Vak 5 ^ 1
i r
KAT^©LIE4lt;E 0E-L00FS- .n ZEiEJ\\lLEER
naak ZOLLNER,
bewerkt en voorgedpagen iluor ü, VAN DEN BERG,
11 fl i; f O f H S C A Pastoor te Deventer.
jJNDER ^iOOFD-jJlB ECTIE VAN
LXJC. H^CXJXjIDIEÜK
Knnniivik Del-en en I\'tistitor ta Wolvefia,
MET GOEDKEUlUN(i EN AANHEVELING VAN HET
Doorluchtig Hoogwaardig Episcopaat van Nederland.
IDEIEXj TT.
Tweede verbeterde Uitgave
Nr meg-en. L. C. O. jM; ALM 13EK O.
OTTO ANT. SPITZEN, LIBE. (\'
»Gii zult den naam van den Heer, uwen God, niet ijdel gebruiken.quot;
Over het ontheiligen van den naam Qods,
Het tweede gebod Gods luidt: » Gij zult den naam van den Heer, uwen God, niet ijdel gebruikenquot; Dit gebod is eigenlijk reeds in het eerste gebod begrepen. Want als God in het eerste gebod, zooals wij gehoord hebben, van ons in \'t algemeen de verschuldigde vereering vordert, dan wil Hij ook, dat wij ze Hem door woorden bewijzen, en onze tong voor alles, wat zijne eer zou schenden, bewaren. God wilde ons evenwel uitdrukkelijk het gebod geven, dat wij Hem met de woorden moeten eeren, eensdeels, om onj aan het gewicht van dit gebod te herinneren, anderdeels, om ons van de overtreding er van, die zoo vaak voorkomt, terug te houden. Het tweede gebod nu verbiedt alles, wat den naam van God ontheiligt, te weten 1) het oneerbiedig uitspreken er van, 2) godslastering, 3) zondig zweren en vloeken, 4) het breken van geloften.
I. Over het oneerbiedig uitspreken van den naam Gods.
In het tweede gebod wordt voor alles het oneerbiedig uitspreken van Gods naam ons verboden. Opdat gij weet, wat dit verbod in zich bevat, moet ik u vooreerst in \'t kort aangeven, wat onder den naam Gods wordt verstaan, en vervolgens, hoe men zich door het oneerbiedig uitspreken er van kan bezondigen.
1) Onder den naam Gods verstaan wij al die namen,
OVER HET ONTHEILIGEN
■waarmede wij God aanduiden. Daartoe behoort het woord »God,quot; omdat dit de naam is, die wij Hem, het hoogste Wezen, gewoonlijk geven. Daartoe behooren verder die benamingen, waardoor wij de Personen der Allerheiligste Drievuldigheid afzonderlijk uitdrukken, bijv. God, de Vader, de Zoon en de H. Geest; of wel: de Schepper, Jesus Christus, de Verlosser, de Zaligmaker, de Heiligmaker, de Vertrooster. Daartoe behooren ook alle eigenschappen en volmaaktheden, die God bezit, bijv. indien men zegt: de Drieëenige, de Almachtige, Alwetende, de Eeuwige, de eeuwige Waarheid en Wijsheid, de goddelijke Voorzienigheid. Daartoe eindelijk behooren in \'t algemeen alle benamingen, die in de H. Schrift aan God worden gegeven, bijv. Jehova, Heer, Heer der heerscharen, Koning van hemel en aarde, Emmanuel enz. Jegens al deze namen moeten wij den diepsten eerbied koesteren, omdat zij God, het hoogste en volmaaktste Wezen, aanduiden. Wij mogen ze daarom nimmer anders, dan met den diepsten eerbied uitspreken, omdat wij God inwendig en uitwendig, in hart, woord en daad moeten vereeren.
Wijl alle beste gave, en alle volmaakte gift van boven is en afdaalt van den Vader der lichten, (Jac. 1, 17.) daarom moeten wij niet enkel den naam Gods zelf eeren, maar ook alles wat God voor heilig houdt, wat van Hem komt, wat met Hem bijzonder in verbinding staat en waarin zijn goedheid en heiligheid bijzonder uitschijnt, als : de H. Schrift, de Overlevering, het geloof, de H. Sacramenten, de Katholieke Kerk, de ware godsdienst, de allerzaligste Maagd Maria, de Engelen en Heiligen, de Priesters en andere Gode gewijde personen, de kerken, de heilige vaten en goederen. Al deze personen en zaken staan, in zoover zij Gode zijn geheiligd en toegewijd, met God in een on verbreek bare verbinding, en zijn daarom vereeringswaardig. Wie het waagde, ze te onteeren, zou God zeiven onteeren, gelijk men een vorst of kunstenaar
4
VAN DEN NAAM GODS.
onteert, wiens gezanten of kunstwerk men beschimpt of kwalijk bejegent.
2) Daar wij nu weten, wat onder den naam van God wordt verstaan, is de vraag, hoe men zich door het oneerbiedig uitspreken er van kan bezondigen. Men bezondigt zich,
d) Als men den naam Gods, de namen der Heiligen of heilige zaken onbedachtzaam uitspreekt. Er zijn Christenen, die de kwade gewoonte hebben, den naam »God,quot; • Jesus,quot; «heilige God,quot; «almachtige Schepper,quot; enz. heel dikwijls ia den mond te nemen, zonder te bedenken, wat zij zeggen. Zoodanige Christenen begaan, zoo ook al geen zware, toch altijd een dagelijksche zond?, omdat zij daardoor, dat zij Gods heiligen naam zoo onbedachtzaam en gedachteloos uitspreken, aan Hem den verschuldigden eerbied onthouden. God is oneindig heilig en het aanbiddings-waardige Wezen; het moet Hem daarom noodzakelijk mishagen, indien wij zoo weinig eerbied voor Hem hebben, dat wij zijn naam geheel gedachteloos uitspreken. Daarom zegt Hij zelf: (Exod. 20,7.) »Nee enim habebit imontem Dominus eum. de Heer toch zal niet onschuldig houden, qui assumpserit nomen Domini Dei sui frus tra, die den naam van den Heer zijnen God ijdellijk gebruikt.quot; Hetzelfde geldt van het onbedachtzaam aanroepen van den naam der allerzaligste Maagd Maria, der Heiligen Gods of heilige zaken. Wie daarom, al is het juist niet met een kwaad oogmerk of uit toorn, maar slechts onbedachtzaam en zonder godsvrucht, de namen Maria, Joseph, Sacrament uitspreekt, is van een dagelijksche zonde niet vrij te spreken, omdat hij aan die personen en zaken, die God geëerd wil hebben, niet den gepasten eerbied bewijst. Indien gij derhalve tot nu toe de verwerpelijke gewoonte hebt gehad, heilige namen als Jesus en Maria, Joseph, Sacrament en dergelijke op een onbedachtzame wijze uit te spreken, verbetert u dan van die kwade gewoonte, om u daarmede niet
5
OVER HET ONTHEILIGEN
meer te bezondigen. Legt u, zoo dikwerf gij uit overijling dat oude kwaad weder bedrijft, een kleine boete op, of zegt in stilte een lofspreuk tot God, bijv. «Geloofd zij Jesus Christus!quot;
Men bezondigt zich,
6) Als men den naam Gods zonder noodzakelijkheid of zonder een (jegronde reden uitspreekt. Dit is klaarblijkelijk een misbruiken van den goddelijken naam, en heet eigenlijk en letterlijk den naam van God ijdel aanroepen. Wie daarom den naam Gods zoo uitspreekt, begaat minstens een dagelijksche zonde. Hetzelfde geval heeft plaats, indien men de namen der Heiligen of heilige zaken zonder noodzakelijkheid of reden uitspreekt; ook dit is een dagelijksche zonde. Weshalve Sirach zegt: (Eccl. 23, 10.) »iVb-minatio vero Dei non sit assidua in ore tuo, hebt niet altijd den naam van God in uwen mond, et nominibus sanctorum non admiscearis, en meng ook de namen der Heiligen niet in uw gesprekken; quoniam non eris im-munis ai eis, want gij zult niet van zonden zuiver blijven.quot; Hoe heiliger van den eenen kant de namen zijn, die men uitspreekt, en hoe lichtzinniger men van den anderen kant daarbij te werk gaat, des te grooter is de onteering, en des te zwaarder tevens de zonde. Christenen, die zonder alle reden, zonder alle oplettendheid, bij ijdele gesprekken, in scherts en onder gelach plegen te zeggen: »0 God, Heer Jesus, heilig kruis, Gods heilige wonden, Sacramentquot; kunnen hun geweten zelfs met een zware zonde beladen. De oorzaak is, wijl met het heilige een groot misbruik bedreven, en het aan de geringschatting en verachting wordt prijs gegeven.
Opdat men den naam Gods of de namen der Heiligen en heilige zaken op de rechte en geoorloofde wijze uit-spreke, moet het steeds uit een rechtmatige oorzaak geschieden, bijv. uit godsvrucht, tot opwekking van godsdienstige gevoelens in ons en anderen, tot onderrichting
6
VAN DEN NAAM OOD».
en dergelijke. Het is alzoo onrecht en zondig, als men in hartstocht, bijv. in vrees en schrik, in verwondering of toorn heilige namen en woorden uitspreekt, en daarbij het inzicht niet heeft God aan te roepen, te loven en te vereeren. Zoo is het af te keuren, als iemand in schrik of uit verwondering uitroept: »Jesus, Maria, Joseph!quot; en hij is niet zonder zonde, of deze uitroeping mocht hem geheel onwillekeurig ontglippen. Maar als iemand in gevaar of nood deze heilige namen om hulp aanroept, is dit zooals vanzelf spreekt geen onrecht, maar veeleer prijzenswaardig, wijl dit uit vertrouwen op Jesus, Maria en Joseph geschiedt. Neemt hier in \'t algemeen dezen regel in acht: » Spreekt heilige namen en woorden slechts dan uit, indien gij uw gemoed tot God verheft, vrome gewaarwordingen opwekt en bidt, alsmede wanneer gij anderen in godsdienstige zaken onderwijst, of met hen een stichtend onderhoud hebt.
Men bezondigt zich,
c) Als men den naam van God zonder eerbied uitspreekt. Wijl de naam Gods niets anders is, dan God zelf, volgt daaruit noodzakelijk, dat wij voor dezen naam de grootste hoogachting dragen, en dien met den diepsten eerbied moeten uitspreken. Zelfs de Heidenen hielden het voor een plicht, van hun goden met een diepen eerbied te spreken. »Van de macht der goden,quot; schrijft de Heiden Cicero, «moet de mensch met een diepen en heiligen eerbied, en dan ook nog slechts weinig gewagen.quot; Nog grooter was de eerbied der Joden voor God en zijn heiligen naam. Zij waagden het niet, den naam «Jehovaquot; met welken naam God zich zelf had aangeduid, te noemen ; alleen de Hoogepriester mocht dezen naam, en dan nog slechts eenmaal in het jaar uitspreken. Dat ook wij Christenen verplicht zijn, den naam Gods hoog in eere te houden, beveelt de goddelijke Zaligmaker zelf ons aan, als Hij in het Onze Vader ons leert bidden:
7
OVEH HET ONTHEILIGEN
»Sanctificetur nomen tuum, geheiligd zij uw naam!quot; Dezen plicht leert ook de H. Paulus ons, doordien hij schrijft: (Philipp. 2, 9. 10.) »Deus exaltavit illum. God heeft Hem (Jesus) ten hoogste verhoogd, et donavit Uil nomen, en Hem den naam gegeven, qmd est super omne nomen, die boven allen naam is, ut in nomine Jesu omne genu flectatur, opdat in den naam van Jesus alle knie zich buige, coelestium, terrestrium et infernorum, van die m den hemel, die op de aarde, en die onder de aarde zijn.quot; Het ware dus niet goed, indien gij bij het gebed den naam van Jesus of andere benamingen Gods onoplettend, verstrooid en zonder aandacht zoudt uitspreken. Om dit zooveel mogelijk te verhoeden, heeft de Kerk verordend, dat wij, zoo dikwerf wij den heiligsten naam • Jesusquot; noemen, het hoofd zullen buigen. Ook lezen wij in de levens der Heiligen en der vrome Christenen, dat zij voor den naam Gods den diepsten eerbied hebben gedragen. Zoo vaak de H. Franciscus den naam van Jesus uitsprak, deed hij dit niet anders, dan met den diepsten eerbied. Vond hij hier of daar snippertjes papier, waarop de naam van God stond, dan nam hij ze met ijver op en bewaarde ze met een grooten eerbied in zijn cel. Ook beval hij aan zijn ondergeschikten hetzelfde te doen. Hebt dan ook gij, Aand., voor dezen aanbiddelijken naam den diepsten eerbied, en neigt steeds, zoo dikwerf gij den naam van Jesus zelf uitspreekt, of door anderen hoort noemen, aandachtig uw hoofd, om uw inwendigen eerbied ook uitwendig aan den dag te leggen.
Men bezondigt zich eindelijk,
d) Als men over godsdienst, heilige voorwerpen, kerkelijke gebruiken en ceremoniën lichtzinnig schertst, er mede spot, of ze belachelijk maakt. Alles, wat op den godsdienst betrekking heeft, is eerbiedwaardig en heilig; men mag het derhalve op geen wijze tot een voorwerp van hatelijke geestigheden en bespottingen maken. Gevoelt de
8
VAN DEN NAAM GODS.
9
mensch zich reeds gekrenkt, indien men zijn persoon of datgene, wat hem aangaat, belachelijk maakt, hoe zal dan God, de Heer van hemel en aarde, het onverschillig opnemen, als iemand zich vermeet, over Hem, of zijn heiligen godsdienst zoogenaamde aardigheden uit te werpen. Zulke hatelijke geestigheden en spotternijen zijn niot zelden een -ware godslastering, en bijgevolg een zeer groote zonde. Zij zijn ook aan den godsdienst zeer na-deelig; want zij smoren in het hart der menschen den eerbied voor het heilige en leiden tot ongodsdienstigheid en ongeloof. Bij voorkeur waren het deze wapenen, waarvan in de vorige eeuw de ongeloovigen in Frankrijk zich bedienden tot ondergang van den godsdienst ; zij beijverden zich schriftelijk en mondeling, al wat heilig is belachelijk te maken. Helaas! het gelukte hun, het algeheele Christendom uit Frankrijk te bannen, en den schandelijksten afgodendienst daarvoor in de plaats te stellen. Niet te vergeefs zegt daarom de Apostel: (II Petr. 3, 3. 17.) B Hoe primum scientes, voor alles weet, quod venieni in novissimis diehus in deceptione illusores, dat er tegen het laatste der dagen spotters zullen komen, juxta proprias concupiscentias ambulantes, naar hun eigen begeerlijkheden wandelende.... Cuslodite, wacht u, ne in-sipientium errore fraducti excidatis a propria firmitate, dat gij niet, door de verleiding van ondeugende menschen mede weggesleept, uw vasten steun u ziet ontvallen.quot; Hoezeer God de godsdienstspotters haat en verafschuwt, kunnen wij opmaken uit de straffen, die Hij niet zelden reeds op deze wereld over hen liet neerkomen. In Eding-hausen, een dorp in Westfalen, kwam het een goddeloos mensch in den zin, in een herberg met het H. Avondmaal te spotten. Met zijn drinkgezellen zit hij aan tafel, neemt brood en wijn, spreekt daarover de woorden van de consecratie, en deelt het aan zijn gezellen uit. Maar ziet! als de beurt aan hem zeiven komt, om van het
OVER HET ONTHEILIGEN
brood en den wijn te nemen, wordt hij onwel; hij legt het hoofd op de tafel, en is in eenige seconden een lijk. Iets dergelijks overkwam voor eenige jaren een man in Oostenrijk, die bij een feest ter eere van den H. Felix met dezen Heilige spotte en zich allerlei onbetamelijke uitdrukkingen veroorloofde. Juist als hij daarmede hezig was, sprong een kleine mortier, en trof hem zoozeer, dat hij half dood moest worden weggedragen, en na een korten tijd aan zijn wonden stierf.
Het zij alzoo verre van u, Aand., dat gij u ooit over godsdienst. Heiligen of heilige zaken spotternijen en lichtzinnige gesprekken veroorlooft; gij zoudt daarmede God zwaar beleedigen, en zijn straSen, zoo ook al niet op deze wereld, toch zeker in het andere leven tot u trekken. Spreekt steeds met eerbied over God en heilige zaken, en geeft aan godsdienstspotters geen gehoor. Wijst zulke menschen, die zich vermeten, het eerbiedwaardigste en heiligste tot een voorwerp van bespotting te maken, met allen ernst terecht, en gedraagt u steeds als goedgezinde Christenen, die den godsdienst als het grootste genadegeschenk des hemels eeren en liefhebben.
II. Over de godslastering.
Om u, Aand., over de godslastering het noodige onderricht te geven, moet ik u de volgende drie vragen beantwoorden ; 1) Wat verstaat vien onder godslastering ? 2) hoeveel soorten van godslasterin// bestaan er ? 3) Wal is de godslastering voor een sonde ?
Wat verstaat men onder godslastering ? Daaronder verstaat men verachtelijke reden of smaadwoorden tegen God, tegen Heiligen of heilige zaken.
a. Men lastert dus God, als men tegen Hem zelf verachtelijke en smadelijke reden voert. Dit geschiedt, als men Hem iets toekent, wat Hij niet is en, volgens zijn
10
VAN DEN NAAM GODS.
11
oneindige vohnaaklheden ook niet zijn kan. Zoo zou het een godslastering wezen, indien men zeide : »God is een tiran, Hij heeft vermaak in het ongeluk der menschen. Hij handelt partijdig, en begunstigt den eenen al te zeer, terwijl Hij den ander te hard bejegent. Zoodanige en dergelijke taal ware zeer smadelijk voor God, omdat zij Hem dingen toeschrijft, die met zijn goedheid, heiligheid en zijn overige volmaaktheden in tegenspraak zijn. Evenzoo lastert men God, indien men de een O) ander zijner volmaaktheden loochent of minstens in twijfal trekt. Het heet derhalve God lasteren, als iemand in ernst zeide; »Er bestaat geen gerechtigheid meer in den hemel; indien God dat niet straft, geloof ik niet, dat Hij rechtvaardig is; het schijnt, dat degenen, die den duivel dienen, beter varen, dan degenen, die God dienen; God zou te veel om handen hebben, indien Hij voor alles in de wereld wilde zorgen.quot; Dergelijke taal bevat een ware godslastering, omdat zij aan God iets, wat Hij is, ontzegt of betwijfelt. Aan zulk een godslastering maakten de Israelieten in de woestijn zich schuldig, toen zij, de almacht Gods mistrouwend, zeiden : (Ps. 77,19.) »Numquid poterit Deus parare mensam in deserto, zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn ?quot; Op een gelijke wijze lasterde de Assyrische veldheer Rabsaces God, toen hij vol overmoed tot de Joden sprak : (Is. 36, 18. 20.) »Nee conturbet vos Ezechias, dicens, laat Eze-chias u niet opstoken, zeggende : Dominus liberabit nos, de Heer zal ons redden!... Qids est ex omnibus dm terrarum istarum, wie is er onder al de goden dezer landen, qui eruerit terrain suam de manu mea, die hun land hebben kunnen redden uit mijn hand, ut eruat Dominus Jerusalem de manu mea, dat de Heer Jerusalem uit mijn hand zou redden ? Men lastert God, indien men zijn oneindige Majesteit door een verachtelijke taal in minachting brengt. Zoo zou men zich aan een godslastering
OVER HET ONTHEILIGEN
schuldig maken, als men zeide; » God is een goede oude Heer, wij kennen elkander reeds voorlang ; Hij doet mij niets,quot; of: »God mag willen of niet, het moet toch gebeuren.quot; Op een zoodanige wijze lasterde de afvallige keizer Julianus Christus, den Heer, dien hij uit spot slechts den Galileër of den timmermanszoon placht te noemen. — Men lastert eindelijk God, indien men iets, wat Hem alleen toekomt, aan de schepselen toekent. Zoo ware het een godslastering, als men op een mensch de woorden toepaste : »Zalig de schoot die u gedragen, en zalig de borsten, die u hebben gezoogd;quot; of; «Gij zijt gezegend onder de vrouwen en gezegend is de vrucht uws lichaams.quot; Dergelijke godslasteringen komen niet zelden in romans en gedichten voor, waarin aan menschen goddelijke eigenschappen worden toegekend. Ook verliefde personen maken zich dikwerf aan een ware g( lastering schuldig, doordien zij het voorwerp hunner onreine liefde den eenigen schat huns harten, hun leven en hun alles, ja, zelfs hun god noemen, en het ronduit betuigen, dat zij het aanbidden.
b. Maar niet enkel, als men tegen God zelf, maar ook als men tegen de Heiligen smadelijke reden voert, begaat men de zonde van godslastering. » Want,quot; zegt de H. Thomas v. Aq., »evenals God in zijn Heiligen geloofd wordt, indien men de werken looft, die God in de Heiligen volbrengt; zoo valt ook de lastering tegen de Heiligen op God zelf terug.quot; Zoo wordt ook een vorst geëerd of gesmaad, naar gelang men zijn gezanten eert of smaadt. Wie daarom over Maria of de overige Heiligen op een verachtelijken toon spreekt, zich over hen vroolijk maakt, hen smaadt en beschimpt, begaat een godslastering. Aan zulk een godslastering maakte keizer Constantijn Copronymus zich schuldig. Hij was een vijand van de zaligste Moeder Gods en zocht overal aan hare vereering afbreuk te doen. Eens toen hij een beurs vol
12
VAN DEN NAAM GODS.
goudstukken in zijn hand hield, gaf zijn eigen of Satans scherpzinnigheid hem een goddelooze gedachte in, om zijn verachting jegens Maria met grond te verklaren. Hij hief de beurs omhoog en vroeg aan zijn hovelingen; «Hoeveel is deze beurs -waard?quot; Zij zeiden: «Zooals het schijnt, zeer veel.quot; Hierop schudde bij het goud er uit, hief de leege beurs omhoog, en vraagde opnieuw: «Hoeveel is ze nu nog waard?quot; Zij antwoordden : «Weinig of niets.quot; «Nu dan,quot; sprak de zegevierende duis-terling in zijn wijsheid, «evenzoo is het met Maria gelegen. Zoolang zij Christus in haren schoot droeg, was zij alle eer en hoogachting waardig; maar na zijn geboorte was zij noch meer noch beter, dan andere vrouwen.\'\' Hoe ging het echter den lasteraar hij zijn sterven? Hij stierf een bovenmate harden dood, en riep in zijn laatste oogenblikken uit al zijn macht : « Eert de Moeder Gods, houdt de Moeder Gods in eere!\'\' Moge hij hebben ingezien, dat Maria bij geen geldbeurs is te vergelijken, doordien zij de Moeder Gods zoowel na de geboorte van Christus als er voor was, en als zoodanig onze vereering verdient. Een dergelijke lastering beging een speler, die, om in zijn loterijspel gelukkig te zijn, het beeld van den H. Seraphim in zijn hoed verborgen droeg. Als hij zich in zijn verwachting zag bedrogen, wierp hij het beeld op den grond, vertrapte het met zijn voeten, en zeide : «Ga, gij onnoozele Kapucijner, gij kunt ook niets !quot;
c. Men lastert God ook, als men heilige zaken smaadt. Hiertoe behoort bijzonder het zoogenaamde hoonen en vloeken. Wie de H. Sacramenten alleen of in verbinding met andere heilige en onheilige namen tot vloeken misbruikt, en bijv. zegt: « Sacrament, hemel-, kruis-, bloed-, duizend-Sacrament, hei-Sacrament,quot; en dergelijke uitdrukkingen, bij het aanhooren waarvan elk rechtgeaard Christen de haren te berge moeten rijzen, lastert God op
13
OVER HET ONTHEIL1GBN
een gruwelijke wijze. Dit leert uitdrukkelijk het Concilie van Trier, doordien het zegt; «Het is een godslastering, als men den naam van God of Christus, of diens wonden, lijden. Sacramenten enz. tot vloeken misbruikt.quot; Daar dit soort van Godslastering zeer algemeen is en zoo zelden wordt verbeterd, zullen daarom niet weinige Christenen veroordeeld worden. Indien men, om zich aan geen godslastering schuldig te maken, het woord Sacrament verandert, en bijv. zegt: sakkerment of sap-perment, sakkerloot of sapperloot, slapperment of slapper-loot, verbasterde woorden van Sacrament, is dit geen godslastering, maar toch steeds verwerpelijk en zondig, vooral omdat men de toorn over zich laat heerschen. Evenzoo is het geen zonde, als men den naam » duivelquot; alleen, zonder verbinding met heilige namen, en zonder kwade wenscben uitspreekt; intusschen is men niet vrij van zonde, indien men aan een mensch of dier den naam van «duivelquot; geeft, en men beging zelfs een godslastering, als mea een schepsel in betrekking tot God, den Schepper, duivel zou noemen, wijl de onteering op God zelf terug zou vallen. Zooals de godgeleerden zeggen, zijn in \'t algemeen alle woorden op zich zelve voor godslasterlijk te houden, die volgens de algemeene opvatting, of volgens de gewoonte van een plaats of streek, of volgens de spottende of toornige wijze van uitdrukking, of onder andere omstandigheden een onteering van God bevatten, indien ook slechts middelmatig vrome menschen daarvan terugschrikken. Ook enkel met teekenen en gebaren kan men God lasteren, als men bijv. tegen den hemel in vollen toorn de vuist balt, op de tanden knarst, over Heiligen en heilige dingen spuwt, zooals de ruwe soldaten en Joden gedaan hebben, die Jesus bespuwden, voor Hem hun knieën bogen, en Hem als Koning begroetten.
Zooals elke zonde, kan ook de godslastering in gedachten begaan worden ; indien men namelijk vrijwillig
14
VAN DEN NAAM GODS.
en voorbedacht over God of de Heiligen iets denktj wat hun tot oneer en smaad verstrekt. Vallen evenwel zoodanige gedachten ons geheel onwillekeurig in, en hebben wij daarin géén behagen, maar zijn wij er veeleer op uit, ze af te weren, dan zijn zij geen zonde. Een goed middel, om zulke onvrijwillige invallen en verzoekingen van godslastering onschadelijk te maken, en er zelfs voordeel voor ons uit te trekken, is, dat wij telkens aanstonds een lofspreuk ter eere Gods uitspreken, bijv-zeggen: «Eere zij God, den Vaderquot; enz. of de drie goddelijke deugden verwekken.
Hierin dus, Aand., bestaat de godslastering : men maakt er zich aan schuldig, indien men tegen God, de Heiligen of heilige zaken verachtelijke reden of smaadwoorden of teekenen van verachting zich veroorlooft, zelfs ook dan als men verachtelijk over hen denkt.
2) Om echter deze zonde nog beter te leeren kennen, moet ik u nog de soorten er van in \'t kort aangeven. Men onderscheidt drie soorten van godslastering, te weten de kettersche, de verwenschende en de eenvoudig onteerende godslastering.
a. De leettersche godslastering is die, welke een dwaling tegen geloof bevat. Dit soort van godslastering begaat men, indien men God iets toeschrijft, wat Hij niet is of doet, of indien men Hem iets ontzegt, wat Hem eigen is, of eindelijk, indien men aan een schepsel iets toekent, wat alleen aan God toekomt. Men zou zich derhalve aan een kettersche godslastering schuldig maken, als men beweerde, dat God de oorzaak is der zonde, van Hem het bederf der menschen uitgaat; dat Hij niet alwetend is, zich aan de menschen niet laat gelegen liggen, de duivel de wereld regeert, de mensch de genade niet noodig heeft, om zijn heil te bewerken en zalig te worden. De kettersche godslastering is een dubbele zonde, een zonde tegen het geloof en tegen de vereering Gods, of
15
OVER HET ONTHEILIGEN
met andere woorden, zij sluit de twee zware overtredingen van ketterij en van onteering Gods tegelijk in zich. Heeft men zulk een kettersohe godslastering uitgesproken, dan moet men in den biechtstoel aangeven, of men in de ketterij al of niet werkelijk heeft toegestemd. Heeft men er in toegestemd, dan heeft men de zonde van ketterij bedreven ; heeft men er niet in toegestemd, dan heeft men wel niet door ketterij gezondigd, maar toch daardoor, dat men het geloof verloochende.
b. De verwenschende of vloekende godslastering vindt plaats, als men God iets kwaads toewenscht. Hem vloekt, of als men God, de Heiligen of heilige zaken als werktuigen tot wraak aanroept, of als men schepselen, in zoover zij werken Gods zijn, verwenscht en vervloekt. Wie alzoo wenscht, dat God er niet ware, sterve, of geen macht hebbe, het kwade te straffen; of wie zich op God vergramt, en Hem dood en verderf toewenscht, maakt zich aan de verwenschende of vervloekende godslastering schuldig. Dat dit soort van godslastering een gruwelijke zonde is, behoef ik nauw op te merken ; het natuurlijke gevoel gruwt reeds voor zulk een vreeselijke overtreding. Indien men tegen iemand vloekt en zegt; dat God, de Sacramenten, het bloed van Christus u ten gronde richte en ten ver-derve brenge, maakt men zich eveneens aan godslastering schuldig; want God is een God, die zalig maakt, het bloed van Christus en de Sacramenten zijn ons niet tot verderf, maar tot heil gegeven. Wie dus wil, dat deze heilige zaken de tegenovergestelde werking hebben, keurt Gods inzichten af, beschimpt en lastert Hem. Wie men-schen, dieren of iets anders, bijv. het weder, een zeker dag, een zeker voorval vervloekt, in zoover schepselen werken en verordeningen Gods zijn, begaat volgens de leer van den H. Thom. v. Aq. eveneens een godslastering, want de onteering van datgene, wat God heeft gemaakt, wat Hij doet en verordent, keert ten laatste op
16
VAN DEN NAAM GODS.
God zelf terug1. Indien ik een beeld laak, treft immers die afkeuring niet slechts het beeld, maar ook den kunstenaar, die het gemaakt heeft. Iets anders is het met de zoogenaamde vloeken en verwenschingen, die uit een goed inzicht geschieden Dit zijn geen godslasteringen en ook geen zonden. Zoo vloekte David den berg Gelboê, omdat daar twee groote helden, Saul en Jonathas sneuvelden. Zoo vloekten Job en Jeremias den dag hunner ontvangenis en geboorte, omdat zij op dien dag met de erfzonde, die de bron is van alle menschelijke ellende, zijn bezoedeld. Evenzoo is het ook geen onrecht, als men, door een levendige boetesmart aangegrepen, dien dag, dat uur, die plaatsi die gelegenheid vervloekt, dat men zijn onschuld verloren en zwaar heeft gezondigd ; want in dit geval vloekt men niet datgene, wat van God komt, of op Hem betrekking heeft, maar wat oorspronkelijk van den duivel is gekomen, de zonde, die immers alle afschuw en vloek waardig is.
c. De enkel onteerende godslastering bedrijft men, indien men datgene, wat God is, of wat God doet, bespot, smaadt, schimpt, of ia \'t algemeen, indien men over God en goddelijke zaken met verachting of versmading spreekt. Zoo beging keizer Juliaan, zooals ik reeds gezegd heb, een godslastering, als hij Jesus den «Galileërquot; noemde, omdat hij Hem spotswijze dren naam gaf. Eveneens maakten de Joden zich aan godslastering schuldig, als zij den goddelijken Zaligmaker aan \'t kruis spottend toeriepen : (Mare. 15, 30.) »Salvum fac teipsum, verlos U zeiven, descendens de cruce, en kom af van het kruis !quot; De onteerende godslastering begaan zeer dikwijls de gods-dienstspotters, die God, de Heiligen, godsdienstige waarheden, instellingen en gebruiken zoeken belachelijk te maken. Ook de toornigen, die de H. Sacramenten en
17
OVER HET ONTHEILIGEN
andere lieilige zaken, bijv. kruis, hemel enz. in drift uitbraken, laden de zonde der onteerende godslastering op hun geweten.
3) Nadat ik u verklaard heb, wat de godslastering is, en hoeveel soorten er van zijn, moet ik u nog aantoo-nen, wat voor een zonde zij is.
a. De H. Vaders en de godgeleerden verklaren eenparig de godslastering voor de zwaarste aller zonden, en zeggen met den H. Hieronymus, dat in vergelijking hiermede alle overige zonden slechts voor gering kunnen beschouwd quot;worden. De reden hiervan is, wijl door elke andere zonde God slechts middellijk, of in zoover, als men zijn heilige wet overtreedt, onteerd wordt; door de godslastering echter wordt Hij persoonlijk aangetast en zijne eer geschonden. Zooals nu hij, die zijn vorst zelf beleedigt, een zwaarder misdrijf begaat, dan degene, die slechts een wet des vorsten overtreedt, zoo vergrijpt ook de godslasteraar zich veel zwaarder dan ieder ander zondaar, die niet tegen God onmiddelbaar, maar alleen tegen zijn wet misdoet. Het is wel waar, dat de mensch door zijn lasteringen God niet in werkelijkheid kan onteeren of Hem nadeel toebrengen, maar zooals bij elke zonde geldt ook bij de godslastering de wil voor de daad. Wijl de lasteraar den wil heeft, Gods eer te krenken, daarom handelt hij even misdadig, als een mensch, die een moord wil begaan, maar zijn doel niet bereikt. Om de zondigheid van de godslastering te kennen, bedenken wij, wie hij is, die God lastert. Het is de mensch, die in vergelijk met God veel minder is, dan de laatste onderdaan in vergelijking met zijn vorst. Indien nu de mensch, een onmachtig schepsel, een louter niets, zich vermeet, zijn Heer en God, dien de Cherubijnen en Sera-phijnen met een sidderenden eerbied huldigen, te beschimpen en te lasteren, moet dat geen gruwelijke zonde zijn ? Maar nog meer; wij zijn niet enkel menschen,
18
AAN DLN NAAM 90DS.
wij zijn ook Christenen, en wel katholieke Christenen. Wij hebben aan God niet slechts alle aardsche goederen te danken evenals de overige menschen, maar Hij is het ook, die volgens den oneindigen rijkdom zijner erbarmingen ons heeft uitverkoren en ingeleid in de Katholieke Kerk, waarin wij alleen ons heil bewerken en zalig kunnen worden. Wij zijn het, aan wie Hij tallooze bewijzen zijner liefde geeft; Hij leert ons den weg der waarheid door zijn heilig woord, dat Hij ons steeds laat verkondigen ; Hij rechtvaardigt en heiligt ons in de Sacramenten ; Hij gaat in de H. Communie zelfs in ons hart binnen, en maakt ons aan zijn goddelijke natuur deelachtig. Hij woont in het H. Sacrament des Altaars gestadig in ons midden, en noodigt vol van liefde en vriendelijkheid ons, dat wij tot Hem komen, om van Hem in alle aangelegenheden naar ziel en lichaam hulpe en troost te erlangen. Waarlijk tot ons Katholieken kan Hij met veel meer recht, dan voorheen tot de Joden zeggen : (Is. 5, 4.) » Quid est quod debui ultra facere vineae meae, wat was er aan mijn wijngaard meer te doen, et non feci ei, \'t welk Ik daaraan niet deed ?quot; Indien wij Hem nu voor deze zoo groote bewijzen zijner liefde vloeken, in plaats van te danken, als het ware de vuist tegen Hem ballen en Hem als een ellendeling beschimpen ; zegt mij zelf, Aand., is dat geen monster van zonde, geen misdaad boven alle misdaden, geen gruwel aller gruwelen ? Heeft de H. Bernardinus geen recht, indien hij vol heilige verontwaardiging den godslasteraar toeroept; »0 duivelsche tong, wat kan u verleiden, jegens Dengene vloek en lasterwoorden uit te braken, die u heeft geschapen, die u door het bloed zijns Zoons heeft verlost en door zijn H. Geest u tot een werktuig zijner verheerlijking heeft laten inwijden !quot;
b. Welk een groot kwaad de godslastering is, moet ons nog
1»
OVER HET ONTHEILIGEN
20
meer duidelijk worden, indien wij de daarmede verbonden ergernis in aanmerking nemen. Gij zeiven moet mij toegeven, dat er nauwelijks een zonde bestaat, die zoo algemeen verspreid is, dan dat lasteren en vloeken. In steden en dorpen, op velden, landen en wegen, in schuren, stallen en werkplaatsen, in gestoffeerde kamers en schamele hutten, ja, bijna op alle plaatsen hoort men vaak godslasteringen en vloeken. Men kan in alle standen, van den hoogsten tot den laagsten stand, en in alle leeftijden en bij beide geslachten, bij kind en jongeling, man en grijsaard velen vinden, die deze rampzalige gewoonte hebben. Wat zeg ik, kinderen ? Ja, kinderen, die nauw een kruis kunnen maken, verstaan reeds de goddelooze kunst. God te lasteren. Nu vraag ik : vanwaar komt het toch, dat die zonde zoo algemeen heerschende is ? Leert de mensch dat lasteren wellicht van zich zelf ? Voorzeker neen ; van zich zeiven komt niemand er toe, heilige woorden en namen tot lasteringen te misbruiken. Ot geeft wellicht de duivel aan de menschen in de godslastering onderricht? Neen, dat doet hij niet, want heilige namen en woorden kan hij zelfs niet uitspreken ; hij gaat op de vlucht als hij den naam van Jesus alleen maar hoort; weshalve Christus zelf zegt: (Mare. 16, 17.) »7« nomine meo daemonia ejicient, in mijnen naam zullen zij duivelen uitdrijven.quot; Het lasteren en vloeken leert de eene mensch van den ander. Men hoort, hoe andereu lasteren, en men doet hen het na. Deze wetenschap is ook spoedig geleerd, omdat zij in den smaak valt van de menschelijke hartstochten. Hoe dikwijls hebt gij zelf niet van kinderen ondervonden dat zij, van wie men vroeger geen onordelijk woord zou hooren, nadat zij eenige v/eken onder godslasteraars en vloekers verkeerden, dezelfde helletaal spraken, als hun leermeesters uitbraakten. Wat zonde begaat derhalve de godslasteraar ? Maar al te duidelijk de zonde van ergernis; want van hen leeren ook
VAN DEN NAAM GODS.
anderen God lasteren, wat zij uit zich zeiven nimmer zouden leeren ; hij is oorzaak, dat anderen God veel en zwaar beleedigen, en wellicht eeuwig1 ten gronde gaan. Hen treft dan ook het verschrikkelijke wee, dat de Heer over de ergernisgevers uitspreekt. Bijzonder gij, christelijke ouders, moogt dit wel ter harte nemen. Er zijn er onder u, die de schandelijke gewoonte van God te lasteren in een hoogen graad bezitten ; zoodra iets hun niet naar den zin gaat, regeert de hevigste toorn hun tong, en een stroom van lasteringen breekt uit hun mond los. Weet gij echter wat ge doet ? Ge zondigt niet enkel voor u zelf, maar verleidt ook uw kinderen, zoodat zij later even zoo zwaar zondigen, als gij zelve. Zij hooren uw godslasteringen, en lasteren nu ook, als zij in toorn geraken, juist zoo, als zij het van u hebben gehoord. Maar omdat gij den strengsten plicht hebt, uw kinderen voor God op te voeden, mag ik vragen ; hoe zult gij het kunnen verantwoorden, als gij hen ergernis geeft, en hunne leermeesters der zonde wordt? Weet gij niet, wat de Heer zegt: (Matth. 18, 6.) » Qui autem scandalizaveril unutn de pusillis qui in me credunt, die toch een van deze kleinen, die in Mij gelooven, ergert, expedit ei, dien ware het beter, utsus-pendatur mola asinaria in collo ejus, dat een molensteen aan zijn hals gehangen, et demergetur in profundum maris, en hij in de diepte der zee verzonken wierd.quot;
c. Dat de godslastering een bovenmate groote zonde is, blijkt ook uit de strafien, die God op die zondaars doet neerkomen. Toen het volk van Israel in de woestijn was, geraakte een jongmensch met iemand in strijd, waarbij hij lasteringen tegen God uitsprak. Men greep den lasteraar aan, en bracht hem tot Mozes, die hem liet gevangen zetten, totdat God hem zijnen wil had kenbaar gemaakt. Toen sprak de Heer tot Mozes, zeggende ; «Breng den vervloeker uit tot buiten de legerplaats, en laat allen, die het gehoord hebben, hun handen op zijn
21
OVER HET ONTHEILIGEN
22
hoofd leggen, en dat het geheele volk hem steenige.quot;Mozes deed volgens het bevel des Heeren en de godslasteraar werd gesteenigd. Bij deze gelegenheid gaf de Heer het gebod, dat elk, die zijn naam zou vloeken, moest gesteenigd worden, doordien Hij sprak : »Wie den naam des Heeren lastert, zal met den dood gestraft worden ; de geheele vergadering zal hem steenigen, zoowel de inboorling als de vreemdeling.quot; (Lev. 24, 10—17.) De H. Schrift levert ons ook voorbeelden, dat God niet slechts aan de Israëlieten, maar ook aan de Heidenen, als zij zijn heiligen naam lasterden, de doodstraf toezond. Toen de Syrische koning Sennacherib door zijn veldheer Rabsaces in een godslasterlijke taal de overgave van Jerusalem eischte, zond God een Engel, die in het Syrische leger 185000 man versloeg; Sennacherib zelf werd na zijn terugkeer naar Ninive door zijn eigen zonen vermoord. (Is, 36, 36—38.) Dergelijke strafgerichten liet God ten allen tijde op de lasteraars nederkomen. De kerkelijke geschiedschrijver Baronius verhaalt, dat om het jaar 494 een aanhanger van de Ariaansche ketterij in een bad de vreeselijkste lasteringen tegen de allerheiligste Drievuldigheid uitstiet, zoodat allen, die het hoorden, er van ontstelden. Eensklaps echter werd de godslasteraar door razernij aangegrepen, en begon met zijn nagels zijn eigen lichaam te ontvleezen, totdat hij eindelijk onder een schrikbarend gehuil zijn rampzaligen geest uitblies. Zoo kastijdt God bereids hier beneden den lasteraar, weshalve Sirach zegt: (Eccl. 23, 12.) » Vir mul turn jurans, een man, die veel zweert, implebitur iniquitate, hoopt ongerechtigheid op, et non discedet a domo illius plag a. ook zal de roede van zijn huis niet wijken.quot; En zou God den lasteraar ook al in dit leven niet straffen, dan zal de straf hem des te zekerder in de eeuwigheid volgen, zooals Tobias (13, 16.) verzekert: »Maledicti erunt, qui contemsennt te, vervloekt zullen zijn, die U verachten ;
VAN DEN NAAM BODS.
et condcmnati erunt omnes qui blasphemaverint te, en verdoemd allen, die U lasteren.quot;
d. Om de Christenen van de godslastering af te schrikken, heeft de Kerk in vroeger tijden op die zonde de strengste boete gesteld, en bevolen, dat een godslasteraar zeven achtereenvolgende Zondagen gedurende den godsdienst voor de kerkdeur staan, en op den laatsten Zondag zelfs zonder mantel en schoenen, met een koord om den hals; verder, dat hij zeven Vrijdagen op water en brood vasten, en op elk dezer dagen zoo mogelijk een, twee of drie armen moest spijzen. Wie weigerde, deze boete aan te nemen, aan hem werd de begrafenis ontzegd. Zelfs de wereldlijke wetgevers hebben op de godslastering zware straffen gezet. Keizer Justinianns verordende voor deze misdaad de doodstraf. Nog in het jaar 1666 vervaardigde koning Lodewijk XIV een zeer strenge wet tegen de godslastering. Allen, van wie werd bewezen, dat zij den naam Gods, der zaligste Maagd of der Heiligen hadden gelasterd, moesten 3—4 maal met een steeds verhoogde geldboete gestraft worden. De vijfde maal moest men zulk een misdadiger op Zon- en Feestdagen van acht uur \'s morgens tot een uur \'s middags te schande stellen. Bij het zesde geval van overtreding moest hij op het schavot met een gloeiend ijzer aan de boven-, en in het zevende geval ook aan de onderlip gebrand worden, indien dan nog geen verbetering volgde, moest de tong hem worden uitgesneden. Zelfs degenen werden geldstraffen opgelegd, die iemand hoorden God lasteren en hem binnen 24 uren niet bij den plaatselijken rechter aanklaagden. Nog heden ten dage worden zelfs in Pro-testantsche landen de godslasteraars streng gestraft.
Uit het gezegde kunt gij, Aand., opmaken, dat de godslastering een uitermate groote zonde is. Hoe, zou het geen groote zonde zijn, indien men God, dat aanbiddings-waardig Wezen, den liefdevolsten Vader, den grootsten
23
OVER HET ONTHEILIGEN
24
Weldoener lastert en beschimpt? Hoe, zou het geen groote zonde zijn, indien God zelf voor de lasteraars de doodstraf vastgesteld en ze op verschillende tijden reeds op narde allerstrengst heeft gekastijd? Hoe eindelijk, zou het geen groote zonde zijn, indien zelfs de geestelijke en wereldlijke overheid zich genoodzaakt vond, de godslastering onder de zwaarste straffen te verbieden ? Evenwel ontmoet men Christenen, die dat lasteren voor geen bijzonder zware zonde houden, en het onder allerlei voorwendsels zoeken te verontschuldigen. Zij zeggen: »Ik wil met mijn lasteren en vloeken God niet beleedigen; het zijn slechts woorden, die mij in drift ontsnappen.quot; Ik antwoord: voorzeker is de zonde nog grooter, als men bij zijn lasteringen werkelijk de bedoeling heeft. God te onteeren en te beleedigen; maar al heeft men ook die bedoeling er niet bij, is men evenwel niet zonder zonde. Wat van elke zonde geldt, geldt ook van de godslastering; zoodra zij vrijwillig is, is zij grootelijks zondig, men moge daarmede God al dan niet willen beleedigen. Zeggen: «Ik wil met mijn lasteringen God niet beleedigen,quot; is juist zooveel, als zeggen: »Ik wil mij dronken drinken, wil stelen, ontucht bedrijven, moorden, maar God niet beleedigen.quot; Ook de omstandigheid, dat men alleen in toorn lastert en vloekt, rechtvaardigt niet; want men kan en moet den toorn, evenals elk ander zondige hartstocht, beheerschen en in toom houden. Heeft iemand de gewoonte te lasteren en te vloeken, dan rooet hij er ernstig op uit zijn, die gewoonte af te leggen. Doet hij dit niet, dan zondigt hij telkens, zoo dikwijls hij lastert, grootelijks, omdat zijn gewoonte vrijwillig is. Alleen in het geval, als iemand er ernstig op uit is, zijn kwade gewoonte af te leggen, en tot dat doel ook de door den biechtvader hem voorgeschreven middelen vlijtig aanwendt, zou men hem van een zware zonde kunnen verontschuldigen, als somwijlen geheel onwillekeurig een vloek- of lasterwoord hem ontgaat,
VAN DEN NAAM GODS.
25
omdat de gewoonte niet meer vrijwillig is. Wie het te doen is, de gewoonte van vloeken en lasteren af te leggen, moet ook de gelegenheden daartoe zooveel mogelijk vermijden. Wie bijv. weet, dat hij, zoo dikwijls hij te veel drinkt, lichtelijk in godslasteringen uitvalt, moet zich voor alle overmaat in drinken zorgvuldig in acht nemen, zoo niet dan begaat hij, al is het ook dat hij slechts in een beschonken toestand lastert, ieder keer een zware zonde; want zijn lasteren is in oorzaak vrijwillig. Velen brengen voor; »Ik moet wel razen en vloeken, of ik kan met menschen noch dieren terecht.quot; Ook dit is een geheel grondelooze uitvlucht; want er bestaan vele geoorloofde middelen, waardoor men zich kan doen gehoorzamen, en bet is niet noodzakelijk, zondige middelen aan te wenden. Velegod-vreezende Christenen weten hun gezag onder de hunnen te bewaren, en hun arbeid met de trekdieren wel te verrichten, zonder dat een enkel vloekwoord hun mond ontgaat. Hier past wat eens een geestelijke in dit opzicht tot een officier zeide. Deze officier klaagde aan den geestelijke, dat het voor een bevelvoerend officier zoo moeilijk is. Christen te zijn, reeds daarom, wijl het, zonder te vloeken niet mogelijk is, zijn soldaten in tucht en orde te houden. »Maar ik ken toch een officier,quot; antwoordde de geestelijke, »die niet heeft gevloekt, en aan wien zijn manschappen desniettemin op zijn woord gehoorzaamden.quot; »0 noem mij dien man,quot; zeide de officier; ik moet van hem leeren.quot; » Die man,quot; liet de geestelijke er op volgen, »was de Heidensche hoofdman te Caphar-naum.quot; Hij bestuurde zijn onderhoorigen met korte en zachtzinnige woorden. »Kom!quot; sprak hij tot den eene, en hij kwam. »Ga!quot; tot den ander, en hij ging. » Doe dit,quot; tot den derde, en hij deed het. »Ik denk, dat wat in het Romeinsche leger bij Heidensche soldaten mogelijk was, dit toch ook wel onder de christelijke soldaten zal mogelijk wezen.quot;
OVER HIT ONTHEILIGEN
26
Er geldt derhalve geen verontschuldiging; die tot nu toe de gewoonte van lasteren en vloeken had, moet die gewoonte afleggen, of hij kan niet zalig worden. Die gewoonte af te leggen, mag zwaar vallen ; maar wat zwaar valt, is niet onmogelijk. Met de genade Gods, die u nimmer ontbreekt, kunt gij elke zonde, alzoo ook de godslastering mijden, indien gij maar ernstig wilt, en de geschikte middelen vlijtig aanwendt. Opdat gij van stonde af aan niet meer vloekt en lastert, beveel ik u de volgende middelen aan; bedenkt zeer dikwijls, hoe afschuwelijk het lasteren en vloeken is voor een Christen, die God niet onteeren, beschimpen en beleedigen, maar moet loven en aanbidden. Stelt u voor, hoe gij vreeselijk en allergevoeligst gestraft zoudt wezen, indien God de vloeken, die gij over menschen en vee dikwijis in toorn uitbraakt, in vervulling liet gaan. Overweegt, dat door lasteren en vloeken de arbeid niet lichter, de last niec geringer, maar alles slechts nog zwaarder wordt, wijl God aan u zijn zegen onttrekt. Behartigt steeds, welk een zware verantwoording gij u voor het oordeel bereidt; want indien men reeds van elk nutteloos woord rekenschap moet geven, wat zal er dan met hem gebeuren, wiens mond steeds van lasterwoorden overvloeit! En hoe zult gij eens de ergernissen, die gij door lasteren en vloeken aan uw onderhoorigen en medemenschen geeft, verantwoorden. Geeft acht op uw spreken, en bestraft u zelf, zoo dikwijls een vloek uit uwen mond komt, Zoudt gij voor elk vloek- en lasterwoord een stuk geld moeten betalen, ik geloof, dat gij de gewoonte van vloeken en lasteren spoedig zoudt hebben afgeleerd. Welnu, geeft telkens, zoo dikwijls gij vloekt, een degelijke aalmoes aan de armen, en gij zult al spoedig niet meer vloeken. Neemt ook tot het gebed uw toevlucht, en smeekt tot God, dat Hij uw tong besture. Valt, wanneer gij hebt gevloekt, bij de eerste gelegenheid op uw knieën
VAN DEN NAAM GODS.
neder, verwekt een hartelijk berouw, bidt een aandachtig Onze Vader, en vraagt ootmoedig aan God om vergeving. Bidt uw Biechtvader, dat hij u middelen tot het afleggen der gewoonte van lasteren voorschrijve, en brengt deze middelen vlijtig in beoefening. Veroorlooft eindelijk, indien gij overheid zijt, aan uw ondergeschikten het vloeen lasteren niet; bestraft uw kinderen als zij hierin misdoen met gestrengheid en verklaart met allen ernst en herhaaldelijk, dat gij in uw huis, op uw veld en land, en in uw werkplaats God niet gelasterd wilt hebben. Ten slotte beveel ik u aan, dat gij tot eereboete voor de zware beleedigingen, die door u zelve of door anderen God door vloek- en lasterwoorden zijn toegebracht, en nog toegebracht worden, dagelijks de volgende met aflaten begunstigde schietgebeden aandachtig verricht: «Geloofd zij God! Geprezen zij zijn heilige Naam ! Geloofd zij Jesus Christus, waarachtig God en Mensch ! Geprezen zij de naam van Jesus ! Geloofd zij Jesus Christus in het allerheiligste Sacrament des Altaars ! Geloofd zij de verheven Moeder Gods, de H. Maagd Maria ! Geprezen zij de naam der Maagd en Moeder Maria ! Geloofd zij God in zijn Engelen en Heiligen !quot;
Madat ik u, Aand., over het ontheiligen van Gods naam, over het oneerbiedig uitspreken van dien goddelijken naam en over de godslastering heb gesproken, kom ik nu volgens de orde van den Catechismus op den eed, waardoor wij God eeren of onteeren, naar gelang wij dien op een rechtvaardige of onrechtvaardige wijze afleggen.
27
OVER DEN EED.
Om [u over dit gewichtige onderwerp de noodige onderrichting te geven, beantwoord ik u de volgende vragen :
I. Wat is een eed doen of zweren ?
Wat is een eed doen of zweren ? Een eed doen of zweren wil zeggen, GW, den Alwetende, tot c/etuige aanroepen, dat men de waarheid zeggen of zijn belofte zal houden. Opdat dit antwoord naar zijn geheelen inhoud duidelijk worde, moet ik u meer uitvoerig aantoonen, 1) wat men doet, als men zweert, 2) wat tot zweren wordt gevorderd, en 3) hoe veelvuldig het zweren of de eed is*
1) In eenige streken wordt de uitdrukking zweren in een verkeerden zin genomen. Zoo zeggen velen, als zij tegen menschen of vee of tegen iets anders een verwen-sching nitgestooten en bijv. gezegd hebben: » De duivel zal u halen, de bliksem zal u treffen, enz.,quot; dat zij hebben gezworen. Maar zoodanige verwenschingen uitspreken heet geen zweren, maar vloeken, waarvan ik reeds heb gesproken. Zweren is ook onderscheiden van bezweren; want het laatste wil zeggen iemand bij God bidden of opdragen, dat hij iets uit liefde Gods of uit eerbied voor Hem doe of late. Als ik bijv. zeg : » Ik bid en vermaan u bij God en bij alleg, wat u heilig is, legt toch nimmer een valschen eed af,quot; dan is dit geen eed, maar een bezwering. Zoo was het een bezwering, als de Hoogepries-ter Caiphas tot Jesus sprak : (Matth. 26, 63.) »Adjuro te per Deutn vivum, ik bezweer U bij den levenden God, ut dicas nobis, dat Gij ons zegt, si tu est Christus Fitius Bei, of Gij de Christus, de Zoon Gods, zijt!quot; Indien wij zweren, of wat hetzelfde is, een eed afleggen, iets door een eed bekrachtigen, wenden wij ons tot God, roepen Hem aan en bidden Hem, dat Hij de waarheid onzer getuigenis bevestigen, verzekeren, daarvoor instaan en borg wil blijven. Wij verlangen wel niet, dat God de waarheid
28
OVER DEN EED.
onzer bekentenis door een wonder bekrachtige; want dit heet God verzoeken; wij roepen Hem slechts aan, dat Hij de waarheid onzer belijdenis , wanneer en hoe het Hem zal believen, in dit of het toekomstig leven en op het algemeen oordeel, waar alles openbaar wordt, moge bevestigen. Als wij een eed afleggen, beroepen wij ons op God, die de waarheid zelf is, die niet alleen niet liegt en bedriegt, maar niet liegen en bedriegen, dwalen en in dwaling kan brengen. Wij gaan alle menschelijke getuigen en getuigenissen voorbij, en halen een getuige aan, tegen wien niemand iets kan inbrengen, wiens getuigenis alle onzekerheid, allen twijfel op zijde zet en aan allen strijd een einde maakt. Wij stellen als het ware God evenals een menschelijke getuige nevens ons, en zeggen : »God, mijn getuige, die hier tegenwoordig is, en hoort wat ik zeg, bevestigt mijn woord, en getuigt, dat alles zoo is, gelijk ik zeg.quot; Zoo nu doen wij, als wij een eed doen of zweren. \'
2) Nu is verder de vraag ; icai wordt tot een eed doen gevorderd, of met andere woorden, wat is noodzakelijk, opdat een eed geldig zij of dat men werkelijk zweert. Daartoe zijn twee stukken noodzakelijk, te weten de loil om te zweren, en woorden of teekenen, waarmede men God tot getuige aanroept.
«) Opdat de wit tot zweren aanwezig zij, moet de eed met kennis geschieden, d. i. men moet, indien men zweert, weten, wat men doet. Wie iets geheel uit onwetendheid doet, is, verondersteld dat zijn onwetendheid onschuldig is, voor zijn handeling niet verantwoordelijk ; het is voor God zooveel, als had hij die daad volstrekt niet volbracht; want de onwetendheid neemt den vrijen wil weg, en zonder dezen is geen menschelijke handeling mogelijk. Datzelfde geldt van den eed. Daarom kunnen kinderen, die het gebruik van hun verstand nog niet bezitten, evenals volwassenen, die geen verstand hebben, geen eed
29
OVER DEN EED.
30
doen. — Wijl men, zal de eed geldig wezen, den wil om te zweren moet hebben, daarom mag daarbij ook geen dwang plaats vinden. Alles, wat op den wil zoo inwerkt, dat de vrijheid geheel wordt weggenomen, maakt de handeling onvrijwillig en bijgevolg van geen waarde. Op dezen grond kan het gebeuren, dat een eed, die uit vrees wordt afgelegd, ongeldig is en zoo te beschouwen, alsof die niet is gedaan. Intusschen zijn, wat wel valt op te merken, niet alle eeden, die uit vrees worden af-afgelegd, ongeldig, wijl niet elke vrees de vrijheid van den wil opheft. Zoolang de mensch nog weet, wat hij wil en doet, is zijn wil vrij, al is die vrees ook nog zoo groot en rechtvaardig of onrechtvaardig aangejaagd, llaarom zijn ook zoodanige eeden, die iemand door bedreiging van dood of andere groote rampen worden afgedwongen, geldig, aangenomen, dat de beloofde zaak geoorloofd is. Daarom mag een gevangene, die onder eede beloofd heeft, niet te ontvluchten, ook dan niet vluchten, indien hij bepaald weet, dat zijn verblijven in de gevangenschap hem zijn leven kost. Evenzoo moet hij, als hij onder eede van terug te keeren, uit de gevangenis is ontslagen, zelfs dan nog terugkeeren, al bezat h:j ook de volle zekerheid, dat hij tot een levenslange gevangenschap of zelfs tot den dood zal veroordeeld worden. Het zou hetzelfde geval wezen, als men een roover, door wien men met den dood is bedreigd worden, een bepaalde som gelds met een eed heeft beloofd. Men moest den eed houden, en hem het geld geven. Heeft men echter gezworen, den roover bij het gerecht niet te zullen aanklagen, dan zou men niet verplicht zijn, dien eed te houden, wijl dit in strijd zou wezen met het algemeene welzijn. Dit is de uitdrukkelijke leer van den H. Thom. v. Aq. — Ook de dwaling kan den eed ongeldig maken. Wat men uit dwaling doet, is onvrijwillig; want men zoude het niet doen, indien men niet in dwaling ver-
OVER DEN EED.
31
keerde. Het is daarom zeer wel mogelijk, dat een eed, dien men in dwaling heeft afgelegd, ongeldig en nietig is. Doch evenals niet elke onwetendheid en niet alle vrees,, zoo maakt ook niet elke dwaling den eed ongeldig; deze werking heeft slechts die dwaling, welke het toezen der zaak betreft. Een voorbeeld zal u dit duidelijk maken. Gij zweert, dat gij iemand, dien gij voor uw bloedverwant houdt, honderd gulden zult geven. Nu blijkt het later, dat gij gedwaald hebt, dat namelijk hij, aan wien gij onder eede honderd gulden hebt beloofd, met u volstrekt niet verwant is. Deze dwa • ling betreft het wezen der zaak en maakt den eed nietig, d. i. gij zijt niet verplicht, uw eed te houden en de beloofde honderd gulden te geven. Of gij belooft iemand met eede honderd gulden, in de meening, dat dit geld in uw kast voor handen ligt. Maar nu gij naziet, vindt gij geen geld; gij herinnert u nu eerst, dat gij dat geld reeds tot een goed doeleinde hebt uitgegeven. Ook deze dwaling betreft het wezen der zaak, en de eed behoeft niet gehouden te worden, Keeren wij hetzelfde geval eens om en zeggen wij: gij belooft aan iemand onder eede honderd gulden, omdat gij gelooft, dat hij zeer braaf, zeer arm, zeer huiselijk en spaarzaam is; doch gij overtuigt u later, dat gij hebt gedwaald, doordien hij niet bijzonder braaf, arm, huiselijk en spaarzaam is. In dit geval is de eed geldig, en gij moet dien houden, omdat de dwaling niet het wezen der zaak, maar slechts bijkomende zaken betreft. Dergelijke toevalligheden en niet wezenlijke dingen ontnemen ook dan aan den eed de kracht, als men ze tot hoofdvoorwaarde gemaakt en gezegd heeft: mijn eed zal niet gelden, indien het een of ander niet zoo is. — Tot de geldigheid van den eed wordt eindelijk gevorderd, dat men het inzicht heeft, te zweren. Wie een eedformulier, zooals dat door de Kerk of den Staat is voorgeschreven, enkel opzegt, maar daarbij den wil, de meening niet heeft, te zweren, heeft niet gezworen ; het opzeggen van het eedformulier waren ijdele
OVER DEN EED.
■woorden. Maar om hier alle misverstand te voorkomen, moet ik drie gevallen opmerken. Wie in het gewone leven bijv. bij een verhaal, bij koopen of verkoopen woorden bezigt, die een eed bevatten (welke zoodanige woorden en nitdrukkingen zijn zullen wij aanstonds hooren), zonder dat hij de bedoeling heeft te zweren, zweert niet, maar zondigt wel, omdat hij heilige woorden misbruikt. Wie verder iemand met eede iets belooft, bijv. geld, een huwelijk, maar dit slechts voor den schijn doet, en denkt, dat hij niet zweren, en zich niet wil verbinden, om de belofte te vervullen, zweert wel niet, en is ook niet verplicht zijn belofte ie houden ; maar hij begaat een of meerdere zonden, doordien hij liegt, het vertrouwen des naasten misleidt, en Gods heiligen naam onteert. Wie eindelijk voor het gerecht zweert, en denkt, dat hij niet wil zweren, begaat, ingeval dat zijn bekentenis valsch is, een bovenmate groote zonde, die met de zonde van meineed gelijk staat, en is voor God verantwoordelijk voor de schade, die zijn valsche eed heeft voortgebracht.
Dit nu is het eerste vereischte tot de geldigheid van den eed : men moet den wil hebben om te zweren, en wel eenen wil, die noch door onwetendheid, noch door vrees, noch door dwaling, noch eindelijk door gebrek aan inzicht in zijn werking is gehinderd.
3) Het andere vereischte is, dat men zich bij zweren van woorden en teekenen bediene, waardoor God tot rje-tuiye wordt aangeroepen. Voor eedformulieren zijn al die uitdrukkingen te houden, waardoor God uitdrukkelijk of stilzwijgend tot getuige, rechter of wreker wordt aangeroepen. Uitdrukkelijk wordt God tot getuige aangeroepen, indien men zich onmiddellijk op Hem beroept, en bijv. zegt: » God is mijn getuige, ik roep God tot getuige aan, bij God, bij Jesus Christus, bij het heilige Bloed van Christus, zoo waar helpe God mij.quot; Stilzwijgend wordt God tot getuige aangeroepen, indien men zich slechts
32
OVER DEN EED.
middellijk op God, d. i. op personen en zaken beroept, die in eene bijzondere betrekking tot God staan, bijv. op de zaligste Maagd Maria, op een Heilige of diens reliquieën, op het heilig Kruis, op het Evangelie, op de Kerk, op den hemel, op zijn eigen ziel. Wie alzoo zegt: »Ik zweer bij de allerzaligste Moeder Gods, bij den H. Joseph, bij het hoofd van den H. Joannes, bij den hemel, bij het heilig Kruis, bij mijn ziel,quot; legt een eed af. De reden hiervan is, wijl al deze personen en zaken, ofschoon zij God zelf niet zijn, toch hun oorsprong van God hebben, en in de nauwste verbinding met Hem staan, zoodat derhalve in hen God zelf tot getuige wordt aangeroepen. In de Moeder Gods wordt haar Zoon, in de Heiligen en hun reliquieën, Hij, die hen heilig en wonderbaar heeft gemaakt, in het Kruis, Hij, die daaraan is gestorven, in het Evangelie, Hij, wiens woord het bevat, in de Kerk, Hij, die haar heeft gesticht, in den hemel, Hij, die daarin troont, in de ziel. Hij, wiens evenbeeld zij is, aangeroepen. Vandaar dat de goddelijke Zaligmaker zegt: (Matth. 23, 21. 22.) * Quicumque juraverit in tem-plo, wie zweert bij den tempel, jurat in Ulo, die zweert bij denzelve, ei in eo qui habitat in ipso, en bij Hemj die daarin woont; et qui jurat in coelo, en wie zweert bij den hemel, jurat in throno Dei, die zweert bij den troon Gods, et in eo qui sedet super eum, en bij Hem die daarop zit.quot;
Ook de zoogenaamde vloek-eeden, waarbij men God of zijn schepselen tot wraak oproept, in geval dat, wat men beweert, niet waar zou wezen, zijn wezenlijke eeden. Zoo is het gezworen, als men zegt: » God zal mij straften, verdoemen, mij geen vergeving schenken, ik wil geen deel aan Hem hebben,quot; indien het niet zoo is, als ik zeg. Eveneens zweert men, door te zeggen : »Ik mag sterven, de duivel mag mij halen, in stukken scheuren, de bliksem
3
33
OVER DEN EED.
34
mag mij treffen, het vuur mij verteren,quot; als ik de waarheid niet zeg. Eindelijk zweert men, indien men spreekt: »lk mag een rampzaligen dood sterven, altijd en eeuwig in de hel branden,quot; als ik lieg. De oorzaak hiervan is, wijl men bij al deze en dergelijke uitdrukkingen God of uitdrukkelijk of stilzwijgend tot wraak oproept, indien onze getuigenis onwaar zou wezen. Daarentegen zijn de uitdrukkingen : »Men mag mij ophangen, mij het hoofd afslaanquot; geen eeden, maar enkel betuigenissen, omdat men zich daarbij niet op God beroept, doordien toch het ophangen of het hoofd afslaan, noch onmiddellijk, noch middellijk van God, maar slechts van de menschen komt. Ook de spreekwijzen; »Bij mijn trouw, op mijn eer, zoo waar ik leef, zoo waar ik hier ben, ik verpand er mijn hoofd op,quot; zijn geen eeden, weder op grond, omdat zij geen beroep op God in zich sluiten. Maar als iemand zegt: »Op mijn eer en zaligheidquot; dan zweert hij, omdat de laatste nitdrukking («op mijn zaligheidquot;) zooveel zegt als : «God mag mij de zaligheid onthouden, als ik onwaarheid spreek.quot; De uitdrukking: »Bij mijn zielquot; is evenzoo een eed, omdat God door de ziel als zijn voor-treffelijkst werk wordt aangeroepen. De uitdrukking: «Bij mijn gewetenquot; is evenwel geen eed, omdat daarmede slechts, gezegd wordt, dat men alles zoo mededeelt, als men naar zijn beste weten en geweten kan zeggen. Wat de uitdrukkingen betreft: » God weet, God weet het, dat ik niet lieg, zoo waar God leeft,quot; zijn, indien zij enkel bij wijze van verhalen gebruikt worden, geen eeden ; zou men echter met deze uitdrukkingen de bedoeling hebben, God tot getuige aan te roepen, dan waren zij voorzeker eeden. Over het geheel komt het bij zweren veel op het inzicht aan; weshalve dezelfde uitdrukking bij den een eed zijn, en bij den ander niet, omdat de een de bedoeling heeft te zweren, maar de ander niet. Ook enkel teekenen, bijv. de handen ten hemel opheffen, of
OVEB. DEN EED. 35
ir~ ze op de Evangeliën leggen, kunnen tot het afleggen ^ • van een eed dienen, als men daarbij de meening heeft te zweren. Zelfs met de gedachten alleen kan men een s\' eed doen; want het is niet noodig, dat men God met \'d uiterlijk hoorbare woorden aanroept; het is voldoende, in indien men dit slechts met innerlijke, voor den geest \'e alleen verneembare woorden doet.
^ 3) Nog blijft de vraag; hoe veelvuldig de eed of het
zweren is. Men onderscheidt met betrekking tot het be-\' zworen onderwerp een bevestigenden en een belovenden 1 eed, en met betrekking tot de wijze, waarop men zweert een gerechielijlcen en niet jerechielijken, een plechtiyen gt; en niet plechiligen of eenvoudu/en eed.
Een bevestigende eed legt men af, indien men God tot : getuige aanroept, dat men de waarheid zegt, dat datgene,
wat men beweert, werkelijk zoo is, als men voorgeeft. Indien men bijv. zweert, dat men iets gezien of gehoord heeft, dat een of ander waar of niet waar is, dat men dit of dat gedaan of niet heeft gedaan, kortom, indien men iets, wat is of niet is, onder eede beweert, dan doet men een bevestigenden eed. De belovende eed is, zooals het woord zelf reeds zegt, die eed, waarmede men zich tot iets onder eede verplicht of belooft, dat men iets zal doen of achterwege laten. Indien men bijv. zweert, dat men aalmoezen zal geven, een huis, een gezelschap niet meer bezoeken, niet meer spelen, zijn beroepsplichten getrouwelijk vervullen, is dit een belovende eed. De huldigingseed der onderdanen, de diensteed der beambten, de staats-eed der afgezondenen, de krijgsmanseed, de religieuze eed, de priestereed zijn dus belovende eeden, wijl door middel dezer eeden iets wordt beloofd. De bevestigende en de belovende eed zijn ware eeden, en onderscheiden zich slechts daardoor van elkander, dat de eerste betrekking heeft op het verledene of het tegenwoordige, de laatste echter op het toekomende.
OVER DEN EED.
Men onderscheidt verder gerechtelijke en niet gerechtelijke eeden. De gerechtelijke eeden zijn die, welke voor een geestelijk of wereldlijk gerecht, — de niet gerechtelijke die, welke voor ambtelooze personen, in het gewone leven, zonder van overheidswege daartoe geroepen te zijn, worden afgelegd. Indien men derhalve voor het gerecht tot getuige wordt opgeroepen, en als zoodanig zweert, legt men een gerechtelijken eed af. Als men bij een verhaal, bij koop of verkoop enz. uit eigen beweging of op aandringen van een gewoon persoon zweert, doordien men bijv. zegt: «Bij God, bij mijn zaligheid, ik zal geen deel aan den hemel hebben enz.,quot; dan is dit een niet gerechtelijke eed. Er valt op te merken, dat de gerechtelijke en niet gerechtelijke eed ware eeden zijn, en dat hij, die buiten het gerecht valschelijk zweert, evenzoo zwaar zondigt, als wanneer men voor het gerecht een valschen eed aflegt. Alleen om bijzondere omstandigheden, bijv. wegens grootere schade en dergelijke is de valsche eed voor het gerecht gewoonlijk een zwaarder zonde dan die buiten het gerecht wordt afgelegd.
Nog bestaan er eenvoudige of niet plechtige en plechtige eeden. De eenvoudige of niet plechtige eeden zijn die, waarbij geen ceremoniën plaats vinden, die zonder bijzondere formaliteiten worden afgelegd, zooals dit bij niet gerechtelijke eeden het geval is. De plechtige eeden daarentegen zijn die, welke met meer of minder plechtigheden zijn verbonden, zooals dit gewoonlijk bij gerechtelijke eeden het geval is. Eeden, waarbij men niet enkel woorden spreekt, maar ook lichamelijke handelingen verricht, bijv. het opsteken van de twee voorste vingers der rechterhand, noemt men in de gerechtstaai lichamelijke eeden; van daar de uitdrukking: »Ik zweer een lichamelijken eed.quot; De ceremoniën of plechtigheden, die heden ten dage bij plechtige eeden voorkomen, zijn: voor het geestelijk gerecht: het opleggen dei\' rechterhand op de Evangeliën
36
OVER DEN EED.
37
met het formulier : »Zoo helpe mij God en deze H. Evangeliën Gods!quot; Voor het wereldlijke gerecht steekt men de twee eerste vingers der rechterhand omhoog, en zegt: «Zoo helpe mij God almachtig!quot; Bij den eed voor het geestelijke gerecht plaats men ook nog een crucifix tus-schen twee brandende waskaarsen. Deze bij de plechtige eeden voorkomende ceremoniën zijn zeer beteekenisvol. De waskaarsen beteekenen het eeuwige licht, dat hem, die rechtvaardig zweert, in den hemel zal verlichten ; maar zij beduiden ook het eeuwige vuur, dat den valsch zwe-renden in de hel wacht. Hemel en hel worden alzoo den zwerenden voorgesteld, opdat hij wel bedenke, wat hij doet, en om geen prijs der wereld zich een valschen eed ver-oorlove. Het kruisbeeld te midden der kaarsen zinnebeeldt Jesus, die in de wereld kwam, om het rijk van leugen en bedrog te verstoren, en het rijk van waarheid en gerechtigheid te vestigen, en Wiens dood aan \'t kruis hem, die de waarheid lief heeft, zegen, hem echter die met liegen omgaat, vloek en verderf zal aanbrengen. Het Evangelie, dat de zwerende aanraakt, herinnert hem, dat hij de waarheid moet spreken, zooals ook het Evangelie louter goddelijke waarheid bevat, en dat hij aan de troostrijke beloften, die in dat boek zijn begrepen, geen deel zal hebben, indien hij het waagt een valschen eed te zweren. De vingers der rechterhand worden in de hoogte gestoken, zoodat men den geheelen hemel tot getuige aanroept, en deze tegen ons mag opstaan, als men zich aan een leugen schuldig maakt. De woorden eindelijk; »Zoo waar helpe mij God en deze H. Evangeliën Gods,quot; hebben den zin: God moge mij verlaten, moge mij in geen gevaar, in geen nood, zelfs in sterven niet meer helpen, het Evangelie moge geen blijde boodschap des heils meer voor mij wezen, de oordeelen van vervloeking en veroordeeling, daarin vervat, mogen mij treffen, indien datgene, wat ik zeg, niet de zuiverste waarheid is. De bij den
OVER DEN EED.
plechtigen eed voorkomende ceremoniën zijn dus van een zeer ernstigen aard, en de zwerende moet de beteekenis er van wel ter harte nemen, opdat hij niet lichtzinnig aan zulk een heilige handeling, als de eed is, zich over-geve, en zich zorgvuldig hoede, ook maar een onwaar woord voor te brengen. Gij moet echter wel opmerken, Aand., dat deze plechtigheden, hoe beteekenisvol zij ook zijn, en bij gerechtelijke eeden niet behooren achterwege te blijven, evenwel niet tot het wezen van den eed worden gerekend, en dat men de overige eeden, waarbij dsze plechtigheden geen plaats vinden, deswege voor niet minder van gewicht moet aanzien en denken, dat zij op zich zelve niet zooveel hebben te beteekenen, en het daarbij zoover niet zou zijn gedwaald, als men een onwaarheid zegt. Een eed is een eed, hetzij plechtig of niet plechtig; elke eed moet met de stiptste waarheidsliefde en nauwkeurigheid worden afgelegd; want bij eiken eed zou men de zwaarste misdaad begaan, indien men zich aan een leugen schuldig maakte.
II. Hoe bezondigt men zich door een eed doen of zweren ?
Eenige dwaalleeraars hebben beweerd, dat men volstrekt niet mocht zweren. Zij beriepen zich op de uitspraak van Jesus : (Matth. 5, 34. 37.)»Nonjurare omnino, gij zult in het geheel niet zweren.... SU autem sermo vesier, est, est; non, non, maar uw rede zij : ja, ja; neen, neen ! quod autem his ahundantius est, want wat meer dan dit is, a malo est, dat is uit den kwade.quot; Doch de goddelijke Zaligmaker zegt hier niet, dat de eed iets kwaads is, maar alleen, dat deze, uit het kwaad voortspruitende, onder de Christenen niet moet voorkomen. Waren de menschen, zooals zij zijn moesten, volmaakte Christenen, dan zou de eed overbodig wezen ; maar wijl
38
-1
OVER DEN EED. 39
en dit niet het geval is, en de een wantrouwend en onge-lis loovig en de ander leugenachtig en onredelijk is, daarom \'g is de eed in gewichtige gevallen geoorloofd en zelfs r- noodzakelijk. Het is met den eed eveneens gelegen als ir met de processen. Onder de Christenen moesten er ook a, geen processen bestaan; en ze zouden ook niet bestaan, k indien allen de plichten van gerechtigheid en liefde ver-\'e vulden. Maar wijl allen dat niet doen, daarom zijn de processen van den kwade, doordien zij van de onge-e rechtigheid en liefdeloosheid der Christenen getuigenis geven; zij zijn echter geen zonde, omdat zij als middelen 3 tot het afweren van onrecht en het verkrijgen van recht t noodzakelijk zijn. Dat de eed niets kwaads is, en der-i halve Christus dien geenszins heeft verboden, blijkt dui-1 delijk daaruit, dat God zelf zijn beloften en bedreigingen dikwijls met eede heeft bekrachtigd. Zoo heet het in den Psalm : (109, 4.) »Juravit Dominus, de Heer heeft gezworen, et non poeniiebit eum, en \'t zal Hem niet berouwen.quot; Ook de Apostelen hebben in gewichtige gevallen gezworen. Zoo zwoer de H. Paulus, als hij schrijft; (Philipp. 1, 8.) » lestis enim mild est Deus, God toch is mij getuige, quomodo cupiam omes vos in viseer ib us Jesu Christi, hoe ik verlangende ben naar u allen met de innige liefde van Jesus Christus.quot; üe eed, op de rechte wijze afgelegd, is niet slechts geen kwaad, maar zelfs iets goeds en een godsdienstige handeling, doordien wij daarmede God als den Alwetende, Waarachtige en Rechtvaardige belijden en vereeren. Daarom ook verlangde de Kerk bij de bekeering van de Waldensers, die den eed geheel en al verwierpen, de bekentenis :» Wij veroordeelen den eed niet, gelooven veeleer oprecht, dat het geoorloofd is, in de waarheid, het recht en de gerechtigheid te zweren.quot;
Ofschoon echter de eed ook geoorloofd en zelfs een godsdienstige handeling is, kan die toch misbruikt en
OVER DEN BED.
daarmede veelvuldig gezondigd worden. Zoo ontstaat derhalve de vraag; hoe hesondiqt men zich door een eed doen of zweren ?
Men bezondigt zich,
1) Als men valseh of in twijfel zweert. Men zweert valschelijk, indien men onder eede verzekert, dat iets waar is, ofschoon men weet, dat het niet waar is. Als iemand bijv. met een eed verzekert; deze is mij vijftig gulden schuldig; ik heb mijn gebuur vijftig gulden betaald; ik heb gezien, dat deze de kast opengebroken en het zich daarin bevindende geld heeft ontvreemd ; over dezen akker werd sedert menschen-heugenis gereden en gegaan, enz. en hij weet, dat deze zijne verklaringen onwaar zijn, die zweert valschelijk. Dit is allen duidelijk en behoeft geen verdere uitlegging. Valsch zweert ook hij, die in twijfel zweert, d. i. die iets, wat hij niet zeker weet, voor zeker aangeeft. Zoo heeft bijv. iemand u aangegrepen en geslagen; gij vermoedt, dat het uw gebuar is geweest, maar zeker weet gij het niet, wijl de daad bij een donkeren nacht voorviel. Indien gij nu zweert, dat uw gebuur u heeft aangegrepen en geslagen, dan zweert gij valschelijk, omdat gij iets onzekers voor zeker aangeeft. Ook in een omgekeerd geval is de eed valsch. Gij weet bijv. geheel zeker, dat deze of gene iets gedaan of niet heeft gedaan, maar gij zegt, het niet zeker te weten, het slechts te vermoeden, dan zweert gij klaarblijkelijk valsch, omdat gij iets zekers voor onzeker aangeeft. Neemt u dus in acht, Aand., nimmer valschelijk te zweren, en volgt den regel: zegt alles, zooals gij het weet; hebt gij iets gezien, zegt dan ; ik heb het gezien; hebt gij iets gehoord, zegt: ik heb het gehoord ; hebt ge slechts een vermoeden, zegt; ik vermoed; kortom, spreekt steeds naar uw beste weten en geweten.
Men zweert ook valschelijk, indien men een of ander voorval wel juist, zooals men het weet, verhaalt, maar
40
OVER DEN EED.
41
een omstandigheid, waarnaar de rechter uitdrukkelijk vraagt, verzwijgt of verkeerd aangeeft, om aan de zaak een betere of slechtere wending te geven. Zoo is ook het geval, indien men in het aangeven van een of ander niet nauwkeurig is, iets opzettelijk vergroot of verkleint, in één woord, indien men wat ook voor een valschheid begaat, omdat men niet alles zoo zegt, zooals men het weet. Dit gezegde heeft betrekking op den bevestigenden eed. Ook bij den belovenden eed kan men de zonde van een valschen eed op zijn geweten laden. Dit heeft dan plaats, als men onder eede iets belooft, wat men niet voornemens is na te komen. Het zou derhalve een valsche eed wezen, indien een beambte bij het afleggen van zijn diensteed, of een soldaat bij het afleggen van zijn krijgsmanseed den wil niet zou hebben, datgene te doen, waartoe zijn eed hem verplicht. Evenzoo ware het een valsche eed, als iemand onder eede zich verplicht, een persoon te huwea, en den wil niet heeft te huwen. Iets anders zou het wezen, zooals ik reeds heb opgemerkt, indien hij ook den wil niet had, te zweren, indien hij alzoo in schijn den eed aflegde; in dit geval zou zijn eed nietig wezen; hij zou desniettemin wegens zijn veinzerij en het misbruik van den goddelijken naam grootelijks zondigen. Bij het zweren mag men ook geen dubbelzinnige uitdrukkingen en spreekwijzen en in \'t algemeen geen kunstgrepen bezigen, om de waarheid te verbergen, en den rechter in dwaling te brengen. Ik stel het geval: een dienstknecht verlangt van zijn heer tien gulden als achterstallig loon, de vordering berust op waarheid. Nu weet de heer bepaald, — maar hij kan het uit gebrek aan getuigen niet bewijzen, — dat de knecht hem door heimelijke ontvreemdingen voor veel meer, dan het achterstallige loon bedraagt, heeft benadeeld. Mag hij nu, indien hij op een eed wordt gedaagd, zweren, dat de knecht zijn loon ontvangen en niets meer heeft te vorderen? Neen; deze eed ware valsch, wijl de tien gulden loon, w?iron}
OVER DBN EED.
het te doen is, niet zijn betaald. De heer moet de geheele toedracht der zaak eerlijk aangeven, en zich dan aan het oordeel van den rechter onderwerpen. Gaat derhalve bij het zweren rechtschapen te werk, en hoedt u zorgvuldig voor elke onwaarheid, voor elke list en veinzerij, om u aan geen meineed schuldig te maken.
2) Men zondigt met zweren, indien men zonder nood tweert of tot zweren aanzet. Er zijn Christenen, die schier onder elk gesprek betuigingen en eeden mengen, en bij eiken twijfel, die men tegen hun beweringen oppert, aanstonds een menigte van eedformulieren en zelfs verwen-schingen bij de hand hebben, om aan hun woorden nadruk te geven en zich geloof te verschaffen. Weet echter wel, Aand., en merkt wel op, dat zoodanige eeden ook dan zondig en strafbaar zijn, als datgene, waarop zij betrekking hebben, waar is; want zij strijden, indien zij niet noodzakelijk zijn, tegen het tweede gebod Gods; dat uitdrukkelijk verbiedt, den naam Gods ijdel aan te roepen. Wie oprecht en waarheidslievend is, dien gelooft men op zijn woord, en heeft niet noodig, zijn betuigenissen evenals vele bedriegers met eeden te bekrachtigen. Bovendien stellen Christenen, die zoo vaak zweren, zich aan het gevaar bloot, dat zij zelfs valschelijk zweren. Want hoe licht kan het gebeuren, dat eenige van hun beweringen, die zij met eede getuigen, onwaar zijn! In dit geval bezondigen zij zich grootelijks, wijl immers elke valsche eed een doodzonde is. Daarom vermaant Sirach; (Eccl. 23, 9.) »Jurationi non assuescat os iuum, gewen uw mond niet aan het zweren, multi enim casus in illa, want velen zijn daardoor gevallen.7\' Ook kan door zulk een onnoodig zweren ergernis worden gegeven, doordien anderen, bijzonder kinderen en ondergeschikten, de gehoorde eedsuitdrukkingen leeren, en daarvan bij verschillende gelegenheden eveneens gebruik maken.
Evenals het ons zelf niet is geoorloofd, zonder nood te
42
OVEIl DEN EED.
zweren, zoo fmogen wij ook anderen niet om elke kleinigheid tot zweren uitdagen. Diegenen handelen zeer af-keuringswaardig en zondigen, die den naaste, als hij hun iets vertelt of een belofte doet, zeggen :» Kunt ge daarop zweren ? Belooft ge mij dat bij God, bij het heil uwer ziel ?quot; Zij zondigen voor zich zelf, daar zij zonder nood een eed verlangen ; maar zij zondigen ook tegen den naaste doordien zij hen zonder een gewichtigen grond tot zweren verleiden. Indien iemand iets beweert of belooft, moet men zich met de eenvoudige verzekering, dat hij de waarheid spreekt, tevreden stellen ; op een eed moet men zonder gewichtige reden nimmer aandringen. Nog minder moet men van personen, van wie men vooraf weet, dat zij valschelijk zullen zweren, een gerechtelijken of niet gerechtelijken eed vorderen. Dit zou met de christelijke liefde in strijd wezen, die wil, dat wij den na-iste zooveel mogelijk van het kwaad afhouden, en liever een tijdelijke schade dragen, dan zijn zielenheil in gevaar brengen. Daarom noemt de H. Aug. dengene een moordenaar, die zijn naaste tot een eed dwingt, van wien hij weet, dat bij valschelijk zweert. Gij moogt dus in een rechtsgeding van uw tegenpartij geen eed vorderen, indien gij bepaald weet, dat hij valsch zal zweren. Iets anders is het met een openbaren beambte; deze mag ook iemand een eed opleggen, van wien hij vooruit ziet, dat hij valsch zal zweren, verondersteld, dat het een geval is, waarin de rechtsverordening een eed vordert.
3) Men zondigt met zweren, a/s men ziceert, iets kwaads te doen of iets goeds te laten. Het zou reeds zonde wezen, indien men zich eenvoudig voornam of beloofde, iets kwaads te doen of iets goeds, dat men doen kan en moet, achterwege te laten. Nog veel zondiger ware het, als men zulk een voornemen of zulk een belofte ook nog met een eed bekrachtigde, wijl daardoor aan den naam Gods de zwaarste beleediging wordt toegevoegd. Dit is niet enkel
43
OVER DEN EED.
44
God beleedigen, maar Hem uitdrukkelijk tot getuige aanroepen, dat men Hem wil beleedigen, wat duidelijk de grootste misdaad tegen God zou wezen. Ik behoef nauw te herinneren, dat zoodanige eeden van nul en geener waarde zijn, en geen verplichting opleggen. Kwaad mag men nimmer doen, al zou men er zich ook met vele eeden toe verplicht hebben. Had dus iemand gezworen, aan zijn beleediger wraak te nemen, niet meer naar de kerk te gaan, geen H. Sacrament meer te ontvangen en dergelijke, dan had hij een zware zonde begaan, en mocht zij j eed, die geheel en al ongeldig was, zelfs dan nog niet houden, indien hij dien met een vloek had verbonden en bijv. gezegd had: »Als ik dit niet doe, mag ik verdoemd zijn !quot; Het is dan ook zeer dwaas, indien twee vrijgezellen hun zondig verkeeren er niet willen aangeven onder voorwendsel, dat zij daartoe samen hebben gezworen. Eeeds de eed tot zulk een verbindtenis was groote-lijks zondig, en dezea eed houden, wil niets anders zeggen, dan in zonde volharden en God verder beleedigen. Ook zoodanige eeden, waarvan in het vervolg blijkt, dat zij zondig zijn, mogen niet gehouden worden. Zoo was Herodes, die aan de dochter van Herodias had gezworen, dat hij haar elke bede zou inwilligen, niet gehouden, haar toe te staan, dat zij het hoofd van den H. Joannes ontving; want op deze bede, die zulk een verschrikkelijke misdaad in zich sloot, kon zijn eed geen betrekking hebben. Had Herodes reeds van te voren gezondigd, wijl hij onbezonnen zwoer, zoo zondigde hij daarna nog zwaarder, toen hij, in den waan, dat zijn eed hem verplichtte, aan het verlangen van de danseres toegaf, en den H. Joannes liet onthoofden. Veel beter heeft David gedaan, die in de eerste hitte zijns toorns den hardnekkigen Nabal dood en verderf zwoer, maar aanstonds daarop tot een betere bezinning kwam, en den zondigen eed niet in uitvoering bracht. »Hij zwoer vermetel,quot; zegt de H.
O VEI DEN EED.
Aug., «maar uit vroomheid hield hij zijn eed niet.quot;
Eindelijk zondigt men met zweren, als men den eed, ofschoon men dien kan houden, niet nakomt. Belofte maakt schuld, zegt een evenzoo bekend als waar spreekwoord. Hoeveel te meer is men schuldig, datgene te houden, waartoe men zich door een eed heeft verplicht. Dat wij het met eede beloofde nauwkeurig vervullen, vordert niet enkel de eerbied jegens God, dien wij tot getuige hebben aangeroepen, maar ook de gerechtigheid en trouw jegens de menschelijke maatschappij, die ons steeds heilig moet zijn. Hoe spoedig zou het huiselijke en algemeene welzijn vervallen, hoe spoedig geloof en vertrouwen verloren gaan, indien de eedbreuk geoorloofd ware ? Niet minder verplicht de naastenliefde ons tot het heilig houden van den eed. Zooals ons allen bekend is, moeten wij onze liefde tot den naaste daardoor aan den dag leggen, dat wij aan hem doen, wat wij wenschen, dat hij ons doe. Indien nu de naaste ons iets onder eede verzekert, dan is hét gewis onze wensch, dat hij zijn woord houdt. Evenzoo moeten ook wij woord houden, en onze belofte nakomen. Ook eer en goede naam maken ons het heilig houden van den eed tot plicht. Wij weten toch, dat niets den mensch in de oogen der wereld zoozeer in minachting brengt, dan wanneer hij zijn met eede gezworen woord niet houdt. Daarom was zelfs bij de Heidenen de eed heilig, en het breken er van gold bij hen als de grootste misdaad. De Romeinsche veldheer Regulus geraakte in de gevangenschap der Caithagers. Dezen zonden hem, als zij later in den oorlog met de Romeinen ongelukkig waren, naar Rome, met de opdracht, het daarheen te brengen dat de Romeinsche Senaat de gevangenen van Carthago losliet en vrede sloot. Hij moest evenwel onder eede beloven, dat hij in zijn gevangenschap zou terugkeeren, indien hij het verlangde niet zou verkrijgen. Als Regulus
45
46 OVER DEN EED.
in Rome was aangekomen, raadde hij zijn landslieden volj juist het tegendeel aan van datgene, wat hij had moeten vol\' bewerken, namelijk dat zij den oorlog zouden voortzetten, iets en aan de gevangenen geen vrijheid geven, omdat hij heii dit voor zijn vaderland heilzaam oordeelde. Ofschoon hij bel vooruit zag, dat hij daardoor den grootsten toorn der Carthagers op zich laden, en als zij hem in hunne macht bekwamen, de zwaarste straf zou te wachten hebben, liet hij zich toch niet terug houden, tot hen weder terug te keeren. Hij keerde werkelijk naar Carthago te- gri rug en werd daar onder de gruwelijkste kwellingen ge- te\' dood. Indien nu de Heidenen hun eeden zoo heilig hielden, zou dan de Christen ze mogen schenden ? Neen, de tej eed is bovenmate eerwaardig en heilig. Wie derhalve en daardoor op wat ook geoorloofde wijze zich heeft ver- is bonden, moet zijn verplichting nakomen, en lisver de be grootste bezwaren en het gevoeligste verlies op zich ne- le men, dan de met eede bekrachtigde belofte verbreken. d( Mogen allen, die in een of andere betrekking onder een re eed staan, dit wel ter harte nemen, en steeds daarop acht ^ geven, dat zij hun bezworen plichten nauwkeurig ver- g vullen, opdat zij zich niet aan het gevaar blootstellen, d met achteloosheid in hun dienst zich zwaar te bezondigen ^ en door God eenmaal als meineedigen veroordeeld te wor- § den ! Er zijn evenwel gevallen, waarin de verplichting c van den eed ophoudt. Zoodanige gevallen zijn ; indien ^ het volstrekt onmogelijk is, de belofte te vervullen ; want 2 tot het onmogelijke is niemand gehouden ; indien de zaak, * voor dengene, die iets onder eede heeft beloofd, zonder : zijn schuld zoodanig is veranderd, dat men moet aannemen, hij zou onder zulke omstandigheden die belofte niet gedaan hebben ; indien het volbrengen der belofte dengene, aan wien zij gedaan is, tot nadeel zou strekken ; indien de voorwaarden, waaronder men iets beloofd heeft, niet in vervulling gaan ; indien men de belofte in het ver-
OVER DEN EED. 47
\'en volg zonder schending van een hoogeren plicht niet kan en volbrengen ; eindelijk indien hij, ten -wiens gunste men in, iets heeft beloofd, vrijwillig daarvan afziet, of de over-lij heid, aan wie de wil van den zwerende of de met eede lij beloofde zaak onderworpen is, de verbintenis opheft.
er
je III. Waarvoor is een valse he eed te houden?
in
;r Een valsche eed, bijzonder voor het gerecht, is een der !- grootste misdaden, en wel tegen God, tegen ons zelf en i- tegen het ahjemeene welzijn.
1) Wie valschelijk zweert, begaat de zwaarste misdaad e tegen God, omdat hij met zijn alwetendheid, heiligheid e en gerechtigheid spot. Wat toch is een valsche eed? Het is een uitdrukkelijke, wel overlegde beroeping op God tot i bevestiging der leugen. God zelf moet den meineedige zijn leugenachtige bewering als waar bekrachtigen, moet medewerken, dat het onrecht tot recht, en het recht tot onrecht worde. Zouden wij slechts bij een rechtschapen en waarheidlievend man beproeven, dat hij voor ons een valach getuigenis aflegge, hij zou zich voorzeker zwaar belee-digd achten, en vol verontwaardiging ons verlangen afwijzen. Nu zegt mij, hoe diep moet God zich beleedigd gevoelen, indien gij Hem door den valschen eed dwingt, dat Hij uw leugens bekrachtige, en er het zegel van waarheid opdrukke ? Indien gij valschelijk zweert, zegt ge, zoo al niet met woorden, toch in de daad: ik geloof, dat Gij, o God, alwetend zijt, en weet dat ik lieg; maar zie, juist deze uwe alwetendheid moet mij als middel dienen, om voor de menschen mijn leugen als waarheid voor te stellen. Ik geloof dat Gij heilig zijt, en het valsche getuigenis, dat ik thans afleg, ten zeerste verafschuwt, maar deze uw heiligheid komt mij juist te stade; want zij dient mij tot dekmantel mijner boosheid, mijner leugen. Ik geloof, dat Gij rechtvaardig zijt, en bereids den
OVER DEN BED.
arm opheft, om mij te tuchtigen; maar deze uwe rechtvaardigheid is mij geheel welkom; want onder de schaduw barer vleugelen kan ik voor de menschen ongestraft liegen en ze naar hartelust verschalken en bedriegen. O, welk een vergrijp tegen God, welk een bespotting zijner volmaaktheden is de valsche eed!
Maar nog meer; wie valschelijk zweert, maakt zich ah het ware plechtig los van God, en roept zijn wraak over zich af. Hij betuigt uitdrukkelijk of toch stilzwijgend: als datgene, wat ik zeg, niet waar is, dan wil ik aan God geen deel hebben; God mag mij straffen, zijn vloek mag mij tijdelijk en eeuwig trefien. De meineendige wil dus met God niets meer te doen hebben, hij maakt zich van Hem los, hij doet afstand van alle genaden en goederen, die uit zijn milde hand ons toevloeien, en roept Gods strafgericht over zich af. Laat een grooter boosheid zich denken ? Verstoutte een onderdaan zich, tot zijnen heer en koning aldus te spreken: ik maak mij van u los, ik wil van u niets meer weten; houd uw weldaden slechts voor u; ik verlang van u niets, dan uwen toorn en uw wraak; zou de koning zich over dien booswicht niet uitermate verontwaardigen ? En God zou het onverschillig opnemen, als de mensch, een armzalig schepsereen stofje, zich vermeet, van Hem zich los te maken, van al zijn genaden en goederen afstand te doen, en zijn wraak af te roepen ? Inderdaad indien wij slechts vluchtig daarover nadenken, wat de meineedige doet, moet het ons duidelijk zijn, dat hij zich tegen God allerzwaarst bezondigt.
2) Maar hij bezondigt zich ook tegen zich zelf; want zijne roekeloosheid tegen God bereidt hem vloek en verderf. De Profeet Zacharias (5, 3. 4.) zag eens in een gezicht een opengeslagen boekrol, waarop de Heer tot hem sprak : vHaec est maledictio, dit is de vloek, quae eqreditur super faciem omnis terrae, die zich uitbreidt over het gansche land; quia.... omnis jurans, ex hoe....
48
OVER DEN EED.
judicabitur, want alwie meineedig; is, zal er naar geoordeeld worden. JLducarn illud, dicit Dominus exercituum, Ik breide dezen (vloek) uit, spreekt de Heer der heir-scharen; et veniet ad\'., domum juraniis in nomine meo mendacüer, en hij zal indringen in het huis van dien, die valschelijk zweert bij mijnen naam ; et commorabiiur in medio domo eius, en hij zal vernachten in het midden zijns huizes, et conmmet eum, et ligna ejus, et lapides ejus, en het vernielen, zoo houtwerk als steenen !quot;
Deze vloek, dien de Heer over de meineedigen hier uitspreekt, vindt zijn toepassing in de geschiedenis aller tijden. Op het eiland Corsica, in een dorp niet ver van de stad St. Bonifacio, leefde een deugdzame weduwe aan wie haar echtgenoot bij zijn dood 300 zilverkronen als toekomstige huwelijksgift voor de eenige nog kleine dochter achterliet. De goede vrouw zette dit geld bij een harer buren met name Mutius uit, en daar zij hem voor een rechtschapen en godvreezend man hield, vorderde zij van hem geen bewijs van het uitgezette geld ; de dochter wordt volwassen en denkt te huwen. De moeder gaat naar Mutius, en vraagt om het uitgezette geld, maar deze wil hiervan niets weten en ontkent, dat hij van haar geld zoude hebben ontvangen. Denkt u de ontsteltenis der arme weduwe ! Zij bezit geen bewijs en heeft ook geen getuigen, die bij het uitzetten van het geld tegenwoordig -waren dan de vrouw van Mutius, die mede ontkent. Wat zal zij doen? Zij neemt haar toevlucht tot den rechter, en verhaalt hem de geheele toedracht der zaak. De rechter roept Mutius en zijn vrouw tot zich, daagt hen op een eed, en beiden, man en vrouw, zweren, dat de weduwe hun geen geld heeft gegeven. Maar ziet! reeds volgt de straf op de zonde. Deze meineedige echtelieden hadden drie zonen, een in de wieg van twee maanden, een ander van vijf jaar en de derde volwas-
4
49
OVER DEN EED.
sen. Na afgelegden eed keert de moeder naar huis terug. Als zij in de kamer trad, vindt zij de wieg omgeworpen en het kind daaronder dood. Zij meent, dat dit onheil het andere zoontje van vijf jaar heeft aangericht. Geheel in toorn, grijpt zij een mes en vermoordt dat kind. De man komt daar juist aan en betrapt de vrouw op heeter daad. Vol woede stoot hij haar rugwaarts een dolk door het lichaam en doodt haar. Het geheele huis is bezoedeld met bloed. Mutius zelf schreeuwt overluid ; de geheele buurt loopt te zamen. Hij bekent zijn booze daad, wordt van overheidswege gevat en tot de galg veroordeeld. Maar nu is er geen scherprechter, om dat oordeel te voltrekken. Ziet, daar biedt de oudste zoon, over den vader verbitterd, omdat hij zijn moeder heeft omgebracht, zich bij de overheid aan, om de plaats van scherprechter waar te nemen. Nadat dit hem is toegestaan, verschijnt hij tot verbazing van al het volk en tot schrik der natuur op de openbare gerechtsplaats als vrijwillige beul zijns vaders, legt de hand aan hem, slaat hem den strik om den hals, stoot hem van den ladder, en geeft hem den laatsten doodsknak. Maar de gerechtigheid Gods is nog niet geëindigd. Kort daarop keert de ontaarde zoon in zich zeiven, overdenkt zijn onmenschelijke gruwzaamheid tegen zijn eigen vader, en vol schaamte en vertwijfeling wordt hij een zelfmoordenaar.
Zietdaar, Aand., den gruwelijken ondergang van een geheel huisgezin tengevolge van een valschen eed; de bedreiging Gods ging letterlijk in vervulling; zijn wraak rustte niet eerder, voordat het geheele huis was verdelgd. Gods strafgericht staat ieder meineedige te wachten. Het is maar al te zeker, dat menschen, die de zware misdaad van een valschen eed op hun geweten laden, zoolang zij leven, geen geluk meer hebben; de zegen Gods wijkt uit hun huis, en rampspoeden van verschillenden aard komen op hen neder. Hun veestapel krijgt de besmette-
50
OVER DEN EED.
lijke ziekte, de hagel vernielt hun velden, het vuur legt hun huis en erve in de asch. Som-wijlen worden zij met langdurige ziekten bezocht, zij teren weg, en voelen zich dag en nacht door een kwaad geweten gefolterd, langzaam den dood ten prooi, of zij sterven plotseling zonder Priester en Sacrament. En gebeurt het ook een enkel maal, dat de rechtvaardige God hen in dit leven met zijn tuchtroede spaart, dan zal Hij hen namaalsnog strenger straffen; hun wacht, indien zij geen ernstige boete doen en de toegebrachte schade niet naar behooren herstellen, de eeuwige verdoemenis.
Daarom heeft ook de Kerk den valschen eed steeds voor een zeer zware en vloekwaardige misdaad gehouden. Volgens de oude boetewetten moest een mensch, die opzettelijk valschelijk had gezworen, veertig dagen op water en brood vasten, en vervolgens zeven jaren een strenge boetvaardigheid doen. Ook nu nog behoort de voor het gericht gezworen valsche eed tot de voorbehouden zonden, waarvan geen Priester zonder een bijzonder verkregen bisschoppelijke volmacht kan vrijspreken. Zelts de wereldlijke overheid heeft op den valschen eed zware straffen gesteld. In vroegere tijden werd ieder, die aan deze misdaad was schuldig bevonden, met den dood gestraft; heden ten dage moet de meineedige zijn kwaad vele jaren in de gevangenis boeten. De meineedige zondigt derhalve klaarblijkelijk tegen zich zelf, daar hij den vloek Gods, en tijdelijke en eeuwige straften op zich laadt.
3) Eindelijk, de meineedige zondigt tegen het algemeene welzijn, omdat hij het groote schade toevoegt. Hij grijpt het eigendom, den goeden naam des naasten aan, en brengt zelfs zijn leven in gevaar. Hoe dikwijls gebeurt het, dat een onschuldige ten gevolge van een valschen eed een kostbaar proces verliest, dat hij met vrouw en kinderen in armoede raakt, en van verdriet vroegtijdig in het graf
51
52 OVER DEN EED.
zinkt. Op deze wijze wordt de meineedige voor zijn naaste een dief en een moordenaar. Hij is oorzaak, dat de rechter vaak tegen zijn zin den onschuldige veroordeelt, en den schuldige het recht toekent; hij is oorzaak, dat misdadigers, die een ondergang voor de raenschelijke maatschappij; zijn, op vrije voeten worden gesteld; hij is oorzaak, dat het laatste middel, om de waarheid te onderzoeken, en recht en gerechtigheid te handhaven, zonder gevolg blijft, ja slechts tot verderf der menschen wordt aangewend. Op den meineedige | assen de woorden\'des Apostels; (Rom. 3, 13—16.) » Sepulchrun paiens est guttur eorum, een open graf is hun keel; Unguis suis dolose age-bant, met hun tongen hebben zij bedriegelijk gehandeld; venenum aspidum sub labiis eorum, adderen vergift is onder hun lippen; quorum os maledictione, et amaritudine plenum est, hun mond is vol vervloeking en bitterheid; veloces pedes eorum ad effundendum sanguinem, snel zijn hun voeten om bloed te vergieten; contntio et infelicitas in viis eorum, verderf en ellende zijn op hun wegen.quot; Mogen alzoo Christenen, die valschelijk hebben gezworen, hun zonde ook nog zoo bitter betreuren, zij kunnen toch geen vergeving erlangen, indien zij er niet op alle wijze op uit zijn, de toegevoegde schade weder goed te maken. Hoe zullen zij echter in staat wezen, zulk een barden plicht ook maar eeniger mate te vervullen?
Dit weinige moge genoeg zijn, om u, Aand., te overtuigen, welk een zware zonde degene begaat, die een val-schen eed zweert. Hij zondigt tegen God, wiens alwetendheid, heiligheid en rechtvaardigheid hij bespot, en van ■wiens genade hij afstand doet; hij zondigt tegen zich zelf, daar hij vloek en verderf op zich laadt; hij zondigt tegen het algemeene welzijn, daar hij het heil des naasten en der menschelijke maatschappij ondermijnt en vernietigt. Ten slotte moet ik nog de vraag opperen: indien men door middel van een valschen eed iemand uit een groote
OVER DEN EED.
53
verlegenheid kan redden, en bovendien niemand daarvan eenig nadeel bekomt, zou het dan niet geoorloofd zijn valschelijk te zweren? Volstrekt niet; is toch reeds elke eenvoudige leugen, zij moge uit wat oorzaak ook geschieden, zondig en verwerpelijk, hoeveel te meer moet dit dan met den eed, waardoor God, de eeuwige wijsheid, tot getuige der leugen gemaakt wordt, het geval wezen? Hoe duidelijk dit evenwel ook is, toch wordt desniettemin daartegen somtijds misdaan. Men zweert bijv. dat de zoon des gebuurs, opdat hij geen soldaat behoeft te worden, reeds van zijn jeugd at een of ander lichamelijk gebrek had, terwijl hij toch, zooals men wel weet, volkomen wel is. Zulk een valschen eed houdt men voor geen onrecht; men heeft daarmede zijn naaste een goeden dienst bewezen, en niemand heeft daarvan eenig nadeel. Maar dit is een erg zelfbedrog; want vooreerst is het niet eens waar, dat niemand eenig nadeel heeft. In plaats van den-gene, die wegens den eed is vrijgesteld, moet een ander, die anders van den militairen dienst zou zijn vrijgebleven, uittrekken, en deze draagt de schade, en dat wel geen kleine, maar een zeer groote schade. Ten tweede, al had hij door den valschen eed ook al geen mensch benadeeld, ware hij toch van geen doodzonde vrij te spreken ; want het doel heiligt nimmer de middelen ; wat kwaad is, houdt door het voordeel er aan verbonden niet op kwaad te zijn. Elke valsche eed, al zou die van den èenen kant slechts een geheel onbeduidende zaak betreöen, en van den anderen kant zelfs een groot voordeel aanbrengen, is een groote zonde en onder straffe der eeuwige verdoemenis verboden. Hoe onrechtvaardig en dwaas handelen dus degenen, die uit een kwalijk begrepen medelijden of om andere oorzaken zich een valschen eed veroorloven, die, om iemand bij voorgevallen vechterijen, diefstallen, bedriegerijen in nering en handel, bij smokkelarijen en andere wetsovertredingen er uit te helpen en voor straf te bewa-
OVEE DE GELOFTE.
ren, onder eede getuigen, dat zij van de gevraagde zaak niets afweten, ofschoon zij daarvan een nauwkeurige kennis dragen, of die de overtreding zoo verschoonen, bemantelen en verdraaien, dat zij zelfs niet meer, of toch maar weinig kan bestraft worden? O Aand., ik vermaan u smeekend, laadt toch onder geen voorwendsel en uit geen oorzaak de zoo groote misdaad van een valschen eed op uw geweten. Ziet nimmer op voordeel of schade, op vriend of vijand. Uw ziel, wier zaligheid gij door een valschen eed op het spel zet, moet u toch meer gelden dan alle aardsche belangen. Gelooft mij, hij, ten wiens gunste gij een valschen eed doet, gaat voor u niet naar de hel. Komt gij derhalve voor het gerecht, en de rechter vordert u een eed af, zegt dan alles zooals gij het weet, niet meer niet minder, zonder alle dubbelzinnigheid en bewimpeling, aan niemand tot lief en leed, en volgt zoo het woord des Hee-ren : (Jer. 4, 2.) »Jurabis ... in veritate, et in judicio, et in justitia, gij zult zweren in waarheid en in oordeel, en in rechtvaardigheid.quot;
I 3.
I. Wat\'is een gelofte?
Een gelofte is een vrijwillig aan God gedaan beloven, om iets, wal Hem welgevallig is, te doen, ofschoon men ook overigens daartoe niet verplicht is. Dit antwoord is zeer gewichtig ; ik zal het u in zijn afzonderlijks onder-deelen verklaren.
1) De gelofte is een beloven en niet enkel een voornemen. Als men een voornemen maakt, is men wel is waar willens, iets te doen of te laten; men heeft echter niet
54
OVER DB GELOFTE.
55
het inzicht zich tot datgene, wat men wil doen of laten, onder zonde te verplichten. Als men daarentegen een belofte maakt, legt men zich een verplichting op, zoodat men een zonde begaat, indien men niet doet, waartoe men zich verbindt. Het onderscheid tusschen enkel een voornemen en een belofte is derhalve zeer groot; bij het voornemen wil men eenvoudig iets doen of laten; bij de belofte echter wil men iets doen of laten als een schuld, als een plicht, waaruit dan volgt, dat men een zonde bedrijft, als men de belofte niet nakomt. Wie bijv. in een ziekte zeide, als ik weer gezond word, zal ik God beter dienen, vlijtiger bidden, dikwijler biechten en communi-ceeren, maakte enkel een voornemen, maar geen belofte, wijl in zijn woorden geen jegens God aangegane verplichting ligt opgesloten. Evenzoo ware het slechts een voornemen, indien iemand dacht of zeide: ik zal eens een bedevaart doen, maar daarbij niet van zins ware, zich tot deze bedevaart hoe ook te verplichten. Daarentegen zou het ten minste volgens den zin der woorden een beloven, en tevens een gelofte wezen, zoo iemand zeide : indien God mij weder de gezondheid schenkt, zal ik drie H. Missen laten lezen; want hier maakt men zich voor God tot iets verplichtend, ingeval men het gewenschte bekomt. Om te kunnen onderscheiden, of men alleen een voornemen dan wel een gelofte heeft gemaakt, moet men steeds daarop acht geven, of men zich al dan niet tot een of ander onder zonde wilde verbinden. In het eerste geval heeft men een gelofte, in het laatste slechts een voornemen gemaakt. Het onderscheid tusschen een voornemen en een gelofte is van veel gewicht; want indien men slechts een voornemen maakt, begaat men geen of minstens geen zware zonde, ingeval men het niet houdt; als men echter een gelofte niet nakomt, doet men altijd, verondersteld, dat de gelofte kan en moet gehouden worden, of wel een dagelij ksche of een doodzonde. Om zich voor allen twijfel,
OVER DE GELOFTE.
die hier vaak ontstaat, en dikwijls moeilijk kan worden opgelost, te vrijwaren , moet gij, indien gij u voorneemt iets te doen, telkens tusschen voornemen en belofte of gelofte uitdrukkelijk een onderscheid maken, en in het eerste geval denken : wat ik voornemens ben te doen, zal slechts een voornemen zijn, en ik verplicht mij niet onder zonde; wat ik thans beloof, zal een gelofte wezen en ik verplicht mij daartoe op zonde.
2) De gelofte is een vrijwillig beloven. Opdat een handeling vrijwillig zij, is voor alles noodzakelijk, dat ze met een behoorlijk overleg plaats vinde ; want wat zonder alle overleg geschiedt, wil men niet, is niet vrijwillig. Zou alzoo iemand half in slaap, in dronkenschap of in ziekte waarin hij het gebruik zijns verstands heeft verloren, iets beloven, dan ware dit een ongeldige gelofte, omdat ze zonder alle overleg en tevens onvrijwillig is gedaan. Op dezen grond kunnen ook kinderen, die het volle gebruik van hun verstand nog niet bezitten, geen geldige gelofte afleggen. Het is evenwel niet noodzakelijk, dat ditover-leg volkomen zij, d. i. dat men datgene, wat men beïooft een geruimen tijd bedenke, in alle bijzonderheden naga en alle omstandigheden overwege; een overleg, zooals tot een zware zonde gevorderd wordt, is voldoende. «Want wie zich aan den duivel door een zonde kan verbinden, kan zich ook aan God verbinden door een gelofte.quot; Men begaat een doodzonde, indien men weet dat datgene, wat men doet een doodzonde is, ofschoon men op het oogenblik, als men het doet, zich zulks niet bepaald en uitdrukkelijk herinnert. Evenzoo legt men een gelofte af, indien men weet, dat het beloven, wat men doet, een gelofte is, en men van de verplichting der gelofte kennis draagt.
Wijl tot een gelofte de vrije wil noodzakelijk is, daarom kan de dwaling ze ook ongeldig maken. Indien namelijk degene, die een gelofte doet, zich in zulk een dwaling
56
OVER DB GELOFTE.
bevindt, dat hij, als hij de zaak behoorlijk gekend had, in geen geval de gelofte zou hebben gedaan, en dus zijn dwaling het. wezen der zaak betreft, dan is zijn gelofte ongeldig, en behoeft hij ze niet te volbrengen. Iemand belooft bijv. een bedevaart naar Loretto te doen, in de meening dat de weg daarheen slechts zoowat twintig uren bedraagt. Maar nu komt hij te weten, dat de weg meer dan honderd uren ver is, waarover hij niet weinig ontstelt. Moet hij nu zijn gelofte houden ? Neen ; want zijn dwaling moet als een wezenlijke dwaling worden beschouwd, doordien hij bij een behoorlijke kennis van den afstand de belofte niet zou gemaakt hebben. De gelofte geldt echter, indien de dwaling op toevallige omstandigheden van minder beteekenis, die het afleggen der gelofte niet in den weg zouden hebben gestaan, al had men ze ook geweten, betrekking heeft; want van hem, die iets belooft, neemt men aan, dat hij zich tot het verdragen van zuiver toevallige ongeriefelijkheden, die hem bij het vervullen der gelofte zouden kunnen hinderen, verplichtte. Zoo zouden de geloften, eiken Zaterdag den rozenkrans te bidden, niet meer naar de danshuizen te gaan, de kuischheid te bewaren enz. geldig zijn, indien men ook al in het vervolg, zooals men zich aanvankelijk niet had voorgesteld, bij het nakomen dezer geloften op moeilijkheden zou stuiten.
Eindelijk is ook de vrees strijdig met den vrijen wil; zij vermindert of neemt dien geheel weg ; vandaar kan ook zij onder zekere omstandigheden een gelofte ongeldig maken. De algemeene regel is : indien de vrees zoo groot is, dat zij den mensch geheel in de war brengt, zoodat hij zich niet meer bewust is, wat hij doet, is de gelofte ongeldig; want zij is onvrijwillig. Is daarentegen de vrees wel is waar groot, maar verhindert zij het gebruik des verstands niet, doordien men nog weet, wat men belooft, en de verplichting het beloofde te vervullen kent, is de
57
OVER DB GELOFTE.
gelofte geldig en men moet ze nakomen. Zou iemand door groote bedreigingen, mishandelingen enz. tot een gelofte worden gedrongen, is zij ongeldig ; want God wil geen gedwongene, maar vrijwillige offers. De Kerk heeft dit ten opzichte der plechtige offers uitdrukkelijk verklaard, en voor degenen, die een maagd dwingen, in een klooster te gaan of haar professie te doen de zware straf van excommunicatie bepaald. (Cone. Trid. Zitt. 25-Hoofdst. 18).
3j De gelofte is een God gedaan beloven. Indien wij een gelofte maken, betuigen wij, dat wij God als onzen Heer en Vader, van wien wij geheel afhangen en alles verwachten, erkennen ; wij huldigen en aanbidden Hem. De gelofte heeft dus betrekking op God, zij is een aan God gedaan beloven. Het is daarom geen gelofte, als wij aan de menschen iets, bijv. een aalmoes, een liefdedienst beloven. Wij moeten wel is waar, wat ik nauw behoef op te merken, ook het aan dé menschen gedaan beloven nakomen ; maar de verplichting van dit beloven heeft niet in de aan God verschuldigde vereering maar daarin haren grond, dat wij onzen naaste nimmer mogen misleiden en bedriegen. Intusschen kan ook een aan den mensch gedaan beloven een gelofte zijn, als wij het met God in betrekking brengen. Indien een zieke bijv. tot een arme zoude zeggen : ik beloof u tien gulden als de lieve God mij weer gezond doet worden, dan ware dit een gelofte, wijl de zieke eigenlijk wilde zeggen ; ik beloof aan God, u tien gulden te geven, indien Hij mij weder gezond laat worden. Als wij aan de Heiligen iets beloven, nemen wij hen slechts tot getuigen, tot bemiddelaars en voorsprekers of wij doen aan God de gelofte ter eere der Heiligen, evenals wij voor God ter eere der Heiligen tempels en altaren oprichten. In dezen zin zijn derhalve ook de geloften, die wij ter eere der Heiligen maken, ware geloften, omdat zij op God betrekking hebben.
58
OVER DB GELOFTE.
Zoo is het een gelofte, als wij een bedevaart naar Kevelaar ter eere der allerzaligste Maagd beloven, om de gezondheid of een ander goed te verkrijgen. Ons beloven geldt eigenlijk God, en wij wenden ons alleen tot Maria, om door haar voorspraak bij God het gewenschte goed des te zekerder te erlangen.
4) Het beloofde moet iets Gode welgevalligs bevatten. Opdat aan Gods iets welgevallig zij, moet het een zedelijk goed wezen. Daartoe behoort alles, wat overeenkomstig den wil Gods is, bijv. het volbrengen der geboden, het doen van goede werken, het beoefenen der christelijke deugden, het volgen der Evangelische Raden. Wijl door de gelofte God wordt geeerd, daarom is het duidelijk, dat datgene, wat men belooft, goed moet zijn ; want alleen door zedelijke goede handelingen wordt zijn heilige Naam geeerd. Men kan alzoo niets kwaads, niet zondigs beloven. Zoo ware het iets kwaads, indien men beloofde op Vrijdagen en Zaterdagen vleesch te eten, op Zon- en Feestdagen de H. Mis niet bij te wonen, aan zijn belee-digers wraak te nemen. Zoodanige geloften waren geheel en al ongeldig en indien men ze voorbedachtelijk zou uitvoeren, een groote zonde, wijl God daardoor zeer onteerd wordt. Zou de zaak, die men belooft, op zich zelve kwaad wezen, hield men ze echter uit onverstand en dwaling voor goed, men beging wel is waar geen zonde, maar de gelofte was nietig en men mocht ze niet volbrengen. Zoo beloofde, gelijk wij in de H. Schrift lezen, Jephte den Heer, dat hij Hem, indien Hij hem de overwinning over de Ammonieten verleende, dengene, dien hij bij zijn terugkeer het eerst zou ontmoeten, tot een brandoffer zou opdragen. Hij overwon werkelijk zijn vijanden en keerde daarop naar huis terug. Nu komt zijn eenige dochter, die van de gelofte niets wist, hem tegen en wenschte hem geluk. Maar Jephte, die aan zijn gelofte dacht, verscheurde vol ontsteltenis zijn kleederen; want hij had
59
OVEE DE GELOFTE.
niet gedacht, dat rijn dochter, die hij innig liefhad, hem het eerst zou te gemoet komen, »Ach, mijn dochter,quot; riep hij, »gij hebt mij bedrogen en wordt ook zelve bedrogen ; want ik heb mijn mond voor den Heer geopend, en kan nu niet anders.quot; Hij meende namelijk, dat hij zijn gelofte moest houden en zijn dochter dooden en den Heer opdragen. Na twee maanden, die de dochter nog tot haar levensduur had afgebeden, voltrok hij werkelijk aan haar zijn gelofte en slachtte haar den Heer ten offer. (Recht. II.) Jephte heeft klaarblijkelijk zeer dwaas gehandeld, toen hij zulk een gelofte deed en nog dwazer, dat hij ze voltrok en slechts zijn dwaling kon hem van een zware zonde verontschuldigen. Zou de zaak, die men belooft, op zich zelf wel goed wezen, maar had men daarbij iets kwaads op het oog, dan ware de gelofte eveneens zondig en nietig. Dit is het geval, als iemand belooft een H. Mis te laten lezen, opdat zijn voorgenomen diefstal goed mag gelukken. Üit heet het heilige tot iets kwaads misbruiken en God een zware beleediging toevoegen.
Maar niet slechts kwade, ook geheel onverschillige dingen kan men aan God niet beloven, omdat Hij daardoor niet geëerd wordt. Zulke onverschillige dingen zijn bijv. eten, drinken, slapen, wandelen. Geloften, die op zoodanig geheel onverschillige zaken betrekking hebben, zijn ongeldig, behalve als men daarbij een goed doel op het oog heeft. Indien men bijv. de gelofte doet, een wandeling achterwege te laten, om zich aan geen gevaar van zonde bloot te stellen, om tijd tot het verrichten van een goed werk te vinden, om zich voor zijn zonden een boete op te leggen, dan is dit een goede en geldige gelofte. Ook dwaze, onnoozele en bijgelooviqe dingen mag men niet beloven. Zoo ware het zeer onnoozel, als iemand beloofde, dagelijks zijn gebed in een boom te willen verrichten, loopecd of zittend den rozenkrans te bidden, den eersten persoon den beste, dien hij \'s morgens tegenkomt, niet to groeten enz.
60
OVER DE GELOFTE.
Dergelijke geloften, indien onwetendheid ze niet veront-sclmldigt, zouden zondig wezen, en hoegenaamd geen verbindende kracht bezitten; (Eccle. 5, 3.) » Dtsplicit enim ei infidelis et stultapromissio, want een ontrouwe en dwaze gelofte mishaagt God.quot; Men kan en mag dus niets kwaads, niets geheel onverschilligs en niets dwaas beloven; wat men belooft moet een zedelijk goed wezen, omdat alleen dit aan God \'behaagt.
Het goede zelf, wat men belooft, moet van dien aard wezen, dat het heter is dan let tegenovergestelde. Zoo bijv. is vasten beter dan niet vasten, bidden beter dan niet bidden, aalmoezen geven beter dan geen aalmoezen geven, niet huwen beter dan wel huwen. Hieruit volgt, dat geloften, die wel iets goed bevatten, maar waarvan het tegendeel beter is, ongeldig zijn. Als bijv. iemand beloofde, door de week geen H. Mis bij te wonen, slechts eenmaal sin \'t jaar te biechten en te communiceeren, te huwen, waren deze op zich zelf ongeldige geloften, wijl het tegendeel van datgene, wat men belooft, beter is. Een ongeldige gelofte ware het ook, als iemand beloofde, nimmer een gelofte te maken, wijl het beter is een gelofte te doen, dan niet te doen. Daarentegen zou het een geldige gelofte zijn, als iemand, die tot huwen besloten is, beloofde, dat hij een arme en godvreezende persoon wil huwen, wijl dit beter is, dan een rijke en lichtzinnige persoon tot vrouw te nemen. Intusschen kunnen ook geloften, wier onderwerp op zich zelf minder goed is, dan het tegendeel, wegens bijzondere omstandigheden of bedoelingen, die men daarbij op het oog heeft, recht en geldig zijn. Dit ware het geval, indien iemand beloofde, aan niemand in een gewonen nood een aalmoes te geven, om bedrukten in een grooter nood des te beter te kunnen ondersteunen, of te trouwen, om het groote gevaar van niet onthouding of van de eeuwige verdoemenis te ontgaan. In deze en dergelijke gevallen zou de gelofte om
61
OVER DE GELOFTE.
het bijzondere oogmerk beter dan het tegendeel -wezen.
De goede zaak die men belooft, moet mogelijk zijn; want tot iets onmogelijks kan en wil geen redelijk wezen zich verbinden. Wie daarom iets belooft, moet in staat wezen, het met zijn krachten en met de gewone hulp der genade Gods uit te voeren. Daarom is de gelofte, alle, ook de kleinste dagelijksche zonden te mijden, ongeldig, •wijl dit, zooals het geloof ons leert, zonder een bijzondere genade Gods niet mogelijk is. Daarentegen is de gelofte alle doodzonden te vermijden, of geen dagelijksche zonde voorbedachtelijk te bedrijven, geldig, wijl dit met de gewone genade Gods mogelijk is. Ook de gelofte, een bijzonder soort van dagelijksche zonden te vermijden, bijv. niet te liegen, is geldig. Het is echter dikwijls beter, dat men enkel een krachtig voornemen maakt en het zeer vaak hernieuwt.
5) Eindelijk, het goede, dat men belooft, moet iets vrij-willigs zijn, d. i. iets, wat niet geboden is en men dus zonder zonde kan achterwege laten. Daartoe behoort bijv. een zeker gebed, het bijwonen der H. Mis op werkdagen, het vasten op dagen, die geen vastendagen zijn, de aalmoes, die men aan dezen of genen persoon geeft enz. Al deze en dergelijke zaken kan men aan God beloven, omdat zij goed en niet geboden zijn. In de gewone opvatting kan evenwel ook iets wat reeds geboden is, bijv. het vermijden eener zonde, aan God door een gelofte beloofd worden. Want het beloven, iets wat geboden is te doen, is een nieuwe beweeggrond ter vervulling ^an het gebodene en zich zulk een beweeggrond te stellen, is in elk geval goed en Gode welgevallig. Ook kan hij, die een gelofte doet, een gebod Gods te houden, zoo gesteld zijn, dat bij, het gebod ook zou vervullen, als het voor hem geen verplichting zou hebben. In dit geval belooft hij iets goeds, wat voor hem iets vrijwilligs is en maakt derhalve een vrome gelofte. Hierin bestaat derhalve
62
OVER 1gt;E GELOFTE.
de gelofte: zij is een vrijwillig aan God gedaan beloven, iets goeds te doen, waartoe men in den regel niet is verplicht.
d) Nog moet ik met eenige woorden op het onderscheid der geloften opmerkzaam maken. Er zijn plechtige en eenvoudige geloften. De plechtige geloften zijn die, welke bij het intreden in een door de Kerk erkende Orde worden afgelegd. Alle andere, ook met de grootste plechtigheid afgelegde geloften, die niet met het intreden in een Orde zijn verbonden, moeten tot de eenvoudige geloften gerekend worden. De plechtige gelofte wordt als een geestelijk huwelijk, de eenvoudige daarentegen als een geestelijke huwelijks-belofte beschouwd. Zooals daarom gehuwde personen, zoolang hun echt bestaat, noch geoorloofd, noch geldig met een ander persoon kunnen trouwen, zoo kan ook een Ordespersoon, zoolang zijn plechtige geloften bestaan, noch geoorloofd, noch geldig een handeling, die tegen zijn geloften is, ondernemen. Zou hij bijv. huwen, zoo ware het huwelijk geheel en al nietig, omdat het tegen de gelofte der kuischheid is. Masr evenals iemand, die aan een persoon enkel het huwelijk belooft, doch zich aan haar nog niet werkelijk heeft uitgehuwelijkt, zoolang de huwelijks-belofte bestaat, wel geldig, maar niet op een geoorloofde wijze een ander persoon kan trouwen, zoo kan ook een persoon, die enkel een eenvoudige gelofte heeft afgelegd, wel niet op een geoorloofde, maar toch geldige wijze doen, wat tegen zijn gelofte is. Indien daarom iemand, die de eenvoudige gelofte van kuischheid heeft afgelegd, zonder dispensatie (ont-heffing) trouwt, dan is zijn huwelijk geldig, maar ongeoorloofd en hij mag, tot dat hij van zijn gelofte is ontheven, den huwelijksplicht niet vorderen, maar wel bewijzen, indien deze wordt gevorderd.
De eenvoudige geloften zijn voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, al naar zij met of zonder voorwaarden gemaakt
63
OVER DE GELOFTE.
G4
worden. De onvoorwaardelijke geloften moeten, zooals duidelijk is, onvoorwaardelijk en zoo spoedig mogelijk verwezenlijkt worden; de voorwaardelijke daarentegen slechts dan, als datgene, wat men als voorwaarde gesteld heeft, is geschied. Is de voorwaarde niet geheel, maar alleen gedeeltelijk vervuld, dan beslist de meening van hem die de gelofte deed, of de gelofte verplicht of niet. Had hij de meening slechts dan de gelofte te houden, indien de voorwaarde in haar geheel in vervulling gaat, is hij, indien dit niet geschiedt, niet verplicht de gelofte houden ; had hij die meening niet, dan moet hij ze houden. In twijfel moet men de gelofte houden, of anders dispensatie vragen. De eenvoudig voorwaardelijke of onvoorwaardelijke geloften zijn of persoonlijke, zakelijke of gemengde beloften. De persoonlijke geloften zijn die, waarin een persoonlijke handeling, de zakelijke, waarin een zaak, de gemengde geloften eindelijk die, waarin en een persoonlijke handeling en een zaak tegelijk wordt beloofd. De gelofte, de kuischheid te bewaren, te bidden, te vasten enz., is iets persoonlijks omdat de gelofte een persoonlijke handeling in zich sluit. Persoonlijke geloften moet men zelf vervullen, en kan men door geen ander laten volbrengen. Als iemand bijv. een bedevaart of een gebed belooft, kan niemand deze gelofte in zijn plaats volbrengen. Op dezen grond zijn zelfs de kinderen of de erfgenamen niet verplicht, de persoonlijke geloften hunner ouders of erflaters te volbrengen. De gelofte, aalmoezen te geven, een vrome stichting te maken, een kerk te bouwen enz. zijn zake-kelijke geloften, omdat zij op zaken of op het vermogen van hem die gelofte doet betrekking hebben. Deze geloften r^aan op de erven over, als zij door hen, die de gelofte deden, niet zijn volbracht. Indien alzoo kinderen of erfgenamen weten, dat hunne ouders of erflaters een zakelijke gelofte gemaakt, maar niet volbracht hebben, zijn zij verplicht, ze
OVER DE GELOFTE.
later te vervullen. Een gemengde gelofte ware het, indien iemand beloofde, een bedevaart te doen, en daarbij tegelijk aalmoezen te geven. Hier valt op te merken, dat de erfgenamen niet het persoonlijke, maar wel het zakelijke deel der gelofte, indien de belovende zijn gelofte niet volbracht heeft, moeten vervullen. In het onderhavige geval zouden dus de erfgenamen niet verplicht zijn, de bedevaart te doen, maar wel, de aalmoezen te geven.
II. Zijn de geloften Gode welgevallig ?
Dat de geloften aan God welgevallig zijn, daarvan overtuigen rede en Schrift ons, alsmede de grootegenaden en weldaden, die de menschen door middel der geloften van God hebben verkregen.
1) Reeds het verstand zegt ons, dat God in de geloften welgevallen heeft. Wat toch beloven wij ? Alleen een zedelijk goed; want iets kwaads of ook maar iets onverschilligs kan, zooals wij gehoord hebben, geen voorwerp onzer geloften zijn. Meestal beloven wij een of ander bekend goed werk, namelijk een oefening van godsvrucht, van versterving of barmhartigheid. Wie zou kunnen twijfelen, of wij Gode welgevallig handelen, indien wij Hem ter liefde deze goede werken verrichten ? Worden deze werken ons in de H. Schrift niet schier ontelbare malen aanbevolen, en voor de beoefening ervan groote belooningen beloofd ? Heeft niet Christus zelf dikwijls en veel gebeden, gevast, en de lichamelijke en geestelijke werken van barmhartigheid beoefend ? Wat in het bijzonder de kuischheid betreft, die aan God of door een eenvoudige of wel door een plechtige gelofte wordt opgedragen, niemand zal tegenspreken, dat deze gelofte Gode behaagt; want aan de kuischheid wordt in de H. Schrift zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament den grootsten lof gegeven,
65
OVER DE fitELOPTE.
en Jesus Christus koesterde voor maagdelijke zielen een buitengewone liefde, bewees haar groote genaden, en beloofde een heerlijk loon in het hemelrijk. Indien wij derhalve enkel op het onderwerp der geloften zien, moeten wij ze reeds als Gode welgevallige handelingen erkennen; want wij beloven datgene, wat goed is, en wat ons in de H. Schrift wordt geboden of aanbevolen.
Datzelfde moeten wij oordeelen, indien wij de geloften als niet verplichtende werken heschouiven. Wie een gelofte doet, verplicht zich tot iets, wat hij niet schuldig is te doen, waarvan God hem de beoefening heeft vrijgelaten. Het ware genoeg, dat wij de geboden Gods onderhouden, meer zou tot onze zaligheid niet gevorderd worden. Indien wij ons echter met de strenge vordering der goddelijke wet niet vergenoegen, maar ook zoodanige werken, die wij zonder zonde kunnen achterwege laten, op ons nemen, zal dan God in dien ijver, in die liefde, waarvan ons hart vol is, geen welbehagen vinden ? Denkt u twee kinderen, beiden zijn braaf, en de ouders hebben geen reden, zich over hen te beklagen. Maar er is toch een onderscheid tusschen hun beiden, het eene kind doet enkel zijn verplichting jegens de ouders, verder gaat het niet; het andere echter maakt zich elke gelegenheid ten nutte, hun door vlijt en goed gedrag vreugde te ver-schafien. Welk kind zal nu aan de ouders het liefst wezen ? Voorzeker het laatste, wijl het een grootere liefde jegens hen aan den dag legt. Op dezelfde wijze zal ook God in Christenen, die zelfs datgene, wat hun is aanbevolen, ijverig volbrengen, meer welgevallen hebben, dan in degenen, die zich met het vervullen van het streng gebo-dene tevreden stellen.
Zien wij eindelijk op de meening, die aan de geloften ten grondslag ligt, dan moeten wij ze weder als iets Gode welgevalligs erkennen. Waarom toch doen wij geloften? Wij doen ze, om van God een of andere genade te ont-
OVER DE HF.LOPTE.
07
vangen, of om Hem voor een ontvangene weldaad te danken, Hem voor onze zonden voldoening te geven, ons voor de zonde te bewaren, of eindelijk om Hem des te beter te dienen. Wie de plechtige geloften aflegt, en in een Orde gaat, heeft de meening, zich uitsluitend aan God toe te wijden. Zijn deze inzichten niet alle goed ? Handelen wij niet goed, indien wij God om iets bidden. Hem voor zijn liefdegaven danken, ons beijveren, Hem voor de toegevoegde beleedingen voldoening te schenken en de middelen aan wenden, die ons van het kwade afhouden en in het goede meer en meer bevestigen ? Zal het Hem niet aangenaam zijn, als wij Hem ter liefde alles, wat de wereld geeft en heeft, grootmoedig verzaken, en ons aan Hem geheel ten offer brengen? Voorzeker, wat gelofte wij ook steeds maken, wij hebben daarbij altijd de eer van God op het oog, en streven op zulk een wijze naar het doel, waartoe wij zijn geschapen, en dat ten laatste in niets anders bestaat, dan in de verheerlijking van den goddelij-ken Naam. — Het is voorzeker waar, dat wij datgene, waartoe wij ons door een gelofte verbinden, ook zonder gelofte zouden kunnen doen. Zoo zouden wij dagelijks een rozenkrans kunnen bidden, een bedevaart doen, een aalmoes geven, steeds de zuiverheid bewaren, zonder een gelofte te maken. Maar hier valt op te merken, dat degene, die zich tot eenig goed werk door een gelofte verbindt, aan God een grooter offer brengt, dan hij, die dat goede werk zonder offer volbrengt. De reden hiervan is, wijl de eerste zijn wil, zijn vrijheid of het vermogen, anders te handelen, opofiert, terwijl de laatste zijn vrijheid voor zich behoudt. De eerste mag niet anders handelen, omdat de gelofte hem bindt, of hij zou zondigen, maar de laatste kan elk oogenblik zijn wil veranderen, en het goede achterwege laten, omdat geen gelofte hem bindt. Wie alzoo onder een gelufte iets goeds verricht, brengt
OVER DE GELOFTE.
aan God een tweevoudig offer, het ofier van het goede werk en van den wil, daar hij, die zonder gelofte iets goeds volbrengt, aan God alleen het offer van het goede werk opdraagt. «Evenals,quot; zegt de H. Anselmus, »degene, die aan een vriend een boom met de vruchten tevens schenkt, aan deze een grooter gave geeft dan wanneer hij hem alleen de vruchten geeft, en den boom behoudt; zoo geeft diegene aan God een grooter geschenk, die Hem een goed werk en de vrijheid, anders te kunnen handelen, schenkt, dan indien hij Hem slechts het goede werk opoffert, maar de vrijheid voor zich behoudt.quot; Ik wil evenwel niet zeggen, dat gij, om uw goede werken verdienstelijker te maken, zeer veel geloften moet maken; dit kan ik u daarom niet aanraden, wijl gij u aan het gevaar van te zondigen blootstelt, doordien het zou kunnen gebeuren, dat gij uw geloften niet zoudt vervullen. Gij moet daarom met het afleggen van geloften voorzichtig wezen; want het is beter, goede werken met minder verdiensten te verrichten, dan door verwaarloozing daarvan zonde te bedrijven.
2) Dat de geloften aan God welgevallig zijn, getuigt ook de H. Schrift. In het Oude Testament worden de geloften uitdrukkelijk als goed erkend en voor verbindend verklaard. Zoo lezen wij in de Boeken Mozes: (Deut. 23, 21.) »Cum votum voveris Domino Deo tuo) als gij den Heere, uwen God, eene gelofte belooft, non tardabü- redder e, zult gij niet uitstellen die te vervullen; quia requi-ret illud Dominus Deus tuus, want de Heer, uw God, vordert dit van u; et si moratus fueris, en als gij zuimt, reputabiiur tibi in peccatum, zal het u tot zonde worden aangerekend.quot; Als God vordert, dat men de Hem gemaakte geloften houdt, volgt klaar, dat zij goed en Hem welgevallig zijn; want het kwade vordert Hij niet, maar verbiedt het. Ook in de Psalmen Davids is van de geloften als van Gode welgevallige oefeningen dikwijls sprake.
68
OVER DE GELOFTE. 69
)ede 2oo heet het: (Ps. 21, 26.) » Vota mea reddam in con-iets spectu timentium eum, in het aangezicht van die U vree-iBde zen zal ik mijn geloften vervullen.quot; En weder: (Ps. 49, ;net 14. 15.) »Immola Beo sacrificimi laudis, offer Gode een ens lofoffer, et redde Altissimo vota tua, en betaal den Aller-iem hoogste uw geloften, et invoca me in die tribulationis, ieft en roep Mij aan in den dag van benauwdheid; eruam te, oed Ik zal er u uitredden.quot; Het Oude Testament verhaalt ons kt, ook, dat godvreezende personen, zooals de Patriarch Jacob, ia: Anna, de moeder van Samuel, David, Judith, de kuische ig- heldin, geloften hebben gemaakt. Dit hadden zij voorze-te ker niet gedaan, als zij niet de overtuiging hadden gehad, «•- dat de geloften Gode welgevallig waren.
\'n- Ook in het Nieuwe Testament is er meermalen van lat geloften spraak. Paulus beveelt aan Timotheus (1. 5, 11. im 12.), jonge weduwen niet onder het getal der Diakones-nt sen aan te nemen, en voegt er tot reden bij: Cum enim te luxuriatae fuerint in Christo, want als zij in den dienst B- van Christus overmoedig zijn geworden, nubere volunt, willen zij huwen, kabentes damnationem, en laden de verft doemenis op zich, quia primam fidem irritam fecerunt, le omdat zij de eerste gelofte verbroken hebben.quot; De laatste d woorden: »Omdat zij de eerste gelofte verbroken hebben,quot; i, zien duidelijk op de gelofte der kuischheid, die de well duwen bij haar opname als Diakonessen hadden afgelegd. - Deze plaats levert dus een klaar bewijs, dat reeds onder de Christenen der Apostolische tijden de geloften in zwang waren. De H. Ap. Paulus zelf had een gelofte gemaakt; J want van hem lezen wij; (Hand. 18, 18.) »iSibi totonde-[ rat in Cenchris caput, te Kenchreën had hij zich het hoofd geschoren; habeat enim votum, omdat hij een gelofte had.\'\' De H. Vaders getuigen ook van Maria, de allerzaligste Moeder Gods, dat zij de gelofte der eeuwige maagdelijkheid had afgelegd, weshalve zij zich ook zeer verwonderde, toen de Engel haar als de Moeder Gods
OVER DE GELOFTE.
begroette, en dan eerst in zijn voorstel toestemde, als hij haar verzekerde, dat zij van den H. Geest zou ontvangen. Het moet ons daarom niet opvallend wezen, dat de Christenen der eerste eeuwen zeer dikwijls geloften deden.» De heiligste mannen,quot; zegt Greg, de Gr., »hebben zich door vrome geloften aan God, den Heer, verbonden; zij hebben zich op zulk een wijze als het ware vastgemaakt met de banden der tucht Gods, opdat zij met hunnen geest te minder ronddwalen en inniger met God zouden kunnen leven. Van deze banden staat geschreven; zet uw voeten in kluisters, en doe om uwen hals een keten, dan zal uw geloof met menigvuldige deugden worden gesierd, en uw schreden zullen zich van het kwaad afkeeren.quot;
3) De H. Schrift en de geschiedenis aller tijden leveren ons eindelijk vele getuigenissen, dat God de geloften %oelgevdlli(j aantjenomen en met f/roote bewijzen van genade heeft bekroond. De Patriarch J acob deed de gelofte ; (Gen. 28, 20—22.) » Si fuertt Deus mecum, zoo God met mij zal zijn,. .. revérsusque fuero prospere ad domum pains mei, en ik in vrede zal wederkeeren tot mijns vaders huis; erit mild Dominus in Deum, dan zal de Heer mijn God zijn, . . . cunctorumque . . . decimas offeram, en van alles zal ik de tienden opofferen.quot; Om den wille dezer gelofte verhoorde God het gebed van Jacob; Hij beschermde hem op zijn vlucht en leidde hem gelukkig in zijns vaders huis terug. Ook Anna, die de gelofte deed, den zoon, dien de Heer haar zou schenken. Hem toe te wijden, werd verhoord ; zij verkreeg Samuel, die van zijn jeugd af God met alle trouw diende en aan het volk van Israel de grootste weldaden bewees. Van de ontelbare voorbeelden, die wij over de genadewerkingen der geloften in de geschiedenis vinden, zal ik er slechts éen aanhalen. Op een van Praag niet ver afgelegen slot werd in \'t jaar 956 een knaap geboren, die zoo gelukkig was de Martelaarskroon te verwerven. Zijn naam was
70
OVER DE GELOFTE.
Adelbertus. Hij had het onschatbare geluk van brave ouders, die den knaap als een geschenk des hemels beschouwden, te zijn geboren. Maar het kind werd eensklaps ziek en zelfs de bekwaamste artsen gaven de hoop op, zijn leven te behouden. Nu namen de ouders hun toevlucht tot de Moeder Gods, haar plechtig belovende, dat, als door haar alvermogende voorbede hun kind weder gezond zou worden, zij het voor altijd aan God en de Kerk wilden toewijden. En ziet, het gebeurde zooals zij hadden gebeden ; de kleine werd weer beter. Aan hun gelofte getrouw, gaven zij hun zoon, zoodra hij de kinderjaren was ontwassen, aan den Aartsbisschop van Maagdenburg over en wijdden hem aan den geestelijken stand. Nadat hij later Bisschop van Praag was geworden, ging hij als missionaris naar Pruisen, waar nog de gruwelen van den afgodendienst heerschten. Hier werd de genade hem ten deel, voor het heilig geloof als Martelaar te sterven. — De vele duizenden votiefsteenen (geloftestee-nen.) die wij in bedevaarts- en andere kerken aantreffen, geven ons getuigenis, hoe God nog tot op den huidigen dag, degenen, die zich met vrome geloften tot Hem wenden, verschillende genaden en weldaden bewijst. Wij kunnen er daarom niet het minst aan twijfelen, dat de geloften aan God welgevallig zijn.
III. Is het plicht, de rjeloflen te houden ?
De geloften te houden is een heilige plicht, in -wover zij niet haar verplichtende kracht op een rechtmatige wijze hebben verloren.
1) Eeeds bij de menschen moet men zijn woord houden, Daardoor, dat wij aan iemand iets beloven, verkrijgt hij een recht op de beloofde zaak ; wij begingen dus een onrechtvaardigheid jegens hem, indien wij onze belofte niet hielden. Datzelfde geldt van de gelofte. Als wij aan
71
OVER DE GELOFTE.
God iets beloven, geven wij Hem een recht op de beloofde zaak en verplichten ons, het beloofde te vervullen. Komen wij deze verplichting niet na, dan zijn wij onrechtvaardig jegens God en zondigen. Bovendien maken wij ons jegens Hem aan ontrouw schuldig, omdat wij ons woord verbreken. Openen wij de H. Schrift, dan vinden wij de verplichting, aan den Heer de geloften te houden, met duidelijke woorden uitgesproken. Zoo luidt het in het Boek der Getallen ; (Num. 30, 3.) »Si quia virorum votum Domino voverit, wanneer een man eene gelofte den Heere belooft, aut se constrinxerit iuramento, of bij eede zich verbindt, non faciei irritim verbum suum, zoo zal hij zijn woord niet te uiet maken, sedomne quod promisit implebii, maar alles, wat hij beloofd heeft, nakomen.quot; In een gelijken zin zegt de Prediker: (Eccl. 5, 3. 4.) »Si quid vovisti Beo, als gij aan God iets beloofd hebt, ne moreris redelere, wees niet achterlijk het te volbrengen; displicet enim ei infidelvs et stultapromissio, want een trouweloos en dwaas beloven mishaagt Hem; sed qaodcumque voveris, redde, volbreng dan wat gij be-loofdet; muitoque melius est non vovere, het is beter dat gij niet belooft, quam post votum promissa non reddere, dan dat gij belooft en niet volbrengt.quot;
Indien men een gelofte niet vervult, begaat men of een doodzonde of een daqelijksche zonde, naar gelang de beloofde zaak van gewicht of niet van gewicht is. Wijl de gelofte eigenlijk een gebod is, dat men zich zelf maakt, daarom is het gewicht der zaak daarbij evenzoo, als bij de geboden Gods en der Kerk te beoordeelen. Wat derhalve bij de geboden gewichtig of niet gewichtig, en dus een doodzonde of dagelijksche zonde is, is ook bij de geloften het geval. Als men bijv. op Zondagen geen H. Mis hoort, op Vrijdagen en Zaterdagen vleeschspijzen eet, overtreedt men de geboden der Kerk in een gewichtige zaak, en begaat daarom doodzonde.
72
OVER DE «ELOFTE.
73
Op dezelfde wijze zou hij, die de gelofte doet, een H. Mis te hooren, op een zekeren dag geen vleesch te eten, de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars te ontvangen, zich aan een zware zonde schuldig maken, indien hij zijn gelofte niet volbracht, wijl het onderwerp zijner gelofte een gewichtige zaak is. Wie daarentegen de gelofte doet vijf Onze Vaders te bidden, eenige centen of stuivers tot aalmoezen te geven, een nabij gelegene kerk te bezoeken, om daar wat te bidden, begaat, indien hij deze gelofte niet nakomt, slechts een dagelijksche zonde, omdat die zaken niet van een bijzonder gewicht zijn. Evenzoo zondigt men niet groote-lijks, indien men van een gewichtige zaak, waarvan men een gelofte maakte, slechts een weinig onvervuld liet. Zoudt ge bijv. aan God beloven, een rozenkrans van vijftien tientjes te bidden, dan ware dit een groote zaak, en die geheel achterwege laten een zware zonde. Zoudt ge echter enkel eenige Wees gegroeten van den geheelen rozenkrans niet bidden, dan was dit slechts een dagelijksche zonde. Als iemand wel iets gewichtigs beloofde, maar de uitdrukkelijke meening had, zich daartoe slechts onder een dagelijksche zonde te verplichten, zou het nalaten van het beloofde ook slechts een dagelijksche zonde wezen; want wijl de gelofte een wet is, die men zich zelf maakt, daarom heeft hij, die de gelofte doet evenals ieder wetgever de macht, zijn gelofte met een zwaardere of geringere verplichting te verbinden. Intusscheu zou men zich tot een in elk opzicht onbeduidende handeling niet onder een groote zonde kunnen verplichten ; want zulk een onbeduidend voorwerp is niet bekwaam tot zulk een zware verplichting; ook kan men niet veronderstellen, dat God een zoodanige geloft j, die ons eerder schadelijk dan voordeelig is, zou aannemen. Indien dus iemand beloofde, een Onze Vader te bidden en dacht het zal een doodzonde wezen, als ik dit gebed achterwege laat, zou deze gelofte aan God mishagen en ongeldig zijn.
OVER DE GELOFTE.
Bij de geloften is ook de tijd, wanneer zij vervuld moeten worden, in aanmerking te nemen. Heeft men een zekeren tijd bepaald, en bijv. beloofd: ik zal op Goeden Vrijdag ter eere van het bitter lijden en sterven van Jesus vasten op water en brood, onder het Octaaf vau Por-tiuncula biechten en communieeeren, dan moet men de geloften ook op die dagen volbrengen, en men zou zondigen, als men ze zonder een gewichtigen grond achterwege liet. In dit geval zou men de geloften ook niet meer kunnen achterhalen, wijl daarvoor de vastgestelde tijd reeds verstreken zou zijn. Het i-j er anders mede gelegen, \'ndien men de meening had, dat men de gelofte, als men dien op den bepaalden tijd niet zal volbrengen, op een ander tijd moet vervullen. In dit geval begaat men door uitstel der geloften geen zonde, maar heeft den plicht, die later te volbrengen. Heeft men den tijd tot het vervullen der gelofte niet bepaald, dan is men schuldig, ze te volbrengen, zoo haast het zonder een aanmerkelijk nadeel kan geschieden. Zou men met het nakomen der gelofte steeds dralen, dan ware dit zondig, en men beging naar de meening van vele godgeleerden zelfs een groote zonde, als men een gelofte van gewicht zonder gegronde redenen twee tot drie jaren zou uitstellen. Dat wij het vervullen der geloften niet op een lichtzinnige wijze mogen uitstellen, leert ook het woord Gods ons; want de Prediker zegt ons op de reeds aangehaalde plaats uitdrukkelijk: «Als gij aan God iets beloofd hebi, wees niet achterlijk, het te volbrengen.quot;
2) De verplichting eener gelofte kan evenwel wegens imcendige of uitwendige gronden ophouden, zoodat men geeu zonde meer begaat, als men ze niet vervult.
a. Inwendige gronden zijn. als het nakomen der gelofte onmogelijk, nutteloos of ongeoorloofd wordt. Tot het onmogelijke is niemand gehouden. Indien daarom omstandigheden zich voordoen, die het onmogelijk maken, de ge-
74
OVER DE GELOFTE.
lofte te volbrengen, houdt alle verplichting op. Had iemand bijv. een bedevaart beloofd, en hij werd lam, dan was de gelofte opgeheven, omdat hij ze niet meer kon vervullen. Zou hij echter in het vervolg weder gezond worden, dan moet hij de bedevaart, indien hij daarvoor geen vasten tijd heeft bepaald, later doen. Kan men een gelofte niet in haar geheel volbrengen, dan moet dit, als de beloofde zaak deelbaar is, gedeeltelijk, voor zoover dat mogelijk is, geschieden. Als iemand een bedevaart barrevoets of op water en brood vastend hadde beloofd, en ze op deze wijze niet zou kunnen doen, dan zou hij ze, zonder barrevoets te gaan of te vasten moeten doen, indien het hem op deze wijze mogelijk ware. Zou iemand honderd gulden aan een kerk beloofd hebben, en hij kan wegens achteruitgang van zijn stoffelijk vermogen niet meer dan tien gulden missen, dan zou hij deze som moeten storten. Er valt op te merken, dat bezwaren, die bij het volbrengen der geloften in het vervolg zich voordoen, en die men aanvankelijk niet inzag, de gelofte niet opheffen. In zoodanige gevallen blijft niets anders over, dan de gelofte na te komen, of indien het al te bezwaarlijk zou wezen, dispensatie aan te vragen. Zoo datgene, wat men beloofd heeft, in het vervolg door verandering der omstandigheden geheel en al nutteloos of zelfs ongeoorloofd wordt, dan spreekt het van zelf, dat alle verplichting ophoudt; want iets nutteloos of iets ongeoorloofds kan en mag men aan God niet beloven.
b. ÜUwendicje yronden, waardoor de verplichting der geloften ophoudt, zijn de nietigverklaring, de verandering en de opheffing (dispensatie).
De nietigverklaring bestaat hierin, dat iemand, aan wien de wil des belovenden of de beloofde zaak onderworpen is, tegen de gelofte opkomt, en ze voor nietig verklaart. Ieder overheid kan alle geloften dergenen, wier wil haar onderworpen is, volkomen opheffen, zoodat zij
75
OVER DE GELOFTE.
nimmer meer verplichten; want elke gelofte bevat de stilzwijgende voorwaarde : »Indien de overheid daar niet tegen is.quot; Daarom kan de vader de geloften zijner onmondige kinderen, d. i. zijner zonen tot de voleinding hunner veertien jaren, en zijner dochters tot de voleinding harer twaalf jaren voor nietig verklaren en geheel opheffen. Wanneer derhalve zonen voor hun vijftiende en dochters voor hun dertiende jaar gelofte deden, een bedevaart te houden, een zeker gebed te verrichten, in \'t klooster te gaan, en de vader trad in verzet tegen deze gelofte, ze niet als geldig erkende, dan waren ze oogen-blikkelijk opgeheven, en de kinderen zouden ook later, als zij meerderjarig waren geworden, niet verplicht zijn, ze te vervullen. Dit zou zelfs dan het geval zijn, indien de vader zonder allen grond de geloften der onmondige kinderen voor nietig verklaarde; want aan kinderen staat het niet vrij, naar de gronden te vragen, maar eenvoudig te gehoorzamen.
Overheden, aan wie niet de wil des belovenden maar alleen de beloofde zaak onderworpen is, kunnen die geloften, welke haar rechten krenken, ongeldig verklaren ; de geloften echter blijven in dit geval niet voor altijd, maar slechts zoolang ongeldig, als zij tegen de rechten der overheden zijn. Voorbeelden zullen de zaak duidelijk maken. Een jong mensch, die nog onder voogdij staat, doet de gelofte, een zekere som gelds aan aalmoezen te besteden. Deze gelofte kan de voogd, zoolang de belovende onder zijn voogdijschap staat, opheffen, omdat hij al dien tijd over het vermogen van den onmondige het beheer waarneemt en zonder zijn toestemming niets mag vervreemd worden. Houdt echter de voogdijschap op, dan vangt de belofte weder aan te verplichten en moet zij volbracht worden. Een wederhelft doet een gelofte, die met de rechten van het huwelijk strijdt, bijv. die van kuischheid. Deze gelofte kan de andere wederhelft ophef-
76
OVER DE GELOFTE. 77
fen, wijl zij aan zijn rechten afbreuk doet. Maar als deze wederhelft sterft, leeft de gelofte weder op en de wederhelft, die ze gemaakt heeft, moet ze nakomen. Een dienstbode doet aan God de gelofte, op eiken Zaterdag een H. Mis te hooren. Deze gelofte kan de overheid voor zoolang opheffen, als de dienstbode in haar dienst is, omdat het afbreuk doet aan haar rechten. Verlaat echter de dienstbode den dienst, dan verplicht zijn gelofte hem weder en hij moet ze volbrengen, indien niet ook zijn nieuwe overheid andermaal daartegen opkomt. Over het algemeen kan een ieder, aan wien de beloofde zaak onderworpen is, of die door een gelofte in zijn rechten wordt gekrenkt, zich tegen de gelofte laten gelden, en de gelofte is zoolang ongeldig, als de beloofde zaak niet volkomen onafhankelijk en vrij is. Dit over de nietigverklaring der geloften.
De verplichting eener gelofte houdt verder op door verandering of omkeering, die daarin bestaat, dat datgene, waarvan men gelofte heeft gedaan, met iets anders wordt verwisseld. Deze omkeering kan in een beter, gelijk goed of in een minder goed werk veranderd worden. Ieder, die een gelofte doet, kan zijn gelofte eigenmachtig in een betere veranderen. Indien bijv. iemand beloofd had, alle Zaterdagen den rozenkrans te bidden, zou hij daarvoor een H. Mis kunnen bijwonen, wijl het bijwonen der H. Mis een beter werk ig dan het bidden van een rozenkrans. Een uitzondering maken alleen de den Paus voorbehouden geloften ; deze kunnen niet in betere worden veranderd; alleen hare verwisseling met het ingaan in een geestelijke Orde is geoorloofd. Een gelofte eigenmachtig in een minder goed veranderen, is verboden, wijl men in dit geval aan God minder, dan men Hem beloofd had, zou geven. Ook mag niemand voor zich zeiven zijn gelofte met een gelijk goed verwisselen, wijl men met recht aanneemt, dat het na de eenmaal gedane gelofte
OVEB DE BELOFTE.
aan God aangenamer is, als men zijn gelofte trouw vervult, dan dat men volgens eigen goeddunken een ander ofschoon ook even goede zaak daarvoor in de plaats stelt. Wenscht men geloften in gelijke of minder goede te zien omgezet, dan kan dit, indien daar gronden voor aanwezig zijn, alleen door de geestelijke Overheid, den Paus en de Bisschoppen geschieden.
De verplichting eener gelofte houdt eindelijk op door een wettige dispensatie. Deze bestaat hierin, dat de kerkelijke Overheid een gelofte in den naam Gods geheel kwijtscheldt. Dat de kerkelijke Overheid, te weten de Paus en de Bisschoppen, de macht hebben, van de geloften te ontslaan, ligt in de woorden van Christus; (Matth. 18, 18.) » Quaecurnque soheritis super terrain, al wat gij op aarde zult ontbonden hebben, erunt soluta et in coelo, zal ook ontbonden zijn in den hemel.quot; Met deze woorden heeft de Heer zijn Apostelen en hun opvolgers, den Paus en de Bisschoppen, tot zijn plaatsbe-kleeders op aarde aangesteld, en hun de macht gegeven, al datgene, wat Hij zelf tot heil der menschen kon doen, eveneens te doen. Even nu als Jesus Christus, kunnen ook zijn plaatsbekleeders, de Paus en de Bisschoppen, de geloften door dispensatie opheffen. Dat de Paus en de Bisschoppen deze macht bezitten, is ook volstrekt noodzakelijk; want de geloovigen zouden niet zelden aan groote angstvalligheden en heilsgevaren zijn blootgesteld, indien niemand de macht had, hen van hun geloften te ontbinden. De Paus heeft de macht, de geloovigen der geheele wereld van hun geloften te dispenseeren; de Bisschoppen kunnen deze macht slechts over de geloovigen van hun diocees uitoefenen, ■wijl alleen dezen aan hun rechtsmacht onderworpen zijn. Maar er zijn eenige geloften, waarvan de Bisschoppen ook hun onderhoorigen niet kunnen dispenseeren, en die den Paus zijn voorbehouden. Dit zijn
78
OYER Hl? GELOFTE.
behalve de plechtige g-eloften de vijf eenvoudige geloften van eeuwige zuiverheid, van het ingaan in een door de Kerk erkende Orden en van de bedevaarten naar Jerusalem tot het heilig graf, naar Rome tot de graven (limina, drempels der beide Apostelvorsten Petrus en Paulus) en naar Compostella in Spanje tot het graf van den H. Jacobus. Deze vijf geloften zijn echter slechts dan den Paus voorbehouden, als zij onvoorwaardelijk en zonder alle voorbehoud zijn afgelegd. De Paus en de Bisschoppen kunnen niet naar believen dispenseeren ; zij moeten daartoe gronden hebben. Wanneer iemand door aangifte van val-sche verdichte gronden dispensatie zou verkrijgen, dan ware zij nietig en hij zou zijn gelofte moeten volbrengen. Nog moet ik opmerken, dat alleen de Paus en de Bisschoppen, niet echter de Priesters, zij mogen Kamerhee-ren. Dekens, Pastoors of andere zielzorgende Geestelijken zijn, van de geloften dispenseeren, wat meer is, zelfs niet eens in gelijke of minder goede geloften kunnen veranderen. Om deze macht te bekomen, moeten zij zich in den regel bij elk afzonderlijk geval tot den Paus of tot den Bisschop wenden. Alleen ten tijde van een jubilé kunnen ook de Priesters, zooals wij nog zullen hooren, de meeste geloften met andere verwisselen.
