/5
WOORDEN VAN BESTUUR EN TERMANING
TIIEOL. Uil.
fierder cn Leer aar te Heemstede.
(uitgegeven ten voordeeu; van iiehoeftige khanken aldaau.)
7
Oelijk ik iu liet verleden nnjaar, toen de onder ous licerschende koortsen algemeen waren en nog dagelijks toenamen , liet van mijne roeping rekende om voor mijne gemeente met eenig Christelijk bestuur en Evangelische vermaning voor de ziekekamer op te treden, zoo gevoelde ik my later, toen deze ziekten merkelijk verminderden en meer en meer herstellenden en herstelden do ledige plaatsen in de kerk weder kwamen bezetten, ook opgewekt, dezen naar den woorde Gods te herinneren, wal bun by bet genot van den zegen der teruggekeerde gezondheid betaamde.
Met dat oogmerk sloeg ik eene bladzijde op van het Oude Testament, wel geschikt om menig een , onder bet Nieuwe levende, ten diepsle te beschamen; de bladzijde namelijk, welke de Schrift behelst (het gedenkschrift, den gedenkpsalm) van imzkia , den koning van Juda, toen by ziek geweest was en van zijne ziekte genezen, liet kwam ditmaal niet met mijn onmiddellijk doel overeen deze Schrifl in al bare byzonderbeden uit te loggen , maar ik mankte mijne hoorders npmerkzaaiu
( 6 )
op de stemming des harten, waaruit zy by den herstelden kranke was voortgevloeid, zoo als zich die in onderscheidene, alle even zeer leerzame, trekken openbaart, — Ik hoop ook in dezen niet zonder vrucht gesproken te hebben, en gevoel eene soort van verplichting, aan de lezers mijner woorden van bestuur en vermaning by en op het ziekbed, ook de mededeeling van dit mijn werk niet te onthouden.
Ik bied hun dan ook dit geschrift aan, en doe het met dankbaarheid voor het goed onthaal door het vorige gevonden, hetwelk niet alleen door zijn vertier my in staat gesteld heeft, naar het aangekondigd doel, de behoeftige kranken dezer plaats eenige verkwikking te verschaffen, maar ook daarenboven veler hart bewogen heeft my eene gave voor hen toe te zenden. Aan liet hoofd dezer barmhartigen, dringt mijn gemoed my onzen milden Koning te noemen. God zegene hem en allen, die als hy deden, voor dit liefdebewijs. Ook de opbrengst van deze bladeren zal nog tot hetzelfde doel strekken; want zoo de ziekte heeft opgehouden, er zijn nog veel zieken onder ons; zieken, zwakken, ouden van dagen, van welke men de hand niet mag aftrekken, zoo men eenigzins in staat is hun die toe te reiken. Wederom buitengewone gaven te willen uitlokken zou echter thands eene onbescheidenheid mogen heeten.
February 1847.
Dit is de Schrift van iiizkia , Koning van Jiula , locn liy ziek geweest en van zi jne ziekte genezen was: Ik zei de; Ik zal den lleere niet meer zien, den lleere in liet land der levenden; ik zal de inen-sdien niet meer aanseliouwcn met de inwoners der ware ld. Mijn levenstijd is van my weggetogen , «mi van my weggevoerd gelijk eens herders hul ; ik heb mijn leven afgesneden, gelijk een wever (zijne weh-Ik-) ; IIy zal my afsnijden (als) van den drom ; van den dag tot den nacht zult gy my ton einde gebracht hebben.
Ik stelde my voor tot den morgenstond toe: gelijk een leeuw, alzoo zal hy al mijne beenderen breken; van den dag tot den nacht zult gy my ten einde gebracht hebben.
Gelijk een kraan of zwaluw, alzoo piepede ik; ik kirde als een duive; mijne oogen verhieven zhrh omhoog: o lleere! ik worde onderdrukt, wees gy mijn borg.
W at zal ik spreken? gelijk Hy het my heeft toegezegd, alzoo heeft Hy het gedaan; ik zal nu al ■/.dolkens voorttreden al mijne jaren , van wege de bitterheid mijner ziele.
lleere! by deze dingen loeft men, en in deze allen is het leven van mijnen geest; want gy hebt my gezond gemaakt en my genezen.
/ie, in vrede is my de billerheid bitter geweest; maar gy hebt mijne ziele liefelijk omhelsd, dat zy iu de groeve der yerlecring niet kwaine; want gy hebt al mijne zonden achter uwen rug geworpen.
( 8 )
Want het graf zal u niet loven , de dood zal u niet prijzen; die in den Kuil nederdalen, zullen op uwe waarheid niet hopen.
De levende, de levende , die zal u loven, gelijk ik heden .{doe); de vader zal den kinderen mvc waarheid bekend maken.
De Heer was gereed my te verlossen; daarom zullen wy op mijn snarenspel spelen , alle de dagen mijns levens, in het huis des Ileeren.
Jezaia XXXYIU. 9—20.
