-ocr page 1-

y

Het lithografisch werk
van August Allebé

Beschrijvende Catalogus met Inleiding

kt

G. H. DE STUERS

-ocr page 2- -ocr page 3-

\\ t f

t*\'

^ f 4

•wquot; \' / c ,

-ocr page 4-

I

-ocr page 5-

HET LITHOGRAFISCH WERK
VAN AUGUST ALLEBÉ

-ocr page 6-

i

III

v. ■ -ir

-ocr page 7-

HET LITHOGRAFISCH
WERK VAN
AUGUST ALLEBÉ

BESCHRIJVENDE CATALOGUS
MET INLEIDING

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van
doctor in de letteren en wijsbegeerte
aan de rijks-universiteit te utrecht,
op gezag van den rector-magnificus
d
r. h. th. obbink, hoogleeraar in de fa-
culteit der godgeleerdheid, volgens
besluit van den senaat der universi-
teit te verdedigen tegen de beden-
kingen van de faculteit der letteren
en wijsbegeerte op vrijdag 1 febr. 1929,
des namiddags te 3 uur,
door

Jhr. CHARLES HUBERT DE STUERS

geboren te pasoeroean

UITGEGEVEN IN HET JAAR 1929
DOOR DE PLOEG TE UTRECHT

bibliotheek der
rijksuniversiteit

kiäamp;smii

-ocr page 8-

i\',

amp;

-a;--:

irquot;. ■

-ocr page 9-

lt;iAan

mijn aanstaande Vrouw

-ocr page 10-

: ,

-ocr page 11-

VOORWOORD.

Nu ik op het punt sta mijn Akademische studie af te sluiten,
kan ik niet nalaten, een woord van oprechten dank te richten
tot u, hooggeleerde
Vogelsang, hooggeachte promotor, voor
de niet genoeg te waardeeren steun en hulp, die ik in de jaren
mijner studie telkens en telkens weer van u mocht ondervin-
den. Nooit vroeg ik tevergeefs uw oordeel of advies, aan-
gaande welk onderwerp ook; dagelijks mocht ik op uw belang-
stelling rekenen. Dit zal ik mij steeds als een niet gering
voorrecht blijven herinneren.

Ook tot u, hooggeleerde Ligtenberg, wil ik een speciaal
woord van dank richten. Niet alleen voor uw colleges, maar
ook voor uw steeds welgemeende persoonlijke belangstelling.

Hooggeleerde Kernkamp, Opperman en de Vooys, Zeer-
geleerde
van Hoorn en van Hüffel, u allen moet ik mijn
oprechten dank betuigen voor het onderwijs, dat ik van u
mocht genieten.

Al degenen, die buiten den kring der docenten, mij zoo
bereidwillig hebben ter zijde gestaan, tot het inwinnen van
gegevens, welke voor mij in dit proefschrift van zoo groot be-
lang zijn gebleken, breng ik hier mijn welgemeenden dank.
Hooggeachte
Mevrouw en Professor Weber, u, die zoo
vriendelijk waart, mij het vele, dat van Professor Allebé in
uw bezit is, welwillend ter inzage te geven, betuig ik mijn
groote erkentelijkheid. Dat de heer
Knoef zijn aanteekenin-
gen ten mijnen dienste heeft willen stellen, bleek mij van
groote waarde te zijn. Ook aan de Professoren
Aarts en van
der Waay
, zoomede aan de heeren Mr. F. Coenen,
S. Moulijn, H. P. Bremmer, H. L. Klein van Gogh
en
Dr. J.
W. Kolff, wil ik hierbij nogmaals mijn hartelijken
dank betuigen.

-ocr page 12-

; .--f-?\' r^Kt r:

■ . ■ -

M

. ■ . ■ - • ■ . .- . ■

r4

M

-ocr page 13-

INLEIDING.

Is het wel eigenlijk de taak van een kunsthistoricus, te
schrijven over kunstenaars, wier nagedachtenis nog zoo levend
is, als die van den man, onder wiens critisch-goedigen blik
zoo vele thans nog levende en werkende schilders in Neder-
land hun levenstaak zijn begonnen? In dit geval houd ik het
inderdaad voor niet overbodig, wegens de betrekkelijk weinige
bekendheid van het werk van Aug. Allebé, en ook ter aan-
• wakkering der tamelijk geringe belangstelling tot heden, nog
eens de aandacht op dit korte hoofdstuk der geschiedenis te
vestigen. Reeds vroeger had Jan Veth, o.a. in „Hollandsche
teekenaars van dezen tijdquot; en in zijn „Portretstudies en sil-
houettenquot;, en laatstelijk nog in 1917 in een artikel in het
„Jaarboekje voor de vereeniging tot bevordering der grafische
kunstenquot; op de belangrijkheid van dit al te achteloos behan-
delde materiaal, mede in verband met de ontwikkeling van
de lithografie in Nederland, gewezen, hoewel het aantal van
Allebé\'s steenteekeningen betrekkelijk klein is (39 stuks) en
hoewel daarvan bovendien nog verschillende voorbeelden
slechts in een luttel aantal afdrukken bestaan.

Reeds sedert den aanvang der 19e eeuw in Holland toegepast,
maar aanvankelijk minder voor artistieke doeleinden dan voor
het teekenen van landkaarten, wis- en natuurkundige figuren,
muziekwerken, allerlei ontwerpen van patronen en andere
illustraties ten behoeve van den handel, bleef de beoefening
der steendrukkunst door schilders in die vroegste periode ten
onzent eer een uitzondering. Later verandert dit dan wel
langzamerhand, en neemt het aantal steenteekenaars in Hol-
land gaandeweg toe, zoodat omstreeks 1850 bijna alle toen-
malige schilders van eenige beteekenis zich met deze nieuwe,
daarbij nu ook meer geperfectionneerde, grafische uitdruk-
kingsmethode hebben bezig gehouden.

-ocr page 14-

Vooral werd de steendruk in die dagen, behalve zijn ge-
bruik voor het reeds genoemde handelswerk, meer en meer
middel tot reproductie. Men moet bij dit laatste echter niet
vergeten, dat een geschikt middel om betrekkelijk goedkoope
plaatjes naar het werk van anderen bij gedrukte teksten te
verkrijgen, blootgesteld was aan de soms maar al te matige
kieskeurigheid van uitgevers en boekdrukkers. Zoo gaat er
dan, wanneer wij het totale Nederlandsche lithografische
werk, dat in het midden der 19e eeuw ten onzent verscheneri
is, ziften, reeds onmiddellijk een zeer aanzienlijk contingent
door de zeef, waaraan wij voor de aesthetische beschouwing
niets hebben.

Een excuus voor deze achterstalligheid ten opzichte van het \'
aesthetisch gehalte ligt wel is waar, zeker in strengsten zin,
nooit in het onweerlegbare feit, dat hier ook andere dan
aesthetische bedoelingen den doorslag hadden gegeven. Ook
de eenvoudigste krabbel, de meest strak volgehouden litho-
grafische teekening immers kan zóó zijn, dat wij er ons in
verheugen. De eenige afdoende verklaring blijft, dat het aan-
tal talenten voor dit vak hier te lande nooit zoo heel groot is
geweest. De tallooze, toch vaak technisch behoorlijk verzorgde
prenten; kunnen wij,
behoudens uitzonderingen, moeilijk meer,
uit een artistiek oogpunt beschouwd, waardeeren; zeer veel
van dit werk kan men met geen andere praedicaten dan „saai
en geesteloosquot; voorzien.

En toch schijnt men ook in Nederland, in gezaghebbende
kringen van kunstenaars, de bijzondere qualiteiten, eigen aan
de lithografie, reeds te hebben beseft en gewaardeerd, want
als in 1820 de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten
(later Rijksacademie van Beeldende Kunsten) te Amsterdam
wordt gesticht, wordt ten behoeve van het onderwijs aan die
inrichting ook een Hthografische handpers aangeschaft; ver-
moedelijk is dit novum te danken aan het initiatief van een
der directeuren, den bekenden
J. A. Daiwaille (1786—1850),
daar deze immers zelf verscheidene teekeningen op den steen
heeft gemaakt. Volgens een mededeeling van wijlen Professor

-ocr page 15-

A. J. Derkinderen aan den heer S. Moulijn heeft de eerste
zoomin van het instrument, de pers, als van proeven, die er
mede gedrukt zouden zijn, iets kunnen vinden. Toch werden
vermoedelijk de zeer talrijke teekenvoorbeelden, die Dai-
waille vervaardigde, juist op die pers gedrukt, om vervolgens
nog vele jaren lang op de Academie in gebruik te blijven.
Daiwaille vertrok echter in 1826 naar Brazihë, en toen hij
vandaar na twee jaar weer in Amsterdam terugkeerde, richtte
hij een eigen steendrukkerij op en liet allerlei prenten verschij-
nen, waaronder wederom vele bedoeld als teekenvoorbeelden,
die ons nu veelal saai en academisch in slechten zin schijnen,
en dat zeker ook in zooverre zijn, dat er geen sprankje oor-
spronkelijkheid in opvatting en uitvoering is te bespeuren.
Daarnaast verrast ons een enkel fraai en heel gevoelig ge-
teekend portret, merkwaardig in deze menigte van middel-
matig werk. Het is bij Daiwaille\'s pogingen niet gebleven.

Een kort overzicht over de niet al te groote schare van de
voornaamste beoefenaars der steendrukkunst leert ons hun
miheu kennen.

De firma F. Buffa te Amsterdam gaf tusschen de jaren
twintig en vijf en dertig enkele cahiers uit met z.g. „Buiten-
studiënquot; naar het leven, van
G. Craayvanger, en ook studies
van paarden door P. F.
van Os (1808—1860).

Belangrijker en sterker nog, ook persoonlijker, was het werk
van
C. Steuerwald, wiens portretten, vooral zijn zelfportret
van 1828, een, voor deze jaren haast ongekende, pittige voor-
dracht toonen.

Ook G. J. J. van Os (1782—1861), leerhng van zijn vader
Jan van Os, vooral bekend als schilder van stillevens en bloem-
stukken, teekende eenige voortreffelijk doorgevoerde bladen.
Vooral het groote stilleven in lithografie van vruchten en
bloemen, is door de strenge sobere teekenwijze tot een zeer
fraai geheel geworden.

Huib van Hove (1814—1865), de zoon van B. J. van Hove
en leermeester van Jacob Maris, teekende reeds in zijn jeugd-
jaren, omstreeks 1835, een serie groote stadsgezichten uit

-ocr page 16-

Amsterdam en Rotterdam; koel en droog van opvatting,
maar zuiver en streng van teekening. Beter is van hem het
portret van
W. J. Nuyen van 1839.

Een interessantere figuur nog was deze jonggestorven,
hoogstbegaafde Nuyen (1813—1839). de vriend van Johannes
Bosboom. Zijn werk draagt een uitgesproken sterk persoon-

hjk karakter; zoo ook zijn Uthographisch œuvre, dat, ofschoon

betrekkeUjk klein te noemen, en sterk onder den invloed van
Dévéria en Isabey, levendig is van opvatting, alhoewel een
enkele maal wat wild en romantisch, en soms ook wat oneven-
wichtig van compositie. Toch is dit werk altijd geniaal van
karakter.

De twee prenten, die Nuyen teekende voor de uitgave van
het „Koninklijk Museum van \'s-Gravenhagequot; i), zijn van een
groote voortreffelijkheid en verfijndheid, en, ofschoon bedoeld
als reproductie naar de werken van oude meesters, behooren
zij als zoodanig tot de beste uitingen van dezen tijd.

Deze uitgave van het Koninklijk Museum, in 1828 bij
Desguerrois verschenen te Amsterdam, bevat zestig prenten
in steendruk naar de schilderijen van de verzameling, die zich
thans in het Mauritshuis bevindt. Opgevat eenigszins als de
uitgave in Frankrijk van de „Galerie de la Duchesse de Berryquot;,
staat het wat de technische uitvoering betreft, hierbij vol-
strekt niet achter. Daar dit werk als geheel door HoUandsche
kunstenaars moest worden uitgevoerd, liet Desguerrois, naar
men zegt door den Belg
Madou, eenige jonge schilders, die
hiervoor in aanmerking kwamen, onderrichten in de manier
van steenteekenen voor reproductie, met een uitstekend ge-
volg. De teekenaars van deze bladen waren:
C. C. A. Last,
J. W.
Vos, G. Craayvanger, N. Pieneman, W. J. J. Nuyen,
van der Meulen, C. ElINK STERK, W. verschuur, P. G.

Bernard, P. A. Beretta en H. van Hove.

Omstreeks 1840 verschenen nog de volgende portefeuilles
met lithografisch werk:

1) Zoo ook de enkele landschapstudies en het zeer fraaie blad „La
corbeille de mariagequot;. Een vrouwenfiguur zittend in een interieur.

-ocr page 17-

1.nbsp;Het „Hollandsche schilder- en letterkundig Albumquot;,
een verzameling van teekeningen door onze voornaamste
toenmalige schilders vervaardigd en gedrukt in de Koninklijke
lithografische drukkerij van
C. W. Mieling (1847—1849),

2.nbsp;Het „Album des peintres hollandais et beigesquot;. La Haye,
A. A. Weimar 1844.

3.nbsp;De „Nederlandsche teekenportefeuillequot;, een verzamehng
van oorspronkelijke teekenstudies door Nederlandsche schil-
ders op steen geteekend. \'s-Gravenhage 1846.
C. W. Mieling.

Zoo ook verschenen er later nog:

Het „Album der schoone kunstenquot;, Haarlem, J. J. van
Brederode 1800—1854, waarin elke maand éen lithografie
verscheen.

Als een der voornaamste kunsttijdschriften gold wel de
„Kunstkroniekquot;, die in 1841 bij
Fuhri in den Haag en van
1857 af bij A.
W. sijthoff te Leiden verscheen. Ook hierin
werd elke maand een litho gepubliceerd. Dit tijdschrift heeft
wel eene groote massa steenteekeningen het licht doen zien;
bijna zonder uitzondering reproducties van schilderijen; in
vele gevallen echter door de schilders zelf op den steen ge-
teekend. Af en toe verscheen er ook eens een oorspronkelijke
steenteekening tusschen al dit reproductiewerk. Na 1830 werd
de lithografie in Holland steeds meer voor reproductiedoel-
einden gebruikt en een groot aantal lithografen werkte nu
speciaal voor dit doel, met meer of minder succes. De besten
dezer reproducenten waren o.a.
W. de Koning, wiens werk
iets minder droog was dan dat van de meesten zijner tijdge-
nooten, zooals b.v.
C. C. A. Last, die op een eenigszins gladde,
brave, zoetelijke manier zijn voorbeelden nateekende. Beter
nog waren sommige prenten van
F. W. Waanders, A. C.
Nunnink, A. C. Cramer, H. A. C. Dekker, J. J. Mesker, etc.

Doch de meest verdienstelijke van al deze vrijwel machinaal
werkende vakhthografen was wel
F. H. Weissenbri\'gh, die
zeer afwisselend w^s in zijn overtalrijk oeuvre, beter of slech-
ter, naargelang hij een goed of slecht schilder te copieeren
had, en die bovendien soms verrassende portretten in lithografie

-ocr page 18-

gaf. Hier te lande is het werken naar schilderijen etc. nooit op
zoo\'n hoogen trap van volmaking gekomen als b.v. in Frank-
rijk, waar eveneens de lithografie, na 1850 vooral, veel voor
reproductie werd beoefend.

Onder de landschapschilders dezer jaren waren er ten onzent
velen, die zich vroeg of laat met de steendrukkunst hebben
bezig gehouden, en die hierin, als in elk geval oorspronkelijke
teekenaars, vaak opmerkelijk betere resultaten bereikten. Tot
een der oudsten onder hen behoorde:
Andreas Schelfhout
(lySy—1870), in zijn tijd zeer beroemd en later de leermeester
van
J. B. Jongkind. Schelfhout maakte een aantal landschap-
pen, meest wintergezichten, die ons heden, ondanks al de
goede eigenschappen eenigszins wattig en suikerig schijnen,
en die door den overdruk met een gelen kleursteen daaren-
boven een niet met onzen smaak meer overeenkomenden,
voor ons dus onaangenaam chromoachtigen indruk ver-
wekken.

Na Schelfhout kunnen als landschaplithografen genoemd
worden:
B. C. Koekoek (1803—1862), die somtijds een enkel
goed gecomponeerd heuvellandschap Uthografeerde en
Jan
Weissenbruch,
die wel is waar hoofdzakelijk het stadsbeeld
tot onderwerp had verkozen, maar die toch eveneens enkele
landschappen op steen teekende, welke evenals zij n prenten met
stadsgezichten, strak van belijning en fijn doorwerkt zijn.
Soms ook behandelde laatstgenoemde meer uitvoerige, weid-
scher opgezette composities, zooals het zeer fraaie blad met
duinwerkers en een groote eveneens voortreffelijke teekening
van een episode uit den watersnood van 1855. Ondanks de
hier en daar voor ons gevoel wat te zeer tot het uiterste door-
gevoerde detailleering in de teekening, toont hij zich in deze
bladen toch een sterk persoonlijk talent, met een nieuwen,
eigen kijk op het architectuursilhouet, zoowel als op het land-
schap met eenig bouwkundig detail, een genre, dat in de
eerste helft der ige eeuw in trek was. Het is alleen te betreuren,

ï) Uitgegeven ten bate van het verschaffen van werk in de
duinen aan behoeftigen. 1846.

-ocr page 19-

dat in zijn steenteekeningen, door het overmatig gebruik van
den kleursteen, dien de toenmalige drukkers in HoUand blijk-
baar nooit zoo heel goed in toepassing wisten te brengen,
veel van de oorspronkelijke frischheid en pittige kracht verloren
ging. Ook van J. H.
Weissenbruch (1824—1903) kent men
eenige wel degelijk oorspronkelijke en krachtig geteekende bla-
den. Maar vooral is het toch
Willem Roelofs (1822—1897), die
als landschapschilder tegen de z
.g. opvatting van het „atelierquot;,
d.w.z. tegen de toenmalige recepten en academische overleve-
ringen, lijnrecht ingaat; hij leidt het landschap in nieuwe banen
en heeft ook een enkele maal als lithografisch teekenaar, in deze
landschappen, reeds in 1846 en later nog, voor den Neder-
landschen Spectator, zeer sterke en bijzonder karakteristieke
specimina geleverd. Vooral het blad met hunnebedden, voor
hel album van den Nederlandschen Spectator, is tegelijk, met
de groote soberheid van teekening, ruig en monumentaal van
opvatting. Van
Joh. Bartold Jongkind (1819—1891) is
slechts één lithografie bekend; een winterlandschap met schaat-
senrijders, een motief, dat hij later zoo vaak nog in zijn schilde-
rijen zou behandelen. Deze teekening is verschenen in de Kunst-
kroniek en is bij Mieling in den Haag gedrukt. Ofschoon dit tot
op heden nauwelijks bekend geworden is, en het m.i. het eenige
door Jongkind zelf op steen geteekende blad is, vertoont het toch
geheel en al de, bij dezen uiterst begaafden schilder reeds zeer
vroeg ontwikkelde eigen visie op het landschap, terwijl men
er zeker Schelfhout\'s manier nog even in herkent, al is alles
ruimer, en meer onder den onmiddellijken indruk van de
natuur opgezet. De latere, klare, grootschere opvatring, zooals
die ons uit Jongkind\'s etsen tegenstraalt, waarin het geheele
geval als het ware in enkele veelzeggende lijnen wordt om-
sloten, is in deze prent nog niet tot uiting gekomen. Opmerke-
lijk is wederom, dat door de werking van den kleursteen, ook
m deze prent, hoewel niet zoo hinderlijk en hard als bij de
meeste steendrukken uit dezen tijd, wel eenigszins de sobere
kracht van de teekening, die anders vooral in de boompartijen en
de boerderij zoo fraai tot uiting is gekomen, verdoezeld wordt.

-ocr page 20-

Nog zijn onder de groote schare van beoefenaars van de
steendrukkunst, enkelen, die somtijds als teekenaars eenige
kwaliteiten bleken te bezitten, of die althans enkele voor-
treffelijk doorwerkte bladen hebben uitgevoerd te noemen:
SIMON VAN DEN BERG (1812-1891), J. PH. KOELMAN

1818—1803) T. J- VAN der Maaten (1820—1879). P. VAN
DER velden (ib. 1837) en J. C. Vogel (geb. 1828). Wij be-
perken ons hier opzettelijk tot een opsommend overzicht.

Nog veel meer dan voor het landschap werd de lithografie
toegepast voor het vermenigvuldigen van portretten, die op

ruime schaal verspreid moesten worden, waardoor wij nogheden

portefeuilles vol bladen met beeltenissen van predikanten,
Latslieden, professoren en officieren bezitten, wier namen de
geschiedenis in \'t geheel niet of slechts voor een uiterst beschei-
Ln deel heeft bewaard, en wier wellicht op zichzelf deugdelijke
karaktereigenschappen, voor zoover ze uit hun
trekken moes-
ten hebben gesproken, in hun beeltenis
door een al te conven-
tioneele wijze van voorstellen meestal te zeer in het braaf-
zalvende, het aangedikt-zelfgenoegzame. het braveerend-
krijgshaftige of magistratelijk-imponeerende schijnen te zijn
oveWt.
De heer Jan Veth^) heeft indertijd reeds den. voor
die Igen bewonderenswaardigen moed gehad, deze periode
in zijn werk over de ontwikkelingsgeschiedenis van de htho-
grafie in Holland, uitvoerig te beschrijven, waarbij hij tevens
Lchtend erkennen moest, dat het nu juist geen verkwikkelijke
arbeid had mogen heeten. daar het meeste, wat in die dagen
gemaakt werd ..zum Sterben langweiligquot; was. Neen waarlik
wij kunnen zijn oordeel slechts onderschrijven. Het schijnt
ons. die iets verder van het tijdperk zijner studie afstaan, nog

steeds zooals hij schreef.

Niet de tijd op zichzelf was onbelangrijk. Er bes aan ten
slotte geen ten eenenmale onbelangrijke perioden, of althans
zij kunnen slechts ons onbelangrijk schijnen, omdat wij ze te
zeer waarnemen als het ..gisterenquot;, waarvan wij ons zoo juist

quot;^i^LithographievonihrerErfindungbiszurGegenwcnrt(Holla^^^

door Jan Veth). Wien. Gesellschaft für verviellaltigendeKunst. 1895.

-ocr page 21-

hebben bevrijd of meenen te moeten bevrijden. Neen, deze
teekenaars waren over \'t algemeen onbelangrijke menschen,
zooals men ze zeker ook in alle tijden aantreft, maar zij hebben
ons bovendien door de toenmaals heerschende mode van het
lithografisch portret een al te groote erfenis achtergelaten.
Ook de, in die dagen algemeen voorkomende gewoonte, om als
z.g. „souvenirs d\'amitiéquot; portretten in lithografie aan vrienden
etc. ten geschenke aan te bieden, die dan maar al te veel kans
hadden, vervelend te worden, omdat de conventioneel banale
canon, volgens welke men werkte, tot een flauwelijk flattee-
rende gelijkenis leidde, werkte tot deze hoeveelheid mee. Men
vergete niet, dat zulke lithografische conterfeitsels toen altijd
noggoedkooper waren dan de nog niet langgeleden in zwang ge-
komen daguerreotypen of eerste photo\'s, waarnaar ze trouwens
nog vaak genoeg werden vervaardigd, wat op zichzelf het
gehalte weer niet verhoogde. Hoogst zelden worden we ge-
troffen door iets bijzonders onder deze massaproductie. In-
middels is het evenwel toch nuttig voor onze latere beschou-
wingen, ook niet geheel stilzwijgend aan dit verschijnsel voorbij
te gaan. Immers, Allebé heeft juist op het gebied van het
lithografisch portret zijn sporen wel degelijk verdiend en het
is van belang den maatstaf voor zijn werk te zuiveren door een
blik op de productie zijner tijdgenooten in Nederiand, en
straks ook op die van de tijdgenooten daarbuiten, te werpen.
Nemen wij dus het geheel nog eens vluchtig in oogenschouw,
dan presenteert zich dat ons heden zóó gegradueerd, als ik
in \'t kort zal trachten weer te geven.

Er zijn dan na J. A. Daiwaille nog te noemen: diens leerling
cornelis Kruseman {1797—^^57), die vroeg reeds model-
studies op den steen teekende, waaronder eenige portretten.
Een zeer goed blad van hem is het portret van de zangeres
Henriette Sontag, zeker met veel stijlgevoel geteekend, dat
nog van 1827 dateert. Voorts:
Huib van Hove (1814—1865),
die o.a. het reeds door mij genoemde fraaie portret van
W. J.
Nuyen in 1839 naar het schilderij van de Keizer vervaardigd
heeft. Verder G. F.
Eilbracht (gest. 1854). F. W. Waan-

-ocr page 22-

ders (± 1830), H. W. couwenberg (1814—1845) en
Hoffmeister (± 1860). die in hun tamelijk omvangrijk
werk af en toe een niet onverdienstelijk portret, maar dan
ook nauwelijks iets boven dit niveau, gaven. Beter nog was
C Elink Sterk (-H 1840), die in de sobere en gevoelige
uitbeelding van een doode en enkele tamelijk onbekende
portretten zich deed kennen als een persoonlijk en vnj sterk
talent.
J. H. Spoel (1820—1868), welke eveneens enkele uit-
stekend uitgevoerde beeltenissen gaf, die in weerwil van een
ietwat wollige arceering toch vast en duidelijk plastisch van
modele blijven leverde technisch zeer verzorgde bladen. Onder
de zeer vele portretten, b.v. van
A. J. Ehnle (1819-1863),
waarvan vele naar photo\'s of daguerreotypen zijn vervaardigd,
zijn er enkele, die uitmunten door hun eenvoudig scherpe.

doordringendeteekenopvattingigevoeligookindedetailleenng

en wat betreft de karakteristiek van de af te beelden typen. Ik
denk hier b.v. aan de portretten van
Tilanus. Da Costa.
B. J. van Hove. Verhulst. W. Hutschenruyter
etc. Doch
de meeste van deze portretten zijn eentonig glad en droog.
Nog is te noemen, de als reproductie-lithograaf reeds door mij
vermelde F. H.
Weissenbruch, wiens portret o.a. van den
schilder
B. J. van Hove, in de Kunstkroniek verschenen,
van een groote gaafheid en zorgvuldigheid van uitvoering
getuigt Ook in het historisch-romantische genre, dat ten on-
zent in deze romantisch getinte periode nogal druk beoefend
werd. zijn enkele bijzondere prenten ontstaan. In de eerste
plaats is hier te noemen
: Charles Rochussen (1814—1894), die
naast Allebé zeker als één der meest bekwame en zeer gezochte
lithografen van zijn tijd gold. Hij heeft met Allebé de htho-
grafie hier te lande tot een groote hoogte en verfijmng ge-
bracht. Ook was hij de teekenaar van vele reeksen illustraties;
alles in een vaardige, elegante voordracht; met zonder dat
tikje zwier, dat ons heden hcht als overdaad, als te veel „chic
verschijnt. Maar toch was Rochussen een echt illustrator, die
naast de getrouwheid en duidelijkheid van de voorstelling,
ook de wapperende weelde van het effect op de pagma

-ocr page 23-

beoogt, al is dat effect voor ons soms een weinig theater-
achtig,. een beetje een galademonstratie, zoo draagt het
toch in niet geringe mate tot het smakelijk uitzien der
bladzijden bij. Het verwondert ons voorzeker allerminst,
dat Rochussen juist voor het ballet, dat toen in den houten
Schouwburg op het Leidscheplein te Amsterdam opgevoerd
werd, voortreffelijke en raakgeteekende affiches vervaardigde.
Met de tegenwoordige opvatting van den plakbrief hebben
deze teer en luchtig geteekende prenten natuuriijk niets ge-
meen. Het zijn echter op zichzelf zeer decoratieve teekeningen,
die meestal bepaalde scènes uit de balletten voorstellen. Dat
was wat men toen van een aanplakbiljet eischte. De grootte
is meestal
50 bij 80 cM. Zij zijn in zwarten inkt gedrukt, en
de titel van het werk eronder in karakterlooze letters past er
geenszins bij. Het papier is uiteraard inferieur. Deze platen
kwamen indertijd bij Dieperink en bij Tresling van de pers.
Steeds blijkt hier hoe Rochussen zich enkel en alleen voor de
romantisch-fantastische scènes interesseerde, maar ook hoe hij
die dan op de hem eigen persoonlijke wijze wist op te zetten.
Als grafische kunstwerken hebben deze affiches ook heden
nog hun blijvende waarde. Als een merkwaardig staaltje van
de ongelooflijke snelheid, waarmede Rochussen gewoonlijk
werkte, kan nog even vermeld worden, dat hij meestal tegen
den middag den steen voor zulk werk ontving, en dat deze dan
reeds den volgenden ochtend, voorzien van de teekening
door den drukker afgehaald kon worden.i) Dit bewijst wel, hoe
zeker en vlug hij uit het hoofd composeerde en hoe zijn onuit-
puttelijke fantaisie hem daarbij den vollen steun gaf. Tevens
beschikte Rochussen ook over een volledige technische be-
heersching van het steendmkprocédé.

Voorts zijn na Rochussen nog te noemen als degenen, die
het historisch-romantische genre in de lithografie beoefenden,
hoewel lang niet met een dergelijk resultaat, W. H.
Schmid
(± 1845)
Herman C ten Kate (1822—1891) en J. C. D. Ar-
naud Gerkens (1823—1892).

s. MouJijn. De lithografische prentkunst.

-ocr page 24-

Als eigenlijk genreschüder, die de lithografie nu en dan
toepaste, kan nog genoemd worden:
David Bles. de m zijn
tiid wellicht wat overschatte, heden dikwijls onderschatte,
maker van ontelbare kleine kabinetstukjes met anecdotische
tendenz, gemoedelijk burgerlijk, z.g. humoristisch van op-
vatting en glad oppervlakkig geschUderd. Zijn enkele litho s
zijn, hoewel hij in dit zwart-wit af en toe een krachtiger noot
te bereiken tracht, tamelijk wel van hetzelfde gehalte, en
kunnen tegenwoordig moeilijk meer als ernstige uitingen op
dit gebied beschouwd worden. Zoo was dit ook het geval met
de gebroeders Herman en Mari ten Kate.