Ik heb u nu, Aand., van de geloften alles, wat gij noodig hebt te weten, gezegd. Ten slotte moet ik u nog eenige voorschriften geven. Vooral vermaan ik u, dat gij niet veel geloften maakt. Overdrijving is nergens goed toe, omdat men licht in het geval komt, datgene, wat men doen moet, achterwege te laten. Wie een gelofte niet nakomt zondigt. Het is daarom beter, weinig of geen gelofte te maken, dan vele en die niet te houden. Bedenkt ook altijd, indien gij voornemens zijt iets te beloven of gij het kunt nakomen. Menig Christen doet een gelofte indien hij in nood zit en belooft de moeilijkste dingen, waarvan hij later, omdat zij hem al te zwaar valt, gaarne weer
79
OVER DE GELOFTE,
80
vrij zou willen wezen. Houdt derhalve, zoo vaak gij een belofte doet, met uw krachten, uw verhoudingen en omstandigheden, die zich in het vervolg kunnen voordoen, rekening en belooft slechts zoodanige zaken, waarvan het volbrengen niet met al te groote zwarigheden is verbonden. Maakt in \'t algemeen in een groote opgewektheid geen gelofte, maar wacht daarmede, totdat gij volkomen rustig zijt geworden, opdat gij alles goed kant overwegen. Zijt ge in twijfel, of gij van het een of ander gelofte zult doen, of wilt gij een bijzonder gewichtige gelofte, bijv. van eeuwige zuiverheid, afleggen, wint hierover den raad van uw zielzorger of biechtvader in en gaat niet verder dan deze goedvindt. Maakt in den regel nimmer een gelofte voor uw geheele leven ; ge weet niet in wat omstandigheden gij kunt geraken; wat u tegenwoordig heel gemakkelijk schijnt, kan u in het vervolg zeer lastig worden. Een vrouw hoorde, dat de H. Franc, v. Sales reeds in zijn jeugd zich door een gelofte verplicht had, dagelijks den rozenkrans te bidden. Nu wilde zij het eveneens doen, doch wenschte de meening des Heiligen te vernemen. Maar de H. Franciscus sprak tot haar : »Neem u toch wel in acht, dit te doen !quot; Zij antwoordde : »Waarom nu raadt gij aan anderen af, wat gij toch zelf reeds in uwe jeugd hebt gedaan ?quot; De Heilige hernam : » Het woord jeugd beslist de zaak. Want toenmaals bedacht ik nog niet genoeg, wat ik deed; maar thans, op een rijperen leeftijd, zeg ik u : doe het niet! Ik zeg niet, dat gij den rozenkrans niet moet bidden j integendeel, ik beveel [u dien zeer dringend aan en vermaan u, daarmede geen dag over te slaan, wijl dit gebed aan God en de allerzaligste Maagd zeer welgevallig is. Ik heb echter veel liever, dat gij eenvoudig door een vast voornemen, dan door een eigenlijke gelofte u daartoe verplicht; want op zulk een wijze stelt gij u niet, indien het u mocht overkomen, dat gebed
OVEE BE GELOFTE.
81
achterwege te laten, aan het gevaar bloot, God te beleedigen. Enkel met de gelofte is niets gedaan, men moet ze ook volbrengen ; en inderdaad is men hiertoe onder zonde verplicht, wat voorwaar geen kleinigheid is. Ik verzeker u, dat deze gelofte mij niet zelden in verlegenheid bracht en ik reeds voornemens ben geweest, mij daarvan te laten dispenseeren of ze in een ander even gewichtig geestelijke oefening, die aan zulk een gebondenheid niet is onderworpen, te laten veranderen-quot; Deze woorden van den H. Franc. v. Sales verdienen uw algeheele behartiging. Ge zult ook wel doen, indien gij aan uw geloften toevoegt, dat het geen groote zonde zal wezen, als gij ze niet mocht vervullen ; op deze wijze stelt gij u niet aan het gevaar bloot, door het niet vervullen der gelofte een zware zonde te begaan. Ook raad ik u, uw geloften steeds te maken onder voorwaarde, dat uw biechtvader, als de vervulling ervan u zeer moeilijk zou wezen, u daarvan zou kunnen ontheffen. Maakt eindelijk vooral zoodanige geloften, die uit haren aard geschikt zijn, u te verbeteren en te volmaken ; want deze zijn Gode het aangenaamst. Doet echter ook zonder gelofte met ijver, wat recht en goed is, en maakt u vlijtig elke gelegenheid tot beoefening van christelijke deugden en goede werken ten nutte, daar gij weet, dat degenen die rijkelijk zaaien, ook rijkelijk zullen oogsten.
6
DERDE GEBOD GODS-
»Wees gedachtig dat gij den Sabbatdag heilig maakt.quot;
Over het heiligen en ontheiligen van den Zondag.
I. Waarom vieren wij den Zondag?
Wij vieren den Zondag,
1) Wijl reeds de natuurwet vordert, dat de mensch nu en dan een tijd aan de vereerinq Gods bestede. Eeeds de natuurwet, die ieder mensch in \'t hart staat geschreven en zich door het geweten te kennen geeft, vordert, dat wij nu en dan een tijd aan God wijden en uitsluitend met Hem te vereeren doorbrengen. God is onze Heer en Gebieder, wij hangen geheel en al van Hem af; want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij. Het is onze strenge plicht, Hem als Heer te erkennen en Hem te huldigen. Indien nu reeds de dienaren aan het koninklijke hof het voor een plicht rekenen van tijd tot tijd den koning hun opwachting temaken; zullen ook wij dan niet op zekere dagen ons voor God verzamelen, om feitelijk te betuigen, dat wij zijn heerschappij over ons erkennen en ons aan Hem onderwerpen ? Zouden wij, indien wij God nimmer vereerden, niet klaar en openbaar onze geringschatting jegens Hem aan den dag leggen en te kennen geven, dat wij onverschillig jegens Hem zijn? Maar God is niet enkel onze Heer, Hij is ook onze Vader, die ons allerteederst liefheeft en uit wiens handen tallooze weldaden ons toevloeiën. Hij is het door wien wij leven en gezondheid genieten; Hij is het die ons alle dagen de tafel dekt en voor al onze behoeften zorgt; Hij is het, die ons reeds hier beneden zooveel vreugde bereid en alles ten onzen dienste heeft geschapen ; Hij is het,
OVER HET HEILIGEN EN ONTHEILIGEN VAN DIN ZONDAG. 83
die wil, dat wij eenmaal bij Hem in den hemel komen en ons met Hem eeuwig verheugen. Zouden wij voor zulk een vaderlijke goedheid Gods onverschillig zijn ? Zegt zelf, waren zij geen zeer ondankbare kinderen, die wel is waar dagelijks van hun vader veel goeds ontvangen, maar hem nimmer als hun vader begroeten en een woord van dankbaarheid jegens hem uitbrengen ? Maar nog veel ondankbaarder handelen wij jegens God, indien wij nimmer met een dankvol hart tot Hem opzien en Hem voor zijn goedheid loven en prijzen, daar Hij ons toch veel meer goed doet, dan een vader zijn kinderen.
Wij zijn voor God geschapen; onze bestemming is, dat wij eens bij Hem komen en Hem eeuwig bezitten. De aarde is niet ons vaderland, maar slechts een herberg, een wachtkamer, die wij na een korten tijd verlaten. Wij gelijken een wandelaar, die zich nergens ophoudt en slechts eet en drinkt, rust en slaapt, om zich tot het voortzetten zijner reis te sterken en zijn vaderland te bereiken. Ons leven, onze gezondheid, onze have en goed, kortom, alles wat wij bezitten, heeft slechts voor zooverre waarde voor ons, als het ons een middel is tot het verkrijgen der eeuwige goederen. Wat baatte ook het langste leven, de gewenschste gezondheid, de hoogste wetenschap, indien wij van de zaligheid des hemels beroofd worden ? Wat baatten de schatten dezer aarde en alle zinnelijke genoegens, indien wij ten laatste het eeuwig verderf ten prooi vallen ? Wat baatte het ons, indien wij de gansche wereld wonnen, maar aan onze arme ziel schade leden ? Zegt nu zelf, handelden wij niet dwazelijk, indien wij alleen op het aardsche bedacht waren en het eeuwige verwaarloosden ? Kon men ons nog voor verstandige men-schen houden, indien wij alle dagen en uren onzes levens aan de zorg voor de vluchtige aardsche goederen besteedden en ons nimmer om God en het heil onzer ziel be-
OVER HET HEILIÖEN
kommerden ? Inderdaad, wij geleken den verblinde Israëlieten, die om het knoflook en de vleeschpotten naar de slavernij van Egypte terug verlangden en het land van belofte, dat van melk en honig overvloeide, versmaadden. Indien wij derhalve naar de voorschriften der rede te werk gaan, moeten wij onze zinnen en gedachten minstens van tijd tot tijd op het eeuwige richten en ons met de aangelegenheden van ons heil bezig houden. Dit is te noodzakelijker, als wij uiet allen zin voor het hoo-gere verliezen en geheel en al in het aardsche willen verzinken. Menschen, die het gebed, het kerkbezoek, het aanhooren van Gods woord, de stichtende lectuur, in een woord alle godsdienstoefeningen verwaarloozen en in plaats daarvan zich aan hun bezigheden overgeven en aan de genoegens der wereldkinderen deelnemen, leven, zooals de ondervinding leert, dierlijk en geven zich aan de schandelijkste buitensporigheden en zonden over. Niets is alzoo noodzakelijker, dan dat wij ons van tijd tot tijd van onze aardsche bezigheden en verstrooiingen losmaken en aan datgene, wat ons tot heil dient, denken.
Ziet, Aand., zoo vordert reeds de natuurwet, dat wij eenige dagen aan den dienst van God en de zorg van ons zielenheil moeten toewijden. Vandaar vinden wij in de geheele heidenwereld, waar toch het licht der Openbaring slechts duister scheen, geen volk, dat niet ter eere zijner godheden bepaalde feesten vierde. Eeeds het verstand overtuigde hen van de noodzakelijkheid van zoodanige feessten, weshalve de Apostel zegt; (Hom. 2, 14.) » Gentes quae leyem non labent, de Heidenen, die de wet niet hebben, naturaliter ea quae leyis sunt facimt, doen van nature het wettige.quot; Wij moeten dus den Zondag reeds volgens de natuurwet vieren; want ofschoon deze wet ook al geen bepaalden dag aangeeft en dien tot een godsdienstig vieren bestemt, zoo vordert zij toch dat wij nu en dan eenigen tijd tot dat doel besteden.
84
ENN ONTHEILIGEN VAN DEN ZONDAG.
85
2) Wij moeten den Zondag vieren, \'wijl God den Sabbat of den Zaterdag uitdrukkelijk ah vierdag aangeduid en de heiliging ervan aan de Joden ten strengste heeft bevolen. Zooals wij in de gewijde geschiedenis lezen, heeft God in zes dagen hemel en aarde en alles wat zij bevatten geschapen, maar op den zevenden dag gerust, d. i. opgehouden, nog iets anders te scheppen. Ge moet niet gelooven, dat God tot het scheppen van hemel en aarde zes dagen behoefde; daar Hij almachtig is, had hij het geheele scheppingswerk in een oogenblik tot stand kunnen brengen. Hij besteedde aan dat werk zes dagen en rustte op den zevenden dag, om de menschen aan te wijzen, dat ook zij zes dagen arbeiden, maar op den zevenden dag moesten rusten, opdat zij ongestoord aan het werk huns heils zouden kunnen bezig zijn. Den Sabbat heeft dus God eigenlijk niet eerst op den berg Sinai, maar reeds bij de schepping der wereld ingesteld. Daarom heet het in het scheppingsverhaal: (Gen. 2, 2. 3.) » Comple-vitque Deus die septimo opus quod feeerat, en God volbracht op den zevenden dag zijn werk, dat Hij gemaakt had, et requievit die septimo ab universo opere quod pa-trarat, en rustte op den zevenden dag van al zijn werk, dat Hij gemaakt had. Ft benedixit die septimo, en Hij zegende den zevenden dag, et sanctificavit illum, en heiligde dien ; quia in ipso cessaverat ah omni opere suo, omdat Hij op denzelven gerust heeft van al zijn werk.quot; Wij kunnen daarom niet twijfelen, dat bereids in de eerste tijden der wereld de Sabbat als de dag des Heeren is gevierd. Wijl echter in den loop der tijden het bederf onder de menschen steeds grooter werd en het vieren van den Sabbat meer in onbruik geraakte, zag God zich genoodzaakt het sabbatsgebod opnieuw in te prenten. De woorden, waarmede de Heer aan de Israelieten dit gebod op den berg Sinai plechtig verkondigde, luiden ; (Exod. 20, 8—11.) «Gedenk, dat gij den Sabbatdag heiligt.
OVER HET HEILIÖEN,
86
Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen. Maar op den zevenden dag is de Sabbat des Heeren, uwes Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is. Want in zes dagen heeft de Heer den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daar in is, en Hü rustte ten zevende dage; daarom zegende de Heer den Sabbatdag, en heiligde denzelve.quot; Dit gebod herhaalde de Heer nog veelmalen, en vorderde van de Israëlieten onder beloften en bedreigingen, het te onderhouden. Er komen in het Oude Testament niet minder dan 52 plaatsen voor, die over het vieren van den Sabbat spreken, een bewijs, hoe streng God er op aanhield, dat dit gebod werd nageleefd. Zooals de H. Schrift ons verhaalt, liet God voor de Israelieten gedurende hun oponthoud in de woestijn dagelijks het manna van den hemel vallen ; op den zevenden dag deed Hij dit niet, maar gebood hun, dat zij daags te voren het dubbele zouden vergaren, om voor den Sabbat den noodigen vooraad te bezitten. Als zij op andere dagen meer verzamelden dan zij gebruikten, dan ging het tot bederf over; wat zij echter voor den Sabbat overhielden, bleef zoo goed, alsof zij het den dag zeiven hadden verzameld. Door dit dubbel wonder wilde God den Israelieten voortdurend aan den plicht herinneren, den Sabbat te heiligen. Wat meer zegt. Hij bepaalde zelfs voor de overtreders van dit gebod de doodstraf, doordien Hij tot Mozes sprak: (Exod. 31, 13. 14.) «Gij nu, spreek tot de kinderen Israels, zeggende; ziet toe, dat gij mijn Sabbat onderhoudt; want dit is een teeken tusschen Mij en tusschen u in uw geslachten; opdat gij wetet, dat Ik, de Heere, u heilige. Zoo houdt mijn Sabbat ; want hij is uw heilig; wie hem schendt, zal gedood worden; die daarop eenig werk doet, die ziele zal
EN ONTHEILIGEN VAN DEN ZONDAG.
uitgeroeid worden uit het midden haars volks.quot; Indien nu aan de Joden het vieren des Sabbats zoo streng was geboden, dan kunnen wij niet twijfelen, dat voor ons Christenen de heiliging des Zondags een nog veel strenger plicht is; wij toch zijn tot een hoogere volmaaktheid geroepen, dan de Joden, en moeten derhalve de geboden Gods ook stipter dan zij onderhouden.
3) Dit zal ons nog duidelijker worden, als wij op de oorzaken letten, waarom wij met de Joden niet meer den Sabbat maar den Zondag vieren. Zooals uit de bereids aangehaalde plaatsen der Schriftuur blijkt, vierden de Joden den Sabbat daarom, wijl God op dezen dag het werk der schepping had voleind en rustte, üe Sabbatsviering moest den Joden voortdurend het groote wonderwerk Gods, de schepping der wereld in het geheugen roepen, hen tot dankbaarheid jegens hun Heer en Schepper stemmen en hun den plicht voor oogen houden, zich als zijn schepselen aan Hem te onderwerpen en gehoorzaamheid te bewijzen. Voor ons Christenen is niet de schepping der wereld, maar de verlossing het groote werk Gods. De verlossing is een nieuwe, geestelijke schepping, omdat wij daardoor innerlijk zijn herschapen, d. i. gerechtvaardigd en geheiligd. Daarom ook noemt de H. Paulus de verlossing een nieuwe schepping. Zoo zegt hij: (Eph. 2, 10.) »Ipsius enim sumus factura, wij toch zijn maaksels, creati in Christo Jesu iu operibus bonis, geschapen in Christus Jesus tot goede werken.quot; En weder: (II. Cor. 5, 17.) »Si quae ergo in Christo nova creatura, vetera transierunt, alzoo indien er in Christus een nieuw schepsel is, het oude is voorbijgegaan; ecce facta simt omnia nova, ziet, nieuw geworden in alles.quot; Deze nieuwe geestelijke schepping is voor ons van een ongelijk meer gewicht dan de schepping van hemel en aarde; want wat baatte het ons te zijn geschapen, indien wij niet verlost waren. Wij hadden veel meer oorzaak over ons be-
87
OVBR HET HEILIGEN
88
staan te treuren, dan ons te verheugen, omdat wij ons eeuwig heil niet konden bereiken. Aan de verlossing is alles gelegen ; eerst nadat zij volbracht is, kannen wij ons over ons leven waarlijk verheugen en onzen Schepper dankbaar prijzen. Nu ziet, Aand., deze nieuwe, geestelijke schepping of onze verlossing werd niet op een Zaterdag, maar op een Zondag voleind en bezegeld. Op een Zondag, te weten op Paaschzondag, was het immers, dat Jesus Christus glorierijk uit het graf verrees; op dien dag heeft Hij dood en hel overwonnen en de menschen de vrijheid van kinderen Gods verworven. Weder was het op een Zondag, namelijk op Pinksterzondag, dat de H. Geest over de Apostelen neerdaalde en het aanschijn der aarde vernieuwde; op dien dag ontsluierde de Christelijke Kerk zich, doordien op de prediking van den prins der Apostelen drieduizend Joden geloovig werden en het Doopsel ontvingen. Wijl derhalve op een Zondag het werk der nieuwe en geestelijke schepping, namelijk onze verlossing is volbracht, daarom is het veel gepaster, dat wij den Zondag dan den Sabbat of Zaterdag vieren. Intusschen is ook de Zondag zeer geschikt, ons aan de schepping der wereld te herinneren, want op dien dag heeft God het groote werk der schepping begonnen en het licht geschapen, doordien Hij sprak : » Daar zij licht!quot; Zoo vereenigt het Zondagvieren de drie groote werken der Allerheiligste Drievuldigheid, de schepping, de verlossing en de heiliging. Wij denken met dankbaar harte aan God, den Vader, die ons heeft geschapen, aan God, den Zoon, die ons heeft verlost en aan God, den H. Geest, die ons heeft geheiligd. Deze genadevolle en aan-biddingswaardige Geheimen doet ook de H. Paus Leo uitkomen, als hij over het vieren van den Zondag spreekt. d De eerste dag der week,quot; zegt hij, »werd door de heerlijkste gaven van genade, die wij van de goddelijke goedheid hebben ontvangen, gewijd: Want op dezen dag heeft
EN ONTHEILIGEN VAN DEN ZONDAG.
de wereld haren aanvang genomen, op dezen dag is door de opstanding van Christus de dood vernietigd en het leven hersteld. Op dezen dag kregen de Apostelen van den Heer de bazuin, om aan alle volken het Evangelie te verkondigen, en ontvingen het aan de geheele wereld mededeelende Sacrament der wedergeboorte. Op dezen dag blies de Heer op de vergaderde Apostelen, als Hij bij gesloten deuren tot hen binnentrad, met de woorden : ontvangt den H. Geest. Op dezen dag eindelijk is de door den Heer aan de Apostelen beloofde H. Geest nedergedaald, opdat wij door een zeker goddelijk voorschrift erkennen, dat wij de geheimen der priesterlijke zegeningen op dezen dag, waarop de genadegaven ons zijn toegedeeld, moeten vieren.quot;
Op deze gronden vierden de Christenen van den beginne af niet meer den Sabbat der Joden, maar den Zondag. Sporen van het Zondag vieren vinden wij reeds in de brieven en in de geschiedenis der Apostelen. Zoo geeft Paulus (I Cor. 16, 2.) het voorschrift: Per mam sab-bati unusquisque vestrum apwl se seponat, op eiken eersten dag der week legge een iegelijk uwer bij zich zeiven neder, recondens quod ei heneplacuerit, opsparende, hetgeen hem believen zal.quot; Deze door den Apostel op den eersten dag der week d. i. op Zondag aanbevolen collecte (inzameling) doet besluiten, dat de geloovigen dien dag vierden en tot den godsdienst samenkwamen ; want hadden hun godsdienstige samenkomsten op den Sabbat plaats gevonden, dan zou Paulus de collecte der milde bijdragen zonder twijfel op dien dag hebben doen houden. Nog bepaalder spreekt de H. Lucas van het Zondagvieren in de Handelingen, (20, 7.) als hij zegt; » Una autem sabhati cum convenissemus ad fragendum panem, als wij nu vergaderd waren op den eersten dag der week tot het breken des broods, Paulus disputabat cum eis, sprak Paulus tot hen.quot; Wijl volgens de uitlegging van alle
89
OVER HET HEILIGEN
Schriftuurverklaarders onder » broodbrekenquot; het vieren van het Misoffer en de H. Communie verstaan wordt, daarom zien ■wij, dat hier weder van een bijeenkomst tot godsdienst sprake is, waarbij ook een preek werd gehouden, en dat dus de Christenen den Zondag vierden. Ook de H. Joannes spreekt van den Zondag, daar hij schrijft: (Openb. 1, 10.) »lui in spiritu in dominica die, ik was in den geest (verrukt) op den dag des Heeren.quot; Met de uitdrukking : »Dag des Heerenquot; bedoelt Joannes den Zondag; want zoo werd die dag reeds door de eerste Christenen genoemd, zooals wij uit de oirkonden der eerste Martelaren zien. De Joden, die tot het Christendom waren toegetreden, vierden wel is waar aanvankelijk behalve den Zondag ook nog den Zaterdag; maar daartegen traden de Opzieners der Kerk op, en hielden aan op het afschaffen van sabbatviering. Zoo de Apostel-leerling Ignatius, die in een zendbrief aan de Christenen te Magnesia schrijft: «Indien gij tot de vernieuwing der hoop zijt geraakt, viert dan niet meer den Sabbat, maar heiligt den dag des Heeren, den opstandingsdag, den vorst en koning der dagen, waarop wij door Christus en zijnen dood het leven hebben verkregen.quot; Het Concilie van Laodicea in \'t jaar 363 schafte het vieren van den Sabbat geheel af, en gebood, den Zondag alleen te vieren, doordien het verordende, » dat de Christenen niet op een Joodsche wijze leven, en op den Sabbat ledig gaan, maar arbeiden, en daarentegen op den Zondag zich van den arbeid moeten onthouden.quot;
Dit zijn alzoo, Aand., de gronden, waarom wij den Zondag vieren. Reeds de natuurwet verplicht ons nu en dan een tijd aan den dienst Gods en aan de zaligheid onzer ziel uitsluitend toe te wijden ; en hiermede grondt het Zondagvieren, indien ook al niet opzichtens den tijd, zich toch opzichtens de zaak op de natuurwet. God had verder den Joden de heiliging van den Sabbat strengelijk
90
EN ONTHEILIGEN VAN DEN ZONDAO.
bevolen; hoeveel te meer moeten wij Christenen, daar wij tot een hoogere volmaaktheid dan de Joden zijn geroepen, den Zondag vieren. De Zondag moet ons bij-zpnder heilig wezen, wijl die ons aan de drie grootste weldaden, aan onze schepping, verlossing en heiliging herinnert, weshalve ook de Kerk dien, in plaats van den Sabbat te vieren, heeft voorgeschreven.
II. Hoe moeten wij den Zondag vieren ?
Wij moeten den Zondag daardoor vieren, dat wij
1. De H. Mis en zoo mogelijk de overige godsdienstoefeningen, hijzonder de predikatie en de christelijke onderrichting bijwonen. Het vieren van den Zundag bestaat niet hierin, dat wij deze heilige dagen in lediggang of louter in verstrooiing en genoegens doorbrengen, maar daarin, dat wij ze tot eer van God, en heil onzer ziel besteden. De reden, waarom wij ons van de gewone bezigheden en den arbeid onthouden, is vooral deze opdat wij tijd voor dea dienst van God winnen. Deze bestemming had de Sabbat reeds bij de Joden, zooals God zelf verklaart, doordien Hij spreekt: (Exod. 31, 14). » Custo-dite sabhatum meum, onderhoudt mijn Sabbat; sanctum est enim vobis, want hij is verordend, u te heiligen.quot; Het voornaamste werk, waardoor wij den Zondag moeten heiligen, is het deelnemen aan het H. Misoffer. De offers beschouwde men reeds in het Oude Verbond als het voortreffelijkste deel der vereering Gods; vandaar vergenoegde men zich niet met bidden alleen, maar men bracht offers. Zoo offerden, gelijk wij in de H. Schrift lezen, Cain en Abel, Noe, Melchisedech, Abraham, Isaac en Jacob. In het vervolg heeft God die offers uitdrukkelijk bevolen, en den aard en de wijze van opdragen nauwkeurig voorgeschreven. De Joden droegen zoowel op alle sabbatdagen als op de overige feesten des jaars
91
OVER HET HEILIGEN
92
offers op. Wij Christenen in het Nieuwe Verbond hebben ook één offer, dat aan grootheid, heiligheid en kracht de offers van het Oude Verbond oneindig ver overtreft. Wij offeren aan God in de TL Mis geen geschapen dingenf als dieren, veldvruchten en dergelijke; wij offeren Hem zijn eeniggeboren Zoon, onzen Heer en Verlosser. Het H. Misoffer is derhalve al te klaar de allerbeste wijze van de vereering Gods; vandaar lijdt het, ook afgezien van het uitdrukkelijk kerkelijke gebod, volstrekt geen twijfel, dat wij verplicht zijn, de Zondagen door het aan-liooren der H. Mis te vieren. Zouden wij op die dagen in en buiten de Kerk vele uren met het gebed doorbrengen, dan zou dit geen vergoeding zijn voor het H. Misoffer. Onze godsdienstoefeningen toch zijn maar men-sohelijke handelingen, maar het H. Misoffer is een goddelijk werk, wijl Jesus Christus zelf het is, die door de handen des Priesters zich offert. Door dit H. Offer worden wij aan de vruchten der verlossing deelachtig en verkrijgen wij alle genaden des hemels. Daarom hebben de geloovigen reeds in de tijden der Apostelen het H. Misoffer op de Zondagen bijgewoond. Ten tijde der vervolgingen vergaderden de Christenen in de huizen van geloovigen en in onderaardsche holen en waagden lijf en leven er aan, om van het li. Misoffer niet beroofd te blijven. De Heidensche keizer Diocletianus had bij doodstraf aan de Christenen het bezoeken van den godsdienst op Zondagen verboden. Maar de H. Saturninus, de H. Victoria en meer anderen lieten zich daardoor van het christelijk Zondagvieren niet afschrikken. Toen zij derhalve gevangen genomen, op de pijnbank gezet en met ijzeren klauwen ontvleesd werden, verklaarden zij standvastig : ïi Het vieren van den Zondag is onder ons een onvermijdelijke plicht en wie dezen plicht niet vervult, maakt zich aan zonde schuldig. Wij vervullen dien plicht, zooveel ons mogelijk is. Nimmer ontbreken wij aan die
EN ONTHEILIGEN VAN DEN ZONDAG.
heilige bijeenkomst. Wij onderhouden Gods gebod, al zou onze trouw ons ook het leven kosten.quot; Deze Martelaars voor het vieren van den Zondag stierven in den kerker aan hun bekomen wonden in het jaar 304. Naar het voorbeeld van deze heilige bloedgetuigen en van de vrome Christenen aller tijden moet ook gij, Aand., de Zondagen voor alles daardoor vieren, dat gij het H. Misoffer met aandacht bijwoont, wijl hierin het voornaamste deel van het Zondsgvieren bestaat.
Met de H. Mis alleen moogt gij u echter nog geenszins tevreden stellen; gij moet ook zooveel mogelijk het woord Gods, de preeken en de christelijke onderrichting aanhooren. Het laat zich volstrekt niet betwisten, dat ook het aanhooren van het goddelijk woord een noodzakelijk bestanddeel van het christelijke Zondagvieren uitmaakt. De Zondagen moeten ons een middel zijn, ons geheele leven te heiligen en tot den dienst van God te besteden. Tot dat doel moeten wij echter niet enkel het H. Misoffer bijwonen en bidden, maar ook het woord Gods aanhooren. Het woord Gods is het immers, dat ons in alles, wat wij gelooven, hopen en doen moeten, behoorlijk onderricht, ons over de ijdelheid van het aardsche en het gewicht onzes zielenheils oplossing geeft en ons krachtig aanspoort, voor dat eene noodzakelijke zorg te dragen. De geschiedenis aller tijden geeft ons van de heerlijke werkingen van het goddelijke woord getuigenis, en toont het ons als een zaad, dat een veelvuldige vrucht brengt. Hier slechts éen voorbeeld. Augustinus, later de H. Bisschop en groote Kerkleeraar, diende in zijn jeugd der wereld en haar lusten, en was zelfs in de ketterij der Manicheën geraakt. In dien toestand van afdwaling kwam hij te Milaan, en bezocht, wijl hij den H. Ambrosius als een groot prediker hoorde roemen, uit nieuwsgierigheid op vele Zondagen diens preeken. Aanvankelijk wilde hij de woorden des Heiligen bedillen en
93
OVER HET HEILIGEN
94
bespotten; maar weldra greep de kracht van het goddelijke woord hem aan, en hij kon er geen weerstand aanbieden ; zijn bekeering kwam tot stand. Dit gaf hij later dikwijls te kennen, en dacht met een dankbaar hart aan zijn redder. »Mijn hart,quot; zegt hij, »werd geroerd door de redeneerkunde van den heiligen man; hij ontsluierde mij van lieverlede de waarheid. Uw goddelijk woord, o mijn God! is een brood, dat voedt en gezond maakt; een olie, die schoon maakt en vreugde op het gelaat teekent; een wijn, die bedwelmt, maar ons in een bedwelming brengt, die ons de vreugde des hemels doet smaken, en ons van de vreugde der wereld aftrekt. Het was uwe onzichtbare hand, die mij tot den heiligen man leidde, opdat hij mij de oogen opende, en mij tot U bracht.quot; Indien het goddelijke woord zoowel bij dezen Heilige als bij tallooze andere geloovigen en ongeloovigen zulke heerlijke uitwerkselen teweegbracht, wie zal dan nog durven beweren, dat het aanhooren ervan niet ook ons nuttig en heilzaam is? Niemand zegge: ik ben in het Christendom reeds genoegzaam onderwezen en heb niet noodig preeken en christelijke onderrichtingen aan te hooren. Deze taal berust zelden op waarheid. De meeste Christenen bezitten in den godsdienst niet die grondige kennissen, dat zij geen onderricht meer noodig hebben. Zelfs velen van degenen, die men onder de beschaafden rekent, zijn in zake van den godsdienst dikwijls zeer onervaren, en zouden in geen geringe verlegenheid raken, indien zij op de eenvoudige vragen van den Catechismus een antwoord moesten geven. Niet weinigen hebben ook verkeerde en met het katholieke geloof strijdige meeningen, waarvan zij, als zij de christelijke onderrichting niet aanhooren, nimmer ontslagen worden. Deze onderrichtingen hebben overigens niet enkel ten doel, de toehoorders te onderwijzen, maar ook hen te verbeteren en te volmaken. Op dezen grond moeten allen, zoowel zondaars als rechtvaardigen, het
HN ONTHEILIGEN VAN DBN ZONDAG.
woord Gods vlijtig aanhooren, de eersten, opdat zij zich beteren, de laatsten, opdat zij volmaakter worden. Ook het voorbeeld voor anderen komt hier in aanmerking. Het is bekend, dat Christenen, bijzonder overheden door het vlijtig aanhooren van Gods woord hun mede-christenen stichten, terwijl zij hun ergernis geven, wanneer zij zelden of nimmer de christelijke onderrichtingen bijwonen. Men kan dikwijls hooren : waarom zou ik naar de preek gaan, ook deze of gene doet het niet ? Hoofdzakelijk is het aan de ergernis toe te schrijven, dat heden ten dage zoo vele Christenen nooit geen preek meer hooren, of het moet [zijn onder de Mis; maar van de overige gelegenheden maken zij geen gebruik. Ge moet alzoo, Aand., niet enkel tot uw eigen nut, maar ook om het goede voorbeeld alle Zondagen, als geen onvermijdelijke hinderpaal zich voordoet, het woord Gods vlijtig aanhooren.
Tot den Zondagschen godsdienst behooren ook de aandachten^ die des middags in de kerken worden gehouden, bijv. de vespers, de rozenkrans, de kruisweg. Vele Christenen meenen, dat met den voormiddag-godsdienst alles is afgedaan; de namiddag behoort aan hen, dien kunnen zij, zooals zij verkiezen, zich ten nutte maken. Dit is een kwade meening, en laat zich met den plicht van het Zondagsvieren geenszins vereenigen. God zegt in het derde gebod niet: «Wees gedachtig, dat gij den voormiddag des Sabbats,quot; maar : » dat gij den Sabbat heilig maakt!quot; Wie dus dit gebod volkomen wil vervullen, moet den geheelen Zondag heiligen. Een overheid zou met haar dienstboden voorzeker niet tevreden zijn, indien dezen enkel op den voormiddag werken, maar des middags vrij wilden hebben; zij vordert van hen, dat zij den geheelen dag arbeiden. Zoo zal ook God met ons niet tevreden wezen, als wij slechts de eerste helft van den Zondag aan zijnen dienst wijden, de tweede echter geheel voor ons gebruiken ;
95
OVER HET HEILIGEN
Hij vordert, dat wij den heelen Zondag aan zijn dienst besteden. En is deze vordering van God wel onbillijk ? Indien Hij aan ons zes dagen in de week ter verzorging onzer aardscbe aangelegenheden overlaat, zal bet dan te veel zijn, dat Hij éen dag zich voorbehoudt ? Als wij ons zes dagen met het tijdelijke, wat toch ten laatste slechts bijzaak is, onleidig houden, zullen wij dan niet minstens éenen dag aan ons zielenheil, waaraan alles gelegen ligt, besteden ? Voorzeker, een goed Christen vergenoegt zich niet met het voormiddagvieren van den Zondag; hij bezoekt ook des namiddags, indien het hem eenigszins mogelijk is, de kerk, om den godsdienst bij te wonen, bet Allerheiligste Sacrament des Altaars te aanbidden, de allerzaligste Moeder Gods te vereeren, den kruisweg te bidden of een vrome aandacht te verrichten.
Maakt het u derhalve, Aand., tot een vasten regel; den geheelen Zondag te heiligen, doordien gij den voor- en namiddag godsdienst godvruchtig bijwoont. Het zal u op uw sterfbed voorzeker een groote troost wezen, wanneer gij kunt zeggen : ik ben alle zon- en feestdagen des voor- en \'s namiddags trouw naar de kerk gegaan, en heb uit nalatigheid en lichtzinnigheid nooit eenigen godsdienst verwaarloosd. Is het soms wegens bijzondere omstandigheden niet mogelijk, den namiddag-godsdienst te bezoeken, besteedt dan in plaats daarvan te buis eenigen tijd aan het gebed; bidt bijv. den rozenkrans, den kruisweg of houdt een andere aandacht, opdat gij op die wijze uw Zondagsplicht vervult.
2) Beijvert u bovendien op Zondagen zoodanige werken te verrichten, die Gode bijzonder welgevallen, en tot uw heiliging en volmaking bijdragen. Daartoe behoort voor alles het ontvangen der II. Sacramenten der Biecht en des Altaars. Deze H. Sacramenten zijn de krachtigste genademiddelen. Door het H. Sacrament der Biecht worden wij niet slechts van onze zonden gezuiverd en krij-
96
RN ONTHKILIOEN VAN DEN ZONDAO. 97
gen wij de verloren heiligmakende genade weder, maar ontvangen nog veel andere genaden, die ons in staat stellen, dat wij voor den herval bewaard blijven en God volmaakter dienen. Nog grooter genaden verleent het Allerheiligste Sacrament des Altaars; want daarin ontvangen wij, zooals het geloof ons leert, het waarachtige Lichaam en Bloed van onzen Heer Jesus tot voedsel onzer zielen. Een eenige H. Communie overweegt ver alle schatten der wereld, wijl Jesus Christus zich zeiven aan ons schenkt, zich op het innigst met ons vereenigt, en ons aan zijn goddelijke natuur deelachtig maakt. Het veelvuldig waardig ontvangen van dit aanbiddingswaardig Sacrament doodt in ons alles, wat zonde is en tot zonde leidt, vervult ons met een hemelschen zin, vermeerdert de heilige liefde en rust ons uit met moed en kracht, om op den weg van gerechtigheid volhardend te wandelen. Overtuigd van de groote geestelijke voordeelen, die de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars mededeelen, hielden alle goede en heilgierige Christenen het steeds voor • het hoogste geluk, deze Sacramenten zeer dikwijls te ontvangen. Zooals de Handelingen der Apostelen (20, 7.) ons verhalen, vergaderden de geloovigen minstens alle Zondagen tot den godsdienst, en communiceerden. Ook nog in de volgende tijden was de Zondagsche Communie der Christenen algemeen in gebruik, weshalve de H. Chrysostomus den Zondag den dag des Broods noemt. Dat de Christenen der eerste eeuwen alle Zondagen communiceerden, blijkt ook uit de oirkonde van den H. Justinus, Martelaar, die ons het godsdienstvieren uitvoerig beschrijft, doordien hij zegt: «Op de naar de zon genoemde dagen komen allen, die in de stad en op het land wonen, tot een bijeenkomst te zamen; daar worden de gedenkwaardigheden der Apostelen of de Schriften der Profeten voorgelezen, zoolang de tijd het veroorloofde; als de voorlezer geeindigd had,
OVER HET HEILIGEN
98
hield de Opziener een rede, waarin hij deze verhevene leer ter behartiging voorhield en tot navolging er van aanspoorde; dan stonden wij allen te zamen op, en stortten onze gebeden. Daarop werd, zooals bereids is opgemerkt, brood, wijn en water aangebracht, en de Opziener bad en sprak, zooveel in hem was, zijn dank uit; en het volk stemde sprekend in : Amen. Ieder, die tegenwoordig was, werd van het Gezegende medegedeeld, en den afwe-zende werd daarvan door de Diakenen te huis gebracht.quot; Uit dit gewichtig getuigenis van den H. Justinus, die in de tweede eeuw leefde, blijkt duidelijk, dat de zon-dagsche godsdienst toenmaals juist zoo gevierd werd, als heden ten dage. Eerst werd een gedeelte uit de H. Schrift gelezen, waarover vervolgens de Bisschop of de Priester een voordracht hield; hierop begon het H. Misoffer, waarbij alle aanwezigen communiceerden. Degenen, die bij den godsdienst niet tegenwoordig konden zijn, werd de H. Communie door de Diakenen te huis gebracht. In den loop der eeuwen is het wel is waar anders geworden; de ijver der Christenen verkoelde, en zoo kwam het, dat op Zondagen slechts weinigen te gelijk met den Misse lezenden Priester communiceerden. Wat onze tijden betreft, gaan evenwel nog eenigen alle Zondagen aan de tafel des Heeren; maar het zijn betrekkelijk slechts weinigen, de groote menigte houdt zich maanden lang van het ontvangen der H. Sacramenten terug ; ja, velen zijn er, die slechts eenmaal in het jaar, te weten met Paaschtijd, biechten en communiceeren. Zoodanige Christenen leggen van zich zelf geen goede getuigenis af; zij geven maar al te duidelijk te verstaan, dat zij voor het hoogere en goddelijke geen zin hebben, en de wereld hun liever is dan God. Ik vorder wel is waar niet van u, dat gij alle Zondagen te Biecht en te Communie gaat; maar dit kan ik met recht van u eischen, dat gij dit minstens op meerdere Zondagen gedurende het
EN ONTHEILIOEN VAN DEN ZONDAO.
iaar doet. Het ware niet te veel, als vrijgezellen om de vier weken, en de gehuwden evenzoo vaak of minstens alle zes tot acht weken de H. Sacramenten ontvingen. Christelijke ouders en overheden ! gaat uw kinderen en dienstboden hierin met een goed voorbeeld voor, en werkt naar krachten op hen, dat zij zeer dikwijls biechten en communiceeren. Het dikwijls ontvangen der H. Sacramenten zal tot heiliging der Zondagen wezenlijk veel bijdragen, en tegen de buitensporigheden, waardoor, helaas, in onze dagen God zoo veelvuldig wordt beleedigd, een dam opwerpen.
Gij moet echter het vieren van den Zondag niet enkel tot het bijwonen van den godsdienst en het dikwijls ontvangen der H. Sacramenten bepalen, maar ook tot de huiselijke aandacht uitstrekken. Vele Christenen houden het er voor, dat zij al veel hebben gedaan, als zij den voor- en namiddag-godsdienst hebben bezocht; dat zij buitendien tot niets meer zijn verplicht. Deze meening is een dwaling; indien ook al niet wordt gevorderd, dat -wij den geheelen Zondag aan den godsdienst toewijden, en een betamelijke ontspanning, een geoorloofd vermaak mogen genieten, behooren wij toch eenigen tijd, voor zoover onze omstandigheden het veroorloven, ook te huis eenige godsvrucht te verrichten. »Op den dag des Heeren,quot; zegt de H. Greg, de Gr. »moet men zich op het gebed toeleggen, opdat, indien gedurende de zes dagen eenige nalatigheid voorvalt, het op den dag der opstanding on-zes Heeren met het gebed weder vergoed worde.quot; Op de werkdagen hebt gij geen tijd, u met de aangelegenheden uws heils en met aandachtsoefeningen veel bezig te houden, daarom moet gij het minstens op de Zondagen doen. Gij moet op uwe bestemming uwen blik richten, uw tot nu toe afgelegd leven onderzoeken; en u de gewichtige vraag voorstellen : hoe staat het met mij ? ben
99
OVER HET HEILIGEN
100
ik op den rechten weg ? Kan ik hopen, dat ik eenmaal zalig word ? Indien gij dan bij een nauwkeurige zelfbeproeving een en ander vindt, wat gedwaald is, moet gij ernstig tot verbetering besluiten. In \'t bijzonder moet gij het voornemen maken, u gedurende de week van uw lievelingskwalen, bijv. van toorn, van kwaadspreken zorgvuldig te onthouden, of een of andere deugd en goed werk te oefenen. Op de Zondagen hebt gij ook de beste gelegenheid met uw kinderen en dienstboden over de aangehoorde preeken en christelijke onderrichtingen te spreken, ze in de waarheden van den godsdienst te onderwijzen, en hunne plichten op het hart te drukken. In het bijzonder beveel ik u het lezen van geestelijke boeken, zooals de uitlegging der Evangeliën op Zon- en Feestdagen, de geschiedenis van Jesus leven en lijden, de levens der Heiligen ; boeken, die in ieder christelijk huisgezin behooren aanwezig te zijn. Het lezen van zoodanige boeken is steeds zeer heilzaam; want wij vinden daarin menige nuttige leering, menigen welmeenenden raad, menigen troost en menigen spoorslag ten goede. Boeken van een godsdienstigen inhoud verschaffen aan de ziel voedsel, ontsteken in haar licht, en prenten haar afschuw van de zonde en liefde tot de deugd in. Treffend zegt een geestelijke schrijver; «Als wij bidden, spreken wij met God, als wij in geestelijke boeken lezen, spreekt God met ons.quot; Reeds de Egyptische koning Osymandyas erkende het nut van goede boeken. Hij liet daarom een boeken-verzameling aanleggen, en nadat hij een grooten voorraad had bijeen gebracht, plaatste hij er het schoone opschrift boven : »Artsenijkamer voor de ziel1\'. Als men eens aan koning Alphonsus van Aragonië vraagde, wat raad hij voor den beste hield, antwoordde hij, zonder zich te bedenken : »Goede boeken; want deze zeggen mij zonder schroom, zonder vleierij, zonder een of andere bijbedoeling getrouw, wat mij tot nut verstrekt.quot; De
EN ONTHEILIGBN VAN DEN ZONDAG. 101
geschiedenis nu bevestigt ook, dat steeds velen door het lezen van goede boeken van hun dwalingen teruggekeerd en op den weg des heils zijn teruggebracht. Twee hovelingen van keizer Gratianus maakten eens een verre wandeling, en kwamen bij de cel van een kluizenaar. Zij traden binnen, en vonden op tafel een boek liggen, waarin de levensgeschiedenis van den H. abt Antonius was beschreven. Uit nieuwsgierigheid nam een van hen het boek en las daarin ; hij werd echter spoedig door den inhoud er van zoo sterk aangegrepen, dat hij ook zijn geleider daarop opmerkzaam maakte, en hem de gevaren van het hofleven, den korten duur en de nietigheid van al het aardsche en het gewicht der zaligheid voor oogen stelde. Beiden maakten nu het besluit, de wereld en met haar de heerlijkheid van het keizerlijke hof te verlaten en in de eenzaamheid hun heil te bewerken. Zij brachten hun besluit ten uitvoer, begaven zich in de eenzaamheid en wijdden de rest hunner levensdagen uitsluitend aan den dienst van God. Zoo nuttig is het lezen van goede boeken. Leest daarom eiken Zondag, wanneer het u een oogenblik mogelijk is, een geestelijk boek, of laat u daaruit door iemand, bijzonder door uw kinderen of dienstboden voorlezen, neemt het gelezene ter harte en maakt goede voornemens ; dit is een zeer goede manier den Zondag te vieren, en zal op uw zedelijken toestand den weldadigsten invloed uitoefenen.
Heiligt eindelijk den Zondag door christelijke liefde-werken. Zooals wij in het Evangelie lezen, maakte onze goddelijke Zaligmaker op den Sabbat vele zieken gezond. Eveneens deden de Apostelen; bijv. Petrus, die te Jerusalem, en Paulus, die te Lystea op Sabbat een zieke genas. Evenzoo hielden de eerste Christenen op Zondagen hun zoogenaamde liefdemalen, d. i. algemeene maaltijden, waartoe zij de armen riepen, en legden voor dezen milde gaven in de offerblokken. (1 Cor. 16, 2.) De vrome Chris-
OVBH HET HBIL1ÖEN
102
tenen aller tijden maakten het zich tot een bijzondere taak, op Zondagen liefdewerken te verrichten. De H. Odi-lia, abdis van Hohenburg, had een eigen ziekenhuis laten bouwen, en kende bijzonder op Zon- en Feestdagen geen grooter genoegen dan daar de zieken te bezoeken, te troosten, op te vroolijken en te genezen. Na het bijwonen van den godsdienst bracht zij bijna den geheelen dag in het ziekenhuis door, en diende daar in de arme zieken Christus, haren Heer en Verlosser. Treedt, Aand., in de voetstappen van deze vrome Christin, en beijvert u zoodanige liefdewerken te verrichten. De Zondagen zijn daartoe bijzonder geschikt; want dan zijt ge vrij van uwe werkzaamheden, en hebt ledigen tijd te over, om geestelijke en lichamelijke werken van barmhartigheid te beoefenen. De Zondag roept u ook de grootste weldaden, die gij van God hebt ontvangen, en nog dagelijks ontvangt, in \'t geheugen, en wekt u daardoor op, dat gij u uit dankbaarheid jegens God weldadig jegens uw naaste betoont. Zeer schoon zegt hier de H. Chrysostomus: »De Zondag is heel bijzonder geschikt voor aalmoezen te geven. Ziet, op dezen dag wordt van allen arbeid uitgerust, door de rust nu wordt het gemoed ook vroolijker en Wijder en vervolgens tot geven meer geneigd. Maar wat veel meer is, juist op dezen dag hebben wij voor zeer veel goed te danken. Op dezen dag is de dood overwonnen, de vloek opgeheven, de zonde gedelgd, de duivel in kluis-sters geslagen, de lange strijd geeindigd. God met de menschheid weder verzoend, en ons geslacht tot een vroegere, ja, tot nog een hoogere welvaart teruggebracht; de zon heeft op dezen dag het groote wonder gezien, dat de mensch onsterfelijk werd. Dit alles moeten wij ons herinneren; en de Zondag zal een voorspraak zijn voor de armen, doordien hij ons toeroept: gedenk, o mênsch! hoe vele en groote goederen gij op dezen dag hebt ontvangen, en van welke groote rampen gij zijt bevrijd ge-
BN ONTHEILIGEN VAN DKN ZONDAS. 103
worden.....daarom zullen wij dezen dag op een geestelijke wijze vieren, niet door feestmalen en drinkgelagen, niet door zwelgerij en dans, maar daardoor, dat wij onze arme broeders milddadig ondersteunen.quot; Besteedt dus, Aand., de Zondagen tot liefdewerken. Er bevinden zich schier altijd zieken in de gemeente, bezoekt ze, lenigt hun nood, zooveel gij kunt, en beurt hen op door een geestelijke toespraak. Geeft aan noodlijdenden, bijzonder aan bejaarde personen en huiszittende armen aalmoezen — geld, voedingsmiddelen en kleedingstukken en ondersteunt weduwen en weezen met raad. Bezoekt den Godsakker, en gedenkt de afgestorvenen in vrome gebeden, kortom beoefent de werken van barmhartigheid. Op een zoodanige wijze kunt gij op Zondagen God het best dienen, zooals de Apostel Jacobus (1,27.) zegt: «Relir/io munda et im-maculata apud Deum et Pairem haec est., de zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader is deze: visitare pupillos et viduas in tribulatione eonm, weezen en weduwen te bezoeken in derzelver druk, et immacula-tmn se custodire ab hoc mee ulo, en zich onbesmet te bewaren van de wereld.quot;
Ik sluit deze onderrichting met een verhaal, waarin gij alles kortelijk te zamen vindt, wat ik u over het Zondag vieren heb voorgedragen, en wat u leert, hoe ieder in zijn stand den dag des Heeren kan en moet heiligen. In \'t jaar 1561 werd op een gering boerenerfje, waar ter plaatse doet niets ter zake, een knaapje geboren. Zijn arme, maar godvreezende ouders hadden vroegtijdig de kiemen van het goede in zijn teeder en toegankelijk hart geplant; spoedig maakte de kleine alle vrome gesprekken en alle huiselijke oefeningen van godsvrucht zijner ouders mede. Met de jaren wies ook zijn ijver in den godsdienst. Alle Zon- en Feestdagen ging hij ook bij het ruwste weer vroegtijdig naar de kerk, en als hij voorzag, dat hij met het middageten niet te huis kon komen, zonder den na-
OVER HET HEILIGEN
middag-godsdienst te moeten verzuimen, nam hij een stuk brood met zich mede, om het op het middaguur te verorberen, en ging dan weder naar de kerk. Den overigen tijd van den nam\'ddag bracht hij met het lezen van geestelijke boeken door, en verhaalde aan zijne ouders van het gelezene, alsmede van de preek en de christelijke onderrichting. Hij ontving ook dikwijls de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars. Als hij na den dood zij nar ouders de huishouding had overgenomen, was de christelijke huistucht en het nauwkeurige Zondagsvieren een zijner eerste zorgen. In zijn huwelijken staat werd hij gezegend met een dochter, die vroegtijdig door hem met den waren geest van het Christendom werd bekend gemaakt en later in een Orde trad. Na den dood van zijn evenzeer godvruchtige vrouw leefde hij als weduwnaar nog dertig jaren, en bereikte bij zijn matigheid en strengen levensregel een zeer hoogen ouderdom. Eindelijk in zijn 90ste jaar kreeg hij verval van krachten; hij kon wegens zwakte de kerk niet langer bezoeken en wegens verzwakking zijner oogen ook niet meer lezen. Maar daarvoor overwoog hij te huis het leerrijke leven van Jesus en van de door hem steeds innig vereerde Gods Moeder Maria, en maakte van zijn huis een waar bedehuis. In \'t jaar 1659, toen nog twee jaren aan de honderd jaren ontbraken, stierf hij een zachten en zaligen dood. Aan hem werd vervuld het woord der Schrift: (Openb. 14, 13.) gt; Bcati mor tui qui in Domino moriuntur, zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven. Amodo jam dicit Spiritus, van nu aan, spreekt de Geest, ut requies-canl a laboribm suis, zullen zij rusten van hunnen arbeid; opera enim illorum sequuntur ïllos, want hun werken volgen hen.quot;
Neemt een voorbeeld, Aand., aan dezen godvreezenden landman ; viert den Zondag, zooals die gevierd moet worden, door een ijverig kerkbezoek, door het dikwijls ont-
104
EN ONTHEILIGEN VAN DEN ZONDAG. 105
vangen der H. Sacramenten, door een geestelijke lezing en door christelijke liefdewerken; dan zult ook gij een zaligen dood sterven, en binnengaan in de eeuwige rust.
III. Waardoor wordt de Zondag ontheiligd?
De Zondag wordt ontheiligd
1) Door een slaafse/ten arbeid. Onder een slaafschen arbeid verstaat men die lichamelijke werken, die gewoonlijk door dienstboden, daglooners en handwerkslieden verricht worden. Zij heeten lichamelijke werken, omdat zij voornamelijk de krachten des lichaams in beslag nemen en tut diens nut geschieden. Hiertoe behooren de werkzaamheden der landlieden op het veld, het land enz., als ploegen, eggen, zaaien, maaien, graven, spitten, koren en hooi keeren of inhalen, dorschen, vervolgens de werkzaamheden van handwerkslieden, bijv. van metselaars, timmerlieden, smeden, schoenmakers, kleermakers; evenzoo de werkzaamheden in fabrieken. Al deze arbeid is slaafsch, omdat die hoofdzakelijk met het lichaam gedaan wordt. Alzoo zondigen die werklieden, welke op Zondagen dikwijls uren in hun werkplaatsen doorbrengen, en daar arbeiden, alsof het een werkdag ware. Ook zondigen die landlieden, welke op Zondag gras maaien en binnen brengen, voeder snijden, enz., omdat dit slaafsche werken zijn, en zonder nood niet mogen plaats vinden. Tot den slaafschen arbeid behooren niet de zoogenaamde vrije werken, die meer den geest dan het lichaam onledig houden, en de ontwikkeling van geest of een betamelijke uitspanning ten doel hebben. Het is daarom geoorloofd op Zondagen te lezen, schrijven, rekenen, teekenen, enz.; want bij al deze bezigheden is meer de geest dan het lichaam werkzaam. Alleen is op te merken, dat zoodanige vrije werken het gemoed niet te zeer innemen en een hinderpaal tot het vervullen van de Zondagsplichten mogen wezen.
OVEE HET HEILIGEN
Zou bijv. iemand den geheelen namiddag van een Zondag lezen, schrijven, teekenen, zich met de muziek bezig houden, en zich daardoor van den godsdienst en het gebed laten afhouden, dan ware dit niet zonder zonde. De gewone of natuurlijke weïken, als wandelen, rijden, enz. zijn op Zondagen geoorloofd, als zij aan de godsdienst-viering geen afbreuk doen. Ons Christenen bindt derhalve niet meer de wet der Joden, die op Sabbatdagen slechts een weg van hoogstens duizend schreden mochten afleggen. Maar zouden wij slechts een H. Mis aanhooren, en dan enkel voor genoegen den geheelen dag bezoeken afleggen, wandelen, rijden enz. dan ware dit te veel gedaan voor zijn pleizier, en zou met het vieren van den Zondag niet strooken. Het vervoeren van goederen, het lossen en laden, enz. behoort tot den slaafschen arbeid, en moet op Zon- en Feestdagen achterwege blijven ; alleen wegens een algemeene noodzakelijkheid, of wegens een aanmerkelijke schade, die door uitstel zou ontstaan, kan zulks geduld worden. Volgens de oude kerkelijke wetten waren er op Zondagen maar drie redenen voor vervoer : het voorspannen in oorlogstijden, het aanvoeren van noodzakelijke levensmiddelen, het vervoeren van lijken gewettigd. Jagen en visschen is op zich zelf geen slaafsche arbeid, indien het zonder gedruisch en een bijzondere inspanning geschiedt. Wilde men echter bepaald drijfjachten houden, dan ware dit niet geoorloofd, wijl daardoor de Zondagsrust opvallend gestoord wordt. In het algemeen is het jagen en visschen op Zondagen, ook wanneer het zonder leven geschiedt, moeilijk te billijken, omdat het de waardige Zondagviering meestal in den weg staat. Wie op jacht en op vangst uitgaat, denkt veel meer aan hazen, patrijzen en visschen, dan aan God en zijn ziel, en doet weinig of niets van datgene, wat de vrome Christen op Zondagen doen moet.
Zoodanige werkzaamheden die wel op zich zelve slaafsch, maar voor de dagelijksche behoeften noodzakelijk zijn, en
106
EN ONTHBILIGiïN VAN DEN ZONDAG.
niet kunnen worden uitgesteld, zijn ook op Zondagen geoorloofd. Het is daarom geoorloofd spijzen te bereiden, het vee te voederen, den vloer te stoffen en dergelijke. Op Zon- en Feestdagen voor het vee voeder te maaien, binnen te halen, te hakken of te snijden ksn alleen in geval van nood geduld worden. Volgens de waarschijnlijke meening begaan molenaars geen zonde, als zij op Zondagen malen, aangenomen, dat er eenige titel voor bestaat, daarbij niet veel arbeid gevorderd en de godsdienst er niet om verzuimd wordt. Zoo mogen ook slagers slachten als het vleesch om de heete dagen niet kan duren. Volgens de algemeene gewoonte mogen ook de barbiers op Zondagen scheren, omdat die lieden zich nu eenmaal veel op die dagen dat werk hebben aangematigd. Nog moet ik opmerken, dat alle slaafsche werken op Zondagen ook dan nog zijn verboden, als zij niet om eenig gewin, maar slechts tot tijdverdrijf of om andere redenen plaats hebben. Niet datgene maakt den arbeid tot een slaafschen arbeid, dat men er geld mede verdient, maar dat het daarbij meer op het lichaam, dan op den geest aankomt, en dat die in den regel door loontrekkende personen of handwerkslieden tot gewin van geld verricht wordt.
Dit gebod, op Zondag zich van slaafschen arbeid onthouden, verplicht ieder Christen, die het gebruik van zijn verstand bezit, onder een zware zonde. Hij, die alzoo een aanmerkelijk deel van den Zondag aan een slaafsch werk besteedt, maakt zich aan een doodzonde schuldig. Men neemt algemeen aan, dat bij een zwaren slaafschen arbeid twee, en bij een lichteren arbeid drie uren een aanmerkelijk deel uitmaken. Wie dus op een Zondag twee uren gras zou maaien, timmeren of metselen, schoenen of kleederen maken, ontheiligt een aanmerkelijk deel van den Zondag, en begaat, indien geen gewichtige grond hem verontschuldigt, een zware zonde. Wij kunnen er
107
OVER HET HEILIGEN
108
niet aan twijfelen, dat hij, die een groot gedeelte van den Zondag met slaafsche werken doorbrengt, zwaar zondigt ; God toch heeft, zooals ik u nog onlangs heb opgemerkt, in het Oude Verbond onder doodstraf slaafschen arbeid op Sabbat verboden. Als deze werkzaamheden geen groote zonden waren, zou God ze zoo streng niet hebben verboden. Daarvan kan de rede zelve ons overtuigen. Gesteld, de ouders verdeelen hun vermogen onder hun kinderen; zij geven aan hen zes gedeelten, en slechts een gedeelte behouden zij voor zich. Indien nu de kinderen met de zes deelen niet tevreden waren, en ook nog het zevende deel zich toeëigenden, zouden zij dan niet zeer ondankbaar jegens de ouders te werk gaan ? Konden zij hun niet toevoegen : » O gij snoode kinderen ! Schier alles hebben wij u gegeven ; slechts een weinig Lebben wij voor ons gehouden, en zelfs dat weinige ontneemt gij ons?quot; Mu, Aatid., God, onze Hemelvader, heeft ook met ons gedeeld ; zes dagen heeft Hij ons geschonken ; slechts éenen dag heeft Hij zich tot zijnen dienst voorbehouden. Moet Hij zich dan niet zwaar beleedigd achten, indien wij Hem ook dezen dag ontrooven ? Het ligt derhalve voor de hand, dat hij, die op Zondagen zonder nood een slaafschen arbeid verricht, zondigt. Zooals ik nauw behoef op te merken, zondigen ook degenen, die van hun ondergeschikten op Zondagen slaafschen arbeid zonder dringenden nood vorderen of verrichten laten. God toch verbiedt uitdrukkelijk, dat men op Sabbat zelf werkt, of bij anderen tot werken aanhoudt, doordien Hij spreekt: (Deut. 5, 13. 14.) » Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen ; maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren, uws Gods ; dan zult gij geen werk doen ; gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw os, noch uw ezel, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is ; opdat uw dienstknecht, en uw dienstmaagd rusten, gelijk gij.quot; Het is alzoo groote-
EN ONTHEILIGEN VAN DEN ZONDAO.
lijks gedwaald, indien meesters en overheden hun knechten en dienstmaagden zonder gewichtige redenen op Zondagen aan het werk zetten ; de ondergeschikten moeten zich hiertegen laten gelden, en zoo dit niet baat, hun dienst verlaten. In twijfelachtige gevallen, of wanneer bijzondere gevallen zich voordoen, moeten zij bij hun zielzorger raad vragen en doen, wat deze hun zegt.
Er zijn evenwel gevallen, waarin het is geoorloofd, op Zondagen een slaafschen arbeid te verrichten. Zoodanige gevallen zijn :
a. Wanneer een dringende nood het werken vordert. Zoo heeft het Jesus Christus zelf verklaart. Als de Fari-zeën op de vraag; of het geoorloofd is, op den Sabbat een zieke te genezen, zwegen, sprak Hij tot hen; (Luc. 14,5.) »Van wien van u zal een ezel of os in een put vallen, en hij niet terstond hem uittrekken, op den dag des Sabbats?quot; Hiermede duidt de Heer aan, dat het geen schending van den Sabbat en tevens geen zonde is, indien men in een dringenden nood een slaafsch werk verricht ; want, zooals Hij verklaart: (Mare. 2, 27.) » Sahba-tmn propter hominem factum est, de Sabbat is gemaakt om den mensch, et non homo propter Sabbatum, en niet de mensch om den Sabbat.quot; Zoo is het geoorloofd, bij een ongeluk bv. brand de noodige werkzaamheden tot blusschen te verrichten, bij overstroomingen dammen op te werpen, bruggen op te slaan, bij aanhoudenden regen of hagel, koren en hooi binnen te halen. Evenzoo is het geoorloofd, de spijzen te bereiden in de keuken, die voor dien dag op tafel worden opgediend. De nood veroorlooft ook aan kleermakers en naaisters, eeoige uren aan lijken rouwkleederen te arbeiden, indien men ondanks alle inspanning daarmede niet kan klaar komen; toch mogen zij er den godsdienst niet om verzuimen. Maar niet zijn die handwerkslieden te verontschuldigen, die op Zondagen den voormiddag of eenige uren des namiddags in hun
109
OVER HBT HEILIGEN
werkplaatsen of op hun karwei arbeiden, en door hun knechten en leerlingen laten arbeiden, onder voorwendsel, dat zoodanige werken volstrekt noodzakelijk zijn; want deze voorgewende noodzakelijkheid is dikwijls gewild, doordien zij vele aannemingen op een bepaalden tijd tot uitvoering bespreken, ofschoon zij vooruit weten, dat zij hun beloften niet kunnen nakomen, of doordien zij het noodige getal van knechten en arbeiders er niet op na houden, of eindelijk, doordien zij door de week met vlijtig arbeiden. Niet zelden gebeurt het, dat werklieden en bijzonder ambachtslieden op Zondagen arbeiden, om daarvoor in de plaats Maandag te houden. Dergelijke lieden ontheiligen den Zondag op de schandelijkste wijze, en laden een zware schuld op hun geweten. Men moet steeds den regel vast houden, dat alleen een ware en dringende nood het werken op Zondagen geoorloofd maakt.
b. Niet slechts een dringende nood, maar ook de eer van God maakt dikwerf het werken op Zondag geoorloofd. Tot die werkzaamheden behooren die, welke het meest en onmiddellijk op den dienst van God betrekking hebben, als het versieren der kerk, het opslaan van altaren voor het H. Sacramentsfeest en dergelijke. Dat zoodanige werkzaamheden door het derde gebod niet zijn verboden, leert Christus met de woorden : (Matth. 12, 5.) d Nou legistis in lege, hebt gij niet gelezen in de wet, quia sahbatis sacerdotes in templo sahhakm violant, dat de Priesters op de Sabbatdagen in den tempel den Sabbat schenden, (doordien zij bij het slachten der dieren slaafschen arbeid doen) et sine crimine sunt, en met schuldig zijn?quot; Die werken daarentegen, die slechts op een verwijderde wijze op den dienst van God betrekking hebben, bijv. misgewaden, kandelaars, kelken, vervaardigen, tot een kerkbouw steenen, kalk, hout, leveren, zijn ongeoorloofd, indien zij door geen dringenden nood worden gevorderd.
no
EN ONTHEILIOEN VAN DEN ZONDAG.
111
c. Eindelijk, men vaag op Zondag slaafschen arbeid verrichten, indien de naastenliefde het vordert. Zoo zegt de goddelijke Zaligmaker: (Matth. 12. 11, 12.) » Quis erit ex vobis homo, wat mensch zal er onder u zijn, qui habeat ovem unam, die éen schaap heeft, et si ceciderit haec sabbatis in foveam, en het op den Sabbat in een groeve gevallen is, nonno tenebit et levabit earn, het niet zal aangrijpen en opheffen ? Quanta marjia melior est homo ove, hoeveel te meer is een mensch beter, dan een schaap ? Itaque heet sabbatis benefacere, alzoo is het geoorloofd op de Sabbatdagen wel te doen.quot; Wij zijn verplicht, onzen naaste gelijk ons zelve lief te hebben. Wat dus in een eigen nood is geoorloofd, kan ook in een vreemden nood niet verboden wezen. Het is derhalve zeer goed gehandeld, de zieken bij te staan en voor hen de noodige stappen te doen, zelfs dan, wanneer men daartoe den godsdienst zou moeten verzuimen ; want zie-kendienst is godsdienst. Treft den naaste een ongeluk, waar een spoedig hulpbetoon wordt gevorderd, dan mag en moet men hem bijspringen, en de daarbij gevorderde werkzaamheden verrichten. Ik kan niet nalaten ook hier een schoon voorbeeld van christelijke liefde aan te halen. Te Brivude in Auvergne was een landman in den oogsttijd ziek. Drie onmondige kinderen waren zijn eenige huisgenooten. Hij meende reeds heel zeker, dat zijn al-geheele oogst zou verloren gaan, toen de medelijdende gemeente besloot, een vierdag aan het inoogsten van al zijn vruchten te besteden. Zij verzocht den geestelijken herder om toestemming den Zondag aan werk van naastenliefde te mogen besteden ; deze bede werd toegestaan, en in twee Zondagen was het koren van den zieke in de schuur. Deze gemeente kan u, Aand., op een tweevoudige wijze tot voorbeeld verstrekken; eerstens hierin, dat gij de armen en bedrukten op alle manier te hulp komt; ten tweede, dat gij, bijaldien gij in een eigen
OVER HET HEIMGBN
of vreemden nood op Zondag een slaafschen arbeid hebt te verrichten, niet eigenmachtig te werk gaat, maar daartoe van uw zielzorger de toestemming vraagt, opdat gij zeker wandelt, en de ten dien opzichte bestaande kerkelijke voorschriften vervult. Alleen in \'t geval dat het niet wel mogelijk is de toestemming des zielzorgers te vragen, moogt ge om gezegde redenen slaafschen arbeid verrichten.
2) Op Zondagen zijn, afgezien van de zoo even aangehaalde gevallen van uitzondering, niet slechts de slaaf-sche werkzaamheden, maar ook zoodanige bezigheden vev-hoden die liet vieren van den godsdienst in den weg staan. Daartoe behooren alle rechtszaken, zooals dagvaarding der strijdende partijen, getuigen verhoor, het aannemen van beschuldigingen, het opmaken van proces-verbalen en dergelijke. Dit alles is verboden, indien geen dringende oorzaken aanwezig zijn, omdat daardoor aan het Zondag-vieren wordt afbreuk gedaan. Hetzelfde geldt van een openbaren koop en verkoop. De Kerk heeft altijd de handelszaken op den Zondag verboden. Zoo zegt het Concilie te Rome onder Eugenius II in \'t jaar 826 ; » Niemand verstoute zich op Zondag te werken of handel te drijven, uitgenomen in levensmiddelen voor reizenden, doch zoo, dat allen ongehinderd de kerk bezoeken.quot; Dezelfde verordening gaf in \'t jaar 15G5 het Concilie van Milaan. gt; Op Feestdagen mag er niets worden verkocht, uitgenomen, wat tot onderhoud voor denzelfden dag of tot genezing der zieken noodzakelijk is.quot; Dergelijke bepalingen maakten zelfs de wereldlijke wetgevers. Zoodra Constan-tijn de Gr. den christelijken godsdienst had aangenomen, beval hij aan alle onderdanen zijns rijks, den Zondag in een heilige rust door te brengen, en gebood den Heidenen ten strengste, op die dagen hun winkels te sluiten, alsmede hun werkzaamheden, kunsten en handwerken en hun rechtszaken te schorsen. Zijn opvolgers Valentianus I, Theodosius en Arcadius, handhaafden deze wet in alle gestrengheid.
112
EN ONTHEILIGEN VAN DEN ZONDAG. 113
3) Eindelijk wordt de Zondag ontheiligd door eryer-lijfce buitensporigheden, door onmatig drinken, luidruchtige spelen en vermakelijkheden. Betamelijke genoegens en uitspanningen zijn op Zondagen voorzeker geoorloofd; want de Zondagen zooals in het algemeen de christelijke Feesten zijn vreugdedagen en er wordt volstrekt niet gevorderd, dat wij, zooals dit bij eenige sekten het geval is, die dagen zwijgend en als in een diepe droefheid gedompeld doorbrengen. Ge moogt alzoo op Zondagen eenige uitspanning nemen; ge kunt, indien er overigens niets in den weg staat, een fatsoenlijke uitspanningplaats voor enkele uren bezoeken, en u met betamelijke gesprekken onledig houden; ge kunt u ook met het spel vermaken, als men maar niet te hoog speelt en het spel niet te lang duurt; ge kunt aan een zedige muziek deelnemen ; in een woord elk vermaak, wat niets zondigs en zedengevaarlijks in zich bevat, is u geoorloofd. Reeds David heeft immers gezegd: (Ps. 117, 24.) »Kaec est dies, quam fecit Dominus, dit is de dag, dien de Heer heeft gemaakt; exsulteims, et laelemur in ea, juichen wij in denzelven en verblijden wij ons!quot; Daarentegen zijn echter alle zondige vermakelijkheden streng verboden, omdat zij met het heiligen van den Zondag rechtstreeks in tegenspraak staan. De Zondag is ingesteld ter eere van God en onze heiligmaking. Wie zich echter op deze dagen aan zondige genoegens overgeeft, doet juist het tegendeel van datgene, wat hij doen moet; hij ontrooft aan God de eer en benadeelt zijn zielenheil. Indien Christenen reeds strafbaar handelen, die slaafsche werken, welke toch op zich zelf goed en geoorloofd zijn, op Zondag verrichten, dan handelen voorzeker degenen nog veel strafbaarder, die zich aan zondige genoegens overgeven, wijl deze op zich zelf kwaad en verboden zijn. Alle godgeleerden komen daarin overeen, dat de zonden, die op Zondagen bedreven worden, grooter zijn, dan de
OVER HKT HEILIGEN
114
zoodanige, die op werkdagen geschieden. En helaas! het zijn juist de Zondagen, waarop God het meest en het zwaarst wordt heleedigd. Men kan zonder overdrijving zeggen, dat dikwijls in de zes werkdagen van de week te zamen niet zooveel doodzonden begaan worden, als op een Zondag alleen. Hoeveel wordt er, om hier slechts op eenige zonden te wijzen, gezondigd door hoogmoed ? Hoevelen van het vrouwelijke geslacht vooral verschijnen zelfs in de kerk met een geheel stouten tred, geheel en al boven hun stand gekleed, en toonen in gang, blik en gebaren, dat zij niet God, maar den duivel in het hart dragen. Door dezen al te ijdelen opschik geven zij groote ergenis, en storten zich en anderen in het verderf. Hoeveel wordt er gezondigd door ontucht ? Ach, dat schandelijk en vloekwaardig kwaad is zoo recht een zondagszonde. Op Zondagen worden de meeste onkuische verbintenissen gesloten; dan komen de godvergeten menschen te zamen, om hun schandelijke lusten bot te vieren ; dan worden de afschuwelijkste gedachten gekoesterd, de uitgelatenste taal gesproken; dan geschieden bij nachtelijk donker alle gruwelen der ontucht. Indien menigeen over dit kwaad zijn geweten onderzoekt, dan zal hij moeten zeggen : ja, ja, het is niet anders; juist op de dagen des Heeren heb ik de meeste zonden van onkuischheid bedreven ! — Hoeveel wordt er gezondigd door dronkenschap ? Het is bijzonder op Zondag, waarop menigeen beschonken raakt, en menig drinker heeft misschien weinige Zondagen in het jaar, dat hij niet dronken in huis komt. Hoeveel wordt er gezondigd tegen de naastenliefde? Bij de samenkomsten in herbergen, koffiehuizen, societeiten en afzonderlijke huizen ontdekt men zonder schuw de misslagen zijner medemenschen, en niet zelden maakt men zich aan een zwaren laster schuldig, of zoekt men iemand in een kwaad daglicht te stellen ; bij drank, spel en dans ontstaat niet zelden twist en strijd, dat dan in slaan ontaardt en verwondingen
BK ONTHEILIGEN YAN DEN ZONDAG. 1J5
ten gevolge heeft. Zoo is het dan maar al te -waar, dat de duivel op Zondagen een rijken oogst inzamelt, en ik zeg nauwelijks te veel, ais ik beweer, dat de meeste Christenen, die verloren gaan, wegens hun zondagszonden verdoemd worden.
Geliefde Christenen, indien thans het geweten, nadat ik u verklaard heb, hoe de Zondag vaak wordt ontheiligd, u menig verwijt doet, betreurt het uit geheel uw hart, en neemt u ernstig voor, u van alles wat zondig was, voortaan te onthouden. Onthoudt u van allen slaafschen arbeid, indien geen dringende nood, noch de eer van God of de liefde des naasten zoodanige werken vorderen ; onthoudt u van alle werkzaamheden, die met het zondagvie-ren in strijd zijn, den geest verstrooien, en de godsvrucht hinderen ; onthoudt u geheel bijzonder van alle zondige genoegens, buitensporigheden en uitspattingen. Weet het wel, dat de Heer met alle gestrengheid op het heiligen van den Zondag aanhoudt, en vloek en verderf dengene treft, die deze dagen ontheiligt. Wij zullen hierover nog een oogenblik spreken in het volgende onderwerp.
IV. Wat moet ons van het ontheiligen van den Zondag hijzonder afschrikken ?
Daarvan moet ons, zooals de Catechismus zegt, bijzonder afschrikken:
1) De tijdelijke en eemoige straffen waarmede God de Sabatschermers bedreigt. Reeds in het Oude Verbond heeft God de schenners van den Sabbat met zware straffen bedreigd. Hij sprak door den Profeet Jeremias (17, 27.) tot de Joden; «Indien gij naar Mij niet hoort, om den Sabbatdag te heiligen, en geen last te dragen, en daarmede te komen door de poorten van Jerusalem op den
OVER HET HEILIGEN
11G
Sabbatdag; zoo zal ik een vuur in uwe poorten ontsteken, dat Jerusalems huizen verteren zal, en waaraan geen blusschen zal wezen.quot; En weder sprak hij : (Ezech. 20, 13.) »Sahbata mea violaverunt vehementer, zij hebben mijn Sabbatdagen snood ontheiligd, dixi ergo, daarom sprak ik, ut e ff under em furorem meum super eos in deserto, van mijn toorngloed over hen uit te storten in de woestijn, et consumerem eos, om hen te verdelgen.quot; Hier dreigt dus God degenen, die den Sabbat ontheiligen met ongelukken van brand en ander zware rampen. Zelfs het ontheiligen van den Sabbat is zulk een zwaar vergrijp in de oogen van God, dat Hij er evenals op den afgodendienst de doodstraf op stelde. Tot de Israelieten sprak Hij : (Exod. 25, 2.) S\'e.v diebus facie lis opus, zes dagen zal men arbeid verrichten, septimus dies erit vobis sanctus, maar de zevende zal u heilig, sabbatum, et requies Domini, een Sabbat, en een rustdag des Heeren zijn, qui fecerit opus in éo, al wie daarop arbeid verricht, occidetur, zal gedood worden.quot; De H. Schrift verhaalt ons, dat die straf aan een Israeliet, die op een Sabbat hout had gesprokkeld, werkelijk is voltrokken. «Terwijl de Israelieten,quot; heet het, (Num. 15, 32—36.) »in de woestijn zich onthielden, vonden zij eens een man die hout sprokkelde op den Sabbat. En zij die hem gevonden hadden, hout sprokkelende, brachten hem tot Mozea, en tot Aaron, en tot de gansche vergadering. En zij zetten hem in verzekerde bewaring, want het was nog niet uitdrukkelijk verklaard wat men hem doen zou. En de Heer zeide tot Mozes; met den dood moet die man gestraft worden; dat de gansche gemeente hem met steenen steemge buiten het leger. En als zij hem tot buiten het leger hadden uitgevoerd steenigden zij hem met steenen dat hij stierf, gelijk de Heer Mozes geboden had.quot; In het Nieuwe Verbond bestaat wel is waar deze doodstraf voor het ontheiligen van den Zondag niet
EN ONTHEILIGEN VAN DEN ZONDAG.
117
meer; doch de geschiedenis levert ons niet -weinige voorbeelden, hoe God ook nog thans deze overtreding met-alle gestrengheid tuchtigt. Een molenaar in de Vendee in Frankrijk, die door de zonde van hebzucht erg was aangestoken, werkte bijna elk.n Zondag. Op een hoogen Feestdag was hij weder eens in plaats van in de kerk nog te middag aan den arbeid. Zijn vrouw wachtte lang op hem; eindelijk tegen den avond, ging zij om hem te zoeken. Zij vond hem dood op den grond uitgestrekt, zijn eene zijde was geheel door de molenwiek stuk geslagen. Als hij des morgens van huis ging klaagde hij over den weinigen wind (zijn molen werd niet door water maar door wind gedreven) en voegde er bij : ik zal onzen molen zoo maken, dat hij altijd gaat, en van elk koeltje profijt heeft. Hij stond verscheiden uren op den wind te wachten; hij zag de buitenlieden naar de kerk gaan, en verborg zich, want hij wist wel, dat hij slecht handelde. Als allen voorbij waren kwam hij weder te voorschijn, ging buiten den molen staan en beschouwde de wolken. Eensklaps verhief zich de wind, draaide de wieken eenmaal rond, die den molenaar troffen, en hield toen aanstonds weder op, nadat de feestdagschenner twintig schreden ver dood was weggeworpen. Deze dood bracht een groote beweging in den geheelen omtrek te weeg, en een ieder beschouwde dien met recht als een straf des hemels voor het ontheiligen van den Feestdag. Een ander voorbeeld kan ik u uit mijn eigen ervaring aanhalen. Op een zeker plaats waren een handwerksman en zijn zonen gewoon alle Zondagen een gedeelte van den voormiddag of namiddag met verschillenden slaafschen arbeid in de werkplaats door te brengen. Zij deden dit uit hebzucht; want er bestond daartoe volstrekt geen noodzakelijkheid. Maar wat gebeurde? Het was juist weder op een Zondag, waarop zij \'s namiddags hadden gewerkt en vervolgens waren heengegaan; daar brak
OVER HET HEILIGEN
opeens een braai uit ea legde het huis met toebehoo-in de asch. Zoo was in weinige minuten het gewin, door den zondagarbeid verworven, vernietigd, en daarbij al hunne bezittingen in de vlammen opgegaan. O, voorzeker, met den arbeid op Zondag is nog niemand rijk geworden ; wel echter is deze arbeid reeds dikwerf oorzaak geweest van groote rampspoeden. Nog meer hebben de straften Gods degenen te wachten, die den Zondag door buitensporigheden en zonden ontheiligen. Hoevele zoodanige zondagschenners zijn reeds verongelukt ? Zij gingen uit ten dans of tot andere lichtzinnige vermakelijkheden en werden in een vechtpartij zwaar gewond of zelfs gedood ; zij zwierven den nacht rond, en verloren het leven; zij wilden geheel beschonken naar huis keeren en verongelukten langs den weg. Ik zelf heb een jong mensch gekend, die op Zondagen dikwijls het kerkbezoek verwaarloosde, maar nog dikwijler zich een roes dronk. Zoo deed hij menig jaar. Doch de kruik gaat zoolang te water, totdat ze breekt. Als hij zich eens weder op een Zondag had bedronken viel hij van een trap, en was onmiddellijk dood. Wegens het ontheiligen van den Zondag straft God echter niet enkel afzonderlijke personen maar ook dikwijls geheele gemeenten en landen. Wanneer de hagel de velden verre en heinde verwoest, het vuur geheele dorpen en steden in puinhoopen omzet, ongemakken en ziekten onder menschen en dieren uitbreken, kan het zeer goed wezen, dat dit strafgerichten zijn, die God wegens het ontheiligen van den Zondag den menschen toezendt. Moeten niet reeds deze tijdelijke straffen voor u een sterke beweeggrond zijn, om u van al datgene, waardoor de Zondag ontheiligd wordt, te onthouden ?
Maar nog veel meer moet van het ontheiligen des Zondags de straf, die namaals den Sabbatschenner wacht, ons afschrikken. Het geloof leert ons, dat hij, die in doodzonde sterft, eeuwig verloren gaat. Wat staat der-
118
BN ONTHEILIOBN VAN DEN ZONDAG.
halve dea Christen te wachten, die de Zondagen dnor een slaafschen arbeid of door buitensporigheden en zonden ontheiligt ? Maar al te klaar de eeuwige verdoemenis, omdat zij zich zwaar bezondigen. »Degenen,quot; zegt de H. Ambrosins, » die den Zondag ontheiligen, en daarop de rijkdommen der wereld zoeken, vinden de rijkdommen der zonde en verliezen, indien zij de schatten der wereld hebben gevonden, daarvoor de schatten des hemels.quot; quot;Wijl de ontheiliging van den Zondag niet zelden een der zwaarste zonden is, daarom zal degenen, die zich aan deze zonde schuldig maken, een erger lot treffen, dan menig ander verworpene. Dit geldt voornamelijk van zoodanigen, die den Zondag door zonden en buitensporigheden ontheiligen. Hun pijnen in de hel zullen bovenmate groot wezen, omdat zij God zeer grootelijks hebben beleedigd. Ach, hoe zullen deze rampzalige Christenen in den afgrond der hel hun zonden vervloeken, die zij op Zondagen hebben bedreven, de zonden van slaafschen arbeid, hun dronkenschappen, hun nachtloopen, slaan en vechten, hun onkuische gedachten, begeerten, woorden en ■werken! Hoe zullen zij wenschen de Zondagen door gebed, kerkbezoek, het ontvangen der H. Sacramenten, door ingetogenheid en godsdienstige werken te hebben doorgebracht! Hoe dikwijls zullen zij jammeren : ach, hoe onzinnig en verblind zijn wij geweest, dat wij den dag des Heeren zoo slecht doorgebracht, en in plaats van ze ons ten nutte te maken, met uitspattingen van allerlei aard hebben geschandvlekt! Doch dat vloeken, dat wenschen, dat jammeren zal hun niet meer baten, zij branden eenmaal in de vlammen der hel, en zullen branden altijd en eeuwig. Hun vuur dooft niet uit, hun worm sterft niet. O, wie kan nog zoo lichtzinnig, zoo godvergeten zijn, de Zondagen te ontheiligen, daar de zonde tijdelijk en eeuwig zoo streng wordt getuchtigd.
2) Maar wij moeten ook ter harte nemen, dat de ont-
119
OVER HET HEILIGEN
120
heiliqinc) van den Zondag den godsdienst tot smaad en den medechristenen tot ergernis verstrekt. Als wij de Zondagen heiligen, zooals God en de H. Kerk het voorschrijven, strekt dit den godsdienst tot eer; want wij toonen dat wij dien hoogschatten en liefhebben, en de voorschriften er van nauwkeurig volbrengen. Ons voorbeeld maakt op geloovigen en ongeloovigen een goeden indruk en heeft niet zelden de gezegendste gevolgen. Dit geldt voornamelijk van degenen, die in de menschelijke maatschappij een aanzienlijke plaats innemen. Wanneer anderen zien, dat zij den godsdienst ijverig bijwonen, en zich in alle opzichten als goede Katholieke Christenen gedragen, volgen zij hen na; want hun voorbeeld vermag veel. Zelfs andersdenkenden krijgen, indien zij zoodanige goede voorbeelden voor oogen hebben, achting voor onzen heiligen godsdienst, en worden wellicht daarheen gebracht, dat zij er een nader onderzoek over instellen, en tot de kennis der waarheid geraken. Indien wij daarentegen de Zondagen ontheiligen, bereiden wij onzen godsdienst oneer en smaad. Want wat moeten andersdenkenden over den katholieken godsdienst oordeelen, als zij vernemen, dat wij de geboden er van zoo gewetenloos overtreden ? Wat moeten in het bijzonder de Joden denken, als zij zien dat wij onzen Zondag veel slechter houden dan zij hun Sabbat ? Is het mogelijk dat zij achting koesteren voor het Christendom, wiens Feestdagen door zijn belijders zoo schandelijk ontwijd worden ? Inderdaad voor vele Joden moet juist deze waarneming een hoofdoorzaak wezen, dat zij den christelijken godsdienst versmaden, en in hun dwaling volharden. De ontheiliging van den Zondag komt de geloofsverzaking nabij. De Heiden, de Jood, de Mahomedaan heeft zijn feesten, en belijdt door het vieren daarvan, van welk geloof hij is. Vierde een ons onbekende Jood zijn Sabbat niet, wij zouden hem voor geen Jood houden; door het overtreden
EN ONTHEILIGEN VAN DEN ZONDAG.
121
van het Sabbatgebod zou dus de Jood zijn geloof verloochenen. Datzelfde doen de Christenen die den Zondag ontheiligen. Men kan hen voor geen Christenen meer erkennen, en moet hen voor ongeloovigen houden. En hoeveel ergernis wordt er door het ontheiligen van den Zondag aan de medechristenen gegeven! Van waar komt het toch, dat in onze dagen zoovelen het bezoeken van den godsdienst verwaarloozen ? Van de ergernis. Zij zien dat ook anderen, in plaats van den godsdienst bij te wonen, er van terug blijven of aan hun bezigheden en ontspanningen zich overgeven, en zij doen dit eveneens. Ik ken een plaats, waar voor 40 jaren alle huisvaders op Zondagen vlijtig naar de kerk gingen, om ook \'s middags den godsdienst bij te wonen, maar nu blijven er velen van terug. Vanwaar die verandering ten kwade ? Van de ergernis. Er kwamen eenige verlichte mannen op die plaats, die het beneden hun waardigheid hielden des Zondags naar de vespers en de onderrichting te gaan ; het duurde niet lang, of anderen deden ook zoo, en al-lengskens kwam het zoover dat velen den namiddag godsdienst verwaarloozen. Van waar komt het dat er op Zondagen in werkplaatsen zoo dikwijls wordt gearbeid ? Weder van de ergernis. Meesters en dienstknechten zijn in groote steden en in vreemde landen geweest en hebben daar waargenomen dat men daar op Zondagen arbeidt ; deze waarneming heeft hun het zondagsgeweten ontroofd, en zij arbeiden nu ook. Van waar komt het eindelijk dat zooveel Christenen de Zondagen tot dagen van lichtzinnigheid en uitgelatenheid maken, drinken en spelen tot diep in den nacht, en aan hun lusten den vrijen teugel vieren ? Nogmaals van de ergernis. Zij zien dat ook anderen er zich geen geweten uit maken, de Zondagen tot het bevredigen hunner hartstochten te misbruiken ; zij treden daarom in hun voetstappen, en schenden eveneens de dagen des Heeren. Alle preeken, alle
OVER HET HEILIGEN
vermaningen, alle bedreigingen mogen niet baten; men krijgt steeds weder het oude antwoord: waarom toch zou ik het niet doen, doen het ook niet anderen ? Zoo is de ontheiliging van den Zondag met groote ergernissen, die een menigte van zonden voortbrengen, en vele onsterfelijke zielen in het verderf storten, verbonden. Vele Christenen, die den Zondag ontheiligen, treft derhalve het wee dat de Heer over de ergernisgevers uitroept, als Hij zegt; (Matth. 18, 6. 7.) Vae mmdo a scandalis, wee der wereld wegens de ergernissen ! Qui autem scandalizaverit unum de pusillis isiis qui in me credunt, die toch een van deze kleinen, die in Mij ge-looven, ergert, expedit ei, die ware het beter, ut suspen-dafur mola asimria in collo eius, dat een molensteen aan zijnen hals gehangen, et demergatur in profundum maris, en hij in de diepte der zee verzonken wierd.quot;
Behartigt, dit wel, Aand, en maakt heden het ernstige voornemen, de Zondagen zoo te vieren, als de godsdienst het u ten plicht maakt. Onthoudt u van allen slaafschen arbeid. Zes dagen heelt God u gegeven, om uw tijdelijke bezigheden te verzorgen ; is het niet billijk dat gij aan Hem minstens éenen dag wijdt, en den Zondag ter zijner eere en tot heil uwer ziel besteedt ? Indien gij op de werkdagen vlijtig arbeidt en onnutte uitgaven vermijdt, zult gij gewis zooveel verdienen, dat gij, om u en de uwen het noodige levensonderhoud te verschaffen, op Zondagen niet behoeft te werken. De Zondag behoort den Heer ; schenkt Hem dien dag, en houdt u bezig met de aangelegenheden uwer ziel. Bedenkt, dat ons leven hierbeneden kort en vluchtig is, en dat wij eerst dan een gelukzalige eeuwigheid mogen verwachten, als wij de Zondagen op een echt christelijke wijze doorbrengen. Neemt u nergens meer voor in acht, dan deze heilige dagen door buitensporigheden en zonden te schenden. Wanneer in dit opzicht uw geweten u iets tot verwijt
122
EN ONTHEILIGEN VA.N DEN ZONDAO.
maakt, beijvert u dan van stonde af aan voor een degelijke en voortdurende verbetering. Neemt aan geen genoegen, dat de goede zeden in gevaar brengen en uw hart kan verontreinigen, deel. Wilt gij op Zondagen eenige ontspanning, zoo geschiede dit op een geoorloofde en betamelijke wijze, zooals het godvreezendeu Christenen betaamt. Weest niet al te zeer voor vermaak en plei-zier, zoo toch is hijzonder de geest van den tegenwoor-digen tijd. Ons leven hier beneden is van te veel ernst en onze beilsgevaren veel te groot, dan dat wij de genoegens en genietingen der wereld met zulk een groo-te drift zouden najagen. Hebt steeds het eene noodzakelijke op het oog, het heil uwer ziel. Bezoekt vlijtig den godsdienst, bidt, leest, overweegt en neemt u voor een of ander fout te vermijden, een of ander deugd of goed werk te beoefenen. Indien gij van nu af aan de Zondagen op zoo\'n wijze viert, en ze tot eer van God en tot uwe heiliging doorbrengt, dan zullen zij u een onderpand zijn der eeuwige rust, die u na dit vluchtig aardsche leven in den hemel wacht.
gt;Eer uwen vader en uwe moeder opdat gij lang moogt leven op aardequot;
Over dc plichtcn der Mnderen jsgsns hun ouders»
Het vierde gebod Gods luidt: »Eer uwen vader en uwe moeder, opdat gij lang moogt leven op aarde.quot; Dit gebod bevat niet enkel de plichten der kinderen jegens de ouders, maar ook de plichten der ouders jegens
123
124 OVEP DE PLICHTEN DER KINDEHEN
de kinderen, en in het algemeen de wederzijdsche plichten der onderdanen en overheden. Ik handel allereerst over de plichten der hinderen jeyens hun ouders en der onderdanen jegens hun overheden; vervolgens over de plichten der ouders en overheden jegens hun hinderen en onderdanen. De kinderen hebben aan hun ouders drie weldaden te danken: het leven, het onderhoud en de opvoeding. Wegens, deze drie weldaden hebben zij jegens de ouders drie plichten te vervullen : wegens het leven zijn zij hun eerbied, wegens het onderhoud liefde, wegens de opvoeding gehoorzaamheid verschuldigd. Ik spreek nu over den eersten plicht, namelijk over den eerlied, dien de kinderen aan hun ouders verschuldigd zijn, en beantwoord de volgende vragen :
I. Waarom moeten de hinderen hun ouders eer en ?
Waarom moeten de kinderen hun ouders eeren ? Ik antwoord: omdat God het geliedt en de ouders het verdienen.
I) Het gebod, de ouders te eeren, heeft God ieder mensch reeds in het hart geschreven. Wij vinden dan ook geen volk op de wereld, moge het ook nog zoo ruw en onbeschaafd zijn, dat aan ouders geen eerbied heeft bewezen. Als Solon, een der beroemdste wetgevers van Griekenland, gevraagd werd waarom hij geen wet en geen straffen voor kinderen, die hun ouders oneerbiedig bejegenen, had bepaald, gaf hij ten antwoord : »Wijl ik het niet voor mogelijk houd, dat een kind jegens zijn vader of jegens zijn moeder zich oneerbiedig gedraagt.quot; En inderdaad, de geschiedenis der heidenen haalt cns ook slechts weinige voorbeelden aan, dat een kind zich zoo zeer heeft vergeten, en zijn ouders veracht en smadelijk heeft bejegend ; zij vermeldt ons veeleer, hoe kinderen van eiken leeftijd, stand en geslacht, als het ware
JEGENS HUN OUDERS.
wedijverden, hun ouders te eeren. Volgens de berichten der Missionarissen genieten hijzonder in China de ouders, die toch jegens hun kinderen dikwijls zeer onmenschelijk te werk gaan, en ze vaak aanstonds na de geboorte aan den dood prijs gegeven, een groot aanzien. De keizer zelf betoont aan zijne moeder openlijk den diepsten eerbied, om alle onderdanen zijns rijks tot een gelijken eerbied jegens de ouders op te wekken. Hij bereidt haar namelijk in een prachtvolle zaal van zijn paleis een troon, en bidt haar smeekend daarop plaats te nemen. Hierop werpt hij zich met al de grooten zijns rijks op de knieën neder en geeft haar de treffendste bewijzen zijner kinderlijke vereering. Middelerwijl luiden de klokken van den grooten toren der hoofdstad, opdat het volk verneme hoe de keizer zijn moeder eert en ieder zich aangespoord gevoele eveneens te doen.
Zoo, Aand., eeren de Heidenen, aan wie het vierde gebod noch op een steenen tafel overgegeven, noch mondeling is gepredikt, hun ouders; reeds het natuurlijk gevoel of de in hun hart geschreven wet zegt hun : «Eer uwen vader en uwe moeder!quot; Wat doen alzoo christelijke kinderen, die aan hun ouders den verschuldigden eerbied onthouden, ze geringachten, en hen met verachting bejegenen ? Zij overtreden de natuurwet en stellen zich lager dan de Heidenen. Men kan htm met recht toevoegen: gij zonen en dochters die uw ouders niet eert, gij verloochent uw geloof en zijt slechter dan de Heidenen.
Helaas, er waren ten allen tijde kinderen, die den eisch der in hun hart geschreven wet niet nakwamen; daarom hield God het voor noodzakelijk, hun zijn wil uitwendig bekend te maken. Onder bliksem en donder klonk op den berg Sinai zijn geweldige stem : »Eer uwen vader en uwe moeder !quot; En opdat dit gebod nimmermeer in vergetelheid zou geraken, schreef Hij het eigenhandig met de overige geboden op twee steenen tafelen, en gaf
125
OVER DE PLICHTEN PER KINDEREN
126
ze aan Mozes te bewaren. Ieder Israeliet had derhalve niet enkel krachtens de natuurlijke, maar ook krachtens de uitdrukkelijk geopenbaarde wet de strengste verplichting, zijn oudew te eeren. In den loop der tijden liet God den kinderen dit gebod dikwijls inprenten, en Ee eensdeels door beloften anderdeels door bedreigingen tot het nakomen er van aanmanen. Ook Christus, de Wetgever van het Nieuwe Verbond, en zijn Apostelen gebieden den kinderen aller nadrukkelijkst, aan hun ouders altoos den behoorlijken eerbied te bewijzen. Jesus spreekt. (Matth. 15, 3. 4.) »Deus dixit, God heeft gezegd : Ilo-nora patrem el matrem, eer vader en moeder ; en : qui rua-ledixerit patri, vel matri, zoo wie vader en moeder vloekt, morte moriatur, zal den dood sterven.quot; De H. Paulus schrijft: (Eph. 6, 2. 3.)»Honor a patrem tuum, et matrem tuam, eer uwen vader en uwe moeder, quod est mandatum primum in promissione, hetwelk is het eerste gebod met belofte; ut bene sit tibi, opdat het u welga, el vis longaevus super terram, en gij lang moogt leven op aarde.quot; Een gelijke taal voeren ook de H. Vaders: «Neem,quot; zegt de H. Petrus Chrysologus, »den straal van de zon weg, en hij zal niet meer lichten ; scheid de beek van de bron, en zij zal niet meer vlieten; houw den tak van den boom, en hij zal verdorren ; snijd een lidmaat van Let lichaam, en het zal sterven; neem bij het kind den eerbied voor de ouders weg, en reeds is het geen kind, geen zoon, geen dochter meer.quot; De eerbied voor de ouders is dus een plicht, die met de natuur van een kind om zoo te zeggen is opgewassen, en zoodra gij kinderen aan uw ouders den verschuldigden eerbied ontzegt, houdt gij op kinderen te zijn. Maar zijt gij geen kinderen meer, wat zijt gij dan ? Vijanden Gods, ver-smaders van zijn heilige wet, bondgenooten Satans, die zijn God en Heer niet wilde eeren, en daarom door Hem voor eeuwig werd verworpen. O kinderen, prent u deze
JEOENS HUN OUDERS.
ernstige waarheid diep in het hart, en wanneer ge ooit in een verzoeking zoudt komen, iets te spreken of te doen, dat in strijd is met den aan uw ouders verschul-digden eerbied, zegt dan tot u zelve : »God beware mij voor deze zonde ! Zoo zal ik niet spreken, dat zal ik niet doen; ik toch zou Gods gebod overtreden, en ophouden een kind te wezen.quot;
Zou het u ook al somwijlen zwaar vallen uw ouders te eeren, ziet dan op tot Jezus, die u ook hierin, evenals in elk andere deugd met het schoonste voorbeeld voorlicht. Heeft Hij niet Maria geëerd, daar Hij, de Zoon des Allerhoogsten, haar tot zijn Moeder verkoos ? daar Hij op hare voorspraak te Cana het eerste wonder wrocht en water in wijn veranderde ? daar Hij aan \'t kruis barer nog gedachtig was, en haar aan de zorg van zijn geliefden leerling aanbeval ? daar Hij ze eindelijk tot zich in den hemel opnam, en boven alle Engelen en Heiligen verhief? Ook den H. Joseph eerde Hij; want Hij nam hem, ofschoon hij maar een arme timmerman was, tot zijn voedstervader, wilde voor zijn Zoon gehouden worden en gehoorzaamde hem in alles. Let nu wel op, christelijke kinderen ! Dit voorbeeld van Jesus is een gebod voor u, en legt u den plicht op, dat ook gij uw ouders eert; want uw goddelijke Verlosser leert niet enkel door woorden, maar ook met voorbeelden. Daarom roept Hij ons toe: (Joes. 13, 15.) »Exemphm enim dedi vobis, Ik toch heb u een voorbeeld gegeven, ut quemadmodum ego feci vohis, opdat, gelijk Ik u gedaan heb, ita et vos faciatis, gij ook alzoo doet.quot; Wilt gij alzoo aan Jesus behagen, dan moet gij Hem navolgen en aan uw ouders eerbied bewijzen zooals Hij Maria en Joseph heeft ge-eerbiedigd. Dit zegt ook de H. Ambrosius met de woorden : »Eer uw ouders, wijl ook de Zoon Gods de zijne heeft geëerd ; want gij hebt voorzeker van Hem gelezen : en Hij was hun onderdanig. Als God aan zijn nederige
127
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
dienaars eerbied bewees, wat zijt gij dan aan uw ouders niet schuldig ? Heeft Christus Maria en Joseph geëerd, niet uit een natuurlijke schuld, maar uit plicht eener kinderlijke liefde, daarom eert ook gij uw ouders!quot; Stelt u derhalve, lieve kinderen, het voorbeeld van Jesus voor oogen, en laat het u tot opwekking dienen, opdat gij aan uw ouders steeds de schuldige achting en eerbied betoont.
Behartigt eindelijk het vreeslijke strafgericht, dat over de kinderen komt, die zich jegens hun ouders oneerbiedig gedragen. Over zoodanige ontaarde kinderen spreekt de Heer den vloek uit, doordien Hij zegt: (Deut. 27, 16.) »Maïedictus qui non honor ai patrem suum, et mairem, vervloekt is, die zijn vader en moeder niet eert; et dieet omnis -populus ; Amen, en al het volk zal zeggen : Amen.quot; De geschiedenis levert ons ook talrijke bewijzen hoe deze vloek Gods dikwijls reeds op deze wereld in vervulling gaat; zij leert ons dat kinderen, die hun ouders kwaad bejegenen, ze beschimpen en lasteren, met verschillende rampspoeden, met langdurige en smartelijke ziekten en zelfs met een vroegtijdigen en haastigen dood bezocht worden. Ophni en Phinees, die de vermaningen huns vaders versmaadden, verloren op eenen dag door vijandshand hun leven; Absolon, die zoo weinig eerbied voor zijn vader had, dat hij zelfs tegen hem opstond, bleef in het woud Ephraim met zijn haren aan een eik hangen, drie spiesen doorboorden zijn ondankbaar hart, en een steenhoop op zijn graf getuigde nog lang de gestrengheid waarmede God ontaarde kinderen tuchtigt. Ik zelf heb een zoon gekend, die alle achting voor zijne moeder aflegde, en over haar dikwijls de ergste beschimpingen en lasteringen uitstiet, omdat zij geen genoegen in zijn buitensporig leven wilde nemen, en hem het huis uitjoeg. Hij dwaalde vele jaren in de wereld rond, en zonk al dieper in de zonde weg; ook zijn haat tegen
128
JEGENS HUN OUDERS.
zijne moeder steeg van dag tot dag, en als hij haar naam hoorde uitspreken werd hij boos en sprak over haar met verach-telijken spot of met smaadwoorden en vloeken. Wat voor een einde nam het met dezen onverlaat ? Op zekeren dag vond men hem zwaar gewond dood op den grond liggen. Waarschijnlijk was hij in een beschonken toestand van den stalzolder neergestort en had zoo zijn dood gevonden. De vloek Gods had hem getroffen. En al is het ook, dat de Heer zijn strafroede in dit leven somwijlen terughoudt, zoo wordt toch de deugniet in de eeuwigheid nog des te strenger getuchtigd. Kinderen, die hun ouders versmaden, sterven, indien zij geen degelijke boete doen, een kwaden dood, en vinden hun woonplaats in den afgrond der hel. De H. Petrus schrijft: (11 Pet. 2, 9. 10.) »Novit Dominus iniquos in diem judicii reservare cruciandos, de Heer weet de goddeloozen tot den dag des gerichts te bewaren om gestraft te worden; magis autem eos qui dominationem contemnunt, bij voorkeur degenen, die de overheid (en hoeveel te meer nog die de ouders) verachten.quot; Houdt alzoo, christelijke kinderen, uw ouders in eere; want God verlangt dit met alle gestrengheid van u, en zal u tijdelijk en eeuwig straffen, indien gij gewetenloos genoeg zijt, zijn gebod te overtreden.
2) Maar de ouders verdienen het ook, dat \'gij hen eert, eensdeels wegens hun leeftijd, anderdeels wegens hun waardigheid, die God hun verleend heeft.
De vaders en moeders worden ouders genoemd, omdat zij de kinderen in jaren vooruit zijn, en ouder zijn dan zij. De kinderen tellen 10, 15, 20, 30, 40 jaren ; bun ouders zijn 40, 50, ü0, zelfs 70 en 80 jaren, hebben dus een hoogeren ouderdom dan zij. Wat zijn echter jongelieden aan den hoogeren leeftijd verschuldigd ? Zij zijn daaraan eerbied schuldig. God gebiedt door Mozes : (Lev. 19 32.) »Coram cam capite consurge, voor een grijs-
9
129
OVER DE PLICHTEN DER KINDERRN
130
hoofd zult gij opstaan, et honora personam senis, en den persoon des ouden eeren.quot; Evenzoo vermaant de Apostel: (1. Tim. 5, 1. 2.) »Seniorem obsecra ut pairem, spreek met den grijsaard, als met een vader (eerbiedig), anus, ut maires, en met een oude vrouw als met een moeder.quot; Dat men den ouderdom eert, is ook niet meer dan billijk. Lieden, die reeds op een hoogen leeftijd zijn, hebben vele moeilijkheden uitgestaan, goede en kwade ondervindingen opgedaan, hun hartstochten zijn gematigd, alle lichtzinnigheid is verdwenen ; hun verstand is gerijpt, hun oordeel voorzichtig en zeker; — voorzeker louter redenen, die ons den ouderdom bovenmate eerwaardig maken. De H. Schrift betuigt ons ook, dat goedgezinde lieden jegens den bedaagden leeftijd zich eerbiedig hebben gedragen. Als Mozes op Gods bevel den Israëlieten hun bevrijding aankondigde, vergaderde hij de oudsten om hun zijn eerbied te betoonen, en deed voor hen wonderen, om hun zijn goddelijke zending te bewijzen. (Exod. 4, 29.) In het algemeen staan in de H. Schrift, zoo dikwerf er van vergaderingen en openlijke aangelegenheden sprake is, de oudsten boven aan, en worden dikwijls alleen maar genoemd, — een bewijs, dat men hun alle eer en onderscheiding waardig oordeelde. Oordeelt nu zelve, christelijke kinderen, indien wij reeds bejaarde lieden, die in geen betrekking tot ons staan, en van wie wij geen weldaden ontvangen, uitsluitend cm hun leeftijd eerbiedig moeten bejegenen, hoeveel te meer zijt gij aan uw ouders, met wie gij door de banden des bloeds op het innigst zijt verbonden en aan wie gij het leven en tallooze weldaden hebt te danken, eer en achting schuldig. Ik lees in de bijbelsche geschiedenis dat twee en veertig van die moedwillige knapen, die den bedaagden profeet Eliseus bespot hadden, door twee beren ontvleesd en gedood zijn. Is dit geen duidelijk bewijs, hoe streng God degenen straft, die oude lieden bespot-
JEGENS Ht\'N OUDERS.
ten en versmaden ? Zullen nu kinderen, die hun ouders oneerbiedig\' bejegenen, hen met stugge woorden toespreken, of ze zelfs beschimpen en bespotten, niet een gelijke straf verdienen ? Wat meer is. zal hun vergrijp niet ongelijk strafwaardiger wezen, daar zij degenen hun eerbied ontzeggen, wier bloed door hun aderen vloeit, en van wier zweet zij leven ? Hoe verschrikkelijk is de uitspraak, die de H. Geest tegen zoodanige ontaarde kinderen laat gelden. Hij zegt: (Spreuk. 30, 17.) » Oculum, qui subsannat pairem, het oog, dat zijn vader bespot, et qui despicit par turn matris suae, en de gehoorzaamheid der moeder veracht, effodiant eum corvi de iorrentibus, dat zullen de raven der beek uitpikken, et comedant eum fdii aqmlae, en des arends jongen zullen het eten.quot; Een kind derhalve, dat zijn ouders niet. eerbiedigt, zal geen natuurlijken, maar een geweldigen dood sterven, onbeaard zal zijn lichaam op het veld blijven liggen, en wilde dieren zullen het verteren. O, hoe groot moet de zonde van oneerbiedigheid jegens de ouders zijn, daar zij met zulk een zware straf wordt bedreigd !
Deze zonde moet ons echter nog grooter schijnen, indien wij de waardigheid, die de ouders tegenover de kinderen bezitten, in aanmerking nemen. Al mogen, kinderen, uw ouders ook al tot den minderen stand behooren, daarom zijn zij toch alle eer waardig; want God heeft ze u tot overheid gegeven, en zij bekleeden bij u zijn plaats. Omdat gij in de eerste jaren uws levens zwakke en hulpbehoevende schepselen zijt, die zich noch helpen noch redden kunnen, daarom heeft God u de ouders gegeven, opdat zij voor u zorgen, u onder hun hoede nemen, en u in \'t algemeen alles, wat u naar ziel en lichaam noodzakelijk is, laten toekomen. Uit kracht zijner almacht had Hij dit alles wel is waar zelf kunnen doen ; maar Hij doet het volgens zijn wijsheid niet; Hij staat in een
131
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
132
zekere mate zijn heerschappij over u aan uwe ouders af, en verplicht en volmachtigt hen dat zij u in zijn plaats leiden en voor uw benoodigdheden zorgen. Gij hebt dus uw ouders als de door God zelf aangestelde overheden, als de plaatsbekleeders van God te beschouwen; wat zij verordenen, wat zij bevelen, is eigenlijk niets anders, dan een goddelijke verordening, een goddelijk bevel; hun ge-heele verhouding tot u berust op een goddelijk gezag. Hoort nu, wat ik u zeg. Zendt een koning in een gewest van zijn rijk een afgezant of stadhouder, dan wordt aan deze door de bewoners van dat gewest schier dezelfde eer als aan den koning bewezen, en dat met alle recht; hij toch is door den koning afgezonden, en neemt diens plaats in. Elke oneerbiedigheid, die hem wedervaart, wordt zoo opgenomen, als ware het den koning zelf wedervaren, en zware straffen treffen allen, die zich aan zulk een vergrijp schuldig maken. Datzelfde geldt ook, lieve kinderen, van uwe ouders, omdat zij in betrekking tot u Gods afgezanten en plaatsbekleeders zijn. » De vader,quot; zegt de H. Greg, van Naziance, »is voor zijn kinderen in Gods plaats gesteld. Hem komt daarom, evenals aan God zelf eerbied toe, en geen kind kan zijn ouders onteeren, zonder dat God zelf onteerd wordt. De eere Gods en de eere der ouders zijn met elkander onafscheidbaar verbonden ; daarom zegt de wijze Sirach : (Eccl. 3, 8.) i) Qui timet Dominum honor ai parentes, die den Heer vreest eert zijn ouders.quot; Wie alzoo zijn ouders met eerbied bejegent, en zorgvuldig alles vlucht in woord en daad, wat hen zou kunnen onteeren en beleedigen, eert juist daardoor ook God; wie daartegen zijn ouders versmaadt, hen grof en trots bejegent, ze beschimpt, ont-cert God; Hem, den Heilige, deu Aanbiddingswaardige, versmaadt, beschimpt en lastert hij. Wat zonde moet dit nu niet wezen, als men God zelf onteert, beschimpt, versmaadt en lastert ? Waarlijk, dit is in een zekere mate
JEGENS HUN OUDEBS.
de zonde der Joden en Heidenen, die den goddelijken Zaligmaker bespotten, Hem in het aangezicht spogen. Hem kaakslagen gaven en Hem op \'t gruwzaamst mishandelden. En evenwel zijn er zooveel kinderen te vinden, zelfs onder de volwassenen, die hun ouders niets minder dan eeren. Zoo menig liederlijke zoon, zoo menige lichtzinnige dochter, geeft aan de ouders de smadelijkste schimpnamen, behandelt ze als een voetveeg, als den laatsten dienstknecht, als de geringste dienstmaagd des huizes, en doet alles ten spijt van hen. Zelfs zijn er zonen en dochters, die anders een goeden en stichtenden wandel leiden, die zich veel ten schulde laten komen, wat met den aan de ouders verschuldigden eerbied strijdt, en wat hun in de eeuwigheid geen geringe verantwoording zal berokkenen.
Vanwaar mag het komen, dat kinderen het vierde gebod: «Eer uwen vader en uwe moeder,quot; zoo dikwerf overtreden ? Voorzeker, wijl zij de verplichting van dit gebod niet behartigen. Ik vermaan u daarom, lieve kinderen, prent u datgene, wat ik u zooeven gezegd heb, diep in uw gedachten, opdat gij, zoolang gij leeft, het niet meer vergeet. Gij moet uw ouders eeren; want God gebiedt het u, en zijn vloek zal u treffen, indien gij dit gewichtig gebod niet nakomt. Gij moet uw ouders eeren; want zij verdienen het, omdat zij u in jaren vooruit zijn en Gods plaats bij u bekleeden, weshalve zij met recht kunnen vorderen, dat gij u jegens hen eerbiedig gedraagt.
II. Hoe moeten de kinderen hun ouders eeren ?
De kinderen moeten hun ouders steeds eerbiedig bejegenen, zich nimmer hunner schamen, en met hun zwakheden en gebreken geduld oefenen.
1) Sirach vermaant: (Eccl. 3, 9.)»In opere et sennone.
133
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
et omni patientia honora patrem tuum, eer uwen vader met woord en daad en alle geduld.quot; Hoe gedragen nu kinderen zich, die deze vermaning nauwkeurig volbrengen ? Zij toonen zich jegens hun ouders in hun taal en in geheel hun gedrag eerbiedig, en laten zich niets ten laste komen, wat de behoorlijke achting kwetst. Spreken zij met hen, zij doen het steeds bedaard en met bescheidenheid ; zij zeggen oprecht hun meening, maar leggen geen eigenzinnigheid aan den dag; zij geven zich aan hun wil over, en gehoorzamen in alles, wat niet tegen hun geweten is. Ondervinden de ouders een krenking, dan valt dit hun smartelijk, evenals of men hen zelf beschimpt en beleedigd hadde; zij nemen hen tegen elke beleediging in bescherming, en zoeken hun eer en goeden naam naar krachten te handhaven. Zij doen niets heimelijk en zonder inwilliging der ouders; zij vragen bij elke onderneming, indien zij van eenig belang is, hun raad, en maken hun met alles, wat zij voorhebben, oprecht bekend. Ontdekken zij aan hen gebreken, dan verontschuldigen zij hen zooveel mogelijk, en bedekken ze met den mantel van liefde, denkende: » Heeft mijn vader, mijne moeder ook al zwakheden, zij zijn toch mijn overheden en bekleeden bij mij Gods plaats ; ik moet ze derhalve eeren.quot; Zij keeren zich in stilte tot God, en smee-ken vol kinderlijke liefde om genade voor hen, dat zij hun gebreken afleggen, en zich mogen beteren. Zij bejegenen hen in \'t algemeen bij elke gelegenheid met eerbied, want hun geweten maant en spoort hen aan, degenen te eeren, die God zelf geëerd wil hebben.
Ziet, christelijke zonen en dochters ! dit is het gedrag van een kind, dat zijn ouders waarlijk eert; zoo moet ook gij u jegens uw ouders gedragen, opdat gij het voorschrift des H. Geestes vervult; «Eer uwen vader (en uwe moeder) met woord en daad !quot; Zoo en op dergelijke wijze hebben alle goede kinderen den eerbied jegens hun ouders
134
JEGENS HUN OUDERS.
aan den dag gelegd, zooals wij dit, opdat ik u slechts eenige namen noeme, aan Sem en Japhet, aan Isaac, Jacob, Joseph en Salomon zien. Ik vraag u nu : is alzoo ook uw gedrag jegens uw oudera ? Uw ouders zeggen neen, en beklagen zich bitterlijk over u, dat gij hen zoo oneerbiedig en ruw bejegent. »Onze zoon, onze dochter,quot; zeggen zij, »hebben voor oas volstrekt geen achting. Zij varen met barsche woorden tegen ons uit, zoodra wij iets, wat tegen hun zin is, verlangen ; zij zien ons aan met oogslagen, alsof zij ons wilden doorboren ; zij morren luide, soms breken zij in smaadwoorden los, en het scheelt weinig, dat zij hun handen tegej ons opheffen, en ons feitelijk mishandelen.quot; Kinderen, dat zijn dikwijls de klachten, die uw ouders over u uitbrengen, klachten, die helaas ! maar al te waar zijn, zooals men zich met eigen oogen daarvan vaak kan overtuigen. Maar weet wel, kinderen, zulk een oneerbiedig gedrag jegens uw ouders zal u voorzeker geen rozen opwerpen ; het zal gebeuren, dat gij uw lot met den boozen Gham moet deelen, wien, omdat hij zijn vader bespotte, met zijn nakomelingschap de vloek heeft getroffen. God laat de ouders niet ongestraft onteeren ; Hij treedt voor hen als zijn plaatsbekleeders op, en tuchtigt met alle gestrengheid de kinderen, die hun den verschuldigden eerbied ontzeggen. Neemt u derhalve in acht, lieve kinderen, Gods toorn te verwekken ; vervult uw plicht jegens vader en moeder en eert ze met woord en daad.
2) Ook zij het verre van u, u over uw ouders te schamen; want dit zou weder een groote fout tegen den hun verschuldigden eerbied wezen. De ouders zijn steeds eerwaardig, om het even of zij van een hoogeren of gerin-geren stand, rijk of arm, meer of minder deugdzaam zijn. Evenals het beeld van den Gekruiste, het moge van hout, steen, koper of zilver zijn vervaardigd, wegens zijne betrekking tot Christus, den gekruisten Verlosser, steeds
135
OVER DID PLICHTEN DEP KINDEREN
136
vereering verdient, zoo blijven de ouders zelfs dan, als zij met gebreken zouden behept zijn, als plaatsbekleeders van God eere waardig. Daarom ook luidt het vierde gebod geheel algemeen : » Eer uwen vader en uwe moeder !quot; Is alzoo uw vader een arme werkman of zelfs een bedelaar, toch zijt gij hem denzelfden eerbied verschuldigd, als de prins aan zijn koninklijken vader. Worden uw ouders mettertijd misvormd, gebrekkig en kindsch, dan veranderen deze omstandigheden weder niets aan uw plicht; gij moet hen even zoo eerbiedig bejegenen, als wanneer zij met alle voortreffelijkheden van lichaam en geest waren uitgerust. En gesteld gij kinderen kwaamt tot hooge ambten en waardigheden, dan moogt gij ook in dit geval u over uw ouders wegens hun geringen stand niet schamen, veel minder ze van u afstooten en verachtelijk bejegenen. Al moogt gij in de wereld wat ook voor een plaats innemen, en u zelfs tot de hoogste ambten verheffen, de ouders blijven steeds, wat zij van den aanvang waren, — uw ouders, en hebben daarom een gegronde aanspraak op uwen eerbied. Dit gebiedt ook de H. Geest als Hij bij Sirach zegt: (Eccl. 23, 18. 19.) » Memento patris et matris tuac, gedenk uwen vader en uwe moeder, in medio enim magnatorum consistis, wanneer gij in het midden der grooten uwen zetel hebt, ne forte obliviscatur te Deus in conspectu illorum, opdat God u wellicht niet vergete in hun tegenwoordigheid, et assiduitate tua infatuatus, en gij door uwen omgang met hen verbaasd, improperium patiaris, te schande wordt, et malumes non nasci, en liever zoudt willen niet uit hen gesproten te zijn, et dient nativitatis tme maledicas, en den dag uwer geboorte vervloekt.quot; Joseph, de zoon v»n den Patriarch Jacob, werd stadhouder over geheel Egypte; alle inwoners bogen zich diep voor hem, en eerden hem als hun heer en gebieder. Maar ziet, ook in dezen st»at van verheffing, betoonde Joseph zijnen
JEGENS HUN OUDERS.
vader den grootsten eerbied; hij liet hem bij zich in Egypte komen, omhelsde hem bij zijn aankomst in tegenwoordigheid van alle grooten des rijks, en weende tranen van blijdschap. — Thomas Moras, die tengevolge zijner gehoorzaamheid aan de Katholieke Kerk als Martelaar stierf, bracht het tot de waardigheid van grootkanselier, dat een der voornaamste staatsambten in Engeland was. Zijn vader stond ver beneden hem ; want hij was slechts raadsheer aan de koninklijke rechtbank. Hoe gedroeg zich nu Thomas jegens zijn vader ? Schaamde hij zich zijner wellicht, daar hij zulk een hooge waardigheid bekleedde \'? of eerde hij hem minder dan vroeger toen hij nog van een geringeren staat was ? Geenszins, hij bejegende hem veeleer altijd allereerbiedigst. Zoo vaak hij in de gerechtszaal, waar het gericht der koninklijke bank zijn zitting hield, kwam, trad hij op zijn vader toe, boog zich heel eerbiedig voor hem, en vroeg hem om zijn zegen. Kwamen zij in een gezelschap te zamen, dan liet hij aan zijn vader, hoezeer deze zich daar ook tegen verzette, den voorrang. — Paus Benedictus XI, die om zijn verheven deugden en verdiensten in \'t jaar 1303 op den pauselijken Stoel werd verheven, was van een geringe afkomst. Als hij zich eens in Perugia ophield, kwam daar zijn oude moeder, een eenvoudige landvrouw, ten einde haar zoon met zijn verheffing geluk te wenschen. Opdat de Paus zich harer niet zou behoeven te schamen, hadden aanzienlijke vrouwen haar in rijke en prachtige kleederen gedost. De Paus wilde haar echter zoo niet voor zijn moeder erkennen, wijl zooals hij zeide zijn moeder als dagloonster zulke kostbare kleederen niet droeg. Zij trok nu weder haar gewone kleederen aan, en werd daarop door Benedictus met kinderlijken eerbied en liefde ontvangen en met weldaden overladen.
Zoo gedragen zich goede kinderen jegens hun ouders; wel verre van zich hunner te schamen of ze zelfs te ver-
137
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
138
achten, behandelen zij hen veeleer met de grootste achting. Deze achting leggen zij zelfs dan niet af, als de ouders in menig opzicht verkeerd zijn en zich zelfs aan groote misdaden schuldig maken. In het jaar 1787 veegden vele gevangenen in een groote stad van Duitschland de straten. Een jong welgekleed mensch, die juist dien weg ging, naderde een der gevangenen, en kuste hem met eerbied de hand. Een\' hooggeplaatst beambte, die dit door een raam opmerkte, liet den jongeling bij zich komen, en gaf hem te kennen, hoe min passend het was een gevangene de hand te kussen. De jongeling geraakte door deze vermaning eenigszins in verlegenheid, herstelde zich echter spoedig, en antwoordde :» Maar deze gevangene is mijn vader!quot; Inderdaad, deze jongeling was een goed zoon, die wel verdiende, dat hij om zijn kinderlijken eerbied vorstelijk werd beloond. Hoe geheel anders gedragen heden ten dage zoo menige zoon en dochter zich jegens hun ouders ? Een hoogst dwaze hoogmoed blaast hen op, zoodat zij hen nauwelijks toespreken, nog veel minder in een openbaar gezelschap aan hun zijde willen verschijnen. De ouders zijn hun wegens hun geringe afkomst en stand te min, en in hun opgeblazenheid rekenen zij het zelfs voor een schande, zich voor hun kinderen uit te geven; zij verloochenen vader en moeder, zooals Petrus zijn Heer en Meester. Kinderen van zulk een aard zijn in waarheid hoogst laakbaar, en maken zich voor God aan een zware verantwoording schuldig. Bereiken zij een hoogen ouderdom, dan zullen zij voor hun dwazen hoogmoed hard genoeg moeten boeten; met de maat waarmede zij hebben uitgemeten, zal hun weder worden ingemeten. Men zal hen verachten, bespotten, en met garingschatting bejegenen ; in het bijzonder kan hun wedervaren, dat zij bij de uitgelaten jeugd tot voorwerp van hoon en spot moeten dienen. Ten uwen beste vermaan ik u dan, lieve kinderen! eert uw ouders, veracht
JEOBNS HUN OUDERS.
139
hen niet, schaamt u niet over hen ; gedraagt u steeds eerbiedig jegens hen, en acht u gelukkig, wanneer gij hun heel dikwijls bewijzen van hoogachting kunt geven, 3) Eindelijk, hebt geduld met hun fouten en zwakheden ; want daartoe vermaant u de EL Geest met de woorden : (Eccl. 3, 9.) »In omni patientia honora palrem tuum, eer uwen vader in alle geduld.quot; De ouders worden ten gevolge van hun ouderdom dikwijls lichamelijk en geestelijk zwak en gebrekkig, en maken degenen, die met hen moeten omgaan, veel te doen. Niet zelden nemen zij kwade luimen aan en worden, zooals men zegt, wonderlijk en kindsch, zoodat het moeite kost met hen om te moeten gaan. Hier geldt het woord van den wijzen Sirach: (Eccl. 3, 14. 15.) Fili suscipe senectam patris tui, mijn kind draag zorg voor uw vader in zijn ouderdom, et non contrisles eum in vita illius, en bedroef hem niet zoolang hij leeft; et si defecerit sensu, wanneer ook het verstandsvermogen hem begeeft, veniam da, schik alles in, et ne spernas eum in virtute tua, en veracht hem niet in de volheid uwer jeugdige kracht.quot; Niets is billijker, dan de betrachting van dit voorschrift. Denkt maar zelf na kinderen, en neemt ter harte, hoeveel de ouders met u hebben getobd, voor dat gij groot waart, en u zelf kondt redden. Hoeveel arbeid, hoeveel zorg en kommer veroorzaaktet gij hun dag en nacht! Hoeveel treden en schreden moesten zij om uwentwege doen, hoe dikwijls hun rust en slaap opofferen, om u te verzorgen, hoeveel zweetdroppelen laten vallen, om u het noodige onderhoud te verschaffen ! Waar is er een mensch ter wereld, die u ter liefde zich zooveel moeite zou laten welgevallen, als uw ouders op zich hebben genomen ? Is het dan te veel gevorderd, als men tot u zegt, ge moet met de gebreken uwer ouders toegeeflijkheid gebruiken, en ze met verschooning en liefde bejegenen. Zoudt ge niet hoogst ondankbare en plichtvergetene kin-
OVER DB PLICHTEN DEB KINDERBN
deren zijn, indien gij hen ondanks alle moeiten en zorgen, die zij om uwentwil uitstonden, liefdeloos behandeldet ? En toch zijn er kinderen, die met hun ouders volstrekt geen geduld nemen ; bij de geringste onhandigheid, waaraan de oude vader, de bedaagde moeder zich schuldig maken, vallen zij in woede tegen hen uit, en storten een geheelen vloed van beschimpingen op hen neder. Wat kan er nog erger en afschu wens waardiger zijn dan zulk een oneerbiedig gedrag jegens de ouders ? Hoe streng zal God zoodanige kinderen in de eeuwigheid kastijden, indien zij over hun zonden geen ernstige boetvaardigheid doen !
Er zijn ook ouders, die met zedelijke gebreken, met kwade hebbelijkheden en hartstochten, met verschillende fouten en zonden behept zijn. Zij gedragen zich liefdeloos jegens den naaste en spreken veel kwaad van hem; zij zijn buitengewoon opvliegend en breken niet zelden in godslasteringen en vloekwoorden los; zij zijn praatzuchtig, kleeden zich boven hun stand, en maken groote verteringen; zij zijn oneerlijk in ^handel en nijverheid, kortom, zij maken zich aan vele dingen, die tegen de wet Gods aandruischen, schuldig. In deze gevallen mogen en moeten wel is waar de kinderen hun ouders bij een geschikte gelegenheid tot verbetering aanmanen; maar dit moet met eerbied en in den geest van liefde geschieden. Helpen echter de vermaningen niet, dan moeten zij hun liefde en ijver in het gebed verdubbelen ; wellicht dat zij op deze wijze vurige kolen op het hoofd hunner zondige ouders verzamelen, en voor hen de genade van verbetering verwerven. Dit was ten minste het middel, waardoor een vrome knaap de bekeering zijner moeder bewerkte. Zij was zijn stiefmoeder, die hem zeer slecht bejegende, hem bestrafte, al was hij niet schuldig, en hem zelfs, terwijl de overige kinderen zich aan tafel te goed deden, een stuk brood weigerde; met een woord zij was hem een stiefmoeder, zooals er heden ten dage nog
140
JEOEKS HUN OUDERS.
menigeen is, in den slechten zin des woords. Maar de goede knaap leed alles, hoe hard het hem ook viel, met geduld, en toonde zich steeds vriendelijk jegens de harde moeder. Zij werd eens zwaar ziek; en bleef langen tijd bedlegerig; hij verzorgde haar zoo liefderijk, als ware zij steeds zijn beste moeder geweest. Dit trof eindelijk haar hart, zij beleed in groote spijt haar onrechtvaardige hardheid, en behandelde hem, nadat zij weder genezen was, zoo liefdevol als, ja nog liefdevoller, dan haar eigen kinderen. Lieve kinderen! neemt dezen goeden knaap tot voorbeeld, gedraagt u steeds vriendelijk jegens uw ouders ook als zij met allerlei gebreken behept zouden wezen, houdt niet op hun bewijzen uwer hoogachting en liefde te geven, wellicht zal het u met Gods genade gelukken hen op beter wegen te brengen. En zou ook dit u niet mogelijk zijn, vervult gij minstens uw plicht, en Gods loon zal voor u niet uitblijven.
Hierin bestaat dan, Aand., de eerbied, dien gij aan uw ouders verschuldigd zijt; gij moet hen altijd vriendelijk bejegenen, en niet vergeten, dat zij bij u Gods plaats waarnemen, en u veel goed doen; gij moet u hunner nimmer schamen; want zij zijn en blijven steeds uw ouders, en verdienen als zoodanig uwe achting, gij moet eindelijk met hun fouten en gebreken geduld oefenen, doordien gij wel bedenkt, dat ook zij voor u, totdat gij een behoorlijken leeftijd bereiktet, veel zorgen en moeiten zich hebben moeten getroosten.
III. Hoe lam/ moeten de kinderen hun ouders eeren?
De kinderen moeten hun ouders eeren, zoolang die leven,
onverschillig, of zij nog al dan niet onder hun macht staan.
1) Zooveel is zeker, dat kinderen, die nog niet zelfstandig zijn, hun ouders moeten eeren; de ouders toch
141
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
142
zijn hun overheden, en hebben het recht en den plicht, van hen gehoorzaamheid, en juist daarom ook eerbied te vorderen. Er doet hier niete aan af, of de kinderen bereid» volwassen en meerderjarig, of nog onvolwassen en minderjarig zijn; steeds zijn zij aan de ouders eerbied verschuldigd ; want het vierde gebod »Eer uwen vader en uwe moeder !quot; is heel algemeen, zonder op den leeftijd der kinderen acht geven. De oude Tobias drukte zijn zoon zeer dringend op het hart, zijn moeder, zoolang hij leefde, te eeren. Hij sprak : (Tob. 4, 3.) » Cum acceperit Deus animam meam, wanneer God mijn ziel heeft opgenomen, corpus meum sepeli, begraaf dan mijn lichaam; ei ho-norern habebis matri iuae omnibus diebus vitae ejus, en eer uw moeder al de dagen haars levens.quot; Goede kinderen zijn er daarom verre af, met de toenemende jaren hun ouders een minderen eerbied te bewijzen ; hun achting jegens hen neemt veeleer toe, hoe ouder zij worden, omdat zij steeds beter inzien, dat de ouders alle eer verdienen. Veroorloven zij zich in de eerste kinderjaren uit onverstand en lichtzinnigheid menigmaal een en ander tegen de ouders, wat den hun verschuldigden eerbied kwetst, toch nemen zij in een rijperen leeftijd voor deze fouten zich zorgvuldig in acht, en beijveren zich, hun bij elke gelegenheid bewijzen hunner hoogachting te geven. Een zeer schoon voorbeeld geeft Alphonsus, koning van Leon, ons hier. Als hij eens over de Mooren een glansrijke overwinning had behaald, en zijn vader om hem geluk te wenschen zich tot hem in een draagkoets liet te gemoet brengen, steeg hij aanstonds van zijn paard, en begeleidde de draagkoets te voet. Te vergeefs stelde de vader hem voor, hoe ongepast het was, dat hij, terwijl zijn geheel gevolg te paard reed, alleen te voet volgde, a Deze,quot; antwoordde Alphonsus, »zijn niet uwe zonen,quot; en hij liet er zich niet van afbrengen, den weg te voet af te leggen. Ja, zoo groot was zijn eerbied voor
JEGENS HUN OUDERS.
zijn vader, dat zelfs de gedachte bij hem opkwam, hem op zijn schouders te nemen, en op zijn zetelplaats te dragen. En toch was Alphonsus bereids een regeerend koning, en stond niet meer onder de vaderlijke macht.
Hoe geheel anders gedragen in onze tijden zoovele kinderen zich jegens hun ouders? Toen zij nog klein waren, kon men over hen zoo tamelijk tevreden zijn; zij gevoelden zich inwendig aangedreven, diegenen te eeren, aan wie na God de meeste eerbied toekomt. Maar thans, nu zij volwassen zijn, hebben zij alle achting voor hun ouders verloren, en behandelen hen met een ruwheid, waartegen elk christelijk gemoed zich moet verzetten. Zij treden als hun heeren en gebieders op, werpen op hen verachtelijke blikken, wijzen hun welgemeende lessen en vermaningen met barsche woorden van zich af, en durven hun in het aangezicht zeggen, dat zij zich niets meer laten voorpraten, dat zij oud en wijs genoeg zijn, om te weten, wat hun te doen staat, dat zij geen kinderen meer zijn, met wie men doen kan wat men wil. Ja, zij gaan nog verder, zij werpen zich als het ware tot rechters over hun ouders op, bedillen en keuren alles af, wat dezen niet naar hun zin doen, maken hun de bitterste verwijten, en behandelen hen, als een strenge heer zijn dienaren. Zoodanige zonen en dochters zijn ware Belials kinderen, en wie zal de zonden opnoemen, die zij door hun oneerbiedig gedrag jegens hun ouders zich op hun geweten laden ? Ue Heer zal zeker als wreker der versmaade ouders optreden, en aan de plichtver-geten kinderen uitvoeren, waarmede Hij hen dreigt: (Spreuk. 20, 20.) » Qui maledicit patri suo, et matrt, die zijn vader of zijn moeder beschimpt, extinyuelmr lu-cerna ejus in mediis ieneiris, zijn lamp wordt uitge-bluscht in \'t holle des nachts.quot;
Geliefde zonen en dochters! ziet niet op het getal uwer jaren, indien het om den eerbied uwer ouders te doen is,
143
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
of gij tien of twintig, dertig dan wel veertig jaren oud zijt, daaraan is niet het minst gelegen. De plicht, zijn ouders te eerec, houdt met de jaren niet op; gij moet hen veeleer, hoe meer gij in jaren toeneemt, des te hooger in eere houden, eensdeels omdat zij, hoe ouder zij worden, te grooter eer verdienen, anderdeels omdat gij tot beter inzicht komt, hoeveel gij aan hen hebt te danken. Eert hen derhalve door een bescheiden, welgevallig en liefdevol gedrag uw leven lang, en betaalt zoo hun een gedeelte der schuld die gij aan hen hebt.
2) Zelfs da7i wanneer gij niet meer onder hun macht staat, zijt gij hun nog eerbied schuldig. Hebt gij een eigen haard gekregen, en de volkomen zelfstandigheid erlangd, dan houdt wel de plicht der strenge gehoorzaamheid, maar niet de plicht des eerbieds op. Salomon had bereids de regeering van zijn vader overgenomen, en heerschte als zelfstandig vorst over Israël, maar hij eerde nog steeds zijn moeder, zooals ooit goede kinderen hun ouders zouden kunnen eeren. Ik zie hem zitten op een gouden troon, omgeven van de grooten zijns rijks, die hem den diepsten eerbied betoonen, en zich gelukkig achten, in zijn nabijheid te mogen verwijlen; daar treedt zijn moeder nader, om hem een verzoek voor te dragen. Wat doet Salomon ? Hij staat eensklaps van zijn troon op, ijlt haar te gemoet, buigt zich diep voor haar neder, en laat haar op zijn troon plaats nemen. Alsdan geeft hij het bevel, dat men voor haar een troon aan zijn rechterzijde oprichte, en noodigt haar, zich daarop neer te zetten. En als Beth-sabee eerbiedig haar verzoek voordraagt , valt hij haar eensklaps in de rede, en spreekt: (III Kon. 2, 20.) BPete mater mea, vraag, mijne moeder! neque enhn fas est ut avertam faciem tuam, want het betaamt niet, dat ik uw aangezicht afwijze!quot; Zoo eerde de wijste koning zijne moeder ! Hij droeg de overtuiging bij zich, dat hij ook als de grootste monarch niet had opgehouden, Bethsabee
144
JEGENS HUK OUDERS.
tot moeder te hebbeu, en haar zoon te zijn ; weshalve hij het voor een plicht hield, haar voor al het volk te eeren.
Gij zonen en dochters ! die uw eigen bestaan hebt en gehuwd zijt, zegt mij, houdt ook gij uw ouden vader, uw gebrekkelijke moeder zoo in eere als Salomon ? Behandelt gij hen, zooals het aan kinderen betaamt, bescheiden en vol liefde ? Neemt gij elke gelegenheid met blijdschap te baat, hun uitwendig den eerbied, dien gij jegens hen in uw hart koestert, te betoonen ? Ach, indien dit het geval was, dan zouden uw ouders geheel anders over u spreken, dan werkelijk plaats vindt ! Hoe laten uw ouders zich over u uit? Prijzen zij u? Verklaren zij zich tevreden over uw gedrag? Niets minder dan dat; zij storten zich veeleer in bittere klachten over u uit, jammeren en verzuchten, dat gij hun de oude dagen onaangenaam maakt. «Onze zoon, onze dochter,quot; zeggen zij, «hebben volstrekt geen achting voor ons; zij behandelen ons op een grove manier, zooals men nauw een bedelaar bejegent; willen wij maar een woord spreken, dan heeten zij ons te zwijgen; zij noemen ons nooit vader, moeder, maar slechts de ouden, evenals of onze in eere vergrijsde haren iets verachtelijks hadden; zij schepen ons met barsche woorden af, wanneer wij ze maar in de verte naderen, en gunnen ons nauwelijks bij het vuur een rustig plaatsje. Ja, zij lasteren en smaden ons, en bezigen uitdrukkingen, die wij geenszins durven herhalen ; wij mogen van geluk spreken, als zij ons niet verstooten en op straat zetten.quot; Zoo, zonen en dochters! klagen niet zelden uwe ouders, en dat wel niet enkel uwe schoonouders, maar zelfs uw vleeschelijke ouders; en het is, helaas! van een algemeene bekendheid, dat dikwerf hun klachten niet overdreven zijn. Ach, wat zal ik van zulke kinderen zeggeu ? Ik kan slechts herhalen,
145
146 OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
wat ik reeds dikwijls heb verkondigd: zij binden zich door hun oneerbiedig1 gedrag jegens hun ouders een roede, waarvan zij de slagen tijdelijk en eeuwig hevig genoeg zullen voelen. Onmogelijk kan God zulk een smaadvolle bejegening der ouders ongestraft laten voorbijgaan ; zijne gerechtigheid vordert, dat Hij die onnatuurlijke kinderen zonder erbarming kastijdt. Ergens in een bergstreek leefde voor eenige jaren een arme grijsaard; hij had een zoon, die bereids volwassen was, en bij hem inwoonde. Deze zoon was een door en door bedorven mensch, die den vader dagelijks bespotte, en zich dikwijls zoozeer vergat, dat hij hem met slaan mishandelde. De ongelukkige grijsaard hield deze mishandeling niet langer uit, van ellende en verdriet viel hij in een zware ziekte, en moest met de H. Sacramenten der stervenden worden voorzien. Als de Priester verscheen, klaagde de zieke hem, hoe hij dagelijks door zijn roekeloozen zoon beschimpt en mishandeld werd. en bad hem met opgeheven handen, hij mocht de zaak toch bij het gerecht aangeven, en het daarheen brengen, dat men zijn zoon tot aan zijnen dood gevangen hield, opdat hij rustig zon kunnen sterven. De Priester stond die bede toe, en deed aangifte; het gerecht komt, om den onverlaat in de gevangenis te brengen. Maar deze geeft voor dat hij wegens een voeteuvel niet kan gaan ; men zette hem daarom op een wagen, en bracht hem naar de gevangenis. Nauw houdt daar de \'wagen stil,of de booswicht staat op, springt van den wagen af, en zegt lachend en spottend, dat hem niets mankeert, doch dat hij zijn geleiders had beet willen nemen. Maar wat gebeurt ? Hij struikelt bij zijn sprong, valt ter aarde, en is oogenblik-kelijk een lijk. » Dat is de hand des Heeren,quot; riepen, van een huiveringwekkenden afschuw vervuld, de omstanders, en in den geheelen omtrek maakte dit Godsgericht een diepen indruk ; ook verbeterde zich menige zoon en dochter, die tot nu toe Imn ouders kwalijk hadden bejegend.
quot;TT
JEGENS HtJN OUDERS.
147
Christelijke kinderen, raoogt ook gij bij den aanblik van dit strafgericht Gods datgene, wat gij tot hiertoe wellicht tegen uw ouders hebt misdreven, zorgvuldig verbeteren, en hen van heden af met allen eerbied bejegenen ! Gij zijt en blijft immers kinderen, zoolang uw ouders leven ; de plicht hen te eeren houdt dus niet op, indien gij ook al volwassen of gehuwd zijt. Bedenkt dit, en houdt uwe ouders, zoolang als God hun het leven schenkt, in eere. Door het nauwkeurig vervullen van dezen uwen plicht zult gij u niet enkel den bijval van alle goede menschen, maar ook het welgevallen en de liefde Gods verwerven, en uw geluk hier en namaals vestigen, volgens de uitspraak des H. Geestes: (Eccl. 3, 9. 10.) »In opere et sermone, et omni patientia hionora patrem tuum, eer uwen vader met woord en daad en alle geduld, ut superveniat tibi benedictio ab eo, opdat zijn zegen op u kome, et benedictio ïllius in novissimo ma-neat, en zijn zegen tot het einde toe dure.quot;
IV. Waarom moeten de hinderen hun ouders liefhebben ?
Christelijke kinderen, houdt u overtuigd, hoe goed uw ouders het met u meenen, en welk een teedere zorg zij voor u dragen. Uw welzijn gaat hun meer dan het hunne ter harte, en vroeg en laat zijn zij tot uw heil werkzaam. Niets verschaft hun een grooter vreugde, dan wanneer zij u tevreden en gelukkig zien ; over niets bedroeven zij zich meer dan wanneer u eenig leed wedervaart. Voor zulk een zorgvuldigheid en liefde zijt gij aan uw ouders gewis den grootsten dank verschuldigd, en omdat gij hun de weldaden ook met den besten wil niet volkomen kunt vergelden, daarom moet gij hen minstens hartelijk liefhebben ; want daartoe hebt gij de krachtigste beweeggronden, en daarentegen volstrekt (/een redelij/cen grond, waarop gij hun uw liefde hunt onthouden. #
148 OVER DB PLICHTEN DEtt KINDEREN
De vrome man Job (12, 7. 8.) zegt : »Nimirum iu-tcrroga jumenta, en waarlijk ondervraag slechts het gedierte, et docebunt te, \'t zal u leeren, et volatilia coeli, en het gevogelte des hemels, et indicabunt tibi, \'t zal u te kennen geven, loquere terrae, of wend tot de aarde uw rede, et re-spondebit tibi, zij zal u antwoorden, et narrabunl pi sees maris, en de visschen der zee zullen het u melden.quot; Zoo is het, lieve kinderen, de dieren, en wel niet alleen de tamme, maar zelfs de wilde dieren, herinneren u levendig aan den plicht, uw ouders lief te hebben ; want zij allen openbaren een groote genegenheid en liefde tot hun ouden. De leeuwen, de tijgers, de hyena\'s hebben een buitengewone verkleefdheid aan hun ouden, en voeden en verplegen ze, als zij gebrekkig worden met een teedere zorgvuldigheid. Het is zeer merkwaardig wat de H. Ambrosius ons van den ooievaar verhaalt. »Gaan wij na,quot; zegt hij, »hoe de teederheid des menschen door de kinderlijke liefde des ooievaars wordt overtroffen. Wordt de oude sukkelend en zwak, en zijn zijn leden wegens den hoogen ouderdom kaal van veeren, dan staat het geheele gebroed om hem heen, en verwarmt zijn leden met hun eigen vederen. Ja, de jongen dragen ook spijs te zamen en voeden hem ; zij vullen zelfs het verlies der natuur aan, doordien zij hem hier- en daarheen opheöen, en door middel hunner vleugelen hem in \'t vliegen helpen, en de ontwende leden des goeden ouden tot het vorige gebruik brengen.quot; Vanwaar zou het nu komen, Aand., dat zelfs redelooze dieren hun ouden zulk een hartelijke liefde betoonen ? Vanwaar anders dan van de natuurdrift, die hen aanzet, dat zij zich liefdevol en hulpvaar-dig jegens diegene betoonen, aau wie zij het leven hebben te danken? Deze drift is hun ingeschapen, en met hun natuur zoo samen gegroeid, dat zij ze onmogelijk onderdrukken of verloochenen kunnen. Deze drift is echter niet enkel in de dieren, maar ook in de menschen ;
JEGENS HUN OUDERS.
zij openbaart haar bestaan reeds in den zuigeling, die zich met alle teederheid naar vader en moeder keert, steeds naar hen verlangt, en hun toelacht, zoo dikwijls zij hem met een vriendelijken blik naderen. De mensch kan voorzeker, omdat hij een vrijen wil heeft, tegen die natuurdrift inhandelen, hij kan ze verloochenen; maar dit is een hoogst strafbaar misbruik zijner wilsvrijheid; hij stelt zich beneden de reaelooze dieren, en begaat een geheel onnatuurlijke zonde. Zoo dikwijls een kind, dat geen liefde tot zijn ouders heeft, een vogel in de lucht, een visch in het water, een tam of wild dier op het vaste land ziet, moet het diep beschaamd zijn oogen nederslaan, en zich het verwijt doen: »lk ben veel minder dan dit redelooze schepsel; want dit bemint zijn ouden volgens de drift der natuur ; maar ik — een mensch, een evenbeeld Gods, een Christen, — ik heb mijn ouders niet lief; ik bemin die niet, door wie ik leef, die mij tallooze weldaden bewijzen, die mij geheel hun hart schenken! Ben ik geen wangedrocht in de schepping, onwaardig om op Gods aardbodem te wandelen ?quot;
Zoo kinderen, moet ik u toespreken, indien gij uw ouders niet liefhebt; en dit des te meer, daar gij niet enkel tegen de natuurdrift maar ook tegen de natuurwet u zwaar bezondigt. De Heidenen hadden geen geopenbaarde wet; minstens was deze in het vervolg der tijden als zij in de gruwelijkste afgoderij wegzonken, voor hun schier geheel verloren geraakt. God zond hun ook geen Profeten, g-.en leeraars, geen priesters, die ban het vierde gebod ; »Eer uwen vader en uwe moeder !quot; verklaarden en hun inprentten, dat zij hun ouders zouden liefhebben. En toch zien wij hen dit gebod veelvuldig met een nauwkeurigheid volgen, die aan alle christelijke kinderen tot voorbeeld kan dienen. De natuurwet, die God met on-uitwischbare letters in hun hart heeft geschreven roept hun toe: «Gij moet uw ouders liefhebben; want van
149
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
150
hen hebt gij het leven, van hen ontvangt gij dagelijks het goede van allerlei aard.quot; «Aan God en de ouders,quot; zegt daarom de wereldwijze Aristoteles, «kunnen wij niet genoegzaam dankbaarheid en liefde vergelden.quot; De groote keizer Konghi van China liet een groot boek, waarin hij zelf een schoone voorrede schreef, over de kinderlijke liefde uitgeven ; in dit boek werden alle kinderen des rijks uitdrukkelijk vermaand, hun ouders hartelijk lief te hebben. Zelfs de onbeschaafdste natiën, die op den laagsten trap van zedelijkheid staan, beminnen hun ouders, zorgen voor hun benoodigdbeden, en ontzien geen offer als het geldt hun in een of andere aangelegenheid hulp te bieden. Bij een wilden volkstam in Afrika is een spreekwoord : «Ontneem mij het leven, maar beschimp mijne moeder niet!quot; En welke navolgenswaardige voorbeelden van een kinderlijke liefde vinden wij niet \'bij de Heidensche Grieken en Romeinen ! Piinius de jongere was met zijn familie juist in Alycene, als de vuurspuwende berg Vesuvius een vreeselijke uitbarsting deed. Alle inwoners zochten hun heil in een haastige vlucht; maar Piinius talmde; want het gold de redding van zijn stokoude moeder, die hem dierbaarder was dan zijn leven. Te vergeefs bezwoer zij hem, een oord te verlaten, waar zijn ondergang zeker was; te vergeefs stelde zij hem voor, dat haar huoge ouderdom en haar gebrekkelijkheid haar niet gedoogde hem te volgen, en dat het geringste talmen hun beider dood zou aanbrengen; Piinius wilde liever met zijn moeder sterven, dan haar in een dringend gevaar achterlaten. Tegen haar wil trok hij ze voort, en dwong haar te vluchten. Reeds viel de asch op hen neder, zwarte wolken en rook vervulden de lucht, en verborgen den dag in de dikste duisternis; niets verhelderde hun wankelende schreden, dan de vuurzuilen die knettereud uit den krater des bergs hoog in de lucht dwarrelden. Rond om ben heen was niets, dan jammer
JEGENS HUN ODDEHS.
en weegeschrei, dat het duister van den nacht slechts nog afschuwelijker maakte. Maar dit vreeselijk schouwspel kon de standvastigheid des goeden zoons niet aan \'t wankelen brengen ; hij neemt de moeder op zijn armen en draagt haar voort; zijn kinderlijke liefde bezielt zijn moed, en stelt hem tot de grootste inspanning in staat. God zegent zijn ondernemirjg; het gelukt hem, zich zeiven en zijn dierbare moeder het leven te redden. — Christelijke zonen en dochters, wat een opwekking voor u, uw ouders lief te hebben, daar zelfs de Heidenen met zoodanige heerlijke voorbeelden u voorlichten ! Hoe strafbaar waart ge niet, indien gij tegen de natuurwet, waaraan zelfs de diep in de zonden verzonken heidenwereld zich onderwierp, handelend uw genegenheid en liefde aan ben zoudt onthouden, aan wie gij naast God alles hebt te danken. Inderdaad, kondet gij dit doen, gij onteerdet uw menschennatuur, en van u gold de uitspraak des H. Geestes: (Spreuk. 19, .26.) » Qui afflgit patrem, wie zijn vader bedroeft, et fuqat matrem, en zijn moeder wegjaagt, ignominiosus est et infelix, is een schandelijk en onzalig mensch.quot;
Doch niet alleen de natuurljke, maar ook de geichre-ven wet verplicht u gestrengelijk, uw ouders lief te hebben. God liet op verschillende tijden door vrome en met zijnen geest verlichte mannen aan de kinderen de ernstige vermaning geven, hun ouders altijd vriendelijk te bejegenen, en hun met een hartelijke liefde aan te hangen. De wijze Sirach zegt: (Eccl. 3, 14. 15.) vlili suscipe seneciam patris tui, mijn kind draag zorg voor uwen vader in zijn ouderdom, et non contristes eum in vita- illius, en bedroef hem niet zoolang hij leeft, et si deferit sensu, wanneer ook het verstandsvermogen hem ontbreekt, veniam da, schik alles in, et ne spernas eum in virtute fua, en veracht hem niet in de volheid uwer jeugdige kracht; eleetnosyna enim patris nou erit in obli-
151
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
152
vione, want de liefde uwen vader bewezen zal niet vergeten worden.quot; Opdut deze en dergelijke vermaningen op de kinderen te dieper indruk mochten maken, worden hun, zoo zij ze volgen, rijke zegeningen beloofd, maar in het tegenovergestelde geval met vloek en verderf bedreigd. Zoo zegt de Wijze : (Eccl. 3, 6. 7.) Qui hono-rat pairem suum, die zijn vader in eere houdt, jucunda-hitur in filiis, zal vreugde aan zijn kinderen beleven, et in die oralionis suae exaudietur, en op den dag van zijn gebed zal hij verhoord worden, vita vivet lonqiore, en hij zal lang leven.quot; En weder; (Ib. 3, 5.) »Et sicut qui thesaurizat, ita et qui honorificat matrem suam, en die zijn moeder in eere houdt, is als een, die schatten oplqgt.quot; Daarentegen lezen wij in het boek der Spreuken : (30, 17.) » Oculum, qui subsannat pat rem, het oog dat zijn vader bespot, et qui dispicit par turn matris suae, en zijn moeder schuins aanziet, effodiant eum corvi de torren tiius, dat zullen de raven der beek uitpikken, et co-medant eum filii aquilae, en des arends jongen zullen het eten.quot; De uitspraken des lïeeren, Aand., zijn geen ijdele woorden ; wij vinden ze in de gewijde geschiedenis door een menigte voorbeelden bewaarheid. Denkt maar aan Sem en Japhet, aan Isaak, Jacob en Joseph, die hun ouders met een oprechte liefde waren toegedaan; verheugden zij zich niet in een lang en gelukkig leven ? Deukt integendeel aan Cain, Cham, Absolon, Ophni en Phinees, die hun ouders veel kommer en verdriet veroorzaakten ; trof de vloek Gods hen niet ? stierven zij geen rampzaligen dood ? Op dezelfde wijze zal God ook met u, kinderen, te werk gaan : hebt gij uw ouders hartelijk lief, dan zal Hij u zegenen, en u een lang en gelukkig leven schenken; maar onthoudt gij aan hen uw liefde, bedroeft en beleedigt gij hen, dan zullen vele rampspoeden op u neerkomen en Hij zal u wellicht ook een vroegtijdigen rampzaligen dood laten sterven.
JEGENS HUN OUDERS.
153
Doch gij zijt Christenen ; voor u is het bij voorkeur de christelijke wet, zooals zij u door Jesus, zijn Apostelen en hun opvolgers is verkondigd, die u den weg wijst. Maar juist deze wet is het, die u op het strengst tot de liefde uwer ouders verplicht. Het algeheel Christendom heeft de liefde tot grondslag ; wie de liefde niet bezit, is een dood lid der Christelijke Kerk. De H. Paulus verklaart, dat deu menschen zelfs de schitterendste werken, als de gave der talen, het geloof van wonderen te doen, het uitdeelen zijner goederen onder de armen, den marteldood sterven, zonder de liefde niets baten. (1 Cor. 13, 1—3.) Spreekt hier Paulus ook al over de liefde Gods, toch verandert dit niets aan de zaak ; want wat van de liefde Gods geldt, geldt ook van de liefde des naasten, wijl Jesus zelf deze tweevoudige liefde op een gelijke lijn plaatst, doordien hij zegt; (Matth. 22, 39.) h Secundum autem simile est huic, het andere gebod is echter aan het eerste gelijk, diliges provimum tuum, sin ut teip-sum, gij zult uw naaste liefhebben, als u zeiven.quot; Ook is volgens de woorden van den H. Joannes de liefde Gods zonder de naastenliefde volstrekt niet mogelijk (1 Joes. 4, 20.) »Si quis dixerit quoniam diligo Deum, indien iemand zegt dat hij God liefheeft, et /ratrem suum oderit, en hij haat zijnen broeder, mendax est, die is een leugenaar.quot; Onze heilige godsdienst gebiedt ons zelfs de liefde tot den vijand, volgens de uitdrukkelijke woorden des Heeren ; (Matth. 5, 44.) »Diliqite inimicos vestros, hebt uw vijand lief, bene facile lis qui oderunt vos, doet wel degenen die u haten, et orale pro perse-quentibus, et calumniantibus vos, en bidt voor hen, die u vervolgen en lasteren.quot; Dit laatste gebod verplicht ons zoo streng, dat wij zonder de stipte vervulling hiervan geen hoop hebben, de vergiffenis der zonden en het eeuwig heil te verwerven. Christus spreekt: (Mare. 11, 26.) »Si vos non dimiseritis, indien gij niet vergeeft; nee Pa-
OVER DB PLICHTEN DER KINDEREN
ter veder, qui in coelis est, dimitiet vobis peccata vesira, zal ook uw Vader, jdie in de hemelen is, uwe zonden u niet vergeven.\'1 Oordeelt nu zelf, geliefde zonen en dochters ! indien wij alle menschen zonder uitzondering, en zelfs onze vijanden en beleedigers onder verlies der eeuwige zaligheid moeten beminnen, wat zal u dan van den plicht ontheffen, uw ouders lief te hebben ? Ziet op tot Jesus, wiens voorbeeld u tot richtsnoer van uw gedrag moet dienen, geeft Hij u niet het treffendst bewijs van liefde tot zijn H. Moeder Maria? Hij ziet zijn leven ten einde spoeden, Hij gevoelt zich geheel uitgeput en den dood nabij ; maar nog klopt zijn hart voor zijn moeder, nog is Hij harer smarten en verlatenheid gedachtig, en met de algeheele teederheid eens kinds spreekt Hij van het kruis tot Joannes deze woorden : (Joes. 19, 27.) uILcee mater tua, \'zie, uwe moeder!quot; Zoo bemint Jesus zijne moeder. En gij kinderen, die Jesus uwen Heer en Verlosser noemt, gij, die zegt, en het duizend -maal zegt, dat gij zijn leerlingen en navolgers zijt, gij zult uw ouders niet liefhebben ? gij zult geen hart voor hen hebben? gij zult hun een afgekeerdheid toedragen en hun door uw kwade handelwijze het leven verbitteren?
2) Maar ik weet wel, gij brengt allerlei redenen m, waardoor gij uw liefdeloos gedrag jegens uw ouders wilt verontschuldigen. Ik zal slechts de voornaamste dezer gronden aanhalen en u aantoonen, hoe nietig zij zijn.
»Waarom moet ik,quot; zeggen eenigen uwer, «mijn ouders lief hebben ? Zij beminnen mij ook niet, zij zijn steeds spijtig jegens mij, en trekken mijn broeders en zusters in alles boven mij voor.\'1 Maar ik vraag u : zijt gij daarvan niet zelf de schuld ? Hoe is het met uw gedrag gelegen ? Gaat ge wel zoo te werk, dat men over u tevreden kan wezen ? Als gij openhartig wilt zijn, moet gij wellicht deze vraag juist met neen beantwoorden. Gij zijt wederspannig jegens uw ouders, gij doet niet, wat
154
JEGENS HON OUDERS.
155
zij gedaan willen hebben, maar volgt steeds uw eigen hoofd; gij bedroeft hen door uw lichtzinnigheid, door uw slechten omgang, door een nachtelijk uitloopen en rondzwerven, door uw nalatigheid in het gebed, in het aanhooren van Gods woord, in het ontvangen der H. Sacramenten, en iu het algemeen door uw onchristelijk leven. En hoe ? dat alles zullen uw ouders aanzien, en u dezelfde bewijzen van genegenheid en liefde geven, als aan uw betere broeders en zusters ? Kunt gij dit billijkerwijze van hen vorderen ? Wij lezen van den Patriarch Jacob, dat hij Joseph meer, dan zijn overige zonen liefhad ; dezen waren boos en verblind genoeg, hun broeder daarom te benijden en hem uit haat zelfs voor slaaf te verkoopen. Maar waarom beminde Jacob zijn Joseph meer, dan diens broeders ? ümdat hij een onschuldig en volgzaam kind was, terwijl zijn broeders dikwijls tegen den wil des vaders in handelden en veel kwaad bedreven. Als dezen nu hadden gezegd : »Wij kunaen onzen vader niet liefhebben, omdat hij onzen broeder Joseph voortrekt, en hem meer dan ons bemint,quot; zou dan de verontschuldiging wel gegrond zijn geweest? Voorzeker neen ; men had hun moeten antwoorden : » Betert u slechts, volgt uwen vader, en wordt goede kinderen; dan zal uw vader u, evenzoo, als uwen broeder Joseph liefhebben.quot; Datzelfde, moet ik u, zonen en dochters ! zeggen. Legt slechts uw kwade gewoonten en gebreken af, wordt goede en volgzame kinderen, dan zullen de ouders u voorzeker hun volle liefde schenken en tusschen u en uw broeders en zusters geen onderscheid meer maken. Maar gesteld ook, gij zijt brave kinderen, en uw ouders ontzeggen u hun genegenheid en liefde zonder grond, wat zou kunnen gebeuren, want uw ouders zijn ook zondige menschen, dan moet gij hen toch evenwel liefhebben en wel zoo liefhebben, alsof zij u liefdevol behandelden. Het vierde gebod; «Eer uwen vader en uwe moeder,quot; waartoe
156 OVER DE PLICHTEN DEIt KINDEREN
ook de liefde behoort, luidt toch heel algemeen, en omvat dus ook harde, partijdige en onvriendelijke ouders, en zelfs de stiefvaders en stiefmoeders. Gij zijt Christenen, en hebt deu plicht, ook booze menschen, die u kwaad berokkenen, lief te hebben; hoeveel te meer moet gij dan uw ouders beminnen, die u zoo na staan en u, al zou hun houding jegens u somwijlen onbillijk en hard zijn, toch veel goed doen ? Eindelijk moet gij niet vergeten, dat de ouders om uwentwege vele moeilijkheden en bezwaren hebbeu uitgestaan en wellicht nog ondervinden. Hoe dikwijls hebt gij hen reeds door uwe lichtzinnigheid en door uwe ongehoorzaamheid beleedigd, hoeveel zorg en kommer hun veroorzaakt! Nu vordert voorzeker de billijkheid, dat gij ook hunne gebreken verdraagt, en hen liefdevol bejegent, al hebt gij van hen ook nu en dan iets te lijden. In de eerste tijden van het Christendom gebeurde het niet zelden, dat een vader of een moeder hun eigen kind, dat Christen was, bij de Heidensche rechters aanklaagde en aan den dood overleverde. Dat was gewis de schreeuwendste onrechtvaardigheid, die de ouders konden begaan. Wat deden echter zulke kinderen ? Haatten zij de ouders ? O neen; zij hadden veeleer het innigst medelijden met hen, bevalen hen in hartelijke gebeden aan de barmhartigheid Gods aan en gaven zelfs bij hun dood hun nog de treffendste bewijzen hunner liefde. Wilt gij derhalve, christelijke zonen en dochters, in waarheid goede en Gode welgevallige kinderen zijn, dan moet gij uw ouders liefhebben, ze hartelijk liefhebben, ook als zij met u onvriendelijk en hard te werk gaan.