De uit het ziekbed opgerichte, die zijne aandacht aan de volgende bladzijden wijden wil, waarin ik hem zoo gaarne eenig bestuur en eenige vermaningen, voor zijn toestand gepast, zoude wenschen mede te deelen, zal zich, naar aanleiding van het boven dit opstel uitgeschreven gedenkschrift van koning uizkia, als hy ziek geweest en van zijne ziekte genezen was, bepaald vinden by de negen volgende punten:
1. Herstelden moeten willen gedenken aan het ge vaar waarin zy verkeerd hebben,
2. Zy moeten zich de ernstige gedachten willen herinneren, die hen op het ziekbed door de ziel zijn gegaan;
3. Zy moeten zich de hartstochten van angst of droefenis, die ben daarby bezielden, niet ontveinzen;
4. Zy moeten ook nu terug willen komen op de toevlucht en den troost, die zy in hunne krankte by God zochten;
5. Gode alleen de eer van hunne herstelling geven ;
6. den ootmoed aankweeken, die de beproeving hen geleerd heeft;
( 9 )
7. de bewustheid in zich versterken, Jat liet hun goed was verdrukt te worden;
8. erkennen, dat zy uit loutere genade gespaard zijn;
9. het zich de grootste vreugd rekenen, God luide voor hunne herstelling te loven en anderen daartoe op te wekken.
1.) De herstelde kranke moet gedenken aan het gevaar, waarin hy verkeerd heeft.
Hizkta stelt het zich levendig voor den geest. Ily stelt een gedenkschrift op om het niet te vergeten, om er den indruk van te bewaren, zijn leven lang. Hy weet hoe zulke indrukken gaandeweg verllaauwen; hoe geneigd het levenslustig, het stervensschuw hart is die te verliezen; terwijl nogthands het levendig houden der schuldige dankbaarheid, en al de zegen en de vrucht van het verledene aan het gedenken hangt en van het gedenken uitgaat. Als wy den koning van Juda in dezen tot een voorbeeld stellen, willen wy evenwel daardoor niet aanprijzen de stemming van zoo velen, die zich ik weet niet welk een eer daaruit maken, dat zy in groote gevaren en doodsnooden hebben verkeerd; die, als zy maar zoo gelukkig zijn een geduldi-gen toehoorder te vinden, er gaarne over uitweiden, hoe «slecht zy gelegen hebben,» hoe «de artsen hen hadden opgegeven,» hoe «niemand dacht, dat zy er dóór zouden komen;» die ten duidelijkste de zucht verraden, al wat ooit krank geweest is in pijnen en samenloop van pijnen, in veegheden en teekenen van veegheden te willen overtrefTen, lu dat alles ontdekt
( 10 )
zidi iiiuts dan Jiezelfde ongelukkige liongmoed des liar-len, waardoor de altijd van zich zeil\' vervulde meiifich zoo zeer gaarne, op wat wijze dan ook , anderer ooreii met zijn in eigen oogen zoo belangrijk ik vervult, zicli zoo gaarne gewichtig maakt en anderen in wal het ook zij overtreft. Neen, slechts die stemming is aanbevelenswaardig, waarin men gedurig by het doorgestane lijden en ontkomen levensgevaar stilstaat, niet om de belangrijkheid, die het ons in anderer oogen zoukiinnen byzetten, maar om de beteekenis, die bet Voor ons heeft, om den zegen, dien liet in ons werkt, om de erkentelijkheid, die het van ons eischt; die stemming, waarin men zijne ziele toeroept: Mijne ziele, vergeet geene uwer benaauwdheden, opdat gy geene der weldaden vergeet van Hem, die alle uwe ongerechtigheden vergeeft, die alle uwe krankheden geneest; opdat gy niets verliest van de kostelijke lessen, welke de Heer u in dezen weg van krankheid en doodsnood geleerd heeft, of althands heeft willen leeren! En, tot deze stemming behoort nog iets meer dan het met wijsheid onderdrukken dier andere en afgekeurde; behoort een heilige ernst, zonder welken geen ondervinding heilzaam werken, zonder welke alle beproevingen Gods voor ons louter schade en verlies zijn; ja het leven, het zoo gewichtig, zoo ernstig, zoo hoogst, verand-woordelijk leven, al zijn beteekenis verliest, en zich in een voor ons onsamenhangende opvolging van vrnch-telooze gebeurtenissen en ervaringen oplost , en wel iu den droevigsten zin een droom mag genoemd worden. Een droom! helaas de droom van den dronken man; de droom als van een die in het hart van
de zcc slaapt, un gelijk ecu die in li o t op-perste van den mast slaapt; incn heeft my geslagen, zegt liy, ik ben niet ziek geweest; men heeft my gebeukt, ik heb het niet gevoeld (Spr. XXIII. 34, 35); en toch zal al wat in dien droom heeft plaats gehad tegen den zoodanige getuigen in het, gerichte. Ach, hoe veel droeviger is liet gezicht van een vergetelen herstelde, dan het gezicht van een be w us t el ooz en kranke.
