele denkbeeld vriendenhulp te kunnen vinden is reeds vreugde, vuór die hulp nog vereischt wordt.

-ocr page 24-

timon van athene.

lijkheid van het leven is aan krankzinnigheid gelijk, zooals dit prachtvertoon het bewijst bij het weinigje olie en moes, dat mij voldoende voorkomt. Wij maken ons zeiven tot dwazen door het vermaak na te jagen; wij verspillen onze vleierijen om hen toe te drinken, op wier ouderdom wij het weder uitspuwen in het venijn van spijt en wangunst. Wie leeft er ter wereld, die niet bedorven wordt of anderen bederft? Wie sterft er, die niet een enkele wonde naar het graf draagt, waarmee hij door een vriend werd begiftigd? O, ik zou vreezen, dat zij, die daar thans voor mij dansen, eenmaal mij met voeten zouden treden; \'t is meer geschied! Men sluit het venster voor de ondergaande zon.

{De gasten rijzen van tafel, terwijl zij zich nederig tuigen voor Timon; om Jmn ingenomenheid te toonen, kiest ieder zich een Amazone en allen voeren een dans uit op de muziek).

Timon {na den dans). Gij hebt onze vermaken veel bevalligheid bijgezet, schoone dames; gij hebt een bekoorlijken luister aan ons feest verleend, dat anders niet half zoo schoon en heerlijk zou geweest zijn. Gij hebt er de waarde en glans van verhoogd en mij met het vermaak, dat ik zelf heb uitgedacht, in verrukking gebracht. Ik moet er u wel voor danken.

Eerste dame. Edele Heer, gij neemt ons van de beste zijde.

Apemantus. Dat was noodig voorwaar, want het slechtste in u is vuil en men moet het niet aanraken, zou ik meenen.

Timon. Dames, er is een klein banket voor u aangericht; wees zoo goed er u van te bedienen.

Ali.e dames. Wij zijn u zeer dankbaar, edele Heer!

(Cupido en de danseressen af).

Timon. Flavius I

Flavius. Mijnheer?

Timon. Breng mij het kleinodiën-kastje.

Flavius. Zeer goed. Mijnheer! {ter zijde). Nog meer juweelen! Zijn

grillen dulden geen aanmerkingen, anders zou ik hem zeggen,--

ja toch, ik moest het bepaald doen; als alles verspild is, zou hij aanmerkingen wenschen, indien het nog wat kon helpen. Hoe jammer, dat goedhartigheid geen oogen van achteren heeft, dan zou die man zich niet door zijn hart in het ongeluk storten. {Flavius af).

Eerste heer. Waar zijn onze bedienden?

Bediende. Hier, Mijnheer, wij zijn gereed.

Tweede heer. Onze paarden I {Flavius terug met het Toastje).

Timon. Ha, mijn vrienden! nog een enkel woord. — Mijn waarde Heer, hoor eens, ik moet u verzoeken mij de eer te betoenen, dezen steen in waarde te verhoogen: aanvaard en draag het kleinood, mijn hooggeschatte vriend!

Eerste heer. Ik ben reeds zooveel aan u verplicht, ---

Allen. Dat zijn wij allen.

{Een bediende treedt op).

-ocr page 25-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

Bediende. Edele Heer, er zijn eenige leden van den Senaat hier afgestegen om u een bezoek te brengen.

Timon. Zij zijn mij zeer welkom!

Fi.avius. Ik smeek UEdelheid, mij een enkel woord toe te staan; het betreft u van zeer nabij.

Timon. Mij van nabij ? welnu, dan zal ik u op een ander oogen-blik aanhooren. Ik verzoek u maatregelen te nemen om ze waardig te ontvangen.

Fi.avius (ter zijde). Ik weet nauwelijks meer, hoe ik dat zal aanleggen. {Een andere dienaar treedt op).

Tweede dienaar. Met verlof van UEdelheid, de heer Lucius heeft uit zuivere vriendschap u vier melkwitte paarden, in zilver opgetuigd, ten geschenke aangeboden.

Timon. Ik zal ze met veel genoegen aannemen; zorg, dat de geschenken waardiglijk in ontvangst worden genomen.

(Een derde dienaar treedt op).

Wel, wat nieuws is er thans weder?

Derde dienaar. Met uw welnemen, edele Heer, de hooggeëerde edelman Lucullus noodigt u dringend uit morgen hem op de jacht gezelschap te houden; hij zendt tevens UEdele een koppel hazewindhonden.

Timon. Ik zal hem op de jacht vergezellen. — Zorg dat het geschenk niet zonder waardige vergoeding worde aangenomen.

Flavius (ter zijde). quot;VVaar moet dat heen! Hij beveelt ons toebereidselen te maken en prachtige geschenken aan te bieden — en dat alles uit een ledigen koffer. Hij wil maar niet met den staat van zijn beurs bekend gemaakt worden; hij wil mij maar niet toestaan hem te toonen, wat zijn hart te kort schiet, daar het niet vermag al zijn wenschen in vervulling te brengen. Zijn beloften vliegen zoo ver buiten het bereik van zijn staat, dat ieder woord hem nieuwe schulden op den hals haalt, dat ieder bevel hem er dieper insteekt. Zijn goedhartigheid kost hem interest: zijn grondbezit is overgebracht naar het pandboek. O, hoe wenschte ik uit dezen dienst met eere ontslagen te zijn, voor ik genoodzaakt wordt er van te scheiden! Gelukkiger is hij, die geen enkelen vriend een maaltijd kan voorzetten, dan iemand, die dezulken weldoet, die érger dan vijanden zijn. Mijn hart bloedt als ik aan mijn Heer denk. {Flavius af).

Timon. Gij doet u-zelven te zeer onrecht, door op uw eigen verdiensten zooveel af te dingen. Hier, waarde Heer, een kleinigheid als aandenken van onze vriendschap.

Tweede heer. Met meer dan gewonen dank wil ik het aanvaarden.

Derde heer. Inderdaad, hij is de ziel der edelmoedigheid.

Timon. Ha, mijn vriend, thans herinner ik mij, dat gij onlangs een lichtbruin paard geroemd bebt, waarop ik naast u reed. Welnu, het is het uwe, omdat gij er zoo\'n welgevallen in hadt.

Derde heer. O, ik bid u,Mijnheer,mij daaromtrent te verontschuldigen.

-ocr page 26-

timon van athene.

Timon. Gij moet mij op mijn woord gelooven, waarde Heer! Ik ■weet te goed, dat niemand naar waarde prijzen zal, wat hij niet gaarne zelf\' in bezit had. Ik schat de genegenheid van mijn vrienden naar die van mij-zelven. Ik spreek in vollen ernst. Ik kom u spoedig eens bezoeken.

Alle heeren. O, niemand zal ons meer welkom zijn.

Timon. Ieder bezoek, en in \'t bijzonder het uwe, is mij zoo\'n innig genot, dat geen geschenk er tegen opweegt. Mij dunkt, ik zou koninkrijken aan mijn vrienden kunnen uitdeelen en nooit moede worden. — Alcibiades, gij zijt een krijgsman en krijgers zijn zelden zeer rijk; daarom zal ieder geschenk een plicht der liefde en vriendschap zijn jegens u, daar al waar ge van leeft bij de dooden te vinden is, en al uw landbezit op het slagveld ligt.

Ai.ciiiiades. Ja, en wel land dat er woest uitziet, edele Heer!

Eerste heer. Wij zijn u zoo onuitsprekelijk dankbaar, —

Timon. En dat ben ik u evenzeer.

Tweede heer. Zoo innig aan u gehecht, —

Timon. Ik ben geheel de uwe. — Licht, meer licht!

Eerste heer. Het hoogste geluk, eer en rijkdom mogen u blijven vergezellen, edele Heer Timon!

Timon. Zij blijven het deel van zijn vrienden.

(Allen af, behalve Apemantus en Timon).

Apemantus. Wat een beweging hier! WTat een gedienstig hoofd-buigen; wat een achteruit werpen van de achterdeelen! Ik twijfel er aan of hun beenen de sommen waard zijn, die ze hun aanbrengen.— Ha, vriendschap is vol vuilen droesem. Mij dunkt, valsche harten moesten nooit gezonde beenen hebben. Op deze wijze dan geven eerlijke dwazen hun geld voor vleierijen.

Timon. Nu, Apemantus, zoo gij niet al te knorrig waart, zou ik u «en daad van vriendschap betoonen.

Apemantus. Neen; ik wensch niets te ontvangen, want zoo ook ik omgekocht werd, zou er niemand overblijven om u door te halen. Dan zoudt gij nog veelvuldiger zondigen. Gij geeft zoo lang, TimonI dat ik er hard voor vrees, dat gij binnen kort u-zelven in papier zult weggeven. Waartoe al die feestmalen, die pracht en ijdele vertooning?

Timon. Neen, Apemantus, zoo gij weder op mijn gezelschap begint te smalen, zal ik geen acht meer op u geven; dat heb ik gezworen. Vaarwel en speel aangenamer muziek op een anderen tijd.

(Timon af).

Apemantus. Daar gij mij thans niet wilt aanhooren, zult gij het ook later niet; ik zal de poorten van uw hemel voor h sluiten. Ach, dat men de ooten sluit voor goeden raad.

En zich door vleierij misleiden laat! (^/)-

-ocr page 27-

tweede bedrijf, eerste tooneei..

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Het huis van een Senator.

(Km Senator treedt op mst papieren in de liand).

Senator. Nog onlangs vijf duizend; aan Varro en Isidor is hij negen duizend schuldig; daarbij de vorige som, maakt vijf-en-twintig duizend. En steeds blijft het denzelfden gang houden in woedende verspilling? Dat kan niet lang duren, en het moet aan een einde komen. — Ja wel, als ik geld noodig heb, behoef ik slechts een bedelaarshond te stelen en hem Timou ten geschenke aan te bieden, om van dien hond goud te munten. Indien ik mijn paard zou willen ver-koopen om een twintig veel betere in de plaats te koopen, dan zou ik slechts mijn paard aan Timon hebben te geven; ik had het hem slechts aan te bieden zonder iets te vragen, en het zou mij onmiddellijk de beste paarden werpen. Er staat geen portier bij hem aan de poort, maar veeleer een bode, die steeds heelt te glimlachen en al wat voorbijgaat heeft uit te noodigen. Dat kan geen stand houden; er is geen reden te bedenken om zijn fortuin zoo onuitputtelijk te achten.— Caphis, he! Hoor eens, Caphis ! (Caphis treedt op).

Caphis. Wat verlangt gij. Mijnheer?

Senator. Sla u dadelijk den mantel om en ga in allerijl naar den Heer Timon; maan hem om mijn geld en laat u niet afschepen met een flauwe weigering; laat u niet den mond snoeren met een „groet uw meester hartelijk van mijquot;, terwijl hij aldus met de muts in de rechterhand speelt. Neen, zeg hem dat mijn eigen behoeften mij niet met rust laten, en dat ik van mijn eigen vermogen zooveel mogelijk moet uitsparen. Zijn dagen en termijnen zijn reeds verstreken, en mijn vast vertrouwen op zijn gebroken beloften hebben mijn eigen krediet in gevaar gebracht. Ik ben hem zeer genegen eu acht hem hoog, maar hij kan toch niet vergen dat ik mijn ruggegraad breek otn hem den vinger te genezen. De nood dringt mij, en de hulp moet mij niet in fraaie woorden worden aangebracht en toegeworpen, maar eischt een onmiddellijke voldoening. Komaan, er op af! Neem een barsch uitzicht aan, zet het gezicht van een schuldeischer; want ik vrees voorwaar, dat wanneer iedere veder, in den vleugel steekt, waar zij eigenlijk in behoort, deze Heer Timon, die thans als een Fenix rondfladdert, als een kale meeuw zal blijven zitten. Komaan, zeg ik, er op af!

Caphis. Ik ga. Mijnheer!

Senator. Wacht eens! neem de schuldbekentenissen mede en hond rekening met de datums.

Caphis. Zeer goed, Mijnheer!

Senator. Vertrek! (Beiden af).

-ocr page 28-

t1m0n quot;van athene.

TWEEDE TOONEEL.

Een zaal in Timon\'s huis.

{Flavins met verscheidene rekeningen in de hand treedt op).

Flavius. Nog even zorgeloos, zonder ophouden! Zoo roekeloos in zijn uitgaven, dat hij niet zal weten, hoe ze te bestrijden, of hoe dien stroom van verkwistingen tegen te houden. Hij bekommert er zich niet om, hoezeer alles hem ontgaat; hij denkt er niet aan, te vragen waar dat alles heen moet. Ik ken niemand, die zoo onverstandig goed is. Wat is daar aan te doen? Hij wil niet hooren, voor dat hij voelt. Ik zal het hem rondweg moeten vertellen, zoodra hij van de jacht komt. Foei, foei, foei!

(Caphis en de bedienden van Isidore en Varro treden op).

Caphis. Goeden avond, Varro! \') Wel, ge komt zeker om geld ?

Varro\'s bediende. En is dat uw boodschap ook niet?

Caphis. Jawel; en de uwe zeker ook, Isidore?

Isidore\'s bediende. Wel zeker !

Caphis. Ik wenschte wel, dat we allen ons geld kregen!

Varro\'s bediende. Ik vrees er voor.

Caphis. Daar komt de Heer des huizes.

(Timon, Alcihiades, Heeren en anderen treden op).

Timon. Zoodra het middagmaal voorbij is, gaat het weer verder, mijn waarde Alcihiades! •— Vraagt gij naar mij? Wat wenscht gij?

Caphis. Edele Heer, hier is een rekening van verschuldigde gelden.

Timon. Gelden? Waar komt gij vandaan?

Caphis. Hier van Athene, edele Heer!

Timon. Vervoeg u bij mijn rentmeester.

Caphis. Met uw verlof. Mijnheer! hij heeft mij achtereenvolgens van den eenen dag der maand op den anderen bescheiden. Mijn Heer en meester is door dringende omstandigheden genoodzaakt het zijne aan te spreken, en daarom bidt hij u vriendelijk, dat gij met uw bekende welwillendheid hem zult verschaffen, wat hem rechtmatig toekomt.

Timon. Mijn brave vriend, ik bid u den eerst volgenden morgen terug te komen.

Caphis. Maar, edele Heer!--

Timon. Mijn beste vriend, houd u bedaard!

Varro\'s bediende. Edele Heer! een dienaar van den Heer Varro,

Isidore\'s bediende. Ik kom van Isidore. Hij verzoekt u beleefdelijk om een spoedige betaling.

Caphis. Indien gij, Mijnheer! met den dringenden nood van mijn meester bekend waart, — —

Varro\'s bediende. Reeds zes weken en langer, Mijnheer, is de vervaldag voorbij.

Isidore\'s bediende. Uw rentmeester, Mijnheer, heeft mij afge-

\') De bedienden noemen elkander hier bij den naam hunner heeren.

-ocr page 29-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

scheept, en thans ben ik nadrukkelijk gezonden om UEd. zelf te spreken.

Timon. Gun mij een oogenblik om adem te halen! — Ik bid u, waarde Heeren, gaat binnen, ik zal onmiddellijk tot uw dienst zijn.

(Alcibiades, Heeren enz. treden af. Tot Flavius).

Kom eens hier. Vertel mij toch eens hoe het in de wereld toegaat, dat ik dus bestormd word met onstuimige eischen van vervallen verplichtingen en van lang uitgestelde betalingen, die mijn eer al te na komen.

Flavius. Met uw verlof, Mijnheeren! Het is een zeer ongelegen uur voor dergelijke zaken. Weest zoo goed uw dringende aanzoeken tot na den maaltijd uit te stellen, opdat ik mijn Heer en meester zal kunnen verklaren, wat de reden is, dat gij nog niet betaald zijt.

Timon. Doet dat, beste vrienden! — Zorg dat zij goed onthaaM worden. {Timon af).

Flavius {tot de bedienden). Mag ik u verzoeken binnen te komen?

{Flavius af. Apemantus en een nar treden op).

Caphis. Wacht, wacht eens even! daar komt de Nar aan met Apemantus. Wij willen een grap met ze hebben.

Varro\'s bediende. Naar den drommel met hem, hij zal wel weer tegen ons uitvaren.

Isidore\'s bediende. Naar de hel met dien hond!

Varro\'s bediende. Hoe gaat het, Nar?

Apemantus. Spreek je tegen je schaduw?

Varro\'s bediende. Ik spreek ten minste niet tot u.

Apemantus. Neen, je spreekt tegen je zelf — {tot den nar). Kom, gaan wij.

Isidore\'s bediende {tot Varro\'s bediende). Om te beginnen heeft hij je daar al den zotskap opgezet.

Apemantus. Nog niet, want ik zie hem nog op jou hoofd!

Caphis. Maar waar is de Nar nu?

Apemantus. Wel, hij heeft daar de laatste vraag gedaan. Armzalige schelmen, handlangers van woekeraars, koppelaars tusschen goud en nooddruft!

Alle bedienden. Wat zijn wij, Apemantus?

Apemantus. Ezels.

Alle bedienden. Waarom?

Apemantus. Omdat ge mij vraagt wat ge zijt, en ge dus u zeiven niet kent. — Spreek gij ze eens toe. Nar!

Nar. Hoe gaat het u, Mijnheeren?

Alle bedienden. Dank u, waarde Nar! En hoe vaart uw liefje?

Nar. Ze vaart niet, ze is op \'t oogenblik bezig met het plukken van kuikens zoo als gij zijt. Ik wou wel, dat we u te Corinthe zagen. \')

\') Corinthe was oudtijds om zijn zedeloosheid bekend.

-ocr page 30-

timon van athene.

Apemantus. Mooi zoo! Wel bedankt. {Een knaap treedt op).

Nar. Zie eens, daar komt de knecht van mijn liefje.

Knaap (tot den Nar). Wel, patroon! gij daar! Wat doet gij in zulk een wijs gezelschap? — Hoe vaart gij, Apemantusquot;?

Apemantus. Ik wenschte, dat ik een roede in mijn mond had, om u naar verdienste te antwoorden.

Knaap. Ik bid u, Apemantus, lees mij het adres van deze brieven eens; ik weet er niet wijs uit te worden.

Apemantus. Kunt ge niet lezen?

Knaap. Neen.

Apemantus. Dan zal er weinig geleerdheid verloren gaan op den dag, dat gij gehangen wordt. — Deze is voor den Heer Timon bestemd; deze voor Alcibiades. Ga heen; gij zijt een bastaard geboren en zult sterven als een verleider.

Knaap. Gij zijt een hondekind en zult den dood van een hond sterven. Praat maar niet meer; ik ga heen.

{De Knaap af).

Apemantus, Zoo ontloopt gij ook al wat u op den goeden weg wil houden. — Nar, wij zullen samen naar Timon gaan.

Nar. Zult gij mij daar verlaten?

Apemantus. Ja, als Timon te huis blijft. — Gij zijt allen drie de dienstknechten van geldschieters.

Alle bedienden. Dat is zoo; maar ik wou dat ze ons dienden.

Apemantus. Dat zou ik ook willen; dat zou even mooi zijn als te zien, hoe de beul den dief bedient.

Nar. Zijt gij de bedienden van drie geldschieters?

Alle bedienden. Jawel, Nar!

Nar. Mij dunkt, er is geen geldschieter, of hij heeft een nar als zijn bediende. Mijn liefje houdt datzelfde ambt, en nu ben ik haar nar. Als de lui bij uw meesters komen om te leenen, dan treden zij treurig binnen en gaan vroolijk weer weg; maar bij mijn liefje komen zij vroolijk binnen en gaan treurig heen; wat is de reden daarvan, denkt gij ?

Varro\'s bediende. Ik zou het kunnen zeggen.

Apemantus. Doe dat dan, opdat wij u voor een verleider en schelm kunnen houden; in weêrwil daarvan zal men u toch niet minder achten.

Varro\'s bediende. Wat is een verleider. Nar?

Nar. Een nar in een net livrei, zoowat op u gelijkende, \'t Is een spook; somtijds verschijnt het als een mijnheer, somtijds als een advokaat, ook wel eens als een filosoof met twee steenen meer dan den steen der wijzen; dan verschijnt het ook wel als een ridder, en gewoonlijk is het in al de afwisselende gedaanxen, waarin een man van de tachtig tot de achttien jaren zich maar zien laat, dat dit spook ronddwaalt.

Varro\'s bediende. Gij zijt zoo heel gek niet, Nar!

-ocr page 31-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

Nar. En gij zoo heel wijs niet; zooveel ik aan zotheid bezit, zooveel verstand ontbreekt u.

Apemantus. Dat antwoord zou Apemantus waardig geweest zijn.

Alle bedienden. Aan dezen kant, aan dezen kant; daar komt Heer Timon aan. (Timon en Flavius treden weder op).

Apemantus. Kom nu met mij mede. Nar! Kom.

Nar. Ik volg niet altijd een minnaar, een oudsten broeder of een vrouw; intuschen wel zoo nu en dan een filosoof.

(Apemantus en de Nar af).

Flavius (tot de Bedienden). Ik bid u, wandelt wat op en neêr; ik zal u aanstonds spreken. (De bedienden verwijderen zich).

Timon. Gij doet mij verbaasd staan. Waarom hebt gij niet vroeger mij mijn staat ten volle kenbaar gemaakt? Ik had alsdan mijn verteeringen zoodanig kunnen regelen, als mijn middelen het mij veroorloofden.

Flavius. Gij hebt mij niet willen aanhooren; menig vrij oogen-blik heb ik daartoe te baat willen nemen.

Timon. Loop heen! Wellicht hebt gij een enkele gelegenheid willen waarnemen, toen ik juist wat minder gestemd was en ik u daarom afwees. En die ongeschikte tijd moet u thans dienen om u te verontschuldigen.

Flavius. O mijn waarde Heer! Menigmaal heb ik mijn berekeningen binnengebracht en ze u willen voorleggen. Dan wierpt gij ze ter zijde en antwoorddet, dat gij u verliet op mijn eerlijkheid. Telkens als gij mij hadt bevolen om voor een nietig geschenk een overdadige vergoeding te geven, heb ik het hoofd geschud en geweend; ja, ik heb tegen alle welvoegelijkheid, die de dienstbaarheid voegt, u gebeden, toch wat minder mild van hand te zijn. Ik heb niet zelden een hard verwijt verduurd, als ik a met de ebbe van uw fortuin en den stijgenden vloed van uw schulden bekend maakte. Mijn dierbare meester, schoon gij mij thans aanhoort, \'tis te laat! — heden is al wat gij bezit nauwelijks half voldoende, om het werkelijke bedrag van uw schulden af te doen.

Timon. Laat al mijn landen verkocht worden.

Flavius. Alles is met schulden bezwaard; ten deele is reeds veel verbeurd en in andere handen overgegaan, en wat u nog rest kan nauwelijks den mond snoeren van de tegenwoordige eischen. Dreigend nadert de toekomst; wat intusschen te doen om haar te ge-moet te treden? En hoe staat aan het einde onze rekening?

Timon. Mijn grondbezit strekte zich .tot Sparta uit.

Flavius. O mijn dierbare meester! de wereld is slechts een woord. Als zij geheel uw eigendom was en in een oogenblik werd weggeschonken, hoe spoedig was zij verbeurd!

Timon. Gij spreekt de waarheid.

Flavius. Zoo gij mijn beheer of mijn eerlijkheid verdacht houdt, roep mij dan voor de strengste rechters en onderwerp mij aan het

-ocr page 32-

timon van athene.

nauwkeurigst onderzoek. De Goden mogen mijn getuigen zijn! als ons geheele huis overstroomd was van uitgelaten gasten, als onze keldergewelven weenden van den verplensten wijn, als ieder vertrek baadde in licht en van luidruchtig gezang weerklonk, heb ik mij teruggetrokken naar een verlaten hoekje om mijn tranen den vrijen loop te geven.

Timon. Ik bid u, niet meer.

Flavius. Hemel, riep ik dan uit, Hemel, wat een gulheid van dien man! Wat overdaad van lekkernijen wordt in dezen nacht weder door slaven en onwaardigen verslonden! Wie geeft niet voor de gedienstige vriend van Timon te zijn ? Wat hart, wat hoofd, wat zwaard en macht en fortuin stelt zich niet ter beschikking van Timon 1 De groots Timon! de edele, waardige, vorstelijke Timon, niet waar? Helaas! als de middelen verdwenen zijn, die dezen lof koopen, dan is ook de ademtocht voorbij gegaan, waarmee deze lof wordt uitgebracht ! Een feest te veel eischt een vastendag meer! Eén winterbui, en al die vleesch-vliegen houden zich schuil!

Timon. Stil, preek mij niet langer! Mijn hart verwijt mij geen misdadige goedheid; onverstandig, maar ni \'t onedel was ik in mijn mildheid. Waarom weent gij? Kan het u aan \'1; geloof ontbreken, dat het mij nimmer aan vrienden ontbreken zal? Stel uw hart gerust; zoo ik de vaten mijner vriendschap wilde aftappen en den inhoud der vriendenharten door leenen wilde beproeven, ik zou mijn bekenden en hun fortuin zoo vrijelijk te mijner beschikking hebben, als het mij makkelijk valt u het spreken te bevelen.

Flavius. Dat de waarheid daarvan uw hart gelukkig make!

Timon. In zeker opzicht bekroont deze ongelegenheid mijn wen-schen, zoodat ik haar als een zegen kan beschouwen. Thans kan ik mijn vrienden beproeven; gij zult ervaren hoezeer gij u vergist omtrent mijn fortuin: ik ben rijk in mijn vrienden. — Binnen! —Ha, Flaminius! En gij, Servilius!

(Flaminius, Servilius en andere bedienden komen op).

Bebienden. Mijnheer! Mijnheer!

Timon. Ik heb u verschillende wegen uit te zenden. Gij gaat naar den Heer Lucius; gij naar den Heer Lucullus, — dezen morgen ben ik met hem ter jacht geweest; en gij gaat naar den Heer Sempro-nius. Beveelt mij in hun vriendschap aan en zegt, dat ik er trotsch op ben, dat de tijd mij de gelegenheid verschaft heeft een beroep op hun welwillendheid te kunnen doen door een voorschot in geld te verzoeken. Vraag om een bedrag van vijftig talenten.

Flaminius. Het zal gebeuren, edele Heer!

Flavius (ter zijde). Lucius en Lucullus! Hm!

Timon. Ga gij, vriend, naar de Senatoren, — ik heb in mijn verdiensten jegens den staat aanspraak op de vervulling van dit verzoek, — en vraag hen mij onmiddellijk een duizend talenten te zenden.

Flavius. Ik ben zou stout geweest van uw naam en zegel reeds

-ocr page 33-

derde bedrijf, eerste tooneei,.

gebruik te maken, daar ik begreep, dat dit de kortste weg was, maar zij schudden het hoofd en. ik ben dus met leêge handen teruggekeerd.

Timon. Hoe, is dat waar; kan dat zijn ?

Flavius. Zij geven gezamenlijk ten antwoord, dat zij voor het oogenblik in ongunstiger, toestand verkeeren, dat zij geen geld ter beschikking hebben en lus niet kunnen doen wat zij willen. „Het spijt hen, — gij zijt zoo achtenswaardig, — men had wel gewenscht,— zij wisten evenwel niet — er moet op \'t oogenblik, wel iets aan haperen, — een edel karakter kan licht geholpen worden, —een goede schikking blijft gewenscht, — \'t is wel jammer!quot; — zoo klonk het beurtelings, terwijl men onder de hand voorgaf ernstige zaken te moeten behandelen, zoodat ik na eenige afkeurende blikken en afgebroken gemompel, na het verzetten van de mutsen en eenig koel hoofdknikken letterlijk als een steenen beeld staan bleef en zweeg.

Timon. Gij, almachtige Goden, straft hen naar verdienste! — Ik bid u, mijn trouwe dienaar, wees opgeruimd! Dien grijzen heerschappen is de ondankbaarheid aangeboren; hun bloed is verdikt, \'t is koud, \'t vloeit zelden; de natuurlijke warmte ontbreekt er aan, en daarom handelen zij onnatuurlijk; en wanneer ons sterfelijk deel meer en meer ter aarde neigt, wordt het dof en gevoelloos, daar het tot zijn oorsprong terugkeert. — (tot een bediende). Ga gij naar Ventidius. — (fot Flavins). Ik bid u, zie niet zoo treurig; gij zijt een trouwe en eerlijke dienaar; ik meen wat ik zeg: u is niets te verwijten. — (tot den bediende). Ventidius heeft onlangs zijn vader begraven en door zijn dood is hem een groot vermogen ten deel gevallen; toen het hem aan geld ontbrak, toen hij in de gevangenis zou geworpen worden en geen enkele vriend zich voor hem opdeed, heb ik vijf talenten als zijn losgeld betaald. Groet hem van mij; zeg hem, dat een oogenblikkelijke verlegenheid zijn vriend in het nauw gebracht heeft, wat zeker verontschuldiging genoeg is om hem aan deze vijf talenten te herinneren. {De bediende af. Tot Flavius). Als dat binnen is, verdeel liet dan onder de dienaren, die dit oogenblik op betalen aandringen. Zeg of denk dan nooit, dat Timon\'s fortuin kan verloren gaan, zoolang hij nog vrienden heeft.

Fi.avitjs. O, ik wenschte, dat ik het niet kón denken; het is de ramp der milddadigheid, dat zij, zelf edelmoedig zijnde, dit van anderen eveneens verwacht. (Allen af).

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een vertrek in het huis van Lucullus.

(Flaminius wachtende; een bediende treedt hem te gemoet).

Bediende. Ik heb u bij mijn Heer aangemeld, hij zal zelf tot u komen. Flaminius. Ik dank u vriend. (Lucullus treedt op).

-ocr page 34-

timon van athene.

Bediende. Daar is mijn Heer reeds.

Lucui.ujs {ter zijde). Een van Timon\'s bedienden? Dat zal een geschenk zijn, daar ben ik zeker van. Nu, dat treft toevallig: ik droomde dezen nacht van een zilveren bekken en waterkan. — {luid). Flaminius, brave Flaminius! Gij zijt mij bij uitstek welkom, beste vriend! — Breng een beker wijn. {Een bediende af). — En hoe maakt het die achtenswaardige, uitnemende, grootmoedige Atheensche edelman, uw zeer goedhartige en beminnelijke Heer en meester?

Flaminius. Wat zijn gezondheid betreft, heel wel Mijnheer.

Lucui.lus. Het verheugt mij zeer, dat hij wel is, mijn vriend! En wat hebt ge daar onder uw mantel, mijn oolijke Flaminius?

Flaminius. Och, Mijnheer! niets dan een ledig kistje, waarmeê ik uit naam van mijn Heer tot u kom, met verzoek het te willen vullen. Mijn meester heeft op \'t oogenblik dringend vijftig talenten noodig en daarom zendt hij mij tot UEd. om ze hem te verschalfen; hij twijfelt niet, of gij zult onmiddellijk bereid zijn hem te helpen.

Lucullus. La, la, la, la! hij twijfelt niet, zegt ge? — Och, die beste Heer! \'t is toch een nobele man, als hij er maar niet zoo\'n kwistig huis op na hield! Ik ben dikwijls, heel dikwijls bij hem ten eten geweest, en heb er hem dan ook wel van gesproken; en dan kwam ik opzettelijk bij het avondmaal terug, alleen om hem te beduiden, dat hij minder verteeringen moest maken. Maar, hoe jammer! hij wilde maar niet naar goeden raad luisteren; hoe dikwijls ik ook kwam, het hielp niets. Maar — iedereen neeft zijn gebrek, en gulhartigheid is het zijne. Ik heb hem er dikwijls over gesproken, maar ik heb hem nooit kunnen genezen!

{De bediende met wijn weder binnen).

Bediende. Als \'t UEd. belieft, hier is de wijn.

Lucullus. Flaminius, ik heb u altijd voor een verstandigen vent gehouden. Ziedaar, een beker wijn.

Flaminius. UEdelheid is wel vriendelijk.

Lucm.i.us. Ik heb u altijd voor een wakkeren knaap aangezien,— wezenlijk, ik geef u wat u toekomt, — en voor een, die weet wat redelijk is, en die met zijn tijd goed weet meê te gaan, als de tijd goed met hem méégaat. Dat zijn mooie eigenschappen in u. — {Tot een bediende). Verwijder u, knaap! {De bediende af). Kom wat nader, beste Flaminius! Uw meester is een uitstekende man; maar gij zijt zoo dom niet en ge weet heel goed, zonder het van mij te hooren, dat het nu geen tijd is om geld te leenen, vooral niet uit bloote vriendschap, zonder eenige zekerheid. Daar hebt ge drie daalders voor u. Nu, mijn beste jongen! doe één oog dicht, en zeg maar dat ge mij niet t\'huis getroffen hebt. Nu, het ga u goed!

Flaminius. Is het mogelijk, dat de wereld zou gauw veranderen kan, en zijn wij dezelfde nog, die wij zoo even waren? Weg met u, vervloekt slijk, ga tot hem terug, die u aanbidt. (Hij smijt hem het geld voor de voeten).

-ocr page 35-

derde bedrijf, tweede tooneel.

LüCüllus. Ha, ha! nu merk ik, dat gij een dwaas zijt en goed bij uw meester past. (Lucullus af).

Flaminius. Voeg dit bij het geld, dat u zal branden! Gesmolten goud te drinken zij uw hellestraf, gij vriendenplaag in plaats van werkelijk vriend! Hoe, heeft de vriendschap zulk een Hauw en waterachtig hart, dat het in minder dan twee nachten verandert? O gij machtige Goden, ik voel wat woede mijn meester vervullen zal! Die booswicht heeft mijn meesters maaltijden in zijn WelEdele\'s maag opgenomen, en het voedsel zou daar gedijen en hem tot zegen zijn, als hij zelf enkel gif geworden is ? O, dat het slechts kwalen in hem doe onstaan! En wanneer hij doodziek is, moge ieder lichaamsdeel, dal door mijn meester gevoed is, de kracht missen om de krankheid uit te drijven, opdat zijn doodstrijd verlengd worde! {Af)-

TWEEDE TOONEEL.

Een markt.

{Lucius en drie vreemdelingen treden op).

Lucius. Wie? De Heer Timon? Hij is mijn beste vriend en een zeer achtenswaardig man.

Eerste vreemdeling. Wij kennen hem als zoodanig, schoon wij hem slechts vreemd zijn. Maar ik kan u voor zeker vertellen, Mijnheer, wat ik naar het algemeen gerucht gehoord heb, namelijk, dat thans Timons gelukkige uren voorbij zijn en dat zijn vermogen hem ontzinkt.

Lucius. Foei, dat kan niet zijn; geloof het toch niet; hij kan geen geldgebrek hebben.

Tweede vreemdeling. Geloof in ieder geval. Mijnheer! dat nog niet lang geleden een van zijn bedienden bij den Heer Lucullus was om zooveel talenten te leen te vragen; ja, hij drong er zelfs uiterst sterk op aan en toonde hem, wat groote behoefte er op het oogen-blik aan was, hoewel dat alles niets baatte; de gevraagde som werd geweigerd.

Lucius. Maar, maar!

Tweede vreemdeling. Ik zeg u, de som werd geweigerd.

Lucius. Wat een vreemd geval! Bij de Goden, ik zou mij geschaamd hebben! Zoo\'n achtenswaardig man zoo iets te weigeren! Iemand die zoo handelt, verdient zeker weinig achting. Ik voor mij moet bekennen, dat ook ik nu en dan enkele bewijzen van zijn vriendschap ontvangen heb, zoo als geld, zilverwerk, kleinodiën en dergelijke kleinigheden, zeker heel weinig vergeleken bij de geschenken, die Lucullus ontving; en toch zoo Timon hem voorbij was gegaan en zich tot mij gewend had, zou ik hem nooit de talenten geweigerd hebben, waar hij behoefte aan had. (Servilmt treedt op).

-ocr page 36-

timon va.n athene.

Servii.ius. Zie, dat treft toevallig, daar is de Heer Lucius; ik heb mij in het zweet gedraafd om hem te vinden. — Zeer geëerde Heer!

Lucius. Servilius! Ha, hel doet me genoegen n te zien! quot;Wel t\'huis! mijn groeten aan uw achtenswaardigen en braven Heer, mijn zeer dierbaren vriend.

Servilius. Met uw verlof, mijn Heer stuurt,--

Lucius. Ha, ha! wat stuurt hij mij, laat mij zien! Ik ben reeds zooveel aan uw Heer verplicht, hij houdt niet op met gedurig iets te sturen om mij te verrassen. Zeg mij nu eens, hoe ik hem mijn erkentelijkheid zal betoonen! En laat mij nu eens zien, wat hij mij thans stuurt.

Servilius. Hij stuurt mij thans, Mijnheer, met de boodschap, dat hij zich in een oogenblikkelijke verlegenheid bevindt, terwijl hij UEd. verzoekt, hem in zijn dringenden nood de som te leenen, die hier is uitgedrukt.

Lucius. Ha, ik begrijp, dat uw Heer eens met mij schertsen wil. Het zal hem toch wel niet aan vijftigmaal een honderd talenten ontbreken.

Servilius. Voor het oogenblik zou hij zeker met minder geholpen zijn. Mijnheer 1 Indien zijne verlegenheid hem niet dwong, zou ik niet half zoo dringend bij u aanhouden.

Lucius. Maar gij spreekt toch niet in ernst, Servilius1?

Servilius. Bij mijn ziel, in vollen ernst. Mijnheer!

Lucius. Wat een onverstandig schepsel was ik toch, mij bij zoo\'n heerlijke gelegenheid van geld te ontblooten, nu ik het geluk kon hebben mij een man van eer te toonen! Hoe ongelukkig treft het nu, dat ik gisteren een koop moest sluiten, die mij zoo luttel voordeel opbrengt, nu zulk een groot verlies van mijn eer er meé gemoeid is. — Servilius, bij de Goden, ik ben thans niet in staat te doen, wat ik zou wenschen. \'t Was maar al te dom van mij! Ik stond juist op het punt om zelf den Heer Timon aan te spreken en te vragen, of hij mij ook helpen kon; deze heeren kunnen het getuigen; — ik zou nu om al de schatten van Athene niet willen, dat ik het gedaan had. Groet uw Heer wel een duizendmaal van mij. Ik hoop dat ZEd. het beste van mij zal denken, nu ik niet bij machte ben hem een dienst te doen. Zeg hem nog, dat ik het werkelijk als een groote ramp reken, zoo\'n achtenswaardig man geen pleizier te kunnen doen. Mijn beste Servilius, wilt ge mij de vriendschap bewijzen, hem dit met mijn eigen woorden te vertellen?

Servilius. Ja, Mijnheer! dat zal ik doen.

Lucius. Ik zal zien, dat u dit een voordeeltje aanbrengt, Servilius!

(Servilius af). \'t Is waar, de rijke Timon is aan \'t dalen:

Eens achteruit, is \'t moeilijk in te halen! {Lucius af).

Eerste vreemdeling. Hebt ge dit gemerkt, Hostilius?

Tweede vreemdeling. Maar al te goed.

-ocr page 37-

derde bedrijf, derde toonee1..

Eerste vreemdeling. Dat is nu de geest, die de wereld bezielt, en van denzelfden aard is het gemoed van iederen vleier. Wie kan zeggen, hij die met mij het brood in denzelfden schotel doopt, is mijn vriend ? Voor zoover ik weet, is Timon een vader geweest voor dezen mensch; Timon heeft zijn krediet met zijn eigen beurs opgehouden, hem de middelen verschaft om dien staat te voeren; ja, Timon heeft zijn dienstknechten het huurloon betaald, en nooit genoot die mensch een beker wijns of Timon\'s zilver beroerde zijn lippen. En thans ? — O zie eens wat een monsterachtig wezen is de mensch, als hij de ondankbaarheid op het schaamteloos voorhoofd draagt! — Hij weigert Timon thans, in loon voor zijn weldaden, wat het medelijden geen bedelaar zou weigeren.

Derde vreemdeunp.. Het schreit voor God!

Eerste vreesideung. Ik heb nooit een gunst van Timon genoten en nooit heeft een zijner weldaden mij als zijn vriend aangewezen, en toch durf ik beweren, dat ik uit eerbied voor dien edelen geest, voor zooveel doorluchtige deugd, voor zulk een grootmoedig karakter, al het mijne als een geschenk zou hebben beschouwd, indien hij in zijn ongelegenheid een beroep op mijn hulp gedaan had, en de beste helft er van zou tot hem zijn teruggekeerd; zooveel achting heb ik voor het hart van dien man. Doch ik merk het wel:

Men trachte \'t medelijden te vergeten.

Want zelfbelang troont boven het geweten.

{Allen af).

DERDE TOONEEL.

Een vertrek in het huis van Sempronius.

(Sempronius en een bediende van Timon treden op).

Sempronius. Moet hij dan mij daarmee lastig vallen — hm! — mij voor alle anderen? Hij kon zich gewend hebben tot Lucius of Lucullus. En Ventidius is tegenwoordig ook rijk genoeg; hem heeft hij het losgeld gegeven om uit de gevangenis te geraken. Al degenen, die ik daar noemde, zijn hun fortuin aan hem\' verplicht.

Bediende. Mijnheer, zij zijn allen op de proef gesteld, maar zij blijken ook allen valsch metaal te zijn, want zij weigerden hulp.

Sempronius. Hoe! Zij hebben hem hulp geweigerd? Hebben Ventidius en Lucullus hem afgeslagen ? En nu zendt hij naar mij ? Allen drie? Hm! Het toont echter weinig vriendschap of oordeel in hem; ik moet zijn laatste toevlucht wezen? Zijn vrienden trekken, even als doktoren, geld van hem om hem ten slotte op te geven; moet ik nu zijn genezing op mij nemen? Hij heeft mij daardoor zeer be-leedigd. Ik ben dan ook zeer boos op hem, daar hij had moeten begrijpen welke plaats mij toekwam, \'t Is inderdaad onbegrijpelijk, dat

-ocr page 38-

t1m0n van athene.

hij in zijn ongelegenheid niet het allereerst zijn verzoek tot mij gericht heeft; of was ik niet de eerste, die een geschenk als bewijs van zijn vriendschap ontving? Ik ben er zeker van. En thans ben ik zóó achteruit gezet in zijn genegenheid, dat hij van meening is, dat ik de laatste zal zijn om dit te vergelden! Neen, als ik nu bijsprong,zou ik mij bij de overigen belachelijk maken en ik zou bij die andere heeren voor een dwaas doorgaan. Ik zou wel driemaal de gevraagde som hebben willen verschaffen, als hij zich maar eerst tot mij gewend had; dan was mijn eer bij anderen niet gekrenkt. Mijn hart was goed om wat voor hem te willen doen! Maar nu kunt gij naar uw meester gaan, en wat anderer uitvlucht ook ware, —

Zorg, dat gij hem mijn meening goed vertelt;

Wie mij niet eert, kan fluiten naar mijn geld!

(S\'mj)roniiis af).

Bediende. Mooi verzonnen! UEd. is een fijne schelm! De Duivel wist niet wat hij deed, toen hij het wezen schiep, dat wij „een politiek manquot; noemen. Hij heeft zijn eigen glazen ingegooid; en ik twijfel er niet aan of ten laatste zullen de schurkenstreken van de menschen hem een strik spannen. Hoe prachtig doet deze Heer zijn best om den schurk te vertoonen! hij neemt de voorbeelden der deugd om zijn boosaardigheid te dekken, even als dezulken, die in hun vurigen vromen ijver heele koninkrijken in vuur en vlam zouden willen zetten. Van dien aard is ook zijn politieke vriendschap. — Dit was nu de laatste hoop van mijn meester. Alles vlood heen; de Goden alleen blijven hem overig. Zijn vrienden zijn nu allen gestorven; deuren, die zoo vele milde jaren lang geen grendel gekend hebben, moeten nu in eens dienen om hardvochtige eigenaars te beschermen.

Dit is nu quot;t eind van gulle vriendschapsblijken:

Bewaar uw huis, vóór uw fortuin gaat strijken!

(4/)-

VIERDE TOONEEL.

Een zaal in het huis van Timon.

(Twee bedienden van Varro en de bediende van Lucius treden op en ontmoeten Titus, Ilortensms en andere bedienden van Timon s schuldeischers, die op zijn komst wachten).

Eerste bediende van Varro. Gij daar? Goeden morgen, Titus en Hortensius.

Titus. Evenzoo, beste vriend!

Hortensius. Lucius! Hoe, moeten wij elkander hier treöen? Bediende van Lucius. Ja, en ik denk wel, dat dezelfde zaak ons allen hierheen drijft; de mijne is een geldzaak.

-ocr page 39-

derde bedrijf, vierde tooneei..

Titus. Zoo ook de hunne en de onze. (Fhilofus treedt op).

Bediende va-N Lucius. En daar is Philotus ookl

PhilOTUS. Goeden morgen allen.

Bediende -van Lucius. Welkom, broeder! Hoe laat denkt ge wel ■dat het is?

Philotus. \'t Zal dicht bij negenen zijn.

Bediende va.n Lucius. Is \'t al zoo laat ?

Philotus. Is de Heer Timon nog niet voor den dag gekomen?

Bediende van Lucius. Neen, nog niet.

Philotus, Dat verwondert mij; hij placht altijd om zeven uur te verschijnen.

Bediende v\\n Lucius. Ja, maar de dagen worden korter bij hem. Gij moet begrijpen, dat de loopbaan van een verkwister gelijk is aan die van de zon, met dat onderscheid, dat ze niet opnieuw weer aanvangt. Ik vrees, dat er een strenge winter heerscht in de beurs van Timon, dat wil zeggen, dat ze even weinig zal opleveren als het barre jaargetijde.

Philotus. Ik deel dezelfde vrees met u.

Titus. Ik zal u eens een wonderlijk geval doen opmerken: uw meester zendt u hierheen om geld te halen.

Hortensius. Ja. dat is waar.

Titus. En ondertusschen draagt hij juweelen, die Timon hem geschonken heeft en waarvoor ik het geld kom innen.

Hortensius. \'t Is ook tegen mijn gemoed.

Bediende van Lucius. Merk nu op, hoe wonderlijk de dingen in elkander zitten. Timon wordt om een grooter bedrag gemaand dan hij schuldig is; want wel beschouwd komt de zaak hierop neder, dat uw Heer rijke kleinoden draagt en bovendien daarvoor nog geld verlangt.

Hortensius. De heele zaak stuit mij, dat kunnen de Goden getuigen.

Van Ti\'.aon\'s geld zag ik mijn Heer den rijkaard spelen. Wat ondank thans nog erger maakt dan stelen.

Eerste pediende van Varro. Mijn bedrag is drie duizend kronen; en wat is het uwe?

Bediende van Lucius. Het mijne vijf duizend.

Eerste bediende van quot;Varro. Dat is vrij hoog, en naar de som te oordeelen, zou het schijnen, dat het vertrouwen van uw meester grooter was dan dat van den mijne, anders zou hot bedrag gelijk zijn geweest.

(Flaminius treedt op).

Titus. Een der bedienden van den Heer Timon.

Bediende van Lucius. Flaminius! Een woordje, vriend! Zeg eens, is uw Heer gereed voor den dag te komen?

Flaminius. Neen, thans zeker nog niet.

Titus. Wij wachten op ZEdele. Wees zoo goed dat te zeggen.

-ocr page 40-

timon van athene.

Flaminibs. Ik behoef hem dat niet te zeggen; hij weet het zelf te goed, dat ge maar al te druk in de weèr zijt.

(Flaminius af, Flavius treedt op, in een mantel gehuld).

Bediende van Lucius. Ha, is dat zijn rentmeester niet, die daar zoo ingepakt buiten komt. Hij trekt in een wolk weg; roep hem, roep hem.

Titus. Kunt ge hooren, Mijnheer?

Tweede bediende van Varro. Met uw verlóf, Mijnheer!--

Flavius. Wat verlangt ge van mij, mijn vriend?

Titus. Wij wachten hier op zekere sommen. Mijnheer!

Flavius. Ja, als geld zoo zeker was als uw wachten, dan was het zeker genoeg. Waarom hebt gij uw rekeningen en eischen niet aangeboden, toen uw valsche meesters aan de tafel van mijn Heer zaten? Toen hadden zij voor zijn schulden enkel glimlach en vleierij over en zij verslonden met hun gulzige monden den interest. Gij doet verkeerd jegens u-zelven door mij zoo te verbitteren; laat mij in stilte gaan.

Wij hebben beide een eind, geloof me, er aan gemaakt:

Mijn reeknen en mijn Heers verspillen is gestaakt.

Bediende van Lucius. Goed, maar dat antwoord kan ons niet dienen.

Flavius. Als het u niet dienen kan, is het niet zoo laag als gij, want gij dient schelmen. {Flavius af).

Eerste bediende van Varro. Wel, wat bromt de WelEdele Heer kashouder daar?

Tweede bediende van Varro. Dat doet er niet toe; hij is arm, en dat is wraak genoeg. Wie kan er grover spreken dan hij, die geen huis heeft om er zijn hoofd in te bergen? Zop een mag tegen groote gebouwen uitvaren. (Servilius treedt op).

Titus. Ha, daar is Servilius; nu krijgen wij eenig antwoord te hooren.

Servilius. Zoo ik u mocht verzoeken, mijn vrienden, om op een ander uur terug te komen, dan zou mij dat genoegen doen. Want geloof mij, bij mijn ziel, mijn Heer is van daag erg aan den knor-rigen kant; zijn opgeruimd humeur heeft hem verlaten, hij is vrij erg ongesteld en houdt zijn kamer.

Bediende van Lucius. Velen die hun kamer houden zijn niet ziek. En indien zijn gezondheid zoo heel bedenkelijk is, dan moest hij, dunkt mij, des te spoediger zijn schulden betalen en zijn weg naar de Goden zoo goed mogelijk effen maken.

Servilius. Goede Goden!

Titus. Dat kunnen wij niet voor een antwoord aannemen, Mijnheer!

Flaminius (van linnen). Servilius, help! — Mijn Heer, mijn Heer!

(Timon treedt in woede op, gevolgd door Flaminius).

Timon. Hoe, worden mijn deuren voor mijn eigen aangezicht dicht gehouden? Ben ik altijd een vrij man geweest, en wordt mij thans

-ocr page 41-

derde bedrijf, vierde tooneel.

mijn eigen huis een vijand die mij weêrhoudt, mijn gevangenis? Zal nu het verblijf, waarin ik mijn feesten gehouden heb, als het geheele menschelijk geslacht mij een stalen hart toonen?

Bediende van Lucres. Nu voor den dag er mee, Titusl ïitus. Mijnheer, hier is mijn rekening.

Bediende van Lucius. quot;En hier is de mijne.

Hortensius. En de mijne, Mijnheer!

Beide bedienden van Varro. En dit is de onze. Mijnheer! Philotus. Al onze rekeningen!

Tdion. Slaat er mij meè dood! Houwt mij door midden! \')

Bediende van Lucius. Och, Mijnheer, — —

Timon. Munt mijn hart tot geld!

Titus. Mijn bedrag is vijftig talenten.

Timon. Tel het uit mijn bloed.

Bediende van t.ucius. Vijf duizend kronen. Mijnheer!

Timon. Vijf duizend droppelen zullen dat betalen. — Wat is het uwe? — Wat het uwe? —

Eerste bediende van Varro. Mijnheer! — —

Tweede bediende van Varro. Mijnheer! — —

Timon. Val mij aan, verscheur mij, en moge de Goden u verpletteren ! {Timon af)

Hortensius. Waarachtig, ik geloof dat onze meesters hun mutsen naar hun geld kunnen smijten. Die schulden kan men met recht „schulden zonder hoopquot; noemen, want de schuldenaar is gek van wanhoop. {He bedienden af. Timon komt terug met Flavius.

Timon. Zij hebben mij buiten adem gebracht, die schurken! — Schuldeischers, Duivels I Flavius. Mijn waarde Heer!--

Timon {voor zich). Maar indien het eens zóó moest zijn?

Flavius. Mijnheer,--

Timon. Zoo zal het gebeuren. — Rentmeester!

Flavius. Hier, Mijnheer!

Timon. Zoo vlug bij de hand? Ga, noodig al mijn vrienden nog eens uit, — Lucius, Lucullus, Sempronius, allen; — ik wil die schelmen nog eenmaal als gasten bij mij zien.

Flavius. O mijn waarde Heer! gij spreekt zoo in verwarring van geest; er is ons niet zooveel meer overig om een matig feestmaal te bereiden.

Timon. Wees gij daar niet bekommerd over. Ga, zeg ik u, noodig ze allen uit;

Laat in den vloed van schelmen, nog eenmaal:

Mijn kok en ik voorzien wel in \'t onthaal\' {Beiden af).

\') Het oorspronkelijke heeft een woordspeling met bills, dat rekeningen en hellebaards teteekent.

-ocr page 42-

timon van athene.

VIJFDE TOONEEL.

Het paleis van den Senaat.

(JDe Senaat houdt zitting).

Eerste senator. Mijnheer, ik vereenig mij met u in dat gevoelen : het vergrijp is van den ergsten aard; \'t is noodig dat hij sterft: er is niets wat de wandaad zoozeer aanmoedigt als oogluikende goedheid.

Tweede senator. Zeer juist: de wet moet hem vernietigen.

{Alcibiades met eenig gevolg binnen).

Ai.cibiades. Eer, welstand en erbarmen den Senaat toegewenscht!

Eerste senator. Wel, veldheer?

Ai.cibiades. Ik kom met een nederig verzoek tot uw edel ambt; want erbarmen is de adeldom van de wet, en slechts tirannen passen haar in al haar wreedheid toe. Het heeft den omstandigheden en het noodlot behaagd een mijner vrienden te doen gebukt gaan onder een zwaren last; in drift is hij tegen de wet ingestormd, en aldus den afgrond te gemoet gegaan, waar zij zich in storten, die onberaden voortijlen. Het is een man die •— zijn noodlottig ongeluk daargelaten — vervuld is van de beminnelijkste deugden. Geen zweem van lafheid heeft bovendien zijn handelwijze bezoedeld, — een eer, die hem bijna zou loskoopen van de wet; — maar in edelen toorn en met fieren geest heeft hij zicb tegenover zijn vijand geplaatst, toen hij zag dat het met zijn goeden naam voor altijd gedaan kon zijn. Eer het tot een uitbarsting kwam, heeft hij echter met zooveel gematigdheid en zelfbeheersching zijn toorn in bedwang gehouden, dat het scheen of hij slechts bezig was, een stelling te bewijzen.

Eerste senator. Gij tracht een te groóte ongerijmdheid te verdedigen, door een snoode daad een schoonen schijn te geven. Naar de moeite te oordeelen, die uw woorden hebben aangewend, zou men denken, dat gij er op uit zijt den moord te rechtvaardigen en een twistzieken aard als het toppunt van dapperheid voor te stellen. Zulk een aard is inderdaad niets meer dan een ontaarding van dapperheid, wier ontstaan te wijten is aan de opkomst van nieuwe verdeeldheden en partijschappen. Hij alleen is waarlijk dapper, die met waardigheid het ergste kan dulden, wat men hem toevoegt; die het onrecht hem aangedaan als een bijzaak beschouwt, van niet meer gewicht dan zijn kleed, dat hem achteloos om de leden hangt en dat hij ook onmiddellijk weder kan afwerpen; die dus nimmer den beleedigingen toestaat zijn hart te beheerschen om het aan de misdaad over te geven. Is \'tonrecht kwaad, wat dwaasheid dan om \'t leven Aan \'t kwaad, dat ons tot doodslag dwingt, zoo prijs te geven.

Alcibiades. Mijnheer!--

Eerste senator. De misdaad blijft een misdaad, hoe gij pleit;

Geen wraak, maar dulden is de ware dapperheid.

-ocr page 43-

derde bedrijf, vijfde tooneei..

Alcibiades. Leden van den Senaat, vergeeft mij dan, dat ik met uw verlof als een krijgsman spreek. Waarom wagen wij dwazen ons op het slagveld en verduren wij niet veeleer alle bedreigingen1? Waarom slapen wij niet in het kamp en laten wij niet zonder tegenweer den vijand slachting aanrichten? Indien er werkelijk zulk een dapperheid in het enkele dulden gelegen is, wat doen wij dan in het veld? Ik vraag u, zijn de wouwen dan niet dapperder door t\'huis te blijven, indien het dulden de kroon wegdraagt? O zeker, de ezel is grooter held dan de leeuw; de booswicht, die met boeien beladen is, moet wijzer zijn de rechter, zoo wijsheid gelegen is in lijdelijk dragen. Gij leden van den Senaat!

Weest machtig, maar ook deernisvol en goed;

Geen overijling voegt aan \'t koude bloed.

\'k Stem toe dat doodslag \'t ergst de wetten schendt,

Maar \'t zelfbehoud wordt mede als recht erkend; Is \'t toornig zijn een zonde ? Ha, gewis I Doch waar \'s do man die nimmer toornig is?

O weeg de schuld bij zulk een overweging!

Tweede senator. Uw spreken is te vergeefs.

Alcibiades. Te vergeefs! De diensten die hij te Lacedemon en te Byzantium het vaderland bewezen heeft, moesten een voldoende losprijs zijn voor zijn leven.

Eerste senator. Wat wilt ge daarmee zeggen?

Alcibiades. Ik zeg, Mijneheeren! dat hij u veel dienst bewezen en in menig gevecht heel wat vijanden verslagen heeft. Met hoevee\' dapperheid heeft hij zich in het laatste treffen gedragen en wat wonden heeft hij niet uitgedeeld!

Tweede senator. Wonden heeft hij inderdaad rondgedeeld, hij is een onverbeterlijke twistzoeker; hij is behept met een ondeugd, die hem dikwijls ongeschikt maakt en zijn dapperheid gevangen neemt. Indien er geen vijanden waren, zou die ondeugd voldoende zijn om hem meester te worden. Het is bekend, dat hij dikwerf in redelooze woede daden van geweld bedreef en de tweedracht voedsel gaf.

Zijn leven is, \'1 bleek ons maar al te waar.

Zeer woest, en ook zijn drinken brengt gevaar.

Eerste senator. Hij zal sterven.

Alcibiades. O bitter lot! Ware hij in den krijg gestorven! — Leden van den Senaat, zoo gij dan niet te bewegen zijt om eenige deugd in hem, — ofschoon zijn eigen arm hem volkomen kan vrij-koopen zonder iets aan anderen schuldig te blijven, — zoo hoort mij en neemt om u geheel te voldoen myn eigen verdiensten en voegt ze bij de zijnen. En daar ik weet dat uw eerwaardige ouderdom een waarborg eischt, zoo geef ik al mijn overwinningen te pand, al mijn eer zelfs, als zekerheid voor den gunstigen keer in zijn levenswandel. Zoo hij door deze misdaad het leven aan de wet verbeurd heeft, welnu.

3

-ocr page 44-

timon van athene.

Laat de oorlog \'t in zijn dapper bloed ontvangen:

De wet kan toch niet meer dan \'toorlogszwaard verlangen!

Eerste senator. Wij staan op het recht: hij sterft. Pleit niet langer, zoo gij ons ongenoegen niet wilt opwekken.

De naam van vriend of broeder raakt ons niet;

Hij heefl het bloed verbeurd, die and\'rer bloed vergiet.

Ai.cip.iades. Moet het dan zoo wezen? Maar het kan niet zijn. Mijnheeren, ik smeek u, tracht mij te herkennen!

Tweede senator. Hoe!

Alcibiades. Herinnert u, wie ik ben.

Derde senator. Wat nu?

Alcibiades. fk kan niet anders denken of uw hooge leeftijd is vergeten, wie ik ben. Het zou anders niet kunnen zijn, zooveel geringschatting te ondervinden, dat men mij een zoo gewone gunst weigert, waar ik om gesmeekt heb. Hoort, mijn wonden heffen de stem tot u op!

Eerste senator. Trotseert gij onzen toorn? In weinig woorden maar des te gestrenger in de gevolgen treft onze toorn; Wij bannen ii voor eeuwig.

Ai.cibiades. Ik word gebannen! Verbant uw sufheid, verbant den woeker, die den Senaat in aller oogen afzichtelijk maakt.

Eerste senator. Zoo Athene na twee volle dagen u nog binnen haar muren ziet, zal strenger vonnis u wachten. — Om onzen geest niet meer te verbitteren valle onmiddellijk het hoofd van den schuldige. {T)e Senatoren af).

Ai.cibiades. O, dat de Goden uw gebeente doen verouderen, om u tot levende geraamten te maken, die ieder met afkeer aanziet! — Ik ben door het razende heen! Ik heb hun vijanden terug gedreven, terwijl zij hun geld telden en er op peinsden het tegen woeker uit te zetten; mijn rijkdom bestaat slechts in de teekene» mijner wonden. Dat alles voor zulk een loon! Is d;it de balsem die de vrekkige senaat in de wonden van een veldheer giet? Ballingschap! Maar het is mij niet onwelkom; ik heb de ballingschap lief. Zij is een billijke oorzaak om mijn toorn en woede te rechtvaardigen, wanneer ik Athene zal straffen. Ik zal mijn ontevreden troepen in geestdrift brengen en hun harten kneden als was.

Een eer is \'t, zoo men de overmacht weerstaat;

Een krijgsman duldt, zoo min als Goden, smaad! («£).

ZESDE TOONEEL.

Een feestzaal in Timon\'s huis.

Muziek. Rei gastmaal aangericht. Bedienden. Heeren, Senatoren en anderen van verschillende zijdei op).

Eerste heer. Van harte goeden dag. Mijnheer!

Tweede heer. Ik wensch u hetzelfde. Ik denk dat deze achtenswaardige man ons onlangs op de proef heeft willen stellen.

-ocr page 45-

derde bedrijf, zesde tooneei,.

Eerste heer. Diezelfde gedachte hield ook mij bezig, toen ik u zag. Ik hoop maar dat het niet zoo slecht met hem staat, als hij het deed voorkomen, toen hij zoo vele van zijn vrienden aan de proef onderwierp.

Tweede heer. Het kan onmogelijk het geval wezen, naar dit nieuwe feestonthaal te oordeelen.

Eerste heer. Ik houd het er ook voor; hij heeft mij een dringende uitnoodiging toegezonden, die ik, gedwongen door verschillende omstandigheden, eigenlijk had moeten afslaan; maar, zijn aanhouden heeft mij doen. zwichten, en zoo kwam ik toch hier.

Tweede heer. Evenzeer was ik aan mijn dringende bezigheden verplicht te bedanken, doch hij wilde mijn verontschuldiging maar niet aannemen. Het spijt mij wezenlijk, dat ik geen geld voor de hand had, toen hij tot mij zond om een zeker bedrag te leenen.

Eerste heer. Ik ben er ook heel en al ontsteld van, als ik er aan denk; te meer nu ik zie, hoe de zaken staan.

Tweede heer. Iedereen hier heeft er leed van. Hoeveel wilde hij van u te leen hebben?

Eerste heer. Een duizend.

Tweede heer. Zoo, een duizend!

Eerste heer. En hoeveel van u?

Tweede heer. Hij zond zijn bediende om--Maar daar komt hij.

( Tim on en zijn gevolg).

Timon. Van harte welkom, Mijnheeren! En hoe gaat het u?

Eerste heer. Altijd op zijn best, wanneer wij wat goeds van ÜEd. hooren.

Tweede heer. De zwaluw volgt den zomer niet gewilliger dan wij ÜEd.

Timon {ter zijde). En verlaat ook den winter niet gewilliger. Zulke zomervogels zijn de menschen! {luid) Mijnheeren, onze maaltijd zal ons lang wachten niet beloonen; onthaalt uw oor intusschen op de muziek, indien ten minste zulk een zwaar te verduwen kost als trompetgeschal ze niet mishaagt. Wij gaan zoo dadelijk aan tafel.

Eerste heer. Ik hoop dat UEd. het niet onvriendelijk zal opnemen, dat ik uw dienaar met ledige handen terugzond.

Timon. O, Mijnheer! bekommer u daarover \'niet.

Tweede heer. Mijn edele Heer! — —

Timon. Ha, mijn waarde vriend, wat is er?

Tweede heer. Mijn zeer achtenswaardige Heer, ik ben geheel ontsteld van schaamte, dat ik een zoo ongelukkige bedelaar was, toen l\'Ed. onlangs uw dienaar tot mij zorid.

Timon. Denk daar niet meer aan, Mijnheer!

Tweede heer. Als ge slechts een paar uur eer gestuurd had,--

Timon. Laat die gedachte u niet langer kwellen. (Het waal wordt tinnengehrachl). Kom aan, breng alles in eens.

Tweede heer {ter zijde met de anderen). Enkel overdekte schotels !

-ocr page 46-

timon van athene.

Eerste heer. Een koninklijke maaltijd, ik sta er borg voor.

Derde heer. Ongetwijfeld, al wat geld en de tijd van het jaar kan opleveren.

Eerste heer. Ha, hoe gaat hetquot;? Wat nieuws is er?

Derde heer. Alcibiades is verbannen; hebt ge \'took gehoord?

Eerste en tweede heer. Alcibiades verbannen!

Derde heer. Ja, \'t is zeker waar, geloof mij.

Eerste heer. Maar hoe!

Tweede heer. Waarom, bid \'ik u?

Timon. Mijn wanrde vrienden, komt ter tafel.

Derde heer. Ik zal u straks meer zeggen. Hier wacht ons eeu heerlijk feestmaal.

Tweede heer. \'tls nog altijd de oude van vroeger!

Derde heer. Zal dat zoo volhouden? Zal dat zoo volhouden?

Tweede heer. Het schijnt zoo, maar mettertijd — en ook--

Derde heer. Ik begrijp u.

Timon. Ieder naar zijn plaats met denzelfden lust, alsof hij zich naar de lippen zijner geliefde haast; de maaltijd zal voor alle gasten dezelfde zijn. Maakt er geen stadsmaaltijd van, waarbij men de spijzen koud laat worden, eer men het eens is omtrent de eerste plaats. Zit, zit! De Goden eischen eerst onzen dank.

«Gij groote weldoeners, begiftigt alle aanwezigen met dankbaarheid! Eischt onze lofzegging voor uwe gaven, doch behoudt voor u-zelven altijd de macht tot geven, opdat uw goddelijke majesteit niet veracht worde. Verleent ieder zijn deel, opdat de een niet noodighebbe den ander te leenen; want zoo zelfs uw godheden bij de menschen moesten borgen, de menschen zouden de goden weigeren. Geeft dat de maaltijd aangenamer zij in het oog der gasten, dan de man, die hem aanricht. Laat er geen twaalf gasten bijeen zijn zonder een dozijn schurken; zoo er twaalf vrouwen zijn aangezeten, laat dan een dozijn er van wezen — wat zij zijn. En als laatste uwer gunsten, o Goden! — laat de Senatoren van Athene te zamen met het schuim des volks zoo gedijen, dat wat er boos in hen is, rijp worde voor vernietiging. En wat dezen mijn vrienden aangaat, gelijk zij niets zijn in mijn oog, moge hun zegen in niets bestaan; daarom zijn ze ook welkom bij hetgeen niets is\'quot;

Dekt de schotels open, honden, en slurpt!

{De schotels worden onldeU; men ziet ze vol van lauw water).

Eenigen. Wat zou ZijnEd. bedoelen?

Anderen. Ik weet het niet.

Timon. Moge nooit een beter maal onder uw oogen komen, gij bende van schijnvrienden ! Damp en lauw water is uw uitnemendheid. Dit is Timon\'s laatste feest; oversprenkeld en gepaaid met uw vleierijen, wascht hij zich heden schoon en besproeit hij uw gelaat met uw dampende boosaardigheid. (Hij smijt hun het water in het gezicht). Leef lang als verachte deugniets, gij grijnzende, gladde en doemwaar-

-ocr page 47-

vierde bedrijf, eerste tooneej,.

dige woekerplanten, gij hoffelijke roovers, vriendelijke wolven, zachtaardige beren, gij narren van de fortuin, keukenvrienden, zomervlie-gen, oogendienaars, mannen in nevel gehuld, ledepoppen! De tallooze ziekten van mensch en dier mogen u aantasten van top tot teen! Hoe. gaat gij nu heen? Wacht, hier is uw artsenij, — en hier de uwe, — en de uwe ook; wacht, ik zal u geld leenen zonder iets van u te borgen. {Hij werpt hen de schotels achterna en jaagt hen naar luiten). Ha, daar gaat gij, allen op de vlucht!

Van nu aan zij er nimmer een festijn,

Waarbij een schelm geen welkom gast zal zijn. —

Brand, huis! Athene, zink! Een eeuw\'gen haat Zweert Timon mensch en menschheid eer hij gaat!

(Tim on af). {Be Reeren en Senatoren komen terug).

Eerste heer. Wel, wel, Mijnheeren, wat nu?

Tweede heer. Kent gij de aanleiding van Timon\'s razernij ?

Derde heer. Stil, hebt gij mijn muts ook gezien?

Vierde heer. Ik heb mijn mantel verloren.

Eerste heer. De man is gek; hij wordt door zijn luimen geregeerd. Onlangs gaf hij mij nog een juweel en nu heeft hij hem uit mijn muts geslagen. \') Hebt gij dien edelsteen ook gezien?

Derde heer. Hebt gij mijn muts ook ergens gezien?

Tweede heer. Hier is zij.

Vierde heer. Hier ligt mijn mantel.

Eerste heer. Laten wij maar niet langer blijven.

Tweede heer. Mijnheer Timon is gek.

Derde heer. Dat voel ik al te goed in merg en beenen.

Vierde heer. Eerst gooit hij met juweelen, dan met steenenl

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Buiten de muren van Athene.

(Timon treedt op).

Timon. Laat mij nog eenmaal op u terugzien. O gij muren, die deze wolven insluit, duikt neder in de aarde en beschermt Athene niet langer! — Matronen, wentelt u in beestachtigen lust! Kinderen, zegt alle onderdanigheid op! Slaven en narren, rukt den grijzen Senaat van het raadsgestoelte en regeert in zijn plaats! Jeugdige jonkvrouwen, geeft u over aan het leven der schande, tot spot uwer ouders! Bankbreukigen, houdt u taai; trekt uw dolken, en liever uw schuldeischers het hart doorstoken dan dat gij het u vertrouwde teruggeeft! Getrouwe dienaren, steelt wat gij kunt; uw deftige meesters zijn langarmige roovers en stelen onder de hoede van de wet. Gij

\') Vroeger bracht de mode wel eens raeê, dat aanzienlijken ook edel-steenen op den hoed droegen.

-ocr page 48-

timon van athene.

dienstmaagd, naar het slaapvertrek van uw meester, terwijl uw meesteres de overspeelster navolgt! Zestienjarige zoon, ontruk uw kreupelen oude den kruk en sla er hem de hersenen mede in! Vroomheid en eerbied, godsvrucht, vrede, gerechtigheid, waarheid en ouderlijk ontzag, nachtrust en vriendschap, onderricht, goede zeden, eeredienst en nijverheid, standen, overleveringen, gebruiken en wetten, ontaardt allen in teugellooze verwarring en laat de woestheid heerschen over de aarde! —- Gij plagen der menschheid, hoopt uw machtige en aanstekelijke koortsen op het hoofd van Athene, dat rijp is voor den val! Gij koude jicht, maak onze Senatoren kreupel, opdat zij zich al strompelend voortslepen gelijk het verlamde leven van hun geest! Wellust en loszinnigheid sluipe in gemoed en merg van onze jongelingen, opdat zij voortdurend worstelen tegen den stroom der deugd en zich zeiven verdoen in de golven der ongebondenheid! Builen en zweren, stort uw zaad uit over alle Atheensche boezems en een alge-ineene melaatschheid zij hun oogst! De eene adem steke den anderen met verderf aan, opdat hun onderling verkeer gelijk hun vriendschap een algemeene vergiftiging worde! Niets draag ik uit u mede dan mijn naaktheid, verachtelijke stad! Neem ook dat van mij (hij rukt zich het haar uit), zoo het mogelijk is, met een duizend vervloekingen !

Timon, naar \'t woudl Het wildste dier is daar

Menschlievender dan \'t inenschdom zelf, voorwaar!

Gij goede Goden, straft — o, hoort mij allen,

quot;Wat binnen woont en buiten deze wallen;

Laat Timon\'s haat, bij \'t klimmen zijner jaren

En hoog én laag, heel \'t inenschdom zelf niet sparen!

Dat zij zoo! (limon af).

TWEEDE TOONEEL.

Athene. Het huis van Timon.

(Flavius treedt op met twee of drie bedienden).

Eerste bediende. Hoor eens hier, rentmeester, waar Is onze meester? Zijn wij er onder? Worden wij afgedankt? Is er niets meer over?

Flavius. Helaas, mijn vrienden, wat zal ik u zeggen? De rechtvaardige Goden mogen zich over mij erbarmen, ik ben even arm als gij.

Eerste bediende. Zulk een huis opgebroken! Zulk een edele meester gevallen! Alles weg! En niet één enkele vriend, die zijn ongeluk bij den arm nam en hem op streek hield!

Tweede bediende. Even als wij onzen makker, die in het graf is neêrgelaten, den rug toekeeren, zoo sluipen zijn vrienden bij zijn begraven geluk plotseling weg; zij laten hun valsche vriendschaps-

-ocr page 49-

vierde bedrijf, tweede tooneei,.

betuigingen hem achter als leège beurzen, en de arme kerel, een bedelaar gelijk, die buiten de deur gezet is, zwerft alleen rond, als de verachting in persoon en door allen geschuwd om de ziekte der armoede. — Daar komt er nog een van ons.

[Een ander bediende treedt op).

Flavius. Wij allen zijn als gebroken huisraad in een vervallen woning.

Derde bediende. ïoch dragen onze harten het livrei van Timon, ik zie het aan ons aller gelaat. Wij blijven nog altijd makkers, maar thans in den dienst van het ongeluk. Ons vaartuig is lek, en wij, arm scheepsvolk, staan op het zinkende verdek, en luisteren naar de dreigende branding. Ieder van ons verdwijnt in de zee der wijde wereld.

Flavius. Mijn beste makkers, mijn laatste spaargeld zal ik onder u deelen. Waar wij ooit elkander weder zullen ontmoeten, laten wij ter wille van Timon steeds makkers blijven; schudden wij het hoofd, en zeggen wij als ware het een refrein van een grallied bij de fortuin van onzen meester; „Wij hebben betere dagen gekend.quot; Laat nu ieder zijn aandeel ontvangen. Neen, ik bid u, steekt allen de handen uit. Geen woord thans meer. Maakt de armoe \'t scheiden hard, Te rijker scheiden wij aan bittre smart.

{De bedienden omarmen elkander en vertrekken naar verschillende zijden).

0, de gruwzame ellende, die de weelde ons brengt! Wie zou niet wenschen van weelde verschoond te blijven, nu de rijkdom heenwijst naar armoede en verachting? Wie zou er aldus tot een speelbal dei-glorie willen dienen? Wie zou er slechts in een droom van vriendschap willen leven? Wie zou er pracht en al wat hooge rang meebrengt begeeren, zoo alles slechts enkel schijn ware, gelijk zijne geveinsde vrienden? Arme, brave meester! Door zijn eigen hart is hij ten val gebracht; vernietigd werd hij, door zijn eigen goedheid. Zonderlinge en ongewone aard der dingen, als des menschen ergste zonde daarin bestaat, dat hij te veel wel doet! Wie zal het dan wagen van nu aan half zoo vriendelijk te zijn? AVeldadigheid toch, dat kenmerk der Goden, is der menschen ongeluk. Mijn dierbare meester, gezegend, om eenmaal gevloekt te worden, rijk, om eenmaal ellendig te zijn; uw groote rijkdommen verkeeren voor u in de grootste beproevingen. Helaas, vriendelijke Heer! In woede is hij uit dit ondankbaai-verblijf van monsterachtige vrienden heengestoven; zelfs datgene heeft hij verzuimd met zich te nemen, wat het leven moet onderhouden en wat in zijn nooddruft kan voorzien. Ik zal hem volgen en trachten na te vorschen waar hij zich bevindt.

Mijn hart blijft hem gewijd, hem dienen is mijn wit: Rentmeester blijf ik steeds, zoolang ik geld bezit. (^/).

-ocr page 50-

t1m0n van athene.

DERDE TOONEEL.

\'t Woud met een grot, nab ij de zee.

(Timon komt nit den grot).

Timon. O gezegende, levenwekkende zon, trek uit den korst der aarde een damp des verderfs op; besmet de lucht beneden de sfeer van uw zuster! Zoo tweelingbroeders van denzelfden schoot, nauwelijks gescheiden in ontvangenis en geboorte, met verschillend geluk bedeeld zijn, zal de grootere den kleinere verachten. De menschelijke natuur, van alle kanten door kwellingen belaagd, kan geen buitengewoon geluk dulden, zonder haar natuur geweld aan te doen. Verhef mij dien bedelaar en stort gindschen machtige neder, dan zal de Senator een erfelijke verachting met zich dragen, en de bedelaar in een aangeboren heerlijkheid zich verheugen. De weelderige weide maakt den ram vet, de dorre grond maakt hem mager. Wie waagt het, wie waagt het met onbeschroomd hoofd op te rijzen en te zeggen; „Die man is een vleier?quot; Zoo er één dat is, zijn zij het allen, want iedere trap des geluks wordt glad geschuurd door hen die lager staan. De geleerde bol buigt voor den vergulden dwaas. Alles gaat den averechtschen weg. Er is in onze doemwaardige natuur niets dat het rechte pad gaat, dan alleen de voortijlende schelmerij. Daarom, weest verafschuwd, gij feestzalen, banketten en luidruchtig gejoel! Timon verfoeit zijns gelijke, ja, zich zeiven! Vernietiging bedreige het menschdorn! — Gij aarde, verschaf mij wortels. (Eij graaft). Prikkel het gehemelte van hem, die wat beters van u mocht verlangen, met het snelst werkend vergif! — Wat zie ik daar? Goud? geel, blinkend, kostbaar goud? — Neen, Goden, ik ben geen man, die ijdele wen-schen uit; slechts wortels, vlekkelooze hemel! Veel van dit metaal kan zwart wit maken, \'t afzichtelijke schoon, de leugen waarheid, het lage edel, het oude jong, den lafaard dapper! Ha, groote Goden, wat moet dit? waartoe dit, vraag ik u. Goden? Niet waar, dit goud lokt uw priesters en dienaren van uw altaar; het rukt de peluw weg onder het hoofd van den krachtigsten man. Deze blinkende slaaf llanst godsdiensten saam en breekt ze af; het zegent de vervloekten; het maakt den witten melaatsche tot een aangebeden grootheid; het verheft den roover, geeft hem een titel op de bank der Senatoren en verschaft hem den voetval en loftuiting van de menigte! Dit goud is het, dat de snikkende weduwe naar een tweede huwelijksbed drijft; dat haar, die geheel een gasthuis met walging vervult, weder geurig en liefelijk maakt, alsof ze een meidag ware. Kom, vervloekt slijk, gij gemeene dienares van alleman, die te gelijk de tweedracht zaait onder de oproerige natiën, ik zal u naar uw waren aard behandelen. \') {Een marsch in de verte). — Ha, een trom ? — Gij bezit

\') D. i. u in de aarde begraven, waar de natuur n gelegd heeft.

-ocr page 51-

vierde bedrijf, derde tooneel.

leven genoeg, maar toch zal ik u begraven; gij zult een bergplaats vinden, sterke dief, waar uw door jicht afgebeulde bewakers ten laatste ook in zullen nederzinken. Maar wacht, een weinig als drinkgeld. (Jlij begraaft het gevonden goud, doch neemt er een Hein gedeelte van af).

{Alcibiades treedt op in krijgstoerusting en vergezeld van trommen en muziekinstrumenten; Fhrynia en Timandra).

Ai.cibiades. Wie zijt gij daar, spreek!

Timon. Een dier als gij zijt. Het verderf taste uw hart aan, omdat gij mij opnieuw de oogen van een mensch laat zien I

Ai.cibiades. Hoe is uw naam? Is de mensch zoo hatelijk in de oogen van hem, die zelf een mensch is1?

Timon. Ik ben misanthropes en haat het menschdom. Wat u betreft, ik zou kunnen wenschen, dat gij een hond waart, opdat ik u eenigszins zou kunnen liefhebben.

Ai.cihiaues. Ik ken u wel; ofschoon uw lotgevallen mij geheel onbekend zijn.

Timon. Ik ken u evenzeer en zou niet wenschen nog meer van u te weten dan ik reeds weet. Volg uw trommen; kleur den grond rood van menschenbloed, rood zeg ik\' De voorschriften van den godsdienst, zoowel als de wetten van den Staat, zijn wreed; wat moet dan de oorlog zijn ? Dat felle vrouwspersoon aan uw zijde heeft meer vernielzucht in zich dan uw zwaard, trots haar engelachtige blikken.

Phrynia. Vervloeking dale op uw lippen.

Timon. Ik wil u niet kussen, dus blijft de vloek op uw eigen lippen kleven.

Alcibiades. Hoe kwam de edele Timon tot zulk een verandering?

Timon. Even als de maan, door het licht te missen, dat zij anders geven zou. Ik echter kan mij niet meer hernieuwen gelijk de maan; er waren geen zonnen voor mij, waar ik het licht aan ontleenen kan.

Alcibiades. Edele Timon. wat vriendschap kan ik u bewijzen?

Timon. Geen enkele vriendschap, dan alleen mijn meening te bevestigen.

Alcibiades. En wat is die meening, Timon?

Timon. Beloof mij vriendschap, maar bewijs mij geen enkele daad van vriendschap. Zoo gij ze niet beloven wilt, mogen de Goden u straffen, want gij zijt een mensch; en zoo gij ze bewijzen wilt, zal u evenzeer ellende trelïen, want gij zijt een \'mensch!

Alcibiades. Mij is eenig gerucht omtrent uw onheilen ter oore gekomen.

Timon. Integendeel, gjj hebt ze gezien, toen ik nog in de dagen van mijn voorspoed was.

Alcibiades. Neen, ik zie ze thans; toen was het een gezegende tijd.

Timon. Gelijk thans voor u, daar ik u vergezeld zie van twee bijzitten.

Timandra. Is dit de gunsteling van Athene, van wien zelfs heel de wereld met zoo veel lof gewaagde?

Timon. Zijt gij Timandra?

Timandra. Ja.

-ocr page 52-

timon van athene.

Timom. Blijf steeds in uw rol van bijzit; zij beminnen u toch niet die zich van u bedienen; straf met kwalen degenen die hun lusten aan u boeten. Maak een goed gebruik van uw loszinnige uren; maak de ellendelingen klaar voor het geurige bad; doe de rooswangige jeugd afdalen tot de kleur van vasten en boeten.

Timandra. O, monster, wat straf moest uw deel zijn!

Ai.ciiiiades. Vergeef het hem, beminnelijke Timandra! want zijn verstand verdronk en ging verloren in den vloed zijner rampen. Ik heb nog slechts weinig goud, brave ïimon, en het gebrek daarvan veroorzaakt dagelijks muiterij in mijn behoeftig leger. Ik heb gehoord en het heeft mij leed gedaan, hoe het vloekwaardige Athene, uw deugden niet gedachtig, uw groote daden vergetende, telkens wanneer naburige staten het zouden hebben vertreden, indien niet uw zwaard en uw fortuin--—

Timon. Ik bid u, laat de trom slaan, en maak dat gij weg komt.

Alcibiades. Ik ben uw vriend en gevoel deernis met u, waarde Timon!

Timon. Hoe kunt gij deernis gevoelen voor iemand, dien gij het zoo lastig maakt? Ik wenschte liever alleen te zijn.

Alcibiades. quot;Welnu dan, vaarwel! Hier is eenig goud voor u.

Timon. Houd het zelf, ik kan het niet eten.

Alciüiades. Als ik het trotsche Athene tot een puinhoop gemaakt heb, — — —

Timon. Voert gij krijg tegen Athenequot;?

Alcibiades. Ja, Timon, en met reden!

Timon. De Hemel verdelge ze allen in uw overwinning, en u daarna, als gij overwonnen hebt!

Alcibiades. En waarom mij, Timon?

Timon. Omdat het uw werk zou zijn, tegelijk met het dooden van zulke booswichten, mijn Vaderland in het ongeluk te storten. — Steek weg uw goud! voort, — hier is goud, — voort! Wees voor allen een onheildreigende planeet, gelijk wij er zien wanneer Jupiter over een diep bedorven stad den adem des verderfs en der besmetting wil uitstorten. Laat uw zwaarden geen enkele overslaan! Heb geen deernis met den eerwaardigen ouderdom om zijn grijzen baard: hij is ook een woekeraar. Tref de geveinsde matrone, want alleen haar kleed is eerlijk, terwijl zij zelve slechts een koppelaarster is. Dat de blozende konen van een maagd uw scherp zwaard niet stomp maken; want die blanke boezems, die door het venster van het keurslijf de oogen der mannen misleiden, staan niet op het blad dér trouwe liefde vermeld, maar moeten als de oorzaak van het verraad worden aangemerkt. Spaar ook den zuigeling niet, wiens kuiltjes in de lachende wangen het medelijden aan de dwazen ontlokken; houd hem voor een bastaard, wien gij naar het duister orakel het hart moet doorsteken; maak hem zonder wroeging af! Zweer het medelijden af jegens alles wat gij ziet; bekleed oor en oog met een

-ocr page 53-

vierde bedrijf, derde tooneel.

ondoordringbare wapenrusting, opdat zij volkomen bestand zijn voor het gejammer van moeders, maagden en zuigelingen, en voor het gezicht van priesters bloedende uit de wonden onder hun heilig ordekleed. Hier is goud oin uw soldaten te betalen; maak er een ruim gebruik van, en dan, als uw woede gekoeld is, val dan zelf in den afgrond! Spreek geen woord meer, van hier!

Alcibiades. Hebt gij nog goud? Ik wil het geld, dat gij mij aanbiedt, aannemen, — uw raad echter niet geheel.

Timon. Doe dat wel of doe dat niet, de vloek des hemels valle op u!

Piirynia en Timandra. Geef ons wat goud, beste Timon ! hebt gij nog meer\'.\'

Tijion. Genoeg om een verleidster haar kostwinning te doen afzweren en een koppelaarster haar bezigheid van verleidsters te maken. Houdt uw voorschoot op, gij sletten! Men zal van u niet licht een eed vergen, ofschoon ik weet, dat gij zweren, een zoo verschrik-kelijken eed zweren kunt, dat gij den onsterfelijken Goden in den Hemel, die u hooren, een kille huivering en een ijskoude koorts aanjaagt. Maar spaart uw eeden; ik zal u gelooven naar uw handel en wandel. Blijft steeds verleidsters; en wanneer het woord van een vroom man u bekeeren wil, toont dan bovenal uw waren aard, verlokt hem, doet hem branden van het vuur der driften; laat de onheilige gloed, die u vervult, zijn vonkje aanwakkeren, en verraadt uw ambt niet! Als dat zes maanden is volgehouden zult gij de overige zes aan allerlei kwalen ten prooi zijn. Versiert eindelijk uw arme kale schedels met de lokken der dooden; zijn er ook onder, die gehangen zijn, dat doet er niet toe! Draagt ze, pleegt bedrog daarmede; blijft, steeds uw rol getrouw! Blanket uw gelaat, tot een paard in den drek dien gij er aan besteedt, kan blijven steken. En dan die vervloekte rimpels, niet waar?

Phrynia en Timandra. Goed, meer goud! Hoe? Geloof dat wij alles voor goud zullen doen!

Timon. Zaait het verderf in het holle gebeente van den man ; verlamt zijn magere schinkels en beneemt er alle kracht aan. Maakt de stem van den rechtsgeleerde stom, opdat hij nooit meer het onrecht bepleite en niet langer zijn haarkloverijen uitkrijsche. Kwelt den priester met melaatschheid, omdat hij \'tegen de lusten van het vleesch dondert en eigen woorden ontrouw is. Weg met den neus! stompt hem tot het gebeente af bij ieder, die in alle hoeken rondsnuift om op eigen voordeel jacht te maken ten koste van het algemeene welzijn. Maakt den krullebol van den snoodaard kaal, en zorgt dat de snoevers, die ongedeerd uit den krijg terugkeerden, bij u de smart leeren kennen. Kwelt alles in allen! Wendt al uw ijver aan tot de verwoesting en verdorring van alle bronnen der levenskracht. Hier is nog meer geld! Stort anderen in het ongeluk, en laat dit goud u in het verderf storten. Dan mogen de stadsgrachten ten slotte uw aller graf z;j11.

-ocr page 54-

t1m0n van athene.

Phrynia en Timandra. Meer goeden raad, zoo er slechts meer goud is, gulle Timon!

Timon. Meer ontucht, meer misdaad eerst; ik heb u handgeld gegeven.

Alcibiades. Slaat de trommen en op weg naar Athene! — Vaarwel, Timon! Indien ik slaag in mijn ondernemen, zal ik u weder opzoeken.

Timon. Indien mijn hoop vervuld wordt, zal ik u nooit weêr terugzien.

Alcibiades. Ik deed u nooit eenig leed.

Timon. O zeker, gij hebt goed van mij gesproken.

Alcibiades. Noemt gij dat, iemand leed aandoen?

Timon. Dat ondervindt men dagelijks. Ga van hier en neem uw l\'eeksen mede.

Alcibiades. Wij geven hem slechts ergernis. — Roer de trom!

(Tromgeroffel. Alcibiades, Phrynia en Timandra af).

Timon. Hoe kan de natuur, die door \'s menschen hardheid aan \'t walgen gebracht is, nog honger gevoelen! Gij algerneene moeder, {hij yraaft) wier onmetelijke schoot en onuitputtelijke borst alles voortbrengt en allen voedsel schenkt: gij wier zelfde stof, waarvan uw trotsche zoon, de verwaande mensch, is gevormd, ook het bestaan geeft aan de goudgele hagedis en de blinde giftige worm, ja, aan al de afzichtelijke monsters onder den helderen hemel, waar de zon haar levenwekkende stralen op uitgiet, — gij aarde, schenk hem, die al uw menschenkinderen eeuwigen haat toedraagt, een enkelen nietigen wortel uit uw voorraadschuur! Verschroei uw vruchtbaren en tot ontvangen gereeden schoot, opdat hij geen ondankbaren mensch meer voortbrenge I Ga zwanger van tijgers, draken, wolven en beren; teel nieuwe monsters, die uw oppervlakte tof heden het kristallen gewelf omhoog nog niet heeft laten zien! — Ha, een wortel! Heb dank! — Dat uw sappen verdrogen, gij wijnbergen en omgeploegde velden, die den snooden mensch zijn bedwelmende teugen en vette beten oplevert; zij maken zijn zuiver hart log en berooven aan zijn geest het gebruik der rede! {Apemayitus treedt op).

Al weder een mensch? Vloek, vloek! — —

Apemantus. Men heeft mij naar deze plek gewezen. Het gerucht loopt, dat gij mijn levenswijze navolgt en handelt als ik.

Timon. Als dat zoo is, dan geschiedt het, omdat gij geen hond hebt dien ik kan navolgen. Het verderf taste u aan!

Apemantus. Die plotselinge neiging in u is onnatuurlijk; \'t is een armzalige, onmannelijke zwaarmoedigheid, uit de wisselingen der fortuin voortgespoten. Waartoe deze spade? Waarom op deze plek? Waartoe die slavendracht? En waarom die gramstorige en sombere blikken? Uw vleiers dragen nog steeds het zijden kleed, drinken steeds wijn, liggen uitgestrekt op een zacht bed, troetelen hun weelderige zonden en zijn reeds vergeten, dat er ooit een Timon was. Geef dit woud geen

-ocr page 55-

viepde bedrijf, derde tooneei.

ergernis, door de boosheid van een menschenhater aan te nemen. Wees gij op uw beurt thans een vleier eti tracht wel te varen door datgene, wat u heeft nedergeworpen. Buig uw knieën en laat u de muts van het hoofd blazen door hem, dien gij naar de oogen ziet. Prijs zijn zondigste neigingen en noem ze voortreffelijke deugden. Men heeft vroeger zoo gedaan jegens u! Gij hebt allen gereedelijk het oor geleend, gelijk de waard alle schelmen en iederen binnenkomende het welkom aanbiedt, \'t Is niet meer dan natuurlijk, dat gij thans den schelm speelt; zoo gij weder rijk waart, zouden de schelmen u niet ontbreken. Neem toch mijn gelijkenis niet aanl

Timon. Zoo ik u gelijk ware, zou ik mij-zelven wegwerpen.

ApemantüS. Gij hebt u-zelven versmeten, door u-zelven gelijk te blijven: zoolang reeds een dwaas en thans een zot. Hoe, denkt gij dan dat de gure wind, uw brullende kamerdienaar hier in het woud, uw hemd zal verwarmen *? Zullen deze bemoste boomen, die het achtereenvolgend gebroedsel der arenden overleefd hebben, u als pages op de hielen volgen en op uw wenken draven? Zal de koude beek, tot ijs gestold, u een smakelijken morgendrank aanbieden om u te herstellen van uw zwelgerijen in den nacht? Roep de schepselen, wier naakte lichamen in het woud al de grimmigheid van den hemel verduren, wier ongedekte, onbeschutte huid is blootgesteld aan den woedenden strijd der elementen en die zich in weerwil daarvan t\'huis gevoelen in de natuur, — beveel ze, zeg ik, u te vleien en gij zult ervaren--

Timon. Dat gij een dwaashoofd zijt. Van hier!

Apemantus. O, ik ben u thans meer genegen dan ooit!

Timon. Ik haat u erger dan ooit!

Apemantus. Waarom?

Timon. Omdat gij de ellende vleit.

Apemantus. Ik vlei niet; ik zeg dat gij een ellendig wezen zijt.

Timon. Waarom zoekt ge mij toch op?

Apemantus. Om u te plagen.

Timon. Dat is altijd het werk van een schurk of een nar. Behaagt u die rol?

Apemantus. Ja!

Timon. Hoe, dan zijt ge ook nog een schurk ?

Apemantus. Zoo gij dit wrevelige en barre voorkomen hadt aangenomen om uw trots te kastijden, het ware goed geweest; maar gij doet het ondanks u-zelven. Gij zoudt weêr een hoveling worden, zoo gij niet tot den bedelstaf gebracht waart. Vrijwillige armoede gaat boven onzekere weelde, draagt voor de laatste de kroon weg; de eene vraagt naar vermeerdering en is nimmer voldaan, de andere heeft niets te wenschen overig. Het hoogste aanzien zonder zich zelf genoeg te zijn, brengt slechts wrevel en ellende mede, erger dan het ergste met tevredenheid. Gij zoudt wenschen te sterven, nu gij in het ongeluk gestort zijt.

-ocr page 56-

timon van athene.

Timon. Niet op den raad van hem, die nog ellendiger is. Gij zijl een verworpeling, wien de teedere arm der Fortuin nooit niet liefde omhelsd heeft, maar die als hond geboren is. Zoo gij even als wij van de eerste windselen af al de schoone paden doorloopen hadt, die dit korte menschenleven denzulken vrijlaat, die naar believen over zijn heerlijkheden beschikken kunnen, gij zoudt u-zelven in den poel der algemeene losbandigheid gedompeld hebben; gij zoudt uw jeugd vernietigd hebben op de koels van den wellust, en nimmer hadt gij de koude voorschriften der goede zeden geleerd, maar steeds den weg der zoete vermaken gevolgd. Maar ik, die de geheele wereld als mijn banketbakker in dienst zag, ik die de monden, de tongen, de oogen en de harten der menschen tot mijn wil had, meer dan ik bij mogelijkheid kon bezighouden, daar zij zich in een onnoembaar aantal aan mij hechtten, gelijk de bladeren aan den eikenboom; terwijl zij later bij een enkele wintervlaag van hun takken vielen om mij kaal en blootgesteld aan iederen stormwind te laten staan, — ik, die nooit iets anders dan het goede der wereld gekend heb, ik moet dat alles dragen en zou mij dat geen zware last zijn! Uw aanzijn is in ontbering begonnen en de tijd heeft er u gehard in gemaakt. Waarom zoudt gij de menschen haten? Zij hebben u nooit gevleid; wat weldaad hebt gij ze ooit betoond ? Zoo gij iemand vloeken wilt, moet uw vader, die arme stumper, het voorwerp van uw vloek zijn; hij bezwangerde in een wreveligen luim een bedelares en zoo ontstondt gij, een samenmengsel van erfelijke armzaligheid. Vanhier, scheer u weg! Zoo gij niet als de ellendigste der menschen geboren waart, zoudt gij evenzeer den schelm en vleier gespeeld hebben.

ApemANTrs. Kog altijd zoo trotsch?

Timon. Ja, dat ik u niet gelijk ben.

Apemantus. En ik, omdat ik geen verkwister geweest ben.

Timon. Ik, omdat ik het nu nog ben. Zoo al de rijkdom dien ik bezit, in u besloten ware, zou ik u verlof geven in u-zelven het alles te verdoen. Scheer u weg! — O, dat al het leven van Athene hierin stak, ik zou het aldus verslinden! {Hij knaagt aan een wnrtel).

Apemantus {hem iets aanbiedende). Ziedaar, ik wil uw maaltijd wat beter maken.

Timon. Maak eerst mijn gezelschap beter; maak dat ge wegkomt!

Apemantus Dan zal ik het mijne verbeteren door het uwe te ontberen.

Timon. Het zou er niet door verbeteren maar slechts gelapt worden; zoo niet, ik zou het ten minste wenschen.

Apemantus. Wat zoudt ge willen dat ik voor u naar Athene bracht?

Timon. U-zelven, door een stormwind daarheen gevoerd. Vertel allen daar, dat ik nog goud heb; zie maar, hier heb ik nog goud.

Apemantus. Hier is het goud niet bruikbaar.

Timon. Het is er des te beter en sierlijker om; hier slaapt het en veroorzaakt geen betaalde misdaden.

-ocr page 57-

vierde bedrijf, derde tooneel.

Apemantus. Waar slaapt gij des nachts, Timon?

Timon. Onder het dak boven mijn hoofd. Waar eet gij iedere\'» dag, Apemantus?

Apemantus. Waar mijn maag wat te eten vindt, of liever, waar ik het eet.

Timon. Ik wenschte dat het gif mij gehoorzaam was en begreep, wat ik er mee wilde doen.

Apemantus. Waar zoudt gij \'t dan toe gebruiken?

Timon. Om uw spijzen te kruiden.

Apemantus. Gij hebt nooit het midden-deel der menschheid gekend; gij hebt alleen de beide uitersten leeren kennen. Toen gij nog met nw goud en welriekende kleederen voor den dag kwaamt, heeft men den spot met uw zonderlinge vertooning gedreven; in uw lompen gehuld zijt gij ontdaan van alles en men veracht u om het tegendeel van hetgeen gij vroeger waart. Hier is een mispel voor u, eet hem op.

Timon. Ik voed mij niet met hetgeen ik haat.

Apemantus. Haat gij mispelen?

Timon. Ja, omdat ze u gelijken.

Apemantus. Zoo gij de mispelen onder de menschen vroeger gehaat hadt, zoudt gij u-zelven thans wat meer liefde toedragen. Hebt gij ooit een verkwister gekend, dien men nog vriendschap toedroeg, nadat zijn middelen verspild waren?

Timon. Wien hebt gij ooit zonder de middelen waar gij van spreekt bemind gezien ?

Apemantus. Mij-zelven.

Timon. Ik begrijp u; gij hadt ten minste zooveel middelen om een hond te houden.

Apemantus. Wat schepsels ter wereld zoudt gij denken dat uw vleiers het meest geleken ?

Timon. Vrouwen kunnen er \'t naast meê vergeleken worden; mannen zijn die schepsels zeiven. — Wat zoudt gij met de wereld doen, Apemantus, zoo zij geheel in uw macht was?

Apemantus. Ik wierp haar den dieren voor, om van de menschen bevrijd te worden.

Timon. Zoudt gij dan zelf in den ondergang der menschen begrepen willen zijn, of als dier met de dieren achterblijven?

Apemantus. Ja, Timon!

Timon. Een beestachtige eerzucht, die de Goden u mogen toestaan te bevredigen! Zoo gij de leeuw waart, zou de vos u om den tuin leiden ; zoo gij het lam waart, zou de vos u opvreten; zoo gij de vos waart, zou de leeuw een kwaad oog op u houden, als de ezel u bij toeval had aangeklaagd ; zoo gij de ezel waart, zou uw domheid u een voortdurende kwelling zijn, terwijl ge bovendien altijd in gevaar zoudt zijn door den wolf tot ontbijt genuttigd te worden; zoo gij de wolf waart, zou uw vraatzucht u altijd in kwaden luim houden en

-ocr page 58-

timon van athene.

dikwijls zoudt gij uw leven in gevaar brengen om een middagmaal; zoo gij de eenhoorn waart, zou trots en toorn u in het verderf storten en gij zoudt het offer worden van uw eigen woede. \') Zoo gij een beer waart, zoudt gij wellicht door het paard gedood worden; zoo gij een paard waart, zou de panter u aanvallen en verscheuren; zoo gij een panter waart, zoudt ge een bloedverwant van den leeuw zijn en de vlekken van uw bloedverwantschap zouden samenspannen tegen uw leven. Al uw heil zou in de vlucht liggen en uw verdediging in de alzondering. Wat dier zoudt ge kunnen zijn, dat niet onderworpen zou zijn aan een dier? En welk redeloos schepsel zijl ge niet reeds, nu gij niet inziet, dat ge door uw gedaanteverwisseling zoudt verliezen!

Apemantus. Als uw gesprekken mij ooit hadden kunnen aanstaan, zou het u thans gelukt zijn; de republiek van Athene is een woud vol gedierte geworden.

Timon. Hoe heeft de ezel de muren kunnen doorbreken, daar gij buiten de stad zijt ?

Apejiantus. Ginds komt er een dichter en een schilder aan; de kwelling van het gezelschap kome steeds op u neder! Ik vrees er door besmet te worden en daarom ga ik heen. Als ik niet weet, wat ik anders doen zal, kom ik u weder opzoeken.

Timon. Als er niets meer in leven is dan gij alleen, zult gij welkom zijn. Ik ware liever een bedelaarshond dan Apemantus geweest.

Apemantus. Gij zijt de grootste zotskap van allen, die er leven.

Timon. Ik wenschte dat ge rein genoeg waart om op u te spuwen!

Apemantus. De vloek over «, zoo gij den vloek nog waardig zijt.

Timon. Alle schelmen der wereld zijn heilig bij u vergeleken.

Apemantus. Er is geen andere onreinheid dan wat gij uitbrengt.

Timon. Dat is waar, als ik uw naam noem. Ik zou u slaan, doch mijn hand zou er door besmet worden.

Apemantus. Ik wenschte dat mijn woorden ze konden doen afvallen !

Timon. Vanhier, gij verworpen hond! Gramschap verteert mij als ik u nog in leven zie; het wordt mij wee, u te aanschouwen.

Apemantus. Ik wenschte dat de bliksem u trof!

Timon. Van hier, gij tergende schelm! De steen waarmee ik u smijt is aan u verspild. {Hij werpt hem met een steen).

Apemantus. Ondier!

Timon. Ellendeling!

Apemantus. Vuile pad!

l) Toespeling op een cide overlevering, die vertelt dat de jager om den eenhoorn te vangen, zich achter een boom moet plaatsen; woedend steekt het dier dan in den boom en maakt zich zoodoende tot een gevangene.

-ocr page 59-

vierde bedrijf, derde tooneel.

Timon. Schurk, schurk! — (Apemantus vermjdert zich een weinig). Ik ben deze valsche wereld moede, en aan niets dan hetgeen even in mijn nooddruft kan voorzien, zal ik mijn aandacht wijden. Nu dan, Timon 1 delf onmiddellijk uw graf; zoek u een rustplaats, waar het lichte schuim der zee dagelijks uw grafgesteente besproeit. Maak u een grafschrift, waardoor gij nog in uw dood een voortdurende bespotting van anderer leven laat hooren. {Op het goud ziende) 0, gij liefelijke konings-moorder! beminnelijke tweedrachtzaaier tusschen vader en zoon! schitterende ontheiliger van het reinste huwelijksbed I gij dappere krijgsman! gij altijd even jeugdige, even frissche, steeds beminde en kiesche minnaar, wiens blos zelfs de heilige sneeuw der knischheid van Diana\'s schoot doet smelten ! gij zichtbare Godheid, die de meest onvereenigbare bestandileelen samenhecht en elkaar doet omhelzen! gij die spreekt met iedere tong in ieders belang! O, gij toetssteen van alle harten, waan van nu af, dat de mensch, uw slaaf, tegen u in opstand is, en hits allen door uw vermogen tot een verderfelijken strijd aan, opdat alleen de dieren des velds heerschappij voeren over deze wereld I

Apemantus. Ik wenschte, dat het zoo ware, maar niet voor dat ik zal gestorven zijn. — Ik zal overal melden, dat gij goud hebt; spoedig zal men in zwermen tot u komen.

Timon. In zwermen?

Apemantus. Voorzeker!

Timon. Keer mij den rug toe, bid ik u.

Apemantus. Leef lang, en troetel uw ellende!

Timon. En gij, leef lang zoo, en sterf aldus! —

[Apemantus af).

Thans ben ik vrij! — Hoe, nog meer wezens, die naar menschen gelijken\'? — Eet, Timon!,en verafschuw hen.

{Eeniye roovers treden op. Timon richt zich naar zijn grot).

Eerste roover. Waar zou hij dat goud wel bewaren. Het moet een armzalig restje, oen mager brokje van zijn vroegere fortuin zijn. Juist het gebrek aan goud en het verraad van zijn vrienden dreven hem tot deze zwartgalligheid.

Tweede roover. Het gerucht loopt toch, dat hij een ontzagge-lijken schat heeft achtergehouden.

Derde roover. Laten wij eens de proef met hem nemen; wanneer hij er zich niet om bekommert, zal hij ons het goud gewillig afstaan. Maar hoe zullen wij het krijgen, als hij het in zijn hebzucht achter wil houden?

Tweede roover. Dat is waar, hij draagt het goud niet bij zich, hij heeft het weggestopt.

Eerste roover. Is hij dat niet?

De overigen. Waarzoo?

Tweede roover. Ten minste, zoo moet hij er uitzien.

Derde roover. Ja, hij is het, ik ken hem.

4

-ocr page 60-

tikoh van athene.

Allen. Goeden dag, Timon!

Timon. Zoo, zoo, dieven I

Hoovers. Soldaten, geen dieven.

Timon. Dus, beiden te gelijk en bovendien nog menschenkinderen!

Rqovers. We zijn geen dieven, maar lui, die op dit oogenblik heel wat behoefte hebben.

\' Timon. Het meeste waar ge behoefte aan hebt, is voedsel. Maar hoe kan u dat ontbreken? Zie maar, de aarde heeft wortels; wel een honderd bronnen ontspringen hier in den omtrek; de eiken dragen eikels; de struiken dragen boschbessen; die goedhartige huisvrouw, de natuur, heeft aan iederen heester een maal voor u gereed. Behoefte! hoe kunt ge behoefte hebben?

Eerste roover. We kunnen toch niet van gras, bessen en water leven als vee, vogels en visschen.

Timon. Evenmin van vee, vogels en visschen; gij moet menschen eten. 1) En toch moet ik u dank zeggen, dat gij u voor dieven uitgeeft, en dat ge u niet in wat heiliger gedaante vertoont; want er wordt grenzenloos gestolen in eerlijke beroepen. Hier, deugnieten van dieven, hier is goud! Gaat, zuigt u vol aan het heerlijkste druivenbloed. totdat de heete koorts der dronkenschap uw eigen bloed tot schuim doet koken, en gij aldus de galg ontloopt. Vertrouwt den geneesheer niet, zijn geneesmiddel is vergif, hij vermoordt er meer dan gij er berooft. Maakt u van goed en leven tegelijk meester; pleegt wandaden, daar gij erkent dat het uw handwerk is, en doet als ijverige werklieden; ik zal uw dieverij door tal van voorbeelden wettigen. De zon is een diefegge, want door haar groote aantrekkingskracht besteelt zij de zee. De maan is een volleerde diefegge, zij ontsteelt haar liefelijk licht aan de zon. De zee begaat diefstal, daar haar golven de tranen opslorpen, die de maan vergiet. De aarde is een diefegge, daar zij zich voedt met, en nieuwe schepselen voortbrengt uit al den afval der levende wereld. Alles begaat diefstal; de wetten zeiven, uw teugel en geesel, hebben de onbeschaamde macht om onbeperkte rooverij te plegen. Daarom, bemint zelfs elkander niet; gaat, en berooft elkander! Hier is nog meer goud! Moordt! Alle wezens die gij ontmoet zijn dieven. Gaat naar Athene, breekt de winkels open, gij kunt niets stelen of het zijn dieven die het verliezen. Steelt er niet te minder om, nu ik u dit goud geef. Het goud zij uw verderf, hoe het ook zij ! Amen!

Derde roover. Hij heeft mij bijna verleid om mijn beroep op te geven, juist door er mij toe aan te sporen.

Eerste roover. Het is in zijn boosaardigheid jegens het mensch-dom, dat hij ons dezen raad geeft, niet omdat hij ons geluk toe-wenscht in ons bedrijf.

1

) D. i. ten koste van menscheü, die gij berooft.

-ocr page 61-

vierde bedrijf, derde tooneel.

Tweede roover. Dan wil ik hem toch als een vijand gelooven en mijn handwerk opgeven.

Eerste roover. Laat ons dan eerst wachten tot het weer vrede is in Athene: er is geen tijd zoo ellendig, of iemand kan nog eerlijk worden. {De Hoovers af. Flavius treedt op).

Flavius. O, groote Goden! Is gindsche verachte en in lompen gehulde man mijn Heer? Enkel verval en gebrek! O, toonbeeld van weldaden, zoo kwalijk geplaatst! hoezeer heeft het wanhopige gebrek al het achtenswaardige doen omkeeren! quot;Wat is er op de aarde laaghartiger dan vrienden die het edelste gemoed in de diepste ellende storten! Hoe verbasterd zijn de zeden van dezen tijd, dat het gebod waarbij den mensch bevolen wordt zijn vijanden lief te hebben, zoo gemakkelijk te vervullen is. Dat zij. die mij met leed dreigen, mij altijd aangenamer zijn en mij nader aan het hart mogen liggen, dan zij die het mij werkelijk onder schijn van liefde aandoen! — Hij heeft mij in het oog gekregen; ik wil hem de smart der trouwe vriendschap toonen en hem als mijn meester tot het einde van mijn leven dienen. ■— O mijn dierbare meester!

Timon. Weg van mij! Wat zijt gij voor een wezen?

Fi.avius. Zijt ge vergeten wie ik ben, mijn meester?

Timon. Waartoe die vraag? Ik heb al wat mensch heet vergeten; daarom, zoo gij erkent een mensch te zijn, kan ik mij uwer niet meer herinneren.

Flavius. Ik ben uw arme, uw eerlijke dienaar.

Timon. Dan ken ik u niet; ik heb nooit een eerlijk man tegenover mij gezien; al degenen, die ik als dienstknechten hield, waren schurken om booswichten aan tafel te bedienen.

Flavius. De Goden zijn mijn getuigen, nooit gevoelde een arme rentmeester een oprechter smart voor zijn gevallen lieer dan mijn oogen om uwentwil in tranen te kennen geven.

Timon. Hoe, weent gij? kom dan naderbij; dan bemin ik u, omdat gij een vrouw zijt en gij u het steenen hart van den man schaamt, wiens oogen nimmer overloopen dan alleen van lach en scherts. Het medelijden slaapt! O vreemde tijden, waarin men bij het lachen weent en niet bij de smart!

Flavius. Ik bid u, mij te herkennen, goede meester; ik bid u, keer u niet af van mijn droefheid, maar neem mij steeds nog als uw rentmeester aan, zoolang deze luttele rijkdom duren zal.

Timon. Hoe, had ik dan eenmaal een rentmeester, die zoo trouw en eerlijk was, en thans zoo vol van medelijden? Ziedaar dan wat mijn woesten aard bijna weder zacht maakt. Kom, laat mij u in het gelaat zien. Inderdaad, ik zie dat deze mensch van een vrouw geboren is. — Gij altijd bezadigde Goden, vergeeft mij mijn dolzinnig oordeel, dat alle menschelijke wezens buitensloot; ik erken het thans, dat er één eerlijk man leeft, — verstaat mij wel, slechts één, — niet meer, hoort gij ? — en dat is een rentmeester. — O, hoe gaarne

-ocr page 62-

timon van athene.

had ik het geheele menschdom gehaat! En gij, Flavius, hebt u-zel-ven vrij gekocht. Allen evenwel, alleen met uitzondering van n, allen verpletter ik met mijn vloek. — Mij dunkt, gij zijt op dit oogenblik meer eerlijk dan verstandig, want door mij te vertrappen en te verraden, zoudt gij des te spoediger een anderen dienst kunnen gevonden hebben. Velen toch komen aan een tweeden meester over het lijk van hun eersten. Haar zeg mij eens de oprechte waarheid, — want ik moet nog altijd twijfelen, hoe zeker de zaak ook schijnt — is uw vriendelij\';heid niet listig, niet zelfzuchtig? Is het geen woekerzuchtige teederheid, gelijk de geschenken van den rijkaard, die het twintigvoud terug verwacht ?

Flayius. Neen, neen, mijn dierbare meester! Helaas, dat twijfel en argwaan al te laat een plaats in uw gemoed gevonden hebben! Gij moest de leugenachtige harten gevreesd hebben in de dagen van uw feestmaaltijden; de argwaan komt steeds als onze fortuin het laagst staat. De hemel weet het, wat mij doet spreken en handelen is louter genegenheid, is p\'icht en trouw jegens uw weergaloos edel hart, is bezorgdheid voor uw leven en levensonderhoud. En geloof mij, mijn geachte meester, ieder geluk dat mij ten deel mocht vallen, hetzij in de toekomst of heden, ik zou het gaarne verwisselen voor de vervulling van dien éénen wensch, dat weelde en aanzien weder uw deel mochten worden en ik mij rijkelijk beloond zou zien in uw rijkdom.

Timon. Ziehier dan, zoo is het! Gij eenigst overgebleven eerlijke man, ziehier, neem dat met u; de Goden hebben u uit mijn ellende goud weten toe te zenden. Ga, leef in rijkdom en gelukkig; doch slechts op déze voorwaarde, dat gij verre, verre van de menschen uw woning kiest; dat gij allen zult haten; dat gij allen zult vloeken; dat gij niemand eenige weldaad zult bewijzen; maar eer zult toezien dat den hongerigen het vleesch van het gebeente glijdt, dan dat gij den bedelaar lafenis toereikt. Werp den honden voor, wat gij den menschen weigert. Laat de kerkers hen verslinden, laat de schulden hen verdorren! Het menschdom worde het woud gelijk, dat door de winden verschroeid is, en al de kwalen der wereld mogen zijn bloed verteeren! En nu. vaarwel en wees voorspoedig!

Flavius. O laat mij blijven, bid ik u, en laat mij uw trooster zijn, dierbare meester!

Timon. Zoo vervloekingen uw afkeer opwekken, blijf dan niet;

Vlied, nu ge nog gezegend zijt en vrij;

Zie niemand en vertoon u nooit aan mij!

{Timon gaat zijn spelonk in; Flavius vertrekf).

-ocr page 63-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Het woud. Voor T i m o n \'s grot.

(Een Dichter en Schilder treden op; Timon bespiedt hen in zijn grot).

Schilder. Naar ik van de plaats hoorde, kan het niet ver van hier zijn, waar hij zich ophoudt.

Dichter. Wat moet men van hein denken? Zou het gerucht waar-lieid blijken te zijn, dat hij zooveel goud bij zich heeft?

Schilder. Waarachtig! Alcibiades heeft het gezegd. Phrynia en Timandra hebben goud van hem ontvangen. Hij heeft ook eenige arme verloopen soldaten een groote som gelds afgestaan; ook zegt men, dat hij zijn gewezen rentmeester een ontzaggelijke som ten geschenke heeft gegeven.

Dichter. Dan is dat voorgewende bankroet slechts een middeltje geweest om zijn vrienden op de proef te stellen.

Schilder, quot;t Is niet anders; gij zult hem in Athene weer zien bloeien als een palmboom en de grootsten naar de kroon steken. Daarom is het niet kwaad, dat wij hem in deze gewaande ellende onze achting en vriendschap betuigen; dat zal heel edelmoedig van ons heeten en zal hoogst waarschijnlijk ons de vracht bezorgen waarvoor wij uitgezeild zijn, zoo althans het gerucht omtrent zijn vermogen waar en zeker blijkt te zijn.

Dichter. Wat hebt gij hem nu aan te bieden.

Schilder. Op het oogenblik niets anders dan mijn bezoek; maar ik zal hem toch een prachtig stukje beloven.

Dichter. Ik moet hem op dezelfde wijs trakteeren, en zal hem van een ontworpen dichtstuk spreken, waarvan hij de held zal zijn.

Schilder. Dat is de beste weg. Beloften zijn het liedje van den dag; zij houden de oogen open door gespannen verwachting, terwijl de vervulling van beloften in eens een eind maakt aan alle nieuwsgierigheid. Daarom ook is het, dat behalve bij het gewone onnoozele volk, zeggen en doen geheel buiten de mode geraakt is. Iets beloven is holfelijk en staat zeer fatsoenlijk; vervulling van belofte is een soort van laatsten wil of testament, dat bewijs geeft van een ernstige ziekte bij het verstand, dat er aan gedacht heeft.

(Timon op den achtergrond, uit zijn spelonk komende).

Timon (ter zijde). Voortreffelijk werkman! Gij kunt geen schepsel zoo ellendig schilderen als gij zelf zijt.

Dichter. Ik denk er over, wat ik hem vertellen zal, dat hem tot een verrassing bereid is. Het moet iets zijn, waar hij zelf in geschilderd wordt, — een hekeldicht tegen de teerhartigheid van den voorspoed benevens een ontmaskering van de eindeloöze vleierijen, die jeugd en weelde vergezellen.

Timon (ter zijde). Wilt gij dan onverbiddelijk u zelf als een schelm in uw eigen werk brengen? Wilt gij uw gebreken geeselen in die van anderen? Ga uw gang; ik heb goud voor u.

-ocr page 64-

timos van athene.

Dichter. Nu dan, zoeken wij hem op.

Aan eigen welzijn plegen wij verraad.

Zoo wij ons voordeel missen door \'t „te laat!quot;

Schilder. Dat is waar;

Als \'t daglicht dient, dan niet te lang gewacht;

Vind wat ge noodig hebt, nog vóór den nacht!

Kom aani

Timon (ter zijde). Ik zal n helpen op uw beurt. Wat een God is het goud, dat hij vereerd wordt in een tempel nog ellendiger dan een zwijnskot! Gij zijt het, die de bark stuurt en het zeeschuim doorploegt; gij stapelt bewondering en eerbied op het hoofd van een slaaf. Eere zij u! Uw vrome dienaren, die u alleen aanbidden, mogen gekroond worden met al de plagen der wereld! — Nu moet ik op hen af.

Dichter (tot Timon, die te voorschijn komt). Heil u, waardige Timon!

Schii.der. Nog onlangs onze beschermer!

Timon. Beleef ik het nog van twee eerlijke mannen te zien?

Dichter. Mijn edele Heer! Wij hebben dikwerf van uw grootmoedigheid de bewijzen onderTondcn. Thans hebt gij u, naar wij hoorden, in de eenzaamheid teruggetrokken; uw vrienden zijn u ontrouw geworden, uw vrienden wier ondankbaar gemoed — o duivelachtige

zielen! al de plagen des Hemels zijn niet streng genoeg, ---hoe,

ondankbaar jegens u, wiens verheven edelmoedigheid hun geheela

bestaan mogelijk maakte!--Ik ben buiten mij-zelven, ik kan

geen woorden vinden, ik weet niet hoe mijn gedachten in te kleeder, om een ondankbaarheid als deze in haar monsterachtigen omvang af te beelden.

Timon. Geef er maar geen afbeeldsel van; ieder zal genoeg hebben aan haar ware gedaante. Gij die eerlijke mannen zijt, gij maakt door uw trouw, dat hun boosheid naast u des te meer uitkomt.

Schilder. Hij en ik zelf, wij hebben beiden in den lenteregen van uw gulheid naar hartelust rondgeplast en er ons recht goed bij bevonden.

Timon. Wel, wel, wat zijt gij brave lieden!

Schilder Wij zijn beiden hierheen gekomen om u onze diensten aan te bieden.

Timon. Wel, brave lieden! Hoe zal ik u dit vergelden? Kunt gij wortels eten en koud water drinken? Neen, denk ik.

Beiden. Wat we kunnen doen, zullen we doen, om u van dienst te zijn.

Timon. Wat zijt ge brave lieden! Gij hebt gehoord dat ik goud heb, niet waar? O, ik ben er zeker van! Spreekt de waarheid; gij zijt heel brave lieden!

Schilder. Dat wordt overal verteld, edele Heer! Maar toch, dat is niet de reden van onze komst.

-ocr page 65-

vijfde bedrijf, eerste tooneel

Timon. Beste, brave lui! {tot den schilder). Gij schildert het beste portret in Athene; wezenlijk gij zijt de beste schilder, gij schildert naar het leven.

Schilder. Zoo tamelijk, edele Heer!

Timon. Neen, neen; \'tis zoo als ik zeg. (tot den Dichter) En wat uw poëzie betreft, wel, uw verzen verheffen zich met zulk een zwier en zijn zoo zoetvleiend, dat gij zelfs in uw kunst de natuur zelve zijt. — Maar, met dat al, mijn edelmoedige vrienden, moet ik u toch zeggen, dat u een klein gebrek aankleeft; neen, het is niet zoo monsterachtig groot, ook wensch ik niet eens, dat ge veel moeite zult doen om het te verbeteren.

Beiden. Wij snieeken UEdelheid, ons nader in te lichten.

Timon. Gij zult het kwalijk opnemen.

Beiden. Integendeel, zeer dankbaar, edele Heer!

Timon. Zoo, werkelijk\'.\'

Beiden. Twijfel er niet aan, waardige Heer!

Timon. Geen van u beiden, of gij vertrouwt een schurk, die u schandelijk bedriegt.

Beiden. Wij, edele Heerquot;?

Timon. Ja, en gij hoort hem flikflooien, gij ziet hem huichelen, gij kent zijn grove fopperij, en toch zijt gij hem genegen, gij koestert hem aan uw boezem, gij voedt hem; dat doet gij, maar wees gewaarschuwd, het is een volleerde schurk.

Schilder. Ik ken zoo iemand volstrekt niet, edele Heer!

Dichter. Ik onk niet.

Timon. Ziet gij, ik houd veel van u. Ik zal u goud ten geschenke geven; maakt nu dat gij van die schurken vrij komt; hangt ze op of slaat ze dood; smijt ze in de gracht; brengt ze in \'t verderf, het doet er niet toe op wat manier, en komt dan tot mij terug en ik zal u goud in overvloed geven.

Beiden. Noem slechts hun namen, edele Heer; zeg ons wie het zijn.

Timon Gij dezen weg, en gij dien weg, toch blijft gij ieder een paar uitmaken; ieder van u afzonderlijk, eenig en alleen, toch blijft een aarts-schelm hem gezelschap houden, (tot den Schilder) Als er geen twee schelmen moeten zijn, waar gij zijt, kom hem dan niet nabij. — {tot den Dichter) Zoo gij nergens blijven wilt, dan waar slechts één enkele schelm is, zoo verlaat hem dan. — Pakt u weg, hier is goud! Gij zijt hier gekomen om goud te hebben, schurken; welnu, gij hebt voor mij gewerkt, daar is betaling. Pakt u weg! {tot den Dichter). Gij zijt een alchimist, haal daar nu goud uit. Vanhier, honden, schurken!

(Hij slaat hen met een stok en gaat, na ze te hebben weggejaagd, naar zijn hol terug, flavins en twee Senatoren treden op).

Flavius. \'tls vergeefsch, dat gij Timon tracht te spreken; want hij is zoodanig in zich-zelf gekeerd, dat hij niets wat op een mensch gelijkt kan dulden, uitgezonderd zichzelven.

-ocr page 66-

timon van athene.

Eerste Senator. Breng ons tot zijn spelonk: \'tis onze taak en wij hebben den Atheners beloofd met ïimon eens te spreken.

Tweede Senator. Ue mensch blijft niet ten allen tijde hetzelfde. Tijd en leed hebben hem dus van streek gebracht; de tijd zal ook, als een vriendelijker hand hem het geluk van vroeger dagen weer aanbiedt, denzelfden man van hem maken, die hij weleer was. Breng ons bij hem, en laat er gebeuren wat wil.

ïlavius. Hier is zijn hol. Vrede en welzijn mogen hier wonen. — Heer Timon, Timon! Kom te voorschijn en spreek een vriendelijk woord tot vrienden. De Atheners groeten u bij monde van twee der eerwaardigste leden van den Senaat. Spreek hen toe, edele Timon t

(Timon Tcomt vit zijn spelonk).

Timon. O zon, die overal troost brengt, brand! — Spreek, en de beul halo u! Voor ieder eerlijk woord een wond! En ieder valsch woord moge de tong met verderf slaan, zoodat zij al sprekende verteere!

Eerste Senator. Waardige Timon, ---

Timon. Alleen lieden van uw slag waardig, gelijk gij Timon waardig zgt.

Eerste Senator. De Senaat van Athene brengt u zijn heilgroet, Timon!

Timon. Ik dank de Senatoren en zou hun wel wederkeerig het ongeluk willen toezenden, als ik het maar kon vangen.

Eerste Senator. O, vergeet toch wat ons zelf om uwentwil zoo bedroeft. De Senatoren roepen u met een gevoel van algemeene vriendschap terug naar Athene; wij zijn er op bedacht u bijzondere waardigheden op te dragen, die gij naar welgevallen kunt aanvaar-ilen en die door niemand beter kunnen bekleed worden.

Tweede Sedator. Allen erkennen, dat men zich jegens u aan algemeene en laakbare miskenning heeft schuldig gemaakt. Het bestuur van de Republiek, dat zelden op zijn handelingen terugkomt, gevoelt maar al te goed hoezeer Timon\'s hulp gemist word, terwijl het tevens zijn eigen gevaar inziet, wanneer het Timon zijn hulp onthoudt. Het zendt ons tot u om u het algemeene leedwezen te kennen te geven en tevens een vergoeding aan te bieden, die ruimschoots tegen het vergrijp kan opwegen, dat jegens u gepleegd isj ja, men overstelpt u met zulke schatten en bewijzen van vriendschap, dat het onrecht van zijn kant u aangedaan er door zal worden uit-gewischt en de teekenen van toegenegenheid altijd in u zichtbaar zullen blijven.

Timon. Gij hebt mij betooverd; gij vervoert mij tot aan den rand van den tranenvloed. Leen mij een narrenhart en vrouwenoogen, en ik zal kunnen weenen over uwe troostrijke woorden, waardige Senatoren.

Eerste Senator. Nu dan, behage het u met ons terug te keeren en het bevelhebberschap over Athene, onze en uwe goede stad, te aanvaarden. Gij zult met dankbetuigingen worden ontvangen, mei eeii

-ocr page 67-

vijfde bedrijf, eeeste tooneei..

volstrekte macht bekleed worden en uw eervolle naam zal verbonden worden aan het gezag. Aldus zullen wij weldra de wilde aanvallen van Aleibiades terugslaan, die, als een everzwijn zoo woest, de vrede van zijn vaderland ontwortelt.

Tweede Senator. En zijn dreigend zwaard tegen de muren van Athene opheft.

Eerste Senator. Daarom, edele Timon,--

Timon. Welnu, Mijnheer, ik wil wel; ik stem het alles toe, en wel op de volgende wijze. Zoo Aleibiades mijn landgenooten om het leven brengt, laat dan Aleibiades van Timon weten, dat Timon het zich volstrekt niet aantrekt. En indien hij het schoone Athene tot een puinhoop verwoest, en onze goedhartige grijsaards bij den baard schudt, terwijl hij onze kuische jonkvrouwen aan den smaad van den uitgelaten, beestachtigen en dolzinnigen krijg prijs geeft, laat hem dan weten, en zeg hem dan dat Timon het zelf verklaard heeft, daar hij uit deernis met grijsheid en jeugd wel niet anders kon verklaren, dat hij het zich volstrekt niet aantrekt. Ik laat hem vrij dat ernstig op te nemen. Bekommert gij u ook niet om de vijandelijke dolken, zoo lang gij nog keelen hebt, die er voor passen. quot;Wat mij betreft, er is geen dolk in het weerbarstige kamp, of ik geef hem de voorkeur boven den eerwaardigsten gorgel van Athene. Hiermede laat ik u over aan de bescherming van de weldadige Goden, gelijk ilieven aan de bescherming van de cipiers.

FlaviüS. Vertoef hier niet langer; \'t is alles vergeefsch.

Timon. Ik was daar juist bezig met het griffelen van mijn grafschrift; morgen zult gij het kunnen lezen. Mijn langdurige ziekte, in gezondheid en leven gelegen, begint nu te beteren ; het niet-zijn voert mij tot het bezit van alles. Ga en geniet het leven; zij Aleibiades uw straf, en gij de zijne. Dat dure lang zoo!

Eerste Senator. Wij verspillen onze woorden.

Timon. Maar toch, ik bemin mijn vaderland en ben niet een van hen, die juichen in de algemeene schipbreuk, zoo als het algemeen gerucht verspreidt.

Eerste Senator. Dat is schoon gesproken.

Timon. Groet mijn beminde landgenooten van mij,--

Eerste Senator. Die woorden doen uw mond eer aan, terwijl gij ze uit.

Tweede Senator. En dringen ons in het oor, gelijk overwinnaars de jubelende poorten binnentreden.

Timon. Groet hen van mij. En zeg hen tevens dat ik, om hen in \'t leed te troosten, om hun vrees voor de vijandelijke slagen te matigen, hun smarten, verliezen en de pijnen der liefde te lenigen, om alle andere rampen te verhoeden, die het broze vaartuig onzer natuur op de onzekere levensreize kunnen bedreigen, — dat ik hun een vriendendienst wil betoonen. Ik zal hen leeren den woesten toorn van Aleibiades te voorkomen.

-ocr page 68-

timon van athene.

Eerste Senator (ter zijde). Dat bevalt mij: hij keert met ons terug.

Timon. Er staat hier in mijn nabijheid een boom, dien ik tot mijn eigen gebruik zal omhouwen: spoedig zal ik hem moeten vellen. Zeg nu aan mijn vrienden, zeg aan Athene, van den hoogste tot den nederigste, naar al de verschillende rangen, dat al wie een einde aan zijn rampen zou wenschen te maken, zich haasten moet hier te komen, vóór mijn bijl den boom heeft aangeraakt, om er zich aan te verhangen. Ik bid u, breng allen mijn groet\'.