»Ik kan,quot; hoor ik andere kinderen zeggen, »mijn ouders onmogelijk lief hebben ; zij zijn fjeen ouders, zooals zij zijn moeten; zij hebben aan mij hun plichten verwaarloosd, en noch voor mijn tijdelijk noch voor mijn eeuwig welzijn zorg gedragen. Zij zonden mij hoogst na-
JEGENS HUN OUDERS.
157
latig naar school en kei-k, zorgden niet voor mijn onderricht in den godsdienst, straften mij niet als ik allerlei ondeugden beging, hielden bij mij niet op den arbeid aan en lieten mij in lediggang en zonder God en godsdienst opgroeien. Had God mij niet onder zijn bijzondere bescherming genomen, ik was een deugniet geworden en tijdelijk en eeuwig ten gronde gegaan.quot; Ja, Aand., zoo zijn er ouders geweest, en zoo zijn er helaas nog. Maar is het ook, zonen en dochters, met uwe ouders alzoo gesteld, dan hebben zij wel is waar grootelijks misdaan en een zware verantwoording staat hen te wachten ; maar dit neemt niet weg, dat gij desnietemin verschuldigd zijt, ze lief te hebben. Ook God toch, uw Vader in den hemel, bemint alle menschen, laat zijn zon opgaan over goeden en kwaden en regen vallen op de velden van rechtvaardigen en zondaars. Wel juist deswege, omdat uw ouders door het verwaarloozen hunner plichten zich zwaar hebben bezondigd, moet gij uw liefde jegens hen geheel bijzonder aan den dag leggen, om ze zoo mogelijk op betere wegen te brengen en hun onsterfelijke ziel te redden. Wel verre ze door een stug en onvriendelijk gedrag van u terug te stooten, moet gij hen veeleer heel vriendelijk en liefderijk bejegenen, en hun bij elke gelegenheid bewijzen uwer genegenheid en liefde geven ; wellicht gelukt het u met Gods genade hen tot erkentenis hunner gebreken te brengen, en op het pad van deugd te leiden. Voor alles moet gij zeer dikwijls en met alle vurigheid voor hen bidden ; het gebed is een der voornaamste middelen tot bekeering der zondaren. In een groote stad van ons vaderland werd voor eenige jaren een missie gehouden, die zooals alle missies buitengewone bekeeringen ten gevolge had. Slechts een vader bleef steeds verstokt; hij hield zich ver van de missiepreeken verwijderd en schimpte op de missionarissen eu óp allen, die aan de missie deelnamen : want hij was
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
van zijn jeugd af een bedorven mensch en leidde ook in zijn huwelijken staat een geheel onchristelijk leven. Tot hun geluk hadden sijn kinderen een brave en godvree-zende moeder, door wie zij tot al het !goede werden aangespoord. Den kinderen viel het zeer hard, dat de vader de genade der missie geheel vruchteloos voor zich liet voorbij gaan en al hun bidden en vermanen versmaadde. Wat deden zij ? Als \'s avonds de groote klok der kerk tot het gebed voor de bekeering der zondaars luidde, wierpen zich allen op de knieen neder, en smeekten weenend en snikkend om de bekeering huns verstokten vaders. Dit gebed dat zij drie dagen voortzetten, vond verhooring ; de vader werd op eenmaal geheel omgekeerd ; hij woonde niet slechts de missiepreeken bij, maar legde ook een zeer rouwmoedige biecht van zijn geheele leven af en stichtte voortaan door zijn boeteijver de geheele gemeente. Zooveel vermag, christelijke zonen en dochters, de kinderlijke liefde ! Hadden deze kinderen aan hun vader wegens zijn boos gedrag hun liefde onthouden en niet voor hem gebeden, hij ware hoogst waarschijnlijk onboetvaardig gestorven en eeuwig ten gronde gegaan ; maar hun liefde redde hem van zijn verderf. Volgt hen na; bemint uw ouders, ook indien zij vol gebreken zijn en hun christelijke en beroepsplichten verwaarloozen; wat meer is, verdubbelt uw liefde jegens hen, opdat gij hun vertrouwen en wederliefde verwerft, en het u gelukke hen op den weg van deugd terug te brengen.
3) Nog zeggen eenige kinderen : »Ik weet inderdaad niet, waarom ik mijn ouders zal liefhebben ; ik heb hun niets dank te weten; wat ik heb en ben, komt niet van hen, maar van mij zeiven.quot; Welk onrecht hebben kinderen, die zulk een taal voeren ! Hoe, gij kinderen, gij hebt aan uw ouders niets te danken ? Gij weet wel beter. Van wie hebt ge dan uw leven ? Van wie uw gezonde zinnen en leden ? Naast God van uw ouders. Gij hebt
158
JEGENS HUN OUDERS.
159
uw ouders niets te danken ? Wie heeft u dan, als ge nog een geheel hulpbehoevend schepsel waart, gevoed en verpleegd, wie u gereinigd en bij dag en bij nacht voor uwe benoodigdheden gezorgd? Uw ouders. Gij hebt uw ouders niets te danken ? Wie heeft u dan na uw geboorte tot het H. Doopsel gebracht, waar gij van kinderen des toorns kinderen Gods, van slaven Satans erfgenamen des hemels zijt geworden ? Wie heeft u naar de school en ter Catechismus gezonden, waar gij in vele nuttige zaken en in den godsdienst onderricht hebt ontvangen ? Uw ouders. Kinderen, al hadt gij het ongeluk, de zorgelooste en slechtste ouders te hebben, een vader, die met God en godsdienst gebroken, al zijn vermogen verkwistte en een zeer verwerpelijk leven leidde; een moeder, die zich aan haar lusten overgaf en uw tijdelijk en eeuwig welzijn verwaarloosde, dan hadt gij hun toch veel, ja, eigenlijk alles nog te danken, omdat gij door hen menschen en Christenen zijt geworden. Ge hebt daarom in elk geval den plicht, dat gij uw ouders liefhebt; laat gij dezen plicht onvervuld, dan zondigt gij tegen de dankbaarheid en de bedreiging van den H. Geest treft u : (Spreuk. 17, 13.) » Qui redait malapro bonis, die kwaad vergeldt voor goed, von recedei malum domo ejus, het kwaad zal van zijn huis niet wijken.quot; — Gij ziet alzoo, lieve kinderen, alle gronden, die gij ter verontschuldiging van uw ouders lief te hebben kunt aanbrengen, zijn geheel en al nietig en niet in staat, u van zulk een strengen plicht, als de kinderliefde is, te ontslaan. Mogen uw ouders zijn wie zij ook zijn, goed of kwaad, oppassend of verkwistend, voor uw welzijn werkzaam en bezorgd of nalatig en zorgeloos, in elk geval zijt gij voor God en uw geweten verplicht, hen lief te hebben en hun bij elke gelegenheid bewijzen uwer liefde te geven. Zoudt gij hun uw liefde onthouden, dan waart ge niets minder, dan goede kindereu en vrienden Gods, al zoudt gij u
OVER DR PLICHTEN DEU KINDEREN
overigens voorbeeldig gedragen. De liefde is en blij\'ft voor ieder Christen het hoofdgebod; en indien hij, die zijn naaste niet liefheeft, een dood lidmaat aan het lichaam van Christus is, geldt dit bijzonder van kinderen, die hun ouders niet beminnen.
V. Hoe moeten de kinderen hun ouders liefhebben?
De kinderen moeten hun ouders hartelijk en toerkdadig liefhebbeu.
1) Het spreekt vanzelf, dat de liefde der kinderen tot de ouders uit het hart moet voortkomen ; anders toch zou zij niets dan veinzerij en huichelarij wezen. De goddelooze Absalon nam den schijn aan, alsof hij het heel goed met zijnen vader meende; in zijn hart had hij echter geen vonkje liefde; hij huichelde slechts liefde tot zijn vader1, om diens vertrouwen te winnen en zijn roekelooze aanslagen tegen hem des te gemakkelijker in het werk te kunnen stellen. De ware en hartelijke liefde, zooals de goddelijke Zaligmaker ons die tot plicht maakt, bestaat, bij voorkeur hierin, dat wij ons verheugen met de blijden en ons bedroeven met de weenenden. Een kind, dat zijn ouders hartelijk liefheeft, wenscht vurig, dat het hmn welga; het verheugt zich over hun geluk, en bedroeft zich, als hen een ongeluk overkomt. Waar het hun een vreugde kan verschaffen of iets kwaads van hen afweren, biedt het, al moet het ook een offer brengen, bereidwillig de hand. Worden de ouders ziek, dan heeft het kind met hen het grootste medelijden ; het zou zich zelfs op het ziekbed leggen en de smarten des vaders en der moeder op zich nemen, indien het hun eenige verlichting en rust kon verschaffen. Is het in den vreemde, het laat geen dag voorbij gaan, dat het niet aan de ouders denkt, het is zeer bezorgd voor hen en dikwijls hoort men het zeggen: «Hoe zou het mijn vader en moeder toch gaan ? Als zij toch
160
JEGENS HUN OUDERS. 161
maar gezond, tevreden, en gelukkig zijn!quot; Een zeer schoon en navolgingswaardig voorbeeld dezer hartelijke liefde geeft de jonge Tobias ons. Raguel, zijn schoonvader, wilde hem na de bruiloft nog eenige dagen bij zich houden en drong derhalve met veel bidden bij hem aan, zijn afreis nog uit te stellen. Maar Tobias liet zich hiertoe op geenerlei wijze bewegen; de liefde tot zijn ouders drong hem, zijn vertrek zooveel mogelijk te verhaasten. Hij zeide: (Tob. 10, 9.) »Ego novi, ik weet, quia pater mem et mater mea modo dies convputant, dat mijn vader en mijne moeder de dagen reeds tellen, et eruciatur spiritus eorum in ipsis, en hun geest inwendig lijdt.quot; Ook zeide hij aan Raphael: (Tob. 9, 4.) »Seis enim ipse quo-niam nmnerai pater me us dies, gij toch weet, dat mijn vader de dagen telt; et si tardavero una die plus, en zoo ik een dag langer uitbleef, contristalur anima e\'rus, zal het hem tot groote smart verstrekken.quot; — God gave, dat men van alle kinderen konde zeggen, dat zij hun ouders oprecht en hartelijk liefhebben. Maar helaas ! hun liefde is dikwijls niets dan bedrog en huichelarij. Zij toonen zich jegens hun ouders bovenmate vriendelijk en gedienstig, vleien hen op alle wijze, en beloven hun gouden bergen. Maar waarom ? Uit eigen belang. Zij willen de ouders voor zich winnen en ze bewegen, dat zij hun alles geven, wat zij bezitten, huis en hof, geld en goed. Zijn de ouders zoo onvoorzichtig, aan hun vleierijen en beloften gehoor te geven, dan hebben zij het niet zelden zich bitter te beklagen; de arglistige en ondankbare kinderen keeren hun, zoodra zij hun wenschen hebben verkregen, den rug, behandelen hen onvriendelijk en laten ze gebrek lijden. Aan dezen snooden ondank maken bijzonder gehuwde zonen en dochters zich schuldig. Hebben zij eenmaal het vermogen of wat de ouders soms nog bezaten in handen, dan houdt alle liefde op, en de oude vader
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
en de gebrekkige moeder worden, omdat zij niets meer te geven hebben, zeer karig onderhouden en moeten dikwijls nog op hun hooge jaren den bittersten nood lijden. Ook zijn er kinderen, die zich om het wel en wee hunner ouders niet het minst bekommeren; ja, kinderen, die zelfs naar den dood van vader en moeder vurig verlangen, om van den last, ze te moeten voeden en verplegen, ontslagen te worden of tot de vurig begeerde erfenis te komen. Menig kind vergeet zich zoo zeer, dat zij met hun ouders openlijk in vijandschap leven, of rechtsgedingen met hen voeren, onder voorwendsel, dat zij bij hun uitzet door hen zijn te kort gekomen. Al deze kinderen bezondigen zich zwaar tegen de aan de ouders verschuldigde liefde en laden een groote verantwoording op hun geweten. Christelijke kinderen ! neemt u voor zulk een strafbaar gedrag jegens uw ouders zorgvuldig in acht; meent het oprecht met hen, wenscht hun alle goed, deelt met hen lief en leed en zijt vriendelijk jegens hen, zoolang zij leven ; dit vordert van u de hartelijke liefde.
Maar de hartelijke liefde vordert ook, dat gij door uw gedrag Jum eer en vreugde verschaft. Niets verheugt, niets troost meer het hart eens goeden vaders, eener brave moeder dan de ordelijke en christelijke wandel hunner kinderen. Goede kinderen gelden hun meer dan goud en edelgesteenten; hun oog ziet met welgevallen op hen neder, en dikwijls verheffen zij in de vreugde huns harten hun blik ten hemel en zeggen ; »God zij dank ! wij hebben goede en rechtschapen kinderen.quot; Zelfs wanneer zij nood lijden of soms door een harden slag getroffen worden, wanhopen zij niet; zij beuren zich op en troosten zich met de gedachte, dat hun kinderen braaf zijn en den weg van deugd bewandelen. Welk een bitter en ongelukkig leven bereiden daarentegen ondeugende kinderen hun ouders ! Welk een jammer brachten niet Josephs broeders over hun vader Jacob ! Als zij hem het
1(52
JEHENS HUN OUDERS.
bebloede kleed van zijn beminden Joseph lieten zien, greep zulk een droefheid hem aan, dat hij levensmoede werd en verlangde te sterven. En wat smart bemachtigde koning David, als de roekelooze Absolon met een krijgs-heir tegen hem aanrukte, en als hij diens verschrikkelijk einde vernam ! Hij weende en weeklaagde, en riep een en ander maal: (11. Kon. 18, 33.) «Mijn zoon Absolon, Absolon mijn zoon, — quis mild trihuat ut eqo moriar fe, och dat ik voor u gestorven ware, Absolon mijn zoon, mijn zoon Absolon!quot; En hos jammeren nog heden de ouders over hun ontaarde kinderen ! Hoe dikwijls zeggen zij : » Wij hebben wel is waar vele kruisen te dragen; maar die alle zouden wij gaarne verduren, indien onze zoon, onze dochter maar niet zoo ontaard ware !quot; Zij weenen vaak de bitterste tranen, worden geheel moedeloos en ter neer geslagen en willen zich door niets laten troosten. Menigmaal gebeurt het zelfs, dat zij van verdriet allengskens uitteren, en zij in hun besten leeftijd ten grave dalen. Dit weten en behartigen goede kinderen; daarom beijveren zij zich, steeds op goede wegen te wandelen en alles te vermijden, wat den goeden vader, de lieve moeder kan bedroeven. Hebben zij een fout begaan, dan zijn zij er op uit, die te verbeteren, want het doet hun hartelijk wee, als zij de ouders treurig zien. En hoe verheugd zijn zij, indien de ouders weder opgeruimd worden en hun andermaal de vorige bewijzen hunner tevredenheid geven ! Zij maken het vaste besluit, in de toekomst voorzichtiger te zijn en de fout niet weer te begaan, opdat zij den lieven ouders geen kommer en verdriet meer veroorzaken.
Dit is, kinderen, het gedrag van goede kinderen, die een hartelijke liefde jegens hun ouders koesteren; is zoo ook het uwe ? Zoekt gij door deugd en braafheid uw ouders vreugde te verschaffen ? Smart het u, als gij ze
163
OVER DE PLICHTEN DEU KINDEREN
door een misstap hebt bedroefd ? Beijvert gij u hen door een haastige verbetering weder op te vroolijken en te troosten? Helaas! gij doet dikwijls juist het tegendeel. Gij perst hun door uw lichtzinnigheid, door uw buitensporigheden en zonden tallooze verzuchtingen en tranen af; gij acht het niet, als zij wegens uw slecht gedrag zich schier dood ergeren; wat meer zegt, gij zoudt verheugd zijn, als men ze weldra ten grave droeg, om des te vrijer uw kwade lusten en hartstochten te kunnen botvieren. Maar hebt ge ook reeds bedacht, wat zonde gij door zulk een handelwijze begaat ? Een Bisschop, in geur van heiligheid gestorven, zegt: » Als een kind door zijn slecht gedrag een moeder zoodanig bedroeft, dat zij weent en uitroept: dit kind maakt mij het leven bitter! begaat het een doodzonde.quot; Indien de uitspraak van dezen Bisschop, zooals wij niet kunnen betwijfelen, op waarheid berust, hoeveel zware zonden zult gij dan, lichtzinnige kinderen, die uw ouders zooveel kommer en verdriet veroorzaakt en hen onder bittere tranen doet uitroepen, dat gij de nagelen aan hun doodkist zijt, op uw geweten laden, en welk een strenge rekenschap staat u eenmaal voor den rechterstoel van God te wachten ? Moogt ge dit toch ernstig behartigen en u van nu af aan zoo gedragen dat uw ouders nimmermeer reden hebben zich over u te bedroeven.
Kinderen, die hun ouders hartelijk liefhebben, laten niet na, voor hen te bidden. De H. Paulus schrijft: (1 Tim. 2, 1. 2.) »Obsecro iyitur primum omnium fieri, ik vermaan nu allereerst, dat er gedaan worden, obsecrationes, smeekingen, orationes, gebeden, postulaiio/ies, voorbiddingen, yraiiarum actiones, dankzeggingen, pro omnibus ho-minibus, voor alle menschen, pro regibus, voor koningen, et omnibus qui in sublimitale sunt, en voor alle overheden.quot; Met deze woorden vermaant de Apostel ons voor alle menschen, maar in het bijzonder voor de overheden
164
JE9ENS HUN OUDERS.
165
te bidden. Zegt mij nu, lieve kinderen, is er een mensch op de wereld, een overheid, die u nader staat, dan uw ouders ? Zijt gij geen vleesch van hun vleesch, geen gebeente van hun gebeente ? Vloeit niet hun bloed door uw aderen ? Heeft niet God zelf ze u tot overheden gegeven en ze aangewezen, bij u zijn plaats in te nemen? Bezigen zij hun macht tot iets anders, dan tot uw beste ? Wat is alzoo billijker, dan dat gij dikwijls en met allen ijver voor hen bidt om hun van God, van wien alle goede gave afdaalt, een lang en gelakkig leven en het eenwig heil af te smeeken ? Kinderen, die hun ouders een hartelijke liefde toedragen, vervallen ook dezen plicht met een nauwkeurige zorgvuldigheid; zij bidden dagelijks voor hen en honden niet op, ze aan de bescherming en de genade Gods aan te bevelen. Verneemt een voorbeeld. De klokken van den kerkdom begroetten het nieuwe jaar met heldere klanken ; een brave vader, die sedert twaalf weken zwaar ziek had gelegen, ontwaakte. »Hequot;, zeide hij bij zich zelf, »wat is het op dit oogenblik wel met mij, ik gevoel geen smarten meer, ik ben zoo sterk en zoo opgeruimd als een gezonde!quot; En hij vouwde aandachtig zijn handen en dankte den Heer in een vurig gebed voor zijne genezing. Na zijn gebed geeindigd te hebben, dacht hij aan zijne kinderen, die tot nu toe eiken nieuwjaars-morgen tot hem waren gekomen, om hem hun goede wenschen aan te bieden. Maar ditmaal hadden zij zich nog niet laten zien. »Hoe,quot; dacht hij, «zouden zij mij wellicht niet meer liefhebben? Zijn zij soms over mij verdrietig geworden, omdat zij voor mij steeds hard moeten werken en ik hun niets kan geven ?quot; Terwijl hij zich aan zulke gedachten overgaf, hoorde hij in de naaste kamer een aanhoudend bidden. Daar hij zich volkomen gezond gevoelde, stond hij op en begaf zich in die kamer, waar hij zijn kinderen, twee zonen en een dochter, vond. De goede kinderen lagen op hun knieën, weenden en
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
baden: »Ach God, maak onzen vader weer beter, dat hij opgeruimd en vroolijk het nieuwe jaar beginne!quot; Door dit gebed werd de vader innig getroffen; hij omhelsde zijn kinderen, en sprak: »üw nieuwjaarswensch heeft God in den hemel verhoord; ik ben genezen. Maar staat nog niet op; ik wil in uw midden nederknielen en God danken, dat Hij mij op uw gebed de gezondheid schenkt en zulke brave kinderen heeft geschonken.quot;
Niet waar, zonen en dochters! dat waren brave kinderen, die hun vader hartelijk liefhadden. Ik wensch maar, dat gij hen navolgt en eveneens voor uw ouders recht innig en ijverig bidt. In zulk een gebed heeft God voorzeker zijn welgevallen en gij moogt niet twijfelen, of Hij het genadig zal verhooren. Weest alzuo goede kinderen; wenscht aan uw ouders al het goede, bezorgt hun vreugde door uw goed gedrag en bidt dagelijks voor hen; dit vordert de hartelijke liefde van u.
2) Maar wat vordert de werkcladige liefde van u ? Zij vordert van u, dat (jij uw ouders in hun rjeestelijke en lichamelijJce nooden naar krachten ondersteunt. Om u van dezen plicht te overtuigen, denkt slechts een weinig na, wat de ouders voor u doen, en hoeveel moeiten en zorgen zij aan u besteed hebben. Hoe plaagt een vader zich, om aan de kinderen het noodige onderhoud te bezorgen en ze aan een fatsoenlijken stand te helpen. Hij arbeidt jaar in jaar uit veel en zwaar; hij leeft spaarzaam en onthoudt zich van vele benoodigdheden, opdat maar den kinderen niets ontbreke; zijn gedachten zijn onophoudelijk tot hen gekeerd en niets geeft hem een grooter genoegen dan wanneer hij hen tevreden en gelukkig ziet. En wat doet niet de moeder voor de lieve kinderen ? Hoeveel uren bij dag en bij nacht, die anderen aan uitspanning of rust besteden, brengt zij hun ter liefde met den arbeid door ! Hoe dikwijls staat zij des nachts op om de behoeften der kleinen te bevredigen.
166
JEGENS HUN OUDEES.
167
Met welk een zelfoverwinning verricht zij de verdriete-lijkste en afkeerigste werkzaamheden, die de verzorging der kinderen bijzonder in de eerste jaren noodzakelijk maakt! En hoe gaarne doet zij afstand van alle gemakken en genoegens des levens, om ze te voeden, te klee-den en in het algemeen alles te doen wat hun geestelijke en lichamelijke verzorging vereischt! O kinderen, wat vader en moeder voor u doen, doet niemand voor u ; en met uw besten wil zijt gij nimmer in staat, hun de ontvangen weldaden naar behooren te vergelden. — Dit nu behartigen goede kinderen en zijn er derhalve op uit, hun liefde jegens de ouders aan den dag te leggen. Zij helpen hen in hun arbeid en bezigheden en springen hun overal bij, om hun last te verlichten. Zijn de ouders arm, dan geven zij hun met vreugde het loon, dat zij met een harden arbeid verdiend hebben en sparen den laatsten beet nit hunnen mond, opdat de ouders geen nood behoeven te lijden. In ziekten verleenen zij hun een liefdevollen bijstand; zij zorgen voor arts en geneesmiddelen, voor gezond voedsel en woning, en het is hun hartelust, indien zij tot verzachting hunner smarten en tot hun herstel iets kunnen bijdragen. Worden de ouders oud en gebrekkig, dan behandelen zij hen met alle vriendelijkheid, hebben geduld met hun zwakheden en zoeken hun de laatste dagen zoo aangenaam mogelijk te maken. Zoo en op dergelijke wijze gedragen goede kinderen zich jegens hun ouders, zooals de geschiedenis ons dit getuigt. Beschouwen wij slechts Joseph van Egypte; hoe bezorgd was hij niet voor zijn ouden vader? Wat deed hij niet, om hem een rustigen en gelukkigen ouden dag te bezorgen ? Als hij zich aan zijn broeders bekend had gemaakt, was zijn eerste vraag ; (Gen. 45, 3. 9—11.) » Adluc pater mens vivit, leeft mijn vader nogEn nadat de broeders hem deze vraag bevestigend hadden beantwoord, gaf hij hun in last haastig terug te keeren en den vader te zeggen: »Uw zoon Jo-
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
aeph laat u weten: God heeft mij tot heer aangesteld over het geheele land van Egypte; trek af tot mij, en vertoef niet. En gij zult in het land Gessen wonen, en gij zult nabij mij wezen, gij, en uw kinderen, en uwer kinderen kinderen. En ik zal u aldaar onderhouden, opdat gij niet tot ellende vervalt.quot; Ea zoodra vaders komst hem was aangekondigd, ijlde hij hem te gemoet, viel hem om den hals, kuste hem en weende van vreugde. Hierop wees hij hem het vruchtbare land Gessen tot eigendom aan en zorgde voor hen, zoolang hij leefde, aller-liefdevolst.
Christelijke kinderen! bijzonder gij, volwassen zonen en dochters, ik vraag u, hoe gedraagt gij u tegen uw ouders ? Hebt ge voor hen een werkdadige liefde ? Ondersteunt gij hen in hun aangelegenheden zoo goed gij kunt ? Ach, hoe hoevelen zullen er onder u wezen, die deze vraag met neen moeten beantwoorden! De ouders werken vroeg en laat en verteren tengevolge van een overgroote inspanning vóór den tijd al hun krachten; gij echter werkt hun weinig in de hand en zoekt u overal af te maken ; gij vordert van hen, zelfs wanneer zij reeds oud en gebrekkig zijn, nog dikwijls, dat ook zij als meiden en knechten arbeiden en geeft hun niet onduidelijk te kennen, dat zij den kost niet meer verdienen. Gij kleedt u in goud en zijde en leeft op een hoogen voet, terwijl uw bejaarde ouders nauw voldoende gekleed gaan en vaak gebrek lijden. Ieder stuiver, dien gij voor hen moet uitgeven, komt u als een groot offer voor ; gij geeft hun zelfs niet datgene, wat zij bij het overdragen van hue bestaan hebben bedongen, en soms zijn zij genoodzaakt, indien zij geen bitteren nood willen lijden, voor het gerecht klagend tegen u op te treden. Gij wenscht niets vuriger dan dat zij maar spoedig mogen sterven, om van den last hen te verplegen ontslagen te worden. Ach, wat zijt gij voor kinderen, die u jegens uw ouders zoo
168
JEGENS HUN OUDERS.
liefdeloos aanstelt! Waarlijk, gij zijt kinderen, die niet waard zijt, dat uw ouders u «zoonquot; of «dochterquot; noemen ; daarom vond ik het zoo verpletterend, toen ik een oude moeder, die door haar gehuwde dochter grof werd bejegend, heel bedaard hoorde zeggen ; ik dank u mijn dochter 1 gij zijt kinderen, die den toorn Gods in een volle maat op zich laden. — De H. Bernardus zegt, «indien God ten dage des gerechts zoo streng zal zijn jegens degenen, die geen liefdewerken hebben verrcht, hoeveel te strenger nog zal Hij te werk gaan met kinderen, die zich jegens hun eigen ouders liefdeloos gedroegen ?\'
Maar nog ongelijk zwaarder bezondigt gij u aan uw ouders, als gij hen in hun geestelijke aangelegenheden zonder hulpe laat. Gelijk alles den ouders daaraan moet gelegen liggen, dat hun kinderen God dienen en zalig worden, zoo moet het wederkeerig een hoofdzaak der kinderen zijn, dat hun ouders braaf leven en tot de zaligheid komen. De ware, christelijke liefde toch strekt zich niet enkel tot het lichaam en de tijdelijke behoeften des naasten uit; voorwerp van zorg is nog veel meer diens ziel en zaligheid, wijl deze ongelijk van meer gewicht zijn, dan alle goederen dezer wereld. Indien gij nu, christelijke kinderen ! uw ouders waarlijk liefhebt, moet gij voor alles hun zielenheil op het oog hebben, en daarvoor, zooveel als in u is, zorg dragen. Verneemt gij dat uw ouders aanmerkelijke gebreken aan zich dragen, dan moet gij u tot God richten en Hem recht dringend en aanhoudend bidden, dat Hij hen tot de erkenning hunner zondigheid en tot boetvaardigheid brenge. Dit gebed van liefde zal God voorzeker met welgevallen aannemen en aan de ouders de groote genade van bekeering geven. Gij kunt bij een geschikte gelegenheid van de christelijke terechtwijzing gebruik maken ; evenwel moet gij dit met een verschoonende liefde ondernemen en moogt aan de ouders den verschnldigden eerbied
169
OVER DE PLICHTEN DEH KINDERHN
niet uit het oog verliezen. Als de ouders zien, dat gij het goed met hen meent en alleen de liefde u tot de terechtwijzing aanspoort, zullen zij u gehoor geven en zich met Gods genade beteren. Worden zij ziek en vertoont zich een levensgevaar, dan moet gij zonder uitstel den Priester roepen, opdat hij hun de Sacramenten der stervenden toediene en ze voor de gewichtige reis der eeuwigheid voorbereide. — Zijn zij overleden, dan moet het spreekwoord op hen niet van toepassing zijn: Uit het oog, uit het hart; ge moet hen veeleer in liefde gedachtig blijven en ze met alle middelen, die de godsdienst u geeft, te hulpe komen. Dergelijke middelen zijn het gebed, dat gij dagelijks voor hen verricht, de vruchten van het H. Misoffer, de aflaten en de christelijke liefdewerken, die gij hun doet toekomen. Een schoon voorbeeld geeft u de H. Lodewijk, koning van Frankrijk. Hij was nog in Palestina, als de treurmare tot hem kwam, dat zijn moeder Blanca was overleden. Aanstonds bad hij met zijn biechtvader de kerkelijke gebeden voor de dierbare afgestorvene, en sloot zich vervolgens twee dagen in een kamer op, zonder met iemand te spreken. Daarop liet hij de uitvaart houden en tallooze Missen voor de zielerust der overledene lezen, en zond naar de kerken van Frankrijk zeer vele edelgesteenten, opdat men daar voor zijn moeder mocht bidden. Zoo liefdevol bezorgd was deze heilige zoon voor zijn heilige moeder.
Lieve kinderen ! volgt het voorbeeld van dezen heiligen koning; bemint uwe ouders, en gedraagt u steeds jegens hen, zij mogen nog in leven of bereids gestorven zijn. als goede en dankbare kinderen. Bemint hen van harte; meent het met hen oprecht, streeft er naar, hun door eea goed gedrag vreugde te verschaffen en hun de bezwaren des levens te verlichten, en wendt u dagelijks tot God in v urige gebeden, opdat Hij hun het vele goede, wat zij u hebben bewezen en nog bewijzen, rijkelijk moge vergelden.
170
JEGENS HUN OUDERS.
Bemint hen door daden; ondersteunt ze naar krachten in hunne werkzaamheden en toont u bereidwillig in alles, wat hun tot troost en vreugde kan verstrekken; arbeidt en weest spaarzaam, en geeft gaarne den laatsten stuiver ■weg, als het te doen is, den nood des gebrekkigen vaders, der van ouderdom zwakke moeder weg te nemen. Goede kinderen behelpen liever zich zelve, dan dat zij de lieve ouders gebrek laten lijden. Neemt heel bijzonder hun zielenheil ter harte en beij vert u, door een goed voorbeeld, door een vriendelijke terechtwijzing en een ijverig en aanhoudend gebed hun ter bereiking van hun eeuwig heil behulpzaam te zijn. Indien gij deze voorschriften nakomt, vervult gij aan uw ouders den plicht der kinderlijke liefde; dan zijt gij goede kinderen, op wie Gods oog met welgevallen rust, en moogt met vertrou.ven hopen, dat het u tijdelijk en eeuwig welga.
VI. Waarom moeten de kinderen hm ouders gehoorzamen ?
Men moest wel is waar de kinderen niet behoeven te vermanen, dat zij den ouders gehoorzamen ; hoe zouden wij ook onze gehoorzaamheid diegenen weigeren, die ons door God zelf tot overheden zijn aangewezen, die het zoo goed met ons voorhebben en ons zoovele bewijzen hunner liefde geven ? Intusschen zijn er toch kinderen, die hoe meer zij opwassen het juk der gehoorzaamheid te ondragelijker vinden en steeds hun eigen weg willen gaan. Het schijnt daarom niet overbodig te wezen als ik u, kinderen ! den plicht van gehoorzaamheid opnieuw inprent en u de gronden, die u tot het vervullen van dezen plicht moeten aansporen, voorhoud. Waarom moet gij uw ouders gehoorzamen ? Ik antwoord ; om God, die u tot de gehoorzaamheid ten strengste verplicht; om u zeiven, wijl uw welzijn van de gehoorzaamheid afhangt.
171
OVER DB PLICHTEN DER KINDEREN
1) Er bestaat nauwelijks een plicht, dien God ons dik-wijler en nadrukkelijker heeft ingeprent dan de gehoor-^ zaamheid jegens de ouders. Reeds in het vierde gebod ;
»Eer uwen vader en uwe moederquot;, — is de verplichting i dat de kinderen hun ouders moeten gehoorzamen, uitge
sproken; want hoe zou men van een kind, dat zich jegens de ouders wederspannig gedraagt, kunnen zeggen, dat het hun den verschuldigden eerbied bewijst ? De kinderlijke eerbied en de kinderlijke gehoorzaamheid zijn twee deugden die zich onmogelijk van elkander laten scheiden, waar geen eerbied is, daar is ook geen gehoorzaamheid, of hoogstens de gehoorzaamheid van een slaaf, die in de oogen van God geen waarde heeft.
Nu vinden wij in de H. Schrift zoowel in het Oude als in het Nieuwe Verbond een menigte van uitspraken, die de gehoorzaamheid jegens hun ouders ten strengste ot plicht maken. De Wijze zegt: (Spreuk. 6, 20—23.) » Conserva fili mi pracepta pairis tui, bewaar, o mijn zoon! de geboden uws vaders, et ne dimittas legem matris tuae, en verlaat de lessen uwer moeder niet. Liga ea in corde tuo jugiter, bind ze steeds op uw hart, et circumda gutturi tuo, hang ze als een keten om uwen hals. Gum ambulaveris, gradiantur tecum, als gij omwandelt, laten zij u geleiden, cum dor mier is, custodiant te, als ge slaapt, dat zij voor u de wacht houden, et evijilans loquere cum eis, en als ge ontwaakt, spreekt er mede, quia mandatum lucerna est, want het gebod is een lamp, et lex lux, en de wet is een licht, et via vitae increpatio disciplinae, en de vermaning der leer de weg ten leven.quot; De kinderen moeten derhalve den plicht van gehoorzaamheid steeds voor oogen hebben en dien diep in het hart griffen en steeds daarnaar te werk gaan. »Ik wil aan mijnen vader en mijne moeder gehoorzaam wezenquot;, — deze gedachte moet den kinderen ten allen tijde, op elke plaats en bij al hun doen en laten bijblijven en
172
JEGENS HUN OUDERS.
als \'t ware de ziel liunner handelingen wezen. Alleen dan als zij in de gehoorzaamheid wandelen, zullen zij voor afdwaling bewaard blijven en den weg vinden, waarop zij tot heil geraken. Hetzelfde voorschrift geeft Sirach den kinderen met de woorden: (Eccl. 3, 2.) t Judicium patris audite filii, kinderen, hoort naar de uitspraak uws vaders, et sic facite ut salvi sitis, en doet alzoo, opdat gij gelukkig zijn moogt.quot; Wenschen dus de kinderen, dat zij hierbeneden goede en gelukkige dagen beleven, dan moeten zij zich naar den wil hunner ouders richten en hun in alles volgzaam zijn.
God heeft echter aan de kinderen de gehoorzaamheid niet enkel eenvoudig voorgeschreven, maar hun ze, om hen des te meer van alle wederspannigheid af te schrikken, zelfs onder bedreiging van de doodstraf geboden. Hij verordent in de wet vanMozes: (Deut. 21, 18—21.) «Indien iemand een ontaarden en halsstarrigen zoon heeft, niet hoorende naar de stem zijns vaders, noch naar de stem zijner moeder, en zij hem aan strenge tucht zullen onderworpen hebben, en hij echter naar hen niet hoort; zoo zullen zij hem nemen, en brengen hem tot de oudsten der stad, en tot de poort des gerichts, en zij zullen hun zeggen : deze onze zoon is ontaard en halsstarrig, hij hoort niet naar onze vermaningen en geeft zich aan onmatigheid, zwelgerij en ontucht over; — dan zal het volk der stad hem met steenen steenigen; en hij zal sterven, opdat gij het booze uit het midden van u wegdoet, en gansch Israël zal het hooren, en vreezen.quot; Dit was alzoo de straf, die de Heer zelf voor wederspannige zonen had vastgesteld : de eigen ouders moesten als aanklagers tegen hun ontaarden zoon optreden, moesten hem brengen voor de rechters over leven en dood en zijn euveldaden openbaren voor al het volk. De zoon werd hierop evenals de godslasteraars ter dood veroordeeld, en een hagel van steenen, die het volk op hem neerwierp, maakte een einde aan
173
174 OVER DE PLICHTEN DEE KINDEREN
zijn leven. Christelijke zonen en dochters! erkent uit deze zware straf, hoe streng God het met de gehoorzaamheid neemt, en welk een groote zonde gij begaat, indien gij op de vermaningen uwer ouders geen acht geeft en hun door uw wederspannigheid het leven vergalt. Bestond nog heden deze strenge wet, hoevelen van u, die alle ouderlijke vermaningen in den wind slaan en zonder vrees op de wegen der zonde voorthollen, zouden onder de steenworpen des volks er hun leven bij inschieten! Meent echter niet, dat de ongehoorzaamheid in het Nieuwe Verbond, waar zij niet meer met den dood wordt gestraft, haar zondigheid heeft verloren; zij is veeleer een nog zwaarder en strafbaarder kwaad, omdat wij Christenen de geboden Gods volkomener moeten vervullen dan de Joden. Straft God uw ongehoorzaamheid niet op aarde, dan straft Hij ze te strenger in de eeuwigheid ; Hij houdt zijn slagen in» deze wereld slechts in, om ze u in de andere wereld des te smartelijker te doen gevoelen. Dit weet de Apostel der volkeren; daarom laat hij aan alle kinderen de ernstige vermaning hooren : (Col. 3, 10.) »lilii, kinderen, obedite parentibus per omnia, zijt den ouders gehoorzaam in alles, hoe enim placiium est in Domino, want dit is welbehagelijk in den Heere.quot; Dit leert Jesus Christus, onze goddelijke Verlosser; daarom prent Hij den kinderen niet enkel met woorden maar zelfs met zijn voorbeeld den plicht der gehoorzaamheid in. Hij was, zooals wij weten en gelooven, ook in den staat zijner vernedering Gods Zoon, hemel en aarde waren zijn eigendom, Engelen en menschen aanbaden Hem, en huldigden Hem als hun Heer en Koning; — en niettemin was Hij gehoorzaam, gehoorzaam aan zijne Moeder Maria en aan zijn voedstervader Joseph; gehoorzaam niet slechts in zijn kinderjaren, maar geheel zijn leven. (Luc. 2, 51.)»Des-eendit cum eis, Hij vertrok met hen, et venit Nazareth, en kwam te Nazareth; et erat subditus illis, en Hij was
JEGENS HUN OUDERS.
hun onderdanig.quot; O kinderen, zal de gehoorzaamheid jegens de ouders u nog zwaar vallen, daar Jesus Christus, Gods Zoon, zelf gehoorzaam was ? Zal er nog een onder u wezen, die zich verstout, tot vader of moeder te zeggen : »Ik hen geen kind meer, gij hebt met mij niets meer te maken,quot; daar Jesus Christus, de Koning van hemel en aarde, steeds gehoorzaam was?— «Kom hier kwajongenquot;, zeide eens in toorn een stokoude grijsaard van 95 jaar, die niet meer gaan kon tot zijn 70jarigen zoon »en ik zal u klappen geven,quot; waarop de zoon, om die te ontvangen, voor den vader op de knieën ging neerliggen. Dat was gehoorzaamheid!
2) Maar niet slechts het voorbeeld van Jesus, doch ook uw eigen belang moet u tot gehoorzaamheid bewegen ; want slechts om uivs besten wil heeft God de gehoorzaamheid jegens uw ouders u voorgeschreven. De ouders kunnen veel beter, dan gij, beoordeelen, wat u heilzaam en schadelijk is, omdat zij wegens hun gevorderden leeftijd een grootere ondervinding hebben opgedaan. Bovendien handelen zij gewoonlijk bedachtzaam en overleggen alles, wat zij besluiten en verordenen ; het spoedig opvliegende vuur der jeugd heeft bij hen plaats gemaakt voor de voorzichtigheid van den rijperen leeftijd. Zij meenen het ook oprecht hartelijk met u, en wenschen niets vuriger dan uw geluk en welzijn. Ge moet toch wel geheel blind zijn, als gij niet inziet, dat uw geluk des levens veel zekerder is gevestigd door uwe gehoorzaamheid, dan door uwe ongehoorzaamheid; ja, dat de gehoorzaamheid u geluk en zegen, maar de ongehoorzaamheid u onheil en verderf brengt. Dit leert ook de ondervinding. Kinderen, die aan hun ouders gewillig gehoorzamen, gaat het schier altijd goed; dikwijls zeggen zij : i) Hoe dank ik God, dat ik van mijne jeugd af aan mijn lieve ouders ben gehoorzaam geweest; dat ik nu gelukkig leef, is de vrucht van mijn kinderlijke onderdanigheid.quot;
175
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
Daarentegen gaat het kinderen, die jegens hun ouders ■wederspannig waren en hun eigenzinnigheid volgden, bijna altijd slecht, en dikwijls hoort men hen verzuchten ; »O, nn zie ik in, hoe goed mijn ouders het met mij hebben gemeend ; had ik hen maar gevolgd, hoeveel beter zou het met mij staan! Mijne ongehoorzaamheid en eigenzinnigheid hebben mij voor mijn geheele leven ongelukkig gemaakt.quot;
In overeenstemming met de ervaring verzekert ook het goddelijke ■woord, dat het levensgeluk der kinderen van de gehoorzaamheid afhangt. De Wijze zegt; (Spreuk, 1, 8, 9.) Audi, fili mi, hoor, mijn zoon, disciplinam patris tui, de onderwijzing uws vaders, et ne dirnittas legem matris tuae, en verlaat niet de wet uwer moeder, ut ad-datur gratia capiti tuo, opdat een krans uw hoofd siere et torques collo tuo, en een keten uwen hals.quot; Hier belooft Salomon aan de kinderen, die hun ouders gewillig volgen, dat zij tot eer en aanzien geraken, en zich over een gelukkig leven zullen verheugen. In een gelijken zin drukt ook Sirach zich uit: (Eccl. 3, 6. 7.) » Qui hono-rat patrem suum, die zijnen vader in eere houdt, jucun-dabitur in filiis, zal vreugde aan zijn kinderen hebben, et in die orationis suae exauditur, en hij zal ten dage dat hij bidt verhoord worden, vita vivet lonyiore, en een lang leven hebben.quot; Evenzoo schrijft de H. Paulus: (Eph. 6, 1—3.) »lilii, kinderen, ohediteparenlibm vestris in Domino, zijt gehoorzaam aan uw ouders in den Heere; hoe emm justum est, want dit is recht. Honora patrem mum, et matrem tuam, eer uwen vader en uwe moeder, quod est mandatum primum in promissione, hetwelk is het eerste gebod met belofte: ut bene sit tibi, opdat het u welga, et sis longaevus super ter ram, en gij lang moogt leven op aarde.quot; Voor het nakomen der eerste drie geboden heeft God geen tijdelijke belooning beloofd; deze moeten wij hoofdzakelijk wegens de eeuwige belooning
176
JEGENS HUN OUDERS. 177
volbrengen. Indien gij echter, lieve kinderen, het vierde gebod nauwkeurig vervult, zal God u niet enkel in het toekomstige- maar zelfs reeds in het tegenwoordige leven beloonen; Hij zal u een tevreden en gelukkig leven en een hoogen ouderdom schenken. De H. Schrift bevestigt ons deze troostvolle beloften Gods met talrijke voorbeelden. Isaac, Jacob, Joseph waren goede kinderen, die hun ouders in alles gewillig gehoorzaamden; daarvoor loonde God hun met welvaart en een hoogen ouderdom. De Rechabieten kwamen nauwkeurig de bevelen hunner vaders na, en ontvingen tot belooning den goddelijken zegen. De Apostel zegt: (Philip. 2, 8—11.) [Christus) factus obediens usque ad mortem, Christus is gehoorzaam geworden tot den dood, mortem autem crucis, tot den dood ja des kruises. Propter quod et Deus exaltavit illum daarom ook heeft God Hem ten hoogste verhoogd, et donavit illi nomen, en Hem den naam gegeven, quod est super omne nomen, die boven allen naam is, ut in nomine Jesu omne genu flectatur, opdat in den naam Jesns alle knie zich buige, coelestium, terrestrmm et infernorum, van die in den hemel, die op de aarde en die onder de aarde zijn, et omnis lingua confiteatur, en alle tong be-lijde, quia Dominus Jesus Christus in gloria est Dei Putris, dat de Heere \' Jesns Christus in de heerlijkheid is van God den Vader.quot; En zoo, christelijke kinderen, moogt gij de geheele gewijde geschiedenis doorgaan, overal zult gij de belofte, die God aan de brave en volgzame kinderen gedaan heeft, vervnld vinden. Zien wij zelfs om ons heen, vernemen wij dan niet dat kinderen, die hun ouders een bereidwillige gehoorzaamheid bewijzen, het welgaat? Het is volstrekt niet noodzakelijk, dat de ouders hun een groot vermogen nalaten ; al zijn zij ook van huis nit arm, toch vinden zij hun bestaan in de wereld ; wat zij ondernemen, gelukt hun en dikwijls bren-
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
gen zij het zelfs tot een beduidende welvaart. En al gebeurt dit ook niet altijd, al zendt God hun vele beproevingen of laat Hij ze ook, zooals den vromen Abel en den goeden Jonathas, vroegtijdig sterven, dan is dit voor hen geen straf, maar veeleer het wenschenswaardigste geluk; zij ontvangen het loon hunner gehoorzaamheid in den hemel.
Hoe geheel anders gaat het met kinderen, die het juk van gehoorzaamheid afschudden en door hun wederspan-nigheid den ouders veel kommer en verdriet veroorzaken! Zooals de geschiedenis aller tijden ons leert, komen over zoodanige kinderen schier altoos verschillende rampspoeden, en niet zelden gebeurt het, dat zij een vroegtijdi-gen dood sterven. Hoe ging het Cain, den eersten ontaarden zoon, die noch op de vermaningen Gods, noch op die zijner ouders acht sloeg, en zijn eigen broeder tot moordenaar werd ? De vloek van God trof hem; hij dwaalde rusteloos en vluchtend rond en had geen goed uur zoolang hij leefde.Hoe ging het de goddelooze broeders Ophni en Phinees, die ondanks de terechtwijzing huns vaders niet ophielden, door hun misdaden den toorn Gods te verwekken? Beiden vonden op éenen dag den dood op het slagveld. Hoe ging het den roekeloozen Absolon, die tegen zijn vader opstond, en hem schepter en kroon wilde rooven? Hij bleef met zijn haren aan een eik hangen, waaraan Joab hem met drie spiesen het hart doorboorde. Een merkwaardige geschiedenis verhaalt de H. Bernardinus in een preek aan zijn toehoorders. In Spanje, niet ver van Valencia, leefde een jongmensch, die van zijn kindsheid af aan de vermaningen zijner ouders geen gehoor gaf en deed, wat hem beliefde. Met de toenemende jaren werd hij steeds roekeloozer; ten laatste sloot hij zich zelfs bij een roover-bende aan, en dreef haar vloekwaardig handwerk. Nadat hij een geruimen tijd geroofd en gemoord had, viel hij der gerechtigheid in handen en stierf aan de galg. En ziet, nauwelijks was hij dood, of zijne tot nu toe zwarte
178
JEGENS HUN OUDERS.
haren werden op eens grijs. Een ieder verwonderde zich hierover; het was onbegrijpelijk, hoe een jongmensch van achttien jaren in weinige oogenblikken geheel grijs kon worden. Men begaf zich naar den Bisschop van de plaats, die een zeer godvreezend man was, en verzocht hem verklaring van deze wonderbare gebeurtenis. Deze nu sprak: »God geeft ons te verstaan, dat deze jongeling tot een hoogen en grijzen ouderdom zou zijn geraakt, indien hij de goede lessen zijner ouders had opgevolgd; maar dat God hem wegens zijne ongehoorzaamheid het leven heeft verkort en hem een evenzoo vroegtijdigen als smadelijken dood heeft laten sterven.quot; Zoo is dan het lot van ontaarde en wederspannige kinderen; Gods strafgericht komt over hen, en zij worden ongelukkig voor tijd en eeuwigheid. Steeds wordt bewaarheid de uitspraak des H. Geestes; (Eccl. 3, 18.) » Quam malae famae est, hoe kwaad ter faam is hij, qui derelinquit pafre»», die zijn vader verlaat; et est maledictus a Deo, en hij is vervloekt door God, qui exasperat matrem, die zijn moeder vertoornt.quot;
Behartigt dit wel, christelijke kinderen, en laat u van stonde af aan geen ongehoorzaamheid tegen uw ouders meer ten laste komen. Volgt hen, en doet gewillig, wat zij u bevelen; dit verwerft u Gods welgevallen, die u tot de gehoorzaamheid ten strengste verplicht; dit vestigt uw geluk hier beneden, en geeft u den troostvollen waarborg, dat gij uw doel hier bereikt, en tot de eeuwige gelukzaligheid geraakt. Opdat gij u echter deze kostbare vruchten der gehoorzaamheid moogt verwerven, moet gij niet enkel gehoorzamen, maar ook gehoorzamen zooals het behoort.
VII. Roe moeten de kinderen hun ouders gehoorzamen?
Vraagt gij mij, kinderen! hoe yij mo ouders moet ge-
179
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
hoorzamcn, dan antwoord ik u: gij moet hen gehoorzamen bereidwillig en spoedig, nauioJceurig en altijd, zoowel in harde als in lichte zaken. Wij zullen deze eigenschappen eener kinderlijke gehoorzaamheid nader overwegen.
1) De kinderlijke gehoorzaamheid is gegrond op den aan de ouders verschuldigden eerbied en liefde. De ouders hekleeden bij de kinderen Gods plaats; goede kinderen zien daarom in hun ouders de afgezanten en plaats-bekleeders van God en betoonen hun een diepen eerbied. De ouders dragen hun kinderen een groote liefde toe en doen hun naar ziel en lichaam veel goed. Dit erkennen weder de kinderen, en schenken hun daarom als hunne beste vrienden en weldoeners hun algeheele liefde. Omdat zij de ouders eeren en liefhebben, daarom bewijzen zij hun ook een bereidwillige gehoorzaamheid. Zij zeggen tot zich zelve : «Vader en moeder zijn mij van God gegeven ; zij hebben mij hartelijk lief en bewijzen mij weldaden van allerlei aard; ik zal hen alzoo gaarne volgen, en hun zachtste wenschen zullen voor mij bevelen zijn.\'* Zoo is de gezindheid van goede kinderen, van wie de geschiedenis ons de schoonste voorbeelden levert. Hoe gewillig gehoorzaamde niet de vrome Samuel. Gedurende den nacht ontwaakt hij uit zijn slaap, terwijl hij een stem verneemt, die hem roept: » Samuel, Samuel!quot; Aanstonds staat hij van zijn leger op, en in de meening, dat de Hoogepriester Heli hem heeft geroepen, gaat hij naar hem toe en biedt hem zijn diensten aan. De stem laat zich voor de tweede en derde maal hooren, en ieder keer onderbreekt Samuel zijn nachtelijke rust, staat op en is tot gehoorzaamheid bereid. Dit is, lieve kinderen, voorzeker een gehoorzaamheid, die uw verwondering verdient. Zijn zoete rust onderbreken en niet eenmaal, maar wel driemaal zonder aarzeling en zonder het minste ongeduld opstaan, getuigt van een groote zelfoverwinning en van een gehoorzaamheid, die aller lof waardig
180
JEGENS HUN OUDERS.
is. Vele kinderen zouden reeds de eerste maal, als zij hun nachtrust moesten onderbreken, slechts ongaarne en met te talmen opstaan ; zoude men ze ook voor de tweede en derde maal roepen, zij zouden wellicht onwillig worden, en in het geheel niet meer gehoorzamen. Samuel is dus voor alle kinderen een schoon voorbeeld van een haastige en gewillige gehoorzaamheid. Laten wij op het beste Kind ter wereld, dat ooit op aarde wandelde, op het Kind Jesus, van wien de H. Vincentius Ferrerius ons een wonderlief beeld van kinderlijke gehoorzaamheid ophangt, onzen blik werpen. » üe Moedermaagd,quot; zegt hij, »neemt op een vroegen morgen een emmer om water te halen; Joseph komt toeloopen, om haar den emmer af te nemen ; het goddelijke Kind schiet toe, neemt den emmer, en zegt: dat zal Ik doen! O Heer, waarom doet Gij dit geringe werk ? Waarom verricht gij het niet, Maria, Joseph ? En zij antwoorden : wij zijn daartoe bereid, maar Jesus wil het zelf doen. Gij H. Engelen, waarom niet Gij ? Zij antwoorden ; wij zijn daartoe bereid; maar Jesus wil het zelf doen. Waarom Gij zelf, o Heer ? Opdat, geeft Hij ten antwoord, wanneer jonge Christenen van deze diensten hooren, die Ik mijn ouders heb bewezen, ook zij bereid mogen wezen, hun ouders bij te staan en hen in alles bereidwillig te volgen.quot;
Christelijke kinderen ! moogt gij dit woord, dat de H. Vincentius het Kind Jesus in den mond legt, recht ter harte nemen, en uw ouders ook gaarne gehoorzamen ! Moogt gij hun in alles, wat zij u opdragen, ten dienste staan en met den jongen Tobias zeggen: (Tob. 5, 1.) » Omnia quaecumque praecepisti mihi faciam pater, vader, al wat gij mij bevolen hebt, wil ik volbrengen.quot; Maar hoeveel kinderen zijn er niet, die niets minder dan gewillig en haastig gehoorzamen ! Zij laten den eigenwil in zich heerschen ; wat hun naar den zin is, doen zij zeer zeker volgaarne ; wordt hun echter iets opgedragen, wat
181
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
hun mishaagt, dan beginnen zij er slechts ongaarne mede, eu bewijzen meer een gedwongene dan een bereidwillige gehoorzaamheid. Niet zelden toonen zij hun onwilligheid ook uiterlijk door stugge blikken, door morren en smaadwoorden en veroorloven zich jegens hun ouders een houding, die den hun verschuldigden eerbied diep kwetst. Dikwijls moeten de ouders tot harde bedreigingen en straffen hun toevlucht nemen, om de hoofdigheid des kinds te buigen, en zich gehoorzaamheid te verschafien. Worden de kinderen grooter, en komen zij in de jaren, waarin zij de roede niet meer te vreezen hebben, dan willen zij van gehoorzaamheid dikwijls volstrekt niet meer weten ; zij zeggen hun ouders met stuursche woorden : »Ik wil niet, doet het zelve !quot; O hoe ondeugend zijn zoodanig ongehoorzame kinderen ! hoe ondankbaar gedragen zij zich voor God ! Zij kennen het vierde gebod, zij weten, dat zij tot de gehoorzaamheid streng zijn verplicht; zij zien met hun oogen, hoeveel de ouders hun ter liefde doen, en toch willen zij niet gehoorzamen of doen slechts met onwil en dwang, wat zij met blijdschap doen moesten. O kinderen ! als gij u in dit opzicht wellicht reeds dikwijls hebt bezondigd, hebt dan berouw over uwe misstappen, en verbetert u ; volgt Jesus, volgt alle goede kinderen na, en bewijst uw ouders altijd eene bereidwillige en spoedige gehoorzaamheid.
2) Gehoorzaamt nauwkeurig; doet alles wat u wordt bevolen met ijver en zoo goed gij kunt; want dit is de tweede eigenschap, die de kinderlijke gehoorzaamheid moet bezitten. God, de Alomtegenwoordige, is u overal nabij, en slaat uw doen en laten allernauwkeurigst gade. Hij vordert van u dat gij de bevelen der ouders ook met de meeste vlijt volbrengt; want de ouders zijn zijn plaats-bekleeders, en Hij wil, dat gij hun evenzoo ijverig gehoorzaamt als Hem zeiven. Goede en godvruchtige kinderen zien daarom de bevelen der ouders voor de beve-
182
JEGENS HUN OUDERS.
len Gods aan; zij hebben steeds God voor oogen en doen alles, wat de gehoorzaamheid hun tot plicht maakt, met een nauwkeurige getrouwheid. De tegenwoordigheid of afwezigheid der ouders, de hoop op belooning of de vrees voor straf heeft op hun houding niet den minsten invloed; zij beschouwen zich als de dienaren Gods en zeggen tot zich zelf; »God is het, die mij door de ouders zijn wil bekend maakt, zijn oogen zijn op mij gericht; ik zal derhalve mijn verplichtingen zooveel mogelijk nakomen, opdat ik eenmaal voor Hem als een getrouwe dienstknecht bevonden worde.quot;
Tegen deze stipte gehoorzaamheid bezondigen zich weder niet weinige kinderen. Zij gehoorzamen, maar hoelang ? Zoolang zij weten, dat zij door de ouders worden gadegeslagen. Zijn zij aan hun zelve overgelaten en hebben zij het oog des vaders of der moeder niet meer te ontzien, dan verkoelt al hun ijver en zij verrichten het hun opgedragen werk hoogst langzaam en slecht, of laten het geheel achterwege. Men kan ze met trage trekdieren vergelijken, die zoolang rustig voorwaarts gaan, als zij den drijver bij zich zien, maar staan blijven, als zij hem niet meer vernemen. Zij gehoorzamen; maar wanneer ? Als zij rfcherpe vermaningen en straffen hebben te vreezen. Kunnen zij den wil der ouders straffeloos overtreden, doen zij het zonder angst. Zij gehoorzamen; maar waarom ? Enkel uit eigenbaat; zij willen bij de ouders goed staan aangeschreven, van hen lof en belooning in-oogsten, meer dan hun broeders en zusters gelden : vallen deze en dergelijke inzichten niet meer in de weegschaal, dan gehoorzamen zij niet of toch slechts zeer slecht. Dat zulk een slaafsche en baatzuchtige gehoorzaamheid den Heere niet behaagt, zal ik, christelijke kinderen, nauw behoeven aan te stippen; zooals de H. Ap. Paulus schrijft, moet gij, (Eph. 6, 6. 7.) »Non ad ocu-lum servientes, niet naar oogendienst, quasi hominibus
183
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
placen/es, als menschenbehagers, sed ut servi Christi, maar als Christus dienstknechten, facientes voluntatem Dei ex animo, den wil Gods van harte doen, cum bona voluntate servientes, met goedwilligheid dienende, sicut Domino, et non homi7iibus, als den Heere, en niet meu-schen.quot; Gehoorzaamt alzoo uw ouders om Gods wille en doet alles, wat zij u bevelen, als of God zelf het u hadde bevolen; alleen als gij nauwkeurig gehoorzaamt, zijt gij goede kinderen en verwerft u het welgevallen des hemels.
3) Eindelijk, gehoorzaamt altijd, zoowel in harde als in lichte zaken. De ouders berekenen in den regel de krachten hunner kinderen en nemen zich wel in acht, hun bevelen te geven, waarvan het volbrengen een bovenmatige inspanning vordert. Evenwel moeten zij minstens somwijlen ook in zaken, die den kinderen zwaar en lastig vallen, op de gehoorzaamheid aandringen, wijl dit zoowel de welvaart des huizes, als dat der kinderen eischt. De kinderen moeten vroegtijdig aan zelfverloochening, aan arbeidzaamheid en aan een werkzaam leven worden gewend, opdat zij mettertijd nuttige leden der menschelijke maatschappij worden en zich een betamelijk bestaan mogen verwerven. Ook eischt hun zielenheil, dat zij van hun jeugd af hun zinnelijke neigingen leeren beheerschen, opdat deze niet eenmaal in hartstochten en gewoonten ontaarden, tot vele zonden aanleiding geven en moeilijk of in het geheel niet meer worden afgelegd. Eindelijk de goede voortgang der huishouding en het bestrijden der loopende uitgaven maken het noodzakelijk, dat de kinderen zich werkzaamheden en bezigheden, die soms wat veel van hun krachten vorderen, laten welgevallen. Zoo is de gehoorzaamheid om verschillende redenen met bezwaren verbonden en vordert menig ofier. Gij moogt nu, lieve kinderen! in zoodanige gevallen, waarin de ouders wat veel van u vorderen, geen tegenspraak inbrengen en de gehoorzaamheid weigeren. Dit zou maar al te waar tegen
184
JEGENS HUN OUDERS.
185
den wil Gods zijn, daar toch de ouders het recht hebben, u tot alles te verplichten, wat recht en goed is en niet te zeer boven uw krachten gaat. De ouders gelasten u bijv. een arbeid, die wat lang duurt en inspanning kost, wijl \'s huis best dit noodzakelijk maakt; of zij onthouden u een genoegen, waarnaar gij een groot verlangen koestert, maar wat gij zonder zielsgevaar niet kunt genieten; of zij dringen met allen ernst er op aan, dat gij een gewoonte of neiging aflegt, waarvan is vooruit te zien, dat zij in het vervolg tot vele zonden aanleiding zal geven. In deze en dergelijke gevallen moet gij hun gehoorzamen, al zou de gehoorzaamheid u ook vele overwinningen kosten, omdat uw lijdelijk en eeuwig welzijn dit vorderen. Een bewonderingswaardig voorbeeld van deze onvoorwaardelijke en volkomeue gehoorzaamheid geeft de vrome Isaac. Zijn vader Abraham legt hem het hout, waarop hij aan den Heer zal geofferd worden, op de schouders, en beklimt met hem den berg Moria. Daar aangekomen, slaat hij een altaar op, legt daarop het hout, bindt den lieven Isaac handen en voeten en plaatst hem op den houtstapel. Isaac laat dit alles zonder verzet en zonder tegenspraak geschieden. Nu trekt de vader met een krachtige hand het slachtmes, met het plan het kind te dooden. Isaac blijft onbeweeglijk liggen, hij laat geen geluid hooren; hij is bereid te sterven, omdat de vader naar Gods bevel alzoo wil. Welk een gehoorzaamheid! Wie staat niet verbaasd over een kind, dat bereid is, door de hand zijns vaders te sterven! Maar ik kan u een nog heerlijker voorbeeld van gehoorzaamheid voor oogen stellen ; het is Jesus Christus, de mensch geworden Zoon Gods. Hij vernedert zich naar den wil zijns hemel-schen Vaders tot in de gestalte van een dienstknecht, leeft drie en dertig jaren in de uiterste armoede en verlatenheid en geeft ten laatste aan het kruis tusschen twee moordenaars den geest. Zoo is Hij, gelijk de Apostel zegt.
OVER DR PLICHTEN DER KINDEREN
«gehoorzaam tot den dood des kruises.quot; O, waar zou er bij den aanblik op zulk een verbeven en wonderbaar voorbeeld van gehoorzaamheid nog een kind wezen, aan wien de gehoorzaamheid zwaar valt! waar een kind, dat nog zou durven zeggen: »Dat doe ik niet, het is mij te zwaar!quot; waar een kind, dat mort en in beleedigingen uitvalt, wanneer de ouders iets van hem vorderen, wat met eenige inspanning is verbonden ! Jesus, de Zoon Gods, is gehoorzaam, en gij, armzalig menschenkind! gij die van \'s moederschoot af tot kommer en smart zijt veroordeeld, gij wilt niet gehoorzaam wezen? Jesus is drie en dertig jaren gehoorzaam, en gij wilt niet gehoorzamen, zoolang gij onder de ouderlijke macht staat? Jesus is gehoorzaam tot den dood des kruises, en gij wil niet gehoorzamen tot het vergieten van eenige zweetdroppels ?
O neen. christelijke kinderen, het voorbeeld van Jesus zij u een krachtige opwekking, om den plicht van gehoorzaamheid van stonde af met allen ijver te vervullen. God wil het, en wil het slechts tot mo ivelzijn, dat gij gehoorzaamt. Indien gij zijn wil nakomt, indien gij gehoorzaamt, bereidwillig en spoedig, nauwkeurig en altijd, in harde en lichte zaken, zijt ge waardige navolgers van Jesus en goede kinderen; gij verwerft u het welbehagen Gods, uwer ouders en aller goede menschen en baant u den weg tot uw tijdelijk en eeuwig welzijn.
quot;VIII. Waarin moeten de kinderen hun ouders gehoorzamen ?
Kinderen, gij moet uw ouders gehoorzamen in alles wat recht en billijk is; alleen dan, als zij van u iets vorderen, wat tegen den wil Gods is, moet gij hun de gehoorzaamheid weigeren.
1) Voor alles zijt gij hun in de aangelegenheden, die het huishouden betreffen, gehoorzaamheid verschuldigd.
186
JEGENS HUN OUDERS.
»Wat de koning in zijn rijk is,quot; zegt de H. Thom. v. Aq., »dat is de huisvader in zijn gezin.quot; Zooals dus de onderdanen verplicht zijn, zich aan hun koning in alles wat de welvaart van het land vordert te onderwerpen, zoo rust op ii de plicht, de ouders als de heeren des huizes te erkennen, en alles, wat zij u opdragen, zonder tegenspraak te volbrengen. Verordenen zij iets, wat niet met uwe inzichten strookt, dan moogt gij hun wel is waar uw gronden daartegen openbaren ; maar blijven zij op hun wil staan, dan moet gij dien volgen. Slechts in het geval, dat zij iets van n vorderen, wat klaarblijkelijk dwaas en voor de huishouding nadeelig is moogt gij uwe tegenbedenkingen mededeelen. Dit moet evenwel met eerbied en bescheidenheid geschieden; want als ouders verdienen zij eer, al zijn zij ook met fouten en zwakheden behept.
In het bijzonder zijt gij aan de ouders tn zaken, die de christelijke tucht en de goede zeden betreffen, gehoorzaamheid verschuldigd. Op de ouders rust de verplichting, dat zij voor uw zielenheil zorg dragen. Zij moeten u van het kwaad afhouden en alles aanwenden, om u een deugdzaam Christen te doen worden. Zouden zij dezen plicht verwaarloozen, dan begingen zij zonde, die zij eenmaal voor Gods oordeel zouden moeten verantwoorden. Hieruit vloeit voor u duidelijk de verplichting voort, dat gij u door uw ouders in alles, wat op uw zielenheil betrekking heeft, laat leiden. Indien zij u bijv. zéggen : »Wij willen, dat gij zoon of dochter, dat lichtvaardig huis, waarin valstrikken voor uw deugd gelegd worden, niet meer betreedt, dat gij den omgang met dien persoon staakt, dat gij dans- en speelhuizen vermijdt, dat gij op Zon- en Feestdagen bij den voor- en namiddaggodsdienst vlijtig tegenwoordig zijt, dat gij dikwijls biecht en communiceert,quot; dan zijt gij hun, weet het wel! onder een zware zonde gehoorzaamheid verschuldigd; want naar
187
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
188
het oordeel aller godgeleerden begaan kinderen een doodzonde tegen de gehoorzaamheid wanneer zij hun ouders in zaken, die tot hun heil noodzakelijk zijn, niet volgen. In bijzonder is het, zooals de godgeleerden zeggen, een zware zonde, als de kinderen tegen den wil der ouders met onzedelijke en bedorven menschen of met personen van het andere geslacht een te vertrouwelijken omgang onderhouden, zich aan dronkenschap en spel overgeven, aan voor de zeden gevaarlijke vermaken deelnemen, minnebrieven schrijven, zich boven hun stand of lichtvaardig kleeden en hun christelijke plichten, zooals het gebed, het aanhooren van Gods woord, het ontvangen der H. Sacramenten verzuimen. Kinderen, die op deze wijze ongehoorzaam zijn, begaan alzoo steeds een dubbele zonde, de zonde eener verboden handeling zelf en de zonde van ongehoorzaamheid. Onderhouden dus bijv. een zoon, een dochter een verkeering, die hun door de ouders streng is verboden, dan is het niet genoeg, dat zij in den biechtstoel enkel over hun zondigen omgang zich aanklagen; zij moeten er ook bijvoegen, dat zij die verkeering tegen den wil hunner ouders hebben onderhouden, omdat dit een omstandigheid is, die een nieuwe zonde, namelijk de zonde van ongehoorzaamheid geeft. Gij ziet dus wel, kinderen ! wat groote verantwoording gij op uw geweten laadt, als gij aan uw ouders in zake uws zielenheils de verschuldigde gehoorzaamheid weigert. Komt gij eenmaal op uw sterfbed te liggen, dan zullen de oogen u opengaan ; gij zult uw ongehoorzaamheid smartelijk bejammeren, en verzuchten : «Ach had ik mijn vader, mijne moeder maar gevolgd, daar zij mijn lichtvaardig en buitensporig leven verboden en mij tot deugd en godsvrucht aanmaanden ; met hoeveel te grooter vertrouwen zou ik thans voor den goddelijken Rechter verschijnen !quot; Maar dan, kinderen ! zal uw klagen weinig meer baten ; gij kunt niet meer ongedaan maken, wat gij in uw jonge jaren hebt ge-
JEGENS HUN OTTDERS.
zondigd. Doet derhalve thans, wat gij op het einde nws levens znlt wenschen gedaan te hebben ; volgt nw onders, en gaat bereidwillig den weg, waarop zij n tot nw heil leiden.
Komt eindelijk de goede lessen en vermaningen, die zij u op hun sterfbed geven, na, en volbrengt nauwkeurig hun uitersten wil. Voor goede kinderen zijn de laatste woorden der ouders heilig, die zij, zoolang zij leven, in aandenken honden. Hoe ijverig deed niet de jonge Tobias, wat zijn vader, als hij dacht te sterven, hem had opgedragen ! Hoe stiptelijk vervulde niet Joseph in Egypte, den laatsten wil zijns vaders Jacobs ! Een brave vader riep op zijn sterfbed zijn drie kinderen bij zich, om hun zijn laatste vermaningen te geven. «Lieve kinderen,quot; sprak hij met een gebroken stem, »hoort de woorden van uw stervenden vader en vergeet ze nimmer in nw leven. Eert en bemint uwe moeder en bedroeft haar niet door ongehoorzaamheid; want des vaders zegen bouwt den kinderen huizen op, maar moedersvloek haalt ze omver. Gij zijt arm; ik was het ook ; maar God heeft mij niet verlaten, Hij zal ook u niet verlaten, indien gij Hem maar niet verlaat.quot; Hierop richtte hij zich tot den oudsten zoon en sprak : »Mijn zoon, gij zijt wel goedhartig en volgzaam, maar opvliegend. Weet, dat de toorn des men-schen niet doet, wat recht is voor God; denk aan de laatste woorden nws vaders, zoo dikwerf de toorn u wil overweldigen.quot; Tot den jongeren zoon sprak hij: «Ook gij zijt goed, maar lichtzinnig, en in lichtzinnigheid doet de mensch dikwijls meer kwaad dan intoom. Denk aan de woorden van uw stervenden vader, zoo dikwerf u in het vervolg de lichtzinnigheid bekruipt, en neem u in acht voor alle zonde!\'\' En tot de dochter sprak hij :»Gij deelt wel de fouten uwer broeders niet, maar gij zijt ontevreden met uw lot; dit maakt u nijdig jegens uw medemenschen, ondankbaar jegens God en ongelukkig in
189
OVER DE PLICHTEN DEE KINDEREN
u zelve. Bedenk toch: menigeen is arm bij een grooten rijkdom, en menigeen rijk bij een groote armoede.quot; Nadat de vader aldus had gesproken, nam zijn zwakheid toe, en stierf hij spoedig een zachten dood. De kinderen weenden nu bitterlijk, reikten elkander de hand en beloofden de lessen huns vaders hun geheele leven lang getrouw na te komen. En wat zij beloofden, volbrachten zij ook; zij eerden en verzorgden de moeder tot aan haar einde en eeren nog heden het graf hunner ouders door een onbesproken en rechtschapen wandel. — Christelijke zonen en dochters! neemt deze kinderen tot voorbeeld en laten de heilzame lessen en vermaningen, die uw ouders u op het ziek- en sterfbed geven, voor u geboden zijn, die gij, zoolang gij leeft, trouw vervult. Doet in het bijzonder allerstiptst, wat uw ouders als hun uitersten wil verordenen. Kinderen, die den uitersten wil hunner ouders niet eerbiedigen, wier vrome wilsbeschikkingen zij niet opvolgen, en in het algemeen de bepalingen, die zij over hun nalatenschap maken, niet stipt nakomen, zondigen niet enkel tegen de gehoorzaamheid, maar ook tegen de rechtvaardigheid en kunnen bij God niet eerder vergeving erlangen, dan nadat zij den uitersten wil der ouders volkomen hebben volbracht. Zelfs in het geval, dat de uiterste wilsbeschikking der ouders door een gerechtelijk vonnis is voor nietig verklaard, moet zij toch vervuld worden, zoodra het maar zeker is, dat de ouders met overleg en een vrijen wil die beschikking gemaakt hebben. Hier geldt de regel: is de uiterste wil der ouders zeker, redelijk en rechtvaardig, dan moet die, hoe een wereldgerecht ook moge beslissen, vervuld worden.
Dit zijn na, christelijke kinderen ! de gevallen, waarin gij aan uw ouders gehoorzaamheid zijt verschuldigd. De ouders zijn de hoofden des huizes ; het komt hun toe, de huiselijke aangelegenheden, de werkzaamheden en bezigheden te regelen, en in \'t algemeen alles voor teschrij-
190
JEGENS HUN OUDERS.
ven en te leiden, wat voor \'s huis best wordt gevorderd. Gij moogt wel uw zienswijze, indien zij met die uwer ouders niet overeenstemt, blootleggen; maar alleen met eerbied en bescheidenheid ; blijven de ouders op hun wil staan, dan moet gij n aan hen onderwerpen en ze volgen. De ouders hebben den strengsten plicht, u voor God en den hemel op te voeden ; gij moet hun daarom in alles, wat de christelijke tncht en de goede zeden betreft, gehoorzaam wezen, üe uiterste wilsbeschikkingen van ieder mensch moeten ons heilig zijn; hoeveel te meer moet gij derhalve de lessen en vermaningen, die de ouders op han sterfbed a geven, gehoor schenken en hun uitersten wil nauwkeurig volbrengen.
2) Intusschen zijn er ook gevallen, waarin gij uw ouders niet moogt gehoorzamen. Zulk een geval heeft plaats, als zij u iets bevelen, wal met een gebod Gods in strijd is. In dit geval houdt alle gehoorzaamheid op, omdat de ouders niet meer als plaatsbekleeders van God, maar als werktuigen van Satan handelen, en hier geldt het woord des Apostels: (Hand. 5, 29.) » Oporlet obedire Beo magis quam hwminibus, men moet Gode meer, dan menschen, gehoorzaam zijn.quot; Aan dit voorschrift van onzen heiligen godsdienst hebben godvreezende kinderen zich altijd gehouden. Zij gedroegen zich jegens hun ouders eerbiedig, ootmoedig en liefderijk, en deden bereidwillig alles, wat zij hun slechts aan de oogen konden zien. Vergaten de ouders zich echter in zoover, dat zij hun iets zondigs gelastten, dan weerstonden zij hun met een edele vrijmoedigheid en verdroegen liever de hardste vervolgingen, dan dat zij zich aan een zondige gehoorzaamheid overgaven. Onder de vele voorbeelden zal ik er u slechts éen aanhalen. Leovigild, koning der Westgothen in Spanje, had een zoon, met name Hermenegild, die van de Ariaansche dwaling, die zijn vader aanhing, vroegtijdig afzag en zich tot het katholiek geloof bekeerde.
191
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
192
Hierover werd de vader zoo zeer vertoornd, dat hij hem in de gevangenis liet werpen. Ma geruimen tijd zond hij tot hem een bode, die hem moest zeggen: »Uw vader zal u vergeven en u als zijn opvolger op den troon verheffen, indien gij het katholieke geloof verzaakt en een Ariaan wordt.quot; Hermenegild antwoordde aan den afgezant: »Keer terug, en zeg aan mijn vader, dat ik kroon en leven, en zelfs zijn genade en liefde verzaak, zoodra de verloochening van mijn heilig geloof de prijs dezer vergankelijke goederen moet wezen.quot; De vader, door dit antwoord zijns zoons in woede ontstoken, dreigde hem met den dood ; Hermenegild bleef standvastig in zijn belijdenis, en stierf spoedig daarop als Martelaar voor het heilig geloof. — Christelijke zonen en dochters ! evenals Hermenegild en met hem duizenden kinderen moet ook gij gezind zijn; gij moet met blijdschap aan uw ouders gehoorzaam wezen, zoolang dit zonder zonde kan geschieden; maar deed het geval zich voor, dat men iets kwaads van u vorderde, dan zoudt ge standvastig weerstand moeten bieden, en liever alle ongerief, zelfs den dood willen ondergaan dan God beleedigen. Zouden derhalve de ouders van u vorderen, valschelijk te zweren, te liegen, te bedriegen, te stelen, de waren te vervalschen, een kwade verkeering aan te knoopen, een onzedelijken omgang te onderhouden, u hoovaardig en lichtzinnig te kleeden, uw naasten te beschimpen en te mishandelen, of zijn eigendom te beschadigen, dan moogtgij volstrekt niet gehoorzamen. En waren de ouders werkelijk zoo verblind en godvergetend, dat zij op hun onrechtvaardigen eisch staan bleven, dan moest gij hun wel met eerbied, maar ook met vrijmoedigheid en volharding de gehoorzaamheid weigeren; zelfs moest gij het geduldig verdragen, indien zij u daarom kwalijk bejegenden, uitstieten of ook onterfden. God zou u dit geval onder zijn hoede nemen, en gij kondet u met de woorden van Christus
JEGENS HUN OUDERS.
troosten: (Matth. 5, 10.) » Beati qui persecutionem patiun-tur propter justitiam, zalig zijn zij, die vervolgingen lijden om de gerechtigheid ; quoniam ipmrum est regnum coelorum, want hun is het rijk der hemelen.quot;
Op een gelijke wijze moogt ge ook niet gehoorzamen, indien uw ouders u zonder wettige redenen van vrome oefeningen en goede werken willen afhouden. Er zijn helaas, zeer aardsch gezinde ouders, die zich om het vervullen hunner godsdienst-plichten weinig of niets bekommeren. In hun verblindheid kunnen zij vaak niet dulden, dat hun kinderen een waarlijk christelijke gezindheid aan den dag leggen en de voorschriften van deu godsdienst nakomen. De kinderen ontvangen bijv. dikwijls de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars; dit nu is den ouders niet naar \'t zin; in de meening, dat de kinderen in dit geval bij de wereld niet zooveel in aanmerking komen en minder in aanzien zijn, wenden zij spot, bedreiging en zelfs straffen aan, om hen van het dikwijls biechten en communiceeren af te houden. De kinderen bezoeken op Zon- en Feestdagen den voor-en namiddag-godsdienst; dit wil de vader niet langer toestaan. »Een Mis,quot; zegt hij, «is genoeg; meer behoeft niet, om het gebod Gods en der Kerk te volbrengen.quot; De kinderen gaan in godsdienstige vereeningen en genootschappen, om zich meer tegen de verleiding te verzekeren en God beter te dienen. De moeder wil dit echter volstrekt niet dulden; want zij oordeelt, dat haar zoon, haar dochter geen huwelijk zullen doen en onverzorgd blijven. Wat hebben de kinderen in deze en dergelijke gevallen te doen? Moeten zij zich naar den verkeerden wil hunner ouders richten en hun gehoorzamen? Geenszins. De ouders zijn strengelijk verplicht, hun kinderen tot deugdzame Christenen op te voeden en ze derhalve tot een ijverig gebruik der genademiddelen en tot vrome
193
OVER DB PLICHTEN DER KINDEKEN
194
oefeningen van goede werken aan te sporen. Maar indien zij juist het tegendeel doen, en de kinderen afhouden van datgene, wat hun tot een vromen wandel noodzakelijk of toch zeer is aan te raden, handelen zij klaarblijkelijk tegen den wil van God, en de kinderen zijn geen gehoorzaamheid verschuldigd. — Opdat gij echter, christelijke zonen en dochters! mij niet verkeerd verstaat, moet ik opmerken, dat gij in den regel slechts dan aan uw ouders de gehoorzaamheid moogt weigeren, indien zij u zonder een redelijken grond van vrome oefeningen en het gebruik der heilmiddelen terughouden. Hadden zij hiertoe een goeden grond, en voldoende reden, om u, zonder tegen den wil Gods te handelen en te zondigen, iets goeds te verbieden, dan moest gij hun gehoorzaam wezen. Een dochter wil bijv. alle Zondagen biechten en communiceeren; maar wanneer zij dit doet, lijdt het huishouden er onder en alles wat moet kan niet behoorlijk worden beredderd. In dit geval hebben de ouders het recht, de dochter te verbieden, dat zij alle Zondagen te Biecht en te Communie gaat, en deze moet, zoolang de omstandigheden niet veranderen, zich in hun wil schikken. Een zoon wil naar een ver afgelegen plaats een bedevaart doen, maar de ouders, bevreesd als zij zijn, dat een ongeluk hem mocht overkomen, kunnen hem dit niet toestaan. Wat heeft de zoon te doen ? Hij moet aan de ouders gehoorzamen, omdat zij op goede gronden tegen zijn onderneming zijn. Met éen woord: indien het goede, wat gij doen wilt, niet onder zonde is geboden, moet gij uw ouders volgen, zoo dikwijls zij dit op goede en redelijke gronden verbieden. Ja, zelfs dan, indien zij u iets goeds, dat niet geboden, en ook tot de zaligheid niet volstrekt noodzakelijk is, zonder een toereikenden grond verbieden, moet gij uit eerbied en uit liefde tot den vrede u aan hen onderwerpen. God, die meer welgevallen vindt in gehoorzaamheid dan in offers, zal u
JEGENS HUN OUDERS.
voor uw zelfverloochening1 met rijkere genaden beloonen dan wanneer gij op de uitvoering van het voorgenomen goede eigenzinnig bleeft aanhouden. Wij zien dit in de H. Catharina van Siena. Als de ouders, die haar voor de wereld wilden opvoeden, haar noch plaats noch tijd gunden tot overweging en gebed, maar haar met bovenmatige werkzaamheden overlaadden, schikte zij zich zonder te klagen in hunnen wil; de goddelijke Zaligmaker beloonde echter haar deemoedige gehoorzaamheid, doordien Hij haar de inwendige eenzaamheid leerde, waardoor zij in een korten tijd te midden in de verstrooiingen des levens tot een hoogen trap van volmaaktheid opklom. Maakt u alzoo, lieve kinderen ! tot grondregel, u aan den wil uwer ouders in alles, zoo het zonder beleediging Gods en zonder blijkbaar nadeel voor uw ziel geschieden kan, te onderwerpen. Als de ouders zien, dat gij hen bereidwillig volgt, zullen zij u wellicht veel veroorloven, wat gij van hen door drift e a onbuigzaamheid nimmer kunt verkrijgen.
Nog is er een geval, waarin gij aan uw ouders geen gehoorzaamheid zijt verschuldigd, indien zij u namelijk tot een stand, toaartoe gij geen genegenheid bezit, willen dwingen. De ouders gaan in deze gewichtige zaak dikwijls zeer onverstandig te werk en overschrijden hun gezag, doordien zij zich een recht aanmatigen, dat God zich alleen heeft voorbehouden. Zij hebben een zoon, van wien zij verlangen dat hij priester zal worden. Zij hebben een dochter, van deze eischen zij, iemand te huwen, met wien zich te verbinden haar als het grootste ongeluk toeschijnt; maar zij moet hem huwen, omdat hij een groot vermogen bezit en rijk is. Zij hebben kinderen, de eene, zoo verlangen zij, zal dit ambacht, de andere dat handwerk lee-ren ; de kinderen echter hebben er tegenzin in, zoo dikwijls
195
OVER DE PLICHTEN DER KINDEREN
zij aan dat ambacht, aan dat handwerk slechts denken, en verklaren uitdrukkelijk, dat zij iets anders willen leeren. Indien nu de ouders in zoodanige gevallen op hun stuk staan blijven, handelen zij tegen den wil van God; want was het de wil van God dat het kind in den ge-wenschten stand zou treden, dan had Hij het daartoe genegenheid gegeven; maar wijl aan dit kind deze genegenheid geheel ontbreekt, daarom is het een zeker teeken, dat het tot dien stand niet is geroepen. Ouders, die hier hun gezag misbruiken, zondigen en zijn voor alle kwade gevolgen, die voor de kinderen en de menschelijke maatschappij hieruit volgen, voor God verantwoordelijk. Het gezag der ouders gaat niet verder, dan het kind met een goeden raad voor te gaan; neemt het kind dien raad niet aan, dan moeten zij het zijn wil laten. Enkel dan, als het een staat zou kiezen, zijn tijdelijk of eeuwig geluk blijkbaar in gevaar brengt, mogen de ouders hun wil laten gelden en het kind met geweld van dien stand terughouden. Evenwel moet ik u, christelijke kinderen ! waarschuwen, dat gij bij de keus van uwen staat niet te veel op u zelf vertrouwt en allen goeden raad eigenzinnig van u afwijst; ge kunt alsdan, zooals de ondervinding het leert, in het geval raken, dat gij een ongelukkige keuze doet en uw eigenzinnigheid bitterlijk moet bejammeren. Wijl uw ouders meer ondervinding hebben dan gij, daarom doet gij steeds wel, indien gij bij de keus van uwen staat of stand hen om raad vraagt en dien zooveel mogelijk volgt.
Gij kent nu, lieve kinderen! de gevallen, waarin gij aan uw ouders niet behoeft te gehoorzamen. Deze gevallen zijn: indien de ouders zoo gewetenloos zouden zijn, u iet» kwaads, dat met de goddelijke wet in strijd is, te gebieden; of indien zij zich veroorloofden, u van het gebruik der heilmiddelen, van vrome oefeningen en goede werken zonder een redelijken grond af te houden; of
196
JEOBNS HUK ODDEHS.
eindelijk, indien zij u tot; een staat, waartoe gij volstrekt geen roeping gevoelt, wilden dwingen. Deze gevallen zullen evenwel zelden voorkomen, omdat toch verreweg de meeste ouders hun kinderen oprecht lief hebben en hun tijdelijk en eeuwig welzijn allervurigst verlangen. Ik heb daarom, lieve kinderen! nu ik mijne onderrichtingen tot u eindig, u niet zoo zeer te vermanen, dat gij aan uw ouders niet te veel, maar veeleer, dat gij hun niet te weinig gehoorzaamt. Ziet toch uw ouders steeds voor datgene aan, wat zij werkelijk zijn, voor gezanten en plaats-bekleeders Gods, die u van het eerste oogenblik uws levens tot hun overlijden tallooze weldaden bewijzen, die uit liefde tot u vele en groote bezwaren verduren, en vroeg en laat daarop uit zijn, u tijdelijk en eeuwig gelukkig te maken. Weest hun dankbaar voor zooveel goed, en volbrengt uw plichten jegens hen, zooals gij het voor God verschuldigd zijt. Eert ben, bemint hen, gehoorzaamt hun, opdat God u geve, wat Hij aan goede kinderen beloofd heeft, een lang en gelukkig leven hier beneden, en namaals de onvergankelijke vreugde des hemels.
g 2-
Over de plichten der dienstboden jegens hun overheden»
De dienstboden zijn aan hun overheden verschuldigd eerbied, gehoorzaamheid, getrouwheid.
I. Eerbied.
Ik spreek, christelijke dienstboden! over den eerbied, dien gij aan uw overheden verschuldigd zijt, en moet u deze twee vragen beantwoorden: waarom en hoe moet gij hen eeren.
197
198 OVER DE PLICHTEN DER DIENSTBODEN
1) Aan de overheden past eerbied; want zij zijn plaats-bekleeders van God op aarde. Hieruit vloeit voor u, christelijke dienstboden, de plicht voort, dat gij uw overheden eert; want daardoor, dat gij bij hen dienst hebt genomen, zijn zij uw overheden geworden. Daarom heet het ook bij den Profeet: (Mal. 1, 6.) »lilius honoratpa-trem, een zoon eert den vader, et servus donunum suum, en een knecht zijnen heer.quot; Hier is niet de vraag of de overheden zich zoo gedragen, dat zij eerbied verdienen of niet; de omstandigheid alleen, dat zij overheden zijn, is voldoende om hen te eerbiedigen. In de tijden der Apostelen waren de meeste overheden nog Heidenen, die een zondig leven leidden, en hun dienstboden niet zelden zeer liefdeloos behandelden. Niettemin beveelt echter de H. Pau-lus aan de dienstboden, dat zij hun overheden eeren, doordien hij zegt: (I Tim. 6, 1.) »Quicwnque sunt sub \'}uqo servi, zoovelen onder het juk zijn als dienstknechten, dominos suos omni honore dignos arbitrentur, dat zij hunne meesters alle eere waardig achten.quot; En de H. Ap. Petrus zegt ons uitdrukkelijk: (I Pet. 2,18.)»Servi subditi estate in omni timore dominis, gij dienstknechten, weest met alle eerbiedigheid uwen heeren onderdanig, non tantum bonis et modestis, niet enkel den goeden en bescheidenen, sed etiam dyscolis, maar ook den harden.quot; Zou het derhalve ook al het geval wezen, geliefde dienstboden! dat uw overheden in menig opzicht afkeuring verdienden, daarom moogt gij ze toch niet versmaden; zoolang gij bij haar in dienst zijt, zijn zij uw overheden en kunnen met recht van u vorderen, dat gij haar eerbied bewijst. Nog minder is het u geoorloofd, ze wegens haar armoede of wegens haar geringen stand oneerbiedig of zelfs smadelijk te bejegenen. De armoede en geringheid van stand sluiten niets verachtelijks in zich. Christus, onze Heer, Maria, Joseph, de Apostelen en tallooze Heiligen leefden in armoede en geringheid; wie zal hun echter daarom den
JEGENS HUN OVERHEDEN.
versohuldigden eerbied ontzeggen ? Een daglooner, die zijn plicht doet en in de vreeze Gods wandelt, is eerbiedwaardiger, dan een rijke grondbezitter, die in overvloed zwelgt en zijn christelijke plichten verwaarloost.
Gij zijt echter uw overheden niet enkel als uw overheden, maar ook daarom eerbied verschuldigd, omdat zij bij u vaders- en moedersplaats vervangen. De meesters en meesteressen dragen niet te vergeefs den schoonen uaam van huisvader en huismoeder, want wijl de dienstboden bij hen in huis wonen, en leden van het huisgezin zijn, daarom hebben zij jegens hen dezelfde plichten als jegens hun kinderen; zij moeten voor hun tijdelijk en eeuwig welzijn naar krachten zorg dragen. Hieruit vloeit nu ook voor de dienstboden de plicht voort, dat zij jegens hun overheid zich eveneens gedragen, als de kinderen jegens hun ouders. Maar wat is de eerste plicht der kinderen jegens hun ouders? De eerbied volgens het gebod van God: «Eer uwen vader en uwe moeder.quot; Kinderen, die tegen dit gebod in handelen, en zich jegens hun ouders door een oneerbiedig en ruw gedrag schuldig maken, zondigen grootelijks en laden zich den vloek Gods op hunne ziel. Evenzoo bezondigen zich ook de dienstboden, die hun overheid niet eeren; in den persoon huns meesters en hunner meesteres onteeren zij als het ware hun vader en hunne moeder; en dit kan hun nimmer zegen aanbrengen. De ondervinding geeft ons hiervan getuigenis. Dienstboden, die jegens hun overheid zich ruw gedragen, heeft men nergens gaarne; men is blijd, ze spoedig buiten de deur te kunnen brengen. Zij vinden ten laatste in het geheel geen of toch maar een slechten dienst, wat tot gevolg heeft, dat zij geheel zonder dienst en betrekking komen, en in nood geraken. Het gebeurt dikwerf, dat werklieden, dienstknechten en dienstmaagden, die in het huis hunner overheid zich als meesters en meesteressen gedragen, het hoofd heel hoog dragen, en
199
200 OVER DB PLICHTEN DER DIENSTBODEN
alles om zich heen met geringschatting bejegenen, op hun verderen leeftijd als bedelaars rondtrekken en met smaad en schande overladen worden. Dat is een straf waarmede God hen bezoekt, omdat zij in hun dwazen hoogmoed aan de overheid den verschuldigden eerbied onthielden.
Nu zullen wel is waar sommige dienstboden denken : »als ik mijn meester en mijne meesteres als een vader en moeder zal eeren, vordert de billijkheid ook, dat zij mij als een kind behandelen; maar dit is geenszins het geval; zij bejegenen mij veeleer zeer stroef en toonen mij niet het minste blijk van liefde.quot; Ik geef toe, lieve dienstboden ! dat gij de waarheid spreekt; want het laat zich niet ontkennen, dat menige meester en meesteres hun dienstdoend personeel het geheele jaar door geen vriendelijk woord geven en hen lasten opleggen, die de billijkheid overschrijden. Maar weet, wanneer de overheid tegen haar plicht handelt, geeft dit u geen recht, haar onvriendelijk en grof te bejegenen. Evenals kinderen hun ouders moeten eeren. zij mogen ook al goed of kwaadj liefderijk of stug wezen, zoo moet ook gij uw meesters en meesteressen eeren, om het even, of zij zich jegens u als een vader of moeder, of als strenge heeren gedragen. Indien gij ook stroeve overheden met achting behandelt, is uw plichtvervulling aan God des te aangenamer, en uw verdiensten zijn te grooter. Dit geeft de Apostel u te verstaan, als hij zegt: (I Pet. 2, 18. 19.) »/Servi sub-diti estate in omni timore dominis, gij dienstknechten, weest met alle eerbiedigheid uwen heeren onderdanig, non tantum bonis et modestis, niet enkel den goeden en bescheidenen, sed etiam dyscolis, maar ook den harden ; haec est enini gratia, want dat is genade, d. i. Gode welgevallig, si propter Dei conscientiam sustinet quis tristitias, indien iemand, om het goed geweten voor God, leed verdraagt, paliens injustc, lijdende onrechtvaardiglijk.quot;
JEGENS HUN OVERHEDEN.
Mogen alzoo uw meesters en meesteressen hoe ook iteeds zijn, beschouwt ze als uw overheden, als uw vader en moeder, en eerbiedigt hen, zooals godvruchtige onderdanen hun overheid, als goede kinderen hun ouders.
2) Maar hoe moet gij uwe overheden eeren ? Gij moet ze inwendig achten en uitwendig eerbiedig en bescheiden bejegenen. De eer, die men aan iemand bewijst, moet in het hart haren grond hebben; want elke eerbetuiging, die niet uit het hart voortkomt, is niets anders dan huichelarij en bedrog. Gij moogt u daarom niet te vreden stellen, dat gij jegens uw overheden alleen uitwendig een eerbiedige houding aanneemt; uw uitwendig gedrag moet zijn de nauwkeurige uitdrukking uwer achting, die gij in uw hart haar toedraagt. Al is het ook, dat zij aan verschillende gebreken en fouten onderhevig zijn, moogt gij ze deswege niet versmaden ; zij hebben ook dan nog als zoodanig op uw achting een rechtmatige aanspraak. Hoe vol fouten had koning Saul niet! Zijn geheele hart was door hoogmoed ingenomen en hij maakte zich in zijn blindheid aan de zwaarste zonden schuldig. Desniettemin beschouwde David hem ah den gezalfde des Heeren, en koesterde voor hem den diepsten eerbied. Vandaar ook was hij over den Amalecieter, die koning Saul op den berg Gelboë doodde, zeer verontwaardigd, en sprak vol heiligen toorn : {II Kon. 1, 14.) » Quare non timuisti mittere manum tuam, hoe hebt gij niet gevreesd, uwe hand uit te steken, ut occideres christum Domini, om den gezalfde des Heeren te verdelgen ?quot; En oogenblikkelijk liet hij op hem aanvallen en hem dooden. Het is derhalve, christelijke dienstboden, onverantwoordelijk, indien gij aan uwen meester of uwe meesteres de verschuldigde achting onthoudt; gij bezondigt u daardoor niet enkel tegen het voorschrift der christelijke wet, waarnaar wij ieder mensch moeten eerbiedigen, maar ook tegen uw beroepsplicht, omdat gij niet degenen eert, die God wil
201
202 OVER DE PLICHTEN DER DIENSTBODEN
geëerd hebben. Ontdekt gij aan uwe overheid fouten, vergeet dan niet, dat ook gij geen heiligen zijt; verontschuldigt haar wegens die gebreken, en bidt God, Hij moge haar de genade geven, dat zij zich verbeteren.
Indien gij uwe overheid een inwendige achting toedraagt, zult gij ze ook uitwendig altijd eerbiedig en bescheiden bejegenen. Rechtschapen dienstboden vergeten de verhouding niet, waarin zij tot hun overheid staan; zij beschouwen haar als die boven hen staat en recht heeft te gebieden, zich zeiven echter als haar onderdanen en dienaars. Zij spreken haar steeds toe met eerbied, en geven datgene, wat zij te zeggen hebben, met bescheidenheid te kennen. Zijn zij van een andere meening dan hun overheid, dan openbaren zij ze wel is waar vrijmoedig hun gevoelen, maar blijven, indien men hun niet bijvalt, daarop niet hardnekkig staan. Alles, wat hun wordt bevolen, zelfs datgene wat hun lastig is, volbrengen zij rustig en laten nimmer eenige ontevredenheid en mismoedigheid merken, noch veel minder een spijtig woord uit hunnen mond komen. Worden zij van een fout beschuldigd, waarvan zij vrij zijn, dan verdedigen zij zich wel is waar; zij doen dit echter zonder opgewondenheid en nemen zich voor alle onbescheidenheid jegens hun overheid zorgvuldig in acht. Zoo en op dergelijke wijze gedragen goede dienstboden zich; zij nemen jegens hun meesters en meesteressen in alle omstandigheden een eerbiedige en bescheiden houding aan.
Maar nu zijn er niet weinige dienstboden, die zich in dit opzicht aan grove fouten schuldig maken. Zij gedragen zich jegens hun overheden als jegens huns gelijken of zelfs als hun ondergeschikten; zij spreken tot haar op een barschen toon, doen haar als zij zich beleedigd achten, harde verwijten, en vallen zelfs met erge schimp- en smaadwoorden tegen haar uit. Zij zijn hoogst eigenzinnig en willen steeds gelijk hebben; draagt men hun een werk
JEGENS EON OVERHEDEN.
203
op, dat niet naar hun zin is, en staat men er op dat zij het verrichten, dan beginnen zij te morren, of zetten een zuur gezicht, en spreken dagen, weken lang geen vriendelijke woorden meer tot hen. Wij lezen van Agar, de dienstmaagd van Abraham, dat zij zich aanvankelijk bescheiden gedroeg, zooals het een dienstmaagd betaamt; dat zij evenwel in het vervolg overmoedig werd en de vrouw des huizes verachtelijk bejegende. Zoo en nog erger gedraagt menige dienstbode zich. In den beginne van hun dienst zijn zij deemoedig, blijven op een afstand en zijn bescheiden, en men kan over hen geheel tevreden wezen; hebben zij echter eenmaal een vasten voet in huis gekregen, dan leggen zij allen eerbied voor de overheid af en too-nen zich als menschen van de ruwste manieren. Dit is bijzonder het geval, als zij merken, dat men goed van hen gediend is, en niet licht in hun plaats andere dienstboden kan bekomen. Zij beschouwen zich dan als de gewichtigste persoon des huizes; geschiedt niet alles naar hun zin dan werpen zij de overheid, om mij van deze uitdrukking te bedienen, den stroozak voor de deur en dreigen uit den dienst te gaan. — Dienstboden, die zich jegens hun overheid zulk een ruw en aanmatigend gedrag veroorloven, schaden niemand meer dan zich zelf; heeft men hen eenmaal leeren kennen, dan heeft men genoeg van hen en is blijde van hen ontslagen te raken. Op \'t laatst kunnen zij geen fatsoenlijken dienst meer krijgen; want met zoodanige heerschzuchtige en rawe lieden, als zij zijn, wil niemand te doen hebben. Indien gij alzoo, christelijke dienstboden, uw tijdelijk welzijn voor oogen houdt, neemt u dan in acht, in de voetstappen van zoodanige nietswaardige dienstboden te treden; met ruwheid en aanmatiging maakt men nergens zijn geluk. Miskent nimmer uwe verhouding van ondergeschiktheid, waarin gij tot uwe overheid staat, en toont jegens haar steeds een eerbiedig en bescheiden gedrag.
204 OVER DE PLICHTEN DER DIENSTBODEN
II. Gehoorzaamheid.
De Apostel Paulus (Colloss. 3, 22.) schrijft; »Servt, dienstknechten, obedite per omnia dominis carnalibm, zijt in alles den heeren naar den vleesche gehoorzaam, non ad oculum servientes, niet in oogendienst, quasi homini-bus placentes, als menschenbehagers, sed in simplicitate cordis, maar in eenvoudigheid des harten, iimentes Deum, vreezende God.quot; De dienstboden moeten dus aan hunne overheid gehoorzamen niet wegens aardsche inzichten maar om God, omdat Hij het is, die hun de gehoorzaamheid tot plicht maakt. Deze gehoorzaamheid strekt zich echter niet enkel tot de huiselijke bezigheden en werkzaamheden, maar ook tot de aangelegenheden, die het zielenheil betreffen, uit.
1) Aan de huisvaders en huismoeders behoort het bestier des huizes ; onder hun leiding staat het gezin ; wat zij verordenen, moet geschiedsn. Zij voeren daarom ook den naam van overheid, ten teeken dat zij in huis over of boven de andere huisgenooten staan. Zouden de on-derhoorigen gehoorzaamheid weigeren en doen, wat hun beliefde, dan moet er noodzakelijk een groote wanorde ontstaan, en de ondergang des huizes is onvermijdelijk. Wij zien maar al te zeer, dat in huizen, waar ieder regeert, maar niemand gehoorzaamt, alles den kreeftengang gaat en de geheele huishouding in verval raakt. Zoo vordert dan reeds de natuurlijke orde en de huiselijke welvaart, dat de dienstboden zich aan de overheid onderwerpen en in alles naar haren wil handelen. Deze plicht vloeit intusschen uit de verhouding van dienstbaarheid zelve voort. Ieder dienstbode neemt bij de intrede in zijn dienst de uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde aan, dat hij voor kost en loon al die bezigheden en werkzaamheden, die zijn dienst medebrengt, verrichten en zijn inzichten en krachten aan \'s huis best wil
JBGENS HUN OVERHEDEN.
toewijden. Indien hij nu aan zijn overheid niet gehoorzaam is en het hem opgedragen werk verwaarloost, dan zondigt hij blijkbaar tegen zijn overeenkomst van dienstbaarheid en is voor God evenzoo strafbaar als de overheid, die aan de dienstboden zonder oorzaak het bedongen loon onthoudt. Men moet van ieder dienstbode kunnen zeggen, wat de hoofdman in het Evangelie over zijn ondergeschikten heeft geroemd: (Matth. 8, 9.) » Dico huic, vade, et vadit, ik zeg tot den eenen, ga, en hij gaat; et (llii. veni, et venit, en tot den anderen, kom, en hij komt; et servo meo, fac hoe, et facit, en tot mijnen knecht, doe dit, en hij doet het.quot;
Nu zijn er echter niet weinig dienstboden, die hun gehoorzaamheid zeer beperken en hoogstens datgene doen, wat hun dienstplicht streng medebrengt; zich daarentegen tot niets willen laten vinden, wat de overheid hun nog bovendien nu en dan opdraagt. De werkman, de dienstmaagd houden zich aan hun ingebeeld recht en blijven als Indiaansche mummiën in den kring hunner bezigheden ; moeten zij buiten dien kring gaan en iets doen, waartoe zij niet van rechtswege verplicht zijn, bijv. de eene knecht moet in nood het werk van den anderen of de eene dienstmaagd het werk van de andere doen, dan heet het licht: »Dit is mijn werk niet, dit behoef ik niet te doen, laten zij het doen, die het aangaat.quot; Zulk een gedrag echter, christelijke dienstboden, verdient altijd afkeuring. Toen de overheid u in dienst nam, was haar inzicht geen ander, dan u tot alle werkzaamheden, waartoe gij in staat zijt en wat het beste des huizes vordert, te gebruiken. Het is wel waar, men moet u met geen bezigheden overladen en u zooveel mogelijk van de werkzaamheden, die streng genomen niet tot uwen dienst behooren, vrij laten. Intusschen doen dikwijls gevallen zich voor, die het dringend noodzakelijk maken, dat gij ook andere, voor u niet streng verplichte werkzaamheden
205
i)06 OVER DE PLICHTEN DEB DIENSTBODEN
verricht, doordien anders de overheid in moeilijkheden komt en een beduidend nadeel lijdt. In zoodanige gevallen moogt gij u niet wederspannig toonen; het moet u veeleer tot vreugde verstrekken, indien de gelegenheid u wordt gegeven, uw goeden wil en uwen dienstijver te kunnen toonen. Bedenkt alsdan, dat ook de overheid u menigen dienst bewijst, waartoe zij niet streng verplicht zoude wezen. Wordt gij bijv. ziek, dan houdt zij u dikwijls vele dagen en zelfs weken lang in haar huis, voorziet u van geneesheer en medicijnen, geeft u zieke-spijs en verpleegt u als kind des huizes. Vordert dan niet de billijkheid, dat ook gij een en ander ten believe uwer overheid doet, wat zij van u volgens het strenge recht niet kunnen vorderen ? Een schoon voorbeeld geeft Abrahams knecht Eliezer u hier. Abraham droeg hem op, naar Haran te trekken en hem van daar voor zijn zoon Isaac een bruid te halen. Deze opdracht was juist niet in den dienstplicht van Eliezer begrepen; het volbrengen er van was bedenkelijk; want de weg naar Haran was bezwaarlijk en gevaarvol. Eliezer had dus met grond aan zijn meester kunnen zeggen: »Wat gaat mij het huwelijk van uwen zoon aan ? Naar Haran te reizen, en uw zoon Isaac een vrouw te bezorgen, behoort niet tot mijn dienst; ik blijf te huis, en doe mijn werk, wat ik doen moet.quot; Maar zoo handelde de goede en getrouwe dienstknecht niet; nauw had hij den wil zijns heeren vernomen, of hij ging op reis, en kearde niet eerder terug, dan nadat hij zich van zijn taak zoo goed mogelijk had gekweten. Christelijke dienstboden, volgt dit schoone voorbeeld van Eliezer en laat u gemakkelijk tot alles, wat de overheid u ten beste van het huishouden opdraagt, vinden. Op deze wijze volbrengt gij het voorschrift des Apostels, als hij schrijft: (Coloss. 3, 22.) »Servi, dienstknechten, obedite per omnia dominis carnalibus, zijt
JEGENS HUN OVERHEDEM.
in alles den heeren naar den vleesche gehoorzaam.quot;
2) In bijzonder moet gij aan uwe overheid in zake uws zielenheils gehoorzamen. De H. Paulus schrijft: (Hebr. 13, 17.) i) Obedite praeposziis vestris, gehoorzaamt aan uwe voorgangeren, et subjacete eis, en zijt hun onderdanig ; ipsi enim per vigilant, want zij waken, quasi ra-tionem pro animabus vestris reddituri, als zullende rekenschap geven voor uwe zielen.quot; Met deze woorden spreekt de Apostel de gewichtige waarheid uit, dat de voorgangeren, waartoe blijkbaar ook de overheden be-hooren, verplicht zijn, zich het zielenheil hunner ondergeschikten naar krachten aan te trekken, omdat zij eenmaal over hen rekenschap moeten geven. Hieruit vloeit ook voor de onderdanen de verplichting voort, dat zij zich door hun overheden laten leiden en hun goede lessen en vermaningen volgen, doordien toch anders alle bemoeiingen, die deze aan het zielenheil hunner onderhoorigen besteden, vruchteloos blijven. Zoo streng derhalve de overheden zijn gehouden, voor het zielenheil hunner dienstboden te zorgen, zoo streng zijn dezen gebonden, zich aan haar te onderwerpen ; en als de Apostel op een andere plaats zegt, dat huisvaders, die voor de hunnen geen zorg dragen, het geloof hebben verloochend en erger zijn dan ongeloovigen, dan maken gewis ook dienstboden, die aan de heilzame vermaningen hunner overheid geen gehoor geven, zich aan een zware zonde schuldig. Wat zal ik dan van de werklieden, de dienstknechten en dienstmaagden zeggen, die, als zij door hun overheid wegens een vergrijp worden terecht gewezen, stoutweg antwoorden: »Gij hebt mij niets te zeggen ; ik doe mijn werk; hoe of ik leef, gaat niemand aan !quot; Dienstboden, die zulk een taal voeren, handelen zeer tegen hunnen plicht en zijn dubbel strafbaar voor God, eenerzijds wegens het kwaad, wat zij doen, en anderzijds wegens de ongehoorzaamheid, waaraan zij zich tegen hun overheid schuldig maken. Ik
207
208 OVER DE PLICHTEN DEB DIENSTBODEN
herhaal alzoo, christelijke dienstboden! uwe overheden hebben het recht en den plicht, u alle kwaad te verbieden en u tot het goede aan te sporen; en gij zijt onder verbeurte uwer zaligheid verplicht, dat gij haar gehoorzaamt. Indien zij u derhalve dat nachtelijke uitloopen, dat onmatige drinken, dans, spel en bezoek van lichtzinnige gezelschappen, den omgang met personen van het ander geslacht, dat vloeken en lasteren, die onkuische taal en liederen verbieden, moogt gij u daartegen niet verzetten, maar moet gehoorzaam wezen. Evenzoo is het uw plicht, hen te volgen, als zij u tot het huiselijk gebed, tot het kerkbezoek, tot het aanhooren van Gods woord, tot het dikwijls ontvangen der H. Sacramenten en tot andere godvruchtige oefeningen aanmanen. Zoudt gij haar de gehoorzaamheid weigeren, dan waart ge niet veel beter, dan de Joden, die tegen de heilzame vermaningen van Jesus hun hart verstokten en daarom verworpen werden. Wee dus de dienstboden, die alle bemoeiingen hunner overheid, om hen op betere wegen te brengen, verijdelen, die de welmeenendste vermaningen en waarschuwingen in den wind slaan en hardnekkig in hun zonden en misdaden volharden; zij zondigen inderdaad tegen den H. Geest, en dragen geen onduidelijke kenteekenen hunner toekomstige verwerping aan zich. Daar zij de aangeboden genade steeds versmaden en afwijzen, daarom zal God van hen wijken, zij zullen in de zonde sterven en het eeuwige verderf ter prooi vallen. Bedenkt dit wel, christelijke dienstboden, en onthoudt aan uw overheid de gehoorzaamheid niet in een zaak, waarvan uw eeuwig heil afhangt. Acht u gelukkig, indien gij een meester, eene meesteres hebt, die zelf godvruchtig wandelen en met gestrengheid er op letten, of ook gij God dient en doet, wat recht is. Volgt haar, als goede kinderen hun ouders, opdat gij voor verleiding en zonde bewaard blijven, en uw jeugdige jaren, dien
JEGENS HUN OVERHEDEN.
schoonsten tijd uw levens, in onschuld en reinheid van zeden moogt doorbrengen.
Ware daarentegen de overheid zoo gewetenloos, iets wat kwaad is van u te eischen, dan moet gij, zooals van zelf spreekt, de gehoorzaamheid standvastig weigeren-Indien zij bijv. aan u opdragen, de menschen bij koop en verkoop te bedriegen, te liegen, valschelijk te zweren, den naaste aan zijn eigendom schade te berokkenen, of indien zij u zelfs tot schandelijke handelingen en tot ontucht willen verleiden, dan moogt gij hun onder geen voorwaarde gehoorzamen ; want geen mensch ter wereld heeft het recht, iets, wat met den heiligen wil van God in strijd is, van u te vorderen. Ook hier geldt de uitspraak des Apostels : (Hand. 5, 29.) » Ohedirc oportet Deo ma-gis quam hominibus, men moet Gode meer dan mensehen gehoorzaam zijn.quot; Daarom wilde Joseph in Egypte liever de gevangenis ingaan, dan de zondige voorslagen zijner gebiedster in te willigen. Hoe standvastig bijzonder de vrouwelijke dienstboden weerstaan moeten, wanneer zij door haar godvergeten meesters of door iemand anders in huis tot kwaad worden aangezocht, zien wij aan de vrome dienstmaagd Dula. Deze vrome maagd was in dienst bij een voornamen Heiden, die haar wilde verleiden. Aanvankelijk zocht hij haar door vleierijen en beloften te winnen; maar wijl hij daarmede niets uitrichtte, kwam hij met vreeselijke bedreigingen voor den dag. Eens kwam hij weder tot haar en dreigde, dat zij er haar leven bij in zoude schieten, als zij zijnen wil niet deed. Ook nu weerstond de godvreezende maagd, en verklaarde, liever te willen sterven, dan God te beleedigen en haar onschuld te verliezen. De schandelijke meester viel nu in volle woede op haar aan, vermoordde haar op eene gruwelijke wijze en zond zoo haar maagdelijke ziel naar den hemel, waar Jesus, haar Bruidegom, ze als maagd en martelares kroonde.
209
OVER DE PLICHTEN DER DIENSTBODEN
Zoo standvastig, christelijke dienstboden ! moet ook gij weerstaan, indien men u iets zou gebieden, wat zonder zonde niet kan gebeuren. Liever een tijdelijk nadeel lijden, liever den besten dienst, ja, liever zelfs het leven verliezen dan God beleedigen, dat moet ook uw grondstelling zijn, zooals dit de grondstelling was van alle waarlijk vrome dienstboden. Is echter datgene, wat de overheid van u vordert, geoorloofd en goed, bewijst dan altijd een bereidwillige en nauwkeurige gehoorzaamheid. Verricht vlijtig eiken arbeid, dien zij u opdraagt en volgt bijzonder haar goede lessen en vermaningen, opdat zij u tot uw eeuwige bestemming kunnen leiden.
III. Getrouwheid.
De getrouwheid, die gij, lieve dienstboden! aan uw overheid verschuldigd zijt, is tweevoudig : de trouw jegens haar eigendom en jegens haar persoon.
1) Tot de getrouwheid jegens het eigendom der overheid behoort voor alles, dat gij uwe werkzaamheden met ijver en vlijt verricht. Daartoe verbindt u reeds uw overeenkomst van dienstbaarheid. De overheid heeft u kost en loon verzekerd onder voorwaarde, dat gij vlijtig werkt; gij echter hebt beloofd, dat gij deze voorwaarde behoorlijk vervullen, en uw kost en loon door arbeidzaamheid en vlijt zult verdienen. Bijgevolg zondigen dienstboden, die hun werkzaamheden of in het geheel niet, of toch maar nalatig verrichten reeds tegen hun overeenkomst en trekken als woordbrekende menschen Gods mishagen en straf op zich af. Maar wat hier nog meer in aanmerking komt, is dit, dat zoodanige nalatige dienstboden hun plicht, het beste der overheid naar krachten te bevorderen, zelfs zeer slecht nakomen. Een goede en werkzame dienstbode draagt tot den vooruitgang en de welvaart zijner overheid niet weinig bij. Wij zien dit in
210
JEGENS HUN OVERHEDEN.
211
de geschiedenis van den Patriarch Jacob, die zijn oom Laban 20 jaren met alle getrouwheid diende, zoodat Laban door hem een welgesteld man werd. Daarom sprak Jacob zelf tot hem: (Gen. 30, 29. 30.) » ïu nosti quomodo servie-rim tiii, gij weet wat dienst ik bij u gehad heb, ei quanta in manibus meis fuerit possessio iua, en hoe groot uw bezit onder mijne handen is geworden. Modicum ha-buinti aniequam venirem ad ie, gij hadt maar weinig voor ik bij u kwam, et nunc dives effect us es, en nu zijt gij rijk geworden; benedixitque iibi Bominus ad iniroitum meum, en de Heer heeft u gezegend sedert mijn komst.quot; Indien gij dan, christelijke dienstboden, vlijtig arbeidt, zijt gij voor uwe overheid een sterke steun ; zij zullen, als zij overigens zeiven huiselijk en bedrijvig zijn, in hun vermogen vooruitkomen en hun welvaart zal zich verhoogen. Daarentegen is het van zelf duidelijk en de ondervinding bevestigt het ons klaarblijkelijk, dat gij door uwe nalatigheid in de werkzaamheden aan uwe overheid nadeel toebrengt, dat te opmerkelijker wordt, hoe grooter uw plichtverzuim is, en hoe langer het wordt voortgezet. In dit geval begaat gij een onrechtvaardigheid jegens uw overheid en zijt voor God en uw geweten verplicht, de haar toegevoegde schade te herstellen. Mogen de nalatige dienstboden dit wel bedenken, zij die gewoon zijn te zeggen: «Waarom zou ik mij zoo zeer inspannen ? Ik heb er niets aan, krijg ook derhalve geen halven cent meer loon; ik weet waarlijk niet, waarom ik mij zoo hard zou plagen !quot; Hoe, dienstboden ! gij hebt niets van uwen arbeid ? Gij bekomt niet meer loon, indien gij ook al vlijtig arbeidt ? Maar hebt gij dan voor het loon, dat gij bekomt, de verplichting niet op u genomen vlijtig te arbeiden ? Meent gij, dat men u in dienst zou hebben genomen, als men geweten had dat gij een trage en achtelooze dienstbode waart ? Hebt
212 OVER DE PLICHTEN DER DIENSTBODEN
gij u niet verbonden, de belangen van uw overheid naar krachten te bevorderen ? Begaat gij alzoo blijkbaar geen ongerechtigheid jegens uw overheid, als gij haar door uwe nalatigheid schade berokkent ? Neen, neen, christelijke dienstboden ! hier gelden geen uitvluchten ; gij zijt verplicht, alle op u rustende werkzaamheden met ijver en vlijt te verrichten. Volgt de vermaning des Apostels : (Coloss. 3, 23. 24.) Quodcuntque facitis, wat gij ook doet, ex ammo operamini, verricht het van harte, sicut Domino, als den Heere, et non hominibus, en niet menschen, scientes quod a Domino accipietis retributionem hereditatis, wetende, dat gij van den Heere zult ontvangen de wedervergelding der erfenis.quot;
Geeft ook op alles acht, wat aan uw zorg is toevertrouwd of u bij den arbeid wordt ten gebruike gegeven opdat door mee schuld niets verloren ga. Er zijn niet weinige Christenen die tegen dit voorschrift in handelen en daardoor aan hun overheid een aanmerkelijk nadeel berokkenen. Menig werkman levert een slecht werk, waardoor zijn meester een kwaden naam krijgt en zijn klandizie verliest. Menige dienstknecht en dienstmaagd zijn uiterst nalatig in het verrichten hunner bezigheden, waardoor de overheid schade lijdt. Menige dienstbode geeft geen acht op de gereedschappen en werktuigen die zij bij hun arbeid gebruiken; de overheid is derhalve genoodzaakt, ze in een korten tijd door nieuwe, wat geen geringe kosten veroorzaakt, te vervangen. Zoodanige lichtzinnige dienstboden zeggen: »Wat gaat dat ons aan; de overheid moet dat maar weder in orde brengen.quot; Maar dat is de taal van ontrouwe dienstboden en een openbare schending van hun dienstplicht. Ieder dienstbode is verplicht, op alles, wat aan de overheid behoort, juist zoo, als op zijn eigen acht te geven en alle bezigheden met dezelfde vlijt te verrichten, als •wanneer hij voor zich zelf en tot zijn eigen baat zou
JEGENS HUN OVERHEDEN.
arbeiden. Brengt hij door zijne nalatigheid aan de overheid nadeel toe, of beschadigt hij op een kwaadwillige wijze haar eigendom, dan is hij tot schadevergoeding verplicht. Komt hij dezen plicht niet na, dan kan zijn zonde hem zoo min vergeven worden, als aan eenen dief die het ontvreemde goed niet teruggeeft. Slechts dan, wanneer hij met een goed geweten kan zeggen : »Ik heb mijn vlijt zoo goed ik kon aangewend en het is niet mijne schuld, dat dit of dat voor de overheid is verloren gegaan,quot; heeft hij tot schadevergoeding geen verplichting. Weest alzoo, christelijke dienstboden, nauwkeurig in alles, wat u is toevertrouwd ; zijt op alles bedacht en wendt bij uwe werkzaamheden alle mogelijke vlijt aan, opdat uwe overheid door uw schuld geen nadeel lij de.
Eindelijk, hebt steeds het zevende gebod voor oogen en eigent u niet het minste toe, wat gij met geen goed geweten kunt bezitten. De overheid moet niet noodig hebben, voor u op hare hoede te zijn en haar eigendom achter slot en grendel te bergen; het geld in de lade, de kleederen in de kast, het graan op den zolder, de spijzen in haar bergplaats, de dranken in den kelder, in \'t kort, alles moet voor u veilig zijn. Gij moet, zooals het spreekwoord zegt, penningtrouw zijn, d. i. gij moet u geen enkelen penning, die niet de uwe is, u toeeigenen. Zulk een trouwe dienstbode was, om onder de vele voorbeelden er slechts een aan te halen, Joseph. Putiphar, in wiens dienst hij was, stelde hem over zijn huis, en al wat hij had, gaf hij in zijne hand. (Gen. 39, 4.) Hij beantwoordde ook volkomen aan het vertrouwen, dat zijn heer in hem stelde; hij verrichtte alle werkzaamheden met een stipte nauwkeurigheid, zoodat de zegen des Heeren was over alles wat hij had, in huis en op het veld. Zoo nauwkeurig als Joseph moet ook gij, christelijke dienstboden! uw overheid dienen, en daarom, zoo-
213
214 OVER DE PLICHTEN DER DIENSTBODEN
als de Apostel u vermaant, (Tit. 2, 10.) »Non fraudanies, niets verhelen, sed in omnibus fidem honam ostendentes, maar in alles goede trouw bewijzen.quot; Gij moogt geen huisraad, geen eetwaren of andere zaken heimelijk wegnemen en aan uw familie, goede vrienden of zelfs aan personen, met wie gij in een verboden verstandhouding leeft, weg geven. Indien gij u dergelijke ontvreemdingen veroorlooft, begaat gij louter ongerechtigheden, die vaak erger zijn dan die, welke door vreemde dieven bedreven worden. Voor dieven buiten \'s huis kan men op zijn hoede wezen, maar niet voor dieven binnen de deur, wijl dezen, als zij ontrouw willen zijn, honderden gelegenheden hebben, ook de voorzichtigste overheid te misleiden en bij hen dieven te worden. Zegt niet: «Mijn overheid bezit alles in overvloed; zij wordt toch niet gewaar, wat ik wegneem.quot; Het zevende gebod: «Gij zult niet stelen,quot; luidt heel algemeen en verbiedt niet slechts aan de armen, maar ook aan de rijken iets te ontvreemden. Zegt ook niet: » Het zijn maar kleinigheden, die ik neemwant God heeft niet alleen de groote, maar ook de kleine diefstallen verboden, en Hij is een strenge Eechter, voor Wien ook de laatste penning, zooals Christus zelf verzekert, moet worden verantwoord. Ja, zoudt ge bij uw overheid dikwijls kleine diefstallen begaan met het doel, op een zoodanige wijze een beduidende som bij een te zamelen, dan begingt ge telkens, zoo dikwijls gij deze kleine diefstallen herhaalt, zelfs een zware zonde, zooals dit alle godgeleerden eenparig beweren. Zegt eindelijk niet: »Ik werk voor datgene, wat ik heimelijk weg neem, des te vlijtiger en geef voor het ontvreemde een volle vergoeding.quot; Tot een vlijtigen arbeid zijt gij buitendien gehouden ; weshalve men u kost en loon geeft. Wil uwe overheid voor uw vlijt u nog bijzonder loonen, dan is dat hare zaak; maar gij hebt in geen geval het recht, haar iets te ontvreemden. Menige dienstbode meent, dat het
JEGENS HUN OVERHEDEN.
loon, wat hij bekomt, in aanmerking der vele en zware werkzaamheden, die zij hebben te verrichten, te gering is en zij zich daarvoor door heimelijke ontvreemdingen mogen schadeloos stellen. Maar zoo iets laat zich volstrekt niet rechtvaardigen; want niemand is rechter in zijn eigen zaken. Indien het bedongen loon u te gering is, moogt gij een hooger loon vragen. Willigt de overheid uwen eisch in, dan is het goed; wijst zij echter uwe vordering van de hand, dan blijft u niets anders over, dan u met het vastgestelde loon tevreden te stellen, of den dienst op te zeggen tegen den behoorlijken tijd; u door heimelijke ontvreemdingen schadeloos te stellen, is en blijft u altijd verboden. Zelfs is het verboden, dat gij van het eigendom der overheid zonder haar toestemming aalmoezen geeft. De aalmoes is wel is waar een goed en Gode welgevallig werk; maar men mag ze van geen vreemd, maar alleen van zijn eigen vermogen geven. Iets anders is het, indien de overheid uitdrukkelijk of stilzwijgend veroorlooft, dat de dienstboden aan de armen zekere zaken, bijv. brood of andere eetwaren mededeelen. In dit geval zondigen zij door aalmoezen geven niet, omdat zij niet tegen den wil der overheid handelen. Ook is het geen onrecht, maar veeleer een zeer verdienstelijk werk, als dienstboden van datgene, wat hun te eten wordt voorgezet, iets uit hunnen mond besparen en het aan een armen verwante of aan een ander hulpbehoevende als aalmoes laten toekomen, in geval hun krachten er niet zoo onder lijden, dat zij hun werk niet meer behoorlijk zouden kunnen vervullen.
Hierin bestaat dus, christelijke dienstboden ! de getrouwheid jegens het eigendom der overheid: gij moet uw werk vlijtig verrichten, gij moet op alles, wat u is toevertrouwd, zooveel mogelijk acht geven, opdat door uw schuld niets verloren ga, gij moogt eindelijk niets van datgene, wat het uwe niet is, onder wat voorwendsel ook, u toeeigenen.
215
216 OVER DE PLICHTEN DER DIENSTBODEN
2) Gij moet ook jegens den persoon uwer overheid getrouw zijn, en derhalve voor het schenden van haar goeden naam u bijzonder in acht nemen. De Wijze zegt: (Spreuk 22, 1.) * Melius est nomen honum, quam divi-tiae multae, een goede naam is beter dan groote rijkdommen.quot; Zoo is het; de goede naam weegt in de oogen van rechtschapen menschen zwaarder dan geld en goed. Het gevoeligste verlies in ons vermogen valt ons niet zoo zwaar, dan wanneer iemand onze eer aantast en over ons een kwaad gerucht verspreidt. Daaruit volgt, dat de dienstbode voor den goeden naam zijner overheid met zulk een grooten ijver, ja, met nog een grooter ijver moet bezorgd zijn, dan voor haar overige tijdelijke goederen, en dat hij een grooter onrecht begaat, wanneer hij op een onrechtvaardige wijze haar goeden naam, dan wanneer hij haar eigendom benadeelt. Hier zondigen derhalve dienstboden, die kleine fouten, waaraan de overheid onderhevig is, vergrooten of haar zelfs valschelijk toedichten. In beide gevallen maken zij zich aan laster schuldig en kunnen geen vergiffenis verkrijgen, zonder hun laster te herroepen en aan de overheid haar goeden naam terug te geven. Maar ook de werkelijke gebreken uwer overheid moogt gij, christelijke dienstboden, zonder nood niet bekend maken. De eer uwer overheid moet u heilig wezen ; gij moet daarom hun gebreken geheim houden; dit gebiedt u niet enkel de trouw, maar ook de liefde, die gij aan ieder mensch, en in het bijzonder aan uwe overheid verschuldigd zijt. Alleen in het geval is het geoorloofd en zelfs plicht, de fouten uwer overheid te openbaren, indien gij een nadeel voorkomen, iets kwaads verhoeden of iets goeds kunt te weeg brengen. Maar zelfs in dit geval mag het bekend maken der fouten slechts aan hen geschieden, die daarvan schade lijden, ot die ze kunnen verhinderen, opdat de goede naam der overheid zooveel mogelijk gespaard blijve. Ontstaat daarentegen
JEGENS HUN OVERHEDEN.
uit de gebreken der overheid voor niemand een ige schade, of is de bekendmaking ervan zonder eenig nut, dan moeten ze geheel en al verzwegen worden. In het algemeen moeten de dienstboden, om de aan de overheid verschul-dige trouw niet te schenden, zwijgen, en niets, waarvan de overheid de geheimhouding wenscht, uit het huis bekend maken.
De trouw jegens uwe overheid verplicht u ook, dat gij ze in elk geval naar Ier achten ondersteunt. Worden bijv. de meester, de meesteres of hun kinderen ziek, dan moet ge hun bereidwillig de hand leenen en moogt niet ongeduldig worden, indien hun bediening en verzorging u menig bezwaar veroorzaakt. Ge moet het niet tellen, indien gij den een of anderen nacht uwen slaap missen en verschillende werkzaamheden, die u niet aangenaam zijn, moet verrichten. Wordt uw overheid door een ongeluk getroffen, of komt zij zelfs in nood en ellende, dan moet gij een hartelijk medelijden met haar hebben, en al het mogelijke doen, om haar harde lot te verlichten. Een zeldzaam voorbeeld van een voortdurende trouw geeft een dienstmaagd in Frankrijk u, met name La Blonde. Nadat zij een lange reeks van jaren in het geluk harer overheid had gedeeld en zich eenige honderden guldens had gespaard, brak de tijd aan, waarin zij inderdaad kon toonen, dat zij ook in het ongeluk harer overheid kon deelen. Door verschillende rampspoeden geraakte de overheid in den uitersten nood; en tot overmaat van rampen, stierf spoedig daarop de man des huizes en liet een weduwe met twee kleine kinderen achter. Ofschoon nu La Blonde ook al wist, dat zij geen loon meer zou kunnen trekken, bleef zij toch in haren dienst, en in plaats zich te laten onderhouden, onderhield zij nu zelf met haar gespaard geld het arme huisgezin. Maar het gespaarde was in een korten tijd opgeteerd, en zij had niets meer dan een jaarlijksche rente van 75 gulden uit
217
218 OVER DE PLICHTEN DER DIENSTBODEN
een haar ten deel gevallen erfenis. Ook dit deelde zij met het huisgezin; ja, zij verkocht zelfs haar kleederen en andere dingen van waarde en verhuurde zich des nachts in vreemde huizen voor ziekenoppaster, terwijl zij over dag haar sukkelende vrouw verpleegde. Zoo deed zij twee jaren lang, totdat haar meesteres stierf. Maar ook thans zette zij haar liefdewerk nog voort; zij nam \'s moeders plaats over de twee arme weezen op zich en verklaarde standvastig ; »Zoolang ik leef, zullen de beide weezen aan mij een moeder hebben.quot; Reeds maakte zij toebereidselen om met haar pleegkinderen naar hare geboorteplaats te trekken waar zij goedkooper kon leven, als een welgestelde en inenschlieveude burger haar met de kinderen in zijn huis opnam.
Niet waar, christelijke dienstboden! dat was een brave dienstmaagd, die om hare bewonderingswaardige getrouwheid in een onvergetelijk aandenken zal blijven. Indien het ook al geen strenge plicht voor u is, uwe overheid door zulk een offer bij te staan, toch moet gij minstens een welwillende gezindheid jegens haar aan den dag leggen, en gaarne kleinere offers tot verlichting van haar treurig lot aanbrengen. Weest toch niet zonder deelneming jegens hare ramspoeden; zegt met : wat gaat mij dat aan ! Dit zou inderdaad een zeer lief-delooze gezindheid verraden, die Gods ongenoegen en dat der menschen tot u zou trekken. Gij zijt Christenen, op •wie het gebod rust, met de blijden zich te verblijden en met de weenenden te treuren; gij zijt dienstboden, en als zoodanig familieleden; deelt dus met uwe overheid lief en leed en bewijst haar in alle wederwaardigheden des levens een dadelijken bijstand.
Zaat eindelijk geheel bijzonder haar zielenheil u aangelegen zijn; want dit is nog ongelijk gewichtiger dan haar tijdelijke welvaart. Reeds de liefde verplicht ieder Christen, dat hij zich de ziel des naasten aantrekke, en
JEGENS HUN OVERHEDEN.
hem op den weg des heils zoekt te leiden. Deze liefdeplicht rust nog meer op de dienstboden, omdat zij met hun overheid in een nauwer verbinding staan en met haar onder éen dak leven. De oude en nieuwe geschiedenis noemt ons niet weinige dienstboden, die voor het zielenheil hunner overheid op het liefdevolst bezorgd waren. Wij lezen in het vierde boek der Koningen van een Israelietische dienstmaagd, die gevankelijk naar Syrië was gevoerd en daar bij Naaman, den krijgsoverste in dienst trad. Daar Naaman melaatsch was, gaf zij hem den raad om naar den Profeet Eliseus in Samarie te reizen, en zeide dat deze wonderdadige man hem wel zeker van zijne melaatschheid zou genezen. Zij gaf hem dezen raad niet zoo zeer daarom, dat hij van zijn melaatschheid zou gereinigd worden, als wel, dat hij tot de kennis van den \\taren God mocht geraken; want hij was een Heiden. Zij bereikte haar doel volkomen; Naaman bekeerde zich en olferde voortaan niet meer aan de goden van zijn land, maar aan den waren God van Israël. (IV. Kon. 5, 15.) In de christelijke tijden waren er vele dienstboden, die hun Heidensche overheden tot het ware geloof bekeerden. Ik noem u slechts de beide heilige dienaren der adellijke maagd Flavia Domitilla, Nereus en Achilleus. Deze maagd, nog een Heidin, was met den kleinzoon des keizers, Do-mitianus verloofd, en zou tot de hoogste waardigheid des rijks opklimmen. Maar hare christelijke dienaren Nereus en Achilleus deden haar weldra de verwerpelijkheid van den afgodendienst inzien en brachten haar met de genade Gods daarheen, dat zij hat Christendom aannam en zich liet doopen. Zij offerde hare maagdelijkheid op aan God en verwierf spoedig daarop de martelkroon.
Deze zielenijver der heilige dienaren Nereus en Achilleus zij u, christelijke dienstboden! eene opwekking dat ook gij u het eeuwige heil uwer overheid laat aangelegen zijn. Indien gij een goeden wil bezit, zal het u niet
219
220 OVBR DE PLICHTEN DER DIENSTBODEN
aan de middelen ontbreken, dit voortreffelijk liefdewerk te beoefenen. Een vroom gesprek aan tafel of bij andere gelegenheden, een vriendelijke en liefderijke onderrichting, een hartelijk gebed en bijzonder een godvruchtige en deugdzame wandel zullen voorzeker op uwe overheid weldadig inwerken en goede vruchten voortbrengen. Op een gelijke wijze moet gij ook de kinderen uwer overheid tot deugd en godsvrucht opwekken. Dienstboden, die aan de kinderen des huizes een slecht voorbeeld geven, hun tot kwaad behulpzaan zijn of daarbij zwijgen, of hen zelfs tot allerlei kwaad en zonden verleiden, maken zich aan vreemde zonden schuldig en op hen komt het vreeselijke wee, dat Jesus Christus over de ergernisgevers en verleiders heeft uitgesproken. Neemt u daarom zorgvuldig in acht, iets te spreken of te doen, wat aan de kinderen tot ergernis kan verstrekken; geeft hun in alles een goed voorbeeld en wijst de gebreken die zij aan zich dragen de ouders aan, opdat dezen daartegen opkomen en zij ze afleggen.
Hierin, lieve dienstboden ! bestaat de getrouwheid, die gij aan uwe overheid verschuldigd zijt; gij moet niet enkel voor haar eigendom, maar ook voor haar persoon en hare kinderen zorg dragen en op hun welzijn naar vermogen bedacht wezen. Volbrengt nu dezen gewichtigen plicht met een behoorlijken ijver, zooals het aan goede dienstboden betaamt. Verricht uwe bezigheden en in \'t algemeen eiken arbeid, die u wordt opgedragen, zoo goed gij kunt, en houdt u steeds aan de gedachten, dat gij niet de menschen, maar God dient, die u over uw gedrag tot een strenge rekenschap zal oproepen. Geeft acht op alles, wat onder uwe handen komt en bewaart het zorgvuldig, opdat door uw schuld niets verloren ga en daaruit voor uwe overheid nadeel voorkomt. Eigent u geen penning toe, die gij met geen goed geweten kunt bezitten ; want onrechtvaardig goed gedijt niet; eerlijkheid
JEGENS HUN OVERHEDEN.
echter duurt het langst. Weet te zwijgen, en openbaart de geheimen des huizes alsmede de gebreken der overheid niet, indien geene gewichtige beweegredenen u daartoe noodzaken ; neemt aan alle blijde en treurige voorvallen des huizes een welmeenend aandeel, en draagt er het uwe toe bij, dat de overheid, haar kinderen en alle huisgenooten God dienen en hun eeuwig heil bereiken. Weest tevreden met uw stand, verdraagt er de bezwaren van met geduld en zegt dikwijls : »God wil het, «n wil het ten mijnen beste, dat ik dienstbaar ben ; zijn wil geschiede !quot; Jesus, die gezegd heeft; (Matth. 20, 28.) »Fi-lius hominis non venit minifstrare. de Zoon des menschen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen,quot; zij u tot toon- en voorbeeld, opdat gij in zijne voetstappen tredet, en eenmaal als goede dienstboden van Hem het woord van troost verneemt: (Matth. 25, 21.) »Eutje serve hone, et fidelis, welaan, goede en getrouwe dienstknecht ! quia super pauca fuisii lidelis, omdat gij over weinig zijt getrouw geweest, super mul la ie constiiuam, zal Ik u over veel stellen, intra in gaudium Domini tui, treed binnen in de vreugde uws Heeren !quot;
Ovsr de plichten jegens de geestelijke en wereldlijke overheid.
De zware storm op zee, die eens, zooals wij in het Evangelie lezen, het scheepje der Apostelen met golven overdekte en dreigde te vernietigen, herinnert ons levendig aan de stormen, die zich in onze dagen tegen Kerk en Staat verheffen en beide zoeken ten gronde te richten. Goddelooze en tot alle wandaad bereide lieden houden nog
221
222 OVER DE PLICHTEN JEGENS DE GEESTELIJKE
steeds de vanen van opstand tegen onzen H. Vader, den Paus, hoog opgeheven, reeds hebben zij hem zijn tijdelijke bezittingen, die meer dan duizend jaren aan den H. Stoel behoorden, ontroofd en zich zelf toegeeigend. Is deze roof reeds op zich zelf doemens waardig, daar deze alle goddelijke en menschelijke rechten met voeten vertreedt, en meineed en andere niet minder zware misdaden in zich sluit, zoo verdient die nog meer onzen afschuw wegens het inzicht, dat er aan ten gronde ligt. Deze oproerlingen zien namelijk niet zoo zeer op de vernietiging van de wereldlijke, als wel op de geestelijke macht des Pausen, en werken voortdurend aan den ondergang der Katholieke Kerk. Zij denken: hebben -wij eenmaal den Paus van zijne wereldlijke bezittingen beroofd, dan zal hij nu ook zijn onafhankelijkheid wel verliezen en in dienstbaarheid raken van een aardschen machthebber; hij zal zijn gezag en invloed over de geloovigen van lieverlede verliezen, en het zal er wel toekomen, dat het Pausdom en daarmede de Katholieke Kerk van de aarde verdwijnt. Wij behoeven ons alzoo niet te verwonderen, dat de dwaal-geloovigen en alle vijanden van onze Katholieke Kerk over dit misdadig drijven der oproerlingen jubelen, en meenen, dat de dag spoedig zal aanbreken, waarop het zal heeten; » Het Pausdom heeft opgehouden te bestaan, de Katholieke Kerk is ondergegaan !quot; Intusschen heeft het nog niet den minsten schijn daarvan; de rots van Petrus staat nog zoo vast als ooit.
Maar niet enkel tegen den Paus, maar ook tegen de wereldlijke overheden, koningen en vorsten heeft de opstand stout het hoofd opgeheven. Wij hebben menig vorst zien verjagen, en men zoekt schier overal de maatschappelijke orde te verbreken. Geweldig is de aanloop, dien men neemt, om alle troonen der vorsten omver te stooten en de teugels der heerschappij zich toe te eigenen. Bij het aanschouwen van deze gevaren, die ons van buiten en
EN WERKLPLUKE OVERHEID.
van binnen dreigen, hebben wij redenen met de Apostelen tot Jesus te roepen: (Matth. 8, 25.) » Domine, salva nos, jterinms, Heer, behoed ons, -wij vergaan!quot; Daarbij mogen wij het echter niet laten; wij moeten ook, zooveel in ons is, de vijanden van onze Kerk en van ons vaderland naar krachten tegenwerken en ons in het bijzonder vast aansluiten aan onze geestelijke en wereldlijke overheden, opdat deze sterk mogen zijn, den geest van opstand te verdrijven en de wettelijke orde naar behooren te handhaven. Tot dat einde spreek ik thans over de plichten jegens de geestelijke en wereldlijke overheid.
I. Welke plichten hebben wij jegens onze geestelijke overheid?
Aan de geestelijke overheid zijn wij eerbied, liefde en gehoorzaamheid verschuldigd.
1) Tot de geestelijke overheid reken ik hier allen, die het H. Sacrament des Priesterschaps hebben ontvangen, wat plaats zij ook in de Kerk mogen innemen. De hoogste waardigheid bekleedt onze H. Vader, de Paus; want hij is het Opperhoofd der algeheele Kerk, en alle geloovigen, zoowel geestelijken als leeken, zijn aan hen in zake van den godsdienst onderworpen. Na den Paus komen de Bisschoppen, die de opvolgers der Apostelen zijn, en de geloovigen van hun bisdom of diocees moeten leiden. De medehelpers der Bisschoppen zijn vervolgens de Priesters die het zielzorgersambt in de aan hun door den Bisschop toevertrouwde gemeenten of parochiën waarnemen. Aan al deze geestelijke overheden komt eerbied toe, en wel reeds deswege, daar zij in den strengsten zin des woords gezanten Gods zijn, volgens de uitspraak van Christus : (Joes. 20, 21.) Sicut mi sit me Pater, gelijk de Vader Mij gezonden heeft, et ego mitto vos, zend Ik ook u.quot; Het zijn de menschen niet, die hun het Priesterdom en
223
224 OVER DE PLICHTEN JEGENS DE GEESTELIJKE
de leiding der zielen hebben opgedragen, maar God zelf, zooals de Apostel (Hand. 20, 28.) dit met klare woorden uitspreekt, doordien bij zegt: »Attendite vobis, hebt acht op u zeiven, ei universo gregi, en op de geheele kudde, in quo vos Spiritus sanctus posuit episcopos, over welke de H. Geest u tot Bisschoppen gesteld heeft, reg ere ec-clesiam Dei, om de Kerk Gods te regeeren.quot; »Wie,quot; vraagt de H. Ambrosius, «deelt de bisschoppelijke (alsook de priesterlijke) macht mede. God of een mensch ? Zonder twijfel zult gij antwoorden : God. De mensch legt de hand op. God echter geeft de genade; de Priester legt smeekend de rechterhand op, en God zegent met zijn almachtige bevoegdheid; de Bisschop begint de H. Mis, en God verleent de waardigheid.quot;
Indien nu reeds aan de gezanten van een aardschen vorst eerbied toekomt, hoe te meer eerbiedwaardiger moeten dan de Priesters voor ons zijn, daar zij zijn gezanten van God, van den Heer der heerscharen, van den Koning des hemels en der aarde ? Maar nog meer; de Priesters zijn niet enkel gezanten maar ook plaaisbekleeders Gods ; zij bedienen hun heilig ambt niet in hunnen naam maar in den naam van Christus. Dragen zij het H. Misoffer op, dienen zij de H. Sacramenten toe, verkondigen zij het woord Gods, maken zij verschillende verordeningen tot heil der geloovigen, dan doen zij dit alles op last van Jesus ; ja, Jesus is het eigenlijk zelf, die in hen en door hen werkt en die zich van hen slechts als werktuigen bedient, om op de menschen de vruchten der verlossing toe te passen. Daarom schrijft Paulus : (11. Cor. 5, 20.) »Pro Christo legatione fmjitnur, voor Christus zijn wij gezanten, tamquam Deo ewhortante per nos, als vermaande God door ons.\'\' Nu vraag ik verder: indien een wereldlijke overheid derhalve reeds alle eer verdient, omdat haar macht als overheid van God afkomstig is, verdienen dan de geestelijke overheden geen ongelijk groo-
EN WERELDLIJKE OVERHEID.
tere eer, daar zij in al haar verrichtingen en in de uitoefening van haar heilig ambt den persoon van Christus zelf vertegenwoordigen ? En hoe eerbiedwaardig moeten de geestelijke overheden ons voorkomen, als wij de macht, die de Heer haar heeft opgedragen, in aanmerking nemen ! » De Priesters,quot; zegt de H. Ghrysostomus,»hebben een macht ontvangen, die God noch aan Engelen noch aan menschen verleend heeft. Want tot dezen is niet gezegd: al wat gij op aarde zult gebonden hebben, zal ook in den hemel gebonden zijn; en al wat gij op aarde zult ontbonden hebben, zal ook ontbonden zijn in den hemel. Wel hebben ook de vorsten der aarde macht, om te binden, doch slechts de lichamen; maar de band der Priesters gaat de ziel aan, en reikt tot aan den hemel. Wat de Priesters hier beneden werken, dat alles keurt God hier boven goed, en de uitspraak zijner dienaren bevestigt de Heer.quot; Juist deze macht, die zich zoowel tot het wezenlijke als tot het zedelijke lichaam vau Christus uitstrekt en dus alle macht der Engelen en menschen overtreft, is voor denzelfden H. Vader een reden, waarom de Priesters veel meer, dan alle grooten der aarde moeten geëerd worden. » Het Priesterdom,\'quot; zegt hij,»is eerwaardiger, dan zelfs het koningdom. Spreek mij niet van purper, van diadeem, van gouden sieraden! Schaduw is dat alles en geringer dan lentebloemen. Wilt ge weten, hoezeer de Priester van den koning is onderscheiden, denk dan aan de maat van macht, die ieder is gegeven, en gij zult den Priester veel hooger, dan den koning zien tronen.quot;
Deze waardigheid, deze waarlijk wonderbare macht, waarmede God het Priesterdom heeft uitgerust, was het, waarom de geloovigen aller tijden aan de geestelijke overheden deu diepsten eerbied bewezen. De H. Antonius, in wiens gebed keizers en koningen zich aanbevalen, eerde
225
226 OVER DE PLICHTEN JEGENS DE GEESTELIJKE
de Priesters zoodanig, dat hij zicli, zoo dikwijls hij hun tegenkwam, op de knieën nederwierp, en niet eerder opstond, dan nadat hij hun zegen had ontvangen. De H. Franc. v. Assisie had een zoo hoogen dunk van het Priesterdom, dat hij het niet durfde wagen, zich tot Priester te laten wijden. Hij placht te zeggen, dat, als een Priester en een Engel hem tegelijk tegenkwamen, hij den Priester voor den Engel zou groeten, omdat gene groo-ter macht heeft dan deze. Het is dus meer dan billijk, dat ook gij Aand., de Priesters eert. Omdat zij gezanten en plaatsbekleeders Gods zijn en een macht bezitten, die alle macht der aarde te bovengaat, daarom zijt gij hun eerbied verschuldigd.
Doch hoeveel Priesters hebben redenen, de klachten des Apostels te hernieuwen: (I Cor. 4, 10—13.) •iNosstulti propter Christum, wij zijn dwazen om Christus wil, vos autem prudentes in Christo, maar gij verstandigen in Christus; nas infirmi, wij zwakken, vos autem fortes, maar gij sterken; vos nobiles, gij in aanzien, nos autem ijnohiles, maar wij zonder eere. üsque in liane horam et esurimus, tot op deze ure lijden wij én honger, et sitimus, én dorst, et nudi sumus, én naaktheid, et cola-plns caedimur, én worden met vuisten geslagen, et instates sumus, en zijn zonder stede, e( laboramus, en zwoegen, op er antes manibus nostns, werkende met eigene handen : maledicimur, wij worden gescholden, et benedi-cimus, en zegenen; persecutionem palimvr, worden vervolgd, et sustinemus, en verdragen; hlasphemamur, worden gelasterd, et obsecramus, en bidden : tamquam pur-yamenta Jmjus mundi faeti sumus, als uitvaagsel van deze wereld zijn wij geworden, omnium peripamp;ema usque ad-huc, van allen een voetveeg tot nu toe.quot; Zoovele Christenen versmaden de gezalfden des Heeren, keuren al hun schreden af, duiden hun alles, wat zij doen, ten kwade en leggen hun verkeerdheden ten laste, waaraan hu n
EN WERELDLIJKE OVEItllEID.
227
hart niet eens heeft gedacht. Zelfs velen ontzien zich niet, hen openlijk te bespotten en door daden te toonen, dat zij het laatste overblijfsel van achting jegens hen hebben verloren. Weet wel, Aand., wat Christenen doen, die zich zulk een laag gedrag jegens de Priesters veroorloven. Zij onteeren en versmaden God zelf. Zoo verzekert de Heer ons met duidelijke woorden : (Luc. 10, 1(5.) » Qui vos audit, me audit, wie u hoort, hoort Mij; et qui vos spernit, me spernit, en wie u vermaadt, versmaadt Mij, qui autem me spernit, maar wie Mij versmaadt, spernit eum qui misit me, versmaadt Hem, die Mij gezonden heeft.quot; Is nu de versmading eens Priesters een versmading van Christus en van zijn hemelschen Vader, dan kunt ge zelf oordeelen, hoe groot zulk een vergrijp is en welk een zware straf het tot zich trekt. Maria, de zuster van Mozes, morde eens over haren broeder en zocht hem bij het volk verachtelijk te maken. Wat gebeurde ? Zij werd oogenblikkelijk met een zware melaatschheid geslagen, zoodat zij, indien Mozes niet voor haar had gebeden, daaraan zou zijn gestorven. Op zijn voorbede schonk de Heer haar wel is waar de gezondheid weder, evenwel moest zij wegens haar misstap zeven dagen buiten het leger boete doen. Neemt u derhalve in acht, Aand., de Priesters te versmaden; God trekt hen zich aan, en laat niemand, die hen onteert en lastert, ongestraft gaan. De Heer spreekt reeds tot de Priesters van het Oude Verbond : (Zach. 2, 8. 9.) » tyai tetujcnt vos, die u aanroert, tancjit pupillam oculi mei, roert mijn oogappel aan; quia ecce ego levo manum meam super eos, want zie, Ik hef mijn hand tegen hen op, et erunt praedae his qui serviebant sihi, en zij zullen ten roof worden voor hen, die hun weleer dienstbaar waren.quot; Al is het ook, dat de Priesters gebreken en zelfs groote gebreken aan zich dragen, toch geeft dit u geen recht, hen te ver-
228 OVER DB PLICHTEN JEGENS DE GEESTELIJKE
versmaden; zij bezitten steeds de priesterlijke waardigheid, die in den slechtsten Priester gelijk in den goeden moet geëerd worden. Jesus zelf gaat u met zijn voorbeeld voor. Hij kende de roekelooze aanslagen van zijnen verrader Judas, doch openbaarde evenwel zijn misdaad niet, maar toonde zich verschoonend en liefderijk jegens hem, om, zooals de H. Ambrosius opmerkt, in den misdadiger het priesterlijk karakter te eeren. De tot het Christendom bekeerde keizer Constantijn placht te zeggen : »Indien ik een Priester een tout zag begaan, zoude ik, wel verre van ze bekend te maken, den dwalende veeleer met mijn keizerlijken mantel bedekken, opdat de menschen tot nadeel van den godsdienst daaraan geen ergernis zouden nemen.quot; Desgelijks waren steeds alle rechtschapene Christenen gezind; zij eerden de Priesters ; want zij zagen in hen niet de menschen met hun gebreken, maar de gezanten en de plaatsbekleeders van God tot het heil der menschen. Zoo moet ook gij de Priesters eeren en hen altijd met achting bejegenen ; dit is de eerste plicht, dien gij jegens hen hebt te vervullen.
2) Ge moet echter uw geestelijke overheid ook liefhebben en deze liefde daardoor aan den dag leggen, dat gij in vrede met haar leeft, voor haar bidt, en haar datgene, wat haar toekomt, bereidwillig verstrekt.
Dit is een onbetwistbare waarheid; zulke groote weldaden, als uwe geestelijke overheden u bewijzen, bewijst niemand ter wereld aan u. Aan uwe ouders dankt gij het lichamelijke leven. Het geestelijke leven echter hebt gij aan uwen zielenherder te danken, doordien hij u in het H. Sacrament des Doopsels de genade en daarmede het kindschap Gods en het erfrecht des hemels mededeelde. De Priesters zijn het, die u in de wetenschap des heils onderwijzen ; zij verkondigen en verklaren u in den Catechismus en in de godsdienstoefeningen de christelijke geloofs-en zedenleer, onderrichten u in uwe beroe psplichten en bieden
EN -WERELDLIJKE OVERHEID.
229
alles aan, om u tot uwe eeuwige bestemming te brengen. De Priesters zijn het, die u het Sacrament der Biecht toedienen, waarin zij uw zondenschuld wegnemen, u met God verzoenen, en u den hemel weder openen. De Priesters zijn het, die dagelijks het H. Misoffer opdragen, waardoor de oneindige verdiensten des kruisoffers van Christus u toevloeien, en die u in de Communie Jesus, den Gever van alle genaden, mededeelen. De Priesters zijn het, die bij dag en nacht uw zieken, zij mogen rijk of arm en met wat ook voor ziekte behept zijn, te hulpe snellen om hen met de H. Sacramenten der stervenden te voorzien, om ze te troosten en te sterken, opdat zij een goeden strijd strijden en in vrede van deze wereld mogen scheiden. De Priesters zijn het dis naar de vermaning des Heeren : (Jer. 1, 10.) »Eece constitui te hodie super genten zie. Ik stel u heden over de volken, et super regna, en koninkrijken, ut evellas, om uit te roeien, et destruas, en af te breken, et disper das, en te verdelgen, ei dissipes en te verwoesten, et aedifices, en op te bouwen, etplantes, en te planten;quot; het zijn de Priesters zeg ik, die er steeds op uit zijn, zonde en misdaad onder u uit te roeien en deugd en godsvrucht te bevorderen, opdat gij tijdelijk en eeuwig gelukkig wordt. De Priesters zijn het eindelijk, die steeds alleen uw beste willen, die u troosten en opbeuren in de menigvuldige rampspoeden des levens, die lief en leed met u deelen, zoodat zij met den Apostel kunnen zeggen : (li. Cor. 11, 29.) Quis infirmatur, wie wordt zwak, et ego non infirmor, en ik word niet zwak ? quis seandalieatur, wie wordt geërgerd, et ego non uror, en ik brand niet?quot; Zegt nu zelf, Aand., kent gij iemand op de wereld van wien gij zooveel goeds ontvangt als van de Priesters ? Zijn dan de Priesters uw grootste weldoeners, wat dringender plicht rust op u dan dat gij hen lief hebt ? Inderdaad er behoort een recht kwaad en ondankbaar hart toe, indien gij jegens degenen; die u
230 OVEE DE PLICHTEN JEGENS DE GEESTELIJKE
zooveel goed doen en u ter liefde vele aangenaamheden des levens zich ontzeggen, onverschillig zijt of zelfs hen zoudt kunnen haten en vervolgen. Ik vermaan u daarom met den Apostel : I. Thess. 5, 12. 13. v ü( noveritis cos, dat gij hen erkent, q/d laborant inter vos, die onder u arbeiden, et praesunt vobis in Domino, en uwe voorstanderen zijn in den Heere, et monent vos, en u vermanen; ut habeatis illos abmdantius in charitate ■propter opus illorum, dat gij meer en meer overvloedig-lijk hen acht in liefde om hun werk.quot;
Nu komt de vraag : hoe zult ge uw liefde jegens de Priesters aan den dag leggen ? Voor alles : (I Thess, 5. 13.) »Pacem hiabete cum eis, dat gij vrede met hen houdt.quot; Er zijn in deze dagen niet weinige Christenen, die vijanden der Priesters zijn. Zij geven hun haat jegens de geestelijken bij elke gelegenheid te kennen ; zij smaden en lasteren ze, en stond het in hun macht, zij zouden met hen niet veel beter dan de Joden met Jesus, dien zij kruisigden, te werk gaan. Letten wij op den wandel van de vijanden der Priesters, dan zien wij schier altijd dat zij ongodsdienstige menschen zijn, die weinig of hoegenaamd geen geloof hebben, hun zondige lusten bot vieren en naar de verderfelijke grondstellingen der wereld leven. Dat menschen van zulk een stempel de Priesters haten, moet ons intusschen niet verwonderen ; de Priesters toch moeten als voorvechters van den godsdienst hen bestrijden en hunne onzedelijke grondstellingen doemen. Wie daarentegen godsdienst en godsvrucht in zijn hart koestert, is zeker den Priesters niet vijandig ; hij heeft ze oprecht lief als de grootste weldoeners der menschen en leeft met hen in vrede. Volgt alzoo, Aand., niet het voorbeeld van slechte maar van goede Christenen en houdt vrede met de Priesters, doordien gij wel ter harte neemt, dat alle vijandschap tegen hen ten laatste vijandschap tegen God is, die hen heeft gezonden, en in Wiens naam zij arbeiden.
BN WERELDLIJKE OVEItHEID.
Bidt ook voor hen; want daartoe verplicht de liefde u weder. Er gaat geen dag voorbij, waarop de Priesters uwer in het gebed niet gedenken. Zij bevelen u dagelijks in het H. Misoffer en in de priesterlijke getijden aan de genade Gods en in de voorbede van Maria en de Heiligen aan; zij offeren alle Zondagen en op vele Feestdagen de parochiale Mis voor u op, en doen daarbij voor n openlijke gebeden ; zij zijn in hun afzonderlijke gebeden uwer gedachtig en smeeken schier onophoudelijk tot den Heer voor uw tijdelijk en eeuwig welzijn. Indien nu de Priesters zoo dikwijls voor u bidden, is het dan niet billijk, dat gij ook voor hen bidt en zoodoende de vermaning des Apostels nakomt; (II Thess. 3, I.)»tratres orate pro nobis, broeders bidt voor ons, ut sermo Dei currat, opdat Gods woord loope, et cldrificetur, en verheerlijkt worde.quot; Dit deden de eerste Christenen. Als Petrus in de gevangenis zat, baden zij zonder ophouden voor hem totdat God hem door een Engel bevrijdde. Bidt dan, Aand., voor uw zielenherders, voor den Paus, de Bisschoppen en Priesters, opdat God hen tegen hun vijanden bescherme, hun werken zegene en hun de weldaden, die zij u bewijzen, namaals vergelde.