Niet alle ziekten , zegt men, zijn even gedenkwaardig, en wy zullen het toestemmen, indien men ons toestenit dat geen enkele ziekte waardig is dat men haar vergete. Was het eetie krankte waarin het nooit lot levensae-
o
vaar kwam; waarin niet veel pijn en smart werd geleden; waarin alle artsenyen en hulpmiddelen van stonden aan werden gezegend, en allerlei verkwikkingen genoten; welke geldige redenen om haren gezegen-den loop Ie overdenken, om stil te slaan by hetgeen men op deze wijze van Gods sparende goedheid ondervonden heeft! welk een stof voor een gedenkschrift, voor een dankpsalm als van iiiziua! Of moeten de wateren juist tot aan de lippen gekomen zijn, om het ons der moeite waardig te maken aan den nood, waarin wy verkeerd hebben, te gedenken, liet schijnt wel zoo, by de lichtzinnigheid en ondankhaarheid van zoo velen, ach! van ons aller ongevoelig hart. Van daar dat zoo menigeen, eerst in veel later leeftijd, als hy door Gods genade tot een ernstiger en dankbarer levensbeschouwing ontwaakt was, zich verwonderd heeft hoe weinig acht hy geslagen had op de ondervindingen van een vroeger levensperk; en eerst by het
( 12 )
licht der grootste weldaad Gods lot behoudenis zijner ziel voor de eeuwigheid, de weldaden heeft leeren inzien, die hy vroeger gedachteloos, vruchteloos had genoten. Gelukkig hy, wien God in zijne lankmoedigheid den tijd laat, om de vroegere levensondervindingen nog in later tijd in al hare belangrijkheid na te gaan en als op de hand te wegeu, tot zegen voor zijn hart; gelukkiger degene, die daarby reeds bepaald wordt, wanneer zy metterdaad over hem komen cn naarmate van dien; die, een geheel leven dóór, winst doet met een kapitaal, dat anderen renteloos laten liggen, tot misschien in hun veegen ouderdom.
2.) De ziekte van koning mzKiA was van een zeer ern-stigen aart geweest, ja doodsgevaarlijk; metterdaad was do dood hem aangezegd. Hy had haar met zijn volle bewustheid ook zoo ingezien; en na zijne genezing v c rp laatst hy zich geheel in de ernstige doodsgedaoh-t e n , d i e h y op z ij n k ra nk bed gekoesterd had. «Ik zeide» — wy geven den lezer zijne woorden zoo als wy meenen dat wy ze hebben te verstaan en voor hem wat verstaanbarerzijn zullen, daar het niet in het plan van dit geschrift ligt, ons in opzettelijke uitlegging te begeven — «Ik zeide: Nu daar mijne dagen lt;( rustig zouden worden , zal ik tot de poorten des grafs «heengaan, ik word beroofd van het overige mijner «jaren. Ik zeide: Ik zal den Heer niet meer zien, den «Heer in het land der levenden; ik zal de menschen « niet meer aanschouwen, maar zijn met de inwoners «der stille doodsverblijven. Mijn woonstede wordt «opgebroken en weggevoerd gelijk eens herders hut; ik «snijd, als een wever, mijn leven af; Hy (God) snijdt
( 13 }
ft my af van ilen drom; één enkele dag, één naclit —-«en gy hebt my ten einde gebracht. Ik verbeidde tot «den morgenstond toe; gelijk een leeuw alzoo verft brak by al mijne beenderen; één enkele dag! één «nacht! en gy hebt my ten eind gebracht (*) !»
Menig kranke heeft gedurende zijne krankheid even ernstig als iiizki/v over baren afloop gedacht, en zich voorgesteld, dat er tusschen hein en de eeuwigheid maar cene schrede was. Menig kranke heeft op zijn leger recht goed de vergankelijkheid, de nietigheid des aardschen levens gevoeld, en de macht van dien God erkend, die den mensch doet wederkeeren tot verbrijzeling, alleen maar door te zeggen: keer weder, gy menschenkind (Ps. XC). Maar naarmate by van zijne ziekte bekwam, is ook menig kranke van deze zijne ernstige gedachten bekomen, en niet zelden was hy er zoo zeer op gesteld die uit zijn hart te verbannen, dat by zich gaarne het gevaar ontveinsde, waarin zijn leven gezweefd had, en liever wilde gelooven, dat hy \'t zich toch veel erger had voorgesteld dan het metterdaad geweest was. Dit wordt vooral waargenomen, waar de ziekte-aanval van dien aart was, dat zy op een blijvende kwaal schijnt te wijzen, waarvan men nieuwe aanvallen en toch eindelijk den dood te wachten heeft. In zulke gevallen nemen niet zelden de voor een korter of langer tijd herslellenden alles terug wat zy gezegd hebben, in plaats van het zich onderscheidelijk te herinneren gelijk mzKiA, en verraden daardoor een vrees
{*) Groolcutlcols in ovm\'cnslcrtiming mcl i mbueit.