Fi,avius. Val hem niet langer lastig; gij zult zien, hij blijft steeds dezelfde.

Timon. O, kom niet weder tot mij terug! Zeg aan Athene, dat Timon zich zijn eeuwige woning verkoren heeft aan den bespoelden rand der zille wateren, die eenmaal daags met het opgedreven schuim der branding zijn verblijf zullen bedekken. Begeef u naar die plaats ea laat mijn grafsteen uw orakel zijn.

Zwijg thans, mijn mond! geen bittre woorden meer;

quot;Wat boos is, neme in ramp en leed een keer.

Werk, menschdom, aan uw graf; juich als de dood u wacht!

Gij zon, verberg uw licht! Zie, Timon heeft volbracht!

{Hij gaat zijn grot weder in).

Eerste Senator. Zijn wrevel is onafscheidbaar verbonden aan zijn geheele wezen en bestaan.

Tweede Senator. Onze hoop in hem is verloren. Gaan wij terug en nemen wij onze toevlucht tot andere middelen, die ons in dit hachelijk oogenblik nog ten dienste staan.

Eerste Senator. Dat eischt gevleugelde voeten. (Allen af)

TWEEDE TOONEEL Voor de muren van Athene.

(Twee Senatoren en een Bode treden op).

Eerste Senator. Wat gij ons mededeelt is van zorgvollen aard. Zijn zijn gelederen zoo talrijk als gij ons bericht?

Bode. Ik heb het minste genoemd; bovendien, de spoed dien hij maakt belooft dat hij weldra voor onze muren zal zijn.

Tweede Senator. Wij loopen veel gevaar, zoo men Timon niet medebrengt.

Bode. Ik ontmoette een bode, een oud vriend van mij; hij behoorde wel tot de tegenpartij, maar onze vroegere vriendschap deed haar rechten gelden en wij geraakten als oude bekenden in gesprek met elkander. Die man reed naar den grot van Timon om hem brieven van Alcibiades over te brengen, waarin hem vriendelijk verzocht werd om zijn deelgenoot te zijn in de onderneming tegen onze stad, een onderneming die voor een deel ook om zijnentwil op touw gezet was.

-ocr page 69-

vijfde bedrijf, tweede, derde en vierde tooneel.

Eerste Senator. Zie, daar komen onze broeders.

(De Senatoren van Timon terugkomende). Derde Senator. Hoop niets meer van Timon; er is van hem geen bijstand te wachten. De trom van den vijand wordt reeds gehoord en zijn onstuimige marsch verstikt de lucht van het stof.

Ons voorbereid! — Ik vrees de vijand zal

Door de overmacht ons drijven in de val. (Allen af).

DERDE TOONEEL.

Het woud. Timon\'s spelonk en een ruwe grafsteen zichtbaar.

(Een krijgsman treedt op, Timon zoekende).

Krijgsman. Naar de aanwijzingen, die ik ontving, moet dit de plaats zijn. — Is hier iemand? Spreek, ho! — Geen antwoord! — Wat is dat? Timon is dood; hij heeft zijn lengte op den grond gemeten. Een dier mag dit opschrift lezen; hier leven geen menschen. Hij is dood, dat is zeker; en dit is zijn graf. \'t Is jammer dat ik niet lezen kan, wat op zijn grafsteen gegrift is; maar ik zal er met was een afdruk van nemen. Onze hoofdman is knap in het lezen van allerlei schrift; hij is grijs in kennis, ofschoon jong in jaren. Hij heeft op dit oogenblik het beleg voor Athene geslagen; het doel van zijn eerzucht is de trotsche stad te doen vallen, \') (4f).

VIERDE TOONEEL.

Voor de muren van Athene.

(Trompetgeschal. Alcibiades met zijn leger op).

Alcibiades. Kondig deze laffe en brooddronken stad onze nadering in de woede van onzen toorn aan.

(Er wordt om een mondgesprek geblazen. Senatoren verschijnen op den muur).

Tot heden zijt gij met uw onbeschaamde maatregelen voortgegaan en hebt ongestoord uw willekeur voor daden van recht en billijkheid uitgegeven. Tot heden hebben ik en allen die in de schaduw van uw macht sliepen met gekruiste armen een geduldige houding aangenomen en de klachten over de grieven die wij onder-

\') Als dit tooneel werkelijk aldus uit de pen vau .den Dichter is gevloeid, moet men zich waarschijnlijk voorstellen, dat aüeen de woorden «Timon is doodquot; in gewone karakters waren gegrift, en dat het eigen-lijke grafschrift in karakters was uitgedrnkt, die de soldaat niet lezen kon. Vandaar dat hij Alcibiades zal vragen, schoon hij zelf reeds zekerheid heeft van Timons dood.

-ocr page 70-

timon van athene.

vonden, vergeefs geuit. Thans is het uur aangebroken, dat de gebogen lendenen van den lastdrager\'luide van zelf roepen: „Niet meei\'lquot; Thans zal het ademlooze onrecht in uw weelderige zetels zich nedervlijen en uithijgen; de opgeblazen verwaandheid zal van angst bersten en in de onstuimigheid van een algemeene vlucht zich zelve verdoen.

Eerste senator. Edele en jeugdige held, toen uw eerste grieven nog slechts een inbeelding waren, vóór gij nog de macht aan uw zijde had en wij reden tot vreezen hadden, hebben wij reeds onze gezanten tot u afgevaardigd om uw toorn te stillen, om onze ondankbaarheid door een overmaat van vriendschapsblijken uit te wisschen.

Tweede senator. Op dezelfde wijze hebben wij door een nederig gezantschap en door vleiende beloften getracht den veranderden ïimon weder aan onze stad te verbinden. Wij waren niet allen even onvriendelijk, en hebben bijgevolg niet allen zonder onderscheid de slagen verdiend, waarmede een noodlottige oorlog het gemeenebest bedreigt.

Eerste senator. De wallen van deze stad werden niet gebouwd door dezelfde handen, die u onrecht hebben aangedaan; en dat onrecht is ook niet van zooveel beteekenis, dat deze veste, deze ge-denkteekenen van roem en deze scholen der geleerdheid om de bijzondere vergrijpen van sommigen zouden moeten vallen.

Tweede senator. Bovendien, zij die de bewerkers waren van uw ballingschap, leven thans niet meer. De schaamte over een zoo groot gebrek aan beleid heeft met al haar gewicht hun hart verbrijzeld. Trek, edele held, trek met ontrolde banieren onze stad binnen. Eisch den dood van eiken tiende, — zoo althans uw wraak naar het voedsel hongert, dat de natuur van ieder mensch moet verafschuwen, — neem eiken tiende door het noodlot aangewezen, en laat door de grillen van den gevlekten teerling uitmaken, wie er sterven\' zal.

Eerstic senator. Niet allen hebben zich vergrepen ; het is niet billijk wraak te oefenen op hen die leven, wegens de daden van hen, die niet meer zijn. Misdaden zijn niet erfelijk even als onze bezittingen. Daarom, mijn waarde landgenoot, voer uw gelederen in de stad, maar laat uw toorn er buiten. Spaar uw Atheensche wieg, spaar uw verwanten, die anders in de uitbarsting van uw toorn moeten vallen met hen, die u beleedigd hebben. Doe als de schaapherder, die zijn kudde om zich heen voert; zonder het besmette schaap af, maar dood niet blindelings allen door elkander.

Tweede senator. Wat gij verlangt, zult gij veeleer door een glimlach u zien toewerpen, dan dat gij \'t u door het zwaard zoudt afhouwen.

Eerste senator. Zet slechts uw voet tegen de poorten onzer bolwerken, en zij zullen zich openen, indien gij uw edelmoedig hart ons vooruit toezendt, door te zeggen, dat gij in vriendschap wilt binnenkomen.

Tweede senator. Verpand uw handschoen of eenig ander teeken

-ocr page 71-

vijfde bedrijf, vierde tooneel.

van uw eer om ons te verzekeren, dat gij slechts tot herstelling van uw grieven krijg voert, en geenszins om onzen ondergang te zoeken; alsdan zullen al uw troepen in onze stad een veilig toevluchtsoord vinden, tot wij al uw wenschen bevredigd hebben.

Aixibiades. Ziehier dan mijn handschoen. Daal af en open uw weêrlooze poorten. Alleen de vijanden van Timon en de mijnen, die gij zeiven tot het vonnis zult aanwijzen, moeten vallen, en niemand meer. En om uw bezorgdheid voor mijn grootmoedigheid te doen wijken, zoo verzeker ik u, dat niemand van mijn manschappen hel kamp verlaten zal of binnen den omtrek van uw stad den loop van het billijke recht zal storen, of hij zal ter beschikking gesteld worden van de strengste uitspraken uwer staatswetten.

Beide senatoren. Dat is edelmoedig gesproken.

Algiiiiades. Daal af, en houd woord!

(De Senatoren komen af en openen de poorten. Een krijgsman treedt op).

Krijgsman. Mijn edele Generaal! Timon is gestorven. Zijn graf vindt men dicht aan den oever der zee, en op zijn grafsteen ziet men dit opschrift gegriffeld, dat ik in was heb medegebracht; dit weeke afdruksel zal verklaren, wat mijn arme onwetendheid duister moet laten.

A.lcib1ades (hel afdruksel lezende).

„Hier rust mijn moede lichaam, van

zijn moede ziel beroofd.

O, vraag niet meer! — II, boos geslacht,

u val \'t verderf op \'t hoofd I Hier rust ik, Timon — die als mensch

heel \'t menschdom heb gehaat;

Voort, wandelaar, maar vloek uw lot,

vloek alles eer gij gaat!quot;

Die woorden drukken volmaakt uit, wat geest u op het laatst bezielde. Ofschoon gij de uitingen van menschelijke smarten in ons hebt veracht; ofschoon gij u hebt afgekeerd van den vloed, dien deernis ons uit het oog perste, en de tranendroppelen hebt versmaad, die onze karige inborst anders niet licht vergiet, toch heeft een edele trots u het denkbeeld ingegeven, den god der wijde zee te gebieden, voor eeuwig op uw nederig graf te weenen om reeds vergeven misslagen. Hij is dood, de edele Timon! Later meer om zijn gedachtenis in eere te houden. — Voer mij thans uw stad in; daar zal mijn zwaard den olijftak voorstellen, en op mijn bevel Brengt de oorlog vrede voort, terwijl de vrede Den krijg het zwaard zal drukken in de schede;

Daar leer ik d\' een, hoe hij de wond verzacht.

Die d\' andren al te wreed werd toegebracht.

Op, sla de trommen! {Allen af).

-ocr page 72-

SLOT-AANTEEKENING.

Niet ten onrechte trekt men uit het gebrekkige plan en enkele vrij oppervlakkig bewerkte tooneelen van dit stuk het besluit, dat het een nieuwe bewerking was van een treurspel, dat reeds bestond, en later verloren is geraakt. De meesterhand van Shakespeare is daarentegen wéér duidelijk zichtbaar in de zorg, waarmede andere tooneelen zijn afgewerkt, die den Dichter meer bijzonder schijnen aangetrokken te hebben. Ook de schildering van Timon in zijn half waanzinnigen menschenhaat draagt bij uitstek den stempel, die Shakespeare\'s auteurschap waarborgt, al herinneren de minder gelukkige gedeelten aan een vroeger bestaand stuk. Bovenal echter zien wij Shakespeare in de eigenaardige tegenstelling tusschen het hoofdkarakter en den cynischen wijsgeer Apemantus; het tooneel waarin beiden elkander in het bosch ontmoeten is zonder weêrgaê. Ook in zijn ellende en afzondering wil Timon nog eenig en buitengewoon schijnen, even als vroeger in de dagen zijner weelde, en van daar dat hij Apemantus niet kan dulden, wanneer hij hem, naar oppervlakkig oordeel, juist het meest nabij kwam, en dus het meest behoefte aan zijn gezelschap moest hebben. Dat is weêr één van die trekken, welke alleen bij Shakespeare voorkomen. Een tweede tegenstelling bij Timon ziet men in de verschijning van Alcibiades, wiens optreden geheel van \'s Dichters vinding is, en niet voorkomt in de bescheiden door hem geraadpleegd. Ook Alcibiades is verongelijkt en wel door den staat, dien hij zulke groote diensten heeft bewezen; doch hoe geheel anders verschijnt hij tegenover de ondankbare stad, dan Timon tegenover zijn ondankbare vleiers. Bij den eerste ontwikkelt de treurige ervaring nieuwe geestkracht, de laatste is er zedelijk door vernietigd. De houding van Timon neemt echter niets weg van de scherpheid der satire, die Shakespeare doet gevoelen bij de zelfzucht van de vrienden in de dagen des voorspoeds. Werkelijk is er dan ook geen stuk van den Dichter, zejt Schlegel terecht, dat zoozeer het karakter eener satire draagt.

De geschiedenis van Timon was mede vrij populair in den tijd van Shakespeare. Zij was oorspronkelijk ontleend aan Plutarchus\' leven van Marcus Antonius en een van Lucianus\' gesprekken, getiteld; Timon, de menschenhater. Ook was zij reeds voor Shakespeare\'s drama het onderwerp van een novelle in Paynter\'s „Palace of Pleasure.quot; Het stuk verscheen voor het eerst in de Eerste Folio-uitgave van 1623, zeven jaar na \'s dichters dood. Collier meent, dat het stuk reeds voor 1598 geschreven is, terwijl Malone het tot 1G10 brengt. Naar onze bescheiden meening is het eerste jaar verreweg het waarschijnlijkste.

-ocr page 73-

TITUS ANDRONICUS.

-ocr page 74-

PERSONEN.

Saturninos, zoon van den laatsten Keizer van Rome; later zelf Keizer.

Bassianus, broeder van Saturninus.

Titus Andronicus, een der Romeinsche Edelen.

Marcus Andronicus, broeder van Titus, volkstribuun.

Lucius, j

Quintus, j

gt; zonen van Titus Andronicus.

Martius, j

Mutius, \'

De jonge Lucius, een knaapje, de zoon van Lucius.

Publius, zoon van Marcus, den Tribuun.

Aemiuus, Romeinsche Edele.

Alarbüs, i

Chiron, 1 zonen van Tamora.

Demetrius, \'

Aran, een Moor.

Een Hoofdman, een Tribuun, een Bode, een Boer.

Gothen en Romeinen.

Tamora, Koningin der Gothen.

Lavinia, dochter van Titus Andronicus.

Een Voedster met een zwart kind.

Bloedverwanten van Titus, Senatoren, Tribunen, Hoofdlieden en Soldaten, en verder gevolg.

Het Tooneel is te Rome of in de onmiddellijke nabijheid.

-ocr page 75-

TITUS ANDRONIOUS.

TREURSPEL.

EERSTE BEDRIJF.

Rome. Voor het Capitool. Het graf der Amlronici zichtbaar.

{Trompeigeschal. De Tribunen en Senatoren boven; Saturninus en zijn aanhangers irsden van de eenen zijde op en van de andere Bas-sianus en zijn aanhangers, met trommen en vaandels).

Saturninus. Edele Patriciërs, beschermers mijner rechten, verdedigt de rechtvaardigheid mijner zaak met uw wapenen! En gij, medeburgers, gij mijn beminde volgelingen, bepleit mijn aanspraken op den troon met uw zwaarden! Ik ben de eerstgeboren zoon van hem, die het laatst den keizerlijken diadeem gedragen heeft: daarom, laat de waardigheden mijns vaders in mij blijven bestaan en doet mijn geboorterecht door dezen smaad geen onrecht aan.

Bassianus. Romeinen, vrienden, volgelingen, verdedigers van mijn rechten, zoo ooit Bassianus, Caesar\'s zoon, welbehagen vond in de oogen van het doorluchtig Rome, verspert dan den toegang tot dit Capitool en duldt niet dat de schande den keizerlijken zetel nadert, die aan de deugd, de gerechtigheid, de gematigdheid en den adeldom gewijd is. Neen, laat door een eerlijke keuze de verdienste schitteren, en gij Romeinen, strijdt voor de vrijheid van zulk een keuze! (Marcus Andronicns verschijnt boven met de kroon).

Marcüs. Gij, Vorsten! die gesteund door partijschap en vrienden met eerzuchtig hart om heerschappij en gezag worstelt, weet dat het volk van Rome, hetwelk wij als een afzonderlijke partij- vertegenwoordigen, met eenstemmige keuze bij de beschikking over den Ro-meinschen keizerstroon Andronicus, bijgenaamd Pius, gekozen heeft wegens de vele goede en uitstekende diensten aan Rome bewezen. Een edeler man, een wakkerder krijgsman leeft er heden niet binnen de muren onzer stad. Hij is door den Senaat opontboden, om van den vermoeienden krijg tegen de barbaarsche Gothen huiswaarts te komen, — de man die met zijn zonen de schrik onzer vijanden was en een machtig volk, wel geoefend in de wapenen, onder het juk heeft gebracht. Tien jaren zijn er verloopen, sedert hij het eerst die zaak van Rome op zich nam en met zijn wapenen den trots

-ocr page 76-

titus andronicus.

onzer vijanden heeft vernederd; vijf malen is hij met wonden bedekt teruggekeerd, en heeft hij de lijkbaar zijner dappere zoneu van het oorlogsveld hierheen gevolgd. Thans eindelijk, met de buit der eer overladen, keert de goede Andronicus naar Kome terug, de wijd beroemde Titus, omschenen door den glans der wapenen. Wij smeeken u dan bij de eer van hem, dien gij waardig keurt de troons-opvolger te zijn, en dien gij beweert te achten en te vereeren in de rechten van Capitool en Senaat, dat gij u terugtrekt, van alle geweld afziet, uw volgelingen ontslaat en. gelijk het hun die een verzoek hebben voor te dragen betaamt, uw gronden in vreedzaamheid en nederige houding uiteen zet.

Saturninus. Hoe goed spreekt de Tribuun om mijn geest tot kalmte te brengen.

bassia-nus. Marcus Andronicus, zooveel vertrouwen stel ik in uw oprechtheid en rechtschapen handelwijze; zooveel achting en genegenheid draag ik u en de uwen toe, uw edelen broeder ïitus en zijn zonen, en haar wie mijn geheele hart zich ootmoedig toewijdt, de bevallige Lavinia, het sieraad van Rome, dat ik hier mijn trouwe vrienden ontsla en aan het lot en de goedgunstigheid des volks mijn zaak toevertrouw ten einde in billijkheid overwogen te worden,

{De aanhangers van Bassianus vertrekken).

Saturninus. Vrienden, gij allen die u zoozeer mijn rechten hebt aangetrokken, ik dank u en ontsla u hier; ik beveel mij geheel, mijn persoon en mijn rechten, aan de liefde en de gunst van mijn vaderland aan. (Be aanhangers van Saturninus vertrekken).

Rome, wees even rechtvaardig en goedgunstig jegens mij, als ik vol vertrouwen en welgezind ben jegens u. Open de poorten en laat mij binnen.

Bassianus. En ook mij. Tribunen, mij, een armen mededinger.

{Trompetgeschal. Saturninus en Bassianus gaan het Capitool binnen. Een Hoofdman treedt op).

Hoofdman. Romeinen, maakt plaats! De goede Andronicus, de be-schermer der deugd, de beste kampioen voor Rome, zegevierend in alle gevechten, die hij levert, Andronicus is met eer en geluk teruggekeerd van het oord, waar hij met zijn zwaard de vijanden van Rome in het nauw joeg en onder het juk bracht.

(Trommen en trompetten. Marlins en Mutius treden op; achter hen twee mannen die een lijkbaar dragen met een zwart kleed overdekt; vervolgens Lucius en Quintus; na hen Titus Andronicus, gevolgd door Tamara, koningin der Got hen, met Alarbus, Demetrius, Chiron, Aran en andere Gothen als gevangenen ; soldaten en volk. De dragers zetten de lijkbaar neder en Titus spreekt),

Titus. Heil u, Bome, overwinnares in rouwgewaad! \') Zie, even

\') Ju rouwgewaad wegens het overlijden des vorigeu Keizers.

-ocr page 77-

EERSTE BEDRIJF.

als de bark, die haar lading aan het vreemde strand ontlastte, met kostbare schatten terugkeert in de haven, waar zij vroeger het anker lichtte, zoo komt ook Andronicus met lauwriertwijgen beladen om zijn vaderland met tranen te begroeten, met tranen die van zijn oprechte vreugde getuigen bij zijn terugkomst in Rome.— Gij groote beschermgod van dit Capitool, zie met welbehagen neder op de plechtigheden, die wij zullen verrichten! — Romeinen van vijf-en-twintig dappere zonen, de helft van het aantal dat Koning Priaraus had, aanschouwt deze arme overblijfselen, zoo levenden als dooden. Dat Rome de overlevenden met erkentelijkheid beloone, en hen die ik thans naar hun laatste woonplaats geleid, met een plechtige uitvaart naar het graf hunner voorvaderen. Hier vergunnen mij de Gothen mijn zwaard in de schede te steken. — Titus, onhartelijk vader, zorgelooze jegens uw eigen bloed, hoe kunt gij toezien, dat uw nog onbegraven zonen rondzwerven aan het schrikkelijk strand van den Styx? —Maak p\'.aats om hen bij hun broeders neder te leggen. {Hei graf wordt geopend).

Groet elkander daar in stilte, gelijk de dooden gewoon zijn en slaapt in vrede, gij offers van den oorlog onzes vaderlands! O gewijde rustplaats van de vreugde uws vaders, bekoorlijke kerker van deugd en adeldom, hoevele zonen van mij houdt gij besloten, die gij mij nooit weder zult teruggeven!

Lucius. Geef ons den meest trotschen gevangene van de Gothen, opdat wij zijn lichaam in stukken houwen en het op een houtmijt aan de schimmen onzer broederen olferen, vóór den aardschen kerker van hun gebeente, ten einde hun schimmen niet onverzoend te laten, en ons zelve te vrijwaren voor de kwelling hunner verschijning hier op aarde. \')

Titus. Ik sta hem u af, den edelste onder de overlevenden, den oudsten zoon van deze rampzalige Koningin.

Temora. Laat af, Romeinsche broeders! Genadige overwinnaar, roemrijke Titus, heb deernis met de tranen, die ik vergiet, de tranen eener moeder die smeekt voor haar zoon. Zoo ooit uw zonen u dierbaar waren, o, gevoel dan dat mijn zoon mij even dierbaar moet zijnl Is het niet genoeg, dat wij naar Rome gevoerd zijn, om uw triomf en terugkeer te verheerlijken, wij de gevangenen van u en de onderworpenen aan het Romeinsche jukquot;? Moeten mj nog mijn zonen in de straten geslacht worden als loon voor hun dappere daden tot heil van hun vaderland verricht? 0, indien het vroomheid is in de uwen voor den vorst en \'t gemeene welzijn te strijden, dan is het dit ook in mijn zonen. Andronicus, bezoedel uw grafstede niet met bloed! Wilt gij den Goden gelijk worden ? Gelijk hun dan ook in hot bewijzen van genade. Hst beminnelijk sieraad der genade is het ware kenmerk van adeldom: driewerf edele Titus, spaar mijn eerstgeboren zoon!

\') Oe ouden geloofden, dat de geesten der onbegraveuen en onverzoen-ilen bij hun vrienden en verwanten rondspookten.

-ocr page 78-

wr

titus andronicus.

Titds. Matig u, Koningin! en verontschuldig mij. Dit waren hun broeders, die gij, Gothen, levend hebt gezien maar ook zaagt sneuvelen. Naar vromen godsdienstplicht eischen de levenden voor hun verslagen broederen een offer. Uw zoon is daartoe bestemd; daarom moet hij sterven, ten einde hun klagende schimmen te verzoenen.

Lucius. quot;Weg met hem! en maak onmiddellijk een vuur gereed. Met onze zwaarden zullen wij op een houtmijt hem slachten, en zijn ledematen zullen in het vuur verteeren.

{De zonen van Andronicus met Alarins af).

Tasiora. O wreede, onheilige vroomhei(^,!

Chiron. Was ooit Scythiö half zoo barbaarsch?

Demetrius. Stel Scythië niet tegenover het eerzuchtige Rome! Alarbus gaat ter ruste en wij overleven hem om onder de dreigende blikken van Titus te leven. Daarom, moeder, wees gelaten! En blijve u te gelijk de hoop, dat dezelfde Goden, die de Koningin van Troje ter rechter tijd met wraak wapenden op den Thracischen tiran, \') ook Tamora, de Koningin der Gotben, toen de Gothen nog bestonden en Tamora nog hun Koningin was, gunstig zullen zijn, om het bloedige onrecht te wreken haar door haar vijanden aangedaan.

[De zonen van Andronicus met bloedige zwaarden weder terug)

Lucius. Zie Heer en vader, hoe wij naar Romeinsch gebruik de plechtigheid voltrokken hebben. Alarbus is geslacht, zijn hart voedt het offervuur, waarvan de rook als wierook de lucht doortrekt. Thans rest ons niets meer dan de begrafenis onzer broeders, die wij met luide kreten het welkom in Rome toejuichen.

Titus. flet geschiede alzoo; en laat Andronicus aldus zijn laatste vaarwel hun ziele toezenden.

Trompetten Hinken; de lijkbaar wordt in het grafteeTcen bijgezet).

Rust hier, mijn zonen, in vrede en eer! Gij eerste kampioenen in de rijen van Rome\'s leger, rust hier in stilte uit, veilig voor de wisselingen en het onheil der wereld! Hier houdt geen verraad zich schuil; hier zwelt de nijd niet van venijn; hier wekt de wrevel geen boosaardig gemor; hier woeden geen stormen; hier stoort u geen ge-druisch; hier heerschen slechts stilte en eeuwige slaap. Rust hier, mijn zonen, in eere en vrede! {Lavinia treedt op.)

Lavinia. In vrede en eere leve Titus lang! Mijn edele Heer en vader, leef in den glans van den roem! Zie, aan dit graf breng ik de schatting mijner tranen bij de plechtigheid van den lijkdienst mijner broeders; en aan uw voeten kniel ik neder onder het storten van de tranen der vreugde op den bodem des vaderlands, die u ziet terugkeeren. O, zegen mij hier met uw overwinnende handen, wier geluk de beste der Romeinsche burgers doet jubelen!

lyr jfp\'. El li

11

Titus. Dank, edel Rome, dat gij mij dus liefderijk de troost van

1) Hecuba lokte te wreken.

Polymnester door list in een teut om zich op hem

-ocr page 79-

eerste bedrijf.

mijn ouderdom bewaard hebt, ora mij het hart op te beuren ! Lavinia, leef! overleef de dagen van uw vader en den eeuwigen duur van den roem ter eere uwer deugd I

{Marcus Andronicus en tribunen, Saturninns en Bassianus treden met gevolg op).

Marcus. Lang leve Titus, mijn beminde broeder, de doorluchtige overwinnaar in tie oogen van Rome!

Titus. Dank, edele Tribuun, rechtschapen broeder Marcus!

Marcus. En weest welkom, bloedverwanten, uit dien roemrijken oorlog teruggekeerd; gij» overlevenden en gij die met roem zijt gevallen! — Gij edele, jongelingen, uw geluk is in alles gelijk, voor zoover gij in den dienst van het vaderland het zwaard hebt getrokken; doch zekerder is do triomf van hem, wiens lijkdienst gevierd werd, die het geluk verworven heeft, waarvan Solon sprak en op het bed van eer getriomfeerd heeft over de wisselingen van het lot.— Titus Andronicus, het volk van Rome, welks vriend gij altijd in gerechtigheid geweest zijt, zendt u door mij, zijn Tribuun en gevolmachtigde, dit opperkleed van witte en smettelooze kleur, en benoemt u met deze beide zonen van den overleden Keizer tot mededinger bij de keuze voor een nieuwen heerscher. Wees dan mede-candidaat, en hang u dit kleed ora de leden; \') trek u niet terug, waar het geldt een hoofd te vinden voor onzen hoofdeloozen Staat.

ïitös. Een beter hoofd voegt aan zijn roemrijk lichaam dan dit, hetwelk beeft van ouderdom en zwakheid. Waartoe zou ik dit kleed rnij omhangen en u lastig vallen ? Met algemeene stemmen heden gekozen te worden en morgen het gezag op te geven, als ik het leven moet verlaten, — is dat niet u allen steeds aan den gang te houden? Rome, veertig jaren ben ik uw krijgsman geweest; ik heb de macht van mijn vaderland met glansrijk gevolg doen toenemen; ik heb een-en-twintig dappere zonen naar het graf zien dragen, nadat zij op het slagveld de riddersporen hadden verdiend en met de wapenen in de hand als mannen waren gesneuveld in den dienst en voor de rechten van hun edel vaderland; —geef mijn ouderdom dan een eerestaf in de hand, maar niet een schepter om de wereld in bedwang te houden. Hij voerde hem waardiglijk, mannen! die hem het laatst voerde.

Marcus. Titus, gij zult de heerschappij vragen en verkrijgen.

Saturninus. Trotsche en eerzuchtige Tribuun, hoe kunt gij dat zeggen ?

Titus. Geduld, Prins Saturninus!

Saturninus. Romeinen, doet mij recht. •—. Patriciërs, trekt uw zwaarden en steekt ze niet eer in de scheden, vóór Saturninus Keizer

) De candidateu naar een openhaar ambt iu Home deden eeu wit kleed aan; vandaar ook de naam.

-ocr page 80-

titus andronicus.

van Rome zij! — Andronicus, waart gij ter Helle afgevaren, in plaats van mij te berooven van de harten mijner landgenooten!

Lucius. Trotsche Saturnimis, verstoorder van alle goede bedoelingen, die de edelaardige Titus met n voor had.

Titus. Stel u tevreden, Prins; ik zal u het hart des volks weder doen toevallen en ze van zich zeiven vervreemden.

Bassianus. Andronicus, ik wil u niet vleien, maar u achting toedragen, zelfs tot mijn laatsten ademtocht. Zoo gij mijn aanhang met uw vrienden versterkt, zal ik u op het innigst dankbaar zijn, en mannen van edele gezindheid is dankbaarheid een eervol loon.

Titus. Yolk van Rome, en gij Tribunen des volks hier tegenwoordig, ik vraag uw stemmen en uw keuze; wilt gij ze goedgunstig aan Titus Andronicus schenken?

Tribunen. Om den edelen Andronicus onze achting te betuigen . en zijn veilige terugkomst in Rome toe te juichen, wil het volkaan-nemen wien hij de keuze waardig acht.

Titus. Tribunen, ik dank u! Thans verzoek ik u, dat gij den oudsten zoon van uw Keizer tot de waardigheid roept, namelijk; Prins Satur-ninus. Zijn deugden, hoop ik, zullen Rome beschijnen als de stralen van Titan het aardrijk, en zoodoende het recht doen gedijen tot heil van onzen Staat. Daarom, indien gij naar mijn raad een keuze wilt doen, kroont hem dan en roept; „Lang leve onze Keizer!quot;

Marcus. Met onzer aller stem en toejuiching. Patriciërs en Plebejers, roepen wij Prins Saturninus als Rome\'s grooten Keizer uit en jubelen; „Lang leve onze Keizer Saturninus 1quot;

(Een lang gejuich tot zij afdalen).

Saturninus. Titus Andronicus, voor de gunstige medewerking ons in onze verkiezing op dezen dag betoond, zeg ik u dank naar de mate van uw verdienste, terwijl ik met daden uw welwillendheid zal weten te beloonen. Titus, om een aanvang te maken zal ik, ten einde uw naam en eerwaardig geslacht te verhoogen, Lavinia tot mijn Keizerin kiezen, haar tot vorstelijke meesteres van Rome, tot meesteres van mijn hart verheffen, en in het gewijde Pantheon het huwelijk met haar doen voltrekken. Zeg mij, Titus Andronicus, behaagt u deze voorslag?

Titus. Voorzeker, mijn waardige Vorst! en ik acht mij in deze ver-eeniging door u op het hoogst vereerd. Hier, in het gezicht van Rome, wijd ik aan Saturninus, den Vorst en Gebieder van onzen Staat, den Beheerscher der wijde wereld, mijn zwaard, mijn strijdwagen en mijn gevangenen, geschenken, voorwaar! den keizerlijken Heer van Rome waardig. Ontvang hen dan, als de schatting die ik schuldig ben, de kenteekenen van mijn roem aan uw voeten nedergelegd.

Saturninus. Heb dank, edele Titus, vader van mijn leven! Hoe trotsch ik ben op u en op uw gaven — daar zal Rome van gewagen. En zoo ik ooit het minste van deze onuitsprekelijke gunstbewijzen vergeet, dan, Romeinen! vergeet den eed van trouw mij gezworen.

-ocr page 81-

eerste nedrlif.

titus ifol Tamora). Koningin, thans zijt gij de gevangene van een Keizer, van hem, die u naar uw rang en aanzien en tevens al uw lotgenooten edelmoedig zal behandelen.

saturninus. Een bevallige vrouw, waarlijk! en van een kleur, die ik zeker zou kiezen, zoo ik opnieuw een keuze te doen had. — Hef nw droef-omwolkt gelaat op, schoone Koningin! Ofschoon de oorlogskans deze wisseling van het lot heert teweeg gebracht, zoo zijt gij toch niet gekomen orn tot spot en verachting te strekken in Rome. Vorstelijk zal in ieder opzicht de behandeling zijn, die u ten deel zal vallen. Vertrouw op mijn woord, en laat niet al uw hoop verdwijnen voor uw moedeloosheid; hij die u troost, kan u wel hooger verheffen dan de Koningin der Gothen gezeteld was. — Lavinia, wat ik daar zeg mishaagt u immers niet?

- lavinia. Mij niet, mijn Vorst! daar waarachtige edelmoedigheid inij in deze woorden een vorstelijke hoffelijkheid waarborgt.

saturninus. Heb dank, beminnelijke Lavinia! — Romeinen, gaan wij! Zonder losgeld stellen wij hier onze gevangenen in vrijheid. — Verkondig onze waardigheid met trompet en trom.

{Trompefi/eschal. Saturninus spreekt vriendelijk met Tamora, m gebarenspel).

bassianus {Lavinia terughoudende). Heer Titiis, met uw verlof, deze maagd behoort mij.

ïitus. Hoe, Prins! spreekt gij in ernst?

bassianus. Zeker, edele Titus, en ik ben bepaald besloten mijn rechten en aanspraken te doen gelden.

marcus. suum cuique ^is ons recht in Rome. De Prins maakt met recht aanspraak op hetgeen hem toebehoort.

Lucius. En hij zal en moet haar doen gelden, zoo waar Lucius leeft \'.

titus. Verraders, uit mijn oogen! Waar is de keizerlijke lijfwacht? — Verraad, mijn Vorst! Lavinia wordt geroofd!

saturninus. Geroofd? Door wien?

bassianus. Door hom, die met volle recht zijn verloofde aan de geheele wereld betwisten mag.

{Bassianus en Marcus met Lavinia af)-

mutius. Broeders, helpt haar wegvoeren; ik zal terwijl met mijn zwaard deze deur bewaken. {Lucius, Quintus en Marjius af).

ïitus. Volg mij, mijn Vorst; ik zal haar u spoedig terug brengen.

mutius. Vader, de doorgang wordt u niet toegestaan.

titus. Hoe, booswicht van een zoon! gij verspert mij den weg in Rome! (Hij doorsteekt Mutius).

mutius. Help mij, Lucius, help mij!

{Hij sterft. Gedurende dit voorval vertrekken Saturninus Tamora, Demetrius, Chiron en Aran en verschijnen weder hoven aan het Cajjitool. Lucius weder op).

\') leder het zijne.

-ocr page 82-

titus andronicus.

Lticius. Vader, gij handelt /.eer onrechtvaardig; en meer dan dat, in booze drift hebt gij uw znon gedood.

Tm is. Noch gij, noch hij zijt langer een zoon van mij. Mijn zonen zouden nooit mij zoodanig te schande gemaakt hebben. Verrader, breng Lavinia bij den Keizer terug.

Lucius. Dood, zoo gij \'t verlangt; maar niet om zijn gade te zijn; zij is de wettig verloofde van een ander. {Lucius af).

Saturninus. Neen, Titus, neen, de Keizer verlangt haar niet; hij heeft haar evenmin noodig als u of eenig ander van uw geslacht. Die mij eenmaal hoonde, zou ik wellicht, als liet mij zoo inviel, nog wel eens tot mijn vertrouwde willen maken; maar u nooit, noch uw verraderlijke, trotsche zonen, allen saamgezworenen om mij te schande te maken. Was er niemand in Rome om tot doel van uw spotternij te strekken dan Saturninus ? Zeer wel, Andronicus, stemt deze handelwijze met uw trotsche pralerij samen, die mij schijnt toe te roepen, dat ik het rijk van uwe hand smeekte.

Titus. Afschuwelijke taal! Wat verwijten maakt ge mij\'?

Saturninus. Doe naar u goeddunkt; ga, geef dat veranderlijke kleinood aan hem, die voor haar met het zwaard menigen kamp heeft gewaagd. Een wakkeren schoonzoon zult gij in hem vinden, een die recht geschikt is met uw roekelooze zonen samen te spannen, om in den Romeinschen Staat onrust te stoken. ,

Titus. Die woorden zijn dolken voor mijn gewond harte!

Saturninus. En daarom, beminnelijke Tamora, Koningin der Go-then, die, als de statige Phoebe onder hare nimfen, de schoonste vrouwen van Rome in glans overtreft, zoo u deze mijn onverwachte keuze behaagt, zie, dan kies ik u, Tamora, voor mijn bruid en ik zal u tot Keizerin van Rome verheffen. Spreek, Koningin der Go-then, juicht gij mijn keuze toe? Zie, nu de priesters en het gewijde water hier bij de hand zijn, nu de waskaarsen zoo schitterend branden en alles gereed is tot de huwelijksplechtigheden, — nu zweer ik bij al de Romeiusche Goden, dat ik de straten onzer stad niet weder zal begroeten, dat ik mijn paleis niet weder zal betreden, vóór ik mijn bruid van hier er heen kan voeren, met haar verbonden door de banden des huwelijks.

Tamora. En hier zweer ik Rome voor het aangezicht des Hemels dat, zoo Saturninus de Koningin der Gothen tot zijn troon zal verheffen, zij de dienares van zijn wenschen zal zijn, een liefdevolle voedster en moeder zijner jeugdige jaren.

Saturninus. Bestijg het Pantheon, schoone Koningin! Heeren. vergezelt uw edelen Keizer en zijn beminnelijke bruid, Prins Saturninus door den Hemel toegezonden, wiens wijsheid haar ongelukkig lot ten goede geleid heeft, fn het Pantheon zullen wij de huwelijksplechtigheden voleindigen.

{Allen af, hehalve. Titus).

Titus. Ik word niet uitgenoodigd om de bruid te vergezellen. Titus,

-ocr page 83-

eerste bedrijf.

wanneer waart gij ooit gewoon alleen te gaan, aldus gehoond en door allerlei krenking getergd?

{Marcus, Lucius, Quintus en Mariius terug\').

Marcus. O Titus, aanschouw, aanschouw wat gij gedaan hebt! In een toornige opwelling hebt gij een dapperen zoon verslagen.

Titus. Neen, dwaze Tribuun, neen! geen zoon van mij, evenmin als gij of de anderen mijn zonen zijt, gij de medebewerkers van de daad, die mij en ons geheele geslacht onteerd heeft, — onwaardige broeder, onwaardige zonen!

Lucius. Laten wij hem ten minste een uitvaart geven als hem toekomt. Sta hem één graf toe met zijn broederen.

Titus. Verraders, uit mijn oogen 1 Nooit zal hij in dit graf rusten. Dit grafteeken heeft reeds vijfhonderd jaar gestaan, en nog onlangs heb ik het op prachtige wijze laten herstellen. Hier rusten niets anders dan krijgers en Rome\'s dienaren omstraald van den roem; geen snoodaard die in een twist verslagen is zal hier rusten. Begraaf hem, waar ge wilt, hij zal hier niet komen.

Marcus. Mijn broeder, dat is liefdeloos gehandeld! De daden van mijn neef Mutius pleiten voor hem: hij verdient in het graf zijner broederen te rusten.

Quintus en Marti ijs. En hij zal er rusten, of wij zullen hem volgen !

Titus. „Hij zal!quot; wat booswicht heeft dat woord gesproken?

Quintus. Hij die het overal zal gestand doen, behalve hier.

Titus. Hoe, zoudt gij hem durven begraven in spijt van mijn wil?

Marcus. Neen, edele Titus; maar wij willen u smeeken Mutius in vrede gedachtig te zijn en hem een uitvaart toe te staan.

Titus. Marcus, ook gij hebt mijn gevoel beleedigd en met deze knapen mijn eer gewond. Ik beschouw u allen als mijn vijanden; daarom, val mij niet langer lastig, maar ga uw weg.

Martius. Hij is zich-zelf geen meester meer; laat ons gaan.

Quintus Ik ga niet, vóór Mutius\' gebeente begraven is.

(Marcus en de zonen van Titus knielen).

Marcus. Broeder, — want in dien naam pleit de stem der natuur, — —

Quintus. Vader, — ook in dien naam spreekt de stem der natuur, --

Titus. Spreek niet langer, zoo er niets ergers zal gebeuren.

Marcus. Beroemde Titus, mij meer dan mijn halve ziel.--

Lucius. Dierbare vader, onzer ailer ziel en wezen,--—

Marcus. Sta toe, dat uw broeder Marcus zijn edelen neef, die in eere en ter wille van Lavinia stierf, hier in dit verblijf der deugd begrave. Gij zijt een Romein; handel niet als een barbaar! De Grieken waren weldenkend genoeg om Ajax te begraven, die zich-zelf om het leven bracht, en de wijze zoon van Laërtes sprak op wel-meenende wijze voor het recht zijner begrafenis. O, laat dan den

-ocr page 84-

TITUS ANDRüNICUS.

Lucius. Vader, gij handelt zeer onrechtvaardig; en meer dan dat, in booze drift hebt gij uw zoon gedood.

Titus. Noch gij, noch hij zijt langer een zoon van mij. Mijn zonen zouden nooit inij zoodanig te schande gemaakt hebben. Verrader, breng Lavinia bij den Keizer terug.

Lucius. Dood, zoo gij \'t verlangt; maar niet om zijn gade te zijn; zij is de wettig verloofde van een ander. (Lucius af).

Saturninus. Neen, Titus, neen, de Keizer verlangt haar niet; hij heeft haar evenmin noodig als u of eenig ander van uw geslacht. Die mij eenmaal hoonde, zou ik wellicht, als het mij zoo inviel, nog wel eens tot mijn vertrouwde willen raaken; maar u nooit, noch uw ■verraderlijke, trotsche zonen, allen saamgezworenen om mij te schande te maken. Was er niemand in Rome om tot doel van uw spotternij te strekken dan Saturninus? Zeer wel, Andronicus, stemt deze handelwijze met uw trotsche pralerij samen, die mij schijnt toe te roepen, dat ik het rijk van uwe hand smeekte.

Titus. Afschuwelijke taal! Wat verwijten maakt ge mij?

Saturninus. Doe naar u goeddunkt; ga, geef dat veranderlijke kleinood aan hem, die voor haar met het zwaard menigen kamp heeft gewaagd. Een wakkeren schoonzoon zult gij in hem vinden, een die recht geschikt is met uw roekelooze zonen samen te spannen, om in den Romeinschen Staat onrust te stoken.

Titus. Die woorden zijn dolken voor mijn gewond harte!

Saturninus. En daarom, beminnelijke Tamora, Koningin der Go-then, die, als de statige Phoebe onder hare nimfen, de schoonste vrouwen van Rome in glans overtreft, zoo u deze mijn onverwachte keuze behaagt, zie, dan kies ik u, Tamora, voor mijn bruid en ik zal u tot Keizerin van Rome verheffen. Spreek, Koningin der Go-then, juicht gij mijn keuze toe? Zie, nu de priesters en het gewijde water hier bij de hand zijn, nu de waskaarsen zoo schitterend branden en alles gereed is tot de huwelijksplechtigheden, — nu zweer ik bij al de Romeinsche Goden, dat ik de straten onzer stad niet weder zal begroeten, dat ik mijn paleis niet weder zal betreden, vóór ik mijn bruid van hier er heen kan voeren, met haar verbonden door de banden des huwelijks.

Tamora. En hier zweer ik Rome voor het aangezicht des Hemels dat, zoo Saturninus de Koningin der Gothen tot zijn troon zal verheffen, zij de dienares van zijn wenschen zal z.ijn, een liefdevolle voedster en moeder zijner jeugdige jaren.

Saturninus. Bestijg het Pantheon, schoone Koningin! Heeren, vergezelt uw edelen Keizer en zijn beminnelijke bruid. Prins Saturninus door den Hemel toegezonden, wiens wijsheid haar ongelukkig lot ten goede geleid heeft. In het Pantheon zullen wij de huwelijksplechtigheden voleindigen.

(Allen aj\\ behalve Titus).

Titus. Ik word niet uitgenoodigd om de bruid te vergezellen. Titus,

-ocr page 85-

eerste hedrijf.

wanneer waart gij ooit gewoon alleen te gaan, aldus gehoond en door allerlei krenking getergd?

{Marcus, Lucius, Quintus en Martius terug).

Marcus. O Titus, aanschouw, aanschouw wat gij gedaan hebt! [n een toornige opwelling hebt gij een dapperen zoon verslagen.

Titus. Neen, dwaze Tribuun, neen! geen zoon van mij, evenmin als gij of de anderen mijn zonen zijt, gij de medebewerkers van de daad, die mij en ons geheele geslacht onteerd heeft, — onwaardige broeder, onwaardige zonen!

Lucius. Laten wij hem ten minste een uitvaart geven als hem toekomt. Sta hem één graf toe met zijn broederen.

Titus. Verraders, uit mijn oogen! Nooit zal hij in dit graf rusten. Dit grafteeken heeft reeds vijfhonderd jaar gestaan, en nog onlangs heb ik het op prachtige wijze laten herstellen. Hier rusten niets anders dan krijgers en Rome\'s dienaren omstraald van den roem; geen snoodaard die in een twist verslagen is zal hier rusten. Begraaf hem, waar ge wilt, hij zal hier niet komen.

Marcus. Mijn broeder, dat is liefdeloos gehandeld! De daden van mijn neef Mutius pleiten voor hem: hij verdient in het graf zijner broederen te rusten.

Quintus en Martius. En hij zal er rusten, of wij zullen hem volgen!

Titus. „Hij zal!quot; wat booswicht heeft dat woord gesproken?

Quintus. Hij die het overal zal gestand doen, behalve hier.

Titus. Hoe, zoudt gij hem durven begraven in spijt van mijn wil?

Marcus. Neen, edele Titus; maar wij willen u smeeken Mutius in vrede gedachtig te zijn en hem een uitvaart toe te staan.

Titus. Marcus, ook gij hebt mijn gevoel beleedigd en met deze knapen mijn eer gewond. Ik beschouw u allen als mijn vijanden; daarom, val mij niet langer lastig, maar ga uw weg.

Martius. Hij is zich-zelf geen meester meer; laat ons gaan.

Quintus Ik ga niet, vóór Mutius\' gebeente begraven is.

{Marcus en de zonen van Titus knielen).

Marcus. Broeder, — want in dien naam pleit de stem dor natuur, — —

Quintus. Vader, — ook in dien naam spreekt de stem der natuur, ---—

Titus. Spreek niet langer, zoo er niets ergers zal gebeuren.

Marcus. Beroemde Titus, mij meer dan mijn halve ziel,--

Lucius. Dierbare vader, onzer aller ziel en wezen, — —

Marcus. Sta toe, dat uw broeder Marcus zijn .edelen neef, die in eere en ter wille van Lavinia stierf, hier in dit verblijf der deugd begrave. Gij zijt een Romein; handel niet als een barbaar! De Grieken waren weldenkend genoeg om Ajax te begraven, die zich-zelf om het leven bracht, en de wijze zoon van Laërtes sprak op wel-meenende wijze voor het recht zijner begrafenis. O, laat dan den

-ocr page 86-

titus andronicus.

Jeugdigen Mutius, die de vreugde uws levens was, de toegang tot dit graf niet geweigerd worden.

Titus. Rijs, Marcus, rijs op! Dit is de droevigste dag, dien ik ooit heb beleefd, — in Rome gehoond te worden door mijn eigenzonen! Welnu, begraaf hem en volbreng dan denzelfden plicht aan mij.

(Mutius wordt in het graf nedergelegd).

Lucius. Daar ligt dan uw gebeente, dierbare Mutius, bij uw vrienden en broeders, tot wij uw graf met eereteekenen gesierd hebben.

Allen {knielende). Dat niemand tranen storte om den edelen Matins : hij, die ter wille van de deugd stierf, leeft voort in een roemrijke nagedachtenis,

Marcus. Droeder, zeg mij eens, om van dien somberen klaagtoon af te stappen, vanwaar dat de sluwe Koningin der Gothen zoo plotseling in Rome tot zulk een hoogen rang verheven is ^

Titus. Ik weet het niet, Marcus! Ik weet slechts, dat het gebeurd is, hetzij dan met of zonder listig overleg, wat alleen den Hemel bekend is. Wel, is zij aldus den man niet veel verplicht, die haar van zoo verre tot dezen gunstigen keer der fortuin gebracht heeft? Voorzeker, en zij zal het op edelmoedige wijze hem weten te vergelden.

{Trompetgeschal. Van de eene zijde komen Saturninus met gevolg, Tamara, Demetrius, Chiron en Aran vieder op; van de andere zijde Bassianns, Lnvinia en anderen).

Saturninus. Zoo, zoo, Bassianus! gij hebt gewonnen spel; God geve u geluk met uw wakkere bruid!

Bassianus. En u met de uwe, mijn Vorst! Meer wil ik niet zeggen en u niet minder toewenschen; hiermede neem ik afscheid van u.

Saturninus. Verrader, zoowaar er een wet in Rome bestaat en wij de macht bezitten, zult gij en uw partij voor dezen roof boeten.

Bassianus. Noemt gij dat roo\'\', mijn Vorst! dat ik mijn eigendom aanvaard, mijn wettige verloofde en thans mijn gade? Maar laat de wetten van Home alles beslissen; ik ben intusschen in het bezit van hetgeen het mijne is.

Saturninus. \'t Is goed. Mijnheer! gij zijt zeer kort met ons; maar als wij tijd van leven hebben, zullen wij even scherp raat u zijn.

Bassianus. Vorst, wat ik bedreven heb, zal ik zoo goed ik kan verantwoorden, al was het met mijn eigen leven. Slechts dit geef ik Uw Majesteit nog te kennen: bij al de plichten die ik jegens Rome-verschuldigd ben, moet ik volhouden, dat deze edele Patriciër Titus in goeden naam en eer bitter gekrenkt is; hij heeft,, om Lavinia uit onze macht te bevrijden, zijn Jongsten zoon met eigen hand gedood, daar hij in ijver voor u in hevigen toorn ontstoken was, toen hij in de vrije beschikking over hetgeen hij weg te schenken had, belemmerd werd. Ontvang hem dan weder in gunst, Saturninus, hem die zichzelf in al zijn daden een vader en vriend van u en Rome heeft betoond.

Titus. Prins Bassianus, laat af voor mijn daden te pleiten; gij zijt het en die met u zijn, die mij zoozeer gehoond hebben. Rome en de

-ocr page 87-

eerste bedrijf.

rechtvaardige Hemelen mogen mijn getuigen zijn, hoezeer ik Satui-ninus altijd heb bemind en geëerd!

Ta mora. Mijn waardige gemaal, zoo Tamora ooit in uw vorstelijke oogen welbehagen gevonden heeft, hoor dan mij onpartijdig spreken voor allen, en gij, mijn dierbare Vorst, vergeel\' om mijnentwil alles wat geschied is.

sa.tukninus. Hoe, Mevrouw, openlijk gehoond te worden en het lafhartig als ongedaan te beschouwen, zonder wraak te nemen?

Tamora. Niet alzoo, mijn gemaal! De Goden van Rome verhoeden, dat ik de schuldige bewerkster van uw schande zou zijn! Maar bij mijn eigen eer durf ik instaan voor de onschuld van den goeden Titus in al wat is voorgevallen, daar zijn toorn niet veinzen kan en hier slechts getuige is van zijn smart. Daarom, hoor naar mijn bede en zie in gunst op hem neder; tracht een zoo edelen vriend te behouden; geef hem niet prijs aan ijdelen argwaan, en krenk zijn goedig hart niet door norsche blikken. — {Ter zijde tot Satur-ninus). Mijn gemaal, laat u door inij leiden; houd u, of gij u ten slotte gewonnen geeft; ontveins al uw grieven en verstoordheid. Gij zijt eerst kort op uw troon gevestigd: om nu te voorkomen dat het volk zoowel als de Patriciërs na rijpe overweging de zijde van Titus kiezen en u aldus onttronen bij het verwijt van ondankbaarheid, wat Rome als een afzichtelijk vergrijp belieft te brandmerken, zoo geef toe aan mijn smeeken en laat vervolgens mij alleen handelen. Ik zal wel gelegenheid vinden om ze allen ter slachtbank te brengen, en zoowel hun geslacht als hun geheele partij uit den weg te ruimen, zoo den wreed en vader als zijn verraderlijke zonen, wien ik allen vergeefs om het leven van mijn dierbaren zoon gesmeekt heb. Ik zal ze doen gevoelen, wat het is een Koningin in de straten te doen knielen en zonder uitzicht op verhooring om genade te laten kermen. — (Luid). Komaan, geliefde Keizer! kom, Titus Andronicus! Richt den goeden grijsaard op en bemoedig het hart dat sterft in den storm van uw toornige gebaren.

Saturninus. Rijs op, Titus, rijs op! Mijn gemalin heeft overwonnen.

Titus. Ik dank Uwe Majesteit en uw gemalin, mijn Vorst! Die woorden, die blikken storten mij een nieuw leven in.

Tamora Titus, ik ben heden een burgeres van den Romeinschen Staat, als een Romeinsche vrouw aangenomen door mijn onverwacht geluk, vandaar dat ik den Keizer tot zijn welzijn moet raden. Heden sterve alle oneenigheid, Andronicus! En mijn waarde gemaal, laat het mij als een eer worden toegerekend, dat ik u met uw vrienden verzoend heb. — Wat u betrelt, Prins Bassianus, ik heb mijn woord verpand door den Keizer te verzekeren, dat gij van nu aan zachter gestemd en handelbaarder zult zijn. Vreest niets, gij Patriciërs! noch gij, Lavinia! Ik raad u aan, knielt nederig hier voor den Keizer, do vergiffenis zal niet achterblijven.

Lucius. Dat doen wij thans: wij zweren voor den Hemel en Uwe

-ocr page 88-

titus andronicus.

Majesteit, dat hetgeen wij deden naar ons beste vermogen een goede bedoeling had, daar wij de eer onzer zuster als onze eigene aanmerkte.

Marcus. Dat betuig ik mede hier, op mijn woord van eer.

Saturninus. Voort nu, en spreek er niet langer over; val ons niet langer lastig.

ïamora. Neen, neen, mijn geliefde Keizer, wij moeten allen vrienden zijn. De Tribuun en zijn neven knielen om genade; ik wil niet afgewezen worden; geliefde gemaal, wend u om en zie hen aan.

Saturninus. Marcus, om uwentwil en ter wille van uw broeder, even als om de smeekingen mijner beminde Tamora, zal ik het booze opzet van deze jongelieden niet meer gedenken. Rijs op! Lavi-nia, schoon ge mij alsof ik een boer ware geweest verlaten hebt, ik heb toch een bruid gevonden en mijn dure eed, dat ik niet ongehuwd den priester verlaten zoude, is vervuld geworden. Kom aan, zoo er plaats is voor twee bruiden in het keizerlijk paleis, zult gij, Lavinia, met uw vrienden mijn gast zijn. Deze dag zal een dag van liefde en vriendschap zijn, Tamora!

Titus. En morgen zullen wij, zoo het Uwe Majesteit behaagt ter jacht te gaan op den panter en het hert, met jachthoorn en braku den morgengroet brengen.

Saturninus. Dat zij zoo, Titus; heb dank voor die uitnoodiging.

{Trompetgeschal. Allen af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Rome. Vóorhetpaleis.

{Aran treedt op).

Aran. Nu klimt Tamora ten toppunt van den Olymp, veilig voor de pijlen van het ongeluk; zij heeft haar zetel omhoog, beschut voor het rommelen van den donder en de stralen van den bliksem, buiten het dreigende bereik van den valen nijd. Gelijk de gouden zon den morgen begroet en na den Oceaan met haar stralen verguld te hebben haar baan doorrent met haar glanzenden wagen, terwijl zij op de hoogste bergtoppen nederziet, zoo zie ik Tamora rijzen in al haar grootheid. Al wat aanzienlijk is in Rome is gekluisterd aan de schens van haar lippen, en de deugd zelf knielt voor haar en beeft voor haar fronsenden blik. Daarom, Aran, wapen uw hart en stem uw ziel om , met uw keizerlijke meesteres ten toppunt van eer te stijgen; langen tijd hebt gij haar in triomf als gevangene rondgevoerd, geboeid in de ketenen der liefde, en vaster gekluisterd aan Aran\'s betooverende oogen dan Promethus aan de rotsen van den Caucasus. Weg met een daafsch gewaad en de nederige woorden van den dienaar! tn paarlen en goud wil ik schitterend optreden om de nieuwe Keizerin mijn opwachting te maken. Hoe, haar mijn opwachting te maken?

-ocr page 89-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

Neen, om haar dartelend het hof te maken, de schoons godin, die Semiramis, die schoone nymf en Sirene, die Rome\'s Saturninus zal betooveren om zijn eigen ondergang en dien van den Staat te bewerken! Holla! wat storm komt daar opzetten?

{Demetrius en Chiron twistende op).

Demetrius. Chiron, uw jaren ontbreekt het aan verstand en uw verstand aan scherpheid; uw houding is te onbeholpen om u daar in te dringen, waar ik begunstigd word en een liefde vind, als nooit uw deel zal vinden.

Chiron. Demetrius, altijd zijt gij even verwaand; en zoo zoekt gij mij ook in deze zaak door grootspraak te vernederen. Een verschil van een jaar of twee maakt mij niet minder aangenaam of u meer gelukkig. Ik ben zoo goed als gij in staat en evenzeer als gij begiftigd om mijn meesteres van dienst te zijn en haar gunst te verdienen. Dat zal mijn zwaard u bewijzen, als het de kracht mijner liefde voor Lavinia u zal doen gevoelen.

Aran {ter zijde). Strijd en gevecht! die twee minnaars zullen onmogelijk den vrede kunnen bewaren.

Demetrius. Wel, wel, knaapje! heeft moeder u daarom al te onbedacht een zwaardje aan uw zijde gehangen, om zoo den woesteling te spelen en uw naaste vrienden te bedreigen? Kom, kom! lijm uw houten zwaard in de schede vast, tot gij geleerd hebt het te han-teeren.

Chiron. Ondertusschen, vriend, zult gij met de weinige handigheid die ik heb, ten volle gevoelen, wat ik durf ondernemen.

Demetrius. Wel, mijn jongen, zijt gij zoo dapper geworden?

{Zij trekken hun zwaard).

Aran {te voorschijn komende?). Hoe nu, Mijnheeren? Durft gij zoo nabij het keizerlijk paleis het zwaard trekken, en zoo in het openbaar uw twisten volhouden ? Ik weet maar al te goed, wat de grond is van al dien wrok. Ik zou om geen millioen aan goud willen, dat de zaak bij hen bekend werd, die er het naast in betrokken zijn. Ook zou uw hooggeëerde rnoeder om nog veel meer niet willen zoo te schande gemaakt te worden aan het hof van Rome. Schaamt u, steekt uw zwaarden op.

Demetrius. Ik niet; althans niet eer vóór ik mijn zwaard in zijn borst geborgen zie, en tevens al de verwijten hem in den gorgel terug gejaagd heb, die hij hier tot mijn ergernis heeft uitgebraakt.

Chiron. Daarop ben ik voorbereid en er ten volle toe besloten. Vuilaardige lafaard, die met uw tong aan \'t razen slaat en met uw wapen niets durft uitvoeren!

Aran. Van hier, zeg ik! Bij al de Goden die de strijdhaftige Gothen aanbidden, dat kinder-krakeel zal ons allen ten ondergang zijn. Wel, heertjes, bedenkt gij niet, hoe gevaarlijk het is, de rechten van een Prins aan te tasten? Hoe, is Lavinia dan zoo loszinnig geworden, of is Bassianus zoo geheel en al ontaard, dat er zulke twisten om

-ocr page 90-

titus androniciis.

haar genegenheid kunnen gevoerd worden, zonder verzet, zonder gerechtigheid of wraak? .Mijn jeugdige Prinsen, neemt u in acht! Zoo de Keizerin de oorzaak dezer tweedracht te weten kwam, zij zou volstrekt geen behagen vinden ia die muziek.

Chiron. Het gaat mij niet aan of zij en de heele wereld het wist. Ik bemin Lavinia meer dan heel de wereld.

Demetrius. Kereltje, gij moet eerst nog wat in de leer gaan, waartoe ik u een meer bescheiden keuze aanraad: Lavinia is de hoop van uw ouderen broeder.

Aran. Hoe, zijt gij onzinnig1? Of weet gij niet, hoe woedend en onverbiddelijk het Romeinsche volk is op het punt van mededinging in de liefde, wat het niet kan dulden? Ik zeg u, Prinsen ! gij spant slechts tegen uw eigen leven samen door zulk een dol opzet.

Chiron. Aran, een duizend levens zou ik er aan willen geven om haar te winnen, die ik liefheb.

Aran. Haar te winnen! Wat!

Demetrius. Hoe klinkt u dat zoo vreemd in het oor? Zij is een vrouw, daarom kan men haar het hof maken; zij is een vrouw, daarom kan zij gewonnen worden; zij is Lavinia, daarom moet men haar beminnen. Wel vriend, er vliet meer water langs den molen, dan de molenaar zelf weet; en het is zoo moeielijk niet een sneedje van het reeds aangesneden brood te snijden, dat weten wij allemaal. Al is Bassianus de broeder van den Keizer, wel aanzienlijker mannen hebben Vulkaans kenteeken gedragen.

Aran (ter zijde). Ja wel, zelfs een man als Saturninus kan liet overkomen.

Demetrius. Waarom dan zou hij wanhopen, die het weet aan te leggen met vleiende woorden, vriendelijke blikken en prachtige geschenken? Hoe dikwijls hebt gij zelf niet een hinde geschoten en haar behendig langs den neus van den wachter weggedragen!

Aran. Zoo, zoo! Dan schijnt het, dat de eene of andere streek uw planner, dienstig zou wezen?

Chiron. Ja, zoo wij ons van de streek konden bedienen.

Demetrius. Arafi, gij hebt het getroffen.

Aran. Ik wilde wel, dat gij het ook getroffen had, dan zouden wij door al dat krakeelen niet gehinderd worden- Welnu, luister dau eens, luister! Waarom zijt gij toch zulke dwazen, om zoo vinnig jegens elkander te zijn in die zaak? Zou het u zoo erg hinderen, indien gij beiden uw doel hadt verkregen?

Chiron. In waarheid, mij niet.

Demetrius. Mij ook niet, als ik maar een van de twee was.

Aran. Welnu, schaamt u dan en weest vrienden; vereenigt u voor het plan, dat u verdeeld houdt. Overleg en list moeten uitwerken wat gij beoogt. En zoo het gebeurt, dat het u niet aldus gelukt, als gij het zoudt willen volvoeren, moet ge vast besloten zijn, het ten minste zoo goed mogelijk ten einde le brengen. Hoort nu naar mij

-ocr page 91-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

Lucretia was volstrekt niet kuischer dan deze Lavinia, de bruid van Bassianus. Nu moeten wij een korter weg volgen dan dien van kwijnend zuchten; en ziet, ik heb het pad gevonden, dat rechtstreeks naar het doel geleidt. Er is een vorstelijke jachtpartij op handen, edele Prinsen! Bij die gelegenheid zullen de bekoorlijke Romeinsche schoonen samenkomen; de wandelingen in het bosch loopen wijd uiteen en strekken zich ver uit, en er is menige algelegen plaats, die zeer geschikt is voor schaking en booze stukken. Tracht nu deze prachtige hinde daarheen te lokken, en doe met haar naar welgevallen, al zij het ook met geweld, indien woorden niet baten. Dit is de weg om uw hoop bevestigd te zien, anders is er geen. Komaan, wij zullen onze Keizerin, wier gemoed zich vromelijk aan de boosheid en de wraak heeft toegewijd, met ons geheels plan bekend maken; zij zal ongetwijfeld onze ontwerpen door haar raad kracht bijzetten, daar zij volstrekt niet duldt dat gij in twist zijt met elkander, maar u veel liever beiden tot het toppunt uwer wenschen zal voeren. Het hof van den Keizer is als het huis van de Faam, het paleis is vol van tongen, oogen en ooren, terwijl de wouden geen gevoel hebben, maar onmeêdoogend, doof en doodsch zijn. Daar moet gij spreken en uw slag waarnemen, wakkere knapen, en uw streken uitvoeren; daar moet gij uw wenschen botvieren, onder bescherming van het oog des Hemels, en daar moet gij Lavinia\'s schat trachten meester te worden.

Chiron. Uw raad, mijn vriend, zweemt volstrekt niet naar lafheid.

Demetrius. Sit fas aut nefas, tot ik den stroom gevonden heb, waarin de hitte van mijn gemoed kan gekoeld worden, de betoove-ring die deze vlagen tot kalmte brengt. Per Sty ga, per man es vehor. {Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Een woud nabij Rome. Jachthoornen en hondgeblaf op een afstand.

(Titus Andronious met Jagers enz. Marcus, Lucius, Quin/us en Martius treden op).

Titds. De jacht is op; de morgen is helder en blauw; de velden zijn geurig en de wouden in vollen dos. Maak de koppelhonden los en laat ons hier het jachtgeschrei doen hooren; wekken wij den Keizer en zijn beminnelijke gemalin, roepen wij den Prins op en hef een jagerslied aan, opdat rondom het hof de echo van alle kanten het geluid herhale. — Gij, mijn zonen, laat het uw ernstig streven wjn, even als het mijne, om den persoon van Zijne Majesteit met alle mogelijke zorg te volgen. Ik ben in den afgeloopen nacht door

2

-ocr page 92-

titus andronicus.

een droom verontrust; ofschoon de aanbrekende dag mij met nieuwe hoop bezield en vertroost heeft.

{Hondgeblaf en jacldhoornmusielc. Saturninus, Tamora, Sas-siatms, Lavinia, Demetrius, Chiron en hun gevolg treden op).

Een hartelijk goeden morgen zij Uwe Majesteit toegewenscht; eu even zoo u, Keizerin! Ik heb Uwe Majesteiten beloofd, haar meteen jachtgeschal te komen begroeten.

Saturninus. En gij hebt het krachtig aangeslagen, Mijnheeren! Eigenlijk wel wat te vroeg voor jonggehuwde vrouwen.

Bassianus. Lavinia, wat zegt gij daarop?

Lavinia. Mij dunkt van neen. Ik ben reeds twee volle uren en langer wakker geweest.

Saturninus, Kom aan dan! Breng ons paarden en wagens, en dan ter jacht, {tot Tamora) Mevrouw, thans zult gij een Komeinsche jachtpartij bijwonen.

Marcus. Ik heb honden, Sire, die den stoutsten panter zullen opjagen en den top van den steilsten berg zullen beklimmen.

Titus. En ik heb paarden, die het snelste wild zullen najagen en als zwaluwen over de vlakte zullen scheren.

Demetrius. Chiron, wij jagen niet met paarden of honden, maar toch hopen wij een heerlijke hinde op den grond te krijgen.

{Allen af).

DERDE TOONEEL.

Een eenzaam gedeelte van het woud.

{Aran treedt op met een buidel vol goud).

Aran. Hij die verstand heeft, zou moeten denken, dat het mij ontbrak, nu ik zooveel goud onder een boom begraaf, en het nooit meer denk te gebruiken Maar hij die zoo gering van mij denkt, moet weten, dat uit dit goud een uitstekend schelmstuk het licht zal schenken. Nu dan, rust zacht, liefelijk goud, om de rust van hen te storen, die uit de schatkist van de Keizerin hun giften ontvangen. {Kij verbergt het goud).

{Tamora treedt op).

Tamora. Mijn beminnelijke Aran, waarom ziet gij zoo treurig, nu alles om ons heen zulk een vroolijke opgewektheid vertoont\'! De vogels zingen een lustig lied op iederen struik; de slang ligt opgerold zich te koesteren in de levenwekkende zon ; het groene loof danst op de zachte koelte en werpt een bonte schaduw op den grond. Kom, vlijen wij ons neder, Aran, onder het liefelijk lommer; terwijl de praatzieke echo de honden bespot, en op schrillen toon de welluidende hoornen beantwoordt, alsof er tegelijk een dubbele jacht gehoord werd. willen wij nederzitten en het gedruisch van verre opmer-

-ocr page 93-

tweede bedrijf, derde tooneel.

ken. En na een ontmoeting als men verhaalt dat de omzwervende Prins met Dido genoot, toen zij door een gelukkigen storm overvallen waren en een veilige schuilplaats zochten in een vertrouwde spelonk, kunnen wij aan het einde van ons tijdverdrijf en omstrengeld van elkanders armen ons overgeven aan de gouden boeien van den sluimer, terwijl het jachtgedruisch, de hoornen en de welluidende vogelen ons zooveel als het gezang van de voedster zullen zijn, waarmede zij den zuigeling in slaap sust.

Aran. o gebiedster, beheerscht thans Venus uwe wenschen, Satur-nus voert heerschappij over de mijnen. \') quot;Wat beteekent mijn doode-lijk staroogende blik ? Wat mijn zwijgen en mijn sombere zwaarmoedigheid, en mijn vacht van wollig^haar, dat zich ontrolt even als een adder, die zich uitrekt om een noodlottige aanval te wagen? Neen, Keizerin dit zijn geen teekenen van liefdegenot 1 De wraak is in mijn hart, de dood in mijn hand; gedachten van bloed en wrevel bonzen mij in het hoofd. Hoor mij Tamora, gebiedster van mijn ziel, die evenmin hemelsche hoop meer koestert als gij zelve, dit is de dag des oordeels voor Bassianus; zijn tortelduifje moet heden haar tong verliezen, uw zonen zullen haar kuischen schoot onteeren en hun handen wasschen in het bloed van Bassianus. Ziel gij dit geschrift? Neem het op, bid ik u, en geef dit noodlottig verzonnen b\'.ad aan den Keizer. quot;Vraag mij thans niet meer; wij worden bespied; daar verschijnt een deel van onze gewenschte buit, dat nog geen argwaan koestert omtrent de verwoesting van hun leven.

Tamora. Ha, mijn beminde Moor! mij dierbaarder dan het leven 1

Aran. Niet meer, verheven Keizerin! Bassianus verschijnt Houd u gemelijk tegenover hem; ik zal terwijl uw zonen zoeken om den twist dien gij hebt aangevangen onmiddellijk voort te zetten en van u over te nemen.

{Aran af. Bassianus en Lavinia treden op).

Bassianus. quot;Wie hebben wij hier? Rome\'s doorluchtige Keizerin, verwijderd van haar doorluchtig gevolg1? Of is het Diana wellicht, in het gewaad der Keizerin, Diana die haar heilige boschjes verlaten heeft, om van deze groote jachtpartij in dit woud getuige te zijn?

Tamora. quot;Vermetele bespieder van mijn voetstappen! quot;Zoo ik de macht had, die naar het zeggen van sommigen Diana had, dan zouden de slapen van uw hoofd onmiddellijk van hoornen voorzien zijn gelijk die van Acteon, en de honden zouden op uw herschapen ledematen jacht maken, gij onbeschaamde indringer die gij zijt! 2)

Lavinia. Met uw welnemen, verheven Keizerin! men verhaalt dat gij in het geven van hoornen niet karig zijt; \'tis zeer waarschijnlijk zelfs, dat uw Moor en gij de afzondering hebt opgezocht om eenige

1

\') D. i. ik ben ernstig en zwaarmoedig gestemd.

2

) Acteon werd door Diana in een hert veranderd, omdat hij haar hij het baden had bespied.

-ocr page 94-

titus andhonicus.

proeven te doen. Jupiter besdierme uw echtgenoot voor zijn honden op dezen dag! Het zou jammer zijn, als zij hem voor een hert aanzagen, Bassianus. Geloof mij, Keizerin! uw zwarte Ethiopiër geeft aan uw eer de kleur van zijn lichaam: zij wordt er door bezoedeld, verachtelijk door gemaakt en tot een afschuw van allen. Wat is de reden, dat gij zoo gescheiden zijt van uw gevolg, dat gij van uw sneeuwwit ros zijt afgestegen en afgedwaald zijt naar een duistere plek in het woud, slechts vergezeld door een barbaarschen Moor, zoo niet een boos oogmerk u hierheen gevoerd heeft?

Lavinia. En daar ge in uw opzet gestoord zijt, meent gij wel reden te hebben tegen mijn edelen echtgenoot uit te varen wegens zijn zoogenoemde vermetelheid. — Ik bid u, mijn gemaal, gaan wij van hier, en laten wij haar over aan het genot eener ravenzwarte liefde. Deze donkere vallei past tamelijk wel bij hun opzet.

Bassianus. Mijn broeder, de Keizer, zal er van onderricht worden. Lavinia. Ja, reeds lang hebben hem deze sluiksche afdwalingen het onderwerp der gesprekken gemaakt, — den goeden Vorst! zoo schandelijk misleid!

ïamora. Hoe, heb ik geduld genoeg dit alles aan te hooren?

{Demetrius en Chiron treden op). Demetrius. Wel, wel, dierbare Keizerin en geeerde moedor, waarom ziet Uwe Majesteit zoo bleek en ontdaan?

Tamora. Heb ik geen reden, meent gij, om bleek te zien? Dit tweetal heeft mij naar deze plaats gelokt, naar deze barre naargeestige vallei, gelijk gij ziet; de boomen zijn hier in het midden van den zomer kaal en nietig, zijn hier overdekt met het vale mos en giftige woekerplanten; hier dringt de zon nooit door; hier broedt geen vogel dan slechts de nachtuil en de noodlottige raaf. En toen zij mij deze afgrijselijke kloof toonden, verhaalden zij mij, dat hier in het holst van den nacht een duizend booze geesten, een duizend sissende slangen, duizenden opgezwollen padden en afschuwelijke stekelvarkens zulk een ontzettend en verward gegil en gekras laten hooren, dat ieder sterfelijk menschenkind dat het verneemt, onmiddellijk krankzinnig wordt of zelfs sterven kan. Nauwelijks hadden zij met dat helsche verhaal afgedaan, of zij dreigden daarop mij hier aan den tronk van een dorren iepenboom te zullen vastbinden, en mij hier aan een ellendigen dood prijs te geven. Tevens wierpen zij mij den schandnaam van snoode echtbreekster naar het hoofd; zij noemden mij de wellustige Gothin en zochten de bitterste woorden uit, die ooit eenig oor vernam, om mij te smaden. Zoo gij niet dooi\' een wonderbaar en gelukkig toeval hier gekomen waart, zij zouden • die schrikkelijke bedreigingen aan mij volvoerd hebben. Wreekt dezen hoon, als gij hel leven uwer moeder liefhebt, of gij zijt van nu aan mijn kinderen niet.

Demetrius. Laat dit dan getuigen dat ik uw zoon ben!

(Hij doorsteekt Bassianus).

-ocr page 95-

tweede bedrijf, derde tooneel.

Chiron. En deze stoot is raak, ten teeken van mijn kracht.

{Bij doorsteekt Bassianus mede, die sterft).

Lavinia. Ja, kom, Serairamis, — neen, barbaarsche Tamoralgeen andere naam past uw inborst dan uw eigene.

Tamora. Geef mij den dolk! Mijn kinderen, gij zult zien, de hand uwer moeder zal het onrecht uw moeder aangedaan, goed maken.

Demetrius. Wacht eens, moeder! er is hier nog meer dat haar behoort. Eerst moet het koren gedorscht en daarna het stroo verbrand. Dit troetelkind stofte op haar kuischheid, op haar bruidsbelofte, op haar trouw, en trotseerde met die opgesmukte deugd uw machtig ongenoegen; zal zij nu dit met zich in het graf nemen ?

Chiron. Als dat gebeurde, zou ik liever een onnoozele kamerling willen zijn. Sleep haar echtgenoot naar een verborgen kuil en maken wij zijn zielloos lichaam tot een lustbed.

Tamora. Doch, als gij den honing genoten hebt, dien gij zoekt, laat dan deze wesp uw daad niet overleven, om ons beiden met haar angel te bedreigen.

Chiron. Ik sta er u borg voor, moeder, dat wij voor een veiligen alloop zullen zorgen. — Kom, jonkvrouw, thans willen wij de onschuld met geweld genieten, die gij zoo angstvallig tot heden bewaard hebt.

Lavinia. O Tamora, gij hebt toch het gelaat van een vrouw,--

Tamora. Ik wil haar woorden niet aanhooren; weg met haar!

Lavinia. Ach, genadige Prinsen, smeekt haar slechts een enkel woord van mij aan te hooren.

Demetrius. Hoor eens. Keizerin! laat het uw glorie zijn, dat gij haar in tranen gezien hebt; maar zij uw hart slechts voor die tranen als de gevoellooze steen voor de regendroppelen.

Lavinia. Wanneer onderrichtten de jongen der tijgerin hun moeder? O leer haar geen boosaardigheid: zij gaf er u onderricht in. De melk, die gij van haar ontvingt, gaf u een sleenen hart, en reeds aan haar borst hebt gij haar wreedheid ingezogen. — (Zich tot Chiron wendende) Maar toch, iedere moeder brengt geen gelijke zonen voort; smeek gij haar, een vrouw erbarmen te toonen.

Chiron. Hoe, zoudt gij willen, dat ik mij zeiven een bastaard verklaarde.

Lavinia. \'t Is waar, de raaf broedt geen leeuwerik uit! En toch, ik heb gehoord — en ondervond ik thans de waarheid er van! — dat zelfs de leeuw door medelijden aangegrepen, duldde dat zijn koninklijke klauwen gesnoeid werden. \') Men verhaalt wel, dat raven verloren kinderen voeden, terwijl hun eigen jongen hongeren in het nest. O wees jegens mij, al is het ook tegen uw eigen harde hart, zoo niet even vriendelijk dan toch een weinig medelijdend!

Tamora. Ik weet niet wat medelijdenquot;is; weg met haar!

\') Toespeling op een bekende fabel van Esopus.

-ocr page 96-

titus and ron ic us.

Lavinia. O, laat mij het u leeren! Om den wil mijns vaders, die u het leven schonk, toen hij u in zijn macht had en u \'t leven kon ontnemen, wees niet verstokt, maar open uw doove ooren.

Tamora. Al hadt gij mij persoonlijk nooit gekrenkt, dan zou ik juist om zijnentwil zonder erbarmen zijn. — Herinnert u, mijn zonen, dat ik vergeefs tranen gestort heb, om uw broeder van den offerdood te redden j maar de onbarmhartige Andronicus kende geen deernis. Daarom, weg met haar en handelt met haar naar welgevallen ; hoe erger het haar gaat, des te meer verdient gij mijn liefde.

Lavinia. O Tamora, toon u zelf een edelmoedige Koningin te zijn, en dood mij met eigen hand op deze plaats! Niet om mijn leven heb ik zoo lang gebedeld, want ik arme werd zelf verslagen, toen Bassianus stierf.

Tamora. Wat smeekt gij dan? Dwaze vrouw, laat mij gaan.

Latinia. Een onmiddellijken dood smeek ik; slechts één schat wensch ik te behouden, dien een vrouwentong weigert te noemen. O behoed mij voor hun boozen lust, nog erger dan den dood, an stort mij neder in een walgelijke put, waar geen menschelijk oog mijn lichaam aanschouwen zal. Doe dat en wees een barmhartige moordenares.

Tamora. Zoodoende zou ik mijn beminde zonen van hun loon be-rooven! Neen, laten zij hun lusten aan u koelen.

Demetrius. Van hier, want gij hebt ons reeds te lang hier opgehouden.

LaviniaI Geen genade? Geen vrouwelijk erbarmen? — Ha, beestachtig schepsel! Schandvlek en vijandin van den vrouwennaam! Het verderf valle —--

Chiron. Wacht esns, ik zal u den mond snoeren! — Zorg gij voor haar echtgenoot; dit is de kuil, waarin wij hem op aanwijzing van Aran moesten verbergen.

(JDemetrius vjerpt het lichaam van Bassianus in den kuil; waarop hij met Chiron Lavinia medevoert).

Tamora. Vaartwel, mijn zonen; ziet toe, dat gij haar veilig bezorgt. — Blijde opgeruimdheid keert niet eer in mijn hart terug, voor dat allen uit het geslacht van Andronicus uit den weg geruimd zijn. — Nu ga ik van hier om mijn beminden Moor op te zoeken, terwijl mijn verbolgen zonen deze bloem vernielen. (Tamara af).

(Aran met Quint us en Martins weder op).

Aran. Treedt nader, Mijnheeren! het beste been vooruit. Ik zal u onmiddellijk tot den afschuwelijken kuil brengen, waar ik den panter in een diepen slaap vond.

Quintus. Wat het beduiden moge, weet ik niet, maar mijn oog is erg dof.

Martius. En \'t mijne ook, dat verzeker ik u; als ik mij niet schaamde, zou ik de jacht gaarne opgeven, om een poosje te slapen.

(Martius valt in den kuil).

-ocr page 97-

tweede bedrijf, derde tooneei-.

Qijintus. Hoe is dat? Valt ge daar? Wat een bedriegelijk gat is dit, -waarvan de opening met ruwe doorntakken bedekt is. En zie, op de bladeren zijn droppelen van pas vergoten bloed, even versch als de morgen-dauw, die op de bloemen is neergeslagen. Dat is een zeer noodlottige plaats, naar mij voorkomt. Spreek, broeder, hebt gij u onder het vallen bezeerd ?

Martius (in den kuil). Ach, broeder, door den afzichtelijksten aanblik bezeerd, die ooit het hart tot jammerklachten dwong.

Aran {ter zijde). Thans zal ik den Keizer halen, die hen hier zal vinden en naar allen schijn moet vermoeden, dat deze twee het waren, die zijn broeder hebben omgebracht. {Aran af).

Martius. Waarom staat gij mij niet bij en verleent ge mij geen hulp om uit dezen heilloozen en bloedigen kuil te geraken?

Quintus. Ik sta aan den grond genageld door een ijselijk vermoeden; een koud zweet straalt langs mijn huiverende ledematen; mijn hart vermoedt meer dan mijn oog kan zien.

Martius. Zie gij en Aran in dezen kuil om u te bewijzen, dat gij niet ten onrechte onheil vermoedt; gij zult er een schrikkelijk schouwspel van bloed en dood ontwaren.

Quintus. Aran is verdwenen; mijn ontroerd hart wil mijn oogen niet toestaan het onheil te aanschouwen, dat het beven doet bij het enkele vermoeden. Zeg mij, hoe het daar op den bodem gesteld is, want tot heden heb ik mij nimmer zoo\'n kind gevoeld orn ik weet niet waarvoor te vreezen.

Martius. Prins Bassianus ligt hier in dezen afschuwelijken, donkeren en bloeddorstigen kuil verslagen; hij ligt hier aan een geslacht lam gelijk, dat men als een klomp neergesmeten heeft.

Quintus. Hoe kunt gij hem herkennen in dien donkeren kuil?

Martius. Hij draagt aan zijn bloedigen vinger een kostbaren ring, die de geheele diepte verlicht en als een toorts in een of ander grafteeken op het vale gelaat van den doode schijnt, om het afzichtelijke binnenste van den kuil aan mijn oog te ontdekken.\') Ach, zoo bleek scheen de maan op Pyramus, toen hij in dien noodlottigen nacht zich baadde in het maagdelijk bloed. — O broeder, help mij met uw onmachtige hand, — daar de vrees u wellicht even onmachtig gemaakt heeft als mij — help mij uit dit fel verslindend graf, even afgrijslijk als de nevelachtige mond van den Cocvtus.

Quintus. Reik mij uw hand, opdat ik er u uittrekke; of faalt mij de kracht om u dezen dienst te bewijzen, zoo valle ik bij u in deze verzwelgende diepte, het giaf van den armen Bassianus. — Ik heb geen kracht om u tot den rand op te trekken.

W \'l

i\' T ij

■ f

Martius. En ik geen kracht om zonder uw hulp naar boven te klimmen.

i i;

\') Aan den karbonkel schreven de Ouden de kracht toe, om aldus iu het duister te lichten.

-ocr page 98-

titus andronicus.

Ql\'intl\'S. Nog eenmaal uw hand; ik wil u niet loslaten tot gij hier boven slaat of ik beneden ben. Gij kunt niet tot mij komen; ik kom tot u.

{Hij valt in den kuil. Salurninus en Aran treden op).

Saturninus. Vergezel mij; ik wil dien kuil onderzoeken en zien wie het was die er zoo even in sprong. — Zeg eens, wie zijt gij, die daar straks in dit gapende graf zijt neergedaald?

Martius. De ongelukkige zoon van den ouden Andronicus; een allernoodlottigst oogenblik heeft hem hierheen gevoerd om uw broeder Bassianus dood te vinden.

Saturninus. Mijn broeder dood! Gij schertst, vermoed ik: hij is met zijn verloofde aan het landhuis gezien, dat aan de noordelijke grens van onze aangename jacht gelegen is. \'t Is nog geen uur geleden, sedert ik hem daar verlaten heb.

Martius. Wij weten niet, waar gij hen beiden levend verlaten hebt, maar dit is zeker, dat wij hem hier dood gevonden hebben.

(Tamora met gevolg weder op; Titan Andronicus en Lucius treden op).

Tamora. Waar is mijn gemaal, de Keizer?

Saturninus. Hier, Tamora! maar tot stervens toe bedroefd.

Tamora. Waar is uw broeder Bassianus?

Saturninus. Met die vraag peilt gij mijn wond tot op het leven. De arme Bassianus ligt hier vermoord.

Tamora {hem een brief overgevende). Dan breng ik u dit noodlottig geschrift reeds te laat; het bevat het booze ontwerp van dit ontijdig treurspel. O ik verbaas mij grootelijks, dat het gelaat des menschen achter zijn lieftallige glimlachjes zulk een moorddadige woestheid kan verbergen.

Saturninus (Leest). „Zoo het ons mislukt hem gevoegelijk te ontmoeten, (wij bedoelen Bassianus, waarde houtvester,) zorg gij dan, dat gij eeu graf voor hem graaft; gij kent onze bedoeling daarmede. Zoek vervolgens naar uw belooning onder de netels aan den voet van den vlierboom, die over de opening van denzelfden kuil zijn lommer spreidt, dien wij bestemden voor de begraafplaats van Bassianus. Draag daar zorg voor en koop u hiermede onze eeuwige vriendschap.quot;

O Tamora, is er ooit iets dergelijks gehoord? Dit is de kuil en daar staat de vlierboom. Op, Mijnheeren, tracht den houtvester op te sporen, die Bassianus hier moet vermoord hebben.

Aran. Mijn genadige Heer! hier is de buidel met goud.

Saturninus (tot Titus). Twee van uw ras, felle honden van bloedgierige inborst, hebben hier mijn broeder van het leven beroofd. Op, trek hen uit den kuil en breng ze naar de gevangenis. Laat ze daar smachten, tot wij een ongehoorde foltering voor hen hebben uitgedacht.

Tamora. Hoe, zijn ze beiden in den kuil? Wat een wonder! Hoe gemakkelijk is hier de moord ontdekt!

Titus. Verheven Keizer! op mijn zwakke knieën en met tranen

-ocr page 99-

tweede bedrijf, vierde tooneei.

in het oog, die niet zoo liclit door mij vergoten worden, smeek ik ii den zegen, dat dit booie vergrijp van mijn gevloekte zonen, — gevloekt, zoo het vergrijp werkelijk bewezen is,--

SATunNiNUS. Zoo het bewezen is 1 Maar gij ziet toch, dat het klaarlijk blijkt. Wie heeft dezen brief gevonden? Gij, Tamora?

Tamora. Andronicus zelf heeft hem opgeraapt.

Titus. Dat heb ik, mijn Vorstl Maar toch bid ik u, laat mij borg voor hen zijn. Ik zweer u bij het eerbiedwaardig graf mijner vade-ren, dat zij ter beschikking van uw keizerlijk welbehagen zullen zijn, ten einde met hun leven de verdenking te boeten, zoo de waarheid blijkt.

Saturninüs. Gij zult geen borg voor hen zijn. Draag zorg, mij te volgen. Dat eenigen den vermoorde wegdragen, terwijl anderen de moordenaars bewaken. Geen woordenwisseling met hen: de schuld is duidelijk gebleken. Bij mijn ziel, zoo er een vreeselijker einde ware dan de dood, dat einde zou als straf aan hen voltrokken worden.

Tamora. Andronicus, ik zal den Keizer door mijn sineekingen tot zachtheid brengen. Vrees niet voor uw zonen; het zal goed met hen ailoopen.

Titus. Kom, Lucius, kom; blijf niet om hen toe te spreken.

{Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het woud.

(Demetrius en Chiron treden op met de onteerde Lavinia, viie de handen afgehouwen zijn, en de tong uit den mond gesneden is).

Demetrius. Zie zoo, verbreid nu overal, zoo uw tong spreken kan, wie u de tong heeft uitgesneden en wie u heeft onteerd.

Ghiron. Ja, schrijf nu alles neder wat u op het hart ligt en verklaar alles, zoo uw stompen u toelaten de schrijfster te spelen.

Demetrius. Zie eens, hoe zij met teekenen en gebaren aan het zwoegen is.

Chiron. Ga naar uw huis, eisch schoon water en wasch uw handen. Demetrius. Zij heeft geen tong om iets te eischen, en geen handen om te wasschen. Kom, wij willen haar overlaten aan haar eenzame wandeling.

Chiron. Zoo ik in dat geval was, zou ik mij zielven verhangen. Demetrius. Als ge dan maar handen hadt, om den strik te knoopen.

(Demetrius en Chiron af. ■— Trompetgeschal op een afstand. Marcus treedt in jachtgewaad op).

Marcus. Wie is dat? Mijn nicht, die daar zoo snel wegvlucht! Nichtje, een woordjel waar is uw echtgenoot? Als ik droom, dan geef ik alles om weêr wakker te worden! En zoo ik wakker ben,

-ocr page 100-

titus andronicus.

treffe mij de doodelijke invloed eener planeet, opdat ik den eeuwigen slaap moge insluimeren! Spreek toch. lieve nicht, wat booze en lief-delooze handen hebben u besnoeid en uw schoon lichaam beroofd van dit beminnelijk sieraad, de beide takken, onder wier schaduw koningen zouden gewenscht hebben te rusten, als zij het onuitsprekelijk geluk hadden verworven, uw liefde te bezitten? Waarom spreekt gij niet tot mij ? Helaas, een karmozijn-roode stroom van warm bloed, een schuimende fontein gelijk, die door den wind bewogen wordt, ontspringt tusschen uw roozeroode lippen en volgt de bewegingen van uw liefelijken adem. O, ik ben er zeker van. dat een Te-reus u ontbladerd heeft, reine bloem! en om niet ontdekt te worden, u de tong ontnomen heeft. Ach, nu keert gij uw gelaat van schaamte af! En in weerwil van al dit bloedverlies, als uit één fontein met drie geleidingen vloeiende, zien uw wangen rood als het gelaat van Titan, blozende bij de ontmoeting eener wolk. Zal ik voor u spreken? Zal ik zeggen, dat het zoo is? O, dat ik in uw hart kon lezen; dat ik het monster mocht kennen, opdat ik er tegen kon uitvaren om mijn gemoed te bevredigen! Verkropte spijt is even als een verstopte oven; zij doet het hart dat haar besloten houdt, tot sintels branden. De schoone Filomele verloor slechts haar tong en bracht tot tijdverdrijf haar gemoed op het doek over met de naald, maar ook dat middel, beminnelijke nicht, is u ontzegd; een sluwer Tereus hebt gij ontmoet en hij heeft u van uw teedere vingeren beroofd, die nog beter dan Filomele de naald zouden gehanteerd hebben. — O had het monstèr gezien, hoe die leliewitte handen als espenbladeren zweefden langs de luit, en de zijden snaren van vreugde deden trillen als zij de toppen uwer vingeren kusten, hij zou ze alsdan voor zijn leven niet hebben aangeroerd! Of zoo hij de hemelsche harmonie had aangehoord, welke die liefelijke tong vermocht voort te brengen, hij zou het mes hebben laten vallen en in sluimer geraakt zijn, gelijk Cerberus aan de voeten van den Thracischen Zanger. Kom, laat ons gaan ! Verderve het gezicht van uw vader, want zulk een aanblik moet het vaderoog met blindheid slaan! De storm van een enkel uur kan de geurige beemden doen verdorren, wat zullen dan niet geheele maanden van geween van uw vaders oogen maken! O wend u niet van mij af, want wij willen treuren met u; kon slechts ons weeklagen uwe ellende verzachten! (Beiden af).

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Rome. Een straat.

(Rechters, Senatoren en Tribunen met Martins en Quintus, geboeid, gaan naar de gerichtsplaats. Titus gaai vooraf en smeekt voor zijn zonen).

Titus. Hoort mij, achtbare vaders! Staat stil, edele Tribunen! Uit medelijden met mijn leeftijd, wiens jeugd in gevaarlijke oorlogen werd

-ocr page 101-

DERDE BEDRIJF, EERSTE TOONEEL.

doorgebracht, terwijl gij in veiligheid den slaap genoten hebt; ter wille van al het bloed in den geweldigen kamp, dien Rome voerde, door mij vergoten; om al de koude nachten, die ik wakende heb doorgebracht, en om al de bittere tranen, die gij ziet dat thans de bejaarde groeven van mijn gelaat vullen; hebt eibarmen met mijn veroordeelde zonen, wier zielen vrij zijn van de schuld, die men hun toedicht. Om twee-en-twintig zonen heb ik nooit een traan vergoten, omdat zij stierven op het verheven bed van eer.

{Hij vjerpt zich op den giorid; de rechters enz. gaan hem voorhij en treden af).

Maar voor deze zonen. Tribunen, schrijf ik mijn bitter harteleed en de treurige tranen mijner ziel in het stof. Laat mijn tranen de dorst der aarde lesschen, want het jeugdige bloed mijner zonen zal haar van schaamte doen blozen. — O aarde, ik zal u ruimer met den regen verkwikken, die uit deze twee oude urnen vliet, dan de jeugdige Aprilmaand het doen zal met haar hevige buien; bij zomer-droogte zal ik u steeds bevochtigen; in den winter zal ik met mijn warme tranen de sneeuw doen smelten, zoodat een eeuwige lente uw gelaat zal opbeuren, indien gij slechts weigert het bloed mijner dierbare zonen te drinken. (Lucius treedt met getrokken zwaard op),

0 eerbiedwaardige Tribunen 1 O goedhartige grijsaards! ontboeit mijn zonen, herroept het doodvonnis, en laat mij die vroeger nooit geweend heb, roemen dat mijn tranen wegslepende redenaars zijn geweest.

Lucius. Helaas, dierbare vader, gij weeklaagt te vergeefs. De Tribunen hooren u niet; niemand is hier meer tegenwoordig en gij klaagt uw leed slechts aan de steenen.

Titus. Ach, Lucius, laat mij pleiten voor uw broeders. — Waardige Tribunen, nog eenmaal smeek ik u--

Lucius. Mijn goede vader, er is hier geen Tribuun, die u hoort.

Titus. Nu, mijn zoon, wat is daaraan gelegen? Indien zij al hoorden, zij zouden geen acht op mij slaan; of indien zij al acht gaven, zij zouden geen medelijden met mij gevoelen. Toch moet ik smeeken al zij het ook zonder vrucht. Daarom klaag ik mijn leed aan de steenen. die, zoo zij al niet antwoorden op mijn jammerklacht,, toch in zeker opzicht edelmoediger zijn dan de Tribunen, in zooverre zij mijn smeekingen niet afwijzen met harde woorden. Wanneer ik ween, zoo ontvangen zij mijn tranen nederig arm mijn voeten en schijnen met mij te weenen; voorzie ze slechts van het deftig ambtskleed, en Rome kan geen Tribunen wijzen aan hen gelijk. De steenen zijn hier week als was; Tribunen harder dan steenen. Een steen zwijgt en beleedigt niet; Tribunen veroordeelen met hun tongen menschen ter dood. — (ffi; rijst op). Maar waarom staat gij daar met uitgetogen zwaard?

Lucius. Ik heb getracht mijn broeders van den dood te bevrijden, voor welke poging de rechters het vonnis van eeuwige verbanning over mij hebben uitgesproken.

-ocr page 102-

titus a.ndronicus.

Titus. O gelukkig jongeling ! zij zijn zeer genadig jegens u geweest. Dwaze Lucius, hebt gij dan niet bemerkt, dat Rome slechts een woestenij is bevolkt van tijgers? Tijgers moeten op roof uit, en Rome verschaft geen andere prooi dan mij en de mijnen. Hoe gelukkig zijt gij dan, gebannen te worden buiten het bereik van deze verslindende dieren! — Maar wie komt daar met onzen broeder Marcus ?

(Marcus en Lavinia treden op).

Marcus. Titus, bereid uw oude oogen tot geween, of zoo zij niet kunnen, bereid uw edel hart om te breken. Ik breng uw ouderdom de tijding van een alles voleindigend leed.

Titus. Zal het mijn leven ook voleindigen? Laat mij dan mijn leed aanschouwen.

Marcus. Dit was uw dochter!

Titus. Wel, Marcus, dat is zij nog steeds.

Lucius. Wee mij, die aanblik doodt mij!

Titus. Kleinmoedige knaap, rijs op en zie haar aan! — Spreek, Lavinia, wat vervloekte hand heeft u in het oog van uw vader de handen ontnomen? Welke dwaas heeft hier water aan de zee toegevoegd of een takkenbos aangedragen bij het vlammende Troje? Mijn leed was tot het hoogste toppunt gekomen, vóór gij hier kwaamt, en thans spot het als de Nijl met alle dijken. Geef mij een zwaard, ik zal mijn eigen handen ook afhouwen, want zij hebben gestreden voor Korne, schoon te vergeefs; zij hebben dit leed gekoesterd, door het leven te voeden; in vruchteloos gebed heb ik ze omhoog gehouden, en zij hebben mij slechts tot een nutteloos gebruik gediend. De eenige dienst, dien ik thans van ze verg, is dat de eene zal helpen bij het afhouwen van de andere. — O, \'tis goed, Lavinia, dat gij geen handen hebt, want handen die Rome dienen, verrichten vergeefsch werk.

Lucius. Spreek, lieve zuster, wie heeft u aldus gemarteld?

Marcus. O, dat goddelijk werktuig onzer gedachten, waarmeê zij ze met zulk een bekoorlijken eenvoud uitte, is haar uit de liefelijke kooi gerukt, waarin het, als een bekoorlijke zangvogel, de zoetste toonen in rijke afwisseling zong, die ieder oor betooverden!

Lucius. O, spreek gij dan voor haar en zeg ons wie de wandaad bedreef.

Marcus. Ik vond haar aldus, terwijl zij rondzwierf in het bosch, en zich-zelve trachtte te verbergen, gelijk de hinde die een doodelijke wond ontvangen heeft.

Titus. Zij was mijn hinde, en hij die haar heeft gewond, heeft mij meer gepijnigd dan wanneer hij mij geworgd had. Thans toch sta ik hier als een man op een enkele klip, omgeven van de onstuimige zee, terwijl hij het wassende getij bij iederen golfslag ziet klimmen, en telkens verwacht dat een grimmige baar hem zal verslinden en opnemen in de zilte ingewanden der diepte, üit is de weg, die mijn rampzalige zonen ter dood voerde; hier staat mijn overgebleven

-ocr page 103-

derde bedrijf, eerste tooneel.

zoon als een verbannen ongelukkige; daar staat mijn broeder, die weent bij mijn jammeren; maar wat mijn ziel de bitterste foltering aandoet, dat is het gezicht van mijn dierbare Lavinia, mij dierbaarder dan mijn eigen ziel. O had ik u in dien toestand slechts afgebeeld gezien, het zou mij krankzinnig gemaakt hebben: wat moet er van mij worden, nu ik u levend aldus aanschouw? Gij hebt geen handen, om uw tranen weg te wisschen; gij hebt geen tong, om mij mede te deelen, wie u aldus gemarteld heeft; uw echtgenoot is gedood, en om zijn dood zijn uw broeders veroordeeld en boeten zij met hun leven! Zie haar aan, Marcus; ha, mijn zoon Lucius, zie haar aan! Toen ik van haar broeders sprak, stonden nieuwe tranen op haar gelaat, gelijk de honigdauw op een geplukte lelie, die bijna verwelkt is.

Marcus. Wellicht weent zij, omdat men haar echtgenoot vermoordde; wellicht ook, omdat zij van hun onschuld bewust is.

Titl\'S. Zoo uw broeders uw echtgenoot gedood hebben, verheug u dan, want de wet heeft wraak op hen genomen. Neen, neen, zij zouden zulk een wandaad niet hebben kunnen bedrijven, het verdriet van hun zuster getuigt het.— Mijn lieve Lavinia, laat mij uw lippen kussen, of beduid mij door eenig teeken, hoe ik ueenige vertroosting kan aanbieden. Zal uw goede oom. zal uw broeder Lucius, zullen gij en ik rondom een bron nederzitten en ons gelaat daarin spiegelen om te ontwaren, hoe het bezoedeld is gelijk een weide, waar een vloed het slijk heeft achtergelaten? En zullen wij zoolang in de bron nederblikken lot de frlssche smaak van het heldere vocht verdwenen is, en zij door onze wrange tranen een zilte watervliet geworden is? Of zullen wij onze handen afkappen, gelijk men de uwen gedaan heeft? Of zullen wij onze tongen afbijten en in stomme gebaren het overige van onze moeitevolle dagen slijten? Wat zullen wij doen? Laten wij, die nog in het bezit zijn van een tong, het ontwerp smeden van nieuwe ellende, om ons zeiven tot een voorwerp van verbazing te maken in de tijden, die komen zullen.

Lucius. Dierbare vader, ween niet langer; want zie hoe mijn rampzalige zuster snikt en weent bij uw leed.

Marcus. Geduld, lieve nicht! — Goede Titus, droog uw tranen!

Titus. Ach, Marcus, Marcus! mijn broeder, ik weet dat uw doek geen tranen van mij meer drinken kan, want gij-zelf, arme man, hebt hem met uw eigen tranen gedrenkt.

Lucius. Kora, mijn beste Lavinia, ik zal uw wangen afdrogen.

Titus. Let op, Marcus, ik versta haar teekenën en gebaren. Zoo zij een tong had om te spreken, zij zou tot haar broeder zeggen, wat ik u zoo even zeide: zijn doek is zoo doorweekt van zijn oprechte tranen, dat hij van geen dienst kan zijn bij haar bedroefde wangen. O, wat een overeenstemming van leed is dit, even ver van hulp en troost, als het schimmenrijk van den dag der zegening!

(Aran treedt opj.

-ocr page 104-

titus andronicus.

Aran. Titus Andronicus! mijn Heer en Keizer laat u melden, dat zoo gij uw zonen liefhebt, Marcus, Lucius of gij zelf, grijze Titus, of een van u allen de hand moet afhouwen en haar den Koning toezenden, dan zal hij daarvoor beide uw zonen levend terugzenden, daar dat het rantsoen voor hun vergrijp zal zijn.

Titus. O genadige Keizer! o edelmoedige Aran! zong er ooit een raaf zoo heerlijk als de leeuwerik, die ons de liefelijke tijding van zonsopgang brengt? Van ganscher harte daarin toegestemd; ik zal den Keizer mijn hand toezenden. — Mijn goede Aran, wilt gij mij helpen om haar af te houwen?

Ldcius. Toef een wijl, vader! want die edele hand van u, die zoo vele vijanden heeft vernederd, mag niet worden afgehouwen. Mija hand zal ik tot dezen dienst leenen; mijn jeugd kan beter het bloed missen dan gij; en daarom zal het mijne het leven mijner broeders redden.

Mabcus. Welke hand van u heeft Rome niet verdedigd? Welke hand heeft niet den bloedigen strijdbijl gezwaaid om vernietiging te schrijven op de helmen der vijanden? O, geen van u, of hij is een man van groote verdienste geweest, terwijl mijn hand slechts ijdel is geweest in vergelijking van de uwe. Laat haar dienen om mijn beide neven vrij te koopen van den dood, dan is zij gespaard geworden tot een waardig doeleinde.

Aran. Nu dan, besluit welke hand ik zal medevoeren, daar ik vrees, dat /ij zullen sterven voor de begenadiging wordt uitgesproken.

Marcus. Mijn hand zal gaan.

Lucius. Bij den Hemel, de uwe zal het niet zijn!

Titus. Vrienden, twist niet langer; alleen verwelkte kruiden als deze zijn bestemd om uitgeroeid te worden, daarom zal mijn hand gaan.

Lucius. Dierbare vader, zoo ik ooit uw zoon mag heeten, laat mij dan mijn beide broeders van den dood verlossen.

Marcus. En bij de nagedachtenis van onzen vader, bij de herinnering aan onze moeder, laat mij thans jegens u de liefde van een broeder betoonen.

Titus. Welnu dan, maakt het onder u beiden uit; ik zal dan mijn hand sparen.

Lucius. Dan zal ik een bijl halen.

Marcus. Maar ik zal den bijl gebruiken. {Lucius en Marcus af).

Titus. Nader, Aran! ik zal hen beiden misleiden. Leen mij uw hand en ik zal u de mijne medegeven.

Aran (ter zijde). Als dat misleiding moot heeten, zal ik eens eerlijk zijn en nooit zoo lang ik leef, iemand zoo bedriegen. Maar, ik zal u op een andere wijze bedriegen en dat zult gij binnen een half uur gewaar worden. (11 ij houwt Titus hand af).

(Lucius en Marcus treden weder op).

Titus. Slaakt thans uw twist: wat geschieden moest is volbracht.—

-ocr page 105-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Mijn waarde Aran, breng Zijne Majesteit mijn hand. Zeg hem, dat het een hand was, die hem voor duizenden gevaren heeft behoed. Draag hem op, haar te begraven; zij heeft meer verdiend, laat haar ten minste die gunst deelachtig worden. En wat mijn zonen betreft, zeg dat ik hen als kleinoden acht, die ik voor een geringen prijs gekocht heb; en toch ook duur genoeg, daar ik gekocht heb, wat mij reeds toebehoorde.

Aran. Ik zal gaan, Andronicus! Verwacht uw zonen straks inruil voor deze hand bij u te zien {Ter zijde). Ik bedoel hun hoofden. Ha, hoezeer doet de gedachte aan dat schelmstuk mij goed! Laat de weldaden over aan de dwazen en laat de blanken van goedertierenheid spreken, Aran wil zich in een ziel verheugen even zwart als zijn gelaat. [Aran af).

Titus. O, hier hef ik deze overgebleven hand ten hemel op en buig dit zwakke lichaam ter aarde. Zoo er eenige macht is, die de tranen der rampzaligen met erbarmen aanschouwt, roep ik tot haar! {tot L\'avinia). Wat wilt ge, mijn kind? Wilt gij met mij nederknie-len? Het zij zoo; de Hemel zal onze gebeden verhooren, of wij willen met onze zuchten het zwerk verduisteren en de zon met een nevel omhullen, gelijk de wolken doen, als zij haar in hun vochtigen schoot opnemen.

Marcus. Mijn broeder, spreek slechts van hetgeen mogelijk is, en laat de smart u niet in zulke uitzinnige klachten doen uitbreken.

Titds. Gaat dan mijn leed niet alle zinnen (e boven? Gun dan aan de smart de klachten der uitzinnigheid!

Marcus. Maar laat de rede uw jammerklacht beheerschen.

Titus. .Ta, indien er reden ware voor deze jammeren, dan zou ik mijn smarten binnen de perken kunnen opsluiten. Als de Hemel met stroomen weent, wordt de aarde dan niet verzwolgen? Als de winden woeden, ontsteekt de zee dan niet in razernij en dreigt zij het zwerk niet met haar verbolgen aangezicht? En wilt gij dat de rede bij al die rampen haar heerschappij zal behouden? ik ben de zee, hoor hoe haar zuchten loeien! Zij is het weenende zwerk, ik ben de aarde! Daarom moet mijn zee snel bewogen worden door die zuchten; daarom moet mijne aarde door den aanhoudenden vloed mijner tranen overstroomd worden en verdrinken als in een zondvloed; want zie, mijn binnenste kan de rampen niet meer omvatten, daarom moet ik ze als een dronkaard uitspuwen! O vergun mij dan, dat ik spreek; wie verliezen eischen de vergunning om hun binnenste lucht te geven door den mond de vrijheid te laten.\'

{Een bode treedt op mei twee hoofden en een hand).

Bode. Waardige Andronicus! wel zijt gij slecht beloond voor de goede hand, die gij den Keizer hebt toegezonden. Hier zijn de hoofden van uw twee edele zonen, en hier is uw hand, die u smadelijk wordt teruggezonden, terwijl uw leed hun spot, uw onverschrokkenheid hun scherts heeft opgewekt. Aan uw smarten te denken is

-ocr page 106-

titus andronicus.

mij een smart, die grooter is dan de herdenking van mijn vaders dood. (JOe bode af).

Marcus. Dat nu de gloeiende Etna van Sicilië koel worde, en zij mijn hart een eeuwig-brandende Hel! Die rampen zijn grooter dan dat zij kunnen gedragen worden. Te weenen met hen die weenen geeft eenige troost, maar de smart die gehoond wordt is een dubbelen dood gelijk.

Lucius. Helaas, dat deze aanblik zulk een diepe wonde slaat, en het afschuwelijke leven nog niet voor immer gestoord wordt! Dat de dood steeds aan het leven zijn naam leent, maar het leven niet meer is dan een ademtocht! {Lavinia knst Tiius).

Marcus. Helaas, arme ziel, die kus is even troosteloos als het ijskoude water voor de stervende slang.

Titus. Wanneer zal die verschrikkelijke sluimering een einde nemen\'!

Marcus. Vaarwel thans, vleiende hoop! Sterf Andronicus! Gij sluimert niet; zie, de hoofden uwer beide zonen; zie, dit is uw krijgshaftige hand, daar staat uw verminkte dochter, en hier uw overgebleven verbannen zoon door dezen akeligen aanblik verbleekt en bloedeloos; en hier eindelijk uw broeder, ik-zelf, als een steenen beeld, koud en stom! Neen, thans zal ik uw jammerklachten niet meer den loop belemmeren. Ontruk u de zilveren haren, knaag uw andere hand af met uw tanden, en zij dat gruwzaam gezicht de oorzaak dat onze rampzalige oogen zich voor immer sluiten! Thans is het de tijd voor den storm, — waarom dan zwijgt gij?

Titus. Ha, ha, ha!

Marcus. quot;Waarom lacht gij? Hoe slecht past dat op ditoogenblik!

Titus. Wel, de bron mijner tranen is opgedroogd. Bovendien is deze smart een vijand, die mijn vloeiende oogen dreigt binnen te dringen en ze blind zal maken door de schatting der tranen te vergen. Hoe zal ik dan den weg kunnen vinden naar de spelonk der ■wraak? Deze beide hoofden toch schijnen mij toe te spreken en mij de bedreiging te laten hooren, dat ik nimmer meer eenigen zegen zal smaken, vóór al deze wandaden vergolden zullen zijn op de hoofden van hen, die ze hebben bedreven. — Kom aan, laat mij zien, wat de taak is, wier vervulling mij wacht. Gij zwaar beproefden, omringt mij, opdat ik mij tot elk van u wende, en mijn ziel den eed kan opleggen, het onrecht te vereffenen u aangedaan. — Ik heb het gezworen! — Kom, broeder, neem een hoofd; ik zal in deze hand het andere dragen. Lavinia, gij zult mede noodig zijn bij deze ontwerpen. Draag gij mijn hand, dierbaar kind, tusschen uw tanden. En wat u betreft, mijn jongen, ga en verwijder u uit mijn oogen; gij zijt verbannen en moogt hier niet langer toeven. In aller ijl naar de Gothen en breng een leger bij hen op de been. Als gij mij lief-hebt, waaraan ik niet twijfel, kus mij dan en scheiden wij; ons wacht een gewichtige taak! {Allen af, uitgezonderd Lucius).

Lucius. Vaarwel, Andronicus! vaarwel, edele vader, gij de ramp-

-ocr page 107-

derde bedrijf, tweede tooneel.

zaligste man, die ooit in Rome geleefd heeft! Vaarwel, trotscli Rome 1 Lucius verlaat tot zijn terugkomst de panden, die hem dierbaarder zijn dan zijn leven. Vaarwel, Lavinia, mijn edele zuster! O, ik wenschte, dat gij weder waart, wat gij geweest zijt! Doch thans leelt er noch een Lucius noch een Lavinia, dan alleen in vergetelheid en afgrijselijke smart. Wanneer Lucius weder leven toont, zal hij uw bitter onrecht vergelden; dan zal hij den trotschen S^turninus en zijn Keizerin aan de poorten doen bedelen, gelijk ïarquinius en zijn gemalin. — Thans ga ik naar de Gothen en ik zal een krijgsmacht op de been brengen om wraak te nemen op Rome en Saturninns.

{4fgt;-

TWEEDE TOONEEL.

Een kamer in Titus\' huis. Een gastmaal aangericht, i (Tilus, Marcus, Lavinia en de jonge Lucius, een knaap, treden, op).

Titus. Zoo is het goed; zit nu neder, en geef acht niet meer te nuttigen dan noodig is om juist zooveel kracht in ons te bewaren, 1 als ons bitter leed zal kunnen wreken. — Marcus, ontvouw die in [ smart saamgelegde handen: uw nicht en ik, wij arme schepsels, zijn a zonder handen en kunnen ons tienvoudig leed niet uitdrukken met I gevouwen armen. Deze arme rechter hand is mij slechts nog geble-I ven om in wanhoop op mijn borst te slaan; als mijn hart bij de | razernij der ellende in dezen hollen kerker van mijn lichaam bonst, dan moet ik het met deze hand nederdrukken. — (tot Lavinia). Gij beeld der smarten, dat dus in gebaren spreekt, wanneer uw arm hart I met verbolgen slagen bonst, dan kunt gij het niet slaan om het tot \' zwijgen te brengen. Wond het door uw zuchten, mijn kind! dood het door uw gekerm, ol\' tracht een mes tusschen de tanden te nemen en boor een wonde op de hoogte van uw hart, opdat al de tranen, I die uw arme oogen vergieten, zich daarin verzamelen en den dwazen ï oorsprong van uw gekerm in het zilte vocht doen verdrinken.

Marcus. Foei, broeder, zwijg! leer haar niet aldus de geweldige ;! handen aan eigen jeugdig leven te slaan.

Titus. Hoe nu? Heeft het verdriet u aireede aan het sulfen ge-I bracht? Maar, Marcus, niemand moest er krankzinnig zijn dan ik! Wat geweldige hand kan zij aan eigen leven slaan? Ach, waarom hebt gij het woord „handenquot; onnadenkend aangeroerd? Was het niet hetzelfde als /Eneas te bevelen nog eenmaal te verhalen, hoe Troje werd verwoest en hij ongelukkig werd? O roer die snaai- niet aan; spreek niet meer van handen, opdat wij er niet weder aan gedenken, dat wij de onze verloren hebben. — Helaas, hoe onzinnig verspil ik mijn woorden, alsof wij het ooit zouden vergeten, dat wij geen | handen hebben, zoo Marcus het woord «handenquot; niet genoemd had! — Maar het zij zoo; beginnen wij onzen maaltijd. Lieve dochter, neem

3

-ocr page 108-

titus audronicus.

deze bete; er ontbreekt hier drinken. — Hoor, Marcus, wat zij zegt; ik kan haar pijnigende gebaren u uitleggen; zij zegt. dat zij geen anderen drank dan haar tranen drinkt, die bereid zijn van haar verdriet en op haar wangen worden vergaderd. Sprakelooze weeklagende, ik zal uw gedachten leeren verstaan; in uw gebaren zal ik weldra even bedreven zijn als de bedelende kluizenaar in zijn heilige geiteden. Gij zult niet zuchten of uw stompe armen ten hemel opheffen, gij zult niet wenken, knikken, knielen of een teeken maken, of ik zal er een alfabet uit samenstellen en door nauwgezette oefening er uw meening uit leeren afleiden.

Knaap. Beste grootvader, houd toch op met deze bittere klachten en maak mijn tante vroolijk door een aardige vertelling te laten hooren.

Marcus. Helaas, de teerhartige knaap is diep geroerd en schreit bij het grievend leed van zijn grootvader.

Titus. Stil, kleine spruit, gij zijt in tranen gewonnen en tranen zullen weldra uw leven doen wegsmelten.

{Marcus slaat met een mes op de tafel).

Waar slaat gij met uw mes naar, Marcus?

Marcus. Naar datgene wat ik gedood heb, broeder! ■— een vlieg-

Titus. 0 moordenaar, die gij zijt i gij hebt mijn hart getroffen. Mijn oogen zijn verzadigd met het gezicht van tiranuij! Een doodslag aan den onschuldige begaan betaamt den broeder van Titus nietl Ga van hier! Ik merk dat gij niet bij mij en do mijnen behoort.

Mahcus. Ach, mijn waarde broeder, ik heb slechts een vlieg gedood,

Titus. „Slechts!quot; Maar indien die vlieg een vader en een moeder had? Hoe zouden zij de dunne gouden vleugelen laten hangen en klagende gonzen door de lucht! Arme, onnoozele vlieg, die met baar aardige gonzende melodie hier binnen kwam om ons wellicht wat op te beuren! En gij hebt haar vermoord!

Marcus. Vergeef mij, broeder! het was een zwarte leelijke vlieg, juist als de Moor van de Keizerin; daarom doodde ik haar.

Titus. O, o! Vergeef\' mij dan, dat ik u berispte, want gij helt een goed werk verricht. Geef mij uw mes; ik zal mijn gemoed aan haar koelen, en mij zeiven vleien, dat het de Moor is, die hier opzettelijk gekomen is om mij te vergiftigen. — {Bij slaat naar dl vlieg.) Zoo, dat is voor u. Moor! en dat is voorTamora! Ha, kerel! Zie, wij zijn nog niet zoo diep gezonken, of wij kunnen cnder ons een vlieg dooden, die in de gedaante van een koolzwarten Moor verschijnt.

Marcus. Helaas, arme man! Het leed heeft zoozeer op hem gewerkt, dat hij een valsche inbeelding neemt als werkelijk bestaande.

Titus. Kom, neem af I — Lavinia, vergezel mij; wij zullen naar uw kamer gaan en van treurige geschiedenissen lezen, die in oude

-ocr page 109-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

lijden gebeurd zijn. — Kom, knaap, ga met ons mede; uw gezicht is nog jong en daarom moet gij lezen, als het mijne begint te schemeren.

(Allen af),

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Rome. De tuin van Titus.

(Dt? jonge Lncius treedt op, terwijl Lavinia Jiem achtervolgt, zoodat de knaap met zijn boeken onder den arm haar schijnt te ontvluchten.

Daarop Titus en Marais).

Knaap. Help, grootvader, help! Tante Lavinia volgt mij overal en ik weet niet waarom. Zie eens, goede oom Marcus, hoe snel zij mij achterna komt. — Ach, lieve tante, ik kan niet raden wat gij bedoelt.

Marcus. Kom hier, Lucius; wees niet bang voor uw tante.

Titus. Zij houdt te veel van u, beste jongen, om u leed te doen.

Knaap. Ja, toen mijn vader nog in Rome was, hield zij veel van mij.

Marcus. Wat bedoelt nicht Lavinia toch met die gebarenquot;?

Titus. Vrees niet voor haar, Lucius! Zij heeft stellig de een of andere bedoeling. Zie eens Lucius, hoezeer zij bij u aanhoudt; zij wenscht dat gij haar ergens heen zult volgen. Ach, mijn jongen, Cornelia heeft nooit met meer liefde haar zonen voorgelezen, dan zij « schoone verzen en Tullius\' redevoeringen voorlas.

Marcus. Kunt gij niet gissen, waarom zij zoo sterk bij u aanhoudt?

Knaap. Ik weet het wezenlijk niet; ik kan het volstrekt niet gissen. Het schijnt dat een aanval van ijlhoofdigheid haar bevangen heeft; want ik heb grootvader dikwijls hooren zeggen, dat overmaat van rampen iemand krankzinnig kunnen maken, en ik heb gelezen, dat Hecuba van Troje gek werd van verdriet; dat heeft mij bang gemaakt, ofschoon ik weet, oudoom, dat mijn goede tante zooveel van mij houdt als ooit een moeder maar doen kon, en mij nooit schrik zou hebben kunnen aanjagen, toen ik klein was, of ze moest niet wel bij haar zinnen geweest zijn. Nu wierp ik uit vrees mijn boeken weg en ging op den loop. — Misschien was het zonder reden; maar vergeef het mij, lieve tante. Als oom Marcus medegaat, beste tante, zal ik met genoegen u gezelschap houden.

Marcus. Ja, Lucius, ik moet vertrekken.

[Lavina tracht eeuige bladeren om te\' slaan, die Lucius heeft laten vallen).

Titus. Hoe nu, Lavinia ? Marcus, wat moet dit beteekenen ? Het is naar een of ander blad, dat zij zoekt. Laat ons zien, wat ge verlangt, mijn kind! — Sla de bladeren één voor één om, knaap! — Maar gij zijt meer belezen en hebt meer kennis dan hij, Lavinia. Kom, gaan wij naar mijn boekverzameling, waar gij de keuze hebt

-ocr page 110-

titus andp.onicus.

uit alles; zoo kunt gij uw verdriet verzetten, tot de Hernel ons den vloekwaardigen bedrijver van deze schanddaad ontdekt heeft. Waarom heft ze zoo achtereenvolgens de armen op ?

Marcus. Mij dunkt, zij wil er mee zeggen, dat er meer dan eea in het hooze stuk betrokken was. Ja, het waren er zeker meer; of wel, zij heft haar armen tot den Hemel om wraak af te bidden.

Titus. Lucius, welk boek is dat, hetwelk zij zoo telkens aanroert?

Knaap. Grootvader, het is „de Gedaanteverwisselingenquot; van Ovidius, Mijn moeder heeft het mij geschonken.

Marcus. Wellicht koos zij het uit liefde tot de afgestorvene boven al de anderen uit.

Titus. Stil, zij keert de bladeren aanhoudend om. Help haar eens. Wat zou zij zoeken? — Lavinia, zal ik u voorlezen? Dit is het treurige verhaal van Philomela en handelt over het verraad en den roof door Tereus gepleegd — En onteering, vrees ik, was de oorsprong van xiw verdriet, niet waar?

Marcus- Zie, broeder, zie; merk op hoe zij die bladeren beschouwt.

Titus. Lavinia, werdt gij aldus overvallen, lief kind? Werdt gij onteerd en geschonden gelijk Philomela; werdt gij verkracht in het meêdoogenloos, wijd-uitgestrekte en sombere woud? — Zie, zie! .Fa, zulk een plaats was het, waar wij jaagden, — o waren wij er nocit, nooit ter jacht gegaan! — juist een dergelijk oord, dat de dichter hier beschrijft, door de natuur geschapen voor moord en roof.

Marcus. O, waarom vormde de natuur zulk een gruwzame vallei, zoo het niet ware omdat de goden behagen scheppen in treur-tooneelen ?

Titus. Maak vrij gebaren, mijn dochter, want hier zijn niet anders dan vrienden, en beduid ons welke Romein het was, die het waagde zulk een daad te bedrijven. Slook Saturninus ook op u af, gelijk weleer Tarquinius deed, die het legerkamp verliet om het kuisuhe bed van Lucretia te ontwijden?

Marcus. Zit neder, geliefde nicht! Broeder, zit naast mij neder. Apolio, Pallas, Jovis of Mercurlus, geef mij in wat ik te doen heb, opdat ik die snoode daad leere kennen! — Zie hier, mijn broeder! Zie hier, Lavinia! Deze zandige plek is effen; bestuur deze staf even als ik doe.

(-Hï; schrijft zijn naam met zijn staf en bestuurt kaar met den voet en den. mond).

Zonder eenige hulp van de hand heb ik hier mijn naam geschreven. — O, gevloekt zij het hart, dat ons tot dit middel dwong! -Schrijf gij op die wijze thans, mijn goede nicht! en ontdek aldus

*) Tereus was de zwager van Philomela; hij onteerde haar eu mis-handelde haar verder door haar van de tong te berooven, ten eiude haar de ontdekking oumogelijk te maken.

-ocr page 111-

■vierde bedrijf, eerste tooneel.

len laatste, wat God tot wraakneming wil bekend maken. De Hemel besture die schrijfstift, opdat uw leed duidelijk worde uitgedrukt en wij de verraders leeren kennen en de waarheid ontdekken!

(Zij neemt de staf m haar mond, testuuri haar met haar afyestompte handen en schrijft).

Titus. O, leest ge daar, broeder, wat rij geschreven heeft? „Stu-prum, Chiron, Demetriusquot;.

Marcus. Wat, hoe? de zinnelijke zonen van Tamora! Zijn dat de bedrijvers van deze afschuwelijke, bloedige daad?

Titus. Magni Dominator poli. Tam lent us au dis sce-lera? tam lentus vides? \')

Marcus. O bedaar, edele broeder! ofschoon ik weet, dat er op deze plek gronds in die weinige woorden genoeg geschreven staat om de zachtmoedigste harten tot opstand ann te zetten en het gemoed van het kind zelfs weeklachten in te geven. Mijn broeder, kniel hier neder met mij; Lavinia, kniel; en gij beste jongen, de honp van den riomeinschen Hector, kniel met ons en zweert allen met mij — gelijk met den treurigen gemaal en vader van de kuische onteerde vrouw Junius Brutus den eed zwoer na den roof van Lucretia — zweert zeg ik, dat wij met gemeen overleg doodelijke wraak zullen oefenen aan die verraderlijke Gothen en hun bloed zullen zien vloeien of sterven met dezen smaad op ons geslacht.

Titus. Zeker, zeker willen wij dat, zoo gij maar weet hoe. Maar zoo gij die berenwelpen najaagt, wees dan op uw hoede! De berin zal een waakzaam oog houden, en indien zij eens de lucht van u krijgt — zij is in een vast verbond met den leeuw en sust bem, terwijl zij speelt op zijn rug; als hij dan eenmaal slaapt, doet zij alles wat haar behaagt. — Gij zijt een zeer onbedreven jager, Marcus! Laat gaan! Kom mede, ik zal mij een metalen blad verschaffen; met een stalen punt zal ik er deze woorden op griffen en het vervolgens hier op deze plek leggen. De barre noordenwind zal dit zand hier doen verstuiven, gelijk Sybille\'s bladeren verwaaid zijn, en waar is uw les dan? — Wat segt gij er van, knaap?

Knaap. Ik zeg, waarde grootvader, als ik een man ware, zou zelfs ile slaapkamer van hun moeder geen veilige schuilplaats zijn voor deze slaven, die gekromd moesten zijn onder het juk van Rome.

Marcus. Ha, een knaap naar mijn hart! - Uw vader heeft eveneens menige wakkere daad volbracht ten behoeve van zijn ondankbaar vaderland.

Knaap. Nu, oom! ik zal hetzelfde doen, zoo ik maar tijd van leven heb.

Titus. Kom, volg mij in mijn wapenzaal. Lucius, ik zal u uitrusten gelijk een jongen als gij zijt voegt; dan zult gij van mij eenige geschenken, die ik voor hen bestemd heb, naar de zonen van de Kei-

\') Woorden die Seneca zijn Hippolytus in den mond legt.

-ocr page 112-

titus animonicus.

zerin brengen. Kom aan, gij zult die boodschap eens goed verrichten, niet waar?

Knaap. Zeker, grootvader, en mijn dolk aan hun boezem toegeven.

Titus. Neen, neen, mijn jongen, dat niet! ik zal u een anderen weg leeren. — Kom, Lavinia! — Marcus, geef acht op mijn huis. Lucius en ik zullen ons luid laten hooren aan het hof, ja waarlijk, dat zullen wij! en wij zullen gehoor vinden!

{Titus, Lavinia en de jeugdige Lucius af).

Marcus. O Hemel, kunt gij een rechtschapen man hooren kermen en geen erbarmen, geen medelijden met hem gevoelen? — Marcus, hem gevolgd in zijn razernij! De man heeft nog meer wonden van het verdriet in zijn hart, dan vijandelijke merkteekenen op zijn platgeslagen schild, en toch is hij nog zoo edel, dat hij geen wraak wil. — Wreek gij. o Hemel, den ouden Andronicus! C^/)-

TWEEDE TOONEEL.

Rome. Een zaal in h et paleis.

{Aran, Chiron en Demetrius treden van de eene zijde op; van de andere zijde de jonge Lucius en een geleider met een bundel zvapens, waarop verzen geschreven zijn).

Chiron, Demetrius, hier is de zoon van Lucius, hij heeft ons een tijding mede te deelen.

Aran. Ja wel, een dolle boodschap van zijn dolle grootvader.

Knaap. Mijnheeren, met alle onderdanigheid die mij past, groet ik u beiden van Andronicus. (ter zijde) En bid de Goden van Rome u beiden in \'t verderf te storten!

Demetrius. Ik dank u wel, beste Lucius! Is er eenig nieuws?

Knaap {ter zijde). Dat ge beiden ontmaskerd zijt, als schurken die schanddaden bedreven hebben, dat is het nieuws. — (luid) Zoo het u belieft, mijn grootvader zendt u met gepaste oplettendheid de beste wapens uit zijn wapenzaal, om er uw eervolle jeugd, die de hoop van Rome is, mede te sieren. Dat beval hij mij te zeggen, zoo als ik u doe, terwijl ik u de geschenken overhandig en er bijvoeg, dat gij. zoo gij er ooit behoefte aan hebt, goed gewapend en goea uitgerust moogt zijn. En nu verlaat ik u beiden, (f er zijde) als bloedige schurken! (De jonge Lucius en zijn geleider xf).

