-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

ECCLESIASTES.

De Catediismus op don Kansol

uf

Volledige Ondorricliting

OVER DE

•KAT^0L(|amp;KE (2Eb00FS- en ZEDENLEER

naar ZOLLNEB,

bewerkt en voorgedragen door l VAN DEN ÜEKG,

pNDER JiOOFD-piBECTIE VAN

BZE3üx:3gt;T. IvEXJIjIDE^ ,

Knnntmik Dehen en J\'uatour te Wolvega.

met goedkeuring en aanbeveling van het

Doorluchtig Hoogwaardig Episcopaat van Hedsrland.

■Vak 5

MiP

eeexj quot;vi.

Tweede verbeterde Uitgave.

Nijmegen. L. O. O. gt;1 I, -gt;1 15 i; i{

-ocr page 6-

IMPRIMATUR.

OTTO ANT. SPTTZEN, ZWOLLK, LlBR. (^\'ENS.

1 Mei 1884.

-ocr page 7-

ACHTSTE GEBOD GODS.

»Gij zult tegen uw naaste geen valsche getuigenis geven.quot; Wat hst achtsts gebod verbisdt.

Het achtste gebod : » Gij zult teqen uw naaste (/een valscJt getuigenis gevenquot; verbiedt voor alles, een valsch getuigenis voor het gerecht af te leggen, d. i. iets voorbrengen wat niet waar is. Wie voor het gerecht iemand ten bate of schade een valsch getuigenis aflegt, maakt zich niet enkel aan een leugen schuldig, maar bezondigt zich ook tegen de gerechtigheid, doordien hij het onrecht voor recht en het recht voor onrecht laat gelden, en den rechter niet zelden in de noodzakelijkheid brengt, de schuldigen vrij te spreken en de onschuldigen te veroordeelen. Een valsche getuige kan, zooals van zelf spreekt, geen vergeving zijner zonde verkrijgen, zoolang hij het onrecht, dat hij zijn naaste heeft aangedaan, niet weer naar krachten heeft goedgemaakt. Bekrachtigt hij zijn valsche getuigenis, wat dikwijls het geval is, met eenen eed, dan laadt hij bovendien de verschrikkelijke zonde van meineed op zijn geweten. Wij behoeven ons daarom niet te verwonderen, dat de H. bchrift het valsche getuigenis onder die zonden, welke God bijzonder haat, rangschikt en de beide mannen, die tegen Naboth valschelijk getuigd hebben, » viri diabolici, kinderen des duivelsquot; noemt. (111 Kon. 21, 13). In geval gij alzoo voor het gerecht moet

-ocr page 8-

WAT HET ACHTSTE

verschijnen en als getuige wordt opgeroepen, spreekt dan altijd de zuiverste waarheid, zegt alles zoo, gelijk gij het weet, niet meer en niet minder, zonder iets te bewimpelen, zonder het minst in aanmerking te nemen, of ge door uw getuigenis u zelf of anderen bate of schade toevoegt. Bedenkt wel, dat gij van elk woord, dat gij voor het gerecht spreekt, eenmaal de strengste rekenschap zult moeten afleggen en ziel en zaligheid zouden verloren gaan, indien gij als valsche getuigen voor den rechterstoel Gods zoudt verschijnen. Doch hierover behoef ik niet verder te spreken, omdat daarover bereids bij het tweede gebod uitvoerig spraak was. Ik ga daarom onmiddellijk tot de overige zonden over, die door het achtste gebod verboden worden. Daartoe behooren : leugen en huichelarij, eerafsnijding of kwaadspreken en laster, argwaan of een kwaad vermoeden en een vermetele oordeelvelling, en in \'t algemeen alle zonden icaardoor men den naaste aan zijn eer en goeden naam nadeel berokkent.

I. Over de leugen.

Liegen heet wetens en voorbedachtelijk onwaarheid zeggen. Tot liegen behooren alzoo twee stukken; dat men namelijk de onwaarheid wetens en voorbedachtelijk zegt. Wetens zegt men de onwaarheid, als men weet, dat datgene, wat men zegt, onwaar is en het toch voor waar aangeeft. Wie iets zegt, wat niet zoo is, het echter voor waar houdt of zich niet herinnert, dat het niet zoo is, zegt wel de onwaarheid, maar liegt niet, omdat hij de onwaarheid niet wetens zegt. Voorbedachtelijk zegt men de onwaarheid, indien men den wil en de bedoeling heeft, datgene, wat men als verkeerd erkent, voor waar uit te geven en anderen te misleiden. Indien derhalve iemand fabelen en vertellingen verhaalt, dan begaat hij geen leugen, want ofschoon hij weet, dat zijn

4

-ocr page 9-

GEBOD VERBIEDT,

verhaal niet waar is, zoo heeft hij toch niet het inzicht, den naaste in dwaling te brengen of te misleiden, hij wil veeleer in het kleed eens verdichtsels een waarheid veraanschouwelijken. Aan een leugen maakt dus hij zich schuldig, die wetens en voorbedachtelijk de onwaarheid zegt, waarbij schier altijd de bedoeling komt, anderen te misleiden, d. i. ze daartoe te brengen, dat zij quot;bet valsche voor waar houden.

De leugen laat zich in vier soorten onderscheiden ; in een scherts-, nood-, dienst- en schadeleuqen. Liegt ge uit tijdverdrijf, om anderen te onderhouden, dan begaat gij een schertsleugen ; wilt gij door een leugen u zei ven uit de verlegenheid helpen, dau begaat gij een noodleugen; zoekt gij door een leugen iemand voor schade te bewaren of hem een beleefdheid te bewijzen, dan begaat gij een dienstleugen, een leugen om bestwil; benadeelt gij eindelijk den naaste door een leugen aan zijn tijdelijke goederen of aan zijn zielenheil, dan begaat gij een scha-deleugen. Wat de zondigheid betreft van deze vier soorten van liegen, dan is de schadeleugen altijd een zware zonde als het nadeel, dat daardoor den naaste toekomt, beduidend is. De scherts-, nood- en dienstleugen zijn wel is waar meestal slechts dagelijksche zonden, evenwel kunnen ook zij wegens de bezwarende omstandigheden doodzonden worden. Al moge nu de leugen een groote of kleine zonde zijn, steeds moeten wij ze haten en verafschuwen, omdat zij op zich zelf hoogst schandelijk en in haar gevolgen niet zelden hoogst schadelijk is.

1) Wij allen hebben hier beneden de bestemming, aan God, onzen Heer en Schepper, steeds gelijkvormiger te worden. Jesus roept ons toe: (Matth, 5, 48). tEstate vos perfecti, zijt gij volmaakt, sicut et Pater vester coe-lestis perfectus est, gelijk ook uw hemelsche Vader volmaakt is.quot; Nu is God echter de eeuwige waarheid; alle valschheid is aan zijn Wezen geheel en al vreemd ;

5

-ocr page 10-

WAT HET ACHTSTE

6

Hij is een vijand van elke leugen. (Num. 23, 19). »iVb« est Deus quasi homo, God is niet gelijk een mensch, ut mentiatur, dat Hij liegen zou ; nee ut films hominis, geen menschen kind, ut rnutetur, dat Hij berouw zou hebben. Dixit eryo, et non faciei, zou Hij zeggen en niet doen ? locutus est, et non implebit, spreken en niet tot stand brenge» ?quot; Zoo spreekt op Gods bevel Balaam. En Christus zegt van zich zeiven : (Joes. 18, 37). »Ego in hoe natus sum, daartoe ben Ik geboren, et ad hoe veni in mundum, en daartoe in de wereld gekomen, ut testimonium perhibeam veritati, om der waarheid getuigenis te geven.quot; Ook den H. Geest noemt Hij den Geest der waarheid en verzekert, dat Deze de Apostelen alle waarheid zal leeren. Oordeelt uu zelf, Aand., indien wij de strengste verplichting hebben, aan God gelijkvormig te worden, zullen wij dan niet ook die eigenschap van Hem navolgen, welke om zoo te zeggen zijn voornaamste s en tot zijn Wezen behoort, te weten zijne waarachtigheid? Sluit ook de vermaning van Jesus: »Zijt gij volmaakt, gelijk ook uw hemelsche Vader volmaakt is,quot; — niet de verplichting in zich, de waarheid lief te hebben, gelijk God haar lief heeft en onder geen enkele voorwaarde daarvan af te wijken ? Inderdaad! gelijk God zelf steeds de waarheid is en zou ophouden. God te zijn, zoodra Hij de waarheid kwetste, zoo kan het ons als zijn schepselen en evenbeelden nimmer in geen geval geoorloofd zijn, ons met een leugen te bevlekken. God verbiedt ons wel is waar den doodslag; maar er kunnen gevallen zich voordoen, waarin Hij ons dien veroorlooft. Zoo heeft de overheid het recht, misdadigers met den dood te straffen ; ook in geval van zelfverdediging is het geen zonde, zijn eigen leven door het doo-den van den onrecht vaardigen aanvaller te behouden. God verbiedt op Zon- en Feestdagen den slaafschen arbeid. Maar ook hier kunnen omstandigheden, waarin de slaaf-

-ocr page 11-

GEBOD VERBIEDT.

sche arbeid is geoorloofd, zich voordoen; bijv. als wij eenen zieke liefdediensten bewijzen of van ons zeiven of van den naaste ongeluk en nadeel afweren. God heeft aan kinderen en ondergeschikten de gehoorzaamheid tot den strengsten plicht gemaakt; indien echter de ouders of overheden iets zondigs vorderen, dan houdt alle gehoorzaamheid op en de ongehoorzaamheid wordt een plicht. Eveneens is het gelegen met vele andere geboden, die God ons heeft gegeven; zij houden op onder zekere voorwaarden verplichtend te zijn. Met de leugen is het geheel anders gesteld; deze kan God ons onder geen enkele voorwaarde veroorloven, omdat zij altijd kwaad is, omdat zij met zijn waarachtigheid in een volslagens tegenspraak staat en Hij zelf, ingeval Hij ze ons ook maar eenmaal veroorloofde, moest ophouden, God te zijn. Door te liegen wordt de mensch aan den duivel, die een geest van leugen is, gelijk. Reeds onze stamouders heeft hij met een leugen ten val gebracht, daar hij hen overhaalde, dat zij maar zouden eten ; dat zij niet zouden sterven, maar goden worden. En dit leugenachtig spel heeft hij van eeuw tot eeuw voortgezet en zal daarvan niet afzien tot aau het einde der tijden ; want hij is, zooals de Zaligmaker zegt: (Joes. 8, 44). »Mendax et jjater ejus, een leugenaar en de vader der leugen.quot; Wie derhalve met leugens omgaat, verwoest in zich het evenbeeld Gods, hij wordt een bondgenoot van Satan en hem treft het verwijt, dat Jesus tegen de Schriftgeleerden en Farizeën heeft uitgesproken : »Gij hebt den duivel tot vader.quot; Maar, Aand., heet dat niet schandelijk te werk gaan, indien men, in plaats van naar gelijkvormigheid met God te streven, den duivel zich tot voorbeeld neemt en hem gelijkvormig wordt ?

Het liegen is ook daarom schandelijk, omdat het met de heilige wet Gods in een openbare tegenspraak staat. Doorbladert de Schriften des Ouden en Nieuwen Ver-

7

-ocr page 12-

WAT HET ACHTSTE

bonds en gij zult schier ontelbare plaatsen vinden, waarin de leugen als een afschuwelijke zonde wordt aangeduid. Zoo lezen wij : (Spreuk. 12, 22). »Ahorninatio est Domino labia mendacia, leugenachtige lippen zijn den Heere een gruwel.quot; En weder; (Eccl. 20, 26—28). n Opprobrium nequam in homine mendacium, de leugen is een leelijke schandvlek in den mensch, et in ore indisci-plinatorum assidue erit, het is ongemanierdheid die gedurig in de mond te hebben. Potior fur quam assiduitas viri mendacis, beter een dief, dan wien het liegen hebbelijk is geworden ; perditionem autem ambo hereditabunt, verderf echter is beider deel. Mores hominum mendacium sine honore, de gewoonte van liegen is oneer voor den mensch, et confusio illorum cum ipsis\\ sine inter missions, ja strekt hem tot een onuitwischbare schande.quot; De goddelijke Zaligmaker duidt de leugenaars aan als kinderen van Satan en beveelt ons, steeds aan de waarheid vast te houden, doordien Hij zegt: (Matth. 5, 37.) » Sit autem sermo vester, uw rede toch zij, est, est, ja, ja; non, non, neen, neen ; quod autem lus abundantius est, want wat meer dan dit is, a malo est, dat is uit den kwade.quot; De Apostel geeft ons de vermaning : (Eph. 4, 25).» De-ponentes mendacium, legt de leugen af, loquimim verita-tem, spreekt waarheid, unusqinsque proximo suo, een iegelijk met zijnen naaste; quoniam sumus invicem membra, dewijl wij leden zijn [van elkander.quot; Zooals de ledematen eens lichaams, wil de Apostel zeggen, met elkander niet bedriegelijk te werk gaan, gelijk de hand niet den voet, het oor niet het oog bedriegt en misleidt, zoo moet ook gij elkander niet beliegen, omdat gij als Christenen met elkander zijt verbonden evenals de ledematen eens lichaams.

Dezelfde taal spreken ook de H. Vaders. De H. Aug. heeft over de leugen een geheel boek geschreven en zegt onder anderen ook dit, dat de waarheidsliefde tot de za-

8

-ocr page 13-

GEBOD VERBIEDT.

9

ligheid even zoo noodzakelijk is, als de kuische zin en wandel. «Elke leugen,quot; zegt de H. Greg, de Gr., «is zonde, wijl, wat niet overeenkomstig de waarheid is, met de rechtschapenheid niet kan overeenstemmen.quot; «Wij twijfelen niet,quot; schrijft Eusebius, Bisschop van Cesarea, «dat een Christen, wien de deugd ter harte gaat, ^op eenige wijze kan gedwongen worden, de onwaarheid te spreken. Al moogt gij hem ook met geeselroeden of met den dood dreigen, hij zal toch uitroepen: scherpt het zwaard, legt brandstapels aan, snijdt en brandt mijn lichaam; eerder zullen de sterren van den hemel vallen, dan dat gij van mij een leugen hoort.quot; De H. Justinus zegt: i) Wij willen liever niet leven, dan iets leugenachtigs spreken.quot; Hoe waar deze Heilige spreekt, toont, om onder duizend voorbeelden er slechts een aan te halen, de H. Anthimus, Bisschop van Nicomedie. Deze H. Opperherder, die in de tijden der eerste christenvervolging leefde, werd door twintig soldaten opgezocht, hij moest voor den Keizer Maximianus worden gebracht, en, indien hij aan de goden niet wilde offeren, den marteldood sterven. Na een lang omdwalen kwamen de soldaten eindelijk in dat huis, waarin Authimus zich verborgen hield; zij kenden hem echter niet. Anthimus kwam hun met alle vriendelijkheid tegemoet en onthaalde hen zoo goed, dat zij hem bijzonder liefkregen. Maar hoe stonden zij verbaasd, als hij bij het afscheid in hun midden trad en zeide : «Ik ben Authimus, Bisschop van Nicomedie, dien gij reeds lang te vergeefs hebt gezocht; neemt mij en leidt mij tot den Keizer !quot; Getroffen door zulk een vrijmoedigheid en doodsverachting, wilden zij zich niet daartoe leenen, hem aan den dood over te leveren. »Neen,quot; zeiden zij, «dat zal niet gebeuren; wij gaan heen en berichten den Keizer, dat wij wel is waar Anthimus overal gezocht, maar nergens hebben gevonden.quot; »0 niet zoo, mijne broeders,quot; ant-

-ocr page 14-

■WA.T HUT ACHTSTE

woordde de Heilige, »ge moet wel weten, dat het geen Christen geoorloofd is, of zelf te liegen of van anderen een lengen goed te heeten. Leidt mij slechts tot den Keizer, of indien gij niet wilt, zal ik zelf u volgen en liever den smartelijksten dood verduren, dan toe te laten, dat gij om mijnentwil een leugen begaat.quot; Zoo sprak de Heilige en deed, wat de H. Bernardus van ieder Christen vordert, als hij zegt; »Niemand mag zelf zijn eigen leven door een leugen redden.quot; Zooals Anthimus dachten in de tijden der vervolgingen millioenen Christenen. Zij hadden hun goederen, hun vrijheid en hun leven dikwijls met eene naar den schijn onbeduidende leugen kunnen redden. Gevraagd door de rechters, of zij Christenen waren, hadden zij slechts behoeven te zeggen : »Wij zijn die niet,quot; en zij waren behouden gebleven. Wie zou niet meenen, dat zij onder zoodanige omstandigheden zich een leugen hadden mogen veroorloven ? Maar neen, dat deden zij niet; onverschrokken bestegen zij het schavot en stierven den smartelijksten dood; maar liegen wilden zij niet.

Hoe beschamend, Aand., zijn deze voorbeelden voor zoovelen van ons! Bij de eerste Christenen gold de waarheid meer dan het leven; en velen van de heden-daagsche Christenen bezoedelen om elke nietigheid, dikwerf zelfs zonder alle oorzaak hun tong met de hatelijkste leugens. Zij liegen uit scherts en meenen, dat zij in een gezelschap volstrekt niet vroolijk kunnen wezen, als zij hun gesprekken met geen leugens kruiden. Zij liegen uit ijdelheid en eerzucht, om zich bij de menschen groot voor te doen en een bespottelijken lof in te oogsten ; zij liegen, om zich uit een verlegenheid te redden of om het er straffeloos af te brengen; zij liegen zelfs tot schade hunner mederaenschen. O, welk een strenge rekenschap zullen zoodanige leugenachtige Christenen voor den rechterstoel van God hebben af te leggen, daar

10

-ocr page 15-

GEBOD VERBIEDT.

zij de wet van hun heiligen godsdienst zoo schandelijk overtreden ! Hoe zullen zij zich verantwoorden voor den goddelijken Rechter, die van elk onnut woord rekenschap vordert!

2) De leugen is ook een schadelijke zonde ; want zij schaadt afzonderlijke menschen, het menschelijk geslacht en den leugenaar zelf.

De leugen schaadt afzonderlijke menschen; want als men hun voorliegt, wordt hun oordeel veranderd en in een verkeerde richting gebracht; zij denken, spreken, handelen anders, dan zij zouden denken, spreken, handelen ; en leiden op zulk een wijze meer of minder nadeel. Gesteld, gij liegt, doordien gij den prijs voor een gekochte zaak hooier aangeeft, dan die werkelijk is. De naaste, die u geloof schenkt, koopt die zaak voor den prijs, dien gij hebt aangegeven ; hij betaalt alzoo te veel en bekomt door uw leugen een nadeel. Dergelijke voorbeelden laten zich nog in menigte aanhalen, voorbeelden, die getuigen, dat leugens, die bij den eersten aanblik heel gering en onschuldig schijnen, desniettemin aan onze medemenschen nadeel berokkenen. Door leugens wordt ook niet zelden aan het zielenheil des naasten een groote schade toegebracht. Hoe vaak gebeurt het niet, dat wij op een leugenachtige verklaring iets ondernemen, wat de ergste gevolgen na zich sleept? Rechtschapen ouders bijv. die een kind in dienst willen besteden, vragen u, hoe het in dat huis toegaat, of daar voor hun nog onschuldig kind ook eenig gevaar bestaat. Gij antwoordt: alles is daar wel in huis; de lieden in dat huis zijn godvruchtige menschen , men ziet en hjort daar niets dan goed. Intusschen is uw zeggen een leugen ; de huis-genooten hebben geen godsvrucht en er is daar maar al te veel gelegenheid tot kwaad, zoodat zelfs de gevorderde leeftijd gevaar loopt, op afwegen te geraken. Wat heeft uw leugen ten gevolge ? Het kind komt in dat huis;

11

-ocr page 16-

WAT HET ACHTSTE

het wordt verleid en gaat wellicht eeuwig verloren. Wie draagt nu de schuld van dit ontzettend ongeluk ? Niemand anders dan gij, leugenachtige tong; want hadt gij, zooals uw plicht was, de waarheid gesproken, de ouders hadden hun kind niet in dat huis gedaan en alle onheil was voorkomen. Als nu God ten strengste heeft verboden, iemand op een onrechtvaardige wijze te hena-deelen, en als de eeuwige Eechter met de zwaarte zijns toorns hem bedreigt, die ergernis geeft, oordeelt dan zelf, hoe groot de verantwoording zal zijn, die de leugenaar op zijn geweten laadt. O, al de schade die hij door zijn leugen den naaste toevoegt, valt hem ten laste, en God zal hem van zijn schuld niet eerder ontslaan, dan voor hij den laatsten penning betaald heeft.

De leugen echter schaadt niet enkel den afzonderlijken mensch, maar ook het yeheele menschelijke geslacht. Verbeeld u, wij hadden geen wet die de leugen verbiedt en geen straf noch voor God noch voor de menschen trof ons om de leugen ; hoe zou het dan wel staan met de menschelijke maatschappij? Vertrouwen en geloof hielden geheel en al op te bestaan. Verkondigden de zielzorgers het woord Gods, onderwezen ouders en leeraars de kinderen in de leer van den godsdienst, dan moesten dezen hun geloof onthouden, zij toch moesten denken ; datgene, wat gij ons zegt, kan bedrog en misleiding wezen, wijl de leugen geoorloofd is. Wildet gij met iemand een overeenkomst aangaan, iets koopen of verkoopen, ter leen geven of nemen, gij kondet met alle voorzichtigheid nog bedrogen worden, want men zou niet verplicht zijn, woord te houden of de toedracht van zaken naar waarheid aan te geven. Haddet ge een proces, ge zoudt u op geen getuigen kunnen beroepen en de rechter zou geen eed durven afvorderen ; want hoe zou men op de verklaring eens getuigen, die zonder zonde durft liegen, kunnen bouwen ? Werd er iets zelfs van een groot

12

-ocr page 17-

GEBOD VERBIEDT.

gewicht verhaald, ge zoudt daaraan geen geloof durven slaan; het zou immers verdicht kunnen wezen ? Met éen woord : ware de leugen geoorloofd, alle banden der menschelijke maatschappij zouden ontbonden en de verwarring moest zoo groot worden, dat wij met elkander volstrekt niet meer zouden kunnen leven. Wat moet jk dan van u, gij Christenen, die bij elke gelegenheid leugens uitstrooit, zeggen ? Is deze uwe gewoonte werkelijk zoo onschadelijk, dat zij niet verdient gewraakt te worden ? Neen ; gij ondermijnt, zooveel in u is, de welvaart niet enkel van afzonderlijke personen, maar ook van geheele huisgezinnen en gemeenten en doet de grondslagen der menschelijke maatschappij waggelen.

Doch wien gij door de leugens het meeste schaadt, die zijt (/ij zelf. Niets maakt ons een mensch beminnenswaardiger, dan een rond en open gemoed, oprechtheid en waarheidsliefde. Men acht en eert hem overal, houdt zich gaarne in zijn gezelschap op en schenkt hem geheel zijn vertrouwen. »Deze is een waarheidlievend man,quot; zeggen wij, »een Nathaniielsziele, in wien geen bedrog is, zijn woord geldt meer, dan zegel en brief,quot; Daarentegen komt niemand ons verachtelijker voor, dan een mensch, die voor een praatmaker en leugenaar bekend staat. Mag hij ook somwijlen waarheid spreken, men schenkt hem toch geen geloof; men vlucht hem, overal is hij verafschuwd en veracht. Daarom zegt reeds een Heiden ; »Evenals de diepte des afgronds staat hij mij tegen, wiens tong anders spreekt, dan zijn hart denkt.quot; Zoo oogst de leugenaar bij de menschen verachting, mistrouwen en haat in. Maar ook God verafschuwt den leugenaar, en straft hem tijdelijk en eeuwig. Tot bewijs dienen Ananias en Saphira, die wegens een naar den schijn onbeduidende leugen met een plotselingen dood gestraft werden. In het boek der Openbaring (21, 8) staan de leugenaars in de rij der grootste misdadigers

13

-ocr page 18-

14 WAT HET ACHTSTE

en wordt gezegd dat hun aandeel in den poel, die van vuur en zwavel brandt, zijn zal. Wel is, gelijk ik reeds heb opgemerkt, niet elke leugen een doodzonde, maar evenals elke dagelijksche zonde, die men lichtzinnig bedrijft, vaak zware zonden na zich sleept, zoo is dit ook met de kleine leugens het geval. Zouden die zonen en dochters wel zoo diep zijn gevallen en de schandvlek hunner familie zijn geworden, indien zij hun toenemende ontaarding niet steeds met een sluier der leugens bedekt hadden ? Zij liepen uit, bezochten lichtvaardige plaatsen, kwade gezelschappen en kwamen laat te huis. Als de ouders vraagden, waar zij geweest waren, brachten zij, om zich te rechtvaardigen, allerlei leugens voor den dag. Zoo bedrogen zij de ouders vaak en veelmalen, zetten hun lichtzinnig leven voort, vielen steeds dieper en geraakten ten laatste geheel in Satans strikken verward. O die ongelukkigen ! hadden zij in den beginne aanstonds hun feilen oprecht bekend gemaakt, de ouders hadden daartegen paal en perk kunnen stellen en onheil en verderf kunnen verhoeden. Deze ambachts- en handelslieden hebben in een reeks van jaren groote ongerechtigheden opeengehoopt en veel vreemd goed op een onrechtvaardige wijze zich toegeeigend. Waardoor is dit hun gelukt ? Door hun leugens. Zij wisten zich den schijn van rechtschapen lui te geven, men geloofde hun leugenachtige verzekeringen en zoo werd het hun mogelijk, hunne ongerechtigheden in het groote te drijven. In een woord, onder de schaduw der leugen wast en bloeit elke zonde en de woorden des H. Geestes gaan in vervulling: (Wijsh. 1, 11). »0« aulem, quod menti-tur, de mond toch, die liegt, occidit animam, doodt de ziel.quot;

Verafschuwt daarom, Aand., elke leugen; want zij is, ook al is zij onbeduidend op zich zelf, evenwel schandelijk, voornamelijk in den mond eens Christens, bij wien de

-ocr page 19-

GEBOD VERBIEDT.

15

waarheid boven alles gaan moet. Tegelijk is de leugen eene zeer schadelijke zonde; doordien zij onder de men-sclien veel onheil sticht en den leugenaar zelf schande en straf berokkent. Hoezeer gij u intusschen voor elke leugen in acht moet nemen, toch zijt gij niet altijd verplicht de waarheid te openbaren. Liegen is nimmer geoorloofd ; maar de waarheid bekend te maken, is slechts dan geboden, als de eer van God, de gerechtigheid of de liefde het vordert. Het belang van den godsdienst, de christelijke voorzichtigheid, ons eigen welzijn en dat des naasten maken het ons dikwijls zelfs ten plicht, de waarheid, in zoover dit zonder leugen kan geschieden, geheim te houden. Daarom hebben de eerste Christenen over zekere waarheden van den godsdienst, om die niet aan den spot en de beschimping der ongeloovigen prijs te geven, een streng stilzwijgen in acht genomen. Ook de verblijfplaats hunner medechristenen, om dezen niet in den kerker en den dood te brengen, gaven zij niet aan. Wanneer alzoo iemand u naar iets vraagt, waartoe hij noch recht noch roeping heeft, kunt gij hem met zijne vraag afwijzen en hem te kennen geven, dat hij zich om zaken, die hem niets aangaan, niet moet bekommeren. In gewichtige gevallen is het zelfs geoorloofd, om de waarheid verborgen te houden, van een uitwendig verneembaar voorbehoud of van eene dubbelzinnige uitdrukking gebruik te maken. Het uitwendig verneembaar voorbehoud bestaat hierin, dat men iets in spreken achterwege laat, wat de ander licht kan begrijpen, ofschoon hij het niet doet en daarom het gezegde in een onrech-ten zin zal opnemen. Zoo gaf Abraham in Egypte, om niet gedood te worden, zijn vrouw Sara voor zijn zuster uit. Dit was geen leugen, maar slechts een geoorloofd voorbehoud; want Abraham verzweeg slechts de omstandigheid of nevengedachte dat Sara zijn vrouw was, maar sprak de waarheid, als hij haar voor zijn zus-

-ocr page 20-

WAT HET ACHTSTE

16

ter uitgaf, doordien zij werkelijk zijn stiefzuster was. De dubbelzinnige uUdrukJcing bestaat daarin, dat men woorden of gezegden bezigt, die een meervoudigen zin toelaten. Van zulk een dubbelzinnig gesprek bediende de H. Athanasius zich, ten einde den dood te ontkomen. Hij had zijn vlucht op een schip genomen ; een keizerlijk vaartuig, waarop zijne op hem afgezonden moordenaars zich bevonden, zette hem achterna. Als hij begreep, zijn vervolgers niet meer te kunnen ontkomen, liet hij zijn schip omwenden en zette koers tegen de vijanden in. Als ze dicht bij elkander waren, vroeg de aanvoeder van het keizerlijke vaartuig hem, of Athanasius nog ver af was. Athanasius, dien men niet kende, gaf ten antwoord, dat Athanasius niet ver meer van ben was verwijderd en zij stevenden voort. Dit antwoord was geen leugen ; want Athanasius was werkelijk niet ver van het keizerlijks vaartuig verwijderd; maar het was dubbelzinnig; daarom vatte de keizerlijke scheepskapitein het verkeerd op en stevende in de meening, dat Athanasius verder op in de nabijheid moest gezocht worden, het schip van den Heilige voorbij. Door zulk een dubbelzinnig gezegde redde ook eens een kloosterportier een officier het leven. Deze was in het klooster gevlucht ; vijandige soldaten zetten hem achterna, kwamen aan de kloosterpoort eu vroegen den portier, of de officier niet hier was binnengekomen. De portier stak (zooals kloosterlingen bij het spreken met wereldlieden gewoon zijn te doen) zijn beide handen voor in de ruime mouwen van zijn habijt, zeggende: neen, hier is geen officier binnengekomen. Hij bedoelde, dat in zijn mouwen geen officier was ingekomen, de soldaten echter doelden op de poort van het klooster, — en trokken af. — Men moet wel opmerken, dat men zich van een verneembaar voorbehoud of nevengedachte en van een dubbelzinnig gezegde slechts dan mag bedienen, als iemand geen recht

-ocr page 21-

GEBOD VERBIEDT.

heeft te vragen of de waarheid te vernemen en een gewichtige rede aanwezig is, de waarheid te verbergen. Het zuiver inwendig voorbehoud, hierin bestaande, dat men iets wat tot het verstaan van het gezegde volstrekt noodzakelijk is verzwijgt, blijft onder alle omstandigheden verboden. Indien wij iemand zouden vragen, of hij in de H. Mis is geweest en hij zou antwoorden : ja, ik ben er geweest, maar daarbij dacht: voor acht dagen, — terwijl hij toch weet, dat er van heden spraak is, dan ware dit een zuiver innerlijk voorbehoud en een werkelijke leugen, omdat het voorbehoud «voor acht dagenquot; geen mensch zou kunnen aanvullen of de nevengedachte raden. Bij verdragen, bijv. bij koopen en verkoopen mag men zich noch van een innerlijk, noch van een verneembaar voorbehoud of van een dubbelzinnig gezegde bedienen ; in zoodanige gevallen vordert de eerlijkheid, dat men de waarheid geheel open en bloot, zonder alle bemanteling, zegge. Eindelijk mag men niet dubbelzinnig spreken met het inzicht, om juist iemand in dwaling te brengen. In gewichtige gevallen is het wel geoorloofd, zijn woorden zoo in te richten, dat de naaste ze in een verkeerden zin kan opnemen en dwalen; maar deze dwaling juist beoogen, is altijd verboden, wijl dit niet anders heet, dan liegen. Weest over het algemeen oprecht en verafschuwt elke arglistigheid en alle dubbelzinnigheid. God heeft u de spraak gegeven, niet om uwe ware gezindheid te verbergen en den naaste te misleiden, maar om over datgene, wat voor hem te weten noodzakelijk is, volgens uw beste weten en geweten opheldering te geven. Maakt u dus van heden af tot grondstelling het woord van den godvreezenden Job: (27, 3, 4). »Donee superest halitus in me, zoolang mijn leven nog in mij is, et spiritus Dei in naribus meis en Gods adem in mijne neusgaten, non loguentur labia inea

2

17

-ocr page 22-

WAT HET ACHTSTE

iniquilatem, zullen mijn lippen geen valschheid spreken, nee lingua mea meditabUur mendacium, en mijn tong op geen leugen zinnen.

Zooals de leugen, vlucht ook de huichelarij.

II. Over de huichelarij.

Door huichelarij bezondigt men zich, indien men zich beter en vromer, dan men werkelijk is, voordoet, om daardoor anderen in dwaling te brengen. De huichelarij is een schandelijk en afschuwelijk kwaad, wij mogen ze op zich zelf, in haar oorzaken of in haar gevolgen beschouwen.

1) Wie het kwaad, wat hij bedrijft, aan de oogen der wereld zoekt te onttrekken, is nog geen huichelaar. Reeds het inwendige gevoel zegt ieder mensch, dat de neiging tot het kwaad hatelijk en afschuwelijk is, het is daarom heel natuurlijk, dat zelfs de grootste booswicht zijn kwaad en schanddaden zoekt geheim te houden. Hierom zegt de goddelijke Zaligmaker: (Joes 3, 20). a Omnis enim qui male agit, een iegelijk toch die kwaad doet, odit lucem, haat het licht, et non venit ad lucem, en komt niet tot het licht, ut non arguantur opera ejus, opdat zijn werken niet bestraft worden.quot; Het is ook, in \'t algemeen gesproken, beter, dat de zondaar zijn booze daden zoekt te verbergen; want indien zij verborgen blijven, valt minstens de ergernis weg en de verdoemenis treft slechts den zondaar zelf, terwijl toch anderen van het verderf bewaard blijven. Ook hij is nog geen huichelaar, die goed doet, om van de menschen geprezen te worden. Zulk een mensch maakt zich enkel aan ijdel-heid of eerzucht schuldig en verliest, wijl de goede meening hem ontbreekt, alle bovennatuurlijke verdiensten zijner goede werken. Een huichelaar is hij, die zijn booze gezindheid, zijn hartstochten en zonden zorgvuldig verbergt en zich steeds aan een schoone zijde voordoet, om

18

-ocr page 23-

GEBOD VERBIEDT.

de menschen in dwaling te brengen en te doen geloo-ven, dat hij werkelijk datgene is, wat hij schijnt, een rechtschapen mensch en een goed Christen. De huichelaar wil niet goed zijn, maar slechts goed schijnen. Zijn hart is bedorven, het is vol eerzucht, vol eigenbaat, vol arglist en bedrog; het gelijkt, zooals Christus zegt, (Matth. 13, 27). »Sepulchris dealbatis, witgepleisterde* graven, quae a foris parent liotninibus speciosa, die van buiten den menschen wel fraai schijuen, in/us vero plena sunt ossiöus mortuorum, maar van binnen zijn vol doodsbeenderen, et omni sjmrcitia, en alle verrotting.quot; Maar evenals men graven bedekt en siert, om hun afzichtelijken inhoud aan de oogen der menschen te onttrekken, zoo omhult en bedekt ook de huichelaar zijn ware gedaante, opdat zij aan niemand openbaar worde. Hij viert in het verborgene al zijn hartstochten bot, want in hem bestaat geen vreeze Gods, maar openlijk doet hij niets kwaads; zelfs de schaduw van zonde vlucht hij, indien het staat te vreezen, dat anderen het zouden kunnen vernemen. Voor de menschen toont hij zich vroom, vol ijver voor de eer van God en vol haat tegen de zonde; ook oefent hij goede werken, bijzonder zoodanige, die opzien baren. Hij is vlijtig bij de openbare godsdienstoefeningen tegenwoordig, ontvangt dikwijls de H. Sacramenten, houdt de geboden vastendagen, geeft aalmoezen, voert gaarne godsdienstige gesprekken, in \'t kort, hij gedraagt zich zoo, dat ieder, die hem niet nader kent, hem voor een getrouw dienaar Gods moet houden.

Ziet, Aand., dat is de huichelaar, een mensch, die niet werkelijk vroom is, maar zich slechts vroom voordoet, om anderen in dwaling te brengen. De huichelaar is derhalve een leugenaar, want evenals hij, die de onwaarheid zegt, om den naaste te misleiden, een leugenaar is in woorden, zoo is hij, die zich braaf voordoet, zonder

19

-ocr page 24-

WAT HET ACHTSTE

het werkelijk te zijn, een leugenaar in de daad. »Het behoort,quot; zegt de H. Thom. van Aq., »tot de deugd der waarheid, dat de mensch door uiterlijke teekenen zich als dengene, die hij is, te kenneu geve. Die uitwendige teekenen echter zijn niet slechts de woorden, maar ook de handelingen. Gelijk het alzoo tegen de waarheid aandruischt, als men door de uitwendige woorden iets anders te kennen geeft, dan men in den zin heeft, zoo is het ook tegen de waarheid, indien men door uitwendige handelingen iets, wat de innerlijke gezindheid weerspreekt, uitdrukt. En hierin bestaat de huichelarij, die niets anders dan een leugen is.quot; De huichelarij is dus reeds op zich zelf zondig en verwerpelijk, juist omdat zij een leugen is. Evenals de leugen is ook de huichelarij een doodzonde of een dagelijksche zonde, al naargelang men er iets zwaar of niet zwaar zondigs door zoekt te bereiken. Zoo heeft Judas, die den Heer een kus gaf, om hem te verraden, een doodzonde begaan, omdat zijn huichelarij op een groote misdaad, namelijk op het verraad van Jesus doelde. Zou een bedelaar, om eerder tot medelijden op te wekken of een ietwat grooter gift te bekomen, een bijzondere godsvrucht in het gebed huichelen, dan beging hij slechts een dagelijksche zonde, omdat zijn inzicht niet zwaar zondig is.

2) Moge intusschen de huichelarij op zich zelf ook al dikwerf een dagelijksche zonde wezen, zij is steeds hoogst afschuwelijk, omdat daaraan louter slechte oorzaken ten gronde liggen. Zoodanige oorzaken zijn voor alles ijdelheid en hoogmoed. Aan de deugd valt overal eer ten deel; zelfs de bedorven mensch kan er zijn bijval niet aan onthouden. Maar wezenlijk deugdzaam zijn is niet gemakkelijk; daartoe wordt veel strijd en zelfoverwinning gevorderd. Nu zijn er echter velen, die den bijval en roem der deugd voor een lichteren prijs willen verwerven ; zij nemen daarom tot de huichelarij hun toe-

20

-ocr page 25-

GEBOD VERBIEDT.

vlucht en doen zich zonder het werkelijk te zijn deugdzaam voor. Zoo de Schriftgeleerden en Farizeën, wier hoofdzonde de hoogmoed was. Zij baden, vastten, gaven aalmoezen, namen alle ceremoniën der wet met een angstige nauwgezetheid waar en droegen het kenmerk van ware heiligheid aan zich; doch daartoe dreef de liefde , Gods hen niet aan, maar een onverzadelijke eerzucht; bij al hunne goede werken hadden zij slechts een ijdelen menschenlof op het oog.

Een andere oorzaak der huichelarij is de hebzucht. Ter oorzake hiervan worden niet zelden de armen huichelaars. Zij doen zich godsdienstig voor, gaan vlijtig naar de kerk en bidden aandachtig, om voor goede Christenen te worden aangezien en een grootere ondersteuning te verkrijgen. Ook kinderen en dienstboden weten dikwijls meesterlijk te huichelen, om zich bij hun ouders of overheden in de gunst te brengen en van hun verschillende giften te bekomen. Datzelfde doen vele werk- en ambachtslieden. Zij doen zich bij geestelijken of weldenkende Christenen, om hun vertrouwen te winnen, heel godsdienstig voor.

Verschillende zonden, zooals diefstal, bedrog, looeker, onhuischheid maken eveneens niet weinige huichelaars. Om deze zonden te bedekken, om zich daaraan des te ongehinderder te kunnen overgeven, kleedt men zich in het gewaad van een deugdzamen Christen ; men ijvert voor den godsdienst, laat zich in broederschappen en genootschappen opnemen, houdt bedevaarten, ja, gaat zelfs dikwerf te Biecht en te Communie. Zoodanige huichelaars vergelijkt de H. Clemens vun Alexandrie met een mestvaalt, die met sneeuw is bedekt en met witgepleisterde graven, die van binnen niets dan vuilnis en verrotting bevatten.

Eindelijk heeft de huichelarij haren grond in de ver-leiding. De duivel is gewoon de gestalte van een Engel

21

-ocr page 26-

WA.T HET ACHTSTE

des lichts aan te nemen, als hij er op uitgaat, de men-schen in zijn netten te verstrikken. Met het voorkomen van den welmeenendsten vriend komt hij bij onze stammoeder Eva en verleidt haar. Als hij zich aan den god-delijken Zaligmaker waagde, misbruikte hij zelfs de H. Schrift, om zijn verzoeking te bekrachtigen. Dit voorkomen van Satan nemen de verleiders dikwijls tot navolging. Omdat zij wel weten, dat een ieder hen verafschuwen en voor hen uit den weg zou gaan, indien zij zich in hun ware gedaante vertoonden, omgeven zij zich met een schijn van heiligheid, om op die wijze het Satansche werk der verleiding te kunnen volbrengen. Schier alle ketters en stichters van sekten waren huichelaars. Zij deden zich voor als waren zij de ijverigste dienaren Gods en beriepen zich zelfs op buitengewone genaden, en openbaring Gods; zoo gelukte het hun, vele menschen te winnen en met hunne dwalingen aan te steken. Jesus Christus zelf duidt reeds de dwaalleeraars als huichelaars aan en waarschuwt voor hen met de woorden: (Matth. 7, 15). »Aitendite a falsis prophetis, wacht u voor de valsche profeten, qui verdunt ad vos in vestimentis avium, die in schaapskleederen tot u komen, intrinsecus autem sunt lupi rapaces, maar inwendig grijpende wolven zijn.quot; Ook die verworpen lieden, die er op uitgaan, de onschuld te verleiden, kennen tot bereiking van hun schandelijk doel geen geschikter middel dan de huichelarij. Zij weten die personen, welke zij tot het offer hunner onkuische lusten hebben uitgekozen, door hun aardigheden in te nemen ; zij houden bij hun bezoeken geestelijke gesprekken en doen zoo vroom als waren zij heiligen; zoo winnen zij van lieverlede vertrouwen en geraken tot hun doel. — Daar nu de huichelarij uit zoodanige giftige bronnen ontspringt, wat kan zij dan anders dan een afschuwelijke zonde wezen ?

2) Eindelijk, zien wij de gevolgen der huichelarij, dan

22

-ocr page 27-

GEBOD VERBIEDT.

moeten wij ze weder voor een hoogst verderfelijk kwaad erkennen. Zij rooft aan de goede werken aile bovennatuurlijke verdiensten en maakt dat zij namaals niet de minste belooning vinden. Ligt nren lang op uw knieën en bidt met uitgerekte armen, vast eiken Vrijdag op water en brood, laat den armen rijke giften toekomen,t beoefent de deugden vaa zachtmoedigheid, gehoorzaamheid en kuischheid ; alles is vruchteloos en brengt u niet het minste loon voor de eeuwigheid op, indien gij deze deugden en goede werken niet uit liefde tot God, maar uit huichelarij oefent. Dit verzekert de goddelijke Zaligmaker met klare woorden, doordien Hij zegt: (Matth. 6, 1—-5). «Geeft acht, dat gij uw rechtvaardigheid niet uitoefent voor de menschen, om van hen gezien te worden ; anders zult gij geen loon hebben bij uwen Vader, die in de hemelen is. Wanneer gij dan een aalmoes geeft laat het voor u niet uitbazuinen, gelijk de schijnheiligen in de synagogen en op de straten doen, om van de menschen geeerd te worden. Voorwaar Ik zeg u, zij hebben hun loon ontvangen. Maar wanneer gij een aalmoes geeft, zoo laat uw linkerhand niet weten, wat uw rechterhand doet; opdat uw aalmoes in het verborgen zij, en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal u vergelden. En als gij bidt, zoo zult gij niet zijn als de schijnheiligen, die er behagen in scheppen, om in de synagogen, en staande aan de hoeken der straten, te bidden, opdat zij van de menschen gezien worden. Voorwaar Ik zeg u, zij hebben hun loon ontvangen.quot; Hoe verblind is derhalve de huichelaar, daar hij zich in het goede zooveel en toch geheel te vergeefs plaagt! Gelijkt hij niet een daglooner, die zijn zuur verdiend arbeidsloon in \'t water werpt ?

De huichelarij heeft echter niet enkel het verlies der verdiensten, maar ook dat der goddelijke genade ten gevolge. De huichelaar zoekt niet de eer van God, maar

23

-ocr page 28-

WAT HET ACHTSTE

alleen zich zeiven ; zijn hart is vol ijdelheid en eerzucht; en dat is juist de oorzaak, waarom God aan hem zijn genade onttrekt; want, zegt de Ap. Petrus : (1, 5, 5). » Deus superbis resistit, God wederstaat de hoovaardigen, humilibus autem dat gratiam, maar den nederigen geeft hij genade.quot; De huichelaar is een mensch vol bedrog en arglist; en ook deswege heeft God mishagen in hem en sluit voor hem de bron zijner genaden. De Wijze zegt: (Spreuk. 11, 20). u Abominabile Domino cor pra-vum, een verkeerd hart is den Heere een gruwel; ei voluntas ejus in iis, maar zijn welbehagen in degenen, qui simpliciter ambulant, die oprecht wandelen.quot; Wijl eindelijk de huichelaar niet zelden een satan is in men-schengedaante en aan het verderf der zielen arbeidt, daarom heeft hij geen genade te wachten, maar hem treft het wee, dat Christus over de ergernisgevers en verleiders heeft uitgesproken. De goddelijke Zaligmaker was zelfs jegens de grootste zondaars vol liefde en barmhartigheid ; Maria Magdalena, de echtbreekster in den tempel, de vrouw aan Jacobsbronnen, de tollenaar Zacheus, de verlamde, de moordenaar aan \'t kruis vonden bij Hem genade. Geheel anders gedroeg hij zich jegens de Schriftgeleerden en Farizeën, die met de zonde van huichelarij waren aangestoken. Tegen hen sprak Hij het eene wee na het andere uit en kondigde hun onder de verschrikkelijkste uitdrukkingen hun eeuwig verderf aan. Hieruit moogt ge erkennen, dat de huichelarij een verderfelijk kwaad is; want zij brengt over den mensch Gods ongenade in die mate, als nauw een andere zonde.

De huichelaar blijft ook schier altijd onboetvaardi//. Tot de bekeering is voor alles de ware zelfkennis noodzakelijk, want zoolang de zondaar zijn ellende niet inziet, verbetert hij zich ook niet. Reeds deze vereischte tot boetvaardigheid ontbreekt den huichelaar. Hij is geheel verblind en ziet den afgrond zijner boosheid niet;

24

-ocr page 29-

GEBOD VERBIEDT.

daarom wijst hij alle aanzoeken tot verbetering van zich af en blijft in de zonde. Tot de boetvaardigheid wordt verder ootmoed gevorderd. Ook deze voorwaarde laat de huichelaar onvervuld; hij wil zich niet verootmoedigen voor God en de menschen, niet als een arme zondaar verschijnen; daarom blijft hij in de zonde. Tot de boetvaardigheid is geheel bijzonder een waar berouw nood-* zakelijk. De zondaar moet het kwade boven alles haten en verafschuwen, en het moet hem leed wezen, God, het hoogste en beminnenswaardigste goed, zoo vaak en zoo zwaar beleedigd te hebben. Ook dit doet de huichelaar niet; hij kent geen berouw ; want zijn hart is geheel verkeerd en boos; daarom blijft hij in de zonde. Hiernaar moet het ons niet verwonderen, dat de Farizeën steeds in de onboetvaardigheid volhardden, terwijl toch de grootste zondaren zich bekeerden en door de boetvaardigheid hunne ziel redden. Zij nu waren huichelaars, en huichelaars bekeeren zich niet. Het is alzoo niet te veel, indien ik zeg, dat Christenen, die de huichelarij spelen, een niet onduidelijk kenteeken hunner verwerping aan zich dragen.

Nog moet ik u opmerkzaam maken op het onheil, dat de huichelaars onder hunne medemenschen stichten. Ik heb u reeds gezegd, dat velen deswege huichelarij aan den dag leggen, om den naaste te verleiden en in het verderf te storten. Maar al te vaak ook gelukt hun die duivelsche aanslag. De menschen, die niets kwaads vermoeden, geraken in hun strikken. Iemand kiest zijn offer in een eerbaar huisgezin uit. Omdat hij weet, dat dit huisgezin op godsdienst en godsvrucht ziet, stelt hij zich heel godsdienstig aan, bidt, bezoekt de kerk en leidt een braaf gedrag. Zoo wint hij vertrouwen, wat daarmede beloond wordt, dat hij de dochter des huizes ten val brengt, of een echtgenoot haar wordt, aan wiens zijde zij haar geheele levensgeluk verwoest ziet. Een

25

-ocr page 30-

WAT HET ACHTSTE

ander zoekt slechte en ongodsdienstige grondstellingen te verspreiden. Wat doet hij ? Hij geeft zich het voorkomen, alsof hij de warmste vriend is van waarheid en deugd; slechts nu en dan laat hij zich een woord van bijgeloof, menscheninstellingen, papenbedrog en dergelijke meer ontvallen. Heeft hij eenmaal eenig veld gewonnen, dan gaat hij verder, hij prijst zijn verderfelijke stellingen als voortreffelijke waarheden aan en brengt het ten laatste daarheen, dat enkelen hem bijvallen en aan geloof en deugd schipbreuk lijden. Ach, hoeveel onheil heeft in dit opzicht de huichelarij reeds aangericht! Maar nog op een andere wijze werkt de huichelarij verderfelijk. De huichelaar kan zich zelden zoo aanstellen, dat hij nimmer voor datgene, wat hij is, erkend wordt. Nu en dan licht hij den sluier op en zijn hartstochten en zonden komen aan den dag. Wat is nu het gevolg? Wat anders, dan dat de godsdienst en de goede zaak dikwijls het gevoeligste nadeel lijden. Men is toch maar al te geneigd, de zaak met den persoon te verwisselen en de eerste voor verwerpelijk te verklaren, omdat de laatste slecht is. Toonde bijv. de huichelaar een grooten ijver voor het gebed, behoorde hij tot vele broederschappen, ontving hij vaak de H. Sacramenten, dan zijn velen onverstandig of kwaadwillig genoeg, over het gebed, de broederschappen, het dikwijls biechten en communiceeren den staf te breken en ze als zonder kracht en nut uit te krijten. Of men besluit, wanneer de ontmaskerde huichelaar tot een zekeren stand behoort, van éen op allen en zegt, ziet: zoodanige lieden zijn dezen en genen ; zij zijn louter afschuwelijke huichelaars. Zelfs beter gezinde Christenen laten zich door zulke gezegden en oor-deelen van het goede afhouden, om toch niet in verdenking te geraken, dat ook zij tot de klasse van huichelaars behooren.

Zoo is dan de huichelarij niet enkel op zich zelf, maar

26

-ocr page 31-

GEBOD VERBIEDT.

ook in haar ooreaken en werkingen een hoogst afschuwelijk kwaad. Wat kan ik u alzoo ten slotte anders toevoegen, dan het woord van Jesus : (Luc. 12, 1). v.At-tendite a fermento pharüaeorum, wacht u van het zuurdeeg der Farizeën, qiwd est hypocrisis, dat is schijnheiligheid.quot; Ja, neemt u in acht voor alle huichelarij, voor alle geveinsdheid en valschheid, opdat het wee, dat de Heer veelmaals over de Farizeëa heeft uitgesproken, over u niet kome. Vergenoegt u niet met den schijn van vroomheid, maar weest waarlijk braaf en deugdzaam. Wat baat het u, indien gij den bijval der wereld geniet, maar God in u een mishagen heeft ? Niet de wereld, maar God zal u eenmaal oordeelen ; Hij zal, indien Hij u als huichelaar bevindt, uw schande openbaar maken voor Engelen en menschen en u tot de pijnen der hel veroordeelen. — Weest oprecht jegens uw medemenschen; gij zijt toch Christenen en hebt het gebod van liefde, waartegen niets meer strijdt, dan huichelarij, arglist en valschheid. Opdat gij nimmer in de zonde van huichelarij valt, zoo doorgrondt u van ootmoed, tevredenheid en vreeze Gods ; want met deze deugden kan de huichelarij niet bestaan. Gelukzalig zijt gij, indien gij goed doet zonder te huichelen en naar een ware gerechtigheid streeft; God zal met welgevallen op u neerzien en u als zijn getrouwe dienaren eenmaal tot de vreugde des hemels roepen.

III. Hoe men zondigt door eerafsnijding en laster.

Eerafsnijding of kwaadspreken en laster zijn van elkander onderscheiden ; ik moet u derhalve eerst verklaren, hoe men zich door eer afsnijding en, vervolgens, hoe men zich door laster bezondigt.

1) Door eerafsnijding bezondigt men zich, als men de gebreken of het kwaad des naasten zonder nood of wet-

27

-ocr page 32-

WAT HET ACHTSTE

28

tige rede7i bekend maakt. De eerafsnijding\' bestaat alzoo, gelijk hier het woord genomen wordt, niet hierin, dat men van den naaste gebreken, waaraan hij niet schuldig is, vertelt; ook niet hierin, dat men zijn werkelijke gebreken vergroot; maar daarin, dat men deze zonder nood bekend maakt. Menig Christen is van oordeel, dat kwaadspreken, als men maar niets, wat onwaar is, zegt, geen zonde is. Dit oordeel echter is geheel en al valsch. Wie de fouten des naasten zonder wettige redenen bekend maakt, bezondigt zich reeds tegen de liefde; want deze vordert, dat wij aan anderen niet moeten doen, wat wij niet willen, dat ons gedaan worde. Veronderstelt, gij hebt een zonde begaan, bijv. gestolen, u bedronken, onkuischheid bedreven; ware het nu wel recht, als men deze zonden aan degenen, die daarvan niets weten, bekend maakte? Voorzeker neen; gij wenscht veeleer, dat men die zonde verzwijge ; kwaadsprekendheid, zelfs al is het dat zij op waarheid berust, doet u leed en ge maakt u boos op dengene, die ze uitstrooit. Het ligt derhalve voor de hand, dat gij tegen de naastenliefde zondigt zoo dikwijls gij geheime gebreken zonder nood bekend maakt. Maar nog meer; ge zondigt ook tegen de gerechtigheid. Wat toch verlangt de gerechtigheid ? Klaarblijkelijk dit. dat wij niemand iets, waartoe wij geen recht hebben, ontnemen. Zoo zondigt de dief tegen de gerechtigheid, omdat hij aan eens anders eigen-dam op onrechtvaardige wijze schade berokkent. Indien gij nu zonder wettige redenen geheime gebreken openbaart, dan onttrekt gij aan den naaste ook iets, waarop gij geen recht hebt, namelijk zijne eer, zijn goeden naam; gij zondigt gevolgelijk evenals de dief tegen de rechtvaardigheid ; ja nog meer dan deze, omdat do eer en een goede naam een hoogere waarde dan geld en goed bezitten. Men zegge niet, de naaste heeft door zijn bedreven kwaad de aanspraak op achting verloren ; er ge-

-ocr page 33-

GEBOD VERBIEDT.

schiedt hem alzoo door het bekend makeu van zijn kwaad geen onrecht. Zoolang de feilen geheim zijn, kan de naaste nog steeds aanspraak op eer en achting maken ; dit recht verliest hij dan, wanneer zijn booze handelingen algemeen bekend zijn geworden, of wanneer hij ze openlijk en tot ergernis der menschen begaan heeft. En gesteld, de misdadige heeft werkelijk de aanspraak op achting verloren, dan hebt gij toch even zoo min het recht, hem de eer te ontnemen, als een misdadiger, die volgens de wet zijn leven verbeurd heeft, te dooden. Vandaar verbiedt ook de H. Schrift ons, de feilen des naasten te openbaren. Sirach zegt; (Eccl. 19, 10—-12.) b Audisti verbum adversus proximum tuum, hebt gij een woord gehoord tegen uwen naaste, cominoriatur in te, laat het met u sterven, fidens quoniam non te disrumpet, wees gerust, dat gij er niet aan zult bersten. A facie verbi parlurit fatuus, een dwaas gevoelt weeën van een geheim, tamquam qemitus partus infantis, gelijk de barende van haar kind. Sagitta infiwa femori carnis, gelijk een pijl in het vleesch der heup gehecht, sic verbum in corde stuhi, zoo is het geheim in het binnenste van den dwaas.quot;

In eenige gevallen is het evenwel geoorloofd, over eens anders kwaad te spreken. Zoo mag men somwijlen daarover spreken met zoodanige personen, aan wie het bereids bekend is. in dit geval wordt noch tegen de liefde noch tegen de rechtvaardigheid misdaan, omdat men slechts bespreekt, wat bekend is, en vandaar de eer des naasten op geene wijze wordt gekrenkt. Evenzoo zondigt .men niet, althans niet grootelijks, indien men, verre van alle bedoeling, aan anderen de eer te ontnemen, maar enkel om des troostes wille, aan een vriend de geleden beleedigingen bekend maakt. Vandaar verontschuldigt het volgens de ■waarschijnlijke meening minstens van een groote zonde, als dienaren aan hun heeren,

29

-ocr page 34-

WAT HET ACHTSTE

vrouwen aan hare mannen, kinderen aan hunne ouders mededeelen, welke beleedigingen hun zijn toegevoegd, wijl de aanlegger der beleedigingen redelijker wijze er niet kan tegen zijn, dat de beleedigde den noodigen raad en troost zoekt. Evenwel moet men zich in acht nemen, dat men niet meer zegge en den persoon niet nader aan-duide dan noodzakelijk is, om zich een goeden raad en troost te verschaffen.

Ook dan mag men van de gebreken des naasten spre ken, wanneer zij reeds (jenoeqzaam bekend zijn. Bekend kan het kwaad zijn of door de daad zelve, als de booze handeling openlijk, in tegenwoordigheid van velen heeft plaats gevonden en daarom niet meer geheim kan worden gehouden ; dan wel door een rechterlijhe uitspraak, als iemand wegens een feil of misdaad door een geestelijk of wereldlijk gerecht is veroordeeld. In het eerste geval mag men het kwaad op de plaats, waar het heeft plaats gevonden, ook aan degenen, die daarvan nog geen kennis dragen, bekend maken, eensdeels, wijl een openbare zondaar op een goeden naam geen recht meer heeft, anderdeels, wijl degenen, die van de zaak nog niets weten, ze langs een anderen weg kunnen gewaar worden. Het is echter niet geoorloofd, een kwaad, wat op eene plaats bekend is, op een ander, waar men daarvan niets weet, en waarschijnlijk ook niets zal gewaar worden, bekend te maken, want wie zijn goeden naam op de eene plaats heeft verloren kan dien nog op een andere plaats staande houden. In het laatste geval evenwel, als iemand door een rechterlijk vonnis is veroordeeld, mag men volgens de meening der meeste godgeleerden het vergrijp of feilen ook op zoodanige plaatsen, waar de rechterlijke uitspraak niet bekend is geworden, openbaar maken, wijl aan het rechterlijke vonnis de bedoeling, den schuldigen door het verlies van zijn goeden naam gedeeltelijk te strafien eu gedeeltelijk onschadelijk te maken, tot grondslag ligt.

30

-ocr page 35-

GEBOD VERBIEDT.

31

Zelfs geheime misstappen des naasten mag, ja moet men in zekere omstandigheden bekend maken. Dit moet vooral geschieden, indien het tot verbetering van den misdadiger noodzakelijk is. Heeft iemand een kwaad van beteekenis bedreven en staat het te vreezen, dat hij aan zich zeiven overgelaten, zich niet zal verbeteren, dan zal men hem eerst onder vier oogen terechtwijzen. Kan * echter deze terechtwijzing om gewichtige gronden niet geschieden, of blijft zij vruchteloos, dan moet men den dwalende bij dengene, die het recht en den plicht heeft, op diens verbetering aan te dringen, aanbrengen. Dit wil de goddelijke Zaligmaker, als Hij zegt : (Matth. 18, 15—17). «Als uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga en berisp hem tusschen u en hem alleen. Indien hij naar u hoort, zult gij uwen broeder hebben gewonnen. Maar indien hij niet naar u hoort, neem er nog eenen of twee met u, opdat alle woord door den mond van twee of drie getuigen bevestigd worde. En indien hij naar hen niet hoort, zeg het aan de Kerk.quot; Indien gij dus gewaar wordt, dat kinderen of dienstboden zich beduidend zijn te buiten gegaan, moet gij dit aan de ouders of overheden bekend maken, opdat dezen tegen de overtreders kunnen optreden. — Ook dan moet men geheime misstappen aan het licht brengen, indien het tot voorkoming van een groot kwaad noodzakelijk is. Iemand kan zich aan iets schuldig maken, waardoor de welvaart van sommige personen, huisgezinnen en gemeenten, van de Kerk of den Staat ia gevaar gebracht en benadeeld wordt. Als men zoodanige misslagen aan degenen, die daarvan nadeel hebben, bekend maakt, doet men zeer wel; ja, men zou minstens tegen de liefde zondigen, als men die bekendmaking achterwege liet. Jesus Christus zelf gaat ons hier met zijn voorbeeld voor. Hij ontsluierde het kwaad der Schriftgeleerden en Farizeën, om de menschen voor misleiding te behoeden. Op dezen grond ontdekte ook de H. Ap. Paulus

-ocr page 36-

WAT HET ACHTSTE

aan ziju leerling Timotheus, de boosheid van den koper-smid Alexander, doordien hij hem schreef: (11. Tim. 4, 14. 15.) * Alexander aerarius mulia mala mild ostendit, Alexander, de kopersmid, heeft mij veel kwaads bewezen, reddet illi Dominm secundum opera ejus, hem zal de Heer vergelden naar zijn werken ; quem et tu devita, ook gij, wacht u van hem ; valde enim resistit verbis nostris, want hij heeft onze woorden zeer wederstaan.quot; Indien derhalve een dienstbode zijn overheid besteelt, moeten zijn mededienstboden, of anderen, die daarvan kennis dragen, dit aan de overheid mededeelen, opdat zij voor schade bewaard worden. Zoo iemand heimelijk geschriften tegen het geloof of de goede zeden verspreidt, dan moet hij bij den zielzorger worden aangeklaagd, omdat uit het nalaten van deze bekendmaking een groot nadeel zou voortspruiten. Evenzoo moeten degenen, die tegen het vaderland of de rechtmatige overheid in verzet komen en de onderdanen tot ongehoorzaamheid of tot oproer ophitsen, worden aangewezen. Dat men geheime misslagen of overtredingen, waaruit voor onze medemen-schen een aanmerkelijk nadeel ontspringt, niet enkel mag, maar indien het met geen te groote moeilijkheid verbonden is, zelfs openbaren moet, ligt voor de hand; de liefde toch verplicht ons zooveel mogelijk ongeluk en nadeel van den naaste af te keeren.

Het bekendmaken of aanwijzen van geheime misslagen moet evenwel, wat wel valt op te merken, altijd mei een goed inzicht geschieden. Is het enkel praatzucht, slaafsche onderdanigheid, eigenbaat, afkeer, haat, nijd, waarom gij geheime gebreken openbaart, dan zondigt gij wegens het slechte oogmerk, dat gij daarbij hebt. Ook hier moet de liefde u leiden ; gij moogt slechts met dat inzicht de gebreken openbaren, opdat de dwalende verbeterd of de naaste voor schade behoed worde. Gij moogt verder geheime gebreken slechts openbaren aan

32

-ocr page 37-

GEBOD VERBIEDT.

degenen, die ze kunnen teijencjaan of nadeel daarvan hebben. Het is onrecht en eerafsnijden, als men geheime gebreken bekend maakt aan personen, die daarvan niets behoeven te weten ; want zulk een bekend maken is geheel doelloos. Zoo verhalen dienstboden dikwijls het kwaad, dat zij van een mededienstbode of van een kind des huizes weten, aan vreemde lieden, maar aan de overheid zeggen zij er geen woord van ; en toch is zij het alleen, bij wie de aanklacht moet geschieden. Eindelijk, gij moet bij het bekend maken der gebreken namvc/ezet wezen en streng bij de waarheid blijven. Zoudt ge een misstap vergrooten, of wat onzeker is voor zeker aangeven, dan zondigt gij tegen de liefde, de rechtvaardigheid en waarheid, en maakt u aan laster schuldig. Zijt gij in twijfel, of en aan wien gij een feil zult openbaren, dan doet gij het best, indien gij u bij uwen zielzorger in of buiten den biechtstoel om raad vervoegt; deze zal u zeggen, wat u te doen staat, en gij kunt alsdan gerust wezen, indien gij de medegedeelde aanwijzing volgt.

2) Nu moet ik u over den laster het noodige verklaren. Men bezondigt zich door lasteren, ah men den naaste kwaad toedicht, waaraan hij volstrekt niet schid-dir/ is, (\\f het bestaande kwaad vergroot. Hier ziet gij het ondjferscheid tusschen eeratsnijden of kwaadspreken en lasteren. De eerafsnijder blijft bij de waarheid staan; hij zegt van zijn medemensch niets kwaads, wat deze niet werkelijk heeft bedreven ; hij vergroot de gebreken ook niet, maar spreekt er van, zooals zij werkelijk zijn. Hij zondigt dus niet deswege, omdat hij de onwaarheid spreekt, maar daarom, wijl hij de waarheid spreekt daar, waar de liefde en de rechtvaardigheid het hem verbieden. De lasteraar daarentegen wijkt van de waarheid af; hij legt zijn medemenschen iets kwaads ten laste, waaraan zij niet schuldig zijn, of vergroot hun werkelijke feilen,

3

33

-ocr page 38-

WAT HET ACHTSTE

zoodat zij strafbaarder schijnen, dan zij in waarheid zijn. De lasteraar is derhalve een eerafsnijder en leugenaar tevens; een eerafsnijder, omdat hij den naaste de eer rooft; een leugenaar, omdat hij wetens en voorhe-dachtelijk de onwaarheid spreekt. De lasteraar maakt dientengevolge inbreuk op drie deugden : op de liefde, omdat de lasteraar de wet der liefde minacht: »Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, moet gij ook aan anderen niet doenop de gerechtigheid, omdat hij den naaste tegen alle recht de eer ontrooft of bezwalkt; op de waarheid, omdat hij onbeschaamd liegt. Bovendien ligt bij den laster een groote boosheid ten gronde; want inderdaad een recht boos en bedorven hart behoort er toe, gebreken verzinnen en zijn naaste aantijgen, of werkelijke feilen vergrooten en, zooals men zegt, van een mug een olifant maken.

De laster kan op een tweevoudige wijze begaan worden, door bevestiging en ontkenning. Door bevestiging begaat men den laster, 1) als men van den naaste iets kwaads, waaraan hij niet schuldig is, zegt. Hierover heb ik, na hetgeen reeds gezegd is, niets meer op te merken.

2) Als men de werkelijke gebreken des naasten vergroot; indien men alzoo de zaak overdrijft, ze nog hatelijker en strafbaarder voorstelt, dan zij werkelijk is. De liefde verplicht ons, dat wij de gebreken des naasten, ingeval wij daarvan spreken mogen of moeten, eerder verkleinen dan vergrooten en ze naar mogelijkheid verontschuldigen.

3) Als men gebreken, die nog twijfelachtig zijn, voor waar en zeker aangeeft. Zoolang het nog in twijfel staat, of iemand aan deze of gene feil schuldig is, geniet hij minstens nog eenige eer; hij verliest ze echter geheel en al, als zijn feil eenmaal als zeker wordt aangenomen. Twijfelachtige overtredingen voor zeker aangeven, is dus een ware laster, wijl men de zaak anders, dan men haar kent, voorstelt. 4) Als men een goede

34

-ocr page 39-

GEBOD VERBIEDT.

handeling des naasten kwaad uitlegt, hem slechte bedoelingen aanwrijft, zooals de Farizeën, die van Jesus zeiden, dat Hij de duivelen niet door de kracht Gods, maar door Beelzebub, den opperste der duivelen, uitdreef, dit gedaan hebben. Dit soort van laster is de venijnigste en getuigt van een groote boosheid des harten. Bijzonder die menschen is dit eigen, die zich door hoogmoed^ wraakzucht, nijd en dergelijke hartstochten laten beheer-schen. Menschen van dezen aard gunnen den naaste geene eer; het is hun niet mogelijk, het goede wat hij doet, te loochenen, daarom zoeken zij het minstens verkeerd uit te leggen en gelijken den spinnen, die zelfs den honing in gift veranderen.

Door ontkenning lasteren 1) degenen, die de goede hoedanigheden, voortreffelijkheden en deugden des naasten loochenen. Deze lasteraars maken aanmerkingen, wanneer er van den naaste iets eervols verhaald wordt; zij bestrijden de waarheid van den verhaler en zeggen : ik geloof niet, dat deze zoo rechtschapen denkt, zijn vroeger leven strekt daartoe niet ten bewijze en dergelijke. Aan dazen gelijk zijn 2) degenen, die de voortreffelijkheden en goede handelingen des naasten verkleinen en op allerlei wijze zoeken te verzwakken. Zij zeggen bijv: o, dat heeft zooveel niet te beteekenen; dat doen ook anderen; het ware slecht genoeg van hem, indien hij het niet gedaan hadde. Aan hen sluiten 3) degenen zich aan, die bij den lof des naasten een opvallend stilzwijgen in acht nemen. Zoodanig zwijgende lasteraars blijven, als over den naaste, dieu zij niet kunnen verdragen, iets eervols ter sprake komt, geheel rustig en koud en geven daarmede te kennen, dat zij met dien lof niet instemmen ; of zij zeggen, naar hun meening gevraagd, met een huichelachtig gebaar : ik laat ieder, voor datgene, wat hij is; God beware mij, dat ik iets kwaads van

35

-ocr page 40-

WAT HET ACHTSTE

iemand zeggen of hem zijn eer zou ontnemen ; want dat mag men als een goed Christen niet doen. Door zulk een zwijgen of zich terug houden wordt de eer des naasten gewoonlijk veel meer gekrenkt, dan door een openlijken laster, wijl de aanwezigen vaak het ergste vermoeden. Eindelijk, 4) het is ook laster, als men den naaste zoo gedwongen en koud looft, dat het eerder met een afkeuring dan met een lof gelijk staat. Zulk een lof brengt de aanhoorders op de gedachten, dat de naaste niets lofwaardigs aan zich draagt, of dat men hem slechts prijst, om hem niet te moeten hekelen. Tot deze lasteraars hehooreu ook degenen, die beginnen den naaste te prijzen, doch steeds met een «indienquot; en »maarquot; achteraan komen. Van hen zegt de H. Franc, van Sales : » Degenen, die, om te lasteren, eerst lofredenen houden, zijn de allersluwste en venijnigste lasteraars. Ik geef de oprechtste verzekering, zeggen zij, dat ik hem liefheb en dat hij overigens een braaf en beschaafd man is; maar — (nu komt de laster). Wie merkt niet hier de arglist op? Wie met den boog wil schieten, haalt, zoo hard hij kan, den pijl naar zich toe, evenwel slechts daarom, opdat hij alsdan met te grooter geweld weg-vliege. Zoo schijnt het ook, dat dezen den pijl des lastere tot zich trekken, doch alleen, om dien des te krachtiger af te schieten, opdat hij des te dieper in het hart der toehoorders doordringe.quot;

Ge weet thans, Aand., hoe men zich aan deze twee zonden, namelijk van eerafsnijding en laster kan schuldig maken. Openbaart gij de gebreken uws naasten zonder wettige redenen, dan zondigt gij door eerafsnijding; wrijft gij den naaste gebreken aan, waaraan hij niet schuldig is, vergroot gij de bestaande, of richt gij over \'t algemeen uw gesprek en houding zoodanig in, dat zijn eer en goede naam nadeel lijdt, dan zondigt gij door laster. God behoede u, dat gij u aan eerafsnijden

36

-ocr page 41-

OBBOD VKHBIEDT.

en lasteren niet schuldig maakt; -want beide zijn hoven-mate yroote zonden.

IV. Wat voor zonden eerafsnijding en laster zijn.

Eerafsnijden en lasteren behooren naar hun aard tot de doodzonden ; evenwel is niet elke zonde, die men door eerafsnijding en laster begaat, even zwaar en doodzonde.*

1) Indien wij eerafsnijden en lasteren afzonderlijk beschouwen, dan moeten wij zeggen, dat het laatste op zich zelve een grooter zonde is, dan het eerste ; want de lasteraar vergrijpt zich niet enkel aan de liefde en de rechtvaardigheid, maar ook aan de waarheid, en verraadt bovendien een bijzondere boosheid, doordien hij gewetenloos genoeg is, den naaste kwaad aan te tijgen, waaraan hij volstrekt niet schuldig is. Intusschen zijn eerafsnijden en lasteren uit hun aard zware zonden, omdat door beide de eer des naasten gekrenkt wordt. Begaat men door diefstal, als deze aanmerkelijk is, een doodzonde, dan moet dit te meer bij de eerafsnijding en den laster het geval wezen ; want de eer bezit een ongelijk hooger waarde, dan de overige tijdelijke goederen. De Wijze zegt: (Spreuk. 22, I). Melius est nomen bonum, een goede naam is beter, quam divitiae multac, dan vele rijkdommen ; super argentum et aurum, gratia bona, boven zilver en goud gaat de goede genegenheid.quot; Ontneemt iemand honderd gulden en meer, hij zal het verlies niet zoo smadelijk vinden, als wanneer gij hem de eer en den goeden naam ontrooft. Wij hebben voorbeelden, dat menscheu, die hun eer verloren, er doodelijk ziek onder werden, ja, dat zij zich zelve het leven benamen. Eerloos wil niemand wezen ; zelfs de onbeschaamdste mensch is er op uit, zijn boosheid te bedekken, om zooveel mogelijk zijn eer te redden. Ook is dikwijls het geval, dat de naaste door eerafsnijding en laster niet enkel zijn eer

37

-ocr page 42-

WAT HET ACHTSTE

verliest, maar ook nog op andere wijze een gevoelig nadeel lijdt. Weten wij niet uit de H. Schrift, dat de onschuldige Joseph in Egypte wegens den schandelijken laster zijner meesteres zijn vrijheid verloor en jaren lang in de gevangenis moest smachten ? Weten wij niet, dat de eerbare Susanna als echtbreekster zou gesteenigd zijn geworden, indien Daniël de goddeloosheid der lasteraars nog niet ter rechter tijde ontdekt hadde ? En wat was het anders, wat onzen geliefden Zaligmaker aan het kruis bracht, dan de laster van de zijde zijner vijanden ? Hoe dikwijls gebeurt het, dat dienstboden, werk- en ambachtslieden door lasterlijke tongen met de eer tegelijk hun gewin verliezen, en nauw hun bestaan langer in de wereld kunnen vinden ! O zoovelen kunnen het doel hunner wenschen niet bereiken, omdat een eerafsnijder of lasteraar hun onoverkomelijke hinderpalen in den weg legt ! Zoovelen hebben reeds ten gevolge van eerafsnijden en lasteren dienst en brood verloren en zijn in de diepste ellende geraakt! Wat eindelijk kunnen wereldlijke en geestelijke overheden, als booze tongen hen van eer en aanzien berooven, nog uitwerken ? Inderdaad, indien wij de rampen, die eerafsnijden en lasteren teweegbrengen, slechts vluchtig nagaan, dan moeten wij ze voor groote zonden aanzien.

Wij moeten ons daarom niet verwonderen, dat ook in de H. Schrift eerafsnijding en laster als hoogst strafwaardige zonden worden aangeduid. Reeds de Psalmist (139, 10—12) zegt van de lasteraars : » Caput circuitus eorum, de hoofdsom van hun drijven al het kwaad dat zij verzinnen (Chrijs.); labor labiorum ipsorum operiet eos, het onheil hunner lippen zal op hen zelve neerkomen. Cadent super eos carbones, kolen zullen op hen vallen, in ignem dejicies eos, gij zult hen in het vuur storten ; in miseriis non subsistent, zij zullen het in hun ellenden niet uithouden. Vir linguosus non dirigetur in

38

-ocr page 43-

GEBOD VERBIEDT.

terra, den man van booze tong zal het niet wel gaan op aarde; virnm injustum mala capient in inter Hu, den onrechtvaardigen man zal ongeluk treffen ten ondergang.quot; De woorden des Wijzen zijn : (Spreuk. 24, 21, 22). gt; Cum deiraotoribus non commiscearis, ga niet om met lasteraars; quoniam repente consurget perditio eorum, want onverwacht daagt hun ondergang op.quot; Ook de

H. Paulus rangschikt den laster onder de afschuwelijkste ♦ zonden, waarin de Heidenen vervielen, toen God van hen afweek en ze aan hun verwerpelijken zin overliet. (Rom.

I, 30). Hoezeer God den eerafsnijder en lasteraar haat, duiden ook de strafgerichten aan, waarmede God hen niet zelden bezoekt. Hoe ging het den goddeloozen Aman, die voor koning Assuerus de Joden als vijanden van het rijk belasterde, om hen en in bijzonder Mardocheus in \'t verderf te storten? Hij eindigde door een bijzondere leiding Gods zijn roekeloos leven aan dezelfde galg, die hij voor Mardocheus had laten oprichten. Eveneens ging het den beiden ouden, die de eerbare Susanna zoo schandelijk hadden belasterd. God liet hun afschuwelijke leugen bekend worden en zij ondergingen de verdiende doodstraf. Wij hebben ook voorbeelden, dat eerafsnijders en lasteraars een ontzettenden dood en onder oogenschijnlijke teekenen van verdoemenis zijn gestorven. Een mensch, die zich aan veel laster had schuldig gemaakt, lag op zijn sterfbed. Men vermaande hem dringend, dat hij zijn zonden biechten en op de barmhartigheid van God zou vertrouwen, »Op welke barmhartigheidquot; antwoordde hij. «Zou ik wellicht hopen, dat God de menigte mijner zonden, die ik door eeraf-snijden en lasteren begaan heb, met zijne barmhartigheid bedekke T\' Daarop stak hij zijne tong uit, sloeg er met zijn vinger op en sprak : »Dit is die booze tong, welke mij in de hel brengt.quot; De tong zwol plotseling zoo op, dat hij ze niet meer in den mond kon terug trekken,

39

-ocr page 44-

WAT HET ACHTSTE

en in dezen gruwelijken toestand brullend gelijk een stier blies hij zijn verdoemde ziel uit. Het laat zich derhalve, Aand., niet betwijfelen, dat eerafsnijden en lasteren naar hunnen aard groote zonden zijn ; want waren zij dit niet, God zou ze niet zoo verschrikkelijk straffen.

2) Om alle misverstand te voorkomen moet ik echter opmerken, dat niet allen die eerroovende taal voeren een zware zonde begaan. Van eerafsnijden en lasteren geldt hetzelfde, wat ik over den diefstal gezegd heb. Ook de diefstal is uit zijn aard een doodzonde; maar indien men slechts weinig of onbeduidend ontvreemdt, begaat men enkel een dagelijksche zoude. Evenzoo maakt hij zich slechts aan een dagelijksche zonde schuldig, die door kwaadsprekendheid, om het even, of zij waar of verzonnen is, zijn medemensch of volstrekt geen of ook maar een onbeduidend nadeel aan zijn eer toebrengt. Gewoonlijk is het ook geen groote zonde, als men enkel uit overijling en onbedachtzaamheid zich een woord, dal den naaste aan de eer eenig nadeel toebrengt, laat ontvallen. Er zijn intusschen zekere omstandigheden, waaruit wij kunnen opmaken, of de zonde van eerafsnijden en lasteren meer of minder groot is. Deze omstandigheden zal ik u kortelijk aangeven.

a. Roe (/ewichtiqer het kwaad en hoe aanzienlijker de persoon is, dien men het kwaad nageeft, of ook hij, die het zegt, des te grooter is de zonde. Het is duidelijk, dat zij, die hun naaste een beduidend, bijzonder onteerend vergrijp ten laste leggen, zich zwaarder bezondigen, dan degenen, die van hem slechts een klein kwaad vertellen; want in het eerste geval wordt zijn goede naam zwaar, in het laatste geval echter slechts licht gekrenkt. Evenzoo zeker is het, dat men een te grootere zonde begaat, hoe aanzienlijker de persoon is, van wien men het kwaad spreekt. Personen, die een hooge plaats innemen, of zich over een bijzonder goeden naam

40

-ocr page 45-

GEBOD VERBIEDT.

verheugen, vinden toch het verlies of het krenken hunner eer veel smadelijker, dan anderen, bij wie dit het geval niet zoo is. Ook ligt daaraan veel, van wien de kwaadsprekendheid uitgaat. Is dit een persoon van aanzien, dan maakt dit kwaadspreken op de aanhoorders een veel sleohteren indrak, dan indien het gedaan wordt door een gewoon of minder geloovenswaardig mensch; hij vindt overal geloof en men zegt: hij zou, indien het\' niet waar was, zich voorzeker zoo niet hebben uitgelaten.

b. De zonde van eerafsnijden en lasteren is verder te grooter, naargelang het nadeel, dat daardoor wordt aangericht, te beduidender is. Zooals ik reeds heb aangetoond, is de eer des menschen zoo nauw met zijn overige goederen verbonden, dat hem met het verlies of de krenking van het eerste ook aan het laatste meer of minder schade toekomt. Neemt de eer van een handelaar of ambachtsman weg, zijn bedrijf zal er hard onder lijden; ontneemt een -werkman of daglooner zijn eer, niemand zal hem langer in het werk nemen en hem laten verdienen; ontneemt een dienstbode de eer, hij of zij zal volstrekt geen of toch maar een slechten dienst vinden ; ontneemt de eer van een beambte of een zielzorger, hij zal in de gemeente geen goed meer kunnen doen. En hoe vaak gebeurt het, dat door eerafsnijden en lasteren aan een gelukkig huwelijk een behoorlijk bestaan wordt verijdeld, of dat iemand nimmer een betrekking, die voor hem heel geschikt zou zijn en waarin hij veel goeds zou stichten, erlangt ? Een eerroovende taal kan zelfs het zielenheil des naasten diepe wonden slaan. Als iemand eenmaal weet, dat hij de eer en den goeden naam heeft verloren, is er een sterke dam, die hem van onrecht en zonde terughoudt, verbroken. Niet zelden komt het er toe, dat hij met de gedachten : ik ben buitendien geschandvlekt, ieder ziet mij met den nek aan, —- aan zijn liartstochten den vrijen teugel botviert en zich van de eene zonde in

41

-ocr page 46-

WAT HET ACHTSTE

de andere stort. Al deze nadeelen, zoowel tijdelijke als eeuwige komen op rekening\' van den eerafsnijder en lasteraar, en hoe grooter zij zijn, des te zwaarder is hun zonde en hun toekomstige verantwoording voor den eeuwigen Rechter.

c. Om de grootere of geringere zondigheid der kwaadsprekendheid te kennen, moet men ook daarop letten, voor koevele en voor welke personen zij heeft plaats gevonden. Snijdt men iemand de eer af in tegenwoordigheid van meerdere personen, dan begaat men een grooter zonde, dan wanneer men het slechts doet voor een alleen. De naaste toch moet zich in zijn eer des te dieper gekrenkt gevoelen, naargelang meerderen hem voor slecht aanzien. Datzelfde is het geval, wanneer het krenken der eer in tegenwoordigheid van aanzienlijke en achtbare personen geschiedt. Menigeen laat er zich niet veel aangelegen liggen, indien lieden, die zelf weinig achting genieten, niet goed over hen denken; maar het valt hem zeer hard, als personen van aanzien hem niet meer achten. Daarom zeggen ook vele godgeleerden, dat men door eerafsnijden, dat slechts voor een achtbaar persoon geschiedt, een zware zonde begaat.

d. Eindelijk, eerafsnijden en lasteren zijn te zondiger, naarmate het inzicht dat men daarbij heeft, slechter is. Het is maar al te waar, dat men door kwaadsprekendheid zelfs in het geval, als enkel praatzucht daarvan oorzaak is, zich grootelijks kan bezondigen ; maar klaarblijkelijk zondigt men zwaarder, indien men uit haat, nijd of uit een ander slecht inzicht een dergelijke taal voert. Wegens een bijzonder boos inzicht kan een eerafsnijding, die op zich zelve gering is, zelfs een doodzonde worden.

Dit, Aand., zijn de omstandigheden, waarop gij letten moet, om de grootere of geringere zondigheid der kwaadsprekendheid te kunnen beoordeelen. Er zijn weinige zonden, die zoozeer in zwang zijn, als eerafsnijden en las-

42

-ocr page 47-

OEBOD VERBIEDT.

teren. Er heeft nauw een bijeenkomst plaats, waarin geen eerroovende gesprekken voorvallen; en menigeen weet zich in zijn gesprekken met anderen niet bezig te houden dan op kosten van de eer zijner medemenschen. Wat kwaad men van den naaste weet, wat men daarover van anderen gehoord heeft, wordt spoedig op het tapijt gebracht en men doet niet zelden het zijne daarbij, zoodat men zich niet enkel aan eerafsnijden, maar ook t aan lasteren schuldig maakt. Zelfs Christenen, die overigens godvruchtig leven, zijn nset de zonde van kwaadsprekendheid zeer veel behept, en menig persoon, die veel bidt, heeft een tong als een zwaard en weet op ieder iets aan te merken. Met recht zegt de H. Hieronymus: «Er zijn slechts zeer weinigen, die zich van dit kwaad vrij houden. Zelden zult gij lieden vinden, die er zich op toeleggen, zoo onberispelijk te leven, dat zij van het genoegen, het gedrag van anderen te laken, afzien. De kwade bedilzucht heeft zich dermate van het menschelijk hart meester gemaakt, dat zelfs degenen, die zich van de overige zonden hebben losgemaakt, in deze als in de laatste strikken Satans vastraken.quot; Aand., indien gij u aan deze zonde van kwaadspreken tot nu toe wellicht vaak hebt schuldig gemaakt, neemt er u dan minstens van heden af zorgvuldig voor in acht. Maakt het u tot een grondstelling, dat gij het kwaad, dat gij van uw naaste weet, nimmer openbaart, indien gij daarmede niets goeds stichten of niets kwaads kunt verhoeden of opheffen. Spreekt over de deugden en de prijzenswaardige hoedanigheden uwer medemenschen, en gelijkt de bijen die nit de giftige planten slechts honing halen, maar het vergift onaangeroerd laten.

Voert niet enkel zelfs geen eerroovende reden, maar hoort zooveel mogelijk zoodanige reden ook niet aan; want zelfs het aanhooren daarvan is dikwerf zonde. Volgens den Catechismus zondigen degenen, die kwaad-

43

-ocr page 48-

WAT HET ACHTSTE

44

sprekendheid met vermaak aanhooren. Ge moogt alzoo aan eerafsnijders nimmer bijval schenken ; want dit zou hen opwekken aan hun kwade tongen slechts een nog vrijeren loop te laten. Geeft hun veeleer door teekenen en gebaren, of wel ook door een ernstig woord te kennen, dat hun taal u mishaagt en dat gij niet verkiest, ze nog langer aan te hooren. Dit is de beste wijze, om hun den mond te snoeren, naar de woorden des H. Geestes: (Spreuk. 25, 23). » Ventus aquilo dissipat pluvias, de noorderwind verdrijft den regen, et facies iristts hnquam detrahentem, en een stroef gezicht de lastertong.quot; Door het aanhooren van kwaadsprekendheid zondigt men verder als men ze met tegengaat, ofschoon men ze kon verhinderen. Aan ieder mensch verplicht de liefde, zijn naaste, voor zoover het hem mogelijk is, voor schade te bewaren. Dit geldt ook van het kwaadspreken, waardoor de eer des naasten wordt benadeeld. Wie zulk een taal niet verhindert, daar hij ze toch zonder een groot bezwaar kan tegengaan, zondigt tegen de naastenliefde. Ge moet dus eerafsnijden en lasteren naar vermogen trachten te verhinderen. Zijn het uwe onderhoorigen, die zich aan deze zonde schuldig maken, verbiedt hun dan hun kwaadspreken ronduit en geeft hun met sllen ernst te kennen, dat gij zoo iets van hen niet meer verkiest te hooren ; zijn zij uws gelijken, tegen wie gij niet gebiedend kunt optreden, of staan zij hooger dan gij, gebruikt dan de christelijke voorzichtigheid of leidt het gesprek op een ander onderwerp, of wel zoekt den slechten indruk der kwaadsprekendheid daardoor weg te nemen, dat gij, voorzoover het zonder letsel der waarheid kan geschieden, van den naaste iets eervols verhaalt, of hem minstens verontschuldigt. Is ook dit niet mogelijk, dan moogt gij zwijgen of door een ernstig en treurig gebaar uw mishagen toonen of u zoo spoedig mogelijk verwijderen. Door het aanhooren van kwaadsprekend-

-ocr page 49-

GEBOD VERBIEDT.

heid bezondigen diegenen zich nog het zwaarst, die door vragen of bijval er aanleiding toegeven, want daardoor wekken zij den eerafsnijder op, zoodat hij zonder vrees alles zegt, wat hij van den naaste maar weet, en zelfs veel, wat alle waarheid mist, er bijvoegt. Van zoodanige aanhoorders van kwaadspreken geldt het woord van den H. Bernardus : »Het is moei-^ lijk te zeggen, wat doemwaardiger is : kwaad te spreken of aan den kwaadspreker gehoor te verleenen.quot; Tusschen de eerafsnijders en hunne aanhoorders is, zooals de Heilige er bijvoegt, slechts dit onderscheid, dat de eersten den duivel op de tong, de laatsten echter hem in de ooren hebben. Weest alzoo op uwe hoede, dat gij zelf niemand de eer afsnijdt en ook aan eerafsnijders en lasteraars nimmer gehoor geeft; want beide is hoogst zondig en strafbaar in de oogen van God, die zelfs van elk nutteloos woord rekenschap vordert.

V. Wat moet men doen, indien men de eer des naasten gekrenkt heeft.

De eerafsnijder en lasteraar zijn, indien zij de eer des naasten hebben geschonden, verplicht, aan den naaste de gekwetste eer terug te geven en hem al hel overige nadeel te vergoeden.

Wij hebben bij de verklaring van het zevende gebod gehoord, dat ieder, die zich onrechtvaardige aanslagen op het eigendom des naasten veroorlooft, het ontvreemde goed teruggeven en alle schade moet vergoeden ; anders heeft hij bij God geen vergeving te hopen. Dienzelfden plicht hebben ook de eerafsnijders en lasteraars; zij moeten voor alles aan den naaste de eer, die zij hem door hun kwaadspreken hebben ontnomen, teruggeven. De vergelding der eer is zelfs nog noodzakelijker dan de vergelding van andere tijdelijke goederen, wijl, zooals ik

45

-ocr page 50-

WAT HET ACHTSTE

reeds heb opgemerkt, de eer eene ongelijk hoogere waarde bezit dan geld en goed. De plicht, om den naaste de geroofde eer terug te schenken, is zoo dringend, dat geen Priester, geen Bisschop en niet eens de Paus, die toch met de hoogste macht is uitgerust, iemand van de vervulling hiervan kan vrijspreken; want de dragers der geestelijke macht zijn evenzoo weinig heer en meester over de eer als over het vermogen des naasten. Zou een eerafsnijder of lasteraar in den biechtstoel van zijn zonden ook al vrijgesproken worden, dan ware dit vrijspreken toch nietig en krachteloos, indien hij niet den ernstigen wil hadde, aan den naaste de geroofde eer te herstellen, u Wie ooit,quot; zegt de H. Franc. v. Sales, »den goeden naam zijns naasten onrechtvaardiger wijze krenkt, is, afgezien van de zonde, die hij begaat, tot eerherstelling verplicht, ofschoon dit herstel naar gelang der verscheidenheid van laster verschillend is. Want niemand kan met een vreemd goed het hemelrijk binnengaan ; en onder alle uitwendige goederen is de goede naam het beste.quot; Over de verplichting van herstel kan derhalve geen twijfel wezen; het is slechts de vraag, hoe die plicht vervuld moet worden. Tot het goed beantwoorden dezer vraag valt daarop te letten, of de goede naam des naasten door eerafsnijding of door laster is gekrenkt geworden.

De eerafsnijder, d. i. degene, die alleen ware en werkelijk begane feilen heeft bekend gemaakt, kan, om aan den naaste de eer terug te geven, niet herroepen en zeggen, dat hij onwaarheid heeft gesproken ; want dit heet liegen. Hij heeft echter de verplichting, den naaste te verontschuldigen en op een andere geoorloofde wijze hem, de eer naar vermogen terug te geven. Dit kan op die wijze geschieden, dat hij zegt; de naaste heeft de feil uit menschelijke zwakheid, in de hitte des harts-tochts, zonder overleg begaan; indien anderen in zijne

46

-ocr page 51-

GEBOD VERBIEDT.

plaats waren geweest, zouden zij wellicht ook die fout begaan hebben ; wij allen toch zijn zwakke stervelingen ; hij bejammert thans zonder twijfel zelf, wat hij gedaan heeft en doet beterschap hopen. Ook kan hij de goede hoedanigheden des naasten en over het algemeen, wat hij lofwaardigs aan zich heeft, laten uitkomen, om den slechten indruk, dien het kwaadspreken heeft teweeggebracht,, zooveel mogelijk uit te wisschen. Zoo en dergelijk moet de eerafsnijder des naasten eer en goeden naam zoeken te herstellen.

Met den lasteraar, die over den naaste onwaarheid heeft gesproken, is het anders gelegen. Deze doet aan den plicht van eerherstelling volstrekt niet genoegzaam, als hij den naaste enkel verontschuldigt; hij moet opzettelijk herroepen, d. i. zeggen, dat de naaste aan het kwaad, wat hij hem heeft nagegeven, niet schuldig is; bij deze herroeping is het evenwel niet altijd noodzakelijk, dat men den boosaardigen laster openlijk belijde; dikwijls is het voldoende, dat men eenvoudig zegt, de naaste heeft die fout, waarvan men hem beschuldigde, niet begaan. Zou daarentegen de eer des naasten slechts daardoor weder hersteld kunnen worden, dat de lasteraar de boosaardigheid zijns zeggens brandmerkt en zich openlijk als leugenaar bekende, dan moet hij zich daartoe laten vinden; want de rechtvaardigheid eischt, dat de onschuldige weder tot zijn eer komt, al zou dit ook niet anders, dan met verlies der eer des schuldigen kunnen plaats hebben. Is de laster openlijk, bijv. in een gezelschap geschied, ook de herroeping moet openlijk gebeuren, wijl slechts langs dezen weg de gekwetste eer kan worden teruggegeven.

Nog dien ik op te merken, dat ook zij, die tot eer-afsnijden en lasteren aanleiding geven en het hebben bevorderd, tot de herstelling zijn gehouden, ingeval de eerafsnijder of lasteraar zelf dezen plicht niet na-

47

-ocr page 52-

WAT HET ACHTSTE

komt. Ook hier is het, evenals met den diefstal gelegen. Indien de dief zelf het ontvreemde goed niet terug geeft, dan moet degene het doen, die tot den diefstal heeft medegewerkt. Evenzoo moeten ook degenen, die het kwaadspreken op wat wijze ook, bijv. door vragen, door bijval veroorzaakt, of niet verhinderd hebben, daar zij het toch hadden kunnen en moeten verhinderen, eerherstelling geven, ingeval de eerafsnijder of lasteraar daartoe niet bereid is. Iets anders is het, indien iemand kwaadspreken eenvoudig aanhoorde, het evenwel op geene wijze uitlokte en ook geen plicht had, het te verhinderen; in dat geval is hij tot geen eerherstel gehouden.

De godgeleerden noemen eenige gronden die van den plicht der eerherstelling verontschuldigen. Zij zijn de volgende :

a. Indien het kwaad, dat men van iemand heeft bekend gemaakt, bereids langs een anderen weg, bijv. door een rechterlijk vonnis is bekend geworden. In dit geval zou de herstelling des goeden naams een onmogelijke zaak wezen, en tot het onmogelijke is niemand verplicht.

b. Indien men met grond mag aannemen, dat het bekend gemaakte kwaad door de lengte der tijden in vergetelheid is geraakt en niemand den naaste daarop meer aanziet. Hier ware onvoorzichtig gehandeld, als men zou herroepen, wijl men daardoor het kwaad weder in herinnering bracht.

c. Indien de eerherstelling met levensgevaar is verbonden, omdat het leven een hooger goed is, den de eer en de goede naam. Had men echter door laster het leven des naasten zelf in gevaar gebracht, men zou met eigen levensgevaar moeten herroepen, omdat de onschuldige eerder dan de schuldige moet gered worden.

d. Indien de herstelling der eer wegens een te verren afstand van plaats niet mogelijk is, indien men namelijk die personen of plaatsen, waar men kwaad heeft

48

-ocr page 53-

GEBOD VERBIEDT.

gesproken, niet meer kan naderen. Intusschen is in dit geval in plaats der mondelinge niet zelden een schrif-lijke eerverklaring mogelijk, doordien men die in openbare bladen laat opnemen.

e. Indien men toereikende gronden daarvoor heeft, dat de aanhoorders aan het kwaadspreken geen geloof hebben geslagen. In dit geval gelijkt de eerafsnijder en lasteraar een dief, die had willen stelen, maar in zijn« diefstal is verhinderd geworden.

f. Eindelijk, indien de naaste zelf, in zoover hij dat mag, van de eerherstelling ontslaat, tlij mag echter daarvan niet afzien, indien het verlies zijner eer tot ergernis strekken of aan het algemeene welzijn schade zou berokkenen.

Dit, Aand., zijn de gronden, die van de herstelling verontschuldigen. Zijn deze gronden niet aanwezig, dan is ieder, die de eer zijns naasten door eerafsnijden en lasteren heeft gekrenkt, tot vergoeding er van ten strengste verplicht.

2) Bovendien moet hij ook alle ander nadeel, dat den naaste door hcaadspreken is toegebracht, vergoeden. Gelijk ik reeds in het kort heb aangetoond, schaadt het kwaadspreken niet enkel den goeden naam, maar dikwijls ook de overige tijdelijke goederen des naasten. Wie nu iemand in zijn werk, bedrijf enz. door een eerroovende taal benadeelt, moet hem niet alleen de eer, maar ook de schade, indien hij die voorzien kon, herstellen. De grond hiertoe ligt voor de hand; hij toch is de oorzaak van het nadeel, bijgevolg moet hij het ook weer goedmaken. Zou hij wel is waar tot de herstelling der eer, maar niet tot schadevergoeding bereid zijn, de zonde zou hem niet vergeven kunnen worden. De plicht, schadevergoeding te verstrekken, gaat zelfs op de erven des eerafsnijders en lasteraars over. Zij zijn wel

4

49

-ocr page 54-

WAT HET ACHTSTE

niet verplicht, den naaste de eer terug te geven; want deze schuld is aan den persoon des eerafsnijders en lasteraars verbonden, maar zij zijn verplicht hem de schade te vergoeden; want deze verplichting kleeft aan de goederen des eerafsnijders en lasteraars, die zij met] de lasten als erfgenamen hebben verkregen.

Ten slotte zal ik nog een geschiedenis, waaruit gij ziet, welk een groot nadeel het kwaadspreken vaak aanricht, en hoe men eer- en schadevergoeding bewijzen moet, aanhalen. Ergens in een dorp leefde een vrome naaister, die voor zich en een vijfjarig kind van haar verstorven broeder met handenarbeid kommervol, doch eerlijk in hun onderhoud voorzag. Op eens kreeg zij geen werk langer. Dagen en weken gingen voorbij, zonder dat iemand iets bij haar liet naaien. Zij kon maar niet begrijpen vanwaar dat kwam. Haar spaarpenningen waren weldra opgeteerd, geen handvol meel, geen brokke broods was meer bij haar in de kast te vinden en zij eu het kind moesten veel honger lijden. Door nood gedreven, greep zij eindelijk den bedelstaf op; zij waggelde, het arme kind aan haar hand, van deur tot deur en riep het medelijden harer medemenschen in; maar zij vond weinig erbarming. Gaf men haar, het geschiedde met een onwillig gezicht en men trok zijn hand zoo spoedig van haar terug, als vreesde men den beet eener slang. Ach, hoe bitter zeer deed deze handelwijze de arme iijde-res. Op zekeren dag werd zij eindelijk de oorzaak van al haar jammer gewaar. Een zich in het leed van een ander verheugend en wegens haar hatelijke tong berucht persoon zeide haar namelijk onverholen, dat de geheele wereld wist aan welke kwaal zij leed; dat zij daarom wel deed, indien zij ook evenals de melaatschen in het Evangelie zich van den omgang der menschen verwijderd hield. Op verder navragen kreeg de arme naaister ten antwoord, dat zij zelve wel het best zou weten,

50

-ocr page 55-

GEBOD VERBIEDT.

51

waarin haar kwaal bestond. Ach ! hoe verschrok over deze bekendmaking de onschuldig belasterde. Nu was alles baar duidelijk; uit vrees van besmetting gaf men haar alzoo geen werk meer en schuwde men met haar allen omgang. Zij wilde zich verdedigen; maar men geloofde haar niet en zoo bleef niets anders haar over, dan te zwijgen en te lijden. Het jaar 1847 brak , aan, waarin de door Pius IX na het bestijgen van den H. Stoel verleende Jubilë-aflaat werd aangekondigd. Alles bereidde zich voor tot het verdienen van dezen aflaat en de biechtstoelen waren druk bezocht. Op een zondag verliet de naaister, nadat zij in een afgelegen hoek der kerk haar godsvrucht gehouden en haar nood den Heer vertrouwvol geklaagd had, het Godshuis en wilde langs een zijweg heengaan, als zij tot haar niet geringe verrassing het hoofd der gemeente op zich zag aankomen. Vriendelijk nam hij haar bij de hand en sprak : »Arme naaister, welk onrecht heeft, de geheele gemeente u aangedaan, daar men u overal de »besmettelijkequot; noemde en uit gebrek aan arbeid in nood en ellende liet geraken ! Kom en lees zelve wat daar staat aangeslagen.*\' Verwonderd volgde zij hem en zag, hoe een menigte lieden op het kerkplein voor het publicatiebord stonden waar op anders de gerechtelijke bekendmakingen te lezen waren. Als men haar in het oog kreeg, riep alles : » Ach, die arme naaister ! O die afschuwelijke laster.quot; Op dat bord na was het volgende schrijven vastgehecht: »lk ondergeteekende verklaar hiermede voor de geheele gemeente, dat ik uit afschuwlijken broodnijd de arme naaister gelasterd en den leugen verspreid heb, dat zij aan een geheime en aanstekelijke kwaal leed. Ik herroep deze mijne aantijging en bid ootmoedig de gemeente om vergeving.\'\' Hieronder stond de naam van de lasteraarster. Deze was eveneens een naaister en had om meer

-ocr page 56-

WAT HET ACHTSTE

werk te bekomen, deze vreeselijke laagheid begaan. Het eerste, wat de arme naaister, na het lezen dezer herroeping sprak, waren de woorden : » Gode zij gedankt!quot; Zij wilde het schrift wegnemen; maar het hoofd der gemeente verzette er zich tegen met de woorden : » Neen, het schrift zal tot het einde van den aflaatstijd daar blijven, opdat het allen en dat wel dikwijls kunnen lezen. Dit schrift is voor velen een spiegel.quot; Als de naaister te huis was gekomen, zeide het kind haar dat gedurende kerktijd een vrouw met hevig roode oogen, als had zij veel geweend, tot haar was gekomen en haar een stuk brood en een zwaar pakje had bezorgd. De naaister opende het pakje waarin vijftig guldens waren benevens een brief, waarin de lasteraarster aan de belasterde dringend om vergeving bad en haar verzocht, de vijftig guldens als schadevergoeding aan te nemen. De naaister ijlde aanstonds tot haar lasteraarster, om aan haar de vergeving te verzekeren en haar het geld weder terug te geven ; maar deze was niet meer te vinden ; zij had voor altijd afscheid genomen en niemand wist, waar zij was heen getrokken. De naaister wendde zich alzoo om raad bij het hoofd der gemeente, die haar zeide, dat zij het geld voor de groote schade en bittere krenking, die zij zoolang had geleden, gerust mocht en moest aannemen en behouden. Bij haar tehuiskomst vond zij een menigte levensmiddelen en kleedingstukken, die haar uit verschillende huizen waren toegezonden en van nu af aan ontbrak het haar ook niet meer aan werk. De herroeping nu bleef werkelijk tot het einde van den aflaatstijd op het publicatiebord en werd voor velen een spiegel met het opschrift: »Ga heen en doe desgelijks!quot;

Neemt, Aand., deze geschiedenis ter harte en denkt daarover ernstig na, of gij door kwaadspreken aan iemand de eer geroofd of soms eenig nadeel hebt toegebracht. Zou dit het geval wezen, verzuimt dan niet, uw onrecht

52

-ocr page 57-

GEBOD VERBIEDT.

te herstelleu. Hebt gij iemands werkelijke gebreken zonder nood bekend gemaakt en daardoor zijn eer benadeeld, verontschuldigt bem zoo goed gij kunt en legt er u op toe hem weder tot zijn eer te brengen. Hebt gij den naaste feilen, waaraan hij niet schuldig is, ten laste gelegd, of zijn werkelijke fouten vergroot, herroept dan uw leugenachtige gezegden en bekent openlijk, dat gij den naaste onrecht hebt aangedaan. Bedenkt wel, dat van, deze herroeping bet heil uwer ziel afhangt. Hebt gij door het kwaadspreken, om het even, of het waar of valsch ware, den naaste niet enkel aan zijn eer, maar ook aan andere goederen schade toegebracht, vergoedt hem dit nadeel, want ook daartoe zijt gij onder verlies uwer zaligheid gehouden. Overweegt vaak het woord des Apostels : (Jac. 1, 26.) »Si qids aulem putat se religiosum esse, indien toch iemand meent godsdienstig te zijn, non refrenans lingmm suam, terwijl hij zijn tong niet in toom houdt, sed seducens cor suum, maar zich zeiven misleidt, hujus vana est religio, diens godsdienst is ijdel.quot; Maakt het u tot een vasten regel over de gebreken uwer mede-menschen nimmer zonder nood te spreken en dergelijke gesprekken nimmer met welgevallen aan te hooren. Ziet op u zelve en zorgt daarvoor, dat gij zelf onberispelijk en heilig wandelt; tracht echter anderen die zijn afgedwaald, door een liefderijke vermaning, door een goed voorbeeld en het gebed op het pad van deugd terug te brengen. Laat een ware en christelijke liefde onder u heerschen; dan zal alle eerafsnijding en laster uit uw midden verdwijnen »en geen kwaad zal uit uw mond voortkomen.quot; (Eph. 4, 29.)

VI. Over oorhlazerij en beschimping.

Oorblazerij en beschimping zijn zonden, die evenals eerafsnijding en laster dikwijls bedreven worden. Het

53

-ocr page 58-

WAT HET ACHTSTE

is dienstig, dat ik over elk daarvan het noodige mededeel.

1) De zonde van oorblazerij bestaat hierin, dat men aan iemand verhaalt, wat hvaad een ander over hem gesproken of hem iets onaangenaams gedaan heeft en zoo ontevredenheid en tweedracht sticht. Wie zich aan dit kwaad overgeeft, heet gewoonlijk een overdrager, omdat hij aan anderen datgene, wat deze of gene van hem gezegd of tot verdriet van hen gedaan heeft, weder overbrengt. Op deze wijze bindt hij, zooals men dat zegt, die lieden aan elkander en brengt het niet zelden daarheen, dat degenen, die elkander liefhebben, en met elkander in vrede leefden, geheel oneenig en bittere vijanden worden. De oorblazer en eerafsnijder komen hierin overeen, dat beiden iets kwaads van den naaste zeggen; zij onderscheiden zich echter daarin, dat de eerafsnijder de eer en den goeden naam des naasten, de oorblazer echter de goede verstandhouding van dezen met zijn me-demensch zoekt te ondermijnen en te verbreken. Terwijl de eerafsnijder het daarop aanlegt, door zijn kwaadspreken de eer van anderen te bezwalken, beoogt de oorblazer, den naaste de gunst en liefde eens anderen te ontnemen, of onder menschen, die in vrede met elkander leefden, oneenigheid te stichten. Om dit doel te bereiken, stelt de oorblazer zich niet tevreden iets kwaads zonder onderscheid van den naaste te zeggen, maar openbaart van hem hoofdzakelijk slechts zoodanige dingen, die hem bijzonder geschikt schijnen, hem bij anderen in minachting te brengen en hem van hun liefde te berooven. Wijl echter niets meer in staat is, ons tegen iemand in te nemen, dan wanneer wij gewaar worden, dat hij kwalijk van ons heeft gesproken, of iets kwaads tegen ons in zijn schild voert, daarom maakt de oorblazer bijzonder dit tot voorwerp zijner mededeeling. Hij zegt bijv. tot iemand . »Zie, ik heb u iets mede te deelen ; maar al-

54

-ocr page 59-

GEBOD VERBIEDT.

leen in vertrouwen ! Deze en gene heeft dit van u gezegd, zulk een kwaad heeft hij u nagegeven ; dit heeft hij u aangedaan ; zoo gaat hij met u om ! Ik had niet gedacht, dat hij zoo arglistig was en het vertrouwen, dat gij hem schenkt, zoo slecht beloonde.quot; Door zulk eene taal zaait de oorblazer oneenigheid en haat onder zijn medemenschen ; hij maakt twist onder echtgenooten, broeders en zusters, dienstboden en buren, berooft de on-* derdanen van de genegenheid en liefde hunner overheden en richt niets dan onheil en verderf aan. In het gevolg van oorblazerij zijn gewoonlijk verscheiden zonden, als valschheid en veinzerij, oogendienst en eigenbaat, nijd, haat en wraakzucht. De oorblazer koestert dikwijls naar den schijn de welwillendste genegenheid jegens zijn medemenschen ; hij laat niet blijken, dat hij iets kwaads jegens hen beoogt; hij zoekt door bevalligheid hun vertrouwen te winnen; intusschen geeft hij echter acht op al hun gangen en brengt alles, wat hij afkeurings-waardig aan hen waarneemt, aan dengene over, bij wien hij hen wil schaden; wat meer is, hij voegt er dikwijls nog veel aan toe en brandmerkt een onbeduidende fout als een groote misdaad. Niet zelden is zelfs zijn geheele raededeeling enkel een verzinsel; zijn eigenbaat, zijn nijd en wraakzucht deinst zelfs voor den zwartsten laster, als deze tot het bereiken van zijn misdadig doel als noodzakelijk of als degelijk middel toeschijnt, niet terug. Zoo deden de goddelooze oorblazers den onschuldigen David. Om hem van Saulus gunst te berooven, gaven zij allerlei ongunstige berichten over hem, als was hij een vijand des konings, weshalve David zelf tot Saul klaagde : (I Kon. 24, 10). » Quare audis verba hominum loqueniium, waarom luistert gij naar de woorden der menschen, die zeggen, David quaerit malum adversum te, David zoekt kwaad tegen u?quot;

Welk een groot onheil de oorblazers dikwijls stichten,

55

-ocr page 60-

56 WAT HET ACHTSTE

kan de volgende geschiedenis u leeren. In een dorp tus-schen het gebergte, waar steeds vrede en eendracht onder de bewoners geheerscht had, was op eens twist en tweedracht uitgebroken. De eene buur was den ander, het eene huisgezin het andere vijandig geworden en zelfs kinderen waren van strijd- en smaadzucht aangestoken, zoodat zij elkander zelfs in de school beschimpten en bespotten. Maar hoe ergerlijk ging het er vooral buiten de school toe! De herder der gemeente, wien dit van harte leed deed, onderzocht zorgvuldigst, vanwaar toch deze oneenigheid zoo plotseling was ontstaan. Eindelijk kwam hij te weten, dat een oorblazer al dit onheil had gesticht. Er had namelijk een vreemdeling, vroeger fruit-kooper, zich voor een jaar in het dorp neergezet en wist tot zijn tijdverdrijf spoedig in dit en dat huis toegang te vinden. Dan zeide hij steeds : »Ik moest het eigenlijk niet zeggen; maar slechts in vertrouwen, — ge zult me wel niet verklappen, ik zou er anders onaangenaamheden door krijgen; — alzoo alleen in vertrouwen zal ik u zeggen wat voor gesprekken die en die over u hebben gehad. Doch neen, ik zal het liever maar niet zeggen, — dat is toch beter ; ge zult u maar boos maken en dat zou u nadeel kunnen berokkenen. Laten wij dus maar over wat anders praten.quot; Natuurlijk zocht hij zoo de lieden nieuwsgierig te maken; men hield nu des te meer bij hem aan en zwoer hem bij al wat dierbaar is stipte geheimhouding ; eindelijk kwam hij met zijn geheim voor den dag. Had hij zijn aanhoorders door zijn taal in een hevigen toorn opgewonden, dan glimlachte hij recht tevreden, maar voegde er gewoonlijk bij : »Gij moet niet echter meenen, dat ik zoo iets van u geloofd heb, daartoe zijt gij veel te rechtschapen; maar zooals ik gezegd heb, zoo spreekt men hier en daar over u. Verraad mij echter niet.quot; Juist zoo als hij verwacht had, vingen nu zijn aanhoorders geheel verstoord aan.

i

-ocr page 61-

GEBOD VERBIEDT.

57

over die, welke over hen zouden gesmaald hebben, eveneens weder te smalen en de oorblazer bleef niet ten achter, deze smaadtaal met vele bijvoegingen zoo spoedig mogelijk ter plaatse te brengen. Zoo had de ellendige in een jaar het geheele dorp tot een hel van tweedracht gemaakt. Om aan dit onheil paal en perk te stellen, liet de waardige zielzorger op een Zondagmiddag alle huisvaders in den tuin zijner pastorie te zamen komen, herin- » nerde hen aan den schoonen ouden tijd, waarin een ware christelijke vrede in het dorp had geheerscht en vroeg hen dan, of zij wel wisten, vanwaar het kwam, dat het er thans louter van tweedracht nauw meer was uit te houden. De lieden waren over het antwoord des herders in een gespannen verwachting, want zij zelf wilden er niet mede voor den dag komen, doordien een ieder in zijn hart zijn buur de schuld gaf. Ernstig en plechtig sprak nu de herder; »Er is slechts een eenige vijand, die u allen onder elkander tot vijanden heeft gemaakt, er is slechts een eenige duivel, die al dat onkruid gezaaid heeft; — en deze vijand, deze duivel is — de fruitkooper!quot; Hierop begon hij te vragen, wat deze of gene over zijn buur had te klagen en steeds werd als oorzaak aangegeven een kwaad gesprek uit het huis des nabuurs en op de verdere vraag, wie dat kwade gesprek het eerst had overgebracht, kwam steeds het antwoord voor den dag : »de fruithandelaar.quot; Den dorpbewoners ging thans een licht op ; zij zagen in, dat niemand, dan de ellendige fruitkooper door zijn overdragen en liegen hen zoo tegen elkander had in het harnas gejaagd. Zij werden over hem zoozeer verbolgen dat zij hem, indien de herder het niet verhinderd had, geducht zouden hebben terecht gesteld. Op zijn voorstel lieten zij uu den fruitkooper weten, dat hij binnen vier en twintig uren dorp en gemeente had te verlaten, of men zou bij het gerecht op zijn verwijdering aandringen. De fruitkooper,

-ocr page 62-

WAT HET ACHTSTE

die zich thans zag ontmaskerd, had tot zijn verhuizing geen vier en twintig uren noodig; reeds den eersten nacht was hij verdwenen. Met zijn vertrek kwam weder de vrede in het dorp. — Deze geschiedenis bevestigt duidelijk, hoe waar Sirach spreekt: (Eccl. 28, 15 16, 28.) »Susurro et bilinguis maledictus, de oorblazer en de dubbeltongige wordt vervloekt; muitos enim tur-habit pacem habentes, want onder velen die in vrede leven verwekt hij onrust. Lingua tertio, mul tos commovit, de derde tong (de tusschentong, die onder twee vrienden tweedracht sticht) heeft reeds velen opgehitst, et disper-bit illos de gente in gentem, en ze van het eene volk naar het andere verdreven. Qui respiat illam, die er naar luistert, non habebit requiem, zal geen rust vinden, nee habebit amicum, en geen vriend, in qua requieseat, op wien hij zich kan verlaten.quot; Hiernaar moet het ons niet verwonderen, dat de oorblazerij in de oogen van God een afschuwelijke .en vloekwaardige zonde is, weshalve dan ook de H. Schrift zegt: (Spreuk. 6, 16. 19,) »Sex sunt, quae odit Dominus, er zijn zes dingen, die de Heer haat, et septima detestatur anima eius, en het zevende verafschuwt zijn ziel.quot; Dit zevende nu is juist de oorblazer.quot; »qui seminal inter fraires descordias, die twisten inwerpt tusschen broederen.quot;

Ik behoef nauw op te merken, dat de oorblazer, indien hij bij God vergeving wil erlangen, de schade, die hij heeft aangericht, even zoo moet herstellen als de eeraf-snijder en lasteraar. Heeft hij waarheid gesproken, dan moet hij den kwaden indruk zijner gezegden op eea geoorloofde wijze zoeken uit te wisschen ; heeft hij onwaarheid gesproken, dan moet hij herroepen en in elk geval naar vermogen er zich op toeleggen, aan de kwade gevolgen zijner oorblazerij paal en perk te stellen, ten einde de goede verstandhouding onder zijne medemenschen terug te brengen.

58

-ocr page 63-

GEBOD VERBIEDT.

Omdat gij nu deze in haar oorsprong zoo schandelijke en in haar werken zoo verderfelijke zonde van oorblazerij kent, verafschuwt ze daarom uit den grond uws harten. Weest geen opruier onder uw medemenschen ; sticht geen tweedracht in huisgezinnen en gemeenten. Uw streven zij steeds daarheen, om overal vrede en eendracht te bewaren, en daar waar ze is verdwenen, weder te herstellen. Weet te zwijgen, en houdt u over datgene, wat » anderen over hun naaste gezegd hebben, indien geen plicht u daartoe noodzaakt, stil. Geeft acht op het woord des wijzen Sirachs; (Eccl. 21, 31). Sussurro coinquinabit animam siiam, de oorblazer besmet zijn eigen ziel, ei in omnibus odietur, en wordt in Jen omgang gehaat; . . . . tacitus et sensaftis honorabitur, (maar) de zwijger en de verstandige wordt geeerd.quot; Gedraagt u tegen uw oorblazers voorzichtig en zijt op uw hoede, dat gij niet in hun strikken verward raakt. Wijst de menschen, die om u te vleien of uit andere kwade oogmerken alles overdragen, met ernst van u af, en geeft hun te kennen, dat hunne heimelijke influisteringen u mishagen. Hebt ge kinderen, die zich aan oorblazerij schuldig maken, maakt hen opmerkzaam op het hatelijke en verderfelijke van dit kwaad en geeft hun, zoo dikwijls zij zich daaraan schuldig maken, een gevoelige kastijding.

2) Een andere zonde, waarvoor gij u zorgvuldig moet in acht nemen, is de beschimping. Aan deze zonde maakt men zich schuldig, als men iemand zonder bevoegdheid iets voor de voeten werpt of ten laste lejt, toai hem bij anderen in minachting brenyt. De beschimping is van de eerafsnijding onderscheiden ; want degene, die iemand beschimpt, doet het in diens tegenwoordigheid ; diegene daarentegen, die iemand de eer afsnijdt, doet het in diens afwezigheid. Eerafsnijding gelijkt derhalve aan diefstal en de beschimping aan roof. Ook daarin zijn eerafsnijding en beschimping van elkander onderscheiden, dat

59

-ocr page 64-

WAT HET ACHTSTE

door de eerste de innelijke achting, die anderen ons toedragen, ondermijnd, door de laatste echter de eer, die anderen ons uiterlijk bewijzen, vernietigd en verklaard wordt, dat wij geen uitwendige eer waardig zijn. De beschimping kan plaats hebben door verzuim of door be-jegening, naargelang men iets achterwege laat of doet, wat den naaste tot oneer verstrekt.

Wat het beschimpen door verzuim betreft, valt op te merken, dat men zich daaraan niet schuldig maakt en dus ook niet zondigt, indien men aan een gewoon mensch geen bijzonder toeken van achting geeft. Men voldoet aan zijn verplichting, indien men maar niets zegt of doet, wat door anderen als een teeken van onteering en verachting wordt aangezien. Indien gij bijv. een vreemdeling, dien gij niet kent, of een bekend mensch, van een gewonen stand tegenkomt, en gij gaat hem voorbij, zonder voor hem te buigen, uw hoofd te ontdekken, hem te groeten of hem een ander teeken van achting te bewijzen, dan is dit geen beschimping; want uitwendige eerbewijzigingen zijn dingen, die, sommige gevallen uitgezonderd, aan een ieder vrijstaan. Ik zeg : sommige gevallen uitgezonderd ; want aan geestelijke en wereldlijke overheden moet men de gebruikelijke teekenen van achting bewijzen, omdat zij ze wegens haar ambt kunnen vorderen, en omdat het achterwege laten daarvan aan een geringschatting of verachting van haar persoon gelijk zou staan. Het heet alzoo zich aan beschimping schuldig maken en zich bezondigen, indien iemand aan zijne overheid hetzij geestelijke of wereldlijke volstrekt geen uitwendig teeken zijner achting geeft, want dit ware een bewijs, dat hij degenen, die toch op uitwendige achting aanspraak hebben, niet acht of zelfs veracht.

Tot de beschimping door bejegening behooren uitlachen of bespotten, hoonen en schelden. Het uitlachen of bespotten bestaat hierin, dat men iemand met woorden be-

60

-ocr page 65-

GEBOD VERBIEDT.

laohelijk maakt en aan de verachting prijs geeft. Dit deed bijv. Michol, die over David, die bij den plechtigen optocht van de ark des Verbonds vol heilige vreugde voorop had gedanst, zich vroolijk maakte en tot hem ze\'de : (11 Kon. 6, 20). » Quam gloriosus fuit hodie rex Israel, hoe is Israels koning heden vereerd, discooperiens se ante ancillas suas servorum suorum, dat hij zich ontdekt heeft voor de dienstmaagden zijner dienstknechten, et nudatus est, en zich ontbloot heeft, quasi se nude-tur mms de scurris, gelijk een der potsenmakers zich ontbloot!quot; Aan den Heer mishaagde deze bespotting, die Michol zich jegens David veroorloofde, zoozeer, dat Hij ze met onvruchtbaarheid strafte. Onschuldige scherts, die \'niemand beleedigt, is echter geoorloofd ; ook is het somwijlen geen onrecht, als men ijdele en hoogmoedige menschen door een of ander woord belachelijk maakt, indien men daarbij het inzicht heeft, ze van hun dwazen hoogmoed te genezen ; maar het is altijd zonde en meestal zelfs doodzonde, als men geestelijke en vrome personen, overheden, den godsdienst en godgewijde zaken aan een openlijken spot blootstelt, of als men zijn ouders en andere personen, aan wien men eerbied verschuldigd is, uitjouwt en bespottelijk maakt. Zoodanige spotters en potsenmakers, die met hun goddelooze tong alles zelfs het eerwaardigste en heiligste in het belachelijke trekken en daardoor aan de verachting prijs geven, zijn afschuwelijke menschen en laden een verschrikkelijke verantwoording op hun geweten. (Spreuk. 19, 29.)

Nog zondiger is de hoon, dien men begaat, als men iemand door teeltenen en geharen verachtelijk maakt. Zoo hoonden de krijgsknechten Jesus, doordien zij in plaats van een koninklijk purperkleed Hem een rooden soldaten-mantel om de schouders wierpen. Hem in plaats van een schepter een rietstaf in de hand gaven en vervolgens voor Hem nedervielen en Hem als Koning begroetten. Treft

61

-ocr page 66-

WAT HET ACHTSTE

de hoon godgewijde personen, overheden of ongelukkigen, bijv. blinden, dooven. eenvoudigen, dan is deze bijzonder zondig en veroordeelingswaardig; want zoo iemand verraadt een hart, waarin de laatste vonk van godsvrucht, van medelijden en liefde is uitgedoofd. Een schrikkelijk voorbeeld, hoe God zoodanige spotters straft, geven de inwoners van Antiochie ons. Een groot gedeelte hunner had op het drijven van den goddeloozen stadhouder Asterius den hoogst waardigen bisschop Gregorius, waar hij ook steeds op straat verscheen, met smaadheden overladen en niet zelden met slijk en steenen zijn begeleiders nageworpen. Ja, men had hem op het tooneel nagebootst en van af de planken de schandelijkste spotliederen op hem gezongen. Asterius werd wel is waar op een ingediende aanklacht afgezet, maar trad later in zijn ambt terug. Op den dag zijns intochts, den 31 October 589, huwde hij tegelijk een voorname en rijke erfgename. De geheele stad nam aan dat huwelijksfeest deel en overal ging een gejubel op. Maar in het derde uur van den nacht viel een verschrikkelijke aardbeving in en krakend stortten kerken, paleizen, openbare en privaatgebouven, alsmede muren en wallen der stad te zamen. En twee derde deel van Antiochie verkeerde in puinhoopen en midden onder de vreugde van het bruiloftsmaal werd Asterius met zijn bruid en alle gasten onder de puinhoopen van zijn instortend paleis begraven. Meer dan zestig duizend men-schen verloren bij dit vreeselijk natuurverschijnsel het leven. Zoo verschrikkelijk wreekte God den hoon zijns vromen dienaars. Ziet daarom wel toe, dat gij niemand hoont.

Door schelden bezondigt men zich, indien men op een onbevoegde wijze iemand iets voorhoudt, wat hem tot schande verstrekt. Deze versmading kan op natuurlijke of zedelijke, op schuldige of onschuldige gebreken en behoeften des naasten betrekking hebben. Zoo is het een

62

-ocr page 67-

GEBOD VERBIEDT.

63

versmading, als men iemand zijn nederige afkomst, zijn onechte geboorte, de misdaden zijner ouders of verwanten, zijn misvormige gedaante, zijn lichamelijke of geestelijke gebreken tot een verwijt maakt. Evenzoo is het een versmading, als men iemand het kwaad, wat hij begaan heeft, of begaan zou hebben, voor de voeten werpt, hem bijv. een leugenaar, bedrieger, dief, echtbreker noemt. Eindelijk is het een versmading, als men iemand allerlei schimpnamen geeft. Dit soort van versmading komt dikwerf voor. Menschen die om een of andere reden in toorn geraken, beginnen aanstonds te schimpen en te schelden en slingeren den naaste dingen in het aangezicht, die voor hen beschamend en beleedigend zijn. Tengevolge van zoodanige beschimpingen ontstaan niet zelden vechtpartijen, verwondingen en zelfs doodslagen. Als naweeen komen vervolgens langdurige vijandschappen en processen, die groote sommen gelds verslinden en dikwijls een geheel huisgezin in het ongeluk storten. Wie zou niet reeds uit dit oogpunt zich voor schimpen en smaden zorgvuldig in acht nemen ? Zooals uit het Evangelie blijkt, is het schimpen en smaden ook hoogst zondig; want de goddelijke Zaligmaker zegt uitdrukkelijk : (Matth. 5, 22.) »Qui aulem dixcrit fratri suo, Baca, die toch tot zijnen broeder zegt: deugniet, reus erii concilia, zal strafbaar zijn voor den raad; qui aulem diwerit, fatue, en die zegt: goddelooze, reus erii yehennae ignis, zal schuldig zijn aan het helsche vuur.quot; De zonde van beschimping is des te zwaarder, hoe te grooter het voorgeworpen kwaad is, hoe te hooger de gescholden persoon staat en hoe te meer aanspraak hij op de achting heeft en hoe te boosaardiger het oogmerk is, dat aan die smaadwoorden ten gronde ligt. Zooals het van zelf spreekt, is het geen zonde, als een overheid haar ondergeschikte met het inzicht hem te verbeteren zijn verkeerdheid voorhoudt; evenwel mag zij de palen van bescheidenheid niet te

-ocr page 68-

WAT HET ACHTSTE

buiten gaan. Het is vandaar geoorloofd, ja zelfs plicht, dat de ouders de misstappen hunner kinderen, de overheden die hunner dienstboden en de zielzorgers die hunner aan hun zielzorg toevertrouwden wraken en ze met ernst terechtwijzen, om ze voor het tijdelijk en eeuwig verderf te bewaren.

Nog moet ik opmerken, dat de beschimping ook een aficezende kan worden aangedaan. Dit geschiedt bijv. als men een spotschrift op hem maakt, een schending aan zijn huis doet, zijn beeltenis onteert enz. Beschimpingen van dezen aard zijn meestal zeer zware zonden, omdat zij den naaste op het diepst krenken en hem van alle aanzien berooven.

Wie nu iemand op een of andere wijze heeft beschimpt, moei hem voldoening geven. Deze voldoening moet openlijk of in het geheim gebeuren, naar gelang de beschimping\' openlijk d. i. voor vele personen of alleen in tegenwoordigheid van den beschimpte is gedaan. De aard en wijze der voldoening is naar de verscheidenheid van den persoon des beschimpten verschillend. Was de beschimpte een overheid of zijns gelijke, dau moet men hem om vergeving vragen, vooral indien hij dit tot vergeving der beleediging vordert. Was daarentegen de beschimpte een ondergeschikte, dan is het tot voldoening genoegzaam, als men hem vriendelijk groet, hem een bezoek brengt of hem anders zijn achting en welwillendheid te kennen geeft. Heeft de beschimpte aan zijn beleediger wraak genomen, bijv. hem geslagen, of hem ook beschimpt, dan is in den regel een voldoening niet meer noodig, omdat hij zich zeiven recht heeft verschaft. Was eindelijk de beschimping met laster verbonden, d. i. waren de feilen, die men den naaste heeft voorgeworpen, niet waar, dan moet men behalve de voldoening ook eerherstelling bewijzen en de onrechtvaardige verwijtingen herroepen. Hoezeer men zich moet beijveren, de beleediging, die men den naaste

04

-ocr page 69-

GEBOD VERBIEDT.

door beschimping heeft toegevoegd, weder goed te maken, toont Frederik de Gr., koning van Pruisen, ons. Een adjudant had bij een militaire oefening den linker vleugel in wanorde gebracht; de koning geraakte] daardoor zoo in toorn, dat hij met een stok op den adjudant toeliep en hem, daar deze wegliep, naijlde. Dit was voor den adjudant voorzeker heel beleedigend. De koning zag zijn misstap in en ontzag zich niet, dien den volgenden dag voor heel het leger weder goed te maken. »Wel drommels,quot; sprak hij tot den adjudant, »wat kunt gij hard loopen. Ik ijlde u gisteren na, om u een ordeteeken aan te hangen ; maar wijl het mij niet mogelijk was u in te halen, daarom moet ik het nu doen.quot; En werkelijk hij sierde zijn borst met een eereteeken.

Aand., daar gij geen eereteekenen bezit om beleedigin-gen weer goed te maken, daarom maakt er u niet aan schuldig. Beschimpt niemand, want niets is voor een Christen minder passend dan tegen zijn naaste schimpen smaadwoorden uit te brengen. Wij hebben het gebod te zegenen, maar niet om te lasteren en te smaden ; het gebod, zachtmoedig te zijn en toegevoegde beleedigingen in den geest van liefde te verdragen. Ziet op tot uwen goddelijken Zaligmaker, die niet weder lasterde als Hij gelasterd werd, maar voor zijn vijanden en lasteraars bad. Volgt Hem na en vergeldt, zooals de Apostel vermaant, geen kwaad met kwaad, geen smaadwoorden met smaadwoorden ; integendeel zegent elkander, omdat gij geroepen zijt zegen te erven. (I. Pet. 3, 9).

VII. Over valschen argwaan en vermetele oordeelvelling.

He vahchie argwaan en vermetele oordeelvelling zijn naar hun natuur inwendige zonden tegen het achtste ge-

5

65

-ocr page 70-

WAT HET ACHTSTE

bod, zij openbaren zich echter ook uitwendig, wanneer zij in tegenwoordigheid van anderen worden uitgesproken. In het laatste geval komen zij dan met eerafsnijden en laster overeen. Wij zullen over beide het noodige me-dedeelen.

1) Door den valschen argwaan bezondigt men zich, als men van den naaste zonder een toereikenden grond kwaad vermoedt. Wie van zijn medemenschen een kwaden argwaan koestert, d. i. het vermoeden heeft, dat zij het een of ander kwaad kunnen gedaan hebben of doen willen, heeft argwaan. De argwaan is dus nog geen vast oordeel, dat iets werkelijk zoo is, maar enkel een vermoeden, dat iets zoo zijn kan ; hij sluit de mogelijkheid van het tegendeel niet uit. Wanneer bijv. een overheid, aan wie iets ontvreemd is, haar dienstbode in verdenking heeft en meent: gij kunt mij dit ontstolen hebben; ik weet het evenwel niet bepaald; het is mogelijk, dat een ander persoon den diefstal heeft begaan, - dat is argwaan.

De argwaan is of gegrond of wel ongegrond. Gegrond is deze, als men een toereikenden grond heeft, van iemand kwaad te vermoeden. Zulk een argwaan is redelijk en vandaar geen zonde. Gesteld, een mensch, van wien bekend is, dat hij te lange of kromme vingers heeft, was op denzelfden dag, dat u iets ontvreemd is, in uw huis. Hier heeft geen zondige argwaan plaats, als gij denkt: deze mensch kan de dief wezen 5 want zijn slechte naam rechtvaardigt uw argwaan genoegzaam. Men moet eenter opmerken, dat de argwaan steeds in verhouding moet staan met den grond waarop hij berust. Dit wil zeggen: hoe meer grond wij hebben, dat iets zoo is, des te meer mogen wij het vermoeden ; hoe minder grond wij daarentegen bezitten, dat iets zoo is, des te minder mogen wij het vermoeden. Indien bijv. iemand nog ieder keer, zoo dikwijls gij met hem zaken deedt, u heeft bedrogen, dan kunt gij veeleer van hem vermoeden, dat hij u on-

66

-ocr page 71-

GEBOD VERBIEDT.

danks zijn tegenovergestelde verzekeriog ook ditmaal zal bedriegen, dan van een ander, die u slechts de een of andere maal heeft benadeeld.

Ongeqrond is de argwaan, als men zonder allen of zonder een toereikenden grond van den naaste kwaad vermoedt. Dit is valsche argwaan. Zoo is het een valsche argwaan, als gij van een vreemdeling, dien gij volstrekt niet kent, aanstonds de verdenking opvat, dat * hij een dief, een bedrieger, een echtbreker is ; want tot zulk een vermoeden hebt gij volstrekt geen reden. Evenzoo is het valsche argwaan, als gij op het gezicht van een ziek uitziend mensch denkt; gij zijt wellicht aan geheime zonden onderhevig ; uw vermoeden is niet behoorlijk gegrond, wijl het ziekelijk uitzicht dikwijls van geheel andere oorzaken dan van geheime zonden voortkomt.

De valsche argwaan ts steeds, zoo ook al meestal niet zioaar zondig, toch zondig, omdat hij in strijd is met de liefde en de recldvaardiyheid. Hij strijdt met de liefde, die ons zegt: s W at gij niet wilt dat men u doet, doet dat ook geen ander.quot; Wij nu willen niet, dat men onze deugd en rechtschapenheid zonder grond in twijfel trekt, alzoo mogen wij dit ook niet aan anderen doen. Hij strijdt met de rechtvaardigheid, die wil, dat wij niemand datgene onttrekken, waarop hij een rechtmatige aanspraak heeft. De naaste wil bij ons evenzeer als bij anderen in achting wezen. Evenals wij nu de rechtvaardigheid krenken, als wij hem zonder grond bij anderen van zijn achting berooven, zoo krenken wij haar ook, indien wij de goede meening, die wij van hem moeten koesteren, zonder een toereikenden grond bij ons zelve aan \'t wankelen brengen. Derhalve verbiedt ook de Heer bij den Profeet (Zach. 8, 17.) den valschen argwaan, met de woorden : »Ei vnusquisgue malum contra amicum suum ne cogitetis in cordihus vestris, en smeedt geen kwaad in uw harten,

67

-ocr page 72-

WAT HBT ACHTSTE

een ieder tegen zijn naasteomnia enim haec sunt quae odi^ want dit alles is het dat ik hate.

De valsche argwaan leidt ook tot vele zonden. Als men op iemand de verdenking werpt, dat hij het een of ander kwaad heeft gedaan, dan heeft men voor hem weinig achting meer ; men onttrekt aan hem zijn genegenheid, en bejegent hem onverschillig, niet zelden openbaart men zijn verdenking ook aan anderen en maakt zich zoo aan eerafsnijden en lasteren schuldig. Dikwerf gebeurt het ook, dat zelfs een argwaan, die alle gronden voor zich schijnt te bezitten, evenwel valsch is en het spreekwoord zich verwezelijkt ; »De verdenker is een schelm.quot; Hier slechts een voorbeeld. Een overste liet aan de officieren, die bij hem maaltijd hielden, een nieuwe gouden snuifdoos zien. Na een wijle wilde hij een snuifje nemen, en zocht in al zijn zakken en riep ontsteld: igt; Waar is mijn doos? ziet toch eens na, mijne heeren, of gij ze soms in vergissing niet bij u hebt gestoken.quot; Allen stonden aanstonds op en keerden hunne zakken om, zonder dat de doos te voorschijn kwam. Alleen de vaandrig bleef in een zichtbare verlegenheid zitten en zeide: »Ik keer mijn zakken niet om; maar ik geef mijn eerewoord, dat ik de doos niet bezit.quot; De officieren gingen hoofdschuddend uit elkander en ieder hield hem voor den dief. Den volgenden dag liet de overste den vaandrig roepen en sprak : 0 De doos is terug gevonden 5 er was in mijn zak een naad los geraakt, daar viel zij tusschen de voering naar beneden; toen mijn oppasser den rok afborstelde, vond hij de doos. Maar zeg mij nu eens, waarom gij uw zakken niet\' wildet omkeeren, wijl toch allen het gedaan hebben ? De vaandrig antwoordde : »Aan u alleen, heer overste, zal ik het zeggen. Mijn ouders zijn zeer arm. Ik geef hun daarom mijn halve soldij en gebruik \'s middags geen warm eten. Toen ik - bij u werd uitgenoodigd, had ik mijn middageten bereids

68

-ocr page 73-

OBBOD VERBIEDT.

iu mijn zak; het was een stuk droog brood en een worst. Bij het omkeeren van mijn zak zou het er zijn uitgevallen en ik had mij moeten schamen.quot; De overste getroffen zeide : »Gij zijt een brave zoon. Gij zult dagelijks bij mij maaltijd houden; dan kunt gij te beter uwe ouders ondersteunen.quot; Hij bracht hem in de eetzaal en vereerde hem voor alle officieren als bewijs zijner hoogachting met de gouden doos.

Dit voorbeeld, Aand., diene u tot een leer, dat gij niet aanstonds, al bezit gij daartoe vele gronden, iets kwaads vermoedt; gij kunt den naaste een groot onrecht aandoen. Denkt van een ieder zoolang het beste, als gij niet door duidelijke feiten tot een ander oordeel als het ware wordt gedwongen. Maakt de grondstelling van den H. Anselmus tot de uwe, die gewoon was te zeggen : »Liever wil ik bedrogen worden, doordien ik iets goeds van de menschen geloof, indien zij ook, zonder dat ik het weet, slecht zijn, dan dat ik mij bedrieg, doordien ik kwaad van hen denk, zonder mij overtuigd te hebben, dat zij werkelijk niet goed zijn.quot; Ik wil daarmede wel niet zeggen, dat gij aan alle menschen uw volle vertrouwen moet schenken. Gods woord leert ons en de dagelijksche ondervinding bevestigt het, dat velen niet oprecht met ons omgaan, maar ons zoeken te bedriegen en naar ziel en lichaam te benadeelen. Voorzichtigheid in omgang met zoodanigen, die wij van nabij niet kennen, is daarom niet zondig, maar veeleer door de wijsheid geboden. Daarom zegt Christus zelf tot de Apostelen: (Matth. 10, 16). DUcce, ziet, ego miito vos sicut oves in medio luporum, Ik zende u, als schapen te midden der wolven. Lstoie ergo prudentes sicut serpen-tes, zijt derhalve voorzichtig als de slangen, et simplices sicut cohmbae, en eenvoudig als de duiven.quot; Bijzonder doen ouders, overheden en meesters zeer wel, als zij hun kindereu, dienstboden en ondergeschikten niet te veel ver-

69

-ocr page 74-

WAT HET ACHTSTE

een ieder tegen zijn naasteomnia enim haec sunt quae odi, want dit alles is het dat ik hate. \'

De valsche argwaan leidt ook tot vele zonden. Als men op iemand de verdenking werpt, dat hij het een of ander kwaad heeft gedaan, dan heeft men voor hem weinig achting meer ; men onttrekt aan hem zijn genegenheid, en bejegent hem onverschillig, niet zelden openbaart men zijn verdenking ook aan anderen en maalct zich zoo aan eerafsnijden en lasteren schuldig. Dikwerf gebeurt het ook, dat zelfs een argwaan, die alle gronden voor zich schijnt te bezitten, evenwel valsch is en het spreekwoord zich verwezelijktöDe verdenker is een schelm.quot; Hier slechts een voorbeeld. Een overste liet aan de officieren, die hij hem maaltijd hielden, een nieuwe gouden snuifdoos zien. Na een wijle wilde hij een snuifje nemen, en zocht in al zijn zakken en riep ontsteld: «Waar is mijn doos? ziet toch eens na, mijne heeren, of gij ze soms in vergissing niet bij u hebt gestoken.quot; Allen stonden aanstonds op en keerden hunne zakken om, zonder dat de doos te voorschijn kwam. Alleen de vaandrig bleef in een zichtbare verlegenheid zitten en zeide: »Ik keer mijn zakken niet om; maar ik geef mijn eerewoord, dat ik de doos niet bezit.\' De officieren gingen hoofdschuddend uit elkander en ieder hield hem voor den dief. Den volgenden dag liet de overste den vaandrig roepen en sprak : » De doos is terug gevonden ; er was in mijn zak een naad los geraakt, daar viel zij tusschen de voering naar beneden ; toen mijn oppasser den rok afborstelde, vond hij de doos. Maar zeg mij nu eens, waarom gij uw zakken niet\' wildet omkeeren, wijl toch allen het gedaan hebben ? De vaandrig antwoordde : »Aan u alleen, heer overste, zal ik het zeggen. Mijn ouders zijn zeer arm. Ik geef hun daarom mijn halve soldij en gebruik \'s middags geen warm eten. Toen ik - bij u werd uitgenoodigd, had ik mijn middageten bereids

68

-ocr page 75-

GEBOD VERBIEDT.

in mijn zak; het was een stuk droog brood en een worst. Bij het omkeeren van mijn zak zou het er zijn uitgevallen en ik had mij moeten schamen.quot; De overste getroffen zeide: »Gij zijt een brave zoon. Gij zult dagelijks bij mij maaltijd houden ; dan kunt gij te beter uwe ouders ondersteunen.quot; Hij bracht hem in de eetzaal en vereerde hem voor alle officieren als bewijs zijner hoogachting met de gouden doos.

Dit voorbeeld, Aand., diene u tot een leer, dat gij niet aanstonds, al bezit gij daartoe vele gronden, iets kwaads vermoedt; gij kunt den naaste een groot onrecht aandoen. Denkt van een ieder zoolang het beste, als gij niet door duidelijke feiten tot een ander oordeel als het ware wordt gedwongen. Maakt de grondstelling van den H. Anselmus tot de uwe, die gewoon was te zeggen : »Liever wil ik bedrogen worden, doordien ik iets goeds van de menschen geloof, indien zij ook, zonder dat ik het weet, slecht zijn, dan dat ik mij bedrieg, doordien ik kwaad van hen denk, zonder mij overtuigd te hebben, dat zij werkelijk niet goed zijn.quot; Ik wil daarmede wel niet zeggen, dat gij aan alle menschen uw volle vertrouwen moet schenken. Gods woord leert ons en de dagelijksche ondervinding bevestigt het, dat velen niet oprecht met ons omgaan, maar ons zoeken te bedriegen en naar ziel en lichaam te benadeelen. Voorzichtigheid in omgang met zoodanigen, die wij van nabij niet kennen, is daarom niet zondig, maar veeleer door de wijsheid geboden. Daarom zegt Christus zelf tot de Apostelen: (Matth. 10, 16). vEcce, ziet, ego miito vos sicut oves in medio luporum, Ik zende u, als schapen te midden der wolven. Jistote ergo jmcdentes sicut serpen-tes, zijt derhalve voorzichtig als de slangen, et simplices sicut columbae, en eenvoudig als de duiven.quot; Bijzonder doen ouders, overheden en meesters zeer wel, als zij hun kinderen, dienstboden en ondergeschikten niet te veel ver-

69

-ocr page 76-

WAT HET ACHTSTE

trouwen schenken, omdat daaruit een groot kwaad kan voortvloeien. Ook is der jeugd in den omgang met lieden wier rechtscbapenheid niet boven alle verdenking staat een zeker mistrouwen bijzonder aan te bevelen; het gebeurt toch maar al te dikwerf, dat de wolf in schaapskleederen omgaat en degenen, die hem vertrouwen, in het verderf stort. Zoo vaak gij derhalve met menschen, die gij niet kent, te doen hebt, moogt gij en moet ge voorzichtigheid gebruiken, gedachtig hel woord: «Weet wel aan wien gij u toevertrouwt!quot; Hebt gij daarentegen met iemand geen verkeer en staat het over het algemeen niet te vreezen, dat hij aan uw tijdelijk of eeuwig welzijn u eenig nadeel toebrengt, veronderstelt dan steeds van hem het beste, opdat gij u niet door een valschen argwaan bezondigt.

2) Nog meer dan voor den valschen argwaan moet gij u voor een vermetel oordeel in acht nemen. Daardoor zondigt men, als men zonder een toereikenden grond het kwaad voor waar en zeker houdt. Hier ziet gij reeds het onderscheid tusschen den valschen argwaan en het vermetel oordeel. Wie een valschen argwaan koestert, vermoedt slechts kwaad en twijfelt nog of de naaste zich aan dit of dat kwaad heeft schuldig gemaakt en houdt ook zijn onschuld voor mogelijk ; maar wie een vermetel oordeel velt, gaat veel verder; hij trekt het kwaad volstrekt niet meer in twijfel, maar houdt het voor waar en zeker. Hierin komen evenwel de valsche argwaan en het vermetel oordeel overeen, dat beide op geen toereikenden grond berusten. Evenals derhalve de argwaan is ook het oordeel slechts dan zondig, als er geen genoegzame grond voor aanwezig is. Indien ik een mensch, die algemeen voor een dief staat aangeschreven, voor een dief aanzie, oordeel ik niet vermetel, omdat mijn oordeel op een vasten grond steunt. Zou ik echter iemand, dien ik niet ken en over wien ik ook door

70

-ocr page 77-

GEBOD VERBIEDT.

anderen niets kwaads heb vernomen, enkel naar den uit-wendigen schijn voor slecht en niets waardig houden, dan is mijn oordeel vermetel, omdat het op geen toereikenden grond rust.

Het vermetel oordeel strijdt nog meer, dan de valsche argwaan met de liefde en de rechtvaardicjheid; want de goede naam des naasten wordt klaarblijkelijk zwaarder geschonden, als men hem een vergrijp als zeker aantijgt, dan indien men nog twijfelt, of hij er wel aan schuldig * is. Het vermetel oordeel is overigens nog om andere redenen hoogst onrechtvaardig en verwerpelijk. Wie vermetel over den naaste oordeelt, grijpt in de rechten Gods; want alleen God komt het oordeel toe. Daarom zegt de H. Paulus: (Rom. 14, 4). » Tu quis es, wie zijt gij, qui judicas alienum servum, die eens anders dienstknecht oordeelt ? Domino sua stat, aut cadit, zijnen Heer staat of valt hij.quot; Gij hebt geen recht, wil de Apostel zeggen, over uw medemenschen, zij mogen goed of kwaad zijn, een oordeel te vellen ; want zij staan voor datgene, wat zij doen, alleen bij God, hunnen Rechter verantwoordelijk. Dezelfde waarheid spreekt de H. Jacobus (4, 12, 13) uit met de woorden: » Vnus est legis lator et judex, er is maar een Wetgever en Rechter, qm potest perdere et liberare, die kan vrijspreken er veroordeelen ; tu autem quis es, maar gij, wie zijt gij, qui judicas proximum, die over een ander vonnis velt?quot;

Wie vermetel over den naaste oordeelt, zuerpt zich op als rechter over een zaak, waarvan hij niet de noodige kennis bezit. Zijn oordeel betreft de inzichten of de handelingen des naasten. Oordeelt hij over de inzichten, dan gaat hij verder dan een menschelijk rechter gaan mag ; want de inzichten zijn iets inwendigs en verborgens ; ze onfeilbaar kennen, vermag alleen de alwetende God, die harten en nieren doorschouwt. Vandaar ook oordeelt noch een wereldlijk noch een geestelijk rechter

71

-ocr page 78-

WAT HET ACHTSTE

72

over de gedachten en inzichten eens menschen ; de rechtsregel zegt; » De internis non judical praetor, de rechter oordeelt niet over het inwendigezijn oordeel bepaalt zich tot de uitwendige handelingen. Oordeelt hij over de handelingen, dan kan hij zich nog heel licht bedriegen, omdat hij de inzichten, die daaraan ten gronde liggen, niet kent. Menige handeling heeft den schijn van kwaad aan zich, ofschoon zij wegens het volkomen goed inzicht, waarmede zij geschiedt, niets minder dan kwaad, maar iets goeds is. Zij gelijkt de ark des Ver-honds, die, omdat zij met geitevellen was overtrokken, uitwendig onoogelijk geleek, maar evenwel niets dan wat kostbaar en heilig was in zich bevatte. Hadt ge de weduwe Judith gezien, hoe zij, allersierlijkst uitgedost, de tent van den wellustigen Holofernes binnen ging en daar overnachtte, ge hadt hoogst waarschijnlijk kwalijk over haar geoordeeld en gedacht. Maar wat onrecht zoudt gij door zulk een oordeel de brave en eerbare Judith hebben aangedaan ! Wij weten immers dat zij dien stap op een goddelijke ingeving deed, ten einde haar bedrukt vaderland te redden, wat haar met Gods hulp ook gelukte. Hadt ge den H. Nicolaas gezien, hoe hij in het nachtelijke uur tot driemaal toe een huis naderde, waarin drie volwassen dochters woonden en haar door het raam geld toewierp, menig uwer zou vermetel geoordeeld en kwaad gedacht hebben. Maar ook dit oordeel zou geheel valsch en onrechtvaardig zijn geweest, wfjl de H. Bisschop slechts met dat inzicht het huis naderde en geld daarbinnen wierp, opdat de drie dochters, die wegens haar armoede groot gevaar beliepen hare zuiverheid te verliezen, zouden kunnen huwen. Ge ziet alzoo Aand., hoe gij onrecht doet, als gij van den naaste om een daad, die eenigen schijn van kwaad aan zich draagt, iets slechts vermoedt; gij gelijkt een rechter, die iemand zonder een nader onderzoek enkel op een vaag gezegde veroordeelt.

-ocr page 79-

GEBOD VERBIEDT.

Wie vermetel over den naaste oordeelt, is ook een onrechtvaardig en hartstochtelijk rechter. Reeds het alge-meene spreekwoord zegt: »Zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten,quot; of wat erger is : »Zooals de misdadiger is, zoo denkt hij.quot; En inderdaad, wie zelf goed en redelijk gezind is, houdt ook anderen voor goed en redelijk. De beste menschen oordeelen het minst; de kwaadste het meest slecht van den naaste; want ieder neemt de maat naar zijn eigen schoenen. In het bijzonder zijn het de hartstochten van hoogmoed, nijd en afkeer, die vermetele oordeelvellingen houden. Lieden die zich door deze hartstochten laten beheerschen bedillen en keuren alles, wat anderen verrichten, af; de beste handelingen worden kwalijk uitgelegd en zij kunnen bij hen niets goeds doen. Zij gelijken een zieke, die aan de geelzucht lijdt; evenals deze zien ook zij alles heel anders gekleurd, dan het werkelijk is. «In het Oosten,quot; zegt zeer treffend de H. Franc. v. Sales, »bestaat een plant, Ophiusa genaamd. Wie van deze plant het sap opzuigt, meent niet anders, dan dat overal, waar hij heenziet vele slangen, adders en ander dergelijk gewormte zich bevindt. Zoo meenen ook degenen, die zich aan hoogmoed, eerzucht, nijd en haat hebben overgegeven, dat alles wat zij zien kwaad en schandelijk is.quot; Hierop geeft de Heilige het middel aan, wat wij moeten aanwenden, om van het ellendige kwaad eens vermetelen oordeels genezen te worden, doordien hij voortgaat: »De genen, die van de zucht, die zij van de plant Ophiusa hebben ingezogen, verlost willen worden, moeten palmwijn drinken ; en degenen die aan het vermetel oordeel zijn overgegeven, moeten drinken den wijn der christelijke liefde.\'\'

Doet, Aand., wat deze Heilige zegt: drinkt den wijn der christelijke liefde, dan zult gij ophouden uw naasten met de blikken van argwaan te aanschouwen en kwaad

73

-ocr page 80-

WAT HET ACHTSTE GEBOD VERBIEDT.

74

van hen te denken. De Apostel toch zegt : (I. Cor. 13, 5.) «Charitas non cogitat malum, de liefde denkt geen kwaad.quot; Christenen ia wier hart geen eerzucht, nijd, afkeer en haat, maar een ware liefde heerscht, laten geen valschen argwaan jegens hun medemenschen in zich opkomen. Zelfs den grootsten zondaar beoordeelea zij liefderijk, en kunnen zij ook al zijne handelwijze niet verontschuldigen, dan verontschuldigen zij toch zijn persoon. Hebt alzoo een oprechte liefde tot elkander, opdat alle valsche argwaan en alle vermetel oordeel uit uw midden verdwijne. Ik sluit dit onderricht met een korte geschiedenis, die u tot een beweeggrond moet strekken, u van elk liefdeloos oordeel over uw naaste te onthouden. Een jong kluizenaar in de woestijn van Thebais viel in een zware ziekte. Ondanks al zijn lijden zweefde toch een zoete rust op zijn gelaat. De Vaders, die om hem heen stonden, schenen daarover verbaasd te zijn. Een hunner richtte tot hem het woord: «Mijn broeder, gij zijt gelukkig.quot; »Ja mijn Vaderquot; antwoordde de stervende. » Wilt gij mij,quot; sprak de Vader verder, een vraag veroorloven ?quot; »0 ja, mijn Vader,quot; antwoordde de doodzieke, «spreek slechts.quot; «Maar al te dikwerf,quot; begon op een toon van onderrichting de Vader, «vertoont bij den dood de duivel zich onder de gedaante van een engel des lichts en bestrooit met bloemen den weg der eeuwigheid ; zeg mij wat is de oorzaak van die volkomen rust, van die vreugde, die uit uw oo^en glanst ? Wij allen vreezen en sidderen.quot; De jonge kluizenaar antwoordde : «Mijn Vader, ik was nog jong, toen ik mij onder uwen regel stelde; ik heb in het Evangelie de heilige woorden gelezen: (Matth. 7, 1.) »Nolite judicare oordeelt niet, ut non ju-dicemini, opdat gij niet geoordeeld wordt.quot; Deze woorden stonden mij steeds levendig voor den geest; ik heb ze als een kostbaar goed betracht en ze gevolgd ; ik heb over niemand liefdeloos geoordeeld, niemand veroordeeld

-ocr page 81-

WAT HET ACHTSTE GEBOD GEBIEDT.

en hoop derhalve op de barmhartigheid van God.quot; Terwijl hij deze woorden sprak stierf hij. Er is geen twijfel aan, of deze kluizenaar is een goeden en zaligen dood gestorven. Ook gij, Aand., zult eenmaal sterven en voor den rechterstoel van God genade vinden, als gij u aan geen liefdeloos oordeel schulig maakt; want Christus zelf zegt; (Luc. 6, 37.) »Noliie judicare, oordeelt niet, et non judicabimini, en gij zult niet geoordeeld worden ; nolite condemnare, doemt niet, et non condemnabimini, en gij zult niet gedoemd worden.quot;

I 2.

Wat hst achtsts gsM gebisdt

I. Wij moeten steeds waarheid spreken.

Nimmer liegen is eigenlijk hetzelfde, als steeds waarheid spreken. Wie zich van elke leugen onthoudt, blijft toch der waarheid getrouw; hij spreekt altijd de waarheid. Als God ons nu in het achtste gebod elke leugen verbiedt, dan volgt van zelf, dat hij ons gebiedt, altijd de waarheid te spreken.

1. Tot het volbrengen van dit gebod moet voor alles de gedachte ons aandrijven, dat God de eeuioige Waarheid is, wiens woorden alle op waarheid berusten, (Ps. 118, 60), die, zoo wij ook al niet gelooven, toch waarachtig blijft, (11. Tim. 2, 13) en die nimmer liegt. (Tit. 1, 2). Indien het nu hier beneden onze bestemming en onze strengste plicht is, steeds naar een grootere gelijkenis met God te streven, moeten wij Hem dan ook niet in zijne waarachtigheid zoeken gelijkvormig te worden ? In bijzonder is juist zijne waarachtigheid een dier eigen-

75

-ocr page 82-

WAT HET ACHTSTE

Behappen, waarin wij hem eeniger mate het meest kunnen nabij komen. Hoezeer wij ons ook beijveren, Hem in zijn wijsheid, goedheid en heiligheid gelijkvormig te worden, toch komen wij Hem in deze volmaaktheden nimmer zoo nabij, als wij dat wel wensohen ; want wij zijn zwakke en aan dwaling onderworpen stervelingen en begaan met den besten wil menigen misstap. Met zijne waarachtigheid is het geheel anders gelegen. Indien wij eenmaal met den ernstigen wil zijn bezield, steeds waarheid te spreken, dan zullen wij dezen wil met behulp der goddelijke genade in oefening kunnen brengen en nimmer zal een leugen ons ontglippen. Blijft tus-schen de waarachtigheid Gods en de onze ook al een oneindige afstand, toch kunnen wij hem in deze eigenschappen het meest nabij komen. Juist dit moet voor ons een krachtige beweeggrond wezen, dat wij steeds de waarheid spreken. Wij dienen tot ons zelve te zeggen ; ik ben wel is waar een zwak sterveling en niet in staai, God, dit oneindig volmaakte Wezen, ook maar eeniger mate nabij te komen, maar toch eene volmaaktheid bezit Hij minstens, waarin ik hem meest kan gelijken, en dit is zijne waarachtigheid; ik wil alzoo als een heilige wet aannemen, nimmer in mijn leven te liegen, maar altijd waarheid spreken.

2) Om dit voornemen nog meer te versterken, moeten wij dikwerf nagaan, dat God de leugen in dezelfde mate haat en verafschuwt, als hij de waarheid liefheeft. Het heet in het boek der Spreuken : (12, 22). »Abomi-natio est Domino labia mendacia, valsche lippen zijn den Heere een gruwel; qui auiern fideliter aguni, maar die trouw zijn van handel, placent ei, zijn Hem welgevallen.quot; Evenzoo zegt Sirach ; (Eccl. 20, 26. 27). » Opprobrium nequam in homine mendaeium, de leugen is een leelijke schandvlek in den menscb. et in ore indtscipli-natorum assidue erit, het is ongemanierdheid, die gedu-

76

-ocr page 83-

SBBOD GEBIEDT.

77

rig in den mond te hebben. Potior fur quam assiduitas viri mendacis, beter een dief, dan wien het liegen hebbelijk is geworden; perditionem au tem ambo hor edit a -bunt, welverdiend onheil is beider deel.quot; Het moet ons niet verwonderen, dat God in deze en in nog veel andere plaatsen zijn algeheelen afschuw tegen de leugenaars uitspreekt; Hij toch is de wezenlijke Waarheid, terwijl de duivel geheel naar zijn wezen een leugenaar en de vader der leugen is. Hieruit volgt, dat de leugenaar eenquot; zonde^begaat, die eenerzijds, zooveel in hem is. God aangrijpt en Hem zoekt te vernietigen, en anderzijds zich met den duivel verbindt en hem in de handen werkt. Vandaar zegt de H. Ambrosius : »quot;Neemt u in acht, niet te liegen; want allen, die de leugen liefhebben, zijn kinderen des duivels en zijn in tegenspraak met den God van waarheid.quot; Hoezeer God de leugen haat, duiden ook de straffen aan, die Hij harentwege op de menschen liet nederkomen. Hij trof de tien kondschappers, die na hun terugkeer uit Chanaan over het land valsche berichten hadden overgebracht, zoodat zij een plotselingen dood stierven. (Num. 14, 37). Datzelfde lot overkwam Ananias en Saphira; beiden stortten wegens hun leugen voor Petrus voeten neder en stierven oogenblikkelijk. (Hand. 5, 1—11). Daarentegen heeft God in waarheidlievende menschen zijn grootste welgevallen en geeft hun alle soorten van genade. Tot bewijs kan Nathaniel u dienen. Nauw aanschouwt Jesus dien leerling, of Hij geeft hem zijn volle liefde te kennen en spreekt: (Joés 1, 47). »Ecce vere Israéliia, ziet, in waarheid een Israëliet, in quo dolus non est, in wien geen bedrog is.quot; Een gelijke liefde, Aand., zal God ook u betoonen, indien gij evenzoo oprecht als Nathanael zijt en steeds de waarheid spreekt. Ja, ge hebt de zoete hoop, dat gij eens de eeuwige vreugde des hemels moogt ingaan. Dit groote geluk verzekert de Psalmist (14, 1—3.), als hij

-ocr page 84-

WAT HET ACHTSTE

zegt; »Domine, quis habitabit in tabernaculo tuo. Heer, wie mag wonen in uw tent ? aid quis requiescet in monte sancto tuo, wie rusten op den berg uwer heiligheid.quot; En hij antwoordt: » Qui injreditur sine macula, die onberispelijk wandelt, et operatur justitiam, en de gerechtigheid beoefent; qui loquitur veritatem in corde suo, die met zijn hart de waarheid spreekt, qui non eqit dolum in lint/ua sua, en met ziju tong niet achterklapt.quot;

8) De waarheidsliefde verwerft u niet enkel Gods welgevallen, maar ook dat der menschen. Terwijl de leugenaar door ieder, die hem kent, veracht, gehaat en vermeden wordt, staan Christenen, van wie men weet, dat zij rechtschapen en oprecht zijn en steeds waarheid spreken, overal in aanzien ; men bemint [ze, houdt zich gaarne in hun gezelschap op en geeft hun bij elke gelegenheid bewijzen van hoogachting. Zelfs de Heidenen erkenden de schoonheid en de hooge waarde der waarheidsliefde en schonken daaraan den grootsten bijval. Onder de talrijke gevangenen, die keizer Augustus met zich voerde, als hij na de zegepraal over Antonius en Cleopatra triomfantelijk Eome binnen trok, bevond ook een Egyptisch priester zich, van wien algemeen werd verzekerd, dat hij in zijn geheele leven niet meer dan slechts eenmaal had gelogen. Zulk een buitengewone roep verwierf hem de bewondering der geheele wereldstad; als de Senaat hiervan kennis kreeg, hield hij het voor een heiligen plicht, in den persoon des gevangenen der waarheid een passende eer te bewijzen. De Egyptenaar werd niet enkel in vrijheid gesteld en schitterend beloond, maar hem zelfs, om zijn aandenken voor het nageslacht te bewaren, op een openbare plaats een standbeeld opgericht. Wilt gij derhalve, Aand., de achting, het vertrouwen en de liefde uwer medemenschen winnen, wandelt dan onbedriegelijk en spreekt steeds de waarheid. Evenals de magneet het ijzer, zoo trekt de waarheidsliefde de harten der menschen

78

-ocr page 85-

GEBOD GEBIEDT.

aan. Zelfs voor den misdadige verwerft zij toegevendheid en vergeving. Heeft bijv. een kind een beduidende fout begaan, maar bekent ze oprecht, dan bedaart aanstonds onze toorn, wij vergeveu en dienen het volstrekt geen of maar een zachtere straf toe, dan de fout wel eischte; want zijn oprechtheid is ons een waarborg, dat het nog een goed hart bezit en doet ons hopen, dat het den misstap niet meer zal begaan. Als de vermaarde President der Noord-Amerikaansche Vrijstaten, Washington, zes jaren oud was, kreeg hij een kleine bijl ten geschenke, waarmede hij op alles, wat hem in den weg kwam, inhakte en eindelijk ook een grooteu kerseboom zoo mishandelde, dat men het verdorren er van kon voorzien. Als zijn vader den volgenden morgen dezen lievelingsboom zoo zag beschadigd, vroeg hij vertoornd, wie zulks gedaan had, maar niemand kon hem den dader noemen. Eindelijk kwam de kleine Georg met zijn bijl in den omtrek en de vader vermoedde aanstonds den schuldige. «Georg,quot; zeide hij, «weet gij ook, wie mij dien schoo-nen kerseboom heeft bedorven ?quot; De knaap aarzelde een oogenblik en antwoordde vervolgens openhartig : »Ik kan niet liegen, vader, gij weet, ik kan niet liegen : ik heb er met den bijl aan gehakt.quot; »Kom in mijn armen, mijn zoon,quot; antwoordde de oude Washington,» de schade, die gij mij aan den kerseboom hebt aangericht, hebt ge mij thans duizendvoudig voldaan ; want zulk een openhartigheid is meer waard dan duizend kerseboomen, al waren ze ook allen met vruchten beladen.quot; De vader had goed geoordeeld ; zijn zoon werd in het vervolg een man, die zich door zijn wijsheid, rechtschapenheid en een vurige vaderlandsliefde een hooge vermaardheid verwierf en nog heden in een gezegend aandenken leeft.

» Propter quod, daarom,quot; zooals de Apostel vermaant: (Eph. 4, 25). «deponentes mendaciuni, afleggende de leugen, loquimini vcritatem unusquisque cum proximo suo,

79

-ocr page 86-

WAT HET ACHTSTE

spreekt waarheid, een iegelijk met zijn naaste.quot; Zooals ik u reeds eenmaal heb opgemerkt, kunnen er gevallen bestaan, waarin de voorzichtigheid zelfs plicht u gebieden, de waarheid verborgen te houden en ze te verzwijgen ; maar er kan nimmer een geval zich voordoen, waarin gij van de waarheid moogt afwijken en liegen. Opent alzoo nimmer uwen mond tot een leugen. Mocht ook al een leugen uit overijling u ontgaan, herroept ze, zoo mogelijk aanstonds en bekent, dat gij gedwaald hebt. Verwekt, indien gij onbedachtzamer wijze de onwaarheid hebt gesproken, een hartelijk berouw en legt u een passende boete op, eensdeels, om u zelve over de zonde heilzaam te kastijden, anderdeels om ze voor de toekomst niet meer te bedrijven. Ik verzeker u, dat gij u een groot gedeelte uwer toekomstige rekenschap zult besparen en uwe straffen in het vagevuur veel zult verlichten en verkorten, indien gij ook in kleine zaken nimmer liegt, maar altijd de waarheid spreekt.

II. Wij moeten voor de eer en den goeden naam zorg dragen.

Het achtste gebod gebiedt ons verder, dat wij voor de eer en den (/oeden naam behoorlijk moeten zorg dragen. Deze zorg moet zoowel over de eer des naasten als over onze eigene eer zich uitstrekken.

1) Aan het behoud der eer en den goeden naam van onzen naaste moet ons evenveel en nog meer gelegen liggen, dan aan bet behoud zijner overige tijdelijke goederen, wijl de eer, zooals wij reeds gehoord hebben, een hoogere waarde heeft, dan geld en goed. Wij zijn daarom voor alles verplicht, nimmer zonder een rechtmatige oorzaah iets ie spreien of te doen, waardoor de eer en de goede naam des naasten wordt geschonden. Dit is een strenge plicht voor ieder mensch; want gelijk

80

-ocr page 87-

GEBOD GEBIEDT.

het aan niemand is geoorloofd, op eens anders eigendom een onrechtvaardigen aanslag te doen, blijft het ook aan iedereen verboden, de eer des naasten op een onrechtvaardige wijze aan te tasten. Gij moet u derhalve voor kwaadspreken en lasteren, zoowel als voor versmaden en beschimpen zorgvuldig in acht nemen, omdat door al die zonden de eer en de goede naam des naasten meer of min last lijden.

Maar dit is volstrekt nog niet genoegzaam; het achtste gebod vordert ook, dat gij, ingeval het zonder een qroote moeilijkheid kan geschieden, u den naaste aantrekt, wanneer zijn eer onrechtvaardiger wijze wordt aanyerand. Het is hier weder gesteld, als met de overige tijdelijke goederen des naasten ; wordt iemand door diefstal, bedrog of door een andere onrechtvaardigheid in zijn eigendom benadeeld, dan verplicht de liefde u, het nadeel zooveel gij kunt van hem af te keeren. Op een gelijke wijze verplicht de liefde u, den naaste voor het nadeel, dat hem aan zijn eer wordt toegebracht, zooveel mogelijk te bewaren. Dezen liefdeplicht vervulden van oudsher alle godvreezende Christenen. Zij hoedden zich niet enkel voor kwaadspreken, maar wilden zulk een taal niet aanhooren, zij wezen den eerafsnijder terecht en zochten den goeden naam hunner medemenschen tegen elke verongelijking te beschermen. Zoo had de H. Augustinus boven zijn eettafel een bord laten ophangen, waarop met groote letters stond te lezen : » Quisquis amat dictis ab-sentem rodere famam, hanc mensarn vetitam noverit esse sibt! Zij hebben dezen disch te mijden, die gaarne and-ren d\'eer afsnijden!quot; Als eens eenigen zijner gasten gedurende den maaltijd over anderen kwaad begonnen uit te brengen, sprak Augustinus vol heiligen ernst:» Wischt of op het bord daar de woorden uit, of wel houdt op, de eer af te snijden, anders ga ik van hier naar mijn kamer.quot; 6

81

-ocr page 88-

WAT HET ACHTSTE

Zoo moet ook gij, Aand., de eer des naasten tegen onbevoegde aanslagen verdedigen. Zijt ge in een gezelschap, waarin iemand aan zijn kwade tong den vrijen loop laat en de eer zijner medemenschen aanrandt, wijst hem, als hij uw ondergeschikte of uws gelijke is, terecht en zoekt den kwaden indruk, dien zijn eerroovende taal op de aanwezenden gemaakt .heeft, zooveel mogelijk weg te nemen. Laat in \'t bijzonder geestelijke en wereldlijke overheden niet belasteren, trekt u hen naar krachten aan en verdedigt ze tegen liefdelooze en valsche beschuldigingen, omdat zij, indien hun goede naam zou verloren gaan, hare plichten ten beste der ondergeschikten niet zouden kunnen vervullen.

Bewaart eindelijk de u toevertrouwde geheimen. Daartoe verplicht reeds de natuurwet, want deze verbiedt den naaste eenig onrecht aan te doen, wat evenwel zou plaats vinden, indien gij datgene, wat hij geheim wil houden, aan anderen bekend maakt. Daartoe verplicht ook de aangegane overeenkomst u ; want hij heeft slechts onder die voorwaarde het geheim u toevertrouwd, opdat gij het voor u zoudt houden. Zelfs zoodanige geheimen, die niemand u heeft toevertrouwd, maar tot de kennis waarvan gij toevallig geraakt zijt, moogt gij niet openbaren, indien daardoor aan de eer des naasten een schade zou toekomen. Er bestaan\' evenwel redenen, die het bekendmaken eens geheims veroorloven. Zij zijn ; indien degene, die ons het geheim heeft toevertrouwd, zijne toestemming geeft, dat wij het bekend maken. In dit geval doen wij hem geen onrecht, omdat wij niet tegen zijnen wil handelen. Verder, indien de zaak op een andere wijze is bekend geworden. Als eenmaal iets onder meerderen bekend wordt, houdt het op, een geheim te zijn; wij hebben daarom ook geen verplichting langer, daarover het stilzwijgen te bewaren. Eindelijk, indien door het geheim houden der zaak Kerk of Staat of ook afzonder-

82

-ocr page 89-

GEBO-D GEBIEDT.

lijke personen of gemeenten nadeel wordt toegebracht. In dit geval zou het zelfs een strenge plicht kunnen zijn het geheim te openbaren ; want ieder is verplicht, zijn medemenschen, zooveel hij kan, voor schade te bewaren. Zoudt ge bijv. vernemen, dat iemand oproer verwekken, brandstichten, of in \'t algemeen iets zou willen doen, wat uw medemenschen in hun tijdelijk of eeuwig welzijn nadeel toebrengt, dan zoudt ge strengelijk gehouden zijn dit op de behoorlijke plaats bekend te maken.

Wat wij hier gezegd hebben geldt ook over briefye-heimen. Het natuur- en volkenrecht maakt het een ieder tot plicht, het briefgeheim heilig te houden en daarom de brieven, die niet aan zijn adres zijn, ongeopend te laten. Ware het geoorloofd vreemde brieven open te breken en den inhoud ervan te lezen, er zou de grootste wanorde in de maatschappij ontstaan en al het schriftelijk verkeer moest ten laatste ophouden. Indien evenwel degene, die den brief heeft geschreven of degene aan wien hij gericht is, zijn toestemming geeft dat hij geopend worde, of indien het losbreken ervan tot afwering van een algemeen of bijzonder nadeel volstrekt noodzakelijk is, dan is het geoorloofd, dien te openen en zich van den inhoud ervan in kennis te stellen. Zoo mogen ouders en ook wel overheden de brieven hunner kinderen en dienstboden lezen, als zij een gegrond vermoeden koesteren, dat deze brieven ongeoorloofde verbintenissen en minna-rijen of iets anders, wat met de goede zeden strijdt, inhouden.

Dit is het alzoo, wat de zorg voor de eer en den goeden naam des naasten in zich bevat: gij moet u voor alles in acht nemen, de eer en den goeden dunk des naasten door woord of daad te krenken; gij moet den naaste tegen onrechtvaardige aanslagen op zijn eer naar krachten in bescherming nemen; gij moet eindelijk de

83

-ocr page 90-

WAT HET ACHTSTE

brief- en andere geheimen, die men u heeft toevertrouwd of waarvan gij op een of ander wijze in kennis zijt geraakt, voor u houden, indien rechtmatige redenen de openbaring er van niet veroorloven of gebieden.

2) Het achtste gebod gebiedt ons ook, dat wij voor onze eigene eer zorg dragen, in zoover de eer van God, de stichting van den naaste en de plichten van onzen staat het vorderen.

a. Indien het recht, ja plicht is, voor geld en goed te zorgen, dan mogen en moeten wij ook voor onze eer zorg dragen ; want zij is, gelijk ik reeds dikwerf heb opgemerkt, van veel meer waarde dan alle overige aard-sche goederen. Daarom zegt de wijze Sirach : (Eccl. 41, 15). » Curam habe de bono nomine, draag zorg voor uw goeden naam; hoc enim mag is permanebit tibi, want deze blijft u meer bij, quam mille thesauri pretiosi et inaqni, dan duizend groote schatten gouds.quot; In bijzonder moeten wij voor onze eer zorgen, in zoover de eer van God het vordert. Het bevorderen van Gods eer hangt veel van onze eigene eer, d. i. van den goeden dunk, dien anderen over ons hebben, af. Nemen wij bijv. een zielzorger. Wat zal hij voor de eer van God kunnen werken, als hij bij zijn onderhoorigen alle achting heeft verloren ? Weinig of niets. Moge hij ook al zijn plichten met een lofwaardigen ijver vervullen, hij zal er toch heel weinig gevolg aan zien geven, wijl iedereen tegen hem is ingenomen en met een zekere verachting op hem neerblikt. Datzelfde laat zich van ouders, meesters en overheden in het algemeen zeggen. Indien zij geen achting genieten, zullen al hunne bemoeiingen, om hun kinderen, onderdanen en dienstboden tot deugd en godsvrucht op te wekken, weinig baten. Over het algemeen kan niemand, wie hij ook zij, de eer van God behoorlijk bevorderen, indien hij zelf geen eer geniet. Met betrekking tot de eer van God is het der-

84

-ocr page 91-

GEBOD GEBIEDT.

halve onze plicht voor onze eigene eer te zorgen. Indien wij om deze reden op onze eer bedacht zijn en ze zoeken te bewaren, dan geschiedt dit niet om onzent-wege, maar om God; Hem alleen hebben wij op het oog, doordien wij onze eer slechts als middel ter bevordering zijner eer beschouwen. In dezen zin vermaant de goddelijke Zaligmaker ons: (Matth. 5, 16). »Sic luceat lux vestra coram hominibus, alzoo schijne uw licht voor de menschen, ut videant opera vestra bona, opdat zij uwe goede werken zien, et glorificent Pair cm vesirum, en uwen Vader verheerlijken, qui in coelis est, die in den hemel is.quot;

b. Een andere grond, waarom wij voor onze eer moeten zorg dragen, is het stichten des naasten. Wij allen zijn gehouden, den naaste te stichten, d. i. hem een goed voorbeeld te geven en hem tot braafheid en godsvrucht voor te lichten. Daarom vermaant de Apostel : (Rom, 14, 19). i) Quae pacis sunt, seckmur, laat ons streven naar hetgeen des vredes, et quae aedificaiionis sunt in invicem custodiamus, en bewaren hetgeen tot de onderlinge stichting is.quot; Wij moeten ons voor niets meer dan voor ergernis en verleiding in acht nemen, want wij allen kennen de uitspraak des Heeren : (Matth. 18, 6). » Qui autem scandalizaverit unum de pusillis istis, die toch een vau deze kleinen ergert, qui in me credunt, die in Mij gelooven, expedit ei, dien ware het beter, utsus-pendatur mola asinaria in collo ejus, dat eenen molensteen aan zijnen hals gehangen, et demerqatur in pro-fundum maris, en hij in de diepte der zee verzonken wierd.quot; Nu ziet, Christenen, die geen eer bezitten, stellen zich dikwerf aan het gevaar bloot, zich aan de zware zonde van ergernis schuldig te maken. Wie geen eer bezit, houdt men voor slecht, men beschuldigt hem van een of ander kwaad; hij geeft alzoo, zou hij ook in werkelijkheid goed zijn, toch een slecht voorbeeld, om-

85

-ocr page 92-

WAT HET ACHTSTE

dat men hem voor slecht aanziet. Het kwade voorbeeld nu is een ergernis voor het menschdom. Men is toch maar al te geneigd, het kwade, wat men aan anderen waarneemt of over hen hoort, bijzonder als zij overheden zijn, niet meer voor zoo schandelijk en strafwaardig te houden, als het werkelijk is, en men komt er spoedig toe, dat men het eveneens doet, doordien men zich gerust stelt met de gedachte ; het kan toch zoover niet gedwaald zijn, want deze en gene doen het toch ook. Het ligt derhalve voor de hand, dat het verlies van eer en aanzien, of de slechte dunk, dien anderen van ons hebben, ergernis geeft. Daarentegen is het evenzoo zeker, dat eer en een goede naam den naaste tot stichting dienen. Als hij een goeden dunk van ons koestert, ons voor rechtschapene en godvreezende Christenen aanziet, dan krijgt hij eveneens de deugd lief, en maakt ze tot voorwerp zijner beoefening; het goede voorbeeld toch trekt sterk aan. Daarom vermaant de Apostel ons: (Eom. 12, 17). »Providentes bona non tantum coram Deo, betracht het goede niet alleen voor God, sed etiatn coram omnibus hominibus, maar ook voor alle menschen ! Hij wil zeggen : stelt u niet tevreden, dat gij enkel inwendig en in het verborgene goed zijt, maar toont u ook voor de menschen als brave en deugdzame Christenen, om ze door uw voorbeeld te stichten en tot den dienst van God op te wekken. Wij doen alzoo zeer wel indien wij voor onze eer zorg dragen, omdat wij ons daardoor in staat stellen, onzen naaste te stichten.

c. Ook onze beroepsplichten eischen, dat wij voor onze eer zorgen. Eer geeft vertrouwen, en vertrouwen nu is de grondslag van welvaart. Tot welk een stand iemand ook al mag behooren, hij zal, als hij zich over een goeden naam mag verheugen, in de wereld zijn bestaan vinden. Is hij koopman, zijn winkel zal druk bezocht worden ; is hij een ambachtsman, hem zullen vele

86

-ocr page 93-

GEBOD GEBIEDT.