Een eenigszins aparte figuur was de schilder P. van der
Velden die veel landschappen schilderde met genrestoffage;
soms ook wel riviergezichten. Zijn litho\'s, o.a. die met de
schepen en de latere met Brabantsche boerin, missen geen
persoonlijke kracht en bezitten een zekere eerlijkheid. Uit
deze twee bladen is duidelijk op temaken welk een figuur
van oorspronkelijke kwaliteiten van der Velden gewast
moet zijn, bijna vrij van aUe romantiek; een realist m den
engsten zin van het woord, was hij zeker een figuur van
eenige beteekenis in de ontwikkeling van onze kunst, en tot
dusver weinig naar waarde geschat. Ook
Johannes Bosboom
(1817-1890) was mede op dit gebied een op zichzelf staande
figuur, die zich reeds vroeg met steenteekenen bezighield.
Wij kennen als oudste lithografie van hem twee stadsgezichten,
samen op één blad. dateerende van 1833. „Buiten \'s Hage en
buiten Delftquot;, gedrukt bij Steuerwald en Co. Opmerkelijk
reeds door de vrij persoonlijke opvatting, de groote even-
wichtigheid van compositie,
door de krachtige, pétillante wijze
van weergeven, dragen deze teekeningen nog zeer sterk de
kemnerken van vroeg werk. De latere bladen zijn beter,
zooals dat met den zingenden monnik „cantabimus et psal-
lemusquot;, naar zijn eigen schilderij en het inteneur van een
consistoriekamer met kinderen. De latere kerkmteneurs zijn
romantisch, maar klaar en groot van opzet, zoo ook het zeer
fraaie blad met den pastoor Duifhuys. Jammer alleen is. dat

-ocr page 25-

veel van deze teekeningen ontsierd werd door het ongevoelig
aanwenden van den kleursteen, die, vaak in een hard glazig
bniin-gelen toon afgedrukt, de fijnheid en grijsheid der teeke-
ning zeer vertroebelt. Behalve de reeds genoemde prenten is
hier voor ons doel vooral belangrijk te vermelden het kinder-
kopje 1) van Josef Israels (1824—1911), omdat dit vermoe-
delijk wel een van de zeer weinige teekeningen op steen van
zijn hand is. Uitgevoerd in een vlotte frissche opvatting,
geheel met het lithografisch krijt, zonder inkt, komt de gele
kleursteen bij goede afdrukken in het geheel van den toon
volkomen tot zijn recht. Overige proeven, die Israels in zijn
jeugd gemaakt zou hebben, zijn vermoedelijk niet bewaard
gebleven.

Zoo is het ook slechts aan een toeval te danken, dat we
heden ten dage van de hand van
Thijs Maris een oorspron-
kelijke teekening op steen bezitten. Dit blad nl, geteekend
voorde Kunstkroniek van 1867, dat een moeder met kinderen
voorstelt, en dat door den schilder naar een eigen potlood-
teekening, die vroeger reeds door F. H.
Weissenbruch was
gereproduceerd, werd gemaakt keurde Matthijs Maris af,
de steenwerd afgeschraapt en vervolgens door hemzelf verder
bewerkt, waardoor nu in de plaats van de reproductie van
Weissenbruch, een eigen creatie in de Kunstkroniek verscheen.

Neemt men met den heer Moulijn het jaar 1830 aan
als het tijdstip waarop de lithografie — als branche van
drukwerk met aesthetisch doel ~ de technische moeilijkheden
van de eerste ontwikkelingsperiode te boven gekomen is,
dan kan men zeggen, dat in de jaren 1840 tot 1870 hier te
lande de verkregen resultaten op ruime schaal werden ge-
bruikt ; nog bleef de steendruk voorioopig voornamelijk repro-
ductiemiddel, zoolang de fotografie nog niet door haar vele,
geleidelijk verbeterde, mechanische methoden voor cliché\'s
haar volle recht kon doen gelden. Naast de houtgravure werd

t«2nbsp;^et album van den Nederlandschen Spectator van

Wden-ti\'\' w n ^^V^f fhunne-
oeaaen van Willem Roelofs, etc.

-ocr page 26-

vooral na \'40 de lithografie en de staalgravure allerwege als
het materiaal voor illustratie gebruikt; daarentegen werden
ets en kopergravure voor dit doel hoogst zelden meer toege-
past. De vaklithografen in ons land, nl. zij, die in de drukkerijen
uitsluitend voor de behandeling der steenen en het drukken
werden aangesteld, of die losse lithografen, die er hun werk
van maakten, om bijna doorgaans slechts voor enkele uit-
gevers te werken als steenteekenaars voor de reproductie,
waren gewoonlijk tamelijk wel op de hoogte van wat men
met de verschiUende technieken op den steen bereiken kon,
maar uit den aard der zaak waren zij tevens allengs wegens
de juist hun maar al te bekende uiterste gevoeligheid van den
steen, veel te voorzichtig en te angstvallig geworden. Juist
daardoor voornamelijk heeft, naar het mij voorkomt, hun
werk, nog geheel afgezien van de mate hunner begaafdheid,
dat doode, zoetelijke en
suf-onpersoonlijke gekregen, wat
elke schilder, zoodra hij bij geval eens op den steen, die zijn
gewoon materiaal niet was, teekende, dadelijk wist te ver-
mijden. Geen eenigszins bekwaam en handig schilder kan zijn
gewone, vrijere, lossere teekenmanier zoo maar dadelijk aan
banden\' leggen, omdat een nieuwe techniek dit schijnt te
vergen, en daardoor worden ook zijn litho\'s gewoonlijk veel
krachtiger en geven zij de spontane uiting gemakkelijker
weer. Ondanks deze zoo te zeggen openstaande deur tot de
nieuwe mogelijkheden — want de nieuwe techniek baart
voor den begaafde steeds nieuwe vondsten —en ten spijt
van het zeer groot aantal beoefenaars van de steendrukkunst
hier te lande, is er toch, zooals wij reeds herhaaldelijk consta-
teerden. betrekkelijk weinig ontstaan van datgene wat wij
in Nederland met een al te beduimeld woord „artistiekquot;
noemen, (wat de Duitschers onder „das Künstlerischequot;
verstaan) in deze nieuwe techniek althans. Dit „Künstlenschequot;
is ten slotte een qualiteit, die uit de geheele persoonlijkheid
voortvloeit, althans haar kracht geeft den doorslag en stelt
ons al of niet critisch in ten opzichte van een grafische uiting.
De beeldende kunst vereischt nu eenmaal altijd nog heel wat

-ocr page 27-

meer dan de kennis van vormen, en beoogt iets anders dan
met vaardigheid den schijn der werkehjkheid door nabootsing
te verwekken. Een kunstwerk tot stand te brengen als een
gesloten geheel, nl. door het onwrikbaar verband de onver-
stoorbare eenheid van stijl en rangschikking binnen zijn
kader tot uiting te doen komen, was slechts aan enkelen
vergund. De graad van persoonlijkheid van een enkel meester
bepaalt dus in heel veel gevallen, en soms onverwacht ge-
noeg, de kracht van een nieuw moment in de geschiedenis
der beeldende kunst.

Zulk een persoonlijkheid is Allebé in de eerste plaats ge-
weest, maar zijn de oorzaken voor het betrekkelijk lage peil
der hthografie hier in Holland tot aan Allebé\'s verschijning
nog niet ingewikkelder? Dat de hthografie bij ons, ondanks
den ijver waarmee men haar diende, behoudens enkele ge-
vallen, nooit dien graad van artistieke vohnaaktheid had be-
reikt, zooals toentertijd in Frankrijk het geval was, ligt m.i.
toch ook in het feit, dat de belangstelling van het pubüek
ten onzent in die dagen, en nog daarna, juist voor de gra-
fische uitingen nooit van dien aard is geweest, dat zij voorde
werkelijke kunstenaars als een aanmoediging kon gelden,
om in deze techniek iets van blijvende waarde tot stand te
brengen. Het publiek beschouwde nu eenmaal toen, maar ook
nog vele jaren daarna, en dikwijls thans nog veelal, litho,
kopergravure, ets, en andere grafische uitingen, slechts als
een. voor illustratie noodig, min of meer aardig toegepast
procédé, en zoo kwam de gedachte aan de mogelijkheid eèner.
geheel op zichzelf staande, hoogere kunstwaarde bij dergelijke
materie bij velen in \'t geheel niet op. Met de houtgravure,
als reproductiemiddel een gecompliceerd en veel geduld
eischend procédé, was het immers al niet beter gegaan. Veel
uitgevers en drukkers waren ten slotte gedwongen geweest,
hun houtblokken of cliché\'s uit het buitenland te betrekken
en daardoor was ook de houtgraveerkunst in ons land in ver-
gelijking met die van het buitenland, met name Engeland en
Frankrijk, op zoo\'n laag peil gezonken. Wel is waar zag nog

-ocr page 28-

af en toe een gelegenheidsprent het licht, die bijna altijd door
een of anderen middelmatigen teekenaar werd uitgevoerd; zelfs
de z.g. premieplaten, die de Kunstkroniek reeds geruimen
tijd lang uitgaf, deden meer door voortreffelijkheid van uit-
voering, minder door persoonlijk kunstenaarschap, den
maker onderscheiden. Een hoogst enkele bescheiden kunst-
uiting zou men nog kunnen waardeeren in dezen, dus tamelijk
duffen tijd, nl. een aantal mooie illustraties op zoölogisch
gebied. Afbeeldingen van vogels, kevers en andere insecten,
voorkomende in wetenschappelijke werken, vroeger veelal
in koper gegraveerd en geëtst, en vervolgens vaak met de
hand bijgekleurd, verschenen na de uitvinding der lithografie
en ten tijde dat zij toepassing vond als procédé voor illustratie,
gewoonlijk in deze techniek en zijn dan soms zeer verzorgd
uitgevoerd. Volgens den heer S.
Moulijn schijnt een Duitscher,
M. WoLFF,in ons land het eerst voor dit doel dieren geteekend
te hebben. Er bestaat o.a. een groot, door hem geïllustreerd
prachtwerk over de valkenjacht, dat te Leiden en te Düssel-
dorf is uitgegeven. Zijn wijze van teekenen werd later weer
nagevolgd door J. G. Keulemans en J. Smit, die beiden voor
de firma Trap te Leiden werkten. Zij teekenden ook op den
steen voornamelijk de afbeeldingen van vogels, die dan uit
de hand geaquarelleerd werden. In hun eenvoudige opvatting
en pretentieloosheid, hun zuiverheid van weergave, verdienen
zij zeer zeker opgemerkt te worden.

Omstreeks 1860 werden nog de volgende tijdschriften met
lithografische bijlagen opgericht.

In den „Nederlandsche Spectatorquot;, een weekblad, dat eiken
keer een politieke prent in steendruk uitgaf, verscheen een
bijlage: „Het Album van den Nederlandsche Spectatorquot;.

Hierin kwamen dan enkele belangrijke bladen uit, die ik
reeds ten deele genoemd heb.
O.a. van Josef Israëls het
kinderkopje (1869), van
Willem Roelofs de hunnebedden
(1869), dan nog enkele van niet al te veel geest getuigende
composities van
David Bles (1869) en vervolgens nog werk
van
Charles Rochussen {1870), eenige zeer fraaie en krach-

-ocr page 29-

tige studies o.a. die van een Brabantsche boerin van Aug.
Allebé
(1870), verder werk van Joh. Bosboom (1870),
L. Alma Tadema (1871) en enkele anderen.

De studiegenoot van Allebé op het atelier van P. F. Greive
was diens neef, de jongere J. C. Greive, die voornamelijk als
landschapschilder en -etser, naar \'t mij voorkomt, nog te
weinig naar zijn volle waarde wordt beoordeeld. In zijn ge-
woonlijk kleine landschappen, stadsgezichten en rivierstukken,
zoowel in schilderij, als in ets, toont hij zich een oorspron-
kelijk talent, vrij van de gewone ateher-romantiek in de op-
vatting van het landschap. Soms blijkt hij eigenlijk nog meer
teekenaar dan schilder te zijn. Ook heeft hij zich juist in de
techniek van den steendruk op bijzonder
gevoelige wijze
geuit, vooral wat de toepassing van het kleurendrukprocédé
aangaat.

Bij F. Buffa te Amsterdam is o.m. van zijn hand ver-
schenen een groote serie in kleurensteendruk uitgevoerde
Indische landschappen, naar composities van een zekeren
Salm. In deze. voor Holland bijzonder fraai uitgevoerde
kleurlithografieën, zijn de verschillende tonaliteiten en de
tmtschakeeringen volkomen tot hun recht gekomen, juist in
verband met het zwart en wit van de teekening. Daarbij doet
dit alles onopgesmukt aan, zonder zoetelijkheid of goed-
koopen truc.

Even wil ik nog terugkomen op den door mij reeds eerder
genoemden Hagenaar
J. J. Mesker (1843—1890), die vaak
voor de Kunstkroniek als reproductielithograaf werkte en wei-
eens iets produceerde, waarin een streven naar meer leven
en een zekere durf te apprecieeren zijn. Vaak echter verviel
hij toch, door onvoldoende meesterschap over de techniek,
die slechts door gestadige oefening rijpt, in een ruwe makelij]
zoodat het geheel iets onbeschaafds krijgt. In 1877 werd ook
het „Amsterdammer weekbladquot; voor \'t eerst uitgegeven,
waaraan nu van \'t begin af aan de wekelijksche uitgaaf van
een politieke prent was verbonden. Voor den eersten jaargang
werd die prent vervaardigd door
W. Steelink (1856—1928);

-ocr page 30-

soms al wel door Johan Braakensiek (1858), later uitsluitend
door laatstgenoemde, die in het vervaardigen van die prenten
tot heden toe een merkwaardige, wel wat te oppervlakkige
handigheid aan den dag legt, die zelden boven het gemoede-
lijke en soms wat burgerlijke uitkomt. Braakensiek\'s prenten
verbeelden de altijd weer voor te stellen staatslieden en andere
figuren in politieke situaties, voorzeker niet zonder zekere
uiterlijke, zij het dan ook oppervlakkige en al te fotografische
gelijkenis. Wat zij nu vooral missen, is in de eerste plaats ieder
caricaturaal accent. De kunstenaar zelf blijft te objectief,
hij heeft blijkbaar nauwelijks zelf een meening over zijn
sujetten. Misschien ook genieten Braakensiek\'s prenten in
Holland juist om der wille van deze afwezigheid van iedere
overdrijving, waar immers de Nederlander zich, op gevaar af
van voor fantaisieloos te gelden, zoo gaarne wars van
toont, die populariteit, waarin zij zich tot heden toe in
breede kringen mogen verheugen. Dit was immers voor een
deel ook het geval geweest met de, in zijn tijd zeer populairen
dilettant
Alexander Verhuell (1822—1897), die met
zijn geestloozen teekentrant, in een al te gemakkelijke,
gladde, en op een z.g. komisch effect berekende imitatie van
de groote Fransche teekenaars van zijn tijd verviel. Voor
nog eenige kleinere, slecht verzorgde bladen zooals de „Uilen-
spiegelquot; en „Het humoristisch Albumquot;, ook nog voor het
blad „De Lantaarnquot; leverde de te \'s-Gravenhage wonende
J. Holswilder (1850—1890) — als kunstenaar een hoogst
merkwaardige figuur —zijn werk, dat men toch ook weer
niet mag overschatten, omdat het alleen staat in het land der
blinden. Hij treft zonder twijfel door een tikje genialiteit,
maar zijn teekeningen zijn toch vaak op den keper bezien
slordig, onevenwichtig en onrustig. Vooral in de bladen voor
het pohtieke tijdschrift „De Lantaarnquot; dat ± 1887 maar
korten tijd heeft bestaan, vinden we dikwijls zijn goede stuk-
ken. Hij had de gewoonte der Fransche lithografen aange-
nomen, evenals Aug. Allebé, J. J. Mesker en daarvóór nog
Chimaer en enkele anderen, om aan zijn krijtteekening af en

-ocr page 31-

toe door een veeg lithografische vette inkt, zekere verrassende
kracht en kleur te schenken. De wijze van werken met
deze inkt was hier nog niet zoo algemeen, en behalve door
Allebé en een enkele maal ook Rochussen, slechts bij uitzon-
dering door de HoUandsche lithografen toegepast. Bij
Holswilderi) echter bleven deze inktpartijen somtijds nog te
veel op zichzelf staan, waardoor zijn werk vaak te onrustig
en te rammelig werd. Het zoo in elkaar verwerken van de
krijtstreek in de lithografie, gecombineerd met de door
penseel of pen opgebrachte vette inkt of tusche, is iets wat de
Fransche steenteekenaars als
Raffet, Gavarni en Mouil-
Leron
, om maar enkelen te noemen, zoo voortreffelijk ver-
stonden, dat juist daardoor hun werk — vaak op uitnemende
wijze gedrukt — zoo\'n hoog kleurgehalte in het zwart en wit
kreeg.2) Dat Holswilder overigens wel verstond een steen
meer gesoigneerd te bewerken, bewijst zijn groote reproduc-
tielitho, die hij naar een, door Gust. Courbet geschilderden
kop, heeft gemaakt. Daarmee sluit, voor zoover het mij gelukt
IS te observeeren, de kleine reeks.3) De zeer velen, die naast dit
smalle gelid, op lithografisch gebied hebben gewerkt, behooren
tot de handwerkers, tot de drukkerij-employés of tot een soort
gelegenheidsteekenaars, wier matig talent geen aanleiding
tot bespreking geeft.

Na hetgeen ik over den Hollandschen steendruk, en de
ontwikkeling daarvan vermeld heb, uit den aard der zaak
niet meer dan een kort en gedeeltelijk overzicht, lijkt het mij
niet overbodig nog even een blik te werpen op hetgeen

Opmerkelijk zijn onder de prenten van zijn hand de caricaturen
naar Dr. Schaepman en de prent van het Rijksmuseum.

Natuurlijk ben ik mij volkomen bewust dat deze technische trucs
hier niet primair zijn, doch dat zij uitdrukkingsmiddelen waren,
spontaan ontstaan door het verlangen van den artist om bepaalde
partijen zoo expressief mogelijk te behandelen. Niet de manier be-
paalt het gehalte, maar het gehalte eischt een manier.

\' Daarna ontwikkelt zich de HoUandsche lithografie in nieuwe
banen, ook mede door den invloed, die er van Aug. Allebé als pae-
aagoog aan de Academie uitging.

-ocr page 32-

buiten HoUand, in de eerste plaats Frankrijk, op dit gebied
ontstond, al kan ook dit buitenlandsch overzicht hier niet
zoo uitvoerig worden gegeven, als ik wel zou willen. De in-
vloeden, die zich van het buitenland uit, met name uit
Frankrijk, vooral op de ontwikkeling, ook op de technische,
van de Hollandsche lithografie deden gelden, lijken mij voor
mijn speciale onderwerp te belangrijk, om er over te zwijgen.

Ik zal daarom trachten, een kort overzicht te geven van de
voornaamste stroomingen in de Fransche steendrukkunst
van de le helft der 19e eeuw tot ongeveer 1870. Deze termijn
kan tevens wel als het tijdstip worden aangenomen, waarop
de eerste, m.i. belangrijkste periode van Allebé\'s lithografisch
œuvre vrijwel wordt afgesloten, hoewel hij daarna nog voor-
treffelijke bladen geproduceerd heeft, zij \'t dan ook slechts
enkele. Reeds een eerste summier overzicht over de Fransche
lithografie geeft ons een gansch ander beeld dan wij op grond
van een uitgebreid onderzoek van den toestand in Nederland
konden ontwerpen. De techniek, die Allebé grondig kennen
wilde, had zich immers in landen waar de lithografie bloeide,
middelerwijl, zooals dat altijd gaat in een periode van aan-
zienlijke productie, geweldig gecompliceerd. Er werd niet
meer op goed geluk af met krijt over den steen gewreven of
gestreken, en er werd evenmin zoo goed en zoo kwaad als
\'t
ging, afgedrukt. Alles had zoo langzamerhand zijn bij zonderen
eisch en vorderde buitengemeen veel zorgvuldigheid. En in
geen land ter wereld werden die technische problemen zoo
gewikt en gewogen als in Frankrijk gedurende de le helft der
19e eeuw. De lithografie is daar tot een hoogte van verfijning
en tot een technische grondigheid opgevoerd, als nergens
elders. Volgens
Max J. Friedländer in zijn voortreffelijk
klein werkje „Die Lithografiequot; kan men zoo om en bij het
jaar 1820 rekenen, dat in Frankrijk de steendrukkunst zich
op de meest uitgebreide wijze begon te ontwikkelen en dat
zij langzamerhand, niet natuurlijk alleen als „hohe Kunst-
leistungquot;, maar ook voor alleriei andere doeleinden, op zoo
ruim mogelijke wijze in toepassing werd gebracht.

-ocr page 33-

De periode gedurende de dagen der restauratie, maar
vooral tijdens de jaren na de Julirevolutie van 1830, was er
een, waarin, in de politieke satire, in de caricatuur op het
maatschappelijk leven, de persoonlijkheden, de vorsten en
allerlei maatschappelijke toestanden, op zeer uitgebreide
wijze van dit toenmaals nog betrekkelijk nieuwe procédé
gebruik gemaakt werd, als een vlug te hanteeren, onmiddellijk
effect waarborgende manier. Hier werd dus de lithografie
om zoo te zeggen een integreerend onderdeel van de journa-
listiek. Ontelbare bladen verschenen, bijna doorgaans voor-
treffelijk van uitvoering en afwerking. Ook de herinneringen
aan de triomftochten van Napoleon en zijn leger werden nog
lang in beeld gebracht en hadden bij het groote pubhek een
enorm succes. Meesters als
Horace Vernet (1789—1863),
die in zijn schilderijen en groote historische composities vaak
leeg en hol blijft, en al te veel bravour ten toon spreidt in
uiteriijkheden, terwijl zijn artistiek gegeven min of meer
onbelangrijk blijft, hebben met
Raffet (1804—1860) Char-
let
(1792—1845), Eugene Lami (1800—1890) Victor Adam
(1801—1867), Bellange (1800—1866). vooral in kleine litho-
grafieën, naast allerlei matigs, toch heel veel fraais aangeboden.
Zij allen teekenden een groot aantal vlot, raak belijnde en warm
geaccentueerde bladen, boeiend vooral door de eigenaardige,
koloristisch-krachtige aanwending van het krijt, dat in hun
hand een vrijere streek voortbracht terwijl door de aanwending
van den bovengenoemden inkt, hetzij lavis, waardoor het schil-
derachtige effect sterk werd verhoogd. De hthografie begon nu
in dezen tijd in Frankrijk haar groote vlucht te nemen, en
weldra stond dit land hiermede vooraan. Tusschen 1820 en 1830
is het aantal steendrukkerijen te Parijs zeer vermeerderd.
Behalve
Engelmann, de Lasteyrie, Gihaut, waren de
voornaamsten daarna nog
Aubert, Delpech, Martinet,
Langlumé, Motte en later nog Bertauts, Lemercier en
nog eenige andereh. Buiten de reeds genoemde soldaten- en
oorlogsscènes verschenen er albums met series litho\'s van
landschappen en stadsgezichten. De grootste uitgave in dien

-ocr page 34-

tijd was wel „Voyages pittoresques et romantiques dans
l\'ancienne Francequot;. Voor dit werk, ondernomen door
baron
Taylor teekenden o.m. artisten als: Horace Vernet,
Bourgeois, Fragonard
fils, Isabey, Paul Huet, Géri-
cault, Ingres
e.a. De eerste serie hiervan verscheen ± 1820.
Th. Géricault (f 1824), die zeker een bijzondere plaats
inneemt wat betreft de uitbeelding van het paard, de geniale,
te vroeg gestorven romanticus, toont zich in elk opzicht veel-
zijdig. Hij is behalve de krachtige hanteerder van kwast en
borstel, dien velen kennen, ook een voortreffelijk en oorspron-
kelijk lithograaf. Van hem kennen we een betrekkelijk kleine
reeks prenten, in een zeer persoonlijke en nieuwe psycho-
logisch-dramatische opvatting, met krachtige tegenstellingen
van licht en donker, terwijl de vormen heel sterk uitgewerkt
worden en de teekening overal scherp en marquant blijft.
Hier treedt ook
Eugène Delacroix (1798—1863) in den
kring, tegelijk met
Géricault een der hoofdmeesters van de
Fransche romantiek; en zoo begon met hem in Frankrijk
aanstonds een nieuwe, groote opbloei der grafische kunsten.
De laatste kunstenaar, een geweldig compositeur, schiep
een serie van in lithografie uitgevoerde teekeningen, illustra-
ties voor Goethe\'s Faust, Goetz von Berlichingen en voor
Shakespeare\'s Hamlet; verder nog zijn verschillende, zoo
uiterst belangrijke prenten met wilde dieren in hun phantas-
tisch élan; zijn altijd romantisch geheroïseerde paarden en
tenslotte ook enkele portretten.

Ook Decamps (j 803—1860), Achille Dévéria (1800—1857),
Grandville (1803—1847) en Traviès (1804—1859) waren
in dezen tijd sterke figuren, en muntten, ieder op eigen wijze
uit, door hun losse en zwierig elegante voordracht van teeke-
nen. De polirieke prenten van Decamps, soepel van teekening,
de genrestukken van Dévéria en vooral die van
Henri
Monnier,
onfeilbaar scherp, krachtig en tintelend van ex-
pressie, elk zeer individualistisch opgezet, behooren tot deze
reeks, evenals de meesterlijk geteekende charges in de zoo
fraai doorwerkte, stoute bladen van
Honoré Daumier

-ocr page 35-

(1808—1879) en zijn medestander, den meer als chroniqueur
van het Parijsche leven bekenden,
Gavarni. (Guillaume
Sulpice ChevaUier 1804—1866.) Met deze beide laatstge-
noemde grootmeesters bereikte de lithografie in Frankrijk
wederom een nieuwe trap in haar periode van bloei. Ofschoon
allebei zoo heel verschillend van aanleg en temperament,
hebben zij door hun (politieke) Charivariprenten de
z.g.
journahstieke prentkunst op een nieuw peil omhoog weten
te stuwen. En reeds daarvóór had Daumier, door zijn teeke-
ningen voor het blad „La Caricaturequot;, door Charles PhiUipon
gesticht, de politieke charge tot een geheel nieuw gehalte
gebracht.\' In hun geweldig omvangrijk en rijk gevarieerd
œuvre is bijkans nergens ooit eenige zwakheid of slapte te
bespeuren; altijd blijft hun stijl frisch, lenig en krachtig.
Gavarni haast meer lithograaf dan Daumier, als men het woord
technisch neemt, heeft uit den steen wel alle effecten te voor-
schijn gehaald, waartoe dit materiaal gelegenheid geeft;
schitterend vaak en uitbundig blijven ook zijn leven-
digste en meest elegante composities, toch steeds hoogelijk
verzorgd. Ongemeen krachtig is de koloristische suggestie,
die van zijn monochrome prenten uitgaat. Naast de teere
krijtlijnen pleegt hij gewoonlijk fluweelige, diepe tusche-
tinten te vlijen, waarin dan met behulp van de scherpe
naaldpunt kantige lichtschijnsels met nooit falende zeker-
heid getikt of getrokken zijn.

Daumier daarentegen behandelt den steen eenvoudiger. Hij
gebruikt doorgaans het vette krijt, om met brutaal nijdige
streken, in vlug gekrabbelde caricaturen, of ook wel in uit-
voeriger doorwerkte gevallen, steeds grootsch en monumen-
taal van opzet, de politiek en de zeden van zijn tijd te hekelen.
Zijn composities zijn compacter, men zou bijna zeggen meer
Michelangelesk, dan die van Gavarni. Tot de z.g. school
van deze meesters behooren dan nog een aantal mindere
grootheden, waarvan als de voornaamsten gerekend
kunnen worden:
Desperret (gest. 1865), Jean Gigoux
(1006-1894), Geniole (1813-1861), E. de Beaumont

-ocr page 36-

(i82i—i888), PiGAL (1798—1873), Cham (1819—1879) en
anderen.

Onder het tweede keizerrijk, in de nadagen der Romantiek,
volgden dan de epigonen, die erop uit waren, om meer raffi-
nement in de technische behandehng van den steen toe te
passen en die behandeling voornamelijk ook geschikt te
maken voor de goede reproductie. En juist deze meesters
zijn het, die, ook al door de groote verspreiding van hun werk,
een duidelijken invloed hebben uitgeoefend op de Hollandsche
steendrukkunst van de 2e helft der 19e eeuw. Zij toch letten
nu meer — zooals ook Gavarni soms deed — op de schilder-
achtige werking bij het teekenen op den steen, op een teerder
sfumato, een fijner doezelen; men trachtte allerlei eigenaardig-
heden die zich in het oppervlak van een verfpate voordoen
weer te geven, om zoodoende de geschilderde origineelen in de
reproductie zoo getrouw mogelijk te benaderen. Het resultaat
overtreft veelal de verwachting. Wij denken o.m. aan
Leon
Noël, Célestin Nanteuil (1813—1873), die vele en zeer goede
reproducties van schilderijen maakten, Louis
Laroche,
Eugène Leroux, maar vooral aan Adolphe Mouilleron
(1820—1881), die in deze manier van hthografeeren, naar
werk van anderen, zijn meesterschap op zoo virtuoze wijze heeft
getoond. Het weergeven van de speciale stofuitdrukkingen,
de subtiHteit ■ der toonverhoudingen, alles is bij den laatste
vereenigd. Zijn bladen, naar Josef Israëls, Robert Fleury,
Eug. Delacroix, Rembrandt, Leys, Meissonier, Decamps en
vele anderen, maar bovenal de groote htho, die hij in opdracht
van de Fransche regeering naar de Nachtwacht van Rem-
brandt vervaardigde, golden langen tijd terecht als de beste
reproducties op den steen; ja, als de meest betrouwbare
reproducties over \'t algemeen. Hij was dan ook de leermeester,
die Allebé al de geheimen en finesses van het steenteekenen
onderwees. Gewichtig genoeg, want de steenen van Mouil-
leron en de zijnen werden met de meeste zorg geprepareerd
en afgedrukt. De Fransche drukkers uit deze periode, waar-
onder
Bertauts en Lemercier de voornaamsten waren, ver-

-ocr page 37-

stonden hun vak uitstekend. Zij wisten om te gaan met die
prachtige, diepzwarte inktsoort van een bijzondere samen-
stelling, die zulk een zwaar toongehalte waarborgt; en juist
daardoor werd hun handwerk tot een hoogen graad van ver-
fijning, tot een kunst op zichzelf, opgevoerd. Ook het juist
toepassen en ,,toestellenquot; van den kleursteen, iets wat de
HoUandsche drukkers nooit zoo volledig hebben verstaan als
hun Fransche vakgenooten, was een der uitingen van ge-
voeligheid voor qualiteit, die de Fransche hthografie uit die
dagen haar groote charme, haar warmte en leven gaf.

In de teekeningen van Eug. Isabey (1804—1886), Adolphe
Hervier
(1818—1879), Eug. Ciceri (1813—1890), J. Dupré
(1811—1889), Rodolphe Bresdin (1825—1885) en nog vele
anderen daarna, is duidelijk te zien, hoe door de savante
behandeling het zwart met den tint samen tot volkomen
harmonie gebracht zijn. En juist dezelfde technisch van groote
routine getuigende, maar tevens bovenal door oorspronkelijke
talenten gedragen richting van
C. Nanteuil en A. Mouil-
leron,
is het geweest, die naast enkele Nederlandsche en
Belgische steenteekenaars ook de Duitsche schilderlithogafen
naar voren brachten. Men denke aan
H. Hess, Flamm,
Vautier, Hosemann
en F. Krüger.