Geeft hun eindelijk, wat gij hun verschuldigd zjt, altijd, nauwkeurig en met een goeden roil. Christus zegt tot zijn leerlingen: (Luc. 10, 5—7.) »In quamcumque domum intraveritis, in welk huis gij ook ingaat, . .. manete, blijft daar, edentes et bibenfes quae apud ill os sunt, etende en drinkende van hetgeen zij hebben; dig-nus est enim operarius mercede sua, want de arbeider is zijn loon waardig.quot; Insgelijks schrijft de Apostel: (I Cor. 9,13. 14.) »Nescitis quoniam qui in sacrario operantur, weet gij niet, dat die in het heiligdom werken, quae de sacrario sunt, edunt, van hetgeen in het heiligdom is, eten; et qui altari, deserviunt, en die het altaar bedienen, cum altari participant, aan het altaar medeaandeel heb-
231
232 OVEH DE PLICHTEN JEGENS DB GEESTELIJKE
ben ? Ita et Dominm ordinavit iis qui evangelium annun-tiant, zoo heeft ook de Heers hun, die het Evangelie verkondigen, verordend, de evangelio vivere, van het Evangelie leven.quot; Het is derhalve, Aand., volstrekt niet enkel een goede wil van n, of een menschelijke verordening, dat gij aan uw zielzorgers het noodige levensonderhoud verschaft; het is integendeel een voorschrift, dat God zelf u heeft gegeven. Evenals gij onrecht doet, indien gij aan uw arbeiders het verdiende loon beknibbelt of zelfs onttrekt, zoo beleedigt gij ook God, als gij aan uw zielzorgers datgene, wat gij hun volgens recht en gewoonte schuldig zijt, onthoudt. Goede en nauwgezette Christenen maken zich aan zulk een onrechtvaardigheid nimmer schuldig; zij geven datgene, wat zij schuldig zijn, bereidwillig, te meer daar zij weten, dat de Priesters, wat hun overblijft, gewoonlijk tot goede doeleinden besteden.
3) Eindelijk, aan de geestelijke overheden zijt gij (je-hoorzaamieid verschuldigd, die zich tot alles uitstrekt, wat uw zielenheil betreft.
Tot het verkrijgen van het eeuwig heil wordt voor alles gevorderd, dat gij alles gelooft, wat God geopenbaard heeft, en door zijn H. Kerk te gelooven voorstelt. Zoudt ge ook wat voor een geopenbaarde waarheid niet gelooven, dan waart ge geen Katholiek Christen meer, en niets konde u van uwen eeuwigen ondergang redden. De Heer zelf betuigt: (Mare. 16, 16.) » Qui non crediderit, wie niet zal gelooven, condemnaiiiur, zal verdoemd worden.quot; Wie nu verkondigt u de waarheden des heiligen geloofs? Ge weet het, uwe Priesters en zielzorgers. Aan hen is het opgedragen aan de geloovigen in den Catechismus en in de preeken enz. godsdienstig onderricht te geven. Wat zij leeren en prediken, is niet hun woord, niet hunne leer; het is Gods woord, de leer der Katholieke Kerk. Hieruit volgt van zelf, dat gij u aan hare leer onderwerpen, en alles, wat zij als verkondigers van het goddelijke woord u voor-
EN WERELDLIJKE OVERHEID.
233
dragen, met een geloovig hart moet aannemen. Ge behoeft niet te vreezen, dat ge door hen in dwaling zult worden gebracht; want zij staan onder toezicht en leiding van hunnen Bisschop en van de geheele Kerk en worden in alles, wat zij leeren, streng bewaakt. Zou. een hunner iets leeren, wat ook maar in het minst van de katholieke geloofs- en zedenleer zou afwijken, hij werd aanstonds ter verantwoording opgeroepen en tot een openlijke herroeping genoodzaakt. Kwam hij dezen eisch niet na, dan zou de straf van suspensie (schorsing) en excommunicatie (uitsluiten buiten de Kerk) hem treffen. Indien derhalve aan de Priesters voor hun persoon de gave van onfeilbaarheid ook al niet toekomt, deze bezit alleen het kerkelijk leerambt, namelijk de Paus in vereeniging met de Bisschoppen of van zijn H. Stoel [ex Calledra), toch verdienen zij desniettemin het volle geloof, omdat zij als medehelpers van den Paus en de Bisschoppen in hun voordrachten de katholieke leer verkondigen. Wie zich aan hen niet onderwerpt, bezondigt zich tegen het kerkelijk leerambt en hem gelden de woorden van Christus : (Matth. 18, 17.) »Si Ecclesiam non audierit, wie de Kerk niet hoort, sit tibi sicut et/tnicus et publicantis, zij u als de Heiden en de tollenaar.quot; Mogen degenen dit ter harte nemen, die zich over de leeringen des Priesters heen-zetten en zeggen: «Wat de geestelijke leert, geloof ik niet; ik volg mijn overtuiging en geloof, wat ik wil.quot; Zoodanige vermetele Christenen bezondigen zich niet enkel tegen den Priester, maar ook tegen de Kerk en maken zich, indien zij hardnekkig in hun ongeloof volharden, aan ketterij schuldig. Goede Christenen nemen de leer huns zielzorgers geloovig aau; want zij weten, dat hij niet zijn meeningen, maar de leer der Kerk, die een zuil en grondslag der waarheid is, voordraagt. Zoo, om slechts een voorbeeld aan te halen, nl. keizer Constantijn de Groote. Vele Arianen gaven hem een geschrift over, waarin hun
234 OVER DB PLICHTEN JEGENS DE GEESTELIJKE
dwaalleer stond verdedigd, met de bede, hij mocht deze leer den volke als geloofsregel voorschrijven. Maar de keizer antwoordde hun op een ernstigen toon: »Gij bedriegt u zeer, als ge meent, dat ik in zake des geloofs een beslissing zal nemen. Ik ben een mensch zonder rang en toezicht in de orde der goddelijke dingen ea zal mij nimmer aanmatigen, over datgene te beslissen, wat alleen God en zijn plaatsbekleeders op aarde toekomt; ik zelf onderwerp mij aan hun oordeel, hun uitspraken en aan hunne beslissingen met een kinderlijke gehoorzaamheid; datzelfde is ook uw plicht.quot; Met deze woorden nam hij hun verdedigingsschrift over en verbrandde het voor hun oogen, terwijl hij hen met ernstige en treffende woorden tot de gehoorzaamheid jegens de Kerk aanmaande. Zoo, Aand., moet ook gij u gedragen; gij moet u aan de leer der Kerk, die de Priesters u verkondigen met hart en ziel onderwerpen en menschen, die zich vermeten, met deze leer te spotten en ze te lasteren, met afschuw van u afwijzen. Deze gehoorzaamheid zijt gij aan uw geestelijke leidsmannen verschuldigd.
Gij moet hun echter ook in datgene, wat uw zedelijk gedrag aanbelangt, gehoor geven. De zielzorgers hebben den plicht kwaad en zonde in hun gemeenten uit te roeien, en deugd en godsvrucht in bloei te brengen. Aan ieder van hen geldt de vermaning des Apostels aan zijn leerling Timotheus : (II 4, 1. 2.) » \'1 esiificor coram Deo, ik betuig voor God, et Jem Christo, qui judicaturus est vivos et moriuos, en Jesus Christus, die oordeelen zal levenden en dooden, per adoentum ipsius, et rej/num ejus, bij zijn verschijning en zijn rijk : praedica verbum, predik het woord, insta opportune, importune, dring aan, tijdig, ontijdig; argue, overtuig, obsecra, vermaan, increpa in omni patientia et doe trina, bestraf in alle lankmoedigheid en leering.quot; Zouden de Priesters in de zielzorg nalatig zijn, dan maakten zij zich aan vele vreemde zouden
EN WERELDLIJKE OVERHEID.
schuldig en hen trof het strengste oordeel volgens de woorden des Heeren : (Ezech. 3, 18.) »Si dicente me ad impium : morieris, wanneer Ik van den goddelooze zeg: gij zult den dood sterven, non annuniiaveris ei, en gij (Priester) waarschuwt hem niet, neque locutus fueris ut avertatur a via sua impia, en gij zegt niets, opdat hij zich bekeere van zijnen hoozen weg, et vivat, en leve; ipse impius in iniquitate sua morietur, die goddelooze zal in zijne ongerechtigheid sterven, sanquinem auiem ejus de manu tua requiram, maar zijn bloed zal Ik van uwe hand eischen.quot; Hebben echter de zielzorgers den plicht, u van het kwade terug te houden en tot een braven wandel te brengen, dan zijt gij gewis ook verplicht, dat gij naar hun vermaningen luistert, en u op den weg des heils laat leiden. Dezen plicht prent de Apostel u in met de woorden ; (Hebr. 13, 17.)» Obedite praepositis vestris, gehoorzaamt aan uw voorgangeren (aan de Bisschoppen en Priesters), et subjacete eis, en zijt hun onderdanig. Ipsi enim, perviqilant, want zij waken, quasi rationem pro animahus vestris reddituri, als zullende rekenschap geven voor uwe zielen, ut cum gaudio hoe fa-eiant, opdat zij met blijdschap dit doen, en
niet zuchtende; hoe enim non expedit vobis, want dit is u onoorbaar.quot; Wie de heilzame vermaningen zijns zielzorgers niet volgt of ze zelfs met verachting van zich afwijst en hun weerstand biedt, dien zullen Gods straf-gerichten, zoo ook al niet in dit leven, toch zeker in de eeuwigheid zeer zwaar treffen. Er leeft ergens een moeder, die weduwe was en vier kinderen had. Zij was een slechte moeder; niet tevreden, zelve een zeer onchristelijk leven te leiden, wekte zij ook hare beide volwassene dochters tot alle lichtzinnigheid op. Zij moesten de danshuizen en de vroolijke gezelschappen bezoeken, opdat zij, zooals zij zeide, gelegenheid zouden vinden, haar geluk te. maken. Een geestelijke ging eens tot die ontaarde
235
236 OVER DB PLICHTEN JEGENS DE GEESTELIJKE
moeder en vermaande haar met een liefdevollen ernst tot een betere kindertucht. Maar in plaats van aan zijn woorden gehoor te geven, overlaadde zij hem met een vloed van smaadwoorden en dreigde hem, wanneer hij mocht wederkomen, uit het huis te zullen werpen, üe Priester hoorde gelaten de razende aan en bij het heengaan, sprak hij nog dit ernstige woord: »Ik heb het mijne gedaan, God zal het zijne doen.quot; Maar wat geschiedt? Na weinige dagen overvalt deze moeder, die tot nu toe heel goed en gezond was geweest, een verstijving van al hare ledematen, alle geneeskundige hulp is vergeefs, zenuwen en leden drogen meer en meer uit en het geheele lichaam werd verlamd. Eu het is reeds het zestiende jaar, dat zij zich in dezen hulpeloozen toestand bevind, en zij heeft nauwelijks hoop meer dat zij beter zal worden. Dergelijke voorbeelden zou ik er nog meer kunnen aanhalen, doch dit alleen zal u genoegzaam wezen, om te bewijzen, dat het degenen niet goed gaat, die den Priester trotsee-ren en zijn vermaningen verachten.
Ik leg u daarom allernadrukkelijkst op het hart: gedraagt u jegens uwe geestelijke overheden steeds zoo, als uw christelijke plicht het vordert. Eert haar; het heilig ambt, dat zij waarnemen, maakt haar eerbiedwaardig, al zouden zij als menschen ook geen bijzonderen eerbied verdienen. Bemint ze; want zij zijn uw grootste weldoeners, daar zij voor uw zielen zorgen en u uwe eeuwige bestemming te gemoet voeren. Leeft steeds met haar in vrede ; want de liefde kent geen haat en vlucht alle oneenigheid; bidt voor haar en geeft bereidwillig, wat zij met recht van u kunnen vorderen. Gehoorzaamt aan haar in alles, wat op uw zielenheil betrekking heeft, opdat haar moeilijk werk met een goed gevolg mag bekroond worden. Het zal u een zoete troost op uw sterf bed wezen, wanneer gij getroost kunt zeggen : ik, heb steeds geëerbiedigd, bemind en aan haar leeriu-
EN WERELDLIJKE OVERHEID.
gen en vermaningen een gewillig gehoor gegeven.
II. Welke plichten hebben wij jegens onze werèldlijhe overheid?
Jegens de wereldlijke overheid hebt gij, Aand., dezelfde verplichtingen, als jegens de geestelijke overheid, gij moet haar eer en, liefhebben en aan haar gehoorzamen.
1) üe wereldlijke overheden zijn eveneens de plaats-bekleeders van God op aarde ; God bedient zich van haar als werktuigen, om de orde onder de menschen te handhaven en hun aardsch welzijn te bevorderen. Hij zelf spreekt: (Spreuk. 8, 15. J 6.) »Per me reges regnant, door Mij regeeren de koningen, et legum conditores just a deeernunt, en verordenen de wetgevers wat recht is, per me principes imverant, door Mij heerschen de vorsten, et potentes deeernunt jushtiam, en regelen de machtigen de gerechtigheid.quot; Ook de Apostel duidt de overheid aan als Gods dienares ten beste der menschen. (Rom. 13,4.) Is nu de overheid door God zelf aangesteld, is zij zijn plaatsbekleedster en dienares op aarde, wat volgt hieruit anders dan dat wij haar moeten eeren ? Daarom ook zegt de H. Bisschop Polycarpus: »Wij zijn zoo onderwezen geworden, dat wij aan de overheden en machten, die God heeft verordend, de eer die haar toekomt, geven.quot;
237
Omdat wij aan de overheid eerbied zijn verschuldigd, daarom blijkt het van zelf, dat wij met achting over haar moeten spreken. Er zijn somtijds Christenen, die de kwade gewoonte hebben de overheid te beschimpen en te hekelen; zij bedillen alles wat door hen wordt gedaan en niets is hun goed en recht. Zulk een beschimpen en hekelen is echer steeds onrecht. Gelooft zeker, Aand., indien gij met het ambt van overheid waart belast, het met land en menschen niet beter zou staan dan thans bij de overheid, die werkelijk bestaat. Er is een oud, maar waar
t 1
238 OVER DE PLICHTEN JEGENS DE GEESTELIJKE
spreekwoord: »Niemand kan het een ieder naar \'t zin doen.quot; Al hebben de overheden ook den besten wil en al zoeken zij door haar wetten en verordeningen het welzij n der onderdanen op alle wijze te bevorderen, toch zijn er steeds eenigen, die ontevreden zijn en in alles wat verordend wordt slechts kwaad zien ; zoo is eenmaal de loop der wereld. Ge moet wel bedenken, dat er veel misverstand bestaat, wat de overheid ook met den besten wil niet kan voorkomen. Het zijn tegenwoordig benarde tijden ; menig onderdaan heeft weinig verdiensten, en kan nauwelijks zooveel winnen, als tot bestrijding der noodige uitgaven wordt gevorderd; daarom is hij in een kwaden luim en smaalt over de overheid. Maar zegt zelf: wat kan de overheid daar aan doen, dat de tijdsomstandigheden ongunstig zijn en de nood steeds meer en meer toeneemt ? Ligt het dan in hunne macht betere tijden aan te brengen ? Voorzeker niet; dat hangt af van God. Of kan de overheid de belastingen verminderen ? Ook dat niet; want zij heeft geld van noode, om de noodzakelijke uitgaven te kunnen bestrijden. Waartoe dan al dat hekelen en schimpen, daar zij toch het bestaande kwaad niet kan wegnemen ? Maar gesteld eens, de overheid doet werkelijk verkeerde dingen ; geeft dit ons dan eenig recht, haar onze achting te ontzeggen en ze te lasteren ? Wie is de mensch, die met den besten wil soms geen verkeerde dingen doet ?
O O
Gebeurt het, dat een goed huish.er in zijn huishouding soms iets verordent, -wat geen goed doet, hoeveel te lichter kan dit de overheid in het bestier van het groote Staats-huishouden overkomen ! Eindelijk moet gij niet vergeten dat degenen, die aan het Staatsroer staan, gewoonlijk een scherpen blik bezitten, en dat hun verordeningen, indien zij ook al voor eenige personen en plaatsen niet bijzonder gewenscht schijnen, toch voor het algemeene welzijn noodzakelijk zijn. Maakt derhalve, Aand., met zoodanige Ontevredenen, die alles, wat van de overheid komt, bedillen en hekelen, nimmer gemeene zaak; spreekt steeds met
EN WERELDLIJKE OVERHEID.
eerbied over haar, en volgt zoodoende het voorschrift des Heeren : (Exod. 22, 28.) »Diis non detrahes, van de goden, d. i. van de de overheden, zult gij geen kwaad spreken, et principi populi tui non male dices, en den vorst van uw volk zult gij niet vloeken.quot;
De eerbied, dien gij aan de overheid verschuldigd zijt, vordert eindelijk, dat gij kaar fouten en zwakheden verontschuldigt, en met den mantel van liefde bedekt. De overheden zijn menschen, en hebben haar fouten, dikwijls zelfs graote fouten; maar deze omstandigheid verandert niets aan uwen plicht en geeft u volstrekt geen recht haar met smaadredenen te overladen en hare eer en goeden naam te rooven. Is een overheid vol gebreken ook al opzichtens zijn persoon niet eerbiedwaardig, dan is hij het toch wegens zijn ambt, dat hij bekleedt; men moet hem daarom, om het even of hij goed of slechts is, eerbied bewijzen. Naar dezen grondregel handelde reeds David. Als hij koning Saul, die hem op het onrechtvaardigst vervolgde en hem zelfs naar het leven stond, in een spelonk aantrof en hem geheel en al in zijn macht had, spraken zijn geleiders tot hem: (I Kon. 24, 5. 7.) »Zie, dit is de dag, waarop de Heer tot u zegt: zie, Ik geef u uwen grooten vijand in uwe hand, dat gij hem doet, gelijk goed is in uwe oogen.quot; Alsdan stond David op en sneed heimelijk een slip van Sauls mantel af en zeide tot zijn mannen: » De Heer zij mij genadig, dat ik zulk een daad niet plege aan mijnen heer, den gezalfde des Heeren, dat ik mijn hand aan hem slaan zoude, hij toch is de gezalfde des Heeren.quot; En hij spaarde den koning en veroorzaakte hem niet het minste leed. Naar dezen grondregel gingen ook de eerste Christenen te werk. Zij betoonden aan hun Heidensche overheid, ofschoon zij dikwijls met de schandelijkste zonden behept was en tegen de belijders van het christelijk geloof alllergruwe-lijkst losbrak, toch steeds een diepen eerbied. Bijzonder
239
240 OVER DE PLICHTEN JEffENS DE GEESTELIJKE
treffend is het woord, dat de H. Bisschop Anchatius ten dien opzichte heeft gesproken. Als hij voor den Hei-denschen rechter Martinianus was gebracht en deze hem toevoegde : «Gij moet onze vorsten eeren daar gij onder de bescherming der Romeinsche wet leeft,quot; — antwoordde Anchatius hem: » W ien ligt het heil des keizers meer ter harte en van wien wordt hij meer geëerd dan van den Christen T\' De Christenen zagen op de leer des Apostels die zegt: (I. Pet. 2, 18.) »Suóditi estote in omni timore dominis, weest met alle eerbiedigheid uwen heeren onderdanig, non tantum bonis et honestis, niet enkel den goeden en bescheidenen, sed etiam di/scolis, maar ook den hardenzij zagen op het woord en voorbeeld van hunnen Heer en Verlosser, die leerde, dat men ook de kwade overheden moest eeren, en die zelf haar eerde, doordien Hij, zooals Petrus schrijft, (I. Pet. 2, 23.) » Cum maledicerelur^ als Hij gescholden werd, non rna-malediceóat, niet weder schold ; cumpateredm\\ als Hij leed, non comminabahcr, niet dreigde, tradebat autem judicanti se injuste, maar zich aan hem overgaf\', die Hem onrechtvaardig veroordeelde.quot; Wilt gij dus getrouwe navolgers van Jesus en goede Christenen wezen, dan moet gij uwe overheid eerbiedigen ook dan, wanneer zij met gebreken en onvolmaaktheden behept zouden zijn.
2) Maar dit is niet genoeg; gij moet ze ook liefhebben. Indien de godsdienst u tot den strengsten plicht maakt, ieder mensch, zelfs uw vijand en beleediger te beminnen, hoe kunt gij dan twijfelen, of gij de overheid, aan wi\'3 gij zooveel goeds dankt en zonder wie de menschelijke maatschappij volstrekt niet kan bestaan, moet liefhebben? Het is dus maar de vraag, hoe gij uw liefde jegens de overheid aan den dag moet leggen. Dit moet bijzonder daardoor geschieden, dat gij voor haar bidt, haar de verschuldigde belastingen gewillig voldoet en haar in gevallen van nood met goed en bloed bijstaat.
EX WERELDLIJKE OVERHEID. 241
De overheid behoeft bijzonder den bijstand van boven, opdat zij goede wetten geve, nuttige inrichtingen stichte, recht en gerechtigheid handhave en het welzijn zoowel van ieder in het bijzonder als van het geheele land be-vordere. Wijl nu het gebed een hoofdmiddel is tot het verkrijgen van alle goed, daarom moet gij voor de overheid ijverig bidden, opdat God haar macht, wijsheid en een goeden wil tot de bevordering van het tijdelijk en eeuwig welzijn der onderdanen moge verleenen. Hiertoe roept de Apostel u op, als hij schrijft; (I Tim. 2, 12.) »Obsecro iaiiur primum omnium fieri obsecrationes, ik vermaan nu allereerst, dat er gedaan worden smeekingen, orationes, gebeden, posiulrdiones, voorbiddingen, gratiarum actiones, dankzeggingen, pro omnibus hominibus, voor alle menschen ; pro regibus, voor koningen, et omnibus qui in sublimitate sunt, en alle overheid hebbende, ut quie-tam et tranquillam vitam agamus, opdat wij een stil en rustig leven leiden, in omni pietate et eastitate, in alle godsvrucht en eerzaamheid.quot; De Christenen der eerste eeuwen kwamen deze vermaning zorgvuldig na, zooals wij zien uit de woorden van Tertullianus, die zegt: »Wij roepen den waarachtigen, eeuwigen en levenden God om de welvaart der keizers aan, en hopen vurig dat Hij hem voor alle anderen genadig zij. Wij bidden voor hem, dat hij moge hebben en lang hebben, een gelukkige regeering, een vertrouwde hofhouding, een dapper leger, een getrouwen raad, een vroom volk en een land in vrede; kortom, wat een mensch en keizer zich mag wenschen.quot; Indien nu de eerste Christenen voor hun Heidensche overheid, van wie zij toch veelvuldig verdrukt en vervolgd werden, dagelijks baden, en met een oprecht hart haar alle goederen des hemels toewensch-ten, hoeveel te meer moet gij dit bewijs van liefde aan een overheid geven, die bij al hare verordeningen slechts uw
242 OVRR DR PLICHTEN JEGENS DE GEESTELIJKE
beste op het oog- heeft? Voorzeker, ge waart geen goed Christen, indien gij u om het wel en wee der overheid niet bekommeren, of haar zelfs een vijandige gezindheid zoudt toedragen. Zouden ook enkele overheden zich verdrukkingen veroorloven, ja, al zou de geheele regeering in wat zaak ook een onreohtvaardigen weg inslaan, dan gaf dit u nog geen reden, haar te haten en vijandig te zijn, daar toch de godsdienst ons gebiedt, zelfs onze ergste vijanden lief te hebben en voor hen te bidden. Juist voor zoodanige overheden, die vol gebreken zijn, moet gij het ijverigst bidden, opdat God, die de harten der menschen als waterbeken leidt, haar op den weg van waarheid en gerechtigheid terug brenge en door haar land en volk zegene.
Als gij de overheid oprecht liefhebt, zult gij ook de veTSchildi/jde helastintjen gewillig voldoen. De overheid heeft voor het welzijn der onderdanen te zorgen. Hiertoe zijn wijze en verstandige mannen noo-dig; want waar deze ontbreken, gaat het volk ten onder; waar echter veel raad is, daar zal de welvaart des lands bloeien. (Spreuk. 11, 14.) Er zijn rechters noodig, die recht en gerechtigheid handhaven; hoogere en lagere beambten, die overal de orde bewaren; soldaten, die het land tegen inwendige en uitwendige vijanden beschermen. De overheid moet in éen woord alles doen, wat het beste van het land vordert. Om dit alles te kunnen uitvoeren, heeft zij geldmiddelen noodig, die blijkbaar door de onderdanen moeten worden opgebracht, wijl toch dat alles om hunnentwege wordt ondernomen en om hun welvaart te bevorderen. Wie daarom de belastingen met onwil en morren opbrengt, doet klaarblijkelijk onrecht, wijl toch de regeering zonder de noodige geldmiddelen de welvaart des lands niet kan bevorderen. Zoo overtuigt het verstand ons reeds van de verplichting gewillig en nauwkeurig op te brengen, wat rechtmatig
I5N WERELDLIJKE nVKRHEID. 243
wordt gevorderd. Deze plicht wordt ons echter ook door Gods woord ingeprent. De H. Apostel Paulus zegt uitdrukkelijk: (Rom. 13, 7.) » Meddile omnibus debita, geeft aan allen het verschuldigde: cui tributum tribuium, schatting, aan -wie schatting; qui vediyal, vectigal, tol, aan wie tol.quot; Datzelfde gebod gaf de goddelijke Zaligmaker aan de Joden, daar Hij tot hen sprak; (Matth. 22, 21.) d Reddite, quae sunt Caesar is, Caesari, geeft den keizer wat des keizers is,quot; d. i. betaalt datgene, wat de wereldlijke overheid volgens de bestaande wetten van u vordert. Hij zelf is ons hierin met zijn voorbeeld voorgegaan, doordien Hij, ofschoon als de Zoon Gods niet cijnsplichtig\' niettemin voor zich en Petrus te Capharnaum den cijns betaalde. (Matth. 17, 23.) »Indien dus,quot; laat de H. Am-brosius volgen, »de Zoon Gods den cijns betaalde, hoe kunt gij dan beweren, dat men dien niet behoeft te betalen ?quot; En hoe stiptelijk onderwierpen de eerste Christenen zich aan den cijnsplicht! Ofschoon zij niet als onderdanen behandeld maar alleronrechtvaardigst verdrukt en vervolgd werden, brachten zij toch gewillig alle belastingen op, die men hun oplegde; zij hadden de overtuiging, dat zij aan God niet gaven, wat Godes ia, wanneer zij niet gaven aan den keizer, wat des keizers is. Het zij alzoo verre van u, Aand., ooit de verschuldigde belastingen te weigeren, of met klagen en onwil te geven. Volbrengt die verplichtingen veeleer, ook indien zij u soms bezwaarlijk vallen, steeds gewillig en nauwkeurig; want zoo verlangt het de christelijke wet.
Nog zijt gij aan uw overheid verschuldigd, laar in nood en gevaar met goed en bloed bij te staan. Goede onderdanen hebben zich steeds stiptelijk van dezen plicht gekweten. Men bracht aan koning David, die met zijn getrouwen op de vlucht voor Absolon aan alles gebrek leed, »bedden, kleeden, aarden vaten, tarwe, gerst, meel,
244 OVER Dn PLICHTEN JESENS DE GEESTELIJKE
geroost koorn, boonen, linzen, gerooste erwten, honig, boter, schapen en vette kalveren.quot; (II Kon. 17, 28. 29.) Ethai sprak, als David hem zeide, dat hij hem in het ongeluk niet zoude volgen: (II Kon. 15, 21.) «Zoowaarachtig de Heer leeft, en mijn heer de koning leeft, indien niet ter plaatse, alwaar mijn heer de koning zijn zal, hetzij ten doode, hetzij ten leven, aldaar ook uw dienstknecht wezen zal.quot; En hij waagde in den strijd zijn leven voor den koning. Zoo edelmoedig, Aand.. moet ook gij handelen, indien de welvaart van het vaderland het vordert. Dreigen groote gevaren, wordt het door de vijanden in het nauw gebracht, door ramspoeden bezocht, dan moet gij tot elk offer gaarne de hand bieden. Bijzonder is het plicht, dat uw zonen de oproeping tot den militairen dienst in oorlogs- en vredestijden bereidwillig volgen en zij koning en vaderland tegen uit- en inwendige vijanden naar alle krachten verdedigen. Zouden zij in den strijd ook al hun leven er bij inschieten, toch mogen zij zich aan hun plicht niet onttrekken, omdat het algemeene welzijn voor het bijzondere gaat.
3) Uw laatste plicht jegens de overheid is de gehoorzaamheid. Deze strekt zich tot alles uit, wat niet openlijk m strijd is met den teil Gods en zonde is. En zelfs in ffeval, dat iets zondigs bevolen wordt, mag men niet in opstand komen, maar moet men slechts eenvoudig de (jehoorzaamheid weiqeren.
De H. Paulus schrijft: (Rom. 13, 1. 2.) » Omnis anima potestatibus sublimionius subdita sit, alle ziele zij aan de overheid-hebbende machten onderworpen; non est enim potestas nisi a Deo, want er is geene macht dan van God, quae autem sunt, a Deo ordinatae sunt, en de bestaande zijn door God verordend. Itaque qui resistit poles tati, daarom die der macht wederstaat, Dei ordinati-oni resistit, wederstaat Gods verordening ; qui autem resistant, en die wederstaan, ipsi sibi damnationem acquirunt,
EN WERELDLIJKE OVERHEID.
245
brengen over zich zelve het oordeel.quot; Volgens deze uitspraak des Apostels is ieder onderdaan strengelijk verplicht, dat hij zich aan zijn overheid onderwerpt en doet wat zij beveelt. Wie in rechtmatige zaken de gehoorzaamheid weiger!, zondigt. Gewis, voor ieder Christen, die nog aan het woord Gods gelooft en voor zijn heil bezorgd is, redenen te over om aan de overheid gehoorzaam te wezen. De plicht van gehoorzaamheid strekt zich zelfs tot zoodanige overheden uit, die haar macht niet rechtmatig maar door het bezigen van ongeoorloofde middelen, als door omkooping, list of geweld hebben bemachtigd ; want indien dezen ook aanvankelijk niet door God langs een rechtmatigen weg zijn aangesteld, bestaan zij toch ten gevolge zijner toelating en wij moeten haar, zoolang Hij ze duldt, gehoorzamen. Dit spreekt de Apostel duidelijk uit, doordien hij zegt, dat er geene macht is dan van God, en dat men zich aan elke macht, die bestaal, moet onderwerpen. Het komt er ook niet op aan of de overheid goed dan wel kwaad is, of zij de onderdanen met goedheid bejegent dan wel verdrukt; wij zijn haar in alle gevallen gehoorzaamheid verschuldigd. Wij mogen evenwel tegen onrechtvaardige verdrukkingen ons met eerbied laten gelden en door het inroepen van het gerecht en andere wettige middelen hulp zoeken; vinden wij echter geen recht dan blijft niets anders ons over dan dat wij ons schikken en het harde juk van gehoorzaamheid torsen. Dit is weder een bepaald voorschrift van onzen heiligen godsdienst, doordien de Apostel zegt: (I. Pet. 2, 18. 19.) v Subdid estate in omni tiinore do-minis, weest met alle eerbiedigheid uwen heeren onderdanig, non tantum bonis et nwdestis, niet enkel den goeden en bescheidenen, sed etiam dj/scolis, maar ook den harden. Haec est enim gratia, want dat is genade, si propter Dei conscienfiain sustinet quis tristitias, indien iemand, om het goed geweten voor God, leed verdraagt,
246 OVER DE PLICHTEN JEGENS DE GEESTELIJKE
patiens iniuste, lijdende onrechtvaardiglijk-quot; Alleen in het geval, dat de overheid iets van ons vordert, wat tegen de wet Gods aandruischt en dus zonde is, moeten wij de gehoorzaamheid weigeren. Vast besloten moeten wij haar toeroepen : (Hand. 5, 29.) »Obedire oportet Deo magis quam hominibus, men moet Gode meer, dan men-schen, gehoorzaam zijn.quot; De overheid toch is Gods plaats-bekleedster op aarde; zij kan daarom slechts zoolang gehoorzaamheid van ons vorderen, als zij werkelijk als Gods plaaatsbekleedster handelt en haar bevelen met de goddelijke wet overeenstemmen. Eischt zij van ons iets, wat in tegenspraak is met den wil van God dan houdt zij op Gods plaats te bekleeden en wij mogen haar geen gehoorzaamheid meer betoonen. Naar dezen grondregel handelden reeds de rechtvaardigen des Ouden Verbonds. Als de koning in Egypte aan de vroedvrouwen beval, de jonggeboren knaapjes der Israelieten te dooden, vreesden zij God en deden niet volgens het bevel des konings, maar spaarden de knaapjes. De koning der Assyriers had op doodstraf verboden, de lichamen der vermoorde Israelieten te beaarden, maar Tobias vreesde God meer dan den koning, nam de lijken der gedooden weg, verborg ze in zijn huis en begroef ze te middernacht. De drie jongelingen Ananias, Azarias en Misael lieten zich in den vuuroven werpen en de zeven Machabeesche broeders met hun moeder gruwzaam zich dooden, alleen om niet Gods gebod te overtreden. In het Nieuwe Verbond stierven millioenen Christenen den marteldood, om het geloof, wat zij moesten afzweren, te bewaren. Zoo zouden ook wij Aand., standvastig de gehoorzaamheid moeten weigeren, indien de overheid ons tot iets zondigs wilde verplichten. Liever de hevigste vervolgingen lijden, liever have en goed en zelfs het leven verliezen dan God beleedigen, is de regel, waarnaar wij in alle omstandigheden des levens moeten te werk gaan.
EN WERELDLIJKE OVERHEID.
247
Maar let wel op, Aand., moeten wij ook al in het geval, dat de overheid ons een zondigen eisch stelt, haar de gehoorzaamheid weigeren, icij mor/en evenwelyeen geweld gebruiken, en ons tegen hen verzetten; want (jewcld en opstand zijn onder alle omstandigheden streng verboden. Dit is de bepaalde leer onzer H. Katholieke Kerk. i) Julianus,quot; zegt de H. Aug., »was een ongeloovige keizer, een apostaat (afvallige), een zondige afgodendienaar, en toch stonden de Christenen niet tegen hem op, maar dienden hem met de grootste trouw. Beval hij hun, de afgoden te aanbidden, daarvoor wierook te branden, dan achtten zij het bevel Gods meer dan het zijne; zeide hij hun echter, dat zij slag moesten leveren, den vijand aantasten, dan gehoorzaamden zij terstond.quot; In een gelijken zin zegt de H. Thom. van Aq.: » Als de Eomeinsche keizers de Christenen om hun geloof op het gruwzaamst vervolgden, grepen zij niet de wapenen op, maar leden geduldig alle pijnen en zelfs den dood; want nimmer is het geoorloofd, een moorddadig wapen tegen het opperhoofd van den Staat op te heffen. Het eenig geoorloofd middel tegen een tyrannieke regeering is, zich tot God te wenden, opdat Hij hulp verschaffe.quot; Jesus gaat ons ook hier weder met een schoon voorbeeld voorop. De Hooge Raad te Jerusalem laat Hem gevangen nemen en als den ergsten misdadiger behandelen; Pilatus veroordeelt Hem zelfs ter dood, nadat hij toch meermalen verklaard heeft, geen schuld in Hem te vinden. Jesus heeft de macht, zoowel de mishandeling der Joden, als het doodvonnis van Pilatus van zich af te keeren; het is Hem gemakkelijk, zijn vijanden oogenblikkelijk te vernietigen. Maar Hij doet zulks niet; Hij laat zich gevangen nemen, mishandelen en kruisigen zonder zich in \'t minst te verzetten ; Hij gelast zelfs aan Petrus, die Hem wil verdedigen, het zwaard in de schede te steken. Geen wonder dat bij het aanschouwen van dit verheven voorbeeld des goddelijken
248 OVER DB PLICHÏBVJEGENSDBÖEESTEL.ENWERELDL. OVERH.
Verlossers de ware en met den geest van den godsdienst doortrokken Christenen ten allen tijde zich door onrechtvaardige overheden lieten verdrukken, vervolgen en zelfs ter dood brengen, zonder weerstand te bieden en geweld met geweld te keeren. De eenigste wapenen waarvan zij zich tegen hun vervolgers bedienden, waren tranen en het gebed. Zij lieten hun lijden aan God over en hadden in Hem het vertrouwen, dat Hij alles tot hun beste zou leiden.
Neemt, Aand., een voorbeeld aan deze trouwe navolgers van Jesus en streeft er naar dat gij evenals zij nauwkeurig uw plichten van onderdaan vervult. Bejegent uwe overheden steeds met eerbied en hebt geen gemeenschap met menschen, die haar smalen en lasteren. Al hebben zij ook gebreken, versmaadt ze daarom niet; denkt dat ook gij gebreken hebt en bij God en de menschen toegevendheid behoeft. Koestert jegens haar een hartelijke liefde, evenals kinderen jegens hun ouders ; want omdat zij voor de rust en de veiligheid des lands moeten zorgen en u veel goed bewijzen, daarom hebben zij op uwe liefde een rechtmatige aanspraak. Bewijst uwe liefde door daden, doordien gij dikwijls voor haar bidt, uw belastingen bereidwillig en nauwkeurig opbrengt, en ze, zoo vaak het noodig is, met goed en bloed bijstaat. Betoont aan haar in alles wat niet strijdt met den wil van God een stipte gehoorzaamheid, .en verdraagt en zwijgt, indien gij een onrechtvaardige verdrukking moet verduren. Op zulk een wijze vervult gij het voorschrift des Heeren; «Geeft den keizer, wat des keizers is,quot; en hebt, indien gij ook aan God geeft, wat God toekomt, de zekere hoop dat gij eenmaal zult heerschen in den hemel.
Over de plichten der ouders jegens hun kinderen.
Opdat ten laatste het zaad, wat de landman op den akker zaait, opga, wasse en vruchten brenge, gaan daartoe veel werkzaamheden vooraf. Het land moet gemest, met spade, ploeg en egge bearbeid en van het onkruid gezuiverd worden, opdat het zaad gedije en een goeden oogst doe hopen.
Christelijke ouders ! met het zaad, wat alle jaren op den akker wordt gezaaid, kan ik uw kinderen, waarmede God uw huwelijk heeft gezegend, vergelijken. Het ia maar al te zeker, en gij zelf zegt het dikwerf, dat uw kinderen, totdat zij eindelijk groot zijn en zich zelve kunnen redden, u veel moeite en zorgen kosten. Maar, ofschoon de opvoeding der kinderen ook al met bezwaren is verbonden, toch moet gij daarbij het geduld niet verliezen. Als de landman in de hoop op een rijken oogst zich telken jare alle vermoeienissen van den veldarbeid gaarne getroost, hoeveel te bereidwilliger moet gij den last der kindertucht u laten welgevallen, wijl voor uw bemoeiing het heerlijkste loon in het verschiet uwacht? De kinderen zullen u geheel uw leven dankbaar wezen; over u, wanneer gij ook al lang zijt gestorven, nog met een groote achting en liefde spreken en niet ophouden, voor uw zielerust tot God te smeeken. Intusschen moogt gij u ook verzekerd houden, dat God, die geen dronk water, dien men den naaste met liefde aanbiedt, onbeloond laat, u de weldaden, die gij aan uw kinderen bewijst, in de eeuwigheid heerlijk zal vergelden.
Dit moet u tot opwekking dienen, dat gij de plichten jegens uw kinderen, al kosten zij u ook menig zwaar
OVEH DE PLICHTEN DER OUDERS
ofier, steeds nauwkeurig vervult. Over deze plichten zal ik u thans spreken, nadat ik tot nu toe over de plichten der kinderen, dienstboden en onderdanen heb gehandeld. De plichten der ouders onderscheiden zich in twee soorten; de eerste betreffen het tijdelijke de laatste het eemoige welzijn der kinderen. Het tijdelijke welzijn der kinderen vordert, dat men voor hun lichamelijke benoodiqdheden zorgt, hm het noodzakelijke onderwijs verschaft, ze gewoon maakt aan werkzaamheid en spaarzaamheid, en hm tot verzorging zoo mogelijk eenig vermogen nalaat.
I. De ouders moeten zorgen voor de lichamelijke be-noodigdheden hunner kinderen.
De ouders moeten voor de lichamelijke benoodigdheden hunner kinderen, d. i. voor hun voeding, kleeding, woning en voor hun gezondheid zorg dragen.
1) Eten en drinken is voor ieder mensch een onvermijdelijke behoefte. Wijl het kind in de eerste jaren zijns levens zich het noodige voedsel niet zelf kan verschaffen, daarom is het de plicht der ouders, dat zij er voor zorgen. Het kind moet daarom op de gebruikelijke etenstijden, bijzonder \'s morgens, \'s middags en \'s avonds zooveel voedsel erlangen, dat het zich kan verzadigen. Het is ook niet gedwaald, als men kinderen buiten den gewonen maaltijd een bete broods of iets anders laat toekomen, omdat zij in den groeitijd zijn. Evenwel moeten de ouders den eetlust hunner kinderen niet te veel opwekken, noch minder ze tot eten dwingen; overdaad baart der gezondheid een groot nadeel. Kinderen, die te veel eten, zien er gewoonlijk bleek en ziekelijk uit; want hun maag kan de menigte spijzen niet verdragen en behoorlijk verteren. Het gevolg daarvan is, dat verschillende ziekten ontstaan, die het lichaam verzwakken en dikwijls zelfs den
250
JEGENS H\'JN KINDEBEN.
dood na zich slepen. Is dit echter ook al niet het geval, toch worden door dat vele eten de maag en de ingewanden onnatuurlijk uitgezet en men maakt van de kinderen vraatzuchtigen, die later ter hunner verzadiging meer dan behoort noodig hebben. De natuur is met weinig tevreden; wij treffen voorbeelden aan dat menschen, die gezond en sterk zijn, slechts eenmaal daags eten. Vandaar het spreekwoord ; »Er worden wel vreters gemaakt, maar niet geboren.quot; Ouders, die steeds hun kinderen overladen met spijzen, verhinderen ook hun geestelijke ontwikkeling en maken ze traag en dom. Men kan dit maar al te vaak opmerken in school en Catechismus. De domste kinderen zijn schier steeds diegenen, welke overdadig gevoed worden, terwijl diegenen, welke zich met weinig tevreden stellen en menigmaal honger moeten lijden, een helder verstand en een vurigen leerijver aan den dag leggen.
Wat de jeaard/ieid der spijzen betreft, zoo kan zij, zooals van zelf spreekt, niet bij alle kinderen dezelfde wezen, üe kinderen van welgestelde ouders hebben gewoonlijk een beter tafel dan die, wier ouders niet veel vermogen bezitten. Het is echter volstrekt niet noodig, dat men aan de kinderen uitgezochte spijzen en lekkernijen geve; zij bevinden zich ook wel bij een gewonen kost; ja, deze is hun dienstiger dan de keurigste tafel. De jongelingen Daniël, Ananias, Azarias en Misael, aan wie de spijsmeester van het hof op hun uitdrukkelijk verlangen slechts groenten, brood en water gaf, hadden een schooner en gezetter voorkomen dan al de jonge lieden, die tafelgerechten des konings aten. (Dan. 1, 12—15.) Het lichamelijke welzijn hangt niet van de kostbare, maar alleen van de gezonde voedingsmiddelen af; en wijl de natuur de eenvoudigheid liefheeft, daarom zijn de eenvoudigste spijzen het gezondst. Terwijl de kinderen, die niets bekomen dan aardappelen, roggebrood en in \'t al-
251
OVER DB PLICHTEN DEB OUDERS
252
gemeen een soberen kost, meestal gezond, vroolijk en blozend zijn en er uitzien als engeltjes op een schilderwerk, moeten de zoodanigen, die zoo goed mogelijk gevoed -worden, niet zelden tot arts en geneesmiddelen hun toevlucht nemen, om hun zwakke gezondheid te hulp te komen. Bijzonder schadelijk zijn voor de kinderen de zoete lekkernijen; zij bederven daarmede hun tanden en maag, en bereiden zich onzuivere vochten, die veel ziekten en bijzonder huiduitslag veroorzaken. Het is daarom gedwaald, moeders! wanneer gij uw kinderen dikwijls een zoet gebak, koek, suiker en andere zoetigheden geeft; gij ondergraaft hun gezondheid en voedt snoepers op, die hun kwade gewoonte wellicht hun leven lang niet meer afleggen. Wijl de kinderen een grooten lust voor ooft hebben, daarom moeten de ouders, voor zoover het hun mogelijk is, hun zulks doen geworden ; maar merkt wel op, alleen rijpe vruchten; want wat onrijp is veroorzaakt zuren in de maag, uitslag en menige andere ziekte. De gezondste drank voor kinderen is steeds zuiver, frisch welwater; verhittende dranken, voornamelijk jenever, brandewijn, die ook voor vele volwassenen een vergift zijn, moet men ban niet geven. Kinderen, die gewoonlijk bier drinken, worden groot van hoofd en diklijvig, maar zwak van geest, lui en dom. Bijzonder moeten de ouders er op letten, dat de kinderen niet, als zij heet zijn, drinken; want de ver-waarloozing van dit voorschrift heeft reeds menig mensch het leven gekost. Zij moeten daarom hun kinderen onderrichten en waarschuwen, maar ook zonder toegevendheid bestraffen, als zij uit lichtzinnigheid tegen de verkregen waarschuwing in hebben gehandeld. Betracht in het algemeen, ouders! opzichtens de voeding uwer kinderen den regel: voedt ze matig, voedt ze eenvoudig en ontzegt hun gestrengelijk alles, wat hun leven en gezondheid in gevaar kan brengen.
JEOENS HTN KINDEREN.
25S
2) Ieder mensch, alzoo ook het kind heeft Meeding noodig; dit is reeds ter wille der eerbaarheid noodzakelijk ; want het is alles behalve passend, wanneer kinderen, al zijn ze ook nog zoo klein, naakt of halfnaakt om-kruipen of rondloopen. Zoodanig verwaarloosde kinderen verliezen het schaamtegevoel en zijn zelf voor volwassenen een voorwerp van ergenis. Ouders, die ten dezen opzichte hun plicht verwaarloozen, verdienen een ernstige terechtwijzing en zijn bij God voor de slechte gevolgen, die hieruit voor het kind en andere personen ontstaan, verantwoordelijk. De kleeding heeft echter ook tot doel, het kind voor natheid, koude en andere schadelijke invloeden van het weer te bewaren. Omdat de kinderen veel \'levenswarmte bezitten en meestal zich Ook veel en sterk bewegen, daarom mag hun kleeding niet te warm zijn; het is genoegzaam, hen zoo te kleeien, dat geen groote verkoudheid is te vreezen. Een te warme kleeding veroorzaakt maar zwakte, verhindert de noodige uitwaseming, maakt het lichaam voor elke weersgesteldheid gevoelig en geeft op zulk een wijze tot vele ziekten aanleiding. Daarom doen die ouders heel verkeerd, die hun kinderen tot aan de ooren in wol en pels steken; zoodanig vertroetelde kinderen kunnen nauw een weinig guur weer verdragen en het geringste ongeval maakt ze ziek. Welk een sterke gezondheid en welk een verwonderlijke kracht bezaten onze voorouders, de Batavieren! Zij waren gehard tegen hitte en koude en hun natuur was als van ijzer; zij hanteerden met een lichte hand de wapenen, die thans de sterkste man nauwelijks meer kan opheffen en een geheel heir van ziekten, waaraan het tegenwoordige volk mank gaat, was hun geheel en al onbekend. Dat kwam daar vandaan, omdat zij van hun jeugd af zich verhardden, zich licht kleedden, eenvoudig leefden en de ongemakken des weders niet schuwden. De ouders moeten dus hun kinderen niet vertroetelen, en ze vooral niet te warm en te -weekelijk kleeden.
over de plichten der ouders
De kleeding der kinderen moet verder eenvoudig overeenkomstig stand en vermogen zijn. Het is grootelijks gedwaald, als ouders, wat lichtelijk gebeurt, het kind reeds in de prilste jeugd op allerlei wijze opsieren en naar de laatste mode kleeden, en als een opgesmukte pop laten rondgaan. In zulk een kind komt reeds vroegtijdig de geest van ijdelheid en behaagzucht, die het ook op een lateren leeftijd bijblijft en zeer slechte gevolgen kan hebben. Men kleede het kind helder en volgens stand, maar men wachte zich voor alle opschik en modezucht. De ouders moeten ook acht geven, dat zij hun kinderen gelijk kleeden en het eene niet boven het andere trekken. De kinderen, hoe klein zij ook nog zijn, merken deze onderscheiding zeer goed op, en terwijl zij zich daarop veel laten voorstaan en hoovaardig worden, vatten de teruggestelden af keer en nij d op, zooals wij dit zien aan de zonen van Jacob, die hun broeder Joseph om zijn bonten rok bitter haatten, en hem ten slotte als slaaf naar Egypte verkochten. Trekt derhalve, ouders! geen uwer kinderen in de kleeding voor; kleedt het een en het ander eenvoudig, helder en passend, zooals het voor hun leeftijd en stand betaamt.
3) Behalve voeding en kleeding zijt gij den kinderen ook woning schuldig ; gij moet zorg dragen, dat zij bij dag en bij nacht een behoorlijk onderkomen hebben. De plaats, waar de kinderen zich ophouden, moet luchtig en droog zijn ; men moet van tijd tot tijd deuren en ramen open zetten, opdat de nadeelige dampen verwijderd worden en zuivere en gezonde lucht binnenstroome. Er zijn in steden zoowel als op het land woningen, die bedompt, vochtig, kwalijk riekend en morsig zijn; in een stal ziet het er dikwijls beter uit dan in zoodanige vertrekken. Voor kinderen zijn dergelijke woningen zeer nadeelig; want zij nog meer dan volwassenen hebben behoefte aan zindelijkheid en aan een gezonde en frissche lucht. Kinde-
254
JRGENS HUN KINDBREM.
ren, die in zulke slechte woningen zich moeten ophouden, verwelken geheel en al en gelijken een boompje, dat men op een bedompten en natten grond plant. De schuld ligt hier meestal aan de ouders; want indien hun woningen ook al arm zijn, kunnen zij evenwel zonder veel moeite en kosten zuiver, luchtig en droog worden gehouden. De ouders hebben ook daarvoor te zorgen, dat de bedden der kinderen rein, groot genoeg en verwarmend zijn. Ieder kind moet zooveel mogelijk een eigen legerplaats hebben, en zoo dit niet mogelijk is, moeten de ouders wel toezien, bij wie zij hunne kinderen laten slapen. Dit is reeds voor de gezondheid der kinderen van belang; nog meer echter komt daarbij de zedelijkheid, waarover ik u later het noodige zal zeggen, in aanmerking.
4) Eindelijk, op de ouders rust de verplichting, dat zij bij de kinderen het voornaamste onder alle aardsche goederen, de gezondheid op alle wijze bevorderen, of wanneer zij is verloren gegaan, weder zoeken te herstellen. Wijl de kinderen reeds met een zwak en sterfelijk lichaam op de wereld komen en bovendien bij de teederheid huns lichaams voor alle schadelijke invloeden licht toegankelijk zijn, daarom kunnen zij spoedig de gezondheid verliezen en min of meer gevaarlijk ziek worden. De ouders moeten daarom naar krachten alles, wat hun gezondheid of zelfs hun leven in gevaar brengt, van hen verwijderd houden. Hiertoe behoort, dat zij hun niets, waarmede zij zich kunnen benadeelen, in handen laten. Hoe dikwijls is het reeds gebeurd, dat een kind met een mes of een ander puntig en snijdend werktuig zich zwaar wondde, dat het met een schietwapen zich of anderen van het leven beroofde, dat het gif voor suiker slikte en onder de grootste kwellingen den geest gaf, dat het in een ongedekte put, in een open kelder stortte en een beklagenswaardigen dood vond! Ouders, die wegens hunne onvoorzichtigheid schuld zijn, dat een hunner kinderen verongelukt of er het leven
255
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
bij inschiet, kunnen nimmer zulks vergeten; want zij moeten zich steeds het verwijt doen: «Had ik op mijn kind beter acht gegeven, dan was dit ongeluk het niet overkomen.quot;
Is het kind ziek, dan moeten de ouders zonder uitstel de middelen aanwenden, die tot herstel zijner gezondheid geschikt zijn. Zij mogen hier geen moeite en kosten sparen; want het geldt het leven des kinds, wiens behoud hun duurste plicht is. Geen geringe zonde laden die ouders zich op het geweten, die uit gierigheid hun ziek kind zonder arts en medicijnen laten, of die zelfs blij zijn, als het steeds zieker wordt en sterft, opdat zij met hetzelve geen last en plaag meer hebben. Zoodanige ouders zijn voor God niet veel beter, dan wanneer zij het kind met eigen hand om het leven brengen. Het is ook erg gedwaald, als de ouders tot dwaze en bijge-loovige middelen hun toevlucht nemen, of tot oude vrouwen, knoeiers of kwakzalvers gaan en zich door hen voor het zieke kind allerlei poeders, zalven en drankjes laten geven. Op deze wijze zijn reeds vele kinderen gestorven, die bij een redelijke behandeling gemakkelijk hadden kunnen gered worden. WorJt een kind ziek, volgt dan den ver-standigsten en veiligsten weg; men róepe een geschikt en ervaren arts, en gebruikte de middelen, die hij voorschrijft; »hlenim medicum, want den geneesheer,quot; zooals Sirach zegt, (Eccl. 38, 1.) »creavit Altissimus, heett de Allerhoogste geschapen.quot; Kan de arts u niet helpen, dan hebt gij minstens uw plicht gedaan en u wegens den dood van uw kind geen verwijt te doen.
Op deze wijze moet gij, christelijke ouders ! voor de lichamelijke behoeften uwer kinderen zorg dragen ; gij moet ze behoorlijk voeden en kleeden, hun een gezonde woning verschaffen en hun de gezondheid doen behouden, of wanneer zij die verloren hebben, weder zoeken die te herstellen. Daartoe verplicht de natuurwet u reeds, en zoudt
256
JEGENS HUN KINDEREN.
pe tegen deze wet handelen, dan geldt van u de klacht des Profeten: (Klaagl. 4, 3. 4.) »Sed et lamiae nuda-verunt mammam, zelfs \'t gedrochtelijkst gedierte biedt de borst, lactaverunt calulos suos, en zoogt zijn welpen ; filia populi mei crudelis, de dochter mijns volks is wreed, quasi struihio in deserto, als de struisvogel in de woestijn. Adhaesit lingua ladentis ad palatum ejus in siti, de tong des zuigelings kleeft aan zijn gehemelte van dorst; parvuli petierunt pancm. de kinderkens vragen om brood, et non er at qui frangeret eis, daar is niemand die het hun geeft.quot; Ook de Apostel zegt: (1. Tim. 5. 8.) »Si quis autem suorum, indien toch iemand voor de zijnen, et maxime domesticorum curam non habet, en inzonderheid voor de huisgenooten (onder wie gewis de kinderen de eerste plaats innemen) geen zorg draagt, nejavit, die heeft het geloof verloochend, et est infideli deterior, en is erger dan een ongeloovige.quot; Zelfs de Heidenen en ongeloovigen voeden en verplegen hun kinderen ; ge waart dus, ouders! slechter dan zij, indien gij „op het onderhoud uwer kinderen niet bedacht zoudt wezen. Wij moeten ons daarom niet verwonderen, dat de Kerk over de ouders, die de verzorging hunner kinderen verwaarloozen zelfs den banvloek heeft uitgesproken. igt; Indien iemand zijn kinderen verlaat, en ze niet voedt,... die zij in den ban.quot; (Conc. Gangr. 324.)
II. De ouders moeten hun kinderen het noodü/e onderwijs verschaffen.
Geliefde ouders ! gij moet uw kinderen het noodige onderwijs verschaffen, doordien gij ze aanzet tot een vlijtig schoolbezoek en tot het aanleeren van een nuttig beroep. Wij zullen dezen tweevoudigen plicht, die van een groot gewicht is, wat nader beschouwen.
257
17
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS.
258
1) Er zijn, alhoewel ook al niet vele, toch steeds eenige kinderen, die uitstekende bekwaamheden bezitten ; zij verraden reeds in vroege jaren een helder verstand, hebben een gezond oordeel en een geheugen, dat alles spoedig vat en trouw bewaart. Kinderen met zulk een gelukkigen aanleg zijn niet altijd van een aanzienlijke geboorte, zij zijn dikwerf van een minderen stand en be-hooren tot de burger-, land- of zelfs tot de arme lieden. Worden zulke kinderen vlijtig naar de school gezonden, dan maken zij in alle leervakken buitengewone vorderingen en laten hun medescholieren verre achter zich. Zij toonen tot leeren ook een grooten lust; zij willen steeds lezen, schrijven, rekenen, en niets is hun liever dan een goed boek, waarin hun naar een hooger kennis strevende geest voedsel vindt. Steeds rijpt in hen meer en meer het besluit, eenmaal niet te worden, wat hun ouders zijn, maar zich op de wetenschappen toe te leggen en zich tot een hoogere roeping te bekwamen. Zij geraken alzoo tot de studie en komen, nadat zij hun studiën dikwijls met glans hebben voleind, tot een stand, waarin zij niet enkel voor zich zelve hun geluk vinden, maar ook aan Kerk en Staat wezenlijke diensten bewijzen. Voorbeelden van dien aard leveren de geschiedenis en onze eigene ondervinding in menigte op. Wie was Mozes ? Hij was een kind van zeer geringe ouders, die evenals de overige Israelieten slavendiensten verrichtten. Wijl echter Mozes door een goddelijke leiding aan het hof van Pharao kwam en daar in alle wetenschappen werd onderwezen, vormde hij zich tot een groot man; door God geroepen, stelde hij zich aan het hoofd van het. verdrukte volk en verloste hen uit de harde slavernij Wie waren de Apostelen? Lieden van den geringen stand, arme visscheri ; maar in de school van Jesus en van den H. Geest werden zij in de wetenschap des heils dermate gevormd, dat zij alle wijsheid der Joden en
JEGENS HUN KINDEREN.
Heidenen te schande maakten en als hoofden, leeraars der Kerk het Evangelie tot aan de uiterste grenzen der aarde verspreidden. Wie waren zoovele Pausen, Bisschoppen, Priesters en Ordes-geestelijken, wie zoovele hooggeplaatste beambten, officieren, artsen, wie zoovele geleerden, die in den kring van hun beroep zoo weldadig werkten en wier namen de nog latere geslachten met eerbied en dankbaarheid zullen uitspreken ? Zij waren van een geringe afkomst; hun ouders waren herders, dag-looners, handwerkslieden, burgers en landlieden, die in het zweet huns aanschijns hun brood verdienden. Maar deze kinderen vonden gelegenheid zich te bekwamen; zij kregen in scholen of ergens anders een nuttig onderwijs ; en omdat zij uitstekende geestesgaven bezaten, maakten zij in de wetenschappen de verblijdendste vorderingen en geraakten in het vervolg tot hooge ambten en waardigheden.
Datzelfde geluk wacht talentvolle en brave kinderen heden nog in het verschiet; zij kunnen veel meer worden dan hun ouders zijn en zich in Kerk en Staat tot hooge plaatsen verheffen. Nu vraag ik : is dit mogelijk, zoo zij in het geheel geen of ook maar een hoogst gebrekkig onderwijs op school ontvangen ? Voorzeker neen; want zij hadden geen gelegenheid, hun talenten te ontwikkelen, de lust tot leeren werd in hen niet opgewekt en gevoed, en zoo waren zij tegen Gods inzichten in gedwongen, in hun armen en nederigen stand geheel hun leven door te brengen. Het laat zich volstrekt niet tegenspreken, dat menig kind, zoolang het leeft, in zijn nederigen stand het hard heeft te verantwoorden, maar tot iets groots zou zijn opgewassen, als de ouders zijn talenten in aanmerking genomen en het gelegenheid en middelen tot vorming hadden gegeven. Even zoomin kunnen wij echter ook in twijfel trekken, dat zoodanige
259
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
ouders een niet geringe schuld op hun geweten laden, omdat zij tegen de inzichten Gods in handelen en den kinderen in den weg staan, dat zij tot hun roeping en geluk geraken. Maakt u toch, christelijke ouders! aan deze zonde niet schuldig. Zendt uw kinderen vlijtig naar school en verschaft hun het noodige onderwijs, opdat zij, indien zij wellicht tot iets hoogers zijn geroepen, hun doel kunnen bereiken.
» Dat heeft,quot; zal menige ouder hier denken, »met onze kinderen volstrekt geen nood; zij geven volstrekt geen blijken van groote geestesgaven; tot een stand, waartoe wetenschappen worden gevorderd, kunnen zij het nimmer brengen.quot; Ik antwoord: al is het ook, dat uw kinderen nimmer tot iets groots zullen opgroeien, gij ze toch niet van het schoolonderwijs moogt terug houden; want dit onderwijs is hun ook in den geringen stand tot hun bestaan, zoo ook al niet volstrekt noodzakelijk, dan toch minstens zeer nuttig. In de school worden de kinderen in lezen, schrijven, rekenen en in andere nuttige zaken onderwezen. Maar welk een stand, hoe gering ook, is er, waarin men van dit onderwijs niet veelmaals gebruik kan maken? Gesteld, uw kinderen leeren een handwerk; hoe kwalijk zijn zij er aan toe, indien zij geen letter kunnen lezen. Er bestaan de beste boeken, waarvan de lezing tot verbetering van bun handwerk zeer veel bijdraagt; daar zij echter niet kunnen lezen, moeten zij van een der krachtigste middelen, zich in hunne werkzaamheden te bekwamen en daardoor hun bestaan te verbeteren, voor altijd afzien. Datzelfde geldt van schrijven. Hoe slecht is er een werkman aan toe, die niet kan schrijven ! Hij vergeet zooveel, wat hij nimmer moet vergeten; hij moet alles, wat op zijn arbeid betrekking heeft, mondeling afmaken, wat toch veel beter en zekerder schriftelijk kon geschieden; hij kan niet eens een rekening over gedane werkzaamheden, zooals toch heden ten dage overal m gebruik is,
260
JEGENS HUN KINDEREN.
261
indienen. Hoe hard is het voor een werkman, dat hij op het papier niet kan rekenen! Uit het hoofd kan hij menige rekening geenszins maken; hij loopt ook gevaar, bij het uit het hoofd rekenen zich te vergissen, of datgene, wat hij heeft berekend, weder te vergeten. Bovendien zijn er vele zaken, die zonder de gewone schoolkennis volstrekt niet kunnen gedreven worden. En wie zal ontkennen, dat het schoolonderwijs zelfs voor de landbouwers van het grootste nut is? In het algemeen, heden ten dage, nu alles naar een hoogere beschaving streeft, moet ook de minste knecht niet meer zeggen: »Menschen zooals wij behoeven niet veel te weten.quot; Aan datgene, wat men weet, draagt men niet zwaar en duizenden gevallen ziju er in \'t leven, waarin men datgene, wat men geloerd heeft, goed kan gebruiken. Ik zal slechts eenige zoodanige gevallen aanhalen. Is het niet hard, als men geen goed boek kaj lezen, om menig vrij uur nuttig door te brengen? Ja, als men niet eens den kalender kan nazien, hoe men in den tijd staat? Is het niet hard, als men zijn eigen huis- en koopbrieven niet kan doorzien, om te vernemen, welke rechten en plichten men heeft? Is het niet hard, als men een gerechtelijk schrijven of brieven, die men ontvangt, zich eerst door anderen moet laten voorlezen? Is het niet hard, als men aan vrienden en verwanten of aan andere personen moet schrijven en geen letter op \'t papier kan zetten ? Moet men dan niet aan vreemden dikwijls geheimen, die men niet gaarne bekend maakt, toevertrouwen ? Is het niet hard, als men een stuk moet onderteekenen, te moeten bekennen, ik kan zelfs mijn naam niet schrijven? Miet beschamend onder de getuigen met een kruisje te moeten teekenen ? Hoe hard is het, als men in handel en wandel, bij koopen en verkoopen zelf niet kan berekenen, hoeveel men heeft te beuren of uit te geven ? Men moet zich steeds op anderen, die zich vergissen of opzettelijk bedriegen kunnen, verlaten. Met
OVER DE PLICHTEN DER KIMDEKEN
éen woord : het is een zeer erge zaak, als men zich het gewone schoolonderwijs niet heeft eigen gemaakt; men komt vaak in verlegenheid en schade, en maar al te dikwerf hoort men zeggen : » Kon ik lezen en schrijven, ik gaf er een vinger van mijn hand voor.quot;
Hoe noodzakelijk is het alzoo, ouders ! dat gij uw kinderen vlijtig naar de school zendt! Dit is inderdaad een der grootste liefdediensten, die gij hun kunt bewijzen; want gij legt daardoor den besten grond tot hun toekomstig bestaan en bewaart hen voor duizenden onaangenaamheden en nadeelen, die het verzuim van het schoolonderwijs ten gevolge heeft. Ge moet daartoe geen dwang, geen bedreiging en straf behoeven, opdat gij uw kinderen ter schole zendt; ge moet dat vrijwillig doen en zonder een gewichtige reden nimmer een schooltijd laten verzuimen. Opdat echter de kinderen van het schoolbezoek voordeel trekken en werkelijk leeren, wat zij kunnen en moeten leeren, moet gij hun ook tehuis tot leeren den noodigen tijd geven. Het leeren is bij schoolplichtige kinderen steeds de hoofdzaak, het werken is meer bijzaak; het is daarom verkeerd, indien gij hen, zoodra zij van school tehuis komen, aanstonds aan het werk zet, en hun volstrekt geen tijd gunt, dat zij de hun opgelegde taak aanleeren en hun schriftelijk werk volbrengen. Het moet u een regel wezen, dien gij nimmer overtreedt, dat gij ze slechts in zoover aan de huiselijke werkzaamheden zet, als dit zonder afbreuk aan hun school- en leerplicht kan geschieden. Wijl de meeste kinderen van natuur uit lichtzinnig en vermaakzuchtig zijn en derhalve, als men hun te veel vrijheid laat, in plaats van te leeren, omloopen en spelen, daarom moet gij er streng op letten dat zij vlijtig leeren en zoo dikwijls het noodig is met straf tusschenbeide komen. Slechts dan als ouders en leermeesters samenwerken, zal het kind goede vorderingen maken en zelfs met een geringen aanleg toch zooveel leeren, als het voor zijn stand behoeft.
262
JEGENS HUN KINDEREN.
2) Heeft het kind de noodige kennissen op school verworven, en is het bijzonder in lezen, schrijven en rekenen goed onderwezen, dan moet men het, zoodra het de behoorlijke lichaamskrachten bezit, tot het aanleeren van een nidiiy werk aanzetten, opdat het eenmaal in de wereld zijn beslaan vinde.
Reeds onze stamouders zagen in, dat men zonder een bepaalde werkzaamheid op de wereld niet zou kunnen voortkomen; zij lieten daarom hun oudsten zoon Cain een landman, hun jongsten Abel echter een schaapherder worden. Denzelfden plicht hebben alle ouders; zij moeten zorg dragen, dat hun kinderen iets leeren, een arbeid, een ambacht, een kunst, een wetenschap, opdat zij nuttige ledematen der menschelijke maatschappij worden en hun bestaan vinden. Indien de kinderen datgene, wat zij geleerd hebben, goed verstaan en vlijtig beoefenen, is hun bestaan schier altijd verzekerd; want elke stand voedt zijn man. Dit getuigt ook de ervaring. Wij hebben tegenwoordig niets minder dan een goeden tijd; bijzonder zijn de werklieden en de daglooners bij den hoogen prijs der meeste levensmiddelen er slecht aan toe; ook handel en nijverheid klagen algemeen, dat zij hun fabrikaten en waren niet meer winstgevend kunnen afzetten. Intusschen helpt een ieder, die zijn werk goed verstaat, vlijtig arbeidt en spaarzaam leeft, er zich door; en moet hij ook voor het oogenblik eenig gebrek lijden of schulden maken, hij behoeft toch niet den moed te verliezen. De tijden wisselen zich af, vroeg of laat zal zijn toestand verbeteren, zoodat hij weer meer kan verdienen en zich en de zijnen gemakkelijker kan onderhouden. Gij behoeft dus, lieve ouders! indien gij ook al uw kinderen tot uitzet weinig of niets kunt medegeven, wegens hun bestaan niet al te bekommerd te wezen; zorgt slechts daarvoor, dat zij behoorlijk wat leeren, zij zullen zich dan, als zij ove-
263
OVEÏl DE PLICHTEN DER OUDERS
rigens het geleerde met ijver beoefenen, zelf helpen en wellicht nog welgestelde lieden worden.
Hoe geheel anders staat het met uw kinderen, indien gij ze laat opgroeien, zonder ze een of ander te laten leeren! Een mensch, die in zijn jeugd niets heeft geleerd, leert ook niet meer, als hij op leeftijd is gekomen; het ontbreekt hem daartoe aan de gelegenheid en meestal heeft hij er ook geen lust of goeden wil meer voor. Het natuurlijke gevolg daarvan is, dat hij niets kan verdienen en daarom ook niet weet, waarvan hij moet leven. Wil hij eerlijk door de wereld, dan ziet hij zich gedwongen, werkzaamheden te doen, die geen bijzondere kennissen, maar slechts lichamelijke krachten vorderen, bijv. als sjou-merman te dienen of zich als opperman bij verschillende bouwerijen te laten gebruiken. Wijl echter dergelijke werkzaamheden hjm vaak weinig opbrengen en bovendien niet zelden onderbroken worden, vindt hij ook met den besten wil slechts een karig bestaan en heeft steeds met armoede en nood te kampen. Doch dit is nog het betere geval; het ongelijk erger en veelvuldiger geval is, dat lieden, die in hun jeugd geen bepaalden arbeid hebben geleerd, zich aan lediggang overgeven, bedelend het land afloopen, rondventen en daarbij bedriegen en stelen en andere misdaden begaan. Niet zelden gebeurt het, dat zij in verbeteringshuizen of bedelaars-gestichten te lande raken; dat zij als voor de veiligheid gevaarlijke menschen worden gevangen genomen en in de tuchthuizen hun leven eindigen. Anderen raken als vrijwilligers in den militairen dienst hier te lande, of in Oost of West verzeild, en wat komt er vaak van hen terecht ? Die ouders laden alzoo een zware verantwoording op hun geweten, die geen zorg dragen, dat hun kinderen iets leeren ; want zij sluiten voor hen de bron van bestaan en dwingen ze als het ware, dat zij nietswaardige menschen worden. Ik weet wel, wat menige ouders hier tot hun verontschuldiging
264
JEGENS HUN KINDEREN.
inbrengen. » Wij zijn,quot; zeggen zij, »te arm; de middelen ontbreken ons, het kind iets te laten leeren.quot; Maar dit is een ijdele uitvlucht, die alleen van de plichtvergetelheid der ouders getuigenis geeft. Er zijn wel zooveel ambachten in de wereld, dat men zijn kind gemakkelijk aan den gang kan helpen, maar er behoort plichtijver en een goede wil toe, en ook dan kunnen geheel arme ouders hun kinderen een nuttig werk laten leeren.
Sommige ouders meenen, dat hun kind niets behoeft te leeren, omdat het een goede uitzet bekomt, waarvan het goed kan leven. Doch dit is erg gedwaald. Ook het rijkste vermogen smelt van lieverlede weg, indien men steeds daarvan teert en dit des te spoediger daar lieden, die geen beroep hebben, heel licht in de zonde van verkwisting vervallen. Bovendien staat men niet zelden aan rampspoeden bloot, die de grootste erfenis verslinden. Indien nu het kind niets heeft geleerd en geen ambacht of beroep, waarvan het zich onderhouden kan, verstaat, hoe kwaad is dan niet zijn toestand ! Vindt dan niet plaats, wat de onrechtvaardige rentmeester in het Evangelie zegt: (Luc. 16, 3.) Fodere non valeo, spitten kan ik niet, mendicare erubesco, te bedelen schaam ik mij!quot; Hoe goed daarentegen is het ook voor het voornaamste en rijkste kind, als het iets degelijks leert! Verliest het in het vervolg ook alles wat het door zijn geboorte is ten deel gevallen, huis en hof, inkomsten en vermogen, niemand toch kan het datgene, wat het geleerd heeft, ontnemen ; en juist dat geleerde blijft het als het eenige middel van bestaan in de wereld bij. Tot voorbeeld kan de laatst verstorven koning van Frankrijk Louis Philippe ons hier dienen. Ofschoon uit vorstelijken bloede ontsproten en uit rijke ouders geboren, moest deze koning toch vele jaren het leven van een armen banneling leiden. Daar hij echter in zijn jeugd vlijtig had gestudeerd en in de wetenschappen groote vorderingen had gemaakt
265
OVER DE PLICHTEN DER OÜDERS
vond hij evenwel ook in zijn ballingschap, waar geen penning uit zijn vaderland hem toevloeide, zijn onderhoud. Hij werd te Reichenau leeraar in de wiskunde en verwierf in deze betrekking zooveel, dat hij, zoo ook al geen vorstelijk, toch in zijn toenmalige gesteldheid een behoorlijk bestaan had.
Zijt gij derhalve, lieve ouders! rijk of arm, van een voornamen of geringen stand, draagt steeds zorg, dat uw kinderen behoorlijk iets leeren; want alleen op deze wijze verzekert gij hun onderhoud en moogt hopen, dat zij na uwen dood hun bestaan in de wereld vinden.
Tot bereiking van dit doel is evenwel noodzakelijk, dat uw kinderen datgene leeren, waartoe zij genegenheid en hekwaamJieid bezitten. De genegenheden der kinderen zijn zooals ieder weet verschillend: eenigen van hen toonen een grooten lust tot den laudelijken arbeid, anderen tot dit of dat ambacht, weder anderen tot den handel of tot de kunst of de wetenschap. Deze neigingen der kinderen moeten de ouders wel in aanmerking nemen en zich wel wachten, ze tot een of ander, waartegen zij een voortdurenden afkeer toonen, te noodzaken. Alleen in \'t geval, waarin aan het kind tot een beroep, waartoe het een bijzondere voorliefde bezit, de noodige krachten van lichaam of geest ontbreken, mogen zij weerstand bieden en zijn zin op iets anders, waartoe het hun raadzaam schijnt, richten. Heeft daarentegen het kind tot datgene, wat het worden wil, de gevorderde krachten en bekwaamheden, en laat zich redelijker wijze verwachten, dat het daarin zijn bestaan zal vinden, dan mogen zij geen hinderpalen in den weg stellen. Het komt er niet veel op aan, wat het kind wordt; het is genoeg, dat het datgene, wat het wordt, goed bedrijft en zijn plichten wel vervult; want niet van den stand, maar van de vervulling der verplichtingen van onzen stand hangt de welvaart af.
266
JEGENS HUN KINDEBEN.
267
Tegen dit gewichtig voorschrift misdoen vele ouders. Zij bestemmen het kind dikwijls reeds in de wieg tot een zekeren stand, en zeggen: »Ons kind moet dit of dat worden,quot; zonder zijn zin of geschiktheid in aanmerking te nemen. Mag ook al het kind, als het eenmaal ouder is geworden, daar tegen opkomen en zijn wensch naar iets anders openbaren, zij slaan er geen acht op, maar trachten hun wil op allerlei wijze door te drijven. Hieruit echter ontstaan schier altijd zeer slechte gevolgen. De kinderen, die tegen hun zin tot een stand zijn gedwongen, blijven dikwijls gedurende hun leven mismoedig en ontevreden ; men kan van hen veelmaals de klacht hooren; »Had ik mijn vrijen wil gehad, ik was niet geworden, wat ik ben; in een anderen stand zou ik mij veel gelukkiger gevoelen, dan in dezen, waarin ik nauwelijks een gelukkig uur beleef en in mijn leven niet vroolijk kan worden.quot; Niet zelden gebeurt het ook, dat zoodanige onvergenoegde kinderen hunne beroepsplichten verwaarloozen, in alle buitensporigheden en zonden vervallen en tijdelijk en eeuwig ongelukkig worden. Mochten de ouders dit wel ter harte nemen en geen kind tot een beroep of tot een stand, waartoe de zin ontbreekt, dwingen! Daarmede is niet gezegd, dat zij van hun ouderlijk gezag volstrekt geen gebruik mogen maken. Wijl het kind nog weinig ondervinding heeft, daarom moeten zij het met een goeden raad behulpzaam wezen, het met de licht- en schaduwzijde van den stand, dien het kiezen wil, bekend maken en zorgen, opdat het in zulk een gewichtige zaak als de keuze van een stand, niet met overijling te werk ga. Verder echter mogen zij, zooals ik dit. reeds heb opgemerkt, in den regel niet gaan, want in de keuze van stand, waartoe ook het aanleeren van een beroep behoort, moet men aan ieder zijn vrijheid laten. Alleen in het geval, dat de kinderen een keus doen, die blijkbaar ongelukkig voor hen moet uitvallen,
OVER DB PLICHTEN DER OUDERS
hebben de ouders het recht en den plicht, vast besloten tegen hen op te treden en zelfs met geweld de uitvoering van hun voornemen te verhinderen. Wijl de kinderen van natuur nog al wispelturig zijn en heden in iets belang stellen, wat zij morgen verwerpen, daarom gebeurt het niet zelden, dat zij het beroep, wat zij hebben gekozen, in het vervolg met een ander willen verwisselen. Hier moeten echter de ouders hun niet te veel toegeven; want wispelturigheid voert tot niets goeds. Slechts indien bijzonder gewichtige redenen aanwezig zijn, kunnen zij hun veroorloven, dat zij hun beroep er aangeven en tot een ander overgaan.
Dit, christ. ouders! zijn de voorschriften, die gij stip-telijk moet nakomen, daar zij noodzakelijk zijn tot het toekomstig bestaan uwer kinderen. Gij moet hen vlijtig naar school zenden en ze in lezen, schrijven, rekenen en andere nuttige zaken zoo goed mogelijk laten onderwijzen, omdat zij dit onderwijs, wat zij ook mogen worden, volstrekt noodig hebben. Als zij de school naar behoo-ren bezocht en de noodige kennissen hebben opgedaan, moet gij zorg dragen, dat zij iets, waartoe zij zin en geschiktheid hebben, leeren, opdat zij in de toekomst behoorlijk hun brood verdienen en nuttige ledematen in de menschelijke maatschappij worden. Als gij dezen dubbelen plicht nauwkeurig vervult, moogt ge hopen, dat uw kinderen, ook in geval gij hun niet veel kunt nalaten, toch hun bestaan vinden en u voor de zorg, die gij aan hun vorming hebt besteed, zullen dankbaar zijn. Zij zullen uw aandenken zegenen, en wanneer gij wellicht reeds lang in \'t graf rust, nog dikwerf zeggen : »Ik heb het aan mijn goede en zorgvuldige ouders te danken, dat ik mijn bestaan in de wereld heb; God vergelde het hun!quot;
268
JEGENS HUN KINDEREN.
III. De ouders moeten hun kinderen vroegtijdig aan arbeidzaamheid en spaarzaamheid gewennen.
Opdat de kinderen eenmaal hun bestaan in de wereld vinden, moeten zij reeds vroegtijdig aan arbeidzaamheid en spaarzaamheid gewend raken.
1) Het is een overbekend spreekwoord :»Jong gewend, oud gedaan; zooals de jongeling zoo de man quot; De waarheid van dit spreekwoord bevestigt ook de H. Geest, zeggende : (Spreuk. 22, ö.) » Adolescent juxta viam su-am, de jongeling op zijn weg, etiam cum senuerit, al is hij ook oud geworden, non recedet ai ea, zal daarvan niet afwijken.quot; Dit algemeen gezegde geldt ook van de arbeidzaamheid. Indien het kind reeds vroegtijdig wordt aangezet, vormt het zich schier altijd tot een vlijtigen man, tot een werkzame vrouw. Laat men het echter in lediggang opgroeien dan zal het ook op hoo-geren leeftijd voor den arbeid weinig lust gevoelen ; het zal zich aan elke inspanning zooveel mogelijk onttrekken en alle bezigheden nalatig verrichten. Maar hoe staat het met de menschen, die in plaats van ijverig te arbeiden zich aan lediggang overgeven ? Vinden zij hun bestaan in de wereld? Voorzeker neen; God toch heeft reeds van den beginne alleen den vlijtigen arbeider het dagelijksche brood verzekerd. Hij spreekt: (Gen. 3, 17.) »In laboribus comedes een ea cunctis diebus vitae tuae, met veel arbeid zult gij van de aarde eten, al de dagen uws levens.quot; Wie niet arbeidt zal vroeg of laat in behoefte geraken en nood lijden. Dit leert de eigen ondervinding ons. Of zegt zelf, hoe gaat het die burgerlieden, die hun bedrijf, hun handwerk nalatig verrichten en zich om alles meer, dan om hun beroep bekommeren ? Indien zij ook al een schoonen stand of zaak hebben, gaan zij toch steeds achteruit en moeten ten slotte niet zelden van aalmoezen leven. Hoe gaat het met die landlieden die hun velden
269
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
volstrekt niet of slecht bearbeiden, de veefokkerij ver-■waarloozen en zich in het bestier van wat het geheele huishouden betreft achteloos gedragen ? De huishouding wordt van jaar tot jaar slechter, de schuldenlast grooter en ten laatste komt huis en hof in vreemde handen. Wfjl lediggang en verkwisting gewoonlijk gepaard gaan, daarom volgt de ondergang slechts te sneller. Wij hebben voorbeelden, dat zonen, aan wie de ouders een schoon en van schulden vrij bestaan hebben overgegeven ten gevolge hunner verwarde huishouding in weinige jaren geheel zijn ten gronde gegaan.
Ouders, een gelijk lot kan ook uw kinderen treffen, indien gij ze niet vroegtijdig tot een arbeidzaam leven aanzet. De kinderen, van der jeugd af aan lediggang gewoon, zullen ook op een hoogeren leeftijd weinig lust tot den arbeid aan den dag leggen; zij zullen weinig verdienen en veel uitgeven, wat noodzakelijk verarming tengevolge heeft. Wellicht ziet ge met eigen oogen, hoe uw zonen en dochters, die van u een schoon uitzet hebben ontvangen, steeds dieper in schulden geraken en ten laatste door het gerecht worden aangetast. Dit treurig lot staat bijzonder die ouders te wachten, die maar een eenig kind bezitten. Zulk een kind wordt meestal, juist wijl het alleen is, op alle wijze gekoesterd en vertroeteld • het mag noch hand noch voet verroeren; men bedient het als een kleine dwingeland en laat het in nietsdoen groot wr.rden. Mettertijd neemt het kind de ouderlijke zaak over; het begin is goed, dikwijls overheerlijk; want de ouders hebben jaren lang gespaard en een beduidend vermogen saamgebracht. Maar de welvaart is niet van een langen duur; het bare geld verdwijnt, de schulden komen; de omstandigheden worden steeds drukkender en na eenige jaren komt het zoover, dat de geheele zaak verloopt en in vreemde handen overgaat. Zoo gaat het, ouders! als gij uw kinderen, in plaats van hun een nut-
^70
JEGENS HUN KINDEHEN.
tige bezigheid te geven, steeds op de straat omloopen, aan alle vermakelijkheden deel nemen en in lediggang laat opwassen; zij worden menschen, die nergens voor deugen en aan wie, nadat zij in korten tijd de verkregen erfenis er hebben doorgebracht, niet anders dan de bedelstaf overblijft. Meent gij het alzoo goed met uwe kinderen en wenscht ge, dat het hun welga, veroorlooft hun dau geen werkeloos leven; zet ze veeleer vroegtijdig aan den arbeid en zorgt daarvoor, dat zij nuttig bezig zijn. Zij zullen zich dan, ofschoon gij hun ook al weinig of niets kunt nalaten, toch behoorlijk redden ; want een vlijtige en arbeidzame hand vindt overal zijn bestaan.
Ge moet evenwel bij den arbeid, dien gij uw kinderen oplegt, voor alles rekening houden met hun krachten. Een behoorlijke bezigheid is ieder mensch, zoo ook het kind zeer nuttig; want zij sterkt het lichaam, verheft en bevestigt de gezondheid en draagt zelfs tot vorming van den geest bij, doordien zij het verstand en het geheugen in werking brengt en voortdurend oefent. Hoe nuttig in-tusschen de arbeid der kinderen ook zij, toch kan die hun, als hij hun krachten te boven gaat, schadelijk worden. De lichamelijke ontwikkeling wordt er door verhinderd, de gezondheid verzwakt en dikwijls zelfs het leven in gevaar gebracht. Kinderen, die men met werkzaamheden overlaadt, blijven gewoonlijk klein, eensdeels, wijl de noo-dige rust hun ontbreekt, anderdeels wijl de vochten, die tot den wasdom moeten dienen, door een bovenmatige inspanning geheel en al verteren. Omdat hun inwendige en uitwendige lichaams-deelen, als longen, lever, handen, voeten, nog niet volkomen gevormd en behoorlijk gesterkt zijn, daarom kunnen zij, indien zij te zeer worden ingespannen, licht nadeel lijden. Hoe dikwijls is het niet reeds gebeurd, dat er bij een kind een bloedvat sprong, dat het zich een longlijden op den hals haalde of zich soms dermate benadeelde, dat het voor altijd zijn gezondheid
271
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
verloor of vroegtijdig een offer des doods werd ! Die ouders doen alzoo niet goed, die met hun kinderen volstrekt geen toegeeflijkheid gebruiken en ze reeds op een leeftijd van tien, twaalf jaren tot werkzaamheden, tot wier verrichting de krachten van een volwassene gevorderd worden, aanzetten. Neen, ouders! zoodanige bezigheden zijn niet voor uwe kinderen ; gij moet wel hunne krachten meten en hun niets opleggen wat zij zonder gevaar voor hun gezondheid niet kunnen dragen. Wijl de kinderen bij hunnen arbeid dikwijls onvoorzichtig en al te vlug te werk gaan, moet gij hun ijver matigen, ze op de kwade gevolgen der onvoorzichtigheid en overijling opmerkzaam maken en ze de manier aan de hand doen, waarop men zich een zwaar werk kan vergemakkelijken. Door zulk een rede-redelijke handelwijze zult gij bij uw kinderen de voor-deelen van den arbeid bereiken, zonder de nadeelen er van te moeten vreezen.
De werkzaamheden, die gij door uw kinderen laat verrichten, moeten ook niet te lan/ duren. Het komt er niet zoo zeer op aan, dat de kinderen met hun arbeid aan het huishouden een groot voordeel verschaffen, dat is meer bijzaak; de hoofdzaak blijft steeds, dat zij het arbeiden leeren, zich vroegtijdig daaraan gewennen en er liefde voor krijgen. Nu zijn echter de kinderen volgens hun natuur onbestendig en onrustig; zij beminnen de afwisseling; elke te lange inspanning staat hun tegen. Zou men hun dus bezigheden opleggen die hun krachten dagen lang in beslag nemen, dan konden zij licht alle lust en liefde tot den arbeid verliezen en daartoe komen, dat een ingespannen leven hen voor altijd bederft. Zijn dan de kinderen nog klein, zoowat 6 tot 8 jaar oud, men schrijve hun enkel kleine bezigheden, die in eenige minuten zijn afgeloopen, voor; eerst wanneer zij meer zijn opgewassen, kan men ze meerdere uren bezig houden, om ze van lieverlede aan den duur in den arbeid
272
JEGENS HUN KINDEREN. 273
te gewennen. Het zal van een bijzonder nut wezen, als men den kinderen dagelijks een bepaalde taak van arbeid oplegt en hun te kennen geeft, dat zij na het vlijtig volbrengen daarvan gedaan werk hebben. Op zulk een wijze gaan de kinderen moedig aan den arbeid en doen dien arbeid met ijver en vlijt; want de gedachte spoort hen aan: als ik mijn taak heb volbracht, heb ik rust en mag ik gaan spelen. Ook is het goed, als de ouders aan hun kinderen, in geval zij hun arbeid goed hebben gedaan, hunne tevredenheid te kennen geven en hun een kleine belooning geven; want een ieder, voornamelijk het kind, gevoelt zich verheugd en bemoedigd, als men over zijn werk tevreden is. Hoezeer echter de ouders moeten ijveren dat de kinderen reeds vroegtijdig zich met een nuttigen arbeid bezighouden, toch hebben zij daarvoor te zorgen, dat daarbij geen gewichtige plicht worde verwaarloosd. De bestemming van het kind is niet alleen, dat het op deze wereld tevreden en gelukkig leve, maar voor alles, dat het God diene, zich steeds meer en meer volmake om eenmaal onder het getal der uitverkorenen te worden opgenomen. Dit doel is verreweg het gewichtigste en mag door de ouders nimmer uit het oog worden verloren. Het kind moet bidden; want het gebed is het, evenals voor ieder mensch, een volstrekt noodzakelijk middel tot opwekking en versterking van den godsdienstigen zin en wandel, zoowel als tot het verkrijgen van alle goederen en genaden. Het kind moet de school bezoeken, opdat het de noodige kennissen erlange en naar deu Catechismus gaan, opdat het in de waarheden van dén godsdienst worde onderwezen. Het kind moet ook te huis leeren, moet zich in het lezen, schrijven en rekenen oefenen, de opgelegde taak afwerken, het noodige van buiten leeren, omdat in de school alleen niet alles kan plaats hebben. Deze en dergelijke plichten, ouders! zijn het, die op uw
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
kinderen rusten en die door geen arbeid mogen verhinderd worden. Hier laten echter menige ouders zich geen geringe schulden ten laste komen. Zooals zij zich zeiven louter uit drift tot \'t werk maar eenige oogenblikken gunnen, om hun dagelijksche morgen- en avond-gebeden en die vóór en na het eten te verrichten, zoo laten zij ook aan hun kinderen tot deze zoo noodzakelijke als heilzame middelen geen tijd. Nauw begint de morgen te schemeren of het heet reeds: »Kind, sta op, doe spoedig dit of dat!quot; Aan het gebed wordt niet gedacht. De arbeid duurt tot in den nacht door, het kind is moede en slaperig en legt zich ter ruste zonder een Onze Vader te bidden. Men denkt er zelfs niet aan, om het kind vóór de school naar de Mis te zenden; in plaats daarvan moeten zij in huis eenige bezigheden verrichten en allerlei boodschappen doen. Wat zal ik van het schoolbezoek zeggen. Vele ouders, bijzonder van den minderen stand, trachten hun kinderen op alle wijze aan het schoolbezoek te onttrekken en zouden ze, indien er niet eenige schooldwang bestond, nauwelijke eenige keeren in \'t jaar aan het schoolonderwijs deel laten nemen. Er zijn ook niet weinige ouders, die hun kinderen te huis niet tot het leeren aanzetten, wat meer is, die ze zelfs daarvan terughouden, omdat de arbeid hun voor het leeren gaat. Al deze ouders doen onrecht voor God, omdat zij hun kinderen door het overladen met arbeid aan de vervulling hunner hoogere plichten hinderen. Zet alzoo, lieve ouders! uw kinderen wel degelijk tot den arbeid aan, opdat zij er liefde voor krijgen en zich van jongs af daaraan gewennen; maar geeft er goed acht op, dat de arbeid overeenkomstig hun krachten zij, niet te lang dure en aan geen hoogeren plicht afbreuk doe.
2) Gewent hen ook vroegtijdig aan spaarzaamheid, wijl daarvan eveneens hun toekomstig bestaan afhangt. Wij treffen voorbeelden aan, dat kinderen, die weinig
274
JEGENS HUN KINDEREN.
of niets tot hun uitrusting hebben bekomen, zich er steeds goed doorhielpen, ja zelfs tot een aanmerkelijke welvaart geraakten. Hoe legden zij dat aan ? Zij matigden zich bij een voortdurend vlijtigen arbeid in eten en drinken, in de kleeding en de overige levensbehoeften zooveel mogelijk ; zij legden, terwijl anderen van huns gelijken datgene, wat zij verdienden, steeds ook weer uitgaven, of zelfs nog schulden daarbij maakten, alle jaren iets aanmerkelijks terug, en zoo gelukte het hun beduidende spaarpenningen te verzamelen en een goed bestaan te verwerven. Menige dienstknecht en dienstmaagd, die bijna of in \'t geheel niets van hun ouders tot een uitzet bekwamen, bezitten een goede zaak, waarvan zij met hun huisgezin behoorlijk kunnen leven ; en menig handwerksgezel, die met zijn kleine reiszak zijn geboorteplaats verliet, is een aanzienlijk burger en drijft zijn beroep met voordeel. Zoodanige gelukkige kinderen zullen voorzeker al hun leven hun ouders, dat zij hen reeds vroegtijdig tot spaarzaamheid hebben aangespoord, dankbaar wezen; zij zullen zeggen: »Mijn ouders hebben mij dikwijls aangezet, dat ik huiselijk en spaarzaam moest wezen, en zij hebben mij niet meer dan slechts het noodzakelijkste nagelaten; daardoor hebben zij mij aan spaarzaamheid gewoon gemaakt en den grond tot mijn tegenwoordige welvaart gelegd.quot;
Maar hoe geheel anders staat het met die kinderen, die aan hun ouders geen voorbeeld van spaarzaamheid vernemen en door hen ook niet tot spaarzaamheid worden aangezet ? Gesteld, zoodanige kinderen worden rijkelijk uitgezet en bekomen een vermogen van duizenden ; zullen zij voor verarming en gebrek gewaarborgd zijn ? Ik betwijfel het zeer; zij zullen de spaarzaamheid, die zij in hun jeugd niet leerden en oefenden, hoogstwaarschijnlijk ook op verderen leeftijd niet meer leeren en oefenen;
275
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
zij zullen de groote sommen, die zij van hun ouders hebben gekregen, er van lieverlede doorbrengen en op het einde waarschijnlijk ellende en nood ondervinden. Gij kent de parabel van den verloren zoon. Zijn vader, een rijk man, gaf hem, als hij in den vreemde trok, een aanzienlijk vermogen. Ware deze zoon spaarzaam geweest, hij zou steeds goed kunnen leven en nimmer nood hebben behoeven te lijden. Maar hij was een lichtzinnig mensch, die een zeer losbandig leven leidde, at en dronk, wat hij begeerde, aan alle genoegens deelnam en zoo alle dagen groote sommen verkwistte. Zoo gebeurde het, dat hij zelfs spoedig zijn geheel erfgoed verbraste en ten laatste in zulk een groote ellende geraakte, dat hij de zwijnen moest hoeden, en zijn honger niet eens met hun draf mocht stillen. (Luc. 15.) Deze gelijkenis wordt helaas maar al te vaak een feit. Menige zoon krijgt van zijn ouders een vermogen, waarmede hij een welgesteld burger, een goed gezeten landman worden en zich in zijn leven voortreffelijk kon redden. Maar ziet, in een korten tijd vervliegt zijn geheel erfgoed en hij geraakt in de uiterste behoefte. Is hij gehuwd, dan zijn zijn vrouw en kinderen te beklagen; want hij brengt ze op straat. Zulk een vervallen huisgezin moet dan, als het van honger niet wil sterven, bedelen, of evenals de verloren zoon de zwijnen hoeden. Hoe dwaas zijn dus ouders, die zeggen : » Mijn kind is rijk en bekomt een groot vermogen; voor hem is sparen niet noodig; dat mogen degenen doen, die van huis uit wiinig of niets medebrengen!quot; Neen, ouders, gij bedriegt u; voor verkwisters is ook het grootste erfdeel te klein en vele duizenden guldens zijn niet in staat, hun ondergang te verhinderen. De waterrijkste bron wordt ledig, indien men steeds schept, en de grootste rijkdom verdwijnt, als men steeds daarvan afneemt; slechts een wijze spaarzaamheid bewaart voor verarming.
Is het kind arm en verkrijgt het volstrekt geen of
276
JEGENS HUN KINDEREN.
toch slechts éen geringe uitzet, dan is het te noodzakelijker dat het tot spaarzaamheid wordt aangedreven. Indien heden ten dage een onbemiddelde in de wereld wil vooruitkomen, mag hij wel huishoudelijk wezen en geen stuiver nutteloos uitgeven. Wie dit niet doet, geraakt vroeg of laat in een bitteren nood. Dienen dienstboden en bijzonder ambachtsgezellen ons hier niet tot een sprekend bewijs ? De eersten hebben een goed loon en een behoorlijken kost, de anderen een hoog weekgeld. Waren zij spaarzaam, ze zouden een aardig stuivertje kunnen over leggen; dat zou in eenige jaren een mooi kapitaaltje geven, waarmede nog al wat zou kunnen ondernomen worden. Maar wat zeg ik ? Zij denken nergens minder aan dan aan sparen ; wat men beurt is gewoonlijk al te schulde gemaakt, en wat van het weekgeld overblijft moet er Zondags door, of men houdt er nog maandag mede. Zoo gaat het voort van week tot week, van jaar tot jaar, zoodat menig jong mensch nog te kort komt, zich nauw meer kan kleeden en op verderen leeftijd van ellende schier moet omkomen.
Zoo ziet ge ouders! hoe noodzakelijk het is, dat gij uw kinderen reeds vroegtijdig aan spaarzaamheid gewent en ze tot huiselijke en tevredene menschen opleidt. Alleen als gij dezen plicht vervult, is het te verwachten, dat zij in het vervolg de spaarzaamheid beminnen en zoo in de wereld hun bestaan vinden. Om ze echter aan spaarzaamheid gewoon te maken, moet gij hun steeds enkel het noodzakelijke geven, en daarop acht geven, dat zij datgene, wat zij hekomen zoolang mogelijk hewaren en alle onnoodige uitgaven vermijden. Over deze drie voorschriften zal ik het noodige kortelijk opmerken.
Het is de plicht der ouders, dat zij den kinderen geven wat zij tot hun onderhoud van noode hebben ; meer echter dan tot dat doel gevorderd wordt, moeten zij hun niet doen geworden. Het kind heeft voeding noodig; men
277
OVER DB PLICHTEN DER OUDERS
278
geve het daarom zooveel spijs als het tot verzadiging behoeft. De voedingsmiddelen behoeven niet duur en keurig te zijn; het is voldoende, als zij maar voedzaam en gezond zijn. Een kind, dat met een gewonen kost en matig wordt opgebracht, verlangt in zijn leven geen kostbare spijzen en houdt zelfs dan een eenvoudige tafel wanneer zijn vermogen hem een betere veroorlooft. Wordt het echter met kostbare spijzen gevoed, of krijgt het dikwerf verschillende lekkernijen, dan zal het hieraan gewennen en zich ook later met een gewonen kost niet willen tevreden stellen. Gij ^ zei ven zult menschen kennen, die niets bezitten en die, zooals men zegt, van den eenen dag in den anderen leven. Bekomen zij echter somwijlen eenig geld, dan koopen zij alles wat goed, lekker en duur is en leven als of het niet op kan, ofschoon zij na eenige dagen geen droog brood genoeg meer hebben, om hun honger te stillen. Vanwaar mag toch deze evenzoo dwaze als schadelijke verkwisting komen ? Dikwijls daarvan, dat zij als kinderen zijn bedorven. Hun ouders hebben ze van jongs af aan lekkernijen gewoon gemaakt, deze gewoonte willen zij maar niet afleggen, ofschoon hun behoefte dit ook al gebiedend vordert. Die ouders begaan daarom een groote verkeerdheid, die hun kinderen al te lekker voeden ; zulke kinderen worden verwend en besteden in het vervolg alles wat zij verdienen tot de bevrediging der eet- en drinklust. Hoeveel verstandiger gaan die ouders te werk, die alhoewel zij van een voornamen stand en vermogend zijn, hun kinderen geen koffie en thee, maar melk, geen wijn en bier, maar water, weinig vleesch, maar hoofdzakelijk meelspijzen en groenten geven! Zoodanige kinderen zijn gewoonlijk hun leven lang matig en vergenoegd en laten zich in eten en drinken geen onnoodige uitgaven ten laste komen. Hetzelfde moet ik van de kleeding zeggen. De kinderen moeten zedig en volgens hun stand gekleed worden; maar het
JEGENS HUN KINDEREN.
ia niet noodzakelijk dat men hun vele kleederen verschaft of de stoffen daartoe zeer duur zijn. Een overtreding van dit voorschrift kan slechts nadeelige gevolgen na zich slepen. De kinderen vroegtijdig aan weelde gewoon, willen ook later prachtig gekleed gaan; zij schaffen zich een menigte kleeren aan, die zij volstrekt niet noodig hebben en daarom den meesten tijd tot onnut in de kasten worden gesloten. Daar echter de kleederen veel geld kosten, is het duidelijk, dat de aanschaffing daarvan niet zonder nadeel der huishouding kan geschieden. Dat weten wel het best die mannen, welke vrouwen hebben, die steeds met de nieuwste mode medegaan en alle oogenblikken wat nieuws moeten hebben. Zoodanige mannen kunnen nauwelijks geld genoeg aanbrengen, om de uitgaven hunner ijdele en pronkzieke vrouwen te dekken. Geeft daarom, lieve ouders! aan uw kinderen, wanneer zij naar nieuwe en schoone kleederen verlangen, niet te veel toe; wijst hen, zoo vaak hun verlangen overdreven is, kortweg af en zegt hun: «Wat gij wilt is niet volgens uw stand,quot; of «Gij kunt dat nog wel ontberen; als gij het eenmaal noodig hebt, zal het u wel geworden.quot; In het algemeen maakt u tot grondregel, den kinderen in alle dingen slechts het noodzakelijke te laten toekomen, opdat zij, wanneer zij eenmaal zijn opgewassen, zich in hun behoeften beperken en spaarzaam zijn.
Ziet er ook streng op toe, dat zij alles, wat gij hun geeft, weten te bewaren en het zoolang mogelijk te behouden. Dit is weder een gewichtige regel, die zoowel op welvaart als op de kinderen van een grooten invloed is. De kinderen zijn gemeenlijk lichtzinnig; zij bedenken niet, dat die zaken, welke zij ten gebruike ontvangen, geld kosten, en door de ouders dikwijls slechts met moeite kunnen worden bestreden. Indien men hunne lichtzinnigheid niet tegengaat, beschadigen en bederven zij in een korten tijd alles, wat men hun geeft. Zij trekken
279
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
de nieuwe kleederen dagelijks aan, gaan er ruw mede om eu brengen het in eenige weken zoover, dat het niet langer bruikbaar is en door wat anders moet worden vervangen ; zij bemorsen en verscheuren hoeken en banken en andere schoolbenoodigdheden; zij maken verschillende gereedschappen en werktuigen heel spoedig onbruikbaar of laten ze overal liggen, zoodat ze verloren raken. Het gevolg daarvan is, dat deze kwade gewoonte hun ook op lateren leeftijd bijblijft, en zij zaken, die anderen lang in een goeden staat kunnen bewaren, in een korten tijd onbruikbaar maken. De een draagt bijv. een kleedingstuk vele jaren en houdt het steeds schoon, terwijl een ander een zelfde kleed reeds in een jaar zoo verslijt, dat hij het als onbruikbaar moet wegleggen. Eenigen gebruiken een werktuig vele jaren, anderen daarentegen richten het in de helft van den tijd ten gronde. Dit verschil komt vaak daarvan, dat de eenen reeds als kinderen worden aangezet, op alles, wat zij hebben en gebruiken, goed acht te geven, terwijl men de anderen wegens de overtreding van dit voorschrift nimmer bestraft. Prent derhalve, lieve ouders, uw kinderen nadrukkelijk in, dat zij hun kleederen, boeken, werktuigen, kortom alles, wat gij hun geeft, spaarzaam gebruiken en zoolang mogelijk bewaren ; maakt hen dikwerf opmerkzaam op de kwade gevolgen, die de overtreding van dit voorschrift tot zich trekt en straft hen zonder toegevendheid, indien zij hierin lichtzinnig te werk gaan.
Ziet eindelijk hierop, dat zij van het geld een tjoed gebruik maken, en alle onnoodtge uitgaven vermijden. De kinderen weten of denken ten minste nog niet, hoeveel moeite het kost, dat een ambachts- of handwerksman eenige guldens spaart. Ook kunnen zij niet beoordeelen in welk een ergen toestand lieden zich bevinden, die tot verschillende zaken geld noodig hebben en het niet bezitten. Zij zijn daarom met hun eigen geld weinig spaarzaam ; hadden zij geld, zij zouden het met volle handen
280
JEGENS HUN KINDEREN. 281
uitgeven. Daarbij komt nog, dat zij van natuur uit be-geerig zijn en alles, wat hun behaagt, willen. Geeft men hun geld, dan koopen zij naar hartelust, zonder er aan te denken, dat de gedane uitgaven geheel nutteloos zijn. Zij zijn snoepachtig en hebben niets liever dan lekkernijen, en bestelen zelfs daarom dikwijls hun ouders, teneinde hun snoeplust te kunnen bevredigen. De meisjes in \'t bijzonder zijn ijdel en behaagziek ; zij koesteren voor armbanden, ringen, borstspelden en voor alles wat blinkt en voor de vrouwelijke ijdelheid een noodzakelijke behoefte schijnt, een groot verlangen en geven al het geld, wat zij rechtvaardig en onrechtvaardig hebben verkregen, gaarne uit, om het gewenschte te bekomen. Deze en dergelijke gebreken der kinderen moeten de ouders op alle wijze zoeken te verbeteren en er op aanhouden, dat zij van het geld steeds een goed gebruik maken. Veelvuldige onderrichtingen en in gevallen van overtreding ernstige vermaningen en straffen, alsmede het eigen goede voorbeeld der ouders zullen hare goede uitwerking niet missen. Bijzonder is het aan te raden, dat de kinderen er een spaarpot op na houden, waarin zij het geld, wat hun wordt gegeven of zij zelve verdienen, bewaren. Op deze wijze raken zij aan spaarzaamheid gewoon ; zij zullen zich verblijden over hun uit schoone geldstukken bestaanden spaarpot en zich in acht nemen, daaruit onnutte uitgaven te doen.
Hoezeer echter de ouders moeten bezorgd zijn, dat zij de kinderen aan spaarzaamheid gewennen, moeten zij toch ook wel zorgen, dat zij van hen geen gierigaards maken, bij wie geld en goed boven alles gaat en die zich zeiven noch anderen het minste gunnen. De zonde van gierigheid is toch evenzoo schandelijk en verwerpelijk als de verkwisting, en een verkwister kan nog eerder dan een gierigaard bekeerd en gered worden. De ouders moeten derhalve het kind bij elke gelegenheid onderrichten, dat men daarom geld bezitten en in het uitgeven daarvan spaarzaam moet
OVER DB PLICHTEN DER OUDERS
■wezen, om datgene, wat men voor zich en anderen behoeft, te bekomen, maar niet, om het ongebruikt te laten liggen. »Het geld, mijn kind,quot; moeten zij zeggen,» heeft dan eerst waarde, wanneer men er een goed gebruik van maakt; men mag daaraan zijn hart niet hangen; want het behoort alleen den lieven God.quot; Om het kind voor gierigheid te bewaren, gaan de ouders verstandig te werk, als zij door zijn handen aalmoezen laten geven, of het aanzetten, van zijn eigen spaarpenningen aan de armen of tot een goed doel iets mede te deelen. Door zoodanige weldadige giften leert het kind de zaligheid van geven kennen en zal in het vervolg bij alle spaarzaamheid zich van de zonde van gierigheid vrijwaren.
Dit, christ. ouders! zijn de voorschriften, die gij moet nakomen, om uw kinderen tot een goed geregelde spaarzaamheid te brengen. Zijn en blijven de kinderen spaarzaam, dan is dit de beste uitzet, die gij hun kunt medegeven en heeft meer waarde dan een erfgoed van vele duizenden gulden; want terwijl de grootste rijkdom dikwijls snel verdwijnt, verzekert de spaarzaamheid, met arbeidzaamheid verbonden, het aardsch bestaan en is een onuitputtelijke bron van welvaart. Het zal evenwel goed wezen, dat gij er u op toelegt, hun eenig vermogen na te laten; zij zullen dan te gemakkelijker hun bestaan vinden, waarover het volgende.
IV. De ouders moeten zoo mogelijk hm Mnderen eenig vermogen nalaten.
Opdat de ouders hun kinderen eenig vermogen kunnen nalaten, is het noodig, dat zij hun bezigheden vlijtig verrichten en alle onnoodige uitgaven zorgvuldig vermijden.
1) Wij lezen in het boek der Spreuken; (28,19.) » Qui operatur terram Huam,, die zijn land bebouwt, satiahitur panilms, wordt van brood verzadigd; qui autem sectatur
282
JEGENS HUN KINDEREN.
283
otium, maar die lediggang najaagt, replehitur eyestate, wordt zat van armoede.quot; Deze uitspraak des H. Geestes heeft zich ten alle tijde bewaarheid. Ouders, die hun werkzaamheden vlijtig waarnemen, verwerven zich, indien de tijden niet bijzonder ongunstig zijn, niet enkel het noodzakelijke levensonderhoud, maar leggen ook iets voor hun kinderen weg. Bezitten zij aanvankelijk een gering bestaan, toch brengen zij het van lieverlede in een beteren staat en vermeerderen hun inkomen. Wat doet niet een ijverig landman tot verbetering van zijne bezittingen? Hij zuivert zijn land en brengt er goede aarde op; ontgint woeste gronden en maakt er een vruchtbaar akkerland van; hij reinigt en bemest het weiland en vermeerdert de opbrengst van voeding; kortom, hij ziet op alles, wat hij bezit en waar hij het een en ander kan verbeteren, legt hij moedig de hand aan \'t werk. Hetzelfde zien wij bij bedrijvige ambachts- en handwerkslieden. Vroeg en laat zijn zij werkzaam; zij verzuimen geen gelegenheid, als er een gewin is te maken; zij leveren schoon en degelijk werk, om hun werkkring uit te breiden en hun inkomen te vermeerderen. Zoo gebeurt het, dat menschen, die heel gering beginnen, zich er langzaam opwerken en hun kinderen, al zijn het ook geen groote sommen, toch een aardig stuivertje aan geld ter hunner verzorging nalaten. Hoe geheel anders is het met de huishoudingen gelegen, die nalatig beheerd worden? Het land gaat uit gebrek aan een goede behandeling steeds achteruit, het handwerk verliest zijn gouden bodem, de winkel staat stil, de nering verloopt, de handel kwijnt, alles gaat den kreeftengang; ten laatste wordt de schuldenlast zoo groot, dat de publieke verkoop volgt. Hoe kwalijk zijn de kinderen er aan toe, die het ongeluk treft, zoodanige trage en plichtverge-tene bestuurders tot ouders te hebben. Zij loopen verlaten om en zijn reeds in hun prilste jeugd genoodzaakt van giften en gaven te moeten leven. Van een uitzet is volstrekt geen sprake;
OVER DB PLICHTEN DER OUDERS
284
zij bekomen niet eens zooveel, dat zij tot hun bestaan iets kunnen leeren. Wat meent ge wel, christelijke ouders! handelt gij door zulk eene nalatigheid in uw beroepsbezigheden niet tegen den wil Gods ? Is dat recht, als gij den tijd, dien gij aan uwe werkzaamheden moet besteden, in ledigheid doorbrengt, als gij door uw zorgeloosheid uw bestaan, uw beroep steeds meer en meer verslechtert en u met schulden overlaadt ? Is dat recht, als uwe kinderen wegens uw slecht bestuur niets bekomen ? Wie kan \'t gelooven ? Neen, gij nalatige ouders, begaat een dubbele zonde; want gij bezondigt u niet enkel tegen God, die ieder mensch den arbeid tot plicht maakt; gij bezondigt u ook tegen uw kinderen, voor wier best gij dag en nacht moet zorgen, maar die gij aan de ellende prijs geeft. Helaas ! er zijn heden ten dage in alle standen niet weinige ouders, die zich aan deze tweevoudige zonde schuldig maken. Menig handwerksman zou kunnen arbeiden ; het ontbreekt hem noch aan krachten noch aan bekw aamheid, hij bekomt ook arbeid ; want bekwame arbeiders heeft men gaarne. Maar hij heeft geen zin in \'t werken; elke inspanning schuwt hij als het vuur; wat hij in een week doet, kan hij in een paar dagen tot stand brengen. Menig landman laat zijn akker meer en meer vermageren of besteedt aan zijn arbeid volstrekt geen vlijt; hij laat het weiland verwilderen en de gebouwen vervallen; wanneer anderen met hun arbeid reeds klaar zijn, maakt hij eerst beweging er mede te beginnen. Ook zijn er vrouwen, die niet veel beter zijn dan hun nalatige mannen. Zij zijn arbeidschuw, zoodat zij niet eens heel licht huiswerk verrichten; men behoeft slechts hare verwaarloosde, vuile en in verscheurde kleeren omloopende kinderen te zien, om haar het getuigenis te geven, dat zij zeer nalatige huismoeders zijn. Christelijke ouders! treedt toch niet in de voetstappen van zoodanige vaders en moeders. Weet wel,
JEGENS HUN KINDEREN.
welk een strenge rekenschap gij eens over het bestuur van uw huishouding voor God zult moeten afleggen. Weest arbeidzaam in de vervulling van uwe beroepsplichten. De gedachte : ik heb kinderen, het is Gods wil dat ik naar krachten voor hun onderhoud zorge, late uwe hand niet moede worden ; zij spore u aan, dat gij uw bezigheden met een aanhoudenden ijver verricht.
Maar neemt u ook in acht voor overdrijving. Er zijn ouders, die uit al te groote zorg voor hun kinderen in de werkzaamheden geen paal en perk houden en zich niet eens de noodzakelijkste rust gunnen. Nog schemert niet de morgen of zij zijn reeds aan hun werk, zij loopen en draven den geheelen dag door en gunnen zich nauw den tijd om te eten; het is reeds duistere nacht, alles rust, zij hebben nog steeds open oogen en roerige handen. Zij geven op hun gezondheid geen acht, stellen zich aan alle schadelijke invloeden van het weder bloot, zonder zich daartegen door een behoorlijke kleeding te dekken en zelfs als zij ziek worden en zich wegens zwakte nauwelijks meer kunnen bewegen, ziet men ze nog op het veld, in de werkplaats, in den winkel, op \'t kantoor enz. De vrees, de kinderen mochten eens te kort komen, beangstigt hen dag en nacht en laat hun nimmer rust. — Zoodanige ouders zorgen werkelijk te veel voor hunne kinderen en verdienen afkeuring. God wil wel is waar, dat wij arbeiden, maar Hij wil niet, dat wij ons bij den arbeid overmatig inspannen ; want een bovenmatige inspanning, bijzonder indien zij lang aanhoudt en gedurig weerom komt, sloopt de sterkste krachten, ondermijnt de gezondheid en leidt niet zelden tot een vroegtijdigen dood. Maar dit kan onmogelijk recht zijn; want gezondheid en leven zijn verreweg van meer waarde dan geld en goed, en ieder mensch heeft den plicht, deze goederen, zoolang als God het wil, te behouden. Ook moet men niet voorbijzien, dat ouders, die zich in hunnen arbeid
285
OVER DE PLICHTEN DER CODERS
bovenmatig inspannen, hun kinderen zelfs dikwijls veel meer schaden dan bevoordeelen. Worden zij tengevolge van een te groote inspanning zwak en gebrekkig, dan kunnen zij hun werkzaamheden met den besten wil niet behoorlijk meer voortzetten, -waaruit voor de kinderen nadeel ontstaat. En hoe kwalijk zijn dan de kinderen er aan toe, indien de ouders voor den tijd wegsterven ! Zij moeten het bestier der huishouding aan vreemde handen overlaten, wat schier nimmer zonder nadeel kan geschieden ; zij komen niet zelden onder een voogdijschap die zich om hen weinig bekommert of zelfs hun erfdeel op een bedriegelijke wijze zoekt te verkleinen. Dit zijn, lieve ouders ! voorzeker gronden te over, dat gij aan uw bezigheid paal en perk stelt en voor elke bovenmatige inspanning u in acht neemt.
2) Om voor uw kinderen iets te kunnen wegleggen, moet gij ook alle onnoodiye uitgaven vermijden en spaarzaam zijn. Arbeidzaamheid en spaarzaamheid zijn twee steunpilaren van de huiselijke welvaart en waar de laatste ontbreekt, is de eerste nutteloos en gelijkt een bron, die nimmer vol wordt, omdat zij steeds zooveel of meer water opgeeft dan haar toevloeit. — Vanwaar mag het komen, dat er in onze dagen over het algemeen zoo weinig geld is onder de burgers en landlieden en dat hun kinderen in het geheel niets of slechts zeer weinig tot hun uitzet medekrijgen ? Heel veel wegens de te groote uitgaven, die in steden en op het land gedaan worden. Hoeveel geld kost niet de kleeding! Alles, zelfs het dagloo-ners- en bedelaarskind, kleedt zich in dure stof en verschijnt met zooveel sier en pracht, alsof er geld in overvloed voorhanden ware. Zulk een kleedij kost vaak het dubbele van datgene, wat het moest kosten, en daar het bovendien vaak geen deugdzame stof is, moet dezelfde uitgaaf spoedig weer worden achterhaald. Alles wat men bezit hangt men aan en om zijn lichaam, vaak met schulden beladen.
286
JEGENS HUN KINDEREN.
287
Hoeveel geld wordt aan huishouding, genoegen, uitgaan, drank en spel besteed! Op vele plaatsen is het gewoonte geworden, dat men dagelijks regelmatig herbergen, koffie-, bier- en wijnhuizen bezoekt en daar dikwijls geen paar stuivers, maar wat ik niet noemen wil, verteert. Is er een bijeenkomst, een komedie, concert, spel, pleziertrein, tentoonstelling, kermis, men is er bij, eet en drinkt en doet zoo groot, als of het geld het raam binnenvliegt. Hoeveel geld verslindt de tafel! Daarop mag niets ontbreken en zelfs degenen, die zich met een gewonen kost moesten vergenoegen, moeten dure gerechten hebben. Is er maar een titel om feest te vieren, dan moet men zich een goeden dag bereiden, al zou er ook geen stuiver meer overblijven. Inderdaad, zou men datgene, wat op deze en dergelijke wijze in tien of twintig jaren onnut wordt uitgegeven, te zamen rekenen, het maakte een bedrag uit, waarmede men een of twee kinderen behoorlijk zou kunnen verzorgen. Deze groote uitgaaf, deze overdreven weelde is het alzoo hoofdzakelijk, die aan de kinderen hun erfdeel onthoudt en maakt, dat zij met ledige handen het ouderlijke huis moeten verlaten. In vroegere tijden had men ook geen grootere of dikwerf veeleer geringere inkomsten dan heden ten dage, en toch verkregen de kinderen gewoonlijk een aardig ouderendeel. Maar toen was de tegenwoordige weelde ook niet bekend ; men leefde eenvoudig en vermeed elke onnoodige uitgaaf. Men kleedde zich in stofien, die men zelf bereidde, in linnen en wollen; deze kleeding was sterk en kostte niet veel. Had men een vrouw van een handwerks- of boerenstand in zijde gekleed, en blinkend van goud en zilver gezien, men zou er zich meer over verwonderd hebben dan over den staart eener komeet. Vleesch kwam alleen bij feesten op tafel; de werkman bezocht hoogstens op Zon- en Feestdagen een herberg, en menig landman dronk door het geheele jaar nog geen kruik bier, laat staan wijn. Die drukke
OVER RE PLICHTEN DER OUDERS
visites kenden de vrouwen ook nog niet, en kwam men op sommige tijden bij elkaar, dan was men opgeruimd en vroolijk bijeen, maar men maakte geen overdreven kosten en speelde niet om grof geld, maar om penningen en duiten. Kortom, men leefde eenvoudig en volgens zijn stand, de een wilde niet boven den ander uitblinken en meer zijn dan men werkelijk was. Bij zulk een spaarzaamheid stond bet goed met de huishouding, er was geld in kas, en als er een kind huwde, kon men het een aanmerkelijke som medegeven, zonder de huishouding met schulden te bezwaren. Zoo was het voor tijden; en zoo kon het als in alle huishoudingen spaarzaamheid heerschte nog wezen. Wij zien toch met eigen oogen, dat ouders die juist geen groot bestaan bezitten, bij hun beperkt en spaarzaam leven steeds goed vooruitkomen en hun kinderen tot een behoorlijk bestaan helpen. Indien het u derhalve, christelijke ouders ! te doen is, dat uw kinderen eenmaal hun onderkomen vinden, vermijdt dan alle on-noodige uitgaven en weest sober en spaarzaam. Geeft geen stuiver ten onnutte uit, want wat gij hebt en verkrijgt is niet uitsluitend uw eigendom, waarmede gij naar willekeur kunt handelen ; het is ook het erfdeel uwer kinderen en moet voor hen zooveel mogelijk bewaard worden.
De spaarzaamheid heeft evenwel haar grenzen en mag niet zoover gaan, dat daardoor de plichten van rechtvaardigheid en liefde worden geschonden. Menige ouders zijn voor het aardsche welzijn hunner kinderen te zeer bezorgd en maken zich derhalve aan verschillende ongerechtigheden schuldig. Zij benadeelen hun naasten bij koop en verkoop, als en zooals zij maar kunnen; zij maken bovenmatige rekeningen voor hun werkzaamheden; zij vorderen van hun gelden woekerwinsten; zij voeren onrechtvaardige rechtsgedingen en nemen, om ze te winnen, tot omkooping der getuigen, tot valsche eeden en andere verwerpelijke middelen hun toevlucht; zij geven
288
JEGENS HUN KINDEREN. S89
hun dienstboden een slechten kost en beknibbelen hun en den arbeiders het verdiende loon; in \'t kort, voor hun hebzucht is geen ongerechtigheid te groot, geen wet te heilig; zonder vrees begaan zij elke zonde, om hun gelddorst te bevredigen. Maar hoe verblind zijn zulke ouders ! Zij verpanden hun ziel aan den duivel en storten zich in de eeuwige verdoemenis, om ban kinderen voor een vluchtig aardsch leven goed te verzorgen en gelukkig te maken ! En als of dit het geval ware ! Gewoonlijk toch gebeurt juist het tegendeel van datgene wat zij beoogen; zij baten hun kinderen niet, maar leggen veeleer den grond tot hun verderf. De H. Geest verzekert: (Spreuk. 20, 7. amp; 22, 8.) v Justus, qui ambulat in simplicitaie sua, de rechtvaardige wandelende in zijn onschuld, beatos post se filios derelinquet, wel gelukzalig zijn kinderen na hem ! Qui seminal ini-quitatem, die ondeugd zaait, metet mala, maait onheil, et virga irae suae consunmabitur, en de roede des god-delijken toorns zal hem vernietigen.quot; Hoe ging het den kinderen van koning Achab, die den wijnberg van Naboth zich wederrechtelijk had toegeëigend ? Zij verloren niet enkel hun have, maar zelfs hun leven ; want Jehu, Achabs opvolger, liet ze allen gruwzaam ombrengen. In de verschillende tijden der benadering van kerk- en kloostergoederen hebben velen zich door allerlei ongerechtigheden zeer verrijkt; hadden zij te voren volstrekt niets bezeten, toch konden zij in het vervolg groote goederen aankoopen, en aanzienlijke werken ondernemen. Maar het onrechtvaardig goed had geen duurzaamheid; indien zij ook al het verlies van hun bezit niet beleefden, toch verarmden hun kinderen of kindskinderen en het geheele gewin spatte uiteen als een zeepbel. Zoo gaat het altijd; onrechtvaardig goed gedijt niet; de kinderen moeten voor de ongerechtigheden, die ouders begaan hebben, boeten;
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
het ontvangen erfgoed verdwijnt hun onder de handen en de armoede volgt hen op den voet na. Vandaar het spreekwoord : »Een onrechtvaardig goed komt niet tot in het derde geslacht.quot;
Ook zijn er ouders die wel niet de gerechtigheid maar de liefde kwetsen. Menige ouders drijven hun spaarzaamheid zoover, dat zij tot goede en weldadige doeleinden volstrekt of slechts onbeduidend bijdragen. Te vergeefs kloppen bedrukten, armen, weduwen en weezen aan hun deur ; wellicht worden zij zelfs met ruwe woorden afgewezen. Zij maken er zelfs geen bezwaar uit, van den nood hunner medemenschen hun voordeel te trekken; zij brengen datgene, wat de armen moeten verkoopen, voor den halven prijs aan zich ; zij houden op de oogen-blikkelijke betaling der schulden aan al moet de schuldenaar ook huis en hof verliezen ; zij bekommeren in hun handelszaken zich volstrekt niet om anderen en hebben er niets onder te doen, indien dezen ook al hun brood verliezen en zich niet meer kunnen staande houden. Waarlijk, zulk een schreiende beleediging der christelijke liefde kan nimmer zegen brengen. Meestal moeten de kinderenj als de ouders hebben gezondigd, daarvoor boeten, en gaat aan hen de uitspraak des Heeren in vervulling : (Jer. 31, 29.) n Patres comedermt mam acerbam, de vaders hebben onrijpe vruchten gegeten, et dentes flliorum oh-stupuerunt, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden.quot;
Ziet derhalve wel toe, christ. ouders ! dat uw spaarzaamheid niet in een liefdelooze ongevoeligheid, die u en eveneens uw kinderen schadelijk zou zijn, ontaardt. Weest barmhartig jegens uwen naaste en komt hem in zijn aangelegenheden en bedruktheden naar krachten te hulp. De werken van barmhartigheid brengen op u en uw kinde- a:-ren Gods zegen en zijn een niet opdrogende bron van welvaart. De Wijze zegt: (Spreuk. 28, 27.) » Qui dat pauperi, die den arme geeft, non indigeiit; lijdt geen
290
JEGENS HUN KINDEREN.
gebrek, qui despicif deprecantem, maar die zijn oog sluit voor den smeekende, sustineMt penuriam, verduurt kommer.quot; Maakt u in het algemeen tot grondregel, voor het aardsch welzijn uwer kinderen naar de voorschriften des Christendoms te zorgen, en vermijdt alles, wat uw geweten kan bezwaren. Vergeet niet, dat uwe ziel meer waarde heeft dan de wereld met al haar goederen. Indien gij uwe beroepsbezigheden ijverig vervult en alle onnoodige uitgaven vermijdt, zult gij steeds zooveel winnen, dat gij voor uw kinderen tot hun toekomstige verzorging iets zult kunnen afzonderen. En al kunt gij het ook niet zoover brengen en bij al uw zuinigheid geen stuiver overhouden, toch behoeft gij daarom voor uw kinderen niet bevreesd te zijn; geeft hun slechts een goede opvoeding en zet hen aan, dat zij iets degelijks leeren; dan zullen zij ook zonder alle uitzet, zoo ook al geen glansrijk, toch een behoorlijk bestaan hebben; dat is voldoende.
V. Be ouders zeiven moeten hm hinderen in den r/ods-dienst onderwijzen.
Het is wel is waar goed ja zelfs plicht, dat de ouders op het tijdelijk welzijn hunner kinderen bedacht zijn; zouden zij dezen plicht verwaarloozen, zij waren niets minder dan goede ouders en een zware verantwoording zou hen wachten voor den goddelijken Bechter. Intus-schen is hiermede niet alles afgedaan. Verpleegt, zooals ik u tot nu toe vermaand heb, uw kinderen zoo goed mogelijk, bezorgt hun het nuttige onderwijs, maakt ze gewoon aan arbeidzaamheid en spaarzaamheid, weest zelfs ^ huiselijk en werkzaam, om hun een beduidend erfgoed na te laten, — toch hebt ge op verre na uw ouderlijken plicht niet vervuld; de hoofdzaak blijft steeds, dat gij ze
291
OVER DE PLICHTEN DER OÜDERS
tot goede Christenen opleidt, omdat hun eeuwig heil een ongelijk hoogere waarde heeft dan alle aardseh geluk. Wat baat het uw kinderen, als zij hierbeneden de gelukkigste dagen beleven, maar namaals het eeuwig verderf ter prooi vallen ï
Het zielenheil uwer kinderen moet dus steeds uw eerste en voornaamste zorg wezen. Opdat gij nu, ouders! dezen plicht moogt vervullen, moet ik u daarover het noodige onderricht tnededeelen, en wel op de eerste plaats, dat gij zeiven hen in den godsdienst onderwijst. Daartoe behoort: gij moet hun reeds in de eerste jaren de noodige godsdienstkennis geven en hun deugd en godsvrucht in het hart planten.
1) Het is een groote verkeerdheid, als \'men gelooft, dat kinderen in de eerste jaren niets kunnen leeren. Weten wij toch bij ervaring, dat ook de kleinste kinderen het kwade reeds begrijpen, waarom zullen zij dan ook het goede niet kunnen bevatten ? Het kinderhart is als was; het beeld van God laat er zich even gemakkelijk, als het beeld van den duivel indrukken. Wij hebben voorbeelden in het dagelijksche leven, dat kinderen van 3 tot 4 jaren een kruis maken, het Onze Vader en andere gebeden kunnen opzeggen en van den godsdienst bereids eenige kennis bezitten. Daarentegen treft men wel is waar ook kinderen aan, die op een leeftijd van 6 tot 7 jaren van God en godsdienst nog volstrekts niets weten en zich van de redelooze dieren slechts door hun gestalte onderscheiden. Dit is bijzonder het geval bij onechte kinderen, die door hun godvergeten moeders dikwijls geheel verwaarloosd worden en bij kinderen uit gemengde huwelijken, die zonder alle geestelijke verzorging opgroeien, evenals de boomen in het bosch, om wie zich niemand bekommert. Alles komt op de opvoeding aan; de kinderen leeren God reeds vroegtijdig kennen, als zij slechts het noodige onderricht ontvangen. Nu is het een uit-
292
JBGENS HUN KINDEREN.
drukkelijke leer van den H. Thom. van Aq. en andere godgeleerden, dat ieder mensch, zoodra hij tot de jaren van verstand komt, streng verplicht is in God te geloo-ven. Hem te aanbidden, te beminnen en zijn geboden te onderhouden. Maar hoe kunnen kinderen, hoewel hun verstand reeds is ontwaakt, deze plichten vervullen, indien zij niet onderwezen worden? Zoo gaan er dikwijls jaren voorbij dat kinderen, die reeds vatbaar waren. God te dienen, Hem uit gebrek aan onderricht in den godsdienst toch niet dienen. Wat meer is, het komt niet zelden voor dat kinderen niet eerder het heilig kruisteeken maken en het Onze Vader leeren bidden dan wanneer zij 7 of 8 jaren oud zijnde naar den Catechismus gaan. Nu vraag ik, christelijke ouders! zou dat voor u geen zonde wezen ? Zult gij wegens uwe nalatigheid, daar gij uw kinderen zulk een geruimen tijd aan den dienst van God onttrekt. Hem daarover geen strenge rekenschap moeten geven ? Handelt gij niet maar al te duidelijk tegen de uitspraak van den H. Geest, die u door Sirach vermaant: (Eccl. 7, 25.) »Füii tibi aunt, hebt gij kinderen, erudi illos, onderwijs ze, et curva illos a puerilia illorum, en buig hun hals van hunne jeugd af.quot;
Het godsdienstig onderwijs moet bij kleine kinderen heel eenvoudig zijn en slechts de beginselen der christelijke geloofs- en zedenleer omvatten. Wijl het heilige Kruisteeken een openbare belijdenis van het katholieke geloof en tegelijk een zeer heilzaam gebruik is, daarom moeten kinderen voor alles dit teeken behoorlijk leeren maken. Hierop leere men hen het Onze Vader, het Wees Gegroet en de Apostolische Geloofsbelijdenis bidden ; maar geeft er wel acht op, dat zij de woorden dezer gebeden duidelijk uitspreken, niets er bij voegen of er van weglaten. Het is werkelijk treurig om aan te hooren, hoe menig kind, wanneer het op den Catechismus komt, de gebeden, die het te huis heeft geleerd, opzegt. Zij spre-
293
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
ken schier geen woord naar behooren uit, brengen woorden voor, die geen slot noch zin hebben, laten vaak vele woorden weg, kortom, zij bidden zoo, dat het beter ware, nog geen gebeden geleerd te hebben, wijl het lichter is, hun een nog niet geleerd gebed in \'t geheugen te prenten, dan hun de gebreken der bereids geleerde gebeden af te wennen. Ouders, dat uw kinderen zoo gebrekkelijk bidden is uwe schuld. Gij moet ze niet enkel bidden, maar ook goed leeren bidden en ze daarom zoolang oefenen, totdat zij het gebed behoorlijk kunnen opzeggen. Dit zet zonder twijfel voorop, dat gij zelve goed kunt bidden, en bij het aanleeren der gebeden bij uw kinderen geen moeite moet sparen.
Maar dit is volstrekt nog niet voldoende; gij moet uw kinderen niet slechts in de gebeden, maar ook in de beginselen van den godsdienst onderrichten. Boven alles moeten zij hun lieven God leeren kennen. Een vingerwijzing, hoe zij het gemakkelijkst tot die kennis kunnen gebracht worden, geeft de Apostel u, als hij zegt: (Rom. 1, 20.) »Invisibilia enim ipsius, het onzichtbare toch van God, a creatura mundi, wordt van de schepping der wereld, per ea quae facta sunt intellectii conspicimtur, uit de werken verstaan en doorzien.quot; Men behoeft derhalve het kind slechts op de geschapene dingen heen te wijzen, om het hieruit . God en zijn eigenschappen te leeren kennen. Men wijst het bijv. op de zon, maan en sterren, op een dier, een boom, een bloem, verklaart bet eenvoudig, wat die geschapene dingen zijn, waartoe zij dienen en zegt het dan: «Zie, mijn kind, dit heeft de lieve God gemaakt, gemaakt met het enkele woord : het worde! O hoe machtig, hoe wijs, hoe goed moét Hij niet wezen !quot; Heeft het kind over God en zijne volmaaktheden een genoegzame kennis verkregen, dan kan men op de schepselen overgaan, op de Engelen en de menschen en het verklaren, wat dezen zijn en waartoe God ze heeft ge-
294
JEGENS HUN KINDEREN.
schapen. Hier sluit zich zeer doelmatig de leer over de uitersten des menschen aan en over datgene, wat -wij, om goed en zalig te worden, moeten doen en laten. Op deze wijze kunnen de ouders reeds heel kleine kinderen door een eenvoudige verhaling het noodzakelijkste over de christelijke geloofs- en zedenleer mededeelen. Zeer goed zullen zij doen, indien zij hun onderricht door afbeeldingen, platen, prenten ondersteunen en veraanschouwelijken. Wijl de kinderen niets liever zien dan dat, daarom hooren zij ook de aan beelden verbonden godsdienstige onderrichting gaarne aan en prenten ze des te dieper in het geheugen. Tot dat einde zullen de ouders den kinderen verschillende afbeeldingen van God, Jesus Christus, Maria, Beschermengel, van de Heiligen, van den hemel en de hel enz. in handen geven, en fcun uitleggen, wat die afbeeldingen beduiden en hieraan goede lessen en vermaningen verbinden. Het kind zal alsdan, zoo vaak het weder zulk een afbeelding ter hand neemt zich het gezegde herinneren en het verkregen onderricht niet meer vergeten.
Ziet, ouders ! zoo moet gij uw kinderen in den godsdienst onderrichten. Zegt niet, dat gij hiertoe geen tijd hebt. » Gij hebt,quot; zegt een H. Kerkvader, » tijd, uw dieren tot den arbeid af te richten, en gij zoudt geen tijd hebben, uw kinderen in den godsdienst te onderwijzen ? Gij hebt tijd, menig uur met een onnutte praat, met uitspanning, met drinken en spelen door te brengen, en ge zoudt geen tijd hebben, het hooggewichtige werk te verrichten, uw kinderen tot de kennis en vereering Gods te brengen ?quot; O, gij behoeft uw kinderen geen uren of zelfs dagen lang voor te preeken, onderwijst ze slechts nu en dan een oogenblik, als de bezigheden u vrij laten,; geeft hun dikwerf aan tafel of bij den arbeid, als gij ze om u heen hebt een goede leering; maakt u en hun bijzonder de Zon- en Feestdagen, waarop gij van den arbeid vrij zijt
295
OVER DE PLICHTEN DEn OUDERS
ten nutte; ik verzeker u, gij zult aan uw plicht genoegzaam voldoen en aan uw kinderen zooveel godsdienst-kennis, als zij voor hun leeftijd noodig hebben, mededeelen.
Wanneer de geestkrachten van het kind zich meer ontwikkeld hebben dan spreekt van zelf, dat er een omvattender en volkomener onderricht in den godsdienst moet gegeven worden. Dan is de tijd daar, dat het in alles, wat men gelooven en doen moet, om den wil Gods te volbrengen en tot het eeuwig heil te geraken, onderwezen worde. De ouders moeten daarom die leeringen en waarheden, die zij aanvankelijk slechts heel eenvoudig en onvolledig verklaard hebben, uitvoeriger en volkomener behandelen, en wat vluchtig is nagegaan, achterhalen. Wijl op het Geheim der verlossing het geheele Christendom berust, daarom moeten de kinderen daarin heel bijzonder en breedvoerig en volkomen onderwezen worden. Hieraan sluit zich van zelf de leer over het H. Misoffer, over de H. Sacramenten en over de Kerk die Jesus Christus gesticht en waarin Hij alle genademidddelen heeft nedergelegd, om de menschen aller tijden en plaatsen aan de vruchten der verlossing deelachtig te maken. Met de geloofsleer moet ook de zedenleer verbonden worden. De kinderen moeten de geboden Gods en der Kerk en in \'t algemeen alle plichten, die zij als Katholieke Christenen hebben te vervullen, leeren kennen. Met dit inzicht moet men hun bij verschillende gelegenheden de geboden afzonderlijk naar hun algeheelen inhoud verklaren, en hun bijzonder in voorbeelden aanwijzen, hoe men daartegen kan zondigen. In \'t kort, de ouders mogen geen moeite schuwen, hun kinderen in de waarheden en voorschriften van den godsdienst goed te onderrichten. Was zulks ten allen tijde bovenmate wenschelijk, dan is het in onzen tijd om meer dan eene reden noodzakelijk. Wij leven in een tijd, waarin de katholieke godsdienst aan vele vijandelijkheden en vervolgingen staat blootgesteld. Het heilig geloof wordt
2W6
JEGENS HUN KINDEREN.
Teel gelasterd en als bijgeloof voorgesteld ; de geboden Gods en der Kerk hebben hun aanzien verloren en worden stoutweg overtreden; men verwart alle zedelijke begrippen, en noemt het goede kwaad en het kwade goed. Er zijn in de steden en zelfs op het land velen, die een volledig ongeloof huldigen, en daarom niet als Christenen maar als Heidenen leven. Ouders, wat moet er in zoodanige omstandigheden van uw kinderen worden, als zij zonder een degelijken godsdienstzin in deze ongeloovige en zondige wereld optreden ? Zouden zij geen groot gevaar loopen, het kostbaarste kleinood der menschen, den heiligen godsdienst te verliezen ? Zou niet geschieden, wat heden ten dage maar al te vaak gebeurt, dat zij zelve aan het geloof schipbreuk lijden, alle godsvrucht afleggen en aan hun wilde hartstochten zich overgeven ? Maar welk een verantwoording voor u, als uwe kinderen door uwe schuld zoo ontaarden en eeuwig ten gronde gaan.
Nu zullen wellicht eenigen van u mij zeggen : «Goede hemel! hoe kunnen wij onze kinderen zoo grondig in den godsdienst onderwijzen, daar wij zelve er zoo weinig van weten ?quot; Ik antwoord : als dat zoo is, dan staat het er wel kwalijk met u bij; want niemand geeft, wat hij niet heeft. Maar deze verontschuldiging rechtvaardigt u geenszins voor God. Gij hadt u, alvorens in het huwelijk te treden, de noodige godsdienstkennis moeten verschaften ; dit was uw plicht; zijt gij zonder die kennis in het huwelijk gegaan, dan hebt gij reeds te voren verkeerd gehandeld, omdat gij die eigenschappen, welke tot de vervulling uwer beroepsplichten gevorderd worden, niet bezat. Gij moet daarom minsten thans trachten, het verzuimde te achterhalen, waartoe u veelvuldig gelegenheid wordt gegeven. Bezoekt slechts vlijtig de predikatiën en bijzonder de christelijke onderrichtingen die alle Zondagen in de kerken worden gegeven ; daar wordt u alles, wat gij van de christelijke geloofs- en zedenleer moet
297
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
weten, breedvoerig en bevattelijk verklaard. Bovendien zijn er ook vele goede boeken, die u over alle waarheden van den godsdienst grondig onderrichten. Leest zelf zoodanige boeken en geeft ze ook aan uw kinderen te lezen, zendt ze vervolgens, zooals ik u spoedig hierna zal zeggen, vlijtig naar den Catechismus, opdat zij ook daar onderwezen worden. Op deze wijze kunt gij aan de eischen van uwen beroepsplicht voldoen en aan uw kinderen het noodige onderricht in den godsdienst verschaffen.
2) Maar daarbij moogt gij het nog volstrekt niet laten berusten; want uw kinderen moeten niet enkel weten, wat de godsdienst leert, maar ook doen, wat die voorschrijft. Gij moet hun daarom ook de deugd en de godsvrucht in het hart planten, en ze tot dat einde ijverig tot het gebed aanzetten, hun dikwerf goede lessen en vermaningen mededeelen, en hun goede hoeken geven waardoor zij tot een braven wandel worden opgewekt.
Een der voortreffelijkste middelen tot de deugd is steeds het gebed. Wie dikwijls en met aandacht bidt, in diens hart daalt de geest van braafheid en godsvrucht neder, zijn gezindheid wordt veredeld, zijn geheel bestaan verheerlijkt. Voor niets neemt hij zich meer in acht, dan God, tot Wien hij dikwijls vol eerbied, liefde en dankbaarheid opziet, te beleedigen ; het is zijn vurigst verlangen, Hem te dienen en in alles zijn heiligen wil te volbrengen. Zoo bewaarheidt steeds het spreekwoord zich : «Wie goed weet te bidden, weet ook goed te leven.quot; De allereerste zorg der ouders moet dus wezen, hun kinderen in het gebed te onderrichten, en hun liefde tot het gebed in te prenten. «Eer nog de kinderen,quot; zegt een beroemd geestelijke leeraar, »met den mond kunnen bidden, moeten zij reeds bidden met de oogen, met de handen en de voeten.quot; Dit wil zeggen : zijn de kinderen ook nog heel klein, zoowat twee of drie jaren oud, dan zal men ze reeds daaraan gewennen, dat zij \'s morgens
298
JEGENS HUN KINDEREN.
299
als zij opstaan en \'s avonds, eer zij ter ruste gaan, ne-derknielen, en, zooals ook voor en na het eten, de handen vouwen en de oogen sluiten of naar den hemel slaan, en op deze wijze tot God bidden. Deze wijze van bidden kan het kind gemakkelijk worden geleerd; de moeder of de dienstmaagd behoeft het slechts voor te doen. Worden de kinderen wat ouder en hebben zij de gewone gebeden bereidjK^eleerd, dan moeten de ouders er streng op aanhouden, dat zij deze op een bepaalden tijd trouw verrichten. In het bijzonder moeten zij er op zien, dat zij \'s morgens en \'s avonds en voor en na den maaltijd aandachtig bidden. Omdat zij van natuur onrustig en veranderlijk van geest zijn en elke bezigheid van een langeren duur hun bezwaarlijk valt, daarom moet men hun slechts een korten tijd tot bidden stellen. Zou men ze noodzaken lang te bidden, dan kon het gebeuren dat zij tegenzin in het gebed krijgen. Is daarentegen het gebed kort, dan verrichten zij het in den regel steeds gaarne, en niet zelden is het geval, dat zij die gebeden welke zij in hun prilste jeugd geleerd en dagelijks gedaan hebben, nog op verderen leeftijd met een bijzondere aandacht en liefde dagelijks verrichten. Brengt het dus, christ. ouders, daarheen, dat uw kinderen gaarne bidden, dan hebt gij reeds veel gewonnen; het gebed is hun als de olie, die de vlammen der goddelijke liefde in hun hart voortdurend voedt en een sterke staf, die hen op de glibberige wegen door dit leven niet laat vallen. Hoe kwalijk staat het echter met kinderen, die tot het bidden niet worden aangezet ! Die \'s morgens opstaan, \'s avonds ter ruste gaan, zich aan tafel zetten en daarvan opstaan zonder te bidden of die, zoo zij ook al bidden, zulks doen geheel gedachte-teloos en zonder godsvrucht! Men ziet de zedelijke verwildering reeds op hun gelaat; zij worden met het toenemen der jaren steeds meer en meer aan God ontvreemd, en leiden meestal een zeer traag en onchriste-
OVER DE PLICHTEN DEB OUDEHS
telijk leven. Geen wonder; zonder oefening van het ge-lied is toch de mensch als een plant, die geen genoegzaam vocht ontvangt; zij kwijnt weg en verdort. Ik vermaan u daarom, lieve ouders, ziet er toch met alle gestrengheid op, dat uw kinderen dagelijks bidden en wel aandachtig bidden, opdat zij eenmaal braaf en god-vreezend mogen worden.
Geeft echter uw kinderen ook dikwijls goede lessen en vermaningen, en prent hun in t bijzonder zeer diep in, dat God onze beste en liefdevolste Vader is, en al het goede van Hem voortkomt. Deze onderrichting gaf met groot nut de vrome moeder aan Joannes Gerson, den beroemden godgeleerde en kanselier van 1\' rankrijk toen hij nog een kind was. Als hij spijs verlangde, zeide zij hem. »Mijn kind, wij hebben niets op deze wereld; om alles, wat wij noodig hebben, moeten wij den lieven God bidden; want alles komt van Hem. Zoo kniel dan neder en bid den hemelschen Vader, dat Hij u te eten geve ! Indien dan de kleine Joannes neerknielde, de handjes ophief en recht aandachtig bad, trad de moeder ongemerkt nader, en liet van boven af noten, kastanjes, appelen, peren of brood in zijn schoot vallen, evenals kwamen deze gaven onmiddellijk van den hemel. Als dan de knaap vol vreugde opsprong en aan de moeder het verkregene toonde, sprak zij: «Zie, mijn kind, hoezeer onze beste Vader in den hemel de brave kinderen liefheeft, en hoe Hij hun alles geeft, indien zij maar heel braaf zijn en aandachtig bidden.quot; Voorwaar, een voortreffelijke wijze, het hart van een kind godsdienstig te vormen, en het vertrouwen en liefde tot God in te storten.
Doch niet enkel van de goedheid Gods, maar ook van zijn alwetendheid en alomtegenwoordigheid moeten de ouders hun kinderen zeer nadrukkelijk doordringen. Zijn de kinderen eenmaal van de waarheid : God is altijd en overal bij mij, kent al mijn gedachten, ziet alles, wat ik
300
JEGENS HUN KINDEHEN.
doe, zeer levendig doordrongen, dan zullen zij zich voorzeker altijd naar behooren gedragen en zich aan geen kwaad schuldig maken. Ik houd het er voor, dat de vrome Patriarch Jacob zijn beminden Joseph de geloofswaarheid ; God is alomtegenwoordig en alwetend, zeer dikwijls op het hart heeft gedrukt; anders had hij bij de zware verzoeking, die Putiphars vrouw hem aandeed, niet aanstonds uitgeroepen : (Gen. 39. 9.) » Quomodo possum hoc malum facere, hoe zoude ik dit kwaad doen, el peccare in Deum meum, en zondigen tegen mijnen God !quot; Een zeer heil-zamen indruk zal het ook op de kinderen maken, indien de ouders hun dikwerf uit de geschiedenis en de ervaring aantoonen, welk lot de goeden en kwaden hebben ; indien zij hun voor oogen houden, wat een onuitsprekelijke vreugde de Heiligen in den hemel genieten, hoe ontzettend daarentegen de verdoemden in de hel worden gepijnigd, indien zij hun verder uitvoerig mededeelen, wat Jesus voor ons allen heeft gedaan en geleden, om ons te verlossen en zalig te maken ; eindelijk, indien zij hun aantoonen, hoe alles op de wereld ijdel en voorbijgaand is, en hoe alleen braafheid en deugd een wezenlijke waarde bezitten, omdat zij ons Gods welgevallen en de eeuwige zaligheid verwerven. Opdat de kinderen zich de ontvangen lessen des te dieper in het hart prenten, is het goed, als men hen korte aanhalingen uit de H. Schrift en leerrijke zedenspreuken laat leeren. Bijv. » Wat baat het den mensch, indien hij de gansche wereld winne, maar zijner ziele verlies lijdt!quot; »Zoekt eerst het rijk Gods en zijne gerechtigheid, en al het overige zal u worden toegeworpen.quot; d De dood der zondaren is rampzalig.quot; »Geen musch valt op de aarde buiten den wil van uwen Vader ; zelfs de haren uws hoofds zijn alle geteld!quot; «Liever sterven dan zondigen!quot; «Waar ik ben, en wat ik ook doe, God, mijn Vader ziet op mij neder !quot; Bid en arbeid. God helpt altijd.quot;
Om in de harten der kinderen den godsdienstigen geest
301
OVER DE PLICHTEN DEK OÜDERS
302
op te \'wekken en te voeden, is het eindelijk van groot nut, indien men hun nu en dan een goed boek in handen geeft. De H. Theresia, die bereids op een leeftijd van zeven jaren met haar kleinen broeder Roderich zeer dikwijls de levensgeschiedenis der Heiligen en bij voorkeur der Martelaren las, werd door deze lezing zoo ontvlamt, dat zij met haar broeder het besluit nam, naar de Mooren te gaan en zich door hen ter wille des geloofs het leven te laten ontnemen, om toch heel spoedig bij Jesus in den hemel te komen. In hun kinderlijke eenvoudigheid begaven beiden, zij en haar broertje, zich werkelijk op weg, maar werden door hun oom, die hun buiten de stad tegenkwam, teruggehouden en in het ouderlijke huis teruggebracht. Gingen deze kinderen ook uit gebrek aan een rijp oordeel te ver, ge ziet, christelijke ouders, er toch minstens zooveel uit, dat het lezen van een goed en geestelijk boek op het kinderhart een grooten indruk maakt en daarin vrome besluiten teweeg brengt. Als daarom uw kinderen eenmaal behoorlijk kunnen lezen, doet gij steeds wel, indien ge hun het een en ander godsdienstig boek geeft te lezen. Zoodanige boeken zijn de bijbelsche geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament, het Evangelie, eenvoudige en in den kinderlijken geest geschreven leer- en gebedenboeken en bij voorkeur de levens der Heiligen. Bij het lezen van die boeken moet gij hun evenwel onderrichtend ter zijde staan, opdat zij daaruit een te grooter nut trekken. Laat u bijv. op Zon- en Feestdagen, waarop ge menig uur vrij hebt, door hen iets voorlezen \'■ hebben zij een stuk gelezen, gaat dan het gelezene met hen na, en verklaart hun, wat zij wellicht niet goed hebben begrepen en voegt er een of andere les aan toe. Op deze wijze zullen de kinderen het goede reeds vroegtijdig liefhebben, en laat het zich hopen, dat zij ook in het vervolg en zoolang zij leven, den weg van deugd bewandelen.
JEGENS HUN KINDEREN.
Ziet, ouders, dit zijn eenige voorschriften, die gij ijverig moet nakomen, om uw kinderen deugd en godsvrucht in het hart te planten. Laat toch de moeite, die het vervullen dezer voorschriften u ook al moge veroorzaken, u niet verdrieten. Onderwijst ze zoo goed mogelijk in de waarheden van den godsdienst; deze onderrichting toch is de grondslag van een vromen en echt christelijken wandel. Wie geen degelijke godsdienstkennis bezit, kan voornamelijk in onze bedorvene tijden zoo licht van den rechten weg afdwalen en zelfs het geloof verliezen. Geeft hun evenwel niet enkel de noodige kennis in den godsdienst, maar wendt ook alles aan, wat uwe liefde tot hen en uw zorg voor hun zaligheid u aan de hand doen, om ze tot rechtschapene en godvreezende Christenen op te kweeken. Houdt bij hen reeds in hun prilste jeugd op het gebed aan, en bidt zeiven vol aandacht met hen mede, opdat zij door uw voorbeeld gesticht worden; wijst hen steeds en overal op God en legt hun met dringende woorden op het hart, dat zij Hem liefhebben en zijn heilige geboden onderhouden ; geeft hun dikwerf een geestelijk boek in handen en wekt hen op, dat zij datgene, wat zij lezen, behartigen en tot richtsnoer van hun gedrag maken. Maar omdat gij ook met den besten wil ter wereld niet alles, wat tot een godsdienstige opvoeding der kinderen noodzakelijk is, doen kunt, daarom moet (jij hen ook door anderen in den godsdienst laten onderwijzen. Hierover het volgende.
VI. De ouders moeten ook door anderen hun kinderen in den godsdienst laten onderwijzen.
De ouders moeten hun kinderen naar de bijzondere school, d. i. de katholieke school, als daartoe gelegenheid bestaat, naar de Catechismus en naar de kerk zenden, want deze zijn de plaatsen, waar zij in den gods-
303
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
dienst onderwezen en tot deugd en godsvrucht worden opgeleid.
1) In de bijzondere school leeren de kinderen niet enkel lezen, schrijven, rekenen en andere het algemeene welzijn bevorderende zaken, maar krijgen ook het noo-dige onderricht in den godsdienst. Dat de kinderen op school in het lezen onderwezen en voortdurend geoefend worden, heeft reeds op hun godsdienstige kennis en opvoeding den weldadigsten invloed. Hoe kwalijk is het niet gesteld met kinderan, die niet lezen kunnen! Zij zijn ook met den hesten wil niet in staat, den Catechismus te leeren, om zich zoo de noodige kennis van den godsdienst eigen te maken, juist omdat zij de in den Catechismus gestelde vragen en antwoorden niet kunnen lezen. Geeft men zich ook al alle moeite, hen minstens het nauwlijks voldoende in den godsdienst te onderwijzen, dan gelukt dit toch zelden, dikwijls weten zij van het geheele Christendom nauw zooveel, als ieder onder verbeurte der zaligheid daarvan moet weten. De geheele kennis van den godsdienst bepaalt zich bij eenige uitwendige oefeningen en bij de gewone gebeden en dikwijls kunnen zij niet eens deze regelmatig uitspreken. Groeien zij op en bereiken zij de jongelingsjaren en den mannelij-ken leeftijd, dan staat het er meestal nog slechter bij en zijn zij zelfs dat weinige, wat men er in hun kindsheid met veel moeite heeft ingebracht, vergeten. Zij hebben wel is waar gelegenheid de christelijke onderrichtingen en de predikatiën bij te wonen, maar zij vinden daarin weinig smaak; dikwijls ook verstaan zij niet, wat wordt voorgedragen en verklaard, wijl de noodige voorafgaande kennis hun ontbreekt; en zoo blijven zij hun geheele leven lang hoogst onwetend in den godsdienst. Deze onwetendheid nu heeft op hun zedelijk gedrag een zeer kwaden invloed. Omdat zij den godsdienst niet kennen, waar-deeren en beminnen zij dien ook niet ^ zij overtreden de
304
.IKGENS HUN KINDEREN. 305
geboden Gods en der Kerk en begaan, zonder liet te vermoeden, de zwaarste zonden; hun leven is niet veel beter, dan dat van een Heiden. Maar nog meer; kinderen, die niet kunnen lezen, moeten voor altijd een middel, dat tot opwekking en voeding van den godsdienstigen zin en wandel zeer doelmatig is, ontberen. Ik stel mij een Christen, die niet lezen kan, in de kerk voor; hij kan jaar in jaar uit niets anders bidden dan den rozenkrans. De heilige rozenkrans is wel is waar een schoon en goed gebed, dat ieder Katholiek Christen gaarne zal verrichten. Doch zegt zelf, is het niet vervelend, indien men bij alle openbare en huiselijke aandacht steeds weder den rozenkrans moet bidden ? En bij welke gebeden komen meerdere verstrooiingen voor dan juist bij het rozenkransgebed? Meestal bewegen enkel tong en lippen zich, het hart neemt geen deel aaa de woorden des gebeds, de oogen dwalen rond, de gedachten zijn bijna altijd op iets anders gevestigd en onder de vele Wees Gegroeten is er dikwijls niet een, dat men met een ingespannen geest en met godsvrucht heeft gebeden. Hoeveel beter is het niet, als men met rozenkrans en gebedenboek kan afwisselen ! Wijl de aandachts-oefeningen in het gebedenboek nieuw voor ons zijn, daarom boeien zij onze opmerkzaamheid meer en verwekken in ons hart verschillende vrome gedachten en besluiten; de oogen met het lezen onledig kunnen niet veel ronddwalen, waardoor aan menige verstrooiing en zelfs aan verzoekingen den weg wordt afgesneden en zoo worden wij in staat gesteld een goed en Gode welgevallig gebed te doen. Wie kan lezen heeft ook te huis veelmaals gelegenheid bijzonder op Zon- en Feestdagen een of ander uur door een goed boek onderricht en gesticht te worden, wat voorzeker tot zijn volmaaktheid veel bijdraagt. Daarentegen zoeken Christenen, die niet kunnen lezen, om hun verveling te verdrijven, de
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
gezelschappen en de vermakelijkheden op, waarbij zij gewoonlijk niet beter maar wel slechter worden. Het moet u derhalve, ouders, duidelijk wezen, hoeveel er aan gelegen ligt, dat uw kinderen leeren lezen. Het lezen is hun, zooals ik u reeds vroeger gezegd heb, niet enkel nuttig tot hun tijdelijk bestaan; het is ook van een overwegenden invloed op hun zedelijke beschaving en op hun eeuwig heil, omdat het hun een meer of mindere noodzakelijke voorwaarde is, zich een degelijke kennis in den godsdienst te verschaffen en christelijk te leven. De school bevordert alzoo reeds daarom de godsdienstigheid der kinderen, omdat zij daar in het lezen onderricht worden.
Maar niet enkel op zulk een verwijderde, doch op een nog veel nadere wijze is de school voor de kinderen een inrichting van godsdienstige vorming. Alle onderricht, wat op school wordt gegeven, grondt zich op den godsdienst en is er door bezield en van doortrokken. Ziet slechts de boeken in, die op school gelezen worden, hebben zij niet schier alle een godsdienstig zedelijken inhoud ?
Zijn niet de bijbelsche geschiedenis van het Oude en Nieuwe Verbond en het Evangelie de boeken waaruit de onderwijzer dagelijks laat lezen? Door het veelvuldig lezen dezer boeken leeren de kinderen de geheele geschiedenis en den gang der goddelijke Openbaring kennen en aanschouwen als in een beeld alle maatregelen, die God tot heil der menschen van den beginne af heelt getroffen; zien als het ware met de oogen het lot zoowel des rechtvaardigen als des zondaars en worden door de heerlijkste leeringen ten goede krachtig aangespoord. En hoe heilzaam zal vooral het lezen dezer boeken voor hen worden, als de onderwijzer, zelf door den geest van den godsdienst bezield, hun alles van een godsdienstig standpunt uit verklaart, hen steeds op God heenwijst en tot het volbrengen zijner heilige geboden liefderijk vermaant; met één woord, als hij zijn geheel onderwijs op den godsdienst grondt,
306
JEGENS HUN KINDEREN.
overal van God uitgaat en alles op God terug brengt! Waarlijk, op zulk een wijze is de school niets anders dan een instelling van een godsdienst-zedige opvoeding, wijl alle onderricht den godsdienst tot grondslag heeft en zoowel den geest als het hart des kinds zoekt te vormen en te veredelen.
2) Doch niet alleen werkt de onderwijzer in de school, maar ook de zielzorger in den catechismus; aan dezen ^ komt het bijzonder toe den kinderen godsdienstig onderwijs mede te deelen. De Kerk weet, dat de meeste ouders noch tijd noch geschiktheid hebben, de kinderen volledig en grondig ia den godsdienst te onderrichten; daarom ontslaat zij hen van een groot deel van hunnen last. Naar het voorbeeld van haar goddelijken Stichter laat zij de kleinen tot zich komen en geeft haar Priesters in last, zich hunner met alle zorgvuldigheid aan te trekken eu ze voor God en den hemel op te voeden. Daarom houdt de zielzorger wekelijks meermalen catechismus en breekt voor de kinderen het brood des levens. Reeds met de kleinste kinderen begint hij het onderricht in den godsdienst, en doet alle moeite, hun de beginselen er van in te prenten. Hoe meer zij opgroeien en in kennis toenemen, des te meer breidt hij zijn onderricht uit en maakt hun van lieverlede met den algeheelen inhoud van de christelijk katholieke geloofs- en zedenleer bekend. Dit is voor hem waarlijk een hoogst moeilijke taak; doch de gedachte aan zijn strengen plicht en aan de onschatbare waarde der menschelijke ziel doet hem niet rusten, voordat hij met een goed geweten kan zeggen : ik heb het mijne gedaan ! Zijn hoofddoel bij het onderricht is steeds daarheen gericht, de kinderen deugd en godsvrucht in te prenten en ze tot brave Christenen op te leiden. Hij toch weet, dat godsdienstkennis slechts dan waarde heeft bij God en zegen brengt, als zij met een Vromen
307
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
en deugdzaraen wandel is verbonden. Hij zoekt daarom het hart der kinderen te winnen, en ze voor een ware en ongehuichelde braafheid toegankelijk te maken. Eiken keer dat hij onder hun midden verwijlt, geeft hij hun goede lessen en vermaant ze met dringende woorden, dat zij toch nimmer God vergeten en zijn heilige geboden overtreden. Omdat hij bij ondervinding weet, dat kinderen in geschiedkundige voorbeelden een groot belang stellen, daarom houdt hij hun dikwijls in eenvoudige verhalen rechtvaardigen en zondaars voor oogen, en toont hun aan, wat deugd en wat zonde is, en hoe ten laatste ieder mensch oogst, wat hij gezaaid heeft. Hij verhaalt hun ook veelmaals de oneindige liefde Gods, des hemel-schen Vaders, die ter onzer verlossing zijn eeniggeboren Zoon gaf; verhaalt hun uitvoerig, wat Jesus voor ons heeft gedaan en geleden, leert hen, wat een verschrikkelijk kwaad de zonde is en in welk een matelooze ellende zij den mensch stort, en toont hun het onuitsprekelijke geluk aan, dat hun in den hemel wacht, indien zij den korten tijd van hun aardsch leven ijverig tot den dienst van God besteden. Mochten zijn lessen en vermaningen vruchteloos blijven, dan neemt hij zijn toevlucht tot strenge maatregelen; hij tuchtigt de halsstar-rigen, om hun harden nek onder het het zachte juk van Christus te buigen. In \'t kort hij houdt zich bij zijne onderrichting der jeugd aan het woord des Apostels. (II Tim. 4, 2. 4.) »Praedica verbum, predik het woord, insta opportune, importune, dring aan tijdig, ontijdig; argue, overtuig, obsecra, vermaan, increpa in omm pah-entia et doctrina, bestraf in alle lankmoedigheid en leering.... In vera vigïla, gij echter, waak, in omnibus labara, in alles lijd verdrukking, opus fac evangelistae, doe het werk van een Evangelist, ministerium iimm imple, vervul ten volle uwe bediening!\'
Zoo is dan school en catechismus in waarheid de grootste
308
JEGENS HUN KINDEREN.