87

bestellingen -worden gedaan; is hij een werkman, een daglooner, een dienstbode, bet zal hem niet aan werkzaamheden en verdiensten ontbreken. Hoe slecht daarentegen staat het met degenen die hun eer hebben verloren ! Al is het ook, dat zij bekwaam en werkzaam zijn, zij zullen het hard hebben te verantwoorden en nimmer vooruitkomen, omdat men hun geen vertrouwen schenkt. Of zegt zelf, waarom hebben eenige winkeliers en ambachts- , lieden in hun waren en werkzaamheden zoo weinig aftrek, waarom bekomen eenige arbeiders zoo weinig werk, waarom moeten sommige dienstboden zich met een slechten dienst tevreden stellen ? Waarom anders dan wijl men weinig op hen gesteld is en geen goeden dunk van hen koestert. Ziet alzoo, hoeveel aan de eer ligt gelegen! Nog grooter is het nadeel, als hij die aan zijn eer heeft geleden, tot een stand behoort, die hem tot plicht maakt anderen te leiden en voor het heil van hen te, zorgen. Door een mensch, die slecht ter naam staat, wil niemand zich laten onderrichten, vermanen, terechtwijzen en besturen, men veracht zijn beste verordeningen ; men wijst zijn goede lessen af met de gedachte : »Geneesheer, genees u zeiven.quot; Geeft, ouders, aan uw kinderen de schoonste lessen, bidt, waarschuwt en bestraft ze ; dat alles zal u weinig baten, als uw gedrag van dien aard is, dat zij voor u geen achting kunnen bezitten. Het zelfde geldt van alle overheden, zij mogen tot den geestulijken of wereldlijken stand behooren. Hebben zij den goeden naam verloren, dan staan zij als het ware met gebonden handen ; hare vermaningen en straffen en zelfs hare goede voorbeelden gelijken een zaad, dat op een onvruchtbare aarde valt. Om deze reden moeten ouders, meesters en alle geestelijke en wereldlijke overheden op het behoud van hun eer bedacht wezen; want hoe beter de dunk, die men van hen koestert, des te gemakkelijker kunnen zij hun onderhoorigen van nut zijn en het welzijn van

-ocr page 94-

WAT HET ACHTSTE

hen bevorderen; des te meer verhoor vindt hun raad, des te grooter indruk maken hunne vermaningen en bestraffingen, des te werkzamer is hun goed voorbeeld, met éen woord, des te beter kunnen zij de plichten van hun staat vervullen. Daarom ook vermaant de H. Ap. Paulus zijn leerling, den Bisschop Timotheus; (I. 4, 12. 16.) »Nemo adolescentiam tuam conteinnat, niemand verachte uwe jongheid ; sed exemplum eslo fidelium, maar wordt der geloovigen voorbeeld, in verbo, in woord, in conver-satione, in wandel, in char it ate, in liefde, in fide in geloof, in castitate, in reinheid .. . Hoc enim faciens, want dit doende, et ieipsum salvum facies, zult gij én u zeiven zalig maken, et eos qui te audiunt, en die u hooren.quot;

Met betrekking tot de eer Gods, de stichting des naas ■ ten en de vervulling onzer beroepsplichten is dus de zorg voor onze eer en onzen goeden naam gerechtvaardigd. Wij mogen evenwel tot gewin en behoud der eer slechts geoorloofde middelen bezigen. De ware eer grondt zich op deugd. »De deugd,quot; zegt de H. Bernardus, »is de moeder des roems; want zij alleen is eer waard.quot; Wie in alle omstandigheden des levens doet, wat recht en goed is, verwerft den bijval van God en van ieder rechtschapen meusch en zelfs de niet deugdzame kan zijn achting hem niet onthouden. Daarom zegt de Wijze : (Spreuk 21, 25.) » Qui sequitur justiliam et inisericordiam, wie ge-rechtigheid en barmhartigheid najaagt, inveniet... yloriam, zal eere vinden.quot; Evenzoo zegt Sirach : (Eccl. 10, 23.) »Semen hominum honorabitur hoe quod timet Deum, het zaad der menschen, dat God vreest, is in eere; seinen aute.m hoc eichonorabitur, quod praeterit mandata Domini, maar het zaad, dat des Heeren geboden overtreedt, is eerloos.quot; Beijvert u derhalve steeds voor een rechtschapen en deugdzamen wandel en vermijdt, zooals de Apostel (I. Thess. 5, 22.) vermaant, zelfs den schijn van het kwade, dan zult gij bij de menschen, en wat nog on-

88

-ocr page 95-

GEBOD GEBIEDT.

gelijk meer is, ook bij God in eere wezen. Maar neemt u in acht, de eer tot het laatste doel mos strevens te maken. Gij moogt en moet een rechtschapen wandel leiden, ten einde uwe eer te behouden en te vermeerderen ; maar de eer mag niet het hoofddoel van uw rechtschapen wandel zijn ; dat ware de eerzucht en de zonde der Schriftgeleerden en Parizeen, die zich enkel deswege op het goede toelegden, om door de menschen geëerd en geprezen te worden. Gij moet voor de eer zorg dragen ; maar niet om harentwil maar slechts in zoover als zij u tot middel dient ter bevordering van Gods eer, tot stichting uws naasten en tot vervulling uwer beroepsplichten. Ziet alzoo wel toe, dat bij de zorg voor uw eer geen onedele bedoelingen u leiden, opdat gij niet in de strikken der eerzucht of andere zonden verward raakt.

Wordt gij in uwe eer aangetast, dan moogt gij u verdediaen, ja, gij zijt daartoe zelfs verplicht, als de eer van God en het welzijn uwer medemenschen het vorderen. Jesus Christus zelf gaat u hier met zijn voorbeeld voor. Toen de Joden Hem lasterden en spraken : (Joës. 8, 48, 49). »Nonne bene dicimus nas, zeggen wij niet wel, quia Samaritanus es tu, dat Gij een Samaritaan zijt, et doemonium habes, en eenen duivel hebt ?quot; antwoordde Hij : »Ego daemonium non habeo, Ik heb niet eenen duivel; sed honorifico Patrem meum, maar Ik eer mijnen Vader, et vos\\inhonoraslis me, en gij onteert Mij.quot; Andermaal verdedigde Hij zich tegen de hoosaardige beschuldiging, dat Hij de duivelen door Beelzebub, den vorst der duivelen, uitdreef en bewees hun klaarblijkelijk, dat deze beschuldiging evenzoo goddeloos als ongerijmd was. (Matth. 12). Maar zooals deze voorbeelden van Jesus u leeren, moet uwe verdediging met kalmte plaats vinden en ge moogt de grenzen van gematigdheid niet overschrijden. Ge moogt alle gronden, die voor uw onschuld pleiten, aanvoeren en alle middelen, die volgens

89

-ocr page 96-

WAT HBT ACHTSTE

90

de goddelijke en menschelijke wetten u ten dienste staan, aanwenden, om uwe eer te redden ; maar dit moet zonder hartstochtelijkheid, zonder verbittering en zonder haat geschieden ; want als Christenen hebt gij steeds het gebod : (Luc. 6, 27, 28). »Diligite inimicos vestros, hsbt lief uwe vijanden ; benefacite his qui oderunt vos, doet wel dengenen, die u haten, henedite maledicentibus vohs, zegent die u vloeken, et orate pro calumniantibus vos en bidt voor hen die u lasteren.quot; Wedervaart door het krenken uwer eer aan de eer van God of aan het welzijn des naasten geen nadeel, dan doet gij het best, als gij naar het voorbeeld van Jesus, de Apostelen en van alle Heiligen op beschimpingen, versmadingen en belasteringen volstrekt geen antwoord geeft; want door ze geduldig te verdragen en door stil te zwijgen wordt de eer van God dikwijls niet minder bevorderd, dandoor|de schitterendste rechtvaardiging. Lijden en zwijgen is ook dan noodzakelijk, indien gij geen middel ten uwen dienste hebt, u tegen den laster met gevolg te verdedigen en uw eer te redden. Beveelt in zoodanige gevallen uwe zaak den Heere aan, vertrouwt op Hem en volhardt in alle geduld; vroeg of laat zal uwe onschuld opdagen en gij zult de verloren eer terug erlangen. En mocht dit ook al niet gebeuren, troost u dan met de heerlijke vergelding, die u namaals wacht, volgens de belofte van Jesus; (Matth. 5, 11, 12). »Beati esiis cum maledixe-rint vobis. zalig zijt gij, als men u zal schelden, et per-secuti vos fuerint, en vervolgen, et dixerini omne malum adversus vos mentientes jiropter me, en u lasterende, alle kwaad tegen u zal spreken, om W\\\\, /jcuidctc et e\'cxi/Jtdti3,. verblijdt u en juicht, quoniam nierces vestra copiosa es! in coelis, want uw loon is groot m den hemel.quot;

-ocr page 97-

OBBOn GEBIEDT.

III. Wij moeten in het alqemeen ome tong in toom honden.

Het achtste gebod gebiedt ons eindelijk, dat wij onze tong over het algemeen in toom houden. Schier alle zonden tegen dit gebod worden met de tong begaan. Of wat zijn de valsche getuigenissen in en buiten het gerecht, de leugens, de eerafsnijdingen en lasteringen, de oorblazerijen en smaadredenen, eindelijk de liefdelooze oordeelvellingen, die men over den naaste niet enkel in het hart vormt, maar dikwijls ook tegen anderen met woorden uit, wat zijn zij anders, dan louter zouden met de tong? Willen wij ons voor deze zonden, die zulk een groot onheil in de wereld aanrichten en waarom zooveel menschen verloren gaan, bewaren, dan moeten wij onze tong beteugelen. Een mensch, die aan zijn tong den vrijen teugel laat, zal dan op deze dan op gene wijze tegen het achtste gebod handelen en zijn geweten met een tal van zonden bezwaren. Juist daarom maakt God ons het beteugelen der tong tot een bijzonderen plicht. Nu is de vraag: wat moeten wij doen, opdat wij ons van dezen plicht kunnen kwijten? Ik antwoord: wij moeten ons

1) Voor onbedachtzaamheid en overijling in \'t spreken zorgvuldig in acht nemen. Onbedachtzaamheid is de moeder van vele zonden; dit geldt bijzonder van \'t spreken. Hoe vaak ontsnapt zelfs aan rechtschapen Christenen een leugen of een eerafsnijdend woord, omdat zij vooraf niet denken, wat zij zeggen ! En hoeveel zou menigeen niet willen geven, dat hij een woord in overijling gesproken, weer zou terug kunnen nemen ! Voorzeker, wie in spreken niet bedachtzaam is, maar alles, wat hem voor den mond komt, er uitwerpt, heeft bij elke Biecht zich over vele zonden met de tong aan te klagen en brengt niet weinig zijn eeuwig heil in gevaar. Daarom zegt de Wijze : (Spreuk 13, 3.) » Qu\'i custodit os suum, die zijn mond bewaakt, custociit animam suam, bewaart zijn ziel (voor vele

91

-ocr page 98-

WAT HET ACHTSTE

zonden en smarten,) r/ui autem inconsiderans est ad lo-quendum, maar wie onbedachtzaam is in \'t spreken, sen-siet mala, hem zal het kwaad gaan.quot; Hij zal zijn lot deelen met een mensch, die zonder voor zich te zien, over heg en sloot voortijlt, zooals deze zal hij elk oo-genblik zich stooten en vallen. nUw spreken,quot; zegt de H. Hieronymus, »gelijkt een steen dien ge door de lucht slingert, daarom bedenk u weLvoor gij den mond opent.quot; Zeer schoon zegt ook de H. Franc. v. Sales : »Ik wenschte wel, dat ik aan mijn beide lippen een sluiting hadde, die ik, zoo vaak ik had te spreken, ieder keer moest open maken; want op zulk een wijze zou ik meer tijd winnen, om mijn spreken te bedenken en te overleggen.quot; De natuur zelve wijst ons aan de tong wel te bewaren. » De tong,quot; zegt de H. Bernardus, «is ingesloten en als in een gevangenis gekluisterd; want zij wordt door twee muren omgeven en beschermd, namelijk door de tanden die een muur en een inwendige vesting vormen en door de lippen, met vuur geverwd, die voor de tong als een voormuur en buitenvesting vormen, terwijl alle overige zintuigen blootliggen.quot; Wat is hiermede anders aangeduid, dan dat wij de tong als een gevaarlijke gevangene moeten bewaken, opdat zij ons niet ontsnappe en onheil aanrichte ? Weest alzoo voorzichtig, Aand., in uw spreken, en overdenkt, eer gij den mond opent, altijd eenige oogenblikken, opdat datgene, wat gij wilt zeggen, recht en goed zij. Doet bij uw spreken evenals lieden, die geld uitgeven of ontvangen. Evenals dezen het geldstuk goed bekijken, om zich te overtuigen of het wel echt is, ziet zoo ook op uw woorden, die gij wilt spreken, goed toe, om te vernemen, of ze wel naar behooren zijn en gij ze met een gerust geweten uit uwen mond kunt laten gaan. Indien gij dit voorschrift vlijtig nakomt, zult gij voorzeker niets spreken, wat u later moet berouwen.

Neemt ook dikwerf het woord van Jesus ter harte :

92

-ocr page 99-

GKBOD GBBIEDT.

93

(Matth. 12, 36). »Bico autem vobis, Ik zeg u, quoniam omne verbum otiosum, van elk ijdel woord, quod locuti fuerint homines, hetwelk de menschen zullen gesproken hebben, reddent rationem de eo in die judicii, dat zij daarvan rekenschap zullen geven op den dag des oordeels.quot; Volgens den H. Hieronymus is een ijdel woord datgene, wat noch hem, die het spreekt, noch hem die het hoort, eenig nut aanbrengt. «IJdele woorden,quot; zegt de H. Thom. van Aq., »zijn die, welke zich niet tot een redelijk goed of een betamelijke zaak laten terugbrengen.quot; Wie dus lichtzinnig voortspreekt en niets nuttigs of passends bij zijn spreken beoogt, bezigt nutte-looze en ijJele woorden. Indien nu reeds zoodanige nut-telooze woorden, die toch geenszins iets kwaads bevatten en noch de waarheid, noch de liefde, noch de rechtvaardigheid kwetsen, voor God moeten verantwoord worden, welk een strenge rekenschap staat dan een werkelijk zondige taal te wachten ? Wat lot zal Christenen te beurt vallen, die door liegen, eerafsnijden, lasteren, oorblazen en smaadredenen zich zoo veel en zoo zwaar bezondigen ? De beschouwing, dat de menschen reeds over elk ijdel woord rekenschap moeten geven, was het, dat de Heiligen bewoog, niet enkel alle zondige taal zorgvuldig te vermijden, maar over \'t algemeen in het spreken spaarzaam te zijn en het stilzwijgen zooveel mogelijk te bewaren. Datzelfde moet ook gij doen. Komt de bekoring bij u op, een leugen te zeggen of kwaad van iemand te spreken, dan moet ge u aanstonds toevoegen : neen, dat durf, dat wil ik niet doen; want ik weet, dat ik eenmaal van elk ijdel woord rekenschap heb te geven. Zijt ge in een gezelschap, waar ge wordt gedrongen het een of ander, wat met de christelijke naastenliefde in strijd is, te spreken, overwint u dan met kracht, doordien gij weder aan de rekenschap denkt, die de goddelijke Rechter van elk nutteloos woord vordert.

-ocr page 100-

WAT HET ACHTSTE

Moet gij met verschillende menschen omgaan, spreekt dan slechts zooveel als noodig is en de betamelijkheid gebiedt, en behartigt weder de ernstige waarheid, dat gij eens van elk nutteloos woord rekenschap moet geven. Ja, Aand., hebt steeds de uitspraak van Jesus voor uwen geest: »Ik zeg u, van elk ijdel woord, hetwelk de menschen zullen gesproken hebben, dat zij daarvan rekenschap zullen geven op den dag des oordeels,quot; opdat gij de groote kunst leert, uw tong te beteugelen en in \'t spreken geen aanstoot te geven.

3) Eindelijk, houdt uw hart van eerzucht, haat, wraak en andere kwade hartstochten vrij. Als men de bron verstopt, droogt de beek uit; als men den wortel afsnijdt, sterft de boom; als men het fundament wegneemt, stort het gebouw in een. Evenzoo zullen de zondige gesprekken ophouden, indien men het hart van alle ongeregelde hartstochten zuivert, want deze zijn het, waaruit alle zonden met de tong haren oorsprong nemen. Of zegt zelf, zijn het niet eer- en hebzucht, die tallooze leugens voortbrengen ? Zijn het niet haat en wraakzucht, die den mond tot eerafsnijding en lasteren openen ? Zijn het niet eigenbaat en nijd, die de schandelijke zonde van oorblazen doen ontstaan ? Inderdaad, zoolang in het hart nog booze hartstochten woekeren, zullen bij elke gelegenheid kwade gesprekken uit den mond stroomen ; zooals de goddelijke Zaligmaker zelf verzekert: (Matth. 12, 34). » Quomodo potestis bona lorjui, hoe kunt gij spreken wat goed is, cum sitis mali, daar gij kwaad zijt ? ex abundatia enim cordis os loquitur, want uit den overvloed des harten spreekt de mond.quot; Wie daarentegen alle ongeregelde neigingen en tochten des harten weet te beheerschen, heeft ook de tong in zijn macht en misbruikt ze nimmer tot kwade gesprekken, want gelijk uit een zoete bron alleen zoet vloeit, zoo komen uit een goed hart slechts goede gesprekken voort. Tot bewijs hiervan

94

-ocr page 101-

GEBOD GEBIEDT.

strekken alle brave en deugdzame Christenen. Omdat zij er onophondelijk op uit zijn zich inwendig te versterven en geene booze neigingen in hun hart te laten opkomen, daarom gebeurt het hun nimmer, of toch slechts uiterst zeldzaam, dat zij met de tong aanstoot geven. Wat zij zeggen is waarheid ; zij verafschuwen elk kwaad gesprek en nimmer komt een smaadwoord uit hunnen mond. Opdat gij derhalve uw tong voor kwade gesprekken moogt bewaren, moet ge alle ongeregelde hartstochten in uw hart onderdrukken en uitroeien. In bijzonder moet gij tot een vasten regel nemen, nimmer in de eerste hitte van den hartstocht uwen mond te openen, maar zoolang te zwijgen, tot dat de opgewondenheid geweken is en gij weder tot rust zijt gekomen. Doet gij dit, dan zult gij u voor veel spreken, waarop dikwijls een bittere maar vergeefsche spijt volgt, bewaren.

Prent u dan, Aand., deze drie regels diep in uw geheugen en volgt ze op : spreekt niet onbedachtzaam, maar bezint u eerst en wacht minstens eenige oogenblikken, opdat wat gij zeggen zult recht en goed zij ; behartigt vaak de uitspraak des goddelijken Zaligmakers, dat gij eens van elk ijdel woord, dat gij spreekt, rekenschap moet geven ; beheerscht eindelijk alle zondige neigingen, bijzonder die van eerzucht, nijd, haat en wraakzucht. Arbeidt steeds daaraan, uw tong in uw macht te brengen en laat geen dag voorbijgaan, zonder u in \'t spreken op een of andere wijze een versterving op te leggen. Zoo deed, om onder alle Heiligen slechts een te noemen, de Oudvader Pambo. Als hij eens in een voordracht de woorden van den Psalmist (38, 2.) had gehoord: » Cus-todiam vias meas, ik zal behoedzaam zijn op mijne wegen ; ut non dilinquam in lingua mea, dat mijne tong niet zondige,quot; sprak hij : »Ik heb al genoeg gehoord; het overige zal ik dan vernemen, als ik dit eenige te doen volledig zal geleerd hebben.quot; Na 49 jaren werd

95

-ocr page 102-

96 WAT HET ACHTSTE GEBOD GEBIEDT.

hij gevraagd, of hij nu de woorden van den psalm te vervullen volledig had geleerd en hij antwoordde : »Nog niet volkomen; ik herinner mij ook steeds de woorden des Apostels, dat wij niet alleen aanhoorders, maar ook volhrengers van het goddelijk woord moeten wezen.quot; (Jac. 1, 22.) Over dezen Oudvader, die een leeftijd van 93 jaren bereikt heeft, worden in zijn levensbeschrijving drie dingen geroemd: »Dat hij nooit gelogen, nooit kwaad en nooit iets ijdels heeft gesproken.quot; O, hoe gelukkig prijs ik u, Aand., indien men minstens van nu af aan, nadat ik u het achtste gebod heb verklaard, van u eveneens kan zeggen : dat ge nooit meer gelogen, van niemand meer kwaad gesproken en u van allen ijdelen klap hebt onthouden; dan zult ge gelijk \'de vrome Oudvader tevreden leven en rustig sterven, naar het woord des Apostels : (I. Pet. 3, 10.) » Qui enim vult vi-tam diligere, die toch het leven wil liefhebben, et dies videre bonos, en goede dagen zien, coarceat hncjuam snam a malo, die weerhoude zijne tong van kwaad, et labia ejus non loquant,ur dolum, en zijne lippen van bedrog te spreken.quot;

NEGENDE GEBOD GODS.

»Gij zult uws naasten huisvrouw niet begeeren.quot;

Wij zijn, Aand., met onze onderrichtingen over de geboden Gods genaderd tot de ttoee laatste, die kwade gedachten en begeerten verbieden. God is niet gelijk de menschelijke overheden, die zich tevreden stellen als onze woorden en handelingen met hare wetten maar overeenstemmen ; Hij echter vordert van ons de inwendige gerechtigheid, een hart, dat alle kwaad haat en verafschuwt en alle goed liefheeft en bepaald wil. (I. Kon. 16, 7.)

-ocr page 103-

OVER DE ONKUISCHE ORDACHTKN EN BEGEERTliN. 97

» Homo enim videt ea quae parent, de mensch toch ziet op hetgeen voor oogen is, Dominus autem intuetur cor, maar de Heer ziet op het hart.quot; Aan de inwendige gerechtigheid is ook alles gelegen, zonder haar zijn alle oefeningen van deugd en alle goede werken een schaal zonder pit, klatergoud, dat geen waarde bezit. Bovendien is de uitwendige gerechtigheid een uitvloeisel van de inwendige ; want evenals de beek uit de bron komen de woorden en werken uit het hart. Zooals de mensch inwendig gestemd is, spreekt en handelt hij, weshalve Christus zegt: (Luc. 6, 45.) dBonus homo de bono thesauro cordis sui profert honum, de goede mensch brengt uit den goeden schat zijns harten het goede voort, et malus homo de malo thesauro profert malum, en de kwade mensch brengt uit den kwaden \'schat (zijns harten) het kwade voort. Ex abundant ia enim cordis os loquitur, want uit den overvloed des harten spreekt de mond.quot; Het negende en tiende gebod zijn alzoo zeer gewichtige geboden ; want zij beoogen een gerechtigheid, die niet alleen voor de menschen maar ook voor God bestaat. — Ik begin met het negende gebod, dat luidt: »Gij zult uws naasten huisvrouw niet begeeren.quot; Dit gebod is met het zesde van een gelijken omvang. Evenals het zesde gebod niet enkel de echtbreuk, maar in \'t algemeen alle zonden van onkuischheid verbiedt, zoo verbiedt het negende gebod niet alleen alle echtbrekende, maar in \'t algemeen alle onkuische qedaehten en bet/eerten. Wat wij niet mogen spreken en doen, daaraan mogen wij ook niet met welgevallen denken, noch veel minder een verlangen naar hebben. Bezondigt men zich dus met onkuische woorden en werken, men bezondigt zich ook met onkuische gedachten en begeerten. Na deze korte voorafgaande opmerking beantwoord ik de volgende vragen :

7

-ocr page 104-

OVER DB ONKÜISCHE

I. Hoe bezondigt men zich door onkuische gedachten en begeerten ?

Tusschen onkuische gedachten en begeerten bestaat een onderscheid, waarop ik u vooreerst opmerkzaam moet maken. Men heeft onkuische gedachten, als men zich iets onkuisch in den geest voorstelt, daarover nadenkt en daarin of wel of geen welbehagen vindt. Onkuische begeerten heeft men, als men zich niet enkel iets onkuisch

O gt;

voorstelt maar ook een verlangen daarnaar heeft of gevoelt. Onkuische begeerten zijn derhalve meer dan onkuische gedachten ; want deze bestaan niet enkel daarin, dat men zich iets onkuisch met of zonder welgevallen voorstelt, zonder evenwel een wil of verlangen te koesteren, het kwade werkelijk te volbrengen, maar de onkuische begeerten vereenigen met de onkuische voorstellen ook den wil of het verlangen, het kwade werkelijk te zien, te hooren of te doen. Onkuische begeerten zijn ook evenals onkuische gedachten zonden des harten, wijl men het kwade niet werkelijk doet, maar daarnaar een verlangen koestert. Ik moet dit opzettelijk doen uitkomen, omdat hier dikwijls een groot misverstand bestaat. \\e-len, die door onzedige aanrakingen of op een andere wijze hebben gezondigd, klagen zich in den biechtstoel aan met de woorden : Ik heb onkuische begeerten gehad.quot; Deze beschuldiging is geheel valsch; want hun zonde bestaat niet enkel in onkuische begeerten, maar in onkuische werken, omdat zij inderdaad iets onzedigs gedaan hebben. Zij moeten zich alzoo over een onkuische daad en niet enkel over onkuische begeerten aanklagen. Merkt dit wel op, teneinde gij u niet aan het gevaar blootstelt, een heiligschennende Biecht te doen en u in plaats van zegen den vloek op den hals te halen.

Wat verder de onkuische gedachten en begeerten betreft, zoo zijn zij of een zware of een dagelijkse/ie of in \'t ge-

98

-ocr page 105-

GEDACHTEN EN BEGEERTEN.

heel geen zonde. Om u derhalve de vraag : hoe men zich door onhuische gedachten en begeerten bezondigt, goed te beantwoorden, moet ik u eenigszins uitvoeriger aantoonen, wannéér onhuische (jedachten en begeerten doodzonde, loanneer een dagelijksche en wanneer volstrekt geen zonde zijn.

1) a. Onkuische gedachten zijn doodzonde, als men daarin een vrijwillig welbehagen schept. Ik zeg: een vrijwillig welbehagen; want het welbehagen kan ook niet vrijwillig wezen, in welk geval dan ook geen zonde, minstens geen zware zonde wordt bedreven. Gesteld, er komen onzuivere gedachten en voorstellingen in u op, waarbij ook aanstonds een welgevallen, een zinnelijke lust zich voordoet; gij verwerpt echter dit welgevallen zoodra gij het als zondig erkent en onderdrukt het naar vermogen. In dit geval is het welbehagen in de onzuivere gedachten onvrijwillig, omdat uw wil daaraan geen deel neemt en veeleer een ernstigen wederstand biedt; bijgevolg zijt gij zonder zonde. Onkuische gedachten en voorstellingen zijn dikwerf ook daarom geen zonde, minstens geen zware zonde, omdat men ze zich op het oogen-blik niet bewust is. Er komt bijv. iets onkuisch u in den zin, waarbij ook een zeker behagen ontstaat; gij zijt u echter op dit oogenblik daarvan niets bewust, zijt daarop niet opmerkzaam, maar hebt uw gedachten ergens anders; in dit geval blijft gij minstens van een groote zonde zoolang vrij, als gij u van de onkuische gedachten en den daarbij ontstanen zinnelijken lust niet volkomen bewust wordt. Het welgevallen in de onkuische gedachten komt hier niet van den vrijen wil, maar van de in ons wonende kwade begeerlijkheid, het is daarom niet vrijwillig en bijgevolg zonder zonde. Maar indien gij eenmaal erkent, dat datgene, wat u is ingevallen, iets onkuisch en zondigs is, en gij desniettemin met behagen daarbij ver-

99

-ocr page 106-

OVER DB ONKUISCHE

wiilt, zonder in het minst daartegen te strijden, dan begaat gij een doodzonde, omdat het behagen in de onreine gedachten volkomen vrijwillig is. Het is juist niet noo-diq, dat gij een langen tijd in het onzuivere voorwerp vermaak schept; het is tot een doodzonde reeds genoegzaam, als deze verlustiging, dat welgevallen ook maar een oogenblik duurt. Voorzeker bezondigt men zich nog zwaarder, als men zich een geruimen tijd, wellicht zeer lang met onzuivere voorstellingen vermaakt; want dit verraadt een nog grooter bedorvenheid des harten.

Dat onkuische gedachten en voorstellingen, die men als zondig erkent en evenwel met welgevallen onderhoudt, zware zonden zijn, leert de H. Aug. met de woorden ; » Wanneer de Christen in ongeoorloofde gedachten, die hij aanstonds bij het eerste opkomen moet verwerpen, zich verlustigt; wanneer hij ze enkel bij zich houdt en met vergenoegen koestert, dan begaat hij onloochenbaar een zonde, en dit zelfs dan, al neemt hij zich ook niet voor, het gedachte uit te voeren.quot; De groote Kerkleeraar spreekt hier niet van dagelijksche maar van doodzonden, omdat hij hierna opmerkt, dat de mensch wegens zoodanige zonden met de gedachten de eeuwige verdoemenis heeft te verwachten, indien ze hem niet door de genade des Verlossers worden vergeven. Zelfs de rede overtuigt ons, dat het vrijwillig welbehagen in onkuische gedachten grootelijks zondig is. Ware het geoorloofd of minstens niet streng verboden aan onkuische dingen met welgevallen te denken, dan zou in de men-schen, die buitendien tot de zonde van onzuiverheid sterk geneigd zijn, met alle macht het vuur der onkuische begeerten zich ontsteken, wat dan de schandelijkste buitensporigheden tegen het zesde gebod ten gevolge zou hebben. God moest dus, om de zonde van onkuischheid tegen te gaan, reeds den boozen lust of het welgevallen daarin onder doodzonde verbieden. Hieruit, Aand., kunt

100

-ocr page 107-

GEDACHTEN EN BEOEERTEN.

gij opmaken, hoeveel doodzonden door onkuische gedachten worden bedreven. Menig mensch heeft dagelijks zoodanige gedachten. Wel verre ze aanstonds, als hij ze als zondig bemerkt, af te weren, verlustigt hij er zich dikwijls een geruimen tijd mede, koestert ze als geliefde schootkinderen en neemt ze, zoo dikwijls zij weder te-rugkeeren, met vreugde op. Zoo gebeurt het, dat hij in een jaar ontelbare doodzondsu door zijn onkuische gedachten op zijn geweten laadt, doodzonden, die hij in \'t geheel niet telt en waarover hij zich in den biechtstoel uauw oppervlakkig aanklaagt, omdat hij ze in zijn onzalige verblindheid volstrekt voor geen zware zonden houdt. Ach, hoevelen zullen wegens deze zonden door gedachten alleen onder de verdoemden in de hel hun plaats vinden ! Hoe noodzakelijk is het derhalve, dat ge aan de onkuische gedachten op het oogenblik, dat gij ze als zondig erkent, weerstand biedt en alle welgevallen daarin met ernst bestrijdt en onderdrukt, opdat gij u niet aan het gevaar blootstelt. God met een zware zonde te beleedigen en uwe onsterfelijke ziel in het verderf te storten !

b. Nog meer dan voor onkuische gedachten, moet gij uw hart voor onkuische begeerten bewaren. Deze bestaan, zooals ik reeds heb opgemerkt, in het verlangen iets on-kuisch te zien, te hooren of zelfs iets te doen. Is dit verlangen vrijwillig, dan is de onkuische begeerte een doodzonde. Vrijwillig nu is de begeerte, als men bemerkt, dat datgene, wat men verlangt, de zuiverheid grootelijks kwetst en toch die begeerte laat bestaan, en men zich geen geweld aandoet, ze te onderdrukken. Het is hier niet noodzakelijk, dat men opzettelijk een voornemen maakt, om tot bevrediging zijner onkuische begeerte iets te ondernemen of een middel aan te wenden ; reeds enkel het verlangen naar iets onkuisch is, indien het overigens vrijwillig is, tot een doodzonde toereikend. Wie derhalve

101

-ocr page 108-

OVER DB ONKUISCHB

102

een persoon aanziet of er aan denkt en daarbij de begeerte heeft, zich met die persoon te bezondigen, begaat, ingeval hij deze begeerte niet oogenblikkelijk bestrijdt en onderdrukt, een doodzonde, al is het ook dat hij geen voornemen maakt, met deze persoen gemeenschap aan te knoopen of iets te doen, om ze tot zijn schandelijk doel te winnen; reeds enkel het verlangen, enkel de begeerte om daarmede, indien de gelegenheid zich daartoe voordeed, een zware zonde tegen de zuiverheid te bedrijven, is genoegzaam, dat hij zijn geweten met een zware zonde belast. Zooals bij de onzuivere gedachten, valt ook bij de onzuivere begeerten op te merken, dat zij een groote zonde zijn, als zij ook maar een ooqenblik vrijwillig worden onderhouden. Bij de zonde komt het in .t algemeen niet op den duur, maar op deu wil aan ; wanneer men dien ook slechts een oogenblik volkomen van God afkeert en tot het kwade wendt, is de scheiding van God en gevolgelijk de doodzonde reeds voltrokken. Dat de on-kuische begeerten, zoodra zij vrijwillig zijn, groote zon -den zijn, kunnen wij niet in het minst betwijfelen; want bij God geldt de wil voor de daad; is de daad groote-lijks zondig, dan is het ook de wil of de begeerte. Dit verklaart ook Jesus Christus met uitdrukkelijke woorden (Matth. 5, 28.) »Ego autem dico voiis, doch Ik zeg u, quia omtiis, qui viderit mulierem ad concupiscendam earn, dat, zoo wie een vrouw aanziet om haar te begeeren,/aw moechatus est eain in corde suo, alreeds overspel in zijn hart met haar gedaan heeft. »Wie,quot; merkt ter dezer plaatse de H. Aug. op, »eene vrouw aanziet met het inzicht zijn zondig verlangen met haar te bevredigen, heeft reeds echtbreuk met haar voor Gods oogen voltrokken, omdat de begeerte werkelijk bevredigd zou worden, indien daartoe gelegenheid ware.quot; Oukuische begeerten zijn uit haren aard, zooals ik naaw behoef op te merken, nog zwaarder zonden dan onkuische gedachten, want daar-

-ocr page 109-

GEDACHTEN EN BEGEERTEN.

toe behoort maar al te klaar een nog grooter bedorvenheid des harten, als men iets onkuisch wenscht, verlangt of zoekt te doen, dan wanneer men enkel daarin een welgevallen heeft. Gij moet u daarom uitdrukkelijk in den biechtstoel aanklagen, of gij onkuische gedachten dan wel onkuische begeerten hebt gekoesterd. Waren deze onkuische begeerten op gehuwden, naaste verwanten of op geestelijke personen gericht, dan moet men ook dit in de * Biecht aangeven, omdat zoodanige omstandigheden de zonde niet enkel vergrooten, maar zelfs haar soort veranderen.

2) Onkuische gedachten en begeerten hunnen ook enkel dagelijksche zonden wezen. Zij zijn dat bijzonder in vier gevallen, die ik u nader zal verklaren.

a. Men doet slechts een dagelijksche zonde, als men onkuische gedachten en begeerten niet opzettelijk opwekt of er zich niet bedachtzaam in ophoudt; maar ze toch uit eigen ofschoon wel geen groote schuld veroorzaakt. Werden de onkuische gedachten en begeerten opzettelijk, bijv. door een al te vrijen blik verwekt, ze zouden in allen gevalle om haren kwaden wil die daartoe tot grondslag ligt een groote zonde zijn. Indien men echter enkel uit een strafbare lichtzinnigheid of uit een schuldige onbedachtzaamheid oorzaak is dat in het hart kwade gedachten en begeerten ontstaan, dan maakt men zich, ingeval men er niet in toestemt, slechts aan een dagelijksche zonde schuldig. Gij zijt bijv. in de kerk en bidt; ge houdt echter niet goed de wacht over uw oogen, ofschoon gij kunt en moet weten, dat gij u daardoor aan het gevaar blootstelt onkuische bekoringen te verkrijgen. Komen nu werkelijk onkuische gedachten of begeerten, waarin gij wel niet toestemt, bij u op, dan begaat gij een dagelijksche zonde omdat gij ze uit eigen ofschoon geen groote schuld hebt veroorzaakt. Op dienzelfden grond begingt ge een dagelijksche zonde, indien gij niet uit een kwaden wil, maar slechts uit onbedacht-

103

-ocr page 110-

OVEB DE ONKUISCHB

zaamheid aan een genoegen, dat bij u onzuivere bekoringen veroorzaakte, deelnaamt, verondersteld, dat ge er niet volkomen in toestemt. Zoudt ge echter bij ervaring weten, dat u bij een of andere gelegenheid zware verzoekingen zouden overkomen, dan zoudt ge onder doodzonde verplicht zijn, zoodanige gelegenheden zooveel mogelijk te vermijden. Wie bijv. weet, dat hij, zoo dikwijls hij ten dans gaat of met een zeker persoon samenkomt, door onreine voorstellingen en begeerten sterk bekoord wordt, maakt, indien hij den dans of den omgang met den persoon niet mijdt, zelfs ingeval, dat hij in de bekoring niet toestemt, zich aan een groote zonde schuldig ; want het is een hoogst strafbare lichtzinnigheid als men de naaste gelegenheid tot zonde niet schuwt. Geheel iets anders is het, wanneer zulk een gelegenheid niet kan vermeden worden. Een arts bijv. zondigt niet, indien hij ook vooruit weet, dat hij door het bezoeken van een zieke zware bekoringen krijgt, als hij God maar voor oogen houdt en in de bekoring niet toestemt. De oorzaak is, omdat hij niet uit lichtzinnigheid, maar alleen tot het vervullen van zijn ambtsplicht zich aan een naaste gelegenheid van zonde blootstelt. Opdat gij alzoo, Aand., uw geweten noch met een dagelijksche, noch met een doodzonde moogt bezwaren, wandelt daarom behoedzaam en gaat datgene, waarvan gij weet, dat het onkuische gedachten en begeerten in u kan teweegbrengen, zooveel mogelijk uit den weg.

ö. Men doet verder slechts een dagelijksche zonde, ak men in plaats van de onzuivere bekorinq aanstonds met ernst te bestrijden en ie verwerpen, zich uit nieuwsgierigheid een weinig daarbij ophoudt, zonder er evenwel behagen in te scheppen. Zoo heeft onze eerste moeder Eva op het eerste oogenblik als zij naar de inblazingen van den helschen verzoeker wel luisterde, maar er nog niet in toestemde, zich nog niet zwaar bezondigd; evenwel kan

104

-ocr page 111-

GEDACHTEN EN BEOEEETEN.

zij van een dagelijksche zonde niet worden vrijgesproken, omdat zij zich met den verzoeker, in plaats van hem met afschuw af te wijzen, uit nieuwsgierigheid in een onderhoud inliet. Evenzoo begaat ook gij, indien gij u in de onzuivere gedachten of begeerten uit een zekere nieuwsgierigheid een weinig ophoudt, wel is waar geen groote zonde, gij zijt echter van een dagelijksche zonde niet vrij te spreken, omdat gij aanstonds in het eerste * oogenblik, zoodra gij de boosaardigheid der verzoeking bemerkt, ze met allen ernst moet afwijzen. Maar men moet hier niet voorbijzien, dat al het vrijwillig welbehagen in het onzuivere voorwerp moet zijn buitengesloten, want zoudt ge maar een oogenblik u aan de zondige voorstelling of begeerte overgeven, dan was dit niet meer . een dagelijksche maar een doodzonde. Ook kunt gij uw geweten met een doodzonde bezoedelen in geval gij wel is waar alleen uit nieuwsgierigheid en zonder alle behagen u een weinig in de onzuivere bekoring ophoudt, maar daardoor in een groot gevaar komt, er in toe te stemmen. Zoudt ge dit gevaar vooruitzien en evenwel de verzoeking niet aanstonds van u afweren, dan verried dit een boozen wil of minstens een groote lichtzinnigheid, die van geen zware zonde zou verontschuldigd kunnen worden.

c. Men doet ook dan een dagelijksche zonde, als men in onzuivere gedachten en begeerten wel is waar eenig behagen schept, waarbij evenwel de behoorlijke bedachtzaamheid of de kennis van het kwaad ontbreekt. Het gebeurt zelfs vaak, dat iemand door een onzuivere bekoring wordt overvallen, waarvan hij niet aanstonds de boosaardigheid bemerkt, omdat hij op \'t oogenblik niet bij zijn gedachten is. Hij houdt zich daarom een tijd lang bij het zondige voorwerp op en heeft daarin ook eenig welgevallen ; maar het ontbreekt hem aan de noo-dige bedachtzaamheid en hij weet op dat oogenblik niet,

105

-ocr page 112-

OVER DE ONKUISCHE

dat datgene, waaraan hij denkt en waarin hij behagen heeft, grootelijks zondig is. In dit geval begaat hij geen doodzonde, omdat hij de behoorlijke bedachtzaamheid of het bewustzijn van het kwaad niet bezit. Ook dat behagen, hetwelk in een halfwakenden toestand over onzuivere voorstellingen ontstaat, is gewoonlijk slechts een dagelijksche zonde, omdat men in dien toestand uit gebrek aan een behoorlijke kennis niet volkomen verantwoordelijk kan wezen. Zou men echter van af het oogen-blik, dat men zijn volkomen bewustzijn krijgt, niet aanstonds aan de bekoring een ernstigen weerstand bieden, maar daarin nog langer met behagen verwijlen, dan beging men klaarblijkelijk een groote zonde, omdat het welbehagen geheel vrijwillig zonde wezen.

d. Eindelijk, men doet slechts een dagelijksche zonde als men de onzuivere gedachten en begeerten, waarvan men de zondigheid genoegzaam erkent, wel verafschuwt en bestrijdt, maar niet met zulk een vasten wil als men wel moet. Dit geval komt wel het meeste voor. Gij gevoelt u tot onreine dingen aangezocht, uw geweten zet er zich aanstonds tegen in en roept u toe: dat moogt gij niet doen, dit is schandelijk en berokkent u de eeuwige verdoemenis. Indien gij nu godvreezend zijt, zult gij zonder uitstel de bekoring afkeuren, bestrijden en trachten te onderdrukken ; maar zoudt gij u wellicht in den strijd aan eenige nalatigheid schuldig maken, en niet allen ernst en alle kracht aanbieden, om den verzoeker eiken toegang tot uw hart af te sluiten, dan zoudt gij aan een soldaat gelijken, die wel is waar, ver verwijderd om zich aan den aanvallenden vijand over te geven, naar de wapenen grijpt en strijdt, maar toch niet met den moed en de volharding, zooals het een prijzenswaardigen held betaamt. In dit geval begaat ge wel geen doodzonde, omdat gij in de kwade gedachten en begeerten niet volkomen toestemt, maar ge doet toch een dagelijksche zonde, omdat

106

-ocr page 113-

GEDACHTEN EN BEGEERTEN.

gij ze niet met den rechten ernst bestrijdt en afweert.

Dit zijn nu, Aand., de vier gevallen, waarin, zoo er geen verzwarende omstandigheden bijkomen, de onkui-sche gedachten en begeerten dagelijksche zonden zijn-Over het algemeen kan men zeggen, dat onkuische gedachten en begeerten slechts dagelijksche zonden zijn, indien men niet uit een groote schuld er aanleiding toe geeft, geen volkomen vrijwillig behagen er in neemt en\' er niet geheel en al in toestemt.

3) Nu is nog de vraag, wanneer onkuische gedachten en begeerten in het geheel geen zonde zijn. Het antwoord is : zij zijn geen zonde, zoolang zij ons mishagen en mij er ons op toeleggen, ze uit den zin te zetten. Evenals alle andere bekoringen kunnen ook die tegen de heilige kuischheid zonder alle schuld van onzen kant in ons ontstaan. Zij kunnen ontspringen uit drie bronnen; zij komen van de in ons wonende kwade begeerlijkheid, volgens de woorden des Apostels : (Jac. 1, 14.) » ünusquis-que vero tentatur a concupiscentia sua ahstractus et il-lectus, een iegelijk toch wordt verzocht, als hij door zijn eigen begeerlijkheid wordt weggerukt en verloktof van de loereld die ons door hare ergernissen en slechte voorbeelden tot alle zonden, voornamelijk de onzuiverheid opwekt; of van den duivel, die de menschen geheel bijzonder tot ontucht verleidt, omdat hij weet, met deze verzoeking voor zijn rijk de grootste veroveringen te kunnen maken. Indieu nu de onreine verzoekingen uit een dezer drie bronnen ontspringen en wij ze op geenerlei wijze uit eigen schuld teweegbrengen, dan zijn zij, aangenomen dat wij met den rechten ijver ze bestrijden en ons van alle toestemming onthouden, volstrekt geen zonde. Zoolang wij niet willen zondigen, zondigen wij ook niet. Al zouden de bekoringen ook nog zoolang aanhouden en ons bij dag en bij nacht, alleen en in gezelschap en zelfs bij onze oefeningen van godsvrucht in en buiten de kerk

107

-ocr page 114-

OVEE DB ONKUISCHE

108

verontrusten, zij kunnen, indien wij ze maar niet zelf lichtzinniger wijze veroorzaken en er niet in toestemmen, ons niet schaden. »Indien ook,quot; zegt de H. Franc. v. Sales, »een verzoeking ons geheele leven lang zou duren toch zou zij ons in Gods oogen niet ongevallig maken, als wij er maar geen behagen in scheppen en er niet in toestemmen. Want in de verzoeking handelen wij niet, maar lijden wij ; en omdat wij er geen behagen in nemen, kan zij ons op geenerlei wijze tot schuld worden aangerekend.quot; Ook groote Heiligen, die zich op het gebed en op alle goede werken toelegden en bovenmate verstorven leefden, hadden vele onreine bekoringen te lijden. Zoo de H. Hieronymus, die van zich zeiven zegt: a Ik was alleen en mijn hart vol bitterheid; mijn dor en vermagerd lichaam was jn een zak gehuld, mijn huid was zwart als van een moor, de harde aarde was mijn rustleger en veroorzaakte mij meer lijden dan verkwikking ; mijn spijs was karig en evenwel brandden in mijn hart tegen mijnen wil in de afschuwelijkste begeerten.quot; Nog zwaardere verzoekingen tegen de zuiverheid had de H. Catharina van Siena te verduren. Haar hart werd van de onreinste voorstellingen en begeerten geheel vervuld en het geleek een poel waaruit niets dan stank en pestlucht wasemt. Deze beproeving hield stand, tot dat eindelijk de Heer haar eens verscheen. Alsdan sprak zij verzuchtend Hem toe: »0 Gij, liefderijke Zaligmaker, waar waart gij, toen het in mijn hart zoo duister was en het met alle onreinheid was vervuld ?quot; »Mijne dochter,quot; antwoorde Hij, »Ik was te midden van uw hart.quot; • Hoe,quot; sprak zij, »in zalk een hart woont Gij?quot; Hierop vroeg de Heer aan haar, of zij ten tijde der verzoeking vreugde of droefheid, bitterheid of zoetheid gevoeld had. De Heilige antwoordde dat zij slechts droefheid en bitterheid had ondervonden. » Welnu,quot; ging de Heer voort, «wie heeft die droefheid en bitterheid in uw hart uitge-

-ocr page 115-

GEDACHTEN EN BEGRERTEN.

stort ? Wie anders dan ik ? Weet mijne dochter ! dat als ik niet tegenwoordig -ware geweest, al die onreine beelden, die uwen wil omlegerden, zonder dien te kunnen overwinnen, door hem met vreugde en een volkomen toestemming zijn opgenomen en aan uw ziel den dood zouden hebben toegebracht. Maar mijne tegenwoordigheid gaf u sterkte om te wederstaan, waarmede gij aan de verzoeking de intrede ia uw hart ontzeidet. En omdat het niet zooveel wederstand kon bieden, als het wel gaarne wilde, daarom ondervond het zooveel leedgevoel en zulk een grooten afschrik van de verzoeking in] zich zeiven.quot; Al werden dus deze en vele andere Heiligen ook nog zoo hevig bekoord, zij zondigden niet; want zij streden, door de genade Gods ondersteund, krachtig tegen de bekoringen en behaalden daarover de volledigste overwinning. Even zoo min zondigt ook gij, indien gij in de bekoring niet toestemt. Zoolang gij de onkuische voorstellingen en begeerten verafschuwt, blijft uw hart zuiver; te vergeefs trekt de onreine geest zijn pijlen op u af, gij wordt daardoor niet in \'t minst gewond.

Ik heb u nu de vraag beantwoord, hoe men door onkuische gedachten en begeerten zondigtquot; Men bezondigt zich of grootelijks, lichtelijk of in het geheel niet. Groo-telijks, als men volkomen toestemt, lichtelijk als men slechts onvolkomen toestemt, in het geheel niet, als men zich van alle toestemming onthoudt. In twijfel, of men aan de bekoring heeft toegegeven of niet, mag de regel gelden : wie weinig godsvrucht bezit en de zonde van onkuischheid weinig verafschuwt, moet in twijfel, of hij al of niet heeft toegestemd, het er voor houden, dat hij toegestemd heeft; want juist de omstandigheid, dat hij weinig godsvrucht en weinig afschrik voor de onkuischheid heeft, laat vermoeden, dat hij in de bekoring niet met den rechten ernst gestreden en bijgevolg volkomen of geheel heeft ingewilligd. Wie daarentegen

109

-ocr page 116-

OVER DE ONKUISCHE

godvruchtig leeft en in het bijzonder alle onzuiverheid van harte haat en verafschuwt, mag in twijfel, of hij al of niet heeft toegestemd, aannemen, dat hij niet, minstens niet volkomen heeft toegestemd ; want men heeft een goeden grond te gelooven, dat een godvreezend Christen, voor wien elke onzuiverheid een gruwel is, ook ten tijde der bekoring dit kwaad verafschuwt en dus zijn toestemming niet geeft.

11. Hoe moet men zich gedragen als men door on-Jcuische gedachten en begeerten bekoord wordt?

Wanneer wij door onreine gedachten en begeerten worden overvallen, moeten wij al aanstonds een ernstigen weerstand bieden en God om bijstand aanroepen, en ingeval de verzoeking aanhoudt, niet kleinmoedig worden, maar in het (gebruiken der middelen standvastig volharden tot dat wij de ovenoinning behalen.

1) Om twee redenen moet gij aan de onkuische verzoekingen al dadelijk een ernstigen weerstand bieden; eerstens, opdat gij u niet bezondigt, maar vervolgens, opdat gij de bekoring des te gemakelijkker kunt overwinnen. Indien gij de onkuische voorstellingen of begeerten, die in u hart opdoemen, niet onmiddellijk bestrijdt, maar daarmede een tijdlang wacht, als het ware besluiteloos, wat gij doen zult, dan begaat ge, zooals ik reeds heb opgemerkt, zelfs in het geval dat gij ze daarna met allen ernst afwijst en onderdrukt, minstens een dagelijksche zonde. Bovendien bemoeilijkt gij u den strijd maar al te zeer en loopt gevaar, dat gij in de bekoring volkomen toestemt en uw geweten met een doodzonde bezwaart. Het is met de bekoringen tegen de zuiverheid eveneens gelegen als met een vonke vuurs, die op een licht ont-brandbare stoffe valt. Op den eersten oogenblik kan de vonk met eene geringe moeite worden uitgedoofd en het

110

-ocr page 117-

GEDACHTEN EN BEGEERTEN.

111

om zich heen grijpen van den brand verhoed worden; ziet men echter een wijle werkeloos toe, de vonk zal het voorwerp aangrijpen en een brand veroorzaken, die moeilijk of in \'t geheel niet kan gebluscht worden. Evenzoo zal het u niet veel moeite kosten, de kwade gedachten en begeerten te onderdrukken, indien gij reeds in den eersten oogenblik er een ernstigen wederstand aanbiedt ; wacht ge echter met dien weerstand dan zullen zij t zoo in kracht toenemen, dat gij ze nauwelijks meer kunt meester worden. » Als een kwade gedachte bij u opkomt zegt de H. Aug., » en gij onderdrukt ze aanstonds, dan zal uw hart daardoor niet verontreinigd worden of minstens de reinheid weder terugkrijgen; maar laat gij die een langeren tijd in uw hart toe, ge zult ze slechts moeilijk en met veel inspanning daaruit kunnen verwijderen.quot; «Indien een hatelijke negerslaaf,quot; zegt de H. Liguorio, «een koningin tot schandelijke dingen waagde aan te zoeken, wat zou zij wel doen? Zij zou hem voorzeker met verachting den rug toekeeren, zonder hem ook maar een antwoord te gunnen.quot; Datzelfde moet ook gij doen Aand., wanneer de onreine geest u tot iets schandelijks aanzoekt. Keert hem aanstonds met verontwaardiging den rug toe zonder hem in het minst gehoor te verleenen. Of, om zonder beeldspraak te spreken, wendt op het oogenblik, als gij de bekoring van onzuiverheid gewaar wordt, er u van af en biedt er weerstand aan. Deze weerstand moet echter ernstig wezen. Zeer treffend vergelijkt de H. Ignatius de onkuische bekoring met een vrouw, die, als zij met een man twist, weggaat, zoodra zij een ernstigen tegenstand ondervindt; maar steeds meer leven maakt en raaskalt, wanneer de man zich vreesachtig toont en slechts weinig weerstand biedt. Het is derhalve niet voldoende, dat men aan de verzoeking wel is waar al dadelijk weerstand biedt; men moet dat ook met allen ernst doen. Toont men zich tegenover

-ocr page 118-

OVER DE ONKUISCHE

112

den verzoeker zwak, dan wordt hij steeds vermeteler en onstuimiger; het zal hem niet zelden gelukken, den zwakken wederstand te overwinnen en een volledige overwinning te behalen. Biedt men hem daarentegen al aanstonds een onverschrokken en krachtig verzet, dan verliest hij meestal den moed den strijd aan te houden ; want hij ziet, dat hij met zijn aanslagen niets uitricht. Tot dit ernstig verzet moet bijzonder de gedachte u aansporen, dat het om de zaligheid uwer ziel is te doen. Dringt een vijand op u aan, om u om het leven te brengen, zult gij dan niet uw laatste kracht aanwenden, u tegen zijn aanslag te verweren en uw leven te reddej ? En hoe ? Gij zult de verzoeking niet met alle kracht, met alle beslistheid van u afwijzen, daar uw geestelijk leven, uw eeuwig heil op het spel staat ? Gij zult niet met alle inspanning strijden, daar ge weet, dat alleen de moedige strijders het veld behouden ? Hiermede is evenwel niet gezegd, dat gij de bekoringen van onzuiverheid doldriftig of met een angstige en geweldige inspanning moet afslaan. Door een dergelijken weerstand zou de verzoeking eerder vermeerderd dan verminderd kunnen worden, en het gevaar te grooter worden, hoe meer de tot den strijd noodzakelijke bedaardheid en rust des geestes zou verdwijnen. Strijdt dus met een bedaarden ernst, doordien gij uw gedachten van het onreine onderwerp aanstonds afkeert en ze op de eeuwige waarheden vestigt. Denkt bijv. aan de vier uitersten des menschen; de gedachte hieraan zal u met de heilige vreeze Gods vervullen eu bet onreine vuur der bekoring in uw hart uitdooven. Denkt aan die millioenen rampzaligen, die wegens het kwaad van onkuischheid thans voor eeuwig in de hel branden. Ach, hoezeer zullen zij nu dit kwaad vervloeken, hoezeer zullen zij zich vertoornen op hun overgroote verblindheid, voor een vluchtige lust een eeuwige pijn te hebben ingewisseld ! Hoe eerbaar zouden zij leven,

-ocr page 119-

ÖEDACHÏEN EN BEGEERTEN.

indien het hun gegeven ware, weder op de aarde terug te keeren en voor hunne zonden boetvaardigheid te doen ! In- bijzonder richt uwen blik op Jesus Christus, uw ge-kruisten Zaligmaker en zegt tot u zeiven : ach, hoe zou ik mij aan onreinen lust kunnen overgeven, daar mijn beste Verlosser aan het kruis hangt en onuitsprekelijke smarteu lijdt ! Van veel belang is het ook, dat gij u, ingeval dit mogelijk is, van het voorwerp der bekoring verwijdert, dat ge opstaat, een of andere beweging maakt of u met een lichamelijken arbeid gaat bezighouden; want op zulk een wijze wordt aan de verzoeking als het ware de voeding onttrokken en zij zal als een lamp, waaraan men de olie onthoudt, uitgaan.

2) Doch merkt wel op, al uw verzet zal u weinig baten, indien God u niet versterkt en u in uwe zwakheid met zijn genade niet te hulp komt. David zegt : (Ps. 126, 1). «JVm Dominus aedificaverit do mum, zoo de Heer het huis niet bouwt, in vanum laboraverunt qui aedificant earn, vergeefs is \'t, dat de bouwlieden arbeiden. Nisi Do-minus custodierit civitaiem, zoo de Heer de stad niet bewaart, fruslra vigilat qui cusiodit earn, te vergeefs waakt de wachter.quot; Maar indien God met u is en u in den strijd bijstaat, dan hebt gij niets te vreezen; ge kunt vol vertrouwen met den Apostel zeggen : (Philip. 4, 13). «Omnia possum in eo qui me confortat, alles vermag ik in Hem, die mij kracht geeft.quot; Opdat echter God ons in den strijd bijsta en ons de overwinning verleene, moeten wij tot het gebed onze toevlucht nemen ; want dit is het middel tot het verkrijgen aller genaden en goederen volgens het woord van Jesus: (Matth. 7, 7). »Peiite, et dabitur vobis, bidt, en u zal gegeven worden.\'\' »Het eerste en voortreffelijkste, ja, men kan zeggen, het eenige en volstrekt noodzakelijke middel, om de bekoring te overwinnen,quot; zegt de H. Liguorio, »bestaat daarin, dat

8

113

-ocr page 120-

OVER DE ONKUISCHE

men tot God in het gebed zijn toevlucht neemt. Als de H. Aug. over de noodzakelijkheid sprak, nederig te zijn, om een ware leerling van Jesus te worden, zeide hij : als gij mij vraagt, wat het eerste is in de leerschool van Christus, dan antwoord ik u, de nederigheid; wat het tweede ? De nederigheid ; wat het derde ? De nederigheid, en zoo dikwijls gij mij zult vragen, zoo dikwijls zal ik u hetzelfde antwoorden. Op gelijke wijze,quot; gaat de H. Liguorio voort, »zal ik u, indien gij mij vraagt, wat middel er bestaat, om de verzoeking te overwinnen, antwoorden ; het eerste middel is het gebed; het tweede middel is het gebed; het derde middel is het gebed; en indien gij mij duizend maal vraagt, zal ik u steeds hetzelfde antwoorden. Dit geldt bijzonder over de bekoringen tegen de heilige zuiverheid; want deze overwint men slechts alleen door het gebed tot God, zooals de Wijze reeds gezegd heeft : (Wijsh. 8, 21). «Et ut scivi quoniam aliter non possent esse conlinens) en wetende, dat ik anders niet kuisch kon leven, nisi Deus det, tenzij God het gaf,.... adii Dominum, ging ik tot den Heer, et deprecatus sum ilium, en bad tot Hem, et dixi ex totis praecordiis meis, en smeekte Hem uit geheel mijn hart.quot; Daarom schrijft de H. Hieronymus; «Zoodra de booze lust de zinnen opwekt, moeten wij roepen : Heer, help mij en laat niet toe, dat ik U [beleedige!quot; Zeer schoon zegt ook de H. Franc. v. Sales: »Zoodra gij een bekoring verneemt, doe dan gelijk de kleine kinderen, die, zoo zij een woli of beer zien, aanstonds tot vader of moeder loopen of minstens om hulp roepen; neem ook gij op gelijke wijze uw toevlucht tot God en bid Hem om den bijstand zijner barmhartigheid. Dit middel geeft de Zaligmaker zelf ons aan de hand, als Hij spreekt: »Bidt, opdat gij niet in de verzoeking valt.quot;

In de bekoringen tegen de kuischheid helpt ook zeer bijzonder, indien meu zich met het heilig kruisteeken

114

-ocr page 121-

GEDACHTEN EN BEGEERTEN. 115

zegent. De H. Aug. zegt: »Alle aanslagen des duivels worden door de kracht des kruises vernietigd.quot; Toen Jesus aan het kruis voor ons stierf, heeft Hij de macht der hel gebroken en derhalve verdwijnen bij het teeken van het heilig martelhout alle aanslagen des duivels. De H. Athanasius verhaalt van den H. abt Antonius, dat deze, als de helsche machten op hem losstormden, zich aanstonds met het teeken des kruises wapende en alsdan tot haar sprak : »Wat geeft gij u toch veel moeite, mij te schaden, daar ik toch door dit teeken en door mijn vertrouwen op God voor u heel zeker ben ?quot;

Gebruikt dan ook gij, Aand., bij alle bekoringen van onzuiverheid dit krachtdadig middel ; teekent u aandachtig en vertrouw vol met het heilig kruisteeken en richt vurige gebeden tot God, dat Hij u onder zijn bescherming neme en u tegen alle aanvechtingen uwer vijanden verdedige. Zoolang gij strijdt en bidt, is het niet mogelijk, dat gij bezwijkt; gij zult elke verzoeking overwinnen.

3) Zouden echter de bekoringen aanhouden, ge moet toch daarom niet kleinmoedig worden; volhardt slechts in den strijd en doet, wat van uwen kant tot de overwinning noodzakelijk is, dan zal God het zijne doen en u voor den val goedgunstig bewaren. Menig Christen heeft van de onzuivere bekoringen veel te lijden. Er komen bij elke gelegenheid kwade gedachten es begeerten in hen op en bereiden hun den hardsten strijd. Waar zij zich ook ophouden en waarmede zij ook onledig zijn, zij worden door onkuische aanvechtingen geplaagd en tellen weinige dagen dat zij in vrede kunnen leven. Zoodanige Christenen moeten voor alles daarop letten, of zij wellicht niet zelf tot deze aanvechtingen hebben aanleiding gegeven of wellicht nog geven. Wie vroeger zich tegen de eerbaarheid dikwijls heeft bezondigd, heeft

-ocr page 122-

OVER DE ONKUISCHE

116

ook later gewoonlijk nog vele onkuische bekoringen te verduren, omdat zijn natuur tengevolge van het lange zondig leven zeer verzwakt en bedorven is. Hij gelijkt een koortszieke, die, al heeft de koorts hem ook al een geruimen tijd verlaten, toch nog steeds teekenen en vermaningen van koorts bespeurt. Zoo lezen wij van de H. boetelinge Margaretha van Cortona, dat zij juist zooveel jaren, als haar zondig leven geduurd had, door zeer hevige bekoringen is geplaagd geworden. Hebben de bekoringen van onzuiverheid bij u deze reden van bestaan, dan moet gij ze in allen ootmoed en in den geest van boetvaardigheid verdragen; want God laat ze u overkomen om u gelegenheid te geven, dat gij uw zonden afboet en u verdiensten verzamelt voor den hemel. Voor u is het vooral noodzakelijk, dat gij tot het behoud der kuischheid de vereiscbte middelen met allen ijver aanwendt en u in het bijzonder veel versterft, opdat gij toch niet meer moogt hervallen. Niet zelden hebben de aanhoudende verzoekingen tegen de zuiverheid ook daarin haren grond, dat men niet waakzaam genoeg is, aan zijn zinnen te veel vrijheid veroorlooft en de kwade gelegenheden niet met een behoorlijke zorgvuldigheid vermijdt. Menigeen weet niet zorgvuldig zijn oogen in bedwang te houden, is te vrij in den omgang met het andere geslacht, of koestert wellicht een zinnelijke neiging jegens een persoon en acht zich gelukkig ze te zien en zich met haar te kunnen onderhouden. Zoodanige Christenen bevinden zich inderdaad in een groot gevaar voor hun heil; het staat te vreezen dat zij door de bekoringen, die zij zich meer of min zelf veroorzaken, overwonnen worden en zich zwaar bezondigen. Zij moeten, zooals van zelf spreekt, de bron hunner verzoekingen verstoppen, d. i. alles wat hun een voorwerp van ergernis is, van zich verwijderd houden, en zich aldus vrijwaren tegen de verzoeking. Zou dit hun ook al

-ocr page 123-

CtEDACHTEN EN BEGEERTEN.

117

een zwaar offer schijnen, dan mogen zij het woord van Jesus behartigen: (Matth. J8, 9.) »Si oculus iuus scan-dalizal te, indien uw oog a ergert, erue eum, ruk het uit, ei projice abs te, en werp het van u : bonum. libi est, het is u beter, cum uno oeuïo in vitam intrare, met éen oog tot het leven in te gaan, quam duos oculos habentem, dan twee oogen te hebben, mitti in yehennam ignis, en in het helsche vuur geworpen te worden.quot; Ef zijn evenwel [Christenen, die door de onkuische gedachten en begeerten veel gekweld worden, zonder dat zij daartoe aanleiding geven; want zij versterven zich in-en uitwendig, leven zooveel mogelijk teruggetrokken en vervullen ijverig hun godsdienstplichten. Zoodanige heil-gierige Christenen behoeven zich wegens hun verzoekingen geenszins te verontrusten; want zij hebben daarvan niet slechts geen nadeel, maar veeleer het grootste voordeel. God laat toe, dat zij bekoord worden, om ze in ootmoed te houden, om ze voor lichtzinnigheid en lauwheid te bewaren en hun tot het beoefenen van verschillende deugden gelegenheid te geven. Zoo vaak zij een bekoring overwinnen, verwerven zij een nieuwen graad van genade, waarvoor zij eens een nieuwen graad van glorie in den hemel erlangen, zoodat zij, gelijk de H. Bernardus zegt, zooveel kronen ontvangen, als zij verzoekingen hebben overwonnen. Zij moeten daarom niet kleinmoedig worden, maar zich troosten met het woord des Apostels: (Rom. 8, 28.) »Dïliqentibus Demi, aan hen, die God liefhebben, omnia cooperantur m bonum, werkt alles mede ten goede.quot; Evenwel moeten zij hun waakzaamheid en hun ijver in het gebed verdubbelen en in het bijzonder zeer dikwijls de liefde tot God in zich opwekken, opdat zij alle gevaar, in de bekoring toe te stemmen, van zich verwijderd houden. Ook is hun zeer aan te raden, dat zij hun bekoringen heel oprecht in den biechtstoel bekend maken; want een bekend gemaakte

-ocr page 124-

OVER DE ONKUISCHE

bekoring, zegt de H. Philippus Nerius, is reeds half overwonnen.

Dit is het derhalve, Aand., wat gij te doen hebt, wanneer gij door onkuische gedachten en begeerten wordt aangevochten, gij moet al dadelijk een ernstigen weerstand bieden en God om hulp aanroepen. Indien de verzoeking aanhoudt moet gij niet kleinmoedig worden, maar met het aanwenden van passende middelen standvastig volharden en in bijzonder alles vermijden, wat de onzuivere verzoeking zou kunnen voeden. Indien gij in niets, wat van uw zijde tot het overwinnen der verzoekingen noodzakelijk is, in gebreke blijft, zal God voorzeker ook het zijne doen; zooals de Apostel zegt: (I Cor. 10, 13.) »lidelis autem Deus est, God toch is getrouw, qui non pa-tietur vos tentari supra id quod po testis, die niet zal toelaten, dat gij bekoord wordt boven hetgeen gij kunt, sed faciei etiam cum tentationeproventum, u: possitis sus-tinere, maar met de bekoring ook de uitkomst zal geven, om haar te kunnen verdragen.quot; Toont u alzoo steeds als goede en godvreezende Christenen en verafschuwt van harte alles, wat de heilige zuiverheid in het minst kan bevlekken. Streeft naar datgene, wat eerbaar en heilig is; want dit verlangt het negende gebod volgens de woorden des Apostels : (Philip. 4, 8.) » Quaecumque pu-dica, al wat eerbaar is,.... haec cogitate, dat bedenkt!quot; d. i. dat behartigt, dat bemint, weest dat van ganscher harte toegedaan ! Verwacht gij een voornamen gast in uw huis, gij zuivert het van alle onreinheid, siert het ook op, zoo goed gij kunt, opdat het een schoon aanzien krijge. Nu ziet, de voornaamste Gast, die zich laat denken, de H. Drieëenige God, wil in uw hart gaan en daarin zijn voortdurende woonplaats opslaan ; zuivert het alzoo niet enkel van alle onzuiverheid, maar siert het ook met alle eerbare en heilige gedachten en begeerten; of met andere woorden, haat en verafschuwt alles, wat

118

-ocr page 125-

GEDACHTEN EN BEGEERTEN

onkuiscb is en daartoe leidt; hebt alzoo de kuischheid lief en brengt bereidwillig elk offer, dat ter bewaring dezer heerlijke deugd wordt gevorderd. Weest gezind gelijk de Heiligen, voor wie elke onzuiverheid een gruwel was en wie de kuischheid zoo hoog schatten en liefhadden, dat zij eerder ouder de gruwzaamste kwellingen hun leven gaven, dan deze engelachtige deugd te .villen opofferen. O, hoe jubelen, hoe triomfeeren zij thans ii; het rijk der eeuwige heerlijkheid, waar zij, vrij van elke verzoekinsr, de zoetste vrede en de zalisre aanschouwinDf

o\' rgt; o

Gods genieten ! Dit groote geluk, deze onuitsprekelijke zaligheid wacht ook u, indien gij God met een rein hart en met een kuisch lichaam dient, volgens de verzekering des Heeren; (Matth. 5, 8.) »Beati mundo corde, zalig zijn de zuweren van harte, quoniam ipsi Beum videbunt, want zij zullen God zien.quot;

TIENDE GEBOD GODS.

»Gij zult niet begeeren uws naasten huis enz.quot;

Bij de behandeling van het tiende gebod Gods moet ik twee vragen beantwoorden : wal het tiende gebod verbiedt en wat het tiende c/ebod gebiedt. Alzoo :

I. Wat verbiedt het tiende gebod?

Het tiende gebod verbiedt alle begeerte naar een onrechtvaardig goed. Om dit kort antwoord in een helder licht te plaatsen, moet ik u verklaren, ivat men onder de begeerte naar een onrechtvaardig goed verstaat en

119

-ocr page 126-

WAT HET TIENDE GEBOD

vne zich bijzonder door begeerte naar een onrechtvaardig goed bezondigt.

1) Het tiende gebod, dat wij met de woorden uitdrukken : »Gij zult uws naasten goed niet begeeren,quot; heet eigenlijk volgens de letterlijke woorden der H. Schrift: (Deut. 5, 21). »Gij zult niet begeeren uws naasten huis, noch zijn land, noch zijn knecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets van alles, wat hem toebehoort.quot; Het woord kIiuis\'\'\' beduidt niet enkel de plaats, die de naaste bewoont, maar ook zijn recht, zijn vermogen, zijn stand, zijn beroep, zijn goeden naam. Het wordt ons dus verboden, naar het vermogen, naar den stand, naar het beroep en den goeden naam des naasten een ongeregeld verlangen te koesteren, hem zijn goederen te benijden of ze op een onrechtvaardige wijze aan ons te willen brengen. Het woord »land\'\'\' beduidt de onroerende goederen des naasten, zijn velden, weilanden, bos-schen, waarop wij met geene begeerlijke blikken mogen neerzien, zooals Achab heeft gedaan, wien de wijnberg van Nabath zoo zeer in de oogen stak, dat hij niet kon eten en slapen, voor dat hij dien bekwam. Onder »knecht en dienstmaagdquot; verstaat men het gezin des naasten. Voorheen waren de dienstboden slaven en behoorden eveneens tot het vermogen huns heeren evenals diens vee; hij kon naar believen met hen te werk gaan, omdat zij zijn eigendom waren; bijgevolg heette, ze begeeren, zooveel als een vreemd eigendom begeeren. Heden ten dage zijn de knechten en dienstmaagden wel geen slaven meer, doch zij behooren door een vrije overeenkomst aan hun overheid en moeten zoolang als de vastgestelde diensttijd duurt, bij haar blijven. Het is daarom niet geoorloofd, ze door beloften, geschenken of andere middelen op te ruien en op hen invloed uit te oefenen, dat zij buiten tijds zonder gewichtige oorzaken en tegen den wil der overheid hun dienst verlaten. Üe woorden dos en ezelquot; dui-

120

-ocr page 127-

VERBIEDT EN GEBIEDT.

den op de levende have des naasten. Heeft deze een beteren veestapel, dan gij, dan moogt ge liem daarom niet benijden; gij moet veeleer aan den ijver en de zorgvuldigheid, die hij aan de verzorging van zijn vee besteedt, een voorbeeld nemen, dan zal ook het uwe gedijen. Met al uwen nijd wordt de zaak toch niet anders ; uws buurs koe geeft niet minder melk en de uwe niet meer. Als het eindelijk heet: »Gij zult niets begeeren van, alles wat hem (den naaste) toebehoort,quot; dan is hiermede gezegd, dat wij in \'t algemeen niets van datgene, wat des naasten is, hetzij een roerend of onroerend goed, van een groote of geringe waarde op een onrechtvaardige wijze mogen begeeren.

Ik zeg : »op een onrechtvaardige wijzequot; want niet elke begeerte naar een vreemd eigendom is zondig en door het tiende gebod verboden. Indien gij een of ander goed des naasten alleen rechtvaardiger en geoorloofder wijze wenscht te verkrijgen, begaat gij volstrekt geen zonde, üw buur heeft bijv. een akker, die aan den uwen grenst; er komt derhalve bij u de wensch op, dien akker te bezitten. Het valt u echter in de verste verte niet in, den akker door geweld of list of op een andere onrechtvaardige wijze aan u te brengen ; gij verlangt dien slechts op voorwaarde, dat de buur u dien vrijwillig door koop of ruiling afstaat. Hier begeert gij geen onrechtvaardig goed, of wat hetzelfde is, geen vreemd goed op een onrechtvaardige wijze en duet bijgevolg geen zonde. Gij ziet, dat uw medeburger zijn zaak met een bijzonderen ijver drijft en een zeer grooten aftrek heeft. Nu wenscht ge, dat ook uw bedrijf iu zulk een goeden stand mag komen ; gij besluit derhalve, in uw affaire, zooals men dat zegt, zeer solide te zijn en de menschen met alle vriendelijkheid te bedienen. Ook in dit geval zondigt gij niet, omdat uw wensch niets zondigs in zich bevat, en gij bovendien den wil niet hebt, tot verwezen-

121

-ocr page 128-

WAT HET TIENDE GEBOD

Hjking daarvan u van een onwettig middel te bedienen.

Gij bezondigt u echter tegen het tiende gebod, indien gij een vreemd goed op een onrechtvaardige wijze, tot nadeel des naasten u wenscht toe te eigenen. Ge weet bijv. dat in het huis van uwen gebuur duizend gulden zijn. Bij u komt de begeerte tot dat geld op ; ge denkt: kon ik door diefstal, door een onrechtvaardig proces of op wat manier ook die duizend gulden bemachtigen, ik zou ze mij toeeigenen. In dat geval is uw begeerte klaarblijkelijk hoogst zondig, omdat gij een vreemd goed onrechtvaardiger wijze begeert. Zoo was het met de begeerte van Achab naar den wijnberg van Naboth gelegen. Achab verlangde namelijk Naboths wijnberg op alle wijze, te recht of te onrechte aan zich te brengen. Als hij dien daarom door koop niet kon verkrijgen, beging hij een roof vergezeld van moord, om er zich van in het bezit te stellen. Er zijn bijzonder in onze tijden vele Christenen, die hun gezindheid met Achab deelen. Zij koesteren een ongeregelde begeerte naar het eigendom van anderen, de reden, dat zij hun begeerte niet tot daad brengen, ligt enkel en alleen daarin, dat zij daartoe de macht of de gelegenheid niet bezitten; aan den boozen wil ontbreekt het hun even zoo min, als den goddeloozen Achab. Men hoort heden ten dage door menigeen zelfs den wensch uitspreken, er mocht toch maar eens een oorlog, een oproer uitbreken en alles eens het onderst boven worden gezet, om in dat troebele water te visschen en zonder veel moeite tot geld en goed te kunnen geraken. Ik zal wel niet behoeven op te merken, dat zoodanige wenschen slechts een mensch kan koesteren, bij wien alle rechtsgevoel is verdwenen en het Evangelie zooveel geldt als de Koran. Velen wenschen, dat de gebuur, die met hen dezelfde zaak drijft, zijn goeden naam verlieze of dat anders een ongeval hem treffe, opdat hij met zijn zaak achteruitga en zijn klanten tot hen komen. Ook hunne

122

-ocr page 129-

VERBIEDT EN GEBIEDT.

wenschen strijden tegen het tiende gebod, omdat zij eens anders goed onrechtvaardiger wijze aan zich willen brengen. Velen hebben een verlangen naar deze of gene betrekking ; zij wenschen derhalve, dat hij die deze betrekking waarneemt bij zijnen heer in ongenade vallen of sterven moge, opdat zij die betrekking krijgen. Zij bezondigen zich evenzeer tegen het tiende gebod, omdat zij datgene, wat de naaste bezit, op een wijze wenschen,, die evenzoo liefdeloos als onrechtvaardig is.

Mea bezondigt zich dus door een ongeregelde begeerte naar een vreemd goed, indien men iets, wat den naaste toebehoort, op een ongeoorloofde of onrechtvaardige wijze wenscht te bezitten. Zal evenwel deze begeerte zondig:

O O

zijn, dan wordt gevorderd, dat zij vrijwillig zij. Gij komt bijv. in een huis en ziet een schoon horloge aan den wand hangen. Nu komt bij u de begeerte in het hart, dit horloge, ingeval het ongezien kan geschieden, te ontvreemden. Maar gij onderdrukt deze begeerte, zoodra gij ze als zondig erkent en zegt bij u zeiven ; »Neen, neen, dit horloge mag ik, al ziet ook niemand het, niet wegnemen ; het zou toch zonde zijn voorVGod, die gezegd heeft: »Gij zult niet stelen !quot; In dit geval hebt gij wel een kwade begeerte gehad, maar deze begeerte was niet zondig, juist omdat zij niet vrijwillig was. Het is echter, zooals ik reeds hij de verklaring van het negende gebod opmerkte, niet noodig, dat men werkelijk besluit of den wil heeft, datgene, wat ter bevrediging der ongeregelde begeerte gevorderd wordt, te doen, bijv. den naaste te belasteren, hem een onrechtvaardig proces aan te doen ; reeds enkel het verlangen naar een onrechtvaardig goed is, indien het overigens vrijwillig wordt gaande gehouden, in de oogen Gods zondig en strafbaar. Is het goed, waarnaar men een ongeregelde begeerte heeft, beduidend of de aard en de wijze waarop men een vreemd goed wenscht te bekomen, grootelijks zondig, dan maakt men

123

-ocr page 130-

WAT HET TIENDE GEBOD

zich aan een doodzonde tegen het tiende gebod schuldig. De een wil bijv. iemand honderd gulden, een ander echter wil slechts een kwart gulden ontstelen. De eerste begaat wegens het gewicht der zaak een groote, de laatste wegens het geringe der zaak een kleine zonde. Ware intusschen het voorwerp van uw ongeregeld verlangen wel onbeduidend, de aard en de wijze evenwel, waarop gij uw verlangen verwezenlijkt wilt zien, groote-lijks zondig, dan zoudt gij een doodzonde bedrijven. Dit zou bijv. het geval wezen, wanneer gij iemand, om een klee-dingstuk van een geringe waarde te bekomen, den dood toewenscht. Ge moet daarom in den biechtstoel aangeven, wat voor een vreemd goed gij ongeregeld begeerd en op welke wijze gij uw begeerte hebt willen verwezenlijkt zien, opdat de biechtvader de grootte uwer zonde behoorlijk zal kunnen beoordeelen.

2) Beschouwen wij nog verder een ieder, die zich door beqeerten naar een onrechtvaardig goed bezondigt, afzonderlijk.

Vooral bezondigen die kooplieden zich, die duurte en broodgebrek wenschen, om hun artikelen des te duurder te kunnen omzetten ; of die het ongaarne zien, dat behalve zij ook anderen koopen en verkoopen, omdat daardoor aan hun hebzucht afbreuk geschiedt; in het algemeen allen, die wenschen, dat anderen gebrek lijden, opdat zij in hun handel des te meer mogen winnen. Al deze kooplieden bezondigen zich tegen het tiende gebod, omdat zij zich tot nadeel hunner medemenschen zoeken te verrijken. Wie een handelszaak drijft, mag wel is waar een matig gewin nemen ; maar het is hem niet geoorloofd op den nood zijner medemenschen opzettelijk te speculeeren en te wenschen, dat afzonderlijke personen of geheele gemeenten zich in de noodzakelijkheid zien gebracht, bij hem voor bovenmate dure prijzen in te koopen of hem het hunne onder de waarde af te zetten.

124

-ocr page 131-

VERBIEDT EN GEBIEDT.

Zulk een wensch strijdt tegen de liefde en de rechtvaar-digteid, en is dus zeer zondig en doemwaardig.

Verder bezondigen zich kinderen en erfberechtigden, die den dood hunner ouders en verwanten wenschen, om in het bezit der erfenis te geraken. Er zijn zonen en dochters, voor wie niets wenschelijker zou zijn dan voor hnn ouders te kunnen bidden : » Heer, geef hun de eeuwige rust en het eeuwige licht verlichte hen want zij hebben een groot verlangen, het ouderlijke vermogen te bezitten. Ook zijn er kinderen, die hun ouders den dood toewenschen, om ze niet meer behoeven te onderhouden. Menig hunner is zoo goddeloos, dat zij den ouden vader, de bejaarde moeder, in het aangezicht zeggen, dat zij lang genoeg geleefd hebben en het eenmaal tijd voor hen is maar te sterven. Zoodanige zonen en dochters hebben met grond te vreezen, dat de Heer hun zal inmeten, wat zij hebben uitgemeten en een verschrikkelijke verantwoording hen hiernamaals staat te wachten, daar zij hun kinderlijke plichten zoo schandelijk schenden. Mogen zij het woord des H. Geestes behartigen: (Spreuk. 19, 26.)» affligit patrem, wie zijn vader bedroeft, et fuyat matrem, en zijn moeder wegjaagt, ipiominiosus est et infelix, is een schandelijk en ongelukkig mensch.quot; Menigeen, die van een oom of tante een erfenis heeft te wachten, zou niets liever hooren, dan wanneer men hem zeide : »Uw oom, uw tante is gestorven.quot; Wie zoodanige gedachten en wenschen koestert, bezondigt zich klaarblijkelijk tegen de naastenliefde en grijpt tevens in de rechtvaardigheid van God, die Heer is over leven en dood.

Weder bezondigen de soldaten zich, die den vrede moede den oorlog wenschen, om te kunnen plunderen, of tot hoogere rangen op te klimmen; geneesheeren die zich verheugen, wanneer ziekten uitbreken, of vermogende lijders niet spoedig genezen, om hun inkomsten te vermeerderen, advocaten, die naar belangrijke en langdurige pro-

125

-ocr page 132-

WAT HET TIENDE GEBOD

cessen verlangen, om een goede winst te maken; werklieden, die ongelukken, bijv. brand wenschen, om des te meer arbeid en verdiensten te bekomen. Deze allen bezondigen zich tegen de christelijke liefde, die ons tot plicht maakt onze medemenschen slechts het goede te wenschen, ons met de blijden te verheugen en met de weenenden te treuren.

Grootelijks bezondigen zich ook degenen, die den naasten om zijn eer en goeden naam benijden en den wensch koesteren, dat hij deze goederen verlieze en zij ze erlangen. Deze begeerte naar eens anders eer leidt vaak tot de grootste ongerechtigheden ; men verongelijkt en belastert den naaste en zoekt hem op alle wijze in minachting te brengen, om zich op zijn kosten te verheffen en in aanzien te geraken. Zoodanige eerzuchtige menschen doen, wat volgens de fabel de kraai heelt gedaan, die de sierlijk gevederde vogelen hun vederen\'_\'uitplukte en zich zelve daarmede sierde, om haar leelijkheid te bedekken.

Over het algemeen bezondigen tegen het tiende gebod zich allen, die een ongeregeld verlangen naar tijdelijke goederen dragen en hun hart door hebzucht laten ^innemen. Hieruit ontspringen niet enkel zeer vaak ongeoorloofde begeerten naar eens anders goed, maar ook nijd, leedvermaak, proceszucht, diefstal, roof, moord, zooals veel andere zonden, weshalve de Apostel de hebzucht den wortel van alle kwaad noemt. (1 Tim. 6, 10). Tot welke verschrikkelijke misdaden de hebzucht de menschen verleidt, leert de geschiedenis aller tijden. Een jonge Pool liet zich tot militair aanwerven, maakte vele veldslagen mede en ontving vele wonden. Daar hij tengevolge hiervan voor den krijgsdienst ongeschikt was geworden en zijn paspoort had bekomen, keerde hij tot zijn ouders van wie hij sedert lang niet meer gehoord had terug. Niet ver van zijn geboorteplaats verwijderd ontmoette hij zijn

126

-ocr page 133-

VEBBIEDT EN GEBIEDT.

127

zuster, die hem evenwel niet herkende, daar zij bij zijn vertrek nog een klein kind was. Hij vernam van haar, dat zijn ouders nog in leven waren en in de nabijheid een kleine herberg bezaten. Hij maakte nu als haar broeder zich bekend. Nadat zij elkander vol vreugde hadden omhelsd, verklaarde de zuster, dat, hoe zeer zij ook wenschte, den broeder zelve in het ouderlijk huis te leiden, het heden onmogelijk zou kunnen, omdat zij als dienstmaagd op de naaste landhoeve zich naar haren ar- * beid moest spoeden ; morgen zou zij zich echter bij het gemeenschappelijk feest des wederziens in het ouderlijk huis bevinden. De broeder ging alzoo alleen naar de aangeduide herberg, maar wilde zich vandaag- nog niet bekend maken. Bij een goed besteld avondmaal moesten zijn ouders met hem spijzen en de goede zoon schiep er een innige vreugde in, dat hij heden op een ongekende wijze zijn eerste weldoeners, aan wier disch hij zoolang als kind kosteloos had gegeten, ook eens op zijn kosten op betere spijzen, dan zij zich zeiven gunden, kon vergasten. Eindelijk begaf men zich ter ruste, nadat de ongekende zoon vooraf zijn valies aan den vader ter bewaring had overgegeven. Maar de herbergiers waren op hun ouden dag nog gierigaards geworden. Zij openden het valies, vonden daarin een tamelijk groote geldsom en maakten nu het gruwelijke besluit den vreemdeling te vermoorden, om in het bezit van zijn geld te geraken. Zij voerden deze vreeselijke daad uit en begroeven het lichaam des vermoorden in den grond. In het vroege morgenuur kwam de dochter en in de stellige meening, dat de broeder zich reeds had bekend gemaakt, vroeg zij of de broeder reeds was opgestaan. De ouders staarden haar met verwondering aan, daar zij toch zelve wist, dat men reeds sedert vele jaren niets meer van hem had geboord. Als de dochter zich echter nader verklaard had, riep de vader in een woeste vertwijfeling uit: »Hemel,

-ocr page 134-

WAT HET TIENDE GEBOD

wij hebben onzen eigen zoon vermoord !quot; Met deze woorden ijlde hij weg en hing zich op ; de moeder echter sneed zich den hals af en de dochter, van ontsteltenis niet wetend wat zij deed, sprong in \'t water en verdronk. Zoo had het ongeregelde verlangen naar tijdelijke goederen vier menschen in weinige uren om het leven gebracht. O hoe terecht zegt de H. Chrysostomus: »De hebzucht is het, die dikwijls de wateren met lijken vult en het zwaard der rechters met onschuldig bloed verwt; zij geeft den roovers, die dag en nacht aan openbare wegen op de loer liggen, de wapenen in de haud en maakt, dat zij de natuur verloochenen ; zij maakt vaderen moedermoorders en brengt alle onheil in de wereld.quot;

Waakt derhalve, Aand., zorgvuldig over uw hart, opdat de hebzucht daarin geen plaats viude. Wil een ongeregeld verlangen naar de goederen dezer wereld in u opdoemen, onderdrukt het aanstonds en wijst elke begeerte naar datgene, wat gij met een goed geweten niet kunt bezitten, met afschuw van u af. Wenscht nimmer uw have op een ongeoorloofde wijze en tot nadeel uwer medemenschen te vermeerderen of u te verrijken, en maakt u in handel en wandel aan niets schuldig, wat de gerechtigheid ook maar in het minst kan kwetsen. Met éen woord : onthoudt u van al datgene, wat het tiende gebod u verbiedt, maar duet veeleer met allen ijver, wat het u gebiedt.

II. Wat gebiedt het tiende gebod?

Het tiende gebod gebiedt ons, aan een ieder het zijne te gunnen en met het onze tevreden te zijn.

1) Wij moeten aan een ieder het zijne gunnen enona daarom over zijn welvaart verheugen en van harte wen-schen, dat hij bezitte en behoude, hetgeen hij op een rechtvaardige wijze heeft verworven. Dit vordert van ons

128

-ocr page 135-

GEBIEDT EN VEUBIEDl\'.

reeds de natuurwet, die de goddelijke Zaligmaker beett uitgesproken met de -woorden : (Matth. 7, 12). » Omnia ergo quaecumque vullis ut facianl vobis homines, alles nu wat gij wilt dat de menschen u doen, et vos facite tllis, doet gij zoo ook aan hen !quot; Het is zeer zeker onze wensch, dat ieder ons datgene, wat wij bezitten, van harte gunne, ja, zich verheuge, wanneer hij ons tevreden en gelukkig ziet. Dezelfde gezindheid moeten wij ook, jegens onze medemenschen koesteren, opdat wij het voorschrift der natuurwet nakomen. In het hijzonder zijn wij als Christenen verplicht, een ieder het zijne te gunnen, wat meer is, het is ons hoofdgebod, dat wij den naaste beminnen gelijk ons zelve. Beminnen wij nu den naaste gelijk ons zelve, dan meenen wij het goed met hem en gunnen hem van harte, wat hij bezit. Daarom ook zegt de Apostel, (1 Cor. 13, 5) dat de liefde niet benijdt. Eindelijk maakt ook de welvaart der menschelijke maatschappij het noodzakelijk, dat wij aan ieder het zijne gunnen. Het is toch niet mogelijk, dat wij onze goederen rustig bezitten en ons over onze welvaart waarlijk verheugen, indien wij weten, dat wij benijders hebben, bij wie ons geluk een doorn in het oog is. Ware het geoorloofd, den naaste zijn goederen te misgunnen, dan zou het met de zekerheid zijns persoons, zijns eigendoms, zijner eer en zijns goeden naams gedaan zijn ; want de afgunst zou niet in het hart besloten blijven, maar bij de eerste gelegenheid als een venijnige adder te voor-schijn springen en niets dan onheil en verderf aanrichten. Bewijzen hiervoor levert de geschiedenis ons in menigte. De duivel misgunde aan onze stamouders het geluk, dat zij zich in staat van onschuld verheugden ; daarom bekoorde hij hen en stortte ze en het geheele menschelijke geslacht in de diepste ellende. Cain benijdde zijn broeder Abel het welgevallen, wat God hem had betoond ; daarom

9

129

-ocr page 136-

■WAT HET TIENDE GEBOD

130

strekte hij zijn hand tot hem uit en werd zijn moordenaar. Uit misgunst en nijd gebeurde het, dat Jacobs zonen hun broeder Joseph als slaaf naar Egypte verkochten, dat Saul den onschuldigen David naar het leven stond, ja, dat de Joden Jesus Christus aan den kruisdood overleverden. — Op den vastenavond van het jaar 1643 vierde te Parijs een voorname jongeling zijn bruiloftsfeest, met een bruid, naar wier hand velen, maar te vergeefs hadden gedongen. De nijd ontstak deze afgewezene mededingers tot een afschuwelijke wraak. Des avonds verscheen in de bruiloftszaal een talrijke stoet van gemas-kerden. ledereen meende, dat dit een onverwachte verrassing was tot opluistering van het feest. Men maakt zooveel mogelijk plaats om den stoet een vrije beweging te geven tot het uitvoeren der rollen. Eenigen der ge-maskerden wenkten den bruidegom naar een ander vertrek en hij volgde ze. — Na een korten tijd droegen zij een doodbaar in de zaal; deze was met kostbaar versierde zwarte kleeden behangen en werd in het midden nedergezet. Nu hielden de gemaskerden een plechtigen doodendans om de baar, waarna zij zich langzaam en ernstig de deur uit bewogen. Alles was in gespannen verwachting naar de ontknooping van dit spel; ieder dacht, dat de gemaskerden zouden terugkeeren en het spel op een verrassende wijze zouden ten einde brengen. Men wachtte en wachtte; maar geen masker verscheen meer. Men zag uit; doch alles was verdwenen. Nu sprak een der gasten het vermoeden uit, dat op de baar wel een rijk bruiloftsgeschenk, waarvan de gevers wilden geheim blijven, zou verborgen zijn. Men nam de baarklee-den weg, daar lag — het lijk van den bruidegom. Die onmenschen hadden hem het aanzienlijke huwelijk niet gegund en hem derhalve in het aangrenzende vertrek gewurgd. O, welk een vloekwaardige moeder is de afgunst! Laster, benadeeling, roof, moord, kortom elke misdaad

-ocr page 137-

VERBIEDT EN GEBIEDT.

ontworstelt zij aan haren schoot. Ziet alzoo wel toe, Aand., dat gij dit schandelijk kwaad nimmer over u iaat heerschen. Gunt aan een ieder van harte het, wat hij bezit, wenscht hem geluk bij al zijn ondernemingen en verheugt u oprecht over zijn welvaart. Dit gebiedt het tiende gebod.

2) Het tiende gebod gebiedt u ook, dat gij niet het uwe tevreden zijt. Daartoe vermaant de Apostel u, als hij, schrijft : (Hebr. 13, 5.) »Sint mores sine avaritia, ongeldzuchtig zijn de zeden, contenti praesentibus, u vergenoegende met het aanwezige.quot; Eeeds de gedachte, dat God het is, die de aardsche goederen verdeelt, moet u een beweegreden zijn, met het uwe tevreden te wezen. Het is inderdaad niet enkel toeval, maar een beschikking of toelating Gods, dat eenigen rijk, anderen arm, eenigen meer, anderen minder met goederen zijn bedeeld. De H. Schrift zegt: .Spreuk 22, 2.) » Dives et jjauper ohviave-rum sibi, de rijke en de arme ontmoeten elkander ; tiiri-usque operator est Dominus, de Heer beeft ze beiden geschapen.quot; Even zoo zeker is het, dat God bij de verdeeling der aardsche goederen niet naar willekeur en luimen te werk gaat, maar aan een ieder zooveel laat toekomen, als hem goed en nuttig is, indien hij daarvan overigens het rechte gebruik maakt. Oordeelt Hij volgens zijn oneindige wijsheid voor goed dat iemand rijk zij, dan geeft Hij hem rijkdom, oordeelt Hij het daarentegen voor goed, dat iemand arm zij, dan wordt de armoede zijn aandeel, intusschen geeft Hij ook den armen zooveel, dat zij hun bestaan vinden, als zij werkzaam en spaarzaam zijn en zich op een rechtschapen wandel toeleggen. Wat volgt hieruit? Wat anders dan de plicht, dat wij met het onze tevreden zijn. Ontevreden zijn met onze levensomstandigheden heet toch ontevreden zijn met God zeiven, wat klaarblijkelijk onrecht en zondig is. Zouden derhalve ge-

131

-ocr page 138-

WAT HET TIENDE GEBOD

dachten van ontvredenheid in uw hart opwellen, onderdrukt ze aanstonds, doordien gij tot u zelf zegt: » Het is God, die mij in den staat van armoede en geringheid heeft geplaatst; Hij wil slechts mijn beste ; zijn wil geschiede!quot;

Een verdere beweegreden tot tevredenheid met het uwe zij de overweging dat de ontevredenheid tot vele zonden en tot ongerechtigheden verleidt. Menschen, die met het hunne ontevreden zijn, benijden huu naaste, dien zij in een beteren staat aanschouwen; zij gevoelen zich bekoord hun handen naar eens anders goed uit te steken, te bedriegen en andere ongerechtigheden te begaan. De ontevredenheid dringt en drijft hen hun lot te verbeteren en zich geld en goed te verschafien; zij kennen geen ander doel dan om rijk te worden. In dit ongeregeld streven naar rijkdom geraken zij echter in de strikken van Satan en beladen hun geweten met vele zonden, zooals de Apostel zegt: (Tim. 5, 9.) » Qui volant diuiles fieri, die rijk willen worden, incidmt in ientationem, vallen in bekoring, et in laqueum diaboli, en in den strik des duivels, et desideria mult a inutilia et nociva, en in vele onnutte en schadelijke begeerlijkheden, quae mergunt homines in interitum et perditionem, als welke de menschen doen verzinken in onheil en verderf.quot; Niet zelden werkt de ontevredenheid verlammend op den mensch en brengt hem er toe, dat hij de plichten van zijn staat verwaarloost, zich aan lediggang overgeeft en tengevolge daarvan anderen tot last komt. Met het oog op deze talrijke ellenden, die uit de ontevredenheid voortkomen, moet gij alle ongeregelde begeerten naar de goederen dezer wereld beteugelen en met datgene, wat God goedvindt u te geven, u tevreden stellen. Zoo wil ook de Apostel, als hij schrijft: (Tim. 6, 6—8.) »Est au tem quaes tus maqnus pietas cum sufficienüa, groot gewin toch is de godsvracht, met genoegzaamheid. Nihil euim intulimm in hunc mundum, want niets hebben wij ingebracht in

132

-ocr page 139-

VERBIEDT EN GEBIEDT.

deze wereld ; hand dubium, ontwijfelbaar, (juod nee auferre quid possumus, dat wij ook uiet er iets uitbrengen kunnen. Habentes autein aiimenta, et quihus iegamur, hebbende echter voedsel en deksel, his confenti sumus, zijn wij daarmede vergenoegd.quot;

Wat u eindelijk nog meer moet bewegen, met datgene, wat God u toedeelt, tevreden te zijn, is de waarheid, dat niet rijkdom en overvloed, maar alleen tevredenheid ons leven waarlijk gelukkig maakt. De wijze * Sirach zegt : (Eccl. 14, 9). »Insaliabilis oculus eupidi . .. non satiabilur, des hebzuchtigen oog wordt niet verzadigd, donec consumat arefaciens animam suam, tot dat hij gebrek lijdend zijn leven verteertmaar van de tevredenen zegt hij ; (Eccl. 40, 18). » Fiia sibi sufficienüs operarii condulcabitur, het leven des vergenoegden arbeiders is zoet, et in ea invenies thesaurum, en gij kunt daarin een schat vinden.quot; »Geloof toch niet,quot; zegt de H. Ghrysostomus, »dat een groot vermogen u tevredenheid zal brengen. Gij kunt, tevredenheid bezitten, indien gij niet verlangt rijk te worden. Zoolang wij dorst hebben, duurt de kwelling ; en indien wij ook alle bronnen leeg schepten en duizend waterstroomen opdronken, zou de kwelling nog grooter worden.quot; Hoe waar deze H. Kerkleeraar spreekt kan de geschiedenis van den kalief Abderrahman III ons leeren. Deze vorst bezat alles, waarin de kinderen dezer wereld hun gelukzaligheid gewoon zijn te zoeken, in de grootste volheid. Zijn rijk strekte zich over vele landen en volken uit, en zijne steeds zegevierende veldheeren strekten de grenzen er van nog steeds verder uit, in het geheele land heerschte rust en welvaart. Abderrahman zelf bezat onmetelijke rijkdommen, die hij daartoe besteedde, om pracht en glans om zich heen te verspreiden. Behalve vele andere heerlijke gebouwen liet hij in de nabijheid van de stad zijner residentie een paleis bouwen, dat al het overige aan grootte en verblio-

133

-ocr page 140-

WAT HET TIENDE GEBOD

dende schoonheid nog ver overtrof. Het voornaamste verblijf van dit uit vele deelen bestaand paleis had alleen reeds een lengte van schier drie duizend ellen en een breedte van vijftien honderd ellen. Het getal der pracht-zuilen, die ter versiering van het gebouw waren aangebracht, beliep vier duizend drie honderd en twaalf, en men had ze met veel kosten en een groote moeite gedeeltelijk uit verre landen weggehaald. In het binnenste van het paleis blonk alles van goud en kostbare stee-nen, waarmede de wanden op het rijkst versierd waren. Ja zelfs de kapiteelen der verblindend witte marmeren zuilen waren van zuiver goud. Al deze heerlijkheid genoot Abderrahman ongestoord al den tijd zijns levens; maar zij was niet bij machte zijn hart te bevredigen en het ware rust en gelukzaligheid te verschaffen. Een diepe zwaarmoedigheid woonde schier onafgebroken in zijne ziel; en in de laatste jaren zijns levens was niets in staat om ze ook maar een korten tijd te doen ophouden. Bij zijnen dood liet hij de volgende door eigen hand geschreven woorden achter: »Meer dan vijftig jaren heb ik ge-heerscht; ik had rijkdom, macht, eer, genoegen in overvloed ; geen aardsch goed ontbrak mij. Als ik echter al de dagen van mijn ongestoord geluk tel, dan vind ik er nauw veertien in mijn geheele leven!quot; Alzoo onder meer dan achttien duizend dagen waren er nauwelijks veertien waarop zijn hart waarlijk blijde was. Zoo weinig is alles, wat de wereld haar kinderen kan aanbieden, in staat, ook maar voor een korten tijd een vermeende gelukzaligheid te doen ondervinden.

Draagt derhalve, Aand,, geen ongeregeld verlangen in uw hart naar aardsche goederen, die zoo ijdel zijn, en den dorst, dien zij veroorzaken, nimmer kunnen stillen. Weest tevreden met datgene, wat God u heeft beschoren. De hoofdzaak uwer zorg zij een rein geweten; want dit verschaft u een ware tevredenheid, een ware rust en een

134

-ocr page 141-

VBRBIEDT BN GEBIEDT.

135

vrede, dien de wereld met al haar schatten niet kan geven. » Wie een zuiver geweten bezit,quot; zegt de H. Ohry-sostomus, b die is, al ware hij ook in lompen gehuld en al moest hij ook honger lijden, toch opgeruimder, dan hij, die in lusten zwelgt. Wie echter een kwaad geweten met zich omdraagt, is de rampzaligste aller menschen, ook al leeft hij in overvloed aller goederenquot;. Zoo verheugde Paulus zich en leefde in een grootere blijdschap, dan een koning, ofschoon hij gedurig honger en naaktheid te ver- t dragen en geeselstriemen had te lijden. En de H. Geest zelf verzekert: (Spreuk. 15, 16.) * Melius est paruin cum timore Domini, beter is weinig in de vreeze des Heeren, quam thesauri magni et insatiabiles, dan groote schatten, die niet verzadigen.quot; Zorgt dus voor een zuiver geweten; dit is de grootste schat in leven en sterven. Bedenkt, om uw hart voor alle ongeregelde begeerten naar de goederen dezer wereld te bewaren, dat uw verblijf niet hier, maar namaals is. Gesteld, gij bezaat geld en goed in overvloed, ja, ge waart heer over alle rijken der wereld; hoelang zou u vermeend geluk duren ? Twintig, dertig jaren en wellicht niet eens zoolang en dan zou alles voorbij wezen. Kort is ons leven hier beneden, onze dagen zijn geteld; met rassche schreden treedt de dood op ons aan en laat ons niets over dan eenige voeten aaide, een doodkist en een lijkkleed. Welk een dwaasheid derhalve zijn hart te hechten aan goederen, die zoo ijdel zijn en ten laatste als zeepbellen uiteenspatten en verdwijnen ! Vestigt uw blikken op de eeuwigheid ; want daar is uw bestemming. Overweegt vaak het woord des Apostels: (I. Cor. 2, 9.) » Quod oculus non vidit, geen oog heeft gezien, nee auris audivit, noch oor gehoord, nee in cor hominis ascendit, noch is in \'s menschen harte opgerezen, quae praeparavit Deus Us qui dïligunt illum, hetgeen God voorbereid heeft voor die Hem liefhebben.quot; De beschouwing der onuitsprekelijke zaligheid, die de

-ocr page 142-

WAT HET TIENDE GEBOD

godminnende zielen in den hemel wacht, zal teweegbrengen, dat gij alles wat de wereld geeft en heeft, gering acht en met den H. Ignatius uitroept: »O, hoe walgt de aarde mij, wanneer ik den hemel aanschouw!quot; Bedenkt eindelijk, dat gij Christenen zijt en daarom verplicht zijt, u aan Jesus Christus, uwen Heer en Verlosser, gelijkvormig te maken, volgens de woorden des Apostels: (Rom. 8, 29.) » Quos jiraescivit, die Hij (God) te voren gekend heeft (als de zijnen), et praedestinavit, heeft Hij te voren bestemd, conformes fiere imaginis JBilii sui, om gelijkvormig te worden aan het beeld zijns Zoons, ut sit ipse primogenitus in multis Jratribus, opdat Hij Eerstgeborene zij onder vele broederen.quot; Jesus Christus nu verachtte de goederen dezer wereld; in de diepste armoede werd Hij geboren, in de diepste armoede wandelde Hij drie en dertig jaren op aarde, in de diepste armoede stierf Hij aan \'t kruis. Hij kon in waarheid zeggen: (Mtath. 8, 20.) i) Vulpes foveas habent, de vossen hebben holen, et volucres coeli nidos, en de vogelen des hemels nesten ; tilius autem ho minis non habet ubi caput reclinet, maar de Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.quot; Volgt Hem na minstens in gezindheid ; doodt in uw hart alle ongeregelde liefde naar geld en goed en gaat zoo door het tijdelijke, dat gij het eeuwige niet verliest.

Ten slotte roep ik u heden, daar wij met de verklaring der tien geboden ten einde zijn, de woorden toe, die eens Mozes tot de Israelieten heeft gesproken : (Deut. 5, 32, 33). »Custodite igitur et facile, zoo geeft dan acht, dat gij doet, quae praecepit Donitnus Deus vobis, gelijk de Heer, uw God, u geboden heeft; non declina-bitis, gij zult daaraan niet afwijken, neque ad dexterant, neque ad sinistram, ter rechter of ter linker hand ; sed per viam, maar in al den weg, quam praecepit Do minus Deus vester, dien de Heer, uw God, u geboden heeft,

136

-ocr page 143-

VERBIEDT EN GEBIEDT.

137

amhulaiitia, zult gij wandelen ; ut vivaiis, opdat gij leeft, et bene sit vobis, en het u welga.quot; Ja, geeft acht en doet alles, wat God u in de tien geboden heeft bevolen. Onderhoudt het eerste gebod : bewijst aan God, den Allerhoogste, de verschuldigde vereering en aanbidding, en maakt u aan niets, wat met het geloof, de hoop en de liefde strijdt, schuldig. Onderhoudt het tweede gebod: onteert nimmer Gods naam door godslastering, zondig zweren, vloeken en het breken der geloften. Moge in bijzonder van nu af nimmermeer een godslastering of vloekwoord uit uwen mond komen ! Onderhoudt het derde gebod : doet geen slaafschen arbeid op de dagen des Heeren, veel minder ontwijdt die dagen door allerlei buitensporigheden en zonden, maar heiligt ze door een vlijtig kerkbezoek, door oefeningen van godsvrucht en werken van barmhartigheid. Onderhoudt het vierde gebod : bewijst aan uwe ouders als ook aan uwe geestelijke en wereldlijke overheden eerbied, liefde en gehoorzaamheid, en zorgt indien gij ouders, meesters of overheden zijt, voor het geestelijke en lichamelijke welzijn uwer ondergeschikten. Onderhoudt het vijfde gebod : vergeet u niet zoo ver, dat gij uw hand uitstrekt tegen uwen naaste, om hem te mishandelen, te wonden of zelfs te dooden. Onderdrukt allen toorn, haat en nijd en neemt u voor smaad- en vloekwoorden, voor twisten en strijdigheden zorgvuldig in acht. Geeft toch aan niemand ergernis; want dit zou een zonde wezen, die het eeuwige wee over u onfeilbaar zou doen neerkomen. Onderhoudt het zesde gebod : bezoedelt uw tong niet door een vuilen klap, noch uw lichaam door onzuivere werken; vlucht alles, wat tot ontucht leidt en legt u toe op een zedelijken en eerbaren -wandel. Vergeet niet, dat juist wegens de overtreding van het zesde gebod de meeste menschen verloren gaan en ziet toe, dat ook u een gelijk lot niet trefle. Onderhoudt het zevende gebod : weest rechtschapen

-ocr page 144-

138 WAT HET TIENDE GEBOD VERBIEDT EN GEBIEDT.

en eigent u geen penning toe, die gij met een goed geweten niet kunt bezitten. Hebt ge op wat wijze ook een onrechtvaardig goed u toegeeigend of den naaste aan zijn eigendom nadeel toegebracht, wacht dan niet herstelling of schadevergoeding te geven; want van de vervulling van dezen plicht hangt uw zaligheid af. Onderhoudt het achtste gebod: verafschuwt uit den grond uws harten alle leugen en huichelarij, kwetst nimmer door kwaadspreken de eer des naasten en hoedt u voor een valschen argwaan en vermetele oordeelvellingen. Onderhoudt eindelijk het negende en tiende gebod : bewaart uw hart zuiver van alle onkuische en hebzuchtige begeerten, hebt de zuiverheid lief, gunt een ieder het zijne en weest tevreden met datgene wat God u laat toekomen. Onderzoekt uw geweten en denkt er ernstig over na of gij alles, wat God u in de tien geboden gebiedt en verbiedt, hebt volbracht. Vindt gij u aan het een en ander gebod schuldig, besluit tot uw verbetering en spreekt met David: (Ps. 118, 40.) t Lcce concupivi mandata tua, zie, (o Heer!) uw geboden zijn mijn verlangen, in aequitate tua viviHca me, geef dat ik in uw gerechtigheid leve.quot; Ziet op tot de Heiligen van het Oude en Nieuwe Verbond ; allen hebben de tien geboden nauwkeurig volbracht; allen zijn op den weg der geboden tot de zaligheid geraakt. Wat zij konden, kunnen ook wij. God ondersteunt ons met zijn genade evenzoo, als Hij hen ondersteund heeft. Treedt alzoo in hun voetstappen en dient God evenals zij met een voortdurende getrouwheid, opdat gij het geluk hebt, eens met hen in den hemel te heerschen.

-ocr page 145-

Over de IisrMijke geboden in het algemeen.

Met liet volbrengen der geboden Gods mogen wij ons nog niet tevreden stellen ; als Christenen zijn wij ook verplicht, de geboden der Kerk te onderhouden. De tien geboden, waarvan tot nu toe spraak was, gaan alle men-sohen zonder uitzondering aan; want zij zijn op de na-* tuurwet, waaraan de ongedoopte zoowel als de gedoopte onderworpen is, gegrond. Anders is het met de kerkelijke geboden gelegen; deze zijn niet voor de ongedoopten, maar alleen voor de gedoopten verplichtend, omdat men eerst door het Doopsel een lidmaat der Kerk wordt en dientengevolge de verplichting op zich neemt, haar geboden op te volgen. Over de kerkelijke geboden zullen nu onze onderrichtingen aanvangen en op de eerste plaats over de geboden der Kerk in H algemeen, om daarna elk gebod in het bijzonder na te gaan. Ik verklaar de volgende waarheden :

I. De Kerk heeft de macht aan ons geloden te geven.

Wanneer ik zeg, dat de Kerk de macht heeft aan ons geboden te geven, dan versta ik onder Kerk niet de gezamenlijke Katholieke Christenen, maar alleen de Opzieners of Herders der Kerk, te weten den Paus en de Bisschoppen. De Paus kan voor de algeheele Katholieke Christenheid geboden geven, omdat hij het Opperhoofd der algeheele Kerk is. Ook de algemeene Conciliën hebben de macht wetten en verorderingen te maken en wel voor de gansche Kerk, indien zij met toestemming van den Paus vergaderd en hun besluiten door hem zijn bekrachtigd. Aan de Bisschoppen afzonderlijk komt het toe, wettelijke bepalingen aan hun bisdommen te geven.

-ocr page 146-

OVER DE KERKELIJKE GEBODEN

omdat slechts deze aan hun macht zijn onderworpen.

1) Dat nu de Kerk in den aangegeven zin de macht heeft, geboden te geven, doet de rede ons reeds kennen. In elke maatschappij, zij moge groot of klein wezen, moet iemand zich bevinden, die het recht heeft, te bevelen en de noodige verordeningen te maken, anders zou volstrekt die maatschappij niet kunnen bestaan. Denkt u slechts een huisgezin van ongeveer tien leden, waarin niemand zich bevindt, die bestuurt en niemand, die gehoorzaamt, waarin ieder doet, wat hem belieft; zal het er goed toegaan ? Niets minder dan dat; het zal er veeleer slecht aan toe zijn en ten laatste geheel in verval raken. Dit zou nog veelmeer het geval zijn in een land, dat alle wetgevende overheid ontbeerde. Onder de inwo ners van dit land zou in den kortsten tijd een wanorde en verwarring ontstaan, dat niemand zijn eigendom en leven meer veilig ware. Er zijn daarom in elk huisgezin, in elke gemeente, in elk rijk zoowel wetten, die door allen moeten worden opgevolgd, als overheden, die de macht en den plicht hebben om het gezag der wetten te handhaven, nieuwe wetten te geven en alles, wat het algemeene welzijn vereischt, te verordenen. Alleen op deze wijze kunnen grootere en kleinere maatschappijen bestaan. Onze Katholieke Kerk nu, Aand., is ook een maatschappij en wel de grootste, die er bestaat; want zij bevat ruim twee honderd millioen menschen ; zij is een rijk, dat zich over de gansche aarde uitstrekt en de bestemming heeft, alle menschen in haren schoot op te nemen en voort te bestaan tot het einde der tijden. Oordeelt nu zelf; hoe zou de Kerk kunnen bestaan en haar bestemming bereiken, indien zij geen wetgevende macht bezate; indien niemand in haar het recht hadde geboden te geven en niemand den plicht, deze geboden te volbrengen, kortom, indien ieder zou mogen doen, wat hem goeddacht ? Inderdaad ! alle eenheid moest ophouden, alle orde zich

140

-ocr page 147-

IN \'T ALGEMEEN.

ontbinden en een verwarring1 ontstaan, die den ondergang der Kerk noodzakelijk ten gevolge zou hebben. Daarom zegt de H. Aug.: » Üe ware godsdienst kan niet bestaan, zoo die op geen macht en gezag steunt, krachtens welke aan die er toe behooren kan geboden worden, wat voor hun heil als noodzakelijk wordt geacht en waaraan allen zich onderwerpen en volkome gehoorzaamheid moeten be-toonen.quot; Zoo overtuigt reeds de rede ons, dat de Kerk de macht moet bezitten, geboden te geven.

Dit blijkt intusschen nog meer uit de verordening van Christus, die aan de Kerk het hevel heeft gegeven, de geloovigen te Lesturen en te regeeren. Hij sprak tot zijn Apostelen : (Joes. 20, 21.) »Sicut misit me Pater, gelijk de Vader Mij gezonden heeft, et eqo mitto vos, zeude Ik ook u.quot; Met deze woorden heeft de goddelijke Zaligmaker aan de Apostelen dezelfde volmacht, die Hij zelf tot heil der menschen van zijn hemelschen Vader heeft ontvangen, opgedragen. »De macht,quot; wilde Hij zeggen, «die de Vader ter rechtvaardiging en heiliging der menschen, tot vestiging en regeering der Kerk aan Mij heeft gegeven, geef Ik op gelijke wijze ook aan u.quot; Zooals wij weten, is Christus niet enkel onze Verlosser, maar ook onze Opperherder, Wetgever en Rechter. Indien Hij nu al zijn macht aan de Apostelen heeft overgedragen, moeten zij eveneens de wetgevende macht bezitten, moeten zij bevoegd zijn gelijk hun goddelijke Meester de Kerk te regeeren.

Weder spreekt Christus tot de Apostelen : (Matth. 18, 18.) »Amen dico vobis, voorwaar Ik zeg u, quaecurnque alligaveritis super terram, al wat gij op de aarde zult gebonden hebben, erunl ligata et in coelo, zal ook in den hemel gebonden zijn; et quaecurnque solveritis super terram, en al wat gij op de aarde zult ontbonden hebben, erunt soluta et in coelo, zal ook ontbonden zijn in den hemel.\'\' De uitdrukkingen «bindenquot; en »ontbon-

141

-ocr page 148-

OVER DE KERKELIJKE GEBODEN

denquot; hebben betrekking op de zeden der Joden, die aan bun buisdeuren geen sloten, maar riemen of touwen hadden, die men wist toe te binden of los te maken, als men de deuren wilde sluiten of openmaken. Wie bet recbt bad, de deuren vast te binden en los te maken, d. i. ze te sluiten en te openen, was de heer des buizes en bad bijgevolg het recht, de zijnen te gebieden. Als nu de goddelijke Zaligmaker aan de Apostelen de macht van binden en losmaken overgeeft, dan benoemt Hij hen klaarblijkelijk tot de Opperherders en Bestuurders zijner Kerk en kent Hij hun derhalve het recht toe, wetten te geven.

Verder zegt Hij tot de Apostelen : (Matth. 28,19, 20.) » Eunies ergo docete omnes gentes. gaat derhalve en leert

alle volken, baptizantes eos, en doopt ben.....docentes

eos servare omnia quaecumque mandavi vobis, en leert hen onderhouden, al betgeen Ik u bevolen heb.quot; Volgens deze woorden van Jesus moesten de Apostelen de volkeren met enkel leeren, d. i. ze in de waarbeden des Christendoms onderwijzen en bun de Sacramenten toedienen, maar ook daarop aandringen, dat de christelijke leer door allen werd opgevolgd. Dus zijn de Apostelen de opperste leiders der Kerk en hebben de macht, alle tot het nakomen der goddelijke wet doelmatige verordeningen te maken.

Eindelijk spreekt de Heer tot Petrus in het bijzonder: (Joes 21, 16, 17.) Pasce agnos meos, weid mijne lammeren, Paace oves meas, weid mijne schapen.quot; Petrus werd dan tot Opperherder der Kerk aangesteld; hij ontvangt van den Heer over alle lidmaten der Kerk dezelfde rechten, die een beer over zijn lammeren en schapen heeft. De herder is de leider zijner kudde, deze moet hem volgen, moet daarheen gaan, waar hij ze heen drijft; zij is in zijn macht gegeven. Datzelfde recht beeft Petrus uit kracht van bet hem opgedragen herdersambt over de

142

-ocr page 149-

IN \'l ALGEMEBN.

algeheele Kerk verkregen ; hij is de opperste leider; wat hij verordent moet geschieden, ieder geloovige, zoowel priester als leek, is aan hem gehoorzaamheid verschuldigd. Uit al deze plaatsen der H. Schrift blijkt alzoo duidelijk, dat Jesus Christus aan de Apostelen en zooals van zelf spreekt, aan hun opvolgers, den Paus en de Bisschoppen, of met andere woorden, aan de Kerk de macht heeft medegedeeld, aan de geloovigen gehoden te geven.

3) Be Apostelen hebben van de door Christus hun verleende rechten ook gebruik gemaakt en aan de geloovigen verschillende voorschriften gegeven, zooals de omstandigheden het medebrachten. Zoo deden zij, op het Concilie te Jerusalem vergaderd, de uitspraak: (Hand. 15, 28, 29.) i) Visum est enim Spiritui sancto, et nobis, het heeft den H. Geest en ons behaagd, nihil ultra imponere vobis oneris, u geen meerderen last op te leggen, qua7n haec necessaria, dan dit noodwendige; ut abstineatis vos ab immolatis simulacrorum, dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden geofferd is, et sanguine, en van bloed, et suffocato, en van het verstikte, et fornicatione, en van ontucht.quot; De onthouding van ontucht was voorzeker een goddelijk gebod, dat de Apostelen den Christenen slechts op nieuw inprentten; maar de onthouding van het geofferde aan de goden, van bloed en van het verstikte was een zaak, die God noch geboden noch verboden had. Als nu de Apostelen ook dit laatste onder de noodzakelijke stukken rangschikten ea zich hierbij op den H. Geest beroepen, dan blijkt duidelijk, dat zij zich als door God gevolmachtigde Wetgevers der Kerk beschouwen en van de geloovigen gehoorzaamheid vorderden. Deswege beval ook de H. Paulus, toen hij door Syrië en Cilicie reisde aan de geloovigen aldaar de geboden der Apostelen, en Oudsten, d. i. der Bisschoppen te onderhouden (Hand. 15, 41) en hij zelf gaf verschillende verordenia-

143

-ocr page 150-

OVER DB KEKKELIJKE GEBODEN

gen, zooals hij ten beste der opkomende Kerk doelmatig oordeelde. Zoo gebood hij aan de vrouwen, niet dan met bedekten hoofde bij de godsdienstige bijeenkomsten te verschijnen; (1, Cor. 11, 5); verder schreef hij voor, dat christelijke mannen en vrouwen hun Heidensclie echtge-nooten, als het aan dezen behaagde, bij hen te wonen, niet moesten verlaten en duidde dit uitdrukkelijk niet als des Heeren, maar als zijn gebod aan ; (1 Cor. 7, 12, 13); weder prees hij de Corinthiers, dat zij in alles zijner ge dachtig waren en de voorschriften, zooals hij ze hun gaf, onderhielden.

4) Ook de opvolgers der Apostelen, de Paus en de Bisschoppen hellen op een wetgevende macht aanspraak gemaakt en ten allen tijde verschillende verordeningen en voorschriften gegeven. Bewijzen hiertoe levert de kerkelijke geschiedenis ons in menigte. Onder alle Pausen, die van Petrus af tot op onze dagen de Kerk regeerden, bevindt er zich nauwelijks éen, die ten beste der geloo-vigen niet menig voorschrift heeft gegeven. Zij zagen er ook streng op toe, dat hun voorschriften door allen nauwkeurig werden opgevolgd. Zoo zegt de H. Leo in een brief aan de Bisschoppen van Campanie, Picenum, Thus-cien en in alle provinciën ; »Wij herinneren u en doen u kond, dat de Broeder, die tegen deze verordeningen handelt of tracht te handelen en het verbodene waagt zich te veroorloven, van zijn ambt zal ontslagen worden.quot; Paus Hilarius zegt : » Niemand zal het zonder gevaar van zijn stand te verliezen geoorloofd wezen, of de goddelijke verordeningen of de besluiten des Apostolischen Stoels «e schenden.quot; Paus Anastasius zegt in een schrijven aan keizer Anastasius : »Ge moet aan de apostolische voorschriften niet met een hardnekkigen hoogmoed weerstand bieden, maar ze met volgzaamheid, die door de H. Room-sche Kerk en het apostolische gezag is bevolen, heilzaam vervullen, indien gij overigens in gemeenschap met deze

144

-ocr page 151-

IN \'t algemeen.

H. Kerk Gods, die uw hoofd is, staan wilt.quot; Ook de Conciliën hielden zich niet enkel onledig met het vaststellen van datgene, wat men moet gelooven, maar gaven ook talrijke voorschriften zoowel in betrekking tot den godsdienst, als tot alles, wat tot het kerkelijk leven behoort. Dit geldt met name van het Concilie van Trente, waarin de vergaderde Vaders in elke zitting de voortreffelijkste wetten tot verbetering der zeden en tot hernieuwing der kerkelijke tucht gaven.

De hervormers der zestiende eeuw hebben aan de kerk het recht om geboden te geven ontzegd, doordien zij zich beriepen op de woorden van Jesus: (Matth. 15, 9). »Sine causa auiem colunt me, te vergeefs toch dienen zij Mij, docentes doclrinas et mandata hominum, leerende leeringen en geboden van menschen.quot; Christus zelf, zeggen zij, leert hier, dat men Hem door het betrachten der kerkelijke geboden niet eert, omdat zij slechts menschelijke geboden zijn. Maar deze bewering is geheel zonder grónd en valsch ; want de goddelijke Zaligmaker spreekt op de aangewezen plaats niet over de kerkelijke geboden, maar over de instellingen der Farizeën, waarvan vele niet slechts ijdel en nutteloos, maar zelfs met de geboden Gods strijdig waren. Zoo bijv. leerden zij, dat men met geen onge-wasschen handen mocht eten en ergerden zich zelfs groo-telijks dat Jesus zijn leerlingen met ongewasschen handen aan tafel liet gaan. Wie ziet niet dat dit een geheel ijdele en nuttelooze leer was. Weder leerden zij, dat de zonen, die hun goederen aan den tempel vermaakten, niet langer verplicht waren voor hun ouders te zorgen en ze in hunne behoeften te ondersteunen. Deze leer, die de Farizeën uit eigenbaat verzonnen hadden, streed openbaar tegen het vierde gebod, volgens hetwelk de kinderen hun vermogen niet tot weldadige doeleinden mochten aanwenden, als zij daardoor in een toestand geraakten,

10

145

-ocr page 152-

CVBR DB KEBKELIJKE GEBODEN

dat zij hun noodlijdende ouders niet meer zouden kunnen ondersteunen. Deze gedeeltelijk geheel ijdele en dwaze, gedeeltelijk met de goddelijke wet strijdende leeringen waren het alzoo, die Jesus Christus verwierp en als zoodanig aanduidde, dat men met de beoefening er van God niet kon eeren. Dat Hij echter de goede en met de goddelijke wet overeenkomstige leeringen en voorschriften der Schriftgeleerden en Parizeen geenszins heeft verworpen, bewijst ons zijn uitspraak : (Matth. 23, 2, 3). »Su-per Caihedram Moysi sederunt scribae et pharisaei, op den stoel van Mozes zitten de Schriftgeleerden en Fari-zeën. Omnia ergo quaecumque dkcerint vobis, daarom al hetgeen zij u zeggen, servate, et facite, onderhoudt en doet dat.quot; Zou men overigens de kerkelijke geboden op grond, dat zij menschelijke geboden zijn, mogen minachten, dan waren de onderdanen aan hun overheden geen gehoorzaamheid verschuldigd. Maar wie zou dit durven beweren ? De geboden der Kerk zijn echter geenszins zuiver menschelijke geboden; zij zijn in een welbegrepen zin goddelijke geboden, omdat de Kerk de plaats van God op aarde bekleedt en zij niets anders beveelt, dan wat Jesus Christus zelf zou bevelen, indien Hij nog zichtbaar onder ons wandelde. Bovendien hebben de geboden der Kerk geen ander doel, dan den aard en de wijze, hoe de geboden Gods zijn na te komen, nader te bepalen en ons aan te sporen, ze des te beter te vervullen.

Het is derhalve een ontegensprekelijke waarheid, dat de Kerk de macht heeft geboden te geven. Evenzoo is het ook zeker, dat zij verder ook de macht heeft, over het nakomen der geboden te waken en de overtreders te straffen.

146

-ocr page 153-

IN \'T ALGEMEEN.

II. Be Kerk heeft ook de macht over het nakomen der geboden te waken en de overtreders te straffen.

1) De Kerk is niet alleen wetgeefster, maar ook spreekt zij recht. Zij kan verklaren hoe haar wetten moeten verstaan worden, wat zij ia zich bevatten, door wien, hoe, wanneer en onder welke omstandigheid zij moeten worden volbracht; evenzoo kan zij over geschillen beslissingen nemen en uitspraak doen, of een handeling overeenkomstig hare wetten is of niet; zij kan eindelijk over haar onderhoorigen opzicht houden en ze, in geval zij zich aan een overtreding der wet schuldig maken, ter verantwoording oproepen. Het is aan geen twijfel onderhevig, üf dit recht van toezicht of deze rechterlijke macht komt aan de Kerk toe. Zooals ik reeds vroeger opmerkte, is de Kerk een maatschappij; want zij omvat vele mil-lioenen menschen die allen hetzelfde gelooven en dezelfde genademiddelen bezitten en naar hetzelfde doel, namelijk naar de heiligheid en de zaligheid streven. Evenals in elke maatschappij moet er ook in de Kerk iemand wezen, die het recht heeft, over de ondergeschikten te waken, hen tot het onderhouden der wetten aan te manen, geschillen te beslissen en naar de bestaande wetten een oordeel te vellen. Zonder zulk een rechterlijke macht zou geen maatschappij, het allerminst de grootste en de meest verspreide, de Kerk, kunnen bestaan. Veronderstellen wij, dat in ons vaderland geen macht bestond, die de wettelijke orde handhaafde, geen gerecht, dat bij ontstane geschillen recht sprak, geen gezag om toe te zien, dat de wetten worden nagekomen; wat zouden ook de beste wetten en verordeningen ons baten ? Niet het minst; zij waren een doode letter, ieder zou doen, wat hem beliefde. Datzelfde zou het geval wezen, als er in de Katholieke Kerk niemand ware, die het recht had, over de geloovi-

147

-ocr page 154-

148 CVEH DE KERKELIJKE GEBODEN

gen te waken en hen tot het vervullen hunner godsdienstplichten aan te sporen. Het meerendeel zou zich aan lichtzinnigheid overgeven en de voorschriften van den heiligen godsdienst bij elke gelegenheid overtreden. Zoo overtuigt de rede ons reeds, dat er in de Kerk niet enkel een wetgevende, maar ook een rechterlijke macht moet

wezen- t .

Zooals wij in het Evangelie lezen, heeft Jesus Christus deze rechterlijke zoowel als de wetgevende macht aan zijn Kerk, d. i. aan de Opzieners er van opgedragen, doordien Hij zegt: (Matth. 18, 15-17). »Als uw broeder tegen u gezondigd beeft, ga, en berisp hem tusschen u en hem alleen. Indien hij naar u hoort, zult gij uwen broeder gewonnen hebben. Maar indien hij niet naar u hoort, neem er nog een of twee met u, opdat alle woord door den mond van twee of drie getuigen bevestigd worde. En indien hij naar hen niet hoort, zegt het aan de Kerk. Maar indien hij ook de Kerk niet hoort, zij hij u als de Heiden en de tollenaar.quot; Hier verklaart Jesus met duidelijke woorden, dat men een mensch, die de broederlijke terechtwijzing niet acht, aan de Kerk, die zijn zaak te onderzoeken en te beslissen heeft, bekend make. De Kerk is alzoo in het bezit der rechterlijke macht; aan haar oordeel moet ieder zich onderwerpen, indien hij aan geen Heiden en tollenaar wil worden gelijk gesteld.

De Kerk heeft ook op dit door Jesus haar opgedragen rechtersambt ten allen tijde aanspraak gemaakt en het uitgeoefend. De Apostelen drongen er ernstig op aan, dat aan de verordeningen, die zij ten beste der geloovigen hadden gegeven, gehoorzaamheid werde bewezen. De H. Paulus schrijft: (II. Thess. 3, 4.) » Quod si quis non obe-dit verbo nostro pet epistolam, indien echter iemand aan ons woord door den epistel niet gehoorzaamt,/«ac merkt dien aan (als uitgesloten van de christelijke ge-

-ocr page 155-

IN \'T ALOEMBEN.

meenschap), et ne commisceamini cum Ulo, en houdt geen verkeering1 met hem, ut confundatur, opdat hij beschaamd worde.quot; Dezelfde Apostel draagt aan de geestelijke Herders van Ephese op : (Hand. 20, 28.) »Aitendite vobis, hebt acht op u zeiven, et universo gregi, en op de ge-heele kudde, in quo vos Spiritus sanctus posuit episcopos, over welke de H. Geest u tot Bisschoppen gesteld heeft, regere ecclesiam Dei, om de Kerk Gods te regeeren.quot; Zooals ik reeds vroeger heb opgemerkt, zijn de Apostelen* op het Concilie van Jerusalem openbaar als rechters opgetreden, doordien zij den strijd of de Joodsclie ceremo-neelwet door de Christenen moest worden nagekomen of niet, voor goed beslisten. Datzelfde deden de opvolgers der Apostelen, de Paus en de Bisschoppen ten allen tijde; zij gaven niet enkel verschillende wetten, maar zij zagen ook streng toe, dat zij door alle Christenen werden opgevolgd ; zij trokken de geschilpunten voor hun rechterstoel en vorderden, dat een ieder zich met de volste gehoorzaamheid aan hun beslissingen onderwierp.

2) Eindelijk, de Kerk heeft het recht, de overtreders har er wetten te straffen ; zij bezit de uitvoerende macht. Deze macht is voor de Kerk tot het volbrengen van haar taak volstrekt noodzakelijk. Denkt u eenen opvoeder, die de kinderen wel onderwijzen en hun lessen en vermaningen mag geven, maar wien het verboden is, ze zoo noodig te mogen straffen ; hoe zal het met de opvoeding gaan ? Voorzeker niet al te best. Vele, zoo niet de meeste kinderen, zullen de goede lessen lichtzinnig in den wind slaan en ze bij de zekerheid voor elke straf stoutweg overtreden. Daarom zegt de H. Geest: (Spreuk. 29, 15.) » Virga atque correptio tribuit sapientiam, de tuchtroede en bestraffing brengen wijsheid voort; puer autem, qui dimittitur voluntati suae, maar de jongen, die aan zijn wil wordt overgelaten, confundit matrem suam, wordt zijner moeder schande.quot; Datzelfde zou plaats vinden, in-

149

-ocr page 156-

OVER DB KERKELIJKE GEBODEN

dien de Kerk, de grootste stichting tot het opvoeden der menschen, de macht om te straffen ontbeerde. Zij zou haar gezag niet kunnen handhaven en haar onderhoori-\'ren niet in tucht en orde kunnen houden ; haar wetten zouden van lieverlede alle kracht verliezen en door het meerendeel driest overtreden worden.

Dat de Kerk de macht, om te straffen, bezit, geeft ook de H. Schrift ons met duidelijke woorden te kennen, want Jesus Christus zegt op de bereids aangehaalde plaats : «Indien hij ook de Kerk niet hoort, zij hij u als de Heiden en de tollenaar.quot; Indien dus een Christen, die zich aan een vergrijp heeft schuldig gemaakt, niet enkel aan de vermaningen zijner medechristenen, maar ook zijner zielenherders geen gehoor geeft, moet hij voor eenen mensch, die door zijn onboetvaardigheid en door zijn hardnekkig volharden in dwaling en zonde zich van de gemeenschap der geloovigen heeft afgezonderd, worden aangezien; de geestelijke Opperherder moet dit verklaren en hem werkelijk buiten sluiten, opdat hij zich betere of toch minstens niet anderen door zijn gemeenschap aan-steke. Hier spreekt alzoo de Heer de grootste aller straffen uit, te weten de straf van uitsluiting buiten de kerkelijke gemeenschap. De Apostelen en hun opvolgers hebben van de macht, die zij van Christus hadden ontvangen, om te straffen, zoo dikwijls zij het noodzakelijk vonden, ook gebruik gemaakt. Reeds de H Ap. Paulus, zooals u bekend is, heeft den bloedschendigen Corinthier zoolang buiten de kerkelijke gemeenschap gesloten tot dat hij zijn misdaad door een ernstige boete uitwischte. In de kerkelijke geschiedenis vinden wij vele voorbeelden, dat de Pausen en de Bisschoppen tegen zoodanigen, die zich aan bijzonder zware zonden schuldig maakten, met sxraffen zijn opgetreden; en de oudste Conciliën bevatten niet enkel verscheidene wetten en verordeningen, maar ook straffen voor de overtreders er van. Ik haal u slechts een

150

-ocr page 157-

in \'t algemeen.

151

voorbeeld aan, waaruit gij te gelijk kunt zien, dat zelfs koningen en keizers de kerkelijke macht van te strafien erkend en zich daaraan in allen ootmoed hebben onderworpen. In \'tjaar drie honderd en negentig brak te Thes-salonica een oproer uit, waarin de keizerlijke stadhouder vermoord en door de straten der stad werd gesleurd. Op het bericht van deze gruweldaad ontstak keizer Theodo-sius in een hevigen toorn en zwoer aan de stad een bloedige wraak. Op het smeeken van Ambrosius en andere? juist te Milaan aanwezige Bisschoppen verkoelde eeniger mate zijn drift, maar hij liet spoedig daarop, door het oordeel van zijn staatsraad daartoe aangedreven, het bevel van een bloedige straf aan zijn bevelhebbers te Thessa-lonica afgeven. Een tegenbevel kwam te laat; de bloedige daad was volbracht; zeven duizend menschen van eiken leeftijd en geslacht, schuldigen en onschuldigen, hadden door het zwaard der soldaten den dood gevonden. Het verschrikkelijke naricht van dit bloedbad bracht Milaan en het geheele rijk in opschudding. De keizer was juist dien tijd niet te Milaan. Als hij daar terugkeerde, ontweek Ambrosius hem en begaf zich naar \'t land. Van hier uit schreef hij een brief vol eerbied en liefde, maar ook vol vastberadenheid en vrijmoedigheid aan den keizer, waarin hij hem tot boetvaardigheid aanmaande. Ondanks de bepaalde verklaring van Ambrosius, dat hij voor hem het Misoffer niet kon opdragen, begaf de keizer zich op weg naar de kerk. Ambrosius trad hem te gemoet en gaf hem te kennen, dat hij zonder een voorloopige boete aan de H. Geheimen geen deel kon nemen. Theodosius stond verpletterd, hij bracht evenwel tot zijn verontschuldiging in, dat ook koning David had gezondigd. Ambrosius antwoordde hem : » Hebt gij den zondaar gevolgd, volg dan ook den boetvaardige !quot; De Keizer keerde naar zijn paleis terug en deed boete, doordien hij de teekenen der keizerlijke waardigheid aflegde. Acht maanden waren

-ocr page 158-

OVER DB KERKELIJKE GEBODEN

in oefeningen van boete voorbijgegaan, als het Kerstfeest aanstaande was. Op den morgen van dit feest sprak Theo-dosius tot zijn minister Rufinus : »Ik moet weenen, als ik bedenk, dat Gods tempel voor slaven en bedelaars openstaat, deze echter en daarmede ook de hemel voor mij is gesloten.quot; Rufinus bad bij Ambrosius voor den keizer ; maar Ambrosius verweet hem het onbescheidene zijner bede, omdat hij, de aanlegger van dit bloedbad, zonder schaamte daarvan kon spreken en verklaarde hem, dat hij, al zou het hem ook het leven kosten, den keizer den toegang in de kerk zou weigeren. Theodosius was echter zijn minister op den voet gevolgd en kwam met Ambrosius in een nevengebouw te zamen. «Hoe,quot; sprak Ambrosius hem toe, »gij komt hier, om aan de heilige wet van God weerstand te bieden?quot; »Geenszins,quot; antwoordde de keizer, »ik huldig de goddelijke geboden en wijl de kerkelijke wetten het mij verbieden, zal ik den heiligen drempel niet betreden, maar ik bid u, dat gij mij van mijne banden losmaakt, en gedachtig de barmhartigheid van Hem, die ons aller Heer is, mij van die poort, die de Heer voor allen, die boetvaardigheid doen, opent, niet langer terughoudt.quot; «Maar zeg mij,quot; hernam Ambrosius, »welke boete hebt gij gedaan, welke hulpmiddelen hebt gij aangewend, om uwe zware wonden te genezen ?quot; »Het is uwe zaak,quot; antwoordde de keizer, «deze heilmiddelen voor te schrijven en toe te bereiden; mij echter komt het toe, ze aan te nemen.quot; Ambrosius erkende zijn diep berouw en liet hem de kerk binnengaan. De keizer rangschikte zich onder de boetelingen, (voor wie in de kerk een eigen, van de overige geloo-vigen gescheiden plaats was aangewezen), en smeekte onder tranen en verzuchtingen tot God om zijne ganade.

Ziet, Aand., zoo streng strafte de Kerk en zoo deemoedig onderwierp zelfs een keizer zich aan haar straf. Zij straft echter niet, gelijk de wereldlijke overheid, met geld,

152

-ocr page 159-

IN \'T ALSEMEEN.

gevangenis of dood, omdat zij een geestelijke macht is en slechts met het zielenheil der menschen te doen heeft, daarom zijn ook haar straflen geestelijk, d, i. zoodanige, die de ziel aangaan. Deze geestelijke straffen (censuren der Kerk) zijn bijzonder drie : de excommunicatie (kerkban,) de suspensie (schorsing van ambt) en het interdict (ontzegging van rechten.) De excommunicatie is tweevoudig, de grootere en de kleinere excommunicatie. De kleinere berooft hen, die haar treft, alleen van een gedeelte dier kostbare voorrechten, die zij zich in de Kerk hebben verworven. Wie in de grootere excommunicatie valt, wordt van alle gemeenschap der kerk uitgesloten en niet meer als Christen, maar als een Heiden of ongeloo-vige beschouwd. Dientengevolge blijft hij van alle H. Sacramenten verstoken. Hij mag niet meer biechten en communiceeren; zelfs op zijn doodsbed kan hij, indien hij gsen ware boete doet en de vorderingen der Kerk niet nakomt, de H. Sacramenten niet ontvangen. Ook mag hij geen godsdienst en in \'t bijzonder de H. Mis niet meer bijwonen; de Kerk doet voor hem geen openlijk gebed meer en sterft hij in de excommunicatie, dan wordt hij van de kerkelijke begrafenis beroofd; zonder klokkengelui en zonder gebed, zonder den zegen des Priesters, zonder licht en wijwater wordt zijn lichaam ten grave gebracht en geen Misoffer wordt voor zijn zielerust opgedragen. Deze vreeselijke straf heeft de H. Vader Pius IX zaliger gedachtenis, over dengene uitgesproken, die zich verstoutte, de Kerk van die landen, die tot het erfgoed des Apostolischen Steels behoorden, te berooven, evenals over allen, die aan dezen schandelijken kerkroof op eenige wijze hebben medegewerkt.

De andere kerkelijke straf is de suspensie, die alleen de geestelijken kan treffen en daarin bestaat, dat zij wegens bijzondere misstappen geheel of gedeeltelijk van het gebruik hunner macht, die zij krachtens hun wijding,

153

-ocr page 160-

OVER DE KERKELIJKE GEBODEN

hun ambt of prebende bezitten, beroofd worden. Zoo kan het gebeuren, dat Priesters, die in de straf der suspensie zijn gevallen, de H. Mis niet meer lezen, geen biecht meer hooren of de inkomsten van hun prebende niet meer mogen genieten.

De derde kerkelijke straf is het interdict, waardoor aan zekere personen of op zekere plaatsen de openbare godsdienst, het toedienen en ontvangen van het H. Sacrament des Altaars, van het laatste Oliesel en de Priesterwijding evenals de kerkelijke begrafenis wordt ontzegd en verboden. Schrikwekkend is de aanblik van een stad of land, waarover bet interdict is uitgesproken; want daar verdwijnen alle teekenen van het Christendom. Daar luidt geen klok langer, geen openbaar gebed, geen processie vindt meer plaats, geen kaars, geen water wordt meer openlijk gewijd, de H. Communie wordt niet meer uitgedeeld, de zieken blijven van het laatste Oliesel verstoken, niemand wordt meer kerkelijk begraven. Deze zware straf wordt wegens groote misdaden over plaatsen en gemeenten uitgesproken en blijft zoolang bestaan, tot de getroSenen tot een ernstige boete besluiten. — Zooals gij ziet, zijn de kerkelijke straffen veel verschrikkelijker dan die der wereldlijke overheid ; want de laatste treffen slechts de tijdelijke goederen en het leven des lichaams, de eerste echter de geestelijke goederen en het leven der ziel. Wie zich door de kerkelijke straffen niet laat verbeteren, maar in de onboetvaardigheid volhardt, valt aan de eeuwige verdoemenis ten prooi. De oorzaak hiervan is, mijl de geboden der Kerk onder een zware zonde verplichten, zooals wij in het volgende zullen zien.

III. Wij zijn strengelijk, d. i. onder doodzonde, verplicht de geboden der Kerk te onderhouden.

Er zijn in onze tijden zelfs onder de Christenen onge-

154

-ocr page 161-

IN \'t algemeen.

lukkigen, die aan de kerkelijke geboden schier alle verplichting ontzeggen en beweren : het is maar een kerkelijk gebod, het overtreden van zulk een gebod heeft weinig te beteekenen. Zij verkeeren echter in een groote dwaling. Be geboden der kerk verplichten strengelijk, evenals de geboden Gods, en indien men ze in een gewichtige zaak overtreedt, begaat men een doodzonde en maakt zich aan de eeuwige verdoemenis schuldig. Ik zal deze gewichtige leer nader bewijzen.

1) Het is volstrekt aan geen twijfel onderhevig, dat men zijn geweten met een zware zonde bezoedelt, als men zich jegens de wereldlijke overheid wederspannig betoont en hare wetten in gewichtige zaken niet opvolgt. Zoo leert de H. Ap. Paulus met duidelijke woorden: (Rom. 13, 1, 2). i) Omnis anima potestatibus sublimioribus subdita sit, alle ziel zij aan de overheid hebbende macht onderworpen, non est enim potestas nisi a Beo, want er is geene macht, dan van God ; quae autem sunt a Beo ordinatae sunt, en de bestaande zijn door God verordend. Itaque qui resistit potestati, daarom, die der macht wederstaat, Bei ordinationi resistit, wederstaat Gods verordening ; qui autem resistunt, en die wederstaan, ipsi sibi damnationem aequirunt, brengen over zich zelve het oordeel.quot; Indien nu de ongehoorzaamheid jegens de wereldlijke overheid grootelij ks zondig is en de eeuwige verdoemenis na zich sleept, wie kan dan gelooven, dat de ongehoorzaamheid jegens de Kerk minder zondig en strafbaar zou wezen ? Evenals de wereldlijke overheid, is toch ook de Kerk van God; Jesus Christus heeft ze gesticht, zij bekleedt zijn plaats op aarde, zij staat onder zijn bescherming en de H. Geest verblijft in haar tot het einde der tijden. Ja, wanneer gij aan de Kerk de verschuldigde gehoorzaamheid onthoudt, dan bezondigt gij u zwaarder, dan wanneer gij aan de wereldlijke overheid ongehoorzaam zijt. De oorzaak is, wijl de wereld-

155

-ocr page 162-

OVER DE KERKELIJKE GEBODEN

lijke overheid slechts uw tijdelijk welzijn heeft te bevorderen, terwijl de taak der Kerk is, voor uw zielenheil te zorgen en u de poorten des hemels te openen. Gelijk u derhalve aan uw eeuwig heil oneindig meer moet gelegen zijn, dan aan uw tijdelijk welzijn, zoo hebt ge ook een veel dringender plicht aan de Kerk dan aan den Staat te gehoorzamen.

2) Een andere grond, die ons de strenge verplichting der kerkelijke geboden doet kennen, ligt in de verhouding, waarin de Kerk tot ons staat. Zij is onze Moeder. Onze aardsche moeders geven ons het lichamelijke leven ; maar het geestelijk leven hebben wij aan de Kerk te danken. Zij toch is het, die ons in het Sacrament des Doopsels geestelijker wijze heeft gebaard, doordien zij ons rechtvaardigt en heiligt; ons tot kinderen Gods en erfgenamen des hemels maakt. Onze lichamelijke moeders voeden ons en zorgen voor onze aardsche behoeften. De Kerk voedt ons met de melk van het goddelijke woord en met het brood der Engelen, en zorgt door de genademiddelen, die zij ons toedient, voor alle behoeften onzer ziel. Onze lichamelijke moeders dragen tot ons een groote liefde en doen alles, wat in haar krachten staat, om ons gelukkig te maken. Ook de Kerk bemint ons teeder en is onuitputtelijk, om ons de eeuwige gelukzaligheid in den hemel te bezorgen. Wat volgt hieruit ? Klaarblijkelijk dit, dat wij jegens onze geestelijke moeder, de Kerk, evenzoo strenge plichten hebben te vervullen als jegens onze lichamelijke moeder. Laadt een zoon, die zijn moeder versmaadt en al haar vermaningen in den wind slaat, den vloek Gods op zich, wie kan twijfelen, dat ook de Christenen, die de Kerk versmaden en haar geboden vermetel overtreden, zich grootelijks bezondigen ? Vandaar zegt de H. Aug.: «Wanneer iemand zich van de Kerk afkeert, zal hij zich uitsluiten van het getal der kinderen Gods. Wie de Kerk niet hebben wil tot moeder, zal God niet tot Vader hebben.quot;

156

-ocr page 163-

IN \'T ALetBMEEN.

157

3) De geboden der Kerk verplichten ook deswege gestreng, omdat zij eigenlijk qehoden van Christus zijn. Een kind, dat zijn eerste H. Communie had gehouden, ■werd met zijn ouders door een huisvriend tot het middagmaal uitgenoodigd. Het was een quaertertemper-woensdag, dus een vastendag, en er waren evenwel slechts vleesch-spijzen op tatel gezet. Het kind wees alles af wat men het aanbood en hield zich stiptelijk aan het vastengebod der Kerk. Iemand uit het gezelschap veroorloofde zich daarover eenige scherts en merkte onder anderen op, of men dan aan de geboden der Kerk zulk een groot gewicht moest hechten ; het waren toch maar menschen, die ze gemaakt hadden. Het kind dat het ontvangen onderricht in den godsdienst goed had onthouden, gaf zonder aarzelen ten antwoord : »Het is waar, de geboden der Kerk zijn dnor menschen gemaakt; maar door menschen, die van Jesus Christus zelf daartoe de volmacht hebben ontvangen, doordien Hij tot hen sprak ; gelijk de Vader Mij heeft gezonden, zoo zend Ik u. Wie u hoort, hoort Mij en wie u versmaadt, versmaadt Mij en wie Mij versmaadt, versmaadt Hem, die Mij heeft gezonden. Het overtreden van het gebod, dat mij verbiedt van daag vleesch te eten, de Kerk te versmaden, heet alzoo versmaden Jesus Christus en zijn hemelschen Vader; God behoede mij, dat ik mij aan zulk een vergrijp schuldig make !quot; De spotter antwoordde daarop niets en het geheel? gezelschap bewonderde en prees de wijsheid en den moed van dit kind. Het kind nu had ook even zoo verstandig als juist geantwoord. Als de Kerk ons iets gebiedt, doet zij dit volstrekt niet op eigen gezag; zij is daartoe door Jesus Christus gerechtigd en gevolmachtigd. Omdat Hij zelf niet meer zichtbaar onder ons wandelt, daarom heeft Hij haar aangewezen, om zijn plaats in te nemen; zij is als het ware de onder ons voortlevende Christus. Daar zij steeds door Hem en den H. Geest ge-

-ocr page 164-

OVER DE KERKELIJKE GEBODEN

leid wordt, is zij met Hem in alles éen van zin; zij wil niet anders, dan Hij wil; zij besluit, onderneemt en doet steeds datgene, wat Hem behaagt. Juist daarom gebiedt zij ons slechts datgene, wat Hij zelf ons zou gebieden, als Hij nog in zijn mensehelijke gestalte op aarde leefde. Haar geboden onderhouden, wil alzoo eigenlijk niets anders zeggen, dan onderhouden de geboden van Jesus, gelijk in tegendeel haar geboden overtreden, niets anders heet, dan overtreden de geboden van Jesus. Daarom juist zegt Hij: (Luc. 10, 16.) «Wie u hoort, hoort Mij: en wie u versmaadt, versmaadt Mij.quot; Iedereen geeft toe, dat de geboden van Jesus streng verplichtend zijn ; alzoo kan ook niemand tegenspreken, dat de geboden der Kerk evenzoo streng verplichten en dat derhalve degenen, die een kerkelijk gebod in een groote zaak overtreden, zich aan een zware zonde en de eeuwige verdoemenis schuldig maken.

4) Eindelijk ook moeten de zware straffen, die Jesus Christus voor de overtreding der kerkelijke geloden Heeft vastgesteld, ons tot de strenge verplichting dezer geboden doen besluiten. Hij zegt op de meermalen aangehaalde plaats: «Indien hij ook de Kerk niet hoort, zij hij u als de Heiden en de tollenaar.quot; Wanneer een zondaar hem niet volgt, die hem broederlijk terechtwijst, moet hij nog niet verstoeten worden ; wat meer is, zelfs dan zal men nog geduld met hem hebben, als bij aan de vereende aanzoeken tot verbetering van twee of drie vrienden weerstand biedt; indien hij echter zelfs aan de Kerk geen gehoor geeft, zal men hem houden voor een mensch, met wien verder niets is aan te vangen, voor een mensch, die wegens zijn verstoktheid zich de genade, een lidmaat der Kerk te zijn, geheel onwaardig heeft gemaakt. Hij moet derhalve uit de kerkelijke gemeenschap gebannen en voor een Heiden en een openbaren zondaar gehouden worden. Wie alzoo aan de vermaningen der Kerk geen

158

-ocr page 165-

IN \'l ALGEMEEN.

gevolg geeft, of wat hetzelfde is, zich over haar verordeningen en geboden heenzet, valt volgens de uitspraak van Jesus zelf in de excommunicatie of den kerkelijken ban. Wat volgt hieruit ? Ontwijfelbaar dit, dat de ongehoorzaamheid aan de Kerk of de overtreding harer geboden een groote zonde moet wezen, want was dit niet het geval, Jesus Christus had hiervoor niet zulk een straf kunnen bepalen. Door de woorden: «Indien hij ook de Kerk niet hoort, zij hij u als de Heiden en tollenaar,quot;* — is overigens juist uitgesproken, dat de overtreding der kerkelijke geboden een zware zonde is en de eeuwige verdoemenis ten gevolge heeft. Heidenen, d. i. ongeloo-vigen en afgodendienaars, en tollenaars, d. i. openlijke zondaars, menschen, die wegens hun diepe verdorvenheid aan de algemeene verachting zijn prijsgegeven en die een ieder als \'t ware met de vingers aanwijst, kunnen onmogelijk zalig worden; zij gaan den weg des verderfs. Indien nu Christenen, die de Kerk niet hooren, hare geboden niet nakomen, volgens de uitspraak van Jesus voor Heidenen en tollenaars moeten gehouden worden, wat kunnen wij dan anders oordeelen, dan dat zij zich groo-telijks bezondigen, en eenmaal, zoo zij geen ware boete doen, in de eeuwige verdoemenis zullen storten ?

Hetgeen wij hier gezegd hebben, Aand., mag genoegzaam wezen, u van de waarheid te overtuigen, dat de geboden der Kerk strengelijk verplichten, dat dientengevolge degenen, die deze geboden lichtvaardig overtreden, zich zwaar bezondigen en hun eeuwige zaligheid verliezen. Treedt dus niet in de voetstappen van die naamchristenen, die in den waan, als had de Kerk hun niets te bevelen, zich over haar verordeningen en geboden heenzet-ten en zelfs met degenen spotten, die er zich stiptelijk aan onderwerpen. Ge zijt het aan God verschuldigd, dat gij aan de Kerk gehoorzaamt. De Kerk is de plaatsbe-kleedater van Christus op aarde; elke wederspannigheid

159

-ocr page 166-

160 OYER DB KERKELIJKE GEBODEN IN \'l ALaEMEEN.

jegens haar valt op den goddelijken Zaligmaker zelf terug en is een zonde, die zijn ongenade en straf op u moet laden. Gij zijt het aan de Kerk verschuldigd, dat gij, -wat zij u voorschrijft, nakomt. Zij is toch uw Moeder\', die u hartelijk liefheeft, steeds alleen uw beste wil en u van het eerste oogenblik uws levens tot aan uw laatsten ademtocht oneindig veel goed bewijst. Ach, wat zoudt ge voor kinderen zijn, indien gij zulk een goede Moeder verachten en haar voorschriften, die slechts uw beate beoogen, de gehoorzaamheid zoudt kunnen weigeren ! Moest niet om uwen schandelijken ondank de vloek Gods u treffen ? Gij zijt het aan uw medemenschen verschuldigd, dat gij de kerkelijke geboden onderhoudt. Gij zijt verplicht, aan den naaste een goed voorbeeld te geven en hem naar deugd en godsvrucht heen te leiden. Zoudt gij echter niet tegen dezen plicht in handelen, indien gij u jegens de Kerk ongehoorzaam betoont? Zouden met ook anderen opzichtens haar geboden onverschillig worden indien zij ze u zagen overtreden? Op zulk een wijze zoudt gij u aan ergernis schuldig maken en het vreese-lijk wee, dat Jesus Christus den ergernisgevers heeft toegeroepen, op uw ziel laden. Gij zijt het aan u zeiven verschuldigd, dat gij u aan de Kerk onderwerpt en haar leiding gewillig volgt. Gij moet zoolang gij leeft, het hooggewichtig werk uws heils verzorgen en onophoudelijk daarnaar streven, dat gij heilig en zalig wordt. Dit is uw bestemming. Maar hoe kunt gij deze bestemming bereiken, hoe uw heil bewerken en zalig worden, indien gij aan de Kerk, die God u tot leermeesteres en opvoedster heeft gegeven, niet gehoorzaamt ? Moet gij dan met uw lot deelen met de Heidenen en tollenaars, wier einde het eeuwig verderf is? Volgt alzoo de Kerk en houd-; haar geboden evenzoo nauwkeurig, als de geboden Gods, op at Jesus Christus u voor zijn vrome en getrouwe dienaren erkenne en u roepe tot de eeuwige vreugde des levens.

-ocr page 167-

EERSTE GEBOD DER KERK.

»De geboden heilige dagen zult gij vieren.quot;

De goddelijke Zaligmaker zegt : (Mattli. 5, 20).»JVm abundaverit justitia vestra, indien uwe rechtvaardigheid\' niet overvloediger is, plus qmm scribarum et pharisaeo-rum, dan die der Schriftgeleerden en Farizeeën, non in-irabitis in regnum coelorum. zult gij niet ingaan in het rijk der hemelen.quot; Wat nu ontbrak aan de gerechtigheid der Schriftgeleerden en Farizeeën, dat de goddelijke Zaligmaker ze tot het verkrijgen der eeuwige zaligheid voor ontoereikend verklaarde ? Er onthrak zeer veel aan. De Schriftgeleerden en Farizeeën oefenden slechts een gerechtigheid, zooals zij zich goeddachten, maar niet een zoodanige, als God ze vorderde. Hun gerechtigheid bestond in uiterlijkheden, bijv. in het bidden, vasten en aalmoezen geven, op hun inwendige gaven zij geen acht. Terwijl zij voor het oog der menschen als heiligen zich voordeden, was hun hart een verzamelplaats der hatelijkste hartstochten en zonden; eerzucht, hebzucht, echtbreuk, haat en nijd hadden daarin hun zetel opgeslagen. Daarom vergelijkt de Heer hen met wit gepleisterde graven, die van buiten den menschen wel fraai toeschijnen, maar van binnen vol doodsbeenderen en vol verrotting zijn. (Matth. 23, 27.) Zij wierpen zich op tot rechters over de goddelijke wet; de geboden, die hun niet bevielen, lieten zij niet gelden, of gaven er zulk een beteekenis aan, dat al het bezwaarlijke er aan wegviel. Zoo verstonden zij in het gebod : »Gij zult uw naaste liefhebben gelijk u zeiven,quot; onder het woord »naasten\'\' enkel en

11

-ocr page 168-

OVER HET EERSTE

alleeu hun geloofsgenooten en vrienden. Op deze wijze hadden zij zich de vervulling van dit gebod gemakkelijk gemaakt, doordien zij het lastige er van, namelijk zijn vijanden en beleedigers liefhebben, wegcijferden. Eindelijk hadden zij bij alles, wat zij deden, niet God, maar zich zei ven op het oog. Zich bij de wereld in aanzien te brengen, door haar geloofd en geprezen te worden, was de drijfveer van al hun handelingen. Geen wonder dus, dat Jesus Christus de uitspraak deed : »Indien uwe rechtvaardigheid niet overvloediger is, dan die der Schriftgeleerden en Farizeeën, zult gij niet ingaan in het rijk der hemelen.quot;

Nu is de vraag : waarin bestaat die gerechtigheid welke wij moeten beoefenen, opdat wij het hemelrijk kunnen ingaan? Zij bestaat daarin, dat wij doen, wat God wil, of met andere woorden, dat wij alle geboden onderhouden, die Hij of zelf ons heeft gegeven of ons laat geven door de Katholieke Kerk. Dat wij in bijzonder ook de geboden der Kerk moeten onderhouden, hebben wij in de laatste onderrichting gehoord. De Kerk toch bekleedt de plaats van God op aarde ■ haar geboden overtreden heet alzoo eigenlijk niets anders, dan overtreden de geboden Gods. Daarom heeft Jesus Christus uitdrukkelijk verklaard, dat hij, die de Kerk niet hoort, met den Heiden en den tollenaar moet worden gelijk gesteld. De Kerk heeft gedurende haar meer dan achttien honderdjarig bestaan, gedeeltelijk voor eenigen tijd en voor afzonderlijke personen en standen, gedeeltelijk voor alle tijden en medeleden geboden gegeven. De Catechismus geeft, er slechts vijf aan, tot het volbrengen waarvan alle Katholieke Christenen verplicht zijn. Deze vijf geboden die gij allen kent, zijn eigenlijk niets anders, dan een nadere verklaring en een herhaalde inprenting van datgene, wat God ons reeds heeft bevolen. Zoo hebben wij den plicht, God voor het werk der Verlossing te danken. Opdat wij

162

-ocr page 169-

GEBOD DUR KEUK.

dezen plicht op een passende wijze nakomen, heeft de Kerk feestdagen ingesteld. Wij zijn verder aan God een openbare vereering schuldig ; deze verplichting heeft de Kerk door het gebod op Zon- en Feestdagen de H. Mis eerbiedig bij te wonen nader bepaald. Wederom moeten wij ons, om Jesus Christus na te volgen, versterven. Hoe dit op een heilzame wijze kan geschieden, toont de Zerk ons in het vastengebod. Jesus Christus wil, dat wij de H. Sacramenten der Biecht en des Alfaars ontvangen. Wanneer en hoe vaak wij minstens deze beide Sacramenten moeten ontvangen, schrijft de Kerk ons in haar vierde en vijfde gebod voor.

Na deze voorafgaande opmerking ga ik thans over tot het eerste gebod der Kerk, dat luidt: »JDe cjeioden heilige dagen zult gij vierenquot; en beantwoord u ter verklaring van dit gebod de volgende vragen :

I. Welke zijn de feestdagen, die de Kerk ons jehiedt te vieren ?

De Kerk verdeelt het jaar in drie feestkringen, waarin zij ons alles voor oogen stelt, wat God van de schepping der wereld af tot het einde er van tot heil der menschen gedaan heeft en nog doet. Deze drie feestkringen zijn : Kerstmis, Paschen en Pinksteren. De feestkring van Kerstmis begint met den Advent en duurt tot den laatsten Zondag na de Verschijning des Heeren of Driekoningendag. De vierwekelijksche Advent vertegenwoordigt ons den vierduizend jarigen duur des Ouden Verbonds, het verlangen van het menschelijk geslacht naar den beloofden Verlosser en de toebereidselen, die God tot de Verlossing er van heeft getroffen. De tijd van Kerstmis tot aan den laatsten Zondag na de Verschijning des Heeren wijst ons Jesus aan van af zijn geboorte tot het begin zijns

163

-ocr page 170-

OVER HET EERSTE

lijdens, omvat alzoo een tijdruimte van ongeveer drie en dertig jaren. De feestkring van Paschen begint met den Zondag Septuagesima en gaat tot aan Pinksteren. Deze feestkring houdt zich onledig met de voleinding van het Verlossingswerk door Jesus, namelijk met zijn lijden en sterven, met zijn verrijzenis en hemelvaart. De feestkring van Pinksteren begint met het Pinksterfeest en sluit met den laatsten Zondag na Pinksteren. Deze feestkring vertegenwoordigt ons den geheelen christelijken tijd van het eerste Pinksterfeest te Jerusalem af aan, als de H. Geest zich over de Apostelen uitstortte en de Christelijke Kerk in de wereld plechtig werd ingevoerd, tot aan den jongsten dag, weshalve ook het Evangelie op den laatsten Zondag na Pinksteren over het einde der wereld en over het laatste oordeel handelt. Jesus Christus in zijn drievoudige hoedanigheid als Profeet of Leeraar, als Verlosser en Rechter is het middelpunt dezer drie feestkringen; in den eersten verschijnt Hij hoofdzakelijk als Leeraar, in den tweeden als Verlosser in den derden als Rechter.

In deze drie kringen van het kerkelijke jaar zijn vele feesten, die de Kerk gebiedt te vieren. Wij kunnen ze verdeelen in feesten des llecTdi. der Allerzcdiqste Maayd Maria en der Heiligen. Na deze verdeeling zullen wij thans de feesten zelf iets nader beschouwen.

1) Het eerste onder de feesten des Heeren is het Kerstfeest of de Geboortedag des Heeren. Dit feest klimt heel waarschijnlijk tot de tijden der Apostelen op; minstens zooveel is zeker, dat het in de derde eeuw algemeen gevierd werd. » De inwoners van Rome,quot; zegt de H. Chry-sostomus in een preek op het Geboortefeest van Cnristus in het jaar 386, «vierden dezen dag reeds lang en zulks ten gevolge eener oude overlevering. \' Het wordt ook genoemd het feest van Kerstnacht, hetgeen zooveel beteekent, als Heiligenacht. Dezen naam verdient het in een geheel bijzonderen zin, wijl toch in dien nacht de Heilige der

164

-ocr page 171-

GEBOD DER KERK.

Heiligen, Jesus Christus, die ons het heil heeft gebracht en aan wien alle Heiligen hun heiligheid hebben te danken, is geboren. Men viert het Kerstfeest jaarlijks op den 25 December, omdat vele H. Vaders en bijzonder de H. Aug. ons mededeelen, dat de geboorte van Christus op dien dag valt. De godsdienstige viering van dit feest begint te middernacht, want toen was het, dat de Zoon Gods zich gewaardigde als een arm Kind in dit sterfelijk leven in te gaan. Op het H. Kerstfeest worden door iede- * ren Priester drie II. Missen opgedragen tot ged ichtenis der drievoudige geboorte van Christus, te weten: zijner eeuwige geboorte uit het Wezen des Vaders, zijner tijdelijke geboorte uit den schoot der allerzuiverste Maagd en zijner geestelijke geboorte in de harten der geloovigen. De eerste Mis in het middernachtelijke uur heeft betrekking op de tijdelijke geboorte van Christus en heet de Engelenmis, omdat de Engelen op de velden van Bethlehem aan de herders verschenen en hun de geboorte des goddelijken Zaligmakers verkondigden. De tweede Mis in het vroege morgenuur heeft betrekking op zijn geestelijke geboorte en heet de Herdersmis, omdat de herders heengingen om het goddelijke Kind te aanbidden. De derde Mis heeft betrekking op zijn eeuwige geboorte en heet de Hoogmis, omdat wij ons aan het hoogste Geheim, aan zijn eeuwige teling van den Vader en aan zijn Godheid geheel bijzonder herinneren.

Het Kerstfeest wordt door liefelijke gebruiken, die het huiselijke leven der geloovigen met het kerkelijke in verbinding brengen, aangeduid, —• ik meen de Kerstkribbe, de Christusgeschenken en de Christusboom. De Kerstkribben, die de geboorte des Zaligmakers met de opvolgende gebeurtenissen zinnelijk voorstellen, zijn afkomstig van den H. Franc. v. Assisie. Tot de Christusgeschenken gaf de grondgedachte van het feest aanleiding : (Is. 9, 6). » Par-vulus enim natus est nobis, een Kind is ons geboren, et

165

-ocr page 172-

Jgg OVER HET EERSTE

Mius datus est nobis, een Zoon is ons gegeven.quot; Gelijk namelijk God ten teeken zijner innigste liefde zich zelt aan de menschen ten geschenke heeft gegeven, zoo willen de menschen aan elkander bewijzen van welwillendheid geven. In vele landen richten de ouders voor hun kinderen een Christusboom op, die geheel van icht is omstraald en vol schoone geschenken hangt. De j1^-ten duiden op Jesus Christus, het Licht der wereld de geschenken op de volheid der genaden, die ons m Jesus Christus zijn toegevloeid, de boom eindelijk op het hei ig kruis, waarvan heil en zegen op de menschheid afstroomt 2) Het tweede feest is de Besnijdenis des Heeren, ook het Nieuwjaar genoemd, omdat het op den 1 Januari valt, waarmede het burgerlijk jaar zijn aanvang neemt. Vermoedelijk werd dit feest in de vierde eeuw ingevoerd. Aanleiding gaven daartoe de Heidenen die op Isieuw-iaarsdag en op de twee daaraan volgende dagen ter eere hunner goden zich aan buitensporige genoegens overgaven, zich verkleedden en bij woeste drinkgelagen zwelgden. Om de Christenen daarvan terug te houden, verordende de Kerk op dezen dag litanien te zingen, alle tee^e°®n van vreugde achterwege te laten, te vasten en de H. Mis der Besnijdenis bij te wonen. De H. Aug. hield daarover de volgende toespraak tot de Christenen van zijn tijd : „Zii (de Heidenen) geven nieuwjaarsgeschenken, geeft gij aalmoezen, zij vermaken zich met ontuchtige gezangen, verkwikt gij u met het lezen der H. Schriften zij ijlen naar den schouwburg, ijlt gij naar de Kerk ; zij bedrinken zich vast gij.quot; Christus onderwierp zich aan de wet der besnijdenis, ofschoon Hij daartoe niet verplicht was, om ons een bewijs zijner liefde te geven, doordien Hij reeds in de eerste dagen zijns levens voor ons zijn b.oed vergoot. Tevens wilde Hij ons leeren, dat wij ons innerlij £ besnijden, alle ongeregelde neigingen en hartstochten onderdrukken en onze zinnelijkheid moeten versterven, opda

-ocr page 173-

OEBOD DER KERK.

wij aan de genade der Verlossing deelachtig worden. Het

feest van de Besnijdenis des Heeren heeft ook een zinrijke beduiding op de viering van het nieuwe jaar, in zoover aan het goddelijk Kind de naam van Jesus werd gegeven. Daardoor wordt ons geleerd, dat wij in dezen naam het nieuwe jaar moeten intreden, indien het voor ons een gelukkig jaar zal wezen.

3) Het derde feest is dat der Verschijning des Heeren of der H. drie Koningen, dat op den zesden Januari ge-« vierd wordt. Het heeft den naam van »Verschijning des Heeren,quot; wijl Jesus aan de Wijzen uit het Oosten is verschenen, d. i. zich aan hen als den Zoon Gods en den Verlosser der wereld heeft geopenbaard. Het heeft den naam van » H. drie Koningen,quot; wijl deze Oostersche Wijzen koningen, d. i. stamhoofden zouden zijn geweest, aan wie men in de twaalfde eeuw de namen van Caspar, Melchior en Balthasar gaf. Op het feest der Verschijning des Heeren viert de Kerk een drievoudig Geheim, namelijk de roeping der Wijzen tot het goddelijk Kind door een ster, het doopsel van Jesus in de Jordaan door Joannes en de verandering van water in wijn op de bruiloft te Cana. Deze drie gebeurtenissen liggen wel is waar wat den tijd betreft ver van elkander, de Kerk brengt ze echter op een goeden grond te zamen, omdat zij met elkander de Godheid van Christus volledigst getuigen. De Wijzen uit het Oosten heeft men van oudsher als de vertegenwoordigers van alle Heidensche volken beschouwd ; zij zijn derhalve, wijl ook wij van het Heidendom afstammen, onze Vaders in het geloof; in hen zijn wij tot de Christ. Kerk geroepen. Welk een spoorslag voor ons, voor deze groote genade den goddelijken Zaligmaker te danken en Hem met de H. drie Koningen, het goud der liefde, den wierook des gebeds en de myrrhe der versterving ten offer te brengen!

4) Het vierde feest is Paschen met twee geboden feest-

167

-ocr page 174-

OVER HET EERSTE

dagen, Paaschzondag en Paaschmaandag. Dit feest dat van een apostolischen oorsprong is, stelt ons voor het vreugdevolst en glorierijkste Geheim van den christelijken godsdienst, de opstanding van Jesus Christus in de voleinding van het Verlossingswerk, weshalve het ook met een grooten luister gevierd wordt. Reeds de Joden hadden hun Pasohen, wat zij \'Pascha noemden, hetgeen voorbijgang beteekent; zij vierden het namelijk tot herinnering aanDde wonderbare verlossing uit de slavernij van Egypte, en bijzonder tot aandenken, dat de worgengel hun huizen voorbij ging, zonder hun eerstgeborenen met den dood te treffen. Om evenwel van den worgengel verschoond te blijven, moesten zij een lam slachten, het eten en met het bloed hun deurstijlen bestrijken. Dit alles nu was een afbeelding van ons Christelijk Pasehen. Wij allen zuchtten in de slavernij van den Satan; Jesus Christus, het Lam, dat voor ons is geslacht, heeft ons van deze slavernij verlost; wij eten het Vleesch van dit Lam en drinken zijn Bloed, en zoo zijn wij zeker voor den worgengel, voor den dood der ziel. Daarom verlangt de Kerk van ons, dat wij bijzonder omtrent Paschen het H. Sacr. des A-ltaars ontvangen ; want dan moesten ook de Joden hun Paaschlam eten. In den Paaschtijd wordt zeer dikwijls het woord Alleluia aangeheven ; wij worden daardoor herinnerd dat wij bijzonder in die dagen God voor de onuitsprekelijke genade der Verlossing onophoudelijk danken en Hem loven en prijzen moeten ; want het woord «Alleluiaquot; is een uitdrukking van lof, wijl het «Looft den Heerquot; beteekent. Gedurende den H. Paaschtijd worden de gebeden, waarbij anders het knielen is voorgeschreven, staande verrichtdit duidt ons aan, de opstanding des Heeren en is tegelijk voor ons een aanmaning, dat wij, nadat wij uit het graf der zonde zijn opgestaan, steeds in het leven der gerechtigheid wandelen.

5) Het vijfde feest is de Hemelvaart van Christus, dat

168

-ocr page 175-

GEBOD DER KERK.

op den veertigsten dag na Paschen gevierd wordt, wijl de Heer, zooals wij uit de H. Schrift weten, na zijn Verrijzenis nog veertig dagen op aarde verwijlde en dan ten hemel opvoer. Volgens den H. Aug. behoort de Hemelvaart van Christus tot die feesten, die door de Apostelen zijn ingesteld. De H. Helena liet op den Olijfberg op die plaats waar de Zaligmaker ten hemel opvoer, een kerk bouwen, waarin het feest van Jesus hemelvaart alle jareu met een grooten luister gevierd werd. In d« hoogmis wordt na het Evangelie de Paaschkaars, die ons Jesus Christus, den verreden Verlosser voorstelt, uitgedoofd, om aan te duiden, dat Hij aan ons zijn zichtbare tegenwoordigheid heeft onttrokken en in den hemel is opgevaren. Op dezen feestdag moeten wij bijzonder het woord des Apostels ter harte nemen : (Colloss. 3, 1. 2.) »Si consurrexistis cum Christo, indien gij medeopgewekt zijt met Christus, quae sur mm sunt quaerite, zoekt hetgeen boven is, ubi Christus est in dextera Dei sedens, waar Christus is aan de rechterhand Gods gezeten; quae sursum sunt sapite, betracht hetgeen boven is. non quae super terram, niet hetgeen op aarde is.quot;

ü) Het zesde feest is Pinksteren, evenals Paschen met twee geboden feestdagen. Pinksterzondag en Pinkstermaandag. Het wordt op den vijftigsten dag na Paschen gevierd, wijl op dien dag de H. Geest over de Apostelen is nedergedaald. Ook dit feest is van een Apostolischen oorsprong, zooals weder de H. Aug. uitdrukkelijk opmerkt. Het laat zich ook volstrekt niet anders denken, of de Apostelen hebben dien wonderbaren dag, waarop de H. Geest zich in zijn algeheele volheid van genade over hen heeft uitgestort, bij zijn jaarlijkschen terugkeer plechtig gevierd. Reeds de Joden vierden alle jaren het Pinksterfeest en wel ter herinnering aan de op den berg Sinai van God ontvangen wet en tot dankzegging voor den ingehaalden oogst. In beide betrekkingen is het Joodsche

169

-ocr page 176-

OVER HET EERSTE

Pinksterfeest een afbeelding van het Christ. Pinksterfeest, want alsdan werd de Nieuwe Wet of het Christendom plechtig verkondigd en de Kerk vierde haar eerste Oogstfeest, doordien op de prediking des Apostels Petrus drie duizend Joden zich bekeerden en het christelijk geloof aannamen.

7) Het zevende feest des Heeren is dat der Allerheiligste Drievuldigheid, waarvan de viering, die bereids in de negende eeuw zijn aanvang had genomen. Paus Joannes XXII in de veertiende eeuw voor de geheele Kerk uitstrekte. Op dezen feestdag belijdt de Kerk plechtig de grondwaarheden van het christelijk geloof, het Geheim der éene ongedeelde Drieëenheid en vertegenwoordigt ons de weldaden des Drieëenigen Gods te zamen. De reden, waarom de Kerk dit feest heeft ingesteld, geeft de H. Vincentius Ferrerius aan met de woorden ; »Evenals de feesten der drie Personen volgens het eigenaardige van den tijd tot nu toe afzonderlijk zijn gevierd, zoo moet op dezen dag het feest van alle Personen met een gemeenschappelijke en onverdeelde eer gehouden worden. Evenals verder de Kerk elk jaar een bijzonder feest van alle Heiligen viert, om de verzuimenissen te herstellsn en weer goed te maken, die soms op de afzonderlijke feesten der Heiligen zijn begaan, zoo viert men heden een gemeenschappelijk feest der H. Drievuldigheid tot vergoeding der nalatigheden, die soms op de feesten van de afzonderlijke Personen der Drievuldigheid zijn begaan.quot; De Kerk viert het Drievuldigheidsfeest zonder een bijzonder uiterlijke plechtigheid, eensdeels omdat zij zich niet in staat acht het onuitsprekelijk Geheim der hoogheilige Drieëenheid op een waardige en passende wijze te vieren, anderdeels omdat de viering van dit Geheim eiken Zondag terugkeert, doordien alle zondagen ter eere der Allerheiligste Drievuldigheid zijn ingesteld.

8) Het achtste feest des Heeren is eindelijk het feest

170

-ocr page 177-

GEBOD DER KERK.

van H. Sacramentsdag. Dit feest is een der jongste ; want het werd eerst door Paus Urbanus IV in \'t jaar 1264 voor de algeheele Christenheid voorgeschreven. Paus Clemens V beval in \'t ;aar 1311 het vieren er van opnieuw en bepaalde hiertoe den Donderdag na het feest der H. Drievuldigheid. Het feest van H. Sacramentsdag moest eigenlijk op Witten Donderdag gevierd worden ; maar wijl deze dag wegens de gedachtenis des bitteren lijdens van Jesus Christus zich niet wel eigent, daarom werd hiertoe de genoemde Donderdag bepaald. Over het doel van dit feest spreekt het Concilie van Trente met de woorden : »De H. Kerkvergadering verklaart, dat wegens een godvruchtig en zeer vroom doel het gebruik in de Kerk is ingevoerd, jaarlijks dit heerlijk en hoogwaardig Sacrament op een bijzonderen en plechtigen dag met uitstekende vereering en feestelijkheid te vieren en het in processiën eerbiedig en op een eervolle wijze door de straten en op openbare plaatsen rond te dragen. Het is toch heel billijk, dat er eenige heiligedagen zijn vastgesteld, waarop alle Christenen met een zeker bijzonderen en zeldzamen luister een opgetogen en dankbaar gemoed jegens den gemeenschappelijken Heer en Verlosser voor zulk een onuitsprekelijk en werkelijk goddelijke weldaad, waardoor de overwinning en de zegepraal zijns doods wordt voorgesteld, aan den dag leggen; en zoo betaamde het voorzeker dat de overwinnende waarheid over leugen en dwaling zegevierde, opdat haar tegenstanders bij het aanschouwen van zooveel luister en van zulk een vreugde der geheele Kerk of wel krachteloos en gebroken vergaan, of wel door schaamte aangegrepen en te schande gemaakt, mettertijd boete doen.quot; (Zitt. XIII. Hoofdst. 5. de Euch.)

Wij zijn gekomen tot de Mariafeesten, waarvan er tegenwoordig nog vijf tot de geboden heilige dagen be-hooren.

1) Het eerste Mariafeest is volgens het kerkelijke jaar

171

-ocr page 178-

OVER HET EERSTE

dat har er Onbevlekte Ontvangenis, dat met betrekking tot het feest harer geboorte den achtsten December gevierd wordt. Dit feest stelt ons voor de blijde gebeurtenis van Maria\'s ontvangenis en de geloofsleer, dat Maria van het eerste oogeablik, dat zij werd ontvangen, door een bijzon-dnre genade Gods en door een bijzonder voorrecht om de verdiensten van Jesus Christus van alle vlek der erfzonde is vrij gebleven. In het Oosten werd dit feest bereids in de vijfde, in het Westen het allereerst in Spanje in de zevende en in Eome in de dertiende eeuw gevierd. Sedert het jaar achttien honderd vier en vijftig, waarin de H. Vader Pius IX. z. g. de onbevlekte ontvangenis van Maria, na alle Bisschoppen der Katholieke Kerk gehoord te hebben, als geloofsartikel heeft vastgesteld, wordt dit feest bijzonder plechtig gevierd.

2) Het tweede feest, dat veertig dagen na Kerstmis of den tweeden Februari gevierd wordt, draagt den twee-voudigen naam ; »Maria Zuiveringquot; of »Maria Lichtmis.\'quot; Volgens geloofwaardige berichten heeft Paus Ge-lasius in \'tjaar vier honderd vier en negentig dit feest ingevoerd, om de feesten, die in Februari een godin ter eere gevierd werden en waarbij allerlei schandelijkheden voorvielen, te verdringen of veeleer in een christelijk feest te veranderen. Volgens de Mozaische wet werd iedere moeder, die een zoon had gebaard, veertig dagen voor onrein gehouden, na verloop van dien tijd moest zij in den voorhof des tempels verschijnen en daar een zuiveringsoffer opdragen. ^Lev. 12). Aan deze wet onderwier p uit ootmoed ook Maria zich ; daarom heet het feest » Maria s Zuivering.quot; Het kon ook de » Opdracht van Jesusquot; hee-ten, omdat Maria om een ander Mozaische wet te vervullen, het goddelijke Kind in den tempel den Heere opdroeg en het dan voor de bepaalde geldsom weder loskocht. «Lichtmisquot; heet eindelijk het feest, wijl Simeon het goddelijk Kind als «het Lichtquot; ter verlichting der

172

-ocr page 179-

GEBOD DER KERK.

volken aanduidde, welke woorden aanleiding gaven, dat men het feest sedert de vroegste tijden door een processie met brandende kaarsen vierde.

3) Het derde feest is Maria-Boodschap, dat op den vijf en twintigsten Maart gevierd wordt. Indien het echter in de Goede Week of onder het Octaaf van Paschen valt, wordt het verschoven tot op Maandag na den eersten Zondag van Paschen, maar wordt dan evenwel zonder eenige verplichting gevierd. Eenigen stellen den 001»-sprong van dit feest in de apostolische tijden; zekere sporen van de viering er van vinden wij evenwel eerst in de vijfde eeuw. Het draagt daarom zijn naam, wijl de Aartsengel Gabriel aan de allerzalig,3te Maagd Maria verkondigde, dat zij door God tot Moeder zijns Zoons was uitverkoren. Op het oogenblik dat Maria sprak: »Zie de dienstmaagd des Heeren ; mij geschiede naar uw woord !quot; ging het aanbiddingswaardige Geheim in vervulling; Gods Zoon, onze Heer en Verlosser, nam door den H. Geest in Maria, de reinste Maagd, de mensche-lijke natuur aan. Wij vieren alzoo op het feest van Maria-Boodschap de Menschoording van Gods Zoon.

4) Het vierde feest is Maria-Ilemelvaart, waarvan de viering op den vijftienden Augustus plaats vindt. Zijn invoering dagteekent vim de vierde of vijfde eeuw. Dit hoogste Mariafeest is de gedenkdag des zaligen doods en der opneming van Maria ten hemel, waarmede de vrome, oudeerwaardige en welgegronde meening zich verbindt, dat ook haar lichaam, nadat het drie dagen in het graf had gelegen, zich met de ziel weder heeft vereenigd en in den hemel is opgenomen.