Ondanks dien invloed, de vaak hoog opgevoerde technische
bekwaamheid en den voortreffelijk verzorgden druk, leverden
echter deze Duitschers toch in vergelijking met hun Fransche
collega\'s, betrekkelijk onbelangrijk werk. Alleen het litho-
grafisch oeuvre van
Adolphe Menzel (1815—1905), dat in
alle opzichten van een individualiteit getuigt en dat altijd
sterk is, kan men feitelijk als een uitzondering beschouwen
Zulk een hooge vlucht, als in Frankrijk, heeft de lithografie in
Duitschland nooit genomen; ook later niet. Zij zou, zelfs niet
met de hoogste artistieke maat gemeten, nauwelijks onze be-
langstelling verdienen, zoo niet Adolphe Menzel zich er zijn
heele, lange leven mee had ingelaten. Ontelbare bladen van zijn
hand ontstonden, illustraties, titelbladen, vignetten in penne-
techniek, zoowel als in krijt. Dit alles geteekend met een

-ocr page 38-

ongelooflijk rake zekerheid, onvermoeibare vlijt en een ver-
bazend technisch raffinement. In zijn composities met vele
figuren, vol beweging en actie, blijft Menzel altijd toch een
man van goeden smaak, zonder ooit zijn reahstischen aard te
verloochenen. Alles berust bij dezen energieken ij veraar met
stift en penseel op een nooit verslappende, bijkans gulzige en
tevens doordringende studie der natuur. Meesterlijk zijn de
bladen uit zijn Album „Versuche auf Stein mit Pinsel und
Schabeisenquot; 1851. Zijn penteekeningen op steen vertoonen
soms juist een voor ons belangwekkende, opmerkelijke ver-
wantschap met dergelijke teekeningen van Aug. Allebé, zon-
der dat het mij — dit zij hier reeds gezegd — mocht gelukken,
eenig nader verband tusschen deze beide, gretig studieuze
naturen te ontdekken, laat staan te bewijzen.

Ook op de geschiedenis der Belgische lithografen, geloof
ik niet dat het noodig zal zijn verder in te gaan, wat de
eerste helft der ige eeuw betreft, ofschoon in België verschi,-
lende meesters, o.a.
Eugene Verboeckhoven (1799—1881),
Charles Billoin (1813—1869), Th. Fourmois (1814—1871),
Stroobant (geb. 1819), P. Lauters (1806—1875 en vooral
Madou (1796—1877), zich in dit genre zeer hebben onderschei-
den, en schoon zij zelfs, vooral in den beginne, eenigen invloed
hebben uitgeoefend op onze eigen steenteekenaars, zoo is die
invloed toch niet van zulk een ingrijpenden aard, dat het noodig
zou zijn hier in verband met onze lithografie verder uitvoerig op •
in te gaan. Ook België ondervond de stuwende kracht van de
Fransche en ook van de Engelsche lithografie, gedurende de
eerste helft der 19e eeuw tot ongeveer 1840 ä 1850. Sterker nog
in dien tijd, dan later het geval was. De weinige, zeer goede
steenteekenaars in ons land, onder wie zeker Aug. Allebé als
een der eersten is te noemen, in het tijdvak tot omstreeks
1870, hebben, niet buiten die invloeden van Frankrijk en
België, toch steeds een zeker nationaal en persoonlijk karakter
aan hun producten weten te geven.

-ocr page 39-

AUGUST ALLEBÉ ALS LITHOGRAAF.

Na deze algemeene verkenning van het terrein, kunnen we
tot de behandehng van leven en werk van Allebé zelf overgaan

August Allebé werd geboren 19 April 1838 te Amsterdam
als zoon van den toen aldaar zeer bekenden medicus Dr\'
G. A. N. Allebé en N. Scheltema. Over de eerste levensjaren
de vroege jeugd van zijn eigen, zonder twijfel zeer begaafd
kmd heeft de practische gynaecoloog, die zijn vader was. ons
geen nadere aanwijzingen nagelaten, noch in zijn geschriften
noch door eenige van hem uitgaande, bewaard gebleven
overlevering. Doctoren zijn soms voor hun eigen gezin niet
op dezelfde wijze belangstellend als voor de gezinnen van hun
patiënten, en dit is bij den drukken werkkring misschien niet
meer dan natuurlijk. Ook Allebé\'s eigen herinneringen zijn
voor zoover wij zagen, nergens tot een of ander document ge-
stold. Maar met dat al heeft men den knaap in het huis zijner
ouders reeds vroeg gegund, wat voor hem een speciale be-
hoefte moet geweest zijn, een deugdelijken teekenonderwijzer.
Wij weten, door de te waardeeren notities van A. G. C van
JJUYL in Elsevier\'s maandschrift van 1896, dat zijn ouders
reeds vroeg den kunstschilder P. F.
Greive hebben geraad-
pleegd, en al terwijl de jonge Allebé nog op school ging (bij
^ox) kreeg hij van denzelfden Greive teekenlessen aan huis.
Uok als kind schijnt hij, buiten de lessen, altijd veel te hebben
geteekend, o.a. op de strookjes receptenpapier van zijn vader.
Het IS daarom aan te nemen, dat de van nature felle teeken-
iust van den jongen door de lessen werd aangewakkerd, en
tevens aanstonds practisch geleid werd. Greive verstond\'het
ook al vroeg bij den knaap de belangstelling voor het weer-
geven van de dingen, die hij rondom zich zag, op te wekken
en zijn bedrevenheid in het noteeren en krabbelen schijnt
zich snel te hebben ontwikkeld. Er bestaat in de collectie

-ocr page 40-

van Professor Max Weber te Eerbeek een potloodteekeningetje,
voorstellende een stilleven met radijsjes, dat luidens de daarop
voorkomende vermelding met datum, de jonge Allebé reeds
op zijn zevende jaar gemaakt zou hebben. Het stilleventje,
waarin het karakteristieke van de liggende vruchten, met een
voor die jaren zeldzaam talent is geobserveerd en weerge-
geven, is wel een bewijs, hoe vroeg reeds schijnbaar onaan-
zienlijke dingen voor den knaap een aantrekkelijkheid hadden,
een oogenlust waren, die hem de moeilijkheden bij het weer-
geven van dergelijke voorwerpen naar de natuur, deden over-
winnen. De groepeering en stofuitdrukking, hoewel nog naïf,
doen reeds een talent vermoeden. Ook de poging om de veelal
ingewikkelde vormen naar de natuur zoo eenvoudig mogelijk
weer te geven en te begrijpen, moet reeds heel vroeg en op
verstandige wijze zijn opgewekt. Dat hij vroeg veel, ja, door-
loopend moet hebben geteekend en geschetst, bewijzen de
teekenstudies, die nog uit de jaren 1851 en 1852 dateeren. Het
zijn bijna altijd detailteekeningen (collectie Weber te Eerbeek)
en de kleine studie in potlood van het, voor andere schilders
uit dien tijd nauwelijks boeiend gedeelte van een dak, van 1853
(Museum Willet Holthuyzen) is
reeds geconstrueerd met behulp
van dat scherp analytische vermogen van observatie, dat den
kunstenaar later vooral kenmerkt. Ook de gave. om de geheele
structuur en de onderdeden klaar en groot tot afbeelding te
brengen, toont zich hier onbegrijpelijk vroeg ontwikkeld. De
jonge schilder en teekenaar had toen naar het schijnt al
eenigen tijd les van P.
F. Greive, en ofschoon Allebé zelf op
lateren leeftijd niet heel erg te spreken was over de persoon
en de wijze van onderricht geven van zijn eersten leermeester,
zoo lijkt ons toch deze eerste periode van studeeren onder
Greive\'s leiding niet zonder beslissenden invloed voor later
werk van Allebé geweest te zijn. Nu was
Petrus Franciscus
Greive
(1811—1873) een bekwaam, niet ongetalenteerd
schilder, daarbij ook, voor zoover wij kunnen zien, een ver-
standig leidsman, die, ofschoon hij nooit een naam als kunste-
naar van weidsche beteekenis heeft gemaakt, toch m zijn

-ocr page 41-

dagen, ook door anderen, als een goed paedagoog werd be-
schouwd, wat hij, naar het schijnt, ook zelf bijtijds begrepen
had, zoodat hij zich op lesgeven toelegde. Wat wij nu kennen
van Greive\'s werk — o.a. de stukken in Teyler\'s Museum te
Haarlem — en wat de hthografieën aangaat, stukken met
historische onderwerpen en enkele genretafereeltjes, zoomede
het m.i. ten onrechte door Jan Veth zoozeer geprezen portret
van den componist Kalliwoda, is tegenwoordig moeilijk meer
naar juiste waarde te wegen. Zeer zeker is hij geen sterk-oor-
spronkelijke figuur geweest en vermoedelijk zal de toen reeds
tamelyk wel zijn eigen weg voor zich ziende jonge schilder,
de leemten in het talent van zijn mentor gemerkt hebben. Het
feit echter, dat Allebé toch bij tusschenpoozen, herhaaldelijk
weer bij hem in de leer kwam, geeft aan, dat de adept toen-
maals toch nog tamelijk op Greive\'s oordeel gesteld scheen te
zijn. Greive had omstreeks het jaar 1840 als ateher een z
.g.
loge in het toenmalige gebouw van de Koninklijke Academie
van Beeldende Kunsten te Amsterdam, waar hij reeds spoedig
eenige leerhngen had verzameld, en waarzoo, zonder dat het
in den oorspronkelijken opzet had gelegen een kleine bij-
zondere schilderschool ontstond binnen de muren eener
officieele schilderschool.

Greive en één van zijn oudste leerlingen, H. J. Scholten,
de latere conservator van Teyler\'s Stichting te Haarlem,
kwamen, toen het zoover was, tot het besluit, ter voortzetting
van het onverwacht bedrijf een eigen atelier te bouwen. Daar-
toe vonden zij een terrein-aan den uitersten rand der stad, op
de Schans, tusschen de Utrechtsche poort en de voormalige
gasfabriek. Hier had men toen, in 1847 tot ± 1867, evenals nog
een tijd later in de Plantage, z
.g. theetuinen met buitenhuisjes
of koepels, die vaak min of meer in staat van verval ver-
keerden. In één van deze theetuinen bouwden nu Greive en
Scholten hun ateher en het bleef daar gevestigd, totdat om-
streeks 1867, toen het nieuwe Amsterdam de ruimte voor zijn
uitbreiding opeischte, deze werkplaats moest worden gesloopt.
De toeloop van leerlingen in Greive\'s atelier begon weldra zoo

-ocr page 42-

groot te worden, dat zijn eigen werk meer en meer op den
achtergrond geraakte. En overeenkomstig zijn reputatie als
leeraar en paedagoog, schijnt hij, binnen de perken eener,
wellicht wel wat bekrompen, heerschende opvatting, ook een
tamelijk juisten blik en een gezond oordeel te hebben gehad.
En hoezeer Allebé zelf in later jaren, vaak in kernachtige be-
woordingen, in een kring van vrienden en kennissen, afkeurend
over het toentertijd bij Greive genoten onderwijs zich mocht
hebben uitgelaten, zoo is toch in verband daarmee niet duidelijk,
waarom hij later, na zijn studieperiode aan de Academie en te
Parijs nogmaals een soort cursus bij Greive heeft doorgemaakt.
Greive\'s talent kan hem niet hebben aangetrokken. Schold
hij diens werk niet, kenmerkend genoeg, uit voor kunst van de
Looiersgracht? Wel weten wij, dat Greive niet altijd onpar-
tijdig tegenover zijn leerlingen stond, al poogde hij zoo veel
mogelijk voor de eigenaardigheden en den bijzonderen aanleg
van elk van hen den grootsten eerbied te koesteren.

Onder de velen, die zich onder zijn leiding gevormd hebben,
waren o.a. H.
J. Scholten, G. Westendorp, J. Walraven,
J. C. Greive Jr. (neef van P. F. Greive), Jhr. L. J. Storm van
\'s Gravensande, Aug. Allebé, J. Taanman, A. C. Cramer
en na 1867, toen Greive een ander atelier had ingericht i),
kunnen we o.m. nog
Jan van Essen, H. Kever en J. J. L.
ten Kate
noemen.

Aug. Allebé verscheen weer in deze werkplaats in 1860,
nadat hij zijn eerste onderricht van P.
F. Greive allang achter
den rug had, en zijn studietijd aan de Academie van Beeldende
Kunsten en te Parijs eveneens juist ten einde had gebracht.
Het atelier bestond toen al dertien jaar. Zijn studiegenooten
waren hier in het jaar van zijn intrede waarschijnlijk Jamin,
Léon en de jongere J. C. Greive. Al dadelijk werd Allebé hier
door deze medeleerlingen, om zijn grooten aanleg, zijn ijver
en nauwgezetheid eenigszins benijd, maar tevens was hij bij
zijn leermeesters P.
F. Greive en Scholten in aanzien, zooals
van Duyl weet te verhalen. Scholten speelde dus, als wij deze

Aan de Stadhouderskade.

-ocr page 43-

mededeeling moeten gelooven, op dit atelier niet enkel de
rol van stillen vennoot, integendeel, we weteni). dat hij Greive
weieens bij het lesgeven en corrigeeren verving, en dat dus
ook Allebé hem van toen af min of meer als zijn leermeester
moet hebben beschouwd. Voordien was, na de vermelde oudste
lessen, het voornaamste onderricht, dat Allebé genoten had,
dat aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten té
Amsterdam geweest. Vermoedelijk kwam hij gedurende dien
tijd geregeld met P. F. Greive in aanraking. Op de Academie
had hij onder leiding van L. Royer gewerkt en veel naar
pleister, en later naar het levend model geteekend. In de bij-
lagen van de Academie van Beeldende Kunsten vinden we
den naam van Allebé reeds in 1855 vermeld. Het is het jaar.
waarin hij ook in Antwerpen korten tijd heeft verblijf gehou-
den, en waarin hij eveneens te Brussel is geweest, waar hij o a
veel in de Musea heeft gestudeerd en geteekend. en waar hij
ook copieën maakte. Ook studies uit het Museum Wiertz zijn
nog bewaard gebleven
uit deze periode (collectie Weber. Eer-
beek) ; verder had hij daar voornamelijk naar Rubens, Traiers.
Pieter de Hoogh. Charles Jacque en andere meesters, getee-
kend. Van het werk, door hem aan de Academie te Amsterdam
gemaakt, zijn eveneens in de genoemde collectie Weber interes-
sante voorbeelden. Het zijn hoofdzakelijk teekeningen naar
Pleistermodellen, zooals wij boven reeds zeiden, uitgevoerd in
zwart krijt, dikwijls op grijs papier, om ze dan met wit krijt
even te kunnen ophoogen. Een enkele maal werd er ook met
den doezelaar gewerkt, om groote licht- en schaduweffecten
te verkrijgen. Dit alles is natuurlijk niet meer dan het werk
van een veelbelovend leerling, dat zich door de ingetogen,
van zin voor stijl getuigende, voorname opvatting, onder-
scheidt, en dat door de strafheid van uitvoering zeker boven
andere dergelijke schoolstudies van die dagen uitmuntte.

In dit verband kan het van belang zijn, als wij ons eens
rächten te oriënteeren over den gang van het toenmalige
aan de Academie van Beeldende Kunsten. De mij.

A. G. C. van Duyl: Aug. Allebé. Elsevier 1896.

-ocr page 44-

dank zij tegemoetkomende hulp, ter hand gestelde oude regle-
menten, laten over den studiegang geen twijfel. In 1853, dus één
jaar na of eenigen tijd vóór Allebé\'s intrede in die inrichting,
al naar gelang de wijze, waarop men den bovengenoemden
puzzle in de dateering der perioden wil oplossen, luidt het nogal
draconische recept als volgt: „De kweekelingen aan de afdee-
ling voor de teeken- en schilderschool, worden verdeeld in drie
rangen.quot; De 3e rang was de laagste rang, waarvan nl. de
klasse der beginners in twee afdeelingen was verdeeld,
en wel:

1.nbsp;„Voor het teekenen naar voorbeelden van het mensch-
beeld en geheele academiebeelden of heele menschenbeelden.quot;

2.nbsp;„Voor het teekenen naar voorbeelden van het mensch-
beeld, waar voor de beste teekening een belooning of getuig-
schrift werd uitgereikt.quot;

Ook werd geteekend naar allerlei andere pleisterfragmenten,
waarvoor als belooning een kleine bronzen i) medaille werd ge-
geven.

De tweede of middelste rang bestaat eveneens uit twee af-
deelingen :

1.nbsp;„Voor oefeningen in het teekenen en schilderen naar
pleisterbeelden en ledematen.quot;

2.nbsp;„Voor het vervaardigen van ontleedkundige teekeningen
en teekeningen in dien naam naar pleisterafgietselsquot; (nl. pleis-
terafgietsels naar anatomische fragmenten van het mensche-
lijk lichaam).

„Als belooning werd hiervoor o.a. de groote bronzen medaille
uitgereikt; ook werd nog geteekend en geschilderd naar
den ledeman en naar het pleister.quot;

De eerste of allerhoogste rang bestond uit 3 afdeelingen.
Hierin werd voornamelijk naar levend model gewerkt. Ook
deze hoogste klasse was verdeeld in drie afdeelingen:

I. , .Voor oefeningen naar het naakt model; met belooning de
groote züveren medaille.quot;

Jaarlijks had er eenige malen een concours plaats onder de
leerlingen in het teekenen en schilderen naar diverse onderwerpen.

-ocr page 45-

2.nbsp;„Voor het schilderen naar het naakt model; belooning de
kleine vergulde medaille.quot;

3.nbsp;„Voor het schetsen van hoofd en uitdrukking en het ont-
werpen van geschiedkundige voorstellingen. Belooning, de
groote vergulde medaille.quot;

Bij dit laatste gedeelte was o.a. als voorwaarde gesteld, dat
de kweekelingen hieraan in afzondering moesten werken. Ook
over de z.g. loges kan nog het volgende vermeld worden.
Wanneer een leerling vier jaar lang de lessen aan de Antiek-
klasse of beeldhouwersklasse naar behooren had gevolgd, kon
hij een loge, dat is een klein atelier krijgen, om zich in afzonde-
nng aän het werk te kunnen wijden, uitsluitend onder toezicht
van den hoogleeraar. Dit was dan een soort stelsel voor be-
looningen en tegelijk ook een soort vrije werkzaamheid binnen
het Academiegebouw. Het gebruik van deze loges was eerst
voor niet langer dan 6 maanden toegestaan, kon echter met
6 maanden worden verlengd, doch mocht de 18 maanden niet
overschrijden. De termijn werd later op twee jaar gesteld,
daarna werd nog eens een langere termijn toegestaan. De
leerling had in zulk een geval ook zelf de keuze van het model,
waarvoor hij trouwens ook zelf de eventueele kosten moest
betalen. Ook hierin is later eenige wijziging gekomen. Deze
verschillende loges waren heel boven in het Academiegebouw,
en het werken in zulk een loge kon worden beschouwd als
een nog steeds half van de buitenwereld afgesloten begin van
het vrije atelierleven. Voordat Allebé naar de Academie ging,
was deze tot 1880 in het vroegere oude mannenhuis, tegen-
woordig de Universiteit, gehuisvest.

Later, na 1880, betrok men het nieuwe Academiegebouw
op de Stadhouderskade. Als studiegenooten vond hij er o.a.
L. J. van Erven Dorens, F. M. Dessaur, J. J. Zuidema,
A. Faurel, J. H. Veldhuyzen, H. J. Burgers
etc.

Reeds vroeger, in 1855, vinden we Allebé\'s naam onder de
meer bekenden. Hij kreeg in dat jaar nl. de kleine zilveren
medaille, met F. M. Dessaur, voor het schilderen naar het naakt
model op den winterdagcursus, die toen nieuw was georgani-

-ocr page 46-

seerd. In hetzelfde jaar 1855 ontving hij met L. J. van Erven
Dorens en
J. J. Zuidema nog een eervol getuigschrift. Voor het
teekenen naar pleisterbeelden kreeg hij in datzelfde jaar,
evenals voor het teekenen naar ontleedkundige teekeningen,
met
J. J. Zuidema en Broos de groote bronzen medaille. Voor
het practisch oefenen naar de anatomie aan het skelet ver-
wierf hij nog de bronzen medaille. Zoo is het dan niet te ver-
wonderen, dat de vroeg onderscheiden jonkman na niet te
langen tijd voor een loge in aanmerking kwam. In het rapport
van toewijzing der loges van het jaar 1856 leert men, dat o.a.
J. H. Veldhuyzen, Aug. Allebé, J. van DijkenTaurelomhet
gebruik van loges hebben verzocht. Allebé, noch
L. J. van
Erven Dorens hadden die te voren als leerlingen der Academie
gehad. Zij kregen er nu elk een toegewezen. Allebé werd loge
no. 5 gegeven als een bewijs van de waardeering voor zijn vlijt
en groote bekwaamheid. Tot de commissie van onderwijs be-
hoorden te dien tijde M. J. Tetar van Elven, de latere leeraar
aan de Polytechnische school, als secretaris. In de vergadering
van 7 November 1856 wordt den gebruikers der loges, onder
wie ook Aug. Allebé, een verlenging toegestaan, daar zij er ge-
durende den afgeloopen tijd nuttig gebruik van hadden ge-
maakt. Josef Israëls en Kruseman van Elten hadden indertijd,
als jeugdige kunstenaars van buitenaf, eveneens gesolliciteerd,
doch waren wegens plaatsgebrek afgewezen.

In het jaarverslag van de Academie van 26 Mei 1857 vinden
we opnieuw vermeld, dat Aug. Allebé voor het beste schilderen
naar het naakt model de groote zilveren medaille kreeg. Bij
het teekenen naar het naakt werd hem eveneens de groote
zilveren medaille toegekend. Uit dit alles blijkt ten duidelijkste
zijn reeds vroeg ontwikkelde vaardigheid, volgens het oordeel
der Academie. In ieder geval bezit hij dus de gaven om de
groote technische moeilijkheden, die het vak op dezen trap
meebrengt, te overwinnen. De enkele figuurstudies van hem,
met zwart krijt geteekend uit deze periode, die nog in de Aca-
demie bewaard worden, doen bij vergelijking met het werk van
anderen ons heden nog blijken, dat zijn persoonlijke kant zich

-ocr page 47-

vooral ontplooide. Ging hij bij het pleisterteekenen scherp
nauwkeurig te werk, zonder ooit in het angstvallige te ge-
raken, bij de figuur- en portretstudies uit dien tijd is hij op-
merkelijk veel losser en vrijer in de behandeling van het
modelé, en bij het ineenbouwen van de onderdeelen van het
menschelijk beeld. Bijzonder fraai en subtiel van behandeling
IS een vroege, ovale potloodteekening van 1856. voorstellende
AUebé\'s moeder en zusje (collectie Weber, Eerbeek), strak en
zuiver van teekening, de potloodstreken opgehoogd hier en
daar met witte dekverf. Dit werk is bovendien reeds, door
houding en uitdrukking der figuren, tevens geheel vrij van alle,
^ die dagen zoo gangbare, romantische sentimentaliteit.
Behalve het teekenen en schilderen van pleister en model
werd op de Academie nog aan de leeriingen opgedragen onder-
werpen van historischen aard ineen te zetten en uit te werken
tot een „historische samenstellingquot;, zooals dat indertijd
eenigszins puristisch genoemd werd.

Uit de notities van 1857 b.v. lezen we wat deze onder-
werpen o.a. behelsden, als een merkwaardig staaltje voor den
toen heerschenden smaak en den graad der critiek. Natuuriijk
vallen onder het begrip „historischquot; ook alle historisch en
dramatisch getinte onderwerpen uit de bijbelsche geschiedenis,
D-v. „Josef door zijn broeders aan de Egyptenaren verkochtquot;,
»Adam en Eva na den valquot;, „De Jeugdige Tobiasquot;, „Abra-
ham, Isaak zegenendquot;, en dergelijke meer. Bij het mede-
dmgen om den prijs voor het behandelen van dergelijke onder-
werpen kreeg de jonge Allebé evenwel getuigschrift noch eere-
vermelding. Men schijnt dus zijn talent voor composities
minder gewaardeerd te hebben.

Jammer blijft, dat wij over Allebé\'s eigen gedachten en
ondervindingen tijdens de dagen van zijn werken in de loge,
zoo weinig weten. Brieven en overievering laten ons in den
steek. Men heeft bij de studie van Allebé\'s leven telkens het
gevoel: „wat moet deze man, van wien zoo vele verhalen en
anecdoten in omloop zijn, toch gesloten zijn geweest ten op-
zichte van zijn intieme gevoelensquot;. Merkt men eens iets van

-ocr page 48-

hem, dan is het voor het meerendeel de meest nuchtere zake-
hjkheid. Men leze b.v. het briefje van 1857, toen een der hou-
ders van een loge, Egenberger, vertrok, omdat hij directeur
geworden was van de Groninger schilderacademie „Minervaquot;
(9 Juh 1857) Allebé reageert onmiddellijk op die gebeurtenis
met een schrijven, maar ook slechts met een schrijven van
half-officieelen aard, aan het bestuur der academie:

,,Daar de loge van den heer Egenberger door het vertrek van
dien heer vacant zal komen, neemt de ondergeteekende de
vrijheid, den raad van bestuur der Academie te verzoeken,
die loge te mogen betrekken, dewijl die waarin hij zelf tot
dusverre gewerkt heeft, des zomers ondragelijk heet en des
winters, gelijk de ondergeteekende reeds ondervonden heeft,
schier niet warm te stoken is.quot;

Het toch altijd curieuze document eindigt met de signature
,,August Allebé, kweekeling der Academiequot;,

In datzelfde jaar kent men hem nog de kleine vergulde
medaille toe, zonder dat echter wordt vermeld, waarvoor;
vermoedelijk voor het modelteekenen; de volgende, in het
algemeen zeker vleiende opmerking, is het eenige commentaar:
„Allebé heeft de meeste en beste proeven geleverdquot;.^)
Sedert dien werkt hij in zijn nieuwe loge, waarvoor wij thans
in de verslagen van de vergadering der commissie de volgende
beshssing lezen:

,,In de vergadering van de commissie van onderwijs van
25 Oct. 1857 wordt voorgesteld en besloten tot het continu-
eeren van het gebruik der loges van Allebé en anderen.quot;

Hij werkte in den loop van dit jaar nog aan de meer genoem-
de onderwerpen van z.g. ,,historische samenstellingquot;, voor-
namelijk uit de bijbelsche geschiedenis.

Bij het mededingen om den hoogsten prijs moest hieraan,
volgens de boven afgedrukte bepaling, in afzondering worden
gewerkt. Wederom verwierf echter juist Allebé bij deze mede-

Deze loge van Egenberger wordt nu ook aan Allebé verleend.

Tegelijk met hem kregen nog A. Veldhuyzen de groote zilveren
medaille en D. C. Artz een getuigschrift.

-ocr page 49-

dinging noch medaille noch getuigschrift, noch zelfs een ver-
melding. L. J. van Erven Dorens ,was de gelukkige en werd
met den eersten prijs bekroond. Helaas kunnen wij op \'t
oogenblik niet beoordeelen en vergelijken, in hoeverre deze be-
kroning ons ook heden nog juist schijnt. Noch van Allebé, noch
van de anderen, is van dat soort werk uit dezen tijd iets over-
gebleven.

Typeerend is wel, dat Allebé bij zijn herhaald dingen naar
den prijs voor dit academisch onderwerp, nooit eenig blijk
van waardeering mocht ontvangen. Vermoedelijk lag de oorzaak
hiervan in het feit, dat de jonge schilder zich moeilijk kan
aanpassen aan den dwang van de bepalingen, aan de mede-
dinging in dit concours verbonden. We weten immers toch
uit zijn later werk, hoe vaak en hoe voortreffelijk hij overigens
historische composities verstond samen te stellen. In de tee-
keningenverzameling van het Museum Willet Holthuyzen
zijn hier treffende voorbeelden van te vinden.

Bij het concours in schetsen „van hoofden van uitdrukkingquot;,
zooals dat indertijd genoemd werd, was het gegeven onderwerp
aldus samengesteld en omschreven: „De uitdrukking van een
meisje uit den beschaafden stand, tegen den zin haars vaders
verkeerende; de vader van zijne weigering teruggebracht,
eindigt met zijne toestemming tot het huwelijk aan het be-
drukte meisje te geven.quot; — De gevraagde expressie is: het
moment harer vreugde. — Op dit wel wat larmoyante en
spitsvondig uitgedachte onderwerp hebben de toenmalige
kweekelingen, mede in afzondering, hun krachten moeten
beproeven. Men wordt onwillekeurig aan van Deyssel\'s psy-
chologische boutade herinnerd, waar hij na lang overleg be-
sluit ,,het gezicht te trekken van een graaf, die er over denkt
welk verjaardagsgeschenk hij morgen aan zijn dochter zal
gevenquot;.

Wederom waren het Veldhuyzen, van Erven Dorens, Allebé
en de overigen, diè hier aan meededen. Ook ditmaal kwam
Allebé niet in aanmerking. Maar de lustin zijn werk heeft deze
matig bekroonde in die maanden toch allerminst verloren.

-ocr page 50-

Hij schilderde en teekende juist in dezen tijd, ook buiten den
Academischen arbeid, vele portretten, zoowel van personen
uit zijn naaste omgeving, als van allerlei andere. Uit deze
periode dateert immers het bijzonder fraai geschilderde
portretje van zijn zuster (eigendom van Mevr. Vennekool te
Amsterdam), indertijd tentoongesteld in den kunsthandel
Klein van Gogh, December 1927, en gereproduceerd in het
Maandblad voor Beeldende Kunsten, Januari 1928. Door een
i8-jarigen jonkman geschilderd, frappeert dit portretje door
zijn wonderbaarlijk, bijna in eersten aanleg, gaven schilder-
trant. Ondanks een nog ietwat schuchteren, soms bedeesden
toets, is het modelé toch overal flink en zuiver gebouwd. De
kleur is met veel gevoel verzorgd, alle partijen zoo geheel
doorwerkt in hun teerste schakeeringen van toon; de per-
soonlijke opvatting van den zoo jeugdigen schilder verschijnt
als voldongen feit in dit expressief conterfeitsel. Ook zelf-
portretten ontstonden, zooals dat van 1856 (Kunsthandel
Klein van Gogh), stoerder nu van schildering; het gelaat licht
tegen den diepen toon van den achtergrond. Misschien uit
dezen tijd, maar waarschijnlijk nog uit een wat vroegere
periode moet ons inziens eveneens de, zoowel te Amsterdam,
als te \'s-Gravenhage tentoongestelde, kleine waterverfteeke-
ning van een kind als vogelverschrikker in een korenveld
dateeren, waarin Allebé, in een toen nog als wat buitenissigquot;
geldende techniek, door het gecombineerd aanwenden van
de sapverven met de witte dekverf, ook wat de aquarelbe-
handeling betreft, bijzondere resultaten bereikte. In zulk
soort kleine teekeningen beheerschte hij de zoo moeilijke
techniek van de later ten onzent met zoo veelvuldige schilder-
materialen, hooger opgevoerde aquarel reeds ten volle.