Demetrius. Wat is dat? Een blad, en aan beide kanten beschreven? Laat mij eens zien. {Bij leest)

«Integer vita?, scelensque purus,

Non eget Mauri jaculis, nee arcu.quot;

Chiron. O, dat is een vers uit Horatius; ik herinner het mij wel; ik heb het in de Spraakkunst lang geleden gelezen.

Aran. Ja juist! een vers van Horatius; gij hebt gelijk.— {terzijde)

-ocr page 113-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

Wat is het toch lastig een ezel te zijn! Hier is geen gewone scherts. De oude man heeft hun schuld ontdekt en zendt ze nu wapens met eenige regels omwikkeld, die hen tot op het leven wonden, ook al voelen zij het niet. Als nu onze gevatte Keizerin maar in goeden welstand ware. zij zou Andronicus\' inval wel beantwoorden. Maar laat haar voor een poos rusten in haar uren van onrust. — (luid) En nu, prinselijke jongelingen, was het n^et een gelukkige ster, die ons naar Rome gevoerd heeft — ons, vreemdelingen, en erger dan dat, gevangenen, en toch tot deze hoogte opgeklommen? Het deed mij goed, den Tribuun te trotseeren voor de poort van het paleis en in het bijzijn van zijn broeder.

Demetrius. Maar mij nog veel meer goed, te zien dat zulk een groot man ons kruipend vleit en ons geschenken zendt.

Aran. Maar had hij daar geen reden voor Prinsquot;? Hebt gij u niet bijzonder vriendschappelijk jegens zijn dochter getoond.

Demetrius. Ik wilde wel dat wij een duizend Romeinsche vrouwen zoo voor onze rekening hadden, om ons afwisselend genoegen te ver-schalïen.

Chiron. Een menschelijke en zeer liefderijke wensch.

Aran. Hier ontbreekt slechts uw moeder om amen te zeggen.

Chiron. En dat zou zij nog te eer voor een twintig duizend doen.

Demetrius. Kom, laat ons gaan en alle Goden bidden onze moeder in haar arbeid bij te staan.

Aran (ter zijde). Bid tot de booze geesten: de Goden laten ons aan ons lot over. (Trompetgeschal op een afstand).

Demetrius. Wat is de reden, dat \'s Keizers trompetten zich zoo laten hooren?

Chiron. Wellicht ter eere van \'s Keizers nieuwen zoon.

Demetrius. Stil, wie komt daar?

(Een voedster met een moorenkind op).

Voedster. Goeden morgen, Heeren! Och, zeg mij eens, hebt gij Aran den Moor ook gezien?

Aran. Zoo half en half of wel in het geheel niet. — Hier is Aran, en wat wilt gij van Aran nu ?

Voedster. Och, goede Aran, wij zijn allen verloren! Oc\\i, help ons, of gij zijt voor altijd ongelukkig!

Aran. Wel wel, wat een kattegejank maakt gij. Wat hebt gij daar zoo ingepakt en toegetakeld in uw armen?

Voedster. Och, och, wat ik zoo gaarne voor \'s Hemels oog zou willen verbergen, de schande onzer Keizerin en de onteering van ons deftig Rome! Zij is verlost, mijnheeren, zij is verlost;

Aran. Door wien en van wat?

Voedster. Och neen, ik bedoel, dat zij in \'t kinderbed is gekomen.

Aran. Nu, God geve haar een goede nachtrust! Wat heeft Hij haar t\' huis gestuurd ?

Voedster. Een kleine Duivel!

-ocr page 114-

titus andronicus.

Aran. quot;Wei, dan is zij de moeder van den Duivel geworden. Een aardig geschenkje 1

Voedster. Een akelig, leelijk, zwart en miserabel wicht. Hier is de zuigeling, zoo afzichtelijk als een pad onder de blanke kindertjes van onze landstreek. De Keizerin zendt het u, want het draagt uw kenteekenen en uw kleur; zij beveelt u het te wijden met de punt van uw dolk.

Aran. Gansch bloed, boosaardig vrouwspersoon ! is dan zwart zoo\'n leelijke kleur? — Aardig zwart kopje, gij zijt een mooi spruitje, waarachtig!

Hemetrius. Schurk, wat hebt gij gedaan?

Aran. Wat gij nu eenmaal niet ongedaan kunt maken.

Ciiiron. Gij hebt misdaan jegens onze moeder!

Aran. Schurk, ik heb uw moeder veeleer genoegen gedaan.

Demetrius. Wat gij zoo noemt, helsche booswicht, is haar ondergang. Wee, wee haar noodlot, en vloek over haar rampzalige genegenheid ! Vervloekt de vrucht van zulk een boozen Duivel!

Chiron. Het zal niet leven.

Aran. Het zal niet sterven.

Voedster. Aran, dat móet het, de moeder wil het.

Aran. Zoo, moet het sterven, voedster? Laat dan niemand dan ik alleen mijn vleesch en bloed verderven.

Demetrius. Ik zal het monsterschepsel aan mijn degen rijgen. — Voedster geef liet mij; mijn zwaard zal er spoedig weg meê weten.

Aran. Eer zal dit zwaard uw hart treffen. (Hij ontneemt de Voedster het kind en trekt het zwaard). Stil, moorddadige booswichten, wilt gij uw broeder dooden? Waarachtig, bij de brandende lichten aan den hemel, die zoo schitterend fonkelden toen dit jorigske gewonnen werd, hij die dezen mijn eerstgeboren zoon en erfgenaam aanraakt, zal sterven door de scherpe punt van mijn zwaard! Ik zeg liet u, Prinsen! geen Enceladus met heel zijn dreigende bende van Typhonen, geen machtige Hei kules, noch zelfs de Oorlogsgod zal deze prooi uit de handen zijns vaders rukken 1). Hoü nu, gij bloedgierige, lafhartige knapen, gij wit gepleisterde wanden, gij herberg-uithang-borden! het zwart is beter dan een andere kleur, daar het weigert ooit een andere tint aan te nemen. Al het water van de zee kan nooit de zwarte pooten van de zwaan in wit veranderen, al spoelt zij ze uur aan uur in den vloed. Zeg aan de Keizerin van mij, dat ik oud genoeg ben om op het mijne te passen; laat zij het opnemen zooals het haar behaagt.

Demetrius. Wilt ge dan uw edele meesteres aldus verraden?

Aran. Mijn meesteres is mijn meesteres, dit is mijn ander ik, de kracht en het afbeeldsel mijner beste jaren; dit kind verkies ik boven

\') Enceladus en Typhon waren de aanvoerders der reuzen in den strijd tegen de Goden.

-ocr page 115-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

een heele wereld; ik zal het trots heel de wereld veilig weten te beschermen, of een van u allen in Rome zal er voor bloeden.

Demetrius. Onze moeder zal daardoor voor eeuwig te schande gemaakt zijn.

Chiron. Rome zal haar verachten om deze schendige afdwaling.

Voedster. De Keizer zal in zijn woede het doodvonnis over haar uitspreken.

Chiron. Ik bloos als ik aan zulk een schande denk.

Aran. Ziedaar nu het voorrecht dat uw schoone gelaatskleur heeft. — Weg, verraderlijke kleur, die de verborgen ontwerpen en overleggingen van \'t hart durft verraden door te blozen! Hier is een kleine knaap van een andere huidkleur. Zie eens, hoe het zwarte schelmpje zijn vader toelacht, alsof hij wilde zeggen; „Oude Heer, ik ben veilig in je handen!quot; Het is uw broeder. Prinsen, deugdelijk gevoed met hetzelfde bloed, dat u vroeger liet leven schonk; en denzelfden schoot die u gebaard heeft, heeft hij vaarwel gezegd. Ik zeg n, hij is van de zekerste zijde uw broeder, al is ook mijn zegel in zijn gelaat afgedrukt.

Voedster. Aran, wat zal ik aan de Keizerin zeggen?

Demetrius. Beraad u, Aran, wat hier gedaan moet. worden, en wij willen allen uw raad goedkeuren; red gij het kind, zoo wij.allen tevens gered worden.

Aran. Welnu, laten wij nederzitten en samen raadplegen. Mijn zoon en ik staan hier als de eene partij tegenover u; gij blijft daar staan: spreek nu naar het u lust over uw redding.

{Zij plaatsen zich tegenover elkander).

Demetrius. Hoeveel vrouwen hebben dit kind van hein gezien ?

Aran. Zie zoo, wakkere Heertjes! Als wij zoo één van zin zijn, dan ben ik als een lam: maar als gij den Moor trotseert, — liet woedend everzwijn, de bergleeuwin of de Oceaan is niet zoo onstuimig als Aran in zijn stormende drift. — Maar zeg eens, hoevelen hebben er dit kind gezien?

Voedster. Cornelia de vroedvrouw en ik zelf; niemand anders, dan alleen de Keizerin, zijn moeder.

Aran. De Keizerin, de vroedvrouw en gij zelf. „Een geheim tus-schen twee wordt het best bewaard als een derde afwezig isquot;, zegt het spreekwoord. Ga naar de Keizerin en zeg haar dat van mij. (Hij doodt de Voedster). Hi, hi! Zoo krijscht ook het speenvarkentje als het voor het braadspit wordt klaar gemaakt.

Demetrius. Wat beteekent dat, Aran? Waarom \'deedt gij dit?

Aran. Wel, Prins, dat is nu eigenlijk een daad van politiek. Mag zij in het leven blijven om onze schuld te verraden, zoo\'n langtong van een babbelaarster? Neen, Heeren! dat gaat niet. En nu moet ik n met mijn heele plan bekend maken. Niet ver van hier woont een van onze landslieden, een zekere Muliteus, wiens vrouw eerst gisteren nacht in het kinderbed kwam. Zijn kind is als de moeder, blank

-ocr page 116-

titus andronicus.

als gij zijt; onderhandelt nu met hem en biedt de moeder een sommetje goud aan; vertelt hun beiden al de omstandigheden; wijs er hen op, dat hun kind aldus tot eer en aanzien komen zal, en als de erfgenaam van den Keizer zal worden ontvangen, zoo het in de plaats van het mijne zal treden, ten einde op die wijze den storm aan het hof tot bedaren te brengen. Laat dan de Keizer het troetelen alsof het zijn eigen kind ware. Hoort nu nog even, Prinsen! Gij ziet hoe ik haar een geneesmiddeltje heb toegediend (o/) de Voedster ■wijzende) \\ nu moet gij noodzakelijk voor de begrafenis zorgen. Het veld is hier dichte bij en gij zijt beiden wakkere knapen. Als dat werkje afgedaan is, laat er dan geen gras over groeien, maar zend onmiddellijk de vroedvrouw tot mij. Als de Voedster en de vroedvrouw behoorlijk uit den weg geruimd zijn, laat dan de dames aan het hof snappen naar \'t haar lust.

Chiron. Aran, ik merk wel, dat gij uw geheimen zelfs niet aan de lucht wilt toevertrouwen.

Demetril\'S. Tamora zelf zoowel als haar gebeele geslacht zal u zeer verplicht blijven voor deze zorg jegens haar betoond.

{Bemetrins en Chiron vertrekken en voeren het lijk der Voedster mede).

Aran. Nu zoo snel als de zwaluw vliegen kan naar de Gothen; daar zal ik zorg dragen roor dezen schat hier in mijn armen, en zal in het geheim met de vrienden der Keizerin spreken. — Kom aan diklip van een schelmpje, ik zal u van hier brengen; gij zijt het, waarop ik mijn plannen gebouwd heb. Ik zal u doen voeden met de kruiden van het veld, u groot brengen met melk en wei en u door een geit doen zoogen; een spelonk zal uw woning zijn, en zoo zal ik u opkweeken tot een gehard krijgsman en een wakker legerhoofd.

W)-

DERDE TOONEEL.

Rome. Een open plein.

{Titus treedt op met jiijlen tcaaraan brieven gestoken zijn; hij wordt vergezeld door Marcus, de jonge Lucius, Fublius, Sernpronizis,

Cajus en anderen, gewapend met bogen).

Titus. Kom Marcus, kom! — Vrienden en bloedverwanten, dit is de weg. — Wel, mijn jongen, laat mij nu eens nw kunst als boogschutter zien. Let op dat gij sterk genoeg aantrekt, en de pijl komt recht in het doel. Terras Astraea reliquit. — Herinner u, Marcus, dat hij weggevloden is. — De bogen opgevat, vrienden! Gij, neven, moet de zee gaan peilen en uw netten uitwerpen. Het zou gemakkelijk kunnen gebeuren, dat gij haar in de zee te vangen krijgt; maar och, daar is al even weinig gerechtigheid als op het land. — Neen, Publius en Sempronius, dat moet gg doen; gij moet met een

-ocr page 117-

vierde bedrijf, derde tooneei..

houweel en spade in de aarde graven en tot haar middelpunt doordringen ; als gij dan aan het Rijk van Pluto komt, zoo bid ik u hem dit verzoekschrift over te geven. Zeg hem dat het om bijstand en recht smeekt en van den ouden Andronicus komt, die door liet verdriet in het ondankbare Rome wordt nedergedrukt. — Ach, Rome! Voorzeker heb ik u in ellende gestort, toen ik de keuze des vnlks op hém overdroeg, die zoozeer den tiran over mij speelt — Gaat van hier, mijn vrienden! doet allen uw plicht, zeg ik u, en laat geen enkel oorlogschip ondoorzocht. De booze Keizer zou haar met een schip hebben kunnen wegzenden, en dan, mijn vrienden, kunnen wij fluiten naar ons recht.

Marcus. O Publius, is het niet akelig, den edelen Andronicus dus onzinnig te hooren spreken?

Publius. Daarom, waarde Heer, is het boven alles onze plicht hem nacht en dag met zorg te bewaken, en voor zoo verre het mogelijk is zijn grillen wat toe te geven, tot de tijd ons een heilzaam middel verschaft.

Marcus. Mijn vrienden, voor zijn leed is geen kruid gewassen. Vereenigt u met de Gothen, straft Rome voor haar ondankbaarheid met een geweldigen krijg en oefent wraak aan den verrader Satur-ninns.

Titus. Publius, hoe nu? Hoe is het, mijnheeren! Hebt gij haar eindelijk gevonden ?

Publius. Neen edele Andronicus! maar Pluto zendt u de tijding, dat hij de wraak, die gij begeert, zal zenden; doch de Gerechtigheid is zoo zeer door bezigheden overladen, hetzij dan bij Jupiter in den Hemel, naar hij meent, of ergens elders, dat gij noodzakelijk nog eenigen tijd geduld moet oefenen.

Titus. Hij doet mij onrecht, mij met een uitstel af te schepen. Ik zal zelf in den vuurpoel nederduiken en haar bij de hiel uit den Acheron optrekken. — Marcus, wij zijn slechts heesters, geen ceders, geen zwaar geknookte mannen van Cyclopen-bouw; wij zijn ongevoelig als het metaal, naar het schijnt, tot aan den rug zijn wij het staal gelijk, en toch tevens door de wreede slagen meer gewond, dan onze rug verdragen kan. Zie, nu er geen gerechtigheid op aarde of in de Hel meer is; willen wij den Hemel smeeken en de Goden bewegen om haar tol ons te zenden, ten einde ons onrecht te wreken. Kom hier, Marcus, maak u gereed 1 Gij zijt een goed boogschutter, Marcus!

(Uij geeft hem de pijlen).

„Ad Jovemquot;, \') die is voor u; hier, „Ad Appollinemquot;; „AdMartemquot;, die is voor mij-zelven. Hier, knaap: aan Pallas; hier een: aan Mer-

\') Titus heeft in zijn waanzin brieven aan de pijlen gestoken; vandaar deze woorden. Eenige regels lager verbeeldt hij zich dat zij naar de ster-rebeelden worden afgeschoten.

-ocr page 118-

titus andronicus.

curius, aan Saturnus; versta mij Cajus, niet; aan Saturniniis; gij zoudt e\\engoed in den wind kunnen schieten. — Kom aan, mijn jongen, begin! — Marcus, schiet als ik het zeg. Op mijn woord, ik heb zoo geschreven, dat het wat zal uitwerken; geen enkelen God heb ik vergeten om bijstand te vragen.

Marcus. Vrienden, wij moesten al onze pijlen op het hof afschieten, om zoo doende den Keizer in zijn hoogmoed te treffen.

Titus. Nu, Heeren, trekt af. {Zij schieten). Ha, goed gedaan, mijn Lucius! In quot;Virgo\'s schoot, mijn jongen! Nu naar Pallas.

Marcus. Kroeder, ik heb een mijl boven de maan gemikt; uw briel is door dat schot bij .lupiter.

Titus. Ha, ha! Publius, Publius, wat hebt gij gedaan? Zie eens, gij hebt den Taurus een van zijn hoornen afgeschoten.

Marcus. Dat was het mooie van het spel, Titus! toen Publius schoot, gaf de stier woedend van pijn Ariës zulk een stoot, dat beide de hoornen van den Ram op het hof vielen; en wie moest ze nu vinden, zoo het de handlanger van de Keizerin niet was\'? Zij lachte en zei aan den Moor, dat hij niet in gebreke moest blijven, ze den Keizer ten geschenke aan te bieden.

Titus. Zie, daar komt tijding. — God zegen u, mijnheer!

(Een boer beedt op met een korfje en twee duiven).

Nieuws, tijding uit den Hemel— Marcus, de post is aangekomen! - Wel, heertje, wat nieuws breng je ons? Heb je ook brieven? Zal mij recht gedaan worden? Wat zegt Jupiter?

Boer. Och, die oolijke beul! hij zegt dat hij ze maar weer van de galg zal afnemen, want eerst aanstaande week is het hun tijd om gehangen te worden.

Titus. Maar wat zegt Jupiter, vraag ik u?

Boer. Jupiter? ik ken dien vent niet; ik heb nooit van mijn leven een beker met hem gedronken.

Titus. Maar kerel, hebt gij dan geen brieven bij u ?

Boer. Duiven, Mijnheer! anders niet.

Titus. Hoe, zijt ge dan niet van den hemel gekomen?

Boer. Van den hemel? Och, Mijnheer, daar ben ik nog nooit geweest. God bewaar me, dat ik ooit zoo brutaal zou wezen, op mijn jongen leeftijd daar binnen te sluipen! Ik zal het u zeggen, ik ga met mijn duiven naar den Volkstribuun, om een eind te maken aan een twist tusschen mijn oom en een van de bedienden van den Keizer.

Marcus. Wel broeder , dat is een mooie gelegenheid om uw verzoek over te brengen. Laat hem dan de duiven in uw naam aan den Keizer ten geschenke geven.

Titus- Zeg mij eens, kunt gij een redevoering zonder hakkelen voor den Keizer uitsproken ?

Boer. Neen, Mijnheer, dat is mijn vak niet; \'tis al wel, als ik mijn gebed kan opzeggen.

-ocr page 119-

vierde uedrijf, vierde tooneel.

Titus. Kom eens hier, kerel! Maak maar niet veel omslag meer, maar breng uw duiven naar den Keizer. Door mij zal u recht geschieden bij hem. Ziedaar; — en hier is geld voor uw moeite. Geel mij pen en inkt. — Vriend, kunt ge behoorlijk een verzoekschrift overreiken

Boer. Ja, mijnheer!

Titus. Hier is er een voor u. EVi wanneer gij nu bij den Keizer komt, juist bij het binnentreden, dan moet gij knielen, daarna zijn voet kussen, dan uw duiven overgeven en eindelijk uw loon afwachten. Ik wil bij de hand zijn, vriend! zorg dat gij het er goed afbrengt.

Boer. Ik zal er op passen. Mijnheer! laat mij maar gaan.

Titus. Hebt gij een mes, vriend? Kom, laat het mij zien. — Hier, Marcus, wikkel het in het verzoekschrift; gij hebt het als een nederig onderdaan ingericht. — En als gij het dan den Keizer overhandigd hebt, kom dan aan mijn huis en vertel mij, wat hij gezegd heeft.

Boer. Dat zal ik doen. Mijnheer! vaarwel! {De Boer af).

Titus. Kom, Marcus, gaan wij. — Publius, volg mij. {Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Rome. Voor het keizerlijk slot.

(Saturninm, Tamora, C/iiron, Demetrius, Heeren en yevoly treden oj)% Samp;turninus met de pijlen in de hand door Titus afgeschoten\').

Saturninus. Nu, Mijnheeren! wat hoon en smaad mij aangedaan! Is er ooit een Keizer in Rome geweest, die zoo vernederd, zoo gekrenkt en beleedigd werd en uit wraak over een onpartijdig recht zoo zeer met verachting werd bejegend? Gij weet het, Mijnheeren, zoo goed als de machtige Goden het weten, hoezeer deze vredeverstoorders het volk ook om de ooren gonzen, — er heelt niets plaats gehad met de moedwillige zonen van den ouden Andronicus, of het recht is geëerbiedigd. En al heeft nu ook het verdriet zijn verstand beneveld, moeten wij daarom zoo zeer dour zijn wrok, zijn woeste vlagen, zijn uitzinnigheid en zijn bittere uitvallen gekweld worden? Nu schijnt hij in zijn waanzin aan den Hemel geschreven te hebben om herstelling van zijn gewaande grieven. Ziet, hier is een brief aan Jupiter, hier nog aan Mercurius, verder aan Apollo en deze nog aan den God des oorlogs; fraaie geschriften, eigenlijk daartoe bestemd om de straten van Rome door te vliegen. Wat is dit anders dan schotschriften te verspreiden tegen den Senaat; dan olis overal onrecht toe te dichten? Een zonderlinge aardigheid, niet waar, Mijnheeren? Alsof men zou willen beweren, dat er in Home geen recht bestaat! Maar zoo waar ik leef, zijn geveinsde uitzinnigheid zal hem niet vrijwaren bij het bedrijven van deze schandelijkheden; hij en de zijnen zullen het weten, dat gerechtigheid bestaat, zoolang Saturninus nog leeft; zij moge slapen ; als hij haar doet ontwaken, zal zij in zulk

-ocr page 120-

titus andronicus.

een verbolgenheid oprijzen, dat de stoutste samenzweerder door haar zal verdelgd worden.

Tajiora. Mijn edele gemaal, mijn geliefde Saturninus, beheerscher van mijn leven, meester over mijn gedachten, wees bedaard en duld in lijdzaamheid de vergrijpen van Titus\' ouderdom; zij zijn het gevolg van het verdriet over zijn wakkere zonen, wier verlies hem diep getroffen beeft en zijn hart heeft doorboord. Ach, verlicht veeleer zijn deerniswaardigen toestand, dan den minste of den beste van zijn geslacht om dezen smaad te volgen, {ter zijde) Zie, aldus is het zaak voor de verstandige Tamora iedereen te blinddoeken door haar vleierij. Maar gij, Titus, ondervindt dat ik u tot op het leven heb getroffen, dat ik uw bloed droppel voor droppel doe vergieten. Zoo Aran nu wijs is, gaat alles langs een veiligen weg en werpen wij het anker in een goede haven. {De boer treedt op).

Wel goede vriend, wenscht gij ons te spreken?

Boer. Ja wel, als ÜEdele bij den Keizer hoort.

Tamora. Ik ben de Keizerin zelve; ginds zit de Keizer.

Boer. Dat is hem! — God en St. Juttemus zegenen TJwe Majesteit. Ik heb hier een brief voor u en een koppel duiven.

(Hij geeft Saturninus den Irief).

Saturninus {den Irief lezende). Voer dezen man weg; hij worde onmiddellijk gehangen.

Boer. En hoeveel geld krijg ik nu1?

Tamora. Kom aan, vrind, gij wordt gehangen.

Boer. G\'ehangen\'? Bij onze lieve vrouw! dan heb ik een hals groot gebracht voor een heel mooi einde.

{Hij wordt door de wacht weggeleid).

Saturninus. Ergerlijke en onverdragelijke beleedigingen! Zal ik die ontzettende boosaardigheid moeten verdragen? Ik weet, vanwien deze nieuwe list uitgaat. Mag dit langer geduld worden? Alsof zijn zonen, alsof die verraders in plaats van door de wet veroordeeld te zijn wegens den moord aan mijn broeder gepleegd, door mijn toedoen onrechtvaardig naar de slachtbanken waren gevoerd. Ga, sleep den booswicht desnoods bij de haren hierheen. Leeftijd noch vroegere verdienste zal hier eenige verzachting in het midden brengen. Die trotsche hoon zal mij tot uw beul maken, sluwe en onzinnige ellendeling, die uw bijstand leendet om mij te verheffen, in de hoop dat gij zelf Rome en mij zoudt beheerschen.

{Aemilius treedt op).

Wat nieuws is er, Aemilius?

Aemilius. Te wapen, mijnheeren! Rome werd nimmer zoo bedreigd. De Gothen hebben allen het hoofd opgestoken en met een krijgsmacht van vermetele mannen, tuk op buit, rukken zij tegen Rome op, onder aanvoering van Lucius, den zoon van den ouden Andronicus. Hij dreigt zijn wraak den vrijen loop te laten en niet achter te blijven bij hetgeen Coriolianus heeft ondernomen.

-ocr page 121-

■vierde bedri.if, vierde tooneel.

Saturninus. Is de krijgshaftige Lucius de aanvoerder van de Gothen? Die mededeeling ontzet mij; als de bloem na de nachtvorst of het gras dat door den storm is\'neergeslagen, zoo buig ik het hoofd. Ha, thans beginnen de dagen van bekommering te naderen! De man staat aan het hoofd, dien het gerneene volk zoozeer aanhangt. Ik zelf heb meermalen hooren zeggen, wanneer ik als een gewoon burger ronddwaalde door de straten, dat Lucius\' verbanning een onrecht was, terwijl zij wenschten dat Lucius hun Keizer ware.

Tamora. Wat vreest\'gijquot;? Is de stad niet goed versterkt?

Saturninus. O ja, maar de burgers begunstigen Lucius en zullen mij afvallen en hem ondersteunen.

Tamora. Mijn Vorst, zij uw ziel ontzagwekkend als uw naaml Wordt de zon verduisterd, omdat de muggen er in zwermen? De arend laat de kleinere vogels zing. n en bekommert er zich niet om of zij daarmede iets bedoelen; hij weet dat hij met de schaduw van zijn vleugelen hun gezang naar welgevallen kan doen zwijgen. Zoo beheerscht ook gij de wispelturige menigte van Rome. Daarom, wees welgemoed; wint weet, mijn dierbare Keizer, ik zal den ouden An-dronicus met woorden betooveren, zoeter en tevens gevaarlijker dan het aas voor de visschen en de honigklaver voor de schapen is; het eene maakt ziek, hoe verlokkelijk om er van te eten, het andere brengt in het verderf.

Saturninus. Maar hij zal zijn zoon niet vermurwen om onzentwil.

Tamora. Zoo Tamora hem smeekt, zal hij het zeker willen doen. Ik kan vleien en zijn bejaarde ooren met gulden beloften vullen, zoodat al ware zijn hart schier onverbiddelijk en zijn oude ooien doof, toch beiden oor en hart mijn tong zouden gehoorzamen, (tol Aemelius) Cia gij ons vooruit als onze afgezant; zeg dat de Keizer een mondgesprek met den dapperen Lucius verzoekt, en dat de samenkomst bepaald zij ten huize van zijn vader, den ouden Andro-nicus.

Saturninus. Aemilius, kwijt u op eervolle wijze van die opdracht; zoo hij er op staat gijzelaars voor zijn veilige komst te erlangen, zeg hem dan dal hij zeil\' bepale, welke waarborg hem het aangenaamst is.

Aemii.ius. Ik zal uw bowl zoo nauwkeurig mogelijk volbrengen.

Tamora. Nu zal ik mij naar den ouden Andronicus begeven en hem met alle kunstgrepen, die in mijn macht staan, bewegen, om den trotschen Lucius van de krijgshaftige Gothen af te trekken. En nu, mijn beste Keizer, wees weder opgeruimd en begraaf al uw vrees in mijn raadgevingen.

Saturninus. Ga dan en wees gelukkig; tracht hem te winnen.

(Allen af).

-ocr page 122-

titus an1gt;r0n1cus.

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE ÏOONEEL.

Een vlakte na hij Rome.

(Trompelgeschal. Lucius en de Go/hen met standaards en trommen).

Lucius. Beproefde krijgers getrouwe vrienden! ik heb brieven uil het machtige Rome ontvangen, waaruit blijkt wat haat zij den Keizer toedragen en hoezeer zij naar onze verschijning daar verlangen. Daarom, edele mannen, weest wat uw naam getuigt, stout en onverbiddelijk, waar het geldt het onrecht te wreken; waar Rorne u eenig leed berokkend heeft, daar dwingt gij het u drievoudige voldoening te geven.

Eerste Goth. Gij waardige spruit van den grooten Andronicns, wiens naam, eenmaal onze schrik, thans onze vertroosting is; wiens schitterende overwinningen en eervolle daden het ondankbare Rome vergeldt met grievenden hoon, wees stout in ons! Wij willen u volgen, waar gij ons geleidt, gelijk de stekende bijen in de heetste zomerdagen hun Koningin volgen naar do bebloemde velden, en aldus willen wij u wreken op de gevloekte ïamora.

Ai. de Gothen. En zoo als hij spreekt, spreken wij allen met hein.

Lucius. Ik dank hem oprechtelijk en dank u allen. — Maar wie nadert daar, door een vroolijken Goth begeleid?

(Een Goth treedt op, die Aran en zijn /eind mede voert).

Tweede Goth. Vermaarde Lucius, ik dwaalde van onze troepen af om de bouwvallen van een klooster in oogenschouw te nemen, en toen ik niet oplettendheid mijn oog op hel vervallen gebouw vestigde, hoorde ik plotselings een kind onder den muur schreien. Ik ging op het geluid af; daar hoorde ik weldra dat de schreeuwende zuigeling op de volgende wijze tot zwijgen werd gebracht: „Stil toch, taankleurige schelm, voor de helft de mijne en voor de andere helft uw moeder! Had uw kleur niet verraden wie u gewonnen heeft, en had de natuur u slechts de huid van uw moeder geschonken, dan zoudt gij een keizer hebben kunnen zijn, mijn schelmpje! Maar als de stier en de koe beiden melkwit zijn, zoo teelen zij nooit een koolzwart kalf. Stil, kleine schelm, stil!quot; Op die wijze ging het tegen liet kind los. „Want,quot; zoo hoorde ik verder, „ik moet u naar een vertrouwde vriend onder de Gothen brengen, die u, als hij hoort dat gij bet kind van de Keizerin zijt, om uw moeders wil trouw zal oppassen!quot; — Daarop stormde ik met uitgetrokken zwaard op hem toe, verraste hem onverwacht en bracht hem herwaarts, om met hem te doen naar u goeddunkt.

Lucius. Ha, wakkere Goth! dat is de vleesehgeworden Duivel, die Andtonicus van zijn roemrijke hand beroofde; dat is nu de parel, die het oog van uw Koningin bekoorde, en ziedaar in zijn armen de onwaardige vrucht van zijn helschen lust. — Zeg eens, woeste slaaf, waar wildet gij dit jeugdig afbeeldsel van uw duivelachtig

-ocr page 123-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

aangezicht heen brengen? Waarom spreekt ge niet? Hoe, zijt gij doof? Geen enkel woord ? — Een strop, soldaten! hier aan dezen boom hem opgehangen en naast hem de vrucht der bastaardij.

Aran. Raak het kind niet aan, het is van koninklijken bloede.

Lucius. Al te zeer gelijkt het den vader om ooit een goed schepsel te worden. Hang eerst het kind, opdat hij het kan zien spartelen, een gezicht dat het vaderhart zeker za! roeren. Haal een ladder.

(Een ladder aangedragen; Aran gedwongen op te klimmen).

Aran. Lucius, spaar het kind en breng het van mij naar de Keizerin. Zoo gij dit wilt volbrengen, zal ik u wonderbare dingen mededeelen, waarvan het bericht u uitstekend te stade kan komen. Zoo gij mijn bede niet hoort, er geboure wat er gebeuren wil, ik heb slechts dit te zeggen; de wraak verdelge u allen.

Lucius. Spreek, en zoo het mij aangenaam is, wat gij zegt, zal uw kind leven en ik zal zorg dragen voor zijn opvoeding.

Aran. Als het u aangenaam is! Neen, ik verzeker u, Lucius! wat ik u zal mededeelen, zal uw- ziel kwellen bij het hooren. Ik moet u spreken van moord, eerroof en verminking, van daden zoo zwart als de nacht, van afgrijselijke handelingen, van misdadige samenspanning, van verraad en boosheid, akelig om te hooren en toch meèdoogenloos volvoerd. Dat alles zal begraven worden in mijn dood, tenzij gij mij zweert, dat mijn kind zal leven.

Lucius. Deel mede wat gij weet; ik zeg u, dat uw kind zal leven.

Aran. Zweer dat eerst, en dan zal ik aanvangen.

Lucius. Waar zou ik bij zweren? Gij gelooft in geen onzer Goden. Indien gij dat toestemt, hoe kunt gij vertrouwen stellen in een eed?

Aran. En wat dan nog als ik, gelijk werkelijk het geval is, in geen God geloof? Ik weet dat gij er een godsdienst op na houdt en tevens zoo iets van binnen volgt wat men geweten noemt, waarbij gij een twintig priesterlijke voorschriften en plechtigheden zorgvuldig in acht neemt, met dat alles in verband staande; daarom dring ik op een eed bij u aan. Indien ik eenmaal weet, dat een idioot zijn speelpop voor een God houdt en den eed houdt, dien hij bij dien God zweeit, zoo zal ik daarop bij hem aanhouden; daarom ook zult gij zweren bij denzelfden God, wat God het ook wezen moge, dien gij aanbidt en vereert, dat gij mijn kind zult sparen, zult verplegen en groot brengen, anders zal ik u niets openbaren.

Lucius. Bij mijn God zweer ik u, dat ik het volbrengen zal.

Aran. Weet dan allereerst, dat ik de vader ben van dit kind der Keizerin.

Lucics. O onverzadelijke, wellustige vrouw!

Aran. Stil, Lucius, dit was slechts een vrome daad, bij datgene wat gij verder van mij zult hooren. — Haar beide zonen hebben Bassianus vermoord; zij hebben uw zuster onteerd, haar van handen en tong beroofd en haar opgetooid, gelijk gij haar gezien hebt.

Lucius. Hoe, verachtelijke booswicht, noemt gij dat opgetooid?

-ocr page 124-

titus andronicus.

Aran. Wel, zij werd gereinigd en verbonden na het afhouwen, en dat spel was optooien in de oogen van hen die het deden.

Lucius. O barbaarsche, beestachtige schurken, gelijk gij zelf waart.

Aran. Inderdaad, ik was hun leermeester, die hen had voorbereid. Die wellustige geest hadden zij van hun moeder; dat was een kaart zoo zeker als er ooit een den zet won. Die bloedige inborst, vermoed ik, hadden ze bij mij opgedaan, — bij mij, een ondier zoo vreeselijk als ooit verwoesting dreigde. Maar laat mijn daden getuigen zijn van mijn karakter. Ik lokte uw broeders naar het bedriegelijk hol, waarin het doode lichaam van Bassianus lag; ik schreef den brief dien uw vader heeft gevonden en verborg het goud, waarvan in den brief gesproken werd, in overeenstemming met de Keizerin en haar twee zonen. En wat is er geschied, voor zoover het u reden tot bekommering gaf, waarbij ik geen medeplichtige was? Ik pleegde het bedrog, dat uw vader de eene hand kostte; en toen ik haar had, trok ik mij ongemerkt terug en lachte mij bijna ziek, daar ik door den spleet van den muur gluurde en bemerkte, hoe hij voor zijn hand een paar hoofden van zijn zonen ter vergoeding ontving. Ik zag zijn tranen, en lachte zoo hartelijk, dat mij de oogen bijna evenzeer overliepen als hem de zijnen. Toen ik de Keizerin de grap meêdeelile, viel zij bijna üauw van louter genoegen bij het verhaal, en zij kuste mij wel twintig maal voor de opbeurende tijding.

Eerste gotii. Hoe, kunt gij dit alles zeggen zonder schaamrood te worden?

Aran. Ja, schaamrood worden als een zwarte hond, gelijk het spreekwoprd zegt.

Lucius. Doet het n geen leed, al deze gruweldaden bedreven te hebben ?

Aran. Als ik leed gevoel is het, omdat ik er geen duizend meer bedreven heb. Juist nu vloek ik den dag, — hoewel ik geloof, dat er weinig dagen in dien vloek begrepen zijn, — waarop ik niet eenig opzlen-barend kwaad bedreven heb, gelijk moord of het ontwerpen van een moordaanslag, het beleedigen van een maagd of het bedenken van een middel daartoe, valsche beschuldiging en meineed om haar te staven, het stoken van doodelijke vijandschap tusschen vrienden, het dooden van het vee der arme landbouwers, brandstichiing in schuren en hooibergen om mij te verlustigen in het gezicht, dat de eigenaars het vuur met hun tranen bluschten. Dikwijls heb ik de dooden uit hun graven opgedolven en ze voor de deuren hunner bloedverwanten geplaatst, juist wanneer het verdriet over hun verlies een weinig vergeten was; dan sneed ik op hun huid als in de bast van een boom de volgende woorden in Romeinsche letters; Nooit sterve uw leed, al ben ik zelf gestorven.quot; In \'t kort, ik heb een duizend ijselijke daden bedreVen, zoo luchthartig alsof men een vlieg doodde. En niets berokkent mij eenig leed dan alleen dit, dat ik er geen duizend meer bedrijven kan.

-ocr page 125-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

Lucius. Laat de Duivel afkomen; hij moet zulk een zachten dood niet sterven, als op de plaats te worden gehangen.

Aran. Indien er Duivels zijn, zoo wenschte ik zelf een Duivel te zijn, om in het eeuwige vuur te leven en te branden, indien ik slechts u in de Hel naast mij zag, om u steeds met mijn bitteren tong te kwellen.

Lucius. Snoer hem den mond en laat hem niet meer spreken.

{Een Goth treedt op).

Derde goth. Prins, er is een bode van Rome; hij verlangt in uw tegenwoordigheid te worden toegelaten.

Lucius. Laat hem voorkomen. {Aemilius treedt op).

Welkom, Aemilius! wat tijdingen van Rome?

Aemilius. Prins Lucius, en gij Prinsen van de Gothen! De Ro-meinsche Keizer laat u allen door mij groeten, en daar hij vernomen heeft, dat gij gewapend optrekt, zoo wenscht hij een mondgesprek ten huize van uw vader, terwijl hij u vrijgeleide zal verleenen, waarbij u onmiddellijk de gijzelaars zullen worden toegezonden, die gij mocht verlangen.

Eerste goth. Wat is het antwoord van onzen aanvoerder.

Lucius. Aemilius, dat de Keizer de gijzelaars naar mijn vader en aan mijn oom Marcus zende, en wij zullen komen. — Trek verder op!

{Trompetgeschal. Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Rome. Voor het huis van Titus.

(Tamara, Demetrius en Chiron treden vermomd op).

Tamora. Aldus, in deze vreemde en sombere dracht, zal ik An-dronicus opzoeken en hem zeggen, dat ik de Wraak ben, uit de onderwereld gezonden om zich met hem te vereenigen en zijn afgrijselijk leed recht te verschaffen. — Klop hier aan zijn bijzondere kamer, waar men zegt dat hij gewoonlijk vertoeft om op onzinnige plannen van wraakneming te peinzen. Zeg hem dan, dat de Wraak gekomen is, om zich met hem te vereenigen en hel verderf over zijn vijanden te brengen. {Zij kloppen aan. Titus verschijnt boven).

Titds. Wie stoort daarmijn eenzame overdenking ? Is het een list, om mij te noodzaken de deur te openen, opdat aldus mijn treurige plannen ontvluchten kunnen en al mijn overpeinzing nutteloos gemaakt wordt? Nu, dan bedriegt gij u. Wat ik voornemens ben te deen, heb ik hier in bloedige regels opgeteekend, en wat geschreven is., zal worden uitgevoerd.

Tamora. Titus, ik ben hier gekomen om met u te spreken.

Titus. Geen woord met mij! Hoe zal ik mijn redenen sieren, daar ik de hand mis tot het maken van gebaren. Gij hebt te veel op mij voor, daarom geen woord meer.

-ocr page 126-

titus a.ndronicus.

Tasiora. Zoo gij mij kendet, zoudt gij met mij wenschen te spreken.

Titus. Ik ben niet krankzinnig, ik ken u maar al te goed, getuige deze rampzalige stomp, getuigen deze bloedroode striemen, getuigen deze groeven, door leed en zorg in mijn gelaat gemaakt, getuige de vermoeiende dag en de treurige nacht, getuige al het verdriet, dat ik u wel ken als onze overmoedige Keizerin, de heerschzuchtige Tamora. Zijt gij niet gekomen om mijn andere hand te eischen

Tamora. Weet, man der treurigheid, ik ben Tamora niet: zij is uw vijandin en ik uw vriendin. Ik ben de Wraak uit het rijk der Helle opgedoemd om den knagenden gier aan uw gemoed te stillen, door uw leed te wreken op uw vijanden. Kom af, en verwelkom mij in het licht dezer wereld; spreken wij samen over moord en dood. Er is geen spelonk of verholen plaats, geen woeste duisternis of nevelachtige vallei, waar bloedige moord of vervloekte roof uit vreeze zich terugtrekt, of ik zal ze ontdekken; Huister hun mijn schrik-aanjagenden naam Wraak in \'t oor, die den snooden zondaar doet sidderen.

Titus. Zijt gij de Wraak ? En wordt gij tot mij gezonden om de foltering mijner vijanden te zijn ?

Tamora. Dat ben ik, daarom kom af en verwelkom mij.

Titus. Bewijs mij eerst een dienst, vóór ik tot u kom. Zie, aan uw zijde staan Roof en Moord; geef mij nu een bewijs, dat gij de Wraak zijt: doorsteek hen of bind hen aan de wielen van uw wagen, dan zal ik afkomen en uw wagenmenner zijn en met u door alle streken der wereld rennen. Verschaf u twee vlugge paarden, zwart als git, om uw snel op u wrekenden wagen rond te voeren en moordenaars te zoeken tot in de verborgenste schuilhoeken. Als dan uw wagen vol geladen is met hun hoofden, dan zal ik afstijgen en den geheelen dag als een dienstbare lakei langs den wagen gaan, zelfs van het opgaan der zon in het oosten tot waar zij neerzinkt in de zee. Dag aan dag zal ik die zware taak volbrengen, indien gij Roof en Moord aan uw zijde verdelgen wilt.

Tamora. Dit zijn mijn dienaren en begeleiden mij overal.

Titus. Zijn dat uw dienaren? Hoe is hun naam?

Tamora. Roof en Moord; zij heeten aldus, omdat zij wraak nemen op de booswichten, die er aan schuldig zijn.

Titus. Gerechte Goden, hoezeer gelijken zij den zonen der Keizerin en gij zelf hun moeder! Maar wij menschen dezer aarde hebben soms ellendige, kranke en misleidende oogen. — O beminnelijke Wraak, thans kom ik tot u af, en zoo de omhelzing van één arm u niet ongevallig is, zal ik er u straks mede omsluiten.

(Titus van hoven af).

Tamora. Door hem aldus toe te geven, prikkel ik zijn waanzin niet. Wat ik ook verzin om de vlagen van zijn ontsteld brein te sussen, gij moet bet door uw woorden kracht bijzetten en bevestigen, daar hij mij nu zonder eenigen twijfel voor de Wraak houdt. In

-ocr page 127-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

deze dwaze verbeelding gaat hij geheel op, en zoo zal ik hem overhalen zijn zoon Lucius te ontbieden. Terwijl ik hem dan bij de feestmalen hier bezighoud, zal ik wel de een of andere list in het werk stellen, om de dwaashoofdige Gothen te verstrooien of ze ten minste vijandig jegens hem te stemmen. — Zie, daar komt hij, nu moet ik mijn rol volhouden. (Tiius treedt op).

Titus. Lang ben ik buiten mijzelven geweest, omdat ik u nog niet gevonden had. Welkom, schrikwekkende furie, welkom in mijn rampspoedig huis. Gij Roof en Moord, zijt mede welkom! Hoezeer gelijkt gij op de Keizerin en haar beide zonen! Ha, gij zijt wel uitgerust voor uw taak; hadt ge nu nog maar een Moor! Kon dan de geheele Hel u zulk een Duivel niet verschaffen ? Want ik herinner mij zeer goed, dat de Keizerin nimmer uitgaat, of er is een Moor in haar gezelschap; daarom, zoo gij onze Keizerin in waarheid zoudt willen voorstellen, zou het gepast zijn, dat gij zulk een Duivel in uw omgeving hadt. Maar wees welkom, gelijk gij hier voor mij staat. Wat zullen wij thans doen?

Tamora. Wat zoudt gij wenschen dat wij deden, Andronicus?

Demetrius. Wijs mij een moordenaar en ik zal hem voor mijn lekening nemen.

Ciiiron. Wijs mij een booswicht, die een onteerende roof gepleegd heeft, ik ben hier gezonden om wraak op hem te nemen.

Tamora. Wijs mij een duizend, die u leed berokkend hebben, en ik zal op allen gezamenlijk wraak nemen.

Titus. Ga langs de boosaardige straten van Rome en zie om u ; zoo gij een man ontmoet, die u zeiven gelijkt, dood hem dan, goede Moord! want dat moet een moordenaar zijn. En gij, ga mede uit en wanneer het gebeurt, dat gij een ander monster ziet, dat u gelijkt, goede Eerroof! doorsteek het dan, want dat moet een gewetenlooze roover zijn. En gij, vergezel hen; aan het hof van den Keizer bevindt zich een vorstin, die door een Moor gevolgd wordt; gij kunt haar zeker herkennen aan uw eigen voorkomen, want zij gelijkt u van top tot teen. Ik bid u, beiden een geweldigen dood te doen sterven; zij hebben geweld gepleegd jegens mij en de mijnen.

Tamora. Gij hebt ons waarlijk goeden raad gegeven: wij zullen het zeker volbrengen. Maar zou het u dan behagen, mijn goedé Andronicus, uw dapperen zoon Lucius, die een leger krijgshaftige Gothen naar Rome voert, uit te noodigen hier te komen en aan uw huis een feestmaaltijd bij te wonen? Wanneer hij hier is, zal ik, juist op dat plechtig feest, de Keizerin en haar zonen, de Keizer en al uwe vijanden voor u brengen, dan zullen zij voor uw voeten buigen en neder-knielen, om u genade af te smeeken, en gij zult uw verbitterd hart den vrede hergeven door over hen het vonnis uit te spreken. Wat zegt Andronicus op dezen voorslag?

Titi\'s. Marcus, mijn broeder! De treurige Titus roept u.

(Marcus treedt op).

-ocr page 128-

titus androniccs.

Ga, edele Marcus, ga naar uw neef Lucius; in het leger der Gothen zult gij hem -vinden. Zeg hem dat hij zich tot mij hegeve en enkele van de voornaamste hoofden der Gothen medehrenge. Zeg hem dat hij zijn leger het kamp doe betrekken, waar het thans is, en deel hem mede dat de Keizer en de Keizerin te mijnen huize een feestmaal zullen bijwonen en hij dus mede tegenwoordig moet zijn. Doe zulks uit liefde voor uw broeder, en dat Lucius uit eerbied voor het leven van zijn bejaarden vader aan mijn bevel gehoorzame.

Marcus. Ik zal uw last volbrengen en spoedig terug zijn.

{Marcus af).

Tamora. Thans ga ook ik om uw last te volvoeren en zal mijn dienaren daartoe met mij nemen.

Titus. Neen, neen, laat Roof en Moord bij mij vertoeven ; anders roep ik mijn broeder weder terug en houd mij aan geen andere wraak dan die van Lucius.

Tamora (ter zijde tot haar zonen). Wel mijn zonen, wat zegt gij daarvan? Wilt gij bij hem blijven, terwijl ik den Keizer mijn gemaal ga meèdeelen, hoe ik onze afgesproken klucht heb aangelegd en half reeds afgespeeld? Geef aan zijn grillen wat toe; vlei hem en spreek hem naar den mond, en houd hem aan het lijntje tot ik teruggekeerd ben.

Titus (ter zijde). Ik ken ze allen drie, ofschoon zij meenen dat ik krankzinnig ben; ik zal ze in hun eigen strikken vangen, dat tweetal helhonden en hun vervloekte moeder.

Demetrius (terzijde). Ga onbezorgd, moeder! {luid) Laat ons hier.

Tamora: Vaarwel, Andronicus! Thans gaat de Wraak om een net te spannen voor uwe vijanden.

Titus. Ik weet wat uw doel is. Vaarwel, mijn dierbare Wraak!

(Tamora af).

Chiron. Zeg ons nu eens, oude Heer, wat gij ons te doen zult geven ?

Titus. Bedaard maar, ik heb werk genoeg voor u. — Publius, Cajus en Valentinus, komt eens hier!

(Publius en anderen op).

Puruus. Wat verlangt gij, Titus?

Titus. Kent gij dit tweetal?

Publius. Ik houd ze voor Chiron en Demetrius, de beide zonen van de Keizerin.

Titus. Maar Publius, hoe is het met u ? Gij bedriegt u zeer: de een is Moord, en Roof is de naam van den andere; en daarom bind ze, mijn waarde Publius! — Cajus en Valentinus, legt de hand aan hen. Gij hebt dikwijls gehoord, dat ik naar zulk een uur ge-wenscht heb en thans is het aangebroken; daarom, bindt ze goed vast en snoert ze den mond, zoo zij beginnen te schreeuwen.

(Titus af. Publius enz. leggen de hand aan Chiron en Demetrius).

Chiron. Schurken, laat af! Wij zijn de zonen van de Keizerin.

-ocr page 129-

vijfde bedrijf, derde t00nee1,.

Pubi.ids. En dat is de reden, dat wij doen hetgeen ons bevolen is. — Stopt hun den mond en laat ze geen woord meer uiten. — Is hij goed vastgebonden? Ziet toe, daf gij ze stevig bindt.

(Titus terug met Lavinia; hij draagt een mes en zij houdt een bekken tmschen de afgestompte handen).

Titus. Kom, Lavinia, treed nader. Ziehier, uw vijanden zijn in boeien geslagen. — Mijneheeren, snoert, hun den mond, opdat zij niet tot mij spreken, maar laat hen oe vreeselijke woorden hooren, die ik zal uiten. — Gij booswichten, Chiron en Demetrius! hier ziet gij de bron, die gij verontreinigd hebt met slijk; hier is een schoone lente verwoest door winterstormen, die van u uitgingen. Gij hebt haar echtgenoot vermoord en om die laaghartige misdaad werden twee harer broeders ter dood veroordeeld, werd mij de hand ontnomen, waarmee men een boozen spot gedreven heeft. Tan beide handen, van haar tong en van datgene wat haar dierbaarder was dan handen en tong, haar maagdelijke reinheid, van dat alles, onmenschelijke verraders, hebt gij haar beroofd. quot;Wat zoudt gij zeggen, zoo ik u toeliet te spreken? Booswichten, gij zoudt uit schaamte om geen genade durven sraeeken. Hoort, rampzaligen! hoort wat marteling ik u bereid heb. Deze eene hand is mij nog gebleven om u te dooden, terwijl Lavinia tusschen haar afgestompte armen het bekken zal houden, dat uw schuldig bloed zal ontvangen. Gij weet dat uw moeder denkt bij mij te gast te komen; zij noemt zich de Wraak en meent, dat ik krankzinnig ben. Nu dan, booswichten, hoort! Ik zal uw gebeente tot stof doen vermalen, en het vermengen met uw bloed om er een deesem uit te bereiden; van dien deesem zal ik twee pasteien laten gereed maken, waarin uw schaamtelooze hoofden zullen verborgen zijn; dan zal ik die boeleerster, uw heillooze moeder, bevelen om, even als de aarde doet, haar eigen kroost in te zwelgen. Dat zal het feest zijn, waartoe ik haar genoodigd heb, en dat het feestgerecht, waaraan zij zich zal vergasten. Want schandelijker dan Philomela is mijn dochter door u onteerd en vreeselijker dan Progne wil ik gewroken worden. En nu, bereid u ter dood. — Lavinia, treed nader; ontvang het bloed en wanneer zij gestorven zijn, zal ik met hun lichamen handelen als ik gezegd heb. (Hij doodt \'heiden). Zie zoo 1 breng de lijken naar binnen; ik zelf zal zorgen, dat het feestgerecht gereed is als hun moeder komt.

{Allen af. De beide lijken weggedragen).

DERDE TOONEEL.

Een warande aan het huis van Titus. Een gastmaal aangericht.

{Lucius, Marcus en Gothen, met Aran als gevangene, treden op).

Lücids. Mijn waarde oom Marcus, daar mijn vader begeerde, dat ik mij naar Rome zou begeven, zoo heb ik mij naar zijn wensch gevoegd.

-ocr page 130-

titus andronicus.

Eerste gotii. En wij ons naar den uwe, laat het lot ons zenden, wat het wil.

Lucius. Oom, houd dien barbaarschen Moor, dien woesten tijger, dien vervloekten Duivel, in verzekerde bewaring. Gun hem geen onderhoud, met wien ook; leg hem de boeien aan, tot hij voor het aangezicht van de Keizerin is gebracht om van haar booze daden te getuigen. En zorg ook, dat onze vrienden op hun hoede en onze manschappen bij de hand zijn, daar ik vrees dat de Keizer niet veel goeds met ons voor heeft.

Aran. Dat een Duivel mij vloeken in het oor Huistere en mij woorden leene, opdat mijn mond de venijnige boosheid van mijn onstuimig gemoed moge lucht geven!

Lucius. Van hier, onmenschelijk wezen, heilloozeschurk!— Mijne-heeren, helpt onzen oom en voert hem weg.

{Benige Goihen met Aran af. Trompetgeschal).

De trompetten melden de komst van den Keizer.

(Saturninus, Tamora, Aemilius, Tribunen, Senatoren en gevolg treden of).

Saturninus. Hoe, heeft het firmament meer dan één zon?

Lucius. Wat baat het u, dat gij u-zelven een zon noemt?

Marcus. Keizer van Rome, en gij mijn neef, staakt de bittere woordenwisseling; dit geschil toch moet met bedaardheid besproken worden. Het feestmaal is gereed, dat de zorgvolle Titus met een lofwaardig doel heeft aangericht in het belang van den vrede en het welzijn van Rome, en om vriendschap en eendracht te herstellen. Daarom bid ik u, nader te komen en aan te zitten.

Saturninus. Dat zullen wij doen, Marcus!

(Bazuinen. De gasten plaatsen zich aan tafel. Titus treedt op als een hofmeester gelcleed; hij plaatst een gerecht op taf el; Lavinia verschijnt gesluierd, de jonge Lucius en anderen).

Titus. quot;Welkom, mijn genadige Heer! welkom, machtige Keizerin! welkom, krijgshaftige Gothen! welkom, Lucius! welkom, gij allen hier! Ofschoon de maaltijd eenvoudig is, zal uw eetlust voldaan kunnen worden. Believe \'t u te beginnen.

Saturninus. Waarom verschijnt gij in zulk een zonderlinge dracht, Andronicus?

Titus. Omdat ik zelf zeker wilde zijn, dat alles in orde zal wezen, nu Uw Majesteit en de Keizerin bij mij te gast zijn.

Tamora. Wij zijn u zeer verplicht, goede Andronicus!

Titus. Indien Uw Majesteit mijn hart kende, zoudt gij het zeker zijn. — Mijn Heer en Keizer, los mij deze vraag eens op, zoo het u behaagt; Was het wél gedaan van den overijlenden Virginius, zijn dochter met eigen hand te dooden, omdat zij onteerd was geworden en te schande gemaakt?

Saturninus. Zeker was het dat, Andronicus!

Titus. Uw gronden daarvoor, machtige Heer?

-ocr page 131-

vijfde bedrijf, derde tooneel.

Saturninus. Omdat zijn dochter haar schande niet mocht overleven, daar haar aanzijn steeds het verdriet van den vader zou hernieuwen.

Titus. Een gewichtige, dringende en deugdelijke reden; inderdaad, een voorbeeld, een aanmaning en een sprekend bewijs voor mij, rampzalige, om dezelfde daad te volvoeren. — Sterf dan, sterf. Lavinia, en sterve uw schande met u! En met uw schande sterve het verdriet van uw vader! (Hij doodt Lavinia).

Saturninds. Wat helst gij gedaan, onnatuurlijke vijand van uw eigen kind?

Titus. Haar gedood, om wie ik mij blind geweend heb. Ik ben even rampzalig als Virginius was en heb een duizendmaal gewichtiger reden dan hij had om deze schrikkelijke daad te volvoeren; thans is zij volvoerd!

Saturninus. Hoe, was zij onteerd? Zeg mij, wie was de schuldige ?

Titus. Behaagt het u te eten? Zullen Uwe Majesteiten zich niet verzadigen ?

Tamora. Waarom hebt gij uw eenige dochter aldus gedood?

Titus. Niet ik heb dit gedaan: Chiron en Demetrius deden heU Zij hebben haar onteerd en haar van de tong beroofd; zij zijn het geweest, die haar dat alles hebben doen lijden.

Saturninds. Laat ze onmiddellijk voor mij gebracht worden.

Titus. Welnu, daar zijn ze beiden in die pastei besloten, waar hun moeder zoo begeerig van at, zoodat zij het vleesch, dat zij zelve het aanzijn schonk, verslonden heeft. Waarheid, waarheid is het, getuige het de scherpe punt van dit mes. (Sijj doodt Tamora).

Saturninus. Sterf, waanzinnige grijsaard, sterf voor die vloekwaardige daad. {Hij doodt Titus).

Lucius. Kan het oog van den zoon den vader zien bloeden! Dat zij het loon voor uw daad, de dood voor een doodelijk bedrijf!

(Lucius doodt Saturninus. Een ontzettende opschudding. Lucius, Marcus en anderen gaan naar hei terras voor Titus\' huis).

Marcus. Gij terneder geslagen mannen, gij zonen van Rome, verdeeld door de woede der partijen, gelijk een vlucht vogels door wind en vlagen uit elkander gedreven; hoort mij aan en leere ik u, op welke wijze deze verstrooide halmen weder tot één schoof moeten saamgebonden worden, hoe die gebroken ledematen weder één volkomen lichaam zullen vormen, opdat niet Rome zich zelve tot een vloek zij en de stad, welke machtige koninkrijken hulde toebrengen, niet schandelijk haar eigen doodvonnis voltrekke, gelijk een verloren en wanhopige verworpeling. Doch indien de koude teekenen van den winter mijns levens, indien de groeven mijns oudercloms, de eerwaardige getuigen van rijke ervaring, u niet kunnen dwingen om op mijn woorden acht te geven, zoo spreek gij, trouwe vriend van Rome!

-ocr page 132-

titus andronicus.

(foi Lucius) Spreek, gelijk weleer onze Stamvader, \') toen hij in een ernstig verhaal aan het luisterend oor van de weemoedige Dido de geschiedenis meedeelde van dien rampspoedigen en vlammenden nacht, waarin sluwe Grieken het Troje van Koning Priamus verrasten. Meld ons, wat Sinon onze ooren heeft betooverd, of wie het noodlottige werktuig heeft binnengevoerd, dat ons Troje, ons Rome, de wonden van den burgertwist doet gevoelen. Mijn hart is niet gevormd uit steen of staal; ik kan niet spreken van al ons bitter leed, of tranenvloeden dreigen mijn woorden in te zwelgen en mijn rede af te breken, juist wellicht op het oogenblik, dat mijn taal uw oplettend oor het meest zou roeren, en gij mij het ruimst uw medelijden zoudt willen verleenen. Hier is een veldheer, wien ik het alles kan overlaten; uw hart zal bonzen en uw oog weenen, als gij hem hoort spreken.

Lucms. Zij het u dan bekend, edele toehoorders, dat de vloekwaardige Chiron en Demetrius den broeder van onzen Keizer hebben gedood; zij waren het, die onze zuster hebben onteerd; om hun felle vergrijpen hebben mijn broeders het hoofd verloren, werden de tranen mijns vaders bespot, werd hij laaghartig misleid ten koste van die trouwe hand, welke Rome\'s strijd altijd glansrijk heeft beslist en haar vijanden naar het graf gejaagd heeft. Eindelijk werd ik zelf onrechtvaardig verbannen, buiten de poorten onzer stad gesloten en weenende uitgeworpen, om medelijden te moeten zoeken bij de vijanden van Rome, die hun haat in de tranen mijner smart dompelden en de armen openden om mij als hun vriend te omhelzen. AVie was die uitgeworpen? 7 Ik was het, die, gij weet het alien, Rome\'s welzijn met mijn bloed heb betaald, die de zwaarden der vijanden van haar boezem rukte, ook al keerden zich de punten van het staal op mijn vermetel hart. O neen, ik ben geen praler, dat weet gij! \'Mijn lit-teekenen kunnen het getuigen, al zijn ze sprakeloos, dat mijn woorden de waarheid geen geweld aandoen. Maar stil, mij dunkt dat ik te ver afdwaal, nu ik uitweid over mijn nietigen lof. Vergeeft het mij, burgers, want als er geen vrienden tegenwoordig zijn, prijst men zoo licht zich zeiven.

Marcus. Thans is het woord weder aan .mij. {Hij wijst op hel kind in de armen van een uit het yevolg). Ziehier dit kind; Tamora heeft dit kind gebaard; het is de vrucht eener liefde tusschen haar en een godvergeten Moor, die de ontwerper en uitvoerder is van al deze jammeren. De booswicht is levend in het huis van Titusenkan getuigen, dat dit de waarheid is. Oordeel thans, wat reden Titus had om wraak te nemen over deze euveldaden, te schrikkelijk om uit te spreken en te dulden, te zwaar om door iemand ter wereld gedragen te worden. Nu hebt gij alles gehoord; wat zegt gij thans, Romeinen?

!) Aeneas wordt hier bedoeld. Sinon was de Griek, die zich onder de Trojanen begaf om ze over te halen het houten paard naar binnen te slepen.

-ocr page 133-

vijfde bedrijf, dep.de tooneel.

Hebben wij eenig vergrijp gepleegd? Zegt ons dan waarin, en van de plaats, waar gij ons thans aanschouwt, zult gij het armzalig overschot van het geslacht der Andronici hand aan hand zich zien neder-werpen van de ruige rotsen, om het hoofd te pletter te vallen en ons huis voor immer uit te delgen. Spreekt, Romeinen, spreekt! en zoo ge zegt, dat het geschieden moet, ziet, Lucius en ik zullen hand aan hand ons nederwerpen.

Aeuiuus, Neen, eerwaardige Romein, voer ons onzen keizer aan uw hand te gemoet; Lucius zij onze Keizer! Ik ben er zeker van, dat de stem van heel het volk niet anders roepen zal.

Am.en. Heil u, Lucius! Heil u, doorluchtige Keizer van Rome.

Marges (tot eenige bedienden). Treedt het treurig huis van den ouden ïitus binnen en sleept den godvergeten Moor hierheen, om het vonnis te hooren van een vreeselijken dood als de straf voor zijn afgrijselijke daden.

{Eenige bedienden af; Lucius, Marcus en anderen stijgen af).

Allen. Heil, heil u, Lucius! Heil u, Rome\'s weldadige Keizer!

Lucius. Dank, hebt dank, edele Romeinen! Ware het aan mijn heerschappij verleend Rome\'s leed te heelen en haar smart weg te wisschen! Maar, mijn dierbaar volk, geef mij een luttel uitstel, want de natuur roept mij nog tot de vervulling van een ernstige taak. — Gaat allen een weinig ter zijde; maar gij, mijn Oom! kom nader, om met mij tranen der smart op dit lijk te storten. (Hij kust Titus). 0, neem dezen warmen kus aan, dien ik u op de bleeke koude lippen druk; ontvang deze weemoedvolle tranen, die op uw van bloed bezoedeld gelaat nederdroppelen, als de laatste rechtmatige hulde van uw edelen zoon!

Marcus. Ja, tranen voor tranen en voor kussen biedt uw broeder Marcus uw lippen de kussen der liefde. Al ware de som, die ik u schuldig ben, oneindig en onbetaalbaar, toch zou ik ze u kwijten!

Lucius. Kom nader, knaap, kom nader en leer van ons in tranen wegsmelten. Uw grootvader beminde u innig. Menigmaal liet hij u dansen op zijn knie en zong hij u in slaap, terwijl zijn liefdevolle borst uw hoofdpeluw was. Veelmalen heeft hij u oude geschiedenissen verhaald, al naar uw kinderleeftijd het medebracht. Daarom, dit gedenkende, stort ook gij als een liefhebbend kind een enkelen droppel uit de jeugdige bronnen uwer oogen, daar de teedere natuur zulks van u verlangt. Vrienden paren zich met vrienden in het leed en de smart. Zeg hem vaarwel; vertrouwen wij hem het graf toe; nog eenmaal hem uw liefde betoond en dan afscheid v^n hem genomen.

Knaap. O groootvader, grootvader, met heel mijn hart zou ik wenschen, dat ik dood ware, zoo gij weder levend werdt! O Goden, ik kan niet spreken, zoo moet ik weenen. Mijn tranen zullen mij doen stikken, als ik den mond open.

[Dienaren treden met Aran op).

Een romein. Treurig geslacht van Andronicus, staak uw wee-

-ocr page 134-

titus andronicus.

klachten! Spreek het vonnis uit over dezen verfoeielijken booswicht, die de bewerker van al deze akelige rampen is geweest.

Lucius. Begraaf hem tot over de borst in de aarde, en zoo sterve hij den hongerdood; laat hem zoo staan en tot razernij vervallen, terwijl hij vergeefs om voedsel schreeuwt. Zoo iemand hem verkwikking toereikt of deernis met hem toont, die zal voor dat vergrijp sterven. Dit is ons vonnis. Dat eenigen blijven om hem vast-geplant te zien in de aarde.

aran. o waarom moet de toorn sprakeloos zijn en de woede stomquot;? Lk ben geen kind, dat in laffe gebeden berouw zou toonen over de euveldaden door mij bedreven. Duizenden zou ik er nog kunnen bedrijven, erger dan eenige die ik verricht heb, zoo ik mijn wensch verkreeg. Zoo ik gedurende mijn geheele leven één goede daad bedreven heb, gevoel ik tot in het diepst mijner ziel berouw daarover.

Lucius. Eenige vrienden brengen den Keizer van hier en zorgen voor zijn uitvaart naar het graf zijner vaderen. Mijn vader en Lavinia zullen onmiddellijk in het praalgraf van ons geslacht worden bijgezet. En wat die afzichtelijke tijgerin Tamora aangaat, geen uitvaartplechtigheden, geen rouwdragers, geen treurmuziek zullen haar naar \'t graf begeleiden; werp haar lichaam op het veld ten prooi aan de wilde dieren en de vogelen des hemels. Haar leven was beestachtig en kende geen deernis; daarom vinde zij geen deernis bij wien ook. — Nog eens, zorg voor de uitvoering van het vonnis over den gevloekten Moor uitgesproken, door wien onze biltere rampen een aanvang namen.

Dat wijsheid in den Staat voortaan den schepter voere,

Opdat zoo groot een leed hem nimmermeer beroere!

(Allen af).

-ocr page 135-

SLOT-AANT EE KENING.

Dit zonderlinge stuk vol gruwelen is tegelijk in meer dan één opzicht belangrijk te heeten. Vooreerst, voor ons Nederlanders, dewijl Jan Vos zijn treurspel Aran en Titus bijna geheel aan dat van zijn Engelschen voorganger ontleend heeft, zoodat wij in het stuk van den Hollandschen dichter (verschenen in 1641) een onwederlegbaar bewijs vinden voor het feit, dat de Engelsche drama\'s ook op het vasteland bekend waren. Ten tweede, omdat het stuk door aanleg en inhoud aan een vroegere periode herinnert, toen het drama nog in zijn kindsheid verkeerde en nog niet tot die volle ontwikkeling was gekomen, waartoe Shakespeare het later gebracht heeft. Werkelijk hebben wij hier te doen met een van de allereerste proeven van \'s dichters letterkundige werkzaamheid, die, zoo ergens, dan zeker hier, hoofdzakelijk zal bestaan hebben in het wijzigen van sommige tooneelen en het inlasschen van enkele gedeelten bij het herzien en tot een opvoering geschikt maken van een reeds bestaand stuk. \') Dat dit echter niet van zoo heel geringe beteekenis moet geweest zijn blijkt daaruit, dat het reeds bij \'s Dichters leven op zijn naam gesteld werd (zijn tijdgenoot Meres noemt het uitdrukkelijk onder zijn bekende stukken) en dat ook \'s Dichters vertrouwde vrienden, die de eerste complete uitgave zijner werken geleverd hebben, het stuk in den eersten folio hebben opgenomen. Een derde reden waarom het stuk belangrijk kan heeten, volgt onmiddellijk uit het voorgaande. Het is een bijdrage tot de kennis van Shakespeare\'s ontwikkeling. Een betrekkelijk klein aantal jaren ligt er tusschen dezen jeugdigen arbeid, voor zoo ver het de zijne is en hij er vrede meè gehad heeft, en de stukken, die tot de schoonste behooren waaraan men bij het noemen van zijn naam denkt, — een „Romeo en Juliaquot; bijvoorbeeld of enkele historische stukken. En welk een afstand in het opvatten van karakters, in de behandeling der stof en het gevoel voor het waarlijk tragische! Hoe spoedig heeft de Dichter een nieu-

\') Onderscheidene trekken, zelfs enkele tooneelen, verraden veel dramatische handigheid en getuigen van een echt dichterlijken geest. Johnson heeft overigens uit enkele aanhalingen bewezen, dat de oorspronkelijke schrijver van het stuk geen vreemdeling in het Grieksch en met Latijnsche stukken zeer vertrouwd was.

-ocr page 136-

SLOT-AANTEEKENING.

wen, zijn eigen weg ingeslagen; hoe ras heeft zijn smaak zich gelouterd en is het besef van de roeping eens tooneeldichters bij hem sterker geworden. Eindelijk nog is het stuk wel een model van dat soort van drama\'s, hetwelk hèn het meest behaagde, die in een aaneenschakeling van vele gruwelen het ideaal van een treurspel zagen. Dat het getal der zood:inigen niet gering was, blijkt uit den opgang, dien dit stuk en ook dat van Jan Vos gemaakt heeft; en hoe zonderling, juist zij die in Engeland de oudheid het meest bewonderden, zij die Latijnsche drama\'s schreven en opvoerden, hebben den wansmaak het meest gehuldigd. Men zie overigens Jonckbloets „Geschiedenis der Nederlandsche Letterkundequot;, blz. 317 en verv.

Het is niet bekend, waar de Dichter zijn stof aan ontleend heeft; er is wel een oude ballade, die hetzelfde onderwerp behandelt, doch wie zal beslissen of zij niet naar het treurspel vervaardigd is 7 Het stuk schijnt voor het eerst in 1593 gedrukt te zijn geworden.

-ocr page 137-

CORIOLANUS.

-ocr page 138-

PERSONEN.

Cajus Marcius, later Coriolanus genaamd.

Tit us Lartius, I ... ^ ,

gt; veldheeren tegen de Volscen.

Cominius, J

Menenius Agrippa, vriend van Coriolanus.

Sicinius Velutus, 1 | , .,

} Volkstribunen.

Junius Brutus, J

De jonge Marcius, zoon van Coriolanus.

Een Heraut der Romeinen.

Tullus Aufidius, veldheer van de Volscen.

Een onderbevelhebber van Aufidius.

Samenzweerders met Aufidius.

Een burger van Antiura.

Twee schildwachten van de Volscen.

Volumnia, moeder van Coriolanus.

Virgilia, echtgenoot van Coriolanus.

Valeria, vriendin van Virgilia.

Een kamermeisje van Virgilia.

Senatoren van de Romeinen en Volscen, Patriciërs, Aedilen, Lictoren, krijgslieden, burgers, boden, bedienden en ander gevolg.

Het tooneel is te Rome en in den omtrek, te Corioli en in den omtrek, en te Antium.

-ocr page 139-

COEIOLANUS.

TRETTRSPEIi.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Rome. Een straat.

(Een troep oproerige burgers, van sioklcen, knuppels en andere

wapenen voorzien.

Eerste burger. Luister, voor wij verder gaan.

Allen. Spreek, spreek!

Eerste burger. Gij zijt dan wezenlijk allen besloten, liever in eens te sterven dan van honger en gebrek te vergaanc?

Allen. Ja, ja, vast besloten, vast besloten 1

Eerste burger. Vooreerst weet gij, dat Cajus Marcius de voornaamste vijand van het volk is.

Allen. Dat weten wij, dat weten wij.

Eerste burger. Welnu, dan moet hij sterven, en wij zullen het koren voor den prijs krijgen, die ons goeddunkt. Dat staat vast?

Allen. Geen woord meer daar over; het vonnis uitgevoerd! Voort, voort!

Tweede burger. Een enkel woord, brave burgers!

Eerste burger. «Brave burgers!quot; Zoo worden de Patriciërs genoemd ; wij heeten «arme burgers.quot; Wat de rijken verbrassen, zou ons uit, den nood helpen. Als zij ons slechts hun overdaad gunden, terwijl het nog eetbaar was, dan zouden wij nog kunnen gelooven, dat ze ons menschelijk behandelen. Maar zij vinden het al te duur om ons te onderhouden. Het gebrek dat ons kwelt, de omvang van onze armoede is een register van hun overvloed, want ieder mager gelaat wijst een som aan, die zij te veel •hebben. Wat wij te kort komen is hun overwinst. Kom, met onze knuppels er wraak op genomen, vóór wij van de beenen vallen. Waarachtig, de Goden weten het, dat ik zoo spreek van den honger naar brood en volstrekt niet uit dorst naar wraak.

Tweede burger. Maar hebt gij het dan bijzonder op Cajus Mar-cms gemunt?

-ocr page 140-

corioianiis.

Allen. Het eerst op hem; hij is een ware hond voor het arme volk. Tweede burger. Maar bedenk eens, wat goede diensten hij het vaderland bewezen heeft.

Eerste burger. Heel goed, en het zou ons genoegen doen hem daarvoor allen lof te geven, als hij zich zelf niet betaalde door zich alles aan te matigen.

Tweede burger. Kom, kom, gij moet niet zoo vinnig over hem spreken.

Eerste burger. Ik zeg u, wat hij met roem gedaan heeft, is enkel met dat doel gedaan. Al stellen de goedhartige lui zich tevreden met te zeggen, dat het voor het vaderland was, ik zeg dat hij alles gedaan heeft om zijn moeder genoegen te doen, en om er dan zelf trotsch op te kunnen zijn. En zijn trots houdt dan ook gelijken tred met zijn dapperheid.

Tweede burger. Wat nu eenmaal in zijn aard ligt, dat maakt bij u alles tot een ondeugd in hem. Gij moet in geen geval zeggen, dat hij hebzuchtig is.

Eerste burger. Als ik dat al niet zeggen kan, behoef ik toch niet om beschuldigingen verlegen te zijn. Hij heeft gebreken in overvloed, de opsomming er van zou iemand vermoeien. {Kreten van verre). Wat beteekent dat gejoelquot;? — De andere kant van de stad is op de been; wat staan wij hier te pralen? Naar hel Capitool!

Allen. \'Voort, op weg!

Eerste burger. Stil, wie komt daar?

(Menenius Agrippa treedt op). Tweede burger. De waardige Menenius Agrippa, een man dis altijd een vriend van het volk was.

Eerste burger. Dat is ten minste een eerlijk man; ik wou dat al de anderen zoo waren!

Menenius. quot;Wel vrienden, wat zijt gij van zins? Waar gaat ge zoo heen met knuppels en stokken gewapend? Wat is er aan de hand? Vertelt het mij, bid ik u.

Eerste burger. Ons plan is den Senaat niet onbekend; sedert een veertien dagen heeft men de lucht van wat wij voornemens zijn te doen, en wat wij eindelijk eens in daden willen toonen. Ze zeggen dat arme smeekelingen sterk van adem zijn; welnu ze zullen ook ondervinden, dat wij sterke armen hebben.

Menenius. Maar, mijn beste vrienden, mijn brave buren, wilt gij u zelf te gronde richten?

Eerste burger. Daar is geen denken meer aan. Mijnheer! wij zijn er al onder.

Menenius. Ik verzeker u, beste vrienden, dat de Patriciërs recht vaderlijk belang stellen in uw lot. Om het gebrek dat gij lijdt, om uw ellende in deze dure lijden zoudt gij met even veel recht met uw knuppels naar den Hemel kunnen slaan, als ze opheiïen tegen den Romeinschen staat, die den gekozen weg toch zal blijven

-ocr page 141-

eerste bedrijf, eerste tooneei,.

volgen, al moesten er duizenden hinderpalen uit den weg geruimd worden van veel erger beteekenis dan ooit in uw verzet kan gelegen zijn. Wat de duurte betreft, de Goden, en niet de Patriciërs, hebben haar beschikt, en daarom moet gij uw knieën gebruiken in uw ge-heden tot de Goden, en niet uw armen, zoo gij uitredding wenscht. Hoe treurig! Het onheil drijft u daarheen, waar nog erger u wacht; en gij lastert de stuurlieden van den Staat, die als vaders voor u zorgen, terwijl gij ze vloekt als vijanden.

Eerste burger. Voor ons zorgen! Dat is mooi, waarachtig! Wij hebben tot heden nooit iets kunnen merken van die zorg. Zij laten ons verhongeren, terwijl hun voorraadschuren tot berstens toe met graan gevuld zijn. Zij maken wetten tegen het woekeren, om de woekeraars te beschermen. Zij trekken dagelijks de een of andere heilzame wet in, die tegen de rijken gericht is, en te gelijk stellen zij dagelijks strenger verordeningen in om de armen in bedwang te houden en te kwellen. Wezenlijk, als de oorlogen ons niet verslinden, zullen zij het doen. Dat is nu al de liefderijke zorg, die zij voor ons koesteren.

Menenius. Gij moet óf erkennen dat gij wonderbaarlijk boosaardig zijt, of toestemmen dat men u voor gek moet houden. Ik zal u eens een aardige vertelling laten hooren; het kan wel zijn, dat gij ze reeds kent, maar nu ze mij juist van pas dienen kan, wil ik het wagen, ze nog eens een nieuw vernisje te geven. l)

Eerste burger. Goed, ik wil het wel hooren, Mijnheer! Toch moet gij niet denken, dat gij onze gramschap met een vertelseltje om den tuin kunt leiden. Maar als \'t u goeddunkt, kunt gij beginnen.

Menenius. Het gebeurde eens op een tijd, dat al de leden van het lichaam tegen den buik in opstand waren. De beschuldiging was, dat hij altijd traag en werkeloos als een verslindende afgrond en in het midden van het lichaam de spijs opnam, zonder ooit als de overige ledematen eenigen arbeid te verrichten; die andere werktuigen van het lichaam daarentegen moesten hooren en zien, denken en leeren, gaan en voelen, en in wederkeerige hulp de eischen en de neigingen van het geheele lichaam ten dienste staan. Daarop antwoordde de maag — —

Eerste burger. Wel, mijnheer! wat antwoord gaf de maag 1 Menenius. Ik zal het u zeggen, vriend 1 — Met een soort van gullen lach, die evenwel niet uit de longen voortkwam, maar toch met een lach — want, ziet gij, ik mag de maag even goed laten lachen als spreken — gaf zij spotachtig een antwoor.d aan de ontevreden ledematen, aan de muitzieke lichaamsdeelen, die haar niet gunden, wat zij zoo altijd ontving, juist met hetzelfde recht als gij onzen Senatoren hard valt, omdat zij niet zijn, wat gij zijt.

\') De volgende fabel vindt men bijna woordelijk bij Plutarohus en Liviua.

-ocr page 142-

C0R10LANUS.

Eerste bdrger. Goed, maar het antwoord van uw maag? Hoe, het koninklijke hoofd, het waakzaam oog, het overleggende hart, de arm die ons verdedigt, de voet die ons draagt, de tong die onze heraut is, en de andere werktuigen en kleinere hulpmiddelen van dit gebouw dat wij het lichaam noemen, — indien zij allen — —

Menenius. Welnu, wat bedoelt gij ? — Hoe snatert dat heerschap in mijn plaats! — Wel, wat bedoelt ge toch ?

Eerste burger. Indien zij allen door de vratige maag zich zagen dwingen, door de maag, die als zinkput van ons lichaam--

Menenius. Welnu, wat dan?

Eerste burger. En als nu de werkende leden begonnen te klagen, wat zou dan zoo\'n maag antwoorden?

MeNENIUS. Dat zal ik u vertellen; als gij mij ten minste een weinigje wilt toestaan van hetgeen gij maar luttel schijnt te bezitten — van uw geduld namelijk, dan zult gij het antwoord van de maag hooren.

Eerste burger. Gij maakt het vrij lang.

Menenius. Let maar eens goed op, mijn beste vriend! Uw deftige maag was een welberaden sinjeur, niet zoo doldriftig als haar beschuldigers, en zij antwoordde aldus: »Het is waar, mijn medeburgers van hetzelfde lichaam, dat ik het allereerst het algemeene voedsel ontvang, waar gij uw bestaan door vindt; en dat is tevens zeer natuurlijk, omdat ik het magazijn en de voorraadschuur ben van het geheele lichaam. Maar als gij het u goed herinnert, ik stuur het door de bloedkanalen verder, zelfs tot de kamer van het hart, tot den zetel van het verstand; en door de buizen en de kronkelgangen iu den mensch ontvangen de sterkste spieren en de teederste kleinere aderen het door de natuur toegewezen deel van mij, waardoor zij blijven leven. En ofschoon gij allen, mijn beste vrienden,quot; — let nu eens goed op, en hoor wat de maag zegt,--

Eerste burger. Heel goed. Mijnheer! Voort, verder!

Menenius. »En ofschoon gij allen niet even nauwkeurig kunt waarnemen, wat ik ieder in \'t bijzonder toezend, toch kan ik mijn heele rekening opmaken en u zonneklaar bewijzen, dat allen van mij de fijnste bloem terug ontvangen, zoodat mij slechts de zemelen overblijven.quot; — Wat zegt gij daarvan?

Eerste burger, \'t Was in ieder geval een antwoord; maar hoe past gij dat nu op ons toe?

Menenius Wel, de Senatoren van Rome zijn met elkander die goede maag, en gij de oproerige ledematen. Onderzoek maar eens, wat hun overleggingen en zorgen zijn; overweeg nu eens goed de dingen, die het algemeene welzijn betreffen, en ik ben zeker dat gij zult merken, hoe er geen enkele openbare weldaad, geen enkel voorrecht u ten deel valt, of het komt alles van hen en gaat tot u, en komt volstrekt niet uit u zeiven voort. — Wat denkt gij nu wel, gij, de groote teen van deze groote menigte?

-ocr page 143-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

Eerste burger. Ik de groote teen! Waarom de groote teen?

Menenius. Omdat gij, een van de laagsten, nietigsten, en armoe-digsten in dit zeer wijs overlegd oproer, vooraan gaat. Gij ellendeling, gij van het minste ras, gij speelt den belhamel om ten slotte het meeste voordeel te gewinnen. Maar houd uw knuppels en stokken gereed! Rome zal den strijd [wagen met haar ongedierte; een van beide moet het verliezen! (Cajns Marcius treedt op).

Heil u, edele Marcius!

Marcius. Ik dank u! — Wat is er aan de hand, gij wederspan-nige schelmen, die u zeiven de huid openkrabbelt, als uw dwaze inbeeldingen u beginnen te jeuken?

Eerste burger. Wij kregen altijd een goed woord van u.

Marcius. Hij die goede woorden voor u ten beste heeft, zou u vleien dat het ieder walgt. Wat verlangt gij, honden! die noch den vrede noch den oorlog waard zijt. De eerste maakt u trotsch, de laatste verschrikt u. Hij die op u zijn vertrouwen stelt, zal, waar hij leeuwen dacht te vinden, hazen in u aantreffen; voor vossen, vindt hij ganzen! Gij zijt niet meer te vertrouwen dan een kool vuurs op het ijs, dan de hagelsteenen in den zonneschijn. Uw deugd is hèm achting toe te dragen, wiens misdaden hem veroordeelen, en het recht te vloeken dat hem straft. Wie aanzien verdient; verwerft uw haat; uw genegenheid is gelijk aan den eetlust van den kranke, die juist datgene het meest verlangt, wat zijn kwaal zou verergeren. Hij, die van uw gunsten afhangt, zwemt met looden vinnen, hij zou eiken moeten omhouwen met biezen. Vloek over u! U vertrouwen schenken? Gij verandert iedere minuut van overtuiging en noemt hem edel, die zoo even uw haat gevoelde; gij noemt hem laag, dien gij straks uw kroon noemdet. Wat is de oorzaak dat gij in de verschillende wijken onzer stad tegen den edelen Senaat uitvaart, die naast de Goden u in ontzag houdt, u, die anders elkander zoudt verscheuren. Wat verlangen de oproerigen?

Menenius. Zij verlangen koren, naar den prijs dien zij goedvinden. Zij beweren dat de stad er overvloedig van voorzien is.

Marcus. Vloek over hen! Zij beweren! Zij zitten stil bij het vuur, en dan meenen zij te weten wat er in het Capitool voorvalt; wie er waarschijnlijk tot aanzien zal komen, wien het wél gaat èn wie zijn val nabij is; zij nemen deel aan de partijschappen en stellen vermoedelijke huwelijken vast; zij ondersteunen de eene partij, en vertreden de andere onder hun gelapte voetzolen, al naar het hun aanstaat. Zij zeggen dat er graan in overvloed is! Ik wenschte dat de adel zijn medelijden verzaakte en mij toestond het zwaard te trekken; dan zou ik duizenden van die onschadelijk gemaakte slaven tot een hoop doen aangroeien, zoo hoog als ik met mijn lans maar bereiken kon.

Menenius. Nu, deze bende is bijna geheel en al bekeerd ; want even als zij overvloedig gebrek aan verstand hebben, zijn zij tevens

-ocr page 144-

c0r10la.nus.

boven alle begrip lafhartig. Maar ik bid u, wat had die andere bende in te brengen?

Marcius. Die is verstrooid; dat dievenpak! Zij zeiden dat ze honger hadden; zij gaven allerlei spreekwijzen lucht, zoo als: honger kan steenen muren breken; — zelfs honden moeten eten; — waar monden zijn moet voedsel wezen; — de Goden laten het koren niet alleen voor de rijken groeien. In zulke brokstukjes gaven zij hun klachten ten beste. Daarop stond men hen te woord, en werd hun een verzoek toegestaan, — een zonderling verzoek, dat dienen moest om den moed van den adel te breken, en het stoutste gezag schrik aan te jagen; — en het einde was, dat zij hun mutsen omhoog wierpen, alsof zij ze aan de hoornen van de maan wilden ophangen, terwijl zij uit. alle macht begonnen te jubelen.

Menenius. Maar wat werd hun dan toegestaan ?

Marcius. Vijf Tribunen om hun gemeene-man\'s-wijsheid te bepleiten, vijf van hun eigen keuze; de eene is Junius Brutus, dan Sicinius Velutus, verder — wat weet ik het, bij Jupiter! Eer zou het gepeupel de gansche stad hebben afgebroken, voor ik hun zoo iets had toegegeven. Het zal mettertijd op alle gezag de bovenhand verkrijgen, en gewichtiger voorwendsels opwerpen, om een schijn van recht aan het oproer te geven.

Menenius. \'tls zonderling!

Marcius (tot de overgebleven ontevredenen). Kom, pakt u weg, vagebonden! (Een lode treedt in groeten haast op).

Bode. Waar is Gajus Marcius?

Marcius.. Hier: wat is er aan de hand?

Bode. Ik moet u de tijding melden, edele Heer, dat de Volscen onder de wapenen zijn.

Marcius. Kom aan, dat doet mij genoegen; dan hebben wij het middel gevonden om onzen beschimmelden overvloed aan den man te brengen. — (tot Menenius). Zie, daar komen onze waardige Oudsten.

{Cominius, Titus Lartius, en andere Senatoren treden op met Junius Brutus en Sicinius Velutus).

Eerste senator. Marcius, het blijkt waarheid te zijn wat gij ons onlangs hebt verteld; de Volscen zijn onder de wapenen.

Marcius. Zij hebben in Tullus Aufldius een aanvoerder, die u de handen vol zal geven, \'t Is waar, ik bezondig mij door hem zijn grootheid te benijden, maar als ik iemand anders moest zijn dan ik ben, zoo zou ik slechts hem wenschen te wezen.

Cominius. Gij hebt u reeds met hem gemeten.

Marcius. Als de eene helft van de wereld de andere bij het haar had en hij tegenover mijn partij stond, dan zou ik niet rusten voor ik den strijd alleen tegen hem mocht voeren: \'t is een leeuw — ik zou trotsch zijn er jacht op te maken!

Eerste senator. Waardige Marcius, vergezel dan Cominius in dezen oorlog.

-ocr page 145-

eerste bedrijf, eerste tooneei..

Cominius. \'tls volgens uw vroegere belofte.

Marcius. Dat is het ook; en ik houd mijn woord. — Titus Lartius, gij zult opnieuw zien, hoe ik Tullus in het aangezicht sla. Hoe, hebt gij de jicht? Zult ge aftreden?

Titus. Neen, Gajus Marcius I ik zou op den eenen kruk leunen en met den anderen vechten, eer ik in deze zaak achter bleef.

Menenius. Ha, een man van zuiver bloed!

Eerste senator. Vergezel mij naar het Capitool, waar onze beste vrienden, naar ik weet, ons wachten.

Titus {lot Cominius). Ga ons voor. — {tot Marcius). Volg gij Gomi-nius; wij moeten u volgen, daar u met recht de voorrang toekomt.

Cominius. Edele Marcius!

Eerste senator (tot de burgers). Vanhier, naar uw huis; pak u weg!

Marcius. Neen, laat ze medegaan; de Volscen hebben overvloed van graan, neem deze ratten mede om hun schuren door te knagen. — Achtenswaardige rebellen, uw dapperheid belooft wat; komt, volgt ons nu.

(De burgers trekken steelsgewijze af. Allen af, mtgezonderd Sicinius en Brutus).

Sicinius. Was er ooit een trotscher man dan die Marcius?

Brutus. Hij heeft zijns gelijke niet.

Sicinius. Toen wij door het volk tot Tribunen werden gekozen,--

Brutus. Hadt gij toen erg in zijn lip en oogopslag?

Sicinius. Ja, en dan zijn honend gebaar\'?

Brutus. Als hij zijn kwade buien heeft, zou zijn spot de Goden niet sparen.

Sicinius. Hij zou de zedige maan zelfs tergen.

Brutus. De aanhoudende krijg verteert hem; hij is al te trotsch geworden door zijn heldenmoed.

Sicinius. Zulk een karakter, door het goed geluk geprikkeld, veracht zijn eigen schaduw, waar hij in den middag op treedt. Ik verwonder mij, hoe zijn hoogmoed het dulden kan, dat hij onder Cominius zal dienen.

Brutus. De roem waar hij naar hunkert en die hem toch al reeds lang ais gunsteling behandelt, kan niet beter behouden; of met meer gevolg verworven worden, dan door een plaats onder den eerste in rang; want wat mislukken moge, \'tis de schuld van den veldheer, al doet hij alles wat een sferveling vermag te doen, terwijl de loshoofdige vitzucht dan schreeuwen zal; »0, als Marcius die zaak eens in orde had moeten brengen!quot;

Sicinius. Daarentegen, als alles medeloopt, zal de openbare meening, die Marcius genegen is, Cominius te kort doen in de eer, die zijn verdiensten toekomt.

Brutus. Laat ons gaan. Zoo als ge zegt, de halve roem van Comi-mus valt Marcius ten deel, al deed hij er niets voor; en al zijn

-ocr page 146-

coriolanus.

gebreken verhoogen den roem van Marcius, ook waar hij in niets ter wereld\' eenigen roem verdiende.

Sicinius. Kom, gaan wij om te hooren, hoe de tocht geregeld wordt en of hij nog op een andere wijze dan om zijn eigen bedoelingen de onderneming van het oogenblik zijn steun zal schenken.

Brutus. Gaan wij! (Beiden af).

TWEEDE TOONEEL.

Corioli. De vergaderzaal van den Senaat.

{Tullus Aujidius en de Senatoren van de Volscen treden op).

Eerste senator. Zoo, \'t is dan uw meening, Aufidius, dat die van Rome onze plannen hebben doorgrond en te weten zijn geko-med hoe wij het zullen aanleggen?

Aufidius. Gelooft gij het ook niet? Wat is er ooit besloten in dezen Staat, dat tot werkelijke uitvoering kon gebracht worden, vóór Rome er de lucht van had ? \'t Is nauwelijks vier dagen geleden, dat ik het een en ander vandaar vernam; het was in deze bewoordingen — — Stil, ik geloof dat ik den brief bij mij heb, — ja hier is hij.

{Hij leest)-. «Er wordt een krijgsmacht op de been gebracht, maar of het naar het oosten dan wel naar het westen gaat, dat is nog niet bekend. Het gebrek is groot; het volk oproerig, en het gerucht loopt dat Cominius, Marcius (uw oude vijand, maar die in Rome nog erger gehaat wordt dan bij u) en Titus Lartius, een zeer dappere Romein, de leiding van den tocht op zich zullen nemen, waarheen die dan ook bestemd moge zijn. Zeer waarschijnlijk is het op u gemunt. Neem intusschen uw maatregelen.quot;

Eerste senator. Ons leger is in het veld; wij hebben echter nooit getwijfeld of Rome was gereed om ons te onvangen.

Aufidius. Evenmin hebt gij \'t dwaasheid geacht uw gewichtige plannen bedekt te houden, tot zij eindelijk zich van zeiven zouden openbaren; doch het schijnt dat zij, nog voor zij gerijpt waren, Rome reeds bekend zijn geworden. Door deze ontdekking wordt het bereiken van ons doel zeer bemoeielijkt, voor zoover wij plan hadden om ons van verschillende steden meester te maken, vóór Rome nog zeker kon zijn, dat ons leger te velde was.

Tweede senator. Edele Aufidius, aanvaard het opperbevel; begeef u in allerijl naar uw troepen en laat ons gerust hier alleen achter om Corioli te beschermen. Indien zij ons komen belegeren, kom dan met uw leger om ons te ontzetten. Evenwel, ik geloof nog altfjd, dat gij merken zult, dat hun krijgstoerusting niet ons geldt.

Aufidius. O, twijfel daar toch niet aan; ik spreek naar hetgeen ik zeker weet. Meer zelfs kan ik u zeggen: kleine afdeelingen van hun leger zijn reeds op marsch en nemen hun weg zeker hierheen. Ik zal thans uw achtbaren raad verlaten. Indien ik en Cajus Marcius

-ocr page 147-

eerste bedrijf, derde toonf.ei..

elkander ergens ontmoeten, — wij hebben gezworen den tweestrijd niet op te geven, zoo lang een van beiden zich nog roeren kan. Allen. De amp;oden helpen ul A-DFlDius. En beschermen den Senaat!

Eerste senator. Vaarwel.

Tweede senator. Vaarwel.

Allen. Vaarwel. {Allen af).

DERDE TOONEEL,

Rome. Een vertrek in het huis van Marcius.

(Volumnia en Virgilia treden op. Zij plaatsen zich op twee stoelen en beginnen aan eenig /landwerk).

Volumnia. Ik bid u, Virgilia, zing eens wat of spreek wat opgeruimder. Als mijn zoon mijn echtgenoot was, zou ik mij veel meer verheugen in de afwezigheid, die zijn roem kan verhoogen, dan in de hartelijkste omhelzingen, waarmede hij zijn liefde toont. Toen hij nog een teedere knaap was en nog mijn eenigste zoon heette; toen zijn jeugd\' en bevallig voorkomen aller oogen tot zich trokken, en een moeder het genot van hem aan te zien ook slechts voor een uur niet zou hebben afgestaan, al had zelfs een koning er een ganschen dag om gesmeekt: toen was het mij een innig genoegen hem het gevaar te laten zoeken, waar hij kans had roem te behalen. Roem en eer, zoo dacht ik dan, moeten zulk een jongeling tot sieraad zijn; want wat is een jongeling wien de zucht naar eer niet tot handelen drijft? Het is niet veel meer dan een schilderij, dat men aan den muur hangt. Ik zond hem eenmaal naar een bloedig oorlogsveld; hij keerde er van terug met het eikenloof om de slapen gewonden. \') Ik verzeker u, mijn dochter, ik trilde niet sterker van vreugde op het oogenblik, toen ik hoorde, dat het kind hetwelk ik \'t levenslicht had geschonken een zoon was, dan toen ik voor het eerst zag, dat die zoon een man bleek te zijn.

Virgilia. Maar als die onderneming hem het leven had gekost, moeder! wat dan ?

Volumnia. Dan zou zijn naroem mijn zoon geweest zijn; daar zou ik mijn nakomelingschap in gezien hebben. Hoor, wat ik u in alle oprechtheid mededeel. Zoo ik een dozijn zonen had, mij allen even lief en mij niet minder dierbaar dan uw echtgenoot, onze goede Marcius, dan zou ik er liever elf roemrijk zien sterven voor hun vaderland, dan één als doeniet een weelderig leven zien leiden.

{Een kamermeisje treedt op).

\') Een eikenkrans was het hoogste eereteeken voor hem, die een burger het leven in den krijg gered had.

-ocr page 148-

I

coriolanus.

Kamermeisje. Mevrouw, Jonkvrouw Valeria komt u een bezoek brengen.

Virgilia. Ik bid u, sta mij dan toe, dat ik mij verwijder.

Volumnia. Wel neen, volstrekt niet. Mij dunkt ik hoor hier de trom van uw echtgenoot; ik zie hem in mijn verbeelding Aufidius bij het haar grijpen; ik zie de Volscen voor hem vluchten als kinderen voor een beer. Mij dunkt ik zie hem aldus op» den grond stampen en hoor hem roepen: «Voor den dag, lafaards! Gij zijt in angsten en beven ontvangen, al zijt gij op Romeinsch grondgebied geboren!quot; En het bloedige voorhoofd met de krijgshaftige hand afwisschende, gaat hij voorwaarts, een maaier gelijk die aangenomen is om alles af te maaien of zijn dagloon te verliezen.

Virgilia. Zijn «bloedig voorhoofd!quot; Ach, Jupiter, geen bloed!

Volumnia. Loop, zottin! Dat bloed siert den man meer dan het goud zijn wapentropee. Hecuba met haar jongen zoon Hector aan de borst bood geen schooner schouwspel aan dan Hector zelf, toen het bloed hem uit de wonden van het Grieksche zwaard sprong. — [toi het kamermeisje). Zeg aan Valeria, dat wij haar met genoegen zullen ontvangen. {Het kamermeisje af).

Virgilia. De Hemel bescherme mijn echtgenoot voor den woe sten Aufidius!

Volumina. Hij zal Aufidius met het hoofd op den grond werpen en hem op den nek treden.

(Valeria, gevolgd door een bediende en het kamermeisje^.

Valeria. Mevrouwen, u beiden een goede dag toegewenscht.

Volumnia. Mijn lieve jonkvrouw,--

Virgilia. Het verheugt mij u te zien.

Valeria. Hoe maakt gij het beiden1? Gij zijt dan toch ware huismoeders! Wat werk hebt gij daar nu weêr onderhanden? Dat is een mooi patroon, wezenlijk. Hoe maakt het uw kleine jongen?

Virgilia. Ik dank u wel; hij maakt het heel goed, beste vriendin!

Volumnia. Hij ziet liever een blinkend zwaard en hoort liever de trom, dan dat hij naar zijn schoolmeester luistert.

Valeria. Op mijn woord, een aardje naar zijn vaartje. Ik durf er op zweren, dat het een alleraardigste jongen is. Verleden Woensdag heb ik hem gezien, maar als ik niet een half uur achtereen naar hem gekeken heb, dan ben ik wat! Hij heeft zoo\'n ferm gezicht, die jongen! Ik zag hoe hij een prachtigen vlinder naliep, en toen hij hem gevangen had, liet hij hem weêr vliegen ; zoo deed hij nog eens en nog eens en buitelde toen onder \'t loopen over zijn kop, maar een, twee drie was hij weêr op de beenen en ving den vlinder opnieuw. Of nu het vallen hem boos gemaakt had, of wat het ook was, hij beet zich op de lippen en verscheurde het dier. Hemel, er bleef geen stuk heel aan.

Volumnia. Dat was zoo\'n vlaag van zijn vader.

Valeria. Ja, wezenlijk, het is een wakkere knaap.

-ocr page 149-

eerste bedrijf, derde tooneei..

VirGilia, \'t Is een wildeman, Valeria!

Valeria. Kom, leg uw naaiwerk ter zijde; ge moet mij dezen middag eens de luie huisvrouw spelen.

Virgilia. Neen, beste vriendin, ik ga de deur niet uit.

Valeria. I)e deur niet uit!

Voujmnia. Ze moet, ze moet.

Virgilia. Bepaald niet, met uw verlof. Ik ga niet over mijn drempel tot mijn gemaal uit den oorlog terugkeert.

Valeria. Foei, wat is dat nu? Gij doet al heel onverstandig met u zoo op te sluiten; kom, ge moet met mij een vriendin bezoeken, die in het kraambed ligt.

Virgilia. Ik wensch haar een spoedig herstel toe en wil haar in mijn gebeden bezoeken; maar ik kan er niet heengaan.

Volumnia. En waarom niet, zeg mij dat eens?

Virgilia. Niet omdat ik tegen de moeite opzie, en ook niet uit gebrek aan hartelijkheid.

Valeria. Gij zoudt een tweede Penelope willen zijn. Maar het spreekwoord is, al het garen dat zij in Ulysses\' afwezigheid spon, diende slechts om Ithaca zwermen van nachtvlinders te bezorgen. Kom; ik wilde wel dat uw lijnwaad even gevoelig was als uw vinger, dan zoudt gij uit medelijden wel ophouden, het langer zoo te prikken. Komaan, ge moet met ons meè.

Virgilia.. Neen, beste vriendin, vergeef mij. Ik wil werkelijk niet uitgaan.

Valeria. Och, ik bid u ga mede, en ik zal u prachtig nieuws van uw echtgenoot vertellen.

Virgilia. Maar, lieve vriendin, er kan nog geen nieuws zijn.

Valeria. Wel wezenlijk, ik gekscheer niet; gisterenavond laat is ei* nog tijding van hem gekomen.

Virgilia. Is het werkelijk zoo, Valeria?

Valeria. In vollen ernst, het is waar. Ik hoorde het van een Senator. Dit is de zaak. De Volscen hebben een leger in \'t veld gebracht, waartegen Cominius, als opperbevelhebber, met een deel van de Romeinsche krijgsmacht is opgerukt; uw gemaal en Titus Lartius zullen intusschen het beleg slaan voor hun hoofdstad Corioli. Zij twijfelen geenszins aan den goeden uitslag en zullen dus spoedig een eind aan den oorlog maken. Dit is de waarheid, op mijn woord; en daarom bid ik u nu met ons mee te gaan.

Virgilia. Ik ga niet, beste vriendin! duid het mij niet ten kwade. Op een anderen tijd wil ik in alles naar u luisteren.

Volumnia. Laat mijn dochter dan alleen achter, Valeria! Zoo als zij nu gestemd is, zou zij ons genoegen maar bederven.

Valeria. Ik geloof het waarlijk ook. — Nu, vaarwel dan Virgilia! — Kom, mijn beste Mevrouw, kom Volumnia! — Och toe, hoor nu naar goeden raad, Virgilia; zet uw ernstige stemming aan de deur en ga met ons mede.

-ocr page 150-

coriol.anus.

Virginia. Neen, op mijn woord, Valeria! Ik kan wezenlijk niet. Jk wensch u veel genoegen.

Valeria. Nu dan. vaarwel! (Af)-

VIERDE TOONEEL.

Voor Corioli.

(Marcius en Titus Lartius treden op onder tromgeroffel en trompetgeschal,

gevolgd door legerhoofden en soldaten. Een hode treedt hun te gemoet).

Marcius. Daar komt men ons nieuws brengen. Wat verwedt gij, dat er een treffen heeft plaats gehad.

Lartius. Mijn paard tegen het uwe; ik zeg neen.

Marcius. Aangenomen.

Lartius. Afgesproken.

Marcius. Spreek, heeft de bevelhebber den vijand ontmoet .

Boue. Zij staan tegenover elkander, maar hebben nog geen woord gewisseld.

Lartius. Mooi zoo, dat beste paard is mijn.

Marcius. Ik wil het van u terug koopen.

Lartius. Neen, ik wil het niet verkoopen of weggeven; ik wil het u wel leenen voor een jaar of vijftig. — Eisch nu de stad op.

Marcius. Hoe ver liggen de legers van hier1?

Bode. Omstreeks anderhalve mijl.

Marcius. Dan zullen wij hun krijgsgeschrei hooren en zij het onze. Nu, God Mars, bid ik u, ons aan te zetten bij onze onderneming, opdat wij met bloedige zwaarden van hier ons haasten om onze vrienden in het veld bij te staan! — Op, blaas wat ge kunt. {Er wordt een teekeu gegeven tot een mondgesprek. Twee senatoren verschijnen met anderen op den muur). Is Tullus Aufidius binnen uw vesting?

Eerste senator. Neen, noch iemand die minder vrees voor u koestert dan hij, dat is minder dan weinig. Hoor, onze trommen — {Tromgeroffel van verre) — kondigen de komst van onze jongelingen aan! Wij breken onze muren af, eer wij er ons door laten insluiten; onze poorten, die thans goed gesloten schijnen, zijn slechts met biezen dichtgesnoerd; zij zullen zich van zeiven openen. Hoort gij, van verre! (JcrijgsaZo/nm op een afstand?) Daar is Aufidius! Merk op, hoe hij huishoudt onder uw gebroken gelederen.

Marcius. O, zij zijn handgemeen met elkander!

Lartius. Dat alarm moet ons een teeken zijn. — De ladders, ho!

{Set leger der Volscen verschijnt.)

Marcius. Zij hebben geen vrees voor ons; integendeel, zij dringen de stad uit. — Nu dan, soldaten, dekt uw hart met uw schild en strijd met een hart nog sterker dan uw schild! — Voorwaarts, dappere Titus! Zij verachten ons meer dan wij ooit hadden gedacht, wat mij doet zweeten van toorn. — Vooruit, strijdmakkers! Die terug-

-ocr page 151-

eerste bedrijf, vierde tooneei..

wijkt, houd ik voor een der Volscen ; hij zal de punt van mijn zwaard voelen.

(Krijgsalarm. De Romeinen worden in hun verschansingen teruggeworpen. Marcius verschijnt voor hen).

Marcius. Dood en verderf over u, schandvlekken van Rome! Laffe troep van — — Alle hooze zweren over u, opdat gij verafschuwd wordt, vóór nog een oog u ziet, en de een den andere aansteke op een mijl afstand tegen den wind in! Gij ganzenharten in de gedaante van mannen, hoe hebt gij kunnen vluchten voor slaven, die door apen verslagen konden worden! PIuto en hel! Allen van achteren gewond; de ruggen rood van de slagen, en gezichten bleek van schrik en loopkoorts I Nog eens en het beter gemaakt, houwt er op in! Of ik zal, voor den bliksem! mijn vijand laten loopen om mijn zwaard tegen u te keeren! Denkt daaraan; voorwaarts! Als gij u goed houdt, zullen wij ze naar hun vrouwen terugjagen, zoo als zij ons eerst naar onze schansen dreven!

{Krijgsalarm opnieuw. De Volscen vluchten en Marcius volgt ze met de zijnen tot hun poorten).

Marcius. Zie zoo, nu zijn de poorten open; thans u geweerd om mij te helpen. De fortuin opent de poorten voor degeen die vervolgen, niet voor degeen die vluchten. Kijk naar mij en doe desgelijks.

{Marcius gaat de poort in).

Eerste soldaat. Dollemansdapperheid — ik ga niet.

Tweede soldaat. En ik ook niet.

Eerste soldaat. Zie, zij hebben hem binnen de poort gesloten.

Allen. Nu gaat hij de doos in, daar sta ik borg voor.

{Marcius is in de siad opgesloten, \'t Krijgsalarm houdt aan. Titus Lartius komt weder op).

Lartius. Wat is er van Marcius geworden ?

Allen. Gedood, veldheer, ongetwijfeld.

Eerste soldaat. Hij volgde de vluchtelingen letterlijk op de hielen en trad met hen de poort binnen. Daarop sloten de vijanden plotselings de poort en nu staat hij alleen om de heele stad het hoofd te bieden.

Lartius. O edele krijgsmakker, die schoon zelf kwetsbaar, het onkwetsbare zwaard braveert en als het buigt, zich nog recht op Ijoudtl Ze hebben u in den steek gelaten, Marcius! Een karbonkel zoo groot als gij zelf, zou niet zoo kostbaar een juweel zijn, als gij waart. Gij waart een krijgsman naar het hart van Cato, \') niet enkel onverbiddelijk en onweerstaanbaar in den strijd, maar de schrik uwer vijanden ook in uw grammen blik en donderende stem, die alles deden beven alsof de koorts het aangegrepen had.

[Marcius weder te voorschijn. Hoedend en den vijand weerstand biedende).

\') Een anachronisme, waartoe Je vertaling van Plutarehus aanleiding gaf, die verhalenderwijze zegt dat Marcius een krijgsman was, die gelijk tiato hem wenselite, enz.

-ocr page 152-

CORIOIjANUS.

Eerste soldaat. Zie hier, veldheer!

Lartius. Ha, dat is Marcius! Ontrukken wij hem aan den vijand, of sterven wij met hem. {Zij vechten en allen dringen de stad in).

VIJFDE TOONEEL.

In Corioli. Een straat.

(Eenige Romeinen treden op met buit heiaden).

Eerste romein. Dat neem ik naar Rome mede.

Tweede romein. En ik dit.

Derde romein. Naar de maan daar meê! dat zag ik voor zilver aan.

{Aanhoudend Icrijgsalarm in de verte. Marcius en Titus Lartiut met een trompet treden op).

Marcius. Zie mij daar die schobbejakken eens, die hun tijd verbeuzelen om wat afgesleten geld! Kussens, tinnen lepels, oud ijzer, wambuizen, die de beul begraven zou met hen die ze droeg, — dat alles pakken die gemeene schurken op, vóór nog het gevecht gedaan is. Weg daarmee! Hoor, wat alarm de veldheer maakt! Op, hem ter hulp gesneld! Ginds is de man, dien ik haat met al wat in mij is, bezig onze Romeinen te slachten; \'t is Aufidius! Daarom, wakkere Titus, houd een voldoend aantal bij u om de stad in bed wang te houden, terwijl ik met hen, die er moed genoeg toe hebben, in allerijl Cominius te hulp snel.

Lartius. Edele heer, gij bloedt; nw eerste onderneming heeft al te veel inspanning geëischt om nog een tweede wedloop in den strijd aan te vangen.

Marcius. Mijn vriend, vlei mij niet; mijn taak heeft mij nog niet vermoeid. Vaarwel.\' De bloeddroppelen, die mij ontvallen, zijn niet gevaarlijk voor mij; zij zijn mij veeleer een gezonde aderlating. Aufidius wil ik aldus uitdagen en met hem den strijd beginnen.

Lartius. Welnu dan, de schoone Godin Fortuna worde op u verliefd, terwijl haar machtige bekoorlijkheden het zwaard van uw tegenpartij mogen doen zinken! Wakkere ridder, voorspoed volge u als uw schildknaap!

Marcius. Fortuin blijve niet minder uw vriendin dan die der meest begunstigden uit haar bevoorrechten! Vaarwel dan!

Lartius. Vaarwel, waardigste aller helden, edele Marcius!

(Marcius af).

(tot een trompetter). Ga, blaas de trompet op de markt en roep op dat teeken de geheele magistraat van de stad aldaar bijeen; wij zullen hen onze meening doen verstaan. Haast u! (Beiden af).

-ocr page 153-

eerste bedrijf, zesde tooneel.

ZESDE TOONEEL.

Nabij het kamp van Cominius.

(Cominius treedt in aftocht op aan het hoofd zijner soldaten).

Cominius. Schept adem, mijn vrienden! Gij hebt wakker gestreden; wij hebben ons als Romeinen gehouden, niet dwaas in onze aanvallen, maar ook niet laf in onzen aftocht. Gelooft mij echter, vrienden, dat de aanval hernieuwd zal worden. Terwijl wij bezig waren onze slagen rond te deelen, hebben wij bij tusschenpoozen en bij iedere gunstige windvlaag de aanvalskreten van onze kameraden kunnen waarnemen. — Gij Goden van Rome, kroont hunne wapenen met éen overwinning, als wij de onze wenschen, opdat onze beide legermachten u een dankbaar offer mogen brengen, als zij elkander met glanzend hoofd ontmoeten. (Een bode treedt op).

Wat is uw nieuws ?

Bode. De Burgers van Corioli hebben een uitval gedaan en beiden legerhoofden, Lartius en Marcius, een slag aangeboden. Ik zag hoe onze soldaten naar hun verschansingen werden teruggedreven, waarop ik de plaats van den strijd verliet.

Cominius. Al spreekt ge waarheid, toch spreekt gij niet recht, naar mij voorkomt. Omstreeks welken tijd was dit?

Bode. Ruim een uur geleden, edele Heer!

Cominius. \'t Is geen mijl van hier; nog kort geleden hoorden wij hun trommen; hoe hebt gij (^en geheel uur op een mijl kunnen zoek brengen om ons uw nieuws zoo laat mee te deelen.

Bode. Spionnen van de Volscen hebben mij op de hielen gezeten, zoodat ik genoodzaakt was een drie of vier mijlen om te loopen. Als dat niet het geval was geweest, edele Heer, had ik reeds voor een half uur u het bericht kunnen overbrengen. (Marcius van verre).

Cominius. Wie nadert daar ginds als iemand, die levend gevild schijntquot;? — Groote Goden, hij heeft het voorkomen van een Marcius, en reeds vroeger heb ik hem eenmaal zoo gezien.

Marcius (op een afstand). Kom ik te laat?

Cominius. De herder weet niet beter den donder van het tromgeroffel te onderscheiden, dan ik de stem van Marcius herken bij het geluid van al zijn onderhoorlgen.

Marcius {optredende). Kom ik te laat ?

Cominius. Ja, zoo gij niet met het bloed van anderen besprengd, maar met uw eigen bloed bevlekt zijt.

Marcius. o laat mij u omhelzen met armen even gezond eu krachtig nog als toen ik mijn verloofde bij de hand vatte, — met een hart even vroolijk als toen onze huwelijksdag ten einde was en fakkels ons naar de echtkoets geleidden ! \')

\') Volgens een oud Romeinsch gebruik werd de bruid des avonds met fakkels naar het huis van den bruidegom geleid.

2

-ocr page 154-

coriolanus.

Cominius. Gij puik der oorlogshelden, hoe is het met Titus Lartius ?

Marcius. Kalm als een man die het ambt van magistraat uitoefent; die den een ter dood veroordeelt en den ander ter ballingschap verwijst, die nu eens dezen vrijspreekt, genen genade betoont en een derden een dreigend woord toevoegt. Hij houdt Corioli in den naam van Rome onder bedwang, gelijk men een afgerichten jachthond aan een koord houdt om hem naar welgevallen los te laten of tot zich te trekken.

Cominius. Waar is de kerel, die mij wijs maakte, dat gij naar uw verschansingen terug geslagen waart ? quot;Waar is hij ? Roep hem voor mij-.

Marcius. Laat hem met vrede; hij heeft u de waarheid medegedeeld. Maar wat onze waardige „heerenquot; aangaat — het gepeupel — o, verdoemd mogen ze zijnl — voor dat volk Tribunen! — de muis ontliep de kat nooit zoo vlug, als zij den schurken ontloopen zijn, die nog minder waard zijn dan zij.

Cominius. En hoe behieldt gij de bovenhand?

Marcius. Zou dit het geschikte oogenblik zijn, om het te vertellen1? [k twijfel er aan. quot;Waar is de vijand? Zijt gij meester van het slagveld? Zoo niet, wat draalt gij dan voor gij het zijt?

Cominius. Marcius, wij hebben met minder gunstig gevolg gestreden, en hebben toen den aftocht geblazen om beter ons plan te kunnen volvoeren.

Marcius. Hoe is hun slagorde? Weet gij aan welke zijde zij hun keurbenden geplaatst hebben ?

Cominius. Naar ik gis, Marcius, maken de Antiaten, hun keurtroepen, de voorhoede uit; Aufidius, die zelf hart en ziel van hun hoop is, heeft het opperbevel.

Marcius. Ik smeek u, bij al de overwinningen die wij samen behaald hebben, bij het bloed dat wij samen vergoten hebben, bij al de eeden van duurzame vriendschap tusschen ons gesloten, — ik smeek u mij onmiddellijk tegen Aufidius en zijn Antiaten te doen oprukken; stel mijn aanval geen oogenblik uit, maar verdonkeren wij de lucht met onze opgeheven zwaarden en snorrende pijlen, en beproeven wij onze krachten nog dit uur.

Cominius. Ofschoon ik zou wenschen, dat gij naar een verkwikkend bad geleid werdt en dat uw wonden met balsem verzacht werden, toch durf ik thans zoo min als ooit uw eischen afslaan. Doe een keuze onder hen, die bij deze onderneming u het best van dienst kunnen zijn.

Marcius. Dat zijn degenen, die zich het vurigst bereid toonen. Zoo er werkelijk hier iemand is, — en het zou misdaad zijn er aan te twijfelen — die het gezicht van een beeld bemint, dat ik, aldus met bloed geverfd, vertoon; zoo er iemand is, die minder vrees heeft voor eigen persoon dan voor een slechten naam; zoo er een is die meent,

-ocr page 155-

eerste bedrijf, zevende tooneel.

dat een dappere dood een leven der schande overtreft en dat het vaderland hem dierbaarder moet zijn dan eigen ik; laat de zoodanige alleen of zoo velen als evenzoo gezind zijn door dit teeken (Jiy steekt de land op) zijn wensch te kennen geven en Marcius volgen.

(Allen juichen hem toe en zwaaien met het zwaard: zij heffen hem op en werpen hun mutsen in de lucht).

0, laat mij staan! maakt gij mij tot uw zwaard? Indien deze teekenen iets meer zijn dan uiterlijke schijn, wie van u zou dan niet voor vier Volscen kunnen doorgaan ? Geen van u of hij moet in staat zijn den grooten Aufidius een schild voor te houden, zoo taai als het zijne. Schoon ik u allen dank zeg, moet ik toch een beperkt getal van u afzonderen; de overigen zullen, zoodra de gelegenheid zulks eischt, in een anderen strijd den zege beslissen. Ruk nu voorwaarts en vier van u zullen naar mijn bevel onmiddellijk hen aanwijzen, die zich het meest bereid toonen tot deze onderneming.

Cominius. Opgemarcheerd, mijn krijgsmakkers! Rechtvaardigt deze teekenen van moed en gehechtheid en gij zult in alles met ons deelen. {Allen af).

ZEVENDE TOONEEL.

De poorten van Corioli.

(Titm Lartms, een wacht te Corioli achtergelaten heihende, treht met trom en trompet Cominius en Ca jus Marcius te gemoet; hij treedt op, vergezeld van een luitenant, andere soldaten en een wegwijzer).

Lartiüs. Zoo, laat de poorten goed bewaakt blijven. Doet allen uw plicht, gelijk ik u heb aangewezen. — Zoo ik iemand tot u zend, doe dan onmiddellijk deze centuriën tot onze hulp oprukken; de rest zal dan wel voldoende zijn om voor eenigen tijd tegenweer te bieden, want zoo wij het veld moeten ruimen, zullen wij de stad wel niet lang kunnen behouden.

Luitenant. Twijfel niet aan onze waakzaamheid, edele Heer! Lartius. Opgerukt; laat de poorten achter ons sluiten. — De gids ga vooraf en geleide ons naar het Romeinsche kamp.

(Allen af).

ACHTSTE TOONEEL.

Een slagveld tusschen het kamp der Romeinen en . dat der Volscen.

{Krijgsalarm. Marcius en Aufidius treden van verschillende Tcanten op).

, Marcius. Ik wil den strijd met niemand anders dan met u, want haat u erger dan een verrader.

-ocr page 156-

corioi.anus.

Aufidius. Dan is onze haat even groot. Geen monster uit de woestijnen van Afrika wekt meer afkeer bij mij op dan uw roem en uw hooghartige wrevel. Houd stand met vasten voet.

Marcius. Die het eerst wijkt sterve als de slaaf van den overwinnaar en de Goden mogen hem daarna oordeelen!

Aufidius. Als ik vlucht, Marcius, jaag mij dan na als een haas.

Marcius. Nog geen drie uur geleden streed ik alleen binnen de muren van Corioli, Aufidius, en maaide alles naar welgevallen voor mij weg,; het bloed waarmede gij mij geteekend en onherkenbaar gemaakt ziet is niet het mijne. Indien gij u wilt wreken, moet gij uw krachten tot het hoogste punt spannen.

Aufidius. Al waart gij de Hector, die de geesel van uw hooggeprezen voorgeslacht was, gij zoudt mij hier niet ontsnappen.

{Zij vechten; eenige Volscen komen toeschieten om Aufidiusiij te staan. Marcius strijdt voort tot allen ademloos voortgedreten worden).

Aufidius {tot zijn helpers). Dienstvaardigen, geen dapperen noem ik u, gij hebt mij te schande gemaakt door uw gevloekten bijstand,

CAllen af).

NEGENDE TOONEEL.

Het Romeinsche legerkamp.

{Trompetgeschal. Krijg sal arm. Se aftocht wordt gehlazen, van de ecne zijde treedt Corninius op met zijn Romeinen, van de andere zijde Marcius met zijn arm in een doek hangende).

Cominius. Als ik u nog eens zou verhalen wat dezen dag uw werk is geweest, gij zoudt uw eigen daden niet gelooven; maar vermelden zal ik het daar, waar Senatoren den glimlach der vreugde zullen afwisselen met tranen; wair de groote Patriciërs zullen toeluisteren, het hoofd schudden en aan het einde u zullen bewonderen ; waar vrouwen zullen schrikken en onder een genotvollen angst steeds meer wenschen te hooren; waar de suffende Tribunen, die met de plompe Plebejers uw roem met nijdig oog aanzien, tegen wil en dank zullen uitroepen; «Wij danken de Goden, dat ons Rome zulk een krijgsman bezit.quot; Toch kwaamt gij slechts aan het nagerecht van dit feest, daar gij den vollen maaltijd reeds achter den rug hadt.

{Titus Lartius komt van de vervolging des vijands terug).

Lartius {op Marcius wijzende). Ha, veldheer! hier is het echte krijgsros, wij zijn slechts tuig en zadel. Zoo gij gezien hadt — —

Marcius. Ik bid u, thans niet meer; mijn moeder die van natuur den vrijbrief heeft om haar eigen bloed te verheffen, kwelt mij wanneer ze mij prijst. Ik heb gedaan, wat gij gedaan hebt, dat is: tot ik kon; mij dreef aan, wat u heeft aangedreven, dat is; het heil van mijn vaderland. Hij die slechts zijn goeden wil in daden toonde, heeft mijn daden op zij gestreefd.

-ocr page 157-

eerste bedrijf, negende tooneei-.

Cominiüs. Gij zult het graf van uw eigen verdiensten niet zijn; Rome moet de waarde kennen van hetgeen zij bezit; uw daden te verzwijgen, zou een helen zijn, erger dan de diefstal zelf; niet minder dan booze laster zou het wezen datgene in stilzwijgen voorbij te gaan, wat men nog zeer bescheiden prijst, als men het tot het toppunt van den lof verheft. Daarom smeek ik u, hoor mij aan hier voor het geheele leger, — niet zoozeer belooning voor hetgeen gij verricht hebt is mijn doel, maar te toonen, wat gij zijt.

Marcius. Ik heb hier eenige wonden ontvangen, en zij doen mij pijn, als zij van zich hooren spreken.

Cominiüs. Als men niet van ze sprak, zouden zij wel inwendig ontsteken tegen de ondankbaarheid en ten laatste den dood te hulp roepen om ze te sluiten. Van alle paarden die ons ten buit vielen — en het is een groot aantal van voortreffelijke dieren, — van alle schatten, die wij op het veld en in de stad zijn meester geworden, staan wij u het tiende af; dat deel zal vóór de algemeene ronddeeling geheel ter beschikking van uw keu2e staan.

Marcius. Ik dank u, veldheer! maar ik kan het niet van mijn hart verkrijgen een loon aan te nemen, waarmee ik mijn zwaard betaald moet achten. Ik weiger het mij toegewezen tiende en aanvaard slechts het geëvenredigde deel met hen, die tcsschouwers bij mijn daden zijn geweest.

(Een lang trompetgeschal. Allen roepen DMarciusl Marcius!quot; en vjerpen mutsen en lansen in de lucht. Cominiüs en Lartius staan met onihlooite hoofden).

Marcius. Dat diezelfde instrumenten die gij thans ontheiligt, voor altijd verstommen! Als trompetten en trommen op het slagveld zich als vleiers voordoen, dan mogen steden en hoven de huichelende oogendienst zelf zijn! Als het staal zacht wordt als het zijden kleed van den verwijfden parasiet, laat dan zulk een kleed de wapenrusting zijn in tijden van oorlog! Niet meer, zeg ik u! omdat ik mijn bloedenden neus nog niet gewasschen heb, en eenige onbeduidende wezens in het zand heb doen bijten — wat menigeen onder ons gedaan heeft zonder opgemerkt te worden, — daarom juicht gij mij in overdreven loftuitingen toe, alsof ik er op gesteld ware, dat mijn geringe persoon onthaald zou worden op lofspraak, die gekruid is met leugens!

Cominiüs. Gij zijt voorwaar al te bescheiden! gij zijt wreed jegens uw eigen verdienstelijken naam, en weinig erkentelijk jegens ons die u recht laten wedervaren. Met uw verlof, zoo gij op u-zelven vertoornd zijt, zullen wij u als iemand die zijn eigen verderf zoekt, in boeien zetten om alsdan veilig tot u te zeggen wat hi?t hart ons ingeeft. Zoo zij het dan ons en de geheele wereld bekend, dat Caj us Marcius de krans der overwinning heeft weggedragen. Als een teeken daarvan vereer ik hem met mijn edel strijdros, dat bij het geheele leger bekend is, met mijn strijdros, gelijk ik het prachtig voor den krijghel) uitgedost. En van heden af zal men hem, om de schitterende daden

-ocr page 158-

coriolanus.

voor Corioli volbracht, Cajus Marcius Coriolanüs noemen; het geheele leger juiche hem met dien naam toe en geve luide zijn instemming te kennen. — Marcius, draag uw toenaam steeds met roem!

(Trompetgeschal en tromgeroffel?)

Allen. Cajus Marcius Coriolanus!

Coriolanus \')• Ik zal mij gaan wasschen, en als mijn gelaat gereinigd is, zult ge kunnen merken of ik bloos of niet. Hoe het zij, ik dank u. Ik hoop uw paard te bestijgen en te allen tijden te doen wat in mijn macht is, om den van u ontvangen eernaam als een waardig sieraad van mijn wapenschild te dragen.

Cominius. Zie zoo, thans naar onze tent, waar wij, voor wij ons ter ruste begeven, de berichten omtrent onzen zegepraal voor Rome zullen gereed maken. — Gij, Titus Lartius, gaat naar Corioli terug; zend ons de aanzienlijkste burgers naar Rome, met wie wij onze bepalingen kunnen vaststellen omtrent hetgeen hen en ons ten beste zal komen.

Lartius. Ik zal gaan, edele Heer!

Coriolanus. De Goden beginnen met mij te spotten. Ik die zoo even vorstelijke geschenken weigerde, zie mij thans gedwongen den veldheer een gunst te verzoeken.

Cominius. Wat gij verlangt is \'t uwe. Wat wenscht gij?

Coriolanus. Eenmaal heb ik hier in Corioli bij een arm man den nacht doorgebracht; hij behandelde mij recht vriendelijk. Hij r.uriep mijn hulp in, toen ik ontwaarde dat hij een gevangene was; doch juist kreeg ik Aufidius in het oog en toorn deed de stem van het medelijden zwijgen. Nu bid ik u mijn armen gastheer de vrijheid te schenken.

Cominius. Ha, een schoon verzoek! Al ware hij de moordenaar van mijn zoon, hij zou vrij zijn als de wind. Laat hem los, Titus!

Lartius. Marcius, zijn naam?

Coriolanus. Bij Jupiter — vergeten! Ik ben uitgeput; ja, mijn geheugen is stomp! Is hier geen wijn?

Cominius. Gaan wij onze tent binnen. Het bloed op uw gelaat begint te drogen; het wordt tijd dat wij het weer aanschouwen. Komaan!

{Allen af).

TIENDE TOONEEL.

Het kamp van de Volscen.

(Troirqietgeschal. Tullus Aufidius treedt bloedende en met twee of drie soldaten op).

Aufidius. De stad is genomen!

Eerste soldaat. Zij zal ons weêr tegen gunstige voorwaarden worden teruggegeven.

\') De lezer merke op dat Marcius van nu aan Coriolanus in het stuk heet.

-ocr page 159-

eerste bedrijf, tiende tooneei,.

Aufidius. «Voorwaarden!quot; ■— Ik wenschte dat ik een Romein ■ware, want ik kan als Volscer niet toonen wie ik ben. — «Voorwaarden!quot; Wat gunstige voorwaarden kan een verdrag toestaan aan de partij, die aan de genade der overwinnaars is overgeleverdquot;? — Vijf malen heb ik met u gestreden, Marcius! en even zooveel malen hebt gij mij geslagen, en dat zoudt gij blijven doen, vermoed ik, zoo wij elkander even dikwijls treffen, als wij ter maaltijd gaan. Bij hemel en aarde, indien ik hem ooit weder ontmoet en wij baard tegenover baard staan, dan is hij de mijne of ik de zijne. Mijn naijver toont niet meer datzelfde gevoel van eer, als vroeger; want waar ik voorheen hem in een gelijken kamp dacht te vernietigen, met zwaard tegen zwaard, — daar zal ik hem thans hoe dan ook bestrijden, hetzij dan dat woede of list hem doe vallen.

Eerste soldaat, \'t Is de Duivel zelf.