5) Het vijfde feest is Maria-Geboorte en wordt gevierd op den achtsten September. Dit feest gaat waarschijnlijk tot in de vijfde eeuw terug; algemeen schijnt het echter eerst in de elfde eeuw te zijn gevierd geworden. De H. Kerk viert den geboortedag der allerzaligste Maagd,

173

-ocr page 180-

OVER HET EERSTE

omdat zij niet alleen geheel rein en vlekkeloos, vrij van de erfzonde en volkomen heilig het leven intrad, maar ook omdat met haar, als de Moeder onzes Verlossers, aan ons de schoonste ster van hoop versoheen. Haar geboortedag was als \'t ware het morgenrood der daaropvolgende Zon der gerechtigheid, die ons in Jesus Christus opging. Daarom ook hidt de Kerk op dit feest: »Uw geboortedag, o Maagd en Moeder Gods ! heeft aan de geheele wereld vreugde verkondigd; want van U is uitgegaan de Zon der gerechtigheid, Christus, onze God, die den vloek weggenomen en ons zegen bezorgd, den dood te schande gemaakt en het eeuwige leven ons heeft geschonken.

Be feesten der Ucilijen die tegenwoordig gevierd worden, zijn het feest van den H. Stephanus, van de H. Apostelen Petrus en Paulas en van alle Heiligen.

1) Het feest van den H. Aartsmartelaar, d. i. den eersten Martelaar Stephanus, hetwelk den zes en twintigsten December gevierd wordt, is overoud; want de H. Greg, v. Nyssa in de vierde eeuw spreekt er van als van een in de geheele Kerk bekend feest. Het werd onmiddellijk na het geboortefeest des Heeren gevierd, omdat Stephanus de eerste was, die van Jesus getuigenis gaf en dit getuigenis met zijn bloed bezegelde. Met hem vieren wij tevens de gedachtenis van alle H, Martelaren.

2) Het feest van de Apostelen Petrus en Paul us wordt den negen en twintigsten Juni, als zijnde de dag, waarop beiden te Rome den marteldood stierven, gevierd. De viering er van gaat terug tot in de vijfde eeuw. Tegenwoordig vieren wij op dit feest tegelijk de gedachtenis van alle Apostelen, omdat de viering hunner bijzondere

feesten is opgeheven.

3) Het feest van alle Heiligen heeft op den eersten November plaats. Wijl het bij de groote menigte der Heiligen onmogelijk is, voor ieder een bijzonder feest te vieren en toch aan geen hunner de behoorlijke eer moet

174

-ocr page 181-

GEBOD DER KERK.

onthouden worden, daarom heeft de Kerk reeds vroegtijdig een dag ter vereering van alle Heiligen bepaald. De oorsprong van dit feest is het volgende; Paus Bonefacius IV. herschiep, nadat het Heidendom was ontbonden, het Pantheon, d. i. den tempel aller goden en godinnen, in een christelijken tempel eu wijdde dien in \'t jaar zes honderd en tieu plechtig in ; ook liet hij vele beenderen van Martelaren in dezen tempel bijzetten en beval, dat de gedachtenis van dit bijzetten en van alle Heiligen, aan\' wie de Kerk werd toegewijd, jaarlijks in Rome plechtig gevierd werd. Paus Greg. IV strekte vervolgens in \'t jaar acht honderd vier en dertig onder den naam van Aller Heiligen het feest tot de geheele Christenheid uit.

Behalve deze feesten des Heeren, der Allerzaligste Maagd en der Heiligen, die voor de geheele Kerk gemeen zijn, bestonden er oudtijds ook nog twee feesten, die in iedere parochie afzonderlijk gevierd werden, het Patroonsfeest en het feest van Kerkwijding, doch in vele parochiën wordt het Patroonsfeest niet meer plechtig gevierd en het feest van Kerkwijding is met een Octaaf voor vele kerken overgebracht op den laatsten Zondag van Augustus.

Dit nu zijn, Aand., de heilige dagen, die wij moeten vieren, eenigen als Zondagen, anderen als Kerkdagen. De heilige dagen, die wij als Zondagen moeten vieren zijn; 1) eerste Kerstdag, vijf en twintig December; 2) tweede Kerstdag of het feest van St. Stephanas ; 3) de Besnijdenis des Heeren of Nieuwjaar; 4) de Verschijning des Heeren of Driekoningendag, zes Jan.; 5) Maria-Bood-schap, vijf en twintig Maart; 6) tweede Paaschdag; 7) Christus-Hemelvaart, tweede Donderdag voor Pinksteren ; 8) tweede Pinksterdag; 9) H. Sacramentsdag, tweeden Donderdag na Pinksteren ; 10) Petrus en Paulus, negen en twintig Juni; 11) Maria-Hemelvaart, vijftien Aug.; 12) Allerheiligen, den eersten Nov. - -De kerkdagen,

175

-ocr page 182-

OVER HET EERSTE

waarop wij slechts verplicht zijn Misse te hooren, maar overigens mogen arbeiden zijn in \'t geheel drie : 1) Ma-ria-Onbevlekte Ontvangenis, acht Dec.; 2) MariaZuive-ring of Lichtmis, twee Febr.; 3 Maria-Greboorte, acht Sept. In vroegere tijden bestonden er in ons vaderland meer heilige dagen en vooral kerkdagen. Maar wijl door de vele Feestdagen veel tijd aan den arbeid werd onttrokken en velen het loon van dien arbeid moeilijk kunnen ontberen, heeft de Kerk verscheiden heilige dagen opgeheven. Dat de Kerk het recht heeft feestdagen vast te stellen en op te heffen, is aan geen twijfel onderhevig; zij toch is de plaatsbekleedster van Christus op aarde en bezit de macht alles te verordenen, wat zij tot het zielenheil der geloovigen als noodzakelijk of nuttig oordeelt.

II. Waartoe heeft de Kerk de Jeesidagen ingesteld?

Volgens het voorbeeld van den Catechismus acht ik het noodig de vraag : waartoe heeft de Kerk de feestdagen ingesteld, in tweëen te splitsen en u eerst de vraag, waartoe heeft de Kerk de feestdagen des Heeren, en vervolgens waartoe de feestdagen der Heiliyen ingesteld, te beantwoorden.

1) De feestdagen des Heeren heeft de Kerk ingesteld, opdat wij

a. De Geheimen onzer Verlossing behartigen. Gewichtige gebeurtenissen werden door de Joden godsdienstig gevierd. Wij Aand., zijn nog ongelijk meer verplicht, aan God onzen dank te betuigen, wijl de weldaden, die wij van Hem ontvangen, die der Joden ver overtreffen. Het waren hoofdzakelijk aardsche goederen, waaraan de Joden door hun feesten werden herinnerd ; onze feesten daarentegen stellen ons de Geheimen der Verlossing voo? of liever al datgene, wat God in zijne oneindige liefde en harm-

176

-ocr page 183-

GEBOD DER KERK. 177

hartigheid gedaan heeft, om ons van den eeuwigen ondergang te redden en zalig te maken. Zij, de christelijke feesten, richten onzen blik op God, den Vader, die de menschen, alhoewel zij wegens hun ongehoorzaamheid aan de eeuwige verdoemenis schuldig waren, toch niet verwerpt, maar zich hunner erbarmt en hun een Verlosser zendt; zij wijzen ons op Jesus Christus, Gods eenig geboren Zoon, die in de volheid der tijden mensch werd, drie en dertig jaren leerend en weldaden nitdeelend\' omwandelt en ten laatste aan \'t kruis sterft, die glorierijk uit de dooden opstaat en ten hemel vaart en zoo het werk der Verlossing voltrekt; die na zijn heengaan tot den Vader in het Allerheiligste Sacrament des Altaars onder ons woont en zelfs in ons hart nederdaalt, om ons niet enkel zijn genaden, maar zich zeiven te schenken; zij herinneren ons aan God, den H. Geest, die van af het Pinksterfeest de algeheele werkzaamheid zijner liefde aan den dag legt, ons rechtvaardigt en heiligt, troost, verlicht en sterkt, en ons rijkelijk genaden mededeelt, opdat wij ons heil bewerken en zalig worden. Dit alles stellen de christelijke feesten ons voor oogen. En hoe, Aand., wij zouden voor zulke groote genadebewijzen des drieeenigen Gods onverschillig wezen ? De Jood valt bij de overweging der tijdelijke weldaden, die de Heer hem heeft bewezen, op zijn knieen neder en roept vol van dank met David uit: (Ps. 115, 12). » Quid retnbuam Domino, wat zal ik den Heer vergelden, pro omnibus, quae retrïbuit mihi, voor alles, mij bewezen ?quot; en wij (1 Pet. 2, 9) d genm electum, een uitverkoren geslacht, recjale sacerdotium, een koninklijk priesterschap, qens sancta, een heilig volk, populus acquisiiionis, een verworven volk,quot; wij zouden geene feesten vieren om God voor de genade der Verlossing te danken ? Ware dit geen ondankbaarheid, die zijn ongenoe-

12

-ocr page 184-

OVER HET EERSTE

gen en straf ons bovenmate moest toebrengen ? Doet derhalve, Aand., niet, als zoo vele Christenen, die de feestdagen in een trage rust, in aardsche verstrooiingen en vermakelijkheden doorbrengen, zonder het minst in zich zelve te keeren en een dankbaren blik naar den hemel op te zenden ; neemt liever de Geheimen der goddelijke liefde ter harte, (Coloss. 1, 12.) vigratias agentes Deo Patri, dankende God, den Vader, qui dignos nos fecit, die ons waardig gemaakt heeft, in partem sortis sanctorum in Iwniine, om deel te nemen aan de erfenis der heiligen in het licht.quot;

b. Vernieuwt echter ook uwen ijver in den dienst van God; want dit is het laatste en voornaamste doel, waartoe de Kerk de feesten des Heeren heeft ingesteld. Gij moogt u wel is waar op die dagen aan de lichamelijke rust overgeven en u verkwikken om u verder tot lust en kracht in uwe beroepsbezigheden in staat te stellen. Maar dit is slechts bijzaak, uw hoofddoel moet gij steeds op het werk uws heils richten. Onder den druk des arbeids, onder de aardsche zorgen en bekommernissen verliest de mensch datgene, wat aan zijn lichamelijke oogen is onttrokken, maar al te zeer uit het oog. Maar al te licht vergeet hij wegens het zichtbare bet onzichtbare, wegens het aardsche het bovenaardsche, wegens het tijdelijke het eeuwige, en onder het stof der aarde als bedolven, bouwt hij zijn vertrouwen op de vluchtige goederen der wereld, hangt zijn hart aan het blinkende niets der vergankelijkheid en knoopt al zijn be-geeren en hopen aan het aardsche bestaan vast. Nu heeft de Kerk de Feestdagen ingesteld om de zinnen en gedachten der menschen van het aardsche af te trekken en op het eeuwige over te brengen, om ze van de markt der wereld in den wijngaard des Heeren te roepen en hun uitgedoofden deugdijver weder te ontsteken. Daarom gebiedt zij op de Feestdagen een lichamelijke rust, laat

178

-ocr page 185-

GEBOD DER KEBK.

179

hun het goddelijke woord verkondigen, verplicht hen tot het deelnemen aan den openbaren godsdienst en het gebed, geeft hun gelegenheid tot het ontvangen der H. Sacramenten en vermaant hen tot godvruchtige werken. Evenals derhalve de wandelaar, die is afgedwaald, zich verblijdt, indien iemand hem weder op den rechten weg wijst, evenals hij zich verheugt, wanneer hij hongerig, dorstig en moede geworden, een herberg ter zijner verkwikking aantreft; zoo ook moeten wij ons verblijden, lt; als de Kerk weder een Feestdag viert, want zij richt dan onze schreden terug op het pad des heils en geeft ons een nieuwe kracht, daarop te wandelen, tot dat wij het doel van onze pelgrimsreis gelukkig bereiken. Indien de Kerk haar doel vaak niet bereikt, is de schuld alleen daarin gelegen, dat de Feestdagen door vele Christenen niet zoo worden gevierd, zooals zij moeten gevierd worden. Of zegt mij, hoe toch brengen vele Christenen deze Gode toegewijde dagen door ? Zij gaan des voormiddags naar de kerk, doch niet uit een godsdienstigen drang, maar uit gewoonte; zij bezitten bij den godsdienst geen oplettendheid, geen godsvrucht; in plaats van te bidden, koesteren zij in hun hart soms de schandelijkste gedachten en begeerten. Den namiddag ontheiligen zij met drank en spel, met zondige bijeenkomsten en niet zelden met de afschuwelijkste zonden. Anderen geven zich op de Feestdagen aan een trage rust over ; hun gebed, dat wellicht in eenige Onze Vaders bestaat, is koud en verstrooid, zij nemen geen geestelijk boek ter hand, geen enkele goede gedachte komt bij hen op; goed eten en drinken, niets doen en slapen is hun hoofdbezigheid. Anderen eindelijk zien ook op de dagen des Heeren van hun tijdelijke bezigheden niet af; zij zijn druk in de weer om winst te bejagen, koopen en verkoopen, enz., met een woord, zij houden zich met alles, alleen niet met datgene, wat hunne

-ocr page 186-

OVER HET EERSTE

ziel aangaat, onledig. Ach, hoezeer miskennen zoodanige Christenen de bestemming der Feestdagen ? Hoe zwaar schenden zij de plichten, die op deze heilige dagen op hen rusten ? O, Aand., neemt u in acht, in de voetstappen dier naamchristenen te treden ; viert de feesten des Heeren, zooals de Kerk bet u voorschrijft. Richt uwe gedachten op God en op het eeuwige, keert in uw binnenste en onderzoekt, hoe het met u staat; maakt ernstige voornemens, uwe misslagen te verbeteren en de taak uw heils met allen ijver te volbrengen.

2) Wat de feesten der Heiligen betreft, hebt ge daarop schier met dezelfde oefeningen, als op de feesten des Heeren, u bezig te houden; want de Kerk heeft ze ingesteld, opdat wij

a. Ben Reere loven voor de yenaden, die Hij den Heiligen heeft bewezen. De feesten der Heiligen zijn eigenlijk ook feesten des Heeren; want dat zij Heiligen zijn en wij hun feesten kunnen vieren, hebben zij aan de genade Gods te danken. Ware Jesus Christus niet uit den hemel nedergedaald en aan het kruis gestorven, geen mensch had heilig en zalig kunnen worden. Indien de Heiligen hun onschuld bewaard, of in geval zij gezondigd hebben, een strenge boete deden, als zij in alle deugden uitgemunt en een hoogen trap van christelijke volmaaktheid bereikt hebben, dan was dit weder niet alleen hun werk, maar hoofdzakelijk het werk der genade, die de Heer hun in rijke mate heeft medegedeeld. Hij was het, die hun het licht der waarheid liet schijnen, die hun hart hemelwaarts trok en hun een verachting voor het aardsche instortte ; die hun de kracht gaf, alle bekeringen te overwinnen, kortom, die in hen al het goede aanving, voortzette en ten einde bracht. Het eerste en voornaamste voorwerp onzer vereering moet alzoo ook op de feesten der Heiligen God wezen. Hem moeten wij voor alles loven en prijzen en Hem danken voor de genaden, die

180

-ocr page 187-

GEBOD DER KERK.

Hij aan de Heiligen heeft bewezen. Wel is waar mogen en moeten wij ook de Heiligen vereeren, ze loven en prijzen en ze met hun heerlijkheid, die zij in den |hemel genieten, zalig prijzen. Maar deze vereering, die lof, dat zaligprijzen valt ten laatste op God terug, weder op grond, wijl de Heiligen alleen door Hem vereeringswaar-dig, groot en zalig zijn geworden. Indien daarom de Kerk de feesten der Heiligen, met name die der Allerzaligste Maagd op het plechtigst viert, doet zij aan de eer* van God niet de minste afbreuk ; zij toch brengt alle eer op God over. Hem eert, looft en prijst zij in de Heiligen. Of welke vader gevoelt zich niet geeerd, wanneer men eert zijn kind ; welke kunstenaar hoort niet gaarne, dat men zijn kunstwerk prijst ? Indien wij eindelijk den Heer voor de genaden, die Hij aan de Heiligen heeft bewezen, prijzen, doen wij dit ook onzentwege. De genaden, die de Heiligen van God hebben ontvangen, komen toch ook ons ten bate, omdat wij tot hun gemeenschap behooren. Krachtens deze gemeenschap hebben wij deel aan de verdiensten, die zij met dej genade Gods hebben verworven en mogen hopen, dat wij, ondersteund door hun machtige voorbede, ook eens bij hen in den hemel komen. Gij hebt derhalve alle redenen, den Heer voor de genaden, die Hij hun heeft bewezen, te danken.

ó. Doch hiermede mogen wij ons niet tevreden stellen; wi/ moeten ook het besluit maken, de Heiligen na te volgen. De Heiligen vinden in de feesten, die wij ter hun-der eere vieren, weinig behagen, indien wij ons niet beijveren, in hun voetstappen [te treden en God ook met zulk een ijver, als zij Hem gediend hebben, te dienen. «Slechts diegene,quot; zegt de H. Aug. «viert op een gepaste en waardige wijze de feestdagen der Martelaren, die hun voorbeeld navolgt; want deze Feestdagen zijn eigenlijk daartoe bestemd om ons tot de standvastigheid der Martelaren aan te sporen.quot; Wat deze Kerkleer-

181

-ocr page 188-

OVER HET EERSTE

182

aar over de feesten der Martelaren zegt, geldt ook over de feesten der Heiligen, die wij door het jaar heen vieren. Het blijve steeds onze voornaamste toeleg, dat wij op die Feestdagen het leven der Heiligen opmerkzaam nagaan en ons ernstig voornemen, hun deugden in zoover wij kunnen in oefening te brengen. — Een schoon voorbeeld, hoe gij de feesten der Heiligen moet vieren, geeft een vroom kluizenaar in de woestijn aan ons. Hij bezat vele afbeeldingen, die de gewichtigste voorvallen uit het leven van Jesus, Maria en der Heiligen voorstelden. Als de een of andere Feestdag inviel, bereidde hij zich onder gebed en vasten daartoe voor en hing dan de passende afbeelding in het midden zijner cel op, om den geheelen dag de beteekenis van het feest voor oogen te hebben en Gods oneindige liefde en de verheven deugden zijner Heiligen in den geest te overwegen en in het leven na te volgen en te beoefenen. Veelvuldige tranen zag men dan langs zijn wangen vloeien, tranen zoowel van berouw als van een weemoedig verlangen om toch spoedig met God en zijn Heiligen den eeuwigen feestdag in den hemel te kunnen vieren. Op een feest van alle Heiligen was hij juist in zijn overwegingen verdiept en de tranen van een heilig verlangen vloeiden meer dan ooit; — hij zag in den geest, wat zijn afbeelding voorstelde, om den troon van God die millioenen en nogmaals millioenen hemelsche en zalige koren. O, hoe werd het hart hem toen te vol! Hij bezweek onder het vurige verlangen zijner ziel en sluimerde over m het rijk der zaligen, om daar eeuwig aan het verheven feest, dat hij hierbeneden in afbeeldingen had aanschouwd, deel te nemen — Doet ook gij, Aand., zooals deze vrome kluizenaar heeft gedaan ; -wanneer een feestdag op handen is, stelt u dan den Feest-Heilige, zoo ook al niet in afbeelding toch in den geest voor oogen ; beschouwt zijn leven en handelen, zijn deugden en goede werken, zijn strijden en

-ocr page 189-

GEBOD DER KEEK.

lijden; ziet vervolgens op u zelve, vergelijkt uw leven met het zijne en besluit, hem, voor zoover uw omstandigheden het veroorloven, na te volgen. Wij vieren bijv. een feest van de allerheiligste Maagd Maria, die zich zoowel door haar ootmoed en zuiverheid als door haar zorgvuldigheid voor het goddelijke Kind zoozeer heeft onderscheiden. Maakt dan, christ. zonen en dochters het voornemen, ter eere der H. Maagd, die beide deugden van ootmoed en zuiverheid ook ijverig te beoefenen ; gij, echter, geliefde ouders, belooft aan de goddelijke Moeder, dat gij op een gelijke zorgvuldigheid als zij op het tijdelijke en eeuwige welzijn uwer kinderen bedacht zult zijn. Wij vieren het feest van de H. Apostelen Petrus en Pau-lus, wier streven het was, den naam van Jesus aan Jood en Heiden te verkondigen en die hiervan niet afweken, dan nadat zij hun vurigen ijver met den marteldood hadden bezegeld. Hernieuwt bij den aanblik op die Heiligen uw besluit, dat ook gij den naam van Jesus overal en altijd belijden en steeds trouw volgens de voorschriften van het geloof zult leven. Indien gij, Aand., de Feestdagen der Heiligen dusdanig viert, zullen zij u voorzeker een grooten zegen aanbrengen,

c. Eindelijk, roept de Heiligen op hun I\'eesldagen om hun voorlede bij God ijverig aan. Het is wel is waar altijd goed en heilzaam, u in de voorbede der Heiligen aan te bevelen; maar dit moet in bijzonder op hun Feestdagen plaats vinden, wijl de Kerk onder meer ze ook tot dat doel heeft ingesteld. Ook de glorie der Heiligen, hun macht in den hemel en hun liefde tot ons, die wij voornamelijk op hun Feestdagen tot voorwerp onzer beschouwing moeten maken, sporen ons aan, hen om hun voorbede aan te roepen. Zij bevinden zich thans bij God, zij zijn zijne vrienden es dischgenooten; Hij schenkt hun zijn algeheele liefde en is genegen, hun wenschen in te willigen. Zij zien van uit den hemel met een teedere

183

-ocr page 190-

OVER HET EERSTE

184

liefde op ons neder, beschouwen ons als hun broeders en ■wenschen niets vuriger, dan dat wij eenmaal in hun gezelschap aanlanden en ons eeuwig met hen verblijden. Bidt hen vurig om hun voorspraak hij God. Ge hebt verschillende behoeften voor het tijdelijke leven; draagt uw belangen aan de Heiligen op, zij zullen voorzeker bewerken, dat gij bij God wordt verhoord, indien overigens datgene, waarom gij ze vraagt, u goed en heilzaam is. Ge hebt moed en kracht noodig tot het beoefenen van verschillende deugden, bijv. van kuischheid, ootmoed, gehoorzaamheid, geduld en liefde voor uw vijanden; wendt u tot de Heiligen en bidt hen dringend, dat zij deze deugden bij God voor u zoeken te verkrijgen. Ge moet, om eens zalig te worden, in het goede tot het einde toe volharden, maar gij zijt zwak en sterke vijanden staan onophoudelijk met u in strijd en zijn niets minder dan op uw verderf uit. O, neemt tot de lieve Heiligen uw toevlucht, opdat |zij voor u bidden, ten einde gij in de gerechtigheid volharden en God tot aan uw laatste ademhaling met alle trouw moogt dienen. Ziet, Aand., zoo moet gij op de Feestdagen des Heeren en der Heiligen te werk gaan, opdat gij ze volgens het inzicht der Kerk waardig en tot heil uwer ziel viert. Beschouwt daarom die feesten als boden uit de andere wereld, die u aanmanen, u tot het groote en met God en zijn Heiligen in den hemel eeuwig te vieren feest voor te bereiden. Verre zij het van u, deze heilige dagen door zonden en misdaden te ontheiligen of ook maar nutteloos door te brengen. Behartigt de schoone leer, die de Eerwaardige Thomas ^ Kempis (1 Boek. Hoofdst. 19.) geeft, als hij zegt ; «Voor de voornaamste Feestdagen moeten wij onze vrome oefeningen hernieuwen en met een grooten ijver de Heiligen om hun voorbede smee-ken. Van het eene feest tot het andere moeten wij ons voorstellen, als of wij dan van deze wereld scheiden en

-ocr page 191-

GEBOD DEE KERK.

den eeuwigen Feestdag (in den hemel) zullen medevieren. Deswege moeten wij ons in die tijden van godsvrucht zorgvuldig voorbereiden en nog godvrucbtiger leven en eiken plicht nog nauwkeuriger vervullen, alsof wij binnen kort het loon van onzen arbeid van God zullen ontvangen. Wordt echter onze tijd verlengd, dan moeten wij het er voor houden, dat wij nog niet genoeg waren voorbereid en onwaardig voor zulk een groote glorie, die ter bestemden tijde aan ons zal geopenbaard worden, en ons beijve^ ren, ons nog beter op ons einde voor te bereiden.quot; Indien gij deze leer volgt, viert gij de feesten der Kerk, zooals gij ze moet vieren, en moogt met vertrouwen hopen dat gij eenmaal tot de gemeenschap der uitverkorenen geraken en met hen een eeuwig vreugdefeest zult vieren.

TWEEDE GEBOD DER KERK.

»Gij zult op Zon- en Feestdagen de H. Mis aandachtig bijwonen.quot;

Het tweede gebod der Kerk luidt: » Gij zult op alle Zon- en I eestdag en de H. Mis aandachtig hytoonenP Om dit gebod volgens den letter en den geest te vervullen moet gij 1) op alle Zon- en Tlt; eestdag en de H. Mis bijwonen ; 2) op alle Zon- en Feestdagen het tcoord Gods aanhooren. Dit zijn de beide punten, die het tweede kerkelijke gebod in zich bevat en die ik u nader zal verklaren.

1. Wij moeten op alle Zon- en Feestdagen de H. Mis bijwonen.

Wij beantwoorden hier de volgende vragen :

1) Waarom beveelt de Kerk ons, de H. Mis bij te

185

-ocr page 192-

OYER HET TWEEDE

wonen ? De voornaamste reden, waarom de Kerk op Zonen Feestdagen juist het aanhooren der H. Mis gebiedt, ligt hierin, wijl het H. Misoffer het voornaamste deel van den godsdienst, ja, het middenpunt van den geheelen christelijken godsdienst is. Wij zijn wel is waar alle dagen, maar heel bijzonder op Zon- en Feestdagen verplicht, aan God, onzen hoogsten Heer, den diepsten eerbied te betoonen, Hem te aanbidden, te loven en te prijzen, Hem te danken voor zijn weldaden die ons uit zijne handen onophoudelijk toevloeien. Hem om vergeving onzer zonden te smeeken en Hem onze gehoorzaamheid en liefde plechtig te verzekeren. Waar kunnen wij ons beter van dezen plicht kwijten dan bij de H. Mis, die, zooals ik later zal aantoonen, het verhevenste Offer van lof, dank, smeeking en verzoening is ? Alle andere oefeningen van godsvrucht, zoowel de openbare als afzonderlijke oefeningen, verdwijnen in vergelijking met het H. Misoffer in het niet; want zij zijn slechts menschenwerken, terwijl het H. Misoffer een werk is van God, doordien Hij, die offert en geofferd wordt, niemand anders is dan Jesus Christus zelf, de mensch geworden Zoon Gods. Zoudt ge ook al in de kerk of te huis een gebed van vele uren verrichten, dan ware dit geen vergoeding voor de H. Mis; want het goddelijke kan door het menschelijke niet vervangen worden.

Een andere reden, waarom de Kerk op Zon- en Feestdagen het aanhooren der H. Mis voorschrijft, is, wijl God zelf het opdragen van dit H. Offer door den Profeet Malachias (1, 10 11.) voorspeld heeft. Hij verkondigt namelijk door dezen Profeet, dat eenmaal de offers van het Oude Testament zouden ophouden en dat onder alle volken en op alle plaatsen een rein Offer aan zijnen Naam zou worden opgedragen. Naar de verklaring van alle H. Vaders is dit reine Offer geen ander dan het Offer der H. Mis. Evenals nu de Joden op hun Sabbatten en

186

-ocr page 193-

GEBOD DER KEKK.

Feesten bij de handelingen der offers moesten tegenwoordig wezen, moeten ook wij op Zon- en Feestdagen bij het H. Misoffer verschijnen, omdat dit in de plaats van de offers des Ouden Testaments is getreden. Als verder Christus bij de instelling van het H. Misoffer tot de Apostelen sprak : » Doet dit tot mijne gedachtenis !quot; beval Hij hun zonder twijfel, dit Offer na zijn heengaan tot den Vader gedurig op te dragen. Hebben nu de Apostelen en, zooals van zelf spreekt, hun opvolgers den plicht, het H. Misoffer op te drageu, dan rust duidelijk ook op de ge-loovigen de verplichting, daaraan door hun tegenwoordigheid deel te nemen. Maar wanneer zal dit nu meer plaats vinden dan op de Zon- en Feestdagen, die juist bijzonder tot den dienst van God en tot ons zielenheil zijn ingesteld?

Eindelijk schrijft de Kerk het bijwonen der H. Mis op Zon- en Feestdagen ook deswege voor, omdat de grond van al onze hoop op den offerdood van Jesus berust. Ware de Zaligmaker niet gestorven er zou voor ons geen genade en geen Verlossing bestaan ; wij allen zouden kinderen des verderfs zijn. Maar wij hadden dan ook geen Zon- en Feestdagen, deze dagen toch zijn dagen van vreugde, die ons aan de weldaad der Verlossing herinneren. Wijl echter, zooals het geloof ons leert, de H. Mis de voortdurende onbloedige vernieuwing van het bloedige Kruisoffer is, wat is er billijker, dan dat wij op Zon- en Feestdagen ze met de vereischte aandacht bijwonen en daarbij de oneindige liefde van Jesus, die voor ons lijden en sterven wilde, behartigen ?

Ziet, Aand., dat zijn de gronden, waarom de Kerk aan de geloovigen het aanhooren der H. Mis op Zonen Feestdagen gebiedt. Dit gebod is van een apostolischen oorsprong; want zooals de H. Evangelist Lucas ons mededeelt, kwamen de Christenen reeds ten tijde der Apostelen op den eersten dag der week, d. i. op Zondag tot

187

-ocr page 194-

OVER HET TWEEDE

het «breken des broods,quot; of zooals alle H. Vaders deze uitdrukking verklaren, tot het vieren des H. Misoffers te zamen. (Hand. 20, 7.) De eerste Christenen waren ook in het aanhooren der H. Mis op Zon- en Feestdagen zoo ijverig, dat zij liever hun leven aan een blijkbaar gevaar blootstelden dan daarvan terug bleven. De akten der Martelaren verhalen van den Priester Saturninus en van den senator Dativus, dat zij in \'t jaar driehonderd en vier voor Amulinus, proconsul te Carthago, gebracht en over hun godsdienstige bijeenkomsten ondervraagd werden. Saturninus antwoordde : »Wij vierden den dag des Hee-ren, wijl men het zondagvieren niet mocht achterwege laten; want zoo gebiedt de wet.quot; En de bloedgetuige Felix sprak; «Wij hebben onze bijeenkomsten gehouden en zijn tot het vieren van den Zondag samengekomen.quot; In dezen zin antwoordden alle overigen en vergoten vol vreugde hun bloed. Vele anderen werden gedurende de heilige viering zelf gegrepen en ter slachtbank geleid, zonder dat dit de overigen heeft afgeschrikt, weder op den bepaalden dag tot het H. Offer bijeen te komen. — Degenen, die in het aanhooren der H. Mis nalatig waren, werden streng gestraft. Het Concilie van Elvira verordende, dat allen, die driemaal na elkander de H. Mis op Zon- en Feestdagen hadden verwaarloosd, van de Kerk uitgesloten en voor ongeloovigen moesten gehouden worden. In Frankrijk was men in de zevende eeuw zoo streng, dat iemand, die zulks binnen het jaar slechts tweemaal op Zon- en Feestdagen zonder een genoegzamen grond verwaarloosde, bij zijn dood geen kerkelijke begrafenis kreeg. In Hongarije werd onder Koning Stephanus in \'t jaar duizend en zestien de wet gemaakt, dat allen, die op Zon- en Feestdagen den godsdienst verzuimden, zouden worden kaal geschoren, ten einde een ieder hen zou kennen.

2) Nu komt de vraag : wie is verplicht de H. Mis op Zon- en Feestdagen hij te wonen ? De Catechismus

188

-ocr page 195-

GEBOD DER KERK.

antwoordt: hiertoe zijn strengelijle verplicht allen, die tot de jaren van verstand zijn gekomen en door geen wettige reden hiervan verschoond zijn. Eeeds Anacletus II, de Kerkvergadering van Agatha, alsmede de H. Aug. prentten de geloovigen deze verplichting nadrukkelijkst in. Vandaar dat ieder Christen, die tot de jaren van verstand is gekomen en tusschen goed en kwaad kan onderscheiden, onder doodzonde is verplicht, de H. Mis bij te wonen. Derhalve moeten de ouders zorgen, dat hun kinderen^ zoodra zij tot de jaren van onderscheiding zijn geraakt, de heilige Mis bijwonen. Kinderen van drie, vier, vijfjaren moet men niet naar de kerk medenemen, omdat zij van de H. handelingen nog niets begrijpen en dikwerf door hun onrust de aanwezigen in hun aandacht storen.

Als redenen, die van het aanhooren der H. Mis ver-schoonen, kunnen gelden alle beduidende nadeelen, die ons of den naaste, ingeval wij de H. Mis bijwonen, toekomen. Op dezen grond zijn zieken en herstellenden, die nog niet volkomen genezen zijn, van het aanhooren der H. Mis ontslagen ; want de Kerk wil niet, dat iemand door het vervullen harer geboden aan lichaam en leven nadeel lijdt of zich ook maar aan een groot gevaar blootstelt. Wie echter slechts een weinig onwel is en niet bezorgd, dat het kerkbezoek zijn toestand merkelijk zal verergeren, mag de H. Mis niet verzuimen. Ook door ouderdom zwakke personen zijn verschoond, bijzonder indien het kerkbezoek hun wegens den verren afstand of het slechte weer zeer bezwaarlijk zou vallen. Lieden die zieken, alsmede moeders en anderen, die kleine kinderen moeten verzorgen en niemand hebben, om hun plaats in te nemen, kunnen eveneens zonder zonde uit de H. Mis wegblijven. Evenwel zouden zij tot het bijwonen daarvan verplicht zijn, indien zij gedurende den tijd dat zij de H. Mis aanhooren, zonder veel moeite en kosten een hulp kunnen bekomen. Zijn er in een huisgezin zieken of kleine kin-

189

-ocr page 196-

OVER HET TWEEDE

190

deren, die verzorging behoeven, dan moeten de betrokken personen de zaak zoo regelen, dat alle naar een H. Mis kunnen gaan. Zou er een ongeluk gebeuren, bijv. een brand ontstaan, een groote overstrooming dreigen, dan begaat men, wat duidelijk is, geen zonde, indien men de H. Mis zou verzuimen. In gemeenten, waar slechts éene H. Mis wordt gelezen, zijn die personen, welke gedurende den kerktijd te huis moeten blijven, van het bijwonen der H. Mis ontslagen, indien zij die niet in een naburige gemeente geschikt kunnen hooren. In zoodanige gevallen moet het te huis blijven worden afgewisseld, opdat niet dezelfde persoon wellicht meerdere weken lang van de H. Mis verstoken blijve. Somwijlen zijn ook knechten en dienstmaagden en in \'t algemeen loontrekkende arbeiders, die door hun overheid tot den arbeid worden aangehouden, van het hooren der H. Mis verschoond, als hun door de weigering der gehoorzaamheid een groot nadeel zou worden berokkend. Zouden echter zulke gevallen zich dikwijls voordoen, dan moeten zij zoo mogelijk hun dienst verlaten en naar een anderen omzien, waar zij hun chris telijke plichten behoorlijk kunnen waarnemen. Eveneens zondigen ook zij niet, die wegens den verren afstand of wegens andere belangrijke redenen uit de H. Mis wegblijven. Geen bijzonder groote moeielijkheden moeten echter jonge en sterke lieden gaarne overwinnen, doordien zij zich herinneren het woord van Jesus : (Matth. 11, 12). v Regmm coelorum vim patitur, het rijk der hemelen wordt geweld aangedaan, et violenti rapiunt illud, en die geweld doen nemen het in.quot; Men schuwt geen langen weg, geen wind en regen en geen ongerief van \'t weder, wanneer het om een tijdelijk gewin of een zinnelijk genoegen te doen is; waarom zou men wegens eenige bezwaarlijkheden de H. Mis, waarin de kostbare vruchten der Verlossing ons ten deel vallen, verwaarloozen ? Eindelijk zijn van de verplichting, de H. Mis te hooren, ook

-ocr page 197-

OEBOD DER KERK

191

vrij de reizenden, die op weg of ia de nabijheid geen kerk aantreffen en hun reis niet zonder een groot nadeel kunnen onderbreken. Maar men moet hier wel opmerken, dat deze verontschuldiging niet geldig is, indien zij hun reis tot een Zon- en Feestdag hebben uitgesteld, of wanneer zij voor hun vertrek een H. Mis hooren of eindelijk een anderen weg kunnen inslaan, die hun het bijwonen der H. Mis mogelijk maakt. Hier moet ik voerlieden en kermisreizigers, die de kermissen bezoeken, ernstig ver-» manen, dat zij de H. Mis ter wille van een tijdelijk gewin niet mogen verzuimen; zij stellen zich aan het gevaar bloot. God zwaar te beleedigen en in zijn straffende gerechtigheid hier en namaals te vervallen. In een wintermaand van \'tjaar vijftien honderd en zeventig reisden drie kooplieden van Eugubio naar Eisterno ter kermis en bleven des nachts in een en dezelfde herberg te zamen. Na het einde der kermis die hun een beduidend gewin had opgeworpen, besloten twee hunner aanstonds den volgenden dag, die een Zondag was, in alle vroegte te vertrekken en deelden aan den derde dit besluit mede. Deze echter, een godsdienstig mensch, antwoordde : »Dit voorstel kan ik niet goedkeuren, maar laten wij morgen, wijl het Zondag is, vooraf Mishooren en daarna afreizen.quot; Maar zij lieten zich niet overhalen en zeiden ;»Wij zullen de Mis, die wij verzuimen, op een anderen dag wel weder inhalen en God zal ons, indien wij vanwege de reis geen Mis hooren, dit zoo hoog niet aanrekenen.quot; Zij reden derhalve den anderen dag zeer vroeg naar Eisterno weg; de derde echter hoorde eerst met alle aandacht een H. Mis en begaf zich toen op reis. Doch ziet, als zij te Corfuone, ongeveer twee uren van Eisterno, over een brug reden stortte deze in en beiden verdronken in de hoog opgezwollen rivier. Met weemoed vernam de derde, die een uur later aankwam, het treurig einde zijner gezellen, maar dankte God innig voor den zegen, die Hij

-ocr page 198-

OVER HET TWEEDE

hem wegens het aanhooren der Mis had deelachtig doen worden. Neemt, Aand., dit voorval ter harte en hoedt u, om wegens een tijdelijk gewin de H. Mis op Zon- en Feestdagen te verwaarloozen. Weest gedachtig het woord van Jesus : (Matth. 16, 26). v Quid enim prodest homini, wat toch baat het den mensch, si mundum universum lu-cretur, indien hij de gansche wereld winne, animae vero suae detrimentum patiatur, maar zijne ziele verlies lijdt?quot;

Nog moet ik hier op een dwaling, die niet zelden voorkomt, opmerkzaam maken. Velen gelooven, dat zij, zoo zij op een Zon- of Feestdag geen H. Mis bijwonen, dit verzuim daardoor inhalen, als zij op een werkdag een H. Mis bijwonen. Maar dit is een groot zelfbedrog. Het gebod, de H. Mis te hooren, is aan den dag zelve verbonden en kan daarom niet achterhaald worden. Ik wil wel niet beweren, dat het niet goed is, op een werkdag, als men op een Zou- of Feesdag de H. Mis verzuimde, ze bij te wonen, maar dit is zeker, dat zulk een inhalen geen vergoeding voor de verzuimenis is en de zonde van dit verzuim niet goedmaakt.

3) Ik heb tot nu toe over het aanhooren der H. Mis in het algemeen gesproken ; maar wijl op Zon- en Feestdagen op elke plaats waar meerdere geestelijken zijn, meerdere Missen worden gedaan; daarom is de vraag: welke Mis gij moet Ujioonen ? Ik antwoord : ge zult zooveel mogelijk de Hoogmis, d. i. den gezongen Dienst bijwonen. In vroegere tijden was het een streng gebod, dat men den Hoogdienst bijwoonde; vele Pausen en Conciliën hebben herhaaldelijk op dit gebod aangedrongen. Heden ten dage bestaat dit gebod wel niet meer; want het is niet enkel door de tegenovergestelde gewoonte, maar ook door de uitdrukkelijke verklaring van de zijde des Apostoli-schen Steels opgeheven. Men voldoet alzoo aan het kerkelijke gebod, als men in zijn eigen Parochiekerk of in een andere kerk of kapel, als zij maar een openbare kerk

192

-ocr page 199-

GEBOD DER KERK.

of kapel is, d. i. ztuk eene, waartoe iedereen toegang heeft, een H. Mis met aandacht bijwoont. Intusschen is het nog steeds de vurigste wensch der Kerk, dat de ge-loovigen zooveel mogelijk de Hoogmis bijwonen. Het zou een groots ordeloosheid zijn, indien de kinderen eens huizes de tafel huns vaders verlieten, zich naar vreemde huizen begaven en daar hun voedsel zochten. Evenzoo is het ook een ordeloosheid, indien gij, in plaats de Parochiekerk te bezoeken, zonder noodzakelijkheid elders* heengaat; want alle leden eener Parochie maken een huisgezin uit, waarvan het hoofd de Pastoor of de daar aangestelde zielzorger is. Het is daarom grootelijks af te keuren, als sommigen slechts uit nieuwsgierigheid of zelfs uit afgekeerdheid jegens hun eigen zielzorger in vreemde kerken de H. Mis hooren. Zoodanige Christenen zijn meestal onwaardigen, al is het ook dat zij den schijn van godsvrucht aan zich dragen. Het spreekwoord toch zegt: men moet het dorp bij de kerk laten. Blijft alzoo ook gij, die in uw plaats of dorp een kerk hebt, bij uw eigen kerk en bezoekt slechts dan een ander als gij daartoe gewichtige redenen hebt.

4) quot;Nog blijft de vraag, /we men de H. Mis moet bijwonen? Ik antwoord, men moet haar bijwonen, geheel, met aandacht, en godsvrucht.

De H. Mis begint aan den voet des altaars en eindigt met het laatste Evangelie. Gedurende dien geheelen tijd moet gij derhalve bij de H. Mis tegenwoordig zijn, om ze geheel bij te wonen. Wie een deel ervan uit eigen schuld verwaarloost, begaat een groote of kleine zonde, naar gelang hij een groot of gering deel verzuimt. De godgeleerden komen hierin overeen, dat het een groote zonde is, als men na het Evangelie of zeer zeker na het Offertorium (offerande) in de Mis komt, wijl dit een beduidend, gewichtig deel der H. Mis is. Zoudt

13

193

-ocr page 200-

OVER HET TWEEDE

194

ge alzoo te laat iu de kerk komen, zoodat bereids het Evangelie voorbij -ware, dan moet gij zoo mogelijk een andere H. Mis bijwonen, of gij begaat een doodzonde. Datzelfde zou het geval wezen, indien gij voor de H. Communie (nuttiging) de H. Mis zoudt verlaten. De Consecratie (verandering) en de Communie, ja, de Consecratie der beide gedaanten vooral is als het gewichtigste deel der H. Mis te beschouwen; wie dus bij de Consecratie en Communie of bij de Consecratie alleen afwezig -ware, zou, indien het overigens kan geschieden, onder een zware zonde verplicht zijn, een andere H. Mis te hooren. Hieruit ziet gij, Aand., dat niet enkel degenen, die op Zon- en Feestdagen de Mis geheel verwaarloozen, maar ook degenen, die door eigen schuld eerst na het Evangelie komen of voor de Communie des Priesters zich verwijderen, of gedurende de Consecratie en Communie, of zelf gedurende de geheele Consecratie alleen niet tegenwoordig zijn een zware zonde begaan, indien zij geen andere H. Mis bijwonen. Merkt dit wel op en ziet toe, dat gij ten dien opzichte uw geweten met geen doodzonde bezwaart. Haast u steeds, opdat gij nimmer te laat komt en verlaat de Kerk nimmer eerder, voor dat de Mis ten einde is. Nog moet ik opmerken, dat degene, die twee halve Missen van twee verschillende Priesters hoort, al is het dat zij tegelijkertijd of na elkander worden gelezen, aan bet kerkelijk gebod niet voldoet, daar Paus Innocentius XI de stelling, waarin dit beweerd werd, heeft verworpen. Daarentegen voldoen degenen aan het gebod der Kerk, die de H. Mis achter het altaar of door een in de kerk uitziend raam of ook buiten de kerk hooren, indien zij maar in de kerk met den geest zijn vereenigd en aan de H. Mis door hooren kunnen deelnemen. Wie overigens een ijverig Christen is, dien zal men, het geval van ziekte uitgezonderd, gedurende den godsdienst niet buiten de kerk vinden, hij zal voorzeker tijdig in

-ocr page 201-

GEBOD DER KERK.

de kerk aanwezig zijn en daar, als hij geen bepaalde plaats heeft, naar zulk eene omzien, vanwaar hij zooveel mogelijk de heilige handelingen nagaan en rustig kan bidden. Lieden, die buiten de kerk voor het portaal of op andere afgelegene plaatsen zich neerzetten, dragen den stempel van lauwheid en ongodsdienstigheid op het voorhoofd en hebben met grond te vreezen, dat zij eenmaal ook in den hemel hun plaats niet zullen vinden.

Maar men moet de H. Mis niet enkel lichamelijk maaf ook met oplettendheid, eerbied en (jodsvrudt bijwonen. Ik zeg: met oplettendheid, of aandacht. Deze is tweevoudig, de inwendige en uitwendige oplettendheid. De inwendige bestaat hierin, dat men op datgene, wat bij H. Mis plaats vindt, acht geeft; de uitwendige, dat men niets doet, wat de inwendige godsvrucht kan hinderen of geheel onmogelijk maken. De uitwendige oplettendheid is tot het geldig aanhooren der H. Mis volstrekt noodzakelijk; want de lichamelijke tegenwoordigheid alleen is geen heilige en godsdienstige handeling, wat toch het bijwonen der H. Mis noodzakelijk moet wezen. Wie alzoo de H. Mis wel bijwoont, maar gedurende dien tijd in een wereldsch boek leest, teekent of schildert, gedurig praat of slaapt, zou, afgezien van de zonde, die hij door zulk een oneerbiedige houding begaat, de H. Mis niet geldig hooren, maar een andere moeten bijwonen. Ook de inwendige oplettendheid wordt volgens de verklaring der meeste godgeleerden tot het volbrengen van het kerkelijk gebod gevorderd ; of met andere woorden: het is tot het geldig bijwonen der H. Mis noodzakelijk, dat men zijn gedachten op de H. Mis en op datgene, wat daarbij voorvalt, of in\' \'t algemeen op God en het gebed vestigt. Wie zich derhalve bij de H. Mis wel rustig gedraagt, maar zich in zijn gedachten met geheel andere dingen bijv. met zijn arbeid of zelfs met zondige voorstellingen onledig

195

-ocr page 202-

OVER HET TWEEDE

houdt, zou de H. Mis niet geldig aanhooren. Intusschen zijn de verstrooiingen, die, zooals bij) alle godsdienstige oefeningen, ook bij het hooren der H. Mis dikwijls voorkomen, niet zoo dat men de H. Mis niet geldig bijwoont, indien men ze maar niet gedurende de geheele Mis of het grootste deel daarvan vrijwillig toelaat, maar ze, zoo vaak zij voorkomen, zoekt te verdrijven. Aan^het kerkelijk gebod, de H. Mis bijwonen, voldoen ook de kosters, de misdienaars, de zangers op het koor en de collectanten, indien zij maar bij hun kerkelijken dienst de meening hebben, daarmede God te eeren en in hun hart een godvruchtige en op de handelingen van het H. Misofier betrekking hebbende stemming onderhouden. Of degenen, die onder de H. Mis biechten, bijzonder wanneer de biecht de geheele Mis of toch het grootste deel daarvan inneemt, aan het gebod der Kerk voldoen en dus de H. Mis geldig bijwonen, is nog een onbesliste vraag. Evenwel beantwoorden de vermaardste godgeleerden deze vraag toestemmend, eensdeels wijl die boetehandelingen op zich zelve niet tegen het H. Misoffer strijden, daar zij toch ook in de eerste tijden daarbij werden waargenomen, anderdeels, wijl dan op sommige plaatsen vele Christenen, bijzonder moeders en dienstboden, uit gebrek aan tijd, dikwijls vele maanden van de Biecht zonden verstoken blijven. Intusschen moeten degenen, die gedurende de H. Mis biechten, evenwel de meening hebben, de H. Mis bij te wonen en zooveel mogelijk zorg dragen, dat zij op de drie hoofddeelen acht geven. Het is ook zonder tegenspraak geoorloofd, dat men zich onder de Mis tot de biecht voorbereidt, alzoo den H. Geest aanroept, zijn ga-weten onderzoekt, berouw verwekt en goede voornemens maakt, alsmede de opgelegde poenitentie (boete) volbrengt, omdat met al deze handelingen de oplettendheid op de H. Mis heel goed kan gepaard gaan.

Wij moeten de H. Mis ook met eerbied bijwonen. Bij

196

-ocr page 203-

GEBOD DER KERK.

de H. Mis geschiedt op een onbloedige wijze hetzelfde, wat op Golgotha, waar Jesus Christus aan het kruis zich voor ons offerde, op een bloedige wijze geschiedde; wij hebben hier denzelfden Priester en hetzelfde Offer. Welk een diepe eerbied moet ons derhalve bij het aanhooren der H. Mis doordringen \' De H. Bisschop Martinus was gewoon nooit in de kerk te zitten, maar altijd te staan of biddend op zijn knieeu te liggen. Men merkte steeds bij hem, als hij zich in de kerk bevond, een groote vreese op. Toen hij daarover eens werd ondervraagd, zeide hij; »Hoe zou ik niet vreezen, daar ik mij hier voor God, den Koning van hemel en aarde en voor mijnen gestren-gen Rechter bevind ?quot; De moeder der beide groote Kerkleeraren, de Gregoriussen, was bij de H. Mis van zulk een eerbied doordrongen, dat zij nauw durfde te hoesten en nooit het altaar den rug toekeerde. Zij had het geluk, in de kerk, terwijl zij in de diepste godsvrucht verzonken was, te sterven. Neemt aan deze als aan alle vrome Christenen een voorbeeld en maakt n bij de H. Mis aan niets, wat aan den inwendigen of uitwendigen eerbied te kort doet, schuldig.

Met den eerbied moet gij de qodsvrucld verbinden. De H. Mis opent ons alle schatten der goddelijke liefde en barmhartigheid ; alle goederen, die wij voor tijd en eeuwigheid noodig hebben, staan ons daar ten dienste. Maar tot het verkrijgen er van wordt een vrome en boetvaardige gemoedstemming alsmede een ingetogen en ijverig gebed, of met andere woorden een ware godsvrucht gevorderd. Aan wien deze godsvrucht ontbreekt, hem gewordt geen heil, wat meer is, hij laadt op zich Gods ongenade en straf. Dit mogen diegenen in aanmerking nemen, die in de kerk, in plaats van devoot te bidden, allerlei aardsche en zelfs zondige gedachten koesteren, met hun oogen lichtvaardig rondzwerven, praten, lachen en allerlei oneerbiedigheden aan den dag leggen of hun

197

-ocr page 204-

OVER HET TWEEDE

gemak zoeken en schier gedurende de geheele Mis zitten, alhoewel zij gezond en sterk zijn. Met weemoed beklaagt reeds de H. Chrysostomus zich over zulk een onwaardig gedrag bij den godsdienst, als hij uitroept : »Ik zie eeni-gen daar staan en aanhoudend praten, terwijl het gebed verricht wordt; zij klappen zelfs door, terwijl de Priester zegent. Welk een vermetelheid ! .... Is het geen wonder, dat de bliksem niet neerslaat; niet alleen op hen, maar op ons allen ?quot; En de H. Damianus zegt: » Hoezeer zullen de Engelen op ons verstoord wezen, als zij zien, dat wij voor het aangezicht van Hem, voor wien zij zelfs sidderend staan, oneerbiedig neerzitten !quot; Behartigt, Aand., de uitspraken dezer twee groote geestelijke mannen en hoort de H. Mis nimmer anders aan, dan het geloovigen en met den geest van godsdienst vervulde Christenen betaamt. Verzamelt bij de intrede in de kerk uwe gedachten en stelt u bij de H. Mis zelf zeer levendig voor, als stondt gij met Maria en Joannes op Golgotha onder het kruis van uwen goddelijken Verlosser; verootmoedigt u diep, verwekt de akten van geloof, hoop, liefde en berouw; geeft acht op datgene, wat de Priester gedurende de H. Mis doet, en bidt met alle vurigheid des harten, opdat gij zoo doende dit Hoogheilig Offer op een waardige wijze bijwoont en aan de vruchten daarvan deelachtig wordt.

Maar dit tweede kerkelijke gebod moet gij niet slechts naar den letter, maar ook naar den geest volbrengen ; gij moet ook op Zon- en Feestdagen het woord Gods aanhooren.

II. Wij moeten op alle Zon- en feestdagen Gods woord aanhooren.

Wijl in het tweede gebod der Kerk enkel van het aanhooren der H. Mis sprake is, gelooven niet weinige

198

-ocr page 205-

GEBOD DEE KERK.

Christenen, dat men het woord Gods, wat op Zon- en Feestdagen wordt verkondigd, niet behoeft aan te hooren. Zij stellen zich daarom met een stille Mis te vreden; maar in een preek of zelfs in de christelijke onderrichting, als deze niet onder de Mis worden gehouden, komen zij nauwelijks driemaal in een jaar. Wat meer is, zij vertoornen zich menigmaal, dat zij zoo weinig gelegenheid hebben enkel een H. Mis bij te wonen, maar zulk eene, waarmede eea onderrichting of preek is ver-, bonden, moeten aanhooren. Om de preek of de onderrich ting te ontgaan, verschijnen sommigen eerst dan, wanneer deze ten einde is, alzoo eerst bij het Credo in de kerk, verwaarloozen dus een gewichtig deel der H. Mis en maken zich, zooals wij reeds gehoord hebben, aan een zware zonde schuldig. Anderen zijn bij het verkondigen van het woord Gods tamelijk vlijtig tegenwoordig, maar dit is ook alles; om het zich ten nutte te maken, daaraan denken zij niet. Ik acht het daarom noodig, dat ik u de volgende twee vragen beantwoorde: 1) waarom, en 2) hoe wij op Zon- en leent dag en oolc het woord Gods moeien aanhooren ?

1) Hoezeer het tot uw plicht behoort, dat gij op Zonen Feestdagen niet enkel een H. Mis, maar ook het woord Gods aanhoort, getuigt reeds het zondagvieren der eerste Christenen\' Deze viering beschrijft Justinus, Martelaar in de tweede eeuw, met de volgende woorden : »Op de naar de zon genoemde dagen komen allen, zoowel die in de stad als op het land wonen, op een plaats te zamen; daar worden de geschriften der Apostelen of die der Profeten, zoolang de tijd het toelaat, voorgelezen. Als de lezing is geeindigd, houdt de Opziener (gewoonlijk de Bisschop zelf) eene rede, waarin hij deze verhevene leeringen ter behartiging voorhoudt en tot het opvolgen er van opwekt. Dan staan wij allen gezamenlijk op en storten onze gebeden. Daarop wordt brood en wijn en water

199

-ocr page 206-

OVER HET TWEEDE

aangebracht (Offertorium) en de Opziener bidt en dankt zooveel hij kan God, en het volk stemt daarmede in, zeggende : Amen. (Praefatie). Aan ieder, die tegenwoordig is, wordt van het gezegende (Consecratie) medegedeeld (Communie) en ann de afwezigen wordt daarvan gebracht door de Diakenen. Overigens brengen de gegoeden naar hun goedvinden van hun vermogen bijeen, en het te zamen gebrachte wordt bij den Opziener neergelegd ; deze ondersteunt daarmede de weezen en de weduwen en zoodamgen, die door ziekte of door andere oorzaken in nood geraakt of in boeien zijn, ook vreemdelingen en allen die hulp behoeven.quot; Hieruit ziet ge, dat reeds de eerste Christenen op de Zondagen niet enkel de H. Mis, maar ook de preek bijwoonden, dat dus reeds toenmaals het aanhooren van Gods woord voor een noodzakelijk bestanddeel van het Zondagvieren werd beschouwd.

De Kerk maakt het verder aan alle zielzorgers tot een strengen plicht, dat de geloovigen op de Zou- en Feestdagen in de waarheden van den godsdienst worden onderwezen. Zoo verordent het Concilie van Trente ; (Zitt. 5, de reform. Hoofdst. 2). » Allen, die op wat wijze ook in parochiale of andere met zielzorg verbondene kerken aan het hoofd staan, moeten of zei ven, of zoo zij rechtmatig zijn verhinderd, door andere geschikte mannen, minstens op alle Zondagen en hooge feesten het hun toevertrouwde volk met heilzame woorden weiden, opdat zij datgene leeren, wat te weten allen ter zaligheid noodzakelijk is, en hun het kwaad, dat zij mijden, en de deugden die zij moeten beoefenen, verkondigen om de eeuwige straffen te kunnen ontgaan en de he-melsche heerlijkheid te verwerven.quot; Indien nu de zielzorgers de verplichting hebben, op Zon- en Feestdagen het woord Gods te verkondigen, wat volgt hieruit anders, dan dat ook de geloovigen gehouden zijn, het aan te hooren ? Bovendien vermanen vele andere Conciliën en afzonderlijke kerkelijke Opperhoofden het christelijke volk allernadrukke-

200

-ocr page 207-

GEBOD DER KERK.

lijkst op Zon- en Feestdagen het goddelijke woord aan te hooren. » De Bisschop,quot; heet het wederom in het Conc. v. Trente, (Zitt. 24, de reform. Hoofdst. 4). »Vermane vlijtig het geloovige volk daartoe, dat een ieder is gehouden, waar het gevoeglijk kan geschieden, tot het aau-hooren van Gods woord zijn parochiekerk te bezoeken.quot; De H. Carolus Borromeus zegt : »Wij vermanen allen en ieder afzonderlijk en bezweren hen bij de barmhartigheid van Jesus Christus, dat zij, ofschoon zij in hun nat-bijheid, in steden en voorsteden bedehuizen of andere kerken bezitten, waar zij het H. Misoffer kunnen bijwonen, toch nog ijverig, minstens op Zondagen en andera feesten, ieder naar zijn parochiekerk ga, waar zij door hun herder, aan wien het opzicht over hen is toevertrouwd, met het woord Gods geweid en in de grondwaarheden van het christelijk geloof en in andere tot hun zielenheil noodzakelijke voorschriften ouderwezen en tot het waardig en vruchtbaar ontvangen der H. Sacramenten onderricht worden.quot; Indien derhalve de Kerk in het tweede gebod het aanhooren van het woord Gods niet uitdrukkelijk voorschrijft, heeft zij dit althans veelmaals gedaan en doet dit nog heden, doordien zij door haar Bisschoppen en Priesters de geloovigen steeds herhaaldelijk vermaant, dat zij de preeken en de christelijke onderrichtingen vlijtig bijwonen.

De Kerk heeft intusschen volstrekt niet noodig ons het aanhooren van Gods woord voor te schrijven, omdat God zelf ons daartoe verplicht. Jesus Christus zegt: (Matth. 28, 9. 20.) »Eunles eryo docete onines genten, gaat dan en leert alle volkeu, baptizantes eos, en doopt hen,.... docentes eos eervare omnia, quaecumque mandavi vobis, en leert hen onderhouden, al hetgeen Ik u bevolen heb.quot; Dit bevel des Heeren ziet, zooals een ieder toegeeft, niet enkel op de Apostelen, maar ook op hun opvolgers, de Bisschoppen en Priesters; de goddelijke leer moest

201

-ocr page 208-

OVER HET TWEEDE

ten allen tijde aan de volken der aarde verkondigd worden, opdat deze in datgene, wat zij te gelooven en te doen hadden, behoorlijk werden onderwezen en hun zielenheil zouden kunnen bewerken. Wat volgt nu hieruit anders, dan dat alle menschen ten allen tijde verplicht zijn het woord Gods aan te hooren. En wanneer zullen zij het woord Gods aanhooren dan op Zon- en Feestdagen, als zij van aardsche bezigheden vrij zijn en den tijd hebben, zich met God en hun zielenheil onledig te houden? Wie alzoo de preeken en de christelijke onderrichtingen verwaarloost, overtreedt in een welbegrepen zin een gebod Gods. Weder zegt Christus : (Joes. 8,47.) » Qui ex Deo est, wie uit God is, verba Bei audit, hoort Gods woorden. Propterea vos non auditis, daarom hoort gij niet, quia ex Deo non esiis, omdat gij uit God niet zijt.quot; Het is derhalve een goed teeken, wanneer gij het woord Gods met een heilgierig hart aanhoort; gij moogt hopen dat gij onder de kinderen Gods wordt gerekend en eenmaal tot de zaligheid geraakt. Daarentegen is het een kwaad teeken, wanneer gij het woord Gods versmaadt: gij behoort niet tot Gods kinderen en hebt met grond te vree-zen, dat gij eenmaal uw plaats onder de verworpelingen zult vinden.

Dit weinige, Aand., moge genoegzaam wezen, om u te overtuigen, dat het aanhooren van Gods woord op Zon- en Feestdagen volstrekt geen onverschillige zaak is, maar zooals ook As QaXzdasmns zegi, eenwezenlijke plicht eens Christens.quot; Ik wil wel niet beweren, dat men op Zon- en Feestdagen evenzoo streng tot het aanhooren van Gods woord als van de H. Mis verplicht is ; ik wil ook niet beweren, dat men, zoo dikwijls men de christelijke onderrichting verzuimt, zich zwaar bezondigt; maar zooveel is zeker, dat Christenen, die weken en maanden lang louter uit nalatigheid of zelfs uit tegenzin en afkeer het woord Gods niet aanhooren, van een groote zonde

202

-ocr page 209-

GEBOD DER KEBK.

niet zijn vrij te pleiten. In bijzonder zijn allen, die in de waarheden van den godsdienst niet behoorlijk zijn onderwezen, streng verplicht, de predikatiën en voornamelijk de christelijke leering te bezoeken, om te leeren God te dienen en zalig te kunnen worden. Ook wegens de ergernis is het verzuim van Gods woord aan te hooren niet zelden een groote zonde. Indien anderen, bijzonder ondergeschikten zien, dat hun ouders, meesters en overheden, zich aan de predikatiën onttrekken, verwaarloozen zij zet ook en stellen zich met een stille Mis tevreden. Dit nu is een groote ergernis, die den ondergang van niet weinige zielen ten gevolge kan hebben. Indien alzoo het eeuwig heil u ten harte gaat, hoort dan Gods woord, zooals het u op Zon- en Feestdagen in preeken en onderrichtingen verkondigd wordt, vlijtig aan.

2) Hoort het echter altijd ook zoo aan, dat gij daaruit nut kunt trekken. Daartoe is voor alles de oplettendheid noodzakelijk. Tot de oplettendheid moet reeds de waardigheid van hem, die preekt of onderricht, u aansporen. Deze is God zelf, die zich van den Priester slechts als werktuig bedient, om u zijn heiligen wil bekend te maken. Christus toch zegt uitdrukkelijk: (Luc. 10 16.^ » Qui vos audit, die u hoort, me audit, hoort Mij.quot; En weder : (Matth. 10, 20). »Non enim vos estis qui ïoqui-mirii, niet gij toch zijt het die spreekt, sed Spiritus Putris vestri, maar het is de Geest uws Vaders, qui loquitur in voLis, die in u spreekt.quot; Zij het ook dat wij Priesters zondige menschen zijn en gebreken hebben, wij bekleeden evenwel Gods plaats op aarde, zijn door Jesus Christus gezonden, om u zijn Evangelie te verkondigen. Men hoort de gezanten van een aardschen koning oplettend aan, als zij diens bevelen bekend maken; en gij zult de Priesters, die Jesus Christus ter verkondiging zijner hemelsche leer u zendt, geen opmerkzaamheid schenken ? Bedenkt verder, dat hetgeen wat wij u prediken

203

-ocr page 210-

OVER HET TWEEDE

204

geen menschelijk, maar een goddelijk woord is. Wij dragen u geen andere leer voor, dan die God door de Patriarchen en Profeten en ten laatste door zijn eigen Zoon en de Apostelen heeft geopenbaard ; ons woord is Gods woord. En hoe ? dit heilig woord zult gij niet oplettend aanhooren ? Bovendien is dit woord een wegwijzer ten hemel, want het leert u alles, wat gij gelooven en doen moet, om Gode te behagen en zalig te worden. Indien er iemand in uw midden optrad en u leerde, hoe gij van elke ziekte genezen en hoe gij rijk en gelukkig kimt worden, zoudt gij niet met de meeste oplettendheid naar hem luisteren ? En gij zult den Priester, die u zegt hoe gij van de ziekten uwer ziel genezen en eeuwig gelukkig kunt worden, uwe oplettendheid onthouden ? Eindelijk is de oplettendheid de eerste voorwaarde tot een vruchtbaar aanhooren van Gods woord. Want zegt zelf, hoe kan de schoonste preek iets goeds uitwerken, indien gij geen acht geeft op datgene, wat wordt voorgedragen ? Ge hebt al-zoo de sterkste beweeggronden, het woord Gods oplettend aan te hooren. Evenwel schieten niet weinige Christenen aan die oplettendheid te kort. Ik zal hier geenszins spreken over de lichtzinnige kinderen, die bij preek en christelijke onderrichting vaak onaaudachtig zijn ; ik spreek slechts over de volwassenen. Heeft de Priester het Evangelie gelezen en begint hij zijn voordracht, dan vangt het zitten aan en bij velen ook bet slapen. Zoo verslapen zij de heele preek; eerst dan wanneer het op den kansel stil wordt, keeren zij tot hun bewustzijn terug. Velen staren bij de heele preek gedachteloos voor zich heen, of blikken her- en derwaarts en men kan hun reeds van verre aanzien, dat zij aan datgene, wat er gezegd wordt, niet de minste aandacht scheuken. Vraagt men aan zoodanige toehoorders wat er gepreekt is, dan weten zij daarvan dikwijls geen woord te zeggen. Bij al deze hoorders valt het zaad van Gods woord langs den weg, het

-ocr page 211-

GEBOD DER KEKK.

kan daarom niet opschieten en vrucht brengen. Aand., laat het u toch voor de toekomst aan dit eerste ver-eischte, tot het goede en heilzame aanhooren van Gods woord, aan de opmerkzaamheid niet langer ontbreken. Verzamelt bij het begin der preek uwe gedachten bijeen, geeft acht op alles wat er gezegd wordt en prent het zoo goed mogelijk in uw geheugen. Christ, ouders, ziet toe, dat uw kinderen bij het verkondigen van Gods woord zich rustig gedragen en opletten ; vraagt hen te huis er* over na en treedt terechtwijzend en straffend tegen hen op, als zij u niets weten te zeggen.

Opdat het woord Gods nut stichte, moet gij het niet enkel oplettend aanhooren. maar ook op u zelf toepassen. Toen eens een Afrikaansche geestelijke over de woorden preekte: «Wat baat het den mensch, indien hij de gan-sche wereld winne, maar zijner ziele verlies lijdt ?quot; zeide hij onder anderen, dat velen hunne ziel ook daarom verliezen, opdat zij al te mild zijn. Wijl de toehoorders zich over deze uitdrukking verwonderden, verklaarde hij zich volgender wijze : »Ja, velen bezoeken de kerk, hoo-ren de preek aan en deelen haar, als zij ten einde is, onder de menschen uit. Dit gedeelte is voor dezen man, gene voor die vrouw; deze vermaningen zijn voor die personen en gene bedreigingen voor deze zondaars; en zoo geven zij de geheele preek weg en behouden voor zich zelve niets.quot; Zoo doen helaas ! ook velen van ons; zij hooren wel is waar de preek oplettend aan, passen echter, wat gezegd wordt, niet op zich zelve, maar op anderen toe en zoo gaan zij zelve met ledige handen heen. Maar dit is een groote dwaasheid. Wat de prediker op den kansel voorbrengt, gaat niet den een of den anderen, maar allen te zamen aan. Ieder moet daarom datgene, wat hij verneemt op zich toepassen, ieder vrome besluiten maken en er zich op toe leggen, zijn leven daarnaar in te richten. Is het bij de verscheidenheid der

205

-ocr page 212-

OVER HET TWEEDE

toehoorders ook niet mogelijk, dat ieder de geheele inhoud der preek op zich zelve kan toepassen, toch komt daarin steeds een en ander voor, wat voor hem bijzonder past en wat hij, indien hij slechts leerzaam en ootmoedig is, tot voorwerp van een heilzame behartiging kan maken. Ziet derhalve, als gij de preeken bijwoont, niet op anderen, maar alleen op u zelf; stelt u voor, dat, wat gezegd wordt, alleen voor u wordt gezegd, vergelijkt daarmede uw tot nu toe gehouden gedrag en maakt goede voornemens daarnaar te leven.

Het laatste en voornaamste is : qij moet de goede lessen en vermaningen, die u door de verkondigers van Gods woord gegeven worden, met allen ijver in oefening brengen. Indien gij honderd preeken aanhoort, maar niet doet, wat u gezegd wordt, dan hebt gij daarvan niet enkel geen nut maar veeleer nadeel, want, (Luc. 12, 47.) »llle auiem servus, die dienstknecht, qui cognovit voluntatem domini sui, die zijns heeren wil geweten, et nonpraepa-ravit, en zich niet bereid heeft, et non fecit secundum voluntatem ejus, noch naar zijnen wil gedaan, vapulabit multis, die zal vele slagen ontvangen.quot; » Quinimmoquot; ja, zegt Jesus, (Luc. 11, 28.) »bcati qui audiunt verbum-Dei, zalig zijn degenen, die het woord Gods hooren, et custodiunt illud, en het bewaren.quot; Daarom vermaant de Apostel Jacobus (1, 22—25.) ons: dEstate autem fac-tores verbi, weest toch daders des woords, et non audito-res tantum, en niet enkel hoorders, fallentes vosmetipsos, u zelve bedriegende. Quia si quis auditor est verbi, want indien iemand slechts hoorder des woords is, et non factor, en geen dader, Mc comparabitur viro, die is gelijk een man, consideranti vultum nativitatis suae in spe-culo, die zijn natuurlijk gelaat in een spiegel aanschouwt; consideravit enini se, et abiit, als hij zich zeiven beschouwd heeft en weggegaan is, et statim oblitus est qualis fuerit, heeft hij aanstonds vergeten, hoedanig hij

206

-ocr page 213-

GEBOD DER KERK.

is. Qui autem perspeicerit in legem perfeciam liberiatis, maar wie aandachtig staart, op de volmaakte wet der vrijheid, et permanserit in ea, en daarbij volhardt, non auditor obliviosus factus, deze, geen vergetelijk hoorder zijnde, sed factor operis, maar dader des werks; Mc beatus in facto suo ent, deze zal door dit zijn doen gelukzalig zijn.quot; Stelt u alzoo niet enkel met het aanhooren van het goddelijk woord te weden maar legt er u ook op toe, het tot richtsnoer uws levens te maken. Uw hart gelijke een goede en welbereide akker, waarop het zaad veelvuldige vruchten brengt. Maakt bij de preek zelve reeds goede voornemens, gaat dan, wanneer gij te huis zijt gekomen, datgene, wat u is gezegd, nog eens na, vergelijkt daarmede uw gedrag en begint met allen ernst al uw gebreken te verbeteren en God ijverig te dienen. Hernieuwt echter vaak uw goede voornemens, bijzonder eiken morgen en bidt vurig tot God, dat Hij u met zijn genade ondersteunt, opdat gij het goede werk, wat gij zijt begonnen, ook gelukkig ten einde moogt brengen.

Dit is het derhalve, Aand., wat de Kerk in haar tweede gebod u tot plicht maakt: gij moet de H. Mis eerbiedig bijwonen en zooveel mogelijk het woord Gods vlijtig aanhooren. Weest goede Christenen, gehoorzame kinderen uwer Moeder, de Kerk en volgt dit gebod met een nauwkeurige getrouwheid. Zoodra het uur u tot den godsdienst roept, begeeft u zonder vertraging naar de kerk en woont met alle aandacht het H. Misoffer bij. Houdt gedurende hetzelve alle verstrooiingen verre van u en neemt ter harte, dat gij in Gods huis zijt en die hoogheilige handeling, waarin Jesus Christus onbloediger wijze voor het heil der wereld zich aan zijn hemelschen Vader opoffert, bijwoont. Bidt den goddelijken Zaligmaker, dat Hij u aan de kostbare vruchten van dit groote Offer deelachtig make en u alles geve, wat gij voor tijd en

207

-ocr page 214-

OVER HET TWEEDE

eeuwigheid behoeft. Hoort ook het woord Gods, dat u alle Zon- en Feestdagen wordt verkondigd, met een heil-gierig hart aan en doet, wat u gezegd wordt. Kunt gij om uwe huiselijke aangelegenheden niet bij den Hoog-dienst tegenwoordig zijn, gaat dan naar de Vroegmis, waarmede eveneens een onderrichting is verbonden, opdat gij van de weldaad des goddelijken woords niet verstoken blijft. Verschijnt ook bij de namiddagsgodsdiensten, die in de kerk worden gehouden ; want ook deze behooren tot het waardig vieren van Zon- en Feestdagen. Zou dit u niet mogelijk wezen, besteedt dan minstens te huis eenigen tijd aan de oefeningen van godsvrucht, leest in een geestelijk boek en houdt u onledig met vrome overwegingen, goede voornemens en het gebed. Viert dus de Zon- en Feestdagen op waardige wijze, opdat zij voor u dagen des zegens en des heils worden en aan u het woord des Heeren in vervulling ga : (Is. 56, 6, 7.)» Om-nem. custodientem sabbatim ne polluat illud, alwie den sabbat waarneemt, zonder dien te ontheiligen, et tenen-tem foedus meum, en zich vasthoudt aan mijn verbond; adducam eos in montem sanctum meum, dien zal Ik op mijn heiligen berg leiden.quot;

DERDE Gj-EBOD DEJR KERK.

gt;Geen geboden vastendagen zult gij breken.quot;

Er is slechts éen weg, die ten hemel leidt, en deze is de weg der geboden. Alleen hij, die doet, wat God wil, wat Hij gebiedt, mag de hoop koesteren, dat hij eenmaal zijn plaats in den hemel zal vinden. Dit verzekert Jesus Christus ons, als Hij zegt: (Matth. 7, 21). a Non omnis, qui dicit mihi, Domine, Bomine, niet een

208

-ocr page 215-

GEBOD DER KERK.

iegelijk, die tot mij zegt: Heere, Heere ! intrabit in reg-num coelorum. zal ingaan in het rijk der hemelen : sed qui facit voluntatem Pair is mei, maar wie den wil doet mijns Vaders, qui in melis est, die in den hemel is. ipse intrabit in reynum coelorum., die zal in het rijk der hemelen ingaan.quot; Hoezeer ook het nakomen der goddelijke geboden onze ■voornaamste zorg moet wezen, omdat daarvan ons eeuwig heil afhangt, mogen wij toch datgene, wat ons tot middel daartoe dient, niet gering achten en verwaarloozen. Men neemt immers ook spijs en drank tot zich, maakt beweging en gunt zich rust, omdat men weet, dat men anders gezondheid en leven niet kan bewaren. Evenzoo moeten wij ook de middelen, die ons tot het volbrengen der geboden Gods noodzakelijk of heilzaam zijn, zooveel mogelijk gebruiken. Wie deze middelen versmaadt, zou zeer verkeerd handelen; want hij zou het doel, wat hier de heiligheid en namaals de zaligheid is, niet hereiken. Dit geldt bijzonder van het vasten, dat de Kerk in haar derde gebod ons voorschrijft met de woorden : » Geene geboden vastendagen zult gij breken.quot; Het vasten alleen brengt ons wel is waar niet in den hemel, maar wij mogen het daarom niet als nutteloos verwerpen ; want het is een middel dat ons den dienst Gods gemakkelijk maakt en ons bovendien vele genaden doet verwerven. Hierover zal ik in de volgende onderrichting spreken en begin met de vraag te beantwoorden :

I. Hoevelerlei is het vasten, dat de Kerk ons voorschrijft ?

Het vasten, dat de Kerk ons voorschrijft is tweeerlei: het eigenlijke vasten (jejunium) en de onthouding van vleeschspijzen (abstinentia). Ik zal u over de beide soorten van vasten de noodige verklaring geven.

209

14

-ocr page 216-

OVER HET DERDE

1) Tot het eigenlijke vasten worden drie stukken gevorderd, dat men slechts eenmaal daags een vollen maaltijd mag nemen, dat men dien maaltijd op den middagtijd houde en dat men, zonder gedispenseerd (ontheven) te zijn, zich van het gebruik van vleeschsjjijzen onthoude.

Het behoort tot het wezen van het kerkelijke vasten-gehod, dat men zich daags slechts eenmaal verzadige; want wie zich des daags meermalen verzadigt, van dien kan men niet meer zeggen dat hij vast. Paus Alexander VII heeft uitdrukkelijk de stelling verworpen : »Wie op een vastendag dikwijler iets minder gebruikt, breekt de vasten niet.quot; Dit meermaals eten buiten den gewonen maaltijd kan een dagelijksche of een doodzonde wezen. Het is een dagelijksche zonde, als het te zamen genomen niet zooveel uitmaakt, dat men er zich mede kan verzadigen ; het zou echter een doodzonde zijn, als het te zamen aan een volkomene verzadiging gelijk kwame. Wat het drinken betreft, is het geoorloofd, water, bier, wijn en andere dranken, die op zich zelf niet voeden en tot bet stillen van den dorst bestemd zijn, te gebruiken. In vroegere tijden onthielden de Christenen zich wel is waat ook van de dranken en leden niet slechts honger maar ook dorst; dit gebruik is evenwel tegenwoordig buiten oefening geraakt en geldt thans de bekende grondstelling : »Liquidum non frangit jejunium, vloeistof breekt de vasten niet.quot; Wie intusschen niet zoo zeer voor den dorst, maar alleen uit zinnelijkheid zou drinken, handelt tegen den geest van het kerkelijke gebod, dat de versterving der zinnelijkheid eischt. Dranken, die eigenlijk niet tot het stillen van den dorst, maar tot voeding dienen, als melk, bouillon, zijn verboden. Geoorloofd zijn koffie en thee, indien daarbij niet te veel melk en suiker wordt genomen, omdat zij niet de natuur van een spijs, maar van een drank of medicijn hebben. Ook water-chocolade, niet te dik gebonden, wordt door de godge-

210

-ocr page 217-

aSBOD DEB KERK.

leerden toegelaten, indien men slechts eenmaal daags en wel slechts een weinig, zooveel als een gewone kop bevat, daarvan gebruikt. Op de vraag, of men bij het drinken een weinig, bijv. een bete broods mag eten, valt te antwoorden, dat dit een- of tweemaal daags, maar niet dikwijler mag geschieden, wijl anders het vasten geheel wordt opgeheven.

Buiten den gewonen maaltijd, waarbij men zich volkomen mag verzadigen, is volgens de algemeene en reeds sedert vele eeuwen ingevoerde en door de Kerk goedgekeurde gewoonte des avonds een kleine versterking, collatie genaamd, geoorloofd. Hoeveel men bij deze collatie mag gebruiken, laat zich niet nauwkeurig bepalen ; de meeste godgeleerden laten een vierde gedeelte van het middageten toe. Voor ontbijt mag men of wel niets ot toch slechts zulke vloeistoffen nemen, die eigenlijk niet voeden, als koffie en thee, met een weinig melk en suiker, waarbij men ook een bete of een mond vol brood, al ware het een beschuit, opdat het drinken niet te zeer oprispe of schade, mag gebruiken.

Tot het eigenlijke vasten wordt verder gevorderd, dat men den maaltijd, waarbij een volkomene verzadiging plaats vindt, ie midday houde. In vroegere tijden vastten de Christenen op de strenge vastendagen tot na zonsondergang en op de minder strenge tot drie uur \'s namiddags en gebruikten dan eerst hun gewonen maaltijd. Eerst in de veertiende eeuw ging men algemeen van deze gestrengheid af en bracht den maaltijd op den middag. Wij mogen alzoo heden ten dage op vastendagen den gewonen maaltijd om den middag houden en ons daarbij volkomen verzadigen. Zouden er evenwel gewichtige gronden aanwezig zijn, men zou geen zonde doen, als men den maaltijd een paar uur vroeger stelde.

Tot het eigenlijke vasten wordt eindelijk gevorderd,

211

-ocr page 218-

OVER HET DERDE

212

dat men zich zonder gedispenseerd te zijn, van het gebruik van vleeschspijzen onthoude. Als vleeschspijzen gelden niet enkel het eigenlijke vleescb, maar ook het vet, het merg, het bloed, de ingewanden aller dieren die op het land geboren worden en leven, en aller vogelen, die in de lucht vliegen. Evenwel is het geoorloofd, het vleesch van zoodanige dieren te gebruiken, die in het water geboren worden en leven, namelijk van visachen, oesters, kreeften, mosselen. Wat aangaat de dieren (amphibieën), die dan in het water dan op het land leven, mag men degene gebruiken, die geen of alleen koud bloed hebben zooals schildpadden. Tegenwoordig is het bij ons en in meer andere landen geoorloofd, ook datgene wat van de dieren gewonnen wordt, als melk, kaas, boter, eieren, wat vroeger niet geoorloofd was en nog heden ten dage in sommige landen, bijzonder in Italië bijna overal verboden is, op vastendagen te gebruiken. De Bisschoppen hebben krachtens hunne Quinquennalieën, d. i. de bijzondere volmacht, die zij steeds voor vijf jaren van den Apostolischen Stoel ontvangen, de macht, de geloovigen hunner diocesa van het verbod van vleescheten te dispenseeren ; wij hebben daarom, zooals ik u later zeggen zal, tegenwoordig vele vastendagen, waarop wij wel enkel eenmaal daags een vollen maaltijd nemen, maar toch vleesch mogen eten. Dat op die dagen vleeschspijzen zijn geoorloofd, heeft alzoo zijn grond niet in de opheffing van het vas-tengebod, maar alleen in de bisschoppelijke dispensatie. Zouden de tijdsomstandigheden veranderen en daarom de Bisschoppen niet meer dispenseeren, dan zouden wij het nog steeds bestaande vastengebod weder nakomen en ons van vleeschspijzen moeten onthouden. Zooals Benedictus XIV in \'tjaar zeventien honderd vijf en vijftig op een aanvrage verklaarde, mogen degenen, aan wie wegens ziekte en andere oorzaken het gebruik van vleeschspijzen is toegestaan op een vastendag geen vleesch en visch tegelijk bij denzelfden maaltijd eten.

-ocr page 219-

GEBOD DER KERK.

Dit zijn derhalve, Aand., de stukken, die tot het eigenlijke vasten behooren ; gij moogt slechts eenmaal daags en wel om den middag een volledigen maaltijd nemen ; des morgens moogt gij niets of slechts vloeibare stoffen, die niet voeden en des avonds een weinig, ongeveer het vierde van een gewonen maaltijd gebruiken; ook moet gij, als er door den Bisschop niet gedispenseerd is, van het genot der vleeschspijzen u onthouden.

Nu is de vraag, wie verplicht is op de eigenlijke vastendagen zich met éenen vollen maaltijd daags tevreden te stellen. Ik antwoord ; ieder Christen, die het een en twintigste jaar voleind heeft en door geen wettige redenen hiervan is vrijgesproken. De H. Thomas zegt: «Jongelieden hebben een reden om niet te vasten zoowel wegens de zwakheid der natuur, die dikwijls, ofschoon niet vele spijzen op eens vordert, als ook wegens den wasdom, die meer voeding verlangt. Deswege zijn zij, zoolang zij in den staat van groei, die bij de meesten tot hun een en twintigste jaar duurt, zich bevinden, niet tot vasten verplicht.quot; Jongelieden alzoo, die nog geen een en twintig jaren oud zijn, mogen zich op vastendagen meer dan eenmaal verzadigen, omdat het vastengebod hun nog niet aangaat. Toch moeten zij zich op de matigheid toeleggen, wijl deze voor de gezondheid even dienstig, als voor de zedelijkheid noodzakelijk is. Willen zij zich in het eten een weinig versterven, of zich alleen met een vollen maaltijd daags tevreden stellen, is dit volstrekt niet af te keuren, maar veeleer te prijzen. Wijl op een hoogeren leeftijd de krachten afnemen en verzwakking intreedt, houdt de verplichting van het vasten weder op. Wijj echter het afnemen der krachten bij eenigen vroeg, bij anderen laat komt, daarom laat het levensjaar, waarin de plicht van te vasten ophoudt, zich niet nauwkeurig aangeven. Gewoonlijk neemt men den leeftijd van zestig jaren aan. Ware intusschen iemand met zestig jaren nog

213

-ocr page 220-

OVER HET DERDE

geheel krachtig en konde hij het vasten zonder bezwaar voortzetten, dan zou hij nog moeten vasten, zooals daarentegen iemand, die met de vijftig jaren reeds geheel verzwakt is, tot het vasten geen verplichting meer heeft. In twijfel moet men zijn zielzorger of biechtvader om raad vragen.

Het gebod, maar eenmaal daags een vollen maaltijd te nemen, verplicht strengelijk, zoodat alzoo degene, die zonder een gewichtigen grond zich meer dan eenmaal zou verzadigen, of buiten den maaltijd nu en dan zooveel eten. dat het aan een tweeden maaltijd gelijk komt, een zware zonde zou bedrijven. Wij kunnen hieraan niet twijfelen, daar reeds de apostolische canones (kerkelijke wetten) de geestelijken onder straf van suspensie (schorsing) en de leeken onder bedreiging van excommunicatie (kerkelijke ban) het vasten op het hart drukken, terwijl ook het Conc. v. Tr. den Bisschoppen opdraagt, de op-zichtens het vasten gemaakte kerkelijke verordeningen in hun diocesen te handhaven. Er zijn evenwel drie gronden die van het vasten ontslaan, te weten onmacht, beroepsplicht en dispensatie, (ontheffing.)

De onmacht is tweeerlei; de eene maakt het vasten bovenmate moeilijk, de andere geheel onmogelijk. Beide gevallen van onmacht ontslaan van het vasten, omdat de Kerk, een goede moeder, door haar geboden niemand tot iets onmogelijks of ook maar tot iets buitengewoon moeilijks wil verplichten. Hierom zijn zieken en herstellenden, alsmede zwangere en zuigende vrouwen ontslagen, wijl het vasten hun in hunne omstandigheden niet wel mogelijk is. Evenwel verontschuldigt een louter ingebeelde zwakheid, een al te groote zorgvuldigheid voor de gezondheid of een teergevoeligheid des vleesches niet van \'t vasten. In twijfel, of werkelijk een onmogelijkheid bestaat, moet men zich tot zijn zielzorger wenden ; want niemand is rechter in zijn eigen zaak. Ook zijn de armen

214

-ocr page 221-

GEBOD DER KEEK.

ontslagen, indien zij niet zooveel, als tot een vollen maaltijd gevorderd wordt, bezitten ; evenwel niet die armen, welke zooveel hebben, dat zij zich eenmaal daags behoorlijk kunnen verzadigen. De armen,zegt de H. Thomas, »die zooveel kunnen krijgen, als tot een maaltijd gevorderd wordt, zijn wegens armoede van het vasten niet ontslagen ; doch schijnen degenen te zijn verschoond, die van aalmoezen leven en niet zooveel te zamen brengen, als tot een gewonen maaltijd behoort.quot; De H. Liguone houdt zelfs voor waarschijnlijk, dat zoogenaamde geringe menschen^ die slechts brood en aardappelen eten, van vasten zijn verschoond, omdat bij een verzadiging van slechts eenmaal daags met zulk een geringe spijs de lichaamskrachten niet behoorlijk kunnen onderhouden worden.

De beroepsplichten of de werkzaamheden van zijn staat ontheffen van het vasten, indien zij vele inspanningen vorderen, zoodat een verzadiging van slechts eenmaal de hiertoe noodige krachten niet kan geven. Op dezen grond zijn lieden, die een zwaren arbeid hebben te verrichten, van het vasten vrij. Daarentegen zijn handwerkers en kunstenaars, wier werkzaamheden geen krachten vorderen, als kleermakers, schilders, schrijvers, barbiers enz. tot het vasten gehouden. Knechten en dienstmaagden hebben gewoonlijk geen strenge verplichting om te vasten, al is het ook, dat hun werkzaamheden den een of anderen dag uitgezonderd geen bijzondere inspanning vorderen. Hetzelfde geldt van lieden, die een inspannende voetreis maken, niet echter van zoodanigen die rijden, bijzonder als dat rijden slechts een dag duurt, omdat het vasten zich daarmede zeer goed verdraagt. Kan de voetreis tot een dag, die geen vastendag is, worden uitgesteld, dan moet zulks geschieden; want de Kerk verlangt, dat men de hinderpalen, die aan het volbrengen harer geboden in den weg staan, zooveel mogelijk wegneemt. Eindelijk zijn van het vasten ook degenen ontslagen, die uit plicht

215

-ocr page 222-

OVER HET DERDB

of liefde lichamelijke of geestelijke werken van boetvaardigheid oefenen, bijv. in de school of in de kerk onderricht geven, zieken verplegen, aan de armen liefdediensten bewijzen, indien deze werkzaamheden zich met het vasten niet verdragen; want de werken van barmhartigheid zijn beter dan het vasten.

Ook de dispensatie bevrijdt van vasten, indien zij overigens op een waren grond rust. Zulk een dispensatie kunnen eigenlijk slechts de Paus en de Bisschoppen ver-leenen; in afzonderlijke gevallen kunnen evenwel ook de biechtvaders en de artsen verklaren, dat er een toereikende grond, die van het vasten verontschuldigt, aanwezig is.

2) Alles, wat ik tot nu toe gezegd heb, ziet op het eigenlijke vasten of op het gebod der Kerk, slechts eenmaal daags een vollen maaltijd te nemen. Ik kom nu tot het tweede soort van vasten, dat enkel in de onthouding van vleeschspijzen bestaat. De Kerk heeft namelijk, zooals wij zullen hooren, op eenige dagen wel is waar het meermalen eten geoorloofd, maar het gebruik van vleeschspijzen verboden. Hier moet ik voor alles opmerken, dat de Kerk dit gebod niet daarom heeft gegeven, als of het gebruik der vleeschspijzen op zich zelf ongeoorloofd en zondig ware. De dieren, waarvan het vleesch komt, zijn immers ook Gods schepselen en bijgevolg goed. Daarom ook zegt de Apostel: (l, Tim. 4, 4). » Ornnis crealura Dei bona est, alle schepsel Gods is goed, et nihil rejiciendum. en niets verwerpelijk, quod cum gra-tiarum actione percipitur, wat met dankzegging genuttigd wordt.quot; Wanneer de Kerk ons op zekere dagen het vleescheten verbiedt, heeft zij een zelfden grond, als God had, toen Hij aan onze stamouders het eten van een vrucht eens booms verbood. Hij wilde hen in de gehoorzaamheid oefenen en hun gelegenheid geven, hun trouw, liefde en dankbaarheid jegens Hem feitelijk te betoenen.

216

-ocr page 223-

GEBOD DER KEBK.

217

Ook de Kerk wil door het verbod, op sommige dagen vleeschspijzen te eten, ons in de gehoorzaamheid oefenen en ons gelegenheid geven, onzen eetlust te versterven, opdat wij onze kwade lusten des te gemakkelijker kunnen beheerschen. De Kerk heeft echter nog een dieperen grond, waarop zij ons op eenige dagen de vleeschspijzen verbiedt. Het Iaat zich niet loochenen, dat het vleesch een meer ruw en zinnelijk voedsel is; vandaar vinden wij ook, dat een volk des te wilder of wellustiger is, naar gelang het meer het vleesch tot zijn voedsel neemt. Die volken, die rauw vleesch eu zelfs menschenvleesch eten, zijn heel ruw en staan op den laagsten trap van beschaving. Deze waarneming doen wij zelfs bij de dieren op. Dieren, die zich met vleesch voeden, behooren tot de klasse van roofdieren en zijn steeds wilder dan zoodanige, die van het plantenrijk leven. Zoolang de mensch zich in staat van onschuld bevond, gebruikte hij vastenspijzen; want God sprak: (Gen. 1, 29). vjEcce, ziet, dedi vobis omnem herbam afferentem semen super terram, Ik heb u alle zaad zaaiende kruiden gegeven, die op aarde zijn, et universa Ut/na quae hahent in semelipsis semenlem generis sui, en al het geboomte, \'t welk zaad zaaiende vruchten draagt, ut sint vobis in escarn, opdat het u tot spijze zij.quot; Eerst na den zondenval, eigenlijk eerst na den zondvloed, als onder de menschen een groot zedenbederf had plaats gevonden, veroorloofde God hun vleesch te eten, als Hij sprak tot Noë : (Gen. 9, 2, 3). «Uwe vrees en verschrikking zij op al het gedierte der aarde en op al het gevogelte des hemels; op al wat zich roert op den aardbodem, en op alle visschen der zee; zij zijn in uwe hand overgegeven, en alles wat zich roert en leeft, zij u tot spijze; Ik geef het u al, zoowel als het groene kruid.quot; Het plantenvoedsel is dus meer een voeding der onschuld, het vleesch echter meer een voeding der zedelijke ontaarding. Daarom zien wij ook.

-ocr page 224-

OVBR HET DERDE

dat Christenen, die naar een hoogere volmaaktheid streefden, zich meer of min van vleeschspijzen onthielden, en er bestaan Orden, zooals de Carthuizers, de ongeschoeide Carmelieten, die nooit vleesch eten. Zelfs wijze Heidenen hebben erkend, dat het vleesch meer de zinnelijkheid voedt en dat de vastenspijzen geschikter zijn voor zoo-danigen, die de zinnelijkheid afsterven en naar den geest willen leven. Daarom hebben eenigen van hen, zooals Pythagoras hun leerlingen slechts vastenspijzen en kruiden veroorloofd. Indien alzoo de Kerk op sommige dagen de vleeschspijzen verbiedt, wil zij ons aan den gelukkigen staat der eerste onschuld, waarin de mensch in het paradijs leefde, herinneren, daar hij nog onschuldig was, ook onschuldige voedingsmiddelen uit het plantenrijk at. Tegelijk wil zij ons vermanen, dat wij weder in dien gelukzaligen staat, waarin de geest over het vleesch heerschte, moeten terugkeeren. Voorzeker, een diepe be-teekenis, die aan het kerkelijke vastengebod ten gronde ligt! Dit gebod voert ons tot den plicht terug, de zonde af te sterven en het leven des geestes in ons te vernieuwen. Hierna houd ik het voor overbodig, op de tegenwerpingen, die tegen het kerkelijke gebod van vleesch-eten worden ingebracht, te antwoorden.

Ik ga daarom aanstonds over tot de vraag, tvie tot de onthouding van vleeschspijzen verplicht is. De Catechismus geeft tot antwoord : »Alle Christenen^ die den leeftijd van zeven jaren bereikt hebben en door yeen wettige redenen hiervan verschoond zijn.quot; Ge moet hier het onderscheid, dat tusschen het gebod van eens een vollen maaltijd daags en van het onthouden van vleeschspijzen bestaat, niet uit het oog verliezen. Het gebod van slechts een vollen maaltijd te nemen treedt eerst na voleinding der een en twintig levensjaren in werking ; daarentegen het gebod zich van vleeschspijzen te onthouden verplicht reeds de kinderen van zeven jaren. De reden hiervan is,

218

-ocr page 225-

SEBOD DER KERK.

■wijl het gebruik vaa vleeschspijzen voor den lichamelij-ken wasdom niet noodzakelijk is en veeleer de vastenspijzen der kinderen dikwerf dienstiger zijn dan de vleeschspijzen. Dat de kinderen eerst met hun zevende jaar tot de onthouding van vleeschspijzen verplicht zijn, heeft daarin zijn grond, wijl eerst om dien tijd een toereikend gebruik van verstand, dat tot het volbrengen der geboden Gods en der Kerk vereischt wordt, kan verondersteld worden. Ofschoon echter de kinderen voor hun zevende jaar tot Ifet vervullen van het onthoudingsgebod nog niet verplicht zijn, zullen toch de ouders wel doen, dat zij hun vastenspijzen geven, opdat zij zich van hun prilste jeugd aan het onthouden van vleeschspijzen gewennen.

Evenals bij het gebod van slechts een vollen maaltijd daags te nemen, bestaan er ook bij het onthoudingsqe-bod redenen, waarom het gebruik van vleeschspijzen is geoorloofd. Hiertoe behooren 1) heel arme bedelaars; want dezen mogen eten, wat men hun als aalmoezen geeft, zooals de godgeleerden meestal aannemen. 2) Arme arbeiders, die niet anders dan wat vet en spek hebben, om hun ruwe spijzen een weinig eetbaar te maken. 3) Die zwaar ziek zijn ; ook degenen die een zwakke maag hebben, zoodat zij de vastenspijzen niet kunnen verdragen. Evenwel moet men zich hier voor zelfbedrog in acht nemen en wanneer het geschieden kan, godsdienstige en nauwgezette artsen of zijn zielzorger om raad vragen. 4) Degenen, die dagelijks zoodanige zware en de maag verzwakkende werkzaamheden hebben te verrichten, dat zij evenals zieken geen honger vernemen en de spijzen moeilijk verteren, bijvoorbeeld die hun leven in berg- of pol-derwerken, in glasblazerijen of hoogovens doorbrengen. 5) Reizenden die in een logement niet anders dan vleeschspijzen kunnen bekomen. Zij moeten echter op vastenspijzen ernstig en nadrukkelijk aandringen ; want op grond va.i de reis alleen is men, wat tneu wel moet opmer-

219

-ocr page 226-

OVER BET DERDE

ken, van het verbod van vleescheten geenszins ontslagen. 6) Soldaten, die in het leger of in garnizoen zijn en te zamen op staatskosten verpleegd worden. 7) Eindelijk, dienstboden, aan wie de overheid slechts vleeschspijzen geven. Kunnen zij echter een dienst bekomen, waarin zij de onthoudingsdagen kunnen waarnemen, dan zijn zij verplicht, in zulk een dienst te gaan. Ik moet echter hier weder in herinnering brengen, dat men zich bijzonder opzich-tens het vleescheten niet licht op eigen gezag moet dispenseeren. Men doe indien de reden van verontschuldiging niet heel duidelijk is, bij de geestelijke overheid aanzoek om dispensatie. Want ge moet wel weten, dat ieder, die zonder een gewichtige reden, uit lichtzinnigheid of zelfs uit versmading van het kerkelijk gebod op onthoudingsdagen vleesch eet, zich aan een groote zonde schuldig maakt. Ook hier geldt de uitspraak van Christus: »Wie de Kerk niet hoort, zij u als een Heiden en een openlijke zondaar.quot; Alleen dan als men een mond vol vleesch of een paar eetlepels vol vleeschsoep zou eten, begaat men wegens het weinige wat men gebruikt slechts een dage-lijksche zonde. De huismoeders moet ik hier waarschuwen, dat zij op de kerkelijke onthoudingsdagen geen vet in het eten koken, omdat dit volstrekt niet geoorloofd is.

11. Op welke dajen moeten wij volgens het kerkelijk gebod vasten ?

Üe dagen, waarop wij volgens het gebod der Kerk moeten vasten, zijn

1) Be veertiydaagsche vasten, die met Aschwoensdag begint, met den Zaterdag voor Pasohen eindigt en zoo oud is als de Kerk zelve. Zoover wij in de christelijke eeuwen teruggaan vinden wij ze ; haar sporen reiken tot aan de apostolische tijden. Daarom zegt de H. Hierony-mus, dat wij de veertigdaagsche vasten volgens een apostolische verordening houden.

220

-ocr page 227-

GEBOD DEK KERK.

221

De hoofdreden, waarom de Kerk de veertigdaagsche vasten heeft ingevoerd, is wel het voorbeeld van Jesus, die, zooa!s wij weten, veertig dagen en nachten in de woestijn heeft gevast. Onze stamouders hehhen het gebod van onthouding, dat God hun gegeven had, lichtzinnig overtreden, zij hebben van de verboden vrucht gegeten en daardoor zich zeiven en het geheele menschelijke geslacht in de diepste ellende gestort. Jesus Christus heeft gevast, om de zonde onzer stamouders weder goed te maken en hen en ons allen te verlossen. Het is derhalve niets meer dan billijk, dat wij ons in spijs en drank afbreuk doen en de veertigdaagsche vasten volgens het voorschrift der Kerk nauwkeurig onderhouden. Daarom ook zegt de H. Ambrosius: «Indien gij een Christen wilt wezen, moet gij doen, wat Christus gedaan heeft. Hij, die geen zonde had, heeft veertig dagen gevast, en gij, die zondigt, wilt geen veertig dagen vasten ? Hij, zeg ik, had geen zonde en vastte voor onze zonden. Wat voor een Christen zijt gij alzoo volgens het getuigenis van uw eigen geweten, als gij al dien tijd, dat Christus voor u heeft honger geleden, meer dan eenmaal daags u verzadigt Ook heeft het zijn goede gronden dat de veertig daagsche vasten den H. Paaschtijd onmiddellijk voorafgaat. Paschen, zooals ge weet, valt in de lente, die voor de menschen menig zielsgevaar met zich medebrengt, omdat zij in hen de zinnelijke lusten opwekt en hun vele genoegens, die zij in den winter moeten ontberen, aanbiedt. Zoo zijn dan de in- en uitwendige verstervingen, alsmede de overwegingen en het gebed, die de Kerk ons in den heiligen vastentijd voorschrijft, als \'t ware geestelijke oefeningen, die ons in staat stellen, om in de gevaren der lente Gode getrouw te blijven en den weg van deugd niet te verlaten. Onmiddellijk voor Paschen valt het bittere lijden en sterven van onzen goddelijken Zaligmaker; wat is billijker, dan dat wij bij de beschouwing van dit

-ocr page 228-

OVER HET DERDE

Geheim ons alle vermaken ontzeggen en bidden en vasten ? In den H. Paaschtijd heeft Jesus Christus het •werk onzer verlossing volbracht; opdat wij echter aan de vruchten daarvan deelachtig worden, moeten wij boetvaardigheid doen, waartoe juist de door de Kerk voor den vastentijd voorgeschrevene oefeningen van vasten en bidden noodzakelijk zijn. In den H. Paaschtijd eindelijk moeten wij de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars ontvangen ; ook hierin ligt een opwekking voor ons, dat wij het aan in- en uitwendige verstervingen, aan boetedoeningen en het gebed niet laten ontbreken. Wie lichtzinnig voortleeft tot aan den dag waarop hij zal biechten en communiceeren, van hem laat zich in waarheid niet verwachten, dat hij de H. Sacramenten waardig zal ontvangen.

De Christenen uit den voortijd hielden de veertigdaag-sche vasten veel strenger dan wij. Zij aten gedurende dien geheelen tijd, met uitzondering van den Zondag, slechts eenmaal daags en wel des avonds na zonsondergang. Eerst in de tiende eeuw begon men den maaltijd om drie uur \'s namiddags te houden ; in de twaalfde eeuw eindelijk bracht men dien om het gewone middaguur. Des morgens en des avonds gebruikte men niets, en alleen degenen, die wegens een zwakke gezondheid of groote inspanningen zoolang uiet konden vasten, werd \'s avonds wat brood en wijn toegestaan. Vele Christenen, die bijzonder boetvaardig waren, vastten dikwijls twee tot drie dagen achtereen, en in de laatste drie dagen der Goede Week gebruikten allen of niets of toch slechts zeer weinig. Evenzoo streng als in het eten waren zij het ook in de keuze der spijzen. Zij onthielden zich den geheelen vastentijd van het genot der vleeschspijzen, velen aten ook geen visch, geen eieren en meelspijzen; menigeen vastte op water en brood. De Kerk hield er ook streng op aan, dat het vastengebod door alle geloovigen stipt

222

-ocr page 229-

GEBOD DER KEEK.

werd nagekomen. Zoo sloot het Cone. v. Toledo in\'t jaar zes honderd vijf en dertig degenen, die in de veertig daagsche vasten vleesch aten, van de Paaschcommuaie uit en veroordeelde hen het geheele jaar door tot de onthouding van vleeschspijzen.

Heden ten dage heeft de Kerk in het volbrengen der veertigdaagsche vasten een beduidende verzachting aangebracht. De Bisschoppen dispenseeren jaarlijks krachtens hunne Quinquennalia van het verbod vleesch te eten. Wij mogen derhalve met uitzondering van de Woensdagen, Vrijdagen en Zaterdagen, Donderdag na Aschwoensdag en de vijf laatste dagen der Goede Week, gedurende den geheelen vastentijd, eenmaal daags vleesch eten. \'s Morgens en \'s avonds moet datgene worden nagekomen,wat ik reeds over het vasten in \'t algemeen gezegd heb. Alleen de Zondagen zijn geen vastendagen, men mag zich daarom alsdan meermalen verzadigen en meermalen vleesch eten. De Zondagen zijn in het algemeen door het geheel jaar van het vasten uitgenomen, omdat deze als dagen van vreugde niet geschikt zijn tot vasten, waarom reeds Tertullianus zegt: »Op Zondagen houden wij het vasten als niet gepast.quot; Om deze reden worden vastendagen, die jwegens een voorkomend feest op een Zondag vallen, op den voor-afgaanden Zaterdag gehouden.

2) Reeds van oudsher heeft de Kerk ook in den Advent vastendagen ingesteld, teneinde de geloovigen tot het H. Kerstfeest voor te bereiden. Reeds de Synode van Macon in \'tjaar vijf honderd twee en tachtig beveelt, dat van af het feest van den H. Martinus (XI November) tot aan de Geboorte des Heeren driemaal in de week, namelijk \'s Maandags, \'s Woensdags en \'s Vrijdags moet gevast worden. De Pausen Nicolaus 1 en Leo IV duiden den Advent aan als een tijd, waarin de geloovigen moeten vasten. Tegenwoordig zijn in vele landen de Woensdagen en Vrijdagen van den Advent geboden vastendagen

223

-ocr page 230-

OVER HET DERDE

waarop men zich van vleeschspijzen moet onthouden en slechts eenmaal een vollen maaltijd mag nemen. Deze in den heiligen Adventstijd voorgeschreven vastendagen vermanen ons, dat wij de kwade begeerlijkheid beteugelen, opdat onze geest zich te gemakkelijker tot God verheffe en wij ons te waardiger tot de komst van onzen Zaligmaker voorbereiden.

3) De Quatertemper-vasten beginnen steeds met de vier jaargetijden, komen alzoo vier keer in het jaar voor, en de weken, waarin zij vallen, heeten Quatertemper-weken. Reeds de Joden moesten op vier verschillende tijden des jaars vasten, zooals de Profeet aanduidt met de woorden: (Zach. 8, 19). «Zoo zegt de Heer der heirscharen : het vasten der vierde, en het vasten der vijfde, en het vasten der zevende, en het vasten der tiende maand zullen voor het huis van Juda tot vreugde, en tot blijdschap, en tot vroolijke feesttijden zijn.\'\' Ook de Christelijke Kerk voerde reeds in de vroegste tijden het gebruik in, op vier verschillende tijden des jaars te vasten. De H. Paus Leo de Gr., noemt deze vasten een apostolische verordening. Paus Gelasius I schrijft, dat men gewoon was te vasten in de vierde, zevende, tiende maand en bij den aanvang der veertigdaagsche vasten. Op een Kerkvergadering te Mainz in \'tjaar acht honderd en dertien werd verordend, de Quatertemper-vasten op die wijze te houden, dat de vastendagen in de maanden Maart, Juni, September en December zouden gehouden worden.

De Kerk werd door hoogstwijze inzichten geleid, toen zij de quatertemper-vasten verordende. Vooral wilde zij ons aansporen, boetvaardigheid te doen over de zonden, die wij in het afgeloopen kwartaal hebben bedreven. Elk jaargetij biedt den mensch verschillende genietingen aan en geeft hem juist daardoor ook aanleiding tot velerlei zonden. De lente opent voor ons weder de door den winter gesloten genoegens der buitenwereld, waarbij wij ons

224

-ocr page 231-

GEBOD DEK KEKK. 225

veelvuldig verstrooien, God vergeten en zondigen. De zomer ontsteekt nog meer de hitte der hartstochten en is getuige veler zonden, die op werk- en feestdagen bedreven worden. De herfst telt onder zijne zonden den ondank der menschen voor den van God ontvangen zegen van den oogst, en het misbruiken daarvan tot buitensporigheden van allerlei aard. De winter ziet vele lichtzinnige bijeenkomsten, dansen, schouwspelen, gastmalen ; hij ziet echter ook de tranen en de ellende der armen, dip men honger en koude laat lijden zonder zich hunner te erbarmen. Hoe goed heeft alzoo de Kerk gedaan, dat zij voor elk jaargetij eenige dagen, die wij tot afboeting der in het verloopen jaargetij bedreven zonden moeten besteden, bepaalde ! De Kerk heeft verder de quatertemper-vasten verordend, opdat wij God voor de qenaden en weldaden, die Hij ons in elk jaargetij bewijst, bedanken. Hoe talrijk zijn de goederen, die door Gods hand in elk kwartaal voor tijd en eeuwigheid ons toevloeien ! Zijn nu drie dagen van vasten en gebed te veel voor drie maanden eener onafgebrokene milddadigheid ? — De Kerk heeft de quatertempervasten verordend, opdat wij ons tot het nieuwe kwartaal voorbereiden, teneinde het heilig door te brengen. De voetganger moet menigmaal uitrusten, om voor zijn verderen tocht nieuwe krachten te verzamelen; de soldaat in den oorlog moet dagen van rust hebben, om zich tot den strijd opnieuw te versterken. Ook de Christen is een reiziger, een strijder ; de quatertempertijd is hem daarom gegeven, eenerzijds om de wonden, die de zonde aan zijn ziel heeft toegebracht, te heelen, anderzijds om hem tot het voortzetten van zijn loopbaan en strijd aan te moedigen en te versterken. De Kerk heeft eindelijk de quatertempervasten verordend, om over degenen, die tot Priesters gewijd worden, de genade des H. Geestes af te smeeken. Naar

15

-ocr page 232-

OVER HBT DERDE

het voorbeeld der gemeente te Antiochie, die vastte en bad, als Paulus en Barnabas de handen werden opgelegd, (Hand. 13, 3.) diende ook de Kerk sedert de vroegste tijden slechts na voorafgaand vasten de H. wijdingen toe. Wijl nu vroeger altijd en nog tegenwoordig dikwerf op de quatertemperdagen de Priesterwijding wordt medegedeeld, daarom moeten de geloovigen in dien tijd vasten en bidden, opdat God waardige en met een aposto-lischen geest vervulde werklieden in zijnen wijngaard zende. — Zooals vroeger zijn ook tegenwoordig in elk der vier jaargetijden drie geboden vastendagen, namelijk Woensdag, Vrijdag en Zaterdag.

4) Het vasten is ook op sommige Vigilie-dagen of vooravonden van feesten geboden. Reeds in de vroegste tijden hadden de hooge feesten des Heeren evenals de gedenkdagen der Martelaren een godsdienstige voorafvie-ring, die wijl zij den geheelen nacht of toch een groot deel daarvan innam. Vigilie, in onze taal Nachitcalce ga-noemd werd. Zij bestond in gebed, vasten, heilige gezangen en voorlezingen. Deze aandachtsoefeningen hielden de geloovigen niet te huis, maar in de kerk, waarin zij een groot gedeelte van den nacht doorbrachten. Toen in het vervolg bij deze nachtelijke vergaderingen menig misbruik binnensloop, werden zij door de Kerk opgeheven en alleen maar de feestdag zelf bij dag godsdienstig gevierd. Ofschoon nu den feesten geen eigenlijke vigilie of nachtelijke viering meer voorafgaat, is er toch nog op eenigen daarvan het vasten geboden. Wij moeten ons namelijk door vasten en bidden voor die feesten voorbereiden, opdat wij ze des te waardiger vieren. De volgende feesten hebben een vigilie- of.vastendag : Kerstmis, PinJc-steren, Petrus en Paulus, Maria Hemelvaart en Allerheiligen.

Door een bijzondere vergunning van den H. Stoel wordt er jaarlijks gedispenseerd in het vastengebod op den fesst-

226

-ocr page 233-

GEBOD DER KEEK.

dag van den H. Marcus (vijf en twintig April) en op de drie Kruisdagen die het feest van Christus Hemelvaart onmiddellijk voorafgaan. Deze dagen zijn door de Kerk ingesteld om God te bidden en te danken voor de vruchten der aarde. Het openbare bidden in de kerk van de litanie van alle Heiligen is nog steeds verplichtend.

5) Bijzondere dagen in de week, waarop reeds in de oudste tijden gevast werd, zijn de Vrijdagen en Zaterdagen ; in plaats van de laatste waren in de Oostersché Kerk de Woensdagen vastendagen. Reeds Paus Innocen-tius I, die in het jaar vierhonderd zeventien stierf, spreekt van de Vrijdagen en Zaterdagen als vastendagen en geeft ook de oorzaak hiervan aan, als hij zegt; »Op Vrijdag vasten wij wegens het lijden des Heeren ; den Zaterdag mogen wij ook niet voorbijzien, omdat deze een tusschendag is tusschen leed en vreugde; want het is bekend, dat gedurende deze twee dagen de Apostelen in droefheid waren en zich uit vrees voor de Joden verborgen hielden. Deze door de Apostelen zelve gevolgde regeling van vasten moeten wij alle weken houden, wijl men steeds het aandenken van Jesus begrafenisdag moet vieren, alsmede het aandenken van den Zondag wegens zijn opstanding.quot; Tegenwoordig zijn de Vrijdagen en Zaterdagen slechts onthoudingsdagen, zoodat wij op dezelve meermalen mogen eten, maar ons van het gebruik van vleeschspijzen moeten onthouden. Valt de Geboorte onzes Heeren op een Vrijdag of Zaterdag, dan zijn vleeschspijzen geoorloofd. De Kerk verbiedt ons op Vrijdagen het vleesch-eten niet enkel, om ons aan den dood van Jesus te herinneren, maar ook om ons den val onzer stamouders onder de oogen te brengen ; want volgens de H. Vaders hebben Adam en Eva op een Vrijdag van de verboden vrucht gegeten. Het is derhalve billijk, dat wij ons op dezen dag versterven en ons het genot eener op zich zelf

227

-ocr page 234-

OVER HET DERDE

geoorloofde spijze ontzeggen, omdat wij allen in Adam gezondigd hebben. Buitendien hing Jesus op een Vrijdag aan het kruis in de grootste ontbering, zoodat Hem zelfs een dronk water, om zijn brandenden dorst te les-schen, ontbrak. Is het niet billijk, dat wij eiken Vrijdag zijn lijden gedenken en ons door het onthouden van vleesch-spijzen minstens een kleine versterving opleggen? Wellicht zal ook op een Vrijdag het algemeene oordeel, waarin ons lot voor de geheele eeuwigheid openlijk en plechtig zal worden beslist, gehouden worden. Houden wij alzoo alle Vrijdagen de voorgeschreven vasten, opdat die verschrikkelijke dag voor ons een gelukkige dag moge zijn, maar vieren wij niet minder de Zaterdagen, die voor ons even strenge onthoudingsdagen zijn als de Vrijdagen. Daar gij u nu de in de Kath. Kerk tegenwoordig bestaande vastendagen, alsmede de wijze hoe gij op dezelve hebt te vasten kent, moet ik nog de volgende vraag beantwoorden :

III. Waarom moeten wij de door de Kerk geboden vastendagen onderhouden ?

Wij moeten, zooals de Catechismus zegt, de door de Kerk geboden vastendagen onderhouden,

1) Om het voorbeeld van Jesus en alle Heiligen na te volgen. Heeds het voorbeeld van Jesus moet ons aansporen, dat wij de door de Kerk voorgeschreven vastendagen nakomen. Wij lezen in het Evangelie, dat onze goddelijke Zaligmaker, alvorens Hij zijn openbaar leven begon, zich in de woestijn terugtrok en daar veertig dagen gen en nachten vastte. Wij kunnen er niet aan twijfelen, dat Hij ook op andere tijden zijns levens dikmaals vastte, ja, dat zijn geheele leven een onafgebroken vasten was, daar Hij immers, zooals wij weten, in de diepste armoede leefde en niets bezat waarop Hij zijn hoofd kon

228

-ocr page 235-

ÖBBOD DHR KBRK.

nederleggen. Als nu Jesua zelf zoo streng vastte, wie zal dan weigeren het eveneens te doen ? Is Hij niet ons toonbeeld en voorbeeld, waarnaar wij ons, zooveel wij kunnen, moeten richten ? Zegt niet de H. Petrus : (1. 2, 21.) » Christus.... vobis relinquens exemplum, Christus heeft een voorbeeld nagelaten, ut sequarnini vestigia ejus, opdat gij zijn voetstappen zoudt navolgen ?quot; Zien wij niet voorbij, dat Christus niet om zijnentwil, maar alleen uit liefde tot ons heeft gevast. Hij was de Heilige der Heiligen, vrij van elke smet der zonde ; Hij was, ofschoon ook mensch geworden, toch waarachtig God en de duivel had over Hem geen macht. Wanneer Hij alzoo vastte, deed Hij het om onzentwil, ter voldoening onzer zonden. Vandaar zegt de H. Ambrosius : »Als gij een Christen wilt wezen, moet gij doen, wat Christus gedaan heeft. Hij die geen zonde had, heeft veertig dagen gevast, en gij, die zondigt, wilt nog geen veertig dagen vasten ? Hij, zeg ik, had geen zonde en heeft voor ons gevast. Wat voor een Christen zijt gij derhalve volgens het getuigenis van uw eigen geweten, indien gij gedurende dien tijd, dat Christus voor u heeft honger geleden, meer dan eenmaal u verzaadt.quot;

Naar het voorbeeld van Jesus hebben ook alle Heiligen gevast. Leest al de levens der Heiligen door, ge zult geen Heilige, die het vasten niet beoefend heeft, aantreffen. Velen van hen waren niet tevreden enkel de door de Kerk geboden vastendagen te onderhouden ; zij legden zich ook dikwijls vrijwillig vasten op en deden zich bij elke gelegenheid afbreuk in spijs en drank. De H. Anto-nius vastte volgens het getuigenis van den H. Athana-sius zoo streng, dat hij dikwijls drie dagen aaneen niets at en niets dronk en eerst op den vierden dag een stukje brood gebruikte. De H. Carrolus Borromeus, Kardinaal en Bisschop, heeft zich zijn geheele leven van vleesch, visch, eieren en wijn onthouden. De H. Aloysius, die aan

229

-ocr page 236-

OVER HET DERDE

onscliuld meer op een Engel dan op een mensch geleek, had zich dagelijks zijn voedsel bij onsen toegewogen, om toch zijn lichaam niet meer te geven, dan wat hem tot het leven uiterst noodzakelijk was. Wat meer zegt, niet enkel de Heiligen, maar de eerste Christenen in het algemeen stelden veel prijs op hït vasten en niets was in staat hen van het onderhouden der kerkelij ke vasten af te brengen. Ten tijde van keizer Justinianus heerschte, zooals de geschiedschrijver Nicephorus verhaalde, een groote hongersnood te Konstantinopel, zoodat er geen brood meer was te verkrijgen. Als nu de veertigdaagsche vasten was aangebroken, liet Justinianus overal de vleeschhallen, die anders in den vastentijd gesloten waren, openen en bekend maken, dat dit keer wegens den grooten nood het eten van vleesch aan allen was veroorloofd. Maar wat deden de Christenen ? In de zoo groote stad bevond zich ondanks den heerschenden nood niet éen, die van de aangeboden vrijheid gebruik maakte. Het geheele volk verscheen veeleer voor den keizer en bezwoer hem, de verordening in te trekken ; want zij wilden liever van honger sterven dan van de oude wetten der Kerk afwijken. Aand., moet gij u niet bij het aanschouwen van deze zoo heerlijke voorbeelden van Jesus, de Heiligen en alle Christenen uit den voortijd voelen aangespoord, ten minste het lichte vasten, zooals de Kerk het tegenwoordig voorschrijft, met nauwgezetheid van geweten waar te nemen ? Ach, wat waart ge voor Christenen, indien gij niet eens de weinige dagen, waarop het herhaald verzadigen of het gebruik van vleeschspijzen u is verboden, onderhouden en uw zinnelijken eetlust wilt versterven !

2) Ziet ook op u zelve en gij zult een nog sterkeren beweeggrond tot vasten waarnemen. Ge hebt reden, de woorden der openbare schuldbelijdenis op u toe te passen : »Ik beken, van mijn kinderlijke dagen tot op dezen

230

-ocr page 237-

GEBOD DER KERS.

231

stond dikwijls en veel door gedachten, woorden en werken en door verzuimenissen van vele goede werken gezondigd te hebben.quot; Voor deze zonden zijt gij verplicht voldoening te geven, om u geheel met God te verzoenen en bij Hem genade te vinden. Daartoe dient juist het vasten. God zelf duidt het vasten als een raiddel van boete aan, want Hij zegt bij den Profeet (Joel: (2, 12.) «Convertimini ad me in toto corde vesfro, bekeert u tot Mij met geheel uw hart, in jejunio, met vasten, et int fletu, en weenen, et in pïanctu, en klagen.quot; Van dit middel bedienden ook ten allen tijde de boetelingen zich om hun zondensohulden te delgen en bij God barmhartigheid te verwerven. Zoo zegt David van zich zelf: (Ps. 108, 24.) »Genua mea infirmata sunt a jejunio, mijn knieën waggelen van \'t vasten; et caro mea immutala est propter oleum, en mijn lichaam is uitgeteerd om de — bij gebrek aan — olie.quot; Ook Paulus bekent van zich zelf, dat hij zijn lichaam met honger en dorst en met veel vasten getuchtigd heeft. (II Cor. 11.) Het is ook heel natuurlijk, dat het vasten en de verstervingen in het algemeen bij uitstek middelen tot boete zijn. Door het eten der verboden vrucht zijn wij allen zondaars geworden ; wij moeten alzoo het tegenovergestelde doen, ons van op zich zelf geoorloofde spijzen onthouden en onzen eetlust beteugelen, opdat wij het begane onrecht weder goed maken. Vandaar zegt de H. Gregorius: » Door den eetlust der eerste ouders zijn wij van de vreugde des paradijzes beroofd geworden ; door de beteugeling ervan moeten wij ze ons weder zoeken te verdienen.quot; Hier moet ik echter opmerken, dat wij door vasten alleen de vergeving der zonden niet kunnen verkrijgen ; hiertoe is het ontvangen van de H. Sacramenten des Doopsels en der Biecht noodzakelijk. Maar wanneer wij in den geest van boetvaardigheid vasten, bewegen wij God tot barmhartigheid en verkrijgen van Hem rijke genaden, zoodat wij alle voor-

-ocr page 238-

OVER HET DERDE

waarden, die tot onze rechtvaardigmaking gevorderd worden, kunnen vervullen. Geheel bijzonder dient echter het vasten als middel om onze tijdelijke zondenstrafieu uit te wisschen. Het geloof leert ons, dat na de vergiöenis der zonden en der eeuwige straffen gewoonlijk nog tijdelijke straffen der zonden, die wij of op deze wereld door boeteoefeningen of in het vagevuur door lijden moeten uit-wisschen, overblijven. Indien wij nu de door de Kerk voorgeschreven vastendagen nauwkeurig nakomen, of ons soms vrijwillig vasten opleggen, kunnen wij alle of toch een groot gedeelte der tijdelijke straffen afboeten en mogen hopen, dat wij eenmaal niet lang meer in het vagevuur hebben te lijden. Moet dit, Aand., voor ons geen machtige spoorslag zijn tot vasten ? Zullen wij de geringe bezwaren, die het vasten veroorzaakt, niet gaarne op ons nemen, opdat wij bet ongelijk grooter lijden des vagevuurs ontgaan ?

O O

3) Het vasten is niet enkel een middel tot afboeting, maar ook tot vermijding der zonden, doordien het ons in staat stelt onze booze lusten te gemakkelijker te beteugelen. Er zijn artsenijen, die het lichaam niet enkel van ziekten genezen, maar het ook daarvoor bewaren. Zulk een artsenijmiddel is het vasten voor de ziel; het is een boetemiddel en een behoedmiddel tevens tegen de zonde. Daarom vasten niet enkel de zondanrs, maar ook de braven, en de laatsten deswege, om voor de zonde bewaard te blijven. De mensch bestaat namelijk sedert den zondenval uit twee zeer tegenstrijdige krachten, uit een redelijke ziel en een ongeregeld vleesch. De ziel moet de gebiedster zijn en heerschen over het vleesch; het bedorven vleesch echter zoekt deze verhouding om te kee-ren, liet wil de ziel tot dienstmaagd vernederen en zich de heerschappij aanmatigen. Het vasten is nu een bondgenoot der ziel; het helpt haar het vleesch in bedwang te houden. Ik zou het een toom of teugel kunnen noe-

232

-ocr page 239-

GEBOD DER KERK.

men. Wie een paard berijdt bedient zich van den teugel. Deze is hem een middel, niet enkel om het schuw geworden dier in te houden, maar ook daarheen te sturen, waarheen hij wil. Zoo is het ook met het vasten gelegen ; daarmede teugelt de ziel het vleesch en maakt, dat het gewillig volgt. Zoo ook gebruikt de rijder sporen en hoe meer hij ze het ros laat voelen, des te harder loopt het. Ook het vasten is een geestelijke spoor; hoe meer men daarmede het vleesch prikkelt, des te spoediger^ komt de ziel tot de volmaaktheid. Daarom zegt de H. Aug. : »Adam was, zoolang hij vastte en Gods gebod volgde, in het paradijs; maar toen hij at, werd hij er uit gedreven. Steeds zij het vleesch aan onze ziel onderworpen evenals de dienstmaagd haar gebiedster dient.\'\' En de H. Cyprianus schrijft: » Het vasten bedwingt alle oproer des vleesches, breekt de tiranie der keel en siert den mensch. Het sluit de ongeregelde neigingen in een graf, verdeelt en boeit de omzwervende lusten en leert, als het met ootmoed is verbonden, de dienaren Gods het aardsche verachten.quot; Deze groote voordeelen van het vasten erkenden de Heiligen ; daarom beoefenden zij het met eenen bewonderingswaardigen ijver. De H. Nilus had slechts eenmaal in zijn jeugd gezondigd. Om zich nu voor den herval te bewaren en voor den boozen vijand den toegang te verzegelen, heeft hij zich het geheele leven lang een streng vasten opgelegd, niets dan kruiden en boomvruchten gegeten, slechts water gedronken, \'s nachts op een hard leger geslapen, en toch is hij bij deze strenge levenswijze vijf en negentig jaar oud geworden. Vast dan ook gij, Aand., opdat gij uwen geest de heerschappij over de lusten des vleesches bezorgt en u zoo voor de zonde kunt bewaren.

4) Eindelijk, vast, om uwe (jehoorzaamheid jegens de Rerk ie betuigen. Zooals wij bereids gehoord hebben, heeft de Kerk het recht, aan ons geboden te geven, al-

233

-ocr page 240-

OVER HET DERDE

zoo ook het vasten ons voor te schrijven. Wie zich over dit voorschrift heenzet, bezondigt zich tegen de aan de Kerk verschuldigde gehoorzaamheid en maakt zich strafwaardig voor God, wiens plaats de Kerk op aarde bekleedt. Treffend is het antwoord, dat Lodewijk XIV aan een ouden officier gaf, die zijn vleescheten op een vastendag verontschuldigde met de woorden: »Wat den mond ingaat verontreinigt de ziel niet.quot; »Neen, mijn heer,quot; antwoordde de koning, «niet hei eten van vleesch bevlekt de ziel, maar het opstaan tegen een wettig gezag en de overtreding van een bepaald vastgestelde wet. Jesus Christus heeft aan de Kerk de macht gegeven, hare kinderen bevelen te geven en zegt, dat hij, die de Kerk niet hoort, voor een Heiden moet beschouwd worden.quot; Een zeer schoon voorbeeld van gehoorzaamheid jegens het kerkelijke vastengebod geeft ook de even zoo beroemde als vrome Fransche graaf van Muij. Deze ontving eens den zoon des konings van Engeland, een Protestant, en noodigde hem aan tafel. Maar wijl het een vastendag was, liet hij geen vleeschspijzen opdissohen. De prins betoonde hem hierover des te meer zijne verwondering, omdat hij als Protestant het vastengebod der Katholieke Kerk niet hield. »Genadige heer,quot; zeide de graaf van Muij, ozou ik ooit de zwakheid hebben, op een dag, waarop de Kerk het verbiedt, vleeschspijzen te laten opzetten, dan zou ik mij wel in acht nemen, het van daag te doen, om uwe Hoogheid een bewijs te leveren, dat de Katholieken aan hun Kerk weten te gehoorzamenquot;. Zou, Aand., moet ook gij als gehoorzame kinderen der Katholieke Kerk u gedragen en het gebod van vasten, zoowel ten aanzien van den eenmaal vollen maaltijd daags als ook omtrent het onthouden van vleeschspijzen altijd stiptelijk nakomen.

Evenwel moet gij u niet met lichamelijk vasten tevreden stellen, maar daarmede ook het geestelijk vasten

234

-ocr page 241-

GEBOD DER KERK.

235

verbinden. Dit bestaat vooral hierin, dat gij u van zonde onthoudt. «Zonder vrucht,quot; zegt de H. Leo, «wordt aan het lichaam de spijs onthouden, indien niet te gelijk het hart van het kwaad wordt afgetrokken.quot; Dit verlangt ook de Kerk van ons, doordien zij ons in den heiligen vastentijd laat bidden: «Verleen, o Heer, dat uw volk, wat door de onthouding van spijs het vleesch kastijdt, door honger en dorst aaar de gerechtigheid van alle zonden leere vasten.quot; Zoudt gij niet enkel de kerkelijke vastendagen houden, maar u ook vrijwillig veel vasten opleggen, ja, uw geheel leven lang op water en brood vasten, het zou u niet baten, indien gij u niet van de zonde onthoudt en de kwade neigingen beheerscht. Verwijdert derhalve van u alles, wat onrecht en zonde is en legt u op een boetvaardigen wandel toe. Versterft ook uwe zintuigen, opdat zij u geen valstrikken spannen. Gij hebt oogen, die zich dikwerf vestigen op voorwerpen, die bij u kwade gedachten en begeerten veroorzaken. Vast met de oogen en sluit ze voor alles, wat u tot zonde kan verleiden. Ge hebt ooren, die dikwijls dingen, die de onschuld kwetsen en het zielenheil in gevaar brengen, willen hooren. Vast met de ooren, (Eccl. 28, 28). »fcepi aures tuas spinis, omtuint ze met doornen, Hnyuam nec/uam noli audire, en hoort een godde-looze tong niet aan. »Ge hebt een tong, die niet zelden in vloeken en lasteringen losbreekt, leugen en laster voorbrengt en allerlei ijdel en zondig geklap zich veroorlooft. Vast met de tong, beoefent de stilzwijgendheid en spreekt niets, wat God mishaagt. Ge hebt verschillende kwade neigingen en tochten in uw hart, die u tot vele zonden verleiden. Vast met het hart en bestrijdt en vernietigt alles, wat daarin ongeregeld en zondig is. Zoodanige verstervingen zijn de geur van het lichamelijk vasten en maken het welgevallig in Gods oogen. Beoefent eindelijk tegelijk met het vasten het gebed en de werken der

-ocr page 242-

OVER HET VIERDE EN VIJFDE

christelijke liefde en barmhartigheid. »In deze drie stukken,quot; zegt de H. Aug., bestaat de gerechtigheid des menschen in het tegenwoordige leven, namelijk in vasten, aalmoezen geven en bidden. Wilt gij, dat uw gebed tot God opstijge, geeft het twee vleugels, vasten en aalmoezen geven.quot; » Dat vasten,quot; zegt de H. Greg, de Gr., »is Gode aangenaam, als gij datgene, wat gij u onthoudt, den naaste mededeelt, zoodat door datgene, waardoor gij uw vleesch tuchtigt, de lichamelijke nood van uw armen medebroeder wordt geholpen.quot; Indien gij, Aand., deze voorschriften nakomt en het vasten met de oefeningen van boete, met gebed en goede werken laat gepaard gaan, zult gij daaruit een groot voordeel trekken en moogt hopen, dat gij eens aan de tafel uws hemelschen Vaders met de vreugde des eeuwigen levens verzadigd wordt.

VIERDE EN VIJFDE GEBOD DER KERK.

»Eens jaars zult gij den Priester uw Biecht spreken en nuttigen omtrent Paschen het Lichaam des Heeren.quot;

I. fFai! beveelt de Kerk opzicktens de Biecht en de Communie ?

De Kerk beveelt opzichtens de Biecht en de Communie, 1) Bat wij minstens eenmaal in \'t jaar bij een gevolmachtigd Friester geldig biechten. Dat Christenen, dia na het Doopsel zwaar hebben gezondigd, biechten, ;s eigenlijk geen kerkelijk, maar een goddelijk gebod. Jesus Christus toch heeft het Sacrament van Boetvaardigheid om geen anderen grond ingesteld, dan om degenen, die ten gevolge eener doodzonde de genade des Doopsels heb-

236

-ocr page 243-

GEBOD DER KERK.

ben verloren, nog een middel, waardoor zij van den eeuwigen ondergang zouden kunnen gered worden, aan te bieden. Wijl het zijn ernstige wil is, dat de zondaars zich bekeeren en zalig worden, daarom is het aan geen twijfel onderhevig, dat Hij het ontvangen van het H. Sacrament van Boetvaardigheid aan allen voor wie dit Sacrament des heils noodzakelijk is, tot den strengsteu plicht maakt. Indien daarom de Kerk het biechten gebiedt, bepaalt zij slechts nader hoe dikwijls minstens alle Chris-* tenen het goddelijk gebod opzichtens de Biecht hebben te vervullen. Als namelijk in den loop der tijden onder de Christenen een groote vergetelheid des heils was ontstaan, vond de Kerk zich genoodzaakt, hun het biechten streng te gebieden. Dit deed zij in de vierde algemeene Kerkvergadering van Lateraneu in \'t jaar twaalf honderd en vijftien, waarin zij de verordening gaf : »Alle geloo-vigen van beiderlei geslacht moeten, nadat zij tot de jaren van onderscheiding zijn gekomen, alle zonden in het geheim, ten minste eenmaal \'sjaars, aan hun eigen Priester oprecht belijden en minstens omtrent Paschen het Sacrament des Altaars met eerbied ontvangen, bij verzuim hiervan zal hun in het leven de toesangr tot de

D O

Kerk en na den dood de christelijke begrafenis geweigerd worden.quot; (Conc. Lat. IV, 21). Aangaande deze straffen dient echter te worden opgemerkt, dat men die niet beloopt door het feitelijk overtreden van deze beide kerkelijke geboden alleen ; om de overtreders werkelijk te treffen, moeten zij door de kerkelijke overheid over hen worden uitgesproken. Het Concilie van Trente (Zitt. 14 hoofdst. 8) heeft de uitspraak gedaan : »Indien iemand zegt, tot de belijdenis aller zonden zijn niet alle geloo-vigen van beiderlei geslacht overeenkomstig de bepaling van het groote Lateranische Concilie eens in het jaar verplicht, die zijn in den ban.quot;

Dit kerkelijk gebod, jaarlijks minstens eenmaal te biech-

237

-ocr page 244-

OVER HET VIERDE EN VIJFDE

ten, verplicht alle Christenen, die tot (jroote zonden in staat zijn. Kinderen die nog geen verstand hebben en tusschen goed en kwaad nog niet kunnen onderscheiden, zijn tot biechten niet verplicht; deze plicht treedt dan eerst in, wanneer zij tot het gebruik van hun verstand zijn gekomen en bijgevolg zich grootelijks kunnen bezondigen. Wijl echter het verstand bij eenige kinderen vroeger, bij anderen later zich ontwikkelt, daarom kan voor allen niet dezelfde leeftijd tot het ontvangen van het Sacrament van Boetvaardigheid worden vastgesteld. Daar nu de zielzorgers het catechetisch onderricht geven en bijgevolg van het verstand en de kennissen der kinderen zich het best kunnen overtuigen, daarom blijft het aan hen overgelaten te bepalen, op welken leeftijd het kind heeft te biechten. Volwassenen, die nooit verstand gehad of het later hebben verloren, zijn eveneens niet aan de Biecht gehouden, omdat zij niet zondigen en in bijzonder tot het afleggen van een goede Biecht de noodzakelijke voorwaarden niet kunnen vervullen. Is het twijfelachtig, of iemand tot de Biecht genoegzaam verstand heeft of niet, dan moet de beslissing hierover weder aan den zielzorger worden overgelaten.

De Kerk heeft voor de jaarlijksche Biecht geen bepaalden tijd voorgeschreven, zij vordert slechts, dat wij binnen het jaar, van Paschen tot Paschen gerekend, minstens eenmaal biechten. Streng genomen is het derhalve niet noodzakelijk, dat men in den Paaschtijd zijn Biecht spreekt j wie op welk een tijd ook in het jaar geldig biecht, voldoet aan het kerkelijk gebod. Zou iemand echter na de Biecht, die hij vroeger heeft afgelegd, zich weder zwaar bezondigen, dan moet hij voor de Paaschcom-manie nogmaals biechten, omdat hij anders het H. Sacrament des Altaars niet waardig zou kunnen ontvangen. Tegenwoordig is het overal in zwang, dat men de door de Kerk voorgeschreven jaarlijksche biecht onmiddellijk

238

-ocr page 245-

GEBOD DER KEKK.

voor de Paaschcommuuie aflegt, men wil op die wijze elke bezondigiog na de Biecht verhoeden, om zoo het onwaardig ontvangen van het Allerheiligste Sacrament des Altaars te voorkomen. Wie tegen het kerkelijke gebod in een geheel jaar zonder te biechten zou hebben voorbij laten gaan, moet zijn verzuim inhalen, zoodra hij daartoe gelegenheid vindt en mag- de Biecht niet tot een volgend jaar uitstellen. Het is met de jaarlijksche Biecht gelegen als met een betaling die alle jaren moet gebeu-, ren. Wie daarmede een jaar is ten achter gebleven, kan in plaats daarvan niet het volgende jaar laten gelden ; hij moet, om aan zijn plicht te voldoen, in het loopende jaar tweemaal betalen. Evenzoo is hij, die in een jaar niet gebiecht heeft, van den plicht van dat jaar te biechten, niet vrij, hij moet zijn plicht in het loopende jaar nog vervullen. Wie het gebod der jaarlijksche Biecht niet volbrengt, begaat een groote zonde en heeft nog tevens den plicht die Biecht zoo spoedig mogelijk te vervullen.

Onder den Priester, bij wien men zijn Biecht moet spreken, wordt tegenwoordig ieder Priester verstaan, die door den Bisschop tot het biechthooren is gevolmachtigd. In vroegere tijden was het een kerkelijk voorschrift, de Biecht voor de Paaschcommunie bij zijn eigen Pastoor of in \'t algemeen bij zijn eigen zielzorgers af te leggen ; alleen met verlof van zijn eigen Pastoor mocht men bij een vreemden geestelijke biechten. Tegenwoordig vordert het kerkelijke gebod dit niet meer ; men voldoet daaraan ook, als men bij een vreemden Priester, hij zij een wereld- of kloostergeestelijke, indien hij maar door den Bisschop tot biechthooren is gevolmachtigd, zijn Biecht spreekt. De Kerk laat den geloovigen in de keus van biechtvaders een volle vrijheid, eensdeels om hen het biechten op geene wijze te bezwaren, anderdeels om ongeldige en beiligschennende biechten zooveel mogelijk te

239

-ocr page 246-

OVER HET VIERDE EN VIJFDE

verhoeden. Ieder mag alzoo een biechtvader kiezen, in wien hij vertrouwen stelt en voor wien hij zich niet ontziet, hem de wonden zijner ziel bekend te maken. Zijn er evenwel op een plaats meerdere en waardige zielzorgers, dan zal men zonder een gewichtigen grond niet elders gaan biechten. Het is over het algemeen geen goed teeken, als sommigen het jaar door niet hij hun eigen zielzorgers, maar steeds naar buiten bijv. op bedevaartsplaatsen enz. hunne biecht spreken. De zielstoestand van zoodanige Christenen is gewoonlijk niet de beste. Een goed Christen biecht in den regel in zijn eigen Parochie en slechts bij uitzondering en bijzondere gelegenheden biecht hij op andere plaatsen.

Tot het volbrengen van het kerkelijk gebod wordt bijzonder gevorderd, dat men een yeldiye Biecht verricht. Paus Alexander VIII heeft uitdrukkelijk de stelling verworpen : «Wie vrijwillig een ongeldige Biecht aflegt, voldoet aan het kerkelijk gebod. » Ongeldig biechten is nog veel slechter, dan in het geheel niet biechten ; want door een ongeldige Biecht verkrijgt men niet alleen geen vergiffenis der zonden, maar laadt wegens het misbruik van het Sacrament een zeer zware zonde, die van heiligschennis, op zijn geweten. Wie ongeldig biecht, verijdelt juist het doel van het kerkelijk gebod; de Kerk schrijft ons juist de Biecht slechts met het inzicht voor, opdat wij ons geweten van de zonde zuiveren, ons met God verzoenen en ons op die wijze tot het waardig ontvangen van het H. Altaarsacrament voorbereiden. Wie kan derhalve ge-looven dat men met een ongeldige Biecht aan het kerkelijke gebod voldoet ? Bovendien rust het gebod der Kerk over de Biecht, zooals ik bereids heb opgemerkt, op net gebod- Gods; het bepaalt slechts nader, wanneer men moet biechten. Als God ons nu het biechten gelast, wil Hij zonder allen twijfel, dat wij geldig biechten, d. i. die voorwaarden vervullen, welke tot de vergeving der

240

-ocr page 247-

GEBOD DEB KEEK.

zonden gevorderd worden. Het is helaas ! juist de geldigheid der Biecht, -waarom het kerkelijk gebod door een groot aantal Christenen niet vervuld wordt. In vele parochiën zijn er geen of slechts enkelen, die met Paschen niet hebben gebiecht, maar des te meer, die ongeldig b\'echten. Of zegt zelf, hoe toch staat het bij velen met de Paaschbiecht ? Zij gaan biechten ; maar zonder berouw over hun zonden, zonder voornemen, hun kwade gewoonten af te leggen, de gelegenheid tot zonde te vermijden en zich degelijk te verbeteren; zij verzwijgen juist de* zwaarste zonden, of bemantelen ze zoo, dat ze slechts als een gering kwaad voorkomen; het is hun om eene verzoening met God volstrekt niet te doen, zij biechten slechts, omdat de Paaschtijd het medebrengt, omdat zij biechten moeten. Al deze Christenen biechten klaarblijkelijk ongeldig en gaan als nog grootere zondaars uit den biechtstoel, dan zij er in gekomen zijn. Zij moeten, om aan het kerkelijk gebod te voldoen, nog eens en wel geldig biechten; doeu zij dit niet, dan begaan zij opnieuw een groote zonde en hebben, indien zij hun verzuim niet goed maken, de eeuwige verdoemenis te wachten. Wat ik nauwelijks behoef op te merken, vervullen ook zij niet het kerkelijk gebod, die biechten zonder de absolutie te ontvangen. Zij moeten zich stipt aan den tijd, dien de Priester hun tot het terugkomen bepaalt, houden en door een nauwkeurig volbrengen der hun gegeven voorschriften de absolutie zich waardig maken. Wanneer gij alzoo in den Paaschtijd uit gebrek aan berouw en voornemen of wegens het verzwijgen eener doodzonde ongeldig biecht of de absolutie niet hebt verkregen, moet gij dit in de naaste Biecht bekend maken, omdat gij het kerkelijk gebod niet vervuld en bijgevolg een zware zonde hebt begaan.

2) Ik kom nu aan het vijfde kerkelijk gebod, dat over

16

241

-ocr page 248-

OVER HET VIERDE EN VIJFDE

de H. Communie spreekt. Hier wordt ons bevolen, dat wij met Paschen de 11. Communie in de parochiekerk waardiy ontvanc/en. Zooals ik reeds zeide, heeft de Kerk dit gebod in het vierde Concilie van Laterane gegeven en het vervolgens in het Concilie van Trente op nieuw ingeprent met de woorden : »Bijaldien iemand loochent, dat alle geloovigen van beiderlei geslacht, als zij tot de jaren van onderscheiding zijn gekomen, gehouden zijn, jaarlijks minstens omstreeks Paschen, naar het voorschrift onzer Moeder, de H. Kerk, te communiceeren, die zij in den ban.quot; (Zitt. XIII, can. 9).

De Kerk heeft voor de H. Communie een bepaalden tijd, te weten Paschen, vastgesteld. Onder Paschen verstaat men echter niet Paaschzondag of de Paaschweek alleen, maar volgens de verklaring van Paus Eugenius IV den tijd van Palmzondag tot den Zondag na Paschen. De Bisschoppen zijn evenwel gewoon den Paaschtijd te verlengen, ten einde aan de geloovigen tot het ontvangen der H. Sacramenten een betere gelegenheid te geven. In ons Aartsbisdom duurt in groote Parochiën de Paaschtijd drie, zelfs vier weken. Wijl gedurende dien tijd niet enkel op Zon- en Feestdagen, maar zelfs op de werkdagen wordt biecht gehoord, kan ieder Christen zonder moeite zijn Paaschplicht volbrengen. De Kerk heeft het ontvangen van het H. Altaarsacrament in den Paaschtijd gesteld, wijl Jesus Christus dit Sacrament juist in den Paaschtijd, te weten op Witten Donderdag, heeft ingesteld. Wij moeten ons de instelling van dit wonderbaar Geheim der goddelijke liefde, alsmede den Offerdood van Jesus, die eveneens in den Paaschtijd heeft plaats gevonden, met een dankbaar hart herinneren en de H. Communie met godsvrucht ontyangen. In den Paaschtijd moeten ook wij geestelijker wijze opstaan, zooals Jesus Christus lichamelijker wijze is verrezen. Daartoe vermaant de Apostel ons, als hij zegt: (Rom. 6, 4).

242

-ocr page 249-

GEBOD DER KERK.

» Quomodo Christus surrexit a moriuis per qloriam Patris, gelijk Christus is opgestaan uit de dooden door de heerlijkheid des Vaders, ita et hos in novitate vitae ambule-mus, moeten ook wij in de nieuwheid des levens wandelen.quot; Deze geestelijke opstanding of bekeering nu wordt door het ontvangen der H. Sacramenten van Boetvaardigheid en des Altaars bewerkt. Het is het Sacrament der Biecht, waardoor wij uit den dood der zonde tot het leven der genade worden opgewekt; het Sacrament des t Altaars echter, dat ons de kracht geeft, het leven der genade steeds te bewaren, zooals Christus zelf verzekert met de woorden; (Joes. 6, 52) »Si quis manducaverit ex hoc pane, zoo iemand van dit brood eet, vivet in aeter-num, die zal leven in eeuwigheid.quot;

Evenals het gebod, jaarlijks minstens eenmaal te biechten, verplicht ook het gebod, jaarlijks in den Paaschtijd te communiceeren, strengelijk, d. i. onder een zware zonde. Heeft iemand dikwijls in het jaar en zelfs kort voor Pa-schen, bijv. op den vierden Zondag in de vasten gecommuniceerd, dan moet hij in den Paaschtijd andermaal communiceeren, wijl de Kerk juist in dien tijd de Communie heeft voorgeschreven. Evenals men het gebod, op Zon- en Feestdagen de H. Mis te hooren, niet vervalt, als men de Mis op een Zaterdag of den vooravond van een Feestdag bijwoont, zoo volbrengt men ook het gebod van de Paaschcommunie niet, als men vóór den kerkelijk vastgestelden Paaschtijd communiceert. Ik zeg dit daarom, wijl sommigen dwaselijk gelooven, dat de Communie in den Paaschtijd niet noodig is, indien men kort te voren gecommuniceerd heeft. Wie in den Paaschtijd niet heeft gecommuniceerd, hetzij schuldiger of onschuldiger wijze, moet communiceeren zoo haast hij kan ; want het gebod van de Paaschcommunie staat niet gelijk met het gebod te vasten of op Zon- en Feestdagen de H. Mis aan te

243

-ocr page 250-

OVKR HET VIERDE EN VIJFDE

244

hooren; de verplichting daartoe is aan een bepaalden dag verbonden, zoodat men niet meer behoeft die te achterhalen. Het gebod te Communie te gaan is een goddelijk gebod ; als nu de Kerk beveelt, dat dit gebod in den Paaschtijd moet volbracht worden, kan men niet aannemen, dat zij er van ontslaat, als de Paaschtijd is verstreken. Dit blijkt ook uit de handelwijze der Kerk, die bij de geloovigen met hare straffen tot het volbrengen van dit gebod ook na verloop van den Paaschtijd aanhoudt. De verplichting om te communiceeren duurt derhalve voort, wanneer zij in den Paaschtijd niet is volbracht en treedt zoo dikwijls in als het volbrengen er van mogelijk is. Men begaat daarom een nieuwe zonde, als men de gelegenheid te communiceeren op een lichtzinnige wijze laat voorbij gaan ; want de Kerk wil niet slechts, dat men met Paschen te Communie ga, maar verbiedt ook dat men de Communie zonder een gegronde reden uitstelle. Wie verhinderd is, om met Paschen waardig te communiceeren, moet deze verhindering, zooveel in zijn macht staat, zoo spoedig mogelijk verwijderen, wijl de Kerk ons verplicht, om alles, wat het vervullen harer geboden in den weg staat, zooveel wij kunnen, weg te nemen. Wie alzoo bijv. in vijandschap leeft, met een persoon van het ander geslacht een verboden omgang onderhoudt of aan een zwaar zondige gewoonte onderhevig is, moet reeds vóór den Paaschtijd zich met zijn vijanden verzoenen, dien omgang af breken, zich van zijn gewoonte losmaken, omdat hij anders in den Paaschtijd niet geldig kan biechten en ook de H. Communie niet mag ontvangen. Wie zich om de verwijdering van zoodanige hinderpalen niet bekommert, doet zonde, omdat hij zich niet beijvert, het kerkelijke gebod te kunnen vervullen. Dit is, Aand., een gewichtig punt, wat gij niet uit het oog moet verliezen. Gij moet u tot eiken komenden Paaschtijd door een degelijke boete en bekeering voorbereiden,

-ocr page 251-

GEBOD DER KERK.

ten einde u in staat te stellen, dat gij het H. Sacrament des Altaars waardig ontvangt. Ziet de Priester zich genoodzaakt de absolutie te weigeren en dus ook de Communie te verbieden, dan heeft de biechteling den strengen plicht, zich den tot beproeving bepaalden tijd volgens de ontvangen voorschriften ten nutte te maken, opdat hij in de naaste Biecht de vrijspraak ontvangen eu communi-ceeren kunne. De biechtvaders kunnen, als zij het noodzakelijk en dienstig achten, de absolutie ook tot na den , Paaschtijd uitstellen, en het is een dwaling te meenen, dat in den Paaschtijd ieder zondaar, om te kunnen com-municeeren, geabsolveerd moet worden. Neen, neen, de biechtvader kan en mag de absolutie niet geven, als hij niet redelijker wijze kan oordeelen, dat zijn biechtkind den noodigen geest van boetvaardigheid bezit. Een zondaar absolveeren, van wien men bepaald moet zoggen : gij hebt geen berouw, geen goed voornemen, het is u om uwe verbetering niet te doen, heet de macht van vrijspreken schandelijk misbruiken en heeft voor den Priester en den biechteling de verderfelijkste gevolgen. (Matth. 15, 14). Caecus autem si caeco ducatum praesiet, als een blinde den blinde tot geleide verstrekt, ambo in foveam cadunt, zoo vallen zij beiden in de groeve.quot; Die Christenen, die reeds vooruit kunnen denken, dat zij de absolutie niet zullen erlangen, moeten hun Biecht niet tot de laatste dagen van den Paaschtijd uitstellen, opdat de Priester zich niet in de noodzakelijkheid zie gebracht, hun de vrijspraak en de H. Communie eerst eenige weken na verloop van den Paaschtijd te kunnen mededeelen. Over het algemeen toonen degenen, die de vervulling van hun Paaschplichten, zonder oorzaak tot op het laatst verschuiven niets minder dan een goede gezindheid, weshalve zij gewoonlijk niet ten onrechte in de klasse der onverschilligen worden gerangschikt.

De plaats, waar gij de H. Paaschcommunie moet ont-

245

-ocr page 252-

OVER HET VIERDE EN VIJFDE

vangen is de eigen parocldekerk. Hierover kan geen twijfel ontstaan, wijl vele verklaringen van Pausen en de voortdurende gewoonte der Kerk daarvoor duidelijk spreken. Slechts gewichtige redenen als ziekte, een verre afstand van de parochieplaats of een bijzonder verlof, waartoe niet enkel de Bisschop, maar ook de eigen pastoor bevoegd is, kunnen hierop een uitzondering maken. Vreemdelingen en rondtrekkenden, die geen vaste woonplaats hebben, kunnen in elke kerk de Paaschcommunie ontvangen. Soldaten moeten, als zij in garnizoen liggen of op een andere plaats een vast verblijf hebben, in de parochie, waar zij zich ophouden, communiceeren, overigens kunnen zij hun Paaschplicht in elke kerk vervullen. Dienstboden, huurlingen en allen, die zich ergens op een plaats ophouden, moeten in die parochiekerk, waartoe hun plaats van oponthoud behoort, te Communie gaan. De reden, waarom de Kerk de Paaschcommunie in de parochiekerk voorschrijft, ligt voor de hand. Wijl alle parochiekinde-ren eene familie vormen, waarvan de pastoor het hoofd is, daarom is het voorzeker billijk, dat zij minstens eenmaal in \'tjaar aan de tafel des Heeren in de parochiekerk gaan aanzitten en door een gemeenschappelijke deelneming aan dit hemelsche maal den band der wederzijd-sche liefde op nieuw bevestigen. Indien gij alzoo ook al met Paschen elders biecht, zijt gij toch verplicht in uw eigen parochiekerk te communiceeren. Zoudt gij u over dit kerkelijk voorschrift lichtvaardig heenzetten, dan begaat gij minstens een dagelijksche en zooals eenige godgeleerden beweren, zelfs een doodzonde.

Wat den leeftijd betreft, valt op te merken, dat men te Communie moet gaan, als men behoorlijk onderwezen en voorbereid is, om het H. Sacrament met vrucht te ontvangen. Hierover heeft weder de zielzorger te oordee-len ; want slechts hij is in staat, behoorlijk te onderscheiden, of het kind zoowel de noodige godsdienstken-

246

-ocr page 253-

GEBOD DER KERK.

nis als de overeenkomstige gesteldheid des harten bezit. Het is derhalve onbillijk indien de ouders het kwalijk nemen of zich zelfs boos maken en in smaadvolle woorden uitvallen, ingeval hun kinderen nog niet of reeds tot de tafel des Heeren worden toegelaten. Niet aan hen, maar aan de zielzorgers komt het toe te bepalen, wanneer het kind tot de H. Communie in staat en behoorlijk onderwezen is.

Tot het volbrengen van het kerkelijk gebod wordt t eindelijk gevorderd, dat men waardig communiceere. De Kerk heeft ons het gebod der Paaschcommunie gegeven, opdat wij ons minstens eenmaal in \'tjaar aan de genade van dit groot Sacrament deelachtig maken. Wie kan nu gelooven, dat men aan haar gebod beantwoordt, als men door een onwaardige Communie de verschrikkelijkste heiligschennis begaat en vloek en verderf op zijn ziel laadt ? Neen, door een onwaardige Communie voldoet men op geenerlei wijze aan het kerkelijk gebod ; vandaar heeft ook Paus Innocentius XI de bewering, dat men enkel door communiceeren aan het gebod der Kerk voldoet, veroordeeld. Dientengevolge moet ook de Priester aan de onboetvaardige zondaars de absolutie en de Communie weigeren, opdat hij geen aanleiding geve, dat eenerzijds het gebod der Kerk onvervuld blijve en anderzijds een dubbele heiligschennis begaan worde. Een ieder behartige alzoo, maar bijzonder voor de Paaschcommunie het woord des Apostels: (1 Cor. 11, 28, 29). dProbet autem seip-sum Jiomo, dat toch de mensch zich zeiven beproeve, et sic de pane Ulo edat, en aldus van dit brood ete, et de calice bibat, en van den kelk drinke. Qui enim mandu-cat et libit indiyne, want die onwaardiglijk eet en drinkt, judicium sihi manducat et bibit, eet en drinkt zich zeiven het oordeel.quot; Wie met Paschen onwaardig gecommuniceerd heeft, moet in dien tijd nog eenmaal biechten en communiceeren, of hij begaat, afgezien van zijn verschrik-

247

-ocr page 254-

OVER HET VIERDE EN VIJFDE

kelijken toestand, waarin hij zich wegens de heiligschennis bevindt van wege het niet volbrengen van het kerkelijk gebod een zware zonde.

Zooals reeds even is aangestipt, dringt de Kerk met alle gestrengheid op het vervullen van het tweevoudige gebod der jaarlijksche Biecht en Paaschcommunie aan en heeft voor degenen, die dit gebod niet volbrengen, het uitsluiten buiten de gemeenschap en het weigeren eener christelijke begrafenis vastgesteld. Indien daarom iemand met Paschen niet biecht en communiceert en aan het aanmanen des zielzorgers geen gehoor geeft, moet hij als wederspannige bij den Bisschop worden aangeklaagd, en deze heeft het recht de door de Kerk uitgesproken straffen, indien hij het goedvindt, werkelijk op hem toe te passeu.

Alzoo is de inhoud van het vierde en vijfde gebod : ge moet minstens eenmaal in \'tjaar bij een gevolmachtigd Priester geldig biechten en met Paschen de H. Communie in de parochiekerk waardig ontvangen. Als goede Christenen moet gij u echter met het vervullen van datgene, wat de Kerk opzichtens Biecht en Communie stren-gelijk gebiedt, volstrekt niet vergenoegen ; gij moet tevens doen, wat zij wensckt.

II. Wai wenscht de Kerk opzichtens de Biecht en de Communie ?

De Kerk wenscht opzichtens de Biecht en de Communie, dat ivij deze H. Sacramenten dikwijls ontvanjen. Deze wensch drukt zij klaarblijkelijk uit in de bijvoeging : «Minstens eenmaal in \'tjaar.quot; Want wat wil deze bijvoeging anders zeggen dan : gij moet u met datgene, wat streng geboden is, niet tevreden stellen; gij zult niet slechts eenmaal, maar dikwijls in het jaar biechten

248

-ocr page 255-

SEBOD DER KERK.

en commuuiceeren. «De Kerk,quot; zegt een vermaard geestelijke leeraar, »gedraagt zich als een liefdevolle moeder,, die een ziek kind heeft en het wegens zijn ziekte van alle spijs, waarvan het een tegenzin heeft, onthoudt, al is zij het ook heilzaam en goed. Opdat het niet geheel van honger sterve, bidt ze het, dat het haar ter liefde minstens een weinig daarvan gebruike en tracht het daarheen te leiden, dat het niet zelfs alle spijze ontbere. Overigens wenscht zij, dat het kind gezond ware en evenals» anderen de gewone spijs dikwijls mocht eten.quot; Juist zoo gedraagt onze H. Moeder, de Kerk, zich. Omdat zij een zeer groot deel harer kinderen aan de koorts der begeerlijkheid en des wereldgeestes ziek en vol tegenzin van de H. Sacramenten ziet, daarom zegt zij hun : »Biecht toch minstens eenmaal in \'tjaar en nuttigt het Brood des levens, opdat gij niet zonder alle spijs blijft en sterft.quot; Overigens is het haar vurigste wensch, dat allen zeer dikwerf deze Sacramenten ontvangen, ten einde van hun geestelijke ziekte vrij en volkomen gezond te worden. Den wensch, dat wij zeer dikwijls biechten en in bijzonder communiceeren, heeft de Kerk ook in het Concilie van Trente uitgesproken, doordien het verklaart; » De H, Synode wenscht, dat bij alle Missen de aanwezige geloo-vigen niet slechts geestelijker wijze, maar ook als Sacrament de H. Eucharistie ontvangen.quot; (Zitt. 22, Hoofdst. (5.) Evenzoo werd in het jaar 1679 met toestemming van Paus Innocentius XI een decreet (besluit) uitgevaardigd, waarin het dikwijls ontvangen van het H. Sacrament des Altaars, waar dat bestaat, als een gebruik wordt aangeduid, waarvoor men God danken en wat men moet bevorderen. De Kerk heeft bij dezen wensch slechts ons beste op het oog ; want de veelvuldige Biecht en bijzonder de veelvuldige Communie brengt ons veel heil aan. Wij zullen dit nader aantoonen.

1) De veelvuldige Biecht leidt ons tot een qrootere

249

-ocr page 256-

OVER HET VIERDE EN VIJFDE

250

zelfkennis. Christenen, die vaak biechten, moeten ook vaak hun geweten onderzoeken ; daardoor wordt het hun mogelijk, zich zelve steeds beter te leeren kennen. Zij onderzoeken immers hun zonden en de bronnen er van, hunne booze neigingen en in het algemeen hun geheelen zielstoestand. Omdat zij dit onderzoek dikwijls herhalen, daarom dringen zij steeds dieper in hun binnenste door en geraken zoo tot een steeds grootere zelfkennis. Vervolgens is het de Priester in den biechtstoel, die hun, indien zij zich wellicht door de eigenliefde hebben laten verblinden, de oog\'en opent; want door de veelvuldige Biecht krijgen zij een dieperen blik in hun geweten en kunnen hun dus zeggen, waaraan het hun nog het meest ontbreekt en wat zij te doen hebben, om op den weg van deugd goede vorderingen te maken. Wie daarentegen zelden, wellicht een-, tweemaal in het jaar biecht, onderzoekt ook zelden zijn geweten en valt dientengevolge licht in een erge verblindheid. De waarheid van dit gezegde bevestigt de ondervinding. Menigeen, die slechts eens in \'tjaar te biecht gaat, weet zich dikwijls over minder zonden aan te klagen dan Christenen, die alle vier weken biechten. Vanwaar komt dat? Van de verblindheid. Hij zou zich over veel moeten aanklagen, maar het lange uitstel der Biecht laat hem den verwarden toestand zijner ziel niet inzien. Ook de biechtvader kan hem tot een betere zelfkennis weinig behulpzaam wezen ; want omdat hij hoogst zelden tot hem komt en zich nimmer volkomen aan hem bekend maakt, daarom leert hij hem niet kennen en moet zich bij hem met algerneene lessen en vermaningen bepalen. Zoo is de zelfverblinding een schier onvermijdelijk gevolg van het zeldzaam biechten. Wie nu verblind is, wie niet weet, wat en in hoever iets hem ontbreekt, hoe laat een degelijke verbetering zich bij hem verwachten ? Neen, hij zal steeds de lauwe en heilvergeten Christen blijven, nimmer zijn harts-

-ocr page 257-

GEBOD DER KERK.

tochten beheerschen, zijn kwade gewoonten afleggen en het pad van deugd betreden. Met zulk een Christen staat het werkelijk slecht; want hij gelijkt een zieke, die de artsenij versmaadt, omdat hij zich voor gezond houdt. Aand., moet dit u reeds geen reden zijn, dat gij nimmer de Biecht lang uitstelt ? Moet ge niet dikwijls gaan biechten, gedeeltelijk om de verderfelijke werking van verblindheid te ontkomen, gedeeltelijk om tot de ware kennis van u zeiven en daardoor tot een grootere volmaaktheid te geraken ?

De veelvuldige Biecht heeft ook dit goede, dat zij voor de zonde en bijzonder voor het herval\'en bewaart. Wij zien klaar, dat Christenen, die dikwerf en met een behoorlijke voorbereiding zich in den biechtstoel bevinden, nooit of toch zeer zelden in zware zonden vallen. Hoe zou het ook mogelijk wezen, dat zij zich met zware zouden inlaten, daar zij hun fouten zoo dikwijls betreuren en de krachtigste voornemens tot verbetering maken ? Hoe ware het mogelijk, dat zij zich zwaar bezondigen, daar zij in het Sacrament van Boetvaardigheid zoo vele genaden ter overwinning van alle bekoringen en van den Priester zulke krachtige middelen tot volharding in den biechtstoel ontvangen ! Daarom vermanen ook alle geestelijke leeraars tot de veelvuldige Biecht en duiden ze als het krachtigste middel aan, zich voor de zonde en in bijzonder voor het hervallen te bewaren. Wie daarentegen zijn Biecht te lang uitstelt, vervalt gewoonlijk, ofschoon hij aanvankelijk ook al ijverig was, in lauwheid ; hij vergeet de gemaakte voornemens, opent voor de wereld en den Satan zijn hart en zondigt. O, geloof mij, een hoofdreden, waarom zoo velen weder in het oude zondige leven terugvielen en hun hartstochten en kwade gewoonten tot aan hun grijzen ouderdom behielden, ligt juist in het lange uitstellen der Biecht. Indien het u alzoo daarom te doen is. u voor de zonde en het hervallen te bewaren.

251

-ocr page 258-

OVER HET VIERDE EN VIJFDE

neemt n dan in acht, uw Biecht te lang uit te stellen, biecht dikwerf, bijzonder dan, wanneer gij bemerkt, dat uw boeteijver afneemt en de verzoekingen talrijker worden.

De veelvuldige Biecht wischd of geheel of toch gedeeltelijk de tijdelijke zondenstrafen uit, die gij op deze wereld of in het vagevuur hebt af te hoeten. In elke Biecht, zoo men ze overigens goed verricht, worden niet enkel de zonde zelf en de eeuwige straffen, maar ook gedeeltelijk de tijdelijke zondenstraffen vergeven. Indien gij nu dikwijls gaat biechten, delgt gij meer en meer de tijdelijke zondenstraffen uit, zoodat gij namaals van het vagevuur geheel bewaard blijft, of toch niet lang daarin hebt te lijden. Is dit geen groot voordeel, wat de veelvuldige Biecht u verschaft ? Hoe slecht echter zijt gij er aan toe, indien gij zelden biecht! Indien gij ook al zonder een doodzonde, in staat van genade uit dit leven scheidt, staat toch een lang en smartelijk vagevuur, waar ge uwe niet vergeven zondenstraffen boeten moet, u te wachten. Hoe dwaas waart ge derhalve, indien gij de veelvuldige Biecht, dat tot uitroeiing uwer tijdelijke zondenstraffen zoo krachtig als licht middel verwaarloost en daarvoor dat zoo langdurig en smartelijk middel der zuivering in het vagevuur kiest! Hoe jammerlijk zult gij daar in de grootste pijnen van het zuiveringsoord uwe lichtzinnigheid betreuren en uitroepen : ach, welk een dwaas ben ik geweest, dat ik mij zoo zelden in den biechtstoel, waar ik de straffen, die ik hier zoo smartelijk gevoel en zoo gemakkelijk had kunnen uitwisschen, liet vinden !

De veelvuldige Biecht is eindelijk een voortreffelijk middel tot de christelijke volmaaktheid. Hoe dikwijler wij biechten, des te beter keren wij onze gebreken en kwade neigingen kennen, des te grooter wordt ons berouw over en onze afschuw tegen alle kwaad, des te vaster ons voornemen tot verbetering, des te degelijker kan de biechtvader ons tot de deugd leiden, — en dit alles, wat is

252

-ocr page 259-

GEBOD DER KERK.

253

het anders dan een krachtig middel tot de christelijke volmaaktheid ? Bovendien reinigt de dikwijls herhaalde Biecht ons geweten meer en meer van de vlekken der zonde, zij is een wonderbaar water, dat van lieverlede al. het onrein van de ziel wegneemt en haar de volmaakte schoonheid verleent. Eindelijk verkrijgen wij door elke goede Biecht bijzondere genaden, om niet alleen de groote, maar ook bepaalde soorten van kleine zonden te mijden, de tegenovergestelde deugden te beoefenen, onze beroepst plichten te vervullen, kortom, al datgene te doen, wat tot onze heiliging noodzakelijk en heilzaam is. Ook de ervaring leert, dat degenen, die dikwerf biechten in den regel veel braver en gcdvruchtiger leven, dan zoodanigen, die men het geheele jaar door slechts eenmaal, of als het goed gaat, tweemaal voor den biechtstoel ziet. Terwijl deze gewoonlijk lauw zijn, hun godsdienstplichten dikwerf verwaarloozen en niet zelden de schandelijkste buitensporigheden en zonden begaan, nemen Christenen, die vaak biechten, zich meestal met een groote zorgvuldigheid voor elke fout in acht, vervullen nauwkeurig hun plichten en behartigen het werk hunner zaligheid met allen ijver. Vandaar getuigt ook de geschiedenis, dat allen, die ernstig naar de volmaaktheid streefden, dikwijls gebiecht hebben. De H. Franc. Xav. biechtte op zijn apostolische reizen, als hij slechts een biechtvader kon aantreffen, dagelijks. De H. Lodewijk, koning van Frankrijk, was gewoon eiken Vrijdag te biechten. Paus Clemens VIII biechtte alle avonden bij den vromen en geleerden Kardinaal Baronius. En omdat hij van het gewicht des Sacraments van Boetvaardigheid zoo levendig overtuigd was, ging hij dikwijls in den biechtstoel zitten en hoorde allen zonder onderscheid aan. De H. Franc, van Borgia biechtte zelfs tweemaal daags, \'s morgens alvorens hij het altaar betrad en \'s avonds voor dat hij zich ter ruste begaf. Ik wil wel niet, Aand., dat gij evenals deze en vele andere

-ocr page 260-

OVER HET VIERDE EN VIJFDE

Heiligen en vrome Christenen dagelijks gaat biechten ; maar deze voorbeelden moeten u opwekken, dat gij minstens dikwijls in het jaar en in het algemeen zoo vaak, als de biechtvader het u voorschrijft of aanraadt, te Biecht gaat, opdat gij aan de groote voordeelen van dit heilig Sacrament van Boetvaardigheid deelachtig wordt.

2) Indien gij dikwijls biecht, kunt gij ook dikwijls conmuniceeren ; en juist de H. Communie is het, -waarin gij de allergrootste genaden ontvangt. Een eenige waardige Communie is oneindig hooger te waardeeren dan alle goederen der wereld. Daardoor ontvangen wij niet slechts de goddelijke genade, zooals in de overige Sacramenten, maar Jesus Christus zeiven, den Uitdeeler aller genaden en de Bron van alle heil. Hij daalt in ons hart neder, vereenigt zich, doordien Hij ons tot spijs wordt, op het innigst met ons en maakt ons aan zijn goddelijke natuur deelachtig. Vandaar zegt de H. Bernardus : » De hoogste graad van liefde is, dat de Zaligmaker zich aar. ons tot spijze heeft gegeven ; want in alle overige gevallen en door alle andere weldaden, zooals bijv. door de Menschwording is Christus aan ons gelijk geworden, maar in dit Sacrament moet de mensch aan God gelijk worden. Want evenals de spijs en hij, die ze gebruikt, éen worden, wordt ook hij, die Jesus Christus waardiglijk ontvangt, door zijn vurige liefde geheel in Hem omgekeerd en aan God gelijkvormig gemaakt.quot; Alle uitwerkingen, die een gezond voedsel in het lichaam teweegbrengt, brengt de H. Communie, als zij waardig wordt ontvangen, in de ziel voort. Evenals het aardsche brood ons natuurlijk leven bewaart, ons versterkt en ons tot den arbeid in staat stelt, zoo bewaart dit hemelsche Manna ons bovennatuurlijk leven, dat de heiligmakende genade is, het maakt ons sterk in den strijd tegen de vijanden onzes heils, geeft ons kracht tot het beoefenen der deugd, ontsteekt in onze harten het vuur der goddelijke liefde

254

-ocr page 261-

GEBOD DER KERK.

en is ons een zeker onderpand des eeuwigen levens. (Joes. 6, 55). » Qui manducat meam carnem, die mijn vleesch eet, et bibet meim sanquinem, en mijn bloed drinkt,quot; verzekert Jesus zelf, »labet vitcm ae ter nam, heeft het eeuwige leven, et eqo resuscitabo eum in novissimo die, en Ik zal hem ten jongste dage opwekken.quot;

Wij kunnen ons vandaar niet verwonderen, dat alle heilgierige Christenen naar deze wonderbare spijze het vurigst verlangen koesterden en zoo dikwijls mogelijk genoten. In de eerste christelijke tijden communiceerden de geloovigen dagelijks, zooals wij in de Handelingen der Apostelen (2, 46) lezen : » Quotidie quoque perduranies unanimiter in templo, ook dagelijks in den tempel eendrachtig volhardende, et frangentes circa domos panem, en in dé huizen broodbrekende, sumebant cibum, namen zij spijze, cum eccsultatione et simplicitate cordis, in verheuging en eenvoudigheid des harten.quot; Onder de uitdrukking :» Brood brekendequot; verstaan namelijk alle Schriftuitleggers de H. Communie, die de Christenen bij de H. Mis tegelijk met den Priester ontvingen. Zelfs in de vierde en vijfde eeuw was volgens mededeeling van den H. Hieronymus onder de Christenen te Eome en in Spanje de dagelijksche Communie nog algemeen in zwang. Deze ijver verminderde wel is waar in latere tijden ; maar nog altijd waren er vele Christenen, die de H. Communie ook al niet dagelijks, toch dikwijls in de week ontvingen. Wij treffen ook onder alle Heiligen van de oudste, nieuwere en nieuwste tijden, xot welken stand zij ook mochten behooren, niet éen aan, die niet het grootste verlangen koesterde, zich zoo dikwijls mogelijk met Jesus in het Heiligste Sacrament te vereenigen. De H. Mechtildis ging zeer dikwerf, ja dagelijks tot de Ed. Communie. Zij schuwde geen moeiten en bezwaren, als zij maar aan deze genade kon deelachtig worden. Dikwijls hoorde men haar zeggen : »Indien het, om de H. Communie te ont-

255

-ocr page 262-

OVER HET VIERDE EN VIJFDE

vangen, noodig ware, door vuur en vlammen te gaan, zij geen oogenblik zou aarzelen, het te doen.quot; De H. Catharina van Siena werd ziek, zoo dikwijls zij niet communiceerde. Daarom verzuimde zij, behalve alleen in geval van onmogelijkheid, geen dag, in de H. Communie kracht en sterkte naar lichaam en ziel op te doen. Koningin Elisabeth van Engeland, de bekende vervolgster der Katholieke Kerk, stelde voor ieder Katholiek, die het wagen durfde te communiceeren een geldstraf van vier honderd scudi (ongeveer honderd gulden volgens ons geld) vast. Als een rijk katholiek edelman dit hoorde, verkocht hij aanstonds twee zijner schoonste goederen, om des te meer geld tot het ondergaan dier straf voor handen te hebben en sprak vol vreugde ; »Om het geld wil ik mijn vroegere gewoonte, mijnen God te ontvangen, volstrekt niet vaarwel zeggen.quot; En zoo communiceerde hij heimelijk, zoo dikwijls de gelegenheid zich maar voordeed. Daar echter overal de oogen van spionnen op de Katholieken loerden, werd hij dikwerf betrapt en telken male tot het betalen der bedreigde geldstraf aangehouden. Hij liet zich daardoor in het minst niet afschrikken, maar verklaarde, dat hij zijn geld nimmer met een groo-ter genoegen zou besteden, dan om een straf te ondergaan, waarvoor hij zijnen Heer en God had ontvangen.

Wilt gij alzoo, Aand., goede Christenen wezen, volgt dan het voorbeeld der Heiligen en heilgierige geloovigen aller tijden en gaat dikwijls te Communie. » Twee soorten van menschen,quot; zegt de H. Franc. v. Sales, »moeten dikwerf communiceeren; de volmaakten, omdat zij zoo goed zijn voorbereid, vervolgens de onvolmaakten, opdat zij naar de volmaaktheid streven; de sterken, opdat zij niet zwak, en de zwakken, opdat zij sterk worden; de gezonden opdat zij voor alle ziekten bewaard, en de zieken, opdat zij genezen worden.quot; Tot deze twee soorten behoort gij allen; derhalve moet gij ook allen zonder

256

-ocr page 263-

GEBOD DER KERK.

uitzondering dikwijls communiceeren. Volgt daarom niet degenen na, die in \'t jaar slechts eenmaal en dan nog meer gedwongen dan uit een inwendigen aandrang zich aan de tafel des Heeren aanzetten, ik houd het schier voor onmogelijk, dat men met zulk een zeldzame Communie een waarlijk christelijk leven kan leiden. Jongelieden moeten in den regel alle vier weken, gehuwden even zoo vaak of alle zes tot acht weken en over het algemeen zoo dikwijls communiceeren als hun omstan- , digheden het veroorloven en de biechtvader hun voorschrijft. Deze eisch is voorzeker niet overdreven ; en wie dien niet nakomt, van hem is zeker, dat hij eenmaal zijn lot met de lauwe Christenen zal hebben te deelen. Voor alles vermaan ik u, christelijke ouders en overheden, dat gij uw kinderen en dienstboden tot het veelvuldige communiceeren aanspoort. Er zijn vele jongelieden die zelden te Communie gaan. En toch is een vaak herhaalde communie hen dringend noodzakelijk, omdat zij in de jaren zijn, waarin de verleiding het meest plaats vindt. O hoe-vele zonen en dochters, die vroeg of laat diep in het kwaad zinken, konden bewaard blijven, indien zij door hun ouders en overheden tot veelvuldig biechten en communiceeren werden aangemaand! En hoe spoedig zou een geheele parochie zedelijk hernieuwd worden, als zij zich beijverden, dikwijls en ieder keer met een goede voorbereiding aan de tafel des Heeren te verschijnen.

Stelt u alzoo, Aand, niet daarmede tevreden, dat gij slechts eenmaal in \'t jaar biecht en communiceert zooals de Kerk dit streng gebiedt; doet veeleer, wat zij zoo vurig verlangt en wat hare goede kinderen ten allen tijde gedaan hebben en nog doen, en gaat dikwijls in \'t jaar tot de Biecht en de Communie. Maar beijvert u vooral, dat gij deze beide H. Sacramenten altijd waardig ontvangt. Zoo vaak gij biecht, onderzoekt, nadat gij den H. Geest om

17

257

-ocr page 264-

258 OVER HET VIERDE EN VIJFDE GEBOD DER KEEK.

zijn genade hebt aangeroepen, met alle zorgvuldigheid uw geweten, verwekt over uw bedreven zonden een zeer diep berouw en maakt het ernstige voornemen, God niet meer te beleedigen. Weest oprecht in de belijdenis uwer zonden en verzwijgt en verschoont niets, waaraan gij u schuldig kent; volbrengt vervolgens ijverig de opgelegde boete en volgt nauwkeurig de voorschriften, die de biechtvader u tot uw verbetering en volmaking heeft gegeven. Aan een goede Biecht is alles gelegen ; want zij reinigt uw hart van de vlekken der zonde en siert u met de goddelijke genade, zoodat Jesus daar een waardige woonplaats vindt. Alvorens gij tot de tafel des Heeren nadert, verwekt een recht levendig geloof in zijn heilige en genadevolle tegenwoordigheid, verootmoedigt u met den hoofdman in het Evangelie allerdiepst voor Hem en bekent uwe onwaardigheid. Hem in uw hart op te nemen; betuigt Hem uwe liefde en belooft Hem, dat gij in leven en sterven en in alle eeuwigheid Hem wilt toebehooren. Indien gij bij uw biechten en communiceeren deze voorschriften nakomt en het ontvangen dezer beide H. Sacramenten zeer dikwijls hernieuwt, zal Gods genade in een rijke mate u toevloeien; gij zult volhardend wandelen op den weg der gerechtigheid, opklimmen van deugd tot deugd en eens met Jesus en zijne Heiligen in den hemel heerscben.

-ocr page 265-

OVER DE OVERTREDING DER GEBODEN OF OVER DEj ZONDEj.

I 1-

Over de zonde in \'t algemeen.

I. Wat is de zonde ?

De zonde is eene vrijwillige overtreding der goddelijke wet. Tot een zonde worden derhalve drie stukken gevorderd ; 1) de goddelijke wet, 2) een overtreding der goddelijke wet, 3) eene vrijwillige overtreding der goddelijke wet.

1) Onder de goddelijke wet verstaat men in de eerste plaats alles, wat God ons geboden en verboden heeft. Daartoe behooren de tien geboden, die God reeds aan de Israelieten heeft gegeven en die ook ons Christenen, alsmede over het algemeen alle menschen -verplichten, omdat zij zioh op de natuurwet gronden; vervolgens alle zedelijke voorschriften, die wij van Jesus Christus hebben ontvangen. Al deze geboden en voorschriften komen onmiddellijk van God, zijn alzoo in den strengsten zin een goddelijke wet. God heeft echter ook plaatsbeklee-ders op aarde, die Hij met zijn gezag bekleed en met de volmacht heeft uitgerust, in zijnen naam den menschen wetten te geven. Deze zijn de Kerk en de Staat, of de geestelijke en wereldlijke overheid. Dat de Kerk door Christus is gevolmachtigd, aan ons geboden te geven en wij de verplichting hebben deze geboden te onderhouden, daaraan kunnen wij geen oogenblik twijfelen. Hij toch

-ocr page 266-

OVER DE ZONDE

260

zegt uitdrukkelijk : (Matth. 18, 18.) » Quaecuinque alli-rjaverilis super lerram. al wat gij op de aarde zult gebonden hebben, erunt lir/aia et in coelo, zal ook in den hemel gebonden zijn ; et quaecumque solveritis super ter-ram, en al wat gij op de aarde zult ontbonden hebben, erunt soluta et in coelo, zal ook ontbonden zijn in den hemel.quot; En weder ; (Luc. 10, 16.) » Qui vos audit, wie u hoort, me audit, hoort Mij; et qui vos spernit, en wie u versmaadt, mc spernit, versmaadt Mij. Qui autein me spernit, maar wie Mij versmaadt, spernit eum qui misit me, versmaadt Hem, die Mij gezonden heeft.quot; Eindelijk; (Matth. 18, 17.) »Si autem Ecclesiam non audierit, in-hij ook de Kerk niet hoort, sit tihi sicut ethnicus et pu-hlicanus, hij zij u als de Heiden en de tollenaar. «Maar ook de staat of de wereldlijke overheid heeft van God de macht ontvangen, wetten en verordeningen te geven, die wij, indien daardoor een verplichting in geweten bedoeld wordt, onder zonde verschuldigd zijn te vervullen. Dit volgt duidelijk uit de woorden des Apostels, die schrijft; (Kom. 13, 1. 2.) «Alle ziele zij aan de overlieid-hebbende machten onderworpen ; want er is geen macht dan van God; en de bestaande zijn door God verordend. Daarom, die der macht wederstaat, wederstaat Gods verordening en die wederstaan, brengen over zich zeiven het oordeel.quot; Gij zoudt alzoo zeer dwalen, als gij meent, dat de burgerlijke wetten en verordeningen niet in geweten verplichten en men ze slechts daarom moet nakomen, om niet in geld- of andere tijdelijke straffen te vervallen. Neen, zoo dikwerf de wereldlijke overheid ons door een wet in geweten, d. i. onder een zonde verplicht, is de overtreding ervan, verondersteld, dat zij rechtvaardig is, werkelijk een zonde voor God. Door de overtreding der burgerlijke wetten kan men zich zelfs evenzoo, als door de overtreding der goddelijke geboden grootelijks bezondigen; want de Apostel zegt

-ocr page 267-

IN \'T ALGEMEEN.