Ten opzichte van het soortgelijke werk van 1854 is een merk-
bare vooruitgang te constateeren. Van 1858 dateert ook het
portret van zijn vader, Dr. G. A. N. Allebé, (vroeger in bezit
van mevrouw Bekker—Allebé), waarin, behalve de serieuze
schildersqualiteiten, wat de detailobservatie aangaat, de
losse levendigheid van voordracht, tegelijk een zekere verder-

-ocr page 51-

dringende verdieptheid valt waar te nemen, wat den psycholo-
gischen kant van de expressie betreft. Dit portret, dat in olie-
verf is uitgevoerd, behoort zeker tot de best geschilderde
beeltenissen, die tusschen 1850 en i860 zijn ontstaan. Om zijn
voorname opvatting, vrij van alle romantiek, conventioneele
neigingen, om zijn fijn-gewikte samenstelling, is het zeker
naast het portretwerk van den zooveel ouderen tijdgenoot
J. G. Schwartze te stellen. J. G. Schwartze, een solide talent,
deed het over \'t algemeen droomeriger en romantischer, maar
was als schilder zeker toen al Allebé\'s meerdere niet. Uit deze
enkele hier genoemde werken blijkt reeds, hoe Allebé op een
nog tamelijk jeugdigen leeftijd reeds over een vaste hand, een
groote kennis en afdoende beheersching van de middelen, en
tegelijk ook nog over een altijd helder en op het gave aangelegd
gevoel voor vormen beschikte. Hij was toen reeds de merk-
waardige, ingetogen realist, aan de grenzen van het roman-
tische land, dat hij, niet geheel zonder „Sehnsuchtquot;, tijdens
zijn later leven verder en verder zou zien verdwijnen.

Reeds omstreeks 1855 begon hij zijn eerste steenteekeningen
te maken, en wel op aandringen van Josef Israëls. Als zijn
jnentor en raadgever verscheen daarbij de door Allebé zoo
hoog geschatte schilder en illustrator,
Charles Rochussen,
op het tooneel van Allebé\'s leven i). Een gunstig lot heeft het
gewild, dat in de, aan teekeningen en studies van Allebé zoo
njke collectie Willet Holthuyzen, als legaat van den heer D.

ranken Dz. te Ie Vesinet, een bijna complete verzamehng
van Allebé\'s prenten is opgenomen, waarschijnlijk indertijd
aoor hemzelf bijeengebracht voor den kunstverzamelaar
ranken, waarop na diens overlijden de verzameling in het
niuseum Willet is terechtgekomen. De meeste bladen in deze
collectie zijn aan den achterkant van zeer belangrijke mede-
aeehngen voorzien, van \'s kunstenaars eigen hand, met pot-
lood geschreven. Daaruit blijkt, dat er van verscheidene van

Thieme Becker. Künstlerlexikon. Band i.

-ocr page 52-

deze lithografieën maar één enkel, of althans zeer weinig,
exemplaren bestaan. In deze verzameling van het museum
Willet zijn tevens eenige zeer
vroege staaltjes, men kan ver-
moedelijk wel aannemen, de eerste proeven van Allebé\'s
hand, in deze toen nog betrekkelijk nieuwe techniek. Zoo
o.a. een staande jongensfiguur, leunende op een stok, van 1855,
opmerkelijk veel minder gedecideerd geteekend dan gewoon-
lijk, vergeleken met ander geteekend werk van Allebé uit
dezen tijd. Het is, of hij zich nog niet veilig voelt met het
nieuwe materiaal, weifelend en nog zeer onzeker is de streek,
die bovendien door de eenigszins ruig-korrelige structuur van
den steen, in den afdruk tamelijk week en wollig is uitgevallen.
Beter en tegelijk ook verder, ruimer en vrijer van opvatting
is een klein ovaal landschapje, uitermate romantisch (Allebé
beleeft telkens dergelijke buien van heimwee naar de roman-
tiek), daarbij echter in hooge mate decoratief van compositie,
en zeer fraai en gevoeUg van kleur. Deze beide lithografieën
zijn geheel met krijt op den steen geteekend, achterop het
laatste blad is met blauw potlood later door Allebé zelf de
volgende karakteristieke notitie gekrabbeld: „Dit moet een
vignetje voor een boek geweest zijn, ook copy, gooi maar weg
s.v.p., andere vignetjes vind ik niet meerquot;. Het woord
copy wordt in dezen tijd gebruikt als ons woord „kopiequot; dus een
werk, gemaakt naar dat van een ander. Naar den stijl en op-
vatting te beoordeelen, lijkt mij, dat deze laatste teekening
omstreeks 1855 of 1856 ontstaan is. Hij heeft in deze jaren ook
enkele landschapstudies geteekend, die een opmerkelijke
overeenkomst in de teekenwijze en de opvatting vertoonen.
Geciteerd als uit deze periode is er volgens de notitie van
Jan Vethi) een prentje naar A.
Zürcher bewaard gebleven,
bedoeld als boekillustratie. Het is mij echter niet gelukt te be-
palen, welk dit bedoelde prentje moet zijn. Is het ook mogelijk,
dat de heer Veth zich vergist heeft, als hij denkt met een steen-
teekening van Allebé te doen te hebben gehad. Ik meende nog

1) Jan Veth, Jaarboekje van de Vereeniging tot bevordering der
Grafische Kunst. Jaargang 1917.

-ocr page 53-

een onnauwkeurigheid in zijn toeschrijving te hebben ge-
vonden.

Hij houdt zich nu voorloopig nog bij de eenvoudige tech-
niek, enkel met het lithografische krijt te teekenen op den
zacht-korreligen steen, om dan gaandeweg over te gaan tot het
meer ingewikkelde procédé. Dat is, om op een zuiver gegrein-
den steen met krijt en tuschei) gecombineerd te werken.

Deze nieuwe werkwijze, die velerlei mogelijkheden opent tot
het verkrijgen van meer schilderachtige en kleurrijke effecten
op den steen, werd later, vooral na zijn Parijsche studieperiode,
met succes toegepast. Al betrekkelijk gauw raakt hij ver-
trouwd met de techniek, die trouwens voor een vaardig en
handig teekenaar niet al te veel moeilijkheden oplevert.

Ook nog van 1855 is het kleine lithografische portretje in
medaillonvorm van den heer Gêrard Bakker, een medisch stu-
dent, waarop, op het exemplaar in Museum Willet de volgende
notitie in potlood staat: „Vernietigd als niet geslaagdquot;. Dit is
dus waarschijnlijk het eenige overgebleven exemplaar van deze
eerste proeve van portretteekenen op den steen. Behalve met
krijt is hierin al lichtelijk met inkt gewerkt, wat vooral te zien
IS in den achtergrond, en waardoor eigenaardige, wel wat on-
rustige effecten zijn bereikt. Het gelaat van den jongen man
met den ietwat droomerigen blik is geheel uit lichte, al te
ijle krijtarceeringen opgebouwd, terwijl de achtergrond in
vollen toon is behandeld en de jas krachtig doorwerkt is,
evenals de das, waarbij de lithografische inkt en het krijt, op
gelukkige wijze gecombineerd, zijn aangewend. Het gelaat
mist nog, ondanks alle vaardigheid van teekenen, die groote
klaarheid en scherpte van Allebé\'s latere portretten; minder
gelukkig ook zijn in dit portret de partijen van het haar be-
handeld, waardoor de structuur van het geheel nog niet tot een
Volkomen gaafheid is gekomen. Het geheel draagt dus, on-
danks de te erkennen goede eigenschappen, al de kenmerken
van een jeugdwerk, of althans van een werk in een vooralsnog

Niet te verwarren met het Duitsche woord „Tuschequot;, dat Oost-
Indische inkt beteekent.

-ocr page 54-

vreemde techniek. Maar tevens vinden we er vroeg genoeg
Allebé\'s neiging tot het zoeken van schilderachtige effecten
in terug; dat hij struikelt, nu hij die neiging, bij een hem
vreemd procédé, tracht bot te vieren, mag ons niet te zeer ver-
wonderen. Uit dienzelfden tijd is ook het blaadje met schetsjes
van spelende kinderen, ditmaal met de pen op steen geteekend;
achter op dit blad in het museum Willet staat o.a. wederom
in potlood de notitie: „Copyën naar Duitsche prentjes met de
pen op steen geteekendquot;. Als een der eerste proeven van
penteekening op steen zijn deze prentjes al merkwaardig vlot
gedaan. Opmerkelijk is hier vooral het nastreven van de
Duitsche voorbeelden (vermoedelijk Ludwig Richter of een
ander tijdgenoot), evenals ook de zichtbare poging om
voorbeelden, die of in ets, of misschien ook wel in houtgravure
uitgevoerd waren, in een penteekening omzettend, na te boot-
sen. Levendig en vlug, als geschreven, lij ken ze spelenderwijze
neergekrabbeld. Later dan deze kinderfiguren, moet het blad
met lezend meisje, dat aan een open raam zit, zijn ontstaan.
Het geheel is hier weer zeer romantisch. Alles is meer in toon
verwerkt en hoofdzakelijk met krijt uitgevoerd. In de hcht-
en schaduwbehandeling bereikt de kunstenaar nu meer con-
trast; fluweelige zwarten en diepten naast levend grijs. Ner-
gens is hier een zweem van conventioneele zoetigheid of sen-
timentaliteit te herkennen, wat juist in het werk van de tijd-
genooten zoo storend zijn kan in onze oogen, die nu eenmaal
van de opvatting van het realisme en expressionisme zijn uit-
gegaan.

Van 1856 dateert de tamelijk droge prent naar het z.g.
„Clipperschip het metalen kruisquot;, dat als een bestelwerk te
beschouwen is, en indertijd opgedragen werd aan de mede-
reeders van genoemd vaartuig. Geheel in den geest opgevat
van de toen zeer gebruikelijke scheepsportretten, kunnen over
\'t algemeen dergelijke prenten nu nog slechts onze historische
belangstelling even gaande maken, om het curieus nauwkeurig
uitgebeeld karakter van een bepaald type van een zeilschip
uit die dagen. En toch is, ondanks de schoolsche opvatting

-ocr page 55-

van het geheel, conventioneel in den volsten zin des woords, deze
steenteekening nog altijd minder benepen en veel vlotter van
behandeling dan de tallooze overige van dergelijke soort, die
men kent. Vooral zijn de altijd wat hachelijke partijen van het
zeil- en takelwerk in dit geval geslaagd; minder gelukkig weer-
gegeven daarentegen is de zee, met haar al te typisch woelige
golven. Sommige exemplaren van deze prent zijn bovendien
nog lichtelijk met de hand bijgekleurd, wat het geheel zeker
niet ten goede komt, aangezien de kleuren meestal in een
doodsch en vaak grijs gamma zijn gehouden, zoodat slechts
het rood en blauw van de vlag vroolijker, maar onvoldoende
accent geeft.

Werden in die dagen dergelijke afbeeldingen als gelegen-
heidsgeschenk, soms ook wel in pastel of in olieverf aan
jubileerende scheepskapiteins of reeders aangeboden, zeker zal
de jonge Allebé een dergelijk werk met tegenzin, als een nu
eenmaal aanvaarde taak, hebben moeten aannemen. Wij
kennen nog uit wat later tijd eveneens dergelijke scheepsmo-
tieven op steen geteekend door den jongen, de zaken luchtiger
opnemenden, J. C. Greive, die, ofschoon zij hetzelfde conventi-
oneele onderwerp behandelden, in dit geval zeker niet minder
doch eer krachtiger en strakker van teekening zijn.

Ook van dit jaar zijn de drie illustraties voor het historische
werk van zijn oom. Dr. P.
Scheltema, „Amstelsch oudheidquot;
of »Gedenkwaardigheden van Amsterdamquot;. Twee van deze
prentjes stellen de graven en gravinnen van Holland voor. ge-
teekend naar de bronzen beelden van
Jacques de Gérines. die
toen algemeen voor de beeltenissen van die graven en gravin-
nen werden gehouden. Het derde prentje geeft het Karthuizer
klooster te Amsterdam weer. in vogelvlucht gezien. De eerste
twee zijn geestig en levendig in twee rijen gerangschikt, met
afwisseling in de teekening. Toch behooren ze niet tot de
belangrijkste uitingen van deze jaren.i)

Dat ook Dürer in 1521 een dezer beeldjes, toen het nog op ziin
gew?ten ^^^^^^nbsp;S^^eekend, zal Allebé zeker niet hebben

-ocr page 56-

Het schijnt, dat Allebé in het jaar 1856 zich juist met groote
hardnekkigheid aan het steenteekenen heeft gezet en dat hij
met veel geduld en toewijding reeds in die maanden langzamer-
hand de eerste phase van zijn later klaarder ontvouwde wijze
van vormen, bereikte. In ditzelfde jaar 1856 ontstond immers
ook reeds het mooie kleine lithografische portretje van een
zekeren Jan Loman, kort voor diens vertrek naar Ned.-Indië.
Vermoedelijk was het dus op bestelling vervaardigd, en vol-
gens Allebé\'s eigen notitie zijn er slechts 25 exemplaren bij
Desguerrois van gedrukt. Het is minder sprekend misschien
dan zijn latere portretten, nog eenigszins schuchter en angst-
vallig in de behandeling van het gelaat, maar alles is uiter-
mate gevoelig geteekend. Blijkbaar — de notitie op den ach-
terkant leert het ons — is dit portretje, op grondslag van een
voorafgaande olie verf schets, naar het leven op den steen ge-
teekend. Het is dus gebouwd op de veilige basis der eigen ob-
servatie van den kunstenaar en niet op het altijd wankele fun-
dament van een verstrakte daguerreotypie. Daardoor bezit het,
bij alle kleine gebreken, zooveel van de eminente eigenschap-
pen der gelijktijdige geschilderde portretten.

Vergelijkt men dit, met het vroege portretje van Bakker, dan
is Allebé hier door de leniger en levendiger wijze van teekenen
en door de scherpere synthese van de individualiteit der ge-
portretteerden, vèr vooruit gekomen en ook de meesten zijner
tijdgenooten laat hij achter zich. Waren de aspiraties van
Hoffmeister, Waanders, Ehnle, Madlener en andere
officieele portrettisten van die dagen, de natuur zoo nauw-
keurig mogelijk en zoo netjes glad als \'t kon, na te bootsen,
het streven naar een bijkans fotografische gelijkenis, zoo is
Allebé\'s doel hier onmiddellijk een geheel ander. Hij wijkt veel-
eer van het fotografisch toevalsbeeld, dat slechts één ge-
dwongen moment geeft, af, om in zijn beeltenis de geheele
persoonlijkheid, in haar verschillende eigenschappen, zooveel
mogelijk te omvatten. Dikwijls vervielen de portrettisten
van de gewone soort bovendien nog door hun teeder be-
doelde, overmatig „aaiendequot; behandeling van de streek op

-ocr page 57-

den steen, in dat onaangenaam manierisme, waardoor al die
portretten zoo verdacht veel op elkaar gaan gelijken. Inderdaad
leent zich het lithografisch procédé bij uitstek tot het ver-
wekken van satijnachtige gladheid in de oppervlakten. In het
vroege werk dezer tweede periode van Allebé is daarentegen
diens streven naar meerdere suggestie van kleur in het zwart
en wit duidelijk waar te nemen. Het zwart klaart langzamer-
hand tot een dieper, doorzichtiger toongehalte op; de grijzen
worden in een blonde scala gevarieerd en in den toon van het
geheel verwerkt. Juist in dezen tijd geloof ik, dat Allebé veel
geleerd heeft van het werk van de reeds eerder door mij ver-
melde Fransche hthografen
Celestin Nanteuil en Ad.
Mouilleron.
Deze laatste vertoefde omstreeks 1854/56 te
Amsterdam, waar hij, in opdracht van de Fransche regeering
op steen een kopie teekende naar Rembrandt\'s Nachtwacht,
toen nog in het Trippenhuis. Mounieron bewerkte deze tee-
kening op den steen in het Trippenhuis. Allebé zag hem hier
vaak aan den arbeid en verwonderde zich telkens over Mouil-
leron\'s groote lichaamskracht, en de handigheid, waarmede
hij den zwaren lithografischen steen optilde, om dien voor zijn
bewerking zoo nu en dan bij het vuur te verwarmen. Of
Allebé hem toen al persoonlijk kende, is niet zeker; de mee-
ningen hieromtrent loopen uiteen; vermoedelijk kende de
schuchtere jonkman hem nog nauwelijks, al koesterde hij
reeds toen de grootste bewondering voor zijn bekwaamheid.

In het album 1), dat indertijd uitgegeven werd met reproduc-
ties naar de krabbels en teekeningen van Ad. Mouilleron, ge-
durende diens verblijf in Amsterdam en elders in Holland
vervaardigd, zijn tallooze markante voorbeelden van zijn vitaal
en persoonlijk talent. Zij doen ons hem ook kennen als iemand,
die behalve als een sterk reproduceerend, ook als een zelf-

scheppend kunstenaar werkzaam kon zijn. Deze schetsen_

het zijn verschillende brokken stadsgezicht, maar ook land-

Souvenirs de Hollande. Dessins et croquis, tirés des collections
au comte André Mnuszec k Paris et de D. Franken au Vésinet et
«nerts par eux aux amis de leur ami. Ad. Mouilleron. 1897.

-ocr page 58-

schappen en figuurstudies — kunnen het hunne bijgedragen
hebben tot Allebé\'s verdere vorming.

In het begin van het jaar 1858 vertrekt Allebé, twintig jaar
oud geworden, voor eenigen tijd naar Parijs. Dat was dus kort
nadat hij op zijn loge aan de Koninklijke Academie het voor-
treffelijke portret van zijn vader had geschilderd. De com-
missie van onderwijs aan de Koninklijke Academie van beel-
dende kunsten, had, zooals men vermeld vindt, het verzoek
van den leerling Allebé ontvangen, om zijn loge onbezet te
laten, en te zijner beschikking te houden bij zijn aanstaande
terugkomst uit Parijs. Men besloot echter in dit geval aan
allen, die tot dusverre houders van loges geweest waren,
deze voor de toekomst op te zeggen, een bepaling, die dus ook
Allebé, die toen reeds te Parijs vertoefde, trof. De loge zou
aan een ander ter beschikking gesteld worden. Voor Parijs
had Allebé een introductie van Josef Israëls bij Ad. Mouilleron
meegekregen, een feit waaruit ten slotte o.i. zeker blijkt, dat hij
Mouilleron tevoren nog niet persoonlijk, of slechts van een
enkele ontmoeting, had leeren kennen. Het toeval — of was
het opzet? — wilde, dat Allebé te Parijs zijn intrek nam
in de rue Cadet in een huis, juist tegenover de steen-
drukkerij van den vermaarden Bertauts, den voortreffelijken
drukker, die o.a. reeds zoovele steenen van Mouilleron en ande-
ren, had behandeld en gedrukt. Niet onwaarschijnlijk is het, dat
hij in den beginne in deze drukkerij vaak kwam om Bertauts
en zijn helpers aan den arbeid te zien, en zoodoende de ge-
heimen van het métier van nabij te doorgronden. Misschien
het eerste wat hij in deze periode lithografeerde, was een
expressief portret van Louis van Erven Dorens, ontstaan in
Maart 1858 en naar diens geschilderd zelfportret geteekend.
Deze van Erven Dorens was een oudere neef van Allebé, die
tegelijk met hem in Parijs werkte. Op den fraaien afdruk in
het Prentenkabinet te Amsterdam is met rood krijt in Allebé\'s
handschrift geschreven: „Rue neuve des bons enfants,

-ocr page 59-

Mars 1858quot;. Daar dus, in het oude Parijs, dicht bij het Palais
Koyal was hij blijkbaar het allereerst onder dak gekomen.

Dit portret is zeker voor de Hollandsche Hthografie iets
bijzonders geworden. De kleurrijke-fluweelige, daarbij luchtig-
vlotte behandeling van den steen, met al de licht-en schaduw-
partijen en den diepen toon, waaruit de figuur als \'t ware
opdoemt, in een waas van grijs te voorschijn komt, is van een
nieuwe orde. En daarbij is het zwart rijk en fluweelig, terwijl
alle partijen doorzichtig zijn gebleven. Ook de teekening heeft
nieer hoekigheid, is kantiger en daardoor van een oudere
manier bevrijd. Dit vroege portretje is zeker voor dezen tijd
een van de beste hthografische specimina, vergeleken met het
overige werk in Nederland. Men bespeurt hier, wat het
sentiment betreft, den hchten invloed van Ricard, vooral in
e behandeling van den steen; zeker voelt men er ook eenigen
steun van den kant van Gavarni in. Jammer dat Allebé, het
aarbij heeft gelaten, zou men willen zeggen, ware men geen
istoricus, die de dingen zóó te aanvaarden heeft, als ze nu
eenmaal geschieden. Allebé had echter te Parijs voorshands
^og op andere wijze aan izijn schildersbeschaving te werken,
n den voorzomer van 1858 werkte hij in het Louvre naar oude
schilderijen. Daarbij moesten ook nog ettelijke teekeningen
en doortrekteekeningen vervaardigd worden, een methode
le hij blijkbaar met zijn accurate en serieuze werkwijze reeds
Vroeg toepaste. Deze schetsen en doortrekteekeningen werden
^^ gebruikt bij het steenteekenen naar de werken der oude
meesters.

Als een belangrijk resultaat van deze studies is zeker de
itho naar den geslachten os van Rembrandt te beschouwen,
echnisch nog meer doorploeterd dan het portret van van
rven Dorens, meer positief, en ook nog stelliger van teeke-
i^mg, daarbij het karakter van het schilderij in al zijn zware,
^yke tonaliteit weergevend, is dit blad een lithografisch
monument geworden. Alles is er: het clair-obscur, de met de
naald kantig uitgespaarde lichtpartijen, de gesgraffitteerde
donkere plekken, compact en smeuig opgelegde lichtmassa\'s

-ocr page 60-

van de klonterige verf, zelfs de merkwaardige borstelstreek
met zijn hoekige kanten. Het geheele „fairequot; van Rembrandt
vindt men in dit blaadje zwart en wit, honderdmaal levender
dan in een foto, terug. Daarbij is het papier nergens ge-
fatigueerd. Het zwart heeft steeds zijn volle schittering. Geen
enkel technisch hulpmiddel is verwaarloosd. Allebé ging
daarmee veel verder dan de gemiddelde „getemde vakmanquot;
dier dagen geoorloofd achtte, en de heeren van het vak
hebben er dan ook hun vroede hoofden zeker over geschud.
Een uiting is ons bekend, een gezegde van den bekwamen
Bertauts i): „il y a des balafres partoutquot;. Maar ook de kunst-
handel was toen nog geenszins op een peil, waaropmen Allebé\'s
kunnen waardeerde. Het klinkt ons wonderlijk genoeg, dat
ontnuchterende eigenhandige notitietje op den achterkant
(Museum Willet Holthuyzen):

„Vruchteloos heb ik het aan het huis Goupil aangeboden.
Mij werd teruggeschreven dat de uitvoering niet kwaad was,
maar dat het huis Goupil geen recueil of cahier uitgaf, waar
juist dit een plaats in kon vinden.quot; Met andere woorden, men
zag het blaadje als een min of meer geslaagde reproductie,
niet als een kunstwerk op zichzelf aan. Deze prent is heden,
door het geringe aantal afdrukken, tamelijk zeldzaam
geworden. Volgens de eveneens eigenhandige notitie op
hetzelfde exemplaar had de heer Taco Scheltema, een
famihelid, te Parijs woonachtig, een ander exemplaar van dit
„probeerselquot;, zooals Allebé zijn eigen werk noemde. Blijkbaar
oordeelde hij dus zelf niet zoo heel hoog over zijn kunnen,
wat voor zijn persoonlijkheid levenslang kenmerkend is
gebleven. Verder staat op ditzelfde exemplaar door hemzelf
nog vermeld: „in het Louvremuseum op steen geteekend in
den Zomer van 1858. Dit is zoo verbleekt, althans zoo raar
geworden, doordien ik er koffie of tabakswater overgegoten
heb, daar de heer Bertauts weigerde het op Chineesch papier
te beproeven. Hierin had de man gelijk (althans voordat ik

-ocr page 61-

een uitgever gevonden had) — paree que on voit mieux Ie
travailquot;. —

Onverklaarbaar is echter, dat hij zich door het toch nog
niet volledig afwerende antwoord van Goupil heeft laten
afschrikken, en dat hij zich niet zelf aanstonds weer heeft
aangeboden juist tot het maken van zulk een recueil album
van litho\'s naar de werken van beroemde meesters, als Goupil
hem had geschreven op dat oogenbHk niet uit te geven.^)
Mouilleron schijnt later van zijn jongeren kunstbroeder ge-
zegd te hebben, dat hij een vogel in zijn familie moet hebben
gehad, en dat hij daardoor op het minste gerucht vervaard was.
^eze uiting is karakteristiek genoeg voor den schichtigen
man, die onmiddellijk in zijn schulp kroop. Ongeveer tege-
hjkertijd teekende hij in het Louvre de lithografie naar een
ander schilderij, nl. van den liggenden bedeljongen van Murillo,
waarvan het Museum Willet twee exemplaren bezit. Op een
daarvan leest men de volgende notitie: „vernietigd essai op het
Louvresmuseum, gedrukt bij Bertauts, Parijs, gelijktijdig
met den os naar Rembrandt en een croquis naar de schilderij
van p. C. Compte in het Luxembourg „Duc de Guisequot; etc.quot;
Igt;eze prent naar Murillo heeft niet den krachtigen, pittigen
toets als de litho naar Rembrandt. Daarentegen is de behan-
deling van den toon uiterst gevoelig; het geheel is blond ge-
houden, de figuur zeer uitvoerig van teekening, de krijt-
streek met lithografischen inkt gecombineerd. Zonder hier toe
te komen aan meer ingewikkelde problemen van kleur en
toon, heeft Allebé deze litho, al is zij een reproductie van
andermans werk, toch tot iets eigens en persoonlijks
opgevoerd. Maar het komt hier zeer op den druk aan. Bij
goede afdrukken is de werking van het zwart en wit oneindig
veel subtieler en levendiger dan bij minder gesoigneerde
exemplaren. Overigens behoort deze prent, evenals de os naar
Rembrandt, tot zijn meest zeldzame litho\'s.
Zeer merkbaar zijn hierin de invloeden van de gelijktijdige

-ocr page 62-

Fransche hthografen Nanteuil, Lassalle en Mouilleron,
door den zeer gedetailleerden, daarbij toch virtuozen en leven-
digen teekentrant. Het is niet overbodig in dit verband even
de aandacht te vestigen op hetgeen over de lithografie en
andere grafische uitingen door een, overigens zeer verdien-
stelijk kunsthistoricus als Winkler, geschreven werd.

In de inleiding van zijn werk: „die Altniederländische
Malereiquot; zegt deze
auteur ergens: „Die grossen Graphiker sind
dazu fast ausnahmslos Mahler gewesen, und die Einschätzung,
die sie der, von ihnen betriebenen graphischen Kunst zuteil
werden liessen, drückt deutlich die gleiche Bewertung aus.
Sie sahen in der Graphik das Mittel sich ihren Lebensunter-
halt zu verdienen, oder sich auf kürzestem Wege der künst-
lerischen Einfälle zu entledigen, die für die Ausführung im
Bilde weder geeignet waren, noch würdig befunden wurden.
Das Gemälde verkörpert recht eigentlich die so genannte
„hohe Kunstquot; unter den Flächenkünsten; die anderen
sind „gewerbliche Künstequot;, und seine Gestaltung ist zum
Inbegriff künstlerischer Freiheit und Selbstherrlichkeit ge-
worden, je mehr ihm Photographie, Steindruck und alle
andere reproduzierenden Künste die Daseinsberechtigung im
Leben des Menschen streitig gemacht haben.quot;

Bij nadere beschouwing van deze laatste, door mij behan-
delde prenten van Allebé, blijkt wel, hoe voorbarig Winkler
is, als hij zegt, dat hij de Lithografie rangschikt onder het
Kunstgewerbe en met de fotografie slechts tot die reprodu-
ceerende kunstuitingen rekent, die bovendien nog aan het
recht van bestaan van het schilderij nadeel zouden berok-
kenen. Dat de Hthografie, ondanks hare veelvuldige toepas-
sing voor de reproductie, bovendien nog een eigen, aparte stijl-
opvatting kan hebben en daardoor een kunstuiting op zichzelf
kan worden, komt bij hem blijkbaar niet in aanmerking.

Friedländer zegt nog in zijn omschrijving van het wezen
van den steendruk: „Wenn die Lithographie jede Art von
Zeichnung gehorsam annimmt und vervielfältigt, ist sie den-

Max J. Friedländer. Die Lithographie Bruno Cassirer. Berlin. 1922.