Aufidius. Vermeteler, maar niet zoo listig. Mijn heldenmoed is vergiftigd, enkel door toe te laten, dat hij hem bezoedelde; tegenover hem verloochent mijn heldenaard zich! Geen slaap, geen heilige vrijplaats, geen weerloosheid, geen ziekte, geen tempel, geen capitool noch de gebeden der priesters, noch offerfeesten — anders altijd een waarborg van veiligheid voor de woede — zullen hun aloude voorrechten en wetten tegenover mijn haat jegens Marcius stellen. Waar ik hem vind, al ware het te huis, onder de hoede van mijn broeder, zelfs daar en ten spot van de wetten der gastvrijheid, zal ik mijn gruwzame handen in zijn hartebloed wasschen. Ga gij naar de stad: tracht te vernemen hoe \'t er mee staat en wie als gijzelaars naar Rome moeten gezonden worden.

Eerste soldaat. Gaat gij dan niet?

Aufidius. Ik word in het cypressen-boschje verwacht. Ik bid u, mij daar — ten zuiden van de stadsmolen — meê te deelen, hoe de zaken loopen, opdat ik op mijn eigen weg daarmede gelijken tred houde.

Soldaat. Ik zal doen wat u behaagt, veldheer! {Allen af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Rome. Een openbare plaats.

{Menenius treedt op met de heide Volkstribunen Sicinius en Brutus).

Menenius. De waarzegger deelt mij mede, dat wij heden avond nieuws zullen hooren.

Brutus. Goed of slecht nieuws?

Menenius. Niet naar den wensch van het volk, want Marcius is bij het volk niet gezien.

-ocr page 160-

corioi.anus.

Siciniüs. De natuur leert het dier zijn vrienden te kennen.

Menenius. Ik bid u, zeg mij eens waar de wolf het meest van houdt?

Sicinius. Van het Lam.

Menenius. Zeker, om het te verscheuren, zoo als de hongerige Plebejers den edelen Marcius zouden willen doen.

Brutus. Waarlijk, \'t is een lam; maar hij blaat als een beer.

Menenius. Waarlijk, \'t is een beer; maar hij leeft als een lam. Gij zijt beiden een paar oude luidjes, zeg mij nu eens één ding dat ik u zal vragen.

Beiden. Welnu, Mijnheer?

Menenius. In wat buitensporigheid is Marcius arm, die gij beiden niet in overvloed hebt?

Brutus. Hij is in geen enkel gebrek arm, maar ruim voorzien van alle fouten.

Sicinius. Bijzonder in trotschheid.

Brutus. En hij overtreft alle anderen in pralerij.

Menenius. Dat is toch vreemd. Weet gij beiden we 1, hoe gij hier in de stad beoordeeld wordt, ik bedoel onder ons en door de voornamere klasse, — weet gij dat?

Eeiden. Welnu, hoe worden wij beoordeeld ?

Menenius. Gij hebt daar zooeven van trotschheid gesproken, — — gij zult toch niet boos worden?

Beiden. Welnu, Mijnheer, wat verder ?

Menenius. In ieder geval beteekent het zooveel niet; wij weten dat een kleinigheid jegens u den roover kan spelen om u een groote mate van geduld te ontnemen. Voor mijn part nu, geeft uw luimen den vrijen teugel en weest boos zoo erg als u behaagt, ten minste zoo ge er behagen in schept boos te kunnen zijn. — Maar nu, gij laakt Marcius, omdat hij trotsch is?

Brutus. Dat doen wij niet alleen, Mijnhepr!

Menenius. Ik weet wel, dat ge heel weinig alleen kunt doen. Gelukkig dat ge veel hulp hebt, anders zoudt ge al wonder-weinig uitrichten ; uw bekwaamheden zijn al te jongensachtig om veel alleen te kunnen uitvoeren. Maar nu, gij spreekt van trotschheid, niet waar? O, dat gij uw oogen eens naar den bedelzak op uw rug kondt slaan,\') en gij eens goed in uw eigen binnenste kondt rondzien! O, dat ge zulks vermocht!

Beiden. Wat dan, Mijnheer?

Menenius. Wel, dan zoudt gij een koppel onverdienstelijke, trot-sche, heftige, gemelijke overheidspersonen, alias narren ontdekken, zoo erg als er maar in Rome zijn.

Sicinius. Menenius, gij staat ook maar al te goed bekend.

\') Toespeling op een oude fabel, van iemand sprekende die twee zakken draagt; in den voorsten bevinden zich de gebreken zij ner naasten, in dien over den rug zijn eigen gebreken.

-ocr page 161-

tweede bedrijf, eerste t00nee1..

Menenius. Ik ben bekend als een goedgeluimde Patriciër, als iemand die van een beker krachligen wijn houdt met geen droppel Tiber-mengsel er In; iemand van wien gezegd wordt, dat hij wel wat karig is om de eerste klacht de beste in te willigen, wel wat driftig en tonderachtig bij gemeene plagerij ; iemand die meer gemeenzaam is met het achtereinde van den nacht dan met het gelaat van den morgenstond. Wat ik denk, dat geef ik lucht, en wat mij hindert, moet er bij mij uit. Wanneer ik twee van zulke tinnegieters ontmoet als gij zijt, — Lycurgussen kan ik u slecht noemen, — en gij geeft mij iets te drinken, dat wat wrang is voor mijn gehemelte, dan ben ik zoo vrij een zuur gezicht te zetten. Ik kan niet zeggen, dat gij. edele Heeren, heel mooi gesproken hebt, als ik merk dat een groot deel van uw woorden aan het gebalk van den ezel herinneren. En schoon ik verplicht ben dezulken met vrede te laten, die zeggen dat gij brave en deftige lieden zijt, toch moet ik er voor uitkomen dat zij schandelijk liegen, die beweren dat uw gezichten heel wat beloven. Als gij zoo iets nu op de kaart van mijn gelaat kunt lezen, volgt daar dan al dadelijk uit, dat ik maar al te goed bekend sta\'? Wat boosheid kunnen uw bijziende doorluchtigheden nu wel hier uit mijn gelaatstrekken lezen, als ik werkelijk zoo licht te kennen ben?

Brutus. Kom aan, Mijnheer, wij kennen u maar al te goed.

Menenius. En ik zeg, dat gij noch mij, noch u-zelven, noch iets ter wereld kent. Gij zijt ijverzuchtig op de mutsen en kniebuigingen der onnoozele drommels; gij brengt den lieven langen voormiddag om in het aanhooren van een twist tusschen een mosselvronw en een herbergier, en ten slotte verdaagt gij nog den strijd over een paar dubbeltjes tot een volgende zitting van\'het gerecht. En wanneer gij een zaak tusschen twee partijen heel omslachtig behandelt en het toeval wil dat gij juist door wat buikpijn wordt aangepakt, dan zet gij een paar gezichten als oorwormen; gij schreeuwt moord en brand dat ieder er zenuwachtig van wordt en gij brult om een kamerpot, terwijl gij de strijdvraag bloedend in den steek laat, door uw verhoor nog verwarder dan ooit. De heele vrede die gij tusschen de partijen maakt bestaat daarin, dat gij ze met den naam van schurken naar huis zendt. Gij zijt waarlijk een paar wonderlijke snaken!

Brutus. Kom, kom; wij weten allen zeer goed, dat gij\'meer een volleerde potsenmaker aan tafel zijt, dan een onmisbaar lid van den Senaat op het Capitool.

Menenius. Onze ernstige priesters moeten wel spotvogels worden, wanneer zij zulke belachelijke wezens ontmoeten, als gij zijt. Zoo ge al eens een woord op zijn pas zegt, dan is zelfs dat woord nog geen haartje uit uw baard waardig; en uw baarden zelf verdienen niet eens het eervolle graf van een snijders naaikussen, of dat men er het pakzadel van een ezel mede opvult. Met dat al moet men u nog hooren zeggen dat Marcius trotsch is, Marcius. die naar een matige schatting evenveel waard is als al uw voorgangers sedert Deucalion,

-ocr page 162-

c0ri01.antjs.

schoon wellicht sommige van de besten onder hen beulen waren van vader op zoon. Nu, goeden avond, Weledele Heerenl Zoo ik langer met u aan \'t praten bleef, zou ik bevreesd worden dat mijn hersenen aangestoken werden, daar gij de herders van het Plebeïsche vee zijt. Ik zal zoo vrij zijn afscheid van u te nemen.

(Brutus en Sicinius gaan ter zijde. Volumnia, Virgilia en Valeria, treden op).

Wel, mijn even schoone als edele Vrouwen, — waarlijk, onze Godin de maan zou niet edeler zijn, als ze eens beneden kwam, — wat wilt gij zien, dat ge zoo snel gaat?

quot;Volumnia. Geëerde Menenius, mijn jongen, mijn Marcius Is in aantocht. Om Juno\'s wil, laat ons gaan!

Menenius. Ha, komt Marcius te huis\'.\'

quot;Volumnia. Ja, waardige Menenius! en wel onder de gelukkigste eerbewijzen.

Menenius. Ziedaar mijn muts, Jupiter! Ik zeg u dank! Ha, Marcius komt tehuis ?

quot;Virgilia en Valeria. Ja, \'t is zeker waar.

Volumnia. Zie maar, hier is een brief van hem. Be Senaat heeft er een ontvangen, zijn vrouw heeft er een en ik denk dat er ook een voor u bij u aan huis ligt.

Menenius. Ik zal al wat in mijn huis is aan \'t suizebollen brengen, dezen avond; een brief voor mij!

Virgilia. Ja, ik ben er zeker van, er is een brief voor u; ik zag het.

Menenius. Een brief voor mij ! Dat geeft mij een waarborg van zeven jaar gezondheid; al dien tijd zal ik voor mijn docter den lip kunnen optrekken. Het kostelijkste recept van Galenus is maar kwakzalverij, en bij zulk een voorbehoedmiddel van niet meer waarde dan een paarden-drank. Is hij niet gewond? Hij placht altijd gewond t\'hujs te komen.

Virgilia. O neen, neen, niet gewond!

Volumnia. Zeker, hij is gewond; ik dank er de Goden voor.

Menenius. Dat doe ik ook, als het maar niet te erg is. Hij brengt een zegepraal in zijn zak meè, niet waar? O, die wonden zullen hem schoon staan.

Volumnia. De krans om het hoofd! — Menenius, dat is nu de derde maal dat hij t\'huis komt met den eikenkrans om het hoofd!

Menenius. Heeft hij Aufidius een hartige vermaning toegediend?

Volumnia. Titus Lartius schrijft, dat zij beiden handgemeen waren, maar Aufidius ontkwam het.

Menenius. En dat was zeker hoog tijd voor hem, daar durf ik voor instaan. Als hij gebleven was, — ik zou voor al de geldkisten van Corioli en het goud dat er in is, niet gaarne zoo gefidiust zijn geworden. — Is de Senaat van alles onderricht?

Volumnia. Kom, beste vrouwen, laten wij gaan. — Ja, ja, zeker; de Senaat heeft brieven van den bevelhebber, waarin hij mijn zoon uitsluitend den roem van den strijd toekent; hij heeft in dit gevecht zijn vroegere daden dubbel overtroffen.

-ocr page 163-

tweede bedrijf, eerste toonee1,.

Valeria. In waarheid, wonderbare dingen worden van hem verteld.

Menenius. Wonderbare! ja, daar sta ik u borg voor, en dingen die hij naar hunne volle waarde heeft betaald.

virglua. De Goden geven dat ze waarheid zijn!

Volumnia. Waarheid! Welnu, wat andersquot;?

Menenius. Waarheid! Ik wil er op zweren, dat zij waarheid zijn. Waar is hij gewond ? — (fot de Tribunen) God beware uw achtbaarheid! Marcius komt t\'huis; hij heeft nu redenen te meer om trotsch te zijn. — {tot Volumnia) Waar is hij gewond?

Volumnia. In den schouder en in den linker arm. Hij zal groots litteekenen aan het volk te toonen hebben, als hij naar de plaats dingt, die hem toekomt. Bij het verdrijven van Tarquinius ontving hij zeven kwetsuren.

Menenius. Een in den nek en twee in de dij; dat maakt negen, als ik goed reken.

Voi.umnia. Vóór dezen laatsten tocht had hij vijf-en-twintig wonden in het geheel.

Menenius. Dus heeft hij er nu zeven-en-twintig. Iedere kwetsuur was hef graf van een vijand. (Een juichkreet en trompetgeschal). Hoor, de trompetten!

Voi.umnia. Dat zijn de herauten van Marcius: vreugdekreten gaan hem vooruit, tranen laat hij achter zich.

[Trompetgeschal. Cominius en Titus Lartius treden op; tusschen hen gaat Coriolanus met een eikenkrans gekroond. Legerhoofden, soldaten en een Heraut).

Heraut. Weet, Rome, dat Marcius geheel alleen binnen de muren van Corioli gestreden heeft; daar heeft hij met den roem een naam verworven, die te zijner eeuwige eer aan dien van Gajus Marcius zal verbonden blijven; die naam luidt Coriolanus. — Welkom in Rome, roemrijke Coriolanus. (Trompetgeschal).

Allen. AVelkom in Rome, roemrijke Coriolanus!

Coriolanus. Niet meer hiervan; het stemt mijn hart droevig. Ik bid u, niet meer!

Cominius. Zie, edele Heer, uw moeder!

Coriolanus (tot zijn moeder). O, ik ben er zeker van, gij hebt al de Goden gesmeekt om mg met de overwinning te zegenen!

(Hij knielt voor zijn moeier).

Volumnia. Niet aldus, mijn wakkere soldaat! sta op! Mijn edele Marcius, waardige Cajus, mijn zoon door eervolle daden met een nieuwen naam begiftigd — hoe is het ook ? Coriolanus moet ik u noemen? — — Maar zie, uw echtgenoot!

Coriolanus {tot Virgilia). Gegroet, mijn beminnelijke zwijgende! Hoe, zoudt gij dan gelachen hebben, als men mij op de lijkbaar had t\'huis gebracht, gij die weent, nu ik in triomf terugkeer? O mijn dierbare schat, de weduwen in Corioli en de moeders die hare zonen missen vertoonen oogen als de uwen.

-ocr page 164-

coriolanus.

Menenius. Dat thans de Goden u kronen.

Corioi.anus. En gij zijt nog in leven? — (tot Valeria). O vergeef mij, lieve vrouwe!

Voi.umnia. [k weet niet naar welke zijde mij te wenden. — 0 wees welkom te huis; wees welkom, veldheer; weest allen welkom!

Menenius. Honderd duizendmaal welkom. Ik zou kunnen weenea en lachen; ik ben opgeruimd en weemoedig. Welkom! Een vloek treffe het hart, van hem, die niet verheugd is u te zien! Gij zijt een drietal, waar Rome verzot op moet worden. Maar, bij al wat een mensch heilig kan zijn, wij hebben hier aan huis zoo enkele wilde-appelboomen, die zich niet naar uw smaak hebben laten enten. \') Met dat al, welkom, krijgslieden! Wij noemen een netel maar een netel en de gebreken van zotten maar zotheden.

Cominius. Altijd oprecht !

Conoi.iANUs. Altijd, altijd Menenius!

Heraut. Uit den weg daar, vooruit!

Corioi.anus [tot Volumnia en Virgilia). Uw hand en de uwe. Eer ik het hoofd in ons eigen huis een rustplaats geef, moeten wij den welgezinden Patriciërs een bezoek brengen, van wie ik niet alleen een welkomsgroet ontving maar bovendien ook verschillende eerbewijzen.

quot;Voi.umnia. Ik heb het beleefd de wenschen van mijn hart vervuld en het gebouw mijner verbeelding voltooid te zien. Slechts één ding ontbreekt er nog aan, doch ook dat zal Rome, ik twijfel er niet aan, n toewerpen.

Corioi.anus. Goede moeder, gij moet weten, dat ik verreweg de voorkeur geef hen naar mijn wijze te dienen, dan het gezag naar hun wijze met hen te deelen.

Cominius. Op, naar het Capitool!

^Trompetgeschal. Zij treden in plechtstatigen optocht af. Brutus en Sicinius treden te voorschijn).

Brütus. Alle tongen spreken van hem en de kortzichtigen hebben een bril opgezet om hem te zien. De praatzieke voedster laat haar kind schreien tot het de stuipen krijgt, terwijl zij over hein staat te snappen. Iedere asschepoetster speldt haar fijnsten doek om den berook-tcn nek en kruipt tegen den wal op om hem in het oog te krijgen. Stalletjes, luifels, vensterbanken, alles is stikvol; de dakgoten zijn bezet en op de gevels zit men in rijen van allerlei slag schrijelings als te paard, hunkerend om hem te zien. Lichtschuwe priesters dringen zich onder het gedrang der menigte en loopen hijgende roml om een plaatsje bij Jan Rap en zijn maat te vinden. Onze gesliüenle vrouwen stellen het blank en rood van zachtgesierde koenen aan den driesten roof van Phebus\' gloeiende kussen bloot. Er is zulk een onstuimig gewoel, dat het schijnt alsof de een of andere

\') Namelijk, de Volkstribunen.

-ocr page 165-

tweede bedrijf, eerste tooneei..

God. die hem beschermt, zich ongemerkt in zijn menschelijke gedaante had laten slippen en hem een bovenmenschelijk voorkomen had gegeven.

Sicinixjs. Ik zie hem nog Consul, voor wij \'t merken; dat verzeker ik u.

Brutus. Dan kan ons ambt, zoo lang zijn macht duurt, naar bed gaan.

Sicinius. Hij kan zijn roem niet met gematigdheid van begin tot einde dragen; hij zal er ten laatste bij inschieten wat hij gewonnen heeft.

Brutus. Nu, dat is dan nog één troost.

Sicinius. Twijfel er niet aan, dat de burgerij voor wier rechten wij opkomen, weldra in haar oude loshoofdigheid zijn nieuw verworven roem bij de minste aanleiding zal vergeten. En dat hij die aanleiding geven zal, daaromtrent twijfel ik even zoo weinig, als hij er trotsch genoeg toe is.

Brutus. Ik hoorde hem zweren, dat zoo hij naar het Consulaat zou staan, hij nooit op de markt zou verschijnen of het onaanzienlijke kleed der nederigheid zou willen aandoen, evenmin als hij om hun afkeerwekkende stemmen zou willen bedelen door, gelijk het gebruik is, het volk zijn wonden te toonen.

Sicinius. Dat is goed.

Brutus. Dat waren zijn eigen woorden. Ja, hij zou het zich liever laten ontgaan dan het te aanvaarden zonder uitsluitend door den adel en de Patriciërs er toe gesmeekt en gebeden te zijn.

Sicinius. Ik wensch niet anders dan dat hij bij zijn besluit blijft, en het ten uitvoer brengt.

Brutus. Het is meer dan waarschijnlijk, dat hij dit doen zal.

Sicinius. Dan zal dit zijn zekere ondergang zijn, gelijk onze zaak bepaald eischt.

Brutus. Het moet óf daar op uitloopen, óf op den ondergang van ons eigen gezag. Om tot ons doel te geraken, moeten wij het volk beduiden, dat hij het steeds een sterken haat heeft toegedragen; dat hij het tot zijn lastdieren zou willen maken, zoo het in zijn macht was; dat hij de verdedigers van het volk tot zwijgen zou willen brengen en het zijn vrijheden willen verkorten; dat hij de mannen uit het volk in machtsuitoefening en bekwaamheden niet meer zfel en bruikbaarheid toekent dan de kameelen in den oorlog, welken men het voedsel toemeet voor het dragen van onze lasten en die men duchtige slagen toedient, als zij onder die lasten bezwijken.

Sicinius. Juist, dat, gelijk gij zegt, het volk ter gelegener tijd ingeblazen, wanneer zijn altijd stijgende aanmatiging het zal kwetsen I Wie gelegen tijd zal zich wel niet laten wachten, zoo hij er maar toe aangezet wordt, wat even gemakkelijk zal zijn als de honden aan te hitsen tegen de schapen. Dat zal het vuur zijn, hetwelk hun droge stoppels in vlammen zet; hun gloed zal hem voor immer zengen.

■(Een lode treedt of).

-ocr page 166-

c0r10i.anus.

Brutus. Wat nieuws hebl gij ?

Bode. Gij wordt uitgeuoodigd op het Capitool te verschijnen. Men verwacht dat Marcius als Consul zal worden uitgeroepen. Ik zag hoe de stommen zich verdrongen om hem te zien en de blinden om hem te hooren spreken. Matronen wierpen hem haar handschoenen, vrouwen en maagden haar sjerpen en zakdoeken toe, terwijl hij voorbijtrok. \') De Edelen bogen als voor het standbeeld van Jovis, en de burgers deden het mutsen regenen, terwijl de lucht weergalmde van hun juichkreten. Ik zag zoo iets nog nooit.

Brutus. Gaan wij naar het Capitool; nemen wij onze ooren en onze oogen mede voor het tegenwoordige, maar onze harten om op de toekomst bedacht te zijn.

Sicinius. Ik volg u. {Allen «/).

TWEEDE TOONEEL.

Het Capitool.

(Twee ambtenaren treden op om Tcussens op de zitplaatsen te leggen).

Eerste ambtenaar. Kom aan, haast gemaakt, zij zijn bijna aangekomen. Hoe velen staan er naar het Consulaat ?

Tweede ambtenaar. Drie, zeggen ze; maar iedereen denkt dat Coriolanus het krijgen zal.

Eerste ambtenaar. Dat is een wakkere vent, maar hij is duivels trotsch én alles behalve een vriend van den gemeenen man.

Tweede ambtenaar. Och, daar is menig een groot man geweest, die het volk vleide, dat hem toch nooit lief had; en zoo ook is er menig een waar de lui van hielden, schoon zij zelf niet wisten waarom, zoodat ik maar zeggen wil, zoo zij van iemand konden houden zonder te weten om welke reden, zal hun haat wel geen beter grond hebben. Daarom, als nu Coriolanus er zich niet om bekommert of ze hem liefhebben of haten, zoo is dit een bewijs dat hij hun waren aard ter dege kent, en in zijn edele onverschilligheid laat hij .het hun duidelijk merken.

Eerste ambtenaar. Maar als hij zich werkelijk weinig bekommerde om hun toegenegenheid of haat, zoo zou hij bij zijn handelingen er weinig acht op slaan of zijn doen hun aangenaam was of leed deed; evenwel, hij zoekt hun haat met zooveel ijver op te wekken, dat zij bijna te kort schieten in gelegenheid om dien haat te toonen; hij laat niets onbeproefd om hen te doen gevoelen, dat hij hun tegenstander is. Nu zou ik zeggen, dat den schijn aan te nemen

\') Wat bij ridderspelen plaats had, wordt hier door Shakespeare als Romeinache gewoonte vermeld. Er zijn meer aardige anachronismen in dit stuk.

-ocr page 167-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

van de ergernis en het ongenoegen van het volk te tarten even teelijk is als dat wat hij niet kan uitstaan, het volk te vleien om lijn gunst.

Tweede ambtenaar. Hij heeft zich in ieder geval jegens zijn vaderland verdienstelijk gemaakt, en zijn verheffing is niet langs zulke gemakkelijke treden gegaan als bij hen, die buigzaam en vleiend jegens het volk steeds met den hoed in de hand stonden, zonder ooit iets te hebben gedaan, wat hen eenigszins in de schatting en den roep van hel volk kon doen rijzen. Hij toch heeft zijn verdiensten hun zoo duidelijk in het oog doen springen en zijn heldendaden hun in het hart geprent, dat hun zwijgen en onverschilligheid een ondankbare beleediging van de ergste soort zoude zijn. Het tegendeel van de erkenning zijner verdiensten zou een boosaardigheid zijn, die zich zelf niet alleen logenstrafte, maar het verwijt en de berisping van allen zou afdwingen, die er getuigen van waren.

Eerste ambtenaar. Niet meer van hem; hij is een verdienstelijk man. Daar komen ze reeds aan.

{Trompetgeschal. De Consul Cominius, Menenius, Coriolanus, Senatoren^ Siciuius en Brutus treden op, voorafgegaan door Lictoren. De Senatoren nemen hun plaatsen in, de Tribunen zetten zich op hm lijzondere plaatsen. Coriolanus blijft staan.)

Menenius. Nadat wij ons besluit omtrent de Volscen hebben vastgesteld en Titus Lartius hebben teruggeroepen, blijft ons niets anders overig dan het behandelen van de hoofdzaak dezer vergadering, namelijk de edele diensten te beloonen van hem, die aldus voor het vaderland in de bres gesprongen is. Behage het n daarom, zeer achtbare en deftige Senatoren, onzen tegenwoordigen Consul en laatsten veldheer in onze zoo uitnemend geslaagde onderneming uit te noo-digen eenige mededeelingen te doen omtrent het waardiglijk volvoerde werk van Cajus Marcius Coriolanus, dien wij hier bereid zijn beiden dank te zeggen en zulke eerbewijzen toe te kennen als zijner waardig zijn.

Eerste senator. Spreek, goede Cominius! onthoud ons niets, al ware het verhaal lang, en overtuig allen, dat het onzen Staat eer aan de middelen zou ontbreken om zich van zijn verplichtingen te kwijten dan ons aan den wensch daartoe. — {Tot de Tribunen) Gij Meesters van het volk, verleen ons, vragen wij, uw vriendelijk gehoor en vervolgens uw welwillende tusschenkornst bij de Plebejers om goedkeuring te verleenen aan hetgeen hier wordt besloten.

Sicinius. Wij zijn hier saamgekomen tot de volvoering van een aangename taak, terwijl wij van ganscher harte gezind zijn om hem eer toe te brengen en te verheffen, om wiens wille deze zitting plaats heeft.

Brutus. En te meer zullen wij ons gelukkig achten dit te doen, zoo hij het volk wat vriendelijker gezind is en meer achting toedraagt dan tot heden geschied is.

-ocr page 168-

corioi.anus.

Menenhjs. Dat is hier de zaak niet, dat is hier de zaak niet! Ik wenschte wel, dat gij liever gezwegen hadt. Hebt gij lust Cominius te hooren spreken?

Brutus. Zeer gaarne. Evenwel, mijn opmerking was meer passend dan de terechtwijzing, die gij er op liet volgen.

Menenius. Hij is uw volk genegen, maar dwing hem niet hun slaapkameraad te zijn. - Waardige Cominius, spreek. — (Conolanut wil vertrekken). Neen, ik bid u, blijf.

Eerste senator. Zet u neder, Coriolanus! het ergere u niet hier aan te hooren, wat gij met zooveel roem verricht hebt.

Coriolanus. Met uw verlof, edele Heeren! ik zou liever mijn wonden opnieuw openen en zien genezen, dan te hooren, hoe ik ze ontving.

Brutus. Veldheer, ik hoop toch niet, dat mijn woorden u hebben doen opstaan?

Coriolanus, Neen, Brutus! hoewel ik dikwijls bleef staan waar slagen vielen en wegvlood voor ijdele woorden. Gij hebt niet gevleid en daarom mij niet geërgerd; wat uw volk betreft, ik schat het naar zijn waarde.

Menenius. Ik bid u, zet u neder.

Coriolanus. Ik zou mij liever in het zonnetje den kop laten krabbelen, wanneer er alarm geslagen werd, dan in ijdelheid te blijven zitten om mijn nietigheden te hooren opvijzelen. {Coriolanus af).

Menenius. Tribunen van het volk! hoe zou hij uw aangroeienden zwerm kunnen vleien, — waaronder één goede tegen duizend, — nu gij zelf ziet, dat hij liever al zijn leden voor den roem zou willen wagen dan een van zijn ooren om er van te hooren spreken? — Spreek, Cominius.

Cominius. De stem zal mij ontbreken; de daden van\' Coriolanus moeten niet op zwakke wijze verkondigd worden. Het is erkend, dat dapperheid de eerste deugd is en den bezitter in aller oogen verheft. Indien dat waar is, kan de man van wien ik spreek, in niemand ter wereld zijn wedergade vinden. Toen Tarquinius den aanval op Rome waagde, heeft onze held op den leeftijd van zestien jaren zich in het gevecht meer dan iemand onderscheiden; onze toenmalige Dictator, dien ik hier met allen lof begroeten mag, zag hem strijden, terwijl hij met zijn Amazonen-kin de geborstelde lippen voor zich uitjoeg. Hij bevrijdde een Komein, die onder de overmacht bezweek; voor de oogen van den Consul versloeg hij drie vijanden. Tarquinius zelf ontmoette hij op het slagveld en wierp hem op de knieën. In die roemrijke dagen, toen hij zelf nog als vrouw op het tooneel zou kunnen verschijnen \') toonde hij zich den wakkersten man op het

\') In de dagen van Shakespeare werden de vrouwenrollen op het tooneel door knapen en jongelingen vervuld. Cominius heeft hier gesproken van den slag aan het meer van Regillus.

-ocr page 169-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

veld en werd hij tot loon voor zijn dapperheid met het eikenloof gekroond. Na zulk een mannelijken aanvang van den Jongelingsleeftijd, bleef hij steeds wassende als de zee, en in den schok van zeventien veldslagen won hij allen zwaarden den zegekrans af. En wat den laatsten strijd betreft, zoo in als voor Corioli, — ik moet erkennen, dat. ik hem niet naar verdienste kan roemen. De vluchtenden bracht hij tot staan, ca zijn zeldzaam voorbeeld was oorzaak dat de verschrikking den lafaard tot een spel werd. Als het zeewier voor den boeg van een schip onder zeil, zoo week alles in gehoorzaamheid voor hem en gaf zijn steven de ruimte. Zijn zwaard, de stempel des doods, deed alles vallen, wat het merkte. Van aangezicht tot voeten was hij één bloed, al bloed, terwijl al zijn bewegingen maat hielden met de kreten der stervenden. \') Geheel iilleen trad hij de ónodelijke poort der stad binnen, die hij kleurde met de teekenen van onvennijdelijken ondergang; door niemand bijgestaan trok hij weder uit, en na plotseling zijn leger verzameld te hebben, sloeg hij Corioli met verderf als een boos gesternte. Nu is hij meester. Maar zie, straks weder drong het oorlogsgedruisch tot zijn oplettend oor door; onmiddellijk bezielde zijn altijd frisscbe geest het afgetobde lichaam opnieuw en hij snelde naar het slagveld, waar hij over de menschenievens heen snelde, dampende van moed, alsof het eeuwige slachting moest worden; en niet eer voor wij uitriepen, dat beide, veld en stad, ons waren, gunde hij zich tijd om met hijgende horst adem te scheppen.

Menenius. Waardige man!

Eerste senator. De maat zijner verdiensten kan niet anders dan opwegen tegen de eerbewijzen, die wij hem denken toe te kennen.

Cominids. Met verachting stiet hij de buit van zich en zag op de kostbaarste dingen neder als waren zij de gewone afval der wereld. Hij begeert nog minder dan zelfs de gierigheid in persoon zou willen afstaan. Hij ziet de belooning zijner daden in het volbrengen er van, en acht zich gelukkig den tijd te slijten door wat goeds uit te richten.

Menenius. \'tls een edel man; laat hem voorkomen.

Eerste senator. Roep Coriolanus!

Hoofdman. Hij verschijnt reeds.

{Coriolanus terug).

Menenius. Het is den Senaat zeer aangenaam, Coriolanus, u tot Consul te benoemen.

Coriolanus. Mijn leven en diensten behooren steeds den Senaat.

Menenius. Dan blijft nog slechts overig, dat gij het volk toespreekt.

Coriolanus. Ik smeek u allen mij van die gewoonte te ontheffen. Ik kan het niet van mij verkrijgen, het candidaten-kleed om te slaan

\') D. i. iedere beweging van zijn arm veroorzaakte wonden en dood.

3

-ocr page 170-

c0ri01.anus.

en het volk. ter wille van mijn wonden te bidden mij hun stem te geven. Het behage u, mij van zoo iets te ontslaan.

Sicinius. Coriolanns, het volk moet zijn stem geven; het wil geen jota te kort gedaan hebben aan de vastgestelde gebruiken.

Memenius. Drijf het niet tot een uiterste. Ik bid u, voeg u naar het oude gebruik en aanvaard de u opgedragen waardigheden naar den aangenomen vorm, gelijk uw voorgangers gedaan hebben.

CoRiCLANUS. \'t Is een rol, die ik niet dan blozende zal kunnen vervullen; het zou goed zijn liet genot daarvan het volk te ontnemen.

Brutus {tot Sicinius). Hoort gij dat?

Coriolanbs. Zich voor hen te verheffen en te zeggen; »dit heb ik verricht, en dat heb ik volbrachtquot;; hun de gesloten wonden te toonen, die ik liever zou willen verbergen, — als hadde ik ze ontvangen enkel ora het huurgeld van hun stemmen te verkrijgen!

Menemius. Blijf daar niet langer bij stilstaan. — Tribunen van het volk, wij bevelen u aan, deze onze beslissing het volk voor te leggen. — En thans wenschen wij onzen edelen Consul geluk en eere toe!

Senatoren. Geluk en eere onzen Consul Coriolanus!

(Trompetyeschal. Allen af, uUgezonderd Sicinius en Brutus).

Brutus. Gij ziet, hoe hij voornemens is het volk te behandelen.

Sicinius. Ik hoop maar, dat zij zijn bedoelingen zullen merken! Hij zal hun stem op zulk een wijze vragen, alsof hij met diepen weerzin het recht eerbiedigde, dat zij eenige benoeming moeten bekrachtigen.

Brutus. Komaan, wij zullen het volk van ons wedervaren hier verslag geven. Op de markt, weet ik, wacht men op ons.

(Beiden af)

DERDE TOONEEL.

Rome. Het Forum.

(Verscheidene lurgers treden op).

Eerste burger. Kort en goed, zoo hij onze stemmen verlangt, mogen wij ze hem niet weigeren.

Tweede burger. Als wij wilden, konden wij het doen.

Derde burger. Het recht is aan ons, maar het is een recht, dat wij niet het recht hebben uit te oefenen; want zoo hij ons zijn wonden toont en ons zijn daden vertelt, worden wij gedwongen ora die wonden met onze eigen tongen te laten spreken, en na de mede-defeling zijner edele heldendaden, moeten wij hem wel mededeeleii) dat wij op edele wijze daarvoor erkentelijk zijn. Ondankbaarheid is iets monsterachtigs, en ondank bij het volk aan te moedigen, zou hetzelfde zijn als van het volk een monster te maken; terwijl wij als

-ocr page 171-

tweede bedrijf, derde tooneel.

leden van de groote menigte, ons zeiven tot monsterachtige leden zouden rnaken.

Eerste burger. En daar ontbreekt maar heel weinig aan, om ons in zijn oog niet veel beter te maken; want toen wij eenmaal wegens de duurte van het koren in opstand kwamen, zag hij er niets in, om ons de veelhoofdige bende te noemen.

Derde borger. Menigeen heeft ons reeds zoo genoemd ; niet zoozeer omdat wij óf bruin, óf zwart, óf grijs, óf kaal van hoofd zijn, maar omdat ons verstand nog al veel van kleur verschilt. Waarachtig, ik houd het er voor dat, zoo al onze verstanden uit een enkelen hersen-bol te voorschijn moesten komen, zij naar alle kanten, naar oost, west, zuid en noord zouden vliegen, en dat hun eenstemmig besluit ora denzelfden rechten weg te gaan, zou uitloopen naar alle kanten van het kompas.

Tweede burger. Denkt gij dat? Welken kant meent gij, dat mijn verstand zou uitvliegen.

Derde burger. Och wat, uw verstand zou zoo spoedig niet loskomen; \'t zit te vast in uw hoofd gekneld. Kon het eenmaal vrijkomen, dan zou het zekerlijk naar het zuiden gaan.

Tweede burger. Waarom juist dien kant uit?

Derde burger. Om te verdampen in de heete zon. En als dan driekwart in schadelijke damp was opgelost, dan zou het overige vierde gewetenshalve terugkeeren om u aan een vrouw te helpen.

Tweede burger. Gij steekt toch altijd met alles den draak. Maar ga uw gang, ga uw gang!

Derde burger. Zijt gij allen besloten uw stemmen te geven? Maar dat doet er niet toe, de meerderheid krijgt het er toch door. Ik zeg maar, als hij het volk wat meer genegen was, zou er nooit een waardiger man te vinden zijn.

{Corlulanus eenvoudig als candidaat ge/deed treedt met Menenins op).

Daar komt hij aan en wel in den mantel der nederigheid; let nu op zijn handelwijze. Wij moeten niet allen bij elkander gaan staan, maar zoo de oen na den ander of bij tweeën en drieën op hem toekomen. Hij moet zoo allen afzonderlijk aanspreken, dan krijgt ieder van ons de eer, die hem toekomt, als hij hem met eigen mond zijn stem geeft. Volgt mij dan en ik zal u wijzen, hoe gij hem voorbij moet gaan.

Allen. Goed zoo, goed zoo!

(De burgers af).

Menenius. O mijn vriend, gij doet niet recht; weet gij dan niet, dat de waardigste mannen hetzelfde hebben gedaan?

Coriolanus. Wat moet ik dan zeggen? — «Ik bid u, mijn

vriend!quot;--Verdoemd! Ik kan mijn tong niet leeren zich te

plooien. — »Zie, vriend, zie mijn wonden; ik ontving ze in den dienst van mijn vaderland, toen zoo eenige van uw broederen brulden van schrik en het geroffel ontliepen van onze eigen trommen.quot; —

-ocr page 172-

corioianus.

Menenius. O proote Goden! gij moet daar niet van spreken; gij moet hen verzoeken aan u te denken.

f.oRiOLANUS. Aan mij te denken! Naar de galg met hen! Ik wensch veeleer, dat zo mij vergeten, gelijk zij de lessen van deugd vergeten, die onze priesters aan ze verspillen.

Menenius. Gij zult alles bederven. Ik rnoet n nu alleen laten; maar ik bid u, spreek hen op welwillende wijze toe; ik bid het u.

{Menenius af).

CoRiOt.anus. Zeg, dat ze eerst hun gezichten wasschen en hun tanden reinigen. — {Een paar burgers treden weder op). Zoo, daar komt al een koppel op mij toe. {Een (terde turgor treedt op). Gij weet, Mijnheer, waarom ik hier sta?

Derde durcer. Ja, Mijnheer! vertel ons eens, wat n daartoe gebracht heeft 1

Corioi.anus. Mijn eigen verdiensten.

Tweede burger. Zoct, uw eigen verdiensten?

Gorioi.anus. Ja, maar niet mijn eigen wensch.

Eerste burger. Hoe, niet uw eigen wensch?

Coriolanüs. Neen, Mijnheer, \'t is nog nooit mijn wensch geweest de armen lastig te vallen met bedelen.

Derde burger. Maar gij moet bedenken, dat zoo wij u iets geven, wij van u wat hopen te winnen.

Corioi.anus. Nu, dan verzoek ik u mij den prijs van het Consul-schap te noemen.

Eerste burger. De prijs is, er vriendelijk om te verzoeken.

Ccmroi.ANUS. „Vriendelijk!quot; Mijnheer, ik bid u, mij uw stem te geven. Ik kan u hier eenige wonden laten zien, maar dat zullen wij ouder vier oogen doen. — Ook uw welwillende stem. Mijnheer! AVat zegt gij daarop?

Tweede burger. Gij zult mijn stem hebben, waardige Heer!

Coriolanus, De koop is gesloten. Mijnheer! Ziedaar nu in het geheel twee mooie stemmen afgebedeld. Ik dank u voor uw aalmoes; vaarwel!

Derde burger. Maar zoo\'n manier is toch al te gek.

Tweede burger. Had ik mijn stem nog eenmaal te geven,--

maar \'t is niemendal.

{De drie Burgers treden af; twee andere Burgers treden of).

Coriolanus. Nu, ik bid u, als het voor u niet te moeielijk is met andere samen te stemmen, die mij Consul willen maken — hier sta ik in het gewone candidaten-kleed.

Vierde burger. Jegens het vaderland hebt gij u verdienstelijk gemaakt, maar gij hebt toch ook weêr niet verdienstelijk gehandeld.

Corioi.anus. Wat beteekent dat raadsel?

Vierde burger. Gij zijt een geesel geweest voor zijn vijanden, maar tegelijk waart gij een roede voor zijn vrienden. Gij hebt het volk in \'t algemeen al zeer weinig vriendschap betoond.

-ocr page 173-

tweede bedrijf, derde tooneei..

Corioi.anus. Gij moest mij des te liooger achten, omdat ik dan niet al te gemeen in mijn vriendschap ben geweest. Ik zal mijn gezworen broeder, het volk, wat vleien, Mijnheer! om wat meer in zijn schatting te rijzen. Dat is een wijze van doen, die het volk edel vindt. En daar nu de wijsheid van hun keuze daarin bestaat, dat zij liever mijn hoed dan mijn hart hebben, zoo zal ik mij op het lieftallige hoofdlmikken toeleggen en de vriendelijkste groeten nabootsen; dat is. Mijnheer, ik zal de betooverende manieren van een gunsteling des volks tot voorbeeld nemen en allen die er van gediend willen zijn, overvloediglijk het hart laten ophalen. Daarom, verzoek ik u wel, mij Consul te maken.

Vijfde burger. Wij hopen een vriend in u te vinden, en daarom geven wij u van harte onze stemmen.

Vierde burger. Gij hebt veel wonden voor uw vaderland ontvangen.

ccrioi.anüs. Ik wil op uw vermoeden niet het zegel drukken door ze te laten zien. Uw stemmen zal ik naar waarde schatten en u verder niet meer lastig vallen.

Beide burgep.s. De Goden maken u gelukkig. Mijnheer, dat wen-schen wij u van harte. (De burgers af).

Coriolanüs. O heerlijk stemmental! —

Ha, liever sterve men den hongerdood.

Dan laag te beed\'len om \'t verdiende brood.

In \'t wollen kleed moet ik de stemmen vragen Van Piet en Klaas en elk die op komt dagen, — Als wenschte ik haar. \'t Gebruik wil, dat ik quot;tdoe;

Maar gaf men de eischen van \'t gebruik steeds toe, Dan zou zich \'t stof van eeuwen her vergaren. De waarheid moedloos op de bergen staren Van opgehoopte dwaling, die ze in \'t end Niet meer verzetten kan. O zij \'t erkend:

quot;Veel beter hem, die zich vernedren kan.

En eer èn aanzien toe te werpen, dan Zoo dwaas te zijn! En toch, hoe ik \'t veracht.

Nog moet mijn taak voor de andre helft volbracht.

(Noy drie Burgers treden ojï).

Nog altijd meer stemmen! — Uw stemmen; ik heb gestreden om uw stemmen te winnen; ik heb gewaakt om uw stemmen! Ja, om uw stemmen draag ik een paar dozijn wonden en heb ik drie half-dozijnen veldslagen bijgewoond! Om uw stemmen heb ik heel wat gedaan, nu eens meer, dan eens minder 1 Uw\'Stemmen dan! In waarheid, ik zou wel Consul willen zijn.

Zesde burger. Hij heeft zich roemrijk gedragen en geen redelijk mensch kan hem zijn stem onthouden.

Zevende burger. Kom aan dan, laat hem Consul worden! De Goden maken hem gelukkig en maken hem tot een goed vriend van liet volk!

-ocr page 174-

comoi.a.nl\'s.

Ai.len. Amen, amenl God zegen u, edele Consul!

{De Burgers af).

Coiuoi.A-Nus. Waardige stemmen!

{Menenius met Bruins en Sicinias weder oji),

Menenius. De bepaalde tijd om hier te staan is verstreken, en de Tribunen bevestigen de keuze des volks. Thans is nog overig, dat gij ii onmiddellijk in de teekenen uwer waardigheid naar den Senaat begeeft.

Corioianus. Zoo, is dit afgedaan ?

Sicinius. Het gebruik van de stemmen te vragen is door u in acht genomen. Het volk kiest u tot Consul en is opgeroepen om straks weiier te verschijnen, ten einde u in het ambt te bevestigen.

Coriola.nus. Waar? In de vergaderzaal van den Senaatquot;?

SiciMiüs. Aldaar, Coriolanus.

Corioi.anus. Zoo kan ik dan van kleed verwisselen?

Sicinius. Ja, dat kunt ge. Mijnheer!

Corioianus. Dat zal ik dan onmiddellijk doen, en zoodra ik dan mij-zelven weèr herken, zal ik mij naar den Senaat begeven.

Menenius. Ik zal u daarheen begeleiden. — Gaat gij met ons?

Brutus. Wij wachten hier op het volk.

Sicinius. Vaartwel, Heeren! {Coriolanus en Menenius af).

Thans heeft hij het ambt, en naar zijn blikken te oordeelen, dunkt mij, dat het bem goed doet.

Brutijs. Hij droeg liet nederig candidaten-kleed met een trotsch hart. Zoudt gij het volk thans niet wegzenden?

[Burgers treden weder oji).

Sicinius. Hoe nu, mannen, gij hebt dien man dan toch gekozen\'!

Eerste burger. Onze stemmen ten minste heeft bij. Mijnheer!

Brutus. Wij bidden de Goden, dat hij uw toegenegenheid verdient.

Tweede büroer. Amen, Mijnheer! Maar naar mijn bescheiden en onwaardig oordeel, hij dreef met ons den spot, toen hij om on/e stemmen vroeg.

Derde burger. Zeker, hij heeft rechtaf den draak met ons gestoken.

Eerste burger. Neen, dat is zoo zijn wijze van spreken; hij heeft ons niet voor den gek gehouden.

Tweede burger. Geen mensch van ons, behalve gij, die niet ronduit zegt dat hij ons met verachting bejegende. Hij had ons zijn eereteekenen moeten laten zien, zijn wonden die hij in den strijd voor het land gekregen heeft.

Sicinius. Nu, dat heeft hij toch zeker gedaan, zou ik meenen.

Burgers. Neen, stellig niet, geen mensch heeft ze gezien.

Derde burger. Hij zeide, dat hij wonden kon laten zien, maar onder vier oogen. En zoo met zijn muts bij wijze van minachting zwaaiende, zeide hij: „Ik zou wel Consul willen zijn; het oude gebruik staat mij dat echter niet toe, zonder uw goedkeuring. Uw stemmen daarom!quot; Toen wij het hem hadden toegestaan, was het

-ocr page 175-

tweede bedrijf, derde tooneel.

■weder: ))Ik dank u voor uw steramen; ik dank u wel; wat zijt ge toch allerliefst zoo voor mij te stemmen; en nu gij uw stemmen op mij hebt uitgebracht, heb ik verder niets met u te maken,quot; — Was dat geen spotternij?

Sicinius. Hoe, waart ge dan zoo onnoozel om dat niet op te merken? Of, zoo gij \'t hebt opgemerkt, waart gij dan zoo kinderachtig vriendelijk om hem toch uw stem te geven?

Brxitus. Maar Hebt gij hem dan niet kunnen zeggen, zooals u van te voren beduid is, dal hij reeds uw vijand was, toen hij nog geen macht bezat, maar slechts een onopgemerkt dienaar was van den staat: dat hij altijd tegen uw vrijheden en do rechten, die gij als leden van het gemeenebest bezit, is opgekomen? Nu hij een plaats van macht en gezag in den staat heeft ingenomen, nu zullen uw stemmen, zoo hij altijd dezelfde hardnekkige vijand van de Plebejers blijft, u zelf een vloek worden. Gij hadt moeten zeggen, dat, al eischteu zijn wakkere daden niet minder, dan waar hij thans aanspraak op maakte, toch moesten zijn betere gevoelens met dankbaarheid u gedachtig zijn voor uw stemmen en zijn weerzin doen veranderen in liefde, zoo hij uw vriendelijke meester wil heeten.

Sicinius. Als gij zoo gesproken hadt, gelijk u van te voren is beduid, zou dat zijn gemoed getroffen en gij zijn genegenheid ontdekt hebben. Gij zoudt hem alsdan wellicht een welwillende belofte hebben ontlokt, die gij hem, als tijd en gelegenheid u aanleiding gaven, zoudt kunnen voorhouden; of wellicht hadt gij zijn norsche natuur\'opgewekt. daar zij zich niet zoo gemakkelijk door eenige overweging en verplichting laat binden, en zoo zoudt gij door hem boos te maken uw voordeel met zijn toornigen uitval hebben kunnen doen en hem zonder uw stem te geven hebben kunnen verlaten.

Brutus, Hebt gij het niet gemerkt, dat hij u met bepaalde minachting om stemmen vroeg, toen hij juist uw genegenheid noodig had? En denkt gij, dat zijn minachting u niet zal vertrappen, wanneer hij de macht heeft om u te verpletteren ? Hoe, hadt gij dan geen hart in het lijf? En hadt gij slechts een tong om de inspraak van rede en verstand het zwijgen op te leggen?

Sicinius. Hebt gij tot heden niet menigeen, die een aanzoek deed, afgeslagen? En nu gaaft gij hem, die niet verzocht maar den spot dreef, uw gewenschte stemmen?

Berde burger. Hij is nog niet bevestigd in zijn ambt; wij kunnen hem nog afwijzen.

Tweede burger. En zullen hem afwijzen; een vijfhonderd stemmen werf ik daartoe.

Eerste burger. En ik tweemaal vijfhonderd, hun vrienden nog niet meegerekend.

Brutus. Ga onmiddellijk heen en zeg aan die vrienden, dat zij een Consul hebben gekozen, die hun al bun vrijheden ontnemen zal en ze met anders voor hun stem zal behandelen dan honden, die

-ocr page 176-

corioi.ancs.

evenzeer om hun blaffen geslagen, als er op nagehouden worden om te blaffen.

Sicinius. Laat ze bij elkander komen, dan kunt gij na rijper beraad al uw onverstandige stemmen weder intrekken. Breng zijn trots en zijn ouden haat jegens u ten onder. Bovendien, vergeet niet met wat minachting hij het nederig candidaten-kleed droeg, hoe hij bij zijn aanzoek u hoonde. Bij de herinnering van zijn diensten heeft slechts uw toegenegenheid u belet het ware inzicht te hebben van zijn gedrag, dat geheel en al strookte met den ingekanker-den haat, dien hij u toedraagt, zoo norsch, zooaanstootelijk washet.

Brütus. Schuilt de schuld maar op ons. Tribunen; zegt maar,dat wij u verplicht hebben hem uw stem te geven, zoo er zich geen beletsel opdeed.

Sicinius. Zegt maar, dat gij hem meer op ons bevel gekozen hebt dan naar de ingeving van uw ware genegenheid; en dat uw gemoed veeleer onder den indruk was van den\' last, dien ge moest volbrengen, dan besel\' had van hetgeen u te doen stond, zoodat gij ondanks u zeiven hem uw stem voor het Consulaat hebt gegeven. Legt de schuld maar op ons.

Brutus. Wezenlijk, spaart ons niet. Zegt maar dat wij heele redevoeringen gehouden hebben om te vertellen, hoe jong hij begon mot zijn land te dienen, hoe lang hij liet reeds volhield, en uit wat voornaam geslacht hij sproot, namelijk het edele huis van de Marciërs, dat ons een Ancus Marcius, den zoon va:n Numa\'s dochter, had geschonken, die na den grooten Hostilius hier als Koning regeerde; uit datzelfd\'e geslacht waren ook Publius en Quintus, die ons de heerlijke waterleidingen hebben aangelegd, benevens Censorinus, terecht zoo genoemd, daar hij tweemaal door het volk tot Censor was gekozen; ook dat was één van zijn groote voorvaderen.

Sicinius. Iemand van zulk een edele afkomst, die bovendien zelf zich verdienstelijk genoeg gemaakt heeft, om met een hoogen rang te worden bekleed, werd door ons in uw welwillende herinneringen aanbevolen; maar, voegt gij er bij, ge hebt zijn tegenwoordige houding met zijn vroegere vergeleken en bevonden, dat hij uw bepaalde vijand is, zoodat gij uw overijlde keuze moet herroepen.

Brutus. Zegt gerust, dat gij het nooit zoudt gedaan hebben— sla maar altijd op detzelfde aambeeld — als gij er door ons niet toe aangezet waart. En nu, als gij in genoegzaam getal bij elkander zijt, onmiddellijk naar het Capitool?

Burgers. Dat gedaan! Wij hebben bijna allen berouw van onze keuze, {Buryers af).

Brutus. Laat ze nu maar gaan. Het is verreweg beter deze oni-keering thans te wagen, dan een erger opstand af te wachten, die ongetwijfeld komen moet. Indien hij nu bij hun weigering naar zijn gewonen aard in woede uitvalt, laat ons dan bij de hand zijn en met zijn toorn ons voordeel doen.

-ocr page 177-

derde bedrijf, eerste tooneei,.

Sicinius. Nu naar het Capitool. Wij kunnen er nog vóór den stroom van het volk zijn, en wat wij op gang geholpen hebben, zal geheel hun eigen werk schijnen, wat het dan ook gedeeltelijk is.

[Heiden af).

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Rome. Een straat.

{Trompetyeschal. Coriolanus, Menénius, de Patriciërs, Cominius, Titus Lartius en andere Senatoren treden op).

Coriolanus. Tullus Aufidius heeft dan opnieuw het hoofd opgestoken ?

Lartius. Zoo is het, en dat was het wat ons bewoog, zoo spoedig mogelijk onze macht bijeen te trekken.

Coriolanus. Zoo staan dan de Volscen weèr even als vroeger gereed om bij gunstige gelegenheid ons aan te pakken.

Cominius. Zij zijn evenwel zoo uitgeput, heer Consul, dat wij op onzen hoogen leeftijd hun banieren wel niet meer zullen zien wapperen.

Coriolanus. Hebt gij Aufidius gezien?

Lartius. Onder vrij geleide kwam hij tot rnij en vloekte op de Volscen, omdat zij de stad zoo lafhartig hebben overgegeven. Hij heeft zich naar Antium begeven.

Coriolanus. Heeft hij over mij gesproken?

Lartius. Ja, heer Consul!

Coriolanus. En hoe? en wat?

Lartius. Hij vertelde, hoe dikwijls hij tegenover u gestaan heeft, zwaard tegen zwaard, dat hij van alles op de aarde uw persoon het bitterste haatte; dat hij al wat hij bezat zou verpanden zonder hoop op vergoeding, zoo hij eenmaal uw overwinnaar kon genoemd worden.

Coriolanus. Hij houdt te Antium verblijf?

Lartius. Te Antium.

Coriolanus. Ik wenschte dat ik een reden had, om hem daar zelf te zoeken en zijn haat het hoofd te bieden, (tot Lartius) Wees welkom in de stad. — (Sicinitts en Brutus treden op). Zie eens, daar komen Volkstribunen aan, de tongen van den gemeenen mond. ü, ik veracht hen, want zij tooien zich met het kleed van het gezag, dat het alle Edelen moet ergeren.

Sicinius. Niet verder!

Coriolanus. Hoe, wat beteekent dat?

Brutus. Het zou gevaarlijk zijn, voort te gaan; daarom, niet verder!

Coriolanus. Vanwaar die verandering?

JIenenius. Wat is er gebeurd?

Cosiinius. Heeft hij niet de stemmen van Edelen en volk verkregen ?

Brutus. Neen, Cominius!

Coriolanus. Heb ik de stemmen van kinderen gehad?

Eerste senator. Plaats, Tribunen! hij gaat naar de markt.

-ocr page 178-

corioianus.

Brutus. Het volk is woedend op hetn.

Sicijiius. Houd u achter, of het oproer wordt algemeen.

Corioi.anus. Is dat dan uw volgzame kudde? Moeten zij het stemrecht hebben, die nu hun stem geven en straks hun eigen woorden verloochenen? Wat is nu wel uw ambt? Gij die hun mond moet heeten, waarom regeert gij hun tanden niet? Hebt gij hen niet aangezet?

Menenius. quot;Wees kalm, wees kalm!

Corioi.anus. Dat is overlegd spel en openbaart een samenzwering, om de macht van de Edelen te breidelen. Duld zulks en leef dan als gij kunt met lieden die zelf niet kunnen regeeren, en niet willen geregeerd worden.

Brutus. Noem het geen samenzwering. Het volk roept luide, dat gij den spot met hen gedreven hebt; toen onlangs het koren om niet werd rondgedeeld, kost gij uw spijt niet verbergen, maar hebt gij hen dia voor het volk tusschen beiden kwamen met smaad overladen en hen tijdslaven, vleiers en vijanden van den adel genoemd.

CoRlGLAJtus. Maar dit was reeds vroeger bekend.

Brutus. Niet allen wisten dat.

Coriolanus. En hebt gij het ze dan sedert wijs gemaakt?

Brutus. Hoe! ik het ze wijs gemaakt?

Cominius. Nu, gij zijt voor zoo\'n werk best in staat.

Brutus. Ten minste in staat om uw handelingen te verbeteren.

Corioi.anus. En waarom ben ik dan ^Consul geworden? Bij de wolken daar omhoog, laat mij zoo weinig verdiensten hebben als gij en maak\' mij dan uw mede-Tribuun.

Sicinius. Gij toont maar al te zeer de gezindheid, waar het volk om in beweging komt. Zoo gij daar heen wilt, wat gij uw doel rekent, moet gij den rechten weg, waar ge van afgedwaald zijt, met wat meer zachtmoedigheid vragen; zonder dat zult gij wel nooit het edele ambt van Consul verkrijgen, en gij zult evenmin met Brutus als Tribuun gepaard gaan.

Menenius. Laat ons kalm blijven.

Cominius. Het volk is misleid en opgezet. Die kuiperijen zijn Rome onwaardig. Coriolanus heeft evenmin deze smadelijke dwarsboomerg verdiend, die hem zoo verraderlijk den weg der verdienste beraoeielijkt.

Corioi.anus. Spreek mij maar weèr van het omdeelen van koren! Ja, dat heb ik gezegd, en ik zou hetzelfde nog eens zeggen.

Menenius. Nu niet, nu niet.

Eerste senator. Niet in deze opgewondenheid, heer Consul!

Corioi.anus. Op het oogenblik wil ik het zeggen, zoo waar ik leef! — U, edeler vrienden, u vraag ik vergeving! quot;Wat het veranderlijke en wanriekende gepeupel aangaat, laat het zich spiegelen aan mijn woorden, die liet niet zullen bedriegen, want ik ben niet gewoon te vleien. Ik zeg nogmaals, wanneer wij de menigte streelen, zoo kweeken wij de kiem des oproers, der onbeschaamdheid en der

-ocr page 179-

derde hedri.if, eerste toonkel.

muiterij tegenover den Senaat aan; wij zeiven zouden het veld beploegen en bezaaien, en dat zaad overal verspreiden, door die menigte met ons te vermengen, met ons, het uitverkoren deel der eere, wien het noch aan deugd noch aan macht ontbreekt dan voor zooverre wij ze aan bedelaars wegschonken.

Menenius. Goed, thans niet meer.

Eerste senator. Geen woord meer, sraeeken wij u.

coriolasus. Hoe, niet meer! Gelijk ik voor mijn vaderland mijn bloed vergoten heb zonder eenige vrees te toonen voor een vijandelijke macht, zoo zullen mijn longen woorden slaan, zoolang zij adem hebben, tegen die schandvlekken, waarvoor wij ons zouden schamen als ze zich ons opdrongen, terwijl wij hard ons best doen er door besmet te worden.

Brutls. Gij spreekt van het volk, alsof gij een God waart met de macht van te strairen, en niet een mensch even zwak als ieder hunner.

Sicimus. Het zou geraden zijn, dit het volk meè te deelen.

Menenius. Wat? wat? Hetgeen hij in zijn toorn gesproken heeft?

Coriolakus. Toorn! Al was ik zoo bedaard als de slaap in het holst van den nacht, bij Jupiter, dat zou mijn meening blijven!

Sicinius. Het is een meening, welker vergif zich niet verder verspreiden mag, maar blijven moet waar het is.

Coriolanus. Blijven moet waar het is! — Hoort gij dien Triton van de grondelingen? Merkt gij zijn onverbiddelijk «blijven moetquot; wel?

Cominius. Hij spreekt, als man van de wet.

C.oriolaxüs. «Moet!quot; •— O goede, maar zeer onwijze Patriciërs! Wel, gij deftige maar roekelooze Senatoren, wat heeft u bewogen deze Hydra de vrijheid te geven om zich een vertegenwoordiger te kiezen, die met zijn nadrukkelijk «moetquot; (hoewel het niet meer dan het gebrul van het monster is) aanmatiging genoeg toont om te zeggen, dat hij uw stroom in zijn gracht zal afleiden en uw rivierbedding tot de zijne zal maken? Zoo hij do macht in handen heeft, laat dan uw onnoozelheid zich buigen; zoo niet, ontwaakt dan uit uw gevaarlijke toegevendheid. Zoo gij verstand hebt, handelt dan niet als gewone dwazen; zoo gij \'tniet hebt, laat hen dan naast u op het kussen plaats nemen. Gij zijt Plebejers, wanneer zij den Senator spelen; en dat zijn ze inderdaad, wanneer bij het mengen van beider stemmen de uitkomst is, dat alles naar het volk riekt. Zij kiezen hun eigen magistraat, en daaronder een als deze, die zijn «moetquot;, zijn bij het volk geliefd «moetquot; een deftiger raadsvergadering naar het hoofd, smijt, dan ooit in Griekenland haar gezag liet gelden. Bij Jupiter, dat verlaagt het ambt van Consul! en het doet mij tot in de ziel leed te bedenken, hoe spoedig de verwarring zich tusschen tweeërlei gezag kan plaatsen, zoo geen van beiden de opperste macht heeft, om ze tegen elkander op te zetten en den een door den ander te laten vernielen.

-ocr page 180-

coriolanus.

CoJUNU\'S. Goed, maar gaan wij nu naar de markt.

Coriolanus. Wie het ook aanried om het koren uit de voorraadschuren om niet rond te deelen, gelijk men eenmaal in Griekenland placht te doen,--

Meneniüs. Goed, goed, niet meer daarvan.

CoRioi.ANUs. Ofschoon daar het volk meer volstrekte macht bezat,-ik zep\', hgt; j die dit aanried, gaf het oproerig verzet voedsel en werkte aan den ondergang van den Staat.

Urutus. Hoe, zal nu het volk zijn stem geven aan iemand, die aldus spreekt?

Corioi anus. Ik zal u zeggen, wat gronden ik daarvoor heb, gronden die meer waard zijn dan hun stemmen. Zii weten zeer goed, dat het koren geen belooning was, daar zij overtuigd waren, dat zij er geen enkelen dienst voor gedaan hadden. Toen zij tot den krijg werden geroepen, en wel op een oogenblik toen het hart van den Staat was aangetast, verkozen zij zelfs de poort niet uit te gaan. Dit soort van dienst verdiende toch waarlijk geen omdeeling van koren. Eenmaal in het veld zijnde, toonden zij zich bijzonder dapper in muiterij en opstand, wat zeker niet voor hen pleitte. De klachten, waarmede zij het, natuurlijk zonder eenigen grond, den Senaat dikwijls lastig maakten, konden wel nooit beweegreden zijn voor zulk een vrijgevige mildheid van onze zijde. Welnu dan, wat is nu de zaak? Hoe zal deze blinde menigte de edelmoedigheid van den Senat.t opnemen en verduwen? Laat daden uitdrukken wat zij vermoedelijk willen zeggen: «Wij hebben het zoo verlangd; wij zijn het sterkste in aantal, en nu heeft men uit werkelijke vrees ons onze eischen toegestaan.quot; Zie, op deze wijze hebben wij de waardigheid van onzen rang verlaagd en het gepeupel er toe gebracht onze goede zorg vrees te noemen, wat natuurlijk ten gevolge zal hebben dat men weldra de deuren van den Senaat zal openbreken en de kraaien zal binnenlaten om de arenden te plukken.

Meneniüs. Kom aan, liet zij genoeg!

Brctüs. Genoeg en meer dan te veel.

Gorioi.anus. Neen, gij zult nog meer hooren. Dat alles waar men bij zweert, het goddelijke en menschelijke, mijn laatste woord beze-gele! Deze dubbele uitoefening van het gezag, waarbij het eene deel met allen grond zijn verachting toont, en het andere deel zonder eenige reden steeds beleedigt; waarbij geboorte, rang en wijsheid geen besluit mogen nemen, zonder zich te schikken naar het ja of neen van een algemeene onwetendheid, — dit dubbele gezag veroorzaakt, dat al het waarachtig noodige wordt verzuimd, en zet de deur open voor wispelturige lichtvaardigheid: waar iedere bedoeling zoo wordt weerstreefd, volgt er uit, dat alles het doel mist. Daarom bid ik u, — u die niet lafhartig maar veeleer verstandig wilt zijn, u die meer hart hebt voor de grondslagen van den Staat dan angstvallig zijt voor verandering in dezen toestand, u die een edel leven boven een lang

-ocr page 181-

drrdk BEDRIJF, EERSTE TOOJ5EEL.

leven de voorkeur geeft, u die niet terugdeinst voor een heftig gc-naesmiddel, zoo het. kranke lichaam zonder dat raiddei zeker moet sterven, — u bid ik de menigte de tong uit te rukken; laat niet toe dat zij zich vergasten aan het zoet, dat hun een vergif is. De smaad, die u wordt aangedaan, maakt alle gezond verstand onmachtig én berooft den Staat van die degelijkheid, welke er het sieraad van zijn moet, terwijl hij de macht niet heeft het gewenschte goede te dnen, omdat het kwade hem de handen bindt.

Brutus. Hij hoeft genoeg gezegd.

Sicinius. Hij heeft als een verrader gesproken en zal zijn woorden ats een verrader moeten verantwoorden.

CdriOianus. Verachting over u, ellendeling! — Wat moet het volk doen met zulke kale Tribunen, op wien liet steunt in zijn verzet tegen de hoogere overheid. En een oproer werden zij gekozen, toen niet het recht gold, maar de nood drong; laat dan in een beter tijd wat recht is ook als recht erkend worden en hun macht in het stof worden geworpen.

Brutus. Handtastelijk verraad!

Sicinius. Zulk een man Consul? Nooit!

Brutus. De Aedilen hier! .— (Een Aeclile treedt op). Breng hem in verzekerde bewaring.

Sicinius. Ga, roep het volk! {De Jedileaf). Ik zelf neem u in naam van het volk gevangen als een verraderlijken afbreker van den Staat en een vijand van het algemeene welzijn; ik beveel u mij te volgen om u te verantwoorden.

coriola.nus. Scheer u weg, oude brombeer!

Senatoren. Wij willen borg staan voor hem.

CoMiNius. Weg met uw handen, oude\'

CoRioiANUS. Weg, ellendeling! of ik zal uw beenderen uit uw kloederen schudden.

Sicinius. Helpt, burgers!

{Een troep burgers treedt op met de Aedilen. l)

Menenius. Aan beide zijden meer achting.

Sicinius. Dat is de man, die u alle macht zou willen ontnemen.

Brutus. Grijpt hem, Aedilen!

Burgers. Weg met hem, weg met hem!

Senatoren. Wapenen, wapenen, wapenen!

{Allen stormen op Coriolanus los; groote verwarring en geroep van .-

«Tribunen!quot; «Patriciërs!quot; «Burgers!quot; «Hei daar!quot; «Sicinius!quot; »Bru-tus!quot; «Coriolanus!quot; «Stilte, vrede, vrede!quot; «Bedaard, stil, vrede!quot;

Menenius. Waar moet dat heen? Ik ben geheel buiten adem. De

\') De Aedilen, te gelijk met de Tribunen ontstaan, hadden een soort van policiegezag.

-ocr page 182-

coriolanus.

verwarring neemt de overhand. Ik kan niet spreken. Tribunen, zet het volk neder! Coriolanus, blijf toch bedaard! Spreek, waarde Sicinius!

Sicinius. Hoort mij aan. BurgersI Stilte!

Burgers. Laat ons naar onzen Tribuun luisteren. Stilte! Spreek, spreek!

Sicinius. Gij zijt op het punt uw vrijheden te verliezen. Marcius zou u al uw rechten willen ontnemen; Marcius, dien gij zoo kort geleden nog tot Consul benoemd hebt.

Menenius. Foei, foei, foei! Dat is de weg om het aan te vuren, niet om de vlam van het oproer te blusschen.

Eerste senator. Het middel om de stad te verwoesten, om alles te slechten.

Sicinius. quot;Wat is de stad anders dan het volk?

Burgers. Dat is waar, het volk is de stad.

Brutus. Met algemeene toestemming zijn wij als de vertegenwoordigers van het volk aangewezen.

Burgers. Dat zult gij ook blijven.

Menenius. Zeker, naar het zich laat aanzien.

Cominius. Dat is het middel om de stad te slechten, om het dak met den grondslag gelijk te maken en alles wat nog rang en verdienste heeft onder de puinhopen te begraven.

Sicinius. En dat verdient den dood.

Brutus. Laten wij óf ons gezag handhaven of het verliezen. — In naam van het volk, welks macht ons als zijn vertegenwoordigers gekozen heeft, spreken wij hier het vonnis uit, dat Marcius des doods schuldig is.

Sicinius. Daarom, neem hem gevangen, voer hem naar de Tar-peïsche rots en werp hem in het verderf.

Brutus. Aedilen, grijpt hem!

Burgers. Geef u over, Marcius, geef u over!

Menenius. Hoort nog een enkel woord; ik smeek u. Tribunen, hoort slechts een enkel woord van mij.

Aedii.en. Stilte, stilte!

Menenius {tot Brutus). Wees dan waar gij den schijn van aanneemt, wees werkelijk de vriend van uw vaderland en tracht langs den weg der gematigdheid te bewerker., wat gij met zooveel geweld wilt handhaven.

Brutus. Menenius, de lauwe hulpmiddelen, die den schijn van voorzichtigheid vertoonen, zijn zeer verderfelijk, waar de kwaal zoo hevig is. — Neem hem gevangen en voer hem naar de rols.

Coriot.anus. Neen, hier wil ik sterven. {Hij treU zijn zioaard). Daar zijn er onder u, die mij hebben zien strijden: nader thans, en laat op u-zelf beproeven, wat gij van mij gezien hebt.

Menenius. Weg met het zwaard! — Tribunen, verwijdert u voor een opgenblik.

Brutus. Neem hem gevangen.

-ocr page 183-

derde bedrijf, eerste tooneei..

Meneniüs. Help Marcius! Helpt allen, edele Romeinen! Helpt allen, oud en jong!

Burgers. Weg niet hem, weg met hem!

(In de worsteling die hierop ontstaat worden de Tribunen, de Aedilen en het volk gedieoncjen af te trekken).

Menenius. Vanhier, maakt dat ge naar huis komt! — Voort, vanhier! Anders loopt alles verkeerd.

Tweede senator. Oogenblikkelijk vanhier!

CoMiNins. Houden wij stand; wij hebben evenveel vrienden als vijanden.

Menenius. Moet het. tot zulk een uiterste komen!

Eerste senator. De Goden mogen het \\-ev\\ioeien\\ [tot Coriolanvs) Ik bid u, edele vriend, begeef u naar huis, laat het ons over, deze wonde te hcelen.

Menenius. Want het is een slag, dien gij alleen niet kunt genezen; ga, wij bidden het u.

Cominius. Kom, vriend, met ons mede.

Corioi.anus. Ik wensehte dat zij barbaren waren, wat ze toonen te zijn, ofschoon in Rome geboren — en geen Romeinen, wat ze ook niet zijn, al waren zij in het portaal van het Capitool geworpen.

Menenius. Ga nu heen; geef uw edelen toorn geen lucht. Alle tijden hebben weèr tijden.

Corioi.anus. In \'lopen veld zou ik er een veertig van voor mijn rekening kunnen nemen.

IIenenils. Ik zou zelf een koppel van de besten onder handen kunnen nemen, ja, de Tribunea zelf.

CoMiNins. Maar thans is de ongelijkheid buiten alle rekening, en mannenmoed is dwaasheid te noemen, wanneer hij een invallend gebouw wil tegenhouden. AVilt ge niet vanhier vóór het gepeupel terugkeert, daar zijn woede als een ingehouden stroom onstuimig losbreekt en alles vernielt, wat men anders nog zou dulden?

Menenius. Ik bid u, ga vanhier. Ik zal beproeven of mijn oude verstand nog wat missen kan voor hen die maar weinig hebben. Die scheur moet gelapt worden met stof van welke kleur ook.

Cominius. Kom nu, laat ons gaan.

{Coriolanus, Cominius en anderen af),

Eerste patriciër. Die man heeft zijn geluk bedorven.quot;

Menenius. Zijn inborst is te edel voor de wereld; hij zou Nep-tunus niet willen vleien om zijn drietand, of Jupiter om zijn donder. Het hart ligt hem op de lippen; wat er in zijn binnenst omgaat, welt hern naar de keel, en als men hem toornis; gemaakt beeft, vergeet hij dat er een woord als »doodquot; bestaat, {lienig gerucht op een afstand). Daar zal aardig wat te doen zijn.

Tweede patriciër. Ik wilde dat allen in bed waren.

Menenius. En ik wilde dat ze in den Tiber lagen! Waarom, voor tien drommel! kon hij hen niet vriendelijk toespreken 1

{JBrutus en Sicinius met hel gepeupel terug).

-ocr page 184-

cohioianüs.

SiciNlL\'s. AVaar is die adder, die de geheele stad zou willen ontvolken en zelf alles zou willen zijn?

Menenius. Gij waardige Tribunen!--

Sicinius. Hij zal met strenge hand van de Tarpeïsclie rots worden nedergeworpen; liij heeft de wet te niet willen doen, daarom weigert de wet hem iedere verdediging, en alleen de strengheid van de openbare meening, die hij zoo trotsch minacht, zal hem vonnissen.

Eerste burger. Hij zal liet weten, dat onze achtbare Tribunen de mond van het volk en wij zelf hun handen zijn.

Ai.t.e burgers. Dat zal hij, wees er zeker van.

Menenius. Vriend, vriend,--

Sicinius. Stilte!

Menenius. Roep niet roekeloos »sla dood!quot; waar slechts gematigdheid het veld behoudt.

Sicinius. Wat is de reden. Mijnheer! dat gij hem in het ontsnappen behulpzaam geweest zijt?

Menenius. Hoor mij aan. Zoo goed als ik de verdiensten van onzen Consul erken, durf ik ook zijn gebreken noemen, — —

Sicinius. Consul! Wat Consul?

Menenius. Consul Coriolanus.

Brutus. Hij Consul ?

Burgers. Neen, neen, neen!

Menenius. Indien ik met verlof van de Tribunen en dat. van u, goede burgers, mij mag laten hooren, zou ik een paar woorden in het midden willen brengen, wat u wel niet meer schade zal doen dan het verlies vau tijd door er naar te luisteren.

Sicinius. Laat het dan kort zijn; want wij zijn vast besloten dezen venijnigen verrader uit den weg te ruimen. Hem te verbannen zou ons aan een nieuw gevaar blootstellen; hem hier te houden zou onze zekere dood zijn; daarom staat het vast, dat hij nog dezen nacht zal sterven.

Menenius. Mogen de goede Goden het verhoeden, dat onze doorluchtige stad Rome, welker dankbaarheid jegens haar verdienstelijke kinderen in Jupiters gedenkboek is aangeschreven, haar eigen zonen zou verslinden als een ontaarde moeder!

Sicinius. Hij is een kwaadaardige ziekte in den Staat, die er uit gesneden moet worden.

Menenius. Neen, het is een lid van het staatslichaam, een lid dat slechts eenigszins krank is; het af te snijden zou doodelijk zijn, het te genezen is niet moeielijk. Wat heeft hij jegens Rome misdreven, dat den dood waardig is? Het bloed dat hij verloren heeft, terwijl hij onze vijanden uitroeide — en ik ben er zeker van dat hij menig ons meer vergoot, dan hij thans in zijn aderen heeft,— dat bloed heeft hij voor zijn vaderland vergoten. Zoo hij ook hetgeen hem nog overig is door de schuld van zijn vaderland verloor, zou dat voor ons die er de oorzaak van zijn en het toelaten, een schande zijn tot het einde der wereld.

-ocr page 185-

derde bedrijf, eerste tooneei,.

Siciniüs. Dat is louter zotteklap.

Brutüs. Geheel bezijden de waarheid; toen hij zijn vaderlands, liefde toonde werd hem dit als een eer toegerekend.

Menenius. Komen dan de vroegere diensten van den voel in het geheel niet meer in tel als hij eenmaal kreupel is geworden?

Brutüs. Wij willen er niet meer van hooren. Hem naar zijn huis achtervolgd en hem vandaar weggesleurd, opdat zijn kwaal, die aanstekelijk van aard is, zich niet verder uitbreide.

Mekenius. Nog één woord, nog een enkel woord. Deze woede met de snelle voeten van een tijger zal zich looden gewichten aan de hielen zien gebonden, wanneer zij al het leed eener onbezonnen overijling ondervindt; maar dan zal het te laat zijn. Kies den weg van het recht, opdat er geen partijschappen ontstaan — want hij is werkelijk bemind — en Rome niet verwoest worde door de hand van Romeinen!

jtRUTüS. Als dat zoo ware — —

Sicinius. Wat praat gij daar? Hebben wij geen proeQe gehad van zijn gehoorzaamheid? Heeft hij de hand niet opgeheven tegen de Aedilen! Heeft hij zich niet tegen ons verzet? Gaan wij!

Menenius. Bedenk het nog wel! Sedert hij een zwaard kon han-teeren, is hij opgegroeid in het legerkamp en dus is hij onbedreven in uitgezochte woorden; alles, meel en zemelen, gooit hij er zonder onderscheid uit. Geef mij verlof, dan zal ik hem opzoeken en beproeven hem daarheen te voeren, waar hij naar den vorm van het recht en op ordelijke wijze zich zal hebben te verantwoorden, al zou het hem alles moeien kosten.

Eerste sekator. Kdele Tribunen, dat is de eenige menschelijke weg; de andere wijze van handelen z.il al te bloedig blijken te zijn, en het einde is niet te overzien, als rnen eenmaal begonnen is.

Siciniüs. Edele Menenius, handel gij dan als de vertegenwoordiger van het volk. — Burgers, legt uw wapenen neder.

Brutes. Maar gaat niet naar huis.

Sicinius. Op de markt komen wij weêr. Daar zullen wij u wachten, en zoo gij Marcius niet medebrengt, zullen wij naar ons eerste plan Ie werk gaan.

Menenius. Ik zal hem voor u brengen. — {tol de Senatoren)-. Woest zoo goed mij te vergezellen; hij moet medekomen, of het ergste zal gebeuren.

Eerste senator. Zoeken wij hem op, bid ik u. {Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Een vertrek in het huis van Coriolanus.

{Coriotanus treedt met de Patriciërs op).

Coriolanus. Laten ze mij allen aan de ooren komen; laten ze wij met den dood dreigen op het rad of achter de hoeven van wilde

4

-ocr page 186-

coriolanus.

paarden; laten ze tien heuvels op de Tarpeisclie rots stapelen, 7.oodat de val naar beneden buiten het bereik van het gezicht komt: toch zal ik mij altijd op dezellde wijze jegens hen gedragen.

Eegt;\' PATRiciiin. Des te edeler van u.

CorioIjA nüS. Het verwondert mij, dat mijn moeder niet bij mij aandringt le volharden, daar zij gewoon was hen de grauwe ridders te noemen en schepsels die alleen goed zijn om bij penningen te koopen en te verkoopen, om met ontbloot hoofd in de vergaderingen te komen en daar te geeuwen, om er stil en vol verbazing te zijn, wanneer er iemand van mijn rang slechts opstond om van oorlog of vrede te spreken.

{Volumnia treedt op). Ik had het over u, mijn moeder! Waarom zoudt gij mij zachter wenschen\'? Zoudt gij willen dat ik mijn eigen inborst ontrouw werd? Zeg liever, dat ik den man moet spelen, die ik werkelijk ben.

Voi.umnia. O mijn zoon, mijn zoon! ik wenschte dat gij u eerst met uw macht omkleed hadt, voor gij haar hadt versleten.

CORlOf.ANUS. L;ial dat gaan.

Voi.umnia. Gij zoudt volmaakt de man kunnen zijn, die gij zijt, zonder daartoe zooveel moeite te doen. Men zou uw gezindheid minder hebben weerstreefd, indien gij het volk niet hadt getoond, hèe gij gezind waart, toen het nog de macht had u te dwarsboomen.

CoRior.ahus. De beul zal ze halen!

Volumnia. Goed, en mag ze vrij aan het vuur overleveren.

{3Ie?tenivs treedt met de Senatoren op).

Menenius. Voorwaar, gij zijt al te ruw geweest, wel wat al te ruw. Gi) gaat met ons terug om alles weer goed te maken.

Eerste sematoh. Er is geen ander middel tot herstel dan dat; doet gij het niet, dan bedreigen burgertwist en ondergang onze stad.

Voi.umnia. Ik bid u, mijn zoon! laat u raden; ik heb een hart dat even weinig plooibaar is als het uwe, maar toch ook een brein dat mijn toorn tot voordeellger uitkomst weet te leiden.

Menenius. Voortreffelijk, edele Vrouwe! Vóór ik hem zou aanraden zich aldus tot het gepeupel neder te buigen, indien althans de hevige krankheid des tijds het niet noodzakelijk maakte als het eenige redmiddel voor onzen geheelen Staat, zou ik liever mijn oude wapenrusting weer aandoen, die ik thans nauwelijks meer kan dragen.

Coriolanus. Wat moet ik doen?

Menenius. Opnieuw voor de Tribunen verschijnen.

Coriolanus. Goed, maar wat dan, wat nog meer?

Menenius. Uw spijt te kennen geven over \'t geen gij gezegd hebt,

Coriolanus. Tegenover hen? Ik zou het voor de Goden niet kunnen doen, moet ik het dan voor hen doen?

Voi.umnia. Gij staat al vast op uw stuk; gij kunt u daarin, \'t is waar, nooit te edel toonen, tenzij thans, nu het gevaar te luide

-ocr page 187-

derde bedrijf, tweede tooneel.

spreekt. Ik heb u hooren zeggen, dat de eer en de staatsmanswijsheid als onafscheidelijke vrienden in den krijg samengaan; zoo ge dat toestemt, zeg mij of niet een van beiden gedurende den vrede er onder moet lijden, zoo zij zich alsdan niet kunnen vereenigen.

Coriolanus. Kom, kom!

Menenius. Een juiste vraag.

Volumnia. Indien het in den krijg met de eer strookt, dat gij den schijn aanneemt van hetgeen gij niet zijt, wat gij ter wille van een goed doel als Staatsmanswijsheid erkent, hoe kan het dan minder gepast of meer bedenkelijk zijn, dat zij ook in den vrede met de Eer hand aan hand gaat, evenals in den oorlog, zoo het in beide gevallen even hoog noodig is.

Coriolanus. Waarom zoo iets mij voor de voeten geworpen!

Volotnia. Omdat men u thans oplegt tot het volk te spreken, wel niet naar uw eigen meening, noch naar hetgeen uw hart u ingeeft, maar in zulke woorden, die slechts de tong zich tracht eigen te maken, onnoozele bastaardklanken, die met de ware meening in uw binnenst niets te maken hebben. Zoo iets nu kan uw eer in geen geval erger schaden, dan dat gij u van een stad door vriendelijke woorden meester maakt, wat u op een andere wijze aan de wisseling van uw fortuin en het verlies van veel bloed zou blootstellen. Ik zou mijn geheelen aard kunnen verloochenen, waar mijn geluk en mijn vrienden op het spel stonden en derhalve zouden eischen, dat ik zoo iets met eere deed. Mijn stem is in dit geval die van uw gade, van uw zoon, van de Senatoren en edelen; en toch zoudt gij liever het gemeen willen toonen, hoe gij het gelaat kunt fronsen, dan het een glimlach toewerpen, ten einde zijn toegenegenheid te verwerven en te redden wat anders zou verloren gaan.

Menenius. Edele Vrouwe! Vergezel gij ons en spreek ze vriendelijk toe; zoo doende kunt gij niet alleen het gevaar van het oogenblik bezweren, maar ook het verlies van het verledene herstellen.

Volumnia. Ik bid u nu, mijn zoon! ga tot hen met de muts in de hand, en als gij haar zoover met uitgestrekten arm van het hoofd houdt, — zie, verbeeld u voor hen te staan — moet uw knie de steenen kussen; want in zulk een zaak zijn gebaren de ware welsprekendheid, daar de oogen van de onwetenden wijzer zijn dan hun ooren, — en dan knikt gij aldus met het hoofd, meermalen zelfs, als om te toonen dat gij het trotsche hart te recht wijst en dat het zich vernederen kan als de rijpste moerbei, die bij het minste aanraken valt. Of ge zegt maar, dat gij hun soldaat zijt en. dat gij, slechts in het gewoel van het krijgsmansleven opgevoed, niet die zachte manieren hebt, die gij gaarne wilt erkennen dat u zouden passen, gelijk zij het recht hebben ze te eischen, wanneer men hun gunst komt vragen. Voor het vervolg evenwel, zoo voegt ge er bij, zult ge u zeiven zooveel in uw vermogen is, schikken naar hun wenschen.

Menenius. Zoo dat geschiedde, gelijk Volumnia daar zegt, zoudt

-ocr page 188-

comoLAXüs.

gij hun harten gewonnen hebben; want zij zijn even gemakkelijk in het vergiffenis schenken, zoo men er om vraagt, als gul in het uitbrengen van ijdele woorden.

Volumnia. Ik bid u thans heen te gaan en toe te geven, al weel ik ook, dat gij liever uw vijand in een zwavelpoel zoudt volgen dan hem vleien in een zomerprieel tje. (Cominius treedt op).

Daar komt Cominius aan.

Cominius. Ik kom zoo juist van de markt en heb gezien, hoe noodig het is, mijn vriend, dat gij uw aanhang moet versterken, o( u zeiven de veiligheid verzekert, hetzij dan door zachtheid of door de vlucht. De storm breekt van alle kanten los.

Meneniüs. Enkele goede woorden alleen.

Cominius. Ja, dat alleen zal helpen, denk ik, zoo hij er zijn geesl toe dwingen kan.

Volumnia. Dat moet hij en zal hij ook. — Ik bid u thans, zeg toch dat gij het doen zult en er op af wilt gaan.

CoRioi-Ajius. Moet ik ze dan mijn ongedekt kopstuk laten zien! Moet ik met een laffe tong mijn fier hart een leugen opleggen, terwijl het gedwongen is haar te dulden? — Welnu, ik zal het doen. Ei toch, was het om het gevaar van dit enkele lijf te verliezen, dit omhulsel van Harcius, zij zouden het tot stof kunnen vermalen en hel met de winden verstrooien! — Naar de markt! Gij hebt mij zulk een vreemde rol opgelegd, dat ik ze nooit natuurlijk zal spelen.

Cominius. Kom, kom, wij zullen u helpen.

Volumnia- O mijn dierbare zoon, ik bid u, doe zulks. Gelijk, naai gij gezegd hebt, mijn lof allereerst een krijgsman van u gemaakt heeft, zoo bid ik u een rol te vervullen, die gij nog nooit op 11 genomen hebt, al ware het slechts om ook daarin mijn lof te verdienen.

Coriolanus. Goed, ik zal het doen. — Weg van mij, mannelijk hart! de geest van een bijzit vervulle mij! Mijn oorlogsstrot, die mei mijn trommen stemde, worde veranderd in de schelle luchtpijp van een kamerling of in de stem van een maagd, die den zuigeling in slaap zingt! De glimlach van een schelm zweve over mijn mond, en de tranen van een schoolknaap mogen voor de vensters van mijn gezicht glinsteren! Een bedelaarstong bewege zich tusschen mijn lippen, en mijn gewapende knieën, die zich slechts in den stijgbeugel kromden, buigen zich als die van den man wien men een aalmoe; geeft! — Neen, ik wil het niet doen, opdat ik de achting voor mijn eigen oprechtheid niet verlieze, en mijn gemoed door de handelingen van mijn lichaam zich niet gewenne aan een laagheid, die ik mij nooit meer zal kunnen afschudden.

Volumnia. Zoo als gij dan verkiest. U iets af te smeeken, reken ik mij grooter oneer, dan dat gij het hun doet. Ondergang voor ons allen! Laat uw moeder veeleer uw trots gevoelen dan vrees koesteren voor uw gevaarlijke hardnekkigheid; ik trotseer den dood met evenveel moed als gij. Doe naar u goeddunkt. Uw dapperheid behoorde

-ocr page 189-

derde bedrijf, derde tooneel.

mij toe: gij hebt ze mij afgezogen; maar uw vermetelheid hebt gij u-zelven te wijten.

Coriolanus. Wees bedaard, bid ik u. Moeder, ik zal naar de markt gaan; vaar niet langer tegen mij uit. Ik zal den kwakzalver spelen om hun genegenheid te winnen; ik zal ze door vleierij het hart ontstelen en door alle handwerkslui van Rome aangebeden huiswaarts keercn. Zie, ik zal gaan. Groet mijn gade van mij. Als Consul zal ik terugkeeren, of nooit meer op de macht van mijn tong vertrouwen in de kunst van vleierij.

VoLDMNiA. Doe als ge wilt. (Volumnia af).

Coiunius. Van hier! De Tribunen wachten u. Wapen u met alle kracht om ze vriendelijk te woord te staan; want naar ik hoorde zijn zij met aanklachten toegerust, die sterker zijn dan wat men tot heden tegen u inbracht.

Coriolanus. „Vriendelijkquot; is het wachtwoord! — Ik bid u, gaan wij van hier. Laat zij mij aanklagen zoo erg als zij \'t kunnen uitdenken, ik zal hen antwoorden gelijk mijn eer gebiedt.

Menenius. Ja, maar vriendelijk.

Coriolanus. Goed, „vriendelijkquot; zij het dan. — „Vriendelijk!quot;

(Allen af).

DERDE TOONEEL.

Rome. Het Forum.

(Sicinius en Brutus treden op).

Brutus. Zet hem pal met de beschuldiging, dat hij een tirannieke macht najaagt. Zoo hij ons bij die kans ontsnapt, kunt gij hem met zijn haat jegens het volk den voet lichten; eindelijk nog kunt gij aanvoeren, dat de buit op die van Antiura behaald nooit verdeeld is geworden. (Een Aedile treedt op).

Wel, zal hij komen ?

Aedile. Hij nadert reeds.

Brutus. En wie vergezelt hem?

Aedile De oude Menenius en de Senatoren, die altijd zijn partij kozen.

Sicinius. Hebt gij een lijst van al de stemmen opgemaakt, die wij ons verzekerd hebben 1

Aedile. Ja, ze is gereed.

Sicinius. Hebt gij ze naar de onderscheiden klassen opgemaakt?

Aedile. Zeker.

Sicinius. Roep het volk dan onmiddellijk hier bijeen; en als ze \'rnj hooren zeggen: „Zoo zal het zijn naar het recht en den wil des volks,quot; — hetzij dan dood of boete of verbanning, — laat ze dan, al naar ik gezegd heb, dood, boete of ballingschap roepen, vast-

-ocr page 190-

coriolavus.

houdende aan hun oude voorrechten en de uitspraak van een vonnis bij het bewijs van schuld.

Aedile. Ik zal het ze beduiden.

Erutus. En wanneer zij eenmaal met roepen begonnen zijn, laai ze dan niet ophouden, maar met een onstuimig tumult de oogen-blikkelijke voltrekking eischen van het vonnis, dat wij ter rechter tijd zullen uitspreken.

Aedii.e. Zeer goed.

Sicimus. Zorg dat zij pal staan en zich gereed houden op de wenk, die wij hun zullen geven.

Brl\'TUS. Aan uw taak dan! — {Be Aedile af). Zet hem dadelijk tot toom aan; hij is altijd gewoon geweest te overwinnen en zijn roem te stellen in het tegenspreken; eenmaal in woede ontstoken, is hij door niets tot gematigdheid te leiden, hij geeft dan wat hem in het hart komt lucht, en dat werkt met ons mede om hem den hals te breken.

Sicinius. Welnu, daar komt hij.

(Coriolanus, Menenius en Cominius treden op met Senatoren et Patriciërs).

Menenius. Ik bid u, houd n nu kalm.

Corioi.anus. Ja, ja, als een lakei, die voor de geringste fooi zich een boek vol scheldwoorden naar het hoofd laat gooien. — De gezegende Goden mogen Rome behoeden en de rechterstoelen met waardige mannen bezetten! Dat zij de eensgezindheid onder ons aan-kweeken, en onze ruime tempels met den overvloed des vredes vullen en nooit de straten met burgertwist!

Eerste Senator. Amen, amen!

Menenius. Een edele wensch. {De Aedile met de -burgers terug).

Sicinius. Komt wat naderbij. Plebejers!

Aedii.e. Luistert naar uw Tribunen; merkt op; stilte, zeg ik!

Corioi.anus. Hoort mij eerst.

Beide Trirunen. Goed, spreek. — Stilte, stilte!

Coriolanus. Heb ik mij over niets anders te verantwoorden, dan wat thans tegen mij wordt ingebracht? Is alles daarmee afgedaan?

Sicinius. Ik vraag u thans, of gij u aan de stem des volks onderwerpt; of gij hun vertegenwoordigers erkent; of gij u bereid verklaart een wettige uitspraak aan te nemen over zulke vergrijpen, als blijkt dat u ten laste worden gelegd.

Coriolanus. Ik ben bereid.

Menenius. Hoort gij \'t. Burgers! Hij zegt, dat hij bereid is. Overweegt wat diensten hij het land in den krijg bewezen heeft; denkl aan de wonden, die zijn lichaam draagt en die als zooveel gedent teekenen zijn op een gewijd kerkhof.

Coriolanus. Schrammen van doornen slechts, litteekenen waai men om lachen moet!

Menenius. Bedenkt verder, dat, zoo hij juist niet als een burger

-ocr page 191-

DERDE BEDRIJF, DERDE TOONEEU

spreekl, gij in hem meer den krijgsman moet zier.. Houdt toch vooral zijn ruwere woorden niet voor de uiting van boosheid, maar zoo als ik zei, vsor dezulken als een krijgsman passen en waarbij ge niet aan kwade gezindlieid jegens u moet denken.

Cominius. Zeer wel, zeer wel, niet meer.

CoRiot.ANüS. Wat is dan nu de oorzaak, dat ik, eerst met alge-meene stemmen tot Consul gekozen, de schande moet dulden van schier op heizelfde oogenblik van mijn ambt ontzet te worden?

Siciniüs. Antwoord op onze vragen.

CoRioi.ANts. Spreek dan; \'t is waar, ik moet u te woord staan.

Sicinius. Wij leggen u ten laste, dat gij getracht hebt in Rome alle door den tijd bevestigde rechten te vernietigen en u-zelven een willekeurig, een volstrekt gezng te zien opdragen. Dit doet u terecht staan als verrader jegens het volk.

Corioi.anus. Wat zegt gij, als verrader?

Menen lus. Neen, neen, houd uw bedaard, denk aan uw belofte.

Coriolanüs. Het vuur uit het diepste der Hel verslinde het volk! — Mij een verrader te noemen! — Gij laatdunkendeTribuunl Al dreigden uit uw oogen een duizend dooden, al slingerde uw vuist er millioenen en uw leugenachtige tong het dubbel aantal, dan nog zou ik u een „Gij liegt!quot; in het gezicht werpen, met een stem, even frank en vrij als waarmee ik. tot de Goden bid.

Sicinius. Hoort gij dat, volk\'?

Burgers. Naar de rots, naar de rots met heml

Sicinius. Stilte 1 Wij behoeven hem geene nieuwe oorzaken ter beschuldiging ten laste te leggen. Wat gij hem hebt zien doen en hooren spreken, — hoe hij uw vertegenwoordigers mishandeld heelt, u allen heeft verwenscht, met bedreigingen zich tegen de wetten heeft verzet, en hier al degenen heeft getart, wier hoog gezag hem ter verantwoording moesten roepen, — dat alles is reeds zoo misdadig en van zulk een ernstigen aard, dat het den strengsten dood verdient.

Brutus. Maar om zijn goede diensten jegens Rome — ■—

Corioi.anus. Wat raaskalt gij van diensten?

Brutus. Ik spreek van hetgeen ik weet.

Corioi.anus. Gij?

Menenius. Is dit de helofte, die gij uw moeder gedaan hebt.

Cominius. Luister, bid ik u---

Corioi.anus. Ik wil niet verder luisteren. Laat ze het vonnis uitspreken om van de Tarpeïsche rots geworpen te worden, het vonnis van rondzwervende ballingschap, van gevild te worden, van weg te kwijnen in de gevangenis met slechts een graankorrel per dag, — ik zou hun gunst niet tegen den prijs van een enkel goed woord willen koopen, noch mijn moed beteugelen om al hetgeen zij zouden willen toestaan, zoo het te verkrijgen was met hun slechts een „goeden morgenquot; toe te roepen.

-ocr page 192-

corioi.anl\'s.

SiciNi us. Overwegentle dat hij van tijd tot tijd en zooveel het hem maar mogelijk was, zijn haat jegens het volk heelt lucht gegeven, terwijl hij naar middelen omzag ten einde de rechten van het volk te verkorten; overwegende dat hij nog onlangs zich gewelddadigs handelingen heeft veroorloofd, en dat niet enkel in de tegenwoordigheid van het achtenswaardige gerecht, maar zelfs jegens de dienaren, die het recht uitoefenen: zoo besluiten wij in naam des volks en krachtens ons ambt als Tribunen, dat hij van dit oogenblik aan gebannen is uit onze stad, op straffe van onmiddellijk van de Tar-péische rots geworpen te worden bij aldien hij ooit de poorten van Rome waagt binnen te treden. In don naam des volks zeg ik, het moet zoo zijn.

Burgers. Het moet zoo zijn, het moet zoo zijn; breng hem de stad uit, hij is verbannen en dat moet zoo zijn.

Gominius. Hoort mij. Tribunen! hoort mij, vrienden uit het volk! — —

Sicinius. Hij is veroordeeld; er is niets meer te hooren.

Cominius. Laat mij spreken! Ik ben Consul geweest en kan Rome litteekenen toonen, die ik van haar vijanden ontvangen heb. Ik acht het welzijn van mijn land inniger, heiliger en dieper dan mijn eigen leven; ik schat het hooger dan de eer mijner vrouw, dan de vruchten van onzen echt, dan het kroost mijner lendenen: indien ik dan spreken mag---

Sicinius. Wij kennen uw bedoeling; — wat zoudt gij willen zeggen?

Brutus. Er is niets meer te zeggen dan dat. hij gebannen is als vijand van het volk en van zijn land. Het moet zoo zijn.

Burgers. Het moet, het moet zoo zijn!

CoRior.ANUs. Gij afschuwelijk hondengoed! gij wier adem ik haat als de damp van rottende moerassen, wier genegenheid ik niet hooger schat dan de doode geraamten der onbegraven vijanden, die mij de lucht verpesten, hoort! Ik verban u! Blijft gij hier ten prooi aan uw eigen wispelturigheid! Luat ieder zwak gerucht uw harten doen heven! Dat uw vijanden bloot met het knikken hunner helmpluimen u den wind der vertwijfeling aanwaaien! Blijft steeds de mocht behouden uw verdedigers te verbannen, tot ten laatste uw onwetendheid, die niet leert zonder te voelen, na niemand buiten u-zelven verschoond te hebben (zoodat gij toch steeds uw eigen vijand blijlt), u als verworpen gevangenen aan een natie overlevert, die u zomler slag of stoot overwonnen heelt! Om uwentwil de stad verachtende, keer ik haar aldus den rug toe: de wereld is groot genoeg buiten Rome.

{Coriolanus, Cominius, Menenius, Senatoren en Patriciërs af).

Aedile. De vijand des volks is vertrokken, is weg!

Burgers. Onze vijand is verbannenI hij is weg! Holla, ho, ho!

{Allen maken groot rumoer cn werpen hun mutsen in de lucht).

-ocr page 193-

vierde bedrijf, eerste tooneei,.

Sicinius. Gaat en ziet hem na tot buiten de pooit; volgt hem gelijk bij u gevolgd heeft, vol van verachting. Geelt hem een welverdiende ergernis. Laat een wacht ons door de geheele stad vergezellen.

Burgers. Kom, voort! hem tot buiten de poort gevolgd, kom! De Goden mogen onze edele Tribunen zegenen! Kom! {Allen af).

A\'IERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Rome. Voor een der poorten van de stad.

{Coriolanus, Volumnia, Viryilia, Menenius, Cominius met jeuy-dicje Edelen treden op).

coriolanus. Stil, ween niet langer; een kort vaarwel! Het veelhoofdig monster heeft mij uitgestooten. — Maar moeder, waar is uw oude wakkerheid van geest? Gij placht altijd te zeggen, dat de bitterste tegenspoed de beste toetssteen van onze ziel is; dat de alle-daagsche menschen ook slechts het alledaagsche leed kunnen verduren; dat op een kalme zee alle vaartuigen van gelijke zeemanschap in het doorklieven van het water blijk geven; dat de slagen der fortuin, wanneer ze \'t hevigst treffen, van den edelen gewonde ook de edelste houding vergen. Gij waart gewoon mij met voorschriften te beladen, die het hart onverwlnnelijk moesten maken, dat ze in zich heeft opgenomen.

Virgilia. O hemel, o hemel!

Coriolanus. Neen, ik bid u, mijn gade!--

Volümnia. De zwarte dood treffe hu al de arbeiders van Rome en alle bedrijf ga te niet!

CoriolanüS. Stil, stil, stil! Men zal mij liefhebben, wanneer ik gemist word. Neen, moeder, vat weder dien ouden moed op, toen gij placht te zeggen dat, zoo gij de gade van Hercules geweest waart, gij zes van zijn twaalf werken zondt gedaan hebben en aldus uw echtgenoot heel wat zweet hadt gespaard. — Cominius, laat het hoofd niet zinken; gegroet! — Vaarwel, mijn gade, mijn\'moeder! ik zal nog wel wat te doen vinden. — Gij, oude en trouwe Menenius, uw tranen zijn zilter dan die van den jongeren man; zij doen uw oogen kwaad. — Mijn waardig legerhoofd van weleer, ik heb u streng gezien en gij hebt dikwijls tooneelen aanschouwd, die het hart verstalen; gij, zeg aan deze treurende vrouwen, dat het dwaasheid is over onvermijdelijke slagen te weeklagen, evenzeer als er om te lachen. — Mijn moeder, gij weet wel, dat mijn gevaren steeds uw troost z.ijn geweest; geloof het dan ook zekerlijk dat, al ga ik alleen gelijk een eenzame draak, die zijn hol meer gevreesd maakt voor elks oor don bekend in de oogen der bezoekers — uw zoon zich verre

-ocr page 194-

coriolanüs.

boven het gemeen zal blijven verheffen, tenzij hij gevangen wordt in de strikken van de list en het verraad.

Volumnia.. O gij, mijn eerstgeboren zoon, werwaarts wilt gij gaan? Neem den goeden Cominius voor een wijle met u ; baan n een veiligen weg en stel n niet roekeloos bloot aan iedere kans, die u op uw pad met gevaar bedreigt.

Corioi.anus. O, machtige Goden!

Cominius. Ik wil u een maand lang begeleiden en wij zullen samen een oord opsporen, waar gij het hoofd veilig kunt nederleggen, opdat gij van ons kunt hooren en wij van u. Indien dan de tijd eenmaal rijp wordt voor uw terugroeping, zullen wij niet noodig hebben een verloren man op de wijde wereld te zoeken, om aldus het voordeel van de kans te moeten missen, die steeds ongunstiger wordt, als de belanghebbende afwezig is.

Coriolanüs» Neen, vaarwel! Reeds drukken u de jaren, en te lang hebt gij de spijze in het legerkamp gezocht, om met een man rond te zwerven, die nog onverzwakt is. Breng mij slechts builende poort. — Kom, mijn beminde gade, mijn dierbare moeder, en gij, mijn vrienden, die de proef hebt doorgestaan, wanneer ik vertrokken ben, roept mij dan het vaarwel na en blikt vroolijk rond. Ik bid u, komt mede. Zoolang ik op de aarde ben, zult gij van mij hooren, en nooit iets anders dan wat steeds van mij verwacht werd.

Menenius. Dat is waardig gesproken, als maar ooit door een oor vernomen werd. Kom, laat ons niet langer weenen. Zoo ik slechts een zevental jaren van deze oude ledematen kon schudden, bij de goede Goden, ik zou u schrede voor schrede volgen.

Coriolanus. Reik mij uw hand. — Kom, gaan wijl {Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Rome. Een straat nabij de poort.

(fie heide Tribunen, Sicinius en Bmlus, met den Aedile).

Sicinius. Stuur ze nu naar huis. Hij is vertrokken, en wij zullen de zaak hier bij laten. De partij dei\' edelen, die zich aan zijn kant geschaard heeft, is zeer ontevreden.

Brutüs. Nu wij toch eenmaal onze macht getoond hebben, en de zaak achter den rug is, moeten wij handelbaarder schijnen, dan toen zij in vollen gang was.

Sicinius. Stuur ze naar huis; vertel hun dat hun machtige vijand vertrokken is en zij in het volle bezit van hun oude rechten staan.

Brutus. Zeg nu, dat zij\' naar huis kunnen gaan. (Be Aedile af).

Daar komt zijn moeder aan.

(Volumnia, Virr/iha en Menenius treden op).

Sicinius. Laten wij haar uit den weg gaan.

-ocr page 195-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

Brutus. Waarom?

Sicinius. Men zegt, dat zij waanzinnig is.

Brutus. Zij hebben ons reeds bemerkt. amp;a maar voort.

Volumnia. Ha, ter rechter tijd u ontmoet. Alle opgehoopte straffen van de Goden mogen uw toegenegenheid beloonen.

Menenius- Stil, bedaard! Spreek niet zoo luid.

Volumnia. Als het weenen mij het spreken niet belemmerde, dan zoudt gij hooren — — maar stil, gij zult iets hooren, {tot Brtdus) Wilt gij weggaan?

Virgilia {tot Sicinius). Ook gij zult blijven. — O, had ik de macht dat tot mijn echtgenoot te zeggen.

Sicinius. Zijt gij van het mannengeslacht?

quot;Voi.umnia. Ja, dwaas! is dat een schande? Zie mij zoo\'n dwaas eens! was mijn vader dan geen man? — Hoe, is er dan zooveel van den vos in u, dat gij het gedaan gekregen hebt hém te verbannen, die ten behoeve van Rome meer slagen heeft rondgedeeld, dan gij woorden hebt gesproken?

Sicinius. O gezegende Hemel!

Volumnia. Meer edele slagen, dan gij ooit wijze woorden, en alles ten behoeve van Rome. Ik zal u eens wat zeggen; maar neen, ga van hier; — of liever, blijf staan. Ik wenschte dat mijn zoon in Arabië was, en uw heele geslacht voor zijn oogen, en hij met het wakkere zwaard in de hand.

Sicinius. Wat dan?

Virgilia. „Wat dan?quot; Hij zou een einde maken aan uw nakomelingschap.

Volumnia. De bastaarden er onder begrepen. — Zulk een wakker man, die zooveel wonden om Rome\'s wil draagt!

Menenius. Kom, kom, houd u stil!

Sicinius. Ik wenschte dat hij was voortgegaan jegens zijn land als hij begonnen is, en den edelen band niet had losgescheurd, dien hij zelf gelegd heeft.

Brutus. Dat wenschte ik ook.

Volumnia. „Dat wenschte ik ook!quot; Gij waart het, die het gepeupel tegen hem hebt opgezet, het vee, dat even gegrond over zijn verdiensten kan oordeelen, als ik over de geheimenissen, diè de hemel voor de aarde verborgen heeft gehouden.

Brutus. Kom, laten, wij gaan.

Volumnia. Ja, ga maar heen, edele Heer! Gij hebt een heerlijk werk verricht. Hoor nog dit, eer gij gaat. Zoo, ver als het Capitool het armzaligste huis in Rome overtreft, zoo ver overtreft mijn zoon, de echtgenoot van deze vrouw, van deze hier, ziet gij? de man dien gij verbannen hebt, — zoo ver, zeg ik, overtreft hij u allen.

Brutus. Goed, goed; wij gaan.

Sicinius. Waarom blijven wij ook staan om ons te laten aanblaffen door een vrouw, die haar verstand verloren heeft.

-ocr page 196-

coruor.ANUS.

Voi.umnia. Neem mijn gebeden met u. {De Tribunen af).

O, ik wenschte dat de Goden niets anders te doen hadden dan mijn vloeken te bevestigen! Kon ik hen slechts eenmaal op een dag ontmoeten, het zou mijn hart van den zwaren last bevrijden, die het nederdrukt.

Menenius. Gij hebt ze de waarheid gezegd; en bij mijn ziel, gij hebt er alle reden toe. Komt ge bij mij het avondmaal gebruiken?

Voi.umnia. Toorn is mijn maal; ik teer op mij zelve en zal zoodoende, mij zelve voedende, sterven. — Kom, gaan wij; (tot Virgilm\\ laat dat kinderlijk janken na en weeklaag als ik doe, vervuld van toorn en gelijk Juno. Kom, kom, gaan wij !

(Volnmnia en Virgilia af).

Menenius. Foei, foei, foei! (Menenius af).

DERDE TOONEEL.

De groote weg tusschen Rome en Antium.

{Een Romein en Volscer elkander ontmoetende).

Romein. Ik ken je wel, vriendschap, en jij kent mij ook jenaarn is, als ik \'t recht heb, Adrianus.

Volscer. \'t Is zoo, vriend! waarachtig, ik herinner mij je niet.

Romein. Ik ben een Romein, en ik dien even als jij \'egen de Romeinen,- ken je mij nu?

quot;Volscer. Nicanor, niet waar?

Romein. Dezelfde.

Volscer. Toen ik je het laatst zag, hadt je grooter baard; maar ik herken je des te beter aan je stem. Wat nieuws uit Rome? Ik heb van den Senaat der Volscen den last gekregen om je daar te zoeken; je hebt me een heele dagmarsch bespaard.

Romein. Er hebben wonderlijke oneenigheden in Rome plaats gehad : het volk heeft zich verzet tegen de Senatoren, de Patriciërs en de Edelen.

Volscen. „Hebben plaats gehad,quot; zegt ge, — dus is alles voorbij ? In onze stad denkt men er anders over; daar mankt men alle mogelijke toebereidselen tot den krijg en men denkt Rome in het heetste van den burgertwist te overvallen.

Romein. Het ergste vuur is uitgedoofd, maar het kleinste vonkje kan alles weer doen vlam vatten; de Edelen toch nemen de verbanning van dien waardigen Coriolanus zoo hoog op, dat het besluit rijp is om het volk alle macht te ontnemen en zijn Tribunen voor altijd af te schaffen. Dat alles smeult zoo stil voort, ik verzeker het u, en is bijna rijp om tot een hevige uitbarsting te komen.

Volscer. Coriolanus verbannen!

Romein. In ballingschap, vriend!

-ocr page 197-

vierde dedrijf, vierde tooneel.

Vor.sger. Gij zult met dit bericht zeer -welkom wezen, Nicanor!

Romein. Zij treffen het althans bijzonder goed. Het spreekwoord zegt: de beste gelegenheid om een getrouwde vrouw in te pakken, is het oogenhlik dat zij het met haar man te kwaad heeft gehad. Uw edele Tullus Aufidius zal naam maken in dezen oorlog, nu zijn groote tegenstander Coriolanus niet meer geteld wordt in zijn vaderstad.

Volscer. Dat kan niet anders. Ik ben hoogst gelukkig, nu ik bij toeval u ontmoet heb; gij zelf hebt mijn boodschap ten einde gebracht, en nu wil ik u in een opgeruimde bui naar huis vergezellen.

Romein. Ik zal u tusschen dit oogenhlik en het avondmaal nog de zonderlingste dingen van Rome kunnen vertellen, alles in het voordeel van haar tegenstanders. Hebt gij een leger marschvaardig, zegt ge 1

Volscer. Een recht koninklijk leger; de legerhoofden enhunafdee-lingen hebben reeds hun orders ontvangen, zijn reeds op krijgssoldij gesteld en kunnen binnen een uur na de oproeping zich op marsch begeven.

Romein. Het doet mij genoegen te hooren dat zij gereed zijn, en ik ben de man, denk ik, die ze zal doen oprukken. Daarom, vriend, recht goed dat ik u ontmoet heb en ik ben zeer in mijn schik met uw gezelschap.

Volscer. Gij neemt mijn rol op u, vriend; ik heb de meeste reden om gelukkig met het uwe te zijn.

Romein. Goed, gaan wij samen. (Beiden af).

VIERDE TOONEEL.

Antium. Voor het huis van Aufidius.

(Coriolanus in armoedige Meeding, vermomd en in zijn mantel gewikkeld, treedt op).

Coriolanus. Dit Antium is een aardige plaats. O stad, ik was het, die u met weduwen begiftigde! Menigen erfgenaam van deze fraaie gebouwen vóór mijn veldslagen heb ik kermend zien nedervallen! Daarom, herken mij niet, anders zouden uw vrouwen met het braadspit en uw kinderen met steenen mij nog een vernederend gevecht leveren en mij verslaan. {Een Burger treedt op).

Gegroet, Mijnheer!

Burger. Evenzoo.

Coriolanus. Wijs mij eens, als het u belieft, waar de dappere Aufidius woont. Hij is toch in Antium?

Burger. Zeker, en hij ontvangt de edelen van den Staat heden avond bij zich op een feest.

Coriolanus. Waar woont hij, bid ik u?

Burger. Hier, in het huis vlak voor u.

-ocr page 198-

corioi.anus.

Coriolanus. Ik dank u; vaarwel! (De Burger af).

O wereld, hoe vreemd draait gij rond! Gezworen vrienden, wier 1 beide boezems slechts één hart schenen te dragen, wier genoegens, 1 wier slaapvertrek, wier maaltijd en arbeid steeds samen werden ge-1 deeld, die als tweelingbroeders onafscheidelijk verbonden waren — I men ziet ze soms binnen het uur om het verschil van een penning I in den bittersten haat uitvallen. En wederom ziet men de felste I vijanden, wier grimmigheid en heillooze ontwerpen hun den slaap verontrustten, door een toeval, door een aanleiding waarbij het nauwelijks de waarde van een ei geldt, innige vrienden wo rden en hun kinderen aan elkander uithuwen. Zoo is het hier met mij. Mijn geboorteplaats haat ik, en mijn genegenheid heeft zich op deze vijandelijke stad gezet. — Ik zal binnentreden; zoo hij mij doodt, handelt hij naar het volste recht; geeft hij mij daarenteg en een bewijs van grootmoedigheid, zoo zal ik zijn vaderland groo te diensten verleenen.

VIJFDE TOONEEL.

Antium. Een zaal in het huis van Aufidius.

{Muziek van linnen. Een bediende treedt op).

Eerste bediende. Wijn, wijn, wijn! — Wat is dat hier vooreen bediening! Ik geloof dat mijn kameraden een dutje doen.

{De bediende af. Hen andere bediende treedt op).

Tweede bediende. Waar is Cotus? Mijn Heer heeft hem geroepen. — Cotus! {De tweede bediende af Coriolanus treedt op).

coriola.nus. Een ferm huis; het feestmaal ruikt goed ; ik evenwel gelijk heel weinig op een gast. {De eerste bediende weder op).

Eerste bediende. Wel, wat verlangt gij, vriendquot;? Waar komt ge vandaan? Hier is geen plaats voor u; kom, ga de deur uit.

{Bediende af).

Coriolanus. Daar ik Coriolanus ben, heb ik wel geen beter ontvangst verdiend. {Tweede bediende weder op).

Tweede bediende. Waar komt ge vandaan, goede vriend? Heeft de portier geen oogen in zijn hoofd, dat hij zulke kameraden binnen laat komen? Kom, maak dat ge weg komt.

Coriolanus. Weg!

Tweede bediende. „Weg!quot; maak jij dat je weg komt!

Coriolanus. Ach, gij verveelt mij.

Tweede bediende. Heb je zooveel praats? Ik zal er je een sturen, die je te woord zal staan.

(Htm derde bediende treedt op, den eersten ontmoetende).

Derde bediende. Wat is dat voor een heerschap?

Eerste bediende. Een sinjeur zoo vreemd als ik maar ooit gezien

-ocr page 199-

vierde bedrijf, vijfde tooneel.

heb. Ik kan hem maar niet het huis uitkrijgen; toe, roep onzen Heer eens bij hem.

Derde bediende. Wat hebt ge hier te doen, kameraad? Kom aan, het huis geruimd!

Coriolanus. Laat mij toch met rust; ik zal uw haard niet schaden.

Derde bediende. quot;Wie zijt ge ?

Coriolanus. Een edelman.

Derde bediende. Een verwonderlijk arme edelman!

Coriolanus. Inderdaad, dat ben ik.

Derde bediende. Kom aan dan, arme edelman, zoek een ander kwartier; hier is geen plaats voor u. Kom, kom, ga heen!

Coriolanus. Doe uw werk; ga heen en verorber de koude restjes.

{Hij stoot hem van zich).

Derde bediende. Wat, je wil niet gaan? — Och ga eens even onzen Heer vertellen, wat een vreemden gast hij hier in huis heeft-

Tweede bediende. I)at zal ik doen. [De bediende af).

Derde bediende. Onder welk dak hoort gij t\'huis?

Coriolanus. Onder het uitspansel.

Derde bediende. „Onder het uitspansel!quot;

Coriolanus. Ja.

Derde bediende. Waar is dat ergens?

Coriolanus. In de stad van sperwers en kraaien.

Derde bediende. «In de stad van sperwers en kraaien!quot; —Wat een ezel! — Dan woon je ook bij de spreeuwen ?

Coriolanus. Neen, want ik ben niet in dienst bij uw Heer.

Derde bediende. Wat beteekent dat, sinjeur? Wat hebt gij u met mijn meester te bemoeien ?

Coriolanus. Dat is in ieder geval eerlijker zaak dan zich met uw meesteres te bemoeien. Gij zwetst, gij zwetst. Bemoei u met uw borden en schotels. Pak u weg!

{Hij jaagt hem weg. Derde bediende af. Aufidius met den tweeden bediende op).

Aufidius. Waar is die kameraad?

Tweede bediende. Hier, edele Heer! Ik zou hem als een hond hebben weggejaagd, als ik de heeren in de andere zaal niet gestoord zou hebben. {Hij gaat op eenxgen afstand).

Aufidius. Waar komt gij van daan ? Wat verlangt gij, en wat is uw naam? Waarom spreekt ge niet ? Uw naam, zeg ik.

Coriolanus {zijn vermomming afwerpende). Tullus, indien gij mij thans nog niet kent, en mij ziende, mij niet voor den man houdt die ik ben, zoo gebiedt mij de noodzakelijkheid, dat ik zelf mijn naam noem.

Aufidius. Wat is uw naam?

Coriolanus. Een naam die wanluidend is in de ooren der Volscen en snijdend in de uwen klinkt.

Aufidius. Zeg op, wat is uw naam? Gij hebt een bar uitzicht, ter-

-ocr page 200-

corioi.anus.

wijl uw gelaat toch van gezag spreekt. Ofschoon uw takels afgescheurd zijn, blijlt ge toch nog een nobel vaartuig. Wat is uw naam?

Corioi.anüs. Bereid u tot fronsen, — kent gij mij nu?

Aufidius. Ik ken u niet, — uw naam !

Corioi.anüs. Mijn naam is Gajus Marcius; ik ben het die al de Volsceii en u in het bijzonder veel leed en jammer berokkend heb, Mijn bijnaam Coriolanus kan daarvan tot getuige strekken. Mijn moeitevolle krijgsloopbaan, de doodsgevaren door mij getrotseerd en de droppelen bloeds voor mijn ondankbaar vaderland vergoten, zijn slechts met dien bijnaam beloond, een naam die met dat al een deugdelijke herinnering en een waarborg is voor den wrevel en afkeer, dien gij mij moet toedragen. Die naam alleen blijft mij overig; de wreedheid en de nijd van het volk, door onze Edelen lafhartiquot; ontzien, daar zij mij allen in den steek lieten, hebben mij van alles beroofd, en geduld, dat ik door de stemmen van schurken uit Rome verdreven werd. Begrijpt ge thans alles1? Deze uiterste smaad heefl mij naar uw haard gevoerd, — niet in de hoop (versta mij wel) om mijn leven te redden, want zoo ik ooit den dood gevreesd had, ik zou van alle menschen ter wereld uw blikken het eerst vermeden hebben; — neen, in louter spijt en om volledige voldoening te eischen van hen, die mij hebben verbannen, sta ik hier voor u. Daarom, zoo gij een hart in u omdraagt, dat vervuld is van toorn ; zoo gij uw eigen onrecht wilt wreken en tevens de smadelijke breuk v/ilt heelen, waaraan uw vaderland lijdt, maak u dan onmiddellijk op en maak mijn onheil u ten nutte; bedien er u zóó van, dat mijn door wraak ingegeven diensten u een weldaad worden, want ik ben bereid tegen mijn verdorven vaderland te strijden met al de verbittering van de onderaardsche geesten. Maar indien het zoo ware, dat gij dit niet wilt wagen en dat gij het najagen der fortuin yan\' nu aan moede zijt, dan wil ik u kort en goed zeggen, dat ook ik dit leven meer dan moede ben en bijgevolg mijn ontbloote borst aan u en uw ouden wrok prijs geef. Zoo gij niet toestoot, zoudt gij u zeiven een dwaas toonen, daar ik u altijd met mijn haat vervolgd heb, de borst van uw vaderstad steeds het bloed bij tonnen heb afgetapt, en het leven niet genieten kan dan tot uw eigen schande, tenzij ik het voortsleep om u van dienst te zijn.

Aufidius. O Marcius, Marcius! elk woord door u gesproken beeft een wortel van den ouden wrok uit mijn hart geroeid. Zoo Jupiter van gindsche wolken goddelijke dingen had gesproken en mij had toegeroepen; „dat is de waarheid!quot; ik zou er niet meer geloof aan gehecht hebben dan aan uw woorden, edele Marcius. Laat mijn armen zich om het lichaam slaan, waarop mijn lans een honderdmaal gebroken is om de maan met haar splinters te kwetsen. Hier omvat ik hem die het aambeeld van mijn zwaard was, en ik wedijver even vurig en even edel met uw vriendschap, als ik ooit in al de kracht der eerzucht met uw dapperheid worstelde. Weet, edelman, dat ik

-ocr page 201-

VIERDE BEDRIJF, VIJFDE TOONEEL.

de maagd, die mijn vrouw werd, innig beminde; trouwer zuchten heeft geen man ooit geslaakt; — maar nu ik u thans hier zie, edele krijger! springt mijn hart van blijder verrukking op, dan toen ik voor het eerst mijn bruid den drempel van mijn huis zag betreden. quot;Welnu, mijn God Mars, ik wil u zeggen, dat wij een strijdmacht op de been hebben, en ik het voornemen had opgevat, nog eenmaal uw schild van uw arm te houwen of mijn eigen arm te verliezen. Gij hebt mij twaalf onderscheiden malen het veld doen ruimen, en sedert heb ik nacht aan nacht van ontmoetingen gedroomd tusschen u en mij: ik zag in den slaap ons beiden op den grond, wij wierpen onze helmen weg, wij grepen elkander bij de keel, en dan ontwaakte ik weder half dood zonder wonden. Waardige Marcius, al hadden wij geen andere reden tot den strijd met Rome dan dat gij er uit verbannen zijt, wij zouden allen van twaalf- tot zeventigjarigen leeftijd oproepen, en den oorlog in het hart van het ondankbare Rome slingerende, zouden wij als een onstuimige vloed het overstelpen. 0, kom en ga binnen met mij; vat onze welwillende Senatoren bij de hand; zij zijn thans hier vergaderd om afscheid van mij te nemen, daar ik mij toegerust heb tot een tocht tegen uw wingewesten, schoon niet tegen Rome zelf.

CoriolanüS. o Goden, gij zegent mij!

Aüfidius. Daarom, oppermachtig veldheer, indien gij de leiding van uw eigen wraakoefening op u wilt nemen, zoo aanvaard de eene helft van mijn gezag en bepaal zelf uw eigen plan, daar gij het meest vertrouwd zijt met de krachten en tevens met de zwakke zijde van uw vaderstad, het zij dan dat gij rechtstreeks de poorten van Rome wilt bestormen, of ze een toornig bezoek in de verwijderde deelen van haar gebied wilt brengen, ten einde uw vijanden den schrik in het hart te jagen, vóór gij ze verdelgt. Maar kom binnen; laat mij u eerst aanbevelen bij hen, die bet ja op al uw wenschen zullen uitspreken. Duizendmaal welkom! Thans veel meer vriend dan ooit een vijand, en dat, Marcius, waart gij in hooge mate. Uw hand; hartelijk welkom!

{Coriolanus en Aufidius af. De heide hedienden komen op den voorgrond\').

Eerste bediende. Dat is hier een vreemde verandering.

Tweede bediende. Bij mijn ziel, ik was op het punt hem met een knuppel het huis uit te jagen, maar gelukkig kwam ik op den inval, dat zijn kleeding hem wel voor iets anders kon uitgeven dan hij werkelijk was.

Eerste bediende. Ik zeg dat hij handen aan het. lijf heeft! hij draaide mij met vinger en duim in het rond, even als iemand die een tol opzet.

Tweede bediende. Wezenlijk, ik zag aan zijn gezicht, dat er wat meer in hem zat; hij had een soort van gezicht, beste vriend, mij dunkt ■— ja, ik weet niet hoe ik het noemen zal.

Eerste bediende. Dat had hij ook; hij kon een paar oogen op-

5

-ocr page 202-

coriolanus.

zetten — ik laat me hangen, als ik niet dacht, dat er meer achter hem zat dan ik kon denken.

Tweede bediende. Ik net zoo, ik durf er op zweren. Het is kort en goed de zeldzaamste man van de wereld.

Eerste bediende. Dat geloof ik ook; maar een beter soldaat dan hij is, kent ge toch zeker wel.

Tweede bediende. Wien bedoelt gij, onzen Heer?

Eerste bediende. Dat is zonder twijfel, zeg ik maar.

Tweede bediende. Die is er zes waard als hij.

Eerste bediende. Dat nu wel niet, maar ik houd hem toch voor beter soldaat.

Tweede bediende. Nu, ziet ge, dat is wel wat moeielijk uit temaken; maar voor de verdediging van een stad is onze generaal uitstekend.

Eerste bediende. Ja, en ook om een aanval te wagen.

{De derde bediende weder op).

Derde bediende. O, schelmen, ik kan u wat nieuws vertellen, nieuws, zeg ik, spitsboeven!

Eerste en tweede bediende. Wat dan, wat dan, zeg het ons!

Derde bediende. Van alle andere natiën zou ik geen Romein willen zijn; ik zou even graag ter dood veroordeeld zijn.

Eerste en tweede bediende. Hoe dat zoo, hoe dat zoo?

Derde bediende. Wel, de man is hier geweest, die onzen generaal gewoonlijk zoo afroste; ik bedoel Gajus Marcius.

Eerste bediende. Hoe praat ge van onzen generaal afrossen?

Derde bediende. Ik wil niet zeggen afrossen, maar hij was toch altijd tegen hem opgewassen.

Tweede bediende. Komaan, wij zijn kameraden en vrienden, hij was hem altijd de baas; ik heb het hem zelf hooren zeggen.

Eerste bediende. Hij was hem bepaald de baas, dm het ronduit te zeggen. Vóór Corioli sloeg hij hem plat als een karbonade.

Tweede bediende. En als hij den kannibaal had willen spelen, dan had hij hem kunnen braden en opvreten er bij, zeg ik.

Eerste bediende. Maar vertel ons wat meer van uw nieuws.

Derde bediende. Wel, ze loopen daar binnen zoo erg met hem weg, alsof hij de zoon en erfgenaam van Mars was; ze hebben hem aan het hoofdeinde van de tafel gezet; geen vraag wordt hem door een van de Senatoren gedaan, of ze staan met ontbloot hoofd voor hem. Onze generaal zelf behandelt hem als een liefje dat hij naar de oogen ziet, doet alsof hij een heilige voorheeft en slaat het oog omhoog bij zijn redeneeringen. Maar de hoofdzaak van het nieuws is, dat onze generaal door midden gedeeld, en maar voor de helft is van hetgeen hij gisteren was; de andere toch heeft de eene helft meegenomen op het verzoek en de toestemming van de geheele tafel. Hij wil opmarcheeren, zegt hij, en de poortwacht van Rome bij de ooren pakken; hij wil alles voor zich wegmaaien en zich ongehinderd een pad banen.

-ocr page 203-

vierde bedrijf, zesde tooneei..

Tweede bediende. En hij is er de man naar om dat te doen, meer dan iemand ter wereld verbeeld ik mij.

Derde bediende. Praat er niet van; hij zal het zeker doen. quot;Want, ziet ge, kameraad ! hij heeft evenveel vrienden als vijanden, maar die vrienden om zoo te zeggen dorsten zich niet zijn vrienden too-nen, moet ge weten, terwijl hij in diskrediet was.

Eerste bediende. Diskrediet, wat is dat?

Derde bediende. Maar als ze hem het hoofd weer zien opsteken en den man door het bloed zien gaan, dan komen ze uit hun holen, kameraad, als konijntjes na den regen, om met hem huis te houden.

Eerste bediende. Maar wanneer gaat het er op los?

Derde bediende. Morgen, vandaag misschien; op het oogenblik nog. Dezen middag nog zult ge de trom hooren slaan, \'t Is om zoo te zeggen een nagerecht op hun feest en wordt uitgevoerd voor ze nog hun mond hebben afgeveegd.

Tweede bediende. Nu, dan zullen wij\'weer wat leven in de brouwerij krijgen. Zoo\'n tijd van vrede dient tot niets dan het ijzer te doen roesten, snijders een goed leven te bezorgen en liedjeszangers aan te kweeken.

Eerste bediende. Ik zeg maar, laat het oorlog wezen; dat is beter dan vrede, zoover de dag van den nacht scheelt; dat schaft levendigheid, dat houdt den slaap uit de oogen, dat geeft wat te vertellen en brengt ons nieuws. De vrede is een ware beroerte, de wezenlijke slaapziekte; hij maakt suf, doof, lui en ongevoelig; hij brengt meer bastaardkinderen ter wereld dan de oorlog menschen doodslaat.

Tweede bediende. Zoo is het ook; en gelijk de oorlog in zekeren zin een verleider kan genoemd worden, zoo is het toch maar niet te ontkennen dat de vrede heel wat hoorndragers in de wereld brengt.

Eerste bediende. Zeker, en daarom brengt de vrede heel wat haat onder de menschen.

Derde bediende. En met reden; want zij hebben dan elkander heel wat minder noodig. De oorlog voor alles wat mij lief is. Ik hoop nog te zien dat Romeinen even goedkoop als Yolscen ter markt komen. Stil, de gasten slaan op, ze staan op!

Eerste en tweede bediende. Binnen, binnen, binnen!quot;

(De bedienden af).

ZESDE TOONEEL.

Rome. Een open plein..

[Sicinius en Brutus, de heide Trihmen, treden op).