261

uitdrukkelijk dat het wederstaan aan de macht der overheid een wederstaan aan God zeiven is en derhalve de verdoemenis tot zich trekt. In bet algemeen is men aan alle overheden onder zonde tot de gehoorzaamheid verplicht. Indien alzoo kinderen aan hun ouders, dienstboden aan hun overheden, leerlingen aan hun meesters, vrouwen aan hun mannen in datgene waarin dezen hun kunnen bevelen, de gehoorzaamheid weigeren, handelen zij tegen den wil Gods en zondigen. Zooals gij dus ziet, hebben wij onder de goddelijke wet, waarvan de overtreding zonde is, niet enkel datgene te verstaan, wat God zelf ons heeft geboden, maar ook al datgene wat Hij ons door zijn plaatsbekleeders, de geestelijke en wereldlijke overheden, laat gebieden. Alles, wat deze bevelen en verordenen, is in den grond niets anders dan een goddelijke wet, omdat zij het doen in den naam van God. Iets anders is het, indien de wereldlijke overheid, de ouders, of wie overheid is, iets zondigs bevelen. Zooals van zelf spreekt mag men hun in geen geval gehoorzamen, omdat zij tegen den wil van God in handelen en zich een macht, die hun nimmer toekomt, aanmatigen. Hier geldt het woord van den Apostel: (Hand. 5, 29.) » Obedire oporlel Deo tnajis quam hominibus, men moet Gode meer dan menschen gehoorzaam zijn.quot; Over de wetten en verordeningen der wereldlijke macht valt hier op te merken, dat er wel is waar wetten zijn, die zuiver strafwetten zijn en onder geen zonde, maar alleen onder geldstraffen, die op de overtredingen gesteld zijn, verplichten, welke geldstraffen echter te betalen wel op zonde verplichten omdat de wetgever die bepaald heeft uitgesproken. Evenwel zijn dergelijke zuivere strafwetten zeer zeldzaam en men moet de beslissing hierover aan geleerde, bekwame en rechtschapene mannen overlaten. Men dient evenwel te weten, dat de Kerk geen zuivere strafwet heeft; want wijl de Kerk niet gelijk de wereldlijke

-ocr page 268-

OVER DE ZONDE

overheid een uitwendige dwangmacht bezit, moeten al haar wetten in geweten, d. i. onder zonde verplichten.

2) De overtreding der goddelijke wet kan geschieden met qedachten, looorden, iverken en door verzuimenis van-het verplichte goede. Met gedachten zondigt men, als men vrijwillig iets denkt, wil, wenscht, begeert, wat met de goddelijke wet in strijd is. Wat men niet mag doen, daaraan mag men in zijn hart ook geen welgevallen hebben, noch minder daarnaar verlangen. Zooals wij reeds bij het negende en tiende gebod gehoord hebben, zijn niet alle kwade gedachten zonde; want zij kunnen wegens de in ons wonende kwade begeerlijkheid tegen onzen wil bij ons opkomen, zooals reeds de Apostel zegt : (Jac. 1, 14). )gt; Unusquisque vero tentatur a concupiscenfia sua aistractus et illectus, een iegelijk tnch wordt verzocht, als hij door zijn eigen begeerlijkheid wordt weggerukt en verlokt.quot; Wanneer wij deze in ons opkomende gedachten en begeerten op het oogenblik, dat wij ze als zondig erkennen, ernstig bestrijden en zoeken te onderdrukken, dan zijn zij geen zonde; zij worden ons veeleer verdienstelijk, volgens de woorden des Apostels; (Jac. 1, 12). »Beatus vir qui suffert tentationem, gelukzalig de man, die de verzoeking doorstaat; quoniam cum pro-batus fuerit, want beproefd bevonden zijnde, accipiet eo-ronam vitae, zal hij de kroon des levens ontvangen.quot; Indien wij daarentegen de kwade gedachten opzettelijk in ons teweegbrengen, met welgevallen ons daarin ophouden of zelfs den wil hebben, het kwaad in de werken te volbrengen, zijn zij ware overtredingen der goddelijke wet en bijgevolg zondig, weshalve de Apostel zegt; (Jac. 1, 15). )) Peccatum vero cum conmmmatum fuerit, de zonde toch volbracht zijnde, generat mortem, baart den dood.quot;

Met woorden zondigt men, als men iets zegt, wat met de goddelijke wet in strijd is. Wanneer men bijv. God

262

-ocr page 269-

IN \'l ALGEMEEN.

lastert, vloekt, zondigt men, wijl men het tweede gebod Gods overtreedt; wanneer men liegt, zich aan eerafsnijding, laster en oorblazerij schuldig maakt, zondigt men omdat men het achtste gebod overtreedt.

Met werken zondigt men, als men iets doet, wat met de goddelijke wet in strijd is. Zoo zijn bedrog, diefstal, mishandeling des naasten, ongehoorzaamheid jegens ouders en overheden, onkuische aanrakingen, zonden in de werken. Hier valt op te merken, dat de zonden in gedachten alle zonden in woorden en werken voorafgaan. Men denkt namelijk eerst aan het kwaad, houdt er zich mede bezig, geeft daaraan toestemming; daarop volgt de verkeerde taal of de kwade daad. Vandaar zegt de goddelijke Zaligmaker: (Matth. 15, 19). »Uit het hart toch komen kwade gedachten, doodslagen, overspelen, ontuchtigheden, dieverijen, valsche getuigenissen, lasteringen.quot; Indien gij daarom de kwade gedachten bestrijdt en onderdrukt, zondigt gij niet met woorden en werken. Het is alzoo van het grootste belang dat gij op uwe gedachten acht geeft en zoo dikwijls iets kwaads in u opdoemt, het aanstonds van u afweert.

Door verzuiinenis eindelijk zondigt men, als men iets niet doet, wat de goddelijke wet gebiedt. Niet elk verzuim van iets goeds is zonde, maar alleen het verzuim van het goede, dat geboden is. Wanneer gij bijv. geen gelofte doet, door de week de H. Mis niet bijwoont, op dagen, waarop geen vasten is voorgeschreven, niet vast, op een zekeren tijd geen rozenkrans bidt, dan laat gij wel iets goeds achterwege, maar gij begaat geen zonde, wijl dat goede niet is geboden. Indien gij daarentegen een gedane gelofte niet houdt, des Zondags niet naar de Mis gaat, op een vastendag niet vast, den u tot boete opgelegden rozenkrans niet bidt, laat gij iets goed achter, wat u is geboden en begaat bijgevolg een zonde. Ge moet derhalve bij het achterwege laten van het goede

263

-ocr page 270-

OVER DE ZONDE

steeds daarop letten, of het goede al of niet is geboden ; in het eerste geval, niet echter in het tweede, zijt gij onder zonde verplicht, het goede te doen. Wel is waar mag men ook dat goede, wat niet geboden maar alleen is aangeraden, niet altijd achterlaten; want die dat doet is een lauwe Christen en loopt groot gevaar aan zijn zielenheil schade te lijden. Een God lievend eu zielijverig Christen vraagt niet of hij dit of dat verplicht is te doen; hij doet goed wanneer en waar hij kan; want hij is gedachtig de woorden des Apostels; (Gal. 6, 9.) » Botium cmlern facienies non deficiamus, het goede dan doende, laat ons niet verflauwen; tempore enim suo metemus non cleiicientes, want wij zullen te zijner tijd maaien, zoo wij niet bezwijken.quot;

3) De overtreding der goddelijke wet moet eindelijk vrijioillig wezen, als er van zonde zal sprake zijn. Wij handelen klaarblijkelijk slechts dan Gode ongevallig en trekken zijne straffen op ons, als wij ons tegen Hem verzetten en onzen wil tegen den Zijnen overstellen. Indien wij echter iets niet vrijwillig doen, zetten wij ons tegen God niet op, wij bieden aan zijn heiligen wil geen weerstand, bijgevolg begaan wij ook geen zonde. Daarom zegt de H. Aug. ; »De zonde is zulk een vrijwillig kwaad, dat het op geene wijze een zonde is, indien het niet vrijwillig geschiedt.quot; Nu is alzoo de vraag, wanneer de overtreding der goddelijke wet vrij willig is ? Zij is het dan, wanneer zij met een genoegzame kennis en eene in-wïlligimj plaats vindt.

De genoegzame hennis bestaat hierin, dat men weet of toch weten kon en moest, dat datgene, wat men doet ongeoorloofd en kwaad is. Wie daarom wel iets kwaads doet, maar niet weet dat het kwaad is en het ook niet zoude doen, indien hij wist, dat het kwaad is, zondigt niet. Op dezen grond kunnen zoowel kinderen als krankzinnigen, die volstrekt geen kennis van kwaad hebben.

264

-ocr page 271-

IN \'T ALGEMEEN.

265

niet zondigen. Evenzoo zondigt ook hij niet, die in iets een gebod overtreedt, van welk bestaan hij geen kennis draagt. Zoo komt bijv. iemand op zijn reis in een vreemd Bisdom en eet op een vastendag daar vleesch; hij doet dit echter onwetend, omdat die vastendag in zijn Bisdom niet bestaat. In dit geval zondigt hij niet, omdat hij van den vastendag niets weet, alzoo een gebod onwetend overtreedt. Hier valt echter op te merken, dat de onwetendheid geheel en al onschuldig moet wezen ; want ist zij schuldig, dan zondigt men, omdat de schuldige onwetendheid in den kwaden wil haren grond heeft. De bekende stelling: »Men kan onwetend niet zondü/enquot; is daarom dan alleen geldig, als de onwetendheid geheel onschuldig en van dien aard is, dat zij niet kan worden afgelegd. Ook hij begaat een zonde, die iets, wat hij uit onwetendheid of dwaling voor zonde houdt, toch doet, wat echter inderdaad geen zonde is. Wie derhalve op een dag, die geen vastendag is, mvir dien hij uit daling voor een vastendag houdt, vleeschspijzen gebruikt, zondigt en wel zoo als of hij op een werkelijken vastendag vleesch at. De reden hiervan is, dat wij nimmer tegen ons geweten mogen handelen, doordien alles, wat daartegen gedaan wordt, zonde is. Wie tegen zijn, ofschoon ook dwalend geweten in te werk gaat, getuigt steeds van een verkeerden, de heilige wet Gods verachtenden wil, omdat hij datgene, wat hij voor God ongevallig en kwaad houdt, doet j bijgevolg zondigt hij. Daarom ook zegt de Apostel: (Rom. 14, 23). » Omne aatem quod non est ex fide, alles nu, wat niet uit overtuiging geschiedt, peccatum est, is zonde.quot; Nog moet ik opmerken, dat tot de zonde wel een kennis van het kwaad, maar geen bijzonder overleg of bedachtzaamheid gevorderd wordt. Wie bijv. liegt, steelt, ontucht bedrijft, vloekt en lastert, zondigt, al is het ook, dat hij op het oogenblik, als hij dit doet, zich dat niet herinnert of bedenkt, dat hij zondigt; want hij weet, dat

-ocr page 272-

OVER DE ZONDE

leugen, diefstal, ontucht, laster, strijden tegen de wet Gods en zonden zijn. Onbedaohtzaamlieid en overijling kunnen wel menigmaal de zonde verminderen, maar geheel wegnemen kunnen zij ze niet, al is het ook, dat in oogenblikken van zondige handelingen de geest zoo verward en de kennis zoo verstoord is, dat men volstrekt niet weet wat men doet. Alzoo geldt de verontschuldiging niet: had ik de zaak beter overlegd, beter bedacht, ik had dit of dat niet gedaan. Als het om het zielenheil te doen is, vordert het gewicht der zaak, dat men zich wel bedenke en alle lichtzinnigheid late varen.

Tot een vrijwillige overtreding der goddelijke wet is behalve de genoegzame kennis de toestemming noodig. Deze bestaat hierin, dat men de kwade handeling billijkt, er welgevallen aan heeft en ze volbrengt, wijl men toch in staat is, zich daarvan te onthouden. Het kwaad, dat tegen onzen wil plaats heeft, en wij op geenerlei wijze kunnen verhinderen, is geen zonde, juist wijl onze toestemming daaraan ontbreekt. Zoo worden aan de ouders de zonden hunner kinderen, die zij ook met de grootste waakzaamheid en gestrengheid niet kunnen tegengaan, niet toegerekend. Evenzoo zondigt geen persoon van het andere geslacht, die aan het geweld, wat men haar aandoet, op alle wijze weerstand biedt. Zou zij echter niet uit al haar krachten weerstand bieden, of op het oogen-blik, als het kwaad geschiedt, in den boozen lust toestemmen, dan zondigt zij, omdat de booze daad niet meer onvrijwillig is. Op denzelfden grond is het geen zonde, indien iemand wegens ziekte of om een ander gewichtige hindernis op een Zondag de H. Mis niet hoort; hij overtreedt wel een kerkelijk gebod, maar niet vrijwillig. Wat den tijd aangaat, dien tot inwilliging van het kwaad wordt gevorderd, moeten wij wel weten, dat daartoe ook maar een oogenblik genoegzaam is. Het is alzoo, om u grootelijks tegen de zuiverheid te bezondigen, niet nood-

266

-ocr page 273-

in \'t algemeen.

267

zakelijk, dat gij u eenige minuten of zelfs uren lang met onreine voorstellingen en beelden verlustigt ; wanneer gij dit slechts een quot;oogenblik hoe kort ook geheel vrijwillig en bedachtzaam doet, begaat ge reeds een doodzonde. Ook wordt tot de toestemming niet gevorderd, dat men in het kwaad zelfs vreugde heeft, het gaarne, met lust en vermaak doet; het is voldoende, dat men het kan achterwege laten en toch volbrengt. Wie bijv. een zonde van oneerbaarheid met grooten tegenzin volbrengt, omdat zijn geweten bij de schandelijke daad geweldig in opstand komt, zou desniettemin zwaar zondigen ; want de tegenzin neemt hier de toestemming niet weg. Wie een kwade handeling, die hij kan laten, evenwel doet, wil ze ook, en omdat hij ze wil, is zij vrijwillig en bijgevolg zondig. Geheel nietig en zonder grond is derhalve de uitvlucht: »Ik heb het niet gaarne gedaan.quot; David heeft voorzeker den Uriasbrief ook niet gaarne geschreven; maar -wie zal hem daarom van zonden verontschuldigen ? Ook van Pilatus weten wij, dat hij over den goddelijken Zaligmaker slechts hoogst ongaarne het doodvonnis heeft uitgesproken, maar dit neemt niet weg, dat hij bovenmate zwaar zondigde. Iemand, die nog geen heel bedorven hart bezit, kan het kwaad schier nimmer zonder een inwendigen tegenzin volbrengen. Wanneer hij namelijk op het punt staat, zich aan de zonde over te geven, strijden twee machten in hem. het geweten en de verzoeking*; moge hij tot de deugd of tot de zonde besluiten, het kost hem steeds strijd, doordien hij of het geweten, die stem Gods, dan wel de verzoeking moet overwinnen. Evenals hij nu Gode welgevallig en verdienstelijk handelt, als hij aan de deugd getrou w blijft, zoo handelt hij Gode ongevallig en strafbaar als hij tot het kwade besluit. — Nog heb ik betrekkelijk de toestemming op te merken: wie voorziet of toch kan en moet voorzien, dat uit welk een onge-

-ocr page 274-

OVER DE ZONDE

oorloofde of ook geoorloofde, maar niet noodzakelijke handeling een zonde volgt, die wil het kwaad in zijn oorzaak en zondigt. Indien alzoo iemand zich bedrinkt en in dien toestand God lastert, in twist en gevecht geraakt of ontucht bedrijft, is voor deze zonden, indien ook de behoorlijke kennis daarvan hem ontbreekt, voor God verantwoordelijk, omdat hij daartoe door zijn vrijwillige dronkenschap oorzaak gaf. Over het algemeen zondigen allen, die zich aan de naaste gelegenheid tot zonde op een lichtzinnige wijze blootstellen ; zij verafschuwen en vreezen het kwaad niet, anders zouden zij het zooveel mogelijk uit den weg gaan.

Dit zijn dan de drie stukken, die tot een zonde gevorderd worden: de goddelijke roet, de overtreding van de goddelijke wet en de vrijwillige overtreding der goddelijke wet. Wie dus wetens en willens iets doet of achterwege laat, spreekt, ja ook slechts denkt of begeert, wat God mishaagt, wat in strijd is met zijn wet of met de wet der geestelijke of wereldlijke overheid, die zondigt.

II. Hoevelerlei is de zonde ?

Als wij de vraag stellen, hoevelerlei de zonde is, heeft men uit het gesprokene reeds kunnen opmaken, dat wij hier de zonde bedoelen in het bijzonder of de dadelijke zonde, als een vrijwillige overtreding van de wet Gods ; want de zoude in het algemeen, als een ongelijkvormigheid aan den wil Gods, kan men verdeelen in twee soorten, in erfzonde en dadelijke zonde, waarvan het onderscheid tusschen beide deze is, dat de erfzonde niet door eigen daad bedreven, maar wordt overgeërfd; en de dadelijke zonde door eigen daad, d. i. door eigen wil wordt bedreven. Over de erfzonde hebben wij reeds vroeger gesproken, en de vraag : hoevelerlei is de zonde, geldt hier de dadelijke of persoonlijke zonde.

268

-ocr page 275-

IN T ALGEMEEN.

De zonde dan is tweeerlei, de (jroote of doodzonde en de kleinere of dayelijlcsclie zonde. De groote of doodzonde is die, welke ons van de goddelijke liefde berooft en ons aan de eeuwige verdoemenis schuldig maakt. Zij wordt qroote zonde genoemd, omdat zij een zware schending is van de heib\'ge wet en een zware beleediging Gods in zich sluit; zij wordt doodzonde genoemd, omdat zij den mensch van zijn bovennatuurlijk leven of de heiligmakende genade berooft en hem aan den eeuwigen dood, d. i. aarf de eeuwige verdoemenis overlevert. De kleinere of dage-lijksohe zonde is die, welke de liefde en het welbehagen Gods vermindert en verzwakt en ons aan een lijdelijke straf, die wij of hier of in het vagevuur moeten afboeten, schuldig maakt. Zij heet Jcleivere zonde, opdat zij wel niet op zichzelve, maar toch in vergelijking met de doodzonde een geringer kwaad is, doordien zij de vriendschap Gods niet wegneemt, maar alleen vermindert en verzwakt; zij heet dagelijksche zonde, omdat zij zoo licht begaan wordt.

Dat niet alle zonden, zooals Wiclef, Luther, Calvin en andere dwaalleeraars beweerden, qelijh zijn, \'va. doodzonden en dagelijksche zonden tcorde?i onderscheiden, zegt de rede ons reeds. Het kan toch niet gelijk wezen, of men een wet zwaar dan wel gering overtreedt. Wie bijv. honderd gulden steelt, iemands eer en goeden naam rooft, een moord begaat, zondigt gewis veel zwaarder, dan iemand, die eenige centen ontvreemdt, zich een scherts-leugen veroorlooft oi op iemand een weinig toornig wordt. Evenzoo is het ontegenzeggelijk meer gedwaald, als men met een vol overleg en uit boosheid een zonde doet, dan wanneer men uit overijling en onbedachtzaamheid zich aan een fout schuldig maakt. Ook de R. Schrift maakt een onderscheid tusschen meer en minder groote zonden, tusschen doodzonden en dagelijksche zonden. Zoo vergelijkt de goddelijke Zaligmaker eenige zonden met muggen, anderen met kameelen, sommigen met splinters, an-

269

-ocr page 276-

OVER DE ZONDE

deren met balken. (Matth. 23, 24. 7, 5). Wie ziet niet dat onder muggen en splinters dagelijksche, onder ka-meelen en balken echter doodzonden zijn te verstaan ? In bet boek der Spreuken (24, 16) heet het: »Sepiies enim cadet justus, zevenmaal toch valt de rechtvaardige, et resurget, en staat weder op ; impii autem corruent in malum, maar de goddeloozen verzinken in het kwaad.quot; Als hier gezegd wordt, dat de rechtvaardige zevenmaal, d. i. dikwijls valt of zondigt, kunnen klaarblijkelijk slechts kleine fouten of dagelijksche zonden bedoeld zijn; want hoe zou iemand, die dikwijls groote zonden begaat, nog een rechtvaardige genoemd worden ? Als het daarentegen heet, dat de goddeloozen in het kwaad wegzinken, is er zonder twijfel over de groote zonden spraak ; want van menschen, die enkel met kleine fouten behept zijn, kan men niet zeggen, dat zij goddeloos zijn en in het kwaad vergaan. Ook de H. Vaders onderscheiden nauwkeurig tusschen doodzonde en dagelijksche zonde. Zoo zegt, om er slechts éen aan te halen, de H. Chrysostomus : «Ik beweer, dat de groote zonden niet zooveel zorgvuldigheid vorderen, als de kleine zonden. Gene schrikken door hare natuur reeds af en worden derhalve zoo licht niet begaan ; maar deze doen ons inslapen, omdat zij klein zijn en maken dat wij niet ernstig aan hare verbetering denken.quot; Er zijn alzoo doodzonden en dagelijksche zonden, waarom dan ook de Kerk de bewering van eenige ketters, dat alle zonden gelijk zijn, als dwaalleer veroordeelde.

Na deze voorafgaande opmerking, moet ik u deze twee gewichtige vragen beantwoorden : 1) wanneer legaat men een doodzonde, 2) wanneer een dagelijksche zonde ?

1) Men begaat een doodzonde, als men de goddelijke wet in een gewichtige zaak vrijwillig overtreedt. Tot een doodzonde worden dus twee stukken gevorderd : een ge-wichtige zaak en een vrijwillige overtreding der goddelijke wet.

270

-ocr page 277-

IN \'T ALGEMEEN.

271

a. Een gewichtige zaak wordt tot een doodzonde gevorderd, omdat een wet in een geringe en onbeduidende zaak geen zware verplichting oplegt en daarom de overtreding er van geen groote ongehoorzaamheid en geen zware heleediging Gods in zich bevat. Gewichtig kan een zaak wezen op zich zelf of wegens hare omstandigheden. Zoo bijv. is het op zich zelf een gewichtige zaak, als men iemand grootelijks belastert, hem hard mishandelt of hem zelfs om \'t leven brengt. In dit geval zondigt men zwaar,» omdat men de goddelijke wet in een op zich zelf gewichtige zaak overtreedt. Het is eene op zich zelf niet gewichtige zaak, als men een schertsleugen spreekt, in het gebed zich aan eenige vrijwillige verstrooiingen overgeeft, zich bij zijn arbeid een weinig toornig maakt. In dit geval zondigt men niet zwaar, omdat men de goddelijke wet enkel in eene op zich zelf geringe zaak overtreedt. Er zijn echter zonden, die uit geheel hun arm/groot zijn en geen kleinigheid van zaak toelaten, zoodat men, indien men ze vrijwillig begaat, zich steeds aan een doodzonde schuldig maakt. Zoodanige zonden zijn de onkuischheid, de godslastering, ketterij, meineed en meer andere. Wie bijv. slechts een onkuische gedachte met vermaak koestert, het geringste smaadwoord tegen God uitbrengt, een eenige geloofswaarheid der Katholieke Kerk hardnekkig loochent, om een onbeduidende zaak een valschen eed aflegt, zou zich grootelijks bezondigen. Andere zonden behooren wel ook uit haren aard tot de groote zonden, maar laten een kleinigheid van zaak toe ; d. i. zij zijn slechts dan groote zonden, als zij een gewichtige zaak betrefien. Zoo bijv. is de diefstal op zich zelf uit zijn aard een doodzonde. Maar niet elke diefstal is een doodzonde, maar slechts die, welke een gewichtige zaak betreft, wijl de diefstal een kleinigheid van zaak toelaat. Een diefstal van eenige guldens is iets gewichtigs, derhalve een doodzonde, een diefstal van een paar stuivers is niet iets gewichtigs, der-

-ocr page 278-

OVER DE ZONDE

halve geen doodzonde. Als groote zonden uit haren aard moeten over het algemeen die zonden beschouwd worden, waarvan het in de H. Schrift heet, dat zij voor God een gruwel zijn, dat zij buiten het hemelrijk sluiten, de vriendschap met God verbreken, aan den eeuwigen dood schuldig maken; verder die, welke door de H. Vaders, de Conciliën en godgeleerden voor doodzonden verklaard worden ; eindelijk die, waarop door de Kerk zware geestelijke straffen gesteld zijn.

Ik heb gezegd, dat de zaak ook wegens hare omstandigheden gewichtig zijn kan. In dit geval is de zonde op zich zelve klein, maar wegens hare bijzondere omstandigheden, die er bij komen, groot. De godgeleerden halen zes gevallen aan, waarin eene op zich zelve da-gelijksche zonde wegens de verzwarende omstandigheden een doodzonde wordt.

Het eerste geval is, als men met een aeringe zonde ieis, wat doodzonde is, op het oor/ heeft. Zoo begaat een persoon van het andere geslacht, die zich te ijdel kleedt, een doodzonde, als zij daarbij beoogt, iemand tot de zonde van onkuischheid te verleiden. De wat ijdele kleeding is op zich zelf iets gerings en derhalve enkel een dagelijk-sche zonde; maar wegens haar slecht inzicht wordt zij iets gewichtigs en daarom doodzonde.

Het tweede geval is, als men tot iets, wat op zich zelve slechts een daqelijhsche zonde is, een zoo hevige neiging of hartstocht heeft, dat men den wil bezit, het ook dan te doen, al rvas het een doodzonde. Zoo bijv. zou men zich zwaar bezondigen door een schertsleugea, indien men er zulk een groote neiging toe had, dat msn bij zich zeiven dacht: het moge doodzonde of dagelrk-sche zonde zijn, ik wil het genot hebben, mij dat genot niet weigeren.

Het derde geval is, als men een dagelijksche zonde begaat, om daarmede zijn verachting jegens wet of over-

272

-ocr page 279-

IN \'T ALGEMEEN.

heid te kennen te geven. Op dezen grond bezondigen dikwijls kinderen en dienstboden zich grootelijks ; zij bieden aan hun ouders en overheden weerstand, verzetten zich tegen hun bevelen en zeggen: juist, omdat gij het wilt, doe ik het niet. De verachting, die men zich jegens de overheden veroorlooft, valt op God zelf terug en is daarom een groote zonde.

Het vierde geval is, als uit een dagcljksche zonde een (jroote ergernis, die men vooruit kon en moest voorzien,\' voortvloeit. In dit geval kan zelfs eene op zich zelf onverschillige handeling een groote zonde worden, wijl de christelijke liefde in een hoogen graad gekwetst wordt. Zou bijv. iemand een \'weinig ooft stelen en weten dat de eigenaar daarover in een groeten toorn geraakt en vloeken en lasteringen uitbraakt, dan begaat hij een doodzonde.

Het vijfde geval is, als men door een dageljksche zonde zich aan een groot gevaar blootstelt een doodzonde te begaan. Zoo is het bezoek van een dansplaats, een schouwburg, een gezelschap in vele gevallen volstrekt geene of toch slechts een dagelijksche zonde. Indien men zich echter door zulk een bezoek wetens aan de naaste gelegenheid van groote zonden blootstelt, begaat men een doodzonde.

Het zesde geval is, als men datgene, wat men doet, in dwaling voor een doodzonde houdt, ofschoon het slechts een dagelijksche zonde is. Zou iemand, doordien zijn geweten dwaalt, een schertsleugen, een kleinen diefstal voor een doodzonde houden en evenwel deze op zich zelf dagelijksche zonde begaan, dan zondigde hij doodelijk, wijl God de menschen volgens hun inwendige overtuiging of volgens de uitspraak van hun geweten oordeelt.

Dit is alzoo het eerste, wat tot een doodzonde gevorderd wordt: de zaak, waarin men de goddelijke wet

18

273

-ocr page 280-

OVER DH IONDE

overtreedt, moet of op zich zelf of wegens hare omstandigheden gewichtig zijn.

Ten tweede wordt behalve het gewicht der zaak tot de doodzonde gevorderd, dat men de goddelijke wet vrijwillig overtreedt. De vrijwillige overtreding van de goddelijke wet is voor elke zonde, maar in bijzonder voor de doodzonde noodzakelijk. Vrijwillig nu is de overtreding der goddelijke wet dan, als zij van de zijde des verstands met een volle toestemming of inwilliging geschiedt. Wie alzoo een doodzonde begaat, moet weten, dat datgene, wat hij doet, een doodzonde is, en hij moet daaraan zijn volle toestemming of inwilliging geven. Wie iets doet, wat hij niet als grootelijks zondig erkent, begaat, ofschoon het ook in werkelijkheid zwaar zondig is, geen doodzonde. God oordeelt en veroordeelt toch de menschen, zooals ik reeds heb opgemerkt, volgens hun overtuiging of naar de uitspraak van hun geweten. Evenzoo zondigt men niet doodelijk, indien men in iets groot zondigs niet geheel toestemt. Dit geschiedt bijv. dikwijls bij onkuische bekoringen. Deze bekoringen zouden doodzonde wezen, als men er geheel in toestemde. Is men nu in het afweren hiervan slechts een weinig nalatig, dan begaat men enkel een dagelijksche zonde, juist wijl de volkoming toestemming er aan ontbreekt. Wij mogen echter hier niet over het hoofd zien, dat tot een groote zonde wel de volkomene toestemming, maar niet steeds de volkomene kennis wordt gevorderd; want de eerste kan zeer goed zonder de laatste aanwezig zijn. Dit is dan het geval als men het kwaad, wat men doet, door een schuldige onwetendheid niet behoorlijk kent. Wie bijv. de geboden en hunne strenge verplichting opzettelijk niet wil leeren kennen, ten einde des te vrijer te kunnen zondigen, zondigt om zijn verkeerden en kwaden wil grootelijks, al is het ook dat hij het kwaad, dat hij doet, niet volkomen kent. Evenzoo zondigen degenen zwaar.

274

-ocr page 281-

IN \'T ALGEMEEN.

die uit schuldige nalatigheid de christelijke onderrichtingen verwaarloozen en derhalve in hun onwetendheid een en ander doen, wat zij niet voor grootelijks zondig houden, wat evenwel inderdaad grootelijks zondigs is. Ook dan zondigt men grootelijks, als men op het oogenblik, dat men het kwaad doet, wel de grootheid en verwerpelijkheid er van niet volkomen inziet, zich echter toch vrijwillig in dien toestand gebracht heeft. Dus kan iemand, die aan een hevige gramschap, waarin hij groote vloeken en lasteringen uitbraakt, zich overgeeft, later niet daarmede zich verontschuldigen, dat hij onbedachtzaam en onoverlegd heeft gehandeld ; want daar hij wist, dat een hevige toorn tot zoodanige zonden zoude leiden en dien toch niet inhield, zijn zijne vloeken en lasteringen, als in oorzaak gewild, zware zonden. Hetzelfde geldt ook van dronkaards, die bij ervaring weten, dat zij in hun dronkenschap onzedelijke taal spreken. Ook moeten de zonden, die zij in hunne dronkenschap bedrijven, in haar geheele zwaarte hun worden aangerekend, omdat zij daartoe vrijwillig oorzaak gesteld hebben.

2) Daar gij nu weet, hoe men zich aan een doodzonde schuldig maakt, moet ik u nog de vraag beantwoorden, wanneer men een dagelijlcsche zonde heyaat. Men begaat een dagelijksche zonde, als men de wet Gods of alleen in een kleine zaak, of niet geheel vrijwillig overtreedt.

a. Er zijn wetten, waarvan het onderwerp op zich zelf gering is, d. i. die iets gebieden of verbieden, wat niet van een bijzonder gewicht is; indien men zoodanige wetten overtreedt, begaat men, verondersteld, dat er geen verzwarende omstandigheid bij komt, enkel een dagelijksche zonde. Hiertoe behoort het goddelijke gebod, dat ons de leugen verbiedt. Indien men dit gebod overtreedt en zich aan een leugen schuldig maakt, begaat men,

275

-ocr page 282-

OVER DE ZONDE

276

ingeval geen verzwarende omstandigheid daarbij komt, enkel een dagelijksche zonde. Vele menschelijke, bijzonder burgerlijke wetten en verordeningen behooren hiertoe. Omdat zij niets gewichtigs gebieden of verbieden, is hare overtreding slechts een dagelijksche zonde. Komen er echter verzwarende omstandigheden bij, dan maakt men zich door de overtreding van zoodanige wetten aan een doodzonde schuldig. Zoo bijv. is de leugen een doodzonde, als men daardoor den naaste aan zijne eer of aan zijn goederen een beduidende schade toevoegt. Weigert een kind in een onbeduidende zaak aan zijn ouders de gehoorzaamheid, alhoewel het weet of vooruit ziet, dat zij daardoor diep gekrenkt of in een groote gramschap ontstoken worden, dan begaat het wegens deze omstandigheden een doodzonde, terwijl het anders om de geringheid der zaak enkel een dagelijksche zonde doet. Er zijn verder wetten, die iets gewichtigs tot onderwerp hebben, waarvan de overtreding evenwel op grond, dat zij slechts tot op zeker hoogte of in een geringe zaak plaats vindt, enkel een dagelijksche zonde is. Van dezen aard zijn de meeste goddelijke en kerkelijke wetten. Zoo verbiedt het derde gebod Gods de ontheiliging van den Zondag door een slaafschen arbeid onder doodzonde; wie echter op een Zondag slechts zoowat een half uur slaafschen arbeid verricht, zonder eenige ergernis te geven, begaat enkel een dagelijksche zonde, omdat hij dit gebod slechts in een geringe zaak overtreedt. Evenzoo verplicht het kerkelijke vastengebod op zekere dagen tot onthouding van vleeschspijzen en tot slechts eenmaal daags een vollen maaltijd onder een groote zonde. Maar wie op zoodanige dagen slechts een weinig vleesch eet, of buiten den maaltijd een weinig gebruikt, begaat enkel een dagelijksche zonde, weder op grond, omdat hij het kerkelijke gebod niet geheel, maar slechts in een geringe mate overtreedt. Zouden er intusschen tot de overtreding van een gebod in

-ocr page 283-

IN \'l ALQKMGIÏN.

een geringe zaak zeer verzwarende omstandigheden bijkomen, dan maakt men zich aan een doodzonde schuldig. Zou bijv. iemand op een Zondag een half uur slaafschen arbeid verrichten, of op een vastendag een bete vleesch gebruiken en daardoor aan den naaste een groote ergernis, die hij kon en moest vooruit zien, geven, dan zondigde hij wegens deze verzwarende omstandigheid doode-lijk. Over het algemeen komen hier weder de reeds aangehaalde zes gevallen, waarin een dagelijksche zonde \' doodzonde wordt, in aanmerking. Ook moet ik opnieuw opmerken, dat eenige geboden geene geringheid van zaak toelaten, wier overtreding derhalve altoos, indien zij overigens vrijwillig geschiedt, een groote zonde is.

b. Men begaat enkel een dagelijksche zonde ook dan, wanneer men de goddelijke wet wel in een gewichtige zaak, maar niet (jeheel vrijwillig overtreedt. Hier begaat men in zekeren zin een doodzonde, wijl men de goddelijke wet in een gewichtige zaak overtreedt, maar omdat de overtreding niet geheel vrijwillig is, doet men slechts een dagelijksche zonde. De overtreding nu is niet geheel vrij-willig, indien van de zijde des verstands de genoegzame kennis van het kwaad, of va?i de zijde des wils de volle toestemming of inwilliging ontbreekt. Hierover behoef ik na datgene, wat ik u reeds gezegd heb, niet meer in het breede uit te weiden. Wie het kwaad, wat hij doet, slechts voor een dagelijksche zonde beschouwt, begaat ook slechts een dagelijksche zonde, omdat zijn wil enkel op een klein en niet op een groot kwaad gericht is. Al is zijn handeling op ^zich zelf ook zeer verwerpelijk, toch gelijkt hij volgens zijn stemming geheel aan degenen, die enkel eeu dagelijksche zonde bedrijven; bijgevolg zondigt hij lichtelijk. Iets anders is het, als hij het kwaad, dat hij doet, wel enkel voor een geringe zonde aanziet, maar het toch ook begaan zou, als het een doodzonde ware; in dit geval doet hij wegens zijn kwaden wil een

277

-ocr page 284-

OYER DE ZONDE

zware zonde. Ook in dit geval zondigt hij zwaar, als hem de genoegzame kennis van het kwaad uit eigen schuld ontbreekt, omdat dit gemis weder een kwaden, verkeerden wil tot grondslag heeft.

Is van de zijde des verstands wel de voldoende kennis van het kwaad aanwezig, maar ontbreekt van de zijde des wils de volle toestemming of inwilliging, dan ook begaat men een dagelijksche zonde. Er kunnen namelijk gevallen zich voordoen en zij doen zich werkelijk voor, dat men heel goed weet, dat iets een doodzonde is ; maar op het oogenblik, als men het doet, is men niet bij zijn volle bewustzijn, men ziet wegens te groote verstrooiing, wegens te sterke hartstocht, wegens een halfwakenden toestand en zoo voort niet recht in, dat datgene, wat men doet, grootelijks zondig is; in zoodanige gevallen begaat men nu slechts een dagelijksche zonde, al doet men ook iets, wat op zich zelf en bij een vol bewustzijn doodzonde zou zijn. Als teekenen, dat men niet het volle bewustzijn en dus niet genoegzaam vrijwillig het kwade doet, kan het volgende gelden : ah men een angstvallig geweten heeft en zoo gezind is, dat men liever zou willen] sterven, dan God met een doodzonde te beleedigen ; verder, indien men later, als men de zich herhalende verzoeking beter kent, aanstonds verschrikt en ze met ernst afwijst; eindelijk, wanneer men zich in een halfwakenden toestand bevindt en met een goed geweten kan zeggen, dat men die zonde, als men goed wakker geweest ware, niet zou bedreven hebben. In al deze gevallen mag men aannemen, dat men niet grootelijks maar slechts lichtelijk of volstrekt niet heeft gezondigd. Ook dan zondigt men uit gebrek aan een volle inwilliging slechts lichtelijk, als men tegen de verzoekingen met geen behoorlijken ernst strijdt, maar zich daarbij aan eenige nalatigheid schuldig maakt. Wijl echter de bekoringen, bijzonder die tegen de eerbaarheid ten

278

-ocr page 285-

IN \'r ALGtEMEBN.

gevolge van een ietwat nalatigen strijd licht de overhand krijgen en den wil tot een volkomene toestemming of inwilliging kunnen brengen, daarom moet men het zich tot een vasten regel maken, elke bekoring op het oogenblik, dat men ze als zondig erkent, met alle beradenheid te bestrijden, er zich met allen afschuw van af te wenden en in het algemeen de tot hare overwinning doelmatige middelen te gebruiken.

Ik heb u nu de beide vragen beantwoord ; wanneer, men een doodzonde en wanneer een dagelijksche zonde begaat. Ik moet er echter de opmerking bijvoegen, dat het zich in bijzondere gevallen veelmaals niet laat bepalen, of iets een groote dan wel een kleine zonde is. Wij weten vaak niet, of het kwaad, wat iemand gepleegd heeft, een gewichtig of geen gewichtig onderwerp betreft en kunnen reeds om deze reden niet met een volle zekerheid zeggen, of hij grootelijks dan wel lichtelijk heeft gezondigd. quot;Nog minder kunnen wij met zekerheid beoordeelen, of de tot eene doodzonde gevorderde kennis en toestemming al of niet aanwezig was. Het zou alzoo verkeerd zijn, indien wij in elk afzonderlijk geval geheel bepaald wilden uitspreken, of iets een doodzonde dan wel een dagelijksche zonde is, wij moeten hierover aan God het oordeel overlaten, want Hij alleen kent de handelingen der menschen en hunne gezindheid volkomen. Vandaar ook zegt de H. Aug.: «Het is uiterst moeilijk, te vinden en zeer gevaarlijk te bepalen, welke de zonden zijn, die verhinderen, het rijk Gods in te gaan, welke zware en welke lichte zonden zijn. Dit is niet door een menschelijk, maar door een goddelijk oordeel te onderzoeken.quot; Op een gelijke wijze verklaart de H. Thom. v. Aq. zich. — Wat u betreft, Aand., verafschuwt en vlucht alles, wat zonde heet. Indien eenmaal het geweten u zegt : dit mishaagt God, dat is zonde, keert er u dan van af en doet het niet, om \'t even, of het grootelijks

279

-ocr page 286-

OVBR DK ZONDE

of gering zondig is. Er heerschen bijzonder in onze dagen over de zonde zelf en hare grootte geheel valsche en aan de leer des Christendoms zeer tegenstrijdige begrippen. De schandelijkste zonden en misdaden, zooals de ontucht in al haar soorten, de leugen en de meineed, de diefstal en het bedrog, de ongehoorzaamheid jegens Kerk en Staat en het oproer, de aanslag op een vreemd eigendom en de sluipmoord gelden bij velen volstrekt voor geen zonden meer of als misdrijven, die onder bijzondere omstandigheden verschooning verdienen. Er is geen zonde zoo groot, zoo wederspannig, die haar beschermer en verdediger niet vindt; daarentegen is er geen deugd zoo rein, zoo verheven, die door gewetenlooze lieden niet door het slijk gehaald en bezoedeld wordt. Laat u, Aand., door deze grondstellingen en oordeelen der wereld niet op afwegen brengen. Niet de wereld, maar God zal eenmaal uw Rechter wezen. Houdt u aan datgene, wat het heilig geloof u zegt; wat het goedkeurt, keurt ook gij goed : wat het veroordeelt veroordeelt ook gij. Rangschikt u niet onder de goddeloozen en doet niet hunne werken, maar vereenigt u met de goede Christenen en dient God met een stipte getrouwheid al de dagen nws levens, opdat Hij u eenmaal voor de zijnen erkenne en met de eeuwige goederen des hemels beloone.

III. JFat moet ons van de doodzonde afschrikken ?

Wat ons van de doodzonde moet afschrikken is 1) de beschouwing harer boosheid en 2) de beschouwing har er slechte gevolgen.

1) Waarin bestaat de boosheid der zonde ? Zij bestaat hierin, dat zij is

a. Een zware beleediging van God, onzen oppersten Heer. De H. Lodewijk, koning van Frankrijk, vraagde eens aan een zijner veldheeren, als men hem de keuze

280

-ocr page 287-

IN \'l ALGEMEEN.

liet, of God met een groote zonde te beleedigen, of met melaatscbheid geslagen te worden, welke van deze twee kwalen hij zoude kiezen. De veldheer antwoordde ; »Ik zou liever dertig doodzonden bedrijven, dan met melaatsch-heid behept te wezen.quot; De koning nu zeide hem : »Gij weet niet wat het heet. God beleedigen.quot; De Heilige had gelijk 5 wie de doodzonde niet boven alles haat en verafschuwt, weet niet, wat het zeggen wil, God beleedigen. t

Wat is de doodzonde ? Zij is een zware schending van de aan God verschuldigde gehoor saamheid, ja, een verzet, een opstand tegen Hem. God is de Heer van hemel en aarde daarom moeten alle schepselen hem onderdanig zijn. En inderdaad alle schepselen gehoorzamen aan God. (Matth. 8, 27). li Fenii et mare odediunt ei, winden en zee gehoorzamen Hem. \' Vuur, hagel, sneeuw, ijs, regen en dauw volbrengen zijn woord ; zon, maan en sterren loopen hare banen, die Hij haar aanwijst. Kortom, van het kleinste wormje in het stof tot den hoogsten Cherubijn, die voor den troon zijner Majesteit staan, zijn alle schepselen Hem, als hunnen Heer en Schepper, gehoorzaam en geven acht op zijn wenken. Slechts alleen de zondaar weigert aan God de gehoorzaamheid en doet, wat eens Pharao gedaan heeft, die tot Mozes op zijn eisch, dat hij het volk Gods zou laten trekken, vol euvelmoed sprak : (Exod. 5, 2j. » Quid est Dominus, wie is de Heer, ut audiam voeeui ejus, naar wiens stem ik hooren zoude, et dimiltam Israel, om Israël te laten trekken ? nescio Dominum, ik ken geen Heer.quot; Heer, spreekt de zondaar, zooal niet met de woorden, toch met de daden, Heer, wie zijt Gij, dat ik U zal gehoorzamen 1 Ik erken U niet voor mijnen Heer ik wil niet staan onder uwe bevelen, niet aan uwe wet gehoorzamen ; ik leef naar mijn goedvinden en doe, wat mij behaagt. Moet zulk een verschrikkelijke ongehoorzaamheid, een zoo openlijke opstand tegen

281

-ocr page 288-

OVER DE ZONDE

Gods heiligen wil Hem niet op het zwaarst heleedigen?

Wat is de doodzonde ? Zij is eene verachting Gods, zooals Hij zelf zegt; (Is. 1, 2). »Filios enutrivi, et exal-tavi, Ik heb kinderen opgekweekt en groot gebracht, ipsi autem spreverunt me, maar zij, zij zijn tegen Mij opgestaan.quot; De Joden hadden hunne verachting tegen den goddelijken Zaligmaker niet beter aan den dag kunnen leggen, dan daardoor, dan dat zij een beruchten oproermaker en moordenaar de voorkeur gaven. (Luc. 23, 18). » Tolle hunc, neen Deze weg, et dimitte nobis Bar-rabam, en laat ons Barrabas los !quot; En ziet, Aand., datzelfde doen allen die een doodzonde begaan ; zij trekken hun booze lusten en hartstochten voor den wil Gods; God is hun minder, dan een weinig rook van eer en roem, minder dan eenige guldens van een onrechtvaardig goed, minder dan een schandelijk genoegen, minder dan een afschuwelijke hartstocht, dien zij bevredigen. Van hen geldt het woord des Heeren : (Ezech. IS, IQ). »El viola-bant me ad populum meum, zij ontheiligen Mij bij mijn volk, propter pugillum hordei, voor een hand vol gerst, el fragmen panis, en een stuk brood.quot; Heet dat niet God versmaden ? — De zondaars weten en gelooven het, dat Gods oog bij dag en bij nacht en op alle plaatsen op hen neerziet, en dat Hij hun overal tegenwoordig is. En toch zondigen zij. Zij zeggen als \'t ware tot God; gt; Wees onze getuige en zie toe, hoe wij dit schandelijk kwaad, deze booze daad volbrengen !quot; Ik vraag u andermaal : heet dat niet God versmaden ? — Zij, de zondaars, weten ook en gelooven het, dat God uit den grond des harten alle kwaad haat en verafschuwt en het tijdelijk en eeuwig straft. Maar dit verontrust hen niet; zij zondigen en zeggen : »Ik weet dat datgene, wat ik doe, voor God een gruwel is, maar ik bekommer mij daarover niet, ik weet, dat ik de straffende gerechtigheid Gods in de handen val en verdoemd wordt, maar daaruit maak ik mij niets.quot; Ik

282

-ocr page 289-

IN \'l ALGEMEEN.

vraag nog eenmaal : heet dat niet God versmaden ? Maar moet God zulk een diepe versmading, die alle maat te boven gaat, niet allerzwaarst beleedigen ?

Wat is de doodzonde ? Zij is een kruisiging van Jesus Christus. Dit zeg niet ik, maar de Apostel, die van de verloochenaars des geloofs en andere groote zondaars uitdrukkelijk schrijft, dat zij den Zoon Gods op nieuw krui-sigen. (Hebr. 6, 4—6). Ja, waarachtig, de zondaars kruisigen Jesus opnieuw, doordien zij door hun buitensporig* heden en zonden opnieuw oorzaak stellen, waarom de Zaligmaker den kruisdood heeft geleden. Zij vernieuwen alzoo de misdaad van Judas, die zijn Heer voor dertig zilverlingen verraadde; de misdaad van Herodes en de soldaten, die Jesus met spot en laster overlaadden; de misdaad der gerechtsdienaren, die Hem met gruwelijke gee-selstriemen ontvleesden en Hem een doornen kroon op het hoofd drukten; de misdaad van Pilatus, die Hem ter dood veroordeelde; de misdaad der Joden, die Hem kruisigden. Ja, Christenen, die grootelijks zondigen, handelen nog strafbaarder dan de Joden en Heidenen, die Jesus kruisigden, want deze begingen hun misdaad meer uit onwetendheid, daar zij den Heer der heerlijkheid niet erkenden, weshalve Jesus Christus voor hen ook bad: (Luc. 23, 34) yt Pater, dimitte illis, Vader, vergeef het hun, non enim sciunt quid faciutit, want zij weten niet wat zij doen.quot; Maar zij, de Christenen, weten, dat Jesus de Zoon Gods en de Verlosser der wereld is en toch kruisigen zij Hem opnieuw ; hoe, is hunne boosheid niet veel grooter en niet ongelijk doemwaardiger hun misdaad ?

Wat is eindelijk de doodzonde ? Zij is eene beleediging, die aan God door de menschen wordt toegebracht. De grootte eener beleediging richt zich naar de waardigheid van den beleedigden persoon; hoe hooger deze boven den beleediger staat, des te grooter en te strafwaardiger is de beleediging. Men doet onrecht, indien men de armen

283

-ocr page 290-

OVER DE ZONDE

beleedigt; maar dat onrecht is veel grooter, indien men een koning beleedigt. Zou men bijv. een koning in het aangezicht spuwen, dan zou deze beleediging ongelijk grooter wezen, dan wanneer men een mensoh van een geringen stand op het ergst mishandelt. Maar nu, wie is God, die door de zonde wordt heleedigd ? Hij is de hoogste en oneindige Majesteit, voor wien alle volken en vorsten der aarde, alle scharen der zaligen en alle koren dei-Engelen minder zijn dau een zandkorrel, minder dan (Is. 40, 15). »StiUa situlae, een druppel aan een emmer, et quasi pulvis exiquus, en dan een stofje.quot; Ja, God is zoo groot, zoo verheven, dat alle schepselen in hemel en op aarde, bij Hem vergeleken, een louter niets zijn. (Is. 40, 17). d O nines gentes quasi non sint, sic sunt coram eo, alle volken zijn als niets bij Hem.quot; Hij is die groote, verhevene God, voor wien zelfs de Engelen uit eerbied hun aangezicht bedekken en voor wien de machten des hemels sidderen ; die aanhiddingswaardige God, in wiens naam alle knieën zich buigen van hen, die in den hemel, op de aarde en onder de aarde zijn. (Philipp. 2, 10). Deze zoo groote, zoo machtige, zoo aanhiddingswaardige God is het, die door de zonde beleedigd wordt.—Wat nu is de mensck, die zulk een grooten, machtigen en aan-biddingswaardigen God durft beleedigen ? Een handvol stof, een spijs der wormen, zegt de H. Bernardus. En dat armzalig schepsel heeft de vermetelheid God te beleedigen. De mensch, die in zich zelf geheel en ai niets is, die van God leven en adem heeft, die elk oogenblik kan sterven, verstout zich, tegen den Almachtige zich te verzetten, den Aanhiddingswaardige te versmaden, den Eeuwige opnieuw te kruisigen ! O, wie begrijpt de boosheid der doodzonde, wie de beleediging, die door haar aan God wordt toegevoegd !

b. De doodzonde is echter ook een schandelijke ondankbaarheid jegens God, onzen besten Vader. Niets smar.

284

-ocr page 291-

TN \'l ALGEMEEN.

285

ons zoozeer, als wanneer wij zien, dat men ons onze liefde en onze weldaden met ondank vergeldt. Zelfs onze goddelijke Zaligmaker duidde het ten kwade, dat van de tien melaatschen, die hij had gezuiverd, er slechts éen terugkeerde, om Hem te danken. Hij toch sprak ; (Luc. 17, 17, 18) »Nonne decern, mundati sunt, zijn niet de tien gezuiverd geworden ? et novem uhi sunt, waar zijn de negen ? Non est inventus qui rediret, er is niemand gevonden, die terugkeerde, et daret yloriam Deo nisi/nc ahenicjena, en amp;ode eere gaf, dan deze vreemdeling.quot; Wat doet nu de zondaar? Hij beleedigt eenen God, die zijn grootste Weldoener, zijn liefdevolste Vader is. Wie telt de weldaden, die wij uit Gods hand ontvangen ? Van Hem hebben wij ziel en lichaam, leven en gezondheid, spijs en drank, woning en kleeding en al het goede. Elke dag, elk uur, elk oogenblik geeft getuigenis van zijn vaderlijke goedheid. Zoo heeft geen moeder haar eenig kind lief, als God de menschen lief heeft; met een hart vol teederheid en erbarming ziet Hij op hen neder en heeft het vurigst verlangen, hen tijdelijk en eeuwig gelukkig te maken. Ja, zoover gaat zijn liefde, dat Hij voor hen zijn eeniggeboren Zoon ten beste gaf, om zate redden en zalig te maken. O hoe waar spreekt David ; (Ps. 102, 13) » Quomodo miseretur pater filiorum, gelijk een vader zich ontfermt over zijne kinderen,, misertus est Bominus timentihm se, ontfermt de Heer zich over degenen, die Hem vreezen.quot; En dezen goeden God, dezen besten Vader beleedigen en Hem alle goed met kwaad vergelden, is dat geen schandelijke ondankbaarheid? Wij verontwaardigen ons over Absolon, die tegen zijn vader David, van wien hij zoovele bewijzen van liefde had ontvangen, opstond en vinden het rechtvaardig, dat de wrake Gods op den ondankbare neerkwam. Maar zondaar, zijt gij niet nog ongelijk strafwaardiger dan deze Absolon? Gij staat op tegen uw Vader in den hemel,

-ocr page 292-

OVER DE ZONDE

die u allerteederst lief heeft, gij tracht uwen Heer en God, wiens goedheid en barmhartigheid gij dagelijks ondervindt, van den troon te storten ? Hoe, is uwe ondankbaarheid niet zonder grenzen ?

En keert uwen blik op Jesus Christus, den mensch geworden Zoon Gods. Arm, versmaad, vervolgd, wandelt Hij drie en dertig jaren op aarde, om te zoeken en zalig te maken wat verloren was ; ten laatste neemt Hij nog zelf het kruis op zijn schouderen en voltrekt daaraan het werk onzer Verlossing. O, waar is een liefde, die aan de liefde van onzen goddelijken Verlosser gelijk komt! Waar zal er nog een mensch, een Christen zijn, die Jesus niet lief heeft en zich aan Hem ondankbaar betoont ? Maar wat doet de zondaar ? Verneemt het antwoord in een gebeurtenis. Basilius, de beruchte keizer uit het Oosten, ging eens op jacht; spoedig stiet hij op een hert van buitengewone grootte. Hij stormt er op los en wil het met zijn lans treffen. Maar het hert grijpt hem met zijn horens aan zijn gordel vast, heft hem in de hoogte en is op het punt, hem op den grond te slingeren. Een edelman in de nabijheid bemerkt het gevaar des Keizers ; hij springt toe en redt den Keizer het leven. Ieder roemt de moedige daad des edelmans en meent, de Keizer zal hem heerlijk beloonen. Maar wat doet deze ? De ondankbare, die uit hoogmoed niet kan verdragen, aan iemand voor een weldaad dankbaarheid verschuldigd te zijn, laat den edelman onder het schandelijke verwijt, als had hij hem naar het leven gestaan, het hoofd afslaan. — Ik weet, Aand., gij zijt verontwaardigd over zulk een afschuwelijke ondankbaarheid. Maar gerechte God ! waarom verontwaardigt gij u niet over den ondank, waaraan de zondaars zich jegens den goddelijken Verlosser schuldig maken ? Deze heeft aan ons veel meer gedaan dan de edelman aan den Keizer ; Hij heeft ons niet enkel van den tijdelijken, maar van den eeuwigen

286

-ocr page 293-

IN \'l ALaEMEHN.

dood gered; en voor dit offer van liefde heeft Hij zijn leven niet alleen aan gevaar blootgesteld, maar het gege-ven! — gegeven zonder alle hoop op belooning, uit een zuivere liefde en barmhartigheid. En wat doet de zondaar ? Ik heb het u reeds gezegd, hij kruisigt Jesus opnieuw. Ik vraag u, bestaat er een ondankbaarheid, die hieraan gelijk komt ?

c. De doodzonde is echter niet enkel een schandelijke ondank, maar ook ezn vloekwaardige trouweloosheid jegens Jesus, onzen liefdevolsten Verlosser. Agrippa, dien keizer Tiberius zes maanden had gevangen gehouden, werd door diens opvolger. Keizer Cajus, in vrijheid gestelden wel op een heel kiesche wijze. Cajus gaf namelijk den gevangene een gouden ketting, even zwaar in gewicht als de ijzeren, waarmede hij vroeger was geboeid geweest, ten geschenke. Daarmede wilde hij hem te kennen geven, dat hel zijn verlangen was, hem niet door gestrengheid en vrees, maar door weldaden aan zich te binden. Aand., met zulk een gouden ketting van liefde wilde ook Jesus Christus ons aan zich binden. Wij allen waren gevangenen j Satan had ons als zondaren in ijzeren boeien geslagen en wilde ons in den duisteren kerker der hel brengen. Jesus Christus echter heeft de kluisters, die Satan ons heeft aangelegd, verbroken en ons daarvoor een gouden keting gegeven, opdat wij na de verkregen vrijheid evenzoo door de liefde aan Hem gebonden mochten wezen, als wij vroeger door de zonde aan Satan gebonden waren. Tot dat einde heeft Hij zijn kostbaar bloed vergoten, weshalve de Apostel schrijft; (1. Pet. 1, 18, 19). »Scientes, gij weet, quod non cor-ruptibilibus, dat gij niet voor vergankelijk goed, aura, vel argento redempti estis, voor goud of zilver zijt vrijgekocht, de vana vestra conversatione paternae traditio-ms, van uwe ijdele wandeling, die gij van uwen vaderen hebt overgeërfd, sed preiioso sanguine, maar door het

287

-ocr page 294-

OVBR BK ZONDB

dierbaar bloed, quasi agni immaculati Chnsd, et incola-minati, als van een onbesmet en vlekkeloos Lam Christus.quot;

Wij beboeren alzoo thans niet meer aan ons zelve, maar zijn een eigendom van Christus geworden, daar Hij ons met zijn kostbaar bloed heeft vrijgekocht. Daarom ook zegt de H. Ap. Paulus (11, Cor. 5, 15). * Pro omnibus mortuus est Christus, voor allen is Christus gestorven, ut, et qui vivunt, opdat ook zij, die leven, jam non sibi vivant, niet meer zich zeiven leven, sed ei qui pro ipsis mortuus est et resurrexit, maar Hem, die voor allen gestorven is en verrezen.quot; Evenals Agrippa zijn edelmoe-digen bevrijder Cajus in liefde moest zijn toegedaan, moeten wij ons aan onzen Verlosser Jesus Christus met een liefdevol hart overgeven en Hem dienen al de dagen on-zes levens. Juist ook daarom hebben wij bij het Doopsel den duivel en al zijn werken en al zijn ijdelheden plechtig afgezworen en aan onzen Zaligmaker Jesus Christus een immerdurende trouw beloofd. Indien wij nu onze plechtige belofte verbreken, doordien wij van Jesus afvallen en zondigen, maken wij ons dan niet jegens Hem aan een schandelijke trouwbreuk schuldig ? Moet deze trouweloosheid Hem niet uiterst mishagen, daar Hij alles gedaan heeft, zelfs zijn leven heeft gegeven om ons aan zich te binden ? En met welk een afschuw moet Hij op ons neer-blikken, wanneer Hij ziet, dat wij Hem niet enkel verlaten, maar tot zijn hevigsten vijand, den duivel, over-loopen ? Indien volgens de woorden des Apostels hij reeds vloekwaardig is, die Jesus niet lief heeft, welk een vloek moet dan op het hoofd van dengene, die aan Jesus niet enkel alle liefde onthoudt, maar ook onder de vanen van Satan tegen Hem strijdt, neerkomen.

Verwonderen wij ons derhalve niet, als wij zien, hoe God de schalen zijns toorns over de zondaars uitgiet en ze zonder erbarming aan het verderf prijs geeft. Slaat eenen blik op de booze (/eesten. Zooals gij weet, waren

288

-ocr page 295-

IN \'T ALGEMEEN.

zij oorspronkelijk goede en heilige Engelen, die uitgerust met een groote macht en heerlijkheid, de bestemming hadden, eeuwig om den troon van God te staan en de onuitsprekelijke vreugde des hemels te genieten. Maar ziet, deze verhevene geesten hebben gezondigd, slechts eenmaal gezondigd, alleen gezondigd in gedachten, doordien zij voor de hoovaardij hun hart openden ; en oogenblikkelijk werpt God hen van hun schitterende tronen af, berooft ze van al hun voortreffelijkheden, van, al hun zaligheid en stort ze in de eeuwige pijnen der hel. (11. Pet. 2, 4). »Deus anqelis peccantilus non pe-percit. God heeft de Engelen, die gezondigd hebben, niet gespaard, sed rudeniilus inferni detractos in tartarum tradidit crticiandos, maar met de ketenen der hel in den afgrond getrokken en aan de pijnen overgegeven, in judicium reservari, om bewaard te worden tot het oordeel.\'\' O, wat moet de zonde zijn, daar God, wiens Wezen louter goedheid en erbarming is, zoo vreeselijk straft !

Ziet op onze stamouders Adam en hva. Zij woonden in het paradijs, waren van alles vrij wat lijden heet, kenden geen verdriet, geen vrees, geen ongeregelde begeerte en zouden zelfs den lichamelijken dood niet smaken. Zij leefden een waar engelenleven en hun bezigheid was geen ander, dan God lief hebben en hier beneden reeds hoogst gelukkig te wezen. Zij zouden naar den wil Gods een bepaalden tijd in het paradijs wonen en na afloop daarvan met lichaam en ziel de eeuwige vreugde des hemels genieten. Maar zij stonden de beproeving, waaraan de Heer hen tot beoefening der gehoorzaamheid had onderworpen, niet door; zij aten van de verboden vrucht en zondigden. En wat was het gevolg ? God onttrok aan hen zijn liefde en genade en verdreef hen uit het paradijs; zij verloren de lichamelijke onsterfelijkheid, moesten op een aarde, waarop wegens hun zon-

19

289

-ocr page 296-

OVER DE ZONDE

denval de vloek Gods rustte, wonen, een talloos lijden en rampspoeden wachtten hen, ten laatste vielen zij den dood in de armen en hun lichamen werden een spijs der wormen. Ja, zelfs de hemel werd hun gesloten, en indien God zich over hen niet had erbarmd, zouden zij aan de eeuwige verdoemenis ter prooi zijn gevallen. En al dit onheil trof niet alleen hen, maar ook hun nakomelingschap. Alle ellende der wereld, die stroomen van tranen, die in dit tranendal geschreid worden, die tal-looze verzuchtingen en klachten, die onder de rampzalige kinderen Eva\'s ten hemel opstijgen, de verdoemenis van zooveel millioenen menschen, — alles, alles is een gevolg van die eenige zonde onzer stamouders. O, welk een monster van boosheid moet de zonde zijn, daar zij zulk een mateloos onheil over het geheele menschelijke geslacht voortbrengt; hoe zwaar moet zij den Heer beleedigen, daar Hij het harentwege zulke vreeselijke straffen toezendt !

Doch gaan wij verder en slaan wij een blik in dien vurigen afgrond der hel, waarin de booze geesten en de verdoemde menschen branden. De kwelling, die zij lijden, is onuitsprekelijk en van een eeuwigen duur. Velen van hen liggen reeds duizenden jaren in dien vuuroven en het is als of zij juist op dit oogenblik er waren in neer gestort. Er zal eens geen zon meer schijnen en geen ster meer schitteren, er zal geen aarde meer zijn en de jaren, maanden en dagen zullen ophouden, maar nimmer zal er een tijd aanbreken, waarin voor de verdoemden het uur der verlossing slaat. De Alerbarmer heeft voor hen geen erbarming ; de Zoon Gods, die over Jerusalem weende, wijdt aan hen geen tranen. Eeuwig, eeuwig lijden zij ter wille der zonden, waardoor zij God beleedigd hebben. Begrijpt gij, Aand., wat de zonde is in de oogen Gods, daar Hij ze zoo vreeselijk straft ?

Ziet eindelijk op Jesus aan het kruis. Nadat Hij in

290

-ocr page 297-

IN \'t algemeek.

den hof van Olijven bloed gezweet heeft, nadat Hij als een den dood schuldige misdadiger gevangen genomen, gegeeseld, met doornen gekroond en met smaad van allerlei aard is overladen, neemt Hij het kruis op zijn schouders, draagt het op Golgotha en eindigt daaraan in de hoogste jammer en smart zijn leven. En waarom doet Hij dit ? Gij weet het allen, tot delging onzer zonden. Alle menschen op aarde en alle Engelen in den hemel waren niet bij machte, aan de goddelijke gerechtigheidt voldoening te geven. Dit kon alleen de Godmensch Jesus Christus en kon het volgens het raadsbesluit zijns hemel-schen Vaders niet anders, dan door zijn Offerdood aan \'t kruis. Ach, wat moet de zonde wezen, wijl tot haar uitdelging zulk een offer werd gevorderd ! »Ik hebquot; zegt de H. Bernardus, «geen ander bewijs van noode, om te kennen, welk een kwaad de zonde is. Ik ken genoegzaam aan het groote der artsenij de grootte mijner wonde; en daar het heilmiddel zoo kostbaar was, zie ik duidelijk in, hoe gevaarlijk en zwaar mijn ziekte is geweest.quot; God derhalve, — en beschouwt dit, Aand., met een ern-stigen blik, — God zelf, de heilige en onschuldige God heeft in zijn menschheid willen lijden voor de zonden, die wij zoo gering achten, voor de lusten, waaraan wij zoo licht toegeven; God zelf heeft zich aan den dood, aan den smadelijksten kruisdood willen overgeven. De H. Thom. van Villanova zegt: »Indien gij duizend hellen mij tegenover stelt, zal ik er niet zoo voor sidderen, als wanneer ik zie, dat om onze zonden God zelf is gestorven, dat Jesus Christus, zijn veelgeliefde Zoon, onder de moordenaars gerangschikt, den gruwzaamsten dood stierf.quot;

Indien gij nu, Aand., over datgene, wat ik u van de zonde gezegd heb, rijpelijk nadenkt, zal haar boosheid u minstens eenigermate blijken. Denkt daarom dikwerf,

291

-ocr page 298-

OVER DE ZONDE

bijzonder ten tijde der bezoeking zeer ernstig na over de boosheid der zonde en zegt tot u zelve; »Indien ik zondig, voeg ik aan mijnen Heer en God de verschrikkelijkste beleediging toe ; ik sta tegen Hem op, ik vergeld Hem al zijn weldaden met den zwartsten ondank en bega aan Jesus, mijn goddelijken Verlosser, de schandelijkste trouweloosheid ; ik doe dat kwaad, dat de Engelen in duivelen verkeerd en in den eeuwigen afgrond gestort, dat over onze stamouders en het geheele mensche-lijke geslacht een ontzaglijke ellende gebracht, dat het vuur der hel onstoken, het kruis heeft getimmerd, waaraan de Godmensch Jesus Christus moest sterven.quot; Zoo gij deze waarheden voor oogen houdt, zult gij de zonde verafschuwen en vluchten en met den godvreezenden Joseph uitroepen : (Gen. 39, 9.) » Quomodo ergo possum hoc malum facers, hoe toch zoude ik dit kwaad kunnen doen, et peccare in Deurn meum, en zondigen tegen mijnen God ?quot;

Opdat gij echter noch meer van de doodzonde moogt worden afgeschrikt behartigt ook haar slechte gevolgen.

2) Welke zijn de gevolgen der doodzonde?

a. De doodzonde berooft ons van de goddelijke liefde en vriendschap, of wat hetzelfde is, van de heiligmakende genade. Zoolang wij den weg van deugd bewandelen en ons minstens van elke zware zonde zuiver houden, ziet God met welgevallen op ons neder en schenkt ons zijn liefde. Ja, de liefde, die Hij ons toedraagt, trekt Hem tot ons af en maakt, dat Hij in ons hart zijn woning neemt. Zoo zegt Christus uitdrukkelijk : (Joes. 14, 23.) nSi quis diligit me, indien iemand Mij lief heeft, sermo-nem meum servabit, hij zal mijn woord onderhouden, et Pater meus diligit euni, en mijn Vader zal hem liefhebben, et ad eum veniemus, en Wij zullen tot hem komen, et mansionem ad eum faciemus, en woninge bij hem maken.quot; Ook de Apostel zegt: (I. Cor. 6, 19.) »An nes-

292

-ocr page 299-

IN \'T ALGEMEEN.

293

citis quoniam membra vestra temphm sunt Spiritus sancti qui in vobis est, weet gij niet dat uw leden een tempel zijn des H. Geestes, die in u is ?quot; Hoe gelukzalig is alzco de mensch, die de heiligmakende genade bezit ! God woont in hem, heeft hem lief, evenals een vader zijn kind, overlaadt hem met genaden van allerlei aard en houdt voor hem de vreugde des hemels in gereedheid. Al is het ook, dat hij zich in de diepste armoede bevindt, bezit hij toch een schat, die alle rijkdommen der wereld verre overtreft; want hij bezit God in zijn hart. Al is het ook, dat men hem versmaadt, haat en vervolgt, hij kan zich met de gedachten troosten : »God heeft mij lief, ik ben zijn kind al is het ook, dat zijn levensdagen louter in ramspoeden en smart heengaan, de blik op de eeuwige goederen des hemels, die voor hem bereid zijn, houdt hem staande en ontsluit hem een bron van een steeds hem toevloeienden troost. Maar ach, hoe ongelukkig wordt hij, als hij in de doodzonde komt te vallen ! Hij verliest oogenblikkelijk den kostbaren schat der heiligmakende genade eu hiermede de goddelijke liefde en vriendschap. Vol afschuw wendt God zich van hem af, wijkt van hem met zijn genadevolle tegenwoordigheid, en de booze geest trekt zijn hart binnen. Van een kind Gods en erfgenaam des hemels wordt hij een vijand Gods, een slaaf van Satan, een slachtoffer der hel. Ik vraag u, Aand., laat een verschrikkelijker onheil, dan dat, wat de doodzonde aanricht, zich denken ? Ge jammert over het verlies van een huis, een sieraad, een stuk vee, ja, over een zaak, die nauwelijks eenige stuivers waarde heeft; en gij jammert niet, als gij tot u zelf moet zeggen : ik heb gezondigd en daardoor de liefde en de genade Gods, wat meer zegt. God zelf verloren ! Gij jammert, als ge een boos mensch, die u het leven zeer bitter maakt, in handen zijt gevallen ; en gij jammert niet, indien gij zeggen moet: ik bon als zondaar in

-ocr page 300-

OVER DE ZONDE

de macht des duivels en sta reeds op den rand des af-gronds, waarin ik elk oogenblik kan neerstorten ! O hoe blind is de zondaar, wien het verlies der genade niet ter harte gaat, een verlies waartoe om het behoorlijk te be-weenen stroomen van tranen noodig zijn.

b. Behalve de heiligmakende genade berooft de doodzonde ons ook van alle verdiensten en van het recht op den hemel. Door elk goed werk, ja zelfs door op zichzelf onverschillige handelingen verwerven wij, als wij daarbij een goede meening hebben en in staat van genade zijn, een verdienste bij God, waarvoor Hij ons een loon in den hemel uitzet. Op deze wijze is de geringste verdienste van een goed werk ongelijk van een hooger waarde dan alle aardsche goederen, omdat wij ons niet met deze, wel echter met gezegde verdiensten de eeuwige vreugde des hemels kunnen verwerven. Nu ziet, al deze bovennatuurlijke verdiensten, die de Christen in staat van genade door de verschillende deugden en goede werken, door de getrouwe vervulling zijner beroepsplichten, door het geduldig dragen van lijden en moeilijkheden des levens enz. zich verzamelt, gaan door een enkele doodzonde alle zonder uitzondering verloren. Dit is een geloofswaarheid, die de Profeet uitspreekt met de woorden ; (Ezech. 18, 24.) »Wanneer de rechtvaardige zich afkeert van zijn rechtvaardigheid en ongerechtigheid bedrijft naar al de gruwelen, die de goddelooze pleegt te bedrijven, zal hij leven? Al zijne gerechtigheid, die hij bedreef, zal niet meer gedacht worden, in zijn misdaad, waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt, en in zijn zonde, die hij gezondigd heeft, daarin zal hij sterven. »Zoo is dan de zonde dat monster, hetwelk alle vruchten der goede werken, alle verdiensten voor den hemel verslindt. Reeds buigen de gouden halmen zich onder den last zijner met koren gevulde aren en wachten op de sikkel der maaiers, om de zaadschuren met

294

-ocr page 301-

IN \'T ALaEMEBN.

295

een rijken oogstzegen ie vullen. Maar ziet, op eens verheffen zwarte onweerswolken zich aan den hemel, de bliksems flitteren, de donders rollen, een geweldige stormwind zet zich op; er vallen eenige regendroppelen met hagel vermengd; eensklaps stort een vreeselijke hagelbui op het heerlijke zaad neder en in weinige oogenblikken is het vernietigd tot aan den laatsten halm. Is dit geen ongeluk ? Kunnen wij het den landman kwalijk nemen, als hij de handen wringend uitroept : »Ach, zooveel moeite, zoo groot een hoop, en thans is alles verloren lquot; Maar, Aand., er is een hagel, die nog verschrikkelijker is dan die, welke uw zaden vernietigt. Dit is de doodzonde, die op eens al uw verdiensten verwoest. Denkt u een Christen, die twintig, dertig, veertig jaren met allen ijver den Heer dient, die zich met vasten en andere boeteoefeningen kwelt, die aan de armen rijke aalmoezen uitdeelt, zieken verzorgt en aan iedereen goed doet, die vele zondaars aan den duivel ontrukt en tot Christus brengt, die zich ijverigst op het gebed toelegt en zelf den slaap onderbreekt, om tijd tot godsvrucht te winnen, die in ootmoed, zachtmoedigheid, kuischheid, geduld en in andere deugden een hoogen graad van volmaaktheid bereikt; o, welk een grooten schat van verdiensten verzamelt hij zich niet voor den dag van vergelding ! Doch hoort, begaat deze aan verdiensten zulk een rijk Christen een doodzonde, dan wordt hij oogenblikkelijk van al zijn heerlijkheid beroofd en verliest den geheelen schat zijner verdiensten ; sterft hij in de zonde, hij heeft niet het geringste loon te hopen, hem wacht de eeuwige verdoemenis. Daar de zonde zulk een onheil aanricht, zegt mij, Aand., is zij niet het ontzettendste kwaad ? Wij hooren vaak, dat menschen, die door het spel hun have verliezen, schier waanzinnig worden, ja, dat zij zich zelve het leven benemen; — en gij, erbarmingswaar-dige zondaar, gij lacht en schertst in uwe ellende en ge-

-ocr page 302-

OVER DE ZONDE

denkt geen oogenblik het verlies, wat gij hebt geleden ? Is dit niet eene blindheid, waarover de Engelen in den hemel mochten weenenquot;?

Maar verneemt verder. —- Door de doodzonde gaan niet alleen uw verworven verdiensten verloren, maar zij verplaatst u ook in een toestand, waarin gij geen nieuwe verdiensten meer kunt verwerven. De doodzonde scheurt n van Christus los; gij gelijkt aan een van den wijnstok afgesneden rank, die geen vrucht meer kan dragen. Door het goede, wat gij in staat van doodzonde verricht, moogt ge wel is waar God bewegen, dat Hij u tijdelijk loont en u meerdere genade tot boetvaardigheid verleent; maar een verdienste, waarvoor gij in de eeuwigheid een loon hebt te wachten, kunt gij u niet verwerven. Al uw bidden en vasten, alle werken der christelijke liefde en barmhartigheid, alle oefeningen van godsdienst, al uw moeiten en werkzaamheden zijn voor u verloren ; gij draagt kaf in den wind, schept water in bodemlooze vaten, zaait vermoeiend en oogst aan gene zijde van het graf niet in; want het zaad, dat gij met onreine handen uitstrooit, brengt geen vrucht voor de eeuwigheid. Het gaat u als koning Jechonias. Deze koning had vele kinderen; maar wijl het den Heer behaagde, geen van hen den troon te laten bestijgen, liet Hij hem door den Profeet zeggen : (Jer. 22, SO.) «Schrijf dezen man voor kinderloos aan, een man, die geen voorspoed zal hebben al zijne dagen; want geen van zijn kroost zal dien voorspoed hebben, dat hij zitte op Davids troon.quot; Zoo onvruchtbaar als deze koning verschijnt gij, zondaar, voor God. Gij toont vele geestelijke geboorten, die gij hebt ter wereld gebracht; gij toont de werken van barmhartigheid, die gij beoefend, gij toont de boetewerken, die gij gedaan, de verzoekin-kingen, die gij overwonnen, de gebeden, die gij verricht, de moeilijkheden, die gij verduurd hebt ; maar gij zijt desniettemin onvruchtbaar, kinderloos, wijl geen uwer

29(5

-ocr page 303-

IN \'t algemeen.

voortbrengselen in den hemel gekroond wordt. Tegenwoordig telt gij dit verlies heel weinig, omdat gij er het gewicht niet van inziet; maar wanneer gij eenmaal voor den rechterstoel van God staat en uwe goede werken oproept, opdat zij voor u spreken en bij den godde-lijken Rechter voor u genade mogen bewerken, zult gij erkennen, wat het zeggen wil, jaren lang in doodzonde voort te leven en voor de eeuwigheid louter nuttelooze werken te verrichten. Dan zult ge vol vertwijfeling uitroepen ; »Ach, zoo hebben wij dan te vergeefs gearbeid f zoo gaan wij dan ondanks onze goede werken verloren !quot;

Dat de zonde ook het verlies des hemels ten gevolge heeft behoef ik nauwelijks op te merken. De H. Schrift toch verzekert ons, dat niets wat onrein is den hemel kan binnengaan. (Openb. 21, 27). Als onze stamouders in het paradijs hadden gezondigd, werd hun de hemel gesloten ; en deze bleef voor hen en het geheele mensche-lijke geslacht zoolang gesloten, tot dat Christus het werk der Verlossing had volbracht. Ditzelfde wedervaart een ieder, die God met een groote zonde beleedigt. Oogen-blikkelijk houdt hij op enn kind Gods te zijn, en omdat hij geen kind Gods meer is, heeft hij ook geen aanspraak meer op de erfenis des hemels; deze blijft voor hem zoolang gesloten, tot dat hij door een ware boete weder het kindschap Gods terug krijgt. De hemel is het loon voor verworven verdiensten ; alleen die knechten, die zich de hun toevertrouwde talenten ijverig ten nutte maken, mogen de vreugde des hemels binnengaan. Maar de zondaar verliest, zooals wij gehoord hebben, alle verworvene verdiensten en kan geen nieuwe meer verwerven; bijgevolg kan hij aan den hemel ook geen deel hebben. Wat zal ik meer zeggen, om u het groote verlies begrijpelijk te maken? Laat iets verschrikkelijkere zich denken, dan te moeten bekennen : ik heb den hemel verloren ! Als Esau, die het recht zijner eerstgeboorte aan Jacob voor

297

-ocr page 304-

4

298 OVER DE ZONDE

een geringen linzenpap verkocht had, later inzag, wat hij gedaan had, werd hij bovenmate bedroefd en huilde van smart. En hoe ? gij zondaar, die om een schandelijken lust, om de bevrediging van eenen hartstocht, om een snood aardsch goed het erfrecht des hemels hebt verloren, kunt lachen en in goede luim wezen ? Ach, hoe verblindt zijt gij ?

c. Eindelijk, de doodzonde is het, die ons Gods strafgerecht en ten laatste de eeuwige verdoemenis brengt. Tallooze uitspraken der H. Schrift getuigen het, dat Gods strafgerichten reeds op deze wereld over den zondaar losbreken en hem aan het verderf prijsgeven. Zoo zegt de Wijze: (Spreuk. 32, 8). » Qui seminat iniquita-tem, die ongerechtigheid zaait, metet mala, maait onheil, et virga irae suae consumabitur, en de roede zijns toorns (van God) zal hem verdelgen.quot; De Profeet Isaias (1, 28), zegt: » Conteret scelestos, et peccatores simul, ondergang den weerbarstigen en zondaars allen te zamen; et qui dereliquerunt Dominum, consumentur, en die den Heer verlaten worden verdelgd.quot; De koninklijke Psalmist (67., 22), zegt: »Deus confrinyet capita inimicorum suorum, God verplettert de hoofden zijner vijanden; verticem ca-pilli perambulantium in delictis suis, den haarschedel van hen, die voortwandelen in hun zonden.quot; Hoe waar deze goddelijke uitspraken zijn, bewijst de geschiedenis aller tijden. In de dagen van Noe was het geheele men-schelijke geslacht diep in de zonde verzonken en ging voort met zondigen zonder zich den tot boete verleenden, genadetijd ten nutte te maken. Maar ziet, de Heer liet den zondvloed, waarin alle menschen behalve Noe en zijn huisgezin den dood vonden, over de aarde komen. Hoe verschrikkelijk gingen de steden Sodoma en Go-morrha ten gronde ! De Heer verdelgde ze met al hare bewoners door een vuur- eu zwavelregen en verteerde de geheele vroeger zoo vruchtbare streek in een ver-

-ocr page 305-

IN \'l ALGEMEEN.

299

pestende zee. Herinnert u Jerusalem, die heerlijke stad, waar de volken der aarde eeuwenlang met bewondering op neer zagen. Zij stortte als een steenhoop ineen en begroef onder haar puinen meer dan een millioen Joden. Beschouwt den zondaar afzonderlijk; welke een treurig einde nam het met hen, nadat zij een langeren of korteren tijd den weg van zonde hadden beloopen ? Cain, de broedermoorder werd door God gevloekt en dwaalt voortvluchtig rond tot dat de hand des bloedwre-kers hem den doodsteek geeft ; Core, Dathan en Abiron, * die tegen Mozes opstonden, werden tegelijk met hun aanhang in de aarde verzwolgen; koning Saul, die den Heer had verlaten, sterft na een verschrikkelijke nederlaag op den berg Gelboé als zelfmoordenaar ; Absolon, die zijn vader David van den troon wil stooten, eindigt zijn roekeloos leven aan een eik ; de verrader Judas neemt een strop en verhangt zich; Ananias en Saphira, die be-driegelijk gehandeld en tegen den H. Geest hadden gelogen, storten aan de voeten fan den Apostel dood neder. Zoo strafte God de zondaars ten allen tijde; zoo straft Hij ze nog heden. Alle rampen, die op de aarde zijn neergekomen, hebben hun laatsten grond in de zonde. Wanneer droogte of regen over geheele landen neerkomen, de velden geen vruchten dragen, dure tijden aanbreken, komt dit van de zonde voort volgens de woorden van den Psalmist (106, 33. 34). »Posuit flti-mina in disertum, Hij is het, die rivieren maakt tot een woestijn, el eicitus aquarum in siiim, en waterbronnen maakt tot een dorren grond; terrain fructiferam in sa-suyinem, het vruchtbaar land tot een zoudvallei, a ma-litia inhabitaniium in ea, om \'t boos gedrag van die \'t bewonen.quot; Wanneer de vrede wijkt van land en volk, wanneer bloedige oorlogen woeden, wanneer machtige natiën ondergaan, zijn het weder straffen, die de zonde na zich trekt, zooals de Heer zelf spreekt; (Lev. 26,

-ocr page 306-

OVER DE ZONDE

13—25). » Zoo gij na dit alles nog niet genoeg getuchtigd zijt en nog voortgaan met tegen mij aan te drui-schen, en Ik zal ook u slaan zevenvoudig om uw zonden ; Ik zal over u brengen het zwaard, wrekende de wrake mijns Verbonds.\'\' Wanneer pest en ziekten komen waaronder duizenden menschen gebukt gaan, doet dit weder de zonde, zooals het in de H. Schrift heet: (Deut. 28, 20. 21). » De Heer zal over u zenden honger en dorst en toorn over al uwe werken, die gij doet, tot dat gij verdelgd wordt en haastiglijk omkomt, van wege de boosheid uwer handelingen, waarin gij Mij bebt verlaten. De Heer zal u slaan met de pest totdat Hij u heeft verdelgd.quot; Kortom , alle rampspoeden en verdrukkingen, waaronder de menschen zuchten, nemen hun oorsprong uit de zonde ; weshalve Tobias (3, 4), zegt: »Omdat wij aan uwe geboden geen gehoor hebben gegeven, daarom werden wij prijs gegeven aan roof, gevangenis en dood, en tot een smaad en spot allen den volken, onder wie wij verstrooid zijn.quot;

Zoo echter de zondaar soms met zulke uiterste straffen niet bezocht wordt, ja, zoo al zijn goddelooze aanslagen mochten gelukken en hij in den besten welstand zijn dagen slijt, is hij toch alles behalve gelukkig ; want de inwendige vrede, waarover de deugdzame ook in het ongeluk zich verheugt, ontbreekt hem, zijn geweten houdt hem steeds zijn schanddaden voor en verbittert liem het leven. Zoo ging het den broedermoorder Cain, die geen rust meer had van den dag af, dat hij Abel had verslagen. David getuigt van zich zelf, dat er noch rust noch vrede was in zijn gebeente, wijl steeds zijn zonden hem voor oogen zweefden. Ook Antiochus beklaagt zich, dat de slaap van zijn oogen was geweken en zijn hart door angst en schrik werd bestormd, doordien hij zich steeds de euveldaden, die hij in Jerusalem gepleegd had, herinnerde. Dit lot deelt ieder zondaar, al is het ook, dat

300

-ocr page 307-

IN \'T ALGEMEEN.

hij uit zijn buitensporigheden en zonden zich niets schijnt te maken, dat hij schertst en lacht ; in zijn binnenste is het toch niet wel gesteld ; zijn geweten ontwaakt steeds weder en geeft hem de smartelijkste beten. Daarom ook zegt de Apostel; (Rom. 2, 9.) «Iriüulatio et angustia in omnem animam hominis operaniis malum, verdrukking en beangstiging over alle ziele des menschen, die het kwade werkt.quot; Wilt gij alzoo, Aand., Gods toorn reeds op deze wereld tegen u wapenen en zijn strafgerichten op u afroepen, wilt gij allen vrede des harten verliezen\' en u een hel in uw geweten ontsteken, in \'t kort, wilt gij reeds hierbeneden zeer ongelukkig zijn, dan behoeft gij slechts Gods geboden te overtreden en zondigen; want dit alles overkomt den zondaar.

De doodzonde is het eindelijk, die den mensch, indien hij daarin sterft, in de eeuwige verdoemenis stort. Hieraan valt niet te twijfelen; want Christus zelf zegt: (Matth. 25, 46.) Munt ld in supplicium aeternum, dezen (de goddeloozen) zullen gaan in de eeuwige pijn.quot; En Joannes schrijft; (Openb. 21, 8.) «Ten aanzien der wan-hopenden en ongeloovigen, der vloekers en doodslagers, der ontuchtigen en toovenaars, der afgodendienaars en allen, die met bedrog omgaan, hun lot is in den poel, die van vuur en zwavel brandt, \'t welk de tweede dood is.quot; Alzoo dit is het einde des zondaars ; hij heeft zijn kort en vluchtig aardsche leven met allerlei buitensporigheden en zonden onteerd en geen boetvaardigheid gedaan ; daarom brandt hij in het vuur der hel, waartegen zooals de H. Vaders zeggen, al het aardsche vuur slechts een schaduw lijkt; zit gekluisterd in een duisteren kerker, waarin hij wordt gepijnigd dag en nacht; bevindt zich in het gezelschap van die rampzaligen, die razen en vloeken, huilen en met de tanden knarsen en heeft geen hoop meer ooit uit deze plaats van kwelling verlost te worden. Hij zal weenen, jammeren, razen van

301

-ocr page 308-

OVER DE ZONDE

pijn, maar het baat hem niets; hij zal vloeken en ver-wenschingen uitbraken en den dood inroepen, dat hij kome en hem vernietige, maar het baat hem niets; hij zal zich op de aarde terug wenschen, om voor zijn zonden nog boete te kunnen doen, maar het baat hem niets; — hij moet lijden, moet branden, moet wanhopen, zoolang God God zijn zal, altijd en eeuwig. Dit is des zondaars einde. Dit is, zoo waar als er een God in den hemel leeft, ook uw einde, o zondaar ! als gij niet ophoudt God te be-leedigen. Spoedig zullen uw jaren verloopen, spoedig zal voor u de dag van verantwoording aanbreken, en de vertoornde Rechter zal u, die alle genaden misbruikt en aan de ketenen van uw zondig leven de eene schakel aan de andere hebt gesmeed, aan het eeuwige vuur overgeven. (Matth. 25, 41.) * Discedite a me maleciicti in iqnem aeternum, gaat van Mij gij vervloekten, in het eeuwige vuur, qui paralus est diabolo et angelis ejus, dat den duivel en zijn engelen bereid is.quot;

Behartigt toch wel, Aand., wat ik u over de doodzonde gezegd heb ; gaat hare boosheid na, gedenkt hare gevolgen. Zij, de doodzonde, verbreekt den band der goddelijke liefde en vriendschap en berooft u van de heilig-makende genade, die een ongelijk hoogere waarde bezit dan alle schatten der aarde; zij, de doodzonde ontneemt u alle verdiensten, die gij u door oefeningen van deugd en goede werken hebt verworven en maakt, dat gij, zoolang gij in staat van ongenade volhardt, niets verdienstelijks voor den hemel meer doen kunt; zij, de doodzonde sluit u den hemel en levert u namaals aan de eeuwige verdoemenis over. De doodzonde is derhalve een kwaad boven alle kwaad, ja eigenlijk het éenige kwtiad, wijl al ander kwaad van haar voortkomt., O vlucht dan niets zoozeer als de doodzonde. Zegt dikwijls, bijzonder wanneer gij in verzoeking geraakt: »Heer, liever sterven dan u met een doodzonde beleedigen.quot; Hebt gij het on-

302

-ocr page 309-

IN \'T ALGEMEEN.

geluk in een doodzonde te vallen, zoo bid en bezweer ik u bij het kostbare bloed van Jesus, dat voor ons arme zondaars aan bet kruis is vergoten, volhardt toch niet in dien vreeselijken toestand, waarin gij geen oogenblik zeker zijt, om niet in den afgrond der hel te storten. Verwekt onmiddellijk een akte van berouw en legt zoo spoedig mogelijk een oprechte Biecht af, opdat gij de verloren heiligmakende genadequot; en daarmede de liefde en het kindschap Gods terug erlangt. Zou een degelijke bekeering u ook al zwaar vallen, zou het u ook een groote moeite en overwinning kosten, de boeien der zonde af te schudden, uwe wilde hartstochten te toornen, u van de kwade gelegenheden los te maken en de slechte gewoonten af te leggen ; schuwt geen offer ; want het geldt, om u aan de eeuwige verdoemenis te onttrekken. Rukt uit alzoo het oog, dat u ergert, biedt volhardend weerstand aan de zonde en haar lusten, wandelt standvastig op den weg van boetvaardigheid en redt uwe ziel!

IV. Waarom moeten xoij ook de dajelyksche zonde zorgvuldig vermijden ?

Wij moeten ook de dagelijksche zonde vermijden :

1) Wijl ook de dagelijksche zonde een beleediging Gods is. De dagelijksche zonde is wel niet zulk een zware beleediging Gods als de doodzonde ; want wie een doodzonde begaat, staat, zooals wij gehoord hebben, tegen God op, versmaadt en beschimpt Hem, ja, kruisigt Jesus opnieuw. Dit alles doet hij, die zich enkel aan een dagelijksche zonde schuldig maakt, volstrekt niet; hij koestert • slechts een eenigszins ongeregelde neiging tot de schepselen, maar keert zich niet bepaald van God af; bij is Hem slechts in kleine zaken ongehoorzaam en eert en bemint Hem niet zoo, als hij Hem eeren en beminnen moet. Desniettemin blijft het evenwel waar, dat de dage-

303

-ocr page 310-

OVER DE ZONDE

304

lijksche zonde een bovenmate groot kwaad is, tvijl ook daardoor God wordt heleediqd. Of hoe zou God zich niet beleedigd achten, indien wij tegen zijnen heiligen wil handelen. Hem voor zooveel genaden en weldaden, die Hij ons dagelijks elk uur laat toekomen, zoo weinig dank weten en in zijnen dienst ons zoo traag en slaperig gedragen? Wie de dagelijksche zonden lichtzinnig begaat, zegt, zoo ook al niet met de woorden, toch in de daad : »lk weet, dat ik geheel van God afhang, dat ik alles, wat ik heb en ben, Hem heb te danken en dat Hij mij oneindig veel goed doet; intusschen moet Hij daarmede tevreden zijn, dat ik Hem geen groot verdriet veroorzaak ; Hem voor kleine beleedigingen te sparen, daarop moet Hij bij mij niet rekenen. Ik weet, dat mijne ijdelheid Hem mishaagt, maar het lust mij niet, ze af te leggen; ik weet, dat mijne opwellingen vau toorn, die ik niet genoegzaam onderdruk. Hem tegenstaan; ik weet dat ik tegen zijnen wil doe, als ik menig uur met nietsdoen doorbreng, zoovele en lichtzinnige woorden spreek, bij het gebed zoo weinig aandacht heb, mijn hart zoozeer aan het tijdelijke hang, zoovele gelegenheid tot het goede nutteloos laat voorbij gaan ; maar ik gevoel mij geenszins opgewekt, deze fouten te verbeteren. Zegt mij, Aand., is dit niet ongepast en ondankbaar, ja, vermetel van ons, tot God zulk een taal te richten en zoo tegen Hem te handelen ? Indien dit geoorloofd ware, dan zou men tot uwe kinderen kunnen zeggen : neemt u in acht, uw ouders geen groot verdriet te veroorzaken; voor kleine weder-spannigheden behoeft gij echter niet bezorgd te wezen ; kleine onverschilligheden moogt gij, zoo dikwijls gij var-kiest, hun betoonen. En tot u, dienstboden ; in gewichtige dingen gehoorzaamt altijd aan uwe heeren en vrouwen ; maar in geringe zaken, waaraan minder is gelegen, laat hun slechts praten, en doet, wat u belieft. En tot u, onderdanen : de hemel beware u, dat het u ooit in den

-ocr page 311-

IN \'t algemeen.

zin kome, u met een samenzwering of met een oproer tegen uwen vorst in te laten of u aan majesteitsschennis schuldig te maken ; maar geringe overtredingen der wet hebben niet veel te beteekenen, dit moogt gij u gerust veroorloven. Wat zoudt gij hierop antwoorden ? O, zoudt ge zeggen, zulk een taal hadden wij van een Priester en zielzorger niet verwacht. Dat heet klaarblijkelijk onrecht spreken en aan ouders, overheden en bestuurders een groote beleediging toevoegen, indien men van de on-derhoorigen zoowel in het kleine als in het groote geen gelijke nauwgezetheid vordert. Maar ik vraag u, Aand., spreekt gij niet een nog veel verkeerder taal, als gij zegt, men behoort God wel in gewichtige zaken te gehoorzamen, maar in minder gewichtige dingen mag men tegen zijn wil in handelen ? Of is wellicht God minder dan ouders, overheden en vorsten ? Is Hij niet onze beste en liefdevolste Vader, onze hoogste Heer en Koning ? Hoe beleedigend voor God is alzoo de gezindheid en het gedrag eens Christens, die Hem wel niet in het groote, maar toch in het kleine de verschuldigde eer, liefde en onderdanigheid onthoudt, of met andere woorden, de da-gelijksche zonde lichtzinnig bedrijft ?

quot;Wijl door de dagelijksche zonde God wordt beleedigd, daarom kan hiermede geen aardsch kwaad, geen verlies van eer, geen ziekte, geen dood vergeleken worden. Verliest gij eer en goeden naam, de gezondheid of zelfs het leven, dan mag dit voor u ook al een groote ramp wezen, maar gij beleedigt God niet; doch maakt gij u slechts aan een leugen schuldig, dan zondigt gij tegen den Heer, uwen God, en onteert zijn aanbiddingswaardi-gen Naam. Breekt het vuur los en verteert het uw ge-heele have, of vernietigt een hagelslag uw veldvruchten tot den laatsten halm, dan zijt gij om dit ongeluk wel te beklagen • maar veel meer medelijden verdient gij,

20

305

-ocr page 312-

OVER DE ZONDE

306

wanneer gij een kleine afgekeerdheid tegen den naaste in uw hart koestert; want door deze uwe afgekeerdheid doet gij den Eeuwige zelf onrecht aan en beleedigt Hem. Ja, de geringste zonde is een grooter kwaad dan het grootste tijdelijke ongeluk ; want dit betreft slechts de schepselen, terwijl elke zonde den Schepper zeiven ont-eert en beleedigt. Vandaar zegt de H. Dorotheus : het is verreweg beter, dat alle stoffelijke dingen ten gronde gaan, dan dat men God ook maar met de kleinste zonde beleedigt. Het was een allergrootste ramp, als in de dagen van Noe het geheele menschelijke geslacht door den zondvloed omkwam. Veronderstellen wij nu, dat Noe alle menschen in zijn ark opnemen en van den ondergang had kunnen redden, indien hij zich jegens God een kleine ongehoorzaamheid veroorloofde en dus een dagelijksche zonde begaan hadde. Ik vraag u : had hij onder deze voorwaarde de menschen mogen redden ? Neen, de ondergang van alle menschen is niet zulk een groot kwaad, als slechts een eenige dagelijksche zonde. Hadden dus de menschen te zamen jammerend hun handen tot Noë opgeheven en hem onder stroomen van tranen bezworen, zich over ben te erbarmen en ze in de ark op te nemen; hij zou ze zonder bedenken afwijzen en hun met luider stemme hebben moeten toeroepen : »Blijft buiten ; uw ongeluk is groot, ik gevoel het; maar het is evenwel geen kwaad, dat God betreft; het is eene tijdelijke straf, die God niet beleedigt en Hem geen oneer aandoet; zij kan daarom niet in vergelijk komen met het kwaad der dagelijksche zonde, waarmede ik om u te redden mijnen Heer en God zou beleedigen. Geeft u derhalve aan den wil van God over en sterft!quot; O, welk een groot kwaad is dus de dagelijksche zonde, wijl geen kwaad ter wereld, met eens de ondergang aller menschen, daaraan gelijk komt! Het moet ons daarom niet verwonderen, dat brave en godvreezende Christenen ook de kleinste fouten uiterst ha-

-ocr page 313-

IN \'T ALGEMEEN.

307

ten en verafschuwen en een strenge boete doen, als zij uit een mensohelijke zwakheid zulk een fout begaan. De H. Anselmus en de H. Thom. v. Aq. hebben het luide uitgesproken, dat zij liever onschuldig in de hel wilden branden, dan met een dagelijksche zonde bevlekt in den hemel zegevieren. De H. Gath. van Genua sprak dikwijls tot den Heer: »Ik zal mij niet verzetten, indien Gij mij, als ik sterf, de booze geesten met al hunne verschrikkingen en pijnen toont; want dit, .met et aanschouwen ook der minste beleediging jegens U vergeleken, houd ik voor niets. Eigenlijk kan er geene geringe beleediging bestaan, omdat steeds uwe hoogste Majesteit wordt beleedigd.quot; Zij zag daarom de geringste fout voor zeer groot en verderfelijk aan en placht te zeggen ; »O mijn God, indien ik mij in een vijver van gesmolten lood gedompeld zag en ik kon slechts onder voorwaarde, dat ik een dagelij ksche zonde beging, er uit komen, zoude ik liever de geheele eeuwigheid door daarin willen blijven.quot; De H. Aloysius had als kind van ongeveer vijf jaren twee kleine fouten, indien zij om zijn jeugd ooit fouten genoemd kunnen worden, begaan ; hij had namelijk zijn vader een weinig kruid ontvreemd en eenige onpassende woorden, die hij van de soldaten gehoord had, nagesproken. Over deze fouten gevoelde hij bij zijn eerste Biecht zulk een berouw, dat hij, toen hij er zich over aanklaagde, iu onmacht neerzonk. Ook sprak hij nog dikmaals van deze fouten als van groote zonden en deed er, zoolang hij leefde, boetvaardigheid over. Mogen, Aand., deze voorbeelden u tot de overtuiging brengen, dat ook de dagelijksche zonden als beleediging Gods een uitermate groot kwaad zijn; moogt gij ze daarom met alle zorgvuldigheid vermijden. Moogt ge steeds het woord van den H. Basilius voor oogen hebben, v Niets is gering, zelfs niet het geringste, wat God beleedigt en zijn almacht en liefde miskent.quot;

-ocr page 314-

gQg OVER DE ZONDE

2) Een verdere beweeggrond, waarom wij de dagelijk-sche zonden zorgvuldig moeten vermijden, zij u de gedachte, dat zij vele genadegaven, die God ons wil geven, verhinderen. Hoe ijveriger wij God dienen en hoe meer wij ons in acht nemen. Hem ook in de kleinste dingen te mishagen, des te meer bemint Hij ons en te rijker laat Hij ons zijn genaden toevloeien. Vandaar ook lezen wij in de levens der Heiligen dikwerf, dat zij zich over buitengewone genaden verheugden en dat de genaden in die mate toenamen, als zij in de christelijke volmaaktheid opklommen. Daarentegen kan ook niet geloochend worden dat God de maat zijner genade voor die Christenen\' vermindert, die Hem een geringe liefde toedragen en geen bezwaar maken. Hem in kleine zaken dikwijls te beleedigen. Denkt u een dienaar. Deze voegt zijnen heer in de eerste dienstjaren niet enkel geen zware beleediging toe, maar zoekt hem in alle stukken, zoowel groote als kleine, te behagen en vervult met een angstige nauwgezetheid al zijn plichten. Later echter begint hij te verflauwen ; hij neemt zich wel in acht, zijnen heer een zware beleediging aan te doen en hem in zaken van gewicht ongehoorzaam te zijn; hij ontziet zich evenwel niet meer, in minder gewichtige dingen tegen zijnen wil in te handelen. Oordeelt nu zelf, zal de heer zijnen dienaar ook thans nog zoo liefhebben, als hij hem aanvankelijk heeft lief gehad? Neen, zult ge zeggen, in die mate, als de ijver des dienaars is te kort geschoten, is ook de liefde des heeren afgenomen. In den beginne was hij de lieveling zijns heeren; maar nu is hij het met langer. Al heeft de heer zijn liefde hem ook niet onïtrok-ken, zij is minstens veel verminderd, juist omdat zijn lichtzinnigheid hem mishaagt. — Ge oordeelt heel goed, Aand., maar weet, juist zooals deze heer jegens zijn dienaar, gedraagt God zich jegens ons menschen; want Hij is onze Heer en wij allen staan ten zijnen dienste. Be-

-ocr page 315-

IN \'T ALGEMEEN.

309

mint gij God boven alles en vermijdt gij om zijnentwege elke ook de kleinste zonde, allerzorgvuldigst, din schenkt God u zijn algeheele welwillendheid en liefde en laat u zijn genade in een rijke mate toekomen; wordt gij echter lauw en koud jegens Hem en beleedigt gij Hem dikwijls in kleine zaken, zonder u daaruit een gewetenszaak te maken, dan zal Hij niet meer met dat vroeger welbehagen op u neerzien; zijn liefde zal verkoelen en het gevolg zal wezen, dat Hij u menige genade, die Hij u vroeger beeft gegeven, niet meer Iaat toekomen. Daarom spreekt Hij zelf in het boek der Openbaringen (3, 15. 16.) tot den Bisschop van Laodicea : »Scio opera tua, Ik ken uwe werken; quia neque frigidus es, dat gij noch koud zijt; neque calidus, noch heet; utinam frigidus esses, aul ca-lidus, och of gij koud waart of heet! Sed quia tepidus es, maar nu, daar gij lauw zijt; et nee frigidus, nee calidus, en noch koud, nooh heet, incipiam te evomere ex ore meo, zal Ik u uit mijnen mond spuwen.quot; Vernemen wij een voorbeeld. De H. Theresia was na den dood barer moeder in den ijver, waarmede zij reeds als kind den Heer had gediend, ietwat verflauwd en haar liefde begon te verkoelen. Zij vond welgevallen in een schoone kleeding, had zorg voor sierlijke handen en schoone haren en droeg aan zich welriekende geuren en andere ijdelhe-den. Zij meende evenwel, daarbij niet het minst te zondigen, omdat zij geen kwade bedoelingen had. Daar zij bovendien met haar verwanten en bijzonder met een lichtzinnige nicht een vertrouwelijken omgang onderhield, drong de geest der wereld nog meer haar hart binnen en veranderde zij, zooals zij zelve zegt, dermate, dat schier niet éen teeken eener deugdzame ziel in haar meer over bleef. Wat gebeurde nu ? God wandelde niet meer zon vriendelijk met haar als voorheen. Hij onttrok aan haar zijne vertroostingen en genaden, wat meer is, Hij toonde haar in het vervolg zelfs de plaats der hel, waarin

-ocr page 316-

OVER DB ZONDE

zij zou zijn gekomen, als zij zich nog niet bij tijds van hare gebreken losgemaakt en met een onverdeelde liefde zicb aan Hem had overgegeven. Zooals het deze Heilige is wedervaren, gaat het een ieder, die begint lauw te worden en in deze lauwheid de dagelijksche zonden niet meer telt. God trekt zich meer en meer van hem terug en vermindert voor hen de maat zijner ge.aden. Hoe waar dit is, kunt gij wel zelve reeds ondervonden hebben, indien gij eenigermate op datgene, wat in uw hart omging, hebt acht gegeven. Ge waart dikwijls geheele dagen en weken onrustig, terneergeslagen en onvergenoegd ; het gebed, het ontvangen der H. Sacramenten en andere vrome oefeningen wilden u maar geen troost aanbrengen. Hevige bekoringen verontrustten u, de neiging tot het kwaad steeg in u op, uw vertrouwen werd heel zwak en alle geestelijke kracht scheen in u gebroken. Vanwaar dit alles? Zeer dikwijls van eene ongetrouwheid, waaraan gij u jegens God schuldig maaktet, van de kleinste fouten, waardoor gij zijn mishagen tot u hebt getrokken. Hij liet wegens uwe ondankbaarheid en lichtzinnigheid zijn genadebronnen niet meer zoo rijkelijk voor u vloeien; hij onthield u zijn vriendschappelijke liefde; daarom werdt gij krachteloos en ellendig, aan een plant gelijk, die kwijnend het hoofd laat zakken, indien zij in de heete zomerdagen niet dikwijls wordt begoten. Erkent alzoo, Aand., wat een groot kwaad de dagelijksche zonde ook daarom is, wijl zij vele genaden verhindert, die God ons zou ;geven, indien wij Hem met een

grooten ijver dienden.

3) üe dagelijksche zonde voegt ons bovendien menige straffen Gods toe. De H. Schrift bevat voor deze waarheid een menigte bewijzen. De vrouw van Loth liet zich door een kleine nieuwsgierigheid medesleepen, doordien zij tegen het gebod des Heeren op de vlucht achterom zag, om den brand der stad Sodoma te zien; en voor deze

310

-ocr page 317-

in \'t algemeen.

311

geringe ongehoorzaamheid trof oogenblikkelijk de straffe Gods haar ; zij werd in een levenlooze zoutzuil veranderd. (Gen. 19, 26.) Maria, de zuster van Mozes, had zich jegens haren broeder een gering gemor veroorloofd, en om deze kleine fout werd zij met een verschrikkelijke me-laatschheid geslagen, waarvan zij slechts door het gebed van Mozes weder gezuiverd kon worden. (Num. 12.) Een klein mistrouwen, wat Mozes op dat oogenblik overviel, als hij uit de harde rots water zou doen ontspin-gen, mishaagde den Heer zoozeer, dat Hij hem het land van belofte niet betreden, maar hem gelijk de overige Israelieten in de woestijn liet sterven. (Num. 20.) De leviet Oza, die zijn hand naar de Verbnndsarke uitstrekte, om ze voor het afglijden van den wagen tegen te houden, viel dood ter aarde neder. (II. Kon. 6.) Koning David beval aan zijn veldheer Joab een volkstelling te houden. Dit bevel gaf de koning uit een zekere ijdelheid, doordien hij zich verhoovaardigde in de gedachte heer te zijn van zulk een groot en machtig volk. Om deze fout, die in de oogen der menschen zelfs een voorwerp van lof en een bewijs eener goede regeering had mogen schijnen, zond God hem aanstonds den Profeet Gad en liet hem weten, dat hij onder drie rampen had te kiezen : of een hongersnood van zeven jaren, of een oorlog van drie maanden, dan wel een pest van drie dagen. En als David in dezen nood tot den laatsten geesel, de pest besloot, stierven er in minder dan drie dagen zeventig duizend menschen van zijn volk. (II. Kon. 24.) O gij allen, die dikwerf zegt: als het maar geen doodzonde is, een dage-lijksche zonde heeft niet veel te beteekenen, — neemt dit streng strafgericht, dat de rechtvaardige God op zoodanige kleine fouten laat neerkomen, wel ter harte en komt eindelijk tot bekentenis, dat de dagelijksche zonde veel, bovenmate veel heeft te beteekenen en een zeer groot kwaad is. Heeft zij op de schaal van Gods gerechtigheid

-ocr page 318-

OVER DE ZONDE

312

zoo zwaar gewogen, dat Hij ze met melaatschheid, met een plotselijken dood, met den ondergang van vele duizenden menschen kastijdde, wie kan dan nog zoo lichtzinnig en verblind zijn, dat zij voor iets gering moet worden aangezien ? Gelooft ook niet dat God alleen in vroegere dagen kleine fouten zoo streng strafte ; zijne gerechtigheid verandert niet, nog heden is Hij een Wreker van alle kwaad, en niet zelden ondervinden degenen, die Hem met dagelijksche zonden beleedigen, de strenge kastijding. Menig Christen wordt door rampspoeden hard getroffen; het vuur breekt los en verteert geheel hun have; de hagel verwoest hun velden en laat nauwelijks een halm ongedeerd; zij zijn jaren ziek aan een ongeneeslijke kwaal, verduren groote smarten of zinken op het best van hun leven\'in het graf; zij verduren een bitteren nood, hebben zware vervolgingen te verdragen of een geheim lijden knaagt aan hun hart, dat zich in vele verzuchtingen uitspreekt en hun menigen nacht van den glaap berooft. Al deze verdrukkingen, al dat lijden zijn, zooals het geloof ons leert, niet enkel natuurlijke toevallen, maar schikkingen Gods, zonder wiens verordening of toelating in het algemeen niets gebeurt. Zoo vraagt de Profeet Amos: (3, 6.) a Si erit malum in civitate, quod Dominus non fecerit, wordt een stad wel door onheil getrofien, \'t welk de Heer niet beschikt ?quot; Maar nu vraag ik : wie zijn zij, aan wie de Heer zulk een lijden en zulke rampspoeden laat overkomen? Zijn zij wellicht allen groote zondaars, menschen, die hun booze hartstochten botvieren en zonde op zonde stapelen? Niets minder dan dit; velen van hen leven veeleer godvruchtig, slechts kleine fouten zijn het waaraan zij zich schuldig maken. Zij zijn bijv. te ijdel en scheppen behagen in den lof der menschen; zij laten zich menigmaal door een kleinen toorn medesleepen, hebben een te groote liefde voor geld en goed, veroorloven zich somwijlen een scherts-

-ocr page 319-

IN \'T ALGEMEEN.

of noodleugen, hebben bij het gebed vrijwillige verstrooiingen, dragen een kleine afgekeerdheid hun beleediger toe en dergelijke. Wat volgt hieruit? Klaarblijkelijk dit, dat de ramp, waarmede zoodanige Christenen getroffen worden, mogelijk straffen zijn voor hun dagelijksche zonden. Indien God nu dagelijksche zonden nog heden met brand, hagel, misgewas, met smartelijke ziekten, een vroegtijdigen dood, kortom met tijdelijke rampen van allerlei aard straft, wie zal ze dan voor kleinigheden hau-den, wie ze lichtzinnig begaan ?

Er wordt nu wel niet beweerd, dat God den mensch wegens zijn dagelijksche zonden altijd reeds op deze wereld met alle gestrengheid straft; evenals vele groote zondaars worden ook Christenen, die met kleine fouten behept zijn, niet immer hier gestraft, omdat de aarde niet de plaats is, waar de gerechtigheid Gods zich volkomen open -baart. Maar de straf zal niet uitblijven; houdt de Heer zijn tuchtroede in dit leven in, Hij zal ze ons in het andere leven daarom des te smartelijker laten gevoelen. Het geloof verzekert ons, dat niets wat onrein is den hemel kan binnengaan. Wanneer gij alzoo voor dagelijksche zonden hier niet voldaan hebt, moogt gij Gods aanschijn niet aanschouwen en de vreugde des hemels genieten, maar gij moet het vuur van reiniging zoolang verduren, totdat gij alles hebt afgeboet en volkomen rein zijt. En wat voor een straf zal u treffen ? Voorwaar een bovenmate zware straf; want de H. Vaders verzekeren eenparig, dat de straffen van het vagevuur alle straffen hier beneden aan gestrengheid ver te boven gaan. » Dit vuur,quot; (der zuiverinsplaats) zegt de H, Aug., »is, alhoewel het niet eeuwig duurt, toch op een geheel wonderbare wijze smartelijk ; want het overtreft elke pijn, die de mensch ooit heeft verduurd of verduren kan.quot; En de de H. Cyrillus van Jerusalem zegt: «indien alle kwellingen, martelingen en pijnen op de wereld ook maar

313

-ocr page 320-

OVER DE ZONDE

met de geringste pijn des vagevuurs vergeleken worden 7nn yii een troost, een verkwikking tegen de gerings , pn wie er het smartelijke van kende,

S: L\'rtri h.. „nd. der ,e,.ld .He Se» ui—, die v.. Ad.» .( «He o» de

wijde wereld ooit hebben uitgestaan, dan ^ f_

slechts de geringste straf in het vagevuur lijden, btel en wij het geval, dat een vader op zip zoon zeer boo is • hii ontneemt hem wel het leven niet, maar hij kwe t hem met honger en dorst, laat hem geboeid in een , ^ steren kerker werpen en dagelijks bloedig geese , wat zoudt gij daarop zeggen? O, die gruwzame vader,

Idt g^ uiliepen, hoe kan hij toch zijn zoon zoo schnk-

ZL martelen Indien gij echter zoudt -nemen a dezJ vader van een zeer zachtmoedige inborst, van ie

aanmerking neemt? Moet de dagelijksche zonde met e bovenmate groot kwaad wezen, ^

schen zijn kinderen, die Hij innigst liefJeeft\' 200 J ,

sS Jaft? Deze gevolgtrekking -aakten terecht de Heiligen en bij den aanblik op de strenge straffen, di de da-elijksche zonden in het vagevuur staan te wac i-t waren zij er oP uit, ze nog in dit leven docr ernstige en\' aanhoudende boeteoefeningen zooveel mogelijk u e ■wissohen. De li. Paula, een voorname Romeins^ vrouw, beweende elke, ook nog zoo geringe fout, bitter

-ocr page 321-

IN \'t algemeen.

315

lijk. Tranen vloeiden onophoudelijk over hare wangen, zoodat het was te vreezen, dat het licht harer oogen er nadeel door zoude lijden. Zij spreidde haar boetegordel op den grond en sliep daarop, ofschoon zij meestal den geheelen nacht in gebeden doorbracht. Als men haar zeide, zij zou toch niet zoo onophoudelijk weenen, ten einde haar gezicht te sparen, gaf zij ten antwoord : »Het is goed, dat ik mijn aangezicht mismake, omdat ik het vroeger opgesmukt heb; het is goed dat ik mijn lichaam kastij de, omdat ik het te voren heb vertroeteld; het is goed, dat ik door mijn tranen zoek te herstellen, wat ik door veel lachen en allerlei uitspanningen heb gezondigd. Een boetegordel zal de plaats van fijn lijnwaad en van een kostbare zijden stof, die ik vroeger gedragen heb, innemen. Vroeger wilde ik mijn gemaal en der wereld, thans alleen Jesus Christus behagen.quot; Zooals deze heilige weduwe, doen nog heden heilgierige zielen. » Zij straffen,quot; zooals de H. Greg, de Gr. zegt, »de geringste zonden met groote boeteoefeningen aan zich af.quot; Zij willen hun fouten en onvolmaaktheden liever hier op aarde hewee-nen en ze met aalmoezen, vasten en verstervingen afboeten, dan ze na haren dood in de smartelijke vlammen des vagevuurs boeten. Maar hoe, Aand., doen ook wij zoo? Hoeveel tranen hebben wij al over onze dagelijksche zonden geweend ? Welke boetewe-rken hebben wij tot hare uitwissching reeds op ons genomen ? Behooren wij wellicht niet tot het getal dergenen, die uit de dagelijksche zonden zich weinig maken, doordien zij zeggen : een kort vagevuur gaat spoedig voorbij ? Maar hoe dwaas is zoo\'n redeneering. Kan het vagevuur kort zijn, als men uit lichtzinnigheid een aantal dagelijksche zonden opeenstapelt ? En indien het werkelijk ook al kort ware, indien het slechts een week, een dag duurde, moeten wij ook m dit geval er niet voor vreezen ? Is het dan van zoo ■weinig een beteekenis, ook maar een week of een dag

-ocr page 322-

OVER DE ZONDE

in het vagevuur, waarbij alle vuur der wereld als niets is, te moeten lijden? Zal het weinig te beteekenen hebben, een week of een dag lang pijnen en smarten, die alle folteringen der Martelaren ver overtreffen, te moeten uitstaan ? O, wie bedenkt, wat het vagevuur is en wat het zeggen wil, in het vagevuur lijden en wellicht jaren of zelfs eeuwen lang te moeten lijden, houdt de dagelijksohe zonden voor niet iets gerings, neemt er zich zorgvuldig voor in acht en zoekt de begane dagelijksche zonden met allen ijver nog op deze wereld af te boeten.

4) Doch wenden wij onzen blik van het vagevuur af en richten wij dien op de hel, waarvan de dagelijksche zonden ons evenzeer het vuur kunnen ontsteken. Om de dagelijksche zonden alleen komt wel niemand in de hel j zij kunnen echter toch oorzaak der verdoemenis worden, omdat zij, als zij lichtzinnig begaan worden, van lieverlede tot de doodzonden leiden. Een Christen, die voor de dagelijksche zonden geen vrees meer bezit, bevindt zich kennelijk in staat van lauwheid ; en geen toestand is gevaarlijker dan deze ; want hij leidt schier altijd tot zware zonden. De reden ligt voor de hand. De trage bekommert zich weinig om zijn heil; hij lel niet veel op de bekoringen, die hem van alle kanten dreigen en vaak onverwachts overvallen; hij is niet gewoon, daar ernst te bezigen, waar de omstandigheden het gebiedend vorderen ; van versterving en zelfverloochening wil hij niets weten; hoe licht is het in zulk een gesteltenis mogelijk, dat hij grootelijks zondigt en zelfs misdadig wordt, bijzonder, daar ook God hem wegens zijn lauwheid de genade spaarzamer toedeelt? Daarom zegt de H. Geest. (Eccl. 19, 1.) » Qui spernit modica, die het kleiüe niet acht, paulalim decidet, gaat van lieverlede ten gronde.quot; Dezelfde taal spreken ook de H. Vaders. «Worden wij, zegt de H. Greg, de Gr., » door de gewoonte met de geringe zonden gemeenzaam, dan vreezen wij later niet meer in

316

-ocr page 323-

IN T ALSEMEEN.

groote zonden te vallen.quot; De H. Chrysostomus verzekert, dat hij vele menschen heeft gekend, van wie het scheen, dat zij met vele deugden versierd waren, daar zij echter de kleine fouten niet telden, in den afgrond van misdaden zijn gevallen. Evenzoo zegt ook de H. Isidorus : »God laat toe, dat degenen, die zich om geen dagelijksche zonden bekommeren, tot straf hunner lichtzinnigheid in doodzonden vallen.quot; Wat de H. Vaders ons hier leeren, vindt ook in de geschiedenis aller tijden zijn volle bevestigiug. Zien wij slechts op den zondenval onzer stamouders in het Paradijs. God had hun onder bedreiging van doodstraf verboden, van den boom der kennisse van goed en kwaad te eten, doordien Hij tot Adam sprak; (Gen. 2, 16. 17.) »Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; maar van den boom der kennisse des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten, want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.quot; Wat gaf nu aanleiding tot de overtreding van dit gebod ? Slechts heel kleine en onbeduidende fouten. Het was slechts lichtzinnierheid,

O \'

onbezonnenheid en een vergeeflijke nieuwsgierigheid, dat Eva eens tegen het gebod des Heeren den boom naderde. Op deze fout volgde een tweede, een strafbare blik op de verboden vrucht.

Het gesprek, waarmede de argelooze vrouw zich met de slang inliet, was de derde fout. De ijdelheid en de zinnelijke eetlust, die ten gevolge van dit gesprek en den blik op de bekoorlijke vrucht werden opgewekt, was de vierde fout. Daar zij nu deze geringe fouten niet telde en aan de verzoeking geen weerstand bood, vergat zij eindelijk God, het kwaad kreeg bij haar de overhand, zij nam van de verboden vrucht en at. En niet tevreden, zelve gezondigd te hebben, gaat zij heen en verleidt ook den onschuldigen Adam. Deze eeuwig beklagenswaardige zonde, waarvan wij allen de gevolgen ondervinden, tot verzoening waarvan Jesus Christus zijn leven aan \'t

317

-ocr page 324-

OVER DE ZONDE

318

kruis moest opofferen, die zooveel ellende en jammer op de wereld aanrichtte, ter wille waarvan millioenen men-schen van het rijk Gods worden uitgesloten en het eeuwig verderf ten prooi vallen, — wat heeft haar veroorzaakt / Ach, een onbehoedzame gang naar den boom der kennis van goed en kwaad, een dagelijksche zonde! O hoe waar is het, wat Jacobus (3, 5.) schrijft: »JEcce quantus igms mam maqnam silvam incendit, ziet, een klein vuur, we een groot bosch het aansteekt!quot; Velen zijn van meening. Judas heeft zijn slechten weg daarmede begonnen, dat hij een gedeelte van de aalmoezen, die Christus hem toevertrouwde, heimelijk aan zijn arme bloedverwanten weggaf. Waartoe bracht hem echter deze geringe fout . Lnj weet het allen, daartoe, dat hij zijnen Heer en Meester voor dertig zilverlingen verried, daarna in wanhoop verviel en eindelijk zijn eigen beul werd. «Wijl Judas, zest Hugo van St. Victor, «zich voor kleine dmgen met inquot; acht nam, stortte hij in den afgrond der boosheid. De wereldlijke geschiedenis noemt ons menschen, die wea-ens hun zware misdaden door de overheid met een levenslange gevangenisstraf of zelfs met den dood moesten gestraft worden. Hoe zijn zij echter zoo diep gezonken ? Zij vingen met kleine dingen aan en omdat zij daarop geen acht gaven, vielen zij steeds dieper en werden ten laatste door hun gebreken en schanddaden een geese van de menschelijke maatschappij. De beruchte roover Cartouche, - die wegens zijn inbreken en moorden de schrik van het geheele land was, — begon daarmede, dat mj de pennen in de school stal, ten laatste kreeg hij zijn verdiend loon op het schavot. Een booswicht, die vele moorden had bedreven, viel eindelijk in de armen van het gerecht en werd ter dood veroordeeld. Toen hij zich bereids op de gerechtsplaats bevond, zeide hij nog het volgende: »Ik zou voorzeker zoover niet zijn gekomen, een mensc te vermoorden, indien ik mij in mijn kinderjaren met ge-

-ocr page 325-

IN T ALGEMEEN.

woon had gemaakt, de arme dieren fe kwellen. Door dit kwellen van dieren werd mijn hart zoo versteend, dat ik ten laatste geen zwar\'gheid meer maakte, ook menschen om te brengen. Mijne moeder had dit niet moeten dulden, maar mij daarover bestraffen en mij van deze fouten bij tijds moeten afhelpen.

Op den Tafelberg aan de Kaap de Goede Hoop vertoont zich dikwijls bij den heetsfen hemel een klein, eenzaam en weerlichtend wolkje. Wanneer de zeevaarder op die zee zulk een wolkje verneemt, spoedt hij zich naar de haven, de voetganger echter naar de veilige palmhut; want het wolkje vergroot zich eensklaps met een verbazende snelheid, zoodat het in weinige oogenblikken den algeheelen hemel bedekt en elk vaartuig- in de open zee reddeloos vernietigt. Een verschrikkelijkst onweder begint te woeden en neemt al toe over het verduisterde land, en er verheft zich zulk een hevige storm, dat die ge-heele bosschen versplintert en den zich verlaat hebbenden reiziger terneer werpt, ja, hem van rotsen en bergen neerstort, als hij niet op den grond gaat neerliggen. Gij zondaar, slaat een blik in uw hart en erkent in dezen gang der natuur de geschiedenis van uw diepen val. Ge zijt op dit oogenblik godvergeten huisvaders, verkwist den laatsten penning in herberg en spel en beantwoordt het jammeren uwer vrouw en het geschrei uwer kinderen met een woest vloeken en slaan. Hoe komt het, dat gij zoover zijt afgedwaald, zoo diep zijt gevallen ? Behoordet gij van jongs af tot zoodanige plichtvergeten menschen? Volstrekt niet, gij bezocht aanvankelijk slechts een enkelen keer en voor een korten tijd de drankhuizen, speeldet slechts om een penning en cent en kwaamt nooit over uw tijd te huis. Maar omdat gij, op deze geringe fouten geen acht hebt geslagen, groeiden zij allengs-kens tot hartstocht, tot een ijzeren gewoonte aan, en thans zlJt gij werkelijk een huisvader, van wien de Apostel

319

-ocr page 326-

OVER DE ZONDE

320

zegt: (I. Tim. 5, 8). »Si quis autem suorum, et maxime domesticorum curam non habet, indien toch iemand voor de zijnen en inzonderheid voor de huisgenooten geen zorg draagt, fidera negavit, die heeft het geloof verloochend, et est infideli deterior, en is erger dan een ongeloovige.quot; Gij goddeloos mensch, die zonder alle gewetenswroeging de palen der goddelijke wet overschrijdt, u van de eene zonde in de andere stort, de onschuld vergiftigt door woord en daad : — gij zedelooze dochters, die overal uw netten spant, om de onbehoedzamen en lichtzinnigen te vangen, gij die door uwe buitensporigheden aan de geheele gemeente ergernis geeft en het zegel van verwerping op uw schaamteloos voorhoofd draagt; gij ongelukkige slaven Satans, die reeds honderd maal uw schanddaden zelf hebt vervloekt, maar evenwel steeds weder daarin terugzinkt; getuigt het oprecht, waart ge van jongs af zoo ontaard, zoo godvergeten, zoo misdadig? Neen, dat waart gij niet. Een kleine nieuwsgierigheid, een lichtvaardige blik, een kort bezoek in een slecht gezelschap, een niet genoegzaam onderdrukte kwade gedachte, een onbehoedzame omgang met personen van het ander geslacht, een onpassend gesprek enz. was de irap, waar langs gij afdaaldet in den schandelijken poel, waarin gij tegenwoordig Satans duistere werken volbrengt. En onderzoekt zoo gij allen, die het ongeluk hebt in zware zonden te vallen, uw levensloop, gij zult moeten toestemmen, dat gij slechts daarom zoo veel en zoo zwaar hebt gezondigd, omdat gij kleinere fouten lichtzinnig begaan hebt. Zeer treffend zegt hier de H. Cassianus : » De huizen storten niet in een oogenblik in. Het begin geschiedt door eenige waterdruppels, die het hout de3 huizes van lieverlede doen rotten, dan de muren aangrijpen, de steenen week maken en eindelijk tot op den grond toe verkankeren. Zoo komt het dan, dat het geheele gebouw bouwvallig wordt en in een enkelen nacht ineenstort.

-ocr page 327-

IN \'T ALGEMEEN.

En zoo ondervindt men tot straf zijner nalatigheid, doordien men in den beginne toen de schade nog gering was, niet herstelde en het dak niet goed nazag, om het inregenen te verhinderen, dat het gebouw in puinhoopen deed vallen. — Op dezelfde wijze komen velen er toe, dat zij groote misstappen doen en hun levensloop in groote zonden eindigen. Aanvankelijk vinden onze kleine lievelingsneigingen en onze hartstochten gelijk kleine waterdroppelen ingang, dringen langzamerhand door, fer-weeken en verzwakken de krachten onzer ziel, en zoo wordt het geheele gebouw ten onder gebracht, wijl men in den beginne, als de schade nog klein was, geen maatregelen wilde nemen en wijl men achterwege liet, zekere weinige regendroppels tegen te houden.quot;

Vlucht alzoo, Aand., niet enkel de groote, maak ook de kleine zonden en neemt u daarvoor zorgvuldig in acht. Het is wel is waar zonder een bijzondere genade Gods niet mogelijk, ons van alle dagelijksche zonden vrij te houden ; want in vele dingen, zegt de Apostel, (Jac. 3, 2), misdoen wij allen, en zelfs de rechtvaardige valt volgens de verzekering des H. Geestes (Spreuk. 24, 16) zevenmaal d. i. begaat dikwijls kleine fouten. Dergelijke fouten echter, die niet in de lichtzinnigheid of iu den kwaden wil, maar alleen in de menschelijke zwakheid, in de onwetendheid of overijling haren grond hebben, brengen ons, indien wij ze slechts, zoodra wij ze bemerken, betreuren en naar krachten verbeteren, geen bijzonder nadeel toe. Zij kunnen ons zelfs tot nut verstrekken, omdat zij ons in den ootmoed bewaren, ons tot waakzaamheid, tot gebed en tot verschillende oefeningen aansporen en ons zoo de middelen tot een ernstig streven naar de volmaaktheid aan de hand geven. Op zoodanige meer onvrijwillige fouten heeft alzoo datgene, wat ik heden gezegd heb , geen betrekking. Maar daartegen moet ik u ernstig waarschuwen, lichtzinnig, met overleg

21

321

-ocr page 328-

322 over db zonde in \'t algemeen.

en bedachtzaamheid dagelijksche zonden te begaa°: Z°°-danige bedachtzaam en lichtzinmg bedreven dagelijksche zonden zijn altijd een groot ^aad omdat zy zo a Wij gehoord hebben, God onzen hoogsten Heer en liefde volsten Vader beleedigen, vele genadeschenkmgen fce Hii ons geven wil, verhinderen, ons harde straffen deze wereld en in het vagevuur bereiden en ons van lieverlede tot zware zonden brengen Maakt derhaJ heden het ernstige voornemen, opzettelijk en met over! e nimmer ook maar een dagelijksche zonde te bedrJve°: Zegt het geweten u eenmaal: dat is zonde, dat mishaagt God — doet dat niet, al zou het ook een heel klei en onbeduidende fout wezen. Waakt over uwe zintuigen en over uw hart, opdat geen verzoeking u onvoorbereid overvalle. Weest overtuigd. Satan verlangt aanvankelijk niet veel van u ; hij stelt zich met een weinig evreden. Heeft hij dit eenmaal dan weet hij steeds middelen meer te krijgen en allengskens een strik te vlechten, waarmede hij u in het verderf trekt. Hebt ge uit overijling een kleine fout begaan, denkt dan niet, dit is maar een kleine fout, daarop heb ik zooveel geen acht te geven maar betreurt ze op den voet uit geheel uw hart, bidt God om vergeving en belooft Hem, voor ®

Hem met deze fout niet weer te beleedigen. n erzoe ^ dagelijks uw geweten en gaat nauwkeurig na, of gij geen lievelingsfouten bij u koestert; bemerkt gij zoo iets, laat er u dan met allen ernst aangelegen zijn, ze rechttijdig te verbeteren en uit te roeien opdat zij met in hartstochten en kwade gewoonten ontaarden en geen oorzaak worden tot zware zonden. Wandelt in vreeze Gods en vermijdt met een groote zorgvuldigheid alles, wat kwaad is, het groote zoowel als ^ Weme, opdat gij u eenmaal staande moogt houden voor den rechterstoel van Hem, die van elk nutteloos woord rekenschap vordert.

-ocr page 329-

I 2

Over de IiooMzondeiu

Wij zijn gekomen tot de verschillende soorten van zonden. Deze zijn : de zeven hoofdzonden, de zes zonden teqen den H. Geest, de vier wraakroejjende zondek en de neqen vreemde zonden. De eerste soort draagt den naam van hoofdzonden, omdat zij ten opzichte der overige zonden datgene zijn, wat het hoofd is in betrekking tot de ledematen. Het hoofd zet alle leden in beweging en is oorzaak van al datgene wat zij ondernemen. Evenzoo zijn de zeven hoofdzonden de oorzaak van alle overige zonden, de bronnen waaruit alle kwaad ontspringt. Konden wij deze hoofdzonden uit de wereld verbannen, al het zondigen zou ophouden, evenals de beken uitdrogen, als men hare bronnen sluit, of alle ledematen sterven, als men het hoofd afkapt. De zeven hoofdzonden kan men vergelijken met de zeven volken, die den kinderen Israels den intocht in het land Chanaan verhinderden en wier uitroeiing God hun had bevolen. Zooals de Israelieten de zeven volken, zoo moeten wij de zeven hoofdzonden steeds bestrijden en uitroeien, opdat wij het land van belofte, den hemel kunnen binnengaan. Zij worden ook de zeven hoofdzonden genoemd, omdat zij volgens haren aard doodzonden zijn, en dikwijls tot doodzonden leiden. Zij zijn evenwel dikwerf slechts dagelijksche zonden; doodzonden zijn zij dan, wanneer zij met de goddelijke wet in een gewichtige zaak in strijd zijn en geheel vrijwillig begaan worden. Deze zeven hoofdzonden zijn : hoovaar-dirjheid, cjierïgheid, onJcuischheid, nijd, onmatigheid, gramschap, traagheid. Bij het bespreken dezer hoofdzonden

-ocr page 330-

024 OVER DE HOOFDZONDEN.

beantwoord ik over elke hoofdzonde drie vragen : 1) hoe

men er zich door bezondigt, 2) welke zonden er uit ontspringen en 3) welke middelen men er tegen moet aanwenden.

I. Hoe zondigt men door hoovaardigheid?

Men zondigt door hoovaardigheid, als men zich zeiven ongeregeld verheft, aan God de verschuldigde eer met qeeft en den naaste versmaadt. Volgens de verklaring van den Catechismus bevat alzoo de hoovaardigheid drie stukken • 1) een ongeregelde zelfverheffing, 2) onthouding der aan God verschuldigde eer en 3) versmading des naasten. Laten wij deze drie stukken iets nader beschouwen om het wezen der hoovaardigheid beter te leeren

kennen.

1) Het woord hoovaardigheid kan men gevoegelijk v hoog en varen afleiden. Hoovaardig is alzoo diegene, die hoogvaart, of zooals wij zeggen, hoog naar boven wil, zooals de fabel ons van Icarus verhaalt. Deze sloeg met zijn wassen vleugelen in de lucht en vloog. Maar omdat hii tegen den raad zijns vaders Doedalus zijn vlucht te hoog nam en de zon te zeer nabijkwam, smolten zijn vleugelen en viel hij uit de duizelige hoogte neder in de zee en verdronk. »Wie hoog naar boven wil,\' zegt daarom de H. Isidorus, «die is hoovaardig.\'

Nu is de vraag, wie zijn dan zij, die hoog naar boven willen, of met andere woorden, die zich zelf ongeregeld^ verheffen. Dat zijn niet degenen, die zich zelf achten; want wij zijn als schepselen en kinderen Gods, als lidmaten van Christus en tempels van den H. Geest werkelijk alle achting waardig. Ook degenen verheffen zich niet bovenmate, die verlangen, dat men hun de passende eer en achting betoone en door geoorloofde middelen deze goederen zoeken te bewaren. Sirach toch zegt uitdrukke-

-ocr page 331-

OVER DE HOOFDZONDEN.

325

lijk: (Eccl. 33, 24.) »Ne jact ar is macuhm in gloria tua, laat ^een vlek op uwe eer werpen.quot; En wederom; (Eccl. 41, 15.) » Curam hahe de bono nomine, draag zorg voor uw goeden naam; hoe enim mar/is permanehit iibi, want die blijft u bij meer, quam mille thesauri pretiosi et magni, dan duizend groote schatten gouds.quot; De Apostel zegt van zich zelf: (I Cor. 9, 15.) »Bonum est enim mild maf/is mon, het ware mij tcch goed, liever te sterven, quatn ut gloriam meam quis evaeuet, dan dat iemand mijnen roem zoude verijdelen.quot; Eindelijk verheffen ook degenen zich niet ongeregeld, die naar een hoogere plaats streven, verondersteld, dat zij daartoe de noodige bekwaamheden bezitten en dat het verkrijgen er van met een goed oogmerk, langs geoorloofde wegen en rustig en gematigd geschiede. Daarentegen is het een ongeregelde zelfverheffing, als men van zich zeiven meer maakt dan men werkelijk is. Hiertoe behooren die ijdele en laatdunkende menschen, die zich eigenschappen en volmaaktheden inbeelden, die zij in het geheel niet of niet in dien graad bezitten, zooals zij zich dat voorstellen. Zoo houdt menigeen zich in zijn werk voor zeer bekwaam en toch is hij slechts een brekebeen. Menige vrouw meent dat zij beeldschoon is en de praatzieke wereld zegt, dat zij leelijk is. Menigeen gelooft vast dat hij een hoogen trap van heiligheid heeft bereikt en waardig is met St. Paulus tot in den derden hemel opgenomen te worden, terwijl hij toch, indien hij de plooien van zijn geweten beter ontvouwde, zou weten, dat hij een arme zondaar is. Dezen en dergelijken maken meer van zich zeiven dan zij werkelijk zijn, zij overschatten zich zelve en bezondigen zich dus door hoovaardigheid. — Het is verder een ongeregelde zeiverheffing als men meer wil schijnen da7i men werkelijk is. Zoo kleeden gewone lieden zich ver boven hun stand en stellen zich aan alsof zij voorname personen zijn. Zoo geven eenigen in tred, hou-ding en gebaren zich den schijn, als hadden zij den steen

-ocr page 332-

OVEB DE HOOFDZONDEN.

der -wijzen gevonden; zij zijn echter met zeer veel moeite geworden wat zij thans zijn. Zoo redeneeren sommigen zoo vroom en bidden zoo aandachtig, dat men ze in de rij der Heiligen zou plaatsen; maar het is slechts schijn en bedrog. Dezen en dergelijken willen meer schijnen dan zij zijn, quot;zij hebben veel te hooge gedachte van zich zelve en zondigen bijgevolg door hoovaardigheid. ~ Het is eindelijk een zelfverheffing, ah men mar eer verlangt, waarop men (/een rechtmatige aanspraak kan maken, of naa.1 een bediening haakt., waarvoor men niet is berekend. Lieden van dezen aard willen overal bevoorrecht wezen; zij verlangen, dat men hen op den weg eerbiedigst groete, hun in gezelschappen de eerste plaats inruime, voor hen alleen, als zij spreken, oog en oor hebbe, ze boven al hunne gelijken verhefie, steeds hun partij voorsta en alles, wat zij spreken en doen, met wierook bestrooie. Ook houden zij zich voor elk ambt, voor elke bediening geschikt en stellen alles in het werk, dat ambt, die bediening te verkrijgen. Erlangen zij niet, waarnaar zij streven, dan zijn zij zeer opgewonden, klagen over onrechtvaardigheid, miskenning hunner verdiensten en dragen een diepen ivrok jegens degenen, die hun zijn voorgetrokken. Ook dezen en dergelijken verheffen zich ongeregeld, omdat zij meer eer, dan hun toekomt, eischen en bezondigen zich derhalve door hoovaardigheid. Deze is alzoo het eerste kenteeken van hoovaardigheid; zij is een ongeregelde zelfverheffing.

2) Zij is echter ook een onthouding der aan God ver-

schuldige eer. Men onthoudt aan God de verschuldigde eer,

a/s men het goede, dat men heeft, niet aan Hem, maar aan zich zeiven toeschrijft. Leven en gezondheid, spijs en drank, woning en kleeding, verstand en bekwaamheid, rijkdom en waardigheid, vooruitgang in zaken en geluk bij ondernemingen, braafheid en deugd, kortom, alle natuurlijke en bovennatuurlijke goederen zijn gaven Gods, want (Jac. 1, 17.) »Omne datum optimum, alle beste

326

-ocr page 333-

OVER DE HOOFDZONDEN.

327

gave, et omne clonum perfectum, desursum est, en alle volmaakte gift is van boven; descendens a Patre lumi-num, en daalt af van den Vader der lichten.quot; Derhalve zegt ook de Apostel : (I Cor. 4, 7.) » Quid autem habes quod non accepisii, wat toch hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen ? Si autem accepistis, en indien gij het ontvangen hebt, quid gloriaris quasi non acceperis, wat roemt gij, als haddet gij het niet ontvangen ?quot; Zijt gij alzoo gezond, welgedaan, bekwaam, ge zijt het door (Sod. Ge moet derhalve met den Apostel bekennen: (I Cor. 15, 10.) » Gratia autem Dei sum id quod sum, door de genade Gods toch ben ik, hetgeen ik ben.quot; Indien gij nu het goede, dat gij hebt, aan u zelve toeschrijft, begaat gij aan God de grootste onrechtvaardigheid en maakt u aan een doemwaardigen hoogmoed schuldig. Dit soort van hoogmoed komt zeer veel voor. Men schrijft alles aan eigen vlijt en eigene bekwaamheid toe, en men wil niets van God verkregen hebben en aan Hem niets moeten danken. Zoo zegt de landman: »Het is geen wonder, dat ik veel koren bekom ; ik heb mijn land goed bewerkt, goed gemest en het ook overigens aan niets laten ontbreken.quot; »Het is licht te verklaren,quot; zegt de ambachtsman, » waarom het met mij vooruitgaat; ik toch versta mijn werk en ben van vroeg tot laat in de bezigheid.quot; Dit is de taal van den hoovaardigen eigendunk. Van zulk een hoogmoed beweerde Job vrij te zijn, doordien hij zegt: (Job 31, 27. 28). » Oscidatus sum manum meam ore meo, heb ik met mijnen mond mijne hand gekust ? quae est iniquitas maxima, dit waar een zeer groote misdaad, et negatio contra Demi altissimum, en eene verloochening Gods, des Allerhoogsten.quot; Het kussen der hand is namelijk de erkenning en belijdenis, dat men er het goede van heeft ontvangen. De hoogmoedige kust met Gods hand, maar zijn eigen, doordien hij het goede, dat hij heeft, aan zich zelveu toeschrijft. Dit is een

-ocr page 334-

OVER DB HOOFDZONDEN.

groote roekeloosheid, daar men aan God onthoudt, wat alleen aan God toebehoort, wat Hem alleen toekomt. Van dien aard was de goddeloosheid van dien hoogmoedigen Senacharih, die dusdanig praalde: (Is. 10, 13). kIii for-titudine mamis meae feci, door mijner handenkracht heb ik \'t gedaan, et in sapienlia mea intellexi, en door mijn wijsheid ben ik kloek geweest j et cihstull teyïtiiïios po-pulonm, ik verrukte der volken landpalen, ei principes corum depraedatus sum, en hunne vorsten heb ik geplunderd, et detraxi quasi potens in sublimi residentes, en stortte die gezeten waren geweldig neder.quot; Maar daar tegenover sprak God: (Ib. 15). ytNumquid qloria-bitur securis contra eum, qui secat in ea, zal dan een bijl zich beroemen tegen hem, die daarmee houwt ? aut exaltahitur verra contra eum, a quo trahit ar, zal een zaag zich verheffen, tegen hem, die haar trekt ? Eiven-zoo is het gesteld met den mensch en zijn werken. Want ofschoon hij met verstand en vrijheid van wil is begaafd, kan hij toch zonder voorkomende en medewerkende hulp van God niet het minste goed volbrengen. Daarom zie af van uwen hoogmoed, verootmoedig u voor den Heer en spreek : »Niet mijne handen, o God ! zal ik kussen, maar de uwe; want van U heb ik alles ontvangen.quot;

Ook onthoudt men aan God de verschuldigde eer, indien men hij datgene, wat men doet, niet de eei Gods, maar zijn eüjen eer zoekt. Aan God alleen behoort alle eer, alle roem. Hij zelf betuigt, dat Hij aan niemand zijn eer wil geven, maar zich alleen voorbehoudt. (Is. 42, 8). » Gloriam meam alteri 7ion dabo, mijne eer geve Ik geen anderen.quot; Van daar spreekt de H. Aug. alzoo tot God : »Wie nu steeds door datgene, wat Gods gave is, en in datgene, wat hij goed doet, verlangt geprezen te worden, die zoekt niet uwe maar zijne eer; die is een dief, een roover ea heeft gelijkheid met den duivel, omdat deze uwe eer wilde rooven.quot; Bij alle goede wer-

328

-ocr page 335-

OVER DE HOOFDZONDEN.

ken moeten wij wel te verstaan twee dingen onderscheiden, de vrucht of het nut en de eer. God heeft het zoo verordend en wil, dat de geheele vrucht den menschen toekome, maar de eer moet voor Hem alleen blijven. Indien nu iemand met zijn goede werken bij de menschen eer en lof wil inoogsten, keert hij de door God vastgestelde orde om en voegt Hem een groote beleedi-ging toe ; want hij verlangt, dat de menschen, wier bestemming het is God onophoudelijk te loven en te prijzen, zich daarmede onledig houden, hem, den aardworm, te verheerlijken. Dit heet aan God de harten ontstelen. Hem van een onvervreemdbaar recht berooven, heet dus, een bovenmate zware zonde begaan. Of zegt zelf : wanneer een vrouw zich tooit, niet om aan haren echtgenoot, maar aan eenen ander te behagen, brengt zij dan aan haren echtgenoot niet de grootste beleediging toe ? En God zou onverschillig toezien, indien gij, met uwe goede werken aan iemand anders dan aan Hem, den Bruidegom uwer ziel, wilt behagen ? Neemt u daarom wel in acht, in welk eene zaak ook uw eigen eer te zoeken; hebt veeleer in al uw doen en laten de eere Gods op het oog, naar de woorden des Apostels: (I Cor. 10, 31). »Hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij iets anders doet, doet alles ter verheerlijking Gods!quot; Dit is alzoo het tweede kenteeken der hoovaardigheid, zij is een onthouden, van de aan God verschuldigde eer.

3) Eindelijk, de hoovaardigheid is een versmading des naasten. De hoovaardige koestert een hoogen dunk van zich zeiven; hij beeldt zich in, dat anderen die goede eigenschappen en voortreffelijkheden, die hij aan zich zelf toeschrijft of in \'t geheel niet, of toch niet in dien graad zooals hij bezitten; hij draagt de gedachte om, dat hij beter is, meer goed doet, grootere verdiensten heeft dan zijn medemenschen en niemand aan hen gelijk is. Deze overdreven meening, die hij van zich zeiven heeft, deze

329

-ocr page 336-

OVER DE HOOFDZONDEN\'.

330

zelfverheffing brengt hem er toe, dat hij anderen gering acht, met verachting op hen neerziet en ze laag bejegent. Zoo deed de Farizeer in den tempel. Hij maakte een vergelijking tussohen zich en de overige menschen en kwam tot het besluit, dat hij alleen tot de rechtvaardigen, alle overigen echter tot de zondaars behoorden; daarom verachtte hij alle menschen, bijzonder den tollenaar, die achter hem geknield lag; en sprak; (Luc. 18,11.) «God, ik dank u, dat ik niet ben als de andere menschen, roovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook als deze tollenaar.quot; Strekt deze versmading zich tot alle menschen uit, dan is zij blijkbaar waanzin; want alleen de waanzinnige kan geloven, dat hij beter is dan alle andere menschen. Heeft zij slechts betrekking op eenige menschen, dan strijdt zij tegen de liefde en de rechtvaardigheid. Tegen de liefde; want deze maakt ons tot plicht, ieder mensch zelfs den armsten en ellendigsten te achten en de menschelijke ■waarde in hem te eeren. Tegen de gerechtigheid; want indien ook al niet ieder mensch kan vorderen, dat men hem achting betoone, is toch ieder gerechtigd, te ver..an-gen, dat men hem niet versmaadt. Wie zijn naaste versmaadt, bezondigt zich ook tegen God, wijl alle menschen zijn schepselen, zijn evenbeelden en kinderen zijn. Evenals een vader zich beleedigd acht, indien men zijn kind, een kunstenaar, indien men zijn kunstwerk, en een heer, indien men zijn beeltenis versmaadt, zoo moet ook God zich beleedigd achten, indien wij de menschen, het werk zijner handen, zijn kinderen en evenbeelden versmaden. Zelfs de grootste zondaars mogen wij niet verachten; want hoe kan hij, voor wien Christus zijn bloed heeft vergoten, veracbtingswaardig wezen? Ook kan hij, die op dit oogen-blik een verworpen mensch, een groote zondaar is, zich vroeg of laat bekeeren en een Heilige des hemels worden, terwijl wij niet weten, of wij wellicht niet in de zonde wegzinken en ten gronde gaan. Indien wij derhalve iemand,

-ocr page 337-

OVER DE HOOFDZONDEN.

wie hij ook zij, versmaden, achten wij ons zelve te hoog en zondigen door hoavaardij. Dit derde kenteeken der hoo-vaardigheid is dus de versmading des naasten.

Ge weet nu, Aand., hoe men zich door hoovaardij bezondigt. Men bezondigt zich, als men zich overdreven verheft, doordien men van zich zeiven meer maakt dan men is, meer schijnen wil dan men is, naar eer streeft, waarop men geen rechtmatige aanspraak kan maken; verder, als men aan God niet de verschuldigde eer g^eft, doordien men het goede, dat men heeft, niet aan God, maar aan zich zeiven toeschrijft, en men bij zijn handelingen niet de eer van God, maar zijn eigen eer zoekt; eindelijk als men zijne medemenschen versmaadt.

II. Welke zonden komen uit de hoovaardigheidvoort ? ■■

De hoovaardigheid is een evenzoo vruchtbare als god-vergetene moeder; aan haar danken vele kinderen, de een nog slechter dan de ander, hun bestaan. Ik noem u slechts de voornaamste zonden, die uit de hoovaardij ontspringen.

1) Op de eerste plaats stel ik de ijdele eer, die hierin bestaat, dat men naar de achting en den lof der men-schen een ongeregeld verlangen koestert en alles aanwendt dat verlangen bevredigd te zien. De ijdele eer geeft zich op velerlei wijze te kennen. Lieden, die met deze zonde behept zijn, maken hunne eigenschappen, of datgene, wat zij lofwaardigs gedaan hebben en doen, bij elke gelegenheid bekend, om daarover den lof en den bijval der menschen in te oogsren. Zij volgen de kippen na, die, wanneer zij een ei gelegd hebben, een gekakel aanheffen, dat men in de heele buurt kan vernemen. Zulke ijdele menschen komen steeds weder op hun lief ik terug ; zij weten alle gesprekken zoo te keeren, dat hun persoon daarin de hoofdrol speelt en hunne voortreffelijke

331

-ocr page 338-

OVER DE HOOFDZONDEN.

332

eigenschappen, hunne deugden in het licht worden gesteld. Zij pralen met hun vermogen, met hun groote daden en niemand is aan hen gelijk. Wordt van iemand iets lofwaardigs verhaald, dan zeggen zij, dat ook zij dit aan zich hebben, dat zij in een dergelijk geval evenzoo of nog beter zouden hebben gehandeld of dat het op zich zelf zooveel niet heeft te beteekenen enz. Menigmaal zoeken zij ook datgene, wat anderen van hen denken, op een fijne wijze uit te visschen. Zij verkleinen bijv. zich zelve of hun werken, om te hooren, wat anderen zeggen en verheugen zich dan, wanneer hun de verwachte lof ten deel valt; zij worden daarentegen droefgeestig en vrevelig, als geen lovende stem zich laat hooren. Zou zelfs iemand zich verstouten, ze te laken, dan mag hij verzekerd wezen, dat hij hun toorn en geheel hun misnoegen zich op den hals haalt. Zoo ging het den abt Serapion. Als hij eens met de gezamenlijke vaders en broeders aan tafel zat, trad een zonderlinge broeder toe en riep ; »Ik ben de grootste aller zondaren. Ik ben niet waardig met u aan tafel te zitten ; ik ben de lucht, die ik inadem niet waard. En met deze woorden plaatste hij zich in het midden van de zaal op den grond. »Oprecnte ootmoed,quot; sprak abt Serapion, »is voorwaar zeer schoon en lofwaardig ; maar ga nu maar naar uw cel en laat voortaan dergelijke dingen achterwege !quot; Nu verduisterde het aangezicht des broeders en hij deed vergeefsche moeite, zijn toorn en onwil te verbergen. Deze soort van ijdellieid is des te gevaarlijker, omdat zij zich hult in den mantel des ootmoeds en de menschen zoo verblindt en verhardt, dat zij zich schier nimmer bekeeren. — De ijdelen zien ook zeer ongaarne, dat anderen aan hen worden gelijk gesteld of zelfs voorgetrokken. Zij hooren den lof van anderen, vooral van zoodanigen, die met hen van een gelijken stand zijn, met onwil aan, en bewaren of een diep stilzwijgen, of spreken met minachting over hen

-ocr page 339-

OVER DE HOOFDZONDEN.

en zijn er op uit, ze te verlagen en te vernederen. Zoodanige ijdele personen zijn ook gewoon kleinmoedig en mistroostig te worden, wanneer iets hun niet goed van stapel wil loopen. Omdat namelijk de eer en de lof der menschen, waarnaar zij streven, wegens het mislukken hunner ondernemingen hun niet ten deel valt, vervallen zij in kleinmoedigheid en een groot verdriet bevangt hun hart. Eindelijk is het aan de naar een ijdele eer hakenden eigen, dat zij hun gewone bezigheden en handelingen met een grooten ijver verrichten, indien zij weten, dat zij door anderen, bijzonder door overheden worden gadegeslagen. Zij gelijken aan bedelaars die op openbare plaatsen en straten luide beginnen te bidden, als zij vernemen, dat iemand hun tegen komt. — Deze ijdele eer is, helaas ! een zonde waaraan schier alle menschen, zelfs zoodanigen, die in alle opzichten lofwaardig schijnen, meer of min mank gaan. Menige brave ziel heeft al haar booze neigingen bereids uitgeroeid, maar de ijdele eer laat zich nog steeds bij haar gelden. — Vechten en strijden wij alzoo met alle macht tegen dezen erfvijand onzes heils, opdat wij dien met de genade Gods overwinnen en waarlijk ootmoedig worden.

2) Een ander kind van de hoovaardij is de eergierigheid^ of de ongeregelde begeerlijkheid naar eer, macht en aanzien. De eergierige wil steeds geeerd en bevoorrecht wezen; vindt hij, wat hij zoekt, namelijk erkenning, lof en bijval, dan is hij vergenoegd; gedraagt men zich onverschillig jegens hem of doet men hem een verdiende verootmoediging ondergaan, dan voelt hij zich uitermate gekrenkt en beleedigd. Zijn hartstocht dringt en drijft hem, zich meer en meer in de hoogte te werken; hij spreekt met Lucifer: nik wil opstijgen!quot; Elk middel, ook het slechtste en het verwerpelijkste, is hem welkom, indien het hem tot de uitvoering zijner eerzuchtige plannen kan dienstig wezen. Zoo ontzag Absolon zich niet, vele jaren

333

-ocr page 340-

OVER DE HOOFDZONDEN.

den schandelijksten huichelaar te spelen en later openlijk de vanen van opstand te zwaaien, ten einde den troon zijns vaders Davids te bemachtigen. Welke schanddaden en gruwelen de eergierigheid in onze dagen heeft teweeg gebracht en nog teweeg brengt, hebben wij gezien en zien wij nog voor onze oogen. Is het niet eergierigheid, dat een koning van Italië alle goddelijke en menschelijke rechten met voeten trad, dat hij vele vorsten, die hem niet het minste leed hadden toegebracht, beoorloogde en het land uitdreef, ja, dat hij den schandelijksten kerkroof bedreef, doordien hij de bezittingen des Apostolischen Stoels met geweld tot zich trok ? — De eerzucht is een zeer uitgebreid kwaad en komt meer of min sprekend in alle standen voor. Zelfs de vromen zijn daarvan dikwijls niet vrij, zooals wij zien aan de Apostelen, die meermalen om den voorrang streden. De goddelijke Zaligmaker zag zich derhalve genoodzaakt, hun eerzuchtig streven met allen ernst af te wijzen en hun te beduiden, dat, indien zij zich niet bekeerden en ootmoedig en bescheiden gelijk de kinderen werden, zij het hemelrijk niet

konden ingaan. (Matth. 18, 3).

3) Uit de hoovaardij ontspringt verderde behaagzucht, die zich op verschillende wijzen, in bijzonder door een overdreven kleederpracht en het gebruik van verscheiden versierings-middelen openbaart. Niets is in onze dagen algemeener dan de weelde in de kleederdracht. Schier alles kleedt zich boven zijn stand; de dienstmaagd wil een gelijken staat voeren als haar vrouw; de eenvoudige burgervrouw kan men van den deftigsten stand niet meer onderscheiden; de werkman, de daglooner, de kaechten kleeden zich als voorname heeren. Men kiest de kostbaarste stoffen althans voor zijne bovenkleeding. Dienstmaagden kleeden zich in zijde, goud en zilver, en knechten dragen het fijnste gewaad. Men vindt steeds de nieuwste moden uit; het vrouwelijk geslacht bijzonder weet nauwelijks

334

-ocr page 341-

OVER DE HOOFDZONDEN.

meer, waarmede he; zich zal kleeden, om toch maar de aandacht tot zich te trekken en te behagen. Hoe is het mogelijk, dat de onschuld zich rein bewaart onder zoovele valstrikken en gevaren der verleiding ! O gij dochters en vrouwen, die door uwen opschik alle wetten der zedelijkheid en eerbaarheid hoon aandoet, erkent toch, hoe strafbaar uwe ijdelheid in kleeding, uwe behaagzucht u maakt ! Gij zijt als het ware de deur, waardoor de duivel zijn intocht in de harten houdt. Gij zijt het, die het eerst de wet des Heeren overtreedt en vervolgens gezellen uwer schuld zoekt. Gij zijt het, die door uw onzedigen en overdreven tooi overal valstrikken spant en vele, vele onsterfelijke, door Jesus bloed verloste zielen den duivel in handen speelt. U geldt het woord van Jesus: (Matth. 18, 7.) k Vae mundo a scandalis, wee der wereld wegens de ergenissen!quot; (Mare. 9,41.) Quisquü- scandalizaverit^ al wie ergert, . . . bonum est ei mar/is, het ware hem beter, si circumdareiur rnola asinaria collo ejus, dat een molensteen aan zijn hals gebonden, ei in mare mitteretur en hij in de zee geworpen ware.quot;

4) Uit de hoovaardij komt ook stijfhoofdigheid en wat daarmede in verband staat, als strijdlust, ongehoorzaamheid, opstand, ketterij, ongeloof voort. De hoovaardige verheft zich boven anderen; hij houdt zich voor geschikter, verstandiger en beter dan anderen ; hij wil niemand eenige eer laten ; daarom blijft hij hardnekkig op zijn meening staan en zelfs de degelijkste gronden zijn niet in staat, hem tot betere gedachten te brengen. Menigmaal gelooft hij werkelijk, het recht op zijn zijde te hebben, omdat de eigenliefde hem verblindt; menigmaal erkent hij echter zijn dwaling, doch houdt er zich desniettemin aan vast, omdnt hij meent dat toegeeflijkheid voor hem een schande zou wezen. De hoovaardigheid gaat ook met ongehooreaamheid gepaard. De hoovaardige houdt het voor te vernederend, zich aan anderen te onderwerpen

335

-ocr page 342-

OVER DE HOOFDZONDEN.

en hunne vermaningen te volgen; hij wil zijn eigen heer en meester zijn, ja, hij wil heerschen. Wanneer alzoo kinderen jegens hun ouders, dienstboden jegens hun overheden, gemeentenaren jegens hun zielzorgers zich verzetten, hun weerstand bieden en zeggen: »Gij hebt niets met mij te maken, ik weet reeds zelf, wat mij te doen staat, of wanneer zij slechts met tegenzin en uit dwang gehoorzamen, heeft dit schier altijd in den hoogmoed zijnen grond. Daarom ook stelt de H. Paulus de ongehoorzaamheid en de hoovaardij op eene lijn, en Hugo van St. Victor duidt de ongehoorzaamheid als een gevolg des hoog-moeds uitdrukkelijk aan. De hoovaardigheid leidt niet zelden zelfs tot een openbaren opstand. Dit is ook natuurlijk ; want de hoovaardige heeft God zelf de gehoorzaamheid opgezegd, hoe laat het zich dan verwachten, dat hij nog aan de menschen onderdanig zij 1 Uit hoogmoed zijn de engelen in den hemel tegen God in opstand gekomen ; uit hoogmoed werpen ook de menschen op aarde het juk der gehoorzaamheid af; zij verzetten zich tegen de bestaande regeering en roepen naar vrijheid en gelijkheid.

Om dezelfde reden leidt de hoovaardigheid tot ketterij en ongeloof. Zooals de kerkelijke geschiedenis getuigt, is er nog geen dwaalleeraar geweest, die niet een aanmatigend, hoogdravend, ijdel en zelfzuchtig mensch was. «Anders,quot; zegt een geestelijk man, »is de ketterij wel is waar in Afrika, anders in het Oosten, anders in Egypte, anders in Mesopotamië. Zij is verschillend op verschillende plaatsen; maar overal heeft een en dezelfde vader, de hoogmoed haar geteeld.quot; Valentinus bijv. predikte zoowel in Egypte als te Rome het katholieke geloof. In zijn eergierigheid streefde hij naar den bisschop-pelijken zetel. Daar echter een ander hem voorging, geraakte hij zoodanig in toorn, dat hij het geloof, wat hij tot nu toe met zulk een grooten ijver had verkon-

336

-ocr page 343-

OVER DE HOOFDZONDEN.

digd, op het hevigst aanving te bestrijden en het hoofd eener ketterij werd. Photius, Patriarch van Constantiuo-pel, scheurde de Grieksche Kerk alleen daarom van de Katholieke los, omdat zijn hoogmoed de onderwerping aan den Paus niet kon verdragen. Luther kwam alleen door zijn hoovaardige stijfhoofdigheid, die zich onder geen hoogere macht wilde buigen, en door zijn toomelooze eerzucht tot zijn treurige dwaalleer en scheuring. — Met den hoogmoed kan Let geloof in het algemeen niet ,be-staan; want dit vordert ootmoedige onderwerping aan de goddelijke Openbaring, een vrijwillig aannemen van alles wat de Katholieke Kerk ons te gelooven voorstelt. Daartoe wil echter de hoovaardige zich niet leenen ; hij wil niet gelooven, wat hij niet begrijpt; wat meer is, hij wil niet gelooven, al is het dat zelfs de geloofswaarheden hem duidelijk zijn, omdat hij in elke onderwerping een vernedering van zich zeiven ziet. Zoo zagen de Schriftgeleerden en Farizeën heel goed in, dat Jesus Christus de Zoon Gods, de beloofde Verlosser der wereld was; zij volhardden echter desniettemin in hun ongeloof; want hun hoogmoed liet niet toe, dat zij zich aan den goddelijken Zaligmaker onderwierpen. Dat er in deze dagen bijzonder onder degenen, die zich wijs wanen, zoovele ongeloovigen zijn, komt uit hun hoogmoed voort; zij zullen niet eerder tot het ongeloof geraken, dan wanneer zij van harte ootmoedig worden.

5) Dochters der hoovaardij zijn verder huichelarij en schijnheiligheid^ die daarin bestaan, dat men zich uiterlijk vroom voordoet en allerlei goede werken verricht om van de menschen voor rechtvaardig en deugdzaam gehouden te worden, terwijl men een bedorven hart in zijn binnenste draagt. Zoodanige huichelaars waren bijzonder de Schriftgeleerden en Farizeën, die, om door de menschen voor vroom te worden gehouden, hun goede werken open-

22

337

-ocr page 344-

OVER DE HOOFDZONDEN.

338

lijk verrichtten en zich den schijn gaven, als waren zij de ijverigste dienaren Gods. Eenigen van hen schuifelden voort, als hadden zij geen voeten, zoo weinig hieven zij die bij het voorwaartsgaan op, ten einde zich den schijn te geven als waren zij in diepe beschouwing verzonken en geheel van de stoffelijke wereld afgestorven; men noemde ze de verminkten. Anderen, die men de aanloopenden noemde, gingen met gesloten oogen voort ten einde geen kwaad te zien en stieten zich hoofd en neus aan huizen en hoeken der straten te wonde. Weder anderen, de weervragenden, riepen zich des daags wel duizend maal de woorden toe : wat moet ik doen ? en deden toch niet wat zij hadden kunnen en moeten doen. Anderen droegen verbazend groote hoeden, die hun alle uitzicht benamen, zoodat zij slechts voor zich op den grond konden zien, om toch voor verstrooiingen bewaard te blijven. Nog anderen sliepen, om zich te versterven, op smalle planken en vielen in den slaap er opzettelijk af, om eenig alarm te maken, opdat ook anderen door hun boeteijver gesticht zouden worden. Allen eindelijk droegen langwerpige bordjes waarop plaatsen en spreuken der H. Schrift geschreven stonden, zoodat zij als een levende bijbel geleken. Men zou daarom hebben moeten gelooven, dat de Farizeén de ijverigste en godvruchtigste lieden waren geweest. Evenwel waren zij niets dan huichelaars; al hun doen was louter veinzerij; daarom vergeleek de Zaligmaker, die hun binnenste doorschouwde, hen bij wit gepleisterde graven, die in hun schoot doodsbeenderen en verrotting bergen, noemde hen arglistige slangen, adderengebroed en kondigde hun het eeuwig verderf aan. Deze schijnheilige Farizeën hebben ook onder de Christenen hun navolgers. Velen koesteren een verlangen naar de eer en den bijval, waarover de echte deugd zich onder de menschen verheugt; maar zij hebben niet den moed en deu goeden wil, zich aan den strijd en de zelfouofiering,

-ocr page 345-

OVER DE HOOFDZONDEN.

die de deugd vordert, te onderwerpen. Zij nemen daarom tot huichelarij hun toevlucht; zij doen zich deugdzaam voor. huichelen vroomheid en godsvrucht om de eer en den lof der deugd voor een g\'eringen prijs te bekomen. Maar die dwazen ! het gelukt hun niet eens de menschen op den duur te bedriegen ; veel minder kunnen zij God misleiden. Hij zal op den gerichtsdag, zoo ook al niet vroeger, hun huichelarij aau het licht brengen en ze aan den openbaren smaal prijs geven. Verre van u, A^nd., zij dit schandelijk kwaad, de huichelarij ; vergenoegt u niet met de schijnheiligheid, maar beijvert u waarlijk heilig te worden, opdat gij u eenmaal voor den alweten-den Rechter moogt staande houden.

6) Andere zonden, die de hoovaardij tot moeder hebben, zijn : nijd, haat, ivraakzucht, mishandelinq. Aan den nijd ligt dikwerf hoovaardigheid ten gronde. Zoo benijdde reeds Cain zijn broeder Abel, omdat hij zag, dat God met welgevallen op diens offer neerblikte, daar Hij het zijne versmaadde. Ook is bekend, dat de eerzuchtige Hoo-gepriesters en Schriftgeleerden wegens het vertrouwen, dat Jesus bij het volk genoot, van nijd schier uiteen-sprongen. Hetzelfde geschiedt nog heden ten dage, bijzonder onder degenen, die van denzelfden stand zijn. Als zij vernemen, dat hun standgenooten meer aanzien, meer liefde en vertrouwen genieten dan zij, ontstaat al spoedig in hun hart een bittere nijd; want zij gevoelen zich in hun ijdelheid diep gekrenkt. Deze nijd verkeert alsdan meestal in afkeer; men kan hem, dien men bevoorrecht ziet, met geen vriendelijke blikken langer aanzien, men bejegent hem koel en onbeschaamd, men tornt aan zijn goeden naam, zoekt zijn geluk te ondermijnen en hem in het verderf te storten.

Als voorbeelden mogen u dienen koning Saul, die wegens gekrenkte eergierigheid op den onschuldigen David

339

-ocr page 346-

OVEH DE HOOFDZONDEN.

een feilen nijd wierp en hem als zijn grootsten vijand vervolgde, evenals Cain, dien de nijd zoover bracht, dat hij zijn vromen broeder Abel doodsloeg.

7) Eindelijk, een dochter der hoovaardij is heel bijzonder de onkuischheid. Er bewaarheidt zich maar al te vaak het bekende spreekwoord : »Hoogmoed komt voor den val.quot; Zoolang jonggelieden nog ootmoedig zijn, de ijdele kleeding versmaden en den menschen niet zoeken te behagen, wandelen zij in onschuld en houden zich vrij van alles, wat de reinheid kan kwetsen. Indien zij eenmaal voor de behaagzucht hun hart ontsluiten, ijdel en hoovaardig worden en door een overdreven opschik zich schoon voordoen, is voor hun kuischheid alles te vreezen. Zij zijn of wel in het kwaad van onzuiverheid reeds verstrikt, of bevinden zich minstens in een groot gevaar, daaraan ten offer te vallen. Daarom ook zegt de H. Franc. v. Sales: «Vrouwen, die zoo ijdel kunnen wezen (dat zij in een overdreven opschik behagen vinden) maken daardoor haar kuischheid verdacht.\' Dit weten verstandige en godvruchtige ouders; daarom trachten zij op alle wijze hun kinderen, in bijzonder hun dochters voor ijdelheid en behaagzucht te bewaren en onthouden hun strengelijk alle kleeding, die met hun stand en de christelijke zedigheid niet overeenkomt.

Dit zijn nu hoofdzakelijk de zonden, die aan de hoo-vaardigheid ontspringen. Over het algemeen is de hoovaardij, zooals Sirach zegt, de aanvang van alle zonde. (Eccl. 10, 15.) Niet alle zonden worden uit hoovaardij bedreven ; maar er is geen zonde, die niet haar oorsprong in de hoovaardigheid kan hebben en dien ook werkelijk heeft. Zooveel kan ik wel zonder overdrijving beweren, dat minstens de helft der zonden van de aarde verdwijnen en millioenen menschen van den ondergang gered zouden worden, als de hoovaardigheid nooit in de wereld ingang hadde gevonden. Wie zal derhalve de hoovaardij

340

-ocr page 347-

OVER DE HOOFDZONDEN.

aiet vluchten, omdat zij tot zoovele zonden leidt en zooveel menschen aan het eeuwig1 verderf overlevert.

111. Welke zijn de middelen tecjen de hoovaardigkeid.

Indien wij nagaan, dat God (jeen kwaad meer verafschuwt en straft, dan de hoovaardir/heid, indien wij verder behartigen, dat de hoovaardigheid ons reeds hier beneden ongelukkig maakt en ons van alle ver diensten voor de eeuwigheid berooft, indien wij eindelijk onzen blik oyj onze armzaligheid, op Jestis Christus en de Heiligen richten, hebben wij middelen en beweeggronden te over, ons ; hart voor de hoovaardij te sluiten en steeds ia ootmoed

l te wandelen.

t 1) Er bestaat inderdaad geen kwaad, dat God meer ,

3 haat en verafschmot, dan de hoovaardij. Reeds de H.

Aug. maakt de opmerking, dat er in de H. Schrift nau-) welijks een blad is te vinden, waarop niet de stem klinkt, a dat God de hoovaardigen haat. Zoo noemt de Wijze ij (Spreuk 6, 17.) onder de dingen, die God verafschuwt, :s » Oculos sublimes, hooge oogen,quot; en Sirach zegt: (Eccl. :n 10, 7.) » Odibilis coram Deo est et hominibus superbia, le trotschheid is gehaat bij God en menschen.quot; De Profeet Isaias (3, 16. 17.) spreekt in den naam Gods; «Dewijl o- Sions dochteren zoo trotsch zich houden, en gaan daar-o- heen met uitgestrekten hals, met de oogleden geblanket, le. en in de handen klappend, met trippelenden tred op hun lij voeten wandelen ; zoo zal de Heer den schedel der doch-ng ters Sions kaal maken en de Heer zal heur haar ontbloo-ijk ten.quot; Hoezeer God de hoovaardigen verafschuwt, toont jn, ook het gedrag van Jesus ons tegen de Schriftgeleerden ■ij- en Parizeen. Hij was vol zachtheid zelfs jegens de zon-red daars; Hij begenadigde Magdalena, de bekende zondares, eld den tollenaar Zacheus, de vrouw aan Jacobsbronnen, den rdij moordenaar aan \'t kruis en riep allen zondaars de liefde

341

-ocr page 348-

OVER DE HOOFDZONDEN.

ademende woorden toe: (Matth. 11 28.) » Venite ad me, komt tot Mij, omnes qui laboratis et onerati estis, allen, die vermoeid en belast zijt, et erjo reUciam vos, en Ik zal u verkwikken.quot; Geheel anders gedroeg Hij zich tegen de Schriftgeleerden en Farizeën, wier hoofdkwaal was de hoogmoed. Tegenover hen had Hij geen toegeeflijkheid, geen barmhartigheid. Hij sprak een en andermaal het wee over hen uit en verklaarde hun, dat het eeuwige verderf hen stond te wachten. Wij moeten ons ook niet verwonderen, dat God de hoovaardigen heel bijzonder haat en hun, zooals de Apostel Jacobus (4, 6.) zegt, weerstaat; want wat kan Hem onuitstaanbaarder wezen, dan te moeten zien, hoe de armzalige mensch, dien Hij louter uit liefde heeft geschapen, die aan Hem alles heeft te danken en geheel door zijn gunst leeft, zich verstout, Hem, den Allerhoogste de eer te ontnemen en aan zich zeiven toe te eigenen ?

Juist daarom zendt Hij den hoovaardigen ook de^eyoe-Hyste straffen toe. »Evenals de bliksem,quot; zegt een schrijver, i) hooge gebouwen, torens en eiken meer dan lage hutten en kleine struiken treft, zoo richt ook God zijn slagen bijzonder tegen de trotsche hoofden, die zich boven anderen verheffen.quot; Hiervoor getuigt de geschiedenis. Ue gevallen engelen zijn het eerste verschrikkelijk voorbeeld van den oneindigen haat, waarmede God den hoogmoed kastijdt. De hoovaardij verleidde deze rampzalige geesten, zich tegen God te verheffen : zij wilden aan Hem gelijk worden. Maar nu ontwaakt zijn toorn tegen hen; Hij slingert ze van hunnen troon af en stort hen in den afgrond der hel. Onze stamouders Adam en Eva openden voor de hoovaardigheid hun hart; zij wilden het goed en kwaad kennen en goden ziju. Daarom dreef de Heer hen uit het paradijs, onderwierp hen aan duizenden rampspoeden en aan den dood. Ook in de volgende tijden heeft de hoogmoed over allen, die er zich aan overgaven, onheil en

342

-ocr page 349-

OVER DE HOOFDZONDEN.

verderf gebracht. Hoogmoed was het, die Pharao in het verderf stortte; want het woord; (Exod. 5, 2.) «Wie is de Heer, naar wiens stem ik hooren zoude, om Israel te laten gaan? ik ken den Heer niet en laat Israel ook niet trekken !quot; — dit woord heeft zich aan hem gewroken en hij vond met zijn krijgsheer in de vloeden van de Roode Zee den dood. Wegens zijn hoogmoed werd ook koning Nabuchodonosor op \'t diepst vernederd; hij werd uitgedreven onder de kinderen der menscoeu weg, at gras gelijk een os en bleef in dezen ellendigen toestand totdat hij zich voor den Heer verootmoedigde en boete deed. Ter oorzake zijns hoogmoeds werd Aman aan dezelfde galg, die hij voor den Jood Mardocheus had laten oprichten, opgehangen. Als gerechte straf voor haren hoogmoed werd de roekelooze Jezabel uit het raam geworpen, waarna dan de hoeven der paarden haar lichaam vertrapten en hongerige honden haar verslonden. En wat zal ik van den hoovaardigen koning Antiochus zeggen? In zijn hoogmoed geloofde hij tot aan de sterren des hemels te reiken en de bergen te kunnen afwegen. God breekt zijn hoogmoed en gaf hem te verstaan, dat hij een rampzalige sterveling was; zijn vleesch begon bij levenden lijve te rotten, verspreidde een ondragehjken reuk en hij stierf in wanhoop. O, wie zou de hoovaardigheid niet verafschuwen, daar God ze zoo bitter haat en zoo verschrikkelijk straft!

2) Bedenken wij verder, dat de hoovaardigheid reeds op zich zelf den mensch ongelukkic/ maakt en hem tegelijk van alle verdiensten voor de eeuwigheid berooft. Het is wel is waar aan alle kwaad eigen, dat het den mensch een bitter lijden bereidt; maar dit komt geheel bijzonder den hoogmoed toe. De H. Aug. zegt, de hoo-vaardij baart den nijd als haar rechtmatigen zoon en de slechte moeder is nimmer zonder geleide van dit boosaardige kind. Hieruit kunnen wij reeds opmaken, hoezeer

343

-ocr page 350-

OVER DE HOOFDZONDEN.

344

de hoogmoed \'s menschen leven verbittert. Als de hoo-vaardige anderen geacht, zich zeiven echter veracht ziet, verheft de nijd zich aanstonds in hem ; hij geraakt in opgewondenheid, alle vrede wijkt uit zijn hart en hij gevoelt niets dan misnoegen en bitterheid. — Hoe rampzalig de hoovaardige zich gevoelt midden in den schoot van het geluk, zien wij in Aman, van wien ik zoo even heb gesproken. Hij was de vertrouwde des konings Assu-erus, had overvloed aan tijdelijke goederen, stond in het hoogste aanzien onder het volk en er scheen geen goed meer op aarde te bestaan, wat hij zich nog had kunnen wenschen. Maar dat er een Jood, die aan de poort van het paleis zat, met name Mardocheus, zich niet diep genoeg voor hem boog, krenkte den eerzuchtigen mensch zoo zeer, dat al zijn glans en al zijn grootheid hem niet meer verblijdde. Hij zelf legt de bekentenis af: (Esth. 5, 13.) «Ofschoon ik alles heb, meen ik toch niets te hebben, zoolang ik den Jood Mardocheus zie zitten aan de poort des konings.quot; Zoo gaat het alle hoovaardigen. Zoo dikwijls er iets voorvalt, wat hen verootmoedigt, wordt hun hart zeer diep gewond en al hun geluk, al hun grootheid schijnt hun niets meer te wezen. In de hoo-vaardigheid heeft vaak ook de zwaarmoedigheid of melancholie haren grond. Zoo menigeen is treurig, wijl men hem vergeet, hem geen opmerkzaamheid gewaardigt; hij is treurig omdat zijn onderneming hem is mislukt, en hij niet alleen geen eer, maar veeleer smaad heeft inge-oogst. Hierbij past, wat de H. Aug. uit den tijd zijner bekeering van zich zelf verhaalt. »Toen ik eens,quot; zegt hij, «juist bezig was met het bearbeiden van een lofrede op den keizer, waardoor ik roem hoopte in te oogsten en in een zwaren kommer was geraakt of mij dit wel zou gelukken en ontvlamd door de hitte mijner gedachten, die mijn binnenste verteerden, rondging, gebeurde het, dat ik door de straten van Milaan wandelend, een bede-

-ocr page 351-

OVER DE HOOFDZONDEN.

laar zag, die, nadat hij zooeven gegeten en gedronken had, zeer vroolijk was, schertste en lachte. Ik begon dezen armen mensch te benijden, omdat ik zag, dat hij zich gelukkiger en tevredener gevoelde, dan ik was ; ik erkende, dat hij zich over een vrede verblijdde, dien mijn eergierigheid nergens vond.quot; In deze bekentenis van den H. Aug. moeten wel allen, die door ijdele en eerzuchtige gedachten en pogingen zich laten leiden, instemmen ; zij moeten zoo zij oprecht willen wezen toegeven, dat» de armste bedelaar gelukkiger is, dan zij zich gevoelen. Hun hoogdravende zin is gelijk een worm, die voortdurend aan hun ziel knaagt; hun ijdelheid, die zoo dikwijls gekrenkt wordt, is als een prikkel, dis diep in het hart dringt; en zoo gebeurt het, dat zij nergens vrede en rust, maar overal slechts geestesplagen, marteling en kwelling vinden.

Ook is het de hoovaardigheid, die den mensch van alle verdiensten voor de eeuwigheid berooft. Alleen de oefeningen van deugd en goede werken, die de eer van God op het oog hebben, zijn verdienstelijk en hebben aanspraak op belooning in den hemel. Alles daarentegen, wat ter wille van eigen eer geschiedt, mist de bovennatuurlijke verdienste en is voor God ongeldig, al zou het ook in de oogen der wereld nog zoo prijzenswaardig schijnen. De Schriftgeleerden en Parizeen verrichtten vele en lange gebeden, onderhielden een streng vasten, gaven rijkelijk aalmoezen, onderrichtten de menschen in de heilige wet en deden over het algemeen veel goeds; desniettemin verwerpt Jesus Christus echter hun algeheele gerechtigheid en verklaart, dat zij hun loon reeds hebben ontvangen. Waarom dat ? Daarom, wijl zij bij alles, wat goeds zij deden, niet de eer Gods, maar een ijdelen menschenlof zochten of met andere woorden, omdat zij zich door de hoovaardij lieten beheerschen. De hoovaardij is het alzoo, die alle deugden en goede werken vernie-

345

-ocr page 352-

OVER DE HOOFDZONDEN.

tigt, aan elke handeling, zij mag op zich zelve nog zoo voortreffelijk wezen, alle verdiensten voor de eeuwigheid ontneemt. «Evenals de hoogmoed,quot; zegt de H. Chrysos-tomus, »de oorsprong van alle kwaad is, is zij ook de ondergang van alle deugden. Al heeft iemand ook nog zoovele goede werken volbracht, nog zoovele deugden beoefend, als hij zich echter daarop iets laat voorstaan, is hij de allerbetreurenswaardigste en ellendigste geworden.quot; »De eeraucht,quot; zegt de H. Basilius, «maakt wel niet, dat wij volstrekt niet arbeiden; want van de belooning verstoken zijn, als men van te voren niets gedaan heeft, ze te verkrijgen, is heel natuurlijk. Maar de eerzucht wacht, tot wij de goede werken gedaan en het ons recht moeilijk hebben laten vallen ; dan eerst ontsteelt zij ze ons en wringt ons den verdienden palm uit de hanJen.quot; Mochten wij dit woord des H. Kerkleeraars wel behartigen en de hoovaardigheid uit geheel ons hart verafschuwen. Mochten wij al onze goede werken op den bodem des ootmoeds bouwen, opdat zij vruchtdragend worden voor de eeuwigheid.