( 14 )
en bangheid voor den dood, die er juist niet minder op wordt als men ze zicli ontveinst. Ach, mijn lezer! het is zulk een zegen, indien het ons in ons eigen lichaam zoo eens recht gevoelig gepredikt wordt, dat wy stof en asch en in de hand des ontzachelijken Gods zijn , indien wy namelijkdie prediking niet vergeten, maar vasthouden , ook als wy niet in zoo zichtbaar een gevaar verkeeren, die wy toch alle uren in duizende perijkelen blijven. Indien wy tot ons zelve zeggen: Mijn woonstede is nog wel niet opgebroken en weggevoerd als eens herders hutte; maar eens herders hutte is en blijft zy toch , af te breken en weg te voeren in een oogen-blik; het doet ons zoo aandoenlijk gevoelen, hoe gezegend bet is of zijn zoude, indien wy een gebouw by God hebben of hadden, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Indien wy ons leven hebben leeren beschouwen als eene wehhe, die in een oogenblik kan worden afgesneden van den drom, al is het dat de hand, die bet scheen te zullen doen, voor dit oogenblik zich nog heelt teruggetrokken; bet kan ons zoo ernstig doen vragen: heb ik mijne taak afgeweven? mijne taak behartigd? mijne taak bedacht? Gods wil als mijne taak beschouwd? Ben ik iets geweest tot Gods eer? tot heil mijner naasten? tot mijne eigene zaligheid? Hebben wy dan oogenblikken in ons leven gehad, die ons aan deze dingen deden denken, hetzij wy wilden of niet, laat ons ze willen herdenken, nu daar het zoo gemakkelijk schijnt ze te vergeten; laten wy ons verplaatsen in den kring der gedachten , die zy noodzakelijk inedcbrachten; wie wy ook zijn mogen, het kan
( 15 )
niet anders dan ons nuttig zijn; en zoo wy er van worden teruggehouden door een invvendigen afkeer en vreesachtigen tegenzin van alle gedachten aan dood en eeuwigheid, laat ons, liever dan van deze gedachten , van eenen toestand des harten terugschrikken, waarin men ze zoo zeer vreest; het bewijst, dat wy den Verzoener niet kennen, die den dood zijn prikkel heeft ontnomen; het bewijst, dat wy nog zijn in onze zonde, die de prikkel des doods is. Laat ons dan den weg biddend inslaan, waarin men van zijn zonde verlost wordt en den Verzoener vindt, die over dood en graf doet heenzien met blijdschap , en derhalve dood en graf doet te gemoet zien zonder vrees. Want wat? indien wy, de gedachte aan dezen schuwende, nogthandsdoor dezen overvallen wierden! Niemand van ons is voor eeuwig van zijne lichaamsziekte hersteld, niemand zoo gezond, of ziet, ée\'n enkele dag, een nacht, en God heeft hem ten einde gebracht! Met het verledene uit te wisschen verschuift men deze toekomst niet!
3.) Als in?,uiA zich zijn veegen toestand en de ernstige gedachten, die hem daarby bezielden, herinnert, ontveinst hy zich geenszins den angst en de droefheid, die hem daarby door de ziele gingen. «Hy had gantsch zeer geweend ,» lezen wy iu het begin van dit hoofdstuk (vs. 3), en hy wil het wel weten. «Als een kraan, als een zwaluw piepe-de ik, als een duif jammerde ik, mijne oogeu hieven zich schreiend omhoog! O lleere, my is bange!» (Viefs van de heerlijkheid eens konings, niets van de sterkte des helds, niets van de gedaante des mans, was in die oogenblikken aan hem zichtbaar geweest; maar
ais een schuwe, een benarde, een in een hoek gejaagde vogel liad hy ten liemel geschreid in zijne angsten en die openlijk beleden. En nu, daar deze angsten zijn doorgeworsteld , deze droefenissen in blijdscbap veranderd, schaamt hy ze zich niet, noch herneemt de mannelijke, de heldhaftige, de koninklijke houding, als of hy die nimmer had laten glippen, maar gedenkt aan zijne zwakheden en zijne vernedering in eigen oogen, zijne vernedering onder de krachtige hand Gods. Dat kan hy, omdat hy er waarlijk de krachtige hand Gods in erkend heeft, en omdat het hem niets kost de minste te wezen, waar God zijne meerderheid openbaart, betoont, gevoelen doet met den hoogsten nadruk. Dal kan hy, omdat hy in oprechtheid en eenvoudigheid voor Gods aangezicht leeft en met zich zeiven verkeert, en ■zich niet anders wenscht voor te doen dan hy waarlijk is.
Maar dat zou hem te veel gekost hebben, dat zou hem aan bloed en leven gegaan zijn , indien hy een van de zoo-danigen geweest was, die inde hovaardy hunner harten hun geheel leven lang daarnaar trachten voor zich zeivenen anderen een zekeren rol te spelen, altijd een ander dan zich zelf, altijd iets meerder dan een mensch willende zijn. O, indien een zulke op het ziekbed, by den schrik des doods, in den neep der doodsbenaauwd-heid, een oogenblik zijn rol vergat en het masker vallen liet, — het is reeds te veel! Van dien oogenhlik af, moet de hoogte weêr bestegen worden, waarvan God hein had nedergestooten. Die schrik — het waren enkel zenuwen! die angst, zy was slechts lichaamlijk ! die tranen, zy waren een dwaasheid, die men zich niet
■ ( 17 )
meer begrijpen kan-! Neen zeker, omdat men zicli zeiven niet begrijpen wil, noch inzien, boe klein een zoiulig mensch wordt, by alle zijne grootheid, als God een bode van versoluikldng zendt, met een boodschap van dood. — Acb, mijn lezer! schuwen wy eenen hoogmoed, waardoor wy bevonden worden tegen God en ons zelven te strijden; stellen wy op hoogeti prijs, gedenken wy tot onze gedurige verootmoediging, die oogenblikkcn en stemmingen waarin ons geen plaats voor eenigen hoogmoed overbleef, waarin alle kracht tot dat, waar liet tegenover God geoefend wordt, zoo booze ding: «zich groothouden » ons ontzonk, en onze gebeele uiten inwendige toestand een belijdenis was onzer geringheid , onzer nietigheid, en van deze aanbiddelijke waar-beid: dat niemand groot is dan God.