Sicinius. Wij hooren niets van hem en behoeven ook volstrekt niets van hem te vreezen. De middelen die bij aanwendt zijn krachteloos. nu het volk, dat nog onlangs zoo oproerig was, zich vredig en rustig houdt. Doordat nu alles zoo naar wensch gaat, maken wij

-ocr page 204-

c0r10i.anus.

zijn vrienden te schande, die liever zouden zien, al moesten zij er zelf om lijden, dat oproerige hoopen volks langs de straten stormden, dan dat onze winkeliers en handwerkslieden in hun winkels lustig op zingen en in vrede aan hun bezigheden gaan.

Brdtus. Wij hebben te rechter tijd de zaak aangepakt. — Is dat Menenius niet? [Menenius treedt op).

Sicinius. Ja, dat is hem. Ha, hij is sedert kort vrij wat vriendelijker geworden. — Gegroet, Menenius!

Menenius. Gegroet samen!

Sicinius. Uw Coriolanus wordt toch niet erg gemist, tenzij onder zijn vrienden. De republiek staat vast, en nog te meer zou dat het geval zijn, hoe erger hij er tegen verbitterd was.

Menenius. \'t Gaat alles goed, en het zou nog veel beter gegaan zijn, als hij zich gematigder getoond had.

Sicinius. Waar is hij thans, weet gij \'t ookquot;?

Menenius. Neen, ik heb er niets van gehoord. Ook zijn moeder en zijn vrouw hebben niets van hem vernomen.

{Een viertal burgers treden op).

Burgers. De Goden mogen u zegenen!

Sicinius. Goeden avond, buurtjes!

Brutus. Goeden avond, vrienden, goeden avond!

Eerste burger. Wij zelf, onze vrouwen en kinderen zijn verplicht op de knieën voor u beiden te bidden.

Sicinius. Leeft en weest gelukkig!

Brutus. Vaartwel, goede buren! Wij wenschten wel dat Coriolanus u zoo genegen ware geweest als wij zijn.

Burgers. Dat de Goden u bewaren!

Beide Tribunen. Vaartwel, vaartwel! {De burgers af).

Sicinius. Dit is toch een gelukkiger en prettiger tijd, dan toen deze knapen langs de straten slenterden en oproer schreeuwden.

Brutus. Gajus Marcius was een waardig opperhoofd in den oorlog, maar laatdunkend, opgeblazen, eerzuchtig boven alle begrip, mei zich zelf ingenomen--

Sicinius. En reikhalzend naar een gezag, dat hij met niemand wilde deelen.

Menenius. Dat geloof ik niet.

Sicinius. Wij zouden het tot ons aller leed maar al te spoedi; gemerkt hebben, als hij Consul gebleven was.

Brutus. De Goden hebben het gelukkig verijdeld en thans is Rome in veiligheid en voor goed van hem af. (Een Aedile treedt op).

Aedile. Achtbare Tribunen, wij hebben een slaaf in verzekerde bewaring gebracht, die het gerucht aankondigt, dat de Volscen met twee verschillende legermachten de grenzen van het Romeinsche gebied overschreden hebben en met al de bitterheid van den krijf alles verwoesten, wat hun in den weg komt.

Menenius. Dat is het werk van Aufrdius, die van Marcius\' ver-

-ocr page 205-

vierde bedrijf, zesde tooneei..

banning gehoord heeft en thans opnieuw de wereld met zijn hoornen aanvalt. Toen Marcius zich voor Rome te weer stelde, trok hij ze in en waagde hij het niet voor den dag te komen.

Sicinils. Kom, kom, wat praat gij van Marcius.

Brutus. Zorg dat die leugenbode gegeeseld wordt. Het kan onmogelijk waar zijn, dat de Volscen met ons zouden breken.

Menenius. „Het kan niet waar zijn!quot; Wij weten van ouds, dat het wel degelijk zoo kan zijn; gedurende mijn leeftijd hebben wij drie voorbeelden van iets dergelijks gezien. Ondervraag toch den kerel eerst, vóór gij hem kastijdt, waar hij het gehoord heeft, anders beloopt gij de kans, dat gij een waarschuwing met geeseling beloont en een bode afstraft, die ons beveelt op onze hoede te zijn voor hetgeen werkelijk te vreezen is.

Sicimus. Spreek er mij niet van: ik ben zeker dat het niet waar kan zijn.

BnuTus. Het is onmogelijk. (Hen lode treedt op).

Bode. De Edelen gaan allen met ernstige gezichten naar het paleis van den Senaat. Er is de eene of andere tijding ontvangen, die ze van kleur doet veranderen.

Sicinius. Dat doet hem die slaaf. Hem voor het oog van het volk gegeeseld: \'t is zijn werk die ontsteltenis, \'t is niets anders dan zijn bericht.

Bode. Inderdaad, waardige Heer, hel bericht van den slaaf wordt bevestigd; en nog heel wat schrikkelijkers wordt verteld.

Sicinius. Wat schrikkelijker dingen dan nog?

Bode. Door verschillende monden hoort men maar ronduit verklaren, — op welken grond weet ik niet, — dat Marcius, in vereeni-dng met Aufidius, met een krijgsmacht naar Rome oprukt en een wraak zweert, die alles omvat, zoo de Jeugd als den ouderdom.

Sicinius. Dat is wel zeer waarschijnlijk!

Brutus. Alleen uitgestrooid om de zwakken er toe te brengen den goeden Marcius weèr bier in de stad te wenschen.

Sicinius. Dat is de heele kunstgreep.

Menenius. \'t Komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor. Hij en Aufidius kunnen het evenmin eens worden als de uiterste tegenstrijdigheden. (Een tweede lode treedt op).

Tweede bode. De Senaat laat u ontbieden. Een ontzaglijk leger door Cajus Marcius, die zich met Aufidius heeft verbonden, aangevoerd, dreigt alles op ons gebied met verwoesting. Onstuimig baant het zich een weg; het sticht overal brand en rooft wat het op zijn weg vindt. (Cominius treedt op).

Cominius {tot de Trilmnen). Ha, gij hebt een goed werk verricht!

Menenius. Wat nieuws, wat nieuws?

Cominius. Gij hebt medegewerkt tot de onteering van uw dochters; door uw hulp valt het gesmolten lood van uw daken op uw hoofd, on ziet gij uw vrouwen voor uw neus te schande gemaakt--

-ocr page 206-

coriolaxus.

Menenius. Maar wat nieuws, wat tijding brengt gij ons?

Gojiixius. Met uw hulp worden uw tempels tot op hun grondslagen verbrand en de rechten, die gij dacht te beschermen, in de ruimte van een sleutelgat gesloten.

Menenius. Ik bid u, zeg ons uw nieuws! — [tot de Tribunen), Gij hebt wat moois uitgericht, vrees ik. — Ik bid u, het nieuws I — Indien Marcius zich met de Volscen verbonden heeft,--

Cominius. Indien! Hij is hun afgod. Hij voert hen aan als een wezen, dat door een andere godheid dan de natuur gevormd is, die van den mensch een hooger schepsel wist te maken. En zij volgen hem tegen ons onnoozele halzen met niet minder goed vertrouwen dan knapen, die de zomervlinders vervolgen, of als slachters, die de vliegen dooden.

Menenius {tot de Trihunen). Gij hebt wat rnoois uitgericht, gij en uw handlangers van het schootsvel, gij die zoo gesteld waart op de stemmen van werklui en den adem van knoilook-eters!

Cominius. Hij zal uw Rome op uw hoofden doen nederstorten.

Menenius. Zoo als Hercules de rijpe appelen deed vallen. Ha. gij hebt wat moois uitgericht!

Brutus. Maar is dat waar, Cominius?

Cosiinius. Zeker, en gij zult van schrik verbleeken, vóór gij liet anders vindt. Al de provinciën komen lachcnde in opstand, en zij die weerstand bieden worden bespot om hun dappere onnoozelheid en sterven als getrouwe dwazen. En wie zal er hem hard om vallen\'1 Uw vijanden en de zijnen vinden, dat hij eeu man is, die iets be-teékent.

Menenius. Wij zijn allen verloren, als de edele man geen genade met ons heeff.

Cominius. Wie zal er om vragen? De Trihunen kunnen het niel doen uit schaamte; het volk verdient evenveel genade van zijn kant als de wolf van den schaapherder. Zijn beste vrienden toch zouden hem, door te smeeken; „wees Rome genadigquot;, evenzeer krenken ais zij, die zijn haat hadden verdiend en bijgevolg zich zijn vijanden toonen.

Menenius. quot;t Is de waarheid: indien hij in mijn huis het virar wierp, dat het verteren moest, zou ik den moed niet hebben om te zeggen: „ik bid u, houd op!quot; — Gij hebt wat aardigs gebrouwen, gij en uw werklui! Gij hebt wat moois uitgewerkt.

Cominius. Gij hebt een schrik over Rome gebracht, dien ze minder dan ooit in staat zal zijn te boven te komen.

Beide Tribunen. Zeg niet, dat wij dien schrik uitlokten.

Menenius. Hoe, deden wij het dan ? Wij waren hem zeer genegen, maar als redelooze dieren en lafhartige Edelen weken wij terug voor uw oproerigen troep, die hem al jouwende de stad uitdreef.

Cominius. Ik vrees thans, dat zij brullen zullen, om hem weder binnen te hebben. Tullus Aufldius, de tweede die den naam van

-ocr page 207-

vierde bedrijf, zesde tooneel.

5IAN verdient, gehoorzaamt hem in ieder opzicht, alsof hij zijn veldoverste was. Wanhoop is al de staatskunst, al de kracht en verdediging, die Rome tegen hem kan aanwenden.

{Een troep lurgers treedt op).

Menemds. Baar komt de zwerm! — En is Aufidius bij hem? — Gij zijt het, die de lucht verpest hebt, toen gij uw smeerige mutsen omhoog wierpt om Coriolanus al jouwende de stad uit te drijven. Nu komt hij terug, en niet een enkel haar op het hoofd der soldaten, dat voor u geen geesel zal zijn. Zooveel ploerten onder u, als er mutsen opwierpen, zal hij neerdonderen om u te betalen voor uw stemmen. Daar is niets aan te doen; zoo hij ons allen tot één kool kon verbranden, zouden wij nog moeten zeggen; „wij hebben het verdiend!quot;

Burgers. Waarachtig, wij hooren schrikkelijk nieuws.

Eerste burger. Ik voor mij moet zeggen, toen ik voor zijn verbanning stemde, zei ik dat het jammer was.

Tweede burger. Dat zei ik ook.

Derde burger. En ik ook, en om het ronduit te zeggen, dat zeiden er velen van ons. Wat we deden, dat hebben we uit bestwil gedaan; en ofschoon wij van harte voor zijn verbanning stemden, ging het ons toch aan het hart.

Cominius. Kostelijke dingen, zulke stemmen van u!

Menenius. Gij hebt wat moois uitgericht, gij en uw heele troep 1 — Gaan wij niet naar het Capitool?

Cominius. Ja zeker, wat anders? {Cominius en Menenius af).

Sicinius. Komt, vrienden, gaat nu naar huis. Verontrust u niet te zeer. Daar is een partij, die zeer tevreden zou zijn, als het waar was, wat zij zoo schijnen te vreezen. Gaat naar huis en geeft geen het minste teeken van vrees.

Eerste burger. Mogen de Goden ons genadig zijn! Komt, kameraden, naar huis! Ik zei altijd, dat wij ongelijk hadden hem te verbannen.

Tweede burger. Dat zeiden wij allemaal. Maar kom, naar huis!

(De huraers af).

Brutus. Dat nieuws lijkt mij niet.

Sicinius. Mij ook niet.

Brutus. Gaan wij naar het Capitool. Mijn halve vermogen zou ik quot;willen geven, als ik dit nieuws voor een leugen kon koopen.

Sicinius. Nu dan, gaan wij! {Beiden af).

ZEVENDE TOONEEL.

Een kamp op kleinen afstand van Rome.

{Aufidius treedt op met een zijner Officieren).

Aufidius. Stroomen zij nog altijd den Romein toe?

Officier. Ik weet niet wat tooverkracht er in hem zit, maar uw

-ocr page 208-

coriolamus.

soldaten maken hem tot hun God in het gebed voor liet \'eten, spreken over hem aan tafel en danken hem aan het einde, terwijl gij, veldheer, zelfs door uw eigen krijgsmakkers in de schaduw gesteld ■wordt.

Aufidius. Ik kan er voor het oogenblik niets aan doen, tenzij ik door bepaalde middelen aan te wenden onze plannen kreupel wil doen gaan. Hij gedraagt zich, zelfs tegenover mijn persoon, veel trot-scher dan ik ooit kon denken dat hij doen zou, toen ik hem voor het eerst omarmde. Maar toch, zijn aard blijft zich hierin gelijk; wat zich niet laat veranderen, moet ik verontschuldigend aanzien.

Officier. En toch zou ik wenschen, veldheer — ik bedoel dit geheel in uw eigen belang, — dat gij het opperbevel niet met hem gedeeld hadt; gij hadt of den tocht geheel voor uw eigen rekening moeten nemen, óf de onderneming hem alleen moeten overlaten.

Aufidius. tk begrijp n zeer goed; wees. ook verzekerd dat, als hij eenmaal rekenschap van alles heeft te geven, hij niet weet, wat ik tegen hem zal aanvoeren. Hoewel het schijnt, — gelijk hij zelf werkelijk gelooft, en het oog van het algemeen niet minder duidelijk meent waar te nemen — dat hij er alles even knap afbrengt, dat hij het welzijn van onzen Staat ter dege behartigt, als een draak den strijd voert en reeds overwonnen heeft als hij het zwaard nauwelijks heeft getrokken, toch heeft hij dingen ongedaan gelaten, die hem den nek zullen breken of den mijne met gevaar bedreigen, wanneer men van ons rekenschap eischt.

Officier. Maar, ik bid u, veldheer! denkt gij dat hij Rome zal meester worden?

AuFfDius. Iedere plaats geeft zich aan hem over, voor hij er nog het beleg om geslagen heeft, en de Edelen van Rome houden zijn zijde, terwijl ook de Senatoren en Patriciërs hem zeer genegen zijn. En wat den Tribunen betreft, dat zijn geen soldaten, terwijl het volk even ras bereid zal zijn om hem terug te roepen als haastig in het verbannen. Ik denk dat hij voor Rome zal zijn, wat de zeeadelaar voor de visschen is: hij vangt ze door de tooverkracht zijner natuur. \') Eerst was hij een edel dienaar voor hen; doch hij kon de eer waarmee hij overladen werd, niet met gelijkmoedigheid dragen, hetzij dan dat de oorzaak in den trots te zoeken is, die den gelukkige ten gevolge van dagelijkschen triomf altijd vervoert; of ook in gebrek aan bezadigdheid, waardoor hij faalde in het gebruik maken van de kansen, die hij beheerschen kon, of eindelijk in zijn karakter, zoodat hij slechts één en dezelfde kon zijn en niet den helm van het raadskussen wist te onderscheiden, maar den vrede met dezelfde strengheid en onbuigzamen aard wilde regeeren, als hij den krijg leiden moest. Één van die oorzaken ongetwijfeld — daar

\') Aan dcu zee-adelaar schreef men het vermogen toe, de visschen ivaarop hn aast, te betooveren.

-ocr page 209-

vijfde bedrijf, eerhte tooneei-.

Je kiem van al die gebreken bij hem aanwezig is, ook al durf ik hem in zooverre vrijspreken, dat hij ze niet alle in even groote mate jjgjit — heeft hem gevreesd gemaakt, heeft hem den haal van velen lierokkend en hem eindelijk het vonnis van verbanning op den hals rehaald. Hij heeft de verdienste, die zich zelve verstikt, als zij zich ïertoont. Onze deugden zijn onderworpen aan de meening van den tijd, en het meest lofwaardige talent ontvangt den wissen doodsteek op het spreekgestoelte waarop zijn verdiensten het breedst worden uitgemeten.

Het eene vuur verdrijft wel vaak het ander.

Voor d\' eenen nagel wijkt ook de andre weèr.

Zoo vindt het recht in \'t recht zijn tegenstander,

En gaat men kracht door sterker kracht te keer.

Als ge om den val van Rome, Gajus, lacht,

Dan is uw ramp het grootst, dan zijl gij in mijn macht.

Kom, laat ons gaan! {Beiden af).

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Rome. Een open plaats.

(Menenius, Cominius, Sicinius, Bnitus en anderen treden op).

Menenius. Neen, ik ga niet. Gij hoort wat hij gezegd heeft tot hem, die eenmaal zijn opperbevelhebber was, die hem de innigste vriendschap toedroeg, \'t Is waar, hij noemde mij „vaderquot;; maar wat beteekent datquot;? Gaat gij, die hem verbannen hebt; valt neder, een mijl voor ge zijn tent nadert, en baant u met de knieën den weg tot zijn genade. Neen, zoo hij zich voor Cominius\' woorden ontoegankelijk toonde, kan ik niet anders dan t\'huis blijven.

Cominius. Hij deed alsof hij mij niet kende. O!

MeneniüS. Hoort gij \'t wel?

Cominius. Toch noemde hij mij eenmaal bij mijn naam; ik deed een beroep op onze oude vriendschap en de droppelen bloeds, die wij samen vergoten hebben. Toen ik hem Goriolanus noemde, wilde hij geen antwoord geven; op eiken naam weigerde hij te hooren. Hij wilde niets heeten, wilde vau geen titel hooren, • tot hij zich zeiven een titel gesmeed had in het vuur van het brandende Rome.

Menenius. Wel, wel, gij hebt wat goeds uitgericht! Een paar Tribunen dat zich afgesloofd heeft, om de brandstof in Eome heel goedkoop te maken! Een heerlijke naroem!

Cominius. Ik bracht hem onder het oog, hoe koninklijk het was vergiffenis te schenken, wanneer zij het minst verwacht wordt; hij antwoordde dat dit een armzalig beroep van den Staat was op de gunst van iemand, dien men eerst gestraft had.

Menenius. Zeer goed; kon hij iets anders zeggen?

-ocr page 210-

coriolasus.

Cominius. Ik beproefde nog zijn genegenheid voor zijn bijzondere vrienden wakker te maken. Ziju antwoord was, dat hij den tijd niet had om ze uit een hoop nietig en duf stroo te zoeken; \'t zou dwaasheid zijn, zeide hij, om een paar armzalige korrels het rottend kat onverbrand te laten en het ontuig steeds te moeten ruiken.

Menenius. „Om een paar armzalige korrels!quot; Daar ben ik één van; zijn moeder, zijn vrouw, zijn kind en deze wakkere kerel ook, dat zijn die korrels; gij daarentegen zijt het duiïe kaf en uw bedorven lucht dringt door tot de wolken. Om uwentwil moeten wij verbrand worden.

Sicinius. Ik bid u, zwijg stil. Zoo gij uw hulp weigert in dezen hachelijken tijd, drijf ten minste niet den spot met onze ellende, Zeker is het intusschen dat, zoo gij de voorspraak van uw vaderland wildet zijn, uw welbespraakte mond onzen landgenoot eer zou kunnen tegenhouden, dan het leger, dat wij op het oogenblik zouden kunnen samenbrengen.

Menenius. Neen, ik meng mij niet in de zaak.

Sicintos. Maar als ik u nu smeek tot hem te gaan?

Menenius. Wat zou ik Ijij hem doen?

Brutus. Beproef ten minste wat üw vriendschap bij Marcius kan uitwerken voor Rome.

Menenius. Goed, en voorondersteld dat Marcius mij zonder te hoo-ren afwijst, even als hij Cominius heeft gedaan, wat danquot; Ik kom als teleurgesteld vriend terug, door zijn onhartelijkheid hitter gegriefd — vooronderstel dat eens?

Sicinius. Toch zou uw goede wil den dank van Rome verdiend hebb\'en, naar de mate van uw welgemeende pogingen.

Menenius. Ik wil het beproeven; ik wil aannemen, dat hij mij zal aanhooren. En toch, dat hij zich op de lippen beet\' en den goeden Cominius met een „hm, hm!quot; ontving, dat ontmoedigt mij weder. Maar hij werd ook niet op het rechte oogenblik aangepakt, hij had nog niet gemiddagmaald. Als de aderen nog niet aangevuld zijn, is het bloed koud, dan schimpen wij op den aangebroken dag en zijn wij ongeschikt tot geven of vergeven. Hebben wij daarentegen de bloedvaten en kanalen van wijn en voedingsappen voorzien, zoo hebben wij buigzamer harten dan in de uren van het vasten. Daarom zal ik wachten tot hij behoorlijk gevoed is voor mijn bede, en dan zal ik den aanval op hem wagen.

Brutus. Gij weet den rechten weg om tot zijn hart toegang te verwerven en zult het spoor wel niet bijster worden.

Menenius. Bij mijn ziel, ik zal het bij hem beproeven; wat er dan ook van kome, — ik zal weldra ervaren, wat de uitslag van mijn pogingen zijn zal. {Menenius af).

Cominius. Hij zal hem nooit aanhooren.

Sicinius. Niet?

Cominius. Ik verzeker u, hij doet alsof hij op een gouden troon

-ocr page 211-

vijfde bedrijf, tweede tooxeei,.

zetelt; zijn oog is rood, alsof het Rome in brand zou villen steken, en het onrecht hem aangedaan is de gevangenbewaarder van zijn medelijden. Ik knielde voor hem neder, en met zeer flauwe stem slechts zeide hij: „sta op!quot; Hij beval mij aldus, met stomme hand, te vertrekken. \') Wat hij voornemens was te doen, zond hij mij naderhand op schrift; wat hij niet wilde was, zijn plannen te laten varen, daar hij zich aan zijn eed gebonden achtte. Alle hoop is derhalve ijdel, tenzij zijn edele moeder en vrouw zullen slagen, die, naar ik hoor, hem om genade voor zijn vaderland zullen smeeken. Daarom, laat ons gaan en sporen wij haar door vriendelijke beden aan zich te haasten.

{AHen af).

TWEEDE TOONEEL.

De voorposten van het kamp der Yolscen voor Rome.

Twee krijgslieden op wacht.

[Menenius treedt op de schildwachten toe).

Eerste schildwacht. Halt, waar komt gij van daan?

Tweede schildwacht. Sta, ga terug!

Menenius. Gij houdt als wakkere mannen de wacht, \'t Is goed. Maar met uw verlof, ik ben een staatsbeambte en kom hier om Co-riolanus te spreken.

Eerste schildwacht. Waar komt gij van daan?

Menenius. Van Rome.

Eerste schildwacht. Gij kunt niet verder, gij moet terug. Onze Generaal wil niets meer van daarginds hooren.

Tweede schildwacht. Gij zült uw Rome door de vlammen omsingeld zien, voor gij Goriolanus te spreken krijgt.

Menenius. Mijn beste vrienden, als gij uw Generaal van Rome en zijn vrienden hebt hooren spreken, dan is het tien tegen een, dat mijn naam u ter oore gekomen is, de naam van Menenius.

Eerste schildwacht, \'t Kan zijn, gij moet terug. Het aanzien van uw naam is hier niet gangbaar.

Menenius. Ik zeg u dan, kameraad, uw generaal is mijn vriend; ik ben het boek voor zijn heldendaden geweest, waarin allen zijn weergaloozen roem gelezen hebben, wellicht nog vergroot, daar ik altijd voor mijn vrienden — en onder hen is hij de eerste — den vollen omvang hunner verdiensten heb uitgemeten, voor zoover de waarheid, zonder verwrongen te worden, het toeliet. Meer nog; ik heb somtijds als een bal, die op den vlakken grond voortglijdt, de streep overschreden en in den lof van mijn vriend de verdichting

\') «Aldusquot; — bij dit woord maakt C. de geste met de hand.

-ocr page 212-

corioi.anus.

bijna mot rten ecliten stempel voorzien. Reden genoeg dus, kameraad, om mij door te laten.

Eerste schildwacht. Mijnheer! al hadt ge zooveel leugens in zijn voordeel verteld als gij woorden ten gunste van u zelf geuit hebt, gij zoudt er waarachtig niet door komen; heilig niet, al was het even braaf te liegen als een tuchtelijk leven te leiden. Nog eens dan, gij moet terug.

Menenius. Ik bid u wel, kameraad, in het oog te houden, dat mijn naam Menenius is en ik mij altijd getrouw arm de partij van uw Generaal gehouden heb.

Tweede schildwacht. Hoe mooi gij ook gelogen hebt, zooals ge zegt dat gij nu en dan voor hem deedt, ik ben in zijn dienst om de waarheid te spreken en moet u dus kort en goed zeggen; gij komt hier niet door. Daarom moet gij terug.

Menenius. Kunt gij mij ook zeggen, of hij reeds gemiddagmaald heelt? Ik zou hem liefst niet dan na den maaltijd willen spreken.

Eerste schildwacht. Gij zijt een Romein, niet waarquot;?

Menenius. Ja, even als uw Generaal.

Eerste schildwacht. Dan moest ge Rome haten, even als hij doet. Zie, gij hebt den man uw poorten uitgeworpen, die er de ware verdediger van was, en in een onnoozele volksverblinding hebt gij een vijand uw schild toegeworpen; meent gij dan nu zijn wraak te kunnen afwenden met het gejammer van oude vrouwen, met de maagdelijke handen van uw smeekende dochters of met de bevende voorspraak van zulk een afgeleefden suffer als gij schijnt te zijn. Zoudt ge kunnen gelooven, dat de vlammen, die weldra uw stad zullen- verteeren, met zulk een zwakken adem zijn uit te blazen? Nu, dan zoudt gij u zeer bedriegen. Ga daarom naar Rome terug en bereid u maar voor op de algeraeene strafoefening,, die ook u niet sparen zal. Gij zijt reeds gevonnisd. Onze Generaal heeft gezworen, dat. er voor u geen vergiffenis en verschooning meer is.

Menenius. Kerel, als uw bevelhebber wist, dat ik hier was, zou hij mij met alle achting behandelen.

Tweede schild wacht. Kom, kom, mijn bevelhebber kent u niet eens.

Menenius. Ik bedoel uw Generaal.

Eerste schildwacht. Mijn Generaal bekommert zich volstrekt niet om u. Terug, zeg ik, ga heen! anders zou ik u nog uw half pintje bloed moeten aftappen, — terug! — dat is het hoogste wat ge krijgen kunt — terug!

Menenius. Maar, kerel, mensch! — —

{Coriolanus en Aufidius treden op).

Coriolanus. Wat is er doende ?

Menenius. Nu, kameraad! nu zal ik u eens de les lezen. Gij zult thans zien, wat achting ik geniet; gij zult bemerken dat een Jan Schildwacht mij den toegang tot mijn zoon Coriolanus niet kan weigeren. Oordeel zelf nu eens naar het onderhoud dat ik met hem

-ocr page 213-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

heb, of ge niet gevaar moet loopen van gehangen te worden cl\' een andere wijze van sterven hebt te wachten, waarbij de oogen wat meer te zien krijgen, maar die u des te meer te voelen zal geven. Rijk nu eens goed toe op dit oogenblik en bezwijm bij de gedachte aan hetgeen u overkomen zal. — {Tot Coriolanus). Mogen de verheven Goden thans ernstig beraadslagen omtrent hetgeen u lot heil kan strekken, en mogen zij u niet minder genegen zijn dan uw oude vader Menenius. O mijn zoon, mijn zoon 1 gij stookt liet vuur reeds dat ons moet verteeren, maar zie, hier is water om het te blusschen. Ik liet mij nauwelijks bewegen om tot u te komen, doch daar ik zeker was dat niemand dan ik ü zou kunnen bewegen, heb ik mij door zuchten de stad laten uitdrijven om u te bezweren, dat gij Rome en uw smeekende stadgenooten zult sparen. Dat de goede Goden uw toorn verzachten en zijn woede op dezen slaaf keeren, die als een slagboom mij den toegang tot u geweigerd heeft.

Coriolanus. Ga weg van mij !

Menenius. Hoe! Ga weg van mij!

Coriolanus. Vrouw, moeder, kind — ik ken ze niet. Mijn plicht is in dienst van anderen; ofschoon ik persoonlijk recht heb wraak te oefenen, het schenken van vergiffenis blijft enkel aan het gemoed derVolscen overgelaten. Dat wij vertrouwde vrienden waren — liever wissche ondankbare miskenning daarvan alle spoor uit, dan dat erbarmen de wereld toone hoe groot onze vriendschap was. Daarom, ga van hier! Mijn ooren zijn sterker voor uw smeekingen, dan uw poorten voor mijn macht. Maar toch, daar ik u liefhad, neem dit met u; {hij yeeft hem een geschrift) ik schreef het om uwentwil en wilde het u gezonden hebben. Geen woord meer, Menenius, wil ik van u aanhooren. — Aufidius, deze man was mijn beminde vriend in Rome, en toch — gij ziet.

Aufidius. Gij houdt u standvastig. {Coriolanus en Aufidius af).

Eerste schildwacht. Nu, oude Heer, is uw naam niet Menenius*?

Tweede schildwacht. Gij merkt wel, dat die naam een toover-woord is van groote macht. Gij weet nu den weg naar uw huis.

Eerste schildwacht. Hoort gij wel, hoe er tegen ons uitgevaren wordt, omdat wij Uw Edelheid hebben afgewezen?

Tweede schildwacht. Heb ik nu geen reden om in zwijm te vallen?

Menenius. Ik bekommer mij evenmin om de heele wereld als om uw Generaal; wat zulke wezens aangaat, als gij zijt, ik kan mij nauwelijks voorstellen, dat er zoo bestaan, — gij zijt al te nietig! Hij die den moed heeft door eigen hand te sterven, vreest den dood van anderer handen niet: laat uw Generaal het ergste doen. Nog eens, wat u betreft, blijft langen tijd wat gij zijt, en uw ellendigheid neme toe met uw leeftijd. Ik zeg tot u, wat men tot mij zeide: Maak u weg!

Eerste schildwacht. Een wakkere kameraad, dat verzeker ik u.

-ocr page 214-

coriolanus.

Tweede schildwacht. Onze Generaal is de wakkere kameraad: hij is een rots, een eik waar de winden geen rnacht op hebben.

{Beiden af).

DERDE TOONEEL.

De tent van Coriolanus.

{Coriolanus, Aufidius en meieren treden op).

Coriolanus. Morgen willen wij ons leger voor de muren van Rome slaan. Mijn deelgenoot in deze onderneming, vergeet niet de Magistraat van de Yolscen mede te deelen, hoe eerlijk ik deze zaak ten einde gebracht heb.

Aufidius. Alleen hun belang hebt gij voor oogen gehad; gij hebt de ooren gesloten voor de algemeene smeekingen van Rome; gij hebt u niets in het geheim laten toefluisteren, zelfs niet door zulke vrienden, die zich zeker waanden van u.

Coriolanus. Die laatste grijsaard, dien ik met een gebroken hart naar Rome gezonden heb, beminde mij met meer dan vaderlijke toegenegenheid; ja, hij vergoodde mij. Hun laatste uitzicht was hém tot mij te zenden. Om de oude vriendschap van dien man heb ik nog eenmaal, hoe barsch ik hem ook aanzag, de eerste voorwaarden aangeboden, die zij reeds geweigerd hebben en thans niet kunnen aannemen; slechts om hem te believen in het denkbee ld, dat hij meer dan anderen kon uitwerken, heb ik een weinig toegegeven. Aan nieuwe afgevaardigden en smeekingen, hetzij van den Staal of van bijzondere vrienden, wil ik van nu aan geen gehoor meer verleenen. (Trompetgeschal huiten de tent). Ha, wat geschal is dat! Word ik in verzoeking gebracht om mijn eed te verkrachten op hetzelfde oogenblik, dat ik hem aflegde? Dat wil ik niet!

{In rouwgewaad geJmld treden Virgilia, Volumnia, met denjeuy-digen Marcius aan de hand, Valeria en verder gevolg op. Hoe, mijn gade vooraan 1 Dan volgt de eerwaardige vorm, waarin dit lichaam zijn gestalte aannam, en aan haar hand leidt zij den kleinzoon van haar bloed! — Maar weg van mij, teerhartigheid! Breekt, alle banden en rechten der natuur! Laat hardvochtigheid mij als deugd gelden! quot;Wat vermag die eerbiedige houding op mij ? En wat kunnen die duivenoogen, die zelfs Goden meineedig zouden maken Ik smelt weg en ben niet van harder stof dan anderen. Mijn moeder knielt; alsof de Olymp zich in nederigheid voor den molshoop moet buigen! En mijn kleine knaap vertoont in zijn blik een voorbidding, die de heele schepping doet uitroepen: „Weiger niets!quot; — Maar laat de

-ocr page 215-

vijfde bedrijf, derde tooneei..

i\'olscen den grond van Rome doorploegen en Italië met de egge om-foelen — nooit zal ik de klokhen gelijk worden door het instinkt e gehoorzamen. Neen, ik zal staande blijven, als ware een man de chepper van zich zeiven en vreemd aan alle gevoel van verwantschap.

Virc.ilia. Mijn Heer en gade!

Coriolanüs. Deze oogen zijn dezelfde niet, die ik in Rome had.

Virgilia. Het verdriet, dat ons zoozeer in uw oog veranderd heeft, loet u zoo iets denken.

Coriolanus (ter zijde). Als een droomerig tooneelspeler sta ik hier nu: ;k blijf in mijn rol steken en zie mij geheel en al vernietigd. — (luid). D gij, het beste deel van mijn eigen vleesch en bloed, vergeef mij mijn jestrengheid, maar voeg mij daarom niet toe; „Vergeving voor onze Romeinen!quot; — O, een kus, even lang als mijn ballingschap en zoet als mijn wraak! Zie, bij de ijverzuchtige Koningin des Hemels, dezen kus nam ik bij mijn vertrek van u mede, mijn dierbare, en mijn getrouwe lippen hebben zich sedert maagdelijk rein gehouden. — Groote Goden, hoe sta ik hier te snappen, terwijl ik de edelste moeder ter wereld vergeet te groeten! (Hij hiielt). Buigt u ter aarde, mijn knieën, geeft een krachtiger indruk van uw diepen eerbied, dan zonen van een gewoon slag meestal doen.

Volumnia. Neen, rijs op en wees gezegend, terwijl ik op een zoo hard kussen als dezen steengrond voor u nederkniel en een zoo on-gewonen eerbied betoon, alsof tot heden de plichten van het kind jegens de moeder op een misverstand hadden berust. {Zij Icnielt).

Coriolanus. Hoe is dat? Gij buigt de kniëen voor mij? voor den zoon, dien gij bestraffen moet ? Laat dan de steenen aan het schrale strand vermetel tegen de starren opspringen; laat dan de oproerige winden de trotsche ceders opnemen en ze de schitterende zon in het aangezicht werpen; zoo zij het onmogelijke te niet gedaan, en wat niet kan geschieden worde een licht werk.

Volumnia. Gij zijt mijn krijgsman, ik heb mijn deel gehad aan uw vorming Kent gij deze jonkvrouw?

Coriolanus. De edele zuster van Publicola, zij de maan van Rome, kuisch als de ijskegel, die door de vorst uit de reinste sneeuw gevormd is en aan Diana\'s tempel afhangt — de dierbare Valeria !

Volumnia (op den kleinen Marcius wijzende). Ziedaar het\'zwakke evenbeeld van u zeiven, dat voltooid en ontwikkeld door den tijd eenmaal in alles u gelijk kan worden.

Coriolanus. De God van den krijg moge, naar de beschikking van den allerhoogsten Jupiter, uw geest met al wat edel is vervullen, opdat gij onkwetsbaar blijkt te zijn voor de pijlen der schande en onvervaard op het slagveld zult staan, als een baken, dat in het midden der zee al de vlagen braveert, terwijl ge de redder zijt van allen die op u het oog richten.

Volumnia. Buig uw knieën, knaap !

Coriolanus. Ziedaar mijn waardige zoon!

-ocr page 216-

coriolanus.

Voll\'mts\'ia. Welnu dan, liij, uw gade, deze jpnkvrouw en ik zei wij allen liggen srneekende voor u.

CoRiOLANiiS. Ik bid u, zwijg; of zoo ge iets zoudt willen vragei zoo merk dit van te voren op: wat ik gezworen heb nimmer toe t staan, moet niet beschouwd worden als een weigering aan u. Beve; mij niet, dat ik mijn krijgers ontsla, of dat ik opnieuw met Rome\' werklui in onderhandeling treed; kom mij niet vertellen in hoeven ik als ontaarde handel; wensch van mij niet, dat ik mijn toorn a wraak met uw koele redeneeringen zoek te matigen.

Volumnia. O, niet meer, niet meer! Gij hebt verklaard, dat ji ons niets wilt toestaan, want wij hebben u niets anders te vragen dan wat gij reeds geweigerd hebt. En toch willen wij onze beden nie terughouden, opdat de blaam, indien onze smeekingen niets uitwer ken, enkel neèrkome op uw hardheid. Daarom, hoor ons.

Goriolanus. Aufidius en gij Volscen, geeft acht; want wij will: niets van Rome in het geheim hooren. — Thans uw verzoek,

Volumnia. Ook indien wij zwegen en geen woord tot u sprakei dan nog zouden onze kleeding en ons uiterlijk voorkomen verrader, ■wat leven wij sedert uw ballingschap geleid hebben. Bedenk het zei; hoe ongelukkig wij hier tot u gekomen zijn, ongelukkiger dan all vrouwen ter wereld, daar uw aanblik, die onze oogen van vreugi moest doen stralen en onze harten van blijdschap doen huppelei hen dringt tot weenen en ze doet beven van vrees en smart. Of ka het anders, als de moeder, de gade en het kind moeten zien, ho de zoon, de echtgenoot en de vader de ingewanden van zijn se hportestad verscheurt? En jegens ongelukkigen is uw verbolgenhei het hevigst; gij verhindert ons tot de Goden te bidden, wat ee vertroosting is, die allen behalve wij genieten. Hoe toch kuraiE wij — zeg het ons, hoe kunnen wij voor ons vaderland bidden, m ons een dure plicht is, en tegelijk voor uw zegepraal, wat tevet onze plicht is? Helaas, wij moeten ons óf onze vaderstad, de trouw voedster onzer jeugd, óf u zeiven zien ontvallen, u die onze troost li; in het vaderland. Een onvermijdelijk onheil wordt ons deel, zoo «i onze bede verhoord zien, aan welke zijde de overwinning zich ml schaart; want gij zult als een vreemde oproerling en met boeien 1* laden door de straten worden rondgeleid, of gij zult in triomf o« de puinhopen van uw vaderland treden en de krans der overwinnif-wegdragen tot loon voor de heldhaftigheid, waarmee gij het blos uwer gade en kinderen vergoten hebt. Wat mij betreft, mijn zooi ik ben niet voornemens de beslissing van dezen krijg af te wachtel om te weten, hoe het geluk zich wenden zal. Indien ik u niet kal bewegen beide partijen een edele gezindheid te betoonen in plaat van den ondergang der eene te zoeken, zoo zult gij niat eer de vei delgende hand aan uw vaderland slaan, vóór gij met uw voet — 4 gij kunt er zeker van zijn, — den schoot uwer moeder die u s dragen en ter wereld heeft gebracht, vertreden hebt.

-ocr page 217-

vijfde bedrijf, derde tooneel.

Virgilia. En ook mijn schoot, voorzeker, die u dezen zoon gebaard heelt om uw naam in later tijden te doen leven.

Knaap. Hij zal mij geen kwaad doen; ik ga op den loop, tot ik grooter ben, maar dan zal ik ook goed vechten.

Coriolanus. Om vrouwelijke teederheid te ontgaan.

Moet men op gade of kind het oog niet slaan.

Ik zat al reeds te lang. (Eij staat op).

Vomjmnia. Neen, verlaat «is niet aldus. Indien het ware, dat ons smeeken de bedoeling had de Romeinen te redden en zoodoende de Volscen, die gij dient, in het verderf te storten, dan zoudt gij ons kunnen veroordeelen als verderfelijk voor uw eer. Neen, wij komen hier met het dringend verzoek, dat gij beiden verzoent. Dan zouden de Volscen kunnen zeggen; „ziedaar de grootmoedigheid, die wij betoonen,quot; en de Romeinen zouden antwoorden: „wal al bewijzen van grootmoedigheid hebben wij ontvangen,quot; terwijl allen van beide kanten u zouden toejuichen en uitroepen: „gezegend gij, die dezen vrede hebt bewerkt!quot; — Gij weet, mijn doorluchtige zoon, dat de uitslag van den oorlog onzeker is; des te zekerder evenwel is het, dat zoo gij Rome overwonnen aan uw voeten ziet liggen, de vrucht, die gij er van oogst, bestaan zal in een naam, waarvan de herinnering u aan de vervloeking zal prijs geven, en waar de kronieken aan zullen toevoegen; „De man was edel van gemoed, maar door zijn laatste daad heeft hij al zijn roem uitgewischt; hij heeft zijn vaderland verwoest en zijn naam blijft tot een afschuw bij alle volgende geslachten.quot; 0 spreek tot mij, mijn zoon! Gij hebt het sieraad van eer en roem nagejaagd, ten einde, zonder twijfel, de deugden der Godheid nabij te komen; ten einde het wijde luchtruim met den donder te kunnen klieven en toch uw bliksemstraal niet uit te werpen dan om slechts een eik te splijten. Waarom zwijgt gij 1 Waant gij dat het een edel man als een eere wordt toegerekend steeds het onrecht gedachtig te zijn ? ■— Gij, mijn dochter, spreek gij! hij ziet uw tranen onverschillig aan. — Spreek gij, knaap! wellicht zal uw kinderlijke taal hem eer bewegen dan al onze redenen. — Er is geen enkel man op de wereld, die aan zijn moeder meer te danken heeft, en toch, hij laat mij hier praten, alsof ik iemand ware, die in boeien geslagen is. — Gij hebt uw moeder nog nooit een bewijs van uw achting gegeven, terwijl zij, arme hen, gelukkig met haar eenig kieken, u met haar geklok ten krijg heeft gevoerd en u weder met haar geklok verwelkomde, als ge, beladen met eerbewijzen, veilig huiswaarts keerdet. Zeg dat mijn bede het recht geweld aandoet en stoot mij dan van u weg; is dat echter niet het geval, zoo zijt gij niet billijk, en de Goden zullen u straffen, omdat gij mij de achting weigert, waarop de rang van moeder recht geeft. — Hij keert zich van ons af! Buigt u, vrouwen! Vernederen wij hem door ons knielen. Er is aan zijn eernaam van Coriolanus meer trots verbonden, dan er deernis vervat is in onze beden. Op de knieën! Een einde thans aan alles!

6

-ocr page 218-

corioi.anus.

Volumnia. Welnu dan, hij, uw gade, deze jpnkvrouw en ik zelf, wij allen liggen smeekende voor u.

CoriolA-Nus. Ik bid u, zwijg; of zoo ge iets zoudt willen vragen, zoo merk dit van te voren op : wat ik gezworen heb nimmer toe te staan, moet niet beschouwd worden als een weigering aan u. Beveel mij niet, dat ik mijn krijgers ontsla, of dat ik opnieuw met Rome\'s werklui in onderhandeling treed; kom mij niet vertellen in hoeverre ik als ontaarde handel; wensch van mij niet, dat ik mijn toorn en wraak met uw koele redeneeringen zoek te matigen.

Volumnia. O, niet meer, niet meer! Gij hebt verklaard, dat gij ons niets wilt toestaan, want wij hebben u niets anders te vragen, dan wat gij reeds geweigerd hebt. Kn toch willen wij onze beden niet terughouden, opdat de blaam, indien onze smeekingen niets uitwerken, enkel neêrkome op uw hardheid. Daarom, hoor ons.

corioi.anus. Aufidius en gij Volscen, geeft acht; want wij wilhii niets van Rome in het geheim hooren. — Thans uw verzoek,

Volumnia. Ook indien wij zwegen en geen woord tot u spraken, dan nog zouden onze kleeding en ons uiterlijk voorkomen verraden, wat leven wij sedert uw ballingschap geleid hebben. Bedenk het zelf, hoe ongelukkig wij hier tot u gekomen zijn, ongelukkiger dan alle vrouwen ter wereld, daar uw aanblik, die onze oogen van vreugde moest doen stralen en onze harten van blijdschap doen huppelen, hen dringt tot weenen en ze doet beven van vrees en smart. Of kan het anders, als de moeder, de gade en het kind moeten zien, hoe de zoon, de echtgenoot en de vader de ingewanden van zijn geboortestad verscheurt? En jegens ongelukkigen is uw verbolgenheid het hevigst; gij verhindert ons tot de Goden te bidden, wat een vertroosting is, die allen behalve wij genieten. Hoe toch kunnen wij — zeg het ons, hoe kunnen wij voor ons vaderland bidden, wat ons een dure plicht is, en tegelijk voor uw zegepraal, wat tevens onze plicht is? Helaas, wij moeten ons óf onze vaderstad, de trouwe voedster onzer jeugd, óf u zeiven zien ontvallen, u die onze troost zijt in het vaderland. Een onvermijdelijk onheil wordt ons deel, zoo wij onze bede verhoord zien, aan welke zijde de overwinning zich ook schaart; want gij zult als een vreemde oproerling en met boeien beladen door de straten worden rondgeleid, of gij zult in triomf over de puinhopen van uw vaderland treden en de krans der overwinning wegdragen tot loon voor de heldhaftigheid, waarmee gij liet bloed uwer gade en kinderen vergoten hebt. Wat mij betreft, mijn zoon, ik ben niet voornemens de beslissing van dezen krijg af te wachten om te weten, hoe het geluk zich -wenden zal. Indien ik u niet kan bewegen beide partijen een edele gezindheid te betoonen in plaats van den ondergang der eene te zoeken, zoo zult gij niet eer de verdelgende hand aan uw vaderland slaan, vóór gij met uw voet — o, gij kunt er zeker van zijn, — den schoot uwer moeder die u gedragen en ter wereld heeft gebracht, vertreden hebt.

-ocr page 219-

vijfde bedrijf, derde tooneel.

Virgilia. En ook mijn schoot, voorzeker, die u dezen zoon gebaard heelt om uw naam in later tijden te doen leven.

Knaap. Hij zal mij geen kwaad doen; ik ga op den loop, tot ik grooter ben, maar dan zal ik ook goed vechten.

Coriolanus. Om vrouwelijke teederheid te ontgaan.

Moet men op gade of kind het oog niet slaan.

Ik zat al reeds te lang. (Hij staat op).

quot;Volumnia. Neen, verlaat ons niet aldus. Indien het ware, dat ons smeeken de bedoeling had de Romeinen te redden en zoodoende de Volscen, die gij dient, in het verderf te storten, dan zoudt gij ons kunnen veroordeelen als verderfelijk voor uw eer. Neen, wij komen hier met het dringend verzoek, dat gij beiden verzoent. Dan zouden de Volscen kunnen zeggen; „ziedaar de grootmoedigheid, die wij betoonen,quot; en de Romeinen zouden antwoorden: „wat al bewijzen van grootmoedigheid hebben wij ontvangen,quot; terwijl allen van beide kanton u zouden toejuichen en uitroepen: „gezegend gij, die dezen vrede hebt bewerkt!quot; — Gij weet, mijn doorluchtige zoon, dat de uitslag van den oorlog onzeker is; des te zekerder evenwel is het, dat zoo gij Rome overwonnen aan uw voeten ziet liggen, de vrucht, die gij er van oogst, bestaan zal in een naam, waarvan de herinnering u aan de vervloeking zal prijs geven, en waar de kronieken aan zullen toevoegen: „De man was edel van gemoed, maar door zijn laatste daad heeft hij al zijn roem uitgewischt; hij heeft zijn vaderland verwoest en zijn naam blijft tot een afschuw bij alle volgende geslachten.quot; O spreek tot mij, mijn zoon! Gij hebt het sieraad van eer en roem nagejaagd, ten einde, zonder twijfel, de deugden der Godheid nabij te komen; ten einde het wijde luchtruim met den donder te kunnen klieven en toch uw bliksemstraal niet uit te werpen dan om slechts een eik te splijten. Waarom zwijgt gij ? Waant gij dat het een edel man als een eere wordt toegerekend steeds het onrecht gedachtig te zijn? — Gij, mijn dochter, spreek gij! hij ziet uw tranen onverschillig aan. — Spreek gij, knaap! wellicht zal uw kinderlijke taal hem eer bewegen dan al onze redenen. — Er is geen enkel man op de wereld, die aan zijn moeder meer te danken heeft, en toch, hij laat mij hier praten, alsof ik iemand ware, die in boeien .geslagen is. — Gij hebt uw moeder nog nooit een bewijs van uw achting gegeven, terwijl zij, arme hen, gelukkig met haar eenig kieken, u met haar geklok ten krijg heeft gevoerd en u weder met haar geklok verwelkomde, als ge, beladen met eerbewijzen, veilig huiswaarts keerdet. Zeg dat mijn bede het recht geweld aandoet en stoot mij dan van u weg; is dat echter niet het geval, zoo zijt gij niet billijk, en de Goden zullen u straffen, omdat gij mij de achting weigert, waarop de rang van moeder recht geeft. — Hij keert zich van ons af! Ruigt u, vrouwen! Vernederen wij hem door ons knielen. Er is aan zijn eernaam van Coriolanus meer trots verbonden, dan er deernis vervat is in onze beden. Op de knieën! Een einde thans aan alles!

6

-ocr page 220-

coriola.nus.

Hiermede is onze taak afgedaan; wij gaan naar Rome terug en willen sterven te midden van onze geburen. — Zie nog eens op ons neder: deze knaap, die geen woorden kan vinden voor hetgeen er in hem omgaat, pleit met meer kracht voor onze zaak, dan gij bezit ora haai1 recht te weigeren. — Komt, gaan wij! Deze mensch had een vrouw uit de Volscen tot zijn moeder; zijn gade woont in Corioli en zijn kind gelijkt hem bij toeval. Gij dan, zend ons van u weg; ik voel mij het zwijgen opgelegd tot onze stad in vl\'mmen staat: dan zal ik nog een enkel woord spreken.

coriolanus {haar bij de hand vallende en een oogenblik zwijgende). O moeder, moeder! Wat hebt gij gedaan? Zie, de hemelen openen zich, de Goden zien op ons neder en spotten met dit onnatuurlijk too-neel. O mijn moeder, mijn moeder! Ach! Gij hebt een gelukkige overwinning voor Rome behaald, maar wat uw zoon betreft, — gelooi\'het. ach, geloof het — gij hebt hem een ne lerlaag doen lijden, die hoogst gevaarlijk, zoo niet doodelijk voor hera z:il zijn. Maar zij het zoo ! — Aufidius, kan ik den krijg niet roemrijk doorzetten, ik wil ten minste een betamelijken vrede bewerken. Welnu, waarde Aufidius, zoo gij in mijn plaats waart, zoudt gij dan een moeder minder gunstig hebben aangehoord? zoudt gij haar minder hebben toegestaan, Aufidius?

Aufidius. Ook ik was er door geroerd.

Coriolanus. Ik durf er op zweren, dat gij het waart. En mijn vriend, het is geen kleinigheid mijn oogen vochtig te maken van het medelijden. Maar, mijn waarde Aufidius, geef mij nu raad an zeg mij wat vrede gij verlangt. Wat mij betreft, ik wil niet naar Rome, ik ga .met u terug en bid u mij in deze zaak bij te staan. — 0 moeder, o mijn gadel

Aufidius {ter zijde). Het verheugt mij, dat uw medelijden en uw eer in uw binnenste strijd voeren met elkander; daaruit zal ik mijn vroeger aanzien opnieuw doen verrijzen.

{Be vrouioen cjeven Coriolanus een teeken).

Coriolani s {tot Vohmnia, Virgilia enz.). Ja, zoo aanstonds. Maar eerst willen wij samen een beker ledigen, en dan zult gij in plaats van een enkel woord een overeenkomst medevoeren, die wij wederzijds op gelijke voorwaarden bezegeld hebben. Komt, trr-den wij binnen. — Gij vrouwen, gij verdient dat men een tempel ter uwer eer oprichte; al de zwaarden van Italië en al de wapenen van haar bond-genooten zouden dezen vrede niet hebben kunnen bewerken.

____{Allen af).

VIERDE TOüNEEL.

Rome. Een openbare plaats.

{Menenius en Sicinms treden op).

Menenius. Ziet gij daar ginds dat kanteel aan het Capitool, dien hoeksteen ?

-ocr page 221-

vijfde hedrmf, vierde tooneei..

SiciNics. Wel, wat zou dat dan?

MhNemius. Zoo het u mogelijk is dien steen met den pink te verplaa\'sen, is er eenige hoop dat de Romeinsche vrouwen, en wel in de eerste plaats zijn moeder, hem tot andere gedachten zullen bewegen. Ik zeg maar, daar is geen hoop op: onze halzen zijn veroordeeld, wij hebben slechts op de voltrekking van het vonnis te wachten.

SiCiNiUS. Is het mogelijk, dat een zoo korte tijd de gemoedsstemming van iemand kan veranderen?

Menenius. Er is een onderscheid tusschen een rups en een vlinder; intusschen, onze vlinder blijkt een rups te zijn. Die Marcius is van een mensch een draak geworden, — hij heeft vleugels; hij is meer dan een kruipend schepsel.

Sicinius. Hij hield innig veel van zijn moeder.

Menenius. Hij hield ook veel van mij; ondertusschen herinnert hij zich zijn moeder niet veel beter dan een achtjarig paard de zijne. Zijn zuur gezicht zon rijpe druiven wrang maken; als hij op en neèr gaat, beweegt hij zich als een zwaar stuk geschut, en de grond ilreunt onder zijn treden. Hij is in staat een borstharnas met den straal van zijn oog te doorboren; zijn spreken is een dof klokgebrom gelijk en zijn hum, hum! klinkt als de zware slagen van een stormram. Hij neemt plaats met een gezag, of hij Alexander moet voorstellen. Wat hij beveelt te doen, is op zijn bevel reeds geëindigd. Het eenigste wat hem ontbreekt om de Godheid gelijk te zijn is de eeuwigheid en een hemel om hem tot tioon te dienen.

Sicinius. En nog iets; goedertierenheid, als ge hem naar eisch wilt afschilderen.

Menenius. Ik schilder hem naar het leven. Merk maar op, wat bewijs van gopdertierenbeid zijn moeder van hom medebrengt. Er is net zooveel goedertierenheid in hem als melk in de borst van een mannelijken tijger; dat zal onze arme stad ondervinden. Intusschen vindt alles zijn oorsprong in uw handelingen.

Sicinius. De Goden mogen ons genadig zijn!

Menenius. Neen, in zulk een geval zullen de Goden ons niet genadig zijn. Toen wij hem verbanden, toonden wij al heel weinig achting voor de Goden, en nu hij terugkeert om on«gt; den hals te lireken, zullen zij bij gevolg ons geen achting betoonen.

{Een bode treedt op).

Bode {tot Sicinius). Edele Heer, als gij uw leven liefbebt, ga dan naar huis en berg u. De Plebejers hebben zich van u\\v mede-tribuun meester gemaakt en sleuren hem dan hier dan daar heen, terwijl zij zweren, dat zoo de Romeinsche vrouwen geen goed nieuws t\'liuis brengen, zij hem zullen doodmartelen.

(Een tweede li ode treedt ojï).

Sicinius. Wat nieuws is er?

Tweede dode. Goed nieuws, goed nieuws: de vrouwen hebben

-ocr page 222-

coriolants.

de overwinning behaald; de Volscen hebben zich terug getrokken en Marcius is heengegaan. Rome heeft nooit een blijder dag begroet, zelfs niet toen het de Tarquiniussen verdreef.

Sicinius- Mijn vriend, zijt ge er zeker van dat dit waarheid is? Is het bepaald zeker1?

Tweede bode. Zoo zeker als ik weet, dat de zon licht geeft. Waar hebt gij u schuil gehouden, dat gij daar nog aan twijfeltquot;? Nooit joeg een opgezweepte vloed zoo heftig door de bogen van een brug, als de verheugde menigte door de poorten dringt. Luister, hoort gij \'t niet?

(Trompetten; tromgeroffel en vreugdgeschrei). De trompetten, bazuinen, harpen en fluiten, de trommen en cym-balen, vereenigd met de kreten der Romeinen, noodigen de zon ten dans. Hoort gij \'t wel? {Opnieuw gejubel).

Menenius. Dat is waarlijk goed nieuws. Ik ga de vrouwen te geraoet. Die Volurnnia is een heele stad van consuls, senatoren en patriciërs waard, en van zulke tribunen als gij zijt een heele zee en een heel land vol. — Nu, gij hebt van daag uw best gedaan met bidden. Dezen morgen had ik geen penning voor een tienduizend van uw hoofden gegeven. — Hoor eens, hoe zij jubelen!

(Steeds muziele en vreugdekreten).

Sicinius. Vooreerst, de Goden mogen u zegenen voor uw blijde tijding; in de tweede plaats, mijn hartelijke dank.

Tweede bode. Mijnheer, wij hebben allen groote reden tot groote dankbaarheid.

Sicinius. Zijn zij reeds dicht bij de stad?

Tweede bode. Op het punt van ze binnen te trekken.

Sicinius. Wij zullen ze te gemoet gaan en de vreugde helpen vermeerderen. {Allen af).

VIJFDE TOONEEL.

Rome. Een straat nabij de poort.

{Twee Senatoren treden op met Volurnnia, Virgilia, Valeria enz. gaande over het tooneel en gevolgd door Patriciërs en anderen).

Eerste senator. Aanschouw onze beschermende Godin, haar dio het leven van Rome kan genoemd worden! Roep het volk van allen stand te zamen; loof de Goden en brand vreugdevuren; strooi bloemen op haar pad; uw jubelkreten moeten het rumoer overtreffen, dat vroeger Marcius tot ballingschap verwees; maak dat vonnis te niet in het welkom dat gij de moeder toejuicht; roep luide: „Welkom, edele vrouwen, welkom!quot;

-ocr page 223-

vijfde redrijf, zesde tooneel.

Allen. Welkom, edele vrouwen, weest welkom!

(Trompetgeschal en trommen. Allen af)

ZESDE TOONEEL.

Antium. Een openbare plaats.

(Tullus Aufidius en anderen op).

Aufidius. Ga en zeg aan de Senatoren van de stad, dat ik hier ben. Geef hun dit geschrift over, en als zij het gelezen hebben, beveel hen dan op de markt te zamen te komen, waar ik ten aanhoore van hen en de volksvertegenwoordigers de waarheid er van wil bevestigen. Hij dien ik hierin aanklaag, is juist de poorten van de stad ingetreden en is voornemens voor het volk te verschijnen terwijl hij hoopt zich zeiven met woorden van alle verdenking te zuiveren. Vlug vanhier!

(JEenigen van het gevolg af. Drie of vier samenzweerders van Aufidius\' partij treden op).

Van harte welkom!

Eerste samenzweerder. Hoe staat het met onzen opperbevelhebber?

Aufidius. Juist zoo als met iemand die door zijn eigen aalmoezen vergiftigd, en door zijn eigen mildheid gedood is.*

Tweede samenzweerder. Edele Heer, indien gij hetzelfde plan nog koestert, waarvoor gij onze ondersteuning gewenscht hebt, zoo zullen wij u van het ernstig bezwaar bevrijden.

Aufidius. Ik kan nog niets met zekerheid zeggen, mijn vriend! wij moeten handelen al naar wij tegenover het volk noodig achten.

Derde samenzweerder. Het volk zal altijd weifelend blijven, zoolang er tusschen u beiden oneenigheid bestaat; doch zoo er een van beiden valt, is de overlevende erfgenaam van allen.

Aufidius. Dat weet ik wel; ook is het voorwendsel, waarom ik het op hem gemunt heb, voor een wettige verklaring vatbaar. Ik heb hem tot dien hoogen rang doen verheffen en ik verpandde mijn eer voor zijn goede trouw; terwijl hij, ten toppunt van aanzien geklommen, de jeugdige plant van zijn roem met den dauw der vleierij besproeide en op die wijze mijn vrienden van mij afkeerde. Met dat doel ook verwrong hij zijn eigen aard, hij die van,te voren bekend was om zijn hard, onbuigzaam en fier karakter.

Derde samenzweerder. Edele Heer, zijn halsstarrigheid bij het dingen naar het consulaat, dat hij verloor door gemis aan takt om toe te geven---

Aufidius. Dat meende ik juist. En toen hij ten gevolge daarvan

gebannen werd, kwam hij tot mijn haardstede en bood mij zijn strot

*

-ocr page 224-

corioi.anus.

voor mijn zwaard aan; ik nam hem op, maakte hem naast mij een mededienaar van den Staat, gaf hem toe in al zijn bijzondere wen-schen, Het hem zelfs uit al mijn gelederen mijn beste en krachtigste mannen kiezen om zijn plannen in de hand te werken, was hem in zijn oogmerken met eigen middelen van dienst, stond hem bij in het oogsten van den roem, dien hij ten slotte zich alleen toeëigende en was er bij dat alles nog trotsch op, dat ik mij zeiven dit onrecht had berokkend, totdat ik ten laatste zijn ondergeschikte scheen in plaats van zijns gelijke en deelgenoot in alles, en hij mij met zijn blikken beloonde, alsof ik zijn huurling ware geweest.

Eerste samenzweerder. Dat deed hij werkelijk, edele Heer! Heel het leger verwonderde er zich over, en ten laatste, toen hij van Rome meester was en wij niet minder bult dan glorie dachten te verwerven---

Aufidius. Daar hebt ge de eigenlijke zaak, en om dit te wreken zal ik de kracht mijner spieren tot het uiterste rekken. Voor eenige droppelen van vrouwentranen, die even goedkoop als leugens zijn, verkocht hij het bloed en de inspanning van onze grootsche onderneming. Daarom zal hij sterven, en ik zal mij in zijn val ver-jeugdigd gevoelen. Maar luister!

{Trommen en trompetten afgewisseld met vreugdekreten van hei volk).

Eerste samenzweerder. Zie, edele Heer, als een postbode zijt gij naar uw vaderstad teruggekeerd, en geen enkele die u het „welkom t\'huis!quot; aanbood; hij daarentegen keert terug en de lucht davert van vreugdegejuich.

Tweede samenzweerder. En droomerige dwazen, wier kinderen hij verdaan heeft, schreeuwen zich den strot te bersten om hem toe te juichen.

Derde samenzweerder. Daarom, neem uw kans waar, vóór hij begint te spreken of het volk voor zich inneemt door hetgeen hij voornemens is te zeggen; laat hem vóór dat oogenblik de kracht van uw zwaard gevoelen, en het onze zal het uwe bijstaan. Als hij verslagen is, deelt gij wat hij te zeggen had op uw wijze mede, en dat vermag genoeg om zijn pleit te begraven tegelijk met zijn lichaam.

Aufidius. Stil, niet meer; daar zijn de Senatoren.

{De Senatoren van de stad treden op)

De senatoren. Een hartelijk welkom bij uw terugkomst.

Aufidius. Ik heb het niet verdiend. Maar, edele Heeren, hebt gij met nauwgezetheid doorloopen, wat ik u geschreven heb1?

Senatoren. Oat hebben wij.

Eerste senator. En het doet ons leed zoo iets te hooren. Alle misgrepen aan de laatste voorafgaande zouden slechts, dunkt mij, een voorbijgaande berisping beloopen hebben; doch daar te eindigen, waar hij moest begonnen zijn, en het voordeel van onze krijgsonder-neming weg te werpen, ons de rekening te laten betalen die wij mochten invorderen en een traktaat aan te gaan met hen, die zich

-ocr page 225-

VIJFDE BEDRIJF, ZESDE TOONEEI..

slechts hadden over te geven — dat laat volstrekt geen verontschuldiging toe.

Aufidius. Hij nadert; gij zult hem hooren spreken.

(Coriolanns treedt op met trommen en ontrolde vanen-, burgers geleiden hem).

Coriolanus. Heil li, edele Heeren! Ik keer tol u terug als uw soldaat, niet erger besmet door de liefde tot mijn vaderstad dan toen ik vanhier vertrok, maar steeds gehoorzaam aan uw oppermachtig bevel. Verneemt dan, edele Heeren, dat het geluk mijn onderneming heeft bekroond en dat ik langs een bloedig pad uw krijgers tot zelfs vóór de poorten van Rome gevoerd heb. De buit die wij medevoeren weegt ruim op tegen een derde van de oorlogskosten; wij hebben een vrede gesloten die den Volscen niet minder tot eer verstrekt dan den Romeinen tot schande. Hier overhandigen wij het door ons gesloten traktaat, gelijk het onderteekend is door de Consuls en Patriciërs en tevens bezegeld door den Senaat.

Aufidius. Neen, leest het niet, edele Heeren, maar verwijt dien verrader, dat hij in de hoogste mate de volmacht, die gij hem gegeven hebt, heeft misbruikt.

Coriolanus. „Verrader!quot; Hoe nu?

Aufidius. Ja, een verrader, Marcius!

Coriolanus. Marcius een verrader!

Aufidius. .Ia, Marcius, Gajus Marcius! Zoudt gij ook meenen, dat ik u met dat roofgoed zou vleien, met dien gestolen naam Coriolanus, in Corioli opgedaan? — Gij Heeren en hoofden van den Staat, als een meineedige heeft hij uw zaak verraden en voor een paar zilte tranendroppelen uw stad Rome — ik zeg ,.u\\v stad!quot; aan zijn vrouw en moeder prijs gegeven, terwijl hij zich niet ontzag zijn eed en vast besluit te breken, gelijk men onverschillig een band van rotte zijde verbreekt. Zelfs geen krijgsraad heeft hij het woord gegund, maar bij de tranen van zijn voedster brulde en snikte hij zoo, dat onze zegepraal vergeten raakte. De schildknapen bloosden om hem en mannen van hart keken elkander met verbazing aan.

Coriolanus. Hoort ge zulks. Mars!

Aufidius. Neem den naam van dien God niet in uw mond, knaap met betraande wangen 1

Coriolanus. Ha!

Aufidius. Niet meer I

Coriolanus. Godvergeten leugenaar! gij hebt mijn hart doen zwellen en het dringt mij naar de keel. — „Knaap!quot; O slaaf! — Vergeeft mij, edele Heeren, het is voor de eerste .maal, dat ik ooit gedwongen werd een verachtelijk scheldwoord te uitsn. Uw oordeel, mijn waardige Heeren, moet erkennen dat deze hond liegt, en zijn eigen herinneringen — of draagt hij niet de teekenen van mijn hand op zijn gelaat en moet hij de striemen van mijn slagen niet mede naar het graf nemen — zijn eigen herinneringen moeten optreden als getuigen tegen zijn lasteringen.

-ocr page 226-

corioi.anl\'s.

Eerste senator. Zwijgt beiden en hoort mij spieken.

CoriolA-NUS. Houwt mij in stukken, Volscen! Mannen en soldaten, doopt uw zwaarden in mijn bloed. — „Knaap!quot; Verraderlijke hond ! Zoo gij de waarheid in uw kronieken hebt opgeteekend, is het bekend dat ik, als een adelaar onder de duiven, uw Volscen in Corioli voor mij heb doen wegstuiven. Dat deed ik alleen. — „Knaap!quot;

Aufidius. Ik vraag u, edele Heeren! Wilt gij door dezen heilloozen snoever en voor uw eigen ooren en oogen herinnerd worden aan zijn blind geluk, dat uwe schande was?

Al de samenzweerders. Hij moet sterven!

Het volk {verward door elkander schreeuwende). „Houw hem in stukken!quot; — „Dadelijk moet hij sterven!quot; — „Hij heeft mijn zoon gedood!quot; — „En van mij een dochter!quot; — „Hij heeft mijn neef Marcus gedood!quot; — „Hij heeft mijn vader vermoord!quot;

Tweede senator. Stil, stil! Geen beleedigingen, stil! De man is edel en zijn roem omvat het gansche wereldrond. Zijn laatste vergrijp jegens ons zal aan een gerechtelijk verhoor onderworpen worden. — Bedaard, Aufidius, en stoor den vrede niet.

Coriolanus. 0 had ik hem tegenover mij. met zes van zijns gelijke — meer nog, met zijn geheele partij; mijn zwaard zou mij recht doen!

Aufidius. Vermetele booswicht!

Al de samenzweerders. Dood hem, dood hem, dood hem, dood hem!

{De samenztoeerders trekken hun zwaarden en dooden Coriolanus. Aufidius zet zijn voet op zijn lichaam).

Senatoren. Terug, terug, terug!

Aufidius. Mijn edele Heeren en Meesters, hoort mij aan!

Eerste senator. O Tullus, — —

Tweede senator. Gij hebt een daad bedreven, waarover eerlijke dapperheid tranen zal storten.

Derde senator. Vertreed hem niet met uw voet. — Burgers, houdt u allen rustig; steekt uw zwaarden in de scheden.

Aufidius. Heeren Senatoren, wanneer gij later zult vernomen hebben (daar de woede, waartoe hij zelf heeft aangezet, u op dit oogenblik belet te hooren) met welk groot gevaar het leven van dien mensch u allen bedreigde, zoo zult gij voldaan zijn dat hij aldus onschadelijk gemaakt is. Het behage UEdelen mij voor den Senaat te roepen; dan zal ik u toonen, hoe trouw ik u gediend heb, ofwel, mij-zelven aan de strengste boete onderwerpen.

Eerste senator. Draag het lichaam van hier en beween den ongelukkige; dat ieder in dien doode het edelste lijk aanschouwe, dat ooit een heraut naar het graf begeleid heeft.

Tweede senator. Zijn eigen onstuimigheid ontheft Aufidius voor een groot deel van schuld. Laten wij het ten beste keeren.

Aufidius. Mijn toorn is vervlogen en droefheid maakt zich van mij meester. — Neem hem op; drie van de braafste soldaten moeten

-ocr page 227-

VIJFDE BEDRIJF, ZESDE TOONEEI..

Iiulp verleenen: ik zelf zal ze bijstaan. -7 Gij, sla de trom en laat m onze treurige stemming verkondigen. — Keert uw lansen naar den grond. Ofschoon hij in deze stad menigeen tot weduwe, meenigen kinderloos gemaakt heeft, die allen nog op dit oogenblik hun leed be-weenen, toch zal hij een hem waardig gedenkteeken hebben. — Helpt mij !

{Hei lijk van Coriolanws wordt weggedragen. Een liflmarsch.

Allen af).

SLOT-AANTEEKENING.

Een drietal opmerkingen vallen onmiddellijk onder de aandacht van den lezer of toeschouwer, reeds bij een eerste kennismaking met dit merkwaardig treurspel.

Vooreerst, gelijk Schlegel terecht aantoont, het getrouw volgen van de geschiedenis, zooals Shakespeare haar beschreven vond, het opzettelijk buitensluiten, zou men zeggen, van alle verdichting, en te-gelijk een verwonderlijke takt om volkomen aan de eischen van het tooneel te voldoen. Schijnbare verwaarloozing dus van alle kunst en tevens een ongemeene kunstvaardigheid, daarachter verborgen.

Ten tweede. Meer dan eenig stuk wellicht wordt dit afgewisseld met komische tooneelen, waarin het lagere deel der bevolking verschijnt. Ook dit was juist gezien: tegenover een Coriolanus de Plebejers. De rol van Menenius is daarbij uitstekend op haar plaats en opzettelijk door den dichter gekozen, daar zij hem gelegenheid geeft zijn (overal sterk in het oog vallenden) weerzin tegen de wufte menigte den vrijen teugel te vieren, nu eens op humoristische, dan weder op satirische wijze.

-ocr page 228-

ST.OT-AANTIÏF.KENINf,.

Ten derile. Wil men van de voortreffelijke schildering van het hoofdkarakter melding maken, zoo treedt tevens onmiddellijk naast Coriolanus de vrouwengestalte van Volumnia voor onze verbeelding, waaraan door den Dichter zoo uiterst veel zorg hesteed is. Moeiehjk was het zeker hier niet in overdrijving te vallen, niet een onvrouwelijk karakter op te voeren. Shakespeire schildert een heldin, die tevens moeder is.

De ouiste druk van hol stuk is die der eerste folio-uitgave van \'1G23, zeven jaar na \'s dichters dood ; de tijd der vervaardiging wordt door sommigen omstreeks IGlO gesteld, het behoort in ieder geval tot de latere werken des Dichters.

Shakespeare heeft in dit stuk Sir Thomas North\'s vertaling van Plutarchus getrouw gevolgd.

-ocr page 229-

JULIUS CAESAR.

-ocr page 230-

PEESONEN.

Julius Caesar.

Octavius Caesar,

Marcus Axtoxius,

M. Aem. Lepidüs,

Cicero,

Publius,

Popilius Lena, j Marcus Brutus,

Cassius,

Casca,

Trebonius,

Ligarius,

Decius Brutus,

Metellus Cimber,

ClNNA,

Flavius en Marullus, Tribunen.

Artemidorus, een wijsgeer van Cnidos.

Een Waarzegger.

Cinna, een Dichter.

Een andere Dichter.

Luciuus,

Titiniüs,

Messala,

De jonge Cato,

VOLUMNIUS,

Varro,

Clitus,

Claudius,

Strato,

Lucius,

Dardanius,

Pindarus, Dienaar van Cassius.

Cai.purnia, Caesar\'s gade.

Portia, Brutus\' gade.

Senatoren, Burgers, Wachten, Gevolg, enz. Het tooneel is gedurende een groot deel van het stuk te Rome en later bij Sardis en bij Philippi.

Driemannen na Caesar\'s dood.

Senatoren.

Samenzweerders tegen Julius Caesar.

Vrienden van Brutus en Cassius.

Dienaren van Brutus.

-ocr page 231-

JULIUS 0 A ESA K.

TREURSPEL.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Rome. Een straat.

{Flavius, Marulhts en eenige burgers treden op).

Fr.AViüS. Pakt u weg! naar huis, luie schepsels! Naar huis, zeg j ik u! Is het van daag eeu vrije dag? Wat! weet ge niet, dat ge als I handwerkslui op een gewonen werkdag u niet langs den weg moogt I vertoonen zonder het teeken van uw ambacht ? — Zeg eens gij, wat I is uw handwerk 1

Eerste burger. Wel, Mijnheer, ik hen een timmerman.

Marullus. Waar is dan uw leèren schootsvel en uw duimstok? I Wat slentert gij hier rond in uw beste plunje ? — En gij, wat is uw | handwerk, kameraad ?

Tweede burger. Waarachtig, Mijnheer, bij een fijn werkman ver-| geleken ben ik maar, wat men zoo noemt, een lapper.

| JIarüllus. Maar wat is uw ambacht ? Zeg het mij kort en goed.

Tweede burger. Een ambacht. Mijnheer, dat ik hoop met een | gerust geweten te kunnen uitoefenen; \'t is niet meer of minder, I Mijnheer! dan het verbeteren van een slechten wandel.

Marullus. Wat is uw ambacht, vraag ik; uw ambacht, lastige I iloeniet!

Tweede burger. Maar ik bid u. Mijnheer, laat ons op een goeden | voet blijven met malkaar; mochten uw voeten het echter te kwaad I krijgen, dan kan ik u wel weer wat opknappen.

Marullus. Wat meent ge daarmee? Mij wat opknappen, vrijpostig | heerschap?

Tweede burger. Ja, Mijnheer, eigenlijk door u wat op te lappen.

Flavius. Ge zijt dus een schoenlapper, niet waar?

Tweede burger. De waarheid is, dat ik uitsluitend van mijn els | leef. Ik bemoei mij met geen zaken, ook niet met die van andere I mans en vrouwen, maar laat mijn els alleen den kost verdienen. Ik | ben eigenlijk een heelmeester van oude schoenen; als zij in groot I gevaar zijn, leg ik er een pleister op om ze beter te maken. Wat | knappe lui er ooit op kalfsleer gingen, zij marcheerden op hetgeen | mijn handwerk opleverde.

-ocr page 232-

jui.ius caesar.

Flavius. Maar waarom zijt gij van daag niet in uw werkplaats? Hoe komt ge er toe, die lieden zoo langs de straten te voeren?

Tweede burger. Doodeenvoudig, Mijnheer! om hun schoenen te I laten slijten en zoodoende meer werk te krijgen. Maar in allen ernst, I Mijnheer, wij nemen er een vrijen dag van om Caesar te zien en I ons te verheugen in zijn triomf.

Maruli.us. Waarover u te verheugen? Wat zegepraal heeft hij I ons bezorgd? Wat gevangenen volgen hem naar Rome, om in hun boeien zijn zegewagen tot sieraad te strekken? O gij gevoellooze blokken en steenen, neen, erger nog dan dat! O gij verharde harten, gij snoodaards hier in Rome, hebt gij Pompejus niet gekend9 Menigmaal en dikwijls zijt gij op muren en bolwerken geklommen, op torens en vensters, ja zelfs op de toppen der daken, en hebt ge daar met uw kinderen in uw arm den lieven langen dag en met het taaiste geduld gezeten, om den grooten Pompejus langs de straten van Rome te zien trekken; en als ge dan maar van verre zijn wagen zaagt verschijnen, hebt ge dan niet als uit één mond uw luid gejubel laten hooren, zoodat de Tiber in zijn bedding sidderde bij het hooren van uw vreugdegejuich, dat zijn holle oevers aan heide zijden weerkaatsten? En trekt gij nu uw beste kleederen aan? En spaart gij u thans een vrijen dag uit? En strooit gij nu bloemen op den weg van hem, die zijn triomf viert over het kroost van Pompejus? \') Vanhier! Spoedt u naar huis; valt er op uw knieën en bidt de Goden het onheil af te wenden, dat op zulk een ondankbaarheid noodzakelijk moet nederkomen.

Flavius. Komt, brave burgers, gaat uw weg en roept, om dit vergrijp te boeten, alle lieden van uw stand bijeen; brengt ze naar de oevers van den Tiber en stort daar uw tranen in zijn bedding, totdat het laagste peil der rivier het hoogste punt van haar oevers kust.

(Al de burgers af).

Zie eens, of hun onwaardig gemoed ook geroerd is! Zij druipen af als verstomd in hun schuldbesef. Sla gij nu den weg in naar het Capitool, ik ga dezen kant. Ontdoe de standbeelden van hun eeretee-kenen, zoo gij er vindt, die men versierd heeft.

Marui.i.ds. Mogen wij dat doen? Gij weet toch, dat het heden het feest der Lupercaliën is. 2)

Fi.avius. Dat doet er niet toe; geen enkel standbeeld zij met de zegeteekenen van Caesar behangen. Ik ga terwijl rond en zal het gepeupel van de straten verdrijven. Dat moet gij ook doen, waar gij

\') Namelijk de beide zonen van Pompejus: de laatste triomftocht van Caesar was ter herinnering aan den zege op hen behaald.

3) Het Lupercalicnfeest was gewijd aan den God Pan en had in Februari plaats. Het onderscheidde zich door losbandige opgewondenheid. Het hier bedoelde feest wevd tevens ter eere van J. Caesar gehouden, vandaar Marullus\' vraag.

-ocr page 233-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

het samengeschoold ziet. Als de steeds aangroeiende veeren Caesar uit de vleugels geplukt zijn, is hij genoodzaakt zijn vlucht wat langs den grond te houden, terwijl hij anders zich buiten het bereik van ons oog verheffen en ons allen in slaafsche vrees zou geketend houden. (Beiden af).

TWEEDE TOONEEL.

Rome. Een openbare plaats.

(Caesar, Antonius, voor den wedloop gereed, \') Caljpurnia, Portia, Deciits, Cicero, Brutus, Cassms en Casca treden op in optocht en met muziek begeleid; een fjroote menigte volgt, vjaaronder een Waarzegger).

Caesar. Calpurnia!

Casca. Stilte! Caesar spreekt. {De muziek houdt op).

Caesar. Calpurnia!

Calpurnia. Hier, mijn gemaal.

Caesar. Plaats u bepaald op den weg van Antonius, als hij zijn wedloop houdt. — Antonius!

Antonius. Caesar, mijn Heer!

Caesar. Antonius, vergeet in de drift van uw loop niet Calpurnia aan te raken; onza waarzeggers toch beweren, dat de onvruchtbaren, die in dezen gewijden wedloop worden aangeraakt, den vloek harer onvruchtbaarheid van zich schudden.

Antonius. Ik zal er aan denken: als Caesar zegt: „Doe dit,quot; dan is het volbracht.

Caesar. Begin, en geen enkele ceremonie blijve vergeten.

{Muziek).

Waarzegger. Caesar!

Caesar. Ha, wie roept daar?

Casca. Laat alles zwijgen wat geluid geeft. — Nog eenmaal stilte!

(Se muziek houdt op).

Caesar. Wie roept mijn naam daar onder de menigte? Met een stem schriller dan al de muziek hoor ik „Caesar!quot; roepen.— Spreek; Caesar is geneigd te hooren.

1) Marcus Autonius, medeconsul van Caesar voor difc jaar, was het hoofd van de Juliaansche Luperci (priesters van Pan, door Caesar opzettelijk tot die waardigheid verheven); vandaar dat hij zich gereed houdt om met anderen den wedloop te beginnen. Kinderlooze vrouwen lieten zich door de feestvierenden, die haar voorbij snelden, met een riem van geitenleder slaan, meeneude alsdan met kroost gezegend te zullen worden.

-ocr page 234-

jut.iüs caesar.

Fi.avitjs. Maar waarom zijt gij van daag niet in uw werkplaats? Hoe komt ge er toe, die lieden zoo langs de straten te voeren?

Tweede burger. Doodeenvoudig, Mijnheer! om hun schoenen te laten slijten en zoodoende meer werk te krijgen. Maar in allen ernst. Mijnheer, wij nemen er een vrijen dag van om Caesar te zien en ons te verheugen in zijn triomf.

Maruli.bs. Waarover u te verheugen? quot;Wat zegepraal heeft hij ons bezorgd? quot;Wat gevangenen volgen hem naar Rome, om in hun boeien zijn zegewagen tot sieraad te strekken? O gij gevoellooze blokken en steenen, neen, erger nog dan dat! O gij verharde harten, gij snoodaards hier in Rome, hebt gij Pompejus niet gekend ^ Menigmaal en dikwijls zijt gij op muren en bolwerken geklommen, op torens en vensters, ja zelfs op de toppen der daken, en hebt ge daar met uw kinderen in uw arm den lieven langen dag en met het taaiste geduld gezeten, om den grooten Pompejus langs de straten van Rome te zien trekken; en als ge dan maar van verre zijn wagen zaagt verschijnen, hebt ge dan niet als uit één mond uw luid gejubel laten hooren, zoodat de Tiber in zijn bedding sidderde bij het hooren van uw vreugdegejuich, dat zijn holle oevers aan beide zijden weerkaatsten ? En trekt gij nu uw beste kleederen aan ? En spaart gij u thans een vrijen dag uit ? En strooit gij nu bloemen op den weg van hem, die zijn triomf viert over het kroost van Pompejus? \') Vanhier! Spoedt u naar huis; valt er op uw knieën en bidt de Goden bet onheil af te wenden, dat op zulk een ondankbaarheid noodzakelijk moet nederkomen.

Flavius. Komt, brave burgers, gaat uw weg en roept, om dit vergrijp te boeten, alle lieden van uw stand bijeen; brengt ze naar de oevers van den Tiber en stort daar uw tranen in zijn bedding, totdat het laagste peil der rivier het hoogste punt van haar oevers kust.

(Al de burgers af).

Zie eens, of hun onwaardig gemoed ook geroerd is! Zij druipen af als verstomd in hun schuldbesef. Sla gij nu den weg in naar het Capitool, ik ga dezen kant. Ontdoe de standbeelden van hun eeretee-kenen, zoo gij er vindt, die men versierd heeft.

Maruixus. Mogen wij dat doen? Gij weet toch, dat het heden het feest der Lupercaliën is. quot;)

Flavius. Dat doet er niet toe; geen enkel standbeeld zij met de zegeteekenen van Caesar behangen. Ik ga terwijl rond en zal het gepeupel van de straten verdrijven. Dat moet gij ook doen, waar gij

\') Namelijk de beide zonen van Pompejus: de laatste triomftocht vau Caesar was ter herinnering aan den zege op hen behaald.

~) Het Lupercalicnfeest was gewijd aan den God Pan en had in Februari plaats. Het onderscheidde zich door losbandige opgewondenheid. Het hier bedoelde feest werd tevens ter eere van J. Caesar gehouden, vandaar Marullus\' vraag.

-ocr page 235-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

het samengeschoold ziet. Als de steeds aangroeiende -veeren Caesar uit de vleugels geplukt zijn, is hij genoodzaakt zijn vlucht wat langs den grond te houden, terwijl hij anders zich buiten het bereik van ons oog verheffen en ons allen in slaafsche vrees zou geketend houden. {Beiden af).

TWEEDE TOONEEL.

Rome. Een openbare plaats.

(Caesar, Antonius, voor den wedloop gereed, \') Calpurnia, Portia, Decius, Cicero, Brutus, Cassias en Casco, treden op in optocht en met muziek begeleid; een yroote menigte volgt, waaronder een IFaarzeggef).

Caesar. Calpurnia!

Casca,. Stilte! Caesar spreekt. {Be muziek houdt op).

Caesar. Calpurnia!

Calpurnia. Hier, mijn gemaal.

Caesar. Plaats u bepaald op den weg van Antonius, als hij zijn wedloop houdt. — Antonius!

Antonius. Caesar, mijn Heer!

Caesar. Antonius, vergeet in de drift van uw loop niet Calpurnia aan te raken; onze waarzeggers toch beweren, dat de onvruchtbaren, die iiï dezen gewijden wedloop worden aangeraakt, den vloek harer onvruchtbaarheid van zich schudden.

Antonius. Ik zal er aan denken: als Caesar zegt: „Doe dit,quot; dan is het volbracht.

Caesar. Begin, en geen enkele ceremonie Mijve vergeten.

(Muziek).

Waarzegger. Caesar!

Caesar. Ha, wie roept daar?

Casca. Laat alles zwijgen wat geluid geeft. — Nog eenmaal stilte!

{De muziek houdt op).

Caesar. Wie roept mijn naam daar onder de menigte? Met een stern schriller dan al de muziek hoor ik „Caesar!quot; roepen.— Spreek; Caesar is geneigd te hooren.

\') Marcus Antonius, medeconsul van Caesar voor dit jaar, was het hoofd van de Juliaansche Luperci (priesters van Pan, door Caesar opzettelijk tot die waardigheid verheven); vandaar dat hij zich gereed houdt om met anderen den wedloop te beginnen. Kinderlooze vrouwen lieten zich door de feestvierenden, die haar voorbij snelden, met een riem van geitenleder slaan, meenende alsdan met kroost gezegend te zullen worden.

-ocr page 236-

julius caesar.

Waarzegger. Neem u in acht voor de Ides van Maart! \')

Caesar. Wie is die man?

Brutus. Een wichelaar waarschuwt u voor de Ides van Maart.

Caesar. Breng hem voor mij; ik wensch zijn gelaat te zien.

Cassius. Kom uit het gedrang te voorschijn, wie gij zijt! Zie Caesar aan.

Caesar. Wat hebt gij thans tot mij te zoggen ? Spreek nog eenmaal.

Waarzegger. Neem u in acht voor do Ides van Maart.

Caesar. Het is een droomer; storen wij ons niet aan hem. — Voort.

(Trompetgeschal. Allen af, iehalve Brutus en Cassius),

Cassius. Zijt gij van plan den geheelen wedloop te zien?

Brutus. Ik niet.

Cassius. (k bid u, doe dat.

Brutus. Ik houd niet van spelen; mij ontbreekt het voor een deel aan die levendigheid van geest, die Antonius eigen is. Maar laat mij u niet storen in uw wenschen, Cassius! Ik zal u verlaten.

Cassius. Brutus, ik heb u sedert eenigen tijd gadegeslagen; ik zie in uw oogen niet meer die welwillendheid en teekenen van vriendschap, die ik van u placht te ontvangen. Gij houdt u al te stug en al te zeer op een afstand jegens een vriend, die aan u gehecht is.

Brutus. Cassius, bedrieg u niet; indien mijn blikken omsluierd zijn, de bitterheid, waarvan mijn voorkomen mocht getuigen, keer ik toch uitsluitend tegen mij-zelven. Ik word werkelijk in den laat-steu tijd gekweld door gezindheden, die met elkander in strijd zijn, door gedachten, die geheel en al mij-zelven betreffen, schoon zij wellicht op al mijn handelingen eenige schaduw werpen. Maar laten mijn goede vrienden, — waaronder gij, Cassius, er één zijt, — zich zulks niet aantrekken, noch mijn onachtzaamheid tot iets anders terugbrengen, dan dat de arme Brutus, met zich-zelf in strijd, de teekenen van vriendschap vergeet, die hij anderen verplicht is.

Cassius. Dan heb ik mij zeer vergist, Brutus, omtrent hetgeen er in u omgaat; het gevolg is geweest, dat ook mijn hart gedachten van veel beteekenis, overleggingen van veel gewicht in zich begraven heeft. Zeg mij, goede Brutus, kunt gij uw eigen aangezicht zien?

Brutus. Neen, Cassius, want het oog ziet zich zelf nooit dan door de weerkaatsing van eenig ander voorwerp.

Cassius. Zoo is het ook; en het is maar al te zeer te betreuren, Brutus, dat gij niet in het bezit zijt van zulk een spiegel, die uw verborgen waarde u in het oog zal doen vallen, zoodat gij uw eigen beeld zoudt kunnen zien. Ik heb gemerkt, hoe menigeen van het hoogste aanzien in Rome, — de onsterfelijke Caesar uitgezonderd,—

\') üe Idus (Ides) van Maart, Mei, Juli en October was de dag dier maanden Op den ISdeu Februari werd Caesar de kroon aangeboden en op den 15ilen - Maart, den dag waarop men zijn kroning verwachtte, werd hij vermoord.

-ocr page 237-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

van Brutus sprekende en zuchtende onder het juk der tijden, den wensch uitte, dat de nobele Brutus het gebruik van zijn oogen had.

Brutüs. In wat gevaar zoudt gij mg willen leiden, Cassius, dat gij mij dringt in mij-zelven te zoeken, wat niet in mij is?

Cassius. Nu dan, waarde Brutus, bereid u voor mijtehooren. En daar gij weet, dat gij u-zelven niet anders dan door weêrkaatsing kunt zien, zoo wil ik uw spiegel zijn en zonder overdrijving dat deel van u aan uw oog ontdekken, dat gij tot heden nog niet kent. Wantrouw mij niet, rechtschapen Brutus! Zoo ik iemand ware uit de ijdelhartige menigte; zoo ik gewoon was aan iedereen, die met betuigingen van vriendschap tot mij kwam, de mijne weg te werpen onder het uiten van alledaagsche eeden; of zoo gij weet, dat ik ooit de lieden vleide en ze aan het hart drukte om ze daarna te belasteren; of zoo ge weet, dat ik bij feestgelag mij zoo maar met den grooten hoop verbroederde, •— welnu, acht mij dan gevaarlijk.

(Trompetgeschal en gejuich).

Brutus. Wal beteekent dit gejuich? Ik vrees werkelijk, dat het volk Caesar tot zijn koning kiest.

Cassius. Zoo, vreest gij daarvoor? Dan zou ik denken, dat gij het niet gaarne zoudt zien.

Brutus. Dat zou ik ook niet, Cassius! En toch ben ik hem zeer genegen. Maar waarom houdt ge mij hier zoo lang op? Wat is het eigenlijk, dat ge mij zoudt willen mededeelen? Wanneer het iets is, dat het algemeene welzijn geldt, plaats dan de eer voor het ééne oog en den dood voor het andere, — en ik zal beiden met denzelfden onverschrokken blik aanzien : dit toch is zeker, de Goden mogen mij gunstig zijn, zoo waar als ik den naam der eere inniger bemin dan den dood vrees.

Cassius. Ik weet dat die deugd in u woont, Brutus! even goed als mij uw gelaatstrekken bekend zijn. Welnu dan, de eer alleen is het onderwerp mijner rede. — Ik zou u niet kunnen zeggen, wat gij en andere menschen van dit leven denken; maar wat mij-zelf alleen betreft, ik zou even gaarne niet willen bestaan, als te leven in vrees voor zulk een wezen als ik-zelf ben. Ik ben een vrij man geboren even als Caesar; zoo ook gij. Wij beiden hebben hetzelfde voedsel genoten als hij, en wij kunnen beiden de winterkoude even goed verdragen als hij zelf. Luister maar; eens op een ruwen en onstui-migen dag, toen de ontroerde Tiber tegen zijn oevers opstoof, zeide Caesar tot mij: „Cassius, durft gij nu met mij in den vertoornden vloed springen en naar het gindsche punt zwemmen?quot; Op dat woord plompte ik zoo gekleed als ik was in den stroom en beval hem mi] te volgen, wat hij dan ook werkelijk deed. De stroom brulde, en wij sloegen er lustig op toe met onze gespierde armeu, terwijl wij het water naar beide zijden deden spatten en het met een onverschrokken hart doorkliefden. Doch eer wij het voorgestelde doel konden bereiken, riep Caesar uit; „Help mij, Cassius, of ik zink!quot; En even als

li

: m ■ V

I \',\':M

m : |l|11 r 4lli\'

I: li i • ^!

f

, : ||(|

1

li\' Ira l

Üi;| I_____

i Iff

i \'\'i

! • \' R w 1

I 11

II

III

-ocr page 238-

julius caesar.

Aeneas, onze groote stamvader, den ouden Anchises op zijn schouders uit de vlammen van Troje droeg, zoo hief ik den vermoeiden Caesar uit de golven van den Tiber omhoog. En diezelfde man is nu een God geworden, en Cassius is een onwaardig schepsel, dat den nek moet buigen, als Caesar hem achteloos een knikje toewerpt. Toen hij in Spanje was, had hij de koorts, en telkens als hij een aanval kreeg, bemerkte ik, hoe hij huiverde ; inderdaad, diezelfde God lag dan te beven; de kleur vlood van zijn laffe lippen weg, en datzelfde oog, welks wenken de wereld ontzag aanjaagt, verloor zijn glans. Dan hoorde ik hem stenen; ja, en die tong van hem, die tong welke den Romeinen beval naar hem te luisteren en zijn woorden in hun geschiedrollen op te teekenen, helaas, zij riep uit: ,/geef mij wat te drinken, Titinius!quot; even als of hij een ziek meisje ware geweest. — Groote Goden, het verbaast mij werkelijk, — een man van zulk een teeder gestel vermocht de eerste te worden in den wedloop van de trotsche wereld en den palm alleen weg te dragen!

{Gejuich. Trompetgeschal).

Brutus. Opnieuw een algemeen gejuich ! Ik geloof werkelijk, dat die herhaalde toejuichingen nieuwe eerbewijzen gelden, waarmede Caesar wordt opgehoopt.

Cassius. Ja, man, hij overschrijdt de enge wereld als een Kolos, terwijl wij nietige luidjes onder zijn reuzenbeenen doorgaan, en rond-gluren om voor ons-zelven een smadelijk graf te zoeken. De raensch is somtijds meester van zijn lot: de schuld dat wij zoo onbeduidende wezens zijn, ligt niet in de sterren, maar in ons-zelven, mijn waarde Brutus. „Brutus en Caesarquot;, — wat steekt er irt dat Caesar? Waarom moet die naam meer dan de uwe weerklinken? Schrijf ze beiden, en de uwe is even goed voor het oog; spreek ze uit, en de uwe klinkt even krachtig in den mond; weeg ze beiden, \'ze zijn even zwaar; bezig beiden tot een bezwering, en Brutus zal even spoedig een geest doen oprijzen als Caesar. Nu dan, in den naam van al de Goden samen, met. welke spijs wordt deze Caesar gevoed, dat hij zoo groot is geworden? Onze eeuw is te schande gemaakt! Rome, gij hebt het kroost van edel bloed verloren! Ging er ooit sedert den groeten vloed een eeuw voorbij, die niet door meer dan één groot man beroemd werd? l) Wanneer ooit dan eerst heden kon men van Rome spreken en zeggen, dat haar wijd gebied slechts één enkel man besloten hield? Thans inderdaad is de ruimte binnen haar wallen groot genoeg, daar er slechts één eenig man in leeft. O, gij en ik, wij hebben het beiden van onze vaders gehoord, dat er eenmaal een Brutus was, die even gemakkelijk zou geduld hebben, dat de eeuwige Duivel zijn hof in Rome hield, als een koning.

•) Toespeling op den vloed van Deucalion, gelijk sommigen willen. Zoo Shakespeare veeleer aan den zondvloed dacht, moet men hem dergelijke vrijheden niet ten kwade duiden.

-ocr page 239-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

Brutus. Dat gij mij vriendschap toedraagt, betwijfel ik in het geheel niet; waar ge mij toe zoudt willen brengen, vermoed ik eenigszins; hoe ik er over denk en wat ik van deze tijden heb gedacht, zal ik later meèdeelen. Voor het oogenblik zou ik, zoo ik in naam der vriendschap u daarom bidden mag, niet gaarne verder worden aangespoord. Wat gij gezegd hebt, wil ik overwegen; wat gij nog te zeggen hebt, wil ik met geduld aanhooren, terwijl ik den tijd zal vinden, om op deze dingen van gewicht tevens te antwoorden. Tot zoolang, mijn edele vriend, kunt gij dit in gedachten houden, dat Brutus liever een dorpeling zou willen zijn, dan zich voor een zoon van Rome uitgeven onder de harde voorwaarden, als deze tijd ons dreigt op te leggen.

Cassius. ik verheug mij, dat mijn zwakke woorden toch reeds dit blijk van vuur uit Brutus geslagen hebben.

Brutus. Het feest is afgeioopen, en Caesar keert terug.

Cassu.s. Wanneer zij voorbijgaan, moet ge Casca bij de mouw trekken; dan zal hij zeker op zijn knorrige manier u vertellen, wat er vandaag merkwaardigs is voorgevallen. (Caesar en zijn (/eoobj teruy).

Brutus. Dat zal ik doen. — Maar zie eens, Cassius, de vlek der toornigheid gloeit op Caesars gelaat, en al de rest ziet er uit als een bekeven schare. Calpurnia\'s wangen zijn bleek, en Cicero kijkt met zulke fonkelende en vurige oogen rond, als wij hern in het Capitool wel hebben gezien, wanneer hij door sommige Senatoren in den raad werd tegengesproken.

Cassius. Casca zal ons wel vertellen, wat de zaak is.

Caesar. Antonius!

Antonius. Caesar!

Caesar. Ik moet mij omringd zien van mannen, die er welgedaan uitzien j mannen met glad-gekamd haar en zulke, die \'s nachts behoorlijk slapen. Die Cassius heeft een mager en hongerig voorkomen ; hij peinst te veel; zulke mannen zijn gevaarlijk.

Antonius. Vrees hem niet. Caesar! bij is niet gevaarlijk, hij is een edel Romein en van een goeden aard.

Caesar. Was hij maar dikker! — maar ik vrees hem niet; en toch, indien mijn naam aan de vrees verbonden kon zijn, ik weet geen sterveling, dien ik eer zou vermijden dun juist dien mageren Cassius. Hij leest veel; hij is een scherozinnig waarnemer en\'hij ziet de daden der menschen door en door; hij houdt niet van spelen, zoo als gij doet, Antonius! hij hoort geen muziek; zelden lacht hij, en dan lacht hij nog op zulk een wijze, alsof hij met zich-zelf den spot dreef en op zijn eigen geest toornde, om de zwakheid van over iets te kunnen lachen. Zulke mannen als hij zijn nooit recht tevreden, zoolang zij iemand boven zich zien; en daarom zijn zij zoo gevaarlijk. Ik wil hiermede veeleer zeggen, wat te vreezen is, dan wat ik vrees, — want altijd blijf ik Caesar. Kom eens aan mijn rechter zijde, want dit oor is doof, en zeg mij eens oprecht, wat gij van hem denkt. (Caesar en al zijn gevolg af\\ uitgezonderd Casca.

-ocr page 240-

jui.ius caesar.

Casca. Gij hebt mij bij de mouw getrokken; woudt ge mi spreken ?

Brutus. Ja, Casca! zeg ons eens, wat er heden gebeurd is, da Caesar zoo ontevreden ziet.

Casca, Wel, gij waart toch ook in zijn gevolg, niet waar ?

Brutus. Dan zou ik Casca niet gevraagd hebben, wat er is voor gevallen.

Casca. Nu dan, daar werd hem een kroon aangeboden; en toen ze hem werd aangeboden, wees hij ze met den rug van zijn haud af — zóó, ziet ge? en daarop begon het volk te juichen.

Brutus. En waarvoor was dat tweede rumoer?

Casca. Wel, om dezelfde reden.

Cassius. Zij juichten driemaal; waar was het derde geroep om?

Casca. Wel, om dezelfde reden.

Brutus. Werd de kroon hem dan driemaal aangeboden?

Casca. Wel zeker werd ze dat, en driemaal ook schoof hij ze weg, telkens zachter dan de vorige keer; en bij iedere afwijking begonnen mijn brave buurlui te juichen.

Cassius. Wie bood hem de kroon aan?

Casca. Wel, Antonius.

Brutus. Vertel ons hoe het toeging, mijn waarde Casca!

Casca. Ik mag gehangen worden, als ik er alles van vertellen kan; het was louter gekkenwerk; ik heb er geen acht op gegeven. Ik zag dat Marcus Antonius hem een kroon aanbod, — maar eigenlijk was het geen kroon, \'t was maar zoo\'n soort van diadeem, — en zooals ik u zeide, hij wees ze de eerste maal af, schoon ik met dat al geloof, dat hij ze gaarne zou gehad hebben. Toen bood hij ze hem opnieuw aan, en al weer wees hij ze af, maar naar mijn gedachten kostte het hem heel wat er de vingers af te houden. En toen bood hij ze voor de derde maal aan; voor de derde maal ook wees hij ze af, en telkens als hij ze weigerde, begon het gepeupel te juichen en klapte in de vereelte handen, en wierp het zijn zweeterige slaapmutsen in de hoogte, en — enkel omdat Caesar de kroon geweigerd had — blies het zijn stinkenden adem zoo sterk uit, dat Caesar er bijna van gestikt was, want hij werd flauw en viel in onmacht neer. Ik voor mij, ik dorst niet lachen, uit vrees van mijn mond te openen en de bedorven lucht in te ademen.

Cassius. Maar stil wat, bid ik u; hoe, viel Caesar flauw?

Casca. Hij viel op de markt neer, hel schuim stond hem op den mond en hij kon geen woord uitbrengen.

Brutus. Dat kan wel zijn: hij heeft de vallende ziekte.

Cassius. Neen, Caesar heeft ze niet, maar gij en ik en de brave Casca, wij hebben de vallende ziekte.

Casca. Ik weet niet, wat ge daarmee bedoelt; maar ik ben er zeker van, dat Caesar neerviel. Als het havelooze volk hem niet toejuichte en uitfloot, al naar hij hen behaagde of mishaagde, even als zij het

-ocr page 241-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

hun spelers iu de schouwburgen plegen te doen, dan ben ik geen eerlijk man.

Brutus. Wat zei hij, toen hij wéér tot zich-zelf kwam?

Casca. Wel, vóór hij neerviel, toen hij bemerkte, hoe blij de ge-ineene bende was omdat hij de kroon weigerde, scheurde hij me zijn kleed open en bood hun zijn hals aan om hem te dooden; — zoo ik een handwerksman geweest was, als ik hem dan niet aan zijn woord gehouden had, mag ik lijden dat ik met al de schelmen ter helle was gegaan; — en toen viel hij neer. Toen hij weêr tot zich-zelf kwam, zeide hij dat, zoo hij iets verkeerds gedaan of gezegd had, hij Hun-Edelen smeekte het aan zijn ongesteldheid toe te schrijven. Drie of vier vrouwspersonen in mijn nabijheid riepen; „Helaas, die goede ziel!quot; en schonken hem van ganscher harte vergiffenis. Veel te be-teekenen had dit echter niet, want als Caesar haar eigen moeders Yermoord had, zouden zij er niets minder om gedaan hebben.

Brutus. En ging hij vervolgens zoo treurig gestemd weg?

Casca. Ja.

Cassibs. Zei Cicero ook iets?

Casca. Ja, die sprak Grieksch.

Cassius. En wat beteekende dat?

Casca. Ja, eer ik u dat vertel, wil ik u nooit weêr aanzien. Maar die hem verstonden lachten tegen elkander en schudd\'en het hoofd. Wat mij betreft, voor mij was het Griekscli. Ik zou u nog meer nieuws kunnen vertellen; Marullus en Flavius zijn tot zwijgen gebracht, omdat zij de versierselen van Cesars standbeelden hebben afgescheurd. Nu, vaarwel. Er werd nog meer dwaasheid verkocht, als ik het mij maar kon herinneren.

Cassius. Komt ge van avond bij mij eten, Casca?

Casca. Neen, ik heb mijn woord al gegeven.

Cassius. Komt ge dan morgen bij mij middagmalen?

Casca. Ja, als ik nog leef en gij niet van gedachten verandert, en — als uw middagmaal het eten waard is.

Cassius. Goed, ik wacht u dan.

Casca. Mooi. Vaartwel met u beiden.

(Casca .af)-

Brutus. Wat een onverschillige vent is dat geworden I Het was al vuur en leven wal er aan was toen hij nog de school bezocht.

Cassius. Dat is hij nog, als het op de uitvoering van een kloeke en edele onderneming aankomt, ook al neemt hij dien schijn van lauwheid aan. Die ruwheid is de saus van zijn gezond verstand, en moet alzoo de maag prikkelen om zijn woorden met te meer graagte te verteeren.

Brutus. Zoo is het ook. Voor het oogenblik moet ik u verlaten, en morgen kom ik, zoo ge lust hebt mij over een en ander te spreken, bij u aan huis; of, zoo ge wilt, komt ge bij mij en ik zal u afwachten.

-ocr page 242-

julius caesar.

Cassius. Dat zal ik doen; — dent intusschen over den staat van zaken maar eens na. — {BrnUis vertrekt).

Ja. Brutus, gij zijt een edel mensch; en toch merk ik, dat um quot; rechtschapen gemoed tot wat anders bewerkt kan worden, dan waartoe het van nature geneigd is. Zoo is het dan noodig, dat edele ! geesten steeds met huns gelijken verkeeren; want wie staat zoo vasl Z1 dat niemand hem verleiden kan ? Caesar kan mij niet uitstaan, doch hij is Brntus zeer genegen; indien ik nu Brutus en hij Cassius ware, 11 hij zou mij niet naar zijn hand zetten. — Dezen nacht werp ik hem briefjes in verschillend handschrift door het venster, zoodat het den schijn heeft, alsof zij van onderscheiden burgers kwamen; allen zullen de strekking hebben de hoop te doen uitkomen, die Rome op zijn naam bouwt, terwijl bedekte toespelingen op Caesars eerzucht er niet in zullen ontbreken.

En dan, laat Caesar vrij zijn zetel veilig achten.

Wij schudden hem in \'t stof, of zullen \'t ergste wachten!

___ - W

DERDE TOONEEL.

Rome. Een straat.

{Donder en bliksem. Van tegenovergestelde kanten komen Casco, en Cicero op; de eerste met (jetrokken zwaard.

Cicero. Goeden avond, Casca! hebt ge Caesar t\'huis gebracht! AVat zijt ge buiten adem, en waarom staart ge zoo verwilderdquot;?

Casca. Zijt gij dan niet getroffen, als heel het aardrijk beeft gelijk een fcwakke riethalm ? O Cicero! Ik heb een noodweer beleefd, dal de razende winden de knoestige eiken hebben doen slijten; en ik heb gezien dat de eerzuchtige Oceaan zich ophief, bruldö en schuimde, als wilden zijn golven de dreigende wolken tegenviiegen; maar nooit dan dezen avond, nooit dan heden ben ik door een onweer gegaan, waarbij zoo het vuur van den hemel regende. Daar moet een burgeroorlog in den hemel zijn, of wel heeft de aarde door haar weerbarstig verzet jegens de Goden hen aangezet om verdelging over ons uit te storten.

Cicero. En zaagt ge niet nog wonderbaarlijker dingen?

Casca. Zeker. Een slaaf in dienst van den staat, gij kent hem wel van gezicht, stak zijn linker hand op, die vlamde en brandde als twintig toortsen samen; en toch bleef zijn hand als ongevoelig voor het vuur ongezengd. Bovendien, — ik heb mijn zwaard sedert nog niet in de schede gestoken — nabij het Capitool ontmoette ik een leeuw, die mij aanstaarde en brommende mij voorbij ging, zonder mij echter letsel te doen. Verder waren daar wel een honderd doods-bleeke vrouwen dicht op elkander gedrongen en geheel en al ontdaan van angst, daar zij zwoeren, dat zij mannen in vlammen gehuld de straten op en neêr hadden zien gaan. En gisteren zat de

-ocr page 243-

eerste P.EDnUF, debde TOONEEt..

fogel van den nacht nog tot den middag op de markt en schreeuwde sn huilde steeds maar door. Als er zulke wonderieekenen zoo samen-quot; treffen, laten dan de menschen niet zeggen; „dat is er de oorzaak ^ van, — ze zijn heel natuurlijkquot;, want ik geloof, dat het verschijnselen zijn, die onheil dreigen aan de streek, die zij aanwijzen. 2) , Cicero. Inderdaad, het is een zonderling geluimde tijd. Maar de menschen kunnen de dingen soms vreemd naar hun eigen manier \' uitleggen, geheel en al afwijkende var. de ware bedoeling der verschijnselen. — Komt Caesar morgen op hst Capitool?

Casca Ja, want hij heeft Antonius bevolen u aan te zeggen, dat hij er morgen zijn zou.

Cicero. Goeden nacht dan, Casca! \'t Is geen tijd van wandelen in zulk een onstuimig weêr.

Casca. Vaarwel, Cicero! {Cicero af. Cassias treedt op).

Cassius. quot;Wie daar?

Casca. Een Romein.

Cassiüo. Casca, naar uw stem.

Casca. Uw gehoor is goed. Cassius, wat is me dat een nacht!

Cassitis. Een heel prettige nacht voor eerlijke mannen.

Casca. Wie heeft ooit gezien, dat de hemel zoo dreigde?

Cassius. Zij, die de aarde zoo vol van ergerlijke vergrijpen zagen als zij thans is. Wat mij betreft, ik heb de straten rondgeloopen, en mij aldus blootgesteld aan den gevaarlijken nacht; ik heb mijn opperkleed losgemaakt, gelijk ge ziet, Casca, en mijn boezem ontbloot voor den dondersteen; en wanneer het kronkelend blauwe bliksemlicht de borst des hemels openscheurde, stelde ik mij zeiven koelbloedig ten doel aan zijn vurige stralen.

Casca. Maar om welke reden hebt gij den hemel aldus verzocht? Het voegt oen mensch te vreezen en te beven, wanneer de almachtige Goden ons in dergelijke teekenen zulke ontzettende boden zenden om ons schrik aan te jagen.

Cassius. Gij zijt suf, Casca! Gij mist de levensvonken, die in de borst van iederen Romein moesten gloeien, of zoo gij ze hebt, bluscht gij ze uit. Gij ziet bleek en staart rond; gij omhult u met de vrees en verdiept u in verbazing, nu gij de ongewone verbolgenheid des hemels ziet. Zoo gij echter den waren grond zoudt willen aannemen, waartoe dat vuur op de aarde regent, waartoe die spookgestalten voorbijzweven, waartoe vogelen en allerlei gedierte zoo van hun waren aard afwijken, waartoe grijsaards als dwazen, kinderen als wijzen handelen, waartoe alle-dingen hun natuur, bun aangeboren hoedanigheden, in verloochening van hun bestemming, veranderen, om als monsterachtige wezens op te treden, — welnu, dan zoudt gij bevinden, dat de hemel ben met zulk een geest

\') Wat Casca daar vertelt zijn toespelingen op gewaande verscliijnseleD, door Plutarchus medegedeeld.

-ocr page 244-

julius caesar.

vervuld heeft om hen ergens de werktuigen te doen zijn van schrik en vermaning voor een ontaarden staat. Nu zou ik u zeer goed een man kunnen noemen, Casca, die op dezen vreeselijken nacht ten volle gelijkt: die dondert, bliksemt, graven opent en brult als de leeuw in het Capitool, — een man niet machtiger in hetgeen hij uit zich zelf vermag dan gij of ik, en toch op onrustwekkende wijze toegenomen tot hetgeen hij is, en even schrikaanjagend als de uitbarsting van dit noodweêr.

Casca. \'t Is Caesar, dien gij bedoelt, is het zoo niet Cassius?

Cassius. Laat het zijn, wie het wil; want onze Romeinen hebben wel spieren en ledematen als hunne voorvaderen hadden, maar wee ons! de geest onzer vaderen is dood en wij worden belieerscht door de ziel onzer moeders; ons juk en ons geduldig dragen toont dat wij de vrouw gelijk zijn geworden.

Casca. Inderdaad, men zegt, dat de Senaat morgen voornemens is Caesar tot Koning te verheffen. Maar hij zal de kroon te land en ter zee dragen, waar hij wil, uitgezonderd hier in Italië.

Cassius. Dan weet ik, waar ik dezen dolk zal dragen; Cassius zal Cassius van het juk der slavernij bevrijden. In dat besef, o Goden, maakt gij den zwakke krachtig; daarmede, o Goden, verdelgt gij den tiran. Geen toren van arduin, geen koperen muur, geen dompige kerker, geen ijzeren boeien zijn in staat, de kracht van den vrijen geest te breidelen; als het leven de aardsche banden moede is, mist het de macht nooit zich zelf los te maken. En weet ik dit, dan zij het ook do gansche wereld bekend, dat ik het deel der dwinglandij, mij opgelegd, naar believen kan afschudden.

(Steeds nog donder).

Casca. Dat kan ik ook; zoo heeft iedere slaaf de macht in eigen handen, om zijn boeien te verbreken.

Cassius. Hoe zou dan Caesar een dwingeland kunnen zijn? Die onschuldige man! ik ben er zeker van, hij zou geen wolf zijn, als hij in de Romeinen iets anders dan schapen zag: hij zou geen leeuw zijn, als de Romeinen geen hinden waren. Zij die zoo spoedig mogelijk een ontzaggelijk vuur willen maken, bezigen daartoe het zwakke stroo. Wat uitschot is alles wat Rome inhoud t, wat gruis en afval is het, wanneer het tot zulk een laag doeleinde dient, om zoo\'n nietig ding als Caesar licht te schenken! Maar, we e mij! waar hebt ge mij heengevoerd? Ik heb dit alles wellicht tol een vrij willigen slaaf gesproken; dan, weet ik, zal ik mij moeten verantwoorden. Evenwel, ik ben gewapend, en gevaren jagen mij geen schrik aan.

Casca. Gij spreekt tot Casca; gij spreekt tot een man, die nooit als een laf verklikker gediend heeft. Ziedaar mijn hand ! Vorm een partij tot herstel van al dit kwaad, en ik zal mijn voet even ver zetten, als hij die zich het verste waagt.

Cassius. Die koop is gesloten! (Hij geefl hem de hand). Weet dan nu, Cassa, ik heb reeds een aantal van de best gezinde Romeinen

-ocr page 245-

eerste bedrijf, derde tooneel.

bewogen, om met mij een onderneming te bestaan, die gevaarlijk, maar tevens eervol is. Ik weet, dat ze mij omstreeks dit uur in de zaal van Pompejus wachten; want in dezen vreeselijken nacht beweegt zich niemand langs de straten, en het gelaat van den hemel is in overeenstemming met het werk dat wij zullen aanvangen, hoogst bloedig, ontzettend en allerverschrikkelijkst.

Casca. Stil, een oogenblik! daar komt iemand met rassche schreden aan.

Cassius. Dat is Cinna; ik ken hem aan zijn gang; hij is een vriend. {Cinna treedt op).

Cinna, waarhoen met zooveel haast?

Cinna. Ik zocht u. Wie is dat? Jletellus Cimber?

Cassius. Neen, \'t is Casca, die zich reeds bij onze plannen heeft aangesloten. — Word ik niet gewacht, Cinna ?

Cinna. Dat verheugt mij. Wat een ontzettende nacht is dit! Aan enkelen van ons zijn vreemde dingen verschenen.

Cassius. Word ik niet gewacht, zeg Cinna?

Cinna. Ja, zeker. O Cassius, zoo gij den edelen Brutus eens voor onze partij zoudt kunnen winnen?--

Cassius. Bedaard maar! Mijn waarde Cinna, neem dit papier en zorg dat gij het in het gestoelte van den Praetor legt. waar Brutus het noodzakelijk moet vinden. En werp dan dit bij hem in het venster, en hecht vervolgens dit met was op het standbeeld van den ouden Brutus \'). Als ge dat gedaan hebt, kom dan naar de zaal van Pompejus 3), waar gij ons zult vinden. Zijn Decius Brutus en Tre-bonius daar?

Cinna. Allen op Metellus Cimber na; die is heengegaan om u in uw huis te zoeken. Nu zal ik mij haasten en die papieren bezorgen gelijk gij mij bevolen hebt.

Cassius. Goed en kom dan bij ons in den schouwburg van Pompejus. {Cinna af).

Kom, Casca, gij en ik willen samen, vóór het nog dag wordt, Bru-lus aan zijn eigen huis spreken. Voor drie vierden is hij de onze reeds; de heele man geeft zich bij den eerstvolgenden aanval aan ons over.

Casca. Ha, hij heeft een hooge plaats in het hart van al de\'burgers, en datgene wat in ons een misdaad zou schijnen, zal zijn medewerking, als het hoogste vermogen der alchemie, in deugd en vroomheid veranderen.

Cassius. Hem en zijn gewicht en onze behoefte aan zijn steun hebt gij op den rechten prijs geschat. Gaan wij, want het is reeds na mid-

\') Namelijk, Junius Brutus, die Tarquinius verdreef.

) Een zaal nabij den schouwburg van Pompejus. Caesar werd er later vermoord.

-ocr page 246-

JULIUS CAESAR.

dernacht, en vóór den dag nog willen wij hem wekken en zullen wij zeker van hem zijn. {Beiden af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Rome. De tuin van Brutus.

(Brziius treedt op).

Brutus. He, Lucius! op! — Ik kan thans niet gissen hoever, naar de hoogte van de sterren, de dag al nabij is. — Lucius, hoort ge niet ? — Ik wenschte dat het mijn fout was zoo gezond te slapen. — Nu, Lucius, komt ge niet? Wakker, zeg ik! op Lucius!

(Lvcim treedt op).

Lucius. Hebt gij geroepen, edele Heer?

Brutus. Breng mij een licht in mijn kamer, Lucius! Als het aangestoken is, kom dan hier en roep mij.

Lucius. Zeer goed, mijnheer! {Lucius af).

Brutus. Het moet door zijn dood zijn. Ik voor mij, ik ken geen andere reden om hem den stoot te geven, dan het algemeene welzijn. Hij wenscht gekroond te worden: hoe die kroon zijn aard zal veranderen, dat is de vraag. Het helderste van den dag doet de adder te voorschijn komen, en dat eischt behoedzaamheid bij het gaan. Hem te kronen? Daar zit het juist! Ik moet bekennen, daarmede voorzien wij zeiven hem van den angel, waardoor hij, al naar het hem invalt, gevaarlijk zou kunnen worden. Dan is er misbruik in de grootheid gelegen, als zij de macht scheidt van hart en geweten; en voor zoo ver Caesar aangaat, moet ik erkennen, dat ik niet weet, of zijn hartstochten ooit sterker geheerscht hebben dan zijn rede. Maar niet zelden gebeurt het, dat een nederige houding de eerzucht tot een ladder dient, waar hij die ze opklimt het oog op gevestigd houdt; heeft hij echter eenmaal de hoogste sport bereikt, dan keert hij de ladder zijn rug toe en staart in de wolken, terwijl hij de lagere treden, waarlangs hij opsteeg, veracht. Zoo zou ook Caesar kunnen doen; en daarom hem voorgekomen, eer het te laat is. En daar nu de strijd tegenover hem geen kleur houdt in de beschouwing van hetgeen hij werkelijk is, zoo kleede men het aldus in; wal hij thans is zou, vergroot zijnde, wellicht tot deze en gene uitersten kunnen komen, zoodat men hem bijgevolg als een slangenei moet beschouwen, dat uitgebroed zijnde uit zijn natuur schadelijk kan worden. Dood hem dan in de schaal 1 {Lucius treedt oti).

Lucius. Het licht brandt in uw kamer, mijnheer! Zie eens, in het venster naar een vuursteen zoekende, vond ik dit papier, aldus toegezegeld; {hij geeft een papier over) en ik ben zeker dat het er niet lag, toen ik naar bed ging.

Brutus. Ga weêr naar bed; \'t is nog geen dag. Is het morgen niet de i d e s van Maart, jongen?

-ocr page 247-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

Lucius. Ik weet het niet, mijn Heer!

Brutus. Zie in den kalender en zeg het mij dan.

Lucius. Ik zal het doen, mijn Heer. {Lucius af).

Brutus. De -vurige verschijnselen, die door de lucht dwarrelen, verschaffen mij licht genoeg om het te kunnen lezen. {Hij opent het papier en leest). „Brutus, gij slaapt: ontwaak en herken u-zelven. Moet Rome, enz. Spreek, sla toe, herstel!quot; — „Brutus, gij slaapt; ontwaak!quot; — reeds meermalen heeft men hier dergelijke inblazingen laten vallen, waar ik ze heb opgeraapt. — „Zal Rome, enz.quot; ik zal den zin zoo moeten aanvullen; „Zal Rome zich buigen onder het juk van een enkel man?quot; Hoe, Rome? Een mijner voorvaderen joeg Tarquinius\' van Rome\'s straten, toen hij koning heette. — „Spreek, sla toe, herstel!quot; — Word ik aangemaand te spreken en toe te slaan? O Rome, ik leg u de belofte af; zoo ooit het herstel zal volgen, ontvangt gij al wat gij thans begeert uit de hand van Brutus.

{Lucius luedeir op).

Lucius. Mijn Heer, \'t was van daag de veertiende Maart.

{Er klopt iemand).

Brutus. \'t Is goed. Ga naar de poort, er klopt iemand. —

(Lucius af).

Sedert Cassius het eerst mij tegen Caesar heeft opgezet, heb ik niet kunnen slapen. Van de eerste opvatting tot het volvoeren van een ontzettende daad is de geheele tusschentijd een schrikbeeld of een gruwzamen droom gelijk. De goede geest in ons en de lichamelijke werktuigen, die het bloedig opzet moeten volvoeren, zijn dan met elkander in beraa d, en de mensch, aan een kleinen staat gelijk, verkeert alsdan in den toestand van een oproer. {Lucius weder op).

Lucius. Edele Heer, uw broeder Cassius is aan de deur en wenscht u te spreken. \')

Brutus. Is hij alleen?

Lucius. Neen, Heer! zij hebben de hoeden over de ooren getrokken en hun gezicht is voor de helft in hun mantel gewikkeld, zoodat ik ze volstrekt niet aan hun gelaatstrekken herkennen kan.

Brutus. Laat ze binnen komen. — {Lucius vertrekt). Dat zijn de eedgenooten. O samenzwering! schaamt gij u zelfs het dreigende gelaat in den nacht te toonen, wanneer het kwaad het meest vrij is? O, waar wilt ge dan bij d ag een spelonk vinden, donker genoeg om uw wanschapen wezen onkenbaar te maken? Zoek er geen, samenzwering ! verberg uw gel aat achter glimlach en vriendschapsbetoon; want zoo gij verschijnt in uw aangeboren gestalte, zou zelfs de helsche afgrond niet duister genoeg zijn om u voor ontdekking te vrijwaren.

{Cassius, Casca, Decius, (Anna, Metellus Cimber en Trebonius treden op).

Cassius. Ik vrees, dat wij een te stouten aanval op uw nacht-

\') Cassius was een zwager van Brutus; hij was met zijn zuster Junia gehuwd.

2

-ocr page 248-

julius caesar.

rust wagen. Goeden morgen, Brutus! maken wij het u niet lastig?

Brutus. Reeds sedert een uur ben ik op; ik was den geheelen nacht wakker. Ken ik de mannen, die gij daar medebrengt?

Cassius. Zeker, iedereen; en er is geen onder hen, die u niet hoogacht. Ieder koestert den wensch, dat gij slechts die meening van uzelven hadt, die elke edele Romein omtrent u is toegedaan. — Dit is Trebonius.

Brutus. Hij is mij welkom.

Cassius. Dit is Decius Brutus.

Brutus. Ook welkom.

Cassius. En dit Casca; dit Cinna, en dit Metellus Cimber.

Brutus. Allen zijn welkom. — Wat slapelooze zorgen plaatsen zich tusschen uw oog en de nachtrust?

Cassius. Een enkel woord tusschen ons. {Beiden fluisteren).

Decius. Hier ligt het Oosten; breekt daar de dag niet aan?

Casca. Neen.

Cinna. Met uw verlof, vriend! \'tis zoo; en gindsche lichte strepen die de wolken versieren zijn de boden van den dag.

Casca. Gij moet bekennen, dat gij u beiden vergist. Hier, waar ik met mijn degen heenwijs, gaat de zon op; dat is een goed einde meer naar het zuiden, als wij den vroegen tijd van het jaar in aanmerking nemen. Nog een paar maanden verder, dan vertoont zich het zonnelicht hooger op naar het noorden; het pal-oost ligrt juist hier in de richting van het Capitool.

Brutus. Geeft mij allen de hand, een voor een.

Cassius. En leggen wij den eed af op ons gewichtig besluit.

Brut\'us. Neen, zweren wij geen eed! Zoo niet het bedrukte gelaat des volks, het lijden onzer zielen, het onrecht dezen tijd eigen, — zoo dat zwakke beweegredenen zijn, breekt dan bijtijds af en ga ieder van ons naar het trage bed terug. Laat dan de verwaten tirannie voortwoeden, tot ieder man, naar het toeval hem zijn beurt geeft, als haar offer valle. Maar indien deze redenen, gelijk ik ten volle vertrouw, vuur genoeg in zich bevatten om zelfs lafaards te doen ontvlammen en de teedere harten van vrouwen met moed te bezielen, dan, mijn waarde landgenooten, vraag ik u, wat andere waarborg nog dan het woord van trouwe Romeinen, die bestand zijn tegen iedere uitvlucht? En wat andere eed dan manneneer verpand aan mannen, dat dit gebeuren zal, of wij er voor zullen vallen? Laat priesters zweren, laat lafaards en arglistige mannen zweren, of oude zwakke sukkels en zulke onbeholpen zieler, wien zelfs het onrecht welkom is. Bij een verdachte zaak zij een eed gezworen door zulke schepsels, die men wantrouwt; maar bezoedelen wij de zuivere deugd van onze onderneming, noch den onve::winne-lijken moed van onzen geest, door te wanen dat óf onze zaak, óf de volvoering van ons plan een eed behoefde. Iedere droppel bloeds toch, die iederen Romein het leven schenkt, en wel een edel leven, zou

-ocr page 249-

t-weede bedrijf, eerste tooneel.

schuldig zijn aan de schande van zijn geslacht, indien hij ook maar voor het kleinste deel eenige belofte kon breken, die hij eenmaal had afgelegd.

Cassius. Maar hoe met Cicero? Zullen wij hem ook polsen? Ik geloof, dat hij ons krachtig zal ter zijde staan.

Casca. Zeker, wij moeten hem niet vergeten.

Cinna. O neen, in geen geval.

Metellds. Ja, winnen wij hem voor ons plan; want zijn zilveren haren zullen ons bij het volk een goeden naam koopen, en veler stemmen werven om onze daden te verheffen. Men zal zeggen, dat zijn goed oordeel onze handen bestuurd heeft; onze jeugdiger leeftijd en voortvarendheid zal in geen geval worden opgemerkt, maar alles worden gedekt door zijn ernstige waardigheid.

Brutus. O, noem hem niet: laten wij hem onze geheimen \'niet toevertrouwen, want nooit zal hij de hand leenen aan een zaak, die anderen vóór hem begonnen zijn.

Cassius. Nu dan, hem er buiten gelaten.

Casca. \'t Is waar, hij past ons niet.

Decius. Zal niemand anders worden getroffen dan enkel Caesar ?

Cassius. Zeer juist gevraagd, Decius! — Mij dunkt, het is niet geraden, dat Marcus Antonius, die zoo zeer door Caesar bemind wordt, hem mag overleven. Wij zullen in hem een vinnigen belager vinden, en gij weet, dat zijn invloed, zoo hij hem ten volle aanwendt, wel zoo ver kan reiken, dat hij ons allen in het verderf stoot. Om dit te voorkomen, moeten Antonius en Caesar beiden vallen.

Brutus. Maar onze handelwijze zal al te bloedig schijnen, Cajus Cassius, indien wij het hoofd afslaan en daarna de leden afhouwen; het zou een dooden zijn uit wrok en het werk der boosaardigheid als besluit. Antonius toch is slechts een lid van Caesar. Laat ons offeraars, maar geen slachters zijn, Cajus! Wij allen zijn in opstand tegen Caesars geest, en in den geest des menschen is geen bloed. O, konden wij dan Caesars geest bereiken, zonder zijn lichaam te treffen! Maar, helaas. Caesar moet er voor bloeden! Daarom, edele vrienden, laten wij hem onversaagd dooden, maar niet in lagen toorn; bezigen wij het offermes, als ware hij den Goden gewijd, maar houwen wij hem niet in stukken als een aas voor de honden. Onze harten moeten den schijn aannemen van slimme meesters, die hun dienaren tot een gewelddadig opzet prikkelen en ze daarna een berisping toedienen. Daardoor zal ons oogmerk als noodzakelijk en niet als boosaardig worden opgenomen; en wanneer het aldus in de oogen van het volk verschijnt, zal men ons artsen noemen, geenszins moordenaars. En wat nu Marcus Antonius betreft, verontrust u niet over hem, want hij vermag niets meer te doen dan Caesars arm, wanneer Caesars hoofd gevallen is.

Cassius. En toch vrees ik voor hem, want oor de innige vriendschap die hij Caesar toedraagt,--

-ocr page 250-

jui-ius caesar.

Brutus. Ach, mijn goede Cassius, maak u niet ongerust over hem; als hij werkelijk Caesar zoo genegen is, dan geldt alles wat hij doen kan alleen hem zelf: tot zwaarmoedigheid vervallen, zal hij sterven voor Caesar. En dat zou veel zijn voor hera, want hij neigt sterk tot vermaak, verstrooiing en luidruchtig gezelschap.

Trebonius. In hem is niets te vreezen; laat hem niet sterven; hij zal het leven evenzeer blijven beminnen en er later om lachen.

{De klok slaat).

Brutus. Stil, tel eens hoe laat het slaat.