3) Eindelijk, zien wij, om ons voor de hoovaardij te bewaren, op onze armzaligheid, zoowel als op hef, voorbeeld van Jesus en de Heiligen. De H. Bernardus zegt, wij moeten, om ons voor den geest van hoogmoed te vrijwaren, dikwijls drie vragen tot onderwerp onzer overwegingen maken: «Wat moet gij? Wat zijt gij? Wat zult gij wezen ? Gedenk,quot; zoo gaat de Heilige voort, «waartoe gij zijt gekomen en word schaamrood.quot; Ja waarlijk, wij hebben veel meer redenen te blozen en ons te schamen, dan hoogmoedig te zijn, als wij nagaan waar wij vandaan zijn gekomen. Wij zijn allen uit den schoot der moeder voortgekomen als zwakke, ellendige schepselen, die zich zelve in het minst niet konden helpen, die in het vuil zouden zijn omgekomen, als anderen niet voor ons hadden gezorgd. Wij allen zijn geboren

346

-ocr page 353-

OVER DE HOOFDZONDEN.

als kinderen des toorns en moeten met David belijden ;

(Ps. 50, 7) i) Ecce enim in iniquitatibus conceptus sum, zie, in ongerechtigheid toch werd ik geboren ; et in pec-catis concepit me mater mea, en in zonde heeft mijne moeder mij gebaard.quot; Waren wij niet herboren door het water en den H. Geest, dan zuchtten wij nog heden in de slavernij des duivels en de hemel zou voor ons steeds gesloten zijn. En wij zouden op zulk een oorsprong- hoo-vaardig zijn! «Gedenk,quot; zegt de H. Berns. verder, » wjar gij zijt en zucht!quot; Waar is onze ziel ? In een lichaam, aan duidend gebreken onderhevig, dat onder de wet der dierlijke zinnelijkheid staat, dat evenals een bouwvallige hut kan ineenstorten. En waar is dit ons lichaam ? Op een aarde, waarop de vloek Gods rust en vanwaar dagelijks en elk uur tallooze verzuchtingen en klachten ten hemel opstijgen. En wij zouden hoovaardig wezen ? Hebben wij niet veel meer redenen te verzuchten ? »Gedenk,quot; zegt eindelijk de H. Berns., «waarheen gij gaat en blijft!quot; Waarheen gaan wij met het lichaam ? In het graf. Na weinige jaren of wellicht na eenige dagen zal ons lichaam, waarop wij zooveel prijs stellen, dat menigeen zoo kostbaar kleedt, den dood in de armen vallen en alle leven zal er in ophouden. Een klein graf in de aarde zal men het tot verblijf aanwijzen; spoedig zal het rotten en de wormen tot spijs dienen; ten laatste zal er niets meer overblijven dan een handvol stof. »Gedenk, o mensch, dat gij stof zijt en tot stof zult wederkeeren.quot; En onze ziel, waarheen zal zij gaan? Tot den godde-lijken Rechter, die harten en nieren doorg\'rondt, die van elk nutteloos woord rekenschap vordert. Wanneer wij dit bedenken, zullen wij dan niet veeleer sidderen dan hoovaardig zijn ? Mogen wij alzoo wat ook steeds wezen, njk of arm, geleerd of ongeletterd, schoon of leelijk, van een hoogen of lagen stand, steeds moeten wij, indien wij ons de drie vragen van den H. Berns. voor oogen hou-

347

-ocr page 354-

OVER DE HOOFDZONDEN.

den, onze armzaligheid erkennen en ons verootmoedigen voor God en de wereld.

Stellen -wij ons vervolgens Jesus voor. Hij is de Zoon Gods, bezit een gelijke macht en heerlijkheid als God, zijn heraelsche Vader ; alle schepselen in den hemel, op de aarde en onder de aarde buigen voor Hem hun knieën en belijden zijn Godheid. Eu hij werd mensch ! En welk een mensch ? De nederigste van allen. Een heel arme maagd kiest Hij tot moeder, in een stal komt Hij ter wereld, als een arme timmermanszoon leeft Hij vele jaren lang in de diepste verborgenheid ; en als Hij zijn openbaar leven begint, wandelt Hij rond, gesmaad, beschimpt, vervolgd en heeft niet, waarop Hij zijn hoofd kan neerleggen ; ten laatste sterft Hij te midden van twee moordenaars den schandelijksten dood des kruises ! Had Jesus, de Zoon Gods, zich nog dieper kunnen vernederen ? Kon Hij ons niet met waarheid toeroepen (Matth. 11, 29.) »Discite a me. leert van Mij, quia mitis sum, et Jmmilis corde, want ik ben zachtmoedig en nederig van harte !quot; En wij, Aand., zouden aan de lioovaardij nog plaats geven ? Wij ellendige kinderen Eva\'s, arme zondaars, stof en asch, zouden nog groote gedachten van ons zeiven koesteren, wijl Jesus Christus, de Zoon Gods, zich zoo diep heeft vernederd ?

Beschouwen wij het leven der Heiliyen. Eenigen van hen dienden van hun jeugd af den Heer met alle getrouwheid en bewaarden hun onschuld des Doopsels tot den laatsten ademtocht huns levens; anderen deden voor hun zonden de strengste boetvaardigheid, zoolang zij leefden ; eenigen arbeidden met een buitengewonen ijver in den wijngaards des Heeren en wonnen vele zielen voor den hemel ; anderen waren door God grootelijks bevoorrecht en deden groote teekenen en wonderen. De wereld zag met verbazing op deze Heiligen neder, bewonderde hunne werken en prees hun daden. En ziet! deze Hei-

348

-ocr page 355-

OVER DE HOOFDZONDEN. 349

ligen waren bij al hun grootheid klein in hun eigen oogen en geen ijckle gedachte vond in hun hart ingang. i Maria, de Moeder Gods, noemt zich in allen ootmoed een , dienstmaagd des Heeren ; Joannes, de grootste onder de ) van vrouwen geborenen, houdt zich voor niet waardig, i den goddelijken Zaligmaker zijn schoenriemen te ontbin-lt; den ; Paulus, die tot in den derden hemel was opgeno -e men, zegt van zich zei ven : (I Cor. 15, 9.) »^0 enim r mm minimus apostolorum, ik toch ben de minste (Jer n Apostelen, rpd non sum dicjnus vocari apostolus, die niet 1- waardig ben, een Apostel genoemd te worden, quoniam t, persecutus sum ecclesiam Dei, omdat ik de Kerk Gods vervolgd heb.quot; O welk een ootmoed ! Zullen wij bij het •- zien van zoodanige voorbeelden niet allen hoogmoed uit s, ons hart bannen ? Zullen wij, wanneer wij ons met de m Heiligen vergelijken, niet onze algeheele armzaligheid er-i.) kennen en uitroepen: «Wat waart gij, en wat ben ik?quot; is Aan het slot van deze onderrichting vermaan ik u, Aand., In met Tobias; (4, 14.) »Superbiam nunquam in tuo sensu ? aut in tuo veria dominari permittas, laat de hoovaardig-3n heid nimmer in uwen geest of in uw woorden heer-is- schen.quot; Overweegt dikwerf de verschrikkelijke rampen, ep die de hoovaardij ten gevolge heeft; want zij brengt Gods haat en straf over den mensch, berooft hem van an alk bovennatuurlijke verdiensten en maakt hen voor tijd -e- en eeuwigheid ongelukkig. Overweegt uwe armzaligheid tot en stelt u dikwerf de vragen voor : wat was ik ? wat )or ben ik ? wat zal ik wezen ? De beantwoording dezer ef- vragen doet u uwe ellende en nietigheid duidelijk erin kennen. Houdt het voorbeeld van Jesus en zijn Heiligen 3or Toor oogen en leert van hen waarlijk nederig te zijn. qj. Wilt u ook niets inbeelden ; want alwat gij lofwaardigs eld bezit is een onverdiende gave Gods; van u zeiven hebt rde niets dan ellende en zonde. Onderdrukt daarom alle .ei- ijdele en verwaande gedachte en zegt altijd met David :

-ocr page 356-

OVER DE HOOFDZONDEN.

(Ps. 113, 9.) »Non nobis Domine, non nobis, niet ons, o Heer ! niet ons j sed no mini tuo da glonam, maar uwen naam geef eer!quot; Spreekt zonder eeu bijzondere reden van u zelve nimmer iets, wat u tot lof verstrekt; volgt de regels der Heiligen, die zonder een gewichtige oorzaak noch goed noch kwaad van zich zelve zeiden, wijl zij erkenden, dat het zwijgen over zijn eigen persoon de ijdelheid het meest verwijderd houdt. Geeft geen acht op den lof der menschen, want dit is ijdel; maakt, dat God met u tevreden is en dat gij als zijne getrouwe dienaren bij Hem lof verdient; dit alleen heett echte waarde. Zoekt bij uwe handelingen nimmer den bijval der wereld ; doet alles ter eere Gods, diens Naam te verheerlijken is uw bestemming. Houdt u niet voor beter dan uwe mede-menschen, versmaadt niemand, zelfs niet den armsten bedflaar of den grootsten zondaar; want wij allen zijn schepselen Gods en hij, die zondaar is kan nog boete doen en zalig worden, daar gij niet weet of gij niet zondigen en ten gronde zult gaan. V lucht alzoo alles, wat hoovaardigheid heet en (I. Pet. 5, 6.) »Htunilianiini ic/itur snb potenti manu Dei, vernedert u derhave onder de machtige hand Gods, ut vos exaliet in tempore visi-tationis, opdat Hij u verheffe ten tijde der verzoeking.quot;

I. Hoe zondigt men door yieriqheid ?

Men zondigt door gierigheid, als men geld en goed ongeregeld zocht en lief heeft. Twee stukken maken al-zoo het wezen der gierigheid uit, te weten 1) het ongeregeld streven of hei ongeregeld verlangen naar geld en goed en 2) de ongeregelde liefde naar geld en goed. Ik zal u beide nader verklaren.

1) Menigeen is geneigd, allen die een groot vermogen bezitten, voor gierig te houden. Maar dit gaat te ver, want gierig en rijk zijn, zijn twee dingen, die wel dik-

350

-ocr page 357-

OVER DE HOOFDZONDEN.

s, wijls maar niet altijd met elkander samen gaan. Job was

n een der rijkste vorsten in het Oosten, want hij telde ze-

n ven duizend schapen, drie duizend kameelen, vijf honderd

le koppel ossen en vijfhonderd ezels. Hij was echter bij al

tic zijn rijkdom niets minder dan een gierigaard ; want hij

:ij deed aan de armen veel goed en God zag met welgeval-

ie len op hem neder. Ook de Patriarchen Abraham, Izaak,

)p Jacob en koning David bezaten groote rijkdommen ; zij

jd waren daarbij godvreezende, heilige mannen en geenszins

3n gierigaards. Rijk zijn, geld en goed bezitten, wil nog

[e, volstrekt niet zeggen gierig wezen. Er zijn rijken, die

i; niet gierig, daarentegen armen die wel gierig zijn ; alles

is komt hier op de gezindheid en op het gedrag aan.

ie- Ook is niet elk verlainjen naar geld en goed gierig-

en heid. Wie tot iets zoekt te komen, zijn toestand te ver-

[jn beteren, zijn vermogen te vermeerderen, ten einde zich

3te zeiven en de zijnen behoorlijk te verzorgen, handelt wel.

(n. Het is toch plicht en wel een strenge plicht door vlijt

rat en spaarzaamheid zich in staat te stellen, dat men in de

inl wereld een eerlijk bestaan vinde en aan niemand tot last

jer valle; het is plicht dat ouders zich beijveren aan hun

:si. kinderen het noodige onderhoud te verschaffen, dat de dienstboden sparen, opdat zij op leeftijd zijnde bestaan kunnen, :\'n \'t kort, dat ieder zooveel zoekt te bekomen, als hij voor zich en zijn onderhoorigen tot levensonderhoud noodigf heeft. Indien men derhalve met dit oogmerk

O O

oed jz\'jn heroep vlijtig waarneemt, alle onnoodige uitgaven aj. ^vermijdt, zich eenvoudig kleedt, met een gewone voeding ,„e_ zich tevreden stelt, van kostbare genoegens zich onthoudt en en 0P wijze jaarlijks iets overlegt, is dit een wijze spaarzaamheid en geen gierigheid. Ja zelfs de goddelijke Zaligmaker, aan wien de geheele natuur toebehoorde en •gen Engelen ten dienste stonden, heeft van datgene,

ver, vaQ brave lieden verkreeg, voor toekomstige

351

iik- ^s^oefteu weggelegd en aan Judas de beurs gegeven.

I

-ocr page 358-

OVER DE HOOFDZONDEN.

(Joes. 12, 6.) Alzoo niet elk, maar alleen het ongeregeld verlangen naar geld en goed is gierigheid. Wanneer nu is dit verlangen ongeregeld?

a. Voor alles dan, indien men meer verlangt dan men behoeft. Ons verlangen naar geld en goed moet met onze benoodigdheden in verhouding staan. Wie zich in omstandigheden bevindt, die tot het ophouden van zijn stand grootere uitgaven vorderen, mag naar meer vermogen verlangen dan hij, die tot zijn bestaan in de wereld minder behoeft. De regel is dus: ieder mag wenschen en zorgen aan tijdelijke goederen zooveel te bezitten, dat hij met de zijnen overeenkomstig zijn stand kan leven. Dezen regel geeft de Apostel ons, als hij schrijft: (I. Tim. 6, 8.) »Habentes autem alimenta, et quibus teyamur, hebbende echter voedsel en deksel, his contenti sumus, zijn wij daarmede vergenoegd.quot; Velen houden zich nu aan dezen regel niet. Hun is het bij hun streven naar tijdelijke goederen niet daarom te doen om in hunne behoeften te voorzien, maar om geld en goed ongebruikt slechts op te hoopen, daarom houden zij niet op bijeen te zamelen en te schrapen, ofschoon zij reeds ruim zooveel, als zij voor zich en de hunnen van noode hebben, bezitten. Zeer dikwerf is ook het geval, dat zij, indien zij bereids groote schatten hebben bijeen verzameld, toch steeds meenen, het is nog niet genoeg, en, dat zij te kort kunnen komen ; want de geldzucht verblindt hen. Zij hebben alzoo nimmer genoeg en gelijken een bodemloos vat, dat steeds ledig blijft, hoeveel vloeistoffen men er ook in giete. De H. Aug. vergelijkt zoodanige hebzuchtige menschen zelfs bij de hel, die, hoeveel offers zij ook verslindt, toch nimmer zegt: het is genoeg ! maar steeds naar nieuwe offers verlangt. Omdat zij dus meer verlangen dan zij behoeven, is hun verlangen ongeregeld, weshalve zij onder de gierigaards moeten gerangschikt worden.

b. Ongeregeld is het verlangen naar geld en goed

352

-ocr page 359-

OVEE DE HOOFDZONDEN.

ook dan, indien liet van een al ie groote onrust en zorg vergezeld gaat. Voor zijn bestaan zorgen en op middelen en wegen bedacht zijn, hoe men een zaak met voordeel kan drijven en een rechtmatig gewin kan maken, is geoorloofd en geen gierigheid. Maar hiermede vergenoegt de hebzuchtige zich volstrekt niet; hij is immer vol kommer ; de begeerte naar geld en goed houdt hem dag en nacht bezig; met de gedachte aan een tijdelijk gewin staat hij op en legt aich neder, en nauwelijks bidt \'wij een Onze Vader, zonder dat de aardsche zorgen hem verontrusten. Staan zijn zaken goed en heeft hij een zekere hoop, dat zijn onderneming gelukt, dan is hij zeer vergenoegd en de vreugde glanst hsm uit de oogen; daarentegen laat hij zich door een groote droefheid innemen, als zijn wenschen hem niet goed van de hand gaan. Mislukt bovendien een onderneming hem, dan toont mismoedigheid zich in al zijn gelaatstrekken, hij is geheel terneergeslagen en weet zich niet te troosten. Zoo ging het den hebzuchtigen koning Achab. Als Naboth hem den wijnberg, dien hij voor eiken prijs wenschte te bezitten, niet wilde afstaan, wierp hij zich vol droefheid op zijn leger, keerde zijn aangezicht naar den wand en at geene bete meer. (III. Kon. 21, 4.) Wien alzoo geld en goed al te groote zorgen baart, wie als \'t ware, waar hij gaat en staat, aan een tijdelijk gewin denkt en over zijn mislukte ondernemingen van verdriet verteert, heeft een ongeregeld verlangen naar aardsche goederen en is van gierigheid niet vrij te spreken.

c. Eindelijk, het verlangen naar geld en goed is ongeregeld, indien men zich daardoor zoo laat innemen, dat men godsdienstplichten verwaarloost of verschillende onrechtvaardigheden legaat. Christus zegt: (Luc. 16, 13.) uNemo servus potest duobus dominis servire geen dienstknecht kan twee heeren dienen; avt enim unum. odiet,

23

353

-ocr page 360-

OVER DE HOOFDZONDEN.

354

want hij zal of den een haten, et alterum diliget, en den ander lief hebben; aut uni adhaerebit, of hij zal den een aanhangen, et alterum contemnet, en den ander ver-waarloozen; non po testis Beo servire et mammonae, gij kunt niet God dienen en den Mammon (de rijdommen.quot;) Dit woord vindt op den gierigaard zijn volle toepassing. Hem houdt onophoudelijk de zorg voor het aardsche bezig ; louter wegens geldaangelegenheden komt hij schier nimmer tot zich zeiven. Dan heeft hij een koop te sluiten, dan een verwarde zaak te vereffenen, dan een proces te voeren, dan achterstallige gelden te innen, dan een reis te maken, dan andere zaken te doen. De gierigaard heeft derhalve noch tijd noch lust, aan zijn heil te denken en zijn christelijke plichten te vervullen. Hij verwaarloost dikwijls het gebed, het bezoek van den Zondagsgodsdienst, het ontvangen der H. Sacramenten, kortom, vele, soms alle oefeningen van godsdienst. Hij bekommert zich weinig om God, om zijn ziel, om de eeuwigheid ; slechts eene zorg is er, die alle krachten Van zijn geest en lichaam in beslag neemt, de zorg voor geld en goed. Indien gij dus des morgens opstaat en des avonds u ter ruste begeeft zonder te bidden, indien gij u op Zon- en Feestdagen nauwelijks den tijd gunt een H. Mis bij te wonen, indien gij het jaar door slechts eenmaal en als het ware slechts ter loops biecht en communiceert, — en dat alles louter uit zorg voor het aardsche, — dan doet men u geen onrecht als men zegt, dat gij naar geld en goed een ongeregeld verlangen hebt en van het kwaad der gierigheid aangestoken zijt. — De gierigaard heeft meestal ook een ruim geweten en maakt zich in zaken, in handel en wandel aan menige ongerechtigheid schuldig. Is hij een rechter, hij is voor omkooping toegankelijk ; is hij een advocaat, hij voert de onrechtvaardigste processen; is hij een geneesheer, hij verlengt de behandeling; is hij een burger of landman, hij is vol leugen en bedrog en maakt er geen gewetensbezwaar uit, iemand te kort te doen.

-ocr page 361-

OVER DE HOOFDZONDEN.

Dit zijn alzoo de voornaamste kenteekenen, dat men naar geld ea goed een ongeregeld verlangen koestert en bijgevolg gierig is : als men meer, dan men noodig heeft, verlangt, als men om het tijdelijke steeds vol onrust is, of als men zijn godsdienstplichten verwaarloost en menige ongerechtigheid begaat.

2) De gierigheid is echter ook een ongeregelde liefde naar geld en goed. Alle tijdelijke goederen zijn wej is waar als gaven Gods goed en daarom te waardeeren. Wat het geld in het bijzonder betreft, is het ons in de tegenwoordige omstandigheden tot het leven volstrekt noodzakelijk ; want zonder geld bekomen wij niets. Bovendien kan het geld veel goeds stichten ; daarmede kunnen wij ons zelfs den hemel koopen. Op dezen grond mogen wij geld en goed op prijs stellen en lief hebben. Verboden is slechts de ongeregelde liefde tot geld en goed. Er ontstaat alzoo hier weder de vraag : wanneer beminnen vrij ongeregeld geld en goed?

a. Wij beminnen ongeregeld geld en goed, indien wij het beminnen ter wille van het geld en niet als middel tot andere en hoogere doeleinden. Wie het geld niet daarom lief heeft, wijl het hem als middel dient, om zijne behoeften te bestrijden of goed te kunnen doen, maar deswege, wijl het bezit er van op zich zelf hem verheugt, die bemint het geld ongeregeld en maakt zich aan gierigheid schuldig. Er is alzoo tusschen de geregelde en ongeregelde liefde tot het geld een groot onderscheid. Wie het geregeld lief heeft, heeft niet het geld zelf, maar slechts het gebruik er van op het oog; hij zou het niet in het minst lief hebben, indien hij het niet zou kunnen gebruiken; het geld is hem ongeveer, wat den zieke de medicijn is. Deze bemint de medicijn, maar slechts op grond, dat hij daardoor de gezondheid hoopt terug te krijgen. Wie daarentegen het geld ongeregeld

355

-ocr page 362-

OVER DE HOOFDZONDEN.

lief heelt, heeft het geld zelf en niet het gebruik er van op het oog: hij heeft het lief, omdat het geld is en het bezit er van hem een groot genoegen doet. Zoo beminde het geld die rijke koopman, van wien Cesarius ons verhaalt. Toen het met hem op sterven aankwam, overviel een groote angst en droefheid hem. Omdat hij nergens troost kon vinden, liet hij zich een met guldens gevulde zak op zijn droefgeestig hart leggen. Daarmede nog niet tevreden moest men hem beloven, na zijn verscheiden hem den zak op zijn hart te binden en hem zoo in \'t graf te leggen. Eerst toen, nadat men hem verzekerd had, dat hij zijn geld met zich in \'t graf kon medene-men, werd het hem wel. Keizer Caligula had zulk een groote liefde tot zijn goud en zilver, dat hij er zich dikwerf en met een innig genoegen in omwentelde. Vele gierigaards laten zich het geld wel niet op het hart leggen, zooals de rijke koopman gedaan heeft, noch wentelen zich gelijk Caligula in het geld om, maar zij hangen er aan met ziel en lichaam; zien zij veel bijeen, dan lacht het hart hun in \'t lichaam, zij bekijken het nauwkeurig en in het soort bij soort leggen en het tellen en overtellen van hun geld slijten zij hun genoege-lijkste uren. Dit heet toch voorzeker geld en goed ongeregeld lief hebben.

b. Deze ongeregelde liefde tot het geld toont zich bijzonder daarin, dat men zich zeiven noch iemand anders iets qunt. Hoe meer men een zaak lief heeft, des te minder wil men er zich van ontdoen. Wijl nu de gierigaard zijn schatten boven alles lief heeft, daarom kan hij niet besluiten iets daarvan af te staan en het hart bloedt hem, zoo dikwijls hij daarvan een uitgave moet doen. Hij hongert en dorst te midden zijns overvloeds; hij gaat slecht gekleed en ziet af van alle geriefelijkheden des levens; hij durft nauwelijks in gevallen van ziekte een geneesheer laten roepen en medicijnen gebruiken, omdat dit al-

356

-ocr page 363-

OTBR DE HOOFDZOKDEN.

les geld kost. Zoo armzalig en verstorven hebben nauwelijks de kluizenaars in de woestijn geleefd, zooals menige gierigaard leeft. Een beroemd arts (Lauvergne) verhaalt, dat hij een mensch heeft gekend, die in een maand slechts twintig maaltijden enkel met droog brood heeft gehouden. Eens kreeg hij een stuk doek ten geschenke ; hij bezon zich een jaar lang, wat hij daarmede zou aanvangen. Nu begaf hij zich naar een kleermaker, ontvouwde voor hem het stuk doek en vroeg of hij hem er geen paar lange kousen en twee vesten van kon maken. Op het ontkennend antwoord van den man gaat hij er weder mede naar huis. Het jaar daarop komt hij weder en bepaalt zich ditmaal enkel bij een paar korte kousen en twee vesten, het eene voor zich, het andere voor een nog heel kleinen jongen. De kleermaker kon ook daarmede niet instemmen, omdat het doek daartoe in de verste verte niet toereikend was. Hierover gingen weder vier jaren heen en de dood alleen kon aan zijn voorstellen een einde maken. Na zijn dood vond men bij hem een vermogen van meer dan vijf en veertig duizend gulden. — Wijl de gierige zoo karig is jegens zich zeiven, moet het ons niet verwonderen, dat hij ook anderen niets laat toekomen. Hij heeft, zooals men dat zegt, een steenen hart en al mag zijn naaste in nog zulk een grooten nood ver-keeren, het treft hem niet. Hij gelijkt dien Joodschen Priester en dien Leviet, die een aan den weg liggenden en met wonden en bloed bedekten en halfdooden mensch voorbijgingen, zonder tot zijne hulp ook maar een vinger uit te steken. Hij ontstelt reeds, als hij een hulpbehoevende op zich ziet aankomen en bezigt naargelang der omstandigheden, dan eens mooie woorden, dan weder smaadredenen, om zich den lastigen bedelaar van den hals te schuiven. Tot weldadige doeleinden doet hij niets of zeer weinig.

God geve, Aand., dat deze schildering, die ik hier van

357

-ocr page 364-

OVER DE HOOFDZONDEN.

de gierigheid gedaan heb, op u niet van toepassing zij; want waart gij met het kwaad der gierigheid behept, dan stond het slecht met u gesteld en voor uw zaligheid ware alles te vreezen. Indien namelijk de gierigheid van dien aard is, dat men geld en goed als zijn laatste doel beschouwt en daarop al zijn hoop en zaligheid stelt, of dat men tot een gewin van tijdelijke goederen bereid is zware zonden te doen, of volstrekt geen aalmoezen geeft en den naaste zelfs in den uitersten nood zijn hulp onthoudt, is dit blijkbaar een doodzonde en heeft de eeuwige verdoemenis ten gevolge. Maar ook in die gevallen, dat het geringe der zaak de grenzen eener dagelijksche zonde niet overschrijdt, wordt het toch zeer gevaarlijk, wijl de liefde tot het geld steeds toeneemt en zoo een doodzonde kan worden. Laten wij verder nagaan, wat ons bijzonder van de gierigheid moet afschrikken, welke zonden namelijk aan de gierigheid ontspringen.

II. Welke zonden komen uit de gierigheid voort ?

Er laat zich nauwelijks een zonde denken, waartoe de gierigheid geen aanleiding geeft; want ter wilie van het geld waagt de hebzuchtige alles en schrikt voor geen misdaad, voor geen schanddaad terug, waarom ook de Apostel de gierigheid als den wortel van alle kwaad aanduidt. (I Tim. 6, 10.) »Radix enim omnium malorum est cupiditas, de wortel van alle kwaad toch is de geldgierigheid.quot; In het bijzonder ontspringen aan de gierigheid onbarmhartigheid, leugen en meineed, alle soorten van onrechtvaardigheid, moord en doodslag, verraad en afval van geloof, verstoktheid en onboetvaardigheid.

I) De onbarmhartigheid is geen mensch, al is hij ook de verworpenste, zoo eigen als den gierigaard. Hoe zou hij ook een hart voor anderen kunnen hebben, daar hij het niet eens voor zich zeiven heeft! »Hij gelijkt,quot; zegt

358

-ocr page 365-

OVER DE HOOFDZONDEN.

359

de H. Vincentius Ferrerius, »een aambeeld, dat niet week wordt, hoezeer het. ook gebeukt wordt door de slagen des hamers. Men mag den gierigaard zooveel men wil toespreken, hij blijft even onmeedoogend.quot; De diepste ellende der armen treft hem niet, bij de dringendste beden blijft hij koud en heeft steeds tot antwoord : »Ik kan daar niet helpen.quot; Blijven de biddenden aanhouden, dan wijst hij ze met ruwe woorden af, of gaat hun uit den weg, om door hen tiet langer lastig te worden gevaJlen. De stad Posen was eens door den vijand met een over-groote brandschatting bezwaard. Onmogelijk scheen het de gevorderde som bijeen te brengen. In die stad echter leefde eene vrouw, — de weduwe eens vorsten, — die bovenmate rijk was. Zij alleen had zonder bezwaar de ge-heele brandschatting der arme burgerschap kunnen dragen. Deemoedig en smeekend wendden daarom de burgers zich tot haar en baden om hulp. Doch zij hoorde niet. De bede werd herhaald, want de nood drong. Nu sloot de onmeedoogende zich op, niemand zag haar meer. Toen zij eindelijk te lang werd gemist, zocht men haar, zocht — en vond haar in een kelder voor een kist met geld, de oogen op de munten gericht, maar dood. Zoo onbarmhartig maakt de hebzucht ! In bijzonder moeten dikwerf de schuldenaars die onverbiddelijkheid, ja, de gruwzaamheid van den gierigaard ondervinden. Hij is onbeweeglijk in de vordering van zijn tegoed; kan de schuldenaar niet op tijd betalen, dan zendt hij hem het gerecht toe, laat hem, om betaald te worden, zijn koe op stal, zijn bed onder het lichaam wegnemen of zelfs zijn huis verkoopen, en zet hem met vrouw en kinderen op straat. Een voorbeeld van zulk een gruwel hebben wij aan den knecht in het Evangelie, aan wiea een zijner medeknechten honderd tienlingen schuldig was. Niettegenstaande hij dezen te voet viel en bad. Lij mocht geduld met hem hebben, dat hij hem alles zou betalen, liet hij zich

-ocr page 366-

OVER DE HOOFDZONDEN.

evenwel niet bewegen, maar maakte tegen hem van de wet gebruik, volgens welke hij in den kerker moest zuchten, tot dat hij de schuld betaald had.

2) Andere kinderen der gierigheid zijn de leugen en de meineed. Wijl de leugen een geschikt middel is, de have bijeen te houden en te vermeerderen, daarom bedient de gierigaard er zich zeer dikwijls van. Er komt bij hem bijv. een verlegen mensch, en bidt hem tegen een goeden interest en onder belofte van terugbetaling een som gelds ter leen. Doch de gierigaard betuigt hem onder alle teekenen van leed, dat hij hem niet kan helpen, doordien hij volstrekt geen gereed geld beschikbaar heeft. In handelsverkeer met de menschen, bij koopen en verkoopen liegt de hebzuchtige zoo dikwijls het in zijn voordeel is. Zelfs zweert hij valsche eeden, als het te doen is, een schade af te weren of een gewin te behalen. Zoodanige eeden komen in en buiten het gerecht dikwerf voor. Zoo zweert de handelaar hoog en laag, dat de zaak hem zelf zoo en zooveel kost, dat zij van een buitengewoon goed soort is, terwijl toch al die verzekeringen leugenachtig zijn. Ook zijn niet weinigen gewetenloos genoeg, met hun naaste onrechtvaardige processen te voeren en of zelf valsche eeden af te leggen, of wel door omgekochte getuigen te laten afleggen, om op die wijze een schuld van zich af te schuiven of een onrechtvaardig goed zich toe te eigenen. De gerichtsdag zal eenmaal aan het licht brengen, hoeveel valsche eeden uit hebzucht zijn afgelegd.

3) Aan de gierigheid ontspringen verder bedrog, diefstal, woeher en alle soorten van onyerechtigheid. De H. Paus Leo zegt: »In het hart van degene, waarin de hebzucht haar woning heeft opgeslagen, is geen voet breed plaats voor de gerechtigheid meer.quot; Hoe waar deze Heilige spreekt, getuigt de geschiedenis aller tijden. Wat bewoog Achan, dat hij tegen het strenge gebod des Heeren van den te Jericho gemaakten buit iets heimelij-

360

-ocr page 367-

OVBR DH HOOFDZONDEN.

361

ker wijze zich toeeigende? Wat anders dan de hebzucht ? De heerlijke buit stak hem zoodanig in de oogen, dat hij de begeerte, daarvan iets te ontvreemden en voor zich te houden, niet kon weerstaan. Waarom heeft Laban zijn neef Jacob het loon steeds weder veranderd en hem bedrogen, waar bij hem maar kon ««driegen ? Waarom anders, dan omdat zijn gierigheid het loon te groot was. wat hij aan Jacob volgens overeenkomst moest geven. Wat was de reden, dat Ananias en Zaphira den alge-heelen prijs van den verkochten akker niet afgaven, maar een gedeelte daarvan op een bedriegelijke wijze voor zich terug hielden ? Weder niets anders dan de ongeregelde liefde tot het geld, waarom zij niet konden besluiten, alles wat zij bezaten af te staan. Aan dezelfde bedriegerijen en oneerlijkheden maken nog heden hebzuchtige, menschen zich dikwijls schuldig. Zij verrijken zich ten koste van anderen en bedriegen den naaste, waar zij maar kunnen; hun geweten is een ruime zak, waarin zij elke ongerechtigheid kunnen verbergen. Onder den schijn, als waren zij de eerlijkste menschen der wereld, bedriegen zij ieder, die hen vertrouwt; zelfs hun naaste verwanten, hun ouders, broeders en zusters bedriegen en bestelen zij. Bijzonder gaarne drijft de hebzuchtige woeker, omdat de ervaring hem leert, dat die groote winsten afwerpt. Hij houdt datgene, wat hij heeft, bijv. zaden, in de hoop op hooger winsten steeds terug, of koopt levensmiddelen en andere noodzakelijke artikelen in een groote hoeveelheid op, om een duurte teweeg te brengen en de lieden te dwingen, dat zij bij hem koopen ; hij laat bij zich geld beleggen en geeft daarvoor volstrekt geen of toch slechts weinige percenten, terwijl hij het voor hoogere percenten aan anderen weer uitleent, hij eischt van menschen, die oogen-blikkelijk in geldverlegenheid zitten een veel hoogeren interest dan de wet of het gebruik veroorlooft en drijft zoo woeker in den strengen zin des woords. Zoo is het

-ocr page 368-

OVER DE HOOFDZONDEN.

de hebzucht, die zonder vrees tot elke ongerechtigheid grijpt, als er maar gewin is te behalen. Daarom zegt Sirach : (Eccl. 10, 10.) »Nihil est iniquius quam amare pecuniam, niets is een grooter onrecht dan het geld lief hebben; Mc enim et animam suam venalem habet, deze toch heeft zelfs zijne ziel veil.quot;

4) Zelfs tot moord en doodslag leidt de gierigheid. Een voorbeeld hebben wij aan Achab, die den onschul-digen Naboth liet dooden om diens wijnberg te bekomen. Ten tijde der Fransche Revolutie vielen duizenden aan de hebzucht ten ofier. Rijkdom gold den geldgierigen bloed-menschen als een des doods schuldige misdaad. Onder beschuldiging, dat deze of gene rijke geen goed burger en een vijand des vaderlands was, werd hij aangeklaagd deed men hem een proces aan, liet hem onder de hand des beuls sterven en nam gerechtelijk zijn vermogen in beslag. En is het nog niet heden de hebzucht, die op het land en in huizen roof en moord volbrengt, die de hand des dienaars tegen zijnen heer wapent, dat hij den dolk in het hart stoot, ja, die maakt, dat de zoon zijn ouders, de broeder de zuster, de erfgenaam zijn naasten verwant den dood wenscht en geeft ? »Üe gierigaard,quot; zegt Valerianus, «koestert moorddadige gedachten jegens de ouders; want hij grijpt of het leven des vaders aan of wacht met verlangen op den dood der moeder. Wie echter met een blijd gevoel den dood der ouders tegemoet ziet, aanvaardt met de misdaad van vadermoord zijn erfenis.quot;

5) Gierigheid brengt ook tot verraad en zelfs tot afval van V geloof. Wie herinnert zich hier Judas niet, die zijn Heer en Meester uit gierigheid aan zijn vijanden verraden en vuor dertig zilverlingen verkocht heeft ? Tot welke schandelijke verraderijen de hebzucht de menschen verleidt, zien wij met open oogen. Gij zelve hebt destijds in de nieuwspapieren kunnen lezen, hoeveel ministers en

362

-ocr page 369-

OVER DE HOOFDZONDEN.

andere hooggeplaatste staatsdienaren, hoeveel generaals en officieren in de koninkrijken Napels en Sicilië den eed van trouw allerschandelijkst hebben verbroken. De groote sommen, die de oproeren hun gaven en beloofden, verblindden deze hebzuchtige menschen dermate, dat zij niet alleen zelf hun monarch trouweloos werden, maar ook de onderdanen en soldaten tot trouwbreuk verleidden en land en volk den vijand in de handen speelden. — Dat de hebzuchtige zelfs van het geloof afvalt als het them geld afwerpt, verzekert de Apostel Paulus met de woorden ; (1. Tim. 6, 10.) » Qmm (cupidiiatem) quidam appe-ientes, sommigen naar geldgierigheid strevende, errave-runi a fide, zijn van het geloof afgedwaald.quot; Het was hoofdzakelijk de hebzucht, die aan de zoogenaamde hervormers der zestiende eeuw bij de verspreiding hunner dwaalleer zeer veel hulp bood. Zij beloofden aan de vorsten, de grondeigenaren en rijksteden de goederen van kerken en kloosters; dat hielp; velen verlieten het oude katholieke geloof en verklaarden zich voor de nieuwe leer, omdat deze hun een groot gewin aanbracht.

6) Eindelijk, een andere vrucht, die aan den boom der gierigheid allengs tot rijpheid komt, is de alyeheele verstoktheid en onboetvaardujheid. Niets stompt den mensch van al het edele en hooge meer af dan de gierigheid. Jegens de waarheden van den godsdienst is de gierigaard ten eenenmale onverschillig, de oefeningen van godsvrucht zijn hem afkeerig, om God en de eeuwigheid bekommert hij zich niet; hij is aan al het goddelijke afgestorven. Alleen als hij van geld hoort of geld ziet, als het om gewin of verlies te doen is, waakt hij op en toont, dat hij nog leven en gevoel heeft. Reeds om deze oorzaak is het uiterst moeilijk, den gierigaard op betere wegen te brengen. Daarbij komt nog, dat de gierigheid den mensch zeer verblindt. Wanneer ook al iemand, zooals men dat zegt, tot over de ooren in dit kwaad steekt en

363

-ocr page 370-

OVER DB HOOFDZONDEN.

364

de gansche wereld hem een vrek noemt, gelooft hij toch niet, dat hij gierig is. Zijn vrekkigheid geldt hem voor een wijze spaarzaamheid, zijne onbarmhartigheid verontschuldigt hij daarmede, dat de lieden, die hem aanspreken, een ondersteuning niet waard zijn, zijne ongerechtigheden, bedriegerijen en ondernemingen van woeker houdt hij voor handelszaken, waar men des te minder buiten kan omdat heden de heele wereld ze voor geoorloofd houdt. Mogen zielzorgers, welmeenende vrienden en zelfs somwijlen het eigen geweten zeggen, wat zij ook willen, hij hoort er niet naar en niets is in staat hem tot betere gedachten te brengen. De gierigheid is ook dit eigen, dat zij met de jaren steeds meer pleegt toe te nemen. Ander kwaad houdt gewoonlijk met een hooger leeftijd op. Menigeen, die in zijn jeugd een menigte zonden van ontucht bedreef, leeft op een lateren leeftijd eerbaar; de hoovaardigen zien, als zij oud en gebrekkig worden van hun behaagzucht, vau hun eerzuchtige pogingen af en worden ootmoediger; de tragen gaan vlijtiger naar de kerk en bidden meer en zelfs de gramstorigen, die veel gelasterd en gevloekt hebben, verliezen allengskens hun opgewondenheid en hellen tot zachtzinnigheid over. De gierigaard alleen maakt een treurige uitzondering; hoe ouder hij wordt, des te dieper wortelen schiet de hebzucht in zijn hart en staat hij reeds met den eenen voet in het graf, toch legt hij zijn gierigheid niet af. Vandaar zegt de H. Hieronymus : »De overige zonden verouderen met de jaren des menschen; maar de gierigheid neemt toe.quot; Wat eindelijk de bekeering des gierigaards nog het meest bemoeilijkt, is, dat hij het ongerechte goed teruggeven en een weldoener der armen moet worden. Maar daartoe kan hij onmogelijk besluiten; want hij hangt aan zijn schatten met ijzeren banden. Ja het geld is zijn God. Treffend merkt een geestelijke leeraar op ; »Er zijn drie zonden, die de menschen in het verderf storten: hoo-

-ocr page 371-

OVEB DE HOOFDZONDEN.

vaardigheid, wellust, gierigheid; evenwel zoo, dat door het Sacrament der Biecht van honderd hoovaardigen maar vijftig, van honderd wellustigen maar dertig, van honderd gierigaards echter nauwelijks drie zalig worden, en alleen daarom, wijl bij de laatsten een wezenlijk deel der boetvaardigheid in de vergoeding, die den menschen zoo uiterst moeilijk valt, bestaat.

Ziet, Aand., dit zijn de verschrikkelijke uitwerkingen der gierigheid; zij is niet enkel op zich zelf een höögst verwerpelijk kwaad, maar baant ook den weg tot een menigte zonden en levert haar slaven aan het eeuwig verderf over. »De geldzucht,quot; zegt daarom de H. Basi-lius, »vult het woud met roovers, de huizen met dieven, de familien met ontevredenen, de jaarmarkten met bedrog, de gerechtszalen met valsche eeden, de hutten der onschuld met nood en ellende, de oogen der weezen met tranen, het hart der weduwen met verzuchtingen, de gevangenissen met misdadigers en de hel met verdoemden.quot;

Het is alzoo wel de moeite waard, dat wij uitzien naar de middelen, die geschikt zijn, ons hart voor het vloekwaardig kwaad der gierigheid te bewaren, of indien het reeds ingang heeft gevonden, het daaruit weder te verdrijven.

III. Welke zijn de middelen tegen de gierigheid?

Om ons voor het kwaad der gierigheid te bewaren, moeten wij dikwerf ter harte nemen, dat men zich door dit kwaad bij God en de menschen gehaat maakt, dat alle aardsche goederen ijdel en vluchtig zijn en in bijzonder den gierigaard geen zegen brengen, eindelijk, dat mets zoozeer in strijd is met den geest des Christendoms als de gierigheid.

I) Het lijdt volstrekt geen twijfel, dat God het kwaad, waarom Hij over de menschen het wee uitspreekt, heel

365

-ocr page 372-

OVER DE HOOFDZONDEN.

bijzonder haat en verafschuwt. In de rij van dit kwaad staat de gierigheid. Zoo roept de Heer door den Profeet Isaias (5, 8.) den gierigaards toe: » Vae qui conjvngitis domum ad domum, wee uwer, die huis aan huis trekken, et agrum agro copulatis, akker aan akker voegen, usque ad terminnm loei, tot dat er geen plaats meer over zij.quot; En weder: (Hab. 2, 9.) » Vae qui eonyregat avaritiam malam domui sui, wee hem, die eerlooze winst voor zijn huis bejaagt, ut sit in exeelso nidus ejus, opdat zijn nest in de hoogte zij, et liberarl se putat de mam mali, en die meent zich te beveiligen voor de hand des ongeluksquot; Ook de goddelijke Zaligmaker zegt: (Luc. 6, 24.) » Vae vobis divitibus, wee u, rijken, quia habetis consolationem vesiram, want gij hebt uw troost weg.quot; De reden, waarom God de gierigaards zoo haat, dat Hij hun een en andermaal het wee toeroept, is daarom, wijl zij het hoofdgebod van den godsdienst, het gebod van liefde niet achten en als het ware met voeten treden. Zij bezitten geen vonkje liefde Gods; hun hart behoort aan \'t geld, dit is hun God, dien zij aanbidden en voor wien zij leven, weshalve ook de Apostel de gierigheid juist een afgodendienst noemt. (Coloss. 3, 5.) Zij bezitten ook geen vonkje naastenliefde; want zij bekommeren zich niet het minst om den nood hunner medemenschen, erbarmen zich niet over de ongelukkigen, verdrukken veeleer de armen en zuigen hun het bloed uit. Daar alzoo de gierigaard geheel tegen het gebod van liefde in handelt, hoe kunnen wij ons dan nog verwonderen, dat God zich met afschuw van hem afwendt en vol toorn het wee hem toeroept!

De gierigaard maakt zich ook gehaat bij de menschen. Hij is het voorwerp van bespotting, overal maakt men hem belachelijk. De buren zien hem met schele oogen aan, de verwanten en vrienden schamen zich over hem, de armen verwenschen en vloeken hem, omdat zij van hem nog geen bete broods erlangen, daglooners en werk-:

366

-ocr page 373-

OVER DE HOOFDZONDEN.

lieden wachten zich, van hem eenigen arbeid aan te nemen, omdat zij vooruit weten, dat hij hun voor het werk slecht betaalt. Ook voor de dienstboden in huis is de gierigaard onverdragelijk ; want hij geeft hun een spaarzame en slechte kost en beknibbelt hun onder allerlei voorwendsels het loon. Zelfs van vrouw en kinderen wordt hij gehaat, wijl dezen tot bestrijding hunner noodzakelijke behoeften van hem niets weten los te krijgen. Willen de komediespelers een belachelijk stuk opvoeren, dan vèr-schijnt gewoonlijk een vrek op de planken en het blijft niet uit, dat de toeschouwers zich over hem vroolijk maken. Niemand heeft medelijden met den gierigaard, als een ongeluk hem overkomt; allen, die het hooren, lachen er slechts over. De dieven zelve, als zij hem heimelijk bestelen, rekenen het zich niet voor een zonde aan. Men vergelijkt hem bij een zwijn, dat den menschen geen nut aanbrengt dan als het dood is. Zoo is dan de gierigaard een voorwerp van verachting en haat in de oogen Gods en der menschen. Ik vraag u, Aand., moet dit reeds voor u geen grond genoeg wezen, om de gierigheid uit geheel uwe ziel te verafschuwen ?

2) Gaat verder na de nietigheid dier goederen, waarnaar de gierigaard zulk een groot verlangen koestert. Zooveel is zeker, dat al het goud der aarde, alle schatten der wereld niet in staat zijn, \'s menschen hart te verzadigen en tevreden te stellen. Salomon was de rijkste monarch, goud en zilver was in een ongehoorde menigte in zijn bezit, de kostelijkste spijzen en dranken dekten zijn tafel en de geheele wereld bewonderde zijn pracht en heerlijkheid. Was hij gelukkig? Hij was het niet; want hij zelf getuigt, dat hij in al deze dingen niets heeft gevonden dan ijdelheid en plagen des geestes. Neen, neen, de aardsche goederen kunnen de menschen niet tevreden en gelukkig maken. Dit ondervindt in het bijzonder de gierigaard. Mag hij ook al geld en goed bij

367

-ocr page 374-

OVER DK HOOFDZONDEN.

duizenden en millioenen bezitten, steeds blijft hij onrustig en zware zorgen en bekommernissen drukken zijn hart, weshave de goddelijke Zaligmaker de rijkdommen vergelijkt bij stekende doornen. — Doch aangenomen, de aardsche goederen zouden u een waarlijk gelukkig leven kunnen bezorgen, hoelang zou uw geluk duren ? Hoogstens tot aan uwen dood ; want dit geeft ieder toe, dat de dood ons alles, wat wij bezitten, ontwringt. Hebt gij vele duizenden guldens, de dood laat u geen penning over; bezit gij schoone huizen en vruchtbare gronden, er blijft u niets dan een doodkist, waarin men uw ontzield lichaam nederlegt, en eenige voeten aarde, waarin gij tot de ontbinding overgaat. Deze ernstige waarheid stelde eens keizer Constantijn een zijner beambten voor oogen, ten einde hem van zijne ongeregelde liefde tot het geld te genezen. Hij toonde in diens tegenwoordigheid een plek op aarde aan, zes voeten lang en nauwelijks twee voet breed, daarop sprak hij: «Slechts zooveel blijft ons, mijn lieve! waarom zullen wij ons dan zoozeer vermoeien, om rijkdommen te verzamelen ?quot; Doet ook zoo, Aand., wanneer de hebzucht u plaagt en de afschuwelijke gierigheid zich in uw hart wil nestelen. Neemt een stok en meet u daarmede een plek gronds af, zes voet lang en twee voet breed en zegt dan tot u zelf: »Dit is alles, wat mij na mijn verscheiden nog zal overblijven!quot; Of indien gij liever wilt, bezoekt menigmaal den Godsakker, beschouwt daar de graven van armen en rijken en spreekt met Job: (17, 1.) »Solum mihi mperesi sepulchrum, het graf slechts blijft mij over.quot; Voorzeker, deze beschouwing zal u de ijdelheid der aardsche goederen doen inzien, zal uwe begeerte daartoe matigen en u aansporen, dat gij uw zinnen op betere goederen, die ook nog hiernamaals waarde hebben, richt.

Bedenkt bovendien, dat de tijdelijke goederen den gierigaard in hei hijzonder niets minder dan zegen aanbrengen.

368

-ocr page 375-

OVER DE HOOFDZONDEN.

Goederen, die met de ongerechtigheid en met het kwetsen der christelijke liefde worden verworven, hebben geen duur; zij gelijken een gebouw zonder een vasten grondslag, dat spoedig scheurt en ineen stort. Het gebeurt niet zelden, dat de gierigaard datgene, wat hij met veel moeite heeft bijeengeschraapt, door rampspoeden, zooals door brand, oorlog, bankroet der schuldenaars op eens verliest en de vernietiging van alles, wat met veel moeite is verworven, met eigen oogen aanschouwt. Blijft hij zelf van het verlies van zijn vermogens verschoond, toch treft het des te zekerder zijn erfgenamen. Schier altijd wordt het woord des Profeten bewaarheid : (Jer. 31, 29.) «I\'aires comederunt mam, acerbam, de vaders hebben onrijpe druiven gegeten, et denies filiorum obstupuerunt, en de tanden der kinderen zijn er sleeuw van geworden.quot; Zoo menig kind en kindskind, aan wie hun hebzuchtige ouders en grootouders een rijke erfenis hebben nagelaten, verloren door een slecht bestier en verkwisting of door menigerlei rampspoed in een korten tijd hun geheele vermogen en geraakten in een diepe armoede. O ouders, hoe dwaas zijt gij, indien gij uit eene overdrevene zorgvuldigheid voor uw kinderen u door de gierigheid laat beheerschen ! In plaats hun geluk te vestigen, brengt gij over hen ongeluk en verderf.

Wat zal ik van de gierigheid zeggen, als ik mijn blik op de eeuwigheid richt ? Wat staat den gierigaard te wachten, wanneer hij dit sterfelijk leven verlaat en in het rijk der dooden wegzinkt ? De uitsluiting van het hemelrijk en de eeuwige verdoemenis. Zoo verzekert de Apostel met duidelijke woorden. (I. Cor. 6, 10.) »Neque avari .... reynum Dei possidebunl, noch gierigaards zullen het rijk Gods erven.quot; Hetzelfde leert de parabel van den rijken brasser en den armen Lazarus. De brasser, die den armen Lazarus in zijn ellende hulpeloos liet

24

369

-ocr page 376-

OVER DE HOOFDZONDEN.

smachten, stierf en werd in de hel begraven. Daar in die plaats van kwelling verheft hij te vergeefs zijn stem tot vader Abraham, dat hij hem Lazarus zende, die zijn vingertop in het -water steke en zijn gloeiende tong af-koele; de onbarmhartige vindt geen erbarming. (Luc. 16, 20—-26.) — Dit is alzoo het lot des gierigaards; na een leven vol zorg en kommer sterft hij, de hel zet hare kaken open, om hem voor eeuwig te verslinden. O, moeten wij ons hier niet het woord Gods herinneren : (Mare. 8, 36.) » Quid enim proderit homini, wat zal het toch den mensch baten, si lucretur mundum totum, indien hij de gansche wereld wint, et detriment urn animae suae faciat, en zijner ziele verlies lijdt ?quot;

3) Eindelijk, behartigen wij, dat met den geest des Christendoms niets zoo zeer in strijd is als de gierigheid. Het Christendom predikt ons steeds liefde en barmhar-heid, de gierigaard echter is de liefdeloosheid zelve; het Christendom vermaant ons tot milddadigheid, de gierigaard echter wijst de hulpbehoevenden onbarmhartig van zijn deur; het Christendom eischt ^yan ons te zoeken, wat daar boven is, de gierigaard echter streeft naar het aardsche; het Christendom prijst de armen van geest zalig, de gierigaard echter stelt zijn geheele zaligheid in geld en goed. O, wiens gezindheid en handelwijze is onchristelijker dan die des gierigaards ? — En zien wij eens op Jesus Christus, ons toonbeeld en voorbeeld, aan wien wij moeten gelijk worden, indien wij eens met Hem in den hemel willen heerschen. Heeft Hij de armoede niet tot zijn aandeel gekozen ? In de diepste armoede werd Hij geboren, in de diepste armoede leefde Hij, in de diepste armoede stierf Hij. Hij kon met recht van zich zeiven zeggen: (Matth. 8, 20.) » Vulpes foveas habent, de vossen hebben holen, et volucres cóeli nidos, en de vogelen des hemels nesten ; lilius autem hominis non hiabet ubi caput reclinet, maar de Zoon des menschen heeft niet,

370

-ocr page 377-

OVEK DE HOOFDZONDEN.

waar Hij het hoofd nederlegge.quot; «Bedenk, o gierigaard,\'\' zegt hier de eerwaardige Lodewijk van Granada, »bedenk, dat uw Heer en God, als Hij uit den hoogei, hemel op de aarde nederdaalde, geen rijkdommen, waarnaar gij zoo hegeerig haakt, wilde bezitten, ja, zoo zeer de armoede lief had, dat Hij uit een geheel arme en nederige Maagd en niet uit een rijke en machtige koningin wilde geboren worden. Als Hij nu op de wereld kwam, wilde Hij niet in een prachtig paleis wonen, niet op een zacht leger rusten, maar in een harde en armzalige kribbe, waar een ruw stroo zijn teeder lichaam omarmde. Zoolang Hij op deze aarde wandelde, beminde Hij steeds de armoede en verachtte den rijkdom. Tot zijn gezanten en verkondigers van zijn woord koos Hij geen rijke en aanzienlijke mannen, maar arme en verachtelijke visschers. Hoezeer is derhalve de orde omgekeerd, indien een armzalig mensch rijkdommen verlangt te bezitten, daar toch de Heer aller geschapen dingen ze zijnentwege heeft veracht! Juist dit voorbeeld van Jesus was het, dat de Heiligen bewoog, de goederen dezer aarde gering te achten en de armoede boven alles te beminnen; ja, dat velen van hen alles, wat zij bezaten, wegschonken en met hun lieven Zaligmaker in een vrijwillige armoede leefden.

Doet ook gij, Aand., wat de Heiligen deden en volgt hen minstens in zooverre na, dat gij aan de goederen dezer wereld uw hart niet hecht, maar ze als middelen gebruikt, om de eeuwige goederen des hemels te erlangen. Verre zij van u de gierigheid, dit bij God en de menschen zoo gehate kwaad, dat tot zoovele zonden leidt en over ieder, die er zich aan overgeeft, onheil en verderf brengt. Matigt uwe begeerten naar de goederen, die zoo ijdel en vergankelijk zijn, die in plaats van u tevreden en gelukkig te maken, slechts uw hartstochten

371

-ocr page 378-

OVER DB HOOFDZONDEN.

opwekken en u niets dan kommer en zorg bereiden. Vergeet nimmer dat gij pelgrims zijt, die hierbeneden geen blijvende woonplaats bezitten; dat u, wanneer gij eenmaal zult sterven, niets blijft dan een lijkkleed en een doodkist, die na eenige jaren tegelijk met uw lichaam in het graf vergaan. Weet wel, dat de goddelijke Zaligmaker u niet eenmaal zal vragen, hoeveel geld gij hebt gehad; hoe groot uwe bezittingen waren; hoeveel vermogen gij uw kinderen en erfgenamen hebt nagelaten; maar, wat gij voor den hemel hebt gedaan; welke de vruchten der gerechtigheid zijn, die gij hebt verzameld. Hebt gij in armoede geleefd en zijt gij in armoede gestorven, dan wordt gij deswege niet veroordeeld ; hebt gij daarentegen in rijkdommen geleefd en zijt gij in rijkdommen gestorven, gij wordt daarom niet zalig. Heeft God u met tijdelijke goederen gezegend, weest milddadig en deelt van uwen overvloed aan de armen mede; aan de barmhartigen is de hemel verzekerd naar de woorden van Jesus ; (Matth. 5, 7.] »Beati misericordes, zalig zijn de barmhartigen; quoniam ipsi misericordiam consequen-tur, want zij zullen barmhartigheid verwerven.quot; Beijvert u, rijk te worden aan deugden en goede werken; dit zijn de ware schatten, oneindig kostbaarder dan al het goud en zilver der wereld ; want met deze schatten kunt gij u de eeuwige goederen des hemels koopen. Verliest nimmer uwe eeuwige bestemming uit het oog; arbeidt voor het rijk Gods en zijne gerechtigheid en gaat zoo door het tijdelijke, dat gij het eeuwige niet verliest.

1. Roe zondigt men door nijd ?

Ik zou nu over de derde hoofdzonde, over de onkuisch-heid moeten spreken, maar wijl ik bereids in het zesde en negende gebod over deze zonde een uitvoerig onderricht heb gegeven, ga ik dadelijk tot de vierde hoofd-

372

-ocr page 379-

OVER DE HOOFDZONDEN.

zonde, den nijd over en stel de vraag : hoe zondigt men door nijd?

Men zondigt door nijd, als men den naaste het goede misgunt en verdrietig is, wijl het hem goed, maar zich verheugt, wijl het hem kmaad gaat. Wij zullen deze verklaring, die de catechismus over den nijd geeft, wat nader in oogenschouw nemen.

1) Men bezondigt zich door nijd, als men den naaste het goede misgunt. Iemand bijv. doet een goed huwelijk, is gelukkig in zijn ondernemingen, krijgt een winstgevende betrekking. Wat gebeurt? Aanstonds maakt een groote ontsteltenis zich van eenigen , die zoo om en bij zijns gelijken zijn, meester; zij verhalen elkander, wat is geschied, zien met leede oogen op den gelukkige neder en zeggen vol mismoedigheid : deze heeft ook niet verdiend, dat dit geluk hem is wedervaren. Stond het in hun macht, zij zouden hem het verworvene ontnemen en zich zelve toeeigenen. En waarom zijn zij zoo gestemd ? Voorzeker uit geen anderen grond, dan uit afgunst wijl zij den naaste het goede niet gunnen. Indien gij derhalve, u daarover verontrust, dat uw naaste een en ander heeft en het hem om reden, dat gij het niet hebt, misgunt, dan zijt gij door nijd aangestoken. In dit geval heeft de nijd zijn grond in de hebzucht. De nijd komt echter ook dikwerf uit liefdeloosheid voort. Men misgunt namelijk den naaste het goede niet deswege, wijl men zelf het gaarne heeft maar wijl men een boos hart in zich omdraagt en niet kan verdragen, dat anderen gelukkig zijn. Op die wijze gelijkt de afgunstige een hcnd, die in zijn nest ligt en het dier dat zijn voeder wil wegnemen gedurig aangrijnst en het niet laat opeten. Hij zelf wil wel het voeder niet, maar omdat hij een boosaardig dier is, kan hij niet dulden, dat een ander dier zich te goed doet; hij misgunt het dat voeder niet uit hebzucht maar louter uit liefdeloosheid. De boosheid dezer afgunst wordt

373

-ocr page 380-

OVER DE HOOFDZONDEN.

374

ons in de volgende geschiedenis aanschouwelijk voorgesteld. Aan het hof van een Siciliaanschen vorst leefden twee soldaten, van wie de een als benijder en de ander als hebzuchtige algemeen bekend stond. Eens wilde de vorst zich en zijn hof een genoegen verschaffen ; hij liet ze bij zich komen en verklaarde voor zijne geheele hofhouding, dat hij hen beiden naar hun verdiensten wilde beloonen; dat zij konden begeeren, wat zij slechts wilden, dat hij hun elke bede wilde toestaan, doch zoo, dat degene die het eerst iets vroeg, zijn gave slechts enkel, de ander echter dezelfde gave dubbel zou bekomen. Beiden zwegen ; geen van beiden wilde het eerst vragen. De hebzuchtige dacht: »Als ik het eerst vraag kom ik te kort; want de andere verkrijgt dan het dubbele van datgene wat ik bekom.quot; De benijder dacht: »Ik zou het nimmer kunnen verdragen , dat deze hebzuchtige beter werd begiftigd dan ik. Liever wil ik volstrekt niets hebben, dan hem aan een dubbel geschenk helpen.quot; Wijl nu de vorst een geruimen tijd, maar te vergeefs, op antwoord had gewacht, besloot hij eindelijk dat de afgunstige het eerst zijne bede zou voordragen. Dit was moeilijk, zeer moeilijk ! Om wat zal ik u verzoeken,quot; overdacht de benijder bij zich zelf, »opdat den mij zoo ge-haten vrek niet meer toekome dan mij ? Verzoek ik om een paard, dan krijgt hij er twee; of begeer ik een huis, zoo bekomt hij twee huizen. Neen, dat kan ik niet van mij verkrijgen; liever wil ik dan iets kwaads verzoeken, opdat hij het dubbele onderga.quot; Hij sprak daarom luide : »Ik verlang, dat mij een oog, maar mijn kameraad de beide oogen worden uitgestoken.quot; Natuurlijk brak de geheele bijeenkomst in een schaterlachen uit, en ofschoon de benijder zijn beide oogen behield, had hij toch de geheele boosheid zijns harten verraden en moest daarvoor een bitteren spot ondergaan. Indien men derhalve, hetzij uit hebzucht of uit liefdeloosheid)

-ocr page 381-

OVEB DE HOOFDZONDEN.

aan den naaste het goede misgunt, is dit een duidelijk teeken, dat men door het kwaad des nijds is aangestoken.

2) Een ander teeken van den nijd is, ah men zich bedroeft dat het den naaste goed gaat. De reden, waarom de benijder zich bedroeft, is het geluk, de welvaart zijner medemenschen. Zijn dezen meer geacht, meer welgesteld, meer gelukkig dan hij, dan bedroeft hij zich, dat hij aan hen niet gelijk komt; zijn zij evenzoo geacht, zoo welgesteld en gelukkig als hij, dan is hij mistroostig, omdat zij aan hem gelijk zijn ; het is hem onaangenaam , dat anderen hem evenaren, hij mocht alleen geeerd, bemind en gelukkig zijn. Echter is niet elk bedroefd zijn over de welvaart des naasten nijd. Worden wij bijv. over het geluk van anderen deswege bedroefd, omdat wij zien, dat zij het tot beleediging van God, tot verdrukking hunner medemenschen, of tot hun eigen ondergang misbruiken . dan is dit geen nijd, maar een gerechte droefheid en bijgevolg geene zonde. Even zoo is het ook geen nijd, indien wij bij het waarnemen, dat anderen deugdzamer zijn dan wij, treurig en ontevreden worden, ingeval met dit verdrietig zijn geen afkeerig-heid jegens hen, geen wensch, zij mochten niet zoo deugdzaam zijn, gepaard gaat. Indien wij aan ons zelve mishagen en ons gevoelen opwekken, anderen die ons met hunne deugden voorgaan, na te volgen, dan is dit een prijzenswaardige ijver, dien de Apostel ons aanbeveelt en die tot onze verbetering en volmaking zeer veel kan bijdragen, üe nijd is alleen die droefheid, die uit eerzucht, hebzucht, traagheid of een inwendige bedorvenheid ontspringt en daarin bestaat, dat men het welvaren van een ander voor een verkleining van het zijne aanziet en juist daarom zich bedroeft. Is bijv. uw gebuur meer geeerd dan gij, gaan zijn zaken beter dan de uwe, bezit hij meer geld en goed dan gij, en gij bedroeft u daarover, kunt hem met geen vriendelijk oog aanzien, zoudt

375

-ocr page 382-

OVER DE HOOFDZONDEN.

gaarne zien, dat hem een ongeluk bejegende, dan steekt het kwaad des nijds in uw hart.

3) Het derde kenteeken van den nijd is, indien men zich verblijdt, dat het den naaste kwalijk gaat. Hier moet ik weder opmerken, dat niet elke vreugde over het kwaad gaan des naasten nijd is. Wanneer wij ons bijv. verheugen, dat een boos mensch een aanslag, dien hij ten na-deele van den godsdienst of van zijn naaste wilde uitvoeren, mislukt is, maken wij ons geenszins aan de zonde van nijd schuldig. Evenzoo is het ook geen nijd, indien wij ons verheugen, dat een zondaar door armoede, ziekte of andere kwalen getroffen wordt en hem daardoor de gelegenheid tot het voortzetten van zijn ongeregeld en buitensporig leven is benomen. In deze en dergelijke gevallen verheugen wij ons eigenlijk niet over het kwaad, wat den naaste heeft getroffen, maar veeleer over het goede, wat uit dit kwaad voor den zondaar of voor andere menschen is voortgekomen en dit strijdt volstrekt niet tegen de liefde. Op deze wijze verblijdde ook de Apostel zich over de droefheid der Corinthiërs, doordien hij schrijft: (II. Cor. 7, 9.) »Nunc qaudeo, ik verblijd mij nu, non quia cons tri tati estis, niet omdat gij bedroefd zijt geweest, sed quia con tr is tati estis ad poenitenham, maar omdat gij bedroefd zijt geweest tot boetvaardigheid.quot; Als wij ons daarentegen verheugen, dat bijv. den naaste een stuk vee is verloren gegaan, dat zijn veldvruchten slecht staan, dat hij ziek nederligt of over het algemeen, dat een ongeluk hem heeft getroffen, omdat zijn welvaart ons een doorn in het oog is, bezondigen wij ons door nijd. De reden is, wijl in deze gevallen de vreugde over de ramp des naasten niet in de welwillendheid en liefde, maar in de afgekeerdheid en in den haat of in een andere zondige hartstocht haren grond beeft. De nijd is een zonde, die jammerlijk onder de menschen zeer dikwijls voorkomt. Ik spreek hier niet van hoogere

376

-ocr page 383-

OVER DE HOOFDZONDEN.

377

standen ; welke verwoestingen de nijd daar aanricht, zullen op den jongsten dag openbaar worden; ik spreek slechts van lieden, die tot den midden en minderen stand behooren. Waar is daar de mensch, die zijn hart altijd voor den nijd gesloten houdt ? Wat laat zich niet van den zoogenaamden broodnijd zeggen? Men ziet elkander met ijverzuchtige oogen aan ; gaan bij den eene de zaken beter, drijft hij zijn ambacht, zijn handwerk voordeeliger, bekomt hij meer werk, vindt hij meer afzet, of valt Item een geheel onverwacht geluk ten deel; welk een nijd wroet daar in het hart van anderen en hoe doen zij niet alles, om zich van hun opgehoopte gal te ontlasten! Wat nijd heerscht niet dikwijls onder burger en landlieden ? Als zij zien, dat hun gebuur schooner koren op het veld, vetter vee op stal heeft, dat hij zijn zaken voordeeliger verkoopt, zijn goederen vlugger van de hand gaan, dan knaagt het in hun binnenste en zij worden zoo ontstemd, dat zij hem geen vriendelijk woord meer geven, ja nauwelijks zijn groet kunnen beantwoorden. Wat nijd heerscht er onder de beschaafderen ! De advocaat, de geneesheer, de professor, de onderwijzer benijdt zijn ambtgenoot, omdat deze meer vertrouwen geniet ; hij verkleint en verdenkt hem en stond het in zijn macht, hij zou hem van zijn aanzien berooven. Wat nijd heerscht er onder het vrouwelijk geslacht! Draagt er een een schooner kleed, doek, hoed of mantel, komt zij door een dienst of huwelijk goed af, hemel I hoe beweegt niet de tong zich van oud en jong, om hun wrevel uit te storten en door duizend bemerkingen en tegenbemerkingen hun geprangden boezem lucht te geven ! Wat nijd heerscht er in gasthuizen en in het algemeen onder de armen ! Zij kunnen elkander niet verdragen ; bekomt iemand van hen een aalmoes, zoo knaagt bij den ander reeds de nijd-worm; liefdeloos morren, twisten en krakeelen hooren bij hen te huis evenals het dagelijksch brood. Wat nijd

-ocr page 384-

OVER DE HOOFDZONDEN.

heerscht er dikwijls zelfs onder hen, die voor godsdienstig doorgaan ! Hoe verdrietig worden zij, hoe beklagen zij zich, hoe los wordt niet hun tong, die anders verlamd schijnt te wezen, als zij zich terug gezet en anderen bevoorrecht meenen ! Wat nijd heerscht er niet zelden onder broeders en zusters en dienstboden ! Zij zijn dikwerf onder elkander zoo boos en gebeten, als Jacobs zonen op hun broeder Joseph. Ja, Aand., de nijd heerscht algemeen, en er zijn slechts zeer weinige menschen, die niet meer of min daarvan zijn aangestoken. Laat ons alzoo de zonden nat/aan, die aan den nijd ontspringen, eensdeels opdat gij dit kwaad nog beter leeren kennen, anderdeels, het te meer moogt haten en verafschuwen.

II. Welke zonden komen uit den nijd voort ?

De H. Chrysostomus duidt den nijd aan als den oorsprong en vader van alle kwaad. En hij heeft gelijk, want door den nijd des duivels is de dood en daarmede alles, wat kwaad heet, in de wereld gekomen. (Wijsh. 2, 24.) Had namelijk de duivel de menschen niet benijd, zij zouden niet hebben gezondigd; hadden zij niet gezondigd, er ware noch een in- noch een uitwendig lijden, geen ziekte, geen dood, noch ongeregelde neigingen der zinnelijke natuur, noch zonden ; de menschen leefden nog in het paradijs en ook niet een hunner ging verloren. Zoo is dan de nijd inderdaad de oorsprong en vader van alle onheil, dat op het menschelijke geslacht is neergekomen. — In het bijzonder ontspringen aan den nijd ontevredenheid met God, kwaadspreken en oorblazen, haat en wraakzucht en zelfs moord, verstoktheid en onboetvaardigheid.

1) Uit den nijd komt ontevredenheid met God voort. Wij zien dit in de gelijkenis van de werklieden en in den wijngaard. Als die werklieden, welke in het eerste

378

-ocr page 385-

OVER DE HOOFDZONDEN.

uur van den dag den wijngaard waren binnengegaan, zagen, dat de anderen, die slechts een uur hadden gearbeid, een gelijk loon evenals zij, namelijk een tienlmg ontvingen, morden zij tegen den huisvader en spraken : (Matth. 20, 12.) »Deze laatsten hebben maar éen uur gearbeid, en gij hebt hen gelijk gesteld met ons, die den last van den dag en de hitte gedragen hebben.quot; Die nijdige lieden, zij hadden niet gemord, indien de andere werklieden minder dan zij hadden ontvangen; wasjt de huisvader gaf hun het volle bedongen loon ; dat hij echter aan de andere arbeiders uit een bijzondere goedheid evenveel gaf, was in hun oog geen recht; in plaats van zich over zijn goedheid te verblijden, waren zij over hem ontevreden en braken in morren los. Zoo doen nog heden de afgunstige menschen. Als zij zien. dat anderen in betere omstandigheden leven dan zij, letten zij op al het goede, wat zij genieten, niet meer; zij worden mismoedig en trede i als \'t ware met God in het gerecht en zeggen: «Waarom, o Heer! ziet Gij dezen zoo genadig aan en niet ook mij ? Waarom zegent Gij zijn ondernemingen en ook niet de mijne ? Waarom verleent Gij aan dezen eer en aanzien, terwijl ik steeds word achtergesteld ? Waarom zendt Gij dezen koopman zoovele kooplieden toe; genen ondernemer zoovele arbeiders en waarom niet ook mij ? Waarom moet ik steeds in nood en armoede leven, waarom kan ik in mijn beroep niet vooruitkomen, terwijl anderen alles goed van de hand gaat ?quot; Ziet, Aand., zoo en dergelijk spreekt de nijdigaard, al is het niet met den mond, althans in het hart; hij is ontevreden met God en het scheelt weinig, dat hij Hem niet van partijdigheid of zelfs van onrechtvaardigheid beschuldigt.

2) Andere zonden, die uit den nijd voortkomen, zijn kwaadspreken en oor blazen. Nijdige menschen laten aan niemand de eer. Is hij, tegen wien de nijd zich bijzonder richt, met fouten behept, dan verspreiden zij ze overal,

379

-ocr page 386-

OVER DE HOOFDZONDEN.

ten einde hem in minachting te brengen en in een kwaad g daglicht te stellen. Zij blijven niet eens bij de waarheid si staan ; de nijd zet hen aan, dat zij den naaste lasteren , v en hem dingen nageven, waaraan zijn hart niet denkt. E Het goede, dat hij aan zich heeft, loochenen zij, of in- b dien zij dat niet kunnen, zoeken zij het ten minste in v een kwaad daglicht te stellen. Geeft hij gaarne aalmoe- t zen, dan zeggen zij, hij doet het, om den lof der men- o schen in te oogsten ; is hij huiselijk en spaarzaam, dan z zeggen zij, hij is gierig ; bidt hij gaarne, dan is hij een 1\' huichelaar. Zoo gelijkt de nijd de spinnen, die de ge- c zondste sappen, welke zij uit de bloemen zuigen, in gift lt; veranderen. »De nijdige,quot; zegt zeer schoon de H. Aug., lt; »is die mot, welke aan het eerekleed der deugd knaagt; i die roest, welke zich aan den glans van eens anders verdiensten zoekt vast te hechten, die sprinkhaan, die al het groen der hoop op het veld van een ander mocht verteren.quot; quot;Wijl de Schriftgeleerden en Parizeen aan den god-delijken Zaligmaker, jegens wien zij den bittersten nijd koesterden, niets kwaads konden vinden, gaven zij aan zijn edelste handelingen den schijn van kwaad en bezoedelden die met hun lasterende tong. Genas bij op een Sabbat een zieke, dan noemden zij Hem een Sabbatschen-ner; dreef hij de duivelen uit, dan zeiden zij, dat Hij dit deed door Beelzebub, den vorst der duivelen, met wien Hij in verbinding stond ; liet Hij zich met de zondaren in en gaf Hij hun de treffendste bewijzen zijner liefde, dan moest Hij zelf ook wel zondaar wezen ; beriep Hij zich op zijn wonderen, ten einde zijn goddelijke zending te bewijzen, dan maakten zij alle bedenkelijke uitvluchten, om er de bewijskracht van te ontzenuwen. — Zeer vaak maakt de nijdigaard zich aan oorblazerij schuldig.

Weet hij, dat de naaste bij zijn medemenschen en bijzonder bij de overheid in aanzien staat, dan gaat hij heen en strooit allerlei leugens tegen hem uit, ten einde hem

380

-ocr page 387-

OVEH DE HOOFDZONDEN. 381

ad gehaat te maken en alle vertrouwen te ontnemen. Een iid schrikkelijk voorbeeld van dezen aard hebben wij aan den sn veldheer Belisar. Deze beroemde krijgsman overwon de :t. Persen, bedwong de Gothen, Alanen, Wenden en andere a- barbaarsche volken, dwong Afrika, dat van den Keizer in was afgevallen, weder tot gehoorzaamheid en veroverde 3- tegelijk Napels en Sicilië. Waar Belisar kwam was het i- ook overwinnen en slagen. De Keizer eerde hem daarom n zoozeer, dat hij een munt liet slaan, waarop aan den eensn n kant de beeltenis des Keizers en aan den anderen kant die van Belisar stond, met het randschrift: »De glorie ft der Romeinen.quot; Wie zou hebben kunnen gelooven, dat ,, deze door den keizer zoo hoog gevierde held ooit in on-; genade zou hebben kunnen vallen ? Hij viel echter op een verschrikkelijke wijze als ofier des nijds. Eenige ho-t velingen benijdden hem om des keizers hooge gunst. Wat deden zij ? Zij lasterden hem bij den keizer, verkleinden zijn daden, schreven er de slechtste inzichten aan toe, 1 beschuldigden hem zelfs van hoogverraad en lieten niet eerder af, dan nadat de keizer hem van alle ambten en waardigheden had ontzet en hem in de gevangenis had gebracht. Eindelijk werd zijn vonnis geveld ; den ongelukkige werden de oogen uitgestoken. Nu liet hij zich aan den openbaren weg een hut bouwen en bad de voorbijgangers om aalmoezen met de woorden: «Wandelaar, geef Belisar een penning, den man, dien de dapperheid verheven, maar de nijd van beide oogen beroofd heeft.quot;

3) Het is verder de nijd, die haat en wraakzucht teweegbrengt en zelfs tot den dood leidt. De nijdige haat allen, die op wat wijze ook zijn wenschen en pogingen in den weg staan; hij haat degenen, die meer zijn dan hij, omdat hij aan hen niet gelijk is; hij haat degenen, die minder zijn dan hij, omdat bij vreest, dat zij aan hem gelijk worden; hij haat degenen, die aan hem gelijk

-ocr page 388-

OVER DE HOOFDZONDEN.

382

zijn, omdat hij niet meer is dan zij. De duivelsche hartstocht van nijd maakt hem tot een onverzoenlijke vijand der menschen. Hij is steeds op kwaad bedacht, zint onophoudelijk op wraak en onderscheidt zich wezenlijk van ieder ander wraakgierige. Een gewone vijand wreekt zich slechts deswege, wijl men hem heeft heleedigd. Indien daarom de beleediger zijn onrecht inziet, dan vernedert hij zich en geeft voldoening, legt bereidwillig zijn toorn af en laat zich verzoenen. Geheel anders de nijdigaard. Hem heeft niemand beleedigd, niemand heeft hem gekrenkt, niemand hem iets kwaads toegevoegd; en toch draagt hij zijn naaste een duivelschen haat in zijn hart toe; hij kan zich niet verzoenen, knarst tegen hem op zijn tanden en smaakt de grootste vreugde, als hij hem in de diepste ellende ziet gedompeld. En waarom heeft de nijdigaard zulk een groote woede en zulk een hevigen haat tegen personen, die hem nooit hebben beleedigd ? Dit te zeggen is nog het verschrikkelijkste. De welvaart zijner medemenschen, ja zelfs hun deugdzaamheid en vroomheid is hem een doorn in het oog; hij wenscht en verlangt dat zij door wederwaardigheden en rampspoeden van allerlei aard ongelukkig worden, ja, dat zij zondig en onboetvaardig leven en voor de geheele eeuwigheid in de hel wegzinken. Waarlijk, dat heet in woestheid de woeste dieren overtreffen. Leeuwen, tijgers en andere wilde dieren gaan in hun woede en kwaadaardigheid niet zoo ver als de nijdigaard. Zij verslinden wel is waar andere dieren, maar om om zich voeden; zij geraken wel is waar in woede, maar niet zonder oorzaak en zonder getergd te worden; zelfs de arglistige slang, een voorbeeld van den nijd, bijt en spuwt gewoonlijk haar gift niet uit, behalve als men haar heeft gewond of met voeten getreden. De nijdige alleen is dat monster, dat zonder getergd of beleedigd te worden, zijns gelijken, zijn medemenschen en medechristenen met een hevigen haat ver-

-ocr page 389-

OVER DE HOOFDZONDEN.

ts- volgt en zoekt te verderven. Tot bewijs kunnen weder nd de Schriftgeleerden en Farizeen ons hier dienen. Jesus n- had hun niet het minste leed berokkend, Hij had hun an veeleer tallooze bewijzen zijner welwillendheid gegeven ch en zich steeds beijverd hen op betere wegen te brengen. 3n Desniettemin haatten zij Hem echter als hun grootsten irt . vijand en lieten niet na, Hem te vervolgen, totdat zij •n Hem aan het kruis hadden geslagen. Ja, wat zeg ik ?

zelfs nog aan het kruis bespotten zij Hem en lieten Hem t) niet eens rustig sterven. Zoover gaat de nijd ! rt 4) Eindelijk, het is de nijd, die meestal verstoktheid

383

ij en onboetvaardigheid ten gevolge heeft. Alle hartstochten i- zijn wel is waar moeilijk te genezen en worden slechts e met een groote moeite afgelegd; dit geldt echter bijzonder van den nijd. De Kerkleeraar Cassianus zegt daar-t om : »Wie van de zucht des nijds is aangestoken, vindt e schier geen genezing meer.quot; Dit moet ons niet verwon-f deren; want zal de zondaar zich bekeeren, dan moet hij [ zijn zondigen toestand inzien, moet hij zijn misstappen ; van harte betreuren, ze oprecht biechten en zich ernstig beteren. Maar hoe zal de nijdigaard tot dit alles komen ? Hij kent den toestand zijns gewetens niet; hoe zou hij dien kennen, daar hij ontkent, met het kwaad des nijds behept te zijn ! J uist daarom doet hij daarvan geen rouwmoedige aanklacht. »Bidt men den nijdige,quot; zegt de H. Basilius, «dat hij zijn ziekte moet bekend maken, dan schaamt hij zich, ze te belijden ; hij houdt het kwaad, dat bij hem knaagt en hem verteert, in zich zeiven besloten.quot; Bij den nijdige bestaat er alzoo geen erkentenis, geen berouw, geen belijdenis •, hoe zou hij het onder zoodanige omstandigheden tot boete en verbetering kunnen brengen? Wanneer toch hebt ge gezien, dat een nijdigaard zich waarlijk heeft veranderd en verbeterd? Gewoonlijk neemt zijn hartstocht met de jaren toe, en in die mate als het lichaam afneemt, wordt hij grooter;

.

-ocr page 390-

OVER DE HOOFDZONDEN.

hij blijft den mensch tot aan den laatsten dag zijns levens bij en gaat met hem de eeuwigheid in. Wij lezen daarom in de H. Schrift, als ik Josephs broeders uitzonder, van geen nijdigaard, dat hij zich degelijk bekeerd heeft. God zelf vermaande Cain met een liefdevollen ernst, dat hij zijnen nijd zou afleggen; maar Hij sprak tot doove ooren ; de verstokte liet, in plaats van aan de vermaning gehoor te geven, zijn hartstocht de overhand nemen, zoodat hij zijnen broeder vermoordde. Van Saul weten wij wel is waar, dat hij zijn onrecht tegen David eenige malen erkende en betreurde; maar zijn nijd leefde steeds weder op, tot dat hij ten laatste ongelukkig aan zijn einde kwam. Evenzoo volhardden ook de nijdige Schriftgeleerden en Farizeën in hunne onboetvaardigheid en gingen ten gronde.

Dit zijn nu, Aand., de zonden, die uit den nijd voortkomen : ontevredenheid met God, kwaadspreken, lasteren en oorblazen, haat, wraakzucht en zelfs doodslag, verstoktheid en onboetvaardigheid. Indien ik nu ook al toegeef, dat de nijd niet altoos al deze misslagen en zonden aan den dag brengt, is zij toch gewoonlijk van vele zonden vergezeld. Of zegt mij : Vanwaar die valschheid, die veinzerij, die onder de kennissen dikwerf zoozeer heerscht en het wederzijdsche vertrouwen al meer en meer ondermijnt ? Vanwaar dat kwaadspreken, waarmede de een den ander in minachting en buiten eer en vertrouwen tracht te brengen ? Vanwaar die koude en onverschillige bejegening, die men jegens elkander aan den dag legt ? Vanwaar die uitvallen en bitterheden, die men zich jegens den naaste veroorlooft ? Vanwaar die opgewektheid, dat blijd zijn, wanneer onzen medebroeder een ongeluk overkomt 1 Vanwaar die mismoedigheid, dat verdriet, die ergernis, wanneer het anderen goedgaat, en hunne ondernemingen hun gelukken ? Vanwaar die vijandelijkheden en processen, die dikwerf onder huurlieden voorko-

384

-ocr page 391-

OVER DE HOOFDZONDEN.

385

men en zooveel onheil aanrichten ? Vanwaar die roekeloosheid, waarmede men het eigendom des naasten benadeelt, zijn zaak zoekt te bederven en zijn welvaart te ondermijnen ? Vanwaar, vraag ik, al deze en nog veel andere ongerechtigheden en zonden ? Zoo ook al niet altijd, doch zeer dikwijls van den nijd. Uw hart is door nijd ingenomen ; daarom misgunt gij uw naaste zijn welvaart, en bedroeft u over den gelukkigen vooruitgang zijner zaken; steeds ziet gij met leede oogen op hem ite-der en koestert in uw binnenste tegen hem een heime-lijken afkeer. Kunt gij hem ia iets eenig leed veroorzaken, dan doet dit u eenig genoegen. Gij hekelt hem, noemt hem een ongeschikt, gewetenloos en hebzuchtig mensch; zijn kunst, zijn arbeid, zijn waren moeten noodzakelijk slecht wezen. Wordt iets loffelijks van hem verhaald, het smart u ; al spoedig komt ge met een indien en een maar voor den dag; gij verzwijgt of ontzenuwt zijn goede hoedanigheden en wrijft hem allerlei kwaad aan, waar wellicht geen woord van waar is. Gij behandelt hem bij elke gelegenheid vijandig en kunt gij zulks niet openlijk, dan zaait ge, gelijk de vijandige mensch ia het Evangelie, bij nachttijd onkruid onder de tarwe. Zoo, Aand., geeft de nijd zich te kennen; en hoemeer die toeneemt, des te boosaardiger komt die naar bulten uit; en is de nijd eenmaal tot een heerschenden hartstocht aangegroeid, dan kent hij geen wet meer, dan voert hij aan de medemenschen gelijke misdaden uit als de Joden aan Christus. Het is daarom dat de H. Cyprianus zegt: »De nijd is de wortel van alle onheil, de bron van vele doodslagen en het zaad van talrijke zonden.quot; — Beschouwen wij derhalve de middelen, die rede en godsdienst ons tegen dit zoo schandelijk en verderfelijk kwaad aan de hand doen.

25

-ocr page 392-

OVER DE HOOFDZONDEN.

III. Welke zijn de middelen legen den nijd?

Om voor den nijd ons hart te sluiten, moeten wij ons dikwerf de hatelijkheid van dit kwaad voor oogen stellen en dan nagaan, dat wij niet weten, wat ons dienstig of nadeelig is, eindelijk wel bedenken, dat wij met al onzen nijd ons lot niet verbeteren, maar veeleer verergeren.

1) Men bestelde eens aan een beroemden schilder een nijdigaard heel natuurlijk op het doek af te malen. Nadat hij zich een langen tijd had bedacht, greep hij naar het penseel en schilderde een figuur, dat een oud rimpelig persoon, met ingevallen kaken, scheel ziende oogen en een geheel uitgeteerde gestalte voorstelde; te gelijk teekende hij er een grooten worm bij af, die uit dit geraamte de ingewanden verslond. Waarlijk dit is het beeld van den nijd. De ouderdom van dien verschrikkelijken persoon duidt aan, dat de nijd reeds een zeer oud, diep ingeworteld kwaad is en met de wereld zijn begin heeft genomen, zooals geschreven staat: »Door den nijd des duivels is de dood in de wereld gekomen.quot; Die uitgeteerde, verdorde gestalte toont aan, dat de nijd dengene, die er mede behept is verteert. De worm eindelijk, die het hart en de ingewanden van deze wangestalte afknaagt en verslindt, stelt den toestand van verdoemenis des nij-digen voor. De nijdigaard is op aarde reeds gedoemd, zijn leven is een voortdurende pijn, een onophoudelijke marteling, een ware hel. Elke andere hartstocht brengt eenig genoegen met zich mede, elke zonde heeft haar eigen genot. Zoo verblijdt de hoovaardige de eer, den gierigaard het geld, den ontuchtige de wellust; maar wat heeft toch de nijdige, wat hem genoegen kan ver-echafien ? Hem brengt zijn hartstocht slechts verdriet en pijn; hij ondervindt in zijn ziel niets dan bitterheid, hij is zijn eigen beul. Hij is alzoo niet enkel liefdeloos tegen zijn medemenschen, maar ook gruwzaam tegen zich zei-

386

-ocr page 393-

OVEH DE HOOFDZONDEN.

ven. Het voorwerp zijuer kwellingen zweeft hem onophoudelijk voor oogen; en zoo vaak hij er zijn blikken op slaat, brengt, het aan zijn hart een nieuwe wonde toe, die nimmer geneest, nimmer heelt, omdat zijn wen-schen nimmer in vervulling gaan. Ziet slechts op Cain, den eersten onder de kinderen der menschen, die de hatelijke adder des nijds in zijn boezem koestert. Duister is zijn blik, zijn aangezicht vermagert, geheel zijn uitwendige draagt diepe sporen van droefgeestigheid, van een zwaar lijden ; de slaap is aan zijn oogen ontweken, hoogst opvallend zijn zijne gebaren en bewegingen; hij heeft geen rust of duur. Vanwaar die beklafrenswaardige toestand?

O O

Ik heb het reeds gezegd, van den nijd. Cain vernam, dat God op het offer zijns vromen broeders Abel met welgevallen neerzag, terwijl Hij het zijne versmaadde; daarover greep de hevigste nijd die hem de jeugdige schoonheid roofde en aan zijn leven knaagde hem aan. Ziet op Saul, Israels eersten koning. De machtige vijand, voor wien geheel Israel sidderde, is verslagen; de Philistijnen zijn vernederd, in het geheele land heerscht gejubel. Saul alleen slaat zijn hoofd treurig neder, lusteloosheid en mismoedigheid vervult zijn hart en hij vervalt in menig uur in zulk een zwaarmoedigheid, dat hij begint te razen. En waarom is toch de koning te midden van zijn geluk zoo terneergeslagen, zoo onvergenoegd, zoo ongelukkig ? Ach, het kwaad des nijds heeft zich met hem op den troon geplaatst. Israels vrouwen hebben gezongen: (I. Kon. 18, 7.) »Saul heeft er duizend verslagen, maar David tien duizend.quot; Daarover wordt de eerzuchtige vorst zoo verbitterd, dat hij louter in hartzeer en troosteloosheid zijn leven doorbrengt. — Ongelukkige slaven des nijds; beschouwt u zelve ; moet gij niet bekennen, dat gij, sedert de hartstocht des nijds ingang in uw hart heeft gevonden, vol mismoedigheid, vol onrust en ellende

387

-ocr page 394-

OVER DE HOOFDZONDEN.

zijt ? Ge kondet tevreden en gelukkig wezen; want God heeft u zooveel gegeven, als gij voor u en de uwen van noode hebt. Maar wat gij hebt en zijt, telt gij voor niets ; gij ziet slechts op datgene, wat anderen hebben en zijn; hun welvaart is u een doorn, |die uw oog smartelijk wondt, een zware steen, die uw hart tot vertwijfeling drukt. —• Ja, Aand., het is niet anders; wilt gij u kwade, ongelukkige dagen bereiden, dan moet gij u slechts door den nijd laten beheerschen; gij zijt alsdan de slaven satans, die wegens zijn razenden nijd overal de hel met zich mededraagt. Met recht zegt daarom de H. Chrysos-tomus: »De nijd is altijd de beul der zijnen ; want hij kwelt hun gemoed, hij pijnigt hun zinnen, hij ontvleest hun harten.quot;

2) Bedenkt verder, dal wij bij de beperktheid van onze kennis in vele (jevallen niet met zekerheid kunnen bepalen, wat ons goed en heilzaam is. Menigeen beeldt zich in, dat hij, indien hij een zeker persoon kon huwen, zich in het bezit van dit goed stellen, tot die betrekking kon geraken, tevreden en gelukkig zou leven. Maar hij bedriegt zich ; want zou hij zijn wenschen vervuld zien, dan ware dit zijn grootste ongeluk. Hij zou met die persoon, die hij verlangt te huwen, een verkeerd huwelijk doen en niet zelden in het geval komen, het uur te vloeken, waarop hij met haar voor het trouwaltaar lag nederge-knield. De rijkdommen, waarnaar hij zulk een groot verlangen koestert, zouden hem slechts onrust en zorgen baren en hem wellicht daarheen brengen, dat hij zijnen God vergat en aan zijn zielenheil schade leed. Die aanzienlijke en winstgevende betrekking, waarnaar hij zoo ijverig streeft, zou hem vele verdrietelijkheden veroorzaken en hem zijn levensdagen vergallen. Ik .zou u deze waarheid door vele voorbeelden uit de geschiedenis kunnen bewijzen. Herinnert u koning Saul. Zoolang hij de ezels zijns vaders hoedde, was hij ootmoedig, tevreden en

388

-ocr page 395-

OVER DE HOOFDZONDEN.

389

gelukkig; toen hij echter koning over Israël werd, liet hij zich door hoogmoed beheerschen en zijne gelukkige dagen hadden een einde. Herinnert u den rijken brasser en den armen Lazarus. Was de rijke brasser niet zoo rijk geweest, hadden de middelen ter bevrediging zijner hartstochten hem ontbroken, hij had wellicht God gediend cn zou voor zijn ondergang bewaard zijn gebleven. Had daarentegen Lazarus niet in ellende moeten smachten, maar een gemakkelijk leven kunnen leiden, dan stond het zeer te betwijfelen, of de Engelen zijne ziel in Abrahams schoot hadden kunnen dragen. Herinnert u, om een voorbeeld uit den nieuweren tijd aan te halen, keizer Napoleon I. Wat heeft zijn onverzadelijke hebzucht naar landen opgebracht ? Niets dan een roemloos einde; want hij stierf als een arme banneling op het eiland St. Helena. Omdat wij alzoo niet weten, of datgene, wat wij voor goed houden, werkelijk voor ons goed is, daarom vordert de voorzichtigheid, dat wij in ons streven naar aardsche goederen behoedzaam te werk gaan en over het algemeen niet te begeerig daarnaar verlangen. Kan datgene, waarop onze wenschen gevestigd zijn, ons een tijdelijk en eeuwig verderf aanbrengen, dan handelen wij voorzeker hoogst dwaas, indien wij degenen, die het bezitten, benijden. Zulk een nijd ware inderdaad niet anders dan een bedroefd zijn, datgene te moeten ontberen, wat ons wellicht de bron vtsn vele rampspoeden op de wereld en van de eeuwige verwerping hiernamaals zijn zoude. Wij geleken onverstandige kinderen, die naar een glimmend, snijdend mes verlangen zonder te bedenken, dat zij zich daarmede doodelijk kunnen verwonden. In plaats van al-zoo aan den nijd toegang in uw hart te verleenen, moet gij tot u zeiven zeggen : »God weet het best, wat mij dienstig is; Hij weet, dat, indien ik ware, wat anderen zijn, ik mijn geluk niet zoude bereiken; Hij weet, dat rijkdom en overvloed mij verblinden, een hooger stand

-ocr page 396-

OVER DE HOOFDZONDEN.

mij tot menigerlei zonde verleiden en een beter lot mij daarheen zoude brengen, dat ik mijn ziel vergeet en den hemel verlies. Ik zal derhalve met datgene, wat Hij mij heeft beschoren, tevreden zijn en zijn voorzienigheid ootmoedig aanbidden. Ik zal nimmer naar datgene verlangen, wat anderen bezitten en ze om hun welzijn, stand en rijkdom niet in \'t minst benijden.quot;

3) Eindelijk bedenkt, dat alle nijd, dien gij jegens moe medemensclien koestert, u niets baat, maar veeleer nadeel toebrengt. De schandelijke hartstocht des nijds brengt u geen ander voordeel aan, dan dat hij, zooals ik reeds heb opgemerkt, even als een vraatzuchtige worm aan uw hart knaagt en u het leven bitter maakt. Ge moogt u over de welvaart des naasten verheugen of bedroeven, hij zal deswege noch gelukkiger noch ongelukkiger worden. Mag het u ook als een zware steen cp het hart liggen, wanneer gij ziet, dat anderen eer en aanzien genieten en hun alles gelukkig van de hand gaat, het zal aan de zaak niets veranderen. Indien uw nijd ooit iets uitwerkt, zal het dit zijn, dat uw medemensclien door God nog meer gezegend worden. Vandaar is het een spreekwoord, dat men, zoo men een bijzonder geluk zal genieten, benijders moet hebben. De Wijze verzekert ons uitdrukkelijk, dat God zijn strafroede van menigeen juist om die oorzaak afkeert en hem geluk bezorgt, wijl er afgunstige menschen zijn, die zich over zijn ongeluk verheugen. Zijne woorden zijn: (Spreuk. 24, 17. 18). »Cum ceciderit mimicus tuus, als uw vijand valt, ne c/audeas, verheug u niet, et in ruina ejus ne exsultet cor tuum, en laat uw hart niet juichen over zijn ondergang; ne forte videat Do minus, opdat de Heer het niet gadesla, et disphceat ei, en het Hem mishage, et au feral ab eo iram suam, en Hij van hem (tot u) zijn gramschap wende!quot; Men kan de benijders vergelijken met bloedzuigers , die den zieke daardoor, dat zij hem

390

-ocr page 397-

OVER DE HOOFDZONDEN.

S91

het bloed uitzuigen, niet schaden, maar baten. De nijd benadeelt niemand dan slechts den nijdige zelf; wegens zijn liefdeloosheid straft God hem tijdelijk en eeuwig. Vandaar heet het in het boek der Spreuken : (28, 22). » Vir qui fesünat diiari, een man, die zich haast rijk te worden, et aliis invidet, en anderen benijdt, ignored quod egestas superveniat ei, weet niet dat hij in armoede zal vallen.quot; En weder : (17, 5). » Qui ruina lae-tatur alterius, die zicb verblijdt in eens anders ongeluk, non erit impmitus, zal niet ongestraft blijven.quot; Hoe waar deze goddelijke uitspraken zijn , zien wij in de gewijde geschiedenis. Wat hielp het Cain, dat hij op zijn broeder zulk een hevigen nijd wierp en hem zelfs doodsloeg ? Hem trof de vloek van God, rusteloos en voortvluchtig dwaalde hij rond en leidde een hoogst ongelukkig leven , totdat hij ten laatste aan de bloedwraak ten offer viel en als de eerste in den afgrond der hel nederstortte. Wat hielp het koning Saul, dat hij David zoozeer benijdde en hem naar het leven stond ? God week van hem weg, hij eindigde als een zelfmoordenaar en zijn rijk ging op David over. Wat wonnen de Babyloniers, die den godvreezenden Daniel uit nijd in den leeuwenkuil brachten? Niet het minst; Daniel, die zij verderven wilden, werd wonderbaar gered, terwijl zij zelf in den leeuwenkuil hun verdienden dood vonden. Wat wonnen eindelijk de Hooggepriesters, de Schriftgeleerden en Parizeen, die Jesus zoozeer benijdden, dat zij Hem aan den dood overleverden ? Al hun gewin was, dat zij de zegepraal van \'t kruis over de Synagoge beleefden en aan \'t eeuwige verderf ter prooi vielen. Datzelfde lot ondervinden nijdige menschen nog heden ten dage. In plaats van uit hun nijd nut te trekken, bereiden zij zich smaad en schande, ongeluk en verderf. Zij misgunnen bijv. den naaste den goeden vooruitgang hunner zaken; zij ondervinden echter, dat het met hun eigen

-ocr page 398-

OVER DE HOOFDZONDEN.

zaken meer en meer achteruitgaat. Zij zien met spijt, de veldvruchten des gebuurs zoo heerlijk staan en een rijken oogst beloven ; intusschen zendt God hun tot een gerechte straf huns uijds een hagel toe, die op eens al hun hoop op oogst vernietigt. Zij teren van verdriet weg, wijl anderen meer eer en aanzien genieten dan zij ; maar tot hun nog grooter verdriet moeten zij zien, dat men ze cm hun nijd overal veracht. Zoo heeft dan de benijder in waarheid geen grooter vijand, dan zich zeiven ; want zijn vloekwaardige hartstocht, wel verre hem een voordeel aan te brengen, berokkent hem een hoogst rampzalig leven hierbeneden en ten laatste de eeuwige verdoemenis. Zeer waar spreekt daarom de H. Basilius, als hij zegt: »De nijd is een onverdragelijk kwaad, een leerstuk der slang, een uitvinding der booze geesten, een zeker onderpand der toekomstige bestraffing, een hinderpaal der godsvrucht, een weg ter helle.quot;

Vlucht derhalve, Aand., dit even zoo schandelijke als verderfelijke kwaad. Gunt aan ieder het zijne; verblijdt u met de blijden en weent met de weenenden. Legt alle hoovaardij en alle hebzucht af; want deze twee zonden geven het meest aan den nijd zijn bestaan. Tracht niet te zeer naar eer en aanzien en benijdt niet degenen, die meer geeerd en meer gezien zijn dan gij. Alle eer voor de wereld is immers toch maar een ijdele damp en heeft in de oogen van God niet de minste waarde. Wilt gij groot worden voor God, verootmoedigt u en weest steeds liever de laatsten dan de eersten; wie zich vernedert zal verheven worden. Matigt uwe begeerte naar de aardsche goederen en ziet met geene leede oogen op degenen neder , die meer dan gij bezitten. Het lot der rijken is waarlijk niet benijdenswaardig; want zij zullen een groote moeite hebben , zalig te worden, terwijl aan de armen van geest het hemelrijk is beloofd. Weest tevreden met datgene, wat God u heeft toebedeeld; want Hij

392

-ocr page 399-

OVER DB HOOFDZONDEN.

weet het best, wat u goed en heilzaam is. Hoe minder gij in de wereld zijt, des te lichter kunt gij zalig worden. Velen van degenen, die de wereld dwazen noemde, die in armoede en geringheid leefden, zullen eenmaal in een groote heerlijkheid in den hemel zegevieren, terwijl velen van hen, die wegens hun geleerdheid en wetenschap algemeen bewonderd werden, wier naam geeerd en gevreesd was en die wegens hun hooge betrekking, wegens hun schatten en goederen een groote rol speelden, in den afgrond der hel branden en eeuwig ongelukkig zijn geworden. Vergeet eindelijk niet dat wij allen kinderen van éenen Vader, broeders en zusters in Christus Jesus zijn, wier voornaamste plicht het is, elkander reeds hierbeneden oprecht en hartelijk lief te hebben, opdat zij zich door de beoefening der liefde den hemel verwerven, waar een zalige eendracht, een zoete vrede en de eeuwige liefde heerscht.

1. Hoe zondigt men door onmatigheid in eten en drinken ?

Men zondigt door onmatigheid in eten en drinken, a/s men naar spijs en drank een ongeregelde begeerte koestert. Alleen de begeerte naar spijs en drank is geenszins zondig; want het is den mensch natuurlijk, dat hij, bij honger en dorst, naar spijs en drank verlangt. De Schepper heeft deze zucht in de menschen gelegd, opdat zij door een arbeidzaam en werkzaam leven het noodige voedsel verkrijgen. Menigeen zou zich aan den lediggang overgeven en zoo een nutteloos lidmaat der menschelijke maatschappij zijn, indien honger en dorst hem niet tot arbeid dwong. Ook de lust, dien men bij eten en drinken ondervindt, is op zich zelf niet zondig; want deze lust is weder iets natuurlijks en behoort aan het gehemelte, evenals het zien aan het oog en het hooren aan het oor. Zou men echter alleenlijk tot bevrediging van den smaak eten

393

-ocr page 400-

OVER DE HOOFDWONDEN.

en drinken, dan handelde men dierlijk en zondig, wijl men de rechte orde omkeerde. De rechte orde is namelijk, dat men eet en drinkt, om het leven, de gezondheid en de lichaamskrachten te bewaren en zich daardoor in staat te stellen, zijne christelijke plichten en die van zijn staat te vervullen. Het genot mag bij eten en drinken nimmer hoofdzaak, maar slechts bijzaak wezen; of liever het mag volstrekt niet, of minstens niet uitsluitend beoogd worden. Vandaar heeft Paus Innocentius XI de stelling veroordeeld: «Eten en drinken tot verzadigings toe enkel om het genot, als men zijn gezondheid maar niet benadeelt, is geen zonde.quot; Evenals elke handeling, moet ook het eten en drinken, opdat het bescheiden en verdienstelijk zij, op God betrekking hebben, weshalve de Apostel zegt: (ICor. 10, 31.) )) Sive erqo manducatis, sive bibiiis, hetzij gij dan eet, hetzij gij drinkt, sive aliud quid facitis, hetzij gij iets anders doet, omnia in gloriam Dei facite, doet alles tot verheerlijking Gods.quot;

De H. Gregorius en na hem de H. Thom. v. Aq. en andere godgeleerden leeren, dat men zich door onmatigheid in eten en drinken op vijfderlei wijze, zooals ik u nu uitvoeriger verklaren zal, kan bezondigen. Dit is in het volgende vers uitgedrukt: praepropere, laute, nimis, ardenter, shidiose, ontijdig, te goed, te veel, te gulzig en te lekker.

1) Men bezondigt zich, ah men voor den tijd of in V algemeen ten onrechten tijde eet en drinkt. Alles heeft zijn tijd, zooals de Schrift en het spreekwoord zegt. Het ploegen, zaaien, planten, oogsten, zelfs het kerkbezoeken en bidden heeft zijn tijd. Indien men dezen tijd niet in aanmerking neemt, doet men verkeerd en heeft er nadeel van. Ook eten en drinken heeft zijn tijd. De rechte tijd daartoe is, verondersteld dat het geen vastendag is, als het natuurlijk gevoel van honger en dorst zich voordoet. Voor de orde en regelmaat zijn er echter- overal etenstij-

394

-ocr page 401-

OVER DE HOOFDZONDEN.

395

den ingevoerd. Men eet gewoonlijk \'s morgens, \'s middags en \'s avonds. Wie nu bij deze gebruikelijke etenstijden eet en drinkt, eet en drinkt op den juisten tijd en zondigt niet. Wie zich echter zonder oorzaak niet bij deze etenstijden bepaalt, maar er voor of er tasschen eet eu drinkt, eet en drinkt ontijdig en misdoet. Op deze wijze misdeed Jonathas, die voor den door zijnen vader Saul vastgestelden etenstijd ietwat honig gebruikte, weshalve hij had moeten sterven, indien het volk voor hem niet was tusschen beide getreden. (I Kon. 14.) Jonathas verdiende zonder twijfel verschooning; want hij at alleen, omdat hij door honger geheel was afgemat eu bovendien het verbod zijns vaders niet kende. Des te meer is het bij Christenen af te keuren, die enkel uit snoeperij en tot bevrediging van hunnen eetlust op ontijden eten. Enkelen gelijken een molen, die altijd maalt, hun leven is een voortdurend eten. Zij dragen steeds verschillende eetwaren bij zich; waar hun iets eetbaars in de oogen valt, tasten zij toe en brengen het in den mond; zelfs -wanneer zij ter ruste gaan, nemen zij nog een stuk brood, wat ooft of soms iets anders mede naar bed eu etende slapen zij in. Hetzelfde laat zich zeggen van drinken. Bij menigeen gaat, zooals men dat zegt, den geheeleu dag de bierkruik of de jeneverflesch om en zij blijven er geen uren, maar heele dagen en nachten bijzitten, om hunne steeds dorstige lever nat te houden. Een ieder ziet voorzeker in, dat zulk een voortdurend eten en drinken, zulk een snoeplust, die niets onaangeroerd kan latén, om het minst te zeggen, zeer onpassend en een groot gebrek is. Zijn wij dan op de wereld, om steeds te eten en te drinken ? Betaamt het dan voor een Christen, die zich in alle zaken moet versterven, dat hij een slaaf van den eet en drinklust zij ? Eet derhalve in den regel slechts op vastgestelde etenstijden en maakt op dezen regel slechts in gevallen van noodzakelijkheid een uitzondering. Als een gevoel van honger eu

-ocr page 402-

OVER DE HOOFDZONDEN.

dorst zich openbaart, denkt dan niet aanstonds, dat eten en drinken noodzakelijk is. Er is ook, zooals alle artsen zeggen, een valsche honger en dorst, die zich na de maaltijden tengevolge der spijsvertering kan voor doen en die van zelf verdwijnt, zoodra de werking van spijsvertering voorbij is. Zulk een valschen honger en dorst moet men reeds om die reden niet bevredigen, doordien men daardoor de maag verzwakt en de gezondheid benadeelt.

2) Men bezondigt zich tegen de matigheid, als men host-b aar der spijzen en dranien geniet of verlangt, dan de hehoefte het vordert of overeenkomstig den stand is. Zoo lezen wij van de Israelieten in de woestijn, dat zij met het manna, wat de Heer hun dagelijks van den hemel liet vallen, zich niet tevreden stelden, maar naar de vleesch-potten van Egypte verlangden. Op deze begeerige kinderen Israels gelijken niet weinige Christenen. Goed eten en drinken gaat hun boven alles; die dagen, waarop keurige spijzen worden opgedischt, rekenen zij voor de gelukkigste dagen huns levens. In menig huis, waar de nood door de ramen ziet, moet nog menige lekkernij worden opgedragen en menig huisgezin, dat in diepe schulden steekt, veroorlooft zich uitgaven aan spijs en drank, die veel geld kosten. Wat zal ik van den burgerstand zeggen ? Velen uit dezen stand zijn bij alle vermakelijkheden tegenwoordig, eten en drinken daar, wat goed en duur is en spelen de groote heeren, alhoewel hun kindederen te huis soms geen brood genoeg hebben, om hun honger te stillen. Zelfs zoodanio-en, die van aalmoezen

O C J

leven, zijn menigmaal met den gewonen kost niet tevreden, maar doen, zoolang zij nog iets bezitten, met de eerste burgerhuisgezinnen mede. Al deze Christenen bezondigen zich tegen de matigheid; want deze maakt het ons tot eenen plicht, ons met een eenvoudigen kost tevreden te stellen. Men raag zich voorzeker soms wel een goeden dag bezorgen; maar dit mag slechts bij uitzon-

396

-ocr page 403-

OVER DE HOOFDZONDEN.

dering en bij bijzonder blijde gelegenheden bijv. op feestdagen plaats vinden. In den regel en op gewone tijden mogen wij slechts zoodanige spijzen en dranken gebruiken, die overeenkomstig onzen stand en de krachten van ons vermogen zijn. .Zijn wij alzoo tevreden en behartigen wij dikwijls het woord des Apostels : (Rom. 14, 17.) »Non est enim reynum Dei, esca et pof us, het rijk Gods toch is niet eten en drinken ; sed justitia, et pax, et (jau-tliuui in Spiritu sancio, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap in den H. Geest.quot;

3) Men bezondigt zich tegen de matigheid, als men te veel eet en drinkt. De maat van eten en drinken is bij de verschillende menschen verschillend; eenigen hebben meer, anderen minder voedsel, eer zij verzadigd zijn, noo-dig. De leeftijd, de lichamelijke geaardheid, de werkzaamheid en zelfs de opvoeding hebben op de maat van spijs en drank een grooten invloed en het kan gebeuren, dat van twee menschen, die ofschoon zij even veel eten en drinken, de een de grenzen der matigheid overschrijdt, terwijl dit bij den ander niet het geval is. Om te weten, of men te veel eet en drinkt, moet men hoofdzakelijk op de werkingen er van acht geven. Wanneer een gezond mensch zooveel eet, dat hij na den eten, zooals men zegt, het niet meer goed heeft, dat hij onwel is, dat hij tot het gebed en andere geestelijke oefeningen volstrekt niet meer is opgelegd, dan eet hij blijkbaar te veel en zondigt tegen de matigheid. Wie verder te veel geestrijke drank tot zich neemt, zoodat hij zijn weg niet meer gaan kan, het gebruik van zijn verstand verliest en niet weet, wat hij spreekt en doet en tot het verrichten zijner werkzaamheden niet in staat is, drinkt blijkbaar te veel en zondigt tegen de matigheid. Men behoort met eten en drinken op te houden, als men zijn bekomst heeft. Mag men somwijlen ook al iets meer, als streng genomen tot zijn bekomst gevorderd wordt, gebruiken, dan moet men er toch

397

-ocr page 404-

OVER DE HOOFDZONDEN.

nimmer een gewoonte van maken, opdat men niet in het kwaad van vraatzucht en zwelgerij vervalle. De natuur stelt zich overigens met weinig tevreden en het is maar al te zeker, dat de meeste menschen te veel eten en drinken. Velen zouden gezonder zijn en langer leven, indien zij den eetlust behoorlijk -wisten te beheerschen. Onder de Turken gaat een merkwaardige sage. God heeft, zoo luidt de volksoverlevering, voor ieder mensch een zekere hoeveelheid spijs en drank vastgesteld; heeft de mensch deze hoeveelheid verbruikt, dan bekomt hij niets meer, hij moet alzoo sterven. Zoo staat het dan in de macht van ieder mensch, zijn leven te verlengen of te verkorten. Gebruikt hij dagelijks weinig, dan brengt hij het met zijn hoeveelheid ver en leeft vandaar lang; verteert hij echter dagelijks veel, zijn voorraad is spoedig verdwenen en spoedig moet hij sterven. Deze sage stelt ons op een zinnelijke wijze de waarheid voor, dat men door matigheid het leven verlengt, door onmatigheid daarentegen verkort. Eet en drinkt daarom niet te veei ; het best doet gij, indien gij u nimmer volkomen verzadigt, maar eindigt met eten en drinken, zoodat gij nog eeni-gen trek overhoudt.

4) Men bezondigt zich verder tegen de matigheid, als men met een al te groote lejeerlijhheid eet en drinkt. Sirach zegt: (Eccl. 31, 19, 21.) » UIer e quasi homo his, quae tihi apponuntur, geniet als matig mensch datgene wat men u voorzet. Et si in medio mul tor urn sedisti, en zoo gij onder velen aanzit, prior illis ne ecetendas manum tuarn, wees niet de eerste om uwe hand uit te steken, nee prior poscas bibere, en begeer niet het eerst te drinken.quot; Dit voorschrift komen velen niet na. Zij hebben een al te groot verlangen naar eten en drinken. Den geheelen dag loopen zij met de gedachten om : wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken ? Ook weten zij niets anders te spreken, dan van goed eten en drinken. Van

398

-ocr page 405-

OVEU DE HOOFDZONDEK.

daag, zeggen zij, heb ik een goeden dag gehad; van daag heb ik heerlijk gegeten. Wordt het eten wat te laat opgediend, dan geraken zij uit hun humeur en breken niet zelden in scheld- en smaadwoorden los. Komen zij aan tafel om te eten, dan hebben zij daarnaar zulk een begeerte, dat zij zich den tijd niet meer gunnen een kort tafelgebed te verrichten; evenals jachthonden op het wild, vallen zij op de spijzen aan, alsof zij vreesden dat de spijzen hun onder de handen zouden worden we*g-genomen. Ofschoon zij bij alles ook al even langzaam zijn en overal achteraan komen, leggen zij aan tafel een buitengewone werkzaamheid aan den dag, zij zijn tweemaal bij den schotel, terwijl een ander, die toch ook niet tot de langzamen behoort, zich slechts eenmaal heeft bediend ; zij zijn in staat, in weinige oogenblikken, schotel, bord en tafel leeg te maken. Hebben zij dorst, dan grijpen zij met alle haast naar den beker, drinken teugen als een kameel en houden niet op te drinken, dan wanneer zij buiten adem zijn. Tot zoodanige Christenen moet men het woord toeroepen, wat God tot Cain heett gesproken. (Gen. 4, 7.) »Sui te erit appetilus ejus, uwe begeerlijkheid zij onder u, et tu dominaheris illius, en gij zult haar beheerschen!quot; Geeft acht, dat gij de spijzen en niet de spijzen u verslinden. Neemt tot u spijs en drank, niet als redelooze dieren, die onder de wet der begeerlijkheid staan, maar als redelijke menschen, die den eetlust weten te beteugelen.

5) Eindelijk, men bezondigt zich tegen de matigheid, als men er te zeer op yesteld is, dat spijs en drank zeer miahelijk zijn. Menigeen is al te kieskeurig in eten en drinken. Als de spijzen niet naar hun smaak zijn bereid, eten zij daarvan niet of toch met tegenzin en morren. Menigeen wil zekere spijzen volstrekt niet en indien zoodanige worden op tafel gezet, laten zij ze onaangeroerd en doen niet zooals er staat geschreven: (Luc. 10, 8.)

399

-ocr page 406-

OVER DE HOOFDZONDEN.

» Manducate quae apponuntur vobis, eet wat u wordt voorgezet.quot; Menigeen is het de gewichtigste zorg, hun eetlust te bevredigen en zij zijn er op uit, hoe zij zich bij gast- en smulpartijen te goed kunnen doen. Een voorbeeld hebben wij aan den rijken brasser. Hij kende geen hoo-ger zaligheid, dan prachtige tafels te houden, de kostelijkste spijzen en dranken bevonden zich dagelijks bij hem op tafel; zijn God was zijn buik. Maar op het einde is hij slecht gevaren; want zooals gij weet, heeft hij in de hel, waar hij te vergeefs om een druppel water bidt, om daarmede zijn brandende tong af te koelen, zijn plaats gevonden. Hoe geheel anders deden de Heiligen! Zij verlangden niet naar spijzen en dranken, die den smaak streelden; elke spijs genoten zij gaarne, als zij maar gezond en voedzaam was; en nimmer hoorde men hen over een lievelings-eten spreken. Wanneer zij aan een tafel waren gezeten, tastten zij, als het ongemerkt kon geschieden, naar de minste spijzen en lieten de smakelijkste en bijzonder de lekkerste spijzen onaangeroerd. Eenigen van hen mengden bittere kruiden onder hun eten om hun smaak wee te doen en zich zoo te versterven. Al wilt ge ook niet zoo verre gaan, verlangt minstens nimmer naar kostbare gerechten; eet naar de vermaning des Heeren wat u wordt voorgezet, als het maar gezond en zindelijk is klaar gemaakt, en dankt den Heer voor elke spijs, want alles, wat gij geniet, is zijn gave.

Daar gij nu weet, hoe men zich tegen de matigheid kan bezondigen, willen wij de zonden, die uit de onma-tigheid onisprincjen, leeren kennen.

II. Welke zonden komen uil de onmatigheid in eten en drinken voort?

Uit de onmatigheid komen een menigte van zonden voort. De voornaamste zijn: de verwaarlooziny der c/iris-

400

-ocr page 407-

OVEn DE HOOFDZONDEN.

ielijke plichten en van die zijns beroeps, booze /aal van allerlei aard, twist en tweedracht, verwonding en doodslag, ontucht, verhardheid en onboetvaardigheid.

1) Een mensch, die aan vraatzucht en zwelgerij is overgegeven, verwaarloost vaak zijn christelijke plichten. Als Christen moet hij bij al zijn handelingen de eer van God voor oogen houden, zooals de Apostel in de aangehaalde plaats vermaant; «Hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij iets anders doet, doet alles tot verheerlijking Gods!quot; Hij moet dikwijls in zijn geest inkeeren, over zijn bestemming nadenken en goede voornemens maken. Hij moet dagelijks de voorgeschreven gebeden aandachtig verrichten, op Zon- en Feestdagen den godsdienst en de christelijke onderrichting vlijtig bijwonen, dikwijls in het jaar de H. Sacramenten ontvangen en over het algemeen voor het heil zijner ziel ernstig bezorgd wezen. Doet hij dit alles ? Neen, hij is voor al dat hoogere stomp geworden ; want hij kent, zooals de Apostel zegt, geen ander God dan zijn buik en geen grootere gelukzaligheid dan goed eten en drinken. Eet en drinkt en laat het u wel zijn, zietdaar met den rijken brasser zijn evangelie. Dit geldt bijzonder van dronkaards. Dezen komen vaak zoover, dat zij alle godsdienstoefeningen ver-waarloozen. Zij bidden noch \'s morgens noch \'s avonds ; niet \'s morgens, omdat zij zich verslapen en voor het gebed geen tijd meer over houden ; niet \'s avonds omdat zij wegens het vele drinken bedwelmd en tot alles meer dan tot bidden zijn opgelegd. In plaats van op Zon- en Feestdagen de godsdienstoefeningen behoorlijk bij te wonen, stellen zij zich met een stille Mis tevreden, of verzuimen zelfs ook deze en zitten iatusschen in de herbergen en bierhuizen te drinken. Zij zijn, wel te verstaan, vijanden van Gods woord ; in plaats van de predikatiën en de christelijke onderrichtingen bij te wonen, spotten

26

401

-ocr page 408-

OVER DE HOOFDZONDEN.

en smalen zij er over. Men ziet ze door het jaar heen niet biechten en communiceeren en dikwijls moet men hun geweld aandoen, dat zij met Paschen de H. Sacramenten ontvangen.

Zooals hun christelijke plichten, verwaarloozen zij ook die van hun staat. Het is, om hier slechts een punt aan te halen, voor ieder mensch plicht ijverig te werken en indien mogelijk zooveel te verdienen, als hij en de zijnen tot hun bestaan behoeven. Hoe nu volbrengen de onma-tigen dien plicht ? Zij zijn in hunne werkzaamheden zeer nalatig; wat zij doen, geschiedt gewoonlijk maar ten halve of zoo langzaam, dat zij daarmede bij een behoorlijke vlijt in de helft van den tijd zouden kunnen klaar wezen. Den tijd, dien arbeidzame menschen aan het werk besteden, brengen zij in de herbergen door, en wat zij met hunnen arbeid verdienen, gaat steeds weder met eten en drinken verloren. Er zijn vele huisgezinnen, die een goed bestaan, een winstgevende zaak bezitten; zij gaan echter niet vooruit, omdat zij, zooals men dat zegt, alles vereten en verdrinken. Veelmaals wordt zelfs de geschiedenis van den verloren zoon, die in een korten tijd zijn algeheel erfgoed verkwistte en in zulk een armoede geraakte, dat hij de varkens moest hoeden, herhaald. Menig gezeten burger, menig gegoede landman heeft in weinige jaren alles met drinken doorgebracht en vrouw en kinderen op straat of aan den dijk gezet. Hoe zal zulk een ellendige huisvader eenmaal zijn zonde voor God kunnen verantwoorden, daar de Apostel zegt: (I Tim. 5, 8.) »Si quis autem suorum, indien nu iemand voor de zijnen, et maxime domcslicorum curam non habet, en inzonderheid voor de huisgenooten geen zorg draagt, fidem negavit, die heeft het geloof verloochend, et est infideli deterior, eu is erger dan een ongeloovige.quot; Hetzelfde laat zich van menigen dienstknecht en vrijgezel zeggen. Wat zij in de week of in het jaar verdienen, brengen zij geregeld er met drinken

402

-ocr page 409-

OVER DE HOOFDZONDEN.

door; somwijlen is hun loon niet eens voldoende; dikwijls komen zij in hef, beste van hun leven zoo ver, dat zij geen goed kleed meer aan hun lichaam dragen. Worden zij oud en ongeschikt tot den arbeid, dan breekt de nood voor goed aan, niets blijft hun over dan de bedelstaf. Zoo bewaarheidt steeds het woord des Wijzen zich: (Eccl. 19,1.) » Operarius ebriosus non locujjletabitur, wie zich aan dronkenschap overgeeft, zal door zijn arbeid niet rijk worden, et qui spernit modica, en die het kleiöe versmaadt, paulatim decidet, gaat van lieverlede ten gronde.quot;

2) Onmatigheid in eten en drinken gaat gewoonlijk met zondige gesprekken gepaard. Eens werd den koninklijken gezanten van Prolemeus te Athene een openbaar gastmaal ter eere aangeboden, waaraan men Zeuo, een beroemde wereldwijze, uitnoodigde. Deze verscheen, maar liet den geheelen tijd aan tafel geen enkel woord uit zijnen mond komen, zoodat hij, als hij gevraagd werd, niet eens antwoordde. Op het einde van het gastmaal nam éen der gezanten een grooten beker vol wijn, dronk des wijzen gezondheid en sprak: »Gewaardig mij nu toch eindelijk een antwoord, allerwijste man. Wat moet ik mijnen koning antwoorden, als hij mij vraagt, welk eenen man ik u heb gevonden.1\' Hier opende Zeno zijnen mond en sprak: »Zeg aan uwen koning, dat gij in Athene een man hebt ontmoet, die bij het wijndrin-ken heeft kunnen zwijgen.quot; Zeno had zonder twijfel alle reden zich iets op zijn stilzwijgen te laten voorstaan; want bij gastmalen en drinkpartijen te zwijgen of ook maar in spreken maat te houden, is een buitengewone zeldzaamheid. Bij zoodanige gelegenheid worden de men-schen allengskens vrijer in hun taal en werpen er alles uit wat hun voor den mond komt, bijzonder, wanneer zij eenmaal door den drank zijn verhit. Geheimen, die

403

-ocr page 410-

OVER DE HOOFDZONDEN.

men hun onder het zegel van stilzwijgenheid heeft toevertrouwd , ontglippen hun onverwachts; zij laten zich uit over de fouten hunner medemenschen en berooven ze van eer en krediet, zij smalen over de geestelijke en wereldlijke overheid en laten zich uit over verschillende wetten en instellingen, over belastingen en uitgaven in luide klachten ; zij pralen met hun vermogen, met hunne kennissen en bekwaamheden en beweren, dat niemand het hen kan nadoen; zij brengen dingen voor den dag, die noch slot noch zin hebben, zoodat er een Jobs geduld toebehoort ze aan te hooren. Dikwerf veroorloven zij zich een onzedige taal en laten zotternijen en kwinkslagen hooren, die een ieder, die nog schaamtegevoel bezit den blos van verlegenheid op het aangezicht jagen. Dikwijls moeten zelfs de waarheden en plechtigheden van den godsdienst stof tot hun zoutelooze gekheden leveren en zij zijn soms goddeloos genoeg zelfs godslasteringen uit te braken. Ik behoef mij hierover niet verder uit te laten ; want, om van andere plaatsen te zwijgen, onze herbergen en bierhuizen geven luide getuigenis van het aantal zonden met de tong, die door de drinkebroers begaan worden.

Vraatzucht en zwelgerij leiden ook, zooals de geschiedenis en ervaring getuigen, dikwijls tot twist en tweedracht, tot verwonding en doodslag. Alexander de Gr. zat eens met zijn vrienden aan een rijk voorzienen disch. De wijn verhitte de hoofden, de vleiers verhieven zich ongewoon luide en noemden Alexander een god boven Bachus en Hercules. Clitus, die eens koning Alexander het leven had gered, kon dit niet langer aanhooren; hij sprong op en riep, Alexander is een mensch evenals al andere men-schen, zijn soldaten hebben alles voor hem gedaan ; hij doet een groot onrecht, dat hij zijn onderdanen zoo ver van het vaderland medetrekt, om zijn onverzadelijken dorst naar land te lesschen. Deze taal vertoornde den koning;

404

-ocr page 411-

OVlïIt DE HOOFDZONDEN.

405

hij verhief zich, woedend van toorn; men bracht den beschonken Clitus haastig weg. Maar deze was razend genoeg, op nieuw schimpend de zaal weer in te loopen. Nu kon Alexander zich niet langer meester blijven. Vol woede rukte hij een schildwacht de lans uit de hand en joeg ze Clitus, den redder zijns levens, door het lijf. Het uitstrooraende bloed bracht den koning tot bezinning; hij schrok, en toen hij den reutelenden vriend zag uitdragen, verviel hij schier in vertwijfeling. Drie dagen en nachten bracht hij weenend op zijn leger door en riep zonder ophouden: «Clitus! Clitus!quot; Hoe vaak hernieuwen zoodanige voorvallen zich ook onder ons Christenen! Hoe dikwijls gebeurt het, dat lieden in een beschonken toestand in strijd geraken, zich wederkeerig beschimpen en verwijtingen doen, waarop dan niet zelden vechtpartijen, verwondingen en zelfs doodslagen volgen? En hoe gedragen dikwerf beschonken menschen zich, als zij te huis komen ? Zijn zij niet als wilde beesten, die in den laten nacht nog alles het onderst boven zetten en de heele buurt in opschudding brengen? Zijn er geen huisvaders, die vaak zonder alle reden vreeselijk te keer gaan, vloeken en razen en als wilde dieren schreeuwen? Moeten niet dikwijls vrouw en kinderen midden in den nacht bij de aankomst van zulk een woestaard de vlucht nemen en in vreemde huizen een onderkomen zoeken om zich voor mishandeling en dood te bewaren ? — Doch zoodanig schandelijke menschen woeden niet enkel tegen de lichamen, maar ook tegen de zielen hunner huisgenooten, doordien zij hun een verschrikkelijke ergernis geven. Wijl de zonen zien, dat hun vader zelf alle Zon- en Feestdagen laat en meestal beschonken te huis komt, zoo doen zij het hem na en worden eveneens nachtloopers en drinkebroers. Wil de moeder dit niet gedoogen, dan antwoorden zij haar : »Hm! waarom zou dit bij ons zoover mis zijn, vader doet het immers ook !quot; Ook de dochters maken zich de

-ocr page 412-

OVER DE HOOFDZONDEN.

nachtelijke afwezigheid des vaders ten nutte ; zij sluipen heimelijk weg en maken zich in het duister van den nacht aan niet weinige buitensporigheden schuldig. Datzelfde doen knechten en dienstmaagden ; en allen in huis leiden een godvergeten leven, indien niet door een bijzondere genade des hemels de een of ander voor het bederf behoed wordt. Waarlijk over zulk een huisvader komt het wee, dat Christus over den ergernis gever uitspreekt: (Matth. 18, 6. 7.) » Vae homini UK, wee dien mensch, per quem scandalmn venit, door wien de ergenis komt. Expedit ei. dien ware het beter, ut suspendatur viola asinaria in collo ejus, dat een molensteen aan zijn hals gehangen, et demergatur in profundum maris, en hij in de diepte der zee verzonken wierd.quot;

4) Heel bijzonder is het de zonde van ontucht, waaraan de onmatigheid het bestaan geeft. Lot was een vroom en godvreezend man, die te midden der gruwelen van Sodoma de kuischheid van zijn staat onbevlekt bewaarde. Evenwel meldt de Schrift van hem, dat hij ten gevolge, daarvan dat hij eens van wijn was beschonken geweest, een afschuwelijke misdaad tegen de reinheid heett bedreven. Daarom roept Origiues uit: »Hoort, wat de dronkenschap doet! Hoort, welk een groote misdaad de beschonkenheid teweegbrengt! Hoort en wacht u, gij voor wie de dronkenschap geen zonde schijnt, maar slechts een gewoonte is ! De beschonkenheid bedwelmde dengene (Lot) dien Sodoma niet kon bedwelmen. Hij brandt van vlammen voor de vrouwen, die vuur en zwavel van te voren niet konden aansteken.quot; Indien menschen, die heel matig leven, veel moeite hebben, de zuiverheid te bewaren, hoe laat zich dan denken, dat zoodanige , die door vraatzucht en zwelgerij aan de onreine lusten steeds nieuw voedsel geven en zich tot den strijd tegen de verzoeking ten heele male onbekwaam maken, de kuischheid onbevlekt bewaren? »Neen,quot; zegt

406

-ocr page 413-

OVER DE HOOFDZONDEN.

de H. Hieronymus »de ontucht is van de zwelgerij geheel onafscheidbaar.quot; Evenzoo zegt de H. Ambrosius: »Wie zijn buik volstopt en zegt, dat hij de kuischheid bewaart, is te vergelijken met een mensch, die verzekert , het uitbreken van vuur door uittreksels van vlas te zullen onderdrukken, of de vlammen door olie te blusschen.quot; Daarom vermaant de Apostel ons : (Eph. 5, 18). Noli te inehrian vino, wordt niet dronken van wijn, in quo est luxuria, waarin wulpschheid is.quot; ,

5) De onmatigheid in eten en voornamelijk in drinken heeft eindelijk schier altijd verstoktheid en onboetvaardig-held ten gevolge. Er bestaat wezenlijk geen kwaad, dat, indien het eenmaal gewoonte is geworden, zoo moeilijk valt uit te roeien, als de dronkenschap. De dronkaard belooft wel is waar bij elke Biecht, dat hij zich niet meer bedrinken en zich ernstig zal verbeteren. Maar hij houdt nimmer zijn woord; steeds weder en niet zelden reeds op den Biechtdag zelf, valt hij in de kwade gewoonte terug. Men ziet, hoe lieden, die te voren gruwelijke vloekers en lasteraars waren, thans de zachtmoedigheid oefenen en geen kwaad woord meer uit hunnen mond laten komen ; men ziet, hoe vijanden, die jaren lang elkander haatten, zich verzoenen en goede vrienden worden ; men ziet, hoe onkuische wellustelingen zich van hun schandelijke hartstochten onthouden en eerbaar leven; kortom, men ziet, hoe zondaars van allerlei aard hun slavenketenen verbreken en den weg van boetvaardigheid bewandelen. Niet aldus de dronkaard ; hij alleen bekeert zich niet. De eene genadetijd na den ander gaat voorbij en hij drinkt voort; hij wordt oud, zijn haren grijzen en hij drinkt voort; hij drinkt voort, totdat de dood aan zijn schandelijke gewoonte een einde maakt. O, hoe waar is het spreekwoord; » Een onkuische bekeert zich zelden, een dronkaard nimmer.quot; Gij zelf zult er nauwelijks één kennen, die zich van zijn dronkenschap degelijk bekeerd

407

-ocr page 414-

OVER DE HOOFDZONDEN.

heeft. Zij, die voor tien, twintig jaren met het kwaad van dronkenschap behept waren, zijn het nog heden en zullen het waarschijnlijk tot aan hun dood toe blijven. Een vermaard zielzorger verklaart: »Ik neem mijn bediening reeds veertig jaren waar en heb slechts nog maar éen dronkaard en dat slechts voor een half jaar, bekeerd.1\' Ik zelf kan hier uit mijn leven als zielzorger een voorbeeld aanhalen. Iemand was op het dertigste jaar zijns levens ten gevolge van het overmatig drinken aan een longontsteking zwaar ziek. De arts verklaarde hem, dat hij hem ditmaal het leven nog wel zou kunnen redden; maar indien hij van zijn drinken niet afzag, hij in een korten tijd onfeilbaar moest sterven. De zieke beloofde het beste ; maar het was een ijdele belofte. Nauw was hij weder hersteld, of hij spotte met den arts en dronk erger dan te voren. Had hij vroeger uit glas gedronken, thans dronk hij uit kruik en flesch, want zeide hij spottend, de arts heeft mij geboden dat ik matig d. i. met maten moet drinken. Het duurde intusschen niet lang of hij zonk weer op het ziekbed neder; dit keer was hij niét meer te helpen. Hoe gedroeg hij zich nu op zijn ziekbed ? Gaf hij ten minste nu zijn drinken er aan ? Niets minder dan dat; hij verlangde tot aan zijn laatste oogenblikken steeds te drinken ; bekwam hij ook maar eenige druppels bier, dan gevoelde hij zich over gelukkig. Zelfs toen hij lag te zieltogen en zijn bewustzijn had verloren, hield hij nog zijn gebalde vuist vlak voor den mond en deed sterke teugen, alsof hij een kruik of flesch in de hand had en dronk. Dat heet werkelijk : »Zoo geleefd, zoo gestorven.quot;

Ziet, Aand., dit zijn de lieve kinderen, die deze schandelijke moeder, de onmatigheid, ter wereld brengt; zij is oorzaak, dat de mensch zijn christelijke plichten en die van zijn staat verwaarloost, zijn tong met allerlei zondige en goddelooze taal bezoedelt, met zijn medemenschen

408

-ocr page 415-

OVER DE HOOFDZONDEN.

twist en tweedracht aanvangt, ze verwondt en doodt, zich in de armen der onkuischheid werpt en eindelijk zijn hart verstokt en in de onboetvaardigheid sterft. O, wie zou de onmatigheid niet vluchten, daar zij zoo vele en groote rampen tengevolge heeft! Denken wij alzoo nog eenige oogenblikken over de middelen, die wij moeten aanwenden, om ons voor de onmatigheid in eten en drinken te bewaren, na.

t

III. Welke zijn de middelen legen de onmatigheid in eten en drinken ?

Om ons voor het kwaad der onmatigheid te bewaren, moeten wij dikwerf de schandelijkheid en strafwaardigheid er van, alsmede het voorbeeld van Jesus en de Heiligen nagaan en die oefeningen volbrengen, welke de geestelijke leeraars ons voorschrijven.

1) De onmatigheid is een hoogst schandelijk kwaad, omdat zij onze menschelijke waardigheid onteert. De mensch als een redelijk en met wilsvrijheid begaafd schepsel moet zijn zinnelijke lusten beteugelen en aan de heerschappij des geestes onderwerpen. Wat doet echter hij die zich aan de vraatzucht en zwelgerij overgeeft? Hij laat zich door zijn lust beheerschen en doet wat deze hem gebiedt. Mag ook al zijn beter ik hem toeroepen: »Neem u in acht voor overdaad in spijs en drank!quot; hij heeft de kracht niet, aan deze stem gehoor te geven; hij is de slaaf zijns buiks, die hem toeroept: »Eet en drink en laat het u wel zijn!quot; Is dit geen onteering der menschelijke waardigheid? De mensch, die aan zijn lust in eten en drinken toegeeft, verlaagt zich tot het dier. Want waarin anders bestaat de bezigheid der dieren dan in eten, drinken en slapen. Over de onmatigen geldt derhalve het woord des koninklijken Profeets: (Ps. 48, 13.) vllomo, cum in honore esset, non iniellexit, de mensch,

409

-ocr page 416-

OVER DE HOOFDZONDEN.

410

die in eer is, bedenkt het niet; comparatus est j innen (is insipientiius, hij gelijkt het redelooze vee, et similis facias est illis, en is er aan gelijk.quot; Wat zal ik over de dronkenschap in het bijzonder zeggen ? Zij verlaagt den mensch zelfs nog beneden het dier. Ziet ze slechts aan, de redelooze dieren, is er onder hen wel éen, die meer drinkt, dan zijn dorst vordert ? Neen, dat doet er geen ; elk houdt op te drinken, als zijn dorst is gelescht en men mag het op alle wijze willen noodzaken, het neemt geen druppel meer tot zich. Een student reisde eens met de vacantie van Parijs, waar hij studeerde, naar huis. Bij het aanbreken van den nacht hield hij in een kleine herberg halt en dronk zich, wat bij de studenten geen zeldzaamheid is, een gedachten roes in. Den volgenden dag gevoelde hij zich onwel in maag en hoofd; hij besteeg evenwel zijn paard en reed verder. Zijn weg leidde hem door een beek; het dier had dorst en dronk. Als het genoeg had, hield het op te drinken; de student dacht het echter meer toe, hij dreef het derhalve aan meer te drinken. Doch dit was vergeefsche moeite; ondanks alle sporen dronk het geen druppel meer. Nu werd de rijder nadenkend en zeide tot zich zei ven : «Ziet, gij studeert reeds vele jaren te Parijs en toch is dit dier verstandiger dan gij. Hadt gij gisteren in uw drinken maat gehouden, zooals thans het paard, dan hadt gij van daag geen maag- en hoofdpijn.quot; De student had gelijk, Aand., wie onmatig drinkt, stelt zich beneden het dier en laat zich daardoor beschamen. Indien ik alzoo een mensch begrijpelijk wil maken, hoe afschuwenswaardig zijn dronkenschap is, behoef ik hem niet te zeggen : »Zie, mijn Christen, zie Jesus, zie de Heiligen aan, dezen hebben zich niet bedronken ; zij geven u het schoonste voorbeeld van matigheid en beschamen uwe onmatigheid!quot; — Neen, zoo behoef ik tot hem niet te spreken, ik heb hem slechts toe te roepen; »Zie dronkaard, het vee aan; het drinkt

-ocr page 417-

OVIill DE HOOFDZONDEN.

niet meer dan het noodig heeft; o, leer er van matig te wezen ; want wanneer gij u aan de dronkenschap overgeeft, zijt gij slechter dan os en ezel!quot; O, welk een schandelijk kwaad is de onmatigheid, daar zij den mensch tot het dier, ja, beneden het dier verlaagt! En wij zouden het kwaad niet verafschuwen ?

2) De onmatigheid is echter ook een strafwaardig kwaad. Opent de H. Schrift en gij zult u met de oogen overtuigen hoe streng God de onmatigen en vraatzuchti-gen straft. Onze stamouders lieten zich door den lust tot eten beheerschen en aten van de verboden vrucht. Wat was echter het gevolg van dat belust zijn ? Ge allen weet het; zij verloren het Paradijs en moesten op een aarde leven, die de Heer ter wille hunner zonde vervloekte ; harde arbeid, lijden van allerlei aard en eindelijk de dood werden hun aandeel; ja zelfs de hemel werd voor hen gesloten eu hadden zij hun misdaad niet streng geboet, dan waren zij het eeuwig verderf ter prooi gevallen. Nog meer; al hun nakomelingen zijn ten gevolge van dit genot van de verboden vrucht ongelukkig geworden ; allen dragen met hun stamouders een gelijk lot en alleen aan de genade des Verlossers hebben zij het te danken, dat zij niet eeuwig ten gronde gaan. O, wie zou de onmatigheid, die de Heer zoo verschrikkelijk straft, niet vluchten! Beschouwt de Israelieten in de woestijn. Walgend van het manna, dat de Heer voor hen dagelijks van den hemel liet vallen, spraken zij : »Wie zal ons vleesch te eten geven ? Wij gedenken aan de visschen, die wij in Egypte om niet aten ; wij herinneren ons de komkommers en de meloenen en de look en de uien en de knoflook. Maar nu drogen wij uit en er is niets; alleen zijn onze oogen op dit manna.quot; Wat doet nu God op deze klachten der Israelieten ? Hij verhoorde hun kwade wenschen om ze te tuchtigen. Hij zond hun een ongehoorde menigte kwakkelen toe, die zij verzamelden en met een groote gulzig-

411

-ocr page 418-

OVER DE HOOFDZONDEN.

412

heid opaten. Nog was het vleesch tusschen hun tanden en de voorraad nog niet opgeteerd, toen de toorn des Heeren ontbrandde tegen het volk en de Heer sloeg onder het volk een zeer grooten slag, d. i. duizenden van hen boetten hun gulzigheid met den dood. (Num. II.) Werpt eenen blik op de bewoners van Sodoma. Waartoe bracht de zwelgerij hen ? Zij vervielen in godvergetenheid, bedreven ten hemel schreiende misdaden en werden ten laatste met hun stad door vuur en zwavel van de aarde verdelgd. Doch niet alleen God straft de ornna-tigen maar zij straffen zich zelve. Alle artsen en de ervaring leeren het, dat overdaad in eten en drinken de maag verzwakt, de vochten bederft, de zenuwen ontspant, het bloed met slijm vult, waaruit vervolgens een menigte kwalen, als zenuwtoevallen, een slechte spijsverteering, waterzucht, long- en leverlijden, slijm-, gal- en zenuwkoortsen, beroerten en veel andere ziekten, die schier altijd het leven verkorten en den dood na zich slepen, voortkomen. Daarom zegt reeds de wijze Sirach : (Eccl. 37, 34.) Propter crapulam mulli obierunt, velen hebben zich door onverzadelijkheid den dood veroorzaakt.quot; Een spreekwoord zegt: «Vraatzucht en slemperij nemen meer men-schen weg dan het zwaard.quot; Biedt ook somwijlen de sterke natuur een tijdlang weerstand aan deze kwalen, zij blijven toch niet uit; vroeg of laat openbaren zij zich en verhaasten den dood. Wilt gij alzoo een ziek leven leiden, steeds sukkelen, vroegtijdig sterven, dan moet ge slechts uw maag steeds met spijs en drank overladen; ge zult dan zeker verkrijgen, wat gij beoogt. En hoe zal het den slempers in de eeuwigheid vergaan? Job (21, 13.) zegt het; vDucunt in bonis dies suos, zij slijten hun dagen in het goede, et in puncto ad inferna descenüunt, en in een omzien zijn zij ter helle gevaren.quot; Christus zegt het: (Luc. 6, 25.) » Vae voöis, qui saturati eslis, wee u, die verzadigd zijt; quia esurietis, want gij zult

-ocr page 419-

OVER DE HOOFDZONDEN.

honger lijden. Vae vobis qui ridetis nunc, wee u, die nu lacht, quia lugebiiis et jiebitis, want gij zult treuren en weenen.quot; De Apostel zegt het, doordien hij de zwelgerij in de rij der zwaarste zonden plaatst en opmerkt, dat zij, die zoo doen het rijk Gods n\'efc zullen bezitten. O, wie zou een kwaad niet vluchten, dat den mensch in het tijdelijk en eeuwig verderf stort!

3) Bedenkt het voorbeeld van Jesus en de Heilijen. Jesus Christus is niet gekomen, om te eten en te drinken, om een aangenaam en gemakkelijk leven te lijden; Hij heeft het ruwe pad van zelfverloochening bewandeld. Hij heeft honger en dorst geleden, vele nachten slapeloos doorgebracht en na een mateloos lijden den kruisdood verduurd. Den weg van zelfverloochening moeten ook wij betreden indien wij tot ons heil willen geraken. Jesus Christus zelf vordert dit van ons, doordien Hij zegt: (Malth. 16, 24.) » Si quis vult post me venire, zoo iemand na Mij wil komen, abneqet semetipsum, die verloochene zich zeiven, et tollat crucem saam, en neme zijn kruis op, et sequatur me, en volge Mij na.quot; Een leven van genietingen vereenigt zich niet met het Christendom, » want,quot; zegt de Apostel, (Gal. 5, 24.) » Qui aulem sunt Christi, die van Christus zijn, carnem suarn cruciflxerunt, hebben hun vleesch gekruisigd, cmn vitiis et concupiscentiis, met zijn kwade lusten en begeerlijkheden.quot; Dit voorbeeld van Jesus houdt de eerwaardige Lodewijk van Granada ons voor oogen, om ons tot de matigheid op te wekken. » Beschouwt,quot; zegt hij onder anderen, ode zeldzame en bui-tergewone onthouding onzes Heeren Jesus Christus, die zijn heilig lichaam met de uiterste gestrengheid bejegende en niet slechts in de woestijn zoo aanhoudend vastte, maar bij nog veel andere gelegenheden tot ons heil, om ons een voorbeeld te geven, den grootsten honger leed. Indien alzoo Hij, die enkel door zijn tegenwoordigheid de Engelen spijst en de vogelen des hemels voedt, voor u

413

-ocr page 420-

OVER DB HOOFDZONDEN,

heeft gehongerd, hoeveel te meer moet gij bereid zijn voor u zeiven iets te lijden! Hoe kunt gij op den naam eens dienaars van Jesus Christus aanspraak maken, indien gij uw geheele leven in onmatigheid doorbrengt, terwijl uw Zaligmaker honger en dorst heeft geleden ? Terwijl Hij alle mogelijke kommer en lijden ter wille van uw heil heeft verdragen, wilt gij dan niets verdragen ? Schijnt het kruis van versterving u te zwaar, herinnert u de azijn en de gal, waarmede Christus aan het kruis zijn dorst moest lesschen. Er bestaat, zooals de H. Bernar-dus zegt, geen spijs zoo bitter, die, als men ze in de gedachten met de gal en azijn, die dien stervenden Jesus werd toegereikt, vergelijkt, niet smakelijk en aangenaam wordt.\'\'

Dezelfde geestelijke leeraar wijst ons ook, opdat wij de deugd der matigheid beoefenen, op het voorbeeld der Heiligen, als hij zegt: »Herinnert u ook de versterving aller H. Vaders in de woestijn, die, in de diepste eenzaamheid terug getrokken, met Jesus Christus hun vleesch met al zijn begeerlijkheden kruisigden, door de genade Gods vele jaren lang hun leven met niets anders dan met wortelen rekten en een wonderbare onthouding aan den dag legden. Hebben nu deze Heiligen op zulk een wijze Christus nagevolgd, om zich daardoor den ingang tot den hemel te bezorgen, hoe kunt gij dan meenen op de wegen van zwelgerijen daar te komen ?

4) Dit, Aand., zijn de waarheden, die gij dikwerf moet ter harte nemen, om u voor de onmatigheid in eten en drinken te bewaren en een matig leven te leiden. Maar met deze beschouwingen moet gij ook heilzame oefeningen verbinden; gij moet u zelve somwijlen een geoorloofde spijs ontzeggen, een vrijwillig vasten u opleggen en andere verstervingen beoefenen, opdat gij over den lust in eten en drinken de volkomene heerschappij behaalt. In bijzonder moeten degenen, die tot nu toe aan den drank

414

-ocr page 421-

OVER DE HOOFDZONDEN.

415

waren overgegeven, den omgang met de zoogenaamde drinkebroers vermijden. Doen zij dit niet, dan zullen zij steeds ■weder in de dronkenschap terugvallen, al hebben zij ook nog zulk een vast voornemen gemaakt, zich niet meer te bedrinken. Evenzoo moeten zij zich minstens voor een bepaalden tijd van het bezoek der herbergen en bierhuizen onthouden^ wijl ook deze voor hen een naaste gelegenheid tot dronkenschap zijn. Kunnen zij zich hierin niet overwinnen, dan zullen zij van hun kwaal bezwaarlijk genazen worden. Zij zijn veel te zwak, dan dat zij op zoodanige plaatsen zich voor den herval kunnen bewaren. Het voorbeeld van anderen en menig andere verzoeking zal hen tot dronkenschap verleiden. Daar wordt de gezondheid en de broederschap gedronken, daar heet het: drinken wij nog een rondje, het is nog te vroeg om op te staan; wachten wij nog wat, dan gaan wij te zamen; de waard brengt ten laatste ook nog het zijne in een drinkpartij ; of men verliest zich in verschillende gesprekken en ledigt daarbij het eene glas na het ander; men telt ten slotte de glazen niet meer en wordt eindelijk volslagen dronken. Zelfs een overigens matig mensch gebeurt het bij zoodan\'ge gelegenheden menigmaal, dat hij te veel krijgt; hoe laat het zich daar verwachten, dat dronkaards binnen de grenzen der matigheid blijven ? — Een goed middel om zich het onmatig drinken af te wennen, is ook dit, als men dagelijks of wekelijks de maal van geestrijke dranken, die men gebruikt, vermindert. Aan een sterken drinker van brandewijn, die zich een langen tijd te vergeefs had beijverd, zijn kwade gewoonte af te leggen, gaf de biechtvader eens den raad, hij zou in het glas, waaruit hij zijn brandewijn dronk een kiezelsteentje leggen en dagelijks er een opnieuw bij doen. Indien hij dit nauwkeurig nakwam, zou de brandewijn hem op het laatst niet meer schaden en hij van lieverlede ook zijn dronkenschap overwinnen. De man liet zich dit welgevallen. Hoe

-ocr page 422-

OVER DE HOOFDZONDEN.

meer dagen er nu verliepen, zoo te meer nam het getal kiezelsteentjes in het brandewijnglas toe en des te minder brandewijn kon er in. Op deze wijze werd de drinker dagelijks aan een geringer hoeveelheid brandewijn gewoon en bracht het ten laatste zoover, dat hij er eindelijk geheel van kon afzien. Een ander biechtvader had een brouwer, die dagelijks acht maten bier dronk en zich daarbij bedronk, de vermaning gegeven, hij zou alle drie dagen een maat minder drinken en de leemte, zoo hij nog dorst had met water aanvullen, tot dat hij kwam op drie maten, die hij zonder beschonken te worden kon drinken. Hij kwam het na en werd met Gods hulp van de dronkenschap verlost. Om dit kwaad te vermijden, is het, zooals bij elke andere gewoonte van zondigen, volstrekt noodzakelijk, dat men ijverig bidt, dikwijls de H. Sacramenten ontvangt, bij eiken herval een hartelijk berouw verwekt en de behoorlijke boete verricht en in bijzonder een zielenijverigen en bekwamen biechtvader kiest met het vaste besluit zijn voorschriften stipt na te komen.

Ik sluit nu dit onderricht met de vermaning des god-delijken Verlossers: (Luc. 21, 34.) »AltendUe autem vo-iis, wacht toch u zei ven, ne forte (jraventiir corda vesira, dat uw harten niet wellicht bezwaard worden, in crajnda, et ebrietate, et curis hujus vitae, door brasserij en dronkenschap en door beslommeringen dezes levens, et super-veniat in vos repeniina dies ilia, en die dag (des doods) u niet onverhoeds overvalle.quot; Ja, hoedt u voor alle onmatigheid in spijs en drank ; want dit kwaad schendt de waardigheid van mensch en christen, verleidt tot vele zonden, ondermijnt de gezondheid, verhaast den dood en brengt tot het eeuwig verderf. Eet en drinkt altijd slechts zooveel, als tot uwe verzadiging wordt gevorderd. Verlangt niet naar kostelijke gerechten, maar stelt u met een gewone spijs tevreden. Heeft Jesus Christus, de Koning van hemel en van aarde, bij voorkeur een armzalig

416

-ocr page 423-

OVER DE HOOFDZONDEN.

voedsel genomen, ja zoo vaak honger en dorst geleden ; hebben zoovele Heiligen van -wortelen en kruiden geleefd, waarom zult gij naar lekkere beten verlangen ? Waarom zult gij het lichaam, dat zelfs, al behandelt gij het gestreng, den geest veelvuldig bezwaart en niet doen wil, wat God het tot plicht maakt, zoo goed spijzen? Waarom, zeg ik, zult gij het lichaam zoo kostbaar spijzen en drenken, daar het toch in een korten tijd in \'t graf zinken en het aas der wormen zal worden ? Neen ; tracht veeleer naar die spijs, waarvan Christus zegt : (Joes, i, 32.) i) ligo cibum kabeo manducare, Ik heb eene spijze te eten, quem vos nescitis, welke gij niet kent.quot; Evenals een hongerige naar spijs en een dorstige naar drank verlangt, verlangt zoo naar de christelijke rechtvaardigheid; streeft er naar steeds beter en deugdzamer te worden en uw christelijke plichten en die van uwen staat steeds volkomen te vervullen. Legt er u voortdurend op toe, God te dienen en uw bestemming namaals te bereiken, opdat het woord van Jesus aan u in vervulling ga: (Matth. 5, 6.) \'i Beati qui esuriunt et sitiunt justitiam, zalig zijn die hongeren en dorsten naar de rechtvaardigheid ; quoniam ipsi consolabuntur, want zij zullen verzadigd worden.quot;

I. Hoe zondiyl men door r/ramschap ?

Alvorens ik de vraag, hoe men door gramschap zondigt, beantwoord, moet ik opmerken, dat er ook een goede en rechtmatige gramschap, die gewoonlijk ijver of een heilige ijver genoemd wordt, bestaat. Dit blijkt duidelijk uit de woorden der Schrift: (Ps. 4, 5.)»Irascimini, wordt gij gram, et nolite iieecare, zoo zondigt niet.quot; Als de Psalmist hier zegt, men moet zoo gram worden, dat men niet zondigt, dan volgt klaar, dat men somwijlen een

27

417

-ocr page 424-

OVER DE HOOFDZONDEN.

toorn kan hebben, zonder zich daarmede te bezondigen. Opdat echter de gramschap rechtmatig zij, moet zij 1) uit een redelijke oorzaak ontstaan, 2) binnen de perken van het gezond verstand blijven en 3) de liefde tot (jezellin hebben.

1) Voor alles is noodzakelijk, dat de gramschap uit een redelijke oorzaak ontsta. Zoodanige oorzaken zijn, als men zich vertoornt, wijl God wordt beleedigd, wijl de zondaar zich zelf of zijn medemensch aan de lichamelijke welvaart of aan het zielenheil nadeel toebrengt. Indien men nu om deze redenen in verontwaardiging geraakt, heeft men een rechtmatigen en heiligen toorn en zondigt niet. Zulk een toorn bezielde Mozes. Toen hij van den berg afdaalde en zag, hoe de Israelieten het gouden kalf aanbaden, werd hij op hen zeer vergramd ; het smartte hem diep, dat zij God, van wien zij zoo vele bewijzen zijner macht en liefde hadden ontvangen, zoo trouweloos hadden verlaten: hij wierp daarom de beide steenen tafelen der wet op den grond, zoodat zij in stukken sprongen, liet het gouden kalf vernietigen en drie en twintig duizend afgodendienaars neersabelen. (Exod. 32.) Door zulk een toorn werd zelfs de Goddelijke Zaligmaker gedreven, als hij de ontheiliging des tempels zag. (Matth. 21, 12. 13.) Hij dreef allen daaruit, die in den tempel verkochten en kochten, en wierp de tafels der wisselaars en de gestoelten dergenen, die de duiven verkochten, omver, en sprak tot hen; » Daar staat geschreven: domus niea domus orationis voca-Mtur, mijn huis zal een huis des gebeds genoemd worden; vos autem fecistis illam speluncam latronim, maar gij hebt het tot eene spelonk van roovers gemaakt.quot; Het is derhalve geen zonde, als ouders, overheden, hoofden over de misslagen hunner kinderen, dienstboden en onder-hoorigen zich boos maken en ze met ernst terechtwijzen en straffen. Evenzoo is het geen zonde, als wij iemand, die ons wil verleiden, met verontwaardiging van ons af-

418

-ocr page 425-

OVER DE HOOFDZONDEN.

•wijzen, of als wij ons over de zonden en roekeloosheden eens booswichts vergrammen. Zulk een toorn is rechtmatig, omdat die, zooals de H. Gregorius opmerkt, niet uit ongeduld, maar uit ijver voor de gerechtigheid voortkomt. Om alzoo te weten, of onze toorn rechtmatig is of niet, moeten wij ons steeds vragen: waarom vergram ik mij? Is de oorzaak goed, dan is ook de gramschap goed. Evenwel moeten wij toch zorg dragen, dat de eigenliefde ons niet verblinde; want deze zoekt ons dikwijls wijs te maken, dat wij een geheel redelijken en rechtmatigen grond tot toorn hebben, terwijl dit toch niet het geval is.

2) Opdat de gramschap rechtmatig zij, moet zij binnen de perken van het gezond verstand blijven. Het gezond verstand, of wat het zelfde is, de goddelijke wet moet de leidster al onzer handelingen wezen. Wanneer wij dus boos worden en wel uit een rechtmatige oorzaak boos worden, dan mogen wij ons niet door een opgewonden hartstocht, maar door het gezond verstand laten leiden. Of met andere woorden : wij mogen als wij boos zijn, niets denken, niets zeggen en doen, wat onredelijk en zondig is. Evenals een geoefend rijder het paard in zijn macht heeft en het met de teugels daar, waar hij wil, heenstuurt, zoo moeten wij de gramschap in onze macht hebben en ze door middel van ons verstand op den rechten weg houden. Wie zich op zulk een wijze boos maakt, bewaart steeds het volle bewustzijn ; hij spreekt en handelt niet onbedacht; hij doet niets, wat hij daarna heeft te bejammeren; hij legt zijn gramschap weder af en keert tot zijn vorige kalmte terug, zoodra het hem dienstig schijnt. Zoo boos zijn heet redelijk boos wezen.

3) Eindelijk, opdat de gramschap rechtmatig zij moet zij op de misdaad, maar niet op den misdoenden persoon betrekking hebben, of met andere woorden, de liefde moet ttij lot gezellin hebben. Als Christenen toch moeten wij

419

-ocr page 426-

OVER DE HOOFDZONDEN.

alle menschen, de goeden en kwaden, onze vrienden en ■weldoeners als ook onze vijanden en beleedigers liefhebben, d. i. jegens hen een welwillende genegenheid koesteren, hun het goede toewenschen en naar omstandigheden ook het goede bewijzen. Al is het derhalve ook, dat iemand nog zoo diep is gevallen, wij mogen hem daarom niet haten, hem geen kwaad toewenschen, geen wraakgierige gedachten in het hart hem toedragen. Dat zou heeten op den mensch zelf boos zijn eu onrecht wezen ; wij mogen slechts het kwaad, dat hij gedaan heeft, haten en verafschuwen ; hem zeiven moeten wij liefhebben. Wij mogen hem slechts deswege onzen toorn te kennen geven en hem dien laten voelen, omdat wij hem lief hebben en zijn beste willen. Hier moeten wij den artsen gelijken. Dezen geven soms bittere medicijnen, ja snijden en branden. Dit doen zij echter niet uit haat en wraakzucht jegens den patient, maar slechts met een goed doel, om hem te genezen en in \'t leven te behouden.

Indien gij deze drie voorschriften bij de gramschap nakomt, zondigt gij niet; indien gij echter slechts éen dezer voorschriften achterwege laat, is uw toorn zondig en verwerpelijk. Ter nadere verklaring zal ik nog kort de vraag beantwoorden, hoe men zich door gramschap bezondigt. Men bezondigt zich, zooals de Catechismus zegt, door toorn, indien men zich over datgene, wat ons tegenstaat, hooi maakt, onbetamelijk opbruist en zich tot wraakzucht laat medeslepen.

1) Zooals uit het gezegde blijkt, is niet elke verbüte-rivg over datgene viat ons teijenstaat, maar slechts die verbittering, welke een redelijken grond mist, zondig. Nu geraken eenigen in toorn, als de paarden of ossen niet goed willen gaan of staan, als zij zich aan eenen steen stooten, als het vuur niet spoedig genoeg brandt, als de pen niet goed schrijft, als de draad in de war

420

-ocr page 427-

OVER DE HOOFDZONDEN.

raakt of breekt, als de brief, dien zij verwachten, niet komt. Anderen worden toornig, indien het werk hun niet van de hand gaat, indijn een onderneming hun mislukt, indien het weer hun niet naar den zin is, indien een hond hen aanblaft, indien een ongeval hen bejegent. Weder anderen maken zich boos, ingeval men ze niet bevoorrecht, hun een bede afslaat, ze niet vriendelijk genoeg groet, hun een onaangenaam werk opdraagt, ze wegens een fout terechtwijst. Allen, die zich om deze en dergelijke oorzaken kwaad maken, zondigen, omdat zij -foor hun toorn geen redelijken grond hebben. Zij stellen zich in de plaats der dieren, die zich verstoord en grimmig tooneu , zoodra iets, wat met hun zinnelijke natuurdrift in strijd is, hun tegenstaat.

2) Men bezondigt zich verder door toorn, indien men onletameljk opbruist. De mensch moet altijd mensch blijven en mag zich daarom nimmer door den blinden hartstocht maar alleen door de rede laten leiden. Wie alzoo in gramschap zich onredelijk gedraagt, iets zegt of doet, wat de grenzen der gematigdheid overschrijdt, zondigt, al heeft hij ook tot zijn gramschap nog zulk een rechtmatige oorzaak. Op dezen grond loopt het zelden bij den toorn zonder zonde af. Ziet maar den mensch zeiven aan, wat er bij hem omgaat, en hoe hij, als hij toornig wordt, zich aanstelt. Hij verandert al spoedig van zijn natuurlijke kleur, het bloed stijgt hem naar het aangezicht of hij wordt als de dood zoo bleek; hij ademt diep, maakt allerlei hevige bewegingen, balt de vuist, knarst op de tanden ; hij maakt een verschrikkelijk leven, raast en vloekt, schimpt en smaadt; hij valt over het voorwerp zijns toorns heen en doet dikwijls dingen, waarover hij later, als hij weder tot zich zeiven is gekomen, zelfs schaamte en berouw gevoelt. Tot een voorbeeld kan hier Hendrik II, koning van Engeland, ons dienen. Deze was in vele opzichten een uitnemend heer-

421

-ocr page 428-

OVER DE HOOFDZONDEN.

scher, maar daarbij aan oploopendheid zeer overgegeven. Uit toorn beging hij in zijn taal en handelingen niet zelden dolheden en uitspattingen, waarover ook lieden van den geringsten stand zich zouden moeten schamen. Eens wilde hij iemand, die hem een onaangenamen brief had bezorgd, de oogen uitrukken en bekrabde hem het geheele aangezicht. Een ander maal mishandelde hij een heer, die in zijn gesprekken de partij des konings van Schotland scheen toegedaan, allersmadelijkst. Hij sloeg hem den hoed af, verscheurde zijn kleeren en viel hem met de tanden aan, alsof hij van zijn zinnen beroofd was. In een dergelijken aanval van toorn stiet hij eens tegen den afwezigen H. Thomas Becket, Aartsbisschop van Canterburg, de wuorden uit: »Hoe, is er dan niemand, die mij aan dezen Priester, die mijn geheel koninkrijk verontrust, wreekt?quot; Deze woorden grepen vier edellieden aan, begaven zich zonder weten van Hendrik naar Canterburg en vermoordden den H. Aartsbisschop in zijn Domkerk voor het altaar. Bij het eerste bericht hiervan geraakte Hendrik ontsteld, sloot zich drie dagen op en wilde noch eten noch drinken, stortte over zijne onbedachtzame taal duizend tranen en deed de strengste boete werken.

3) Eindelijk men bezondigt zich door tooru, indien men zich tot wraakzucht laat medeslepen. De gramschap brengt niet zelden de menschen zoo ver, dat zij jegens den naaste wraakgierige gedachten koesteren, hem haten en verwenschingen tegen hem uitbraken; ja, dat zij, indien daartoe gelegenheid bestaat, hem werkelijk kwaad toebrengen. Deze wraakgierige gramschap is in strijd met de liefde en de gerechtigheid. Met de liefde; want deze is, zooals de Apostel zegt: (I Cor. 13,4, 7). »P«-tiens, benigna est, is lankmoedig en goedertieren, non irritatur, wordt niet toornig, omnia suffert, duldt alles, omnia sustinet, verduurt alles.quot; Met de gerechtigheid;

422

-ocr page 429-

OVER DE HOOFDZONDEN.

want deze maakt ens tot plicht, aan ieder het zijne te geven en te laten, hem alzoo niet wederrechtelijk te krenken, te heleedigen of ook slechts kwaad te willen. Zulk een wraakgierige gramschap koesterde Cain tegen zijn broeder Abel; hij kon hem volstrekt met geen vriendelijk oog meer aanzien; zijn hartstocht bracht hem ten laatste zoo ver dat hij de wraakroepende zonde van broedermoord aan hem beging. Zoo wraakzuchtig was ook die vijandige mensch in het Evangelie, die zijn ge-buur in den nacht, terwijl de menschen sliepen, onkruid onder de tarwe zaaide. Door een wraakgierigen toorn bezondigen zich in het algemeen vele menschen. Elke wezenlijke of ook maar ingebeelde beleediging brengt ze in een hevige gramschap, en maakt, dat zij den belee-diger alle kwaad en zelfs den dood toewenschen. Ook niet weinige ouders en overheden laten zich bij het bestraffen hunner kinderen en onderdanen door den geest van wraak leiden, doordien zij de straf niet ter verbeterii.g der dwa-lenden, maar tot bevrediging hunner wraakzucht toedienen.

Hierin bestaat alzoo de zondige gramschap. Men maakt er zich aan schuldig, als men zich over datgene, wat ons tegenstaat, verbittert, onbetamelijk opbruist en zich tot wraakzucht laat medeslepen. Deze gramschap is of een doodzonde of wel een dagelijksche zonde. Een doodzonde is zij bijzonder in de navolgende gevallen: 1) indien men den naaste haat en hem willens en wetens een groot kwaad, bijv. een zware ziekte, den dood, of zelfs de eeuwige verdoemenis toewenscht; 2) indien men heel zondige woorden, zooals vloeken en godslasteringen uitbraakt; 3) indien men zich door de gramschap zoodanig laat be-heerschen, dat men zich geheel onredelijk aanstelt, als een woest dier aangaat, gelijk dit bij oploopende menschen niet zelden het geval is; 4) indien men in toorn iemand aan lichaam of ziel, bijv. door slaan, stooten, beschadigen zijns eigendoms, beschimping, laster, ergernis

423

-ocr page 430-

OVER DE HOOFDZONDEN.

geven een groot onrecht of een groot nadeel toebrengt ; 5) eindelijk, indien men de toorn een langen tijd, bijv, vele dagen, weken of maanden op die wijze laat voortduren, zoodat men met den naaste niet spreekt, hem ontloopt, hem niet kan aanzien en zijn groet onbeantwoord laat. In al deze gevallen is de toorn een zware zonde, omdat zij een groote wanorde in zich bevat en het gebod van liefde grootelijks schendt. Is daarentegen de gramschap niet bijzonder hevig en aanhoudend, vrij van alle wraakzucht en maakt men zich daarbij aan niets zwaar-zondigs in woord en daad schuldig, dan is zij slechts een dagelijksche zonde. Wordt men enkel de opwellingen van toorn gewaar en is men aanstonds er ernstig op uit, deze opwellingen te onderdrukken en de inwendige rust weder te herstellen, dan is de toorn volstrekt geen zonde, wijl de wil daaraan geen deel neemt. Alle zondige gramschap moeten wij overigens zorgvuldig vermijden, omdat daav-aan vele en zware zonden ontspringen.

II. Wellce sonden komen uit de gramschap voort?

De H. Hieronymus noemt de gramschap de deur, waardoor alle zonden toegang vinden; wijl de gramschap, als zij een hoogen trap bereikt, den mensch van het gebruik zijns verstands berooft, is het duidelijk, dat zij aan alle misdaden en zonden deur en toegang opent. Daarom ook zegt de Apostel: (Jac. I. 20.) »Ir a enim virijustitiam Bei non operaiur, de toorn toch eens mans brengt niets teweeg, dat recht is voor God.quot; In het bijzonder leidt de toorn tot vloeken en yodslasterinyen, tot beschimpingen en smaadheden, tot oneenigheden en vijandschappen, tot slagerijen en zelfs tot moord.

1) Neemt de gramschap over het verstand de overhand, dan blijft niets meer in het hart besloten, maar breekt uit en openbaart zich in woord en daad. Voor alles zijn

424

-ocr page 431-

OVER DE HOOFDZONDEN.

het de vloeken en godslasteringen, die de grammoedigen voortbrengen, zcoals reeds David van hen zegt: (Ps. 13, 3.) » Fenenum aspidum sub labiis eorum, addergift is onder hun tongen, quorum os maledictione et amariiudine plenum esi, hun mond is vol vloek en bitterheid.quot; Ik behoef hier slechts de ondervinding te laten spreken. Ziet-daar de ouders, aan wie de kinderen door hun ongehoorzaamheid of door iiua slecht gedrag verdriet veroorzaken. Wat doen zij? In plaats van zich te beteugelen en^de kinderen met bedaardheid terecht te wijzen of te straffen, vallen zij in vloeken en godslasteringen uit en wenschen den kinderen dood en verderf toe. Ziet daar een knecht, wien de os of het paard niet gaat, zooals hij wil. Hij geraakt al spoedig in zulk een woede, dat hij vloeken en godslasteringen uitbraakt, bij het aanhooren waarvan een ieder, die nog godsvrucht in zijn hart bezit, de haren ten berge moeten rijzen. Ziet daar herdersknapen. Een stuk vee is van de kudde afgedwaald; daarover geraken zij in zulk een toorn, dat zij het met geweld afbeulen en het alle duivelen der hel toewenschen. Zoodanige gevallen komen dagelijks voor. Er is geen stand, geen leeftijd, geen geslacht, dat in too^n niet raast en vloekt. De ambtenaar, de soldaat, de kunstenaar, de geleerde, de koopman, de werkman, de landman, de heer, de sjouwer, zelfs de vrouw, de maagd, de kinderen, allen lasteren en vloeken, als zij in gramschap zijn. Al zou voorwaar de gramschap soms volstrekt geen kwaad tengevolge hebben, dan dat lasteren en vloeken, dan zou zij reeds om deze reden een der afschuwelijkste en verderfelijkste zonden zijn.

2) Maar de gramschap leidt niet enkel tot vloeken en lasteren, maar ook tot schimp- en smaadwoorden, zooals de Apostel te kennen geeft, als hij zegt: (Eph. 4, 31.) »Omnis amariiudo, et ira, alle bitterheid en veete, et indiffnaiio, et clamor, en gramschap en gekijf, et hlasphe-viia tollatur a vobis, cum omni matiiia, en lastering worde

425

-ocr page 432-

OVEll DE HOOFDZONDEN.

weggedaan van u, met alle boosheid.quot; Gramstorige men-schen vallen over degenen, die hen hebben boos gemaakt, woedend heen en storten een heelen vloed van beschimpingen over hen uit. Daar is geen slechter mensch dan hij op de wereld, hij is een deugniet, een galgebrok, een ezel, een schurk, — en zooals die namen mogen heeten. Zoo beschimpen de ouders hun kinderen, de overheden hun dienstboden, knechten en leerlingen, zusters en broeders, dienstboden en geburen elkander. In bijzonder is schelden en smalen eigen aan personen van het vrouwelijk geslacht. Menig harer heeft een tong als een zwaard, en wee hem, die haar toorn op zich laadt. Zij blazen als adders, stuiven op, hefien een geschreeuw aan en een leven als of de huizen instorten, brengen de eerroovendste beschimpingen en versmadingen voor den dag, en dat wel met een gezwindheid, dat men nauw zoo gauw kan denken en men wacht tevergeefs op het einde van dit smalen. Dergelijke beschimpingen zijn, indien zij den naaste erg krenken en beleedigen, zware zonden, zooals blijkt uit het woord van Jesus: (Matth. 5, 22.) » Die tot zijnen broeder zegt: Eaka, zal strafbaar zijn voor den raad, en die zegt: gij dwaas, zal schuldig zijn aan het helsche vuur.quot; Bovendien ontstaan uit zoodanige scheldwoorden niet zelden beleedigings-processen, die dikwerf een langen tijd duren, veel geld kosten en langdurige vijandschappen tengevolge hebben. Menigeen heeft zoodanige beschimpingen, die hij in toorn heeft uitgebracht, later bitter bejammerd, en zou daarom veel hebben willen geven, als hij ze had terug kunnen nemen. Ge moet u derhalve het spreekwoord herinneren : »Eerst gedaan en dan bedacht heeft menig in verdriet gebracht,quot; — en het u tot een regel maken, dat gij in de eerste hitte uwer gramschap het stilzwijgen bewaart.

3) De gramschap sticht niet zelden ook tweedracht en vijandschap. Sirach zegt: (Eccl. 28, li.) »llorao enim

426

-ocr page 433-

OVEn DE HOOFDZONDEN.

427

iracundun incendit litem, een gramstorige mensch toch doet twist ontbranden, et.... turbabit amicos, zelfs onder vrienden, et in medio pacem habentium immitiet inimici-tiam, en sticht vijandschap onder degenen, die in vrede leven.quot; Hoe waar dit is, getuigt de geschiedenis en de ervaring. Esau vatte een groote gramschap tegen zijn broeder Jacob op, wijl deze hem van het recht der eerstgeboorte had beroofd. Deze gramschap stak hem zoo diep in het hart, dat hij Jacob allerbitterst haatte en zelfs met de gedachte omging, hem het leven te benemen. Hij zeide in zijn hart: (Gen. 27\' 41.) «Er zullen dagen van rouw over mijn vader komen; want ik zal Jacob mijn broeder dooden.quot; Zelfs toen Jacob hem uit den weg was gegaan en tot Laban was gevlucht, wrokte hij steeds voort; zijn toorn duurde twintig jaren lang en alleen Jacobs buitengewone verootmoediging en vriendelijkheid was in staat, aan zijn vijandschap een einde te maken. Zien wij op ons zelve. Er heerschen in onze parochie tus-schen aanverwanten en geburen dikwijls vijandschappen, die maanden en zelfs jaren lang duren en waaraan zelfs de dood nauwelijks een einde kan maken. Men vermijdt elkander te ontmoeten, men onthoudt den wederzijdschen groet. De een komt bij den ander niet in huis en men wordt, zoo dikwijls men elkander tegenkomt, met bitterheid vervuld. Vanwaar deze vijandschappen ? Zeer dikwijls door een woord of een handeling, waartoe men zich in een opwellenden toorn heeft laten medeslepen. Een gramstorig mensch richt ook in een huisgezin, in een familie niets dan tweedracht en oneenigheid aan. In zoodanige huisgezinnen en familien gaat het toe, als op die plaatsen, waarvan de Profeet zegt: (Is. 34, 14. »Et occur rent daetnonia onocenfauris, daar ontmoeten duivelen en gedrochten elkander, et pilosus clamabit alter ad alterum, de eeue boschduivel schreeuwt den anderen toe; ibi cubavit lamia, ook zet zich aldaar de kwelduivel ne-

-ocr page 434-

OVER DE HOOFDZONDEN.

428

der ; et invenit sibi requiem, en vindt er zijn rustplaats. Gelast men iets, het geschiedt in gramschap ; vraagt of antwoordt men, het geschiedt in gramschap; straft men het geschiedt weder in gramschap. In verontwaardiging staat men op, in wrok gaat men te ruste ; met een hart vol bitterheid gebruikt men den maaltijd. Wat men steeds aanziet, daarover smaalt men, niet omdat het niet goed is gedaan, maar omdat men vol verontwaardiging is en overal gelegenheid zoekt zijn gal uit te spuwen. Ge zult hoeren, dat men de kinderen roept, hoe zij echter heeten, zult gij niet vernemen, omdat men ze niet met hun doopnamen noemt, maar hun slechts scheldwoorden geeft. Men zou meenen dat zoodanige lieden er op hebben gezworen, geen vrede in hun huis toe te laten en daarin te laten wonen. Zij leven in een eeuwigen twist en doen alles, wat hun en anderen het leven verbitteren en den vloek Gods moet tot zich trekken. — Maar met enkel in huisgezinnen, maar zelfs in geheele gemeenten stichten gramstorige menschen twist en ontevredenheid. Ook hier geldt het woord des H. Geestes : (Spreuk. 15, 18.) „ Vir iracundus provocat rixas, de man van een opkopende drift maakt het krakeel aan den gang; quipahens est, wie lankmoedig is, mitiyat susciiatas, doet de twist bedaren.quot; Waar zoodanige opbruisende, driftige menschen zich vertoonen, wordt de rust, de vrede, de wederzijdsche liefde en vriendschap verbroken; waar zij binnengaan, begint spoedig strijd en twist, waaraan dan met zelden verschillen en vijandschappen ontspringen. Gij zelve zegt dikwijls: Waren zekere menschen niet in onze gemeente, wij allen zouden in vrede met elkander leven. Mf.ar wijl deze en gene lieden zoo heet, zoo opvliegend zijn, kan men met hen niets aanvangen ; het onschuldigste woord, het onbeduidendst zelfs maakt hen opgewonden, zoodat zij in luide versmadingen uitvallen ; men kan zich voor hen niet genoeg in acht nemen en niemand is er in de

-ocr page 435-

OVER DE HOOFDZONDEN.

gemeente, die met hem over weg kan en met wien hij reeds niet heeft te doen gehad. Zoo en op dergelijke wijze redeneert gij eu men moet u gelijk geven ; want het is werkelijk niet anders ; een gramstorig mensch heeft zelf geen vrede en laat ook anderen niet met vrede; waar ook hij zijn voet zet, gaat de eendracht weg en slaat de tweedracht haar zetel op. »Men kan,quot; zegt daarom de H. Chrysostomus, «gemakkelijker bij een wild dier dan bij een toornig mensch wonen, want wannaer het eenmaal is tam gemaakt, houdt het zich hierbij, maar deze, hoe dikwijls gij hem ook hebt tot bedaren gebracht, wordt steeds weder wild.quot;

4) De gramschap sticht niet enkel twist en tweedracht, maar leidt ook tot slagerijen en zelfs tot doodslag. Hertog Lodewijk van Beijeren, met den bijnaam de strenge, bevond zich aan den Rijn in oorlog, toen zijne in Do-nauwörth achtergebleven vrome gemalin twee brieven schreef, waarvan de een aan den hertog, de ander aan Hendrik Rucho, zijn veldoverste, was gericht. De brieven werden echter verwisseld, zoodat de laatste in handen kwam van den hertog. Eenige beleefde uitdrukkingen daarin ontstaken zijne jaloerschheid en gramschap; onmiddellijk besteeg hij zijn ros, rende met een ongehoor-den spoed, door eenige dienaren vergezeld, zonder rust en zonder slapen naar Donauwörth, stiet den poortwachter van het slot overhoop, liet de opvoedster der hertogin over de tinnen van den burgt naar beneden werpen en twee vrouwen onthoofden; en den volgenden dag liet hij zijn gemalin zelve, zonder op hare tranen en betuigingen acht te geven, door den scherprechter het hoofd afslaan. Nauw was evenwel de vijfvoudige moord volbracht, of de onschuld van de hertogin kwam aan het licht. Nu greep zulk een berouw en gewetensangst den hertog aan, dat, toen hij den volgenden dag van zijn leger opstond, zijne te voren zwarte haren (hij was eerst 29

429

-ocr page 436-

OVER DE HOOFDZONDEN.

jaren oud) waren grijs geworden en hij een langen tijd als een waanzinnige omliep. Later deed hij een pelgrimstocht naar Rome, om van den H. Vader zelf boete en vergiffenis te erlangen. Hij deed verder tot verzoening zeer veel voor het H. Land, stichtte het beroemde klooster Fiirstenfeld en droeg zijn leven lang een met een pijl doorboord hart op zijn borst, om zich alle dagen zijn schuld rouwmoedig te herinneren en ze uit te wis-schen. Dergelijke treurtooneelen voert de gramschap nog heden op. Opbruisende, gramstorige menschen vergenoegen zich dikwijls niet daarmede, dat zij dengene, die hen heeft boos gemaakt, beschimpen en belasteren; zij vallen ook op hem aan en mishandelen hem door slaan en stooten. Ontmoeten zij tegenstand, dan ontstaan vechtpartijen, die niet zelden zware verwondingen en doodslagen ten gevolge hebben. Dergelijke voorvallen zijn zoo veelvuldig, dat ik daarover niet verder behoef uit te weiden. Gij zelve weet, hoe de gramschap broeders en zusters, dienstboden en zelfs echtgenooten zoover brengt, dat zij als wilde dieren elkander aanvallen, elkander slaan en verwonden. Evenzoo is het bekend, hoe in de herbergen en op plaatsen van uitspanning jongelieden in de hitte des toorns twist en tweedracht zaaien, naar stokken en messen grijpen en hun tegenpartij verwonden en soms dooden.