-ocr page 63-

noch dort am stärksten, wo sie etwas bietet was keine
andere Technik zu bieten vermag. Nicht jede gute Zeichnung
ist eine ebenso gute Lithographie. Bei Übermittlung der
Linie ersetzt der Steindruck den Kupferstich, die Radierung
oder den Holzschnitt, bleibt aber an Bestimmtheit. Schärfe
und Markigkeit zurück. Nur auf seinem Sondergebiet ent-
faltet er spezifische Gaben und Wirkungen, die der Druck-
vervielfältigung vor seiner Erfindung unerreichbar waren.
Das Sondergebiet umfasst den körnig-weichen „malerischquot;
breiten Strich der Kreide, die mit dem Kreidestift geschaf-
fenen Tonflächen, die allmählich auslaufen, und grenzenlos
ineinander übergehen, umfasst endlich jede Art von Pinsel-
Zeichnung bis zur vielfarbigen Tusch-Arbeit und Aquarell-
malerei. Ein Rückblick auf die Leistungen des Steindrucks
. vom Standpunkte des Kunstfreundes, gibt die Gewissheit,
dass der Formungswille stets zu diesem bequemen Mittel
gegriffen hat, wann er jenseits blosser Aufnahme und be-
schaulicher Betrachtung etwas zu sagen hatte. Stets suchte
die ungeduldig auf rasche, starke und weite Wirkung be-
dachte Leidenschaft, ob aufzeigend, spottend, berichtend,
erzählend oder dichtend, diese Ausdrucksweise, sodass die
Geschichte der Lithographie eine Galerie eigenwilliger und
a.ktiver Geister bietet, die gemeinsam haben nichts als das
Mitteilungsbedürfnis und die drängende Fülle der Geschichte.quot;

Ook ontstond in deze periode, nog ongeveer tegelijkertijd
met de vorige door mij behandelde prenten, de htho met
quot;Singe antiquairequot;. naar het schilderij van J.
B. S. Chardin,
dat eveneens naar het origineel in het Louvre geteekend werd.
Wierin bereikt de rijpende nieuweling verrassende resultaten
door de hem eigen persoonlijke opvatting van Hthografeeren.

e behandeling is hier zeer vloeiend in zijn fluweelig aspect,
dat vooral den soberen en toch zoo volledig omschrijvenden
stijl van den i8e eeuwschen schilder zoo in alle opzichten
recht laat wedervaren. Het geheel doet ons daarbij, doorzijn
zacht en maisch overgaande, teer geteekende, partijen denken
aan een zwarte-kunstprent. Bijzonder fraai en kernachtig

-ocr page 64-

van teekening is het stilleven van boeken op den voorgrond,
waar, in het gewemel van schaduwpartijen, tegen de lichtende
bladen van de opengeslagen boeken en de losse vellen papier,
een zoo boeiend spel van kleuren in zwart en wit wordt ver-
zinnelijkt. Steeds is ook de breede teekening tot haar volle
recht gebracht, in tegenstelling met den bijna egaal gehouden
grijzen fond, waarde matheid door slechts enkele streken met
de naald opgeklaard wordt en daardoor aan kleur en bege-
leidende actie wint. De voorstelling van apen in menschelijke
rollen, reeds in de 17e eeuw door Teniers, Veerendael e.a.
met succes bij het publiek gegeven, komen juist in die
dagen — de redenen van dergelijke reïteraties blijven altijd
onnaspeurlijk — weer in de mode. De Antwerpenaar Verlat
kwam ermee voor den dag, maar Allebé\'s apen zijn meestal
dragers van veel minder felle, en minder uiterlijke charge,
dan die van zijn Antwerpschen confrater, of die van De-
camps op het mooie schilderij in het Louvre. Ze zijn gemoede-
lijker in hun doen en laten, aap-achtiger als men wil, en men
zou er reeds uit kunnen opmaken, dat Allebé juist voorde
„psychequot; van het dier zelf, zonder menschelijke interpretatie,
veel zin heeft gehad. Hij heeft trouwens altijd veel pleizier
in dieren getoond, en het leek den lateren directeur altijd
een leemte, dat het vak van „animaUerquot; in Nederland zoo
weinig uitzichten voor een schilder bood. Als een eigenaardige
tegenstelling met de vorige, door mij besproken prenten, is
de eveneens uit dezen tijd stammende, schetsmatige, onvol-
tooide litho te noemen naar P. Ch. Comte\'s schilderij in het
Luxembourg, „Henri IH et le duc de Guisequot; voorstellende.
Luchtig is de uitvoering, maar vol stijl en voornaamheid, daarbij
uitstekend van teekening. Levendig is de groep figuren, enkel
in krijtarceeringen opgebouwd, in sommige partijen slechts
soepel-vegend aangeduid. Vermoedelijk interesseerde het
origineel bij nadere beschouwing toch niet genoeg, om het
volledig te kopieeren; of heeft hij gevreesd, het niet aan den
man te kunnen brengen, als reeds eenige andere van zijn
vorige kopieën. Een voltooide staat is mij tot nu toe niet

-ocr page 65-

bekend. De wijze van teekenen. wij meenen de manier van
het trekken van de hjnen en het leggen van accenten, herin-
nert bij dit blad sterk aan Charies Rochussen, door de pun-
tige, nerveuze, inrichting en krachtwisselvallige arceeringen.
Het Rijksprentenkabinet te Amsterdam bezit een fraai
specimen van deze teekening, gedrukt op helder wit papier.
De behandeling van den steen wordt allengs voor Allebé een
meer ingewikkeld proces. Hij poogt telkens meer technisch
verrassende nieuwe effecten te krijgen. Dit zoeken naar iets
bijzonders werd door A. Mouilleron zelf niet altijd goed op-
genomen. Van de prent naar Murillo moet Mouilleron o.a.
volgens\'Jan Veth gezegd hebben: „C\'est fait commeparun
fouquot;. Behalve nog door den persoonlijken omgang, leerde
Allebé veel technische bijzonderheden van Mouilleron aan de
Ecole des beaux Arts, waar hij zijn cursus voor onderwijs in
de hthografie volgde. Gedurende het werk aan de teekening
naar den os van Rembrandt. leerde Allebé ook den, van jongsaf
zeer begaafd geblekeni),
Henri Fantin Latour kennen, die be-
halve als een voortreffelijk schilder ook vermoedelijk toen reeds
als etser en hthograaf werkzaam was. Toen zij elkander voor
t eerst ontmoetten, werkte Fantin in den
salon carré naar
Veronese\'s bruiloft te Cana. Hij was het ook, die Allebé mede-
nam naar het atelier van Gustave Courbet i), welk bezoek zeker
een sterken indruk op den nog jongen meester moet hebben
achtergelaten. Hij zag hier werk. dat door zijn gehalte en
veelzijdigheid alles overtrof, wat in dien tijd in Holland ge-
maakt werd. Schilderijen, als de begrafenis te Omans, de
steenkloppers, het atelier, zoomede de talrijke plastisch
levende, forsch geschilderde portret- en figuurstukken, stil-
evens, landschappen, die in het atelier van den grooten
realist hingen. Ook de gesprekken met den overtuigden en
overtuigenden meester, die hem o.a. vele machtspreuken aan
de hand deed, zooals het bekende: „Jeunehomme,l\'habileté
est dans les doigts\'\'^). maakten indruk op hem. Zeerwaar-
f^l^yn^ zal hij hier meerdere malen zijn geweest, en onge-
Jan Veth.

-ocr page 66-

twijfeld is de omgang met deze imponeerende schildersfiguur
voor hem van het grootste belang geweest. En zoo zal ook
het werk van Eugène Delacroix, Decamps en de Barbizon-
meesters, die hij allen zeer bewonderde, veel tot zijn inner-
lijke vorming bijgedragen hebben. Zijn verblijf in de Fran-
sche hoofdstad is voor de geheele ontwikkeling van zijn
later werk — trouwens, in alle opzichten — voor hem een
periode van blijvende waarde gebleken. Allebé uitte zich
later hierover, dat hij vóór zijn studieperiode in Parijs, eigeti-
lijk nog weinig besefte wat lithografeeren was en welke
beteekenis dit voor hem zou krijgen. Behalve voor de litho-
grafie heeft hij ook, als studiemateriaal, in olieverf in het
Louvre gekopieerd, o.a. naar Velasquez en Delacroix, waar-
van in de reeds door mij genoemde verzameling Weber enkele
voortreffelijke stalen te vinden zijn. Ook het werk van den,
soms al te zeer in romantisch-melancholieke sentimenten mij-
merenden schilder, ErnestHebert schijnt op hem in dezen tijd
indruk gemaakt te hebben. Allebé heeft o.a. een kopie in
schets gemaakt naar diens schilderij „de Malariaquot; (in 1917
bij Frederik Muller geveild). Ook voor het werk van Alfred
Stevens, dien hij later te Parijs persoonlijk leerde kennen,
had hij een groote bewondering. Op den schilder, die wel jong
van jaren was, maar wiens kunst toch reeds in zeer bepaalde
richting wees, nl. op zijn ingenomenheid met de Romantiek
in Frankrijk, met haar veelvuldig gevarieerde opvattingen,
haar gedifferentieerd stijlbegrip, zullen de werken van de
toenmalige Impressionisten, waar hij trouwens ook weinig
van gezien zal hebben, reeds wegens hun al te nieuw en on-
verwacht revolutionnair karakter, maar weinig indruk gemaakt
hebben. Lithografisch werk, b.v. van
Ed. Manet, had hij toen
ook trouwens nog niet kunnen zien, daar Manet al zijn steen-
teekeningen pas na 1870 heeft gemaakt. Ook scheen hij later
nog voor de geheele figuur van Manet niet veel te gevoelen.
Hij was waarschijnlijk toen reeds van nature weinig geneigd
tot het Impressionisme, en tot al wat er mee in verband stond.
Zoo is ook zijn nooit geheel bedwongen lichte tegenzin in

-ocr page 67-

lateren tijd te verklaren, zelfs voor het werk van zijn genialen
leerling G. H. B
reitner. Maar, zooals het met dergelijke
gecompliceerde gevoelens, bij deze hoogst gecompHceerde
natuur gaat, was, in dit bijzondere geval die tegenzin
toch ook weer zeer verlicht door de groote bewondering,
die de scherpe leermeester en de geoefende schilder tegen
Wil en dank voor het vroegrijpe talent van zijn geniaal-
sten discipel koesterde. Luidruchtig te keer gaan, in-
stemmen in het koor van afkeurende stemmen tegen de
nieuwe richting, hooren wij Allebé trouwens nooit. Dit lag
nu eenmaal niet in zijn aard. Men had soms een drommelsch
Werk om een afkeurend woord, of zelfs maar een sceptisch
oordeel uit zijn mond te krijgen. Kwam het er dan eindelijk
nit, veelal verbloemd en in allerlei beleefde wendingen en
oorngeerende buigingen gehuld, dan was het meestal wel
raak, en soms zoo fel dat hij er zelf ten slotte van schrok. Wie
rengt ons eens een dagboek met intieme uitingen uit zijn
anjsche dagen, of een bundeltje brieven, die zooveel licht
zouden kunnen geven in dit armoedig duister?

verblijf te Parijs was ten einde. Den nazomer van
IS hij weer te Amsterdam. Hoogst merkwaardig is de
geleidelijk gegroeide, gedurende zijn werken daar door ons
geobserveerde, ommekeer in de geheele opvatting. Na zijn
huiskomst is het ook. wat zijn lithografisch werk aangaat,
O er een nieuwe levensperiode is aangebroken.

volgens Vosmaer en van Duyl. die het wel uit \'s meesters
®)gen mond hebben vernomen, ging hij nogmaals eenigen
yd op het atelier van P. F. Greive werken. Over den duur
van dit nieuwe leerlingschap (?) — of was het een samenwerken
en samenwonen — loopen de meeningen, naar mij is gebleken,
niteen. Wat wilde Allebé van Greive? In welk opzicht kon
y zich onder diens leiding nog verder ontwikkelen, of hopen
Zich verder te ontwikkelen? Men zou zoo zeggen, dat Allebé
oen den vroegeren \'leermeester, in gevoel voor eenheid, aan
racht van uitdrukking, aan technisch vermogen, reeds lang
a overtroffen. Bovendien hoorden wij, dat hij zich over het

-ocr page 68-

werk van P. F. Greive allesbehalve vriendelijk placht uit te
laten. Dit alles doet mij sterk vermoeden, dat de z.g. leertijd
van 1858 bij Greive betrekkelijk kort moet zijn geweest.
Ook op de Academie verschijnt hij niet meer. Volgens zijn
latere beweringen was ook Greive Allebé niet meer zoo goed-
gezind als vroeger, en stelde hij hem zijn neef Coen (J. C.
Greive) tot een navolgenswaardig voorbeeld. Dit wijst er
m.i. nu echter weer op, dat Allebé toch nog door Greive van
zijn kant als leerling beschouwd werd. Of Allebé zichzelf zoo
beschouwde, weten we niet.

In de laatste maanden van 1858 verschenen eenige nieuwe
Htho\'s; zooals het kleine, zeer fraaie, droomerige portretje
van
Heinrich Heine. De dichter is hier met het gelaat iet-
wat terzijde geleund voorgesteld, in een peinzende houding ver-
zonken, het geheel als in een sprookjesachtig waas gehuld, en
in ragfijne teere krijtarceeringen geteekend. Deze beeltenis, die

dooreenDuitschesteenteekeningvanE.B.KiETzi)geïnspireerd

is, komt voor in de Hollandsche uitgave van Heine\'s gedichten.
Karakteristiek voor Allebé\'s litteraire neigingen was wel,
dat hij zich persoonlijk bij den uitgever Bührmann, die een
bundeltje van Heine\'s gedichten uitgaf 2) en drukte, aan-
meldde tot het maken van dit peinsportretje van den dich-
ter. Allebé, die zelf, als velen in die dagen, een groot bewonder-
aar was van den Parij sehen Duitscher, heeft deze beeltenis
wel als een soort ideëele droomfantaisie van het portret van
den dichter opgevat. En wij mogen dit werk dan ook meer
als een hulde van verre beschouwen, waarin hij zijn eigen
droomen over de vereerde figuur wilde vasthouden, dan als
een gewoon portret. Als zoodanig heeft het bij alle vaagheid
karakter genoeg. Teekent het niet juist Allebé\'s echte kunste-
naarsnatuur, dat hij van een vaag gegeven iets maakt? Zoo
zijn ook in zekeren zin de blaadjes te beschouwen, als het

1)nbsp;Portretteekenaar en lithograaf 1815—1892.

2)nbsp;Deze uitgave van Heine\'s gedichten is tot op heden tamelijk
onopgemerkt gebleven.

s) Jan Veth.

-ocr page 69-

lithograf iet je, dat in 1859 in de Kunstkroniek verscheen.
Het berust op een tamehjk onbeduidend schilderijtje van
Felix Schlesinger, en men kan niet anders zeggen, dan dat
het het origineel gelukkig vrijwel verloochent. Het zeer fijn in
toon doorwerkte blad stelt een slapend jongetje voor, die
tegen het hooi ligt, met enkele witte konijnen op den achter-
grond. De teekening is met krijt en Hthografischen inkt opge-
werkt tot een in alle opzichten teeder en ook meer droomerig
geheel, waarbij de lichte en donkere partijen een bijzonder
schilderachtig weefsel vormen. Is dit blad, zooals te ver-
moeden valt, ontstaan ingevolge een opdracht van de
redactie van de Kunstkroniek, zoo is bij zulk een besteld werk
te meer de groote vooruitgang opmerkelijk tegenover vroegere,
soortgelijke reproducties van Allebé\'s hand. In opvatting
ongeveer hetzelfde, is de iets vroeger ontstane groote litho
naar het schilderij van Josef Israëls „Adagio con espres-
sionequot; van 1858, als premieplaat voor den 2en jaargang
van de Kunstkroniek bedoeld. Hoewel dit schilderij zeker
met als een van de sterkste uitingen van Israël\'s kunst
te beschouwen is, heeft de lithografie door de meer krachtige
en marquante accentueering van de zwaar- en zwoel-roman-
tische licht- en toonverhouding, gegrift in een onnavolgbare
techniek, aan de vertolking van dit schilderij een voornamen
stijl geschonken. Het ook nog in 1858 door hem, eveneens
Voor de redactie van de Kunstkroniek geteekende genre-
afereeltje, naar een schilderij van
Burgers, een harmonica-
spelenden jongen ondereen venster voorstellend, een prentje,
dat wij niet noemden, omdat het ons belangrijker voorkwam
let in vergelijking met het latere werk de revue te laten
Passeeren, schijnt, hoewel gevoelig geteekend en goed geordon-
neerd, toch met de omzetting van Schlesinger\'s voorbeeld ver-
geleken nog zeer ten achter te staan. Het eerste was wehs-
Waar vrij vast en puntig geteekend — er zijn kostelijke fijn-
eden in de stofuitdrukking van het deurkozijn, in het luiste-
xena meisjeskopje en de stemming van het geheel, die een
eet je aan Richter maar ook aan Spitzweg doet denken —,

-ocr page 70-

maar de bouw van het geheel, vooral de door den rand, op
een zoo gevaarlijke plaats afgesneden beenen van den jongen,
de onderste partijen van het meisje, verraden toch den begin-
ner, die hier aan het werk was. In de litho naar Schlesinger en
eenige volgende prenten werkt hij herhaaldelijk de figuren
dieper in het clair-obscur, en zoo gaat hij dan den juist gang-
baren weg van het procédé tot het verkrijgen van verrassend
geslaagde Hcht- en schaduw-effecten. De grauwe, egale par-
tijen van het lithografische krijt alleen, worden door de com-
binatie met lithografischen inkt, rijker en voller, en een
dergelijk blad, heeft veel grootscher dracht, zoo klein als het
zijn moge. Toch verhest Allebé den contour nergens uit het
oog. Hij blijft gesloten teekenen, wat zijn manier in alle op-
zichten van velen onderscheidt, maar wat toch ook menig
leerhng op eigen wijze van hem heeft overgenomen (Monni-
kendam). Al had men nu in het redactie-bureau van de Kunst-
kroniek, ook blijkens een kort bijschrift i) bij de publicaties,
wel eenig denkbeeld van het verschil tusschen Allebé\'s werk
en dat van anderen, toch was de waardeering der tijdgenooten
voor zijn grafisch werk over \'t algemeen betrekkelijk gering.
Het fraaie blad o.a. naar den geslachten os van Rembrandt,
werd\'door den kunsthandelaar Caramelli te Amsterdam inder-
tijd, zonder meer, ter zijde gelegd en als niet de moeite waard
beschouwd. Doch ondanks deze niet zeer aanmoedigende daad
van een kunsthandelaar, zooals het trouwens reeds eerder
het geval was geweest met het huis Goupil, kreeg hij van
A. C.
Kruseman de opdracht voor het Scheffer-Album 2),
dat nog in 1859 bij A. C. Kruseman te Leiden werd uitgegeven,
naar het schilderij ..Mignonquot; van Ary Scheffer, een steen-

1)nbsp;In de Kunstkroniek stond naar aanleiding van deze prent:
,,De bijzondere wijze waarop de heer Allebé deze teekening op steen
bracht, is in \'t algemeen als goed gelukt te beschouwen. Hij heeft
vooral in sommige deelen zeer aardige uitwerkselen verkregenquot;. Men
zag dus bijwijlen in zijn tijd wel, dat hij anders was dan het groot-
ste deel zijner collega\'s.

2)nbsp;Allebé heeft altijd een zekere vereering voor de figuur van Ary
Scheffer gehad, al zal daarbij zijn critische aard hem zeker de vele
verschillende kanten van Scheffer\'s kunst hebben doen onderscheiden.

-ocr page 71-

teekening te maken 1). In een strakke, vaste omlijning, uiterst
voornaam, vol stijl, bij ingetogen opvatting, krachtig en sober
van teekening, is deze romantische figuur van Mignon in
haar hoekige monumentaliteit en den harmonisch fijnen
toon, toch wel een der beste transposities van Ary Scheffer\'s
kunst geworden. Omstreeks 1860 ontstond nog de groote
foliolitho naar het schilderij van J. G. Schwartze: „The
Pilgrimfathersquot;. Dit stuk werd voor Amerika geschilderd en
het zou daarheen gezonden worden, tegelijk met een groot aan-
afdrukken van de lithografie, als verkoopbare reproductie.
Van het zeilschip, waarmede het vervoerd werd, is echter
later nooit meer iets gehoord. Hoogst waarschijnlijk werd het
vaartuig door een kaperschip der geconfedereerden in den
oorlog tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten van
Amerika, „de Alabamaquot;, in den grond geboord. De opdracht
voor gemelde hthografie, door Schwartze zelf aan Allebé
gegeven, was ongetwijfeld een hooge eer voor den pas 22 jaar
ouden kunstenaar. Zoo zien wij toch in het eenige, wat nog van
ae onderneming is overgebleven, de litho, dat Allebé zich in elk
geval op kranige wijze van de hem opgelegde taak heeft ge-
kweten. Hoewel sterk onder den invloed van Mouilleron, mist
olad eenigszins de lichtere losheid van vele van Allebé\'s het
andere, ook oudere bladen. Ondanks de kracht van de alles op
de juiste plaats zettende teekening en een verbluffende
technische vaardigheid, heeft de kunstenaar hier, waar hij
zich vermoedelijk al te angstvallig aan het origineel heeft
gehouden, wel wat aan frischheid ingeboet. Wij weten, door
V eth en van Duyl, dat Allebé in de uitvoering van deze prent,
ten gevolge van de opdracht van Schwartze niet geheel vrij
Was, dat hij zich immers ook nog had te houden aan de eischen,
die de schilder zelf aan zijn werk stelde. Schwartze wilde in
de reproductie langs dezen weg trachten te bereiken, wat hem
Wellicht in het origineel nog niet was gelukt. Vandaar dat er,
tegelijk met de zorgvuldige uitvoering, een zekere, al te veel

lt;!«nbsp;van Allebé zijn hierin prenten van Last, P. H. Weis-

senbruch, Waanders, J. C. d\'Arnaud Gerkens, etc.

-ocr page 72-

corrigeerende, droogheid valt waar te nemen in verschillende
partijen. Bovendien zijn, door de somtijds al te angstvallige
interpretatie, de contrasten van het zwart hier en daar iets
te ver doorgevoerd. Het geheel is, zooals men dat in de taal
van het atelier uitdrukt, eenigszins „gefatigueerdquot;. Ook deze
prent behoort thans tot de meest zeldzame Nederlandsche
litho\'s. (Een voortreffelijk exemplaar bevindt zich in \'s Rijks-
prentenkabinet te Amsterdam, en een in de verzameling
Dr. N. G. van Huffel, Utrecht.) De teekening voor de Utho
van de Pilgrimfathers is in Allebé\'s atelier ontstaan, toen nog
aan de Botermarkt te Amsterdam, waar ook Schwartze in
de buurt woonde. Toen het werk nagenoeg persklaar was,
togen de beide kunstenaars naar Parijs, waar het gedrukt zou
worden door Bertauts. Schwartze scheen zeer ingenomen,
zoowel met de teekening als met Allebé zelf, die een open
oog bleek te hebben voor de werken vanCorot, Millet, Daubigny
en Dupré i). De pubheke opinie over de vertolking van het in
die dagen zeer geroemde schilderij was overigens vrij terug-
houdend, althans in de Kunstkroniek van dat jaar (1860)
staat alleen: „Wij vinden hier (ter tentoonstelhng in Arti
nl.) een lithografie naar die schilderij door den heer Allebé,
die goed geslaagd isquot;. Een geldelijk voordeel had Allebé
echter na dezen arbeid te boeken, nl. van /1000, iets onge-
hoords in die dagen. Men kan de beteekenis van zulk een som
het best schatten, als men weet, dat een prent in de Kunst-
kroniek den teekenaar / 40, en de litho, die den inteekenaren
van dit blad als premie werd uitgereikt, zooals de latere naar
Israël\'s „Adagio con espressionequot;, /100 opbrachten. Voor het
gereedmaken, en tevens afdrukken, van den steen van de
Pilgrimfathers moest Allebé in ditzelfde jaar 1860 nog weer
eenigen tijd in Parijs vertoeven, waar alles onder zijn toezicht
uitgevoerd werd 2). Jammer is slechts, dat het kunstleven
in die dagen hier in Holland niet van breeder allure is geweest.

Van Duyl. August Allebé. Elsevier 1896.

2) De litho van de Pilgrimfathers werd door Goupil uitgegeven
te Parijs, Londen en Berlijn, en in New York bij Knoedler.

-ocr page 73-

Een onderneming als deze, had een geschikte stimulans
kunnen worden, om den met succes bekroonde daarna tot
een nieuwe taak en verderen arbeid te roepen. Hij had er zijn
jonge, maar reeds zoo rijpe, kracht dadelijk ten volle aan
kunnen geven. In het artikel van Jan Veth vindt men M-elis-
waar terecht opgemerkt, dat het ook wel een weinig de totaal
ontbrekende aanleg om zich te pousseeren was, of, als dit
woord minder kiesch lijken mocht, om zich te laten gelden,
die Allebé meermalen deed falen, waar anderen hadden
doorgezet en . . . overwonnen. Zeker, Allebé zelf elboogde
zich niet door het schildersleven, maar een weinig meer
aanmoediging, een weinig meer echte belangstelling, hadden
Wellicht der bescheidenheids boeien tijdig ge.slaakt. Immers,
de kritiek was hem langzamerhand in steeds ruimer mate
gunstig gezind, althans ten opzichte van zijn schilderijen;
maar toch ook wat het grafische werk aanging meer en meer,
voor zoover het ten minste door eenigerlei uiterlijke omstandig-
heid de aandacht trok. Vergelijkt men nu een oogenblik het
werk van de andere tijdgenooten op dit gebied met dat van
Allebé, b.v. het werk van
Waanders, soms zelfs van F. H.
Weissenbruch, Nunnink etc. met al hun peuterige en veel-
al zoetelijke, soms ook technisch doodsche inferioriteit, dan
IS het niet twijfelachtig, dat de tot nu toe behandelde reeks
van Allebé\'s steendrukken bijna hun gansche oeuvre in de
schaduw stelt.
Rochussen, Jan Weissenbruch, Bosboom
en nog enkele anderen, die hem soms evenaren uitgezonderd,
zelfs een z
.g. knap technicus als zich F. H. Weissenbruch
in zijn overigens verdienstelijk portret van Huib van Hove
heeft betoond, of de getrouwe reproduceerder, die A. C.
Nunnink was, zij allen houden zich al te suf aan hun voor-
eeld. Het te reproduceeren origineel en de kwaliteit daarvan,
paalde te uitsluitend den graad hunner productie. Bij
Allebé is dit niet het geval. Hij blijft tegenover elk werk van
een ander toch persoonlijk, soms een zelfstandig dichtend
kunstenaar. Het onderscheid, dat hier zoo onmiddellijk in
het oog springt, is in den arbeid van den vertolker gelegen,

-ocr page 74-

die immers niet slechts het zuiver mechanische deel van zijn
werk met conscientie heeft te verrichten, maar die daar
bovenuit kan stijgen, en in gunstige gevallen zijn, op zeker
oogenbhk overwonnen sujet, te omgeven weet met een ge-
toover, dat aan het origineel ontbrak. Ergens in „the critic
as artistquot; zegt Oscar Wilde over den vertolker van een kunst-
werk, hetzij dan etser of lithograaf:

,,The etcher of a picture robs the painting of its fair colours,
but shows us by the use of the new material its true colour
quahty, its tones and values, and the relations of its massesquot;
— of wel hij kan datgene, wat in het kleurig origineel onbe-
langrijk is, tot nieuwe belangrijkheid verheffen — „reinter-
preted through a rich artistic nature and made vivid and
wonderful to us by a new and intense personality. His own
individuality becomes a vital part of the interpretationquot; . . .quot;

Tusschen 1858 en i860 hield Allebé zich, geïnspireerd door de
toenmalige gastvoorstelhngen van Madame Adelaide Ristori
in den Hollandschen Schouwburg te Amsterdam, bezig met het
vervaardigen van figuurcomposities in eenigszins roman-
tischen trant. Hij staat daarbij nu sterk onder den invloed van
Eug. Delacroix, waarvan o.a. een teekening in de collecjtie
Willet getuigt; een vrouwenfiguur in rood en gekleurd krijt
geteekend tegen een draperie, blijkbaar te beschouwen als
een studie voor de litho met de figuur van Medea van
± i860. Deze litho is echter in een compositie en arrange-
ment van geheel eigen vinding omgewerkt, broeiend van een
geheimzinnig duister. De zware, bijkans zwoele, tonaliteit van
het clair-obscur bindt alles aaneen. Moeder en kind vormen,
als bij het werk van een groot beeldhouwer, één massa, één
geheel, dat het geheele vlak dreigend beheerscht. Strompelend
en buiten zich zeiven beweegt ze zich voort in haar zware
gewaden, als een lugubere vleermuis vlerk wappert de sluier
voor haar uit. Vale schemering dekt het kale landschap met
een onheilspellende wade. Eerst bij nauwlettend toezien
wordt men gewaar, dat de beenen van Medea iets te
tenger zijn, de knie iets te hoog, de arm iets te lang. Het

-ocr page 75-

was Allebé, die de anatomie overigens moeiteloos be-
heerschte, om deze dingen hier niet te doen geweest. Hij
voelde en doorleefde alleen het dramatische van dit mo-
numentaal opgezet geval. De hooge voortreffelijkheid van
dit blad doet het schier op één lijn stellen met het allerbeste,
Wat het buitenland geleverd heeft op dit gebied. Iets dergelijks
kan men ook aanstonds zeggen van het merkwaardige blad
„een gang naar het schavotquot;, dat ongeveer terzelfdertijd is
ontstaan. Hier in deze episode uit de Fransche revolutie,
hebben we eveneens een eigen compositie van Allebé. De
veroordeelde schijnt half in gedachten verzonken, half schijnt
ZIJ geluisterd te hebben naar den toegevoegden priester. Thans
zwijgt ook deze; het ernstig gelaat meewarig neergewend,
het crucifix tusschen zenuwachtig spelende vingers geklemd.
MBerustingquot; zou men de groep hebben kunnen doopen. Voor
beiden, hoog opgericht, \'n beetje bewust zichzelf in scène
zettend, staat tegen het achterschot van den wagen de solda-
teske figuur van den plomp knokigen beulsknecht. Hij voelt
zich blijkbaar belangrijk actief, terwijl de voerman, die aan
een Russischen boer doet denken, geheel buiten het tragische
geval, op den bok zijn gewonen plicht doet, als reed hij een
kar met steenkool of aardappelen. Over de verre gebouwen
der stad gloort een kille morgen. Evenals in de Medeaprent
IS hier een zoeken naar een zekere, meer compacte monumen-
taliteit in de compositie merkbaar. De eenvoudige indee-
iing van het zwart en wit, is sterk geconcentreerd op de
hoofdzaak, den grooten contour, die het heele geval domineert.
Ook het segment van het grove wagenwiel is, de schetsmatige
behandeling ten spijt, een levend détail geworden. Dat was
de man, die nooit een prijs voor composities van „historische
samenstellingquot; had kunnen behalen! Jammer, dat wij de
afgekeurde proeven van zijn bekwaamheid, uit vroeger dagen,
niet meer kunnen beoordeelen. Naar dit blad zou men zeggen,
dat men hem zeker niet heeft kunnen terugwijzen, omdat
hij zich niet genoeg in het geval gedacht had. Allebé heeft
altijd litteraire neigingen gehad, maar ze waren waarschijn-

-ocr page 76-

lijk, zooals men het ook hier ziet, van te zeer intiemen aard
voor dien tijd. Niet het geweld van bewegende lijnen, het
verbazingwekkende effect van oversnijdingen en grimassen
interesseerde hem. Een lyricus méér dan een episch talent,
een man, wiens gemoedsleven juist voor de fijnste nuances
openstond. Is er ooit een uitdrukking feller en vinniger tege-
lijk dan van Medea, die haar smaUe lippen perst op de wang
van haar kind; ooit een stom duet welsprekender, dan dat van
den priester en het meisje op den wagen? Allebé\'s gevoelens
gaan ook uit naar de hoogste quahteiten der groote meesters.
Hij wilde niet alleen hun werken uit eigen aanschouwing
kennen. Hij streeft naar die beschaving, die „de poorten tot
hun geesteswereldquot; vrijer opent. Als een bewijs van zulk
een verlangen beschouw ik ook de door Allebé in 1859 nog
bewerkte artikelen naar
Hermann Grimm over Rafael en
Michelangelo, opgenomen in deKunstkroniek van dat jaar.
Deze artikelen, behalve dat zij belangrijk zijn als proeven
van zeer verdienstelijke bewerking door den toen nog altijd
jeugdigen kunstenaar, geven ons tevens een merkwaardigen
kijk op de geheele, meer historisch-novellistisch getinte,
litteraire opvatting van kunsthistorische stijlkritiek dier
dagen. Het is jammer, dat Allebé, die altijd bewezen heeft
een gezond en zeer scherp kritisch oordeel in zake kunst en
litteratuur te hebben, zich later, voor zoover wij weten, aan
dergelijk litterair werk nooit gewaagd heeft. Het kan reeds
uit al het voorgaande gebleken zijn, uit welk een breede
wereld hij zijn onderwerpen trachtte te putten. Hij was
daarin veelzijdiger dan een van zijn Nederlandsche tijdge-
nooten. Als men hem ten minste beoordeelt naar de diepte,
niet naar de hoeveelheid. En daarbij groeide de zelfstandig-
heid van zijn opvatting. Zijn technisch kunnen ontplooit zich,
en hij handhaafde weldra ten opzichte van zijn binnenlandsche
collega\'s het hooger peil. Als portrettist overtrof hij reeds toen
allen, voor zoover men vergelijken kan. Maar ook op het
gebied der compositie blijft hij vooraan. Zelfs in vergelijking
met den ontegenzeglijk talentvollen Rochussen ontwikkelde

-ocr page 77-

hij toch nog iets verfijndere kwaUteiten, en toonde hij zich in
het algemeen ook meer toegankelijk voor die teedere,
moeilijk tot uitdrukking te brengen sentimenten, die in de
wemig Europeesch georiënteerde kunst van Nederland, toen
zoogoed als geheel over het hoofd gezien werden. Slechts te
verwonderen is het, dat hij, behoudens enkele uitzonderingen,
ontoegankelijk geweest schijnt te zijn voor de lyriek in de
stemming van het landschap en van het stadsgezicht op
zichzelf. Een landschapsbeeld, geheel zonder epische of drama-
tische stoffeering is dan ook, behoudens enkele teekeningen,
een zeldzaamheid in zijn overigens omvangrijk werk. Als
zoodanig is de hthografie van „de Westerbouwingquot;, naast
het reeds vroeger door mij genoemde romantische landschapje,
dat echter, naar uit de notitie bleek, een kopie was, vrijwel
het eenige materiaal. Bewust vertolkte stemmingen in een
stadsgezicht, een landschap zonder figuren, was zeker niet
^at hij zocht. En dat schijnt ons nu ook geenszins onver-
klaarbaar. Allebé heeft zoowel op de Akademie, als gedurende
zijn studie in het buitenland, steeds hard geworsteld met de
voorstelling der menschelijke figuur; juist omdat men die
m
Nederland niet, of slechts gebrekkig, wist weer te geven
en te gebruiken, trok hem dit, voor een Hollander moeilijkste
thema, aan. Het andere was voor hem betrekkelijk gemakkelijk.
Het vond ergens zijn plaats als de situatie het meebracht,
maar het was niet wat hij bovenal begeerde. Het landschap —
sedert onze middeleeuwen heet immers het landschapschil-
deren een bijzondere gave der Nederlanders — moet Allebé
Juist in zijn eigen tijd als een soort bijkomstigheid zijn voor-
gekomen. Hij zou het, om zoo te zeggen, slechts kunnen
aanvaarden in een hooger teeken, als mystiek symbool
voor vage stemmingen, als een soort half-muzikale vertolking
zijner innerlijkste gevoelens. En zoo beschouwen wij dan ook
^ie geheel op zichzelf staande litho ;,de Westerbouwingquot;,
Waaraan in onze reeks slechts het bovengenoemde, roman-
tische landschaps vignet je voorafging. Op een sterk glooiend
terrein, dat, bijna als een silhouet, ternauwernood behcht, in

-ocr page 78-

volle massa tegen de lichtende lucht uitkomt, staat, hoekig,
gebroken, in spookachtige grilligheid, een verwaaide boom
op lagen stam. De groote diagonalen van de bewolkte lucht,
de hellende bodem en de door een storm scheefgedrukte
boom, doorkruisen elkaar, bij evenwichtige verdeeling van
de donkere en lichte partijen van het geheel. Zoo is de com-
positie, ondanks de sterk bewogen en wild gewrongen ge-
deelten, in evenwicht gebleven. Bijzonder breed, en in die
vereenvoudiging persoonlijk, is de wijze, waarop de boom is
geteekend. Al is vooral het brok terrein op den voorgrond
nog ietwat te ijl, te dun van stof gebleven, door de behande-
ling, zoo is toch voor dien tijd deze litho iets nieuws, zooals
trouwens het geheele sobere gegeven van dit landschap, waar-
van de opvatting vooruit schijnt te loopen op den trant van
Willem de Zwart. In het jaar 1860 ongeveer ontstaan, wordt
deze teekening bovenal belangrijk in vergelijking met werk van
het toen opkomend geslacht van jonge landschapschilders.