Cassius. De klok heeft drie geslagen.

Trebonius. \'t Is tijd om te vertrekken.

Cassius. \'t Is echter nog onzeker, of Caesar vandaag zich al of niet vertoonen zal; want hij is sedert kort zeer bijgeloovig geworden, en deelt in het geheel niet meer de ruimere opvatting, die hij vroeger omtrent verdichtselen, droomen en oiferdienstvoorspellingen koesterde. Het zou kunnen zijn, dat de ons verschenen voorteekenen, de ongewone schrikkelijkheid van dezen nacht en de overreding van zijn priesters hem vandaag van het gaan naar het Capitool terughielden.

Decius. Vrees daar niet voor; als hij werkelijk besloten is niet te gaan, kan ik hem van gedachten doen veranderen. Hij hoort zoo gaarne vertellen, dat men den eenhoorn in een boom laat loopen om hem te vangen, dat men de beren met spiegels, olifanten met kuilen in den grond, leeuwen met netten, en den mensch met vleiers meester wordt; \') maar als ik hera vertel, dat hij de vleiers haat, dan zegt hij dat dit de waarheid is, terwijl hij dan juist het ergst gevleid Wordt. Laat mij maar begaan; want ik kan zijn luim de rechte richting geven, en ik zal hem naar het Capitool brengen.

Cassids. Ja, wij zullen hem allen van zijn paleis koralen halen.

Brutus. Omstreeks acht uur op het allerlaatst, niet waar?

Cinna. Acht uur op het laatst, dat niemand dan ontbreke.

Metei.lus. Cajus Ligarius draagt Caesar haat toe, daar hij hem hard viel, omdat hij tot lof van Pompejus gesproken had. Ik verbaas mij, dat niemand van u aan hem gedacht heeft.

Brutus, \'t Is zoo, waarde Metellus ; ga gij dan in het naar huis gaan bij hem aan. Hij is mij zeer genegen, waar ik hem ook alle reden toe gegeven heb; vraag of hij eens bij mij komt, en ik zal hem wel voor ons doel bewerken.

Cassius. De morgen overvalt ons; wij moeten u verlaten, Brutus! —

\') Men vertelde vroeger, dat de eenhoorn gevangen of door den jager misleid werd, doordat men zich plotseling achter een boom verscholen hield, waarop het dier met woede tegen den stam inliep. Bij beren bezigde men een spiegel om hun opmerkzaamheid van den jager af te trekken; zoo althans was het volksgeloof.

-ocr page 251-

tweede bedrijf, eerste tooneei..

Gaan wij nu uit elkander vrienden, maar bedenkt wat gij hebt afgesproken en tsont u ware Romeinen.

Brutus. Mijn waarde Heeren, zet een opgeruimd en blij gelaal; laat onze blikken ons plan niet verraden, maar spelen wij onze rol gelijk onze tooneelspelers doen, met een onberoerd gemoed en bestudeerde standvastigheid. En nu, ik wensch elk van u een goeden morgen. {Allen af, behalve Bntus).

Lucius, Lucius! — Vast in slaap? \'t Zij zoo; geniet den honig-zoeten maar zwaren dauw der sluimering; gij wordt niet gekweld met schrikbeelden en droomgezichten, die door de voortjagende beslommering in het brein van den mensch verwekt worden. Daarom slaapt gij ook zoo vast. {Fortia treedt op).

Portia. Brutus, mijn gemaal I

Brutus. Portia, wat wilt ge? quot;Waarom thans uit het bed? Het is niet goed voor uw gezondheid, aldus uw zwak gestel aan den ruwen, kouden morgen bloot te stellen.

Portia. Maar dan evenmin voor de uwe. Onvriendelijk zijt ge weggeslopen van mijn bed, Brutus! En gisteren-avond, na het eten, stondt ge eensklaps op en liept ge al peinzend en zuchtend door het vertrek, met de armen op de borst gekruist. En toen ik vraagde, wat er gaande was, hebt ge mij aangestaard met een somberen blik. Toch hield ik bij u aan, maar gij sloegt de handen in het haar en stamptet al te gemelijk met den voet. Nog hield ik vol, en toch — geen antwoord van u, maar met een toornig wenken van uw hand, gaaft gij mij te kennen, dat ik mij zou verwijderen. En dat deed ik, daar ik vreesde het ongeduld te vermeerderen, dat reeds te sterk ontvlamd scheen; bovendien hoopte ik, dat het slechts het gevolg van een kwaden luim was, die ook den besten man zoo nu en dan overvalt. Het rooft u den eetlust, het belet u te spreken en te slapen; en kon het evenzeer uw gedaante veranderen, als het geheel uw gemoed beheerscht, dan zou ik u niet kennen, Brutus! Mijn dierbare gemaal, maak mij bekend met de oorzaak van uw leed!

Brutds. Ik ben niet recht wel, — dat is alles.

Portia. Brutus is verstandig; zoo hij niet gezond ware, zou hij de middelen te baat nemen om het weder te worden.

Brbtus. Wel, dat doe ik ook. — Mijn beste Portia, ga naar bed.

Portia. Is Brutus ziek, — en is het dan heilzaam voor hem zoo met losgeknoopt gewaad te gaan en de dampen van den mistigen morgen in te ademen? Hoe, is Brutus ziek, — en sluipt hij dan toch uit zijn weldadig bed. om de booze besmetting\'van den nacht te trotseeren, om de vochtige en koortsachtige lucht te tarten en aldus zijn kwaal te verergeren? Neen, mijn Brutus, gij voedt een leed, dat uw gemoed krank maakt, en dat ik naar recht en uit kracht van mijn plaats aan uw zijde behoorde te kennen. Zie, op mijn knieën bezweer ik u bij mijn eens gevierde schoonheid, bij al de eeden uwer liefde, bij dien grooten eed, die ons beiden samen-

-ocr page 252-

julius caesar.

snoerde en tot één verbond, dat gij aan mij, uw eigen ik, uw wederhelft, ontdekt wat u zoo bezwaart, en wat mannen dezen nacht toegang tot u hebben gehad, — want er zijn hier een zes- of zevental lieden geweest, die hun gelaat zelfs voor de duisternis bedekt hielden.

Brutüs. Kniel niet, goede Portia!

Portia. Ik zou niet behoeven te knielen, indien gij goed waart, Brutus! Zeg mij, Brutus, is het in ons huwelijksverdrag bepaald, dat ik geen deelgenoot mag zijn van de geheimen, die u toebehooren\'ï Ben ik uw wederhelft slechts voor een deel, als het ware, en binnen zekere grens, om u gezelschap te houden aan den maaltijd, uw hed met u te deelen ea nu en dan met u te keuvelen? Woon ik dan slechts in de voorstad van uw genegenheid? Als dat zoo is, dan is Portia Brutus\' bijzit, niet zijn vrouw! \')

Brutus. O neen, gij zijt mijn wettige, mijn hoogvereerde vrouw, mij even dierbaar als de purperdroppels die mijn treurig hart doorvloeien.

Portia. Als dit waar was, dan zou ik deelgenoot van dit geheim zijn. Ik stem toe, dat ik een vrouw ben, maar met dat al, een vrouw, die de edele Brutus tot zijn gade heeft verkoren; ik stem toe, dal ik een vrouw ben, maar met dat al, een vrouw van roeravollen naam — de dochter van Cato! Denkt ge dan, dat ik niet sterker ben dan anderen van mijn sekse, ik, wie zulk een vader, zulk een echtgenoot ten deel viel! O, vertel mij uw overleggingen; ik zal ze niet verraden. Ik heb mijn standvastigheid op een harde proef gesteld, door mij-zelve hier in de dij een vrijwillige wonde toe te brengen: kan ik dat met zelfbeheersching dragen en niet het geheim van mijn echtgenoot?

Brutus. O machtige Goden, maakt mij zulk een edele gade waardig! — (Er wordt geklopt). Hoor, hoor, er wordt geklopt! Portia, ga voor een oogenblik binnen, en straks zal uw boezem deelgenoot zijn van de geheimen mijns harten; alles waarin ik betrokken ben, zal ik u blootleggen; al wat is uitgedrukt op mijn treurig gelaat zal ik verklaren, maar verlaat mij thans spoedig. {Portia vertrekt).

Lucius, wie klopt daar ? {Lucius treedt met Ligarius op).

Lucius. Hier is een zieke, die u wenscht te spreken.

Brutus. Cajus Ligarius, van wien Metellus gesproken heeft. — Lucius, ga ter zijde. — Cajus Ligarius, wel?

Ligarius. Ontvang den morgengroet van een zwakke tong.

Brutus. O, wakkere Cajus, wat een tijd hebt gij uitgekozen, orn een doek te dragen! Ik wenschte, dat ge thans niet ziek waarl!

\') Hier is waarschijnlijk een toespeling op de bijzonderheid, dat de „harlotsquot; ten tijde van den Dichter in de voorsteden moesten woofln, waarom zij ook wel suburb saints genoemd werden.

-ocr page 253-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

Ligarius. Ik ben niet ziek, als Brutus eenige daad wil volvoeren, die d en naam van eer waardig is.

Brutus. Zulk een daad ben ik voornemens te doen, Ligarius, als ge maar gezond van ooren waart om er van te hooren.

Ligarius. Bij al de Goden die de Romeinen vereeren, ik schud hier mijn krankheid af! Gij ziel van Rome! Wakkere zoon uit zulk een edelen stam gesproten! gij hebt als een geestenbezweerder mijn afgepijnden geest weder opgewekt. Daarom, beveel mij wat ge wilt, en met het onmogelijke zelfs wil ik den strijd aanvangen, ja het meester worden! Wat is er te doen?

Brutus. Een waagstuk dat zieken weder gezond zou maken.

Ligarius. Maar zijn er geen gezonden, die wij ziek moeten maken\'?

Brutus. Ook dat is onze taak. Wat het eigenlijk is, Gajus, zal ik u ontvouwen, terwijl wij ons naar hem begeven om wien het doen is.

Ligarius. Ga mij slechts voor, en ik zal met een opnieuw ontvlamd hart u volgen om ik weet niet wat te doen; \'t is genoeg dat Brutus mij den weg wijst.

Brutus. Volg mij dan. {Beiden af).

TWEEDE TOONEEL.

Rome. Een zaal in Caesar\'s paleis.

{Donder en ilihsem. Caesar treedt op in zijn nachfr/ewaad).

Caesar. Hemel en aarde waren dezen nacht in krijg met elkander. Driemaal heeft Calpurnia in haar slaap uitgeroepen: «Help. help! Caesar wordt vermoord!quot; — Wie is daar binnen?

{Men bediende treedt op).

Bediende. Edele Heer!

Caesar. Beveel den priesters terstond een offerande te doen en breng mij dan bericht omtrent den loop hunner bevindingen.

Bediende. Ik zal gaan, edele Heer.

{Be bediende af. Calpurnia, treedt op).

Calpurnia. Wat zijt gij voornemens. Caesar? Denkt gij uit te gaan? Gij moet van daag uw woning volstrekt niet verlaten.

Caesar. Caesar zal uitgaan. Alles wat mij ooit met gevaar dreigde, zag mij nooit dan slechts van achteren. Wanneer het mij in het gelaat ziet, vlucht het meteen weg.

Calpurnia. Caesar, ik heb nimmer aan wonderteekenen gehecht, en toch thans jagen zij mij schrik aan. Er is iemand in het aangrenzende vertrek die, behalve hetgeen wij gehoord en gezien heb-ten, van de schrikkelijkste verschijnselen weet te spreken, die dooide wacht gezien zijn. Eén leeuwin heeft op de openbare straat haar welpen geworpen, en graven openden zich om hun dooden weder te geven; een heir van woedende krijgers stond in rangen en gelederen,

-ocr page 254-

julius caesar.

als op een slagveld in de wolken geschaard, en streed met bitterheid zoodat het bloed op het Capitool regende; het krijgsrumoer weergalmde in de lucht en men hoorde duidelijk het gehinnik van paarden en het gekerm der stervenden; ja zelfs geesten zweefden al gillend en jammerend door de straten. O Caesar, al die dingen vallen buiten de gewone orde van zaken, en ik vrees er waarlijk voor!

Caesar. Wat kan vermeden worden, zoo het door de machtige Goden beschikt wordt? Maar toch, Caesar zal uitgaan; want al die wonderteekeuen worden even goed tot de wereld in het algemeen gericht als tot Caesar.

Calpurnia. Wanneer er bedelaars sterven, worden er geen kometen gezien; schoon de hemel den dood van vorsten door vurige teekenen ruchtbaar maakt.

Caesar. Lafaards sterven meermalen reeds vóór hun dood; de dapperen daarentegen smaken den dood slechts éénmaal. Van alles wat mij ooit verbazing inboezemde, schijnt het mij het vreemdst toe, dat de mensch vrees kan koesteren, als wist men niet, dat de dood, het noodzakelijk einde, komt als hij komen wil. —

{De ie diende weder op).

Wat zeggen de priesters?

Bediende. Zij raden u aan van daag niet uit te gaan; toen z;j de ingewanden van een offerdier onderzochten, konden zij er geen aart in vinden.

Caesar. De Goden hebben dit beschikt om de lafheid ten spot te maken : Caesar zou een dier zijn zonder hart, indien hij heden uit louter vrees te huis bleef. Neen, Caesar doet dat niet! Het gevaar weet zeer goed, dat Caesar gevaarlijker is dan het gevaar zelf. Wij zijn als twee leeuwen, op denzelfden dag geworpen, maar ik ben de oudste en verschrikkelijkste van de twee; en daarom: Caesar zal uitgaan.

Cai-Pürnia. Helaas, mijn gemaal! Uw wijsheid gaat op in uw overmoed. Ga toch heden niet uit, bid ik u. Noem het mijn angst, die u te huis houdt, en niet uw eigen vrees. Wij moeten Antoniusnaar het paleis van den Senaat zenden, dan kan hij zeggen, dat ge heden niet wel zijt, O, laat mij op mijn knieën gehoor verwerven!

Caesar. Welnu, Marcus Antonius zal zeggen, dat ik mij niet wel gevoel, en om uwentwil zal ik te huis blijven.

{Decius treedt op).

Daar komt Decius Brutus aan, laat hij het hun melden.

Decius. Gegroet, Caesar! Goeden morgen, waardige Caesar! Ik kom tot u om u naar den Senaat te geleiden.

Caesar. En gij zijt juist ter rechter tijd gekomen, om den Senaat mijn groet over te brengen en hem te melden, dat ik heden niet komen wil; niet komen kan, is valsch; dat ik niet durf nog valsch er. Ik wil niet komen van daag, — meld hun dat, Decius.

Calpurnia. Zeg dat Caesar ziek is.

-ocr page 255-

tweede pedrijf, tweede tooneei,.

Caesar. Zal Caesar een leugen zenden? Heb ik mijn armen zoo ver al overwinnende uitgestrekt om aan het einde vrees te gevoelen, Grijsaards de waarheid te zeggen? — Decius ga en zeg hun, dat Caesar niet wil komen.

Decius. Machtige Caesar, laat mij de een of andere reden weten, opdat ik niet uitgelachen worde, als ik zulk een boodschap breng.

Caesar. De reden ligt in mijn wil, — ik wil niet komen; dat is rekenschap genoeg voor den Senaat. Evenwel, Decius, tot uw persoonlijke voldoening, daar ik veel vriendschap jegens u koester, wil ik u de ware toedracht mededeelen. Calpurnia, mijn vrouw, houdt mij te huis; zij droomde dezen nacht, dat zij mijn standbeeld zag, hetwelk als een fontein met wel een honderd spuiten klaar bloed liet uitvloeien, terwijl een menigte Romeinen met een dartelen lach er de handen in kwamen baden. Dit nu neemt zij voor een waarschuwing en een onheilsteeken aan van ons dreigende gevaren; waarom zij mij op haar knieën smeekte, dat ik van daag het huis zoude houden.

Decius. Die droom is geheel verkeerd uitgelegd. Het was een bemoedigende en zeer gelukkige verschijning. Uw standbeeld dat als een fontein bloed deed vloeien, waarin zoo vele lachende Romeinen de handen staken, beteekent dat ons roemrijk Rome uit u nieuw hartebloed zal zuigen en dat groote mannen zich zullen verdringen om er hun doeken mede te kleuren, die ze als relieken zullen bewaren of als leuzen zullen ronddragen. Dat is de beteekenis van Cai-puraia\'s droom.

Caesar. En op die wijze hebt gij hem zeer goed verklaard.

Decius. Dat heb ik ook, en nog duidelijker zal het u worden, als gij gehoord hebt wat ik kan mededeelen. Gij moet namelijk weten, dat de Senaat besloten is, heden den machtigen Caesar een kroon aan te bieden. Indien gij hun nu laat weten, dat gij niet wilt komen, kan hun gunstige stemming wellicht veranderen. Bovendien, het zou door den een of ander als een voortdurende spotternij kunnen gebezigd worden, te zeggen: „Stel de Senaatzitting uit tot een anderen dag, als Caesar\'s vrouw bij geluk een aardiger droom heeft gehad.quot; Indien Caesar zich verborgen houdt, zal men dan elkander niet toefluisteren; „Zie eens. Caesar is waarlijk bevreesd!quot; Vergeef mij. Caesar! mijn warme belangstelling in uw verhooging alleen dringt mij aldus tot u te spreken; mijn bescheidenheid moet in dit geval voor mijn vriendschap zwichten.

Caesar. Hoe dwaas komt mij thans uw vrees voor, Calpurnia! Ik schaam mij, dat ik er aan toegaf. — Geef mij mijn mantel aan, want ik wil naar den Senaat; en zie, daar komt ook Publius om quot;Uj te halen.

{Publius, Brutus, Ligarius, Metellus, Casca, Trebonius en Cinner, treden op).

Publius. Goeden morgen, Caesar!

-ocr page 256-

jumus caesar.

Caesar. Wees welkom, Publiusl — Hoe, Brutus, zijt ge ook al zoo vroeg op de been? — Goeden morgen, Casca! — Gajus Ligarius nooit -was Caesar zoo zeer uw vijand als die krankheid, die u zoo mager gemaakt heeft. — Hoe laat is het thans?

Brutus. Juist acht geslagen, Caesar!

Caesar. Ik dank u allen voor uw moeite en vriendelijkheid.

(Anfonius treedt op).

Zie eens I Antonius, die \'s nachts zoo lang feest blijft vieren, is thans ook al op de been. — Goeden morgen, Antonius I

Antonius. Dezelfde vvensch aan den edelen Caesar!

Caesar. Zeg dat ze binnen zich gereed maken. — \'t Is waarlijk erg, dat ik mij zoo lang laat wachten. — Wel, Ginna! — Wel, Me-tellus! — Ha,Trebonius! gij hebt nog een rustig uurtje te goed,om wat bij mij te praten. Denk er aan, dat gij van daag mij nog eens komt bezoeken; blijf in mijn nabijheid, opdat ik u niet vergeet.

Trebonius. Dat zal ik doen, Caesarl — {ter zijde). En wel zóó dicht bij u, dat uw beste vrienden zouden wenschen, dat ik veel verder geweest ware.

Caesar. Mijn waarde vrienden, gaat binnen en drinkt een beker met mij; dan gaan wij als vrienden onmiddellijk samen heen.

Brutus ifer zijde). Als vrienden is niet altijd; vrienden zijn, Caesar! Het hart van Brutus beeft, aan zoo iets te denken!

(40.

DERDE TOONEEL.

Rome. Een straat nabij het Capitool.

(Artemidorv.s treedt op, een papier lezende). ■

Artemidorbs. „Caesar, neem u in acht voor Brutus; wees op uw hoede voor Cassius; kom niet te dicht bij Gasca; verlies China niet uit het oog; vertrouw Trebonius niet; let wel op Metellus Cimber; Decius Brutus is u niet genegen; gij hebt Gajus Ligarius gekrenkt! In al die mannen heerscht dezelfde geest en die is ontstoken tegen Caesar. Zoo gij niet onsterfelijk zijt, zie dan goed om u heen; te veel zelfvertrouwen laat den weg open aan het verraad. De machtige Goden mogen u beschermen! Uw vriend,

Artemidorus.quot;

Hier blijf ik staan tot Caesar voorbijkomt, en dan zal ik het hem als een smeekschrift overreiken. Mijn hart schreit, als ik zie, dat de deugd niet buiten het bereik van de tanden der nijdige ijverzucht kan blijven.

O Caesar, leest gij dit, dan kunt gij d\' aanval keeren. Zoo niet — het noodlot wil met ondank samenzweren.

Vf).

-ocr page 257-

tweede; bedrijf, vierde tooneel.

VIERDE TOONEEL.

Rome. Een ander deel van dezelfde straat, voor het huis van Brutus.

{Portia en Lucius treden op).

Portia. Ik bid u, knaap, loop eens gauw naar het paleis van den Senaat; bedenk u niet zoo lang, maar maak dat ge weg komt; waar wacht ge toch op?

Lucius. Om mijn boodschap te hooren, edele quot;Vrouwe!

Portia. Ik wenschte u daar en weer terug te zien, vóór ik u nog zeggen kan, wat gij daar moet doen. — {ter zijde) O geest der standvastigheid, sta mij krachtig ter zijde; stel een hoogen berg tusschen mijn hart en mijn tong! Ik heb een mannenziel, maar slechts de kracht eener vrouw. Hoe zwaar valt het der vrouw een geheim te bewaren. — {luid) Staat gij daar nog?

Lucius. Mevrouw, ik weet niet wat ik doen moet; naar het Ca-pitool gaan en anders niet? en dan weer tot u terug komen en anders niet?

Portia. Ja, kom mij zeggen, knaap, of uw Heer er nog al goed uitziet; want hij was niet recht wel, toen hij uitging. En let ook goed op, wat Caesar doet en wie hem een smeekschrift overreiken. — Luister eens, wat is dat voor een gedruisch?

Lucius. Ik hoor niets, Mevrouw!

Portia. Nu, luister maar eens goed; ik hoorde een wild rumoer, alsof er gevochten werd, en de wind brengt het van de zijde van het Capitool.

Lucius. Wezenlijk, Mevrouw, ik hoor niets.

{Een waarzegger treedt op).

Portia. Kom eens hier, man! Waar komt gij het laatst vandaan ?

Waarzegger. Ik kom van mijn huis, edele Vrouwe!

Portia. Hoe laat is het?

Waarzegger. Omstreeks negen uren, Mevrouw!

Portia. Is Caesar al naar het Capitool gegaan?

Waarzegger. Nog niet, Mevrouw! Ik zelf ga ergens post vatten, om hem naar het Capitool te zien voorbijgaan.

Portia. Dan hebt ge zeker een smeekschrift aan Caesar te overhandigen, niet waar?

Waarzegger. Dat heb ik ook, Mevrouw! Zoo het Caesar behaagt, voor Caesar zoo welwillend te zijn om mij aan te hooren, dan zal ik hem smeeken een vriend van zichzelf te zijn.

Portia. Hoe, hebt ge dan gehoord dat hem eenig gevaar bedreigt ?

Waarzegger. Geen, naar ik met zekerheid weet, maar veel waarvoor ik vrees, dat gebeuren kan. Doch wees gegroet, Mevrouw! — Hier is de straat erg nauw. De schaar, die Caesar op de hielen volgt, ian Senatoren, Praetors en lieden die iets te verzoeken hebben, zou een zwak man bijna dooddringen. Ik zal een lediger plaats zoeken

-ocr page 258-

jui.ius caesar.

te krijgen en daar den grooten Caesar trachten aan te spreken, als hij voorbijgaat. {Af).

Portia. Ik moet naar binnen. — {ter zijde) Ach mij, hoe zwak is toch het hart eener vrouw! O Brutus, de hemel lielpe u ih uw onderneming! — Stil, daar hoort mij de knaap! — {tot Lucm). Brutus heeft een verzoek te doen, dat Caesar wel niet zal toestaan.— Helaas, ik voel mij zoo mat! — Ga, Lucius, en groet uw Heer van mij; zeg dat ik welgemoed ben. Kom dan onmiddellijk terug en meld mij wat hij u gezegd heeft. {Beiden can verschillende zijden af).

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Rome. Voor het Capitool. Zitting van den Senaat.

{Een hoop volks in de straal, die naar het Capitool gaat; daaronder Artemidorus en de Waarzegger. Trompetgeschal. Caesar, Brutus, Cassins, Casca, Deerns, Metellus, Trehonius, Cinna, Aniomns, Lepidus, Popilius, Puilius en anderen treden op).

Caesar. Heden de vijftiende Maart!

Waarzegger. Ja, Caesar, maar nog niet voorbij.

Artemidorus. Heil u, Caesar! lees dit geschrift.

Decius. ïrebonius bidt u, als het u gelegen komt, dit nederig verzoekschrift te doorlezen.

Artemidorus. O Caesar, lees het mijne eerst; want het mijne is een verzoekschrift, dat Caesar meer aangaat. Lees het, machtige Caesar!

Caesar. Wat mij zelf betreft, zal het laatst behandeld worden. Artemidorus. Stel het niet uit. Caesar! lees het onmiddellijk. Caesar. Hoe, is die man waanzinnig 1 Pubi.ius. Uit den weg, heerschap!

Cassius (tot Arten.) Hoe, dringt gij uw verzoekschriften zoo maar langs den weg op? Kom op het Capitool.

{Caesar treedt het Capitool linnen, de overigen volgen. Al de Senatoren staan op). l)

Popilius. Ik hoop dat uw onderneming van daag gelukken zal. Cassius. Welke onderneming, Popilius?

Popilius. Vaarwel! {Hij gaat naar Caesar).

Brutus. Wat zei Popilius Lena daar?

\') Om deze tooucelaanwijzing te begrijpen moet men zich het tooneel ten tijde van Shakespeare als in twee afdeeliagen verdeeld voorstellen. Op Jen achtergrond bevindt zich een platform eenige trappen hooger cn dcor een voorhangsel van het eigenlijk tooneel gescheiden. Dit achtertooyel wordt door Caesar betreden en is de plaats voor den Senaat.

-ocr page 259-

DERDE BEDRIJF, EERSTE TOONEEt..

Cassius. Hij wenschte dat onze onderneming van daag gelukken zou. Ik vrees, dat ons plan ontdekt is.

Brctus. Zie eens, hoe hij zich naar Caesar spoedt; geef eens acht!

Cassius. Casca, haast u wat, want wij vreezen ontdekt te zijn. — Brutus, wat moet er nu gedaan? Van uw antwoord hangt af, dat óf Cassius óf Caesar nooit meer huiswaarts zal keeren, want als hij gespaard blijft, zal ik mij-zelven dooden.

Brutus. Cassius, houd u manhaftig, Popilius Lena spreekt volstrekt niet over ons plan, want, zie maar, hij glimlacht en Caesar verschiet niet van kleur.

Cassius. Trebonius kent zijn tijd en weet wat hem thans te doen staat; let maar eens op, Bru\'us, hij trekt Marcus Antonius met zich ter zijde uit den weg.

{Antonius en Trelonius af. Caesar en de Senatoren nemen hun plaatsen in).

Deciiis. Waar is Metellus Cimber ? Laat hem onmiddellijk zijn verzoekschrift aan Caesar overhandigen.

Biujtüs. Hij is gereed; dring wat op en sta hem bij.

Cinna. Casca, gij zijt de eerste, die de hand moet uitsteken.

Casca. Zijn wij allen gereed?

Caesar. Wat is er thans verkeerds, dat Caesar en zijn Senaat in orde moeten brengen?

Metellus. Machtige, zeer machtige en doorluchtige Caesar I Metellus Cimber werpt een nederig hart aan uw voeten — — —

{Bij knielt).

Caesar. Ik moet u in de reden vallen, Metellus! Laat die knielende houding en dat onderdanig buigen het bloed van gewone lieden doen ontvlammen en het eenmaal bepaalde en uitgevaardigd besluit in een kinderwet veranderen. Wees niet zoo dwaas om te wanen, dat Caesar\'s hart zoo week is, dat het te kneden is als was en wegsmelt onder den invloed van hetgeen de onnoozelen verleedert. Ik spreek hier van die zoete woorden, van diepe buigingen en dat lage kwispelstaarten, üw broeder is bij besluit verbannen; als gij nu ten zijnen behoeve knielt en smeekt en pluimstrijkt, dan jaag ik u heen, gelijk men een hond uit den weg schopt. Weet, dat Caesar geen onrecht doet; evenmin kan hij zonder grond bevredigd worden.

Metellus. Is er geen waardiger stem dan de mijne, om den grooten Caesar liefelijk in het oor te klinken en de terugroeping van mijn verbannen broeder te bewerken?

Brutus. Ik kus uw hand. Caesar, maar niet in,vleierij; ik smeek van u de toestemming tot onmiddellijke terugroeping van Cimber.

Caesar. Hoe, Brutus!

Cassius. Vergiffenis, Caesar! vergiffenis Caesar! Cassius buigt zich zoo diep hij kan voor uw voeten om de bevrijding van Publius Cimber af te smeeken.

Caesar. Ik zou zeer wel te bewegen zijn, zoo ik als gij ware;

-ocr page 260-

Jüt.IUS CAESAR.

te krijgen en daar den grooten Caesar trachten aan te spreken, als hij voorbijgaat. {Af).

Portia. Ik moet naar binnen. — (ter zijde) Ach mij, hoe zwak is toch het hart eener vrouw! O Brutus, de hemel helpe u rti uw onderneming! — Stil, daar hoort mij de knaap! — {tot Lucius). Brutus heeft een verzoek te doen, dat Caesar wel niet zal toestaan. — Helaas, ik voel mij zoo mat! — Ga, Lucius, en groet uw Heer van mij; zeg dat ik welgemoed ben. Kom dan onmiddellijk terug en meld mij wat hij u gezegd heeft. {Beiden van verschillende zijden af).

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Rome. Voor het Capitool. Zitting van den Senaat.

(Een hoop volks in de straat, die naar het Capitool gaat; daaronder Artemidorus en de Waarzerjyer. Trompetgeschal. Caesar, Brutus, Cassius, Casco., Decius, Metellus, Treionius, Clnna, Antonius, Lepidus, Popilius, Publius en anderen treden op).

Caesar. Heden de vijftiende Maart!

Waarzegger. Ja, Caesar, maar nog niet voorbij.

Artemidorus. Heil u. Caesar! lees dit geschrift.

Decius. Trebonius biat u, als het u gelegen komt, dit nederig verzoekschrift te doorlezen.

Artemidorus. 0 Caesar, lees het mijne eerst; want het mijne is een verzoekschrift, dat Caesar meer aangaat. Lees het. machtige Caesar!

Caesar. Wat mij zelf betreft, zal het laatst behandeld worden. Artemidorus. Stel het niet uit. Caesar! lees het onmiddellijk. Caesar. Hoe, is die man waanzinnig ?

Pudi.ius. Uit den weg, heerschap!

Cassius (tot Artem.) Hoe, dringt gij uw verzoekschriften zoo maar langs den weg op? Kom op het Capitool.

{Caesar treedt het Capitool linnen, de overigen volgen. Al de Senatoren staan op). 1)

Popilius. Ik hoop dat uw onderneming van daag gelukken zal. Cassius. Welke onderneming, Popilius?

Popilius. Vaarwel! (Hij gaat naar Caesar).

Brutus. Wat zei Popilius Lena daar?

\') Om deze tooneelaanwij zing te begrijpen muet men zich het tooneel ten tijde van Shakespeare als in twee afdcelingen verdeeld voorstellen. Op Jen achtergrond bevindt zich een platform eenige trappen hooger en door een voorhangsel van het eigenlijk tooneel gescheiden. Dit achtertooseel wordt door Caesar betreden en is de plaats voor den Senaat.

-ocr page 261-

derde hedruf, eerste tooneei,.

Cassius. Hij wenschte dat onze onderneming van daag gelukken zou. Ik vrees, dat ons plan ontdekt is.

Brutus. Zie eens, hoe hij zich naar Caesar spoedt; geef eens acht!

Cassius. Casca, haast u wat, want wij vreezen ontdekt te zijn. — Brutus, wat moet er nu gedaan? Van uw antwoord hangt af, dat óf Cassius óf Caesar nooit meer huiswaarts zal keeren, want als hij gespaard blijft, zal ik mij-zelven dooden.

Brutus. Cassius, houd u manhaftig. Popilius Lena spreekt volstrekt niet over ons plan, want, zie maar, hi; glimlacht en Caesar verschiet niet van kleur.

Cassius. Trehonius kent zijn tijd en weet wat hem thans te doen staat; let maar eens op, Bru\'us, hij trekt Marcus Antonius met zich ter zijde uit den weg.

{Anionius en Treloniiis af. Caesar en de Senatoren nemen hun plaatsen in).

Decius. Waar is Metellus Cimber? Laat hem onmiddellijk zijn verzoekschrift aan Caesar overhandigen.

Brutus. Hij is gereed; dring wat op en sta hem bij.

Cinna. Casca, gij zijt de eerste, die de hand moet uitsteken.

Casca. Zijn wij allen gereed1?

Caesar. Wat is er thans verkeerds, dat Caesar en zijn Senaat in orde moeten brengen?

Metellus. Machtige, zeer machtige en doorluchtige Caesar! Metellus Cimber werpt een nederig hart aan uw voeten---

{Bij knielt).

Caesar. Ik moet u in de reden vallen, Metellus! Laat die knielende houding en dat onderdanig buigen het bloed van gewone lieden doen ontvlammen en het eenmaal bepaalde en uitgevaardigd besluit in een kinderwet veranderen. Wees niet zoo dwaas om te wanen, dat Caesar\'s hart zoo week is, dat het te kneden is als was en wegsmelt onder den invloed van hetgeen de onnoozelen verteedert. Ik spreek hier van die zoete woorden, van diepe buigingen en dat lage kwispelstaarten. Uw broeder is bij besluit verbannen; als gij nu ten zijnen behoeve knielt en smeekt en pluimstrijkt, dan jaag ik u heen, gelijk men een hond uit den weg schopt.Weet, dat Caesar geen onrecht doet; evenmin kan hij zonder grond bevredigd worden.

Metellus. Is er geen waardiger stem dan de mijne, om den grooten Caesar liefelijk in het oor te klinken en de terugroeping van mijn verbannen broeder te bewerken ?

Brutus. Ik kus uw hand. Caesar, maar niet in vleierij; ik smeek van u de toestemming tot onmiddellijke terugroeping van Cimber.

Caesar. Hoe, Brutus!

Cassius. Vergiffenis, Caesar! vergiffenis Caesar! Cassius buigt zich zoo diep hij kan voor uw voeten om de bevrijding van Publius Cimber af te smeeken.

Caesar. Ik zou zeer wel te bewegen zijn, zoo ik als gij ware;

-ocr page 262-

julius caesar.

zoo ik kon smeeken om iemand te bewegen, zouden smeekingen mij bewegen. Doch ik sta onbewegelijk als de noordstar, wier vaste stand geen weerga heeft onder al de sterren van het firmament. De hemelen zijn met tallooze vonken bezaaid; zij zijn allen in vuur en lichtglans elkander gelijk, doch daar is er slechts één onder allen, die haar plaats blijft bewaren: zoo ook in de wereld. Zij bevat heel wat menschen, en mensohen hebben vleesch en bloed en denkvermogen; doch onder dat groote aantal ken ik er slechts één, die onverwrikbaar zijn plaats handhaaft, door niets geschokt wat bewegen kan. En dat ik die ééne ben, — laat mij dat een weinig ook in dit geval toonen: ik eischte standvastig de verbanning van Cimber, en standvastig handhaaf ik het vonnis.

Cinna. O Caesar,--—

Caesar. Ga van hier! Wilt gij den Olympus verzetten?

Decius. Groote Caesar, — — —

Caesar. Heeft zelfs niet Brutus vergeefs geknield ?

Casca. Boe dan uw werk, mijn hand I

(Casco, steekt Caesar in den nek; Caesar grijpt hem hij den arm. Daarop wordt hij door verschillende samenzweerders getroffen, en ten laatste door Marcius Brutus).

Caesar. Et tu. Brute ! Dan valle Caesar I \').

(Hij sterft. De Senatoren en het volk verwijderen ach in groote ontsteltenis).

Cinna. Vrijheid! Vrijheid! De tirannie is dood! Ga heen, roep het luide uit, verkondig het langs de straten!

Cassius. Naar de openbare spreekgestoelten! Daar uitgeroepen: „Vrijheid; vrijheid en verlossing!quot;

Brutus. Gij, mannen van het volk en Senatoren, weest niet verschrikt; vlucht niet heen; blijft staan: — de schuld der eerzucht is geboet!

Casca. Naar het spreekgestoelte, Brutus !

Decius. En gij ook, Cassius!

Brutus. Waar is Publiusquot;?

Cinna. Hier; hij is geheel van zijn stuk gebracht door h et rumoer.

Metellus. Blijft allen dicht bij elkander, want een vriend van Caesar zou wellicht het wagen---

Brutus. Spreek niet van blijven! — Publius, wees welgemoed! men heeft niets kwaads in den zin tegen uw persoon, noch tegen een enkelen Romein; vertel hun dat, Publius!

Cassius. En ga dan heen, Publius! opdat het volk, als hat ons mocht bestormen, uw hoogen leeftijd geen beletsel aandoe.

!) Volgens de overlevering sprak Caesar de woorden Et tu Brute! bij het zien van Bmlus. Het gezegde is niet bepaald Mstorisch. Suetonius zegt dat Caesar in het grieksch uitriep: «Ook gij, mijn zoon!quot;

-ocr page 263-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Brutus. Doe dat; — niemand behoeft voor de daad verantwoordelijk te zijn, dan wij die haar bedreven hebben.

(Trebonius weder op).

Cassius. Waar is Antonius?

Trebonius. In verbijstering naar zijn huis gevlucht. Mannen, vrouwen en kinderen staan verbluft of schreeuwen en loopen alsof het do oordeelsdag ware.

Brutus. O noodlot, wij zullen zeker te weten komen wat u behaagt. Dat wij sterven zullen, weten wij; het doel des menschen is slechts zijn levensdagen te rekken.

Cassius. Och, hij die zijn leven een twintig Jaren korter maakt, kort ook twintig jaren van de vrees voor den dood.

Brutus. Stem zulks toe, en dan is de dood een weldaad. Bijgevolg zijn wij ook Caesar\'s vrienden, daar wij hem den tijd van vreeze voor den dood verkort hebben. — Bukt dan, Bomeinen, buigt u ! baden wij onze handen in Caesars bloed tot aan de elleboog, en bevlekken wij er onze zwaarden mede; dan kunnen wij naar dernarkt gaan, en het druipend wapen boven onze hoofden zwaaiende, roepen wij allen uit: „Vrede, verlossing en vrijheid!quot;

Cassius. Ja, bukt u en wascht de handen in bloed! ■— Hoeveel eeuwen hierna zal dit verheven schouwspel nog worden opgevoerd, lot zelfs in tot heden ongeboren staten en in ons onbekende talen!

Brutus. Hoeveel malen zal nog Caesar op het tooneel bloeden, Caesar die nu aan den voet van Pompejus standbeeld ligt uitgestrekt, niet meer waard dan het slof, waarop hij ligt!

Cassius. Zoo dikwijls dat gebeuren zal, zoo dikwijls zal ook ons eedgenootschap geroemd worden, daar wij de mannen waren, die hun vaderland de vrijheid wedergaven.

Decius. Nu, zullen wij gaan !

Cassius. Ja, wij gaan allen heen; Brutus zal vooraan gaan, en wij sieren zijn voetstappen met de kloekste en degelijkste harten van Rome.

Brutus. Stil, wie komt daar aan 1 {Een dienaar treedt op).

\'t Is een vriend van Antonius.

Dienaar. Aldus, Brutus, beval mijn meester mij neder te knielen; aldus beval Marcus Antonius voor u neder te vallen, en als ik voor u in het slof lag, moest ik aldus spreken, zeide hij : \') — „Brutus is een edel, een wijs, een dapper en een eerlijk man; Caesar was een machtig, een onversaagd, een vorstelijk en een hartelijk man. Zeg nu; ik houd veel van Brutus en ik acht hem hoog; zeg ook; ik vreesde Caesar, achtte hem hoog en hield veel van hem. Zoo Brutus liet wilde toestaan, dat Antonius1 veiliglijk tot hem komt en ingelicht

\') Het behoeft wel geen aanwijzing, dat Antonius hier bij monde van zijn dienaar Brutus plaagt en vernedert. Brutus vat echter voorlnopig de woorden als ernst op.

-ocr page 264-

julius caesar.

wordt omtrent het punt, waarom Caesar den dood verdiend heeft, dan zal Marcus Antonius Caesar die dood is, niet zoo veel vriendschap toedragen als Brutus die leeft; hij zal veeleer de zaak en het lot van den edelen Brutus deelen te midden van al de gevaren van dezen nieuwen toestand, met alle trouw en oprechtheid.quot; Aldus heeft mijn meester Antonius gezegd.

Brutus. Uw meester is een verstandig en wakker Romein: ikhel nooit anders over hem gedacht. Zeg hem dat, zoo het hem belieft hier te komen, hij voldaan zal worden en hij ongedeerd zal kunnen vertrekken.

Dienaar. Ik zal hem terstond halen. (De dienaar af).

Brutus. Ik ben er zeker van, dat wij hem tot vriend zullen hebben.

Cassius. Ik hoop het. Met dat al gaat er in mijn gemoed een stem op, die luide van vrees spreekt; en mijn kwaad vermoeden treft altijd het juiste doel.

Brutus. Daar komt Antonius. {Antonius treedl op).

Wees welkom, Marcus Antonius!

Antonius. Helaas, machtige Caesar! ligt ge daar in het stof1?Zijn al- uw overwinningen, al uw triomfen, al uw roem en uw buit ingekrompen tot de nietige maat, die uw lichaam inneemt? Taar gij wel! — Ik weet niet, edele Heeren, wat uw bedoelen is; wie er nog meer moet bloeden; wie er nog meer volgens uw oordeel rijp is voor den val? Zoo ik het zelf misschien ben, — dan is er geen uur zoo gepast voor mijn vonnis als dat van Caesar\'s dood; en geen enkel werktuig half zooveel waard als uw zwaarden, die gesierd zijn met het edelste bloed van de geheele wereld. Ik smeek u dringend, zoo gij mij vijandig zijt, volvoer dan wat u behaagt, thans, terwijl uw purperroode handen nog rooken en dampen. Al leefde ik duizend jaar, ik zal mij nimmer zoo bereid vinden tot sterven als thans; geen plaats, geen weg ten dood behaagt mij zoozeer als hier bij Caesar en door u te worden weggemaaid, door u, de keur en de heldengeesten dezer eeuw.

Brutus. O, Antonius, smeek uw dood niet van óns af Ofschoon wij thans bloedig en wreed schijnen, gelijk onze handen en de daad door ons verricht u moeten bewijzen, toch aanschouwt ge slechts die handen alleen en dit bloedig werk dat zij hebben uitgevoerd; onze harten ziet gij niet — en dat is vervuld van medelijden. Maar deernis met het algemeene leed, Rome aangedaan, heeft de deernis met Caesar te niet gedaan; gelijk het eene vuur het andere vuur verdooft, zoo heeft hier het eene erbarmen het andere uitgedreven. Wat u betreft, Marcus Antonius, voor u is de punt onzer zwaarden afgestompt; onze armen, — in weerwil van de ijselijke daad, — en onze harten, recht broederlijk gezind, ontvangen u met innige vriendschap, welmeenende stemming en ware hoogachting.

Cassius. Uw stem zal evenveel gezag hebben als die van iemand onder ons, bij de beschikking over de nieuwe waardigheden.

-ocr page 265-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Brutus. Heb slechts geduld, tot wij de menigte, die zich zelf niet is van vrees, tot bedaren hebben gebracht; dan zullen wij u de reden mededeelen, waarom ik, die Caesar werkelijk liefhad, en hem in weerwil daarvan deed vallen, aldus gehandeld heb.

a.ntonius. 0, ik twijfel volstrekt niet aan uw wijsheid. Laat ieder van u mij zijn bloedige hand reiken; eerst, Marcus Brutus, wil ik de uwe schudden; dan vat ik de uwe. Gajus Cassius; kom, thans uw hand, Decius Brutus; en de uwe, Metellus; ook uw hand, Cinna; en dan, mijn dappere Casca, de uwe; en — ofschoon de laatste, niet de minste in mijn vriendschap, ook uw hand, mijn beste Trebonius! Edele Heeren, — helaas, wat zal ik zeggen? Mijn goede naam staat thans op zulk een glibberigen grond, dat gij een van de beide ongunstige meeningen omtrent mij moet opvatten, namelijk die van een lafaard of die van een vleier te zijn! — Dat ik u liefhad, Caesar, o dat is de waarheid! Indien dan uw geest thans op ons nederziet, zal het u dan niet inniger smarten dan uw dood, te zien hoe uw Antonius vrede sluit en de bloedige vingers van uw vijanden drukt en dat wel — ha, \'t is zeer edel! in de tegenwoordigheid van uw lijk? Had ik evenveel oogen als gij wonden hebt, en vergoten zij tranen, gelijk zij uw bloed doen vloeien, zulks zou mij meer betamen dan den band der vriendschap met uw vijanden vast te knoopen. Vergeving, Julius! — Hier werdt gij besprongen, edel hert! Hier zijt gij gevallen! En hier staan uw jagers nog, gesierd met uw vacht als het teeken der overwinning en gekleurd met uw bloed! — O wereld, gij hebt dit hert toebehoord als zijn woud, terwijl het tevens, o wereld, uw hart was! Hoe ligt ge daar, als een doodgejaagd wild, getroffen door menige vorstelijke hand!

Cassius. Marcus Antonius!--

Antonius. Vergeef \'t mij, Cajus Cassius! De vijanden van Caesar zullen dii van hem zeggen, dus is het in een vriend slechts het minste wat men verwachten kan.

Cassius. Ik duid het u niet ten kwade, dat gij Caesar zooveel lof toezwaait; maar in welke verhouding denkt ge wel tot ons te staan? Wilt gij onder onze vrienden worden opgenomen, of zullen wij voortgaan zonder op u te rekenen?

Antonius. Daarom juist vatte ik u bij de band; doch ik was inderdaad van dat punt afgeraakt, toen mijn blik op Caesar viel. Ik ben goede vrienden met u allen en ik houd werkelijk van u, altijd in de hoop, dat gij mij volkomen zult inlichten, waarom en waarin Caesar zoo gevaarlijk was.

Brutus. Zeker, anders ware dit een barbaarsch schouwspel. De redenen onzer handelingen zijn van zoo grondigen aard, dat, al waart gij de zoon van Caesar, Antonius, gij ten volle bevredigd zult worden.

Antonius. Dat is alles wat ik zoek. Slechts kom ik nog met het verzoek, dat het mij vergund zij, zijn lijk op de markt ten toon te stellen, om op het openbaar spreekgestoelte bij de plech-

3

-ocr page 266-

jui.ius caesar.

wordt omtrent het punt, -waarom Caesar den dood verdiend heeft dan zal Marcus An tonius Caesar die dood is, niet zoo veel vriendschap toedragen als Brutus die leeft; hij zal veeleer de zaak en hel lot van den edelen Brutus deelen te midden van al de gevaren van dezen nieuwen toestand, met alle trouw en oprechtheid.quot; Aldus heeft mijn meester Antonius gezegd.

Brutus. Uw meester is een verstandig en wakker Bomein: ik heb nooit anders over hem gedacht. Zeg hem dat, zoo het hem belieft hier te komen, hij voldaan zal worden en hij ongedeerd zal kunnen vertrekken.

Dienaar. Ik zal hem terstond halen. (De dienaar af).

Brutus. Ik ben er zeker van, dat wij hem tot vriend zullen hebben.

Cassius. Ik hoop het. Met dat al gaat er in mijn gemoed een stem op, die luide van vrees spreekt; en mijn kwaad vermoeden treft altijd het juiste doel.

Brutus. Daar komt Antonius. {Antonius treedt op).

quot;Wees welkom, Marcus Antonius!

Antonius. Helaas, machtige Caesar! ligt ge daar in het stof?Zijn al- uw overwinningen, al uw triomfen, al uw roem en uw buitin-gekrompen tot de nietige maat, die uw lichaam inneemt? Vaar gij wel! — Ik weet niet, edele Heeren, wat uw bedoelen is; wie er nog meer moet bloeden; wie er nog meer volgens uw oordeel rijp is voor den val? Zoo ik het zelf misschien ben, — dan is er geen uur zoo gepast voor mijn vonnis als dat van Caesar\'s dood; en geen enkel werktuig half zooveel waard als uw zwaarden, die gesierd zijn met het edelste bloed van de geheele wereld. Ik smeek u dringend, zoo gij mij vijandig zijt, volvoer dan wat u behaagt, thans, tersijl uw purperroode handen nog rooken en dampen. Al leefde ik duizend jaar, ik zal mij nimmer zoo bereid vinden tot sterven als thans; geen plaats, geen weg ten dood behaagt mij zoozeer als hier bij Caesar en door u te worden weggemaaid, door u, de keur en de heldengeesten dezer eeuw.

Brutus. O, Antonius, smeek uw dood niet van óns af Ofschoon wij thans bloedig en wreed schijnen, gelijk onze handen en de daad door ons verricht u moeten bewijzen, toch aanschouwt ge slechts die handen alleen en dit bloedig werk dat zij hebben uitgevoerd: onze harten ziet gij niet — en dat is vervuld van medelijden. Maar deernis met het algemeene leed, Home aangedaan, heeft de deernis met Caesar te niet gedaan; gelijk het eene vuur het andere vuur verdooft, zoo heeft hier het eene erbarmen het andere uitgedreven. Wat u betreft, Marcus Antonius, voor u is de punt onzer zwaarden afgestompt; onze armen, — in weerwil van de ijselijke daad, — eI1 onze harten, recht broederlijk gezind, ontvangen u met innige vriendschap, welmeenende stemming en ware hoogachting.

Cassius. Uw stem zal evenveel gezag hebben als die van iemand onder ons, bij de beschikking over de nieuwe waardigheden.

-ocr page 267-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Brutus. Heb slechts geduld, tot wij de menigte, die zich zelf niet is van vrees, tot bedaren hebben gebracht; dan zullen wij u de reden mededeelen, waarom ik, die Caesar werkelijk liefhad, en hem in weerwil daarvan deed vallen, aldus gehandeld heb.

Antonius. 0, ik twijfel volstrekt niet aan uw wijsheid. Laat ieder van u mij zijn bloedige hand reiken: eerst, Marcus Brutus, wil ik de uwe schudden; dan vat ik de awe, Cajus Cassius; kom, thans uw hand, Decius Brutus; en de uwe, Metellus; ook uw hand, Cinna; en dan, mijn dappere Casca, de uwe; en — ofschoon de laatste, niet de minste in mijn vriendschap, ook uw hand, mijn beste Trehonius! Edele Heeren, — helaas, wat zal ik zeggen? Mijn goede naam staat thans op zulk een glibberigen grond, dat gij een van de beide ongunstige meeningen omtrent mij moet opvatten, namelijk die van een lafaard of die van een vleier te zijn! — Dat ik u liefhad, Caesar, o dat is de waarheid 1 Indien dan uw geest thans op ons nederziet, zal het u dan niet inniger smarten dan uw dood, te zien hoe uw Antonius vrede sluit en de bloedige vingers van uw vijanden drukt en dat wel — ha, \'t is zeer edel! in de tegenwoordigheid van uw lijk? Had ik evenveel oogen als gij wonden hebt, en vergoten zij tranen, gelijk zij uw bloed doen vloeien, zulks zou mij meer betamen dan den band der vriendschap met uw vijanden vast le knoopen. Vergeving, Julius! — Hier werdt gij besprongen, edel hert! Hier zijt gij gevallen! En hier staan uw jagers nog, gesierd met uw vacht als het teeken der overwinning en gekleurd met uw bloed! — O wereld, gij hebt dit hert toebehoord als zijn woud, terwijl het tevens, o wereld, uw hart was! Hoe ligt ge daar, als een doodgejaagd wild, getroffen door menige vorstelijke hand!

Cassius. Marcus Antonius!--

Antonius. Vergeef \'t mij. Cajus Cassius! De vijanden van Caesar zullen dit van hem zeggen, dus is het in een vriend slechts het minste wat men verwachten kan.

Cassius. Ik duid het u niet ten kwade, dat gij Caesar zooveel lof toezwaait; maar in welke verhouding denkt ge wel tot ons te staan? Wilt gij onder onze vrienden worden opgenomen, of zullen wij voortgaan zonder op u te rekenen?

Antonius. Daarom juist vatte ik u bij de band; doch ik was inderdaad van dat punt afgeraakt, toen mijn blik op Caesar viel. Ik ben goede vrienden met u allen en ik houd werkelijk van u, altijd in de hoop, dat gij mij volkomen zult inlichten, waarom en waarin Caesar zoo gevaarlijk was.

Brutus. Zeker, anders ware dit een barbaarsch schouwspel. De redenen onzer handelingen zijn van zoo grondigen aard, dat, al waart gij de zoon van Caesar, Antonius, gij ten volle bevredigd zult worden.

Antonius. Dat is alles wat ik zoek. Slechts kom ik nog met het verzoek, dat het mij vergund zij, zijn lijk op de markt ten toon te stellen, om op het openbaar spreekgestoelte bij de plech-

3

-ocr page 268-

julius caesar.

tigheid der begrafenis het woord te voeren, gelijk een vriend betaamt. \')

Brutus. Dat is u vergund, Marcus Antonius!

Cassius. Brutus, een enkel woord, {ter zijde- tot Bruins). Gij weet niet wat gij doet; gij moet niet toestaan, dat Antonius bij zijn lijl zal spreken. Weet gij waartoe het volk door zijn taal kan gebracht worden ?

Brutus {lot Casdus). Met uw verlof; ik wil zelf eerst het spreekgestoelte beklimmen en de redenen aantoonen, waarom Caesar moest sterven. Wat Antonius dan spreken zal, beweer ik, dat met ome toestemming en ons verlof gezegd wordt; bovendien zal ik te kennen geven, dat wij gaarne zullen zien, dat bij Caesars begrafenis alle gebruikelijke en wettige plechtigheden zullen plaats hebben. Dat kan ons zeker meer dienstig dan nadeelig zijn.

Cassius {tot Bmtus). Ik weet niet wat er gebeuren kan; maar mij bevalt het niet.

Brutus. Marcus Antonius, hier, neem het lijk van Caesar met n. Gij zult echter in uw lijkrede ons niet hard vallen; gij kunt zooveel u goeddunkt tot lof van Caesar zeggen, doch gij voegt er bij, dat gij dit met onze toestemming doet, anders toch zou u geen deel aan de lijkplechtigheid kunnen worden toegestaan. Overigens zult gij spreken op hetzelfde spreekgestoelte, waar ik heen ga, en wel nadat ik gesproken heb.

Antonius. Het zij zoo; meer verlang ik niet.

Brutus. Zorg dan voor het lijk en volg ons.

{Allen af, behalve Antonius),

Antonius. O, vergiffenis voor mij, bloedend omhulsel! dat ik zoo zacht en vriendelijk jegens die moordenaars ben! Gij zijt de bouwval van den edelsten man, die ooit in den loop der tijden verscheen! Wee, wee de hand, die dit kostelijk bloed vergoot! Thans profeteer ik bij uw kwetsuren, die als sprakelooze monden de purperen lippen openen om van mijn tong de woorden af te smee-ken; dat een vloek zal nederkomen op de hoofden der menschen; dat de woede van den burgerkrijg en gewelddadige twist al de deelen van Italië zal beroeren; dat bloed en verwoesting zoo algemeen zullen zijn, en de vreeselijkste tooneelen zoo gewoon, dat moeders slechts zullen lachen, als zij haar zuigelingen zullen gevierendeeld zien door de hand van den krijg, daar alle deernis verstikt zal worden door het langdurig gezicht der gruweldaden; en eindelijk, dat Caesars geest, rondwarende om wraak en vergezeld van Até, uit de hel opgedoemd, in deze gewesten zal verschijnen om met de stem vaneen

\') Het was bij de Romeinen de gewoonte het lijk van een ^anzienlijl man naar de markt te dragen, waarbij een bloedverwant of vriend va» den overledene het volk toesprak naar aanleiding van de dader, en deugden des afgestorvenen.

-ocr page 269-

derde bedrijf, tweede tooneel.

monarch overal „Moord Iquot; te roepen en de honden van den krijg jos te laten! Zoo zal deze schanddaad de aarde doen stinken van menschenaas, dat alom onbegraven opeengehoopt ligt! — \')

(Een bediende treedt op).

Gij zijt de dienaar van Octavius Caesar, niet waar? 2)

Dienaar. Zoo is het, Marcus Antonius!

ANTONius. Caesar had hem schriftelijk naar Rome ontboden.

Dienaar. Hij heeft zijn brieven ontvangen en is op weg hierheen. Hij beval mij u in persoon te zeggen, — — (het lijk ziende) O Caesar! —

Antonius. Uw hart is vol; ga wat ter zijde en ween uit.— Aandoening is aanstekelijk, merk ik; want mijn oogen beginnen vochtig te worden, nu ik die parelen der smart in de uwen zie. •— Komt uw meester werkelijk hierquot;?

Dienaar. Hij overnacht binnen de zeven mijlen van Rome.

Antonius. Met allen spoed terug en hem verteld wat er is voorgevallen. \'t Is hier thans een Rome van rouw en gevaar, geen plaats van veiligheid voor Octavius. Haast u vanhier en deel hem dat mede. — Maar toch, wacht een oogenblik; gij moet niet terug, voor ik dit lichaam naar de markt heb doen brengen; daar zal ik bij mijn lijkrede trachten waar te nemen, hoe het volk het wreede bedrijf van die Moedige mannen zal opvatten; al naar den uitslag is, kunt gij dan Octavius van den stand der zaken bericht geven. Leen mij uw arm.

(Zij vertrekken met Caesars lijk).

TWEEDE TOONEEL.

Rome. Het Forum.

{Brut/u en Cassius treden op, gevolgd door een schaar van hzcrgers).

Burgers. Wij willen rekenschap; geef ons rekenschap!

Brutus. Volgt mij dan en schenkt mij gehoor, vrienden! — Cassias, ga gij de andere straat in en verdeel de menigte. — Zij die mij willen hooren, moeten hier blijven; die Cassius willen volgen, moeten dien anderen kant gaan. Openbare rekenschap zal gegeven worden van Caesar\'s dood.

Eerste burger. Ik wil Brutus hooren spreken.

Tweede burger. Ik wil Cassius hooren; wij zullen dan de gronden vergelijken, als wij ze afzonderlijk gehoord hebben.

(Cassius gaat met eenige burgers heen. Brutus ieklimt het spreekgestoelte).

\') Até was de godin van ramp en onheil, door Jupiter op de aarde geslingerd; bij de oude dichters ook vaak als Nemesis voorkomende.

\') Octavius, later keizer Augustus, was de geadopteerde zoon van Caesar.

-ocr page 270-

julius caesar.

tigheid der begrafenis het woord te voeren, gelijk een vriend betaamt. \')

Brutus. Dat is u vergund, Marcus Antonius!

Cassius. Brutus, een enkel woord, {ter zijde tot Brutus). Gij weel niet wat gij doet: gij moet niet toestaan, dat Antonius bij zijn lijk zal spreken. Weet gij waartoe het volk door zijn taal kan gebracht worden ?

Bbutus (tot Cassius). Met uw verlof; ik wil zelf eerst het spreekgestoelte beklimmen en de redenen aantoonen, waarom Caesar moest sterven. Wat Antonius dan spreken zal, beweer ik, dat met onze toestemming en ons verlof gezegd wordt; bovendien zal ik te kennen geven, dat wij gaarne zullen zien, dat bij Caesars begrafenis alle gebruikelijke en wettige plechtigheden zullen plaats hebben. Dat kan ons zeker meer dienstig dan nadeelig zijn.

Cassius (tot Bmtus). Ik weet niet wat er gebeuren kan; maar mij bevalt het niet.

Brutus. Marcus Antonius, hier, neem het lijk van Caesar met «. Gij zult echter in uw lijkrede ons niet hard vallen; gij kunt zooveel u goeddunkt tot lof van Caesar zeggen, doch gij voegt er bij, dat gij dit met onze toestemming doet, anders toch zou u geen deel aan de lijkplechtigheid kunnen worden toegestaan. Overigens zult gij spreken op hetzelfde spreekgestoelte, waar ik heen ga, en wel nadat ik gesproken heb.

Antonius. Het zij zoo; meer verlang ik niet.

Brutus. Zorg dan voor het lijk en volg ons.

(Allen af, behalve Antonius).

Antonius. O, vergiffenis voor mij, bloedend omhulsel! dat ik zoo zacht en vriendelijk jegens die moordenaars ben! Gij zijt de bouwval van den edelsten man, die ooit in den loop der tijden verscheen! Wee, wee de hand, die dit kostelijk bloed vergoot! Thans profeteer ik bij uw kwetsuren, die als sprakelooze monden de purperen lippen openen om van mijn tong de woorden af te stnee-ken: dat een vloek zal nederkomen op de hoofden der mensohen; dat de woede van den burgerkrijg en gewelddadige twist al de deelen van Italië zal beroeren; dat bloed en verwoesting zoo algemeen zullen zijn, en de vreeselijkste tooneelen zoo gewoon, dat moeders slechts zullen lachen, als zij haar zuigelingen zullen gevierendeeld zien door de hand van den krijg, daar alle deernis verstikt zal worden door het langdurig gezicht der gruweldaden ; en eindelijk, dat Caesars geest, rondwarende om wraak en vergezeld van Até, uit de hel opgedoemd, in deze gewesten zal verschijnen om met de,stem vaneen

\') Het was bij de Romeinen de gewoonte het lijk van een aanzienlijk man naar de markt te dragen, waarbij een bloedverwant of vriend van den overledene het volk toesprak naar aanleiding van de daden en deugden des afgestorvenen.

-ocr page 271-

derde bedrijf, tweede tooneel.

monarch overal „Moord!quot; te roepen en de honden van den krijg los te laten! Zoo zal deze schanddaad de aarde doen stinken van menschenaas, dat alom onbegraven opeengehoopt ligt! — !)

{Een bediende treedt oji).

Gij zijt de dienaar van Octavius Caesar, niet waar? 2)

Dienaar. Zoo is het, Marcus Antonius I

Antonius. Caesar had hem schriftelijk naar Rome ontboden.

Dienaar. Hij heeft zijn brieven ontvangen en is op weg hierheen. Hij beval mij u in persoon te zeggen, — — (liet lijk ziende) O Caesar! —

Antonius. Uw hart is vol; ga wat ter zijde en ween uit.— Aandoening is aanstekelijk, merk ik; want mijn oogen beginnen vochtig te worden, nu ik die parelen der smart in de uwen zie. — Komt uw meester werkelijk hier?

Dienaar. Hij overnacht binnen de zeven mijlen van Rome.

Antonius. Met allen spoed terug en hem verteld wat er is voorgevallen. \'t Is hier thans een Rome van rouw en gevaar, geen plaats van veiligheid voor Octavius. Haast u vanhier en deel hem dat mede. — Maar toch, wacht een oogen blik; gij moet niet terug, voor ik dit lichaam naar de markt heb doen brengen; daar zal ik bij mijn lijkrede trachten waar te nemen, hoe het volk het wreede bedrijf van die bloedige mannen zal opvatten; al naar den uitslag is, kunt gij dan Octavius van den stand der zaken bericht geven. Leen mij uw arm.

(Zij vertrekken met Caesars lijk).

TWEEDE TOONEEL.

Rome. Het Forum.

{Brutia en Cassius treden op, gevolgd door een schaar van burgers).

Burgers. Wij willen rekenschap; geef ons rekenschap!

Brutus. Volgt mij dan en schenkt mij gehoor, vrienden! — Cassius, ga gij de andere straat in en verdeel de menigte. — Zij die mij willen hooren, moeten hier blijven; die Cassius willen volgen, moeten dien anderen kant gaan. Openbare rekenschap zal gegeven worden van Caesar\'s dood.

Eerste burger. Ik wil Rrutus hooren spreken.

Tweede burger. Ik wil Cassius hooren; wij zullen dan de gronden vergelijken, als wij ze afzonderlijk gehoord hebben.

(Cassius gaat met eenige burgers heen. Brutus leklimt het spreekgestoelte).

\') Até was de godin van ramp en onheil, door Jupiter op de aarde geslingerd; bij de oude dichters ook vaak als Nemesis voorkomende.

•) Octavius, later keizer Augustus, was de geadopteerde zoon van Caesar.

-ocr page 272-

julius caesar.

Derde burger. De edele Brutus staat op het spreekgestoelte; stilte!

Brutus. Houdt u allen bedaard tot het einde.

Romeinen, landgenooten en vrienden! hoort mij mijn zaak bepleiten en weest stil om mij te kunnen hooren. Gelooft mij op mijn eer, en toont achting voor mijn eer, om mij te kunnen gelooven. Beoordeelt mij in uw wijsheid, en scherpt\' uw zinnen om mij te beter te kunnen beoordeelen. Zoo er iemand in deze vergadering is, die een goed vriend van Caesar was, tot hem zeg ik, dat Brutus\' vriendschap voor Caesar niet minder was dan de zijne. Indien dan zulk een vriend vragen mocht, waarom Brutus de hand ophief tegen Caesar, zoo is dit mijn antwoord: niet dat ik Caesar minder liefhad, maar dat ik Rome meer beminde. Hadt gij liever dat Caesar nog in leven was, en gij allen als slaven moest sterven, dan dat Caesar dood is om allen als vrije mannen te kunnen leven? Daar Caesar mij liefhad, ween ik om hem; daar hij gelukkig was, heli ik zijn fortuin toegejuicht; daar hij dapper was, blijf ik hem vereeren; maar, omdat hij heerschzuchtig was doodde ik hem. Ziedaar dan tranen voor zijn liefde, blijdschap om zijn geluk, vereering van zijn dapperheid, en dood voor zijn heerschzucht. Wie is hier zoo laag, dat hij een slaaf zou willen zijn 1 Zoo er iemand is, hij spreke; want hem heb ik beleedigd. Wie is hier zoo\'n barbaar, dat hij geen Eomein zou willen zijn? Zoo iemand, hij spreke; want hem heb ik beleedigd. Wie is hier zoo verachtelijk, dat hij zijn vaderland niet zou beminnen ? Zoo iemand, hij spreke; want hem heb ik beleedigd. Ik wacht op een antwoord.

Alle burgers. Niemand, Brutus, niemand!

Brutus. Dan heb ik niemand beleedigd. Ik heb Caesar niet meer gedaan, dan gij Brutus zoudt moeten doen. Het verslag van zijn dood wordt op het Capitool bewaard. Zijn roem is niets te kort gedaan, voor zoover hij lof verdiende; en zijn misslagen zijn niet overdreven, schoon hij er den dood voor onderging.

[Antonius en anderen naderen met het lijk van Caesar).

Ziet, daar komt zijn lijk, beweend door Antonius, die ofschoon hij in zijn dood de hand niet heeft gehad, toch de weldaad er van genieten zal, een plaats in het gemeenebest, — en wie uwer zal dit niet? Met deze woorden treed ik af: gelijk ik mijn besten vriend voor het welzijn van Rome gedood heb, zoo heb ik denzelfden dolk voor mij-zelven gereed, als het mijn land goeddunkt mijn dood noodig te achten.

Alle burgers. Leve Brutus! leve Brutus!

Eerste burger. Breng hem in triomf naar zijn huis!

Tweede burger. Geef hem een standbeeld bij zijn voorvaderen!

Derde burger. Hij moet Caesar zijn!

Vierde burger. Wat er goeds was in Caesar, spant de kroon in Brutus!

-ocr page 273-

derde bedrijf, tweede tooneel.

Eerste burger. Wij brengen hem met gejuich naar huis!

Brutus. Mijn waarde burgers,--

Tweede burger. Stilte, stilte! Brutus spreekt!

Eerste burger. Stilte hei!

Brutus. Brave burgers, laat mij alleen vertrekken en blijft hier om mijnentwille bij Antonins. Toont eerbied voor Caesar\'s lijk, en tevens voor de lijkrede tot lof van Caesar uitgesproken, nu Marcus Antonius op onze toestemming het woord zal voeren. Dringend verzoek ik u, dat niemand vertrekt, dan ik alleen, totdat Antonius zal geëindigd hebben. (Brutus af).

Eerste burger. Ho! Blijven wij en hooren wij Marcus Antonius! Derde burger. Laat hem op het openbare gestoelte komen; wij zullen naar hem luisteren. •— Edele Antonius, treed op!

Antonius. Dank zij Brutus, ik ben u zeer verplicht.

(Hij beklimt het spreekgestoelte). A7ierde burger. Wat zegt hij daar van Brutus?

Derde burger. Hij zegt, „dank zij Brutus, gevoel ik mij zeer verplicht jegens u.quot;

Vierde burger. Het zou hem niet geraden zijn hier kwaad te spreken van Brutus.

Eerste burger. Die Caesar was toch een dwingeland.

Derde burger. Nu, dat staat vast; wij mogen blijde zijn, dat Rome van hem bevrijd is.

Tweede burger. Stilte! Hooren wij wat Antonius te vertellen heeft.

Antonius. Gij, goede burgers!--

Burgers. Stilte, hei! Luisteren wij naar hem.

Antonius. Bomeinen, vrienden, burgers, leent mij \'t oor:

Ik kom bij Caesar\'s uitvaart spreken, — niet Om hem te prijzen.

Het kwaad dat menschen doen leeft na hun dood; Het goed wordt vaak met hun gebeent begraven.

Zoo zij het ook met Caesar. De ed\'le Brutus Heeft u gezegd: — »Zie, Caesar was heerschzuchtig.quot; Als dat zoo was, dan was \'t een zwaar vergrijp En zwaar heeft Caesar zulks geboet, voorwaar!quot;

Hier, met verlof van Brutus en de rest, —

Want Brutus is een achtenswaardig man,

En dat zijn ze allen, allen achtenswaardig, —

Kom ik om quot;t woord bij Caesar\'s lijk te voeren.

Hij was mijn vriend, oprecht en trouw voor mij;

Maar Brutus zegt, dat hij heerschzuchtig was.

En Brutus is een achtenswaardig man.

Heel wat gevangnen voerde hij naar Rome,

AVier losprijs de openbare schatkist vulde:

Had dit in Caesar wel den schijn van heerscbzucht ? Als de armoe tot hem smeekte, weende Caesar;

-ocr page 274-

julius caesar.

De heerschzucht pleegt van harder stof te zijn;

Maar — Brutus zegt, dat hij heersehzuchtig was, En Brutus is een achtenswaardig man.

Gij allen zaagt, dat \'k op \'t Lupercusfeest Tot driemaal toe een koningskroon hem aanbood,

Die hij ook driemaal afwees. Was dat heerschzucht1? Maar — Brutus zegt dat hij heersehzuchtig was, En zeker, hij \'s een achtenswaardig man.

Ik kom hier niet wat Brutus sprak weerleggen,

Maar kom u slechts vertellen wat ik weet.

Gij allen hadt hem lief,— niet zonder reden;

Wat reden dan om niet bij \'t lijk te treuren1?

Waar is ons oordeel? \'t Vlood naar \'t reedloos vee, En menschen zijn verstandeloos geworden! —

O hebt geduld met mij:

Mijn hart is daar bij Caesar op de lijkbaar,

En ik moet wachten tot het wederkeert.

Eerste burger. Mij dunkt, er is veel waarheid in hetgeen hij daar zegt.

Tweede burger. Als ge de zaak goed beschouwt, dan is Caesar veel onrecht aangedaan.

Derde burger. Is \'t niet waar, vrienden? Ik vrees dat er een slechtere in zijn plaats komt.

Vierde burger. Hebt gij gemerkt wat hij zei? Hij wilde de kroon niet aannemen. Zoo is het toch duidelijk, dat hij niet heersehzuchtig was. ■

Eerste burger. Als dat zoo is, zal het dezen en genen duur te staan komen.

Tweede burger. Die arme ziel, zijn oogen zijn vuurrood van \'t weenen.

Derde burger. Daar is geen edeler man in Bome dan Antonius. Vierde burger. Let op nu; hij begint weer te spreken. Antonius. Nog gister hield een enkel woord van Caesar De wereld in bedwang; thans ligt hij daar,

En geen zoo arm nu, die hem eerbied toont.

O burgers, waar \'t mijn doel uw hart en ziel Tot oproer en tot wraak te doen ontvlammen,

\'k Zou Brutus onrecht doen, en Cassius mede.

Die, als ge weet, zeer achtenswaardig zijn.

Hen wil \'k geen onrecht doen; veel liever doe \'k Den doode, en mij, en u het onrecht aan.

Dan mannen, die zoo achtenswaardig zijn.

Maar zie, een perkament met Caesar\'s zegel.

Zijn laatste wil, — ik vond het in zijn kamer; — Elf hoorden nu de burgers wat het inhield, —

Schoon ik, vergeeft me, \'t thans niet wensch te lezen, —

-ocr page 275-

derde bedrijf, tweede tooneel.

Zij vlogen op het lijk van Caesar toe,

En zouden vuriglijk zijn wonden kussen.

En doeken doopen in \'t gewijde bloed,

Ja, om een haarlok smeeken ter gedachtnis,

Die ze in hun testament vermelden zouden.

Om stervend aan hun kroost ze na te laten Als \'t kostelijkst legaat.

Vierde burger. Wij willen zijn uitersten wil hooren! Lees het testament, Marcus Antonius!

Burgers. Het testament, zijn laatste wil; wij willen Caesar\'s testament hooren.

Antonius. Bedaard, mijn vriendenI Hier moet ik \'t niet lezen: Het past niet, dat ge weet, hoezeer U Caesar Heeft lief gehad.

Gij zijt geen hout, gij zijt geen steen, maar menschen, En hoort ge als menschen Caesar\'s laatsten wil,

\'t Zou u ontvlammen, \'t zou u razend maken.

\'t Is beter dat ge niet verneemt, dat gij Zijn erfgenamen zijt;

Want wist gij dat, — wat ware er dan te wachten! Vierde burger. Lees het testament; wij willen het testament hooren, Antonius! gij zult het voorlezen, - Caesar\'s testament! Antonius. Bedaard, bedaard! O wacht een kleine wijl!

\'k Heb mij voorbij gepraat door \'t u te zeggen:

Ik vrees, ik krenk die achtenswaarde mannen.

Wier dolken Caesar doodden; ja, ik vrees het!

Vierde burger. Verraders zijn het, — wat achtenswaardige mannen! Alle burgers. Het testament! het testament!

Tweede burger. Het zijn schurken, moordenaars! Het testament! lees het testament!

Antonius. Gij dwingt mij dan het testament te lezen?

Maar vormt dan eerst een kring om Caesar\'s lijk,

En laat me u wijzen op den man die \'t schreef.

Zal ik beneden komen? Staat gij \'t toe?

Alle burgers. Ja, kom beneden!

Tweede burger. Klim af!

Derde burger. Wij geven u verlof.

{Antonius komt van het spreekgestoelte.) Vierde burger. Een kring, mannen! Rondom het lijk!

Eerste burger. Wat verder van de baar, wat terug van het lijk! Tweede burger. Plaats voor Antonius! voor dén edelen Antonius ! Antonius. Och toe, dring mij niet zoo op het lijf, ga wat verder af staan.

Alle burgers. Terug, terug! maak plaats, ga terug!

Antonius. Indien gij tranen hebt, thans kunt gij weenen! Gij allen kent dien mantel; \'t heugt mij nog.

-ocr page 276-

,tui.ius caesar.

Dat Caesar voor het earst er meê verscheen;

\'t Was op een zomer-avond, in zijn tent,

Den dag, dat hij de Nerviërs verwon. \')

Zie, op die plaats ging Cassius\' dolk er door;

Zie, wat een scheur de woeste Casea maakte;

Hier trof de wei-beminde Brutus doodlijk,

En toen hij zijn gevloakten dolk terugtrok.

Toen, ziet ge, volgde Caesar\'s bloed het wapen,

Als vloog het naar de deur, om vast te weten, Of \'t Brutus was, die zoo onvriendlijk klopte.

Want Brutus, als ge weet, was Caesar\'s engel;

Getuigt het. Goden! hoe oprecht hem Caesar Heeft liefgehad!

Dit was de smartelijkste stoot van allen;

Want toen onze ed\'le Caesar hem zag steken,

Wierp ondank, sterker dan verraders-armen.

Voor goed hem neêr; toen brak hem \'t machtig hart. En met den mantel zijn gelaat omhullend.

Juist voor het voetstuk van Pompejus\' standbeeld.

Waar \'t bloed langs neêrvloot, viel de groote Caesar. Dat was een val, een val, mijn medeburgers I Toen vielen gij en ik, — wij allen vielen.

En \'t bloedige verraad juichte in dien val!

O, thans, thans weent ge; en \'k zie het, gij gevoelt Den drang van \'t meelij; dat zijn vrome tranen. Goedhartigen! hoe, weent gij, nu ge slechts \'t Verscheurde kleed van Caesar ziet? Aanschouwt dan Hier ligt hij zelf, doorstoken van verraders! .

Eerste burger. O erbarmelijk gezicht!

Tweede burger. O edele Caesar !

Derde burger O dag van jammer!

Vierde burger. O, verraders, booswichten!

Eerste burger. O bloedig, bloedig schouwspel!

Tweede burger. Wij willen wraak!

Alle burgers. Wraak, — er op los! — zoek ze op; — vuur en vlam; — moord en dood; — laat geen verrader leven!

Antonius. Blijft, burgers!

Eerste burger. Stilte daar! hooren wij naar den edelen Antonius! Tweede burger. Wij willen hem hooren, wij willen hem volgen; wij willen met hem sterven!

Antonius. Mijn lieve, beste vrienden, laat mij niet Tot zulk een wilden oproerstorm u drijven.

Die \'t stuk volvoerden zijn zoo achtenswaardig;

\') De Nerviërs, een Belgische volksstam, die bijna geheel werd aitge-roeid. Deze ovenvinning verwierf een tiendaagscheu triomf.

-ocr page 277-

derde bedrijf, tweede tooneel.

Wat grieven zij persoonlijk hebben, die Hen drongen tot die daad, — ach, \'k weet het niet;

Doch zij zijn wijze en achtenswaarde mannen.

En geven wis voldoende rekenschap.

Ik kom niet, vrienden, om uw hart te steïen;

Ik ben geen redenaar als Brutus is.

Maar, als ge weet, een hoogst eenvoudig man,

Mijn vriend oprecht getrouw ; dat weten zij Zeer goed, die mij vergunden hier te spreken;

Want ik heb geestigheid noch woordenpraal,

Ik ben niet deftig, ik heb taal noch voordracht,

Ik mis \'t vermogen der welsprekendheid Die \'t hart ontvlamt; ik spreek maar zoo rondweg.

Ik zeg u enkel, wat ge zelf reeds weet.

Ik laat u Caesar\'s wonden zien, die stomme Getuigen, die \'k voor mij beveel te spreken.

Doph ware ik Brutus, en waar\' hij Antonius,

Dan zou hier iemand uw gemoed beroeren,

En Caesar\'s wonden elk een tong verleenen.

Die Rome\'s steenen zelfs zou doen ontwaken En tot een opstand drijven.

Ai.i.J! burgers. Wij willen den opstand!

Eerste durger. Wij zullen het huis van Brutus verbranden. Derde bdroer. Op weg dan! Zoeken wij de samenzweerders op! Antoniüs. Hoort mij nog eens, burgers! hoort mij nogmaals aan. Alle burgers. Stilte, hel! luister naar Antonius, — naar den edelen Antonius.

Antonius. Maar vrienden, gij weet zelf niet wat gij aanvangt. Waarmee verdiende Caesar wel uw liefde?

Helaas, dat weet gij niet; — laat ik \'t u zeggen; — Het testament vergeet gij, waar \'k van sprak.

Alle burgers. Dat is waar ook: het testament. Wij moeten blijven om het testament te hooren.

Antonius. Hier is de uiterste wil, onder het zegel van Caesar: hij geeft aan elk Romeinsch burger, aan ieder, hoofd \'voor hoofd, vijf-en-zeventig drachma\'s.

Tweede burger. Edele, edele Caesar! — Wij zullen zijn dood wreken.

Derde burger. O koninklijke Caesar!

Antonius. Hoort mij geduldig aan.

Alle burgers. Stilte, hei!

Antonius, Behalve dat, heeft bij u zijn lustverblijf vermaakt, benevens zijn eigen parken en nieuw-aangelegde boomgaards, aan deze zijde van den Tiber gelegen; hij heeft ze u en uw erven voor altijd nagelaten als openbare plaatsen van uitspanning en wandeling. — Dat was een Caesar; wanneer zien wij ooit zijns gelijke?

-ocr page 278-

julius caesar.

Eerste üurger. Nooit, Nooit! — Kom, op weg, van hierl Wij zullen zijn lijk in het gewijde Forum verbranden, en met de takkenbossen de huizen van de verraders in brand steken. — Het lijk opgenomen!

Tweede burger. Ga vuur halen 1

Derde burger. Haal al de banken neder!

Vierde burger. Blinden en al wat breekbaar is weggehaald!

(De burgers met het lijk af.)

Antonius. Laat het nu maar voortwerken. Ga, oproermonster, gij zijt op weg; neem nu wat loop gij wilt! / (Een dienaar treedt op.)

quot;Wat is er, kameraad?

Dienaar Edele Heer, Octavius is reeds in Rome aangekomen.

Antonius. Waar is hij?

Dienaar. Hij is met Lepidus in Caesar\'s huis.

Antonius. Dan zal ik mij onmiddellijk er heen begeven om hem te zien. — Hij komt juist naar wensch. Fortuin is goed geluimd en zal ons in zulk een stemming zeker alles schenken.

Dienaar. Ik hoorde hem zeggen, dat Brutus en Cassius als waanzinnigen de poort van Rome zijn uitgereden.

Antonius. Naar alle waarschijnlijkheid hadden zij eenig naricht omtrent het volk en hoe ik het heb opgezet. — Breng mij naar Octavius. (Beiden af.)

DERDE TOONEEL.

Rome. Een straat.

{Cinna de dichter treedt op.)

Cinna. Ik heb dezen nacht gedroomd, dat ik bij Caesar te gast was; daarom woelt mij de vrees voor eenig onheil door het brein. \') Ik heb er weinig zin in om uit te gaan, en toch drijft mij iets geheimzinnigs naar buiten. {Burgers treden op.) Eerste burger. Uw naam ?

Tweede burger quot;Waar gaat gij heen?

Derde burger. Waar woont gij ?

Vierde burger. Zijt gij getrouwd of een jonggezel?

Tweede burger. Antwoord iedereen duidelijk.

Eerste burger. Ja, en kort ook.

Vierde burger. En een verstandig antwoord.

Derde burger. Ja, en de waarheid, dat is u geraden.

Cinna. Mijn naam? Waar ik heen ga? Waar ik woon? Of ik een

\') Het droomen over feesten werd altijd als een ongeluksteekeneu beschouwd. Bovendien, Cinna weet reeds dat Caesar vermoord is.

-ocr page 279-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

getrouwd man of een jonggezel ben? En dan duidelijk, kort, verstandig en naar waarheid te antwoorden! — Om dan te beginnen met „verstandig,quot; zoo zeg ik: ik ben jonggezel.

Tweede burger. Dat wil zooveel zeggen als; die trouwen zijn gek. — Dat bezorgt je een pak van mij, reken er op. Verder, zonder omwegen.

Cinna. Zonder omwegen ga ik naar Caesar\'s begrafenis.

Vierde burger. Als een vriend of als een vijand\'?

Cinna. Als een vriend.

Tweede burger. Dat is zonder omwegen geantwoord.

Vierde burger. En uw woning, kort af?

Cinna. Kort af, ik woon dicht bij het Capitool.

Derde burger. Uw naam; maar de waarheid!

Cinna. Naar waarheid, ik heet Cinna.

Eerste burger. Scheur hem in stukken;\'t is een samenzweerder!

Cinna. Ik ben Cinna de dichter, ik ben Cinna de dichter.

Vierde burger. Sla hem dood om zijn slechte verzen; sla hem dood om zijn slechte verzen!

Cinna. Ik ben niet Cinna de samenzweerder.

Vierde burger. Dat doet er niet toe; zijn naam is Cinna. Ruk hem zijn naam maar uit zijn hart en laat hem dan loopen.

Derde burger. Sla hem dood, scheur hem in stukken! — Kom, hout, brandhout, hei! Naar Brutus, naar Cassius! Alles verbrand! Enkelen naar het huis van Decius, en anderen naar het huis van Casca. Ook Ligarius niet te vergeten! Op weg, vooruit!

(Allen af.)

\' VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Rome. Een vertrok in het huis van Antonius.

(Anionius, Octavius en Lepidus aan een tafel gezeten).

Antonius. Die moeten dus allen sterven: hun namen zijn aangestipt.

Octavius. Uw broeder moet ook sterven; stemt gij het toe, Lepidus?

Lepidus. Ik stem het toe.

Octavius. Stip hem aan, Antonius!

Lepidus. Op voorwaarde, dat ook Publius niet in het leven zal blijven, al is hij uw zusters zoon, Marcus Antonius!

Antonius. Dat hij sterve: zie, ik merk zijn naam hier met het teeken des doods. En nu, Lepidus, ga gij naar Caesar\'s huis en breng ons zijn testament, dan kunnen wij vaststellen, wat er nog aan de legaten kan gekort worden.

Lepidus. Goed; zal ik u dan hier vinden?

Octavius. Of hier, óf op het Capitool. {Lepidus af.)

-ocr page 280-

julius caesar.

Antonius. Een onbeduidend man zonder eenige verdienste en alleen geschikt om op boodschappen uit te sturen; is het recht dat, bij een verdeeling van het drievoudig rijk, hij een van de drie is om er een aandeel van te krijgen?

Octavius. Zoo dacht gij ten minste, want gij hebt zijn stem gevraagd bij het opmaken van de zwarte lijst der vogelvrij verklaarden.

Antonius. Octavius, ik heb meer dagen gezien dan gij ; al hebben wij dien man zooveel eer opgeladen, louter om ons van verschillende lasten te bevrijden, die onzen naam in gevaar kunnen brengen, — hij zal ze slechts dragen als de ezel het goud, namelijk om onder het pak te zuchten en te zweeten, het zij dan geleid of voortgedreven langs den weg, die ons goeddunkt. Wanneer hij onzen schat gebracht heeft, waar wij het wenschen, zoo nemen wij hem den last af en jagen hem weg. dan kan hij als de ledige ezel de ooren schudden en in de gemeente-weide gaan grazen.

• Octavius. Gij moogt doen wat u lust; hij is in ieder geval een beproefd en dapper soldaat.

Antonius. Geen grooter verdienste dan die van mijn paard, Octavius! en daarvoor geef ik het geregeld zijn vasten voorraad voeder. Het is een beest, dat ik leer vechten, keeren, stilhouden en voort-rennen, terwijl zijn lichamelijke bewegingen beheerscht worden door mijn geest. Wel beschouwd is Lepidus niets anders : hij moet worden afgericht, worden voortgeleid en bestuurd in al zijn bewegingen; het is een man die arm van geest kan heeten, iemand die teert op invallen, kunstgrepen en naaperij van anderen, op dingen die, afgedragen en verouderd bij zijn omgeving, bij hem eerst mode worden. Spreek van hem slechts als van een voorwerp, dat wij in gebruik hebben. — En thans, Octavius, hoor naar gewichtiger dingen. Brutus en Cassius brengen hun troepen bijeen; wij moeten hen onmiddellijk het hoofd bieden, en daarom moeten wij onze bondgenooten vereenigen, ons van onze beste vrienden verzekeren en al onze middelen tot het uiterste aanwenden. Beraadslagen wij nog heden over de beste wijze om achter de geheime plannen te komen en hoe wij langs den zekersten weg het open gevaar het hoofd zullen bieden.

Octavius. Doen wij dat; want als een dier dat aan den paal gebonden is, zoo worden wij van alle kanten door vijanden bedreigd.1) Er zijn er die thans lachen, maar in hun hart, vrees ik, tallooze booze plannen koesteren. [Beiden af.)

\') Oudtijds bond men een beer aan een paal, terwijl men de honden op hem aanhitste, zoodat het dier ten laatste na veel tergen gedood werd.

-ocr page 281-

vierde bedrijf, tweede tooneei-

TWEEDE TOONEEL.

Vóór Brutus tent, in het kamp bij Sardis.

{Tromgeroffel. Brulus, Lucilius, Titinius en soldaten treden op;

Pindarus hen ontmoetende; Lucius op eenigen afstand).

Brutus. Halt!

Lucilius. Het wachtwoord! Niet verder.

Brutus. Ha, gij Lucilius? Is Cassius in de buurt?

Lucilius. Hij is hier dicht bij ; Pindarus komt juist om u uit naam van lijn meester te begroeten. {Pindarus geeft Brutus een geschrift).

Brutus, \'t Is goed. — Uw meester, Pindarus, heeft ten gevolge van een verandering in zijn eigen gemoedsstemming of door slechten raad van enkele onderhoorigen mij deugdelijken grond gegeven om eenige gedane zaken ongedaan te wenschen. Doch, indien hij hier is, zal ik zeker voldoende verklaring erlangen.

Pindarus. Ik twijfel er niet aan, of mijn edele meester zal u blijken te ziju wat hij werkelijk is, een man van eer en waardige gevoelens.

Brutus. Ik verdenk hem niet. — Een enkel woord, Lucilius! Deel mij eens mede, hoe hij u heeft ontvangen.

Lucilius. Met welwillendheid en genoegzame achting; evenwel \'niet met die bewijzen van vertrouwelijkheid of met zulk een vrijen en vriendschappelijken toon van spreken, als wij steeds van hem gewoon zijn.

Brutus. Gij beschrijft daar een warmen vriend, die koeler wordt. Merk op, Lucilius, wanneer vriendschap ziek begint te worden en kwijnen gaat, neemt zij een gedwongen hoffelijkheid aan. In open en oprechte trouw is niets wat op kunst gelijkt. Maar als het hart ledig is, gelijkt de mensch het schichtig paard, dat een prachtige vertooning maakt en in zijn sprongen veel belooft, maar den moed laat zakken, zoodra het de bloedige sporen voelt, en dan in de proet allen teleurstelt. Komt zijn leger reeds aanrukken?

Lucilius. Zij denken in Sardis het nachtkwartier te betrekken; het grootste deel en de geheele ruiterij is met Cassius aangekomen.

{Een marsch van verre).

Brutus. Hoor, hij is reeds nabij. Ruk langzaam op hem in \'t ge-fnoet. {Cassius en soldaten treden op).

Cassius. Halt, ho!

Brutus. Halt, ho! geef het wachtwoord van wacht tot wacht.

Binnen. Halt!

Binnen. Halt!

Binnen. Halt! \')

) Men moet zich voorstellen, dat tot ieder volgende die komt dit „Haltquot; geroepen wordt, waarop hij het wachtwoord fluistert en dan wordt toegelaten.

-ocr page 282-

JULIUS CAESAR.

Cassius. Mijn edele broeder, gij hebt mij werkelijk onrecht aangedaan.

Brutus. De Goden oordeelen tusschen u en mij; — doe ik mijn vijanden onrecht? En zoo niet, hoe zou ik het mijn broeder kunnen doen ?

Cassius. Brutus, die afgemetenheid in -vorm bij u verbergt het onrecht, en als gij zoo doet, — —

Brutus. Cassius, blijf bedaard. Spreek zachtkens over uw grieven; ik ken u door en door; voor de oogen van onze beide legers, die niets dan vriendschap van ons mogen bemerken, moeten wij niet wrevelig redetwisten. Beveel ze een eind te vertrekken, en kom dan in mijn tent, Cassius, waar ge mij uw grieven kunt blootleggen en ik u gehoor zal verleenen.

Cassius. Pindarus, zeg onzen oversten dat zij hun manschappen een weinig verder van deze plek voeren.

Brutus. Lucius, doe evenzoo voor mij, en laat niemand tol onze tent komen vóór ons onderhoud is afgeioopen. Lucilins en Titinius, bewaakt de deur. {Allen af).

DERDE TOONEEL.

In Brutus tent.

(Brntus en Cassius treden op).

Cassius. Dat gij mij onrecht hebt aangedaan, — ziehier het bewijs. \'Gij hebt over Lucius Pella een hard vonnis uitgesproken en hem met schande geteekend, alleen omdat hij geld had aangenomen van de Sardiërs; zoodoende hebt gij mijn brieven, waarin ik zijn voorspraak was, daar ik den man kende, met minachting ter zijde gelegd.

Brutus. Gij hebt u-zelven onrecht aangedaan door in zulk een geval uw voorspraak toe te zenden.

Cassius. In een tijd als deze is het niet gepast ieder klein vergrijp op het scherpst te berispen.

Brutus. Laat mij u zeggen, Cassius, dat gij zelf zeer te laken zijt, omdat u de hand jeukt naar geld, en gij de ambten en bedieningen aan onwaardigen voor goud te koop aanbiedt.

Cassius. Ik een hand die jeukt naar geld I Gij weet dat het Brutus is, die zoo iets zegt, anders — bij de Goden! zouden die woorden uw laatste zijn.

Brutus. De naam van Cassius dekt zulke verderfelijke praktijken, en daarom blijft de tuchtiging achterwege.

Cassius. De tuchtiging!

Brutus. Herinner u de maand Maart, den vijftienden Maart: heeft niet de groote Julius voor het recht gebloed? Was er onder degenen

-ocr page 283-

vierde bedrijf, derde tooneel.

die hem doodden wel een, die zóó groote booswicht was, dat hij hem anders dan ter wille van de gerechtigheid doorstak? Hoe zal dan één van ons, die den eersten man der geheele wereld nedervelden, alleen omdat hij roovers steunde, — hoe zullen wij thans onze vingers bezoedelen met lage geschenken en de groote verantwoordelijkheid van gewichtige eereposten verkoopen voor zooveel tuig als men met één hand kan grijpen? Ik zou liever een hond willen zijn, die tegen zijn eigen schaduw blaft, dan zulk een Romein!

Cassiüs. Brutus, blaf mij niet zoo tergend aan, — ik zal dat niet dulden. Gij vergeet u-zelven door mij zoo te vervolgen. Ik ben soldaat, ik! ouder in ervaring, meer geschikt om te weten wat past dan gij!

Brutus. Loop heen! dat zijt ge niet, Cassius!

Cassius. Dat ben ik wel!

Brutus. Ik zeg\' dat het niet zoo is !

Cassius. Drijf mij niet verder, ik zal mij-zelf vergeten! Denk aan mv eigen veiligheid en terg mij niet langer !

Brutus. Ga weg van mij, onwaardig man!

Cassius. Is het mogelijk?

Brutus. Hoor mij aan, want ik wil spreken. Moet ik uit den weg gaan voor uw onstuimigen toorn? Verbeeldt gij u dat ik angstig word, als een dolleman mij aanstaart ?

Cassius. 0 Goden, machtige Goden, moet ik dat alles dulden?

Brutus. Dat alles? Ja. nog meer! Laat uw trotsch hart breken van wrok; laat uw slaven zien, hoe boos gij zijt en breng uw knechten aan het sidderen. Moet ik de minste zijn? Moet ik u naar de oogen zien? Moet ik buigen en kruipen onder uw gemelijke grillen? Bij de Goden, gij zult het gif van uw wrevel zelf verzwelgen, al zoudt gij er aan bersten; want van dezen dag aan, zal ik den spot met u drijven, om u lachen, wanneer gij u zoo lichtgeraakt toont.

Cassius. Is het zoover gekomen?

Brutus. Gij zegt dat gij een beter soldaat zijt: laat dat dan blijken; maak uw pralerij tot waarheid, en het zal mij lief zijn ; wat mij betreft, het zal mij aangenaam zijn, van bekwamer mannen te leeren.

Cassius. In alles doet ge mij om-echt aan, in alles, Brutus! Ik zeide een ouder soldaat, niet een beter. Zei ik: „een beter?quot;

Brutus. Al deedt ge dat, ik geef er niets om.

Cassius. Als Caesar nog leefde, zou hij mij niet zoo durven tergen.

Brutus. Stil, stil! gij zoudt hem niet zoo hebben durven uittarten.

Cassius. Niet durven!

Brutus. Neen!

Cassius. Hoe, hem niet durven tarten!

Brutus. Neen, uw leven was u te lief.

Cassius. Vermeet u niet te veel op mijn vriendschap; ik zou in staat zijn iets te doen, wat mij zou rouwen.

-ocr page 284-

julius caesar.

Brutus. Gij hebt genoeg gedaan, -waar ge rouw om moesl voelen, Er is geen verschrikking in al uw dreigen, Cassius! want ik ben zoo veilig beschut door mijn plichtbesef, dat uw bedreigingen mij voorbijgaan als de ijdele wind, waar ik geen acht op sla. Ik heb om een zekere geldsom tot u gezonden, en gij hebt ze mij geweigerd Ik kan mij geen geld door 1 age middelen verschaffen. Bij den hemel, ik zou veeleer mijn eigen hart tot munt slaan en mijn bloed voot drachmen vergieten, dan den boeren hun schamel boeltje uit de vereelte handen te wringen langs ongeoorloofden weg. Ik zond tol u om geld ten einde mijn legioenen te betalen, en dat hebt ge mij geweigerd, — was dat gehandeld als een Cassius betaamde? Zou ii Cajus Cassius met een weigering geantwoord hebben ? Als Marciii Brutus ooit zoo vrekkig wordt om zoo\'n ellendige som gelds voop zijn vriend achter te houden, houdt dan uw donder gereed, o Goden! en verplettert hem.

Cassius. Ik weigerde ze u niet.

Brutus. Dat deedt ge wel.

Cassius. Ik deed het niet! Het moet een dwaas geweest zijn, die u zulk een antwoord terugbracht. — O, Brutus heeft mijn hart verscheurd! Een vriend moest de zwakheden van ziin vriend dragen, maar Brutus maakt de mijnen erger dan zij zijn.

Brutus. Dat doe ik niet, tenzij ik er het slachtoffer van word.

Cassius. Uw vriendschap is in afkeer veranderd.

Brutus. Mijn afkeer geldt uw gebreken.

Cassius. Het vriendenoog zou nooit zulke gebreken zien.

Brutus. Het oog van den vleier niet, al waren ze ook zoo groot als de geheele Olympus.

Cassius. Kom, Antonius! kom, jeugdige Octavius! wreekt u alleen op Cassius, want Cassius is de wereld moede, gehaat door een dien hij liefheeft, getergd door zijn broeder, berispt als een slaaf, zijn gebreken nagespeurd, opgeteekend en uit het hoofd geleerd om ze mij in het aangezicht te kunnen werpen. O ik zou mijn ziel uit mijn oogen kunnen weenen! — Zie, hier is mijn dolk en hier mijn naakte borst; van binnen slaat er een hart, meer waard dan al de mijnen van Plutus, kostbaarder dan goud. Zoo gij een Romein zijt, ontneem het mij dan; ik die u geld weigerde, wil u mijn hart afstaan. Sla toe, gelijk gij Caesar getroffen hebt, want ik weet, toen gij hem het ergste haattet, hadt ge hem inniger lief dan ge ooit Cassius hebt liefgehad.

Brutus. Uw dolk in de schede, Cassius! Wees toornig als ge wilt, en ik zal het u niet te hard afnemen. Doe wat ge wilt, uw verwijten zullen mij slechts de uitvallen van minder goeden luim zijn. O Cassius, gij hebt u verbonden met een lam, met een die toornig kan zijn, ja! maar gelijk de vuursteen vonken uitlaat; als men hem hard slaat, springt er een vluchtige vonk uit, maar onmiddellijk daarop is hij weder koud.

-ocr page 285-

vierde bedrijf, derde tooneel.

CASSIAS. Heeft Cassius het moeten beleven, zijn Brutus tot een voorwerp van spot en lach te zijn, wanneer hij gekweld werd door leed en boozen luim?

BrutüS. Toen ik aldus sprak, was het bij mij ook maar in boozen iuim.

Cassius. Meent ge dat, Brutus ? O reik mij uw hand.

Brutds. En mijn hart er bij!

Cassius. O Brutus, — —

Brutus. Wat is het Cassius?

Cassius. Hebt gij vriendschap genoeg om geduld met mij te hebben, wanneer de driftige aard, dien ik van mijn moeder kreeg, mij mij-zeken doet vergeten?

Brutus. Ja, Cassius! En van nu aan zal hij, als ge al te boos op uw Brutus zijt, slechts denken dat uw moeder aan het kijven is en lijn eigen weg gaan. {Eenig rumoer^

Een dichter (pinnen). Laat mij binnen, bij de legerhoofden; er is twist tusschen hen; het is niet geraden, dat zij alleen zijn.

Lucilius (linnen). Gij zult niet binnengaan.

Dichter {binnen). De dood alleen kan mij hier houden.

{De Dichter treedt op, gevolgd door Lucilius en Titinius). \')

Cassius. Hoe nu, wat is er aan de hand?

Dichter. Dat is schande, bevelhebbers! Wat is er tusschen u ?

Kom aan, hernieuwt de vriendschap, hoort naar mij;

Ik heb meer jaren achter me dan gij !

Cassius. Ha, ha! hoe kluchtig weet zoo\'n vlegel te rijmen!

Brutus. Pak u weg, heerschap! vrijpostige kameraad, vanhier!

Cassius. Neem het hem niet te kwalijk, Brutus! \'t is zoo zijn manier.

Brutus. Ik zal op zijn grillen acht slaan, als hij ze wat beter op zijn tijd lucht geeft. Wat heeft toch de oorlog met zulke kakelende dwazen te maken? Pak u weg, kameraad!

Cassius. Kom, maak dat ge weg komt. {Tte Dichter af.)

Brutus. Lucilius en Titinius, zegt aan de oversten dat zij voor het nachtkwartier van hun troepen zorgen.

Cassius. En komt dan zelf onmiddellijk weêr bij ons. en brengt Messala mede. {Luciniits en Titinius af.)

Brutus. Lucius, een beker wijn!

Cassius. Ik kon niet denken, dat ge zoo toornig zoudt kunnen zijn.

\') Shakespeare heeft het in dit stuk even als op meer plaatsen op de dichters geladen. Cinna, wiens ongelukkig uiteinde ten minste historisch is, laat hij vervolgen om zijn slechte verzen. De dichter, die thans in deze helachelijke rol optreedt, is geheel van zijne vinding. Ongetwijfeld had Shakespeare daarmede een bedoeling met het oog op som-quot;nge zijner tijdgenooten.

4

-ocr page 286-

julius caesar.

Brutus. O Cassius, de overstelping van het leed heeft mij krank gemaakt!

Cassius. Dan houdt ge u ook niet aan de gronden van uw wijsbegeerte, als ge door toevallig kwaad u zoo laat beheerschen. \')

Brutus. Geen man draagt het lijden beter: — Portia is dood!

Cassius. Hoe, Portia?

Brutus. Zij is dood.

Cassius. Hoe kon ik den dood ontloopen, toen ik u zoo tegenwerkte ? — O bitter en niet te dragen verlies! — Aan welke krankheid?

Brutus. Het verdriet over mijn afwezigheid en het leed van to zien, dat de jeugdige Octavius zich verbond met Antonius en zij beiden zich zoo versterkt hadden, — want tegelijk met de tijding van haar dood kwam dit bericht tot mij; — dat alles bracht haar geest van streek en in de afwezigheid vau haar bedienden verzwolg zij vuur.

Cassius. En zoo stierf zij?

Brutus. Aldus.

Cassius. O gij onsterfelijke Goden!

{Lucius quot;komt met wijn en licht).

Brutus. Spreek niet meer van haar. — Geef mij een beker wijn. In dezen beker begraaf ik al mijn gramschap, Cassius!

{Wj drinit.)

Brutus. Kom binnen, Titinius!

{Lucius af. Titinius en Messala treden op.)

Welkom, mijn waarde Messala! — Laat ons nu dicht rondom het licht gaan zitten en overleggen wij over hetgeen ons te doen staat.

Cassius. Portia, Portia, gij zijt niet meer?

Brutus. Niet meer, bid ik u. — Jlessala, ik heb hier brieven, waarin bericht werdt, dat Octavius en Marcus Antonius met een machtig leger tegen ons oprukken en in de richting van Philippi hun tocht voortzetten.

Messala. Ook ik heb brieven van denzelfden inhoud.

Brutus. En wat berichten er nog bij ?

Messala. Dat Octavius, Antonius en Lepidus volgens de lijst van vonnissen en vogelvrij-verklaringen een honderd Senatoren ter dood verwezen hebben.

Brutus. Daar komen onze brieven niet in overeen; dé mijnen spreken van zeventig Senatoren die volgens de proscriptie-lijst stierven; Cicero moet één van hen zijn.

Cassius. Cicero één van hen?

\') De overlevering noemt Brutus een Stoïcijn. Volgens zijn wijsbegeerte is alleen in de strengste deugd geluk te vinden, zoodat bijgevolg allo voorvallen, die de kalmte van den geest storen, met onversctillig-heid moeten gedragen worden.

-ocr page 287-

vierde bedrijf, berde toonf.ef,.

Messala. Cicero is gestorven, en wel volgens hetzelfde vonnis. Hebt gij de brieven, die gij gewoonlijk van uw echtgenoot krijgt, reeds ontvangen ?

Brutus. Neen, Messala.

Messala. En was er niets in uw ÏDrieven omtrent haar gemeld?

Brutus. Niets, Messala.

Messala. Dat is vreemd, dunkt mij.

Brutus. Maar waarom vraagt gij dat? Hebt gij eenig bericht omtrent haar in de uwen?

Messala. Neen, edele Heer!

Brutus. Zoo waar als gij een Romein zijt, zeg mij de waarheid.

Messala. Draag gij dan als een Romein de waarheid, die ik u mededeel; want waarlijk, zij is gestorven en wel op een vreemde wijze.

Brutus. Vaarwel dan, Portia! — Wij moeten allen sterven, Messala! Door gedachtig te zijn, dat zij eenmaal moest sterven, heb ik kracht haar verlies te dragen.

Messala. Juist zoo moeten groote mannen een groot verlies dragen

Cassius. Mijn wijsbegeerte heeft mij hetzelfde geleerd als u, Brutus, maar toch zou mijn natuur het niet zoo kunnen verduren.

Brutus. Kom aan, wij als levenden aan ons werk. — Wat dunkt u van onmiddellijk naar Phüippi op te rukken?

Cassius. Ik houd het voor minder goed.

Brütus. Op welken grond?

Cassius. Op dezen: \'t is beter dat de vijand ons zoekt. Zoo zal hij zijn middelen uitputten, zijn manschappen vermoeien en bijgevolg zich-zelven het meest nadeel toebrengen; terwijl wij stil liggen, de noodige rust genieten en dus vaardig blijven voor aanval of verdediging-

Brutus. Goede redenen moeten natuurlijk voor betere wijken. Het volk tusschen Philippi en deze legerplaats staat slechts gedwongen op goeden voet met ons. Het heeft ons al wrokkend onderstand verschaft. Wanneer nu de vijand door hun streken trekt, dan heeft hij kans zijn leger bij hen te zien aanwassen, en met frisschen moed en nieuwen steun zal hij ons op het lijf vallen. Zulk .een voordeel zullen wij hem afsnijden, indien wij hem te Philippi overvallen, terwijl wij dit volk achter ons houden.

Cassius. Hoor mij, mijn waarde Broeder!

Brutus. Met uw verlof. — Gij moet bovendien in aanmerking nemen, dat wij het uiterste van onze vrienden- gevergd hebben; onze legioenen zijn overtalrijk, onze zaak is rijp: terwijl de vijand iederen dag in sterkte kan toenemen, en wij, ten toppunt geklommen. op onze beurt weder aan het dalen kunnen gaan. Ook de ondernemingen der menschen zijn aan afwisselend getij onderhevig; neemt men den vloed waar, zoo voert het tot geluk: verzuimt men den vloed, zoo wordt de geheele levensreis belemmerd door ondiep-

-ocr page 288-

julius caesar.

ten en gevaren. Op zulk een volle zee drijvende als wij thans doen staat het aan ons den stroom die gunstig is waar te nemen, zoo wij onze kans niet willen verliezen.

Cassius. Nu dan, zoo als gij wilt; trek op, en wij-zelf zullen niet achterblijven, maar den vijand bij Philippi ontmoeten.

Brutus. De middernacht is ons samenzijn komen verrassen, et onze natuur moet aan hare behoefte gehoorzamen, schoon wij haar met een weinigje rust zullen afschepen. Er is niets meer te bespreken ?

Cassius. Niets meer. Goeden nacht. Morgen vroeg zijn wij weder op de been en dan gaat het voorwaarts!

Brutus. Lucius, mijn nachtkleed! — Vaarwel, beste Messala! -goeden nacht, Titinius! — Mijn waarde, mijn edele Cassius, goeden nacht en ongestoorde rust.

Cassius. O mijn dierbare broeder, dat was een slecht begin van dezen nacht. Nooit kome er zulk een oneenigheid weder tusschen onze zielen! Neen, nooit weer, Brutus!

Brutus. Alles is nu weêr in orde.

Cassius. Goeden nacht vriend!

Brutus. Goeden nacht, waarde broeder!

Titinius en Messala. Goeden nacht, veldheer!

Brutus. Vaartwel, allen!

(Cassius, Titinius en Messala af. Lucius met het nachtgewaad weder op).

Geef mij mijn kleed. Waar is uw muziekinstrument ?

Lucius. Hier in de tent.

Brutus. Hoe nu, wat spreekt ge slaperig? Arme kerel, ik neem het u niet kwalijk, gij zijt uitgewaakt. Roep Claudius en eenige andere van mijn dienstknechten, zij zullen behoorlijk op kussens in mijn tent slapen.

Lucius. Varro en Claudius! ( Varro en Claudius treden op).

Varro. Roept de veldheerquot;?

Brutus. Ik bid u, heeren, blijft in mijn tent slapen. Het zou kunnen zijn, dat ik u straks weder wek om een bericht aan mijn broeder Cassius over te brengen.

Varro. Zoo het u behaagt, zullen wij blijven staan en op uw believen wachten.

Brutus. Dat wil ik niet hebben. Legt u neder, waarde vrienden; het kan wel zijn, dat ik mij later nog bedenk. — Zie hier, Lucius, dat is het boek waar ik naar gezocht heb; ik had het in den zak van mijn nachtgewaad gestoken.

( Varro en Claudius . leggen zich. ter ruste).

Lucius. Ik was er ook zeker van, dat gij het mij niet gegeven hadt, edele Heer!

Brutus. Heb geduld met uw meester, mijn jongen! ik ben wat vergeetachtig. Kunt gij uw zware oogleden nog een poosje openhouden om een maat of wat op uw instrument te spelen?

-ocr page 289-

■v4erije bedrijf, derde tooneel.

Lucius. Ja, edele Heer, als \'t u belieft.

Brutus. Zeker, mijn jongen; ik plaag u wel wat te veel, maar gij zijt willig genoeg.

Lucius. Het is mijn plicht. Mijnheer!

Brutus. Ik moest niet meer van uw plicht vergen dan gij kunt; ik weet dat het jonge bloed naar een poosje rust haakt.

Lucius. Ik heb reeds wat geslapen, edele Heer!

Brutus. Daar hebt gij wel aan gedaan; en straks kunt gij weer gaan slapen; ik zal u niet lang ophouden. Blijf ik in leven, dan zal ik u beloonen.

{Muziek en een lied; iegen het einde valt Lucius in slaap).

Dat is een slaperige deun. O wreede slaap, legt gij uw looden schepter op mijn dienstknaap, die u vleit met muziek? — Goede jongen, slaap wel! Ik zal zoo wreed niet zijn van u te wekken. Maar wanneer gij zoo knikkebolt, zult gij uw instrument breken; ik zal het even wegnemen; goeden nacht nu, beste jongen! — (Hij doorbladert het hoek). Laat mij zien, laat mij zien; was er geen vouw in het blad, waar ik met lezen gebleven ben? Hier is het, geloof ik.

(JJe Geest van Caesar verschijnt).

Hoe slecht brandt dit licht! 1) — Ha, wie komt daar? Ik denk dat het de zwakheid van mijn oogen is, die deze spookachtige gestalte in het aanzijn roept. Zij nadert mij. — Zijt gij iets wezenlijks? Zijt gij een God, een engel of een duivel, gij die mijn bloed doet stollen en mijn baar te berge rijzen? Spreek, zeg mij wat ge zijt.

Geest. Uw booze geest, Brutus!

Brutus. Wat wilt gij hier?

Geest. Ik kom u zeggen, dat gij mij te Philippi zult zien.

Brutus. Goed; aldus zal ik u wederzien?

Geest. Ja, te Philippi.

Brutus. Nu dan, tot wij te Philippi zijn. —

(De Geest verdwijnt.)

Nu ik weêr moed gevat heb, verdwijnt gij. Heillooze geest, ik zou gaarne meer met u gesproken hebben. — Knaap, Lucius! —Varro! Claudius! — Ontwaakt, heeren! Claudius!

Lucius. De snaren zijn ontstemd, Mijnheer!

Brutus. Hij denkt dat hij nog altijd aan zijn instrument zit. — Lucius, word wakker!

Lucius. Edele Heer!

Brutus. Hebt gij gedroomd, Lucius, dat gij zoo geschreeuwd hebt ?

Lucius. Mijnheer, ik weet er niets van, dat ik geschreeuwd heb.

Brutus. Ja, het was zoo; hebt ge ook iets gezien ?

Lucius. Niets, Mijnheer!

\') Naar het volksgeloof verbleeken de lichten bij de nadering van geesten; ook brandden zij wel met blauwachtige tint. Zie Richard III, V. Bedrijf.

-ocr page 290-

julius caesar.

Brtitus. Ga maar weer slapen, Lucius. — Vriend Claudius. — (tot Varro). Kom, kameraad, word wakker!

Varro. Edele Heer!

Claudius. Veldheer!

Brutus. Waarom hebt gij zoo geschreeuwd in uw slaap, heeren!

Varro en Claudius. Wij, veldheer1?

Brutus. Ja. Hebt gij ook iets gezien?

Varro. Neen, Heer, ik heb niets gezien.

Claudius. Ik evenmin. Heer!

Brutus. Gaat, brengt mijn groet aan mijn broeder Cassius en zegt hem, dat hij zijn strijdmacht bij tijds in beweging stelle, dat volgen wij.

Varro en Claudius. Het zal geschieden, edele Heer! {Af.)

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

De vlakte bij Philippi.

(JOctavius en Antonius^ aan het hoofd van hun ley er, treden of).

Octaviüs. Nu, Antonius, onze hoop heeft zich bevestigd. Gij zeidel, dat de vijand niet in de vlakte zou afdalen, maar de heuvels enden hoogeren grond zou bezet houden. Dat blijkt niet het geval te zijn: hun strijdmachten zijn in de nabijheid; hun bedoeling is ons hier bij Philippi uit te dagen, zoodat zij met hun antwoord gereed zijn, vóór wij een vraag tot hen gericht hebben.

A\'ntonius. Stil, ik doorzie hun plannen, en ik weet waarom zij zoo handelen. Zij zouden veel liever wenschen op een andere plaat-te zijn; zij komen met de dapperheid van vreesichtigen, daar zij hopen dat zij door deze vertooning ons in den waan zullen brengen, alsof zij bijzonder moedig zijn, wat werkelijk niet het geval is.

{Een bode treedl op).

Bode. Maakt u gereed, generaals! De vijand rukt in welgeordende drommen op; zijn bloedige oorlogsvaan is ontplooid, \') zoodat liet noodig is, onmiddellijk iets uit te richten.

Antonius. Octavius, laat uw leger langzaam voortrukken en wel links houdende van het vlakke veld.

Octavius. Ik wil rechts houden; houd gij links aan.

Antonius. Hoe dwarsboomt gij mij nog in dit gewichtig oogenblik.

Octavius. Ik dwarsboom u niet; ik verlang het zoo.

(Een marsch. Tromgeroffel. Brutus, Cassius en hun lea er; Luci-lius, Titinms, Messala en anderen).

Brutus. Zij houden stil en wenschen een mondgesprek.

\') Een rood vaandel op de tent van de veldheerec waaiende, w vroeger het teeken van op te trekken tegen den vijand.

-ocr page 291-

■vijfde bedrijf, eerste tooneel.

Cassius. Halt, Titinius! wij moeten voortreden en met hen spreken.

Octavius. Marcus Antonius, zullen wij het teeken van den aanval geven?

Antonids. Neen, Caesar, wij zullen hun aanval beantwoorden. Gaan wij vooruit, de legerhoofden wenschen een onderhoud.

Octavius. Doe niets vóór gij het teeken krijgt.

Brutus. \'Woorden vóór slagen, niet waar mijn landgenooten?

Octavius. Niet omdat wij meer van woorden houden, gelijk gij.

Brutus. Goede woorden zijn beter dan booze slagen, Octavius!

Antonius. Gij Brutus, zijt anders gewoon bij goede woorden booze slagen te voegen; getuige de wond die gij Caesar in het hart geslagen hebt, terwijl gij uitriept; „Leve Caesar!quot;

Cassius. Antonius, de wijze waarop gij uw slagen uitdeelt is nog een geheim; wat uw woorden betreft, gij doet als dezulken die Hy-Wa\'s bijen berooven en ze honigloos achterlaten. \')

Antonius. Ook zonder angel?

Briitus. Zeker, en zonder geluid ook; gij hebt ze haar gegons ontstolen, Antonius, en zeer voorzichtig dreigt gij vóór gij steekt.

Antonius. Maar dat deedt gij niet, verraders! toen uw schelmsche dolken elkander troffen in het hart van Caesar. Gij liet uw tanden grijnzende zien, even als apen; gij kroopt als honden en knieldet als slaven, om Caesar\'s voeten te kussen, terwijl de gevloekte Casca gelijk een hond, diejvan achteren bijt. Caesar in den jnek trof. Laaghartige vleiers!

Cassius. «Vleiers!quot; — Brutus, wijt het thans u-zelven, — die tong zou ons heden niet zoo hoonen, indien Cassius\' raad gevolgd ware.

Octavius. Kom aan, daden thans! Zoo het twistgesprek ons doet zweeten, de bewijzen die wij te leveren hebben, eischen roode droppelen. — Zie hier, ik trek het zwaard tegen samenzweerders; wanneer denkt gij, gaat dit zwaard weêr in de schede ? Niet eer vóór Caesar\'s drie-en-dertig vyonden ten volle gewroken zijn, of tot een andere Caesar een nieuwe prooi is geworden voor het zwaard van verraders. -)

Brutus. Caesar, gij kunt niet sterven door de hand van verraders, tenzij ge ze zelf hebt medegebrachi.

Octavius. Dat hoop ik juist; ik ben dan niet geboren om door het zwaard van Brutus te sterven.

Brutus. O, al waart gij ook de edelste van uw geslacht, toch zoudt ge niet eervoller kunnen sterven, jongeling!

----S

\') Een hatelijkheid op de bekende en gezochte (doch welberekende) welsprekendheid van Antonius, waarvan wij een proeve in dit stuk gezien hebben.

2) Die andere Caesar is hij zelf, Octavius Caesar.

-ocr page 292-

jui.ius caesar.

Cassius. Een nijdige schoolknaap, zulk een eer onwaardig, — en verbonden met een maskerade-danser en een losbol!

Antonius. Ha, nog de oude Cassius!

Octavius. Kom, Antonius, voort! — Verraders, de uitdagingsmij-ten wij u in het gezicht. Indien gij het waagt van daag te vechten, komt dan in het veld; zoo niet, kom dan, wanneer gij het hart er toe hebt. (Octavius, Antonius en hun leger af),

Cassius. Nu dan, laat de winden blazen, de golven stijgen en hel schip voortsnellen, — de storm is opgestoken en alles staat op hel spel I

Brutus. Ho, Lucilius! luister, een enkel woord.

Luciuus. Mijn Heer!

{Brutus en Lucilius spreken ter zijde met elkander).

Cassius. Messala, —

Messala. quot;Wat belieft mijn bevelhebber ?

Cassius. Dit is mijn geboortedag; op dezen dag heeft Cassius hel licht gezien. Geef mij de hand, Messala! Wees gij mijn getuige dal ik tegen mijn wil, even als Pompejus eenmaal, gedwongen ben al onze voordeelen op de kans van één veldslag te zetten. Gij weel, dal ik eenmaal de leer van Epicurus bepaald was toegedaan; thans ben ik van meening veranderd en hecht ik eenigszins geloof aan voor-teekenen \'). Toen ik van Sardis kwam, vlogen er twee machtige adelaars op ons voorste vaandel aan en beide bleven daar zitten en namen hun voedsel op uit de handen van onze soldaten; zij bleven ons bij tot Philippi. Dezen morgen evenwel zijn zij weggevlogen en uit ons gezicht verdwenen; terwijl in hun plaats raven, kraaien en wouwen over onze hoofden zweefden en op ons nederblikten, alsof wij hun ziekelijke prooi waren. De schaduw hunner vleugelen maakl den indruk van een noodlottigen tenthemel, waaronder ons leger ligt uitgestrekt, gereed om den geest te geven.

Messala. Geloof dat niet.

Cassius. Ik geloof het slechts ten deele, want ik ben frisch van geest en ben besloten alle gevaren met kalmte in het oog te zien.

Brutus. Juist zoo, Lucilius!

Cassius. Nu, Brutus, edele vriend, mogen de Goden ons dezen dag gunstig ter zijde staan, opdat wij beiden, als de vrede onze vriendschap toelacht, onze dagen tot een gelukkigen ouderdom voeren! Maar, daar de ondernemingen der menschen steeds onzeker van uitslag zijn, zoo laat ons denken aan het ergste, wat gebeuren kan. Indien wij dezen slag verliezen, dan is dit wel de laatste maal, dat wij elkander spreken; wat zijt ge dan besloten te doen?

Brutus. Geheel naar het voorschrift van de leer, die er mij toe bracht Cato te laken wegens den dood, dien hij zich zeiven aandeed.

^ Epicurus bestreed het bijgeloof als een oorzaak van onrust en bijgevolg van geluksverstoring.

-ocr page 293-

vijfde bedrijf, tweede en derde tooneel.

Ik weet niet waarom, maar ik vind het lafhartig en onedel den natuurlijken loop des levens af te breken uit vrees voor hetgeen gebeuren kan. Ik wapen mij dus met geduld om de beschikking van die hooge machten te verbeiden, welke ons hier beneden regeeren.\') Cassius. Bijgevolg zijt ge, indien wij den slag verliezen, bereid om in triomf dooor de straten van Rome geleid te worden?

Brdtus. Neen, Cassius, neen! Denk niet, edele Romein, dat Brutus ooit gebonden naar Rome wil gaan: daartoe draagt hij het hart te hoog. Maar deze dag moet het werk voleinden, dat de vijftiende Maart begon, en of wij elkander ooit weer zullen ontmoeten weet ik niet. Daarom, nemen wij voor eeuwig afscheid van elkander. Voor altijd vaarwel, Cassius, voor altijd! Indien wij elkander wederzien, welnu, het zal zijn met den glimlach der vreugde; zoo niet, dan was dit afscheid recht broederlijk.

Cassius. Voor eeuwig vaarwel, Brutus, voor eeuwig! Indien wij elkander weder ontmoeten, zullen wij inderdaad glimlachen; zoo niet, \'t is waar dat wij als broeders afscheid genomen hebben.

Brdtus. Nu dan, opgerukt! — O, dat het den mensch vergund ware het einde van dezen dag te kennen, vóór het gekomen is! Doch \'t is voldoende, dat de dag eindigen zal, en dan is het einde bekend. — Komt dan, op, vooruit! (Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Nabij Philippi. Het slagveld.

[Krijgsatarm. Brutus en Messala treden op),

Brutus. Rijd heen, Messala, rijd, rijd vlug, en breng deze bevelen over aan de legioenen aan den anderen kant. Laat ze allen onmiddellijk aanvallen; want ik bemerk, dat er een zekere koelheid heerscht bij den vleugel van Octavius; een plotselinge stoot zal ze zeker overhoop werpen. Rijd wat ge rijden kunt, Messala! laat ze allen oprukken.

(Beiden af).

DERDE TOONEEL.

Nabij Philippi. Een ander gedeelte van het slagveld.

{Krijgsalarm. Cassius en Titinius treden op).

Cassius. O zie, Titinius, zie eens, de schurken vluchten! Ik zelf werd de vijand van mijn eigen krijgsvolk; deze vaandrig van mij

\') Be geheele redeneering van Brutus schijnt meer ten doel te hebben den driftigen Cassius van een overijlden zelfmoord terug te houden, daar een weinig lager blijkt, dat hij niet voornemens is, het verlies van den slag te overleven. De Stoïcijnen bestreden den zelfmoord.

-ocr page 294-

julius caesar.

keerde mij den rug toe; ik sloeg den lafaard dood en nam zijn vaandel zelf in de hand.

ïitinius. O Cassius, Brutus gaf het bevel te vroeg; toen hijeenig voordeel op Octavius had, ging hij er al te ontstuimig op af, en zijn soldaten wierpen zich op den buit, terwijl wij door Antonius geheel worden ingesloten. (Pindarus treedt op).

Pindarus. Vlucht verder weg, edele Heer, vlucht verder weg; Marcus Antonius is tot uw tenten doorgedrongen, Heer! Vlucht dan, edele Cassius. vlucht van hier!

Cassius. Deze heuvel is ver genoeg. — Zie, zie, Titinius, zijn dat mijn tenten niet, waar ik die vlammen zie uitslaan?

Titinius. Ja, veldheer!

Cassius. Titinius, zoo waar gij mijn vriend zijt, bestijg mijn strijdros en doe het de sporen goed gevoelen, tot het u bij gindsche troepen en weder terug gebracht heeft; dan kan ik zeker weten of gindsche gelederen vriend of vijand zijn.

Titinius. In een oogwenk ben ik daar en terug. (Titinius af).

Cassius, Pindarus, ga dien heuvel hooger op; mijn gezicht is wat zwak; kijk Titinius goed na en zeg mij wat gij op het slagveld gewaar wordt. — {Pnidarus gaat den hemel op).

Op dezen dag genoot ik het eerste levenslicht; de tijdkring is weder vol, en waar mijn bestaan aanving, zal het ook weer eindigen. Mijn leven heeft zijn loop volbracht. — Wat nieuws merkt ge op, Pindarus ?

Pindarus (loven). O edele Heer! x)

Cassius. Wat nieuws, vraag ik.

Pindarus (boven). Titinius wordt van alle kanten door ruiters ingesloten, die spoorslags op hem toerennen; — nog steeds holt hij verder; — nu zijn ze bijna allen rondom hem; — ha, Titinius, houd moed! — Enkelen stijgen af; — o, hij stijgt ook af; — hij is in hun\'macht; (gejuich) — boor maar eens! zij jubelen het uit.

Cassius. Kom af; gij behoeft niet langer toe te zien. — 0 lafhartige die ik ben, het leven zoo lang te dragen, dat ik mijn beste vriend voor mijn oogen gevangen zie!

(Pindarus komt den heuvel af).

Nader, Pindarus! In het land der Parthen maakte ik u krijsgevangen, en toen liet ik u op behoud van uw leven zweren, dat gij alles wat ik u ooit zou bevelen terstond zoudt volbrengen. Kom thans tot mij en houd uw eed. Verdien thans uw vrijheid en tref mijn borst met ditzelfde zwaard, waarmee ik Caesars hart getroffen heb. Neen, maak geen tegenwerping! Hier, boud het vast bij het

l) Het oude tooneel had een verhevenheid op den achtergrond, hetzij een platform of een soort van balkou, dat een wachttoren of, gelijk hier, een heuvel voorstelde.

-ocr page 295-

vijfde bedrijf, derde toonkei..

gevest, en wanneer ik het gelaat bedekt heb, gelijk ge ziet dat ik doe, richt dan het zwaard. — Caesar, gij zijt gewroken, en wel met hetzelfde zwaard, dat u gedood heeft! (Hij sterft).

Pindarus. Zoo, thans ben ik vrij; en toch zou ik mijn vrijheid niet gezocht hebben, als ik mijn eigen wil had mogen volgen. — 0 Cassius! — Ver van dit land zoekt Pindarus een schuilplaats, waar nooit eenige Romein hem zal kunnen ontdekken.

[Pindarus af. TUinius mei Messala weder op).

Messala. Het eene weegt tegen het andere op, Titinius! want Octavius\' macht is overhoop geworpen door den edelen Brutus, gelijk de legioenen van Cassius door Antonius.

Titinius. Die tijding zal Cassius goed doen, voorzeker.

Messala. Waar hebt gij hem verlaten ?

Titinius. Op dezen heuvel, met Pindarus zijn slaaf, maar geheel en al troosteloos.

Messala. Is hij dat niet, die daar op den grond ligt?

Titinius. Dan ligt hij er niet als een die nog leeft. — O mijn hart!

Messala. Is hij het niet?

Titinius. Neen, hij was het, Messala! Cassius is niet meer. — O avondzon, gelijk gij heden in uw rooden gloed nederzinkt, zoo is de levensdag van Cassius onder gegaan in zijn purperrooden bloedstroom; — de zon van Rome ging onder! Ach, onze dag is verdwenen; wolken en nevel pakken zich samen; gevaren dreigen; aan onze daden is een einde! — Wantrouwen in mijn gelukkig wedervaren is de oorzaak van dit vergrijp aan eigen leven.

Messala. Wantrouwen in ons gelukkig slagen heeft deze daad bedreven. — O snoode dwaling, uit zwaarmoedigheid geboren, waarom doet gij voor het ontvankelijk brein der menschen schrikbeelden verrijzen, die niet bestaan? O heillooze dwaling, zoo licht verwekt! gij komt nooit tot een gelukkige geboorte, maar doodt de moeder, die u het leven schonk!

Titinius. Ho, Pindarus! waar zijt gij, Pindarus?

Messala. Zoek hem op, Titinius! ik zal terwijl trachten den edelen Brutus te vinden, om hem met dit vreeselijk bericht het oor te doorboren. Met recht spreek ik van doorboren, want het scherpgepunte staal en vergiftigde pijlen zouden even welkom zijn voorliet oor van Brutus als de tijding van dit schouwspel.

Titinius. Haast u, Messala! ik zal terwijl naar Pindarus gaan zoeken. (Messala af).