Ziet, Aand., zulk een groot onheil en verderf richt de gramschap aan! Zij is het, die den mond der menschen tot vloeken en godslasteringen, tot beschimpingen en versmadingen opent, die in hun harten het woeste vuar der wraak ontsteekt en onder hen tweedracht en vijandschap zaait, die hun handen tot den aanval wapent en ze daarheen brengt, dat zij hun naaste mishandelen, wonden en hem zelfs het leven ontnemen. O, hoe zeer moeten wij ons voor de gramschap in acht nemen, daar zij niet enkel op zich zelf een hoogst afschuwelijk en doemwaardig kwaad is,

430

-ocr page 437-

OVER DE HOOFDZONDEN.

maar ook tot zoo vele en zware zonden aanleiding geeft! Laten wij alzoo de middelen, die wij tegen den toorn moeten aanwenden, leeren kennen, om dien in te toornen en zijn uitvallen te verhoeden.

III. Welke zijn de middelen tegen de gramschap ?

Tegen de gramschap beveel ik u de volgende middelen aan : 1) Beschouwt dikwerf de hatelijkheid en verderfelijkheid der (jranischa]gt;; 2) stelt u heel vaak Jesus voor oo(jen en bidi Hem om de deugd van zachtmoedigheid; 3) biedt al aanstonds weerstand teyen de gramschap en laat ze niet uitbreken; 4) maakt het u tot grondregel, in de eerste hitte der gramschap nimmer iets te zeggen of te doen; 5) eindelijk, maakt dagelijks het ernstige voornemen, u niet te vertoornen.

1) Een jongeling, die aan de gramschap zeer was overgegeven, was voortdurend ziek. Men riep den arts en heel spoedig ontdekte hij de oorzaak der ziekte. Hij stelde derhalve den jongeling het schadelijke en verderfelijke des toorns nadrukkelijk voor oogen. De gramstorige echter schonk den arts geen geloof en ontbrandde in zijnen toorn slechts nog heviger. Nu nam de arts een spiegel van den wand en hield dien den vertoornden jongeling voor het gezicht. Als deze het doodbleeke in zijn aangezicht en de woestheid in zijn blikken zag, schrok hij hevig en keek vervolgens ernstig den arts aan. Deze maakte van het oogenblik gebruik en sprak : «Ziedaar nu uw beeld ! Vele zoodanige stormen ontwortelen den levensboom.quot; Thans sprak de jongeling den arts niet meer tegen j hij legde zijn toorn af en nam daardoor de oorzaak zijner ziekte weg. Het beschouwen van het verderfelijke en hatelijke der gramschap zal ook voor u, Aand., een goed middel wezen, u voor dit kwaad te bewaren en het uitbreken er van te verhoeden. Wie zou dan ook den

431

-ocr page 438-

OVER DE HOOFDZONDEN.

toorn niet verafsclmwen, »Die, zooals de H. Aug. zegt, »het verstand verduistert, het gevoel van billijkheid verstikt, de gerechtigheid beleedigt, den vrede der ziel verstoort, den band van vriendschap verbreekt, de wijsheid in dwaasheid verkeert en in het binnenste een voortduren-den storm verwekt.quot; AVie zou den toorn niet schuwen, die het bloed aan \'t koken brengt, de gal uitgiet, de zenuwen in een koortsachtige spanning brengt en in het lichaam zulk een verwarring aanricht, dat verschillende ziekten ontstaan en zelfs dikwijls een plotselijke dood volgt! Ik zou u daarom aanraden, menigmaal, wanneer ge zeer vertoornd zijt, aanstonds een spiegel te nemen, om u daarin te bezien. quot;Wanneer gij die groote wanorde bespeurt, die in al uw trekken zich openbaart, zult gij u voor u zelve schamen en uwen toorn afleggen. Ook is het goed als ouders of opvoeders toornige kinderen een spiegel voor het gezicht houden en zeggen : » zie eens, hoe afschuwelijk gij er uitziet 5 waartoe zult gij komen, indien gij uw driftig karakter niet aflegt.quot;

2) Ziet vervolgens dikwijls, hijzonder als gij in toorn geraakt, op Jesus en hidt Hem om de deugd van zachtmoedigheid. De H. graaf Eleazer werd, ofschoon met vele bezigheden overladen, toch nimmer in het geringst toornig of ongeduldig gezien. Als eens zijn gemalin hem vroeg, hoe hem zulks mogelijk was, gaf hij ten antwoord; «Wanneer ik in mij een opwelling van drift of ongeduld bemerk, stel ik mij aanstonds den smaad en be-leediging, die mijn Verlosser van mij en voor mij van anderen heeft geleden, voor oogen en spreek mij zeiven aan, door te zeggen : mijn graaf! indien ook al uw on-derhoorigen u haar en baard uitrukten, u slaan en stooten en u andere beleedigingen zouden toevoegen, is het toch billijk, dat gij dit alles lijdt, omdat dit alles niets is tegen datgene, wat uw Zaligmaker voor u heeft geleden. Dit is de manier, waardoor ik heel licht de gramschap

432

-ocr page 439-

OVER DE HOOFDZONDEN.

onderdruk.quot; Doet ook zoo, Aand., gelijk deze Heilige. Rijst bij u de gramschap op, ziet aanstonds op Jesus heen, die met zijn kruis beladen u toeroept; (Matth. 11, 29). »Disci te a me, leert van Mij, quia mitis sum, et lumilis corde, want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte; et invenietis requiem animabus vestris, en gij zult rust voor uwe zielen vinden.quot; Neemt ter harte, welk een wonderbare zachtmoedigheid Hij bij alle beschimpin-pen, vervolgingen en mishandelingen aan den dag fegt en hoe Hij zelfs nog aan het kruis voor zijn vijanden en moordenaars bidt, en zegt dan tot u zelve: »0 Jesus, Gij zijt de Zoon Gods, de Onschuldigste en Heiligste, en legt in al uw lijden zulk een hemelsch geduld en zachtmoedigheid aan den dag; en ik, een zondig mensch, die niets dan ongenade en straf verdien, zou in een woesten toorn uitvaren ? Ik zou zulk een geringe beleediging, die mij wedervaart, niet in deu geest van zachtmoedigheid verdragen ? Gij hebt zooveel toegeeflijkheid met mij en geeft mij bij mijn dagelijksche ontrouw zoovele bewijzen uwer liefde; en ik zou met mijne mede-menschen geen toegeeflijkheid hebben en aan hun wegens geringe fouten mijn wraak laten gevoelen ? Gij prijst de zachtmoedigen zalig en ik zou mij door gramschap laten beheerschen ? Ik verwacht vol vertrouwen van U, dat Gij mij eens een genadige Rechter zult wezen, en ik zou jegens mijn naaste geen barmhartigheid kennen?quot; Spreekt zoo bij u zelf en bidt dan uwen zachtmoedigen Verlosser, dat Hij het hevige vuur van toorn in uw hart blus-sche en u met den geest van zachtmoedigheid beziele. Voorzeker als gij dit middel dikwijls, bijzonder in oogen-blikken van een opwellende gramschap met ijver aanwendt, zult gij met Gods genade zachtmoedig worden.

3) Opdat de toorn u niet meester worde, moet ge reeds aanstonds een ernstig en weerstand Heden. Om brand voor

28

433

-ocr page 440-

OVER DE HOOFDZONDEN.

te komen, zijt gij voorzichtig met vuur en licht; en mocht het gebeuren, dat bij toeval of uit onvoorzichtigheid een vonkje vuur op hooi of stroo viel, dan hebt gij niets haas-tigers te doen, dan die vonk te blusschen ; want gij weet dat daaruit een brand kan ontstaan, die in staat is huis en hof iu asch te leggen. Evenzoo moet gij zorgen, dat geen vonkje toorns in uw hart valle, of wanneer het heeft plaats gevonden, dat gij die vonk aanstonds uitdooft, opdat het tot geen vlam oversla en onheil aanrichte. Indien van een of ander hartstocht, dan voorzeker geldt van de gramschap het gezegde: «Weerstaat in den beginne, want indien het te laat is, helpt niets meer !quot; Is de gramschap eerst in haar opkomen, dan valt- het niet moeilijk er meester over te blijven; een blik op den gekruisten Verlosser, een korte behartiging zijns woords : »Zalig zijn de zachtmoedigen,quot; een ernstigen weerstand, verbonden met de gedachte: ik zal mij niet door de gramschap laten regeeren, een kort gebed, bijv. Jesus, laat mij niet in toorn vallen, Jesus, schenk mij een zachtmoedig hart,

_ is toereikend, de opwellingen des gemoeds en des

toorns te onderdrukken en de rust in het hart te herstellen. Geeft men echter aan de ingevingen der gramschap gehoor, dan wordt zij steeds onstuimiger, verduistert het verstand, bedwelmt het geweten en krijgt ten laatste de volle heerschappij, die zij zoolang behoudt, totdat zij ophoudt te razen. Br is derhalve niets noodzakelijker, dan dat gij den toorn aanstonds, als die nog gering is, met ernst bestrijdt. Doet gij dit, dan zult gij nimmer door toom overweldigd en tot zware zonden worden georacht.

4) Maakt het u verder tot een vasten regel in de eerde ojmelling van drift nimmer ie spreken en te handelen, maar daarmede te wachten, totdat uw drift is hedaaid. ■ Dit erkenden reeds de Heidenen als een zeer krachtig middel tegen den zondigen toorn. Toen Athenodor, zooals Plutarchus ons verhaalt, door keizer Augustus was toe-

434

-ocr page 441-

OVER DE HOOFDZONDEN.

435

gestaan, wegens zijn hooge jaren naar zijn vaderland terug te keeren en van den keizer afscheid nam, wilde hij hem nog een wijze les tot aandenken nalaten ; hij zou namelijk, zoo dikwijls hij iu toorn ontstak, alvorens dat hij iets zeide of deed, de vier en twmtig letters van het Grieksche alphabet opzeggen. Hij gaf daarmede aan den keizer te verstaan, dat alles, wat men in een oogenhlik van gramschap onderneemt, van het verstand afwijkt. Dit wisten de Heiligen ook; daarom hielden zij zich zSo-lang rustig, als zij in hun hart sterke opwellingen van toorn bespeurden. Bij den H. Franc, van Sales kwam eens een edelman en stiet tegen hem de beleedigendste smaadwoorden uit. De Heilige zag hem heel rustig aan en antwoordde hem met geen enkel syllabe. De gramstorige hield deze bedaardheid voor een teeken van verachting en verdubbelde zijn woede. Maar ook nu zweeg de H. Bisschop. Eindelijk ging deze afschuwelijke mensch weg. Een aanwezige man vraagde den Heilige, hoe hij zich toch had kunnen overwinnen, dien ontembare rustig te verdragen zonder hem iets terug te zeggen ? »Wij hebben,quot; antwoordde de Heilige, »mijn lieve vriend, een onverbreekbaar verbond gesloten, ik en mijn tong; en wij zijn overeengekomen, dat als mijn hart zich boos maakt, mijn tong geen woord uitbrenge; en dat ik eerst dan mag spreken, wanneer de inwendige opgewondenheid is gaan liggen.quot; Neemt voor u, Aand., dezen Heilige tot voorbeeld en geeft acht op de gewichtige les, die hij u geeft. Ontbrandt de toorn in uw hart, sluit dan uw mond dicht en bet vuur dooft uit; spreekt ook niet een enkel woord; want in gramschap komt zelden een goed woord uit den mond. Doet evenmin wat de gramschap u in het eerste oogenblik ingeeft; want het kon licht iets onredelijks en boos wezen. Wacht en gebruikt geweld, om te kunnen wachten. Na eenigen tijd zal de gramschap

-ocr page 442-

OVER DE HOOFDZONDEN.

bedaren, het verstand terugkeeren; en dan eerst, nadat alles is rustig geworden, zegt en doet dan, wat de omstandigheden vorderen. Het zal goed zijn, indien gij u gedurende den tijd van zwijgen en wachten inwendig met het gebed en een vrome beschouwing bezig houdt; de kalmte zal te eerder terugkeeren. Kan het geschieden, dan is aan te raden, dat gij u van het voorwerp uws toorns verwijdert en uwe opmerkzaamheid op andere dingen vestigt. Maria van de Opstanding, een vrome non, placht telkens, als zij door iemand was beleedigd, het Allerheiligste Sacrament te bezoeken. Daar knielde zij neder en bad: »0 mijn innigstgeliefde Zaligmaker, van ganscher harte vergeef ik U ter liefde mijn beleediger, vergeef ook Gij hem uit liefde tot mij!

5) Eindelijk, maakt dagelijks goede voornemens, God niet meer door gramschap te beleedigen. Wie bijzonder tot gramschap geneigd is, of in omstandigheden verkeert, waarin hij veelvuldig tot gramschap wordt opgewekt, moet het voornemen, aan geen zondigen toorn toe te geven, zeer dikwijls hernieuwen. Ge moet daarom reeds \'s morgens, als gij uw gebed doet, het bijzondere voornemen maken: «Vandaag, o mijn God! zal ik geen toorn in mij laten opkomen en mij in acht nemen, dat ik geen vloek-, scheld- of ander verkeerd woord in toorn uitspreke; versterk mij met uwe genade, opdat ik mijn voornemen den geheelen dag nakome.quot; Dit voornemen moet gij vervolgens gedurende den dag dikwijls hernieuwen, opdat het steeds krachtig blijve. Komt er een gelegenheid, waarbij gij u tot gramschap voelt opgewekt, moet gij u aanstonds aan het gemaakte voornemen herinneren en tot u zelf zeggen: «Ik heb vandaag aan God beloofd, dat ik mij niet driftig wil maken; ik zal dan ook niet driftig worden, mijn belofte houden en ik wil U, o mijn God, met geen toorn beleedigen.quot; Onderzoekt \'s avonds dan uw geweten bijzonder daarover, of gij den geheelen dag

436

-ocr page 443-

OVER 0E HOOFDZONDEN.

aan uw voornemen getrouw zijt gebleven. Is dit het geval, daukt God, want het was zijn genade, die u in staat stelde de zachtmoedigheid te beoefenen. Erkent gij echter, dat gij u een en ander keer door toorn hebt bezondigd, betreurt het van harte en legt u een boete op, bijv. een gebed, dat gij voor den gekruisten Verlosser knielend verricht. Belooft hierop den Heer, dat gij den volgenden dag zorgvuldiger over u zelf zult waken, ijveriger strijden en de zachtmoedigheid met een grooter getrouwneid beoefenen. Indien gij u dagelijks op die wijze met goede voornemens tegen de gramschap uitrust, zult gij het met de genade Gods in een korten tijd zoover brengen, dat gij u door toorn niet meer bezondigt.

Wendt dus, Aand., deze middelen, die ik u tegen de gramschap heb aangegeven, vlijtig aan; overweegt vaak, hoe hatelijk en verderfelijk de zonde van toorn is; beschouwt Jesus, den mensch geworden Zoon Gods, die u met zijn waarlijk goddelijke zachtmoedigheid voorlicht en ernstig verlangt, dat gij Hem in die deugd navolgt; bestrijdt aanstonds den toorn als die nog gering is en maakt u tot een vasten grondregel, in de eerste hitte der gramschap nimmer iets te spreken of te doen; maakt eindelijk dagelijks meermalen het voornemen, u door toorn niet meer te willen bezondigen. Deze middelen met een ijverig gebed verbonden zijn toereikend, u van hevig opvliegende menschen in zachtmoedige Christenen te veranderen en u van de hartstocht des toorns te genezen. Ik sluit dit onderricht met een geschiedenis, die menigeen van u tot nut kan wezen. Een vrome landman had een knecht, die zeer toornig was en dikwijls met de ruwste woorden uitviel. De landman vermaande hem dikwijls, dat hij toch uit liefde tot God en zijn zielenheil den toorn zou overwinnen. Maar deze gaf steeds ten antwoord:»Dit is mij niet mogelijk, rnenschen en dieren hinderen mij veel te veel.quot; Eens nu zeide de landman tot hem: »zie

437

-ocr page 444-

OVEU DE HOOFDZONDEN.

hier dien schoonen, nieuwen gulden! Dien zult gij hebben, als gij den geheelen dag geduldig blijft en geen toornig woord van u laat hooren.quot; De knecht ging dezen koop met vreugde aan. De overige dienstboden spraken echter met elkander heimelijk af, hem het verdienen van den gulden lastig te maken. Alles wat zij den geheelen dag zeiden en deden, doelde slechts daarop, hem boos te maken. Maar de knecht hield zich zoo dapper, dat niet een eenig gram woord hem ontglipte. Tegen den avond gaf de landman hem den gulden en sprak: «Schaam u, dat gij ter liefde van een ellendig stuk geld uw gramschap zoo goed kunt overwinnen, maar uit liefde tot God en tot uw heil het niet vermoogt te doen!quot; De knecht verbeterde zich en werd een zeer zachtmoedig mensch. Ik ben vast overtuigd, dat ook de gramstorigste onder u evenzoo dapper als deze knecht, zich zou gedragen, als men hem eiken dag, waarop hij zachtmoedig bleef een gulden zou schenken. Wat gij nu ter wille van het ellendige geld zoudt doen, doet dat toch ter liefde Gods en uit liefde voor uw onsterfelijke ziel; want God wil, dat gij alle gramschap aflegt en schenkt u, indien gij zijn wil ijverig nakomt, tot belooning niet een gulden, maar üen hemel, volgens het woord van Jesus: (Matth, 5, 4.)»Beati miles, zalig zijn de zachtmoedigen; quoniam ipsi possidehunt terrain, want zij zullen de aarde bezitten.

I. Hoe zondigt men door traagheid ?

Om u duidelijk te verklaren, hoe men zich door traagheid bezondigt, moet ik opmerken, dat er een tweevoudige traagheid bestaat, een lichamelijke en een geestelijke traagheid, waarvan de eerste op de tijdelijke bezigheden en werkzaamheden, de laatste echter op de aangelegenheden des heils betrekking heeft. De eerste heet gewoonlijk luiheid, lediggang, afkeer van arbeid, de laatste

438

-ocr page 445-

OVER DE HOOFDZONDEN.

traarjhcM Iq den eigenlijken zin of lauwheid. Daarnaar zijn er twee vragen te beantwoorden: hoe bezondigt men zich 1) door een lichamelijke en 2) door een geestelijke traagheid ?

1) Door een lichamelijke traagheid bezondigt men zich indien men aan den natuurlijken tegenzin tegen moeite en inspanning toegeeft en zoo zijne werkzaamheden en beroepsplichten verwaarloost. De tegenzin aan moeite en inspanning is op z:ch niet zondig; want ieder meftsch bemint van natuur uit rust en gemakzucht en schuwt moeite en inspanning. Indien wij al zoo tegen werkzaamheden, die de krachten van ons lichaam of onzen geest bijzonder vorderen, een zekeren tegenzin gevoelen, zondigen wij deswege nog geenszins; want dit gevoel van tegenzin ligt in onze zinnelijke natuur en het staat evenzoomin in onze macht, dat verwijderd te houden als de gewaarwording van hitte en koü. Wanneer wij ons echter door dezen natuurlijken tegenzin tegen moeite en inspanning laten overwinnen en derhalve onze werkzaamheden overeenkomstig ons beroep verwaarloozen of langzaam en slecht verrichten, dan maken wij ons aan de zonde van traagheid schuldig. De reden is, omdat wij tegen het inzicht Gods in handelen, die wil, dat ieder de inspanning, die met onze beroepsbezigheden verbonden is, bereidwillig op zich neme, zoolang hij hiertoe de noo-dige krachten bezit. Voor ons allen, van welken stand wij ook zijn mogen, geldt het woord, dat de Heer reeds tot Adam heeft gesproken: (Gen. 3, 19.) »In sudore vultus tui vesceris pane, in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.quot; Weshalve de H. Crysostomus zegt: »God heeft den mensch tot werken in de wereld geplaatst en hun ledematen tot de werkzaamheden bekwaam gemaakt ; de ledigganger wijkt daarom van de rechte orde en van het doel zijner schepping af.quot;

Aan deze zonde van traagheid maken niet weinige menschen zich schuldig. Daartoe behooren

439

-ocr page 446-

OVER DE HOOFDZONDEN.

440

a. De eigenlijke ledig gangers, d. i. degenen, die volstrekt niets of zooveel als niets doen. Zoodanige ledig-gangers bevinden zich bijzonder onder de voornamen en de rijken. Zoo menig van dezen leiden een leven, zooals de rijke brasser in het Evangelie, wiens geheele bezigheid bestond in goed eten en drinken en in uitspanningen. Zij meenen, de arbeid is voor degenen, die daardoor hun levens-onderhoud moeten verdienen, maar niet voor hen, die zonder hand of voet te bewegen, prachtig kunnen leven. Maar ook in den burger- en boerenstand zijn er lediggangers. Gij zelve kent stads- en landlieden, die in plaats van in de werkplaatsen, op het veld of waar ook volgens hun stand bezig te zijn, in ledigheid rondslenteren en halve en heele dagen bij drank en spel, op jacht en met andere uitspanningen doorbrengen. En hoe vele werklieden zijn er, die, in plaats van vlijtig te arbeiden, het land op en afbedelen en slechts in schijn menigmaal een arbeid ondernemen, om alsdan te ongestoorder zich aan den lediggang te kunnen overgeven. Weder zjn er anderen te vinden, die in de kracht van hun leven,, daar zij nog vele jaren konden werken, hun bestaan verkoo-pen en overgeven en zich hier of daar neerzetten, waar zij hun leven in een trage rust doorbrengen. Indien dergelijke lieden op een hoogen leeftijd of bij een aanmerkelijk afnemen hunner gezondheid en krachten zich terugtrokken en daarbij het inzicht hadden. God beter te dienen en zich tot een goeden dood voor te bereiden, dan handelden zij voorzeker lofwaardig ; maar omdat zij enkel uit afkeer van den arbeid en gemakkelijkheidshalve van bun bezigheden afzien, verdienen zij niets minder dan lof. Zoolang de mensch kan werken, moet hij werken ; slechts dan wanneer hij ongeschikt is voor den arbeid, mag hij rust genieten. Deze regel geldt voor rijken en armen, voor aanzienlijken en geringen, voor gehuwden en vriigezellen, voor wereldlingen en geestelijken. Het

-ocr page 447-

OVER DB HOOFDZONDEN.

zielenheil lijdt bij een redelijken en volgens den stand overeenkomstigen arbeid geen nadeel; want men kan daarmede de godsdienstplichten en de oefeningen van godsvrucht zeer wel vereenigen. Daarentegen staat er geschreven : (Eccl. 33, 29.) »Multam enim malitiam docuit otio-silas, de ledigheid toch leert niets dan kwaad.quot;

6. Door traagheid bezondigen zich verder degenen, die elke moeite en inspanning haten en daarom hun werkzaamheden slechts door nood yedroncjen en met ter/ïnzin verrichten. Zoodanige lieden zijn steeds vol verdrietelijkheid; zijn zij kinderen of dienstboden, men moet ze dwingen en jagen, of zij grijpen niet aan; valt er ergens een werk te doen, dat wat inspanning kost, dan worden zij heel mismoedig, klagen en morren. Hun taal is bij elke gelegenheid, dat zij het veel te hard hebben, dat zij louter, van arbeid niet weten, waar het hoofd hun staat, dat zij het volstrekt niet langer kunnen uithouden. En toch weet een ieder, dat zij ook al niet meer en harder hebben te werken dan vele anderen, die zich nimmer beklagen, maar de plichten van hun staat gelaten en vroolijk nakomen.

c. Door traagheid bezondigen zich ook degenen, die hun werkzaamheden niet nauivkeuriy, maar langzaam, oppervlakkig en slecht verrichten. Omdat het werken hun tegen staat, gaan zij slechts langzaam voort; zij doen in een halven dag nauw zoo veel als zij bij een gewonen ijver in een paar uren zouden kunnen doen; zij laten zich alles, zooals men dat zegt, gemakkelijk vallen en stellen zich daarmede tevreden, dat het werk is gedaan, maar hoe? daarover bekommeren zij zich niet. Tot dat soort behooren bijzonder veel werklieden, daglooners en dienstboden. Zij denken: waarom zou ik mij zoo plagen ; ik bekom deswege niet meer loon; de arbeidgever moge toezien, indien ik hem een slechten arbeid lever, of minder doe dan ik wel zou kunnen. Zoodanige gewetenlooze en trage arbeiders bezondigen zich niet enkel door traag-

441

-ocr page 448-

OVER DE HOOFDZONDEN.

heid, maar ook door onrechtvaardigheid en hebben den plicht, aan den naaste de schade, die hem door hun luiheid wordt toegebracht, te vergoeden.

d. Door traagheid bezondigen zich eindelijk degenen, die zich wel hezij houden, maar niet met datgene, wat hun plicht is. Dit is de zoogenaamde bezigzijnde lediggang, waarmede niet weinigen zijn behept. Personen van het vrouwelijk geslacht, vrijen en gehuwden, brengen dikwijls vele uren met haartooi, met opschik en kleeding door en hebben daarbij veel moeite, terwijl zij haar huiselijke bezigheden geheel of grootendeels verwaarloozen. Anderen zijn den geheelen dag in de beenen, doch niet om hun beroepsplichten te vervullen, maar om bezoeken af te leggen, om aan jagen, rijden en rossen en vermakelijkheden deel te nemen. Er zijn mannen, die, in plaats van m de werkplaatsen, op het veld, in den stal, achter den lessenaar, in den winkel enz. behoorlijk bezig te zijn, zich met allerlei beuzelarijen en nuttelooze werken ophouden, — huismoeders, dienstmaagden, die uren lang op stoep, bij de pomp, voor toonbanken of ergens anders staan en verhalen en zich laten verhalen, hoe het zich in de oude, nieuwere en nieuwste tijden zich heeft toegedragen, of die zich met knutselarijen bezig houden en die schuwen hun teedere handen naar datgene, wat zij volgens hun plicht behoorden te verichten, uit te steken. Op deze en dergelijke wijze bezondigt men zich door de lichamelijke traagheid of door lediggang. Denkt na, of het geweten u in dit opzicht ook iets ten laste legt.

2) Ik moet nu over de geestelijke traagheid spreken. Daardoor bezondigt men zich, als men afkeer van en een verveling aan dingen heeft, die ons zielenheil betreffen, en zoo zijn godsdienstige plichten verwaarloost of slecht nakomt. Ik moet hier weder opmerken, dat niet elke afkeer van en verveling aan het goede zondig is; want tengevolge der erfzonde woont de begeerlijkheid ten kwade

442

-ocr page 449-

OVER DB HOOFDZONDEN.

in ons, die met de wet Gods in strijd is en ons de getrouwe vervulling ervan veelvuldig verzwaart. Indien wij nu het goede, ondanks wij daartoe geen lust, maar veeleer daarvan een afkeer hebben, evenwel volbrengen, wordt het ons te verdienstelijker, omdat het ons moeite en inspanning kost. Laten wij ons echter door de in ons wonende begeerlijkheden daartoe brengen, dat wij het werk onzes heils geheel verzuimen of slaperig en oppervlakkig volbrengen, dan maken wij ons aan de geestelijke traagheid schuldig en zondigen. Er zijn verscheidene kenteekenen, waaruit wij kunnen opmaken, dat iemand met de geestelijke traagheid behept is. Ik zal ze u kort aangeven.

a. Het eerste kenteeken is, indien men van de middelen iot zijn heil volstrekt qeen of slechts een nalatig qe-hruih maakt. Dergelijke heilmiddelen zijn het woord Gods,, de H. Sacramenten en het gebed. Wie alzoo de christelijke onderrichtingen, die op Zon- en Feestdagen gehouden worden, niet aanhoort, het geheele jaar niet biecht en communiceert, den openbaren godsdienst in de kerk en het huiselijke gebed verwaarloost, behoort voorzeker tot het getal der trage heilvergetene Christenen. Daartoe behooren ook degenen, die het woord Gods wel is waar aanhoo-ren, maar slechts uit gewoonte of dwang, zonder alle voornemen, hun leven daarnaar in te richten ; die een enkelen keer in het jaar biechten en communiceeren, zonder zich evenwel te bekommeren om de voorwaarden, die tot het waardig ontvangen dezer H. Sacramenten gevorderd worden ; die te huis of in de kerk eenige gebeden verrichten, maar louter met verstrooidheid en zonder alle aandacht des harten. Op deze Christenen vindt het woord des Profeten toepassing : (Jer. 48, 10.) »Maledictus, qui facit opus Domini fraudulenter, vervloekt is hij die het werk des Heeren bedriegelijk, d. i. nalatig verricht.quot; Door de geestelijke traagheid zijn ook degenen aangestoken, voor wie de preeken, evenals de kerkelijke en huiselijke

443

-ocr page 450-

OVER DE HOOFDZONDEN.

aandacht al te lang duren, die slechts met tegenzin die oefeningen bijwonen, welke hun zielenheil betreffen en daarbij niets dan onverschilligheid verraden ; die nimmer een geestelijk boek ter hand nemen, over zaken van den godsdienst niet spreken en hooren mogen ; die Zon- en Feestdagen louter in verstrooiingen en vermakelijkheden doorbrengen. Deze allen geven maar al te duidelijk te kennen, dat zij slechts zin voor het aardsche hebben en hun aan het heil hunner ziel weinig gelegen ligt.

h. Het tweede kenteeken der geestelijke traagheid is, indien men in het bestrijden zijner onc/eregelde hartstochten en in het aflegqen zijner kwade gewoonten zich aan een qroote nalatigheid schuldig maaht. Er zijn Christenen, die met verschillende slechte gewoonten en hartstochten, zooals met hoogmoed, hebzucht, onkuischheid, nijd, onmatigheid, gramschap behept zijn. Zij hebben den strengsten plicht, alles aan te wenden, om zich van deze zonden los te maken \'• maar zij doen niet de minste moeite, zich té beteren; zij gebruiken de middelen niet, die tot hunne bekeering noodzakelijk zijn; zij zoeken bij hun biechten opzettelijk een Priester op, bij wien zij er licht doorkomen. Zoo laten zij het onkruid hunner kwade gewoonten en hartstochten voortwoekeren, zonder ooit met ernst de hand aan het werk hunner verbetering te leggen. Zoodanige Christenen bevinden zich klaarblijkelijk in den toestand eener doemwaardige traagheid, omdat zij datgene, wat tot de redding hunner ziel gevorderd wordt, geheel en al verwaarloozen. En hoevele zoodanige trage Christenen leven er in onzen van God afkeerigen en heil-vergetenen tijd!

c. Het derde kenteeken der geestelijke traagheid is, indien men zijn beJceering steeds uitstelt. Dit uitstel vermeerdert de zonden, maakt, dat de kwade gewoonte steeds diepere wortelen schiet, vermindert de maat der goddelijke genade, verzwakt meer en meer de zedelijke kracht

444

-ocr page 451-

OVER DE HOOFDZONDEN.

en brengt dientengevolge het eeuwig heil in het uiterst gevaar. Wie alzoo zijn bekeering steeds uitstelt, doet niet, wat tot zijne verzoening met God volstrekt noodzakelijk is; hij doet veeleer alles, wat zijn ondergang moet teweegbrengen. Hoevele Christenen zijn er weder, die zich in deze doodelijke traagheid bevinden ! Hoevelen verachten of misbruiken alle genaden des hemels en zondigen van jaar tot jaar voort, zonder ooit eenmaal ernstig tot boetvaardigheid te besluiten ! Hoevelen loopen met de\' gedachte voort, dat zij later, als zij op hooge jaren komen, of als zij van hunne wereldsche zaken ontslagen zijn, of minstens op hun sterfbed aan het werk hunner bekeering beginnen en hun verward geweten in orde willen brengen ? 0 die verblinden ! terwijl zij aan de keten van hun zondig leven den eenen schalm aan den ander smeden, gaat de tijd van genade voorbij, de dood komt en levert hen aan het eeuwig verderf over.

d. Het vierde kenteeken der geestelijke traagheid is, indien men den tijd, dien God ons ter verzorging van het werk onzer zaligheid schenkt, met lediggang, vermaken, met nutlelooze bezoeken en gesprekken doorbrengt. De Apostel (Eph. 5, 15. 16.) vermaant ons: u Vide te itaquc fratres, ziet wel toe, broeders, quomodo caute am-iuletis, hoe gij voorzichtig wandelt; non quasi insipien-tes, niet als onwijzen, sed ut sapientes, maar als wijzen ; redirnentes tempus, uitkoopende den tijd, quouiam dies mali sunt, dewijl de dagen boos zijn.quot; Deze vermaning des Apostels volgen velen niet. Grij weet zelve en ziet het met eigen oogen, hoe slecht de tijd tot den dienst van God en tot heil der zielen door de meesten wordt benuttigd. Menigeen, die dertig, veertig en vijftig jaren telt, kan wellicht niet met waarheid zeggen, dat hij ook maar eenen dag aan zijn zielenheil met een ernstigen ijver besteed heeft. De werkdagen behooren uitsluitend aan de aardsche bezigheden, zijn voor het tijdelijk gewin;

445

-ocr page 452-

446 OVER DE HOOFDZONDEN.

men gunt zich den tijd niet, slecbts somwijlen een goede gedachte, een heilzaam voornemen te maken, gezwegen van de voorkomende aandachtsoefeningen op de verschillende dagtijden te verrichten als morgen- en avondgebed enz. Op Zondagen jaagt men de genoegens na ; men gaat uit, drinkt, speelt, danst enz. ; men doet veel, als men een H Mis bijwoont. En zoo gaat het voort van jaar tot jaar ; voor alles heeft men tijd, alleen voor den dienst quot;van God en voor het werk der zaligheid niet. Is dit geen hoogst strafwaardige traagheid, daar toch Jesus ons verklaart, dat slechts een ding noodzakelijk is en wij eerst het rijk Gods en zijn gerechtigheid moeten zoeken . ^

e. Het vijfde kenteeken der geestelijke traagheid is eindelijk, indien men volstrekt geen of toch maar een zeer geringe moeite aanwendt, om tot de volmaaktheid overeenkomstig zijn staat te geraken. Het is voor ieder Christen een strenge plicht, dat hij naar de volmaaktheid streve; want Christus zegt uitdrukkelijk: (Matth. 5,48.) vEstote ergo vos perfecti, zijt gij dan volmaakt, simt et Pater vaster eoelestis perfedus est, gelijk ook uw hemelsche Vader volmaakt is.quot; Wie zich nn geen moeite geett dezen plicht naar krachten te vervullen, doet ongetwijfeld onrecht en maakt zich aan traagheid schuldig. Tragen van dien aard ontmoeten wij weder bovenmate velen. De meesten leven, zooals men dat zegt, gedurende den dag zoo voort; zij beijveren zich niet in het minst, hun gebreken af te leggen, hun booze neigingen uit te roeien, hun christelijke plichten en die van hunnen staat met meer ijver te vervullen. Zooals zij voor tien, twintig en dertig jaren geweest zijn, zijn zij nog heden; de genaden, die voor hen tot hun heil zoo rijkelijk vloeien, zijn met in staat, hen op een ietwat hoogeren trap der chnstelij -e

volmaaktheid te brengen.

Hierin \' bestaat alzoo de lichamelijke en geestelijke traagheid, dat zoo algemeen verspreide kwaad, waarvan schier

-ocr page 453-

OVER DE HOOFDZONDEK.

alle menschen min of meer zijn aangestoken. De traagheid is wel niet altijd een doodzonde; dit is slechts dan het geval, als zij oorzaak is, dat wij onze christelijke plichten en die van onzen staat in gewichtige punten verwaarloozen. Maar zelfs in die gevallen, waarin de traagheid de grenzen eener dagelijksche zonde niet overschrijdt, is zij zeer gevaarlijk, want zij kan, indien zij aanhoudt en tot een gewoonte wordt, met een diepen val eindigen. Wij zullen ons hiervan overtuigen, als loij de zonden ncujaan, die aan de traagheid ontsprinjen.

II. Welke zonden komen uit de traagheid voort?

Ik zal hier de lichamelijke en geestelijke traagheid weder afzonderlijk behandelen en in \'t kort aangeven, welke zonden aan de een en de ander ontspringen.

1) De lichamelijke traagheid of de lediggang, zet voor elke zonde de deur open, volgens het bekend spreekwoord: «Lediggang is het begin van alle kwaad.quot; Daarom ook duiden de H. Vaders den lediggang aan als een vijand van godsvrucht, als een verleider der jeugd, als een schadelijken slaap der wakenden, als een vergift der mensche-lijke zielen, als een ontsteker der ontucht, als den aan-genaamsten gast der hel. Wij moeten ons over deze taal der H. Vaders niet verwonderen; want de H. Geest zelf zegt in de reeds aangehaalde plaats : (Eccl. 33, 29.) »De ledigheid leert niets dan kwaad.quot; Beeds merkt de H. Aug. op : » De handen staan in verhouding tot de ziel, als de wijzers van een klok tot het inwendige uurwerk; deze duiden uitwendig aan, hoe laat het heeft geslagen. Staat de wijzer stil, dan staat ook van binnen het uurwerk stil. Op een gelijke wijze verraden ledige handen een bedorvene, doode ziel. Toont mij iemand, die zich niet bezig houdt, maar zijn dagen in ledigheid doorbrengt, dan kan ik u verzekeren, dat hij veel kwaad doet. Wilt

447

-ocr page 454-

OVER DE HOOFDZONDEN.

gij de oorzaak van vele zonden vinden, dan zult gij die bij eenig onderzoek in den lediggang ontdekken.quot; Zoo schrijft de H. Aug., en hij spreekt waarheid; want de menschelijke geest moet iets te doen hebben ; als deze zich niet met iets goeds bezig houdt, komt hij van zelf op het kwaad. Het menschelijke hart gelijkt den molenstee-nen in een molen, die steeds zoolang het molen werk aan den gang is, op elkander ronddraaien en malen. Werpt men er tarwe op, dan malen zij tarwe, werpt men er rogge of gerst op, dan malen zij deze graansoorten ; werpt men er niets op, dan wrijven de steenen elkander en dat geeft vuur. Evenals een staand water bederft en een ondra-gelijken reuk verspreidt, zoo is het ook met het menschelijke hart gelegen; de ledigheid brengt er allerlei giftig gewormte in voort. Ik versta daaronder de kwade gedachten en begeerten. Juist, wanneer het lichaam niet werkt, wordt de geest des te werkzamer. Gedachten van allerlei aard dringen er zich aan op en dingen, waarop hij bij den arbeid nimmer zou zijn gekomen, vallen hem in. De verbeeldingskracht wordt steeds meer levendig; en evenals de vlinder van deeene bloem op de ander fladdert, zweeft zij in de gedachten-wereld rond. Dat echter de gedachten en voorstellingen des lediggangers zich niet op het goede richten, behoeft wel geen bewijs; want het is zeker, dat de booze vijand nimmer meer geweld over ons heeft, dan wanneer hij ons ledig vindt. Het blijft echter bij de kwade gedachten, voorstellingen en begeerten niet lang ; deze gaan spoedig tot de werken over. De trage, die van zijne beroeps-bezig-heden afkeerig is, blijft niet geheel werkeloos; hij denkt aan de bevrediging zijner hartstochten ; hij zal zich aan * zwelgerij, het spel, genietingen en andere buitensporigheden en zonden overgeven.

Hoe zeer de ledigheid het kwade bevordert, leert ook de geschiedenis. Zoolang de Israelieten in Egypte hard

448

-ocr page 455-

OVER DE HOOFDZONDEN. 449

moesten ■werken, dachten zij niet aan afgoderij ; toen zij echter in de woestijn een werkeloos leven leidden, goten zij zich een gouden kalf en baden het aan. Evenzoo was het de lediggang, die David tot echtbreuk en moord verleidde, Salomon van den wijsten koning in een afgodendienaar verkeerde en aan Samson zijn roem en zijn sterkte ontroofde. Doch wij behoeven niet zoo ver terug te gaan, wijl de dagelijksche ondervinding ons duidelijk aantoont, hoeveel kwaad de ledigheid sticht. Beschouwt degenen, die uit afschuw van den arbeid de bedelarij tot hun beroep maken en die, ofschoon zij krachtig en sterk genoeg zijn, zich door den arbeid het brood te verdienen, van de eene deur naar de ander sluipen; — wilt gij een uitgelaten, goddeloos, tot elke slechtigheid genegen gepeupel zien, dan zult gij het bij die lieden vin-\' den. Begeeft u vervolgens in de huizen van landlieden, in de werkplaatsen van ambachtslieden, in de hutten van daglooners, en gij zult u spoedig overtuigen, hoeveel kwaad de ledigheid ook daar veroorzaakt. Want wanneer zoodanige lieden zich zwaar bezondigen, zich aan den drank en het spel overgeven, in twist en slagerijen geraken, de wellust botvieren en met andere zonden zich bezoedelen; — zegt, op welke dagen geschiedt dat ? Op werkdagen, dat zij aan hun arbeid zijn, zelden of in het geheel niet; maar op Zon- en Feestdagen, als zij van den arbeid vrij zijn. Op die dagen komen zij te zamen en verkorten zich den tijd met allerlei zondige redenen, vuile klap en gemeene geestigheden; op die dagen bedrinken zij zich, spelen tot diep in den nacht door, vechten en slaan, bedrijven ontucht, kortom, doen kwaad van allen aard. Als nu een eenige dag in de week, die nog bovendien voor de heiliging der ziel is bestemd en waarop men op zoovele wijzen aan dit gewichtige werk herinnerd wordt, zelfs bij lieden, die nog tot de beteren be-

29

-ocr page 456-

OVES DE HOOFDZONDEN.

hooren, wegens ledigheid zooveel kwaad sticht, wat zal dan de lediggang bij menschen teweegbrengen, die alle dagen der week tot vierdagen maken en steeds een traag en lui leven leiden? Hoe waar spreekt de H. Basilius, als hij zegt: »De lediggang is de leeraar der onwetendheid, de nacht des geestes, de pest des wils, de bederver der tucht en der zeden, de waard der slechte gewoonten, de verrader der zielen, de smaad dezer aarde, het graf des levenden menschen, met een woord, de leermeester aller zonden.quot;

2) Ook de (jeestelijke traar/heid is de moeder veler zonden. In bijzonder komt uit haar voort

a. De boosheid, die daarin bestaat, dat men niet enkel zelf geen goed wil doen, maar het ook haat, bestrijdt, vijandig bejegent en het zoekt te verhinderen. Trage, heilvergeten menschen komen er niet zelden toe, dat zij het goede niet alleen zelf verwaarloozen, maar ook niet kunnen dulden, dat anderen het doen. Zoo noemen zij het gebed een vrome lediggang en bespotten degenen, die ijver voor het gebed aan den dag leggen. Het aan-booren van Gods woord, het dikwijls ontvangen der H. Sacramenten, het ijverige deelnemen aan de openbare godsdienstoefeningen, de geestelijke lezing, broederschappen, genootschappen, kortom, alle middelen van devotie, alle oefeningen van godsdienst zijn hun een doorn in het oog; zij redeneeren daar tegen, bestrijden er het nut van en trachten iedereen daarvan zooveel mogelijk af te houden. Gewoonlijk zijn zij de vijanden van Priesters en zielzorgers; zij schimpen, smalen en spotten over hen; want het mishaagt hun, dat de Priesters de heerschende buitensporigheden en zonden met ernst tegengaan, de Christenen, bijzonder de jeugd van gevaarlijke genoegens, als van dans, van bezoek der herbergen en bierhuizen, van verkeeringen trachten terug te houden en tot een godvruchtigen wandel te brengen. Zij behooren tot het

450

-ocr page 457-

OVEH DE HOOFDZONDEN.

getal der roekeloozen, van wie de H, Geest zegt, dat zij het leven der rechtvaardigen voor onzinnigheid houden en hun dood voor schandelijk. (Wijsh. 5. 3).

h. Uit de geestelijke traagheid komt verder misnoegen en verbittering teqen de heilzame vermaningen en terecht-icijzingen voort. Evenals een mensch, die slapen wil, toornig wordt, als men hem in zijn slaap stoort, zoo geraken de tragen in misnoegen en verdrietelijkheid^ als men hen uit hun onheilbrengenden geestesslaap tracht op te wekken. Zij vatten een bitteren wrok tegen den zielzorger op, indien zij door hem op den kansel geraakt of in den biechtstoel met ernst worden terechtgewezen en noemen hem een onbescheiden man, een blinden ijveraar, een vredesverstoorder, een onruststoker. Zij worden ontevreden over de ouders, als zij van hen wegens hun boos gedrag verwijtingen bekomen, morren legen hen of werpen hun zelfs wel grove smaadwoorden naar het hoofd. Zij varen vol toorn uit, als zij van hun overheden terecht gewezen, tot het goede vermaand en hunne buitensporigheden hun worden voorgehouden en zij zeggen hun in het aangezicht: » Gij hebt met mij niets te maken ; als het u niet naar den zin is, ga ik heen.quot; Zoo gelijken deze trage en godvergetene Christenen op zieken, die vol misnoegdheid den arts, die hen wil genezen, van zich afstooten.

c. Verder komt uit de traagheid verstrooiing des qees-tes voort. Wijl de gedachte aan God en goddelijke dingen den tragen geen genoegen doet, dwaalt hun geest, gelijk aan den verworpen Cain, overal rond en zoekt alle voorwerpen op, waarvan zij verstrooiing en geruststelling hopen. Zij vermijden eiken ernstigen blik in hun hart, zoeken gezelschappen en genoegens op en vervullen hun geest met ijdelheden, zoodat da woorden der Schrift op hen hun toepassing vinden : (Jer. 2, 12. 13).»Ontzet

451

-ocr page 458-

OVER DE HOOFDZONDEN.

u hierover, gij hemelen, en beeft; ontsteltenis grijpe u machtig aan, spreekt de Heer. Omdat mijn volk dubbel kwaad gepleegd heeft; Mij, den springader des leven-digen waters hebben zij verlaten, om zich bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.quot;

d. Uit de traagheid komt ook de onboetvaardigheid voort. Met recht zegt de H. Bernardinus : »Ik heb vele woekeraars, ruwe soldaten, slechte vrouwen en Heidenen zich tot den Heer zien bekeeren en goed worden; maar ik sidder, wijl ik nog nooit gezien heb, dat een (volhardende) lauwe zich tot den Heer heeft bekeerd.quot; Wij lezen, dat David, een echtbreker en moordenaar, zich bekeerde ; dat Magdalena, een openbare zondares, biltere tranen van boetvaardigheid weende ; dat zelfs de moordenaar aan \'t kruis in zich keerde en zijn misdaden hartelijk bejammerde; maar waar lezen wij, dat ook maar een van de Schriftgeleerden en Pharizeën, van die lauwe en zich zelf rechtvaardigende menschen, boete gedaan heeft? De lauwen gelijken teringachtige zieken, die het gevaarlijke van hun toestand niet inzien en derhalve de artsenij, die hun genezing kan aanbrengen., versmaden. Zij meenen, alles is bij hen vrij wel in orde; zij hebben van daar tegen de heilzame vermaningen een verstokt hart en volharden voortdurend in de onboetvaardigheid.

e. Eindelijk, uit de traagheid komt niet zelden vertwijfeling voort. Als de trage een langen tijd, wellicht zijn geheele leven, in de verwaarloozing van het werk zijner zaligheid doorbrengt, komt hij ten laatste dikwijls zoo ver, dat hij in wanhoop vervalt. Hij gelooft of God heeft over hem het oordeel van verwerping reeds uitgesproken en zal hem de tot boete noodige genade niet meer geven, dan wel hij houdt het voor onmogelijk, zich van de banden zijner kwade gewoonten en hartstochten los te naken en een ware en duurzame boet-

452

-ocr page 459-

OVEE DE HOOFDZONDEN.

vaardigheid te bewerken. Vandaar zegt de H. Clirysos-tomus : »De traagheid is de wortel der wanhoop, maar niet enkel de wortel, maar ook de moeder en de zoogster ervan. Want gelijk een kleed de mot zoowel voortbrengt alsook voedt, zoo brengt de traagheid niet slechts uit zich de vertwijfeling voort, maar voedt en verpleegt ze ook.quot;

Ziet, Aand., dit zijn de verderfelijke uitwerkselen der traagheid; zij maakt den mensch lichtzinnig en*god-vergetend, leidt tot alle kwaad en zonden, stort hem in de onboetvaardigheid en wanhoop en opent hem ten laatste de poorten der hel. Wat is er alzoo noodzakelijker, dan dat wij nog eenige oogenblikken over de middelen nadenken, die de heilige godsdienst ons tegen dit kwaad aan de hand doet.

III. Welke zijn de middelen tegen de traagheid?

Om ons voor de lichamelijke en geestelijke traagheid te bewaren, moeten wij vaak ter harte nemen, welke bestemming wij op aarde hebben, moeten verder het voorbeeld van Jesus, van de Apostelen en alle trouwe dienaren Gods voor oogen honden; moeten ook de bedrijvigheid aller schepselen betrachten, moeten eindelijk de gevolgen bedenken, dié zoowel de traagheid als de beroepsijver voor tijd en eeuwigheid teweegbrengen.

I) Waartoe dan zijn wij op de wereld^ Wellicht dat wij onze dagen in ledigheid en in een tragen sluimer des geestes doorbrengen? Neen; God wil, dat wij vlijtig arbeiden in ons beroep en bijzonder het hooggewichtige werk onzes heils met ijver verzorgen. Reeds Job (5, 7). »Homo nascitur ad laboren, de mensch wordt tot den arbeid geboren, et avis ad volatum, en de vogel tot vliegen.quot; Het is een slechte vogel, die vleugels heeft om te vliegen, zich echter evenwel nimmer van de aarde ver-

453

-ocr page 460-

OVER DE HOOFDZONDEN.

454

heft. Evenzoo is het een slecht mensch, die alle krachten des geestes en des lichaams tot den arbeid bezit, maar zich toch steeds aan den lediggang overgeeft. Hij handelt tegen den wil zijns Heeren en Scheppers, zondigt tegen zijn bestemming en is niet waard, dat de aarde hem draagt, weshalve ook de Apostel zegt: (II. Thess. 3, 10.) »Si quis non vult operari, indien iemand niet wil werken, nee mandueet, dat hij ook niet ete.quot; In het bijzonder moet ieder zich bezighouden met het werk zijns heils ; dat werk is toch van eeu oneindig gewicht, omdat daarvan de eeuwige zaligheid afhangt. Daarom gaat allen het woord des Heeren aan ; (Matth. 20, 4). n lie et vos in vineam meam, gaat ook gij in mijnen wijngaard !quot; Deze bestemming erkende Alfred, koning van Engeland, weshalve hij al zijnen tijd aan zijn en zijner onderdanen welzijn op het nauwkeurigst besteedde. Hij had in zijn kamer een waskaars, die vier en twintig uren brandde, elk uur was er aan afgeteekend en een bijzonder hiertoe besteld dienaar moest hem, zoo dikwijls een uur was verstreken, daaraan herinneren, opdat hij aan zich de vraag kon stellen, of hij zich zijn tijd goed had ten nutte gemaakt. Zelfs van Titus, een Heidensch keizer, weten wij, dat hij met den meesten ijver er op uit was, eiken dag met goede werken aan te teekenen. Als hij eens geen gelegenheid had gevonden, goed te doen, riep hij uit vol smart; »Ik heb een dag verloren !quot; O Christenen, hoe beschaamt deze Heiden ons ? Hoevele dagen gaan voor ons zonder goede werken voorbij ? Op hoevele avonden moesten wij, indien wij ons geweten onderzochten, uitroepen : »Ik heb weder een dag verloren.quot; Ach, mochten wij minstens van nu af aan onzen levenstijd ons ijverig ten nutte maken! Vergeten wij nimmer meer, dat wij op aarde zijn, om werkzaam te zijn in ons beroep, en besteden wij eiken dag ter eere Gods en tot heil onzer ziele.

-ocr page 461-

OVER DE HOOFDZONDEN.

2) Houden wij ons let voorbeeld van Jesus, van de Apostelen en van alle trouwe dienaren Gods voor oor/en ; hoe ijverig werkten zij in den wijngaard des Heeren! «Bedenk,quot; zegt de eerwaardige Lodewijk van Graaada, «hoevele moeilijkheden en bezwaren Christus van het oogenblik, waarop Hij dit leven betrad, voor u heeft verdragen ; hoe Hij geheele nachten wakende doorbracht om voor u te bidden ; hoe Hij van het eene land in het andere, van de eene plaats naar de andere ijlde, óveral de menschen leerend en genezend; hoe Hij voortdurend slechts met datgene bezig was, wat ons eeuwig heil betreft en bovendien ten tijde zijns lijdens op zijn eigene, door slagen en geeselstriemen vermoeide en gewonde schouders dat zware kruis laadde! Indien nu de Heer der hoogste Majesteit zoo veel lijden en smarten voor-het welzijn van anderen op zich nam, hoeveel billijker is het dan, dat gij voor uw eigen welzijn iets verdraagt en verduurt! Om u van uwe zonden te verlossen, verdroeg dat onschuldige, teedere Lam zoo oneindig veel, en gij wilt om uwentwille bijna niets verdragen ? Bedenk,quot; gaat deze geestelijke leeraar door, »wat de Apostelen hebben verduurd, als zij in de wereld gingen, om het Evangelie te verkondigen ; wat de H. Bloedgetuigen, belijders en maagden, alsmede de vaders, die in de verste eenzaamheid van alle gemeenschap der menschen verwijderd leefden, geleden hebben ; hoe eindelijk alle Heiligen, die zich nu met den Heer in den hemel verheugren,

D \'

door verdrukkingen en bezwaren van allerlei aard het heilig, katholiek geloof verspreid en ongeschonden bewaard hebben !quot; Hoe, Aand., zullen wij bij het aanschouwen van zoodanige voorbeelden de handen rustig in den schoot leggen en ons aan de traagheid overgeven? Zal deze bewonderingswaardige ijver van Jesus en de Heiligen ons niet krachtig aansporen, dat wij den tijd onzes levens aan den dienst van God besteden en er ons

455

-ocr page 462-

OVER DB HOOFDZONDEN.

onophoudelijk op toeleggen, onze uitverkiezing door goede werken zeker te maken ?

3) Zelfs de redelooze schepselen noodigen ons tot arbeidzaamheid en tot een werkzaam leven uit. Beschouwt alle schepselen in den hemel en op aarde; niet een is er te vinden, dat zich aan een trage rust overgeeft. De zon, de maan en de sterren zijn in een voortdurende beweging en leggen hare banen, die de Schepper haar heeft aangewezen, af. De visschen in het water, de vogels in de lucht, de dieren op het vaste land roeren en bewegen zich voortdurend, en de meesten hunner gunnen zich slechts een korte rust. Zelfs de boomen, de kruiden, de planten en het gras toonen werkzaamheid, doordien zij wassen , groeien, bloeien en vruchten dragen. »Zoo vindt men,quot; zegt weder Lodewijk van Granada, »overal in de natuur, indien men ze in haar afzonderlijk bestaan nagaat, werkzaamheid en een wakker leven. Hoe zoudt gij nu, o mensch, die met verstand begaafd zijt, u niet over uw traagheid schamen, daar toch alle schepselen enkel uit natuurdrift daarvan een bepaalden afkeer hebben ?quot; De H. Geest zelf wijst ons op de schepselen heen, om ons tot de werzaamheid aan te sporen, doordien Hij spreekt; (Spreuk. 6, 6—8). »Ga tot de miere, gij luiaard! Zie hare wegen en word wijs! Zij heeft geen leider, noch leermeester, noch heerscher, en toch bereidt zij in den zomer hare spijs, zij vergadert haar voedsel in den oogst.quot; De H. Hieronymus schrijft van den H. Malchus, dat dezen het kloosterleven zoo zwaar en verdrietelijk is gevallen, dat hij het klooster heeft verlaten. Toen hij echter eens op het veld bij een mierenhoop was gezeten en de mieren had beschouwd, hoe vlijtig zij bij zonneschijn haar voedsel bijeendroegen, hoe allen aan den arbeid waren en er niet een ledig was, heeft hij eindelijk tot zich zelf gesproken : »Zie Malchus, hoe vlijtig deze mieren zijn en hoe zorgvuldig zij, wijl de zon haar ba-

456

-ocr page 463-

OVER DB HOOFDZONDEN.

schijnt en de zomer daar is voedsel verzamelen. En wat doet gij, daar gij thans de zomer des levens hebt en de zon van Gods genade u zoo rijkelijk beschijnt ? Hoe beijvert gij u, voor het toekomstige leven goede werken, te verzamelen, waarvan gij eeuwig moogt leven?quot; Op deze woorden is er in hem een groote verandering ontstaan , heeft hij zich oprecht over zijn traagheid geschaamd, heeft hij zich weder naar het klooster begeven en tot aan het einde toe een streng en heilig leven\' geleid. Zoo beschouwt dan ook gij, Aand., niet alleen de mieren, maar alle overige schepselen, zoowel de grooten als de kleinen; hun bedrijvigheid zal uwe traagheid heilzaam beschamen en u tot werkzaamheid en tot ijver in het goede aansporen.

4) Eindelijk, bedenkt de gevolgen die zoowel de traag-leid als uw beroepsijver voor tijd en eeuioigheid u te weeg brengen. Zijt gij werkzaam, verricht gij vlijtig uwen arbeid en dient gij den Heer met een aanhoudenden ijver, dan moogt gij u reeds hier goede dagen beloven; God zal u minstens steeds zooveel verleenen, als gij voor u en voor diegenen, die tot u behooren, tot levensonderhoud noodig hebt. De Wijze zegt: (Spreuk. 12, 11). » Qui operatur terram suam, die zijn land bebouwt, saliabitur pambus, wordt van brood verzadigd.quot; En Christus zelf zegt: (Matth. 6, 33). « Quaerite ergo pri-mum regnum Dei, et justitiam ejus, zoekt dan eerst het rijk Gods en zijne gerechtigheid; et haec omnia adjicien-tur vobis, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden.quot; Ja, nog meer, indien gij uwe beroeps bezigheden vlijtig en met eene goede meening verricht, en daarbij God ijverig dient, wacht u de eeuwige vreugde des hemels. Als de rustdag komt, zal de Heer u tot zich roepen en u als getrouwen arbeider in zijn wijngaard den tienling der eeuwige zaligheid tot loon geven. Maar wat staat u te wachten, indien gij u aan de ledigheid

457

-ocr page 464-

OVER DE HOOFDZONDEN.

458

overgeeft en het werk uws lieils verwaarloost? Op deze wereld armoede en ellende, smaad en schande, hiernamaals echter het eeuwig verderf. U zal het oordeel treffen, dat de Heer over den onnutten knecht heeft gesproken : (Matth. 25, 30). »Inutilem servum ejiciie in tene-Iras exterior es, werpt den onnutten dienstknecht in de uiterste duisternis; illic erit fletus et stridor dentium, aldaar zal zijn geween en knarsing der tanden.quot; Het zal u, gaan, als de dwaze maagden, die verwaarloosden, hare lampen op den rechten tijd met olie te vullen ; als zij verlangden te worden binnen gelaten en zeiden; (Matth. 25, 18. 12). »Domine, Bomine, aperi nobis, Heer, Heer, doe ons open!quot; vernamen zij dat ernstige woord : »Amen dico vobis, nescio vos, voorwaar. Ik zeg u. Ik ken u niet.quot; Gij zult uw lot deelen met de onvruchtbare boomen, die omgehakt en in het vuur geworpen worden. O, hoe kunt gij den kostbaren leventijd in een trage rust doorbrengen, als gij deze gevolgen behartigt ! Wat doet de mensch voor zijn aardsch leven ? Aan welke werkzaamheden, aan welke bezwaren onderwerpt hij zich niet, om een tijdelijk nadeel van zich af te weren of een vergankelijk aardsch goed te bemachtigen! En het zal u te veel wezen, den korten tijd uws levens aan den dienst van God te wijden, om de hel te ontgaan en den hemel te winnen. Ten tijde van keizer Theodosius den Jongere, werd er in Antiochie een vergadering van vele Bisschoppen gehouden. Als nu de Bisschoppen voor een kerk stonden, gebeurde het, dat een wegens haar ontucht beruchte vrouw, met name Pe-lagia, met groot gevolg voorbijtrok. Haar kleedij was even sierlijk als aanstootelijk; zij verscheen als een toonbeeld van ijdelheid eu onbeschaamdheid. De Bisschoppen werden schaamrood over dezen opschik en keerden hun aangezicht af. De Bisschop van Edessa, met name Von-nus, sprak echter tot de omstanders; »De almachtige

-ocr page 465-

OVER DE HOOFDZONDEN.

God zal eenmaal ten tijde van zijn verschrikkelijk oordeel door het voorbeeld dezer vrouw onze nalatigheid in het Christendom veroordeelen. Hoeveel uren heeft zij in haar vertrek doorgebracht, om zich op te smukken en schoon voor te doen, en met welk een ijver heeft zij al haar gedachten daarop gericht, met hare schoonheid aan hare vereerders, die heden leven en wellicht morgen niet meer zijn, te behagen! Wij echter hebben een al-macht\'gen Vader in den hemel, een Heer van een\'onmetelijke Majesteit, een onsterfelijken Bruidegom, Wien te aanschouwen zelfs de Engelen in verrukking brengt, over Wiens schoonheid de zon en de maan zich verwonderen, die voortreffelijke belooningen aan degenen, die Hem getrouw blijven, verzekert, en wij zijn nog zoo nalatig, dat wij ons om het tooisel onzer arme ziel niet bekommeren en geen zorg dragen, hoe wij van het onrein dat ons aankleeft mogen vrij worden!quot;

Behartigt, Aand., deze woorden des vromen Bisschops en volgt de vermaning des Apostels ; (Gal. G, 9.) »Bonen autem facientes, non deficiamus, het goede dan doende, laat ons niet verflauwen ; tempore enim suo metemus non deficientes, want wij zullen te zijner tijde maaien, zoo wij niet bezwijken.quot; Arbeidt vlijtig en verricht gaarne de werkzaamheden, die uw stand medebrengt. Tot den arbeid zijt gij op de wereld; verafschuwt daarom niets meer dan een werkeloos en ledig leven. Door een vlijti-gen arbeid verwerft gij u niet enkel het noodige onderhoud, maar sluit ook den duivel uw hart, zoodat hij niet binnengaan en u tot allerlei kwaad en zonden kan bekoren. Ja, de arbeid, uit liefde tot God en in staat van genade gedaan, geeft u vele verdiensten en baant u den weg tot de eeuwige vreugde des hemels. Maar weest heel bijzonder op het heil uwer ziel bedacht en doet met een vurigen ijver, wat daartoe wordt gevorderd. Bemint het gebed, hoort vlijtig Gods woord aan, leest gaarne

459

-ocr page 466-

OVER DE HOOFDZONDEN.

460

in geestelijke boeken, ontvangt dikwijls eu waardig de H. Sacramenten, en werkt onophoudelijk aan uwe volmaking en heiliging, doordien gij u ernstig toelegt, uw fouten af te leggen, uw kwade gewoonten uit te roeien en uw hart van alle ongeregelde liefde tot de wereld te reinigen. Maakt u de gelegenheden tot het goede ijverig ten nutte, oefent de christelijke deugden en laat geen dag voorbijgaan zonder u voor de eeuwigheid verdiensten te verzamelen. Wil menigmaal uw hand moede worden en de lauwheid uw hart binnensluipen, bedenkt dan de kortheid des levens en de eeuwige heerlijkheid namaals, en zegt dan tot u zeiven : o, de hemel is het ruim waard, dat ik nog de korte reeks mijns levens aan den arbeid bestede en lijde; daar in het rijk der uitverkorenen zal mij duizendmaal worden vergolden, wat ik hierbeneden goed doe. Denkt ook dikwijls aan den dood. O, welk een zoete troost zal het voor u wezen, wanneer gij in de ure uws stervens met den Apostel kunt zeggen : (II Tim. 4, 7.) ))Bonuni certamen certavi, den goeden strijd heb ik gestreden, cursum consumavi, heb den loop volbracht, fidem servavi, heb het geloof bewaard,quot; wanneer het geweten u het getuigenis geeft, dat gij het werk uws heils met getrouwheid verzorgd hebt al de dagen van uw aardschen wandel; in een hemelsche rust en met een hart vol verlangen zult gij de komst des Heeren tegengaan, die u in liefde opnemen en dat troostvolle woord tot u zal spreken: (Matth. 25, 21.) nEuye serve bone, et fidelis, welaan, goede en getrouwe knecht, quia super pauca fuisti fidelis, omdat gij over weinig zijt getrouw geweest, super multa ie consiituam, zal Ik u over veel stellen; intra in gaudium Domini tui, treed binnen in de vreugde uws heeren!quot;

-ocr page 467-

3.

Over de zonden tegen den H. Geest.

Opdat wij van God vergeving onzer zonden erlangen, moeten wij waarlijk boetvaardig zijn; wij moeten ónze zonden van harte berouwen en vastelijk besluiten, God niet meer te beleedigen. Nu zijn er echter niet weinige zondaars, die deze voorwaarde volstrekt niet vervullen. Geen genade des hemels is in staat, hun harden zin te buigen, zij volharden steeds in hun zondig leven en willen van boetvaardigheid en bekeering niets weten. Tot die klasse behooren bijzonder degenen, die tegen den H. Geest zondigen; want dezen zijn het, die alle roeping van Gods genade versmaden en alle heilmiddelen of in \'t geheel niet of toch maar traag gebruiken. Men duidt ze aan als zondaren tegen den H. Geest, niet daarom, als of zij ook niet tegen den Vader en den Zoon zondigen, wijl toch elke zonde als beleediging Gods de drie goddelijke Personen te zamen treft; maar deswege, omdat zij de genade Gods, waarvan de H. Geest de Uit-deeler is, juist wederstreven en zich door Hem niet willen laten heiligen. Over deze zonden tegen den H. Geest zegt Christus, dat zij noch in dit noch in het andere leven worden vergeven. (Matth. 12, 31,32.) » Omne pec-catum et blasphemia remitteiur hominièus, alle zonde en lastering zal den menschen vergeven worden; spiritus autem blasphemia non remittetur, maar de lastering tegen den H. Geest zal niet vergeven worden.quot; En weder: » Qui autem dixerit contra spiritum sanctum, maar wie gesproken (gezondigd) zal hebben tegen den H. Geest, non reruittatur ei, het zal hem niet vergeven worden,

-ocr page 468-

OVER DE ZONDEN

neque in hoe saeculo, noch in deze ■wereld, ncque in fu-iuro, noch in de toekomende.quot; De reden, waarom de zonde tegen den H. Geest niet vergeven worden, ligt niet in God, maar alleen in de menschen. Er is geen zonde en geen tal van zonden, die God niet zou kunnen en willen vergeven, want (II. Pet. 3, 9.) »Patienter aqit propter vos, Hij is lankmoedig omtrent ons, nolens aliquos perdere, niet willende, dat eenigen verloren gaan.quot; Wijl echter de menschen, die tegen den H. Geest zondigen, alle genaden des hemels van zich afstooten en steeds in de zonde blijven, daarom is het duidelijk dat zij geen vergeving kunnen erlangen ; zij vervullen immers de voorwaarde niet, waaraan God de vergiffenis der zonden heeft verbonden, doordien zij zich niet bekeeren en beteren. Zien zij van hunne onboetvaardigheid af en bewandelen zij met allen ernst den weg der boete, dan houden zij op, zondaars tegen den H. Geest te zijn en erlangen vergiffenis hunner zonden.

De zonden tegen den H. Geest zijn de 6 volgende : »1) Aan Gods yenade wanhopen; 2) vermetel vertrouwen op Gods barmhartigheid; 3) een beleende waarheid des yeloofs bestrijden; 4) zijn naaste ter oorzahe van Gods genade benijden; 5) halsstarrig zijn in de boosheid; 0) de boetvaardigheid verachten.

Over deze 6 zonden tegen den H. Geest zal ik nu spreken en ze op rij af in \'t kort verklaren.

I. Aan Gods genade wanhopen.

De eerste zonde tegen den H. Geest is: aan Gods genade tvanhope?i. Deze zonde bestaat hierin, dat de mensch alle hoop opgeeft, van God vergiffenis zijner zonden en de eeuwige zaligheid te erlangen. Wie vertwijfelt, koestert de rampzalige gedachte. God zal hem niet meer vergeven, hij is reeds verworpen, hij zal geen ge-

462

-ocr page 469-

TEGEN DEN H. GEEST.

463

nade meer verkrijgen, zoodat hij zich kan bekeeren en tot heil geraken. Deze vertwijfeling of wanhoop aan Gods genade is een bovenmate zware zonde; want wie zich aan deze zonde schuldig maakt, doet God de grootste beleediging aan, doordien hij zijn woord niet gelooft. God verzekert veelmaals en zeer bepaald, dat er volstrekt geen zonde en geen getal van zonde bestaat, die Hij niet geneigd is te vergeven, en dat Hij alle zondaars, mogen zij nog zoo veel en zwaar gezondigd hebben, \'wil zalig maken. Zoo spreekt Hij bij den Profeet Ezechiel: (18, 21). i) Zoo de goddelooze boetvaardigheid doet over al zijne zonden, die hij bedreef, en onderhoudt al mijne geboden, en recht en gerechtigheid doet, hij zal voorzeker leven, hij zal niet sterven!quot; De Apostel zegt : (I Tim. 2, 4). «(Deus) omnes homines vult salvos fieri, God wil, dat alle menschen zalig worden.quot; En Christus zelf betuigt : (Luc. 19, 10). » Tenit enim lïlius hominis quae-rere, de Zoon des menschen toch is gekomen, om te zoeken, et salvum facere quod perierat, en zalig te maken , hetgeen verloren was.quot; Indien nu iemand deze duidelijke en dikwijls herhaalde uitspraken Gods niet gelooft en daarom aan zijn heil wanhoopt, oordeelt zelf, voegt hij God niet de grootste beleediging toe ? Acht niet reeds een waarheidlievend mensch zich beleedigd, als men aan zijn woorden geen geloof schenkt; en God, die de eeuwig onbedriegelijke Waarheid zelf is, zal het onverschillig opnemen, als men zijn woord in twijfel trekt, ja, Diens waarheid geheel loochent ? Vandaar zegt de H. Aug.: Wie aan de barmhartigheid Gods twijfelt en gelooft, dat God hem niet vergeeft, beschimpt God even zoozeer als iemand, die geheel en al wil twijfelen, of er wel een God bestaat.quot; De groote Kerkleeraar heeft volkomen gelijk; God is een oneindig volmaakt wezen; tot zijn oneindige volmaaktheid behoort echter ook zijne barmhartigheid. Men moet alzoo God zelf loochenen, in-

-ocr page 470-

OVER DE ZONDEN

dien men zijne barmhartigheid loochent en het daarvoor houdt, dat God niet ieder hoetvaardigen zondaar kan en wil vergeven. Vandaar doet de H. Hieronymus de uitdrukking, dat Judas God zwaarder heeft heleedigd, als hij aan de vergiffenis wanhoopte, dan toen hij Jesus Christus verried.

De wanhoop aan de genade Gods is ook zeer onheil-brengend in haar gevolgen; want zij brengt verstoktheid en onboetvaardigheid en dikwijls ook zelfmoord met zich mede. Menschen, die aan de genade Gods wanhopen, wijzen alle heilzame vermaningen van zich af en willen van boetvaardigheid en bekeering niets weten ; want zij denken : »Met mij is het reeds zoover gekomen, dat God mij heeft verlaten en ik mij niet meer kan bekeeren; ik zal derhalve zondigen zoolang ik nog leef.quot; Zoo deed Cain, de eerste rampzalige, die, nadat hij zijn broeder had verslagen, wanhoopte. Hij sprak; (Gen. 4, 13.) i) Major est iniquitas mea, mijn misdaad is te groot, quam ut veniam merear, om vergeven te wordenen hij week voor het aangezicht Gods weg, dwaalde rusteloos en voortvluchtig rond, en volhardde in de onboetvaardigheid, tot dat de dood aan zijn ongelukkig leven een einde maakte. Deze toestand van vertwijfeling wordt den mensch dikwijls zoo ondragelijk, dat hij zijn eigen moordenaar wordt en zich voor den tijd aan de verdoemenis overlevert, zooals de verrader Judas gedaan heeft, die zich uit wanhoop ophing.

Voor welke zonde zult gij u alzoo, Aand., zorgvuldiger in acht nemen, dan voor de zoo zware en onheilbrengende zonde der wanhoop ! Opdat gij echter in deze zonde nimmer valt, zoo schuwt de tweede zonde tegen den H. Geest, waarover zoo aanstonds, en zondigt niet vermetel op Gods barmhartigheid. Het gebeurt niet zelden^ dat Christenen, die aanvankelijk lichtvaardig zondigden en jaren lang zonde op zonde stapelden, tea laatste daar-

464

-ocr page 471-

TEGEN DEN H. GEEST. 4G5

toe komen, dat z\'j aan Gods genade wanhopen. In hun jeugd geven zoovelen zich aan buitensporigheden over en begaan doodzonden zonder tal, zonder dat zij zich daaruit veel gewetensbezwaar maken ; op een hoogeren leeftijd of wel op hun doodsbed heeft er een groote omkeer met hen plaats j de duivel, die hun voorheen de zonde heel gering en onbeduidend voorgesteld en hen door de gedachte aan de oneindige barmhartigheid Gtods in de onboetvaardigheid versterkt heeft, toont hun thans het gepleegde kwaad in zijn geheele zwaarte en verschrikkelijkheid ; hij onttrekt aan hun oogen Gods barmhartigheid en laat hun alleen maar zijne gerechtigheid zien; hij bestormt hen met bekoringen van kleinmoedigheid en moedeloosheid en brengt ze dikwijls daarheen, dat zij aan hun redding wanhopen. Vertrouwt derhalve, Aand., den duivel niet; hoedt u voor lichtzinnigheid en vermetelheid ; zegt niet: er is weinig aan gelegen, dat ik die zonde doe; ik kan ze immers weder biechten, ik kan nog wel voortzondigen, mij later nog bekeeren en God dienen ! Vreest God voor de zonde en heleediert Hem der-halve nimmer, noch in uw jeugd noch op uw hoogen leeitijd. Hebt gij het ongeluk in een zonde te vallen, betreurt ze aanstonds, legt bij de eerste gelegenheid een goede biecht af en zondigt niet weer, opdat gij elke verzoeking tot wanhoop kunt onderdrukken met de gedachte: «Ik heb wel is waar gezondigd, maar ik heb mij ook tijdig en degelijk gebeterd; ik hoop alzoo, dat de barmhartige God mij heeft vergeven en mij niet zal verstoeten.quot; Hebt ge vele jaren, ja wellicht het grootste gedeelte uws levens in zonden doorgebracht, begint dan minstens nu zonder uitstel aan het werk uwer zaligheid. Legt een generale biecht af en bekeert u van ganscher ■ harte ; God, die tot nu toe met u steeds toegeeflijkheid gebruikt en u geen kwaden dood heeft laten sterven, is

30

I

-ocr page 472-

OVER DE ZONDEN

ook nu nog bereid, u in liefde aan te nemen, indien gij als de verloren zoon vol vermorzeling en ootmoed des harten tot Hem terugkeert.

II. Vermetel vertrouwen op Gods barmhartigheid.

De tweede zonde tegen den H. Geest is: vermetel vertrouwen op Gods barmhartigheid. Deze zonde bestaat hierin, dat men de barmhartigheid Gods tot grondslag van zijn zondig leven maakt, of dat men alle vreeze Gods aflegt en overmoedig voortzondigt, doordien men zich met de gedachte geruststelt: God is oneindig barmhartig; ik mag zondigen zoolang en zooveel als ik ■wil, ik krijg toch weder vergiffenis. Deze tweede zonde tegen den H. Geest staat juist tegen de eerste over. Wie vermetel op Gods barmhartigheid zondigt, heft de rechtvaardigheid Gods op en verlaat zich alleen op zijne barmhartigheid; wie daarentegen aan Gods genade wanhoopt, heft Gods barmhartigheid op en laat alleen slechts zijne rechtvaardigheid bestaan. De eerste hoopt slechts en vreest niet, de laatste vreest slechts en hoopt niet; de eerste stelt zich God als een overgoeden Vader voor, die niemand straft, de laatste als een overstrengen Rechter, die geen erbarmen kent; de eerste heeft wegens zijn zonden, al zijn ze ook nog zoo groot en talrijk, niet de minste bezorgdheid, de laatste valt echter bij den aanblik op zijn zonden in zulk een kleinmoedigheid, dat hij denkt, geen vergeving meer te kunnen verkrijgen of zich toch niet meer te kunnen verbeteren; de eerste gelooft vastelijk, dat hij zalig wordt, de laatste, dat bij verloren gaat. Zouden beiden van hun overdrijving terug komen, en de éen zijn vermetel vertrouwen en de ander zijn hopeloos vreezen laten varen, dan waren zij beiden op den rechten weg; zij zouden niet minder op de barmhartigheid Gods hopen, dan voor zijn rechtvaardigheid vreezen, en indien

466

-ocr page 473-

TEGEN DEN H. GEEST.

zij zoo hoopten en zoo vreesden, dan zouden zij hun heil bewerken en zalig worden. Aan de tweede zonde tegen den H. Geest maakt men zich bijzonder op een drievoudige wijze schuldig ; als men namelijk lichtvaardig voort-zondigt, zonder om het getal der zonden of om den tijd der bekeerim/, of om de voormaarden, waarop men vergiffenis kan bekomen^ zich te bekommeren.

1) Er zijn niet weinige Christenen, die zonde op zonde stapelen en daarbij denken : God is oneindig barmhartig en het is Hem even gemakkelijk, mij honderd en duizend zonden als slechts éene zonde te vergeven. Zij beroepen zich op die plaatsen der H. Schrift, die over i de barmhartigheid Gods spreken, alsmede op zondaars,

t bijv. op Manasses, Magdalena, den moordenaar aan \'t

467

3 kruis, die ondanks de groote menigte hunner zonden toch s vergiffenis hebben verkregen. — Het is voorzeker waar, e dat God oneindig barmhartig is en er geen getal van zonden, hoe groot ook, bestaat, dat Hij niet kan en wil d vergeven ; ook hebben werkelijk eenigen der grootste zon-,e daars vergeving erlangd. Maar wie kan op Gods barm-d hartigheid rekenen ? Alleen de waarlijk boetvaardige zon-ie daar, die zijn zonden van ganscher harte betreurt en ern-m stig tot verbetering is besloten. Wie daarentegen aan k de keten zijns zondigen levens de eene schakel aan de d, andere smeedt en den wil niet heeft, zich te verbeteren, in hoopt te vergeefs op Gods barmhartigheid; hij wordt ig veeleer het slachtoffer zijner gerechtigheid. » Na de zonde,\'\' te zegt de H. Aug., » hoop ik op de barmhartigheid; voor lij de zonde vrees ik de gerechtigheid,quot; »want,quot; voegt de en H. Liguorio er aan toe, »wie de barmhartigheid Gods en tot de zonde misbruikt, die verdient geen erbarming.quot; ie- Is Gods barmhartigheid ook al oneindig, op zich zelve ;en is zij toch eindig in betrekking der werking naar buiten. )ds Het is vandaar een leer der Vaders, dat God aan ieder ien *

I

-ocr page 474-

OVER DR ZONDEN

468

mensch slechts een bepaald getal zonden begaan laat ; is dit getal eenmaal overschreden, dan vergeeft Hij niet meer. Zoo zegt Eusebius van Cesarëe: »God wacht tot op een bepaalde menigte van zonden en dan verlaat Hij den zondaar.quot; Datzelfde leeren de H.H. Basilius, Hiero-nymus, Ambrosias, Augustinus en anderen. Deze leer der Vaders vindt haren grond ook in de H. Schrift. Toen koning Saul, die dikwijls tegen den Heer had gezondigd, ten laatste den Profeet Samuel bad, dat hij met hem mocht terugkeeren en voor hem bij God vergiffenis bewerken, sprak deze: (I Kon. 15, 26.) »Non revertar tecum, ik zal niet met u wederkeeren, quia projecinti sermonem Domini, want gij hebt het woord des Heeren verworpen, et projecit te Dominus, daarom heeft de Heer u verworpen.quot; Nadat alzoo Saul door een herhaald hervallen de maat zijner zonden gevuld had, vond hij geen genade meer. Hetzelfde lot trof Baltassar, koning van Babylon, die bij een gastmaal de heilige vaten des tempels ontwijdde en hierop een hand ontwaarde, die op den wand de woorden schreef; »Mane, Thecel, Phares.quot; Men riep Daniel, die, doordien hij deze woorden uitlegde, onder anderen tot den koning sprak: (Dan. 5, 27.) »Appensua es in statera, gij zijt in de schaal gewogen, et inventus es minus habens, en te licht bevonden.quot; Daarmede gaf hij den koning te verstaan, dat hij om de groote en menigte zijner zonden bij God geen barmhartigheid meer had te hopen. Hij werd dan ook in denzelfden nacht vermoord. O hoevele zondaars, die, zonder zich er een gewetensbezwaar uit te maken, de eene doodzonde na de ander begaan, hebben een dergelijk lot, zooals deze rampzalige koningen Saul en Baltassar, te wachten. Is eenmaal de maat hunner zonden vol, dan worden zij door den dood aangegrepen en in de hel gestort, waar zij eeuwig zullen branden. (Job 21, 13.) »Bucunt in bonis dies suos, zij slijten hun dagen in het

-ocr page 475-

TEGEN DEN H. «EEST.

goede, et in puncio ad inferna descendant, en in een omzien varen zij ter helle.quot;

Hetzelfde laat zich van degenen zeggen, die hun bekee-ring steeds uitstellen. Er zijn slechts weinige zondaars, die zich nimmer bekeeren, maar in de onboetvaardigheid willen leven en sterven. Schier allen denken zich eenmaal te bekeeren en door boete hun ziel te redden. Eenigen denken en zeggen het ook : thans ben ik nog jong, krachtig en gezond, nu kan ik nog wel zondigen; maar \'ater zal ik mij toch bekeeren. Anderen zeggen; ik bevind mij nog veel te veel in de beslommeringen dezer wereld; ben ik er eenmaal van ontslagen, dan zal ik de aangelegenheden mijns gewetens in orde brengen. Nog anderen zeggen : met mijn bekeering heeft het geen haast, ik kan daarmede ook nog op een hoogeren leeftijd en zelfs nog op mijn sterfbed terecht komen. Zoo denken, zoo spreken zij, en zoo brengen zij het eene jaar na het andere in hun zondig leven door, zonder ooit eens ernstig aan het werk huns heils te beginnen. Ach, in welk een groot gevaar ver-keeren deze vermetele zondaars! Wie verzekert hun, dat zij dien tijd, waarin zij zich bekeeren willen, zullen beleven ? Kunnen zij niet elk oogenblik sterven ? » Die den rouwmoedigen vergiffenis heeft beloofd,quot; zegt de H. Aug., «heeft hun den dag van morgen niet beloofd; wellicht zal Hij dien geven, wellicht zal hij dien ook niet geven.quot; Tallooze zondaars, die zich later wilden bekeeren, worden door den dood overrompeld en varen te midden van hun zondig leven ter helle. Zondaren, die uw bekeering steeds uitstelt, kan het u niet ook zoo gaan?

En gesteld, gij hebt tijd tot boetvaardigheid, is daarmede uw heil reeds verzekerd? Volstrekt niet; ge hebt, indien gij u waarlijk wilt bekeeren, een groote, ja, een buitengewone genade daartoe noodig. Maar zal God u deze genade geven ? Dit is hoogst onzeker; want wij lezen in de 11. Schrift, dat eenige zondaars ten laatste nog

469

-ocr page 476-

OVER DE ZONDEN

buitengewone genade tot hun bekeering hebben verkregen; anderen daarentegen niet. Tot bewijs kunnen de beide moordenaars aan \'t kruis, van wie God den eeuen aangenomen en den ander verworpen heeft, u dienen. Hierover merkt de H. Aug. op : » Den eenen moordenaar heeft God opgenomen, opdat gij niet vertwijfelt; den anderen heeft Hij verlaten, opdat niemand op zijne barmhartigheid zondige.quot; Wie steeds lichtvaardig voortzondigt en zich niet bekeert, heeft met grond te vreezen, dat God hem zijn werkende genade onthoudt en hem aan zijn verderf overgeeft. Zelf zegt Hij : (Spreuk. 1, 24—26.) » Q/i/a vocavi, wijl Ik geroepen heb, et renuistis, maar gij geweigerd hebt; extendi manum meam, Ik mijne hand heb uitgestrekt, et non fuit qui aspiceref, maar niemand luisterde; Despexistis omne consilium meum, en ge al mijn raad verwerpt, et increpationes meas neglexistis, en mijne terechtwijzingen in den wind slaat, ego quoque in interitu vesiro ridebo, et subsannabo, zoo zal Ik ook in uwen ondergang lachen en spotten, cum vobis id, quod timebatis, advenerit, als uw vreeze komt!quot;

Maar zelfs in het geval, dat God den zondaars zijn genade nimmer onthoudt, zijn zij nog geenszins gered ; want het staat te vreezen, dat zij de genade steeds misbruiken. Hoe langer zij in hun zondig leven volharden, zoo te meer nemen hun hartstochten en kwade gewoonten toe, zoo te zwakker wordt hun wil tot weerstand tegen de verzoeking, zoo te meer vallen zij aan de verblindheid en verstoktheid ter prooi; zoo te grooter wordt daarna het gevaar, dat zij onboetvaardig blijven en ten gronde gaan. Duizenden zoodanigen, die zich hebben willen be-keeren, hebben zich niet bekeerd; zij zijn als verstokte zondaars of als schijnboetvaardigen gestorven en in het verderf gestort. Wie derhalve zijn bekeering steeds uitstelt, gaat uiterst vermetel te werk ; hij zondigt op Gods barmhartigheid en brengt zijn zaligheid in het grootste gevaar.

470

-ocr page 477-

TEGEN DEN H. GEEST.

Daarom geldt voor alle zondaars het woord van den Psalmist: (94, 8.) »Ilodie si vocem ejus audieritis, hoort gij ook heden zijne stem, nolite oldurare corda vestra, verhardt uwe harten niet!quot;

3) Vermetel op Gods barmhartigheid zondigen eindelijk degenen, die van God vergiffenis hopen, zonder de daartoe noodige voorwaarden ie vervullen. Tot deze klasse behoo-ren weder vele Christenen. Eenigen gelooven, als zij hun zonden maar biechten, verkrijgen zij reeds vergeving; zij bekommeren zich noch om berouw en voornemen, noch om voldoening. Aan mijn biechten, zeggen zij, ontbreekt niets ; want ik heb mijn zonden altijd oprecht beleden. Welk een verblindheid! Al biecht gij ook nog zoo nauwkeurig, maar ontbreekt het ware berouw en het ernstige voornemen u tot verbetering, dan blijft gij in de zonde en honderd biechten baten u niets, maar vermeerderen slechts uw zondenlast. Anderen gelooven, dat zij vergiffenis hunner zonden kunnen erlangen, zonder dat het noodig is zich met hunne vijanden te verzoenen, of het onrechtvaardige goed terug te geven en de schade te vergoeden. Ook dezen verkeeren in een verderfelijke dwaling. Zoolang zij niet van harte vergeven of het onrechtvaardig goed, voor zoover het hun mogelijk is, teruggeven en de aangerichte schade goed maken, blijven zij in de zonde, en de verdoemenis wacht hen. Weder anderen vertrouwen op zekere gebeden, die zij dagelijks verrichten, op rijke aalmoezen, die zij uitdeelen, of afzonderlijke goede werken, die zij zich opleggen en hopen, dat God hun ter oorzake van deze oefeningen hunne zonden vergeven en hun een genadige Rechter zijn zal. Ook dezen dwalen zeer, want wie in eene doodzonde leeft en sterft, gaat verloren, al zou hij ook een menigte deugden en goede werken hebben beoefend. Er zijn onder de verdoemden slechts weinigen, die volstrekt geen goed, maar alleen kwaad hebben gedaan; wat meer zegt, er kunnen eenigen in de hel branden, die

471

-ocr page 478-

OVER DE ZONDEN

zoo veel en nog meer goed gedaan hebben, dan menige Heilige in den hemel. Maar omdat zij hun zondig leven niet veranderden en nimmer een ware boete deden, hielpen de goede werken hen niet, en gingen zij ondanks deze verloren. Zoudt gij ook slechts een eenige doodzonde begaan hebben en daarin sterven, dan baten alle gebeden, alle oefeningen van deugd en goede werken u niet. Het is alzoo een vermetelheid, ja zelfs een dwaling tegen hel geloof, indien men onboetvaardig in de zonde voortleeft en evenwel van God vergeving hoopt. Hoedt u, Aand., vermetel op Gods barmhartigheid te zondigen; denkt toch niet, het komt op het getal van zonden die men begaat niet aan, of tot de bekeering is er nog altoos tijd, of eindelijk men kan vergeving erlangen, zonder de daartoe noodige voorwaarden te vervullen. Doet gij dit, uwe hoop op de vergiffenis uwer zonden zou een strafbare vermetelheid zijn en gij zoudt van de barmhartigheid Gods niets te wachten, maar van zijne gerechtigheid alles te vreezen hebben.

III. Eene beleende waarheid des (jeloofs bestrijden.

De derde zonde tegen den H. Geest is : een bekende waarheid des (jeloofs bestrijden. Aan deze zonde maakt men zich schuldig, als men een christelijke geloofs- en zedenleer, ofschoon mea ze voor waar en goddelijk erkent of toch kon en moest erkennen, loochent, bestrijdt, verwerpt, ze zelfs niet aanneemt en daarnaar leeft, of ook op anderen werkt, dat zij ze niet aannemen en daarnaar leven. Wijl van den H. Geest alle chrisielijke waarheid uitgaat, doordien Hij, zooals Christus zelf zegt, de Geest der waarheid is, daarom bezondigt men zich tegen Hem, als men de christelijke waarheid kwaadwillig weerstreeft. Deze zonden begingen ten tijde van Jesus en de Apostelen bijzonder de Hoogepriesters, Schrift-

472

-ocr page 479-

TEGEN DEN H. GEEST.

geleerden en Parizeen en over het algemeen vele Joden. Jesus gaf hun voor de waarheid en goddelijkheid zijner leer de handtastelijkste bewijzen, en toch wilden zij Hem niet gelooven ; zij waren steeds zijn ergste tegenstrevers, bestreden zijn leer en vervolgden hem tot in den dood. Evenzoo hardnekkig bestreden zij ook zijne Apostelen en leerlingen, die het Evangelie verkondigden; zij gaven geen acht op alle teekenen en wonderen, waardoor dezen de waarheid en goddelijkheid der christelijke lêer bekrachtigden, maar vervolgden hen met den felsten haat, mishandelden en doodden hen, weshalve de H. Ste-phanus hun toeriep. (Hand. 7, 51). »Dura eer vice, et incircumcisis cordibus et auribus hardnekkigen en onbe-snedenen van hart en ooren, vos semper Spiritui saneto resistitis, gij wederstaat altoos den H. Geest, sicut patres vestri, ita et vos gelijk uwe vaderen, zoo ook gij.quot;

Deze zonde begaan nog heden vele ongeloovigen en dwaalgeloovigen. Vele Heidenen, Joden, Mahomedanen en dwaalgeloovigen weten of zij konden ten minste weten , dat alles , wat de Katholieke Kerk leert en voorschrijft , goddelijke waarheid is; zij blijven echter desniettemin in hun ongeloof en dwaling volharden ; ja zij bestrijden zelfs de leer der Kerk, en zoeken hare verspreiding op alle wijze tegen te gaan, omdat zij een boos en bedorven hart bezitten en de duisternis meer beminnen dan het licht. Er zijn zelfs niet weinige Katholieken, die de bekende christelijke waarheid bestrijden. Hiertoe behooren vooral diegenen, die de leeringen en waarheden van onzen heiligen godsdienst, die wij Priesters verkondigen, bestrijden en zeggen: «Het is niet zooals de Priesters voorgeven; gelooft hen niet!quot; Zondigen dezen niet tegen den H. Geest, daar zij als Katholieken moeten weten en gelooven, dat wij Priesters slechts Gods woord prediken, en zij ons evenwel wederstreven en zelfs ook anderen tot ongeloof en weder-

473

-ocr page 480-

OVER DE ZONDEN

spannigheid aanzetten? Tegen den H. Geest zondigen ook die Katholieken, die met den godsdienst strijdige en aan de Kerk vijandige geschriften en nieuwspapieren verspreiden , tot het lezen er van opwekken en eeht katholieke bladen en geschriften zooveel mogelijk onderdrukken met het inzicht, in steden en op het land geloof en goede zeden te ondermijnen en het ongeloof en de onzedelijkheid ingang te verschafien. Wie zoo doen, zijn vijanden Gods, voorloopers van den Antichrist en gaan het zekere verderf te gemoet. Eindelijk zondigen tegen den H. Geest die Katholieken, welke de christelijke waarheid wel niet met woorden bestrijden, maar er niet naar leven, alhoewel zij hun schending der wet en strafwaardigheid van handelen wel inzien. Hun geldt het woord des Apostels; (Hebr. 10, 26. 27). » Volmtarie enim peccantibus nobis, als wij toch willens zondigen, posi acceptam notUiam verifatis, na de kennis te hebben ontvangen der waarheid,/»»? non relinquitur pro peccatis hostia, wordt er niet meer voor zonden overgelaten eene offerande, terribilis autem quaedam expectatio judicii, maar eene vervaarlijke verwachting des oordeels, et ignis aemulatio, en ijver des vuurs, qicae consumplura est adversaries, verslinden zullende de tegenstanders.quot;

Ziet wel toe, Aand., dat gij deze zware zonden tegen den H. Geest niet op uw geweten laadt. Verre van de bekende waarheid des geloofs te bestrijden, neemt ze veeleer bereidwillig en met een dankbaar hart aaa en maakt ze tot richtsnoer van uw gedrag. Bidt dagelijks ook voor de ongeloovigen, dwaalgeloovigen en zondaars, die nog in de duisternis en schaduw des doods zitten, opdat zij zich laten verlichten door het goddelijke licht van genade en het pad des heils betreden.

474

-ocr page 481-

TEOEN DEN H. GEEST.

IV. Zijn naaste ter oorsake van Gods genade benijden.

De vierde zonde tegen den H. Geest is: Zijn naaste ter oorzahe van Gods genade benijden. Ge moet hier het onderscheid, dat tusschen den nijd als hoofdzonde en als een zonde tegen den H. Geest bestaat, wel in aanmerking nemen. De nijd als de vierde hoofdzonde, waarvan bereids sprake was, bestaat hierin, dat men den naaste tijdelijke goederen, als gezondheid, rijkdom, geluk in onderneming en werkzaamheden, bekwaamheid enz. misgunt. De nijd daarentegen als de vierde zonde tegen den H. Geest bestaat daarin, dat men aan den naaste cjees-telijke goederen, als deugden en goede werken, boeteijver of buitengewone gaven, als de gave der talen, wonderen en profetiën of de eeuwige zaligheid, niet gunt. Indien men den naaste om deze geestelijke goederen benijdt, zondigt men tegen den H. Geest, omdat Hij er de Uit-deeler van is. Ik moet hier opmerken, dat het geen zonde is tegen den H. Geest, indien men zich bij het beschouwen van de deugden des naasten juist deswege verdrietig maakt, wijl men zelf in het goede nog zoover ten achter staat, nog zoovele onvolmaaktheden aan zich heeft enz. Dit verdriet, dat elke afgunst en alle kwaadwillendheid buitensluit, is veeleer iets goeds omdat het onzen ijver tot de deugd opwekt en ons aanspoort, gelijk den naaste voor ons zielenheil meer te zorgen. Ware echter dit verdriet van dien aard, dat men den naaste de deugden en genaden, die hij bezit, misgunde en wenschte, dat hij ze niet mocht bezitten, dan zou men zich door een geestelijken nijd en bijgevolg tegen den H. Geest bezondigen.

Aan deze zonde heeft de duivel zich schuldig gemaakt. Hij benijdde onze stamouders, omdat hij hen in hun staat van onschuld zoo gelukkig zag en wist, dat zij die plaats in den hemel, die hij door zijn hoovaardij verloren had,

475

-ocr page 482-

OVER DE ZONDEN

zouden innemen. Daarom viel hij hen aan en bracht over hen en hun gansche nakomelingschap de diepste ellende. Aan deze zonde heeft ook Cain zich schuldig gemaakt. Toen hij zag, dat God zijnen broeder meer liefhad dan hem, koesterde hij jegens hem den hevigsten nijd en ging zoover, dat hij hem met een ontmenschte hand doodsloeg. Van deze zonde waren ook de Hoogepriesters, Schriftgeleerden en Farizeën ontstoken. Wijl Jesus bij het volk een grooten aanhang verwierf en velen in Hem geloofden, benijdden zij Hem en spraken : (Joes. 11, 47, 48). » Quid facimus, wat zullen wij doen ? quia Mc homo mulia signa facit, deze Mensch doet vele wonderen. Si dimiitimus eum sic, indien wij Hem zoo laten geworden, omnes credent in eum, zullen allen in Hem gelooven.quot; En zij besloten tot zijnen dood en brachten Hem spoedig daarop werkelijk aan \'t kruis.

Deze vierde zonde tegen den H. Geest komt helaas ! ook onder de Christenen zeer dikwijls voor. Hoevelen zijn er, wie de vroomheid huns naasten een doorn in het oog is en die wenschen, dat hij van God afwijke en zondige ? Hoevelen zijn er, die niet kunnen verdragen, dat anderen gaarne bidden, de H. Sacramenten dikwijls ontvangen, teruggetrokken leven, die deswege met hen spotten, ze belachelijk maken en hun den dienst Gods veelvuldig verzwaren ? Hoevelen zijn er, die zich verheugen, als zij zien, dat een godvruchtig Christen lichtzinnig wordt en zich aan de buitensporigheden der wereldkinderen overgeeft ? Hoevelen zijn er, die zich op hun naaste verbitteren, omdat hij het niet met hen houdt en hunne slechte wegen bewandelt ? De hoovaardige haat de oot-moedigen, de gierigaard de milddadigen, de onkuische de kuischen, de drinker en speler degenen, die niet drinken en spelen. Zelfs degenen, die voor vroom doorgaan, koesteren niet zelden een geestelijken nijd in hun hart. Zij mochten alleen braaf zijn, hooren het ongaarne, indien

476

-ocr page 483-

TEGEN DEN H. GEEST.

men anderen om hun deugd en braafheid prijst; zijn verdrietig, indien anderen meer bidden, dikwijler biechten, meer goed doen dan zij; zouden zich verblijden, indien niemand in de wereld God met zulk een ijver diende als zij ; worden mismoedig en treurig, indien iemand hen in een zielzorgenden ijver overtreft en meer toeloop en vertrouwen geniet dan zij.

Indien ik nu ook al toegeef, dat de geestelijke nijd niet altijd een zware zonde is, moet gij dien toch van harte verafschuwen, omdat hij aan een giftige bron ontspringt en juist tegen de liefde Gods en des naasten strijdt. Wilt gij u voor deze zonde bewaren, dan moet gij u voor alles op de nederigheid toeleggen; want meestal is het de hoogmoed, die den geestelijken nijd baart. Toen men bij Mozes aanbracht, dat twee mannen onder het volk, met name Eldad en Medad voorzeggingen deden zooals hij, en Josue van hem vorderde, dat hij deze mannen het profeteeren zou verbieden, opdat zijn gezag onder het volk er niet bij zou verliezen, gaf hij hem ten antwoord: (Num. 11, 29.) * Quid aemularis pro me, wat ijvert gij voor mij? quis iribuat ut omnis populus propletet, ach, dat al het volk profeten waren, et det eis Dominus Spiritum suum, en de Heer hun zijnen Geest gave!quot; O, moogt ge zoo ootmoedig als Mozes wezen, opdat de wensch ook u be-ziele, dat God zijn genadegaven aan uwe medemen-schen in die mate als aan u late toekomen! Hebt een oprechte liefde tot God; want indien gij God waarlijk liefhebt, zult gij u over de braafheid, over de deugden en goede werken en over den zielenijver des naasten niet bedroeven maar veeleer verheugen, omdat gij ziet, dat door hen de naam Gods wordt verheerlijkt. Bemint eindelijk den naaste, zooals gij hem volgens het voorschrift van Christus moet liefhebben, dan zult gij u verblijden, indien hij God dient en voor zijn heil bezorgd is, omdat gij hem alle goed van harte wenscht

477

-ocr page 484-

OVER DE ZONDEN

en gunt. Ware ootmoed en een oprechte liefde tot God en den naaste sluiten alzoo voor den geestelijken nijd den weg in ons hart, vervullen ons met welwillendheid jegens onze medemenschen en maken, dat wij ons over de genaden, die de H. Geest hun mededeelt, evenzoo verheugen, als zouden zij ons zelve worden medegedeeld.

V. Halsstarrig zijn in de boosheid.

De vijfde zonde tegen den H. Geest is; halsstarrig zijn in de boosheid. God zoekt op een drievoudige wijze de menschen tot boete en verbetering te brengen, te weten door inwendige ingevingen, waardoor Hij tot hun hart spreekt, zoodat zij in zich gaan en zich bekeeren ; door uitwendige vermaningen en terechtwijzingen, die Hij hun door zielzorgers, ouders, leeraars of andere menschen laat toekomen ; eindelijk door belooningen en straffen, waardoor Hij hen van hun zondig leven wil aftrekken. Wie nu aan al de inwerkingen der goddelijke genade weerstaat en zijn hart versteent, begaat de vijfde zonde tegen den H. Geest. Een voorbeeld dier verstoktheid hebben wij aan Pharao in Egypte. God beveelt dezen koning door Mozes, het volk door Israel te laten trekken. Maar hij wilde niet. God dreigt hem met de zwaarste straffen ingeval hij niet gehoorzaamt. Maar nog wilde hij niet. Tien op elkander volgende straffen, de een nog gevoeliger dan de ander, komen werkelijk op hem neder. Voor zijn oogen verkeert al het water in bloed; een vreeselijk leger van muggen, sprinkhanen en allerlei ongedierte overstroomt het land; het vuur valt van den hemel en verteert alle vruchten op het veld, en wat het vuur heeft gespaard, vernietigt de hagel; de dikste duisternis verspreidt zich over geheel Egypte; ten laatste sterven in éenen nacht al de eerstgeborenen en wel de zoon des konings zelf, en er is geen huis,

478

-ocr page 485-

TEGEN DEN H. GEEST.

■waarin men niet een doode beweent. De koning weet, dat al die plagen daarom treffen, omdat Hij aan God de verplichte gehoorzaamheid weigert; doch vruchteloos; hij onderwerpt zich niet, en indien hij ook al belooft zich te onderwerpen neemt hij, zoodra de straf ophoudt, zijn woord weder terug. Eindelijk wordt hij het offer zijner verstoktheid; hij vindt met al zijn krijgsvolk in de Eoode Zee zijn ondergang. Zoo verstokt als Pharao waren ook de Joden, die ondanks de vele heilzame leeringen en vermaningen, die hun door Jesus en zijne leerlingen werden gegeven, ondanks de groote teekenen en wonderen, die onder hun oogen voorvielen, ondanks de ontelbare bewijzen van liefde, die God hun gaf, en de straffen, die Hij op hem deed nederkomen, steeds in ongeloof en zonden volhardden en zich door niets op betere wegen lieten brengen. Daarom riep Christus hun toe: (Matth. 23, 37. 38). »Jerusalem, Jerusalem, qui occidis projihetas, die de Profeten doodt, et lapidas eos, en steenigt degenen, qui ad ie missi sunt, die tot u gezonden zijn! quoties volui congregare filios tuos, hoe menigmaal heb Ik uwe kinderen willen bijeen vergaderen, quemadmodum qallina congregat pullos suos sub alas, gelijk eene hen hare kiekens vergadert onder hare vleugelen, et noluisii, en gij hebt niet gewild? Ecce relin-quetur vobis domus vestra deserta, ziet, uw huis zal u woest worden verlaten!quot;

Aan deze zonde tegen den H. Geest maken nog heden ten dage velen zich schuldig. Daartoe behooren bijzonder de zondaars van gewoonte. Er zijn dronkaards, vloekers, godslasteraars, gierigaards en ontuchtigen, die niet slechts sedert weken of maanden, maar reeds sedert vele jaren in de zonde leven. Hoevele genaden hebben zij reeds tot redding hunner ziel ontvangen! Hoe dikwijls heeft God hen door de stem huns gewetens tot boetvaardigheid vermaand ! Hoe dikwijls hebben de Priesters en zielzorgers

479

-ocr page 486-

OVER DE ZONDEN

480

hun toegesproken, dat zij zich toch eenmaal bekeeren! Hoe dikwijls hadden zij gelegenheid door het ontvangen der H. Sacramenten zich met God te verzoenen! Maar ziet, dat was alles vruchteloos; zij verachtten alle genade des hemels en zijn nog tot op dit uur de oude zondaars. Ook zoodanigen, die in vijandschap leven, onrechtvaardig goed bezitten of zich aan laster hebben schuldig gemaakt, begaan niet zelden de vijfde zonde tegen den H. Geest. Dikwijls roept het geweten of de zielzorger op den kansel of in den biechtstoel hun toe : leg uw hartstocht af, geef het onrechtvaardig goed terug, herroep uw lasterlijke taal; maar zij kunnen tot het vervullen van dien plicht, waarvan toch hun zaligheid afhangt, niet besluiten. Hoe-vele jongelieden, hoevele Christenen van een gevorderden en zelfs hoogen leeftijd zijn er eindelijk, die alle heilzame vermaningen in den wind slaan en steeds in staal; van ongenade volharden. Er komen heilige tijden en feesten, missies en jubilés, waarin groote genaden hun toevloeien ; God roept ze dan door gelukkige voorvallen, dan door lijden en rampspoeden, doch zij geven geen acht op de stem der genade, maar blijven een en andermaal in de zonde, ja, verdubbelen hun schreden op den weg des ver-derfs. Wat zal het eindelijk met deze zondaars, die tegen alle genade des hemels hun hart verstokken, voor een einde nemen? Ach, een zeer slecht einde; de bron der goddelijke genade geraakt ten laatste voor hen verstopt; zij zullen een kwaden dood sterven en eeuwig ten gronde gaan. Mocht toch ieder zondaar het woord des Apostels behartigen: (Rom. 2, 4. 5.) »Ignores quoniam benijnitas Dei ad poeniteniiam te adducit, weet gij niet dat Gods goedertierenheid u tot boetvaardigheid leidt ? Secundum autem duritiam tuam, et impoenitens cor, maar naar uwe verhardheid en onboetvaardig harte, thesaurizas tibiiram in die irae, verzamelt gij schatten van gramschap in den dag der gramschap, ei revelationis jusii judicii Dei, en der openbaring van Gods rechtvaardig oordeel.quot;

-ocr page 487-

TEGEN DEN H. GEEST.

Vl. Be boetvaardigheid verachten.

De zesde zonde tegen den H. Geest is eindelijk : de boetvaardigheid verachten. Deze zonde sluit nog een hoo-geren graad van boosheid in zich dan de vorige zonde; want wie tegen de heilzame vermaningen een verstokt hart bezit, kan toch nog voornemens zijn, eenmaal tot boetvaardigheid over te gaan. Zoo iemand denkt wellicht : nu wil ik mij nog niet bekeeren ; maar later, als ik meer tot de jaren of op mijn sterfbed kom, zal ik van de zonde afzien en mijn zaligheid bewerken. Zoo denkt echter hij, die de boetvaardigheid veracht, volstrekt niet ; met hem is het zoover gekomen, dat Lij allen wil, alle voornemen, zich ooit degelijk te bekeeren, geheel en al verwerpt en in de onboetvaardigheid wil leven en sterven. Dus bestaat de zesde zonde tegen den H. Geest hierin, dat men vast is besloten, nimmer boete te doen. Redenen tot deze gruwelijke onboetvaardigheid kunnen zijn ongeloof, hoosaardigheid, ivanhoop en een vermeende on-mogelijkheid eener ware boete. Ik zeg: ongeloof, want wanneer de mensch ten gevolge van zijn aanhoudend zondig leven, zooals niet zelden gebeurt, het geloof verliest, heeft hij geen beweeggrond meer tot zijn bekeering. Hij denkt; er is geen God, geen onsterfelijkheid na den dood, geen hemel en geen hel; de mensch is als een dier, sterft hij, dan neemt alles met hem een einde; waarom zal ik alzoo mij van de genoegens, die de zonde mij aanbieden, onthouden en mij aan de gestrengheden der boete onderwerpen? Hij bekeert zich dus niet, omdat hij daartoe geen grond vindt. Ik zeg verder : boosaardigheid. Menig mensch verliest wel is waar tengevolge van zijn zondig leven het geloof niet, maar zijn hart wordt toch zoo bedorven en zoo met boosheid vervuld, zoo ontstoken van haat tegen God en al het goede, dat hij van eene

31

481

-ocr page 488-

OVER DE ZONDEN

482

bekeering volstrekt niets weten en liever bij Satan en de verdoemden in de hel, dan bij God en de Heiligen in den hemel wil wezen. Zoodanige menschen of liever onmen-schen, duivelen in menschen gedaante, waren er -velen ten tijde der eerste Fransche Revolutie. Zij waren de ver-woedste vijanden van Christus en zijn Kerk; wanneer zij over God, godsdienst en Kerk slechts hoorden, geraakten zij reeds in woede; zij zwoeren, zich nimmer te zullen bekeeren en lieten zich door hun omgeving met eede verzekeren, dat zij voor hen op hun sterfbed geen geestelijke tot hulp zouden roepen. Ik zeg vervolgens; wanhoop; want wanneer de mensch eenmaal de rampzalige gedachte aangrijpt, dat het met hem reeds zoover is gekomen, geen boete meer te kunnen doen, geen vergeving meer te zullen ontvangen, de hel voor hem zeker te zijn, dan veracht hij eveneens de boetvaardigheid, omdat hij toch zich waarlijk bekeeren en boete doen voor onmogelijk of nutteloos houdt. Ik zeg ten laatste : een vermeende onmogelijkheid eener ware boete. Menige zondaar stelt zich voor, dat hem onmogelijk is, de voorwaarden, waarop hij vergiffenis zou kunnen verkrijgen, te vervullen. Hij heeft iemand gelasterd en moet daarom herroepen. Dat, zegt hij, is mij niet mogelijk, ik toch verloor mijne eer en een ieder zou mij verachten. Hij moet een onrechtvaardig goed teruggeven. Dat, zegt hij weder, is mij niet mogelijk, ik zou vrouw en kinderen op straat moeten zetten. Hij moet zich met zijn vijanden verzoenen. Dat, zegt hij andermaal, is mij niet mogelijk, de mij toegevoegde beleediging is te zwaar, dan dat ik zou kunnen vergeven. Hij moet een zondige verkeering afbreken. Dat, zegt hij nogmaals, is mij niet mogelijk, want het zou mijn hart breken, als ik mij van deze persoon zou moeten scheiden. Zoo geeft men dan allen wil tot bekeering op en veracht de boetvaardigheid. Van deze zondaren geldt het woord des Profeten ; (Zacli. 7, 11.

-ocr page 489-

TEÖEM DUN H. GEEST.

12.) vNoluerunt attendere, zij wilden niet luisteren, et aver-terunt scapulam recedentem, en zetten den schouder er wederspannig tegen, et aures suas agqraverunt, en stopten hun ooren, ne audirent, om niet te hooren. Et oor smm posuerunt ut adainantevi, en zij maakten huu hart als een diamant, ne audirent leyem, om niet de wet te hooren.quot; Deze zondaars gelijken den kwaden moordenaar aan het kruis, die onboetvaardig bleef, alhoewel de aarde t beefde, de steenrotsen scheurden en zelfs de moordenaars van Jesus op hun borst sloegen. Zij dragen het merktee-ken van verwerping op hun voorhoofd.

Daar ik u nu, Aand., de zes zonden tegen den H. Geest, zoo kort mogelijk verklaard en aangetoond heb, hoe zwaar zij zijn en in wat een groot gevaar zij het zielenheil brengen, wat kau ik als Priester en zielzorger anders, dan u bidden en smeeken, dat gij u voor deze zonden allerzorgvuldigst in acht neemt ? Inderdaad, maakt gij u aan deze zonde schuldig, dan is voor uw heil alles te vreezen, en gij staat als \'t ware reeds met de eenen voet in de hel. Wanhoopt alzoo nimmer aan Gods (jenade. Gij kunt niet zooveel en zoo zwaar zondigen, dat God u niet meer zou kunnen en willen vergeven. Slechts éen ding is noodig, dat gij de genade, die tot uw heil u wordt aangeboden, zonder uitstel u ten nutte maakt en u waarlijk en degelijk bekeert. Volbrengt gij deze voorwaarde en bewandelt gij standvastig den weg van boetvaardigheid, dan wordt gij gered en vindt onder de boetelingen uw woning in den hemel. — Wan-irouwt nimmer op Gods barmhartigheid. Wees niet boos omdat God goed is; hoopt niet de eene zonde op de ander, in de rampzalige meening, dat God bereid is, ook de grootste zondaars nog in genade aan te nemen. God is niet enkel oneindig barmhartig, maar ook oneindig rechtvaardig; is voor de zondaars de tijd van genade

483

-ocr page 490-

OVER DE ZONDEN TEGEN DEN H. GEEST.

voorbij eu de maat hunner misdaden vol, dan wijkt God van hen en zij zijn reddeloos verloren. Duizenden vermetele zondaars, die steeds geroepen hebben: God is barmhartig! God is barmhartig! branden in den afgrond der hel. — Bestrijdt nimmer een bekende waarheid des geloofs. Hel is een ontzettende boosheid, de christelijke leer, die men als waar en goddelijk erkent, bestrijden en degenen, die ze verkondigen, hard vallen en kwalijk bejegenen. Wie zoo doet, treedt op tegen Christus zelf, van wien de christelijke leer afkomstig is; hij is een Antichrist en gaat gelijk alle christen-vijanden het eeuwig verderf te gemoet. Waardeert en bemint de leeringen en waarheden van onzen heiligen godsdienst, neemt ze met een geloovig hart aan en leeft daarnaar, opdat zij u den weg naar den hemel banen. — Benijdt niemand ter oorsake van Gods yenade. God deelt zijne genade verschillend uit; ieder laat Hij zooveel, als hem dienstig is, toekomen, Weest alzoo met de gaven en genaden, die God goedvindt u mede te deelen, tevreden en gedenkt de woorden van Jesus: (Luc. 12,48.) » Omni au tem cui multum datum est, een iegelijk toch, wien veel is gegeven, midtum qaaeretur ab eo, van dien zal veel worden gevorderd.quot; Ziet gij, dat deze of gene uwer medemenschen aan deugd en godsvrucht u overtreft, verootmoedigt u dan voor God, betreurt uw lauwheid en maakt het ernstige voornemen, in de toekomst met een grooteren ijver in uwe volmaking en heiliging te arbeiden. — Hoedt u eindelijk halsstarrig te zijn in de boosheid of zelfs de boetvaardigheid te verachten. Hebt gij het ongeluk in een zware zonde te val-/ len ^\'luistert dan zoowel naar de stem uws gewetens, als naar de vermaningen uwer zielzorgers en andere welmee-nende Christenen, staat van uwen val op en brengt waardige vruchten van boetvaardigheid. Laat ook niet achter-

o o

wege voor de zondaars te bidden; want het gebed is een krachtig raiddel tot redding vau degenen, die op den weg

484

-ocr page 491-

OVER DE NEGEN V It K EM DE ZONDEN.

des verderfs wandelen. Eindelijk willen wij heden ailen het vaste besluit maken, den H. Geest, dien Geest van liefde en genade, nimmer door wederspannigheid te bedroeven, maar de genaden, die Hij voor ons tot onze rechtvaardigmaking en heiliging onophoudelijk laat vloeien, met een heilgierig hart te gebruiken, opdat Hij bij ons zij en wone en ons tijdelijk en eeuwig gelukkig make.

Ü 4.

Oyst de nsgsn yreemde zonden.

De vreemde zonden zijn die zonden, die wel door anderen begaan, maar ook ons als medeplichtigen worden aangerekend, omdat wij op een of andere wijze daaraan hebben mede gewerkt of deel genomen. Indien wij namelijk hoe ook oorzaak zijn, dat iemand zondigt, dan heeft niet alleen hij, maar ook wij de zonde te verantwoorden; ja wij zijn dikwerf nog strafbaarder dan de zondaren zelve, omdat zij niet zouden gezondigd hebben, indien wij van onzen kant geen aanleiding of oorzaak daartoe hadden gegeven, ik moet evenwel opmerken, dat de vreemde zonden ons alleen dan worden aangerekend, als wij op een ow/eoorloofde wijze daartoe aanleiding hebben gegeven. Zijn wij wel oorzaak, dat anderen zondigen, maar op een geoorloofde en rechtvaardige wijze, dan zijn wij voor de zoude niet verantwoordelijk. Wanneer gij bijv. aan een arme een aalmoes, die hij in een herberg verdrinkt of verspeelt, geeft, dan zijt gij wel is waar oorzaak tot zonde, maar niet op een ongeoorloofde wijze; bijgevolg wordt die zonde u niet aangerekend. Slechts wanneer men iets spreekt, doet of nalaat, wat men niet spreken, doen of laten mag en daardoor oorzaak wordt, dat iemand

485

-ocr page 492-

OVER DE NEGEN

486

zondigt, dan maakt men zich aan vreemde zonde schuldig. De vreemde zonden worden zeer vaak bedreven, en er is zelfs onder de godvreezenden nauwelijks éen, die zich daarvan geheel vrij houdt. Vandaar heeft reeds David gebeden; (Ps. 18, 13. 14). »Ah occultis meis munda me, van mijn verborgen zonden reinig mij, (o Heer!) ei ab alienis paree servo iuo. en voor vreemde zonden spaar uwen dienstknecht.quot; Of de vreemde zonden voor ons een dagelijksche zonde dan wel een doodzonde zijn, hangt van den aard der zonde alsmede van de wijze onzer medewerking af. In het algemeen kan men zeggen : hoe grooter de zonde is, die een ander door onze schuld begaat en hoe meer wij op hem inwerken, dat hij ze begaat, des te zwaarder zondigen wij en des te strafbaarder maken wij ons voor God. Nog moet ik hieraan toevoegen, dat men zich aan een vreemie zonde ook dan schuldig maakt, indien de naaste ook al zelf niet zondigt, ingeval men het inzicht heeft, hem tot zonde te verleiden of hem daartoe op eenige wijze behulpzaam te zijn; want bij God geldt de wil voor de daad. Zoekt gij daarom iemand tot ontucht, bedrog, tot meineed te brengen, maar deze wijst uw schandelijk verlangen met verontwaardiging af, dan zijt gij wegens uw kwaden wil voor God evenzoo zondig en strafbaar als wanneer hij aan uw begeeren gevolg gegeven en de zonde werkelijk had bedreven. Degenen dwalen alzoo geheel en al, die meenen, dat zij, omdat de naaste het zondig verlangen niet heeft ingewilligd, zonder zonde zijn gebleven; indien zij zich hierover in den biechtstoel niet rouwmoedig aanklagen, stellen zij zich aan het gevaar bloot, een ongeldige en heiligschennende biecht af te leggen. Na deze voorafgaande opmerkingen zal ik u de negen vreemde zonden naar de rij af verklaren, en bij elk in \'t kort aangeven, hoe men ze begaan kan. Zij worden begaan 1) door aanraden, 2) (je-

-ocr page 493-

VUEEMDE ZONDEN.

bieden, 3) prijzen, 4) deelnemen, 5) beschermen, 6) be-hacjen nemen, 7) door het kwaad niet te beletten, 8) niet ie bestraffen, 9) met bekend te maken.

1. Aanraden.

lot zonde aanraden is de eerste van de negen vreemde zonden. Aan deze zonde maken degenen zich schuldig, die iemand beweeggronden voorhouden, die geschikt zijn, hem over te halen, dat hij een zondig besluit maakt, of ook hem middelen en wegen aangeven, hoe hij het kwaad kan volbrengen. Wie iemand opzettelijk een verkeerden raad geeft, d. i. wie datgene, waartoe hij aanraadt, als kwaad erkent, zondigt kennelijk zwaarder, dan hij, die een boozen raad onwetens of in de meening geeft, dat datgene, wat hij aanraadt, geoorloofd en rechtvaardig is. Intusschen is ook de laatste van zonde niet vrij te spreken, als hij kon en moest weten, dat zijn raad iets zondigs inhield. Wanneer bijv. zielzorgers, rechters, advocaten uit onwetendheid in goddelijke, kerkelijke of burgerlijke wetten iemand een onrechtvaardigen raad of beslissing geven, zondigen zij en hebben de kwade gevolgen, die uit hun slechten raad voortvloeien, voor God te verantwoorden. De reden is, wijl hun onwetendheid een schuldige onwetendheid is; want zij hebben den plicht, die wetenschap, welke tot het uitoefenen van hun ambt gevorderd wordt, zich eigen te maken. Wie raad geeft in zaken, die hij zelf niet verstaat, handelt vermetel en is insgelijks voor God verantwoordelijk, indien zijn raad slechte gevolgen heeft.

De zonde van een kwaden raad begaan ouders, indien zij hun kinderen, — broeders en zusters, dienstboden, verwanten, geburen en vrienden, indien zij elkander tot iets zondigs raad geven of een voorstel doen. Zoo\'n boozen raad gaf Herodias haar dochter, doordien

487

-ocr page 494-

OVER DE NEGEN

488

zij haar zelde, om het hoofd van den H. Joannes te vragen. Zoo\'n boozen raad gaf Jezabel haar gemaal Achab, doordien zij hem het voorstel deed, tegen Naboth valsche getuigen te laten optreden en hem als godslasteraar te steenigen, waarop dan de gewenschte wijnberg hem wettig toekwam. Zoo\'n boozen raad gaven aan den jongen en onervaren koning Eoboam zijn vrienden, doordien zij hem bijvielen, het volk, dat verlichting der zware lasten wenschte, met harde woorden af te wijzen en het nog meer, dan onder zijn vader Salomon geschied was, te verdrukken. De zoude van een slechten raad begaan verder advocaten, die de lieden tot het voeren van een onrechtvaardig proces overhalen of met allerlei kunstgrepen, die tegen het recht inloopen, bekend maken; die gedienstige geesten, welke tot afwering van een kwaad, tot genezing van ziekten onder menschen en dieren verbodene of bijgeloovige middelen aan de hand doen ; die macht en gezag hebben, welke uit een menschelijk opzicht, eigenbaat of ander onedele inzichten aan voorstellen, die voor het algemeene welzijn nadeelig zijn, hun stem geven, alsmede die personen, welke naar posten en ambten dingen, waartoe zij geen behoorlijke kennis bezitten en zich aan het gevaar blootstellen, veel te doen en te verordenen, wat het tijdelijke en eeuwige welzijn der ondergeschikten nadeel veroorzaakt. Over het algemeen begaan de zonde eens slechten raads allen, die anderen voorbe-dachtelijk tot iets aanraden, opwekken of overhalen, wat op zich kwaad is of voor dengene, die het nakomt, slechte gevolgen heeft. Kwade raadgevers zijn voor God strafbaarder, dan degenen, die den slechten raad volgen, omdat zij aanleiding en oorzaak tot zonde geven. Vele menschen zouden het kwaad niet doen, indien zij daartoe door anderen niet waren geraden. Wiegt men echter door allerlei schijngronden hun geweien in slaap, of maakt men hun bekend met de middelen of wegen, hoe zij het

-ocr page 495-

VREEMDE ZONDEN.

kwaad gemakkelijk en zeker kunuen volbrengen, dan besluiten zij tot de sleïhte daad en stellen ze in \'t werk. Juist daarom heeft God aan slechte raadgevers een bijzonder mishagen en laat over hen niet zelden reeds op deze wereld zware straffen neerkomen. De wijze Sirach zegt; (Eccl. 27, 28, 30). » Qui in altum mittit lapidem, die een steen in de hoogte werpt, super caput ejus cadet, werpt hem op zijn eigen hoofd.. . . lacienti nequissimum consilium, en wie een kwaden raad geeft, super ips/ihi devolvetur, op dien keert hij terug.quot; Voor de waarheid van deze goddelijke uitspraak getuigt de geschiedenis. Achitophel, die Absolon tot een bloedschendige misdaad had aangeraden, geraakte spoedig daarop in zulk een ontstemming, dat hij zich verhing; Jezabel, op wier raad Achab den onschuldigen Naboth liet steenigen, werd uit het raam van haar paleis naar beneden gestort, door de hoeven der paarden vertrapt en door de honden verslonden ; Caiphas, die in den Hoogen Eaad het voorstel deed, dat Jesus gekruisigd zou worden, werd in het vervolg van zijne hoogepriesterlijke waardigheid ontzet en door den duivel zoozeer gekweld, dat hij in wanhoop zich zeiven den dood toebracht. Een Cavinist in Engeland, met name Perinus, had door zijn raad bij de overheid bewerkt, dat men een altaarsteen, waarop Katholieke Priesters de H. Mis hadden gelezen, tot een openbare rechtsplaats gebruikte. Maar ziet, hij zelf was de eerste die om zijn misdaad op dien steen werd onthoofd. Zoo viel door een bijzondere straffe Gods de booze raad, dien hij gegeven had, op hem zelf terug.

Geeft derhalve, Aand., toch nimmer een kwaden raad. Weet wel, dat gij u door zulk een raad hoogst strafbaar maakt voor God en voor alle hieruit voortvloeiende gevolgen verantwoordelijk zijt. Zijt gij in twijfel, of datgene, waarover gij uw oordeel zult uitspreken, geoorloofd, goed en nuttig is, komt er dan openlijk mede voor

489

-ocr page 496-

OVER DE NEGEN

den dag en zegt, dat gij in dit geval geen raad kunt geven; wijst vervolgens den naaste tot iemand, die met de zaak beter op de hoogte is en derhalve ook een beteren raad kan geven. Hebt gij iemand in iets geraden, wat gij aanvankelijk voor goed hield en later niet meer als goed erkent, haast u dan uwen raad terug te nemen, opdat de naaste niet in ongerief of nadeel gerake.

11. Gebieden.

Anderen tot zonde geileden is de tweede onder de vreemde zonden. Deze zonde begaat men, als men iemand door woorden of gebaren, wenken en teekenen beveelt, iets kwaads te doen. Ik zeg : door moorden, indien men namelijk iemand uitdrukkelijk en met bepaalde woorden iets zondigs opdraagt; bijv. zegt: ik wil, dat gij liegt, steelt, moordt. Ik zeg ; door gebaren, wenken of teek enen, indien men het bevel wel niet bepaald uitspreekt, maar toch, dat men iets wil, laat blijken. Zoo ging de Ro-meinsche koning Tartjuinius Superbus, toen zijn zoon Sixtus hem door een renbode liet vragen, wat hij met de overwonnen en gevangen Sabiners doen zoude, zonder een woord te spreken, in den tuin op en neder en sloeg met een stok de maandbloemen de knoppen af. Als nu de renbode weer in het leger terug kwam en geen antwoord medebracht, maar wel de houding, die de koning had aangenomen, mededeelde, begreep Sixtus daaruit het bevel, de Sabiners ter dood te brengen en liet aanstonds alle voorname Sabiners het hoofd afslaan.

Deze tweede vreemde zonde begaan vorsten en oversten, die een onrechtvaardigen oorlog voeren en bijgevolg de soldaten noodzaken, onschuldigen te vermoorden, nadeel te berokkenen en van hun eigendom te berooven; die wetten en verordeningen maken, die in strijd zijn met de goddelijke ea kerkelijke wetten en daardoor de onder-

490

-ocr page 497-

VREEMDE ZONDEN.

danen een dwang opleggen, God te beleedigen, of die afzonderlijke onderdanen iets kwaads gelasten, zooals David gedaan heeft, die zijn veldheer Joab opdroeg, Urias in den strijd vooraan te plaatsen en hem vervolgens in den steek te laten, opdat hij door de vijanden zon verslagen worden. — Deze tweede vreemde zonde begaan ook ouders, als zij hun kinderen iets kwaads gebieden, bijv. te liegen, te bedriegen, een valschen eed te zweren, een diefstal te begaan, op iemand wraak te nemen ebz. Ouders, die zoo doen, zijn volgens de uitspraak eens Kerkvaders itNon parentes, sedperempioresquot; gzzu onHeK, maar moorders,quot; omdat zij, in plaats van hun kinderen het leven der genade te bewaren, het hun ontrooven en ze in den eeuwigen dood storten. — De tweede vreemde zonde begaan verder overheden en meesters, die bij hun dienstboden en werklieden er op aandringen op Zon- en Feestdagen te arbeiden, hen van het bezoeken der kerk en het dikwijls ontvangen der H. Sacramenten afhouden, of hun gelasten vreemd goed weg te nemen ofbedriege-lijk en tot nadeel des naasten te werk te gaan. — De tweede vreemde zonde begaan eindelijk koop- en ambachtslieden , die van hun ondergeschikten vorderen, slechte waren voor goed te verkoopen, overdreven prijzen te beuren, in el, maat en gewicht te kort doen, de waren te vervalschen en andere bedriegerijen te begaan.

quot;Wie iets kwaads beveelt, zondigt zwaarder, dan hij die tot iets kwaads aanraadt, wijl een bevel uit zijn aard den mensch veel meer tot handelen aanzet dan enkel raad. Bovendien komen de overheden, die hun ondergeschikten iets zondigs bevelen met hun beroepsplichten in de schreeu-wendste tegenspraak, omdat zij juist het tegendeel doen van datgene, wat zij doen moeten. In plaats van, zooals hun plicht is, de onderhoorigen van het kwaad af te houden en daarop toe te zien, dat zij braaf en godvruchtig leven, leggen zij hun in het goede hinderpalen in

491

-ocr page 498-

OVER DE NEGEN

den weg en doen hun geweld aan, God te beleedigen en zich in het verderf te storten. Verschrikkelijk zal daarom de verantwoording zijn, die zoodanige geweten-looze overheden voor den rechterstoel van God hebben te wachten. Ik behoef nauwelijks op te merken, dat men aan een zondig bevel, van wien het ook al moge uitgaan, niet mag gehoorzamen; want (Hand. 5, 29.) » Obedire oporlet Deo magis quam hominibus, men moet Gode meer, dan menschen, gehoorzaam zijn.quot; Vandaar zegt de H. Hieronymus: »Gehoorzaam aan geen zondige bevelen, al gingen zij ook van den keizer uit! Want de voorschriften van Christus zijn grooter dan de verordeningen des keizers. Nimmer mogen wij uit vrees voor de wetten de Evangeliën versmaden.quot;

III. Prijzen.

De zonde van anderen prijzen is de derde onder de vreemde zonden. Aan deze zonde maakt men zich schuldig, als men het kwaad, wat iemand gedaan heeft, billijkt, het als iets prijzeas en navolgings-waardig voorstelt, doordien men bijv. zegt: daar hebt ge goed aangedaan, dat is mooi van u, gij behoeft a over uw handelwijze niet te schamen, ik zou in dergelijk geval evenzoo handelen. Het zijn voornamelijk ondergeschikten, die zich aan de zonde tegenover hunne overheden uit een slaaf-sche onderdanigheid, vleierij of een lage hebzucht schuldig maken. Zoodanige erbarmelijke schepselen loven alles, wat hun vorst en heer, al is het nog zoo schandelijk en verwerpelijk, doet; want alles is er hun aan gelegen, zich in zijn gunst te bewaren, opdat zij hem tot hun eergierig, hebzuchtig doel kunnen gebruiken. Maar ook anderen begaan deze zonde, zooals ouders, bijzonder moeders, die de ijdelheid en pronkzucht barer dochters, in plaats van af te keuren, veeleer goedvinden en dwaas genoeg zijn.

492

-ocr page 499-

VÜEEMDE ZONDEN.

de schreden van haar op de glibberige baan des wereldlevens met bijval te bewonderen; zooals makkers die hunsgelijken wegens hunne vechtpartijen, als zij iemand geducht hebben toegetakeld, wegens hun roes, dien zij zich hebben ingedronken, wegens hun bedrog, waardoor zij zich een voordeel hebben verworven, wegens hun list, waardoor het hun is gelukt een onschuldig persoon te verleiden, een luiden bijval geven ; eindelijk degenen, die godsdienst-spotters, eerafsnijders, vuile klappers niet enkel met welgevallen aanhooren, maar hun ook openlijk lof toezwaaien.

Wie de zonde van anderen looft, sticht veel onheil, want hij verblindt de dwalenden en versterkt hen in het kwaad ; ook geeft hij dikwijls een groote ergernis en is oorzaak, dat vele menschen het kwaad niet meer voor kwaad houden en het dus ook niet meer verafschuwen en vluchten. Met recht spreekt derhalve de H. Hierony-mus: »Door niets worden de zeden der menschen zoo licht bedorven, dan door lofspraken en vleierijen. Meer schaadt de tong des vleiers dan het zwaard des vervolgers ; want het zwaard wondt slechts het lichaam, maar de vleierij moordt de ziel.quot; Wat zoodanige lofredenaars van het kwaad eens staat te wachten, kan de volgende geschiedenis u leeren. Keizer Hendrik IV. verkocht bisdommen en abdijen voor een snood geld en trad goddelijke wetten met voeten. Terzelfder tijd was te Maastricht een zekere Wilhelmus Bisschop, die zijn hooge waardigheid op een onrechtvaardige wijze had verkregen. Deze gaf aan Hendrik in alles gelijk. Hendrik ging zoo ver, dat hij zijne gemalin verstiet; Wilhelmus prees hem daarover. Hendrik werd eindelijk door den Paus met den geestelijken ban geslagen, Wilhelmus smaalde nu in de tegenwoordigheid van Hendrik op den openbaren kansel over den Paus, wat den keizer zeer beviel. Spoedig daarop werd hij door God met een doodelijke ziekte bezocht.

493

-ocr page 500-

OVER DE NEOEN

Nu begon hij onder de bitterste tranen te huilen en te weeklagen, en hij verloor wegens de rechtvaardige oordee-len Gods het tijdelijk en tevens het eeuwig leven. Als men hem vraagde, of hij wegens zijn toestand den keizer iets wilde laten weten, gaf hij ten antwoord: »Ja, ja, zegt hem, dat ik en allen, die zijn boosheid hebben geprezen, voor eeuwig verdoemd zijn.quot; De aanwezende geestelijken vermaanden hem, niet zoo te spreken, maar veeleer tot de goddelijke barmhartigheid zijn toevlucht te nemen. Maar hij antwoordde : »Ach, wat kan ik anders zeggen, dan wat ik met de oogen zie ? Ik zie de booze geesten hier om mijn leger de wacht houden, om mijn ziel, zoodra zij uit het lichaam vaart, in de hel te voeren.quot; Hij voegde er nog aan toe, dat men na zijnen dood noch gebed noch offer voor hem zou verrichten, want het zou hem niet meer baten. Als hij dit gesproken had gaf de rampzalige den geest en ging, zooals hij zelf voorzegd had, eeuwig verloren. Desgelijks ging het andere godde-looze hovelingen, die de misdaden des Keizers hadden goedgekeurd. Een stierf een plotselingen dood, een ander stortte van het paard en blies den adem uit; een derde reed over een beek, viel van het paard en verdronk ; een vierde stierf in wanhoop zonder teekenen van boetvaardigheid.

Neemt, Aand., deze geschiedenis wel ter harte en hoedt u, ooit het kwaad van anderen te loven. Wat kwaad is, is en blijft kwaad en verdient afschuw en verwerping, mag hij, wie het gedaan heeft, ook zijn wie hij wil. Men kan en moet somwijlen den naaste, die gezondigd heeft, verontschuldigen, maar hem daarom prijzen mag men nimmer, noch in zijne tegenwoordigheid, noch in zijne afwezigheid. Is hij, die een fout heeft begaan, uw ondergeschikte, wijst hem terecht en zoekt hem te verbeteren. Is hij uws gelijke, dan moogt gij, indien gij u van deze terechtwijzing een goed gevolg kunt beloven, hetzelfde

494

-ocr page 501-

VREEMDE ZONDEN.

doen; is hij uw overheid, dan moogt gij zwijgen; zou hij u om uw meening vragen, zoo moet gij wel is waar bescheiden, maar ook vrijmoedig zeggen, dan gij zijn kwade handeling niet kunt goed noemen. Wijst de vleiers, die alles, zelfs het af keuringswaardigste in u prijzen, met allen ernst af en beschouwt ze als uw grootste vijanden; waardeert en hebt lief degenen, die u op uwe fouten opmerkzaam maken; want zij meenen het goed met u, en het is in uw eigen voordeel, indien gij hun gehoor geeft.

IV. Deelnemen.

Ret in de zonde van anderen deelnemen, vat ik hier op in een tweeledigen zin: 1) anderen in het zondigen helpen; 2) aan anderen de zonde mededeelen, en dit bevat in zich alles, wat men noemt ergernis geven.

1) lot zonde helpen geschiedt dan, als men op een of ander wijze tvetens medewerkt, zoodat iets kwaads kan geschieden. Ik zeg: wetens; want wie onwetend tot iets kwaads medewerkt, doet geen zonde, omdat men onwetend niet kan zondigen. Een dief bijv., dien gij voor een eerlijk mensch aanziet, vraagt u naar den weg tot een huis, waarin hij wil stelen. Gij wijst hem den weg en hij volbrengt den diefstal. Hier zijt gij wel is waar behulpzaam tot diefstal, maar gij begaat geen zonde, omdat gij van het slechte inzicht des vragenden geen kennis draagt. — Het helpen tot de zonde van anderen kan op de menig-vuldigste wijze geschieden ; ik zal slechts eenige gevallen aanhalen. Wie aan een diefstal deelneemt, doordien hij aan de dieven zegt, waar iets is te vinden, hoe zij den diefstal kunnen uitvoeren, of doordien hij hun inlichting verstrekt, de wacht houdt, de tot inbraak noodige werktuigen verschaft, de gestolen voorwerpen in zijn huis verbergt, tot stelen helpt, begaat alzoo eene vreemde zonde. Hetzelfde laat zich van bedrog, benadeeling van een

495

-ocr page 502-

OVER DE NEGEN

vreemd goed, alsmede van alle soort van onrechtvaardigheid zeggen. Wie hoe ook daartoe medewerkt, zondigt, en heeft, indien de dader zelf het bedreven onrecht niet weer goedmaakt, de verplichting, schadevergoeding te geven.

Deze vierde vreemde zonde begaan ook degenen, die tot verwonding en dooding eens menschen medewerken, doordien zij bijv. den dader de werktuigen verschaffen, met hem gaan, hem de plaats, waar hij zijn vijand kan vinden, aanwijzen ; verder degenen, die voor iemand minnebrieven schrijven of over en weer bezorgen, die personen, welke in een zondige betrekking tot elkander staan, laten samenwonen, personen, die reeds half beschonken zijn nog meer drank geven of om nog langer te blijven overhalen. Dezen, zoowel als allen, die op wat wijze ook tot de zonde van anderen medewerken, nemen, zooals de Apostel zegt deel aan de onvruchbare werken der duisternis, (Eph 5,11.) en vallen der straffende gerechtigheid Gods in handen.

2) Aan anderen de zonde mededeelen of anderen tot zonde aansporen behoort ook nog onder de vierde der vreemde zonden. Men begaat deze zonde, als men zich aan iets schuldig maakt, wat den naaste een gegronde aanleiding tot kwaad geeft. Deze zonde kan door woorden en handelingen en in het algemeen door een kwaad voorbeeld geschieden, en bevat in zich alles, wat men ergernis geven noemt.

Indien gij derhalve iets zeyt, waardoor anderen geërgerd of tot het kwade verleid worden, begaat gij een vreemde zonde. Hiertoe behooren onkuische taal en geklap, vuile liederen en gezangen, wijl daardoor den mensch tot de zonde van ontucht wordt aangetrokken; verder scheld- en vloekwoorden en godslasteringen, wijl daardoor anderen, bijzonder kinderen daartoe gebracht worden, dat zij in gramschap enzoovoort, vloeken en

496

-ocr page 503-

VHEEMDE ZONDEN.

lasteringen uitbraken; eindelijk een ongodsdienstig gepraat en spotternijen over de geheimen en gebruiken van den godsdienst, over de verordeningen en inrichtingen der Kerk en haar dienaren, wijl door zulk een taal aan ongeloof, ongodsdienstigheid en zonde de deur wagenwijd wordt opengezet.

Indien gij iets doet, waardoor anderen geergerd of tot het kwade verleid worden, begaat gij insgelijks een vreemde zonde. Onbeschaamde oogslagen, verliefcfe blikken, ijdele lofspraak, hartstochtelijke kussen, omhelzingen en handdrukkingen trekken aan tot zonde en leiden dikwerf tot de schandelijkste buitensporigheden. Hetzelfde laat zich van de kleeding zeggen. Wie zich onbeschaamd, hoovaardig kleedt, steeds met de nieuwste mode medegaat en bij de kleediug daarop doelt, aantrekkelijk, bekoorlijk te verschijnen en tot dat doel allerlei schoonheidsmiddelen bezigt, geeft ergernis en dikwijls aanleiding tot een tal van zonden. Datzelfde doen degenen, die goddelooze en onzedelijke boeken schrijven, aan de Kerk vijandige bladen of geschriften drukken en tot lezen aanbevelen, schandelijke beelden en tee-keningen vervaardigen en openlijk ten toon stellen. Ook zij ondermijnen het geloof en de goede zeden, en werken den duivel in de hand.

Indien gij eindelijk een kwaad voorbeeld geeft, hetzij dat gij iets doet wat verboden, of iets achterlaat, wat geboden is, begaat ge weder de vierde vreemde zonde. Bijgevolg maakt gij u aan deze zonde schuldig, als gij zondige en ergerlijke verkeeringen onderhoudt, u aan het nachtloopen, aan den drank en het spel overgeeft, aan gevaarlijke genoegens deelneemt, op Zon- en Feestdagen arbeid verricht, het christelijke onderricht en den godsdienst verwaarloost, op vastendagen vleesch eet, het ge-heele jaar door niet te biecht en te communie gaat. De

32

497

-ocr page 504-

OVER DE NEGEN

reden is, wijl anderen, die dat kwade voorbeeld aan u zien, ook lichtzinnig worden. God en hun zielenheil vergeten en in uwe voetstappen treden. Brengt men hun zoo iets onder het oog, dan beroepen zij zich op u en zeggen ; deze en gene doen ook zoo, waarom zou ik het ook niet doen ?

Uit deze korte aanwijzingen moet het u duidelijk zijn, dat deze vierde vreemde zonde bovenmate dikwijls bedreven wordt, ja, dat er zeer weinige menschen bestaan, die in waarheid kunnen zeggen, dat zij nog nimmer in het kwaad van anderen geholpen en het kwaad aan anderen medegedeeld of nimmer in woord of daad iemand een wezenlijke aanleiding tot kwaad hebben gegeven. Moogt ge toch deze zonde van heden af met alle zorgvuldigheid vermijden ! Moogt ge u vaak het woord van Jesus voor den geest brengen : (Matth. 18, 6 7.)» Wee der wereld wegens de ergernissen! Wie een van deze kleinen, die in Mij gelooven, ergert, dien ware het beter, dat een molensteen aan zijnen hals gehangen, en hij in de diepte der zee verzonken werd.quot; Geeft alzoo acht, dat gij nimmer iets spreekt of doet, wat voor anderen een steen des aanstoots zou kunnen wezen; (I, Tim. 4. 12.) u Sed exem-plum esio Fide Hum, maar word der geloovigen voorbeeld, in verbo, in woord, in conversaiione, in wandel, in char it ate, in liefde, in fide, in geloof, in casiitate, in reinheid,quot; (Matth. 5. 16.) i) Luceat lux vestra coram, hominibus, schijne uw licht voor de menschen. ut videant opera vestra bona, opdat zij uwe goede werken zien, en (jlorifi-cent Putrem vestrmi, qui in coelis est, en uwen Vader verheerlijken, die in den hemel is.quot;

V. Beschermen.

De zonde van anderen beschermen of verdedigen is de vijfde onder de vreemde zonden. Aan deze zonde maken

498

-ocr page 505-

VREEMDE ZONDEN.

degenen zich schuldig die datgene, wat zij zeiven als verwerpelijk en kwaad erkennen, in bescherming nemen en het als iets goeds en prijzenswaardigs voorstellen. Tot deze klasse behooren bijzonder advocaten, die onrechtvaardige processen aannemen, valsche getuigen, die leugen en ongerechtigheid ten gunste van onware uitspraken bezigen of zelfs valsche eedea doen; alsmede ouders, die hun strafbare kinderen in bescherming nemen en het niet kunnen verdragen, dat zij door anderen, bijv. door leeraars de verdiende straf bekomen ; verder dwaalleeraars, die leeringen, in strijd met het geloof en de goede zeden, mondeling of schriftelijk verdedigen en daarmede ingang zoeken te vinden ; eindelijk allen, die een slechte zaak wetens voorstaan. Deze zonde wordt bijzonder in onze dagen zeer dikwijls bedreven. Er is geen zonde, hoe onnatuurlijk en schandelijk ook, die niet hare verdedigers vindt; het laagste verraad, oproer, sluipmoord, kerkroof en de gruwel van ontucht worden vaak niet enkel als geen misdaad meer aangeduid, maar als roemrijke daden, die den dank des vaderlands verdienen, aangeprezen, en menschen, die aan de galg of op het schavot te huis behooren, worden als groote helden gevierd en half vergood. Hoevelen onzer dagblad- en boekschrijvers werken in dien zin en zijn er op uit, dan eens openlijk dan weder bedektelijk het rijk van waarheid en deugd te verwoesten en op de puinhoopen ervan een Babel van leugen en goddeloosheid te vestigen. Zoodanige verdedigers van het kwaad kunnen niet anders dan doorslechte menschen zijn; want wie waarlijk nog eenig gevoel voor waarheid en recht bezit, dien is het onmogelijk, de zaak van leugen en zonde te verdedigen. Men noemt ze de advocaten des duivels en zij verdienen dien naam ook. Hoogst onheilbrengend is voorzeker ook hun werkkring; want zij verwarren het

geweten der menschen, nemen den afschuw voor het

*

499

-ocr page 506-

OVER DB NEGEN

kwaad weg eu banen den weg naar ongeloof en goddeloosheid. Zoo ooit over een rampzalige, dan geldt over hen de weeklacht des Heeren ; (Is. 5. 20.) » Vae qui dicitis malum honum, wee uwer, die het kwade goed heeten et honuni mahm, en het goede kwaad, ponentes tenebras lucem, die de duisternis tot licht maken, et lucem tenebras, en het licht tot duisternis; ponentes amarum in dulce, die het bitter tot zoet et dulce in amarum, en het zoet tot bitter maken.quot; Met recht zegt derhalve de H. Petrus Damianus: «Meer nog zondigt hij, die de zonde verdedigt, dan die ze begaat, want zondigen is mensche-lijk maar de zonde verdedigen is duivels.quot;

VI. Behagen nemen.

In de zonden van anderen beltayen nemen of daarin toestemmen is de zesde onder de vreemde zonden. Deze zonde wordt begaan, indien men het kwaad, dat de naaste doet of doen wil. of uitdrukkelijk billijkt, of wel door een goedkeurend lachen, toeknikken of ander dergelijke teekenen zijn welbehagen daarin te kennen geeft. Aan deze zonde maakten, om slechts eenige voorbeelden uit de H. Schrift aan te halen, Aman zich schuldig, die op voorstel van zijn vrouw voor den onschuldigen Mardo-cheus een galg liet oprichten; de medeleden van den Hoogen Raad te Jerusalem, die op voordracht des Hooge-priesters Caiphas, dat Jesus sterven moest, aanstonds toestemden; Pilatus, die op het woedend aandringen der Joden toegaf en den Goddelijken Zaligmaker ter dood veroordeelde ; Saulus, later Paulus genaamd, die zich over het steenigen des H. Stephanus verheugde en de kleeren diens moordenaars bewaarde; (Hand. 7, 59.) » Saulus au tem er at consentiens neci ejus, en Saulus had mede een welgevallen aan zijnen (Stephanus) dood.quot; Hier valt op te merken, dat men de zesde vreemde zonde ook dan begaat.

500

-ocr page 507-

VREEMDE ZONDEN.

501

als men het kwaad wel innerlijk verafsclmwt en afkeurt, het echter toch uiterlijk uit menschelijk opzicht, vleierij, eigenbaat of om ander onedele inzichten bijvalt. Alhoewel men niet altijd verplicht is, het kwaad openlijk-af te keuren, mag\' men het toch nimmer bijval schenken, want dit heet tot de zonde medewerken of ze minstens billijken, wat in elk geval ongeoorloofd is. Pilatus had Jesus dood in zijn hart afgekeurd, ja, hij had zijne handen gewasschen en openlijk verklaard, dat hij aan dft bloedschuld geen deel wilde hebben; maar dit alles baatte hem niets; omdat Hij Jesus ter dood veroordeelde, maakte hij zich aan moord schuldig. Wie alzoo bijv. aan een vuile klap, of aan een met het geloof strijdige taal en spotternijen wel mishagen heeft, maar toch uiterlijk, om geen fijmelaar te schijnen, zoodanige gesprekken door lachen of op een ander wijze bijval geeft, is van een vreemde zonde niet te verontschuldigen. Hetzelfde moet gezegd worden van hen, die van ambts- en beroepswege verplicht waren, het kwaad te verhinderen, maar evenwel daarbij zwegen en het lieten voortgaan. Over zoodanigen geldt de rechtsregel: » Wie zwijgt, waar hij moest spreken, van dien neemt men aan, dat hij toestemt.quot; Wanneer derhalve ouders, meesters, overheden op de zonden en buitensporigheden hunner kinderen, dienstboden en onder-hoorigen rustig toezien en het aan een ernstige terechtwijzing laten ontbreken, geven zij er hun goedkeuring aan en maken zich hoogst strafbaar voor God. Zonder twijfel bezondigen zich nog zwaarder degenen, die zich over het kwaad van anderen verblijden en het met mond en hart bijvallen. Hiertoe behooren die rampzaligen, die bij de onbeschaamdheden, welke lichtzinnige personen zich veroorloven, zich zoo gedragen, dat men daaruit moet besluiten, zij stemmen met dergelijke onbeschaamdheden geheel in. De wijze waarop zij zich gedragen duidt aan, dat zij in die onbeschaamdheden behagen vinden.

-ocr page 508-

OVER DE NEGEN

en zoo stemmen zij niet alleen in de zonde toe, maar geven er dikwijls aanleiding toe, dat God allerzwaarst wordt beleedigd. Nog grooter bezondigen degenen zich, die uitbundig blijde zijn, als personen, die tot dusverre in een goeden geur stonden, ten val komen. Wie zich hierover kan verheugen, toont, dat hij een zeer bedorven en boosaardig hart bezit en draagt een niet onduidelijk kenteeken van verwerping aan zich; want hij is den duivel gelijk, die ook zich verblijdt, als een mensch, bijzonder een vroom mensch een fout begaat.

Hoedt u, Aand., voor de zesde vreemde zonde. Keurt datgene, wat gij als kwaad erkent, nimmer goed en neemt daarin nimmer eenig behagen; toont uw afschuw, dien gij in uw hart het kwaad toedraagt, ook uitwendig, zoo dikwerf de liefde Gods en des naasten het vordert en behartigt het woord des Apostels: (Rom. 1, 39.) »Digni sunt morte, zij zijn des doods waardig, et non solum qui ea facimt, en niet alleen die het (kwaad) doen, sed etiam qui corsentiunt facientibus, maar ook die aan de daders welgevallen hebben.quot;

VII. Niet straffen.

Be zonde niet straffen is de zevende onder de vreemde zonden. Zooals ik nauwelijks behoef op te merken, heeft deze zonde betrekking alleen op degenen, die de macht van te straffen bezitten. Indien dezen van hun macht geen gebruik maken en de misslagen hunner onderhoorigen niet naar behooren bestraffen, maar straffeloos laten voorbijgaan, schieten zij aan hun plicht te kort en begf.an de zevende vreemde zonde. Hiertoe behoort de wereldlijke overheid, die op de verschillende misdaden en zonden de wettelijke straffen niet toepast. Zij handelt tegen haren plicht; want (Rom. 13, 4.) o Non enim sine causa gla-dium 2gt;ortat, niet vergeefs draagt zij het zwaard, Dei

502

-ocr page 509-

VREEMDE ZONDEN.

cnim minister est, want zij is dienares van God, vindia: in irmi ei qui malum agit, wreekster tot gramschap hem, die het kwaad doet.quot; Is de overheid in het bestraffen der misdadigers te zacht en houdt zij geen bijzonder toevoorzicht, dan is het met de godsvrucht, orde en veiligheid gedaan, misdaden van allerlei aard woekeren als onkruid voort en het tijdelijke en eeuwige welzijn der onderdanen wordt in het uiterste gevaar gebracht. Alle zonden en rampen, die hieruit voortkomen, komen op dé overheid neder en de eeuwige Eechter zal hen hierover ter verantwoording roepen. Op hen is van toepassing het woord dat de Heer tot Achab heeft gesproken : (III. Kon. 20, 42.) » Qui dimisisti virum diynum nor te de manu tua, omdat gij den man, die des doods schuldig was, uit uwe hand hebt laten gaan, erit anima tua pro anima ejus, zoo zal uwe ziele zijn in de plaats van zijne ziele.quot;

Datzelfde geldt van ouders., voogden en leermeesters, als zij de kinderen en jongelieden, die aan hun opzicht zijn toevertrouwd, niet naar behoor\'en straffen. Hierover behoef ik hier niet verder te spreken, omdat ik reeds bij het vierde gebod daarover het noodige gezegd heb. Ik vermaan slechts bij herhaling de ouders, dat zij toch jegens hun kinderen niet te toegevend zijn, maar ze steeds straffen, wanneer goede woorden en liefdevolle vermaningen niet baten. (Spreuk 13, 24.) » Qui parcit virtjae, die de roede weerhoudt, odit filium suum, haat zijnen zoon ; qui autem dili(/it sum, maar Jie hem lief heeft, instanter erudit, houdt hem voortdurend in tuchtbedwang.quot; — Ook voogden en leeraars moeten soms straffen, d. i. een lichamelijke kastijding geven, wijl anders bij de lichtzinnigheid, den moedwil en de hardnekkigheid der kinderen een goede opvoeding volstrekt niet mogelijk is. Ouders, die zoo met hun kinderen zijn ingenomen, dat zij hen door hun leermeesters en opvoeders niet willen be-

503

-ocr page 510-

OVER DE NEGEN

straffen laten, gaan zeer onverstandig te werk en bereiden zich een roede, waarvan zij de slagen meestal reeds op deze wereld smartelijk genoeg ondervinden. Mochten toch alle ouders den Hoogepriester Heli voor oogen hebben, die met zijne zonen, die hij voor hunne schandelijkheden niet bestrafte, zulk een verschrikkelijk einde vond!

VIII. Niet beletten.

Be sonde van anderen niet beletten of tegengaan is de achtste der vreemde zonden. Aan deze zonde maakt men zich schuldig, indien men bij de feilen des naasten stom blijft, ze niet, wanneer men kon en moest, wraakt en de dwalenden niet opmerkzaam maakt en terechtwijst. Hier bezondigen op de eerste plaats de geestelijke en wereldlijke overheden zich, indien zij tegen de buitensporigheden en zonden hunner onderhoorigen niet te velde trekken, maar ze rustig laten geschieden. Zij bezondigen zich legen hun beroepsplicht, want (Hebr. 13, 17.) u Ipsi enim pervigilant, zij waken, quasi rationem pro animabus vestris reddituri, als zullende rekenschap geven voor uwe zielen.quot; Niemand moet alzoo ons zielzorgers ten kwade duiden, indien wij het heerschende kwaad met ernstige woorden wraken en op de uitroeiing er van met klem aandringen; zouden wij, wat wel is waar veel gemakkelijker is en ons veel onaangenaamheden en verdriet zou besparen, zwijgen, dan deden wij aan onzen plicht te kort; wij waren, zooals de Profeet (Is. 56, 10.) zegt: » Cancs muti, stomme honden, non valentes latrare, die niet kunnen blaften,quot; en hebben den eeuwigen ondergang te wachten naar het woord des Heeren: (Ezech. 3,18.) »Ui ... non annuntiaveris ei [im-pio), wanneer gij den goddelooze niet waarschuwt, neqm locutus fueris, en niets zegt, ut avertatur a via sua im-pia, opdat hij van zijn boozen weg terugkeere, et vivat, en leve; ipse impius in iniquitate sua morietur, zal de

504

-ocr page 511-

VREEMDE ZONDEN.

goddelooze in zijne ongerechtigheid sterven, sanguinem autcm ejus de manu iua requiram, maar zijn bloed zal Ik van uwe hand eischen. »Dit geldt ook van de wereldlijke overheid. Wanneer zij, om in geen ongelegenheden te geraken, het kwaad wat zij ambtshalve moeten verhinderen maar begaan laten, dan hebben zij eenmaal alle uit haar plichtverzuim ontspringende zonden voor den Goddelijken Rechter te verantwoorden. In bijzonder zijn ouders en meesters strengelijk gehouden, de misslagen hunner kinderen en dienstboden te verhinderen en uit te roeien; doen zij dit niet, dan zullen zij hun lot met Heli deelen. Wee onzer alzoo, indien wij hebben gezwegen, waar wij hadden moeten spreken en veel kwaad hadden kunnen beletten, wat wij niet gedaan hebben.

IX. Niet hekend maken.

De zonde van anderen niet bekend maken is de negende en laatste der vreemde zonden. De christelijke liefde gebiedt een ieder in zoover hij kan, de zonden zijner mede-menschen te verhoeden en daarvan ter plaatse waar het behoort kennis te geven. God toch heeft, zooals Sirach zegt (Eccl. 17, 12), bevolen, dat een ieder van ons het heil zijns naasten ter harte neme. Dit valt bijzonder voor de huisgenooten op te merken. Wanneer kinderen of dienstboden des huizes heimelijke verkeering houden, bij nachttijd omzwerven, ouders of overheden bestelen, op Zondagen, in plaats van den godsdienst bij te wonen, in herbergen drinken of spelen enz., dan hebben hun broeders en zusters of mededienstboden, die daarvan kennis dragen, de verplichting, dit den ouders of overheden bekend te maken. Doen zij dit niet, maar verzwijgen zij het of zoeken zij zelfs, wat niet zelden gebeurt, het kwaad geheim te houden en te verbergen, dan maken zij zich aan vreemde zonden deelachtig en laden een zware ver-

505

-ocr page 512-

OVER DE NEGEN

antwoording op hun geweten. Niemand zegge hier : wat gaat mij dat aan, wanneer deze of gene kwaad doet ? Ik ben zijn hoeder niet! Dit was ook Cains antwoord en geldt niet voor God. Zulk een stilzwijgen is tegen de liefde Gods en des naasten. Kan men van zoo\'n mensch die onverscliillig toeziet, hoe God allerzwaarst ■wordt beleedigd, zeggen, dat hij God lief heeft ? ot bezit hij een vonkje ware naastenliefde, die rustig toeziet, hoe zijn medemenschen zonde op zonde stapelen en zich in het eeuwig verderf storten? Gij, kinderen en dienstboden, zwijgt dus niet, indien gij van uw broeders, zusters of van de dienstboden iets kwaads weet; vermaant ze tot verbetering en geeft, zoo uwe vermaningen vruchteloos blijven, aan uw ouders of overheden daarvan kennis, opdat dezen het kwaad te keer gaan. En gij, christelijke ouders en overheden, weest gedachtig de rekenschap, die gij eens over uwe huisgenooten hebt te geven en zwijgt nimmer bij hunne buitensporigheden en zonden, maar treedt tegen hen op en zoekt hen op alle wijze te verbeteren.

Wijl ik nu met de verklaring over de negen vreemde zonden ten einde ben, wat kan ik anders dan n vermanen, deze zonden met alle zorgvuldigheid te vermijden ? Wordt toch voor niemand een valstrik ten kwade. Bedenkt, dat alle zonden, die wegens uw schuld door anderen bedreven worden, juist zoo op uw rekening worden gesteld, als hadt gij zelve ze bedreven. Indien gij reeds reden hebt, wegens uw eigen zonden voor bet strenge gericht Gods te sidderen, hoe zal het dan met u gaan, zoo gij ook de zonden van anderen moet verantwoorden ? Wat kunt gij tot uw rechtvaardiging inbrengen, als op den gerichtsdag de zielen, die gij geergerd en verleid hebt, als uw aanklagers zullen optreden ! Welk een verschrikkelijk oordeel, welk een rampzalige eeuwigheid zoudt gij te wachten hebben ! O, hoedt u voor vreemde zon-

506

-ocr page 513-

VREEMDE ZONDEN.

507

den! Weest voorzichtig en zegt en doet nimmer iets, waaraan uw medemenschen ergernis zouden kunnen nemen ; volgt den duivel niet na, wiens werk het is, de menschen te verleiden en in den afgrond te storten. Voor de ergernisgevers en verleiders beeft de rechtvaardige Rechter niet een gewone hel ontstoken ; hun kwellingen zijn zoo groot en veelvuldig, als groot en veelvuldig de zonden waren, waartoe zij oorzaak hebben gegeven. Verre zij van u, iemand tot het kwaad te verleiden, maar beijvert u ernstig, de zondaars op den weg der deugd te leiden quot;en hunne zielen van het verderf te redden. Geeft derhalve aan degenen, die een misstap hebben gedaan, heilzame vermaningen, maakt hen opmerkzaam op de slechte gevolgen der zonde voor tijd en eeuwigheid en spreekt hun liefdevol tot bet hart, opdat zij zich beteren. Laat het bijzonder u, christelijke huisvaders en huismoeders, aan deze onderrichting en terechtwijzing bij uw kinderen en dienstboden niet ontbreken. — Wat woorden niet vermogen, vermag het goede voorbeeld. Toont u daarom aan uw ondergeschikten en medemenschen als goede Katholieke Christenen, legt in al uw spreken en handelen godsvrucht aan den dag en laat aan u niets waarnemen, wat afkeuring verdient. Het goede voorbeeld werkt wonderlijk in het rijk der genade; het bekeert den zondaar, maakt den lauwe ijverig, sterkt den zwakke, volmaakt den goede en bevolkt den hemel. — Bidt eindelijk dagelijks voor uw medemenschen, voor de onge-loovigen en zondaars, alsmede voor de geloovigen en rechtvaardigen ; voor de eersten, opdat zij tot geloof en boetvaardigheid komen ; voor de laatsten, opdat zij in het geloof en de gerechtigheid tot het einde toe volharden. Veel vermag het aanhoudend gebed des rechtvaardigen , want het dringt door de wolken en gaat van daar niet weg, voor dat de Allerhoogste het verhoort. Indien gij zelve braaf leeft en ook uw medemenschen door woord,

-ocr page 514-

OVER DE WRAAKROEPENDE ZONDEN.

voorbeeld en gebed voor den dienst van God zoekt te winnen, zijt gij trouwe navolgers van Jesus, die tot onze verlossing zich aan het kruis heeft opgeofferd, en moogt hopen, dat gij eens zult heerschen in den hemel.

?. 5.

Ovst ds wraakroepende zonden.

Ik ga thans over tot een soort van zonden, die de wraakroepende zonden worden genoemd. Zooals ge weet, zijn het deze vier : 1) moedwillige doodslag; 2) onkuischheid ictjen de natuur; 3) verdrukking van armen, weduwen en toeezen; 4) onthouden van het loon der werklieden. Deze zonden noemt men wraakroepende zonden, omdat zij wegens hare grootte en afschuwelijkheid op een geheel bijzondere wijze de gerechtigheid Gods tot straf opvorderen en als het ware om wraak ten hemel roepen.

I. Moedwillige doodslag.

De eerste wraakroepende zonde is de moedwillige doodslag, waaraan men zich dan schuldig maakt, wanneer men een mensch zonder een rechtmatige oorzaak vrijwillig en met voorbedachtzaamheid om \'t leven brengt. Doodt men iemand wegens een rechtmatige oorzaak, bijv. ter verdediging van het vaderland of wegens een rechtvaardige zelfverdediging, dan begaat men, zooals wij reeds bij het vijfde gebod Gods gehoord hebben, niet alleen geen wraakroepende, maar zelfs in \'t geheel geen zonde ; want de verdediging des vaderlands en de rechtvaardige zelfverdediging geeft de goddelijke en menschelijke wet als oorzaken aan, waarom men iemand het leven mag benemen. Doodt men een

508

-ocr page 515-

OVER DE WRAAKROEPENDE ZONDEN.

mensch in het vuur der hartstocht zonder alle voorafgaand overleg, dan begaat men wel een zeer zware, maar toch geen wraakroepende zonde, wijl de doodslag niet bedachtzaam of opzettelijk geschiedt. Wie daarentegen reeds vooraf het besluit maakt, iemand om \'t leven te brengen en vervolgens na een langeren of korteren tijd dit besluit uitvoert, het zij dat hij den naaste doodschiet, smoort, verdrinkt, vergiftigt enz., die bedrijft een wraakroepende zonde. Aan deze verschrikkelijke zonde maken ook degenen zich schuldig, die zelf niet iemand dooden, maar hem door anderen laten ombrengen. Zoo hebben de Hooge-priesters. Schriftgeleerden en Farizëen aan Jesus de wraakroepende zonde van moord begaan, ofschoon niet zij, maar de Eomeinsche soldaten Hem kruisigden, omdat zij oorzaak waren dat Pilatus Hem tot dea kruisdood veroordeelde.

Dat de moedwillige doodslag een wraakroepende zonde is, verklaart God zelf daar Hij tot den broedermoorder Cain sprak ; (Gen. 4. 10.) » Quid /ecisii, wat hebt gij gedaan ? vox sanguinis fratris tui clamat ad me de terra, de stem des bloeds van uwen broeder roept tot Mij van den aardbodem.quot; Zoo groot, wilde God tot Cain zeggen, is uw misdaad, dat het bloed uws broeders, wat gij met een wreedaardige hand hebt vergoten, tot Mij met luider stemme om wraak schreit en Mij op eischt, u met de algeheele gestrengheid mijner gerechtigheid te tuchtigen. We moeten ons over deze woorden des Heeren niet verwonderen ; want de voorbedachtelijke doodslag is zulk een ontzettende misdaad, dat nauwelijks een grootere zich laat denken. Wie iemand opzettelijk vermoordt, treedt op als vijand van God en begaat aan Hem het vreeselijkst vergrijp, doordien hij Hem in zijn rechten aantast en een der voortreffelijkste werken zijner almacht, wijsheid en goedheid verwoest. Stuift een kunstenaar op als men met stoute hand zijn kunstwerk vernietigt, wordt een

509

-ocr page 516-

OVER DE WRAAKROEPENDE ZONDEN.

vader radeloos van drift als men zijn kind het leven rooft, zal dan God onverschillig toezien, als men een mensch, het werk zijner handen, zijn kind en evenbeeld voorbedachtelijk ombrengt ? En hoe schrikkelijk vergrijpt de moordenaar zich aan zijn plichten jegens den naaste? Hij moet voor het leven van anderen, zooveel hem mogelijk is, zorg dragen, hen voor de gevaren waarschuwen, ze tegen de onrechtvaardige aanslagen beschermen en ze in alle nooden naar krachten bijstaan. Maar ziet, hij doet juist het tegendeel; hij jaagt henna, grijpt ze aan en legt ze dood neder. Welk een schending der liefde, welk een schreeuwende ongerechtigheid! Hij maakt het den vermoorde onmogelijk, zijn bestemming, die God hem op aarde heeft gegeven, na te komen; hij verhindert alle goed, dat hij bij een langer leven voor zijn onderhoorigen en medemenschen nog hadden kunnen verrichten. Hij ontneemt hem zelfs de mogelijkheid, zich tot den dood voor te bereiden en stort hem wellicht in de eeuwige verdoemenis. Hij verricht een daad. die hij niet meer kan goed maken, al zou hij ook geheele stroomen van tranen schreien; want hoe kan hij den vermoorde het leven teruggeven? hoe hem, indien hij in staat van zonde gestorven en is verloren gegaan, aan den vurigen kerker der hel ontrukken? O welk een afgrijselijke misdaad is de moord!

Is het dan te veel, indien God de moordenaars met zijn vloek bedreigt en over hen de algeheele schaal zijns toorns uitgiet ? Eeeds tot Cain sprak Hij, na hem zijn wraakroepende misdaad te hebben voorgehouden; (Gen. 4, 11. 12.) «Gij zult vervloekt zijn op aarde, die haren mond heeft opengedaan, om het bloed uws broeders van uwe hand te ontvangen. Als gij haar bebouwen zult, zal zij u hare vruchten niet geven; zwervende en dolende zult gij zijn op aarde.quot; Deze vloek Gods kwam dan over den broedermoorder en bleef op hem al de dagen zijns levens.

510

-ocr page 517-

OVER DE WRAAKROEPENDE ZONDEN.

511

i Voortvluchtig en door gewetens-wroegingen gefolterd en i vertwijfelend aan zijn heil, dwaalde hij op aarde rond en 1 was de eerste, die het rijk der hel bevolkte. Een ander t voorbeeld, om van honderd anderen te zwijgen, hebben wij aan Achab en Je/abel. Beiden hadden, zooals gij weet, de misdaad van moord op hun ziel geladen, daar zij den onschuldigen Naboth, die zijn wijnberg niet vervreemden wilde, lieten steenigen. Nauwelijks echter was deze schrikkelijke moord volbracht of de Profeet Elias trad voor den koning en sprak tot hem; (III Kon. 21,19.21.23.) »In loco hoe, op de plaats, in quo linxerunl canes san-ffuinem Naboth, waar de honden Naboths bloed geslorpt hebben, lambent quoque sanquinem iuum, zullen zij ook uw bloed slorpen. JEcce eqo inducam super te malum, zie. Ik zal jammer over u brengen, et demetam posteriora tua, en uw nageslacht wegmaaien. Canes come dent Jezabel in agro Jezrahel, de honden zullen Jezabel verslinden op het veld van Jezrahel.quot; — Dit strafgericht, dat de Profeet in den naam Gods Achab en zijn vrouw aankondigde, kwam werkelijk op hen neder. Achab werd in den slag doodelijk gewond en stierf nog denzelfden dag; toen men zijn wagen wiesch, lekten de honden zijn bloed op. Jezabel werd op Jehu\'s bevel, als zij aan het raam van haar paleis toezag, op de straat neergeworpen en de honden verslonden haar. Maar ook de zonen Achabs, zeventig in \'t getal, alsmede al zijn bloedverwanten moesten de bloedschuld met den dood boeten; want Jehu liet ze allen ombrengen. (IV Kon. 10.) Zoo hadden dan Achab en Jezabel door hun moord den vloek Gods op zich geladen, en deze vloek rustte zoolang op hen, totdat zij met hun geheele geslacht waren uitgeroeid. — De moedwillige doodslag werd ook van oudsher onder alle volken der aarde verafschuwd en gold als een doodschuldige misdaad. Volgens de Mozaïsche wet moesten de moordenaars met den dood ge-

-ocr page 518-

OVER DE WRAAKROEPENDE ZONDEN.

straft worden en mochten ook zelfs dan niet begenadigd worden, als zij aan het altaar een vrijplaats hadden gevonden. (Exod. 21, 12, 14.) » Qai percusserit hominem volens occidere, wie een manslag begaat met den wil hem te dooden, mor te moriatur, zal den dood sterven. Si quis per industriam ceciderit proximum suum, et per insidias, zoo iemand zijn naaste moedwillig en met boos overleg gedood heeft, ah allari meo evelles eum, van voor mijn altaar zult gij hem nemen, ut moriatur, dat hij sterve.quot; Ook onder de Grieken en de Romeinen bestond voor de moedwillige doodslag de straf des doods; want ofschoon zij Heidenen waren, erkenden zij toch door het licht hunner rede, dat moordenaars, deze vijanden der goden en der menschen, het leven verbeurd hebben. Evenzoo hebben ook de christelijke wetgevers de doodstraf voor moord bepaald, doordien zij elke andere straf voor deze wraakroepende misdaad al te gering achtten.

Wie bloed vergiet, diens bloed moet weder vergoten worpen. En wordt ook somwijlen de moordenaar door de arm der menschelijke gerechtigheid niet gevat, omdat zijn misdaad in het diepe duister is verborgen, ontgaat hij toch geenszins de wrekende hand Gods. Het gaat hem als den broedermoorder Cain, de misdaad des gepleegden moords ligt als een molensteen op zijn geweten, het beeld van den vermoorde vervolgt hem als een spook dag en nacht; zwaarmoedigheid, angst en schrik maken zich van hem meester en zijn leven is een foltering der hel. Niet zelden gebeurt het, dat de moordenaar den hem drukkenden last niet langer kan geheim houden maar heengaat en zich zelf bij het gerecht aangeeft, om zijn zware schuld met zijn bloed te verzoenen. Zooals Sophronius ons verhaalt, werd een mensch, die een knaap had omgebracht, van af het oogenblik des moords door de vreeselijkste gewetenswroegingen gepijningd. Steeds was het hem, als zag hij voor zich den knaap druipende van bloed.

512

-ocr page 519-

OVER DE WRAAKROEPENDS ZONDEN. 513

die hem toeriep : »Waarom hebt gij mij het leven ontnomen ? »Hij betreurde zijn misdaad allerbitterst en trad zelfs in een Orde, waarin hij 9 jaren het strengste boeteleven leidde. Maar tot zielerust kwam hij niet; evenals vroeger, zweefde hem ook thans steeds de vermoorde knaap voor den geest die onophoudelijk de woorden herhaalde : )i Waarom hebt gij mij het leven ontnomen ?quot; Ten laatste kon hij zijn gewetens-kwelling niet meer inhouden, hij begaf zich daarom naar zijn abt Zosimus en ontdekte hem de gepleegde misdaad. Hierop trok hij het Ordekleed uit, verliet de eenzaamheid, gaf zich bij het wereldlijke gerecht aan en onderging als moordenaar de doodstraf. Zoo roept de ontzettende misdaad van moord om wraak ten hemel en houdt niet op te roepen, tot dat zij door bloed en dood is gewroken. Gelukkig de moordenaar, die onder de hand van den beul zijn bloedschuld boet; hij heeft, indien hij overigens rouwmoedig sterft, noch hoop, dat hij voor den goddelijken Eechter genade vindt. Ontgaat hij echter de straf op deze wereld en sterft hij zonder een ware boetvaardigheid, dan is zijn lot, zooals de H. Joannes (Openb. 21, 8.) zegt, in den poel, die van vuur en zwavel brandt.

Deze wraakroepende zonde van een moedwilligen doodslag komt in onzen tijd veelvuldig voor. Hoevele men-schenlevens vallen in Italië en andere landen den sluipmoordenaars ten oiïer ! Deze roekelooze onverlaten dreigen ieder, die zich tegen hun lusten tot omwenteling verzet of soms hun haat op zich laadt, met den dood ; valt hij hun in handen, dan stooten zij hem den dolk in \'t lijf. En deze onnatuurlijke, met goddelijke en menschelijke wetten spottende, alle maatschappelijke orde omverstootende misdaad wordt heden ten dage door velen in bescherming genomen en soms zelfs als een heldendaad uitgeroepen. De moedwillige doodslag is ook in ons vaderland geen zeld-

23

-ocr page 520-

OYER DE WRAAKUOEPENDE ZONDEN.

zaamheid meer. Hoe dikwijls gebeurt het, dat ruwe lieden bij dans en andere luidruchtigheden vechtpartijen beginnen en zonder afschuwen vooruitzeggen: heden moet er een koud worden neer gelegd ? Tot hoeveel moorden leiden de verkeeringen niet \'1 Lezen en hooren wij niet vaak, dat iemand door minnenijd het leven heeft verloren ? Hoe vaak wordt er niet gemoord om het geld en goed dezer wereld ? En wat zal ik zeggen zelfs van het vrouwelijk geslacht. Om haar schande te verbergen of den last van het moederschap niet op zich te moeten nemen, vermoorden gevallene vrouwen de vrucht haars lichaams voor of na de geboorte. Is dit geen wandaad, die om wraak ten hemel schreit ? De tijgerin, de hijena zorgt voor haar jong, houdt het in waarde en verdedigt het zelfs met levensgevaar; en een mensch, een Christen kan, woester dan het woeste dier, de eigen lichaamsvrucht vermoorden, kan een kind vermoorden, dat nog niet gedoopt is en derhalve voor eeuwig van den hemel beroofd blijft! O, die zoo doen, laden zich den vloek Gods op haar hoofd en hebben eens het oordeel, dat de Heer eenmaal over de moordenaars houden zal, te wachten. Ik merk hier slechts in het voorbijgaan op, dat vrouwen, die de vrucht haars lichaams op wat wijze ook vermoorden, alsmede allen, die haar daartoe door raad of daad behulpzaam zijn, niet enkel een bovenmate groote zonde begaan, maar ook in de straf van den grooten kerkelijken ban vervallen. God verhoede, dat ook maar eenmaal in onze parochie deze wraakroepende misdaad voorkome.

II. OnkuiscJiheid tegen de natuur.

Ik heb thans over de onkuischheid iec/en de natuur of over de stomme of Sodomitische zonde te spreken. Het valt mij zwaar over deze gruwelijke zonde mij nader te verklaren, omdat ik vrees, onschuldigen te ergeren en ze

514

-ocr page 521-

OVER DE ■WRAAKROEPENDE ZONDEN.

tot de kennis van een kwaad te brengen, waarvan zij gelukkiger wijze nog niets weten en ook niets weten moeten. Ik kan echter toch niet geheel en al over dit kwaad zwijgen, wijl er steeds eenigen zijn, die er de afschuwelijkheid niet van inzien, en die het voor niet zwaarder en zelfs niet eens voor zoo zwaar als een gewone zonde van onkuischheid houden.

Wat den naam dezer tweede wraakroepende zonde betreft, heet zij onkuischheid tegen de natuur, stomme of Sodomitische zonde. Onkuischheid tegen de natuur, wordt zij genoemd omdat personen van hetzelfde geslacht met elkander onkuischheid bedrijven. Stomme zonde, omdat zij zoo schandelijk, zoo afschuwelijk is, dat men zonder een gewichtige reden er niet over spreken, veel minder ze duidelijk mag verklaren. Hierover geldt bijzonder het woord des Apostels : (Eph. 5, 3.)» Omnis immunditia ... nee nominetur in vobis, alle onkuischheid worde zelfs niet genoemd onder u.quot; Vandaar zegt ook de H. Aug.: » Deze zonde is afschuwelijk; ze ook slechts bij den rechten naam te noemen, zou reeds de allerschandelijkste zaak zijn; want de tong van den godsdienstleeraar en het oor van den toehoorder mocht daarvan verontreinisrd worden.quot; Stomme zonde heet zij ook deswege, wijl degenen die ze begaan, in den biechtstoel meestal stom blijven en er zich niet over aanklagen. Zij verzwijgen dit kwaad of geheel en al, of belijden het minstens niet zoo, dat het herkend wordt, doordien zij niet aangeven, dat zij met personen van hetzelfde geslacht, zich vleeschelijk bezondigd hebben of dat zij, wanneer de deelgenooten hunner zonde wel personen van het andere geslacht waren, met dezelve de ontucht op een geheel onnatuurlijke wijze, bedreven hebben. Zij verzwijgen alzoo in hun biechten juist die omstandigheid, die de stomme zonde uitmaakt, en verlaten met den vloek Gods beladen den biechtstoel.

515

-ocr page 522-

OVER DE WRAAKROEPENDE ZONDEN.

— Sodomitische zonde wordt zij genoemd, omdat zij bijzonder onder de inwoners van Sodoma en de aangrenzende steden heerschende was. Dit vloekwaardig kwaad heerschte ook onder de Heidenen, weshalve ook de Apostel van hen zegt: (Rom. 1, 26. 27.) «God gaf hen over aan driften van oneerbaarheid ; want hunne vrouwen hebben het natuurlijk gebruik verwisseld voor het tegennatuurlijk gebruik. En desgelijks ook de mannen ; verlatende het natuurlijk gebruik der vrouw, ontbrandden in hunne begeerlijkheden tegen elkander, schandelijkheid met elkander bedrijvende, en het loon hunner afwijking, hetwelk behoorde, aan zich zeiven ontvangende.quot;

Zooals wij bij het zesde en negende gebod Gods gehoord hebben, is elke ontucht een gruwel in Gods oogen, omdat zij zijn evenbeeld geheel en al misvormt, het lichaam van Christus, wiens ledematen wij zijn, onteert en den tempel des H. Geestes, die in ons woont, verwoest. Maar nog veel schandelijker en afschuwelijker is de Sodomitische zonde, wijl die goddelooze lieden, die dezs gruweldaad bedrijven, niet eens meer de wet der natuur nakomen, maar hun vloekwaardige lusten op een geheel onnatuurlijke wijze bevredigen. Zij begaan een wraakroepende zonde , zooals de inwoners van Sodoma en Gomorrha, van wie de Heer zegt: (Gen. 18, 20.) »Het geroep van Sodoma en Gomorrha heeft zich vermenigvuldigd en haar zonde is uitermate zwaar geworden.quot; Welk een vreeselijk strafgericht over deze steden en hare bewoners is neergekomen, verhaalt de Schrift ons met de woorden: (Gen. 19, 24. 25.) » Toen deed de Heer regenen over Sodoma en Gomorrha zwavel en vuur, van den Heer uit den hemel, en Hij keerde die steden om, en de geheele vlakte, al de inwoners der steden, en al het gewas des lands.quot; God verdelgde alzoo de steden met hare goddelooze inwoners en veranderde het geheele, voorheen zoo schoone en vruchtbare landschap in een afschuwlij ke

516

-ocr page 523-

OVER DE WRAAKROEPENDE ZONDEK.

zout- en zwavelzee, die de Doode Zee genoemd wordt. Het water dier zee is zoo walgelijk riekend, dat geen visch daarin kan leven; steekt men de hand daarin, dan wordt zij aanstonds met een korst bedekt en als met melaatschheid geslagen. De dikke zwaveldamp, die steeds nog opstijgt, verdrijft zelfs de vogels en wordt voor hen die te dicht naderen doodelijk ; hij verhindert zelfs den wasdom der planten, zoodat op drie uren afstand van den oever niet eens een grashalm te zien valt. Zoo rust nog heden de vloeK Gods op die streek, waar reeds voor meer dan vierdehalf-duizend jaren die schandelijke gruwelen van ontucht zijn bedreven. Erkent hieruit, Aand., hoe schandelijk en strafwaardig voor God de onkuischheid tegen de natuur is. Treft hem, die deze zonde begaat, niet reeds op deze wereld de wraak des hemels, dan zal de straf, die hem namaals wacht, des te verschrikkelijker wezen ; weshalve de H. Chrysostoinus zegt: «Waarom verteert ook niet nu het vuur van den hemel onze steden en bodems ? Waarom wordt de door het Sodomitische kwaad bezoedelde aarde niet meer door een zwavelregen gezuiverd ? Daarom geschiedt het, wijl aan de schuldigen onzer dagen een oneindig heviger vuur, een oneindig gestreu-ger straf in de eeuwigheid is voorbehouden.quot;

Christelijke huisvaders en huismoeders, op u vooral rust de plicht, daarvoor te zorgen, dat onder uwe kinderen en dienstboden, onder uw knechten en leerlingen, niet die gruwelen, die in Sodoma geschied zijn, zich hernieuwen. Zorgt niet alleen voor verschillende slaapkamers voor de ongelijke geslachten, maar ook zooveel mogelijk dat ieder persoon een eigen legerplaats hebbe.