De jonge Haagsche school begon zich immers toen reeds
te ontwikkelen en in samenhang daarmede, o.a, met de studies,
die Jacob en Matthijs Maris in Gelderland schilderden, is het
misschien niet overbodig, aan de mogelijkheid van eenig
verband te herinneren, al weten we ook hier weer niets positiefs.
Maar aan een gevende rol, die de Marissen gespeeld zouden
hebben, denk ik daarbij niet. Een ander landschapschilder
bij uitnemendheid, een der meest belovende, dien Allebé
heeft gekend, is de helaas te vroeg gestorven
Gérard Bilders
geweest, en wellicht is het juist deze, die hem met anderen
in aanraking heeft gebracht.

In de geteekende potloodstudie voor bovengenoemde
litho (collectie Weber) zijn de verschillende onderdeelen,
ondanks groote uitvoerigheid, nog niet zoo tot een compleet
geheel samengeweven. In de litho corrigeert Allebé, hij vat
samen. In het jaar 1860 werkt hij vooral veel in de buurt van
den Haag, o.a. in het Westland, waar verschillende teekenin-
gen en studies ontstonden, zooals die van het toen nog
bestaande oude Jachtslot te Poeldijk, dat later afge-

-ocr page 79-

broken werd. In de collectie Willet bevinden zich enkele
fraaie voorbeelden uit dezen rijken oogst, o.a. de mooie
zwartkrijtteekening van een keldergewelf, het interieur van
een gang, onderdeden van architectuur en fragmentarische
studies. Te Amsterdam vervaardigde hij nog in datzelfde
jaar een Htho met een doorkijk door een geopende deur, waar
op den achtergrond een zittende vrouw gedeeltelijk zichtbaar
op sommige exemplaren staat met potlood vermeld in
Allebé\'s eigen handschrift: „Vanuit mijn atelier aan de oude
Botermarkt bij de Utrechtsche straat 1860quot;. Tamelijk rea-
istisch, nuchter van opvatting, bijna schoolsch precies in de
Weergave, heeft dit teekeningetje van een voorzeker alle-
aagsch onderwerp, ondanks de argeloosheid, waarmede juist
het onromantische is verzichtbaard, toch een zeer eigen
eharme. Men gelooft aanstonds aan de observatie, men weet
zich overtuigd. Wel zullen de tijdgenooten zich verwonderd
ebben, dat iemand zulk een „weinig zeggend onderwerpquot;
aandurfde. Een geval zooals de werkelijkheid er dagelijkshon-
erden aanbood. Zonder den bijna voor onmisbaar gehouden
ric a brac, zonder een sprankje van novellistischen inhoud,
it kon toch niet als „schilderachtigquot; gdden. Tot op heden is
et prentje trouwens vrijwel onopgemerkt gebleven, en al
Wam het een enkelen keer op veilingen voor, ontging het
quot;^^igeen, die overigens Allebé\'s werk waardeerde.
Omstreeks 1860 komt een periode, die zich meer en meer
epaalt tot het portret en de genrevoorstelling in interieur
landschap. Voor Allebé moest het portret steeds een bij-
zondere aantrekkingskracht hebben. Waar dders kon men
zooved gevoelens en gedachten in zijn lijnenstd weven, waar
men zonder rompslomp van aUerld bijkomstigs zoo ved-
^eggend zijn en waar was het ten slotte vereischt zoo sterk te
jndividualiseeren. Wij hebben met bijzondere aandacht Alle-
® s eerste proeven op dit gebied bekeken; wij dienen ook nu
Weer ieder blad afzonderiijk met opmerkzaamheid ter hand te
^emen. Laat ons niet vergeten, dat Allebé juist op dit kleine
errem — „1. in het bijzonder van het portret in zwart en wit

-ocr page 80-

— de voorganger en voorlooper zou worden van Jan Veth,
Jac. van Looy
en zelfs van Toorop, Een analiseerend, geens-
zins een a tout prix synthetiseerend teekenaar, is Allebé in
zijn portretten gebleven. Nauwkeurig observeeren, gevoel
toonen voor eiken hoek, plaats bepalen, goed verdeelen van
plastische en vlakke partijen en ten slotte teer en vast neer-
schrijven, dat is zijn recept. Daarmee hangt dan samen, dat hij
geen bewegehjke, rijke ordonnanties zocht, zooals ze in wijlen
Hodges\' dagen, als laatste herinnering aan A. van Dyck\'s
roem, nog in zwang waren geweest. Zijn sujetten zitten en
kijken stil, maar er is in een ooghoek, in de wenkbrauwen,
een neusvleugel of het hoekige van den mond, juist genoeg
van die onmiddellijk te begrijpen mimiek, die iets van het
innerlijk wezen openbaart. Had Allebé als Veth, in een zekere
periode van zijn loopbaan, gestadig aan hetzelfde onderwerp
zijn krachten geschonken, had hij practisch gesproken b.v.
wekeUjks een van die persoonlijke beeltenissen, zooals zijn
leerling ze voor de Groene teekende, moeten leveren, dan
zou men ongetwijfeld een duidehjke climax hebben kunnen
waarnemen. Maar in de jaren na 1860 speelde nu juist
de litho niet meer dezelfde rol voor den kunstenaar als vroe-
ger. Zoo wordt Allebé dan ook telkens weer eens ontrouw
aan het procédé, dat nu eenmaal zooveel oefening en gesta-
digheid eischt. Het komt ons zoo voor, of hij er nog slechts een
enkele maal mee experimenteert. Toch weet hij er ook dan nog
steeds weer goed mee om te gaan, en tochvindt hij,ondanks
zijn minderende routine, wederom wegen tot verdieping der
techniek, die hij reeds scheen te hebben afgezworen. Men
denke dan in de eerste plaats aan het portret, dat vroeger
heette voor te stellen den heer „van Santen Kolffquot;, doch
dat in werkelijkheid bleek te zijn het conterfeitsel van ,,Gual-
therus Kolffquot; te Batavia i), een vriend van Allebé. Het is,

De identificatie van den geportretteerde met den heer van
Santen Kolff berust op een dwaling. De heer
Gualtherus Kolff
(1826—1881) te Batavia was de stichter der firma G. Kolff amp; Co.
aldaar, en mede-oprichter en uitgever der Uitgevers-Maatschappij
Elsevier, gélijk mij gelukt is vast te stellen.

-ocr page 81-

merkwaardig genoeg, gemaakt naar een daguerreotypie en
werd in 1860 onmiddellijk in krijt geheel op den steen ge-
teekend. In den teekentrant van dit portret voelt men het
streven van een uiterst gevoelig schüder-lithograaf, die er
in alles op uit is, teekenachtige stroefheid te overwinnen;
alles te laten vloeien als ware hij niet met de stift, maar met
penseelen en doppende vingers aan het werk. Daarbij laat
Allebé de strenge controle nooit varen. Zijn structuur blijft
vast, zijn teekenend verklaren van de vormen, en haar on-
derlinge verhouding, mist nergens duidelijkheid. De beperking
der middelen ging zeer ver. Geen overdadig gevlak en ge-
kriskras, plan aan plan voegt zich het geheel tot een bondig
resultaat. We kunnen niet nalaten, de woorden, die een zoo
ervaren portrettist als Jan Veth hierover schreef, aan te halen :
quot;Dit gelaat is als met lichte vingerdeuken in de gevoeligste
was geboetseerd. Hoe wist de kunstenaar hier om te gaan met
het fijne grein waar hij zijn spitse lijnen overheen laat glijden,
Waar hij zijn fluweelen of ook meer rulle krachten op estom-
Peert, waar hij de soepele rondingen zijner stuivend strak
gemarkeerde, half-schaduwplans overheen vleit, dat stugge
grein dat hij in het bijwerk breekt en wegkrast of murw
^.rukt om er in de zuiverder bewerkte vleeschpartijen, het
zilverig modelé slechts gaver te doen spreken.quot; Nog iets
verder: „En het was dan ook maar een heel magere lof, toen
Ik reeds vroeger mocht getuigen, dat Allebé\'s portret van
^olff verreweg het mooiste is, wat de portretteekenkunst m
Holland geleverd heeft, en vermoedelijk ook het beste is, dat zij
ooit voortbrengen zal.quot; — Maar dit portret beteekent ook een
quot;leuwe phase in het werk van Allebé. Vergelijkt men achteraf
portretten uit de jaren
1855, 1856 en 1858. dan dragen die
u toch, in weerwil van hun ampel besproken eigenschappen,
kenmerken van jeugdwerk. Men kan niet veel toevoegen
^an de bewoordingen, waarmee Jan Veth dit portret beschrijft,
waarin de kennis, de ondervinding, de liefde van den toe-
schouwer aan den dag komt, die bij het bekijken van ieder
^eel zelf in verbeelding het vettige krijtje in de hand gevoeld

-ocr page 82-

moet hebben, om er als \'t ware de beeltenis mee na te trekken.
Maar wij schrijven hier geen verheerlijking, doch een waar-
deering van Allebé. En al zijn we het er volmaakt mee eens, dat
het portret van Kolff tot het beste is te rekenen wat in dien tijd
in Nederland ontstond, zoo meenen wij toch, dat er van de
enkele voortreffelijke portretten, die Jan Veth zelf later
heeft gemaakt, wel vrijelijk een of ander naast dat van den
leermeester mag worden gezet. Een merkwaardige leemte
vertoont Allebé\'s teekening, een lichte broosheid in den
bouw, die hij zeker in een volgend exemplaar zou hebben
verholpen, ware het hem gegeven geweest er dadelijk weer een
te maken; de rechter kaakrand blijft tegen het rechteroor
van den geportretteerde als de contour van een masker
staan, en groeit met hals en schedelpartij niet zoo aaneen als
men zou wenschen; karakteristiek voor den tijd — dien men
anders uit het werk zelf, wanneer men het costuum afdekte,
niet licht zou kunnen aflezen, zoo modern doet het nu nog
aan — is de summiere krabbel, die de strik van de das voor-
stelt. In die lijnlussen met hun fraaien zwier, leeft iets van de
herinnering aan Gavarni\'s streek.

Ondanks den niet met het leven gelijk te stellen grondslag
van de daguerreotypie, die voor het zooeven besprokene en
ook voor de hierna ontstane portretten werd gebruikt, mag
men, meen ik, over deze conterfeitsels toch wel degelijk als
over oorspronkelijke werken spreken. Het gebruik van
mechanisch verkregen portretten was nu eenmaal in dien tijd
een algemeen geworden methode. En daarbij geloof ik er
volstrekt niet aan, dat men juist dit hulpmiddel als de voor-
bode kan beschouwen van een spoedig en onafwendbaar
naderend verval der steenteekening als artistiek middel van
uiting. Is het niet welbeschouwd al te veel een teekenmeester-
standpunt, het gebruik der fotografie als een ongeoorloofden
steun bij het teekenen van een portret te veroordeelen?
Hebben ook niet in onze dagen telkens portretschilders van
grooten naam terecht van dit zakelijk, maar ook nooit meer
dan zakelijk, en dan ook zoo eenzijdig en misleidend compen-

-ocr page 83-

dium, gebruik gemaakt ten behoeve van een vrij e, en verre boven
dit aan een toevallig moment gebonden mechanisch hulpmiddel
uitgaande, portrettuur? Het is aan den anderen kant niet meer
dan natuurlijk, dat men in een tijd, toen men nog aan de onom-
stootelijke, alle menschenwerk overtreffende en universeele
gelijkenis van het lichtbeeld geloofde, al spoedig niet dezelfde
belangstelling, geen hart meer had voor de geteekende en
gelithografeerde beeltenis. Die moest immers minder getrouw
zijn! Het is zoo beschouwd ook weer te vergeven, dat een door
dien waan bedwelmd publiek de conclusie trok, dat een
conterfeitsel, vervaardigd met behulp van een mechanisch
Verkregen beeld, in het geheel niets te beteekenen kon hebben.
Zoo is inderdaad de gewoonte om portretten op den steen te
laten teekenen spoedig sterk geluwd, tot men veel later
nioest erkennen, dat een schilder en teekenaar, die iets te
zeggen heeft, uit een reeks van ziellooze foto\'s heel iets anders
en iets veel beters kon halen. Zoo gezien treedt dit geheele
verschijnsel voor ons in een ander licht.

Bijzonder is ook het, naar de opvatting en techniek te oor-
deelen, vermoedelijk in dezen tijd ontstane, portret naar het
schilderij van Alfred Stevens „Lutetiaquot;, welk schilderij zich
toen in de verzameling Wület te Amsterdam bevond. Het is in
fen fonkelend rijk modelé gehouden, met veel expressie en
in een over \'t algemeen realistische opvatting. Maar er is toch
een zweem van echte romantiek doorheengezegen en juist
daardoor is zij wel het tegendeel van den. zoo ruiterlijk en
t^och zoo teer opgezetten kop van Gualtherus Kolff. Het
hoofd der Lutetia is naar rechts gewend, het haar hangt
tegen den broeierig zwaren achtergrond licht het gelaat.
Zwaar van toon is ook het kleed met de breede en in groote
klakken ingedeelde licht- en schaduwpartijen, waarbij overal.

in den achtergrond, door gebruikmaking van het rullig
korrelig grein van den steen, een tintelend fluweehg zwart
^ordt verwekt. De teekening van de figuur is hier voortref-
felijk, het modelé van den lichtenden kop met de bovenal
resolute gelaatstrekken — zooals Stevens dit zelf gaf was

-ocr page 84-

het kenmerkend voor zijn vroegen tijd — is van een resolute
factuur, die Allebé hier ook zoo geheel doorvoelde en begreep.
Men vraagt zich af, onbekend met het oorspronkelijke
schüderij, of Stevens hier zooveel Courbetachtige kracht had
ontwikkeld, dan wel of Allebé er zijn eigen herinnering aan
Courbet\'s trant in heeft gelegd. Eigenaardig voor Stevens zou
trouwens in dit schilderij ook de dramatische, ietwat uitda-
gende houding van de vrouw zijn, zoo geheel anders dan wat
we gewoonlijk van den meester der second-empire-weelde
kennen. Heeft men de tot nu toe behandelde nieuwe reeks van
prenten aandachtig beschouwd, dan is het niet te ontkennen,
dat AUebé hierin kanten raakt, die hij in zijn overig œuvre,
zoo niet zelden, dan toch haast nooit treft. Men merkt een
sterker verdiepen, een zoeken en een wroeten naar een veel
meer geprononceerden eigen stijl. En deze stijl uit zich het
meest onomwonden in zijn kleine serie portretten, met een
zuiverheid en klaarheid, die hij niet altijd zoo zou behouden,
en die in zijn latere producten merkbaar vertroebeld worden.

Vermoedelijk ook uit dezen tijd dateert een andere vrou-
wenkop (Rijksprentenkabinet, Amsterdam). Waarschijnlijk is
ook deze figuur naar een schilderij van Stevens geteekend. Zij
vertoont namelijk geheel dezelfde opvatting; men zou bijna
kunnen zeggen, dat het eenige verschil daarin bestaat, dat
de houding is veranderd. Terwijl het gelaat naar links
gewend is, in een peinzende houding, heeft deze prent overi-
gens denzelfden krachtig-coloristischen teekentrant. Bij deze
litho is ook nog een geteekende studie bewaard, met litho-
grafisch krijt op papier geteekend.

Ook op het z.g. historische terrein beweegt hij zich in deze
phase nog wel eens, zoowel schilderend, als teekenend. Een
van zijn sterkste uitingen is de groote foliolithografie, in de
manier der penteekening, waarop onderscheidene momenten
en tafereelen uit de gedenkwaardige gebeurtenissen van 1813
zijn geteekend voor het onderwijzersgenootschap, en die in
1863 is ontstaan. Het is ditmaal een oorspronkelijke
compositie en reeds daarom van een geheel ander karakter

-ocr page 85-

dan vele van de hieraan voorafgaande prenten. Naast de
eigen onnavolgbare techniek dringt hier ook de eigen visie
van den kunstenaar tot een uiting. Bracht reeds de groote
omvang van het geheel weer veel moeilijkheden mede, zoowel
wat de groepeering en verdeeling der verschillende episoden,
om de centrale groep heen, aangaat, als ook wat het zoo zuiver
volhouden van het evenwicht in de compositie betreft, zoo
nioet men te meer de groote vaardigheid bewonderen, waar-
mee de verschillende figuurgroepen, vol variatie en levendig-
heid gekrabbeld, zijn gerangschikt. Het zeer bewegelijke,
soms op het kriebelige af, dooreengewoelde lijnenspel, her-
innert eenigszins aan het gelijktijdige werk van
Adolphe
Menzel,
zonder dat men er echter diens doordringende hard-
nekkigheid uit leest, die onbuigzame recht-toe-recht-aanheid,
Waarmee hij de dingen rondom aanschouwend betastte en
naschiep. Gemoedelijker is ook Allebé\'s opvatting van de
gevallen in vergelijking tot Menzel\'s gelithografeerde pen-
teekeningen. De verschillende historische tafereelen in Allebé\'s
prent zijn verdeeld en gerangschikt om de voorstelHng van
den intocht van Koning Willem I te Amsterdam in 1813,
in het midden. Helaas werd dit blad door de toenmalige onder-
wijzers niet goed genoeg bevonden, en op last van de uit-
gevers, C, L. Brinkman te Amsterdam, door krijtarceeringen
van andere hand bedorven. De onaangename hardgele
kleursteen doet het overige. Toch werd dit blad in de Kunst-
kroniek van 1864 zeer geprezen, zooals ook overigens bijna
steeds in dit tijdschrift aan het werk van Allebé een gunstige
kritiek ten deel viel.i) Na een tijdsverloop van 7 jaar verschijnt
in het album van den „Nederiandschen Spectatorquot; van 18702),

In ditzelfde jaar evenwelwas, na zijn inzending op de tentoon-
stelling te Rotterdam, de kritiek in dit orgaan merkbaar koeler.
Over zijn schilderijen, toen ingezonden. „Sabbath en„Klavier-
stemmenquot;, luidde de kritiek: „Met geen van beiden zijn wij zoo
ingenomen, als met het vroegere werk van den kunstenaar. Het
komt ons voor dat de intentie beter was dan de uitslag.

Deze litho van de Brabantsche boerin werd nog vervaardigd
te Brussel, waar Allebé van 1868—1870 tijdelijk verblijf hield.

-ocr page 86-

de steenteekening van de „Dongensche vrouw aan de
waschquot;, in interieur, gemaakt naar studies en teekeningen
uit zijn werkperiode in Dongen. Minder hoekig, daarentegen
alles breeder geaccentueerd dan de vorige figuurteekeningen,
is de opvatting van deze laatste teekening meer open en klaar,
de vormen zijn grooter gezien, en het geheel is, ondanks den
niet altijd onberispelijken druk, toch rustig en voornaam.
De houding van de figuur drukt onmiddellijk en krachtig
den aard van een bepaalde persoonlijkheid in stand en houding
uit. Het pathos, dat gemeenlijk figuurstudies uit die dagen
eigen is, blijft vermeden. Allebé was, zooals we reeds zagen,
iemand die, van een scherp analytische beschouwing uit, tot
den opbouw van zijn verbeelding overging. Spontaan is zijn
werk gewoonlijk niet, en wie het minder aandachtig beschouwt,
mag meenen met een nüchteren intellectualist te doen te
hebben. Een nauwkeuriger studie van zijn œuvre toont ons
wel anders, en brengt de overtuiging, dat een fijner soort
mensch zich achter dat koele masker verschool.

De qualiteiten, die hij bezat, moesten hem in menig op-
zicht zeer zeker ge.schikt maken om jonge kunstenaars op te
leiden. Toen bij koninklijk besluit van 1870 de oude Konink-
lijke Akademie van Beeldende Kunsten werd opgeheven,
en veranderd in de Rijks-akademie van Beeldende Kunsten,
werd onder den nieuw benoemden hoogleeraar-directeur
B.
de Poorter, naast de hoogleeraren J. W. Kaiser,
Stracke,
B. Wijnveld Jr., ook August Allebé benoemd.
Hij verhuisde toen, in het najaar van 1870, dus wederom naar
Amsterdam, om daar zijn ambt te vervullen. De antiek-
klasse aan de Academie werd onder zijn leiding gesteld, d.w.z.
de klasse waar naar pleisterafgietsels van werken uit de
klassieke oudheid werd geteekend, terwijl Barend Wijnveld
in de schilderklasse les gaf. Ook gaf Allebé nog om beurten
met een ander hoogleeraar les in wat men ,,compositiequot;
placht te noemen. Daar werden dan de bijbelsche en algemeen
religieuze, later ook wel allegorische en symbolische onder-
werpen van alleriei aard, behandeld en besproken eerst, en

-ocr page 87-

daarna aan de leerlingen opgegeven ter uitvoering. Ondanks
zijn drukke werkzaamheden aan de Akademie, heeft Allebé
in de jaren na 1870 toch nog veel en geregeld geschilderd en
geteekend. Vooral studies naar dieren zijn in dezen tijd ont-
staan. Maar ook verscheidene portretten heeft hij toen nog
ter hand genomen. Ook lithografieën kwamen er weer
van de pers, en wel thans voornamelijk portretten. In het
jaar 1874 ontstond een kleine reeks voortreffelijk uitgevoerde
beeltenissen, die, hoewel zij doorgaans betrekkelijk bescheiden
van omvang zijn, in de uitvoering, in de nog meer conciese en
vaster gesloten teekenwijze en door een psychologische ont-
leding, die zelf boven die van het portret van Kolff uitgaat,
een nieuwe phase beteekent in dit edele gedeelte van Allebé\'s
Werk. Gewoonlijk werden ook deze portretten met behulp
van fotografieën of daguerreotypen geteekend.

Zoo is hier in de eerste plaats nog te noemen het stille,
ingetogen, in diepen toon doorwerkte portretje van den „over-
leden zoon van den heer Boomquot;, Den naam van den voorge-
stelde ontleenen we aan het eigenhandig opschrift van Allebé.
Het gelaat, met dien eigenaardigen, melancholisch peinzenden
blik, is uitvoerig en rijp doorwerkt, waarbij dan tevens de in
lichte krijtarceeringen gehouden achtergrond de illusie-diepte
rondom het beeld volkomen voor ons schept. Breed en forsch
is de teekening van de jas, ook de summiere kantige aandui-
dingvan den boord, die met de krachtige, plastisch zoo voor-
treffelijk aangetipte das, tegen de dieptonige hals-partijen
uitkomt. Ook de ruim en synthetiseerend bekeken haar- en
schedelpartijen, doen volledig doorwrocht aan. En toch is het,
op den keper beschouwd, verbazend, met hoe weinig middelen
Allebé in dit schoone portretje tot deze treffende gaafheid
van uitvoering is gekomen. Ook het portret van zijn leer-
meester P. F. Greive, bij diens dood in 1873 i) geteekend,
doch in 1874 in de Kunstkroniek verschenen, treft door een

Ontstaan in opdracht van de redactie van de Kunstkroniek,
waarin doorgaans het portret van een kunstenaar verscheen, bij
diens dood.

-ocr page 88-

onverwachte, zeer virtuoze wijze van teekenen. Hoewel het
beeld van dezen ouden teekenmeester door de eigenaardige,
schijnbaar luchtige, in waarheid toch zeer scherp ontledende,
tevens puntig accentueerende, teekenwijze, een geheel nieuwe
opvatting in Allebé\'s portretteekenen vertoont, is het niet
minder dan het vorige, wat de zeer uitvoerige en als \'t ware
,,kleurrijkequot; behandeling van de lithografie aangaat. Met
groot meesterschap is hier de haardos in enkele scherpe en
daarbij luchtige vegen neergestreken, de lichtpartijen hierin
zijn door nijdige naaldkrassen uitgespaard. Zeer kernachtig en
uiterst gevoelig van teekening zijn de das en de deelen van
de jas, en ofschoon, of wellicht juist doordat de achtergrond
niet te sterk doorwerkt is, komt het beeld met de volle,
uiterst plastische behandeling van het gelaat, sterk sprekend
en markant naar voren. Niet onmogelijk is het, dat ook deze en
dergelijke portretten nog lichtelijk onder den invloed van A.
Mouilleron\'s werk stonden, wiens geteekende beeltenissen, o.a.
dat van Bordillon, opmerkelijke verwantschap vertoonen, zoo-
wel in teekening, als in opvatting, met de laatst genoemde litho-
grafieën van Allebé. Kijkt men het geheel van dit laatste portret
er nog eens op aan, dan treft in de eerste plaats hoe krachtig
en sterk het „ruimtelijkequot;, het driedimensioneele, in zoo\'n
verbeelding is uitgedrukt. Ook de vormen van het voorhoofd
zijn in hun ronding en kantigheid ruiterlijk opgebouwd; het
hoofd staat kranig, vast op de breed aangeduide schouders
die, hoewel ze maar licht gearceerd zijn, duidelijk, bijna
tastbaar in de ruimte staan. In ditzelfde jaar 1874 is ook de
tamelijk bekende beeltenis van Multatuü geteekend, naar een
slecht geretoucheerde foto. Ze is op instigatie van Mr. C.
Vosmaer vervaardigd. Door Vosmaer ook werd de teekenaar,
na de voltooiing van gemeld portretje, aan den „dichter der
Ideeënquot; voorgesteld, en zoo moest Allebé het dan aan-
hooren, hoe Multatuli er zijn meening over uitsprak. MultatuH,
kritisch en paradoxaal, zonder dieper gevoel voor het wezen
der Beeldende Kunst, vond dat alle lithografie uit den booze
was. Ook over den arbeid van Allebé was hij zelf volstrekt

-ocr page 89-

niet te spreken. Ware het in gravure of etstechniek uitge-
voerd, dan zou het meer genade gevonden hebben in zijn
oogen. Maar ook met dit veel te absoluut uitgesproken orakel
bewijst Multatuli ons slechts voor den zooveelsten keer, hoe
Weinig verhouding hij tot deze dingen had, en hoezeer het hem
aan zelfbeheersching placht te ontbreken. De tijdgenooten
dachten gelukkig nog anders over dit portret. In de Kunst-
kroniek van 1875 staat: ,,De heer Aug. Allebé heeft een zeer
schoon portret van den heer Douvi^es Dekker op steen ge-
teekend, en deze beeltenis is thans bij den heer L. Funke te
Amsterdam uitgegeven. Wij hadden reeds een paar portretten
van Multatuli van voor 15 jaren. Nu echter is voor het eerst
een beeltenis gegeven, die als kunstwerk blijvende waarde
heeft. Op fijne, edele wijze heeft de schilder den kop opgevat
en behandeld. Hij heeft er gansch iets anders, iets veel edelers
van weten te maken, dan zoo vaak weinig artistiek behandelde
portretten ons te zien geven. De heer Allebé is zeer eenvoudig
en streng geweest in zijn uitvoering. Het is een lichte, poëtische
beeltenis van den fijnen denker en dichter der Ideeën.quot; Ik
geloof inderdaad wel, dat we van dit portret kunnen getuigen,
dat Allebé hiermee het hoogtepunt heeft bereikt in zijn
lithografisch œuvre. Hierin ontbreken alle zwaardere accen-
ten van het zwart, het geheel is in een licht grijs van de meest
teere schakeeringen opgebouwd. De teekening van dezen
kop is haast van een streng klassieke gaafheid, die echter niet
schooisch aandoet, omdat ze getemperd blijft door een wonder-
baarlijk vloeiende en uiterst vlotte behandeling. Zoo wordt
de realiteit geheven tot een ideaUteit, waarbij alle gedachte
aan stof en makelij is opgeheven. We missen helaas in zijn
latere portretten al te zeer dit groote, ongezochte en klare
omvatten en weergeven van alle vormen. Maar hier in dit
portret verkrijgt nog iedere omtrek een spanning en een
onmiddellijkheid van uitdrukking, die de werking van het
geheel zoo levend maakt. Zie b.v. den omtrek van het haar,
waar de verschillende plans zoo eenvoudig zijn verdeeld met
hun kloeke vlakken, zonder nochtans den minsten störenden

-ocr page 90-

invloed uit te oefenen op de massale structuur van den kop.
Met hoeveel gevoeligheid is de voorhoofdscontour gevolgd!
Ook de oogen, neus, mond en snor zijn met haast onmerkbare
krijtarceeringen als het ware in een teer weefsel van lichtgrijs
aaneengehecht, afgebroken slechts door enkele pittige accen-
ten, b.v. in de teekening van de wenkbrauwen en oogen; ook
van het oor gaat juist genoeg plastische kracht uit. Zoo heeft
dit gelaat voorts met zijn matte, dweepzieke trekken, een
groote voornaamheid gekregen door de wijze, waarop Allebé
een simpele fotografie getransponeerd en verwerkt heeft
tot dit compact en gesloten geheel. Bij de voorbereiding van
het overzetten op den steen, is de kunstenaar zeer angstvallig
en voorzichtig te werk gegaan. In het Museum Willet bevinden
zich o.m. de in potlood geteekende studie, en een doortrek-
teekening voor dezen kop, waar in de teekening vooral te
zien is, hoe Allebé als het ware van den contour uit zoo\'n
portret opwerkt en opbouwt, om vervolgens op den
lithografischen steen pas die verdieptheid te bereiken, die
ons die paar partijen zwart en grijs en wit tot zulke kostelijke
juweelen maakt.