Waarom hebt ge mij weggezonden, wakkere Cassius? Ontmoette ik ginds uw vrienden niet? En plaatsten zij deze zegekrans mij niet op het hoofd, met bevel ze u op de slapen te drukken ? Hebt ge dan hun vreugdgeschrei niet gehoord? Helaas, gij hebt alles averechts uitgelegd! Maar toch, ontvang de krans voor uw hoofd bestemd; uw Brutus beval mij u dit overwinningsteeken te geven, daarom

-ocr page 296-

julius caesar.

volbreng ik zijn gebod. — Brutus, kom haastig, en aanschouw hoe ik Gajus Cassius mijn hulde bewees. — quot;Vergeeft het mij. Goden! dit is de rol, die een Romein past: kom, zwaard van Cassius, en zoek het hart van Titinius! (ffi? sterft).

(Krijgsalarm. Messala terug met Brutus, Cato den jongere, Strata, Volumnius en Lucilms).

Brutus. Waar ligt zijn lijk, Messala; waar is het?

Messala. Zie, ginds ligt het; en Titinius het beweenende.

Brutus. Titinius ligt met het gelaat naar boven gekeerd.

Cato. Hij is dood!

Brutus. O Julius Caesar, nog zijt gij machtig! Uw geest waart rond en drijft ons eigen zwaard ons in het hart!

{Krijgsalarm van verre).

Cato. Wakkere Titinius! Zie, hij heeft eerst den dooden Cassius gekroond!

Brutus. Leven er nog twee Romeinen als dit paar? — Gij laatste van alle Romeinen, vaarwel! Het is onmogelijk, dat Kome ooit uws gelijke weder voortbrengt. — Mijn vrienden, ik ben dezen doode meer tranen schuldig, dan gij mij thans zult zien betalen. — Ik zal er den tijd toe vinden, Cassius! ik zal er den tijd toe vinden I — Kom dan en zend zijn lijk naar Thasos; zijn uitvaart zal niet in ons legerkamp plaats hebben, opdat ze ons niet mismoedig make.— Lucilius, kom; — en gij, jeugdige Cato, \') kom mede, gaan vij naar het veld. — Labeo en Flavius, brengt het leger weêr voorwaarts. Het is drie uur in den namiddag:

Romeinen, op! Vóór \'t einde van den dag

Om \'t lot geworsteld in een tweeden slag. {Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Nabij Philippi, doch een ander gedeelte van het slagveld.

(Krijgsalarm. Soldalen van heide legers al vechtende op; vervolgens Brutus, de jonge Cato, Lucilius en anderen).

- Brutus. Steeds nog, landgenooten, steeds nog het hoofd opgehouden! Cato. Wat bastaard, die het niet doet? Wie vergezelt mij? Ik zal mijn naam uitroepen langs het veld: Ik ben de zoon van Marcus Cato! ho een vijand voor tirannen en een vriend van mijn vaderland! Ik ben de zoon van Marcus Cato, ho!

(Eij gaat op den vijand los).

\') De zoon van Cato van Utica; hij viel in den tweeden slag van Philippi.

-ocr page 297-

vijfde bedrijf, vierde tooneel.

Brutus. En ik ben Brutus; Marcus Brutus ben ik! De vriend van mijn vaderland! Zie mij en weet dat ik Brutus ben

(Hij treedt strijdende af. Cato wordt overmand en valt).

Lïcii.ius. O jonge en edele Cato, zijt gij gevallen1? Welnu gij sterft even dapperlijk als Titini js, en verdient de eer, de waardige zoon van Cato te heeten.

Kerste soldaat. Geef u over af gij sterft!

Ll\'CIlil\'S. Ik geef mij alleen over om te sterven! Dit geld bied ik u aan, als ge mij onmiddellijk doodt, {hij biedt hem geld aan). Dood Brutus en de eer van hem gedood te hebben valt u ten deel. •)

Eerstè soldaat. Neen, dat moet niet. — Een gevangene van het hoogste aanzien!

Tweede soldaat. Uit den weg, heil Zeg aan Antonius, dat Brutus gevangen is genomen.

Eerste soldaat. Ik zal hem de tijding brengen; daar komt de veldheer aan. (Antonius treedt op).

Brutus is onze gevangene, edele Heer! Brutus is onze gevangene!

Antonius. Waar is hijquot;?

Ltjcilius. In veiligheid, Antonius! Brutus is volmaakt veilig. Ik durf u verzekeren, dat geen vijand ooit den edelen Brutus levend zal gevangen nemen. De Goden bewaren hem voor zulk een bitteren smaad! Wanneer gij hem vindt, het zij dan levend of dood, hij zal als Brutus gevonden worden, steeds zich-zelf gelijk.

Antonius. Dat is Brutus niet, vriend I maar toch, een prijs niet minder in waarde, verzeker ik u. Bewaak hem goed; bewijs hem alle heuschheid; ik zou zulke mannen liever als mijn vrienden dan als vijanden gehad hebben. Vooruit! en tracht te ontdekken, of Brutus levend zij of dood; breng ons het bericht in de tent van Octavius, hoe alles is verkeerd. {Allen af).

Y1JFDE TOONEEL.

Nabij Philippi, doch weder een ander gedeelte van de vlakte.

{Brutus, Dardanus, Clitus, Strata en Volumnius treden op).

Brutus. Bust, arm overblijfsel van vrienden, rust op deze rots.

Clitus. Statilius gaf het teeken met het toortslicht, Heer! maar hij kwam niet terug; hij is gevangen of gevallen. 2)

1

\') Hij geeft zich voor Brutus uit om dezen té sparen en de soldaten van het zoeken naar Brutus af te houden.

2

) Statilius was een vriend van Brutus, die op zich genomen had door het vijandelijk leger heen te dringen, ten einde het kamp van laatstgenoemden toegankelijk te maken, daar hij er van gescheiden was. Statilius bereikte het kamp, doch keerde niet meer terug, daar hij in de handen der vijanden viel.

-ocr page 298-

julius caesar.

Brutus. Zet u hier neder, Clitus! „Gevallenquot; is het wachtwoord thans, het is het eenigste dat aan de orde is. Luister eens, Clitus!

{IIij jluistert hem iets in).

Ci.itus. Hoe? Ik, heer Brutus? Neen, voor heel de wereld niet.

Brutus. Stil dan, geen woord meer!

Ci.itus. Ik zou veeleer mij-zelf dooden.

Brutus. Hoor eens, Dardanius! {Hij fluistert).

Dardanius. Zou ik zulk een daad begaan?

Cut us. O Dardanius!

Dardanius. O Clitus!

Clitus. Wat schrikkelijk verzoek heeft Brutus tot u gericht?

Dardanius. Hem te dooden, Clitus! Zie, hij peinst.

Clitus. Wel is thans dat edel vat van jammer vol, dat het zelfs zijn oogen doet overloopen!

Brutus. Kom hier, mijn waarde Volumnius; luister naar een enkel woord.

Yolumnius. Wat verlangt gij, heer Brutus?

Brutus. Luister, Volumnius. De geest van Caesar is mij tot tweemaal toe in den nacht verschenen, — eenmaal te Sardis, en in den laatsten nacht hier op de vlakte van Philippi. Ik weet dat mijn uur daar is.

Volumnius. Neen, Brutus, neenl

Brutus. Ja, ik ben er zeker van,Volumnius. Gij ziet hoe helstaat in de wereld: de vijand heeft ons tot op den rand van den afgrond gedreven; thans is het waardiger om er zelf in te springen, dan te toeven tot men er ons in jaagt. Mijn waarde Volumnius, gij weet dat wij elkander reeds op de schoolbanken kenden; nu dan, juist uit kracht van onze oude vriendschap bid ik u, houd gij het gevest van mijn zwaard, en ik zal er in loopen. {Krijgsrumoer van verre).

Volumnius. Dat is geen ambt voor een vriend, heer Brutus.

{Krijgsrumoer).

Clitus. Vlucht, vlucht, Brutus! hier dient niet langer getoefd.

Brutus. Vaarwel dan gij, — en gij, — en\'ook gij, Volumnius! — Strato, gij hebt al dien tijd als versufd gestaan, — vaar ook gij wel, Strato! — Landgenooten, mijn hart verheugt zich zeer, dat ik steeds, gedurende mijn gansche leven, geen enkel man gevonden heb, die mij niet ten einde toe getrouw bleef. Ik heb mij op dezen ongeluksdag meer glorie verworven, dan Octavius en Marcus Antonius door deze snoode zegepraal. Vaartwel dan, gij allen; want Brutus\' tong heeft weldra de geschiedenis van zijn leven voleindigd. De nacht hangt over mijn oogen; mijn gebeente zoekt rust, nadat het reeds lang getracht heeft deze stonde te bereiken.

{Krijgsrumoer. Geroep van: vlucht, vlucht, vlucht!).

Clitus. Vlucht, Brutus, vlucht!

Brutus. Vanhier! Ik zal volgen.

{Clitus, Dardanius en Volumnius af .

-ocr page 299-

vijfde bedrijf, vijfde tooneei,.

Ik bid u, Strato, blijf gij uw heer bij. Gij zijt een man van goeden naam; uw leven is niet vreemd aan hel zout der eer. Houd dan mijn zwaard in uw hand en wend uw gelaat van mij af. terwijl ik er mij er in stort. Wilt ge Strato?

Strato. Geef mij eerst de hand. Vaarwel, Brutus!

Brutus. Vaarwel dan, Strato. — Caesar, wees nu stil,

Ik doodde u niet met half zoo goeden wil!

{Hij stort zich in zijn zwaard en sterft. Krijgxalarm. Aftocht.

Octavius, Antonius, Messala, Lucilius en het leger komen op).

Octavius. Wie is dat?

Messala. De dienaar van mijn meester, van Brutus. — Strato. waar is uw meester?

Strato. Vrij van de banden die gij draagt, Messala ! De overwinnaars kunnen thans slechts een houtmijt voor hem oprichten; want Brutus alleen heeft over zich zelf getriomfeerd, en niemand anders heeft de eer van zijn dood.

Lucilius. Zoo moest men Brutus in handen krijgen.— Heb dank, Brutus, dat gij Lucilius\' woorden tot waarheid gemaakt hebt.

Octavius. Allen die in Brutus\' dienst waren wil ik in mijn gevolg opnemen. — Kameraad, wilt gij voortaan uw diensten mij toewijden ?

Strato. Ja, indien Messala mij aan u wil afstaan.

Octavius. Doe dat, waarde Messala.

Messala. Hoe is mijn waarde meester gestorven, Strato ?

Strato. Ik hield het zwaard uitgestrekt, en hij stortte er zich in

Messala. Octavius, neem dan den man als uw dienaar aan, die mijn meester den laatsten dienst bewezen heeft.

Antonius. Dit was de edelste Romein van allen. Al de samenzweerders, hij alleen uitgezonderd, deden wat zij hebben gedaan uit afgunst jegens den grooten Caesar; hij alleen, bezield door een eervol gevoel van vaderlandsliefde, sloot zich bij hen aan ter wille van het algemeene welzijn. Zijn leven was enkel zachtmoedigheid; hart en geest waren zoozeer in harmonie bij hem, dat Natuur zich zou kunnen verhoovaardigen met heel de wereld te verkonden; „Dat was een 5ian!quot;

Octavius. Behandelen wij hem naar zijn verdiensten en vieren wij zijn uitvaart met al de plechtigheden aan zijn rang verschuldigd. Dezen nacht zal zijn gebeente in mijn tent rusten, omgeven van al de eerbewijzen, die den krijgsheld toekomen. —

Roep quot;t leger thans tot rust; genieten we allen De glorie ons dees dag ten deel gevallen. {Allen af).

-ocr page 300-

SLOT-AANTEEKENING.

Het leven en de dood van Julius Caesar waren ten tijde van Shakespeare reeds meermalen het onderwerp geweest van een drama. Men heeft echter niet kunnen bewijzen, dat hij in dit stuk gebruik gemaakt heeft van eenig ander reeds bestaand treurspel. De dichter heeft zich uitsluitend en strikt gehouden aan een Engelsche vertaling van den Griekschen geschiedschrijver Plutarchus, wiens «Levensquot; door Jacques Amyot, bisschop van Auxerre, in het Fransch vertaald waren, welke Fransche bewerking tot grondslag strekte van de Engelsche, door Sir Thomas North in het licht gegeven (1579). «Waar nu zal menquot;, vraagt Gervinus, «Shakespeare de kroon toewijzen, daar waar hij, zonder bronnen nagenoeg, alles uit zich-zelven moest putten, of hier waar hij alles vond en overnam; zijn vrije en levendige fantasie ginds, zijn zelfbeperking en onthouding hier? Kan men nagaan, wat het is voor zulk een fantasie, zich te onderwerpen aan lt;Jen klassieken geschiedschrijver en er slechts op bedacht te zijn hel oorspronkeliike niet te kort te doenquot;?quot; En in weerwil van het strikt volgen der Engelsche lezing van Plutarchus, blijft het treurspel toch een plaats verdienen onder de groote werken des Dichters; Shakespeare heeft den historischen tekst met een meesterlijk kunstvermogen in een bezield drama overgegoten, dat bij de Engelschen den naam heeft verworven van: »« noble play.quot;

Het is niet zeker in welk jaar Shakespeare zijn «Julius Caesar\' geschreven heeft. Vrij algemeen stelt men de vervaardiging omstreeks 4603 of 4, zoodat het treurspel binnen de jaren zou moeten vallen, waarin onder anderen de eerste Hamlet en Macbeth verschenen. «Julius Caesarquot; beweegt zich dan ook geheel in den gedachtenkring van genoemde stukken, bovenal van Hamlet.

Men heeft van «Julius Caesarquot; wel eens beweerd, dat het stuk aan het gebrek van een zeer ondramatischen bouw lijdt, in zoover het blijkbaar in twee helften uit elkander valt, waarvan de eene helft den dood van Caesar, de andere de lotgevallen van Brutus en Cassius voorstelt. Men kan hiertegen aanvoeren, dat in zooverre ook de uiterlijke vorm een geheel vertoont, als in de eerste helft niet zoozeer de dood van Caesar, maar in den grond der zaak de samenzwering tegen de alleenheerschappij, de poging om de vrijheid en de republiek te redden, in het tweede gedeelte het verloop en de ongelukkige uitkomst van de onderneming den inhoud van het stuk uitmaakt, Eenheid van grondgedachte behoeft niet noodzakelijk louter persoonlijke eenheid te zijn, althans niet in een historisch drama. Bovendien verschijnt de geest van Caesar nog in de laatste oogenblikken van de worsteling, waarmee de dichter tevens beide helften van het stuk vereenigt, daar wij zien, hoe Caesar nog na zijn dood in handelingen en gebeurtenissen ingrijpt.

Van dit treurspel bestaat geen kwarto-uitgave, dat is: geen afzonderlijke editie, gedurende het leven des dichters uitgekomen. Het verschijnt allereerst in den eersten folio van 1623, in welke volledige uitgave het stuk betrekkelijk zeer zuiver is afgedrukt.

-ocr page 301-

ANTONIUS EN CLEOPATRA.

-ocr page 302-

PERSONEN.

Marcus Antonius, i Octavius Caesar, l Driemannen.

M. Aem. Lepidus, J Sextus Pompejus.

Domitius Enobarbus,

Ventidius,

Eros,

scarus,

Dercetas,

Demetrius,

Philo,

Mecenas,

Agrippa,

Dolabella,

Procui.ejus,

Thyreus,

Gallus,

Menas, j

Menecrates, l Vrienden van Pompejus.

Varrius, j

Taurus, legerhoofdman van Octavius Caesar.

Canidius, legerhoofdman van Antonius.

Silius, een hoofdman in het leger van Ventidius.

Euphronius, een afgezant van Antonius aan Octavius Caesar. Alexas,

Mardian,

Seleucus, Diomedes, Een Waarzegger. Een Boer.

gevolg van Cleopatra.

Cleopatra, Koningin van Egypte.

Octavia, zuster van Octavius en gemalin van Antonius.

Charmian. ï „ . ,

gt; Staatjonkvrouwen van Cleopatra.

Hoofdlieden, Soldaten, Boden en ander Gevolg.

Het tooneel is beurtelings te Rome, te Alexandrië en in andere deelen van het Romeinsche Rijk.

\\

Vrienden van Antonius.

Vrienden van Octavius Caesar.

-ocr page 303-

ANTONIUS EN CLEOPATRA.

TREURSPEL.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL. Alexandrië. Een vertrek in het paleis van Cleopatra.

{Demetrius en Fhilo treden op).

Philo. Maar neen, die liefdegril van onzen generaal loopt er toch overheen. Die wakkere oogen, die straalden alsof hij de gewapende Mars zelf was, wanneer zij langs de gelederen van onze slagorde gingen, vestigen thans de kracht en al het vermogen van hun blik op een taankleurig gelaat. Zijn krijgsmanshart, dat in het gedrang van bloedige gevechten de gespen op zijn borstharnas deed springen, verloochent zijn aard en is een windblaasbalg geworden om den brandenden lust van een Egyptische vrouw af te koelen.

{Trompetgeschal. Antonius en Cleopatra treden op, met vrouwen en verder gevolg; kamerlingen met xoaaiers, de Koningin verkoelende).

Zie, daar komen zij aan. Let maar eens goed op en gij zult merken hos hij, een der drie grondzuilen der wereld, veranderd is in den nar van een ontuchtige vrouw. Kijk goed toe en let op.

Cleopatra. Zoo het werkelijk liefde is, zeg mij dan, hoe ver zij gaat.

Antonius. Het moet wel een armoedige liefde zijn, die men berekenen kan.

Cleopatra. Ik wil een grens aanwijzen, hoe ver bemind zijn gaan kan.

Antonius. Dan moet gij de grenzen van een nieuwen hemel en nieuwe aarde vinden. {Een bediende treedt op).

Bediende. Berichten uit Rome, edele HeerI

Antonius. Dat is vervelend. — De korte inhoud?

Cleopatra. Neen, hoor ze rustig aan, Antonius! Misschien is Fulvia toornig; of ook, wie weet of de vlasbaard Caesar \') u niet zijn machtig bevel toezendt, op de gewone wijze; ))üoe dit of dat; neem dat koninkrijk eens even, of bezbrg dat andere zijn vrijheid. Volvoer onzen wensch, of gij zijt veroordeeld!quot;

\') Natuurlijk Octaviua Caesar, toenmaals 23 jaar oud.

-ocr page 304-

antonius en cleopatra.

AntoniüS. Hoe, wat bedoelt ge, mijn geliefde?

Cleopatra. Wellicht. ■— neen, zelfs zeer waarschijnlijk, — moogt gij hier niet langer blijven. Octavius zendt u uw ontslag. Daarom, neem kennis van de berichten, Antoniusl Waar is de aanklacht van Fnlvia, — van Octavius, wil ik zeggen? — of van beiden? Roep de boden binnen. Zoo waar als ik koningin van Egypte ben, gij bloost, Antonius, en liet bloed dat u in hel aangezicht stijgt, brengt nederige hulde aan Octavius; en zoo niet, dan toonen uw wangen schaamte bij de vinnige woorden van de booze Fulvia! De boden!

Antonius. Laat Rome in den Tiber wegzinken en de wijde gewelven van het gebouw des rijks nederstorten! Hier is mijn gebied. Koninkrijken zijn stof; onze aardhoop voedt zoowel beesten als men-schen. Het edelste van het leven bestaat in hetgeen ik thans doe {hij omhelst haar), wanneer een tweelal als wij in wederkeerige liefde het kunnen doen; ik toch durf de wereld tarten te ontkennen, dat wij in onze liefde zonder wederga zijn.

Cleopatra. Uitstekende veinzerij! Waarom huwde hij Fulvia, zoo hij haar niet beminde? Ik wil de dwaze vrouw niet wezen, die ik schijn. Antonius, — hij blijft altijd de held in het oog der wereld.

Antonius. Ja, maar aangevuurd door Cleopatra. — Maar kom, om de liefde van de liefdegodin en haar zegeningen, laat o is den tijd niet door scherpe woorden verbitteren; er moet geen minuut van ons leven zonder eenig genot voorbijgaan. Welke vermaken heden avond?

Cleopatra. Hoor de gezanten.

Antonius. Foei, plaagzieke Koningin, wie alles schoon staat, het twisten, hot lachen en het weenen; in wie iedere hartstocht zich zelf beminnelijk en bewonderenswaardig tracht te maken! Geen bode, dan slechts de uwe; en geheel alleen zullen wij dezen avond door de straten wandelen, om het volk in zijn doen en laten te bespieden. Kom, mijn Koningin, gisteren avond hebt gij dit immers zelf begeerd. {Tot de boelen) Spreekt ons nergens van. \')

{Antonius en Cleopatra met hun gevolg af).

Demetrius. Wordt Octavius zoo onverschillig door Antonius behandeld?

Puilo. Somtijds, mijn waarde, als Antonius zich zelf niet meer is, doet hij aan die waardigheid van handelen te kort, die steeds Antonius eigen moest zijn.

Demetrius. Het doet mij werkelijk leed, dat hij den dagelijkschen leugenaar, die op deze wijze te Rome van hem spreekt, tot waarheidspreker maakt. Maar ik wil op beter daden hopen, als ik hem morgen weder ontmoet. — Goeden nacht! {Beiden af).

\') Plutarchus vermeldt, dat werkelijk Antonins en zijn geliefde meermalen des avonds verniomd langs de straten gingen en zich onder het volk raengdeu.

-ocr page 305-

eerste bedrijf, tweede toonekl.

TWEEDE TOONEEL.

Alexandrie. Een ander vertrek in het paleis.

{Charmitm, Iras, Alexas en een Waarzegger treden op.)

Charmian. Mijnheer Alexas. lieve Alexas, aller-allerste Alexas, ik zou haast zeggen, aüervoortreflelijkste Alexas, waar is de wichelaar, dien gij zoo hoog geroemd hebt bij de Koningin? O, kende ik toch den echtgenoot, die zooals men zegt, zijn hoornen met bloemkransen moet versieren.

Alexas. Waarzegger!

Waarzegger. Wat belieft u\'?

Charmian. Is dat de man? Zijt gij het. Mijnheer, die toekomstige dingen kunt voorspellen?

Waarzegger. Het is mij vergund een weinig te kunnen lezen van hetgeen het oneindige boek van de geheimenissen der natuur inhoudt.

Alexas. Laat hem uw hand zien.

(JEnoharius treedt op.)

Enobarhus. Het feestmaal vlug aangedragen; en vooral genoeg wijn om Cleopatra\'s gezondheid te drinken.

Charmian. Beste Heer, geef mij wat goeds te hopen van Fortuin.

Waarzegger. Ik kan niets geven; ik voorspel slechts wat ik zie.

Charmian. Nu dan, wees zoo goed mij wat gelukkigs te zien.

Waarzegger. Gij zult nog veel schooner worden dan gij reeds zijt.

Charmian. Een nog schooner kleur krijgen bedoelt hij? Ha!

Waarzegger. Ik bedoel, gij zult u moeten blanketten, als gij oud zijt.

Charmian. Oud worden! Rimpels! — daar bedank ik voor!

Alexas. Stoor hem niet in zijn voorspelling; let toch op.

Charmian. Stil!

Waarzegger. Gij zult meer beminnen dan bemind zijn.

Charmian. Als dat waar was, zou ik bij den wijn.mijn troost zoeken.

Alexas. Kom, luister dan toch.

Charmian. Nu dan, \'t een of ander buitengewoon\'geluk! Laat mij op één morgen met drie koningen trousven en ze allen begraven. Laat mij op mijn vijftigste jaar een zoon krijgen, waar zelfs een Herodes, de koning der Joden eerbied voor heeft. \') Zie mij met Octavius Caesar gehuwd te krijgen en laat mij mijn meesteres gelijk worden.

Waarzegger. Gij zult de Koningin die gij dient, overleven.

Charmian. Ha, voortreffelijk, ik houd van een lang leven als \'t maar een goed leven is.

) In de oude mysteriën werd Herodes als de verpersoonlijking van geweld en woede voorgesteld, zoodat zijn naam eenvoudig synoniem werd met tiran.

-ocr page 306-

antonius en ci.eopatra.

Waarzegger. Gij hebt reeds vroeger een beter lot gezien en ondervonden. dan dat wat u te wachten staat.

Charmian. Ha, zou dat beteekenen dat ik met kinderen gezegend zal worden, die den naam van hun vader niet kennen? Zeg mij eens, hoeveel jongens en meisjes zal ik krijgen?

Waarzegger. Indien iedere wensch van u een kind opleverde — dan een millioen.

Charmian. Loop, gek! Ik vergeef u dit slechts, omdat ge een waarzegger zijt.

Ale*as. Gij meent dat alleen uw beddelakens het geheim van uw wenschcn kennen.

Charmian. Komaan, voorspel nu ook Iras haar toekomst.

Alex as. Wij willen allen ons toekomstig lot kennen.

Enobaruus. Het mijne en dat van de meesten onzer zal van avond zijn — dronken naar bed te gaan.

Iras. Ziedaar een handpalm die kuischheid voorspelt, zoo niet meer.

Charmian. Net zooveel, als de overstroomende Nijl hongersnood voorspelt.

Iras. Loop, dartele slaapkameraad, gij kunt niet waarzeggen.

Charmian. Nu, als een warme hand geen kenteeken van vruchtbaarheid is, zal ik mij nooit meer achter het oor krabbelen. l) — K oma,\'ui, voorspel haar slechts een alledaagsch fortuintje.

Waarzegger. Uw beider lot is geheel gelijk.

Iras. Hoe nu? Kom, zeg mij dan eenige bijzonderheden.

Waarzegger. Ik heb uitgesproken.

Iras. Ben ik dan geen duimbreed geluk meer waard dan zij?

Charmian. En als ge dan een duimbreed geluk meer kreegt, waar zoudt gij het dan liefst hebben?

Iras. Niet aan den neus van mijn echtgenoot.

Charmian. De hemel beware ons voor erger invallen !—Alexas,— kom, nu zijn lot, nu de toekomst van Alexas. O goede Isis, laat hem een vrouw hebben die onverdragehjk is, smeek ik u; laat haar spoedig sterven en geef hem dan een die nog erger is, en dan weer een en weer een, de eene al erger dan de andere, totdat de ergste van allen hem lachend naar zijn graf volgt, hem, vijftig malen door zijn vrouwen bedrogen! Goede Isis, verhoor mijn gebed, al zoudt ge mij gewichtiger dingen weigeren. Ik smeek het u, goede Isis!

Iras. Amen! O geliefde Godin, hoor deze bede van heel het volkl Want zoo jammerlijk als het is, te zien dat een knappe man een loszinnige vrouw heeft, zoo treurig is het te merken dat een hatelijk sinjeur onbedrogen zijn weg gaat. Daarom, goede Isis, houd u aan hetgeen passelijk is en geef hem zijn bescheiden deel.

J) Vroeger geloofde men, dat een koude, droge haud kuischheid, en een warme, vochtige hand zinnelijkheid beduidde. Meermalen, ook in Othello, wordt daar toespeling op gemaakt.

-ocr page 307-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

Charmian. Amen!

Alexas. Zie nu eens, als zij het in haar hand hadden mij een bedrogen echtgenoot te maken, dan zouden zij-zelf ontrouw willen zijn, alleen met dat doel.

Enobarbus. Stil, daar komt Antonius.

Charmian. Neen, het is de Koningin. {Cleopatra treedt op).

Cleopatra. Hebt gij Antonius ook gezienquot;?

Enobarbus. Neen, Mevrouw\'

Cleopatra. Is hij niet hier geweest?

Charmian. Neen, Majesteit!

Cleopatra. Hij was zoo recht vroolijk gestemd, maar plotseling heeft hem een ernstige gedachte uit Rome overvallen. — Enobarbus!

Enobarbus. Mevrouw!

Cleopatra. Zoek uw Heer op en breng hem hier. — Waar is Alesas?

Alexas. Ten dienste van Uwe Majesteit. De edele Antonius nadert reeds.

Cleopatra. Wij willen hem niet aanzien. Vertrekken wij.

{Cleopatra en de anderem af. Antonius treedt op met een bode en verder gevolg).

Bode. Fulvia, uw gemalin, was de eerste die te velde trok.

Antonius. Tegen mijn broeder Lucius?

Bode. Ja; maar die veldtocht was weldra geëindigd en de omstandigheden hebben hen vriendschap doen sluiten; zij vereenigden hun macht tegen Octavius, wien de krijgskans echter medeliep, en die na een eerste treffen hen uit Italië verdreef.

Antonius. En nu, wat ergers nog?

Bode. Slechte tijding maakt hem die haar meedeelt hatelijk.

Antonius. Als die tijding een gek of een lafaard geldt. Ga voort.

Die mij de waarheid vertelt, al was er mijn leven mede gemoeid, — ik hoor hem aan, alsof hij mij vleide.

Bode. Labienus — dat is een wrange tijding — heeft Azië van den Eufraat af met zijn Vartische benden overstroomd en zijn zegepralende banier wappert van Syrië tot Lydië en Jonië, terwijl —

Antonius. «Terwijl Antonius,quot; wilt gij zeggen, —•

Bode. Helaas, edele Heer!

Antonius. Spreek op den man af tot mij; verheel mij niets van het algemeen gerucht; zeg vrij uit, wat Rome van Cleopatra vertelt; vaar tegen mij uit in de woorden van Fulvia en haal mijn fouten door met al de vrijheid, waarmede zoo de waarheid als de laster in staat zijn dit te doen. Gewis, wanneer geen stormen het leven der ziel beroeren, brengen wij slechts onkruid voort; onze fouten te noemen werkt op ons gemoed als het ploegijzer op den akker. Vaarwel voor eenige oogenblikken.

Bode. Ten dienste van uw hoog believen. {De hode af).

Antonius. Het nieuws van Sycion! Spreek, zeg ik.

-ocr page 308-

anton\'lus en cleopatra.

Eerste dienaar. De bode van Sycion; is er een hier?

Tweede dienaar. Hij wacht buiten op uw believen.

Antoniüs. Laat hem hier komen. — (Ter zijde) Voorwaar, ik moet de sterke boeien, die mij hier in Egypte binden verbreken, ol het slachtoffer worden van mijn dwazen hartstocht. — {Luid, tot den bode die iinnenkomi) Wat hebt gij ?

Tweede Bode. Fulvia uw gemalin is gestorven.

Antonius. Waar stierf zij?

Tweede Bode. In Sycion. Al wat haar ziekte betreft en wat u bovendien van belang is te weten, wordt u in dezen medegedeeld. {Hij geeft een brief over).

Antonius. Laat mij alleen. [De tweede bode af).

Een verheven ziel heeft deze aarde verlaten! En dat heb ik zoo gewenscht I Maar wat wij in verachting van ons werpen, wenschen wij dikwijls weder in ons bezit. Het genot van het oogenblik, door den k loop der omstandigheden afnemende, wordt het tegenovergestelde van P genot. Thans is zij goed, nu zij dood is. De hund die haar van zich stiet, 1 zou haar wel willen terugeischen. Ik moet mij ontworstelen aan de betooveringen van deze Koningin; duizenden rampen meer dan ik reeds | weet komen door mijn zorgeloosheid tot rijpheid. — Hei daar, Eno-barbus! {Enobarbus treedt weder op).

Enobarrus. Wat is uw believen, edele Heer ?

Antonius. Ik moet in allerijl van hier!

Enoharrus. Maar dan zullen wij alle vrouwen hier den dood aanjagen. Wij weten bij ervaring hoe doodelijk zij zich een onvriendelijke behandeling van onzen kant aantrekken ; als zij van ons vertrek hooren is sterven het wachtwoord.

Antonius. Ik moet van hier!

Enobarrus. Onder den drang van gewichtige gebeurtenissen vraagt men er niet naar, of vrouwen sterven. Het zou treurig zijn ze voor niets op te offeren; maar vergeleken bij een zaak van het uiterste belang, moeten zij als niets geacht worden. Cleopatra zal, als zij er maar het minste gerucht van gewaar wordt, op hetzelfde oogenblik sterven. Ik heb haar toch wel twintigmaal den dood nabij gezien om heel wat minder reden; ik zou haast gelooven, dat er in het woord dood voor haar een bezielende kracht gelegen is, die haar een soort van verliefdheid op het sterven inblaast, zoo spoedig is zij er telkens mede gereed.

Antonius. Haar listigheid gaat alle verbeelding te boven.

Enorarbus. O neen, edele Hees! haar hartstochten bestaan werkelijk uit niets anders dan de fijnste bestanddeelen der zuivere liefde. Wij kunnen haar zuchten en tranen niet maar zoo eenvoud:g het geblaas van den adem en waterdroppelen noemen. Het zijn erger stormen en onweders dan almanakken kunnen aankondigen. Dat kan maar niet louter list genoemd worden. Als dat zoo ware, zou men zeggen dat zij even vrij over onstuimige buien te beschikken had als Jupiter.

-ocr page 309-

eerste bedrijf, tweede tooneej..

Antonius. Ik. wenschte dat ik haar nooit gezien had!

Enobarbus. Ha, edele Heer, dan hadt gij een wonderbaar meesterstuk der natuur minder gezien. Als gij met haar kennismaking niet gezegend waart geworden, zou uw reis van weinig beteekenis zijn geweest.

Antonius. Fulvia is dood.

Enobarbus. Mijnheer?

Antonius. Fulvia is dood.

Enobarbus. Fulvia!

Antonius. Zij is dood!

Enobarbus. Welnu dan. Mijnheer, breng den Goden een dankoffer. Wanneer het den hetnelschen Machten behaagt den man zijn vrouw te ontnemen, doen zij hem slechts aan de kleedermakers der aarde denken door de troostrijke ingeving dat, als de oude mantels versleten zijn, er gelegenheid is weer nieuwe te laten maken. Indien er geen andere vrouwen meer waren dan Fulvia, dan zoudt gij inderdaad een wonde ontvangen hebben, en het geval zou waarlijk betreurenswaardig zijn. Dit bitter verlies zien wij aan het einde bekroond met een heerlijke vertroosting. Men kan hier met het spreekwoord zeggen: het oude hemd geeft nog een nieuwen rok; en inderdaad mag men de tranen, die dat leed zouden moeten beweenen, wel met uien te voorschijn brengen.

Antonius. Wat zij in den staat heeft teweeggebracht duldt niet, dat ik langer afwezig blijf.

Enobarbus. En wat gij hier hebt teweeggebracht, kan niet zonder u worden afgedaan; inzonderheid de zaak met Cleopatra, die geheel afhangt van uw tegenwoordigheid.

Antonius. Genoeg lichtzinnige praat. - Laat onze bevelhebbers onderricht worden van hetgeen onze bedoeling is. Ik zelf zal de reden van ons overhaast vertrek voor de Koningin blootleggen en haar bewegen mij te laten gaan. Niet alleen toch roept de dood van Fulvia benevens andere dringende gebeurtenissen mij terug, maar ook de brieven van vele onzer meestvertrouwde vrienden in Rome smeeken mij huiswaarts te keeren. Sextus Pompejus heeft Octavius uitgedaagd en bebeersdit het wijde gebied der zee; het wispelturig volk, welks liefde zich nooit hecht aan hem die ze verdient, dan wanneer zijn verdiensten tot het verledene behooren, begint Pompejus den Groote en al zijn waardigheden te vereeren in zijn zoon, die hoog in naam en macht en nog hooger door eigen moed en beleid, zich den rang van den waren krijgsheld waardig maakt en \'wiens toenemend gezag de wereld naar alle kanten met gevaar bedreigt. Er broeit veel dat, even als het paardehaar, reeds het leven van een slang heeft, ook al is het venijn nog niet aanwezig. \') Meld aan allen die onder onze

y) Volgens eeu oude volksvertelling ontwikkelt zich een paardehaar in vuil en mest tot eeu adder.

-ocr page 310-

antonius en cleopatra.

bevelen staun, dat het ons behaagt zoo spoedig mogelijk van hier te vertrekken.

Enoharrus. Ik zal er voor zorgen. {Beiden af).

DERDE TOONEEL.

Alexandria. Een ander vertrek.

(Cleopatra, Charmian, Ir as en Alexas treden op.)

Cleopatra. Waar is hij ?

Charmian. Ik heb hem nog niet gezien.

Cleopatra. Zoek hem op, zie wie er bij hem is en wat hij doet. Zeg hem niet, dat ik u gezonden heb. Zoo gij hem treurig gestemd vindt, zeg dan dat ik aan het dansen ben; indien hij vroolijkis,vertel hem dan dat ik plotseling ziek ben geworden. Vlug er op af, en vlug weèr terug! {Alexas af).

Charmian. Vorstin, mij dunkt dat, indien gij hem waarlijk bemint, gij niet den rechten weg volgt hem tot dezelfde liefde te dwingen.

Cleopatra. AVat zou ik moeten doen, dat ik niet reeds doe?

Charmian. Hera in alles genoegen doen en in niets dwarsboornen

Cleopatra. Gij zijt een dwaze leermeesteres; dat is de weg om hem te verliezen.

Charmian. Ik raad u aan voorzichtiger te wezen;

Men haat weldra, wat men te vaak moet vreezen. —

Maar, daar komt Antonius juist. {Antonius treedt op).

\' Cleopatra. Ik ben ziek en niet goed gestemd.

Antonius. Met leedwezen moet ik het plan mededeelen, —

Cleopatra. Help mij vau hier gaan, mijn lieve Charmian! Ik zal bezwijken. Zoo kan het niet lang duren; mijn krachten zijn daar niet tegen bestand.

Antonius. Nu dan, mijn dierbare Vorstin! —

Cleopatra. Ik bid u, sta niet zoo dicht bij mij.

Antonius. AVat deert u?

Cleopatra. Ik lees in uw oogen, dat gij goede tijding ontvangen hebt. Wat zegt de wettige vrouw wel ? Gij moogt vertrekken. Ik wenschte wel, dat zij u nooit verlof had gegeven hier te komen! Laat haar toch niet zeggen, dat ik het ben die u hier houd, ik heb immers volstrekt geen invloed op u, — gij zijt de hire uitsluitend.

Antonius. De Goden zijn mijn getuigen,--

Cleopatra. O neen, nooit was er een Koningin, die zoo bitter misleid werd! En toch, ik zag reeds van den beginne de zaden van het verraad gestrooid.

Antonius. Cleopatra! — —

Cleopatra. Waarom moest ik ook wanen, dat gij mij trouw zoudt zijn, — al konden uw eeden de Goden op hun tronen doen beven,— gij die ontrouw geweest zijt jegens Fulvia. Onstuimige dwaasheid,

-ocr page 311-

EKRSTE BEDRIJF, DERDE TOONEEt..

zich door eeden te laten verstrikken, die reeds gebroken worden, terwijl de mond ze uitbrengt!

Anionius. Beminnelijke Koningin!--

Cleopatra.. Ach neen, ik bid u, zoek uw vertrek geen kleur te geven, die het niet voegt. Zeg mij eenvoudig vaarwel en ga heen! Toen gij van blijven spraakt, was het tijd om woorden te gebruiken; geen gedachte aan vertrek op dat, oogenblik. Er was een eeuwigheid in onze blikken en woorden, zaligheid op ons gelaat als zich het eene tot het andere boog, en geen deel in ons, hoe nietig, of het toonde van hemelschen oorsprong te zijn. En dat is nog zoo, of gij, de grootste krijgsheld der wereld, zijt de grootste leugenaar geworden.

Antonius. Hoo nu, Cleopatra!

Cleopatra. Ik wenschte, dat ik uw gestalte had; dan zoudt gij weten, dat er een hart in Egypte klopt.

Antonius. Hoor mij aan, Koningin! De dringende tijdsomstandigheden eischen onze diensten voor een wijle; maar mijn geheele hart blijft u gewijd. Italië flikkert aan alle kanten door de zwaarden van den burgeroorlog; Sextus Pompejus nadert Rome van den zeekant; de gelijkheid van twee binnenlandsche machten doet verschrikkelijke partijschap geboren worden; wat gehaat werd, is weder in aanzien toegenomen en bijgevolg ook in de gunst des volks. De veroordeelde Pompejus, groot door den roem van zijn vader, sluipt haastig in de harten dergenen, die niet gewonnen hebben bij den tegenwoordigen toestand van zaken, en hun getal wast dreigend aan; en de weelde des vredes door lange rust tot ziekte verkeerd, zoekt naar een middel tot zuivering in elke verandering, hoe wanhopig ook. Een reden mser bijzonder mij-zelven betreffende en wat mij het meest van allen uw goedvindeA tot vertrek waarborgt, is — Fulvia\'s dood.

Cleopatra. Ofschoon mijn leeftijd mij niet voor dwaasheid heeft behoed, zeker bewaart hij mij voor kinderachtigen luim. Inderdaad, Fulvia kon juist nu sterven?

Antonius. Zij is dood, mijn waarde Koningin! Zie hier, en wanneer het Uwe Majesteit behaagt, lees dan wat beroerten zij heeft teweeggebracht. Bovenal lees aan het einde, waar en wanneer zij gestorven is.

Cleopatra. O geveinsde liefde! waar zijn de gewijde llesschen, die gij met het water der droefheid zoudt moeten vullen? l) Thans zie ik, ha! thans zie ik in Fulvia\'s dood, hoe de mijne zou worden opgenomen!

Antonius. Val mij niet langer zoo hard, maar leen mij een oplettend oor om mijn plannen te vernemen, die uitgevoerd of gestaakt zullen worden, al naar uw raadgeving het beschikt. Bij het zonne-

\') Toespeling op de traueiiflesschen. die de Romeinen soms iu de lijkbussen van bloedverwanten plaatsten.

-ocr page 312-

ant0n1us en cleopatra.

vuur, dat het slib van den Nijl vruchtbaar maakt, zweer ik, dat ik van hier ga als uw krijgsheld, als uw dienaar, als een die bereid is vrede te maken of oorlog te voeren, al naar het u behaagt.

Cleopatra. Charmian, rijg mij los, komaan! — Maar neen, het behoeft niet: ik ben beurtelings ziek en wel, gelijk Antonius\' liefde.

Antonius. Mijn waarde Koningin, spaar mij; doe de liefde recht van hem, die een eerlijke proef kan doorstaan.

Cleopatra. Dat toont mij het lot van Fulvia. Eilieve, ga wat ter zijde en beween haar; kom dan weder tot mij om afscheid van mij te nemen en te zeggen, dat de tranen, die gij stort, Egypte\'s Koningin gewijd zijn. Wel zeker, speel de rol van meesterlijke huichelarij en breng ons in de verbeelding, dat het de volmaakte oprechtheid is.

Antonius. Gij doet mijn bloed koken. Niet meer!

Cleopatra. Gij kunt nog mooier spelen; maar zoo is het al wel.

Antonius. Ik zweer u bij mijn zwaard,--

Cleopatra. En schild. — Hij speelt steeds beter; maar nog is liet niet op zijn best. — Eilieve, zie eens, Charmian, hoe fraai deze Hercules de rol van vertoornde speelt! \')

Antonius. Ik zal u verlaten, Mevrouw!

Cleopatra. Nog een enkel woord, hoffelijk man! Mijnheer, gij en ik moeten scheiden, — maar dat is het niet; Mijnheer, gij en ik hebben elkander bemind, — maar ook dat wil ik niet zeggen; Jat weet ge zelf zeer goed. Ik wilde iets zeggen, maar ach, mijn geheugen is een ware Antonius, ik ben alles vergeten!

Antonius. Als Uwe Majesteit in mij de dwaasheid niet aan zicli onderworpen had, zou ik u voor de dwaasheid zelve houden.

Cleopatra. Het is een vermoeiende last, zulk een dwaasheid zoo na aan het hart te dragen, gelijk Cleopatra doet. Evenwel, Mijnheer! vergeef mij, daar mijn handelingen mij doodelijk smarten, wanneer zij u onbehagelijk voorkomen. Uw eer roept u van hier; daarom, wees doof voor mijn onbeklaagde dwaasheid, en al de Goden mogen met u zijn! Aan uw zwaard zij steeds de lauwer der overwinning gehecht! Een glansrijke voorspoed bane den weg voor uw voeten!

Antonius. Gaan wij dan. Blijven en gaan zij in onze scheiding opgesloten: gij die achterblijft vergezelt mij met uw wenschen; ik die van hier ga, blijf in den geest met u! Vertrekken wij! (4/)-

\') Antonius droeg er roem op, dat hij van Hercules afstamde, naar hij voorgaf.

-ocr page 313-

eerste bedrijf, vierde tooneel.

VIERDE TOONEEL.

Rome. Een vertrek in het paleis van Octavius.

(Odavim, een brief lezende; Lejiidus en heider gevolg).

Octavius. Gij kunt nu zien, Lepidus, en van nu aan zeker weten, dat het geen aangeboren ondeugd in Octavius is, onzen grooten mededinger te haten. Dus luiden de berichten uit Alexandrië; Antonius vischt, drinkt en verspilt het nachtlicht in ongebondenheid; hij gedraagt zich niet mannelijker dan Cleopatra, en de weduwe van Pto-lomeus is niet verwijfder dan hij. \') Hij gal den gezanten nauwelijks gehoor en verwaardigde zich niet te bedenken dat hij mannen naast zich heeft, die het gezag met hem deelen. Gij zult hier in deze brieven een man geteekend zien, die al de fouten vertegenwoordigt, waar het menschelijk geslacht toe kan vervallen.

Lepidus. ïoch kan ik maar niet gelooven, dat er genoeg ondeugden in hem zijn om al zijn goede hoedanigheden te verduisteren. Zijn gebreken zijn als de nevelvlekken aan den hemel, die meer zichtbaar worden door de duisternis van den nacht; zij zijn hem meer erfelijk in het bloed, dan opzettelijk aangenomen; meer het gevolg van hetgeen hij niet veranderen kan dan wat hij zelf zoekt.

Octavius. Gij zijt al te toegevend. Laat ons aannemen, dat het niet onbetamelijk is zich op het bed van Ptolomeus te vlijen, een koninkrijk op te offeren voor een glimlach, neder te zitten bij den wijn en slaven bescheid te doen, in den morgen langs de stralen te waggelen en met knapen uit den gemeenen hoop een vuistgevecht aan te gaan; — toegegeven dat dit hem niet te schande maakt, ofschoon het waarlijk een zeldzaam verschijnsel is iemand te zien, wien dat alles niet onteert: — dan nog moest Antonius zijn vergrijpen niet verontschuldigen, wanneer wijzelf gebukt gaan onder den last van zijn lichtzinnigheid. Zoo hij zijn oogenblikken van ontspanning aan den dienst van den wellust wijdde, walging en verdorring der beenderen zouden hem mettertijd de rekening niet kwijtschelden; maar den tijd te verbeuzelen, die hem luide van zijn uitspattingen wegroept en zoowel in zijn eigen belang als in het onze de waarschuwende stem laat hooren, — daj verdient een berisping welke men schooljongens pleegt toe te dienen, die, hoewel rijp genoeg in kennis, toch het verstand aan het oogenblikkelijk genot verpanden en aldus tegen beier oordeel in opstand komen. {Jieu bode treedt op).

Lepidus. Nog meer nieuws!

Bode. Aan uw bevelen is voldaan, en elk uur, edele Caesar, zult gij bericht ontvangen van hetgeen er buiten omgaat. Pompejus is machtig op zee, en naar het schijnt wordt hij geliefd door hen wien Caesar slechts vrees inboezemde. De misnoegden verzamelen zich aan

\') Cleopatra was vroeger gehuwd geweest met Ptolomeus.

-ocr page 314-

antonius en cleopatra

de havens, en men spreekt er algemeen over dat hij zeer verouge. 1 lijkt is.

Octaviüs. Ik heb dat alles reeds vermoed; door alle tijden heen 1 wordt het ons gepredikt, dat hij die de macht heeft, slechts gewenscht I werd zoolang hij ze nog niet in handen had; dat de man wiens® aanzien daalde, niet eer bemind werd dan na zijn val, en gewaar-B deerd werd, als men hem moest missen. De groote menigte, aan een f rondzwalkende boot op den vloed gelijk, wordt her- en derwaarts l geslingerd ten spel van het wisselende getij, lot zij eindelijk door de aanhoudende beweging vergaat.

Bode. Octavius Caesar, ik breng u het bericht, dat Menecrates en E Menas, twee beruchte zeeroovers, de zee geheel en al beheerschen I en haar met kielen van allerlei soort beploegen. Menigen woesten in-1 val doen zij in Italië; de bewoners langs de kust verbleeken als zijl er aan denken, en de jongelingschap komt in opstand. Geen schipB durft uitloopen, want het wordt buit gemaakt, zoodra het gezien® wordt. Pompejus naam jaagt meer schrik aan, dan geheel zijn legerï vermag te doen, zoo men het tegenover zich zag.

Octavius. Antonius, laat uw drinkgelagen varen. Toen gij eenmaal I voor Mutina werdt afgeslagen, nadat gij op de Consuls Hirtius en I Pansa de overwinning hadt behaald, volgde de hongersnood u op 1 de hielen, dien gij, ofschoon in weelde opgevoed, met meer gedulii I verdragen hebt, dan men van wilden had kunnen verwachten. Toen j dronkt gij het stinkend water uit poelen, waarvan zelfs de beesten 1 walgden; uw gehemelte versmaadde de wildste doornbessen niet; ja,i gelijk het hert wanneer de sneeuw de velden bedekt, hebt gij opa boomschors geknabbeld. Op de Alpen, zoo zegt men, hebt gij vleescli | genuttigd, waarvan de reuk anderen om het hart Sloeg. En dat alles [, hebt gij — o, het moet uw eer kwetsen, dat ik er thans aan her- i innerd word, — dat hebt gij met zooveel gelatenheid als een echte | krijger verdragen, dat zelfs uw gelaat geen spoor van verval toonde. ^

Lepidus. Het is waarlijk jammer van hem.

Octavius. Dat de schaamte hem spoedig naar Rome drijve. Het j wordt tijd, dat wij beiden in het veld verschijnen, en tot dat einde | zullen wij onmiddellijk den Senaat bijeenroepen. Pompejus doet zijn voordeel met onze traagheid.

LepIdus. Morgen, Octavius, zal ik in staat zijn u nauwkeurig in te lichten omtrent hetgeen ik zoo te land als ter zee kan uitrichten | om den tijdsomstandigheden het hoofd te bieden.

Octavius. Tot het volgende onderhoud is dat ook mijn bemoeien, Vaarwel dan.

Lepidus. Vaarwel, Octavius! Wat gij in dien tuss.chentijd van hetgeen er buiten voorvalt mocht vernemen, bid ik u dringend mij mede te deelen.

Octavius. Twijfel er niet aan, Lepidus! ik weet, dat het mijn plicht is. (Beiden af).

-ocr page 315-

ekrste bedrijf, vijfde tooneel.

VIJFDE TOONEEL.

Alexandrië. Cleopatra\'s paleis.

[Cleopatra, Charmian, Iras en Mardian treden op).

Cleopatra. Charraian!

Charmian. Mevrouw!

Cleopatra. Aeh, ach! Geef mij mandragora te drinken. \')

Charmian. Waartoe, Mevrouw?

Cleopatra. Opdat ik dien vervelenden tussehentijd, dat mijn An-tonius weg is, zal kunnen slapen.

Charmian. Gij denkt te veel aan hem.

Cleopatra. Stil, wat hoogverraad!

Charmian. Dat is niet zoo, vertrouw ik. Mevrouw!

Cleopatra. Gij kamerling, Mardian!

Mardian. Wat belieft Uwe Majesteitquot;?

Cleopatra. Niet, dat ge thans zingt. Ik schep geen behagen in iets van een kamerling. Het is gelukkig voor u, onvolkomen man. dat uw buitensporige gedachten zich niet buiten Egypte kunnen uitstrekken. Kent gij aandoeningen ?

Mardian. .Ta, geiierde Koningin!

Cleopatra. Inderdaad!

Mardian. Maar alles in eer en deugd. Mevrouw! Ik denk zoo wel eens, wat toch Venus met Mars zou gedaan hebben.

Cleopatra. O! Charmian, waar gelooft gij wel, dat hij nu zal wezen? Staat hij of zit hij? Of wandelt hij ook? Of rijdt hij te paard? O gelukkig paard, dat Antonius raag dragen! Draaf dapper door, edel ros! want weet ge wel, wien gij draagt? Gij draagt den Atlas, waar de wereld voor de helft op rust, den arm en den helm der menschheid. Nu, verbeeld ik mij, nu spreekt of fluistert hij; «Waar is mijn slang van den Nijl?quot; want zoo noemt hij mij. Ha, thans laaf ik mij met een streelend vergif! — Aan mij te denken, die door de verhelde stralen van Phebus bruin en door den tijd gerimpeld geworden ben! Breedhoofdige Caesar, ■) toen gij nog leefdet en bij mij waart, was ik nog een gewenschte bete voor een monarch; en de groote Pompejus stond vastgenageld en vestigde zijn oogen op mijn gelaat; daar liet hij zijn blikken ankeren, terwijl hij in de aanschouwing van haar die zijn leven was, wilde sterven.

{Alexas treedt op).

Alexas. Gegroet, beheerscheresse van Egypte!

Cleopatra. Hoe weinig gelijkt gij op Marcus Antonius! Maar

\') Een aftreksel van de plant Mandragora was een slaapverwekkend middel, meeude men. Meermalen vindt men toespeling op dien drank bij S.

-) Een breed voorhoofd werd oudtijds als het kenmerk van een onverschrokken heerscher aangezien.

-ocr page 316-

antonius en c1.e0patra-.

toch daar gij van hem komt, was dit toovermiddel voldoende om u te vergulden. gt;) Hoe gaat het met den dapperen Antoniusquot;?

A-I.exas. Het laatste wat hij deed, geëerde Koningin, was dat hij deze oostersche parel kuste; het was de laatste van menigen herhaalden kus. Zijn woorden staan in mijn hart gegrift.

Cleopatra. Mijn ooren zullen ze er uithalen.

Ai.exas. «Goede vriend,quot; zoo sprak hij, »zeg dat de standvastige Romein dezen schat uit een schelp aan de groote Koningin van Egypte zendt, aan wier troon hij, om dit nietig geschenk te overtreffen, vele koninkrijken als waardiger sieraden zal nederleggen. Zeg haar, dat heel het Oosten haar zijn meesteres zal noemen.quot; — Toen knikte hij en besteeg gelaten een uitgedost oorlogspaard, hetwelk zoo luide hinnikte, dat de woorden, die ik had willen spreken er door verdoofd werden.

Cleopatra. Zeg mij eens, was hij treurig of vroolijk gestemdquot;?

Alex as. Even als de tijd van het jaar tusschen de uitersten van hitte en koude, hij was noch treurig, noch vroolijk.

Cleopatra. O schoon verdeelde stemming! Merk dat op, merk dat op, lieve Charmian, ziedaar den rechten man. Luister maar, hij was niet treurig, want hij wilde het gelaat van hen niet ontplooien, die hun blikken naai\' de zijnen richten; hij was ook niet vroolijk, wat natuurlijk allen scheen te verkondigen, dat zijn gedachten in Egypte bij zijn lust en leven gebleven waren. Hij was tusschen beiden: o hemelsche mengeling! Zijt gij treurig of vroolijk, de uitersten van heiden sieren u gelijk geen ander man. — Hebt gfj mijn postboden ontnaoet?

Ai.exas. Ja, Vorstin, wel twintig verschillende. Waarom zendt gij er zoo velen achter elkander?

Cleopatra. Hij, die op den dag geboren wordt, dat ik vergeten zou naar Antonius te zenden, zal als bedelaar sterven. 2) — Inkt en papier, Charmian! — Nu, mijn waarde Alexas, gij zijt mij welkom. Wel, Charmian, heb ik ooit Caesar dus bemindquot;?

Charmian. O die dappere Caesar!

Cleopatra. Verstom bij een tweeden uitroep van dien aard! Zeg liever: de dappere Antonius.

Charmian. De heldhaftige Caesar!

Ci.eopatka. Bij Isis, ik sla u den mond aan bloeden, zoo gij ooit weder mijn held der helden bij Caesar durft vergelijken!

Charmian. Met uw genadig verlof, ik zing slechts een liedje van vroeger na.

Cleopatra. Dal was in mijn lentetijd, toen mijn oordeel nog

!) Toespeling op den steeu der wijzen, die de gemeenste metalen in goud kon doeu veranderen, zoo hij er mede in aanraking kwam.

;) Dat is: zulk eeu dag zij een ongeluksdag.

-ocr page 317-

tweede bedrijf, eerste tooneei,.

groen, mijn bloed nog koud was. Te herhalen wat ik toen zeide! — Maar kom, haal mij inkt en papier, vlug! lederen dag zal hij mijn afzonderlijke groeten ontvangen, al zou ik Egypte er om ontvolken.

__W)-

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Messina. Het huis van Pompejus.

(Pompejus, Mcnecrate-i en Menas in krijgsgewaad treden op).

Pompe.i us. Indien de groote Goden rechtvaardig zijn, znllen zij de daden van rechtvaardige mannen ondersteunen.

Menecrates. Bedenk, waardige Pompejus, dat hun\'uitstel geen weigering is.

Pompejus. Terwijl wij smeekende de handen opheffen voor hun troon, gaat datgene waar wij om stneeken verloren.

Menecrates. Wij, onbekend met ons zeiven, wij smeeken dikwerf om ons eigen leed; vandaar dat de wijze Machten het ons voor ons eigen welzijn weigeren. Op die wijze vinden wij ons voordeel in het niet verhoord worden van onze gebeden.

Pompejus. Ik zal zeker slagen. liet volk bemint mij, en ik ben meester op zee; mijn aanzien is een wassende maan, en mijn heilspellende hoop zegt mij, dat zij tot haar volheid zal komen. Marcus Antonius zit in Egypte aan zijn feestgelagen en zal natuurlijk aan geen oorlog denken, die hem van huis roept; Octavius Caesar krijgt geld, waar hij harten voor verliest; Lepidus vleit beiden, wordt door beiden gevleid, maar is geen van beiden genegen, terwijl ook geen hunner zich om hem bekommert.

Menas. Octavius en Lepidus zijn te velde getrokken; zij voeren een groote macht met zich.

Pompejus. Vanwaar hebt gij dat bericht? \'t Is valsch.

Menas. Van Silvius, edele Heer!

Pompejus. Hij droomt. Ik weet dat zij samen in Rome zijn en naar Antonius uitzien. Maar mochten al de bekoorlijkheden der liefde uw verwelkte lippen aantrekkelijk maken, o dartele Cleopatra! Laat de tooverkracht zich met schoonheid, de wellust zich met beiden paren! Houd den losbandige in een oord van enkel genot gevangen, en houd zijn brein in voortdurende bedwelming! Epicurische koks mogen zijn eetlust met prikkelende sausen scherpen; slaap en zwelgerij mogen zijn eergevoel verstompen, tot het in een verdooving als die van de Lethe vervalt! {Varrins treedt op).

Hoe nu, Varrius?

Varrius. Het bericht dat ik breng laat geen twijfel over. Marcus Antonius wordt ieder uur in Rome verwacht. Sedert hij Egypte verlaten heeft is er meer tijd verloopen, dan hij nu noodig heeft om naar Rome te reizen.

-ocr page 318-

anionics en CI.kopatra.

Pompejus. Tijding van minder belang zou ik met een meer toegenegen oor ontvangen hebben. — Menas, ik dacht niet, dat die verliefde zwolger voor zulk een nietigen oorlog den helm zou opgezet hebben, quot;in krijgsmanskunst weegt hij tweemaal tegen de beide anderen samen op. ïntusschen, wij mogen er ons op verheffen, dat onze onderneming den van lust verzadigden Antonius uit den schoot van Equot;-yptes weduwe heeft kunnen wegrukken.

Menas. Ik kan niet denken, dat Octavius en Antonius elkander hartelijk zullen verwelkomen. Zijn vrouw, die onlangs overleden is, heeft zich sterk tegen Octavius verzet; zijn broeder heeft weleer de wapenen tei?en hem opgevat, ofschoon, naar ik meen, niet door Antonius daartoe aangezet.

Pompe.ius. Ik weet niet, Menas, of mindere vijandschap met zou kunnen wijken voor grootere. Ware hot niet, dat wij in verzet zijn gekomen tegen hen allen, dan was het zeker, dat zij onder elkander verdeeld geraakt zouden zijn; zij hebben toch elkander meer dan genoeg aanleiding gegeven om het zwaard te trekken. Evenwel, in hoeverre de vrees voor ons hun verdeeldheid zal geheeld hebben en het verschil van minder gewicht in het gelijk heeft gebracht, dat weten wij tot heden nog niet. Maar het zij, gelijk het den Goden behaagt. Ons leven hangt er slechts van af, dut wij al de kracht van onzen arm inspannen. — Kom, Menas, volg mij. {Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Rome. Het huis van Lepidus. I

{Enoiarhus en Lepidus treden op). \\

Lepidus. Mijn goede Enobarbus, het is een edele daad, die u werkelijk veel eer zil aandoen, indien gij uw Heer tot zacht en gematigd spreken aanmaant.

Enobarbus. Ik zal hem verzoeken te spreken, gelijk hij gestemd is; indien Octavius hem beleedigt, laat dan Antonius hem het hoofd bieden en spreken zoo stout als Mars. Bij Jupiter zweer ik, zoo ik den baard van Antonius droeg, ik zou hem van daag niet laten scheren. \')

Lepidus. Het is nu geen tijd om persoonlijken wrevel lucht t( geven.

Enobarbus. Elke tijd is geschikt voor de dingen, die hij meè brengt.

Lepidus. Maar kleinere zaken moeten voor grootere wijken.

. ■

Enobarbus. Niet als de kleinere eerst aan de orde zijn.

1) 1). i. zoo ik in Antonius\' plaats ware, zou ik mij tegen Octaviu verzetten. In een vroegeren twist tusschen beide mannen liet Antoniui zich, na den slag van Mutina, zich den baavd groeien, als een zichtban herinnering aan zijn plan om zich te wreken.

-ocr page 319-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

Lepidus. Gij spreekt in opgewonden toon. Ik hid u echter, de half gedoofde kolen niet aan te blazen. — Daar komt juist de edele Antonius.

{Antonius en Ventidius treden op).

Enobarbus. En ginds komt Octavius Caesar.

(Oc\'avlus, Mecenas en Agrippa treden op).

Antonius. Zoo wij tot een gelukkige schikking komen, dan naar de Parthen; verstaat gij, Ventidius?

Octavius. Ik weet het niet, Mecenas! vraag het Agrippa.

Lepidus. Edele vrienden, gewichtig was de reden die ons verbonden heeft, laat daarom geen onbeduidend verschil ons van elkander vervreemden. Wat aanstoot gegeven heeft, — met toegevendheid zij het overwogen. Wanneer wij ons nietig verschil al te luid bespreken, dan begaan wij een moord, waar wonden moesten geheeld worden. Daarom, edele ambtgenooten, hoort mij aan naar mate ik er u ernstig om verzoek; roert de pijnlijkste plaatsen met de meeste zachtheid aan, opdat niet hardheid de wonde verergere.

Antonius. Dat klinkt heel fraai. Zoo wij voor onze legers stonden, op het punt van den vijand aan te vallen, zou ik uw raad in acht nemen.

Octavius. Welkom in Rome.

Antonius. Ik dank u.

Octavius. Neem plaats.

Antonius. Neem plaats. Mijnheer!

Octavius. Welnu,--

Antonius. Ik hoor dat gij dingen kwaad opneemt, waar geen kwaad in steekt, of zoo al, die n niet aangaan.

Octavius. Ik zou mij belachelijk maken, zoo ik door niets of slechts door beuzelingen mij beleedigd achtte, tegenover u zeker meer dan iemand ter wereld; nog belachelijker zou het in mij zijn, zoo ik ooit uw naam met minachting uitsprak, wanneer ik volstrekt geen aanleiding had u te noemen.

Antonius. Mijn verblijf in Egypte, Octavius, wat ging dat u aan?

Octavius. Niet meer dan mijn verblijf te Rome vi in Egypte aanging. Evenwel, indien gij mij daar lagen legt, zou uw verblijf in Egypte mij wel degelijk dubbelzinnig kunnen toeschijnen.

Antonius. Wat verstaat gij door lagen leggen?

Octavius. Zoo het u goeddacht, zoudt gij mijn bedoeling zeer goed kunnen raden, door u te herinneren wat hier is voorgevallen. Uw gade en broeder hebben oorlog tegen mij gevoerd, en hun vijandschap vond in u het voorwendsel; uw naam was de oorlogsleus.

Antonius. Gij vergist u in deze zaak: mijn broeder heeft mij nooit in zijn eigen handelingen betrokken. Ik heb er onderzoek naar gedaan en heb mijn berichten uit vertrouwbare bron ontvangen, zelfs van hen, die op uw zijde gestreden hebben. Bracht hij niet veeleer mijn gezag zoowel als het uwe in minachting; voerde hij den oorlog niet tegen mijn belang in, daar ik in uw zaak ook de

-ocr page 320-

ANTONHIS EN \'CI.EOPATRA.

mijne moet zienquot;? Reeds vroeger hebben mijn \'brieven u daaromtrent alle voldoening gegeven. Indien gij een oorzaak tot twist wilt zoeken, daar gij ze zeker maar niet zoo voor het oprapen hebt, dan moet ge niet met zoo iets voor den dag komen.

Octavius. Gij tracht uw baan schoon te vegen door mij gebrek aan juist inzicht toe te schrijven; ik merk evenwel dat gij aan het zoeken zijt, namelijk naar uitvluchten.

Antonius. Dat is niet zoo, dat is niet zoo; het kan niet anders of de noodzakelijke gedachte moet bij u opgekomen zijn, naar ik mij overtuigd houd, dat ik, uw deelgenoot in de zaak, tegen welke hij strijd voerde, niet met gewillige oogen den oorlog kon aanzien, die mijn eigen rust bedreigde. Wat mijn echtgenoote betreft, ik wenschte dat gij er een bezat met zulk een geest: het derde deel der wereld is het uwe en gij kunt het breidelen naar uw believen, maar zulk een vrouw niet.

Enobardus. Ik wenschte dat wij allen zulke vrouwen hadden, dan zouden de mannen met hun echtgenooten ten strijde kunnen trekken.

Antonius. Zoo ontembaar als zij was, Octavius, moet ik u met leedwezen toestemmen, dat haar strijdzucht, uit een onrustigen geest voortgekomen, dien het bovendien niet aan politiek beleid ontbrak, u maar al te veel ongelegenheid moet gebaard hebben. Dat neemt niet weg, dat gij erkennen moet, dat ik daaraan geen schuld had.

Octavius. Ik schreef aan u, terwijl gij in Alexandrië een loszinnig leven leiddet; maar gij hebt mijn brief in uw zak gestoken en mijn afgevaardigde met smaad teruggezonden, zonder hem gehoor te verleenen.

Antonius. Hij overviel mij vóór hij was toegelaten; ik had toen juist een feestmaal aan drie koningen gegeven en was dus op dal oogenblik niet dezelfde, die ik in den morgen was. Den volgenden dag echter deelde ik hem dat zelf mede, hetgeen bijna gelijk stond met vergiffenis vragen. Laat die man dus buiten den strijd blijven; zoo er twist moet zijn tusschen ons, haal er hem dan niet bij.

Octavius. Gij hebt in een gewichtig punt uw eed gebroken, waar ge mij nooit van zult kunnen beschuldigen Lepidus. Zacht wat, Octavius, zacht wat!

Antonius. Neen, Lepidus, laat hem voluit spreken. Oe eer blijft ongedeerd in de zaak waarvan hij nu spreekt, al kan hij meenen dat ik te kort schoot in mijn plicht. — Maar ga voort, Octavius, gij spreekt van mijn eed.

Octavius. Uw eed om mij wapenen en hulp toe te zenden, als ik er aanzoek om deed; en beiden hebt ge mij geweigerd.

Antonius. Zeg liever, verzuimd; het aanzoek kwam, toen het uur der bedwelming mij alle bewustzijn van mijn plicht ontnomen had. Zooveel ik kan, wil ik mijn schuld hierin voor u belijden, maar mijn eerlijke bekentenis zal nooit mijn waardigheid te schande ma-

-ocr page 321-

tweede bedruk, tweede tooneel.

ken, zoo min als mijn macht ooit zonder eerlijkheid zal handelen. Waarheid is het, dat Fulvia, om mij te noodzaken Egypte te verlaten, hier den oorlog ontstoken heeft; daarvoor wil ik, de onbewuste aanleiding, in zoo verre vergiffenis vragen, als het met mijn eer strookt om mij in zulk een geval te vernederen.

Lepidus. Dat is op edele wijze gesproken.

Mecenas. liet ware goed, zoo het u beiden behaagde, de grieven tusschen u niet verder uit te meten. Als gij u herinneren wilt, dat de drang van het oogenblik luide uw verzoening eischt, zoudt gij ze geheel en al vergeten.

Lepidus. Waardiglijk gesproken, Mecenas.

Enobarbus. Of, zoo gij voor het oogenblik elkander vriendschap leent, dan kunt gij, zoodra er niets meer van Pompejus vernomen wordt, die vriendschap weer opeischen en elkander teruggeven. Gij zult tijd tot twisten hebben, wanneer gij niets anders te doen hebt.

Antonius. Gij zijt hier slechts soldaat, zwijg dus.

Esobarbus. Dat de waarheid zwijgen moet had ik bijna vergeten.

Antonius. Gij ergert ons beiden; spreek dus niet meer.

Enobarbus. Welaan, gaat dan voort; ik zal zwijgen als een steen en slechts opmerken.

Ogtavius. Wat hij zegt keur ik niet bepaald af, slechts de wijze waarop hij spreekt. Het kan toch wel niet mogelijk zijn, dat wij steeds in vrienschap blijven, daar ons verschil in neigingen ook verschil in handelen zal blijven vorderen. Indien ik echter een band zou kunnen vinden om ons te vereenigen, ik zou hem in alle hoeken der wereld willen zoeken.

Agrippa. Is het mij geoorloofd te spreken, Octavius?

Octavius. Spreek, Agrippa.

4.0rippa. Gij hebt een halve zuster van moeders zijde, de algemeen bewonderde Octavia; — de edele Marcus Antonius is thans weduwnaar.

Octavius. Spreek zoo niet, Agrippa! Indien Cleopatra u hoorde, zoo zou het verwijt van overijling verdiend zijn.

Antonius. Ik ben niet gehuwd, Octaviusi Laat mij verder hooren wat Agrippa spreken wil.

Agrippa. Om u in voortdurende vriendschap te vereenigen, om u tot broeders te maken en door een onontknoopbaren band uw harten saam te binden, neme Antonius Octavia tot zijn gade; haar schoonheid eischt geen minder gemaal dan den besten der mannen; haar deugden en bevalligheden spreken overal uit, wat niemand ooit beschrijven kan. Door dit huwelijk zullen alle kleine teekenen van wantrouwen, hoe groot ze thans nog schijnen, en alle ernstige vrees, die van gevaren getuigt, tot niets worden opgelost. Waarheden worden geruchten, terwijl nu halve geruchten waarheid dreigen té worden. Hare liefde tot beiden zou uw wederkeerige liefde en die van allen voor u beiden ten gevolge hebben. Vergeeft mij wat ik gequot;

-ocr page 322-

a.ntonius en cleopatra.

zegd heb, ■want het is een wel overdacht denkbeeld, geen plotselinge inval; in het gevoel van plicht is alles overwogen.

Antonius. Zal Octavius eerst spreken?

Octavius. Niet voor hij vernomen heeft, hoe Antonius het reeds gesprokene heeft opgenomen.

Antonius. Welk vermogen heeft Agrippa om den voorslag tot waarheid te maken, indien ik zeide; «Agrippa, het zij zoo!quot;

Octavius. Het vermogen van Octavius en zijn invloed op Octavia.

Antonius. O, dat ik nooit bij zulk een edelen voorslag, die zooveel schoons belooft, van eenig beletsel droome! — Reik mij uw hand; tracht dit middel van verzoening te doen slagen, en van nu aan voere broederlijke liefde heerschappij over onze harten en beziele zij onze grootsche ontwerpen!

Octavius. Ziedaar mijn hand. Ik beloof u een zuster tot gade, die door geen broeder ooit zoo teederlijk bemind werd. Zij moge leven om onze heerschappij en onze harten voor immer te vereenigen. Nooit moge onze vriendschap van ons wijken!

Lepidus. Gelukkig einde, het zij zoo!

Antonius. Ik was niet van gedachte mijn zwaard tegen Pompejus te trekken, want bij heeft mij onlangs zeldzame en buitengewone diensten bewezen. Ik moet hem daarvoor mijn dank betuigen, opdat mijn naam niet aan de omlankbaarheid gebonden zij; daarna zal ik hem onmiddellijk uitdagen.

Lepidus. Ue tijd roept ons op; wij moeten Pompejus dadelijk opzoeken, anders zoekt hij ons hier op.

Ant\'onius. Waar is hij gelegerd?

Octavius. Nabij het voorgebergte Misenum.

Antqnius. Hoe sterk is hij te lande?

Octavius. Ongetwijfeld zeer sterk en steeds toenemende in macht; op zee is hij zelfs volstrekt meester.

Antonius. Zoo gaat ten minste het gerucht. Ik wenschte dat wij reeds samen gesproken hadden! Maken wij spoed; voor wij ons echter wapenen, moeten wij het plan waarvan wij gesproken hebben, volvoeren.

Octavius. Zeer gaarne; ik noodig u uit mijn zuster te bezoeken, en zal u daarom onmiddellijk tot haar geleiden.

Antonius. Lepidus, wij mogen uw gezelschap niet missen.

Lepidus. Al ware ik ziek, edele Antonius, ik zou met u gaan.

{Trompehjeschal. Octavius, Antonius en Lepidus af.)

Mecenas. Welkom uit Egypte, Enobarbus!

Enobardus. Waardige Mecenas, tweede ziel van Octavius! — En gij mijn hooggeschatte vriend Agrippa!

Agrippa. Mijn waarde Enobarbus!

Mecenas. Wij hebben alle reden ons te verblijden, dat de zaken zoo uitstekend geschikt zijn. U ging het intusschen goed in Egypte.

Enobarbus. Zeker, edele Heer, wij sliepen dat de dag er beschaamd over werd en maakten den nacht kort met drinken.

-ocr page 323-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

Mecenas. Acht wilde zwijnen gebraden voor het ontbijt, en slechts twaalf personen aan tafel, — is dat waarheid?

Enobarbus. Dat is nog maar een vlieg bij een arend vergeleken; wij hadden nog andere monsterachtige gastmalen, die werkelijk in de geschiedenis vermeld mochten worden.

Mecenas. Het moet een allesoverwinnende vrouw zijn, als de ge-ruchtan steek houden.

Enobarbus. Toen zij Marcus Antonius ontmoette, stal zij onmiddellijk zijn hart; het was op de rivier Cydnus.

Agrippa. Ja, daar moet zij hem werkelijk begroet hebben, als mijn berichtgever het verhaal niet om harentwil verdicht heeft.

Enobarbus. Tk zal het u verhalen. — Het vaartuig, waarop zij zich bevond geleek in het glanzende zonnelicht een schitterende troon die op de wateren zweelde. De achtersteven was van geslagen goud; de zeilen waren van purper en met een geur doortrokken, dat de winden er op verliefd werden; de riemen waren van zilver, zij hielden de maat op de muziek der fluiten en deden het water, dat zij kliefden, sneller vloeien, als verlangde het naar hunne slagen. quot;Wat haar-zelf betreft, zij ging alle beschrijving te boven. Zij lag in haar paviljoen, dat met geweven gouddraad omhangen was, en overtrof zelfs de schildering van die Venus, in welke de fantasie de natuur verre overtrof. Aan haar beide zijden stonden schoone knaapjes met kuiltjes in de wangen als lachende Cupido\'s; zij hielden verschillend gekleurde waaiers in de hand, waarmede zij de teedere wangen, die zij moesten verkoelen, een zachten gloed verleenden, zoodat zij schenen te bewerken, wat zij moesten voorkomen.

Agrippa. Wat een zeldzaam gezicht voor Antonius!

Enobarbus. Haar staatjonkvrouwen, aan zoovele Najaden en Ne-reïden gelijk, bedienden haar op haar wenken en verhoogden de schoonheid van liet tooneel door haar bevallige wendingen. Aan het roer stond een als Sirene gekleede jonkvrouw; het zijden want bewoog zich gewillig op het aanraken der bloem-zachte handjes, die behendig hun dienst verrichtten. De omliggende oevers werden vervuld van een vreemden welriekenden geur, die zich van het vaartuig verspreidde. De stad wierp hare bewoners uit om het vaartuig te bewonderen, zoodat Antonius, op de markt ten troon gestegen, weldra alleen in de lucht zat te fluiten, die mede, zoo zij het ledige niet schuwde\') heengegaan zou zijn om Cleopatra te bewonderen, en aldus een gaping in de natuur zou veroorzaakt hebben.

Agrippa. Zeldzame Egyptische vrouw!

Enobarbus. Toen zij geland was, zond Antonius tot haar om haar

1) Bekend is de uitdrukking der geleerden uit vroeger tijd: „de Natuur heeft een afkeer van het ledige.quot; Bekend is mede het zeggen van Gallilei, toen hij een verschijnsel van de waterpomp moest verklaren: „de afkeer van het ledige in de Natuur heeft zijn grenzen.quot;

-ocr page 324-

antonius en cleopatra.

ten avondmaaltijd te noodigen. Zij antwoordde, dat het beter zou zijn, indien liij haar gast wilde wezen, wat zij dringend verzocht. Onze hoofsche Antonius, van wien nooit eenige vrouw een weigering had ontvangen, begaf zich, na met zorg baard en haar gekapt te hebben, naar het feestmaal en betaalde het onthaal met zijn hart, schoon alleen zijn oogen genoten hadden.

Agrippa. O koninklijke boeleerster! Zij deed den machtigen Caesar het zwaard op het bed afleggen; hij beploegde het veld en zij maaide den oogst.

Enobarbus. Ik zag ha.ir eenmaal een veertig schreden over de straat huppelen, en buiten adem zijnde sprak zij en hijgde zij met zooveel bevalligheid, dat zij haar gebrek tot een volkomenheid maakte, en ademloos des te meer de kracht der verleiding uitademde.

Mecena.?. Nu moet Antonius h.iar voor goed verlaten.

Ekobarbus. Nooit; dat zal hij nooit doen. De jaren kunnen haar niet doen verwelken, evenmin als de gewoonte den altijd frisschen rijkdom harer schoonheden geurloos zal maken. Andere vrouwen verzadigen den lust dien zij voeden, maar zij doet hongeren, hoe meer zij voldoet. Zelfs wat wij in anderen laag noemen, schijnt haar verleidelijke schoonheid te doen toenemen: heilige priesters zegenen haar, in weerwil van haar dartelen lust.

Mecenas. Indien schoonheid, wijsheid en zedigheid het hart van Antonius kunnen boeien, dan is hem in Octavia een zegen \'en deel gevallen.

Agrippa. Laat ons gaan. Mijn waarde Enobarbus, gij moet mijn gast zijn, zoo lang gij u hier ophoudt.

Enobarri s. Zeer gaarne, edele Heer, uw aanbod verplicht mii.

{Allen af).

DERDE ÏOONEEL.

Rome. Een vertrek in het paleis van Octavius.

(Antonius, Odavias Caesar, en Octavia tusschen hen, treden met hun (jevoly op).

Antonius. De wereld en mijn verheven ambt zullen mij somtijds uit uw armen rukken.

Octavia. Gedurende al den tijd dat zulks gebeurt, zal ik mijn gebeden voor n op gebogen knieën den Goden opdragen.

Antonius. Ik wensch u een goeden nacht, Octavius! — En gij, mijn geliefde Octavia, lees mijn gebreken niet in de geruchten, die de wereld van mij uitstrooit. Ik heb niet altijd de maat gehouden, maar voor de toekomst durf ik mijn eer verpanden. Goecien nacht, mijn verloofde!

Octavia. Goeden nacht, Antonius!

Octavius. Goeden nacht!

-ocr page 325-

\'tweede bedrijf, derde tooneel.

(Allen af, behalve Antonim. De waarzegger treedt op).

ANTONius. Wel, kameraiid , zoudt ge wel wenschen weder in Egypte te zijn?

Waarzegger. Ik wenschte dat ik nooit vandaar vertrokken ware, of gij herwaarts gekomen waart.

Antonids. De reden, zoo gij ze weet?

Waarzegger. Ik zie ze in den geest, ik vermag ze niet uit te drukken; maar toch, haast u weder naar Egypte.

Antonius. Zeg mij, wiens geluk zal hooger stijgen, dat van Octa-vius of het mijne?

Waarzegger. Dat van Octavius. Daarom, o Antonius, blijf niet langer aan zijn zijde. Uw demon lj, dat is, de geest, die u onzichtbaar geleidt, is edelmoedig, heldhaftig, verheven en weergaloos, die van Octavius niet; doch zoo gij bij hem blijft, wordt uw schutsengel een\' geest van kleinmoedigheid, als overweldigd door den zijne. Daarom houdt u verre van hem.

Antonius. Niet meer daarvan.

Waarzegger. Tot niemand zeker, tot niemand meer daarvan dan enkel tot u. Zoo gij met hem eenig spel waagt, zijt gij zeker te zullen verliezen; door zijn aangeboren geluk doet hij u, tegen alle kansen in, de nederlaag lijden. Uw glans verdooft, als de zijne in vollen luister naast u schijnt. Ik zeg u nog eenmaal, dat uw geest in zijn nabijheid schuchter is om u te leiden, hoewel van edele kracht op verren afstand van hem.

Antonius. Vertrek! Zeg aan Ventidius, dat ik hem wensch te spreken. (De Waarzegger af).

Hij moet naar het land der Parthen vertrekken. — Het moge een wetenschap of toeval zijn, de wichelaar heeft waarheid gesproken. De teerling zelfs gehoorzaamt hem, en in onze spelen wijkt mijn grootere behendigheid voor zijn kansen. Zoo wij het lot trekken, wint hij; zijn hanen winnen het in het gevecht altijd van de mijnen, zelfs al staat alles tegen niets; en zijn kwartels jagen de mijnen buiten het perk, ook al zijn ze meer in aantal. Ik wil weder naar Egypte terug. Sluit ik dit huwelijk al tot mijn vrede, in het Oosten ligt mijn hoogste genot. (Ventidius ireeit op).

Ha, Ventidius 1 Kom, gij moet naar de Parthen; uw lastbrief is gereed, volg mij, dan zal ik hem u ter hand stellen.

{Beiden af).

\') Natuurlijk is hier demon in de beteekenis vau geleigeest. Oudtijds werd werkelijk geloofd, dat de verhouding van den eenen demon tot den anderen kon zijn als do Waarzegger hier mededeelt.

-ocr page 326-

ant0n1us en cleopatra.

VIERDE TOONEEL.

Rome. Een straat.

{Lepidus, Mecenas en Agrippa treden op).

Lepidus. Bekommer u verder om niets meer. Uw veldheeren spoedig gevolgd, bid ik u.

Agrippa. Edele Heer, Marcus Antonius zal slechts even den tijd hebben om Octavia te kussen en dan vertrekken wij.

Lepidus. Vaartwel dan, tot ik u beiden in krijgsgewnad zie, dat u werkelijk goed zal staan.

Mecenas. Als ik het wel bereken zullen wij nog vóór u denber» Misenum bereikt hebben, Lepidus!

Lepidus. Uw weg is korter; mijn zending noodzaakt mij hier en daar een omweg te maken. Gij zult twee dagen op mij winnen.

Mecenas en Agrippa. Een goeden uitslag, Lepidus!

Lepidus. Vaartwel! {Allen af).

VIJFDE TOONEEL.

Alexandrië. Het paleis van Cleopatra.

(Cleopatra, Charmian, Iras en Alexas treden op).

Cleopatra. Laat mij muziek hooren; muziek is het zielevoedsel voor ons, die van liefde leven.

■ Allen. Muziek! (Mardian de kamerling treedt op).

Cleopatra. Neen, geen muziek. Een biljartspel, kom, Charmian!1)

Charmian. Mijn arm doet mij zeer; speel liever met Mardian.

Cleopatra. Nu, ik kan evengoed met een kamerling spelen als met een vrouw. Kom aan, zult gij met mij spelen, Mardian?

Mardian. Zoo goed ik kan. Koningin!

Cleopatra. Nu, als er goede wil is, kan men den speler verontschuldigen, zoo hij te kort schiet. Maar neen, ik wil niet spelen!-Geef mij mijn hengel; wij gaan naar de rivier; daar wil ik, terwijl de muziek op een afstand speelt, de roodgevinde visschen verschalken; mijn scherpe hoek zal door hun weeke kaken dringen, en als ik ze ophaal, zal ik mij in eiken visch een Antonius voorstellen en zeggen: «Ha, ha, nu zijt gij gevangen!quot;

Charmian. Ik herinner mij nog, hoe aardig het was, toen gij onder het visschen met hem een weddenschap aangingt, en uw duiker een gezouten visch aan zijn hoek sloeg, dien hij in verrukking ophaalde. 2)

\') Het biljartspel was in dien tijd nog onbekend; een van die vrijheden, die men dikwerf bij Shakespeare vindt.

2) Deze anekdote wordt gok door Plutarehus medegedeeld.

-ocr page 327-

tweede bedrijf, vijfde tooneei..

Cleopatra. Ja, die tijd, — o waar zijn die dagen gebleven! — ik lachte hem uit, tot hij boos werd; en in den daarop volgenden nacht lachte ik tot hij weer in zijn goeden luim was; en den morgen daarop dronk ik hem, nog voor het negen uren was, naar bed; toen sloeg ik mijn sluier en mantel over liem heen. terwijl ik mij zijn Philippisch zwaard aangordde. (Een bode ireedt op).

Ha, uit Italië! — Stort uw vruchtbare tijdingen in mijn ooi\', dat |seeds zoo lang braak gelegen heeft.

Bode. Mevrouw, — Mevrouw! — —

Cleopatra. Antonius is dood! Als ge dat hebt te zeggen, booswicht, dan vermoordt gij uw Koningin! Maar zegt ge; „\'Wel en vrijquot; — als gij dat van hem melden kunt, ziedaar goud voor uw nieuws en hier mijn hand om te kussen, — een hand die Koningen gekust hebben, terwijl zij beefden.

Bode. Vooreerst, Mevrouw! Antonius is wel.

Cleopatra. Goed, ziedaar nog meer goud! Maar, vriend, bedenk

Ihet wel, dat we ook van de dooden plegen te zeggen, dat het hun wel is. Als gij daarop doelt, dan zal ik het goud, dat ik u gaf, doen smelten om het uw heilloozen mond in te gieten.het wel, dat we ook van de dooden plegen te zeggen, dat het hun wel is. Als gij daarop doelt, dan zal ik het goud, dat ik u gaf, doen smelten om het uw heilloozen mond in te gieten.

Bode. Edele Koningin, hoor mij aan.

Cleopatra. Goed, ga voort; ik zal hooren. Maar daar is niets goed in uw blikken. Als Antonius vrij is en hem niets deert, waarom dan zoo\'n bedenkelijk gezicht om zulke goede tijdingen aan te kondigen? Indien hij niet wel ware, zoudt gij als een furie met adders in uw haren moeten komen, niet als een bedaard man.

Bode. Behaagt het uwe Majesteit mij te hooren 7

Cleopatra. Ik had grooten lust u een slag te geven, eer gij spreekt. En toch als ge zegt dat Antonius leeft en wel is, dat hij vrienden is met Octavius of althans niet zijn gevangene, dan zal ik het goud op u doen regenen en rijke perlen zullen als hagel op uw hoofd vallen.

Bode. Mevrouw, hij is welvarend.

Cleopatra. Goed gezegd!

Bode. En vrienden met Octavius.

Cleopatra. O, gij zijt een braaf mensch!

Bode. Octavius en hij zijn grooter vrienden dan ooit te voren.

Cleopatra. Uw fortuin is gemaakt!

Bode. Maar toch. Mevrouw!

Cleopatra. Ik haat dat: «maar tochquot;; het vervalscht het goede dat voorafgaat. Weg met uw: «maar toch!quot; Dat woord is een stokbewaarder, die een misdadigen booswicht voorbrengt. Ik bid u, mijn vriend, stort al den voorraad van uw nieuws tegelijk in mijn oor, het goede met het kwade, ilij is vrienden met Octavius, hij is welvarend zegt gij, en gij zegt dat hij vrij is?

Bode. »Vrijquot;, — neen. Mevrouw! dat heb ik niet gezegd. Octavia heeft hem in boeien geslagen.

Cleopatra. Wat heeft ze met hem voor?

-ocr page 328-

antonids en cl.eopatra.

Bode. Het hoogste, waarover een vrouw beschikken kan.

Cleopatra. Ik sidder, Charmian !

Bode. Mevrouw, hij is met Octavia gehuwd!

Cleopatra. De boosaardigste pest valle op u!

{Zij slaat hem dat hij nedervalt).

Bode. Heb medelijden, Vorstin!

Ci.eopatra. Wat zegt gij 1 Vanhier afschuwelijke booswicht! Van. hier of ik zal u de oogen uitrukken en ze vertreden; ik zal u de haren uit het hoofd halen. {Zij schudt hem hij de haren heen en weder). Gij zult met schorpioenen gegeeseld worden voor die tijding; gij zult in kokende pekel sterven!

Bode. Genadige Vorstin, ik die de tijding moest overbrengen, heb het huwelijk niet gesloten.

Cleopatra. Zeg, dat het niet zoo is, en ik zal u tot regent van een rijk gewest verheffen, schitterende rijkdom zal uw deel zijn. De slagen die gij ontvangen hebt, zullen u vergiffenis verwerven voorde vermetellieid van mij tot razernij te brengen. Ik zal u vergoedin; schenken in iedere gift, die gij met bescheidenheid kunt verlangen.

Bode. Hij is gehuwd. Mevrouw!

Cleopatp.a. Schurk, gij hebt reeds te lang geleefd !

(Zij trekt een dolk).

Bode. Waar, berg ik mij! — Wat wilt ge toch. Mevrouw? Ik heb er geen schuld aan. {De bode af).

Charmian. Goede Mevrouw, beheersch u zelve: die man is onschuldig.

Cleopatra. De onschuldigen ontkomen den donderslag niet altijd. Dat Egypte in den Nijl verzinke en alle onschuldige dieren slangen worden ! — Roep den slaaf terug. Ofschoon ik razend ben, zal ik hem niet bijten; roep hem.

Charmian. Hij is te bevreesd om te komen.

Cleopatra. Ik zal hem geen leed doen. — {Charmian vertrekt or. den bode te roepen). Deze handen hebben zich onteerd, daar zij een geringere dan ik zelf ben, geslagen hebben, terwijl ik mij zelve è oorzaak van alles moet noemen,

{Charmian komt met den bods weder op).

Kom hier, vriend! Al is men een braaf man, het is toch nooit goel slechte tijdingen te brengen. Geef aan een heilrijke mare een leger van tongen, maar laat slechte tijdingen zich-zelven verspreiden, door zich te doen gevoelen.

Bode. Ik heb slechts mijn plicht gedaan.

Cleopatra. Is hij gehuwd? Ik kan u niet erger haten dan ik doe, zoo gij wederom j a zegt.

Bode. Hij is gehuwd. Mevrouw!

Cleopatra. De Goden mogen u verdelgen! Houdt gij het nog staande?

Bode. Moet ik dan liegen. Mevrouw?

-ocr page 329-

tweede bedrijf, zesde tooneei,.

Cleopatra. O, ik wenschte dat gij het deedt, al zou de helft van mijn Egypte verzwolgen worden en tot een poel van geschubde slangen worden gemaakt! Ga weg van mij; al hadt gij het gelaat van een Narcissus, mij zourtt gij afschuwelijk voorkomen. Hij is gehuwdquot;?

Bode. Vergiffenis, bid ik Uwe Majesteit!

Cr.eopatra. Is hij gehuwd?

Bode. Neem niet als beleediging op, waar ik niet meê beleedigen wil. Mij te straffen om hetgeen gij mij dwingt te zeggen, moet zeer onbillijk schijnen. Hij is met Octavia gehuwd.

Ci.eopatra. O, dat zijn vergrijp van u een schurk moet maken, u die het niet zijt! Weg, uit mijn oogen! Wat gij uit Rome hebt medegebracht, kost mij veel, te veel! Neem het met u terug en zij het uw verderf! (ZV hode af).

Charmian. Goede Koningin, geduld, wees bedaard.

Cleopatra. Door Antonms te prijzen, heb ik Octavius gelaakt.

Charmian. Zeer dikwijls, Mevrouw!

Cleopatra. Thans boet ik er voor. — Leid mij van hier; ik bezwijk. O Iras, Charmian! — Het is niets. — Goede Alexas, ga naaiden bode en zeg hem, dat hij u vertelle hoe Octavia er uitziet, hoe oud zij is, en of zij lief is: laat hij vooral zeggen, wat soort van haar zij heelt. Kom het mij dadelijk zeggen. {Alexas af).

Laat hem voor altijd gaan, — neen; toch niet, Charmian I Al wave hij mij aan de eene zijde als een Gorgone afgeschilderd, aan de andere zou hij mij een Mars blijven. — [Tot Mardian). Zeg aan Alexas, dat ik ook weten wil, of zij groot van gestalte is. — Beklaag mij, Charmian, maar spreek niet tot mij. Leid mij naar mijn kamer.

(Allen af).

ZESDE TOONEEL.

N a b ij M i s e n u m.

{Trompetgeschal. Pomp ejus en Menos treden met trom en trompetten van de eene zijde op; van de andere zijde Octavius, Antonius, Lepidus, Enolarius en Mecenas. Soldaten op marsck).

Pompejus. Ik heb uw gijzelaars en gij hebt de mijnen ontvangen, en dus kunnen wij vóór wij slag leveren met elkander spreken.

Octavius. Het is niet ongepast, dat wij eerst .eenige woorden wisselen ; tot dat einde hebben wij u vooraf onze voorstellen schriftelijk toegezonden. Indien gij ze onderzocht hebt, zult ge ons thans wel willen mededeelen, of gij ze van dien aard vindt, dat zij u het zwaard weder in de schede zullen doen steken en vele jongelieden weder naar Sicilië kunnen doen gaan, die anders hier moeten omkomen.

Pompejus. Hoort mij aan, gij drietal eenige beheerscbers van de groote wereld, gij eerste vertegenwoordigers van de Goden. Ik begrijp

-ocr page 330-

antonius en cleopatra.

niet, dal het mijn vader aan wrekers zou behoeven te ontbreken daar hij een zoon en vele vrienden heeft; daar Julius Caesar, die te Philippi den goeden lïrutus verscheen, u aldaar voor hem in strijd zag gewikkeld. Wat was het, dat den bleeken Cassius bewoog een samenzwering op touw te zetten; en wat bewoog den alom geëerden den eerlijken Romein Brutus met de overige gewapende verdedigers van de goddelijke vrijheid het capitool met bloed te drenkenquot;? Wat anders, dan dat zij verlangden, dat een zeker mensch niet meer dan een mensch zoude zijn? En dat is het ook, wat mij mijn zeemacht deed uitrusten, onder welker last de verbolgen Oceaan schuimt, en ■waarmede ik de ondankbaarheid, die het vermetele Rome mijn edelen vader toewierp, voornemens was te tuchtigen.

Octavius. Neem uw tijd dan wel waar.

Antonius. Gij kunt ons met uw zeemacht geen schrik aan jagen, Pompejus! Wij zullen op zee met u afhandelen. Te land, weeïge echter ook, hoezeer wij u in aantal overtreffen.

Pompejus. Te land wint gij het inderdaad van mij, daar gij bezitter zijt van het huis mijns vaders!). Doch, daar de Koekoek niet voor zich zelve bouwt, moogt gij er in blijven, zoo lang gij kunt.

Lepidus. Wees zoo goed ons te zeggen, — want dit voert ons slechts van den weg af, — hoe gij over het aanbod denkt, dat wijn gedaan hebben.

Octavhis. Dat is thans de zaak,

Antonius. Versta wel, gij wordt niet gesmeekt ze aan te nemen; gij hebt slechts te overwegen, of het de moeite waardig is ze te aanvaarden.

Octavius. En te overwegen, wat er nog volgen kan, zoo hooger aauzien begeerd wordt

Pompejus. Gij hebt mij Sicilië en Sardinië aangeboden, op voorwaarde, dat ik de zee van roovers zuiveren en den noodigen voorraad van koren naar Rome zal zenden. Indien dit werd aangenomen, zouden wij met ongeschonden zwaarden kunnen scheiden, en met ongebeukte schilden kunnen aftrekken.

Octavius, Antonius en Lepidus. Ja, dat is ons voorstel.

Pompejus. Weet dan, dat ik hier voor u verscheen als een man, die bereid was dit aanbod aan te nemen; doch Marcus Antonius heell mij een weinig ontstemd. — Schoon ik door het te vertellen den W daarvoor verbeurd heb, moet ge toch weten, dat toen Octavius en uw broeder in onmin waren, uw moeder in Sicilië tot mij kvvame» zij aldaar een vriendelijk onthaal genoot.

Antonius. Ik heb er van gehoord, Pompejus, en heb er ernstif aan gedacht u een mild bewijs van de dankbaarheid te geven, dieit u verschuldigd ben.

!) Antonius had zich na de sluiting van het driemanschap in het f»-leis van Pompejus den Groote met ter woon gevestigd.

-ocr page 331-

tweede bedrijf, zesde tooneei,.

Pompeius. Reik mij uw hand, Mijnheer! Ik had niel gedacht u hier Ie zullen ontmoeten.

Anionics. De bedden in het Oosten zijn zacht; met dat al moet ik het u dank weten, dat ik vroeger herwaarts gekomen ben, dan ik vermoed had, want ik heb er waarlijk bij gewonnen.

Octavius. Sedert ik 11 het laatst gezien heb, zijt gij veel veranderd.

Pompejus. Nu, ik weet niet, hoe diep de sporen zijn, die de harde fortuin op mijn gelaat heeft achtergelaten; maar in mijn boezem zal zij nooit haar macht doen gevoelen om mij haar slaaf te maken.

Lepidtjs. Wees intusschen welkom hier.

Pompe.tüs. Dat hoop ik, Lepidus! — Wij zijn het dus eens. Thans verlang ik, dat onze overeenkomst beschreven en van beide zijden bezegeld zal worden.

Octavius. Dat moet nu het eerst geschieden.

Pompejus. Eer wij scheiden moeten wij elkander beurtelings onthalen. Laten wij loten, wie er meê beginnen zal.

Antonius. Ik zal beginnen, Pompejus!

Pompejus. Neen, Antonius, laten wij loten. Maar hetzij gij de eerste of de laatste zijt, uw fijne Egyptische keuken zal de prijs behalen. Ik heb houren zeggen, dat Julius Caesar dik werd van de feestmalen daar in Egypte.

Antonius. Gij hebt inderdaad veel gehoord.

Pompejus. Mijn bedoeling is goed. Mijnheer!

Antonius. En uw woorden daarbij goed gekozen.

Pompejus; Ik heb liet dan ten minste gehoord. Ook heeft men mij verteld, dat Apollodorus....

Enobarbus. Niet meer hiervan, het is, bekend.

Pompejus. Nu, wat dan?

Enobarbus. Een zekere Koningin op een rustbed naar Caesar liet voeren.

Pompejus. Ha, nu herken ik u; hoe gaat het u, wakker soldaat?

Enobarbus. Zeer wel, en het zal nog beter met mij worden, want ik bemerk, dat er vier gastmalen te wachten zijn.

Pompejus. Laat mij uw hand drukken; ik heb u nooit een kwaad hart toegedragen. Ik hel) u zien vechten en uw dapperheid benijd.

Enobarbus. Mijnheer, ik was u nooit bijzonder genegen, maar ik heb u lof toegezwaaid, wanneer gij tienmaal meer verdiend hadt, dan ik u overal te kennen gaf.

Pompejus. Laat uw rondborstigheid den vrijen teugel, zij staat u volstrekt niet kwaad. — Ik noodig u allen aan boord van mijn galei. Wilt ge mij voorgaan, edele Heeren ?

Octavius, Antonius en Lepidus. Ga gij ons voor. Mijnheer!

Pompejus. Volg mij dan.

{Allen af, uitgezonderd Menas en Enoharbut).

Men as (Ier zijde). (Jvv vader, Pompejus, zou zich nooit tot zulk

-ocr page 332-

ant0n1us en cleopatra.

een overeenkomst hebben laten vinden. — {tot Enolarlus) Wij heb. ben elkander vroeger ontmoet. Mijnheer !

Enobarbus. Op zee, denk ik.

Menas. Juist, Mijnheer!

Enoi\'.arbus. Gij hebt u dapper gekweten op zee.

Menas. En gij te land.

Enobarbus. Ik wil ieder prijzen, die mij prijst; ofschoon hetniel ontkend kan worden, dat ik te land iets heb uitgericht.

Menas. Evenmin wat ik ter zee gedaan heb.

Enobarbus. Ja, voor uw eigen veiligheid kunt gij toch wel iets ontkennen: gij zijt op zee een groot roover geweest.

Menas. En gij te land.

Enobarbus. In zooverre loochen ik mijn dienst te land. Maarreit mij uw hand, Menas ! Nu, indien onze oogen daartoe gevolmagtigd waren, zouden zij hier twee roovers kunnen snappen, die elkander omhelzen.

Menas. Alle mannen vertoonen een eerlijk gelaat, wat ook hun handen mogen doen.

Enobarbus. Maar er was nooit een schoone vrouw, wier gelaal eerlijkheid teekent.

Menas. Geen wonder, want zij steelt harten.

Enobarbus. Wij kwamen hier, om u te bestrijden.

\' Menas. Ik voor mij, ik heb er spijt van, dat het op een drinkpartij is nitgeloopen. Pompejus verspeelt vandaag al lachende zijn fortuin.

■ Enobarbus. Als hij dat doet, zal hij het zeker niet met weenen terug bekomen.

Menas. Gij hebt gelijk. Mijnheer! — Wij hadden Marcus Antonius hier niet verwacht. Zeg mij eens, is hij met Cleopatra gehuwd?

Enobarbus. De zuster van Octavius Caesar heet Octavia.

Menas. Dat is waar; zij was de vrouw van Cajus Metellus.

Enobarbus. Maar zij is nu de vrouw van Marcus Antonius.

Menas. Wat zegt gij, Mijnheer?

Enobarbus. quot;t Is de Waarheid.

Menas. Dan zijn Octavius en hij voor altijd samen verbonden.

Enobarbus. Zoo ik geroepen was om bij die vereeniging teprofe-teeren, zou ik die voorspelling niet gedaan hebben.

Menas. Ik denk dat het staatkundig belang van de zaak meer invloed op het huwelijk heeft gehad, dan de liefde der beide partijen.

Enobarbus. Dat denk ik ook. Maar gij zult zien, dat de band die hun vriendschap schijnt te verbinden, juist bet worgkoord voor dis vriendschap zijn zal. Octavia is uiterst ernstig, koel en stil van aard.

Menas. Wie zou dat niet in zijn vrouw wenschen?

Enobarbus. Hij zeker niet, die zelf zoo niet is, zooals het geval is met Marcus Antonius. Hij gaat terug naar zijn Egyptischen vleesch-pot; dan zullen de zuchten van Octavia het vuur des toorns in Caesar

-ocr page 333-

tweede iiedrijf, zevende tooneeu

aanblazen, en gelijk ik reeds zeide, dat wat de kracht hunner vriendschap moest zijn, zal de onmiddellijke oorzaak van hun verwijdering worden. Antonius zal zijn genegenheid toonen, waar zij nog heden is; hier heeft hij slechts zijn belang gehuwd.

Menas. Dat kan zeer wel zijn. Kom, Mijnheer, gaat gij mede naar boord? Ik heb een dronk op u uit te brengen.

Enobarbus. Ik zal hem aannemen, Mijnheer! wij hebben onze keelen in Egypte leeren gebruiken.

Menas. Gaan wij dan. {Beiden af).

ZEVENDE TOONEEL.

Aan boord van Pompejus\' galei, nabij Mi se num.

(Muziek. Twee of drie bedienden een nagerecht aandragende\').

Eerste bediende. Hier komen zij zitten, vriendschap! Enkelen staan al zwak op hun voeten, de minste wind zal ze omver blazen.

Tweede bediende. Lepidus heeft een kleur van belang.

Eerste bediende. Zij hebben hem op den koop toe laten meedrinken \').

Tweede bediende. Als zij elkander steken geven, roept hij dadelijk uit; „Niet meer!quot; Zoo verzoent hij hen door zijn goede woorden en zich zelf intusschen met den wijn.

Eerste bediende. Maar dat maakt de verwijdering des te grooter tusbchen hem en zijn verstand.

Tweede bediende. Nu, daaruit kunt ge zien, wat het is in gezelschap van groote lui mee te mogen doen. Komt ge niet even ver met een rietje, dat u geen dienst kan doen, als met een lans, die ge niet kunt oplichtenquot;?

Eerste bediende. In een grooten kring te moeten verschijnen, zonder dat men merken kan, dat wij er ons in bewegen, is hetzelfde als gaten te hebben, waar de oogen moeten zitten, wat natuurlijk een jammerlijk gezicht oplevert.

{Een trompetsignaal. Ociavius, Antonius, Lepidüs, Pompejus, Agrippa, Mecenas, Enobarbus, Menas en andere scheepsbevelhebbers treden op).

Antonils {tot Ociavius). Zoo doen zij daar, Octavius! Zij meten de hoogte van den Nijl bij overstrooming naar zekere schaal op de pyramidcn aangegeven; naarmate van de meerdere of mindere hoogte van den vloed weten zij, of er schaarschte of overvloed zal volgen. Hoe hooger de Nijl zwelt, des te meer belooft hij; wanneer het water dan alneemt, zaait de landbouwer zijn graankorrels op de achtergebleven slib, en spoedig daarna vergadert hij zijn oogst.

\') Toespeling op de wijze waarop de onbeduidende Lepidus door de beide andere driemannen behandeld wordt.

3

-ocr page 334-

astonius en clkopatra.

Lepiuus. Gij hebt daar ook veel vreemde slangen.

Autonius. Ja, Lepidus.

Lepidus. De Egyptische slang wordt dan ook door de warmte van de zon uitgebroed, evenzoo de krokodil.

Antonius. Zoo is het.

Pompe.tus. Gaat zitten en drinkt! —Op de gezondheid van Lepidus !

Lepidus. Ik gevoel mij niet zoo wel als ik zijn moest, maar ik laat mij toch nooit onbetuigd.

Enobarbus {ter zijde). Niet voor gij in slaap gevallen zijt; ik vrees dat het spoedig zoover komen zal.

Lepidus {tot Antonius). Ik heb gehoord, dat die pyramietjes van de Ptolomeussen wel lieve dingen zijn ; waarachtig, ik heb het dikwijls hooren zeggen.

Men as {ter zijde tot Fompejns). Een enkel woord, Pompejus !

Pompejus {Jluislerend). Wat is het? stil aan mijn oor.

Menas (fluisterend). Verlaat uw plaats, smeek ik u, veldheer! en luister een oogenblik naar mij.

Pompejus. Wacht nog even. — {luid) Deze beker aan Lepidus!

Lepidus. Hoe ziet er zoo\'n krokodil toch uit\'?

Antonius. Ja, Mijnheer, het dier lijkt volkomen op zich-zelf; hel is zoo breed als de volle maat van zijn breedte; het is juist zoo hoog als het reikt, en beweegt zich met zijn eigen ledematen; het dier leeft van het voedsel dat het krijgt, en als het leven er uit is, gaal zijn ziel in een ander lichaam over.

Lepidus. Welke kleur heeft het wel ?

Antonius. Zijn eigen kleur.

Lepidus. \'t Is een wonderlijk serpent!

Antonius. O wonderlijk! En zijn tranen zijn nat.\'

Octavius. Zou die beschrijving hem tevreden stellen ?

Antonius. Met den dronk dien Pompejus hem toebracht, zeker, anders zou hij een rechten lekkerbek zijn.

Pompejus {ter zijde tot Me nas). Pak u weg! Mij zoo iets te durven voorslaan! Weg! Doe zooals ik u gezegd heb. — {luid) Waar is de beker, dien ik gevraagd heb?

Menas (ter zijde). Om mijn verdiensten jegens u, hoor mij aan en sta op en ga een oogenblik ter zijde.

Pompejus (fluisterend). Ik geloof dat gij gek zijt. (Hij staat op en gaat met hem ter zijde). Wat hebt gij ?

Menas. Ik ben altijd de ijverige dienaar van uw fortuin geweest,

Pompejus. Gij hebt mij altijd trouw gediend. Wat hebt ge nog jneer? •— {tot de gasten) Weest vroolijk, Mijneheeren !

Antonius. Pas op die zandbanken, Lepidus, of gij zinkt!

Menas. Wilt gij de beheerscher der gansche wereld worden 1

Pompejus. Wat zegt gij?

Menas. Wilt gij de beheerscher van de gansche wereld worden1? Dat is tweemaal.

-ocr page 335-

tweede bedrijf, zevende tooneel.

Pompejus. Hoe zou dat kunnen zijn?

Men,is. Gij hebt slechts toe te tasten; en hoe arm gij mij ook waant, ik ben de man, die u de geheele wereld zal geven.

Pompejus. Hebt gij niet dapper gedronken ?

Menas. Neen, Pompejus, ik heb den beker niet aan de lippen gehad. Gij kunt. indien gij er den moed toe hebt, de Jupiter der aarde worden. Wat de Oceaan omspoelt of de hemel omvat is het uwe, zoo gij het begeert.

Pompejus. Zeg mij langs welken weg.

Menas. Deze drie mannen, die de wereld onder elkander verdeeld hebben, deze drie mededingers zijn thans op uw schip. Laat mij nu het anker kappen, en wanneer wij in volle zee zijn, maakt gij hen af, en het hunne is het uwe.

Pompejus. Ha, dit hadt gij moeten doen, zonder er mij van gesproken te hebben! In mij zou het verraderlijk zijn, in u ware het een voortreffelijke dienst geweesl. Gij moest weten, dat niet mijn belang mijn eer moet besturen, maar mijn eer de gids van mijn belang moet zijn. Het moet u berouwen, dat uw tong ooit uw voornemen verraden heeft. Gedaan zonder mijn medeweten, zou het later door mij als een wakkere daad beschouwd zijn; thans moet ik het veroordeelen. Laat af en drink.

Menas (ter üjde). Na deze weigering zal ik uw dalend geluk niet langer volgen. Hij die zoekt en niet grijpt, als het hem eenmaal wordt aangeboden, zal nooit meer vinden.

Pompejus. Deze beker op Lepidus geledigd!

Antonius. Draag hein naar den wal. — ik zal u voor hem bescheid doen, Pompejus !

Ekobarbus. Uw welzijn, Menas!

Menas. Welkom, Enobarbus!

Pompejus. Vul den beker tot den rand!

Enobarbus {op den bediende wijzende, die Lepidus wegdraagt). Dat is een sterke knaap, Menas !

Menas. Hoe dat zoo?

Enobarbus. Hij draagt het derde deel van de wereld,manl,zietgij \'t niet?

Menas. Dan is dat dorde deel beschonken; ik wenschte dat de heele wereld het ware, dan zou zij aan het draaien gaan.

Enobarbus. Drink dan en breng alles aan het suizebollen.

Menas. Welaan !

Pompejus. Het is nog geen Alexandrijnsch feest.

Antonius. Het begint er naar te gelijken. —■ Komt, laat ons klinken, op! — Het welzijn van Octavius !

Octavius. Ik zou wel wenschen verschoond te blijven. Het is een verschrikkelijk werk, aan liet wasschen van mijn hersenen te blijven, en te merken, dat zij hoe langer hoe vuiler worden.

Antonius. Kom, doe voor een enkelen keer eens mede.

Octavius. Welnu, uw dronk dan, ik zal hem beantwoorden; maar

-ocr page 336-

antonius en cleopatra.

ik zou liever vier dagen achtereen vasten, dan zooveel op eens te drinken.

Enobarbus [tot Antonius). Ha, mijn dappere Imperator! zullen wij eens den Egyptischen Bacchus-dans uitvoeren om uw dronk te vieren ?

Pompejtis. Dat gedaan, brave krijgsmakker!

Antonius. Kom aan, een rondedans, totdat de alles overwinnende wijn ons verstand in den zachten en liefelijken vloed der Lethe gedompeld heeft.

Enobardus. Allen in een kring. Bestorm ons oor met verdoovende muziekl Ik zal u een plaats aanwijzen. De knaap daar ginds moet zingen; en de heele kring moet in koor het refrein herhalen zoo luid als onze longen het kunnen uithouden.

{Muziek. Enoharbus plaatst de gasten in een kring).

Het Lied.

Bacchus, God van d\' ed\'ien wijn.

Kom en zegen ons festijn!

Kroon met wingerdgroen ons hoofd,

Als uw nat de zorg verdooft.

Schenk, tot heel de wereld draait.

Schenk, tot heel de wereld zwaait.

Octavius. Wat wilt ge meer? — Pompejus, een goeden nacht! — Kom, Antonius, kom broeder, ga mede, verzoek ik u; onze ernstige zaken fronsen het hoofd bij deze lichtzinnigheid. — Edele Heeren, vertrekken wij; gij ziet, dat onze wangen gloeien. De sterke Enobarbus is zwakker dan de wijn, en mijn eigen tong slaat dubbel. Dit woeste spel heeft ons bijna dolzinnig gemaakt. Waartoe meer woorden? Goeden nacht, allen! — Mijn waarde Antonius, geef mij uw arm.

Pompejus. Ik zal mijn best doen om u naar den wal te brengen.

Antonius. Doe dat, Mijnheer! Geef ons de hand.

Pompejus. O Antonius, gij hebt bezit genomen van mijn vaders huis. — Maar kom, wij zijn thans vrienden. Kom, stap in de boot,

Enobarbus. Pas maar op, dat gij niet valt.

{Allen dalen af, uitgezonderd Enobarbus en Menas).

Ik ga niet naar den wal, Menas !

Menas. Neen, naar mijn kajuit. - Trompetten, trommen, (luiten, speelt op! Laat Neptunus het hooren, dat wij deze groote mannen een luid vaarwel naroepen. — Muziek, voor den drommel! Blaas op

{Trompetten en trommen).

Enobarbus. Ho, ho! dat klinkt. Daar gaat mijn muts!

Menas. Ha! — Kom, wakkere krijgsman, kom mede.

{Beiden af).

-ocr page 337-

derde bedrijf, eerste tooneei..

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een vlakte in Syrië.

(Ventidius komt alt in zegepraal met Silius, andere Romeinen, legerhoofden en soldaten op. Het lijk van Paeorus wordt voor hem uit gedragen).

VENTimus. Zoo zijt ge dan ten onder gebracht, oproerig Parthië, en thans heeft het der Fortuin behaagd mij den wreker van Crassus\' dood te maken. — Draagt het lijk van \'s konings zoon voor ons leger uit. — Orodes, thans boet uw zoon Paeorus voor den ondergang van Marcus Crassus. \')

Silius. Edele Ventidius, vervolg de vluchtende Parthen, terwijl uw zwaard nog warm is van het Parthische bloed; jaag ze na door Mi\'ilie en Mesopotamië; doorzoek alle schuilhoeken waar de woeste benden zich ophouden. Dan zal de groöte veldheer Antonius u op den zegewagen plaatsen en met lauwerkransen uw hoofd versieren.

Ventidius. Neen, Silius! Ik heb genoeg gedaan, Silius! Een ondergeschikte rang, weet dat wel, zou een te groot feit kunnen bedrijven. Onthoud dit, Silius, het is beter iets niet gedaan te hebben, dan door onze daden een te grooten naam te verwerven, wanneer hij dien wij dienen afwezig is. Caesar en Antonius hebben altijd meer overwinningen door hun dienaren behaald, dan in eigen persoon. Sossius, een bevelhebber van mijn rang in Syrië, Caesars landvoogd, verloor zijn gunst, omdat zijn vermaardheid al te snel aanwies, daar elk oogenblik hem met roem overlaadde. Hij die in den strijd meer volvoert dan zijn opperbevelhebber vermag te doen, wordt de meerdere van zijn bevelhebber, en de eerzucht, de deugd van den krijgsman, geeft de voorkeur aan een verlies boven een overwinning, die zijn roem verduistert. Ik zou nog meer kunnen doen ten voordeele van Antonius, maar het zou hem tevens een oorzaak van ergernis zijn, en in die ergernis zou mijn bevordering ondergaan.

Silius. Waardige Ventidius, gij bezit een geest, waarvan het gemis verreweg de meeste krijgers nauwelijks onderscheiden doet zijn van hun zwaard. Gij schrijft toch aan Antonius?

Ventidius. Ik zal hem nederig te kennen geven, wat wij in zijn naam — dat tooverwoord van den oorlog — hebben kunnen verrichten; hoe wij met zijn banieren en zijn wei-betaalde gelederen de nooit verslagen ruiterij der Parthen uit het veld geslagen hebben.

Silius. Waar is Antonius nuquot;?

Ventidius. Hij is voornemens naar Athene te gaan, waar wij voor hem zullen verschijnen, zoo spoedig de last van den buit, dien wij moeten medevoeren, ons dit zal veroorloven. Voort dus, opgemarcheerd!

(Allen af).

^ Crassus was vroeger in een krijg tegen de Parthen gesneuveld. Later werden zij door Antonius onderworpen.

-ocr page 338-

astonius kn cleopatra.

TWEEDE TOONEEL.

Rome. Een voorvertrek in het paleis van Octavius.

(Agripjja van de ee.ne zijde en Knoharbus van de andere elkander ontmoetende\').

Agrippa. Wel, hebben de broeders afscheid genomen 1

Enorarbus. Met Potnpejus hebben zij afgedaan; hij is reeds vertrokken ; de anderen drie bekrachtigen hun overeenkomst met hun zegel. Oetavia weent omdat zij Rome verlaten moet; Octavius Caesar is treurig gestemd, en Lepidus heeft, naar het zoggen van Menas, kort na het feest van Pompejus de bleekzucht gekregen.

Agrippa. Eie edele Lepidus!

Enoraruus. Een goede man! Hoe bemint hij Octavius!

Agrippa. Ja, maar hoe innig aanbidt hij Marcus Antonius!

Enorarrus. Octavius, — \'t is de Jupiter van allen!

Agrippa. En Antonius? De God van dien Jupiter!

Enobaiibus. Spreekt gij van Octavius? Hij is de man zonder weerga!

Agrippa. En van Antonius? De Arabische feniks!

Enobarbus. Zoo gij Octavius wilt roemen, zeg dan «Octavius-Caesar,quot; — niets meer! \')

Agrippa. Inderdaad, hij vleit beiden met uitgelezen loftuitingen.

Enorarbus. Maar hij bemint Octavius het meest; evenwel, hij bemint ook Antonius. Voorwaar, harten, tongen, pennen, schrijvers, barden noch dichters kunnen denken, uitdrukken, afbeelden, schrijven, zingen of in maat brengen wat hij voor Antonius gevoelt. Maar spreekt hij van Octavius dan heet het; kniel, kniel neder en aanbid!

Agrippa. Zijn liefde omvat beiden!

Enobarbus. Zij zijn zijn vleugels en hij is hun kever. — (Trom-vetgeschal van linnen). Zoo, dat beteekent: te paard! — Vaarwel, edele Agrippa!

Agrippa. Veel geluk, wakker soldaat; vaarwel!

{Octavius, Antonius^ Lepidus en Oetavia treden op).

Antonius. Niet verder. Mijnheer!

Octavius. Gij neemt een goed deel van mij-zelven met. u mede; toon mij in haar, wat ik u ben. — En gij mijn zuster, betoon u een echtgenoote als ik mij steeds heb voorgesteld, en die mijn heiligste belofte altijd tot waarheid zal maken. — Gij, doorluchtige Antonius, laat dit pronkstuk der deugd, dat tusschen ons geplaatst is als het hechtste cement om het gebouw onzer genegenheid voor goed staande te houden, nooit de stormram worden om in de vesting onzer vriendschap een bres te slaan; want het zoude beter geweest zijn vrede te

\') Het zal wel ieder duidelijk zijn, dat beiden hier de opgewonden uitdrukkingen van Lepidus parodiëeren, wiens onbeduidendheid bij de twee andere driemannen sterk uitkomt.

-ocr page 339-

DERDE BEDIiUF, TWEEDE TOONEEt,.

sluiten zonder dit middel, indien het van beide zijden niet evenzeer bemind werd.

Antonius. Beleedig mij niet door uw mistrouwen.

Octavïus. Het is mijn laatste woord.

Antonius. Gij zult, ook bij het nauwlettendst toezicht van een belangstellend oog, nooit het minste spoor vinden van hetgeen u vrees schijnt in te boezemen. En nu, de Goden mogen u beschermen eu de harten der Romeinen bewegen om uw oogmerken te dienen. Hier \'.villen wij afscheid nemen.

Octavïus. Vaarwel, dierbare zuster, vaarwel! De elementen mogen ii gunstig zijn en u moed en troost inboezemen. Vaarwel.

Octavia. Mijn edele broeder, - —

Antonius. April beheerscht haar oogen; ziehier de lente der liefde en in die tranen de regendruppelen, die haar zullen doen ontluiken. Wees welgemoed.

Octavia. Broeder, draag zorg voor het huis van mijn gemaal, en--

Octavïus. AVat wilt ge zeggen, Octavia\'

Octavia. Ik wil het u in het oor zeggen.

Antonius. Haar tong weigert aan haar hart te gehoorzamen, evenzoo is haar hart onmachtig haar tong te onderwijzen. Zoo staat het zwanendons overeind op den zwellenden vloed en neigt zich noch naaide eene noch naar de andere zijde.

Enoharbus [lot Agrippa). Zou Octavius weenen?

Agrippa {ter zijde tot Enob.). Een donkere wolk verspreidt zich over zijn gelaat.

Enouarbus {ter zijde tot Agrippa). Dat staat vreemd bij een man als hij.

Agrippa {ter zijde tot Snol.). Wel Enobarbus, toen Antonius bij het lijk van Julius Caesar stond, jammerde hij mede tot brullens toe; ook weende hij te Philippi, toen Brutus dood op het slagveld lag.

Enobarbus {ter zijde tot Agrippa). Dan moet hij dat jaar meteen verkoudheid geplaagd zijn geweest; hij zou beweenen wat hij eerst met een willig hart vernietigd had ? — geloof dat, als ook ik aan het weenen raak!

Octavïus. Neen, lieve Octavia, gij zult voortdurend van mij hoo-ren; de tiid zal nooit de herinnering aan u bij mij uitdooven.

Antonius. Kom, broeder, kom! ik worstel met u om de kracht onzer liefde te beproeven. Zoo, thans heb ik u gevat {hij drukt hem He hand.) en u loslatende beveel ik u den Goden aan.

Octavïus. Vaarwel, wees gelukkig!

Lepidus. Dat al de hemellichten uw voorspoedigen weg met hun licht bestralen!

Octavïus. Vaarwel, vaarwel! {Iltj kust Octavia).

Antonius. Vaarwel! {Trompetten. Allen af).

-ocr page 340-

antonius en ci.eopatba.

DERDE T(50NEEL.

Alexandrië. Het paleis van Cleopatra.

(Cleopatra, Charmian, Iras en Alexas treden op).

Cleopatra. Waar is de man?

Alexas. Hij durft u niet naderen.

Cleopatra. Kom, kom! — (Een bode treedt op).

Nader, Mijnheer!

Alexas. Edele Majesteit, zelfs een Herodes der Joden zou u niet durven aanzien, dan alleen als gij opgeruimd gestemd zijt.

Cleopatra. Ik wenschte dat mij het hoofd van Herodes gebracht werd. Maar ach, hoe zal ik het verkrijgen, nu Antonius verre weg is door wien ik het alleen mij kan doen brengen. O — Nader mij, boJe!

Bode. Doorluchtige Koningin! — —

Cleopatra. Hebt gij Octavia gezien ?

Bode. Ja ik heb baar gezien, machtige Koningin!

Cleopatra. Waar?

Bode. In Rome, Vorstin! Daar heb ik haar in het gelaat gezien en zag haar begeleid door haar broeder en Marcus Antonius.

Cleopatra. Is zij even rijzig van gestalte als ik?

Bode. Volstrekt niet, Majesteit!

Cleopatra, Hebt ge haar ook hooren spreken? Heeft zij een schelle ol\' een doffe stem.

Boüe. Ik heb haar gehoord. Majesteit; zij heeft een doffe stem.

Cleopatra. Dat is niet in haar voordeel. Hij kan haar niet lang beminnen.

Charmian. Haar beminnen! O Isis, dat is onmogelijk!

Cleopatra. Dat dunkt mij ook, Charmian! Dof vari stem en dwergachtig van gestalte! — Hoe was haar gang — vorstelijk? Bezin u, als gij ten minste ooit iets vorstelijks hebt aangezien.

Bode. Zij kruipt in plaats van te loopen. Haar gaan en staan, het is alles hetzelfde. Zij scheen mij meer lichaam dan ziel toe, meer een beeld dan een ademend wezen.

Cleopatra. Is dat zeker waar?

Bode. Zeker, als ik ten minste iets onderscheiden kan.

Charmian. Er zijn er geen drie in Egypte, die juister dan hij kunnen waarnemen.

Cleopatra. Ja, hij heeft veel verstand, dat bemerk ik. — Nu, er is nog niets in haar, dat wat beteekent. Die man heelt een juist oordeel.

Charmian. Uitstekend.

\') Herodes was in de oude Mysterie-spelen het beeld van Jeu woesten tiran. Vandaar de woorden van Alexas. Bovendien, Antonins schonk Cleopatra een deel van Palestina, vandaar haar wensch dat Herodes gedooil mocht zijn en zij zijn gebied geheel mocht verwerven.

-ocr page 341-

derde bedrijf, vierde tooneei..

Cleopatra. Zeg eens, hoe oud schat gij haar

Bode. Koningin, zij was reeds weduwe, — —

Cleopatra. Weduwe! — Charmian, hoort ge wel?

Bode. En ik vermoed, dat zij al over de dertig is.

Cleopatra. Herinnert gij u haar gelaat nogquot;? Is het langwerpig of rond?

Bode. Rond tot in het onbehagelijke.

Cleopatra. Meestal zijn zulke ronde gezichten ook nog een teeken van domheid. — Welke kleur van haar heeft zij ?

Bode. Bruin, Koningin! en haar voorhoofd is zoo laag, als men het maar zou kunnen denken.

Cleopatra. Daar is een goudbeurs voor u. Gij moet mijn vroegere drift niet kwalijk opnemen. Ik zal u opnieuw de reis doen ondernemen, want gij komt mij zeer geschikt voor in dergelijke zaken. Ga heen en houd u gereed; onze brieven liggen klaar. (De bode af).

Charmian. Een zeer geschikt man.

Cleopatra. Dat is hij, inderdaad. Het spijt mij zeer, dat ik hem vroeger zoo hard behandeld heb. — Intusschen volgens zijn beschrijving hebben wij niets bijzonders in dat schepsel te zien.

Charmian. Volstrekt niet, Mevrouw.

Cleopatra. Die man moet zoo iets van Majesteit\'gezien hebben, en kan er over oordeelen.

Charmian. Hij Majesteit gezien hebben? Isis behoede ons! een man die u reeds zoo lang dient!

Cleopatra. Ik heb hem nog één ding te vragen, goede Charmian ! Maar dat heeft geen haast; gij zult hem nog wel eens in mijn schrijfvertrek bij mij brengen. Het zal alles wel terecht komen.

Charmian. Daar sta ik 11 borg voor, Mevrouw! (Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Athene. Een vertrek \'in het huis van Antonius.

{Anionius en Octavia Ir eden op).

Antonius. Neen, Octavia! dal is het niet alleen; dal ware nog verschoonbaar, dat en duizend andere beleedigingen van dergelijken aard. Maar zie, hij heeft een nieuwen oorlog tegen Pompejus beraamd; hij heeft eigenmachtig een uitersten wil vastgesteld en het testament openlijk doen bekend maken. Meer nog, hij heeft met minachting van rruJ gesproken, en waar hij onmogelijk anders dan op eervolle wijze van mij gewag moest maken, daar liep hij er koel en onverschillig overheen, daar was de maat, mij toebedeeld, uiterst karig. Waar hij de beste aanleiding vond om mij recht te doen, daar liet hij ze ongebruikt of nam ze slechts met weerzin te baat.

Octavia. O mijn goede gemaal, geloof niet alles; of als gij het

-ocr page 342-

antonius en ci.eopatua.

gelooven moet, laat het u dan niet tot wrevel aanzetten. Indien er verwijdering plaats greep, ach, geen ongelukkiger vrouw zou tusschen beide partijen staan, daar ik voor u beiden mijn gebeden zou opzenden. De goede Goden zouden met mij spotten, als ik bad: »O, zegent mijn Heer en gemaalquot;; terwijl ik diezelfde bede zou te niet doen, door even luide te smeeken; »0, zegent ook mijn broederquot;. Nu eens; «mijn gemaal overwinnequot;, dan weder: »dat mijn broeder zegepralequot;; zoo zoude het eene gebed het andere vernietigen : er is geen middenweg tusschen beide uitersten.

Antonius. Lieve Octavia, laat uw meeste Helde tot hem neigen, die haar het meest tracht te eerbiedigen. Indien ik mijn eer verlies, heb ik mij-zelven verloren; het ware beter niet de uwe te zijn, dan het zoo vernederd te wezen. Evenwel, gij kunt, gelijk gij verzocht hebt, als bemiddelaarster tusschen ons optreden. Dat neemt niet weg. Mevrouw, dat ik mij intusschen tot een oorlog gereed maak, die uw broeder te schande zal maken. Haast u zooveel mogelijk, en doe geheel naar uw goedvinden.

Octavia. Heb dank, mijn gemaal! De machtige Jupiter make mij, de zwakke, zeer zwakke vrouw, tot het middel uwer verzoening\'. Een oorlog tusschen u beiden zoude hetzelfde zijn als werd de wereld in tweeën gekloofd, welke klove alleen door de verslagenen zoude kunnen gevuld worden.

Antonius. Als het u gebleken is, waar de twist is begonnen, keer dan uw ongenoegen naar die zijde; onze schuld daaraan kan toch nooit zoo gelijk zijn, dat uw liefde naar beide kanten even sterk heenneigt. Bereid u spoedig tot de reize; kies zelf uw reisgezelschap en beschik over alle middelen, die uw hart maar wenschen kan.

[Beiden af).

VIJFDE TOONEEL.

Een andere kamer in hetzelfde paleis.

[Enobarbus en Eros elkander ontmoetende).

Enobarbus. Wel, vriend Eros?

Eros. Er is vreemd nieuws van Rome gekomen, Mijnheer!

Enobarbus. Wat dan?