4.) Die toestand doet tot God roepen. Zoolang de mensch, die zoo gaarne zijn eigen God zijn wil, nog eenige kracht of heerlijkheid in zich zelven ziet of onderstelt , zoolang blijft deze zijne plechtanker en zijn wapen, waardoor hy God als van zich weert; eerst als deze hem , als hy aan zich zelven ontvalt, kan by God in de armen vallen. Tot God roept niet alleen iuzkia , als hy in stervensnood , in angsten droefheid zijn aangezicht naar den wand keert, en zijne oogen schreiend opheft; O II e e r e, my is bange! treed tusschenbeide! niet alleen iiizkia, die hem kent, en voor zijn aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld heeft en het goede in zijne oogen gedaan beeft, — maar heimelijk of openlijk wel een iegelijk, die in dit uiterste gebracht wordt, ook de lichtzinnige, ook dc goddelooze. 7.ijn toestand
( 18 )
zegt Lein, dal liy niets kan voor zich zeiven en dat niemand iels kan voor hem; zijn geweten zegt hein, daar is een God in den hemel; ach! dat zijn hart hem nu zeide, dat er een God was- die hem verhoorde als hy riep. In elk geval heeft hy noodig te denken , dat er een God is, die helpen kan, en aan wien hy zich op genade of ongenade zon willen overgeven.
Ach , mijne lezer! hoe menige bekcering van de duisternis tot hellicht, van dc macht des satans tot God, heeft daar plaats gehad, waar onder de smarten van het ziekbed de warehl n.el hare begeerlijkheden aan het schreiend oog, ja, het hart met zijne trotschheden aan den geprangden boezem ontzonk; als dat dreigend denkbeeld niet ophield voor den geest te zweven: een enkele dag, één nacht, gy zult my ten einde gebracht hebbenl Hoe menig nieuw leven is uit deze doodshenaauwdheden geboren, die dan ook wel zegenenden tot zegen menigmaal herdacht zijn een leeftijd door, en in eeuwigheid zullen herdacht worden! Maar ook, hoe menige verzuchting, hoe menige klacht, hoe menig schreiende smeekstem, hoe menig luide belofte, heeft menig ziekbed gehoord — om daarna wel spoedig te worden vergeten. Hoe menigmaal scheen het: die overspeler, die ontuchtige, die dief, die gierig-aart, dezedronkaart, deze lasteraar, deze roover, indien hy maar opstond van deze krankte, zou voor God en zijne dienst leven en aller zonde van harte vijand zijn; deze hoogmoedige man was een kind geworden, die wareldsgezinde vrouw bad met de wareld gebroken, het ééne noodige, de godzaligheid lief gekregen, —maar met de herstelling, herstelde zich de zondige kracht iu
liet onbekeerde liart, dat sleclits voor een tijd, dat slechts geveinsdelijk zich onderworpen had. Men had zichzelven terug; gevonden, men had God zoo noodig niet meer. Helaas, naar het gedrag van sommigen te oordeelen , is het alsof men God slechts noodig heeft in stervensangst en na den dood.
Mijne lezers! Indien wy ons ziekbedden herinneren , waarin wy woorden gesproken , gebeden geslaakt, sineekiiigen opgezonden, geloften beloofd hebben, die wy ons gehaast hebben te vergeten, of althands allengskens hebben laten henen varen uit ons hart — bedenken wy wel wat het zegt dat wy gedaan hebben: wy hebben God bespot! God , die zich niet straffeloos bespolten laat. i)eze gedachte moest in staat zijn, ons te doen weeklagen als een kraan, als een zwaluw, ons te doen janimeren als een tortel; dit zelfverwijt moest alle onze beenderen verbrijzelen! — Hier is reden om smachtende oogen ten hemel te slaan en uit te roepen: lieer ei my is bange. Wees gy mij n bo rge! — Wy zullen het niet vergeefs uitroepen, zoo wy het doen in oprechtheid. Er is vergeving ook voor deze zonde! Er is een Borge ook voor deze schuld. Maar indien Avy ons verharden, en tot een later ziekbed uitstellen wat een vroeger ons niet heeft aangebracht, wat dan , indien de lieer ons geen ander ziekbed gunt en ons afsnijdt van.den drom, eer wy er aan denken? — Wat anders dan weeninge en knarsinge der tanden, daar waar geen Borg meer is, en geen God meer hoort.