309
weldaad voor de kinderen; want onderwijzer en zielzorger werken daar te zamen en wenden al hun krachten aan, de hun toevertrouwde jeugd in den godsdienst te onderrichten en tot godsvrucht op te wekken. En toch zijn er niet weinige ouders, die deze weldaad miskennen; ouders, die school en catechismus als een last beschouwen, dien zij op alle wijze van hun schouders zoeken te schudden. Zij houden hun kinderen dikwijls dagen en weken in huis en zetten ze tot verschillende werkzaamheden, tot boodschappen loopen of tot bedelarij aan. Zij zijn er niet op uit, dat hun kinderen de hun opgelegde taak volbrengen en door hun huiselijke vlijt aanvullen, wat het onderwijs alleen hun niet kan geven. Niet zelden storten zij zich in klaag- en smaadwoorden over school en catechismus uit, om toch het kind alle liefde daartoe te ontnemen; zij halen door hun nalatig opvoeden en door hun kwaad voorbeeld weder omver, wat onderwijzer en zielzorger met veel moeite hebben opgebouwd. Dit is dan de treurige oorzaak, dat het zoo weldadige onderricht en alle bemoeiingen bij vele kinderen vruchteloos blijven en dat dezen met het toenemen der jaren steeds meer en meer ontaarden en tot een geslacht opwassen, dat zich door ruwheid en buitensporigheid onderscheidt en de wereld met onheil en verderf vervult. Ouders, hoe groot moet uwe zonde niet zijn, indien gij de weldadige werkingen van school en catechismus aldus verijdelt! Hoe zult gij het eenmaal voor God kunnen verantwoorden, als gij oorzaak zijt, dat uw kinderen te vergeefs het onderwijs genieten en ten gevolge daarvan wellicht eeuwig ten gronde gaan ! Neemt dit wel ter harte en vervult van heden af een plicht, waaraan zooveel is gelegen. Zendt uw kinderen trouw naar school en catechismus en zet hen aan, dat zij vlijtig leeren, gaat met den onderwijzer en zielzorger hand in hand en ondersteunt ze naar krachten, opdat de onderrichtingen, die zij aan de kinderen mededeelen, de ge-wenschte vruchten dragen.
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
310
3) Ziet er echter ook op toe, dat uw kinderen vlijtig de kerk bezoeken ; want ook daar worden zij in den godsdienst onderwezen. De zielzorger heeft den plicht alle Zon- en Feestdagen in de kerk het woord Gods te verkondigen en aan de hem ondergeschikte geloovigen alles te verklaren, wat zij gelooven en doen moeten, om het eeuwige heil te verwerven. Tot het aanhooren dezer christelijke leeringen zijn niet slechts de volwassenen, maar ook de kinderen gehouden, die bereids een zekere rijpheid van verstand hebben bekomen en tusschen recht en onrecht kunnen onderscheiden. Zoodra namelijk het kind zoover in kennis is gevorderd, dat het kan zondigen, treedt voor hetzelve ook de verplichting in, het goddelijke woord aan te hooren, omdat dit een noodzakelijk middel is, het kwade te mijden en het goede te doen. Die ouders zijn daarom in dwaling die meenen, dat kinderen van acht tot tien jaren geen preek behoeven aan te hooren, omdat zij nog te jong zijn; zij moeten veeleer de kinderen reeds vroegtijdig tot het aanhooren van christelijke toespraken aanzetten, opdat zij in de waarheden van den godsdienst onderwezen en tot een braaf leven worden aangespoord. In het bijzonder zijn die kinderen, die reeds zijn aangenomen, tot het bijwonen der christelijke onderrichtingen strengelijk verplicht. Ouders, die bij hun kinderen niet met allen ernst op de vervulling van dezen plicht aandringen, maken zich aan een groote verantwoording schuldig, wijl het onderricht in den christelijken godsdienst voor de jeugd tot hun zaligheid noodzakelijk moet genoemd worden. Laat hier slechts de ondervinding spreken. Hoe staat het met het meerendeel der kinderen, die reeds zijn aangenomen en de catechismus-banken hebben verlaten ? Hebben zij een volledige kennis in de christelijke geloofs-en zedenleer ? Woont godsvrucht en een christelijke zin in hunne harten ? Kan men van hen het getuigenis geven, dat zij een deugdzamen wandel leiden ? Volstrekt niet; wat men hen op de catechismus-
JEGENS HUN KINDEREN.
311
dagen met veel moeite heeft ingeprent, vergeten zij vaak grootendeels weder; in bijzonder is datgene, wat zij in den catechismus geleerd hebben, meestal het eerste wat hun uit het geheugen gaat. Op de vragen, die zij in hun elfde en twaalfde jaar zeer goed konden beantwoorden, weten zij in hun zeventiende en achttiende jaar geen antwoord meer te geven ; zij zijn in de godsdienstkennis niet vooruit, maar achteruit gegaan. Welke slechte gevolgen moet het dan niet hebben, als zij na het verlaten van den catechismus geen christelijke onderrichting meer bijwonen? Zullen zij niet schier alles, wat toch ieder Katholiek Christen weten moet, vergeten ? Bovendien komen na het verlaten van den catechismus de gevaarlijkste jaren aan; eensdeels is de jeugd nog geheel onervaren, lichtzinnig en wispelturig ; anderdeels ontwikkelt de kwade begeerlijkheid en de drift naar zinnelijke genoegens zich in haar meer en meer; wat zou er gebeuren, indien zij alle godsdienstige leering, vermaning en terechtwijzing ontbeerde ? Het grootste gevaar xou er bestaan, dat zij God geheel vergeet, haar hartstochten den vrijen teugel laat en de schandelijkste buitensporigheden begaat. Dit nu zoeken de christelijke onderrichtingen op de Zondagen te verhoeden ; want zij hebben een dubbel doel, in den godsdienst te onderrichten en op den weg van deugd te bewaren. In de christelijke onderrichtingen, zooals die in de kerk worden gehouden, wordt de onderrichting in den godsdienst grondiger en vollediger gegeven dan in den catechismus, waar men zich bij het gebrekkig bevattingsvermogen der kinderen tot het noodzakelijkste moet bepalen. De zondagsche onderrichtingen kunnen daarom in de christelijke leer een diepere en omvattender kennis in den godsdienst verschaffen, terwijl de minder begaafden minstens datgene, wat zij vroeger hebben geleerd, in het geheugen houden. Tegelijk wordt in elke onderrichting deugd en godsdienstzin ingeprent. Men
OVER DB PLICHTEN DER OUDERS
maakt daar de jeugd vooral opmerkzaam op de vele gevaren, waaraan zij staat blootgesteld; men maalt haar met levendige kleuren de liefelijkheid en de hooge waarde der deugd alsmede de schandelijkheid en het verderf der zonde, men toont daar in vele voorbeelden, hoe alleen de brave Christen zijn geluk hier en namaals vindt, en hoe de goddelooze meestal reeds op aarde een armzalig leven leidt en geheel zeker het eeuwig verderf ter prooi valt; men bespreekt daar en vermaant met de dringendste woorden de heilmiddelen der Kerk ijverig te gebruiken en in het bijzonder dikwijls te biechten en te communiceeren ; met éen woord, de toeleg des zielzorgers bij de christelijke onderrichting is, met alle kracht bij de aankomende zonen en dochters er op aan te dringen, dat zij God dienen al de dagen hujs levens en eens hun eeuwig heil bereiken. Valt evenwel het zaad, dat de zielzorger uitstrooit veelmaals nevens den weg, op steenachtigen grond of onder de doornen, toch vindt het hier en daar een goede aarde, waar het opgaat en de gewenschte vruchten brengt. Welke gewichtige gronden hebt gij alzoo, christ. ouders, dat gij bij uw kinderen tot een ijverig bijwonen der christelijke onderrichtingen aanhoudt! Waarlijk, ge moet nimmer toegeven, dat zij ook slechts eenmaal zulk een weldadig onderricht zonder een gewichtige oorzaak verwaarloozen.
Volgt nu, geliefde ouders, de vermaningen, die ik u heb gegeven. Zendt uw kinderen vlijtig naar school en catechismus. Alles, wat zij daar leeren, is hun niet enkel voor het tegenwoordige, maar ook voor het toekomstige leven zeer nuttig; het onderricht van beide toch gaat van den godsdienst uit en leidt tot den godsdienst, die immers voor ieder mensch het gewichtigste en noodzakelijkste goed is. Zendt ze vlijtig naar de kerk, opdat zij ook daar in den godsdienst worden onderwezen. Ondersteunt naar krachten de ouderwijzers en zielzor-
312
JEGENS HUN KINDEREN.
gers, opdat de vele moeiten, die zij aan de vorming en opvoeding uwer kinderen besteden, met een goed gevolg bekroond worden. Gelooft mij, uw kinderen zullen u, als gij ze tot een ijverig school- catechismus- en kerkbezoek aanspoort, hun heele leven dankbaar zijn; want daardoor dat gij voor hun godsdienstige opvoeding zorg draagt, legt gij een vasten grond tot hun tijdelijk en eeuwig welzijn.
VIL De ouders moeten hun kinderen van allen voor de zeden gevaarlijken omgang afhouden.
Indien de ouders wenschen dat hun kinderen onschuldig en braaf blijven, moeten zij hen van allen vertrou-welijken omgang met lichtvaardige^ bedorvene menschen en met personen van het ander geslacht verwijderd houden ; want deze omgang zou voor hen een klip wezen, waarop hun deugd en onschuld schier noodzakelijk schipbreuk moet lijden.
1) De ervaring leert, dat zelfs personen van leeftijd, die dikwerf met ongodsdienstige en onzedelijke menschen omgang hebben, hun goede gezindheid verliezen en kwade wegen inslaan; hoeveel te meer staat het dan te vreezen, dat kinderen, die nog geen vaste grondstellingen hebben, door den omgang met kwaden bedorven worden ? Beschouwt nu zulk een kind van zes tot twaalf jaar ; het heeft nog weinig verstand, zijn oordeelskracht is zwak, het kan de gevolgen der zonde nog niet berekenen. Wat men het zegt, gelooft het; wat het ziet en hoort, houdt het voor geoorloofd , minstens niet voor bijzonder kwaad. In zijn lichtzinnigheid, die aan den jeugdigen leeftijd eigen is, slaat het alles gering aan, ziet noch op nut noch nadeel, en de redenen, die ieder volwassen meer of minder van het kwade terughouden, kent het niet. Daarbij is het van natuur tot het kwade geneigd; alles wat
313
OVER DE PLICHTEN DER OÜDERS
aan zijn zinnelijkheid behaagt, grijpt het met graagte aan en bekommert er zich weinig om of het recht of onrecht is. Hoe spoedig kan nu een kind bij zulk een gemoedsgesteldheid in den omgang met bedorven menschen op afwegen worden gebracht! We behoeven hier slechts de ondervinding te lafeu spreken. Zoolang de kinderen niet veel over den drempel van het ouderlijke huis treden, zijn zij, indien zij overigens een goede opvoeding genieten, zedelijk en laten weinig verkeerds aan zich waarnemen; wanneer zij echter eenmaal met uitgelaten kinderen of volwassenen in aanraking komen, bespeurt men bij hen al spoedig allerlei kwaad; zij spreken, wat zij te voren niet deden, verkeerde woorden uit, zij toonen zich weerspannig, ruw en hoovaardig, hebben weinig lust meer tot het gebed, zijn vermaakzuchtig en vol ijdel-heid, kortom, er heeft met hen een groote verandering plaats gevonden en het onkruid woekert bereids onder de tarwe. Dikwerf gebeurt het zelfs, dat heel kleine kinderen ten gevolge van den slechten omgang reeds de zwaarste zonden begaan. Ik noem hier slechts de zonde van onkuischheid. Er zijn kinderen, die reeds op een leeftijd van zes tot zeven jaren van dit kwaad zijn aangestoken. De ouders meenen, dat zij in hun kinderen nog onschuldige engelen bezitten; maar ach ! zij zijn reeds in de geheimen der zonde ingewijd. De gevolgen van zulk een verleiding zijn waarlijk betreurenswaardig; het kind eenmaal aan het kwaad gewend, legt die gewoonte wellicht het geheele leven niet meer af; ook verleidt het meestal weder andere kinderen en plant het schandelijke kwaad in een wijderen kring over.
Welk een dringende verplichting is het derhalve voor u, ouders, dat gij reeds uw kleine kinderen van allen kwaden omgang met de grootste zorgvuldigheid verwijderd houdt! Wat deed Sara, de moeder van Isaac? Zijdrong bij haren man Abraham er op aan, den knaap Ismael met
314
JEGENS HUN KINDEREN.
315
zijn moeder uit het huis te verwijderen. Wijl Abraham aan dit verlangen niet wilde voldoen, gaf God zelf hem te kennen, dat hij doen zou, wat Sara van hem vorderde en aan haar stem gehoor te geven. Zoo werd dan Ismael met zijn moeder buiten \'s huis gedaan. Waarom, Aand., drong Sara zoo zeer op de verwijdering van Ismael aan ? Was zij wellicht gezind zooals menige stiefmoeder, die haar aangehuwde kinderen niet mag lijden en daarom steeds bij den man er op uit is, hen buiten de deur te doen ? Geenszins ; daartoe was Sara veel te godvruchtig; maar Ismael was een kwade jongen, die den kleinen Isaac om zijn vroomheid bespotte en hem allerlei kwade dingen voor zeide. Nu vreesde de moeder, dat het brave kind door den boozen knaap zou bedorven worden en daarom stond zij er zoo vast op, dat Abraham hem zou wegjagen. (Gen. 21.) Neemt, ouders, een voorbeeld aan die goede, voor de onschuld van haar kind zoo bezorgde moeder en zoekt ook gij uw kinderen op alle wijze voor verleiding te bewaren. Laat ze niet altijd op straat loopen, gelijk zoo menige ouders, die zich den geheelen dag niet om hun kinderen bekommeren en blij zijn, als die onrusten, zoo zij zeggen, de deur maar uit zijn. Zoodanige straatkinderen worden zeker bedorven en begaan reeds in hun prilste jeugd de ergste streken. De kinderen moeten zich wel is waar in het vrije bewegen; dit vordert hun lichamelijk welzijn ; doch dit moet zooveel mogelijk onder uwe oogen gebeuren, opdat alle kwade omgang verhoed worde. Komt ge te weten, dat uw kinderen onder een kwaad kameraadschap geweest zijn, wijst ze dan met allen ernst terecht en gebiedt ze ten strengste, dat zij zich niet weer onder zulke kameraden zien laten. Veroorlooft nimmer, dat volwassen personen, dienstboden of vreemden in tegenwoordigheid uwer kinderen ook maar een dubbelzinnig woord zeggen of ergelijke handelingen zich veroorloven. Ook de kleinste kinderen hebben oogen en ooren en alle
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
kwaad, mogen zij het ook al niet begrijpen, maakt indruk op heu en kan vroeg of laat slechte gevolgen voortbrengen. Alleen dan, als gij zooveel mogelijk zorg draagt, dat uw kinderen niets kwaads zien en hooren, zal het u gelukken, hen braaf en onschuldig te bewaren.
Dezelfde, ja nog grooter zorg moet gij aan uw volwassene kinderen, aan uw zonen en dochters, die de jaren van manbaarheid reeds bereikt hebben of weldra zullen bereiken, besteden. Deze jaren zijn juist de gevaarlijkste, want dan ontwaakt in hen met alle kracht de kwade begeerlijkheid, die hun het wandelen op den weg van deugd bezwaarlijk maakt. Daarbij zijn zij nog lichtzinnig en onervaren, geven zich aan den eersten indruk den beste over en hangen alles, wat hun zinnelijke natuur streelt, hartstochtelijk aan. Wee hun, indien zij in dien tijd in een slechte omgeving geraken ! Alle goede grondstellingen, die zij in het ouderlijke huis, in school, catechismus en kerk hebben verworven, gaan verloren, in hun hart komt de geest der wereld en richt hun schreden op de baan des verderfs. Tallooze voorbeelden van geschiedenis en ervaring staan ons borg voor deze treurige waarheid. Dina, dochter van den Patriarch Jacob, kwam maar een eenigen keer in een slecht gezelschap en zij werd verleid en verloor haar onschuld. Eveneens weten wij dit van den verloren zoon; hij werd in den vreemde een drinker, een speler, een wellustige en stond van zijn buitensporigheden niet eerder op, dan toen hij den laatsten penning er had doorgejaagd en de bittere nood hem dwong tot zijn vader terug te keeren. O, hoevele ouders worden er tegenwoordig gevonden, die het lot van den Patriarch Jacob en van den vader in de parabel des verloren zoons deelen! Er was een tijd, dat hun kinderen de vreugde en troost huns harten waren. Ziet, deze kinderen waren zoo volgzaam, zoo zedig, zoo braaf, zoo deemoedig; zij hadden liefde voor het gebed, deden gewillig hun werk.
316
JEGENS HUN KINDEKEN.
kleedden zich eenvoudig en waren nergens liever dan in het ouderlijke huis. En nu ? 0, thans zijn zij geheel omgekeerd; zij zijn vol ijdelheid en behaagzucht, gedragen zich onbeschaamd in kleeding, woord en gebaren, willen van geen gehoorzaamheid meer weten en bejegenen hun ouders met grove woorden; zij hebben slechts zin voor uitspanning en genot en alle liefde tot het gebed en tot oefeningen van godsdienst is uit hun hart geweken. Vanwaar deze beklagenswaardige omkeering ? Vanwaar anders, dan van den omgang met lichtzinnige en bedorven men-schen ? Zij zijn in slechte gezelschappen geraakt, daar hebben zij het vergif der verleiding, dat thans zulke onheilvolle werkingen aan den dag brengt, ingezogen. Ik kan zonder overdrijving beweren, dat onder honderd zonen en dochters, die ondanks hun goede opvoeding op dwaalwegen geraken en ontaarden, er negentig zijn, wier afdwaling van slechte menschen voortkomt. Ik kan evenzoo ook zeggen, dat onder honderd zonen en dochters er negentig hun deugd en onschuld bewaren, indien zij nimmer in een slechte omgeving geraken. Schier alle bederf, dat bijzonder in onze dagen onder de jeugd heerscht, komt van buiten, te weten van de kwade voorbeelden en de verleiding der uitgelaten en zedelooze menschen.
Nu zullen eenige ouders zeggen: wij gelooven het gaarne; maar hoe kunnen wij deze bron stoppen ? Hoe de verleiding onzer kinderen verhoeden ? Zij moeten verschillende boodschappen doen en zich met velerhande zaken belasten, waardoor zij met allerlei menschen zoo goeden als kwaden in aanraking komen; zij moeten in dienst treden en onder den vreemde hun brood zoeken ; nu is het geheel onmogelijk, ze van allen kwaden omgang terug te houden. Ik antwoord : uw kinderen kunnen wel is waar niet altijd te huis blijven, zij moeten om hun bestaan en om vele oorzaken met verschillende menschen omgang hebben; intusschen kunt gij
317
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
318
toch veel en wellicht juist datgene, wat voor hen het gevaarlijkste is, van hen afkeeren, indien gij het maar niet aan een goeden wil en een waren ijver laat ontbreken. Ik zal u slechts eenige voorbeelden aanhalen. Uw zonen en dochters willen omgaan met menschen, die geen goeden naam hebben. Houdt ze van dien omgang terug en veroorlooft hun slechts den omgang met zedelijke en godvruchtige personen; dit staat in uw macht. Uw zonen en dochters willen een huis bezoeken, waar jonge lieden samenkomen, die weinig tucht en zedelijkheid verraden, of waar de huisvader en de huismoeder zelve ongodsdienstig zijn en bij alle uitgelatenheid stilzwijgen. Verbiedt hun gestrengelijk, dat zij hun voet over den drempel van zulk een huis zetten, en veroorlooft hun slechts het bezoek van fatsoenlijke huizen, waar huislieden wonen, die met gestrengheid op betamelijkheid en goede zeden letten en geen kwaad toelaten ; dit staat ook in uwe macht. U ff zonen en dochters willen om plezier te hebben, tot in den nacht uitgaan. Zegt hun kortaf: tot in den nacht houden wij geen deur open; gij blijft te huis; slechts bij dag en soms ook bij avond kunt gij aan een betamelijk genoegen deelnemen; dit staat weder in uwe macht. Uw zonen en dochters moeten, om hun brood te verdienen, in een dienst treden. Zoekt hen in een christelijk huis, waar de overheid een goede tucht handhaaft en geen onrecht duldt, onder dak te brengen; dit staat evenzeer in uwe macht. Hebt gij wellicht zelt dienstboden, die een schandelijke taal voeren, vloeken en lasteren, met deugd en godsdienst spotten, die alzoo voor uw kinderen een steen des aanstoots zijn, ontdoet u van zoodanige dienstboden, indien zij op uwe terechtwijzing zich niet beteren, al zijn zij in hun werk ook nog zoo geschikt en bekwaam; ook dit staat in uwe macht. Zoo zijn er zeer vele gevallen, waarin gij uw kinderen voor verleiding kunt bewaren, indien gij slechts van goeden
JEGENS HUN KINDEREN.
wille zfjt. Doet derhalve in deze gewichtige zaak, wat in uw vermogen staat, om eenmaal voor God te kunnen zeggen: »Heer, gij weet, ik heb alles gedaan, wat mij mogelijk was, om mijne kinderen voor het bederf der wereld te bewaren; indien zij evenwel verleid zijn ge-geworden, is dit niet mijne schuld. «Prent zeer diep uw kinderen het woord des H. Geestes in: (Spreuk 1, 10-15. 16.) »Fili mi, mijn zoon, (mijn dochter), si te lac-taverint peccatores, als zondaars u verlokken, ne acquies-cas eis, bewillig niet,... ne ambules eum eis, ga niet met hen op den weg, prohihe peilen iuum a semitis eorum, weer uw voet van hun pad, pedes enini illorum ad malum currunt, want hun voeten loopen in het onheil.quot; Willen goede woorden niet baten, handelt dan met gestrengheid en wendt al uw gezag aan, om hun elke gelegenheid, die hun deugd in gevaar brengt, af te snijden. Gaat nauwkeurig hun gangen na en vergewist u, waar zij heengaan, in wat gezelschap zij zich ophouden, opdat gij u in staat stelt, alles, wat hun een oorzaak tot verleiding zou kunnen worden, tijdig te ontdekken en af te weren. Dit ouders, zijn de voorschriften die gij moet nakomen, opdat uw kinderen niet in handen van slechte menschen geraken en door hen verleid worden.
2) Ter bewaring hunner onschuld is echter ook nood-rakelijk, dat gij hen van allen vertrouwelijken omgang met personen van hei andere geslacht verwijderd houdt. Deze omgang brengt aan kinderen, van welken leeftijd zij ook mogen wezen, even zoo groote, wellicht nog grooter gevaren teweeg, dan zelfs bet verkeer met lichtzinnige en bedorvene menschen. Ik spreek eerst over Meine kinderen. Ook deze dragen den prikkel der zonde in het algemeen, alsmede der zonde van onzuiverheid in het bijzonder in zich. Zij hebben wel is waar van deze zonde nog geen begrip en daarom ook geen uitdrukkelijk verlangen daartoe, toch is in hen reeds een zekere neiging,
319
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
die hun deu omgang met het ander geslacht wenschelijk en aangenaam maakt. Zij houden zich daarom, zonder dat zij iets kwaads bedoelen, gaarne met kinderen van het ander geslacht op en geven het hun genegenheid op verschillende wijze te kennen. Reeds deze nog geheel onschuldige toenadering van jongens en meisjes is gevaarlijk, omdat zij de heilige schaamte, die personen van beider geslacht steeds voor elkander moeten hebben, ondermijnt en dikwijls zelfs zekere liefdesverhoudingen, die in het vervolg gevaarlijk kunnen worden, aankweekt. Niet zelden is het geval, dat door dezen vertrouwelijken omgang een verkeerde genegenheid reeds in jeugdigen leeftijd wordt opgewekt en kinderen, die nog nauwelijks schuld-plichtig zijn, zich wederkeerig dingen veroorloven, die de heilige zuiverheid zwaar kwetsen. Het allerergste echter is nog dit, dat menig kind van de zonde van onzuiverheid bereids kennis heeft, of er zelfs reeds door is aangestoken. Wat onheil kan zulk een kind niet aanrichten ! Hoeveel meisjes kunnen door een boozen knaap, hoeveel knapen door een schaamteloos meisje verleid worden ! Er komen gevallen voor, dat kinderen beneden de zes jaren een offer der verleiding worden, en catechismuskinderen, bij wie men een paradijsche onschuld zou vermoeden, reeds de schandelijkste zonden bedrijven. Is dit nu geen ongeluk, waarover de Engelen weenen, indien reeds zoodanige kleine kinderen uit den giftbeker van een onreinen lust drinken en zich daardoor voor tijd en eeuwigheid het ellendigste lot bereiden ?
O ouders, indien de onschuld en het welzijn uwer kinderen u ter harte gaat, hebt dan steeds een waakzaam oog op hen ; scheidt reeds vroegtijdig de geslachten en laat slechts jongens met jongens en meisjes met meisjes omgang houden. Wijst elk geslacht afzonderlijke slaapvertrekken of minstens afzonderlijke slaapplaatsen aan; dit is een voorschrift waarvan gij om geen oorzaak moogt
320
JEGENS HUN KINDEREN.
afwijken, wijl daarvan de onschuld uwer kinderen afhangt. Veroorlooft aan jongens en meisjes, wanneer zij eenmaal Bchuldplichtig worden, niet langer, dat zij met elkander spelen; ieder geslacht moet voor zich een betamelijk spel spelen; veel minder nog laat hen op afgelegen plaatsen en schuilhoeken samenkomen, wijl daar heel licht iets kwaads kan gebeuren. In \'t algemeen maakt u tot regel, eiken vertrouwelijken omgang van beider geslacht reeds vroegtijdig te verhoeden, opdat de teedere lelie van zuiverheid geen nadeel lijde. Hoe grooter hier de voorzichtigheid is, des te beter is de onschuld uwer kinderen bewaard.
Nog veel meer zorgvuldigheid moet ge aan uw vo/-wassen kinderen besteden ; zoudt ge hun een vertrou -welijken omgang met het andere geslacht toestaan, waarlijk, ge waart de doodgravers hunner onschuld. De H. Geest zegt: (Spreuk. 6, 27—29.) »Nutnquidpotest homo ahscondere ignem in sinu sm, kan iemand vuur in zijn boezem verbergen, ut vestimenta illius non ardeant, dat zijn kleederen niet branden ? aut ambulare super prunus, of over gloeiende kolen gaan, ut non comhurantur plantae ejus, en niet zijn voeten schroeien ?quot; Onmogelijk is het, vuur in den boezem te dragen, zonder zijn kleeren in brand te steken ; onmogelijk op gloeiende kolen te gaan zonder zijn voeten te branden ; maar evenzoo onmogelijk is het ook volgens de uitspraak des H. Geestes, met personen van het ander geslacht een vertrouwelijken omgang te onderhouden, zonder de deugd van zuiverheid te kwetsen. Op deze klip heeft zelfs de sterkste deugd schipbreuk geleden, zooals wij van een David, Salomon, Samson en vele anderen weten. De H. Aug. verhaalt ons van een man, die 24 jaren in het huwelijk eerbaar leefdi, maar toch op een leeftijd van 48 jaren door den omgang met een lichtzinnige vrouw zich zwaar bezondigde. De
321
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
H. Jacobus, de Boetvaardige, leefde vijftig jaren lang in een groote heiligheid en deed vele wonderen ; en evenwel viel hij, daar hij een kwade gelegenheid niet zorgvuldig vermeed, in een zware zonde. «Indien nu,quot; besluit de H. Aug., zoodanige groote en heilige mannen door een vertrouwelijken omgang met het ander geslacht zoo zwaar hebben gezondigd, hoe zal het dan jongelieden gaan, die zulk een vertrouwelijken omgang onderhouden ? Van hen kan men\' werkelijk beweren, wat de Apostel van een weduwe zegt, die wellustig leeft: »zij schijnt te leven, maar is dood.quot; — O, wanneer eenmaal zonen en dochters met personen van het ander geslacht een te vertrouwelijken omgang aanknoopen, is dit een zekere schrede op den weg der zonde; er ontbrandt in hun hart het vuur der kwade begeerlijkheid, dat spoedig in groote vlammen naar buiten uitslaat en den tempel Gods verwoest. »Aanvankelijk,quot; zegt de H, Liguorio, als hij over de verkeeringen spreekt, »zoekt men elkander op uit genegenheid, hierna ontstaat uit de genegenheid hartstocht en heeft de hartstocht vuur gevat, dan verblindt zij spoedig het verstand en maakt, dat men in duizenden zonden van onzuivere gedachten, woorden en werken valt.quot; Met recht noemt daarom de H. Hieronymus den vertrouwelijken omgang met het ander geslacht »den doodstrijd der stervende kuigch-heid, den boom der zonde en den beet der helsche slang.quot;
En evenwel, wie zou het gelooven ? Er zijn ouders, die hun kinderen zulk een gevaarlijken en onheil brengenden omgang veroorloven, ouders, die hun zonen van het bezoek, zelfs van het nachtelijk bezoek hunner verkeeringen niet terughouden, ouders, die bij hun dochters de minnaars in huis laten komen! Ja, obders en bijzonder moeders zijn er, die den jongen mensch bij het bezoeken hunner dochter hartelijk welkom heeten,
322
JEGENS HUN KINDEREN.
hem goed onthalen en bij zijn afscheid onder de vriendelijkste uitdrukkingen tot een verder bezoek uitnoodigen. Menige moeder verbergt, zoo goed mogelijk, het zondige verkeer haars zoons, harer dochter voor den vader, opdat deze niet tusschen beide kome en aan het zondige leven paal en perk stelle. Wat ik van zulke moeders zeggen moet, weet ik waarlijk niet; ik kan slechts de woorden eens H. Kerkvaders herhalen : »Non sunt parentes, zij zijn geen ouders, sed peremptores, maar moordenaars,quot; ja, nog roekeloozer dan moordenaars zijn zij, omdat zij de kinderen niet het lichamelijke, maar het geestelijke leven ontnemen en ze aan den eeuwigen dood overgeven. «Maar,quot; hoor ik de plichtvergeten ouders zeggen, »daar gebeurt toch geen kwaad; de jonge lieden zijn braaf en komen meestal onder onze oogen te zamen en onderhouden zich op een zeer betamelijke wijze.quot; Hoe, gij zegt, er gebeurt geen kwaad ? Als het vuur der onzuivere begeerte in hun harten brandt, als zij met smachtende blikken aan elkander hangen, als verschillende gebaren en gesprekken voorkomen, die de heilige schaamachtigheid diep wonden, zal dit geen kwaad zijn ? Niets kwaads gebeurt er ? Maar als de jonge lieden ten gevolge hunner minnarij op een heimelijke wijze in en buiten \'s huis te zamen komen, als zij het duistere van den nacht tot hun wederzijdsche bezoeken zich ten nutte maken, als zij onderling verschillende plaatsen van samenkomst afspreken, en op eenzame wegen met elkander wandelen, zal er dan geen kwaad plaats vinden ? O, gij verblinde ouders, zullen wellicht uw kinderen u getuigen doen zijn, hoe zij hun onsterfelijke ziel vermoorden, het bloed van Jesus met voeten treden en zich den duivel in handen overleveren ?
Doch genoeg! met zoodanige vaders en moeders wil
ik niet langer spreken; want ik weet uit een veeljarige
*
323
OTER DE PLICHTEN DEE OUDERS
ondervinding, dat elke voorstelling\', elke terechtwijzing en waarschuwing aan hen vruchteloos is. Maar tot u christ. ouders, in wier harten een goed woord nog een goede plaats vindt, richt ik de ernstige vermaning : houdt toch uw kinderen, zooveel in uw vermogen is, van allen kwaden omgang verwijderd ! Gij staat niet toe dat zij naar menschen die een aanstekende ziekte hebben heengaan ; gij zijt bang, dat zij door hen besmet mochten worden. Ouders, niet enkel het lichaam, maar ook de ziel uwer kinderen kan worden aangestoken, en voor hun ziel is er geen gevaarlijker en besmettender ziekte, dan de vertrouwelijke omqang met lichtzinnige en bedorven menschen en met personen van het ander geslacht. Tallooze kinderen, die tot de beste verwachtingen recht gaven, zijn aan deze besmetting reeds gestorven en hebben het leven der genade verloren. Bij de liefde, die gij uw kinderen toedraagt, en bij de rekenschap, die gij eenmaal hunnentwege voor God zult afleggen, bid ik u en bezweer ik u, veroorlooft hun geen omgang, die hun verderfelijk zou kunnen wezen. Maar laat hen ook aan geen genoegen, dat onschuld en goede zeden in gevaar brengt, deelnemen.
VIII. De ouders moeten hun hinderen van alle voor de zeden gevaarlijke genoegens afhouden.
Tot de voor de zeden gevaarlijke genoegens, waarvan de kinderen zooveel mogelijk moeten verwijderd worden gehouden, reken ik het bezoek van de dansplaatsen en den schouwburg^ de hartstochtelijke spelen en het lezen van slechte boeken.
1) Ik weet wel, men hoort het niet gaarne, als wij zielzorgers onze stem tegen het datisen verheffen ; men geeft ons te kennen, dat wij alles veel te streng opnemen en aan de jeugd volstrekt geen genoegen gunnen.
324
JEGENS HUN KINDEHEN.
Ik houd het daarom voor geraden, u getuigenissen uit de grijze oudheid aan te halen, opdat ge moogt zien, hoe men destijds over het dansen heeft geoordeeld. » Wie,quot; roept de H. Ephrem uit, »wie kan uit de Schrift bewijzen, dat een Christen mag dansen ? Welke Profeet leert het? Welke evangelist wettigt het? Uit wat apostolisch schrift kan men een enkele plaats, die het dansen begunstigt, aanhalen ? Kan zulk een vermaak den Christen worden toegestaan, dan moet men zeggen, dat in de wet, in de Profeten in de schriften der Apostelen en Evangelisten alles vol dwaling is. Zijn echter alle woorden dezer heilige boeken waar en door God ingegeven, zooals zij toch werkelijk zijn, dan is het zonder tegenspraak den Christenen verboden, dergelijke vermaken op te zoeken.quot; Tertulianus, die nog ouder is dan Ephrem, noemt «de danszaal een tempel der wellust en een mestpoel van onreinheid.quot; Dezelfde gedachte spreekt de H. Ambrosius uit, doordien hij zegt: »De dansen zijn de doodkist der onschuld en het graf der schaamachtigheid en hij vermaant de moeders, dat zij haar dochters in het gebed en in het Christendom, maar niet in het dansen moeten onderrichten. De H. Aug. zegt: «Het ware beter, dat de jongelingen op Zondagen den ploeg hielden en de jonge dochters aan het spinnewiel zaten, dan dat zij dansten.quot;
Wat zegt ge nu, Aand., over de meeningen, die de Kerkvaders over het dansen hebben uitgesproken ? Zult gij nu het dansen nog voor een onschadelijk vermaak houden, waarbij voor de jeugd niets is te vreezen ? Zult gij ons Priesters het nog kwalijk nemen, als wij het bezoek van de danshuizen gevaarlijk noemen en de jeugd daaruit zoeken verwijderd te houden ? Doch laten wij dat alles ter zijde en beschouwen wij slechts vluchtig, hoe het gewoonlijk bij het dansen toegaat, om zelve daarover een oordeel te kunnen uitspreken. Wie bevinden
325
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
326
zich op de dansplaatsen ? Jonge lieden van beider geslacht, allen vol lust en leven en velen onder hen zonder godsdienst en zedelijkheid. Wat doen deze lieden ? Zij treden voor, bij en na den dans met het ander geslacht in een geheel vrij, ja niet zelden onbeschaamd verkeer, zij veroorloven zich schaamtelooze bewegingen en gebaren, voeren een aanstootelijke taal, zingen onkuische liederen; zij drinken dikwijls daarbij bovenmate en hoo-ren een lichtvaardige en geheel voor de zinnelijkheid berekende muziek. Zal dat alles aan de onschuld geen nadeel toebrengen? Zullen jonge lieden, die zelfs bij een geheel teruggetrokken leven niet weinig strijd tegen de zuiverheid hebben te verduren, zonder verzoeking blijven ? Zal in hun hart niet de eene steun van godsvrucht na den ander in een vallen en daarin de geest van onzuiverheid zich niet vast nestelen ? Doch toegegeven dat bij het dansen ook al de onschuld geen schipbreuk lijdt, toch is zooveel zeker, dat ten gevolge van het dansen de zwaarste zonden begaan worden. Er bestaan vele verkeeringen die jaren lang duren en met ontelbare zonden verbonden zijn; vanwaar hebben die haar oorsprong ? Meestal van het dansen. Bij den dans raken de jongelieden met elkaar bekend; daar ontspinnen zich zondige liefdesverhoudingen, die een lange rij van buitensporigheden ten gevolge hebben en in huis en gemeente veel onheil Stichten. Doch niet alleen tot onkuischheid, maar ook tot andere zonden verleidt de dans. Ik geloof niet, dat de tien geboden dikwijler overtreden worden dan door dans-lustige zonen en dochters. Of heeft men liefde tot God of vrees voor Hem, zooals het eerste gebod voorschrijft, als men bij den dans Hem geheel en al vergeet? Eert men den naam Gods, zooals in het tweede gebod bevolen wordt, als men, zooals bij den dans menigmaal gebeurt, godslastert, vloekt en tiert? Heiligt men den dag des Heeren, gelijk het derde gebod wil, als men tot laat in
JEGENS HUN KINDEEEN.
327
den nacht voortdanst, vele zonden begaat, geen Onze Vader bidt en niet éen goed ■werk verricht ? Eert men volgens het vierde gebod vader en moeder, als men tegen hun wil de dansplaatsen bezoekt, tot hun grootste verdriet laat in den nacht te huis komt en hun door buitensporigheden het leven vergalt ? Bezondigt men zich niet tegen het vijfde gebod, wijl men bij het dansen zoo dikwijls in strijd en twist geraakt, waarop vechtpartijen en zelfs soms doodslag volgen? Volbrengt men het zevende gebod, als men, om tot den dans geld te bekomen, ouders en overheden besteelt, schulden maakt zonder die te betalen, den waard de goederen breekt of met het gelag er van doorgaat ? Onderhoudt men het achtste gebod als men allerlei uitvluchten en leugens bezigt, om ouders en overheden wijs te maken, dat men niet in danshuizen maar ergens anders zich heeft opgehouden? Vervult men de beide laatste geboden, daar men bij den dans de schandelijkste begeerten koestert en naar een vreemd goed haakt, om de kosten der dansverlustiging te kunnen bestrijden ? Zoo is het dan maar al te zeker, dat het dansen een bron is, waaruit niet enkel de zonde van onkuischheid, maar veel andere zonden ontspringen en ik kan zonder overdrijving zeggen, dat onder honderd jongelieden, die zich op de dansplaatsen bevinden, er nauwelijks tien zijn, die zich niet tegen het een of ander gebod Gods zwaar bezondigen. Indien gij het derhalve, christ. ouders, met uw kinderen goed meent en ze voor de verleiding en zonde wilt bewaren, houdt ze dan zooveel mogelijk van den dans terug. Laat hun reeds in hun vroege jeugd geen plaats, waar dansmuziek is, bezoeken, opdat zij daartoe geen neiging krijgen. Willen zij in een volwassen leeftijd ten dans gaan, onderricht hen over de gevaren, die dat genoegen met zich voert en geeft hun met een liefdevollen ernst te kennen, dat zij met zulk een onzinnigheid nimmer meer bij u moeten aankomen. Ik geef u de verzeke-
OVER DE PLICHTEN DER OÜDEHS
ring, dat er veel is gewonnen, als gij uw zonen en dochters steeds uit de danshuizen verwijderd houdt; zij blijven van groote heilsgevaren bevrijd en gij zult veel gemakkelijker in staat zijn, hen goed en christelijk op te voeden.
2) Eeu ander genoegen, waarvan gij uw kinderen moet onthouden, is het bezoek van den schouivburq. Dit is wel is waar hoofdzakelijk een genoegen in grootere steden ; maar heden ten dage dwalen verscheiden schouwburggezelschappen ook in kleinere steden en zelfs in dorpen af, verwijlen daar dikwijls meerdere dagen, en laten tot hun voorstellingen, die zelfs de grootste verwachtingen moeten overtreffen, hun uitnoodiging met alarm, met trommel en_ trompet kondmaken. Velen meenen daar wonderen te zullen zien en besteden daartoe gaarne hun geld, om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. O ja, daar, daar moeten zij heen ! Bijzonder is het de jeugd, die een grooten lust voor den schouwburg te kennen geeft, en dien ook dikwerf bezoekt. Het is dan noodzakelijk, dat ik den ouders ook over dit genoegen een woord zegge en hun de gevaren, die daaruit voor de jeugd ontstaan kunnen, kort aanduide.
Indien wij slechts op den inhoud der schouwspelen acht geven, moeten wij ze reeds voor de zeden gevaarlijk houden. De meesten ervan loopen over geschiedenissen en lotgevallen, waarin veel aanstootelijks tegen godsdienst en goede zeden voorkomt. Daar treden de grootste misdaden en schandelijkheden, als moord, roof, verraad, ontucht als het ware verlichamelijkt op en onthullen zich aan de blikken der toeschouwers in hun algeheele naaktheid. Er verschijnen verliefde personen, die jaren lang smachten en zeer veel hinderpalen moeten overwinnen, totdat zij eindelijk hun wensch, den eenigen dien zij hebben, zien vervuld en den hemel op aarde vinden. De sluwheid van den booswicht en de tallooze kronkelingen, die hij tot het uitvoeren zijner misdaad weet te maken,
328
JEOEH3 HUN KINDEREN.
ontsluieren zich en toonen aan den toeschouwer alle kunstgrepen om den misdadige onder het masker van een redelijken man te laten handelen. Bovendien ziet men op de planken dikwijls zeer onbeschaamd gekleede personen, die zich blikken, gebaren, houdingen en een taal veroorloven, die een ieder, welke nog schaamtegevoel bezit, schaamrood moeten maken. Eindelijk moet men niet voorbij zien, dat de schouwspelen gewoonlijk tot in den nacht voortduren, dat daarbij lichtvaardige lieden van beiderlei geslacht zich bevinden, die zich jegens elkander allerlei vrijheden veroorloven, en dat bij het heengaan des te meer gelegenheid tot het kwaad is gegeven, naarmate de gemoederen door de voorstelling opgewekt, weekelijk en voor de zonde zeer toegankelijk gemaakt werden.
Indien wij nu dit alles in aanmerking nemen, kunnen wij niet anders, dan het bezoek van den schouwburg aan de jeugd te ontraden en de ouders te vermanen, dat zij hun kinderen bijna nooit aan dit genoegen deel laten nemen. In dezen zin laten zich ook allen uit, die den schouwburg kennen en met het zielenheil hunner medemenschen het oprecht meenen. Reeds de H. Chrysos-tomus zegt; » Aan de schouwspelen is het woord van den Profeet Jeremias in vervulling gegaan ; de dood stijgt door de vensters onzer ziel binnen, d. i. door de oogen en ooren.quot; De geleerde Lactantius geeft ons over de verwerpelijkheid der schouwspelen een treffend beeld, doordien hij schrijft: » De schouwburgen zijn ontegenzeggelijk een kwaad van een opwekkend genoegen. Want daar wordt over schending van jonge maagden en over min-narijen van liederlijke vrouwen gehandeld, en hoe welsprekender de uitvinders dezer schanddaden zijn, des te dieper dringen die zoogenaamde schoon gezegde gedachten in de harten, en de keurige verzen prenten zich te lichter in het geheugen der toehoorders.... En waartoe geven die hoogst onzedige bewegingen der spelers anders aanleiding
329
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
en opwekking, dan tot zondige lusten Wat zullen de jonge personen van beider geslacht doen, als zij zien, dat zoo iets zonder schaamte voorgesteld en door ieder met genoegen wordt aangezien ? Er wordt toch een wenk hun gegeven, wat zij doen kunnen; zij worden tot wellust, die door het aanschouwen voornamelijk opgewekt wordt, aangewakkerd en ieder denkt naar zijn geslacht in de opgevoerde beelden zich zelf, geeft door lachen daarover zijn bijval te kennen en keert nu, met zonden behept, in zijn slaaprust terug.quot;
Zoo zijn dan, zooals uit het gezegde blijkt, de schouwspelen niet minder dan hei, dansen genoegens, die voor de jeugd een groot gevaar opleveren. Indien het u alzoo, ouders, om de onschuld en reinheid van zeden uwer kinderen te doen is, onthoudt hen dan van het bezoek des schouwburgs evenzoo streng als van het dansen. Gewent ze van jeugd af aan een teruggetrokken leven, veroorlooft hun met wereldsgezinde en vergenoegenszuchtige menschen geen omgang, en plant hun godsvrucht en liefde tot het gebed in het hart; dan zullen zij naar den schouwburg en dans niet verlangen en zal het u gemakkelijk vallen, hen van beide genoegens verwijderd te houden.
3) Wat het spel betreft, is dit op zich geen zonde, maar een geoorloofd genoegen. »Evenals een krachtige wijn,quot; zegt de H. Ambrosius, »als die niet bovenmate wordt gedronken, den mensch baat, zoo is ook een spel, dat na het verrichten van den arbeid bij herhaling voor een korten tijd en in zedigheid geschiedt, betamelijk, loffelijk en zonder alle zonde.quot; Intusschen ontaardt het spel dikwerf en wordt dan zonde. Gelijk de ondervinding leert, is er nauwelijks een uitspanning, die zoo licht tot een gewoonte wordt, als het spel. Men behoeft slechts eenige malen te spelen, of men bekomt daartoe neiging; het spelen
330
JEGENS HUN KINDEREN.
331
wordt licht een gewoonte, die men slechts moeilijk kan afleggen. Is echter het spel een gewoonte geworden, dan is het reeds een verkeerde zaak; want de speler uit gewoonte verwaarloost dikwerf de plichten van den godsdienst en van zijn staat, begaat allerlei zonde en wordt vaak een schadelijk lidmaat der menschelijke maatschappij. Beschouwt slechts zulk een hartstochtelijken speler; bespeurt men in hem den wandel van een ordelijk mensch, van een goed Christen? Geenszins; hij heeft weinig genoegen in den arbeid; vele werkuren besteedt hij aan het spel en als hij ook al arbeidt, gaat het toch niet van harte, omdat hij zijn gedachte steeds bij het spel heeft. Hij brengt veel geld er door; indien hij ook al niet altijd bij het spel verliest, toch gaat er veel geld met drinken door; want spelen en drinken gaan schier altijd te zamen. Is zulk een hartstochtelijke speler gehuwd, dan moeten dikwerf vrouw en kinderen nood lijden; beklagen zij zich over zijn speelzucht, dan is er vuur in \'t dak en zij mogen zich op de ruwste behandeling bereid houden. Is echter de speelzuchtige een vrijgezel, een zoon in huis, een kostganger of knecht, dan brengt hij wanorde in het huisgezin teweeg en wordt niet zelden een dief. De speler stort zich dikwerf in armoede en valt de gemeente tot last. Er zijn zelfs gevallen, dat spelers groote misdaden begaan en ten laatste in de gevangenis hun leven eindigen. Dit kan des te lichter geschieden, wijl een hartstochtelijke speler de oefeningen van den godsdienst, zooals het gebed, het aanhooren van Gods woord, het ontvangen der H. Sacramenten veelal verwaarloost, wat ten gevolge heeft, dat hij zedelijk ontaardt en alle godsvrucht uit het hart verliest. Indien alzoo het spelen op zich zelve een geoorloofd genoegen is, blijft het toch steeds een gevaarlijke zaak, omdat de speler zoo licht buiten de schreef gaat en zich alsdan veel bezondigt. Gij moet daarom, ouders, zorg dragen, dat uw kinderen geen hartstochte-
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
lijke spelers worden en in \'t algemeen bij het spel God niet beleedigen. Neemt tot dat einde de volgende regelen in acht:
a) Laat uw kinderen geen spel doen, dat de eerbaarheid en de goede zeden in gevaar brengt of zelfs kwetst. Er is onder kleine kinderen zoowel als onder de volwassen jeugd menig spel dat met de schaamachtigheid en goede zeden, vooral als beide geslachten er te gelijk aan deelnemen, in strijd is. Bij dergelijke spelen vallen vaak ergerlijke dingen voor. Dat gij uw kinderen dergelijke spelen niet moogt veroorloven, spreekt wel van zelf. Om echter uw plicht te kunnen vervullen, moet gij op de spelende kinderen een waakzaam oog houden, en u van de spelen de noodige inlichtingen laten geven. Vindt gij er iets aanstootelijks in, gaat ze aanstonds tegen en helpt de kinderen terecht, zoodat zij slechts onschuldige en voor hun leeftijd en overige gesteldheid passende spelen doen.
b) Laat hun geen spel doen, dat licht hartstocht worden en dan veel kwaad kan teweegbrengen. Hiertoe behoort bijzonder het kaartspel. Wijl tot dit spel altijd en overal gelegenheid bestaat, wordt het heel spoedig een gewoonte en heeft dan vaak de ergste gevolgen. Een recht verzotte kaartspeler denkt, waar hij ook gaat en staat, en zelfs in de kerk, aan de kaarten; zoodra hij slechts kaarten ziet, brandt hij van verlangen, om te spelen ; en wanneer hij ook somwijlen bijzonder bij groote verliezen, de kaarten verwenscht, neemt hij ze toch bij de naaste gelegenheid weer in handen en speelt als voorheen. Gij doet daarom steeds wel, indien gij uw kinderen slechts zelden, kaarten in handen laat nemen, opdat dit spel hun niet nadeelig worde.
c) Geeft er acht op dat de spelen uwer kinderen niet te lang duren. Willen zij een betamelijk spel spelen, stelt hun dan eeu tijd vast, bijv. een of hoogstens twee uren en zegt hun, dat na verloop van dien tijd het spel
332
JEGENS HUN KINDEREN.
moet geëindigd wezen. Houden zij zich aan dien tijd niet, geeft hun wegens de ongehoorzaamheid een ernstige vermaning en in geval van herhaling de behoorlijke straf.
d) Eindelijk, veroorlooft den kinderen nimmer, dat zij hoog spelen ; zij loopen daardoor gevaar, dat zij in het vervolg dobbelaars worden of reeds vroegtijdig dieverijen en allerlei ongerechtigheden begaan, om tot spelen geld te bekomen. Het beste is kinderen volstrekt niet om geld te laten spelen, opdat het spel blijve, wat het steeds moet wezen, een onschuldige uitspanning. Dit, lieve ouders, zijn de regelen, die gij moet betrachten, opdat het spelen den kinderen niet gevaarlijk worde.
4) Nog heb ik te spreken over de boeken en yeschrif-ten die uw kinderen tot uitspanning lezen. Niet alles, wat in druk verschijnt, is waar en goed; slechte boeken zijn er in menigte. Daartoe behooren al die boeken, die dwalingen tegen het geloof bevatten en de leer onzer H. Kerk, hare verordeningen en gebruiken opzettelijk misvormen, in minachting brengen en bespottelijk maken. Het lezen, ja zelfs het onder zich houden van zoodanige kettersche boeken is aan ieder Katholiek Christen onder straffe van den grooten kerkdijken ban verboden; hoeveel te minder mogen zoedanige goddelooze boeken der jeugd in handen worden gegeven, omdat zij gevaar zouden loopen aan het geloof schipbreuk te lijden. Datzelfde geldt van de zoogenaamde romans. Zeer velen ervan bevatten de vuilste en onzedelijkste dingen, bevatten alle geheimen der zonde en stellea de grootste schanddaden der menschen als een geile deern gesmukt en opgetooid ten toon. Dikwijls treden zij op als verdedigers der zonde en duiden de verwerpelijkste handelingen als zelfmoord, tweegevecht, bloedwraak, maagdenroof als prijzenswaardige daden aan. Velen er van zijn door en door ongodsdienstig en hebben niets minder op het oog, dan geloof en deugd te ondermijnen en te verdelgen en daarvoor
333
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
en opwekking, dan tot zondige lusten Wat zullen de jonge personen van beider geslacht doen, als zij zien, dat zoo iets zonder schaamte voorgesteld en door ieder met genoegen wordt aangezien ? Er wordt toch een wenk hun gegeven, wat zij doen kunnen; zij worden tot wellust, die door het aanschouwen voornamelijk opgewekt wordt, aangewakkerd en ieder denkt naar zijn geslacht in de opgevoerde beelden zich zelf, geeft door lachen daarover zijn bijval te kennen en keert nu, met zonden behept, in zijn slaaprust terug.quot;
Zoo zijn dan, zooals uit het gezegde blijkt, de schouwspelen niet minder dan het dansen genoegens, die voor de jeugd een groot gevaar opleveren. Indien het u alzoo, ouders, om de onschuld en reinheid van zeden uwer kinderen te doen is, onthoudt hen dan van het bezoek des schouwburgs evenzoo streng als van het dansen. Gewent ze van jeugd af aan een teruggetrokken leven, veroorlooft hun met wereldsgezinde en vergenoegenszuchtige menschen geen omgang, en plant hun godsvrucht en liefde tot het gebed in het hart; dan zullen zij naar den schouwburg en dans niet verlangen en zal het u gemakkelijk vallen, hen van beide genoegens verwijderd te houden.
3) Wat het spel betreft, is dit op zich geen zonde, maar een geoorloofd genoegen. «Evenals een krachtige wijn,quot; zegt de H. Ambrosius, »als die niet bovenmate wordt gedronken, den mensch baat, zoo is ook een spel, dat na het verrichten van den arbeid bij herhaling voor een korten tijd en in zedigheid geschiedt, betamelijk, loffelijk en zonder alle zonde.quot; Intusschen ontaardt het spel dikwerf en wordt dan zonde. Gelijk de ondervinding leert, is er nauwelijks een uitspanning, die zoo licht tot een gewoonte wordt, als het spel. Men behoeft slechts eenige malen te spelen, of men bekomt daartoe neiging; het spelen
330
JEÖENS HUN KINDEREN.
331
wordt licht een gewoonte, die men slechts moeilijk kan afleggen. Is echter het spel een gewoonte geworden, dan is het reeds een verkeerde zaak; want de speler uit gewoonte verwaarloost dikwerf de plichten van den godsdienst en van zijn staat, begaat allerlei zonde en wordt vaak een schadelijk lidmaat der menschelijke maatschappij. Beschouwt slechts zulk een bartstochtelijken speler ; bespeurt men in hem den wandel van een ordelijk mensch, van een goed Christen? Geenszins.; hij heeft weinig genoegen in den arbeid; vele werkuren besteedt hij aan het spel en als hij ook al arbeidt, gaat het toch niet van harte, omdat hij zijn gedachte steeds bij het spel heeft. Hij brengt veel geld er door; indien hij ook al niet altijd bij het spel verliest, toch gaat er veel geld met drinken door; want spelen en drinken gaan schier altijd te zamen. Is zulk een hartstochtelijke speler gehuwd, dan moeten dikwerf vrouw en kinderen nood lijden; beklagen zij zich over zijn speelzucht, dan is er vuur in \'t dak en zij mogen zich op de ruwste behandeling bereid houden. Is echter de speelzuchtige een vrijgezel, een zoon in huis, een kostganger of knecht, dan brengt hij wanorde in het huisgezin teweeg en wordt niet zelden een dief. De speler stort zich dikwerf in armoede en valt de gemeente tot last. Er zijn zelfs gevallen, dat spelers groote misdaden begaan en ten laatste in de gevangenis hun leven eindigen. Dit kan des te lichter geschieden, wijl een hartstochtelijke speler de oefeningen van den godsdienst, zooals het gebed, het aanhooren van Gods woord, het ontvangen der H. Sacramenten veelal verwaarloost, wat ten gevolge heeft, dat hij zedelijk ontaardt en alle godsvrucht uit het hart verliest. Indien alzoo het spelen op zich zelve een geoorloofd genoegen is, blijft het toch steeds een gevaarlijke zaak, omdat de speler zoo licht buiten de schreef gaat en zich alsdan veel bezondigt. Gij moet daarom, ouders, zorg dragen, dat uw kinderen geen hartstochte-
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
lijke spelers worden en in \'t algemeen bij het spel God niet beleedigen. Neemt tot dat einde de volgende regelen in acht:
a) Laat uw kinderen geen spel doen, dat de eerbaarheid en de goede zeden in gevaar brengt of zelfs kwetst. Er is onder kleine kinderen zoowel als onder de volwassen jeugd menig spel dat met de schaamachtigheid en goede zeden, vooral als beide geslachten er te gelijk aan deelnemen, in strijd is. Bij dergelijke spelen vallen vaak ergerlijke dingen voor. üat gij uw kinderen dergelijke spelen niet moogt veroorloven, spreekt wel van zelf. Om echter uw plicht te kunnen vervullen, moet gij op de spelende kinderen een waakzaam oog houden, en u van de spelen de noodige inlichtingen laten geven. Vindt gij er iets aanstootelijks in, gaat ze aanstonds tegen en helpt de kinderen terecht, zoodat zij slechts onschuldige en voor hun leeftijd en overige gesteldheid passende spelen doen.
b) Laat hun geen spel doen, dat licht hartstocht worden en dan veel kwaad kan teweegbrengen. Hiertoe behoort bijzonder het kaartspel. Wijl tot dit spel altijd en overal gelegenheid bestaat, wordt het heel spoedig een gewoonte en heeft dan vaak de ergste gevolgen. Een recht verzotte kaartspeler denkt, waar hij ook gaat en staat, en zelfs in de kerk, aan de kaarten; zoodra hij slechts kaarten ziet, brandt hij van verlangen, om te spelen ; en wanneer hij ook somwijlen bijzonder bij groote verliezen, de kaarten verwenacht, neemt hij ze toch bij de naaste gelegenheid weer in handen en speelt als voorheen. Gij doet daarom steeds wel, indien gij uw kinderen slechts zelden, kaarten in handen laat nemen, opdat dit spel hun niet nadeelig worde.
c) Geeft er acht op dat de spelen uwer kinderen niet te lang duren. Willen zij een betamelijk spel spelen, stelt hun dan een tijd vast, bijv. een of hoogstens twee uren en zegt hun, dat na verloop van dien tijd het spel
332
JEGENS HUN KINDEREN.
moet geëindigd wezen. Houden zij zioh aan dien tijd niet, geett hun wegens de ongehoorzaamheid een ernstige vermaning en in geval van herhaling de behoorlijke straf.
d) Eindelijk, veroorlooft den kinderen nimmer, dat zij hoog spelen ; zij loopen daardoor gevaar, dat zij in het vervolg dobbelaars worden of reeds vroegtijdig dieverijen en allerlei ongerechtigheden begaan, om tot spelen geld te bekomen. Het beste is kinderen volstrekt niet om geld te laten spelen, opdat het spel blijve, wat het steeds moet wezen, een onschuldige uitspanning. Dit, lieve ouders, zijn de regelen, die gij moet betrachten, opdat het spelen den kinderen niet gevaarlijk worde.
4) Nog heb ik te spreken over de boeken en yeschrif-ten die uw kinderen tot uitspanning lezen. Niet alles, wat in druk verschijnt, is waar en goed; slechte boeken zijn er in menigte. Daartoe behooren al die boeken, die dwalingen tegen het geloof bevatten en de leer onzer H. Kerk, hare verordeningen en gebruiken opzettelijk misvormen, in minachting brengen en bespottelijk maken. Het lezen, ja zelfs het onder zich houden van zoodanige kettersche boeken is aan ieder Katholiek Christen onder strafie van den grooten kerkelijken ban verboden ; hoeveel te minder mogen zoedanige goddelooze boeken der jeugd in handen worden gegeven, omdat zij gevaar zouden loopen aan het geloof schipbreuk te lijden. Datzelfde geldt van de zoogenaamde romans. Zeer velen ervan bevatten de vuilste en onzedelijkste dingen, bevatten alle geheimen der zonde en stellen de grootste schanddaden der menschen als een geile deern gesmukt en opgetooid ten toon. Dikwijls treden zij op als verdedigers der zonde en duiden de verwerpelijkste handelingen als zelfmoord, tweegevecht, bloedwraak, maagdenroof als prijzenswaardige daden aan. Velen er van zijn door en door ongodsdienstig en hebben niets minder op het oog, dan geloof en deugd te ondermijnen en te verdelgen en daarvoor
333
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
in de plaats een nieuw en van alle zedelijkheid ontdaan Heidendom te stellen. Dat het lezen van zoodanige romans voor de jeugd een groot gevaar oplevert, behoef ik wel nauw aan te halen. Ouders, die een kind met het lezen van zulk een roman betrappen, moeten het met alle gestrengheid kastijden en het boek in het vuur werpen en verbranden. Ook de H. Liguorio vermaant de ouders, den kinderen geen romans te laten lezen, doordien hij zegt: » Verbiedt, lieve ouders, den kinderen allerstrengst, romans te lezen; want zij laten in de jongelieden zekere schandelijke indrukken achter, die hun alle godsvrucht ontnemen en ze opwekken, zich van de eene zonde in de ander te storten.quot;
Zelfs de zedelijke romans, waartoe een groot deel van de dikwijls zoo zeer aangeprezen geschriften voor de jeugd behoort, deugen weinig; want zij verwecken het hart, ontnemen den smaak voor ernstige lezing en vormen ver-beeldingsmenschen, die zich in het rijk der droomen wiegen, en van elke inspanning, zooals het alledaagsche leven dat vordert, een afkeer hebben. De ouders moeten daarom onder de vele geschriften voor de jeugd een voorzichtige keuze doen en aan de kinderen slechts zoodanige boeken ter hand geven, waarvan het lezen geen kwade gevolgen doet vreezen. Buitendien moeten zij hun dergelijke geschriften slechts spaarzaam toelaten, wijl het te veel lezen slechts hun nieuwsgierigheid opwekt zonder hun voordeel aan te brengen. Die ouders echter loof ik het meest, die hun kinderen volstrekt geen geschriften voor de jeugd te lezen geven; want zooveel leert de ervaring, dat de kinderen door het lezen dier geschriften nimmer beter en deugdzamer worden. De boeken, die uw kinderen moeten lezen, zijn de Catechismus, het Evangelie en de uitlegging er van, de bijbelsche geschiedenis, goede leer- en gebedenboeken, een beschrijving van Jesus even, lijden en sterven en de levensgeschiedenis der Hei-
334
JEGENS HUN KINDEREN.
ligen. Door het lezen dezer boeken worden zij niet slechts in de waarheden van den godsdienst onderwezen, maar ook tot een vromen wandel krachtig aangespoord. Indien zij in deze boeken slechts een uur lezen, brengt dit hun een ongelijk grooter nut aan, dan wanneer zij met de lezing van zoutelooze en weekelijke geschriften voor de jeugd den geheelen dag doorbrengen.
Thans heb ik u, christelijke ouders, weder eenige voorschriften gegeven, die op de opvoeding uwer kinderen een grooten invloed uitoefenen, en er blijft mij niets anders over, dan de wensch, dat gij deze voorschriften nauwkeurig vervult. Danshuizen en schouwburgen zijn voor kinderen en volwassenen steeds gevaarlijke plaatsen; zij kunnen daar licht hun onschuld verliezen en zedelijk bedorven worden. Houdt ze alzoo van deze plaatsen verre verwijderd, opdat zij der verleiding niet ten offer vallen. Ook het spel en het lezen van menig boek kan hen in gevaar brengen; het moet daarom uwe zorg wezen, van deze genoegens alles, wat hun kan schaden, te verwijderen. Laat hun slechts betamelijke spelen doen, en let er bijzonder op, dat zij niet te lang duren, opdat het bij hen geen hartstocht worde. Geeft hun eindelijk alleen zoodanige boeken in handen, die door hun inhoud leeren en stichten, vrees voor de zonde instorten en tot deugd en godsvrucht opwekken. Ten slotte bid ik God, Hij moge u een goeden wil en zijn genade verleenen, dat gij uw ouderlijke plichten steeds voor oogen hebt en alles aanwendt, om uw kinderen voor het verderf der wereld te bewaren en voor den hemel op te voeden.
IX. Be ouders moeten over hun hinderen waken.
De kinderen wonen of in het ouderlijke huis of wel daar buiten; in beide gevallen moeten de ouders over hen waken.
335
OVEH DE PLICHTEN DER OUDERS
1) Wonen zij in het ouderlijke huis, dan zijn zij of alleen, of wel bevinden zij zich in de omgeving hunner broeders en zusters of andere personen; in deze beide gevallen moet men een waakzaam oog op hen houden.
d) Men zou misschien meenen, als het kind alleen is, dat het dan goed is bewaard en men voor zijn goed gedrag niets heeft te vreezen. Maar dit is niet altijd zoo; zelfs de eenzaamheid brengt het kind gevaren aan en kan het gelegenheid tot zonde worden. De kinderen hebben niet noodig steeds door anderen verleid te worden; zij kunnen zich zelve verleiden, daar zij van der jeugd af tot het kwade zijn geneigd. Buitendien komt van buiten menig kwaad in het hart; want het is ook bij de grootste zorgvuldigheid niet te verhoeden, dat zij volstrekt niets aan-stootelijks zien en hooren. Hoe licht is het nu onder zoodanige omstandigheden mogelijk, dat hun, als zij alleen zijn, allerlei slechte dingen invallen, die zij dan te onbeschroomder verrichten daar zij zich onbewaakt achten ? Kinderen, die bereids bedorven zijn, zoeken opzettelijk de eenzaamheid op, om hun boos plan uit te voeren. Waar zij gelegenheid vinden, onttrekken zij zich aan de omgeving en laten dikwijls uren lang niets van zich zien en hooren ; want (Joës. 3, 20.) » Omnis enim qui male aqit, een iegelijk die kwaad doet, odit lucem, haat het licht, et non ven it ad lucem, en komt niet tot het licht, ut non aryuantur opera eius, opdat zijn werken niet bestraft worden.quot; Daar in het verborgene eten zij op, wat zij op een heimelijke wijze aan eetwaren ontvreemd of gekocht hebben; zij geven zich, daar zij moesten werken, aan den lediggang over; daar lezen zij in een verkeerd hoek, dat iemand hun in de handen heeft gespeeld; daar schrijven zij minnebrieven voor zich zelve of voor anderen, daar richten zij hun kleederen in, die zij bij het bezoek van een dans of een ander genoegen willen aantrekken; daar doen zij een en ander wat de heilige schaamachtigheid
336
JEGENS HUN KINDEREN.
kwetst; met éen woord, daar zetten zij God en hun geweten op zijde en doen allerlei kwaad. Hoe noodzakelijk is het dus, ouders, dat gij op uw kinderen zelfs dan, als zij alleen zijn, een waakzaam oog houdt. Voorwaar! gij moet de zichtbare beschermengelen uwer kinderen zijn, en evenals deze steeds bij hen zijn, en hun blikken op hen richten, zoo moet ook gij ze steeds nagaan, en nergens moeten zij van\'uw aankomst zeker wezen. Gelooft mij, lieve ouders, aan deze waakzaamheid over uwe kinderen is zeer veel gelegen; want alleen dan, wanneer gij ze steeds en overal bewaakt, kunt gij het kwaad onder hen voorkomen of minstens verdere en grootere feilen tijdig te keer gaan.
b. Doch uw kinderen bevinden zich zelden alleen; meestal (/aan zij om met anderen, hetzij met hun broeders en zusters, hetzij met dienstboden of vreemden die dikwijls bij u aan huis komen. Hier moet uw waakzaamheid zich verdubbelen, wijl in den regel de omgang met anderen voor de jeugd nog veel gevaarlijker is dan de eenzaamheid. David was voorzeker een vader, wien er alles aangelegen lag, dat zijn kinderen in de vreeze Gods wandelden. Omdat hij echter niet genoegzaam over hen waakte en te veel op hun rechtschapenheid bouwde, moest hij den smaad beleven, dat een zijner zonen met Thamar een zware misdaad beging. Ook van de zonen Jacobs lezen wij dat zij slechte dingen hebben bedreven. Voorbeelden van dezen aard komen helaas! heden ten dage niet weinig voor. Het een of ander kind, dat elders is verleid, wordt een aanstekende appel voor zijn nog on-schuldigen broeder en zuster; hij deelt hun zijn verderfelijke wetenschap mede en wordt hun ia woord en daad een verleider. Zoo gebeurt het, dat dikwijls nog heel kleine kinderen de slachtoffers der booze lusten worden, ja dat alle kinderen des huizes van de grootsten tot de
337
OVEIi DE PLICHTEN DER OUDERS
kleinsten een prooi der zonde worden. De ouders jammeren wel is waar als zij zoo iets ondervinden en weten met hun lijden geen einde; maar zij zelve dragen aan dat bittere noodlot, waardoor zij zijn getroffen, een groote schuld, omdat zij de kinderen niet behoorlijk nagingen en bewaakten. Zij gaven geen acht op de praatjes die zij met elkander hielden, op de verkeerdheden die zij aan zich lieten zien, op de onbetamelijke scherts, die zij zich wederzijds veroorloofden, wanneer zij op afgelegene plaatsen en in schuilhoeken te zamen waren. O, hoeveel wijzer en waakzamer was de vrome vader Job! Hij veroorloofde aan zijn kinderen nimmer een onderhoud met anderen en vreemden; alleen onder zich zelve mochten zij zich met elkander somwijlen vermaken. Maar ook nog in dit geval was hij voor hun onschuld aeer bezorgd. Als hij wist, dat zij te zamen waren, soms om een maaltijd te houden, dan zond hij dagelijks iemand tot hen en liet naar hen vragen, hoe het met hen stond. Daarmede nog niet tevreden, droeg hij in den vroegsten morgen voor ieder zijner kinderen aan God een brandoffer op, doordien hij zeide: (Job. 1, 5.) »Are forte peccaverint fdii mei, misschien hebben mijn kinderen gezondigd, el henedixerint Deo in cordibus suis, en God in hun harte beleedigd.quot; Neemt een voorbeeld, christ. ouders, aan dezen voor zijn kinderen zoo bezorgden vader, en richt ook gij uwe oogen steeds op uwe kinderen, opdat niets kwaads onder hen gebeure en niet het eene kind het ander verleide. Mocht ge aan hen iets aanstootelijks waarnemen, gaat het dan aanstonds tegen en geeft hun de vaste overtuiging, dat gij hun overal nabij zijt en al hun schreden nagaat.
Een gelijke waakzaamheid is noodzakelijk, als de kinderen met dienstboden of andere lieden, die in uw huis komen, omgang hebben. Er zijn dienstboden die dikwerf
338
JEGENS HUN KINDEREN.
339
een slechte opvoeding erlangen en van der jeugd af verwaarloosd worden ; het gevolg daarvan is dat zij een zeer onchristelijk leven leiden. Zij veroorloven zich een schandelijke taal, breken bij de geringste gelegenheid in vloekwoorden en godslasteringen uit, verwaarloozen het gebed en alle oefeningen van godsdienst, vieren hun hartstochten bot en zijn meer Heiden dan Christen. Van zoodanige dienstboden wil ik niet spreken ; ik zeg alleen, dat ouders die kostgangers, knechten en dienstmaagden van dit slag jn huis houden, het er eigenlijk juist op aanleggen dat zij zich zelve en hun kinderen in het verderf storten ; zich zelve, omdat zij tegen hun beroepsplicht handelen, hun kinderen, omdat dezen door den dagelijkschen omgang met bedorven menschen zeker aangestoken en verleid worden. Wijl bij zoodanige dienstboden elke waakzaamheid te vergeefs is, daarom moeten zij onverwijld ontslagen worden; dit is het eenige reddingsmiddel der kinderen. Maar ook op andere dienstboden, die hun zondigheid niet zoo opvallend aan den dag leggen, mogen de ouders geen al te groot vertrouwen stellen. Eenigen van hen zijn wolven in schaapskleederen; zij huichelen een christelijken zin, maar bezitten een zwarte ziel. Anderen zijn wel is waar nog onbedorven, maar zijn desniettemin lichtzinnig en kunnen, indien zij niet steeds onder eeu goed opzicht staan, de kinderen des huizes evenwel tot een valstrik worden. Dikwijls hebben tusschen dienstboden en de kinderen des huizes liefdeverbintenissen zich ontsponnen, die over het geheele huisgezin een groot onheil teweegbrachten; wat meer is, er zijn gevallen bekend, dat dienstboden kleine kinderen verleid en bedorven hebben. Menige zoon, menige dochter zal wellicht hier tegenwoordig zijn,die de treurige bekentenis moeten afleggen : » Mijn eerste verleiders zijn godvergeten dienstboden geweest; deze hebben mij de geheimen der zonde onthuld en den grond ge-
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
legd tot vele zonden, waarmede ik van toen af mijn geweten heb bezwaard.quot;
Nog bedorvener dan de dienstboden zijn vele handwerkslieden, die tot den arbeid in huis worden genomen. Zelfs zoodanigen van hen, die gehuwd zijn en bereids hooge jaren tellen, hebben dikwerf geen godsdienst; zij openbaren in hun gesprekken zeer onchristelijke grondstellingen, drijven den spot met alles wat eerbiedwaardig en heilig is, en leggen het er bijzonder op aan, allen, die met hen in aanraking komen, het laatste overblijfsel van den godsdienst uit hun hart weg te ruimen. O ouders, wat moet er van uw kinderen terecht komen, indien gij ze met zoodanige goddelooze menschen laat omgaan ? Een eenige week kan dan meer omverhalen, dan gij in een jaar bij de zorgvuldigste opvoeding kon-det opbouwen; ja, uw kinderen kunnen zoo bedorven worden, dat zij zich hun geheele leven niet meer beteren. Hoe noodzakelijk is het derhalve, dat gij op de handwerkslieden, als in \'t algemeen op allen, die in uw huis komen, een waakzaam oog houdt, opdat gij u in staat stelt, tijdig alles te verwijderen, wat het zielenheil uwer kinderen schade kan aanbrengen.
Doet alzoo uw plicht, zooals het aan goede ouders betaamt. Gebruikt de oogen, die God u heeft gegeven, om overal in huis rond te zien, of er niets aanwezig is, niets gebeurt, wat uw kinderen een steen des aanstoots kan wezen. Houdt ze, om het even of zij alleen, dan wel onder anderen zijn, steeds in het oog en gaat hun doen en laten stiptelijk na. Mistrouwen schaadt hier nimmer, terwijl al te groot vertrouwen niet zelden de nadeeligste gevolgen na zich sleept.
2) Gij moet echter ook over uw kinderen waken, indien zij buiten \'s huis verwijlen en bijzonder daarop acht geven, dut zij zich op yeen verkeerde plaats bevinden en nergens eenig kwaad uitrichten.
340
JEGENS HUN KINDEREN.
a) Men mag de kinderen niet te veel vertrouwen; zij gaan vaak daarheen, waar zij niet moeten heengaan; zij geven slechts een betamelijke plaats voor, om te gemakkelijker de toestemming tot uitgaan te verkrijgen. Aan dit feit maken reeds kleine kinderen zich schuldig. Zij verwijderen zich \'s morgens of \'s middags van het ouderlijke huis en nemen den schijn aan, alsof zij de school willen bezoeken; zij gaamp;n echter in plaats daarvan een geheel ^anderen weg uit en zitten, zooals men dat zegt, onder de school. Menige lichtziouige booze jongen doet dat dikwerf, bijzonder als hij weet, dat hij er ongestraft afkomt. Datzelfde geldt ook van het bezoeken der kerk. De ouders zeggen het kind: »Ga naar de kerk, wees aandachtig en bid vlijtig,quot; maar het kind vindt in het kerkbezoek en het gebed weinig genoegen, het gaat daarom niet naar de kerk, maar zwerft hier en daar rond en voert allerlei booze dingen uit. Aan dergelijke bedriegerijen maken nog dikwijler volwassen zonen en dochters zich schuldig. Zij geven voor, dat zij in een buitenkerk de namiddagpreek aanhooren of een aandacht willen bijwonen, maar gaan in plaats daarvan naar de herberg, een koffiehuis of in een genoegelijk gezelschap, waar zij zich op een zondige wijze vermaken. En indien zij zich ook naar de aangeduide plaats begeven, dan gebeurt dat slechts, om de ouders te misleiden. Zij gaan reeds spoedig vandaar weer weg om te zijn, waar zij willen wezen en waartoe het kerkbezoek of de aangeduide plaats tot voorwendsel moet dienen. Komen zij soms tamelijk laat in huis en vragen de ouders, waar zij zoolang geweest zijn, dan weten zij zich meesterlijk te redden en de ouders wijs te maken, dat zij zich op heel onschuldige plaatsen hebben opgehouden.
Uit deze voorbeelden, die uit het dagelijksche leven zijn genomen, moogt gij, ouders, opmaken, hoe noodzakelijk het is, dat gij uw kinderen bij hun uitgaan behoor-
341
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
lijk in het oog houdt en u overtuigt, of zij werkelijk daarheen gaan, waarheen zij volgens hun zeggen gaan. Het ware werkelijk te erg, indien men van u op de vraag ; » Waar zijn uw kinderen ?quot; zou moeten hooren : » Wij weten het niet; wellicht zijn zij hier of daar.quot; Hoe, gij ouders, gij weet waar uw vee zich bevindt en geeft daarop acht, dat het niet op een verkeerde plaats gerake en gij zoudt niet weten, waar uw kinderen zich ophouden? Nu zeggen wel is waar menige ouders; »Hoe zullen wij weten, waar onze kinderen zijn? wij kunnen ze toch niet steeds nagaan.quot; Ik antwoord: dat nagaan, hoe aanbevelenswaardig ook, is toch niet steeds noodzakelijk, ge hebt nog andere middelen, om de plaats, waar uw kinderen verwijlen, te weten. Vraagt er maar vlijtig naar, gij zult er spoedig achterkomen. Doet onderzoek bij andere kinderen, of uw zoon, uwe dochter in de school of in de kerk is geweest; vraagt de lieden of zij hier of daar uw kinderen ook gezien hebben; zendt hun menigmaal een broeder of zuster achterna en laat u zeggen, of zij zich op de rechte plaats bevinden. Op deze wijze zal het u niet moeilijk vallen, u over de plaats en de gezelschappen, waar uw kinderen zich ophouden, de noodige inlichtingen te verschaffen. Verneemt gij dat uw kinderen op een verkeerde en voor de zeden gevaarlijke plaats zich hebben bevonden, geeft hun dan een ernstige terechtwijzing en indien zij andermaal aldus handelen, een strenge kastijding. Als de kinderen weten, dat gij overal een waakzaam oog op hen houdt eu elke ongehoorzaamheid streng bestraft, dan zullen zij het wel zelden wagen, daarheen te gaan, waartoe zij van u geen toestemming hebben en zoo zullen zij van vele gevaren, die hun deugd bedreigen, bewaard blijven.
b) Waakt ook, waar zij ook zijn, over hetgeen zij uitvoeren. Een schoon voorbeeld geeft de Patriarch Jacob u hier. Daar zijn zonen verre van het vaderlijke huis de
342
JEGENS HUN KINDEREN.
343
kudden weidden, zond hij zijnen zoon Joseph tot hen om naar hun welstand te vernemen. Hij sprak : (Gen. 37, 14.) » Vade, et vide, ga en zie, si cuncta prospera sint, of alles welgaat, err/a fratres tuos, met uw broeders, etpecora en het vee, et renuntia mihi quid a(/aliir, en breng mij bericht wederom hoe het gaat.quot; Dezelfde opdracht deed ook vader Isai aan zijn zoon David, als hij hem zijn andere zonen in het leger nazond. (I. Kon. 17, 18.) » Tratres tuos visitabis, doe onderzoek naar uw broeders, si rede aqant, hoe het hun gaat; el cum quibus ordinati sunt disce, en onderzoek onder wier bevelen zij staan.quot; De heilige moeder Monica volgde haar zoon Augustinus overal te land en te water en verloor hem nimmer uit het oog, om hem van zijn lichtzinnigheid terug te brengen en tegen nog grootere afdwalingen te behoeden. Dat waren, ouders, inderdaad goede en waakzame vaders en moeder, aan wie gij een voorbeeld moet nemen. Wanneer uw kinderen ook al op een goede plaats zich bevinden, kunnen zij zich toch nog op verschillende wijzen bezondigen. Zij zijn bijv. in de kerk; die plaats is goed, maar hoe gedragen zij er zich? Zij bidden nauw een onze Vader, zij letten niet op de christelijke onderrichting, en gedragen zich zeer oneerbiedig. Dit is voorzeker een kwade en hoogst strafbare handelwijze op de heilige plaats. Zij zijn op het land, in de werkplaats of ergens anders met hun arbeid bezig; de plaats is weer goed; maar hoe gedragen zij er zich? Zij verrichten wellicht hun arbeid zeer nalatig, voeren een zedelooze taal, vloeken en lasteren, twisten en strijden. Dit gedrag is zonder twijfel zeer afkeurenswaardig en zondig. Zij zijn dienstbaar in een huis, waar een godvruchtige overheid zich bevindt; de plaats is andermaal goed; maar hoe gedragen zij er zich? Zij weten wellicht de overheid te misleiden, hebben in of buiten \'s huis een zondige liefdesverhouding en verwaarloozen het aanhooren van Gods woord, het ontvangen der H.
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
Sacramenten en in \'t algemeen hun godsdienstplichten. Ook hier is de plaats goed, maar hun handelwijze kwaad. Ziet, christ. ouders, zoo zijn er zeer veel plaatsen die goed zijn; maar een andere vraag is het, of uw kinderen, die op goede plaatsen zich bevinden, zich ook goed gedragen. Dikwijls gebeurt, gelijk de ondervinding leert, het tegendeel. Het ware daarom zeer gedwaald, als gij u met de gedachte tevreden stelt: »Onze kinderen zijn op een goede plaats; daar behoeven wij ons om hen niet te bekommeren ; want daar is alles wel.quot; Neen, ouders, daar is niets alles in orde; want er bestaat geen plaats op de wereld, al is zij ook de heiligste, waar geen kwaad zou kunnen geschieden. Het is dus noodzakelijk, dat gij uw kinderen, waar zij ook zijn mogen, streng bewaakt en u van hun gedrag zorgvuldig vergewist. Gaan zij naar de kerk, wijst hun de plaats aan, waar gij ze kunt nagaan en vraagt, indien gij zelve niet in de kerk zijt, bij anderen na, hoe zij zich daar houden. Verrichten zij ergens een bezigheid, ziet zelve ze dikwijls na, laat ze door anderen bewaken en u over hun gedrag rekenschap geven. Zijn zij dienstbaar, doet dikwijls onderzoek bij hun overheid en bij andere vertrouwde lieden, hoe het met hun gedrag is gesteld en of zij hun christelijke en beroepsplichten behoorlijk vervullen. In \'t kort uw kinderen mogen waar ook steeds wezen, vestigt uw oog op hen, en zoekt u over hun gedrag een nauwkeurige kennis te bezorgen, opdat gij, zoo vaak het mocht noodig zijn, onderrichtend, waarschuwend en straffend tusschenbeide komt en voorkomende feilen kunt verbeteren.
Maar wat zal ik hier zeggen ? Er zijn ouders, ea hun getal is niet gering, die zich om alles meer bekommeren, dan om hun kinderen. Zij hebben volstrekt geen zorg, hoe de kinderen in school, in de kerk, bij hun arbeid, in hun gangen, in hun dienst zich gedragen. Indien men hun de vraag doet: hoe gaat het met uw kinderen ?
344
JEGENS HUN KINDEREN.
Gedragen zij zich wel ? Hebben zij ook verkeeringen ? Geven zij zich ook over aan drank en spel ? dan krijgt men het korte antwoord: »Ja, dat weet ik niet!quot; Ach, zoodanige ouders zijn geen herders hunner kinderen, maar huurlingen, en groot zal eenmaal hun verantwoording zijn, omdat zij door hun zorgeloosheid oorzaak zijn, dat hun kinderen op slechte wegen geraken en God met vele zonden beleedigen. — Christ, ouders, bedenkt, dat uw kinderen talenten zijn, die God u ter bewaring heeft overgegeven en die Hij ten zijnen tijde uit uwe handen zal opvorderen. Geeft derhalve acht op hen, opdat zij u niet verloren gaan. Mogen zij in of buiten \'s huis verwijlen, mogen zij alleen of in een omgeving leven, richt steeds uw oog op hen en houdt een strenge wacht, om alles, wat hun deugd in gevaar brengt, van hen af te weren. Hoe meer gij uw opmerkzaamheid over hen laat gaan, des te zekerder is hun onschuld en te meer moogt ge hopen, dat zij voor verleiding en zonde bewaard blijven. Dit is in waarheid voor een kind het grootste geluk, als het een waakzamen vader en een waakzame moeder heeft; de ouderlijke waakzaamheid is een vaste muur, die zijn onschuld tegen eiken vijandelijken aanslag beschut, een breidel, waarmede het van de afgronden teruggehouden en op de rechte baan wordt gehouden. Wijl echter de kinderen van nature lichtzinnig en tot het kwade geneigd zijn, daarom zal het niet nitblijven, dat zij ondanks alle waakzaamheid zich somwijlen iets veroorloven, wat niet geduld mag worden. Ge moet alzoo over hen niet alleen waken, maar se ook, zoo vaak het noodig is, bestraffen.
X. De ouders moeten, zoo dikwijls het noodig is, hun kinderen bestraffen.
Indien ik spreek van straffen, die op het kind moeten worden toegepast, dan versta ik hieronder niet enkel de
345
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
lichamelijke kastijdingen, maar in algemeen alles, dat op het kind een gevoeligen en pijnlijken indruk maakt en voor zijn verbetering passend is. Hiertoe behooren woorden van afkeuring, goede en strenge terechtwijzingen, meer of minder harde bedreigingen, een tijdelijke onthouding van uiterlijke welwillendheid, het te kennen geven van misnoegen en dergelijke. Aan deze straffen verbinden zich andere, die niet slechts het gemoed, maar ook het lichaam pijnlijk treffen, bijv. het opsluiten, het te huis blijven, het gedeeltelijk of geheel onthoulen van den maaltijd, of eten op een afzonderlijke plaats, op den grond zitten en knielen, het verbod om aan een vermaak deel te nemen, enz. De laatste straf eindelijk is de lichamelijke kastijding, die met de roede of op een andere wijze, in zoover zij de gezondheid en het leven van het kind niet in gevaar brengt, kan worden toegepast.
Na deze korte opmerking vooraf, heb ik u, christ. ouders, twee vragen te beantwoorden: Y) waarom moet gij uw hinderen straffen en 2) welke regelen hebt gij bij de bestraffing in het oog te houden.
1) De kinderen moeten, zoo dikwijls het noodig is, gestraft worden; dat vordert hun eigen welzijn. Er zijn slechts weinige menschen, die hun leven lang geen geneesmiddelen van noode hebben; verreweg het grootste deel moet dikwijls tot dokter en apotheker zijn toevlucht nemen om zijn wankelende gezondheid weder op te beuren. Waren wij eigenzinnig en wilden wij nimmer medicijnen gebruiken, dan zou dit ons slecht bekomen, wij konden het met bet leven boeten. Zoo noodzakelijk in het algemeen de geneesmiddelen voor de menschen zijn, zoo noodzakelijk zijn de straffen voor de kinderen. De kinderen hebben allerlei ongezonde stoffen in zich, ik bedoel de kwade neigingen, die dan hier dan daar uitbreken en aan de ziel gevaarlijke ziekten of zelfs den dood
346
JEÖEKS HUN KINDEREN.
toebrengen. Voor zoodanige gevallen is er geen werkzamer middel, dan de roede of in het algemeen de straffen. Hebben de kinderen een feil begaan en bekomen zij daarvoor een kastijding, dan zal dit de beste uitwerking hebben; want zij zullen zich, indien zij eenmaal bij ondervinding weten, dat geen kwaad voor hen ongestraft voorbijgaat, in het vervolg wel beter in acht nemen en de oude feil niet meer begaan. En zou soms ook nog een herval volgen, dan zal toch door herhaling en vermeerdering van straf het gewenschte doel van lieverlede bereikt en een voortdurende verbetering bewerkt worden. Ook moet men niet uit het oog verliezen, dat de straf het kwaad in het hart der kinderen niet laat inwortelen en groot worden; zij roeit hun zondige neigingen en lieve-lings-gebreken in de kiem uit, wat gewis voor hun toekomstig leven van een groot nut is. Zij wassen in de vreeze Gods op en blijven zedig en deugdzaam zoolang zij leven. Dikwijls hoort men zulke kinderen nog op een lateren leeftijd zeggen; »Wij hadden een vader, eene moeder, die zeer streng voor ons waren, en bij ons geen onrecht duldden, dit was ons geluk ; wij zullen hun daarvoor ons leven lang dankbaar wezen.quot;
Hoe geheel anders is het gesteld met kinderen, wier ondeugden de ouders door de vingers zien en daarom durven doen, wat zij willen, zonder dat zij van de ouders straf behoeven te vreezen. Aan hen wordt bewaarheid de uitspraak des H. Geestes: (Eccl. 30, 8.) »Equus indomitus evadil durus, een paard, dat men niet temt, is eindelijk niet meer te regeeren, et filius remissus evadit praeceps, en een kind, dat men aan zich zeiven overlaat, wordt baldadig.quot; Zij gelijken een akker, waarover noch ploeg noch egge gaat, het onkruid woekert er weelderig en verstikt het goede zaad. De booze neigingen zetten zich in het hart vast en ontaarden in losbandige hartstochten; de kleine fouten groeien op tot groote feilen; de geest
347
OVER DE PLICHTEN DEB OUDERS
van losbandigheid wordt steeds sterker en verbreekt ten laatste alle paal en perk der goddelijke wet. Wat ik hier zeg is niet overdreven, geschiedenis en ervaring geven ons hiervan het sprekendst getuigenis. Wat is er van Amnon en Absolon, aan wie de anders zoo goede vader te veel toegaf, geworden? De eerste stierf als bloed-schender, de laatste als broedermoorder en oproermaker. Wat is er van Phineës en Ophni, die voor hun misslagen geen tuchtiging kregen, geworden? Zij werden van dag tot dag roekeloozer totdat eindelijk de zonden-maat vol was en zij beiden in den slag den dood vonden. En ziet zelve maar om u heen en beschouwt de lieden, die door hun ouders geheel zijn vertroeteld en voor hun moedwil nooit de tuchtroede hadden te vreezen; leiden zij een stichtend leven? Niets minder dan dat; zij zijn geheel verwilderd, laten aan hun hartstochten den vrijen teugel en geven noch acht op de wet Gods noch op die der menschen. Wenscht gij alzoo, ouders, dat uw kinderen voor zonde en kwaad bewaard blijven en godvruchtig leven, gebruikt dan de roede, zoo dikwijls de noodzakelijkheid het vordert. De roede drijft bij hen de dwaasheid weg en maakt ze wijs; de roede bewaart hen voor lichtzinnigheid en uitgelatenheid; de roede heelt hun gebreken en behoudt ze op den weg van deugd.
Doch niet alleen het welzijn uwer kinderen, maar zelfs uw eigen welzijn vordert, dat gij van uwe macht van straflen het noodige gebruik maakt. Zooals gij zelf weet, bereiden slechts goede en welgeaarde kinderen den ouders troost en vreugde, goddelooze daarentegen vervullen hun het leven met kommer en verdriet. Wanneer moogt gij echter hopen, dat uw kinderen in godsvrucht opgroeien en goede Christenen worden ? Maar al te klaar slechts dan, indien gij hen, zoo vaak het noodig is, bestraft. Laat gij de straf achterwege, dan zullen zij met het toenemen der jaren meer en meer ontaarden en u door hun
348
JEGENS HUN KINDEREN.
349
buitensporigheden het leven zeer vergallen. Daarom zegt de wijze Sirach : (Eccl. 30, 9. 10.) »Lacta filiuin, troetel uw zoon, et paventem te faciet, en gij zult voor hem beven, lude cum eo, speel met hem, et contristahit te, en hij zal u bedroeven. Non corridias illi, lach niet met hem mede, ne doleas, opdat gij niet moet treuren, et in novissimo obstujjescent denies tui, en gij ten laatste uw tanden stompbijt (van verdriet).quot; In het leven der Oudvaders wordt verhaald dat een kluizenaar in een hollen boom heeft gewoond, wiens holte hij overal met spijkers en andere puntige voorwerpen had beslagen, zoodat hij zelfs bijna geen beweging kon maken zonder zich te wonden. Wie zal ik met dezen kluizenaar vergelijken ? Ik geloof u, gij ouders, die aan uw kinderen alle ondeugden toelaat en het niet over uw hart kunt verkrijgen, ze aan een strenge kastijding te onderwerpen. Op u is van toepassing het woord des Heeren : (Num. 33, 35.) »Erunt vobis quasi clavi in oculis, zij zullen u zijn tot doornen in uw oogen, et lanceae in lateribus, en tot prikkels in uw zijden.quot; O, die zoo week behandelde en kwalijk opgevoede kinderen zullen u alle bewijzen van teederheid en liefde met een snooden ondank vergelden ; zij zullen eenmaal groot geworden van u geen onderrichting, geen terechtwijzing en straf meer aannemen; zij zullen u door hun slecht gedrag het leven zoodanig verbitteren, dat gij u onder de aarde wenscht. »Zij zullen u zijn tot doornen in uw oogen en tot prikkels in uw zijden.quot; Maar wat nog veel meer gewicht in de schaal legt, is dat gij door uw al te groote toegevendheid jegens uw kinderen u aan het groote gevaar blootstelt, u hiernamaals een rampzalig lot te bereiden. Woekert in een tuin waarin bloemen, groenten en vruchten goed kunnen gedijen, slechts onkruid, wien treft daarvan den schuld, dan den tuinman, die uit nalatigheid den tuin niet zuivert en onderhoudt ? En aan wie ouders, zal God de schuld
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
aanrekenen, indien uw kinderen ten gevolge uwer te groote nalatigheid mislukken eu een slecht onkruid worden? Voorzeker aan niemand dan aan u, die het recht en den plicht hebt, met straffen tegen hen op te treden, opdat zij hun fouten afleggen en zich verbeteren. » Ouders,quot; zegt Origines, »die hun kinderen niet tuchtigen, leveren de zielen van hen aan het onuitbluschbaar vuur ten ondergang, en storten zich zelve in hetzelfde verderf.quot; Een bewijs voor de waarheid van deze uitspraak hebben wij aan Heli. Deze Hoogepriester was een goedhartig en rechtschapen man; minstens de H. Schrift legt hem niets ten laste, dat hij voor zijn persoon zondig zou geleefd hebben. Niettemin nam hij, zooals gij allen weet, een hoogst treurig einde; op het bericht, dat Israel overwonnen en de ark des Verbonds in de handen der vijanden en zijn beide zonen gesneuveld waren, viel hij achterover van zijn stoel, brak den nek en stierf. En zijn ziel? Deze ging, zooals alle H. Vaders het daarvoor houden, voor eeuwig verloren. Maar hoe kon Heli verloren gaan, daar hij toch rechtvaardig was? «Wegens de zonden zijner zonen,quot; antwoordt Caesarius. Zijn twee zonen Phinees en Ophni deden veel kwaad voor den Heer; Heli kende hun misdaden, maar in plaats van hen met gestrengheid te kastijden, sprak hij slechts een lichte afkeuring daarover uit en liet begaan, dat zij voortdurend het ergerlijkste leven leidden. Daarover ontwaakte de toorn des Heeren, en Hij strafte vader en kinderen met de strengheid zijner gerechtigheid. »Wijl Heliquot; zegt de H. Chry-sostomus, »zijn zonen te veel toeliet, stortte hij hen en zich zeiven in het eeuwig verderf.quot;
Ziedaar, christ. ouders. God zal u niet enkel wegens uwe zonden, maar ook wegens de zonden uwer kinderen ter verantwoording oproepen ; ja, alle zonden, die uw kinderen ten gevolge uwer al te groote toegeeflijkheid begaan, worden u evenzoo aangerekend, als hadt gij ze
350
JEGENS HUN KINDEREN.
persoonlijk bedreven. Zoudt ge zelf enkel heel braaf leven, maar de zonden uwer kinderen niet met alle gestrengheid tegengaan, zoudt ge hun vloekwoorden en godslasteringen, onzedige taal en gezangen, hun kwaden omgang en verkeeringeu en andere zonden ongestraft laten voorbijgaan, dan toch zou de eeuwige verwerping u als plicht-vergeten ouders treffen. Weest derhalve niet te zacht met uw kinderen, maar straft ze, zoo dikwijls het noodig is, met gestrengheid ; dit vordert hun en uw eigen welzijn.
2) Opdat echter de strafien een goed gevolg erlangen f/ioe/ gij eeniqe regelen in het oog houden, die ik u kort zal aangeven.
d) De eerste regel is : straft de kinderen reeds vroegtijdig, indien zij straf verdienen. Een vrome kluizenaar leidde eens zijn leerlingen bij een boompje en beval hun het uit te trekken. Zij deden het met een geringe moeite. Hierop bracht hij hen bij een ietwat grooter boompje en zeide hun, zij zouden ook dit uittrekken. De arbeid werd hun hier reeds zwaarder ; evenwel kwamen zij hiermede nog terecht. En weder toonde de kluizenaar hun een boompje, dat reeds tamelijk groot was en sterke wortelen bezat, en gaf hun in last, het uit te trekken. Maar ziet! aan dit boompje beproefden zij te vergeets hun krachten; zij konden het van de aarde niet meet losmaken. — Ouders, op deze boompjes gelijken uw kinderen. Komt ge vroegtijdig tegen hun gebreken en ondeug den tusschen beide, dan zal het u gemakkelijk vallen, hen daarvan te bevrijden en in den grond te verbeteren. Laat gij deze gebreken en ondeugden met hen opgroeien, dan zullen zij steeds diepere wortelen schieten en ten laatste zal het u onmogelijk worden, ze te onderdrukken en uit te roeien. Hoe dwaas handelt gij dan, indien gij alles bij uw kleine kinderen door de vingers ziet en zegt: »De kinderen weten nog niet te beter,quot; wat meer zegt, als gij wel zelfs om hun kwade streken lacht en uw
351
OVER DK PLICHTEN DER OUDERS
welgevallen daarover te kennen geeft! O, zoodanige kinderen. zullen, als zij eenmaal een rijperen leeftijd bereiken, zich door geen straf meer laten verbeteren; zij zullen wellicht tegen de ouders, indien dezen hen kastijden willen, zich verzetten en zeggen: »Ik laat mij niet meer straffen, daartoe ben ik reeds te groot geworden.quot; Volgt dus, ouders, het voorschrift, dat Sirach u geeft: (Eccl. 7, 25.) »lilii tibi sunt, hebt gij kinderen ? erudi illos, voed ze wel op, et curva illos a pueritia illorum, en buig hunnen hals van hun jeugd af.quot; Straft uw kinderen reeds in hun jeugdigen leeftijd zoo dikwijls als zij zich aan een feil, die straf verdient, schuldig maken. Slechts dan, als gij vroegtijdig hun hals onder het juk der gehoorzaamheid buigt en hun trots\' met een ernstige kastijding breekt, laat het zich hopen, dat zij op een volwassen leeftijd op de rechte wegen wandelen en goede Christenen worden.
b) De tweede regel is: straft uw kinderen niet in het eerste vuur, als (/ij door toorn qeheel zijt overmeesterd. In de eerste opwelling van drift gaat men dikwerf te ver en straft men meer dan heilzaam en billijk is. Dit erkenden reeds de Heidenen. Als een beroemde wereldwijze over een slaaf wegens zijn vergrijp in toorn geraakte, sprak hij tot hem: »Ik zou u tuchtigen, als ik niet toornig ware.quot; En hij stelde de kastijding uit tot dat zijn gramschap was voorbijgaan. Dezelfde manier van handelen moet ook gij, ouders, bij de bestraffing uwer kinderen volgen. Hebben zij een misslag begaan en rijst bij u de gramschap op, en gij meent te moeten slaan, herstelt u dan spoedig en houdt u rustig totdat gij de noodige vrijheid des geestes hebt teruggekregen, en grijpt dan eerst de roede op en straft naar behooren. — Nu zegt echter menig ouder : »Ja, als ik niet toornig ben, kan ik niet straffen; zou ik alzoo wachten totdat mijn toorn weer over is, dan kan ik nimmer straffen.quot; Dit is zeer onverstandig geredeneerd; zich vertoornen en straffen zijn twee
352
JEGENS HUN KINDEREN.
zaken, volstrekt niet te zamen behooreu. God vertoornt zich nimmer, want Hij heeft geen hartstocht en toch straft Hij tijdelijk en eeuwig. Ook de gerechtelijke overheid vertoornt zich in den regel niet bij de straffen, die zij den misdadigers oplegt; waarom zoudt gij zonder toorn niet kunnen straffen ? De straffen, die gij op de kinderen toepast, zijn een geneesmiddel tot genezing hunner zielsziekte; vertoornt nu de arts zich. als hij den zieken geneesmiddelen toedient, of hen zelfs snijdt en brandt ? Indien het kind verneemt, dat bij het straffen een hevige toorn u beheerscht, dan zal het denken : » Mijn ouders straffen mij eigenlijk niet, omdat ik misdaan heb, maar omdat zij kwaad zijn;quot;\' de straf zal daarom weinig baten. Wanneer het echter ziet, dat gij in kalmte straft, zal het denken: »Mijn ouders zijn zoo bedaard en toch straffen zij mij zoo gevoelig ; ik moet dan wel grootelijks misdaan hebben, anders konden zij het van zich niet verkrijgen, ik zal mij alzoo in de toekomst voor dit kwaad in acht nemen.quot; Maakt u derhalve, lieve ouders, tot grondregel, nimmer in de eerste opwelling van toorn te straffen, maar wacht totdat de rust in uw hart is teruggekeerd.
c) De derde regel is: laat aan de straf, zoo dikwijls zij u doelmatig schijnt, een korte terechtwijzing voorafgaan ; straffen alleen verbeteren niet, al zouden zij ook als het dagelijksche brood worden uitgedeeld; de verbetering hangt allereerst van de erkentenis van het begane kwaad af. Alleen hij, die tot de overtuiging is gekomen, dat en in hoever hij misdaan heeft, zal over zijn misslagen berouw gevoelen en tot beterschap besluiten. De kinderen hebben nog weinig verstand en houden datgene, wat zij doen, voor geen onrecht, minstens niet voor zulk een onrecht, als het in werkelijkheid is. Indien men ze na zonder alle terechtwijzing straft, zal het weinig vruchten
353
OVER Dl! PLICHTEN DER OUDERS
dragen ; zij houden wellicht zelfs de straf voor een onrecht en vertoornen zich op den strafiende. Hierin mag de hoofdoorzaak liggen, waarom vele tinderen ondanks de vele straffen, die zij krijgen, zich toch niet verbeteren ; de ouders geven bij het straffen gewoonlijk slechts aan hun toorn lucht; zij geven het kind geen terechtwijzing, zeggen slechts : wacht, ik zal je helpen, slaan er dan geducht op, maar zoeken aan de gezindheid van het kind geen betere in de plaats te stellen. Als het een misstap begaat, dan overladen zij het met schimp-en smaadwoorden, waarop dan een duchtig pak slaag volgt, en daarmede is voor dit keer de zaak afgeloopen. Hoe geheel anders ging God te werk, als Hij op het punt stond met onze zondige stamouders af te rekenen ! Hij liet hen vooreerst voor zich komen; op deze wijze bracht Hij hen tot de kennis hunner zonde en stemde hun hart tot berouw. Eerst nadat dit was geschied, ging Hij tot de straf over; maar had dan ook de voldoening, dat zij de tuchtiging gewf.lig ondergingen en zich degelijk verbeterden. Deze handelwijze Gods, lieve ouders, zweve u voor oogen, zoo dikwijls gij u in de noodzakelijkheid bevindt, uw kinderen te bestraffen. Geef vooraf een terechtwijzing ; toont hun aan, hoezeer zij God hebben beleedigd, maakt hen opmerkzaam op de slechte gevolgen van het bedreven kwaad; en eerst dan past de behoorlijke tuchtiging op hen toe. Het zal den kinderen dan veelmeer leed doen. God te hebben beleedigd. dan zich aan een straf te moeten onderwerpen, en zij zullen zich verbeteren.
d) De vierde regel is: geeft den kinderen straffen, zooals met hun gemoedsaard en hunne feilen overeen-komsti() is. De gemoedsaard der kinderen is verschillend ! Het eene kind is van natuur weekhartig en vreesachtig; het weent en siddert reeds als het slechts een dreigende houding verneemt. Een ander is onverschrokken, boos-
354
JEGENS HUN KINDEREN.
aardig en hoofdig ; noch minzame vermaningen, noch ernstige berispingen neemt het ter harte. Een derde is traag en tegen alle inspanning. Een vierde is eerzuchtig ; door niets wordt het dieper gekrenkt, dan wanneer het een terugstelling of beschaming ondergaat. En zoo heeft ieder kind zijn eigenaardigheden, een bijzonderen gemoedsaard. Het spreekt wel van zelf, dat men deze eigenaarheden der kinderen in aanmerking moet nemen, indien de straffen, die men op hen wil toepassen, haar doel zullen bereiken. Is het kind van een zachten aard, dan leidt, als het een feil heeft begaan, een liefderijke voorstelling of een ernstig woord gewoonlijk reeds tot zijn doel; scherpe verwijtingen of harde kastijdingen zullen bij dit kind veelmeer schaden dan baten. H ebt gij daarentegen een kind voor u, dat zich voor een zachte terechtwijzing niet toegankelijk toont, dan moet gij tot strenge straffen overgaan om zijn harden zin te buigen. Moet een traag, een arbeidschuw kind gestraft worden, dan kan dit wel niet beter geschieden, dan wanneer gij hem een passenden arbeid oplegt en er streng op aandringt, dat het dien op tijd en behoorlijk verricht. En zoo moet gij bij de bepaling der straffen steeds op den gemoedsaard der kinderen acht geven en verstandige ge-neesheeren navolgen, die een en dezelfde ziekte bij verschillende personen verschillend behandelen, en dan eens lichtere, dan weer krachtigere medicijnen voorschrijven, naar gelang de natuur van den zieke het vordert.
Weest er ook op bedacht, dat de straf geëvenredigd moet zijn aan de fout der kinderen en neemt u evenzeer in acht voor een al te groote gestrengheid als voor een al te groote zachtheid. Ouders, die bij elk ook nog zoo\'n onbeduidend kwaad van het kind steeds aanstonds slaan, of een heelen vloed van bedreigingen en smaadwoorden uitstorten, straffen klaarblijkelijk te streng; daarentegen straffen degenen te zacht.
355
OVER DE PLICHTEN DEU OUDBES
die, hoe beduidend ook het vergrijp des kinds zijn mag, steeds alleen met zachte -woorden terechtwijzen, of hoogstens bedreigen, die bedreiging evenwel niet uitvoeren. Beide, zoowel te weinig als te veel is verkeerd. Straft men de kinderen te veel, dan verliezen zij de opgewektheid des geestes, zij worden droefgeestig, onnoozel en dom en verkwijnen naar lichaam en geest. Te groote gestrengheid maakt de kinderen niet zelden ook arglistig en boosaardig; zij nemen, als het noodig is, tot liegen en loochenen, tot huichelarij en veinzerij hun toevlucht, om de gevreesde straf te ontgaan. Straft men hen te zacht, ze worden koelbloedig en vermetel, maken misbruik van de toegevendheid, waarmede men ze behandelt en begaan bij elke gelegenheid de oude feilen weder, omdat zij weten, dat zij in het geheel niet, of toch slechts zeer zacht gestraft worden. Houdt u daarom, christelijke ouders, aan den gulden middenweg ; gedraagt u jegens de kinderen liefdevol, maar ook, zoo dikwijls als het noodig is, ernstig en gestreng, opdat gij door hen tegelijk bemind en gevreesd wordt. Er zijn ouders, die nimmer drift openbaren, nimmer schelden, leven maken en vloeken, en niettemin hebben de kinderen vrees voor hen, en durven hun niet tegen te spreken of gehoorzaamheid weigeren. Zij leggen namelijk steeds een wijzen ernst aan den dag, dulden geen napraat, geen wederspannigheid, wraken elke fout en grijpen zonder veel praats te maken naar de roede. Dat zijn inderdaad schrandere en verstandige ouders, en ik wensch hartelijk, dat gij hen navolgt, opdat gij onder uw kinderen steeds het vaderlijke gezag handhaaft en hen voor lichtzinnigheid en ontaarding bewaart.
e) De vijfde regel eindelijk is : neemt bij uw kinderen een strenge onpartijdigheid in acht, en straft zoowel het een als het ander, indien het straf verdient. Deze regel moet ik u bijzonder op het hart drukken, wijl helaas ! daartegen veel wordt misdaan. Menige ouder legt voor het een of ander kind een buitengewone voorliefde aan
856
JEGENS HUN KINDEREN.
357
den dag en bevoorrecht het op alle wijze. Al moge dit kind _ ook een beduidende fout begaan, zij bestraffen het evenwel niet; zij weten het meesterlijk te verontschuldigen of schuiven soms zelfs de schuld op anderen die niets hebben misdreven. Tegen een ander kind echter zijn zij bovenmate streng; alles wordt aan dat kind befit en afgekeurd ; bijna nimmer krijgt het een vriendelijken blik, en heeft het ook het geringste misdaan, dan volgt een zware straf het op den voet na. Dit harde lot treft bijzonder de arme stiefkinderen; want vele stiefvaders en stiefmoeders hebben slechts hart voor hun eigen, maar niet voor hun aangehuwde kinderen. Zelfs den eigenen kinderen gaat het dikwijls niet veel beter, indien zij het ongeluk hebben, niet zoo welgevormd, aardig en vernuftig te zijn, als hunne broeders en zusters. Maar hoe onrechtvaardig en strafwaardig is zulk een handelwijze ! Zijt ge stiefvader of stiefmoeder, toch hebt gij dezelfde plichten jegens uwe aangehuwde als eigene kinderen, en elke onrechtvaardige bejegening tegen hen is een wraakroepende zonde, omdat zij een verdrukking is van arme en verlatene weezen. Gij moogt en moet hen straften, zoo dikwijls het noodig is; maar jegens uw eigen kinderen moet gij dezelfde maat en gewicht gebruiken ; ja, de voorzichtigheid raadt u zelfs, dat gij jegens uw stiefkinderen, in zoover de goede tucht geen nadeel lijdt, u ietwat zachter en toegeeflijker betoont dan jegens uw eigen kinderen opdat men u niet zou kunnen nageven, in den slechten zin des woords een stiefvader of stiefmoeder te zijn. Is een uwer kinderen mismaakt of met minder begaafdheden begunstigd, dan geeft ook dit u geen recht het daarom uw genegenheid en liefde te onttrekken. Draagt dan het kind de schuld, dat het van natuur uit niet zoo is, als gij wel wenscht ? Als hier in \'t algemeen van schuld spraak kan wezen, dan hebt gij wellicht wegens uw onbeteu-
OVER DE PUCHTEN DEE OUDERS
gelde hartstochten, wegens uw lichamelijke of geestelijke gebreken juist de grootste schuld. Of is het kind, dat u een doorn in het oog is, ook niet Gods evenbeeld ? Heeft Jesus Christus het ook niet met zijn kostbaar bloed verlost? Heeft het ook niet een Beschermengel, die het hartelijk lief heeft en als zijn oogappel bewaakt? Is het eindelijk ook niet geroepen, eenmaal een erfgenaam des hemels te worden ? Gij handelt alzoo rechtstreeks tegen Gods wil en uwen plicht, als bij u het eene kind niet als het ander is, als gij het eene begunstigt en als het ware op de handen draagt, het ander echter hard bejegent en het alle liefde onthoudt. Maar wat hier nog het meest in aanmerking komt, is het groote nadeel, dat zulk een partijdigheid sticht. De steeds bevoorrechte en vertroetelde kinderen ontaarden gewoonlijk; zij worden stout, losbandig en vergelden den ouders hun blinde liefde met den zwartsten ondank ; het teruggezette en steeds hard behandelde kind echter verliest allen moed en alle vroo-lijkheid ; het draagt den ouders geen liefde toe en benijdt de voorgetrokken broeders en zusters; in het vervolg breken dikwijls de verderfelijkste strijdigheden in huis uit en de ouders deelen ten laatste niet zelden hun lot met vader Jacob, wien het leven wegens het voortrekken van zijn geliefden Joseph zoo zeer werd verbitterd, dat hij zich den dood wenschte.
Wacht u alzoo, lieve ouders, voor alle partijdigheid, behandelt alle kinderen gelijk; beloont zoowel den een als den ander en straft den een als den ander — naar verdiensten, opdat de goede tucht moge gedijen. Prent u in het algemeen de vijf regels, die ik u heden heb gegeven, diep in het hart en richt daarna bij de bestraffing uwer kinderen uw gedrag in. Straft reeds vroegtijdig, als zij straf verdienen, opdat hun kwade neigingen niet sterk worden en in het vervolg tot toomelooze hartstochten opgroeien. Straft hen niet in de eerste opwelling van drift,
358
JEOENS HUN KINDEREM.
maar wacht een oogenbiik tot dat de kalmte in uw hart is teruggekeerd; want in toorn gaat men licht de rechte maat te buiten en schaadt men dikwijls veel meer dan men nut doet. Laat aan de straf, zoo dikwijls zij u doelmatig schijnt, een korte terechtwijzing voorafgaan, opdat de kinderen tot de kennis van hun gebreken geraken, de straf gewillig ondergaan en zich verbeteren. Houdt steeds rekening met hun gemoedsaard en straft ze zachter of strenger naar gelang het noodig is en neemt u evenzeer in acht voor een bovenmatige gestrengheid als voor een te groote toegevendheid, omdat beide op een gelijke wijze nadeel toebrengen. Straft eindelijk ieder uwer kinderen, als het zich aan een strafbare fout heeft schuldig gemaakt en beoefent jegens allen een strenge onpartijdigheid. Indien gij van uw macht van straffen steeds een wijs gebruik maakt en volgens de gegeven regels te werk gaat, zullen met Gods hulp uw kinderen goede Christenen worden en hun eeuwige bestemming bereiken.
XI. De ouders moeten hun hinderen een c/oed voorbeeld geven.
Op het goede voorbeeld komt bij de opvoeding der kinderen schier alles aan ; c/eefl men hun een goed voorbeeld. dan worden zij goed, maar (jeeft men hun een slecht voorbeeld, dan worden zij slecht. Beide deze waarheden zullen wij wat nader beschouwen.
1) Het goede voorbeeld heeft eene wonderbare kracht; het maakt op de menschen een sterkeren indruk en wint hen eerder voor waarheid en deugd dan zelfs wonderwerken , zooals reeds Chrysostomus verzekert met de woorden : »Deugdzame handelingen overtuigen meer dan wonderen.quot; »Welk een groot wonder wrochtte niet de Profeet Eliseus aan Naaman, den Syriër! Hij genas hem van zijn melaatschheid, waartegen de beroemdste artsen
359
360 OVER DE PLICHTEN DER OÜDERS
*
hun middelen vruchteloos hadden aangewend. Naaman erkende wel is waar door dit wonder, dat de God van Israel de ware God was en sprak dit ook uit met de woorden; (IV Kon. 5, 15). » Vere scio quod non sit alius Deus in universa terra, zie, nu weet ik, dat er geen God is op de gansche aarde, nisi tantum in Israel, dan in Israel alléén! maar verder ging hij niet; den waren God aanbidden en Hem alleen dienen, daartoe kon hij nog niet besluiten. Eerst als hij de onbaatzuchtigheid en de versmading van geld bij Eliseus zag, werd hij geheel bekeerd; nu eerst besloot hij, den afgodendienst voor altijd vaarwel te zeggen en den waren God te aanbidden, doordien hij tot den Profeet sprak : (Ib. 5, 17). »Non faciet ultra servus tuus holocaustum aut victimam diis alietiis, uw dienstknecht zal voortaan geen brandofier, noch ander offer meer opofferen aan andere goden, nisi Domino, dan aan den Heer.quot;
Als nu Eliseus een man, die in het Heidendom was grijs geworden, enkel door zijn voorbeeld tot de erkentenis en vereering van den waren God bracht, wat mogen dan de ouders zich van hun kinderen beloven, indien zij hen overal met een goed voorbeeld voorgaan ? In niemand is de drift van navolging sterker dan in de kinderen; zij handelen niet zelfstandig, maar doen, wat zij aan anderen zien. Omdat zij in de ouders een onbepaald vertrouwen stellen, daarom houden zij alles, wat dezen doen, voor recht en goed, en doen het hen na. — Indien zij nu aan de ouders het goede waarnemen en zien, hoe zij dagelijks met aandacht bidden, alle Zonen Feestdagen den godsdienst vlijtig bijwonen, dikwijls te Biecht en te Communie gaan , steeds in vrede en eendracht leven en in al hun doen en laten een cariste-lijken zin, geweten en godsvrucht aan den dag leggen ; o hoe gelukkig zijn dan zoodanige kinderen te prijzen! Hun gedrag is de getrouwe uitdrukking van het ouder-
JEGENS HUN KINDEREN.
lijke voorbeeld; het goede vat steeds in hunne harten een dieperen wortel en vestigt zich allengskens dermate, dat het hun als een tweede natuur wordt. Komen zij op een rijperen leeftijd, waarin zij aan groote heilsgevaren blootstaan, dan zijn zij bereids zoodanig in de deugd versterkt, dat de wereld, de duivel en de kwade begeerlijkheid met al hun aanslagen niets tegen hen vermogen. En zou het ook al gebeuren, dat zij in de verzoeking bezwijken, zullen zij toch van hun val weder opstaan; de deugd is in hen te vast gevestigd dan dat zij in de strikken der zonden voor altijd zouden kunnen worden terug gehouden. De Profeet Ezechiel spreekt van een wagen, die door vier levende wezens werd voortgetrokken ; zooals de wezens gingen, gingen ook de raderen des wagens. Onder dezen wagen kunnen wij een huisgezin verstaan : de wezens, die den wagen trekken, stellen ons de ouders voor, de raderen echter de kinderen des huizes. Gelijk nu de raderen in hun beweging zich stiptelijk naar de den wagen trekkende wezens richten, zoo richten de kinderen zich naar het voorbeeld der ouders en zijn hun getrouwe navolgers op het pad van deugd. Met recht zegt daarom een geestelijke schrijver ; ii De deugden der kinderen zijn de weergalm van de deugden der oudersquot;
De geschiedenis levert ons voor deze waarheid de handtastelijkste bewijzen. Vanwaar kwam het, dat de nakomelingen van Seth eeuwenlang goed en rechtschapen bleven en God dienden, terwijl alle overige menschen in de afgoderij verzonken en de schandelijkste misdaden begingen ? Vandaar, dat Seth, hun stamvader, op de rechte wegen wandelde en God diende al de dagen zijns levens. Waarom leidde de jonge Tobias te midden eener zondige stad, waarin zelfs vele zijner landslieden de heilige wet Gods overtraden, zulk een onbesproken en heiligen wandel ? Omdat hij zoo gelukkig was een vader te hebben, die hem niet alleen in al het goede onder-
361
OVER DE PLICHTEX DER OUDERS
wees, maar hem ook steeds met de schoonste voorbeelden voorlichtte. Hoe kwam het, dat Timotheus van zijn jeugd af in alle braafheid wandelde, zoodat Paulus van hem het getuigenis geeft, geen leerling te hebben aangetroffen, die zoo geheel naar zijn hart was en zich het heil der geloovigen zoo ijverig aantrok als hij ? De Apostel zelf leidt dat eervol gedrag zijns leerlings van zijn brave moeder en grootmoeder af, doordien hij hem schrijft: (II Tim. I, 5). »Recordationem accipiens ejus fldei quae est in te non Hcta, ik breng mij in gedachtenis het ongeveinsd geloof, dat in u is, quae et labitavit primum in avia tuo Loide, hetwelk ook eerst gewoond heeft in uw grootmoeder Loïde, et matre tua Eunice, en uw moeder Eunice.quot;
Laten wij de ervaring spreken ; zij staat de geschiedenis als een getrouwe getuige ter zijde. Of zegt zelf: aan wien behooren wel die kinderen, die zich nimmer aan een lichtzinnig en uitgelaten woord schuldig maken, die door hun zedigheid, door hun vlijt, door hun gehoorzaamheid , door hun liefde voor het gebed zich van hun tijdgenooten zoozeer onderscheiden ? Wien behooren die jongelingen en jonge dochters, aan wie de vijandigste bedilzucht niets kwaads weet na te geven, die door hun onbesprokenheid van wandel en ingetogenheid van zeden de geheele gemeente tot voorbeeld dienen ? Aan wien, vraag ik, die zonen en dochters ? Niet waar, zij behooren aan ouders, die God oprechtelijk dienen en zich niet aan het minste onrecht schuldig maken; aan ouders, van wie een ieder het getuigenis moet afleggen; dat zij goede Christenen zijn en hun godsdienst- en beroepsplichten stiptelijk vervullen. Ziet, deze gelukkige kinderen, die in het ouderlijke huis steeds slechts het goede zagen eu hoorden, keerden zich eveneens tot de deugd en geven thans recht op de hoop,, dat zij steeds goed blijven en voor tijd en eeuwigheid hun
362
JEGENS HUN KINDEREN.
doel bereiken. Zoo is het dan zeker, Aand., dat het goede voorbeeld der ouders reeds op zich zelve den weldadig-sten invloed op de kinderen uitoefent; het maakt hen vast in de deugd en sterkt hen, om in alle verzoekingen met Gods hulp de overwinning te behalen.
En wat zal ik wel van het goede voorbeeld zeggen, indien ik het in verbinding mei de middelen, die lot een goede opvoeding noodzakelijk zijn, in aanmerking neem? Hier werkt het nog veel krachtiger en aanhoudender en kroont alles, wat de ouders tot de opvoeding der kinderen ondernemen, met het beste gevolg. Denkt u slechts een vader en eene moeder, die zelve een levend beeld van braafheid zijn; hoe werkzaam moeten de lessen en onderrichtingen zijn, die zij hun kinderen geven! Als zij zeggen : »Kind, bid vlijtig, wees aandachtig in de kerk, gedraag u zedig, al zijt gij ook alleen of onder de men-schen!quot; — als zij dan zelve alles doen, wat zij het kind op het hart drukken, zal dit kind dan niet aan hun vermaningen een willig gehoor schenken en ze nauwkeurig nakomen ? Als zij zeggen ; »Zoon, dochter, vlucht alle ijdelheid, heb God steeds voor oogen en neem u voor elke zonde zorgvuldig in aeht!quot; Als zij dan zelve zich aan geen feil schuldig maken en steeds een onbesproken en stichtend leven leiden, zal dan de zoon, de dochter niet denken of zeggen: «Ja, lieve ouders, ik volg u en nimmer zult gij van mij beleven, dat ik van den rechten weg afwijk en God met zonden beleedig.quot; Als zij eindelijk zeggen : » Lieve kinderen, vermijdt allen kwaden omgang, twee plaatsen moeten u het liefst zijn op de wereld, het ouderlijke huis en de kerk,quot; en als dan de kinderen, zoover zij kunnen terug denken, van vader en moeder weten, dat zij nimmer een lichtzinnigen omgang hielden en zich nergens liever bevonden dan in huis en in de kerk, zullen zij dan hun lessen niet ter harte nemen en ze geheel hun leven tot richtsnoer huns gedrags maken ? O, de lessen
363
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
en vermaningen der ouders, waaraan goede voorheelden ter zijde staan, dringen diep in de harten der kinderen en gelijken een aanhoudenden en zachten regen, die de aarde door en door bevochtigt en aan de vruchten een overvloedigen wasdom brengt.
Zoo de ouders zich in de noodzakelijkheid zien gebracht, de kinderen wegens hun fouten te bestraffen, dan zal ook de straf, als hun een goed voorbeeld voorgaat, een goed gevolg hebben. De kinderen zullen tusschen zich en hun ouders een vergelijking maken; de blik op de godsvrucht hunner ouders zal hun de grootte van hun feil en hun strafwaardigheid levendig voor oogen stellen; zij zullen zich derhalve aan de ouderlijke kastijding gewillig onderwerpen en het ernstige besluit maken, zich degelijk te verbeteren. De ouders zullen daarom zelden in het geval komen, de straf wegens een of andere fout dikwijls te moeten herhalen; reeds de eerste kastijding zal in den regel een voortdurende verbetering teweegbrengen. — Zoo is het goede voorbeeld in allen opzichte het krachtigste middel, de kinderen in de vreeze Gods te bewaren en tot deugdzame Christenen op te leiden. Ik durf beweren, dat onder de honderd kinderen er nauw éen op verkeerde wegen zal gaan, indien de ouders het in alle stukken met een goed voorbeeld voorlichtten. Waarom toch waren er in de eerste christelijke tijden zulke vrome en godvreezende kinderen, wier deugd zoo vast was gevestigd, dat zij in alle verzoekingen en gevaren aan God getrouw bleven en voor het geloof zelfs het leven ten ofier brachten ? Ach, waarom anders, dan omdat zij ouders hadden, die, zelve door den geest van den godsdienst geheel doordrongen, zich als toonbeeld van elke deugd aan hen voordeden.
Moogt ge derhalve, christ. ouders, wijl van het goede voorbeeld zooveel afhangt, uw kinderen in alles voorlichten, niet alleen in woorden, maar ook in werken. Moogt ge zelve Gods geboden op het nauwkeurigst volbrengen
364
JEGENS HUN KINDEREN.
en ze door uw voorbeeld zoover stichten dat ook zij God dienen en niets meer vreezen, dan Hem met een zonde te Leleedigen ! Indien gij hun steeds een goed voorbeeld geeft, zal de opvoeding u gemakkelijk vallen; zij zullen zich door u gewillig laten leiden en toenemen zooals in jaren, zoo ook in wijsheid en genade bij God en de menschen.
2) Maar hoe slecht zal het met uwe kinderen staan, als gij hun een kwaad voorbeeld geeft! Zij zullen reeds vroegtijdig op afwegen geraken en een buitensporig en zondig leven leiden, zooals hiervan rede, geschiedenis en ervaring ons luide getuigenis geven.
Omdat wij allen van natuur uit veel meer tot het kwade, dan tot het goede zijn geneigd, daarom trekken kwade voorbeelden ons veel meer, dan goede voorbeelden aan. De beste christen verliest, als hij steeds de voorbeelden van zondige menschen voor zich heeft, van lieverlede zijn goede grondstellingen, het teedere geweten wijkt uit zijn hart, de zonde schijnt hem niet meer zoo hatelijk als vroeger; langzamerhand komt het met hem zoover dat hij zich van God afkeert en zondigt. Dit geldt nog te meer van kinderen. Zij bezitten nog weinig verstand en bedenken niet licht of datgene, wat zij zien of hooren, recht of onrecht is; zij hebben eene groote neiging tot het zinnelijke en het kwade en geven zich te lichter aan de prikkeling der zonde over, daar zij de verschrikkelijke gevolgen ervan nog zeer weinig kennen. Daarbij komt nog, dat zij in de ouders, bijzonder zoolang zij klein zijn, een onbepaald vertrouwen stellen, en alles, wat dezen doen, voor geoorloofd of minstens voor niet bijzonder kwaad en strafbaar houden. Hoe verderfelijk moeten onder zoodanige omstandigheden de slechte voorbeelden der ouders niet werken! De kinderen treden zonder vrees in hun voetstappen en volgen hun kwade gewoonten en zonden na. Zij razen en vloeken, zooals vader en moeder; zij liegen en stelen.
365
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
zooals vader en moeder; zij verwaarloozen het gebed, het aanhooren van Gods woord, het ontvangen der H. Sacramenten en hun overige christelijke plichten, zooals vader en moeder; zij zijn opgeblazen, twistziek en on-verdragelijk, zooals vader en moeder; met éen woord, hun leven is een getrouwe afspiegeling van het leven hunner ouders. Het ergste is nog, dat de kinderen het kwade, waaraan zij zich van hun jeugd af gewoon hebben gemaakt, dikwijls hun geheele leven door niet meer afleggen. Alle lessen en vermaningen, die hun van zielzorgers of andere Christenen geworden, alle heilmiddelen der Kerk, alle genaden des hemels zijn niet bij machte hen op betere wegen te brengen; zij gelijken een aambeeld, dat de hardste slagen niet kunnen week maken. Zij gaan met het toenemen der jaren, aan hun hartstochten den vrijen teugel latende, op de wegen van zonden steeds verder voort, tot dat zij de straffende gerechtigheid Gods in handen vallen. Dit is, Aand., het beklagenswaardige lot uwer kinderen, die gij door uwen on-christelijken wandel ergenis geeft, gij maakt hen van hunne jeugd af vertrouwd met de zonde, bevestigt ze in de onboetvaardigheid en geeft hunne zielen over aan het eeuwig verderf.
»Maar,quot; zegt gij, «indien ons gedrag ook al in menig opzicht ergernis verwekt, zoo zullen onze kinderen daarvan geen nadeel lijden; want wij onderrichten ze in alle goed en kastijden ze strengelijk zoo dikwijls zij misdoen.quot; Hierop zeg ik : wat zullen uwe onderrichtingen en straffen baten, indien gij hun een slecht voorbeeld geeft? Een oude kreeft, zooals de fabel verhaalt, vermaande eens nadrukkelijk zijn jongen, in het vervolg niet meer achterwaarts maar voorwaarts te gaan. De jonge liet zich deze les welgevallen en besloot ook werkelijk volgens den aard der overige dieren zijnen weg niet meer met den staart, maar met den kop voorop te gaan. Doch wat gebeurde ?
366
JEGENS HUN KINDEREN.
367
Als hij vernam, dat ziju vader achterwaarts kroop, veranderde hij spoedig van besluit en ging, zooals voorheen achterwaarts. Als de vader hem daarover harde verwijtingen deed, antwoordde hij; Waarom zou ik voorwaarts gaan, daar gij achterwaarts gaat? Ga voorop en ik ga u na ! Ouders, deze fabel vindt op u hare toepassing. Al geeft gij uw kinderen ook de schoonste lessen, zij volgen ze toch niet, indien zij zien, dat gij zelve er niet naar doet. Zegt hun honderdmaal en prent het hun zoo dikwijls in als gij wilt, dat zij niet moeten vloeken en lasteren, niet liegen en stelen, niet drinken en spelen, niet nachtelijk omzwerven en zich onder slechte kameraden ophouden ; dat zij vlijtig moeten bidden, het woord Gods aan-hooren, vaak biechten en communiceeren ; al deze vermaningen zullen op hen niet den minsten indruk maken, als zij weten en zien, dat uw gedrag uwe woorden logenstraft. Zij zullen bij zich zelf denken of ook, bijzonder wanheer zij ouder en stouter zijn geworden, u in het aangezicht zeggen: »Waarom zouden wij doen, wat gij zelve niet doet ? Maakt het voor uw eigen deur schoon en laat ons met uw vermaningen in vrede!quot; Zelfs de straffen, die gij op hen doet neerkomen, baten niets; zij dienen veeleer om ze nog ondeugender te maken. Omdat zij weten, dat de ouders zelve met dat kwaad zijn behept, waarom zij gestraft worden, daarom voelen zij zich door de kastijding gekrenkt; zij zijn gebeten op hun ouders en zeggen luide : »Als datgene, wat wij gedaan hebben strafbaar is, waarom doen de ouders het dan zelf? Zij moeten hun gestrengheid maar tegen zich zeiven keeren en den balk eerst uit hun eigen oogen trekken, alvorens zij zich met den splinter, die in ons oog steekt, bemoeien.quot; Worden zij grooter, dan nemen zij volstrekt geen straf meer aan ; zij storten veeleer een vloed van versmadingen over vader en moeder uit, als deze pogingen aanwenden, hen wegens hun gedrag te tuchtigen. Op deze wijze wordt
OVER DE PLICHTEN DEE OUDERS
door het slechte voorbeeld der ouders elk middel tot een goede tucht verijdeld en de kinderen worden, in plaata van beter van dag tot dag slechter.
De gescfdedenis levert ons hiertoe steeds bewijzen in menigte. Wij lezen, dat de nakomelingen van Cain zich reeds vroegtijdig van God afkeerden, afgoderij bedreven en een heel zondig leven leidden. Waarin mag wel de grond van deze ontaarding liggen ? Waarin anders, dan in de goddeloosheid van hun stamvader ? Deze roeke-looze mensch, die de wraakroepende zonde eens broeder-moords op zijn geweten had geladen, sleet zijn dagen in een volslagen onboetvaardigheid; zijn voorbeeld volgden kinderen en nakomelingen en werden even slechts als hij ; want zoo de boom, zoo de vrudhten. Hoe slecht het kwade voorbeeld werkt, zien wij ook aan David. Zoolang deze koning zelf godvruchtig leefde en alle voorschriften van de wet nauwkeurig opvolgde, maakten ook zijn kinderen zich aan geen kwaad schuldig. Zooals echter de vader, door zijn hartstocht verblind, de wegen Gods verliet en tegen het vijfde en zesde gebod zwaar zondigde, weken ook zijn kinderen af van het rechte pad en vielen in zware zonden. Amnon onteerde Tha-mar, weshalve Absolon, zijn broeder aan tafel liet vermoorden ; Absolon, die ontaarde zoon, smeedde een samenzwering tegen zijn vader, greep naar de wapenen en wilde hem van kroon en leven berooven, doch vond in den slag den verdienden dood; Adonias, een andere zoon van David, spande eveneens tegen zijn vader samen en wilde de heerschappij veroveren; hij werd evenwel later als oproermaker gevangen gezet en met den dood gestraft. Zoo stichtte Davids zonde, ofschoon hij spoedig weer tot inkeer kwam en tijdens zijn leven de strengste boete pleegde, desniettemin een groot onheil onder zijn kinderen en was oorzaak dat eenigen van hen groote misdaden begingen. Met recht zegt daarom de H. Ambrosius: »In-
368
JEOENS HUN KINDEREN.
dien het hoofd ziek wordt, zijn alle ledematen ziek en worden zwak en ellendig.quot; Vernemen wij nog een voorbeeld uit het Nieuwe Testament. Ons algeheel gevoel komt in opstand, als wij lezen, hoe een joage dochter, de dochter van Herodias, met een volkomen kalmte de bede kon uitbrengen : (Matth. 14, 8.) » Da mihi Mc in disco caput Joannis Baptista, geef mij hier in een schotel het hootd van Joannes den Dooper,quot; en hoe het haar mogelijk was, het afgehouwen hoofd van den Heilige zonder alle inwendige gewaarwording aan de moeder over te geven. Maar moest niet alle menschelijk gevoel en alle kiem tot deugd uit het hart eener dochter verdwijnen, wier moeder tegen de goddelijke en menschelijke wet in, openlijk in een bloedschendige verbintenis leefde en bij elke gelegenheid haar haat tegen den H. Joannes te kennen gaf? Wijl de dochter het kwade voorbeeld harer moeder steeds voor oogen had, werd zij geheel bedorven, zij werd bloedgierig gelijk een hijena en gaf zich aan den schandelijksten wellust over. Wat zijn alzoo volgens de leer der geschiedenis de ergernissen en de slechte voorbeelden der ouders anders, dan zoovele dolken, waarmede zij de onschuld der kinderen vermoorden, dan zoovele strikken, waarmede zij hen gebonden aan den duivel overleveren ?
Voor deze treurige waarheid getuigt ook de ervaring, doordien zij ons overal, waar de ouders op de wegen van zonde gaan, slechte en nietswaardige kinderen onder de oogen brengt. Treden wij slechts een huis binnen, waarin een vader woont, die geen godsvrucht en godsdienst heeft en die bij elke gelegenheid zijn ongodsdienstige grondstellingen onbeschroomd uitspreekt; een vader, die vloekt en lastert, drinkt en speelt tot diep in den nacht; een vader die onrechtvaardig is in handel en wandel en met zijn vrouw steeds in tweedracht leeft. Hoe gedra-
369
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
gen zijn kinderen zich ? Dienen zij God ? Volbrengen zij zijn geboden ? O neen; zij treden in de voetstappen des vaders en hun leven gelijkt in alles aan het zijne. Gaan wij in een huis, waarin een moeder woont, die gebed, kerkbezoek, biecht en communie verwaarloost en over vrome en ijverige Christenen den staf breekt; een moeder, die ijdel en behaagziek, zich als een hoovaardig wereldmensch kleedt; een moeder, die dikwijls slechte taal voert en geen schaamte aan zich laat blijken; hoe groeien hare kinderen op ? Zijn zij welgeaard, ingetogen, zedig en eerbaar ? Bidden zij vlijtig, biechten en communiceeren zij dikwerf, leven zij naar de voorschriften van den godsdienst ? Mets minder dan dat; zij gaan de wegen van de moeder en volgen haar getrouw na in alle zonden, waarmede zij hen voorgaat. Zoo de ouders, zoo de kinderen. Het is nauwelijks te veel gezegd, als ik beweer, dat er onder de 100 kinderen, die slechte ouders hebben, geen 10, die zich braaf gedragen en goede Christenen worden, zich bevinden. Tot dezelfde slotsom zult gij komen, als gij alle huizen der gemeente nauwkeurig gadeslaat; waar godvergeten ouders huizen, daar huizen ook godvergeten kinderen ; uitzonderingen zijn zoo zelden dat zij tot de merkwaardigheden behooren.
Rede, geschiedenis en ervaring geven ons derhalve getuigenis, dat de kwade voorbeelden der ouders een klip zijn, waarop de deugd der kinderen schipbreuk lijdt, een pest, waarmede hun geestelijk leven wordt besmet, een vergif, dat aan hun ziel dood en verderf brengt. Wilt gij, ouders, dat uw kinderen de aarde met zonden en misdaden vervullen en eenmaal het rijk der hel bevolken, geeft hun dan maar in alles een slecht voorbeeld; dan zult gij uw doel zeker bereiken! Maar welk een verantwoording voor u, indien gij, op wie de heiligste plicht rust, uwe kinderen voor den hemel op te voeden, ze van God afkeert en in de eeuwige verdoemenis stort? Indien de Heer
370
JEGENS HUN KINDEREN.
over ieder ergenisgever het wee uitroept en spreekt; (Matth. 18, 6.) » Qui autem scandalizaverit mum de pusillis istis qui in me credmt, die toch een van deze kleinen, die in Mij gelooven, ergert, expedii ei, dien ware het beter, ut suspendalur mola asinaria in collo ejus, dat een molensteen aan zijn hals gehangen, et demergatur in profun-dum maris, en hij in de diepte der zee verzonken wierd jquot; ■wie zou uw zonde kunnen verantwoorden, gij die niet voor vreemden, maar voor uw eigen kinderen een steen des aanstoots zijt? Wie zou met u voor het gerecht kunnen staan, gij die de kinderen, die gij van God slechts tot dat doel hebt ontvangen, om met hen het getal der uitverkorenen vol te maken, den Satan in handen levert ? Waarlijk, uwe zonde roept wraak ten hemel, gij zijt zie-lenmoorders uwer kinderen; deze uwe kinderen zullen u door de geheele eeuwigheid vloeken en niet een eenvoudige, maar een tienvoudige helsche kwelling zal uw aandeel worden.
0 ouders, behartigt deze verschrikkelijke waarheid en neemt u voor niets meer in acht, dan uw kinderen een kwaad voorbeeld en ergernis te geven. Hebt God steeds voor oogen en maakt u aan niets, waaraan uw kinderen ergernis kunnen nemen, schuldig. Stelt als toonbeeld aller deugd u aan hen voor en laat uw licht voor hen schijnen, opdat zij uwe goede werken zien en den Vader prijzen, die in de hemelen is. Ik geef u de verzekering, indien gij u van alle kwaad onthoudt en in uwen wandel een ongehuichelde godsvrucht en braafheid aan den dag legt, zal de zware taak van kindertucht u veel gemakkelijker vallen; uwe kinderen zullen uw voorbeeld volgen, van der jeugd af braaf leven en ook op een volwassen leeftijd den weg van deugd bewandelen. Wijl echter (Jac. 1, 17.) i) Omne datum optimum, alle beste gaven, et omne donum perfectum, desursum est, en alle volmaakte gift van boven
371
OVEn DE PLICHTEN DER OUDERS
is, descendens a Patre Juminum, en van den Vader der lichten afdaalt,quot; daarom laat niet achterwege, voor uw kinderen dagelijks te bidden, opdat God uw bemoeiingenJ die gij aan de opvoeding uwer kinderen besteedt, zegene en met het gewenschte gevolg krone.
XII. De ouders moeten voor hun kinderen ijverig hidden.
Het aanhoudende en vertrouwvolle gebed heeft een wonderbare kracht; het doet God als \'t ware geweld aan, om aan ons te geven, wat wij van Hem verlangen. In het bijzonder mogen de ouders, die zich met een vast vertrouwen tot God wenden en Hem hun kinderen in hartelijke gebeden aanbevelen, met een goed gevolg hopen verhoord te worden; Hij zal hen op den weg van deugd bewaren of indien zij daarvan zijn afgeweken, ze daar weder op terug brengen.
1) i)Onze kinderen,quot; zegt gij, «zijn, Gode zij lof! nog onschuldig; zij kennen nauw het kwaad bij name; zij dienen God met een oprecht hart en onderhouden stiptelijk zijn geboden.quot; Dit is voorwaar goed, Christ, ouders, en uw hart mag, zoo dikwijls gij uw brave kinderen slechts aanschouwt, blijde wezen; er bestaat toch voor rechtschapen ouders geen grooter geluk, geen zoeter troost, dan goede en godvruchtige kinderen te hebben. Maar zullen uw kinderen ook steeds onschuldig en deugdzaam blijven ? Daarvoor hebt gij geen zekeren waarborg. Daar groeit in uw tuin een boompje zoo schoon, dat het een vreugde is het te aanschouwen; maar zie er komt een vraatzuchtig dier en knaagt zijn wortel af. Ach, welk een verandering heeft er thans met het boompje plaats ! Het begint te treuren, verliest kracht en sap, ten laatste verwelkt het en tak en stam verdorren. Ziet daar in een beeld het beklagenswaardige lot van zoo menig veelbelovend kind! Zij zijn van vijan-
372
JEGEKS HUN KINDEREN
den omgeven, aan wie het zoo menigmaal gelukt, hun onschuld te vergiftigen en hun het leven der genade te rooven.
»Maar,quot; zegt gij, »wij hebben op onze kinderen steeds een waakzaam oog en gaan hun schreden zorgvuldig na; wij vermanen ze onophoudelijk tot de vreeze Gods en doen, wat wij kunnen, om ze op goede wegen te houden.quot; Ik antwoord : ouders, daaraan doet gij voorzeker wel, en veel, oneindig veel goeds kunt gij stichten, indien gij uw plichten van opvoeding steeds ijverig en nauwkeurig vervult; maar de ondervinding leert, dat ook de zorgvuldigste opvoeding niet alle kwaad kan beletten. Ge hebt de kinderen niet altijd om u heen ; zij moeten dikwijls het huis verlaten en met verschillende menschen, goeden en slechten, in aanraking komen ; vaak zelfs moeten zij in den vreemde gaan, om zich te vormen en hun bestaan te vinden. Onder de kwade voorbeelden der wereld en onder hare ergernissen en verleidingen gebeurt het maar al te dikwerf, dat de kinderen van lieverlede de ouderlijke lessen vergeten, hun goede grondstellingen verliezen, lichtzinnig worden en in de valstrikken der zonde geraken. Met éen woord: alle moeite en zorg, die nauwgezette ouders aan de opvoeding besteden, waarborgen de kinderen niet onvoorwaardelijk voor verleiding. God zelf moet medewerken; Hij moet de bemoeiingen der ouders zegenen; alleen dan zal het gewichtige werk der kindertucht gelukkig gedijen en tot het geweuschte doel leiden (Ps. 126, 1). oJVm Dominus aedificaverit domum, zoo de Heer het huis niet bouwt, in vanum laboraverunt qui aedificant earn, vergeefs is \'t, dat de bouwlieden arbeiden.quot;
Wat moet gij nu doen, lieve ouders, om bij de opvoeding der kinderen de hulp en den zegen Gods te verkrijgen? Gij moet voor alles bidden. Van het gebed
373
OVER DE PLICHTEN DER OÜDERS
moogt gij veel, ja, alles verwachten, indien gij het met een voortdurend vertrouwen voortzet; want het woord van Jesus geldt voorzeker hier ; (Joes 16, 23). » Si quidpe-tieritis Patrem in nomine rneo, indien gij den Vader iets in mijn naam zult vragen, dahit voiü, Hij zal het u geven.quot; In een slecht gezelschap bevond zich de kleine Samuel, later Profeet en rechter; want de beide zonen des Hoogenpriesters Heli, Ophmi en Phinees, waren godvergeten jongelingen, die veel kwaad deden voor bet aangezicht des Heeren. Heli, een bejaarde en goedaardige man, hield een slecht toezicht over zijn buisgezin en liet alles zijn gang gaan. Hoe licht had onder zoodanige omstandigheden Samuel verleid kunnen worden! Doch hij bleef den Heer getrouw en wies op in onschuld en godsvrucht. Maar hij had ook een moeder, die hem reeds in haren schoot den Heer had toegewijd en onophoudelijk voor hem bad, dat bij braaf en onschuldig mocht blijven. Job bad eveneens voor zijn zonen en dochters en droeg dikwijls offers voor hen op; daarom verschaften zijn kinderen hem om hun rechtschapenheid veel vreugde en nimmer hoorde men eenig kwaad van hen. Insgelijks deden alle brave ouders; zij baden dagelijks voor hun kinderen en bevalen ben zeer dringend in de bescherming Gods en der Heiligen aan. En zij baden niet te vergeefs; tot hun grootste vreugde zagen zij, boe hun kinderen in onschuld wandelden en aan God hun trouw bewaarden te midden van het bederf der wereld.
Lieve ouders, maakt ook gij van dit middel gebruik, bidt ijverig voor uw kinderen; het geloovige en vertrouw-volle gebed werkt wonderen van genade. God zal de voor aw kinderen dreigende gevaren afweren en hen krachtig ondersteunen, opdat zij aan hun zielenheil geen nadeel lijden. Gij zijt, — en wel niet zonder reden, — zeer bezorgd, hoe uw zonen en dochters, die zich in den vreemde ophouden en die gij dikwijls jaren lang niet te zien krijgt, het
374
JEGIENS HUN KINDEREN.
maken. » Hoe zou het,quot; zegt gij vol bezorgheid, » met ons kind wezen? Het was steeds braaf, zoolang het bij ons was en heeft ons ook bij zijn afscheid onder tranen beloofd, dat het altoos braaf zou blijven. Zou het zijn belofte nog gedenken ? Zou het nog op goede wegen wandelen? Ach, hoe licht ware het mogelijk, dat het in de booze wereld werd bedorven. En indien dit gebeurde, welk een jammer, welk een hartzeer voor ons!quot; Ouders, beangstigt u niet te zeer; bidt slechts dagelijks heel vertrouw vol en aandachtig voor uwen zoon, voor uwe dochter; de lieve God zal hen voorzeker beschermen, dat zij ook in den vreemde geloof en deugd bewaren en vrij van het bederf der wereld in uw armen terugkeeren.
Zelfs in het geval, dat uw kinderen werkelijk zijn afgedwaald, moet gij den moed niet verliezen; het gebed, dat gij onophoudelijk voor hen stort, geeft u de hoop, dat zij vroeg of laat zich zullen bekeeren. Welk een booze vijand van den Christelijken Naam was niet Saulus! Hij dorstte naar het bloed der Christenen en had het in zijn macht gestaan, hij zou ze allen met eenen slag vernietigd hebben. »Nog bedreiging en moord ademende tegen de leerlingen des Heeren ging hij tot den Hoogepriester en verzocht van hem brieven naar Damascus aan de synagogen, opdat, zoo hij eenigen, die van deze levenswijze waren, vinden mocht, zoowel mannen als vrouwen, hij hen geboeid naar Jerusalem zoude voeren.quot; (Hand. 9, 1. 2.) Met deze volmacht van den kant des Hoogepriesters uitgerust, stormde hij met een blinde woede op Damascus los, met het plan, daar alle Christenen, die hij ontdekte, aan het gerecht over te leveren. Maar ziet, op den weg daarheen werd hij van een roofgierigen wolf op eens een zachtmoedig lam, van een Saulus werd een Paulus, die onder Joden en Heidenen talrijke gemeenten van Christenen stichtte, in zijn apostolische werkzaamheden de grootste vervolgingen en veel lijden verdroeg en zich gelukkig
375
OVER DE PLICHTEN DEB OUDERS
376
achtte, voor het heilig geloof te kunnen sterven. Nu vraag ik, hoe kwam het, dat deze verbitterde vijand van het Christendom zich bekeerde ? De H. Aug. beantwoordt deze vraag, doordien hij de bekeering van Paulus aan het gebed van den H. Stephanus toeschrijft. » Had Stephanus,quot; zegt deze Kerkleeraar, «niet gebeden, dan had de Kerk geen Paulus.quot; Stephanus bad nog in de laatste oogen-blikken zijns levens voor zijn vijanden en moordenaars, onder wie ook Paulus zich bevond en het was dit gebed, waardoor Paulus van God de genade erlangde, dat hij zich bekeerde en een groot Apostel werd. Als ik nu, Aand., denk, dat het gebed van den H. Stephanus van zooveel kracht was voor een vreemde, zal dan het gebed der ouders voor een hunner verdwaalde kinderen van minder kracht wezen? Voorzeker neen; God zal dit innige en geloof-volle gebed welgevallig aannemen en aan het kind groote, ja buitengewone genaden mededeelen, zoodat het van zin verandert en zich verbetert. Hebben wij geen klaarblijkelijk bewijs in den H. Aug.? Hoe diep was deze zoon eener zoo heilige moeder niet gevallen ! Verward in de afschuwelijkste dwalingen der Manichëen leefde hij voort zonder God en godsdienst, vierde zijn booze hartstochten bot en bezoedelde zijn wegen met vele buitensporigheden en zonden. Het eene jaar na het ander ging voorbij en Augustinus bekeerde zich niet; hij trad zijn twee en dertigste levensjaar in en nog was hij slaaf zijner hartstochten. Eindelijk, nog voor dit jaar was verkopen, ontwrong hij zich aan de ketenen der zonde en betrad den weg van boetvaardigheid. Zijn terugkeer tot God hield stand, hij werd later priester en bisschop, een helschijnend licht der Kerk en een groote Heilige des hemels. Aan wien had Augustinus deze wonderbare genade zijner bekeering te danken? Hoofdzakelijk aan het gebed zijner vrome moeder, zooals hij zelf dit getuigt. Monica bad dag en nacht onder heete tranen tot den Heer voor haren atged waalden zoon»
JEGENS HUN KINDEREN.
zij bad niet een, twee of drie. maar vele jaren, zonder te wankelen in haar vertrouwen; eindelijk verhoorde God haar gebed, Augustinus bekeerde zich en werd een toonbeeld van boetvaardigheid voor alle toekomende tijden.
Lieve ouders, gij hebt wellicht ook een verdwaalden Augustinus onder uwe kinderen; een zoon, die geheel verkeerd is en door onbuigzaamheid, door zijn kwade gewoonten en zonden u het leven zeer onaangenaam maakt; — een dochter, die geen tucht en schaamte meer bezit en door haar buitensporigheden een ergenis is voor de geheele gemeente; gij vermaant hen te vergeefs en de straffen, die gij op hen doet neerkomen, hebben geen gevolg. Die verblinden leggen allen eerbied jegens u af en zeggen u in het aangezicht : »Ge hebt ons niets onder het oog te brengen, wij weten reeds zelve, wat ons te doen staat.quot; Wat zult gij onder zoodanige beklagenswaardige omstandigheden doen ? Wellicht de handen in den schoot leggen en rustig toezien hoe de wagen van de afhellende baan voortrolt tot dat die in den afgrond stort\'? Ach neen ; dat zou geheel verkeerd wezen en de plichten der liefde ten heele male miskennen. Bidden moet gij, zeer dringend en met vertrouwen bidden ; het gebed is wellicht nog het eenige middel tot redding van uwe verdwaalde kinderen. En let wel op, indien uw gebed van daag of morgen, en over jaar en dag niet wordt verhoord, laat daarom den moed niet zinken; bidt slechts ijverig en in de volle kracht van uw vertrouwen voort; God heeft verzekerd ons te zullen verhooren ; maar den tijd, wanneer Hij dit doen zal, heeft Hij niet bepaald. Wat gij in een jaar niet bereikt, verkrijgt gij in 2, 3 of meer jaren; vroeg of laat en wellicht eerst na uwen dood zal Gods genade zich ingang in het hart uwer kinderen verschaffen; zij zullen zich van de banden der zonde losmaken, zich tot boetvaardigheid begeven en het overige hunner
377
OVER DE PLICHTEN DER OUDERS
levensdagen in den dienst des Heeren doorbrengen. En welk een vreugde, welk een troost voor u, ge moogt nog in leven of bereids de eeuwigheid zijn ingegaan, indien de verloren zoon, de verdwaalde dochter, die hun ondergang zoo nabij stonden, weder terug keeren van hun booze wegen en door een ijverige boete hnn ziel redden.
Bidt dus, christ. ouders, bidt voor uwe kinderen, zij mogen op de wegen van deugd of zonde wandelen; het gebed is steeds het krachtigste middel, dat zij deugdzaam blijven, of, indien zij hebben gezondigd, zich waarlijk en duurzaam verbeteren. Bidt zeer dikwijls voor hen, gedenkt ze bij uw morgen- en avondgebeden, bij uw kerkbezoeken, en vooral wanneer zij zich in omstandigheden bevinden , waarin zij uw gebed bijzonder behoeven. Indien gij een braaf leven met uw gebed laat gepaard gaan, indien gij alzoo voor uw kinderen eenerzijds zelve doet, wat in uw vermogen is, om ze goed op te voeden, en anderzijds aanhoudend Gods zegen en genade over hen afsmeekt, dan zal voorzeker uw moeite met het beste gevolg bekroond worden. In \'t bijzonder herhaal ik de vermaning, die ik u reeds dikwerf heb gegeven : dringt er sterk op aan, dat uw zonen en dochters dikwijls, in den regel alle vier weken biechten en com-municeeren. Spreekt dikwerf tot hen over de groote genadewerkingen dezer H. Sacramenten; zegt hun dat alle goede Christenen in de veelvuldige biecht en communie hun hoogste geluk vonden en gaat zelve hun met een goed voorbeeld voor. Ik geef u de verzekering, wordt eenmaal de veelvuldige biecht en communie voor uw kinderen een behoefte huns harten, dan zult gij met hun opvoeding niet veel moeite meer hebben; de Priester, ja. God zelf zal u ondersteunen, opdat gij ze tot goede en deugdzame Christenen moogt opvoeden. — O hoe gelukkig zult gij zijn, christ. ouders, indien gij de voorschriften.
378
JEGENS HUNNE KINDEREN.
die ik u in een reeks van onderrichtingen over de kin-dertucht heb gegeven, ia alle opzichten met een nauwkeurige getrouwheid vervult; voorwaar, hemel en aarde, God, Engelen en menschen zullen u zegenen; uw leven zal troostvol, uw sterven zacht zijn, en de hemel zal zich voor u en uw kinderen openen ea u voor eeuwig in zijn schoot opnemen — tot belooning der getrouwheid in uw plichten.
Over ds plichten der OYerheden jegens de dienstboden.
I. De overheden moeten aan de dienstboden host en loon geven.
1) Tot den arbeid heeft men krachten noodig; de krachten nu moeten door spijs en drank verkregen worden. Evenals men derhalve van de dienstboden met recht kan verlangen, dat zij vlijtig werken, zoo kunnen zij ook met recht vorderen, dat men hun een behoorlijke voeding geeft, opdat zij hun arbeid goed kunnen verrichten. Zou men hen honger laten lijden of hun spijzen voorzetten, waarbij hun gezondheid nadeel lijdt en evenwel van hen vorderen, dat zij hun arbeid en bezigheden naar behooren vervullen, dan ware dit een eisch, die niet enkel met de billijkheid maar zelfs met de rechtvaardigheid in strijd is. Onze goddelijke Zaligmaker zegt zelf, dat (Matth. 10, 10.)i)ZfywHlt;s enim est operarius cibo suo, de arbeider toch is zijn kost waardigquot; en geeft derhalve aan zijn leerlingen te kennen, dat zij noch goud, noch zilver, noch iets anders op reis moeten medenemen, wijl de menschen, aan wie zij het Evangelie verkondigen, wederkeerig verplicht zijn, voor
379
380 CVER DE PLICHTEN DEE OVERHEDEN
hun levensonderhoud te zorgen. Evenals dus de leerlingen volgens de woorden van Jesus voor de bediening van het Evangelie op het noodig onderhoud aanspraak konden maken, zoo kunnen ook de dienstboden op dit onderhoud rekenen, omdat zij ten beste van hun overheid tijd en krachten besteden. Dit recht kent ook de Apostel den dienstboden toe, doordien hij zegt: (I Cor. 9, 9, 10.) » Er staat geschreven in de wet van Mozes: eenen dorschenden os zult gij niet muilbanden. Of bekommert God zich om de ossen ? Of spreekt Hij dat ganschelijk om ons ? Want om ons werd het geschreven; dewijl de ploegende ploegen moet op hoop en de dorschende, op hoop van de vrucht mede te genieten.quot; De Apostel wil zeggen: indien de Israelieten de ossen, waarmede zij gewoon waren te dor-schen, niet moesten muilbanden, wijl deze anders uit gebrek aan voeding den zwaren dorscharbeid niet zouden hebben kunnen doen; hoeveel te minder zal het dan geoorloofd wezen, dat de overheden aan hun arbeiders de noodige levensbehoefte onthouden?
Het is derhalve, Christ, huisvaders en huismoeders, klaarblijkelijk een plicht van rechtvaardigheid, dat gij uw werklieden, dienstknechten en dienstmaagden een behoorlijken kost verschaft. Ik wil wel niet zeggen, dat gij ze moet overladen ; want overvloed van spijs en drank is niet goed noch voor het lichaam noch voor den geest; maar zooveel moet gij hun steeds voorzetten, dat zij zich volkomen kunnen verzadigen. Menige overheid is in het toedienen van den kost veel te karig; zij dragen zoo weinig op, dat de dienstboden nauw half genoeg krijgen en met hongerige magen van tafel moeten gaan. Zij meenen wel, dat met de maat van spijs, die zij voor zich zelve gewoon zijn te nemen, ook de dienstboden zich kunnen vergenoegen. Maar dit is kwalijk geoordeeld; want jongelieden, zooals de dienstboden gewoonlijk zijn, behoeven, vooral als zij hard moeten werken, ongelijk meer tot hun levens-
JEGENS DE DIENSTBODEN.
onderhoud en tot voeding, dan oudere personen of zoo-danigen, die zich niet veel behoeven in te spannen, zooals dit bij vele overheden vaak het geval is. Onze voorouders hadden tot spreekwoord: » Braaf eten en braaf werken !quot; In plaats van dit spreekwoord wil men tegenwoordig in menig huisgezin een ander spreekwoord geldend maken ; «Weinig eten en veel werken!quot; Goede overheden houden zich niet aan het laatste, maar aan het eerste spreekwoord; zij vorderen, dat hun dienstboden arbeiden en hun werk goed verstaan, maar geven hun ook een genoegza-men kost en zien het gaarne, dat zij goed eten.