Het portret van den dierenschilder W. Verschuur, dat in
1875 1) in de Kunstkroniek verscheen, in werkelijkheid echter
reeds in 1874, kort na het overlijden van dezen schilder, door
Allebé naar een fotografie werd geteekend, vertoont een
merkwaardigen ommekeer in de behandeling. Hier is m.i. de
kunstenaar niet tot zoo\'n klaarheid gekomen. Het geheele por-
tret mist, ondanks de te waardeeren eigenschappen, ook de door-
dringende psychologische uitbeelding van het karakter, die de
portretten van Kolff, Greive en Multatuli zoo doet spreken.
Ook de eigenaardige, ietwat wollige streek van het krijt,
waardoor de kop in vegende, korrelige a^ceeringen, weliswaar

Op een exemplaar in het museum Willet staat nog vermeld
in Allebé\'s handschrift: „Kort na zijn overlijden naar photo op
steen geteekend, daar de kop een zoo metaalachtig aanzien had
gekregen. Er bestaan ook exemplaren met roodaard gedrukt die
wat beter zijn. Deze druk is zeker de slechtste.quot; —

-ocr page 91-

..tonalistischquot; zeer gevoelig is, opgewerkt, geeft aan dit
portret meer schilderachtig cachet dan de suggestie van men-
schehjk karakter. We missen hier die zekere monumentahteit
van bouw, die intensieve spanning en zien een veelzeggende
verslapping van den contour; alles is droomeriger, wazig-
ongewisser. Het schijnt dat Allebé zelf over dit portret hoogst
ontevreden was, zooals hij zelf achterop een exemplaar
vermeldde i). Toch is deze beeltenis altijd nog vol ernst en
niet zonder iets gedragens. In het Rijksprentenkabinet te
Amsterdam berust verder een merkwaardige afdruk in bruin-
rood Van ditzelfde portret, dat in deze kleur zeker meer tot
zijn recht komt.

Ook het bekende fohoportret van Ds. O. G. Heldring 2),
dat in 1876 — eveneens kennelijk naar een foto — op steen
Werd geteekend, vertoont, hoewel krachtig, meer „vierkantquot;
^gezet, veel overeenkomst met het laatst beschrevene,
«et IS gemoedelijker van karakter, korreliger, ietwat stugger
geteekend, daardoor mist ook deze prent het voorname en
toch zoo eigengereide cachet van Multatuli\'s portret. Wankel
en zwak zijn bovendien de partijen van de jas, ook het hoofd,
en vooral de gelaatstrekken. Elk deel blijft te veel op zichzelf,
men mist de eenheid en de gulle samenvloeiing der omtrekken
en plans. Op een exemplaar in het Museum Willet staat dan
ook in Allebé\'s handschrift de volgende vermelding, die den
scherpen criticus van eigen werk kenmerkt: „De steen was
veel te grof gegraineerd, zoodat de teekening slechts zeer
Weinig goede drukken gegeven geeft. Ik geloof niet, dat
daarvan nog te krijgen zijn, dit is een der allereerste proeven,
die ik toevallig nog vond; eene dergenen als de steen door
drukken opgehaald wordt, om hem op zijn kracht te brengen.quot;
Ook bevindt zich in het Museum Willet nog een interes-
sante doortrekteekening in potlood, op geel transparant papier,
vervaardigd. Altijd systematisch en nauwkeurig in alles wat

In opdracht van de redactie van de Kunstkroniek ontstaan.
) Op verzoek van den heer C. M. van Gogh naar een fotografie
geteekend, en bij Tresling te Amsterdam gedrukt.

-ocr page 92-

hij deed, maakte Allebé voor elke steenteekening eerst een
zwartkrijt- of potloodstudie, hoofdzakelijk in omtrek, die dan
lichtelijk gearceerd in de verschillende toonwaarden werd inge-
vuld. Vervolgens ontstond dan op dezen grondslag de z.g. calque
of doortrekteekening, waarop het beeld, slechts in een strakker
omlijnden omtrek werd gefixeerd. Deze doortrekteekening
werd vervolgens weer overgebracht op den steen, waardoor
dus de omtrek van het geheele beeld in enkele lijnen vast-
gehouden, ter verdere bewerking gereed lag. Deze werkwijze
scheen Allebé steeds, en reeds vroeg, toe te passen. Zij immers
stelde hem beter dan eenige andere in de gelegenheid, van den
aanvang af, niet alleen zijn teekening grondig te controleeren,
maar die tevens aanmerkelijk te verscherpen of, zoo noodig,
te doen vervloeien. Toen hij nu in de zomervacantie van
1876 van Mr. C. Vosmaer, met wien hij naar \'t schijnt meer
dan oppervlakkig bevriend was, de uitnoodiging kreeg, om
voor diens bijna voltooide vertaling van Homerus\' Ilias,
eenige illustraties op den steen te teekenen. toog Allebé
onmiddellijk aan den arbeid. Vosmaer wilde, volgens de
notitie van Allebé, zelf op een der afdrukken in het museum
Wület. „den tekst van zijn werk vergezellen van getrouwe
afbeeldingen der overblijfselen van Grieksche kunstquot;. Helaas
was het resultaat van Allebé\'s werkzaamheden niets anders en
niets meer dan de streng geteekende Apollokop. dien hij naar
een fotografie uit het Britsch Museum vervaardigde. Hij
moest tot zijn groot leedwezen er verder van afzien, daar zijn
drukke werkzaamheden aan de Akademie. hem tot dergelijk
werk geen vrijheid meer lieten i). Het was zeer zeker te be-
treuren. dat Allebé deze vertalingen van Vosmaer. de Ilias

Allebé zelf vermeldt nog in een notitie op een exemplaar in het
museum Willet: „Tot mijn leedwezen heb ik er na deze van moeten
afzien, omdat het op steen teekenen meer tijd nam, dan mijne werk-
zaamheden aan de Akademie toelieten.quot; De illustraties in deze ver-
talingen van Vosmaer zijn ten slotte gemaakt door J.Ph. Koelman,
en gedrukt bij S. Lankhout te\'s-Gravenhage. De vaasbeschilderingen
zijn door Vosmaer zelf gecalqueerd en de aanvangsletters ook door
hem geteekend.

-ocr page 93-

en de Odyssee niet kon illustreeren, daar deze werken zeker
een waardiger aanzien hadden gekregen, dan ze nu met de
zeer slecht geteekende illustraties hebben.

De lithografie van den Apollokop werd niet in den handel
uitgegeven, en behoort dus tot zijn meest zeldzame prenten,
daar er slechts een hoogst beperkt aantal exemplaren van
gedrukt werd. Het is mogelijk, dat Allebé bij het teekenen
van dezen kop onbewust een lichten invloed onderging van
het teekenwerk der Prae-Raffaëlieten, in het bijzonder dat van
Leighton of Burne-Jones. Door \'de koele, voorname op-
vatting, door de evenwichtige, gelijkelijk vloeiende bewerking,
waarbij het modelé van de teekening volkomen de zacht-
welvende oppervlakte van het marmeren origineel weergeeft,
doet zij sterk denken aan sommige werken van deze Engel-
schen. Typisch voor Allebé\'s werkwijze is hier weer te zien.
hoe hij, evenals bij het portret van MultatuU. de verschillende
ingewikkelde partijen, het golvend hoog en laag van zulk een
klassiek brokstuk, oplost en verwerkt in groote teeromlijnde
vlakken, waardoor de teekening ruimer en overzichtelijker
geworden is. Ook de krijtteekening. die aan deze lithografie,
als studie, voorafging, vertoont dezelfde typeerende eigen-
schappen. Ook zij is stellig en strak en brengt ons een monu-
mentaal effect, daarbij is zij toch gedetaüleerd genoeg en met
onvermoeibaar studieuzen zin uitgevoerd. Plastisch nog ietwat
sterker dan de lithografie — de lijnen zijn trouwens ook
scherper —, is deze teekening nu door de overzetting op den
steen, ten gevolge van dien eigenaardigen. altijd toch weer
eenigszins gematteerden. fluweeligen toets van het krijt, dien
de lithografie geeft, ook tevens rijker van kleur; ten slotte is
het geheel tot een nieuwe synthese gekomen i).

Na deze teekening verschijnen er pas weer litho\'s na een
vrij lang tijdsverioop. dat tot omstreeks 1885 duurde. Wel
ontstonden nog eenige omvangrijke portretten en genre-com-
Posities. tallooze krabbels, dierstudies en enkele stillevens in

In het Museum Willet bevindt zich ook een fraaie afdruk op
blauwgrijs papier van deze prent.

-ocr page 94-

deze periode Het schijnt echter, dat Allebé, overladen als hij
was door zijn meer en meer zich uitbreidende werkzaam-
heden als hoogleeraar aan de Academie, en geremd door de
daarmee verbonden verantwoordelijkheden, voorloopig van
het toch steeds ietwat omslachtige graphische procédé geen
gebruik heeft kunnen maken. Toen B. de Poorter tegen
Januari 1880 ontslag vroeg en kreeg als hoogleeraar-directeur
van de Rij ksakademie van Beeldende Kunsten, werd Aug,
Allebé in zijn plaats te Amsterdam als directeur benoemd.
Hoe algemeen geroemd en geacht, als merkwaardig geïsoleerd
peadagoog, maar ook niet minder als mensch en kunste-
naar hij in deze functie moge geweest zijn, voor zijn artis-
tieke werkzaamheden ware het allicht toch beter geweest,
indien hij dit verantwoordelijke ambt niet zoo spoedig had
aangenomen. Was reeds door zijn hoogleeraarschap de tijd
voor het teekenen en schilderen noodzakelijkerwijze beperkt
geweest, zoo dreigde de beperking, tengevolge van het direc-
teurschap, zijn geheele eigen werkzaamheid aan banden te
leggen. Toch teekende en schilderde hij tegen de ambtehjke
verdrukking in nog betrekkelijk veel in deze periode, maar
het gehalte van dit werk is niet altijd meer van dezelfde
kwaliteit als het eenige tientallen jaren eerder geweest was.
Ook het lithografische werk, dat van na 1880, is niet meer van
diehooge voortreffelijkheid. Het algemeen peil zinkt ongetwij-
feld. Dit is ook te constateeren in het lithografisch portretje van
zijn oom Dr. P. Scheltema, den archivaris van Amsterdam en
van Noord-Holland, gelithografeerd voor het laatste en zevende
deel van diens werk „Amstels Oudheidquot; of „Gedenkwaardig-
heden van Amsterdamquot;, in 1885 ontstaan. Het is naar een
fotografie op den steen geteekend, en hoewel nog krachtig en
sober opgevat, heeft het bij de uitvoering een eigenaardig
hard, metaalachtig aanzien gekregen, zoodat wij dit portretje
toch niet meer zoo grif kunnen bewonderen als het vroegere
werk. Het gaat nu eerst, merkwaardig genoeg, eenigszins
gehjken op sommige beeltenissen van A. J.
Ehnle, al is
Allebé\'s teekentrant iets minder droog. Vermoedelijk heeft

-ocr page 95-

tij dit portretje trouwens wat al te haastig moeten afwerken
en is daardoor het een en ander van zijn oorspronkelijke
gaafheid en zakelijkheid te loor gegaan. Droog, maar scherp
en hoekig zijn de deelen van het gelaat geteekend, ietwat
houterig zijn de vierkante schouders, waardoor de algeheele
bouw van het al te stugge lijnenspel niet geheel tot uiting kon
komen. Zoo bezit dan deze laatste portretlitho van Allebé,
ondanks de enkele goede eigenschappen, niet die superbe
kwaliteiten, waardoor zijn andere lithografische beeltenissen
tot het allerbeste behooren, wat wij in Holland op dit ge-
bied kennen.

Het is misschien niet ondienstig, hier nog even de aan-
dacht te vestigen op een in de Kunstbode van 1880 voor-
komende prent, met een „sundasch luipaardquot;, die blijkbaar
volgens de daarop voorkomende vermelding, geen oorspron-
kelijk werk is, doch een fotolithografie naar een penteeke-
ning van Allebé. Deze prent komt nogal eens in den handel
voor, en wordt dan gemeenlijk vermeld als een oorspronkelijke
litho, maar zonder het onderschrift natuurlijk; blijkbaar is dit
laatste dus weggeknipt, om de prent des te meer het aanzien
te geven van een oorspronkelijke lithografie. De verschillen
tusschen het fotolithografisch procédé en den gewonen steen-
druk zijn in de meeste gevallen zeer moeilijk aan te wijzen.
Ik heb deze prent meermalen in verzamelingen gezien, waar
zij dan in den regel doorging voor een eigenhandige litho-
grafische penteekening van Allebé.

Als zijn allerlaatste uitingen op lithografisch gebied, kun-
nen we nog twee kleine, zeer gevoelig geteekende composities
vermelden, in de eerste plaats het fraaie prentje met de
ijsberen, dat vermoedelijk omstreeks 1906 i) moet zijn ont-
staan, en waarvan zich, in de collectie Weber, een in potlood
geteekende studie en de te verwachten doortrekteekening
bevinden. Enkel met het krijt op den steen geteekend, is het
resultaat rustig en evenwichtig van compositie te noemen. Op

Volgens den heer Moulijn moet deze prent van 1906 dateeren.

-ocr page 96-

den voorgrond van deze teekening vindt men een bijzonder
karakteristiek geobserveerde ijsbeermoeder met jong; daar-
omheen rotsen en water. Op den achtergrond een in lichte,
blonde krijtarceeringen geteekend, glooiend rotslandschap,
door nog een derden ijsbeer verlevendigd. Voortreffelijk zijn al
die dieren waargenomen, in de logge soepelheid van hun
bewegingen. Minder gedecideerd daarentegen, veel meer
weifelend en tastend is het poollandschap weergegeven;
men voelt hier, dat de kunstenaar dit alles nog niet met zulk
een samenvattenden bhk tot een aaneengesloten geheel heeft
weten te verwerken. De beesten zijn hier nog te los gebleven
van het landschap; ze zijn ook nog te veel alleen goedge-
teekende ijsberen uit Artis, met een fictief rotslandschapje
als onecht décor. In deze laatste periode poogt Allebé
zoo eenvoudig mogelijk, in een enkelvoudig procédé, meestal
alleen dus met het lithografische krijt, zonder lavis, te werk te
gaan. Hij tracht nu ook alle overbodige, voor hem op dit
standpunt te schilderachtig geworden effecten te vermijden.
Slechts iemand, die het lithografisch werk zoo volkomen in
zijn macht heeft gehad, en die zich het steenteekenen tot in
de uiterste finesses van het métier heeft eigen gemaakt, kan
met deze simpele middelen, zonder leegheid te verwekken,
tot zulke subtiele technische verfijningen geraken. Meer nog
dan in de teekening van de ijsberen, bereikt Allebé die
hoogte in het omstreeks dienzelfden tijd ontstane prentje van
een paar figuren in een korenveld, naar een schilderij van
Jac. van Looy^). In een teer grijs gamma geteekend, nog veel
lichter van toon dan de straks beschreven prent, is hier de
luministische werking van het zonlicht, dat het korenveld in
een gouden gloed zet, prachtig atmospherisch weergegeven.
Temidden daarvan doet de zeer ijl en teer geteekende meisjes-
figuur met parasol en een man met breedgeranden hoed, die
volkomen met het landschap één geworden zijn, een
vroeger nauwelijks aangeduid sprookjesachtig sentiment tot

De studie in penteekening voor deze prent bevindt zich even-
eens in de collectie Weber te Eerbeek,

-ocr page 97-

uiting komen, dat wij alleen in deze allerlaatste door hem
gepubliceerde steenteekening vinden. Beduidde dit een nieuw
keerpunt?

Allebé heeft hierna nog wel een enkele maal een lithografie
opgezet, maar van een verder afwerken is nooit meer iets
gekomen. Wij kennen niets verder dan die enkele composities
met dierenfiguren, die, schetsmatig en vluchtig neergekrabbeld,
schijnbaar onmiddellijk daarna weer onvoltooid ter zijde
gelegd zijn. Hij was nu eenmaal in dergelijke dingen een
eenigszins geheimzinnig man. Wat hem van de voltooiing
terughield, weten wij niet, maar deze steenen werden onafge-
werkt weer door de drukkers afgehaald, om — afgeschraapt
te worden, zoodat voor ons de teekeningen voor altijd zijn
verloren gegaan.

-ocr page 98-

BESCHRIJVING VAN HET LITHOGRAFISCH WERK IN
CHRONOLOGISCHE VOLGORDE.

1.nbsp;ITALIAANSCHE JONGEN.

Links onder gemerkt: Aug. Allebé 1855.nbsp;16—24.5 cM.

Gedrukt op wit papier.
Krijtteekening op steen.

Een Italiaansche knaap met een langen stok in de linker
hand, en een grooten zak op den rug, waarop men het woord
LAVA leest, staat, geleund tegen een rotsachtige verhooging,
ietwat droomerig, onder zijn hoogen hoed voor zich uit te
staren.

Het Museum Willet Holthuyzen te Amsterdam bezit één
exemplaar van dit prentje. (Legaat D. Franken, LeVesinet.)
Zeer zeldzame litho.

2.nbsp;LANDSCHAPSTUDIETJE.

Op het exemplaar in het Museum Willet staat een eigen-
handig opschrift: „Zeer vroeg voorbeeld van litho. Aug.
Allebéquot;.

Vermoedelijk ontstaan in 1855 of 1856.nbsp;7—10.5 cM.

Op Chineesch papier gedrukt.
Krijtteekening met de pen opgehaald.

Achter op hetzelfde exemplaar is ook nog met blauw pot-
lood geschreven: „Dit moet een vignetje voor een boek ge-
weest zijn, ook copy, gooi maar weg s.v.p. Andere vignetjes
vind ik niet meer. A.quot;

Op den voorgrond een donker geteekende steile oeverkant,
met eenige in een donker silhouet gehouden boomen, daar-
onder een zittend figuurtje, eveneens en silhouet gezien. Aan
dezen oever een boothuis of iets dergelijks. Hieromheen, en
gedeeltelijk op den voorgrond zichtbaar, stroomt de rivier.

-ocr page 99-

Aan den anderen oever een gehucht. Licht bewolkte lucht.

Het exemplaar in het Museum Willet (Legaat D. Franken)
kan vermoedelijk wel als het eenig overgebleven exemplaar
van deze prent beschouwd worden.

3. TWEE LITHOGRAFIEËN MET KINDERFIGUREN
EN EEN DANSENDEN BOER, OP ÉÉN BLAD.

Gemerkt: Aug. Allebé hth.nbsp;12.5-8.25 cM.

bedrukt op wit papier.

Met de pen op steen geteekend naar Duitsche prentjes, ver-
rSi^\'^ naar een teekening of teekeningen van Ludwig

Tegen een boschachtigen achtergrond, waarboven de
Zon opkomt, zit een huilend meisje, dat door een ander kind
getroost wordt.

2 . Een boer, blootshoofds, loopt, dansend van pret, met
oe armen in de lucht te zwaaien.

^ Zeer zeldzame vroege prentjes. Het Museum Willet heeft
an dit blad één exemplaar. (Legaat D. Franken, Le Vesinet.)

4. PORTRET IN MEDAILLONVORM.
Gemerkt: Aug. Allebé 1855.nbsp;12.5-9.5 cM.

^P Chmeesch papier gedrukt,
krijtteekening, met de pen opgehaald.

In de notitie in Allebé\'s handschrift achter op het exem-
P aar in het Museum Willet staat: „Portret van wijlen den
^eer Gerard Bakker, Medisch student. Gedrukt bij Dessaur,
Z.
Achterburgwal alhier. Vernietigd als niet geslaagd, dit
Waarschijnlijk het eenige overgebleven exemplaarquot;.
Hnk^ P^^^oon is voorgesteld met het gelaat hchtelijk naar
s gewend, ze is gekleed in een ouderwetsch kostuum met
ogen jaskraag, omgeslagen boord en breede stropdas. De
achtergrond is in toon bewerkt.

In het Museum Willet is hiervan één exemplaar. (Legaat
ranken.)

2eer zeldzaam portretje.

-ocr page 100-

5.\' MEISJE LEZEND AAN EEN OPEN RAAM.

Ongemerkt en ongedateerd.nbsp;12—10 cM.

Vermoedelijk ontstaan tusschen 1855 en 1858.
Op Chineesch papier gedrukt.

Krijtteekening op steen, heel hcht met de pen opgehaald.

Een meisje zit met een groot, geopend boek in de handen,
waarover zij heen kijkt. Achter haar staat in de vensterbank
een bloeiende plant tusschen twee flesschen, waarboven een
vogelkooitje hangt.

Vermoedelijk als een illustratie bedoeld. Er zijn in het
Museum Willet twee verschillende afdrukken, beide zonder
naam. (Legaat D. Franken.)

Deze lithografie komt nog een hoogst enkelen keer voor.
Zij is overigens, met het andere werk uit dezen tijd, zeldzaam.

6. 7. 8. DRIE ILLUSTRATIES VOOR HET WERK VAN
D
r. P. SCHELTEMA

„Amstels Oudheid of Gedenkwaardigheden van Amsterdamquot;.
1°. Gemerkt Aug. Allebé del. et lith.nbsp;9—16 cM.

2°. Ongemèrkt.nbsp;9—16 cM.

3°. Gemerkt Aug. Allebé del. et lith.nbsp;16—9 cM.

Gedrukt op wit papier.

In 1856 voor het tweede deel van bovengenoemd werk op
steen geteekend.

1.nbsp;Een rij z.g. gravenbeeldjes, naar de bekende bronzen
beeldjes van Jacques de Gérines geteekend, en toen algemeen
als de beeltenissen van de graven en gravinnen-van Holland
beschouwd. Vijf figuren in verschillende houdingen.

Lith. van Ch. Binger, Amsterdam.

2.nbsp;Een gezicht in vogelvlucht van het Amsterdamsche
Karthuizer Klooster. Het klooster staat te midden van wei-
landen, die met slooten doorsneden zijn. Op den grond, in het
complex van gebouwen, de kapel en het hoofdgebouw.
Rechts bijgebouwen, waarlangs eenige wegen loopen.

-ocr page 101-

3®. Een rij z.g. gravenbeeldjes, naar de bronzen van
Jacques de
Gérines geteekend. Geheel in dezelfde opvatting
als de eerste illustratie.
Vijf figuren in verschillende houdingen.

Lith. Ch. Binger, Amsterdam.

9. ZEILSCHIP, DRIEMASTER.
Gemerkt: Aug. AUebé del. et lith.nbsp;48—33 cM.

Lithografie in twee kleuren gedrukt en met de hand bijge-
kleurd in de vlaggen en wimpels.
Gedrukt
bij Ch. Binger te Amsterdam.
Achter op deze prent staat een gedrukt opschrift: ,gt;Het
Clipperschip Metalen Kruis. Amsterdam 1856. Uit hoogachting
opgedragen aan de medereeders van voornoemden bodemquot;.

Driemaster met volle zeilen, varend door een tamelijk
Woelige zee, eenigszins conventioneel van teekening. Op den
achtergrond, aan den horizon, de lage kustlijn met een vuur-
toren. Lichtbewolkte lucht.

. Het exemplaar in het Museum Willet (Legaat D. Franken)
IS door Allebé zelf met blauw potlood gemerkt.
Weinig voorkomende prent.

10. PORTRET VAN JAN LOMAN.

Gemerkt en gedateerd: Aug. Allebé pinx. et lith. 1856.

18.5—13-5 cM.

Gedrukt op Chineesch papier.

Geteekend naar een eigenhandig geschilderde studie.

Op het exemplaar in het Museum Willet (Legaat D. Fran-
sen) staat de notitie in Allebé\'s
handschrift: „Portret van
den heer
Jan Loman bij zijn vertrek naar Ned.-Indië. Op
25 exemplaren gedrukt bij Desguerrois. Bloemmarkt, Am-
sterdamquot;.

De jonge man is voorgesteld met het gelaat ietwat naar
rechts gewend, tegen een heel licht gehouden achtergrond,

waarvan alleen enkele gedeelten tegen de schouders een weinig

quot;^et krijt zijn gearceerd. De jas en het vest zijn met enkele

-ocr page 102-

krijtstreken summier opgezet. Zoo ook de omgeslagen boord
en de stropdas. Het hoofd is in diepen toon tegen den lichten
achtergrond gemodeleerd.
Zeer zeldzame prent.

ii. PORTRET VAN DEN KUNSTSCHILDER
LOUIS VAN ERVEN DORENS.

Gemerkt: Allebé.nbsp;19—23 cM.

Geteekend volgens een notitie van den kunstenaar in Parijs,
Maart 1858, naar een zelfportret.
Gedrukt op Chineesch papier.
Krijtteekening op zacht-korreligen steen.

De teekening stelt den kunstenaar voor, bijna geheel van
ter zijde, het gelaat naar rechts gewend. Ook het lichaam is
geheel naar rechts gedraaid. De rechter schouder en een ge-
deelte van de jas schetsmatig, maar fiks geteekend. Ook
een gedeelte van den omgeslagen kraag is nog even zichtbaar.
De achtergrond is geheel in toon bewerkt.

Op het exemplaar in het Prentenkabinet te Amsterdam
zijn nog lichte sporen te zien van vegen sepia of Oost-Indischen
inkt. Op ditzelfde exemplaar staat een notitie in rood krijt:
„Rue neuve des bons enfants. Mars \'58quot;.

12. DE GESLACHTE OS.

Naar het schilderij van Rembrandt in het Louvre.
Ongemerkt.nbsp;14—18.5 cM.

Op wit plaat-papier gedrukt.
Krijt en penteekening op steen.

Op het exemplaar in het Museum Willet (Legaat D. Fran-
ken) staat de volgende notitie in AUebé\'s handschrift: „In
het Louvre-museum op steen geteekend in den zomer van
1858 en gedrukt bij Bertauts (te Parijs). De heer Taco Schel-
tema, een mijner vrienden, toentertijd te Parijs woonachtig,
had een ander drukje van dit probeersel, zoo is dit waarschijn-
lijk het eenig overgeblevene. Dit is zoo verbleekt, althans zoo

-ocr page 103-

raar geworden, doordien ik er koffie- of tabakwater over ge-
goten heb, daar de heer Bertauts weigerde het op Chineesch
papier te behoeven. Hierin had de man gehjk (althans voor-
at ik een uitgever gevonden had) „parceque on voit mieux
travailquot;. Vruchteloos heb ik het toen aan het huis Goupü
aangeboden, mij werd terug geschreven, dat de uitvoering
niet kwaad was, maar dat het huis Goupil geen recueil of
cahier uitgaf, waar juist dit een plaats kon vindenquot;.

De geslachte os hangt wijd opengespalkt aan de balken
in een schemerig binnenhuis in diepen toon, rechts op den
voorgrond een houten stut. In deze ruimte is op den achter-
grond, achter het opengesneden beest, links een trap zichtbaar
cn een even belichte vrouwenfiguur. Boven de os, de balken
van de zoldering. Rechts de wand van planken, met waar-
schijnlijk de aanduiding van een gesloten raam.

Het Museum Willet heeft van deze lithografie 2 afdrukken.
Het is een zeer zeldzame prent, waarvan ten hoogste een
paar exemplaren bestaan.

13. DE AAP ALS ANTIQUAIR.
Ongemerkt en ongedateerdnbsp;20.5—26.5 cM.

(vermoedelijk ± 1858).
vermoedelijk op Chineesch papier gedrukt (de prent is ver-
^eden en daardoor is dit niet goed te zien).
Krijtteekening op steen naar het schilderij van J. B. S.
Chardin in het Louvre.

. Het exemplaar in het Museum Willet (Legaat D. Franken)
IS voorzien van de volgende, in potlood geschreven aanteeke-
^ing:
„Essai op het Louvre-Museum, gedrukt bij Bertauts
te
Parijs, vernietigd.quot;

I^e aap-antiquair zit gehuld in een soort i8e-eeuwsche
kamerjapon tegen een kleine tafel geleund en houdt met de
rechterhand een sieraad of kostbaren steen, dien hij met de
linkerhand aandachtig door een vergrootglas observeert.
Op de tafel een platte open doos, met allerlei steenen of
munten. Op den voorgrond links een kleine, lage tabouret

-ocr page 104-

met opengeslagen folianten en losse papieren. Rechts op den
achtergrond een soort vuurtest met een ketel erop.
Zeer zeldzame prent.

14. BEDELJONGEN.
Naar het schilderij van
Murillo

Ongemerkt en ongedateerd (± 1858) 20.75—25.75 cM.
Vermoedelijk op Chineesch papier gedrukt.
Krijtteekening op steen.

Op één der exemplaren in het Museum Willet staat in
Allebé\'s handschrift: „Vernietigd. Essai op het Louvre-
museum. Gedrukt bij Bertauts, Parijs, gelijktijdig met de os
naar Rembrandt en een croquis naar de schilderij van P. Ch.
Comte (Luxembourg), Duc de Guise etc. Hiervan kan nog
een drukje bij den heer van Gogh te vinden zijnquot;.

In den hoek van een sober vertrek ligt een in lompen ge-
hulde knaap op den grond, met aandacht in zijn kleeren naar
het ongedierte zoekend. Aan zijn voeten staat een groote
Spaansche waterkruik, waarnaast een toegevouwen rieten
hengseltasch met appelen ligt.

Twee afdrukken in het Museum Willet (Legaat D. Franken),
beide ongemerkt en langs den rand afgeknipt.

Zeer zeldzame prent. Bestaat ten hoogste in een paar
exemplaren.

15. ONVOLTOOIDE SCHETS.

Naar het schilderij van P. Ch. Comte, Duc de Guise in het
Luxembourg te Parijs.

Ongemerkt en ongedateerd.nbsp;36—27.5 cM.

Gedrukt op wit plaat-papier.
Krijtteekening op steen.