5.) Die op het ziekbed zijne nietigheid tégenoverGod recht diep en pijnlijk gevoeld heeft, die in oprechte afhankelijkheid en ootmoed tot God geroepen heeft in zij-
( 20 )
nc angst en nooden, die zal ook God en liem alleen de eere geven van zijne herstelling. «Wat zal ik spreken? zegt iiizki\\ , gelijk hy liet my heeft toegezegd, zoo hoeft Ily het gedaan.» Ily acht zich genezen uit kracht der belofte Gods, die gezegd had: Ik zal v ij ft ien jaren tot uwe dagen toedoen (vs. 5) en de klomp vijgen die jezaia de profeet tot een pleister op zijn doodeiijk gezwel had laten bereiden (vs. 21), is daarby niets dan een middel in de hand niet van jezaia, maar van God. Zoo zij het dan ook niet de kundige arts, de goede behandeling, de zorgelijke oppassing, ons verstandig gedrag, waaraan wy onze herstelling toeschrijven, indien wy wederom van het ziekbed werden opgericht; hoe velen vallener ondanks dat alles, by dezelfde voorrechten, aan onze rechter- en aan onze linkerzijde! maar zoo wy spreken , het zij om de goedertierenheid en getrouwheid Gods eene eere te geven, die hy met niemand deelt, en die wy hem onverdeeld schuldig zijn; zoo wy spreken, het zij om hem te danken, dat hy ons dezen kundigen arts, deze goede behandeling, deze zorgelijke oppassing, alle voorrechten, waarin zijne liefde zich als verveelvuldigt om ons van rondom te bezetten, heeft doen te beurt vallen, en ze met zijnen alles afdoenden zegen, zonder welken zijne gaven ons niet met alles baten kunnen, bevrucht en bekroond beeft. En zoo wy het getuigenis in onze ziele hebben, dat wy door stilheid , door onderwerping , door gehoorzaamheid aan goeden raad, ons verstandiger dan misschien vele anderen op het ziekbed gedragen hebben, ook daarvan zij bet: Niet ons, oil eere! niet ons
( 21 )
maar uwen naam geef cere! Zouden \\vy liein dwaas en ondankbaar noemen , die door een edelinoedigen helper uit de golven gered, zijnen menschelijken redder voorLyüag, en zijne behoudenis toeschreef aan het koord dat by hem had toegeworpen, of aan zijne eigene wijsheid om dat aan te grijpen en wel stevig vast te houden — even dwaas en ondankbaar is hy, indien hy niet nog hooger opziet, en God dankt, die hem den menschelijken redder toezond, en diens hart neigde om, voor hem, gevaar nocli dood te ontzien. Bedroevend is het teaanschou-wen, hoe weinig meestal de arts geëerd en gedankt wordt, met de mate van eer cn dank die hem toekomt, wanneer de zieke hersteld is en wederom uitgaat; diezelfde arts, die in de smarten van het ziekbed door hem werd aangenomen als een engel Gods, maar nog hedroevender is het, als men zien moet, hoe ras, wanneer maar het hoogste gevaar voorby is, de reddende hand vergeten wordt van dien God, tot wien men zoo dringend gebeden heeft, toen het dreigde; — boe hy, eerst nog vurig gedankt misschien, weldra in zijne eere bekort wordt, en in zijne plaats de booze afgod weder gediend, waaraan de mensch zoo gaarne rookt. -— Wie heeft zich hier in het geheel niet te beschuldigen? Wie verwijt zich immers geen al te spoedige, al le groole verflaauwing in dankbaarheid. O Zeker, hy het meest, die hel meest vatbaar is om dankbaarheid te kweeken, en in slaat de hoogste gedachte van de verbeurde genade Gods in zijn hart te koesteren. Ach, God vergeve het ons, mijne lezers! en verversche ons de dankbaarheid, al moest hel daartoe, door nieuwe beproevingen , tot nieuwe reddingen henengaan!
( 22 )
G.) «Wat zal ik spreken?» zegl de lierstelJe mz-kia : «Gelijk liy het my heeft toegezegd, alzoo lieeft liy liet gedaan», ea hy voegt er by: «ik zal nu al zoetkens voorttreden, al mijne jaren van ■\\vcge de bitterheid mijner ziele.» — «In ootmoed «wil van nu voorlaan de koning wandelen; want «zijne ziele heeft voor de poorten des doodenrijks en «voor den lieliten troon des Gods, die zich zijner «erbarmd heeft, den blyvenden toon der treurig-«heid naar God gevonden» (umbueit). Nederigheid voor God en menschen, een bedachtzame, ernstige, stille, stemmige wandel, ziedaar de vreedzame vrucht der gerechtigheid, welke deze kastijding des Heeren door degenen die haar verstaan hebben en er in geoefend zijn, geëigend is af té werpen. De uit eene zware krankte herstelde wandelt niet met vluggen tred en stoute stappen als vroeger, maar gaat zoeljens en zachtjens, en veracht niet hier en daar iets aan te grijpen tot een steun, dien hynoodig heeft, ja behoeft somwijlen wel een staf in zijne hand. Zoo zal er ook een zeker langzaamgaan van den geest zijn, waarby men zich dc ondersteuning Gods laat welgevallen, neen gretig naar den staf grijpt, dien hy alleen vermag aan tc reiken, nis de inbeelding van eigen kracht, als het hoogmoedig ik, ineengezonken is, onder dc aantastende hand Gods, of althands op het ziekbed van Godswege eene ernstige herlezing heeft plaats gehad van eene les van afhankelijkheid en kleingevoelendheid, welke men misschien reeds meende geleerd te hebben en te verstaan. De uit een zware ziekte herstelde kranke doet wel en godgevallig, indien hy voortaan een bedachtzamer, so-