De kost, dien men de dienstboden voorzet, moet niet enkel toereikend, maar ook gèzond en qoed toebereid wezen. De knechten en dienstmaagden zijn wel is waar geen heeren en huisvrouwen en hebben geen recht op uitgezochte spijzen en lekkernijen; zij moeten zich met een eenvoudigen kost tevreden stellen. Alleen op feestdagen en andere tijden, waarop betere spijzen gebruikelijk zijn, zal men iets beters op tafel brengen; maar op gewone dagen zette men gerechten voor, zooals die in de omstreken in gebruik zijn en zooals die in andere goede diensten worden toegediend. De eenvoudigste spijs is goed, als zij goed is toebereid ; daarentegen staan spijzen, die van de beste bestanddeelen zijn, toch tegen en zijn slecht, indien de behoorlijke toebereiding eraan ontbreekt. Hierom dan moeten de huismoeders, op wie van rechtswege de werkzaamheden van koken berusten, er op toezien, dat alles, wat op tafel wordt opgebracht, zindelijk en smaakvol bereid zij. Het strekt haar waarlijk niet tot eer, als zij spijzen, die slechts halfgaar, zeer smakeloos en niet zindelijk zijn, op tafel brengen. Wil men zulke spijzen gebruiken, dan kan men zich tevens op de versterving toeleggen; want het kost dikwijls meer moeite en zelfoverwinning, dan wanneer men een groote hoeveelheid pillen moet slik-
381
382 OVEE DE PLICHTEN DER OVERHEDEN
ken. Zoodanige huismoeders moeten weten, dat ook de dienstboden een smaak hebben, die gevoelt wat zoet en bitter is. Sommige overheden meenen, dat voor de dienstboden alles goed is; zij geven hun te eten, wat voor het lieve vee niet te goed zou wezen; en in menig huis krijgt het schoothondje beter brokken, dan de dienstmaagd. Dat heet de spaarzaamheid te ver drijven; dat heet zondigen tegen de rechtvaardigheid, wijl men den werklieden niet geeft, wat men hun verschuldigd is, — een behoorlijken kost.
Intusschen handelen de overheden, die haar dienstboden, een ontoereikenden en slechten kost geven, niet enkel onrechtvaardig, maar ook onverstandig; want haar karigheid schaadt haar veel meer, dan dat zij voordeel baart. Als het eenmaal bekend is (en het wordt eerder bekend dan men wel meent), dat in een dienst slechte kost wordt opgedischt, dan wil daar geen fatsoenlijk mensch, zoo de nood hem daartoe niet dwingt, in dienst gaan; ieder dienstbode zal zeggen : »In dat huis wil ik niet wezen; want daar is het slecht van eten en drinken.quot; Het gevolg daarvan is, dat zoodanige overheden zich meestal met dienstboden, aan wie niet veel gelegen ligt en slechts deswege bij hen in dienst treden, omdat zij anders geen onderkomen kunnen vinden, moeten tevreden stellen. Dit is nu duidelijk ten nadeele van alles, wat de huishouding betreft; want zulke dienstboden ontbreekt het of aan de noodige bekwaamheid of wel aan den goeden wil, hun werk naar behooren te verrichten; twee van hen doen nauwelijks zooveel, als éen, die bekwaam en vlijtig is, tot stand brengt. Op deze wijze blijven de werkzaamheden ongedaan of worden ontijdig en slecht verricht, of indien evenwel alles in goede orde zal gebeuren, moet de overheid van tijd tot tijd tot daglooners of werkvrouwen omzien, waaruit voor hen, omdat zij die lieden duur moet betalen, een
JEGENS DE DIENSTBODEN.
aanmerkelijk nadeel voorspruit. Zoo is het niet in andere diensten, waar een goede kost wordt toegediend. Zoodanige diensten heeft ieder dienstbode gaarne, en de overheid behoeft niet lang te zoeken en te vragen, om een knecht of dienstmaagd te bekomen; zij kan in den regel steeds een goede keuze doen, want er dienen zich lieden aan, die in hun werkzaamheden even geschikt als ijverig zijn en het beste des huizes niet weinig bevorderen. Ook blijven zij gewoonlijk een langen tijd, dikwijls vele jaren in hun dienst, wat weder voor de huishouding voordeelig is; want zij komen met den gang der bezigheden en met alle huiselijke omstandigheden volkomen op de hoogte, beschouwen zich even als de kinderen des huizes en verzorgen alles zoo goed, alsof het hun eigen ware.
Hieruit ziet ge dan duidelijk, christ. overheden, dat niet alleen de rechtvaardigheid, maar zelfs uw voordeel het vordert, uw dienstboden goed te bejegenen en hun een behoorlijken kost te geven.
2) Behalve den behoorlijken kost komt den dienstboden ook loon toe, want de goddelijke Zaligmaker zegt uitdrukkelijk ; (Luc. 10, 7.) »Dujnm est enim operarius nier cede sua, de arbeider toch is zijn loon waardig.quot; De huisvader in het Evangelie liet aan de arbeiders, die hij in zijn wijngaard had bedongen, aan den avond hun loon nauwkeurig uitbetalen en aan ieder geven, wat recht was. (Matth. 10, 8.) Dezen huisvader moeten alle overheden tot voorbeeld nemen; zij moeten hun dienstboden na afloop van den diensttijd of zooals bepaald is, zonder uitstel en vermindering uitbetalen.
a. De tijd, wanneer het loon moet worden uitbetaald, is tusschen overheid en dienstboden of door een overeenkomst of wel door de plaatselijke gewoonte vastgesteld. Of nu het een of ander het geval is, die tijd moet steeds nauwkeurig in acht worden genomen. Zou de overheid
383
384 OVER DE PLICHTEN DER DIENSTBODEN
met de uitbetaling van het loon zonder een gewichtigen grond een aanmerkelijken tijd wachten, dan handelde zij tegen de uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst en beging een te grootere onrechtvaardigheid, indien de dienstboden zooals meestal arm zijn en het verdiende loon niet lang kunnen ontberen. God maakte het daarom reeds den Israelieten tot een strengen plicht, hun arbeiders het ver-, diende loon zonder uitstel te voldoen. Hij beval door Mo-zes: (Lev. 19, 13.) »JVb» morahitur opus mercenarii tui apud te usque mane, het loon des daghuurders zal bij u niet vernachten tot den morgen.quot; En weder: (Deut. 24, 14. 15.) »Gij zult den behoeftigen en armen broeder zijn loon niet onthouden; ook niet den vreemdeling, die in uw land, in uw poorten is; maar op denzelfden dag zult gij hem voor zonsondergang het loon zijns arbeids geven, want hij is arm en onderhoudt daarmede zijn leven; opdat hij niet tegen u roepe tot den Heer en het u tot zonde worde aangerekend.quot; De Israelieten moesten alzoo niet enkel hun stamgenooten, maar ook vreemdelingen, die bij hen in dienst waren, aanstonds na een volbrachten arbeid en nog denzelfden dag hun loon uitbetalen. Indien zij dit voorschrift niet nakwamen, werd het hun niet voor een gewone, maar voor een wraakroepende zonde aangerekend. Met het oog op deze strenge verplichting drukte Tobias zijn zoon ernstig op het hart, dat hij aan zijn werklieden hun loon toch steeds tijdig en nauwkeurig zou ter hand stellen. Hij sprak: (Tob. 4, 15.) » Quicum-que tibi aliquid operata fuerit, wie voor u arbeidt, sfatim ei mercedem restitue, geef hem terstond zijn loon, et merces mercenarii tui apud te omnino non remaneat, en laat toch uws daghuurders loon niet bij u blijven.quot; Evenzoo streng als de Iraelitische zijn ook de christelijke overheden verplicht aan hun dienstboden en andere werklieden zonder uitstel hun bedongen loon te geven; ook zij begaan een wraakroepende zonde, indien zij
JEGENS DK DIRNSTBODEN.
de vervulling vau dezeu plicht zonder een wettigen grond uitstellen. De H. Ap. Jacobus (5, 4) zegt toch uitdrukkelijk: » Ecce merces operariorum qui messuerunt regiones vestras, ziet, het loon der arbeiders, die uw landen gemaaid hebben, quae fraudata est a vobis, dat gij hun onthouden hebt, clamat, schreeuwt; et clamor eortm in aures Domini sabaoth introivit, en hun kreet is gekomen tot de ooren van den Heer der heirscharen!quot; Laadt u, christ. overheden, deze zware zonde van het onrechtvaardig achterhouden des dienstboden loons toch niet op uw geweten, maar maakt het u tot grondregel, aan ieder, die voor u werkt, het verdiende loon op den bepaalden tijd ter hand te stellen.
Er zijn evenwel gevallen, waarin men den dienstboden een tijd lang zonder zonde hun loon kan onthouden. Het eerste geval is, indien een dienstbode voor het verloop van den vastgestelden tijd zonder een toereikende reden den dienst verlaat. Hierop heeft geen dienstbode recht; de overheid kan daarom het loon terughouden, om den dienstbode te dwingen, dat hij weder in zijn dienst terugkeere en daarin zoo lang blijve tot de bepaalde tijd is verstreken. Keert de dienstbode niet terug, dan kan hem volgens de burgerlijke wet een loon van zes weken op het geheel gekort worden, indien echter zijn willekeurig vertrek voor den verstreken tijd soms aan de overheid een groot nadeel mocht berokkenen, dan zou men volgens de zedelijke wet dat nadeel geheel mogen aftrekken en de dienstbode zou volgens het geweten daarin moeten berusten. Zendt daarentegen de overheid den dienstbode willekeurig weg, dan moet zij volgens de burgerlijke wet boven den verstreken tijd van dienst nog zes weken loon bovendien geven, en is volgens de zedelijke wet soms nog tot iets meer verplicht. — Geheel iets anders zou het wezen, indien de dienstbode tot het verlaten van den dienst een recht-
25
385
386 OVER DE PLICHTEN DER OVERHEDEN
matige reden heeft; bijv. als hij gaat huwen, als hij zelf, zijn ouders of zijn naaste verwanten zwaar ziek zijn en niemand hebben om verpleegd te worden, of als hij zonder lichaams- of zielsgevaar niet langer in dienst zou kunnen blijven. In deze en dergelijke gevallen kunnen de dienstboden met recht het ontslag uit den dienst en tevens ook hun verdiend loon eischen. Een ander geval, wat het terughouden van het loon geoorloofd maakt, is, als de dienstbode zelf inwilligt, dat het loon hem eerst later worde uitgekeerd, of als hij het aan de overheid ter bewaring overlaat. Hier geschiedt den dienstboden geen onrecht en er kan dus van zonde ook geen spraak wezen, wijl de terughouding van het loon met hun inwilliging gebeurt. Er is eindelijk nog een geval, waarin de overheid geen zonde begaat, indien zij niet aanstonds het loon uitbetaalt en dit is, als de dienstboden lichtzinnig en verkwistend zijn en het loon, ingeval zij het in handen kregen, in weinige dagen zouden doorbrengen. In dit geval mogen de overheden het geheele loon of minstens een gedeelte ervan terughouden, om aan de dienstboden het middel tot verkwisting en verschillende buitensporigheden te ontnemen en hen tot spaarzaamheid en een geregeld leven te leiden. Is de dienstbode bereids volwassen en zelfstandig, dan kan dit terughouden van het loon wel is waar niet meer met geweld, maar alleen op voorstel en op overreding geschieden. Goed, zeer goed doen steeds die overheden, die zulk een lichtzinnigen en verkwistenden dienstbode op alle wijze zoeken te bewegen, dat hij bij haar minstens een deel des loons ter bewaring late staan, of, wat nog voordeeliger is, dat hij het in de spaarkas legge, opdat hij een klein kapitaal samenbrenge en in tijd van nood een teerpenning hebbe. — Dit, overheden, zijn de gevallen, waarin gij het loon uwer dienstboden moogt achterhouden: in alle andere gevallen moet gij het hun aanstonds en op den bepaalden tijd laten toekomen.
JRGHNS DE DIENSTBOTllïN. 387
3) De plicht van rechtvaardigheid vordert ook, dat gij uw dienstboden het loon geheel zonder alle vermindering uitbetaalt. Dit loon bestaat behalve in een bepaalde geldsom soms nog in verschillende andere zaken, als in klee-dingstukken. natuur-voortbrengsel en, verjaardag, nieuwjaar, schoonmaken enz. Nu dient men wel in aanmerking te nemen, dat ook datgene, wat behalve het loon nog is bedongen, stiptelijk moet worden nagekomen. Wee der overheid, die in de vervulling van dien plicht gewetenloos te werk gaat; zij maakt zich voor God aan een zeer zware verantwoording schuldig en laadt op haar ziel een misdaad, die aan een doodslag nabij komt. Want zoo staat bij Sirach te lezen: (Eccl. 34, 27.) » Qui effun-dit sanguinem, -wie bloed vergiet, et qui fraudem facit mercenano, en wie den daghuurder zijn loon onthoudt, fratres sunt, zijn broeders.quot; Helaas! er zijn huisvaders en huismoeders, die zich aan deze zware zonde schuldig maken. Zij vorderen van hun dienstboden, dat zij vlijtig arbeiden en hun verplichtingen tot in het geringste toe vervullen; maar zij willen hun plicht jegens hen niet vervullen. Zij zijn door de hartstocht van gierigheid aangestoken ; alles, wat zij den dienstboden geven moeten, valt hun zwaar en als zij hun iets kunnen onthouden, doen zij het zonder eenig bezwaar. Maar weet wel, gij overheden, indien gij uw dienstboden op een of ander onrechtvaardige en bedriegelijke wijze in hun loon te kort doet, dan zondigt gij grootelijks, als gewone dieven, omdat gij hun datgene onttrekt, waarop zij een rechtmatige aanspraak hebben. Uwe zonde kan niet vergeven worden, zoolang gij evenals de dieven geen volle vergoeding geeft. Wat meer is, gij zondigt zwaarder dan dieven, omdat uwe onrechtvaardigheid de dienstboden betreft, die gewoonlijk tot de klasse der armen behooren en die gij bijzonder
moet liefhebben en in bescherming nemen. Gaat derhalve
*
388 OVKR DE PLICHTEN DER OVEUHEDEN
nauwgezet te werk en doet als goede en godvreezende overheden, die hun dienstboden, ook wanneer zij over hen niet geheel en al tevreden kunnen zijn, toch alles stipte-Hjk geven, wat hun toekomt, ja, dikwijls nog meer, dan zij hun van rechtswege schuldig zijn. Alleen wanneer een dienstbode uit een groote nalatigheid of zelfs met een boos opzet u een nadeel toebrengt, kunt gij hen van zijn loon zooveel, als de schade bedraagt, afhouden. Indien echter de dienstbode enkel uit onvoorzichtigheid en zonder allen kwaden wil somwijlen iets beschadigt, moogt gij dat van het loon niet aftrekken; zulk een handelwijze zou, zoo ook al niet onrechtvaardig, toch hard en liefdeloos wezen. De schreeuwendste onrechtvaardigheid zoudt gij echter begaan, indien gij de dienstboden verantwoordelijk stelt voor datgene, wat enkel door toeval verloren gaat, zooals dat eens een veehouder gedaan heeft. Deze beloofde den dienstboden bij het intreden in zijn dienst een opvallend hoog loon en bekwam daardoor de vaardigste knechten en dienstmaagden in zijn huis. Maar nadat hij hen het geheele jaar door bovenmate had ingespannen en zij verlangend den dag, waarop zij hun loon zouden ontvangen, tegemoet zagen, werden zij in hun verwachting bitter teleurgesteld. De veehouder hield namelijk ieder dienstbode een nu eens grootere, dan eens kleinere rekening voor, die hij in aftrek bracht voor de zoogenaamde door hen toegebrachte schade.\' Zoo werden de onkosten voor het herstel van een paard den paardenknecht in rekening gebracht. In waarheid echter had de knecht op last van den veehouder in een ongewoon snellen draf moeten rijden, waardoor het paard eenigen tijd onbruikbaar was geworden en den veearts behoefde. Aan andere dienstboden werden de herstellingskosten hunner door een voortdurend gebruik beschadigd geworden werktuigen iu rekening gebracht. De keukenmeid moest zich de berekening van alle door het jaar gebroken keuken-gereedschappen
JEÖENS DE DIENSTBODEN.
laten welgevallen; en de melkmeid zag tot haar verwondering, hoe zij de melk moest vergoeden, die de man door de haar ten laste gelegde ziekte van twee koeien had schade geleden. Zoo leed ieder dienstbode aan zijn loon een aanmerkelijke korting. Het gevolg was wel is waar, dat bij den onrechtvaardigen veehouder de dienstboden elkander alle jaren verwisselden, maar door zijn list en overredingskracht wist hij steeds weer anderen te krijgen en zulk een hemelschreiende onrechtvaardigheid jaren lang voort te zetten. Maar Gods zegen rustte niet op zijn goed; hij kwam van lieverlede aan lager wal en sleet zijn laatste levensjaren in een armhuis. Zoo gaat het; onrechtvaardig goed gedijt niet, noch in deze, noch in de andere wereld. Weest dan rechtvaardig, christ. overheden, en geeft aan uw dienstboden, wat gij hun schuldig zijt, te weten kost en loon, zooals dat behoort. De kost zij toereikend, goed en gezond; het loon echter moet hun op den gebruikelij-ken tijd en in zijn geheel worden uitbetaald. Behalve kost en loon zijt gij den dienstboden nog een liefderijke behandeling schuldig, zooals wij nader zullen hooren.
II. De overheden moeten de dienstboden liefderijk behandelen.
De liefderijke behandeling der dienstboden bestaat hoofdzakelijk hierin, dat men hen niet met arbeid over lade, hun de bevelen minzaam mededeele, hunne gebreken met zachtmoedigheid ver betere, dat men eindelijk, als zij \'dek worden, zich barmhartig hetoone.
1) Ieder mensch, van wat stand hij ook moge wezen, moet werken en zich met iets nuttigs onledig houden ; want zegt de vrome man: (Job 5, 7) »Homo nascitur ad laborem, de mensch wordt geboren om te arbeiden, et avis ad volatum, als de vogel om te vliegen.quot; In \'t bijzonder hebben de dienstboden den plicht om te arbeiden,
389
390 OVER DE PLICHTEN DER OVERHEDEN
■want deswege geeft men hun kost en loon, opdat zij de werkzaamheden, waartoe men hen in dienst heeft genomen, behoorlijk verrichten. Gij kunt derhalve, overheden, van uw knechten en dienstmaagden met recht vorderen, dat zij den geheelen dag vlijtig arbeiden en bijzonder de hun opgelegde taak volbrengen. In het algemeen moet gij acht geven, dat de dienstboden den lediggang vermijden en zelfs iu uren, waarin zij van den arbeid vrij zijn, zich met iets passends en nuttigs onledig houden ; want (Eccl. 33, 29). »Multam enim maliliam do-cuit otiositas, de lediggang leert veel kwaad,quot; en is het begin van alle kwaad.
Zij moeten zich evenwel voor overdrijving in acht nemen. Er zijn overheden bij wie ook de werkzaamste dienstboden nimmer genoeg kunnen doen. Nog is de morgen niet aangebroken of men is reeds aan den arbeid, reeds is duistere nacht ingevallen en het werken mag maar geen einde nemen; men gunt den dienstboden nauw tijd tot eten. Dat is te veel gevergd. Er kunnen zonder twijfel tijden invallen, bijv. hooi- en oogsttijden, waarin de werkzaamheden zich op éen hoopen en alzoo ook eene de gewone maat overschrijdende bedrijvigheid noodzakelijk is; maar het moet het geheele jaar niet voortduren en niet regel, maar slechts uitzondering wezen. Verstandige lieden laten hun trekdieren niet te lang voor wagen of ploeg, maar gunnen hun de noodige rust; hoeveel te meer moet dit bij de menschen plaats vinden? De mensch is niet van ijzer en staal; eene te langdurende en bovenmatige inspanning ontzenuwt de krachten en maakt vóór den tijd tot werken onbekwaam; daarom moet men paal en perk weten te stellen en niet meer vorderen, dan redelijker wijze kan gedaan worden. Het is ook verkeerd, indien men een dienstbode bezigheden oplegt, die boven zijn krachten gaan; hij kan daarbij ongelukkig worden, zich benadeelen en voor altijd
JEGENS DE DIENSTBODEN.
zijn gezondheid verliezen. In dit geval rust op u, christ. overheden, de verplichting den ongelukkig geworden dienstbode zooveel mogelijk schadeloos te stellen en zelfs in geval hij door uw schuld voor den arbeid geheel ongeschikt is geworden, gedurende zijn leven voor hem te zorgen. Houdt dus uw dienstboden voortdurend aan \'t werk, maar legt hen niet te veel op en neemt u wel in acht, dat gij aan de hun verschuldigde liefde niet te kort doet. Zoo wil het de H. Geest, als Hij bij Sirach beveelt: (Eccl. 33, 30). »In opere constitue eum, stel uw knecht aan \'t werk, sic enim condecet illum, gelijk het hem voegt;. . . . verum sine judicio nihil facias grave, en doe niets dat onbillijk is.quot;
2) Een andere plicht, dien de liefde jegens de dienstboden u voorschrijft, is, dat (jij hun moe bevelen minzaam mededeelt. Ge moet wel is waar uw gezag onder uw ondergeschikten handhaven en u met hen niet al te vertrouwelijk inlaten, opdat zij de achting voor u niet verliezen en met u als met huns gelijken omgaan. Ook ware het niet goed, indien gij u jegens hen zwak betoont, aan hunne eigenzinnigheid toegeeft en hunne ongehoorzaamheid straffeloos laat voorbij gaan. Door zulk een zwakheid en toegeeflijkheid zou het spoedig zoover komen, dat niemand u meer gehoorzaamde en ieder deed, wat hem beliefde, wat ten gevolge zou hebben, dat de geheele huishouding in een groote wanorde geraakte. Indien gij echter ook al uw gezag bewaart, moet ge even wel niet te ver gaan en van uw gezag geen misbruik maken ; ge moet uw bestuur zoo zacht mogelijk voeren en de noodige bevelen met minzaamheid mededeelen. Wie steeds met een stuursch gelaat en gerimpeld voorhoofd daarheen gaat en met harde woorden of zelfs met geraas en getier zijne bevelen geeft, stoot aller harten van zich af en dwingt hoogstens een slaafsclie, maar geen vrijwillige gehoorzaamheid af. De dienstboden zullen hei-
391
3 92 OVER DE PLICHTKN DEH OVERHEDEN
melijk of wel ook openlijk morren, zij zullen de hun opgelegde werkzaamheden met onwil verrichten en zoeken zoo spoedig mogelijk een huis te verlaten, waar men nimmer een vriendelijk woord ontvangt. Is daarentegen de arbeid, die men zal verrichten, ook al zwaar, toch tasten zij allen ijverig toe en doen dien gewillig, indien zij met vriendelijke woorden worden aangesproken ; want de liefde verzoet al het bittere en maakt ook het zwaarste licht. Met recht zegt de H. Hieronymus: »Indien een heer of eene vrouw hun gezin zoo regeeren. dat dit hen meer als een vader en moeder, dan als een gebieder kan beschouwen, zullen zij bij hun dienstboden de nauwkeurige vervulling hunner plichten meer uit liefde dan uit dwang bewerken, want de gehoorzaamheid, die door liefde wordt verworven, is altijd beter, dan die, welke uit vrees wordt afgedwongen.quot; Daarbij moeten de overheden wel bedenken, dat alle hardheid en bitterheid, waaraan zij zich jegens hare dienstboden schuldig maken, voor God zondig is, want Hij geeft geen acht op het aanzien der menschen en wil dat wij iedereen, ook den armste en geringste als onzen broeder behandelen en hem liefdevol bejegenen. Vandaar geeft de H. Geest aan de overheid de vermaning : (Eccl. 4, 35). »Noli esse sicut leo in domo iua. wees niet als een leeuw in huis, evertens domesticos tuos, als een bezetene onder uw huisgenooten, et opprimem subjectos übi, en als een verdrukker onder uw ondergeschikten.quot; Toen men den H. Thomas, Patriarch van Alexandria, mededeelde, dat een heer zijn dienaren zeer ruw behandelde, liet hij hem bij zich komen, verweet hem zijn hardheid en sprak ; » Het is mij ter oore gekomen, dat gij tegen uw dienaren hard uitvaart. Matig uwen toorn ! God heeft ons niet deswege de dienaren gegeven, dat wij hen hard bejegenen, maar dat zij ons dienen, en dat wij hen van ons vermogen, dat God ons heeft gegeven, on-
JEGENS DE DIENSTBODEN.
derhouden. De dienstboden zijn evenals gij naar Gods evenbeeld geschapen en moeten daarom geacht worden.quot; Hoort wat de H. Paulus zegt: (Gal. 3, 27. 28). v Quicmique enivi in Christo haplizali estis, zoo velen toch gij in Christus zijt gedoopt, Christum induistis, hebt gij Christus aangedaan; non est Judaeus, neque Graecus, daar is geen Jood, noch Griek; non est servus, neque Uier. daar is geen dienstknecht, noch vrije;. .. omnes enim vos unmn estis in Christo Jesu, want allen zijt gij éen in Christus Jesus.quot; Indien wij derhalve voor Christus gelijk zijn, moeten wij ook jegens elkander gelijk worden. Christus heeft de gestalte van een dienstknecht aangenomen en leert ons, dat wij ons niet hoogmoedig boven anderen verheffen; want Hij is de Heer van allen, die in den hemel woont en ook op het nederige neerziet.
Geeft acht, christ. overheden, op deze leer en richt daarnaar uw gedrag in. Bejegent de dienstboden nimmer verachtelijk en terugstootend, vaart niet met ruwe woorden tegen hen uit, overlaadt ze niet met scheldwoorden, maar behandelt hen steeds minzaam en toont u jegens hen als een vader en moeder die meer uit liefde dan met strengheid heerschen.
3) Zelfs als uwe dienstboden bij hun werkzaamheden verkeerd te werk gaan of sums een misslag begaan, moet gij uwe opwellende drift matigen en met hen, voor zoover het zonder verwaarloozing van uwe beroepsplichten kan geschieden, toegeeflijkheid gebruiken. Heeft iemand een fout bedreven en men valt in toorn tegen hem uit en beschimpt en smaadt hem, dan welt bitterheid op in zijn hart en hij zal veeleer verharden dan zich verbeteren. Maakt men hem echter met minzaamheid en op een toon van liefde opmerkzaam op zijn fout, dan wint men zijn hart en bewerkt vaak een degelijke en voortdurende verbetering. »Met een weinig honig,quot; merkt zeer tref-
393
394 OVER DE PLICHTEN DER OVERHEDEN
fend de H. Franc. v. Sales op, »vangt men meer vliegen, dan met een vol vat azijn.quot; Deze Heilige had als Bisschop vele dienaren ; maar nimmer sprak hij tot hen een ruw en bitter woord. Hadden zij een feil begaan, dan kruidde hij zijne terechtwijzingen met zooveel zachtmoedigheid, dat zij zich aanstonds uit liefde verbeterden. Dikwijls placht hij te zeggen : »Wie wegens zijn ambt verplicht is, de feilen zijner onderdanen te wraken, moet de waarheden, die wat hard zijn te verduwen, aan het vuur der liefde zoeken te verwarmen en aan \'t koken te brengen, opdat de wrake haar bitterheid verlieze, of zij gelijkt een onrijpe vrucht, die eerder maagpijn verwekt, dan dat zij een goede en voedzame spijs wordt. Men moet bij de berisping bijzonder het voorbeeld van den barmhartigen Samaritaan navolgen, die olie en wijn in de wonden van den armen zieke goot.quot; Een bewonde-ringswaardig voorbeeld van zachtmoedigheid jegens zijn dienaren geeft Philippus II, koning van Spanje. Hij had tot diep in den nacht door gewerkt en aan den Paus een langen brief geschreven, d\'en hij vervolgens aan zijn secretaris overgaf, om dien te vouwen en te zegelen. Maar deze, dronken van slaap als hij was, nam in plaats van het zandbakje den inktpot en overgoot den geheelen brief met inkt. Nauwelijks bemerkte bij zijn vergissing, of hij werd bleek als de dood en sidderde van schrik aan al zijn leden. Wat deed nu wel de koning ? Viel hij in schimpwoorden en vloeken tegen zijn dienaar uit ? Geenszins; hij stelde hem veeleer gerust en zeide met de grootste goedheid : » Het ongeluk kan verholpen worden ; er is nog meer papier in de wereld.quot; En aanstonds zette hij zich weder neer en schreef nog gedurende het overige gedeelte van den nacht een tweeden brief zonder aan zijn dienaar een kwaad woord te geven. O, hoezeer maakt deze koning menige overheid beschaamd, die bij de geringste vergissing van een dienstbode een leven maken.
JEGENS DE DIENSTBODEN.
als was hij de slechtste mensch van de wereld, en die aan haar razen en tieren volstrekt geen einde kan vinden. Voorwaar, zoodanige overheden bedenken niet, dat ook zij zwakke en gebrekkige menschen zijn, en zij, als God zoo liefdeloos met hen wilde te werk gaan, wellicht reeds lang onder het getal der verworpenen behoorden. O, niet zoo, christ. overheden, volgt veeleer het woord des Apostels, die u vermaant: (Gal. 6, 1.) »Fralres, broeders, et si praeocovpatus fuent homo in alicjiio delicto, zoo een mensch ook overvallen ware door eenige overtreding, vos, qui spirituales estis, gij, die geestelijk zijt, Imjusmodi instruite in spiriiu lenitatis, brengt den zoodanige terecht in den geest van zachtmoedigheid, con~ siderans te ipsum, acht slaande op u zeiven, ne et tu tenteris, opdat ook gij niet bekoord wordt.quot; Laat bij elk verwijt, dat gij een dienstbode te doen hebt, de zachtmoedigheid de bovenhand hebben en toont in geheel uwe houding, dat gij het goed met den dwalende meent en gij bij de terechtwijzing slechts zijn beste op het oog hebt. Door zulk een zachtmoedigheid zult gij zijn hart winnen, en het zal u met de genade Gods gelukken dat hij in de toekomst zijn feil niet meer begaat.
4) Eindelijk, gij moet u jegens uw dienstboden, als zij ziek worden, barmhartig betoonen en lam de noodicje verzorging verschaffen. Een geestelijke leeraar vergelijkt een huisgezin met het menschelijke lichaam en zegt, de huisvader en de huismoeder stellen het hoofd voor, de dienstboden echter de voeten, De vergelijking is passend; want gelijk aan het menschelijke lichaam het hoofd het bovenste, de voeten echter het onderste deel des lichaams zijn, en gelijk aan het hoofd, als den zetel des verstands, toekomt, te bepalen, waarheen de voeten zich hebben te begeven, zoo is het ook de zaak der overheden, als de eersten des huizes, over de dienstboden de heerschappij te voeren. Als nu de voet zich aan een doorn kwetst, wat doet dan het
395
OVER DE PLICHTEN DER OVERHEDEN
hoofd? Neemt het geen deel aan zijn smart? Welzeker; het neigt zich aanstonds tot hem neder en maakt er zijn werk van, om hulp te verleenen. Op zijn wil zetten alle deelen en ledematen des lichaams zich in beweging, om voor den zieken voet de noodige hulp aan te brengen. Het bovenlijf kromt zich en doet zich geweld aan, om zich bij den voet neer te buigen, de handen grijpen er naar, de oogen zien en beijveren zich, den doorn in den voet te ontdekken, de tong klaagt van smart, alsof zij zelve gewond ware en de vingers zijn bezig, den doorn er uit te trekken.
Christ, overheden, hier ziet gij in een beeld, hoe gij u jegens uw dienstboden hebt te gedragen, indien zij door ziekte en smart worden getrofien. Evenals het hoofd den voet, zoo moet gij hun met een deelnemende liefde te hulp komen en doen, wat gij kunt, om hunne smarten te verzachten en hun de gezondheid terug te bezorgen. Een zeer schoon voorbeeld geeft hier de hoofdman van Capharnaum aan u. Hij had, zooals het Evangelie ocs verhaalt, een knecht, die aan een beroerte lag en zware pijnen leed. Dit was een erge ziekte, die weinig hoop op genezing gaf en den knecht op zijn minst voor een langen tijd tot den arbeid ongeschikt maakte. Menige overheid zou, ais zij een zieken knecht had, met hem een kort proces maken; zij zou hem zonder medelijden uit het huis verwijderen en zeggen: «Een zieken knecht kan ik niet gebruiken; want ik heb mijn dienstboden tot den arbeid en niet tot ziek zijn.quot; Niet zoo de hoofdman; hij wees den zieken knecht een behoorlijke plaats in zijn huis aan en liet hem allerzorgvuldigst verplegen. En ook mogen wij aannemen, dat hij bij den armen knecht een geneesheer geroepen en alle middelen die tot zijn genezing werden verordend heeft aangewend. Maar alles was vruchteloos, de verlamming hield aan, de eene week verliep na de andere en de knecht bleef ziek en leed veel smarten.
396
JEGENS DR DIENSTBODEN.
397
Onder zoodanige omstaudigheden zou menige overheid, al ware zij ook menschlievend, het geduld opgeven ea zeggen; »Thans, meen ik, meer dan genoeg aan mijn verplichting voldaan te hebben; maken wij, dat deze mensch buiten\'s huis kome; de onrust en plaag zou anders geen einde nemen.quot; Niet zoo de hoofdman; hoe langer de knecht ziek was, des te ruimer werd zijn hart, om hem bewijzen zijner zorgvuldigheid en liefde te geven. Hij had gehoord, dat Jesus alle ziekten kon genezen ; aanstonds maakte hij het besluit, om bij Hem voor den zieken knecht hulp te zoeken. En hij zendt niet een bode of een brief tot Jesus af; neen, zelf gaat hij tot Hem en draagt Hem zijn belangen met een ootmoed, met een vurigheid en een vertrouwen voor, als of hij zelf of wel zijn eenige zoon ziek ware. Deze innige liefde des hoofdmans tot zijn knecht, deze bewon-deringswaardige zorgvuldigheid voor diens welzijn trof dan ook den Zaligmaker zoo zeer, dat Hij zijn bede op staanden voet verhoorde en den zieken knecht gezond maakte. — Nu weet ik u, christ. overheden, niets beters te zeggen, dan de woorden van Jesus : (Luc. 10, 37). i) Vade, et tu fac similiter, ga, en doe gij desgelijks !quot; Doet toch niet, gelijk zoo menige overheid, bij wie de dienstbode slechts zoolang wel is, als hij goed kan werken, maar die reeds verdrietelijk wordt als hij wegens ziekte ook maar den een of ander dag in zijn werkzaamheden is verhinderd, en die niets haastigers weten te doen, dan zich van hem los te maken, om verder geen last te hebben. Dit is inderdaad een zeer onchristelijk gedrag en een erge schending der naastenliefde, die ons strengelijk verplicht, dat wij den noodlijdenden en bedrukten te hulpe komen. Niet veel beter zijn die overheden, die wel is waar den zieken dienstbode bij zich houden, maar zich zijner niet aanttrekken, hem de minste plaats des huizes aanwijzen en hem zonder arts,
398 OVER DE PLICHTEN DEK OVERHEDEN
geneesmiddelen en verpleging laten liggen. Ten gevolge van deze verwaarloozing moet de arme zieke dikwijls groote ellende verduren en mag van geluk spreken, als hij niet het offer des doods wordt. Zulk eene liefdeloosheid brengt de overheid gewis geen zegen aan; ook staat eenmaal een zware verantwoording haar te wachten, volgens de uitspraak des Apostels: (Jac. 2, 13). Judicium emm sine miserieordia illi, een onbarmhartig oordeel toch wacht dien, qui non fecit misericordiam, die geen barmhartigheid heeft geoefend.quot;
Vreest God alzoo, overheden, en betoont aan uw dienstboden als zij ziek worden een werkdadige liefde. Houdt hen minstens eenige dagen bij u in huis en verpleegt ze zoo goed mogelijk ; of indien gij dit niet wilt doen, zoekt ze dan op een ander geschikte plaats onder dak te brengen en verschaft hun geneesmiddelen en een passende spijs, opdat zij, indien het Gods wil is, weder gezond mogen worden. Vergeet niet, dat zieken verplegen een werk is van barmhartigheid, waarop uw dienstboden te meer aanspraak hebben, omdat zij u nader zijn dan vreemden, en ledematen zijn van het huisgezin. Bejegent hen in \'t algemeen liefdevol en gedraagt u steeds zoo jegens hen, dat gij hun meer een vader en eene moeder, dan hun heer en vrouw zijt. Indien gij hun een liefderijke behandeling laat toekomen, dan zullen zij zoolang zij bij u in dienst zijn, uw welvaart naar krachten bevorderen en u zoolang gij leeft dankbaar blijven. Maar wat de hoofdzaak is van alles en wat bij u boven alles gaan moet, is, dat gij u door liefde en barmhartigheid jegens uw dienstboden Gods welgevallen verwerft en van Hem met vertrouwen eenmaal een genadig oordeel moogt hopen, volgens de woorden van onzen goddelijken Verlosser: (Matth. 7, 2). »In qua mensura mensi fueriiis, remetietur voiis, met welke maat gij weet, zal ook u toegemeten worden.quot;
JEGENS HE DIENSTBODEN.
III. De overheden moeten voor het zielenheil der dienstboden zorgen.
Christ, overheden, gij moet voor het zielenheil uwer dienstboden zorg dragen; daartoe verplicht niet alleen de christelijke liefde u, maar ook uiv staat, en alle voorwendselen, die (jij tegen dezen plicht opwerpt, moeten als niet geldend toorden afgewezen.
1) Ieder heeft den strengen plicht, zijn naasten lief te hebben; want de goddelijke Zaligmaker zegt uitdrukkelijk: (Joës. 13, 34. 35.) * Mandatum novum do vobis, een nieuw gebod geef Ik u; ut diliyatis invicem, dat gij elkander liefhebt, sicut dïlexi vos, gelijk Ik u heb lief gehad, ut et vos diligatis invicem, dat gij ook elkander liefhebt. In hoe cognoscent omnes, hieraan zullen allen kennen, quia discipuli mei estis, dat gij mijne discipelen zijt, si dilectionem habueritis ad invicem, indien gij liefde hebt tot elkander.quot; Evenzoo vermaant de H. Paulus; (Coloss. 3, 14.) »Super omnia autem hiaec, charitatem ha-bete, boven alles echter hebt de liefde, quod est vinculum perfectionis, hetgeen is de band der volmaaktheid.quot; De H. Joannes duidt de naastenliefde aan als het kenteekeu van de geestelijke wedergeboorte en van het kindschap Gods, doordien hij zegt: (I Joes. 3, 14). »Nos scimus quoniam translati sumus de mor te ad vit am, wij weten, dat wij uit den dood zijn overgegaan in het leven, quoniam dihgimus fratres, omdat wij de broeders liefhebben. Qui non diligit, manet in mor te, die niet lief heeft, blijft in den dood.quot; Deze liefde nu, zonder welke wij noch voor God welgevallig leven, noch goed kunnen sterven, is werkzaam; zij openbaart zich, zoo vaak zij kan in woorden, doordien zij de tranen der ongelukkigen wegneemt en allen, die hulp behoeven, bijspringt. Die Jood-sche Priester en Leviet, die den armen mensch aan den weg in zijn bloed lieten liggen, hadden voorzeker geen
399
400 OVER DE PLICHTEN DEK OVERHEDEN
vonkje ware naastenliefde in hun hart; deze liefde had slechts de barmhartige Samaritaan, die deu ongelukkige olie en wijn in zijn wonden goot, hem op zijn lastdier legde en hem in een herberg zorgvuldig liet verplegen. Daarom zegt de Apostel; (I Joes. 3, 18.) »filiolt mei, mijne kinderen, non diligamus verbo, neque liw/ua, laai ons niet liefhebben, met woord of tong, sed opere et veritate, maar met de daad en waarheid.quot;
Zegt mij nu eens, Aand., zullen wij aan den plicht der christelijke liefde genoegzaam beantwoorden, indien wij onzen naaste enkel in zijn tijdelijke aangelegenheden te hulpe komen ? Voorzeker neen; zijn bestemming toch sluit zich met het aardsche leven niet af; hij moet het eeuwige leven in den hemel erlangen. Indien wij hem dus oprecht liefhebben, dan moeten wij voor alles op zijn zielenheil bedacht wezen, en wel hierop ongelijk meer dan op zijn aardsch welzijn. Het zielenheil toch is oneindig gewichtiger dan alle aardsche welvaart; want deze strekt zich slechts uit tot eenige jaren, terwijl gene een geheele eeuwigheid omvat. Al zijn wij hier nog zoo gelukkig en al beleven wij ook de gelukkigste dagen, maar missen wij namaals onze bestemming, dan zijn wij de beklagenswaardigste schepselen; want wij vallen het eeuwig verderf ten prooi. Moeten wij daarentegen de dagen onzes levens louter in moeiten en smarten doorbrengen , bereiken wij echter onze toekomstige bestemming, dan is ons lot waarlijk benijdenswaardig ; want wij verkrijgen een zaligheid, die zoowel volgens haren omvang als volgens haren duur onmetelijk is.
Indien gij dan, christ. overheden, een ware liefde tot uw dienstboden koestert, dan moet gij voor hun zielenheil nog veel meer, dan voor hun lichamelijk welzijn zorg dragen. In geen geval moogt gij veroorloven, dat zij Gods geboden overtreden en een buitensporig ea zondig leven leiden; gij moet veeleer met alle u ten dienste
JEGENS DE DIENSTBODEN.
staande middelen aanhouden, dat zij God dienen en hun christelijke plichten nauwkeurig vervullen. Doet gij dit niet, maar is het u onverschillig of uw dienstknechten en dienstmaagden den weg van deugd of zonde gaan, dan handelt gij tegen het hoofdgehod der liefde en bereidt u voor God een verschrikkelijk oordeel. Bedenkt het wel, indien de eeuwige Rechter reeds degenen, die de lichamelijke werken van barmhartigheid verwaarloozen, tot het vuur der helle doemt, zal dan wel een beter lot u wachten, als gij uw dienstboden in hun zielennood niet te hulpe komt ? Als gij onverschillig toeziet, hoe zij in de ellende hunner zonden voortleven en de prooi des eeuwigen doods worden? O christ. overheden, indien gij slechts op het groote gebod der liefde let, moet het u duidelijk blijken, dat er een strenge verplichting op u rust, voor het zielenheil uwer dienstboden zorg te dragen.
2) Maar deze verplichting moet u nog strenger voorkomen, indien gij den plicht van uwen staat in aanmerking neemt. Gij zijt de hoofden des huizes; alle huisgenooten, niet enkel uwe kinderen, maar ook de dienstboden zijn u ondergeschikt en moeten u onderdanig wezen. God heeft u echter die macht volstrekt niet tot uw beste alleen, maar ook ten beste uwer onderhoorigen opgedragen en het is zijn wil, dat gij uw gezag tot hun heil gebruikt. Twee vragen zal de eeuwige Rechter zeer zeker als gij eenmaal voor zijn rechterstoel verschijnt u voorstellen: »Quoviodo viaiisiis, hoe hebt gij geleefd ? Quomodo rexistis, hoe hebt gij geregeerd ?quot; Gesteld, gij waart zoo gelukkig, de eerste vraag geheel ten uwen gunste te kunnen beantwoorden, gij hebt God gediend met ijver en al uwe levensdagen aan de deugd toegewijd; maar gij wist u bij de tweede vraag niet te rechtvaardigen ; gij hadt u namelijk om het zielenheil
401
OVER DE PLICHTEN DER OVERHEDEN
uwer ondergeschikten en bijzonder uwer dienstboden niet kunnen rechtvaardigen,dan zou de goddelijke Rechter het oordeel van verdoemenis over u uitspreken. Alle zonden, die de dienstboden door uw schuld begaan, zal God u op rekening stellen, en gij moet die juist zoo verantwoorden, als hadt gij die zelve bedreven. Dit zegt de Apostel met duidelijke woorden ; hij vermaant de onderhoorigen: (Hebr. 13, 17). » Obedite praepositis vestris, gehoorzaamt aan uwe voorgangeren, et mbjacede eis, en gij zijt hun onderdanig ; ipsi enim yermgilant; want zij waken, quasi rationem pro animabus vestris reddituri, als zullende rekenschap geven voor uwe zielen.quot; Met deze woorden geeft Paulus de reden aan, waarom de ongeschikten aan de overheden moeten gehoorzamen; deze is geen ander, dan de rekenschap, die zij eens voor Gods rechterstoel over het gedrag dergenen, die onder haar gebied staan, moeten geven. Moogt gij alzoo, christ. overheden, in den loop der tijden vele dienstboden in uw huis hebben , over ieder hunner en over alles, wat zij, zoolang zij bij u in dienst waren, gedaan hebben, moet gij aan den goddelijken Rechter rekenschap geven. En hebt gij ook maar een eenige maal uw plicht niet vervuld , slechts een eenige maal in uw huis iets kwaads ongestraft laten voorbijgaan, dan zult gij daarover u moeten verantwoorden. Waarlijk, deze rekenschap moet ieder overheid bevreesd maken, en moet haar een krachtige spoorslag wezen, dat zij voor de dienstboden onophoudelijk zorg dragen, opdat door hun schuld niets kwaads geschiede en zij eens voor God in waarheid kunnen zeggen ; »Heer, Gij weet het, dat het niet mijn schuld is, indien mijn dienstboden U hebben beleedigd; ik heb gedaan, wat in mijn vermogen stond, om ze van het kwaad terug te houden en ze op den weg van deugd te bewaren !quot;
Hoe gestreng God het met de overheden, die het zie-
402
JEGENS DE DIENSTBODEN.
403
lenheil der dienstboden verwaarloozen, nemen zal, zien wij ook uit de woorden des Apostels: (I. Tim. 5, 8.) »Si quis autem suorum, indien toch iemand voor de zijnen, et maxime domesticorum, en inzonderheid voor de huisgenooten, curam non habet, geen zorg draagt, fidem tiegavit, die heeft het geloof verloochend, et est infideli deterior, en is erger dan een ongeloovige.quot; Er bestaat wel geen zwaarder zonde dan de verloochening van het geloof; want wie het heilig geloof verloochent, maakt zich los van Jesus Christus, zijnen Heer en God, en wil geen deel meer hebben aan de vruchten der verlossing. En ziet, even zwaar, ja nog zwaarder zondigen overheden, die voor het zielenheil hunner dienstboden geen zorg dragen. »Indien iemand voor de zijnen, en inzonderheid voor de huisgenooten geen zorg draagt, die heeft het geloof verloochend, en is erger dan een ongeloovige.quot; In een dorp van ons vaderland leefde voor vele jaren een goed landman, die tot het bedrijf zijner zaken tiea dienstboden noodig had. Deze man was ook een van die lieden, welke wegens de zorg voor de vluchtige aardsche goederen God, hun ziel en de eeuwigheid vergeten. Bij zijn dienstboden zag hij er streng op toe dat zij hunne werkzaamheden stiptelijk vervulden; een kleine vergissing, een onbeduidende nalatigheid had reeds een harde terechtwijzing ten gevolge. Maar verder ging zijn zorg ook niet. Hadden de dienstboden hun werkzaamheden verricht, dan waren zij vrij en mochten doen, wat hun beliefde. Zij maakten zich deze vrijheid ruim ten nutte; zij zwierven geheele nachten buiten :shuis rond en gaven zich aan alle booze lusten over. Op Zon- en Feestdagen zag men hen zelden bij den godsdienst tegenwoordig en bijna nooit bij den biechtstoel; des te meer bevonden zij zich in de herbergen en in de vroo-lijke gezelschappen, en waar het lichtzinnig en uitgela-
404 OVER DE PLICHTEN DER OVERHEDEN
ten toeging. De zielzorger van die plaats deed wat hij kon ; hij sprak in zijn openlijke onderrichtingen, dikwijls over de plichten der overheden en schilderde in een heiligen ijver de zware verantwoordelijkheid, die huisvaders en huismoeders, die het zielenheil hunner ondergeschikten verwaarloozen, op zich laden. Ook liet hij niet na, den landman zijn plichtverzuim persoonlijk onder het oog te brengen en hem aan \'t verstand te brengen, dat hij eenmaal zijn lot met de ongeloovigen zou deelen, indien hij zich het gedrag zijner dienstboden niet beter aantrok. Doch dit was gepredikt aan doove ooren; de man had voor machtspreuk, waarop alle pijlen van den zielzorger afsprongen ; »Ik heb de dienstboden om te werken ; daarvoor geef ik hun kost en loon ; hoe zij zich gedragen, daarover bekommer ik mij niet.quot; Zoo ging het vele jaren voort; eindelijk kwam God dezen man bezoeken; hij werd ziek en naderde den dood. A.ls hij nu daar zoo ne-derlag vol ach en wee, en bemerkte, dat geen kruid meer voor hem was gewassen, gingen de oogen hem open en een zware steen drukte hem op zijn geweten; want nu kwamen de woorden hem in den zin, die hij zoo dikwerf van zijn zielzorger gehoord, maar nooit had ter harte genomen : »Indien iemand voor de zijnen, en inzonderheid voor de huisgenooten geen zorg draagt, die heeft het geloof verloochend, en is erger dan een ongeloovige.quot; Hij zou de H. Sacramenten der stervenden ontvangen en zich tot den dood voorbereiden ; maar hoezeer de geroepen Priester zich ook beijverde, zijn vertrouwen op te wekken en hem tot de biecht te bewegen, bleef toch alles vruchteloos. »Ik kan niet meer goed maken, \'antwoordde de doodzieke, »hetgeen mijne dienstboden door mijn schuld hebben misdreven; het oordeel is reeds tegen mij uitgesproken, ik deel mijn lot met de ge-loofsverzakers en Heidenen.quot; In dezen toestand van wanhoop volhardde hij, tot dat de dood een einde
JEGENS DE DIENSTBODEN.
aan zijn leven maakte. Waar zal zijn ziel wel wezen ?
Christ, overheden, herinnert u het treurige einde van dezen man en doet niet, zooals hij heeft gedaan, vervult uwen plicht en laat het zielenheil uwer dienstboden u naar krachten aangelegen zijn. Deze plicht is zoo dringend, dat het verwaarloozen er van door niets kan verontschuldigd worden, zooals wij nog in \'t kort zullen hooren.
3) »ik geef,quot; zegt menige overheid, »aan mijn dienstboden kost en loon; meer hen ik hm niet verschuldigd.quot; Ik antwoord: als de dienstboden, even als de dieren alleen een lichaam en geen ziel hadden, dan ware het zonder twijfel genoeg, als men enkel hun lichamelijk welzijn op het oog hadde en hun slechts kost en loon gave. Maar zij hebben eene ziel, die onsterfelijk, een geest en een evenbeeld van God is; zij zijn verlost door het kostbaar bloed van Jesus Christus en hebben de bestemming, eenmaal de eeuwige zaligheid in den hemel te bezitten. Indien gij derhalve enkel op hun tijdelijk welzijn bedacht zijt, dan is dit weinig, om zoo te zeggen volstrekt niets; de hoofdzaak blijft steeds, dat gij voor hun eeuwig heil zorg draagt. Wat zoudt gij van ons Priesters denken, indien wij op den kansel en bij andere gelegenheden u slechts vermaanden, dat gij uw akkers, weilanden en bosschen ijverig bewerken en goed acht moet geven op uw vee in den stal; of indien wij u wijdloopig onderrichtten, hoe gij goed en smakelijk kunt koken, geschikt uw kleederen maken en voordeelig handel drijven? Ge zoudt ons voor alles behalve voor zielzorgers houden en geen woorden genoeg kunnen vinden, om onze dwaasheid aan de kaak te stellen. En inderdaad, ge hadt recht; wij toch zijn zielzorgers en onze taak is het, u in de aangelegenheden des heils te onderwijzen. De leiding, hoe gij uw geluk op de wereld kunt maken, behoort niet tot onze roeping en kan hoogstens als bijzaak worden be-
405
OVER DE PLICHTEN DER OVERHEDEN
schouwd. Geeft nu wel acht, wat ik zeg. Dateelfde doel, Christ, overheden, waarnaar wij Priesters in onze zielzorg bij onze onderhoorigen streven, moet gij hij uwe dienstboden op het oog hebben; gij moet hun zielzorgers wezen ; want wat de Priester in zijn gemeente is, dat zijt gij in uw huis. »Gij zijt,quot; zooals de H. Aug. zegt, »herders en moet de kinderen en dienstboden alsmede allen, die u ondergeschikt zijn, als een u toevertrouwde kudde beschouwen ; want gij hebt dezelfde verplichtingen, als de herders der Kerk.quot; Indien gij alzoo op uw dienstboden geen acht slaat en hun zielenheil verwaarloost, zal het lot van lauwe en plichtvergeten zielenherders u treffen; gij zult evenals zij door den eeuwigen Rechter verworpen worden.quot;
»De dienstbodenquot; hoor ik weder zeggen, »zijn geen hinderen meer; zij toeten reeds zelve, wat Mn te doen staat; het is derhalve niet noodüj, dat men hun steeds voorpreeke en tot een vroom leven hij hen aanJioudeP Ook deze verontschuldiging geldt niet bij God. »De dienstboden zijn geen kinderen meerquot; dat mag waar zijn; maar hebben dan kinderen alleen een geestelijke leiding noodig ? Zijn gewoonlijk de dienstboden niet in die jaren, waarin zij het meest aan verleiding en zonde bloot staan ? Omdat zij dikwijls geen goede opvoeding hebben genoten, hoe licht gebeurt het daarom, dat zij slechte wegen inslaan ! En indien zij ook al christelijk zijn opgevoed, toch loopen zij desniettemin gevaar, verleid te worden, als men hen niet steeds bewaakt en in toom houdt; want zij leven in een wereld, die bedorven is en zijn nog veel te lichtzinnig en onervaren dan dat zij de strikken, die hun overal zijn gespannen, ontgaan kunnen. O, hoevele dienstknechten en dienstmaagden, die nog geheel braaf ea onschuldig waren, toen zij het ouderlijke huis verlieten, zijn aan de verleiding ten ofter gevallen, omdat zij het ongeluk hadden, in een onchristelijk huis te geraken. De onder-
406
JEGENS DE DIENSTBODEN.
vinding levert ons hier zoo\'n menigte van voorbeelden, dat ik het waarlijk voor overbodig acht, daarover nog meer te zeggen. Daarentegen weten wij, dat zelfs lichtzinnige en door het bederf der wereld meer of min aangestoken dienstboden weer op den rechten weg zijn teruggekomen, omdat zij gelukkiger wijze een overheid troffen, die zich om hun zielenheil ijverig bekommerde. Zegt alzoo, overheden, nimmermeer, dat uw dienstboden geen kinderen zijn en zelve weten, wat hun te doen staat; — neemt veeleer de plaats van vader en moeder bij hen in en trekt u hun zielenheil krachtdadig aan. Als gij dezen plicht nauwgezet vervult, zal het met de dienstboden spoedig heter gaan en de algemeene klacht, dat men tegenwoordig maar weinig goede dienstboden meer kan aantreffen, zal allengskens ophouden.
Doch ik hoor zeggen : Indien wij ook al doen, wat wij hunnen, om onze dienstknechten en dienstmaagden van hun buitensporig leven af ie hrenqen, dan is dit toch een verloren moeite; zij verbeteren zich toch niet.quot; Maar ik vraag u ; zegt gij wel de volle waarheid ? Doet gij werkelijk alles, wat in uw vermogen is de zondige dienstboden te verbeteren ? Wellicht is het u met hun verbetering geen oprechten ernst; gij brengt hun enkel een- en andermaal hun kwade handelingen onder het oog en laat het daarbij berusten. Het ontbreekt u aan ernst en liefde en daarom komt gij niet tot uw doel. Gij zijt wellicht te heet, overlaadt den kwaaddoener met schimp- en scheldwoorden en giet zoo olie in het vuur. Zoudt gij met een waarlijk vaderlijken en liefdevollen ernst te werk gaan, ge zoudt zonder twijfel veelmeer uitrichten dan met uw opgewonden driften; liefde toch en minzaamheid winnen het hart, indien het niet geheel verstokt is. Gij laat het wellicht aan goede voorbeelden ontbreken en hebt zelf veel aan u, wat afkeuring verdient. Onder zoodanige omstandigheden zullen
407
408 OVER DE PLICHTEN DER OVERHEDEN
uwe vermaningen weinig baten; want de dienstbode zal u in stilte naroepen : »Geneesheer, genees u zeiven!quot; Maar al is het ook, dat uw bemoeiingen weinig of niets baten, toch moet dit u den moed met benemen; want gij dient eenen God die niet zoozeer op het goede werk, als op den goeden wil ziet. Hij zal u eenmaal niet vragen, of gij alle verkeerde dienstboden, die in uw huis waren, bekeerd, maar of gij, om ze te bekeeren, vlijt en moeite hebt aangewend. Wijst een dienstbode alle middelen, die gij tot zijn verbetering aanbiedt, hardnekkig van zich af, dan hebt niet gij, maar hij heeft het te verantwoorden. Overigens kunt gij u met de hoop vleien, dat het goede zaad, dat gij in het hart van den dienstbode strooit, zoo ook al niet aanstonds, toch later zal opgaan en goede vruchten voortbrengen. Zulk een dienstbode zal u dan, zoolang gij leeft en zelfs nog in de eeuwigheid voor zijn redding dankbaar wezen en God zal u voor uw liefdewerk, om het even of het vrucht bracht of niet, heerlijk beloonen.
Nog moet ik op eene verontschuldiging opmerkzaam maken, die men eveneens vaak moet hooren: »Zouden wij, zoo heet het, »er met ernst op aandringen, dat onze dienstbode zich behoorlijk yedrage, wij leden nadeel; hij zou, den dienst verlaten, of wij zelve moesten hem ontslaan, hetgeen voor ons huishouden een beduidende schade zou wezen, wijl men buiten tijds slechts moeilijk een de-gelijken dienstbode kan bekomend Ik antwoord: op dezen grond moogt gij nimmer uwen plicht verwaarloozen. Hei nadeel wat gij voorgeeft, kan zoo groot niet wezen ; want een slecht Christen is zelden een goede dienstbode. Omdat hij God niet vreest, daarom doet hij zijn werk gewoonlijk nalatig; hij geeft geen acht op datgene, wai men hem toevertrouwt; hij bekommert zich niet veel om het wel en wee zijner overheid ; zijn buitensporigheden, die groote uitgaven vorderen, doen zelfs vreezen, dat hij zich
JEGENS DE DIENSTBODEN.
vreemd goed toeeigent en van zijn overheid de dief wordt. Ook hebben wij allen grond te gelooven, dat God aan overheden, die haar dienstboden alle verkeerdheden en zonden toegeven, zijn zegen onttrekt en ze met rampspoeden bezoekt, die dan het kleine nadeel, dat haar door de verwijdering van slechte dienstboden wellicht overkomt, tienvoudig overtreffen. En al nemen wij ook aan, dat gij wellicht een beduidend nadeel lijdt, dan moogt gij daarom toch uw plicht niet verzuimen; uw eeuwig heil moet bij u meer gelden dan alle aardsche welvaart. Indien gij tegen de zonden uwer dienstboden niet opkomt, zondigt gij grootelij ks en verkeert in gevaar, eenmaal voor den rechterstoel van God niet te kunnen bestaan. Is dit niet oneindig erger dan al het nadeel, dat u aan tijdelijke goederen overkomt ? Zegt Christus zelf niet; (Matth. 6, 36.) »Quid enim prodest homini, wat toch baat het den mensch, si mundum universum lucretur, indien hij de gansche wereld winne, animae vero suae de-trimentum patiatur, maar zijner ziele verlies leidt ? Aui quam dabit homo commulaiionem pro anima sua, of welken prijs zal de mensch geven voor zijne ziel ?quot;
Ge ziet dus, overheden, dat alle gronden, die u van de zorg voor het zielenheil der dienstboden zouden ontheffen, geheel en al onhoudbaar en nietig zijn. Er laat volstrekt geen geval zich denken, waarin gij niet verplicht zoudt wezen, u om uw dienstboden te bekommeren en ze tot het vervullen hunner christelijke plichten aan te zetten. Hebt daarom God voor oogen en volbrengt van heden af met allen ijver een plicht, dien niet alleen de naastenliefde, maar ook uw staat u zoo streng voorschrijft. Nog blijft de vraag over;
IV. Hoe moeten de overheden voor het zielenheil hunner dienstboden zorgen ?
Willen wij zalig worden, dan moeten wij het kwade
409
410 OVER DE PLICHTEN DER OVERHEDEN
vermijden en het goede doen. De overheden moeten derhalve voor het zielenheil hunner dienstboden dermate zorgen, dat zij alle kwaad onder hen zooveel mogelijk tegenqaan en hen toi het c/oede aansporen.
1) Tot het kwade, wat de overheden onder hare dienstboden moeten verhinderen, behooren voor alles de zondige uitspanningen. Den dienstboden is zonder twijfel niet elke uitspanning verboden. De mensch kan niet altijd werken en zich met ernstige zaken bezig houden ; hij heeft ook rust noodig, om tot het vervullen van de plichten zijns staats weder lust en kracht te verzamelen. Onze heilige godsdienst verbiedt ons ook geenszins een betamelijk genoegen en de Wijze zegt uitdrukkelijk, dat er een tijd is van weenen en een tijd van lachen. (Eccl. 3, 9.) De dienstboden mogen zich alzoo vermaken en dit des te meer, omdat zij schier altijd voor een harden arbeid staan en zich het geheele jaar door veel moeten plagen. Die uitspanning echter mag niet zoodanig wezen, dat zij licht tot zonde leidt en het zielenheil in gevaar brengt. Daartoe reken ik het spel, den dans en den drank.
Hoe onschuldig bet spel ook zij, indien het op een behoorlijken tijd en om een geringen prijs gedaan wordt en niet te lang duurt, toch is het niet te zeer aan te bevelen ; want het ontaardt licht in hartstocht en wordt dan een rijke bron van zonden. Vele dienstknechten spelen op Zon- en Feestdagen tot diep in den nacht en verzuimen daardoor het bezoeken van den godsdienst en het gebed. Omdat zij vaak zeer hoog spelen, gebeurt het niet zelden, dat zij hun arbeidsloon verliezen, weshalve zij schulden maken of zelfs tot bedriegerij en diefstal hun toevlucht nemen om hun verlies te dekken. Ook geeft het spel aanleiding tot onmatigheid in \'t drinken, tot vloeken en godslasteringen, tot twisten en vechten en tot vele andere zonden. Dit geldt vooral van het kaartspel, dat daarom in veel gevallen moet worden ontraden.
JEGENS IIE DIENSTBODEN.
Hetzelfde moet van het dansen gezegd worden.Is ook al het dansen op zich zelve een onverschillig en tevens geoorloofd vermaak, het brengt toch wegens de daarmede verbonden omstandigheden de deugd in een groot gevaar en geeft aanleiding tot vele zonden. Onder honderd jongelieden, die zich naar dansplaatsen begeven, zijn er nauwelijks tien, die hun onschuld bewaren. Daarom ook waarschuwen de H. Vaders en geestelijke schrijvers zonder uitzondering voor het dansen en duiden het aan als een genoegen, dat de schaamachtigheid ondermijnt, de goede zeden ontzenuwt en tot groote buitensporigheden leidt.
Wat het drinken aangaat, moeten de dienstboden zich daarvan des te meer onthouden,omdat zij het loon, dat zij met hun arbeid verdienen, tot hun toekomstig bestaan zeer wel kunnen gebruiken. Niets wordt gemakkelijker een gewoonte en geen gewoonte wordt moeilijker afgelegd dan het drinken. Bekend is het spreekwoord : » Een ontuchtige bekeert zich zelden, een dronkaard nimmer.quot; Dienstknechten, die zich het drinken tot gewoonte hebben gemaakt, komen zoover, dat zij ten laatste geen behoorlijk stuk kleeding meer hebben aan te trekken en op verderen leeftijd in een bitteren nood moeten verkeeren. Ik zal niets anders daarvan zeggen, dan dat de drank dikwijls leidt tot dronkenschap en andere zonden, die van het rijk Gods uitsluiten.
Het is daarom uw plicht, christ. overheden, dat gij uw dienstboden van deze gevaarlijke en dikwijls zondige genoegens, als het spel, de dans en de drank zijn, zooveel mogelijk terughoudt, of dat gij hun deze genoegens slechts in zoover toestaat, als hun zielenheil geen nadeel lijdt. Willen zij een spel spelen, dan kunt gij daartoe uw toestemming geven, aangenomen, dat zij slechts nu en dan, slechts om een geringen prijs en voor een korten tijd spelen en zich daarbij behoorlijk gedragen. Evenzoo moögt gij uw dienstknechten veroorloven, dat zij op Zon- en
411
412 OVER DE PLICHTEN DEB OVERHEDEN
Feestdagen voor enkele uren een fatsoenlijke herberg of koffiehuis bezoeken; maar dit mag nimmer plaats vinden gedurende den vóór- en namiddags-godsdienst en elke onmatigheid en andere buitensporigheden moeten vermeden worden. Het dansen echter moet aan de dienstboden in geen geval worden toegestaan, omdat het de onschuld en de goede zeden steeds in gevaar brengt.
Nog minder moogt gij hun het nachtelijk omzioerven veroorloven. Dienstboden , die des nachts omloopen, zijn gewoonlijk reeds bedorven, of minstens op weg, het te worden. Want waartoe moet dat omdolen bij nacht anders dienen, dan om de booze lusten te bevredigen en dingen te doen, waarvoor men zich schaamt die te doen bij lichten dage ? Men verlaat bij nacht het huis, om te spelen, te dansen, te drinken, om met een persoon, met wie men in een ongeoorloofde betrekking staat, samen te komen; om in hoven, op velden, bosschen en andere plaatsen verschillende dieverijen te plegen ; om menschen, die men kwalijk genegen is, nadeel toe te brengen. De nachtzwervers zijn zonder uitzondering slechte Christenen. Zij deugen ook weinig voor den arbeid; want daar zij den tijd van rusten aan omdolen doorbrengen, ontbreekt het hun over dag aan lust en kracht tot werken; zij zouden liever willen slapen dan arbeiden. Gij moogt daarom, overheden, geen uwer dienstboden veroorloven, dat hij in het nachtelijk uur lichtzinnig rondzwerft.
Het zij u een hoofdregel, die geen dienstbode zonder een gewichtige reden mag overtreden, dat dienstknechten en dienstmaagden \'s avonds tijdig binnenkomen en dat zij na het avondeten het buis niet meer verlaten. Wil een dienstbode zich naar dezen regel niet voegen, en zijn nachtelijk uitloopen niet laten, verwijder hem dan, nadat gij hem meermalen vruchteloos vermaand hebt, uit den dienst, den kostganger uit uw huis; want een nachtloo-
JEGENS DE DIENSTBODEN.
per is ook een slecht mensch en deugt niet in een christelijk huisgezin.
Dit geldt nog veel meer van dienstboden, die verkee-rincjen onderhouden. Wie een vertrouwelijken omgang met personen van het andere geslacht heeft, is in de naaste gelegenheid, zich grootelijks te bezondigen. Indien hij ook al aanvankelijk geen kwaad in \'t zin heeft, zul len toch spoedig kwade neigingen en hartstochten, die vroeg of laat een diepen val na zich slepen, in zijn hart opdoemen. »De ervaring,quot; zegt de H. Liguorio, »leert, dat er slechts weinigen zijn die verkeering hebben en daarbij van zware zonden vrij blijven. En indien zij zich ook al in den beginne niet bezondigen, toch vallen zij heel licht in het vervolg van tijd. Aanvankelijk spreekt men uit neiging, hierna echter ontstaat uit de neiging hartstocht en als eenmaal de hartstocht voet heeft gevat, dan verblindt die spoedig het verstand en maakt, dat men in duizenden zonden van onzuivere gedachten, woorden en eindelijk zelfs van onkuische werken valt.quot; Met dezen Heilige moeten wij volkomen instemmen; want het is maar al te zeker, dat betrekkelijk weinige verkeeringen zonder zware zonde afloopen.
Door deze verkeeringen verliezen ontelbare zonen en dochters zich hun eer en hun goeden naam en al hun levensgeluk en storten hun ziel in het eeuwig verderf. Niets moet gij derhalve, christ. overheden, onder uw dienstboden meer zoeken te verhinderen dan verkeeringen. Verneemt gij, dat zij zelfs met een persoon in huis een ongeoorloofde verstandhouding aanknoopen, dan moet die verstandhouding oogenblikkelijk verbroken en minstens een van de betrokken personen uit uw huis verwijderd worden. Het ware hier volstrekt niet voldoende, indien gij enkel vermaningen of ernstige terechtwijzingen liet gelden; het kwaad kan slechts door scheiding der personen worden opgeheven. Heeft een dienstbode een ongeoorloofde ver-
413
414 OVER DE PLICHTEN DEB OVERHEDEN
keering met een persoon buiten \'s huis, dan moogt gij ook dit volstrekt niet dulden. In dit geval kunt gij den dienstbode een en andermaal met ernstige woorden terechtwijzen ; geeft hij u geen gehoor, dan blijft u niets anders over, dan dat gij hem uit uwen dienst verwijdert. Zegt toch niet, gelijk zoo menige overheid : »In mijn huis gebeurt geen kwaad ; wat buiten \'s huis voorvalt, gaat mij niet aan.quot; Dit is een niets beteekende verontschuldiging ; want gij zijt voor alle zonden uwer dienstboden verantwoordelijk, om het even of zij in of buiten \'s huis gebeuren en hebt de verplichting ze naar krachten tegen te gaan. De dienstboden behooren tot uw gezin en zijn ledematen van het lichaam, waarvan gij het hoofd zijt. Evenals men een bedorven lidmaat, dat niet geheeld kan worden, wegneemt, zoo moet gij ook een dienstbode, op wien alle aanzoek tot verbetering afstuit, uit uw huis verwijderen. Ziet daarbij niet op een tijdelijk nadeel of schade, God wil het, en aan uw eeuwig heil, dat, aan de vervulling van dezen plicht afhangt, moet gij elk aardsch belang ten offer brengen.
Gij moet eindelijk aan uw dienstboden geen slechte taal veroorloven. Hiertoe reken ik bijzonder vloek- en scheldwoorden en vuïlen klap. Er is nauwelijks een zonde, die zoo algemeen verspreid is, als het vloeken en godslasteren. Men hoort in huizen en werkplaatsen, op velden en wegen en andere plaatsen de gruwelijkste vloeken en godslasteringen, waarover elk christelijk hart zich moet verbazen. Het ergste is, dat de meesten deze zonden zelfs niet tellen en zich nauwelijks de moeite geven, die te biechten. Maar hoe verschrikkelijk bedriegen zoodanige Christenen zich ! God had in het Oude Testament voor de godslasteraars de doodstraf bepaald, daar hij door Mo-zes gebood: (Lev. 24, 14.) » JLduc blasphemum extra aastra, breng den godslasteraar uit tot buiten de legerplaats, et ponant omnes, en laat allen, qui audierunt, die het
JEGENS DE DIENSTBODEN.
415
gehoord hebben, mams sms super caput ejus, hun han-Jen op zijn hoofd leggen, et lapidet eumpopulus univer-sus, en dat de gansche vergadering hem steenige.quot; Indien de Heer de lastering met den dood liet straffen, wie kan twijfelen, dat zij een bovenmate zware zonde is? De H. Aug. zegt: » Degenen, die den naam Gods, die in den hemel is, lasteren, begaan geen geringer zonde, dan degenen, die Hem kruisigden, toen Hij op aarde verwijlde.quot; Wat nog bijzonder in aanmerking komt en de strafwaardigheid van vloeken en lasteren nog veel meer verhoogt, is de ergenis, die daarmede vaak wordt gegeven. Kinderen, die deze helletaal vernemen, worden verleid en braken, als zij in drift geraken, dezelfde vloeken en godslasteringen, die zij van anderen gehoord hebben, uit. Hier geldt voor de vloekers en lasteraars van Gods aanbiddelijken naam het weegeschrei des Heeren : (Matth. 18, 6). »Qui au tem scandalizaverit unmi de pusillis istis, die toch een van deze kleinen, qui in me credunt, die in Mij gelooven, ergert, expedit ei, dien ware het beter, ut suspendatur viola asinaria in collo ejus, dat een molensteen aan zijnen hals gehangen, et demerqatur in profundum maris, en hij in de diepte der zee verzonken wierd.quot; — Evenzoo zondig en verderfelijk zijn de on-kuuche gesprefcfcen en liederen. Zij verraden een boos hart en richten een groot onheil aan, doordien zij de onschuld vergiftigen en hen, die door de zonde van onzuiverheid bereids zijn aangestoken, nog meer in het kwade versterken. Wie vuile taal voert en schaamte-looze liederen zingt, is zelden van doodzonden vrij te spreken, en men kan in waarheid zeggen, dat wegens deze zonden met de tong vele christenen verloren gaan. — Wat moet gij dus, christ. overheden, onder uw dienstboden minder dulden, dan vloeken en godslasteringen, dan onkuische gesprekken en liederen ? Maakt een dienstbode zich aan zulk een zonde schuldig, stelt hem dan
OVER DE PLICHTEN DER OVERHEDEN
haar grootte en verderfelijkheid levendig voor oogen en zegt hem met allen ernst: »Dit kan en mag ik niet dulden; een dienstbode mag bij mij niet lasteren en vloeken, en een onzedig woord wil ik niet meer hoo-ren !quot; Als gij deze terechtwijzing een en andermaal herhaalt, dan zal het u zonder twijfel gelukken, dat gij uw dienstboden van deze zonde terughoudt en tevens een menigte beleedigingen Gods en ergernissen voorkomt.
Doet dus alle moeite, uwen plicht wel te vervullen en uw dienstboden van alles, wat God mishaagt en kwaad is, verwijderd te houden. Veroorlooft hun geen zondige genoegens, geen nachtloopen, geen ongeoorloofde verkee-ring, geen vloek- en scheldwoorden, geen vuilen klap en in \'t algemeen geen zonde hoegenaamd. — Maar wijl hun zielenheil niet enkel het vermijden van het kwade, maar ook het beoefenen van het goede vordert, daarom moet gij hen ook
2) Tot het goede aansporen. Voor alles moet gij daarop toezien, dat zij het huiselijk gehed dagelijks aandachtig verrichten. Het gebed is niet alleen een Gode welgevallige oefening, dat ons gelijk elk ander goed werk verdiensten voor de eeuwigheid verwerft, maar ook een hoofdmiddel ter verkrijging van het eeuwig heil. In deze laatste verhouding is het een ware zielespijs. Evenals het lichaam, indien men het een langen tijd het voedsel onthoudt, zijn krachten verliest en de noodige werkzaamheden niet meer kan verrichten, zoo bezwijkt ook de ziel en geraakt zij buiten staat het groote werk der zaligheid te volbrengen, indien men het niet steeds met he; gebed voedt en versterkt. Daarom ook vermaant de goddelijke Zaligmaker ons uitdrukkelijk tot het gebed en wil, dat wij onophoudelijk bidden. (Luc. 21, 36.) Wij zien ook, dat alle goede en heilgierige Christenen het gebed als een hoofdwerk huns levens beschouwen en het met allen ijver beoefenen. Ge moet daarom, overheden, bij uw
416
JEGENS DE DIENSTBODEN. 417
dienstboden er met allen ernst op aandringen, dat zij hun dagelijksche gebeden ijverig verrichten. Vooral ook moeten zij alle dagen \'s morgens en \'s avonds, voor en na den eten hun gebed aandachtig bidden. Opdat zij dezen plicht kunnen nakomen, moet gij hun den noodigen tijd daartoe geven. Gelooft toch niet, dat die weinige minuten, die zij voor het morgen- en avondgebed behoeven, u in het huishouden nadeel zullen aanbrengen. Een dienstbode, die zijn gebedsplicht vervult, arbeidt gewoonlijk ook vlijtig en kan zoo den korten tijd, dien hij aan het gebed besteedt, licht inhalen ; bovendien ook pleegt God zijn arbeid te zegenen, zoodat het van de hand gaat en voordeel aanbrengt. De ondervinding leert, dat in huizen waar allen hun voorgeschreven gebeden vlijtig verrichten, de werkzaamheden wel zoo goed en nog beter geschieden, dan in zoodanige huizen, waar men uit een overdreven ijver voor het werk schier alle gebed verwaarloost. Behalve het bijzonder gebed, dat ieder dienstbode voor zich zeiven kan doen, moet gij ook een gemeenschappelijke aandacht houden en zorg dragen, dat allen daaraan deelnemen. Waar een goed en christelijk huis is, verzamelt men zich \'s morgens eer de arbeid aanvangt, en \'s avonds alvorens men ter ruste gaat, alsmede \'s middags na den maaltijd, en doet een gemeenschappelijk gebed, opdat alle dienstboden tot het verrichten hunner aandacht gelegenheid hebben, en degenen, die het gebed soms verwaarloozen, als het ware gedwongen worden, het te verrichten. Ook daarop moet gij toezien, dat alle dienstboden aandachtig bidden. Bespeurt gij lauwheid, verstrooidheid of zelfs moedwil brengt het hun ernstig onder \'t oog; onderricht hen welk een eerbiedwaardige en heilige oefening het gebed is, en toont u zelve, zoo dikwijls gij bidt, vol ijver en aandacht; ik twijfel dan niet, of ook uw dienstboden zullen aandachtig bidden.
418 OVER DE PLICHTEN DER OVERHEDEN
Op Zon- en Feestdagen moeten de dienstboden de kerk bezoeJcen, om den godsdienst en de christelijke onderrichting bij te wonen. Vele Christenen zijn van meening, dat zij op Zon- en Feestdagen geen verdere verplichting hebben, dan een H. Mis bij te wonen, wijl toch het kerkelijk gebod slechts zegt; »Gij zult alle Zon- en Feestdagen de H. Mis aandachtig aanhooren.quot; Maar dit is een groote dwaling. Het kerkelijk gebod heeft hoofdzakelijk en op de eerste plaats willen voorschrijven, dat op Zonen Feestdagen de H. Mis moet worden bijgewoond, zonder van al de andere godsdienstoefeningen op die dagen te hebben willen vrijspreken. Wie de overige godsdienstoefeningen op Zon- en Feestdagen uit lauwheid verwaarloost en zich steeds met een korte of stille H. Mis vergenoegt, blijft niet van alle zonde vrij. En zoo moogt gij, christ. overheden, er niet in berusten, dat uw dienstboden op die dagen slechts een H. Mis bijwonen en verder niet meer ter kerk gaan. Niet enkel den voor- maar ook den namiddagsgodsdienst moet bezocht worden want de algeheele Zon- en Feestdag is een dag des Heeren, en moet ter eere Gods en tot heil onzer ziel worden doorgebracht. Zooals gij u niet tevreden stelt, als de dienstboden enkel den voormiddag voor u arbeiden, en den namiddag echter in ledigheid doorbrengen, zoo stelt ook God zich niet tevreden, indien wij Hem alleen door het kerkbezoek van den voormiddag dienen, den namiddag echter als vrijen tijd aan genoegens en andere zakan besteden. Uw dienstboden moeten daarom ook \'s namiddags de kerk bezoeken en de avondaandacht bijwonen. Maar voor alles moet gij daarop aandringen, dat zij de christelijke onderrichting vlijtig aanhooren. Is het aanhooren van Gods woord voor ieder Christen een heilige plicht, toch zijn de dienstboden daartoe nog meer gehouden, omdat zij in de waarheden des Christendoms zelden de noodige kennis bezitten en in een leeftijd zijn, waarin
JEGENS DE DIENSTBODEN.
zij de godsdienstige onderwijzing en vermaning bijzonder behoeven, indien zij voor afdwaling en ontaarding bewaard zullen .blijven. Indien gij alzoo dienstboden hebt, die in plaats van naar de kerk, op wegen en plaatsen omdwalen, of de herbergen en koffiehuizen bezoeken, dan moet gij ze met allen ernst terechtwijzen, en ze, als zij daaraan geen gevolg geven, verder uit uw dienst verwijderen. Menschen die Gods woord versmaden, zijn, zooals Christus zelf getuigt, niet uit God ; zij zijn de vijanden Gods en dezen moeten nimmer met u onder een dak wonen. Slechts een en andermaal, als gewichtige verhinderingen zich voordoen, moogt gij hen van den namiddag godsdienst ontslaan; in dit geval moeten zij echter te huis eenige aandacht verrichten, bijv. den rozenkrans, den kruisweg bidden of lezen in een geestelijk boek. Hebt toch, christ. overheden, een ernstige zorg dat uw dienstboden hun godsdienstplichten op Zon- en Feestdagen nauwkeurig nakomen ; want gij moet hierover voor God eenmaal rekenschap geven.
Werkt eindelijk naar krachten daarop, dat zij dihoerf in het jaar de TL Sacramenten der Biecht en des Altaars ontvangen. Ieder Christen, die op zijn heil bedacht is, gaat dikwijls te Biecht en te Communie; en de ervaring leert dat degenen, die door het jaar slechts een- of tweemaal biechten, schier altijd lauwe Christenen zijn en dikwerf een heel buitensporig en zondig leven leiden. In bijzonder zijn dienstboden, die zelden biechten en com-municeeren, minstens zeer lichtzinnig en onbestendig, en hun zedelijkheid staat in geen goeden dunk. Hoe zou het ook anders kunnen wezen ? De H. Sacramenten der Biecht en des Altaars zijn toch steeds de voortreffelijkste middelen tot een deugdzamen wandel, zelfs trage Christenen vervullen na de Biecht en de Communie hun plichten weder met een grooteren ijver en nemen zich zorgvuldiger
419
420 OVER DF PLICHTEN DEI! OVERHEDEN
voor de zonde in acht. Al is het ook dat het ontvangen dezer H. Sacramenten niet bij alle Christenen de ge-wenschte vruchten brengt, toch blijft het waar, dat degenen, die dikwijls biechten en communiceeren, in den regel veel godvruchtiger leven, dan zoodanigen, die slechts eenmaal in het jaar of hoogstens tweemaal deze genademiddelen ontvangen. Het zou dus grootelijks gedwaald zijn, overheden, indien gij aan uw dienstboden de volle vrijheid liet, of zij dikwijls wilden biechten en communiceeren of niet; nog erger indien gij hun in het ontvangen van deze H. Sacramenten zelfs hinderpalen stelt en ze door bespotting, bedreiging of op een ander wijze daarvan zoekt terug te houden. Wijl het uw plicht is voor hun zielenheil zorg te dragen, daarom moet gij hen tot de veelvuldige Biecht en Communie dringend aanmanen, en zelf hun met een goed voorbeeld voorgaan, opdat zij u des te bereidwilliger mogen volgen. Brengt het daartoe, dat zij dikwijls, zoo ongeveer alle vier weken ter Biecht en te Communie gaan, dan zullen zij voorzeker een goed gedrag leiden en hun christelijke plichten en die van hun staat behoorlijk vervullen.
Tot slot dezer onderrichting geef ik u nog een kort uittreksel van de huisorde, die de H. graaf Eleazar, dat voorbeeld aller christelijke overheden, op zijn goederen ingevoerd en aan zijn gezamenlijke dienaren had voorgeschreven.
1. »Al mijn dienstboden,quot; zegt hij in deze huisorde, »moeten eiken dag de H. Mis bijwonen. Als in mijn huis God wordt gediend, zal daarin niets ontbreken.quot;
2. »Indien iemand mijner dienaren zweert of lastert, wordt hij streng gestraft; vervolgens met schande verwijderd. Kan ik wel hopen, dat God over mijn huis zijn zegen zal uitstorten, indien menschen, die zich zelfs aan den helschen vijand overgeven, zich daarin bevinden ? Zou ik in mijn nabijheid een tongj die zielen vergiftigt, dulden V
JEGENS Diï DIENSTBODEN.
3. «Allen moeten de schaamachtigheid eerbiedigen. De minste onzuiverheid in woord of daad zal in mijn huis niet ongestraft blijven.quot;
4. »De mannen en vrouwen moeten elke week hun biecht spreken. Niemand zij zoo ongelukkig, dat hij zich op de hoofdfeesten des jaars van de Communie beroove.quot;
5. »In mijn huis zal de lediggang vermeden worden. Des morgens moet ieder zijn hart in een vurig gebed tot God verheffen en zich en al zijne werken aan Hem opofferen. Hierop zullen allen aan den arbeid gaan. Van degenen, die altijd in de kerk zijn, wil ik niets weten ; want dit doen zij niet uit liefde voor de overweging, maar wegens afkeer van den arbeid.quot;
6. »Ik wil geen hazardspelen ; ik ben er echter niet tegen, dat zij vroolijk zijn en genoegen hebben, indien zij maar niets tegen hun geweten doen en zich niet aan het gevaar blootstellen, God te beleedigen.quot;
7. »De vrede mag in mijn huis niet verstoord worden. Waar vrede heerscht, daar woont God.quot;
8. »Indien er een strijd mocht ontstaan, dan wil ik, dat men het voorschrift des Apostels nakome en men zich nog voor zonsondergang verzoene. Aan anderen niet willen vergeven is duivelsch ; maar zijn vijanden liefhebben en kwaad met goed vergelden, is het kenteeken van kinderen Gods.quot;
9. «Alle avonden zal mijn geheele huis bijeenkomen, om het onderhoud bij te wonen, waar men over God, over het heil en over de middelen, den hemel te winnen, zal spreken. Bij deze gesprekken mag niemand ontbreken onder voorwendsel, mijne werkzaamheden te verzorgen. Ik heb geen werkzaamheid, die mij nader ter harte gaat, dan het zielenheil mijner gezamenlijke dienaren.quot;
Christ, overheden, ik heb aan deze huisorde van den H. Eleazer niets toe te voegen dan den hartelijken wensch, dat gij ze zooveel mogelijk tot de uwe maakt.
421
OVER DOODSLAS.
Indien gij volgens de grondstellingen dezer huisorde te werk gaat en met den H. Graaf in waarheid tot u zelf kunt zeggen : »Ik heb geen werkzaamheid die mij nader ter harte gaat, dan het zielenheil mijner gezamenlijke dienaren,quot; — o dan zijt gij aan uw plicht getrouwe overheden, God zal u goede dienstboden in huis zenden en u na een gelukkig aardsch leven tot de vreugde des hemels roepen.
VIJFDE GEBOD GODamp;
»Gij zult niet doodslaan.quot;
I I-
Het vijfde gebod: »jij zuli niet doodslaanquot; verbiedt alle zonden, waardoor men den naaste of zich zeiven aan het leven des lichaams of der ziel benadeelt. Ik moet al-zoo, Aand., om u dit gebod volledig te verklaren, op de eerste plaats zeggen, wat het in betrekking tot het lichaam en het leven des naasten, vervolgens wat het in betrekking tot ons eigen lichamelijk leven, eindelijk, wat het in betrekking tot de ziel des naasten verbiedt; of korter gezegd, ik moet spreken over doodslag, over zelfmoord, en over ergernis. Wat het vijfde gebod verbiedt in betrekking tot het lichaam en het leven des naasten, behandel ik in het beantwoorden der volgende vragen naar den Catechismus.
422
OVER DOODSLA,».
I. Hoe bezondigt men zich aan het lichaam en het leven des naasten ?
Men bezondigt zich aan het lichaam en het leven des naasten, als men 1) hem op een onrechtvaardige wijze doodt, slaat of venoondt 2) hem door krenking of een harde behandeling het leven verbittert of verkort.
1) Op een onrechtvaardige wijze doodt men den naaste als men hem zonder bevoegdheid en wederrechtelijk het leven beneemt. Zooals wij later zullen hoeren, bestaan er gevallen waarin men het recht heeft iemand te dooden ; zulk een dooding is geen zonde. Evenzoo begaat ook hij geen zonde, die een mensch heel toevallig- en tegen zijn wil enkel door een ongeluk doodt. De reden is, wijl men zonder weten en willen niet kan zondigen. Daarom ook was volgens de wet des Ouden Verbonds degene, die iemand onvrijwillig gedood had, van de straf des moordenaars uitgezonderd. Deze wet zegt: (Deut. 19, 4. 5.) » Qui percusserit prommum nesciens. . . vivet, die zijn naasten verslagen heeft onwetende, zal zijn leven behouden.quot; Intusschen valt hier echter op te merken, dat slechts diegene van alle zonde is vrij te spreken, die geheel onvrijwillig en alleen door toeval, dat niet voorzien kon worden, iemand doodt. Wie daarentegen iets doet, wat het leven eens menschen in gevaar kan brengen en de noodige voorzichtigheid niet gebruikt, onbehoedzaam en lichtzinnig daarbij te werk gaat, die kan, ingeval iemand daardoor benadeeld of zelfs gedood wordt, volstrekt niet van alle schuld worden vrijgesproken. Dit zou bijv. het geval zijn, indien men in tegenwoordigheid van anderen met een geladen geweer lichtzinnig te werk ging, met steenen gooide op plaatsen, waar iemand aanwezig zijn kon, van de daken of uit vensters steenen of andere lasten liet nedervallen, zonder aan de voorbijgangers teekenen tot waarschuwing te geven. Evenzoo zijn ouders,
423
OVER DOODSLAG.
die kleine kinderen bij zich in bed nemen, hun gevaarlijke voorwerpen in handen geven, ze op gevaarlijke plaatsen zonder toezicht laten, niet zonder schuld, als deze verongelukken en hun leven verliezen.
a. Het meest zondigen tegen het vijfde gebod de eigenlijke moordenaars, d. i. degenen, die iemand opzettelijk en met voorbedachten rade het leven ontnemen, hetzij, om zich aan hem te wreken of in \'t algemeen zich van hem te ontdoen, of om zijn eigendom te bemachtigen. Hiertoe behooren bijzonder de sluipmoord, de giftmoord en de moord om te rooven ; want al deze moorden geschieden voorbedachtelijk.
b. Aan moord in een uitgebreideren zin of aan een vrijwilligen doodslag maken ook degenen zich schuldig, die wel niet voorbedachtelijk en met opzet, maar in een opwellende drift iemand dooden. In dit geval wordt de schuld wel verzacht, maar geenszins weggenomen ; want het staat in de macht des menschen, zoowel den toorn als alle andere hartstochten te beteugelen. Vandaar ook sprak God tot Cain : (Gen. 4, 7.) Sub te erit appetUim ejus, de (zondige) begeerlijkheid zal onder u zijn, et tu dominaberis illius, en gij zult er heerschappij over hebben.quot; Wie zich daarom door den toorn, om het even of die rechtvaardig dan wel onrechtvaardig zij, zoo laat medeslepen, dat hij op zijn tegenstander aanvalt en hem om leven brengt, is een moordenaar. Zoodanige moorden worden vaak bij rooverijen gepleegd.
c. Nog zwaarder zond\'gen degenen, die in een afzonderlijk tweegevecht of in duel iemand dooden. Het duel, dat gelukkig niet onder het geringe volk, maar slechts in hoogere kringen, onder officieren, beambten en studenten voorkomt, bestaat hierin, dat twee tegenstanders overeenkomen op een bepaalde plaats, op een bepaalden tijd en met bepaalde wapenen alsmede in tegenwoordigheid van getuigen met elkander te strijden, en den strijd on-
424
OVER DOODSLAO.
der zekere voorwaarden onderbreken of zoolang voortzetten, tot dat een van hen gedood of gewond is. Gewoonlijk is de oorzaak bij een duel eerekrenking; men trekt met schiet- steek- of houwwapenen op elkander los en wondt of doodt den tegenstander, om een werkelijke of ook maar een vermeende eerekrenking te wreken. Het duel strijdt met het hoofdgebod des Christendoms, dat ons alle wraak verbiedt en ons tot plicht maakt, ook onze vijanden en beleedigers lief te hebben. Eveneens grijpt het duel in de rechten der overheid, die het alleen toekomt, den beleediger te straften en den beleedigde in zijn rechten te handhaven. Het duel brengt bovendien een groot onheil niet enkel aan de duellanten zelve, die daarbij dikwijls hun gezondheid en zelfs hun leven verliezen, te weeg, maar ook aan familiën en aan de men-schelijke maatschappij in het algemeen, die in rouw gedompeld en aan wie nadeel wordt toegebracht. Eindelijk is het duelleeren heel onverstandig, want daarin verkrijgt niet de onschuldige, maar degene recht, die zijn tegenstander in krachten overtreft, of in het hanteeren der wapenen bekwamer en gelukkiger is. Met recht heeft daarom de Kerk alle duel, zelfs dat, waarbij het niet om een dooding, maar slechts om een verwonding te doen is, stren-gelijk verboden, en vastgesteld dat degenen die daaraan op wat wijze, al is het ook maar door vrijwillig toeschouwer te zijn, deelnemen, in de excommicatie vervallen en aan de gedooden de kerkelijke begrafenis wordt ontzegd.
d. Een bovenmate zware zonde tegen het 5de gebod laden ook vrouwen op hun geweten, die zwanger zijn, en vrijwillig en opzettelijk iets doen of toelaten, om de vrucht te dooden. Dezelfde zonde begaan alle mannen en vrouwen, die door bevel, raad of daad wetens hiertoe medewerken, bijv. artsen, apothekers, vroedvrouwen of andere personen, die tot dat doel een
425
OVEH DOODSLAG.
middel geven of aanraden. Deze zonde is dubbel groot, wijl aan de vruclit niet alleen het natuurlijke leven ontnomen, maar ook wordt verhinderd, dat ze tot het Doopsel en de zaligheid gerake. Allen, die zich op voornoemde wijze aan deze zonde schuldig maken, trekken de straf vau excommunicatie op zich en kunnen door een Priester, die niet een bijzondere volmacht van zijn Bisschop heeft, niet geabsolveerd worden.
e. Gelijk ik nauwelijks behoef op te merken, maken ook diegenen zich aan een zware overtreding van het vijfde gebod schuldig, die owj er echter wijze oorzaak zijn dat iemand zijn leven verliest. Dit kan geschieden door bevel. Zoo heeft David daardoor, dat hij aan zijn veldheer Joab beval, Urias in den strijd voorop te stellen en dan alleen te laten, opdat hij door de vijanden gedood zou worden, een moord begaan. Door raad als men iemand den raad geeft, een moord te bedrijven, of hem de middelen en de wegen aanwijst, hoe hij de verschrikkelijke daad kan volvoeren. Zoo heeft Caiphas aan Jesus een moord begaan, toen hij tot de vergaderden sprak : (Joes 11, 50.) »Nee coyitatis, en gij overlegt niet, quia expe-dit vohis ut mus moriatur homo pro populo, dat het u nuttig is, dat éen mensch voor het volk sterve, et non tota ff ens per eat, en niet het geheele volk verloren ga.quot; Door deelneminff, als men tot het ombrengen eens men-schen op de een of andere wijze medewerkt. Zoo houdt de H. Augustinus Saulus aan moord schuldig, omdat hij de kleederen van degenen, die den H. Stephanus steenig-den, bewaarde. »Saulusquot; zegt hij »woedde daardoor, dat hij allen steunde, erger, dan indien hij Stephanus met eigen handen had gesteenigd.quot; Ook geneesheeren en andere personen, die zieken in behandeling hebben, kunnen zich grootelijks tegen het vijfde gebod bezondigen, indien zij door hun onwetendheid of zorffeloosheid oorzaak zijn, dat de zieken sterven. Aan doodslag maken ook degenen
426
OVER DOODSLAS.
zich schuldig\', die hun naaste in den uitersten nood of in levensgevaar zonder hulpe laten, daar zij hem toch helpen kunnen; die moordaanslagen, waarvan zij kennis dragen, niet verhinderen of ontdekken, en zij die weten, dat iemand onschuldig wordt ter dood veroordeeld, en hem toch het getuigenis, waardoor zij hem kunnen redden, onthouden. Het vreeselijkst zondigen tegen het vijfde gehod vorsten, die een onrechtvaardigen oorlog voeren ; want zij begaan zooveel moorden, als er menschenlevens in zulk een oorlog verloren gaan.
Zooals gij hier ziet, Aand., kan men zich op verschillende manieren aan moord schuldig maken; en op den oordeelsdag zullen velen dergenen, die men voor niets minder dan voor moordenaars heeft gehouden, als moordenaars verschijnen. Wie, hoe dan ook, een mensch op een onrechtvaardige wijze van het leveu berooft, begaat een vreeselijke misdaad, een zonde, die om wraak ten hemel schreit. Rij grijpt boosaardig in de rechten Gods; want God alleen is de Heer over ons leven ; Hem alleen komt het toe, het leven, wat Hij ons heeft gegeven, van ons terug te nemen. De moordenaar begaat alzoo een root aan God, omdat hij aan Hem zijn recht, zijn eigendom onttrekt. De moordenaar pleegt ook het verschrikkelijkste onrecht aan den naaste ; want hij ontneemt hem datgene wat hem liet dierbaarste is, en zonder welks bezit alle overige aardsche goederen geen waarde hebben, nl. het leven. Niet zelden gebeurt, dat de moordenaar den naaste met het tijdelijke ook het eeuwige leven rooft, als namelijk de vermoorde zich in staat van doodzonde bevindt. In dit geval stort de moordenaar zijn naaste in de eeuwige verdoemenis; hoe kan hij zijn zonde verantwoorden ! De moordenaar bezondigt zich eindelijk aan de menschelijke maatschappij in het algeneen ; want hij ondermijnt de algemeene veiligheid en berooft haar bovendien niet zelden van een lid, dat haar zeer nuttig was en met wiens
427
OVER DOODSLAG.
dood een gevoelig verlies haar wordt toegebracht. Het moet ons daarom niet verwonderen, dat God voor moordenaars de doodstraf bepaald heeft. Wij lezen in de wet van Mozes : (Gen. 9, 6.) » Quiomnque efuderit hu-manum sanijuinem, wie des menschen bloed vergiet, fun-delur sanguis illius, diens bloed zal vergoten worden.\'\' In vele landen geldt voor de moordenaars nog heden de doodstraf, en zelfs de Heidenen, die van de goddelijke wet geen kennis dragen, passen op de moordenaars den dood toe, want het licht der rede doet inzien dat menschen, die zich aan het leven huns naasten misdadig vergrijpen, moeten worden omgebracht. Mochten ook somwijlen moordenaars de verdiende straf ontgaan, evenwel dragen zij den beul in hun eigen boezem mede. Er bestaat geen misdaad, die den booswicht zulke verschrikkelijke gewetenskwellingen bereidt, als de doodslag. Zulk een rampzalig mensch deelt het lot met den broedermoorden Cain, die met den vloek Gods beladen rusteloos en voortvluchtig omdwaalde tot aan zijn rampzalig einde ; nergens vindt hij rust, niets kan hem opbeuren, niets vertroosten; geen spijs smaakt hem, geen genoegen verblijdt hem, de slaap verkwikt hem niet, niet zelden wordt hij met geweld gedreven, om zich zeiven bekend te maken en zijn bloedschuld met den dood te verzoenen; of hij wordt, daar het leven hem ondragelijk toeschijnt, zijn eigen moordenaar. Dat den moordenaars, indien zij geen ware boete doen en het onheil, wat zij hebben aangericht, naar krachten goedmaken, namaals de eeuwige verdoemenis staat te wachten, behoef ik nauwelijks te zeggen. De H. Joës schrijft (Openb. 21, 8.) »Homicidis ... pars illorum eritin stagno ardenti igne et sulphurden moordenaars is hun lot in den poel. die van vuur en zwavel brandt; quod est mors secunda, \'t welk de tweede dood is.quot;
Aan lichaam en ziel des naasten bezondigt men zich ook, indien men hem op een onrechtvaardige tdjze slaat
428
OVER DOODSLAG.
429
of wondt. In de wet van Mozes heet het: (Exod. 21, 18. 19.) «Wanneer mannen twisten, en de een den ander slaat met een steen of met de vuist, dat hij niet sterft, maar te bedde valt en hij er van opstaat, en weder buiten gaan kan op zijn staf geleund, zoo zal hij die hem sloeg onschuldig zijn (niet met den dood gestraft worden); alleen zal hij hem zijn (achtergebleven) werk voldoen en hem geheel laten genezen.quot; Wijl volgens deze wet degene, die zijn naaste gewond heeft, het nadeel moet herstellen, daaruit blijkt duidelijk dat hij onrecht heeft gepleegd en dat tevens het slaan en verwonden des naasten ongeoorloofd en zondig is. Ouders en opvoeders hebben wel is waar het recht, hun kinderen lichamelijk te kastijden, omdat dit tot de opvoeding noodzakelijk is ; zij mogen echter bij de tuchtiging niet zoover gaan, dat zij de kinderen bloedig slaan, ze wonden en aan zinnen en leden letsel toebrengen. Die ouders overschrijden dus hun macht van straffen, die in een woedenden toorn op hun kinderen losbreken, ze op den grond werpen, met voeten trappen en in hun woede met alles, wat hun maar voor de hand komt, er opslaan. Hoe licht is het niet mogelijk, dat door zulk een onzinnig straffen de kinderen letsel krijgen en voor hun geheele leven ongelukkig worden ! Voor het overige mag de eene mensch den ander, het geval van een rechtvaardige noodweer uitgenomen, niet slaan veel minder verwonden; want dit zou eeu inbreuk zijn op de persoonlijke rechten, volgens welke ieder kan eischen, dat men hem ongedeerd late. Begaat men reeds een onrecht wanneer men den naaste aan zijn have en goed schade toebrengt, zoo is klaarblijkelijk het onrecht nog grooter, wanneer men aan zijn persoon letsel veroorzaakt, wijl deze toch een ongelijk grooter goed is, dan alle overige goederen. De grootheid der zonde richt zich voornamelijk naar de grootheid van het letsel alsmede naar den stand, dien de gekwetste in de men-
OVER DOODSLAG.
schelijke maatschappij inneemt. Wie een geestelijke mishandelt en slaat, begaat niet slechts een zware zonde tegen het vijfde gebod, maar tegelijk een sacrilége (heiligschennis), en laadt de straf van excommunicatie op zich. Grootelijks bezondigen ook degenen zich, die iemand, tegen wien zij een haat koesteren, bespieden en hem door slaan, stooten, steken of snijden zoo mishandelen, dat hij nauwelijks meer voort kan of zelfs halfdood blijft liggen. De zonde is hier des te grooter, omdat zij met overleg en voorbedachten rade wordt gepleegd en de algemeene veiligheid, dat zoo noodzakelijke goed der menschelijke maatschappij, grootelijks wordt benadeeld en gekwetst. Maar ook degenen zijn geenszins van zonde te verontschuldigen, die zich met vechtpartijen inlaten en daarbij hun tegenstander met stokken en knuppels, met messen en andere voorwerpen niet zelden zware wonden toebreng-en. Wie iemand op zulk een wijze heeft gekwetst, is verplicht, hem op zijn kosten te laten genezen en hem het verlies, door de ongeschiktheid tot den arbeid veroorzaakt, te vergoeden. Werd de gekwetste voor zijn geheele leven ongeschikt tot den arbeid, dan zou de dader voor zijn onderhoud zorgen en zelfs, ingeval de gekwetste een vader des huisgezins ware, het geheele gezin moeten onderhouden. In het algemeen moet ieder, die zich, hetzij door doodslag of verwonding, aan lichaam en leven des naasten heeft bezondigd, de schade naar krachten weder goedmaken. Komt hij deze verplichting niet na, dan kan de zonde, mocht hij ze ook al betreuren en biechten, niet vergeven worden.
2) Eindelijk, men bezondigt zich aan lichaam en leven des naasten, als men hem door krenhiwj of een harde lehandehng het leven verbittert of verhort. Aan deze zonde maken de kinderen zich vaak jegens hun ouders schuldig. Zij zijn ruw, losbandig en leiden een zeer slecht gedrag en alle aanmaningen tot verbetering zijn vruch-
430
OVER DOODSLAG.
431
teloos; hierover bedroeven de ouders zich en hun leven wordt dermate vergald, dat zij zich den dood wenschen en louter uit kommer en verdriet voor den tijd in \'t graf zinken. Hoe zullen zoodanige kinderen hun zonde voor den rechterstoel Gods kunnen verantwoorden? Indien de H. Schrift zegt: (Spreuk. 30, 17.) » Oculum, qui subsannat patrem, het oog dat zijn vader bespot, et qui despictt partum matris suae, en die den schoot zijner moeder veracht, effodiant eum corvi de iorreniibus, dat zullen de raven der beek uitpikken, el comedant eum fdii aquilae, des arends jongen zullen het etenquot; ; — wat straf zal dan zonen en dochters treifen die hun ouders niet enkel verachten, maar hun zelfs het leven verkorten ! Ook niet weinige mannen bezondigen zich door een ruwe behandeling hunner echtgenooten en door hun buitensporig leven grootelijks tegen het vijfde gebod. Zij gedragen zich jegens hun vrouwen, zelfs als zij in gezegende omstandigheden verkeeren, zeer ongemanierd, overladen ze met werkzaamheden of onthouden haar de noodige rust en verzorging. Zoo gebeurt het niet zelden, dat de vrouwen een ongelukkige bevalling hebben, waarbij zij of het kind of wel zelf beiden hun leven verliezen. Mannen, die tot zulk eenen dood aanleiding geven, zijn ware moordenaars in de oogen Gods, al hebben zij van de wereldlijke overheid ook niets te vreezen. Ook die mannen bezondigen zich grootelijks tegen het vijfde gebod, die door drank en spel, door ontrouw, lediggang en verkwisting hun echtgenooten in de diepste ellende storten, zoodat zij van verdriet verteren, beginnen te kwijnen en vroegtijdig sterven. Ook zij zijn moordenaars voor God. Gevallen van een dergelijken aard lieten zich nog in menigte aanvoeren. In het algemeen geldt hier de regel: wie op een ongeoorloofde wijze iets doet of nalaat, wat oorzaak is, dat den naaste aan lichaam en leven nadeel toekomt, bezondigt zich tegen het vijfde gebod. Neemt
OVER DOODSLAO.
deze gewichtige waarheid ter harte en maakt u nimmer wetens aan iets schuldig, wat aan een uwer medemen-schen het leven zou kunnen kosten, opdat gij niet eens als doodslager en moordenaar door God wordt veroordeeld.
II. Is het aan niemand geoorloofd een mensch te dooden ?
Op de vraag; of het aan niemand geoorloofd is een mensch te dooden, antwoordt de Catechismus : het is geoorloofd 1) aan de overheid tot hestraffiny der misdaad 2) aan anderen echter alleen tot verdediging des vaderlands of wegens een rechtvaardige noodweer.
1) Zooals ik reeds heb opgemerkt, is God alleen de Heer over leven en dood; Hij alleen heeft het recht, den menschen het leven, dat Hij hun heeft gegeven, weder te ontnemen wanneer en zoo het Hem behaagt. Maar evenals God andere rechten, bijv. de vergeving der zonden, zoo kon Hij ook dit, iemand onder zekere voorwaarden het leven ontnemen, op anderen overdragen. Dat Hij dit werkelijk gedaan en aan de overheid het recht misdadigers om het leven te brengen heeft overgegeven, betuigt de H. Schrift des Ouden en Nieuwen Verbonds ons met duidelijke woorden. Het heet in de wet van Mo-zes: (Deut. 19, 11. 12.) «Wanneer iemand zijn naaste haat en hem lagen legt tegen zijn leven, en tegen hem opstaande, hem slaat, dat hij sterft, en hij vlucht naar eene der opgenoemde steden (in eene door de wet aangeduide vrijstad), zoo zullen de oudsten zijner stad zenden en hem van de plaats der toevlucht weghalen en geven hem in de hand des verwanten, wiens bloed is vergoten en dat hij sterve.quot; Maar niet enkel voor moordenaars, ook voor andere groote misdadigers, als voor afgodendienaars, godslasteraars en meineedigen was in het Oude Verbond door God de doodstraf vastgesteld en werd ook bij voorkomende gevallen voltrokken.
432
OVER DOODSLAG.
Dat de overheid ook in het quot;Nieuwe Verbond de macht heeft misdadigers met den dood te straffen, blijkt duidelijk uit de woorden van Christus. Als Petrus Hem bij zijn gevangenneming wilde verdedigen, gelastte Hij hem zijn zwaard in de schede te steken, doordien Hij er bijvoegde ; (Matth. 26, 52). » Omnen enim, quiacceperint gladium, allen toch, die het zwaard nemen, gladio pe-ribmt, zullen door het zwaard omkomen,quot; waarmede Hij wilde zeggen : »Allen, die met het zwaard iemand treffen, zonder daartoe gerechtigd te zijn, verdienen, dat hun eveneens wedervare.quot; Als verder Pilatus tot den goddelijken Zaligmaker sprak: (Joes. 10,10. 11). Nescis quia potestatem habeo crucifir/ere te, weet Gij niet, dat ik macht heb, U te kruisigen, et potestatem habeo di-mittere te, en macht heb U los te laten ? dan bestreed Hij den Romeinschen landvoogd die macht niet in het minst maar bevestigde ze veeleer, doordien Hij antwoordde : »Non haberes potestatem adversum me utlam, gij zoudt geen macht over Mij hebben, nisi tibi datum esset desuper, indien zij u niet van boven gegeven ware.quot; Met deze woorden betuigt dus de Heer, dat de overheid de macht over leven en dood van God bezit. Deze macht kent ook de Apostel der overheid toe, doordien hij zegt: (Hom. 13, 4). »Non enim sine causa gladium portal (minister), niet te vergeefs toch draagt de overheid het zwaard, (dit teeken der macht over leven en dood). Dei enim minister est, want zij is dienares van God, vindex in irani ei qui malum ayit, wreekster tot gramschap, hem, die het kwaad doet.quot;
Ook de rede kent aan de overheid de macht toe, misdadigers met den dood te straffen. Het is met de ledematen der menschelijke maatschappij eveneens gelegen als met de ledematen van ons lichaam. De mensch moet wel is waar zijn ledematen behouden, en indien
433
OVER DOODSLAG.
er éen van ziek is geworden, het zoo mogelijk weder gezond zoeken te maken. Is echter een lidmaat geheel aangestoken en bedorven, en zekerheid aanwezig dat het geheele lichaam er door zal worden besmet en het leven er mede gemoeid zal wezen, dan kan men het laten wegnemen, om het lichaam te behouden. Op een gelijke wijze heeft ook de overheid voor de welvaart van al haar onderdanen te zorgen. Wordt echter éen hunner ten gevolge zijner misdaad een verderfelijk lid voor de maatschappij, dan mag hij afgesneden, d. i. worden omgebracht, opdat hij het algemeene welzijn geen schade meer kunne berokkenen. In het algemeen is alleen de doodstraf het middel, dat de menschelijke hartstochten beteugelt en van groote misdaden afschrikt. Blijft de afschaffing der doodstraf, zooals men sedert de laatste tijden in sommige Staten verordend heeft, gehandhaafd, dan zullen roof, moord en andere zware misdaden, waarvoor volgens de wet de doodstraf bepaald was en die reeds verbazend zijn toegenomen, nog meer de overhand nemen, dan nu reeds het geval is. De straf van een levenslange gevangenschap is niet toereikend de misdaad tegen te gaan; want deze is op zich zelve niet zoo vreeselijk als de doodstraf, en laat bovendien voor den misdadiger de hoop nog bestaan, dat hij eenmaal, hetzij vroeg of laat door vlucht of genade daaraan nog kan ontkomen en de vrijheid terug erlangen.
Zooals van zelf spreekt, heeft de overheid geen onbeperkte macht over het leven harer onderdanen; zij kan en mag geen onschuldigen, maar slechts zoodanigen, die volgens de bestaande wetten des doods schuldig zijn en wier schuld volkomen bewezen is, om het leven brengen. Zou zij -willekeurig te werk gaan en onschuldigen of zoodanigen, wier misdaden den dood niet verdienen, om het leven laten brengen, dan ware zij een moordenares en strafbaarder voor God dan gewone moordenaars, om-
434
OVER DOODSLAG.
dat zij aan de openbare veiligheid en aan de algemeene welvaart nog veel meer dan dezen afbreuk zou doen. Overigens heeft de drager van de hoogste Staatsmacht, alzoo bij ons de koning, het recht, aan misdadigers, die volgens de bestaande wetten het leven hebben verbeurd en ook door de rechters ter dood zijn veroordeeld, genade te schenken en de doodstraf in een lichtere straf, bijv in een gevangenschap van eenige jaren te veranderen. Nog moet ik opmerken, dat niemand op eigen gezag, wie hij ook zij, het recht heeft, het geval van een rechtvaardige noodweer uitgenomen, aan een misdadiger, al heeft hij ook de ontzettendste misdaad gepleegd, de doodstraf te voltrekken. Zoodanige misdadigers kan en moet men, zoo mogelijk gevangen nemen, en aan de overheid overleveren, maar dooden mag men hen niet. De reden hiervan is, wijl God niet aan gewone personen, maar alleen aan de overheid de macht heeft gegeven, misdadigers met den dood te straffen, en alle orde van recht verstoord, onveiligheid en veelvuldig onheil ontstaan zoude, indien het aan een ieder geoorloofd ware, misdadigers om het leven te brengen.
2) Het dooden eens menschen is aan afzonderlijke personen slechts in twee gevallen geoorloofd, in oorlog ter verdediging van het vaderland en wegens een rechtvaardige noodweer.
a. De oorlog is wel is waar een ramp, maar geoorloofd ; want de Staten tegenover elkander hebben geen gemeenschappelijken rechter tot wien zij zich in strijdige gevallen kunnen wenden ; er blijft hun tot afwering van onrecht of tot het verkrijgen van recht dikwijls niets anders over, dan het geweld of de oorlog. Opdat echter de oorlog geoorloofd zij, moet daartoe een rechtvaardige oorzaak tot grondslag liggen. Ieder vorst is streng gehouden, met behulp van zijn Raad en andere godvreezende
mannen wel na te gaan, of de te ondernemen oorlog al-
♦
435
0VI5R DOODSLAS.
leszins rechtvaardig is; ook moet hij niet voorbarig, maar eerst als alle overige middelen vruchteloos zijn beproefd, ten oorlog uittrekken. Evenzoo mag de oorlog niet uit haat of veroveringszucht, maar alleen uit liefde tot het algemeene welzijn en met het inzicht ondernomen worden, om zich voor onrecht te vrij waren of aan het geleden onrecht voldoening te geven. Indien daarom de vijand van zijn onrecht afziet en de vereischte voldoening bereid is te geven, moet men aanstonds aan den oorlog een einde maken.
Als nu de oorlog rechtvaardig is, heeft ieder, die volgens de landswetten onder de wapenen wordt geroepen, den plicht die oproeping te volgen. Hier valt echter op te merken, dat het noch aan onderdanen noch aan soldaten vrij staat over de rechtvaardigheid van den oorlog te oordeelen. Alleen degenen, die vrijwillig of een vreemden vorst dienen, moeten zich, alvorens zij zich laten aanwerven, over de rechtmatigheid van den oorlog zekerheid verschaffen, wijl men Jniet vrijwillig aan een onrechtvaardige zaak mag deelnemen.
Uit het recht van den Staat, een rechtvaardigen oorlog te voeren, blijkt van zelf, wat gedurende denzelven geoorloofd en niet geoorloofd is. In het algemeen is geoorloofd, alle strijdwapenen en middelen aan te wenden, die noodzakelijk, gepast en gebruikelijk zijn, om de overwinning te behalen. Men mag alzoo den vijand overrompelen, met geweld in zijn land vallen, ieder die zich verzet gevangen nemen en naar omstandigheden ook wonden en dooden. In bijzonder mag en moet ieder soldaat dapper strijden, maar niet uit moordlust; in den strijd kan hij ieder die zich verzet, wonden en dooden. Het is hem echter niet geoorloofd, vreedzame landbewoners, weerlooze personen, kinderen of vrouwen te mishandelen of zefls te dooden; ook soldaten, die hun wapenen overgeven, mogen niet gewond of gedood worden. Het is
436
OVER DOODSLAG.
geoorloofd zich niet enkel van wapenen te bedienen, maar ook krijgslisten aan te wenden, om nederlagen te bewerken, maar het is niet geoorloofd, zoodanige middelen te gebruiken , die door het natuur- en volkenrecht zijn verboden , bijv. vergiftiging of sluipmoord van vijandelijke soldaten of hunner aanvoerders , vergiftiging der bronnen of levensmiddelen. Het is geoorloofd, vijandige legerplaatsen en vaste burgten te bestormen, buit te maken, krijgsvoorraad van den vijand te vernielen, zijn magazijnen in brand te steken ; maar het is onrecht, indien de uiterste nood het niet vordert, vreedzame woningen te verbranden; ook het plunderen is op zichzelven den soldaten niet geoorloofd, indien zij in zekere gevallen van hun aanvoerders daartoe geen uitdrukkelijk verlof bekomen. In het algemeen mag geen soldaat vergeten, dat hij ook een Christen is; hij zij moedig en dapper, maar niet bloeddorstig en gruwzaam; tegen allen, die hem niets in den weg leggen, ga hij menschelijk te werk, legge edelmoedigheid aan den dag en volge het groote gebod van liefde. Deze voorschriften verdienen dan vooral behartiging , als het er oorlogzuchtig begint uit te zien en de tijd komt, dat onze krijgsplichtige manschappen ter verdediging van het vaderland in het veld moeten trekken.
b. Een andere reden, die het dooden des naasten geoorloofd maakt, is de rechfvaardiye noodweer. Indien iemand op een onrechtvaardige wijze met geweld op ons aandringt en ons leven bedreigt, mogen wij ons tegen hem verdedigen en hem zelfs dooden, als wij geen ander middel tot redding van ons leven meer over hebben. Dit billijkt reeds de rede; want niemand is verplicht, eens anders leven boven het zijne te stellen, en dit des te minder, als het van den vrijen wil des aanleggers afhangt, het gevaar voor zijn leven af te keeren; hij toch behoeft slechts zijn onrechtvaardigen aanslag achterwege te laten. Ook
437
OVER DOODSLAG.
de natuurlijke billijkheid vordert het, dat eerder de onrechtvaardige aanlegger dan de onschuldig aangevallene zijn leven verlieze, indien geen andere keuze hem overblijft, dan dat een van beiden sterft. Zou eindelijk niemand het recht hebben, zich tegen onrechtvaardige aanslagen te verdedigen en in een uitersten nood den aanvaller zelf te dooden, dan hadden goddelooze menschen in hun aanslagen op het eigendom en het leven huns naasten een vrij spel en de algemeene veiligheid ware tot het uiterste gebracht. Vandaar ook was in de Mozaïsche wet de noodweer geoorloofd; want daar heet het; (Exod. 22, 2). »Si efringens fur domum sive suf-fodiens fuerit inventus, zoo een dief bij het inbreken of ondergraven van een huis wordt gegrepen, et accepto vulnere mortuus fuerit, en na verkregen wonden sterft; pcrcussor non erit reus sanguinis, het zal den dader geen bloedschuld zijn.quot; Men kan hier niet voorgeven, dat het plicht is , eerder zelf te sterven, dan den on-rechtvaardigen aanvaller te dooden en aan de eeuwige verdoemenis prijs te geven ; want de onrechtvaardig aangevallene weet zelf niet zeker, of hij, indien hij zich liet dooden, zalig worde (want niemand heeft zonder een bijzondere openbaring een volle zekerheid of hij in staat van genade is); ook is het uiet zeker, of de onrechtvaardige aanlegger, indien men hem ook spaarde, ooit nog boete zou doen en de verdoemenis ontgaan; het kan alzoo in geen geval plicht wezen, zijn eigen zielenheil tegen het onzekere des misdadigers op het spel te zetten.
Opdat echter de noodweer geoorloofd zij, moet de aanslag onrechtvaardig zijn. Wanneer de overheid een misdadiger opbrengt, om hem voor het gerecht of ter dood te leiden, mag hij zich niet verzetten, nog minder den opbrenger dooden ; want de aanslag is rechtvaardig. Wanneer intusschen de aanslag ook al onrechtvaardig is, dan
438
OVER DOODSLA».
may men den aanleyyer toch (jecn f/rooter nadeel toebrengen, dan tot redding van eigen leven noodzdkelijl is. Kan men zijn leven door de vlucht, door het inroepen van een vreemde hulp of door ontwapening en verwonding des aanleggers in veiligheid stellen, dan is doodslag hier volstrekt verboden. Den onrechtvaardigen aanvaller te dooden, is dus alleen in een uitersten nood geoorloofd, als men namelijk geen ander middel tot behoud van zijn eigen leven meer over heeft. En zelfs in dit geval mag men het dooden niet uit haat of wraakzucht, maar alleen met dat inzicht volbrengen, om zijn eigen leven te redden, wijl toch den Christen onder geen voorwaarde de wraak is geoorloofd. Zou men derhalve den aanvaller, nadat hij bereids van zijn aanslag afziet en ons leven niet meer bedreigt, nog dooden, dan ware dit wraakzucht en geen noodweer en bijgevolg een zware zonde tegen het vijfde gebod. Het is ook niet geoorloofd, een dief wegens ontvreemding van onbeduidende zaken te dooden, indien hij ons leven niet bedreigt. Hier geldt tot een al-gemeenen regel : den aanlegger op onze tijdelijke goederen mogen wij, indien ons leven niet in gevaar komt, niet dooden; want tijdelijke goederen hebben geen zoo hooge waarde, als het leven des aanleggers. Evenwel is het niet geboden, dat men zijn geld en goed aan den dief vrij overlate; men mag zich tegen hem te weer stellen en hem met geweld terugdrijven. Laat hij zich niet verwijderen, maar grijpt hij ons aan, dan mogen wij hem ■wonden en zelfs dooden, indien hij ons leven bedreigt en indien wij ons niet anders tegen hem kunnen verweren.
Indien bij een aanslag op de kuischheid de aangegrepen persoon geen ander middel heeft, om zich tegen verkrachting te bewaren, dan mag zij volgens de meening der aanzienlijkste godgeleerden den aanvaller dooden. De reden is, wijl de kuischheid een hooger goed is dan het
4.39
OVER DOODSLAG.
leven. Indien het nu geoorloofd is, den onrecht vaardigen aanvaller tot redding zijns levens te dooden, dan moet dit evenzeer tot redding der kuischheid geoorloofd wezen. Daarbij komt nog, dat de persoon, indien zij haar kuischheid niet dan door het dooden des aanvallers zou kunnen bewaren, groot gevaar zou loopen in de zonde toe te stemmen en harer ziele verlies te lijden. Daarentegen is het aan niemand geoorloofd, een mensch wegens aanslag op de eer te dooden. Paus Innoc. XI veroordeelde uitdrukkelijk de stellig ; »Het is een echtgenoot geoorloofd een aanrander, die er op uit is, hem erg te belasteren, te dooden, indien dit onrecht niet anders kan vermeden worden.quot; Men mag ook niet degenen dooden die een valsche getuigenis tegen iemand afleggen ; evenmin onrechtvaardige rechters, ofschoon het leven op geen andere wijze kan gered worden ; eindelijk niet degenen, die naar onze meening eerst later geweld tegen ons zullen gebruiken. Het is echter geoorloofd, het leven des naasten zelfs met vermoording des onrechtvaardigen aanranders te verdedigen, aangenomen, dat deze verdediging door geen ander middel mogelijk is. Zoo heeft ook Mo-zes den Egyptenaar gedood, doordien hij dengene die van hem onrecht leed, verdedigde.
III. Verbiedt het vijfde gebod slechts de loerkelijk kwade daad tegen het leven des naasten ?
Het vijfde gebod verbiedt niet alleen den doodsla* en elke lichamelijke kwetsing, maar ook alles wat er toe leidt, als: toorn, haat, nijd, hoist, scliimimoorden en verivenschdngen.
Een missionaris verklaarde eens aan de Heidenen de tien geboden. Bij het eerste gebod zeide een neger tot zich zeiven; »lk ben schuldig!quot; bij het tweede: »Ik ben schuldig!quot; bij het derde en vierde : »Ik ben schul-
440
OVEE DOODSLAG.
441
dig !quot; bij het vijfde gebod echter dacht hij ; » Neen niet schuldig; want ik heb nog nooit iemand om \'t leven gebracht.quot; De missionaris ging voort; «Hebt ge nog nooit toorn en haat in uw hart gekoesterd ? Hebt ge nog nooit gewenscht, dat deze man, gene vrouw maar dood ware ?quot; Nu gevoelde de neger zich getroffen, en zijn hart begon te kloppen. »Leeraarquot;, sprak hij, »ik geloof, nog voor mijn ontbijt heb ik 10 personen dood geslagen. Ik had niet gedacht, dat ik zoo slecht was.quot; Zooals dezen neger gaat het niet weinige Christenen ; zij gaan bij hun gewetensonderzoek vluchtig over het vijfde gebod heen en zeggen : »Gode zij dank ! dit gebod heb ik niet overtreden,quot; terwijl zij toch, indien zij de zaak nauwkeurig nagingen, zich aan vele zonden tegen dit gebod zouden schuldig bevinden. Ook toorn en haat zijn tegen het vijfde gebod ; want de goddelijke Zaligmaker zegt bij de uitlegging er van: (Matth. 5, 21. 22.) vAu-distis quia dictum est antiquis, gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: non occides, gij zult niet doodslaan; qui autem Occident, en alwie doodslaat, reus eritjudicio, zal strafbaar zijn voor het gerecht. Ego autem dico vobis, maar Ik zeg u: quia omnis, qui irascitur fratri sua, dat al wie op zijn broeder vergramd wordt, reus erit judicia, strafbaar voor het gerecht zal zijn.quot; Hier verklaart dus Jesus uitdrukkelijk, dat de toorn, waardoor men zich jegens den naaste buitensporig verbittert, hem ongeluk of zelfs den dood wenscht, een groote overtreding is van het vijfde gebod. De H. Joannes (1. 3,15,) zegt ronduit : i) Omnis qui odit frairem suum, een iegelijk die zijn broeder haat, homicida est, is een menschenmoorder.quot; Bij God geldt namelijk de wil voor de daad. Wie derhalve zijn naaste haat, zoodat hij hem den dood wenscht, of dat hij hem zou willen dooden als hij kon, begaat een moord in zijn hart. Datzelfde laat zich van den nijd zeggen. Ook dit kwaad strijdt tegen het vijfde gebod, omdat men-
OVER DOODSLACr.
schen, die daarmede zijn behept, een vijandige gezindheid jegens hun naaste koesteren en wenschen, dat hen ongeluk en verderf moge treffen.
Toorn, haat en nijd zijn echter niet enkel op zichzelve of als inwendige zonden, maar ook daarom strijdig met het 5de gebod, omdat zij tot uitwendige en feitelijke overtreding ervan aanleiding geven. Hoeveel menschenlevens zijn reeds den woest opbruisenden toorn ten offer gevallen ! Keizer Theodorus werd over het dooden van iemand, dien hij liefhad en die bij een volksoploop te Thessalonica het leven er bij inschoot, zoo hevig boos, dat hij door zijn soldaten 7000 menschen onbarmhartig liet nedersabelen. Hertog Lodewijk van Beijeren, bijge-genaamd de Strenge, geraakte wegens een geheel ongegronde verdenking tegen zijn gemalin zoozeer in toorn, dat hij bij zijn aankomst op Donauwörth de hem tegenkomende jonge hofdame doodde, de eerste kamenier over de tinnen des burgts naar beneden wierp en den volgenden morgen zijn onschuldige gemalin , zonder op hare tranen en betuigingen acht te geven, liet ombrengen. Daarover greep wel is waar zulk een berouw hem aan, dat hij in éen nacht was grijs geworden, maar, helaas, te laat. En hoeveel onheil richt nog heden de onbeteugelde toorn niet aan ! Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat de mensch in een dolle woede op zijn naaste, die wellicht vroeger zijn kameraad, zijn vriend was, aanvalt, hem tot bloedens toe slaat, hem met gevaar voor zijn leven verwondt of hem zelfs ombrengt! Voorbeelden van een dergelijken aard zijn u allen maar al te veel bekend.
Hetzelfde doet de haai alleen met dat onderscheid, dat deze met overleg zijn misdaad volbrengt, terwijl de toorn onbedachtzaam te werk gaat. Indien een mensch zijn hart door haat laat innemen, draagt hij dag en nacht wraakgierige gedachten met zich om, en zoodra de gelegenheid zich voordoet, heft hij zijn hand tegen de naaste op en mis-
442
OVER DOODSLAG.
handelt en vermoordt hem in koelen bloede. Een zeker mensch koesterde jegens zijn nabuur een onverzoenlijken wrok in zijn hart, die ten laatste in een volslagen woede losbarstte. Als het hem eindelijk eens gelukte, den buur in zijn macht te bekomen , viel hij op hem aan en trapte hem een langen tijd met zijn voeten, als wilde hij zich bezinnen , hoe het best zijn wraak aan hem te koelen. Ten laatste drong hij er bij hem op aan, dat hij zijn God zoo verloochenen. » Doet gij dit niet,quot; sprak hij, terwijl hij hem een dolk op de keel zette, »dan doorboor ik u.quot; De rampzalige verloochende, met het voornemen de zonde te zullen biechten, zijnen God, om zich aau den dood te onttrekken. Maar ziet! nauwelijks had hij dit gedaan, of de moordenaar stak hem dood en stortte zijn ziel in de verdoemenis. »Zie zoo,quot; sprak hij, «nu eindelijk ben ik verzadigd, wijl ik u niet enkel aan het tijdelijk, maar ook aan het eeuwig verderf heb prijs gegeven!quot; Zoo ver gaat die waarlijk duivelsche zonde ! Wat de nijd doet, indien deze niet wordt tegengegaan , zien wij aan Cain, die zijn broeder Abel versloeg ; aan Jacobs zonen, die hun broeder Joseph wilden dooden en hem vervolgens als slaaf naar Egypte verkochten ; aan koning Saul, die zijn besten vriend naar het leven stond; aan de hoofden der Joden, die Jesus aan het kruis sloegen. Het moet u dan duidelijk blijken Aand., hoe vaak en hoe zwaar de menschen zich door haat en nijd tegen het 5de gebod bezondigen.
Twist, schimpwoorden en verwenscldmjen, strijden eveneens tegen het vijfde gebod, zooals de goddelijke Zaligmaker weder met duidelijke woorden verklaart: Matth. 5, 12.) d Qui autem dixerit frntri suo, Raca, die echter tot zijn broeder zegt: deugniet, reus erit concilio, zal strafbaar zijn voor den raad; qui autem dixerit, Fatice, en die zegt: gij dwaas, reus erit (/ehennae ignis, zal schuldig zijn aan het helsche vuur.quot; Ook deze zonden zijn reeds op
443
OVER DOODSLAG.
zich zelf een overtreding van het 5de gebod, omdat zij uitdrukkingen of uitvallen zijn van den inwendigen toorn en haat. Want vanwaar komen twisten, smaadwoorden en verwenschingen anders, dan wijl men tegen de naasten verbitterd is, vijandschap jegens hen koestert en hen haat ? Zij strijden echter ook deswege tegen het 5de gebod, omdat zij, zoo als de ondervinding leert, tot verwonding en doodslag leiden. Eerst twist men en werpt beschimpingen en smaadwoorden uit; vervolgens wordt men met elkander handgemeen, stoot en slaat en niet zelden volgen zware verwondingen en zelfs doodslag. Schier alle vechtpartijen, die in herbergen zoo vaak voorvallen en dikwijls zulk een treurig einde nemen, beginnen gewoonlijk met schimp- en smaadwoorden. Met recht heeft daarom de goddelijke Zaligmaker strengelijk verboden, den naasten te schimpen en te smaden.
Ik heb u nu. Aand., verklaard, wat het 5de gebod in hetrekhiruj tot het lichaam en het leven des naasten verbiedt. Het verbiedt niet enkel, iemand onrechtvaardiger wijze te dooden, te slaan of te wonden en hem door krenking of harde behandeling het leven te verbitteren en te verkorten, maar het verbiedt ook alles, wat tot een booze daad leidt, als toorn, haat, nijd, twist, schimpwoorden en verwenschingen. Moogt ge toch op geenerlei wijze uw geweten met een doodslag bezwaren. Het ware een zonde, die Gods strafgericht op u afroept en u in het tijdelijk en eeuwig verderf stort. Vermijdt daarom ook zorgvuldig alles, wat u tot deze onheilbrengende zonde zou kunnen leiden. Laat nimmer toorn, haat en nijd in uw hart plaats vinden. Maakt het u tot een grondstelling, in de eerste hitte des toorns nimmer iets te spreken of te doen ; strijdt krachtdadig tegen de opwellingen van drift en haat en ziet op den gekruisten Zaligmaker, die voor zijn moordenaars bad : (Luc. 23, 34). »Pater, dimiite Mis, Vader, vergeef het hun ; non enim sciunt
444
OVER DOODSLAG.
445
quid faciunt, want zij weten niet, wat zij doen !quot; Neemt u ook voor twist en tweedracht zorgvuldig in acht, en laat nimmer een smaadwoord of verwensching over uw tong komen. Merkt gij op, dat iemand in een woedenden toorn tegen u opbruist, zwijgt dan en gaat hem uit den weg, om zijn woede nog niet meer te ontsteken en alle onheil te verhoeden. In bijzonder vermaan ik u, gij jongelieden, vlucht niets meer dan slaan en vechten. Als gij in herbergen of op plaatsen van uitspanning te za-men zijt, zegt dan en doet niets, wat den een of ander zou kunnen beleedigen; maakt u vroolijk in vrede onder elkander en gaat op den rechten tijd en rustig naar huis. Wil iemand twist met u maken, geeft hem geen gehoor; wil een strijd zich ontspinnen, verwijdert u spoedig, om vechtpartijen te vermijden en u zelf en anderen niet ongelukkig te maken. Met twistzieke menschen en vechtersbazen hebt geenen omgang en schuwt ook de plaatsen, waar zij zich ophouden. Leeft in vrede met uw medemen-schen en weest vriendelijk jegens allen, want dit maakt het vijfde gebod u tot plicht. Zijt gij beleedigd, weest dan tot verzoening gezind en vergeeft den beleediger van harte, opdat God ook u vergeve. Draagt tot alle menschen een ware en hartelijke liefde en bewijst hun het goede zooveel gij kunt; gij toch zijt Christenen, wier hoofdgebod de liefde is. Ik eindig alzoo met de vermaning des Apostels : (1 Pet. 3, 8. 9.) » In fine au te in, ten besluite, omnes unanimes, weest allen eensgezind, compaiientes, deelnemend, fraternUatw amatores, broederlievend, misericordes, mededoogend, modesii, bescheiden, humiles, nederig; non reddentes malum pro maïo, vergeldt geen kwaad met kwaad, nee maledietum pro maledicto, noch schelden met schelden, sed e contrario benedicenles, maar integendeel zegent elkander; quia in hoe voeati estis, wijl gij daartoe geroepen zijt, ut benedictionem leredilate possideatis, opdat gij zegening moogt beërven.quot;
Thans moet ik u, Aand., de vraag beantwoorden, wat het vijfde qebod verbiedt opzichtens ons eiqen lichaam en ons leven. Om den geheelen inhoud van het antwoord op deze vraag u goed te leeren kennen, zal ik het in de volgende punten uiteenzetten en uitvoerig verklaren. Derhalve, wat het vijfde (jelod verbiedt ojizichtens ons eigen lichaam en ons leven.
I. Wij mogen ons zeiven het leven niet benemen.
Wie de hand slaat aan zijn eigen leven en zich zelf den dood toebrengt, hetzij hij zich verhangt, voor het hoofd schiet, verdrinkt, gift inneemt, enz. is een zelfmoor-der. De zelfmoord is een ontzettende misdaad, een vloekwaardige handeling, wij mogen haar op zichzelve of in hare oorzaken beschouwen.
1) De zelfmoordenaar schendt zijn heiligste plichten^\'e-gens God. Het leven is volstrekt geen zaak, waarmede wij naar willekeur mogen te werk gaan ; het is het eigendom van God en een ons toevertrouwd goed, dat wij zoolang tot dat God het terugvordert, moeten bewaren, i) Fidele, ziet nu,quot; spreekt de Heer, (Deut. 32, 39)»qmd ego sim solus, dat Ik alleen het ben, et non sit alius Deus praeter me, en er geen God is neven Mij, ego occi-dam et ego vivere faciam. Ik doode en Ik maak levend.quot; In een gelijken zin zegt de Wijze; (Wijsh. 16, 13.) » Tu es enim Domtine, Gij toch (alleen) zijt het. Heer, qui viiac et mortis habes jjotestatem, die macht hebt van leven en dood.quot; Wat doet nu de zelfmoorder ? Hij grijpt met ge-
0VE3 ZELFMOORD,
weld in de rechten Gods, en begaat aan Hem den ver-schrikkelijksten roof, doordien hij Hem ontneemt, wat Hem toekomt en waarover Hij alleen kan beschikken. Is dit niet de schandelijkste misdaad tegen God? Of zegt zelf, indien wij ons over dieven, roovers en brandstichters verontwaardigen, zal God dan onverschillig aanzien, als men een menschenleven, dat van Hem komt en uitsluitend zijn eigendom is, verstoort ? God heeft ons het leven verleend als een talent, dat wij ons moeten ten nutte maken, opdat wij goed doen, zooveel wij kunnen, en tot de hoogst mogelijke volmaaktheid opklimmen. Indien wij nu dit talent niet enkel ongebruikt laten, maar het zelfs vernietigen, met welke oogen zal God ons dan aanschouwen? Zal Hij ons niet veel harder kastijden, dan dien tragen knecht, die zijn talent slechts in den grond begraven, maar niet verkwist had ? Het is bekend, dat de soldaten de strengste verplichting hebben, zoolang op hun wachtpost, die hun is aangewezen, te blijven, totdat zij worden afgelost. Verlaten zij in oorlogstijden hun post eigendunkelijk, dan zijn zij mannen des doods. Ons, Aand., heeft God ook zulk een post aangewezen, en zijn wil is, dat wij daar blijven en strijden, tot dat Hij ons door den dood aflost. Verlaten wij echter eigendunkelijk dezen post doordien wij ons zeiven ombrengen, wat zijn wij dan anders, dan laffe, meineedige en plichtvergeten soldaten die aan den eeuwigen dood ter prooi vallen?
De zelfmoordenaar bezondigt zich ook bovenmate zwaar aan de menschelijke maatschappij. Men kan de mensche-lijke maatschappij met een lichaam vergelijken en de men-schen afzonderlijk met de ledematen des lichaams. Gelijk nu elk lidmaat aan het lichaam de bestemming heeft, het te dienen en zijn welzijn te bevorderen, zoo is het ook de plicht van ieder mensch, aan de maatschappij tot nut te zijn. Dezen plicht kan ieder mensch, hij zij arm of rijk, gezond of ziek, gelukkig of ellendig, ook vervul-
447
OVER ZELFMOORD.
len; ieder kan tot het algemeene welzijn het zijne bijdragen. Kan hij voor zijn medemenschen ook al niets anders doen, hij kan toch voor hen bidden en hun een goed voorbeeld geven. Vandaar dat niemand kan zeggen: ik ben geheel zonder nut in de wereld, ik deug tot niets meer; het hangt slechts van hem af, een nuttig lid voor de maatschappij te zijn tot aan het laatste oogenblik zijns levens. Als hij zich nu het leven beneemt, dan bezondigt hij zich klaarblijkelijk aan de menschelijke maatschappij, omdat hij zich aan haar onttrekt en zich de mogelijkheid ontneemt jegens haar de plichten van rechtvaardigheid en liefde te vervullen. Bijzonder zwaar bezondigt de zelfmoordenaar zich jegens de Kerk. Of heet dat niet aan de Kerk de schandelijkste misdaad begaan, indien men haar door zulk een kwaad, zooals de zelfmoord is, zoo diep bedroeft en al haar moeite, die zij tot ons heil aanwendt, geheel verijdelt ? En wat zal ik van de zonde zeggen, die de zelfmoorder aan zijn familie, aan zijn onderhoorigen begaat ? Denkt u een vader, eene moeder, een zoon, eene dochter, die zich van het leven berooven; bereiden zij voor de hunnen geen schande, die steeds op hen blijft vastkleven, geen jammer en verdriet, die vele jaren wel verzachten, maar nimmermeer geheel kunnen wegnemen, geen nadeel, dat hen dikwijls op den rand des verderfs brengt, daar zij geen verzorger, geen opvoeder, geen beschermer meer hebben?
Het zwaarst bezondigt de zelfmoordenaar zich jegens zich zeiven. Hij handelt geheel onnatuurlijk. Als de geschiedenis en de ervaring ons niet zeiden, dat er zelfmoordenaars bestaan hebben, wie zou gelooven, dat zulk een woede tegen zijn eigen bestaan een mensch mogelijk ware ? Elk schepsel streeft naar den duur zijns levens en zoekt alles, wat hem den dood kan brengen, van zich verwijderd te houden. Hoe is het dan mogelijk, dat een mensch, tegenover wien al andere zichtbare schepselen een louter niets
448
OVER ZELFMOORD.
zijn, zich zeiven geweld aandoet en zijn eigen moordenaar wordt? De worm, als men hem trapt, kromt zich en zegt daarom: «Ik wil leven,quot; — en de mensch, dat meesterstuk des Scheppers, het evenbeeld Gods, kan een vijand worden van zijn bestaan en door die daad zeggen: «Ik wil niet leven!quot; De wildste dieren, de tijgers, de hyena\'s, die dood en verderf om zich heen verspreiden, veroorzaken zich zelf geen lijden; en de mensch, wiens hart tot liefde is gevormd, kan in woede tot zich zeiven ontbranden en zijn eigen beul worden ? Welk een verkeerdheid, welk een ontaarding! En hoe vreeselijk, hoe ontzettend moet de misdaad van zelfmoord ons niet eerst voorkomen, indien wij de gevolgen ervan voor de ziel en de eeuwigheid in aanmerking nemen! Ieder zondaar, hoe hij ook steeds heete, echtbreker, roover, moordenaar, hij sluit zich niet onvoorwaardelijk de poorten des heils; het is toch steeds nog mogelijk, dat hij boete doet over zijn zonden en misdaden en aan de verdoemenis ontkome. Niet zoo de zelfmoordenaar. Hij maakt de redding zijner onsterfelijke en door Christus bloed verloste ziel juist onmogelijk ; want op het oogenblik, dat hij zijn vloekwaardige daad volvoert, houdt hij op te leven ; hij kan geen berouw meer verwekken, niet meer biechten, niet eens meer den heiligen naam Jesus aanroepen ; hij stort zich als \'t ware met open oogen de eeuwige verdoemenis in. — Zoo is dan de zelfmoord reeds op zich zelf de zwaarste misdaad, doordien men-schen, die zich zeiven het leven benemen, tegen God, tegen de menschelijke maatschappij en tegen hun eigen persoon zich gruwelijk bezondigen.
2) De zelfmoord is echter ook hoogst zondig en doemenswaardig in zijn oorzaken of in zijn bronnen, waaruit hij ontspringt. De hoofdoorzaak, waarom bijzonder in onze dagen zooveel zelfmoorden geschieden, is ontegen-
29
449
OVER ZELFMOORD.
sprekelijk het ongeloof. Er zijn tegenwoordig niet enkel in groote steden, maar ook op het land en onder den minderen stand niet weinigen, die alle geopenbaarde waarheden verwerpen, den hemel en de hel, de onsterfelijkheid der ziel en zelfs het bestaan van God loochenen. Zoodanige menschen zonder geloof behoeven slechts door een harden slag getroifen te worden, om de hand aan zich zeiven te slaan en zich uit de wereld te rukken, doordien zij denken: «Waarom zou ik nog langer in een wereld blijven, die mij niets biedt dan distelen en doornen ; waarom zou ik niet sterven, wijl met den dood alles een einde neemt en de eeuwigheid slechts een fabel is? Beter is in het geheel met te zijn, dan ongelukkig te wezen !quot; Anderen gaan wel is waar in hun ongeloof niet zoover, dat zij de eeuwigheid en de vergelding namaals loochenen; zij hebben echter geheel ongodsdienstige en onchristelijke grondstellingen en houden den zelfmoord in bijzondere gevallen voor geen zonde, maar voor geoorloofd of wel voor een roemrijke en fiere daad. In dezen rampzaligen waan stooten zij zich den dolk in het hart en meenen, dat God hun ziel met open armen ontvangen en haar in het paradijs een plaats zal inruimen. In dit ongeloof of in deze afkeerige gezindheid van alle geloof hebben de meeste zelfmoorden, indien zij ook al door andere omstandigheden worden veroorzaakt, hun laatsten en diepsten grond, want Christenen, die vast in het geloof staan en goede godsdienstige beginselen hebben, komen nimmer zoover, dat zij hun eigen moordenaars worden.
Ik zal wel is waar niet ontkennen, dat er nog andere oorzaken tot zelfmoord bestaan, maar zij zijn, zooals is opgemerkt, slechts bijoorzaken. Daartoe behooren alle ongeregelde hartstochten, die den mensch, indien hij ze niet kan bevredigen, dikwijls daartoe brengen, dat hij uit wrevel en levensverdriet zich den dood aandoet. Tot
450
OVER ZELFMOORD.
451
hoeveel zelfmoorden hebben niet de onzuivere minnarijen geleid! Indien zoodanige verliefde personen hun doel niet kunnen bereiken, vervallen zij iu zwaarmoedigheid; alles wordt hun een walg en ten laatste worden zij hun eigen moordenaar. Ik zelf heb een jong mensch gekend, die zich zeiven om deze reden ombracht. Omdat zijn ouders hem wegens zijn minnarij met een persoon gestreng terecht wezen, nam hij een pistool en schoot zich voor het hoofd. Er hebben zich reeds gevallen voorgedaan, dat twee verliefde personen zich te zamen doodden, doordien beiden zich in het water wierpen, vergift innamen, of zich tegelijk wederzijds dood schoten, om, zoo zij meenden, voor altijd vereenig,1 te worden. Zoodanige verblinde lieden zullen, ja, vereenigd worden, maar in den afgrond der hel, waar zij elkander eeuwig zullen verwenschen en vervloeken. — Een ongeregeld eergevoel en hooymoed leiden eveneens tot zelfmoord. Als aan een zeer eerzuchtig mensch een diepe vernedering overkomt, geraakt zijn geheel gemoed in opstand; de vernedering schijnt hem ondragelijk; om de schande te ontgaan, slaat hij soms de hand aan zich zeiven. Een voorbeeld hebben wij in Achitophel. Als Absolon zijn raad verwierp en dien van Chusai aannam, achtte hij zich dermate beleedigd, dat hij naar huis keerde en zich verhing. (2 Kon. 17, 23.) Ook Koning Saul stortte zich in zijn eigen zwaard, om den smaad van gevangenschap te ontgaan. Voor éénige jaren zou een handelaar in een zekere zaak rekening afleggen, die hij wist, dat niet in orde was. De gedachte, zijn bedenke-lijken toestand te moeten blootleggen, of zelfs wegens zijn oneerlijkheden gerechtelijk gemoeid te worden, bracht hem er toe, dat hij zich wilde doodschieten, waarin hij echter gelukkig niet slaagde. Ook de hebzucht is een oorzaak tot zelfmoord. Voor den hebzuchtige is geld
OVER ZELFMOORD.
452
en goed zijn god. Er behoeven slechts tijden te komen, die hem een groot verlies berokkenen, of hij heeft geen god meer; hij wil alzoo ook niet meer leven en doet zich den dood aan. Een gierigaard was eens zoo zwaar ziek, dat de geneesheer hem alle hoop op een verder leven ontnam. Dat was een boodschap voor hem, om er van te schrikken; maar nog verschrikkelijker was de gedachte hem, zich van zijn geld te scheiden en het aan de erfgenamen te moeten overlaten. Als nu de arts zich verwijderd had, ging hij er aanstonds toe over, zijn in 25000 gulden bestaand vermogen, dat hij in papieren-geld zorgvuldig bewaard had, te verbranden. Intusschen gaat de dag en de volgende nacht voorbij en de zieke bevindt zich tegen verwachting nog in leven. Nog meer; als de geneesheer, alhoewel met een geringe hoop, hem nog in leven aan te treffen, aan zijn ziekbed kwam, vond hij zijn toestand zoo snel en schier wonderbaar veranderd, dat hij hem het behoud van zijn leven bepaald kon verzekeren. Was de mededeeling van den voorgaanden dag voor den vrek een donderslag geweest, deze was voor hem een tienvoudige teleurstelling; want nu zou hij, van zijn schat beroofd, een ellendig bestaan lijden. Deze gedachte was hem ondragelijk. Als dan de ziekenoppasser eenigen tijd later in de kamer trad, vond hij hem in een aangrenzend vertrek verhangen. — Een vermogend landman had een beduidenden voorraad granen opgehoopt; hij wilde niet verkoopen, want hij verwachtte, dat de prijzen die buitendien reeds hoog stonden, nog hooger zouden stijgen. Maar hij had zich misrekend; de prijzen daalden hoe langer zoo meer. Daarover was de man zoodanig ontsteld, dat hij een langen tijd droefgeestig en afgetrokken voortleefde; ten laatste nam hij een strop en verhing zich. — Verhvis-ting leidt insgelijks niet zelden tot zelfmoord. Men kan dikwijls in de nieuwsbladen van menschen lezen, die,
OVER ZELFMOORD.
453
nadat zij door groote verteringen, en in het bijzonder door hun speelzucht hun vermogen hebben doorgebracht, aan hun leven door zelfmoord een einde maken. Nog voor eenige weken heeft zich iemand, die zijn geheel vermogen verspeeld had, dood geschoten. — Een verdere oorzaak tot zelfmoord is de wanhoop aan Gods (/enade. Er zijn zondaars, die in een reeks van jaren zonde op zonde stapelen, zonder in een zekere onrust te geraken. Wanneer zij echter op leeftijd komen, of soms buitengewone voorvallen hun overkomen, gaan hun de oogen open, angst en schrik maken zich van hen meester en zij vinden geen rust, noch dag noch nacht. In plaats nu van tot de barmhartigheid Gods hun toevlucht te nemen en ware boete te doen, vallen zij in vertwijfeling, doordien zij met Cain en Judas aan de rampzalige gedachte vasthouden, dat zij wegens de vele en groote zonden geen vergeving meer vinden. Menigmaal heeft de wanhoop ook daarin haren grond, dat zij bij hun zedelijke zwakheid en diepe verdorvenheid het werk der bekeering voor onmogelijk houden. Indien zij namelijk gewaar worden, dat zij na vele pogingen van verbetering door hun ingewortelde gewoonten en hartstochten steeds weder aangevochten worden en hervallen, dan ontzinkt hun alle moed en zij denken : met mij is het reeds te ver gekomen; ik kan mij niet meer verbeteren ; mijn verdoemenis is derhalve zeker. In dezen toestand van vertwijfeling wordt het leven hun ondragelijk en zij treden in de voetstappen van Judas, die zich zeiven verhing. — De zelfmoord heeft eindelijk vaak zijnen grond in afkeer van een groot en vermeend onverdragelijk lijden. Menschen, die aardschgezind zijn en geen vaste godsdienstige grondbeginselen hebben, verliezen, wanneer zij door zware rampspoeden en langdurig lijden bezocht worden, allen moed, alle vertrouwen, en het leven geheel moede, brengen zij zich den dood toe. Hoevelen beroo-
OVER ZELPMOOBD.
ven zich ten gevolge van ongelukkige huwelijken, ongelukkige kwalen en groote smarten, van het leven !
Dit nu, aand., zijn meestal de oorzaken tot zelfmoord: ongeloof en ongodsdienstige grondstellingen, hoogmoed, hebzucht, wanhoop aan Gods genade en levensverdriet ten gevolge van een zwaar lijden. Zijn nu al deze oorzaken niet geheel slecht en verwerpelijk ? Is er iets meer afschuwelijk, dan ongeloof en ongodsdienstigheid ? Zijn niet, hoogmoed, hebzucht en verkwisting, door het Christendom op straffe verboden, zonden ? Staat niet de wanhoop aan Gods genade onder de zonden tegen den H. Geest, waarvan de Heer verzekert, dat zij noch hier nog namaals worden vergeven ? Getuigt het van geen geheele verkeerde en onchristelijke beoordeeling des levens, indien men in rampspoeden en lijden zijn bestaan tot aan zelfmoord moede wordt ? Inderdaad, wijl de zelfmoord uit zulke vergiftige bronnen voorkomt, daarom kan die niets anders wezen dan een vloekwaardige misdaad, een daad, waaraan ieder, die een Christelijk, ja ook maar een menschelijk gevoel heeft, slechts met huivering en ontzetting kan denken. Verwonderen wij ons daarom niet, dat de Heidenen met het natuurlijke licht hunner rede den zelfmoord voor een afschuwelijke misdaad hielden en dien als zoodanig brandmerkten. De Heidensche Atheners en Thebanen verordenden, dat de lichamen van zelfmoorders, nadat hun de stempel van schande op het voorhoofd was gedrukt, op de smade-lijkste wijze naar het veld zouden gesleurd worden. Ook in het Heidensche Rome werden de zelfmoorders openlijk aan den smaad prijsgegeven, en aan hun lichamen werd een fatsoenlijke begrafenis onthouden. Insgelijks ontzegt de Kerk sedert de oudste tijden aan vrijwillige zelfmoordenaars, indien zij niet voor hun dood, die niet altijd aanstonds volgt, een ernstige boete doen, de Christelijke begrafenis, ten teeken, dat zij door hun afschu-
454
OVER ZELFMOORD.
welljke misdaad alle gemeenschap met Christus en de geloovigen hebben afgezworen, en daarom niet waardig zijn, evenals andere Christenen, onder de zegeningen des Priesters in gewijde aarde begraven te worden. Anders is het evenwel gelegen met die ongelukkigen, die niet met bewustzijn en vrijwillig, maar in een staat van krankzinnigheid zich het leven benemen. Bij deze is de zelfmoord een ongeluk, maar geen zonde, wijl men zonder weten en willen niet kan zondigen. Omdat wij niet weten of een mensch op het oogenblik, als hij de hand aan zich zeiven slaat, die daad moet worden toegerekend, daarom mogen wij over zijn lot namaals ook geen oordeel vellen. Slechts zooveel is zeker, dat elke zelfmoord, als die vrijwillig is en niet door een ware boete wordt uit-gewischt, de eeuwige verdoemenis onfeilbaar na zich sleept.
II. Wij mogen onze gezondheid niet benadeelen en ons leven verkorten of ons zonder nood aan gevaar blootstellen.
Niet enkel de eigenlijke zelfmoorder, maar ook degenen zondigen dikwijls grootelijks, die hun gezondheid benadeelen en hun leven verkorten of zonder een gewichtigen grond zich aan een gevaar blootstellen.
Ieder mensch heeft de verplichting, gezondheid en leven zoolang, als het Gods wil is, te behouden. Wie lichtzinniger wijze en zonder nood iets doet of nalaat, wat de gezondheid verstoort en het leven verkort, bezondigt zich desgelijks aan het 5de gebod.
1) Hiertoe behooren vooral degenen, die zich aan vraat-zacht en zwelgerij overgeven. Er is daaromtrent een bekend en waar spreekwoord: «Te veel is ongezond.quot; Arts en ervaring zeggen ons, dat onmatigheid in eten de maag verzwakt en bederft; want zij is niet in staat de menigte spijzen behoorlijk te verteren. Tengevolge hiervan ontstaan in het lichaam verschillende ongeregeld-
455
OVER ZELFMOORD.
heden en ziekten, die niet zelden een vroegtijdigen dood teweeg brengen. De oude kluizenaars in de Egyptische ■woestijnen vergenoegden zich met de eenvoudigste spijzen en aten zeer weinig ; en toch brachten velen van hen hun leven op honderd jaren en zelfs nog daarboven, terwijl in onze dagen lieden, die steeds een goede tafel hebben en zooveel eten, dat twee personen zich daarmede zouden kunnen vergenoegen, voortdurend ziekelijk zijn en in hun beste jaren sterven. Bijzonder is het onmatige drinken voor velen de oorzaak van een vroegtijdigen dood. Longziekte, tering, waterzucht en veel andere zuchten berokkenen zij zich en maken aan het leven een einde. Ik ben eens bij een man geroepen, die aan een kwijning lag. Deze was een sterke drinker. De geneesheer had hem reeds een jaar te voren behandeld en aan hem verklaard, dat hij het ditmaal nog wel zou kunnen redden, maar als hij zijn drinken er niet aangaf, dan onfeilbaar verloren was. Men zou gedacht hebben, dat hij het woord van den geneesheer ter harte genomen en het drinken had opgegeven. Maar neen, nauw kon hij weder uitgaan, of hij dronk nog erger, dan te voren. Wat de arts voorspeld had, gebeurde ; hij werd opnieuw ziek en stierf. Was deze mensch geen zelf-moorder ? En zijn niet allen zelfmoorders, die weten of weten moeten, dat zij door vraatzucht en zwelgerij hun leven verkorten en aan deze zonden voortdurend toegeven ?
2) Ook de onkuischheid richt vele menschen, niet enkel geestelijk, maar ook lichamelijk ten gronde en brengt hen in \'tgraf. Sirach zegt: (Eccl. 19, 3). » Qui se junqit fornicarüs, wie zich aan slechte vrouwen verslingert, erit neqtmm, is een booswicht; putredo ei ver-mes herediiabunt illum, maden en wormen zullen hem ten deel vallen.quot; Dit schandelijk kwaad ontzenuwt en verzwakt het lichaam, voedt verschillende en dikwijls zeer walgelijke ziekten en brengt tot een vroegen dood. On-
456
OVES ZELFMOORD.
tuchtigen gelijken een mensch, die van de grondvesting zijns huizes den eenen steen na den ander wegneemt; er blijft niets over, dan dat het huis ten laatste instort. Hoevele jonge personen in het bijzonder hebben tengevolge hunner buitensporigheden den dood gevonden of zijn hun leven lang ziek en ellendig.
3) Hevige toorn, hovenmaiigc droefheid en in 7 algemeen alle hartstochten die het gemoed in een onnatuurlijke opffewondenheid brengen, zijn voor de gezondheid nadeelig en verkorten het leven. De Wijze vermaant ; (Eccl. 30, 24—26.) »Iristitiam long a repelle a te, verwijder van u de droefheid zoover gij kunt, muitos enim occidit tristitia, want de droefheid heeft velen gedood, et non est utilitas in ïlla, en daarin is geen nut gelegen. Zelus et iracundia minuunt dies, nijd en toorn verkorten de dagen, et ante tempus senectam adducet coyitatus, en zorgen brengen den ouderdom aan voor den tijd.quot; Voor de waarheid dezer goddelijke uitspraak getuigen geschiedenis en ervaring. Matthias, koning van Hongarije, beval eens aan zijn dienaar versche vijgen op tafel te zetten. Als deze te kennen gaf, dat er geen meer aanwezig waren geraakte de koning in zulk een hevigen toorn, dat hij, door een beroerte getroffen, dood op den grond neerviel. Rauretius, de hoogmoedige minister van de keizerin Irene geraakte, als hij in zijn eergierige verwachtingen zich zag bedrogen, in zulk een woede, dat hem een ader sprong en een hevige bloedspuwing in weinige minuten een einde aan zijn leven maakte. Ik zelf heb een man gekend die zeer oploopend was; hij was schier altijd ziekelijk en stierf in zijn beste jaren. Men zeide algemeen van hem, en ik geloof met recht dat de toorn hem heeft omgebracht. Wie alzoo zich door toorn of door andere hartstochten laat beheerschen, zondigt niet alleen op en voor zich zeiven, maar misdoet ook tegen het vijfde gebod, omdat hij oorzaak is, dat zijn leven verkort wordt.
457
OVER ZELFMOORD.
4) Behalve de hartstochten zijn er nog veel andere zaken, die aan de gezondheid en het leven nadeel toebrengen. Hoevelen hebben zich, om slechts eenige voorbeelden aan te halen, door een onvoorzichtig drinken in hitte, door bovenmatig dansen, springen ofloopen, door sterk rijgen van het lichaam, door snoepen, doordien zij alles, wat hun in handen viel en zelfs vergif innamen, door te vele en langdurige werkzaamheden zeer zware ziekten of den dood op den hals gehaald ? Ook degenen bezondigen zich aan lichaam en leven die in zware ziekten uit eigenzinnigheid of gierigheid noch dokter noch medicijnen gebruiken, omdat zij de door God tot genezing verordende middelen versmaden. Evenwel is niemand verplicht, zich aan een zware operatie te onderwerpen, bijv. zich een arm of een been te laten afzetten, om den dood te ontgaan; want er bestaat geen verplichting, het leven te behouden, behalve door de gewone middelen, die niet met te groote nadee-len en smarten zijn verbonden.
5) Eindelijk, het is zondig, als men zich onnoodiyer wijze, aan het gevaar blootstelt, het leven of de gezondheid te verliezen. Hiertoe behooren degenen, die uit lichtzinnigheid, moedwil of pralerij in loopen, springen, lastdragen, hooge boomen of iets anders beklimmen, zich op dun ijs wagen, in diepe wateren gaan, zonder in \'t zwemmen geoefend te zijn, een weddingschap aangaan, dat zij zooveel willen eten of drinken enz. Wie dit of zoo iets doet, bezondigt zich tegen God, daar hij het leven en de gezondheid, die kostbare geschenken Gods, niet acht en zoekt te bewaren ; hij bezondigt zich tegen zich zeiven, daar hij zich op een lichtzinnige wijze aan het gevaar blootstelt, zich tijdelijk en zelfs eeuwig ongelukkig te maken; hij bezondigt zich tegen zijn mede-menschen, daar hij jegens hen zijn plichten niet meer kan vervullen, ingeval hij in zijn waaghalzerijen gezondheid en leven verliest.
458
OVElt ZELFMOORD.