Eros. Octavius en Lepidus hebben Porapejus den oorlog verklaard-

Enobarbus. Dat is oud nieuws; Wat volgt er?

Eros. Na zich eerst van Lepidus in den oorlog bediend te hebben, heeft Octavius hem dadelijk daarop alle deel aan het bestuur ontzegJ; hij wilde hem niet alleen van alle aandeel in den triomf buitensluiten, maar bovendirn beschuldigt hij hem ook wegens brieven, die hij vroeger aan Pompejus geschreven heeft. Hij nam hem op zijn eigen aanklacht gevangen, en zoo blijft de arme drieman opgesloten, tot de dood hem zijn gevangenis zal openen.

-ocr page 343-

derde bedrijf, zesde toonf.ei,.

Ekomap. bt\'S. Zoo hebt ge dan nu slechts twee kaken, o wereld, en al werpt gij er alle voedsel in dat gij voorbrengt, de eene zjl de andere vermalen. — Waar is Antonius?

Eros. Hij wandelt in den tuin met gekruiste armen op en neder; verschopt zelfs het onnoozele biesje dat voor zijn voeten ligt; roept gedurig uit; «dwaze Lepidus!quot; en zweert den krijgsman te zullen loorsteken, die Pompejus gedood heeft.

Enobarbus. Onze groote vloot is uitgerust.

Eros. Tegen Italië en Octavius. Verder, Bnobarbus, mijn Heer begeert u onmiddellijk te spreken, [k Iiad mijn nieuws u eigenlijk later moeien verteld hebben.

Enobarbus. Het zal wel niets te beteekenen hebben; maar het zij zoo. Geleid mij naar Anlonius.

Eros. Volg mij, Heer! [Beiden af).

ZESDE TOONEEL,

Rome. Een vertrek in het huis van Octavius.

(Octaviics, Agrippa en Mecenas treden op).

Octavius. Rome verachtende, heeft hij dit alles en nog veel meer in Alexandrie gedaan. Hoor op welke wijze. Op de markt waren op een zilveren tribune Cleopatra en hij op gouden troonen gezeteld ten aanschouwe van iedereen; aan hun voeten zaten Cesarion, dien men den zoon van mijn vader noemt, en al het bastaardkroost, dat zij sedert in hun gevbekten lust het aanzijn hebben geschonken. Aan haar heeft hij het bezit van Egypte gewaarborgd en haar bovendien de onafhankelijke Koningin van Neder-Syrië, Cyprus en Lydië gemaakt.

Mecenas. En deed hij dat in het openhaar?

Octavils. In de openbare schouwplaats, waai het krijgsvolk zijn oefeningen houdt. Daar riep hij zijn zonen als de Koningen der Koningen uit. Groot-Medië, Parthië en Armenië schonk hij aan Alexander; Ptolomeus wees hij Syrië, Gilicië en Phenicië toe. Cleopatra verscheen dien dag nis de Godin Isis gekleed, gelijk zij ook reeds vroeger meermalen openbaar gehoor verleende, naar luid van mijn berichten.

Mecenas. Daarvan moet Rome onderricht worden.

Agrippa. Reeds walgende van zijn onbeschaamd gedrag, zal Rome hem alle achting ontzeggen.

Octavius. Het volk is reeds op de hoogte van alles en heeft zoo even zijn beschuldigingen ontvangen.

Agrippa. Wien beschuldigt hij dan?

Octavius. Mij. Octavius Caesar; hij beklaagt er zich over dat wij Pompejus Sicilië ontnomen hebben en hem geen gedeelte van dat «iland hebben toegewezen; vervolgens beweert hij, dat hij mij eenige

-ocr page 344-

antonius f.n cleopatra.

schepen in leen heeft gegeven, en ik ze hem niet weder heb teruggezonden ; en eindelijk kan hij het niet dulden, dat Lepidus van hel driemanschap afgezet zal worden, en wij in dat geval al zijn inkomsten onder ons zullen houden.

Agrippa. Dat eischt een bepaald antwoord, edele Heer!

Octavius. Daar is reeds voor gezorgd en de bode met het ant. woord vertrokken. Ik heb hem medegedeeld, dat Lepidus al te wreed had gehandeld, dat hij het hoog gezag schromelijk misbruikt had en bij gevolg zijn vernedering verdiend had. Ik stond hem een aandeel toe in hetgeen ik veroverd heb, op voorwaarde dat ik dan evenzeer een deel verlang van Armenië en andere door hem veroverde landen.

Mecenas. Hij zal daar nooit in bewilligen.

Octavius. Dan moet er ook niet bewilligd worden in zijn eischen

(Octavia mei haar gevolg op).

Octavia. Gegroet, Octavius Caesar, heil u, machtige en zeer beminde Caesar 1

Octavius. Ach, dat ik u ooit een verstoot.ene moest noemen!

Octavia. Gij hebt mij nog niet zoo genoemd en hebt er ook gee» reden toe.

Octavius. Waarom komt ge dan zoo onverwacht en heimelijk tot ons? Gij komt niet als de zuster van Octavius; de gemalin van Au-tonius moest een leger hebben om haar te begeleiden en het gebriesch der paarden moest haar nadering aankondigen, lang voor zij zelve zou verschijnen. De boomen langs den weg moesten met volk bezet zijn, en het hijgende verlangen moest hebben uitgezien naar hetgeen het verwachtte; ja het stof der wegen moest het hemelgewelf verduisterd hebben, opgejaagd door uw talrijke legerbenden. Wat zien wij daarentegen? Gij nadert als een landmeisje dat in Rorne ter markt komt; gij hebt ons belet u de schitterende blijken van onze liefde te betoonen, die achterwege gebleven ook dikwerf ongewaardeerd blijven. Wij zouden n ter zee en te land te gemoet gereisd zijn en « op elke rustplaats met nieuwe feestelijkheden hebben verwelkomd,

Octavia. Mijn goede Heer en broeder, tot deze wijze van komen was ik volstrekt niet gedwongen, het was geheel mijn vrije wil. — Mijn gemaal, Marcus Antonius, hoorende dat gij bezig waart u ten oorlog uit te rusten, heeft mijn oor met die geruchten bedroefd, waarop ik zijn toestemming verzocht om herwaarts te reizen.

Octavius. Wat hij natuurlijk onmiddellijk toestond, daar hij uals een hinderpaal voor zijn overspelig leven beschouwt.

Octavia. Spreek niet aldus, edele lieer!

Octavius. Ik heb hem steeds in het oog gehouden; al zijn handelingen komen als op den wind mij ter ooren. Waar is. hij thans?

Octavia. Te Athene, mijn broeder!

Octavius. Neen, arme beleedigde zuster! Cleopatra heeft hem tot zich gelókt. Hij heeft zijn rijksgezag aan een overspeelster weggeworpen, en thans zijn ze bezig de Koningen der aaide ten strijde op te

-ocr page 345-

if

DEt\'.DR HEDRI.IF. ZEVENDE TOONEEI..

roepen. Aan zijn zijde staan Bocchus, de Koning van Lybië, Arohelaus van Cappadocië, Philadelplios van Paphlagonië, de Thracische Koning Adallas, het Arabisch vorstenhoofd Malchus, de Koning van Pontus, Herodes de Koning der Joden, Mithridates Koning van Comagene, Polemon en Amyntas de Koningen van Medië en Lycaonië en nog een aantal andere schepters.

Octavia. Helaas, ongelukkige die ik ben! mijn hart is verdeeld tusschen twee vrienden, die elkander met bitteren haat vervolgen!

Octavujs. Wees gij intusschen welkom hier. Uw brieven hebben de breuk tusschen ons nog een weinig vertraagd, tot wij eindelijk maar al te goed bemerkten, hoezeer gij zijl misleid, en hoe wij door bet gevaar bedreigd werden. Wees welgemoed; uw harte zij niet ontroerd door de omstandigheden, die met zulke bittere beproevingen uw geluk verstoorden ; laat den beschikkingen van het noodlot den vrijen loop, zonder ze te betreuren. Wees welkom in Rome; niets is mij hier dierbaarder dan gij. Gij zijt misleid boven alle denken, en de machtige Goden maken ons en allen die u liefnebben tot hun dienaren, die u recht zullen verschaffen. Wees getroost, gij zijt ons meer welkom dan ooit.

Agrippa. Welkom hier. Mevrouw!

Mecenas. Welkom, waarde Mevrouw! Geen hart in Rome of het bemint en beklaagt u. Alleen de overspelige Antonius, buitensporig in zijn woeste lusten, wendt zich van u af, en schenkt zijn machtige heerschappij aan een boeleerster weg, die haar tegen ons misbruikt.

Octavia. Kan dat waar zijn, Mijnheer?

Octavius. Zonder twijfel. Nogmaals welkom, mijn zuster; toon u steeds gelaten, bid ik u; gij blijft mijn dierbare zuster! {Allen af).

!U

ill

■\\};

ZEVENDE TOONEEL.

N a b ij A c t i u m. De legerplaats van Antonius.

{Cleopatra en Enobarbus treden op).

Cleopatra. Dat zal ik u in rekening brengen; twijfel er niet aan,

Engrabbus. Maar wat is de zaak dan, wat is het?

Cleopatra. Gij hebt mijn tegenwoordigheid bij den strijd afgekeurd en gezegd, dat dit niet betaamt.

Enobarbus. Welnu, is het dan gepast?

Cleopatra. Indien de oorlog al niet aan ons, verklaard is, waarom zou dat een reden zijn, dat wij er niet persoonlijk bij tegenwoordig zouden wezen?

Enobarbus (ter zijde). Wel, ik zou kunnen antwoorden, indien wij ons tegelijk van hengsten en merriën bedienen, dan zouden de eersten ons niet baten: de merriën zouden ruiter en paard samen wegvoeren.

Cleopatra. Wat zegt gij daar?

J

ll

I

-ocr page 346-

antonil\'s en cleopatra.

Enobarbus. Uw tegenwoordigheid zal noodzakelijk Antonius in verwarring brengen. Hem voor een deel van zijn hart, van zijn brein en van zijn tijd berooven, — dat zijn dingen waarvan hij tham niets missen kan ! Men legt hem reeds lichtzinnigheid ten laste, en men strooit te Rome openlijk uit, dat Photinus, een kamerling, en uw hofjonkvrouwen dezen oorlog leiden.

Cleopatra. Verga uw Rome, en de tongen mogen verstijven, die tegen ons losgaan! Wij achten ons in dezen krijg betrokken, en als de eerste in mijn koninkrijk, zal ik hier als een rnan verschijnen. Spreek mij niet tegen; ik wil niet achterblijven!

Enobarbus. Welnu, ik heb mijn meening gezegd. Daar komt de Imperator. [Antonius en Canidius treden op).

Antonius. Is het niet vreemd, Canidius, dat hij met zooveel spoed uit de havens van Tarente én Brindisium de Jonische ze e heeft kunnen oversteken en Toryne heeft genomen? — (tot Cleopa.tra). Gij hebt er van gehoord, mijn liefste?

Cleopatra. Snelheid wordt door niemand meer bewonderd dan door de tragen.

Antonius. Een juiste berisping, die in den mond van den besten veldheer goed zou klinken, als er traagheid te verwijten viel. — Canidius, wij zullen hem op zee slag leveren.

Cleopatra. Op zee, waar anders?

Canidius. Hoe komt onze bevelhebber tot dal plan?

Antonius. Omdat hij er ons toe uitdaagt.

Enobarbus. Antonius heeft hem eveneens tot een tweegevecht uitgedaagd.

Canidius. Ja, en ook om den strijd bij Pharsalia te wagen, waar Caesar vroeger Pompejus overwonnen heeft. Deze aanbiedingen heeft hij echter van de hand gewezen, omdat zij niet in zijn voordeel waren; dat kunt ge thans op uw beurt doen.

Enobarbus. Uw schepen zijn niet te best bemand; uw zeelieden zijn ezeldrijvers, landlieden en volk dat in der haast is samengeraapt. Op Octavius vloot daarentegen zijn er velen, die meermalen tegen Pompejus gevochten hebben; hun schepen zijn licht, de uwen zijn zwaar; het zal u niet als schande worden toegerekend hem een treffen op zee te weigeren, daar gij slechts voor een landgevecht zij t toegerust.

Antonius. Neen, ter zee, ter zee gestreden!

Enobarbus. Edele Heer, zoodoende verspeelt gij de krijgsmanskunst, die u zoo onvoorwaardelijk de meerderheid te land geeft; bovendien rukt gij uw leger uiteen, dat voor het grootste deel uit mannen bestaat, die zich te land hebben onderscheiden; terwijl uw te recht vermaarde ervaring u niet baten kan, en gij aldus den eeni-gen weg mist, die een zekere uitkomst belooft, om ten slotte u over te geven aan de wisselvallige kans en het blinde geluk, in plaats van een ontwijfelbare redding aan te grijpen.

Antonius. Ik wil een gevecht op zee.

-ocr page 347-

dkrde bedrijf, zevknde tooneei,.

Cleopatra. Ik heb zestig schepen, en beter heeft Octavius ze niet.

Antonius. Onze overtollige schepen zullen wij verbranden, en met de overige wel bemande zullen wij bij het voorgebergte van Actium den naderenden Octavius verslaan. En zoo het ons mislukt, kunnen wij den zege te land bevechten. (Een bode treedt oji).

Uw bericht luidt?

Bode. De tijding blijkt waarheid te zijn, edele Heer! De spionnen hebben hem gevolgd; Octavius heeft Toryne genomen.

Antonius. Kan hij daar reeds in persoon zijn? Dat is onmogelijk. Het is al zeer vreemd, dat zijn krijgsmacht zich daar bevindt. — Canidius, gij zult het bevel voeren over onze negentien legioenen en onze twaalf duizend ruiters te land. Wij zullen ons aan boord begeven. — Kom aan, mijn geliefde Thetis. \') {Een soldaat treedt op).

Hoe nu, brave krijgsman ?

Soldaat. Edele Heer, lever geen slag op zee: vertrouw uw zaak niet aan broze planken toe. Mistrouwt gij dit zwaard en deze wonden? Laat de Egyptenaren en de Pheniciërs in het water plassen; wij zijn gewoon op het land te overwinnen en den vijand voet bij voet te houden.

Antonius. Het is wel, het is wel; gaan wij !

(dntonius, Cleopatra en Enobarbus af).

Soldaat. Bij Hercules, ik geloof zeker dat ik gelijk heb.

Canidius. Dat hebt gij ook, wakkere krijger; maar geen zijner maatregelen zijn geworteld in de zedelijke kracht van zijn zaak. Zie, onze leidsman wordt zelf geleid, en wij zijn slechts de dienstknechten van een vrouw.

Soldaat. Gij voert uitsluitend bet bevel te land over de legioenen en de ruiterij, niet waar?

Canidius. Marcus Octavius, Marcus Justeius, Publicola en Celius hebben het bevel ter zee; wij zijn belast met de troepen te land. De spoed van Octavius Caesar gaat alle begrip te boven.

Soldaat. Terwijl hij zich nog in Rome bevond, liet hij het leger bij zulke kleine benden oprukken, dat hij alle spionnen verschalkte.

Canidius. Wie is zijn opperbevelhebber, hebt gij \'t ook gehoord?

Soldaat. Een zekere Taurus, zegt men.

Canidius. Ik ken hem zeer goed. (Een bode treedt op).

Bode. Antonius ontbiedt Canidius.

Canidius. De tijd is in arbeid van nieuwe berichten en brengt er elke minuut eenige ter wereld. {Af.)

\') Dat is, Cleopatra, aldus genoemd ia herinnering aan de eerste out-moeting met Antonius op den Cydnus, toen zij als de zeenimf van dien naam verschenen was.

-ocr page 348-

an tonius f.n ci.eopatra.

ACHTSTE TOONEEL.

Een vlakte bij Actium.

(Octavius en Taurus met het leger op).

Octavius. Taurus!

Taurus. Edele Heer!

Octavius. Val niet te land aan. Verdeel uw krachten niet. Lol geen strijd uit, vóór wij op zee hebben afgedaan. Ga in geen geval buiten de voorschriflen, die ik u hierbij overreik; ons lot hangt van dezen zet af. {Beiden af).

NEGENDE TOONEEL.

Een ander deel van de vlakte.

{Antonius en Enobarhus treden op.

Antonius. Plaatsen wij onze gelederen aan gene zijde van dien heuvel, in het gezicht van Octavius\' krijgsmacht; wij kunnen dan van daar het aantal schepen zien en naar bevinding van zaken handelen.

[Beiden af).

TIENDE TOONEEL.

Een ander deel van de vlakte.

{Canidius trekt met zijn legerbenden langs de eene zijde van het toonnl.

en Taurus, de onderbevelhebber van Octavius, met de zijnen langs de andere zijde. Na het verlaten van het tooneel hoert men het gedruisch van een zeegevecht. Krijgsrumoer. Enoharhns treedt op).

Enobarbus. Verloren, verloren, alles verloren! Ik kan het niet langer aanzien. De antoniade, het Egyptische koningschip, en al de zestig anderen vluchten en wenden het roer; het doet mijn ooeen pijn zulks aan te zien. \') [Scarus treedt op).

ScARUo. Bij God en de Godinnen, bij den geheelen Olymp!

Enoharbus. Waarom zoo heftig?

Scarus. Het grootste brok van de wereld is verloren, door louter onverstand verloren! Koninkrijken en gansche gewesten hebben wij met kussen er doorgebracht!

Enobarbus. Hoe staat het met den strijd?

Scarus. Aan onze zijde ziet het er uit als de pest met den zekeren dood achter zich. — Die overspelige Egyptische merrie, o melaatscli zal ze worden! — In het midden van het gevecht, toen het voordeel

\') Cleopatra had haar schip de «Antoniadequot; genoemd.

-ocr page 349-

derde bedrijf, elfde tooneel.

als een paar tweelingen aan beide zijden verscheen, ofschoon het onze de eerstgeborene bleek te zijn, liet zij de zeilen hijschen en vluchtte heen gelijk een koe, die door een horsel gestoken wordt.

Enobarbus. Dat heb ik opgemerkt. Mijn oogen verduisterden bij het gezicht en konden dat schouwspel niet verduren.

Scarus. Zoodra zij den boeg had gewend, spreidt Antonius, het edele slachtoffer van haar tooverkracht, de zeewieken uit, en gelijk een verliefde eend zijn wijfje navliegt, zoo volgt hij haar in het hevigst van den strijd. Nooit zag ik een daad van zooveel schande ! Nooit te voren hebben ervaring, mannenmoed en eer zoo zich zeiven geschonden.

Enobarbus. Helaas, helaas! {Canidius treedt op).

Cahidius. Ons geluk op zee ligt te zieltogen en zinkt op beklage-lijke wijze in de diepte. Zoo onze bevelhebber zich den man getoond had, dien. hij zich bewust is te zijn, dan zou alles wel gegaan zijn. Helaas, door zijn eigen vlucht heeft hij onzen soldaten een onteerend voorbeeld gegeven om insgelijks hun vaandel te verlaten.

Enobarbus (ter zijde). Zijn wij daartoe gekomen? Welnu, goeden nacht dan I

Canidius. Zij zijn in de richting van den Peloponesus gevlucht.

Scarus. Het is niet moeielijk daar te komen; ik zal er afwachten, wat er verder van onze zaak zal worden.

Canidius. Mijn legioenen en ruiterij zal ik aan Octavius overleveren; zes koningen zijn mij daarin reeds voorgegaan.

Enobarbus. En ik zal het wankelend lot van Antonius nog blijven volgen, ofschoon mijn verstand mij een anderen kant zou opdrijven.

(Allen af).

ELFDE TOONEEL.

Aleiandrië. Het paleis van Cleopatra.

(Antonius met zijn gevolg op).

Antonius. Hoort mij! Het land verbiedt mij hét langer te betreden; het schaamt zich mij te dragen. Komt nader, mijn vrienden! ik ben zoo in de wereld ten achter, dat ik mijn weg voor altijd verloren heb. Ik heb ginds een schip, dat met goud geladen is; neemt dat en verdeelt de lading onder elkander. Vlucht dan en verzoent n met Octavius.

Allen. Vluchtenquot;? quot;Wij nooit!

Antonius. En ik, ik ben zelf gevlucht en heb aan lafaards het voorbeeld gegeven weg te loopen en den vijand de hielen te laten zien. — Gaat heen, mijn vrienden! Mijn besluit staat vast om een levensweg in te slaan, waarop ik aan u geen behoefte heb. Gaat heen! De schatten die mij toebehooren, liggen in de haven; verdeelt ze onder elkander. — O, ik schaam mij terug te zien op hetgeen ik heb

4

-ocr page 350-

antonius en cleopatra.

kunnen bestaan! Mijn haren zelfs komen in opstand; want de grijze beschuldigen de bruine van onbezonnenheid, en deze de eerste weder van vrees en dwaasheid. — Mijn vrienden, gaat heen. Ik zal u brieven van mij aan eenige mijner vrienden medegeven, die u den verderen levensweg gemakkelijk zullen maken. Ik bid u, ziet niet zoo droefgeestig, en antwoordt mij niet, dat gij mij met weerzin verlaat. Neemt de wenk ter harte, die mijn wanhopige toestand u geeft. Laat overi-gens verlaten worden, wat zich zelf verlaat. Begeeft u onmiddellijk naar den zeekant; daar zal ik u in het bezit stellen van het schip en de schatten, die het inhoudt. Verlaat mij thans een weinig, bid ik u. Ja, ik bid het u, want ik heb inderdaad het recht op bevelen verloren. Gaat dan, bid ik u. Straks zal ik weder bij u zijn.

{Hij zit neder),

{Cleopatra treedt op, geleid door Charmian en Ir as; Eros volgt).

Eros. Neen, ga tot hem, edele Vorstin! vertroost hem een weinig.

Iras. Doe dat, geliefde Koningin!

Charmian. Wel, wat zoudt gij ook anders doen 1

Cleopatra. Laat mij gaan zitten. — O Juno!

Antonius. Neen, neen! Neen, neen!

Eros. Zie toch wie het is, die hier nadert, edele Heer!

Antonius. Foei, foei! Wee er over!

Charmian. -Mevrouw! —

Iras. Mevrouw, ach, genadige Vorstin! —

Eros. Mijnheer, Mijnheer!

, Antonius. Ja, mijn vriend, ja! bij Philippi hield hij het zwaard in de schede, alsof hij ten dans zou gaan, \') terwijl ik den mageren en gerimpelden Cassius bevocht; ik was het, die Brutus tot den dood der wanhoop dreef, terwijl hij moest berusten in de bevelen zijner ondergeschikten, als onervaren in de slagorde der dappere gelederen. En nu?--Maar het zij zoo!

Ci.eopatra. Ach, kom hem ter zijde.

Eros. De Koningin, edele Heer, de Koningin!

Iras. Ga tot hern. Mevrouw, spreek hem toe. Het gevoel der schande heeft hem geheel overmand.

Cleopatra. Welnu dan, ondersteun mij. Helaas!

Eros. Edele Heer, wend u om en sta op, de Koningin nadert. Zij buigt het hoofd in droefheid, en de dood zal haar wegrukken, tenzij uw vertroosting haar redde.

Antonius. Ik heb mijn eer bezoedeld, het was een schandelijke vlucht! —

Eros. Mijnheer, de Koningin.

Antonius. O, waartoe hebt gij mij vervoerd. Koningin van Egypte!

1) Vroeger danste men met den degen aan de heup. Hij wil dus zeggen, dat Octavius Caesar ia dat gevecht geen hand uitstak, maar alles aan Antonius overliet.

-ocr page 351-

dlrde bedrijf, twaalfde tooneel.

Zie hoe ik mijn schande aan uw oog zoek te onttrekken, door mijn blikken te werpen op hetgeen ik achtergelaten heb — een eer die voor altijd verwoest is.

Cleopatra. o mijn Heer, mijn Heer! Vergiffenis voor mijn vreesachtige schepen! Ik kon niet denken, dat gij mij zoudt gevolgd zijn.

Antonius. Koningin, gij wist maar al te goed, dat mijn hart aan uw roer verbonden was en gij mij zoudt medeslepen. Gij kendet de overmacht, die gij over mijn geest hadt, en gij wist, dat uw wenk mij zelfs aan de bevelen der Goden zou onttrokken hebben.

Cleopatra. o vergiffenis 1

Antonius. Thans moet ik dien jongeling nederige voorslagen doen; ik zal moeten kruipen en op slinksche wijze mij trachten te redden, ik die met de halve wereld naar mijn welbehagen speelde, ik die over geluk en ongeluk beschikte. Gij wist dat gij mij geheel aan u onderworpen hadt en dat mijn zwaard, door mijn dwaze genegenheid stomp gemaakt, in alle dingen er aan gehoorzaamde.

Cleopatra. Vergeving, vergeving]

Antonius. Stort geen tranen! Eén enkele traan maakt alles wat gewonnen of verloren is gelijk. Geef mij een kus, dat is in staat mij alles te vergoeden. — Wij hebben Enphronius naar Octavius g e-zonden; is hij reeds terug? Mijn geliefde, ik voel mij bitter neergedrukt. Laat wat wijn en spijzen voordienen en gaan wij naar binnen. Hoe heviger de slag mij toegebracht,

Des te erger zij Fortuin door mij veracht. {Allen af).

TWAALFDE TOONEEL.

Egypte. Het kamp van Octavius.

{Octavius, Bolabella, Thymus en anderen treden op).

Octavius. Laat den man binnenkomen, dien Antonius tot ons gezonden heeft. Kent gij hein\'?

Dolabella. Caesar, het is de leermeester zijner kinderen; \') we; een bewijs, dat hij vreeselijk geplukt is, nu hij zulk een nietige veder uit zijn vleugels hierheen zendt, hij die weinig maanden nog geleden overvloed van koningen tot zijn boden had.

{Euphronius, de lode van Antonius, treedt op),

Octavius. Nader en spreek!

Euphronius. Een man als ik zou u niet toespreken, als ik niet door Antonius gezonden was. Nog kort geleden was ik van even weinig beteekenis voor zijn belangen als de dauwdroppel op het myrtenblad bij den grooten Oceaan vergeleken.

) Namelijk, Buphrouius, die Antonius\' kinderen bij Cleopatra onderricht gaf.

-ocr page 352-

antonius en ci.eopatra.

Ogtavius. Het zij zoo; verklaar mij wat uw last is.

Euphronius. Hij groet u als de heer en meester van zijn lot en geeft u zijn verlangen te kennen om in Egypte zijn verblijf te kunnen houden; doch zoo hem dit niet kan worden toegestaan, komt hij met en verzoek van minder omvang en vraagt hij uw toestemming om usschen hemel en aarde als een vergeten burger zijn bestaan voort te zetten en zich te Athene te vestigen. Uit voor zoo verrem betreft. Wat Cleopatra aangaat, zij brengt hulde aan uw grootheid, zij onderwerpt zich aan uw oppermacht, en smeekt van u de kroon der Ptolomeën voor haar erfgenamen, daar zij ter beschikking is van uw welbehagen.

OctA-VIUS. quot;Wat Antonius betreft, voor zijn verzoek heb ik geen ooren. De Koningin echter ontvangt gehoor en de vervulling van haar wensch, indien zij haar in ongenade gevallen minnaar uit Egypte jaagt of hem hier doet ombrengen. Wanneer zij aan die voorwaarde voldoet, zal zij niet onverhoord tot mij haar verzoek richten. Dit is het antwoord aan beiden.

Euphronius. De Fortuin blijve u gunstig!

Octavius. Breng hem buiten de legerplaats. (Euphronius aj).

{Tot Thyreus). Thans is het oogenblik aangebroken, om een proeve te leveren van uw welsprekendheid. Ga heen; tracht Cleopatra van Antonius af te trekken; beloof haar uit onzen naam wat zij begeert; voeg er des noods bij al wat gij tot uw doel kunt verzinnen. De vrouw is reeds in haar rijksten voorspoed niet sterk, maar de nood zal, zelfs de onaangeroerde Vestaalsche maagd meineedig maken. Beproef uw geslepenheid, Thyreus; bepaal zelf wat de prijs van uw moeite zijn moet, en dat ik het u voldoen zal staat vast als een wet.

Thyreus. Ik ga. Caesar!

Octavius. Merk ook wel op, hoe Antonius zich in zijn val houdt, n wat gij meent, dat uit zijn handelingen en uit zijn geheele hou.

ng spreekt.

Thyreus. Het zal geschieden. Caesar! {Beiden af).

DEBTIENDE TOONEEL.

Alexandrië. Het paleis van Cleopatra.

{Cleopatra, Charmian, Iras en ilardian treden op).

Cleopatra. Wat zullen wij doen, Enobarbus?

Enobarbus. Vertwijfelen en sterven.

Cleopatra. Is dat alles aan Antonius of aan ons te wijten?

Enobarbus. Uitsluitend aan Antonius, die zijn eigenzinnigheid liet heerschen over zijn rede. Hoe, ofschoon gij het schrikkelijk gelaat van den oorlog ontvlucht zijt, toen de gelederen elkander deden sidderen, moest hij daarom volgen ? De prikkel zijner neiging had toen

-ocr page 353-

derde bedrijf, dertiende tooneei..

den veldheersplicht den knak niet moeten geven; en dat op een oogenblik toen de eene helft der wereld tegenover de andere stond en hij-zelf de man was wien ée worsteling gold. De schande was hier niet minder groot dan het verlies, — uw vluchtende wimpels te volgen en zijn zeemacht in volle verbazing achter zich te laten 1

Ci.eopatra. Ik bid u, zwijg.

(Antonius en Euphronius, de afgezant, treden op).

Antonius. Zoo, is dat zijn antwoord?

Edphronius. Ja, edele Heer!

Antonius. Bijgevolg zal de Koningin een heusehe ontvangst ondervinden, zoo zij ons wil overleveren.

Euphronius. Zoo was zijn antwoord.

Antonius. Haar dit bekend gemaakt ! — {tot Cleopatra). Zend dit grijze hoofd aan dien knaap Octavius, en hij zal den beker uwer wenschen tot den rand toe vullen met al de Koninkrijken, die ge verlangt.

Cleopatra. Dat hoofd, Antonius?

Antonius {tot Euphronius). Ga weder terug naar hem. Zeg hem, dat hij de rozen der jeugd nog op de wangen draagt, waaruit de wereld zal opmaken, dat hij zich gaarne persoonlijk door een buitengewone daad zou willen onderscheiden; dat zijn geld, zijn schepen en zijn legioenen een lafaard zouden kunnen toebehooren, wiens dienaren even goed in den dienst van een kind als onder het bevel van een Caesar zouden kunnen overwinnen. Ik daag hem daarom uit voor een oogenblik van het blinde geluk afstand te doen en zich te komen meten met mij, geheel alleen, zwaard tegen zwaard, — met mij, zeg ik, wiens leeftijd en fortuin ten val neigen! — Wacht, ik za! het hem schriftelijk te kennen geven: volg mij.

{Antonius en Euphronius af).

Enobarbus (ter zijde). Inderdaad, daar is wel kans op: Caesar, die zich van een machtig leger omringd ziet, zal zijn geluk op het spel zetten en zich ten toon stellen door tegen een zwaardvechter op te treden! Ik zie wel, dat het verstand der menschen een deel uitmaakt van hun fortuin, en dat de uiterlijke omstandigheden de innerlijke geestvermogens met zich slepen om ze in hetzelfde ongelukkig lot te doen deelen. Hoe droomt de man er van, hij die den stand der zaken kent, dat de machtige Caesar zich met zijn onmacht zal meten! O Caesar! gij hebt ook zijn gezond verstand even als zijn eer zoek gemaakt! {Een bediende treedt op).

Bediende. Een bode van Octavius.

Cleopatra. Hoe, zonder eenige ceremonie? — Ziet, mijn jonkvrouwen, zij die voor den rozeknop knielden, trekken den neus op voor de ontbladerde roos. — Laat hem binnen komen, vriend!

{De bediende af).

Enobarbus. Mijn eerlijkheid en mijn belang beginnen met elkander in onmin te geraken. Getrouw te blijven aan dwazen maakt

-ocr page 354-

antonius en cleopatra.

onze trouw tot louter dwaasheid. En toch, die het van zich kan verkrijgen een gevallen meester met houw en trouw te volgen, overwint hem die zijn meester overwonnen heeft, en verwerft bovendien nog een naam in de geschiedenis. (Thyreus treedt op).

Cleopatra. Wat wenscht Caesar?

Thyreus. Ik verzoek een afzonderlijk gehoor.

Cleopatra. Enkel vrienden, spreek vrij uit.

Thyreus. Dan zijn het ook waarschijnlijk vrienden van Antonius.

Enobarbus. Hij heeft er evenveel noodig als Caesar er heeft, of hij heeft ook aan ons geen behoefte. Indien het Octavius Caesar behaagt, zal onze meester zich verheugen vriendschap met hem te sluiten; en wat ons betreft, moet gij weten, dat wij hem behooren wien Antonius toebehoort, en dat is Octavius.

Thyreus. Het zij zoo. — Weet dan, gij zeer vermaarde Koningin, dat Octavius Caesar u verzoekt u niet te beangstigen over den toestand waarin gij verkeert, voor zoover het van Octavius afhangt.

Cleopatra. Ga voort; recht vorstelijk gesproken.

Thyreus. Hij weet dat gij u aan Antonius blijft overgeven, niet zoo zeer uit liefde dan wel, dat gij hem vreest.

Cleopatra. O!

Thyreus. Hij beschouwt daarom al hetgeen uw eer geleden heeft meer als een oorzaak van deernis, daar hier van dwang sprake moet zijn, dan als een oorzaak van verdiend verwijt.

Cleopatra. Uw Caesar is een God en oordeelt naar recht en waarheid: mijn eer heeft zich werkelijk nooit overgegeven, zij werd eenvoudig veroverd.

Enobarbus (ter zijde). Om daar zeker van te zijn, moet ik liet eens aan Antonius vragen. — Mijn waarde meester, gij zijt zoo lek geslagen, dat wij u moeten laten zinken, daar zelfs uw beminde Cleopatra u in den steek laat. {Enoiarbus af).

Thyreus. Zal ik aan Octavius zeggen, wat gij van hem begeert 1 Want hij zou wel wenschen uw begeerte te kennen om haar te kunnen toestaan. Het zou hem zeer aangenaam zijn, dat gij van zijn macht zoudt willen gebruik maken als van een staf, die u tot steun kan strekken. Bovenal echter, zou liet zijn geest verkwikken, als hij van mij mocht hooren, dat gij Antonius verlaten liadt, om u onder de bescherming te stellen van hem, die de meester der wereld is.

Cleopatra. Hoe is uw naam?

Thyreus. Mijn naam is Thyreus.

Cleopatra. Vriendelijke afgezant, meld den machtigen Caesar het volgende: Gij zijt de overbrenger van den kus dien ik op zijn overwinnende hand druk; meld hem verder, dat ik bereid ben mijn kroon aan zijn voeten neder te leggen en daar de knie voor hem te buigen; eindelijk, dat ik het lot van Egypte laat afhangen van zijn stem, waaraan alles gehoorzaamt.

Thyreus. Gij kiest den edelsten weg. Indien de wijsheid en he\'

-ocr page 355-

derde bedrijf, dertiende tooneel.

noodlot met elkander in strijd zijn en de eerste slechts alles durft bestaan wat mogelijk is, zoo zal zij zeker overwinnen. Vergun mij de genade, dat ik op uw hand het teeken van mijn eerbied afdruk.

Cleopatra. De vader van uw Caesar heeft menigmaal, wanneer hij op plannen dacht tot het veroveren van koninkrijken, zijn lippen op deze onwaardige plaats gedrukt, terwijl het kussen regende.

(Antonius en Enobarbus weder op).

Antoniüs. Ha, een handkus\' Bij Jupiter en al zijn donders! — Wie zijt gij, kerel?

Thyreus. Een die slechts het bevel volvoert van den machtigsten man, van den man die het waardigst is zijn bevelen gehoorzaamd te zien.

Enobarbus {ter zijde). Dat komt u op een geeseliug te staan.

Antonius. Nadert allen! — Ha, schelm! — Nu, bij alle Godenen helsche geesten, nadert! — Ik merk het, mijn gezag dooit weg; nog voor kort kwamen Koningen als jongens bij het dobbelspel te voorschijn schieten om te vragen: „wat is uw wenschquot;, wanneer ik slechts even mijn stem had doen hooren. — Hebt gij geen ooren meer? Komt hier! Ik ben nog steeds Antonius.

{Eenige quot;bedienden treden nader).

Voert dezen deugniet weg en geeselt hem.

Enobarbus (ter zijde), \'t Is veiliger met een leeuwenwelp te spelen dan met een ouden, die op sterven ligt.

Antonius. Bij maan en sterren! geeselt hem. Al waren er twintig van de eerste aanhangers van Octavius, — als ik ze zoo gemeenzaam zag met de hand van haar — hoe zal ik haar noemen, nu zij Cleopatra niet meer is?--Geeselt hem, mannen, tot gij hem als een

kind het gelaat ziet verwringen en hem luide om genade hoort schreeuwen! voert hem weg!

Thyreus. Marcus Antonius! — —

Antonius. Sleept hem weg; en als hij de geeseling ontvangen lipeft, brengt hem dan weer hier. Die nar van Caesar zal een boodschap van ons aan zijn meester overbrengen.

{Be bedienden met Thyreus af).

{Tot Cleopatra). Gij waart reeds half verwelkt, toen ik u leerde kennen. Hal heb ik daarom mijn peluw in Rome onaangeroerd gelaten, heb ik daarom de hoop op een wettig nageslacht en wel bij twee juweelen van vrouwen onbeproefd gelaten, om hier door een dienaar onteerd te worden, die als tafelknecht dienst moest doen?

Cleopatra. Mijn goede Heer!--

Antonius. Gij hebt altijd de trouwelooze gespeeld; maar wanneer men verhard is in de boosheid — wee, wee er over! — dan hebben de wijze Goden ons verblind, dan hebben zij ons beter oordeel in onze eigen onreinheid doen verstikken, dan zien zij ons verzonken in den dienst der dwaling, en met welgevallen zien zij ons in vermetele trots onze schande te gemoet gaan.

-ocr page 356-

antonius en cleopatra.

Cleopatra. Helaas, is het zoover reeds gekomen?

Antonius. Ik vond u als een overgeschoten bete op den disch van den gestorven Julius Caesar; ja vroeger reeds waart gij een brokstuk door Cnejus Pompejus achtergelaten, laat staan nog, wat ge in de dagen van brandenden hartstocht tot koeling van uw onbeteugelde lusten hebt uitgelezen, ook al maakte het openbaar gerucht er geen melding van. Want ik ben er zeker van, zoo gij al kunt bevroeden dat er een deugd is, die ingetogenheid heet, gij toch niet weet waarin zij bestaat.

Cleopatra. Waarom zulke verwijten?

Antonius. Toe te laten dat een knaap, die de hand voor een aalmoes zou ophouden en zeggen; «God zegen u !quot; zich gemeenzaam maakt met mijn speelgenoot, uw hand, dat koninklijke zegel en het onderpand van edele harten! O, dat ik mij op de heuvelen van Bazan bevond, om door mijn gebrul de stieren te overschreeuwen!\') Mijn woeste toorn heeft er alle reden toe, en op kalme wijze er over te spreken zou zijn, alsof een man om wiens nek de beul den strop geworpen heeft, hem bedankt, dat hij hem zoo handig aan zijn einde helpt. (De dienaren met Thyreus weder op).

Wel, is hij gegeeseld?

Eerste bediende. Ter dege. Heer!

Antonius. Schreeuwde hij? Bad hij om vergiffenis?

Eerste bediende. Hij smeekte om genade.

Antonius (tot Thyreus). Indien uw vader nog leeft, mag het hem wel berouwen, dat gij geen dochter waart, die hij het leven gaf; gij zelf, kunt er thans spijt over gevoelen, dat ge Octavius bij zijn zegepraal gevolgd zijt, daar ge zoo doende een geeseling hebt opge-loopen. Van nu aan moge de blanke hand van een vrouw u de koorts op het lijf jagen, u doen sidderen bij het gezicht er van. Ga nu naar Octavius terug en vertel hem, hoe gij hier onthaald zijt; zeg hem ook, dat hij mij toornig maakt, want hij schijnt trotsch en verwaand te zijn, daar hij gedurig zinspeelt op hetgeen ik ben en vergeten schijnt te zijn, wat ik eenmaal was. Hij wekt mijn toorn op, en het valt hem thans al zeer gemakkelijk dit te doen, nu mijn gelukster, die weleer mij veilig begeleidde, haar baan verlaten en haar lichtstralen heeft uitgedoofd in den afgrond der hel. Indien mijn woorden en mijn handelingen hem mishagen, kunt ge hem zeggen, dat hij mijn vrijgelaten slaaf Hipparchos nog in zijn macht heeft, en dat hij hem naar welgevallen mag geeselen, pijnigen of hangen, al naar hem goeddunkt om aldus weder met mij in het gelijk te komen. Terg hem gerust. Van hier met uw striemen, pak u weg! (Thyreus af).

Cleopatra. Hebt gij nu afgedaan ?

\') Toespeling op een plaats in Psalm 68.

-ocr page 357-

derde bedrijf, dertiende tooneei,.

Antonids. Helaas, onze aardsche mjan is nu verduisterd, en dit voorspelt niets anders dan den va! van Antonius.

Cleopatra.. Ik moet zijn betere oogenblikken afwachten.

Antonius. Moest gij, om Octavius te vleien, vriendelijke lonkjes toewerpen aan een, die zijn schoenriemen vastbindt?

Cleopatra. Herkent gij mij nog niet?

Antonius. Gij met een hart als ijs jegens mij ?

Cleopatra. Ach, mijn dierbare, indien dat waar is, laat dan de hemel uit dit koude hart hagelsteenen slaan en ze met gif besmetten; de eerste steen valle op mijn nek en taste al smeltende mijn leven aan! De tweede steen treffe Cesarion! En zoo ga het voort, tot al de vruchten van mijn schoot met al mijn wakkere Egyptenaren door het smelten van dien kogelregen op de aarde liggen uitgestrekt en zij een prooi worden voor het ongedierte van den Nijl!

Antonius. Ik ben voldaan. Octavius bevindt zich in Alexandrië, waar ik mij zoo lang mogelijk tegen hem zal verzetten. Onze landmacht heeft zich dapper gekweten; onze verspreide zeèmacht heeft zich weder vereenigd en drijft als een geduchte vloot op de baren. 0 mijn hart, waar zijt ge gebleven, gedurende dat gevecht? — Luister wel. Mevrouw! indien ik ooit weder van het slagveld terugkeer om uw lippen te kussen, zal ik met bloed bedekt voor u verschijnen. Ik en mijn zwaard zullen een plaats in de geschiedrollen veroveren. Nog is de hoop niet verloren!

Cleopatra. Ziedaar mijn wakkere held weder.

Antonius. Ik zal driedubbele kracht in mijn zenuwen, driedubbelen moed en driedubbelen adem toonen te bezitten; ik zalboosaardiglijk strijden; toen ik nog in de dagen van geluk en vreugde verkeerde, kon menigeen zijn leven voor een kwinkslag bij mij vrijkoopen, maar thans zal ik mijn tanden laten zien en allen die mij tegenstaan naar de hel jagen. — Kom aan, nog eenmaal een luidruchtigen nacht; roep al mijn ter neêr geslagen bevelhebbers om mij heen; vul den beker nog eenmaal tot den rand en verschalken wij het klokgelui van den middernacht !

Cleopatra, \'t Is heden mijn geboortedag; ik was voornemens hem onopgemerkt te laten voorbijgaan, maar nu mijn Heer weder Antonius is, zal ik weder Cleopatra zijn.

Antonius. Wij zullen alles weder goed maken.

Cleopatra. Roep al de edele bevelhebbers, om hier voor mijn Heer te verschijnen.

Antonius. Doe zulks, wij wenschen hen te zien, en dezen nacht zal ik den wijn uit hun litteekenen te voorschijn doen komen. — Kom nu, mijn geliefde Koningin! er is nog levenskracht in mij. Den eersten keer dat ik weder vecht, zal ik den dood op mij verliefd maken, want ik wil zelfs met zijn vernielenden sikkel wedijveren.

{Allen af, uitgezonderd Enobarbus).

Enodarbus. Nu schijnt het, dat zijn oogopslag den bliksem wil ver-

-ocr page 358-

antoniiis en cleopatra.

pletteren. Zulk een woede is alleen denkbaar als de schrik er de vrees uitgejaagd heeft; in zulk een toestand zou een duif den sperwer soms willen pikken, en duidelijk zie ik, dat het verlies van zijn brein den moed weder heeft doen aanwinnen. Als dolle dapperheid de rede aanpakt, dan verzwelgt zij het zwaard, waarmee zij strijden moet. Ik zal naar een middeltje uitzien om van hem af te komen-

(.Af)-

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Voor Alexandrië. Octavius Caesar\'s legerkamp.

(Octavius, A\'jripja en Mecenas komen met soldaten op.

Octavius een brief lezende).

Octavius. Hij noemt mij een jongen en raast, alsof hij de macht had mij uit Egypte te jagen; mijn bode heeft hij met roeden doen geeselen, en hij daagt mij uit tot een tweegevecht,— Octavius vechten met Antonius! Laat de oude booswicht bedenken, dat ik heel wat andere middelen ken, als ik zou willen sterven, maar dat ik hem om zijn uitdaging uitlach.

Mecenas. Octavius moet in het oog houden, dat als zulk een man van vroegere grootheid dol begint te worden, hij dan wordt voortgejaagd tot hij in den afgrond springt. Laat hem geen rust, maar maak gebruik van zijn dolzinnigheid. Razende toorn droeg nooit veel zorg voor zich-zelven.

Octavius. Laat onze beste veldoversten weten, dat wij voornemens zijn morgen den laatsten veldslag te leveren na zoo velen als er reeds hebben plaats gehad. In onze gelederen zijn er genoeg van degenen die vroeger Marcus Antonius gediend hebben, om hem in het nauw te drijven. Laten wij het daarheen brengen. Zorg er voor het leger te onthalen; wij hebben voorraad genoeg en de soldaten hebben die kleine verspilling wel verdiend. — Arme Antonius! {Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Alexandrië. Cleopatra\'s paleis.

(Antonius, Cleopatra, Enotarius, Charmian, Iras, Alexas en anderen treden op).

Antonius. Hij wil dan geen tweegevecht met mij, Domitius?

Enobarbus. Neen.

Antonius. Waarom niet?

Enobarbus. Hij denkt, dat het een gevecht zou wezen van twintig tegen een, daar hij er op het oogenblik twintigmaal beter bij staat dan gij.

Antonius. Morgen, Enobarbus, zullen wij te land en ter zee vechten; ik zal overwinnen en leven, of mijn stervende eer met mijn bloed

-ocr page 359-

T\'

vierde bedrijf, tweede tooneei,.

drenken, wat haar weer zal doen herleven. Zult gij dapper vechten ?

Enobarbus. Ik zal strijden en roepen: overwinnen of sterven!

Antonius. Goed gesproken. Er op los! Roep al de dienaren van mijn huis bijeen: wij willen van avond een rijken maaltijd houden.

(F.enige bedienden komen op).

Ha, geef mij de hand; gij hebt u altijd eerlijk gedragen; — en gij ook; — en gij — en gij — en gij! Gij hebt mij goed gediend en Koningen hebt gij lot uw kameraden gehad.

Cleopatra (tot Enobarbus). Wat moet dat beteekenen?

Enobarbus {tot Cleopatra). Dat is een van die zonderlinge grillen,

die het verdriet uit de ziel doet springen.

Antonius. En gij zijt ook een eerlijk dienaar. Ik wenschte wel,

dat ik in zoo vele mannen kon verdeeld worden als gij zijt, en gij allen tot één Antonius kost omgesmolten worden, opdat ik u zoo goed zou kunnen dienen, als gij mij gedaan hebt. 1 j

Bedienden. Dat verhoeden de Goden!

Antonius. Welaan, mijn goede vrienden, bedient mij nog dezen avond; weest niet spaarzaam met mijn bekers en gaat zoo met mij om, alsof mijn rijk nog uw medebediende was en als gij op mijn bevelen gehoorzaamde.

Cleopatra [tot E.ioharbus). Wat is hij toch voornemens?

Enobarbus {tot Cleopaira). Zijn volgelingen aan het schreien te brengen.

Antonius. Bedient mij nog dezen avond. Het zou kunnen zijn,

dat dit bet slot van uw taak jegens mij was; \'t zou kunnen fcebeu-ren, dat gij mij nooit weêr zoudt terugzien, of zoo al, dan slechts als de verminkte schaduw van hetgeen ik vroeger was. Morgen wellicht zult gij een anderen meester dienen. Ik beschouw u thans als iemand, die afscheid neemt. Mijn brave vrienden, ik zend u niet,

weg; integendeel, als een meester, die zich aan uw plichtbetooning gehuwd acht, blijf ik u hij tot den dood. Dient mij dezen avond nog slechts een paar uren, meer verlang ik niet van n, en de Goden mogen het u beloonen.

Enobarbus. Wat is toch uw oogmerk, edele Heer, met hen dus te bedroeven? Zie, hun staan de tranen in de oogen, en ik, ook al 200\'n domme ezel, sta met oogen of ik uien onder den neus gehad heb. Foei, verander ons toch niet in vrouwen!

Antoniüs. Stil, stil, stil! Ik mag behekst worden, als ik het zoo bedoelde! Gezegend de plaats, waar die droppelen vallen! Mijn beste vrienden, gij vat mijn woorden in al te droevigen zin op; want ik sprak dus tot u om u op te beuren en noodigde u uit om dezen nacht bij vreugdevuren door te brengen. Weet, mijn goede zielen,

dat ik veel goeds hoop van den dag van morgen, en dat ik u zal aanvoeren op een plaats, waar ik veeleer een roemrijk leven dan een eervollen dood verwacht. Kom aan, ter avondmaaltijd en de zorg in den wijn verdronken! {Allen af).

tdii

-ocr page 360-

antonius en cleopatra.

DERDE TOONEEL.

Alexandrië. Vóór het paleis.

(Twee soldaten op waeht staande).

Eerste soldaat. Goeden nacht, kameraad! Morgen is het de dag van vechten.

Tweede soldaat. Het zal nu toch aan de een of.andere zijde tol een beslissing komen. Vaarwel! Hebt ge ook nog vreemd nieuws gehoord onderweg?

Eerste solbaat. Neen; wat nieuws zou dat zijn?

Tweede soldaat. Nu, \'t is mogelijk maar een gerucht. Goeden nacht!

Eerste soldaat. Goeden nacht, kameraad!

(Twee andere soldaten treden op).

Tweede soldaat. Mannen, houdt goed de wacht.

Derde soi.daat. Insgelijks. Goeden nacht, goeden nacht!

(Zij -plaatsen zich als op post, aan iederen hoek van het tooneel.)

Vierde soldaat. Kom, wij moeten hier de wacht houden; en als nuquot; morgen onze zeemacht maar gelukkig is, dan durf ik bepaald hopen, dat onze landtroepen zich goed zullen houden.

Derde soi.daat. \'t Is een wakker leger, dat alles aandurft.

(Bazuingeschal onder den grond).

Vierde soldaat. Stil! Wat beteekent dat geluid?

Eerste soldaat. Luister, stil!

, Tweede soldaat. Hoor toch!

Eerste soldaat. Muziek in de lucht.

Derde soldaat. Neen, onder den grond.

Vierde soldaat. Dat is een goed voorteeken, niet waar ?

Derde soldaat. Neen.

Eerste soldaat. Stil toch, zeg ik! Wat zou dat beduiden ?

Tweede soldaat, \'t Is de God Hercules, die Antonius altijd beschermde, maar hem nu verlaat.

Eerste soldaat. Gaan wij eens aan de andere schildwachten vragen of zij ook dat geluid gehoord hebben.

Tweede soldaat. Hei daar. vrienden!

(Zij gaan naar een anderen post).

Allen. Wel. wel, hoort gij dat ook?

Eerste soldaat. Ja, is dat niet wonderlijk?

Derde soldaat. Hoort gij het wel. kameraden? Hoort gij het wel?

Eerste soldaat. Volgen wij dat geluid, zoover onze post gaat; wij moeten eens zien waar het ophoudt.

Allen. Goed. — \'t Is wonderlijk! (Allen «/).

-ocr page 361-

vierde bedrijf, vierde tooneei,.

VIERDE TOONEEL.

Alexandrië. Een vertrek in het paleis.

(Antonius ett Cleopatra treden op; Charmicm en ander gevolg).

Antonius. Bros! ■— Mijn wapenrusting, Eros!

Cleopatra. Slaap eerst een weinig.

Antonius. Neen, mijn liefste! — Eros, kom! mijn wapenrusting, Erosl {Eros komt met de wapenrustingquot;).

Kom aan, goede vriend, help mij mijn harnas aandoen. — Indien de fortuin heden niet met ons is, dan is het omdat wij haar trot-seeren. Kom!

Cleopatra. Ik zal u ook helpen. Waartoe dient dit\'.\'

Antonius. Stil, dat niet. O, gij wapent mij het hart! Neen; dat is verkeerd; zoo moet het zijn, hier.

Cleopatra. Zacht wat; ha, ik zal u wel helpen : zoo moet het zijn.

Antonius. Goed zoo, goed! — Nu zullen wij gelukkig zijn! — Ziet gij, goede vriendquot;? Kom, wapen gij u ook.

Eros. Terstond, edele Heer!

Cleopatra. Is dat niet goed gegespt?

Antonius. Uitmuntend, uitmuntend! Hij die het waagt dit te ontgespen, vóór het ons behaagt het at te leggen om wat uit te rusten, zal een storm hooren losbreken. — Gij talmt mij te veel, Eros! de Koningin is beter schildknaap voor zulk een bezigheid. Maak voort! — O mijn geliefde, mocht ge mij van daag zien strijden en mijn koninklijke daden aanschouwen! Gij zoudt een meester in de kunst zien. (Een gewapend krijgsman treedt op).

Ha, goeden morgen, wees welkom! gij ziet er uit als een die weet wat een heldhaftige oorlogslaak beteekent. Bij een arbeid die ons lijkt, staan wij vroeg op en met hartelust gaan wij er op af.

Krijgsman Wel een duizend mannen, edele Heer! hebben de blinkende wapenrusting aangegespt, hoe vroeg het nog zij, en wachten u aan de haven.

(Gejuich en trompetgeschal. Benige officieren en soldaten treden op).

Eerste officier. Een heerlijke dag. — Goeden morgen. Generaal!

Allen. Goeden morgen. Generaal!

Antonius. Dat is goed geblazen, mijn vrienden! Als de geest van een jonkman, die beroemd wil worden, zoo begint deze dag al vroeg te blinken. — Zie zoo; geef mij dat nog even aan; dezen weg uit; goed zoo! — Vaarwel, Mevrouw! wat er ook van mij worde. {Bij kust haar). Dat is de kus van een krijgsman; het zou berispelijk en een ernstig verwijt waardig zijn, hier langer met plichtplegingen den tijd te verspillen. Ik wil u nu als een man van louter staal verlaten. — Gij die lust in den strijd hebt, volgt mij onmiddellijk, ik zal «r u heen voeren. — Vaarwel, Cleopatra!

{Antonius, Eros, de hevelhebbers en soldaten treden af).

Charmian. Ga naar uw kamer, zoo het u behaagt, Mevrouw!

-ocr page 362-

aktonius en ci.eopatra.

Cleopatra. Geleid mij derwaarts. Hij vertrekt kloekmoedig. Ü moest de wreede strijd in tweegevecht Door hem en Caesar enkel zijn beslecht,

O dan, Antonius! — Maar nu? Helaas! (Beiden af.)

VIJFDE TOONEEL.

Alexandrië. De legerplaats van Antonius.

{Trompetten. Antonius en Eros treden op. Een soldaat ontmoet hen).

Soldaat. De Goden schenken Antonius een gelukkigen dag!

Antonius. Ik wenschte wel, dat gij met uw wond en mij eenshadt doen besluiten tot een geveclit te land.

Soldaat. Indien gij zulks gedaan hadt, dan zouden de koningen, die afvallig geworden zijn, en de krijgsman, die u dezen morgen verlaten heeft, u nog steeds gevolgd zijn.

Antonius. Wie is dat, die mij dezen morgen den rug gekeerd heeft?

Soldaat. Wie het is? Een die altijd aan uw zijde was . Roep om Enobarbus, en hij zal u niet hooren, of wel, hij zal u uit het legerkamp van Octavius toeroepen: »ik ben niet meer van de uwen!quot;

Antonius. Hoe, wat zegt gij daar?

Soldaat. Hij is naar Octavius overgeloopen, heer I

Eros. Zijn bagage en schatten heeft iiij niet bij zich, heer!

Antonius. Heeft hij mij verlaten?

Soldaat. Het is de waarheid.

Antonius. Ga, Eros, en zend zijn schatten hein achterna. Zorg daarvoor; houd geen penning achter, beveel ik u. Schrijf hem mijn vriendelijke groeten en vaarwel; ik zal het zelf onderteekenen. Deel hem mijn wensch mede, dat hij nooit grooter reden moge hebben om van meester te veranderen. — Helaas, mijn ongeluk heeft eerlijke mannen tot misdaad gebracht! Spoed u! — Enobarbus!

{Allen af).

ZESDE TOONEEL.

Alexandrië. liet legerkamp van Octavius.

{Trompetyesehal. Octavius treedt met A grip pa op;

Enobarbus en anderen).

Octavius. Ga, Agrippa, en begin het gevecht, \'t Is onze wil, dat Antonius mij levend in handen kome. Zorg dat dit overal bekend zij-Agrippa. Ik zal er voor zorgen, edele Heer!

Octavius. De tijd van een algemeenen vrede is nabij: dat dit een dag van voorspoed blijke te zijn, en de drie deelen der wereld zullen overvloediglijk olijven voortbrengen. {Een bode treedt op).

-ocr page 363-

■vierde bedrijf, zevende tooneei..

Bode. Antonius is in het veld.

Octavius. Ga en beveel Agrippa de overgeloopen benden in de voorhoede te plaatsen, zoodat Antonius zijn woede op zich-zelf zal schijnen te verspillen. {Allen af, uitgezonderd Enoharhus).

Enobarbös. Alexas werd afvallig, toen hij door Antonius als afgezant naar Judea gezonden was; hij haalde den grooten Herodes over om de zijde van Octavius te kiezen en zijn meester Antonius te verlaten. Voor die moeite heeft Octavius hem laten ophangen. Cani-dius en de overige afvalligen zijn in soldij aangenomen, maar genieten geen eervol vertrouwen. — Ik heb misdadig gehandeld. En zoo bitter is de zelfbeschuldiging, dat ik geen enkel uur van genot meer smaken kan. {Een soldaat van Octavius treedt op).

Soldaat. Enobarbus, Antonius heeft u al uw bezittingen achterna gezonden en laat u bovendien vriendelijk groeten. De bode is daar zoo even aan mijn wachtpost verschenen en is op het oogenblik bezig zijn muilezels aan uw tent te ontlasten.

Enobarbus. Ik schenk het alles aan u.

Soldaat. Spot niet met mij, Enobarbus! Ik vertel u de waarheid. Het zou goed zijn, dat gij den brenger veilig buiten het leger bracht. Ik moet op mijn post zijn, anders had ik het zelf reeds gedaan. Uw veldheer gedraagt zich nog altijd als een Jupiter. {De bode af).

Enobarbus. Ik ben de booswicht der aarde bij uitnemendheid; dat gevoel vervolgt mij. — O Antonius, gij schatkamer van edelmoedigheid, hoe zoudt gij mijn betere diensten beloond hebben, nu gij mijn verraad aldus met goud bekroont 1 — Dit ontsteekt mij het hart. Indien deze aandoening het niet onmiddellijk doe breken, zal een sneller werkend middel alle aandoeningen uitroeien. Maar ik gevoel het, mijn aandoening zal het werk volbrengen. — Ik tegen u liet zwaard opnemen! Neen, ik zal hier of daar mij in een poel werpen om er te sterven; een onrein graf zal het best bij het laatste deel mijns levens passen. {Af)-

ZEVENDE ÏOONEEL.

Het slagveld tusschen de beide legerkampen. {Krijysrumoer. Trommen en trompetten. Agrippa en anderen treden op)

Agrippa. Terug; wij hebben ons te ver gewaagd. Octavius *elf heeft werk zich staande te houden, en de tegenstand dien wij ontmoeten, gaat onze verwachting te boven.

{Allen af. — Krijgsrumoer. Antonius treedt op met Scarus, die gewond is).

Scarus. O mijn dappere veldheer, dat mag inderdaad vechten genoemd worden. Hadden wij zoo den eersten keer gedaan, wij zouden ze met gewonde koppen naar huis gejaagd hebben

Antonius. Gij bloedt gestadig.

-ocr page 364-

antonius en cleopatra..

Scarus. Ik had hier een wond als een T, maar nu hebben zij er «en H van gemaakt. {Een aftocht van verre],

Antonius. Zij blazen den aftocht.

Scarus. Wij zullen ze slaan, dat zij van angst in hun schulp kruipen; ik heb nog plaats voor zes andere wonden.

{Eros treedt op).

Eros. Ze zijn geslagen, edele Heer! en ons voordeel kan tot een prachtige overwinning leiden.

Scarus. Laten wij ze opjagen en ze als hazen vangen; \'t is een genot zoo\'n jacht op loopers.

Antonius. Ik zal u beloonen, — eenmaal voor uw verkwikkelijke troost en tienmaal voor uw uitstekende dapperheid. Volg mij.

Scarus. Ik zal u nahinken. {Allen af).

ACHTSTE TOONEEL.

Onder de muren van Alexandrië.

(Krijgsrumoer. Antonius op marsch. Scarus met anderen).

Antonius. Wij hebben hem naar zijn legerkamp teruggeslagen. Laat een van u vooruitgaan om der Koningin onze daden mede te dealen. — Morgen, nog voor de zon is opgegaan, zullen wij het bloed vergieten, dat van daag ontsnapt is. — Aan allen mijn dank; want wezenlijk, gij waart rap van hand en hebt gevochten, niet alsof hel mijn zaak was die ge diendet, maar alsof ieder zijn eigen zaak diende. Gij hebt u allen als Hectors gedragen. Treedt de stad binnen, omhelst uwe vrouwen en vrienden, en verheugt allen met het verhaal van uw heldendaden; zij zullen dan met de tranen der vreugde het gestolde bloed van uw wonden wasschen en uw eervolle kwetsuren met hun kussen genezen. — (Tot Scarus). Geef mij uw hand.

{Cleopatra treedt met haar gevolg Of).

Bij deze doorluchtige toovergodin zal ik uw daden roemen, opdat haar duizendvoudige dank uw geluk voltooie. — (tot Cleopatra) O gij godin der wereld! knel mijn gewapenden nek in uw armen; dring met uw bekoorlijkheden door mijn beproefd harnas tot mijn harten dobber op mijn hijgenden boezem in het genot van onzen triomf!

Cleopatra. Gij Heer van alle Heeren der wereld, weergalooze dapperheid in persoon, komt gij glimlachende en ongedeerd uit deze ontzettende vuurproef?

Antonius. Mijn filomele, wij hebben ze naar hun bed gejaagd. Zie, kindlief, ofschoon het grijs zich reeds eenigszins mengelt onder het bruin van onze jongere dagen, toch hebben wij een brein dat onze spieren spant en ons in het strijdperk den eindpaal der jeugd voorbij voert. Aanschouw dezen man, strek uw weldadige hand als belooning tot zijn lippen uit. — Kus haar, brave krijgsman! — Hij

-ocr page 365-

vierde bedrijf, negende tooneei..

heeft dezen dag gevochten, alsof een God uithaal jegens het mensoh-dotn in zijne gedaante verdelging had gezwaaid.

Cleopatra. Mijn vriend, ik zal u een wapenrusting van louter goud ten geschenke geven; zij behoorde eenmaal aan een Koning.

Antonius. Hij heeft ze verdiend, al was zij met edelgesteenten bezet als de wagen van den edelen Phoebus. (Tot Cleopatra). Geef mij uw hand; wij zullen een vroolijken optocht houden door de straten van Alexandria. — {Tot het gevolg). Draagt onze gekneusde schilden omhoog, als de mannen die ze in den strijd ophieven. Zoo ons vorstelijk paleis ruimte genoeg bevatte om het geheele leger te herbergen, dan zouden wij allen te zamen bij het feestmaal dezen avond aanzitten en met volle bekers op het lot van den volgenden dag drinken, die een koninklijke overwinning belooft. Trompetten, vervult bet oor van heel de stad met klanken van uw koperen instrumenten, en vermengt ze met het gerinkel van onze tamboerijns, opdat hemel en aarde weergalmen van vreugdegeluid en onze zegevierende komst, toejuichen! {Allen af).

NEGENDE TOONEEL.

Het legerkamp van Octavius.

(Schildwachten op post).

Eerste soldaat. Als wij binnen dit uur niet afgelost worden, moeten wij naar de hoofdwacht terugkeeren. De nacht is helder, en men zegt dat wij met het tweede uur tegen den morgen ons voor een nieuw gevecht moeten gereed houden.

Tweede soldaat. Dat was heden een vinnige dag voor ons.

(Enoharbus treedt op).

Enobarbus. Wees gij mijn getuige, sombere nacht, — —

Derde soldaat. Wie is datquot;?

Tweede soldaat. Houd u stil en luister naar hem.

Enobarbus. O gezegende maan, wees mijn getuige; als de nagedachtenis van den afvallige in de geschiedrollen aan de verachting is prijs gegeven, getuig dan dat de arme Enobarbus voor uw aangezicht berouw getoond heeft.

Eerste soldaat. Enobarbus!

Derde soldaat. Stil; luisteren wij verder!

Enobarbus. Ach, gij meesteresse der troostelooze mismoedigheid, stort op mij de vergiftige dampen van den nacht uit, opdat het leven waarvan ik mij met weerzin afwend, mij niet langer vervolge; verpletter mijn hart tegen den harden steen van mijn vergrijp, opdat het, nu de droefheid het uitgedroogd heeft, tot gruis breke en alle lage gedachten worden uitgedelgd. — O Antonius, gij, even «del als mijn vergrijp laaghartig is, schenk gij mij voor u-zelven vergiffenis, maar laat de wereld mij in hare geschiedrollen aanteeke-

5

-ocr page 366-

ANTONiUS en CLEOPATRA.

nen als een afvallige van een trouwen meester en als een vluchteling. O Antonius, o Antonius! {Hij sterft).

Tweede soldaat. Wij moeten hem aanspreken.

Eerste soldaat. Neen, laten wij hem beluisteren, want wat hij zegt, zou voor Octavius van belang kunnen zijn.

Derde soldaat. Goed, luisteren wij; maar hij schijnt te slapen. Eerste soldaat. Of liever, hij ligt in zwijm; want zoo\'n slecht gebed als hij deed, doet men nooit voor het slapen gaan.

Tweede soldaat. Gaan wij naar hem toe.

Derde soldaat. Sta op. Mijnheer! word wakker, en antwoord ons. Tweede soldaat. Hoort gij ons. Mijnheer!

Eerste soldaat. De hand des doods heeft hem aangepakt. {Tromgeroffel van verre). — Hoor, de trommen wekken met ernstig gerot-fel de slapenden. quot;Wij moeten hem naar de hoofdwacht dragen; \'tis een man van aanzien. Kom aan, ons wachtuur is voorbij.

Derde soldaat. Vooruit dan; misschien komt hij nog bij.

{Allen met het lijk af).

TIENDE TOONEEL.

Tusschen de beide legerkampen.

{Antonius en Scarus treden op gevolgd door legerbenden).

Antonius. Van daag maken zij zich voor een zeegevecht gereed: te land vallen wij niet in hun smaak.

Scarus. Voor land- en zeegevecht beiden, edele Heer!

Antonius. Al wilden zij in de lucht of in het ■ vuur vechten, \'t is mij wel; wij zouden hen ook daar aangrijpen. •— Zie, aldus is ome schikking: ons voetvolk zal op de heuvels nabij de stad onder ons toezicht post vatten; de slagorde ter zee is reeds vastgesteld. •— Zij hebben de haven verlaten. — Van de heuvels kunnen wij het best hun bewegingen waarnemen en hun maatregelen gadeslaan.

{Beiden af).

ELFDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het veld.

{Octavius treedt op met zijn leger).

Octavius. Tenzij wij mochten aangevallen worden, zullen wij te land stil blijven, wat wel het geval zal zijn, naar mijn meening, want hij heeft zijn beste troepen op de galeien verdeeld. Thans naar de vlakte en het voordeel van het oogenblik waargenomen.

{Allen af).

-ocr page 367-

vierde bedrijf, twaalfde tooneei..

TWAALFDE TOONEEL.

De heuvels nabij Alexandrie.

{Antonius en Scarvs treden weder op),

Antonius. Zij hebben de vereeniging van hun afdeelingen n og niet kunnen bewerken. Bij gindschen pijnboom zal ik alles kunnen overzien. Ik zal ii dadelijk doen weten, hoe het zich laat aanzien.

{Atüonius af).

Scari\'S. Zwaluwen hebben in de zeilen van Cleopatra\'s schepen haar nest gemaakt. De wichelaars zeggen, dat zij niets weten en niets kunnen voorspellen; maar zij toonen een donker gezicht en durven niet voor hun meening uitkomen. Antonius is dapper, maar neerslachtig, en zijn gemelijke fortuin boezemt hem bij vlagen hoop en vrees in, al naar het uitzicht op voordeel of verlies.

{Krijgsrumoer van verre, als van een zeegevecht. Antonius treedt weder op).

Antonius. Alles is verloren. Die vuilaardige Egyptische vrouw heeft mij verraden: mijn vloot heeft zich aan den vijand overgegeven, en ginds werpen zij hun mutsen in de lucht en joelen elkander te gemoet als vrienden, die langen tijd van elkander gescheiden waren.1— 0, drievoudige boeleerster! gij zijt het die mij aan dezen nieuweling verkocht hebt, en mijn hart voert thans krijg alleen tegen u. — {Tot Scants). Zeg vrij dat ze allen mogen vluchten, want als ik mij op mijn toovenares gewroken zal hebben, dan heb ik volbracht wat mij nog overig is. Zeg dat ze allen mogen vluchten; voort, voort!

{Scarus af).

Gezegende zon! nooit zal ik uw opgang meer aanschouwen: hier scheiden Antonius en zijn fortuin, hier reik ik haar voor het laatst de hand. Dit is dan het eind van alles? De harten van hen die als honden mijn schreden volgden, wien ik alle wenschen inwilligde, versmelten en storten hun zoete lafenis op den bloeienden Caesar, terwijl de pijnboom, die allen overschaduwde, hier van zijn schors beroofd staat. Ik ben verraden! O valschaardige Egyptische \'ziel, noodlottige toovenares! wier oogen het zwaard uit de schede lokten om het naar mijn hart te richten; wier boezem mijn eerekroon, mijn hoofddoel was, — gij hebt mij als een ware tooverheks met uw be-iriegelijk spel misleid om mij den diepsten afgrond in te storten. — Hoe, Eros, Eros!----(Cleopatra treedt op).

Ha, toovenares! Uit mijn oog!

Cleopatra. Hoe is mijn Heer zoo verstoord op zijn geliefde?

Antonius. Vanhier, of ik zal u naar verdienste straffen en Octavius\' zegepraal bederven. Laat hij u gevangen nemen en u voor de oogen der joelende plebejers ten toon stellen; volg zijn zegewagen als de grootste schandvlek van uw sekse; laat hij u als een monsterachti g wezen voor een schamelen penning aan het domste gepeupel ver-

-ocr page 368-

a.ntonius en cleopatra.

toonen, en laat de beleedigde Octavia u het gelaat met scherpe nagels openkrabbelen. {Cleopatra vertreU).

Het is goed, dat gij heen zijt, zoo het u goed zal zijn nog te leven; toch ware het u beter als een prooi van mijn woede te vallen, daar één plotselinge dood u voor duizend dooden zou behoeden! — Eros, waar zijt gij? Het hemd van Nessus hangt mij om de leden; beziel mij. Hercules, roem van mijn voorgeslacht, beziel mij met uw woede; laat mij Lichas aan de hoornen van de maan ophangen, en dan met deze handen, die eenmaal den zwaarsten knods konden zwaaien, mij zeiven vernietigen \'). — De tooverheks zal sterven; zij heeft mij aan dien Romeinschen knaap verkocht en onder haar verraad moet ik vallen. Zij zal het boeten met haar leven. — Eros, waar zijt gij? {Antonius af).

DERTIENDE TOONEEL.

Alexandrië. Het paleis van Cleopatra.

(Cleopatra, Charmian, Iras en Mardian treden op).

Cleopatra. Helpt mij, jonkvrouwen! Hij is dolzinniger dan Tela-mon om het schild; het Thessalisch zwijn was nooit woedender dan hij nu is. 1)

Charmian. Begeef u naar het praalgraf; 2) sluit daar u zelve op en laat hem weten, dat gij overleden zijt. Ziel en lichaam stuiptrekken niet erger onder het scheiden, dan de menschelijke grootheid doet bij het nederploflen.

Cleopatra. Welaan, naar het praalgraf dan! —.Mardian, ga gij om hem te melden, dat ik mij-zelve heb verdaan. Zeg hem dat mijn laatste woord was: «Antonius!quot; en spreek dat, bid ik u, op een jammerlijken toon uit. Vlug, er op af, Mardian ! en breng mij dan onmiddellijk bericht, hoe hij mijn dood heeft opgenomen. — Thans naar het praalgraf! (Allen af).

VEERTIENDE TOONEEL.

Alexandrië. Een ander vertrek.

(Antonius en Eros treden op).

Antonius. Eros, gij ziet mij dan nog in leven?

Eros. Gewis, edele Heer!

1

•) Ajax de Telamoniër streed met Ulysses om de wapenen van Achilles. — Het Thessalische zwijn werd door Meleager gedood.

2

) Het praalgraf hier bedoeld was een prachtig monument, nabij deï tempel vau Isis gelegen en door Cleopatra naar de gewoonte der oude Egyptische Koniugen zelf gebouwd om haar tot grafplaats te dienen.

-ocr page 369-

vierde bedrijf, veertiende tooneel.

Antonius. Somtijds zien wij een wolk aan de lucht in den vorm van een draak, of een nevel in de gedaante van een beer of leeuw, van een kasteel met torens of een overhangende rots, van een berg met twee toppen of van een blauw voorgebergte met boomen beplant, die de wereld toeknikken en als bedriegelijke luchtverschijnselen ons oog misleiden; — gij hebt toch deze teekenen wel gezien, niet waar9 Zij zijn het voorspel van een somberen avond.

Eros. Zeker, edele Heer!

Antonius. Wat nu een paard verbeeldt, wordt in een oogenblik door een enkele nevelstreek verwoest en is even weinig meer te onderscheiden als de eene druppel water van den anderen.

Eros. Zoo is het ook, veldheer!

Antonius. Welnu, mijn goede Eros, uw Heer is juist zulk een verschijning. Hier sta ik nog voor u als Antonius, maar ik kan dien zichtbaren vorm niet lang meer behouden, mijn vriend! Ik voerde dezen oorlog ter wille van Egypte, en de Koningin, wier hart ik meende le bezitten, omdat zij het mijne bezat, mijn hart dat, zoolang ik het nog in mijn bezit had, een rnillioen andere harten aan zich verbonden zag, die nu verloren zijn, — de Koningin, zeg ik, heeft met Octavius de kaarten geschud en mijn roem valschelijk verspeeld aan de zegepraal van een vijand. Neen, Eros, schrei niet; \'t is aan ons-zelf verbleven een einde aan ons bestaan te maken.

(Mardian treedt op).

(Tot Mardian.) O, aw valschaardige meesteres! Zij heeft mij mijn zwaard ontroofd!

Mardian. Neen, Antonius, mijn meesteres beminde u, en haar lot was geheel saamgeweven met het uwe.

Antonius. Uit mijn oog, vermetele slaaf, stil! Zij heeft mij verraden en zal den dood sterven.

Mardian. De dood is een schuld, die de mensch slechts eenmaal betaalt, en zij heeft die schuld reeds afgedaan. Wat gij zoudt willen doen, is reeds zonder uw hand geschied. Haar laatste woorden waren; .Antonius, o edele Antonius!quot; Toen werd die naam nog eenmaal geuit, maar in het midden door een vlijmenden snik afgebroken: Jat woord was verdeeld tusschen hair hart en haar lippen. Zij gaf den geest en zoo bleef uw naam in haar hart begraven.

Antonius. Zij is dan dood?

Mardian. Dood!

Antonius. Werp uw wapenen af, Eros! üe taak van mijn langen dag is afgedaan, en wij moeten ons ter rust begeven. — {Tol Mar-iian). Dat gij veilig van hier kunt gaan, is loon genoeg voor uw raoeite. Ga ! (Mardian af).

Ontdoe mij van mijn wapenkleed, neem het weg. Het zevenvoudig schild van Ajax kan den stoot op mijn hart niet afweeren. O mijn boezem, berst open 1 O mijn hart, wees eenmaal sterker dan het \'ichaam dat n besloten houdt en verbreek uw broos omhulsel! —

-ocr page 370-

anionics en cleopatra.

Haast u, Eros, haast u! [k ben geen krijgsman meer. Gekneusde wapenen, vaartwel! Gij zijt met roem gedragen. — Verlaat mij voor een wijle, Eros! — (Eros af).

Ik zal u achterhalen, Cleopatra! en weenend van u vergiffenis smeeken. Zoo moet het zijn, want van nu aan is alle uitstel enkel kwelling. Nu de toorts is uitgebluscht, zullen wij ons nederleggen en niet verder voortstrompelen. Thans vernietigt elke poging wat zij zelve ondernemen wil; ja elke kracht maakt zich door eigen inspanning nutteloos. Drukken wij dan het zegel op ons verleden, en alles is afgedaan. — Eros! — Ik kom tot u, Koningin 1 — Eros! — Wacht op mij. Daar waar de zielen op bloemen rusten, zullen wij hand aan hand gaan, en wij zullen de verbaasde blikken van de geesten op ons doen richten door de blijde stemming in ons voorkomen. Dido en haar Aeneas zullen door hun gevolg verlaten worden en allen zullen zich rondom ons vergaderen. — Kom, Eros, kom! {Eros treedt weder op).

Eros. Wat begeert mijn Heer?

Antonius. Sedert den dood van Cleopatra heb ik in zulk een schande geleefd, dat de Goden zeiven mijn laaghartigheid verafschuwden. Ik, die met mijn zwaard de wereld vierendeelde, en op het groene gebied van Neptunus in mijn vloten geheele steden deed ronddrijven, ik verdoem mij-zelven omdat mij de moed jener vrouw ontbreekt, omdat ik minder adeldom van gemoed bezit dan zij, die door haar dood Octavius schijnt toe te roepen: „Ik ben de venvin-nares van mij -zelve!quot; — Gij hebt gezworen, Eros, dat als de nood het eischte, — en dat tijdstip is inderdaad gekomen, — als ik de onvermijdelijke vervolging der schande en verachting achter mij zoude zien, gij mij dan op mijn bevel zoudt dooden. Doe het thans; de tijd is gekomen. Gij stoot mij niet neder, het is \'Octavius Caesar dien gij verslaat. Breng wat meer kleur in uw gelaat.

Eros. De Goden bewaren mij! Zal ik dan volbrengen wat al de pijlen der Parthen, hoe vijandig ze u waren, vergeefs beproefd hebben .\'

Antonius. Eros, zoudt gij dan voor een venster in het machtige Rome kunnen zien, dat uw meester met de armen op den rug gebonden, met den gekromden nek onder het juk en met een gebogen gelaat waarop vernedering en schande te lezen zijn, werd rondge-sleurd, terwijl de zegewagen van den voorspoedigen Octavius, hem voorafgaande, een teeken der bespotting zou zijn bij den diepen val van hem die de raderen volgt?

Eros. Dat zou ik niet willen zien.

Antonius. Kom dan, want er is slechts genezing in de wonde le vinden, die gij mij moet toebrengen. Trek gij uw eerlijk zwaard, dal gij steeds aan uw vaderland hebt toegeheiligd.

Eros. Neen, edele Heer, verschoon mij.

Antonius. En hebt ge niet gezworen, toen ik u de vrijheid schonk, dat ge het zoudt volbrengen, wanneer ik het u beval? Doe het op

-ocr page 371-

vierde bedi1i.if, veertiende tooxeei..

dit oogenblik, of al uw voorgaaiuie diensten zijn mij niets meer geweest dan hetgeen een doelloos toeval eischte. Trek het zwaard en volbreng uw last.

Eros. Keer dan het edele gelaat, van mij af, waaraan de eerbiedige vereering van een geheele wereld gewild was.

Anionics. Welaan. (Hij wendt zich van Eros af).

Eros. Ik heb het zwaard getrokken.

Antonius. Laat het dan onmiddellijk de daad volbrengen, waarvoor gij het uitgetogen hebt.

Eros. Mijn dierbare meester, mijn veldheer, mijn gebieder, laat mij, vóór ik den bloedigen slag sla, u vaarwel zeggen.

Antonius. Het zij zoo, vriend! vaarwel.

Eros. Vaarwel, edel opperhoofd! Zal ik nu toestooten?

Antonius. Ja, Eros!

Eros. Welaan dan. — Dus ontga ik het verdriet van Antonius te zien sterven. (Eros doorsteekt zich-zelveri).

Antonius. O wakkere Eros, driemaal edeler dan ik zelf! gij leert mij wat ik doen moet en gij niet van u hebt kunnen verkrijgen. Mijn geliefde Koningin en Eros hebben door hun wakker voorbeeld een plaats voor hun grootheid van geest vóór mij in de geschiedenis verworven. Maar toch ik wil een held zijn en den dood te gemoet snellen gelijk een bruidegom het bed zijner geliefde tegensnelt. Welaan dan, Eros, uw meester sterft als uw leerling; aldus te handelen heb ik van u geleerd. (77/ƒ valt in zijn zwaard) — Hoe, nog niet dood? — Mijn lijfwacht, bier! O, geef mij den laatsten stoot.

{Dercetas en de lijfwacht treden op).

Eerste wacht. Wat rumoer is dit?

Antonius. Ik heb mijn werk slecht volbracht, vrienden! O maak een einde aan hetgeen ik begonnen heb.

Tweede wacht. De schitterende ster is gevallen.

Eerste wacht. En de tijd is aan zijn end.

Ai,len. Helaas, wee ons!

Antonius. Laat hij die mij het meest bemint, mij dooden.

Eerste wacht. Ik doe het niet.

Tweede wacht. En ik niet.

Derde wacht. En geen van ons. [fie wacht vertrekt).

Dercetas. Uw dood en ongelukken drijven al uw aanhangers van «. Dit zwaard slechts aan Octavius getoond en daarbij het bericht van hetgeen gebeurde, dat zal mij toegang tot zijn gunst verschaffen.

(Diomedes treedt op).

Diomedes. Waar is Antonius?

Dercetas. Daar, Diomedes, daar.

Diomedes. Leeft hij nog? Kerel, geeft gij geen antwoord?

{Dercetas af).

Antonius. Zijt gij daar, Diomedes? Trek uw zwaard en geef mij den stoot, die mij zal doen sterven.

-ocr page 372-

antonius en ci.eopatra.

Diomedes. Doorluchtige Heer, mijn meesteres Cleopatra heeft mij tot u gezonden.

Antonius. Wanneer zond zij u tot mij \'7

Diomedes. Op dit oogenblik, edele Heer!

Antonius. Waar is zij?

Diomedes. Zij heeft zich in het vorstelijk praalgraf opgesloten. Zij had een angstig voorgevoel van hetgeen gebeuren zou; want toen zij bemerkte, dat gij haar verdacht hield met Octavius geheuld \'e hebben, — wat echter nooit waarheid zal blijken, — en dat uw woede niet te stillen zoude zijn, zond zij u het bericht, dat zij gestorven was. Daar zij later vreesde voor de uitwerking van die tijding, heeft zij mij tot u gezonden om u de waarheid mede te deelen. Helaas, ik vrees dat ik te laat gekomen ben.

Antonius. Te laat, goede Diome.les! Roep mijnlijfwacht hier, bidik u.

Diomedes. Hola, de lijfwacht van den veldheer! De lijfwacht, zeg ik! Kom dan toch, uw veldheer roept u.

(Eei/ aantal krijgslieden van de lijfwacht treedt op].

Antonius. Draagt mij, goede vrienden, naar de plaats waar Cleopatra mij wacht, \'t Is de laatste dienst, dien ik van u vergen zal.

Eerste wacht. Wee. wee ons, edele Heer, dat gij al uw trouwe dienaars niet moogt overleven!

Ai.i.eN\' o noodlottige dag!

AntoniU;;. Neen, mijn goede vrienden, verschaft het wreede noodlot het genoegen niet, van het met uw droefheid te vereeren. Heet alles welkom, wat ons straffen komt; wij straffen het wederkeerig als wij het met gelatenheid dragen. Neemt mij op; ik ben u dikwijls voorgegaan, geleidt gij mij thans, beste vrienden, en ontvangt voor alles mijn dank. {De wacht draagt het lichaam van Antonius af).

ilf

il\'

fil r

m

I\' !/

ll

:

. . P

IS :

| li

VIJFTIENDE TOONEEL.

Alexandrië. Een vorstelijk praalgraf.

(Cleopatra, met Charmian, Iras en haar staatsjonkvrouwen hoven).

Cleopatra. O Charmian, ik zal hier nooit vandaan gaan.

Charmian. Wees getroost, dierbare Mevrouw!

Cleopatra. Neen, ik wil niet getroost zijn. Alle ijselijke en schrikwekkende gebeurtenissen zijn mij welkom, maar troost wijs ik verachtelijk af. Zoo de mate van onze droefheid in evenredigheid moet zijn met ons leed, moet ze den omvang aannemen van he\'.gene haar veroorzaakt. — {Diomedes treedt heneden op).

Hoe nu, is hij dood ?

Diomedes. De dood nadert, maar hij is nog niet gestorven. Zie uit aan de andere zijde van het praalgraf, daar heeft zijn lijfwacht hem heengebracht.

(Antonius wordt heneden door de marlden opgedragen).

Cleopatra. O zon, zet geheel den kring, waarin gij u beweegt,

mÊ\\ l# m

i

Hl-

li

i ■

m

-ocr page 373-

vierde bedrijf, -veertiende tooneei..

in brand! Duisternis dale op het wisselvallige strand der aarde. — 0 Antonius, Antonius, Antonius! — Help mij, Cliarmian; help mij, Iras; helpt, vrienden daar omlaag; helpt ons inet hom naar boven te brengen.

Antonius Stil! — Octavius\' dapperheid heeft Antonius niet overwonnen, maar Antonius heeft over zich-zelven gezegevierd.

Cleopatra. Zoo moest het ook zijn: niemand dan Antonius moet Antonius overwinnen. Maar helaas, dat het zoo moet zijn!

Antonius. Ik sterf\', Cleopatra, ik sterf; ik houd den dood hier slechts een oogenblik op, totdat ik den laatsten van zooveel duizen-Jen kussen u op de lippen heb gedrukt.

Cleopatra. Ik durfniet tot u komen, mijn waarde, mijn geliefde! vergeef het mij, ik durf niet uit vrees van gevangen genomen te worden. De trotsche zegepraal van dien gelukkigen Octavius Caesar zal nooit opgeluisterd worden door mijn tegenwoordigheid. Zoo lang dolken, gifdranken of adders scherpte, kracht of angels hebben ben ik veilig. Uw gemalin Octavia met haar bescheiden oogen en stille bedaardheid zal nooit de eer genieten met geveinsde zedigheid op

mij neder te zien. — Maar kom, Antonius,--Helpt mij, mijn

jonkvrouwen! — — Wij moeten u optrekken; — helpt ons, goede vrienden!

Antonius. O spoedig dan, of ik geef den geest.

Cleopatra. Dat is wezenlijk een rnoeielijk werk! Hoe zwaar is mijn Heer! Onze kracht is geheel in zwaarmoedigheid overgegaan en dat maakt den last zoo groot. Had ik de macht van de hemelsche Juno, dan zou de sterk gevleugelde Mercurius u opvoeren en u aan de rechterhand van Jupiter plaatsen. — Maar nog een weinig moed

gehouden,--wenschen zijn altijd dwaasheid,--o trek dan

toch, trek toch, kom aan, nog even! [Antonius wordt omhoog yetrok-leen en voor Cleopatra nedergelegd). Welkom, hartelijk welkom! Sterf waar gij geleefd hebt, of herleef door mijn kussen. Indien mijn lippen dat vermogen hadden, ik zou ze in zulk een dienst willen verslijten.

Allen. Een droevig schouwspel!

Antonius. Ik sterf, Cleopatra, ik sterf. Geef mij een weinig wijn en laat mij nog eenige woorden spreken.

Cleopatra. Neen, laat mij spreken en laat mij zoo luide lasteren tegen het lot, dat de valsche Fortuin, in spijt over mijn uittartende beleedigingen, haar rad in stukken breke.

Antonius. Slechts één woord, geliefde Koningin! Zoek uw eer en uw veiligheid bij Octavius Caesar. — Ach! —

Cleopatra. Die twee kunnen niet samengaan.

Antonius. Luister naar mij, mijn geliefde! Vertrouw niemand onder Octavius\' gevolg dan Proculejus.

Cleopatra. Ik stel mijn vertrouwen in mijn standvastigheid en mijn handen, en niet in iemand van Octavius\' gevolg.

-ocr page 374-

ant0n1us en ci.eopatra.

Antonius. quot;Weeklaag niet bij de treurige lotswisseling, die eeu einde aan mijn bestaan maakt; trek het u niet te zeer aan, maar beur uw geest op door de herinnering aan mijn vroeger geluk te koesteren, toen ik als de eerste onder de vorsten der wereld geteld werd en als de edelste van allen die er leven. Herinner u ook, dat ik thans niet op eerlooze wijze sterf, dat ik mijn helm niet lafhartig aan de voeten van een landgenoot nederleg, maar dat ik als Romein manhaftig door een Romein overwonnen beu. Mijn geest begeeft mij; — ik kan niet meer.

Cleopatra. Edelste van alle mannen, wilt gij dan stervenquot;? Bekommert gij u niet om mij? Zal ik in deze doodsehe wereld blijven leven, die na uw verscheiden mij niels meer is dan een afzichtelijk hol? — O ziet, mijn jonkvrouwen, de kroon der aarde versmelt! —

(Antonius sterft).

Mijn gebieder, mijn Antonius! — Helaas, de lauwerkrans van den krijg is verwelkt, de noordster van heel het leger is gevallen; jongelingen en maagden zijn nu den volwassenen gelijk; wat weergaloos was is voorbij, en er is ons niets van al wat uitstekend was onder het gelaat der maan overgebleven. [Zij bazmjmt).

Charmian. O wees bedaard; Mevrouw!

Iras. Helaas, zij is mede gestorven, onze Koningin!

Charmian. Mevrouw!

Iius. Koningin!

Charmian. Mevrouw; Mevrouw, ach. Mevrouw!

Iras. Koningin van Egypte, doorluchtige vorstin!

Charmian. Stil, stil, Iras!

Cleopatra. Nu geen Koningin meer; nu niets meer dan een vrouw, en beheerscht door dezelfde onnoozele aandoeningen als het melkmeisje van het land, dat boerenwerk verricht. Het zou mij thans voegen den onrechtvaardigen Goden mijn schepter in het aangezicht te werpen en hun toe te roepen, dat deze wereld hun heraelsch verblijf evenaardde, totdat zij ons juweel ons hadden ontroofd. Maar alles is ijdelheid; gelatenheid is dwaas, en onstuimigheid voegt slechts een dollen hond. Is het dan een misdaad de stille woning van den dood in te stormen, vóór de dood het waagt tot ons te komen? — Hoe is het, jonkvrouwen? Korn, kom, weest welgemoed! — Wel, hoe nu, Charmian? Edele jonkvrouwen! Ziet, ziet,mijne vriendinnen, onze lamp is uitgebluscht, \'t is gedaan! — En gij, goede vrienden, schept moed; wij zullen hem begraven, en dan — laat ons doen wat moedig en edel is, naar de grootsche wijze der Romeinen, en den dood de hooge eer gunnen ons weg te rukken. — Kom, gaan wij. Het omhulsel van dien verheven geest is reeds koud. —

Komt allen mee. Geen vriend is ons gebleven Ran \'t kloek besluit — vernietiging van \'t leven.

{Allen af, terwijl het lijk van Antonius wordt weggedrayen).

-ocr page 375-

vijfde bedrijf, eerste tooneki..

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Alexandrië. De legerplaats van Octavius Caesar.

(Octavius, Agrippa, Dolahella, Mecenas, Gallas, Proculejus en anderen van het gevolg, in krijgsraad vereenigd).

Octavius. Ga naar Antonius, Dolabella, en zeg hem, dat hij zich overgeeft; nu hij zoo ten eenemale verslagen is moet ge zeggen, is het een zonderlinge spotternij nog langer te dralen.

Dolabella. Ik zal gaan. Caesar! (Dolabella af).

(Dercetas treedt op mei het zwaard, van Antonius).

Octavius. Wat beteekeut dit? En wie zijt gij, die op deze wijze voor ons durft verschijnen?

Dercetas. Mijn naam is Dorcetas. Ik diende Marcus Antonius, die wel waardig was trouw gediend te worden. Toen hij nog in leven was en gebieden kon, was hij mijn meester, en ik droeg het leven alleen om het in het vervolgen van zijn haters te verspelen. Indien het u behaagt mij tot u te nemen, zal ik voor Octavius Caesar zijn, wat ik voor hem was. Indien het u niet behaagt, stel ik mijn loven in uw handen.

Octavius. Wat spreekt ge toch mensch 1

Dercetas. Ik zeg, o Caesar, dat Antonius gestorven is.

Octavius. Het nederstorten van zulk een rots moest een heviger geraas maken. De geheele wereld moest aan het beven geraakt zijn en aldus het wild gedierte naar de steden, de burgers naar hun holen gedreven hebben. De dood van Antonius is geen gewoon vonnis van het noodlot: in dien naam lag de helft van een wereld.

Dercetas. Hij is gestorven, Octavius! Niet de hand van een dienaar der gerechtigheid, noch de dolk van een gehuurden moordenaar, maar dezelfde hand, die zijn roemvol leven beschreef in de daden die zij verrichtte, heeft met den moed, dien het hart haar verleende, datzelfde hart doorboord. Dit is zijn zwaard; ik trok het hem uit de wonde; aanschouw bet, bevlekt met zijn edel bloed.

Octavius. Zijt gij niet ontroerd, mijn vrienden? De Goden mogen mij bestraffen, indien dat geen tijding is, die zelfs in tie oogen der Koningen tranen doet ontspringen.

Agrippa. Voorwaar, een zonderlinge loop der omstandigheden, dat de natuur ons dwingt den dood te betreuren van hem, die ons zoo hardnekkigen tegenstand bood.

Mecenas. Zijn gebreken en zijn verdiensten wogen tegen elkander op.

Agrippa. Een zeldzamer geest heeft nooit een menschelijk wezen bezield. Maar gij, o Goden, doet ons onderworpen zijn aan enkele gebreken om menschen van ons te maken. — Zie, Octavius is aangedaan.

Mecenas. Wanneer hem zulk een spiegel wordt voorgehouden, moet hij noodzakelijk zich zeiven aanschouwen.

-ocr page 376-

ant0n1us en ci.eopatra.

Octavius. O Antonius, ik heb u tot dit einde vervoerd! Maar wij bezigen somtijds het mes om het kwaad uit ons eigen lichaam te verwijderen. Ik wns gedwongen u tot het schouwspel van zulk een treurig wegstervenden dag te maken of zelf het door u te worden. De wereld had geen woning, die ons beiden kon bevatten. Maar toch, laat mij weeklagen, laat mij tranen storten even kostbaar als het bloed des harten, o mijn broeder, mijn deelgenoot in alle grootsche ontwerpen, mijn makker in de heerschappij, mijn vriend en metgezel aan het spits van het leger, gij, de eene arm van mijn eigen lichaam en het hart, waar de gedachten van het mijne door ontgloeiden, nu onze geluksterren zoo onverzoenlijk bleken te zijn en wij van elkander gescheiden moesten worden op het tijdstip, dat wij elkander

gelijk waren. — Hoort, goede vrienden, hoort,--

(Een Egfjjitenaar treedt op). maar stil, ik zal het u op meer gelegen tijd mededeelen; de tijding, die deze man ons te brengen heeft ziet hem de oogen uit. Wij moeten hem eerst hooren. — Wie zijt gij ?

Egyptenaar. Op het oogenblik een arme Egyptenaar. De Koningin mijn meesteres, opgesloten in het eenigste dat haar is overgebleven, het koningsgraf, wenscht te weten wat uw plannen zijn, opdat zij zich moge voorbereiden tot den tocht, dien zij gedwongen zal worden te ondernemen.

Octavius. Zeg haar dat zij goedsmoeds kan zijn. Zij zal spoedig door een der onzen vernemen, hoe eervol en welwillend onze beschikkingen jegens haar zullen zijn. Octavius kan niet laven en hard zijn.

Egyptenaar. Dat de Goden u behoeden!

(De Egyptenaar af).

Octavius. Kom hier, Proculejus! Ga haar vertellen, dat wij niet voornemens zijn haar een vernedering te doen ondergaan. Vertroost haar op een wijze als heur droefheid noodig kan doen zijn, opdat zij in haar hooghartigheid onze overwinning niet door eenig doodelijk vergrijp jegens zich-zelve vernietige. Haar leven in Rome toch zou onze zegepraal vereeuwigen. Ga heen en breng ons zoo spoedig mogelijk bericht van haar woorden en van haar toestand.

Procui.ejus. Ik zal gaan, Caesar! CProculejus aj)■

Octavius. Gallas, ga met hem mede. — Waar is Dolabella om Proculejus ter zijde te staan? {Gallus af).

Allen. Dolabella!

Octavius. Stil, laat maar; ik herinner me nu, dat ik iijn diensten elders noodig had. Hij zal spoedig terug zijn. Gaat nu met mij naar mijn tent; daar zal ik u toonen, hoe tergend ik tot dezen oorlog vervoerd geworden ben en hoe kalm en minzaam ik mij steeds in al mijn brieven getoond heb; volgt mij, en oordeelt naar hetgeen ik u ter verklaring voorleg. {Allen af).

-ocr page 377-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

TWEEDE TOONEEL.

Alexandrië. Het vorstelijk praalgraf.

{Cleopatra, Charmian en Iras verschijnen hoven).

Cleopatra. Mijn treurige toestanrl schijnt tot den aanvang van een beter leven te leiden, \'t Is armelijk Caesar te zijn; daar hij de Fortuin zelve niet is, is hij slechts de slaaf van de Fortuin, een dienaar van haar wil. Het is grootsch een daad te bedrijven, die een einde aan alle andere daden maakt, die alle toevallen aan ketenen legt en alle wisselvalligheden buiten sluit; die ons den eeuwigen slaap in de armen werpt en ons niet naar de borst der natuur doet snakken, die zoowel den bedelaar als een Caesar tot voedster strekt.

{Froculejus, Gallus en soldaten verschijnen aan de poort van het mausoleum\').

Proculejus. Octavius Caesar zendt zijn groeten aan Egypte\'s Koningin en noodigt u uit om te overwegen welke voorwaarden gij wenscht, dat hij u zal toestaan.

Cleopatra. Hoe is uw naam?

Proculejus. Mijn naam is Proculejus.

Cleopatra. Antonius heeft mij van u gesproken en gezegd, dat ik op u vertrouwen kon; in weerwil daarvan zou ik er mij toch niet grootelijks over bekommeren, zoo ik bedrogen werd, daar vertrouwen mij volstrekt geen heil meer kan aanbrengen. Indien uw meester zou begeeren, dat een Koningin zijn bedelares zal zijn, moet gij hem mededeelen dat een Majesteit, zoo zij haar waardigheid bewaren zal, niet minder dan een koninkrijk zou mogen begeren. Indien het hem behaagt mij het veroverde Egypte voor mijn zoon te schenken, dan geeft hij mij zooveel van het mijne terug, als recht geeft om er hem knielend erkentelijk voor te zijn.

Proculejus. Heb goeden moed; gij zijt in vorstelijke handen gevallen, daarom vrees niets. Zeg vrijmoedig wat gij van mijn meester verlangt, daar hij zoozeer van edelmoedigheid vervuld is, dat zij allen overstelpt, die haar behoeven. Laat mij hem uw stille onderwerping mededeelen, en gij zult in hem een overwinnaar vinden, die zelf de hulp der welwillendheid zal inroepen, waar men neder-knielt om zijn gunst te verwerven.

Cleopatra. Zeg hem, bid ik u, dat ik mij onderwerp aan zijn geluk en hem de heerschappij afsta, die hem door de overwinning ten deel gevallen is. Ik leer van uur tot uur de lessen der gehoorzaamheid en zou hem gaarne willen zien.

Proculejus. Dat zal ik hem berichten, waarde Mevrouw! Wees welgemoed, want ik weet dat uw toestand beklaagd wordt door hem, die haar teweegbracht.

Gallus {ter zijde tot Proculejus). Gij ziet hoe gemakkelijk zij verrast kan worden.

{Proculejus en twee van de wachten klimmen langs een ladder.

-ocr page 378-

antonius en cl.eopatra.

die te (jen een venster is geplaatst, in liet praalgraf en plaaisea zich achter Cleopatra. Earn ge wachten ontgrendelen de deur).

Gallus. Bewaakt haar lot Octavius komt. {Gallus af).

Iras. Koningin, Koningin!

Crarmian. O Cleopatra, gij zijt een gevangene 1

Cleopatra. Spoedig, spoedig, de hand aan het werk! (Zij trekt een dol/c).

Proculejus. Stil, waardige vorstin, laat af! (Hij grijpt haar arm en ontwapent haar). 0oe u-zelve dut leed niet aan, nu wij u redding brengen en niemand aan verraad denkt.

Cleopatra. Hoe, ook van den dood weerhouden, die zelfs onze honden uit hun lijden verlost?

Procule.tus. Cleopatra, doe mijn meesters goedheid geen onrecht aan door u-zelve het leven te benemen. Laat heel de wereld zien, wat zijn edelmoedigheid heeft volbracht, een schouwspel dat uw dood zou doen mislukken.

Cleopatra. Waar zijt gij, o dood? Kom tot mij, laat u niet langer wachten, maar maak een Koningin tot uw buit, die tegen zoovele zuigelingen en bedelaars opweegt!

Proculejus. Matig u toch. Mevrouw!

Cleopatra. Mijnheer, ik wil geen spijze meer gebruiken, ik zal niet meer drinken, ja zelfs niet meer slapen, zeg ik u, als ik nog meer ijdele woorden moet uiten: dit sterfelijk omhulsel wil ik vernietigen, Caesar moge doen, wat hem behaagt. Weet, Mijnheer, dat ik diet geboeid voor het hof van uw meester verschijnen wil; dat ik evenmin door den minachtenden blik van de preutse he Octavia wil beleedigd worden. Zal men mij wellicht op een verhevenheid blootstellen aan het joelende gepeupel van het spottende Rome? Eer zal een poel in Egypte raij een vriendelijk graf zijn. Leg mij liever moedernaakt op het slijk van den Nijl en laat het ongedierte mij door zijn vergiftige beten tot een voorwerp van afgrijzen maken. Maak mij liever een der hooge pyramiden van mijn land tot een strafplaats en hang mij met ketenen beladen daar aan de galg!

Proculejus. Uw akelige denkbeelden vinden volstrekt geen grond in hetgeen Octavius voornemens is te doen, Mevrouw!

(J)olabella treedt op).

Dolabella. Proculejus, uw meester weet, dat gij zijn last volbracht hebt: Octavius laat u door mij ontbieden. Wat de Koningin aangaat, ik zal mij met haar bewaking belasten.

Proculejus. \'t Is goed, Dolabella, niets kan mij aangenamer zijn. Behandel haar vriendelijk. — {Tot Cleopatra). Ik zal aan Caesar alles mededeelen, wat u behaagt, indien gij u van mij als uw bode wilt bedienen.

Cleopatra. Zeg hem, dat ik besloten ben te sterven.

{Proculejus en de soldaten vertrekken).

Dolauella. Sdele Vorstin, gij hebt ongetwijfeld van mij gehoord?

-ocr page 379-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

Cleopatra. Dat kau ik niet zeggen.

Dolabelt.a. Zeker, zeker, gij kent mij.

Cleopatra. Het moet u onverschillig zijn. Mijnheer, wat ik al of niet gehoord of gekend heb. •— Gij lacht, als vrouwen of kinderen u hun droomen vertellen; is dat uw gewoonte niet, gij Romeinen?

Doi.abella. Ik begrijp u niet. Mevrouw!

Cleopatra. Ik droomde eenmaal, dat er zekere wereldgebieder Antonhis was. O, nog eenmaal zulk een droom, om slechts nog eenmaal zulk een man te zien!

Dolabella. Zoo het u mocht goeddunken,--

Cleopatra. Zijn gelaat was als dat des hemels; en aan dien hemel stonden een zon en een maan, die haar glansrijke loopbaan volbrachten om den kleinen bol, onze aarde, te verlichten.

Dolabella. Oppermachtige vorstin, — —

Cleopatra. Zijn beenen overschreden den Oceaan; zijn uitgestrekte arm breidde zich over de aarde uit; zijn stem was welluidend als de harmonie der sfeeren, en wel wanneer hij tot vrienden sprak, doch wanneer hij dé aarde wilde doen schrikken en beven, was die stem aan den ratelenden donder gelijk. Wat zijn edelmoedigheid betreft, daarin was geen winter te bemerken, men zou haar een eeuwigen herfst kunnen noemen, die vruchtbaarder werd, hoe-meer men er van oogstte. In zijn vermaken was hij den dollijnen gelijk, die dartelend zich opheffen uit het, alledaagsche element, waarin zij leven; in zijn gevolg wandelden koningskronen en vorstelijke haarbanden; koninkrijken en eilanden strooide hij als geld uit zijn zakken rond.

Dolabella. Cleopatra,--

Cleopatra. Dunkt u dat er ooit een man was of konde zijn, gelijk aan een waar ik van droomde?

Dolabella Neen, edele vorstin!

Cleopatra. Gij liegt dat het den hemel toeschreit. Indien er nu zulk een man besta of ooit ware, zou hij al de scheppingen van een droom te boven gaan. Het ontbreekt der natuur aan stof, zoo waant men, om in vreemde vormen met de verbeelding te wedijveren; en toch in de schepping van een Antonius was een toonbeeld voortgebracht, waarin de natuur zelfs de verbeelding achter zich liet, en waarbij alle scheppingen in het niet zinken.

Dolabella. Luister, waarde Vorstin! uw verlies is als gij zelf z\'jtgt; — groot! en gij draagt het in overeenstemming met zijn gewicht. Nooit moge ik een innig gewenschten uitslag achterhalen, indien ik bij de mededeeling van uw smart niet zelf een smart gevoel, die mij tot in het binnenste van het hart schokt.

Cleopatra. Ik dank u, Mijnheer! — Weet gij wat Caesar voornemens is met mij te doen ?

Dolabella. Ik schrik er voor u mede te deelen, wat ik wenschte dat gij reeds wist.

-ocr page 380-

antonius en cleopatra.

Cleopatra. Neen, Mijnheer, ik bid u — —

Dolabella. Hoeveel eerbied hij ook verdient,--

Cleopatra. Hij zal mij dan in zijn triomf medevoeren?

Dolabella. Dat zal hij doen. Mevrouw! ik weet het.

(Trompetgeschal).

De wacht {van binnen). Maakt plaats, Caesar komt!

(Octavius Caesar, Gallus, Vroculejus, Mecenas, Seleucus en anderen van het gevolg treden op).

Octavius. Waar is de Koningin van Egypte?

Dolabella. \'t Is Octavius Caesar, Mevrouw! {Cleopatra knielt).

Octavius. Rijs op, gij moet niet knielen. Ik bid u, rijs op. Koningin ■van Egypte, rijs op!

Cleopatra. Mijnheer, de Goden hebben het dus gewild; ik moet mijn meester en mijn Heer gehoorzaamheid betoonen.

Octavius. Doe alle treurige gedachten ver van u. De herinnering aan de kwellingen die gij ons aangedaan hebt, zullen wij, ofschoon ze in ons vleesch geschreven zijn, beschouwen als datgene slechts, wat ons door het toeval overkomen is.

Cleopatra. Beheerscher der wereld ik kan mijn zaak niet zoo voorstellen, dat zij gerechtvaar digd zij; ik erken veeleer, dat ik aan dezelfde zwakheden onderhevig ben geweest, die onze sekse vaak reeds vroeger onteerd hebben.

Octavius. Cleopatra, weet dat wij veeleer geneigd zijn dat alles te verontschuldigen dan te straffen. Indien gij u naar onze plannen wilt voegen, die te uwen opzichte van groote welwillendheid zullen blijk geven, dan zult gij een weldaad in deze verandering van zaken erkennen; maar indien gij, door het voorbeeld van Antonius te volgen, mij tot wreede handelingen drijft, zult gij jegens u-zelve mijn goede bedoelingen onmogelijk maken, en uw kinderen in het verderf storten. Dat laatste wenschte ik boven al te voorkomen, zoo gij u op mij wilt verlaten. Ik zal thans vertrekken.

Cleopatra. Waarheen gij wilt; trek de geheele wereld door, als\'t u behaagt; zij is uw eigendom, en wij zullen u dienen als uw zege-teeken, om tentoongesteld te worden op elke plaats die u goeddunkt. Zie hier, Mijnheer! {Zij geeft hem een geschrift over).

Octavius. Dit zal alleen mijn raadsman zijn ten gevalle van Cleopatra.

Cleopatra. Het is de opsomming van het geld, het goud en de juweelen, die ik bezit; de waarde is nauwkeurig opgemaakt; zoo er iets is overgeslagen zijn het slechts kleinigheden. — Waar is Seleucus?

Seleucus Hier, Mevrouw 1

Cleopatra. Dat is mijn schatmeester, laat hem op verbeurte van zijn leven getuigen, dat ik niets voor mij-zelve heb achtergehouden, Mijnheer! — Spreek de waarheid, Seleucus!

Seleucus. Mevrouw, ik zou liever mijn lippen willen verzegelen,

-ocr page 381-

vijfde decrijf, tweede tooneel.

dan zeggen wat niet waar is, al ware het om mijn leven te redden.

Cleopatra. Wat heb ik dan achtergehouden?

Seleucüs. Genoeg om alles terug te koopen, wat gij opgegeven hebt.

Octavius. Neen, bloos niet, Cleopatra; ik keur uw handelwijze in deze zaak goed.

Ci.eopatra. Zie, Caesar I 0 aanschouw hoe de voorspoed wordt gediend 1 De mijnen handelen thans om u te believen, en zoo ons lot omgekeerd ware, zouden de uwen mij naar de oogen zien. De ondankbaarheid van dien Selencus maakt mij razend van woede. — O gij laaghartige, die niet meer trouw bezit dan gehuurde liefde inboezemt! Hoe, gij deinst terugquot;? Ja, gij moet terugdeinzen, dat verzeker ik u, maar uw oogen zullen mij blijven zien, al hadden zijvleugelen. Laaghartige, gewetenlooze booswicht, hond! — O zeldzame laagheid!

Octayius. Mijn waarde Koningin, wij bidden u, wees bedaard.

Cleopatra. O Caesar, hoe grievend is die schande: nu gij u verwaardigt mij hier te bezoeken en de eer uwer hooge tegenwoordigheid aan een zoo vernederde vrouw schenkt, nu moet mijn eigen dienaar het getal mijner ongelukken vergrooten door er de aanvallen van zijn nijd aan toe te voegen! Vooronderstel, Caesar, dat ik eenige vrouwelijke beuzelingen, eenige onbeduidende kleinoden, dingen van zoo weinig waarde dat wij er slechts nieuwe vriendinnen een geschenk van maken, bewaard heb ; vooronderstel, dat ik eenige edeler geschenken achter gehouden heb om ze aan Livia en Octavia te geven ten einde haar genegenheid te winnen, — moest ik daarom verraden worden door een dienaar, dien ik het brood verschafte1? Bij de Goden! dit vernedert mij nog dieper dan ik reeds gevallen ben. — (Tot Se-leuetts). Vertrek, zeg ik u, of ik zal u toonen, dat de vonken van mijn geest nog branden onder de ascli van mijn vervallen staat; indien gij een man waart, zoudt gij medelijden met mij hebben.

Octavius. Vertrek, Seleucus. (Seleucus af).

Cleopatra. O, dat men bedenke, dat wij, de grooten der aarde, miskend worden om de handelingen van anderen, en wanneer wij vallen, dragen wij de boete voor hetgeen onze minderen verdiend hebben; wij zijn daarom zeer te beklagen.

Octavius. Cleopatra, noch hetgeen gij behouden, noch hetgeen gij opgegeven hebt tellen wij onder de dingen, die de overwinning ons heeft toegeworpen. Het blijve alles het uwe, gij kunt er naar welgevallen over beschikken. Geloof mij, Caesar is geen koopman, om met u te onderhandelen over dingen, die winkeliers te koop aanbieden. Daarom, wees welgemoed; kwel u niet met angstige gedachten. Doe dat niet, mijn waarde Koningin! want het is ons plan zoodanig met u te handelen, als gij zelve ons zult aanwijzen. Eet en neem uw rust; onze welwillendheid en ons medelijden jegens u zijn van dien aard, dat wij ons steeds uw vriend kunnen noemen. En nu vaarwel 1

6

-ocr page 382-

antonids en cleopatra.

Cleopatra. Mijn meester en Heer.

Octavius. Spreek niet alzoo. Vaarwel!

(Trompetgeschal. Octavins en zijn gevolg af),

Cleopatra. Hij vleit mij, mijn vriendinnen en tracht mij door schoone woorden te weerhouden van een edele daad jegens mij-zelve. Maar luister eens, Charmian 1 [Zij fluistert Charmian iets in het oor).

Iras. Maak er een einde aan, dierbare Vorstin I Het heldere daglicht is verdwenen en wij hebben slechts duisternis te wachten.

Cleopatra. Kom spoedig terug; ik heb reeds mijn bevelen gegeven en in alles is voorzien. Ga en doe het haastig.

Charmian. Ik zal gaan. Mevrouw. [JDolahella treedt weder op).

Dolabella. Waar is de Koningin?

Charmian. Ziehier, Mijnheer. {Charmian af).

Cleopatra. Dolabella!

Dolabella. Mevrouw, door den eed verplicht, dien ik op uw bevel gezworen heb, een bevel dat ik uit innige genegenheid als heilig beschouw, kom ik u mededeelen, dat Octavius voornemens is zijn tocht door Syrië te nemen en hij binnen drie dagen u en uw kinderen vooruit zal zenden. Maak van die mededeeling het gebruik, dat gij noodig acht. Ik heb hiermede aan uw bevel en mijn belofte voldaan.

Cleopatra. Dolabella! ik bliji\' u zeer verplicht.

Dolabella. Ik blijf uw dienaar. Vaarwel, goede Koningin I Ik moet mij naar het gevolg van Octavius Caesar begeven.

Cleopatra. Vaarwel, ik dank u! {Dolabella af).

Nu. Iras, wat dunkt u? Gij zult als een Egyptische speelpop in Rome voor aller blikken rondgevoerd worden, even als ik. Handwerkslieden met hun morsige schootsvellen, met hun maatstok en hamer als onderscheidingsteekenen zullen ons oplichten om ons te laten kijken; wij zullen rondwandelen in een wolk van wanrieken-den adem en gedwongen worden dien dampkring in te drinken.

Iras. De Goden verhoeden het!

Cleopatra. Ach, het zal maar al te zeker zijn, Iras! Onbeschaamde lictoren zullen ons aangrijpen, alsof wij lichtekooien zijn, en armzalige rijmelaars zullen zich aan spotliederen op ons heesch schreeuwen; de bedrijvige tooneelspelers zullen ons onmiddellijk ten tooneele voeren en een voorstelling geven van onze Alexandrynsche feesten. Antonius zal in de rol van dronkaard optreden, en ik zal den een of anderen krijschenden knaap de majesteit van Cleopatra zien vertoo-nen in het karakter van een hoer. 1)

Iras. O barmhartige Goden!

Cleopatra. Ja, dat zal gebeuren, gewis!

\') Ten tijde van Shakespeare werden de vrouwenrollen door vermomJf jongelingen vervuld.

-ocr page 383-

vijfde bedrijf, tweede tooneei.

Iras. Ik zal het nooit willen zien; mijn nagels zijn sterker dan mijn oogen, verzeker ik u.

Cleopatra. Welnu, dat is de weg ora hun toebereidselen tot spot te maken en hun ongerijmde plannen in duigen te doen vallen.

(Charmian treedt weder op).

Wel, Charmian? — Jonkvrouwen, kleedt mij weder als een Koningin; gaat mijn sierlijkste kleedingstukken halen. Ik ben nu weder op den Cydnus om Marcus Antonius te ontmoeten. Ga, mijn beste Iras! — Nu, edele Charmian! wij zullen ons nu werkelijk haasten, en als gij mij dezen dienst bewezen hebt, zal ik u verlof geven u te vermaken tot den jongsten dag. — Breng mij ook mijn kroon en al mijn koninklijke sieraden. {Iras af. Gerucht van linnen).

Stil! wat beteekent dat gerucht (Een van de schildwachten treedt op).

Schildwacht. Vorstin, daar is een boereknaap, die volstrekt uwe Majesteit spreken wil; hij brengt u vijgen.

Cleopatra. Laat hem binnen komen. (De schildwacht af).

Wat een armzalig werktuig toch een verheven daad kan volvoeren ■ Hij brengt mij de vrijheid. Mijn besluit staat vast, en ik heb niets van de vrouw meer in mij ; nu ben ik van hoofd tot voeten onbeweeglijk als een marmeren beeld j thans is de wisselende maan de planeet niet meer, die mij beheerscht.

{De schildwacht treedt weder op en geleidt een boer met een korfje in de hand).

Schildwacht. Hier is de man, Koningin!

Cleopatra. Vertrek en laat hem hier blijven. (De schildwacht af).

Hebt gij de kleine Nijlslang daar, die doodt zonder pijn te veroorzaken 1

Boer. Ja, ik heb ze bij mij; maar ik zou niet graag de man willen zijn, die u aanraadde haar te streelen, want haar beet is, — och, hoe noemen ze dat ook? — „onsterfelijkquot;, geloof ik; ik wil maar zeggen, dat zij, die er van sterven, zelden of nooit weer beter worden.

Cleopatra. Kunt gij u wel herinneren, dat er iemand aan gestorven is?

Boer Ja zeker, heel wat lui, mannen en vrouwen. Gisteren dien dag heb ik nog van een geval gehoord; \'t was een brave vrouw, alleen kon ze somtijds erg liegen, wat niet aardig is van een brave vrouw, als zij \'t ten minste niet om bestwil doet; zij vertelde me nog, hoe zij er aan gestorven is en wat pijn ze voelde; waarach-tig, zij wist er heel wat van te vertellen; maai\' die alles gelooft wat de menschen zoo al zeggen, komt altijd bedrogen uit, als hij vraagt cf ze wat voor hem doen willen. Maar wat ik u zeg is de feilbare waarheid, zooals de lui zeggen: deze adder is een raar beestje.

Cleopatra. Ga nu heen; vaarwel!

Boer. Ik wensch u veel pleizier met uw slangetje.

{Hij zet zijn korfje neder.)

Cleopatra. Goeden dag!

-ocr page 384-

Boer. Ziet ge, ge moet bedenken, dat een slang doet naar heur aard.

Cleopatra. Goed, goed, vaarwel!

Boer. Ziet ge, zoo\'n slang is niet te vertrouwen dan bij voorzichtige lui, want het is een kwaad beest als ze begint.

Clfopatra. Bekommer u daar niet over; wij zullen er ons voor in acht nemen.

Boer. Dat is maar goed ook. Gij moet haar maar niets te eten geven, want als ge ze wat geeft, zou ze er u nog bij willen hebben. Zoo zijn die slangen.

Cleopatra. Zou ze mij dan ook verslinden\'?

Boer. Gij moet niet denken dat ik zoo onnoozel ben, of ik weet dat de duivel zelf geen vroiaw zou verslinden, laat staan een slang. Ik weet heel goed. dat de vrouw een gerecht voor de Goden is, als de duivel het maal maar niet bederft. Waarachtig, diezelfde ge-meene boeven van duivels snoepen den Goden heel wat af met die vrouwen; want van de tien die de Goden er maken, bederven die duivels er zeker vijf.

Cleopatra, \'t Is goed; ga nu maar heen; vaarwel.

Boer. Nu, zooals gezeid is: veel plezier met die slang.

(Z)« hoer af. Ir as treedt weder op met kleederen, een kroon, en:.)

Cleopatra. Geef mij mijn kleed, zet mij de kroon op; ik gevoel een sterk verlangen naar de onsterfelijkheid in mij. Van nu aan zal het Egyptische druivennat mijn lippen niet meer bevochtigen. — Maak voort, maak voort, goede Iras! spoed u. Mij dunkt, ik hoor Antonius mij roepen: ik zie, hoe hij zich opheft om mijn verheven daad te prijzen; ik hoor hem spotten met het geluk van Octavius Caesar, dat de Goden de wereld toezenden om later hun toorn des te meer te doen gevoelen. - Ik kom, mijn gemaal, ik kom. Thans bewijst mijn moed het recht op dien titel. Ik ben enkel vuur en lucht, mijn andere elementen sta ik aan het lagere leven af. — Zoo, hebt gij gedaan? Kom dan hier en kus de laatste warmte van mijn lippen. — Vaarwel, goede Charmian! Iras, voor eeuwig, vaarwel 1

(Zij kust heiden. Iras valt neder en sterft).

Hoe, heb ik het slangenvenijn op mijn lippen? Gij valt neder? Zoo gij en de natuur zoo gemakkelijk kunt scheiden, dan is de slag des doods den kneep van een minnaar gelijk; hij doet een weinig pijn en is toch gewenscht. Ligt ge daar steeds onbeweeglijk? Zoo gij op die wijze heengaat schijnt gij aan de wereld te vertellen, dat het niet de moeite waardig is afscheid te nemen.

Charmian. Ontlast u, dikke wolken en valt in regen neder, opdat ik kan zeggen, dat zelfs de Goden schreien!

Cleopatra. Dit maakt mij te schande; indien zij he. eerst Anto; nius ontmoet, zal hij haar naar mij vragen en haar den eersten kus geven, die mij een hemel zoude zijn, — (Tot de adder, die zij op haar iorst zet). Kom, aan uw werk moorddadig monster! maak mij in eens met uw scherpen angel van het leven los. Kom, onnoozel ding, gij

-ocr page 385-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

hebt toch venijn; wees dan niet zoo tam, maar zwel van toorn en bijt door. Ha, ik wenschte dat gij kondt spreken, het zou mij een genot zijn u den grooten Caesar een dommen ezel te hooren noemen, als hij straks komt.

Charmian. O ster van het Oosten!

Cleopatra. Stil toch, stil! Ziet gij dan niet, dat ik mijn zuigeling aan de borst heb, die zijn voedster in slaap zuigt.

Charmian. Breek, breek, o mijn hart!

Cleopatra Zoo heerlijk als balsem, zoo zacht als de lucht, zoo liellijk als, — O Antonius! — (Zij zet een andere adder op haar arm). Goed, ik zal ook u nemen. — Waarom zou ik langer blijven, — —

{Zij valt op haar rustiecl en derft).

Charmian. „In deze droevige wereldquot;, wilt gij zeggen*? Vaarwel dan! Nu kunt gij trotsch zijn, o dood! gij hebt een vrouw in uw bezit, die zonder weerga is. {Zij sluit Cleopatra de oogeu). Fluweelzachte vensters, sluit u. Nooit zal de gouden Phehus meer door zulke koninklijke oogen aanschotiwd worden! Uw kroon zit wat scheef, ik zal ze recht zetten en dan mijn eigen rol uitspelen.

(De wacht komt met overhaasting binnen).

Eerste wacht. Waar is de Koningin?

Charmian Spreek zacht, wek haar niet!

Eerste wacht, Caesar zendt thans, — —

Charmian. De bode komt te laat. — {Zij plaatst een adder op haar borst). Schielijk, kom, volbreng uw taak en dood mij; ik voel u bijna niet.

Eerste wacht. Kom spoedig binnen, spoedig! \'t is hier niet in orde. Caesar is bedrogen.

Tweede wacht. Daar komt Dolabella, die door Caesar hierheen werd gezonden. Roep hem

Eerste wacht. Wat is hier gebeurdquot;? Charmian, is dat wél gedaan?

Charmian. \'t Is wèl gedaan, en gelijk het een vorstin betaamt, die uit een lange rij van machtige Koningen gesproten is.

(Tot den optredenden Dolabella).

Ha, wakkere krijgsman! (Zij sterft).

Dolabella. Octavius Caesar, uw vermoeden blijkt hier waarheid; gij zelf verschijnt hier, om de vreeselijke daad te zien volbracht, die gij zocht te voorkomen.

De wacht (van binnen). Plaats, maak plaats voor Caesar!

(Octavius treedt met zijn gevolg op).

Dolabella. Caesar, gij zijt onfeilbaar in uw voorspellingen; wat gij gevreesd hebt is geschied.

Octavius. Zij eindigde haar bestaan met een moedige daad; zij verraste ons in onze bedoelingen en als van koninklijken bloede, ging zij haar eigen weg. Op wat wijze zijn zij gestorven? Ik zie geen bloed.

Dolabella. Wie was het laatst bij haar ?

-ocr page 386-

antonius en ci.eopatra

Eerste wacht. Een eenvoudige boer, die haar een korfje met vijgen bracht. Hier is het korfje.

Octaviijs. Vergiftigd alzoo,

Eerste wacht. Zie, Caesar, hier ligt Charmian; zooeven leefde zij nog; ik hoorde haar spreken; ik zag haar bezig met den diadeem van haar doode meesteres recht te zetten. Zij stond te beven en eens. klaps viel zij dood neder.

Octavius. O edele zwakheid I — Indien ze vergif hadden ingenomen, zou men het aan uiterlijke zwelling kunnen bemerken; maar zij ligt daar, alsof zij de slaap zelf ware, alsof zij een tweeden An-tonius in de vaste strikken van haar behoorlijkheid zou willen vangen.

DoLA-bella. Hier op haar borst is een weinig bloed en een eenigs-zins gezwollen plok; evenzoo op haar arm.

Eerste ■wacht. Hier zie ik het spoor van een adder, en op deze vijgebladeren is het slijm merkbaar, dal dergelijke adders langs de Nijloevers achterlaten.

Octavius. \'t Is hoogst waarschijnlijk, dat zij op die wijze gestorven is, want haar geneesheer heeft mij gezegd, dat zij onophoudelijk onderzoek deed naar de gemakkelijkste wijze om te sterven. Neemt haar met het rustbed op en draagt ook haar staatjonkvrouwen uit het praalgraf. Zij zal bij haar Antonius begraven worden; geen graf op aarde zal ooit zulk een paar van grooten naam besloten houden. Groote gebeurtenissen als deze treffen ook hen, die ze veroorzaakt hebben; het medelijden dat hun lotgevallen inboezemen, is niet minder dan\' de roem van hem, die dit beklagenswaardig einde over hen gebracht heeft.

In plechtige\' optocht neme onmidd\'lijk heel Ons leger aan dees droevige uitvaart deel;

En dan naar Rome! — Uolabella, gij,

Zorg dat de plechtigheid den dooden waardig zij.

[Allen af).

-ocr page 387-

SLOT-AANTEEKBNING.

Het Treurspel „A.ntomus en Cleopatraquot; wordt door alle beoefenaren van Shakespeare een belangrijke plaats onder de historische stukken toegewezen. In kracht en kloekheid van stijl verraadt het de volkomen rijpheid van een hoogst dichterlijken geest, en daardoor zoowel als door de stoutheid van opvatting, wat de beide hoofdkarakters betreft, verdient het mede opgenomen te worden in de rij, waarin de namen van Hamlet, Macbeth, Lear en Olhello schitteren. Een misdadige, zinnelijke en wellustige liefde, een liefde zonder eenige zedelijke waardigheid en zoo ten eenenmale verschillend van die tusschen Romeo en Julia, — want met het stuk van dien naam vormt „An-tonius en Cleopatraquot; een sterk contrast, — inderdaad, het eischt de hoogste ontwikkeling van een stouten dichtergeest, om ze tot de stof van een treurspel te kiezen en er ten slotte zulk een treurspel als dit van te maken. Het geheim om daarin te slagen is voornamelijk gelegen in de opvatting van de beide hoofdkarakters. Antonius is en blijft een ware heldenfiguur, een Romein begiftigd met de schitterendste eigenschappen, wat ook zijn afdwalingen en zwakheden mogen zijn. En Cleopatra, hoe misdadig ook in haar hartstocht en de wreedheid waartoe vrouwelijke ijdelheid kan vervoeren, verschijnt ten slotte als een vrouw van moed en geestkracht, als een ware Oostersche vorstin, wier genegenheid sterker en inniger is, dan zij zelf of haar omgeving kon vermoeden. Het karakter vau Octavius Caesar (Augustus) is in dubbel opzicht merkwaardig. De dichter heeft hem tegenover Antonius geplaatst om in enkele trekken den laatste gunstiger te doen uitkomen, daar hij nu en dan als een gemelijk en kleingeestig man verschijnt, (wat Antonius in geenen deele is), zonder dat toch aan den roem van den held en overwinnaar, den opvolger

-ocr page 388-

SLOT-A ANTEEKENIN G.

van Julius Caesar, te kort gedaan is. Daarin heeft Shakespeare ook de historische waarheid gehuldigd, gelijk tegenwoordig algemeen erkend zal worden.

Even als bij de andere stukken uit de geschiedenis van Rome het geval is, heeft Shakespeare zijn stof in alle bijzonderheden ontleend aan het Leven van Antonius in North\'s vertaling van Plutarchus. Het treurspel omvat de gebeurtenissen van -10 jaren, namelijk van den dood van Antonius\' eerste vrouw Fulvia tot de onderwerping van Egypte, 30 jaar v. Chr.

Ofschoon het stuk reeds in \'1608 vermeld is, bestaat er toch geen vroegere druk dan die van de eerste Folio-uitgave der complete werken in -IGSS verschenen. Waarschijnlijk was het stuk kort voor het eerstgeinelde jaar geschreven.

-ocr page 389-
-ocr page 390-
-ocr page 391-