( 23 )
Lercr, matiger leefregel volgt dan vroeger, en op de wenken die hy omtrent zijn gestel ontfangen , de verzwakkingen die hy daarin ondergaan heeft lettende, zich van alles onthoudt, waarin hy vroeger niets schadelijks zag, vreezende door het gebruik God te verzoeken. Zoo zal er ook in zijn bedachtzamen geest en diens uitlatingen en werkzaamheden, een zekere wijsheid tot matigheid bespeurd worden, die duidelijk zien doet, dat hy kleiner geworden is voor God; een zeker afzien van de hooge dingen en zich voegen by de nederige; en een zeer verminderd gevoel van eigene onontbeerlijkheid, noodzakelijkheid, nuttigheid in het land der levenden, indien liy waarlijk van zijne krankheid iets geleerd beeft. Ach! mijne Vrienden! indien wy van de beproevingen Gods geen ootmoed leeren, indien wy niet dagelijks kleiner worden onder zijne uitreddingen , zoo leeren wy niets. Eene ondervinding die niet nederiger maakt voor God en menschen is geene ondervinding die iets waard is; want wat wijsheid gy ook opdoet, indien gy niet wordt als een kindeken, gy zult het koningrijk Gods geenszins ingaan,
7.) Maar indien wy mochten ondervinden, indien wy in ons hart gevoelen dat ons ziekbed, waarop wy , volwassenen , zoo kinderlijk hulpbehoevend lagen uitgestrekt , en misschien wel eens zoo kinderachtig klaagden , zoowel als kinderlijk baden in andere oogenblikken; indien wy, zeg ik, mochten ondervinden, indien wy in ons hart gevoelen , dat ons ziekbed ons nuttig geweest is tot het verkrijgen, tot het oefenen, tot het vermeerderen van dien kinderlijken ootmoed, waarvan wy door Gods genade, de Godewelbebagelijkheid en de zalig-
( 24 )
lieid voor ons zelf IicLIjcii Iccren inzien, lioc moet liet ons versterk en i n de o ver t uigin g, da t de r-golijke beproevingen zegeningen zijn, dat zy, hoe pijnlijk voor liet lichaam, heilzaam zijn voor de ziel, haar artseny, haar levensbalsem. Dat uitwerksel zien wy in eene treffende mate by uizkia : «Heerel dus roept hy nit, by deze dingen leeft men, en in dit alles is het leven van mijnen geest; quot;want gy hebt iny gezond gemaakt en iny genezen. Ziet, tot mijn beil, is my de bitterheid bitter geweest.» En zoo wy in deze overtuiging ons door ver-sche ondervinding even als hy versterkt gevoelen, laat ons met deze overtuiging werkzaam zijn te midden van alle de perijkelen waaraan wy, ofschoon uit het jongste gevaar behouden , dagelijks en alle uur blijven blootgesteld. Laten wy haar toepassen niet alleen op ziekten en beproevingen in hel vleesch, maar op alle soort van beproevingen, op alle de bitterheden des levens. Ook de godvruchtigste zoekt zoo menigmaal de voeding en aanwakkering van zijn geestelijk leven in eigene wegen, meent zoo menigmaal zijn geloof, zijne liefde, zijne hope zouden krachtiger, tederer, heldeier in hem zijn, indien hem deze weg geopend stond, die middelen ter hand waren, indien hy leven mocht onder deze broeders, of in die afzondering; indien by op den duur minder te kampen haj met deze zorgen, die moeie-lijkheden, die beslommeringen; indien dit of dat gewicht maar eens van zijne schouder werd afgetild; die doorn in het vleesch, werd uitgetrokken; dien engel des satans de vuist verlamd; maar neen! het is niet alzoo —de weg dézer beproevingen is beter voor hem dan ecnigo
( 25 )
andere; en indien liy ze neemt waarvoor zy gezonden zijn, liy zal in deze allen ondervinden, dat men by deze dingen leeft; dat in deze allen liet leven des geesles is; dat God door deze allen de ziel gezond maakt en meer en meer geneest; dat ook alle deze biiter-lieden bitter zijn tot vrede. Zoo wapene zich dan een iegelijk met de gezegende ondervindingen van bet ver-ledene, tegen de beproevingen van bet toekomende. Do vader der geneeskunde, de Griek hippokrates, beeft dit scboone woord gesproken: De aart der ziekte is genezende. lin de Heilige Geest roept uit, dat de aart der verdrukking is; lijdzaambeid te werken. Daarom roemt de Cbristen iti de verdrukking.