459
Geheel iets anders is het, indien men om een gewichtige reden gezondheid en leven in gevaar stelt; dit te doen is geoorloofd en in menig geval zelfs plicht. Zoo moet de Christen liever alle martelingen verdragen en zich het leven laten ontnemen, dan het geloof te verloochenen of in \'t algemeen een zonde te bedrijven, weshalve Christus zegt; (Matth. 10, 28.) »Nolite timere eos qui occidmt corpus, wilt hen niet vreezen, die het lichaam dooden, animam autem non possunt occidere, doch de ziel niet dooden kunnen, sed potius timete eum, maar veeleer vreest Hem, qui potest et animam et corpus perdere in yehennam, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel.quot; Zoo mag en moet een zielzorger een pestzieke de H. Sacramenten toedienen, indien hij ook al met waarschijnlijkheid voorziet, dat hij zal worden aangestoken en den dood vinden. Datzelfde geldt ook van de geneesheeren; ook zij moeten de zieken bezoeken en hun de noodige hulp verleenen, ofschoon zij daarbij hun leven op het spel zetten. Gelijker wijze moeten de soldaten tegen den vijand optrekken en strijden, indien zij ook al hun leven in het uiterste gevaar stellen. In zoodanige gevallen vordert de beroepsplicht en het algemeene welzijn, dat men zijn leven aan gevaar blootstelt. Den naaste, jegens wien men geen bijzondere verplichting heeft, met eigen levensgevaar het leven redden, is wel niet geboden, toch evenwel geoorloofd en edelmoedig. Een heerlijk voorbeeld geeft de Aartsbisschop d\'Abchon in Frankrijk ons hier. In de stad Auch was in \'tjaar 1781 een brand uitgebroken. De Aartsbisschop was toegesneld, om de reddenden door zijn voorbeeld aan te moedigen. In een der brandende huizen waren twee kinderen achtergebleven en de moeder jammerde om hulp. »Wie redt de kinderen ?quot; riep de Opperherder. Niemand waagde zich in het gevaar; want het huis dreigde reeds in te storten. »Drieduizend lires
OVEH ZELFMOORD.
(een lire is zooveel als een frank) geef ik aan den redder !quot; sprak de Bisschop met luider stemme. Maar te vergeefs, niemand bood zich tot redding aan. » Dan -wil ik zelf redder zijn,quot; zeide thans de edele Opperherder. Hij wierp zijn bisschoppelijk gewaad af en ging met behulp van een ladder het brandende huis binnen. Het gelukte hem spoedig, de kinderen meester te worden. Door rook omhuld en van vlammen omgeven, terwijl hij de geredde kinderen op de armen hield, klom hij nu weder langs de ladder af. Nauw had hij de kinderen aan de van vreugde dronkene moeder overgegeven, of het huis stortte krakend in. De edelmoedige Bisschop gaf nu ook het geld, dat hij tot belooning voor de redding der kinderen had uitgeloofd, aan het door den brand verarmde huisgezin en werd op een dubbele manier hun redder. — Ook uit inzicht van deugd mag men somwijlen iets doen, wat aan de gezondheid en het leven eenig nadeel kan toebrengen. Zoo bijv. is het geoorloofd, door waken en vasten zich te versterven, in het klooster te gaan, alhoewel het vermoeden bestaat, dat daardoor het leven wel ietwat verkort wordt. Evenzoo mogen werklieden de bezigheden, die met hun stand overeenkomen, verrichten, indien zij ook al zich daarbij aan menig gevaar hebben bloot te stellen ; zij moeten echter de noodige voorzichtigheid in acht nemen en alle vermetelheid zorgvuldig vermijden.
III. Wij mogen ons met verminken of hoe ook aan het lichaam eenig nadeel toehrenyen.
Het vijfde gebod verbiedt verder, zich zeiven te verminken of hoe ook aan het lichaam eenig nadeel toe te brengen. De mensch is geen meester over zijn lichaam en over de ledematen er van ; dit is God alleen, die ons het lichaam en wat er bij behoort heeft gegeven. Ook is aan het lichaam niets ten onnutte en overbodig; alle
460
OVER ZELFMOORD.
ledematen van de grootste tot de kleinste, zijn noodzakelijk, nuttig en doelmatig, en indien er slechts éen aan ontbreekt, bijv. een vinger, dan ondervinden wij een gemis, dat ons meer of min hard valt. Het ware daarom een inbreuk op de rechten Gods en een misvormen van zijn meesterwerk, indien wij het zonder een rechtmatige oorzaak waar en hoe ook verminken.
Op dezen grond is het niet geoorloofd, zich een hand of een vinger af te houwen, of in het algemeen zich aan het lichaam te benadeelen, zonder daarvoor een geheel en al rechtmatige en gewichtige reden te hebben. In dit opzicht maken dienstplichtige jongelingen zich niet zelden aan een zware zonde schuldig. Zij brengen zich aan de voeten letsel toe, slaan zich een vinger af of benadeelen zich op een andere wijze aan het lichaam, om van den krijgsdienst vrij te komen. Lieden, die dat doen, begaan een dubbele zonde; zij zondigen tegen zich zeiven, omdat zij zich uit straf bare redenen verminken en benadeelen ; zij zondigen tegen den naaste, doordien als zij voor den krijgsdienst ongeschikt worden, een ander, die daarvan vrij zou zijn gekomen, hun plaats moet invullen. Zij hebben daarom hun zonde, indien zij overigens bij God vergeving willen erlangen, niet enkel te verfoeien en te biechten, maar ook het nadeel, dat zij hun naaste hebben toegebracht, te herstellen. Dit nadeel is echter niet gering wijl in onzen tijd een remplacant op honderden guldens komt te staan. Mogen alle dienstplichtige jongelingen dit wel ter harte nemen en de zware zonde van zelfverminking toch niet op hun geweten laden! Alleen in het geval ware de verminking geoorloofd, als zij tot redding van het geheele lichaaam noodzakelijk zoude wezen. Zoo bijv. kan iemand zich een bedorven arm of been laten afzetten, indien alleen op deze wijze tot behoud van het leven eenige hoop wordt gegeven. Volgens de waarschijnlijke meening is het ouk geoorloofd zich een gezond lid-
4G1
OVER ZELFMOORD.
maat af te houwen, bijv. een gekluisterde hand of voet ten einde den dood te ontgaan, die iemand door een uitgebroken brand, door een wild dier of door een gruwzaam mensch staat te wachten ; want een deel moet ten beste van het geheel wijken. Maar het is niet geoorloofd nadeel aan zijn lichaam toe te brengen, om de kuischheid te bewaren of de verzoekingen te ontgaan, wijl dit tot dat doel niet noodzakelijk is. Ook is zulks ter vermijding der zonde geheel nutteloos, doordien zij van de verzoeking des vleesches niet verlost. Even zoo min mag men zich uit liefde tot de christelijke volmaaktheid verminken of zich aan het lichaam schade toebrengen, zooals bijv. eenige dwaze aanhangers eener secte, die zich een oog uitrukten, een hand afhieuwen; want men kan en moet God met een gezond lichaam en met gezonde ledematen dienen en zijn heil bewerken. Vindt God het goed, ons van een lidmaat te berooven of aan het lichaam schade toe te brengen, dan kan Hij naar zijn believen met ons handelen ; aan ons is dit onder voorwendsel. Hem beter te dienen, nimmer geoorloofd, omdat wij over ons lichaam geen recht hebben.
IV. Wij mogen ons uit mismoedigheid of wanhoop den dood niet toewenschen.
Eindelijk is het ook tegen het 5de gebod, zichzelven den dood toe te wenschen, ingeval deze wensch uit mismoedigheid, uit gebrek aan overgeving in den wil van God of zelfs uit wanhoop voorkomt. Er zijn niet weinigen, die, als zij door een zwaar lijden bezocht worden, den dood aanroepen en zeggen : »Ach, als ik toch maar kon sterven !quot; Indien zoodanige wenschen slechts uit een oogenblikkelijken en voorbijgaanden aanval van kleinmoedigheid ontstaan, dan zijn zij wel is waar geen groote zonden; maar verkeerd zijn zij altijd, omdat er ongeduld en gebrek aan vertrouwen en overgeving in den godde-lijken wil aan ten gronde ligt. Daarentegen zijn Chris-
462
OVER ZELFMOORD.
4(33
tenen, die uit een zeer groot ongeduld of zelfs uit wanhoop zich den dood toewenschen, van een zware zonde niet vrij te spreken, bijzonder als deze wensch gedurig terugkeert en alle vermaningen tot geduld vruchteloos blijven. Zoodanige Christenen zijn met hun lot geheel ontevreden en twisten als het ware met God, dat Hij hen zoo ongelukkig laat zijn : dit getuigt van een geheel ongeregelde en verkeerde gezindheid ; die in elk geval grootelijks zondig is. Ook moet men niet uit het oog verliezen, dat menschen, die uit mismoedigheid en wanhoop zich den dood toewenschen, niet weinig gevaar loepen, de verschrikkelijke misdaad van zelfmoord te begaan. Hoe toch komt de mensch tot deze misdaad ? Gewoonlijk is hij om een of andere oorzaak het leven moede en wenscht derhalve, dat de dood kome en hem verlosse. Wijl nu zijn wensch niet in vervulling gaat, verbreekt hij zelf de keten, die hem aan het gehate leven kluistert en wordt hij zijn eigen beul. Ge moet daarom uit ongeduld, kleinmoedigheid of wanhoop u nimmer den dood toewenschen, maar u, zooals het Christenen betaamt, in alle omstandigheden des levens aan den wil Gods overgeven. Rijst in welk een lijden de gedachte bij u op. God moge u laten sterven, onderdrukt dan aanstonds deze gedachte en zegt bij u zelve: »Zooals God wil, moet het geschieden!quot; Weest verzekerd. God legt u nimmer zulk een zwaar kruis op, dat gij het niet langer kunt dragen, is uw kruis zwaar, dan hebt gij ook groote genaden, die u den zwaren last verlichten, te wachten. De Apostel zegt; (1 Cor. 10, 13.) »lidelis autem Deus est, God is getrouw, qui non patietur vos tentari supra id quod po testis, die niet zal toelaten, dat gij bekoord wordt boven hetgeen gij kunt, sed faciei etiara cum tentatione proventum, maar hij zal met de bekoring ook de uitkomst geven, ut possitis sustinere, om ze te kunnen verdragen.quot;
OVER ZELFMOORD
Er zijn evenwel redenen, waarom men mag wenschen te sterven en deze zijn : het verlangen God niet meer ie beleedigen, Hem volmaakt lief ie hebben en zijn zalig aanschijn te genieten. Om deze reden wenschte de H. Ap. Paulus zich den dood toe, doordien hij sprak: (Philip. 1, 23). »Besiderium habens dissolvi, ik heb de begeerte om ontbonden te worden, ei esse cum Christo, en met Christus te zijn, multo magis melius, hetgeen zeer veel beter is.quot; Om deze reden wenschte de H. Bernardus zich den dood toe, daar hij op het einde zijns levens met David uitriep : (Ps. 41, 2, 3). » Quemadmoduni desi-derai cervws ad f on tem aquarum, gelijk een hart naar waterbronnen smacht, ita desiderat anima mea ad te
Deus, zoo smacht mijn ziel naar U, o God !.....
Quando vernam et appdrebo ante faciem Dei, wanneer zal ik ingaan en verschijnen voor Gods aangezicht ?quot; Ook de H. Aug. verzuchtte: «Ach Heer! ik wil sterven, om U te aanschouwen, ik wil niet leven, maar sterven !quot; Op een gelijke wijze wenschten tallooze Heiligen zich den dood toe; de vlammen der goddelijke liefde, die hevig in hun hart brandde, het vurige verlangen, dat zij naar het bezit van God en naar de hemelsche goederen koesterden en de verachting, die zij der wereld en hare genoegens en schatten toedroegen, drong en dreef hen, dat zij naar het uur hunner ontbinding zuchtten, om het doel hunner wenschen te genaken. Op deze gronden den dood zich toewenschen, is niet slechts geoorloofd, maar zelfs goed en verdienstelijk, indien slechts alle ongeduld en alle mismoedigheid verwijderd worden gehouden. Ook mogen wij ons den dood toewenschen, om een zeer zwaar lijden te ontgaan, wanneer wij ons bij dezen wensch volkomen aan den wil van God overgeven. Het verlangen, om een zwaar lijden te ontgaan, is steeds geoorloofd en daarom ook het verlangen naar den dood toegestaan, omdat deze het eenige middel is, daarvan
464
OVER ZELFMOORD.
verlost te worden. Zelfs de Heiligen baden somwijlen, dat God hen van een groot lijden door den dood mocht verlossen. Zoo smeekten de Patriarch Jacob, Tobias de vader, de Profeet Elias en vele Heiligen van het Nieuwe Verbond den Heer, hen van de aarde in vrede weg te nemen en ze van hun verdrukkingen genadig te bevrijden. De Heiligen waren echter, wat wij niet uit het oog moeten verliezen, in hun lijden niet ongeduldig en mismoedig ; hun wensch te sterven was geen eigenzinnigheid, zij ontboezemden dien slechts en baden God, er gevolg aan te geven ; maar zij lieten het geheel aan Hem over, te doen, wat Hem behaagde. Met deze gezindheid moet ook gij, Aand., bezield wezen, indien uw wensch, te sterven, geoorloofd en goed zal zijn; ongeduld, mismoedigheid, levenswalg of zelfs wanhoop mogen daarbij niet in het spel komen. Wijl evenwel bij dergelijke wen-schen heel licht onzuivere beweeggronden bijkomen, daarom gaat men het best en het veiligst te werk, dat wij ons nimmer den dood toewenschen. De dood komt reeds van zelf, wij hebben dien niet noodig te wenschen en velen, die vaak om den dood hebben geroepen, zijn op het laatst, als het ernst is geworden, toch ongaarne gestorven. Laten wij aan God over, wat Hij met ons doen wil; Hij weet het best, wat voor ons dienstig is, leven of sterven. Denken en zeggen wij in elk voorval des levens: »Heer, zooals Gij wilt, zoo moet het geschieden ; wilt Gij dat ik leef, dat ik leve; wilt Gij dat ik sterf, dat ik sterve ; uw wil geschiede !quot;
Ik eindig dit onderricht met de woorden des Apostels : (Rom. 14, 7, 8). »Nemo etdm nostrum sibi vivit, niemand toch van ons leeft zich zeiven, et nemo sibi mori-tur, en niemand sterft zich zei ven; sive enim vivimus, want hetzij wij leven, Domino vivimus, wij leven den Heere ; sive morimur, hetzij wij sterven. Domino morimur,
30
465
OVER ZELFMOOKD.
466
wij sterven den Heere; sive erqo vivimus, hetzij wij dan leven, sive morimur, hetzij wij sterven, Domini sumus, wij zijn des Heeren.quot; Omdat wij toebehooren aan God en hij alleen Heer is over leven en dood, daarom waagt het niet, in zijn rechten te grijpen en zelf u het leven te benemen, of het op een andere wijze willens en wetens te benadeelen of te verkorten. Mocht de gedachte aan zelfmoord bij u opkomen, beschouwt ze als een afschuwelijke bekoring en wijst ze met een heilige verontwaardiging van u af. Het beste middel, om zoodanige verzoekingen onschadelijk te maken, is, dat gij ze aan uwen zielzorger in of buiten den biechtstoel oprecht openbaart; deze dan zal u zeggen, wat gij te doen hebt, om u voor zulk een ontzettende misdaad, zooals de zelfmoord is, te bewaren. Neemt u voor alles in acht, wat zoo vaak tot zelfmoord leidt, vooral voor ongeloof en de daaruit voortvloeiende zonden; draagt steeds een godsdienstige en echt christelijke gezindheid in uw hart en beteugelt alle ongeregelde hartstochten ; dan zal u nauw een verzoeking tot zelfmoord overkomen, of indien er een u overkomen mocht, zult gij ze met Gods genade licht overwinnen. Zorgt voor uw leven en uwe gezondheid en maakt u vrijwillig aan niets schuldig, wat op eenige wijze aan deze goederen eenig nadeel zou kunnen berokkenen. Leeft matig en eerbaar, beheerscht alle zondige begeerten en hartstochten, neemt u in acht voor alle lichtzinnigheid, weest voorzichtig in al uwe werkzaamheden en ondernemingen en waagt u zonder nood in geen gevaar, op Jat gij uw leven tot dat getal jaren brengt , waartoe gij het volgens den wil van God kunt en moet brengen. Maakt echter ook steeds een goed gebruik van uw tijdelijk leven; maakt het u ten nutte tot boete en verbetering, tot het beoefenen van christelijke deugden en goede werken, tot uwe volmaking en heiliging, opdat gij waardig wordt, het eeuwige leven in den hemel te ontvangen.
I 3.
Ik heb thans over de zonde van eryernis te spreken, want nadat ik u, Aand., tot dusverre heb verklaard, wat het 5de gebjd in betrekking tot het lichaam des naasten verbiedt, moet ik datgene, wat dit tjehod opzichtens de ziel des naasten verbiedt, ter sprake brengen. Het verbiedt den zielenmoord des naasten, die juist door ergernis wordt begaan. Om u over de ergernis een volledig onderricht mede te deelen, beantwoord ik u de volgende twee vragen ; 1) Wanneer geeft men ergernis ? 2) Wat moet ons van het ergernis (/even bijzonder afschrikken ?
I. Wanneer geeft men efgemis ?
Men geeft, zooals de catechismus zegt, ergernis, als men den naaste opzettelijk ten zonde verleidt, of hém daartoe vrijwillig aanleiding en gelegenheid geeft.
Iemand ergeren, heet hier niet, zooals men in het gewone leven dat woord neemt, iemand verdrietig of toornig maken, maar oorzaak zijn, dat iemand erger, slechter wordt, dat zijn zieletoestand verslechtert. Ergernis kan men geven door woorden, werken en verzuimenis, en dat wel met of zonder opzet, doordien men den naaste met voordacht tot het kwade verleidt, of hem daartoe slechts aanleiding en gelegenheid geeft. Wij zullen dit nader beschouwen.
1) Met slechte gedachten en begeerten, alsmede met volledig geheime zonden, kan men geen ergernis geven,
OVER ERGERNIS.
omdat deze den naaste zijn verborgen en hem derhalve tot het kwade geen aanleiding geven. Ergernis kan men slechts geven met zonden, die door anderen gezien worden of in het algemeen op een of ander wijze ter kennis komen.
a. De meeste ergernissen worden ontegensprekelijk met ivoorden begaan, de tong is het voornaamste werktuig tot het geven van ergernis. Ik zal hier slechts eenige voorbeelden aanhalen. Indien gij uw naaste in iets kwaads onderricht, hem leert, hoe het aan te leggen, om deze of gene zonde te doen, of hem iets kwaads aanraadt of gelast, maakt gij u klaarblijkelijk aan ergernis schuldig, omdat gij hem tot zonde verleidt of minstens ■wilt verleiden. Ge geeft ergernis, indien gij het kwade, wat iemand gedaan heeft, goedkeurt, prijst en soms zegt: «Ge hebt goed gehandeld, zoo zou ik ook gedaan hebben, als ik in uw plaats geweest ware.quot; Indien gij in dit geval ook al niet den eersten stoot tot zonde geeft, zoo zijt gij toch door uw nietswaardige praat oorzaak, dat de naaste in zijn verkeerdheid volhardt en bij een volgende gelegenheid de oude zonde weer begaat. Ge geeft ergernis indien gij iemand om het goede, toat hij doet of doen wil, bespot, belachelijk maakt of hem op eenige wijze zonder een gewichtige reden van het goede zoekt af ie houden. Zoodanige ergernissen komen dikwijls voor, indien jongelieden niet volgens den gewonen gang in de wereld leven, aan het dansen en andere lichtzinnige genoegens geen deel nemen, liefde voor het gebed hebben, de H. Sacramenten dikwijls ontvangen; dan staat spot en smaad hen te wachten; men tracht hen op alle wijze van hunne godsdienstige oefeningen af te brengen en in een wereldsch en zondig leven op te voeren. Wie dit doet, geeft ergernis, omdat hij, zooveel in hem is, het goede zoekt te verhinderen en het kwade te bevorderen. Ge geeft ergernis, indien gij in tegenwoor-
468
OVER ERGERNIS.
469
digheid van anderen in vloek- en scheldwoorden uitvaart. Als kinderen zoodanige vloeken en lasteringen hooren, vloeken en lasteren ook zij, zoo zij in toorn geraken, en beleedigen God met vele zonden. Het vloeken en lasteren is voorzeker een zonde van ergernis ; want niemand zou die helsche kunst leeren, indien hij daarin niet van anderen onderricht bekwame. Zelfs volwassenen, als zij steeds hooren vloeken en lasteren, verliezen van lieverlede hun afschuw voor deze zware zonden en komen er toe, dat ook zij ze begaan. Doch de meeste en tevens de verderfelijkste ergernissen worden met onkuische taal en liederen gegeven. Zoodanige taal en liederen vergiftigen de onschuld, verwekken tallooze kwade gedachten, voorstellingen en begeerten, nemen de vreeze Gods en de schaamte weg en banen den weg tot de schandelijkste buitensporigheden en zonden. Zelfs degenen, die met het kwaad van onzuiverheid bereids zijn behept, nemen aan ontuchtige taal ergernis ; want zij worden in hun lichtzinnigheid en zondig leven nog meer versterkt en in hun onboetvaardiglieid terug gehouden. Men kan in waarheid zeggen, dat het kwaad der ontucht, dat in onze dagen tot het grootste leed van ieder rechtschapen christen onder jong en oud zoo heerschend is geworden, hoofdzakelijk op rekening komt van vuile taal en gemeene aardigheden. Op den dag des oordeels dezer wereld zal aan het licht komen, wat een tal van ergernissen door een onkuische taal is gegeven, en hoeveel raenschen wegens deze ergernissen de eeuwige verdoemenis zijn ingestort. — Met de tong kan zelfs door stilzwijgen ergernis worden gegeven. Dit heeft dan plaats, indien men daar, waar het plicht was te spreken, zwijgt. Wanneer bijv. in een gezelschap met godsdienst en deugd wordt gespot en gij toont bij zulk een spot geen mishagen, maar zwijgt, dan jjeeft gij ergernis, wijl de aanwezigen uw stilzwijgen opnemen, alsof gij het met de spotters eens
OVER ERGERNIS.
zijt en hun goddelooze taal billijkt. In \'t algemeen geeft gij ergernis met woorden, indien gij iets zegt of op iets zwijgt, waaruit anderen aanleiding tot zonde nemen. Wijl de tong zulk een beweeglijk lidmaat is en zooveel kwaad voortbrengt, zal het u duidelijk zijn, hoeveel ergernissen er mede gegeven worden.
6. Talloos zijn ook de ergernissen, waaraan men zich met de werken schuldig maakt. Ik weet inderdaad niet, waar te beginnen en waar op te houden, om u de ergernissen van dezen aard voor oogen te stellen. Hoeveel ergernis wordt er niet gegeven door ij dele pronkzucht} door onzedige en ver loven zijn stand gaande kleederdracht. Is zulk een kleeding niet oorzaak dat ook anderen zich zoo kleeden en dat velen tot onzuiverheid en andere zonden verleid worden ? Hoeveel ergernis wordt er niet gegeven door het dansen, waarbij zoovele jongelieden hun onschuld verliezen en in de strikken des duivels geraken. Hoeveel ergernis wordt er niet gegeven door de schouwspelen en andere vermakelijkheden, die het gemoed wee-kelijk maken en van God aftrekken, en voor alle zonden den weg banen. Hoeveel ergernis wordt er niet gegeven door slechte boeken, bijzonder door romans en nieuivs-hladen, die het goede kwaad en het kwade goed noemen, en zich van alle wapens des leugengeestes bedienen, om hun verderfelijke grondstellingen in stad en land ingang te doen vinden ? Hoeveel ergernis wordt er niet gegeven door onzedelijke platen en beelden, die geen eerbaar oog kan aanschouwen, zonder schaamrood te worden ? Hoeveel ergernis wordt er niet gegeven door het slechte voorbeeld der ouders, huisvaders en huismoeders en overheden. Indien zij zich over de geboden Gods en der Kerk heenzetten, treden hun kinderen, dienstboden en onderhoorigen in hun voetstappen, en geven evenals zij aan hun lusten den vrijen teugel. Met éen woord, door elke booze daad, die openlijk gebeurt of tot de kennis
470
OVER ERGERNIS.
der menschen komt, wordt meer of minder ergernis gegeven ; en ik kan in waarheid zeggen, dat de wereldsgezindheid, de godsvergetelheid en de tallooze buitensporigheden en zonden, die als een onstuimige vloed de aarde overstroomen, haar voornaamsten grond in de ergernis hebben. Men ziet, dat ook anderen zoo doen, als waartoe men van natuur uit lust gevoelt; en dit is voldoende, om alle godsvrucht op zij te zetten en zich in de armen der zonde te werpen.
c. Eindelijk, ook door verzuimenis wordt er dikwijls ergernis gegeven. Aan deze ergernis maakt men zich schuldig, indien men het kivaad. wat men verhinderen kan en moet, niet verhindert, indien men bij zijn ondergeschikten niet behoorlijk tot het yoede aanhoudt, of indien men zijn godsdienst- en beroepsplichten verwaarloost. Ergernis geven alzoo ouders en overheden, die aan hun kinderen en dienstboden verkeeringen om de verkeeringen veroorloven, hen aan een nachtelijk omloopen en aan dansen en andere voor de zedelijkheid gevaarlijke vermakelijkheden laten deelnemen; evenzoo indien zij hun lasteren en vloeken, ontuchtige taal en kortswijl toelaten, en in \'t algemeen hun het kwade en aanstootelijke niet ernstig verbieden. Aan deze ergernis maakte Heli zich schuldig, daar hij de onbeschaamdheden en zonden zijner zonen niet tegenging, weshalve ook hij door God met strenge straffen bezocht werd. Ergernis geven ouders en overheden ook dan, als zij hun kinderen en dienstboden niet tot het gebed, tot het bezoeken van den godsdienst, tot het ontvangen der H. Sacramenten en in het algemeen tot het vervullen hunner godsdienstplichten aanzetten. Ergernis geven herbergiers, die bij hun gasten de onzedige en ongodsdienstige taal niet tegengaan, slechte nieuwsbladen ter lezing leggen, het politie-nur overtreden, verboden spelen veroorloven, personen van verschillend geslacht in éen kamer laten slapen, bij dans-
471
OVER ERGERNIS.
muziek en andere talrijke bezoeken geen streng toezicht houden, lieden, die bereids beschonken zijn, nog bier of andere verhitte dranken te drinken geven. Ouders en overheden geven zelfs dan ergernis, als zij h et goede achterwege laten en hun plichten verwaarloozen ; want hun onderhoorigen richten zich naar hun voorbeeld en verzuimen ook datgene, wat zij onder zonde verplicht zij n te doen. Over het algemeen geeft ieder, al is hij ook geen overheid, door het nalaten van het verplichte goede zelfs dikwijls ergernis.
d. Hierbij moet ik nog opmerken, dat men zelfs door zoodanige handelingen of verzuimeuissen, die niet op zich zelf kwaad zijn, maar slechts den schijn van het kwaad, aan zich hebben, ergernis kan geven. Zou bijv. iemand, die van de onthouding der vleesohspijzen is gedispenseerd (ontheven), op een Vrijdag in tegenwoordigheid van anderen, die van deze dispensatie geen kennis dragen, vleesch eten, dan ware dit op zich zelf geen kwaad, maar had toch den schijn van het kwade uan zich en men zou daardoor ergernis kunnen geven. In zulk een geval moet men zich of van vleeschspijzeu onthouden of aan degenen, die tegenwoordig zijn, te kennen geven dat men gedispenseerd is. Vandaar zegt de Apostel: (1 Cor. 8, 13). namp;i esca scandalizat fratrem meum, indien spijze mijn broeder ergert, non manducabo carnem in aeternum, zal ik in eeuwigheid niet vleesch eten, ne fratrem meum scandalizem, opdat ik niet mijn broeder ergere.quot; Paulus wil zeggen : vleesch eten is wel is waar geen zonde, maar indien ik mijn naaste daardoor aanstoot mocht geven, wilde ik liever mijn leven lang geen vleesch eten, alleen om aan niemand aanleiding tot zonde te geven. De christelijke liefde verplicht ons derhalve, ons van onverschillige en geoorloofde dingen, ingeval zij voor ons volstrekt niet noodzakelijk zijn, te onthouden, indien wij met grond moeten vreezen, dat anderen daar-
472
OVER EBGBRNIS.
aan ergernis nemen. Minstens moeten wij zulke zaken zoolang achterwege laten, tot dat wij in de gelegenheid komen den naaste daarover opheldering te geven. Ja, nog meer; zelfs van goede handelingen moet men somwijlen afzien, als men bepaald vooruit weet, dat men daarmede aan de zwakken ergernis geeft. Dit geldt intusschen slechts van zoodanige goede handelingen, die tot het zielenheil niet volstrekt noodzakelijk zijn ; want dat goede, wat men zonder een groot nadeel van zijn ziel niet kan nalaten, is men om de ergernis der zwakken niet verplicht te vermijden, omdat men zijn eigen zielenheil voor dat des naasten mag en moet laten gaan. Ergert echter iemand zich aan een goede of onverschillige handeling niet uit onwetendheid of zwakheid, maar enkel uit boosheid, dan is men volstrekt niet verplicht zoodanige handelingen na te laten. Daarom heeft Christus ook op Sabbat zieken genezen, ofschoon Hij wel wist, dat de Parizeen zich daaraan ergerden ; want aan deze ergernis lag geen onwetendheid of zwakheid, maar alleen boosheid ten gronde. Ge moogt u daarom eenvoudig kleeden, u van de we-reldsche genoegens onthouden, dikwijls biechten en com-municeeren, ofschoon gij weet, dat ongodsdienstige en bedorven menschen zich daaraan ergeren en aanleiding tot zonde nemen.
2) Zooals ik reeds heb opgemerkt, kan men ergernis geven met of zonder opzet. Met opzet geeft men ergernis, indien men het bijzonder daarop aanlegt, iemand tot zonde te verleiden. Deze opzettelijke ergernis heeft Koning Jeroboam gegeven, als hij voor afgoden tempels bouwde om de Israelieten tot afgoderij te verleiden. Ook in onze dagen komen helaas ! zoodanige opzettelijke ergernissen veelvuldig voor ; want hoevele n.enschen zijn er niet, die met voordacht daarvan uitgaan, hun naasten in ongeloof en zonde te storten. Tot die klasse behoo-ren, om u slechts eenigen aan te haleu, die vijanden
473
OVER EROEKNIS.
onzer H. Kath. Kerk, die slechte boeken en tijdschriften schrijven of in omloop brengen, om daardoor het geloof te ondermijnen en ongodsdienstige grondstellingen te verspreiden, die onbeschaamde vrouwen, die zich op alle wijze opschikken en zich bij alle vroolijke partijen laten vinden, om de oogen der menschen tot zich te trekken en in hun netten te verstrikken ; die volleerde booswichten, die alle kunsten der verleiding laten spelen, om de onschuld te vergiftigen en in \'t verderf te storten; die goddelooze overheden, die zich zelfs lief jegens hun dienstboden betoonen en hun allerlei geschenken geven, om ze tot echtbreuk te verleiden; die afschuwelijke menschen, die bij elke gelegenheid vuile taal spreken, om andereu het vergif van wellust in te enten, ja, die onschuldige personen en zelfs kinderen naar lichaam en ziel bederven. Zulk een opzettelijke ergenis getuigt steeds van een dui-velsche boosheid, en ik kan mij niet onthouden, hier uit te roepen: «Wee den menschen, door wie zoodanige ergernissen komen !quot;
Er bestaat echter ook een niet opzettelijke ergernis. Deze heeft plaats, indien men iets zegt, doet of nalaat, wat den naaste een aanleiding of gelegenheid tot zonde is, waarbij men evenwel den wil niet heeft, hem tot zonde te verleiden. Zoo ware het een opzettelijke ergernis, als iemand enkel tot vermaak of uit scherts, en niet met de meening, iemand te verleiden, onkuische taal zou spreken; want hij geeft aan de aanwezigen gelegenheid tot zonde. Deze niet opzettelijke ergernis is altijd zondig, als men voorziet of bij een behoorlijk nadenken voorzien kan en moet, dat datgene, wat men spreekt of doet, er toe leidt, den naaste tot zonde aanleiding te geven. Het is derhalve een verontschuldiging zonder den minsten grond, indien men zegt: »Ik heb bij mijn spreken en doen geen kwaad inzicht; ik wil niet, dat iemand daaraan ergernis neme.quot; Op dit inzicht komt het niet
474
OVER ERGERNIS.
aan, het is genoeg dat men vrijwillig iets zegt of doet, wat anderen gelegenheid tot zonde geeft. Zoudt ge aan een openbaren weg een kuil delven, zonder het inzicht te hebben, dat daarin iemand zal verongelukken, en iemand ging argeloos en geen gevaar vermoedend langs dezen weg, stortte in den kuil en brak zijn been ; wie zou de schuld van dit ongeluk dragen ? Klaarblijkelijk gij, die dezen kuil hebt gegraven, omdat gij de oorzaak van het ongeluk zijt. Hetzelfde laat zich zeggen, indien gij een onopzettelijke ergernis geett. Van uwen kant geschiedt alles, wat tot de zonde van ergernis behoort, want uw medemenschen zien op datgene, wat gij uiterlijk doet en niet op datgene, wat gij misschien innerlijk denkt. Uw spreken en handelen dienen hun tot aanstoot en uw gezindheid, die het kwade opzet uitsluit, kan hen niet voor schade bewaren. Wat zoudt gij zeggen, als iemand in uw behuizing vuur legde en nadat uw have een prooi der vlammen ware geworden, zich daarmede verontschuldigde : ik heb niet gewild, dat dit vuur zou ontbranden ? Zoudt gij hem niet antwoorden ; wat helpt het, of gij het gewild of niet gewild hebt, gij toch zijt de oorzaak, dat ik door den brand ongelukkig ben geworden. Indien gij opzettelijk het er op aanlegt, iemand te verleiden, dan is voorzeker uw vergrijp grooter; maar aan de zonde van ergernis maakt gij u ook dan schuldig, wanneer gij bij uw booze taal en handelingen dit inzicht niet hebt. Alleen als gij ook bij een rijper nadenken volstrekt niet kunt voorzien, dat aan datgene, wat gij spreekt of doet, iemand zich zal ergeren blijft gij vau de zonde van ergernis vrij, omdat gij in dit geval het geestelijk nadeel op geene wijze kondet voorzien en daarom de ergernis ook niet vrijwillig was.
Zoowel het opzettelijke als de niet opzettelijke ergernis is zelfs dan zondig, indien zij ook al zonder gevolg blijft, d. i. als zij den naaste geen geestelijke schade
475
OVER ERGERNIS.
berokkent. Zoo hebben die twee grijze zondaars, die de eerbare Susanna tot echtbreuk wilden verleiden, en Pu-tiphars vrouw, die den onsclmldigen Joseph aanrandde, de zonde van ergernis bedreven, ofschoon zij hun misdadig plan niet in \'t werk konden stellen en de door hen aangevochtenen niet zondigden. Wie alzoo bijv. in de tegenwoordigheid van anderen, bijzonder van kinderen, een vuile taal spreekt, of vloekt en God lastert, laadt de zonde van ergernis op zijn geweten, ofschoon daaryan ook al niemand nadeel heeft. De reden is, omdat hij vrijwillig aanleiding tot zonde geeft, wat steeds met de naastenliefde strijdt en daarom zondig is. Overigens is het vaak het geval, dat men, ook zonder het te vermoeden, door slechte taal en handelingen ergernis verwekt. Wie ziet in het hart der menschen, wie weet, wat zij in het geheim doen, zoodat hij met zekerheid kan zeggen, zij hebben geen ergernis genomen ? Dikwijls openbaart de ergernis zich eerst in het vervolg, als bijzondere gelegenheden en verzoekingen zich opdoen, en leidt tot vele zonden. De ergernis gelijkt een vonk, die een langen tijd onder de asch smeult, tot dat zij door een rukwind aangeblazen, uitbreekt en een hevigen brand veroorzaakt. Een kind, in wiens tegenwoordigheid gij iets kwaads spreekt of doet, schijnt wel is waar geen nadeel te lijden, omdat het kwaad nog niet wordt begrepen ; maar wat het zag en hoorde dringt diep in het hart en het kan in latere jaren een bron van vele bekoringen en zonden worden. Men kan daarom nimmer met zekerheid zeggen, dat men met datgene, wat kwaad men bij anderen heeft gesproken of gedaan, geen ergernis heeft gegeven. Weshalve zegt de H. Cypriamus : » Elke zonde is een aanstekende ziekte voor degenen, die haar zien volvoeren, doordien zij worden aangevochten eveneens te doen.quot;
Nadat ik u nu heb verklaard, hoe men ergernis kan geven, moet ik u nog de vraag beantwoorden :
476
OVER ERGERNIS.
II. Waf moet ons hijzonder van het ergernis geven afschrikken ?
Van het geven van ergernis moet ons bijzonder afschrikken :
1) Be gedachte^ dat de ergernisyever is Satans handlanger, die door de verleiding tot zonde de zielen, die Jesus met zijn bloed heeft vrijgekocht, om 7 leven brengt. Naar gelang de ergernis een geringe of gewichtige zaak betreft, is zij een dagelijksche of een doodzonde. Geeft gij iemand aanleiding tot een dagelijksche zonde, dan is uw ergernis een dagelijksche zonde ; geeft gij echter iemand aanleiding tot een doodzonde, dan is uw ergernis een doodzonde, zelfs in het geval, als datgene, waardoor gij ergernis geeft, op zich zelf slechts een dagelijksche zonde zou wezen. Men moet hier niet uit het oog verliezen, dat de ergernissen van ouders, overheden en in \'t algemeen van geestelijke en wereldlijke bestuurders altijd veel zondiger en strafbaarder zijn, dan die der overige menschen. De oorzaak hiervan is, wijl de bestuurders door het geven van ergernis niet enkel hun christelijke plichten maar ook die van hun staat overtreden, vervolgens wijl hunne ergernissen nog ergere gevolgen na zich slepen, dan die der gewone menschen. »Zulk een ergernis (door een bestuurder gegeven),quot; zegt de H. Chrysos-tomus, »is veel besmettelijker; zij maakt dieper indruk in de ziel; het is veel moeilijker, zich daarvoor in acht te nemen en de goddeloosheid trekt daarvan een veel groo-ter gewin.quot; Evenzoo begaat men, wat ik nanw behoef op te merken, een grooter zonde, indien men kinderen en onschuldigen, dan wanneer men zondaren en personen, die bereids zijn gevallen, ergernis geeft, omdat het verlies der onschuld en genade een ramp is, die aan geen ramp der wereld gelijk is.
Wie nu in een gewichtige zaak of opzettelijke ergernis
477
OVER ERGERNIS.
478
geeft, is een handlamjer Satans. De duivel is \'s men-schen ergste vijand; want hij gaat uit als een brullende leeuw, zoekende, wie hij zou kunnen verslinden. (1 Pet. 5, 8.) Om zijn doel te bereiken, verzoekt hij de menschen en zet hen nu eens tot deze, dan weder tot gene zonde aan; wordt hij ook al afgewezen, hij komt toch steeds terug ; wat meer is, hij verdubbelt zijne aanslagen, indien hij weerstand ontmoet, en laat niets onbeproefd, om zijn helsche pogingen met het gewenschte gevolg bekroond te zien. Nu ziet, Aand., wat de duivel doet, doen ook de ergernisgevers en verleiders j zij zijn zijne waardige gezellen. Of werken niet ook zij aan den ondergang der menschen? Verpesten zij niet door hun slechte voorbeelden, door hun verleidingskunsten onschuldige zielen en brengen haar dood en verderf ? Zijn zij niet oorzaak, dat deugd en godsdienst steeds meer en meer afnemen, ongeloof en zonde steeds breeder om zich heen grijpen ? Zijn zij niet oorzaak, dat tallooze menschen zondigen, in de zonde volharden en eeuwig ten gronde gaan ? De jagers bedienen zich van zekere vogels, om met dier hulp andere vogels te vangen. Zij plaatsen ze gekooid in de open lucht en zetten daarnevens kleppen op. Op het lokken van den gekooiden vogel komen spoedig anderen toevliegen, en geraken, doordien zij argeloos om de kooi rondfladderen, plotseling in den val. Datzelfde doet de duivel, om de zielen in zijn macht te brengen. Wat hij zelf niet kan doen, zoekt hij door zijn lokvogels, de ergernisgevers, uit te voeren. Door hen werkt hij op de menschen en zet hen aan tot allerlei kwaad ; door hen brengt hij ze in de gevaarlijkste gelegenheden en ent-vouwt voor hun oogen alle aanlokselen der zonde; door hen ontrooft hij hun de godsvrucht en maakt hen lichtzinnig en heilvergetend, door hen stort hij ze in de zonde en houdt ze daarin vast, tot dat zij zijn prooi zijn geworden. Zoo zijn de ergernisgevers en verleiders waar-
OVER ERGERNIS.
479
dige handlangers des duivels ; zij verrichten zijn handwerk en ondersteunen hem sterk tot den ondergang der menschen. Is er nu een vloekwaardiger daad, dan zich met den duivel in verbinding te stellen en met hem hetzelfde doel te beoogen ? En laat iets ontzettender zich denken, dan door verleiding iot zonde de zielen te vermoorden ? Ik heb u reeds verklaard, welk een vreeselijke misdaad de moordenaar begaat, daar hij den mensch het kostbaarste aller goederen, het leven des lichaams, ontrooft. Maar wat zal ik zeggen van hem, die ergernis geeft ? Ik moet zeggen, dat zijn misdaad nog ongelijk grooter is, dan die des moordenaars, omdat hij niet het lichaam des naasten, maar zijn onsterfelijke ziel ten gronde richt. Of ga ik niet veel doemwaardiger te werk, indien ik mijn naaste in de zonde en door de zonde in de verdoemenis stort, dan wanneer ik hem zijn lichamelijk leven ontneem ? Ach, mocht de ergernisgever dit ter harte nemen en bedenken: als ik mijn medebroeder tot het kwaad verleid, ben ik slechter dan een menschenmoorder, — een huivering zou hem overvallen en hij zou afzien van zijn vreeselijk doen, zielen te vermoorden en aan den duivel over te leveren. En aan welk een verschrikkelijke misdaad maakt de ergernisgever zich jegens Jesus schuldig, die de zielen met zijn bloed heeft vrijgekocht. De H. Albertus de Gr. had een standbeeld met zoo kunstig in elkander gevoegde raderen vervaardigd, dat het zich heen en weer bewoog en evenals een levend wezen zekere woorden kon laten hooren. De H. ïhom. v. Aq., toenmaals zijn leerling, die van deze kunst niets wist, trad eens in de kamer, en daar hij de wonderbare bewegingen en het prevelen van het beeld vernam, meende hij, dat de booze vijand het was, die hem angstig wilde maken, en hij slingerde met alle geweld het standbeeld op den grond, zoodat het in stukken neerviel. Als Albertus binnen kwam en deze verwoesting zag, riep hij
OVER ERGERNIS.
uit: »Ach mijn zoon, wat hebt gij gedaan ? Ge hebt mij een arbeid van 30 jaren vernield !quot; Wat meent ge, Aand., met wat oogen zal Jesus den ergernisgever, den verleider aanschouwen en welke woorden zal Hij tot hem spreken, als de ellendige binnen kort of later voor zijn rechterstoel zal verschijnen ? Zal Hij vol van een heiligen toorn hem niet toeroepen : »Rampzalige, wat hebt gij gedaan ? Gij hebt mijn werk vernield, waaraan ik 33 jaren heb gearbeid; gij hebt mij een ziel ontrukt, waarvoor ik zooveel gedaan, zooveel geleden, ja mijn laatsten bloeddruppel heb vergoten. Wijk van Mij, gij vervloekte, in het eeuwig vuur, waar geween en geknars der tanden zijn zal.quot; — O, waar zou er nog een christen zijn te vinden, die niet van het ergernis geven terugschrikt, daar hij door dit ontzettend kwaad den duivel in de handen werkt en de ziel moordt, die Jesus Christus met zijn bloed heeft vrijgekocht !
2) Doch gewagen wij van de vreeselijke gevolgen der ergernis; want deze doen ons nog duidelijker erkennen, hoezeer wij ons voor het geven van ergernis moeten in acht nemen. Neemt een steen en laat dien in een stil water, bijv. in een vijver vallen. Wat gebeurt ? Zoodra de steen het water raakt en begint te zinken, ontstaat er een kring om heen, op dezen volgt een tweede ietwat grooter, daarop een derde, vierde en vijfde steeds wijdere kring; en zoo vormen zich steeds nieuwe en grootere kringen, die ten laatste zich over een groot gedeelte der watervlakte verspreiden. Of bestijgt in den wintertijd, wanneer de sneeuw week is en smelt, eenen berg; op den top des bergs gekomen, maakt een bal van zachte sneeuw, ter grootte van een kanonskogel ; laat dan dien bal van den berg af naar beneden rollen ■ hoe groot zal die niet wezen als hij op de vlakte aankomt ? Hij zal een sneeuwmassa vormen, schier zoo groot als een huis, en de voorjaarszon zal lang werk
480
OVER ERGERNIS.
hebben, die massa weg te smelten. Ziet daar, Aand., in beelden de onheilbrengende gevolgen der ergernis. Stellen wij ons slechts een eenig voorbeeld uit de geschiedenis voor oogen. Cain, de rampzalige, die zijn broeder had verslagen, leidde steeds een van God afkee-rig leven; daardoor gaf hij ergernis aan zijn kinderen en bracht hen op de wegen der zonde. Deze kinderen gaven weder aan hun kinderen en nakomelingen ergernis; en zoo plantte de goddeloosheid zich voort van geslacht tot geslacht en kreeg in den loop der tijden een steeds groo-tere uitgebreidheid. Ten laatste staken Cains zondige nakomelingen ook de kinderen Gods, de nakomelingen van Seth, die tot nu toe nog braaf waren gebleven, met het bederf aan, en het kwam zoo ver, dat in de dagen van Noe het geheele menschelijke geslacht dermate was ontaard, dat God zich genoopt vond, het met den zondvloed te verdelgen. Wat een onheil had alzoo een eenig mensch, Cain, met zijn ergernis aangericht ! Deze ergernis was oorzaak, dat vele millioenen menschen slecht werden en in de eeuwige verdoemenis stortten ! En hoe verderfelijk werkt de ergernis nog heden ? Stellen wij het geheel gewone geval: iemand voert in een gezelschap een onzedige taal, waaraan slechts een eenige mensch ergernis neemt. Ten gevolge hiervan denkt hij over het gehoorde na, in hem ontwaakt de kwade begeerlijkheid, hij stemt in de bekoring toe en zondigt met gedachten en begeerten. Indien hij nu dagelijks slechts eenmaal zoodanige gedachten en begeerten toelaat, begaat hij in het jaar reeds drie honderd vijf en zestig zonden, waarvan alle, of minstens vele zware zonden kunnen zijn. In dezen toestand, zal ik stellen, leeft hij tien jaren; men krijgt dus een cijfer van meer dan drie duizend vijf honderd zonden, die hij in zijn hart begaat. Maar daarbij blijft het met; waarvan het hart vol is, vloeit de
481
OVER ERGERNIS.
482
mond over; ook hij spreekt oakuische taal, wellicht gemiddeld eenmaal daags, dat geeft in tien jaren weer drie duizend vijf honderd zonden. Maar dit is nog niet alles; hij zondigt ook in de werken tegen het zesde gebod, stapelt zonde op zonde en stort zich in een afgrond des verderfs. Erkent hier de vreeselijke gevolgen, die de ergernis slechts bij een mensch teweeg brengt! Doch hiermede heb ik u eigenlijk zooveel als niets gezegd ; want de ergernis blijft bij éen mensch niet staan, maar gaat op velen over, doordien de geërgerde en verleide steeds weder anderen ergert en verleidt; en zoo kan het gebeuren, dat door een ergernis, die iemand geeft, honderden eu duizenden menschen in de zonde en in de verdoemenis worden gestort. Dikwijls zijn degenen, die de ergernis hebben gegeven, reeds lang in de eeuwigheid ; maar de zonden van ergernis leven steeds nog voort en planten zich als een vloekwaardige erfenis van geslacht tot geslacht over. Wie moet nu al deze zonden, die met den tijd op vele millioenen kunnen beloo-pen, voor den rechterstoel van God verantwoorden ? Voorzeker degenen, die ze begaan; want zij konden en moesten met behulp der goddelijke genade aan de ergernis weerstand bieden. Maar zooals God de slang, die onze stamouders ten val heeft gebracht, vervloekte, zal Hij ook over de ergernisgevers en verleiders den vloek uitspreken, en al de zonden, waartoe zij oorzaak hebben gegeven, moeten zij juist zoo verantwoorden, als of zij zelve ze begaan hadden. Groote God ! welk eene verantwoording ! Indien ieder mensch reden heeft voor het gericht Gods wegens zijn eigen zonden te sidderen, hoe zal het dan den ergernisgevers en verleiders gaan, die over een eindeloos tal vreemde zonden ter verantwoording worden opgeroepen! Hoe zullen zij te moede wezen, wanneer alle door hen geergerden en verleiden, van den eersten tot den laatsten, tegen hen optreden en zullen
OVER ERGERNIS.
zeggen ; »Gij zijt oorzaak, dat wij God zooveel en zwaar beleedigd, gij zijt oorzaak, dat wij ziel en zaligheid verloren hebben ! Vloek en verderf over a !quot;
3. Zoo ge, Aand., deze ontzettende gevolgen der ergernis overdenkt, zal het u niet meer verwonderen, waarom Jesus Christus de verschrikkelijke uitspraak doet : (Matth. 18, 6, 7). Qm au tem scandalizaveril mum de pusillis, die een van deze kleinen, qui in me credunt, die in Mij gelooven, ergert, expedit ei, dien ware het beter, ut sus-pendatur mola asinaria in collo ejus, dat een molensteen aan zijnen hals gehangen, et dermergaiur in profundum maris, en hij in de diepte der zee verzonken wierd. Vae mundo a scandalis, wee der wereld wegens de ergernissen.quot; Hier valt op te merken, dat bij de Joden en Heidenen alleen de allergrootste misdadigers met den dood van verdrinken gestraft, of hun lichamen, nadat men ze op een andere wijze had omgebracht, in \'t water werden geworpen. Men hield zoodanige misdadigers niet waardig, dat hun lichamen in de aarde een rustplaats vonden; men wierp ze daarom op den bodem der zee, opdat zij daar ontbonden, of door de visschen en zeemonsters zouden verslonden worden. Wanneer alzoo de goddelijke Zaligmaker zegt, dat de ergernisgevers in de diepte der zee moeten verzonken worden, dan geeft Hij daarmede de overgroote zonde, waaraan zij zich schuldig maken, te kennen. En zij moeten met een molensteen aan den hals worden verzonken, opdat zij geheel zeker ten gronde gaan en nimmer meer te voorschijn komen. En op deze gruwzame wijze in de diepte der zee verzwolgen te worden, voegde de Zaligmaker er aan toe, ware beter, dan ergernis geven. Waarom? Deswege, wijl men bij zulk een verzinking slechts het lichaam en het aardsche leven verliest; door de ergernis echter begaat men een zonde, waardoor men zijn eigen ziel en de zielen van vele an-
483
OVER ERGERNIS
deren in het verderf stort,. «Wee der wereld,quot; zoo sluit Jesus zijn rede, «wee der wereld wegens de ergenissen !quot; Hij zegt niet, zooals een geestelijke leeraar opmerkt: wee der wereld, wijl pest en besmettelijke ziekten haar zullen verwoesten ; niet: wee der wereld, wijl duurte en hongersnood haar zullen vernielen ; niet: wee der wereld, wijl het haar nimmer aan vijanden zal ontbreken, die zich met vuur en zwaard wapenen, om het geloof, dat Ik van den hemel meebracht, met zooveel moeite geplant en met zooveel bloed gedrenkt heb, uit te roeien. Hij zegt enkel; «Wee der wereld wegens de ergenissen !quot; Want alle andere rampen vullen ten laatste den hemel, maar de ergernissen kunnen niet anders, dan de hel bevolken. Wee derhalve der wereld wegens de ergernissen !
Dit nu is het bijzonder, Aand., wat u van het ergernisgeven moet afschrikken ; de ergernisgever is een handlanger Satans, die door de verleiding tot zonde zielen, die Christus met zijn bloed heeft vrijgekocht, vermoordt; de ergenisgever sticht een verschrikkelijk onheil, want hij stelt oorzaak tot tallooze zonden en stort vele men-schen in de eeuwige verdoemenis; den ergernisgever treft het vreeselijke wee, dat de Heer over de wereld om der ergernis wille heeft uitgesproken en hij heeft al het verderf, dat hij aanricht, voor den goddelijken Rechter te verantwoorden. Helaas, er zullen niet weinigen zich onder ons bevinden, die zeggen moeten : aan deze groote, deze verschrikkelijke zonde van ergernis en verleiding heb ik mij schuldig gemaakt. Wat nu hebben dezen te doen, indien zij nog genade erlangen en de hel ontgaan willen ? Zij moeten voor alles uit den grond huns harten berouw hebben over de gegeven ergernis en ze biechten. Ik zeg biechten, want reeds dezen plicht komen vele ergernisgevers niet na. Zij biechten slechts de zonde in het algemeen, maar merken de zoo gewichtige omstandigheid niet op, dat zij met hun zonde ergernis heb-
484
OVER ERGERNIS.
485
ben gegeven. Zulk een biecht is onvolledig en daarom ongeldig. Er moet hier, merkt wel op, zoo nauwkeurig mogelijk worden aangegeven, aan welhe en aan hoeveel personen men ergernis gegeven en tot wat zonde men hen verleid heeft; want al deze zonden staan op rekening van den ergernisgever, en hij moet ze zoo verantwoorden alsof hij ze zelf had bedreven. Maar het biechten is nog geenszins genoegzaam; de ergernisgever is ook onder verbeurte der zaligheid verplicht het door de ercjer-nis gestichte nadeel naar krachten te herstellen. Ik zeg : naar krachten; want de volkomene herstelling van dit nadeel is vaak onmogelijk. De ergernisgever kent dikwijls niet eens het nadeel, dat hij heeft aangericht, in zijn geheelen omvang ; hij weet niet, welke en hoeveel personen door hem tot het kwaad zijn verleid, ook laten deze personen zich dikwerf\'niet meer tot boete en verbetering brengen. Daarom dan moet de ergernisgever doen, wat hij kan ; hij moet, voor zoover het hem mogelijk is, de door hem geergerde en verleide personen om vergeving vragen en hen bidden, dat zij niet langer ergernis mogen nemen, maar braaf en godvruchtig leven. Vervolgens moet hij in alles, maar bijzonder datgene, waarin hij zijn medemenschen tot ergernis is geweest, een goed voorbeeld geven, om zoo in de daad te toonen, dat hij berouw heeft over ziju onrecht en het zoekt goed te maken. Eindelijk moet hij voor de geergerden en verleiden voortdurend bidden en verschillende boetewerken voor hen verrichten, opdat God zich hunner erbarme en ze op den weg des heils brenge. Alleen dau als hij dit en dergelijk doet, mag hij hopen, dat hij het wee, dat Christus over den ergernisgever heeft uitgesproken, ontgaat en op den dag des oordeels genade vindt. Laat liet intiisschen, Aand., niet daartoe komen, dat gij ook nog op dezen harden weg uw heil moet zoeken. Neemt u voor niets meer in acht, dan ook maar een mensch te ergeren of
WAT HET ZESDE
te verleiden. Zegt en doet nimmer iets waardoor gij aan uw naaste een steen des aanstoots kunt worden. Werkt niet den duivel in de hand, maar Christus die gekomen is, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was. Werkt naar krachten aan het heil der menschen ; brengt de zondaars op den weg van boete, versterkt de zwakken, waarschuwt de lichtzinnigen, troost de bedroefden, leert de onwetenden, wijst de dwalenden terecht en wekt de goeden op tot volharding. Vervult nauwkeurig uwe christelijke plichten en die van uwen staat, wandelt steedi in de vreeze des Heeren en gedraagt u in alles als een voorbeeld van goede werken, opdat gij ook zoodoende het gebod van Jesus volbrengt: (Matth. 5, 16). »Sic luceat lux vestra coram, hominibus, alzoo schijne uw licht voor de menschen, ut videant opera vestra bona, opdat zij uwe goede werken zien, et glorificent Patrem ves-trum, en uwen Vader verheerlijken, qui in coelis est, die in den hemel is.quot;
„Gij zult geen overspel bedrijven.quot;
Het zesde gebod verbiedt alle zonden van onhiisclheid en alles xoat tot de onhuisclheid leidt. Alvorens te beginnen, bid ik God allervurigst om zijn genade, opdat ik bij de behandeling van dit gevaarlijk onderwerp voor niemand een steen des aanstoots worde, maar het slechts in zooverre ter sprake brenge als u noodzakelijk en heilzaam is.
486
GEBOD VERBIEDT.
I. Het zesde gebod verbiedt alle zonden van onkuisehheid.
Tot de zonde van onkuisehheid, die het zesde gebod strengelijk verbiedt, behooreu; 1) onlcuische blikken, 2) onhuische taal en scherts, 3) onlcuische aanralcinrjen, en 4) alle soorten van ontucht.
1) Onlcuische blikken leiden niet enkel, zooals -wij later zullen hooren, tot onkuisehheid, maar zijn reeds op zich zelve zondig, en een ware onkuisehheid, omdat zij uit een onreine bron, uit een booze lust ontspringen. »Zeg niet,quot; schrijft de H. Aug., »dat gij hebt een kuisch hart, indien gij onkuische oogen hebt.» Dat onkuische blikken zondig en wel in vele gevallen grootelijks zondig zijn, zegt Christus met duidelijke woorden : (Matth. 5, 28). » Omnis qui viderit mulierem ad concupiscendam earn, een iegelijk, die een vrouw aanziet, om haar te begeeren, jam moechatas est earn in corde suo, heeft al reeds overspel in zijn hart met haar gedaan.quot; Wie zich zeiven, personen, dieren, beelden enz. oneerbaar en vermetel aanziet en zelfs dan zijn oogen niet afwendt, als kwade gedachten en begeerten in yijn hart opkomen, of wie door verliefde blikken zijn zinlijke neiging te kennen geeft, of wie onkuische voorwerpen en handelingen vrijwillig en zonder noodzakelijkheid beschouwt, is van doodzonde niet licht te verontschuldigen. Ach, hoevele doodzonden worden reeds ten dien aanzien begaan, doodzonden, die men volstrekt niet telt en waarover men zich in den biechtstoel met geen enkel woord aanklaagt! — Om u door deze zonden met de oogen niet in de verdoemenis te storten, moet gij u tot een ernstigen regel maken, om u nimmer een onkuischen en vermetelen blik te veroorloven. Komt toevalliger wijze iets, wat aanstootelijk is of de booze lust in u opwekt, u onder de oogen, wendt uwen blik dan aanstonds af en onderdrukt de zondige begeerte. Eischt de noodzakelijkheid, dat gij aan u zelf,
487
WAT HET ZESDE
of aan menschen of aan dieren iets aanschouwt, wat in u kwade gedachten en begeerten zou kunnen opwekken, biedt dan standvastig weerstand aan de verzoeking, herinnert u den alomtegenwoordigen God en richt tot hem vurige gebeden, opdat gij aan uwe ziel geen nadeel lijdt.
2) Ook onkuiscke taal en scherts zijn op zich zelf zondig, omdat zij uit een onrein hart voortkomen, zooals Christus zegt: (Luc. 6, 45). »Ex abundanlia enim cordis os loquitur, uit den overvloed des harten toch spreekt de mond.quot; Onkuische taal openbaart steeds een bedorven hart. Zelfs menschen, die zich grootelijks aan de zonde van ontucht schuldig maken, hebben dikwijls afschuw van zulk een taal, en maken zich daaraan nimmer schuldig. Het is daarom heel goed mogelijk, dat menschen, die bij elke gelegenheid een slechte taal spreken, eens in de hel veel verschrikkelijker gepijnigd zullen worden, dan zoodanigen, die onkuischheid in de werken bedrijven, wijl deze vaak uit zwakheid, geene echter meestal uit boosheid zondigen. Door een onkuische scherts wordt bovendien de tong allerschandelijkst onteerd. Reeds bij het Doopsel legt de Priester ons een gewijd zout op de tong met de woorden : »Accipe salem sapientiae, ontvang het zout der wijsheid; propitiatio sit tibi in vitam aeternam, hetzij u tot verzoening ten eeuwigen leven !quot; Hier dus werd onze tong reeds gereinigd en geheiligd en namen wij den plicht op ons, steeds goed en wijs te spreken. En zoo vaak wij communiceeren, nemen wij Jesus Christus, den Zoon Gods, op onze tong. Welk een geheiligd lidmaat is onze tong alzoo ! Oordeelt zelf, aan wat een schandelijk kwaad maken Christenen zich schuldig, die dit zoo geheiligd lidmaat, de tong, tot een onkuische taal, tot een afschuwelijken vuilen klap en gemeene aardigheden misbruiken ! Zij verdienen inderdaad, dat God hen straft en dat zij op hun sterfbed niet meer communiceeren kunnen. Van de vreeselijke ergernissen, die
488
GiJBOD VERBIEDT.
men met een slechte taal te spreken geeft, zal ik niets zeggen; want ik heb u nog onlangs aangetoond, hoe door zulk een taal tallooze menschen verleid en in de eeuwige verdoemenis gestort worden. Zelfs een taal en aardigheden, die juist niet onzedig, maar slechts dubbelzinnig zijn en op iets oneerbaars en schandelijks zinspelen, zijn strengelijk verboden ; want ook zij verraden een boos hart en hebben dikwerf de schandelijkste gevolgen achter zich. Hetzelfde geldt van onkuische liederen, die dikwijls daarom des te zondiger zijn, omdat zij ook door anderen geleerd worden, zich in een breederen kring verspreiden en een groot onheil stichten. Helaas! er is schier geen zonde, die zoo zeer in zwang is, als de onkuische gesprekken en liederen. Of zegt zelf, wat is dikwijls het onderwerp, waarover de jongelieden, zonen en dochters, knechten en dienstmaagden, vrijgezellen en leerlingen gewoonlijk spreken. Het is de zonde van ontucht. Zij slaan een schaamtelooze taal uit, zij zetten de liederlijkste gesprekken uren lang voort; alles, wat voorkomt, moet aanleiding geven tot de aanstootelijkste aardigheden ; in hun zedelijke verwildering weten zij alleen van onreine dingen te spreken en gelijken de zwijnen, die zich niet wèl gevoelen, indien zij zich niet in den drek kunnen rondwentelen. Zelfs gehuwde mannen en vrouwen en menschen, die met een gekromd lichaam ten grave neigen, vinden nog welgevallen in zulk een vuile praat en bezoedelen niet zelden daarmede hun tong. Voorwaar, wegens deze zonden met de tong zullen eens vele, vele Christenen branden in de hel.
Maar ook diegenen maken zich voor God aan een groote verantwoording schuldig, die onkuische taal en scherts met vermaak aanhooren. Dit aanhooren getuigt, dat hun hart bedorven en voor de zonde toegankelijk is, getuigt, dat men in onreine dingen lust beeft of minstens ze niet verafschuwt, getuigt eindelijk, dat men God
489
WAT HET ZESDE
niet vreest en de kuischheid weinig of niet acht. Wie zich voor de zonde wil bewaren, moet de menschen, van wie men weet dat zij onkuisch in hun mond zijn, zooveel mogelijk vermijden; kan hij zich niet geheel aan hen onttrekken, dan moet hij hun schandelijke taal uiterlijk door geharen en woorden afkeuren en innerlijk tot God zijn toevlucht nemen. Hem ootmoedig bidden, dat Hij zijne ziel voor alle nadeel moge behoeden. Zeer ernstig daarom vermaan ik u, ouders en overheden, veroorlooft toch aan uw kinderen en dienstboden geen ontuchtige taal en scherts. Hoort gij van hen ook maar een aanstootelijk woord, geeft hun dan een ernstig verwijt, onder bedreiging, dat gij, als gij het weer moet hooren, hen gestrengelijk zult straften. Gij allien echter, Aand., behartigt het woord des Apostels : (Eph. 5, 3, 4). Fornicaiio autem, et om nis immundifia, aut avaritia, on-kuischheid toch en alle onreinheid of gierigheid, ne no-mineiur in vobin, worde zelfs niet genoemd onder u, sicut decet saticfos, gelijk heiligen betaamt; au/ furpitudo, noch oneerbiarheid, aut stuUiloquium, of dwaas geklap, aut scurrilitas, of boerterij, quae ad rem non pertinent, wat niet voegzaam is; sed mag is (jraliarum actio, maar veeleer dankzegging.quot;
3) Grootelijks zondig zijn ook de onlcuische aanrakingen. Hiertoe behooren alle soorten van ontuchtige beroeringen, hetzij die aan eigen lichaam of aan het lichaam van anderen geschieden. Wie zich zelf onzedig aanraakt en dit wetens en met een kwaad opzet doet, begaat steeds een doodzonde, eensdeels omdat hij aan de zinnelijke lusten voldoening geeft, anderdeels omdat hij zich aan het grootste gevaar blootstelt, onkuische zonden in de werken te bedrijven. Wie personen van het ander geslacht uit nieuwsgierigheid, scherts, moedwil of lichtzinnigheid schaamteloos aanraakt, maakt zich eveneens aan doodzonde schuldig en is des te strafbaarder voor God,
490
CtEBOD VERBIEDT.
als hij ook de aangetaste persoon tot zonde opwekt. Ook die aanrakingen tusschen personen van beider geslacht, die uit zinnelijke lusten plaats hebben, kwetsen de heilige schaamachtigheid diep en zijn schier altijd doodzonden. Wie telt de doodzonden, die ten dien opzichte begaan worden! Zelfs die aanrakingen, die aan eerbare lichaamsdeelen geschieden, bijv. door omarmingen en kassen enz. zijn doodzonden, indien zij niet losweg, uit genegenheid, hartelijkheid en liefde, zooals bij moeders aan kinderen enz., maar uit zinnelijkheid, hartstochtelijkheid plaats vinden; of indien daarbij op wat wijze ook de onzuiverheid in het spel en de kuischheid in gevaar komt. Als nu omhelzingen en kussen dikwijls ware zonden van onkuischheid zijn, hoeveel te meer moeten dan die kussen zondig genoemd worden, die met open mond geschieden. Bij deze zonden moet men in de Biecht aangeven hoe en met wien, d. i. met gehuwde of ongehuwde personen van hetzelfde of van het andere geslacht ze hebben plaats gevonden. Grootehjks zondigen ook die personen van het vrouwelijk geslacht, die onzuivere aanrakingen aan zich toelaten, die niet met alle krachten afweren, zich niet oogen-blikkelijk verwijderen, niet luide om hulp roepen, kortom, die ze niet op alle wijzen zoeken te verhinderen. Slechts een zwakken weerstand bieden, heet eigenlijk niets anders dan aan den verleider zeggen; »Ik heb er niets tegen !quot; Wegens deze ontuchtige en schaamtelooze aanrakingen, moet ik hier wederom uitroepen, zullen vele, vele Christenen in den afgrond der hel nederstorten.
4) Ik moet nu over die zonden spreken, die de verschillende iverken van onkuischheid in zich bevallen. Van deze afschuwelijke zonden zal ik slechts het allernoodzakelijkste zeggen, om geen kuische ooren te kwetsen en aan niemand aanstoot te geven.
a. Ik open de rij dezer zonden met de echlireuk, die doemenswaardige zonde van ontucht, die door gehuwde
491
WAT HET ZESDE
personen buiten hun huwelijk met ongehuwden of gehuwden bedreven worden. Is de eene persoon gehuwd en de ander ongehuwd, dan is het een enkele, zijn echter beide personen gehuwd, dan is het een dubbele echtbreuk. Over de schandelijkheid en vloekwaardigheid van deze misdaad zal eerst bij het Sacrament des Huwelijks spraak zijn; ik merk hier slechts kortelijk op, dat God reeds in het Oude Verbond de echtbreuk onder doodstrafie heeft verboden. (Lev. 20, 10). »Morie morianlur et moechus et adullera, en overspeler en overspeelster zullen met den dood gestraft worden.quot; Mogen mannen en vrouwen, die zich aan deze misdaad schuldig kennen, nu reeds sidderen; want vreeselijk zal voor hen, indien zij niet hun geheele leven lang een strenge boete doen, de ure des doods en de dag des oordeels wezen.
b. De tweede zonde van onkuischheid is die, welke in de H. Schrift onder den naam van hoererij voorkomt en daarin bestaat, dat twee personen van verschillend geslacht, ongehuwd en met elkander niet verwant, zich vleeschelijk met elkander bezondigen. Die deze zonde bedrijven, begaan iederen keer een doodzonde ; zij sluiten voor zich den hemel en openen zich de hel, die hen zeker staat te wachten, indien zij zich niet waarachtig bekeeren en boetvaardig leven. Daarom zegt de Apostel: (Eph. 5, 6). »Hoe eniwi scitote intelligent es, weet toch en erkent, quod omnis fornicator, ant immundus.... non hatet he-reditatem in regno Christi et Bei, dat geen hoereerder of ontuchtige erfdeel heeft in het rijk van Christus en God.quot; Zooals van zelf spreekt is dit kwaad nog doemwaardiger, wanneer iemand met een nog onschuldig persoon of kind zondigt of hem zelfs geweld aandoet; in het laatste geval maakt hij zich aan verkrachtinrj, die zelfs door de wereldlijke wet met een gevangenis van eenige jaren gestraft wordt, schuldig. Zoodanige verworpen mensohen treft wel tienvoudig het verschrikke-
492
GEBOD VERBIEDT.
lijke wee, dat Jesus der wereld wegens de ergernisseii heeft toegeroepen. De vrouwen, welke zich aan een ieder prijs geven en van hun slecht leven als een beroep maken, zijn een uitvaagsel der menschheid, haar past de molensteen aan den hals, waarmede zij verdienen verzonken te worden, omdat zij slechts onheil en verderf op de wereld aanrichten. Menschen eindelijk die in concubinaat (onwettig samen) leven, laden zich den vloek Gods op hun hoofd en kunnen zelfs op hnn sterfbed niet geabsolveerd (vrijgesproken) worden, indien zij zich niet van elkander scheiden en duidelijke teekenen van boetvaardigheid geven.
c. De derde zonde van ontucht is de bloedschande, die begaan wordt, als personen van verschillend geslacht, die met elkander verwant of vermaagschapt zijn, zich in de daad met elkander bezondigen. Deze zonde is zoo ontzettend, dat de H. Paulus geen zwarigheid maakte, een Christen te Corinthe buiten de kerkelijke gemeenschap te sluiten en hem den duivel over te geven. Vol ontsteltenis schreef hij, als deze misdaad hem was bekend gemaakt, aan de Corinthiers : (I. 5, 1—5). »In \'t geheel wordt er onder u onkuischheid gehoord, ook zoodanige onkuischheid, als zelfs niet onder de Heidenen, zoodat iemand zijns vaders vrouw heeft. En gij zijt opgeblazen, en hebt niet veeleer rouwe gedragen, opdat hij uit het midden van u worde weggedaan, die dit werk heeft bedreven ! Ik althans, afwezig naar het lichaam, maar aanwezig naar den geest, heb al reeds, als aanwezig, hem, die zulks gepleegd heeft, geoordeeld, in den naam onzes Heeren Jesus Christus, als gij vergaderd zijt en mijn geest met de macht onzes Heeren Jesus, den zoodanige over te geven aan Satan tot verderf des vleesches, opdat de geest behouden worde in den dag onzes Heeren Jesus Christus.quot; Nog ten huidigen dage behoort de bloedschande tot de aan den Bisschop voorbe-
493
WAT HET ZESDE
houden gevallen. Wie zich aan dit kwaad met bloedverwanten in de op- en neergaande linie of met personen, die met hem in den eersten graad verwant of vermaagschapt zijn, schuldig maakt, kan door geen Priester, die geen bijzonder volmacht van den Bisschop heeft, geabsolveerd worden. O ouders, ziet toe, dat deze verschrikkelijke zonde onder uw kinderen niet voorkome ! Wijst aan elk geslacht afzonderlijke slaapplaatsen aan en bewaakt ze dag en nacht, opdat zij elkander niet verleiden en zonden begaan, waarover hun Beschermengelen zouden weenen.
d. De vierde zonde van ontucht is de zelflevlekking, waaraan zij zich schuldig maken, die zich zelf tot ontucht opwekken en dit kwaad werkelijk volbrengen. Deze zonde is geheel tegen de natuur en zoo groot, dat God in het Oude Verbond een mensch, die haar beging, met den dood strafte. (Gen. 38, 10.) Ook de Apostel plaatst de zelfbevlekking in de rij dier zonden, die buiten het hemelrijk sluiten, doordien hij schrijft: (I Cor. 6, 10.) niVe-([ue molles .... regnum Dei possidebunt, noch zelfbevlek-kers zullen het rijk Gods erven.quot; Verschrikkelijk zijn ook de gevolgen dezer zonde; want zij verwoest de gezondheid, verzwakt het lichaam, verwekt allerlei ziekten, verstompt den geest, maakt droefgeestig en melancholiek en stort niet zelden in wanhoop. Ook is er geen zonde, die zoo spoedig tot een gewoonte wordt en zoo moeilijk wordt afgelegd, als de zelfbevlekking. Wat het kind doet, doet de zoon, de dochter; en wat dezen doen in den bloei der jaren, doen zij dikwijls nog op een gevorderden en zelfs nog hoogen leeftijd. Zij leven als zelfbevlekkers, sterven als zelfbevlekkers en gaan als zelfbevlekkers de eeuwige verdoemenis in. Dikwijls beweenen en vervloeken zij hun zonden; dikwijls zweren zij bij alles, wat heilig is: «Neen van nu af zal het niet meer gebeuren!quot; — nauwelijks echter komt de booze lust weder op, of zij
494
GEBOD VERBIEDT.
495
worden andermaal het offer. Is het nu wonder, als zij ten laatste allen moed en alle vertrouwen verliezen en zich aan de wanhoop overgeven ? Het treurigste van alles is nog, dat dit kwaad dikwerf in de Biecht wordt verzwegen. De ongelukkigen, zij maken van hun geheime zonden of volstrekt geen melding, of klagen zich hoogstens aan over hun kwade gedachten en begeerten; maar zeggen er geen woord van dat zij werkelijk kwaad gedaan hebben. Op zulk een wijze verzwijgen zij de zonden dikwerf een lange reeks van jaren, hoopen door het onwaardig ontvangen der Sacramenten heiligschennis op heiligschennis en zinken zoo diep in de ellende, dat zij nauw meer geholpen kunnen worden. O christelijke jeugd en gij allen, die hier aanwezig zijt, indien uw geweten u ten dien opzichte iets ten laste legt, dan bid en bezweer ik u, maakt toch uw ellende aan een Priester in de Biecht bekend; en zoo gij de zonde zelve niet durft belijden, of niet weet, hoe gij u er over zult aanklagen, zegt dan ten minste: »Ik heb een zonde begaan, die ik niet kan noemen, of die ik niet durf zeggen;quot; dan zal het den biechtvader mogelijk zijn, de wonde uwer ziel te ontdekken en ze met Gods genade te heelen. Schaamt u niet en hebt geen vreeze; de priester zal u goed bejegenen, medelijden met u hebben en alles aanwenden om uwe ziel te redden. Gij echter, ouders, waakt over uwe kinderen, prent hun een teedere godsvrucht in het hart en zegt hun dikwerf, dat zij toch nimmer iets doen, waarover zij zich voor eerbare menschen zouden moeten schamen. Maar gij, ellendige booswichten, die niet terugdeinst voor de ontzettende misdaad, kinderen en andere nog onschuldige personen in dit kwaad onderricht te geven en ze naar lichaam en ziel te verderven, houdt u gereed, de duivel zal uw ziel halen, terwijl uw lichaam nog niet koud is en de vloeken en verwenschingen der verleiden zullen u eeuwig in de ooren klinken!
WAT HET ZESDE
e. De vijfde zonde van ontucht is die van sodomie, waarvan nog later kortelijk spraak zal wezen. Zij wordt ook de stomme zonde geheeten, omdat zij zoo schandelijk en zoo afschuwelijk is, dat zij niet genoemd noch minder verklaard moet worden. Want is het niet schandelijk, niet ontzettend, niet geheel onnatuurlijk, indien het mannelijk geslacht met het mannelijke, het vrouwelijke met het vrouwelijke geslacht ontucht bedrijft ? Zij heet zonde van sodomie, omdat zij door de zondige bewoners van Sodoma is bedreven, weshalve de toorn Gods zoo zeer tegen hen ontbrandde, zoodat Hij hen met hun stad door vuur en zwavel van de aarde verdelgde. Deze wraakroepende zonde is, helaas ! ook onder de Christenen geen zeldzaamheid. God erbarme zich over deze ongelukkigen en bewege hen, dat zij over hun overgroote zonde in zak en assche boete doen !
f. Eindelijk de zesde zonde van ontucht is de dierlijkheid of het zich verlagen tot het dier, en wordt bedreven als een mensch zoo diep zinkt, dat hij zelfs het redelooze dier ter bevrediging zijner onreine lusten misbruikt. Welk een gruwel! Is het wonder, dat God deze schanddaad op het uiterst verafschuwt en door Mozes de wet gaf, dat zoodanige menschen en dieren den dood moesten sterven ? (Lev. 20, 15).
Dit, Aand., zijn de verschillende soorten der zonden van ontucht. Ik ben blijde, recht blijde, dat ik daarmede ten einde ben gekomen. God geve, dat gij met waarheid kunt zeggen: »Deze zonden drukken niet op mijn geweten !quot; Kent ge u echter aan het een of ander punt schuldig, o verwekt dan een oprecht en diep berouw en legt bij de naaste gelegenheid een degelijke en openhartige belijdenis af. Hebt gij eenigen twijfel, of iets, wat gij gedaan hebt, zonde is of niet, zet u dan niet lichtzinnig over dezen twijfel heen, doordien gij denkt: » Het zal wel zoo erg niet wezen!quot; Openbaart gander alle uitstel uw
496
GEBOD VERBIEDT.
twijfel in de Biecht, om met God en uw geweten in \'t reine te komen, of gij zet uwe ziel en zaligheid op het spel. Haat en verafschuwt niets zoo zeer als de onzuiverheid en leidt als goede Christenen een eerbaren en kuischen wandel. Opdat gij echter kuisch kunt leven, vlucht daarom alles, wat u tot onJcuischheid zou hunnen verleiden. Hierover meer in het volgende.
11. Het zesde gebod verbiedt alles wat tot onkuisch-heid leidt.
Zooals wij gehoord hebben, verbiedt het vijfde gebod niet enkel verwonding en doodslag, maar ook alles, wat daartoe leidt, als toorn, haat, twist, smaad- en vloekwoorden. Datzelfde geldt van het zesde gebod. Ook dit verbiedt niet slechts de zonden van onkuischheid, maar ook alles, wat tot die zonden leidt. Nu is de vraag: wat leidt meestal tot onkuischheid?
1) Nieuwsgierigheid der oogen. De nieuwsgierigheid der oogen is voor velen een klip, waarop hun kuischheid schipbreuk lijdt. Wie op personen van het andere geslacht of op voorwerpen, die tot wellust opwekken, lichtzinnig neerziet, in diens hart ontstaan of aanstonds of later kwade gedachten en begeerten, die hem niet zelden ten val brengen. Voorbeelden van dien aard levert de geschiedenis ons in menigte. David was een man naar Gods hart; hij bad veel en hield dagelijks vrome overwegingen en leefde vlekkeloos van zijne jeugd af. En ziet, een eenige nieuwsgierige blik op Bethsabee werpt zijn alge-heelen deugdenbouw den bodem in en maakt hem tot echtbreker en moordenaar. Datzelfde lot viel den beiden ouden, van wie Daniel ons bericht, ten deel. Een wellustige blik, dien zij op Susanna wierpen, ontstak zelfs nog in hun vermolmd gebeente den onreinen gloed en zette hen aan,
497
WAT HET ZESDE
498
dat zij aan de eerbare vrouw den schandelijksten eisch deden en ze tot schending der huwelijkstrouw wilden verleiden. Ach, hoevelen zullen er onder ons zijn, die, als zij over de eerste oorzaak hunner zonden tegen de kuisch-heid nadenken, moeten bekennen, dat lichtzinnige en nieuwsgierige blikken hen hebben ten val gebracht! De Romeinsche veldheer Caesar meldt zijn snelle overwinning over zijne vijanden met de drie woorden: » Veni, Vidi, Vici, ik kwam, ik zag, ik overwon.quot; Hoe menig Christen, die in een gezelschap komt en zich een lichtzinnigen blik veroorlooft, moet zeggen : » Ik kwam, ik zag en werd verwonnen.quot; »Het is onmogelijk,quot; zegt reeds de oude Tertullianus, »dat een rechtgeloovige Christen opzettelijk zijn oogen op het aangezicht van een vrouw gevestigd houdt en met geen zonde wordt bezoedeld.quot; »Er zijn wel is waar,quot; zegt de H. Chrysostomus, »eerbare en onschuldige blikken; intusschen kunt gij toch uw oogen niet streng genoeg bewaren. Ge zult wellicht een- en andermaal de kwade indrukken, die op gevaarlijke blikken gewoonlijk volgen, weerstaan; maar eindelijk zullen zij het onreine vuur in uw hart ontsteken; het zal daarin als in een vuuroven ontvlammen en een grooten brand veroorzaken.quot; En de H. Schrift zelf zegt; (Eccl. 9, 5. 7—9.) » Virginem ne conspicias, vestig op geen maagd uw blikken, ne forte scandalizeris in decore illius, opdat hare bekoorlijkheden u niet ten struikelblok verstrekken. Noli circmnspicere in vicis civiiatis, zie niet in de hoeken der stad, nee oberraveris in plateis illius, en dwaal niet in haar straten rond. At er le faciem tuam a mullere eompta, wend uw oog af van een bevallige vrouw, ei ne circunupicias speciem alienam, en vestig uwen blik niet op schoonheid, die eens anders eigendom is; propter spe-ciem mulieris multi perieruni, want door vrouwen-schoon-heid zijn velen op een doolweg geraakt, et ex hoe concu-piscentia quasi ignis exardescet, en op deze wijze ontbrandt
ÖEBOD VERBIEDT.
als een vuur de begeerlijkheid.quot; Wij moeten ons daarom niet verwonderen, dat de Heiligen over liun oogen zoo zorgvuldig waakten en zich nimmer een vrijen blik veroorloofden ; zij deden het, om aan de onzuivere verzoekingen den weg tot hun hart te versperren. Eeeds Job zegt van zich zeiven, dat hij een verbond met zijn oogen had gesloten, opdat hij zelfs geen gedachte aan een maagd zou hebben. (Job 31, 1.) De zalige Jordanus, die door een ziekte zijn éen oog had verloren, dankte God voor dit verlies en sprak tot zijne Order-gezellen. »Broeders, zegt dank; ik heb reeds een vijand verloren!quot; De H. Aloy-sius was zoo ingetogen in zijn blikken, dat hij geen der personen, met wie hij dagelijks te zamen kwam, van aangezicht kende; ja, dat hij niet eens zijn moeder durfde aanschouwen. Aand., weest ook gij behoedzaam met uwe oogen; verwijlt met uw blikken niet lichtzinnig op personen of voorwerpen, die in u den boozen lust kunnen ontsteken. Komt toevallig iets, wat u zondige gedachten veroorzaakt, onder uwe oogen, keert dan aanstonds uw blikken af, stelt u in de tegenwoordigheid Gods en bidt, opdat gij geen nadeel lijdt. Duizenden bekoringen kunt gij van u verwijderd houden en\' de kuischheid zonder zware strijden bewaren, als gij in blikken u versterft en steeds eerbare oogen bezit.
2) Onzedige kleederdracht leidt eveneens tot onkuisch-heid. De kleeding is onzedig, als zij of deelen des liohaams, bijv. schouders en borst, wier bedekking de eerbaarheid vordert, onbedekt laat, of wel zoo nauw, zoo dun en doorzichtig is, dat de schaamte gekwetst wordt. Zulk een onzedige en ongepaste kleeding verontschuldigt men wel is waar dikwijls daarmede, dat men zegt: »Het is eenmaal zoo de mode.quot; «Maar hoe,quot; vraagt hier een even braaf als geleerd man, »was voor den zondvloed onder de menschen en de verleide kinderen Gods niet
499
WAT HET ZESDE
500
alles mode ? Heeft dit, dat het toenmaals mode was zoo te leven, hen van den ondergang gered ? En zal, indien wij in het kwaad meedoen, de verontschuldiging, dat in onzen tijd de mode zoo was, ons van den ondergang redden ? Personen, vooral van het vrouwelijk geslacht, die steeds met de nieuwste mode medegaan, zich boven hun stand en vermogen kleeden en in hun uiterlijk voorkomen, in gang en gebaren hoovaardigheid en behaagzucht ten toon spreiden, zijn in den regel niet kuisch ; minstens zullen zij niet kuisch blijven, want hoogmoed komt voor den val. Daarom zeide eens de H. Phiüppus Nerius tot een jongen mensch, die hem vraagde, hoe zijn kleed hem beviel: »Indien uw hart goed is, dan is alles goed ; indien echter uw hart zeer goed ware, dan zoudt gij geen nieuwmodische en opvallende kleederen dragen. Want weet, wie zich ijdel en overdreven opsiert, om aan anderen te behagen, mag toch niet zeggen, dat hij inwendig kuisch en schaamachtig is. Zijn opschik overtuigt hem van leugen.quot; Personen, die zich oczedig en hoovaardig kleeden, geven tevens ergernis en brengen hun medemenschen in het verderf. »Ik keek uit het venster van mijn huis door het traliewerk,quot; zegt Salomon, »en zag de jongelieden en werd een dwazen jongeling gewaar, die langs de straat ging. En ziet, een vrouw in den opschik eener lichtekooi, in staat om zielen te verleiden, kwam hem tegen. Zij omarmde den jongeling, kuste hem en sprak tot hem met onbeschaamde kaken. Aanstonds ging hij haar achterna, gelijk een os ter slachting gaat en als een dartel lam, en de dwaas weet niet, dat hij in de banden wordt gelegd, tot dat de pijl hem den lever doorboort; gelijk een vogel zich haast tot den strik en niet weet, dat het om zijn leven is te doen.quot; (Spreuk. 7, 6—23). Vol heilige verontwaardiging roept de H. Chrysostomus de lichtzinnig en onbeschaamd ge-kleede vrouwen toe : »Gij zijt niet alleen niet onschuldig,
GEBOD VERBIEDT.
maar veel strafbaarder dan degenen, die zich door u laten verleiden. Of wie haat en straft men meer, degenen die gift drinken of degenen, die het mengen en anderen geven ? Gij zijt nog slechter dan giftmengers. Dezen laten zich gewoonlijk uit nood, uit verwarring en wraakzucht jegens geleden beleedigingen daartoe vervoeren, maar gij doet het louter uit ijdelheid, louter uit zucht naar eer en verlangen om voor schoon en lief te gelden. Dit beweegt u, om met vreemde zielen uw spel te spelen en uw genot in den ondergang van zooveel zwakken, die daardoor niet tijdelijk maar eeuwig verloren gaan, te stellen.quot; Verafschuwt alzoo een onzedige en overdreven kleederpracht; kleedt u zedig en volgens uwen stand en richt u nimmer naar die mode, welke de christelijke wel-voegelijkheid kwetst. Veroorlooft, lieve ouders, uw zonen en dochters geen ijdele en hoovaardige kleederdracht; willen goede woorden niet baten, bezigt dan gestrenge, opdat zij zich zeiven en anderen niet verleiden.
3) Slecht geselschap en het lezen van slechte boeken zijn mede hoofdbronnen van onkuischheid. Tot het slechte gezelschap reken ik voor alles den omgang met uitgelaten en zedeloose menschen. Wie met zoodanige menschen lichtzinnig omgaat, wordt zeker aangestoken. Dina, de dochter van den Patriarch Jacob, bleef onschuldig en rein van zeden, zoolang zij teruggetrokken leefde ; maar nauwelijks had zij zich eens in het slechte gezelschap gewaagd, of zij verloor haar onschuld en keerde geschandvlekt naar huis terug. Dit treurig lot deelen met Dina tallooze jongelieden; door een vertrouwelijken omgang met zondige menschen verliezen zij de schaamachtigheid en de vreeze Gods, worden onbeschaamd en geraken in Satans strikken. Met recht vermaant derhalve de Wijze: (Spreuk. 1, 10, 11, 15). »iili mi, mijn zoon, si te lactaverint peccaiores, als de zondaars u verlokken, no acquiescas eis, bewillig niet. Si dime-
501
WAT HET ZESDE
rint^ wanneer zij tot u zeggen : Veni nobiscum, ga met ons, ne amhules cum eis, ga niet met hen mede.quot;
Tot het slechte gezelschap reken ik verder den al te vrijen omcjang met het andere geslacht. Men kan wel is waar niet allen omgang met personen van het ander geslacht vermijden ; maar dit staat in ieders macht, dat hij bij dezen omgang de noodige voorzichtigheid in acht neemt en zich noch in blikken, noch in gesprekken en gebaren iets, wat de zuiverheid in gevaar zou kunnen brengen, veroorlooft. Men kan geen steenkolen aanraken zonder zich te besmetten ; even zoo min kan men met het ander geslacht lichtzinnig omgang hebben, zonder het geweten te verontreinigen. Wordt er aanvankelijk ook geen enkele booze daad bedreven, toch sluipen kwade gedachten en begeerten in het hart; hierop volgen onkuische blikken, scherts en liefkozingen, die vervolgens met onkuische werken eindigen. Daarom zegt Sirach ; (Eccl. 9, 11. 12). » Cum alien a muliere ne sedeas ornnino, zit toch niet neder bij een vreemde vrouw; colloquium, enim illius quasi iynis exardescit, want haar spraak maakt brandend gelijk vuur.quot; Komen personen van verschillend geslacht in het nachtelijk uur of op plaatsen, waar niemand hen ziet, te zamen, dan is het gevaar nog te grooter, zij zullen zeer zeker in groote zonden vallen. Op zoodanige samenkomsten past de uitspraak van den H. Geest : (Eccl. 3, 27). » Qui amat periculum, die het gevaar lief heeft, in Ulo peribit, komt er in om.quot; Duizenden zonen en dochters hebben deugd en onschuld verloren, omdat zij onvoorzichtig en lichtzinnig waren, om aan zulke samenkomsten deel te nemen; en duizenden vaders en moeders branden in de hel, omdat zij zoo plichtverge-tend waren, hun kinderen zoodanige samenkomsten te veroorloven.
Tot het slechte gezelschap reken ik eindelijk de ver-keeringen of minnarijen tusschen twee personen van ver-
502
GEBOD VERBIEDT.
schillend geslacht. Deze verkeeringen noemt reeds de H. Hieronymus den doodstrijd der stervende kuischheid, den boom der zonde en den beet der helsche slang. Men wil wel een onderscheid maken tusschen eerbare en oneerbare verkeeringen ; maar in de werkelijkheid is een eerbare verkeering, minstens zulk eene, waarbij geheime samenkomsten plaats vinden en een langen tijd voortduren, volstrekt niet denkbaar. De gelegenheid, zegt het spreekwoord, maakt den dief. Wanneer twee verliefde personen samenkomen en zich dikwerf uren lang zonder getuigen onderhouden, en zij deze samenkomsten gedurig herhalen, hoe ware het mogelijk dat zij zonder zonde bleven ? Hoe zouden zoodanige personen, die inwendig tot een zinlijken lust worden aangezocht en uitwendig tot bevrediging er van gelegenheid hebben, de kuischheid kunnen bewaren ? Ieder zielzorger weet bij ervaring, dat onder honderd verkeeringen er nauw een is te vinden, die zonder een groote zonde bleef. Daarom merkt ook de H. Liguorio op: «Over \'t algemeen zeg ik, dat personen, die verkeering hebben, bezwaarlijk van de naaste gelegenheid tot zonde zich vrij houden. En indien zij ook al niet aanstonds zondigen, zoo vallen zij toch heel licht in verloop van tijd. Aanvankelijk redeneert men uit neiging, hierna echter wordt uit neiging hartstocht geboren, en wanneer de hartstocht eenmaal heeft wortel geschoten, verblindt die spoedig het verstand en maakt, dat men in duizend zonden van onzuivere gedachten en woorden en eindelijk zelfs in onkuische werken valt.quot;
Veel onheil stichten ook de slechte boeken, waartoe bijzonder de liefde-geschiedenissen, de romans en de too-neelstukken behooren. Het lezen van zoodanige boeken, die het kwaad of geheel ontsluieren en daarin met een groote onbeschaamdheid onderricht geven, of wel het verbergen, bemantelen en in een verleidelijke gedaante voorstellen, doodt den godsdienstzin, maakt het gemoed
503
WAT HET ZESDE
504
weekelijk, vult de verbeelding met onzedige beelden, maakt godvergetend en dringt met geweld op den weg van zonde. Een bewijs hiervoor hebben wij in het voorbeeld van de H. Theresia. Zij was reeds in haar prilste jeugd een voorbeeld van braafheid. Om iets te noemen, zij vond reeds als klein kind in de levens-geschiedenis der Heiligen haar grootste welbehagen. Ongelukkiger wijze stierf haar moeder, als zij pas twaalf jaren oud was. Men gaf haar toen, helaas! allerlei slechte boeken in handen. Door hare nieuwsgierigheid gedreven, las zij alles, in bijzonder gaarne de romans. Nauwelijks was zij echter met deze lectuur begonnen, of haar godsvrucht nam af, de ijver voor het goede werd steeds zwakker, de goddelijke liefde in haar hart minder, en zij, die tot nu toe in haar gedrag zoo eenvoudig en in haar leven zoo onberispelijk was. kreeg thans een neiging tot ijdelheid en behaagzucht; er ontwaakte in haar de begeerte om te zien en gezien te worden ; zij beminde den opschik en het vermaak. Wat het gevaar harer maagdelijke reinheid nog vergrootte, waren de verbintenissen, die zij met bedorven tijdgenooten van haar geslacht aanging. Theresia was dus door deze kwade lectuur op den uitersten rand baars verderfs aangeland, en dit gevaar ging zoover, dat God haar later in een visioen de plaats aanwees, die voor haar in de hel was bestemd geweest, indien zij zich niet bekeerd hadde. Hieruit ziet ge, wat verderf het lezen van slechte boeken aan de jeugd voortbrengt. Ik vermaan u daarom, christ. ouders, met den H. Liguorio: «Verbiedt uw kinderen ten strengste, romans en andere onzedige boeken te lezen; want zij laten in de jonge ongelukkige lieden schandelijke indrukken achter, die hun alle godsvrucht rooven en ze opwekken, zich van de eene zonde in de ander te storten. Geeft hun geestelijke boeken, een kerkelijke geschiedenis en dergelijke te lezen; deze boeken bevorderen den godsdienstzin, wekken op tot de deugd en leiden tot God.quot;
GEBOD VERBIEDT.
605
4) Onzedige schouwspelen en dansen zijn eveneens vermakelijkheden, die aan de onschuld en deugd doodelijke wonden toebrengen. De schouwspelen konden wel is waar, als zij waren zooals zij zijn moesten, een school tot deugd wezen; maar zij zijn thans niets, dan een school van lichtzinnigheid, van godvergetenheid en zonde, juist omdat zij niet zijn, wat zij moesten wezen. Alles, wat bij de schouwspelen voorkomt, is verleidelijk en wekt op tot zonde: de kleeding en de gebaren der spelende personen, de inhoud van wat zij spreken en zingen, de handelingen, die zij vertoonen en de muziek, die in de tusschen bedrijven gespeeld wordt. Bovendien komen bij de schouwspelen jongelieden van beiderlei geslacht met elkander in een nauwe aanraking en dit meestal bij nacht en hebben bij het heen- en weggaan een veelvuldige gelegenheid en opwekking tot het kwaad. Geen wonder, dat reeds de H. Vaders tegen de schouwspelen zich allerbepaaldst uitspreken en het bezoek er van verbieden. Tertul-lianus verhaalt, dat een christelijke vrouw het theater had bezocht en van den duivel bezeten naar huis was teruggekeerd. Als later de exorcist (duivelbezweerder) den geest der duisternis vraagde, hoe hij zich had durven verstouten, in een christelijke vrouw te varen, gaf hij ten antwoord : »Wijl ik haar in mijn hnis heb aangetroffen.quot; De duivel verklaart alzoo zelf het theater voor zijn huis. Volgens de verklaring der godgeleerden zondigen degenen grootelijks, die den schouwburg regelmatig bezoeken, zonder acht te geven, of een zedelijk dan wel een onzedelijk stuk wordt opgevoerd ; noch grooter echter zondigen ouders en overheden, die hun kinderen, dienstboden en onderhoorigen, het bezoek van een aan-stootelijk stuk veroorloven, — de eersten omdat zij hun onderhoorigen, voor wier zielenheil zij verplicht zijn te zorgen, aan de naaste gelegenheid tot zonde blootstellen. Nog gevaarlijker dan de schouwspelen is het dansen.
WAT HET ZESDE
506
Dit moet een ieder duidelijk wezen, indien hij slechts de oogen open doet en nagaat, wat bij en na het dansen plaats vindt. Jongelieden van beiderlei geslacht komen te zamen, vatten, omarmen elkander, nemen houdingen en gebaren aan, die een kuisch oog diep kwetsen, bewegen zich huppelend en springend in \'t rond, alsof zij door den geest van razernij waren aangegrepen; zij hooren daarbij dikwijls een vuile taal, aanstootelijke liederen en een weeke, de onreine hartstocht opwekkende muziek, drinken niet zelden tot bedwelmings toe, en wanneer zij eindelijk naar huis keeren, is het laat in den nacht of vroeg in den morgen en er is niets wat hunne lichtzinnigheid verhindert. Zou dan nog iemand durven zeggen en beweren dat het dansen een onschuldig en gevaarloos vermaak is ? Had die ervaren zielzorger geen recht, die zeide: »Bij het dansen verbleekt de onschuld; bij het naar huis gaan wordt zij ten grave gedragen ?quot; Hooren wij hoe de Kerkvaders, zich over het dansen uitlaten. De H. Ephrem zegt: »Waar het geluid van muziek, dansen en handgeklap wordt gehoord, daar worden de mannen verblind en de vrouwen bedorven, de duivel echter viert zijn feest.quot; De H. Chrysostomus zegt; »Als bij een donkeren nacht zooveel sterren het firmament zouden verlichten, als er bij het genoegen van het dansen zonden begaan worden, dan zou de stikdonkere nacht helderder dan de dag wezen. Het dansen is een duivels-spel, een pest der ziel, een zekere ondergang der onschuld en een vreugdefeest der hel.quot; De H. Ambrosius zegt; »Wat denkt gij, christelijke moeders ! over de geschiedenis van Herodias ? Gij ziet hier een jonge dochter, die danst; maar welk een jonge dochter ? Zij is de dochter van een echtbrekende moeder ; alleen voor dit soort van menschen dient het dansen. Maar zij, die schaamte en godsdienst bezitten, moeten hare dochters ingetogenheid en vreeze Gods maar geen liefde tot het dan-
GEBOD VERBIEDT.
sen inprenten. Het dansen is de zerk der onschuld en het graf der schaamachtigheid.quot; Zelfs de H. Franc, v. Sales, die zoo toegevende geestelijke leeraar merkt op : a De bals zijn wegens de omstandigheden zoo zeer van kwaad omgeven, dat de ziel zich daarbij in een groot gevaar bevindt. Zij gelijken aan paddenstoelen, de besten zelfs deugen niet. De paddenstoelen zuigen het gift van de slangen in, en worden er mede besmet; zoo trekken ook de nachtelijke bijeenkomsten een menigte van zonden tot zich. Op zoodanige plaatsen heerschen jaloerschheid, ontuchtige scherts, vuile klap, twist en een dwaze liefde. Daarbij zet de geheele toedracht van zoodanige bijeenkomsten, het gedruisch en de schijn van vrijheid, die er heerscht, de verbeelding in vuur en vlam en opent het hart voor den wellust. Nu is er verder niets meer noodig, dan een vrij woord, een liefkozing, een blik, om de ziel te verontreinigen, die bij deze gelegenheden, waar slangen en basilisken zich bevinden, alle aanleg heeft, het gift in zich op te nemen. Deze belachelijke vermaken van den dans verstrooien den geest van godsvrucht, verzwakken de goede neigingen van den wil, verkoelen de liefde Gods en brengen in de ziel duizend kwade neigingen te weeg.quot; Indien derhalve, christ. jeugd, de onschuld u lief is, onthoud u van dansen ; en gij lieve ouders, doet alles, wat in uw vermogen staat, om uw zonen en dochters van een vermaak, dat zulke groote heilsgevaren oplevert, af te houden. Geeft hun nimmer gelegenheid, bij het dansen zelfs toe te schouwen, en veroorlooft hun ook niet, dat zij het leeren; dan zal het u ook niet moeilijk vallen, hen van de dansplaatsen verwijderd te houden.
5) Tot onkuischheid eindelijk verleiden ook dronkenschap en lediqgam/. De dronkenschap leidt reeds van natuur uit tot ontucht. Wie zich bedrinkt, voedt de zinlijke lusten en bereidt zich vleeschelijke bekoringen ;
507
■WAT HET ZESDE
tegelijk berooft hij zich van zijn verstand en komt er toe dat hij de schande en strafwaardigheid der ontucht niet meer inziet; hij verzwakt zijn wil en maakt zich onbekwaam, aan de verzoekingen een ernstigen weerstand te bieden en de tot het behoud der zuiverheid noodige middelen te gebruiken. Hoe is het onder zoodanige omstandigheden mogelijk, dat de dronkaard kuisch leeft! Daarom vermaant de Apostel (Eph. 5, 18). »Nolile ine-briari vino, wordt niet dronken van wijn, in quo est luxuria. waarin wulpschheid is.quot; Ieder Christen, bijzonder echter de jeugd, moet wel ter harte nemen, wat de H. Hieronymus zegt. »Ik gevoel mij in staat, eeni-gen raad mede te deelen, als men de ervaring, die ik zelf heb opgedaan, wil gelooven. Ik vermaan en bezweer eene ziel, die in de genade van Jesus Christus wenscht te leven en de zuiverheid te bewaren, den wijn als een doodelijk vergif te mijden. Dit zijn de eerste wapenen des duivels tegen jongelieden. De wijn met de jeugd ontsteekt een dubbelen gloed der lusten. Waarom giet gij olie in het vuur? Waarom voegt ge bij dit buitendien reeds gloeiende lichaam nog brandbare stoffen ?quot;
Over den lediggang zegt reeds het spreekwoord, dat die het begin is van alle zonden en dus ook van de on-kuischheid. Iets doen moet de mensch; doet hij geen goed, dan doet hij kwaad. De leeglooper heeft den tijd, zijn gedachten op schandelijke dingen te vestigen ; ten gevolge hiervan ontstaan de kwade begeerten en vorderen gebiedend bevrediging. Het lichaam, door traagheid verweekt, wil van de verstervingen, die tot het behoud der kuischheid noodzakelijk zijn, niets weten, zegeviert over den geest en maakt dien tot^slaaf zijnerquot;misdadige lusten. In wat gevaar de leddiggang\'de)reinheid brengt zien wij aan David. Zoolang deze koning tegen de vijanden zijns rijks te velde trok en alle vermoeienissen van den oorlog op zich nam, leefde hij eerbaar, als hij ech-
508
GEBOD VERBIEDT.
ter te huis bleef en zijn rust zocht, viel hij in de zonde van echtbreuk. Met recht zeggen daarom de geestelijke leeraars, dat de duivel zich van den lediggang als van een open deur bedient, om het verpestende gezelschap van booze gedachten en onzuivere lusten in de zuiverste harten binnen te smokkelen. Een jonge kluizenaar maakte zich zijn tijd volstrekt niet nauwkeurig ten nutte; zelfs menig uur bracht hij in ledigheid door, en zoo kwam het, dat hij juist in die ledige uren van onzuivere aanvechtingen veel had te lijden. Hij klaagde hierover bij zijn abt; maar deze, de oorzaak hiervan wel wetend, overlaadde hem met vermoeiende werkzaamheden. Als hij hem nu later ondervraagde: »Wordt ge nog geplaagd T\' antwoordde het jonge mensch : »O, hoe zou ik nog bekoord kunnen worden ; ik heb nauwelijks tijd om adem te halen!quot; Zoo is het juist; wie vlijtig arbeidt en over het algemeen zich aan zijn bepaalde dagorde houdt, vindt geen tijd, aan zondige dingen te denken ; hij heeft daarom geene of toch slechts weinige verzoekingen, die hij met behulp der goddelijke genade zonder eene groote inspanning gemakkelijk kan overwinnen.
Gij kent nu, Aand., de bronnen der onkuischheid; sluit ze derhalve. Weest voorzichtig in blikken; wie geen kuisch oog heeft, heeft ook geen kuisch hart en geen kuisch lichaam. Maakt het u tot den strengsten regel, niets te aanschouwen, wat in u kwade begeerten zou kunnen opwekken. Komt toevallig iets, wat de zinnelijke lust opwekt, onder uwe oogen, keert ze aanstonds daarvan af, stelt u in de tegenwoordigheid van God en zegt bij u zelve; «Neen, mijn God, ik wilgeen kwaad doen.quot; Weest eenvoudig, zedig en eerbaar in kleeding, zoekt niet door een ijdele praal aan de wereld te behagen ; want wat baat het u, indien wel is waar de wereld met welgevallen, God echter met afschuw op u neerziet ? Herinnert u dikwijls het doodkleed, waar-
509
WAT HET ZESDE GEBOD VERBIEDT.
510
mede men eenmaal en wellicht spoedig, uw lichaam in het graf zal leggen, opdat de lust naar schoone kleederen bij u verdwijne en gij met het kleed der heiligma-kende genade voor Gods rechterstoel moogt verschijnen. Gij ontwijkt de menschen, die behept zijn met een aanstekende ziekte, vlucht nog meer de kwade gezelschappen, hebt geen vertrouwelijken omgang met bedorven lieden en met personen van het ander geslacht en laat u nimmer met een verkeering in, zonder eenig vooruitzicht tot het huwelijk, opdat gij uwe kuischheid niet bezoedelt en u tijdelijk en eeuwig ongelukkig maakt. Neemt nimmer een slecht hoek in handen ; als gij wilt lezen, beveel ik u, gelijk ik dit reeds meermalen gedaan heb, godsdienstige boeken, bijzonder het leven van Christus en der Heiligen aan, deze boeken zijn goed en geven u een voortreffelijke handleiding tot een reinen en heiligen wandel. Houdt u verre van ongepaste schomospe-len en dansen. Bedenkt wel, ons leven hier beneden is geen spel, geen beuzeling; het is de tijd van voorbereiding voor de eeuwigheid. Wie dezen kostbaren tijd in dans en spel, in lust en genoegens doorbrengt, heelt met recht te vreezen, dat hij eens zijn plaats zal vinden daar, waar geween en geknars zal zijn der tanden. Vermijdt lediggang en dronkenschap; weest matig en houdt u altijd met nuttige werkzaamheden bezig, opdat de duivel geen weg tot uw hart vinde. Ik sluit dit onderricht, met de woorden van den H. Petrus : (5, 8). » Soiri estate, weest matig, et vigilate, en waakt; quia adversarius ves-ter diabolus tamquam leo ruyiens circuit, want uw tegenpartijder, de duivel, gaat uit als een brullende leeuw, quae-rens quem devoret, zoekende, wien hij zou kunnen verslinden.quot;
Over de bGoefening van het zesds geiod.
I. Waarom moeten wy ons voor de onkuisehheid bijzonder in acht nemen ?
Wij moeten ons voor de onkuischheid bijzonder in acht nemen, wijl 1) geen zonde schandelijker en 2) yeene zoo verschrikkelijk is in hare (/evolgen.
1) Schandelijk is wel is waar elke zonde, maar geene in dien graad, als de onkuischheid; want zij berooft den mensch van al zijne voortreffelijkheden, ontkleedt hem van al zijne waardigheid en maakt hem aan het redelooze dier gelijk. Dit duidt de Profeet aan met de woorden: (Ps. 48,21.) i) Homo, cum in honore esset, non intellewit, de mensch, die in eer is, bedenkt het niet; comparatus est jumentis insipienttbus, hij gelijkt den verstandeloozen dieren, et similis factus est illis, en is aan hen gelijk.quot; En Kaphael zegt van oneerbare menschen: (Tob. 6, 17.) »Suae libidini ita vacent, zij geven zich aan den wellust over, sicut equus et mulus, als een paard en muilezel, quibus non est intellectus, die geen verstand hebben.quot; Zeer treffend merkt de H, Bernardus op : »Als een mensch zich aan de hoovaardi^heid overgeeft, dan is hij een mensch, die wel is waar zondigt, maar slechts zondigt, als een engel; geeft hij zich aan de gierigheid over, dan is hij e«n mensch, die wel zondigt, maar slechts zondigt als mensch; geeft hij zich daarentegen over aan de onreine lusten des vleesches, dan zondigt hij, maar hij zondigt als een dier. Nu heeft hij echter, zoo hij als een dier zondigt, niet meer dat licht des geestes, wat hem van het redelooze dier onderscheidt.quot; Gij onkuische wellustelingen,
OVER DE BEOEFENING
hebt ge over deze onteering reeds nagedacht? Gij werpt uwe waardigheid als mensch weg, maakt u aan de dieren gelijk en wordt zoo datgene, wat men met den afsohuwelijken naam van »diermenschenquot; aanduidt. En hoe, gij schaamt u niet voor u zelve ? Intusschen is de ontucht ook het schandelijkste kwaad.
a) In de oogen Gods, des Vaders, des Zoons én des IL Geesten. God, de Vader, heeft ons naar zijn beeld en gelijkenis geschapen, doordien Hij ons een met verstand en een vrijen wil begaafden geest inademde en ons met de heiligmakende genade sierde. Wat doet nu de mensch, die zijn onkuische lusten inwilligt? Hij onteert, ja hij verwoest het evenbeeld Gods in zich zeiven. Zijn geest, geschapen, om te heerschen, maakt hij tot slaaf, tot slaaf zijns lichaams en zijner booze hartstochten; de heiligmakende genade, dat kostbare geschenk des hemels, werpt hij van zich en geeft ze aan de vernietiging prijs; is dit niet schandelijk gehandeld? »Hoe?quot; vraagt hier de H. Aug, «indien iemand uw afbeelding bespuwen of anders verachtelijk en moedwillig zou bemorsen, zoudt gij dit voor geen beleediging houden? En zie, indien gij uwe ziel, dat evenbeeld, die af beelding Gods door onkuischheid onteert, dit zou voor God geen beleediging wezen?
En hoe schandelijk bejegent de ontuchtige Jesus Christus, den mensch geworden Zoon Gods ? De Apostel doet hier de merkwaardige uitspraak : (1, Cor. 6, 15). Nesciiüt, weet gij niet, quoniam corpora vestra membra sunt Christi, dat uw lichamen leden zijn van Christus ? Tollens ergo membra Christi, zal ik dan Christus leden nemen, faciam membra mere tricis, en ze maken tot leden eener onkuische? Absit, dat zij verre !quot; Daardoor, dat de Zoon Gods de menschelijke natuur aannam en ons verloste, zijn wij met Hem in de nauwste verbinding getreden; Hij is ons hoofd, wij echter zijn zijne ledematen geworden. Onze lichamen behooren niet meer aan ons, zij zijn leden
512
VAN HET ZESDE GEBOD.
van Christus lichaam en zijn eigendom. In een uog nauwere verbinding- komen wij met Christus, door de H. Communie; want daardoor keert Hij in ons hart binnen; zijn Vleesch wordt als het ware ons vleesch, zijn Bloed stroomt door onze aderen ; wij worden, zooals de Apostel zegt, aan de goddelijke natuur deelachtig, zoodat wij met denzelfden Apostel kunnen zeggen : (Gal. 2, 20). Vivo autem, ik leef ja, \'tam non eyo, niet meer ik, vivit vero in me Christus, maar in mij leeft Christus.quot; Wat doet ge nu, Aand., als gij tegen de kuischheid zondigt? Ach, zal ik het zeggen? — Gij misbruikt uwe lichamen, deze ledematen van Christus, tot de werken van ontucht. Is dat niet de vreeselijkste smaad, dien gij Jesus Christus kunt toevoegen ? Voorzeker, indien gij slechts dit eenige behartigt: als ik onkuischheid bedrijf, dan schend ik het heiligste lichaam van Christus, — het zou onmogelijk wezen, dat ge aan uwe onreine lusten toegeeft.
Bedenkt eindelijk, dat gij door de onkuischheid ook den H. Geest den grootsten smaad toevoegt. Toen ge de H. Sacramenten des Doopsels en des Vormsels ont-vingt, kwam de H. Geest op u neder en nam in u als in zijn tempel zijn blijvende woning. Daarom zegt de Apostel: (1. Cor. 3, 16). »Nescit\'ts, weet ge niet, quia templum Bei estis, dat gij de tempel Gods zijt, et Spiritus Dei halitat in voóis, en de Geest Gods in u woont?quot; Stellen wij het geval, een goddeloos mensch maakte zich in de kerk, het huis Gods, aan ontucht schuldig ; ware dit niet een verschrikkelijke heiligschennis, die hem al de zwaarte des goddelijken toorns op zijn hoofd moest laden ? Maar ziet, aan dezelfde misdaad maakt gij u schuldig, indien gij onkuischheid bedrijft. Gij ontheiligt uw lichaam, dien tempel des H. Geestes, allergruwelijkst; gij drijft er den H. Geest uit en opent uw hart den
33
513
OVER DE BEOEFENINGt
Satan, die er zijn troon in opslaat. Wat een misdaad ! Zullen wij ons nog verwonderen over de uitspraak des Apostels: (1. Cor. 3 17). n Si quis autem templum Bei violaverit, indien iemand den tempel Gods verderft, dis-perilet illum Deus, verderven zal God hem ; templum enim Bei sanctum est, want de tempel Gods is heilig, quod estis vos, en die zijt gij.quot; Erkent derhalve, Aand., hoe grootelijks Christenen, die zich aan de ontucht overgeven, zich tegen den Drieeenigen God bezondigen.
6) De onkuischheid is echter ook een voorwerp van afschuw in de ootjen der Engelen en menschen. De Engelen verafschuwen elke zonde; want zij zijn gelijkend op God en heilig. Daarom zegt de H. Basilius ; «Gelijk de rook de bijen en een aangename geur verjaagt, zoo keert ook de beween ens waardige en afschuwelijke zonde den Engel, den hoeder onzes levens, van ons weg.quot; Dit ondervond de H. Romana, die door een buitengewone gunstbetooning des hemels haar Engel steeds tegenwoordig zag. Zoo vaak zij zelfs de kleinste fout beging, bemerkte zij, zooals zij zelve getuigt, dat haar Engel zich met beide handen het aangezicht bedekte. Ontuchtig mensch ! wat zal dan uw Beschermengel doen, als gij onbeschaamd genoeg zijt, in zijn tegenwoordigheid onkuischheid te bedrijven? Zal hij niet met afschuw van u wijken en u aan den duivel overlaten ? En met wat oogen zullen Maria, de allerzuiverste Maagd, en de Heiligen Gods op u neerzien, als gij uw menschen- en christenwaarde vergetend, evenals een wellustig dier ontucht pleegt! Zonen, dochters, wat zullen uw vader, uwe moeder, die wellicht reeds de eeuwigheid zijn ingegaan, van u denken, wanneer zij vernemen, hoe gij schande op schande op u laadt, en u door uwe buitensporigheden in de verdoemenis stort ? Zouden zij niet, zooals men wel zegt, als nog in het graf zich omkeeren ? Ook de menschen op aarde verafschuwen de ontuchtigen
514
VAN HET ZESDE GEBOD
en spreken van hen met verachting\'. Zelfs dezulken, die zelve onkuisch leven, gevoelen in hun hart jegens andere onkuischen een afkeer, zooals Amnion, die, nadat hij met Thamar had gezondigd, aan zijn dienaar beval: (11. Kon. 13, 17). »a /oras, schik toch deze van mij -weg naar buiten, et ctaude ostium post earn, en sluit de deur achter haar dicht.quot; Ja, wat zeg ik ? De onkuische zelf erkent de afschuwelijkheid van zijn doen ; zijn geweten roept hem luide toe : »Gij zijt een afschuwelijk mensch !quot; Juist daarom zoekt hij op alle wijze zijn schanddaden geheim te houden ; hij volbrengt ze in het duister van den nacht of in het verborgene, en niets ter wereld kan er hem toe bewegen, voor het aanschijn der menschen ontucht te bedrijven. Ja, zoo schandelijk is deze zonde in zijn eigen oogen, dat het hem de grootste overwinning kost, zich daarover in den biechtstoel aan te klagen.
c) Wat zal ik nog zeggen?— De onhtischheidis schandelijk zelfs in de oogen des duivels. Een geestelijke leeraar (Thomas van Cantiprato) verhaalt, dat een vrouw, die eens in \'t verborgene hart en lichaam met een hoogst onreine zonde bevlekte, eensklaps bij halfdonker een duivel in de kamer zag, die walgende van deze schandelijkheid, haar zijn afschuw te kennen gaf, doordien hij riep: » Foei, foei!quot; waarop zij halfdood van schrik op den grond neerzeeg. Dit verhaal mag waar zijn of niet, zooveel is toch zeker, dat de booze geesten, gedachtig hun voormalige voortreffelijkheden en nog daarop hoovaardig, den wellust als een met hun natuur strijdende misdaad verafschuwen. Zij bekoren wel is waar den mensch tot onkuischheid, maar niet deswege, wijl dit kwaad hun behaagt, maar omdat zij weten, dat zij daardoor de meeste menschen in het verderf storten. Zij doen evenals de jagers, wanneer zij er op uitgaan, zekere wilde dieren te vangen. Omdat
515
OVER DE BEOEFENING
zij weten, dat deze dieren een groote begeerte hebben naar bedorven en kwalijk riekend vleesch, daarom leggen zij het hun tot lokspijs, hoe walgend dit vleesch hun zelf ook zijn mag. Zoo doen ook de booze geesten; zij wekken den mensch tot ontucht op, ofschoon zij zelve afschuw van dit kwaad hebben.
Er bestaat alzoo geen afzichtelijker kwaad dan de onkuischheid; want de onkuische berooft zich van zijn menschenwaarde en -wordt tot dier; hij handelt afschuwelijk voor God, den Vader, wiens evenbeeld hij onteert en gedeeltelijk vernietigt; voor God, den Zoon, wiens ledematen hij misbruikt; voor God, den H. Geest, wiens tempel hij verwoest; hij handelt afschuwelijk voor de Engelen en Heiligen des hemels, voor de menschen op aarde en voor zich zelf; hij handelt afschuwelijk zelfs voor de booze geesten, die bij al hun verworpenheid toch de ontucht verafschuwen. Moet de beschouwing ddzer waarheid ons niet terughouden van de zonde der ontucht; moeten wij niet met een edele fierheid elke onbetamelijke verzoeking van ons afwijzen en ons met den Heiden Se^ neca toeroepen : »Ik ben veel te groot en tot veel grooters geboren, dan de slaaf mijns lichaams te zijn ?quot;
2) Maar wij zullen ook nog de verschrikkelyke gevolgen der onkuischheid behartigen; want deze mochten nog meer in staat zijn, ons een afschuw tegen dit kwaad in te boezemen.
d) De onkuischheid rooft den mensch zijn onschuld en verpest hem. mar ziel en lichaam. O welk een kostbaar goed is de onschuld, die staat, waarin de Christen met een rein hart en een kuisch lichaam God dient en in waarheid zeggen kan : »Ik heb nog nooit iets vrijwillig gedacht, gesproken, gedaan of toegelaten, wat de zuiverheid zou hebben kunnen bevlekken; U, o Heer, zij dank; nog als een kind ben ik onschuldig en maagdelijk naar ziel en lichaam.quot; O, deze staat van onschuld is \'t hoogste
51(3
VAN HET ZESDE GEBOD.
geluk van den Christen en de geheele wereld weegt tegen het verlies er van niet op. Een onschuldige ziel bemint op het innigst den hemelschen Vader en zij is het kind zijns harten; Jesus Christus keert zich met volle teeder-heid tot haar om ze als zijn bruid te begroeten; de H. Geest woont in haar, de matelooze schatten zijner genade haar mededeelende; de Engelen hebben in haar hun welgevallen en beschouwen ze als hun deelgenoot; de Heiligen verheugen zich over haar en prijzen ze zalig; zelfs de wereld bewijst haar een diepe vereering en benijdt ze om haar geluk. En denkt zelve terug, Aand., aan dien tijd, toen gij nog geheel onschuldig waart en datgene, wat onkuisch is, nauw met den naam kendet! Was dat niet de schoonste en gelukkigste tijd uws levens? Zegt gij niet dikwijls met weemoed : » O, zoo tevreden, zoo vroo-lijk, als in de dagen, als ik nog een onschuldig kind was, kan ik thans niet meer wezen ?quot; En ziet, dit onschatbaar kleinood, die onschuld, gaat door elke zonde van onkuischheid verloren; en gaat, bedenkt het wel, voor altijd verloren. Gij kunt wel is waar door een ware boete de heiligmakende genade terug erlangen en evenals zoovele boetelingen nog heilig en zalig worden; maar in het bezit der onschuld komt gij niet meer door de geheele eeuwigheid. »De onkuische,quot; zegt de H. Hieronymus, »brengt aan zijn lichaam zulk een groot nadeel toe, dat God zelf, ofschoon Hij door zijn almacht alles kan, toch een gevallen maagd niet meer tot maagd kan verheffen.quot; Oordeelt zelf, Aand., is de onkuischheid, die ons de onschuld, dat kostbaar goed rooft en wel onherstelbaar rooft, niet een allerrampzaligst kwaad? Moet gij het niet meer dan alle kwaad der wereld, dan den dood zeiven vluchten ?
6) Maar de onkuischheid rooft niet enkel de onschuld, maar verpest ook uw siel en lichaam en gelijkt een kankergezwel dat steeds breeder om zich heen grijpt en den daarmede behepten vreeselijk pijnigt en onder groote smarten
517
OVER DE BEOEFENING
518
den dood brengt. Welk een verwoesting richt de onkuisch-heid niet aan naar het lichaam en de zintuigen des men-schen, dien zij eenmaal onder haar heerschappij heeft gebracht! Zij schendt zijn oogen door tallooze, vurige en vermetele blikken, zijn ooren door het met welgevallen aanhooren van onkuische gesprekken en liederen, zijn tong door een vuilen klap en gemeene aardigheden, zijn handen door afschuwelijke aanrakingen, zijn voeten door het bezoeken van kwade gezelschappen en onpassende vermakelijkheden, alle ledematen des lichaams door overgave aan de afgoden der wellust. Een gelijk bederf brengt zij de krachten der ziel toe. De ontuchtige onteert zijn verstand, doordien hij het tot het ontdekken van de geheimen des kwaads en tot het vinden der tot het bevredigen zijner schandelijke begeerten geschikte middelen misbruikt; hij onteert zijnen wil, doordien hij dien aan zijn verfoeilijke hartstochten dienstbaar maakt; hij onteert zijn geheugen, doordien hij zijn gepleegde schanddaden en alle omstandigheden er van met welgevallen zich herinnert; hij onteert zijn verbeeldingskracht, doordien hij bij dag en bij nacht, alleen en onder de menschen, zelfs in Gods huis onkuische voorstellingen en begeerten koestert; hij onteert zijn geest in \'t algemeen, doordien zijn algeheele gezindheid voor al het hoogere ontoegankelijk en dierlijk wordt. Hij heeft geen zin meer in het gebed, alle oefeningen van godsvrucht zijn hem een walg; Lij is een vijand van Gods woord en zoekt aan het aanhooren ervan zich op allerlei wijze te onttrekken; hij verwaarloost het ontvangen der H. Sacramenten, en indien hij, voor de noodzakelijkheid wijkend, met Paschen en bovendien nog den een of anderen keer biecht en communiceert, dan doet hij het zonder eenigen ijver en laadt iedermaal een dubbele heiligschennis op zijn geweten; hij hoort nooit een geestelijk gesprek aan en vermijdt den omgang met goed gezinde Christenen; hij denkt maanden achtereen niet aan
VAN HET ZESDE GEBOD.
zijn arme ziel, noch aan God, noch aan de eeuwigheid; hij leeft slechts voor de wereld en haar lusten en is al het goddelijke afgestorven. Zoo gaat hij de slaven der wellust in vervulling, wat Daniel (13, 9) van de ontuchtige rechters zegt: »Everierunt sensum suim, zij koesterden een hoozen zin, et declinaverunt oculos s/ios, en keerden hun oogen af, ld non viderent coehm, om niet den hemel te zien, neque recordarentur judioiorum jiistormi, en de gerechte oordeelen niet meer te gedenken.quot; Ach, welk een vloekwaardig kwaad is de onkuischheid, daar zij den mensch zulk een verderf berokkent!
2) Maar nog meer; de onkuischheid is het ook die tot zooveel ander Ie waad en zonden leidt. Werpen wij slechts een vluchtigen blik op de tien geboden en zien wij hoe de onkuische ze bij elke aanleiding overtreedt. Het eerste gebod beveelt ons bijzonder, dat wij God vereeren door geloof, hoop en liefde. Hoe veelvuldig bezondigt de onkuische zich tegen dit gebod ! Brengt de ontucht den mensch niet vaak zoover, dat hij het geloof verliest ? Zegt de geschiedenis ons niet, dat de meeste afval van de Katholieke Kerk, de meeste ketterijen in den wellust hun oorsprong hebben ? En vraagt u zelf, gij menschen zonder geloof, van wanneer dagteekent het, dat gij niet meer gelooft, wat de Katholieke Kerk leert, dat gij zegt, de onkuischheid is geen zonde, er bestaat geen hel, geen hemel, de mensch heeft geen onsterfelijke ziel en met zijn dood neemt alles een einde ? O, uw vermetel ongeloof dagteekent van af den tijd, waarop gij slaven van den lust zijt geworden; toen zijt gij begonnen aan het geloof te tornen en thans is het u gelukt, u er schijnbaar volkomen van los te maken. Komt tengevolge der ontucht de mensch niet dikwijls er toe, dat hij vermetel zondigt tegen de barmhartigheid Gods en zich met de gedachte gerust stelt; God vergeeft mij wel weder; of dat hij ten laatste alle hoop opgeeft en in vertwijfeling valt ?
519
OVER DE BEOEFENING
520
Verdelgt de ontucht niet de laatste vonk der liefde Gods in \'s menscheu hart ea brengt zij niet menigeen zoover, dat zij zelfs in haat tegen God ontbranden en op Hem vertoornd zijn, omdat Hij hun buitensporigheden met de verdoemenis dreigt ? — Het tweede gebod verbiedt de godslastering en het zondig zweren. Hoe vaak overtreedt de onkuische dit gebod ! In welke gruwelijke lasteringen breekt hij niet uit, als de gezellin van zijn zondig leven hem ontrouw wordt en een ander aanhangt ! Hoe dikwijls zweert hij voor het gerecht valsche eeden om zich onschuldig te verklaren ! Hoe dikwijls belooft hij een persoon, met wie hij zich afgeeft, bij eede het huwelijk en houdt dien eed niet! — Het derde gebod gebiedt dat wij den Sabbath heilig maken. Maar wie ontheiligen de Zon- en Feestdagen meer, dan de ontuch-tigen. Zij verwaarloozen vaak den godsdienst en jagen in plaats daarvan hun verboden lusten na; en indien zij zich ook al in de kerk bevinden, zijn zij er toch verre af. God te vereeren ; zij beleedigen Hem veeleer groote-lijks, doordien zij schandelijke gedachten en begeerten koesteren en door hun stoute blikken en gebaren ergernis geven. — Het vierde gebod zegt: Eert uwen vader en moeder.quot; Laten hier de ouders spreken; want zij weten het best, wat zij van hun onkuische zonen en dochters hebben te lijden ; hoe wederspannig zij zich jegens hen gedragen, wat kommer en schande zij hun bereiden. — Het vijfde gebod verbiedt doodslag, vechtpartijen, haat en vijandschap. Hierover behoef ik mij niet verder uit te laten ; want ge weet zelve, hoe de onzuivere minnarijen aanleiding geven tot twist en tweedracht, tot vechten en doodslaan ; ge weet, hoe ongehuwde vrouwen, om haar schande te verbergen, haar ongeboren en pas geboren kinderen vermoorden of minstens den wil daartoe hebben; ge weet, hoe liederlijk in de zonde van ontucht verzonken menschen met en zonder opzet hun eigen moordenaars
VAN HET ZESDE GEBOD.
worden. — Het zevende gebod zegt: «Gij zult niet stelen !quot; Ook dit gebod overtreden de ontuchtigen. Zonen en dochters, knechten en dienstmaagden, zij bestelen hun ouders en overheden, om ter bevrediging hunner schandelijke hartstochten het noodige geld te bekomen. Liederlijke mannen en vrouwen geven dikwijls aan kinderen, die der gemeente ten laste komen, hun bestaan. Echtbrekers zijn somwijlen zelfs oorzaak, dat het vermogen den rechtmatigen erven onttrokken en aan in echtbreuk geboren kinderen wordt toegedeeld! Zijn dat geen ongerechtigheden, geen zonden tegen het zevende gebod ? — Het achtste verbiedt het valsche getuigenis geven. Wie telt de leugens, waaraan de onkuische menschen zich schuldig maken, om hun uitspattingen, hun geheime bijeenkomsten, hun minnarijen te verbergen ! Tot wat huichelarijen, valsche beweringen en belasteringen neemt de verleider zijn toevlucht, om een persoon, op wie hij het gemunt heeft, in zijn netten te verstrikken ! De beide laatste geboden ga ik met stilzwijgen voorbij ; want het is maar al te zeker, dat de onkuische wellustelingen God met tallooze zondige gedachten en begeerten beleedigen.
Ge ziet alzoo, Aand., welk een rijke bron van zonden en misdaden de onkuischheid is. Zij doet zich aan ons als een vloekwaardige moeder voor, die aan een tal van kinderen, van wie het eene nog slechter is dan het andere, het leven geeft. Slechts in voorbijgaan zal ik nog even op de heiligschennissen, die de onkuischheid ten gevolge heeft, opmerkzaam maken. Men kan wellicht met waarheid zeggen, dat wegens alle overige zonden niet zoovele heiligschennende biechten en communiën voorkomen, als wegens de onkuischheid alleen. Menig mensch ontvangt de H. Sacramenten tien, twintig, dertig, veertig jaren lang steeds heiligschennend, of omdat hij zijn zonden niet oprecht biecht, of omdat het hem aan berouw en voornemen ontbreekt. Is dat niet verschrikkelijk ?
521
OVER DE BEOEFENING
522
3) Wat zal ik er nog bijbrengen, om u het verderf, dat de onkuischheid aanricht, voor oogen te stellen ? ik moet zeggen, dat zij den mensch in ellende en schande en ten laatste in de eeuwige verdoemenis stort. »Geen besmettelijke ziekte,\'quot; zegt een beroemde arts, »verwoest zoozeer de lichaams-krachten, verzwakt zoozeer de jeugd, brengt zulk een ongemeen verval van verstand en geheugen teweeg, verkort zoozeer het menschelijke leven, als de vleeschelijke liefde.quot; Bij de onkuischen gaat het woord des H. Geestes in vervulling: (Eccl. 19, 3.) nQuisejun-(jit fornicariis, wie zich aan slechte vrouwen verslingert, erit nequam, wordt een booswicht; jmtredo et vermes hereditabmt illum, maden en wormen zullen hem ten deel vallen, et extolletur in ewemplwn majus, en zal tot een grooter waarschuwing dienen, et tolletur de numero anima ejus, en uit het getal der levenden worden weggeraapt.quot; Alvorens te eindigen wil ik u een paar plaatsen aanhalen van een beschrijving, die een Priester over de verwoestingen van de zonden der ontucht geeft, nadat hij die in een hospitaal met eigen oogen heeft waargenomen. »In tien zalen,quot; zegt hij onder anderen, »zijn die zieken verdeeld, die door een te vertrouwelijken omgang met ontuchtige personen, door onkuischheid en wellust hun lichaam dermate ten gronde richtten, dat hun geheele stukken van het lichaam afrotten of moesten worden afgesneden. Jonge maagden, op wier gelaat slechts nog onkenbare sporen van voormalige vroolijkheid doorschemerden, opgezwollen gezichten van een onnatuurlijke roode kleur, waarvan de verstorven oogen een matten schijn van zich wierpen, bleeke lippen, een etterende mond en een walgelijke reuk, die het geheele lichaam van den gezonden bezoeker met een koude huivering en ontsteltenis vervult, een onverstaanbare en snorkende spraak, die de zenuwen aandoet, — dit alles kwam mij
VAN HET ZESDE GEBOD-
523
op eens te voorschijn. Ik ging in een andere zaal en hier vertoonden nog schrikwekkender tooneelen zich aan mij. Ik trof niet slechts ongehuwde vrouwen en weduwen aan, maar ook gehuwde vrouwen, die hun mannen ontrouw waren geworden. Juist waren eenigen aan hals en andere liohaamsdeelen geopereerd (gesneden). Nevens hun legersteden lagen de messen en instrumenten, die men tot hun redding had gebezigd. Menig aanblik was zoo schrikbarend, dat alles bij mij in opstand kwam en ik bijna in onmacht viel. Zoo lag b. v. in een hoek van de zaal een vrouw, van wie de afschuwelijke ziekte het geheele gelaat had verteerd ; zij had geen oogen, geen neus meer, van het voorhoofd tot de kin was eene opening als een afgrond, waarvan men de diepte niet kon pijlen.\'\' Doch genoeg van deze alschu-welijke schildering, mij dunkt, dat ook de ontuchtige mensch, als hij de vreeselijke verwoestingen, die de zonden van wellust aan het lichaam teweeg brengen, met oogen kon aanschouwen, de oukuischheid zou vervloeken en als voorheen eerbaar leven. Ik zal niet spreken over de armoede eu den nood, die de onkuischheid dikwijls na zich sleept. Menig mensch zou in de wereld goed kunnen bestaan en zich een gelukkigen ouderdom bereiden , maar tengevolge zijner buitensporigheden verkwist hij gelijk de verloren zoon, zijn vermogen, zoodat ten laatste niets, dan de bedelstaf hem overblijft. Dat de onkuischheid smaad en schande brengt, heb ik reeds opgemerkt. Een ieder heeft afschuw van den ontuchtige, vermijdt zijn omgang en ziet met verachting op hem neder. (Spreuk 6, 82, 33). » Qui autem adulter est, die met eens anders vrouw boeleert, propter cordis inopiam, perdet animam suam, brengt door de dwaasheid zijns harten zijn leven in verderf; turpiiudinem et iynominiam conqreqat sibi, hij verzamelt zich oneer en schande, et opprobrium illius non delebitur, en zija smaad wordt niet uitgewischt.quot;
I
524 OVER DE BEOEFENING
Wat zal eindelijk het einde van den ontuchtige wezen ? Een bovenmate beklagenswaardig einde; hij sterft, indien hij geen ernstige boete doet. een rampzaligen dood en valt de eeuwiffe verdoemenis ter prooi. Wij kunnen aan deze schrikkelijke waarheid geen oogenblik twijfelen, daar wij ze in de H. Schrift allerduidelijkst vinden uitgesproken. Of hoe ging het in de dagen van Noë den menschen, wier hoofdzonde de onkuischbeid was? Üe Heer verdelgde hen door den zondvloed van de aarde en wierp hen in den afgrond der hol. En welk lot trof Sodoma\'s en Go-morrha\'s inwoners, wier onnatuurlijke zonde wraak ten hemel riep? God liet vuur en zwavel op hen en hun steden regenen, verkeerde de geheele landstreek in een stinkende zee en gaf die ontuchtige menschen aan het eeuwige vuur over. Daarom zegt de Apostel: (I Cor. 6, 9. 10.) »Nolite errare, misleidt u niet; neqtie fornicarii, noch hoereerders, ... neque adulteri, noch echtbrekers, neque molles, noch zelfbevlekkers, neque masculorem concubitores, noch schenders van eigen geslacht, ... regnum Dei pos-sidebunt, zullen het rijk Gods erveu.quot; Ook de H. Joannes schrijft; (Openb. 21, 8.) d Fornicator iis, wat den hoereerders aangaat, ... pars illorum erit in stapw ardenti igne et sulphure, hun lot is in den poel, die van vuur en zwavel brandt.quot; Daar in dat ontzettend vuur, waar gehuil is en geknars der tanden, zullen de onkuischen branden, branden tot straf voor hun schandelijke lusten altijd, eeuwig.
Dit, Aand., zijn de verschrikkelijke gevolgen der onkuischbeid ; zij rooft den mensch het onschatbare kleinood, de onschuld, en verpest hem naar ziel en lichaam; zij verleidt hem tot veel ander kwaad en zonden; zij stort hem in ellende, smaad en schande en eindelijk in de verdoemenis. O, wie zou zulk een onheilbrengend kwaad niet van ganscher harte verafschuwen en vluchten! Wie zou, indien hij zoo ongelukkig ware, zich met dit kwaad
VAK HET ZESDE GEBOD.
te bezoedelen, niet oogenblikkelijk er van afzien en een kuiscli leven leiden! Gij allen, die hier heden aanwezig zijt en bij voorkeur gij, christ. zonen en dochters, behartigt vaak, bijzonder in het uur der verzoeking, wat een schandelijk en verderfelijk kwaad de onkuischheid is; zeker, gij zult hierin een sterken spoorslag vinden, u van al datgene te onthouden, wat uw lichaam of uwe ziel kan verontreinigen. Gebruikt intusschen ook nauwkeurig de middelen, die tot het behoud der kuischhieid noodza-kelijk zijn.
II. Welke middelen moeten wij aanwenden, om ons voor de onkuischheid te bewaren ?
Om ons voor de onkuischheid te bewaren, moeten wij :
1) Alle kwade yezelschiappen en gelegenheden daartoe vermijden. Over de middelen tegen de kuischheid, waarover -wij reeds gedeeltelijk hebben gesproken, zal ik slechts het noodzakelijke nog opmerken. Niets brengt de kuischheid in een grooter gevaar, dan het kwade gezelschap. Mogen ook al zonen en dochters geheel onschuldig zijn en zich door een reinheid van zeden van hun tijdgenoo-ten onderscheiden, zoo verliezen zij toch, indien zij het ongeluk hebben, in een slecht gezelschap te geraken, de vreeze Gods, worden lichtzinnig en vallen ten laatste aan de verleiding ten offer. Ik kan zonder overdrijving beweren, dat onder de honderd Christenen zich er nauwelijks éen bevindt, die door zich zelf in de zonde van onkuischheid valt; schier allen halen het verderf van buiten aan; zij worden door slechte menschen verleid. Daarom vermaant de H. Geest; (Spreuk. I, 10, 11, 15.) »I Ui mi, mijn zoon, si te lactaverint peccatores, als zondaars u verlokken, ne acqmescas eis, bewillig niet! Si dixerint, wanneer zij tot u zeggen: veni nobis cum, ga met ons, ne awbules cum eis, ga niet met hen op weg.quot; Christ.
OVER DE BEOEFENING
zonen en dochters, volgt deze goddelijke vermaning; vlucht den omgang met de kwaden. Weet ge, dat iemand een buitensporig leven leidt, of bemerkt gij aan hem onbeschaamdheden in zijn gedrag, zoo vlucht hem meer dan een pestzieke ; want zijn gezelschap brengt u onheil en verderf. Gij echter, lieve ouders, wendt alles aan, om uw kinderen van het kwade gezelschap verwijderd te houden. Veroorlooft hun geen omgang met lichtvaardige en bedorven lieden, laat hun geen huis betreden wat in geen goeden geur staat en neemt ook geen dienstboden, wier zeden aanstootelijk zijn, bij u in huis. Geen voorzichtigheid is hier overbodig, geen gestrengheid te groot.
Maar niet enkel het kwade gezelschap, maar in het algemeen alles, wat tot onkuischheid gelegenheid geeft, moet zorgvuldig vermeden worden. Zoodanige gelegenheden zijn de dansen, de schouwburgen, de kermissen, het nachtzwerven en bijzonder de verkeeringen. Zich lichtzinnig aan deze gelegenheden tot zonde blootstellen en toch niet willen zondigen is God verzoeken. Duizenden jongelieden, ja zelfs personen van een gevorderden leeftijd, hebben bij deze gelegenheden hun onschuld verloren; en gij, christ. zonen en dochters, zult uw lot met hen deelen, indien gij zulke gelegenheden niet vermijdt. Houdt u daarom verwijderd van alle plaatsen en vermakelijkheden, die voor u gevaarlijk zijn en leidt een ingetogen leven. In de eenzaamheid is de onschuld het meest verzekerd. Weest nergens liever dan in huis en in de kerk ; bezoekt alle overige plaatsen slechts in \'t voorbijgaan, en houdt u slechts zoolang daarap, als uw beroepsplicht het vordert.
2) Omdat gij bij alle liefde tot de ingetogenheid toch met de wereld veelvuldig in aanraking komt, daarom moet gij, opdat gij geen nadeel lijdt, moe zintuigen, bijsonder de oojen wel heivaren. De zintuigen gelijken de
526
VAN HET ZESDE GEBOD.
527
deuren van een huis. Wanneer de deuren steeds, bijzonder des nachts, open staan, dan is er groot gevaar, dat slechte menschen in huis komen en stelen en plunderen. Hetzelfde staat te vreezen, indien wij onze zintuigen open laten, d. i. ze niet zorgvuldig bewaken ; de vijanden onzes heils zullen in ons hart dringen en ons de \'onschuld ontnemen. Dit geldt geheel bijzonder van de oor/en. «De eerste pijlen,quot; zegt de H. Bern., «die de kuische zielen treffen en ze dikwerf zelfs dooden, dringen daar door de oogen binnen.quot; Door de oogen kwam David, die aan God zoo lief was, ten val. Ter wille zijner oogen geraakte ook Salomon, de wiiste der koningen, in \'t verderf. En wie telt de menschen, al de Christenen, die wegens de oningetogenheid der oogen in de zonde der ontucht en in de eeuwige verdoemenis zija gestort Daarom zeide Seneca: de blindheid is zeer dienstig om de kuischheid te bewaren. Tertullianus verhaalt ons, dat een Heidensch wijsgeer, om de kuischheid te bewaren, zich zelf de oogen heeft uitgestoken. Dit is ons Christenen wel niet geoorloofd; maar indien wij eerbaar willen blijven, moeten wij ons op die wijze van de oogen berooven, dat wij ze steeds streng bewaken en ze voor alles wat in ons kwade gedachten en begeerten zou kunnen verwekken, sluiten. Daarom geeft de H. Geest ons de vermaning (Eccl. 9, 7—9). »Noli curcumspicere in vicis civitatis, ziet niet rond in de hoeken der stad, nee oberraveris in jjlateïs illius, en dwaal niet in haar straten rond. Averte faciem tuam a multere compla, wend uw oog af van een bevallige vrouw, et ne circumspicias speciem alienam, en vestig uwen blik niet op schoonheid, die eens anders eigendom is; propter speciem mnlieris multi perierunt, want door vrouwen-schoonheid zijn velen op een doolweg geraakt; et ex Jioc concupiscentia quasi ignis exardescif, en op deze wijze brandt als een vuur de begeerlijkheid.quot;
OVER DE BEOEFENING
Wij moeten ons daarom niet verwonderen, dat de Heiligen met de oogen zoo behoedzaam waren, ze schier altijd op den grond sloegen en zelfs onschuldige voorwerpen nauw durfden aanschouwen. De H. Bernardus wist, nadat hij bereids een jaar in het noviciaat (proeftijd) was geweest, nog niet, of het plafond zijner cel plat, dan wel gewelfd was. Ook de H. Petrus van Alcantara was zoo ingetogen met zijn blikken, dat hij niet eens zijn medebroeders, met wie hij te zamen leefde, kende; slechts aan hun stem moest hij ze onderscheiden. Nog behoedzamer waren de Heiligen, als zij met personen van het ander geslacht samen kwamen. De H. Clara wilde nimmer een man in het gezicht zien. Als zij eens opzag, om bij de consecratie (verandering van brood en wijn) de H. Hostie te aanbidden, zag zij toevallig het gelaat des Priesters, waarover zij zeer bedroefd werd. Bij den kluizenaar Arsenius kwam eens een vrouw om zich in zijn voorbede bij God aan te bevelen. Als de Heilige bemerkte, dat het een vrouw was, ging h;j aanstonds weg. Toen riep de vrouw hem na : »Als gij mij niet wilt zien en hooren, gedenk mijner toch minstens in uw gebeden !quot; »Neen,\'\' antwoordde Arsenius, »ik zal God bidden, dat ik u geheel vergete, opdat ik niet meer aan u mag deuken.quot;
De zorgvuldigheid der Heiligen in het bewaken hunner oogen zal misschien menigeen overdreven beschouwen. Maar geve God, dat alle Christenen zoo overdreven waren ; zij zouden dan ook evenals deze Heiligen engelen in het vleesch zijn en hun plaats eens onder de Engelen in den hemel vinden. Indien gij echter, Aand., met uwe oogen het ook al zoo streng niet kunt of wilt nemen, toch moet gij ze steeds zorgvuldig bewaken en ze voor alle personen en voorwerpen, waarvan het aanschouwen voor u gevaarlijk zou kunnen wezen, gesloten houden. Komt iets, wat u kan aanstoot geven, u toevallig onder
528
VAN HET ZESDE GEBOD.
de oogen, keert ze dan aanstonds af en bidt tot God met David; (Ps. 118, 37). nAverts oculos meos, wend af mijn oogen, ne videant vaniiatem, dat zij niet naar ijdelheid omzien.quot; Veel, uitermate veel is er gewonnen, indien gij uwe oogen wel bewaart; ge zult van duizenden verzoekingen vrij bïijven en de kuischheid met Gods genade bewaren.
3) Een bovenmate krachtig middel ter bewaring der kuischheid is ook het dikwerf ontvangen der H. Sacramenten. Het H. Sacrament der Biecht geeft of vermeerdert niet slechts de heiligmakende genade, maar verleent nog bijzondere genaden tot een vroom leven. Het verzwakt de in ons wonende kwade begeerlijkheid, verlevendigt onzen ijver in de deugd en geeft ons kracht, alle bekoringen, bijzonder die des vleesches, te overwinnen. Aan deze genaden worden wij steeds op nieuw deelachtig, zoo vaak wij een goede Biecht spreken. Tegelijk deelt de Priester, aan wien wij geheel ons hart ontsluiten, ons de beste onderrichtingen mede en schrijft ons ter overwinning aller verzoekingen de meest gepaste middelen voor. Hoe dikwerf stond een persoon aan het uiterste gevaar bloot, zijn zuiverheid te verliezen; maar omdat hij nog tijdig biechtte, gelukte het den Priester hem voor het gevaar de oogen te openen en hem van den rand des afgronds terug te trekken. Nog veel groo-ter zijn de genaden in het Allerheiligste Sacrament. In dit Sacrament ontvangen wij Jesus Christus zeiven, den Zuiversten en Heiligsten, den Godmensch, en met Hem de volheid der genaden. In bijzonder verzwakt dit Sacrament de onreine begeerten en geeft ons een buitengewone kracht, de lusten des vleesches te dooden en kuisch te leven, weshalve het genoemd wordt »de tarwe der uitverkorenen en de wijn, die maagden voortbrengt.quot; (Zach. 9, 17), Hierom hebben altijd de geestelijke leeraars
34
529
OVER DE BEOEFENING
530
tot liet behoud der kuischheid niets dringender, dan het gedurig ontvangen der H. Sacramenten, aanbevolen. Een jongeling, die met het kwaad der onzuiverheid behept was, kwam eens bij den H. Phillippus Nerius en klaagde hem zijn nood. De Heilige sprak tot hem : »Zie, mijn zoon, het is zeer dienstig, als men den biechtvader de onkuische gedachten openbaart. Heeft men zijn bekoringen medegedeeld, dan zijn ze reeds voor de helft overwonnen. Wie het ongeluk heeft gehad, in een of andere zonde tegen de kuischheid te vallen, moet aanstonds gaan biechten.quot; De jongeling volgde dezen raad, biechtte dikwijls en werd al spoedig van de zonde van onkuischheid bevrijd. Een gelijken raad geeft de H. Joseph van Cupertino. »Wilt ge,quot; zegt hij, »de aanvechtingen weerstaan, gaat dikwijls te Communie, want waar God zich dikwerf bevindt, daar kan de vijand vau God zich niet meer ophouden. Met den tijd behaalt God altoos de overwinning; want God vermag met zijn genade meer dan Satan met al zijn aanvechtingen.quot; De ervaring bevestigt de waarheid dezer uitspraak. Jongelieden, die vaak te Biecht en te Communie gaan, leven kuisch of bekeeren zich spoedig weder, als zij het ongeluk zouden hebben, in het kwaad der onkuischheid verstrikt te raken. Zien zij daarentegen van het ontvangen der H. Sacramenten af, dan is dit een zeker teeken, dat zij verkeerde wegen zijn ingeslagen en zullen daarvan niet eerder terugkeeren, voor dat zij weder dikwerf biechten en communiceeren. Christ, jeugd, ik verhaal heden weder de vermaning, die ik u reeds meermalen heb gegeven : gaat dikwerf te Biecht en te Communie. Ontvang deze H. Sacramenten om de vier weken of nog vaker, indien de biechtvader het voor u noodzakelijk of nmtig acht. Houdt ook gij, christ. ouders, bij uw kinderen er op aan, dat zij de H Sacramenten zeer dikwijls ontvangen. Ge wenscht toch niets vuriger, dan dat zij in onschuld op-
VAN HET ZESDE GEBOD.
groeien en zich met het kwaad van onkuischheid niet bezoedelen. Nu ziet, juist in de H. Sacramenten is u het zekerste middel aangeboden, dat deze uw hartewensch in vervulling gaat.
4) Een verder middel tot behoud der zuiverheid is, dat gij u in de behoring aan God en de allerzaligste Maagd aanbeveelt. Christus zegt: (Matth. 26, 41). » Vigilate et orate, waakt en bidt, ut non intretis in teniationem, opdat gij niet in bekoring valt.quot; Wij zelve zijn zwak en ook met den besten wil niet in staat, aan de verzoeking tot zonde krachtig weerstand te bieden en de overwinning er over te behalen. Dit geldt bijzonder over de onzuivere bekoringen. Deze vorderen van onzen kant niet enkel den krachtigsten weerstand, maar ook een groote genade van den kant van God, opdat zij kunnen overwonnen worden. Deze genade is echter een vrucht van het ijverigste gebed, volgens de woorden van Christus : (Luc. 11, 9.) )) Petite, bidt, et dabitur vobis, en u zal gegeven worden.quot; Indien wij ons in de bekoringen met vertrouwen tot God begeven en Hem om zijne genade bidden, zal Hij ons zeker bijstaan, opdat wij een goeden strijd strijden en de reinheid bewaren. De Apostel zegt: (1, Cor. 10, 13). »lidelis autem Deus est, getrouw toch is God, qui non patietur vos teniari, die niet zal toelaten, dat gij bekoord wordt, supra id quod po-testis, boven hetgeen gij kunt, sed facict etiam cum ten-tatione \'proventurn, maar Hij zal met de bekoring ook de uitkomst geven, ut possitis sustinere, om haar te kunnen verdragen.quot; Alle vrome dienaren Gods hebben daarom tot het gebed hun toevlucht genomen, om ter overwinning van de onzuivere aanvechtingen sterkte van boven te ontvangen. Eeeds de Wijze zegt: (Wijsh. 8, 21). b Et ut scivi, en wetende, quoniam aliter non possem èsse coniinens, dat ik anders niet kuisch kon wezen, nisi Deus
531
OVER DE BEOEFENING
532
dei, zoo God het mij niet gaf, .... adii Dominnm ging ik tot den Heer, et deprecatus sum ilium, en bad tot Hem.quot; Ook de vrome kluizenaars in de woestijn van Egypte komen daarin overeen, dat men bij elke aanvechting des vleesches zich aanstonds tot God moet wenden en Hem met de woorden van den Psalmist (69, 1.) aanroepen : »Deus in adjutorium meum intends, O God, geef acht op mijne hulp, Domine ad adjuvandum me feslina, Heer, haast U, om mij te helpen ! » Doet ook gij, Aand., wat de ijverige dienaren Gods gedaan hebben ; bidt God dagelijks om de gave van kuischheid en roept Hem bijzonder in de ure der verzoeking aan, opdat Hij u tot de zegepraal helpe. — Vereert ook Maria, de Zaligste Maagd, en beveelt u dagelijks in hare moederlijke bescherming. Zij is bovenmate machtig, omdat zij de Moeder Gods is; zij kan en wil ons door haar voorbede de kuischheid verkrijgen, omdat zij zelve de kuische bruid is des H. Geestes en kuische zielen de hartelijkste liefde toedraagt. Ik zal slechts een voorbeeld aanhalen, om u te toonen hoeveel gij van Maria, indien gij haar trouwvol om hare voorspraak aanroept, moogt verwachten. Een adellijke jongeling was zoo diep in het kwaad van onkuischheid verzonken, dat het hem onmogelijk scheen, zich er uit op te beuren. Hij kwam steeds weder met de oude zonden in den biechtstoel terug. Een vrome biechtvader was hierover zeer bedroefd en bedacht eindelijk als laatste middel dit, dat hij besloot den ongeluk-kigen zondaar aan de Zaligste Maagd geheel en al over te geven. Als deze weder te biechten kwam, sprak hij tot hem, na zijn zonden te hebben aangehoord, volgender wijze: »Mijn zoon, in plaats van alle boete, verlang ik van u niets anders, dan dat gij Maria tot uwe meesteres en raoedar kiest en alle morgens, zoodra gij het Wees gegroet hebt gebeden, aldus tot haar spreekt: »0 mijne Meesteres en Moeder Maria ! tot teeken mijner trouw
VAN HET ZESDE GEBOD.
en onderwerping schenk ik mij aan u dezen dag, ik schenk u mijn oogen, mijne ooren, mijn tong, mijn hart en mij zeiven geheel met ziel en lichaam. Zoo ben ik dan den geheelen dag de uwe; bewaar en bescherm mij als uw eigendom !quot; Herhaal dit gebed, sprak hij, des avonds en kus daarbij driemaal de aarde. Zoo dikwijls bij dag of bij nacht een vleeschelijke bekoring u overvalt, verzucht dan spoedig : »O Maria, mijne Meesteres, gedenk, dat ik de uwe ben; verdedig mij als uw eigendomquot; De jongeling deed dit en wel met het gelukkige gevolg, dat hij, alhoewel hevig bekoord, toch steeds voor den val bewaard bleef. Als hij na vier jaren, die hij in den vreemde had doorgebracht, weder tot zijn vorigen biechtvader terugkeerde en bij hem biechtte, kon deze zich niet genoeg verwonderen, want het scheen hem, of hij de biecht van een onschuldig heiligen mensch hoorde. Op de vraag, van waar zulk een omkeer, antwoordde de jongeling met vreugdetranen : » De voor vier jaren voorgeschreven godsvrucht tot de Moeder Gods, die ik volgens uwen raad voortdurend nakwam, heeft dit alles uitgewerkt. Zoo dikwerf ik bij een zondige opwelling deze mijne Moeder heb aangeroepen, heb ik iederen keer duidelijk gevoeld, dat ik tegen de bekoring gesterkt en voor den val bewaard werd. » Als later de biechtvader deze geschiedenis met toestemming des jongelings in een preek mededeelde, vonden velen zich tot die godsvrucht aangetrokken, kregen hulp en werden van hun zonden der on-kuischheid verlost. Zooveel vermag Maria\'s voorspraak. O, vereert haar dagelijks met een innige godsvrucht en roept haar bij elke onzuivere bekoring met de woorden aan: »O Maria, mijne Meesteres en Moeder, gedenk, dat ik de uwe ben; verdedig mij als uw eigendom !quot; Voorzeker, Maria zal u helpen, zoodat gij elke verzoeking overwint en de kuischheid bewaart.
5) Eindelijk, houdt u steeds aan de gedachte, dat God
533
OVER DE BEOEFENING
534
alles ziet en gij elk oogenhlik leunt sterven. De gedachte : God ziet mij, God is hier tegenwoordig, was het, die de kuische Joseph sterkte, zoodat hij de verzoeking der goddelooze vrouw Putiphars overwon. Hij sprak : (Gen. 39, 9). Quomoclo ergo possim hoc malum facere hoe toch zou ik dat kwaad kunnen doen, et peeeare in Demi meum, en zondigen tegen mijn God!\'\' Ook deze gedachte was het, die aan de kuische Susanna de kracht gaf, dat zij aan de beide kaalhoofdigen op hun schandelijk voorstel verklaarde: (Dan. 13, 23). Melius est mi/ii, het is mij beter, absque opere incidere in mams vestras zonder deze daad in uw handen te vallen, quam peeeare in conspeetu Domini, dan te zondigen voor het aangezicht des Heeren.quot; En inderdaad, hoe ware het mogelijk, dat wij zondigden, indien wij bij elke verzoeking ons de waarheid voorhielden : »God is bij mij. God, de Heilige, de Rechtvaardige, voor wiens aangezicht elke onreinheid een gruwel is, slaat mij gade!quot; Schuwt zelfs de kwaadste mensch, zijn lusten te bevredigen, als hij vreest, dat iemand van zijn schanddaad getuige zou zijn, hoe zullen wij het dan wagen, om voor de oogen Gods iets schandelijks te doen ? Verwekt daarom, Aand., heel dikwijls, bijzonder in de ure der verzoeking, het geloof aan de alomtegenwoordigheid en alwetendheid Gods; herhaalt dikwijls: «Wat ik ben en wat ik doe; ziet mijn God, mijn Vader toe ik verzeker u, de betrachting dezer waarheid zal u een krachtig bolwerk tegen het kwaad der onzuiverheid wezen. — Denkt ook dikwerf aan den dood en aan datgene, wat op den dood volgt, aan het oordeel en de eeuwigheid. Ook deze gedachte zal u van alle onzuiverheid afschrikken, zooals reeds Sirach zegt: (Eccl. 7, 40). »In omnibus operibus tuis memorare novissima lua, gedenk in al uw doen aan uwe uitersten, et in aelerimm non peccabis, zoo zult gij nimmer zondigen.quot; De dood
VAK HET ZESDE GEBOD.
kan u elk oogenblik overrompelen ; maar wat zou het voor een dood wezen, indien gij te midden van uw zondig leven kwaamt te sterven ? Hoe zoudt gij u in het oordeel kunnen staande houden, als gij, bevlekt met de afschuwelijke zonden van onzuiverheid, voor Jesus, den goddelijken Rechter moest verschijnen ? Welk een vree-selijke eeuwigheid stond u te wachten, indien gij als onkuische zondaar de eeuwigheid ingaat ? En welk een dwaasheid, welk een verblindheid, voor de zoo schandelijke lusten, die buitendien slechts een oogenblik duren, een eeuwige kwelling in te ruilen ? O, zegt dikwerf: «Kort duurt, wat vermaakt, eeuwig, wat brandt;quot; dit ernstige woord zal u voor alle uitspatting en u in de vreeze Gods bewaren !
Maakt dan heden, Aand., het ernstige voornemen, alles te mijden, wat de heilige reinheid zou kunnen bevlekken. Weest eerbaar en zedig in uw gedachten, woorden en werken en beschouwt de kuischheid als het grootste goed en het schoonste sieraad van menschen en Christenen. Gedenkt dikwijls den heerlijken lof, dien de H. Geest zelf aan de kuischheid wijdt, doordien Hij spreekt: (Wijsh. 4, 1. 2.) » O qmm puklira est casta generatio cum clari-tate, o hoe schoon is een kuisch geslacht in deugden-glans; imniortaüs est enim memoria illius, want onsterfelijk is zijn nagedachtenis; quoniam et apud Beum vota est, et apud homines, daar het en bij God en bij de menschen bekend is. Cum praesens est, is het tegenwoordig, imitan-tur illam, men bootst het na, et desiderant earn cum se eduxerit, is het afwezig, men keert het terug, et in perpetuum coronata triumphat, et in de toekomende eeuw draagt het den zegevierenden krans, inquo inquinatorum certaminum proemium vincens, als overwinnaar in den kampstrijd der onbevlekte reinheid.quot; O ja, schoon is een kuisch geslacht; schoon in de oogen Gods, der Engelen en Heiligen des hemels en der menschen op aarde. Allen
535
536 over de beoefening» van het zesde gebod.
zien met het innigst welgevallen op de kuische zielen neder, bewonderen ze en verkondigen haren lof. De overwinningen, die zij over haar vijanden behalen, brengen haar kronen op, die eeuwig op haar hoofden schitteren ; eeuwig zegevieren zij in het hemelsche Jerusalem, het Lam volgend, waarheen het gaat, en een lied zingend, dat anders niemand kan zingen. (Openb. 14,3.4.) Om deze heerlijke en heilbrengende deugd te bewaren, bezigt met ijver die middelen, welke ik u heb aangegeven. Vlucht alle kwade gezelschap en die gelegenheden, welke de zuiverheid in gevaar brengen; bemint de eenzaamheid en leeft ingetogen. Houdt steeds de wacht over uw zintuigen, vooral over uwe oogen, opdat de geest van onreinheid in uw hart niet kunne binnen dringen. Ontvangt zeer dikwijls en na een goede voorbereiding de H. Sacramenten, beoefent vlijtig het gebed en laat niet achterwege, om in elke bekoring God en de allerzaligste Maagd aan te roepen. Wandelt steeds in de tegenwoordigheid Gods, denkt dikwerf aan den dood en aan de eeuwigheid en zegt tot u zelve: i)Ik moet sterven; ik weet niet, wanneer ; weet niet, hoe; weet niet, waar; alleen dit weet ik, indien ik in doodzonde sterf, ben ik voor eeuwig verloren!quot; Wendt gij deze middelen aan, dan zult gij met Gods genade de kuischheid bewaren en het woord van Jesus zal aan u in vervulling gaan : (Matth. 5, 8.) d Beati itmndo corde, zalig zijn de zuiveren van harte; quoniam ipsi Demi videbunt, want zij zullen God zien.quot;
ZEVENDE GEBOD GODS,
Oïer de ongsrechtighsdsn jegens het eigendom des naasten.