O waakt en hebt dag en nacht opene oogen, opdat uit uwe huizen elke ontucht en in bijzonder de onkuischheid tegen de natuur verre verwijderd blijve ! U echter, u ongelukkigen, aan wie het geweten een dusdanige zonde ten laste legt, u bid en bezweer ik bij het heil uwer

517

-ocr page 524-

OVER DE WRAAKROEPENDE ZONDEN.

onsterfelijke zielen, belijdt toch deze zonde, hoe verschrikkelijk, hoe afschuwelijk ook, oprecht in de biecht; of zegt minstens, als een valsche schaamte u den mond sluit, dat gij een zonde, die gij niet durft belijden, begaan hebt en antwoordt den Priester op zijn vragen openhartig, opdat langs dezen weg een geldige biecht worde verkregen. Bedenkt wel, dat gij, indien gij uw zonde niet biecht en u degelijk betert, de eeuwige verdoemenis niet zult ontgaan.

III. Verdrukking van armen, weduwen en weezen.

De derde wraakroepende zonde is verdrukking van armen, weduwen en wezen. Armen, bij voorkeur zoodanigen, die in een schuldelooze armoede smachten, weduwen, die door den dood baars echtgenoots haar steun hebben verloren, eindelijk enkele en dubbele weezen, die nog minderjarig zijn, verdienen het moest medelijden en hulp, omdat zij dikwijls geheel zijn verlaten en zich zelf niet kunnen raden en helpen. Vandaar maakt God het ons tot een bijzonderen plicht, dat wij ons de armen, weduwen en weezen aantrekken, ze troosten en beschermen en hen in hunne verlatenheid naar krachten te hulpe komen. Zoo gebood Hij reeds aan het volk van Israël: (Deut. 24, 19.)» Wanneer gij uwen oogst op uwen akker hebt afgeoogst, en gij hebt een garve vergeten en achtergelaten, zoo zult gij niet wederkeeren om die op te nemen ; maar gij zult ze door den vreemdeling, door den wees en door de weduwe laten weghalen, opdat de Heer, uw God u ze-gene in al het werk uwer handen.quot; En weder: (Ps. 81, 3). »Judicale egeno, et pupillo, handhaaft de zaak van den wees; humilem el pauperem justificaie, wijst recht den verdrukte en arme toe.quot; Ook de Apostel Jacobus (1, 27), zegt: »lieligio munda ei immaculala apud Deunt ei Pair cm haee est, de zuivere en onbe-

518

-ocr page 525-

OVER DE WRAAKROEPENDE ZONDEN.

vlekte godsdienst voor God en den Vader is deze : visi-tare pupillos et viduas in iribulatione eorum, weezen en weduwen in hun drnk te bezoeken.quot;

Wie nu de armen, weduwen en weezen verdrukt, hen in hun rechten verkort, aan hun eigendom nadeel veroorzaakt, van hun nood tot zijn voordeel gebruik maakt, ze hard en onbarmhartig bejegent , vergrijpt zich niet enkel tegen de gerechtigheid of liefde, maar maakt zich aan een wraakroepende zonde schuldig. Dit getuigt de H. Schrift met duidelijke woorden : (Exod. 22, 22-24). »Geen weduwe noch wees zult gij onrecht aandoen. Zoo gij ze eenigzins onrecht aandoet, zullen zij tot Mij roepen en Ik zal hun klachte hooren, en mijn toorn zal ontbranden, en Ik zal u dooden door het zwaard, zoodat uw vrouwen weduwen worden en uw kinderen weezen.quot; Sirach zegt; (Eccl. 35, 17—19). «De Heer veronachtzaamt niet het smeeken van den wees, noch de weduwe, als zij hare klacht uitstort. Vloeien de tranen der weduwe niet op hare wangen neder en komt haar geschrei niet op hem, die ze haar heeft afgeperst? Van haar wangen stijgen zij tot den hemel op, en de Heer, die zich laat verbidden, zal er geen welgevallen in vinden?quot;

Deze wraakroepende zonde begaan pleegouders en voocj-den als zij hun onmondigen en de aan hun verpleging aanbevolenen zich niet aantrekken, hun vermogen laten verloren gaan of zelfs het door allerlei list aan zich brengen. Over hen spreekt de Heer: (Is. 10, 1. 2.) «Wee hunner die, in het gericht de armen onderdrukken, en de zaak der kleinen mijns volks geweld aandoen, die weduwen tot hun buit maken en de weezen berooven.quot; Deze wraakroepende zonden begaan verder die meesiers en overheden, die hun onderhoorigen tegen alle gerechtigheid en billijkheid allerlei lasten opleggen, ze in hun rechten verkorten of hen van hun eigendom en vermogen

519

-ocr page 526-

OVEIt DE WHAAKROEPBNDE ZONDEN.

berooveu, zooals vroeger vele grondbezitters, die hun lijfeigene onderdanen de hardste heerendiensten oplegden en ze niet zelden van huis en hof beroofden, gedaan hebben. — Verder begaan deze wraakroepende zonde rechters en advocaten, die ten gunste eens voornamen of rijken over armen, weduwen of wezen, een onrechtvaardig vonnis uitspreken , aan hun klachten, al mogen deze ook nog zoo gegrond zijn, geen gehoor geven, hun zaak op de lange baan schuiven en hun rechtvaardige eischen weigerend afwijzen. Van hen zegt de Profeet: (Jer. 5, 28). » Causam viduae non judicaverunt, de rechtzaak van de weduwe richten zij niet, causam pupilli non direxerunt, de rechtzaak van den wees slechten zij njet, et judicium imupemm non judicaverunt, en het recht van de armen handhaven zij niet.quot; — Deze wraakroepende zonde begaan ook rjeldsclieters, die zich den nood der armen ten nutte maken, van hen te hooge renten eischen, of hun te goed met een onverbiddelijke gestrengheid invorderen en zoo de arme schuldenaars in de grootste verlegenheid brengen of ze zelfs met vrouw en kinderen op stras,t zetten. Eindelijk begaan deze wraakroepende zonde kooplieden, die de armen datgene, wat zij moeten vervreemden voor een zeer geringen prijs afpersen of hun datgene, wat zij aan hen verkoopen voor een bovenmatig hoogen prijs aanrekenen.

Dezen, alsmede in het algemeen allen, die met de armen, weduwen en weezen onrechtvaardig en liefdeloos te werk gaan, bezondigen zich bovenmate zwaar en roepen, zooals de H. Schrift en de wereld-geschiedenis ons dit getuigt, Gods strafgericht over zich af. Hoe ging het Pharao in Egypte, die de arme Israelieten op het gruwzaamst onderdrukte en zelfs hun knaapjes aanstonds na de geboorte liet verdrinken? God erbarmde zich over de verdrukten en leidde hen onder groote wonderen uit de slavernij; op Pharao echter en op de Egyptenaren liet Hij allerlei

520

-ocr page 527-

OVER Dli WRAAKROEPENDE ZONDEN.

plagen neerkomen en verdelgde ze ten laatste in de vloeden der Roode Zee. Datzelfde lot trof, zooals ik reeds heb opgemerkt, Achab en Jezabel, die den armen Naboth niet enkel van zijn wijnberg, maar zelfs van het leven beroofden ; zij en hun geheel nageslacht verloren schepter en rijk en stierven een geweldigen dood. Een arme weduwe te Padua was aan een rijken wrek een kleine som gelds schuldig. Maar deze vorderda meer dan de schujd bedroeg. In haar nood wendde de arme vrouw zich tot den H. Juventius, Bisschop van Padua, eu klaagde hem haar groot leed. Aanstonds zond de H. Bisschop, een bijzonder vriend der armen, zijn Diaken naar den rijken man en gaf hem zooveel geld, als deze had gevorderd, mede; maar hij droeg den Diaken tevens op, hem vaderlijk te vermanen, dat hij van zijn begeerte naar onrechtvaardig goed zou afzien. Maar de vermaning bleef vruchteloos. De Diaken telde hem daarom het gevorderde geld toe; maar nauwelijks was het betaald of de onrechtvaar-der Mammonsdienaar stierf een plotselingen dood. Een niet minder wraakroepende ongerechtigheid beging aan een weduwe, Calliopatra genaamd, keizerin Eudoxia. Zij nam haar met geweld een akker af. De H. Chrysostomus vermaande haar, dat zij volgens haar plicht aan de weduwe den akker zou teruggeven. Maar zijn vermaning bleef zonder vrucht. Wat gebeurt ? Niet lang daarna nam God de keizerin door een haastigen dood weg.

Neemt u derhalve, Aand., zorgvuldig in acht, geen armen, weduwen en wezen te verdrukken veel minder nog te onderdrukken. Maakt u jegens hen aan geen onrechtvaardigheid. maar ook aan geen liefdeloosheid schuldig. Trekt u hen naar krachten aan, troost ze in hunne verlatenheid, verdedigt ze tegen onrechtvaardigheid en verdrukking, komt ze in hunnen druk met raad en daad te hulpe en zoekt hun hard lot, zooveel gij kunt, te verlichten. Zoo\'n gedrag is echt Christelijk en bezorgt u

521

-ocr page 528-

OVER DB WRAAKROEPENDE ZONDEN.

den zegen der armen, den bijval der wereld en de liefde en barmhartigheid Gods volgens de uitspraak des H. Geestes: (Spreuk. 21, 21.) k Qui sequitur justitiam et misericordiam, wie gerechtigheid en weldadigheid najaagt, inveniet vitam, justitiam et (/loriam, leven, gunst en eere zal hij vindenquot;.

IV. Onthouden het loon der loerklieden.

t

Ik heb nog te spreken over de vierde wraakroepende zonde, namelijk over het onthouden van het loon der werklieden. Aan degenen, die voor ons arbeiden, zijn het dienstboden, daglooners of ambachtslieden, zijn wij loon schuldig. (Luc. 10, 7.)»Diynus est enim operarius mercede sua, de arbeider toch is zijn loon waardig.quot; Dit loon moet den werklieden op een behoorlijken tijd en zonder vermindering worden uitbetaald, dit vordert de uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst, die tusschen arbeiders en arbeidgevers bestaat. Wie alzoo het loon volstrekt niet, of niet geheel en op tijd voldoet, zondigt tegen de overeenkomst en komt dientengevolge aan zijn plicht te kort, evenals hij, die den prijs voor een gekochte zaak niet betaalt. Bovendien zondigt hij tegen de rechtvaardigheid, want de werkman heeft een rechtvaardige aanspraak op het loon, omdat hij het door zijn arbeid verdiend heeft. Hij zondigt eindelijk tegen de liefde en Je barmhartigheid ; want het is voorzeker liefdeloos en onbarmhartig gehandeld, als men lieden, die hun loon door den arbeid zuur moeten verdienen en het tot hun bestaan meestal zeer van noode hebben, hun tegoed terughoudt cf geheel onttrekt. Bijzonder op dezen grond is het onthouden van het dag- of arbeidersloon niet slechts een gewone, maar een wraakroepende zonde. Vandaar heet het reeds in de wet van Mozes: (Deut. 24, 14. 15.) «Gij zult uwen behoeftigen en armen broeder het loon niet onthou-

522

-ocr page 529-

OVER DE WRAAKROEPENDE ZONDEN.

den ;.. . maar op den zelfden dag zult gij hem den prijs van zijnen arbeid voor zonsondergang geven ; want hij is arm en onderhoudt daarmede zijn leven; opdat hij niet tegen a roepe tot den Heer en het u tot zonde worde aangerekend.quot; Nog bepaalder zegt de Apostel: (Jac. 5, 4.) »Ziet, het loon der arbeiders, .... dat gij hun onthouden hebt, schreeuwt, en hun kreet is gekomen tot de ooren van den Heer der heerscharen.quot; ye wijze Sirach aarzelt niet te beweren, dat degenen, die den werklieden het verdiende loon onthouden, een misdaad begaan, die aan een moord gelijk komt. Zijne woorden zijn: (Eccl. 34, 25—27.j »Het brood der armen is het leven der armen; wie hen daarvan berooft is een man des bloeds. Wie het in zweet verdiende brood ontneemt, is gelijk aan hem, die den naaste doodt. Wie bloed vergiet en wie den daghuurder zijn loon onthoudt, die zijn broeders.quot;

Deze wraakroepende zonde beging Laban tegen Jacob. Deze diende Laban 20 jaren met alle trouw en nauwgezetheid Hij was onvermoeid werkzaam in zijn dienst, leed hitte en kou, honger en dorst en veel ander ongerief. Wegens Jacob zegende God Laban en maakte hem tot een rijk man; en toch was deze zeer hard tegen hem, beschuldigde hem van diefstal en veranderde hem 10 maal het loon. Wat door een toeval verloren ging, moest Jacob vergoeden. Vandaar erbarmde God zich over den verdrukten dienaar en bracht hem terug in zijns vaders huis.

Deze wraakroepende zonde van het achterhouden van dag- en arbeidersloon wordt nog heden ten dage niet zelden begaan. Aan deze zonde maken allen zich schuldig, die hun dienstboden, daglooners en arbeiders het behoorlijke of bedongene loon in het geheel niet, niet volledig of niet op den rechten tijd betalen. Als een dienstbode zijn dienst zonder een gegronde reden voor den verstro-

523

-ocr page 530-

524 OVER DE WRAAKROKPENDB ZONDEN.

ken tijd verlaat, kan de overheid van het loon wel is waar iets terughouden ; onthoudt of vermindert hij hem echter het loon zonder een wettige oorzaak, dan kan hij van een wraakroepende zonde niet worden vrijgesproken. Om deze zware zonde niet op het geweten te laden, moeten de overheden in het verstrekken van het loon nauwgezet wezen en zich tot regel maken, haar dienstboden en arbeiders eerder te veel dan te weinig te geven. Ook moeten zij zich wel in acht nemen, de dienstboden voor elk nadeel, dat haar overkomt, verantwoor-lijk te stellen. De dienstbode is slechts gehouden, die schade te vergoeden, die hij de overheid moedwillig of uit een groote nalatigheid toebrengt. Doet hij zijn plicht en laat hij het bij zijn werkzaamheden en bezigheden niet aan de noodige voorzichtigheid en de behoorlijke vlijt ontbreken, dan is hij voor het nadeel, dat de overheid ten deel valt, niet aansprakelijk. Overheden, die een nauwgezetten en plichttrouwen dienstbode onder ijdele voorwendselen, als bijv. een stuk vee verongelukt, een ding wordt gebroken of iets verloren is geraakt, van zijn loon aftrekken, handelen inderdaad zeer onrechtvaardig en begaan eene wraakroepende zonde. Zelfs in geval, dat een dienstbode aan de overheid uit achteloosheid een nadeel toebrengt, moet men hem niet aanstonds het loon verminderen, maar het bij een vermaning laten berusten. — Hebben de dienstboden behalve het geld ook natuurvoortbrengselen bedongen , dan is men eveneens verplicht ze stiptelijk te verstrekken. Het is onrechtvaardig, indien men het slechtste vlas, de slechtste wol, het slechtste linnen uitzoekt, doordien mea denkt, voor de dienstboden is alles goed genoeg. Men moet hun die voortbrengselen geven, zoo goed men ze heeft en voor hen liever het betere dan het slechtere uitzoeken.

Het is ook een wraakroepende zonde, als men den dienstboden, daglooners en ambachtslieden het loon zon-

-ocr page 531-

OVElt DE WRAAKROEPENDE ZONDEN.

525

der een rechtmatigeu grond onthoudt en de betaling steeds uitstelt. De overheden moeten wel is waar de uitspattingen en verkwistingen hunner dienstboden niet ondersteunen en hun daarom het loon, dat zij loopende het jaar en voor den verstreken diensttijd ter bestrijding van onnutte en zelfs zondige uitgaven willen uitgeven, niet verstrekken. Is echter hun diensttijd ten einde, dan moet men hun het loon volledig geven. De overheden zullen goed doen, als zij de dienstboden zoeken te overreden, dat zij een gedeelte van hun ontvangen loon in spaarkassen winstgevend beleggen, opdat zij in geval van ziekten of op een gebrekkigen leeftijd iets hebben om van te leven of mettertijd zelf iets te kunnen beginnen. Wat de daglooners en ambachtslieden, die bij den dag werken betreft, moet men dagelijks of wekelijks uitbetalen. Ieder werkgever moet hier, om zich aan geen wraakroepende zonden schuldig te maken, wel nagaan, wat Tobias, de vader, tot zijn zoon zegt: (Tob. 4, 15). »Quicumque iihi aliquid operaius fuerit, welk mensch voor u arbeidt, siatim ei mercedem resiitue, geef hem terstond het loon, ei merces mercenarii tui apud ie om-nino 7ion rernaneat, en laat het loon van uwen dagloo-ner niet bij u overnachten.quot; Vele ambachtslieden, zooals wagenmakers, smeden, slotemakers, schoenmakers, kleermakers, werken op rekening, die alsdan bij kwartaal, bij het halfjaar of bij het geheele jaar, zooals het juist vastgesteld en de gewoonte is, moet betaald worden. Maar nu zijn er arbeidgevers, die deze rekeningen niet op den rechten tijd voldoen. De ambachtsman en zoo ook kooplieden wachten te vergeefs op betaling, en nieuwjaar is lang verstreken ; zoo verkopen er maanden, zelfs jaren en zij kunnen maar niet tot hun geld komen. Doen zij bij de nalatigen een aanmaning, dan zijn dezen geraakt, en het staat zelfs te vreezen, dat zij met hun werk naar anderen gaan. Zulk een onthouden van het

-ocr page 532-

OVER DE WRAAKEOEPEKDE ZONDEN.

loon der werklieden is dikwijls een wraakroepende zonde, wijl de ambachtslieden van datgene, wat zij met hun arbeid winnen, moeten leven en niet zelden in een groote verlegenheid en nood geraken als zij niet op den rechten tijd betaald worden. Wie nauwgezet is, zuimt niet te betalen; hij geeft den ambachtslieden datgene, wat zij door geleverde werkzaamheden verdiend hebben, liever te vroeg dan te laat.

Eindelijk begaan ook een wraakroepende zonde die overheden , welke aan hun dienstboden en arbeiders een heel slechten, onbruikbaren en voor de gezondheid nadee-ligen kost geven of ze zelfs honger laten lijden; die hun ongezonde vertrekken aanwijzen en bedden geven, waarop zij tegen aanstekende ziekten niet zeker zijn; die ze met werkzaamheden overladen en op een lichtzinnige wijze aan levensgevaren bloot stellen, voor hen in gevallen van ziekte geen zorg dragen, maar ze aanstonds onbarmhartig uit het huis verwijderen, hun ook, indien zij in hun dienst ongelukkig zijn geworden, geen vergoeding geven. Zulk een gedrag jegens dienstboden en arbeiders is evenzoo liefdeloos als onrechtvaardig en kan niet anders dan Gods mishagen en straf ten gevolge hebben.

Vergeet nimmer, Aand., wat ik u over de vier wraakroepende zonden heb medegedeeld en neemt u voor deze zware zonden zorgvuldig in acht. Het leven uwer mede-menschen zij u heilig; doet nimmer iets, wat het nadeelig of gevaarlijk kan zijn, vrijwillig. Onderdrukt alle opwellingen van toorn en wraakzucht en laat geen haat en vijandschap in uw hart wortel schieten, opdat gij nimmer zoover komt, de wraakroepende misdaad van een voorbedachtelijken doodslag op uwe ziel te laden. — Siddert reeds enkel op den naam van onkuischheid tegen de natuur; want zij is een gruwel in de oogen van God, een kwaad, waarvoor de natuur terugdeinst, een schanddaad,

526

-ocr page 533-

OVER DE WRAAKROEPENDE ZONDEN.

327

die den mensch beneden het dier verlaagt. Hebt God steeds voor oogen, vlucht den omgang met onkuische en misdadige menschen, beoefent vlijtig het gebed en ontvangt dikwijls de H. Sacramenten, opdat gij u niet enkel van de Sodomitische zonde, maar in \'t algemeen van alles, wat met de eerbaarheid in strijd is, rein bewaret. — Streeft er naar, uw heilig geloof door medelijden en barmhartigheid jegens de armen, weduwen en weezen aan de? dag te leggen. Bedroeft nimmer het hart dergenen, die zich ia nood en ellende bevinden en sluit uw oor niet voor het geschrei der behoeftigen en veriatenen, opdat gij niet zelf eenmaal schreien en geen gehoor moogt vinden. Maakt het u tot een heiligen plicht, naar het voorbeeld van Job en alle menschenvrienden de armen en weezen te troosten in woord en daad, en de weduwen in hare verlatenheid behulpzaam de hand te bieden. Bedenkt, dat dit Gode de aangenaamste dienst is, wanneer gij Hem ter liefde aan de armen, weduwen en weezen goed doet. — Vervult eindelijk nauwgezet uw plichten jegens uw dienstboden, daglooners en arbeiders en neemt u den Evange-lischen huisvader tot voorbeeld, van wien het heet: (Matth. 20, 8.) »Als het nu avond geworden was, zeide de heer des wijngaards tot zijn rentmeester: roep de arbeiders en geef hun het loon, beginnende van de laatsten tot de eersten.quot; Maakt het u tot een vasten regel, allen, die voor u arbeiden, bet bedongen loon onverminderd en tijdig te geven, en laat hun tot belooning van hun vlijt en goed gedrag somwijlen ook een geschenk toekomen. Handelt steeds naar de voorschriften der christelijke liefde en zooals de Apostel vermaant: (Gal. 5, 13. 14.) Per cJiaritatem Spiritus servite invicetn, zijt door de liefde des Geestes dienstbaar aan elkander. Omnis etiim lex in uno sermons impletur, want geheel de wet wordt in éen woord vervuld : diliges proximum tuum simt teipsum, gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven.quot;

-ocr page 534-

OVER DE DEUGD

Over de deugd en de christelijke volmaaktheid.

De koninklijke zanger David zegt ons : (Ps. 36, 27.) »Declina a malo, wijk van \'t kwade, et fac bonum, en doe het goede; et inhaUta in saeculum saeculi, en gij zult wonen in eeuwigheid.quot; Hierin nu bestaat juist de christelijke gerechtigheid, dat wij niet enkel het kwade vermijden, maar ook het goede dosn. Wij mogen ons alzoo niet tevreden stellen, dat wij geen kwaad doen; wij moeten ons ook beijveren, steeds deugdzamer te worden en de volgens onzen stand overeenkomstige volmaaktheid te verkrijgen. Wie enkel het kwade mijden, maar het goede niet wil doen, zou volstrekt nog niet gerechtvaardigd zijn en evenmin voor den eeuwigen Rechter bestaan kunnen, als de onnutte dienstknecht in het Evangelie, die zijn talent had begraven. De hemel is een plaats van verdiensten ; slechts degenen, die vlijtig arbeiden in den wijngaard des Heeren, ontvangen aan den avond van hun leven den tienling der eeuwige zaligheid. Wij moeten derhalve, Aand., met ijver het goede doen en ons beijveren, steeds beter en deugdzamer te worden volgens de vermaning des H. Geestes : (Openb. 22, 11.) «Qui justus est, justifieetur adhuc. die rechtvaardig is, worde nog rechtvaardiger; et sanctus, sanctificetur adhuc, en die heilig is, heilige zich nog meer.quot; Evenals een vlijtige huisvader zijn toestand steeds zoekt te verbeteren en steeds meer vooruit tracht te komen, zoo moet ook ons onophoudelijk streven zijn, in de christelijke deugd en volmaaktheid altijd verder voort te gaan, opdat wij zoodoende het gebod van Christus vervullen : (Matth. 5, 48.) »Estote vos perfeeti, zijt gij volmaakt, sicut et Pater vester coelestis perfectus est, gelijk ook uw hemelsche Vader volmaakt is.quot; Daar wij echter niet allen in dezelfde omstandigheden leven, kunnen wij niet allen op een

528

-ocr page 535-

TN HET ALGEMEEN.

en dezelfde wijze naar de volmaaktheid streven ; wij moeten onzen stand in aanmerking nemen en ons beijveren, overeenkomstig daarnaar de volmaaktheid te verkrijgen. De volmaaktheid is wel voor allen dezelfde ; zij bestaat namelijk in de liefde Gods; maar de middelen daartoe, alsmede de deugden, die de christelijke wet voorschrijft, kunnen niet voor allen dezelfde wezen. Anders moet éen Christen in de wereld, anders een kloosterling, anders een Priester, anders een leek, anders een vrijgezel, anders een gehuwde, anders een rijke, anders een arme goed en volmaakt zoeken te worden. Ieder moet zijn stand in het oog houden en die deugden beoefenen, die hij beoefenen kan, en die middelen tot de volmaaktheid aanwenden, die hem mogelijk zijn.

Wij moeten ons beijveren, steeds deugdzamer te worden, wijl de mensch slechts in zoover goed en Gode welgevallig is, als hij deugdzaam leeft. Geen rijkdom, geen aanzien, geen wetenschap, geen schoonheid maakt ons goed en Gode welgevallig, maar de deugd alleen. Wij zijn dan goed en bij God welgevallig, indien wij op Hem, de Bron van alle goed, gelijken; maar dit zijn wij slechts dan, als wij deugdzaam leven. En hoe hoo-ger de graad is, dien onze deugd in volmaaktheid bereikt, zoo te grooter is onze zedelijke goedheid en zoo te meer erlangen wij Gods welgevallen. De deugd en de volmaaktheid is alzoo het doel, waarnaar wij onophoudelijk moeten streven.

529

Over de deugd en de christelijke volmaaktheid zal nu in meerdere onderrichtingen sprake wezen, nadat ik u tot nu toe over de zonde en hare verschillende soorten het noodige heb medegedeeld.

a4

i

-ocr page 536-

11

Over de deugd in het algemeen.

I. Waarin beslaat de christelijke deugd?

Be christelijke deugd bestaat in \'( algemeen in den voortdurenden wil en de genegenheid, alles te doen, wat Gode weljevallig is. We zullen deze verklaring, die de Catechismus over de christelijke deugd geeft, nader in oo-genschouw nemen.

1) Het woord deugd wordt in het gemeene leven dikwijls in denzelfden zin, als het woord »eigenschapquot; genomen en wijl er goede en kwade eigenschappen zijn, spreekt men ook van goede en kwade deugden, of enkel van deugden en ondeugden. Zelfs op dieren draagt men dit begrip van deugd over. Zoo zegt men van sen paard, dat mak is: dat paard bezit een schoone deugd; van een ander, dat bijt, achteruitslaat, den rijder afwerpt, of soms niet vooruit wil: dat paard heeft een slechte deugd.

Wij moeten hier, Aand., het woord »deugdquot; in een engeren zin opvatten en de dieren uitsluiten. De dieren hebben wel aangeborene of natuurlijke eigenschappen, goede en kwade, maar van deugden kan bij hen geen spraak wezen, omdat verstand en vrije wil hun ontbreken, welke beide toch tot deugd noodzakelijk zijn. Wij moeten ons dus onder deugd slechts iets goeds denken; want kwade deugden in een strengeren zin des woords bestaan er niet. Het woord deugd wordt toch van »deugenquot; afgeleid; wat echter deugt, is niet kwaad, maar iets goeds. Slechte deugden of ondeugden moeten dus eigenlijk gebreken, fouten, zonden genoemd worden. Wij hebben

iijl;

-ocr page 537-

OVER DE DEUGD IN HET ALGEMEEN. 531

alzoo het woord »deugdquot; alleen op menscheD en op het goede toe te passen.

Wat is nu in deze engere opvatting de deugd? Zij is een voortdurende, blijvende ffeschileiheid, genegenheid en bereidwilligheid, het goede te doen, zoo dikwijls de gelegenheid zich daartoe aanbiedt. De deugd onderscheidt zich bijgevolg van de goede voornemens, die men maakt en een langeren of korteren tijd onderhoudt; want de^e goede voornemens zijn iets voorbijgaands en moeten, als zij tot daad zullen worden gebracht, steeds weder hernieuwd worden. Anders is het met de deugd gelegen; waut deze maakt ons geschikt, genegen en bereidwillig, het goede bij elke gelegenheid te doen. Nog meer onderscheidt de deugd zich van een afzonderlijke goede handeling. Afzonderlijke goede handelingen kan ook hij, die niet deugdzaam is, volbrengen. Zou kan de gramstorige zich somwijlen zachtmoedig gedragen, de gierigaard nu en dan een aalmoes geven, de hoovaardige zich wel een en andermaal verootmoedigen. Het onderscheid tusschen hem, die deugdzaam is, en hem, die het niet is, bestaat hierin, dat de eerste steeds bereid en genegen is, het goede te doen en het in den regel ook wérkelijk doet, als hij daartoe gelegenheid heeft; de laatste echter het goede slechts somwijlen, om een bijzondere oorzaak en als \'t ware bij uitzondering volbrengt. Den deugdzame kan men vergelijken bij de zon, die de kracht heeft, de aarde steeds te verwarmen; daarentegen gelijkt hij, die niet deugdzaam is, een oven, die slechts dan warmte afgeeft, wanneer men dien stookt. Weder gelijkt de deugdzame een kunstenaar, uit wiens handen louter kunststukken voortkomen, en hij, wien de deugd ontbreekt, een niet-kunstenaar, aan wien het slechts somtijds gelukt een schoon werk te leveren. De deugdzame is ook dan, als hij geen goed doet, deugdzaam; want hij is goed in zijn

-ocr page 538-

OVER DE DEUGD

532

gezindheid en doet het goede alleen daarom niet, omdat hij op het oogenblik daartoe geen gelegenheid heeft. Zoo is de ootmoedige ootmoedig, de eerbare eerbaar, de zachtmoedige zachtmoedig, de milddadige milddadig, wanneer hij ook al zijn deugd door geen uiterlijke handelingen openbaart, wanneer hij bijv. slaapt; want zijn wil is goed en zijne ziel zoo gestemd, dat hij het goede niet enkel den een of anderen keer, maar bij elke gelegenheid bereidwillig volbrengt. De deugd is derhalve juist het tegenover gestelde van de zonde. Evenals hij, wiens gezindheid bedorven en wiens wil voortdurend op het kwaad is gevestigd, ook dan niet deugt, wanneer hij juist geen kwaad doet; zoo is hij, wiens wil bepaald en voortdurend op het goede is gericht, ook dan deugdzaam, wanneer hij op het oogenblik geen goed doet; want de een zoowel als de ander laat datgene, wat hij innerlijk lief heeft, wil en voortdurend nastreeft, slechts deswege niet uitkomen, omdat hij daartoe niet in de gelegenheid is. Hieruit moet gij echter, wat ik slechts in voorbijgaan wil opmerken, niet besluiten, dat de deugdzame verdiensten en loon ook dan inoogst, wanneer hij geen goed doet, ec de niet deugdzame ongenade en straf ook dan tot zich trekt, wanneer hij zich aan geen kwaad schuldig maakt; want zoowel verdiensten en loon als ongenade en straf hangen niet van de deugd en de zonde maar van de afzonderlijke in- en uitwendig zedelijk goede en zedelijk booze handelingen af. Zoo verdient de milddadige ten tijde, als hij noch verlangen heeft, aalmoezen te geven, noch werkelijk geeft, geen belooning; evenzoo verdient de dronkaard ten tijde, als hij geen verlangen heeft, zich te bedrinken en ook niet werkelijk doet, geen straf. Verder moet ik opmerken, dat de deugd, al is zij ook een blijvende toestand in de ziel, een voortdurende genegenheid tot bet goede, toch niet op die wijze blijvend en voortdurend is, dat zij niet meer zou verloren kunnen worden. De vrijheid

-ocr page 539-

INT HET ALGEMEEN.

van den wil toch wordt door de deugd niet opgeheven; zij, de deugd, maakt den wil slechts bekwaam en genegen, het goede te doen, doch zij doet hem geen dwang aan, maar laat dien de volle vrijheid. Ook de deugdzame kan alzoo, te meer daar hij aan de verzoekingen des duivels, der wereld en der eigene begeerlijkheid onderworpen is, zich zwaar bezondigen en daardoor ophouden deugdzaam te zijn. Ket gebeurt zelfs zeer dikwerf, dat ir; den mensch ook na den zondenval en bijgevolg na het verlies der deugd nog een zekere genegenheid tot het goede overblijft; maar deze genegenheid is enkel een natuurlijk gevolg van zijn vorig deugdzaam leven, en hij kan even zoo min langer deugdzaam genoemd worden, als een onthoofde, wiens hart nog trilt en wiens zenuwen nog trekken, onder de levenden kan gerekend worden.

Juist deswege zegt de Catechismus, de deugd bestaat in het voortdurend willen en streven, om ie doen, wat Gade welgevalliff is. Indien ook al de deugd, de geschiktheid , vaardigheid en bereidwilligheid ten goede noodzakelijk vooropzet, is toch die geschiktheid, vaardigheid en bereidwilligheid ten goede de deugd zelve nog niet, maar alleen de mogelijkheid tot de deugd ; de daad moet er bij komen, d. i. men moet het goede, waartoe men innerlijk geneigd is, in \'t werk stellen. Vandaar is het noodzakelijk, dat wij bepaaldelijk het goede willen en daarna streven. Hadden wij dezen ern-stigen en bepaalden wil niet, dan zou het goede, ondanks alle bekwaamheid daartoe, evenwel niet tot stand komen. Ook is het niet genoegzaam, dat wij het goede slechts somwijlen ernstig willen; deze wil moet een voortdurende wil zijn, d. i. wij moeten steeds in alle omstandigheden des levens het goede willen en het vandaar bij elke gelegenheid volbrengen. Wie dus in zijne gezindheid wankelmoedig is, van daag het goede wil, maar morgen niet meer, den eenen keer het goede

533

-ocr page 540-

OVEH DE DEUGD

wil, maar morgen niet meer, den eenen keer het goede doet, den anderen keer het achterwege laat, ofschoon hij het kon en moest doen, is niet deugdzaam. Wij moeten eindelijk datgene willen, wat Gode welgevallig is; wijl echter aan God alle goed behaagt, moeten wij ook alle goed willen. Indien wij enkel het eene göed willen, maar het andere niet, zijn wij niet deugdzaam; want de deugd bestaat in het vervullen van den algeheelen goddelijken wil. Het is wel waar, dat wij niet alle goed kunnen beoefenen. Zoo bijv. kan de arme geen aalmoezen geven, de zieke niet vasten enz.; maar willen kunnen wij minstens alle goed. Zoo is het den arme zeer wel mogelijk, dat hij den wil heeft, aalmoezen te geven en den zieke te vasten. Tot de deugd wordt alleen het willen , maar niet het volbrengen van alle goed gevorderd. De deugdzame wil wel is waar het goede altijd en wil het met alle vastberadenheid; hij doet het echter niet altijd, omdat hij niet kan. Zoo dikwijls evenwel de gelegenheid tot het goede zich aan hem voordoet, zoo vaak het hem mogelijk is, doet hij het omdat hij het ernstig wil. Tot de deugd behoort alzoo, dat wij ernstig en voortdurend alles willen, wat Gode welgevallig is, en zoo dikwijls als wij kunnen hei volbrengen.

2) Opdat de deugd ons echter verdienstelijk en vrucht-brengend voor de eeuwigheid zij, moet zij christelijk of bovennatuurlijk wezen. Een deugd kan enkel natuurlijk zijn. Men verstaat daaronder die vaardigheid en bereidwilligheid tot goede handelingen, welke enkel uit natuurlijke krachten voortkomen en enkel op natuurlijke beweeggronden berusten. Indien bijv. iemand van de jeugd af aan de zachtmoedigheid, gehoorzaamheid, milddadigheid enz. gewoon is geworden, verkrijgt hij tot deze deugden van lieverlede een zekere vaardigheid, zoodat hij ze door middel van zijn natuurlijk wilskracht

534

-ocr page 541-

IN HET ALGEMEEN.

535

kan beoefenen. Als hij ze nu werkelijk oefent, omdat hij zich eenmaal daaraan gewoon heett gemaakt, of omdat hij ze door het natuurlijke licht zijner rede als iets goeds, des menschen waardigs en voordeel aanhrengends heeft erkend, is zijn deugd een natuurlijke deugd; want hij heeft ze met zijn natuurlijke krachten verkregen en beoefent ze enkel uit natuurlijke beweegredenen. Zulk een natuurlijke deugd treffen wij ook bij de Heidenen aan. Zooals de geschiedenis ons zegt, hebben velen hunner zich door zachtmoedigheid, matigheid, milddadigheid, rechtvaardigheidsliefde , kuischheid onderscheiden, zoodat zij ons Christenen tot voorbeeld kunnen dienen. Maar aan deze deugden ontbrak evenwel de hoofdzaak ; zij waren niet Lovcnnatuurlijlc, omdat zij niet van God uitgingen , noch op God doelden. Aan de deugden lag meestal ijdelheid en een aardsch belang tot grondslag; zij deden goed om \'s menschen lof in te oogsten of zich een tevreden en gelukkig leven te bezorgen. Zoo beoefende Diogenes de armoede op een wijze, zooals die slechts in de strengste Orden voorkomt; want hij ontdeed zich vrijwillig van allen eigendom, kleedde zich slecht, leefde van aalmoezen en woonde in een ton. Maar welk een onderscheid, indien wij de zaak nader op de keper beschouwen, tusschen de armoede van dezen Heiden en die van een kloosterling! Wanneer de kloosterling zich ontdoet van de wereld en de armoede tot zijn deel kiest, volgt hij den roep der genade, hij doet het, om zijnen armen Zaligmaker na te volgen en God te ongestoorder te kunnen dienen. Diogenes echter wilde arm wezen, daar hij met zijn natuurlijk verstand begreep, dat een arme tevredener en meer vrij van zorg kon leven dan een rijke; hij wilde arm wezen, om zich van de overige menschen, die schier allen zonder uitzondering de armoede als een ramp vreesden, te onderscheiden en zich een grooten naam te maken. Zoo gelijken

-ocr page 542-

OVER DE DEUGD

de deugden der Heidenen en ongeloovigen onechte paar-len en edelgesteelten, die met de echte paarlen en edelgesteenten wel veel overeenkomst hebben, maar geen waarde bezitten , omdat daar het innerlijke gehalte aan ontbreekt. Degenen, die zoodanige natuurlijke deugden beoefenen, hebben geen aanspraak op de belooning hiernamaals ; van hen geldt het woord des Heeren : (Matth. 6, 2). »Beceperunt mcrcedem suam, zij hebben hun loon reeds ontvangen.quot;

Zal de deug-d aan God behag-en en loon voor den

O O

hemel verdieuen, dan moet zij hoveniiataurljlc of christelijk wezen. Dit is zij dan, indien men het goede met behulp der genade en om God doet. Hij, die in waarheid den naam van een deugdzamen Christen verdient, handelt steeds recht en goed, niet enkel deswege, omdat hij daartoe een natuurlijke neiging of vaardigheid, maar omdat hij het drijven der goddelijke genade volgt die hem tot het goede aanspoort; hij handelt recht en goed, wijl het heilig geloof hem zegt, dat God het alzoo wil en hij alleen op die wijze zijn welbehagen kan winnen, hij handelt recht en goed, niet om daardoor zijn aardsch geluk te vestigen, maar om zijn eeuwig doel te bereiken. De ware, Gode welgevallige, voor de eeuwigheid verdienstelijke deugd stelt het geloof en de liefde noodzakelijk voorop. Ik zeg : het cjeloof, wijl de rechtvaardige uit het geloof leeft (Hebr. 10, 38.) en het onmogelijk is, zonder geloof welbehagelijk te zijn aan God. (Hebr. 11, 6.) Mogen alzoo de ongeloovigen, de dwaalgeloovigen en allen, die het ware katholieke geloof niet bezitten, ook al deugden, die zij verkiezen, beoefenen, dan verdienen zij toch voor den hemel niets, omdat de bovennatuurlijke grondslag en het bovennatuurlijke doel er aan ontbreekt. Ik zeg : de liefde wijl degene, die de liefde niet bezit, het bovennatuurlijke leven ontbeert en vandaar niets doen kan. wat voor den hemel verdienstelijk is. Derhalve zegt ook

536

-ocr page 543-

IN HET ALGEMEEN.

de H. Aug., dat er, «zonder een ware godsvrucht, d. i. zonder de liefde Gods geen ware deugd kan bestaan.quot; Wijl het geloof en de liefde volstrekt noodzakelijke ver-eischten van de ware, heilbrengende deugd zijn, daaruit volgt dat rechtgeloovige en in staat der heiligmakende genade of der goddelijke liefde zich bevindende Christenen, die den ernstigen wil hebben steeds te doen, wat Gode welbehagelijk is, deugdzaam kunnen genoemd worden.

II. Hoe wordt de christelijke deugd verdeeld?

Eigenlijk gezegd is de christelijke deugd slechts éen, en wel, zooals wij gehoord hebben, de voordurende wil en genegenheid, alles te doen, wat Gode welgevallig is. Uit wordt genoemd de deugd van rechtvaardigheid, in een uitgebreideren zin ten overstaan van de deugd derrechtvaardigheid in een engeren of beperkteren zin, voorgeschreven in het zevende gebod, hierin bestaande, dat men aan een ieder geeft waarop hij recht heeft. Als van den H. Joseph, den bruidegom van de H. Maagd Maria, in de H. Schrift gezegd wordt, dat hij was vir justus, een rechtvaardig man, dan beteekent dit niet, dat hij aan niemand te kort deed, rechtvaardig was in een engeren zin, maar rechtvaardig in den uitgebreidsten zin des woords, dat hij altijd in alles deed wat aan God welbehagelijk was, als samenvatting van alle deugden. Maar wijl nu datgene, wat God heeft geboden en aanbevolen zeer onderscheiden is, als gehoorzaamheid, kuischheid enz., kan men die éene deugd in meerdere deugden onderscheiden. Men kan dus in het algemeen de christelijke deugd onderscheiden 1) in goddelijke en zedelijke, 2) in ingestorte en verworven deugden.

1) Goddelijke deugden heeten die, welke onmiddellijk van God voortkomen en ons onmiddellijk met God bezighouden of onmiddellijk op God betrekking hebben. Zoo-

537

-ocr page 544-

OVER DE DEUGD

danige goddelijke deugden zijn er drie: geloof, hoop en liefde. We zouden nimmer in liet bezit van deze drie deugden geraken, indien God zelf ze ons niet mededeelde. Hij moet ons openbaren, wat en waarom wij gelooven, wat en waarom wij hopen, wat en waarom wij beminnen moeten; evenzoo moet Hij ons hiertoe geschikt en bereidwillig maken, anders kwamen wij nimmer tot het geloof, de hoop en de liefde. Zoo komen dan deze drie deugden onmiddellijk van God voort.

Zij hebben echter ook onmiddellijk betrekking op God; want wij gelooven in God, hopen op God en beminnen God boven alles. Anders is het met de overige deugden gesteld; deze hebben niet onmiddellijk of het naast op God, maar of op onzen naaste of op ons zelve betrekking. Zoo bijv. houdt de milddadigheid ons het naast met onze medemenschen bezig. Wij gelooven echter niet slechts het bestaan van God en zijne volmaaktheden, maar ook andere buiten God liggende waarheden, bijv. de opstanding der dooden, het laatste oordeel enz.; evenzoo hopen wij niet enkel het bezit van God of de eeuwige zaligheid, maar ook de middelen daartoe, namelijk de genade tot het goede in het algemeen en in het bijzonder de vergiffenis der zonden; eindelijk beminnen wij niet alleen God, maar ook den naaste; desmiettemin blijft het echter steeds waar, dat God, zoo ook al niet het eenige, toch het eerste en voornaamste voorwerp is van geloof, hoop en liefde, omdat wij al het overige, zooals de H. Thotn. v. Aq. opmerkt, slechts in betrekking tot God gelooven, hopen en beminnen. Geloof, hoop en liefde hebben ook deswege betrekking tot God, omdat zij Hem tot beweeggrond hebben. Wij gelooven namelijk daarom, wijl God de eeuwige en onbedriegelijke waarheid zelf is; verder hopen wij daarom, wijl God oneindig machtig, goed, barmhartigheid en getrouw is; eindelijk beminnen wij daarom, wijl God het hoogste en beminnenswaardigste goed is.

538

-ocr page 545-

IN HET ALGEMEEN.

Wijl alzoo het geloof, de hoop en de liefde onmiddellijk van God voortkomen en onmiddellijk op God betrekking hebben, worden zij goddelijke deugden genoemd.

ïedelijke deugden, waartoe met uitzondering van geloof, hoop en liefde alle overige deugden, die er velen zijn, behooren, zijn die deugden, welke ons zedelijk (jedraq regelen, opdat het Gode welgevalliq zij. Wie deze zedelijke deugden bezit, denkt, spreekt en handelt altijd en overal zoo, als de goddelijke wet het voorschrijft, zijn gezindheid en zijne handelingen komen met den wil Gods in alles overeen. De zedelijke deugden onderscheiden zich van de goddelijke deugden daardoor, dat zij niet onmiddellijk op God, maar op den naaste en ons zeiven betrekking hebben, doordien zij onze zedelijke verhouding tot den naaste en ons zeiven tot voorwerp hebben. Wie bijv. de deugd van milddadigheid beoefent, ondersteunt den arme en noodlijdende; wie de deugd van matigheid beoefent, beteugelt zijne ongeregelde neigingen en begeerten. Ook daardoor onderscheiden de zedelijke deugden zich van de goddelijke deugden, dat daarbij de naaste beweeggrond niet noodzakelijk God zelf, maar iets anders, bijv. de achting voor zijn heilige wet, de schoonheid en waarde der betreffende deugd of de hatelijkheid van het tegenover gestelde kwaad is. Hier moet evenwel niet voorbij worden gezien, dat de beoefening der zedelijke deugden ook steeds om God moet geschieden, zullen zij voor den hemel verdienstelijk wezen. Wie bijv. enkel deswege kuisch, matig, zachtmoedig leeft, omdat het verstand hem zegt, dat deze deugden schoon en beminnenswaardig, de tegenover gestelde zonden echter schandelijk en afschuwenswaardig zijn, zou voor de beoefening dezer deugden geen loon voor de eeuwigheid gewinnen, omdat hij daarbij God niet in aanmerking neemt. De laatste grond tot ons zedelijk handelen moet steeds deze zijn; ik doe dit goede, omdat God het wil, om Hem te eeren.

539

-ocr page 546-

540 OVER DE DEUGD

om Hem mijne onderdanigheid en liefde te betoonen.

2) De christelijke deugden worden ook verdeeld in ingestorte en verworven deugden. Ingestorte deugden heeten die, welke aan de ziel tegelijk met de heiligmakende genade door God worden medegedeeld, om haar tot Gode welgevallige en het eeuwig leven waardige handelingen bekwaam en genegen te maken. De uitdrukking ingestort beteekent zooveel als door God verleend of mede gedeeld en is aan de H. Schrift ontleend, waar het bijv. heet: (Rom. 5, 5.) »Charitas Dei diffusa est in cordibus nostris per Spiritum sanetum, de liefde Gods is in onze harten uitgestort door den H. Geest. De deugden worden namelijk als een kostbare vloeibaarheid gedacht, die God in de menschelijke zielen als in leege vaten ingiet.

Tot de ingestorte deugden behooren volgens de geloofsleer der Kerk, geloof, hoop en liefde. Deze drie goddelijke deugden worden den mensch bij het Doopsel ingestort ; verliest hij ten gevolge van zonde de een of ander er van of ook alle drie dan verkrijgt hij ze tegelijk met de heiligmakende genade op nieuw in het Sacrament der Biecht terug. Wat de zedelijke deugden betreft, is het wel geen geloofsleer, evenwel een wel gegronde meening der godgeleerden, dat zij eveneens bij het Doopsel worden ingestort. Letten wij nader op de geaardheid der ingestorte deugden, dan moeten wij zeggen, dat zij bovennatuurlijke krachten en bekwaamheden zijn, die ons in staat stellen en genegen maken, Gode welgevallige en voor den hemel verdienstelijke werken te verrichten. Wij kunnen de ingestorte deugden vergelijken bij een zaadkorrel, die men in een vruchtbare aarde legt. De zaadkorrel is de vrucht zelve nog niet, maar slechts datgene, waaruit de vrucht moet ontkiemen. Zoo zijn ook de ingestorte deugden nog niet de deugdzame handelingen of de vruchten der deugd zelve, maar slechts even als de zaadkorrels, waaruit op haar tijd de vruch-

-ocr page 547-

IN HET ALGEMEEN.

ten moeten voortkomen. Legt men de zaadkorrel niet in de aarde, dan zal zij, hoe vruchtbaar overigens ook, toch nimmer vruchten brengen ; evenzoo kunnen wij ook nimmer de deugden op eene voor den hemel verdienstelijke wijze beoefenen, indien God ze niet in onze ziel gelegd of ze haar heeft ingestort. Bevindt eindelijk de zaadkorrel zich in eene goede aarde, dan ontwikkelt zij zich spoedig, ontkiemt, gaat op en brengt, als het weer overigens gunstig is, vruchten. Op een gelijke wijze ontkiemen ook de ingestorte deugden in de ziel des Christens; zij vertoonen, zoodra hij tot verstand komt, haar groeikracht en brengen, indien hij geen hinderpalen stelt, vruchten des levens. Wij mogen alzoo aan de ingestorte deugden geen hinderpaal in den weg leggen, maar moeten veeleer, gesteund door de goddelijke genade, krachtig medewerken, opdat zij in deugdoefeningen overgaan en dus het eeuwig heil kunnen bezorgen.

Verworven heet de deugd, in zoover zij een vaardigheid is geworden, die de mensch met Gods bijstand door een volhardende oefeninj verkrijgt. Als iemand zich in lezen, schrijven, rekenen, in een handwerk of kunst aanhoudend oefent, verkrijgt hij hierin steeds een grooter vaardigheid; wat hem aanvankelijk zwaar viel, doet hij ten laatste gemakelijk. Evenzoo is het met de deugden gelegen. Indien wij ze met een voortdurenden ijver beoefenen, gaan zij ons ten laatste om zoo te zeggen gemakkelijk van de hand, hare beoefening heeft geene of toch slechts weinige moeilijkheid meer. Deze vaardigheid nu, die wij ons door een voortdurende oefening in de deugd eigen maken, heet, verworven deugd. Tot voorbeeld kunnen alle Heiligen ons hier dienen. Zij erlangden in dg christelijke deugden door een veeljarige oefening zulk een vaardigheid, dat ze hun als \'t ware tot gewoonte of tot een tweede natuur werden. Zoo viel het den H. Franc, v. Sales geenszins moeilijk, de grootste beleedigingen

541

-ocr page 548-

542 OVER DE DEUGD IN HET ALGEMEEN.

heel rustig te verdragen en zelfs de beleedigers om vergeving te vragen, als of hij hun eenig onrecht had toegevoegd. De H. Theresia had zich door een aanhoudende oefening de ootmoed in zulk een graad eigen gemaakt, dat zij vernederingen en versmadingen van allen aard niet enkel geduldig verdroeg, maar er zich zelfs over verheugde en God er voor als voor groote weldaden dankte. Volgens dit voorbeeld der Heiligen moeten ook ■wij, Aand, de christelijke deugden vlijtig beoefenen, opdat wij daarin eene steeds grootere vaardigheid verwerven en ons in staat stellen, ze bij elke gelegenheid in oefening te brengen. Van het ijverige beoefenen der deugden hangt ons eeuwig heil af. Wanneer wij eenmaal voor den rechterstoel van God verschijnen, zal Jesus Christus ons niet vragen, hoeveel geld en goed wij hebben verworven of wat wij anders groots in de wereld gedaan hebben ; maar wel daarover zal Hij ons rekenschap afvragen, of wij steeds ijverig in het goede waren en de deugden overeenkomstig onzen staat bij elke gelegenheid in oefening brachten. Deugden en goede werken moeten wij Hem kunnen aanwijzen, zal Hij ons een genadige Rechter zijn en ons als zijne getrouwe dienaars beloonen. Geld en en alle aardsche schatten, die wij ons in dit sterfelijk leven bijeen verzamelen, zullen bij ons verscheiden ons verlaten ; alleen de deugden, die wij beoefend hebben, zullen ons in de eeuwigheid vergezellen, zullen voor ons spreken en ons de poorten des hemels openen. Draagt alzoo een ernstige zorg, dat gij rijk wordt aan deugden en beijvert u naar de vermaning des Apostels (II. Pet. 1, 10.) » Vi per lona opera certain vestram vocaiionem et electionem faciatis dat gij uwe toeping en uitverkiezing door de goede werken zeker maakt.quot;

-ocr page 549-

I 2.

Over het verwekken der goddelijke deugden.

Over de drie goddelijke deugden hebben wij reeds vroeger uitvoerig gesproken; er blijft nog slechts over dat ik handel over het verwekken dezer deugden en ik beantwoord de volgende vragen:

I. Waarom moeten wij de drie goddelijke deugden dikwijls venvekken ?

Geloof, hoop en liefde zijn drie deugden, die ons tot de eeuwige zaligheid volstrekt noodzakelijk zijn. Willen wij zalig worden, dan moeten wij het geloof bezitten ; want Christus zegt met de uitdrukkelijkste bewoording : (Joes. 3, 18.) » Qui credit in eum, die in Hem (den Zoon Gods) gelooft, non judicatur, wordt niet geoordeeld; qui autem non credit, maar die niet gelooft, jam judicatus est, is reeds geoordeeld, quia non credit in nomine unige-niti lilii Dei, omdat hij niet in den naam van Gods Eeniggeboren Zoon gelooft.quot; Willen wij zalig worden, dan moeten wij de hoop bezitten; want de Apostel zegt uitdrukkelijk: (Rom. 8, 24.) »Sjje enim salvi facti sumus, in de hoop toch zijn wij zalig geworden.quot; Willen wij zalig worden dan moeten wij de liefde bezitten; want de H. Joannes (1, 3, 14.) zegt even kort als bepaald ; » Qui non diligit, die niet lief heeft, manet in morte, blijft in den dood.quot;

Geloof, hoop en liefde zijn verder deugden, zonder welke alle overige deugden en (joede werken voor de

-ocr page 550-

OVER HET VERWEKKEN

eeuwigheid niets baten. De drie goddelijke deugden toch zijn het, die ons met Christus, van wien alle heil komt, in verbinding stellen; bezitten wij ze niet, dan zijn wij van Hem gescheiden en gelijken ranken, die, van den wijnstok afgesneden, zonder vrucht blijven en verdorren. Daarom zegt de Apostel: (Hebr. II. 6) i) Sine fide au tem impossibile est plaeere Beo, zonder geloof toch is het onmogelijk, welbehagelijk te zijn aan God.quot; En weder: (I Cor. 13, 1—3.) »Zoo ik al de talen der menschen spreke en der Engelen, maar ik heb de liefde niet, ben ik als klaterend metaal geworden of een klinkende schel. En zoo ik de profetie heb, en weet de Geheimenissen alle, en alle de kennis, en zoo ik al het geloof heb, zoodat ik bergen verzette, maar ik heb de liefde niet, ben ik niets. En zoo ik tot spijziging der armen al mijn goederen uitdeel, en zoo ik mijn lichaam overgeef, opdat ik verbrand worde, maar ik heb de liefde niet, baat het mij niets.quot;

Wie het geloof, de hoop en de liefde niet bezit, hij moge zich op gebed toeleggen, zich versterven en den naaste goed doen, hij moge ootmoedig, geduldig, eerbaar vreedzaam en matig wezen; hij kan toch niet zalig worden, omdat hij volstrekt geen of slechts een dood lidmaat van het lichaam van Christus is en bijgevolg al zijn oefeningen van deugd en goede werken geen aanspraak op het eeuwige leven hebben. Geloof, hoop en liefde zijn eindelijk deugden, die ons de sterkste beweegt/ronden lieden, God in alle toestanden des levens met een onwankelbare trouw te dienen. Het geloof zegt ons : God is oneindig rechtvaardig, er bestaat een hemel, waarin de deugd een eeuwig loon, en eene hel, waarin de zonde een eeuwige straf vindt; het zegt ons ; Jesus Christus is mensch geworden en heeft zich aan het kruis opgeofferd, om ons te verlossen en zalig te maken. Indien

544

-ocr page 551-

DER GODDELIJKE DEUGDEN. 545

wij deze en andere waarheden van het heilig geloof ter harte nemen, zullen wij dan ons niet voelen aangespoord, de zonde te vluchten en rechtschapen te leven\'? De hoop toon ons de onuitsprekelijke zaligheid, die den rechtvaardigen in den hemel wacht en roept ons toe: zie, mijn Christen ! God heeft u daarboven in den hemel een heerlijkheid bereid, die oneindig zalig maakt en eeuwig duurt; houd derhalve vol, zooals een strijder van Christus betaamt , nog een korten tijd en gij zult* de kroon des levens ontvangen. Zal dit woord van hoop ons niet krachtig aansporen, om steeds te doen, wat goed is? De liefde eindelijk maakt ons hart van het aardsche los en schenkt het aan God, vervult ons met de innigste welwillendheid jegens Hem en verwekt en voedt in ons het vurigst verlangen. Hem, het hoogste en beminnenswaardigste goed, tijdelijk en eeuwig te bezitten. Zal de liefde, die zoo doet, ons niet voor de zonde bewaren en ons zoowel in goede als kwade dagen in den dienst Gods behoeden ? Zoo zijn het dan de drie goddelijke deugden, die ons van het kwaad afschrikken en ons kracht geven, om met volharding den weg der gerechtigheid te bewandelen. Beschouwen wij daarentegen een mensch, aan wien deze drie deugden ontbreken. Wat zal den ongeloovige, den vrijgeest, die hemel en hel, de onsterfelijkheid der ziel en zelfs het bestaan van God loochent, van de zonde nog terughouden en tot de deugd bewegen. Hij zal rechtschapen zijn, indien zijn aardsch belang het vordert; staat dit niet op het spel of prikkelen zijn booze hartstochten hem, dan zal hij zonder aarzeling alle paal en perk der wet verbreken en de eene schanddaad op de ander hoopen. En hoe zal hij, die geen hope heeft. God dienen ? Hij verwacht geen eeuwig leven hiernamaals, geen hemel; juist daarom doet hij ook niet, wat tot het verkrijgen der eeuwige

35

-ocr page 552-

OVER HET VERWEKKEN

zaligheid wordt gevorderd. Hij zegt tot zich zeiven : zalig kan ik toch niet worden; het zou alzoo een dwaling van mij wezen, indien ik mij met verstervingen en oefeningen van deugd kwelde. Eindelijk welk offer zal hij aan God brengen, daar hij Hem niet bemint ? Omdat hij jegens God zoo koud, zoo onverschillig is, als jegens een hem onbekend mensch, ja, omdat hij wellicht zelfs een afgekeerdheid jegens Hem koestert, doet hij niets wat Hem welbehagelijk is.

Indien nu, Aand., geloof, hoop en liefde deugden zijn, waarvan de eeuwige zaligheid afhankelijk is gesteld, g( deugden, zonder welke alle overige deugden en goede ■werken geen bovennatuurlijke waarde hebben, deugden eindelijk, die alleen in staat zijn, ons op de paden der gerechtigheid te bewaren; wat volgt hieruit anders, dan dat wij ze zeer dikwijls moeten verwekken, opdat zij steeds levend in ons blijven en haar heilzamen invloed op ons doen en laten kunnen uitoefenen ? Er zijn Christenen, die wel is waar de drie goddelijke deugden of minstens de beide eerste bezitten, maar deze deugden gelijken een vuur, dat het aan brandstoffen ontbreekt eu derhalve slechts een geringe, dikwerf nauw verneembare warmte verspreidt. Juist dat is de reden, waarom zij God zoo kwalijk dienen, zich dikwijls door hun hartstochten laten beheerschen en in den strijd der verzoeking bezwijken. Wij moeten daarom de drie goddelijke deugden vaak verwekken, opdat zij zich steeds weder op nieuw verlevendigen en zich in hare volle kracht bewaren. Zoo dikwerf wij deze deugden verwekken en dat niet enkel met den mond, maar ook met het hart, doen wij hetzelfde, als wanneer wij hout op het vuur leggen; zooals dit, zullen ook de goddelijke deugden in ons hart weder vurig ontbranden en ons tot een Gode welgevalligen wandel ontvlammen.

Vandaar ook maakt de Katholieke Kerk de veelvuldige

54(5

-ocr page 553-

DER GOHDELIJKE DEUGDEN.

547

mg

ife-hij

dat

ens elfs iets

ijn, ild, ede len der lan eds

DDS

die de jen Ive Qte

500

ten en. er-3n-erf len de, lit, u-

opwekking der drie goddelijke deugden aan ieder Christen tot een verplichting en veroordeelt degenen, die durven beweren, dat het voldoende is, deze deugden eenmaal in het leven of alle vijf jaren te verwekken. Zij heeft wel niet uitgesproken, hoe dikwijls men de goddelijke deugden moet verwekken; het is evenwel haar wensch, dat dit zeer dikwerf geschiedt. Hier geldt de regel: hoe dik-wijler, zoo te beter. De tijd, waarop de verplichting, de drie goddelijke deugden te verwekken, begint, is die van het ontwaakte verstand. Wie bereids tot een leeftijd is gekomen, waarin hij over de waarheden van den godsdienst een toereikende kennis bezit, moet ook het geloof, de hoop en de liefde verwekken, wijl deze deugden de grondslagen van het Gode welgevallig leven en de noodzakelijkste vereischte tot het verkrijgen der eeuwige zaligheid zijn. Het verwekken der dne goddelijke deugden kan uitdrukkelijk of als inyedoten geschieden. Uitdrukkelijk verwekt men ze, als men zich daarbij van bepaalde woorden bedient, zooals dit geschiedt met het bidden van het algemeen bekende formulier. Ingesloten verwekt men ze, als men iets bidt of verricht, wat deze deugden insluit. Wanneer men bijv. aandachtig het heilig kruisteeken maakt, de H. Mis bijwoont, een crucifix vereert, Jesus in het Allerheiligste Sacrament des Altaars aanbidt, verwekt men ingesloten het geloof. Wanneer men verder het Onze Vader bidt, God om vergeving der zonden, om genade ten goede, om volharding tot aan het einde toe, om een zalig sterfuur vraagt, verwekt men ingesloten de hoop, omdat in al deze gebeden de hoop is begrepen. Wanneer men eindelijk een volmaakt berouw over zijn zonden verwekt, wenscht, dat God toch niet langer belee-digd worde, goede werken ter liefde Gods verricht, de H. Communie waardig ontvangt, verwekt men ingesloten de liefde. Door deze ingeslotene opwekking der goddelijke

ge

-ocr page 554-

548 OVER HET VERWEKKEN

vai

deugden voldoen wij wel is waar aan onze christelijke verplichting; evenwel is het zeer raadzaam, dat wij ze U dikwijls ook uitdrukkelijk verwekken, opdat zij in ons gOI des te sterker worden. mi

hel

II. Wanneer moeten loij bijzonder de drie goddelijke de? deugden verwekken ? hef

zoe

Er zijn eenige gevallen waarin de uitdrukkelijke of bel minstens de ingesloten verwekking der drie goddelijke deug- mii den geheel bijzonder noodzakelijk schijnt. Zoo\'n geval gij vindt plaats, als men tegen deze deugden hevig bekoord eer -wordt. Stijgen alzoo in uw hart geloofstwijfelingen op, ge( bijv. of Jesus Christus in het allerheiligst Altaar-sacrament

va\'i Sa, dei hej va; üjl

bei hoi da; nei sic Sa vo H( de

wel tegenwoordig is, dan is het beste middel, dat gij zonder u met dezen twijfel op te houden en dien met grond te bestrijden, aanstonds een akte van geloof verwekt en bijv. zegt: o mijn God, ik geloof alles, wat Gij mij door de Katholieke Kerk te gelooven voorstelt; in bijzonder geloof ik, dat Jesus Christus waarlijk en levend in het allerheiligste Sacrament des Altaars tegen- me woordig is, want Gij zijt de eeuwige waarheid die noch vei bedriegen kan noch bedrogen kan worden. Overvalt de kleinmoedigheid uw hart en beangstigt de gedachte u ; zal God mij wel vergeving schenken ? zal ik in het goedi wel tot het einde toe volharden en zalig worden, verwekt dan aanstonds een akte van hoop en bidt uit d( volheid uws harten : o mijn God, op ü stel ik al mijn vertrouwen, Gij wilt, dat ik zalig word en geeft mij meer, dan ik noodig heb, om mijn heil te bewerken; op uwe getrouwheid, goed- en barmhartigheid en op de oneindige verdiensten van mijnen Zaligmaker Jesus Christus stel ik al mijne hoop en ik zal niet beschaamd worden. Wordt ge tot ongeduld, godslastering of tot wat voor Hl zonde ook aangevochteu, verwekt dan spoedig een akte

I

-ocr page 555-

DER GODDELIJKE DEUGDEN. 549

van liefde en zegt bij u zeiven : o mijn God, hoe kan \'jke jij tegen U morren, daar Gij mijn beste Vader zijt; hoe ze ü lasteren en beleedigen ü, het hoogste en volmaaktste ons goed, die mij reeds zooveel weldaden uwer liefde en tot mijne verlossing uw eeniggeboren Zoon in den dood hebt gegeven. Indien gij de drie goddelijke deugden op deze of dergelijke wijze met hart en mond verwekt, zal het u met de genade Gods niet moeilijk vallen, alle verzoekingen te overwinnen. In bijzonder moet gij in elke \' of bekoring de liefde verwekken, wijl dit het krachtigste ig- middel is tegen alle zouden. Nog moet ik opmerken, dat val gij tot het verwekken der drie goddelijke deugden onder orll een zware zonde verplicht zijt, indien de verzoeking op 0Pi geen ander wijze kan overwonnen worden.

ent De drie goddelijke deugden moet gij ook 3?)\' het ont-vangen der H. Sacramenten verwekken. Zullen in het Sacrament der Biecht de zonden u worden kwijtgeschol-rer-den, dan moet gij het geloof, de hoop en minstens de ivat beginnende liefde bezitten ; ook het waardig ontvangen ïlt J van het allerheiligste Altaarsacrament zet de drie godde-en lijke deugden als noodzakelijk voorop. Op dezen grond en- moet men deze deugden voor de Biecht en de Communie och verwekken.

iin- Wanneer gij intusschen een waar en bovennatuurlijk zal berouw verwekt, verzoekt gij ingesloten ook geloof en ede hoop; en is uw berouw volmaakt, dan ligt ook de liefde rer-daarin opgesloten. Ge doet evenwel steeds zeer goed wan-delneer gij de drie goddelijke deugden niet enkel als inge-lijn sloten, maar ook uitdrukkelijk verwekt, opdat gij de H. mij Sacramenten met een te grooter godsvrucht en te rijker op voordeel moogt ontvangen. Verwekt bijzonder voor elke on- Heilige Communie een recht levendig geloof in Jesus, tui den in het allerheiligst Sacrament des Altaars tegen-en. woordigen Zaligmaker, een recht vertrouwvolle hoop op oor Hem, deu God van barmhartigheid en Uitdeeler der ge-ktel

-ocr page 556-

OVER HET VERWEKKEN

nade en eene recht innige liefde tot Hem, den God van liefde, die zich gewaardigt in uw hart te komen en zich geheel aan u te schenken.

Eindelijk moet gij de drie goddelijke deugden in levensgevaar en op uio doodbed verwekken. Ge sterft toch slechts dan rustig en gelukzalig, wanneer gij sterft in het geloof, de hoop en de liefde. Ontbrak u ook slechts een dezer deugden, dan waart gij de rampzaligste mensch op uw sterfbed en ter prooi aan den eeuwigen dood. Het geloof sterkt u in den doodstrijd, de hoop verdrijft alle kleinmoedigheid en vervult u met troost en vertrouwen ; de liefde maakt, dat gij met Paulus verlangt, ontboden te worden en met Christus te zijn. De gezworen vijand onzer zaligheid kent de noodzakelijkheid en de waarde der drie goddelijke deugden en weet dat een gelukzalige dood daarvan afhangt; daarom zal hij zijn verzoekingen bijzonder tegen deze deugden richten en alles aanwenden, om er ons van te berooven. Hij zal ons met alle twijfelingen tegen het geloof omgeven en ons geloof zoeken aau \'t wankelen te brengen; hij zal er op uit zijn, ons kleinmoedig en mistrouwend jegens God te maken of ons tot vermetelheid te verleiden ; hij zal ons wellicht met gedachten van mismoedigheid, wrevel, godslastering vervullen en ons tot allerlei zonden en misdaden aanzetten, om de vlammen der goddelijke liefde in ons hart uit te dooven. Om die reden is niets noodzakelijker, dan dat wij op ons ziek- en doodbed de drie goddelijke deugden zeer dikwerf verwekken, opdat wij deze deugden in hare volle kracht bewaren en in staat zijn, alle bekoringen van den boozen vijand af te weren en een gelukzaligen dood te sterven. Juist deswege beveelt ook de Kerk den zieken en stervenden niets dringender aan, dan het veelvuldig verwekken der drie goddelijke deugden.

Verwekt alzoo, Aand., de drie goddelijke deugden in de aangegeven gevallen, namelijk in zware bekoringen

550

-ocr page 557-

DER GODDELIJKE DEUODEN.

551

tegen deze deugden, bij het ontvangen der H. Sacramenten, alsmede in levensgevaar en op het doodbed; verwekt ze echter ook bovendien zeer dikwerf in uw leven. Goede en heilgierige Christenen verwekken ze dagelijks bij hun morgen- en avond-gebeden; doet ook gij zoo, opdat gij in geloof, hoop en liefde eiken dag aanvangt en dien ook zoo weder eindigt. Door het veelvuldige en aandachtige verwekken der drie goddelijke deugden kunt gij ook vele aflaten verdienen en zoo uwe tijdelijke zondenstrafFen uit-wisschen. Paus Benedictus XIV heeft bij decreet van den 28. Jan. 1756 aan degenen, die de drie goddelijke deugden met hart en mond aandachtig bidden, telken male, zoo dikwijls zij dit doen, een aflaat van zeven jaren en even zooveel quadrageenen verleend. Bovendien kunt gij volgens datzelfde decreet, indien gij de drie goddelijke deugden dagelijks eenmaal verwekt, elke maand, ingeval gij de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars waardig ontvangt en het gewone aflaats-gebed verricht, een vollen aflaat verdienen. Zoo is de schoonste gelegenheid u dan aangeboden, bij elk uwer Biechten en Uommuniën, die gij maandelijks op een dag naar believen verricht, aan de onschatbare genade van een vollen aflaat deelachtig worden. Eindelijk, indien gij in uw doodsuur de drie goddelijke deugden godvruchtig en met een boetvaardig hart verwekt, kunt gij eveneens een vollen aflaat verdienen. Inderdaad, groote geestelijke voordeelen, die aan het aandachtig verwekken dezer deugden zijn verbonden! — Maakt alzoo het ernstige voornemen, van stonde af aan de drie goddelijke deugden dagelijks minstens eenmaal te verwekken. Maar doet het niet gedachteloos en slechts met de lippen; verwekt ze met aandacht, met een ingetogen geest en met een hart vol kinderlijke dankbaarheid jegens God, die zich heeft gewaardigd, deze drie deugden u reeds bij den H. Doop tegelijk met de heiligmakende genade in te storten. Toont vervolgens deze drie godde-

-ocr page 558-

OVER DE GROND-

lijke deugden in de werken; houdt vast aan het heilig katholiek geloof, stelt geheel uw hoop op den Heer, bemint Hem van ganscher harte en leidt een vromen, een echt christelijken wandel, opdat gij eenmaal in het rijk der uitverkorenen, waar het geloof in aanschouwen, de hoop in bezitten verkeert en niets meer blijft dan de eeuwig zaligmakende liefde, aanlandt.

1 3.

Over de grondn of hoofddeugden.

Ik ga over tot de zedelijke deugden, die, zooals wij gehoord hebben , niet het naast op God, maar op onze medemenschen en op ons zelve betrekking hebben en ons zedelijk gedrag zoo regelen als het aan God wel-behagelijk is. Onder deze zedelijke deugden zijn er vier, die grond- of hoofddeurjden genoemd worden, te weten : voorzichtigheid^ rechtvaardigheid^ matigheid en sterkte. Zij heeten (iro^deugden, omdat zij voor de overige deugden datgene zijn, wat de grondslagen of de fundamenten zijn voor een gebouw. Evenals het geheele gebouw rust op zijn fundamenten en zonder dezelve zich niet staande houdt, zoo rusten ook alle deugden op deze vier en worden er door als door vier zuilen gedragen. iïooMieugen heeten zij , omdat alle overige deugden daarop betrekking hebben of zich daarheen laten terug brengen. Men noemt ze ook /iar^aa^-deugden. Deze benaming komt van het Latijnsche woord »cardo,quot; deur-heugsel en toont aan, dat deze vier deugden ak hengsels van alle overige deugden zijn. De deur rust op zijn hengsels, beweegt en draait er zich op; zonder deze giug de deur niet open en dicht en zou in \'t algemeen geen

552

-ocr page 559-

OF HOOFDDEUGDBN.

steunpunt hebben. Zoo rusten en bewegen alle deugden zich op de vier hoofddeugden; zonder deze kunnen zij niet, of\' toch op geene Gode ■welgevallige wijze en in alle toestanden des levens beoefend worden. Het is de voorzichtigheid, die ons voorlicht, het ware van het valsche te onderscheiden; de rechtvaardigheid die ons op het smalle pad des heils bewaart, opdat wij niet ter rechter- of ter linkerzijde afdwalen; de matigheid, die ons aanspoort, onze ongeoorloofde lusten te beteugelen de sterkte eindelijk, die ons kracht geeft om de hinderpalen der deugd te overwinnen. Alle vier hoofddeugden hebben haren oorsprong in de wijsheid, d. i. in de erkenning van de vreeze Gods, weshalve de Schrift zegt: (Wijsh. 8, 7). »Sobrietaiem enim, et prudentidm docet, zij (de wijsheid) is het die matigheid en voorzichtigheid leert, et justitiam et virtutem, rechtvaardigheid en sterkte, quibus utilius nihil est in vita hominibus, die boven alles den menschen in het leven te stade komen.quot;

Deze vier jrond- of hoofddeugden zal ik u volgens rij af verklaren en bij elk aangeven, waarin zij bestaat, hoe noodzakelijk zij is, en welke middelen wij tot het verkrijgen er van moeten aanwenden.

1. Voorzichtigheid.

1) De deugd van voorzichtigheid bestaat hierin, dat wij toeten, wat waarlijk goed is en Gode loelbehagelijh, en ons tot het kwade door den schijn van het goede niet laten verleiden.

De christelijke voorzichtigheid is allereerst een wegwijzer aan den landweg. Deze wijst ons den weg aan, dien wij moeten inslaan, om daar te komen, waar wij willen wezen. Zoo toont de voorzichtigheid ons den weg naar den hemel, doordien zij ons over datgene, wat goed en God welgevallig is, een bepaalde oplossing geeft. Niet

553

-ocr page 560-

OVER DE GROND-

alles wat op zich goed en overeenkomstig den wil Gods is, is onder elk opzicht goed en aan God behaaglijk. Zoo bijv. is het geven van aalmoezen op zich zelf een goed werk, wilde men echter, in plaats van zijn schulden te betalen, of schadevergoeding te geven, aalmoezen geven, dan zou dit alles behalve een goed werk wezen. Zoo is het vasten op zich zelf goed; doch door vasten zich van de noodige krachten tot zijn beroepsbezigheden berooven, zou tegen Gods wil zijn. Zoo is een bedevaart doen een goed werk; maar ten gevolge daarvan zijn beroepsplichten verwaarloozen, zou zijn af te keuren. Nu zegt de voorzichtigheid ons in elk geval, wat goed en niet goed is, wat God wil en wat Hij niet wil, wat wij doen en wat wij moeten mijden; want zij neemt tijd, plaats, persoon, stand, kortom alles, wat op de handeling invloed uitoefent en waarvan het geoorloofde en het zedelijke goede afhangt, in aanmerking.

Bovendien maakt de voorzichtigheid ons met de mtd-delen, die tot bereiking van een goed doel het geschiktst en het krachtigst zijn, bekend. Hier gelijkt de voorzichtigheid een verstandigen arts, die voor zijn zieken uit de vele geneesmiddelen steeds die weet uit te kiezen, welk tot herstel der gezondheid het doelmatigst zijn. Bij de keuze dezer middelen gaat de voorzichtigheid nauwkeurig te werk ; zij neemt in aanmerking alle omstandigheden van tijd, plaats, persoon, deszelfs geaardheid enz. kiest het zekere voor het onzekere en roept de ondervinding tot raad in, om te weien, of zich van deze of gene middelen een goede uitkomst laat hopen. Zij scherpt het verstand, zoodat het daar waar gewone midde.en niet toereikend zijn, zelfs buitengewone middelen weet te vinden, die alsdan het gewenschte gevolg opleveren.

De christelijke voorzichtigheid staat ons ook als leermeesteres ter zijde, opdat wij ons zelve niet bedriegen en ons tot het kwade door den schijn van het goede laten

554

-ocr page 561-

OF HOOFDDEUGDEN.

vervoeren. Duivel, wereld en vleesch trachten ons in hun strikken te vangen en in dwaling te brengen. Zoo misleidde Satan onze eerste moeder Eva, doordien hij voorgaf, dat zij door het genot der verboden vrucht tot de hoogste kennis geraken en aan God zou gelijk worden. Dergelijke misleidingen zijn er in menigte. Menigeen is hardvochtig jegens de armen; want hij verblindt zich zeiven en houdt zijn gierigheid voor een wijze spaarzaamheid. Menigeen begaat in zijn zaken de grootste onrechtvaardigheid, daar hij zich wijs maakt, dat deze ongerechtigheden geoorloofd zijn. Menigeen geraakt in de meening, dat zijn vertrouwelijken omgang met een persoon van het andere geslacht slechts het goede beoogt of zich beweegt binnen de grenzen der eerbaarheid, en valt aldus in de strikken van Satan. Menigeen is verblind genoeg, zijn heerschzucht, zijn onverdraagzaamheid, zijn eigenzinnigheid voor ijver in het goede te laten gelden. Al deze misleidingen voorkomt de christelijke voorzichtigheid; zij opent ons de oogen en toont ons alles in zijn ware gedaante, het goede als goed, het kwade als kwaad, de waarheid als waarheid, de leugen als leugen, zoodat wij altijd weten, waar wij aan toe zijn en ons tegen misleiding en vervoering kunnen in acht nemen.

Eindelijk werkt de voorzichtigheid ook op onzen wil en maakt dien genegen, dat wij datgene, wat wij als goed en aan God welbehagelijk erkennen, ook volbrengen. In dit opzicht gelijkt zij een prediker, die zijn toehoorders , nndat hij hun de christelijke waarheid uiteengezet en verklaard heeft, onder voorstelling der krachtigste beweeggronden tot beoefening er van aanmaant. Wie leerzaam van harte is, volgt het woord des predikers en maakt het tot richtsnoer van zijn gedrag. Nadat de voorzichtigheid ons in datgene wat goed en Gode welgevallig is heeft ingelicht en de middelen ervan nauwkeurig heeft aangegeven, spreekt zij tot ons hart zacht

555

-ocr page 562-

OVER DB GROND\'

en ernstig, zoodat wij hare voorschriften volgen. Op deze wijze is de christelijke voorzichtigheid, ofschoon zij haren zetel in het verstand heeft, niettemin een zedelijke deugd, omdat zij ook op onzen wil werkt, dien tot het goede stemt en zoo aan geheel ons doen en laten een waarlijk christelijke richting geeft.

2) Na de verklaring, die ik u over de voorzichtigheid heb gegeven, moet ik u nu hare noodzakelijkheid aan-toonen. Er waren eens bij den H. abt Antonius vele monniken en kluizenaars van Thebais bijeen en onder hunne vrome gesprekken kwam de vraag ter sprake, welke deugd wel de noodzakelijkste zou wezen, om op den weg des heils groote vorderingen te maken. De een meende vasten en waken; een ander: verachting aller tijdelijke goederen; weder een derde : liefde tot de eenzaamheid ; een vierde; barmhartigheid; en zoo vond elke deugd haar voorstander en lofredenaar, en elk werd als de voortreifelijkste deugd aangeprezen. Abt Antonius nam ten laatste het woord en sprak : » Het is waar, alle deugden, die gij hebt opgesomd, hebben hare verdiensten en lof; ik heb echter uit de tallooze misstappen, die zoo velen begaan hebben, de ervaring opgedaan, dat de voorzichtigheid die deugd is, waarnaar gij vraagt; want zij houdt alle deugden in, leidt alle deugden en helpt tot alle deugden. Zoodra deze ontbreekt komt men ten val.quot; De Heilige had volkomen gelijk. Waar het aan voorzichtigheid hapert, zullen ook de overige deugden geen vruchtbaren bodem vinden; want een onvoorzichtig mensch zal dikwijls tusschen recht en onrecht niec kunnen onderscheiden en bijgevolg vele fouten begaan. Waarom gaan eenigen steeds zooveel naar de kerk, daar zij toch te huis zoo noodzakelijk zijn, om op kinderen en dienstboden toezicht te houden en de loopende werkzaamheden te verrichten? Waarom schaden zoo velen door hun overdreven ijver de goede zaak veel meer, dan

556

-ocr page 563-

OF HOOFDDEUGDEN.

dat zij haar baten ? Al deze en dergelijke misgrepen komen daarvan, wijl het aan voorzichtigheid ontbreekt. Vandaar zegt de H. Bernardus met recht; »Neem de voorzichtigheid weg en de deugd is geen deugd meer, maar een fout.quot; En de H. Gregorius merkt op: »Hoe meer de deugd ziet, •wat zij vermag, des te dieper stort zij neder, indien zij door de voorzichtigheid niet geleid wordt.quot; De H. Schrift zelf maakt de godsvrucht van de voorzichtigheid afhankelijk, doordien zij zegt: (Spreuk. 2, 3—5.) » Siinclinave-ris cor tuum prudentiae, indien gij uw hart tot de voorzichtigheid neigt, si qmesieris earn quasi pecuniam, indien gij haar zoekt als zilver, el sicut Üiesauros efode-ris illam, haar uitspeurt als schatten, tune intelliges timorem Domini, dan zult gij de vreeze des Heeren verstaan.quot;

Is de voorzichtigheid noodig, opdat de deugd niet ontaarde en misgrepen bega, zoo is zij nog noodzakelijker, om de zonde te vermijden en de strikken Satans, der wereld en des vleesches te ontgaan. Zegt zelf, vanwaar zoovele zonden en misdaden? Vandaar, wijl het den men-schen dikwijls aan overleg en voorzichtigheid ontbreekt. Hoe vaak hoort men klagen: ach, ik heb niet overdacht; ik heb niet gemeend, dat het zoo ver gedwaald zou wezen? Wat heeft alzoo deze en vele anderen in het ongeluk gestort? Wat anders dan het gebrek aan voorzichtigheid? Wijl dan de voorzichtigheid zoo\'n noodzakelijke deugd is, geeft de Apostel ons de vermaning: (Eph. 5, 15. 16.) » Videte iiaqice fraires, ziet dan toe, broeders, quomodo caute amhuletis, hoe gij voorzichtig wandelt, non quasi insipientes, niet als onwijzen, sed ut sapientes, maar als wijzen; redimentes tempus, uitkoopende den tijd, quoniam dies mali sunt, dewijl de dagen boos zijn.quot; En Jesus Christus zelf vermaant ons; (Matth. 10, n Estote ergo prudentcs sicut serpentes, zijt dan voorzichtig gelijk de slangen,quot; en Hij stelt ons het voorbeeld der vijf voor-

557

-ocr page 564-

OVER DE GROND-

zichtige maagden, die haar intrede in de hemelsche bruiloftszaal aan hare voorzichtigheid hadden te danken, voor oogen.

3) Nu- is derhalve de vraag, welke middelen wij moeten aanwenden, om tot deze zoo noodzakelijke deugd der christelijke voorzichtigheid te geraken. Het eerste middel is een waarlijk hraaf en godvruchtig leven. Daar voor getuigt de H. Schrift zelve, doordien zij zegt; (Ps. 110, 10.) »Initium sapientiae timor Domini, de vreeze des Heeren is het begin der wijsheid.quot; De christelijke voorzichtigheid hangt niet van een groot verstand of van vele aardsche kennissen, maar van een vromen wandel af. De eenvoudigste mensch, die God vreest en de zonde vlucht, bezit meer christelijke voorzichtigheid dan de grootste geleerde, die een zondig leven leidt. Even als licht en duisternis elkander uitsluiten, zoo ook de christelijke voorzichtigheid en de zonde, want (Wijsh. 1, 4.) »7» mane-volam animara non introibit sapientia, de wijsheid vindt geen ingang in een ziel, die boosheid smeedt, nee habi-tahit in corpore subdito peccatis, en woont niet in een lichaam, aan de ondeugd verslaafd.quot; In bijzonder zijn het de ongerelde neigingen en hartstochten, die den ménsch verblinden en hem tot evenzoo dwaze als zondige werken aantrekken. Daarom moet het uwe onophoudelijke zorg zijn, dat gij deze ongeregelde neigingen en hartstochten beheerscht en onderdrukt. Wilt gij alzoo tot de christelijke voorzichtigheid geraken, vermijdt dan de zonde, beteugelt uwe ongeregelde hartstochten, bij name die van hoogmoed, hebzucht, ontucht en gramschap en leidt een braaf en godvruchtig leven.

Ook is het goed, indien gij in gewichtige en twijfelachtige gevallen bij nauwgezette en verstandige Christenen te rade gaat. Hoezeer ons hart ook al van hartstochten mag vrij wezen, eenige eigenliefde blijft ons steeds bij; want deze kan van onze bedorven natuur nimmer

558

-ocr page 565-

OF HOOFDDEUGDEN.

geheel gescheiden worden. Moeten wij dus over onze eigene aangelegenheden een oordeel vellen, dan hellen wij steeds veelmeer over naar datgene, wat onze eigenliefde streelt dan wat waarlijk goed en Gode welbeha-lijk is. Anderen daarentegen kunnen, aangenomen dat zij godvruchtig en verstandig zijn, over datgene, wat ons zelf betreft, veel juister oordeelen, omdat bij hun oordeel de eigenliefde niet hinderend in den weg treedt. Deswege is in zaken, die ons zelve aangaan, het oordeel van anderen in den regel steeds beter dan ons eigen oordeel. Vandaar ook zegt de wijze Sirach: (Eccl. 32, 24). ulili sine eonsilio nihil facias, zoon, doe niets zonder raad, et post factum non poenitebis, en na uwe daad zult gij geen berouw hebben.quot; Dit geldt bijzonder over den raad der zielzorgers. Indien gij u altijd stipt aan datgene, wat dezen u zeggen, houdt, zult gij er zeker wel bij varen; en de gedachte, hunne aanwijzingen steeds gevolgd te hebben, zal u in leven en sterven een zoete troost wezen.

Het vlijtige onderzoek des gewetens is eveneens een voortreffelijk middel ter verkrijging der christelijke voorzichtigheid. Indien gij dagelijks uw geweten onderzoekt, komt ge tot een steeds grnotere zelfkennis en stelt u in staat, de middelen te vinden, die tot verbetering uwer fouten en gebreken en tot voortgang in het goede noodzakelijk zijn. Vandaar bevelen de H. Vaders en de geestelijke leeraars het veelvuldig inkeeren in het hart en het dagelijksch gewetens-onderzoek als een uitmuntend middel aan, om de christelijke voorzichtigheid te verwerven. »Leer,quot; zegt de H. Bernardus, «in de eenzaamheid meester over u zeiven te worden, uw leven te richten, uw zeden te regelen, u zeiven te beoordeelen, u bij u zei ven aan te klagen, u ook te veroordeelen en niet ongestraft te laten. Vorder des morgens van u zei ven rekenschap over den verstreken nacht en leg u voor den ko-

559

-ocr page 566-

OVER DE 0ROND-

menden dag voorzichtigheid op. Onderzoek des avonds den vervlogen dag en tref voorzorgen voor den aanbre-kenden nacht.quot;

Eindelijk, gij moet God om de voorzichtijheid ijverig bidden. Zooals Cassianus zegt, is de voorzichtigheid geen gewone eigenschap, die de mensch door een eigen vlijt verwerft, maar een gave van boven, die bijzonder moet worden afgebeden, weshalve de H. Jacobus (1, 5.) schrijft: gt; Si guis autem vestrum indi/et sapientia, indien nu iemand wijsheid behoeft, posfulet a Beo, dat hij ze van God begeere, qui dat omnibus ajjluenter, die aan allen rijkelijk geeft.quot; Dit deed koning Salomon, zooals hij zelf zegt: (Wijsh. 7, 7.) »Propter hoc optavi, ik bader om, et datus est mild sen sus en mij werd verstand gegeven ; ei invocavi, ik riep ; et venit in me spiritus sa-pientiae, en de geest der wijsheid kwam over mij.quot; Gaan ook wij zoo met vertrouwen tot God en smeeken wij Hem dagelijks om de christelijke voorzichtigheid, en Hij zal ze ons in die mate, als zij ons tot het verkrijgen der eeuwige zaligheid noodzakelijk is, mededeelen.

II. Rechtvaardigheid.

1) Het woord »rechtvaardigheidquot; kan in een uitge-breideren en engeren zin genomen worden. Onder rechtvaardigheid in een uitgebreideren zin verstaat men het ernstig streven naar de vervulling der algeheele wet; en in zoover is zij geen bijzondere deugd, maar veeleer de samenvatting aller deugden. In een engeren zin en als hoofddeugd bestaat de rechtvaardigheid hierin, dat wij het goede altijd bepaald willen en derhalve steeds bereid zijn, aan een ieder te geven, wat wij hem schuldig zijn. Terwijl de christelijke voorzichtigheid hoofdzakelijk betrekking heeft op het verstand en het bekwaam maakt, ons op den weg des heils te leiden, werkt de christelijke gerechtigheid

560

-ocr page 567-

OF HOOFDDEUGDEN.

op den wil en maakt, dat wij het goede altijd bepaald willen en bij elke gelegenheid volbrengen. Deze der gerechtigheid eigenaardige deugdelijkheid bestaat hierin, dat men aan ieder geeft, wat men hem schuldig is. Wie alzoo de hoofddeugd der rechtvaardigheid bezit, wil altijd slechts, wat recht is, alle ongerechtigheden, bedriegerijen, alsmede alle verdrukkingen des naasten worden door hem van harte verfoeid. Deze zijne richting van wil openbaart hij bij elke gelegenheid naar buiten ; hij handelt\' redelijk en eerlijk met iedereen en maakt zich aan niets schuldig, wat de rechtvaardigheid of ook maar de billijkheid in het minste schendt. Hij is rechtvaardig jegens zijn overheden en bewijst haar eerbied, liefde en gehoorzaamheid ; hij is rechtvaardig jegens zijns gelijken en bejegent hen met achting en liefde, wenscht hun al het goede, verheugt zich over hun welvaart, laat hun eigendom en rechten onaangeroerd en gaat met hen in handelsverkeer steeds volgens de voorschriften van recht en billijkheid te werk ; hij is rechtvaardig jegens zijn onder-gesehikten. doordien hij al hun rechtmatige eischen nauwkeurig bevredigt en hun zijn hulp en bescherming naar krachten verleent. Evenzoo is hij rechtvaardig in het verdeelen van ambten en bedieningen; hij ziet hierbij op waardigheid en verdienste, niet op geboorte, aanbeveling of iets anders, die vaak oorzaak zijn, dat de waardige teruggezet, de onwaardige of minder waardige echter wordt voorgetrokken. Hij is ook rechtvaardig in het opleggen van lasten en verdeelt die zoo, dat niemand boven een ander bezwaard wordt. Hij is eindelijk rechtvaardig in beloonen en straffen ; wie belooning verdient, beloont hij, wie straf verdient, straft hij en wel een ieder zoo, als hij verdient. Ziet, Aand, zoo denkt, zoo handelt de rechtvaardige. En zoo denkt en handelt hij, niet alleen daarom, wijl zijn verstand hem de rechtvaardigheid als een

36

5G1

-ocr page 568-

OVER DE GROND-

schoone, eervolle en noodzakelijke deugd leert kennen, of omdat hij bij de menschen den lof van een rechtschapen man wil verdienen, maar om God, uit eerbied voor zijn heilige wet, wijl het geloof hem zegt, dat God zelf oneindig rechtvaardig is en wil, dat ook wij rechtvaardig zijn. Op deze wijze wordt de rechtvaardigheid bovennatuurlijk, aan God welgevallig en verdienstelijk voor den hemel.

2) De rechtvaardigheid is een zeer noodzakelijke deugd, want op haar berust de vrede en de welvaart van afzonderlijke menschen en gemeenten, alsmede van geheele volken. De rechtvaardigheid is de onscheidbare gezellin des vredes; wanneer zij wijkt, vliedt aanstonds de vrede en daarmede tevredenheid en geluk heen. Alle onrust en ontevredenheid toch ontstaat uit het schenden van een of ander recht, dat wij op onzen persoon, op onze eer of geld en goed bezitten ; bijgevolg heeft alle onrust haar oorsprong in het schenden der gerechtigheid. Wilt gij u van deze waarheid duidelijk overtuigen, gaat dan in een gemeente, waaruit de vrede is geweken en let op datgene, wat er voorvalt. De een is mismoedig, omdat men zijn eigendom beschadigt, de ander, omdat men hem geld ontneemt, deze, omdat hij een rechtvaardig proces heeft verloren, gene, wijl hem een onwaardige is voorgetrokken. Men vindt er eenigen, die een diepen haat jegens hunnen lasteraar in het hart koesteren, anderen, die op wraak zinnen wegens een beleediging, die hun is toegevoegd. Zoo ziet ge dan, dat rust en vrede zonder gerechtigheid niet bestaan kunnen, en dat elke schending der gerechtigheid, oneenigheid, tweedracht, haat, vijandschap en veel ander kwaad teweegbrengt. Vandaar duidt reeds de Profeet (Is. 32, 27.) den vrede als de vrucht der gerechtigheid aan; en de H. Aug. zegt met verwijzing naar de woorden van den Psalmist: (84, 11.) » Justilia et pax oscu-latae sunt, gerechtigheid en vrede hebben elkander ge-

562

-ocr page 569-

OJ HOOFDDEUGDEN.

kust:quot;» Beoefen de gerechtigheid en gij zult vrede genieten, vrede en gerechtigheid zullen elkander kussen. Bemint gij echter de gerechtigheid niet, dan zult gij ook geen vrede hebben. Want deze beide, gerechtigheid en vrede, beminnen en kussen elkander, zoodat hij die gerechtigheid oefent ook vrede vindt, die de gerechtigheid omhelst. Zij zijn als twee vrienden, van wie gij den een wilt, den ander echter niet telt. Er is toch niemand, die den vrede niej wil, maar niet allen willen ook de rechtvaardigheid beoefenen. Doe aan alle menschen de vraag: wilt gij den vrede ? Het geheele menschelijke geslacht zal eenparig u tot antwoord geven : ik verlang, wensch, wil en bemin den vrede. Alzoo bemin ook de gerechtigheid; want de gerechtigheid en de vrede zijn als twee vrienden. Zijt gij de vriend des vredes niet, dan zal ook de vrede u niet beminnen en niet tot u komen.quot;

Van de rechtvaardigheid is zelfs het burgerlijke leven afhankelijk, want zonder haar, zooals dezelfde Kerkleeraar zegt, bestaat geen staat, geen volk en in het algemeen geen volgens overeenstemmende rechten levend verband der menschen. Verbant de deugd van rechtvaardigheid uit de wereld, overal zal de sterkere gebieden, overal geweld heerschen. Niemand is langer meester over zijn eigendom, niemand zijn leven meer veilig; allen verkeeren elk oogenblik in gevaar, bestolen, beroofd, mishandeld en gedood te worden. Wij zouden in dit geval de voormalige Indianen gelijken, die in spelonken en holen verborgen leefden, elkander als wilde dieren vervolgden en onder hen dien voor den gelukkigste hielden, die de sterkste, de stoutste en de gruwzaamste was. »Is de gerechtigheid verre, «zegt weder de H. Aug., wat zijn de rijken anders dan groote rooversholen ?quot; Hoe waar de Heilige spreekt, getuigt het tegenwoordige Italië. Daar zijn alle rechtmatige vorsten onttroond en leven in bal

563

-ocr page 570-

OVER DE GKOND-

lingschap, de inwoners zuchten onder het j uk eens vreemden heerschers, die hen met ondragelijk lasten belaadt; niemand is zijn eigendom en leven langer zeker; roof en moord geschieden bij helderen dag. Wie het waagt, zijn ontevredenheid met deze toestanden uit te spreken, heeft den dolk van den sluipmoordenaar te wachten. De rechtspleging ligt geheel neder; vergeefs zoekt men bescherming bij de overheid voor zijn persoon en eigendom. En vanwaar die vreeselijke toestanden, vanwaar deze alle maatschappelijke orde verwoestende verwarring ? Vandaar, wijl de rechtvaardigheid is gebannen, en slechts list, bedrog, leugen, huichelarij en openbaar geweld het bestuur voeren. Hoe noodzakelijk is derhalve de deugd van rechtvaardigheid, wijl zonder haar geen vrede bestaat en in het algemeen de menschelijke maatschappij niet bestaan kan.

3) Gaan wij nu de middelen, die wi; moeten aanwenden, na, om tot deze zoo noodzakelijke deugd te geraken. Het eerste en voornaamste middel is het losmaken zijns harten van de (joederen dezer wereld. Aan de ongeregelde begeerte naar geld en goed ontspringen schier alle zonden tegen de rechtvaardigheid, als diefstal, roof, bedrog, verdrukking des naasten, omkooping, meineed, oproer en moord, weshalve de Apostel zegt: (Tim. 6, 9. 10.)» Qui volunt divites fieri die rijk willen worden, incidunt in teniaiionem, vallen in bekoring, et in laquaeum diaboli, en in den strik des duivels, et desideriis multa inuiilia, et nociva, en in vele onnutte en schandelijke begeerlijkheden, quae merqunt homines in interitum etperditionem, als welke de menschen doen verzinken in onheil en verderf. Ttadix enim omnium malorum est cupiditas, want wortel van alle kwaad is de geldgierigheid. De H. Gre-gorius verhaalt in zijne samenspraken de volgende geschiedenis. Libertinus, abt des kloosters van Fondi, ontmoette op een reis om zaken een schaar soldaten van den

5Ö4

-ocr page 571-

OF HOOFDDEDaDEN.

koning der Gothen Totila, die hem van het paard wierpen en het met geweld medevoerden. Over dit verlies werd de dienaar Gods geenszins opgewonden of bedroefd, hij keerde zich veeleer tot de soldaten, gaf hun de rijzweep over en sprak vol vriendelijkheid ; »Neemt ze opdat gij het dier kunt aanzetten.quot; De soldaten, door zulk een merkwaardig gedrag getroffen, wilden hem het paard terug geven, maar hij weigerde, het terug te nemen, met te zeggen: »gaat in vrede verder, ik heb geen paard noodig.quot; Gelukkig hij, die zoo weinig als deze kloosterling aan de tijdelijke goederen hangt, hij verdraagt niet enkel het verlies ervan met een rustig gemoed, maar maakt zich ook nimmer aan de geringste onrechtvaardigheid schuldig. Opdat gij echter, Aand., ongeregelde begeerten naar geld en goed uit uwe harten bandt, overweegt dikwerf het woord des Heeren ; (Matth. 16, 26.) » Quid enim prodest homini, wat toch baat het den mensch, si mundum universum lucretur, indien hij de gansche wereld winne, animae vero suae deirimeniim paliatur, maar zijner ziele verlies lijdt ?quot;

Tot het behoud der gerechtigheid is ook noodzakelijk, dat gij u voor kleine onrechtvaardigheden in acht neemt, want wie het geringe minacht, valt spoedig ia het groo-tere. (Eccl. 19, 1.) Wat bracht den trouweloozen Judas er toe, dat hij de grootste onrechtvaardigheid, die ooit geschiedde, beging en zijn Heer en Meester voor 30 zilverlingen verkocht ? Het waren kleine diefstallen, die de ellendige zich allereerst uit de gemeenschappelijke kas had veroorloofd. Deze kleine diefstallen ontstaken in zijn hart steeds meer en meer de ongeregelde liefde naar geld en maakten, dat hij ten laatste voor de schandelijkste onrechtvaardigheid niet langer terug diensde. Vandaar zegt de H. Aug. : »Wie in het kleine ontrouw is, zal het (spoedig) ook in het groote wezen.quot; Juist daarom moet gij de kleinste onrechtvaardigheid, ja, de schaduw dezer

565

-ocr page 572-

OVER DE ÖHOND-

zonde vluchten, opdat gij er nimmer toekomt, de gerechtigheid noch in kleine noch in groote zaken te schenden. Onderzoekt ook vaak en bijzonder heden uw geweten of gij niemand onrecht aangedaan en geen vreemd goed u wederrechtelijk hebt toegeeigend. Was dit het geval, talmt dan niet, dat onrecht te herstellen, opdat gij u eenmaal moogt staande houden voor den goddelijken Rechter, voor wien de laatste penning moet geboet worden.

III. Matigheid.

1) Deze deugd bestaat hierin, dat wij de zinnelijke neigingen en begeerten, die ons van het goede afhouden, beteugelen. Zooals gij uit deze verklaring ziet, strekt de matigheid, in zoover zij een hoofddeugd is, zich niet enkel tot de beteugeling van den ongeregelden lust in eten en drinken uit, maar in het algemeen tot het beheerschen en onderdrukken der kwade neigingen en begeerten. Ten gevolge der erfzonde is ieder mensch van natuur uit tot het kwade geneigd; de in hem wonende begeerlijkheid maakt hem het goede dikwijls moeilijk en zoekt hem tot datgene, wat zijne zinnelijkheid streelt, hoe verwerpelijk en boos het ook zijn mag, te trekken. Nu is het de matigheid, die deze kwade begeerlijkheid en de daaruit voortvloeiende begeerten en hartstochten tegengaat en ze telkens, wanneer zij ons in het beoefenen van het goede willen hinderen, met allen ernst in toom houdt. Zij gelijkt een geoefend en goed afgerichten rijder, die hst paard met de teugels steeds in zijn macht heeft en het dwingt, daarheen, waarheen hij wil, zijnen weg te nemen. Zij heeft allereerst met die zinnelijke begeerten te maken, die den mensch heel bijzonder verlagen en zijn waarde schenden, namelijk met die des vleesches. Zij toont zich hier als soberheid doordien zij de ongeregelde begeerte

566

-ocr page 573-

OF HOOFDDEUGDEN.

naar spijs teugelt, als nuchierheid, doordien zij in het gebruik van bedwelmde dranken alle overmaat verre houdt; en als fcuischheid, doordien zij de onreine lusten des vleesches tegengaat. In een uitgebreideren zin houdt zij zich echter ook bezig met de overige zinnelijke lusten en begeerten, die den mensch wel niet zoo hevig als de genoemde lusten en begeerten, tot het kwade trekken, maar hem toch ook veel en niet zelden een zwaren strijd bereiden. Zij is het, die de lichamelijke zintuigen voor-* namelijk de oogen, ooren en de tong beteugelt, die de opwellingen des toorns onderdrukt, de eerzucht toomt, voor uitgelatenheid bewaart en in het algemeen ons ge-heele gedrag volgens de regelen der christelijke welvoeglijkheid regelt. Zoo bevat de matigheid alle soorten van versterving alsmede de deugden van zachtmoedigheid, ootmoed, zedigheid en bescheidenheid in zich. Zeer schoon beschrijft de H. Prosper deze deugd, als hij onder anderen van haar zegt: »De matigheid maakt den matige, den sobere, den spaarzame, den nuchtere, den gematigde , den kuische, den bedaarde, den ernstige, den schaamachtige , den zedelijke, den bescheidene. Indien deze deugd in een gemoed woont, teugelt zij de teugellooze begeerten, matigt de bewegingen des gemoeds, vermeerdert de heilige begeerten, tuchtigt het kwade, regelt alles, wat in ons ongeregeld is, versterkt het geregelde, verwijdert de booze gedachten, bluscht het vuur van den zinnelijken lust uit, ontsteekt het lauwe gemoed door het verlangen naar de toekomstige vergelding, regelt den geest door een aangename rust en beschermt dien tegen elke drift van zonde.quot;

2) Daar nu de matigheid het is, die aan de zinnelijke begeerten en hartstochten een dam opwerpt, zoodat zij niet kunnen losbreken, wordt hare noodzakelijkheid u van zelve duidelijk. Een mensch, aan wien deze deugd geheel en al ontbreekt, daalt tot het dier af; want hij volgt

567

-ocr page 574-

OVER DE GROND-

gelijk het dier zijn zinnelijke drift en kent geen andere wet, dan die zijner blinde hartstochten, die hem tot alle dwaasheden en zonden brengen. Hem gelden de woorden der Schrift: (Ps. 48, 13.) »Horao^ cum in konore esset, non iniellesoit, de mensch, hoe hoog in aanzien, bedenkt het niet; comparalus est jumentis insipientibus, hij gelijkt het redeloos vee, et similis factus est illis, en is er aan gelijk.quot; i) Indien ik u,quot; zegt de H. Chrysostomus van een mensch, die zonder alle matigheid zijn hartstochten botviert, »indien ik u bij het licht beschouw, zijt gij niet eens een mensch. Gij slaat achteruit als de ezel, zijt dol als de stier, hinnikt als het paard ter bevrediging zijner lusten, mest uw vleesch als het zwijn, vertoornt u als de slang, steekt als de scorpioen, zijt doortrapt als de vos, draagt het gift der boosheid bij u als de adder; — hoe zal ik u onder de menschen rekenen ? Ik zoek bij u den Chriscen en heb moeite zelfs bij u den mensch te vinden.quot;

Is men zonder de matigheid nauwelijks eet. mensch, men is zonder haar nog veel minder een Christen. Gaat alle geboden van het Christendom na; zonder de matigheid zult gij er niet een kunnen onderhouden. De ge-heele christelijke zedenleer is toch niets anders, dan een heenwijzing, dat wij onze zinnelijke neigingen en begeerten moeten matigen en beheerschen. De Apostel zegt: (ïit. 2, II, 12.) »Apparuit enim gratia Dei Salvatoris nostri omnibus loniinibus, de genade toch van God onzen Zaligmaker is aan alle menschen verschenen, erudiens ms, leerende ons, ut abnejjantes impietatem, et secularia desideria, dat wij verzakende de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden, sobrie, et juste, et pie viva-mus in hoe saeculo, zedig, en rechtvaardig, en godvruchtig leven in deze wereld.quot; En weder zegt hij : (Rom. 13, 13, 14.) «Laat ons, als bij den dag, welvoegelijk wandelen; niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en onkuischheden, niet in twist en af-

568

-ocr page 575-

OF HOOFDDEUGDEN.

gunst. Maar doet aan den Heere Jesus Christus, en verzorgt niet het vleesch tot begeerlijkheden.quot; Wie nu kan deze vermaning des Apostels zonder de matigheid nako men ? Zoodra iemand deze deugd onbeoefend laat, zal spoedig het vleesch over den geest heerschen en hij zal zich aan alle buitensporigheden en zonden overgeven. Wie derhalve niet matig leeft, kan onmogelijk naar de voorschriften te werk gaan; hij kan geen ware leerling van Jesus, geen Christen zijn. Vandaar zegt dezelfde* Apostel: (Gal. 5, 24.) » Qui aidem sunt Christi, die nu van Christus zijn,quot; d. i. ware Christenen en niet enkel naamchristenen, »carncm saam crucifixerunt cum vitiis et concupiscentiis, hebben hun vleesch gekruisigd met zijne kwade lusten en begeerlijkheden.quot;

3) Opdat wij tot deze zoo noodzakelijke deugd der matigheid geraken, moeten wij voor alles de waarheid ter harte nemen, dat wij Christenen zijn, ivier leven een voortdurende versterving en beheerschinq der kwade neigingen en begeerten moet wezen. Van dit middel bedienden steeds alle vrome Christenen zich. Wanneer een booze neiging in hun hart opwelde en ze tot de zonde wilde trekken, zeiden zij bij zich zelve : »Ik ben een Christen; ik mag mijn kwade neiging niet inwilligen, ik moet mij versterven.quot; Zoo, om slechts éen voorbeeld aan te halen, de H. Christophorus. Toen hij voor den rechter gebracht werd, om zich over zijn geloof te verantwoorden, gaf een dienaar hem een geduchten slag in het aangezicht. Christophorus, een krijgsman van een buitengewone dapperheid en lichaamssterkte, wierp een veelbeteekenenden blik op den onbeschaamde en sprak: » Was ik maar geen Christen !quot; Hij wilde daarmede zeggen: » Was ik geen Christen, ik zou mij wreken; maar als Christen mag en wil ik dat niet!quot; Spreekt ook gij zoo, Aand., wanneer een hartstocht in u opwelt en u tot zonde wil brengen: «Was ik geen Christen, ik zou u inwilligen; maar als

569

-ocr page 576-

570 OVER DE GROND-

Christen moet ik mij matigen. Ik -wil alzoo den weg zij

van zelfverloochening, die mij door het voorbeeld van me

Jesus en alle goede Christenen is aangewezen, bewan- aa

delen, opdat ik op dezen weg tot heil gerake.quot; da

Werkt dan onvermoeid aan de uitroeiing uwer booze do

neigingen en hartstochten. Evenals een ijverige tuinier mi

niet moede wordt, het onkruid, zoo vaak het weder voor be

den dag komt, steeds weder uit te roeien, moet ook gij w

uw zondige neigingen en begeerten, zoo dikwerf zij in aa

u opwellen, steeds weder betoomen en onderdrukken. De de H. Franc. v. Sales was, zooals hij zelf bekent, van natuur zeer tot toorn geneigd. Daar hij echter de opwellingen zijner drift bij elke gelegenheid bestreed en inhield, bracht hij het zoover, dat hij het volmaaktste toonbeeld

van zachtmoedigheid werd en de grootste onbeleefdheden vf

en beleedigingen niet slechts gelaten, maar zelfs met een bi

blijd gelaat kon verdragen. Op een gelijke wijze zult Z

ook gij uwe booze neigingen en hartstochten van liever- k

lede overwinnen en uitroeien, indien gij ze met een aan- lgt;

houdenden ijver bestrijdt en ze nimmer laat. di

Zoekt eindelijk die kwade neigingen, welke in u bij-

zonder heerschende zijn, door een veelvuldig hernieuwen ei

uwer goede voornemens te verzwakken en uit te roeien. e

Zijt gij bijv. aan toorn onderhevig, neemt u dan dagelijks d

bij het morgengebed ernstig voor, u den geheelen dag niet h

te willen vertoornen en zegt bijv. ; » Heden, o mijn God, h

beloof ik U, dat ik den geheelen dag D met geen d

zondigen toorn wil beleedigen. Geef mij uwe genade, 1

opdat ik mijn voornemen getrouw volbrenge.quot; Komt ge- £

durende den dag een toorn over, herinnert u aanstonds c

het gemaakte voornemen en zegt bij u zelve: »Ik mag c

en wil mij niet boos maken, want ik heb dit heden aan (

God beloofd.quot; Onderzoekt vervolgens des avonds uw ge- s

weten, of gij gedurende den dag uw voornemen zijt na- i

gekomen. Is dit het geval, dankt dan den Heer voor 1

_l

-ocr page 577-

OF HOOFDDEUGDEN,

zijne genade en verheugt u, dat gij een dag in zachtmoedigheid hebt doorgebracht. Bemerkt ge echter, dat gij aan uw voornemen ontrouw zijt geworden, verwekt alsdan een hartelijk berouw en legt u een kleine boete op, doordien gij u bijv. voor het beeld des gekruisten Zaligmakers neder werpt en een Onze Vader bidt met de ernstige betuiging, dat gij Hem den volgenden dag niet weer wilt beleedigen. Indien gij, Aand., deze middelen vlijtig aanwendt, zal het u met Gods genade gelukken, dat gij • de zoo noodzakelijke deugd van matigheid verwerft.

IV. Sterkte.

1) Onder sterkte in het algemeen verstaat men die vastheid van wil, waarmede wij alle moeilijkheden, die bij de beoefening van het goede voorkomen, overwinnen. Zoo heeft de ootmoed, de zachtmoedigheid, het geduld, de kuischheid alsmede elke andere deugd voor hem, die ze wil beoefenen en werkelijk beoefent, haar bezwaren. Wie nu deze bezwaren overwint, verdient den naam van sterke. Maar in dezen zin is de sterkte geen bijzondere, maar een algemeene deugd of liever een noodzakelijke ver-eischte tot goede handelingen van allerlei aard juist omdat zonder haar het goede niet kan beoefend worden. Als hoofddeugd, zooals wij ze hier nemen, heeft de sterkte betrekking op die moeilijkheden, welke zich aan de deugd van buiten af voordoen, zooals zijn, lichamelijke moeite en inspanniagen, verdrukkingen, ziekten, gevangenschap, marteling en dood. Hier ziet gij het onderscheid tusschen matigheid en sterkte. De matigheid overwint die bezwaren, welke van binnen, te weten uit de ongeregelde neigingen en begeerten voortkomen ; de sterkte echter overwint die bezwaren, welke van buiten, namelijk door de menschen en door verschillende omstandigheden teweeggebracht worden. Bijgevolg bestaat de christe-

571

-ocr page 578-

OVER DE GROND-

lijke sterkte, in zoover zij een hoofddeugd is, hierin, dal wij ons door qeene van huiten komende moeilijkheden en vervolgingen van de beoefening van het goede laten afschrikken. De sterke verdraagt alzoo al het lijden, dat hem treft, met een standvastig geduld, aan een Job gelijk, die, na geheel zijn have en zelfs zijn kinderen verloren te hebben, vol overgeving sprak: (Job. Dominus

dedit, de Heer heeft gegeven, Dominus absiulit, de Heer heeft genomen ; sieut Domino placuit, zooals het Heere behaagde, ita factum est, zoo is het geschied ; sit nomen Domini benedictum, de naam des Heereq zij geloofd!quot; De sterke is getrouw aan zijn beroep; mogen ook al vele hinderpalen hem in den weg staan, hij gaat van zijnen plicht niet af en laat zich van het doorzetten van datgene wat hij als recht en goed en overeenkomstig den wil van God erkent, door geen zwarigheid terug houden. De sterke geeft geen acht op de wereld, die hem nu door overreding en vleierij, dan door smaling en bedreiging of door verdrukking en vervolging van zijn stuk zoekt te brengen; hij blijft aan God en zijn plicht getrouw en niets is in staat, hem in zijn deugd te doen wankelen. De sterke vreest, als het om het heilig geloof, om de vervulling zijner christelijke plichten en die zijns beroeps te doen is, niet eens gevangenis, marteling en dood; hij is bereid tot redding zijner ziel alles wat hij heeft, geld en goed, vrijheid en leven ten ofier te brengen. De sterke zegt met den Apostel: (Rom. 8, 35.) «Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus ? Verdrukking ? of beangstiging ? of honger ? of naaktheid ? of gevaar ? of vervolging ? of zwaard ?quot; Lichten en voorbeelden in deze deugd zijn ons alle Heiligen, vooral de Martelaren, die zoowel in goede als kwade dagen met dezelfde getrouwheid den Heer dienden en voor het heilig geloof met blijdschap hun leven offerden.

2) Zal ik over de noodzakelijkheid der sterkte spreken.

572

-ocr page 579-

OF HOOFDDEUGDEN.

573

dan moet ik zeggen, dat ieder Christen, indien hij God dienen en in het goede wil volharden, ze moet bezitten. Hoe kunnen wij de bezwaren, die de deugd met zich mede brengt, dragen, indien wij de deugd van sterkte niet bezitten ? De wereld zou ons door hare ergernissen en vervolgingen zeer spoedig in het goede aan \'t wankelen brengen en ons op hare zijde plaatsen. Hoe zouden in bijzonder overheden, ouders en meesters zonder deze deugd hun plichten kunnen vervullen, daar zij op zoo- * vele hinderpalen stooten, als zij hun kinderen, dienstboden en ondergeschikten in een goede tucht willen houden °! Wat zal ik van de moeite en zorgen van het huiselijk leven en van de bezwaren, die aan eiken stand zijn verbonden, zeggen ? Hoe zou men, indien de sterkte ontbreekt, geduldig, opgeruimd en tevreden kunnen leven ? Hoevelen verzuchten in armoede en weten niet, hoe zij het brood zullen erlangen voor zich en de hunnen ! Hoe bitter is niet dikwerf het lot dergenen, die dienstbaar zijn, bijzonder, wanneer de oude dag aanbreekt! Zal ik nog van ziekten, waarmede de meeste menschen bezocht worden, gewagen \'! Ach, het is maar al te waar, wat Job. (14, 1.) zegt: »Homo natm de muliere, de mensch van eene vrouw geboren, brevi vivens tempore, leeft slechts een korten tijd, repletur muUis miseriis, en wordt met vele ellenden vervuld.quot; Wat vermag ons in deze en dergelijke gevallen staande te houden, indien wij de deugd van sterkte niet bezitten ? O, de sterkte is ons onontbeerlijk, als wij onder den drukkenden last van lijden en wederwaardigheden niet willen bezwijken. In het bijzonder is de christelijke sterkte in onze dagen voor alles noodzakelijk, want juist thans treden de hel en haar dienaren openlijk in het strijdperk tegen deugd en waarheid, tegen wet en zedelijke tucht, ja tegen het Christendom zelf. Het is noodzakelijk sterk te zijn, om niet te bezwijken en de zaligheid te verliezen. Daarom geldt de vermaning

-ocr page 580-

OVER DE QEOND-

574

des Apostels ons: (Eph. 6,19. 13.) »tratres, broeders, con- SlJ foriamini in Domino wordt versterkt in den Heere, et in kr potentia virtuiis ejus, en in de kracht zijner sterkte. ge Propterea accipUe armaturam Bei, daarom grijpt de wapenrusting Gods, ui possitis resisiere in die malo, op- te dat gij kunt wederstaan in den boozen dag, et in omnibus z0\' perfecti stare, en, alles volbracht hebbende, staan.quot;

3) Laat ons nog naar de middelen, waardoor wij tot D\' het bezit der christelijke sterkte kunnen geraken, omzien. Als eerste middel noem ik het verlangen naar deze deugd. 61 »Er heeft nog nooit een Heilige bestaan, zegt de H. Liguorio, »die welke deugd ook heeft verkregen, zonder es dat hij daarnaar een groot verlangen koesterde.quot; En de H. Laurentius Jastinianus schrijft; »Een beduidend deel ^ der overwinning maakt het verlangen naar de overwin-ning uit; want het verlangen vermeerdert de krachten, ^ verheft het hart, verzwakt den tegenstander, verzacht quot; de moeite, verblijdt den geest, bezorgt genade en maakt ^ bij God geliefd.quot; Wilt gij alzoo de sterkte bezitten, dan u is het vooral noodzakelijk, dat gij er een groot verlan- 8 gen naar koestert. Met dit verlangen moet gij vervolgens s\' het vurige gebed verbinden. De mensch vermag niets uit zich zeiven, hij kan in het goede niet eens beginnen, veel 4 minder er heldhaftig in volharden. »God,quot; zegt de H. M-Prosper, »is daarom onze sterkte, omdat Hij ons tegen alle overtredingen met een onoverwinlijke macht beschermt, opdat de wederwaardigheden ons niet ter neder slaan.quot; Wat maakte de H. Martelaren zoo standvastig en volhardend ; wat hield hen staande in de gruwzaamste kwellingen ; wat bemoedigde hen, dat zij met vreugde den dood te gemoet gingen ? Zij zagen op ten hemel, zij smeekten den Heer om bijstand. Dit verleende hun moed en kracht; want »die op den Heer hopen, vernieuwen hun krachten, zij loopen en worden niet moede, zij gaan en worden niet zwak.quot; Bidden, aanhoudend bidden moet ook

: i 6 (

A

-ocr page 581-

OF HOOFDDEUGDEN.

on- gij) opdat God u de sterkte verleene. — Tot het ver-

t in krijgen dezer deugd -wordt echter ook de vreeze Gods

£te. gevorderd. «In de vreeze Gods,quot; zegt de H. Greg, de

de Gr. ligt het vertrouwen, de sterkte, wijl onze geest zich

op- te krachtiger over datgene, waarmede de wereld ons

bug zoekt te verschrikken, heen zet, hoe meer die zich aan den Schepper aller dingen door de vrees onderwerpt.quot;

tot De vreeze Gods was bij alle Heiligen de grond hunner

en. sterkte. Zoo bood de eerbare Susanna aan alle aanzoek *

^d. en bedreiging der oude kaalhoofden met een onverschrok-

H. ken moed weerstand, als zij sprak: (Dan. 13, 23.) » Melius

Ier est mild absque opere incidere in manus veslras, ik wil

de liever zonder de daad in uw handen vallen, quani peccare

8e] in conspectu Domini, dan zondigen voor het aangezicht

[n_ des Heeren.quot; Zoo sprak de H. Ghrysostomus, als men

;n) hem de vreeselijkste bedreigingen der keizerin overbracht:

ht »Zegt aan de keizerin: Ghrysostomus vreest niets dan

kt God en de zonde.quot; Bant derhalve alle menschenvrees

j.n uit uw hart en wandelt steeds in de vreeze Gods, opdat

n_ gij evenals de Heiligen die sterkte erlangt, welke u in

QS staat stelt, den Heere in al de toestanden des levens uw

[ft trouw te bewaren. — Doch het werkzaamste en krach-

el tigste middel tot sterkte vindt gij in de liefde Gods. De H. Geest verzekert: (Hoogl. 8, 6.) »lor Us est ut mors

.n dilectio, de liefde is sterk als de dood.quot; Gelijk aan den

t^ dood niets weerstaat, zoo is er ook voor de liefde geen

quot; hinderpaal, dien zij niet overwint. Bemint daarom God

[. en er zal voor u in het uitoefenen van het goede, in het

_ overwinnen van het kwade, in het verdragen van leed en

n bezwaren geen moeilijkheid meer bestaan. De liefde,quot; zegt Thom. a Kempis, »is een groot goed; want zij

Q maakt al bet lastige licht en al het bittere smakelijk ;

j zij draagt elk bezwaar met vreugde, zij spoort ons aan

j tot groote dingen; zij schuwt geen moeite en telt geen

c inspanning; zij kent geen onmogelijkheid; zij is tot

575

-ocr page 582-

576 OVER DB ÖROND-

alles in staat,quot; — (1. Cor. 13, 7.) » Omnia sufferl, zij duldt alles, omnia credit, gelooft alles, omnia sper al, hoopt alles, omnia sustinet, verduurt alles.quot;

Dit zijn nu, Aand., de vier hoofddeugden, die ons op onzen pelgrimstocht hier beneden steeds moeten vergezellen, opdat wij altijd den rechten weg bewandelen en ons einde namaals gelukkig bereiken. De voorzichtigheid moet ons ter zijde staan, opdat zij ons doe kennen, wat waarlijk goed en Gode welbehagelijk is en ons tegen bedrog en misleiding in veiligheid stelle. De (jerechtir/heid moet ons ter zijde staan, opdat zij ons afschuw voor het kwade en liefde tot het goede instorte en ons genegen make, dat wij onze plichten, jegens God en den naaste nauwgezet vervullen. De matigheid moet ons ter zijde staan, opdat zij ons een goeden wil en kracht geve, de zinnelijke neigingen en begeerten, die ons van het goede aftrekken te beteugelen en op het ruwe pad van versterving en zelfverloochening Jesus en de Heiligen na te volgen. De sterkte moet ons ter zijde staan, opdat zij alle menschenvrees van ons wegneme en ons met alle kracht uitruste, om ons door geen bezwaren en vervolgingen van het uitoefenen van het goede te laten afschrikken. Legt er u dan op toe, deze zoo noodzakelijke deugden, zonder welke wij ons heil niet kunnen bewerken, u toe te eigenen en gebruikt tot dat einde vlijtig de opgenoemde middelen. Wijl elke goede gave en elk volmaakt geschenk van boven nederdaalt, van den Vader der lichten, laat niet achterwege. God dagelijks vurig te bidden, dat Hij u verlichte en steeds doe kennen, wat recht en goed is, en dat Hij u een goeden wil en kracht verleene, datgene, wat Hem welgevallig is, ondanks alle in- en uitwendige hindernissen met volharding te volbrengen. Kiest een verstandigen en vromen Priester tot uwen zielzorger, wendt u in gewichtige aangelegenheden en twijfelingen tot hem en volgt zijne aanwijzing om u

-ocr page 583-

OP HOOFDDEUaDEN.

voor dwaling en misleiding te bewaren. Ontvangt dikwijls de H. Sacramenten der Biecht ea des Altaars; want dit dikwerf waardig ontvangen dezer H. Sacramenten zal uw hart steeds meer van het aardsche aftrekken en tot hef hemelsche keeren; ook zult gij kracht winnen, een goeden strijd te strijden en alle vijanden uwer zaligheid te overwinnen. Ziet eindelijk op tot Jesus, uw goddelijken Verlosser, neemt ter harte, wat Hij geleerd heeft en treedt in zijne voetstappen. Indien gij 1 zijn woord en voorbeeld volgt, zijt gij op den rechten weg; gij zult evenals al zijn getrouwe dienaren (Tit. 2, 12). »Abneganies impietatem, verzakende de goddeloosheid, et saecularia desideria, en de wereldsche begeerlijkheden, sobrie, zedig, et juste, en rechtvaardig, et pie vivamus in hoe saeculo, en godvruchtig leven in deze wereld,quot; en eenmaal de kroon der eeuwige heerlijkheid ontvangen.

g 4.

Over de deugden in tegenstelling der hooMzondsn.

De vier grond- of hoofddeugden, waarover wij het laatst hebben gesproken zijn als de vier hengsels, waarop alle overige deugden rusten en zich bewegen. In bijzonder kunnen wij zonder deze niet die deugden beoefenen, welke tegen de hoofdzonden overstaan, namelijk den ootmoed, de milddadigheid, de kuisehhieid, de welwillende liefde, de matigheid in eten en drinken, de zachtmoedigheid en den ijver in het goede. Over deze zeven deugden zal ik u het noodige onderricht mededeelen. Ik zal u in het kort aantoonen , waarin zij bestaan en tevens wat ons moet bewegen, ze te beoefenen.

577

-ocr page 584-

OVER DE DEUGDEN

I. Ootmoed.

1) De christelijke ootmoed in tegenstelling der hoo-vaardigheid, bestaat hierin, dat wij hij het erhennen onzer zwakheid en zondigheid alle goed aan God toeschrijven, ons zelf echter yering achten. De waarlijk nederige christen is van de overtuiging doordrongen, dat hij al het goede aan God heeft te danken en dat hij van zich zeiven niets heeft dan ellende, zwakheid en zonde. Hij laat zich daarom op het goede, wat hij bezit, zooals op rijkdom, schoonheid, verstand, bekwaamheid, op deugd en goede werken niets voorstaan ; hij verheft zijn blik veeleer tot God en zegt: »Heer, van U heb ik al het goede; niet aan mij, maar aan uwen Naam geef eer.quot; (Ps. 113, 1). Verneemt hij, dat hij rijker, geschikter, braver is dan anderen, toch ziet hij niet verachtelijk op hen neder, zooals de Farizeer in den tempel; zijn voortrefielijkheden geven hem veeleer aanleiding, zich te verootmoedigen, God te danken. Hem te loven en met den Apostel te bekennen ; (I Cor. 15, 10). » Gratia autem Dei sum id quod sum, door de genade Gods toch ben ik, hetgeen ik ben.quot;

a. Indien gij alzoo waarlijk ootmoedig zijt, denkt (jij geriny van u zelf. Hierin legde de H. Paulus zijn diepe ootmoed aan den dag, doordien hij zich een ontijdige geborene noemt en zegt: (1 Cor. 15, 9). enim

sum minimus Apostolorum , ik toch ben de minste der Apostelen, qui non sum diynus vocari apostolus, die niet waardig ben een Apostel genoemd te worden.quot; Jesus Christus zelf wil, dat wij ons zeiven niet hoogachten, maar gering schatten. Daarom zegt Hij tot zijn leerlingen: (Luc. 17, 17). a Cum feceritis omnia quae praccepta sunt vohis, dicite, zoo gij alles gedaan hebt, hetgeen Ik u bevolen heb, zegt: servi inutiles sumus, wij zïjn onnutte dienstknechten.quot; Deze geringschatting van ons zeiven zal

578

-ocr page 585-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN. 579

ms niet moeilijk vallen, indien wij slechts een weinig agaan, wat wij waren, zijn en zullen wezen. Wat wa-0- ren wij, voor 30, 40, 50 en nog meerdere jaren ? Een n~ louter niets; want toenmaals bestonden wij nog niet \'j- op de wereld. Wat zijn wij thans? Onmachtige schepse-i?6 len, die uit eigen krachten niet het minste vermogen.

Indien de Heer slechts een oogenblik zijne hand van \'h ons terugtrekt, gaan wij uit als eene nachtkaars. Wat tij zullen wij zijn? Ons lichaam zal in stof vergaan en \'P onze ziel — ach, zij zal wellicht eeuwig ten gronde gaan. En wij zouden van ons zeiven zoo hooge gedach-\'k ten koesteren ? Beschouwen wij ons in vergelijking met onze et medemenschen. Koevele duizenden zijn er, die ons in stand ■quot; en aanzien, in wetenschap en bekwaamheid, in deugd en r: heiligheid ver overtreffen ! En wij zouden hoog met ons ik ophebben ? Ja, beschouwen wij een wormpje in \'t stof; in dit is zeker een nietig schepsel. Maar ziet, dat wormpje heeft God nog niet een enkel maal beleedigd ; gewillig in doet het steeds, wat de natuurwet het voorschrijft. En \'a wij, hoe vaak hebben wij onzen Heer en Schepper be-;h leedigd! Moeten wij dus niet zeggen : »Ach, mijn God, ik ben slechter dan een wormpje!quot; Ziet Aand., indien \'j gij slechts u oppervlakkig gadeslaat, moet gij u gering \'e achten, verachtelijk over u oordeelen en juist hierin uw \'e ootmoed te kennen geven.

b. Zijt ge eenmaal van het gevoel uwer nietigheid echt levendig doordrongen, dan zult gij ook bij de wereld \'eene eer zoeken, het zal u veeleer welkom wezen, als men gering schat en veracht. De ijdele en eerzuchtige haakt teeds naar eer en lof; zijn geliefd ik overal te doen elden is het doel zijns strevens. Bereikt hij dit doel, dan is ij blijde en vroolijk ; bereikt hij het niet of wedervaart ;en vernedering hem, hij is onvergenoegd en treurig en eeft gelijk Saul een hart vol zwaarmoedigheid. O hoe

-ocr page 586-

OVER DE DEUGDEN

geheel anders is de nederige gezind ! Wat hij spreekt en gf doet, spreekt en doet hij ten laatste slechts om God; vs Gods eer is de ziel van al zijne handelingen. Hij bekom-mert er zich weinig om, of hij geprezen of gelaakt wordt; hij P1 verdraagt de vernederingen, die hem ten deel vallen, niet vlt; enkel rustig en gelaten, maar verheugt er zich zelfs over, 11 even als de Apostelen, die blijde van den Hoogen Raad weg- ni gingen, omdat zij waardig werden bevonden, om den naam g van Jesus smaad te lijden. Welk een heerlijk voorbeeld oi geven behalve de Apostelen de Heiligen ons! De H. a Theresia placht te zeggen, dat er voor haar geen heer- » lijker muziek bestond dan wanneer men haar hare fouten z onder het oog bracht. Dikwijls gebeurde het, dat men t haar beschimpte en met smaad overlaadde, en dan ver- o heugde deze ootmoedige ziel zich meer dan over eer en l lof. Toen eens een aanzienlijk man van haar veel roem-rijks verhaalde, zeide zij: «Als deze man mij zou kennen, c had hij nog veel kwaads van mij kunnen zeggen.quot; Toen 1 zij naar Sevilla ging, bejegende men haar aanstonds bij \' hare intrede met versmadingen. Nu sprak zij : » Geloofd i zij Jesns Christus, dat men hier weet wie ik ben. Eens \' beval een pauselijke nuntius aan haar, dat zij zich in l een klooster terugtrekken en niet meer zoude uitgaan ; want dat zij eene onrustige en ronddwalende vrouw was. Oogenblikkelijk gehoorzaamde zij zonder ook maar een enkel woord ter barer verdediging te spreken ; zij verheugde zich, miskend, veracht en beschaamd te worden.

Iets dergelijks weten wij van vele Heiligen ; allen leeren ons door woord en voorbeeld, dat wij nimmer naar den bijval der menschen trachten, maar veeleer achterstelling, verachting en spot rustig en geduldig moeten verdragen.

c. Hieruit volgt van zelf, dat wij nimmer onze plich-len en in het algemeen het qoede uit een valsche schaamte mogen verwaarloozen. Er zijn niet weinige Christenen, die in dit opzicht te kort schieten. Zij zouden aandachti-

580

-ocr page 587-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN. 581

ger bidden, dikwijls te Biecht en te CommuDie gaan, van menige lichtvaardige bijeenkomst wegblijven, zich veel eenvoudiger kleeden enz. indien zij het kwade gepraat der lieden niet vreesden. Aand., raadt voorwaar de voorzichtigheid en zelfs de nederigheid u aan, dat gij uwe oefeningen van deugd en uwe goede werken zooveel mogelijk geheim houdt, zoo moogt gij toch het geboden goede, alsmede datgene, wat tot uw zielenheil noodzakelijk of toch zeer heilzaam is, wegens den spot der menschen niet , achterwege laten; «wantquot;, spreekt Christus, (Luc. 9,26.) »wie zich over Mij en Mijne woorden schaamt, over dien zal ook de Zoon des menschen zich schamen, wanneer Hij komen zal in zijne en des Vaders heerlijkheid en die der H. Engelen.quot; Laat alzoo de wereld spreken en afkeuren, wat en hoe zij goedvindt, gij staat toch niet iu den dienst der wereld ; maar in den dienst van Christus, die u eenmaal zal oordeelen. Evenwel moet gij in uw levenswijze alles wat opvallend is zooveel mogelijk vermijden, ik meen daarmede alles wat opvalt in blikken, in gebaren, in gang, in \'t spreken, in kleeding, in gebeden en over het algemeen in geheel uw gedrag, opdat gij den godsdienst en de ware godsvrucht niet in een bespottelijk daglicht en aan lastering blootstelt en u zelf aan geen verzoeking tot een geestelijken hoogmoed overgeeft. De waarlijk nederige Christen wil op geene wijze opspraak verwekken ; hoe meer onopgemerkt hij blijft, des te liever is het hem ; hij zoekt enkel en alleen het welbehagen Gods. Vandaar vermijdt hij alle zonderlingheid en leidt, voor zoover het zonder gewetens bezwaar kan plaats vinden, een geheel gewoon leven. Moet hij openlijk iets goeds doen, hij doet het geenszins om bij de wereld lof in te oogsten ; hij kent alleen zijn plicht en houdt God voor oogen, wiens eer hij in alles zoekt te bevorderen.

d. Juist daarom spreekt hij ook nimmer zonder een

-ocr page 588-

qeimchtige reden over datgene, wat hem tot lof verstrekt. re Tot lof van zich zeiven spreken, is reeds op zich zelve een , er teeken van hoovaardigheid; en indien het ook al niet be uit hoogmoed geschiedt, kunnen toch degenen, die een dergelijken eigen lof hooren, tot het oordeel aanleiding nemen : »Met de nederigheid moet gij het toch niet ver 01 gebracht hebben, anders zoudt gij u zelven niet prijzen.quot; Ook zijt gij tegen den hoogmoed niet beschut, indien gij « er steeds bijvoegt: »Dit of dat heb ik met de genade h Gods gedaan.quot; De hoovaardigheid is hier des te fijner lt;3 en te verborgener, wijl men door zoodanige beroepingen ^ op God , de verdenking, als was men hoovaardig, wil t atkeeren. Spreekt derhalve over het goede, dat gij aan \' u hebt, nimmer , behalve als uw biechtvader er naar vraagt of gij weet, dat gij daarmede eenig nut kunt stichten. Wordt gij door anderen geprezen, hebt dan geen welbehagen in zulk een lof, maar wendt u in uw binnenste tot Grod en belijdt u voor Hem als een onnutte dienstknecht, als een arme zondaar.

e. Eindelijk, beoefent gaarne de gehoorzaamheid; gehoorzaamheid en ootmoed zijn twee deugden, die op het innigst met elkander zijn verbonden. Wie zich gaarne aan den wil van anderen onderwerpt, moet zijn eigen wil versterven , zich zelven als het ware overgeven, en dit is juist de ootmoed. Zoolang dus zonen en dochters, huismoeders en andere personen nog eigenzinnig zijn, dikwijls slechts met tegenzin en gemor gehoorzamen, of indien zij worden terecht gewezen, in wrevel en toorn geraken, dan zijn zij van de ware nederigheid nog ver verwijderd, al is het ook dat zij alle teekenen dezer deugd aan zich dragen. De Heiligen hebben hun ootmoed door de gehoorzaamheid bewezen. Men beval eens aan Simon Stylites, om zijn heiligheid op de proef te stellen, van de zuil, waarop hij reeds vele jaren gestaan had, af te komen. En ziet! oogenblikkelijk was hij be-

-ocr page 589-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN. 583

reid, aan dit bevel te voldoen. Aan deze gehoorzaamheid erkende men zijn diepen ootmoed en maakte het rechte besluit, dat bij een groot heilige moest wezen.

2) Nadat ik u nu verklaard heb. waaria de ootmoed bestaat, moet ik nog eeuige hcioeeqrjronden tot het beoefenen dier deugd aangeven.

a. Bedenkt voor alles, dat qij zonder den ootmoed niets doen hunt, wat in de oog en Gods en voor den hemel toaarde heeft. Denkt slechts aan de Schriftgeleer-» den en Farizeen. Waren zij niet de ijverigste aanbidders van God ? Verwijlden zij niet dagelijks een langen tijd in den tempel en de synagogen, om te bidden ? Hielden zij niet stiptelijk de voorgeschreven vasten ? Gaven zij geen rijke aalmoezen? Waren zij er niet onophoudelijk op uit, de menschen in de wet Gods te onderwijzen? — En hoe oordeelde Jesus over hen? Hij verwierp hun algeheele gerechtigheid, doordien Hij tot zijn leerlingen sprak: (Matth. 5. 20.) tNisi abundaverit justitia vestrct plus quam scribarum ei pharisaeoruin, ia-dien uwe rechtvaardigheid niet overvloediger is dan die der Schriftgeleerden en Parizeen, non intrabitis in regnum coe-lorum, zult gij niet ingaan in het rijk der hemelen.quot; Waarom nu verwierp de Heer de gerechtigheid der Schriftgeleerden en Farizeen ? Hoofdzakelijk daarom, wijl de ootmoed hun ontbrak. Hunne eerzucht, ijdelheid, hoogmoed waren als het ware de wormen, die aan de verdiensten hunner goede werken knaagden. Vandaar zegt de H. Chrysostomus; »Onder alle goede werken is er geen, dat geen ootmoed behoeft, zonder deze kan geen goed werk bestaan.quot; En de H. Greg, zegt: «Wie zonder ootmoed deugden wil verzamelen, draagt stof in den wind.quot; Wij kunnen den ootmoed met den stempel eener munt vergelijken. Bezit gij een munt van een metaal, van goud of zilver, zij is toch in het gewone verkeer niet gangbaar, indien zij geen stempel draagt. Evenzoo

-ocr page 590-

OVEIl HE DEUGDEN

oefent wat deugd gij wilt, zij vindt geen opneming bij God, indien zij niet van den stempel des ootmoeds voorzien is. De kluizenaars in de Thebaische woestijn waren gewoon in de vrije uren van den dag zich met het vervaardigen van dekens bezig te houden. Zij maakten gewoonlijk alle dagen zoo\'n deken. Eens zamelde een jonge kluizenaar al zijn krachten bijeen en maakte op éenen dag twee zoodanige dekens, met het inzicht, om door den abt geprezen te worden. Als de abt de beide dekens voor de deur zijner cel zag, merkte hij al heel spoedig het verkeerde inzicht des jongen kluizenaars op, riep alle broeders te zamen en sprak, terwijl hij de beide dekens in de hoogte hield: «Ziet, mijne broeders! deze broeder heeft den geheelen dag niet voor God, maar voor den duivel gearbeid.quot; Een dergelijk bescheid, Aand., staat ook ons eenmaal voor onzen goddelijken Rechter te wachten, als wij bij onzen arbeid en goede werken ons door de ijdelheid en eerzucht laten beheerschen. Al het goede, dat wij doen, is nutteloos voor den hemel en wij ontvangen daarvoor niet het geringste loor... Moet deze grond ons niet reeds genoegzaam wezen, dat wij alle eerzucht, alle hoogmoed uit het hart bannen en ons met allen ijver op den ootmoed toeleggen ?

b. Bedenkt verder, dat gij zonder ootmoed niet enkel geen goed, voor den hemel verdienstelijk doen, maar ook in het yoede u niet kunt staande houden. De H. Liguorio vergelijkt den ootmoed met den grondslag van een gebouw en zegt: «Evenals een huis, dat geen grondslag heeft, niet lang kan staan, zal ook de deugd des menschen zonder ootmoed zich niet lans: staan-de houden.quot; De volharding\' in het eroede tot het

D O

einde toe is een genade, die volgens de leer van alle II. Vaders God slechts aan degenen geeft, die aanhoudend en ijverig er om bidden. Alleen het gebed der hoovaardigen vindt bij God geeu verhoor. De Apostel

584

-ocr page 591-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN.

585

toch zegt uitdrukkelijk : (Joc. 4, 6.) »Deus superbis re-sisiit, God weerstaat den hoovaardigen, humilibus autem dat graliam, den ootmoedigen echter geeft Hij genade.quot; Vouwt alzoo voortdurend uwe handen en bidt dagelijks tot den Heer: »Mijn God, laat mij in geen zonde vallen, behoud mij in uwe genade tot het einde mijns levens; uw gebed is zonder nut en vindt geen verhooring, indien het u aan den ootmoed ontbreekt. De H. Antonius zag eens de wereld vol strikken, door den duivel gespannen. Bij het aanschouwen hiervan sidderde hij en sprak vol angst: «Mijn God, wie zal aan die strikken ontkomen ?quot; Nu hoorde hij een stem : »De ootmoed, Antonius ! de ootmoed gaat veilig.quot; Wie derhalve aan de hoovaardig-heid toegeeft, staat aan de vervolgingen van den duivel bloot, zondigt en gaat ten gronde. Hoevele voorbeelden van deze treurige waarheid kennen wij niet in de geschiedenis? Waarom toch zijn onze stamouders gevallen ? Omdat zij hun hart voor den hoogmoed ontsloten. Zij lieten zich misleiden door de slang, die hen toesprak, dat zij door het genot der verboden vrucht goed en kwaad kennen en als goden zouden worden. Saul was een goed koning, zoolang hij ootmoedig bleef; als hij echter aan de ingevingen van eerzucht en hoogmoed gehoor gaf, viel hij van de eene ongerechtigheid in de ander, en ging ten laatste rampzalig ten gronde. Origenes en Ter-tullianus, die twee voortreffelijke Kerkleeraars, die zich evenzoo door vroomheid als door wetenschap onderscheidden, lieten zich door den wierook, dien men voor hen brandde, bedwelmen ; zij werden verwaand en hoovaardig, en het gevolg daarvan was, dat zij in ketterijen verward raakten en wellicht aan het eeuwig verderf te prooi zijn gevallen. Zoo bewaarheidt steeds het spreekwoord zich : » Hoogmoed komt voor den val.quot; Wie zal alzoo zich niet al de dagen zijns levens aan den ootmoed houden, opdat hij in het goede staande blijven en mag zalig worden ?

-ocr page 592-

OVER DE DEUGDEN

c. Bedenkt eindelijk, dat Jesus Christus self en naar zijn voorbeeld alle Heiligen ootmoedu/ waren. Jesus, de Zoon Gods, de Koning van hemel en aarde, is louter ootmoed. Hij komt op aarde in de gestalte van een dienstknecht ; Hij leeft 30 jaren in het verborgene als de Zoon eens armen timmermans; Hij laat zich als een zondig mensch door Joannes doopen; Hij gaat met de geringste menschen en zelfs met de zondaren om; Hij wascht Zijn leerlingen de voeten, onderwerpt zich aan het oordeel eens heidenschen rechters en laat zich achter den roover Bar-rabas stellen ; Hij verdraagt zwijgend allen hoon en spot en sterft eindelijk als de grootste misdadiger den smade-lijksten dood des kruises. — Welk een ootmoed! Kan Hij ons niet met waarheid toeroepen: (Matth. 11, 29.) »Discite a me, quia mitis sum, et humilis corde, leert van Mij ; want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte !quot;

En zien wij op de Heiligen, dan vinden wij onder hen niet éenen, die niet ootmoedig zou zijn geweest. Wat meer zegt, hoe verder zij op den weg van heiligheid vooruitgingen, hoe meer de wereld hun deugd bewonderde, hoe meer zij werkten tot de eer van God en tot het welzijn der menschen, des te dieper verootmoedigden zij zich. De H. Ignatius placht te zeggen : ik geloof niet, dat er een mensch op de wereld is te vinden, die van God zooveel weldaden ontvangt en daarvoor zoo ondankbaar is als ik. De H. Franc. Xav, hield zich voor een nietswaardige onder de menschen en zeide, dat hij het alleen aan het gebed zijner medegenooten had te danken, door God niet reeds sedert lang, zooals hij verdiend had, te zijn verworpen. De H. Franc, de Borgias noemde zich in zijn brieven en geschriften gewoonlijk slechts een zondaar ; hij hield zich voor slechter dan den verrader Judas en placht te zeggen: »Ik weet niet, wat ik ben; als ik echter iets weet, is het dit dat ik sedert lang de hel heb verdiend,quot; Zoo ootmoedig was Jesus, zoo ootmoedig waren

586

-ocr page 593-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN. 587

de Heiligen ! En wij Aand., die werkelijk niets anders zijn dan arme zondaars, zouden hoovaardig wezen ? Wij zouden nog ijdelheid en hoogmoed in ons hart koesteren, terwijl wij weten, dat wij zonder ootmoed noch iets goeds, voor den hemel verdienstelijk doen, noch in het goede volharden en zalig kunnen worden ? O, zijn wij toch ootmoedig en trachten wij steeds ootmoediger te worden; want hoe dieper wij in den ootmoed zijij gevestigd, des te grooter welbehagen heeft God in ons en des te zekerder is ons heil.

II. Milddadigheid.

I) Onder milddadigheid^ in tegenstelling met de zonde van gierigheid, verstaat men die deugd, welke ons ie-reidwillig maakt den hulpbehoevende naar ons vermogen bij le slaan of lot ander c/oede doeleinden hij te dragen.

a. Tot de milddadigheid wordt voor alles gevorderd, dat men tot geven bereidwillig is, dat men alzoo steeds den goeden wil heeft, hulpbehoevenden te ondersteunen en tot loffelijKe doeleinden bij te dragen. Men kan derhalve de deugd van milddadigheid bezitten, al kan men ook niets of slechts weinig geven. Een arme, die nauwelijks zelfs het noodzakelijkste bezit en niets kan mededee-len, maar van harte gaarne, als hij maar kon, zou mede-deelen, beoefent de deugd van milddadigheid wel niet in de werken, maar in den wil en is dus in waarheid vrijgevig. Daarentegen kan menigeen aan aalmoezen en aan ander goede doeleinden beduidende sommen besteden zonder vrijgevig te zijn. Indien hij namelijk zijn hart aan geld en goed hangt en de aalmoes niet gaarne, maar alleen door bijzondere omstandigheden gedrongen, uitdeelt, is hij gierig en niet milddadig. Zooals overal, ziet God ook bij de milde gaven op het hart. » De gesteldheid des harten,quot; zegt de H. Ambrosius, «maakt van de zijde

-ocr page 594-

OVER DE DEUGDEN

des gevers de gift groot of klein en stelt de zaken in hare waarde. Vandaar trok Christus de twee penningen der weduwe Toor de offers der rijken, omdat zij alles, wat zij bezat, had gegeven.quot; En de H. Paus Leo zegt : »De vrijgevigheid der geloovigen wordt niet naar de grootte der gave, maar naar de gesteldheid van de goedhartigheid afgemeten.quot;

Wijl de milddadige tot het geven bereid en geneigd is, toont hij bij het uitdeelen zijner weldaden geen onwil en toorn ; hij is vriendelijk jegens de armen en volgt de vermaning des Apostels: (Rom. 12, 8.) » Qui- niiserelur in hilaritaie, die barmhartig is, doet het in blijmoedigheid.quot; Wie zijn aalmoezen onwillig mededeelt, heeft voor God geen verdiensten. »Hij,quot; zegt de H. Bernardus, »die alleen geeft,quot; om zich rust te versohaflen, niet om de armen te verkwikken, verliest en de gift en de verdienste ; want aan God is geen geschenk, wat de liefde niet geeft, aangenaam.quot; Ge moet vandaar, Aand., niet ongeduldig worden, wanneer de armen u somwijlen veel lastig vallen, opdat gij de verdiensten van uw giften niet verliest.

b. Tot de deugd van milddadigheid wordt verder gevorderd, dat wij van ons eigen vermogen geven. Dit wil zeggen; datgene, wat wij tot aalmoezen besteden, moet ons eigendom wezen en wij moeten daarover een vrije beschikking hebben. Wie door diefstal, bedrog, woeker of op een andere onrechtvaardige wijze een vreemd goed zich heeft toegeeigend en daarvan aalmoezen geeft, handelt niets minder, dan naar Gods wil; hij heeft veeleer de verplichting, het onrechtvaardig goed terug te geven. Vandaar zegt de H. Aug.: «Velen hopen met vreemde tranen aalmoezen te kunnen geven ; zij ontblooten den eeneD, terwijl zij den anderen kleeden ; zij ontnemen den eenen, wat zij den anderen geven. Zulk een aalmoes, waaraan de ongerechtigheid hangt, is voor GoJ een gruwel.quot; En God zelf spreekt bij den Profeet: (Is. 61, 8.)

588

-ocr page 595-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN. 589

»Eyo Dominus diligens judicium, Ik, de Heer, heb de gerechtigheid lief, et cdio hahens rapinam in holocausto, en haat den roof tot offer.?\' — Even zoo min is het geoorloofd van het vermogen eens anders, waarop men geen recht heeft, weldaden mede te deelen. Dienstboden mogen alzoo van het eigendom hunner overheid slechts dan en zooveel aan armen uitreiken als deze het en zooveel deze het veroorlooft. Huismoeders kunnen wel gewone aalmoezen geven ; maar buitengewone en grootere aalmoezeiï geven mogen zij niet zonder de toestemming harer mannen, wijl deze de heeren des huizes en des vermogens zijn. Degenen, die schulden hebben te betalen, mogen niet ten nadeele hunner schuldeischers weldadig zijn; want de plichten van rechtvaardigheid zijn dringender dan die der liefde. Op denzelfden grond is het evenmin geoorloofd, op kosten dergenen, tot wier ondersteuning of verzorging wij verplicht zijn, aalmoezen te geven. Zoo zouden kinderen onrecht doen, indien zij hun vermogen tot liefdadige doeleinden besteedden en hun arme ouders in nood achter lieten.

c. Tot de deugd van milddadigheid wordt ook gevorderd, dat wij hulpbehoevenden ondersteunen of anders tot goede doeleinden bijdragen. Onder hulpbehoevenden verstaat men degenen, die werkelijk hulp noodig hebben en verdienen. Lieden, die gezond en sterk zijn, maar zich, in plaats van te arbeiden, aan den lediggang overgeven, moet men niet met geld en ander milde giften ondersteunen maar tot den arbeid aanzetten. De deugd van milddadigheid bepaalt zich hoofdzakelijk tot arme huisgezinnen, die dikwerf bij den meest ingespannen ijver en de grootste spaarzaamheid hun onderhoud niet vinden, tot zieken, bejaarden en gebrekkige armen alsmede tot weduwen en weezen, die dikwijls geheel zijn verlaten en in een diepe ellende zuchten. Goede doeleinden, waartoe wij moeten bijdragen, zijn die, welke den godsdienst, de scho-

-ocr page 596-

OVEH DE DEUGDEN

len en het onderwijs, de ziekenverpleging en over het algemeen het geestelijk en lichamelijke welzijn der men-schen betreffen. Hiertoe behooren bijv. de missien-vereeni-ging tot voortplanting van het geloof, de vereeniging der Kindsheid van Jezus tot aankoop en de christelijke opvoeding der kinderen van Heidenen, de St. Pieterspenning tot ondersteuning des H. Vaders, bijdragen voor de doofstommen, tot vestiging en onderhoud van ziekenhuizen, armiu richtingen enz.

d. Tot de deugd van milddadigheid wordt eindelijk gevorderd dat wij ze uit hovennaluurlijhe inzichten beoefenen. Velen zijn van natuur weekhartig; de ellende van anderen treft hen ; zij geven daarom gaarne aalmoezen. Dat is enkel een natuurlijke vrijgevigheid, wel goed, maar zonder verdienste voor de eeuwigheid. Anderen too-nen zich weldadig om door de menschen geloofd en beloond te worden. Aan zoo\'n weldadigheid ontbreekt weder, omdat zij in de zelfzucht wortelt, alle waarde voor God. Over de weldadigen van deze klasse geldt het woord des Heeren ; «Zij hebben hun loon reeds ontvangen.quot; De eerste en voornaamste grond der milddadigheid moet steeds God wezen d. i. wij moeten onze milde gaven mededeelen omdat GoJ het wil, om Hem te behagen, om de voorschriften van onzen heiligen godsdienst, die ons de weldadigheid tot plicht maakt, te volbrengen, om genade en barmhartigheid voor den eeuwigen Rechter te erlangen, om een goeden dood te sterven en dergelijke; wij moeten ons daarom bij het geven van aalmoezen voor de ijdel-heid zorgvuldig in acht nemen en ze zooveel mcgelijk geheim houden, zooals de goddelijke Zaligmaker ons vermaant; (Matth. 6, 3) »Wanneer gij een aalmoes geeft zoo laat uw linkerhand niet weten, hetgeen uw rechterhand doet.quot; Men kan wel is waar niet altijd zijn aalmoes in het verborgene uitreiken ; menigmaal is het zelfs wegens het goede voorbeeld raadzaam dat men openlijk

590

-ocr page 597-

IN TEGENSTELLINO DER HOOFDZONDEN. 591

geeft maar dit is steeds noodig, dat men, hetzij dat men het in \'t geheim of openlijk doet, steeds God daarbij in , het oog heeft. Zeer schoon zegt de H. Bernardinus : »De aalmoes is aan God niet deswege ongevallig, omdat zij gezien wordt, maar wanneer zij met dat inzicht wordt gegeven, dat men ze ziet.quot; — Hierin bestaat derhalve de christelijke milddadigheid. Gij beoefent deze deugd als gij gaarne en ter liefde van God van uw vermogen de hulpbehoevenden ondersteunt en tot goede doeleinden bijdraagt, t

2) quot;Wat moet ons nu tot het beoefenen dezer deugd aansporen ?

a. Voor alles de gedachte, dat wij ons door de mild-\' dadiqlié\\d aan God bijzonder gelijkend maken. God bewijst zich jegens ons menschen oneindig vrijgevig. Tot ons beste heeft Hij hemel en aarde geschapen; alle schepselen staan ons ten dienste en alles, wat wij hebben en zijn, hebben wij aan zijne goedheid te danken. (Matth. 5, 45.) )) Salem suum oriri facit super honos et malos, Hij doet zijne zon opgaan over goeden en kwaden, e//VotV super juslos etinjusios, en zijn regen neervallen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Ps. 144, 15. 16.) «Aller oogen wachten op Hem en Hij geeft hun spijze te zijner tijd; Hij doet zijne hand open en verzadigt al wat leeft met welgevallen.quot; Indien wij alzoo aan onze medemen-schen gaarne weldaden mededeelen, doen wij, wat God doet, worden wij op Hem gelijkend. Dit hebben zelfs de Heidenen reeds ingezien. Toen Demosthenes gevraagd werd, wie van de kinderen der menschen Gode het meest nabij kwamen, gaf hij tot antwoord : »Degenen, die aan anderen gaarne weldaden bewijzen.quot; En Cicero zegt: »Door niets kunnen de menschen God meer nabij komen dan door wel te doen.quot; Moet dit, Aand., niet reeds een grond van milddadigheid voor u wezen ? Moet gij niet bij u zelve zeggen: ik ben wel een gebrekkig, sterfelijk mensch; maar het is mij gegeven, aan mijn Heer en

-ocr page 598-

OVER DE DEUGDEN

Schepper gelijkvormig te worden ; ik behoef daartoe slechts mijne hulpbehoevende medemenschen gaarne te ondersteunen. — Doch gij zijt Christenen en als zoodanig moet gij aan Jesus Christus, den menschgeworden Zoon Gods, gelijk worden. Wat ia nu het geheele leven van Jesus op aarde anders dan een onafgebroken weldoen ? Vol medelijden riep Hij alle ongelukkigen en bedrukten tot zich en sprak: (Matth: 11, 28.) «Komt tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u verkwikken.quot; Hij genas de zieken, spijsde de hongerigen, wekte de dooden op, troostte de bedroefden, leerde de onwetenden, begenadigde de zondaars en offerde zich voor ons allen aan het kruis op. Moet dit verheven voorbeeld van Jesus ons niet opwekken, dat ook wij erbarming met de bedrukten betoonen en hun in hunne verlatenheid te hulpe komen. Ach, wat waren v/ij voor Christenen, indien wij voor de noodlijdenden geen hart bezaten en ze hulpeloos lieten zuchten ! Waarlijk wij hielden op, leerlingen van Christus te zijn en het oordeel van verdoemenis des goddelijken Rechters zou ons treffen: (Matth. 25, 41.) «Gaat van Mij, gij vervloekten, in het eeuwig vuur, dat den duivel en zijn engelen bereid is.quot;

b. Tot de milddadigheid moet ook het woord van Jesus ons opwekken: (Matth. 25, 40.) «Voorwaar Ik zeg u: Wat gij aan éenen van deze mijne geringste broeders gedaan hebt, hebt gij aan Mij gedaan.quot; De weldaden, die wij den armen bewijzen, neemt dus onze goddelijke Zaligmaker zoo op, als hadden wij ze Hem zeiven bewezen. i) Waardoor,quot; roept hier de H. Cyprianus uit, »had Christus ons nog meer tot de werken van barmhartigheid kunnen uitnoodigen, dan door te zeggen dat wij datgene, wat wij aan de armen uitreiken, aan Hem hebben gegeven?quot; Verondersteld, Christus kwam tot ons en verlangde van ons een rijke gift; zou er wel éen

592

-ocr page 599-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN.

onder ons wezen, die Hem met leege handen zoude wegzenden ? Voorzeker, dat deed zelfs geen gierigaard. Vergeten wij alzoo niet dat Christus in den persoon der armen op onze weldadigheid een beroep doet; en zeggen wij tot ons zelve zoo dikwerf iemand ons om een ondersteuning vraagt; het is mijn Heer en Verlosser, die mij vraagt, ik wil Hem derhalve geven.

c. Zien wij vervolgens op het voorbeeld der Heiligen; wij treffen niet een enkele onder hen aan, die de deugd » van milddadigheid niet naar krachten heeft beoefend. Velen verdeelden hun geheele vermogen onder de armen, velen werkten in het zweet huns aanschijns en leefden uiterst spaarzaam, om weldadig te kunnen wezen, allen gingen te werk naar de vermaning, die vader Tobias aan zijnen zoon had gegeven: (Tob. 4, 8, 9.)»Zooals gij kunt, wees zoo barmhartig. Indien gij veel hebt, geef rijkelijk ; hebt gij weinig, tracht ook van dat weinige gaarne te geven.quot; Slechts eenmaal ondervond de H. Franc. Xav. het drukkende zijner armoede, te weten, toen hij aan een hulpbehoevende geen gift kon mededeelen. Zijn kommer was echter verdwenen, als hij in zijn zak tastend, op een wonderbare wijze nog een geldstuk vond, dat hij vervolgens met vreugde aan den arme gaf. Moet deze goedhartigheid der Heiligen ons niet bewegen, dat ook wij ons jegens de noodlijdenden barmhartig toonen en ze naar krachten ondersteunen ?

d. Eindelijk, de milddadigheid is het, die ons het grootste gewin aanbrengt. God pleegt degenen, die deze deugd beoefenen, reeds met tijdelijke goederen te zegenen, weshalve de H. Chrysostomus zegt: «Storten wij met vrijgevigheid onze schatten in den schoot der armoede uit en geven wij van datgene, wat God ons vooruit geleend heeft, aan Hem in de armen terug, dan zal het met gewin weder ons eigendom worden.quot; De H. Bonaventura

38

593

-ocr page 600-

OVER DE DEUGDEN

gebruikt de volgende gelijkenis : »als men den boom besnoeit, wast hij te sterker; op een gelijke wijze worden de rijken nog vermogender, indien zij hunne schatten besnoeien, d. i. aalmoezen geven.quot; Vreest derhalve niet, wegens weldadigheid te verarmen; datgene, wat gij aan aalmoezen besteedt, zal God u vroeg of laat rijkelijk vergelden. Nog veel grooter zijn de voordeelen, die uit de milddadigheid voor de ziel en de eeuwigheid voortvloeien. Wie deze deugd vlijtig beoefent, wischt niet enkel zijne tijdelijke zondenstrafien uit, maar verkrijgt ook van God groote en dikwijls zelfs buitengewone genaden tot boetvaardigheid en bekeering; ook mag hij een goeden dood, een genadig oordeel en een gelukzalige eeuwigheid met vertrouwen hopen ; want, zegt de Engel tot Tobias: (12, 9.) »Eleemosyna a mor te liberal, de aalmoes redt van den dood, et ipsa est, en zij is het, guae purgat peocata, die van de zonde zuivert, et facit invenire misericordiam et vitam aeternam, en maakt, dat men barmhartigheid en het eeuwige leven vindt.quot; »Ik herinner mij niet,quot; zegt de H. Hieronimus, «gelezen te hebben, dat degene, die gaarne werken van barmhartigheid heeft beoefend, een slechten dood is gestorven ; zoo\'n mensch heeft vele voorsprekers en het is niet mogelijk, dat hun voorbeden onverhoord blijven.quot; Ziet, Aand., dit zijn de gronden, die u tot de milddadigheid moeten aansporen. Beoefent alzoo deze Gode zoo aangename en zegenbrengende deugd, zooveel gij kunt; ondersteunt gaarne de hulpbehoevenden en laat u tot andere doeleinden van weldadigheid bereidwillig vinden, opdat gij u door uwe milde gaven vrienden maakt, die u na uw verscheiden in de eeuwige woningen opnemen. (Luc. 16, 19.)

111. Kuisckheid.

1) De kuisckheid, in tegenstelling der zonde van on-

594

-ocr page 601-

IN TEGENSTELLING DEE HOOFDZONDEN.

iuischheid, bestaat in de vastberadene en volhardende beteugeling van alle onreine lusten en begeerten, die de heilige schaamachtigheid kwetsen. Er bestaat geen deugd, waartegen de menschen zoo vaak, zoo hevig en aanhou-lend worden aangevochten, als tegen de kuischheid. Tot )ehoud dezer deugd is het daarom noodzakelijk, dat men met alle beradenheid en volharding de onreine lusten en segeerten bestrijde en onderdrukke. Wie zich hier onbe-

flist en zwak toont en ophoudt te strijden, bezwijkt en rordt een slaaf der vleeschelijke lusten.list en zwak toont en ophoudt te strijden, bezwijkt en rordt een slaaf der vleeschelijke lusten.

Wat nu den omvang der kuischheid betreft, vordert id, zij op de eerste plaats een rein lichaam. Ons lichaam is iet een tempel des H. Geestes, een heiligdom Gods ; het is ).) te gelijk met de ziel reeds in het Doopsel geheiligd, en 3n Jesus Christus vereenigt er zich op het innigst mede in ie de H. Communie, doordien Hij er door wordt genoten. Vandaar moet ieder zijn lichaam eerbied toedragen. Reeds het heiligdom van het Oude Verbond was met een voorhangsel bedekt; hoe behoedzaam moeten wij niet het heiligdom van ons lichaam bedekken en met welk een eerbied het behandelen i De kuischheid laat niet toe, dat men aan den tempel zijns lichaams een daad verrichte, die men in de tegenwoordigheid van eerbare lieden niet zou durven wagen. Even zoomin geeft de kuische toe, dat anderen aan zijn lichaam op welke wijze ook iets oneerbaars zich veroorloven.

Maar de kuischheid vordert nog meer; zij houdt ook de zintuigen des lichaams rein. Zij heeft reine oogen. Zij veroorlooft aan de oogen geen nieuwsgierige, noch veel minder moedwillige of zelfs onbeschaamde blikken. Men mag daarom niets ongepast noch bij zich zeiven noch bij anderen aanzien. Zelfs moet men van alle ijdel-heid en bekoorlijkheid de oogen afwenden ; want de oogen zijn geheime dieven, die aan de ziel ongemerkt haar

595

beien ten iet, tan er-de 3n. ne

-ocr page 602-

OVER DE DEUGDEN

zuiverheid rooven. — De kuische heeft reine ooren. Hij vermijdt de plaatsen, waar anderen het gift der onzuiverheid uitgieten, opdat zijn ooren niet bevlekt worden. Hoort hij een vuile taal, dan zoekt hij die zooveel mogelijk te verhinderen of geeft indien hij dit niet doen kan, zijn misnoegen te kennen. Wie alzoo om onkuisohe taal en klap lacht, daarover welgevallen aan den dag legt, is alles behalve kuisch. — De kuische heeft ook een reine tonq. Hij veroorlooft zich nimmer een onbetamelijke scherts, een aanstootelijk lied, of dubbelzinnige taal; omdat zijn hart rein is, komt nimmer een onrein woord uit zijnen mond.

De kuischheid vordert verder zedelijkheid in uitwendige gedragingen. De kuische is ingetogen en zedelijk in houding en gebaren, in gang en kleeding, in geheel zijn doen en laten. Wanneer men dus menschen ziet die zich ijdel of zelf schaamteloos kleeden, die zich onbeschaamde blikken, onbetamelijke houdingen en bewegingen veroorloven, of zich in het algemeen weekelijk en lichtzinnig aanstellen, wat kan men anders oordeelen, dan dat zij order de eerbaren geen plaats vinden.

De kuischheid vordert ook geheel bijzonder een reine ziel; want zij is niet enkel een uiterlijke, maar ook een geheel voortreffelijke innerlijke deugd, en zetelt nog meer in de ziel dan in het lichaam. De eerbare duldt daarom geene onkuische gedachten, geen ontuchtige voorstellin-lingen; hij houdt zijnen geest nimmer met onbetamelijke voorwerpen, met de schoonheid van anderen, met voorvallen en daden, die de eerbaarheid te na komen, bezig, hij beteugelt de kwade begeerlijkheid en verlustigt zich nimmer in onreine verbeeldingen en droomen. Doemen in zijn hart onzuivere gedachten, voorstellingen of begeerten op, dan keert hij er zich, zoodra hij ze als zondig erkent, met afschuw van af, bestrijdt en onderdrukt ze. Omdat hij de reinheid boven alles acht en lief heeft.

596

-ocr page 603-

IN TEGENSTELLING DEB HOOFDZONDEN. 597

is hij ook voor het behoud ervan steeds bezorgd. Hij leest daarom geen onzedig boek, richt zijnen blik nimmer op slechte platen en beelden, vlucht alle vertrouwe-lijken omgang met personen van een ongelijk geslacht of met lichtzinnige menschen in \'t algemeen; met een woord hij vermijdt zorgvuldig alles, wat hem tot on-kuischheid kan verleiden.

Uit deze verklaring, die ik u van de kuischheid heb gegeven, ziet ge, dat er veel tot deze deugd behoort en er slechts weinigen zijn te vinden, die in waarheid kuisch kunnen genoemd worden. Dit geldt reeds van echtelieden ; want deze veroorloven zich dikwijls dingen, die de huwelijksbevoegdheid overschrijden. En wat zal ik over de kuischheid der vrijgezellen zeggen ? Zijn er wel velen onder hen, die den naam van kuische zonen en dochters, kuische weduwnaars en weduwen verdienen ? Velen bijzonder van de jongelieden maken zich aan de schandelijkste zonden schuldig; velen voeren een afschuwelijke taal, veroorloven zich onbeschaamde blikken, voeden dagelijks, ja gedurig afschuwelijke gedachten. O, de jongste dag zal aan het licht brengen, hoe zeldzaam de kuischheid ook onder de Christenen is en hoe zelfs de zoodanigen, die voor eerbaar en kuisch gelden, onder de ontuchtigen hun plaats innemen. Er valt op te merken, dat de maagdelijke zuiverheid, indien zij eenmaal is verloren gegaan, nimmer meer terug wordt verkregen; zij blijft onherroepelijk verloren. Wat evenwel de kuischheid in het algemeen betreft, kan zij, door de zonde van on-kuischheid bevlekt en vernietigd, evenals elk andere deugd door een ware boete worden terug verkregen. Indien dus degenen, die het ongeluk hadden, zich tegen de kuischheid zwaar te bezondigen, zich waarlijk verbeteren en tegen de kuischheid zich op geenerlei wijze meer bezondigen, dan siert de Heer hen weder met de deugd van kuischheid en zullen zij, zoo ook al niet meer

-ocr page 604-

OVER DE DEUGDEN

onder de maagden, toch onder de kuische zielen hun woning in den hemel vinden.

2) Opdat gij nu allen, hetzij ge vrijgezel of gehuwd zijt de kuischheid volgens uwen staat bewaakt, moet gij de voortreffelijkheid dier deugd zeer dikwijls ter harte nemen. De kuischheid is zoo\'n heerlijke deugd, dat zelfs hare vijanden zich niet kunnen onthouden, ze te bewonderen. Zij is een grooter schat dan al het goud der wereld, weshalve de Schrift zegt: (Eccl. 26, 20.) » Omnis autem ponderatio non est dujna continentis animae, niets toch kan opwegen tegen een kuische ziel.quot; Zij verheft den mensch boven de Engelen; want bij de Engelen werd de reinheid niet aangevochten, bij den mensch echter is zij de prijs van zijnen strijd en\' zijne overwinning. Jesus Christus zelf heeft deze deugd met onderscheiding behandeld. Hij heeft tot zijn voorlooper een maagdelijken man uitgekozen ; Hij heeft een moeder genomen, die steeds maagd bleef; tot zijn pleegvader en lieveling koos Hij eveneens maagdelijke mannen. Wat zal ik van de lofspraak zeggen, waarmede de H. Vaders de deugd van kuischheid hebben verheven ? Volgens hen zijn de kuische zielen de schoonste bloemen in den tuin der Kerk, de eer des Christendoms, de dapperste en ijverigste schaar onder de vanen des Zaligmakers, het meesterstuk des H. Geestes- en het edelste deel der kudde van Jezus Christus.

De H. Vaders hebben ook heel recht, dat zij de kuischheid zoozeer verheffen; zij is inderdaad een sieraad, dat in waarde en schoonheid alles overtreft. In haar bestaat het ware sieraad omes lichaams. Evenals het lichaam aan de menschen behaagt als het in schoone kleederen prijkt, zoo behaagt het nog veel meer aan God en de Engelen, indien het met de kuischheid getooid is. Vandaar bemerkt de H. Cyprianus op de woorden des Apostels : (1. Thess. 4, 4.) üt sciat unusquisque vestrum vas

598

-ocr page 605-

IN TEGEN STELLING DER HOOFDZONDEN. 599

mum possidere in sanctificatione et honore, dat een iegelijk uwer wete, zijn eigen vat te bezitten in heiligheid en eere.quot; «Ziet hoe de Apostel de kuischheid verheft; hij noemt ze de eer van ons vat d. i. van ons lichaam, dat aan de ziel als tot een vat dient.quot; Inderdaad, wat kan aan ons lichaam meer eer aanbrengen, dan indien het door de kuischheid uit de geringe klasse der dierlijke schepselen als wordt opgeheven en in die hoogere klasse * der geestelijke schepselen geplaatst wordt. Op deze wijze geschiedt nu reeds eenigermate, wat eens bij de opstanding der lichamen volmaaktelijk zal plaats hebben ; het dierlijke lichaam verandert in een geestelijk lichaam. Daarom zegt de H. Cyprianus tot de maagden : »Wat wij eenmaal zullen zijn, hebt ge bereids aangevangen te wezen; gij zijt reeds in deze wereld begonnen, tot de glorie der opstanding te geraken.quot;

De kuischheid echter heiligt ook de ziel; want zij trekt ons hemelwaarts, ontsteekt in ons het vuur der liefde Gods en wekt ons op tot de beoefening aller deugden. Of zegt zelf, zijn het niet de kuische zielen, die de wereld met hare ijdelheden en genoegens verachten en met allen ernst naar het hemelsche streven ? Zijn zij het niet, die in het gebed en in de oefeningen van godsvrucht een grooter vreugde vinden dan de kinderen der wereld in hun aardsche genoegens ? Zijn zij het niet, die door ootmoed, bescheidenheid, door vlijt, getrouwheid, gehoorzaamheid, matigheid en ijver in het goede zich van hunne medemenschen onderscheiden ? De kuischheid, vooral de maagdelijke kuischheid is het eindelijk, die in den hemel een overgroot loon heeft te wachten. Christus zelf zegt; (Matth. 5, 8.) «Beaii mundo corde, zalig zijn de zuiveren van harte; quoniam ipsi Deum videbunt, want zij zullen God zien.quot; Tot degenen die een zuiver hart bezitten, behooren wel is waar alle Heiligen, maar zijn bij voorkeur degenen te verstaan, die door de deugd van kuischheid uit-

-ocr page 606-

OVER DE DEUGDEN

munten. Deze worden met God op het innigst vereenigd en hebben het geluk, zijn oneindige schoonheid in haren vollen glans te aanschouwen en in dat aanschouwen de hoogste maat van zaligheid te genieten. Wie zou alzoo zulk een voortreffelijke deugd, die ons aan ziel en lichaam heiligt en ons aan zoo\'n groote heerlijkheid in den hemel deelachtig maakt, niet boven alles schatten, wie haar niet met een groote zorgvuldigheid bewaren !

Ziet vervolgens op alle (jetrouwe dienaren Gods zoowel in het Oude als Nieuwe Verbond; hun voorbeeld is zeer geschikt, u liefde tot de kuischheid in te boezemen. Ik spreek hier niet van de zoodanigen, die zich in de eenzaamheid terugtrokken, maar van degenen, die in de wereld en zelfs in het huwelijk leefden. Hoe hoog schatten Joseph van Egypte en Susanna de kuischheid ! Zij wilden liever den kerker en den dood ingaan dan zich aan een zonde tegen de heilige reinheid overgeven. Toen de H. Euphrasia van Antiochie door een soldaat werd aangegrepen en zij geen uitweg meer zag, haar kuischheid te redden, bediende zij zich van den volgenden heldenmoedigen kunstgreep. «Indien gij mij ongedeerd laat,quot; sprak zij tot den soldaat, »zal ik u een middel aan de hand doen, dat u in den oorlog onwondbaar maakt.quot; De soldaat werd nieuwsgierig, dit middel te leeren kennen. Nu haalde zij een fleschje voor den dag met de woorden : »Als gij u met dit vocht bestrijkt, vermag alle geweld uwer vijanden niets tegen u. «Verder bestreek zij zich zelve daarmede den hals en zeide daarop : »Opdat gij u van de waarheid mijner rede moogt overtuigen, trek dan uw zwaard en breng mij zulk een geweldigen slag, als gij maar kunt, toe. De woeste krijgsman deed het; maar het hoofd der maagd viel voor zijn voeten neder. Door zulk een heldenmoed redde Euphrasia hare maagdelijkheid. Keizer Maximiliaan I was van zoo\'n tee-der schaamtegevoel, dat hij zich noch bij het uit noch

600

-ocr page 607-

IN TEGENSTELLING DEE HOOFDZONDEN. 601

aankleeden, zooals bij voornamen gewoonte is, door iemand liet bedienen. Zelts op zijn sterfbed gaf hij nog een voorbeeld van zijne schaamachtigheid ; want als hij zijn einde voelde naderen, liet hij zich een nieuw onderkleed en broek brengen, trok zelt beide aan en beval, dat men hem na zijn verscheiden met dit gewaad in de kist moest leggen,

Hoe, Aand., zullen zoodanige voorbeelden u zonder eerf goeden indruk laten ? Zult gij bij den aanblik op men-schen en christenen, die te midden eener bedorvene wereld zoo eerbaar leefden en liever sterven dan de reinheid wilden verliezen, de kuischheid niet hoogschatten en met alle zorgvuldigheid bewaren ? — Maakt dan heden weder het ernstige voornemen, alles wat deze deugd zou kunnen kwetsen, met een teedere nauwgezetheid te vermijden. Zijt gij gehuwd, houdt uwen stand, zooals de heilige godsdienst het vordert in eere; leeft in godsvrucht en in alle eerbaarheid te zamen en denkt, spreekt en doet niets, wat u eenmaal op uw sterfbed kan verontrusten. Zijt gij weduwe of weduwnaar, houdt u niet op met datgene, wat u vroeger geoorloofd was, maar vestigt uw gedachten op het eeuwige en wijdt u den Heer toe, Hem een kuisch lichaam en een kuische ziel ten ofier aanbrengend. Bevindt gij u in den maagdelijken staat en kunt gij in waarheid zeggen, dat gij nog rein zijt van alles, wat de teedere lelie van kuischheid bevlekt, verheugt u dan, want gij bezit een schat, waartegen alle schatten der wereld niet opwegen; bewaart echter dien schat met een groote zorgvuldigheid, opdat die voor u niet verloren ga. Behoort ge eindelijk onder het getal dergenen, die de kuischheid hebben verloren, zoekt haar door een oprechte boete terug te krijgen; leeft voortaan kuisch, zedig en ingetogen, en toont aan de wereld, dat gij de kuischheid der boetelingen bezit.

Opdat gij allen overeenkomstig uwen staat de kuisch-

-ocr page 608-

OVER DB DEUGDEN

heid moogt bewaren, wendt nauwkeurig de daartoe noo-dige middelen aan. Vlucht zorgvuldig alles, wat u tot onkuischheid kan verleiden, bijzonder den vertrouwelijken omgang met het ander geslacht en met onkuische men-schen in het algemeen; houdt u verwijderd uit danshuizen en schouwburgen, van vermakelijkheden en samenkomsten, waar de kuischheid gevaar loopt. Beteugelt uwe zintuigen, voornamelijk uwe oogen, opdat de dood het hart niet binnendringe. Weerstaat reeds aanstonds met alle beradenheid aan elke verzoeking en smeekt in vurig gebed tot God, dat Hij u kracht ten strijde en ter overwinning verleene. Herinnert u dikwijls de vergankelijkheid van al het aardsche, den dood en de eeuwigheid, en zegt tot u zelve : »Kort is datgene, wat vermaakt ! eeuwig datgene, wat brandt!quot; Gaat eindelijk dikwerf tot de heilige Biecht en Communie; want deze H. Sacramenten sterken u in uwe zwakheid en stellen u in staat alle bekoringen des vleesches te overwinnen. Indien gij deze middelen vlijtig aanwendt, zult gij te midden van het bederf der wereld de kuischheid overeenkomstig uwen staat bewaren en het loon van deze deugd in den hemel ontvangen.

IV. Welwillende liefde.

1) Deze aan den nijd tegenovergestelde deugd, te weten de welwillende liefde, bestaat hierin, dat wij aan alle menschen het goede gunnen en aan vreugde en leed des naasten oprecht deelnemen.

a. De Apostel zegt: (1 Cor. 13, 4.) » Charitas non aemulatur, de liefde is niet afgunstig.quot; Indien gij derhalve van een welwillende liefde bezield zijt, dan gunt gij uw medemenschen van harte alle goed; hunne huizen, landerijen, rijkdommen, zaken, kennissen, wetenschappen, deugden en goede werken zijn u geen doorn in het oog;

602

-ocr page 609-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN. 603

gij wenscht hun geluk met alles, wat goeds zij bezitten en dankt God, dat hij het hun heeft gegeven. Ook dit doet u geen verdriet, indien gij waarneemt, dat anderen meer dan gij zijn of bezitten ; gij zijt met uw lot tevreden, wilt liever de laatsten dan de eersten wezen en deelt uwe gezindheid met den H. Joannes, den Dooper, die van de innigste welwillendheid jegens Jesus vervuld, zeide: (Joes. 3, 30). »Ilium oporiet crescere, hij mofet wassen, me autem minui, maar ik minder worden.quot;

b. Indien gij de liefde van welwillendheid bezit, gunt gij uwen naaste niet enkel alle goed. maar verblijdt u zelfs, wanneer gij ziet, dat het hem welgaat. Zoo hadden, gelijk het Evangelie ons meldt, de bewoners van het Joodsche gebergte over de geboorte van den H. Joannes een groote vreugde; zij kwamen van nabij en verre tot Elisabeth en wenschten haar geluk, dat God haar nog op hare oude dagen een zoon had geschonken. (Luc. 1, 58.) »En hare geburen en bloedverwanten hoorden, dat de Heer zijne barmhartigheid grootelijks aan haar had bewezen, en zij verheugden zich met haar.quot; Ook de eerste Christenen onderscheidden zich door eene welwillende liefde. Afgunst en nijd waren hun geheel vreemd; zij waren slechts éen hart en éene ziele en deelden met elkander vreugde en leed. Zelfs de Heidenen konden hunne verwondering hierover niet verbergen. «Ziet,quot; zeiden zij, »hoe zij elkander lief hebben, terwijl wij elkander vijandig zijn en benijden ; hoe zij bereid zijn, de een voor den ander te sterven, terwijl wij tegen elkander op wraak zinnen en elkander wurgen en vermoorden !quot;

c. Indien de welwillende liefde in uw hart woont, hebt gij medelijden met de onqelukkigen; het doet u leed hen in bedrukte omstandigheden te moeten zien, gij bedroeft u over hun ongeluk als het u zelve had getroffen en wenscht oprechtelijk dat hun toestand zich mag verbeteren. Een schoon voorbeeld geeft ons hier de maagdelijke

-ocr page 610-

OVBE DE DEUGDEN

Moeder Gods Maria. Toen zij zag, dat de jonggehuwden op de bruiloft te Cana geen wijn meer konden schenken en zij derhalve in de grootste verlegenheid geraakten, had zij met hen het hartelijkste medelijden en wendde zich aanstonds tot Jesus met de bede, dat Hij hen in hunne verlegenheid mocht helpen. Van deze welwillende liefde was ook de H. Ap. Paulus bezield, waarom hij sprak : (II. Cor. 11, 29.) )) Quis infirmatur, wie wordt zwak, et ego non infirmor, en ik word niet zwak ? quis scan-dalizaiur, wie wordt geergerd, et ego non uror, en ik brand niet ?