8.) Ach, Geliefden! Indien er geen zonden waren , er zouden geene verdrukkingen, er zouden geen ziekten op aarde zijn. Wat is ziekte dan een wegbereiding lot een zekeren dood, en is niet de dood de be-zolding der zonde? Indien ook de godvruchtige, lot God bekeerde mensch niet nog altijd zonde bleef hebben, een zondaar ware, bet zou hem niet noodig zijn door zoo vele verdrukkingen tot de zaligheid in te gaan. Nu beschouwt by elke bezoeking, elke krankheid als niet erger, neen als duizendmaal genadiger, dan liy verdient; nu beschouwt by elke uitredding, elke genezing, elke verzachting van zijn leed, als een blijk van diezelfde genade, waardoor God hem zijne zonden vergeven en niet toerekenen wil; by is wel verre van te wanen dat hem naar verdienste geschiedt, indien God hem zegent. Z o n d e e n genade, ziedaar wat hem elke ziekte en hare genezing krachtig voor den geest slell; zonde en genade, ziedaar wat zy hem afbeeldt op de
aandoenlijksle, de uildrukkelijkste wijze. De man die in zijne oprechtheid en tot lof van Gods genade zeggen kon, dat hy voor Gods aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld had, en wat goed is in zijne oogen gedaan had, ja, in zijne doodsangst gantsch zeer weenende, den llecre smeekt dat te gedenken, schrijft, als God hem verhoord heeft en opgericht, deze vei hooring aan niets anders toe, dan aan de sparende genade Gods, die hem niet gedaan heeft naar zijne zonden, niet vergolden naar zijne ongerechtigheden , maar zijne overtredingen van hem heeft weggedaan, zoo verre het oosten verwijderd is van het westen. «Gy hebt mijne ziele liefelijk omhelsd, dat zy in de groeve der verteering niet kwame, want gy hebt alle mijne zonden achter uwen rngge geworpen.» lladt gy op deze gezien, dus zegt zijn hart, zekerlijk ik was van mijne krankte niet hersteld; mij was erger overkomen dan dit. En indien hizkia, indien elk godvruchtige, indien elk teder Christen, uit het ziekbed Verrezen , zijne herstelling niet anders beschouwen kan , dan als een verbeurd bewijs van Gods groote genade, wat moet de goddelooze, de lichtzinnige, de onbekeerde meusch, die voor wareld en ijdelheid leeft, er niet in zien. O, hy zie er in een hartbrekende daad der uiterste lankmoedigheid van dien God, die geen lust beeft in den dood des z o n d a a r s, m a a r d a a r-in, dat hy leve en zich hekeere; eene sparing zoo genadig, dat hy, na deze, geene andere verwachten durft of kan, of kan willen verwachten; o, hy hoore erin, dc zieldoordringende, merg en gebeente door hare tederheid en liefde schokkende stem van dien Zaligma-
( 27 )
♦
ker, liy wien Lehoudeiiis is van liet ergste en die tot zijn hart zegt: Zie, g y z ij t gezond geworden, zondig niet meer, opdat u niet wat e rgers geschiede! 0 Hy bedenke: Indien ook de rechtvaardige naauwelijks, niet dan in een weg van vele verdrukkingen , beproevingen , bitterheden zalig wordt, waar zal ik goddelooze, waar zal ik zondaar verscliij-nen, die op desparingen, uitreddingen, lankmoedigheden Gods geen acht geef?
9.) Wat den rechtvaardige zijne herstelling het dierbaarst maakt, waarom hy den ineesten prijs slclt op het teruggegevene, op hel gerekte leven, het is dit dal by er God voor mag verheerlijken, dat het hein gelegenheid geeft anderen lot die verheerlijking op te wekken, «liet graf zal u niet loven, roept uizKiA op zijn slandpunt der doodsbeschouwing uil, de dood zal u niet prijzen, die inquot; den kuil nederdalen , zullen op uwe trouw niet hopen. De levende, de levende, die zal u loven, gelijk ik heden doe; de vader zal den kinderen mve gelrouvvheid bekend maken. De lieer was daar om my te verlossen; daarom zullen vvy op ons snarenspel spelen alle de dagen onzes levens, in het huis des Heeren.» Dat is wel dezelfde loon, als die dier heerlijke Psalmen, waarin elk begenadigde door alle eeuwen heen het gevoel zijns harten terugvindt: Wat zal ik den II e e r e vergelden voor alle z ij n e weid a-den a a n my? Ik za 1 den beker der ver 1 os-singc opnemen, en den naam des Heeren aanroepen. Mijne geloften zal ik den Ueere betalen, nu in de tegenwoordigheid van al
( 28 )
z ij ii volk. In de voorhoven van het li u is »] c s II e e r e n, i n li e l midden van n, o Jeruzalem (Ps. 116)! Komt, hoort toe, o gy allen die God vreest, en ik zal u vertellen, wat liy aan mijne ziele gedaan heeft (Ps. 66). O, GyChristen, die my leest! wien God uit krankheden hersteld heeft, dat moet de blijdschap uwes harten zijn, dat uwe lippen mogen overvloeien van lof en dank. Dat dan uw huis er van wedergalme; dat de gemeente des Ileeren uw dankbaren opgang zie; dat gy uwe kinderen er God voor leert loven, en hunne jonge harten, verblijd van u hersteld te zien, uwe blijdschap in God ziende, leert verstaan wat het zegt blijde in God te zijn. Uw nieuw leven moet een nieuw leven in uw huis brengen; niet slechts luider dankbetuigingen, maar gelooviger gebeden moeten uwe huisgenooten uit uwen mond hooren; nifet slechts een dankbaren psalm voor deze weldaad, maar een luider lof voor hlle weldaden Gods moeten zy by u waarnemen; meer ijver voor zijn dienst, meer zucht om de weldadigheid die u geschied is, in weldadigheden omtrent de naasten, en vooral dezulken die krank of doorkrankte en dood bedroefd zijn, te vergelden; en niet alleen uw huis, maar de geheele gemeente, maar allen die u zien en hooren, moeten het getuigenis geven: « hy heeft zegen ontfangen van God, toen hy hem krank gemaakt heeft en hem genezen heeft. Komt, laat ons met hem den Heere loven.»