Het zevende gebod luidt; » Gij suil niet stelenquot; en verbiedt den naaste schade te berokkenen door roof of diefstal, door bedroe/, woeker of op een andere onreehivaar-dige wijze; en het gebiedt Jiet onrechtvaardig yoed terug te geven en de toegevoegde schade te herstellen, als men zich aan het eigendom des naasten heeft bezondigd. Alzoo over de ongerechdigheden jegens het eigendom des naasten en over de herstelling en de schadevergoeding. Ik beantwoord tot dat einde de volgende vragen:
1. Wat verstaat men onder diefstal?
Wat verstaat men onder diefstal ? Men verstaat daaronder het heimelijk loegnemen eener vreemde zaak tegen den redelijken of gerechtigden wil des eigenaars. Al de woorden van dit antwoord zijn van gewicht; wij moeten ze daai\'om nader in oogenschouw nemen, opdat het ons duidelijk worde, wanneer men zich aan diefstal en zoo aan een zonde tegen het zevende gebod Gods schuldig maakt.
1) De diefstal is een heimelijk wegnemen en onderscheidt zich van roof, waarbij het ontnemen openlijk en met geweld geschiedt. De dief eigent zich eens anders goed heimelijk toe; hij is er op uit, om bij de uitvoering van zijn slechte daad niet betrapt te worden; hij stelt zich
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
538
niet te weer, als hij overrompeld wordt, maar neemt de vlucht. De roover daarentegen ziet van zijn misdaad niet af, al wordt hij ook bespeurd; hij stelt zich te weer, indien men hem wil verdrijven; wat meer is, hij grijpt den bezitter zelfs aan en gebruikt geweld tegen hem, om zijn goed machtig te worden, indien alzoo bijv. iemand een huis binnensluipt en daar heimelijk geld ontvreemdt, dan is hij een dief. Maar als iemand in een huis dringt en de zich daar bevindende personen onder bedreigingen en mishandelingen noodzaakt, dat zij hem geld of goed geven, dan is hij een roover. Intusschen kan ook hij, die enkel een diefstal beoogt, een roover worden. Wanneer hij namelijk aanvankelijk van wil is, heimelijk iets weg te nemen, maar dan, indien hij overvallen wordt, tot gewelddadigheid overslaat, dan wordt hij van een dief een roover. De roof is een nog grooter misdaad dan de diefstal; want de roover bezondigt zich niet enkel, zooals de dief, tegen het eigendom, maar ook tegen den persoon zijner mede-menschen, doordien hij hem geweld aandoet, een g.-ooten schrik aanjaagt, hem aan lichaam of gezondheid benadeelt, ja, hem zelfs het leven beneemt. Daarom ook bepalen de burgerlijke wetten voor den roof zwaardere straffen dan voor den diefstal. Is de roof met moord verbonden, dan werd degene, toen de doodstraf hier en daar nog niet was afgeschaft, altijd en overal met den dood gestraft. Breekt iemand in kerken binnen en rooft hij daar gewijde of niet gewijde zaken, of bemachtigt hij op andere, niet gewijde plaatsen, geestelijke, aan de kerk toe-behoorende goederen, dan begaat hij niet een eenvoudigen roof, maar een qodsroof (sacrilege, heiligschennis), en vervalt in den kerkelijken ban. Zoodanig bedorven men-schen pleegt God reeds in dit leven streng te kastijden, zooals wij zien aan Antiochus, Baltasser en Heliodorus, van wie de beide eersten een ellendigen dood stierven en de laatste door de Engelen zoo werd geslagen, dat hij als
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN. 539
dood op den grond neerzeeg. Aan deze vreeselijke misdaad hebben in onze tijden roekelooze lieden zich schuldig gemaakt en maken zich nog dagelijks schuldig, die aan den Eomeinschen Stoel zijn bezittingen hebben ontroofd en daarmede nog steeds blijven voortgaan; -waarom de H. Vader ook over hen den kerkelijken ban heeft uitgesproken. Wij beleven reeds en kunnen het wellicht nog meer beleven, hoe aan deze kerkroovers de woorden des Heeren in vervulling gaan: (Jer. 22, 13. 19.) » Vae cftn aedificat domum suam in injustitia, wee hem die zijn huis bouwt op ongerechtigheid, et coenacula sua non in judicio, en zijn opperzalen op onrecht; amicum suum op prime l frustra, die zijn vriend verdrukt zonder reden; sepultura asini sepe-lietur, als een ezel (als geëxcommuniceerde zonder kerkelijke plechtigheid, als een stuk vee) zal hij begraven worden, pu tref actus et projectus, verrot en daarheen geworpen.quot;
2) De diefstal is verder een wegnemen eener vreemde zaak. Een vreemde zaak is die, welke niet ons, maar een ander toebehoort, het zij een enkel persoon of een gemeenschap, een gemeente. Kerk of Staat. Zaken, die ons zelve toebehooren en waarop wij een gerechtelijke aanspraak hebben, mogen wij ons toeeigenen, waar zij zich ook mogen bevinden. Hadt ge bijv. uw geldbeurs uit vergetelheid ergens laten liggen, of had iemand ze u ontstolen, dan moogt gij ze, waar die zich ook bevindt, weg nemen; gij pleegt geen diefstal, omdat gij geen vreemde, maar uw eigen zaak neemt. Iets anders zou het wezen, indien gij aan iemand voor een bepaalden tijd een zaak hadt geleend. In dit geval moogt gij de zaak zonder weten van hem, aan wien geleend is, niet wegnemen, omdat hij tot het gebruik een tijdlang daarop een recht heeft bekomen. Gij kunt evenwel de zaak van hem ten allen tijde terugvorderen, aangenomen, dat geen bepaalde overeenkomst daartegen over staat. — Ik heb gezegd, een vreemde zaak is die, welke iemand toebehoort, iemands eigendom
[T
P::|i
I
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
540
is. Er zijn vreemde zaken, die aan niemand toebehooren; men noemt ze heerenlooze zaken (zonder eigenaar.) Deze kan ieder, die ze het eerst in bezit neemt, zich toeeigenen, zonder zich aan diefstal schuldig te maken. De grond daarvan is, dat aan niemand onrecht geschiedt, doordien toch de zaak aan niemand toebehoort. Zoo konden bij», onze voorouders de landen, die wij tegenwoordig bewonen, met recht in bezit nemen en tot hun eigendom ma-keu, omdat deze streken nog onbewoond waren en geen eigenaar bezaten. Tegenwoordig bestaan er minstens bij ons weinig heerenlooze zaken meer en ge moet u wel in acht nemen, dat ge niet iets als een heerenloos goed, wat in de werkelijkheid geen zoodanig is, u toeeigent. Het wild, liet hout, het gras zijn geen heerenlooze zaken, want zij behooren of afzonderlijke personen, nf gemeenten, Kerk of Staat. Wie dergelijke dingen neemt, is een dief, omdat hij een vreemd eigendom neemt. Een zeker man, die reeds dikwijls hout uit de bosschen had ontvreemd, verontschuldigde zich voor de overheid daarmede, dat hij het voor geen zonde kon houden, wijl toch God hei hout voor alle menschen liet wassen; maar hij werd ondanks deze uitvlucht gestraft. Nu gebeurde het later, dat hij eenige jongens in zijnen hof betrapte, die hem al de appels van een boom hadden afgeplukt. Hij bracht hen aanstonds voor het gerecht en klaagde ze als dieven aan bij denzelfden rechter, voor wien hij te voren zijne verklaring had afgelegd. Nadat deze ziju beschuldiging stilzwijgend had aangehoord, antwoordde hij ten laatste, dat hij deze daad voor geen vergrijp kon houden, daar God het ooft voor alle menschen laat wassen. De beschuldiger vorderde daarentegen met aandrang de bestraffing der knapen op grond daarvan, dat de boom op zijn grond en eigendom stond. Nu bestrafte de rechter de kleine dieven, zooals zij het verdienden, maar herinnerde den aanklager nadrukkelijk aan zijn laatst gedane verklaring.
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN. 541
doordien hij er bijvoegde: «Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook niet anderen.quot; Herinnert u, Aand., dit voorval, indien de lust u bekruipt, iets u toe te eigenen, waarop gij geen recht bezit en zegt tot u zelve: »Wat ik niet wil, dat mij wordt aangedaan, zal ik ook geen anderen doen.quot;
Nog moet ik spreken over de geheime schadeloosstelling. Deze bestaat hierin, dat men zijn eigene zaak of een andere van een gelijke waarde aan een ander zonder diens weten en willen ontneemt. Ware bijv. iemand u tien gulden schuldig en gij ontnaamt hem, zonder dat hij het wist en wilde, tien gulden of iets, wat de waarde van tien gulden heeft, dan zou dit een geheime schadeloosstelling wezen. Wijl men door de geheime schadeloosstelling slechts zijn eigen zaak neemt, en den naaste geen onrecht aandoet, daarom is zij onder zekere voorwaarden geoorloofd. Deze zijn: 1) de schuld moet volkomen zeker zijn. Wie enkel vermoedt of twijfelt, dat de naaste hem iets schuldig is, mag zich niet heimelijk voldoen, omdat in twijfelachtige gevallen de bezitter in zijn recht is. 2) Ge moogt slechts uw zaak zelve of de waarde er van nemen ; zoudt ge meer nemen, dit ware een onrechtvaardigheid, een diefstal. 3) Er mag geen gevaar bestaan, dat de schuldenaar tweemaal zal betalen, eens door de geheime schadeloosstelling eu ten andere door het vrijwillig afdoen van zijne schuld. Dus ge moet zeker zijn, dat de schuldenaar u niet zal voldoen. 4) Ook moet alle gevaar verwijderd zijn, dat een onschuldige in verdenking van diefstal komt. Ook mag aan niemand een nadeel aau zijn tijdelijke goederen geworden 5) Ge moogt alleen dan van de geheime schadeloosstelling gebruik maken, indien gij langs de gewone wegen, door een gerechtelijke of buiten gerechtelijke vordering niet aan uw zaak kunt komen. Indien gij derhalve weet of minstens de hoop koestert, dat de schul-
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
denaar u zal voldoen, ingeval gij uw te goed van hem eischt of hem daarom gerechtelijk aanspreekt, dan moogt gij hem niets heimelijks ontnemen. 6) Eindelijk, alle gevaar van ergernis moet verwijderd blijven. Indien het bijv. staat te vreezen, dat ge ontdekt en als dief zult worden aangeklaagd, dan moogt gij de geheime schadeloosstelling niet in toepassing brengen. Wijl al deze voorwaarden zelden te zamen komen, kunt gij oordeelen, dat de geheime schadeloosstelling slechts in zeer weinige gevallen is geoorloofd. Over het algemeen moet gij in geen geval de geheime schadeloosstelling eigendunkelijk, maar slechts met goedvinden van verstandige of rechtschapen Christenen of van uw zielzorger ondernemen. Dat dienstboden, daglooners en andere arbeiders boven hun vastgesteld loon niets mogen nemen, om zich voor hun moeite schadeloos te stellen, heb ik reeds een ander maal gezegd. Zij moeten met het loon, waarover zij zelve met hun overheden en arbeidgevers overeen zijn gekomen, zich te vreden stellen. Is dit loon in verhouding tot hun werkzaamheden te gering, dan hebben zij wel het recht een hooger loon te vragen, of hun dienst na verloop van den vastgestelden tijd op te zeggen; maar meer is hun niet geoorloofd, en elke geheime schadeloosstelling zou een ware diefstal wezen. Daarom heeft Paus Innocentius de stelling veroordeeld : »Hamuli domestici possunt occulte heris suis subripere, disnstbo-den mogen heimelijk aan hun overheden ontnemen ad compensandam operant suam, wat zij te kort komen naar gelang van hun werk, quam majorem judicant salario, dat zij een hooger loon waardig achten, qtwd recipiunt, dan zij ontvangen.quot;
3) Eindelijk, de diefstal is het wegnemen eener vreemde zaak te jen den redelijken of yerechtüjden wil des eigenaars. Heeft de naaste er niets tegen, indien men hem het een of ander ontneemt, dan begaat men aan hem
542
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN
543
geen diefstal, omdat men hem het niet tegen zijnen wil ontneemt. De dienstboden mogen daarom van het bezit hunner overheid aalmoezen geven, als deze daar niets tegen heeft. De toestemming des eigenaars moet echter zeker zijn en mag niet enkel op een vermoeden rusten. Wanneer gij alzoo niet bepaald weet, dat de naaste zijn inwilliging geeft, moogt gij hem niets ontnemen, omdat gij u aan het gevaar blootstelt tegen zijn wil te handelen en gevolgelijk een diefstal te begaan. Aan diefstal maakt men zich verder dan schuldig, als men den eigenaar tegen zijn redelijken of gerechtigden wil iets ontneemt. Ontneemt men hem iets, waartegen hij redelijker en gerechter wijze niet zijn kan, dan begaat men geen diefstal. Als gij bijv. een mensch een pistool, een strik, een mes, waarmede hij zich zelf om \'t leven wil brengen, of een slecht boek, waarvan het lezen hem verderfelijk is, ontneemt, dan is dit geen diefstal; want hij kan redelijker wijze hier niet tegen zijn. Op dezen grond begaan ook huismoeders geen zonde tegen het zevende gebod, indien zij hun mannen dat geld, wat zij door drank en spel zouden verkwisten, heimelijk ontnemen, om het voor de huishouding beter te besteden. Indien de mannen zeer gierig zijn en datgene, wat tot het bestier van de huishouding volstrekt noodzakelijk is, niet willen geven, dan zondigen evenmin de huismoeders, indien zij zich het noodige geld heimelijk zoeken te bezorgen. Zij moeten zich evenwel tot het noodzakelijkste bepalen; want het zou diefstal wezen, indien zij ter bestrijding van de weelde en tot andere onnoodige uitgaven hun mannen geld zouden ontvreemden. Het spreekt van zelf, dat ook de wereldlijke overheid geen diefstal begaat, indien zij volgens de bestaande wetten iemands goederen in beslag neemt of diens have tot delging der schulden verkoopt, want de betrokken persoon kan redelijker wijze daar niet tegen wezen.
flVER DE ONGERECHTIGHEDEN
544
Ook in den uitersten nood is het toeeigenen of het tijdelijk gebruik eener vreemde zaak geoorloofd. Die nood ware aanwezig, wanneer iemand zijn leven niet anders zou kunnen behouden, dan door het wegnemen eener vreemde zaak. In zulk een nood tot zich nemen, wat tot het behoud des levens gevorderd wordt, is geoorloofd ; want de eigenaar kan er redelijker wijze niet tegen zijn, eensdeels omdat hij buitendien onder een zware zonde verplicht is, een in den uitersten nood verkeerenden mensch te ondersteunen, anderdeels omdat volgens de bewering der godgeleerden alle goederen in den uitersten nood gemeenschappelijk worden. Wanneer derhalve iemand zich in zulk een nood bevond, dat hij van honger zou moeten sterven, dan mag hij van anderen zooveel voedingsmiddelen of geld als hij voor het oogen-blik behoeft, om den hongerdood te ontgaan, zich toeeigenen. Of wanneer iemand door zijn vijanden werd vervolgd en ^ijn leven slechts door een haastige vlucht kon redden, zou hij een vreemd paard nemen, zich daarop neerzetten en daarmede mogen wegrijden. Ook de hijna uiterste nood, die daarin bestaat, dat men in een waarschijnlijk gevaar des doods, der slavernij, eener zeer zware ziekte en dergelijke zou geraken, maakt het wegnemen eener vreemde zaak geoorloofd. Evenwel valt op te merken, dat men zoowel in den uitersten als in den bijna uitersten nood niet meer mag nemen dan tot het uit den weg ruimen daarvan noodzakelijk is. Wie bij v. met een gulden zijn leven kan redden, mag geen groo-ter som nemen. Indien men de zaak, die ter redding des levens ontvreemd werd, later tot dat doel riet meer noodig heeft, moet men ze den eigenaar weder teruggeven. Kan men datgene, waaraan men in den uitersten nood behoefte heeft, door te vragen erlangen, dan mag men het niet eigendunkelijk wegnemen ; want dit blijft steeds het laatste reddingsmiddel en mag, zoolang er nog een ander
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN
middel overblijft, niet worden aangewend. Is iemand niet in een uitersten of bijna uitersten, maar alleen in een (/rooien nood, moet hij bijv. honger lijden, ontbreekt hem tot kerkbezoek de noodige kleeding enz., dan mag hij tot het doen ophouden van dezen nood geen vreemde zaak zich toeeigenen, dit zou een ware diefstal wezen. De oorzaak hiervan is. wijl de openbare veiligheid en orde, als het stelen in een grooten nood geoorloofd ware, niet meer zou kunnen bestaan, doordien gevallen van een grooten nood dikwijls voorkomen. Paus Inno-oentius XI heeft daarom de stelling, dat het stelen niet slechts in een uitersten, maar ook in een grooten nood geoorloofd is, veroordeeld. Deswege zijn degenen, die hun dieverijen daarmede verontschuldigen, als zij zeggen : »Ik heb die zaak noodig, koopen kan ik ze niet. daarom moet ik ze stelen,quot; — in een groote dwaling. Hun nood is geen uiterste, dikwijls niet eens een groote, maar slechts een gewone nood : juist daarom zijn hunne ontvreemdingen geheel en al ongeoorloofd en zondig. In \'t algemeen is er onder honderd personen, die hun diefstallen met den nood verontschuldigen, nauwelijks éen, die zonder zonde is, omdat de gevallen van een uitersten of bijna uitersten nood zeer zelden zijn. Let hier wel op, opdat gij u zelve niet bedriegt en tegen het zevende gebod zware zonden begaat.
II. Wie bezondijt zich door diefstal?
Door roof of diefstal, zegt de Catecbismus, zondigen niet enkel de eigenlijke roovers of dieven, maar ook allen, die hun raad geven of hen bijstaan, die (jestolen (joed koopen, het jevondene of (jeleende niet terug geven, hun schilden niet betalen en die zonder nood bedelen.
1) Aan diefstal maakt men zich niet alleen dan schul-
545
OVER DR ONGERECHTIGHEDEN
54G
dig, als men zelf steelt, maar ook indien men op een of ander wijze tot stelen medewerkt. Dit kan geschieden door hevel. Wanneer bijv. overheden aan hun ondergeschikten, ouders aan hun kinderen last geven om te stelen, te bedriegen enz., dan zijn zij voor God even strafbaar, ja nog strafbaarder, dan indien zij zelve den diefstal hadden uitgevoerd, omdat zij niet enkel oorzaak zijn des diefstals, maar nog bovendien een groote ergernis geven. Aan diefstal maken ook degenen zich schuldig, die anderen tot stelen aanraden, ze onderrichten, hoe zij deu diefstal kunnen uitvoeren, zooals bijv. Jeza-bel gedaan heeft, die haren man, Achab, de middelen en de wegen aanwees, hoe hij zich den wijnberg van Naboth zou kunnen toeeigenen ; verder degenen, die den diefstal, die iemand wil uitvoeren, goedkeuren, hun toestemming daartoe geven; dan degenen, die dieven onderdak geven en gestolen zaken in hun huis of ergens anders verbergen ; eindelijk degenen, die anderen in stelen bijstaan, bijv. de wacht houden, de werktuigen tot inbraak aanbrengen en het gestolene helpen wegdragen. Deze allen werken tot den diefstal feitelijk mede, zijn das voor God ware dieven, al wordt de diefstal ook door anderen volbracht. Zelfs degenen, die den diefstal, indien zij kunnen en moeten, niet verhinderen, bezondigen zich tegen het zevende gebod. Dit kan geschieden door stil te zwijgen, indien men den dief zijn booze daad niet afraadt, of geen gewag maakt, ingeval men hem op stelen betrapt; vervolgens door het achterwege laten van bescherming, van aanklacht of straf, als men den eigendom des naasten voor onrechtvaardige aanslagen niet beschut, de dieven of beschadigers niet aanwijst, ze niet bestraft. Is iemand ambts- of beroepshalve verplicht, den diefstal te verhinderen, dan bezondigt hij zich tegen de rechtvaardigheid en moet zelfs, zooals wij nog zullen hooren, de ontvreemde zaak herstellen, ingeval de dief
JEOENS HET EIGENDOM DES NAASTEN. 547
zelf zijn plicht niet nakomt. Is iemand niet ambts- of beroepshalve gehouden, den diefstal te verhinderen, dan heeft hij wel is waar geen plicht van vergoeding , maar hij bezondigt zich toch tegen de liefde, wijl deze van ons vordert, dat wij den naaste, voor zoover het ons zonder een groot bezwaar mogelijk is, voor schade bewaren.
2) Door diefstal bezondigen zich ook degenen die een gestolen zaak koojien, aangenomen, dat zij weten of minstens vermoeden, dat deze is gestolen. Er bestaan helaas ! niet alleen Joden, maar ook Christenen, die gewetenloos genoeg zijn, gestolen zaken op te koopen. Er komen bij hen kinderen, dienstboden of andere lieden, die hun verschillende zaken te koop aanbieden, zij vermoeden wel, dat het aangebodene een gestolen goed is ; evenwel koopen zij het, omdat het hun billijk, ja dikwerf voor een spotprijs wordt aangeboden. Zoodanige menschen zijn erger en doemwaardiger, dan de dieven zelf; want zij bevorderen het stelen en verhinderen het ontdekken der dieven. Velen zouden niet stelen, indien zij niet wisten hoe hun gestolen zaken veilig aan de markt of aan den man te brengen. Zelfs vele en juist de strafbaarste diefstallen zouden geheel achterwege blijven, indien er niemand ware, die het gestolene wilde koopen. Wie zou bijv. in kerken inbreken en de heilige vaten rooven, indien er voor zulk een kerkroof geen koopers bestonden ? Hier valt wel op te merken, dat de koopers van gestolen zaken door den koop geen eigenaars worden, zij hebben veeleer de strengste verplichting, de gestolen zaak aan den eigenaar om niet terug te geven, slechts op den dief kunnen zij verhaal nemen. Zouden zij van dezen niets meer kunnen terug bekomen, dan hebben zij alleen het geheele nadeel te dragen. Overigens is het plicht, dat men lieden, die gestolen zaken te koop aanbieden, aanklage, en wel,
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
indien het kinderen of dienstboden zijn, bij hun ouders of overheden; indien het echter dieven zijn, die vreemde lieden hebben bestolen, bij de wereldlijke overheid. Van deze aanklacht kan men niet ontslagen worden, omdat zij het middel is, den door diefstal benadeelde aan zijn eigendom te helpen en tegelijk den dief onschadelijk te maken.
3) Aan diefstal maken verder diegenen zich schuldig, die yeleende of gevonden voorwerpen niet terwjyeven. Indien gij iets te leen neemt, moet gij het op den rechten tijd en in dien toestand, zooals gij het ontvangen hebt, terug bezorgen. Wie geleende zaken of de waarde er van niet terug geeft, handelt onrechtvaardig en is voor God even strafbaar als de dief. Ja, hij maakt zich ook aan ondankbaarheid jegens den naaste schuldig, omdat hij hem den bewezen liefdedienst zoo slecht vergeldt. Neemt u daarom wel in acht, geleende zaken achter te houden, opdat gij niet een dubbele zonde, die van onrechtvaardigheid en ondankbaarheid begaat.
Wat yevonden zaken betreft, deze moeten eveneens aan den eigenaar worden terug gegeven. Wie iets heeft verloren, houdt door het verlies er van niet op, eigenaar te blijven; daarom bestaat voor den vinder de verplichting , het gevondene aan den eigenaar terug te geven volgens de spreuk: »De zaak roept naar zijn heerquot;. Vandaar dat velen verkeerd handelen, die datgene, wat zij vinden, zich zelf toeeigenen ; zij zijn niet veel beter dan dieven. Is de eigenaar niet bekend, dan moet men hem trachten op te sporen. Dit opsporen moet dea te ijveriger geschieden, naargelang de zaak van meerder waarde is. Men moet zelf navorschen en door anderen laten navorscben; ook is het doelmatig, als men door nieuwspapieren van het gevondene kennis geeft. Kan de eigenaar op geenerlei wijze ontdekt worden, dan kan de vinder, als hij arm is, de gevonden
Ö48
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN.
zaak voor zich behouden en gebruiken ; is hij daarentegen niet arm, dan handelt hij het veiligst, als hij de gevonden zaak tot aalmoezen of in \'t algemeen tot vrome doeleinden besteedt. Zou de eigenaar eerst later, nadat men de zaak bereids verbruikt ot heeft weggeschonken, ontdekt worden, dan is de vinder, indien hij overigens tot ontdekking van den eigenaar de behoorlijke vlijt heeft aangewend, tot geen vergoeding meer verplicht, dan inzoover hij door de gevonden zaak is rijker geworden of iets aan zijne goederen zou gespaard hebben. In dit laatste geval moet hij zooveel teruggeven, als hij uit de verloren zaak heeft voordeel getrokken. Schatten, d. i. in de aarde verborgen geldsommen, waarvan de eigenaar niet meer kan ontdekt worden, behooren geheel den vinder, indien hij ze in zijn eigen grond en bodem vindt. Vindt hij ze in vreemde gronden, dan moet hij met den eigenaar deelen, als hij de vondst toevallig doet, zoekt hij naar schatten, dan behooren zij den eigenaar van den grond en hij kan slehts een vergoeding voor den arbeid van zijn zoeken vragen. Schatten, die in openbare, den Staat toebehoorende plaatsen gevonden -worden, heeft de vinder met de schatkist van \'t land te deelen, of met de Kerk als de plaats een gewijde is.
4) Door diefstal bezondigen verder zich degenen, die hun schulden niet betalen. Niet weinigen is het slechts daarom te doen, geld ter leen te bekomen ; hun schulden weder te betalen, maakt hun niet de minste zorg. Zij verzinnen allerlei gevallen van nood en behoefte, waarom zij geld ter leen noodig hebben en verstaan meesterlijk de kunst, door het schilderen hunner ongelukkige omstandigheden medelijden op te wekken ; zij doen de heiligste beloften en verpanden hun eerewoord, dat zij alles op tijd en tot den laatsten penning toe zullen afbetalen ; ook weten zij hun zeggen door verschillende leugens en vonten waarschijnlijk te maken,
549
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
550
doordien zij dan deze dan gene bronnen aangeven, waaruit een vermogen hun zou toevloeien, om hun schuld te kunnen aflossen. Worden zij na verloop van den bepaalden tijd aan de betaling herinnerd, dan hebben zij weder allerlei verontschuldigen en beloften gereed, om den sclmldeischer wat wijs te maken ; herhaalt deze zijn vordering, dan worden zij niet zelden grof en beloonen den liefdedienst met schimp- en smaadwoorden. Lichtvaardige en gewetenlooze menschen maken overal schulden ; bij den winkelier, den ambachtsman, den werkman, kortom bij ieder, met wien zij in een zakelijke verbinding komen, staan zij in \'t krijt; zij komen gedurig terug, zonder aan betalen te denken. Ten laatste komt het met hen dikwijls zoover, dat zij zich, om te betalen, niet in staat verklaren en de schuldeischers van hun te goed weinig of niets meer erlangen. — Hier gelden de volgende regels : Wie schulden maakt en den wil niet heeft, de schulden later te betalen, is van den beginne af een bedrieger, of wat hetzelfde is, een dief. Wie schulden maakt en wel is waar den wil heeft te betalen, maar door zijn slecht bestuur en door zijn verkwisting zelf oorzaak is, dat hij niet meer kan betalen, zondigt tegen de rechtvaardigheid en is aan een dief gelijk. Wie schulden maakt en de betaling tegen den wil en ten nadeele van den schuldeischer lichtzinnig uitstelt, zondigt eveneens tegen de rechtvaardigheid en wel in die mate, als hij den schuldeischer benadeelt. Wie schulden maakt, met den redelijken wil te betalen, mamp;ar door rampspoeden, bijv. door brand, ziekte enz. buiten staat raakt te betalen, begaat geen zonde, omdat hij het nadeel des schuldeischers niet vrijwillig heeft veroorzaakt. Wie schuldiger of onschuldiger wijze failliet gaat, moet al zijn roerend of onroerend goed, voor zoover hij tot den uitersten of bijna uitersten nood kan ontberen, aan zijn schuldeischers afstaan, opdat dezen zich daardoor minstens
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN.
nog eenigermate kunnen schadeloos stellen. Wie alzoo van het nog aanwezige vermogen, bijv. van waren, van huismeubelen en dergelijke iets verbergt en in vreemde huizen wegdraagt of valschelijk schuldeischers in het register van hypotheken laat inschrijven, opdat dezen hem het hun ten deel vallende gedeelte van den faillieten boedel teruggeven, handelt bedriegelijk en is een dief voor God en de wereld. Wie eindelijk na zijn faillissement, waarbij de schuldeischers een grooter of kleiner verlies hebben geleden, weder tot een vermogen komt, moet, voor zoover het hem mogelijk is, hen nog schadeloos stellen. Let wel, Aand., op deze regels; want hiernaar zult gij eens geoordeeld worden. Neemt u in acht voor een lichtzinnig schuldenmaken en voert nimmer valsche gronden aan, om uw naasten geld af te persen. Noodzaken de omstandigheden u, schulden te maken, gaat dan daarbij redelijk te werk en weest huiselijk en arbeidzaam om de schuld geheel op tijd te kunnen terugbetalen.
5) Eindelijk door diefstal bezondigen zich degenen, die zonder nood bedelen. Menigeen bedelt, die een behoorlijk bestaan bezit, baar geld in de kast bergt of zelfs heeft uitgezet. Dezen bedelen uit hebzucht. Er zijn ook trage en arbeidschuwe lieden, die sterk en gezond zijn, en , indien zij maar wilden arbeiden , heel wel in hun onderhoud zouden kunnen voorzien. Tot die klasse behooren zwervende landloopers, kunstenmakers, commedianten, straatmuziekanten, orgeldraaiers, rondventers met negotie, die de wereld afloopeu en nauw zooveel dagen werken als zij weken bedelen; zij verstaan dit bedel-handwerk meesterlijk, terwijl zij van een eerzame werkzaamheid hoegenaamd geen begrip schijnen te hebben. Deze en dergelijke bedelaars maken zich aan een dubbelen diefstal schuldig, een diefstal jegens diegenen, bij wie zij bedelen, omdat zij dezen hun
551
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
gaven zonder nood afpersen; vervolgens een diefstal jegens werkelijke armen en hulpbehoevenden, omdat zij voor dezen de aalmoezen als wegkapen. Er was eens een gezonde en sterke bedelaar, die steeds in lediggang van milde gaven leefde. Men had hem dikwijls aangemaand, dat hij zou werken; maar dat wilde hij niet. Het gebeurde nu dat hij langs den weg naar een geschikte plaats uitzag, zich daar neerlegde en insliep. Een brave man trad toe, nam uit den bedelzak van den slapende een stuk brood en legde het hem op de borst. Al aanstonds begon deze zich kwalijk te gevoelen en bitter te jammeren. Als de vrome man dit vernam, ■wekte hij hem uit den slaap en sprak tot hem : »Mijn broeder! wat mankeert u toch, dat gij zoo klaagt ?quot; » Achquot;, antwoordde de bedelaar, »het scheen mij alsof een berg op mij lag, die mij tot in de hel wilde nederdruk-kenquot;. Nu sprak de man tot hem : »Gij dwaalt, mijn broeder, geen berg lag op u, maar zie slechts een stuk brood uit uwen zak. Bedenk wel, hoe zwaar de aalmoezen, die gij in lediggang opbedelt en verteert, u zullen drukken !quot; Dit verhaal mogen de bedelende leeg-loopers wel ter harte nemen en toezien, dat de aalmoezen niet een berg worden, die hen eens tot in de hel nederdrukken.
III. Wat is diefstal voor een zonde ?
De diefstal is uit zijn aard een zware zonde; evenwel hec/aat niet ieder, die steelt, maar alleen hij, wiens diefstal aanmerkelijk is, een zware zonde.
1) Reeds het verstand overtuigt ons, dat de diefstal uit zijn aard een zware zonde is. Indien ergens een Staat of een burgerlijke regeling bestaan zal, dan moet voor alles het recht van eigendom heilig en onschendbaar wezen. Want juist daarom zijn de menschen
552
JEGENS HEÏ EIGENDOM DES NAASTEN. 553
tot een burgerlijke gemeenschap toegetreden, opdat onder de bescherming der overheid hun persoon, hun have en goed veilig zoude zijn. Daarom ook moeten de wereldlijke wetten den diefstal strengelijk verbieden en, indien deze desniettemin voorkomt, behoorlijk bestraffen. Ue dief is alzoo de ergste vijand van de gemeenschappelijke orde; hij wil voor zooveel het van hem af hangt, ze omver stooten ; bij wil het onderscheid tusschen het mijn en het dijn opheffen en alles in wanorde brengen. Hij ondermijnt de trouw en eerlijkheid, schokt het weder-zijdsche vertrouwen en verwekt overal vrees en misnoegen. Zoo doet de dief op allerlei wijze afbreuk aan de openbare welvaart, en werd zijn handelwijze algemeen, of ook maar door een aanmerkelijk deel der menschen aangenomen, alle orde zou moeten verdwijnen, en het gemeenschappelijke leven ophouden. Uit deze verderfelijke gevolgen des diefstals blijkt duidelijk, dat deze op zich zelve een groote zonde is.
Nog duidelijker overtuigt het woord Gods ons van deze waarheid. Reeds door den Profeet Zacharias (5, 3, 4), spreekt de Heer zijn vloek over den dief uit, doordien Hij zegt: » Dit is de vloek, die zich uitbreidt over het gansche land ; want ieder dief zal, zooals er geschreven staat, veroordeeld worden......En hij zal komen
in het huis van den dief,......en te midden zijns huizes vernachten, en het vernielen, zoo houtwerk als stee-nen !quot; Kan de diefstal, die zulk een verschrikkelijken vloek Gods tot zich trekt, wel een geringe zonde wezen ? Ook de geschiedenis van Achan, die zich van den vijandelijken buit heimelijk iets had toegeeigend, bewijst ons, hoezeer God den diefstal verafschuwt en straft. Ten gevolge van den door Achan gepleegden diefstal tuchtigde de Heer het geheele volk; want daarom gebeurde het dat 3000 strijdbare mannen, die tegen de stad Haï optrokken, door een geringe schaar vijanden werden ver-
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
554
slagen. Zoozeer was God over deze misdaad verbolgen, dat Hij sprak tot Josue : (7. 12). »Israel kan niet bestaan voor het aangezicht zijner vijanden en zal hun den nek toekeeren ; want met den vloek is het bevlekt; Ik kan voortaan niet meer met u zijn, tot dat gij hem verdelgt, die aan deze misdaad (van diefstal) schuldig is.quot; Als nu Achans schuld was bewezen, nam Josue hem met zijn gestolen voorwerpen en ook daarbij zijn zonen en dochters en zijne ossen en zijne ezelen en zijn schapen en zijn tent en alles wat hij had, in tegenwoordigheid van gansch Israël, en voerde ze af naar het dal Achor. Daar sprak hij ; (H. v. 25). »Omdat gij ons in het onheil hebt gestort, stort de Heer u in het onheil ten dezen dage. En gansch Israel steenigde hem met steenen, en alles wat hij had, verbrandde men met vuur.quot; Indien op Gods bevel de diefslal zoo streng moest worden bestraft, wie kan dan twijfelen, of de diefst;al een groote zonde is ? Wij lezen in het Evangelie, dat op den algemeenen oordeelsdag de goddelijke Rechter tot degenen, die ter linker zijde staan, zal spreken : (Matth. 25, 41, 42). B Discedite a me maledecii in ignem aeter-mm, gaat van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, qui paralus est diabolo et anrjelis ejus, hetwelk den duivelen en zijn engelen bereid is, esurivi enim, want Ik heb honger gehad, et non dedistis rniln manduoare, en gij hebt Mij niet te eten gegeven.quot; Indien nu het verzuim der liefdewerken zulk een groote misdaad is voor God, dat hij het met het eeuwige vuur zal straffen, wat voor een zonde zal dan in zijn oogen de diefstal, het ruoven van des naasten goed zijn ? Indien zij veroordeeld worden, die hun have met de armen niet gedeeld hebben, wat voor een oordeel staat dan hun te wachten, die aan anderen het hunne wederrechtelijk hebben ontnomen? »Wat,quot; zegt hier de H. Fulgentius, » voor een straf zal degene erlangen, die een vreemd goed
JEGENS HET EIGENDOM DBS NAASTEN. 555
tot zich neemt, daar reeds hij ten eeuwigen vure wordt veroordeeld, die van het zijne den naaste niet ondersteunt ? Indien hij reeds een oordeel zonder barmhartigheid moet vreezen, die geen barmhartigheid heeft beoefend, welk een oordeel zal over hem gaan, die diefstal gepleegd heeft ?quot; Derhalve moeten wij ons niet verwonderen als de Apostel den diefstal in de rij der grootste misdaden plaatst en daarbij verzekert, dat de dieven van het rijk Gods worden uitgesloten. Zijn woorden zijn: (1. Cor. 6, 9, 10). vNolite errare, misleidt u niet; neque fornicarii, noch hoereerders, neque idolis servient es, noch afgodendienaars, .... neque fur es, noch dieven, neque avari, noch gierigaards, .... neque rapaces, noch roof-zuchtigen, refjnum Dei possidebunt, zullen het rijk Gods erven.quot; Het is derhalve aan geen twijfel onderhevig, dat de diefstal uit zijn aard een doodzonde is en de straf der eeuwige verdoemenis tot zich trekt. Moge een ieder dit ter harte nemen en zich voor diefstal en alle ongerechtigheid zorgvuldig in acht nemen.
2) Om evenwel tot geen misverstand aanleiding te geven, dien ik nog op te merken, dat niet ieder, die steelt, maar alleen hij, wiens diefstal aanmerkelijk is, een doodzonde becjaat. De diefstal kan echter aanmerkelijk zijn, of op zich zelf, of in betrekking tot den naaste of eindelijk in betrekking tot de qevolqen. Het is allermoeilijkst te bepalen, waar bij diefstal de dagelijksche zonde ophoudt en de doodzonde begint, want het aanmerkelijke van den diefstal hangt mede van vele omstandigheden af, bijv.: of de bestolene arm of rijk, overheid of onderdaan is. Volgens de verzekering der godgeleerden is de diefstal aanmerkelijk, indien men iemand zooveel ontvreemdt, als hij tot zijn onderhoud in zijn stand voor een dag noodüj heeft. Indien gij alzoo bijv. een mensch, die tot zijn dagelijksch onderhoud een gulden uoodig heeft, de waarde van een gulden ontneemt,
OVER DB ONOBRECHTIGH EDEN
begaat gij een doodzonde. Indien gij eenen ander, die daags met een halven gulden toekomt, slechts een halven gulden ontvreemdt, maakt gij u eveneens aau een doodzonde schuldig. De reden is, wijl ieder mensch datgene, waarvan hij een dag kan leven, voor iets beduideus houdt en het verlies er van smartelijk vindt.
In betrekking tot den naaste is de diefstal aanmerkelijk, als men hem een zaak ontneemt, waarvan het verlies hem natuurlijker wijze zeer ontevreden maakt, of omdat hij ze met moeite heeft verworven, of omdat hij uit een ander oorzaak er bijzonder aan hecht. In dit geval is het niet noodig dat de ontvreemde zaak op zich zelf veel waarde heeft, het is reeds voldoende, dat de eigenaar er een groote waarde aan toeschrijft. Zoudt ge alzoo een beeltenis ontvreemden, die maar een paar stuivers waard is, maar bij den bezitter, omdat het een aandenken is, voor geen geld zou veil wezen, dan begingt ge een zware zonde.
In betrekking tot de qevolqen is de diefstal aanmerkelijk, indien het verlies der zaak, ofschoon zij op zich zelf onbeduidend is, in een groote verlegenheid brengt of een gewichtige schade veroorzaakt. Zoudt ge van een hand-werkman een werktuig, dat hij tot zijnen arbeid volstrekt noodig heeft en waarom hij den arbeid een of meerdere dagen geheel moet uitstellen, ontvreemden, dan ware dit een aanmerkelijke diefstal en tevens een zware zonde.
In drie gevallen begaat men zelfs door kleine diefstallen zware zonden.
Het eerste geval is : wie zich dikwijls kleine diefstallen veroorlooft, en daarbij het inzicht heeft, van lieverlede iets aanmerkelijks saam ie bretxjen, begaat ieder keer, zoo dikwijls hij tot dat doel een weinig neemt, een groote zonde, ik zal veronderstellen, een dienstmaagd houdt dagelijks bij het inkoopen van levensmiddelen een paar stuivers voor zich achter, met het doel op die wijze
556
JEGENS HEÏ EIGENDOM DES NAASTEN. 557
van lieverlede tot een aanmerkelijke som te komen ; of een winkelier bedriegt ieder kooper in maat en gewicht met een kleinigheid, omdat hij heeft berekend, dat hij aldus in \'t jaar vijftig tot zestig gulden kan winnen. Nu zeg ik volgens de algemeene verklaring der godgeleerden, dat die dienstmaagd, die winkelier, zooals over het algemeen allen, die tot dat doel, iets aanmerkelijks saam te brengen, dikwijls kleine diefstallen begaan, zoo vaak eene groote zonde op hun geweten laden, als zij de kleine diefstallen herhalen. God richt zich hier naar het inzicht ; en wijl dit op iets zwaar zondigs doelt, zijn alle handelingen, die op zich zelf slechts in een geringe mate zondig zijn, zware zonden.
Het tweede geval is : warneer iemand, die reeds dikwijls zich kleine diefstallen heeft veroorloofd, verneemt, dat deze bereids een beduidende som bedraqen en ze evenwel voortzet, dan beyaat hij ieder keer, zoo dikwerf hij dit doet, een zware zonde, moc/en ook al die afzonderlijke diefstallen geheel onbeduidend wezen. De reden is, omdat hij met eiken diefstal de som, die tot een doodzonde toereikend is, vermeerdert en daarom bij eiken diefstal een groot nadeel des naasten op het oog heeft. Had dus bijv. iemand reeds sedert een langen tijd zich aan kleine diefstallen zich schuldig gemaakt, zonder evenwel het inzicht te hebben, een groote som saam te brengen ; had hij echter in het vervolg deze som berekend en vernomen, dat deze bereids twintig, dertig, veertig gulden of nog meer bedroeg, dan zou hij, als hij na deze berekening de diefstallen nog voortzet, bij elk daarvan, al zouden zij ook maar een stuiver bedragen, een zware zonde begaan.
Het derde geval is : indien eeni(/e7i volgens wederzijd-sche afspraak een beduidenden diefstal gemeenschappelijk uitvoeren, begaat ieder een doodzonde, al is ook het gedeelte per hoofd slechts gering. De reden hiervan is,
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
wijl ieder tot een op zich zelf zwaar nadeel of tot een zware zonde voorbedachtelijk en met opzet medewerkt. Iets anders zou het wezen, indien eenigen slechts toevalliger wijze samenkwamen, zonder vooraf overlegd te hebben, den diefstal uit te voeren. In dit geval zou hij, die slechts een klein deel had bekomen, slechts een dage-lijksche zonde hebben bedreven, omdat hij op de handeling der overigen niet had ingewerkt. — Wat ik hier over den diefstal heb gesproken, geldt natuurlijk van alle soorten van onrechtvaardigheid, mogen zij ook door bedrog, woeker of door een ongeoorloofde benadeeling van een vreemd goed geschieden.
Ik heb u nu drie vragen over den diefstal beantwoord ; gij weet, wat men onder diefstal verstaat, wie zich door diefstal bezondigt en wat de diefstal voor een zonde is. In \'t bijzonder heb ik aangetoond, dat de diefstal uit zijn aard tot de doodzonden behoort en dat die, van belang zijnde, de eeuwige verdoemenis ten gevolge heeft. Neemt u daarom voor eiken diefstal zorgvuldig in acht! Zoo ooit de verzoeking, om uw handen naar een vreemd goed uit te steken, bij u zou opkomen, denkt aan het ze?ende gebod; oGij zult niet stelen!quot; Arbeidt vlijtig, vermijdt alle onnoodige uitgaven en weest huiselijk en spaarzaam, dan zult gij steeds zooveel bezitten, als ge tot uw bestaan op de wereld noodig hebt. In het bijzonder vermaan ik u, christ. zonen en dochters, besteelt nimmer uwe ouders. Weest niet zoo verblind, te gelooven, dat diefstallen bij uwe ouders voor God niet zondig en strafbaar zijn. — De H. Geest zegt : (Spreuk 28 24). Qui sMralil aliquid a patre sm, et a matre, wie zijn vader en zijne moeder iets ontneemt, et dicit hoe non esse pee-catum, en zegt, dat dit geen zonde is, parüceps homiei-dae est, die is niet beter dan een struikroover.quot; Ge hebt geen recht, u de goederen uwer ouders zonder hun toestemming toe te eigenen. Wat ge noodig hebt, daarom
558
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN.
moet gij vragen, heimelijk moogt gij hun niets ontvreemden. Door zoodanige diefstallen kunt gij ook de dienstboden of andere personen in een valsche verdenking brengen ; want de ouders zijn dikwijls verblind genoeg eerder de rechtschapenste menschen, dan hun eigen kinderen van diefstal verdacht te houden. Gij echter, ouders, prent uw kinderen dikwijls en nadrukkelijk in, dat zij van alles, wat hun niet toekomt, moeten afblijven. Veroorlooft hun ook geen zeer kleine en onbeduidende diefstallen. Herinnert u het evenzoo bekende als ware spreekwoord : »Men begint met het kleine en met het groote eindigt men.quot; De meesten van hen, die later groote sommen ontvreemdden en als dieven of roovers in het tuchthuis terecht kwamen ot zelfs op het schavot hun leven eindigden, hebben aanvankelijk slechts kleine dingen gestolen. Komt ge derhalve te weten, dat uw kinderen, iets, al zijn het kleinigheden, hebben ontvreemd, brengt hun het schandelijke en nadeelige van den diefstal onder het oog en legt hun een gevoelige straf op. En wij allen, Aand., zullen heden weder het ernstige voornemen maken, ons van alle onrechtvaardigheid te onthouden en steeds rechtschapen en eerlijk te handelen, gedachtig het goddelijke woord: (Spreuk 10, 2). »Nil proderunt ihesaun impietatis, schatten der onrechtvaardigheid baten niet, ïustitia vero liberabit a mor ie ^ maar gerechtigheid redt van den dood.quot;
VI. Waarin bestaat het bedrog ?
Het bedrog bestaat hierin, dat men op een listige wijze het vreemd goed tot zich brengt. De bedriegerijen, die begaan kunnen worden en door gewetenlooze menschen werkelijk worden begaan, zijn talloos; ik zal u slechts op eenige er van, die het meest voorkomen, opmerkzaam maken.
559
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
560
1) Voor alles bezondigen door bedrog zich degenen, die den naaste met een valsche maat en gewield, met geld of slechte waren bedriegen. Het bedrog in maat en gewicht is reeds in de H. Schrift streng verboden. De Heer gebiedt aan de Israelieten: (Lev. 19, 35, 36). »Nolite facere iniquvm aliquid, gij zult geen onrecht doen, .... in regula, met de el, in pondere, of het gewicht, in men-sura, of de maat. Statera justa, gerechte weegschalen, et aeqaa sint pondera, gerechte gewichten, ƒmodius, een gerechte maat (zult gij hebben).quot; En weder spreekt Hij: (Deutr. 25, 13—16). »Gij zult in uwen zak geen tweeërlei gewichten hebben, een groot en een klein; ook zult gij in uw huis geen groote en kleine maat hebben f gij zult hebben een gerecht en waar gewicht, .... want al wie zulke dingen doet, is den Heere, uwen God, een gruwel, en Hij verafschuwt alle onrecht.quot; Het is alzoo onrecht, indien men voorwerpen, die met de el gemeten worden, bijv. laken, linnen, banden en andere stoffen, bovenmate uitrekt of zich bij het meten van andere kunstgrepen bedient, om in de maat verder te reiken ; want dit is zooveel als van een te korte el gebruik maken. Het is zondig, indien men vlas, wol, hop, tabak en andere zaken opzettelijk op vochtige plaatsen bewaart, met water besprenkelt of met zand vermengt, opdat zij een zwaarder gewicht erlangen; want dit is zooveel als een te licht gewicht gebruiken. Het is geen recht, indien men de maten, waarvan men zich bij het uitmeten bedient, indeukt; want dit is zooveel als een te kleine maat gebruiken. Kortom, het is zonde, indien men in maat en gewicht den koopers te kort doet. Bedragen deze bedriegerijen afzonderlijk ook al weinig, zij komen toch te zamen, vooral ah zij een geruimen tijd worden voortgezet, tot iets groots en maken ten laatste hooge sommen uit. Zij, die op deze wijze hun naaste bedriegen, zullen derhalve, indien zij
JEGEMS HEI EIGENDOM DES NAASTEN.
hun ongerechtigheden niet weer goed maken, eenmaal kwalijk varen ; hun einde zal het eeuwig verderf wezen.
Met geld bedriegt men, indien men valsch geld voor goed geld uitgeeft, of als men iemand een geldstuk, waarvan hij de waarde niet kent, te hoog aanrekent. Indien gij valsch geld voor goed geld hebt aangenomen, moogt gij het voor goed geld niet weder uitgeven ; want dat gij zijt bedrogen, geeft u geen recht, dat gij ook weder anderen bedriegt. Er blijft u in dit geval niets anders over, dan dat gij u door hem, van wieu gij valsch geld hebt ingebeurd, zoekt schadeloos te stellen, of dat gij, indien dit niet mogelijk is, zelf de schade draagt. Twijfelt gij, of een geldstuk wel echt is, dan moogt gij het niet eerder uitgeven, dan wanneer gij van de echtheid er van ten vollen overtuigd zijt. Ook bij het betalen van geld moet gij u wel in acht nemen, aan niemand te kort te doen door minder te geven, dan hem toekomt, want dit zou een openbaar bedrog wezen.
Opzichtens maren en den prijs er van, waarvoor gij ze omzet, moet gij u eveneens van alle bedrog onthouden. Onder waren verstaat men niet enkel die artikelen, die over de toonbank verhandeld worden, maar alles wat gekocht en verkocht wordt, bijv. vee, huizen, landerijen, stoffen tot kleeding, mondbehoeften enz. , Hier valt voor alles op te merken, dat men de waren voor niet anders, dan zij werkelijk zijn, 7nag uitgeven, bijv. verguld koper voor goud, nieuw zilver voor echt zilver, boomwol voor schapenwol, katoen voor linnen. Gesteld, iemand verlangt eenige ellen stof van schapenwol te koopen. In dit geval moogt gij hem geen stof van boomwol geven, zelfs dan niet, indien gij ook al geen hoogeren prijs vordert, dan gij billijk kunt vorderen, want al is de prijs rechtvaardig, de kooper toch wordt bedrogen, omdat hij
561
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
562
iets anders, dan hij hebben wil, bekomt. Het is de plicht des verkoopers, dat hij aan de koopers over de waren de noodige opheldering geve, opdat zij weten, wat zij koopen en niet bedrogen worden. Wat de geaardheid der waren betreft, mag men wel alle, zoowel goede als slechte waren verkoopen, maar men moet het te kort doen zorgvuldig vermijden. Men mag daarom een slechte waar niet als een geheel goede waar aanprijzen, om daardoor den kooper te misleiden en een hoogeren prijs te erlangen, want dit heet niet enkel liegen, maar ook bedriegen. De verkoopers hebben in sommige gevallen den plicht, den hooper met de (jebrelcen en fouten der waren bekend te maken. Zoodanige gevallen zijn : als de kooper uitdrukkelijk vraagt, of de waren geheel zonder gebreken zijn. In dit geval is de verkooper verplicht, dat hij de fouten, vooral die geheim zijn, ontdekt ; want ieder kooper heeft het recht, van de zaak, die hij koopen wil, op de hoogte te worden gesteld. Houdt de verkooper de gebreken verborgen, dan handelt hij bedriegelijk en zondigt. Is de waar schadelijk, of tot het gebruik, waartoe zij gekocht wordt, geheel van onnut, dan is de verkooper verplicht, de gebreken er van, zelfs ongevraagd, te openbaren. Iemand bijv. koopt van u een paard om te trekken, waarvan gij evenwel weet, dat het tot dat doel niet is te gebruiken. Indien gij nu den kooper dit gebrek niet openbaart, maakt gij u aan bedrog schuldig. Indien het gebrek niet schadelijk en gevaarlijk is en de waar ook niet aanmerkelijk minder, en de kooper er niet naar vraagt, dan zijt gij niet verplicht, dit gebrek, al zou het ook een geheim gebrek wezen, te openbaren, als gij maar den verkoopprijs naar verhouding van het gebrek hebt gewijzigd. Maar wanneer gij weet, dat de kooper de waren voor een hoogeren prijs weder zou verkoopen, alsof ze geheel zonder gebreken waren, dan moet gij hem datgene, want er aan mankeert, minstens na den
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN 563
koop ontdekken, opdat geen derde nadeel lijde. Deze gewichtige voorschriften worden, helaas ! door verkoopers dikwijls overtreden ; het valt hun volstrekt niet in den zin, de gebreken hunner waren bekend te maken ; zij zoeken ze veeleer op allerlei wijze bedekt te houden, ze er van vrij te spreken en maken er geenszins geweten van, als zij den naaste bedriegen en hem nadeel toebrengen. Zelfs verhalen zij dikwijls met groot vermaak hoe het hun is gelukt een kooper te vinden, dien zij duchtig hebben kunnen beetnemen. Deze gewetenlooze kooplui zullen echter eenmaal tot hun niet geringe verbazing ondervinden, dat zij onrecht gedaan hebben ; want God zal hen wegens hun bedrog tot de strengste rekenschap dagen.
De prijs waarvoor een zaak mag verkocht worden, is tweevoudig, de icettnje en de algemeene prijs. De wettige prijs is die, welke voor zekere zaken als vleesch, brood, artsenijen, door de overheid wordt vastgesteld. Nu zijn er niet weinigen, die zich om dien wettigen prijs niet bekommeren. En toch, Aand., wie zoo handelen, doen onrecht voor God en de menschen, en de uitvluchten, die zij tot verschooning hunner bedriegerijen bijbrengen, zal eenmaal de eeuwige Rechter niet laten gelden.
Onder den alyemeenen prijs verstaat men dien, welke door de menschen naar de voorkomende omstandigheden bepaald wordt en zeer verscheiden is. Deze is drievoudig : de hoogste, de middelbare en de laagste prijs. Is bijv. voor een zaak de middelbare prijs honderd gulden, dan is de hoogste zoo wat honderd en vijf en de laagste vijf en negentig gulden. Hier geldt voor alle verkoopers de regel: geen zaak mag duurder, dan zij volgens dan hoogs/en prijs [koers) waard is, ver-kocht xoorden. Wie den hoogsten prijs te boven gaat,
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
handelt onrechtvaardig en is verplicht den kooper zooveel, als hij den hoogsten prijs heeft overschreden, terug te geven. Tegen dezen regel wordt vaak gezondigd. Is de kooper van een voornamen stand en vermogend, dan verkoopt men hem de zaak zoo duur mogelijk en men geeft er geen acht op, of men den hoogsten prijs ook beduidend is te boven gegaan. Verneemt bijvoorbeeld de verkoo-per, dat iemand een grooten zin in een zaak heeft, ze noodzakelijk behoeft of de waarde er van niet kent, dan overvraagt hij hem dikwerf tot het dubbele van den prijs en acht zich gelukkig zijn waar zoo duur aan den man te hebben gebracht. Maar een treurig geluk voorwaar, als men God beleedigt en aan zijn zielenheil te kort doet! Al is ook iemand rijk en van een voornamen stand, toch mag men hem eene zaak volstrekt niet duurder ver-koopen, dan zij volgens den hoogsten prijs waard is. Evenzoomin mag men van de lichtzinnigheid, de onwetendheid of den nood des koopers misbruik maken; want daarop heeft ieder mensch de rechtvaardigste aanspraak, dan men met hem eerlijk te werk ga, hem niet hard behandele of onderdrukke. Over het algemeen moet men redelijk handelen en met een matig gewin tevreden zijn. Is de kooper arm, dan vordert de rechtvaardigheid wel niet, maar toch de liefde, dat men hem de zaken, die hij niet uit weelde, maar uit een noodzakelijke levensbehoefte koopt, voor den laagsten of minstens voor den middelbaren prijs afstaat.
2) Door bedrog bezondigen verder zich degenen, die een slecht werk leveren of te veel op rekening zetten. Een ieder wenscht, dat datgene, wat hij bestelf , goed en duurzaam gemaakt worde ; van een slecht werk is niemand gediend. De handwerkslieden moeten er daarom op uit zijn, dat zij hun besteld werk zoo goed mogelijk verrichten. Daartoe verplicht hen de overeenkomst, die zij met hun klanten aangaan. Dezen laten bij hen wer-
564
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN. 565
ken en betalen hun daarvoor, maar onder de uitdrukkelijke of minstens stilzwijgende voorwaarde, dat zij hun verlangens volkomen bevredigen. Indien zij nu slecht werk leveren en zich daarvoor even duur laten betalen als voor goed werk, handelen zij klaarblijkelijk onrechtvaardig en zondigen. Aan deze zonde maken niet weinige handwerkslieden zich schuldig. Zij zouden degelijk in huu werk zijn en indien zij wilden, goed werk kunnen leveren, maar zij werken opzettelijk slecht, opdat aan het afgeleverd werk weer spoedig iets valle te herstellen, of weer door een nieuwe bestelling moet vervangen worden. »Als wij,quot; zeggen zulke handwerkslui, »dit of dat stuk werk duurzaam maakten, zouden wij ten laatste geen werk meer houden; wij moeten daarom zorg dragen, dat het werk ons niet ontga en wij hebben om te leven.quot; Zoo komt er wel is waar weer aanstonds werk , maar ook gebeuren er vele zonden wegens den slechten arbeid. Al deze handwerkslieden gaau bedriegelijk te werk en moeten eenmaal hun bedrog voor God verantwoorden.
Wat het loon aangaat, zoo moeten de handwerkslieden zich aan de plaatselijke gewoonte houden en in \'t algemeen niet meer in rekening brengen, dan andere rechtschapen en nauwgezette werklieden verlangen. Breekt er een tijd aan, waarin alle levensmiddelen in prijs stijgen, of de werkstofien, bijvoorbeeld hout, leder, duurder zijn dan is het zonder twijfel niet onbillijk, als zij voor hun werkzaamheden het loou in die mate verhoogen als de gegeven omstandigheden het noodzakelijk maken. Ook mogen zij van welgestelde klanten iets meer vorderen, dan van de armen ; evenwel moeten zij steeds binnen de grenzen van rechtvaardigheid blijven en mogen in geen geval meer, dan zij werkelijk verdiend hebben, op rekening zetten. Menig handwerksman zegt ; »Deze is rijk, het schaadt niet, of ik hem een weinig
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
566
dieper in den zak grijp; hij kan wel betalen.quot; Maar zulk een grondstelling is geheel verwerpelijk ; want zoo min het geoorloofd is, een rijke te bestelen, zoo min is het geoorloofd, van een rijke een onbillijk arbeidsloon te vorderen ; beide is tegen de rechtvaardigheid en zonde voor God. Menig handwerksman stelt wel is waar voor zijn arbeid slechts een matig loon op rekening, maar slaat de zoogenaamde verschotten, om zijn rekening in de hoogte te brengen, beduidend aan, zooals kleermakers, die voor garen, knoopen, binnenvoering enz. veel meer, dan die zaken werkelijk kosten, op rekening zetten. Dat dit bedriegelijk en dus ongeoorloofde kunstgrepen zijn, behoef ik nauw op te merken. Menig handwerksman eindelijk houdt van de stof, die men hem te bewerken geeft, meer of min terug en brengt tot zijn rechtvaardiging verscheiden verontschuldigen voor. Eenigen zeggen: »Ik houd een weinig achter, omdat het arbeidsloon zoo gering is anderen : » Wat ik terughoud, zijn maar kleinigheden ; mijn klanten worden het toch niet gewaar en ik kan het zoo goed gebruiken weder anderen : »Ik houd, wat ik neem, niet voor mij, maar besteed het weder voor anderen, bijzonder voor de armen.quot; Al deze voorwendselen zijn ijdel. Als het loon voor den arbeid u te gering is, dan moogt gij een hooger loon vorderen, of ge moogt, ingeval men uw vordering niet inwilligt, den arbeid niet aannemen; een geheime schadeloosstelling is in dit onderhavig geval geenszins geoarloofd. Verder, de omstandigheid, dat gij iets goed kant gebruiken, geeft u geen recht, uw klanten te bestelen ; onder dit voorwensel kunnen de meeste dieven hun diefstallen rechtvaardigen. Eindelijk is het geen recht, indien gij datgene, wat gij aan stoffen ter bewerking terughoudt, aan armen besteedt; want van een gestolen goed mag men geen aalmoezen geven.
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN. 567
3) Door bedrog bezondigen zich verder degenen, die in eens anders jrond inploeyen of de scheidinqssteenen verzetten. Menig hebzuchtig mensch gelijkt de vloeden, die aan de zijden des oevers, waartegen de golven met een bijzondere kracht aanklotsen, jaarlijks een gedeelte wegspoelen en het water verbreeden. Zij nemen bij het beploegen van hunne akkers alle jaren ietwat weg en brengen het met hun grondstukken in verbinding. Waar ze kunnen, verplaatsen zij zelfs de grenspalen om hun grond te vergrooten. Voor deze bedriegelijke schending van eens anders eigendom waarschuwt God reeds het Israelietische volk, doordien Hij spreekt : (Deut. 19, 14). »iVo« assumes, gij zult niet wegnemen, et transferes, en achteruit zetten, terminos proximi tui de landpalen uws naasten, quos fixerunt priores in possessione tua, die de voorvaderen hebben afgepaald in uw erfdeel.quot; Het is een volksgeloof, dat menschen, die grenspalen verzetten, na hunnen dood geen rust hebben en hun zielen dan hier dan daar als spoken verschijnen. Al heeft dit geloof onder het volk ook geen grond, toch is zooveel zeker, dat dergelijke ongerechtigheden zeer zondig zijn, omdat de naaste van een deel zijns eigendoms voor altijd beroofd wordt. Nauwgezette Christenen nemen zich zorgvuldig in acht, ook maar een duim eens vreemden gronds zich op een onrechtvaardige wijze toe te eigenen. De H. Eligius had van Dagobert, koning der Franken, een huis ten geschenke ontvangen. De vrome dienaar Gods wilde daarvan een klooster maken; maar er ontbrak hem daartoe nog een daaraangrenzende kleine plaats, die den koning toebehoorde. Eligius liet dit plaatsje opmeten, om er den vlakken inhoud nauwkeurig van te weten, en verzocht vervolgens den koning dat hem af te staan. Zijn verioek werd hem zonder meer toegestaan. Als nu in \'t vervolg bleek, dat men zich bij het uitmeten een voet had vergist, liet de Heilige het begonnen werk aan-
OVER DB ONGERECHTIGHEDEN
stonds staken en spoedde zich naar den koning, teneinde hem vergeving te vragen wegens de onnauwkeurige aangifte van den inhoud der vlakte. De koning stond zeer verrast over zulk een teedere nauwgezetheid en sprak tot de aanwezige hovelingen ; »Ziet de rechtschapenheid van hen, die Jesus Christus aanhangen ; mijn stedehouders en beambten maken er zich weinig geweten van, mij geheele landerijen en geheele heerschappijen te ontnemen ; deze dienaar Gods daarentegen waagt het niet, ook maar een handbreed gronds meer te verkrijgen, dan ik hem heb geschonken.quot; Dagobert liet niet na, deze eerlijkheid verder te beloonen, hij verdubbelde de vorige gemaakte schenking en benoemde den Heilige later als zijn schatmeester, overtuigd als hij was, dat zulk een getrouw man een veel kostbaarder schat is, dan alle schatten, die men hem toevertrouwt. Neemt, Aand., aan dezen Heilige een voorbeeld en eigent u van eens anders grond ook niet het minste slechts toe. Zijn de grensscheidingen twijfelachtig, laat een gerechtelijke opmeting doen, of brengt anders op een vreedzame wijze de zaak ten einde.
4) Door bedrog bezondigen zich ook degenen, die on-noodige of onrechtvaardige processen voeren, rechters of getuigen omkoopen, oorkonden vervalschen en dergelijke. Er bestaan wel is waar gevallen, waarin men noodzakelijk een rechtsgeding moet voeren, teneinde zijn eigendom, zijn rechien, zijn eer te handhaven of een schade van zich af te weren. Intusschen geschiedt hei vaak, dat men onnoodiger wijze, uit wraakzucht tegen den naaste of uit hebzucht processen aanvangt. Als zoodanige rechtsgedingen met het bewustzijn der onrechtvaardige zaak worden ondernomen, zijn zij hoogst zondig en hebben onheil en verderf ten gevolge. Voor een gewe-tenloozen procesvoerder is geen middel te slecht, om zijn pleit te winnen. Kan hij een rechter omkoopen of valsche
568
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN. 569
getuigen met geld dwingen, hij zal zulk een gelegenheid niet vruchteloos laten voorbijgaan. Ook zal hij tot allerlei leugens en verdichtselen, tot listige verdraaiingen van de toedracht der zaak, tot vervalschingen der oorkonden, tot valsche eeden en tot andere onrechtvaardigheden zijn toevlucht nemen. Op deze wijze verliest dan de naaste, die het recht op zijn zijde heeft, het rechtsgeding, verliest zijn eigendom en wordt dikwijls voor altijd ongelukkig. Welk een verantwoording laadt alzoo een mensch, die een onrechtvaardig proces voert, niet op zijn geweten ! Vlucht daarom, Aand., niets meer, dan een onrechtvaardig proces. Staat gij op het punt, een proces aan te vangen, onderzoekt dan oprecht en zonder alle hartstocht, of gij het recht aan uwe zijde hebt; neemt ook, om zeker te gaan, uw zielzorger of andere verstandige nauwgezette Christenen tot raadsman en doet, wat dezen u zeggen. Begint nimmer een onnoodig proces, want ook een wel is waar rechtvaardig, maar onnoodig proces is zondig, omdat het de christelijke liefde kwetst en den naaste een veelvuldige schade veroorzaakt. Houdt u aan het oude spreekwoord : »Een mager vergelijk is beter, dan een vet proces.quot; Indien gij echter het proces op geene wijze kunt ontkomen, voert het dan minstens zonder alle verbittering en vijandschap en maakt u daarbij niet aan de minste ongerechtigheid schuldig. Verafschuwt over \'t algemeen elk bedrog ; en mocht ge u ooit voelen aangevochten , om uw naasten in een of ander te kort te doen, herinnert u dan het woord des Heeren : (Mal. 1, 14). »Maledicius dolo-sies, gevloekt hij, die bedriegelijk handelt !quot; VVeest rechtschapen en eerlijk in handel en wandel, gedachtig het spreekwoord : »Eerlijkheid duurt het langst.quot;
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
V. Wie bezondir/en zich door woeker ?
Door woeker bezondigen zich degenen, die voor hei geleende een ongeoorloofde rente vorderen, die granen of eetwaren ophoopen of opslaan, om den prijs in de hoogte te jagen, en in H algemeen allen., die van den nood of de onwetendheid des naasten tot hm voordeel misbruik maken.
1) Indien men aan iemand iets ten gebruike leent, bijv. geld, koren, brood, meel, dan mag men, eenige gevallen, die ik straks zal aanhalen, uitgenomen, niet meer terug vorderen, dan het geleende aan waarde bedraagt. Wie behalve het geleende nog iets vordert, begaat de zoude van woeker. Ten goeden verstande een paar voorbeelden. Gij leent uwen buur een schepel koren. Als gij nu vordert, dat uw buur niet enkel een schepel, maar daarbij nog een maat koren meer teruggeeft, dan maakt gij u aan woeker schuldig. Gij leent aan iemand 100 gulden. Indien gij nu den schuldenaE,r de voorwaarde stelt, dat hij u na verloop van den bepaalden tijd niet enkel het kapitaal, maar ook alle jaar vier gulden rente als een erkentelijkheid voor het leenen be-tale, dan is dit streng genomen wederom woeker. Wanneer men iets uitleent, mag men, zooals gezegd is, niet meer, dan de geleende zaak of de waarde daarvan, terug-eischen; voor het leenen zelfs een gewin vorderen, strijdt zoowel met de gerechtigheid als met de liefde ; met de gerechtigheid, want het is onrechtvaardig, van iemand meer terugvorderen, dan men hem heeft gegeven; met de liefde, want deze wil, dat men den naaste, als hij in nood verkeert, door een onbaatzuchtig en kosteloos leenen helpe. De H. Schrift verbiedt den woeker op vele plaatsen ten strengste. Zoo heet het in de wet van Mozes: (Lev. 25, 35—37). «Wanneer uw broeder verarmt en onvermogend wordt,.... zult gij geen woeker van hem
570
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN.
nemen, noch meer dan gij hem hebt gegeven. Vrees uwen God, opdat uw broeder bij u kunne leven. Uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en uw eetwaren hem niet geven tegen overmaat.quot; Gij zult uwen broeder noch geld, noch vruchten, noch wat ook voor een zaak op woeker leenen, maar wel een vreemde. Aan uwen broeder zult gij zonder rente leenen, wat hij behoeft; opdat de Heer, uw God, u zegene in al uw werk.quot; Ook Christus verbiedt, uit het leenen eenig gewin te trekken, doordien Hij zegt; (Luc. G, 35). »Mutmm date, geeft ter leen, nihil inde sper antes, zonder iets daarvan te hopen.quot; De Kerkvaders verheffen zich zoowel eenparig als nadrukkelijk tegen den woeker, en ver-oordeelen alles, wat men boven het geleende terug ontvangt als een onrechtvaardig verworven goed. »Onze heilige boeken,quot; zegt de H. Ambrosius, »veroordeelen algemeen het misbruik, meer terug te vorderen dan men
heeft gegeven.....Alles, wat men behalve het geleende
buitendien verlangt, moet woeker worden genoemd.quot; » De woekerquot;, zegt de H. Uhrysostomus, »is even gevaarlijk voor degene die op rente geeft, als die op rente neemt. De eerste brengt het heil zijner ziel in gevaar; de laatste stort zich in een groote ellende.quot; Ook de H. Conciliën veroordeelen den woeker. Het 2de Concilie van Lyon sluit de woekeraars buiten de kerkelijke gemeenschap ; en het Concilie van Vienne beveelt degenen als ketters te straffen, die hardnekkig beweren, dat het geen zonde is, woeker te drijven, d. i. meer te vorderen en te nemen, dan men geleend heeft. Hetzelfde leeren ook de Pausen. Zoo zegt Benedictus XIV in zijn zendbrief van 1 Nov. 1745 aan de Italiaansche Bisschoppen dat volgens de eenparige verklaring der Kardinalen, b.halve het kapitaal, d. i. de geleende som, enkel op grond van leenen, elke gevorderde winst of rente ongeoorloofd en woekerachtig is, tot wat stand de persoon, van wien
571
OVER DK ONGERECHTIGHEDEN
men het voordeel vordert, ook behoore en tot wat doel de leener het gewin uit de geleende som ook bestemd hebbe.
Nu zult gij meenen; als dit zoo is, dan zijn zij allen woekeraars, die geld op rente zettén. Ik antwoord : dat is te ver gegaan. Men mag wel is waar niet voor bet leenen zelf als zoodanig, maar wel op andere gronden rente vorderen. Deze gronden zijn : de schade, die men lijdt, de winst, die men derft, het gevaar, toat men loopt van het (/eleende ie verliezen, eindelijk de burgerlijke wet.
a. Onder de schade, die men lijdt, verstaat men elk nadeel, dat men daardoor ondergaat, doordien men den naaste een leening geeft. Gij zijt bijv. willens een stuk grond te koopen, dat ge thans voor duizend gulden kunt verkrijgen, waarvoor gij echter, als ge een jaar wacht, vijftig gulden meer moet geven. Nu verzoekt u een goede kennis, die juist geld noodig heeft, hem die duizend gulden voor een jaar te willen leenen. Gij doet het, maar verlangt, dat hij u na jaar en dag behalve de duizend gulden kapitaal nog vijftig gulden rente terug betale. Maakt gij u nu aan woeker schuldig ? Neen ; want deze vijftig gulden rente zijn in het onderhavige geval geen gewin, dat gij van het geleende trekt, maar alleen een vergoeding, die u door het leenen des kapitaals toekomt. Het is voorzeker niet meer dan billijk, dat de schuldenaar aan den schuldeischer de schade, die hem door het leenen wordt veroorzaakt, vergoedt.
b. Onder het (jeioin, wat men derft, verstaat men datgene, wat men gemaakt zou hebben, indien men zijn zaak of zijn geld behouden en tot een geoorloofde onderneming besteed hadde. Gij kunt bijv. met duizend gulden, indien gij die in den handel steekt, in een jaar veertig, vijftig gulden winnen. Als gij nu aan iemand deze som leent, moogt ge veertig, vijftig gulden rente vorderen ; want het is billijk, dat de schuldenaar u voor het dervende gewin schadeloos stelle.
572
JEGENS HEI EIGENDOM DES NAASTEN. 573
c. Onder het (jevaar, het rjeleende te verliezen, verstaat men de gegronde vrees, het geleende kapitaal niet terug te ontvangen. Is het gevaar enkel een gewoon gevaar, dat zelden en slechts door buitengewone rampspoeden, als door brand, hagel, oorlog pleegt plaats te hebben, dan mag voer het leenen geen rente gevorderd worden, want zulk een gevaar is er steeds aan verbonden. Maar is het gevaar buitengewoon, zoodat men het geleende heel licht kan verliezen, dan is een matige rentevor-dering geoorloofd. Iemand bijv. die u geen hypotheek kan stellen, vraagt u tot een gewaagde onderneming om een leening van duizend gulden. In dit geval gerech-tigt u het gevaar, waaraan gij het geleende blootstelt, dat gij rente vordert. De grond daarvan is, wijl zaken, die men in veiligheid bezit, hooger worden aangeslagen, dan zoodanige, die in gevaar verkeeren, verloren te gaan. Ook de Congregatie tot uitbreiding van het geloof heeft op dezen grond een rentevordering voor aannemelijk verklaard en Paus Innoc. X heeft deze verklaring bevestigd.
d. Eindelijk ook de burgerlijke wet is een grond, waarom men voor het leenen interest mag vorderen. Reeds van oudsher bestonden bij verschillende volkereu, met name bij de Romeinen en later bij de Germanen, wetten die het aannemen van percenten veroorloofden. Ten gevolge dezer wetten is tegenwoordig onder alle beschaafde volken het uitzetten van kapitalen op rente gewoonte geworden. Nu vraagt men echter, of men ook voor God geoorloofd handelt, als men zich op de burgerlijke wet beroepend geld op interest uitleent. Het antwoord is, dat men niet zondigt; want de Pauselijke Stoel heeft op vele in dit geval plaats hebbende aanvragen herhaaldelijk verklaard, dat de schuldeischers, die van geleende kapitalen de door de burgerlijke wet veroorloofde percenten vorderen, zoolang de Kerk geen eind-geldige beslissing geeft, niet verontrust moeten worden.
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
574
Hieruit blijkt duidelijk, dat het wel is waar nog een strijdvraag is, of men enkel op grond van de burgerlijke wet rente mag nemen, maar dat men zich evenwel in zijn geweten niet behoeft te verontrusten en alzoo ook niet zondigt, zoolang de Kerk geen tegenovergestelde beslissing geeft. De tegenwoordige omstandigheden maken het ook volstrekt noodzakelijk dat men renten mag vorderen ; want was dit niet geoorloofd, weinigen zouden zich laten vinden, om te leenen, wat voor handel en bedrijf de kwaadste gevolgen zou na zich sleepen. Ook vele inrichtingen en stichtingen van weldadigheid, die op kapitalen gegrond zijn, moesten ophouden te bestaan, indien op grond der burgerlijke wet geen interesten mochten gevorderd worden. Indien gij derhalve de drie eerste gronden, namelijk de schade, die men lijdt, de winst, die men derft en het buitengewone gevaar, waaraan men blootstaat, het geleende te verliezen, niet zoudt kunnen aanvoeren, om rente te heffen, dan behoeft gij u toch in geweten niet te verontrusten, omdat de Kerk in de tegenwoordige omstandigheden ook de burgerlijke wet als grond daartoe voor aannemelijk verklaart. Evenwel valt hier wel op te merken, dat men geen hooger rente, dan de burgerlijke wet veroorlooft, mag heffen. Hoe groot echter deze interesten zijn mogen wordt door onze burgerlijke wet in het algemeen niet vastgesteld, maar hier te lande was steeds in gebruik de Fransche wet van 1807, die verordent, dat de wettelijke interesten zijn voor burgerlijke zaken vijf, voor handelszaken zes ten honderd. In 1857 verklaarde een nieuwe Neder-landsche wet, dat de wettelijke interesten in burgerlijke zaken vijf en in handelszaken zes ten honderd bedragen; doch dat verder de wet van 1807 buiten werking werd gesteld; zoodat het beding van booger interesten in het algemeen niet meer verboden is. Ofschoon naar aanleiding dezer nieuwe wet aan den woeker, helaas ! de vrijen
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN. 575
teugel wordt gelaten, hetgeen evenwel door den wetgever niet kan bedoeld zijn, neemt dit toch niet weg, dat men zich aan het algemeene gebruik van vijf en zes percent in geweten dient te houden en men op titel van de burgerlijke wet, die den woeker vrij laat, daarvan in gewone gevallen niet mag afwijken. Indien gij alzoo geld uitleent en steeds op wat grond ook u zes, acht of tien percent laat betalen, zoudt gij de zware zonde van woeker op uw geweten laden. Dit soort van woeker komt niet zelden voor. Men leent iemand, die juist geld noodig heeft, bijv. om inkoopen te doen of schulden te betalen een kapitaal, maar bedingt acht, tien en nog meer percenten. Zulk een beding is ook dan woeker-achtig en grootelijks zondig, al is het dat de rentegever gaarne daarin toetreedt.
2) Door woeker bezondigen zich ook degenen, die granen of eetwaren oijkoopen of opslaan, om den prijs in de hooqte te drijven. Zoodanige woekeraars in granen en levensmiddelen zijn afschuwenswaardiger dan roovers en dieven, omdat zij op den algemeenen nood opzettelijk speculeeren, zich met het bloedgeld der armen verrijken en dikwijls een geheels streek, ja een geheel land in een diepe ellende storten. Met recht zegt daarom de Schrift: (Spreuk. 11, 26). o Qui abscondit frumenia, wie \'t koren inhoudt, maledicetur in 2^opulis, dien vloekt het volk ; benedidio autem super caput vendentium, maar zegening is op het hoofd der verkoopers.quot; Zooals eenigen van u nog wel zullen weten, was er in de jaren 1817 en 1818 een groote duurte. Een schepel koren kostte vijftig en zestig gulden en een schepel tarwe kocht men zelfs voor negentig gulden. De nood was groot en vele armen kwamen den hongerdood nabij. Nu waren er echter van die woekerzielen, die granen bij menigte hadden opgeslagen en toch niet wilden leveren, omdat de prijzen hun nog steeds te laag waren. Zij zeiden ronduit: »Als
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
ik voor het schepel tarwe geen honderd gulden bekom, sta ik geen korrel af.quot; Al hielden de noodlijdenden nog zoo zeer aan, hen te helpen, al droegen zij het geld om te koopen in de handen, zij werden met ledige zakken weggezonden. Maar de straffe Gods kwam zichtbaar op deze erbarminglooze woekers neder. De prijzen daalden, wijl een menigte granen werd ingevoerd en ook een gezegende oogst zich liet aanzien, al lager en lager, en in weinige weken gold het schepel tarwe niet meer dan twintig gulden. Bovendien kwam de worm in den lang opgehoopten granenvoorraad der woekeraars en bracht dien in zulk een ellendigen staat, dat geheele massa\'s als volkomen onbruikbaar op den mesthoop moesten worden uitgeschud. Zoo straft God de woekeraars reeds op aarde, hoe zal het hun dan wel in de eeuwigheid gaan ?
3) Door woeker bezondigen over het algemeer zich allen, die van den nood of de onwetendheid des naasten tot hun voordeel misbruik maken. Het is reeds een groote zonde tegen de liefde, als men zijnen naaste in zijnen nood hulpeloos laat smachten. De Ap. Joannes (I. 3, 17) zegt; » Qui habuerit substantiam hujus mundi, zoo iemand het goed dezer wereld bezit, et vident fratrem siium necessitatem habere, en zijn broeder gebrek ziet hebben, et clauserit viscera sua ab eo, en hij sluit zijn hart voor hem toe, quomodo charitas Dei manet in eo, hoe blijft de liefde Gods in hem ?quot; Hoe groot zal dan de zonde zijn dergenen, die den naaste datgene, wat hij uit nood moet verkoopen, voor een spotprijs afpersen, of hem datgene, wat hij dringend noodig heeft, ver boven den gewonen prijs of soms onder harde voorwaarden afstaan ? Hun geldt het woord des H. Geestes : (Eccl. 34, 25—27). i) Pants ec/entium vita pauperum est, het brood der armen is het leven der armen; qui defraudat ilium, die hen daarvan berooft, homo sanguinis est, is een man des bloeds. Qui offert in sudore panem, wie het in zweet gewonnen
576
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN.
brood rooft, quasi qui occidii prowimum suum, is gelijk aan hen, die zijnen naaste doodt. Qui effundit san-guinem, wie bloed vergiet, et qui fraudem facit merce-mrio, en die den daghuurder zijn loon onthoudt,/ra/ray sunt, zijn broeders.quot; Niemand zegge hier : »Ik pers den arme ziju zaak niet af j het staat hem immers vrij, of hij ze mij voor den prijs, dien ik hem aanbied, wil geven of niet.quot; Dit is een ijdele verontschuldiging; want de naaste is door den nood gedwongen, van de zaak voor eiken prijs afstand te doen ; ware hij in betere omstandigheden, hij zou ze volstrekt niet, of toch niet onder den prijs verkoopen. Wanneer gij een verlegen arme iets afkoopt, dient gij hem den hoogsten of minstens den middelbaren prijs daarvoor te geven ; en wanneer gij hem iets verkoopt, moet gij het hem voor den laagsten prijs of zoo mogelijk zelfs nog voor minder afstaan ; dat heet menschelijk, dat heet christelijk handelen. Ook de on-wetendieid des naasten moogt gij niet tot uw voordeel aanwenden. Als gij handel met hem drijft, moet gij u binnen de grenzen van recht en billijkheid houden. Doet gij dit niet, dan handelt gij bedriegelijk en moet het eenmaal voor God verantwoorden. Hoedt u dus voor allen woeker ; laat u nimmer door eigenbaat en hebzucht verleiden, opdat gij bij leen of in handel met uwen even-mensch de gerechtigheid of liefde niet kwetst. Hebt steeds de woorden van Jesus voor uwen geest: (Matth. IC, 26). » Quid enim 2^odest homini, wat toch baat het den mensch. si mundum universum lacretur, indien hij de gansche wereld winne, animae vero suae detrimenimnpatiatur, maar zijner ziel verlies lijdt T\'
VI. Hoe benadeelt men onrechtvaardic/ het eigendom des naasten ?
Niet elke, maar slechts de onrechtvaardige benadeeling
37
577
OVKR DE ONGERECHTIGHEDEN
van eens anders eigendom is zonde. Indien bijv. de soldaten in oorlog de zaadvelden plat loopen, boomen omhouwen, huizen afbreken, om zich tegen den vijand te verdedigen of hem te overwinnen, dan zijn zoodanige benadeelingen niet onrechtvaardig en daarom ook niet zondig. Onrechtvaardig zijn die benadeelingen, welke tegen de wet aandruischen, of volbracht worden, zonder dat men daartoe eenig recht heeft. Door zoodanige benadeelingen bezondigt men zich, als men eens anders weiden, zaailanden, of boomen bederft, eens anders vee verwondt of doodt, den verplichten arbeid verwaarloost of aan iemand eenig ander onrechtvaardig nadeel toebrengt.
1) De wei- en zaailanden worden door het vee dikwerf benadeeld. De herders houden vaak een slecht toezicht over hun vee, zoo dat het op een vreemd eigendom afdwaalt en daar een merkelijke schade aanricht. Dikwijls laten eigenaars varkens, schapen of geiten enz., zonder toezicht rondloopen, die dan, aan hun vraatzucht toegevende, op een vreemden grond aanlanden en daar zaden, kruiden en planten meer of min benadeelen. Eveneens kunnen ganzen, hoenderen, duiven schade veroorzaken, indien zij niet behoorlijk bewaakt en opgesloten worden. Voornamelijk zijn het de hoenderen waarom huurlieden niet zelden twist en tweedracht krijgen en waaruit zelfs langdurige vijandschappen kunnen ontstaan. De grondbezitter wordt vaak ook daardoor benadeeld dat men over zijn akkers gaat of rijdt, zonder daartoe gerechtigd te zijn. De schade is hier des te grooter, naarmate zoodanige wegen ook door anderen begaan en bereden worden, zelfs voetpaden en rijwegen ontstaan, die niet meer kunnen werden vernietigd. Kinderen en volwassenen maken zich dikwijls aan boomschennissen schuldig. Zij snijden de schoonste boomen in bosschen en aan wegen af en scheuren de takken der vruchtboomen om ooft te stelen. Menig bezitter eens boomgaards klaagt niet zoozeer over het verlies
578
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN. 579
van eenig ooft, als over het groote nadeel, dat de dieven hem door het breken der hoornen toevoegen. Deze en dergelijke benadeelingen, die men meestal niet telt, zijn niet zelden zware zonden, omdat zij of op zich zelf aanmerkelijk zijn, of de naaste daardoor zeer gekrenkt en beleedigd wordt. Nog doemwaardiger zijn die beschadigingen, die in vijandschap, in nijd of haat haren grond hebben. Er zijn Christenen, die den vijandigen mensoh in bet Evangelie, die op den akker zijns buurs in nachttijd onkruid midden onder de tarwe zaaide, navolgen. Zij beschadigen een en ander des naasten niet uit hebzucht of eigenbaat maar enkel uit hoosheid; zij werpen hem de glazen in, snijden hem boomen of heesters af, bederven hem verschillende gereedschappen, ja, steken soms hem zijn bezitting in brand en verheugen zich, als zij vernemen, dat het helsch werk hun is gelukt. Dit zijn duivelen in men-schengedaante; hun verantwoording zal verschrikkelijk wezen.
2) Men schaadt den naaste in zijn eigendom, als men diens vee venvondt of doodt. Hier bezondigen zich veelvuldig de herders. Zij houden een slecht toezicht op de hun toevertrouwde dieren, zoodat deze afdwalen, nadeel lijden of verongelukken. Zij geraken, als de dieren op de weideplaatsen niet willen blijven, in een woedenden toorn, trekken er razend en vloekend op los en werpen of slaan ze lam en kreupel. Datzelfde doen ook knechten en voerlieden. Zij bejegenen de arme trekdieren dikwerf met een waarlijk walgende gruwzaamheid. Zoodanige ruwe menschen bezondigen zich niet alleen tegen het zevende gebod Gods, doordien zij eens anders vee beschadigen, maar ook tegen de menschelijkheid, doordien zij dieren, die toch ook schepselen Gods zijn, op een het menschelijk gevoel zoo zeer kwetsende wijze mishandelen. De H. Schrift zegt: (Spreuk. 12, 10). » Novit
OVER DE ONGERECHTIGHEDEN
580
jusius jumentorum suorum animas, de rechtvaardige zorgt ook voor zijn vee, viscera autem impiorum crudelia, maar de barmhartigheden der goddeloozen zijn wreed.quot; De dienstboden zijn dikwijls zeer nalatig in het voederen en verzorgen van het vee en brengen op zulk een wijze hun overheid nadeel toe ; want de verwaarloosde dieren brengen dat voordeel niet op, wat zij bij een betere verzorging zouden opwerpen, of zij worden ziek en gaan verloren. De dienstboden hebben de verplichting, aan het vee hunner overheid even zooveel vlijt en zorg te besteden, alsof het hun eigen ware. Indien zij lichtzinnig zijn en denken : »wat geef ik er om, indien ook dit paard, die koe, dat varken niet gedijt of vooruitgaat, het schaadt mij niet;quot; of, indien zij in hun gewetenloosheid zoo ver gaan, dat zij het vee opzettelijk verwaar-loozen, om der overheid nadeel toe te brengen, laden zij een zware zonde op hun geweten en hebben de verplichting het nadeel te vergoeden. — Ook door wild-dieverij of het jagen op vreemde jachtvelden wordt veel gezondigd. Het wild ,13 in onze tijden geen heerenloos goed meer; het behoort of tot den Staat of de gemeente of ook aan bijzondere personen, die het jachtrecht gepacht hebben. Wie nu wild met netten eu strikken vangt, of door schieten of op een ander wijze doodt, beschadigt een vreemd eigendom, en zondigt derhalve tegen het zevende gebod. Hier geldt niet de opwerping : men heeft nadeel van het wild, dus moet het geoorloofd wezen, het te dooden. Indien het wild u nadeel berokkent, kunt gij bij de overheid bescherming zoeken, en deze zal u recht verschaifen. Wilddieverij is ook daarom volstrekt verwerpelijk, omdat zij veel kwaad en vele gevaren na zich sleept. Hoeveel wilddieven zijn reeds zwaar gewond of zelfs gedood! Hoeveel wilddieven zijn tengevolge van hun misdrijf moordenaars geworden, doordien zij den opzichter en jagers neerschoten ! De wilddie-
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN.
verij is ook nog hierom afschuwenswaardig1, wijl mea-schen, die er zich aan overgeven, zich aan lediggang gewennen, betrapt, in de gevangenis geraken, de zorg voor de hunnen verwaarloozen, den christelijken geest verliezen en van lieverlede verwilderen. Een goed Christen wachte zich wel een strooper te worden.
3) Men schaadt den naaste verder aan zijn eigendom, als men den verschuldiqden arbeid verwaarloost. Hier heb ik vooral met dienstboden en daglooners een woord (e spreken. Menig hunner is wel is waar vlijtig en doet, wat hij kan, maar eenigen zijn zeer nalatig en traag. Als zij zich zonder opzicht bevinden, brengen zij vele oogenblikken met niets doen door of werken zoo langzaam, dat zij datgene wat zij in een paar uren hadden kunnen verrichten, nauw in een halven dag tot stand brengen. Daardoor bekomt de overheid klaarblijkelijk nadeel; want zij moet of meerdere werklieden aanstellen, als zij wil dat de arbeid op den rechten tijd volbracht worde, of de arbeid blijft ongedaan. Al is het ook niet noodig, dat de dienstboden en daglooners zich bovenmate inspannen, toch moeten zij vlijtig arbeiden ; want daarvoor krijgen zij kost en loon. Ook de handwerkslieden, die op daghuur werken, maken zich in hun bezigheid dikwijls aan een groote nalatigheid schuldig. Ik zal hier slechts met eenige wijzigingen aanhalen, wat een oud missieprediker over metselaars en timmerlieden zegt. »Wij zullen,quot; zegt hij, »een voorbeeld stellen. Een heer wil bouwen ; hij roept daarom metselaars en timmerlieden op en bepaalt hun in de veronderstelling, dat zij vlijtig arbeiden, een goed dagloon. Dezen beloven hem ook al het mogelijke. Maar nu het op de zaak zelve aankomt, geschiedt juist het tegendeel, als niet steeds iemand onder hen staat en hen op de vingers ziet. \'s Morgens te zes ure moet het werk beginnen ; zij bedenken zich echter nog een goed kwartier, hoe zij de zaak zul-
581
OVER DE ONSBRECHTIGHEDEN
582
len aanpakken. Daarop zien ze uit naar een plank of een lat en slaan een spijker vast en na een kwartier nog een ander; alsdan krabben zij zich een wijl achter de ooren of babbelen een wijl met een voorbij gaanden bekende. Is dit afgeloopen, zoo gaan zij aan \'t zoeken, dan kunnen zij de knijptang niet vinden, dan is de boor verlegd, dan weder moeten zij het gereedschap slijpen. Zoo wordt het half negen en schafttijd, om van de inspanning uit te rusten en koffie en brood te gebruiken. Nu blijven er nog drie uren over tot den middag. Zoo wat een kwartier over negen legt men een balk op de schragen, daaraan wordt geschaafd en geploegd en men werkt zoo zachtjes voort tot dat die haast klaar is, maar de eerste slag van twaalf is gehoord, de schaaf wordt weggeworpen, het buis aan en men gaat eten. Heeft \'s morgens de heete zon hen in het werk geplaagd, waarom het niet recht vooruit wilde, \'s middags brandt zij er geducht op en hindert aan het werken, daarom verlangt men weer naar het schaftuur om uit te rusten van den weinigen arbeid. Nu wordt er eenigen tijd gewerkt doch veel is er niet gedaan, de vieravond valt in, de werktuigen worden bij elkander gezocht en men haast zich weg onder den groet : goeden avond of wel te rusten ! En als nu menigeen dezer arbeiders op zijn geweten af wilde spreken, zou hij moeten bekennen, dat hij heeft gedagdiefd, dat hij den geheelen dag niet meer heeft gearbeid, dan hij in vijf, zes uren bij een matige vlijt had tot stand kunnen brengen. Maar is dat recht ? Hebt gij werklieden, dit aan uw heer beloofd, als hij u in het werk nam ? Maar, zegt gij, wij kunnen ons niet doodwerken ; wij hebben onze gewone schreden en gang en laten ons niet overjagen. Als wij ons van daag te sterk inspannen, kunnen wij morgen ziek zijn; wij moeten werken om aan \'t werken te blijven; daarom gunnen wij ons den tijd en maken van éen dagwerk twee of drie ; want de mensch
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN. 583
moet alle dagen leven. — Ei lieve lieden, dat gij u bij uwen arbeid ziek werkt, zal men bezwaarlijk geloo-ven; maar het is wel mogelijk, dat menig boom-sterke arbeider zich ziek viert. Van éen dagwerk twee of drie maken gaat niet aan; gij kunt dit met een goed geweten niet overeenbrengen. Het geld, dat gij tot nadeel van den werkgever op een bedriegelijke wijze beurt, is zooveel als gestolen. Dit,quot;\' zoo sluit de missionaris, «heb ik u in het breede willen zeggen, wijl schier overal tegen werklieden en daglooners klachten worden aangeheven, opdat zij voortaan hun verplichting beter nakomen en hun geweten met geen onrechtvaardig loon bezwaren.quot; Ik heb hier niets aan toe te voegen, dan de vermaning, dat de werkman deze woorden wel behar-tige en daarom vlijtig arbeide, om niet tegen het zevende gebod te zondigen. — Tegen dit gebod bezondigen zich ook, wat ik hier nog in \'t kort wil aanstippen, beambten, opzichters, verzorgers, dienders enz., die hun ambt, hun dienst of hun werk verwaarloozen, omdat zij daardoor afzonderlijke personen of geheele gemeenten nadeel berokkenen.
4) Over het algemeen bezondigen allen zich tegen het zevende gebod, die op eene of ander wijze oorzaak zijn dat den naaste aan zijn have eu (joed een iff nadeel toekomt. Er zijn huisvaders die door hun afkeer van werken, door drank, spel en een zondig leven hun vermogen verkwisten en vrouw en kinderen in een drukkenden nood of zelfs tot den bedelstaf brengen. Er zijn huismoeders, die door haar traagheid in de verzorging der huiselijke bezigheden, door haar pronk- en snoepzucht ook den vlijtigsten en spaarzaamsten man niet vooruit laten komen en hem noodzaken schuld op schnld te maken. Er zijn zonen en dochters, die door hun kleeder-pracht, door hun deelnemen aan alle genoegens der wereld, door hun buitensporig leven het vermogen der ouders
OVER BE ONGERECHTIGHEDEN
en het erfdeel van broeders en zusters verminderen of wel geheel er doorbrengen. Deze allen maken zich aan een groote onrechtvaardigheid schuldig, wijl zij eens anders goed in een hooge mate benadeelen. Onder handwerkslieden, ambachtdrijvenden en in \'t algemeen onder lieden van denzelfden stand heerscht vaak een groote nijd ; zij zien elkander met schele oogen aan en gevoelen spijt, ergernis en verdriet, als zij huns gelijken meer geeerd en gelukkiger dan zich zelve zien. Het gevolg daarvan is, dat zij hun mededinger met een booze tong aantasten, over zijn werk, over zijn kunst, over zijn waren smalen en hem vertrouwen en krediet zoeken te ontnemen. Dit gelukt hun dan ook maar al te vaak ; de belasterde komt meer en meer is miskrediet en lijdt schade in zijn werk of bedrijf. — Eindelijk moet ik nog daarop opmerkzaam maken, dat men helaas ! zich over dergelijke benadeelingen maar al te weinig in den biechtstoel voor God aanklaagt.
Dit nu zijn, Aand., behalve de diefstal de zonden tegen het zevende gebod : ledrog^ woeker en alle onrechtvaardige benadeeling des vreemden cigendoms. Ik zal niet behoeven op te merken dat van deze drie soorten van onrechtvaardigheid hetzelfde geldt, wat ik over den diefstal gezegd heb : zij zijn, indien zij iets aanmerkelijks bedragen, groote zonden en slepen de eeuwige verdoemenis na zich. Talloos zijn de zonden van bedrog; en het valt nauw te betwijfelen, dat om deze zonden meer men-schen verloren gaan, dan wegens roof en diefstal. Ja, er zijn ongelijk meer bedriegers, dan roovers en dieven; op tien bedriegers komt niet éen dief. Velen bedriegen in hun werk en bedrijf jaren lang, zonder zich er gewetensbezwaar uit te maken. Eigenbaat of het voorbeeld van anderen verblindt hen dermate, dat zij de klaarblijkelijke onrechtvaardigheid voor geoorloofd en recht houden. Ach, Aand., verblindt u zelve toch niet tot uw eeuwig ver-
584
JEGENS HET EIGENDOM DES NAASTEN. 5 85
derf, geeft acht op de wet Gods en maakt ze tot richtsnoer uwer handelingen ; want daarnaar zult gij geoordeeld worden. Zijt gij in twijfel, of iets geoorloofd is of niet, vraagt daarover in den biechtstoel raad en doet, wat u gezegd wordt. Verre zij van u alle woeker; maakt geen misbruik van dan nood uws naasten tot uw voordeel, om den vloek Gods niet op uwe ziel te laden. Vergeet niet, dat God u met die maat zal inmeten, waarmede gij hebt uitgemeten en dat een oordeel zonder erbarming over degenen, die geen barmhartigheid hebben beoefend, zal worden uitgesproken. Een vreemd eigendom zij u heilig; benadeelt dien op geenerlei wjze; want elke onrechtvaardige benadeeling daarvan is zonde voor God en trekt zijn mishagen en straf tot u. Vermijdt in \'t algemeen alles, wat in strijd is met het zevende gebod; weest rechtvaardig in handel en wandel; geeft aan een ieder het zijne en laat aan ieder het zijne, opdat gij rustig kunt sterven en met David zeggen: (11 Kon. 22, 21). »Reiribuet mild Dominus secundum justitiam meam, de Heer zal mij vergelden naar mijne gerechtigheid ; et secundum munditiam manmm meanm reddet mihi, en naar mijner handen reinheid zal Hij mij loonen.quot;
Over herstelling en schadevergoeding.
I. Wat moei men doen, als men eens anders eigendom bezit of den naaste onrechtvaardig heeft benadeeld ?
Als men eens anders eigendom bezit of den naaste op een onrechtvaardige wijze heeft benadeeld, moet men het
OVER HERSTELLING
vreemde goed terug geven en de schade naar vermogen vergoeden, zal men bij God vergeving krijgen. Om dit antwoord van den Catechimus in een helder daglicht te plaatsen, moet ik eerst over deu plicht en vervolgens over de omstandigheden der herstelling en schadevergoeding het noodige ter sprake brengen.
1) indien gij zonden begaat, die aan niemand eenig nadeel toebrengen, is het genoegzaam om bij God vergiffenis te bekomen, dat gij ze betreurt en biecht. Anders is het echter gelegen met zonden, waarmede niet enkel God, maar ook de naaste op een of ander wijze wordt benadeeld. Deze zonden moet gij, indien zij u zullen vergeven worden, niet slechts betreuren en biechten, maar gij moet ook de schade, die gij daardoor den naaste hebt toegebracht, naar uw vermogen weer goed maken. Dit geldt voornamelijk aangaande de zonden tegen het zevende gebod. Habt gij door roof of diefstal, door bedrog, woeker of op een ander onrechtvaardige wijze den naasts in zijn eigendom benadeeld, dan moet gij hem herstelling of schadevergoeding geven, of gij verkrijgt geen vergiffenis bij God. Daartoe verplicht reeds de natuurwet u. Deze zegt aan een ieder ; »Wat gij niet wilt, dat men u doet, zult gij ook geen ander doen !quot; Indien iemand u iets ontvreemdt of oen schade heeft toegebracht, dan wilt gij voorzeker niet, dat hij het uwe behoude of u benadeeld late; uw wil is veeleer, dat hij u het ontvreemde teruggeve en het nadeel herstelle. Naar deze grondstelling moet gij daarom ook jegens uwen naaste te werk gaan ; gij moet hem datgene, wat gij hem wederrechtelijk hebt onttrokken, teruggeven en de hem toegevoegde schade weder goed maken. Doet gij dit niet, dan zondigt gij tegen de natuurwet, die God ieder mensch in het hart heeft geschreven. Vandaar zien wij, dat zelfs de Heidenen, die noch van de Mozaische noch van de Christelijke wet eenige kennis droegen, den diefstal als
586
EN SCHADEVERGtOEDINO.
een hatelijk kwaad bestraften en den dieven tot vergoeding verplichtten.
Maar niet enkel de natuurwet, ook de qeschreven ivet nwakt ons de herstelling en vergoeding tot den streng-sten plicht. Ik zal hiertoe slechts eenige plaatsen uit de H. Schrift aanhalen. Zoo heet het in de wet van Mozes : (Exod. 22, 1, 7). «indien iemand een os of een schaap steelt en het slacht of verkoopt, zal hfj 5 ossen wedergeven voor eenen os en vier schapen voor een schaap. Zoo iemand zijn vriend geld of goederen te bewaren geeft, en het wordt hem die het ontvangen heeft ontstolen; dan zal de dief, zoo hij gevonden wordt, het dubbel wedergeven.quot; Zoo gij ziet, vordert de Mazaische wet niet enkel een eenvoudige, maar naar omstandigheden een twee-, ja zelfs een vier- en vijfvoudige vergeldino1. Daarom ook sprak Zacheus tot den Heer ; (Luc. 19, 8). »Si quid aliquem defraudavi, zoo ik iemand iets heb te kort gedaan, reddo geef ik het vierdubbel weder.quot;
Opzichtens de schadevergoeding lezen wij in de wet van Mozes : (Exod. 22, 5, 6). » Wanneer iemand een akker of wijnberg heeft beschadigd en zijn vee in eens anders veld heeft gedreven, om het af te weiden ; van het beste zijns eigen akkers en van het beste zijns wijngaards zal hij vergoeding geven ! Wanneer vuur, waarmede men doornen ontstoken heeft, zich verder verspreidt en schoven of staande koren, of wat op het veld is verteert; hij die den brand heeft aangestoken, zal volkomen vergoeding doen.quot; Door den mond des Profeten spreekt de Heer: (Ezech 33, 15). «Als de goddelooze bet verpande wedergeeft, het geroofde vergoedt, in de geboden des levens wandelt en geen onrecht meer bedrijft; hij zal voorzeker leven en niet sterven.quot; De vergeving der zonden en het eeuwige heil hangt alzoo van de herstelling eens anders goed af. Zoolang de zondaar deze voorwaarde niet vervult, hoopt hij vruchteloos op vergeving
587
OVER HERSTELLING
en genade, en alles, wat hij tot zijn verzoening met God doet, is te vergeefs. —• De verplichting van vergoeding ligt overigens reeds in het zevende gebod zelf: » Gij zult niet stelen !quot; Want indien vergoeden niets anders is, dan het ontvreemde teruggeven en zoo van de ongerechtigheid afzien, dan kan het tegendeel, namelijk niet weer vergoeden, niets anders wezen, dan in de ongerechtigheid volharden, of den diefstal voortzetten. Heeft God nu het stelen verboden, dan heeft Hij daarmede tegelijk het vergoeden geboden, omdat het eerste niet ophoudt, als het laatste niet volgt.
Dat zonder herstelling en schadevergoeding er geen vergiffenis der zonden en geen zaligheid valt te hopen, leeren alle II. Vaders. Zoo zegt de H. Aug. : »Indien de ontvreemde zaak, waarom is gezondigd, weder kan hersteld worden en niet hersteld wordt, dan doet men geen boetvaardigheid, maar huichelt haar slechts. De zonde wordt niet vergeven, want het ontvreemde wordt teruggehouden.quot; Eveneens spreekt de H. Anto-nius: «Er bestaat geen gevaarlijker zonde, dan het zich toeeigenen eens anders goed ; want van alle andere zonden kan de mensch, als hij er maar berouw over heeft, ontslagen worden; maar bij deze zonde moet hij ook nog vergoeding geven. Want wie in hezit is van een vreemd goed en terug kan geven en het niet doet, kan geen vergeving erlangen, -al zou hij ook alle maar mogelijke boet werken willen verrichten. Hij mag bidden, vasten en aalmoezen geven, dat alles helpt hem niets.quot; Groot wel is waar is de macht der priesterlijke ontbinding ; want zij strekt zich uit over alle zonden ; maar van de verplichting, het vreemde eigendom terug te geven en de aangerichte schade te vergoeden kan geen Priester, ja zelfs geen Bisschop of Paus ontslaan. Zou ook al een biechtvader uit onwetenheid of plichtverzuim een mensch, die weigert het ontvreemde goed terug te geven
588
EN SCHADEVERGOEDING.
of de veroorzaakte schade te herstellen, als dit hem mogelijk zou wezen, de vrijspraak mededeelen, toch zou die vrijspraak in den hemel niet gelden. Zelfs ten tijde eens jubilé\'s, als de Kerk al haar genadeschatten opent en aan de Priesters de uitgestrektste volmachten verleent, kan niemand van de verplichting der herstelling en schadevergoeding ontbonden worden. Wanneer iemand ten gevolge eener gelofte aan God iets schuldig is, kan de Priester hem somwijlen om gewichtige redenen daarvan vrijspreken ; maar geen priesterlijke macht kan de verplichting, den naasten schadeloos te stellen, opheffen. Wijl namelijk, zegt de H. Thom. van Aq., de Priester een pleitbezorger Gods is en in den biechtstoel diens plaats vervult, kan hij veeltijds, wat men aan God verschuldigd is, vergeven ; maar de Priester is geen pleitbezorger des naasten en neemt ook diens plaats niet in; daarom kan hij niemand van den plicht der herstelling en schadevergoeding ontslaan, maar hij moet hem toeroepen : »Geef terug wat het uwe niet is en maak weer goed wat gij hebt beschadigd.quot;
De onrechtvaardige bezitter of benadeeler van eens anders eigendom kan ook door geen goede werken of boetedoeningen zich van zijn verplichting om te herstellen af maken. Gesteld, ge hebt iemand tien gulden ontvreemd of hem een nadeel van deze waarde toegebracht. Indien gij nu tot herstel hiervan tien jaren op water en brood vasten of evenzoolang dagelijks een rozenkrans bidden of rijke aalmoezen zoudt geven, dat zou dat alles u niets baten ; steeds bestond de plicht nog voor u, de tien gulden te vergoeden, aangenomen, dat gij zoudt kunnen vergoeden en de eigenaar u bekend ware. De verplichting het onrechtvaardige goed terug te geven en het nadeel te herstellen, kan nooit verjaren. Al is het ook twintig, dertig, veertig jaren en nog langer, dat gij iemand bedrogen, bestolen of eens anders eigendom hebt
589
OVER HERSTELLING
benadeeld, dau zijt gij juist nog evenzoo streng tot herstelling en schadevergoeding verbonden, alsof gij de ongerechtigheid op dit oogenblik zoudt begaan hebben. Al moogt ge u van ongerechtigheden sedert een langen tijd onthouden, toch blijven zij opgeschreven in het boek der toekomstige rekenschap; God zal u daarover ter verantwoording roepen en tegen u, indien zij aanmerkelijk waren, het oordeel van verdoemenis uitspreken.
Slechts drie redenen bestaan er, waarom de plicht van herstelling en schadevergoeding ophoudt: omveiendheid, onmoyelijlcheid en hwijtsclielding. Bezit gij een ontvreemd goed of hebt gij iemand een schade veroorzaakt zonder het te weten, dan spreekt van zelf, dat gij in dit geval niet kunt verplicht zijn, herstel of vergoeding te geven. Begint gij echter te twijfelen, of gij een zaak rechtmatig bezit, dan moet gij trachten uit dezen twijfel te geraken en in de Biecht of bij verstandige lieden raad vragen, opdat de twijfel worde opgeheven. Zoudt gij u echter lichtzinnig over dezen twijfel heenzetten, ge toondet weinig geweten en bracht uw eeuwig heil in een groot gevaar. De onmogelijkheid ontslaat u van de herstelling en schadevergoeding, als gij volstrekt niet in staat zijt, dezen plicht na te komen. Iemand bijv., die zijn brood met een harden arbeid nauwelijks kan verdienen of zelfs moet bedelen, heeft honderd gulden te vergoeden. Wijl dit hem geheel en al onmogelijk is, is hij van de herstelling vrij. Evenwel moet, wat ge wel moet opmerken, ieder, die niet kan herstellen, steeds den wil daartoe hebben en zich ook de moeite geven, dezen zijnen wil door een volledige of minstens gedeeltelijke vergelding in \'t werk te stellen. A.an wien deze wil ontbreekt, kan geen vergeving der zonde geschonken worden. Ook moet de onmogelijkheid niet een ingebeelde, maar een ware en werkelijke onmo^ gelijkheid wezen, als zij van de verplichting, om te her-
590
EN SCHADEVERGOEDING
stellen, zal bevrijden. Velen kunnen, als zij ernstig willen. geheel of toch gedeeltelijk vergoeding geven ; maar hun hebzucht, hun vertering, hun gemakzucht, hun verkeerde liefde tot de kinderen verhinderen hun de vervulling van dezen plicht. Mochten zoodanige Christenen toch bedenken, dat zij de eeuwige verdoemenis tegemoet gaan, indien zij zich door schijngronden van het teruggeven laten tegenhouden ! Ik geef u hier weder den raad: maakt, als ge meent, dat gij niet kunt herstellen, uw toestand aan een Priester in den biechtstoel oprecht bekend en houdt u stiptelijk aan datgene, wat hij u zal zeggen. — Door kwijtscheldinrj houdt de verplichting op, als de betrokken persoon u er van vrijspreekt, of met andere woorden, indien hij u schenkt, wat gij hem hebt te geven. Deze kwijtschelding of schenking moet gij echter niet enkel vermoeden, maar bepaald weten; daarom is het noodzakelijk, dat gij den betrokkene of zelf of door een tusschenpersoon om kwijtschelding der schuld vraagt en deze uw verzoek uitdrukkelijk toestaat.
Ik kom nu op de omstandigléden der herstelling en schadevert/oeding. Hier zijn de volgende vragen te beantwoorden :
a. Wie moet herstellen of schadevergoeden ? Herstelling of schadevergoeding moet voor allen degene geven, die het ontvreemde goed bezit of de schade toerlcelijh heeft aangericht. Deze toch is de aanlegger der ongerechtigheid, bijgevolg moet hij ze weer goedmaken. Sterft hij zonder zijn verplichting volbracht te hebben, dan gaat die verplichting op zijn erfgenanmi over. Indien bijv. een vader, die drie kinderen achterlaat, een bedrog heeft begaan ten bedrage van honderd gulden, dan hebben dezen den plicht, het bedrog te herstellen. Evenals de erfgenamen de schulden des erflaters, zoo moeten zij ook diens ongerechtigheden vereffenen, omdat zij zijn vermogen hebben ontvangen. Verwaarloozen zij dezen plicht van ver-
591
OVER HERSTELLING
goeding, dan deelen zij, aangenomen, dat de ongerechtigheid hun bewust is, hun lot met den erflater en gaan ten gronde. Een zekere graaf had, zooals Petrus Damia-nus ons verhaalt, de kerk van Metz eenige stukken grond ontvreemd en ze, als hij stierf, aan zijn kinderen als erfgenamen nagelaten; het onrechtvaardige bezit was zoo van hand tot hand tot op het tiende geslacht overgegaan. Nu zag een heilige man eens een lange ladder, die tot in de hel afdaalde en waar langs van sport tot sport al die onrechtvaardige bezitters, die ondanks alle bedreigingen der Priesters het van de Kerk ontvreemde eigendom nooit wilden teruggeven, in den afgrond afdaalden. Datzelfde lot treft alle kinderen en nakomelingen , die bekend zijn met de ongerechtigheden hunner ouders en voorvaders en deze niet weer goedmaken. Ge moet derhalve, Aand., nauwgezet zijn en het onrechtvaardig goed, wat ge door erfenis hebt verkregen, teruggeven, opdat gij uw ziele redt. Dat toch gij, ouders, niet zoo dwaas en verblind zijt, u ter liefde uwer kinderen in handel en wandel onrechtvaardigheden te veroorloven, want afgezien daarvan, dat gij uwe ziel in het verderf stort, baat het onrechtvaardig goed aan uw kindereu niet, omdat zij, indien zij niet eveneens verloren zullen gaan, het terug moeten geven.
Wanneer degenen, die onrechtvaardigheden gepleegd hebben, geen vergoeding geven, valt de plicht op hen, die tot de ojifjerechücjheden medewerkten of ze niet verhinderden, ofschoon zij het konden en daartoe verplicht waren. Het ligt voor de hand, dat zij, die tot de onrechtvaardigheid feitelijk medewerkten tot vergoeding op de eerste plaats verplicht zijn; zij toch zijn mede oorzaak van het den naaste toegebracht onrecht en moeten daarom vergoeding geven. Iemand heeft bijv. een dief tot inbraak de ladder vastgehouden. Als nu de dief zelf het gestolen goed niet teruggeeft, dan moet de ander, die tot stelen
592
EN SCHADEVERGOEDING.
heeft medegewerkt vergoeden, al zou hij ook voor zijn dienstbetoon volstrekt niets hebben ontvangen. Evenzoo zijn degenen, die een diefstal of benadeeling, indien zij kunnen en daartoe verplicht zijn, niet verhinderen, tot herstelling en schadevergoeding gehouden, ingeval de dader zelf zijn plicht niet vervult. Zoo moeten de ouders de diefstallen, bedriegerijen of beschadigingen hunner kinderen, als zij daarvan kennis dragen en ze niet verhinderen, weer goedmaken ; daartoe verplicht hun stand hen. Evenzoo moeten opzichters het nadeel herstellen dat iemand zich aan voorwerpen, waarover hun het toezicht is opgedragen, durft veroorloven, indien de benadeeling ten gevolge van hun nalatig toezicht heeft plaats gevonden ; daartoe verplicht hun dienst hen. Is iemand niet van wege zijn stand of dienst verplicht, het eigendom des naasten te beschermen, dan heeft hij geen verplichting van vergoeding, al is het dat hij de benadeeling niet verhindert. Gesteld, gij ziet, dat iemand bij uwen buur iets wegneemt ; gij laat hem den diefstal volbrengen, ofschoon gij door uw roepen of op een ander niet bezwaarlijke wijze daaraan een hinderpaal hadt kunnen stellen. In dit geval zijt gij niet gehouden, het gestolene, indien de dief zelf het niet doet, te herstellen, wijl de zorg voor het eigendom des naasten u niet van ambts- of standswege toekomt. Gij zondigt echter tegen de liefde; want deze verplicht u, van uwen evenmensch de schade, in zoover dit zonder een bijzonder gevaar en bezwaar geschieden kan, af te weren.
Wat de volyorde betreft, waarin bij herstelling en schadevergoeding zij, die medewerken, verplicht zijn, gelden de volgende regelen : als hij, door wien het onrecht gedaan wordt, geen vergoeding geeft, dan moet op de eerste plaats hij het doen, die daartoe het hevel heeft gegeven. Komt de bevelende zijn plicht niet na, zoo
593
OVER HERSTELLING
594
volgt hij, die de daad heeft uitgevoerd; verzuimt ook deze zijn verplichting, dan moeten de overigen optreden, die feitelijk medegewerkt, en ten laatste degenen, die het onrecht, dat zij hadden kunnen en moeten verhinderen, niet verhinderd hebben. Een voorbeeld zal u dit gezegde duidelijk maken. Een pachter beveelt zijn knecht naar het bosch eener heerlijkheid te rijden, daar een boom te stelen en dien naar zijn oom over te brengen. Een juist aanwezige buur heet dit zondig bevel goed en haalt den knecht over, dit na te komen. De knecht volbrengt nu den diefstal en voert den boom naar den oom van den pachter. De jager der heerlijkheid, die over het woud het toezicht heeft, wordt den diefstal gewaar, doch maakt daarvan aan zijn heer geen gewag, omdat hij van den pachter reeds menig geschenk heeft ontvangen. In welke volgorde is nu in het onderhavige geval de boom te herstellen ? Op de eerste plaats treft het herstel den oom des pachters, omdat deze den boom heeft gekregen. Geeft dezen geen vergoeding, dan komt de beurt aan den pachter, omdat deze door zijn bevel als de hoofdoorzaak des diefstals verschijnt; voldoet deze niet aan zijn verplichting, dan volgt de knecht, omdat hij den diefstal heeft uitgevoerd; wil ook hij niet vergoeden, dan gaat deze plicht op den buur over, wijl deze tot den diefstal aangemoedigd en zoo feitelijk heeft medegewerkt; onttrekt hij zich eveneens aan zijn plicht, dan treedt eindelijk de jager in zijn plaats, wijl deze den diefstal niet aangegeven en de schade van zijnen heer, waartoe hij toch van ■wege zijnen dienst was verbonden, niet heeft verhinderd. Hadden, wat ik er nog aan toe wil voegen, anderen, die niet in den dienst van den heer stonden, den diefstal gezien, en die niet aangegeven, dan waren zij niet tot de vergoeding verplicht; zij zouden zich evenwel tegen de naastenliefde hebben bezondigd, omdat zij het nadeel des heeren niet verhinderden.
EN SCHADEVERGOEDING.
Indien verschillenden aan een diefstal, bedrog of be-nadeeling van eens anders goed gemeenschappelijk deelnemen, bijv. samen een flesch wijn van hunnen heer ledig drinken, dan moet ieder van hen zooveel herstellen als hij voor zijn aandeel den naaste heeft ontvreemd of diens eigendom benadeeld. Willen echter eenigen dezer hun aandeel niet vergoeden, dan moeten de anderen het overnemen ; ja, een alleen moet alles herstellen en goedmaken, indien de overigen hun plicht niet willen vervullen.
h. De tweede vraag is : aan wien moet men het ontvreemde goed teriigqeven of het nadeel herstellen ? Het antwoord is eenvoudig: aan den eigenaar, of wanneer deze niet meer in leven is, aan diens erven, omdat dezen in de rechten des erflaters treden. Gij hebt bijv. uw buur in een handelszaak voor twaalf gulden bedrogen. Deze som moet ge nu aan uwen buur en aan niemand anders teruggeven. Maar gesteld; de gebuur sterft en laat drie kinderen na, van wie er éen de zaak overneemt, terwijl de twee anderen elders huwen of vrijgezellen blijven. In dit geval behooren de twaalf gulden aan de drie kinderen gemeenschappelijk en ieder van hen komt aldus vier gulden toe. Het ware niet recht, indien men den bezitter van de zaak des vaders alleen de twaalf gulden deed geworden, omdat deze niet de eenige erfgenaam is van het vaderlijke vermogen. Heeft men zich jegens het eigendom van onderscheidenen aan een onrechtvaardigheid schuldig gemaakt, dan moet men zooveel mogelijk aan ieder afzonderlijk zijn toekomend aandeel vergoeden. Ik neem aan, gij ontvreemdt hout in een bosch, dat een gemeenschap toebehoort \\ de gemeenschap telt dertig huisgezinnen en de diefstal bedraagt zestig gulden. Hier komt elk huisgezin twee gulden toe, die men dus ook aan elk huisgezin moet vergoeden. Maar wijl dit evenwel te veel omslachtigheid veroorzaakt, zou
595
OVER HERSTELLING
596
het tot den plicht van vergoeding voldoende wezen, als men de zestig gulden in de gemeenschappelijke kas liet vloeien. Ge moet, Aand., wel in aanmerking nemen, dat de herstelling en vergoeding steeds aan degenen toekomt, wier eigendom men op een onrechtvaardige wijze heeft te kort gedaan. Menigeen gelooft, dat hij zich daardoor van dezen plicht kwijt, als hij aalmoezen geeft, aan vrome stichtingen vermaakt, H. Missen laat lezen en dergelijke. Dit is echter een groote dwaling. «Bes da-mat ad dominum — de zaak roept tot haren heer,quot; zegt de rechtsregel. Niet de armen hebt gij bestolen, niet aan de vrome stichtingen te kort gedaan ; maar aan dezen of genen mensch hebt gij nadeel toegebracht, aan hem alzoo moet gij vergoeding geven. Bedriegt gij uwen naaste voor een gulden en geeft ge daarvoor tien gulden aan aalmoezen, dan is daarmede het onrecht niet hersteld; steeds hebt gij nog den plicht, den naaste een gulden terug te geven. » Wie aan anderen het hunne ontneemt,quot; zegt de H. Chrysostomus, »is waarlijk niet barmhartig, al deelt hij ook onnoemlijke schatten aan de armen uit. Al hebt gij ook een penning gestolen en geeft gij een centenaar goud als aalmoezen, dan hebt gij den penning daarom nog niet terugbetaald.quot; Slechts in twee gevallen mag de vergoeding aan de armen of tot vrome doeleinden plaats vinden. Het eerste geval is, als het slechts om een heel onbeduidende zaak is te doen, en de herstelling aan den eigenaar met groote zwarigheden gepaard gaat; het tweede geval, als de eigenaar geheel onbekend is, of indien het volstrekt onmogelijk is, hem zijn zaak ter hand te stellen. In deze beide gevallen moet men het ontvreemde goed tot aalmoezen of tot vrome doeleinden besteden ; want men kan en moet aannemen, dat de eigenaar het zijne op die wijze wil besteed \'hebben. Heeft iemand bij het uitoefenen van zijn bedrijf in maat, gewicht, prijs of op een ander wijze bedrogen, bijv. een
EN SCHADEVERGOEDING.
herbergier, een koopman, een slager, een bakker, een molenaar, zonder de personen en de som, waarvoor hij ze bedroog, nauwkeurig te kunnen aangeven, dan is het het best, dat hij zijn gewone koopers en klanten, die hij als bedrogenen kan beschouwen, zoolang voortgaat schadeloos te stellen, tot dat al het onrechtvaardig goed is teruggegeven. Die schadeloosstelling kan geschieden op deze wijze, dat hij den prijs zijner artikelen in iets vermindert of een ruimer maat en gewicht geeft. Indien hij de begane ongerechtigheden op deze wijze niet kan goed maken, dan blijft niets anders hem over, dan dat hij het bedrag naar het oordeel zijns biechtvaders tot een of ander goed doel bestede.
c. De derde vraag is : hoeveel moei men herstellen of vergoeden ? Bij het beantwoorden dezer vraag moet men daarop acht geven, of men toillens en wetens of zonder willen en weten eens anders goed genomen, behouden of benadeeld heeft. Wie iets neemt of behoudt, waarvan hij weet, dat het hem niet toekomt, of wie aan iemand een nadeel toebrengt, daar hij toch weet, daarop geen recht te hebben, van hem zegt men, dat hij willens en wetens eens anders goed zich toeeigent, bezit of er schade aan berokkent. Wie daarentegen zich iets toeeigent of het behoudt, in de meening, dat het hem toekomt, of wie aan iemand enkel door toeval of in het goede geloof, dat hij daarop recht heeft, een nadeel toevoegt, van dien zegt men, dat hij zonder willen en weten een vreemd goed aan zich brengt, behoudt of beschadigt.
Wie nu willens en wetens of ter kwader trouw een onrechtvaardig goed neemt of bezit, of wie eens anders eigendom willens en wetens benadeelt, zonder daartoe eenig recht te bezitten, moet den naaste volledig schadeloos stellen; d. i. hij moet hem in denzelfden toestand terug brengen, waarin hij zich bevond, toen hem geen onrecht was aangedaan. Herstellen heet toch, zooals de
597
OVER HERSTELLINO
598
H. Thorn, v. Aq. zegt, den naaste weder in het bezit plaatsen van datgene, wat hem behoort en zooveel mogelijk weder in dien stand stellen, waarin hij zich zou bevonden hebben als hij van zijn goed niet beroofd ware geworden of daaraan geen nadeel hadde geleden. Men moet daarnaar 1) het onrechlvaardiye goed of indien het niet meer voorhanden is, de volle waarde er van teruggeven ; 2) alle yeioin verr/oeden, wat men zelf gemaakt heeft, of wat de rechtmatige eigenaar of bezitter met het goed zou gemaakt hebben, evenwel na aftrek der kosten, die ook hij niet zou hebben kunnen vermijden; 3) eindelijk, alle schade venjoeden, die hem door het verlies van zijn goed is overkomen. Iemand heeft een koe gestolen, die honderd vijf en zeventig gulden waard was en die hij na een jaar voor twee honderd gulden verkocht. Het voordeel, dat de koe door het jaar heen hem had opgeleverd was twee honderd gulden, maar daarvan ging honderd en vijftig gulden af voor onderhoud. De eigenaar der koe, wil ik er nog bijvoegen, werd door den diefstal genoodzaakt eene ander koe voor twee honderd gulden weer te koopen en moest daartoe het geld opnemen tegen vijf ten honderd. Wat moet nu de dief herstellen opdat hij zich volkomen van zijn plicht kwijt? Vooreerst de koe, of daar hij ze niet meer bezit, de waarde er van honderd vijf en zeventig gulden. Maar is dit genoeg ? Volstrekt niet; hij moet ook het gewin afgeven. Hij heeft vijf en twintig gulden bij den verkoop van de koe gewonnen en twee honderd gulden heeft zij hem opgebracht, maar daarvan gaan honderd en vijftig gulden aan onderhoud af, dus een zuivere winst van vijftig gulden; dit maakt te zamen twee honderd en vijftig gulden aan herstelling. Eindelijk moet hij den eigenaar nog tien gulden interest, die deze voor de opgenomen koopsom eener nieuwe koe moest betalen, bovendien geven. Wie alzoo opzettelijk een onrechtvaardig goed
BN SCHADETEROOEDING.
zich toeeigent of bezit, moet zoowel op het voordeel en gewin, dat het onrechtvaardig goed hem opgebracht, als op de schade, die de naaste door het verlies van zijn eigendom heeft geleden, acht geven; want beide moeten behalve het onrechtvaardig goed zelf hersteld worden. Datzelfde is het geval, indien men iemand willens en wetens aan zijn eigendom op een onrechtvaardige wijze heeft schade toegebracht. Iemand bijv. beschadigt den wagen van een huurkoetsier, zoodat deze, daar zijn wagen niet eerder kan gemaakt worden, in drie dagen niet meer kan rijden. De herstellingskosten beloopen om de zes gulden, de schade echter wegens de drie dagen lang opgehouden rit tien gulden. Hier moet de beschadiger niet enkel de herstellingskosten, maar ook het nadeel van den huurkoetsier goedmaken, alzoo in het geheel zestien gulden betalen. Hieruit ziet gij, Aand., dat een op een onrechtvaardige wijze verkregen goed of een onrechtvaardiger wijze toegevoegde schade dikwerf twee, drie, vier en nog meervoudig moet hersteld worden, opdat der gerechtigheid volkomen voldaan worde. Op dezen grond vergenoegde Zacheus zich niet met een enkele herstelling zijns bedrogs, maar sprak ; (Luc. 19, 8). n/Si quid ali-quem defraudavi, zoo ik iemand iets heb te kort gedaan, reddo qucldruplum, geef ik het vierdubbel weder.quot;
Gemakkelijker is de plicht van herstellen, als men niet met loillen en weten, maar geheel schuldeloos zich eens anders goed toegeeigend of den naaste aan zijn eigendom schade heeft berokkend Hier geldt de regel: is men op een rechtvaardige wijze, bijv. door koop, schenking of erfenis aan een vreemd goed geraakt, dan moet men, zoodra men gewaar wordt, dat het een vreemd goed is, datgene, wat men er nog van bezit, ieruj geven en nog zooveel als men er rijker door is gnoorden. Iemand bijv. schenkt u een goudstuk, dat hij heeft gestolen, maar gij weet niets van den diefstal af; eerst na eenigen
599
OVER HERSTELLING
tijd verneemt gij, dat dit goudstuk is gestolen. Wat moet gij nu in dit geval vergoeden ? Als gij het goudstuk nog bezit, moet gij het geheel terug geven. Indien gij van dit geldstuk bereids een gulden hebt uitgegeven, zonder daardoor rijker te zijn geworden, ik wil veronderstellen, gij hebt er een gulden van verloren in het spel, dat gij anders niet gespeeld of uitgegeven aan verteringen, die gij anders niet gemaakt zoudt hebben, dus waardoor gij het uwe niet hebt gespaard, dan hebt gij slechts negen gulden terug te geven en nog zooveel minder, als gij op die wijze meer hebt uitgegeven en niets, indien gij het geheele goudstuk kwijt zijt. Hebt gij voor dat goudstuk een kleed of iets anders gekocht, dan moet gij dit kleed of het gekochte, of wel de waarde er van afstaan, omdat gij er zooveel te rijker door zijt geworden. Hebt ge eindelijk met behulp van dat geldstuk een gulden gewonnen, dan hebt gij maar het geldstuk en niet den gewonnen gulden terug te geven. Er werden eens een paar vaten bier aan een klooster bezorgd, en daar men meende, dat deze een geschenk waren van een onbekenden weldoener, maakte men er gebruik van. Eerst later werd ontdekt, dat die vaten bij vergissing daar bezorgd waren, maar het bier was gedronken. De brouwer bood zijn rekening aan, doch deze werd niet voldaan, op grond, dat het klooster niet rijker was geworden, want daar dronk men water voor den dorst en nimmer bier. In geval men daar ook bier had gedronken en dus het zijne daardoor had gespaard, was het klooster ook rijker geworden en dat rijkere zou men hebben moeten betalen.
Heeft men den naaste zonder willen en weten en dus zonder alle schuld aan zijn eigendom schade toegebracht, zonder daaruit een voordeel te trekken, dan is men niet verplicht, vergoeding te geven, al werd men daartoe ook door een rechterlijk vonnis veroordeeld. Een knecht bijv. rijdt met den wagen ; de paarden worden op den weg
600
EN SCHADE VEROOEDING.
schichtig, geraken op hol en verbreken den wagen. De op zulk een wijze ontstane schade behoeft de knecht aan zijnen heer niet te vergoeden, omdat hij daarvan geen schuld draagt. Iets anders is het, als gij den naaste wegens een groote onachtzaamheid en nalatigheid schade toevoegt. In dit geval is de schade door uw schuld geleden ; gij hebt derhalve de verplichting ze te herstellen.
Eindelijk de vierde vraag is : loanneer moet men herstel liny en schadeverf/oeding cjeven ? Beide moet, als het mogelijk is, zonder alle uitstel geschieden. «Evenals het,quot; zegt een geestelijke leeraar, »zoo gij een gloeiende kool op uwe hand houdt, niet voldoende is, als gij zegt : ik zal ze wegwerpen, maar ze aanstonds moet wegwerpen, omdat zij u anders meer en meer brandt en u eert steeds grooter wonde veroorzaakt, zoo is het ook het voornemen, het onrechtvaardig verkregen goed terug te geven, volstrekt niet toereikend, maar gij moet u van de vergoeding feitelijk en zoo spoedig mogelijk kwijten.quot; Wie het onrechtvaardig goed uiet aanstonds, terwijl hij toch kan, terug geeft, hem ontbreekt het aan den ern-stigen wil om te herstellen; want wat men eenmaal ernstig wil, doet men zoo haast men kan. Bovendien wordt de vergoeding, hoe langer men daarmede wacht, des te moeilijker omdat eenerzijds de verkleefdheid aan het ontvreemde goed gewoonlijk steeds toeneemt, en anderzijds het nadeel, dat den naaste door uitstel van vergoeding lijdt, steeds grooter wordt. Eindelijk moet gij de herstelling of schadevergoeding ook op dien grond niet uitstellen, wijl de dood u, zonder uwen plicht vervuld te hebben, zou kunnen overvallen. Niet weinigen van hen, die wel is waar wilden vergoeden, maar daarmede steeds talmden, zullen in den afgrond der hel branden. Neemt daarom een voorbeeld aan Zacheus, die niet zeide : »Zoo ik iemand iets heb te kort gedaan, zal ik het wel eens terug geven, maar, recldo, ik geef het weer,quot;
601
OVER HERSTELLING
— die alzoo aanstonds teruggaf; brengt, zoo gij ongerechtigheden begaan hebt, ze liever nog heden, dan morgen terecht. Waarom dralen met een zaak, die toch eenmaal moet geschieden en geschieden onder verlies der eeuwige zaligheid ?
Kunt gij niet aanstonds herstellen, dan moet gij den oprechten wil hebben, het zoo spoedig mogelijk te doen, en moogt intusschen niets verwaarloozen, om u in staat te stellen, dien plicht te vervullen. Tot dat doel moet gij uwe vlijt in arbeid en bedrijf verdubbelen, u in alles bekrimpen en elke niet volstrekt noodzakelijke uitgave vermijden, ten einde iets over te winnen en u de herstelling mogelijk te maken. Indien gij niet in staat zijt, alles op eenmaal te vergoeden, dan moet gij nu en dan wat doen en daarmede zoolang voortgaan, tot dat alles is afgedaan. Kunt gij in het algemeen niet alles vergoeden, dan moet gij uw plicht van herstelling minstens gedeeltelijk, in zoover het u mogelijk is, nakomen. Zijt gij gerechtelijk gefailleerd (bankroet gegaan), waarbij uw schuldeischers verlies leden, dan zijt gij, indien in het vervolg uw toestand zich verbetert, van den plicht van vergoeding geenszins ontslagen, ge moet geheel of gedeeltelijk, naargelang het u mogelijk is, herstellen. Wat den aard en de wijze der vergoeding aangaat, daarbij behoeft gij uw eer en goeden naam volstrekt niet op \'t spel te zetten ; kunt gij derhalve het onrechtvaardige goed zelf niet terug geven, dan kunt gij dit door anderen, bijv. door een Priester laten waarnemen.
Dit, Aand., zijn de voorschriften, die gij wel moet behartigen, opdat gij den plicht van herstelling en schadevergoeding naar Gods wil volbrengt en uw ziel van den ondergang redt. Om u tot de nauwkeurige vervulling van dezen plicht aan te sporen en u in het algemeen voor alle ongerechtigheid te bewaren, beantwoord ik u nog in \'t kort de volgende vraag:
602
EN SCHADEVERGOEDING.
II. Wat moet men ernstig overwegen om eens anders goed niet aan te tasten of de herstelliny er van niet na te laten ?
Om eens anders goed niet aan te tasten of de herstelling ervan niet na te laten, moeten wij wel bedenken ;
1) Dat toch de dood er ons met geweld aan zal onttrekken en dat wel eerder dan wij venoaclden. (Hebr. 9, 27.) »Statutum est hominibus semel mori, het is den mensoh gezet, éénmaal te sterven.quot; Dit lot treft een ieder, zoowel armen als rijken, zoo rechtvaardigen als zondaars. En de dood ontrukt den menschen alles, wat zij aan aardsche goederen bezitten en laat aan hen niets over, dan een lijkkleed en eenige voeten aarde, groot genoeg\', om hun lichaam, dat vervolgens ook spoedig in stof en asch vervalt, te herbergen. Als Saladin, sultan van Egypte, op zijn sterfbed lag en de ijdelheid van al het aardsche hem thans duidelijk voor den geest trad, wilde hij met betrekking hierop een nuttige les geven. Hij beval namelijk, dat men het lijnwaad, waarin hij na zijn dood zou worden gewikkeld, aan een vaandelstok hangen en ten aanschouwe van het leger zou uitroepen : »Ziet, dat is alles, wat Saladin, de overwinnaar van het Oosten, met zich medeneemt!quot; Zoo moet met Saladin ieder stervende uitroepen; want al zou hij ook de rijkdommen der geheele wereld bezitten, hij kan toch niets met zich nemen in de eeuwigheid; hij moet alles op de aarde achterlaten. De arme hond loopt een halven dag den haas na en jaagt zich buiten adem ; heeft hij dan eindelijk den buit bemachtigd, dan neemt men hem dien uit den bek en laat hem daarvan niet het minst toekomen. Zoo gaat het den mensch, die vele jaren de schatten der wereld najaagt; nauw heeft hij ze verkregen of de dood komt en wringt hem alles uit de handen. Zegt mij alzoo, Aand., is hij niet een zeer verblind mensch, die aan geld
603
OVER HERSTELLING
en goed zoozeer zijn hart hangt, dat hij om het gewin ervan zoo menige ongerechtigheid begaat en tot de herstelling daarvan niet kan besluiten ? En als hij nu nog maar een langen tijd die onrechtvaardige goederen mocht behouden ! Maar de dood blijft niet uit; eerder dan hij vermoedt, ziet hij zich voor de poort der eeuwigheid. (Job 11, 1. 2.) » Homo . . .. quasi flos eyreditur et con-teritnr, de mensch ontluikt en verwelkt gelijk een bloem.quot; Gij, die wellicht onrechtvaardig goed in handen hebt en met de teruggave steeds talmt, zegt mij, hoelang zult gij nog leven? Wellicht nog tien, vijftien, twintig jaren; wellicht slechts maar een jaar, een maand. O, hoe spoedig zal die tijd voorbij wezen ! En hoe ? wegens goederen, die gij slechts een zoo korten tijd kunt bezitten, wilt gij uw geweten met zonden bezwaren en u in de eeuwige verdoemenis storten? En wanneer de dood komt vroeg of laat, aan wien zult gij dat onrechtvaardige goed nalaten ? Wellicht aan ondankbare erven, die met verlangen naar uw dood uitzien, die het goed, wat gij zoo zuur hebt verworven, lichtzinnig doorbrengen en zich om uw lot namaals niet in \'t minst bekommeren. En ter liefde van zoodanige menschen zult gij uw onsterfelijke ziel ten gronde richten ? O Aand., behartigt vaak deze gewichtige waarheden, opdat gij nimmer uwe handen naar een vreemd goed uitsteekt of liet minstens zonder uitstel tot aan den laatsten penning teruggeeft.
2) Denkt verder, dat een vreemd goed yeen geluk en zet)en 1 maar onheil, vloek, angst en een rampzalijjen dood aanlrenyt. Het is een evenzoo bekend als waar spreekwoord : «Onrechtvaardig goed gedijt niet.quot; v Fae, wee hem,quot; spreekt de Heer bij den Profeet, (Hab. 2, 9 10.) »qui conrjrejat avaritiam malam domui suae, die een eer-looze winst bejaagt, \'t is onheil over zijn huis, ut sit in exeelso nidus ejus, al meent hij zijn nest in de hoogte te stellen, et liberari se put at de mam mali, en zich te
604
EN SCHADEVERGOEDING.
beveiligen tegen een kwaden hand. Cogitasti confusio-nem domui tuae, schande hebt gij beraadslaagd tegen uw huis. »Weder spreekt de H. Geest: (Spreuk. 22, 8.) i- Qui seminat miquitaiem, wie onrecht zaait, motel mala, zal rampen oogsten.quot; Dat deze en andere goddelijke uitspraken geen ijdele bedreigingen zijn, getuigen vele voorbeelden in de H. Schrift. Koning Achab had zich den wijnberg van Naboth vast in het hoofd gezet en daar hij dien met goedheid niet kou verkrijgen nam hij dien met geweld. Maar die wijnberg kwam hem duur te staan. De straffen, die Elias hem op Gods bevel aankondigde, braken over hem en zijn huis onweerstaanbaar los. Hij zelf werd in den slag zwaar gewond en stierf denzelfden avond en de honden lekten zijn bloed. Zijn goddelooze vrouw Jezabel, op wier raad hij zich den wijnberg had toegeëigend, werd uit het raam van haar paleis naar beneden gestort, zoodat zij geheel was verpletterd ; alle nakomelingen van Achab (en er waren er twee en zeventig) werden op éenen dag onthoofd. Zoo vreeselijk wreekte God den gepleegdeu roof; zijn vloek drong in het huis van Achab en bleef daarin, totdat het geheel en al verwoest was.
Dergelijke voorbeelden levert de geschiedenis aller tijden. Kortheidshalve slechts éen voorbeeld. Nadat Hendrik VIII, koning van Engeland, zich van de Katholieke Kerk bad losgescheurd, nam hij alle geestelijke goederen tot zich, beroofde kerken en kloosters van hun schatten en inkomsten, stelde zich in het bezit van alle tienden en kreeg op die wijze een ongehoord inkomen, zoodat wel het tiende gedeelte daarvan meer dan toereikend zou zijn geweest, het koninklijk hof te onderhouden. Maar onrechtvaardig goed gedijt niet; na drie a vier jaren waren alle rijkdommen als zand voor den wind weggestoven en Hendrik was zoo arm als nooit een koning voor hem. Om den drukkenden nood eenigermate te verhelpen, legde
605
OVER HERSTELLING
hij het volk de zwaarste lasten op, vorderde belasting op belasting, sloeg valsch geld en hoopte de eene ongerechtigheid op de andere. Doch alles was te vergeefs; hij was en bleef arm. Als hij op zijn sterfbed lag, ontbood hij zijn vrienden bij zich en gaf hun te kennen, dat hij met al zijn ongerechtigheden niets had gewonnen en riep vervolgens in volle vertwijfeling uit; «Vrienden, wij hebben alles verloren.quot;
Dat onrechtvaardig goed geen geluk en zegen aanbrengt, leert ook de ervarinij. Velen wisten zich door allerlei onrechtvaardige middelen te verrijken. Zij bouwden met geld van anderen schoone huizen, kochten beduidende bezittingen aan en dreven winstgevende zaken. Het had het voorkomen, dat zij zich voor lang over den besten welstand zouden kunnen verheugen. Maar het was niet zoo; hun geluksster ging spoedig onder. God onttrok hun wegens hunne ongerechtigheden zijnen zegen en liet menige rampspoed op hen neerkomen, zoodat van lieverlede al hunne ondernemingen in duigen vielen. — En gebeurt het ook somwijlen, dat de eerste onrechtvaardige bezitter van de tuchtroede Gods verschoond blijft, toch treft zij des te zekerder zijne kinderen en nakomelingen. De Profeet zegt; (Jer. 31, 29). »Patres comederunt mam acer-bam, de vaders hebben onrijpe druiven gegeten, et denies filiorum obstupuerunt, en de tanden der kinderen zijn er slee door geworden.quot; De onrechtvaardige voorouders hadden overvloed aan alles; maar hun nazaten hebben niets, dan een bitteren nood. Die kooplui, die bedriegelijk in maat en gewicht waren, hadden wegens hun rijkdommen een ver bekenden naam ; maar zouden zij thans uit hun graf opstaan, ze zouden tot hun smart vernemen, hoe hun opgehoopte schatten tot den laatsten penning verdwenen en zelfs hun huizen in vreemde handen zijn geraakt. Die ambachtslieden, die zich bij den verkoop van hun fabriekaat allerlei bedriegerijen veroorloofden, voor
606
EN SCHADEVERGOEDING.
veel geld slecht werk leverden en de zoogenaamde hand-werksvoordeelen zich goed ten nutte maakten, hadden zoolang zij leefden geen nood; maar hun nageslacht lijdt thans gebrek en kau zich nauw voor den bedelstaf bewaren. Die gewetenlooze speculanten, die zich van de goederen der armen meester maakten, door hun sluw opkoopen de prijzen verhoogden en hunne kapitalen op Joodsche interesten uitzetten, konden hun kinderen best verzorgen ; maar deze kinderen leven thans in gasthuizen en eten het brood der armen. Zoo is het, Aand., onrechtvaardig goed gedijt niet; het heeft geen duurzaamheid : dikwijls verdwijnt het reeds bij hem, die het heeft verworven, maar altijd bij dengene, die het erft. Vandaar het bekende spreekwoord : » onrechtvaardig goed komt niet tot in het derde geslacht.quot;
Meestal heeft zelfs plaats, dat met het onrechtvaardig gewin ook het rechtmatige eigendom verloren gaat. «Wie een vreemd goed steelt,quot; zegt de H. Greg. v. Naziance, d verliest ook het zijne. Vreemd goed is een vuur, dat niet enkel zelf in rook opgaat, maar ook nog het eigen bezit met zich medeneemt.quot; «Indien gij,quot; zegt de H. Vine. Ferrerius, «duizend gulden door rechtvaardige middelen verwerft, en slechts een enkele onrechtvaardige gulden zich daaronder bevindt, dan zal deze onrechtvaardige gulden de andere rechtvaardige aansteken, evenals de rotte appel de andere gave alle aansteekt en bederft.quot; Van daar het bekende spreekwoord: «Een onrechtvaardige penning verteert een daalder.\'\' Maar al is het ook, dat God de onrechtvaardigen niet straft met het verlies hunner goederen, maar ze hun tot hunnen dood toe laat behouden, zijn zij toch daarom niet te benijden ; want het onrechtvaardige goed ligt hun als een zware steen op het geweten en verdrijft allen vrede uit hun hart. Een dief stal van den H. Medardus een jonge koe, aan wier hals een bel hing. Hierop leidde hij de
607
OVER HERSTELLINO
koe naar huis; maar zelfs wanneer de koe zich niet verroerde klonk de bel steeds door. Wat zou hij doen ? Hij ontneemt de koe de bel en sluit ze in een kast ; maar ook daar hoort hij ze nog geluid geven ; hij begraaft ze in de aarde, maar zij klinkt steeds voort. Vol schrik hierover leidt de dief de koe naar den H. Medar-dus terug en de bel zweeg. Zooals dezen dief gaat het alle onrecht vaardigen. Zij hebben als het ware in hun geweten een bel, die steeds klinkt en hun toeroept: »Indien gij het onrechtvaardige goed niet terug geeft, dan wacht u een rampzalige dood en de eeuwige verdoemenis.quot; En deze klinkende bel in uw geweten zwijgt niet eerder, voor dat gij besluit, het gepleegde onrecht weer goed te maken. Indien nu het onrechtvaardige goed, wel verre van u gelukkig te maken, veeleer reeds op deze wereld u onheil, vloek en verderf brengt, moet dit dan voor u geen reden wezen, alle ongerechtigheden te vluchten, of indien gij ooit aan de goederen uws naasten schade hebt berokkend, hem zonder uitstel vergoeding te geven ?
3) Eindelijk bedenkt, dat niets onzinniger is, dan om een vergankelijk qoed den hemel te verspillen en zijn ziel in het onuitbluschhaar vuur te storten. Wij hebben het reeds gehoord; indien het ontvreemde goed, wat men onrechtvaardiger wijze heeft verkregen, iets aanmerkelijks bedraagt, begaat men een groote zonde en heeft men, ingeval men niet weder herstelt, het buitensluiten van den hemel en het nederstorten in de eeuwige verdoemenis te wachten. De Apostel zegt: (I. Cor. 6, 9.) »An nescitis, of weet gij niet, quia iniqui, dat onrecht-vaardigen, rerjuum Bei non possidebunt het rijk Gods niet zullen erven ?quot; De dief, de bedrieger, de woekeraar, kortom de onrechtvaardige mag zijn onrechtvaardig verworven goed ook al eenige jaren bezitten, er blijft hem toch niets anders over, dan een eeuwigheid vol vertwij-
608
EN SCHADEVERGOKmNG. 609
feling, kwellingen en pijnen. O hoe zal de rampzalige daar in den afgrond der hel jammeren en weeklagen ! Hoe zal hij zijne ongerechtigheden vervloeken en vol vertwijfeling uitroepen : ik onzinnige ! om een vluchtig aardsch goed, wat ik onrechtvaardig heb verworven, word ik thans eeuwig gepijnigd ! Ik kon daar boven in het rijk der eeuwige heerlijkheid triomfeeren, indien ik rechtvaardig en eerlijk gehandeld of minstens het onrechtvaardig goed hadde terug gegeven ; wijl ik echter daartoe niet kon besluiten, moet ik in deze ontzettende vlammen, zoolang God God zal wezen, altijd en eeuwig branden! O vloek mijner hebzucht, vloek mijner ongeregelde liefde tot vrouw en kinderen, om wie ik mijn handen naar een vreemd goed uitstrekte en niet weer teruggaf! Een zeer rijk man, die een groot gedeelte zijns vermogens onrechtvaardig had verworven, werd gevaarlijk ziek. Hij wist dat het koude vuur reeds in zijn wonden was geslagen en toch kon men hem maar niet tot wedervergoeding bewegen. Steeds was zijn antwoord : »Wat zou er van mijn drie kinderen geworden ?quot; Om dezen beklagenswaardigen mensch van zijn ondergang te redden, nam de geroepen Priester zijn toevlucht tot een list; hij sprak tot hem : »Er bestaat een middel, dat u onfeilbaar het leven redt; het is ook eenvoudig, maar duur, razend duur.quot; »A1 kostte het ook duizend, ja vijf duizend gulden, antwoordde de zieke, het zal mij niet te duur wezen.\'\' De Priester hernam : »Dit middel bestaat hierin, dat de door koud vuur aangestoken plaatsen met ietwat vet van een levend en gezond mensch bestreken worden, men heeft daartoe niet veel noodig. Laat nu iemand zich vinden, die voor vijf duizend gulden slechts eenige minuten zijn hand wil laten branden, om daarmede het uitdruipende vet te bekomen, dan is dit voldoende.\'\' » Ach !quot; zeide de zieke, sik vrees, dat niemand zich daar-
OVER HERSTELLING
toe zal leenen.quot; «Vat moed,quot; sprak de geestelijke, «gij weet niet, hoe genegen uw kinderen een vader zijn, die hun zulk een groot vermogen nalaat. Roep uw oudsten zoon; hij heeft u lief, hij zal uw erfgenaam wezen; zeg hem : gij kunt uws vaders leven redden, indien gij u de hand wilt laten branden, om hem te genezen. Ik hoop, hij zal het doen. Zou bij bet u intusscben weigeren, doe dan den tweeden uw voorstel en beloof hem, dat gij hem erfgenaam zult maken. Weigert ook deze, zoo doet zonder twijfel de derde het, om de erfenis te verkrijgen.quot; De drie zonen werden geroepen, den een na den ander werd het voorstel gedaan; maar ieder verwierp het. \'i Onze vader,quot; zeiden zij, moet aan zoo iets niet denken,quot; en gingen heen. Nu wendde de Priester zich tot den zieke en sprak met een heiligen ernst: »Ik begrijp niet, hoe gij voor kinderen, die, om u het leven te redden, niet eens zich eenige minuten willen laten branden, ziel en lichaam wilt verliezen, om in het vuur der hel eeuwig gemarteld te worden!quot; Dit ernstige woord maakte een diepen indruk op den zieke; zonder langer op het lot zijner kinderen bedacht te zijn, herstelde hij alle ongerechtigheden, ontving hierop de H. Sacramenten en stierf spoedig daarna, zooals te hopen valt, een goeden dood.
Aand., indien het geweten u een onrechtvaardigheid ten laste legt, doet dan onverwijld, wat deze rijke man op zijn sterfbed gedaan heeft; geeft terug, wat niet het uwe is en vergoedt alle schade. Of herstellen of eeuwig branden; een derde bestaat er niet. Hoe kunt gij echter zoo dwaas, zoo verblind wezen en wegens goederen, waaraan na een korten tijd de dood u ontrukt, en die u niet eens op aarde geluk en zegen, maar meestal onheil en verderf aanbrengen, u van den hemel berooven en in de eeuwige verdoemenis storten ! O, vlucht elke ongerechtigheid en verschaft u noch door diefstal, bedrog,
CIO
EN SCHADEVERGOEDING.
611
woeker noch op een ander onrechtvaardige wijze eenig vreemd goed. Denkt heden ernstig na, of gij ooit in uw leven iemand onrecht aangedaan en aan zijn eigendom hebt benadeeld ; en indien gij u in iets schuldig bevindt, verzuimt dan niet, herstelling en schadevergoeding te geven. Maakt u vervolgens nimmer aan het zevende gebod meer schuldig; doet veeleer wat het u tot plicht maakt: (jeeft aan ieder het zijne. Handelt strikt rechtvaardig in koop en verkoop, in het uitvoeren van uw bedrijf, in het vervullen van uw beroepsbezigheden, in het betalen van uw arbeiders, kortom, in alle handelsverkeer met uw naasten. Mocht soms de verzoeking, om een ongerechtigheid te bedrijven, bij u opkomen, herinnert u dan het woord van Jesus ; Matth. (16, 26). » Quid enim prodest homini, wat toch baat het den mensch, si mundum universum lucretur, indien hij de gansche wereld winne, animae vero suae deirimentum pa~ tiatur, maar zijner ziel verlies lijdt ?quot; Weest weldadig jeyens de armen en ondersteunt hen naar krachten in hunnen nood; want ook daartoe verplicht Gods gebod u naar het woord des Profeten: (Mich. 6, Q). »Indicabo iiii o homo quid sit bonum, ik zal u o mensch zeggen, wat goed is, et quid Domhuis requirat a te, en wat de Heer van u verlangt; ulique facere judicium, namelijk recht doen, et diligere misericordiam, en weldadigheid liefhebben.quot; Jegens noodlijdenden onbarmhartig wezen en hen niet helpen, daar men hen toch kan helpen, is mede doemwaardig in de oogen van God, zoo als bedriegen en stelen en trekt het eeuwig verderf tot zich. De Apostel Jacobus (2, 13). schrijft: »Judicium enim sine misencor-dia illi, een onbarmhartig oordeel toch wacht hem, qui non fecit misericordiam, die geen barmhartigheid beoefend heeft; superexaltat autem misericordia judicium, de barmhartigheid echter is boven het oordeel verheven.quot;
OVER HERSTELLINGr
612
Gebruikt alzoo de goederen, die God u heeft geschonken, tot werken van barmhartigheid en zooals Jesus vermaant: (Luc. 10, 9). njBacite vobis arnicos de mamraona iniqui-tatis, maakt u van de onrechtvaardige rijkdommen vrienden ; ui, cum defecentis, opdat, wanneer gij te kort schiet, recijjiant vos in aeterna taiernacula, zij u in de eeuwige woningen ontvangen.quot;
EINDE VAN IIET VIJFDE DEEL.
»Gij zult den naam van den Heer, uwen God,
Bladz.
Over het ontheiligen van den naam Goda .... 3
I. Over het oneerbiedig uitspreken van den naam Gods . . 3
II. Over de godslastering..............10
§ 2.
I. Wat is een eed doen of zweren?..........28
§ 3.
Over de gelofte.............54
I. Wat is een gelofte?...............54.
II. Zijn de geloften Gode welgevallig ?.........65
III. Is het plicht, de geloften te houden? ....... 71
DERDE GEBOD GODS.
»Wees gedachtig dat gij den Sabbatdag heilig maakt.quot;
Over het heiligen en ontheiligen van den Zondag . 82
I. Waarom vieren wij den Zondag?.........82
II. Hoe moeten wij den Zondag vieren?........91
III. Waardoor wordt de Zondag ontheiligd?.......105
IV. Wat moet ons van het ontheiligen van den Zondag bijzonder afschrikken ?...............115
INHOUD.
»Eer uwen vader en uwe moeder opdat gij lang moogt leven op aarde.quot;
Over de plichten der kinderen jegens hun ouders . 123
I. Waarom moeten de kinderen hun ouders eeren^ . . . 124
II. Hoe moeten de kinderen hun ouders eeren?.....133
TTT. Hoe lang moeten de kinderen hun ouders eeren ? . . . 141
IV. Waarom moeten de kinderen hun ouders liefhebben? . . 147
VII. Hoe moeten de kinderen hun ouders gehoorzamen? . . 179
VIII. Waarin moeten de kinderen hun ouders gehoorzamen ? . 186
§ 2.
Over de plicliten der dienstboden jegens hun overheden ................197
I. Eerbied.........\'.........197
II. Gehoorzaamheid................2üi
III. Getrouwheid..................210
§ 3.
Over de plichten jegens de geestelijke en wereldlijke overheid...................221
I. Welke plichten hebben wij jegens onze geestelijke overheid ? 223
II. Welke plichten hebben wij jegens onze wereldlijke overheid ? 237
Over de plichten der ouders jegens hun kinderen . 249
I. De ouders moeten zorgen voor lichamelijke benoodigd-heden hunner kinderen..............250
II. De ouders moeten hun kinderen het noodige onderwijs verschaffen .... *............ . 257
VI. De ouders moeten zoo mogelijk hun kinderen eenig vermogen nalaten.................282
V. De ouders moeten hun kinderen in den godsdienst onderwijzen ................ ... 291
Bladz.
INHOUD.
Bladz.
VI. De ouders moeten ook door anderen hun kinderen in den
godsdienst laten onderwijzen...........303
VII. De ouders moeten hun kinderen van alle voor de zeden gevaarlijken omgang afhouden..........313
IX. De ouders moeten over hun kinderen waken.....335
X. De ouders moeten, zoo dikwijls het noodig is, hun kinderen bestraffen.................345
XI. De ouders moeten hun kinderen een goed voorbeeld geven. 359 XII. De ouders moeten voor hun kinderen ijverig bidden . . 372
Over de plichten der overlieden jegens de dienstboden. 379
I. De overheden moeten aan de dienstboden kost en loon geven....................379
II. De overheden moeten de dienstboden liefderijk behandelen . 389
III. De overheden moeten voor het zielenheil der dienstboden zorgen....................399
IV. Hoe moeten de overheden voor het zielenheil hunner dienstboden zorgen ?.................409
VIJFDE GEBOD GODS.
»Gij znlt niet doodslaan.quot;
§ 1-
I. Hoe bezondigt men zich aan het lichaam en het leven
des naasten?..................423
II. Is het aan niemand geoorloofd een mensch te dooden ? . 432
§ 2.
Over zelfmoord.............446
I. Wij mogen ons zeiven het leven niet benemen .... 446
II. Wij mogen onze gezondheid niet benadeelen en ons leven verkorten of ons zonder nood aan gevaar blootstellen. . 455
III. Wij mogen ons niet verminken of hoe ook aan het lichaam eenig nadeel toebrengen.............460
IV. Wij mogen ons uit mismoedigheid of wanhoop den dood
niet toewenschen................462
INHOUD.
Over ergernis................467
I. Wanneer geeft men ergernis ?...........467
II. Wat moet ons bijzonder van het ergernis geven afschrikkenP 477
»(iij zult geen overspel bedrijven.quot;
§ 1-
Wat het zesde gebod verbiedt.......486
I. Het zesde gebod verbiedt alle zonden van onkuischheid . 487
II. Het zesde gebod verbiedt alles wat tot onkuischheid leidt. 497
Over de beoefening van het zesde gebod .... 511
I. Waarom moeten wij ons voor de onkuischheid bijzonder
in acht nemen?................511
II. Welke middelen moeten wij aanwenden om ons voor de
onkuischheid te bewaren ?............525
ZEVENDE GEBOD GODS, »Gij zult niet stelen.quot; § 1-
Over de ongerechtigheden jegens het eigendom des naasten................
I. Wat verstaat men onder diefstal?. .........537
II. Wie bezondigt zich door diefstal?.........545
III. Wat is diefstal voor een zonde ?..........552
IV. Waarin bestaat liet bedrog ?............559
V. Wie bezondigen zich door woeker ?.........570
VI. Hoe benadeelt men onrechtvaardig het eigendom des naasten? 577
§ 2.
Over herstelling en schadevergoeding.....585
I. Wat moet men doen, als men eens anders eigendom bezit
o£ den naaste onrechtvaardig heeft benadeeld f.....585
II. Wat moet men ernstig overwegen om eens anders goed niet
aan te tasten of de herstelling er van niet na te laten ? . 603
Bladz.