Geteekend in 1858 tegelijk met „de geslachte osquot; naar Rem-
brandt, „de singe antiquairquot; naar Chardin en „de Bedel-
jongenquot; naar Murillo.

Op den voorgrond staat de buigende figuur van een edel-

-ocr page 105-

man in i6e-eeuwsch Fransch hofkostuum. Daarachter links
en rechts eenige hooge geestelijken. Links op den voorgrond
en achter deze personen, is een dichte groep hovelingen ge-
schaard.nbsp;®

In het Rijksprentenkabinet te Amsterdam is een fraaie
afdruk op wit papier.
Zeer zeldzame prent.

i6. PORTRET VAN HEINRICH HEINE.,

Gemerkt en gedateerd rechts onderaan: A. A. \'58. 8—locM.
Gedrukt op wit plaat-papier met een gelen kleursteen.
Krijtteekening op zacht korreligen steen.

Geteekend naar de litho van E. B. Kietz (1815—1892), en
bedoeld als vignet voor de HoUandsche uitgave van Heine\'s
gedichten. Uitgegeven bij Bührman te Amsterdam 1858.

De dichter is voorgesteld in een peinzende houding, het
hoofd geheel van ter zijde gezien, en naar rechts gewend,
lichtelijk gebogen en op de linkerhand gesteund. Schouder
en hemd zijn schetsmatig aangeduid. Het hoofd staat in
diepen toon tegen den slechts even gearceerden achtergrond.

Dit portretje komt een enkele maal voor in de boven ver-
melde uitgave van Heine\'s gedichten.

17. HARMONICASPELENDE JONGEN.
Naar een schilderij van H. J,
Burgers.
Midden-onderaan gemerkt: Aug. Allebé lith. 23—18 cM.
Gedrukt op dun wit plaat-papier met een gelen kleursteen.
Krijtteekening op steen.

Geteekend voor de Kunstkroniek van 1858 en gedrukt bij
C. W. Mieling te den Haag.

De jongen staat, geleund tegen het balkonnetje van een
dorpswoning, op een trapje harmonica te spelen. Aan de deur-
post van de open deur staat een jong meisje luisterend naar
omlaag te kijken. Op het hek van het balkon bevindt zich links
in den hoek een flesch met bloemen. Rechts hangt tegen

-ocr page 106-

den muur van een aangrenzende woning een vogelkooitje.

Dit prentje is door de uitgave van de Kunstkroniek nogal
tamelijk algemeen verspreid.

i8. ADAGIO CON ESPRESSIONE.
(La demière pensee de Weber).

Rechts onderaan gemerkt: Aug. Allebé lith. 26.5—34.5 cM.
Gedrukt op Chineesch papier.

Krijtteekening op steen, lichtelijk met de pen opgehaald.
Gedrukt bij J. D. Steuerwald.

Aan het raam zit de violoncellist, het gelaat omhoog en
naar links gewend. Hij is gekleed in een romantisch, lang
toga-achtig kleed, met wijde mouwen en open borst, waar-
onder het hemd gedeeltelijk te voorschijn komt. Hij houdt
de violoncel, met de linkerhand de snaren rakend, tegen
zich aan. Met de rechterhand bespeelt hij het instrument.
Deze hoogst romantische figuur heeft een eenigszins geëxal-
teerd, lijdend voorkomen, en lang neergolvend haar. Over den
rug van den stoel, waarop de musicus gezeten is, hangt een
lang kleed in zware plooien. Het interieur is schemerachtig
verlicht. Op den achtergrond rechts staat een kastje waarop
eenige folianten en wat losse bladen muziek. Daarboven,
geheel rechts in den hoek, nog even zichtbaar, hangt een
schilderstuk. Bij het raam, dat op een eigenaardige wijze
getralied is, hangt een zwaar gordijn.
Deze lithografie komt nogal eens voor.

19. MIGNON.

Naar het schilderij van Ary Scheffer in 1859 voor het
,,Schefferalbumquot; van A. C. Kruseman geteekend.
Gemerkt rechts onderaan: Aug. Allebé lith. 10—19.5 cM.
Op Chineesch papier gedrukt.
Krijtteekening op steen.
Gedrukt bij Desguerrois.

Mignon is geheel op den voorgrond, en frontaal opgesteld.
lt;

-ocr page 107-

Het hoofd is eenigszins naar rechts geneigd. Daarbij houdt zij
den linkerarm, door de rechterhand gesteund, tegen de linker-
heup, de linkerhand en wijsvinger daarbij lichtelijk gebogen
in de hoogte. Zij is gekleed in een licht keurslijf, met wijde
open mouwen, aan den hals laag uitgesneden,
Over de heupen
valt een donkerkleurig kleed. Zij loopt op bloote voeten. Het
hoofd is onbedekt. Achter de figuur een somber getint vlak
landschap, met duistere lucht, waarin rechts achter een
zwerm vogels zichtbaar wordt.

Het Museum Willet bezit van deze prent een beschadigden
proefdruk „voor de letterquot;. (Legaat D. Franken.)

De lithografie, zoo ook het z.g. Schefferalbum is tamelijk
verspreid.

20. HET SLAPENDE JONGETJE MET KONIJNEN.

Naar het schilderij van Felix Schlesinger voor de Kunst-
kroniek van 185g.

In het midden onderaan gemerkt: Aug. Allebé lith.

17.5—20.5 cM

Op Chineesch papier gedrukt bij Desguerrois.
Krijtteekening met de pen opgehaald.

Het jongetje ligt tegen het hooi te slapen, het linkerbeen
opgetrokken en het rechter languit. Het hoofdje is voorover
en naar rechts gewend, de rechter hand, onder de kersen be-
dolven, rust in een hoed. Het ventje heeft ook kersen aan zijn
rechter oor hangen. De beenen en voeten zijn bloot. quot;Rechts
in den hoek staat een klomp. Rechts boven twee knabbelende
konijnen op een stapel hooi of gras.

Deze prent is door de uitgave van de Kunstkroniek vrij
algemeen bekend, en behoort tot Allebé\'s meest
voorkomende
lithographieën.

21. DE GANG NAAR \'T SCHAVOT.

Een episode uit de Fransche revolutie.
Eigen compositie.

Ongemerkt en ongedateerd.nbsp;16.5_11 5 cM

-ocr page 108-

Gedrukt op Chineesch papier (?).

Krijtteekening, hier en daar hchtehjk door een pennestreek
opgehaald.

Op het exemplaar in het Museum Willet is met potlood
door den kunstenaar genoteerd: „Vermoedelijk eenig exem-
plaar van dit schetsje, van dergelijke croquis op steen, heeft
de heer C. M. van Gogh een betere, voorstellende Mevr.
Ristori in de rol van Medea. Dit was eveneens het laatste, dat
ik daar van had. Gedrukt bij Desguerrois en Co., Bloemmarkt
te Amsterdam. 1859 of \'60. A.quot;

De veroordeelde jonge vrouw zit, gebonden met de handen
op den rug, op een open kar, geleund tegen een houten beschot.
Naast haar de priester, die met beide handen een crucifix
omklemd houdt. De vrouw zit peinzend met eenigszins
afgewend gelaat te luisteren. Rechts tegen het andere beschot
staat de imposante figuur van een beulsknecht. Over het
beschot hangt een flapperende mantel. De voorgrond wordt
ingenomen door een gedeelte van de zware kar met een seg-
ment van het wiel. Links achter het beschot is de figuur van
den koetsier nog even zichtbaar. Tusschen de drie figuren in
de kar is een licht silhouet van de stad even aangegeven.
Daarboven een onheilspellend bewolkte lucht.

Het Museum Willet bezit misschien het eenig bekende
exemplaar van deze litho. (Legaat D. Franken.)

22. MEDEA.

Eigen compositie.
Ongemerkt en ongedateerd.

Vermoedelijk ontstaan 1859 of 1860.nbsp;13—22.5 cM.

Gedrukt op Chineesch papier.

Krijtteekening op zacht korreligen steen met lichte pen-
arceeringen.

In een somber berglandschap, spookachtig belicht, schrijdt
de Medeafiguur in loshangende gewaden gehuld. Zij houdt
haar beide kinderen tegen zich aangeklemd, het eene op den

-ocr page 109-

linker arm ƒ ver het andere kind slaat ze haar rechter arm en
houdt het daarmee tegen haar lichaam aan. Zij loopt voorover
gebogen en geheel naar rechts gewend, waarbij zij haar hoofd
meewang tegen de wang van haar jongsten telg houdt. Achter

haar hoofd en dat van haar kind. pakt de wind haar sluier
Over de vrouw hangt een mantel in zware plooien. Op den
achtergrond een sombere lucht.

Het Museum Willet (Legaat D. Franken) en het Prenten-
kabinet van het Gemeente-Museum te \'s-Gravenhage en te
Arnsterdam hebben elk een fraai exemplaar van deze litho
Zeer zeldzame prent.

23. LUTETIA.

Vrouwenkop naar een schilderij van Alfred Stevens. (Kabinet
A. Willet.) Uitgegeven bij Frans Buffa en Zoon te Amsterdam.

Gedrukt op Chineesch papier bij Desguerrois. 24-20 5 cM
Krijtteekening. hier en daar met een penstreek opgehaald.\'

De zeer krachtig geteekende vrouwenkop. van ter zijde
gezien, is met loshangend haar naar rechts gewend. Het haar
bedekt ten deele de schouders. De hals is gedeeltelijk ontbloot
De donkere achtergrond is breed geteekend.

Het Rijksprentenkabinet bezit van deze prent een fraaien
afdruk ..met de letterquot;. Van deze betrekkelijk zeldzame litho
zijn in de verzameling van het Museum Willet (Legaat D
Franken) drie staten aanwezig:

1°. le staat. Proefdruk ..voor alle letterquot; op klein papier
zonder den naam A. Stevens.nbsp;\'

2°. le staat. Proefdruk op Japansch papier „vóór alle
letterquot;, zonder den naam Stevens, doch met handteekeninff
in potlood: Aug. Allebé.

3°. Een zeer fräaie afdruk op groot papier met onderteeke-
nmg van den lithograaf.

4°. Volledig gemerkt exemplaar op gewoon papier met
adres: ..Uitgave Frans Buffa en Zonen. Amsterdamquot;.

-ocr page 110-

24. MEDAILLON-PORTRET VAN EEN JONGE VROUW.

Ongemerkt en ongedateerd.nbsp;23.5_25 cM.

Vermoedelijk geteekend tusschen de jaren 1850 en 1860.
Vermoedelijk op Chineesch papier gedrukt.
Krijtteekening op steen.

De buste van een jonge vrouw is voorgesteld met het gelaat
in licht peinzende houding naar links gewend; zwart los-
hangend haar. De figuur heeft een wijden mantel om zich heen
geslagen, waarvan de breedgeteekende plooien in groote
vlakken zijn aangezet. De achtergrond is donker.

In het Rijksprentenkabinet te Amsterdam is een kort-
afgesneden exemplaar; vermoedelijk het eenige, dat van deze
prent overgebleven is. Ook de studie in lithografisch krijt op
lichtgrijs papier is daar nog bewaard gebleven.
Zeer zeldzame prent.

25. STORM.
Landschap aan de Westerbouwing.
Eigen compositie.

Ongemerkt en ongedateerd.nbsp;21_12.5 cM.

Vermoedelijk om 1860 ontstaan.

Gedrukt op Chineesch papier.

Krijtteekening hier en daar met de pen opgehaald.

Heuvelhelling, waarop een door sterken wind naar rechts
gebogen, grillig gevormde dwergeik. Zware onweerslucht.
Zeer zeldzame prent.

26. DOORKIJK DOOR EEN GEOPENDE DEUR.

Gemerkt: A.A.nbsp;■ 12—18.5 cM.

Geteekend in 1860 te Amsterdam.
Gedrukt op Chineesch papier.
Krijtteekening op steen.

Van een eenvoudig huisje hangt de deur open (naar
rechts). Links hangt een strooien mat aan den muur. Door

-ocr page 111-

de deuropening is een vrouw, op een stoel gezeten, gedeeltelijk

^ICIl L D3.3.r.

Op sommige exemplaren staat nog door den kunstenaar
zelf genoteerd: „Vanuit mijn atelier aan de oude Boter-
markt, bij de Utrechtsche straat,
i860quot;.
Deze prent komt een enkelen keer voor.

27. PORTRET VAN DEN HEER GUALTHERUS KOLFF.
Rechts onder gemerkt en gedateerd: .. gt;^60quot;
16—17.5 cM.
Op wit plaat-papier gedrukt.
Krijtteekening op steen.

De figuur is en face voorgesteld. Het gelaat heeft energieke
eemgszms ironische trekken en een hoog gewelfd voorhoofd\'
Jas en schouder zijn summier maar krachtig opgezet. Een
hooge boord is even zichtbaar boven de breedgeteekende
stropdas met strik. Achtergrond onbewerkt

Het Museum Willet (Legaat D. Franken) en het Rijks-
prentenkabinet te Amsterdam hebben beide een exemplaar
Zeldzame prent.

28. THE PILGRIMFATHERS.

Holding their first meeting for public worship in N.-Amerika
(Sunday, January 21. 1621).

Lithografie naar het schilderij van J. G. Schwartze

Eerste godsdienstoefening der Puriteinen in Noord Amerika

Gemerkt.nbsp;f^r „

toho 52—72 cM

In i860 door Allebé, in opdracht van J. G. Schwartze naar

diens schilderij op steen geteekend en bij Bertauts gedrukt

Uitgegeven bij Knoedler, New York en bij Goupil en Co \'

Parijs-Londen-Berlijn.

Op Chineesch papier gedrukt.

Krijtteekening, met penstreken lichtelijk opgehaald.

In een ruim vertrek (schuur) staat te midden van een groote
menigte mannen en vrouwen, de prediker in I7e-eeuwsch
kostuum. Het gelaat ernstig omhoog geheven, den hnkerarm
mtgestrekt, houdt hij in de rechterhand een
opengeslagen

-ocr page 112-

bijbel. Om hem heen de aandachtig luisterende menigte,
mannen, vrouwen en kinderen in lye-eeuwsch kostuum.

De eerste staat, proefdruk, is in het Museum Willet (Legaat
D. Franken) hnks onderaan gemerkt: J. Schwartze, rechts
onderaan: Aug. Allebé. In het midden onderaan staat ge-
drukt: Imprimerie Bertauts, rue Cadet ii.

Zeer zeldzame lithografie.

29.nbsp;JUBILEUMPRENT i8i3-\'63.
Penteekening op steen, naar een eigen compositie en in
opdracht van het onderwijzersgenootschap in 1863 geteekend
en bij C. L. Brinkman te Amsterdam uitgegeven.
Gemerkt en gedateerd: ^^ \'63.nbsp;folio 73—54.5 cM.
Gedrukt op wit papier met een kleursteen.

In het midden: de intocht van den Prins van Oranje,later
Koning Willem I, te Amsterdam; rechts daarvan de aan-
komst van den Prins in Scheveningen. Links een nachtelijke
conferentie, vermoedelijk met Van Limburgh Stirum, Van
der Duyn van Maasdam en Van Hoogendorp. Onderaan: een
groote compositie met bivakkeerende kozakken bij Am-
sterdam. Bovenaan: de portretten van Koning Willem I en
zijn beide zonen. Hiertusschen, en eromheen gevlochten,
guirlandes, vaandels, wapens, enkele figuren en portretten.

Sommige exemplaren van deze teekening zijn met lichte
krijtarceeringen door een andere hand geretoucheerd.

In het Museum Willet (Legaat D. Franken) zijn de volgende
exemplaren van deze prent aanwezig:

1°. Geteekend \'63.

2°. Zonder initialen met de jaartallen 1813 en 1863.

3®. Zonder initialen.

30.nbsp;BRABANTSCHE BOERIN.

Gemerkt links bovenaan in spiegelschrift, en gedateerd 1870.

21.5—15.5 cM.

bommige exemplaren zijn gedrukt op wit papier met een
gelen kleursteen, andere op Chineesch papier.

-ocr page 113-

Krijtteekening op steen.

Gedrukt in de lith. drukkerij van de Wed. E. Spanier en Zn
Lith. des Konings.

Geteekend te Brussel in 1870 voor het Album van den Neder-
landschen Spectator en daarin verschenen in hetzelfde jaar.

De Brabantsche boerin staat met de rechterhand op de
heup, terwijl zij in den linkerarm schoon waschgoed heeft bij
een ouderwetsche eikenhouten tafel, waarop ook waschgoed
ligt. In de rechterhand houdt zij eenige groote sleutels. Links
onderaan vlijt de kat zich tegen haar. Op den achtergrond
enkele treden van een trap. Rechts boven de tafel, in den
muur, eenige tegels.

Achter op het exemplaar in het Museum Willet (Legaat
D. Franken) staat in Allebé\'s handschrift met potlood ver-
meld: „Voor het album van den Nederlandschen Spectator
te Brussel op steen geteekend en bij Lankhout te \'s Graven-
hage gedrukt. 1869 of \'70quot;.

Het exemplaar in het Museum Willet, op Chineesch papier

gedrukt, zonder letter, is vermoedelijk een proefdruk.

Blijkbaar is deze prent bij twee verschillende drukkerijen
gedrukt.

Vrij algemeen voorkomende litho.

31. PORTRET VAN DEN OVERLEDEN ZOON VAN DEN
HEER BOOM.

(Volgens de aanteekening van den kunstenaar zelf) „chir
doet. te Amsterdam, gedrukt door den heer De Vries]
St. Luciensteeg, aldaar.quot;

Gemerkt links onder en gedateerd:nbsp;17.5—21^5 cM

Gedrukt op Chineesch papier. (?)
Krijtteekening op, zachtgekorrelden steen.

De jongenskop is en face gezien, tegen een achtergrond in
toon. De jongeman draagt een tot aan den hals gesloten jasje
waaroverheen een smalle witte kraag aan den hals te voor-
schijn komt. Daarbij een donkere strikdas.

-ocr page 114-

Het museum Willet (Legaat D. Franken) bezit van dit
zeldzame portret, de doortrekteekening in inkt en twee af-
drukken, waarvan een op getint Chineesch papier.

32. PORTRET VAN DEN KUNSTSCHILDER
P. F. GREIVE.

Gemerkt links onderaan in spiegelschrift en gedateerd:
Allebé \'73. Rechts: „Koninklijke Ned. Steendruk, \'s Hagequot;.

15.25—20.75 cM.

Op Chineesch papier gedrukt.
Krijtteekening op steen.
Verschenen in de Kunstkroniek van 1874.

De schilder is voorgesteld met het gelaat ietwat naar links
gewend, de haren zwierig en los geteekend. Hij draagt een
lagen boord, stropdas en strik. Schouder en jas zijn schets-
matig aangegeven. De achtergrond is niet bewerkt.

Zeer fraaie proefdruk op Chineesch papier in het Rijks-
prentenkabinet te Amsterdam.
Vrij algemeen voorkomende prent.

33- PORTRET VAN MULTATULI.

Gemerkt en gedateerd: A. A. 1874.nbsp;21—28 cM.

Geteekend in 1874; Uitgegeven bij G. L. Funke te Am-
sterdam.

Gedrukt bij L. Mertens. 18 rue du Poinçon. Brussel.
Gedrukt op lichtgeel, imitatie Chineesch papier.
Krijtteekening op zacht korreligen steen.

De schrijver is voorgesteld met het gelaat van ter zijde
gezien en naar links gewend. Een gedeelte van den schouder
en de jas zijn schetsmatig aangegeven. Hij draagt een lagen
boord met strikdas. De achtergrond is onbewerkt.

In het Museum Willet zijn van dit, vrij algemeen voor-
komende, portret (Legaat D. Franken) behalve de potlood-
studie en de doortrekteekening:

-ocr page 115-

1°. Een proefdruk met alléén den naam van den drukker
L. Mertens, i8 rue du Poinçon, Bruxelles.

2°. Een exemplaar volledig gemerkt en met hetzelfde
adres als boven, daarbij ook nog met den naam van den uit-
gever: G. L. Funke.

34. PORTRET VAN DEN KUNSTSCHILDER
W. VERSCHUUR.

Ongedateerd en rechts onderaan gemerkt: litth. S. Lankhout

f^T . . .nbsp;23-19.5 cm!

In 1874, kort na het overlijden van den schüder voor de
Kunstkroniek geteekend en daarin in 1875 uitgegeven.
Op Chineesch papier gedrukt.
Krijtteekening op zacht korreligen steen.

Het portret geeft den schilder van voren gezien weer. het
gebaarde gelaat tegen een lichten achtergrond geteekend
Een gedeelte van de schouders, jas en vest zijn zichtbaar
De geportretteerde draagt een lagen staanden boord met
strikdas.

Een proefdruk van dit portret is in het Museum Willet
aanwezig. (Legaat D. Franken.) Dit is zonder eenige letter
Achtereen exemplaar in het Museum Willet is een aanteeke-
ning van Allebé, waarin hij zegt. dezen afdruk niet onder-
teekend te hebben, omdat de kop hem bij den zwarten druk
te metaalachtig was. Er bestaan echter, zegt Allebé. afdruk-
ken in roodaard, die beter zijn.

Het Rijksprentenkabinet heeft zoo\'n afdruk in roodbruin
met paars potlood gemerkt: ..Allebé, naar fotoquot;.

35. PORTRET VAN Ds. O. G. HELDRING.
Rechts onderaan gemerkt en gedateerd: A. A. 1876.

folio 28—39 cM.

In 1876 geteekend op verzoek van den heer C. M. van Gogh
en bij Tresling te Amsterdam gedrukt.
Op Chineesch papier gedrukt.
Krijtteekening op korreligen steen.

-ocr page 116-

Achter een der exemplaren in het Museum Willet staat door
den kunstenaar genoteerd: „De steen was veel te grof ge-
grameerd, zoodat de teekening slechts zeer weinig goede
drukken gegeven heeft. Ik geloof niet. dat daarin nog
te knjgen zijn. dit is een der allerlaatste proeven, die ik toe
vallig nog vond, eene dergenen als de steen door drukken
opgehaald wordt, om hem op kracht te brengen quot;

Borstbeeld; het gelaat met de bakkebaarden en brü van
voren gezien, het hoofd is ietwat naar rechts gewend. De
achtergrond is weer in toon gehouden. De jas en het vest
zijn uitvoerig geteekend. De boord is niet zichtbaar Daar-
entegen IS de stropdas krachtig en breed bewerkt

Twee verschiUende staten zijn in het Museum Willet (Legaat
D. Franken), benevens een studie en doortrekteekening

Proefc^k op Chineesch papier, rechts onder ge-
merkt : A. A. 1876.nbsp;®

de letterquot; op Chineesch papier ge-
dmkt, hnks onder gemerkt: „Aug. AUebé lith.quot; In Lt
midden onderaan: „Amsterdam C. M. van Goghquot; en rechts
onder: Tresling en Co. Hoflith. In het midden onderaan de
tacsimüé handteekening van Heldring.
Deze prent komt vrij algemeen voor.

36. APOLLOKOP.
Ongemerkt en ongedateerd.nbsp;22—18 cM

Geteekend in 1876 op verzoek van Mr. C. Vosmaer en oor-
spronkehjk bedoeld als een ülustratie voor diens vertaling
van Homerus\' Ilias, doch daarin ten slotte niet opgenomen
Op wit papier gedrukt.

Krijtteekening op zacht korreligen steen.
Bij Lankhout gedrukt.

Geteekend naar een antieken ApoUokop in het Britsch
Museum, volgens de aanteekening op één der exemplaren in
het Museum Wület door den kunstenaar oorspronkelijk be-
stemd voor bovengenoemd werk. De kop is ter zijde gewend
en krachtig geteekend. Ook de achtergrond is geheel bewerkt.

-ocr page 117-

Het Museum Willet heeft, behalve de in zwart krijt uitge-
voerde teekening en de doortrekteekening, twee verschiUende
afdrukken, waarvan één op blauw-grijs papier met de naam-
teekening Aug. Allebé del.

Zeer zeldzame prent. Is slechts in een zeer beperkte oplaag
gedrukt.nbsp;^

37- PORTRET VAN Dr. P. SCHELTEMA.

Links onder gemerkt: Aug. Allebé del.nbsp;i5.5_i8.5 cM

Geteekend in 1885 en verschenen in het 7e deel van diens
werk „Amstels Oudheidquot; of „Gedenkwaardigheden van
Amsterdamquot;.

Gedrukt op Chineesch papier.
Krijtteekening op steen.

De persoon is voorgesteld met gladgeschoren gelaat, ietwat
naar links gewend. Een gedeelte van de schouders, jas en vest
is zichtbaar. Hij draagt een lagen, staanden boord met strik-
das. De achtergrond is lichtelijk gearceerd en in toon be-
werkt.

Vrij algemeen voorkomende prent.

38. KORENVELD, MET TWEE FIGUREN OP DEN
ACHTERGROND.

Ongemerkt en ongedateerd.nbsp;16—10.75 cM

Vermoedelijk ontstaan in igo6 en geteekend naar een schü-
derij van Jac. van Looy.
Gedrukt op lichtgeel papier.
Krijtteekening op zacht-korreligen steen.

Door een korenveld loopen op den achtergrond twee fi-
guurtjes, een meisje met een parasol en een man met een
strooien hoed met breeden rand. Op den voorgrond, struiken
en bloemen. Zoneffect op het korenveld. Op den achtergrond
zijn eenige hoekig geteekende boomgroepen even zichtbaar.
Licht bewolkte lucht.

Drie exemplaren in het Rijksprentenkabinet te Amster-

-ocr page 118-

dam, waarvan twee met potlood gemerkt: „ Jac. van Looy pinx
Allebé lith.quot;

Niet veel voorkomende prent.

39- rotslandschap MET IJSBEREN.
Eigen compositie.

Links onderaan gemerkt in spiegelschrift: „Allebéquot;.

jnbsp;10.75—15.50 cM.

Vermoedelijk ontstaan in 1906.

Gedrukt op lichtgeel papier.

Krijtteekening op korreligen steen.

Op den voorgrond een jong ijsbeertje, dat bezig is zich te
likken. Daarachter, slechts gedeeltelijk zichtbaar, op een rots
de moederijsbeer, met één van de voorpooten naar voren
neerhangend, den kop ook naar voren, in een loome, liggende
houding. Daarachter een glooiend rotslandschap met nog een
Ijsbeer op den achtergrond.

Twee exemplaren in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam
waarvan één op Chineesch papier gedrukt.
Niet veel voorkomende prent.

-ocr page 119-

literatuur.

Jan Veth; Hollandsche teekenaars van dezen tijd

~ Artikel over August Allebé in het jaarboekje van de ver-
eenipng tot bevordering der grafische kunsten

-nbsp;Artikel over de lithografie in Holland in het werk: Die
Lithographie von ihrer Erfindung bis zur Gegenwartquot;. Wien
1903. Gesellschaft für vervielfältigende Kunst. Band
IV

-nbsp;Portretten en Sühouetten.

S. Moülijn: De lithografische prentkunst.

-nbsp;De eerste jaren der lithografische prentkunst in Nederland
s-Ciravenhage 1927. Mart. Nijhoff.

J. Knoef: Het grafische werk van Aug. Allebé. Elsevier\'s Geïllu-
streerd Maandschrift. Maart 1926.

Max J. Friedländer: Die Lithographie. Berlin 1022.

H. Bouchot. La lithographie.

H. Marius:-Schilderkunst der 19e eeuw in HoUand

G. van Duijl: August AUebé. Elsevier\'s Maandschrift 1806

Joh. Gram: Onze schüders in Pulchri Studio.

C. Vosmaer: Onze hedendaagsche schilders

Fred Muller: La lithographie. Ecoles française, néerlandaise
aUemande et russe.

L. Rosenthal: La gravure.

-ocr page 120-

Gerard Bakker

Allg. Allebé

-ocr page 121-

Aug. Allebé

Jan Loinan

-ocr page 122-

«r

\' . \'M

Aug. Allebé

Heinrich Heine

-ocr page 123- -ocr page 124-

Aug. Allebé

-ocr page 125-

De gang naar het schavot

-ocr page 126-

sc


lt;

-ocr page 127-

Lutetia naar Alfr. Stevens

Aug. Allebé

-ocr page 128-

Gualtherus Kolff

Aug. Allebé

-ocr page 129-
-ocr page 130-

STELLINGEN

-ocr page 131-

Speciaal, wat de bouwkunst betreft moet men aan de
woorden Renaissance en Barok, een andere beteekenis
toekennen, naar gelang men ze doet slaan — op Italiaansche,
dan wel op de- kunstverschijnselen der overige landen in
Europa.

II

De invloed van de Venetiaansche School op jAN VAN
SCOREL gaat vooral uit van GiORGIONE en Palma Vecchio.

III

In tegenstelling tot de beweringen van L. rosenthal,
is aan te nemen, dat de zwarte kunstgravure in Frankrijk
nooit tot grooten bloei is gekomen, nog minder is dit het

geval geweest in Duitschland en Oostenrijk.

IV

Het schilderij toegeschreven aan jAN STEEN, voorstellend
„Zoo de ouden zongen, zoo pijpen de jongenquot;, uit de voor-
malige
verzameling von Nemes moet als valsch gekenmerkt
worden.

/

V

De opvatting van HULIN DE LOO in tegenstelhng tot die
van Mr. J. Schretlen, dat de Hollandsche houtgraveurs, en
speciaal degene die ±
h85 voor BellAERTS te Haarlem
werkte, een directen invloed ondergingen van
TaVERNIER en
niet die van de Hollandsche miniaturisten is te aanvaarden.

VI

Het is bewezen, dat LUDWIG Plattner te Rotterdam, toen
hij in 1809 zijn
octrooy als steendrukker kreeg, in Holland de
eerste en de eenige was, die de lithografie als bedrijf uitoefende.

-ocr page 132-

Vóór de 4e eeuw, zijn in de ondergrondsche Tn.n, . •

VIII

CLAmV\'dat Godefroid de

claire .n z„n typologieën ,e St, Denis (E, Mâle I
.lech« de „«voerde. ,s gewee., de ontweie. vaf de„ S

doodenda^ .cH HeBBen onf^f^r^^ aTCdel^
..dne Le..nden en drie Doodenquot; lijken „ie, oveX„d

x

De lacune in onze Historiographie, wal betreft 1,., .-j ,
van Frederik Hendrik is door het
werk van tof
blok „Frederik Hendrik, Pr,ns van Orani?\'\' \'\'
slechts zeer onvolledig aangevuld.nbsp;\' quot;quot;S

XI

Aan een handwoordenboek voor het laat j
sehe en zeventiende-eeuwsche NederTandli ^ ;
behoefte. Het zou overweging vertat\' rVr

eden, van de,,Redactiequot; van het „Woordenboe der Ne/er

landsche Taal zich met die taak belastten.

-ocr page 133-

.y ^ ^ - ^

i -

v ■ ■■

■ ■ .--yf:.:\'..\'

.-v.-

■5- ■

- - A. i

-ocr page 134-

-gt;

:

X

1 -

t\' - \'y ■
i/i. j gt; \' ^t/

-ocr page 135-

ti/

T t

^ Vi ^

I Vi» »A-^r-.\'ÄJ

\'X

V r itt

« ï \'

-ocr page 136- -ocr page 137-