Stelt u nu, Aand., de vragen : gun ik van harte aan al mijne medemenschen, geburen en mijns gelijken in werk en zaken het goede ? Verheug ik mij, als ik verneem, dat het hun welgaat, dat zij zich in een beteren toestand bevinden dan ik ? Heb ik met hen medelijden, als een ongeval hen treft ? Alleen dan, als gij deze vragen bevestigend kunt beantwoorden, dan bezielt de welwillende liefde u. Moet gij daarentegen zeggen; het geluk mijns naasten is mij een doorn in het oog en ik koester den heimelijken wensch, dat het hem kwalijk gaan mag; het bedroeft, het hindert en ergert mij dat voor hem alles goed van stapel loopt, dat hij aanzienlijker, vermogender en gelukkiger is dan ik ; het verheugt mij, indien zijne ondernemingen niet slagen en hem een leed bejegent; — dan zijt gij door de zonde van nijd aangestoken en geen vonkje eener welwillende liefde vlamt in uw hart.

2) Ach, mocht ge toch nimmer dit hatelijk kwaad van den nijd in u laten opkomen. Mocht ge alle men-schen, wie zij ook zijn mogen, een oprechte hartelijke liefde toedragen ! Bedenkt tot dat einde, dat gij menschen zijt. Beschouwen wij de dieren. Allen, die tot hetzelfde soort behooren, hebben toenadering tot elkander en betoenen elkander een wederzijdsche liefde. De leeuwen, tijgers

604

-ocr page 611-

IN TEÖENSTKLLING DEB HOOFDZONDEN.

en wolven zijn wilde dieren ; zij vervolgen andere dieren, die niet tot hun soort behooren en dorsten naar hun bloed; zij veroorzaken echter elkaar geen leed, zij beminnen veeleer elkander en leven eendrachtig te zamen. En wij, die als menschen ook tot éen soort van schepselen behooren, wij, in wier hart de Schepper van nature uit welwillendheid en medelijden geplant heeft, wij zouden elkander vijandig bejegenen en benijden? Wij zouden elkander het goede misgunnen en in plaats van eene welwillende genegenheid, afgunst en leedvermaak in ons hart koesteren ? Zouden de redelooze dieren en zelfs de wildste beesten ons niet beschaamd maken ? Wij allen hebben éen Heer en Schepper; want God heeft ons allen geschapen. Wij allen hebben éenen vader en éene moeder ; want van Adam en Eva stammen wij allen af. Wij zijn derhalve door de banden des bloeds op het innigst met elkander verbonden, zijn allen broeders en zusters, kinderen van éenen vader. Zegt mij nu, is het schoon, indien de kinderen eens huizes elkander met afgunstige oogen aanzien ? indien de eene broeder of zuster den ander niet kan verdragen ? indien de een den ander geen goed maar slechts kwaad toewenscht ? O, vergeet toch nimmer, dat gij menschen en dientengevolge broeders en zusters onder elkander zijt, en ge zult voorzeker allen nijd en alle afgunst uit uw hart bannen.

Doch gij zijt niet enkel menschen, maar ook Christenen en als zoodanig nog veel strenger tot een welwillende liefde verplicht. De liefde toch is, zooals gij weet, ons voornaamste gebod en het kenteeken eens waren leer-lings van Jesus. (Joes 13, 34—35). u Een nieuw gebod geef Ik u : dat gij elkander lief hebt, gelijk Ik u heb lief gehad, dat gij ook elkander lief hebt. Hieraan zullen allen kennen, dat gij mijne discipelen zijt, indien gij liefde hebt tot elkander.quot; Indien gij nu dit gebod onderhoudt, moet gij jegens elkaar welwillend zijn; want de liefde

605

-ocr page 612-

OVER DE DED9DEN

bestaat volgens hare natuur in eene welwillendheid. Wie zijn naaste niets goeds, maar kwaads wil, wie zich over zijn ongeluk verblijdt en over zijn geluk bedroeft, hem ontbreekt de liefde geheel en al. — Als Christen zijt gij verplicht, het voorbeeld van Jesus te volgen. Droeg echter Jesus niet aan alle menschen de welwillende liefde toe? Weende Hij niet met de weenenden, verblijdde Hij zich niet met de blijden, riep Hij niet vol medelijden tot de bedrukten: (Matth. 11, 28.) «Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u verkwikken ?quot; Ach, hoe kunt gij u leerlingen en navolgers van Jesus noemen, indien gij u door de schandelijke hartstocht van afgunst laat beheerschen ! — Als Christenen zijt gij met elkander op het nauwst vereenigd, zijt ge, zooals de Apostel zegt, allen ledematen van éen lichaam, waarvan Christus het hoofd is. Hoe gedragen de ledematen eens lichaams zich jegens elkander ? Staan zij vijandig tegenover elkander, benijdt het eene lidmaat het andere? Ach neen, allen zijn voor elkander bezorgd en ondersteunen elkander naar krachten, en wanneer het eene iets ontbreekt, worden allen tot een gemeenschappelijk lijden medegetrokken. En wij, de lidmaten van Christus lichaam, zullen met nijdige oogen elkander vijandig aanzien en ons wederkeerig, in plaats van goed, kwaad toewenschen ? — Als Christenen zijn wij eindelijk geroepen, allen eenmaal in den hemel met elkander vereenigd te worden en een heilig gezin te vormen, waarin de zaligste eendracht en de welwillendste liefde heerscht. Hoe kunnen wij nu hopen, eens dat doel te bereiken, indien wij niet reeds op aarde doen, wat de zaligen in den hemel nakomen en elkander niet hartelijk lief hebben ?

Houdt u alzoo, Aand., steeds aan de gedachte: ik ben een mensch, ik ben een Christen, opdat gij afgunst en nijd uit uw hart bant en de vermaning des Apostels volgt: (Rom. 12, 10, 15.) » Charitate fraterniiatis invi-

606

-ocr page 613-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN. 607

cent diligentes, bemint elkander met broederlijke liefde ; gaudere cum gaudentihus, weest blijde met de blijden, fiere cum flentibus, weent met de weenenden.quot;

V. Matigheid in eten en drinken.

1) Deze deugd, in tegenstelling der onmatigheid in eten en drinken, bestaat hierin, dat wij onzen eet-drinklust of de ongeregelde begeerte naar spijs en drank beheerschen.

a. De deugd van matigheid vordert voor alles, dat wij niet meer eten en drinken, dan tot het stillen van honger en dorst noodig is. De matige Christen laat zich bij eten en drinken niet door den zinnelijken lust leiden ; hij eet en drinkt vandaar nimmer zooveel en zoolang tot dat deze lust geheel heeft opgehouden en spijs en drank walging verwekken ; hij beperkt zich bij het noodzakelijke en maakt zich tot regel, met eten en drinken op te houden, wanneer hij nog iets zou kunnen gebruiken, omdat hij weet, dat dit voor eeu Christen betamelijk en tegelijk voor de gezondheid allerheilzaamst is. Zoo deed, om hier een voorbeeld aan te halen, de H. Bisschop Otto van Bamberg, die zijn geheele leven door nimmer zich volkomen verzadigde.

b. De deugd van matigheid vordert verder, dat wij de door de Kerk voorgeschreven vasten onderhouden, d. i. op de eigenlijke vastendagen enkel eenmaal daags een vollen maaltijd gebruiken en op de onthoudingsdagen ons van vleeschspijzen onthouden. Een schoon voorbeeld geven ons hier de jongelingen Daniel, Ananias, Misael en Aza-rias, die zich met brood en groenten vergenoegden, alsmede de Machabeesche broeders en de eerwaardige grijsaard Eleazar, die liever den gruwzaamsten dood ondergaan dan tegen het gebod van hun godsdienst varkens-vleesch wilden eten. Hoezeer beschamen deze vrome Joden

-ocr page 614-

OVER DE DEUGDEN

die Christenen, welke de vastendagen breken en op ont-houdingsdagen vleeschspijzen genieten ! Zij toonen, dat zij slaven zijn van hun eetlust en van de versterving, die het Christendom ons tot plicht maakt, volstrekt geen denkbeeld hebben.

c. Verder vordert de deugd van matigheid, dat toij bij eten en drinken de bevrediqinij van den eet- en drink-lusi met ten doel stellen. W ij mogen dezen lust wel bevredigen, omdat die iets natuurlijks is, maar dien uitdrukkelijk opwekken en enkel met het doel om veel te kunnen eten en drinken, is verboden. Om u door den eetlust niet te laten beheerschen, moet gij zonder onderscheid eten, wat u wordt voorgezet, om het even of het naar uwen smaak is of niet, indien gij het overigens maar kunt verdragen ; ge moet niet met een te groote haast op de spijzen aanvallen, maar eten zooals het menschen en Christenen, die hun zinnelijke begeerten weten te beteugelen, betaamt; ge moet zonder nood nimmer buiten de gebruikelijke tafeltijden iets i.emen, ook niet te lang aan tafel blijven zitten en niet altijd over lekker eten en drinken praten of daarop al te zeer uwe gedachten vestigen ; want dit alles toont aan, dat men over den lust tot eten en drinken niet de noodige heerschappij bezit. De Heiligen geven ons ook hier de schoonste voorbeelden. De H. Vine, a Paulo voedde zich enkel, omdat de noodzakelijkheid hem daartoe drong. Hij at zeer weinig en steeds deed hij het in Gods tegenwoordigheid en met een groote zedigheid. Nimmer stond hij van tafel op, alvorens niet eenige werken van versterving beoefend te hebben. Smakelooze of kwalijk toebereide spijzen hield hij voor zijn lievelingsgerechten en deed over goede spijzen niet zelden heel bittere kruiden. Men zette hem eens eieren voor, die men voor zacht gekookt hield, maar ongekookt waren; en hij at ze op zonder den minsten wrevel te kennen te geven. De H. Elisabeth,

608

-ocr page 615-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN. 609

koningin van Portugal, vastte bijna het halve jaar lang op water en brood ; de H. Leonardus dronk eens, zonder het te merken, olie in plaats van wijn en het was hem een ware kwelling, wanneer bij spijs tot zich moest nemen ; de H. Isidorus placht nooit te eten zonder tranen te storten.

d. Eindelijk, de deugd van matigheid vordert, dat yij n bij het eten en drinken somwijlen een vrijwillige verster- « vincj oplegt. Deze verstervingen kunt gij oefenen, doordien gij soms \'s morgens of \'s avonds geheel niets of slechts minder dan gewoonlijk gebruikt; doordien gij menigmaal, als het gevoegelijk kan geschieden, met eten en drinken een weinig wacht en zoo een korte wijl honger en dorst lijdt; doordien gij een spijs, die u bijzonder aangenaam is, indien het ongemerkt kan geschieden, onaangeroerd laat of er toch maar weinig van geniet, daarentegen naar een andere reikt, die u minder aangenaam is. Tot voorbeeld hoezeer de Heiligen zich in eten verstierven, kan de H. Macarius, de jongere, u dienen. Hij nam 7 jaren lang geen warme spijs tot zich. De 3 opvolgende jaren at hij des daags niet meer dan 4—5 ons in water gedoopt brood. Eens werd hem een druiventros toegezonden. Ofschoon hij er wel begeerte toe had, verstierf hij zich evenwel en zond dien aan een zieken kluizenaar, opdat deze er zich mede verkwikte. Gedurende den geheelen vastentijd gebruikte hij niets dan wat kool en dit slechts op de Zondagen. —• Zoo streng behoeft gij het met eten en drinken niet te nemen ; evenwel moet gij. om de deugd van matigheid te willen beoefenen bij het genot van spijs en drank u tot het noodzakelijke bepalen, de geboden vastendagen houden, nimmer eten en drinken, enkel om uwen lust te bevredigen, eindelijk somwijlen u in spijs en drank vrijwillig versterven.

39

-ocr page 616-

OVEB DE DEUGDEN

2) Tot het beoefenen der matigheid moet reeds de r

gedachte u opwekken, dat daarvan de gezondheid en een a

lang leven afhangen. Hoe matig leefden de kluizenaars v

in de woestijn van Egypte! Zij gebruikten gewoonlijk i

slechts brood en groenten, hun drank was water; dik- k

wijls aten zij daags maar eenmaal, en niet zelden ont- »

hielden zij zich 2 en zelfs 3 dagen van alle voedsel, v

En bij deze strenge matigheid waren de meesten hunner ï

steeds gezond en sterk en bereikten een hoogen ouder- ^

dom. Ditzelfde is nog heden het geval. Zelfs zoodanigen i:

die van natuur zwak zijn, genieten toch steeds een re- ^

delijke gezondheid en brengen hun jaren, indien zij zeer (3

matig leven, tot een tamelijk cijfer. Daarentegen weten z

wij uit de geschiedenis en de ondervinding, dat duizen- 1

den ten gevolge hunner onmatigheid hun gezondheid op- lt;3

geofferd en een vroegtijdigen dood hebben gevonden, s

Wenscht gij dus gezond te blijven en oud te worden, c

beoefent dan slechts de deugd van matigheid; want zij s

is daartoe het beste middel. i

Doch gij zijt christenen en moet derhalve bij het be- 1

oefenen dezer deugd nog een hooger doel voor oogen hebben, i

Gij moet de zonde mijden en deugdzaam leven, opdat 1

gij eenmaal zalig wordt. Maar hoe? zult gij u zonder t

matigheid voor de zonde kunnen bewaren? Neen; die 1

zijn lust in eten en drinken niet weet te beheerschen, 1

zal ook de overige booze lusten niet kunnen beteugelen; 1

zal aan de bekoringen blootstaan en in allerlei buiten- \'

sporigheden en zonden vallen. Zonder matigheid bestaat !

er ook geen vooruitgang op den weg der christelijke \'

deugden. Elke deugd heeft hare bezwaren en hare be- lt;

oefening kost veel strijd en zelfoverwinning. Indien gij !

niet steeds een matig leven leidt, is het u volstrekt niet l

gegeven, den moeilijken weg van deugd te bewandelen, :

weshalve ook de geestelijke leeraars verzekeren, dat hij, 1 die zijn lust in eten en drinken niet weet te beteugelen,

610

-ocr page 617-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN.

611

in; ïn-aat jke

De-^j

iet

sn, \'ij: 3n.

de nimmer een deugdzaam christen wordt. Daarom hebben een alle Heiligen zich ook op de matigheid toegelegd en wij ars vinden onder hen niet eenen, die zich aan eten en drin-lijk ken heeft overgegeven. Gelijk ik zoo even verhaalde kreeg de H. Macarius een druiventros ten geschenke, i)Neem,quot; sprak de landman, die hem dien bracht,«neem, vrome vader, deze kleine gave en verkwik u daarmede!quot; ner Macarius nam de druif aan en de vriendelijke gever ver-er- wijderde zich. Toen de abt weder alleen was, viel hem ren in, dat in de nabijheid een broeder woonde, die nauw re- van een zware ziekte was genezen. Ei, dacht Macarius, ;eer deze behoeft zoo\'n verkwikking meer dan gij, en bracht ten ze spoedig naar hem toe. De geschonkene dankte 3n- hartelijk en wilde, als de abt was vertrokken, de Dp- druif aanstonds gebruiken. Doch hij hield zich in, en. schudde het hoofd en zeide bij zich zeiven : «Neen, neen, en, dat ware niet recht! Gij zijt toch weder tamelijk herzij steld en hebt zulk een verkwikking niet zoo noodig als uw zieke buur, die zoo zeer aan een hevige koorts lijdt.quot; be- En hij stond aanstonds op, ten einde de druif aan den en. zieken broeder te brengen. Aan dezen was zoo\'n lafenis iat heel welkom, en nauwelijks had de welkome medebroeder der de cel verlaten, of hij strekte zijne hand naar de die bekoorlijke druif uit. Maar ziet, ook hij trekt de hand en, weder terug, beziet de druif nader en spreekt; «Voorwaar , zulk een heerlijke vrucht is bij ons werkelijk uiterst zeldzaam. Deze is het waard, dat onze goede abt Macarius ze geniete!quot; Nauwelijks had de koorts hem eenigen tijd verlaten, of hij stond op, wankelde, op een stok geleund, naar den abt en legde de druif ongemerkt in diens cel. Als Macarius ze bemerkte, dankte hij God voor den geest van liefde en matigheid, die zijne broeders bezielde en bad Hem met allen aandrang dat die geest voortdurend onder hen mocht heerschen.

-ocr page 618-

OVER DE DEUGDEN

Neemt, Aand., een voorbeeld zoowel aan deze vrome kluizenaars als aan alle Heiligen Gods en, zooals de Heer vermaant: (Luc. 21, 34). uAtlendite autem voiis, wacht toch u zelve, ne forie graventur corda veslra, dat uwe harten niet wellicht bezwaard worden, in cra-pula et ebrietale, door brasserij en dronkenschapquot;; maar weest matig en eet en drinkt slechts, om leven en gezondheid te bewaren, u tot het vervullen uwer christelijke en beroepsplichten in staat te stellen en u tot den hemel voor te bereiden, waar gij met de vreugde des eeuwigen levens wordt verzadigd.

VI. Zachtmoedigheid.

1) De deugd van zachtmoedigheid in tegenstelling der gramschap, bestaat hierin, dat wij alle wraakgierigheid en alle opwellingen van een onrechtvaardig en toorn en verontwaardiging onderdrukken.

612

Er is een ware en een valsche zachtmoedigheid. De laatste is eigenlijk een zwakke, een kleinmoedige toegevendheid en komt niet zelden bij degenen voo?, die uit vrees van te vertoornen, de plichten van hun staat ver-waarloozen. Zoo was de Hoogepriester Heli een goed en zacht man; hij trok echter wegens zijn te groote zachtmoedigheid, die hem terughield zijn beide zondige zonen te kastijden, Gods mishagen en straf tot zich. (I. Kon. 3, 13.) Indien dus ouders of overheden de misslagen hunner kinderen en dienstboden, om zich niet te moeten vertoornen, laten begaan, is dit geene Gode welhehagelijke, maar eene valsche en hoogst strafbare toegevendheid. De ware zachtmoedigheid is niet zwak, niet nalatig en plicht-vergetend ; zij weet, wanneer tijd en omstandigheden het vorderen, ernst te toonen; zij komt, waar het wezen moet, standvastig tegen het kwaad op en grijpt naar gestrengheid, waar zachtheid niet baat. Zoo heeft Jesus

\\

-ocr page 619-

IN TEÖENSTBLIiING DER HOOFDZONDEN. 613

het volmaaktste toonbeeld van zachtmoedigheid, de geldwisselaars, de koopers en verkoopers uit den tempel gedreven en hun in een heiligen toorn toegeroepen: (Luc. 19, 46). »Er staat geschreven: Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt het tot eene spelonk van roovers gemaakt.quot; De zachtmoedigheid sluit alzoo ernst en gestrengheid geenszins uit, maar gaat niet tot verbittering en haat over en bezigt geen onrechtmatig mid- , del tot bereiking van een goed doel, zooals de zondige toorn dit doet. Een christen, die de ware zachtmoedigheid bezit, gelijkt een vloed, die rustig zijn loop voortzet en zich door niets laat terug houden, terwijl de gramstorigen een woeste beek gelijken, die met geweld over de oevers stroomt en dikwijls groote verwoestingen aanricht.

a. Zooals elke deugd heeft ook de zachtmoedigheid haar zetel in het hart. Welt daarin een zondige toorn op, dan is zijj het, die haar heerschappij daarover aanstonds laat gelden en die niet enkel matigt, maar geheel onderdrukt. De zachtmoedige doet dit altijd, hoezeer hij ook gekrenkt en beleedigd wordt; want hij is gedachtig de vermaning des Apostels; (Eph. 4, 32). ths-tote autem invicem beniqni, zijt toch voor elkander goedertieren, misericordes, barmhartig, donantes invicem, u onderling vergevende, sicut et Deus in Chrislo dona-vit vobis, gelijk ook God in Christus vergeven heeft aan u.quot; Indien gij derhalve de gramschap wel niet laat uitbreken, maar toch in uw hart behoudt, behoort gij niet tot de zachtmoedigen. Opwellingen van verontwaardiging en toorn in het hart bespeuren, is wel is waar niet tegen de zachtmoedigheid; want deze opwellingen zijn onwillekeurig, en het staat niet in onze macht, ze geheel verwijderd te houden; maar de zachtmoedigheid eischt, dat wij de gramschap, zoo vaak zij opkomt, steeds in bedwang houden en niet toelaten, dat zij in afgekeerd heid en haat ontaardt.

-ocr page 620-

OVER DE DEUGDEN

h. De zachtmoedigheid heeft ook de tong in hare macht. Terwijl de gramstorige zich tot smaad-, vloekwoorden en godslasteringen laat medeslepen, beteugelt de zachtmoedige zijn tong en houdt ze zoolang tot zwijgen in tot dat de opwelling voorbij en de rust des harten is teruggekeerd. Oordeelt hij het noodig, een ernstig woord te spreken, bijv. een dwalende terecht te wijzen, dan doet hij zulks ; zegt de rede hem echter, dat hij tot gestrengheid geen rechte oorzaak heeft, dan zwijgt hij of geheel, of wel hij gebruikt omzichtigheid en liefde. Zoo de H. Ephrem. Nadat hij vele dagen gevast had, beval hij eindelijk zijn dienaar, hem een schotel met groente voor te zetten. De onhandige bediende echter struikelde over den deurdrempel en liet den schotel op den vloer vallen, zoodat die brak. De arme mensch verbleekte van schrik en werd rood van schaamte. Maar Ephrem zeide lachend : » Ontstel u niet. mijn lieve zoon ! wijl de spijs niet tot mij wil komen, zal ik er naar toe gaan.quot; En zoo zette hij zich bij de scherven van den gebroken schotel neder en at bedaard van de verstrooide groente, wat nog eetbaar was. Dit heet zachtmoedig en tevreden tevens zijn.

c. De zachtmoedigheid regelt ook ons uitwendig gedrag, doordien zij vergenoegdheid op ons aangezicht drukt en ons in staat stelt, beleedigingen gelaten aan te nemen en kwaad met goed te vergelden. Moge men ook al den zachtmoedige lasteren, beschimpen of op wat wijze ook beleedigen, hij laat in zijn binnenste niet de minste gedachten van wraak opkomen; hij vergeldt geen onrecht met onrecht, hij zwijgt en lijdt. En wanneer hij zich ook al verdedigt of zijn recht zelfs bij het gerecht zoekt, doet hij dit niet uit haat of wraakzucht, maar slechts deswege, omdat hij zich daartoe om de eer van God, om zijn en zijner medemenschen welzijn verplicht acht. Maar moge hij zwijgen en lijden of op een geoorloofde wijze zijn recht zoeken, in elk geval bewaart hij de liefde jegens

614

-ocr page 621-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN. 615

zijn beleediger; hij koestert jegens hem een welwillende geneigdheid, wenscht hem alle goed, bidt voor hem en is bereid, hem goed te doen. Zoo vervult de zachtmoedige het gebod des Heeren: (Luc. 6, 27. 28.) »Hebt lief uwe vijanden, doet wel dengenen, die u haten. Zegent die u vloeken, en bidt voor hen, die u lasteren.quot;

Ziet, Aand., zoo gedraagt de Christen zich, die de deugd van zachtmoedigheid bezit; hij onderdrukt alle wraakgie- t righeid en alle opwellingen eens onrechtmatigen toorns; hij beteugelt zijn tong, opdat zij niet in kwade woorden losbreke; hij bejegent zijn tegenstrevers en beleedigers met liefde en vergeldt hun kwaad met goed.

2) Om uw hart tot zachtmoedigheid te stemmen, kan ik tot u zeggen; weest zachtmoedig; want door de zachtmoedigheid wordt gij aan God gelijk. Ik kan u toeroepen : weest zachtmoedig ; want door de zachtmoedigheid vestigt gij in uw hart het eerste der goederen, den vrede en bezorgt gij u gelukkige dagen op aarde. Weder kan ik u vermanen : weest zachtmoedig; want de zachtmoedigheid oefent een wonderbare macht over de harten der menschen uit, zij verzoent de bitterste vijanden en maakt u een ieder tot vriend. Eindelijk kan ik u op de groote belooning, die den zachtmoedige namaals wacht, heen-wijzen, doordien reeds de Psalmist (36,11.) zegt: »Man-sueti autem Jiereditabunt Ier ram, de zachtmoedigen toch beërven de aarde, et delectabimtur in muUiludme pacis, en genieten vreugde in de volheid des vredes.quot; Doch al deze beweeggronden ga ik voorbij en haal u, om u tot het beoefenen der zachtmoedigheid op te wekken, alleen het voorbeeld van Jesus en der Heiligen aan.

a. Hoe zachtmoedig was Jesus ! Hij had zwakke leerlingen , die met vele feilen behept dikwijls het eenvoudigste niet begrepen; doch Hij gebruikte geduld met hen en zeide slechts; »Hoelang zal Ik u nog moeten verdragen ?quot; Zijn vijanden haatten Hem en wilden

-ocr page 622-

OVER DE DEUGDEN

Hem steenigen; maar Hij onttrok zich in alle stilte aan hunne woede. De Samaritanen wilden Hem geen onderkomen geven. Hierover maakten twee zijner leerlingen zich zoo boos, dat zij het vuur van den hemel over hen wilden afroepen ; maar hij bestrafte hen en sprak : »Gij weet niet, van wat geest gij zijt.quot; Het volk loopt Hem overal na en laat Hem dag noch nacht ruste ; en Hij beklaagt zich niet het minst over dien overlast. De moeders brengen op een geheel ongelegen tijd hun kinderen tot Hem en verlangen voor hen zijn zegen ; en Hij neemt ze vol liefderijkheid in zijne armen en geeft ze gezegend aan de moeders terug. Judas, éen van de twaalf, verkoopt Hem voor 30 zilverlingen en verraadt Hem met eenen kus ; en Hij spreekt slechts ; » Vriend, waartoe zijt gij gekomen ?quot; De gerechtsdienaars en soldaten spuwen Hem in het aangezicht en slaan Hem met vuisten; maar Hij zwijgt op alle beschimpingen en mishandelingen. De Schriftgeleerden en Farizeën lasterden Hem nog aan \'t kruis en Hij bad; «Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen !quot; Zegt mij, Aand., is dit geen wonderbare, waarlijk goddelijke zachtmoedigheid ? Kan Jesus niet met het volste recht ons allen toeroepen; »Leert van Mij ; want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte.quot;

b. En hoe zachtmoediy waren f/eAanschouwt een H. Stephanus ! Een bui van steenen is bereids op hem neergekomen, het bloed vloeit in stroomen uit zijn gapende wonden, hij ademt nog slechts zacht en de levenskrachten hebben hem bijna begeven. Maar ziet, hij richt zich, daar hij bereids als dood op aarde daar nederligt, nog eenmaal op, vouwt de handen en roept met de laatste kracht zijner stem : (Hand. 7, 59.) »Domme ne statuas iilis hoe peccatum, Heere, reken hun deze zonden niet toe!quot; Jegens zijn vijanden en moordenaars niet den minsten wrok koesteren, hun van harte vergeven en stervend nog voor hen

616

-ocr page 623-

IN TEGENSTELLING- DER HOOFDZONDEN. 617

bidden, — is dit niet een hemelsche zachtmoedigheid ? Hetzelfde lezen wij van den Apostel Jacobus. Men had hem van de tinne des tempels neergeworpen; halfdood lag hij op aarde. Tot verwondering van allen zet hij zich nog op zijn knieën, ziet naar den hemel op en bidt, zooals vroeger zijn Goddelijke Meester, voor zijn moordenaars ; i) Heere, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!quot; Van de latere Heiligen zal ik er u nog slechtst twee aanhalen. De H. Remigius had, vooruit ziende, dat een groote hongersnood zou uitbreken, zijn schuren met koorn laten vullen, om in den tijd des noods de armen te kunnen ondersteunen. Kwaadaardige menschen echter staken zijn schuren in brand. Men boodschapte het den H. Bisschop, die aanstonds pogingen tot het blusschen van den brand liet aanwenden. Toen hij echter zag, dat alle moeite te vergeefs was, naderde hij met een vroolijk gelaat het vuur, verwarmde zich daarbij, omdat het koud was en sprak: »Het vuur doet toch altijd goed.quot; — Als de H. Ubaldus eens een metselaar een vermaning moest geven, vergat deze zich zoo zeer, dat hij den Heilige aangreep en hem in een kalkgroef wierp. Ubaldus hielp zich, zonder een woord te spreken, met moeite weder uit de groef en ging bedaard naar huis. Het volk was echter zoo bedaard niet; het meende de beleediging van zijn geliefden Bisschop te moeten wreken. Zoodra Ubaldus dit bemerkte, nam hij den metselaar tot zich en hield hem in zijn huis, opdat geen leed hem zou kunnen geschieden. Deze werd daardoor zoo getroffen, dat hij verklaarde bereid te zijn, zijn misdaad met den dood te boeten, weshalve hij zelf zich aan het vertoornde volk wilde overleveren. Maar Ubaldus den berouwvollen metselaar omhelzend, schonk hem vergiffenis, en beloofde, God om vergeving voor hem te zullen bidden.

Oordeelt nu zelf, Aand.; indien Jesus en naar zijn voorbeeld alle Heiligen de zachtmoedigheid op zulk een

-ocr page 624-

OVER DE DEUGDEN

bewonderingswaardige wijze beoefenden, hoe strafbaar gij dan zijt, indien gij u aan de ingevingen van toorn en wraakzucht overgeeft. Is Jesus niet uw toon- en voorbeeld, aan wien gij, indien gij overigens wilt zalig worden, u gelijk moet maken ? Moet gij bij de beschouwing van het leven der Heiligen niet u zelve toeroepen : wat deze gedaan hebben, kunnen wij met de genade Gods ook doen ?

O, maakt dan heden het ernstige besluit, deze zoo schoone en zoo beminnenswaardige deugd van zachtmoedigheid met allen ijver te beoefenen. Laat u toch niet meer door de woeste hartstocht van toorn overmeesteren en tot allerlei booze taal en handelingen medeslepen. Wil in uw hart het vuur van gramschap ontbranden, verzamelt spoedig uw gedachten bij een, vestigt ze op Jesus en de Heiligen en zegt dan tot u zelve : Jesus, Gij zijt zachtmoedig geweest; uw lieve Heiligen waren allen zachtmoedig, en ik zou een toornig, opbruisend en wraakgierig mensch wezen ? Smeekt vervolgens uwen Jesus door de voorspraak der Heiligen, dat Hij u kracht geve, allen toorn te overwinnen en zachtmoedig te blijven. Maakt dagelijks en bij eiken aanval van gramschap het voornemen, u door toorn niet langer te willen bezondigen, en doet tot dat einde alle dagen een zeker gebed, om van God te grootere genaden tot beoefening der zachtmoedigheid te verkrijgen. Door het ijverig gebruik dezer middelen zult gij van lieverlede zachtmoedige Christenen worden en deelnemen aan het loon, dat Jesus Christus aan de zachtmoedigen beloofd heeft met de woorden: (Matth. 5, 4.) » Beati mites, zalig zijn de zachtmoedigen ; quoniam ipsipossidebunt ierram, want zij zullen ds aarde bezitten.quot;

618

-ocr page 625-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN. 619

VII. IJver in het goede.

1) De ijver in het yoede, in tegenstelling met de traagheid of lauwheid, bestaat hierin, dat wij God gewillig en blijde dienen, zijne eer naar hraclden bevorderen en al onze plichten qeiromo vervullen.

a. De Christen betoont zijn ijver voor alles daardoor, dat hij God (jewilliy en blijde dient. De trage heeft een« mishagen in den dienst van God, alles, wat de godsdienst hem voorschrijft, zooals het gebed, het kerkbezoek, het ontvangen der H. Sacramenten, het vasten, het versterven, het beoefenen der werken van barmhartigheid, staat hem tegen; want zijn hart klopt niet voor God, maar alleen voor de wereld en hare goederen en genoegens. Niet zoo de Christen, wiens hart een ware ijver bezielt. De liefde Gods, waarvan zijn hart vol is, maakt, dat hij het goede bereidwillig en met blijdschap doet. Hij richt zijn gedachten zeer dikwijls op God en vindt in de beschouwing van godsdienstige waarheden een groote rust en zaligheid. Dagelijks houdt de gedachte hem bezig: hoe leg ik het aan, dat ik van mijne fouten en onvolmaaktheden vrij worde en God beter kunne dienen ? Hij heeft genoegen in het gebed, bezoekt gaarne de kerk, hoort het woord Gods oplettend aan en ontvangt dikwijls de H. Sacramenten. Hij is zeer nauwgezet in het onderhouden der geboden en komt ze na zoowel in kleine als groote dingen. Gebeurt het uit een menschelijke zwakheid, dat hij een fout begaat, dan berouwt het hem spoedig in de bitterheid zijns harten en hij legt zich eene boete op, om ze uit te wisschen. Waar een gelegenheid tot het goede zich aan hem voordoet, maakt hij er gebruik van ; dan oefent hij de nederigheid, dan de gehoorzaamheid, nu de milddadigheid, straks de zachtmoedigheid, kortom elke deugd, die hij kan beoefenen. Ook de bezwaren, die hij in den dienst

-ocr page 626-

OVBR DB DEDGDEN

van God aantreft, kunnen zijn ijver en de getrouwheid aan zijn plichten niet aan \'t wankelen brengen. Moge de duivel met zijn verzoekingen hem ook al najagen, moge de wereld er op uit zijn, hem door spot en vervolging van den rechten weg af te brengen, moge de in hem wonende begeerlijkheid zich tegen hem in de weer stellen ; hij overwint al deze vijanden en zegt met Paulus : (Rom. 8, 38, 39.) »Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven; noch engelen, noch heerschappijen, noch machten, noch het tegenwoordige, noch het toekomende .... ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods.quot; Zelfs dan, wanneer de Heer hem tot zuivering en volmaking alle hoogere verlichting en alle gevoel igen troost onttrekt en met een dorheid des geestes slaat, begint hij in het goede niet te wankelen; hij vernedert zich en wacht geduldig af tot dat het Gode behaagt, hem van zijn inwendig lijden te bevrijden. Zoo bewandelt hij zoowel in goede als kwade dagen den weg der geboden en dient den Heer met een onwankelbare trouw tot den laatsten ademtocht zijns levens.

ö. De ijverige Christen bevordert naar krachten ooh de eer van God. Hij dient God niet enkel zelf, maar is er ook steeds op uit, zijn medemenschen op het pad van waarheid en deugd te brengen. Hij bidt van daar dagelijks tot God, dat Hij degenen, die nog in de duisternis en schaduw des doods zitten, moge verlichten, opdat zij tot de kennis der waarheid geraken, aan de zonde vaarwel zeggen en zich op de christelijke rechtvaardigheid toeleggen. Zoo deed de H. Theresia, die geheele nachten in het gebed doorbracht, om van God de bekeering van ongeloovigen en zondaren af te smeeken. Ijverige Christenen zoeken , als zij kunnen, de zonde en het kwaad tegen te gaan en deugd en godsvrucht te bevorderen. Zij leeren de onwetenden, wijzen de dwalenden terecht, versterken de zwakken en spreken de zondaars tot het

620

-ocr page 627-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN. 621

hart, opdat deze zich hekeeren. Wordt er in hunne tegenwoordigheid een ongodsdienstige taal gesproken, dan keuren zij ze af en gedragen zich mannelijk in de verdediging van waarheid en recht, om de aanwezenden voor ergernis te bewaren. Komen zij met menschen te zamen, die onverschillige woorden met elkander wisselen, dan weten zij ongemerkt het gesprek op God en godsdienstige dingen te brengen, of vlechten in het gesprek minstens een of ander woord, dat tot stichting dient. Zoo deed de H. Aloysius, die dagelijks een half uur in de levens der Heiligen of anders in een stichtend boek las, om zich stof tot gesprekken met anderen te verzamelen. Zij ondersteunen naar \'krachten goede doeleinden, bijv. de vereeniging der Missiën, omdat zij weten, dat door dergelijke giften vele onsterfelijke zielen voor den Heer kunnen gewonnen worden.

c. Eindelijk, ijverige Christenen vervullen cjelrouw alle plichten, waartoe zij volgens hun stand zijn gehouden. Behooren zij tot de arbeidende klasse, dan verrichten zij hun werkzaamheden met ijver en klagen niet over de daarmede verbonden bezwaren; want zij zijn het woord gedachtig, dat God reeds tot onzen stamvader heeft gesproken : (Gen. 3, 19). sin het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten, totdat gij wederkeert tot de aarde, waaruit gij zijt genomen.quot; Zijn zij overheden, ouden, meesters, dan zijn zij voor het lichamelijke en geestelijke welzijn hunner ondergeschikten, kinderen en dienstboden ernstig bezorgd en wenden alles aan, om ze tot hun tijdelijke en eeuwige bestemming te brengen. Zijn zij kinderen, dienstboden en ondergeschikten, dan eeren en beminnen zij hun overheden en doen gaarne, wat de gehoorzaamheid hun tot plicht maakt. Zijn zij rijk, dan besteden zij hun overvloed aan de werken van barmhartigheid; zijn zij arm, dan zijn zij met hunne armoede tevreden en benijden de rijken niet; zijn zij

-ocr page 628-

OVER DE DEUGDEN

gezond dan gebruiken zij hun gezondheid tot de eer van God en tot hun en des naasten welzijn; zijn zij ziek, dan geven zij zich geduldig aan den wil van God, die voor hen, welke Hem liefhebben, alles ten beste beschikt, over. Zoo vervullen ijverige Christenen hun plichten trouw en oprecht van welken stand zij ook zijn of in welke toestanden des levens zij zich ook bevinden. Bij de vervulling hunner plichten, alsmede bij al hun doen en laten hebben zij niets anders op het oog dan de eer van God en handelen steeds naar het voorschrift des Apostels: (I Cor. 10, 31). «Hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij iets anders doet, doet alles tot verheerlijking Gods.quot;

2) Nadat ik u nu verklaard heb, waarin de ijver tot het goede bestaat, zal ik u nog eenige beweeggronden tot het beoefenen dezer deugd aangeven.

a. Overweegt wat God is dien gij dient. Hij is de Heer van hemel en van aarde; de machtige Schepper, die alles, wat bestaat, in het aanzijn heeft geroepen; de groote HeersCher, die alle schepselen, de redelijke en redelooze schepselen leidt en regeert; de God van majesteit, Wien de Cherubijnen en Seraphijnen in den diepste eerbied huldigen. Indien men nu reeds eenen aardschen gebieder met ijver dient en zorgvuldigst diens bevelen nakomt, hoe ? zouden wij ons in den dienst Gods, voor Wien alle koningen der aarde stof zijn, nalatig betoonen ? — God is onze grootste Weldoener, onze liefderijkste Vader. Aan Hem danken wij het leven en alles, wat wij hebben en zijn. Hij zorgt vol liefde voor ons, doordien Hij ons dagelijks en elk oogenblik laat toekomen wat wij noodig hebben. Zijn wil is dat wij eenmaal deelgenooten zijner heerlijkheid in den hemel worden. Wij hebben gezondigd en de eeuwige verdoemenis verdiend. Maar in plaats van ons evenals de afvallige engelen te verwerpen, zendt Hij ons zijn eeniggeboren Zoon, opdat Hij voor

022

-ocr page 629-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN.

ons aan het kruis sterve en ons verlosse van de zonde en den eeuwigen dood. En hoe ? vraag ik weder, jegens zoo\'n goeden God, die geheel liefde is, zullen wij koud en onverschillig wezen en in zijn dienst niets anders dan traagheid aan den dag leggen ? O hoe groot zou onze ondankbaarheid, hoe strafwaardig ons gedrag zijn !

h. Overwegen wij verder, koevele verdiensten wij ons kunnen verzamelen, indien wij God ijverig dienen. De ijverige Christen maakt elke gelegenheid tot het goede zich ten nutte; zoo gebeurt het, dat hij in weinige weken of maanden zich voor de eeuwigheid meer verdiensten verzamelt dan de trage Christen in vele jaren. Nu leert het geloof ons, dat de oefeningen van deugd en de goede werken, indien zij overigens in staat van genade en met een goede meening verricht worden, een onschatbare waarde bezitten, omdat wij daarmede de eeuwige vreugde des hemels kunnen verwerven. Evenzoo zeker is het, dat wij in den hemel een te grooter loon ontvangen, naar gelang wij goed doen, want de Apostel zegt uitdrukkelijk: (11 Cor. 9, 6.) » Qui paree semmat, wie spaarzaam zaait, paree et meiet, zal ook spaarzaam maaien; et qui seminal in lenedictionihus, en die in zegeningen (rijkelijk) zaait, de lenedictionibus et met et ^ zal ook van zegeningen maaien.quot; In bijzonder is het de ijver, die aan elke afzonderlijke goede handeling een hooge waarde verleent. God ziet niet zoo zeer op het werk als wel op den ijver, waarmede het gedaan wordt. Die paar penningen, die de arme weduwe in de offerkist wierp, waren Hem aangenamer [dan de rijke giften der Parizeen. Indien gij een Onze Vader met ijver bidt, verdient gij met dit korte gebed meer, dan indien gij een rozenkrans bidt met tegenzin, lauwheid en verstrooiing. Waar ijver is, daar is liefde; de liefde echter is het, die elk, ook nog zoo\'n gering werk, kostbaar maakt in de oogen van God en voor ons een groote belooning in den hemel verwerft. Zoo werkt dan

623

-ocr page 630-

OVER DE DEUGDEN

de ijver in het goede op een tweevoudige wijze hoogst zegenrijk ; want deze spoort ons aan, dat wij goed doen zooveel wij kunnen, en maakt tegelijk elk afzonderlijk goed werk Gode bijzonder aangenaam en voor den hemel verdienstelijk. Moet dit voor u geen grond genoeg zijn, steeds den christelijken ijver te bewaren?

c. Eindelijk, overweegt, dat van den ijver in het goede de eeuwige zaligheid afhangt. De goddelijke Zaligmaker zelf verzekert: (Matth. 11, 12). »Be/jnum coe-lorum vim patitur, het rijk der hemelen wordt geweld aangedaan, et violenti rapiunt illud, en die geweld doen nemen het in.quot; Wie zijn degenen, die geweld bezigen anders dan de ijverige Christenen, die alle hinderpalen in het goede kloekmoedig uit den weg ruimen en in den dienst van God noch moeite noch ofier sparen ? Dezelfde waarheid stelt-de Heer ons in de gelijkenis over de talenten voor oogen. Slechts de twee dienstknechten, die zich hunne talenten ten nutte gemaakt en daarmede gewin hadden behaald, mochten binnengaan in de vreugde huns Heeren; maar de trage knecht, die zijn talenten in de aarde had begraven, moest van zijnen Heer het vonnis hooren: (Matth. 25, 30). »Imiilem sewum ejicite in tenehras exterior es, werpt den onnutten knecht in de uiterste duisternis ; illic erit jletus et stridor dentiwn, aldaar zal zijn geween en knarsing der tanden.quot; Wie alzoo in het goede nalatig is en in traagheid de dagen zijns levens doorbrengt, heeft geene hoop, eenmaal zijn plaats onder de uitverkorenen te vinden; want de hemel is een loon, dat alleen aan de ijverige arbeiders wordt uitbetaald.

Ik vermaan u daarom ten slotte met de woorden des Apostels; (Rom. 12, 11.) »Sollicitudine non piyri, zijt in ijver niet traag !quot; Dient met een volle bereidwilligheid uwen Heer en God, bevordert naar krachten zijne eer en vervult met een nauwgezette trouw uw plichten.

624

-ocr page 631-

IN TEÖENSTELLINa DER HOOFDZONDEN. 625

Volgt Jesus na, die zooveel voor het heil onzer zielen gedaan heeft en met waarheid kan zeggen : (Joes. 4, 34.) »Mev.s cibus est, mijne spijze is, ut facicm voluntatem ejus, den -wil te doen van Hem, qui viisit me, die Mij heeft gezonden, ut perficiam opus ejus, opdat Ik zijn werk volhrenge.quot; Volgt de Heiligen na, die geen grooter geluk kenden, dan hun liefde tot God door de beoefening der verschilleude deugden en goede werken aan den dag te kunnen leggen. Ziet op uw vervlogen leven terug; ach, hoevele nalatigheden, hoevele verzuimenissen van het goede, hoevele fouten en zonden ontdekt gij niet! Moet gij niet van nu af uwen ijver verdubbelen, om zooveel mogelijk aan de goddelijke gerechtigheid uwe schulden af te boeten en het verzuimde te herstellen ? Ach, wat zouden degenen, die bereids in de eeuwigheid zijn, doen, indien zij weder in dit leven terugkeeren en hunne zaligheid konden bewerken ! Hoe ijverig zouden de verdoemden in de hel, de arme zielen in het vagevuur en zelfs de Heiligen in den hemel God dienen : de eersten, om de hel te ontgaan, de anderen, om van de pijnen des vagevuurs bevrijd te worden, de laatsten eindelijk, om een grooter glorie in den hemel te erlangen. En hoe ? gij zoudt de handen in den schoot leggen, daar het te doen is, de hel en zooveel mogelijk ook het vagevuur te ontgaan en u een zoo groot mogelijke glorie in den hemel te bezorgen ? O, werkt zoolang het dag is; want de nacht komt, dat niemand meer kan werken. (Joes 9, 4.) Zou het u somwijlen zwaar vallen. God met ijver te dienen, bedenkt dan, dat uw leven hierbeneden nog slechts een korten tijd duurt. O, nog maar weinige jaren, wellicht nog slechts eenige maanden of dagen hebt gij die moeilijkheden, die de dienst van God medebrengt, te ondergaan; dan is alles voorbij en de hemel met zijne onuitsprekelijke en eeuwige vreugde valt u ten deel

40

-ocr page 632-

OVER DE DEUGDEN

626

Maakt alzoo heden het ernstige voornemen, voortaan den Heer met alle getrouwheid te dienen, goed te doen zooveel gij kunt en u met deugden en goede werken te verrijken. Verneemt nog de volgende gelijkenis. Iemand had drie vrienden. Twee van deze drie beminde hij bijzonder en stelde zich om hen aan groote moeilijkheden en gevaren bloot. Den derde beminde hij minder, hij bejegende hem dikwerf koel, omdat hij zich van hem een minder voordeel beloofde. Middelerwijl geraakte hij in schulden en moest daarom voor den rechterstoel zijns konings verschijnen. Nu dwong de nood hem, zijn vrienden om bijstand te vragen. Hij begaf zich tot den eersten. Deze hoorde hem koel en onverschillig aan, gaf hem een linnen kleed mede op reis en liet den gruwelijk teleurgestelde zijns weegs gaan. Bij den tweeden vriend ging het hem niet veel beter. Deze betoonde hem wel eenig medelijden, vergezelde hem een eind \'s weegs en keerde vervolgens onbekommerd om diens lot naar zijne bezigheden terug. Met een bezwaard gemoed betrad de ongelukkige den drempel des derden vriends. Het bewustzijn, hem zeer dikwijls onverschillig bejegend le hebben, vervulde hem met schaamte en deed hem weinig goeds verwachten. Maar hoe stond hij verbaasd, als deze uit erkentelijkheid voor de hem van tijd tot tijd bewezene oplettendheid zich bereid verklaarde, hem tot den koning te begeleiden en daar zijn verdediging op zich te nemen. Den zin dezer gelijkenis zult gij allen begrijpen. De eerste vriend is de rijkdom. Eoept de dood den mensch voor Gods gericht, dan blijft de rijkdom terug en geeft den gestorvene slechts een lijkkleed mede in \'t gr al. Onder den tweeden vriend hebben wij de v ene arden en bekenden te verstaan.Deze begeleiden den mensch tot aan het graf, keeren echter vandaar weder terug en bekommeren zich verder om den overledene niet. De derde vriend eindelijk zijn de detiyden en goede werken, deze verlaten den mensch

-ocr page 633-

IN TEGENSTELLING DER HOOFDZONDEN.

bij het sterven niet, maar gaan met hem voor den rechterstoel Gods en verwerven voor hem een genadig oordeel.

I 5-

Over de christelijke volmaaktheid in het algemeen.,

I. Wij moeten allen overeenkomstig onzen staat naar de volmaaktheid streven.

Waarom moeten wij allen overeenkomstig onzen staat naar de volmaaktheid streven ? 1) Wijl God het van ons vordert; 2) wijl wij in den hemel te gelukkiger zullen wezen, naargelang ons leven op de aarde te heiliger is; 3) wijl wij gevaar loopen, in zware zonden en eindelijk in het eeuwig verderf te geraken, indien wij ons niet steeds beijveren in het goede toe te nemen.

Om alle misverstand te voor komen, moet ik kortelijk opmerken, dat wij niet verplicht zijn, den hoogsten trap van volmaaktheid te bereiken, maar enkel daarnaar te streven. De christelijke volmaaktheid kent geen grenzen; want daar zij, zooals wij zullen hooren, in de liefde Gods bestaat, kan men steeds daarin meer en meer toenemen. Indien wij alzoo naar de christelijke volmaaktheid steeds ijverig streven en daarin dien trap, die ons mogelijk is, bereiken, is God met ons tevreden en loont ons met de eeuwige vreugde des hemels. Verder valt op te merken, dat de christelijke volmaaktheid, omdat zij in de liefde bestaat, wel voor alle Christenen een en dezelfde is, maar desniettemin naar den staat en de toestanden des levens er van zich richt en vandaar een verschillende hoedanigheid aanneemt. Anders doet zij zich

627

-ocr page 634-

OVER DE CHRISTELIJKE

voor bij de Ordenslieden, anders bij de Christenen, die in de wereld leven; anders bij de overheden, anders bij de ondergeschikten; anders bij de rijken, anders bij de armen. De oorzaak daarvan is, wijl niet alle Christenen dezelfde deugden beoefenen en niet dezelfde middelen tot de volmaaktheid kunnen aanwenden. Hierin komen wel is waar allen, die ernstig naar de volmaaktheid streven, overeen, dat zij God van ganscher harte lief hebben; maar in den aard en de wijze, hoe zij deze liefde tot God uitwendig betoonen en in de middelen, die zij bezigen, om het vuur der goddelijke liefde in zich te onderhouden en te vermeerderen, wijken zij van elkander af; ieder richt zich hier naar zijn stand, waarin hij zich bevindt en naar de bijzondere genaden, die hem door God verleend worden. Op dezen grond luidt de vraag niet in \'t algemeen : Waarom moeten wij naar de volmaaktheid streven, maar waarom moeten wij overeenkomstig onzen staat naar de volmaaktheid streven.

1) De eerste grond nu, waarom wij allen overeenkomstig onzen staat naar de volmaaktheid moeten streven, is, wijl God het van ons vordert. Deze eisch stelde God reeds aan de menschen in het Oude Verbond. Zoo sprak Hij tot Abraham: (Gen. 17, 1.) »Ijgo Deus omnipotens, Ik ben God de Almachtige; ambda coram me, wandel voor mijn aangezicht, et esto perfectus, en wees volmaakt.quot; En aan het algeheele Israëlitische volk liet Hij zeggen; (Deut, 18, 13.) »Perfectus eris, gij zult volmaakt, et absque macula cum Domino Deo tuo, en onbevlekt met den Heer uwen God wezen.quot; Indien nu reeds de menschen in het Oude Verbond verplicht waren, naar de volmaaktheid te streven, hoe kunnen wij dan meenen, van dezen plicht ontheven te zijn? Wij Christenen toch hebben een veel volmaaktere wet dan de Joden en veel grootere genaden dan zij ; tevens hebben wij in Jesus Christus het hoogste toonbeeld van volmaaktheid en weten, dat wij ons aan Hem, willen wij

628

-ocr page 635-

VOLMAAKTHEID IN \'l ALGEMEEN.

zalig worden, gelijkvormig moeten maken ; want, zegt de Apostel: » Quos praescivii, die Hij te voren gekend heeft, et praedestinavit, heeft Hij te voren bestemd, con-for mes \'fieri imaginis IHHi sui, om gelijkvormig te worden aan het beeld zijns Zoons.quot;

De goddelijke Zaligmaker zegt intusschen uitdrukkelijk ; (Matth. 5, 48.) v Esio\'e vos perfecti, zijt gij volmaakt, sicid et Pater vester coelestis perfedm est, gelijk ocjc uw hemelsche Vader volmaakt is.quot; Het staat wel is waar niet in onze macht, zoo volmaakt als God te worden ; maar wij moeten ten minste er naar streven, dien trap van volmaaktheid, die ons mogelijk is, te bereiken. De plicht, naar de volmaaktheid te streven, ligt ook in het gebod der liefde: (Mare. 12, 30.) «Gij zult den Heer, uwen God, lief hebben uit geheel uw hart en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uw verstand, en uit geheel uwe kracht.quot; Volgens dit gebod van Jesus zijn wij klaarblijkelijk verplicht. God zooveel mogelijk lief te hebben en vandaar al onze krachten aan te bieden Hem steeds meer en steeds inniger te beminnen. Zijn nu onze bemoeiingen onophoudelijk daarheen gericht, God steeds meer lief te hebben, dan is daarmede ook het streven naar de volmaaktheid verbonden, omdat de volmaaktheid juist bestaat in de liefde.

Naar het voorbeeld van hun goddelijken Meester vermanen ook de Apostelen ons veelmaals en nadrukkelijkst, steeds naar de volmaaktheid te streven. De H. Petrus (I 1, 14—16) schrijft: v Configurati. ... secunduni eum qui vocavit vos Sanctum, richt u volgens den Heilige, die u heeft geroepen, et ipsi in omni conversatione sancti sitis, opdat gij zelf heilig wordt in al uwen wandel; quoniam scriptum est, want er staat geschreven : sancti eritis, gij zult heilig zijn, quoniam ego sanctus sum, want Ik ben heilig. De H. Paulus zegt (1. Thess. 4, 1.) «Broeders, wij bidden en vermanen u in den Heere Jesus, dat

629

-ocr page 636-

OVER DB CHRISTELIJKE

gelijk gij van ons hebt ontvangen, hoe gij behoort te wandelen en Gode te behagen, gij zoo ook wandelt, opdat gij steeds volmaakter wordt.quot;

Hieruit ziet gij, Aand., hoe verre degenen dwalen, die meenen, dat het streven naar de christelijke volmaaktheid slechts den geestelijken en den Ordenslieden aangaat, maar niet hun, die in de wereld leven. Neen, neen, God heeft aan allen, van welken stand zij ook mogen zijn, geboden, dat zij er zich op toeleggen, steeds beter en deugdzamer te worden. Wie dit niet doet of wel zelfs met degenen spot. die in den dienst van God ijver aan den dag leggen en ze voor dwepers, huichelaars en schijnheiligen uitmaakt, zondigt, omdat hij zich tegen den duidelijk uitgesproken wil van God verklaart.

2) Een verdere grond, waarom wij naar de volgens onzen staat overeenkomstige volmaaktheid moeten streven, is, omdat loij in den hemel te gelukzaliger worden, naargelang ons leven te heiliger is op aarde. De gelukzaligheid in den hemel bestaat wezenlijk in de kennis en liefde Gods. Hoemeer de Heiligen in den hemel God kennen en liefhebben, des te grooter is hun zaligheid. Omdat bijv. de Cherubijnen en Seraphijnen een grootere kennis en liefde Gods bezitten dan de Engelen der laagste Orde, genieten zij ook een grootere maat van zaligheid dan dezen. Nu is echter de vraag, hoe wij het moeten aanleggen, opdat wij eenmaal in den hemel een zoo hoog mogelijken graad van kennis en liefde Gods bereiken. Het antwoord is eenvoudig; wij moeten ons oeijveren, tot een zoo hoog mogelijken trap van christelijke volmaaktheid op te klimmen. Want hoe heiliger wij worden, des te grootere gelijkvormigheid verkrijgen wij met God, den Alwetende en Alheilige ; hoe gelijkvormiger wij echter aan God zijn, des te meer vaardigheid bezittea wij. Hem te kennen en te beminnen; waaruit dan volgt, dat wij te zaliger worden, naarmate wij te heiliger leven. Wijl

630

-ocr page 637-

VOLMAAKTHEID IN \'T ALGEMEEN.

631

verder de volmaaktheid in de liefde bestaat, zijn wij te volmaakter, hoemeer wij God liefhebben. Maar hoemeer wij God reeds op aarde liefhebben, des te meer zullen wij hem ook in den hemel liefhebben, en hoemeer wij God in den hemel liefhebben, des te inniger zullen wij ons met Hem vereenigen en des te grooter zal daarom onze zaligheid wezen. Indien wij eindelijk steeds met allen ijver naar de christelijke volmaaktheid dingen, dan doen wij, zooveel- wij kunnen, het goede- Geen dag gaat voorbij, waarop wij niet de een of ander bekoring overwinnen , deze of gene versterving doen en verschillende deugden en goede werken oefenen. Op deze wijze verzamelen wij ons een grooten schat van verdiensten voor den hemel. Hoemeer verdiensten wij nu voor den rechterstoel Gods hebben aan te wijzen, des te grooter loon zullen wij in den hemel ontvangen : (II. Cor. 9, 6.) »Die spaarzaam zaait, zal ook spaarzaam maaien, en die in zegeningen zaait, zal ook van zegeningen maaien.quot; Moet, Aand., deze troostvolle waarheid u niet krachtig aansporen, God met ijver te dienen en aan uwe volmaking en heiliging onophoudelijk te arbeiden ? Ach, wat doet gij, om u een zooveel mogelijk gelukkig lot in dit kort aardsche leven te bereiden ! Welke moeiten en zorgen neemt gij niet op u, hoeveel wegen slaat gij niet in, hoeveel nachten brengt gij niet slapeloos door, aan hoeveel gevaren stelt gij u niet bloot ? En voor de eeuwige gelukzaligheid, die de Heer u in den hemel heeft toegedacht, zult gij niets doen ? Gij zult slaperig en traag zijn in het werk uws heils, daar gij evenwel weet, dat al uw arbeid beloond wordt ? O, houdt u steeds aan de gedachte : hoemeer goed ik doe, hoe volmaakter ik word, des te gelukzaliger zal ik in den hemel wezen, — en legt er u op toe, met elk jaar in het goede voorwaarts te schrijden en zooals in jaren, ook in wijsheid en genade bij God en de menschen toe te nemen.

-ocr page 638-

OVER DE CHRISTELIJKE

632

3) Wat ons echter nog meer tot het streven naar de volgens onzen staat overeenkomstige volmaaktheid moet aansporen, is de waarheid, dat wij gevaar hopen in zware tonden en eindelijk in het eeuwiy verderf te j er aken, indien wij ons niet beijveren, in het goede toe te nemen. Er bestaat in de dieren- en plantenwereld geen stilstand; alles schrijdt of voor- of achterwaarts. Beschouwt de dieren, de hoornen, de kruiden; zij wassen een tijdlang en bereiken een zekeren graad van volkomenheid; vervolgens echter nemen zij af en gaan hun ontbinding tegemoet. Zoo is het ook met den mensch gelegen. Hij groeit in den leeftijd van kind en jongeling en bereikt in de mannelijke jaren zijn grootste kracht. Vervolgens gaat het met hem achteruit. Aanvankelijk ongemerkt, maar later meer in het oogvallend; ten laatste wordt zijn geheele lichaam bouwvallig en neigt ten grave. Evenals in het natuurlijke, zoo bestaat er ook in het geestelrke leven geen stilstand. Wij worden of braver, deugdzamer, volmaakter, of wel onvolmaakter en slechter; ons op denzelfden trap van volmaaktheid houden, is louter een onmogelijkheid. Wie er alzoo niet op uit is, volmaakter te worden, zal onvolmaakter worden. Daarom zegt de H. Aug.: »Op den weg des geestes niet voorwaarts gaan en terugschrijden is een en hetzelfde.\'quot; De H. Greg, verklaart dit zeer schoon door een gelijkenis. «Degene,quot; het zijn zijne woorden, »die zich op een rivier in een scheepje zet en geen moeite doet, het tegen den stroom op te werken, maar het stil wil houden, zonder voor- of achteruit te varen, zal noodzakelijk stroomafwaarts drijven, wijl de stroom het afwaarts trekt.quot; Wij allen, Aand., gelijken varenden op een rivier, want wij dragen tengevolge der erfzonde de kwade begeerlijkheid, die ons den dienst van God veelvuldig bezwaart, in ons. (Gen. 8, 21.) n Sensus enim et eogitatio hiumani cordis, zin en gedachte vaa \'s menschen harte, in malum prona sunt ah adoleseentia

-ocr page 639-

VOLMAAKTHEID IN \'l ALGEMEEN.

633

sua, zijn van zijne jeugd af tot het kwade geneigd.quot; Indien wij niet krachtig voorwaarts sturen en ons moeite geven, braver en beter te worden, dan zal de stroom der kwade begeerlijkheid ons afwaarts drijven en ons in de zonde en het verderf storten. Derhalve zegt de H. Ber-nardus: »Geliefde ziel, gij wilt in den geest niet toenemen ? Gij wilt alzoo afnemen ? Gij antwoordt: volstrekt niet! Wat wilt ge dan ? Gij zegt : ik wil in dien toe-^ stand, waarin ik mij bevind, blijven ; ik wil noch beter noch slechter worden.quot; » Dan wilt gij,quot; antwoordt de Heilige, «iets, wat onmogelijk is; want op den weg Gods moet men of voorwaarts gaan en in deugden toenemen, of achterwaarts schrijden en zich in alle zonden storten.quot; Wie in het goede niet vooruitgaat, die gaat van lieverlede achteruit, omdat God hem wegens zijn lauwheid voor het grootste deel de genade onttrekt, want (Matth. 25, 29.) » Omni enim habenti dabiiur, aan een iegelijk die heeft zal gegeven worden, et ahundabit, en hij zal overvloed hebben; ei autem qui non habet, maar van hen die niet heeft, et quod videtur habere, zal ook hetgeen hij schijnt te hebben, auferetur ah eo, worden weggenomen.quot; Wie nu op den weg van volmaaktheid niet voorwaarts schrijdt, die zal achterwaarts schrijden ; hij zal aanvankelijk kleine fouten begaan, daarna in zware zonden vallen en ten laatste, indien hij in zijne traagheid volhardt, zich in \'t verderf storten. Hoe gevaarlijk Christenen, die niet naar de volmaaktheid streven, er aan toe zijn, toonde eens de Heer aan den zaligen Henricus van Suso in een gezicht. De dienaar Gods zag in een verrukking een hoogen berg, waarvan de top tot aan de sterren reikte. Over den bergrug hingen negen rotsen af, waarvan elk meer of min was bewoond. Deze negen rotsen beduidden de negen graden van volmaaktheid, die wij met de genade Gods kunnen bereiken. Terwijl nu Henricus den hoogen berg met zijn negen rotsen bewonderde, zag hij zich eensklaps op

-ocr page 640-

OVER DE CHRISTELIJKE

de spits der eerste rots verplaatst; van daaruit aanschouwde hij de geheele aarde, die met een groot net was bedekt. Op dit gezicht verbaasd, wendde hij zich tot den Heer met de bede, hem te verklaren, wat dit groote net, dat de geheele aarde omhulde, beduidde. Jesus Christus antwoordde hem, dat het net de valstrikken der zonden en misdaden, waarin de duivel de wereldmenschen gevangen houdt, beteekent. De zalige vroeg verder, wie de personen waren, die nevens hem op de eerste rots stonden. De Heer antwoordde hem: dezen zijn de lauwen, de langzamen, de tragen, die zich geen moeite getroosten, beter en volmaakter te worden, maar zich daarmede tevreden stellen, dat zij geen zware zonde begaan. De dienaar Gods vraagde den Heer nogmaals, of deze menschen zalig zouden worden. Christus antwoordde hem : »Als zij sterven zonder doodzonde op hun geweten, zullen zij zalig worden. Maar zij bevinden zich in een grooter gevaar dan zij wel meenen; want omdat zij lauw zijn, is het nauwelijks mogelijk, dat zij tot het einde toe in de genade Gods volharden.quot; Intusschen merkte de zalige tot zijn grootsten schrik op, dat velen van de eerste rots afvielen en in \'het net van Satan geraakten. Hij bad den Heer om een verklaring. Christus sprak tot hem ; »Op deze rots kunnen niet degenen staan, die in een doodzonde toestemmen; en juist omdat zij lauwe menschen zijn, vallen zij lichtelijk en verwarren zich gemakkelijk tot hun verderf in de netten Satans.quot;

Dit is alzoo het treurige lot der lauwe Christenen; omdat zij niet voorwaarts streven en zich niet beijveren, hun fouten af te leggen, hun booze neigingen uit te roeien en deugden en goede werken te oefenen, daarom loopen zij het grootste gevaar, vroeg of laat in zware zonden te vallen en ten gronde te gaan. Neemt u daarom, Aand., voor niets meer in acht dan voor lauwheid; zegt nimmer: ik ben vroom genoeg, braver behoef ik niet te worden.

634

-ocr page 641-

VOLMAAKTHEID IN \'l ALGEMEEN. 635

iw- Zoo\'n taal ware geheel tegen den wil van God, die u be- het voortdurend streven naar de volmaaktheid tot plicht len maakt; gij geraakt nimmer tot dien graad van zaligheid, let) waarmede God de ijverige Christenen loont; ja, gij stelt tus u aan het grootste gevaar bloot, groote zonden te begaan ien en aan het eeuwige verderf ter prooi te vallen. Volgt m- veeleer de vermaning des Heeren: (Openb. 22, 11.) » Qui e1quot;- justus est, die rechtvaardig is, jusiificeiur adhuc, worde f en. nog rechtvaardiger; el sancius, die heilig is, sanciificetur de adhuc, worde nog heiliger;quot; en streeft voortdurend naar en, de christelijke volmaaktheid, opdat gij zoo volmaakt re- wordt, als gij met de genade Gods kunt en moet en uw lar zaligheid in zekerheid brengt.

I

II. Waarin de volmaaktheid bestaat.

De christelijke volmaaktheid bestaat hierin, dat wij vrij van alle ongeregelde liefde tot de wereld en ons zelf. God boven alles en alles in God liefhebben.

1) De christelijke volmaaktheid bestaat in de liefde Gods, of met andere woorden : wij zijn volmaakt, rechtvaardig, heilig, indien wij God lief hebben, zooals wij Hem moeten liefhebben. Dit is volstrekt aan geen twijfel onderhevig, daar de Apostel de liefde uitdrukkelijk den band der volmaaktheid noemt. (Coluss. 3, 14.) Hiermede stemmen ook de Kerkvaders en godgeleerden overeen. Zoo zegt de H. Aug.: »Eene eerst ontstaande liefde is de volmaaktheid van een kind ; een wassende liefde is een wassende volmaaktheid; een groote liefde is een groote volmaaktheid en een voleinde liefde is een voleinde volmaaktheid.quot; Ditzelfde spreekt de H. Thom. van Aq. uit met de woorden: »Op zich zelf en wezenlijk bestaat de volmaaktheid des christelijken levens in de lietde.quot; De H. Franc. v. Sales zegt: «Ieder stelt zich de volmaaktheid op zijne wijze voor; de éen stelt ze in het geven van

-ocr page 642-

OVER DB CHRISTELIJKE

636

ke lim to de

aalmoezen, de ander in het dikwerf ontvangen der H. Sa-(jefj cramenten, weder een ander in het gebed enz.; maarons dezen allen bedriegen zich, doordien zij de middelen voor^j het doel of de werking voor de oorzaak houden. Ik vanfenf van mijnen kant weet en ken geen ander volmaaktheid^;^, dan deze. God beminnen van ganscher harte en den naaste als zich zelf: elk andere volmaaktheid is onecht.quot; Dat^en in de liefde Gods de volmaaktheid bestaat, zegt ook de^eu rede. Wie God lief heeft, zooals hij Hem moet liefhebben, ten die is met Hem éen van geest en éen van wil en heeft ma; met Hem dezelfde gezindheid. Wat God wil en lief heeft, aaI] wil hij en heeft hij ook lief; wat God niet wil en liefzjjr heeft, dat wil en bemint hij ook niet; hij is dus vol- 0p maakt, omdat hij aan God, den oneindigen Volmaakte, ^ gelijkvormig is. In de liefde Gods moeten wij ook des-wege de volmaaktheid stellen, omdat zij, zooals de Apos- wa tel zegt, de vervulling der wet is. (Rom. 13, 10.) Alle Z0I andere deugden en goede werken verdragen zich minstens ^e] in een welbegrepen zin met de overtreding der goddelijke u wet of met de zonde. Men kan het geloof en de hoop w( bezitten, men kan nederig, zachtmoedig en kuisch zijn, men kan bidden, vasten en aalmoezen gevea en daarbij jg, het een of ander gebod Gods overtreden, en zelfs een zon- j)£ dig leven leiden. Met de liefde is het zoo niet gelegen; zij sluit volgens hare natuur elke overtreding der goddelijke wet, elke zonde uit, en zelfs de kleinste fout is een gebrek aan liefde. De liefde toch is het die maakt, dat wij ons geheel aan God overgeven en niets meer wen-schen, dan door het volbrengen van zijnen wil Hem te za believen. Vandaar zegt ook de H. Aug.: »Benin, en doe, ^ wat gij wilt!quot; Hoe meer wij derhalve God liefhebben, m des te zorgvuldiger onthouden wij ons van elke fout, des 0( te ijveriger doen wij het goede, kortom, des te nauwge- ^ zetter komen wij datgene na, wat Gode welbehagelijk is. g Deze waarheid, dat de christelijke volmaaktheid in de ^

I

-ocr page 643-

VOLMAAKTHEID IN \'l ALGEMEEN.

®aiiefde bestaat, is van zeer veel gewicht; want zij wijst aaarons het doel aan, waarnaar wij moeten streven, om vol-TOOrmaakt te worden. Velen houden zich voor goede Chris-va;Dtenen, omdat zij vlijtig naar de kerk gaan, gaarne bidden, ^\'^dikwijls biechten en communiceeren, of omdat zij de ge-asteboden vastendagen onderhouden, zich eenvoudig kleeden, ^atden armen goed doen, of cmdat zij kuisch leven en andere

deugden beoefenen. Het is mogelijk, dat zij goede Chris- t )en\' tenen zijn en op den weg van volmaaktheid wandelen; ^\'maar ook het tegendeel is mogelijk. Alles komt daarop aan, of zij God liefhebben of niet. In het eerste geval ^zijn zij werkelijk goede Christenen en bevinden zij zich \'0^ op den weg naar den hemel; in het laatste geval echter ctei bebooren zij tot de zondaars en richten hun schreden naar ■esquot; de hel. Alle deugden en goede werken hebben slechts dan osquot; waarde, indien zij met de liefde Gods zijn verbonden; Lquot;e zonder deze liefde zijn zij ijdel en zonder verdiensten voor fns den hemel. Dit moet gij wel ter harte nemen, opdat gij u wegens het beoefenen van eenige deugden en goede \'0P ^werken nog niet voor rechtvaardig en heilig houdt, wijl \'n| ide ware gerechtigheid en heiligheid, of met andere woor-kij den de christelijke volmaaktheid in de liefde Gods bestaat. inquot; Daaruit volgt echter niet, dat de deugden en goede wer-11\' ken gering geschat of verwaarloosd mogen worden; want \'equot; indien zij ook al de volmaaktheid zelve niet zijn, zijn zij eu toch volstrekt noodzakelijke middelen tot de volmaaktheid at de natuurlijke werken er van. Wie niet ijverig bidt, zich [1quot; aan verschillende verstervingen onttrekt, niet nederig, te zachtmoedig, geduldig is, kortom, wie de christelijke e\' deugden en werken niet vlijtig beoefent, zal nimmer vol-Q\' maakt worden. Wie verder traag is in het goede en de ■■s oefeningen van godsvrucht verwaarloost, toont klaar, dat hij de liefde Gods volstrekt niet of slechts in een zeer \'• geringen graad bezit, dat hij alzoo tot de naar de vol-e maaktheid strevende Christenen niet kan gerekend worden.

637

-ocr page 644-

OVER DE CHRISTELIJKE

Wij moeten vandaar de deugden en goede werken, indien daarin de volmaaktheid ook al niet bestaat, desniettemin hoogschatten en met een aanhoudenden ijver beoefenen, opdat wij toch op den weg van volmaaktheid geraken en tegelijk het bewijs leveren, dat wij ernstig naar de volmaaktheid streven.

5) Beschouwen wij nu wat nader hoe de liefde Gods, waarin de volmaaktheid bestaat, gesteld is. Zij sluit voor alles de onqeregetde liefde tot de wereld en tot zich zei-ven uit. Wie al wat aardsch is, zooals eer, geld en goed, vrienden en genoegens, zijn eigen persoon of andere menschen zoodanig lief heeft, dat hij zich van den dienst Gods, van de vervulling zijner plichten en van het goede in het algemeen laat terug trekken, in diens hart heerscht nog de ongeregelde wereld- en eigenliefde, waarmede de liefde Gods en daarmede de volmaaktheid zich volstrekt niet verdraagt. Zoo verzekert de Apostel uitdrukkelijk ; (I. Joes. 2, 15.) »Nolite diligere mutidum, heht de wereld niet lief, neque ea qtiae in rnundo sunt, noch wat in de wereld is. Si quis diligit mundum, indien iemand de wereld lief heeft, non est charitas Putris in ?o, is de liefde des Vaders niet in hem.quot; Juist daarom moeten wij ons hart steeds meer en meer van alle ongeregelde werelden eigenliefde zuiveren, opdat wij in staat geraken, God lief te hebben, zooals wij Hem moeten liefhebben en op den weg van volmaaktheid te wandelen. Zijn wij eenmaal vrij van alle ongeregelde liefde tot de wereld en tot ons zeiven, dan zullen wij onze gezindheid met den Apostel deelen, die schrijft: (I. Cor. 7, 29—31.) »Er blijft over, dat ook die vrouwen hebben, zijn, alsof zij niet hebben; en die weenen, alsof zij niet weenen, en die zich verblijden, alsof zij zich niet verblijden, en die koopen, alsof zij niet bezitten; en die gebruik maken van deze wereld, alsof zij niet gebruik maken.quot; Dit losmaken onzes harten van al het aardsche verschaft ons de vrijheid van

638

-ocr page 645-

VOLMAAKTHEID IN \'T ALSEMEEN.

kinderen Gods en stelt ons in staat, ons onverdeeld aan God toe te wijden en Hem boven alles lief te hebben.

Dit is juist het tweede vereischte tot de christelijke volmaaktheid : wij moeten God boven alles lief hebben. God boven alles liefhebben heet, Hen meer dan alles buiten Hem liefhebben ; heet, aan Hem de voorkeur geven boven alle schepselen ; heet, bereid zijn, ons alles te ontzeggen, wat tegen zijn wil strijdt; heet, gaarne alles doen, wat Hij ons tot plicht maakt of wat Hem welgevallig is. Zoo beminden de H. Martelaars God, want zij wilden liever sterven onder de gruwzaamste folteringen, dan aan God ontrouw worden en Hem met een doodzonde beleedigen. Zoo beminde de H. Ap. Paulus God en verzekerde, dat noch leven noch dood hem van de liefde Gods kon scheiden. (Rom. 8, 38. 39.) Zoo beminde de H. Franc. v. Sales God, zeggende: «Wist ik, dat er in mijn hart ook slechts een spoor van neiging, die niet van of voor God ware, zich mocht bevinden, ik zou ze oogenblikkelijk dooden, want ik zou liever volstrekt niet willen leven dan God niet geheel toebehooren.quot; Zoo beminden in het algemeen alle Heiligen God; want hun geheele leven behoorde Hem toe, en zij waren elk oogenblik bereid. Hem have en goed, eer en welvaart en zelfs het leven ten offer te brengen. Wie derhalve aan het een of ander geschapene, bijv. aan geld en goed, aan een mensch, aan zijn leven zulk een aantrekkelijkheid zou bezitten, dat hij er niet bereidwillig afstand van deed, zoodra hij dit als den wil van God zou erkennen, beminde hij God niet boven alles en ware daarom niet eens op den weg van deugd, gezwegen van de christelijke volmaaktheid. Weshalve zegt Christus : (Matth; 10, 37.) «Die vader of moeder lief heeft boven Mij is Mij niet waardig; en die zoon of dochter lief heeft boven Mij, is Mij niet waardig.quot;

De christelijke volmaaktheid verlangt echter niet alleen, dat wij God boven alles, maar ook, dat wij alles in God

639

-ocr page 646-

OVER DE CHRISTELIJKE

liefhebben. Wat wil dit zeggen alles in God liefhebben? Dat wil zeggen : alles om God beminnen, uit liefde tot 1 Hem, omdat Hij wil, dat wij het beminnen, omdat het lt; Hem alzoo welgevallig is. Zooals gij hier ziet, valt de 1 liefde tot God en de liefde tot hët geschapene eigenlijk i tot éen te zamen, omdat de laatste op de eerste is ge- i vestigd en daaruit voortgroeit evenals de stam eens booms ] uit den wortel. Waarlijk vrome en volmaakte Christenen i beminnen hun medemenschen en vele andere dingen; en 1 niet daarom, wijl zij zich door hen voelen aangetrokken, i maar om God, of omdat zij in diezelfde schepselen God aanschouwen, waarin zijn macht, wijsheid en goedheid 1 zich afspiegelt. «Zoodanige gelukkige zielen,quot; zegt de H. Franc. v. Sales, »beminnen wel is waar benevens God nog andere voorwerpen, maar daaronder is er niet een, dat zij niet in God en om God liefhebben.quot;

Wijl hunne liefde tot de geschapen dingen op de liefde Gods is gevestigd, beminnen zij alles, wat God lief heeft en wat Hij hun gebiedt lief te hebben, indien ook al hun natuurlijke neiging er niet toe wordt getrokken, veeleer er geheel tegen is. Zoo beminnen zij hun vijanden en beleedigers en wenschen hun evenals aan hunne vrienden en weldoeners van harte al het goede. Zoo beminnen zij de tijdelijke rampen, die God hun overzendt, zooals armoede en geringheid, verachting en vervolging, ziekte en dood. Deze dingen zijn voor hunne zinnelijke natuur wel onaangenaam; zij beminnen ze echter desniettemin, omdat zij weten, dat God het is, die ze hun tot hun beste heeft toegezonden. Zij gelijken een zieke, die ook de bitterste artsenij bemint en bereidwillig aanneemt, om daardoor de gezondheid, die hem boven alles gaat, terug te krijgen. Cassianus verhaalt van een adellijke vrouw in Alexandrie, dat zij niet slechts de wederwaardigheden, die haar bejegenden, vrijwillig verdroeg maar ook opzettelijk daarvan uitging, nog meer gelegenheid te vinden, om haar

640

-ocr page 647-

VOLMAAKTHEID IN \'T ALGEMEEN. 641

geduld te oefenen. Met dit verlangen toog zij tot den H. Athanasius en bad hem, een der weduwen, die door de Kerk werden onderhouden, tot verzorging haar in huis te geven. De Bisschop prees haar begeerte en beval, dat men haar de beste en vreedzaamste van alle weduwen zou afstaan. Deze vrouw nam zij in haar huis op en verpleegde haar met alle zorgvuldigheid. Nadat zij zich echter van de zachtmoedigheid dezer weduwe overtuigd, had, ging zij tot den Bisschop terug en bad hem om een andere weduwe, bij wier bediening zij haar geduld te beter zou kunnen beoefenen. De Bisschop zond haar ditmaal de lastigste, die men kon vinden. De rijke vrouw nam ze in haar huis op en betoonde aan haar alle oplettendheid. Deze echter betoonde voor alle liefde niet de minste erkentelijkheid; zij smaadde hare weldoenster dagelijks, en eens vergat zij zich zoozeer, dat zij de hand naar haar uitstak en haar mishandelde. De brave vrouw zweeg bij al deze beleedigingen en verdubbelde nog haar liefdediensten. Zij ging tot den Bisschop en bedankte hem, dat hij nu hare bede vervuld en haar een persoon, die haar tot het beoefenen haars gedulds gelegenheid gaf, had toegezonden. Wat was het, dat deze vrouw zich zoo liefdevol betoonde jegens een persoon, van wie zij slechts ondank, versmading en mishandeling ontving ? Voorzeker niet de natuurlijke neiging, maar alleen de liefde Gods. Een zeer schoon voorbeeld geeft ook Job ons hier. Zooals gij weet, verloor deze heilige man al zijn goederen ; de dood ontnam hem ook al zijn kinderen, die hij zoo hartelijk lief had ; hem zeiven greep een verschrikkelijke ziekte aan; met huiduitslag bedekt, dag en nacht door ontzettende smarten gekweld, zat hij daar neder als een levend beeld van ellende. Maar evenwel behield hij het vol-komenste geduld en sprak; (Job. 1,21.) nDominus dedit, de Heer heeft gegeven, \'Dominus abatulit, de Heer heeft

41

-ocr page 648-

OVER DE CHRISTELIJKE

genomen ; siculplacuit Domino, zooals den Heere behaagde, ita factum est, zoo is het geschied; sit nomen Domini bene dictum, de naam des Heeren zij geprezen !quot; Hoe kon Job in zulk een zware beproeving zoo geduldig, zoo aan God overgegeven blijven ? Hij beminde alles in God, zoowel het aangename als het onaangename, zoowel geluk als ongeluk ; daarom nam hij uit de hand van God evenzoo gewillig het kwade als het goede aan en gaf zich geheel aan zijn heiligen wil over.

Zoo gedraagt dus de volmaakte Christen zich; zijn hart behoort niet aan de wereld of aan eenig schepsel, maar alleen aan God; vrij van alle ongeregelde liefde tot de wereld en zich zeiven bemint hij God boven alles en alles in God. Juist daarom verafschuwt en vermijdt hij zorgvuldig alles, wat aan God mishaagt ea is bereid, eerder have en goed, vrijheid en leven op te offeren, dan tegen den wil van God te handelen en Hem met een zonde te beleedigen. Alles, wat niet God is, bemint hij slechts in zoover, als het een geschenk van God en een middel is. God te dienen en diens eer te bevorderen. Hij bedroeft zich niet buitengewoon en verliest hst geduld niet, indien verschillende beproevingen hem overkomen. Alle wederwaardigheden des levens, alle moeilijkheden van stand, verachting, spot, smarten, ziekten, dood, — alles is hem wel, omdat hij weet, dat voor degenen, die God liefhebben, alles ten beste gedijt. God dienen, Hem in alles behagen, met Hem tijdelijk en eeuwig vereenigd zijn, — is zijn vurigste wensch en het doel, dat hij met een rusteloozen ijver najaagt al de dagen zijns levens. — Hierin nu bestaat de christelijke volmaaktheid ; God geve, dat wij allen naar deze volmaaktheid onophoudelijk streven en geheel in God en voor God levende met den Apostel kunnen zeggen : (Gal. 2, 20.) » Vwo au tem, jam non ego, ik toch leef, niet meer ik; vivit vero in me Christus, maar in mij leeft Christus.quot;

G42

-ocr page 649-

VOLMAAKTHEID IN \'T ALGEMEEN.

643

het algemeen de ivetj is naar de vol-

De weg naar de volmaaktheid is de navolging van esus-, of met andere woorden : willen wij volmaakt worden, dan moeten wij onzen goddelijken Verlosser navolgen en aan Hem, voor zoover het ons mogelijk is, in gezindheid en handeling gelijkvormig worden.

1) Dat wij, om volmaakt te worden, Jesus moeten navolgen, zegt Hij zelf, toen Hij tot den jongeling in het Evangelie sprak: (Matth. 19, 21.) »Wilt gij volmaakt wezen, ga, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult eenen schat in den hemel hebben. En kom, volg Mij na!quot; Zooals de H. Vaders en Schriftuitleggers ter dezer plaatse opmerken, stelt Jesus Christus de volmaaktheid niet in het overgeven der aardsche goederen aan de armen, maar in zijne navolging. Hij vermaande slechts den jongeling, zich van zijne rijkdommen te ontdoen, om Hem des te vrijer en te ongehinderder te kunnen navolgen. De vrijwillige armoede is alzoo slechts een middel tot de volmaaktheid; de navolging echter van Jesus is de volmaaktheid zelf. Op dezen grond stelt de goddelijke Zaligmaker zich veelmaals als ons voorbeeld voor en vordert van ons. Hem na te volgen. Zoo zegt Hij: (Joes. 13, 15.) »Exemplum enim dedi volns, Ik toch heb u een voorbeeld gegeven, ut quemad-modum ego feci voóis, opdat, gelijk Ik u gedaan heb, ita et vos facialis, gij ook alzoo doet.quot; Hetzelfde leeren ook de Apostelen. Zoo zegt Petrus: (1. 2, 21.) » Christus .... voiis relinquens exemplum, Christus heeft u een voorbeeld nagelaten, ut sequamini vestigia ejus, opdat gij zijne voetstappen zoudt volgen.quot; De H. Paulus (Rom. 13, 14.) vermaant ons, Jesus Christus aan te trekken, d. i. gelijk de H, Basilius opmerkt, ons in Jesus Christus

III. Welke maaJctheid.

-ocr page 650-

OVER DE CHRISTELIJKE

te hervormen, doordien wij zijne gezindheid aannemen en zijne handelingen eveneens verrichten, zoodat wij Hem in een beeld inwendig en uitwendig voorstellen. Ook de H. Vaders duiden de navolging van Jesus als den weg der volmaaktheid aan. »Christus,quot; zegt de zoo even aangehaalde Basilius, »heeft de menschelijke natuur aangenomen, ten einde zich als een beeld eener ware vroomheid en deugd voor allen, zoowel mannen als vrouwen, als het volmaaktste toonbeeld, dat een ieder naar krachten moet navolgen, voor oogen te stellen.quot; En de H. Isidorus zegt: »Wilt gij tot de volmaaktheid geraken, volg voortdurend het spoor van Christus, zooals de jagers het spoor des wilds volgen.quot;

2) De grond waarom wij, om volmaakt te worden, den goddelijken Zaligmaker moeten navolgen, ligt hierin, dat Hij ons in alles, wat tot de volmaaktheid behoort, met het heerlijkste voorbeeld voorlicht.

Tot de volmaaktheid wordt, zooals wij gehoerd hebben, gevorderd, dat wij los zijn van alle ongeregelde, liefde tot de wereld en ons zelf. Is Jesus Christus ons hierin niet het voortrefielijkste voorbeeld ? «Hij heeft,quot; zooals de Ap. (Philip. 2, 7. 8.) zegt, «zich zeiven ontdaan, de gestalte van een dienstknecht hebbende aangenomen, in gelijkheid van menschen geworden, en in houding bevonden als mensch. Vernederd heeft Hij zich zeiven, gehoorzaam geworden tot den dood, tot den dood ja des kruises.quot; Wij moesten zijne vernedering reeds bewonderen, indien Hij, van een aardschen glans omgeven tot ons ware gekomen, om als een machtig Koning over ons te heerschen. Maar wat moeten wij zeggen, nu wij zien, hoe Hij als een arm en zwak Kind op aarde verschijnt, hoe Hij als de Zoon eens armen timmermans in de diepste verborgenheid leeft, hoe Hij zich van alle goederen der wereld niet een penning toeeigent, maar de armoede tot zijn aandeel kiest, zoodat Hij in waarheid kan zeggen: (Luc.

644

-ocr page 651-

VOLMAAKTHEID IN \'l ALGEMEEN.

9, 58.) «De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des menschen heeft niets, waar Hij het hoofd nederlegge.quot; Wat moeten wij zeggen, als wij in het Evangelie lezen, dat Hij, ver verwijderd van naar de eer en den bijval der wereld te streven, slechts versmading, schimp en spot inoogsten en ten laatste den smadelijksten en smartelijksten dood des kruises wilde sterven ? Verschijnt Jesus ons niet als het verhevenste toonbeeld van zelfverloochening ? Geeft zijn geheele leven geen getuigenis, dat er in zijn heilig hart ook geen schaduw van eene ongeregelde liefde tot de wereld en tot zich zeiven bestond ? O, mochten ook wij bij den aanblik van dit heerlijk voorbeeld van Jesus alle ongeregelde wereld- en eigenliefde uit ons hart bannen, opdat geen aardsch goed ons meer een hinderpaal zij, in alles den wil van God na te komen.

Tot de volmaaktheid wordt verder gevorderd. God boven alles lief te hebben. Jesus is ons hier weder het heerlijkste voorbeeld ; want zijn geheel leven en werken geven getuigenis, dat Hij zijn hemelschen Vader boven alles lief had. Hem ter liefde werd Hij mensch en wandelde op aarde in de diepste armoede en nederigheid; Hem ter liefde predikte Hij bet Evangelie onder tallooze ontberingen en lijden; Hem ter liefde nam Hij het kruis op zijn schouders en volbracht daaraan het werk onzer verlossing. Daarom verklaarde Hij zelf: (Joes. 4, 34.) nMeua cibus est, mijn spijze is, ut faciam voluntatem ejus qui midi me, om den wil te doen van Hem die Mij gezonden heeft, ut perfleiam opus ejus, op dat Ik zijn werk volbrenge.quot; Evenals een hongerige naar spijs verlangt, zoo verlangde Jesus zijn geheele leven lang den wil zijns hemelschen Vaders te volbrengen. Weder sprak Hij; (Joes. 14, 31.) «Opdat de wereld erkenne, dat Ik den Vader liefheb, en zoo doe, als de Vader Mij geboden heeft, zoo staat op en laat ons (in den dood) gaan.quot;

645

-ocr page 652-

OVER DE CHRISTELIJKE

En nog aan den Olijfberg bad Hij: (Luc. 22, 42.) » Vader, indien Gij ■wilt, neem dezen kelk van Mij ; nochtans niet mijn wil, maar de uwe geschiede.quot; O, wie zou nog kunnen twijfelen, dat Jesus God, zijn hemelschen Vader, boven alles liefhad, daar Hij Hem zijn geheele leven toewijdde en Hem gehoorzaam was tot den dood, tot den dood ja des kruises ! Willen wij alzoo volmaakt worden, dan moeten wij Jesus navolgen en gelijk aan Hem God boven alles lief hebben. Deze liefde tot God moeten wij daardoor aan den dag leggen, dat wij gelijk aan onzen goddelijken Zaligmaker in alles den wil Gods volbrengen, verafschuwen en vluchten, wat Hem mishaagt, lief hebben en doen, wat Hem behaagt. Al is het ook, dat het vervullen des goddelijken wils ons menigmaal moeilijk valt, mogen wij toch in het goede niet wankelen, want de liefde, sterk als de dood, overwint alles.

Tot de christelijke volmaaktheid wordt eindelijk gevorderd, dat wij alles in God liefhebben. Welk een heerlijk voorbeeld geeft de goddelijke Verlosser ons ook hier weder ! Hij liet zich bij alles, wat Hij deed, slechts door den wil zijns hemelschen Vaders leiden. Het is tegen ons natuurlijk gevoel, met booze menschen, bijzonder met de zoodanigen, die ons verachten, hoonen, beleedigen, om te gaan en hun de bewijzen onzer liefde te geven. En ziet ! Jesus gewaardigt aan de zondaars den vertrouwelijksten omgang. Hij eet met hen, gaat hen na en biedt alles aan, hen tot zich te trekken en van den ondergang te redden. Zelfs jegens zijn doodvijanden en moordenaars is Hij louter liefde en bidt nog aan het kruis voor hen. Daarentegen zien wij, dat Hij van zijne Moeder, die Hij op het teederst lief had, zich keerde en toeliequot;, dat zij om zijnentwil in de diepste droefheid werd gedompeld. Waarin anders had deze houding van Jesus zijn grond, dan hierin, dat Hij, vrij van alle ongeregelde genegen-

646

-ocr page 653-

VOLMAAKTHEID IN \'T ALGEMEEN.

heid, de menschen in God lief had? Weder zien wij, dat Hij alles, waarvoor de natuur afschuw heeft en terugdeinst, als armoede en vernedering, bespotting, mishandeling en zelfs den smartelijksten dood niet slechts geduldig, maar ook met blijdschap op zich nam. Zoo beminde Jesus alles in God, de liefde tot God was de drijfveer zijns willens en werkens; ja zijn geheel leven was eene onafgebrokene oefening der liefde Gods. Zoo kon Hij met een veel grooter recht dan eenmaal David uitroepen : (Ps. 72, 25. 26.) »Wat heb Ik in den hemel en wat lust Mij op aarde buiten U, o God? Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, de God mijns harten en mijn deel is God in eeuwigheid.quot; Op een gelijke wijze, Aand., moet ook gij God in alles lief hebben. Laat u derhalve nimmer door vleesch en bloed regeeren ; geeft aan geen schepsel uwe liefde enkel daarom, wijl het u aangenaam of nuttig schijnt, maar omdat God wil, dat gij het lief hebt. Bemint daarom ook datgene, wat met uwe zinnelijke natuur in strijd is, zoodra gij overtuigd zijt, dat gij het volgens den wil Gods moet beminnen. Doodt in u alle ongeregelde wereld- en eigenliefde, bemint God

O O O \'

boven alles en alles in God; alsdan wandelt gij op den weg der christelijke volmaaktheid, omdat gij navolgers zijt van Jesus en van het verhevenste toonbeeld der volmaaktheid.

Ik sluit dit onderricht met een droom. Een godvree-zende jongeling uit Siena, met name Pietro van Tecelona, had eens een droom, die meer waarheid bevat dan tal-looze anderen met wakende oogen ontdekken. Hij zag zich in een hoogen en ruimen tempel verplaatst, waarvan de bodem met stof en asch was bedekt. De groote voordeuren gingen open ; in de gestalte van eenen behoeftige en lijdende trad de Verlosser binnen en ging te midden van den tempel tot naar het hoogaltaar, waar Hij zich op een troon nederzette; de bloedige voetstap-

647

-ocr page 654-

648 VOLMAAKTHEID IN \'T ALGEMEEN.

pen bleven in de asch zichtbaar. Tot Hem kwam zijn maagdelijke Moeder; zij betrad schrede voor schrede de voetstappen haars goddelijken Zoons, en als zij tot Hem was genaderd, verhief Hij haar op een heerlijken troon aan zijne zijde. Daarop verschenen de Apostelen, de apostolische opvolgers en leeraars, de martelaren en belijders ; ook zij hielden zich zorgvuldig op het aangeduide pad, kwamen tot den Heer en werden door Hem liefderijk opgenomen. Achter hen kwamen in groote scharen trouwe navolgers van Christus uit alle volken en standen aangetreden. De brave jongeling gevoelde maar al te goed, dat hij door dit droomgezicht werd uitgenoodigd zich bij deze trouwe navolgers van Jesus aan te sluiten en ook in de aangeduide voetstappen te treden; en hij liet niet na, deze hooge wenken te volgen en werd een trouwe navolger van onzen goddelijken Zaligmaker. — Doet, Aand., desgelijks; want de navolging van Jesus Christus is de weg tot de volmaaktheid. Treedt alzoo in zijn heilige voetstappen en volgt Hem schrede voor schrede na, opdat gij volmaakt wordt en eenmaal moogt binnentreden in de hemelsche glorie.

I 6.

Over de SYangslische Raden.

Wij zijn gekomen aan de viiddelen tot de christelijke volmaaktheid. Deze middelen zijn verschillend; eenige zijn voor allen, andere enkel voor sommige menschen; eenige zijn geboden, andere alleen aangeraden. Ik spreek vooreerst over die middelen, die niet voor allen, maar slechts voor eenige menschen en niet geboden maar alleen zijn aangeraden. Men duidt deze middelen aan met den

-ocr page 655-

OVEB DE EVANGELISCHE RADEN.

naam van : Evangelische Baden. Zij heeten Raden, omdat zij niet gelijk de geboden onder zonde verplichten ; zij heeten Evangelische Eaden, wijl Jesus Christus ze eerst in het Evangelie heeft gegeven en aanbevolen. Zij zijn de vruchten van het Nieuwe Verbond; want de Christenen zijn tot een hoogere volmaaktheid geroepen dan de Joden. Er is alzoo sprake over de Evangelische Maden als voortreffelijke middelen lot de volmaaktheid. t

I. Welke zijn de Evangelische Maden ?

De Evangelische Raden zijn 1) vrijivilligc armoede, 2) eeuwige zuiverheid en 3) volkomene gehoorzaamheid onder een geestelijke overheid. Over elk dezer zal ik het noodige opmerken.

1) De vrijwillige armoede is afstand doen van het bezit der tijdelijke goederen, om te ongestoorder naar de eeuwige te streven en aan Christus, den Heer gelijk-vorniiger te worden. Er bestaat een drievoudige armoede : de armoede uit nood, de armoede van geest of wil, en de vrijwillige armoede. Arm uit nood zijn degenen, die aan de tijdelijke goederen gebrek lijden en het ook met alle vlijt niet zoover kunnen brengen, dat zij bemiddeld worden. Deze armoede uit nood is op zich zelf noch iets goeds noch iets kwaads, doch kan men verdienstelijk maken, indien men er mede tevreden is en de bezwaren er van geduldig en ter liefde Gods verdraagt. Arm van geest of van wil zijn degenen, die wel bemiddeld, veel of weinig bezitten, maar hun hart daaraan niet hangen en bij het verkrijgen en bezitten daarvan noch de plichten der rechtvaardigheid noch die der liefde kwetsen. Deze armoede van geest is geen raad, maar een gebod, dat ieder, zoowel de vermogende als de onvermogende, wil hij zalig worden, moet beoefenen. Van degenen, die tot geld en goed eene ongeregelde liefde koesteren, zegt de Zalig-

649

-ocr page 656-

OVEE DE EVANGELISCHE RADEN.

maker: (Matth : 19, 24.) «taciHus est camehm per fora-men acus transire, het is lichter, dat een kameel door het oog eener naald ga, quam divitem intrare in regnum coelorum, dan dat een rijke inga in het rijk der hemelen.quot; Van de armen van geest onderscheidt de vrijwillige arme zich daardoor, dat hij niet enkel zijn hart niet aan de aardsche goederen hecht, maar er ook quot;werkelijk afstand van doet. Hij vereenigt dus in zich de armoede uit nood en de armoede van geest, doordien hij in wil en daad of in de werkelijkheid arm is. Hij doet van zijne tijdelijke goederen op die wijze afstand, zoodat hij van alles, wat hij in eigendom bezit, afziet en ook voor de toekomst, niets meer, hetzij weinig of veel, als eigendom wil bezitten. En dit doet hij niet uit natuurlijke, maar uit bovennatuurlijke beweeggronden. Wij lezen ook van Heidenen, dat zij de rijkdommen verachtten en in eene vrijwillige armoede leefden ; maar zij lieten zich daarbij slechts door aardsche beweeggronden leiden. Zij leefden arm, om van de onrust, zorgen en plagen, die het gewin en het bezit der aardsche goederen veroorzaken, ontheven te zijn of door hun zonderlinge levenswijze de oogen der menschen tot zich te trekken en zoo bijval te winnen. Aan hun armoede ontbrak vandaar, al was zij ook vrijwillig, toch alle waarde voor God, en was eerder een middel ter bevrediging huns hoogmoeds of hunner gemaksliefde dan tol volmaking huns levens. Zal alzoo de vrijwillige armoede Gode welgevallig en een middel tot deugd wezen, dan moet zij een bovennatuurlijken grondslag bezitten; of met andere woorden, wij moeten ons van de tijdelijke goederen ontdoen met het inzicht, om aan Christus gelijkvormig te worden. God ongestoorder dienen en ons heil gemakkelijker te kunnen bewerken.

De vrijwillige armoede is geen gebod, maar een raad, waartoe niemand buiten het geval van gelofte onder zonde verplicht is. Dit blijkt uit het Evangelie. Er kwam

650

-ocr page 657-

OVER DE EVANGELISCHE RADEN.

eens bij den goddelijken Zaligmaker een rijk jongeling en deed Hem de vraag : »Goede Meester ! welk goed moet ik doen, opdat ik het eeuwig leven hebbe ?quot; Jesus antwoordde hem : » Wilt gij tot het leven ingaan, zoo onderhoud de geboden.quot; De jongeling sprak: » Welke ?quot; Jesus zeide: u Gij zult niet doodslaan ; gij zult geen overspel doen ; gij zult niet stelen ; gij zult geen valsche getuigenis spreken ; eer uwen vader en uwe moeder, en; gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven.quot; De jongeling antwoordde : «Dit alles heb ik onderhouden van mijne jeugd af; wat ontbreekt mij nog ?quot; Jesus sprak tot hem : » wilt gij volmaakt wezen, ga, verkoop wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult eenen schat in den hemel hebben; en kom, volg Mij na!quot; (Matth. 19, 1G—21.) Hier onderscheidt Jesus heel duidelijk tusscheu datgene, wat tot de zaligheid volstrekt noodzakelijk is en datgene, wat tot de volmaaktheid wordt gevorderd. Het volbrengen der geboden stelt Hij den jongeling tot een onmisbare voorwaarde, zoo hij het leven wil ingaan ; maar het afstaan van al zijn goederen aan de armen of de vrijwillige armoede beveelt Hij hem slechts als een middel tot de volmaaktheid aan.

Maar indien de vrijwillige armoede ook al geen gebod doch enkel een raad is, is zij toch iets zeer goeds en Gode welbehagelijk, omdat Jesus ze den jongeling aanbevolen en hem daartoe door de belofte : »Zoo zult gij eenen schat in den hemel hebbenquot; heeft opgewekt. Dit volgt ook daaruit wijl de goddelijke Zaligmaker der Apostelen en allen, die Hem ter liefde alles, wat zij bezitten, verlaten, een bovenmate heerlijk loon heeft toegezegd. Toen Petrus tot Hem sprak: »Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u nagevolgd; wat zal ons daarvoor wel geworden ?quot; antwoordde Hij : »Voorwaar Ik zeg u, dat, gij, die Mij zijt nagevolgd, in de wedergeboorte (bij de algemeene opstanding), wanneer de Zoon des menschen

651

-ocr page 658-

OVER DE EVANGELISCHE BADEN.

op den zetel zijner heerlijkheid zal zijn gezeten, ook op twaalf zetels zult zitten, oordeelende de twaalf stammen van Israël. En al wie verlaat huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers om mijnen naam, die zal het honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven bezittenquot;. (Matth. 19, 27—29.)

De vrijwillige armoede is door het voorbeeld van Jesus zelf geheiligd. Ofschoon hemel en aarde zijn eigendom waren, eigende Hij zich toch van alle aardsche goederen niet het minste toe, maar koos de armoede tot zijn aandeel. Arm werd Hij geboren, arm leefde Hij op de wereld, arm en van alles ontbloot sterft Hij aan het kruis. Hij kan in waarheid zeggen : (Matth. 8, 20.) »De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd neder-legge.quot; Tredend in de voetstappen van Jesus ontdeden ten allen tijden des Christendoms niet weinigen zich van hunne aardsche goederen en leefden in een vrijwillige armoede. Dit deden, zooals wij weten, de Apostelen, die Jesus ter liefde alles verlieten en Hem navolgden, alsmede de eerste Christenen, die zich van hun have ontdeden, de opbrengst tot een gemeenschappelijk goed gaven en alles met elkander gemeen hadden. (Hand. 4, 32.) Deze levenswijze der eerste Christenen, waarnaar niemand eigendom bezat, hield wel is waar in het vervolg der tijden op; maar steeds werden er velen gevonden, die afstand deden van hun goederen, om te ongestoorder Christus te kunnen dienen. Onder deze treffen wij niet enkel Christenen van den geringen stand aan, mamp;ar ook van een aanzienlijke geboorte, ja zelfs van een vorstelijk geslacht. De armoede gold bij hen meer dan den hebzuchtige zijn rijkdommen, en zij hadden niet om alle schatten der wereld er aan verzaakt. Zoo placht de H. Philippus Nerius te zeggen, zoo arm te willen worden, dat hij slechts een penning zou noodig hebben en er

652

-ocr page 659-

OVER DE EVANGELISCHE RADEN.

niemand gevonden werde, die hem dien gaf. De H. The-resia onderzocht dagelijks hare cel, om te zien, of er ook iets overvloedigs in ware; en als zij iets dergelijks vernam, verwijderde zij het aanstonds; want zij beminde de armoede boven alles.

O, mochten wij deze Heiligen minstens in gezindheid gelijken ! Mochten wij alle ongeregelde liefde tot have en goed uit ons hart bannen en naar de goederen trachten, die ook in de eeuwigheid nog waarde bezitten! Mochten wij de bezwaren, die de armoede medebrengt, geduldig dragen en ons gedurig beijveren, door deugden en goede werken ons de onvergankelijke goederen des hemels te bezorgen.

2) De tweede onder de Evangelische Raden is de eeuwige zuiverheid. Zij is de vrijwillige onthouding niet slechts van alle onreine lusten, maar ook van hel huwelijk, om God ongehinderd te kunnen dienen. Gij moet hier, Aand., de kuischheid overeenkomstig uwen staat van de eemvige kuischheid wel onderscheiden. Tot de volgens zijn stand overeenkomstige zuiverheid is iedereen, hij mag gehuwd of vrijgezel wezen, strengelijk verplicht. Wat den gehuwden betreft, moeten zij volgens hun staat op die wijze de kuischheid beoefenen, dat zij alles zorgvuldig vermijden, wat hun echtelijke bevoegdheid overschrijdt. Betreffende de ongehuwden vordert de volgens hun stand overeenkomstige zuiverheid, dat zij geheel en al de hartstochten beheerschen en noch in gedachten, noch woorden en werken zich aan een of ander, wat de heilige kuischheid aangaat, schuldig maken. Deze kuischheid volgens stand is geen raad, maar een streng gebod, van welks vervulling de eeuwige zaligheid afhangt. — De eeuwige of levenslange zuiverheid, in zoover zij een raad is, heeft enkel betrekking op het huwelijk. De christelijke godsdienst laat namelijk ieder mensch vrij, of hij huwen wil dan wel niet huwen ; wie huwt, zondigt niet. Wijl

653

-ocr page 660-

OVER DE EVANGELISCHE RADEN.

het echter beter en Gode aangenamer is, ongehuwd te blijven dan te huwen, daarom bestaat de raad, zich van het huwelijk te onthouden en in den ongehuwden staat geheel het leven lang de volkomene kuischheid te beoefenen. Ook hier valt weder op te merken, dat de eeuwige zuiverheid, zal zij voor den hemel verdienstelijk wezen, op bovennatuurlijke gronden moet berusten. Wie alleen deswege ongehuwd blijft, om de lasten van den huwelijken staat niet te behoeven te dragen ot om gemakkelijker te kunnen leven, heeft geen verdiensten voor God, omdat slechts natuurlijke beweegredenen hem leiden. Mochten ook al de bezwaren van het huwelijk of ander tijdelijke dingen op het besluit, ongehuwd te blijven, van invloed zijn, dan moet de hoofdoorzaak toch steeds deze zijn. God beter te dienen en het eeuwige heil beter te kunnen bewerken.

Den raad der eeuwige zuiverheid geeft ons weder Jesus Christus. Toen de Apostelen op zijn verklaring, dat het huwelijk onontbindbaar is, te kennen gaven, dat het niet goed is te huwen, wijl namelijk het huwelijk, indien het ook nog zoo slecht uitvalt, toch niet weer kan ontbonden worden, antwoordde Hij: » Niet allen bevatten dit woord, maar dien het gegeven is.quot; Hij wilde zeggen : gij hebt wel recht, dat het huwelijk zijn bezwaren heeft; intusschen onthouden toch niet allen zich van het huwelijk, maar slechts degenen, die de tot de eeuwige zuiverheid van God ontvangen genade zich ijverig ten nutte maken. Verder zegt Christus: «Er zijn onhuwbaren, die van het lichaam hunner moeder alzoo geboren zijn; en er zijn onhuwbaren, die van de menschen in dien staat gebracht zijn; en er zijn onhuwbaren, die zic\'a zeiven alzoo gemaakt hebben om het rijk der hemelen.quot; Jesus spreekt hier van drie soorten van menschen, die zich van het huwelijk onthouden ; van zoodanigen, die van natuur zoo zijn, dat zij niet kunnen trouwen; vervolgens van

654

-ocr page 661-

OVER DE EVANGELISCHE RADEN. 655

zoodanigen, die door de menschen tot den huwelijken staat ongeschikt worden; eindelijk van zoodanigen, die uit vrije keus en uit verlangen, God beter te dienen van het huwelijk afzien en volkomen in onthouding leven. In betrekking tot de laatsten zegt Jesus : »Wie het bevatten kan, bevatte het.quot; (Matth. 19, 10—12.) Met deze woorden verklaart hij duidelijk, dat men beter doet, volstrekt niet dan wel te huwen, dat alzoo de maagdelijk^ staat boven het huwelijk is te verkiezen. Dit leert Jesus ook in de daad. Hij zelf leefde zoo onbevlekt en rein, dat zelf zijn doodvijanden die Hem allerlei feilen ten laste legden, het niet waagden tegen zijn maagdelijke reinheid ook maar het minst verdachte uit te spreken ; ook koos Hij de reinste Maagd tot zijn Moeder en toonde aan zijn maagdelijken leerling Joannes een bijzondere liefde. Wie zou nu kunnen twijfelen, dat Jesus Christus in de maagdelijke kuischheid een groot welgevallen had en ze boven den huwelijken staat ver voortrok ? Dit is ook de leer van den H. Ap. Paulus. Hij schrijft: »Aangaande de maagden heb ik wel geen gebod des Heeren, maar eenen raad geef ik, als hebbende van den Heere barmhartigheid verkregen, getrouw te zijn. Ik acht dan, dit goed te zijn om den aanstaanden nood, dewijl het den mensch goed is, zoo te zijn.quot; De zin dezer plaats is : in betrekking der onthouding van den huwelijken staat heeft God ons geen gebod gegeven, ieder kan huwen, zonder daarom te zondigen; maar wegens de met den huwelijken staat verbonden moeilijkheden, geef ik u den raad, niet te huwen, maar in een levenslange zuiverheid te leven. Nog bepaalder zegt hij daarop; «Die zijn maagd uithuwelijkt, doet wel; en die niet uithuwelijkt, doet beter.quot; (1. Cor. 7.)

In den zelfden zin spreken ook de H. Vaders over de eeuwige zuiverheid. Allen verheffen haar ver boven den huwelijken staat en duiden ze als een zeer prijzenswaar-

-ocr page 662-

OVER DE EVANGELISCHE RADEN.

dige deugd, die den mensch tot Engel maakt en hem namaals het heerlijkste loon opwerpt, aan. De H. Cypria-nus zegt: » De Engelen aanbidden Christus in den hemel; de maagden echter ziju de engelen, die Hem op aarde dienen. Ja, het schijnt, dat de op aarde levende maagden in den hof der reinheid de Engelen voorgaan, doordien dezen van natuur rein zijn, omdat zij geen lichaam bezitten ; de maagden echter zijn rein door een heldhaftig strijden, daar zij in het vleesch het vleesch overwinnen, en niet slechts tegen het vleesch en de wereld, maar ook tegen de onzichtbare geesten moedig strijden en een heerlijke overwinning daarop behalen.quot; De H. Ephrem zegt; »De maagdom is een hemelsche lenteroos, die te midden der ziel woont en wier aangename geur door het geheels huis des menschelijken lichaams een bekoorlijke liefelijkheid verspreidt.quot; De H. Hier. vergelijkt den maagdelijken staat met een tarwekorrel, die honderdvoudige vruchten voor het paradijs voortbrengt, terwijl uit den weduwstaat de zestigste en uit den huwelijken staat slechts een derdigste vrucht voortgroeit. Eindelijk heeft ook de Kerk en het Concilie van Trente (Zitt. 24, Can. 10) de uitspraak gedaan : a Indien iemand zegt, dat de huwelijke staat boven den maagdelijken staat moet gesteld worden, en dat het niet beter en zaliger is, in den maagdelijken staat te blijven dan zich door den echt te verbinden, die zij in den ban.quot;

Zien wij op de Christenen aller tijden, dan vinden wij groote scharen van beiderlei geslacht, die zich van het huwelijk onthielden en de maagdelijke kuisc.hheid bewaarden, om vrij van de banden der wereld den Heer volmaakter te kunnen dienen. Duizenden hunner wezen de eervolste huwelijksaanvragen van de hand; zij boden weerstand aan alle beden, bedreigingen en harde bejegeningen hunner ouders, verwanten en andere personen, die hen in hun besluit aan \'t wankelen wilden brengen ; ja,

656

-ocr page 663-

OVER DE EVANGELISCHE RADEN. G57

zij offerden voor de onbevlekte reinheid zelfs hun leven. Zoo gloeide, om slechts een voorbeeld aan te halen, de H. Agnes van zulk een liefde tot Jesus Christus, dat zij reeds in haren teederen leeftijd Hem de maagdelijkheid beloofde en tot den Bruidegom haars harten verkoos. Toen in het vervolg Symphronius, de zoon van den Romein-schen stadhouder, haar ten huwelijk vroeg en haar door rijke geschenken zocht te winnen, sprak zij ; «Ik hel; mij reeds aan een Bruidegom verloofd, die mij met kostbare kleinoodien en een prachtigen tooi begiftigd en een schitterenden ring van trouw heeft overhandigd. Gij, Symphronius, hoe aanzienlijk gij ook van afkomst zijt, zijt Hem in adel niet gelijk ! Het tooisel, waarmede Hij mij heeft gesierd, is geenszins te schatten ; de paarlen en edelgesteenten, die Hij mij heeft geschonken, schitteren heerlijker dan de fonkelende sterren; het kleed, waarmede Hij mij heeft gekleed, prijkt schooner dan de rijkste goud- en zilverstoffen. De rijkdommen, mij aangeboden, zijn, indien ik Hem getrouw blijf, onuitputtelijk. Niemand is Hem in macht gelijk, noch in eer en aanzien, in rijkdom, schoonheid en glorie. Tot zijn hooge afkomst kunt gij besluiten, als ik u zeg, dat de eeuwige God zijn Vader en de reinste en heiligste Maagd Hem beeft gebaard. Zijn macht en aanzien kunt gij daaruit opmaken, als ik u zeg, dat alles, wat in den hemel en op aarde bestaat, Hem ten dienste is; een wenk van Hem, en alles wat Hij wil is er, een adem van Hem, en wat dood is ontwaakt ten leven en wat leeft sterft weg. Zijn rijkdommen zijn zoo groot, dat alle werelden ze niet kunnen bevatten. Zijn schoonheid erkenne daaruit: dat zon, maan en tallooze sterren zich verwonderen over zijn heerlijkheid en zich beschaamd verbergen over zijn glans. Wat wilt gij meer, Symphronius ? Kunt gij verlangen, dat ik van Hem afzie en u mijne hand bied ? Daarom

42

-ocr page 664-

OVER DE EVANGELISCHE RADEN.

blijft het zoo ; aan Hem alleen blijf ik verloofd; Hem alleen is mijn hart gewijd; en ik ben bereid duizendmaal voor Hem te sterven.quot; Zoo sprak de bezielde maagd, en verwierf, eerst dertien jaren oud, de kroon der Maagden en der Martelaren. O, wie zou de maagdelijke reinheid niet boven alles schatten en liefhebben ! wie zou ze niet, indien hij zich daartoe door God voelt geroepen, zijn geheel leven lang als het kostbaarste kleinood bewaren !

3) De derde der Evangelische Eaden is de volkoinene gehoorzaamheid onder een geestelijke overheid. Deze Eaad bestaat hierin, dat men zich van zijn eigen wil onthoudt, om te zekerder onder een overheid, die de plaats van God bekleedt, den goddelijken wil te volbrengen. Gelijk ik nauw behoef op te merken is de gehoorzaamheid niet altijd enkel een raad, maar zeer dikwijls een strenge plicht. Zoo vordert uw christelijke plicht, dat gij aan de geestelijke overheden, den Paus, uwen Bisschop en uwe zielzorgers in alles, wat den godsdienst betreft, gehoorzaamheid bewijst. Evenzoo moet gij aan uwe wereldlijke overheden in tijdelijke zaken onderdanig en gehoorzaam wezen. Eindelijk zijn de kinderen aan hun ouders, de dienstboden aan hun overheid, de knechten aan hun meesters en in \'t algemeen de ondergeschikten aan hun hoofden gehoorzaamheid verschuldigd. Deze gehoorzaamheid is een noodzakelijke en gebodene gehoorzaamheid en niemand kan ze zonder zonde weigeren. Behalve deze noodzakelijke en gebodene gehoorzaamheid bestaat er ook nog een vrijwillige gehoorzaamheid, die ons noch door de geestelijke noch door de wereldlijke overheid wordt opgelegd, maar waartoe wij ons enkel uit een vrije keus verplichtend maken. Wanneer wij ons namelijk aan iemand in zaken, waarin wij geen gehoorzaamheid schuldig waren, onderwerpen en doen wat hij wil, dan oefenen wij de vrijwillige gehoorzaamheid. Onderwerpen wij ons

658

-ocr page 665-

OVER DE EVANGELISCHE RADEN.

zoo, dat wij geheel van onzen eigen wil afzien, dan be oefenen wij de volkomene gehoorzaamheid. Beschouwen wij eindelijk de zelfgekozene overheid als de plaatsbe-kleedster van Jesus Christus, onderwerpen wij ons in alles aan haar met het inzicht om den goddelijken wil des te zekerder te volbrengen, dan beoefenen wij de volkomene gehoorzaamheid in zoover zij een Evangelische Raad is. ,

Dezen Raad van gehoorzaamheid heeft Jesus Christus ons gegeven met de woorden : (Luc. 9, 23.) »Si quis vult post me venire, zoo iemand na Mij wil komen, abneget semetipsum, die verloochene zich zeiven, et tollat crucern suam quotidie, en neme dagelijks zijn kruis op, ei sequatur me, en volge Mij na !quot; Het is wel is waar aan ieder Christen niet enkel geraden, maar geboden, zich zelf te verloochenen en Jesus na te volgen; maar zich verloochenen op die wijze, dat men zijn wil ook in dingen, die op zich zelf geoorloofd zijn, ten ofier brengt en zoo Christus in eene volkomene zelfverloochening navolgt, is niet geboden, maar slechts aangeraden. Dezen Raad van gehoorzaamheid heeft Christus ook aan zijne Apostelen gegeven doordien Hij ze uitnoodigde, alles te verlaten en zijn leerlingen te worden. De Apostelen zijn deze uit-noodiging van Jesus nagekomen; want zij verlieten alles, wat zij bezaten en bewezen aan hun goddelijken Meester in alles de volmaaktste gehoorzaamheid. Deze vrijwillige en volkomen gehoorzaamheid, die Jesus anderen aanbeval, heeft Hij zelf beoefend. Hij onderwierp zich aan zijne Moeder Maria en aan zijn Voedstervader Joseph, en was hun, wat het Evangelie uitdrukkelijk opmerkt, onderdanig; Hij zocht, zooals Hij zelf getuigt, niet zijnen wil, maar den wil Desgenen, die Hem had gezonden; (Joes. 5, 30.) Hij was gehoorzaam tot den dood, tot den dood ja des kruises. (Philip. 2, 8.)

659

-ocr page 666-

OVEU DE EVANGELISCHE RADEN.

660

Tredende in de voetstappen van Jesus, hebben steeds vele naar de volmaaktheid strevende Christenen het juk van gehoorzaamheid vrijwillig op zich genomen en met de grootste vreugde hun leven lang gedragen. Zij onderwierpen zich in alles aan den wil hunner overheden en namen diens aanwijzingen zoo aan, als kwamen zij onmiddellijk van God; ja zij waren in de gehoorzaamheid zoo vast gevestigd, dat zij zelfs geen eigen wil meer schenen te bezitten. De H. Ignatius zeide eens; »Indien de Paus mij zou bevelen, het naaste schip te bestijgen en zonder mast, zeil en roer en ook zonder spijs op zee te varen, dan zou ik het doen.quot; De H. Theresia schatte de gehoorzaamheid zoo hoog, dat zij zeide; »Ik zou niet tegen de bevelen mijner overheid in handelen, indien ook een Engel mij van den plicht van gehoorzaamheid ontsloeg.\'\' Een merkwaardig voorbeeld van gehoorzaamheid bij eigen ondervinding meldt de H. Hieronymus ons. » De overste eens kloosters,quot; zoo verhaalt hij, »beval aan een monnik, dagelijks een grooten steen drie mijlen ver op zijne schouders te dragen, ofschoon dit noch heilzaam noch noodzakelijk was. Acht jaren waren er bereids voor-bijgegaan, -waarin de monnik dit werk op het stiptelijkst had volbracht. En wijl dit bevel dengenen, die de verdienste der gehoorzaamheid niet kennen, een jongensspel kon schijnen, vraagde ik den monnik, of hij aan dit bevel gaarne gehoorzaamde. Daarop antwoordde hij : »Ik heb den steen zoo gaarne en zoo bereidwillig gedragen, als of het een zeer hooge en gewichtige zaak ware.quot; De H. Hier. voegt er aan toe, dat hij door dit antwoord zoo getroffen is geworden, dat hij van dien tijd af het leven van een monnik is begonnen te leiden. Van een Jesuieten-pater is bekend, dat hij in de ure zijns doods de toestemming te mogen sterven van zijn overheid heeft afgebeden; want hij wilde, gelijk hij in zijn leven alles uit gehoorzaamheid gedaan had, ook uit gehoorzaamheid sterven.

-ocr page 667-

OVER DE EVANGELISCHE BADEN.

661

Deze volkomene gehoorzaamheid is het grootste offer, dat wij aan God kunnen brengen. »Wie aan God,quot; zegt de H. Liguorio, »zijn vermogen schenkt en het onder de armen verdeelt, wie aan God zijn eer opoffert en de verachting geduldig draagt; wie aan God zijn lichaam aanbiedt en het door vasten en boetewerken versterft, schenkt Hem een deel van zich zeiven ; maar wie Hem zijn wil opoffert, schenkt Hem alles, wat hij heeft ep kan alsdan uitroepen : » Heer, nadat ik U mijnen wil heb ten offer gebracht, heb ik niets meer, wat ik U nog zou kunnen schenken.quot; Er bestaat juist daarom niets Gode welgevalliger dan de volkomene gehoorzaamheid. Een enkele droppel volkomene gehoorzaamheid,quot; zegt de H. Magdalena de Pazzi, »heeft millioenen maal meer waarde, dan het grootste vat vol van het verhevenste beschouwende gebed.quot; Een groote geestelijke leeraar (Alphonsus Rodriguez) zegt; » Het is verdienstelijker, een stroohalm uit gehoorzaamheid op te beuren, dan te prediken, te vasten en zich tot bloedens toe te geeselen, indien men hierin zijn eigen wil volgt.quot; Een heilige kluizenaar kwam eens in verrukking en werd op een plaats geleid, van waar uit hij drie stoelen, die bovenmate schoon waren, in den hemel zag. De eerste stoel was voor degenen, die de werken van barmhartigheid hadden beoefend ; de tweede voor degenen, die geduldig door het vuur van droefheid gegaan waren; de derde stoel eindelijk voor degenen, die op aarde volkomen gehoorzaam waren geweest, en deze stoel was de schoonste. Nu vraagde de heilige kluizenaar, wat dit beteekende; en bij hoorde de stem : »De beide eersten hebben hun eigen wil gehad, de derde echter heeft altijd zijn wil aan dien van anderen onderworpen, daar hij volkomen gehoorzaam was.quot; Gelukzalig derhalve die Christenen, welke bun wil geheel en al verloochenen en de volkomene gehoorzaamheid beoefenen ; zij bewandelen den besten weg ten hemel en

-ocr page 668-

OVER DB EVANGELISCHE RADEN.

daar wacht een bovenmate schitterende kroon op hen.

Zoo zijn dan, Aand., de drie Evangelische Raden iets zeer heilzaams en Gode welgevalligs. Zijt gij ook al niet in staat ze te beoefenen, toch moet gij ze minstens hoogschatten, wijl Jesus Christus ze ons door woord en voorbeeld aanbeveelt, weshalve ze ook door tallooze Christenen nog heden evenals vroeger onderhouden worden. Opdat gij u echter van de hooge waarde der drie Evangelische Raden nog beter moogt overtuigen, zal ik nog de volgende vraag beantwoorden :

II. Waarom zijn de Evangelische Raden buitengewone middelen tot de volmaaktheid^.

De Evangelische Raden zijn buitengewone middelen tot de volmaaktheid,

1) Wijl daardoor de voornaamste, hinderpaal tot de christelijke volmaaktheid, namelijk de ongeregelde liefde en begeerte naar aardsche goederen, zinnelijke lusten en naar vrijheid wordt weggenomen. Willen wij op den wegnaar de christelijke volmaaktheid voorwaarts schrijden, dan moeten wij van alles, wat ons hart verhindert, zich geheel aan de liefde Gods, waarin juist de volmaaktheid bestaat, over te geven, zooveel mogelijk verwijderd houden. Dit zijn bijzonder drie zaken, namelijk de begeerte naar aardsche goederen, het verlangen naar zinnelijke lusten en de liefde tot een vrij en ongebonden leven. Deze drie groote hinderpalen der volmaaktheid haalt de H. Joannes aan met de woorden: (1. Joes. 2, 16.) »A1 wat in de wereld is, is begeerlijkheid des vleesches, begeerlijkheid der oogen en hoovaardij des levens.quot; Er bestaan voorzeker verscheiden middelen, die tot het wegnemen dezer hindernissen zeer krachtdadig zijn. Dergelijke middelen zijn het aanhoudende en ijverige gebed, de overweging van godsdienstige waarheden, hijzonder

662

-ocr page 669-

OVER DE EVANGELISCHE BADEN.

663

der vier uitersten, de geestelijke lezing, het dikwerf ontvangen der H. Sacramenten, de eenzaamheid, de werken van barmhartigheid en de oefeningen van in- en uitwendige verstervingen. Indien wij deze en soortgelijke middelen ijverig aanwenden, kunnen wij met de genade Gods alle ongeregelde en zondige lusten beheerschen en den weg van volmaaktheid bewandelen. Maar nog veel krachtigere middelen hiertoe zijn de Evangelische Raden, De vrijwillige armoede is het werkzaamste middel tegen de begeerlijkheid der oogen of de hebzucht, want wie zich vrijwillig en ter liefde Gods van geheel zijn have ontdoet en het voornemen of zelfs de gelofte maakt, zijn geheel leven lang van allen eigendom af te zien, geeft het beste bewijs, dat hij vrij is van alle ongeregelde liefde tot de wereld, en de hebzucht derhalve hem van den dienst Gods niet meer afhouden en tot menigerlei zonde kan verleiden. De eeuwige zuiverheid is het krachtigste middel tegen de begeerlijkheid des vleesches of de ontucht; want wie vast is besloten, zelfs van het huwelijk af te zien en in een maagdelijke zuiverheid den Heer te dienen al de dagen zijns levens, zal elke onreine aanvechting met een groote vastberadenheid van zich afwijzen en aan niets, wat de heilige kuischheid bevlekt, zich schuldig maken. De volkomen gehoorzaamheid eindelijk is het sterkste middel tegen de hoovaardij des levens en tegen alle zonden, die den trek naar ongebondenheid voeden; want wie zijn eigen wil geheel verloochent en zich in alles door zijn overheid laat leiden, toont een diepen ootmoed en bewaart zich voor alle feilen, die de menschen uit eigendunk, eigenzin en verblindheid plegen te bedrijven. Zoo zijn dan de drie Evangelische Raden reeds deswege, omdat zij de drie voornaamste hinderpalen iu den dienst van God, namelijk de lust des vleesches, der oogen en de hoovaardij het krachtigst bestrijden, en ons in staat stellen, ons onverdeeld aan God

-ocr page 670-

OVER DE EVANGELISCHE RADEN.

over te geven, geheel buitengewone middelen tot de volmaaktheid.

Van deze waarheid zullen wij ons nog beter overtuigen, indien wij degenen, die de Evangelische Raden volgen, met de zoodanigen, die ze niet volgen, vergelijken. Hoeveel hindernissen in het goede, hoeveel verzoekingen en gevaren des heils bereidt de zorg voor have en goed den mensch ! Hoe licht vergeten zij, daar zij zich met het behoud en de vermeerdering der tijdelijke goederen onledig houden, God en hun eeuwige bestemming! Hoe dikwijls worden zij bij het gewin van geld en goed of bij de uitbreiding hunner zaken aangezocht, niet enkel de plichten der liefde, maar zelfs der gerechtigheid te schenden ! Hoe vaak worden zij door de zorg voor het tijdelijke van den dienst Gods en het werk hunner zaligheid afgetrokken ! En hoe gebrekkig is zelfs niet het goede, wat zij verrichten ! Wanneer zij bidden, wanneer zij den godsdienst bijwonen, wanneer zij de H. Sacramenten ontvangen, lijden zij aan duizenden verstrooiingen en de aardsche zorgen en bekommernissen liggen hun als een zware steen op het hart. O hoeveel beter is hij er aan toe, die in de vrijwillige armoede leeft! Hij lijdt wegens de aardsche goederen geen last; want hij bezit geen eigendom en kan er ook geen verkrijgen. Hij kent geen ongeregelde begeerten naar geld en goed, omdat hij voor zich niets kan bezitten. Hij wordt noch door de hoop op gewin, noch door de vrees voor verlies opgewonden ; want hij heeft niets te winnen, niets te verliezen. Zijn hart is vrij ; juist daarom kan hij in alle rust het werk zijns heils verrichten en ongehinderd den Heer dienen. — Hetzelfde laat zich van de eeuwige kuischheid zeggen. Hoe zwaar valt het dikwijls den gehuwden niet, zoo te leven, als zij moeten leven, om zalig te worden ! Hoevele toegeeflijkheden hebben zij jegens elkander te vermijden ! Hoeveel moeiten en plagen

664

-ocr page 671-

OVER DE EVANGELISCHE RADEN.

665

veroorzaken de kinderen hun ! Hoezeer wordt bij vele huiselijke bezigheden de dienst van God hun verzwaard ! Daarentegen hebben degenen, die ongehuwd blijven en de eeuwige zuiverheid betrachten, een veel lichtere staat; zij zijn vrij van de dikwijls zoo lastige banden des huwelijks ; zij hebben voor geen kinderen te zorgen en over hen geen rekenschap te geven ; zij kunnen zonder voorbehoud den Heer aanhangen, tevreden leven en rustig sterven. Dit is ook de reden, waarom de Apostel het maagdelijke leven boven het huwelijk stelt en den raad geeft, ongehuwd te blijven. »Ik wil echter,quot; schrijft hij. » dat gij zonder zorge zijt. De ongehuwde is bezorgd voor hetgeen des Heeren is, hoe hij Gode behage. Maar de gehuwde is bezorgd voor hetgeen der wereld is, hoe hij der vrouw behage ; en hij is verdeeld. Ook de ongehuwde vrouw en de maagd is bezorgd voor hetgeen des Heeren is, dat zij heilig zij beide naar lichaam en naar geest. Maar de gehuwde is bezorgd voor hetgeen der wereld is, hoe zij den man behage.quot; (I. Cor. 7, 32—34.) — Wat zal ik eindelijk van de volkomen gehoorzaamheid zeggen? Wie dezen Evange-lischen Raad niet volgt, loopt steeds gevaar dan rechts dan links van den weg der deugd af te wijken, want hij moet zich zeiven leiden, wat zeer onzeker is, omdat eigenliefde, wereld en Satan ons zoeken te verblinden en op afwegen te brengen. Wie volgens zijn eigen wil leeft zal menig goed, waartoe hij niet streng verplicht is, achterwege laten, of het volgens zijn zin doen. Ook zal hij bij zijne oefeningen van deugd zich dikwijls zoo laten leiden, hij zal bij datgene, wat naar zijn neiging is, schier een overdreven ijver aan den dag leggen, daar hij datgene, wat niet naar zijn zin is, geheel verwaarloost of slechts oppervlakkig verricht. Niet zoo hij, die de volkomen gehoorzaamheid beoefent. Hij kan nimmer afdwalen ; want de gehoorzaamheid houdt hem op den rechten weg; hij behoeft niet lang te onderscheppen, wat de wil van God

-ocr page 672-

OVER DE EVANGELISCHE RADEN.

is, dit zegt in elk geval de gehoorzaamheid aan hem. Alles wat hij doet is van eigenliefde vrij ; hij verricht elke handeling niet deswege, omdat zij volgens zijn smaak is, maar wijl de gehoorzaamheid ze vordert. Vandaa noemt de H. Theresia en met haar alle geestelijke leeraars de gehoorzaamheid den kortsten weg, om spoedig tot de volmaaktheid te geraken. In de levens der Oud-vaders wordt verhaald, dat éen hunner eens twee koren van zaligen heeft aanschouwd; het éene bestond uit zoo-danigen, die de wereld verlaten, in woestijnen geleefd en zich daar voortdurend in bidden en strenge boetewer-ken geoefend hadden; het andere echter bestond uit zoo-danigen, die zich uit liefde tot Jesus Christus aan de gehoorzaamheid hadden onderworpen en den wil eener geestelijke overheid waren gevolgd. En de Oudvader zag, dat de laatsten een nog grooter geluk smaakten dan de eersten, wijl dezen bij al hunne vrome oefeningen nog hun eigen wil hadden behouden, terwijl genen aan God hunnen wil schonken, wat Hem het aangenaamste offer was. Wijl alzoo de Evangelische Raden de voornaamste hinderpalen in den dienst van God uit den weg ruimen en ons tot alle oefeningen van deugd en goede werken in staat stellen en genegen maken, zijn zij klaarblijkelijk geheel buitengewone middelen tot de christelijke volmaaktheid.

2) Zij zijn het ook deswege, wijl daardoor de rnensch alles, wat hij heeft en is, aan God den Heer ten of er brengt; de uitwendige goederen door de gelofte van armoede, het lichaam door de gelofte van kuischheid en de ziel of den wil door de gelofte van gehoorzaamheid. «Alle goederen, zegt een groot geestelijke leeraar (Rodriguez),»die wij hier beneden bezitten, laten zich tot drie soorten terugbrengen. Eenige zijn uitwendige goederen van vermogen en rijkdommen, en aan deze verzaakt men en offert ze door de gelofte van armoede. Eenige zijn goede-

666

-ocr page 673-

OVER DE EVANGELISCHE RADEN.

667

ren en genoegens des lichaams; en aan deze verzaakt men en offert ze door da gelofte van kuischheid. Andere eindelijk zijn inwendige goederen der ziel ; en deze offeren wij door de gelofte van gehoorzaamheid, krachtens welke wij onzen wil en ons verstand verzaken, doordien wij ze, in de handen der overheid, die Gods plaats bekleedt, leggen en aan haar onderwerpen.quot; Hoemeer gij nu van datgene, wat gij bezit en zijt, aan God opoffert, t des te grooter liefde betuigt gij Hem, en des te bekwamer wordt ge, op den weg van volmaaktheid, die juist in de liefde Gods bestaat, vorderingen te maken. Het is reeds veel, indien gij de armen ondersteunt; want daardoor toont gij, dat uw hart niet aan de tijdelijke goederen hangt, en dat gij ter liefde Gods aan alle hebzucht verzaakt. Maar het offer is voorzeker nog veel grooter, indien gij uit liefde tot God van allen eigendom afstand doet, in een vrijwillige armoede leeft en alle bezwaren, die daarmede verbonden zijn, geduldig, ja blijdvol op u neemt. Weder is het eervol, indien gij alle lusten des vleesches beteugelt en tot uwe uithuweling volkomen eerbaar leeft, of indien gij God ter liefde uwe uithuwelijking eenige jaren uitstelt. Onbetwistbaar grooter is echter uw offer, indien gij ter liefde Gods besluit of zelfs door een gelofte u verbindt, voor eeuwig van het huwelijk afstand te doen en levenlang de maagdelijke kuischheid te bewaren. Eindelijk verdient gij lof indien gij aan uw overheden in alles, waar het uw plicht geldt stiptelijk en gaarne gehoorzaamt. Doch het offer is blijke-lijk grooter, indien gij uwen wil geheel verzaakt en zelfs in die dingen, waarin gij vrij zijt, aan uwe overheden eene onvoorwaarlijke gehoorzaamheid bewijst. Bijgevolg is het zonneklaar, dat die, welke de drie Evangelische Raden volgen en zich daartoe zelfs door een gelofte verplichten, een buitengewone liefde tot God aan den dag leggen, doordien zij alles, wat zij bezitten en

-ocr page 674-

OVER DB EVANGELISCHE RADEN.

668

zijn, ten offer brengen. In de jaarboeken der Minorieten-orde wordt verhaald, dat Christus, onze Verlosser, eens aan den H. Franc, is verschenen en hem heeft bevolen, een drievoudig offer te brengen. Franciscus echter antwoordde : ii Heer, Gij weet, dat ik mij aan uw algeheele Majesteit heb opgeofferd en ik geheel de uwe ben en niets meer bezit op de wereld dan dit habijt en deze koord, die ook de uwe zijn; wat zal ik alzoo aan uwe onmetelijke Majesteit nog kunnen opofferen ? Ik wilde, o Heer, dat ik een dubbel hart en een dubbele ziel bezate, om ze U te kunnen opofferen ; en daar Gij mij beveelt te offeren, geeft mij, wat ik U moet offeren, om U te kannen dienen en gehoorzamen.quot; De Heer sprak hierop tot hem : »Steek de hand in uwen boezem en offert Mij, wat gij daar zult vinden !quot; Hij deed zulks, en als hij ia zijnen boezem een goudstuk had gevonden zoo groot en zoo schoon, als hij nimmer een dergelijk had gezien, stak hij aanstonds zijn arm uit en offerde het den Heere. Hetzelfde beval de Heer hem voor de tweede en derde maal ; en de Heilige gehoorzamende, haalde telkens uit zijn boezem een andere aan de eerste gelijke munt voor den dag, en offerde ze den Heer, die hem verklaarde, dat deze drie gaven de gulden gehoorzaamheid, de kostbare armoede en de beminnelijke kuischheid beteekenden.»En de Heer,quot; voegt de Heilige er aan toe, »heeft mij in zijne barmhartigheid de genade bewezen, aan Hem deze drie gaven zoo volkomen te offeren, dat het geweten mij hierover niets verwijt.quot; Daar de H. Franciscus door het nauwkeurigst nakomen der Evangelische Raden zich aan den Heer geheel en al heeft opgeofferd , moeten wij ons niet verwonderen, dat wij Hem op een der hoogste trappen van volmaaktheid, die een sterveling vermag te bestijgen, aanschouwen. Zoo zullen ook Christenen, die, voor zooveel het hun mogelijk is, de hinderpalen des heils uit den weg ruimen en alles, wat zij bezitten en zijn, Gode

-ocr page 675-

OVER DE IJVANSELISCHE RADEN.

ten ofier brengen, op den weg der volmaaktheid groote vorderingen maken.

Ten slotte moet ik nog de vraag beantwoorden, wie verplicht is, de Evangelische Baden ie beoefenen. Het antwoord luidt: de Ordenspersonen en allen, die zich door een gelofte daartoe hebben verbonden. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat tot het nakomen der Evangelische Raden de Ordenspersonen verbonden zijn; zij maken zich t door het afleggen der Ordensgeloften daartoe verplichtend. Indien zij namelijk de Orde naar behooren zijn ingetreden, beloven zij plechtig de armoede, de zuiverheid en de gehoorzaamheid. Zouden zij derhalve de drie Evangelische Raden niet houden, dan verbraken zij hun Ordensgeloften en maakten zich aan een zware zonde schuldig. Op denzelfden grond moeten de Evangelische Raden ook degenen nakomen, die buiten den Ordensstand zich door een gelofte daartoe verplicht hebben. Geloften toch moeten, indien zij overigens vrijwillig en iets Gode welgevalligs inhouden, vervuld worden. Wie alzoo bijv. de gelofte van een eeuwige of levenslange zuiverheid heeft afgelegd, moet ze onderhouden. Maakt hij zich aan iets tegen de kuischheid schuldig, dan begaat hij een dubbele zonde; hij zondigt namelijk tegen het zesde of negende gebod en tegelijk tegen het tweede gebod Gods door het breken zijner gelofte, een omstandigheid, die in de biecht moet beleden worden. Wilde een persoon, die de gelofte van een eeuwige zuiverheid heeft afgelegdj in het vervolg huwen, dan zou hij dit slechts met een pauselijke dispensatie kunnen doen. Ge moet daarom, hoe voortreffelijke middelen tot de volmaaktheid de Evangelische Raden ook zijn, toch niet zonder een rijp overleg en beraad met een vromen en verstandigen zielenherder u door een gelofte daartoe verplichten. Wat de vrijwillige armoede en de volkomene gehoorzaamheid betreft, kunnen maar weinige in de

lt;^69

-ocr page 676-

OVEli DE EVANGELISCHE RADEN.

wereld levende Christenen tot deze twee Eaden door een gelofte zich verplichten, wijl de meesten in toestanden, die hun het vervullen dezer geloften niet mogelijk maken, zich bevinden. Met de eeuwige zuiverheid is het anders gesteld, deze gelofte kunnen velen nakomen, omdat daartoe geen zoo groote vrijheid en zelfstandigheid als tot het vervullen der beide andere geloften wordt gevorderd. Maar ook bij het afleggen dezer gelofte moet men niet in overijling te werk gaan, omdat daaruit menige gewetensonrust en gevaren voor het zielenheil ontstaan kunnen. Het best doet men, indien men de gelofte van kuischheid vooreerst niet voor altijd, maar slechts voor een bepaalden tijd, bijv. voor een jaar aflegt en zich in \'t algemeen aan den raad van een wijzen biechtvader houdt.

Overigens moet gij allen er ernstig op uit zijn, de Evangelische Eaden minstens in den geest te beoefenen. Kunt of wilt gij niet van allen eigendom afstand doen, oefent ten minste de armoede in den wil; hecht uw hart niet aan aardsche goederen en kwetst van uwen kant de plichten van rechtvaardigheid en liefde niet; beschouwt ze steeds alleen als middelen ten goede en bezigt ze tot eer van God, tot heil uwer ziel en ten beste uwer me-demenschen. Gaat door het tijdelijke, zoodat gij het eeuwige niet verliest. — Kunt en wilt gij de eeuwige zuiverheid niet beoefenen, houdt u minstens aan de kuisch-heid overeenkomstig uwen staat. Zijt gij ongehuwd, maakt u noch in gedachten, noch in woorden en werken aan iets, wat met de heilige zuiverheid in strijd is, schuldig ; maakt dagelijks het voornemen, uw staat van vrijgezel in alle eerbaarheid en godsvrucht door te brengen, opdat gij u eenmaal op het sterfbed niets hebt te verwijten. Zijt gij gehuwd, onderhoudt uwen stand, zooals Gods heilige wet het vordert en vlucht zorgvuldig alles, wat de grenzen der echtelijke eerbaarheid overschrijdt. — Kunt of wilt

670

-ocr page 677-

OVER DE EVANGtELISCHE RADEN.

gij de volkomene gehoorzaamheid niet beoefenen, onderwerpt u minstens aan uwe geestelijke en wereldlijke overheden en maakt u bijzonder tot een levensregel, uw zielzorgers en biechtvaders in alles, wat uw eeuwig heil betreft, een gewillige gehoorzaamheid te bewijzen. Indien gij de drie Evangelische Raden op die wijze nakomt, kunt gij ook in de wereld een braaf leven leiden en met Gods genade dien trap der christelijke volmaaktheid, die tot het verkrijgen der eeuwige zaligheid gevorderd wordt, bereiken.

i 7-

Over de a:ht zaligheden»

I. Zalig zijn de armen van geest; want hun is het rijk der hemelenquot;

Christus prijst hier niet alle armen zalig. Er zijn zoo-danigen, die uit nood of van geboorte arm zijn, of die met of zonder hun schuld, het vermogen, dat zij bezaten, verloren hebben. Wanneer dezen over hun armoede ongeduldig klagen en morren, de rijken benijden en misschien andere zonden begaan, dan zijn zij alles behalve zalig te prijzen; zij zijn veeleer dubbel rampzalig omdat zij niets dan ellende op deze wereld hebben en omdat hun namaals nog een grooter ellende, namelijk de eeuwige verdoemenis, staat te wachten. O, mochten alle armen dit wel behartigen en daarom hun armoede geduldig en in den geest van boetvaardigheid verdragen, opdat de armoede hun een middel tot zaligheid en niet een oorzaak van verderf worde!

Wie zijn nu de armen, die de Heer zalig prijst ? Dit \'\'.ijn, zooals Hij zelf zegt, de armen van (/eest. (Matth. 5, 3.)

671

-ocr page 678-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

v Beati pauperes spiritu, zalig zijn de armen van geest.quot; Tot deze armen behooren 1) de werkelijke armen, die hun armoede en de daarmede verbonden bezwaren met overgeving in Gods wil verdragen en met den vromen Job (1, 21.) spreken: «Naakt ben ik uit den schoot mijner moeder geboren, naakt zal ik derwaarts (in de aarde) terug keeren; de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen. Zooals het den Heere behaagde, is het geschied. De naam des Heeren zij geprezen !quot; Deze armen arbeiden vlijtig, om zich met eere te onderhouden en zoo mogelijk aan niemand ten laste te vallen , zij onthouden zich van alle ongerechtigheid, benijden niemand om zijn beter lot en troosten zich in hun nood met de woorden van den godvreezenden Tobias (4, 23.): » Pauper em quidem vitam gerimus, wij leiden wel een arm leven, sed mulia bona habebimus, maar wij zullen vele goederen ontvangen si limuerimus Beum, indien wij God vreezen, ei recesseri-7/ms ah omni peccato, en van alle zonde afwijken et fecerimus bene, en goed doen.quot;

Tot de armen van geest behooren 2) degenen, die volgens den raad van Christus hun vermogen aan de armen geven, opdat zij te ongehinderder God dienen en bun heil kunnen bewerken. Zoodanige vrijwillige armen waren de Apostelen, in wier naam Petrus tot Jesus sprak : (Matth. 19, 27.) »Ecce nos reliquimus omnia, zie, wij hebben alles verlaten, ei secuti sumus ie, en zijn U gevolgd.quot; Zulke vrijwillige armen waren ook de eerste Christenen, die, zooals wij in de Handelingen der Apostelen lezen, zich van hunne bezittingen ontdeden en alles met elkander gemeen hadden, opdat zij door de zorgen voor het tijdelijke van den dienst Gods niet werden afgetrokken. Zulke vrijwillige armen zijn ook de Ordenspersonea, die de gelofte van armoede afleggen en van wie eenigen volstrekt niets bezitten, anderen echter, wat zij bezitten onder elkander gemeen hebben, zoodat ieder afzonderlijk elk eigendom ontbeert.

672

-ocr page 679-

OVER HE ACHT ZALIGHEDEN.

Tot de armen van geest behooren 3) degenen, die wel tijdelijke goederen bezitten, maar hun hart daaraan niet hechten, die hun rijkdommen als middelen tot deugden en goede werken bezigen, zich over het verlies van het tijdelijke niet bovenmate bedroeven, ja bereid zijn, al het hunne weg te geven, zoodra zij dit als den wil van God erkennen. Zoodanige armen van geest waren alle Heiligen ; want ofschoon zij ook al tijdelijke goederen en zelfs groote rijkdommen bezaten, beminden zij die niet met dé minste ongeregelde liefde ; zij bezaten het tijdelijke zoo, als bezaten zij niets en brachten ter wille van geloof en gerechtigheid den laatsten penning met vreugde ten offer.

Tot de armen van geest behooren eindelijk 4) de oot-moedigen. Dezen zijn inderdaad arm van geest, daar zij zich waarlijk als armen beschouwen en noch lichamelijke noch geestelijke voortreffelijkheden aan zich zelve maar alle goed, dat zij bezitten en doen , als een onverdiende genade aan God toeschrijven. Deze armoede van geest of nederigheid bewonderen wij in de H. Maagd Maria, die, ofschoon tot de waardigheid van Moeder Gods verheven en met alle genaden verrijkt, zich slechts de dienstmaagd des Heeren noemde; in den H. Paulus, die ondanks zijn groote werkzaamheden in den wijngaard des Heeren van zich zeiven verklaarde, dat hij de geringste onder de Apostelen was en niet waardig een Apostel genoemd te worden ; (1. Cor. 15, 9.) alsmede in vele andere Heiligen, die eereposten en waardigheden van de hand wezen, zich voor de grootste zondaren beleden en zich over niets meer verheugden, dan over versmading, hoon en spot.

Al deze armen prijst Christus zalig en belooft hun het loon des hemelrijks. »Zalig zijn de armen van geest; quoniam ipsorum est reqnum coelorum, want hun is het rijk der hemelen,quot; Het hemelrijk is hun reeds op aarde;

43

673

-ocr page 680-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

want zij leven, daar zij der wereld zijn afgestorven en geen ongeregeld verlangen naar de aardsche goederen koesteren, steeds tevreden en voelen zich in de armoede gelukkiger, dan de beminnaren der wereld in hun overvloed. De groote prediker der vijftiende eeuw, Johannes Taulerus, ontmoette eens op een vroegen morgen een bedelaar, wiens uitzicht het diepste medelijden wekte. Taulerus ging op hem aan en groette hem met den gewonen groet: » Goeden morgen !quot; De bedelaar nam echter dezen groet niet aan, maar antwoordde met een vroolijk gebaar : »Ik heb nog nooit een slechten morgen gehad ; ik was steeds met mijn lot tevreden en ken geen verlangen naar de goederen des geluks. Ik heb een Vader in den hemel en Deze verlaat mij niet; Hij stort steeds vreugde en een zaligen troost in mijn hart.»Deze \'bedelaar was arm van geest; vandaar die zoete vrede in \'t hart, een waarlijk aardsche hemel. — Den armen va.n geest wordt ook de hemel hiernamaals ten deel, zooals wij aan den armen Lazarus zien, wiens ziel de Engelen in Abrahams schoot droegen. Voor de ijdele en vluchtige goederen der wereld, waaraan zij in daad of wil verzaken, geeft de Heer hun de volmaakte en eeuwige goederen des hemels. Op hen heeft betrekking de belofte van Jesus : (Luc. 22, 29. 30.) »Ik beschik u het rijk, gelijk mijn Vader het Mij heeft beschikt; dat gij in mijn rijk aan mijn tafel eet en drinkt, en op tronen zit, oordeelende de twaalf stammen van Israël.quot;

Dit overheerlijk loon der armen van geest kunt gij, Aand., allen erlangen, gij moogt tot de armen cf tot de gegoeden en rijken behooren. Zijt gij arm, draagt slechts uw armoede met geduld, weest tevreden in uw lot, benijdt degenen niet, aan wie een beter lot is beschoren dan aan u; leeft braaf en legt er u op toe rijk aan deugden en goede werken te worden. Zijt gij rijk, hangt uw hart niet aan geld en goed ; ondersteunt naar ver-

674

-ocr page 681-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

mogen de armen en beijvert u tot een verstorven en deugdzamen wandel. Op zoo\'n wijze geldt voor u allen het woord van Jesus : »Zalig zijn de armen van geest, want hun is het rijk der hemelen.quot;

II. »Zalig zijn de zachtmoediyen; want zij zullen de aarde bezillen.^

Niet allen, die teekenen van zachtmoedigheid aan zich* dragen, zijn werkelijk zachtmoedig. Eenigen zijn zachtmoedig van natuur; zij bezitten, zooals men zegt, geen gal, niets kan hen opwinden. Anderen zijn zachtmoedig uit traagheid, gemakshalve of uit vreesachtigheid; zij vertoornen zich niet, opdat zij de rust, die bij hen boven alles gaat, niet verliezen en zich geene onaangenaamheden willen berokkenen. Nog anderen zijn zachtmoedig uit hoovaardij of ijdelheid ; zij laten den toorn niet uitbreken, om niet gelijk andere menschen zwak te schijnen, om degenen, die hun kwalijk bejegenen, hun verachting uit te drukken, om als een zachtmoedige geprezen te worden. Alle dezen behooren niet tot degenen, van wie Christus zegt: rgt; Beati mites, zalig zijn de zachtmoedigen.quot;

Nu is de vraag, wie dan de zachtmoedigen zijn, die Christus zalig prijst. Zij zijn het, die om God de inwendige opwellingen van toorn, tvrevel en kwade luimen be-heerschen, en zich uitwendig zoo matigen, dat zij niets spreken en doen, wat niet de rede of met de christelijke wet in strijd is. Christenen, die waarlijk zachtmoedig zijn, beteugelen den zondigen toorn uit bovennatuurlijke beweegredenen of om God, die ons de zachtmoedigheid ten plicht maakt, of om Jesus Christus, die ons in deze deugd met het heerlijkste voorbeeld voorlicht en ons allen toeroept: (Matth. 11, 29.) «Leert van Mij; want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte.quot; Christenen, die waar-

675

-ocr page 682-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

lijk zachtmoedig zijn, worden wel is waar maar al te dikwijls toorn, wrevel, afgekeerdheid en dergelijke gewaar; zij geven echter aan deze gewaarwordingen niet toe, maar bestrijden ze en keeren zoo spoedig mogelijk weder tot de inwendige rust terug ; zij laten in gevallen, waar het niet noodzakelijk en verplichtend is, den toorn uitwendig volstrekt niet blijken en blijven zoo bedaard, als of zij geenszins zijn opgewonden; of zij geven, indien de omstandigheden het vorderen, wel hun verontwaardiging en toorn te kennen, maar overschrijden nimmer de grenzen der gematigdheid en maken zich noch in woord noch in daad aan iets, wat de godsdienst verbiedt, schuldig. Christenen, die waarlijk zachtmoedig zijn, verdragen eindelijk beleedigingen van allen aard volkomen rustig en zonder allen haat tegen den beleediger zij vergeven van harte aan degenen, die hun kwaad toevoegen en vergelden geen kwaad met kwaad, maar veeleer met goed. Ziet, Aand., zoo gedragen zich Christenen, van wie de Heer zegt: »Zalig zijn de zachtmoedigen.quot;

Als loon belooft de goddelijke Zaligmaker aan de zachtmoedigen de aarde. »Zalig zijn de zachtmoedigen; quoniam ipsi possidebunt terram, want zij zullen de aarde bezitten.quot; De uitdrukking »Aardquot; is hier hoofdzakelijk in een zin van beeldspraak te nemen. De zachtmoedigen bezitten de aarde huns harten ; zij beheerschen en onderdrukken alle opwellingen van toorn en wrevel en smaken vandaar steeds een ongestoorden vrede. Wel is waar ontrooven alle hartstochten aan den mensch de inwendige rust en den vrede des harten; maar heel Hjzonder doet zulks de gramschap. quot;Wie zich door dezen hartstocht laat beheerschen, bezorgt zich bittere dagen op aarde en vergalt zich het leven; want alle oogenblikken komt hij in eene onstuimige opgewektheid, die vervolgens verdriet, mismoedigheid en veel ander kwaad ten gevolge heeft. De zachtmoedige daarentegen is steeds vroolijk, rustig en

676

-ocr page 683-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

tevreden, hij weet den inwendig\'en vrede, die bron eener ware zaligheid, te bewaren. Daarom ook zegt Christus : »Leert van Mij ; want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte; et invenietis requiem animabus vestris, en gij zult rust voor uwe zielen vinden.quot; (Matth. 11, 29.)

De zachtmoedige bezit ook de aarde des harten zijner tnedemenschen ; want wie zijn eigen hartstochten overmeestert, overmeestert die ook van anderen, en verwerft hunne genegenheid en liefde. De H. Macarius ging een! den ber^ Nitria op en liet zijn leerling iets vooruitgaan. Dezen kwam een afgodspriester tegen, die een stuk hout op zijn schouders droeg en snel op hem toeijlde. Op deze heftige beweging begon de leerling te schreeuwen en schold hem voor een duivel uit. Vol gramschap over deze taal greep de afgodsdienaar den leerling aan, sloeg hem en liet hem halfdood liggen. Daarna zette hij zijn weg weder voort en ontmoette spoedig ook den H. Macarius, die hem dusdanig toesprak : »Gegroet, arbeider, wees gegroet!quot; Hierover verwonderde deze zich en sprak ; «Wat goeds ziet gij aan mij, om mij uwen groet te ge-waardigen ?quot; «Omdat gij met moeite arbeidt,quot; antwoordde de Heilige, »en omdat het licht der waarheid u nog niet schijnt.quot; Getroffen door deze vriendelijke woorden, ontsloot de afgodspriester zijn hart voor de goddelijke genade, verklaarde Macarius voor een grooten dienaar Gods, verhaalde hem zijn geval met den leerling en viel hem eindelijk te voet met de dringende bede, hem als zijn leerling aan te nemen. Hierop begaven zij zich naar den verslagen leerling en droegen hem, daar hij niet meer gaan kon, naar de kerk. De afgodsdienaar bekwam het Ordenskleed, waarop nog vele andere Heidenen zich tot het christelijke geloof bekeerden. Daarom placht de H. Macarius te zeggen : »Een boosaardige en hoovaardige taal kan ook goede lieden boos maken; een goed en zachtmoedig woord echter brengt ook booze menschen

677

-ocr page 684-

678 OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

terecht.quot; In een gelijken zin zegt- de H. Franc. v. Sales : »Met een weinig honig vangt men meer vliegen, dan met een geheel vat vol azijn.quot;

De zachtmoedige zal eindelijk »het land der levendenquot; i of de eeuwige zaligheid in den hemel bezitten, zooals de H. Hieronymus zegt: «Noch het land Chanaan, noch ; ergens een streek der aarde is het den zachtmoedigen beloofde aardrijk, maar dat land, wat de koninklijke ■ Profeet zich wenschte, als hij sprak : (Ps. 26, 13j. » Credo videre bona Domini in terra viventium, ik hoop de goederen des Heeren te zien in het land der levenden.quot; Hoe welgevallig God de zachtmoedigheid is en hoezeer Hij ze eenmaal in den hemel beloont, mag het volgende voorbeeld u leeren. Een oude kluizenaar had een leerling, dien hij alle avonden onderricht gaf in de godsvrucht, waarop hij dan nog met hem bad en hem vervolgens ter ruste liet gaan. Eens gebeurde het, dat de vrome grijsaard bij zijn onderricht insliep. De leerling bleef rustig zitten, wachtende, tot dat de eerwaardige leeraar zou ontwaken. Als echter dit zich lang liet wachten, kwam in \'sleerlings hart het ongeduld op ; de gedachte viel hem in : »Ik heb lang genoeg gewacht; God weet, wanneer de oude man wakker wordt; ik zal opstaan en gaan rusten!quot; Doch hij onderdrukte het ongeduld en bleef rustiff zitten. Evenwel duurde het niet lane- of de

O D

verzoeking tot toorn keerde terug; maar hij onderdrukte ze ook ditmaal. En zoo overwon hij zevenmaal de te-rugkeerende verzoeking en hield geduldig vol tot dat eindelijk na middernacht de grijsaard ontwaakte en hem vervolgens liet heengaan. Als de grijsaard hierop bad zag hij in een gezicht een heerlijken troon en daarboven zeven wonderschoone kransen, en hoorde een stem, dat zijn leerling door de zevenmaal herhaalde overwinning bij de aanvechting van ongeduld deze zeven kransen verdiend had. Zoo vaak gij derhalve de opwellingen van

-ocr page 685-

OVER DS ACHT ZALIGHEDEN.

toorn overwint en zachtmoedig blijft, zooveel kronen bekomt gij eens in den hemel. Bevlijtigt u daarom, Aand., de zachtmoedigheid te oefenen; onderdrukt allen zondigen toorn en bewaart het geduld; Gods welgevallen, de rust des harten, de liefde der menschen en de zalige vreugde des hemels zullen uw loon zijn. «Zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen de aarde bezitten.quot;

III. * Zalig zijn zij, die wecnen; want zij zullen vertroost wordenquot;

Niet allen, die weenen, prijst de Heer zalig. Velen weenen om tijdelijke rampen ; bijv. omdat de dood hun een dierbaar persoon heeft ontrukt, omdat zij aan hun have en goed eenig verlies geleden, hunne gezondheid verloren, een goed, wat zij gehoopt hadden, niet hebben verkregen. Deze droefheid is wel op zich zelf niet zondig, maar wordt het, indien zij in ongeduld, kleinmoedigheid en morren tegen God ontaardt. De droefheid over tijdelijke rampen moeten wij alzoo matigen en er ernstig op bedacht zijn, dat wij het vertrouwen op God en het zich overgeven aan zijnen wil geen oogenblik verliezen. Niet weinigen bedroeven zich, als zij hunne hartstochten niet kunnen bevredigen, of hun zondige pogingen niet gelukken. Zoo was Aman uiterst treurig, omdat hij volgens het bevel zijns konings Mardocheus openlijk moest eeren; zoo nam een groote neerslachtigheid het hart van Saul in, omdat hij zag, dat David meer dan hij door het volk werd bemind; zoo bedroefde Antiochus zich doodelijk, omdat hij aan zijn vijanden geen wraak kon nemen. Zoo weenen ook vrouwen en kinderen niet zelden, indien hun eigenzin niet wordt bevredigd, en menige jongeling en jonge dochter sterven schier van smart, als zij hun verboden omgang en hun verkeering moeten verzaken. Deze droefheid is, omdat er slechte oorzaken aan

679

-ocr page 686-

OVER DB ACHT ZALIGHEDEN.

ten gronde liggen, reeds op zich zelf zondig en verwerpelijk; en van deze geldt bijzonder het woord des Apostels : (II Cor. 7, 10). »Saeculi autem tristitia mortem opereatur, de droefheid toch der wereld werkt den dood,quot; d. i. den eeuwigen ondergang.

Tot de weenenden, die Jesus zalig prijst, behooren degenen, die om hun zonden, gebreken en onvolmaaktheden zich bedroeven. Voorbeelden van zulk een boetedroefheid hebben wij aan David, die, zooals hij zelf zegt, iederen nacht zijn sponde met zijne tranen doorweekte (Ps. 6, 7); aan Magdalena, die aan de voeten van Jesus een stroom van tranen vergoot; aan Petrus, die naar buiten ging en bitterlijk weende. De Heiligen bedroefden zich zelfs over de kleinste fouten op het smartelijkst en volhardden in die boetedroefheid zoolang zij leefden. De H. Aloysius werd over zijne twee kleine fouten, die hij als kind begaan had en nauw fouten kunnen genoemd^ worden, bij zijne eerste Biecht door zulk een smart van berouw aangegrepen, dat hij in onmacht viel. De H. Hieronymus verhaalt van de H. Paula, dat zij hare dage-lijksche zonden zoo smartelijk beweend heeft, dat men geloofd zou hebben, zij ware aan de zwaarste zonden schuldig. De H. üdo schrijft over den H. graaf Gerar-dus: »Die zonden, waarvan de mensch zich niet kan vrij houden en die ons als gering voorkomen, schenen hem zoo groot, dat hij ze steeds voor oogen had en de vergeving ervan onophoudelijk van God afsmeekte.quot;

Tot de weenenden, die Jesus zalig prijst, behooren verder degenen, die over de zonden van anderen, over den ondergang zooveler zielen, over het ongeloof en de ergernissen der wereld, over het lijden en de vervolgingen der Kerk en der rechtvaardigen zich bedroeven. Zoo weende de Heer zelf over Jerusalem en sprak vol droefheid : (Luc. 19, 42). »Indien ook gij, en wel op dezen uwen dag erkendet, hetgeen u tot vrede strekt! Maar

680

-ocr page 687-

OVER HE ACHT ZALIGHEDEN.

nu is het voor uwe oogen verborgen!quot; Zoo treurde Paulas over de verstoktheid der Joden, doordien hij schrijft: (Rom. 9, 2. 3). »Het is mij eene groote droefheid en eene onophoudelijke smarte in mijn hart; want ik wenschte zelf verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen.quot; De H. Franc. v. Assisiê beweende de ondankbaarheid der menschen jegens de oneindige liefde des ge-kruisten Verlossers met zoo aanhoudende en bittere tranen, dat hij schier het licht der oogen verloor.

Tot de weenenden, die Jesus zalig prijst, behooren eindelijk ckffenen, die zich bedroeven im/ens de gevaren des keils, waaraan zij c/estadiq zijn blootgesteld, luecjens hun lanq oponthoud op aarde, de plaats hunner ballingschap en wegens hun verlangen, om met Jesus, den Bruidegom hunner zielen, vereeniqd te worden. Zoo verzuchtte David vol droefheid des geestes: (Ps. 119, 5). nHeti mild, wee mij, quia incolatus mens prolongatus est, daar mijn oponthoud is verlengd!quot; Zoo klaagde de Apostel: (Rom. 7, 24). »Infehx eyo homo, ik, ellendig mensch! quis me liberabit de corpore mortis hujus, wie zal mij verlossen van het lichaams dezes doods?quot; De H. Hier. noemde den dood zijn geliefsten broeder en zijn zoetsten troost. »Mijne ziel,quot; zegt hij, » walgt van de wereld; ik verga van verlangen, u te aanschouwen, o beminnenswaardigst Jerusalem, geliefd vaderland, zalig oponthoud van het uitverkoren volk mijns Gods!quot; — Al deze weenenden prijst de Heer zalig, wijl hun droefheid uit haat tegen de zonde, uit liefde tot God en den naaste alsmede uit de welgeregelde zelfliefde ontspringt en hen aanspoort een vromen en echt christelijken wandel te leiden.

Het loon dezer droefheid spreekt Jesus uit met de woorden : »Beaii qui lugent, zalig zijn zij, die weenen; quoniam ipsi consolabuntur, want zij zullen vertroost worden.quot; De verdoemden in de hel kunnen niet meer treuren en weenen; hunne zaak is huilen en knarsen

681

-ocr page 688-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN,

met de tanden in een eeuwige vertwijfeling; daarom kunnen zij niet meer vertroost worden. Wie nog kan treuren en weenen, is ook nog vatbaar voor troost. Allen, die heilzaam weenen, zullen ook werkelijk vertroost ■worden en wel in deze en in gene wereld. In deze wereld ; want God vergeeft hun de zonden, verzekert hun zijn liefde en genade, verschaft hun de vreugde, dat een zondaar om wien zij zich beangstigd en bedroefd hebben, tot boetvaardigheid komt, dat de Kerk uit de vervolgingen barer vijanden zegevierend te voorschijn treedt, dat zij spoedig dit aardsche leven zullen verlaten en de eeuwige rust mogen ingaan. Deze troost, dien de Heer hun in het hart stort, is zoo streelend, zoo wonderbaar, dat die evenzoomin als de hemelsche vreugde, waarvan hij de voorsmaak is, kan worden uitgesproken.

Doch den vollen troost erlangen de weenenden eerst in het ander leven; daar gaat aan hen in vervulling het woord van den Psalmist: (125, 5. 6.) » Die met tranen zaaien, maaien met gejuich. Zij gaan en weenen en strooien hun zaden; maar zij komen met jubel en dragen hun garven.quot; (Openb. 21, 4.) »God zal alle tranen afwisschen van hunne oogen; en er zal geen dood meer zijn, noch rouwe, noch geween, noch verdriet zal er meer zijn; want de vorige dingen zijn, voorbij; (Is. 51, 11.) «Zij zullen met gejuich naar Sion komen, met een eeuwige blijdschap op hun hoofden.quot; O hoe gelukzalig zijn de weenenden, daar zij hier en namaals zoo\'n heerlijken troost ontvangen! Waarom zouden wij niet, versmadend den ijdelen troost der wereld, met de Heiligen weenen. opdat wij zooals zij door God vertroost worden! «Zalig zijn zij, die weenen; want zij zullen vertroost worden.quot;

IV. Zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de rechtvaardigheid; want zij zullen verzadigd worden.

Onder de rechtvaardigheid verstaat men hier de ver-

682

-ocr page 689-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

vulling der goddelijke wet. Rechtvaardig in den zin van het Evangelie is niet hij, die enkel aan een ieder het zijne geeft en laat, zich overigens echter aan veel, wat afkeuring verdient, schuldig maakt, maar degene, die alle kwaad zorgvuldig vermijdt, met een voortdurenden ijver goed doet, zijn beroepsplichten nauwkeurig vervult, kortom, die in alles den wil van God nakomt. Zoo zegt het Evangelie van Zaoharias en Elisabeth: (Luc. 1, §.) i) Er ant autem jusli ambo ante Deum, zij toch waren beiden rechtvaardig voor God, incedentes in omnihm mandatis et \'justificahonihm Domini sine querela, en wandelden in al de geboden en instellingen des Heeren, onberispelijk.quot;

De uitdrukking »honger en dorst hebbenquot; is beeldspraak of figuurlijk te nemen en beduidt zooveel, als naar de gerechtigheid verlangen evenals een hongerige naar spijs en een dorstige naar drank verlangt. Deze zinnebeeldige uitdrukking — »honger en dorst hebben naar de gerechtigheid,quot; rechtvaardigt zich te meer, wijl Christus ook de gerechtigheid of wat hetzelfde is, het vervullen van den goddelijken wil aanduidt als een spijs en drank. (Joes. 4, 34 en 4, 14.) Wie zijn nu diegenen, van wie Christus zegt: Beati qui esuriunt et sitiunt justitiam, zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de rechtvaardigheid? Zij zijn het, die naar de gerechtigheid zen ernstig, alomvattend en volhardend verlangen koesteren.

1) Wie door honger en dorst wordt geplaagd, is voor deze gewaarwording niet onverschillig ; hij doet alles, om ze te stillen en brengt daartoe de grootste offers. Zoo heeft Esau, zooals bekend is, het recht van eerstgeboorte aan zijn broeder Jacob voor een bord linzenpap verkocht, om zijn honger te stillen. Wij lezen van eenen koning, dat hij, om zijn brandenden dorst te lesschen, voor een dronk water zijn geheel rijk heeft gegeven. Wie honger en dorst heeft naar de rechtvaardigheid, wordt door den ernstigen wil gedreven, in alles de wet Gods te volbren-

683

-ocr page 690-

OVER DB ACHT ZALIGHEDEN.

gen. Hij strijdt met alle beradenheid tegen elke verzoeking, laat zich door geen hinderpaal van den dienst Gods afschrikken en is bereid voor geloof en deugd zelfs zijn leven te offeren.

2) Wie honger en dorst lijdt, is niet kieskeurig ; droog brood geldt hem als smakelijke beten, hij grijpt zoo gretig naar water als naar een kostelijken wijn. De honger is de beste kok. Evenzoo volbrengt hij die honger en dorst heeft naar de rechtvaardigheid alles, wat hij als den wil van God erkent. Hij handelt niet naar luimen en nukken ; hij let op den wil Gods; wat goed en Gode welgevallig is, doet hij, al strijdt het ook nog zoo zeer tegen zijne neiging. Hij oefent, zoowel hij kan, alle deugden en maakt met den grootsten ijver zich elke gelegenheid tot het goede ten nutte.

3) Wie honger en dorst lijdt, verlangt steeds naar spijs en drank ; zijn verlangen neemt naarmate toe, als hij geen eten en drinken bekomt. Zoo moet ook hij, die honger en dorst heeft naar de rechtvaardigheid, daarnaar een aanhoudend verlangen hebben. Het is niet voldoende, dat wij een tijdlang God ijverig dienen ; deze ijver moet, zoolang wij leven, voortduren. Christus toch zegt uitdrukkelijk: (Luc. 9, 62.) ))Nemo mittens manum suam ad aratrum, niemand die zijn hand aan den ploeg slaat, et respiciens retro, en achterwaarts ziet, aptus est regno Dei, is geschikt tot het rijk Gods.quot;

Als loon belooft Hij hun de verzadiging : » Beati qui esuriunt et sitiunt justitiam, zalig zijn die hongeren en dorsten naar de rechtvaardigheid ; quoniam ipsi sat\\irabun~ tur, want zij zullen verzadigd worden.quot; Zij worden reeds in dit leven verzadigd, doordien zij verkrijgen, waarnaar zij verlangen. God geeft hun tot belooning van hunnen ijver vele en niet zelden buitengewone genaden, zoodat zij tot kennis der waarheid geraken en op den weg van deugd groote vorderingen maken. Bovendien zoekt Hij

684

-ocr page 691-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

ze ook met zijne vertroostingen op, zoodat zij met David uitroepen : (Ps. 83, 2. 11.) » Quam dilecta tahernacula iua Bomine virtuium, hoe liefelijk zijn uwe woningen, o Heer der heirscharen ! quia melior est dies una in atriis tuis super millia, ja, éen dag in uwe voorhoven is beter dan duizend elders !quot; Eindelijk verzadigt Hij hen in het ander leven: (Ps. 35, 9.) »Inebriabuntur ah ubertate domus fme, zij zullen dronken worden van uwes huizes overvloed; ei torrente voluptaüs tuae potabis eos, en Gij zult hen drenken uit de beek uwer wellust! »Zij zullen in het volle genot van al wat zij gewenscht en waarnaar zij gestreefd hebben, en in het bezit der hemelsche zaligheid vol jubel met Petrus uitroepen : (Matth. 17, 4.) t Bomine, bonum est nos Mc esse, Heer, het is ons goed hier te zijn !quot; Doen wij alzoo, Aand., niet zooals de kinderen dezer wereld, die de ijdele goederen en genoegens der aarde najagen en nimmer verzadigd worden ; treden wij veeleer in de voetstappen der Heiligen en streven wij met een voortdurenden ijver naar deugd en volmaaktheid, opdat wij eenmaal onder diegenen worden geteld, van wie de Heer spreekt: »Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de rechtvaardigheid; want zij zullen verzadigd worden.quot;

V. Zalig zijn de barmhartiqen; want zij zullen barmhartigheid verwerven.

Barmhartig zijn heet volgens de opmerking van den H. Aug. niets anders, dan met de armen en ongelukki-gen medelijden hebben en hen God ter liefde naar krachten bijstaan.

1) De barmhartigheid geeft zich door medelijden te kennen. Wanneer de barmhartige ongelukkigen en bedrukten ziet, rijst al spoedig medelijden in hem op en hij wenscht vurig, hun lot te kunnen verbeteren. Zoo had

685

-ocr page 692-

OVEE DE ACHT ZALIGHEDEN.

Jesus erbarming met het volk, dat drie dagen bij Hem bleef en niets had te eten; zoo sprak Hij vol teederheid tot de weduwe van Nairn, wier zoon men ten grave droeg: »Ween niet!quot; zoo weende Hij over den dood van Lazarus en over den ondergang van Jerusalem; zoo riep Hij vol medelijden de ongelukkigen tot zich, doordien Hij hun zeide: (Matth. 11, 28.) «Komt tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u verkwikken!quot; Wie derhalve jegens armen en noodlijdenden geheel koud en onverschillig is en hun ellende en verlatenheid zonder alle gevoel van medelijden kan aanzien, zooals de rijke brasser den armen Lazarus of zooals de Joodsche priester en leviet den aan den weg liggenden halfdooden mensch, is alles behalve barmhartig.

2) Het medelijden mag echter niet in het hart besloten blijven of zich slechts in woorden openbaren, maar moet zich door daden aan den dag leggen. Wij moeten aan de ongelukkigen een werkdadige hulp, voor zoover dit ons mogelijk is, verleenen. Wie met den bedrukte alleen in hart of met woorden medelijden heeft, maar hem niet helpt, daar hij toch helpen kan, is niet barmhartig. Weshalve de H. Joannes zegt: (1,3, 18.) »Filioli mei, mijne kinderen, non diligamus veria, neque lingua, laat ons niet liefhebben met woord of tong, sed opere ct veritaie, maar met de daad en waarheid.quot;

3) De nood, waarin de naaste zich bevindt, kan een lichamelijke of geestelijke nood zijn, naargelang die zijn aardsch welzijn of zijn zielenheil betreft. Wij moeten hem daarom, zooals juist zijn nood het vordert, met de lichamelijke of geestelijke werken van barmhartigheid te hulpe komen. Zoo deden naar het voorbeeld van Jesus de Apostelen en de heiligen. Zij spijsden de hongerigen, kleedden de naakten, bezochten de zieken en hielpen naar krachten alle bedrukten ; zij leerden echter ook, voor zoover het hun mogelijk was, de onwetenden, we-

686

-ocr page 693-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

zen de dwalenden terecht en waren er op uit, de zielen van haren ondergang te redden. Wie alzoo zijn mede-menschen enkel in hun lichamelijke nooden ondersteunt, maar zich om hun zielenheil, daar hij toch kon en moest, niet bekommert, zou volstrekt niet barmhartig wezen.

4) Eindelijk , de grond , waarom wij ons jegens de menschen barmhartig betoonen, moet een bovennatuurlijke grond zijn. Of met andere woorden: wij moeten armen en hulpbehoevenden ondersteunen, omdat God het wil^ om Hem te behagen, om bij Hem genade te vinden. Wie uit een natuurlijke weekhartigheid, uit ijdelheid of uit andere natuurlijke beweeggronden den naaste goed doet, heeft bij God geen belooning te wachten. Indien wij dus met de ongelukkigen medelijden hebben en hen uit liefde tot God met de lichamelijke en geestelijke werken van barmhartigheid te hulp komen, dan bevinden wij ons onder diegenen, van wie Christus zegt; »Beati miseri-cordes, zalig zijn de barmhartigen.quot;

Als loon verzekert de Heer den barmhartigen barmhartigheid, doordien Hij zegt: » Quoniam ipsi misericor-diam consequentur, want zij zullen barmhartigheid verwerven.quot; God zal hun datgene, wat zij aan de armen doen, met tijdelijke weldaden vergelden, zooals het in het boek der Spreuken (21,21) heet: » Qui sequitur justiiiam et misericordiam, wie gerechtigheid en weldadigheid najaagt, invemet vit am, justiliam, et (jloriam, zal leven, gerechtigheid en eere vinden.quot; De giften van liefde, die zij mededeelen, brengen hun in hunne ondernemingen geluk en zegen, vermeerderen hunne have en maken, dat ook hun kinderen en nakomelingen gelukkig en welvarend worden. Bijzonder echter erlangen zij groote genaden tot heil hunner zielen en mogen met vertrouwen een genadig oordeel verwachten, want, zegt de Apostel: (Jac. 2, 13.) b Superexaltat autetn misericordia judicium, de barmhartigheid is boven het oordeel verheven.quot; »lk heb,quot; zegt

687

-ocr page 694-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

de H. Hier., »veel gehoord en veel gelezen; maar nog nimmer heb ik gehoord of gelezen, dat iemand, die gedurende zijn leven gaarne barmhartigheid heeft beoefend, een kwaden dood is gestorven, want zoo iemand heeft vele voorbidders en het is niet mogelijk, dat God het gebed van zoovelen niet verhoort.quot; Het zijn de barmhar-tigen, van wie geheel bijzonder de uitspraak des godde-lijken Rechters geldt; (Matth. 25, 34. 35.) »Komt, gezagenden mijns Vaders, bezit het rijk, hetwelk voor u bereid is van de grondlegging der wereld. Want Ik heb honger gehad en gij hebt Mij te eten gegeven enz.quot;

Betoonen wij ons alzoo, Aand., jegens armen en onge-lukkigen medelijdend en barmhartig; troosten wij hen in hunne verlatenheid en komen wij hun in den nood te hulp, dan geldt het woord van Jesus ons : »Zalig zijn de barmhartigen; want zij zullen barmhartigheid verwerven.quot;

VI. Zali(/ zijn de zuiveren van harte ; want zij zullen God zien.

De zuiverheid des harten bestaat niet enkel in het vrij zijn van de onkuischheid, maar van de zonde in \'t algemeen en van elke ongeregelde neiging en hartstocht. Een zuiver hart bezit derhalve slechts hij, die alles wat zonde heet verafschuwt en de heilige wet Gods noch in gedachten, noch woorden, noch werken overtreedt. Tot de zuiverheid des harten wordt bovendien gevorderd, dat het vervuld zij van heilige begeertens en besluiten. Het hart moet een vaatwerk gelijken, dat van binnen en buiten niet enkel zuiver is, maar ook met kostbare vloeistoffen is aangevuld. Vandaar zegt de H. Chry-sostomus: d Die een zuiver hart hebben, zijn degenen, die alle deugden bezitten en zich aan geen zonde schuldig kennen.quot;

688

-ocr page 695-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

689

De zuiverheid des harten heeft drie trappen. De eerste trap is, dat men zijn hart van elke zware zonde reinig e, alle vrijwillige neigingen tot dagelijksche zonden uitroeie, en in de /leiligmakende genade volharde. De tweede trap is, dat men in de plaats der uitgeroeide ongeregelde neigingen en hartstochten goede neigingen en bekwaamheden in het harte plante. De derde trap is, dat men zich van alle verkleefdheid aan schepselen losmake en zich aan God met een onverdeelde liefde overgeve. Op het volmaaktst bezat onder de menschen Maria, de H. Maagd, deze zuiverheid des harten ; want geen enkele adem eener ongeregelde neiging bevlekte den spiegel harer engelreine ziel; weshalve de H. Geest ook van haar zegt: (Hoogl. 4, 7.) » Tota pulchra es amica jnea, gij zijt geheel schoon mijne vriendin, et macula non est in te, en geen vlek is in u !quot; Op een hoogen trap van zuiverheid des harten zien wij ook vele Heiligen van beider geslacht. Zij vluchtten alle schaduw van zonde en legden in bijzonder een bewonderingswaardige zorgvuldigheid voor de kuischheid aan den dag. De H. Juliana wijdde zich van der jeugd af met allen ijver aan de deugd. Haar wandel was zoo zedig, dat haar oom, aan wien hare opvoeding was toevertrouwd, de moeder geluk wenschte en haar zeide, dat zij meer een Engel dan een mensch had gebaard. Met de mogelijkste zorgvuldigheid vermeed zij alles, wat tot de zonde aanleiding kon geven. Zij had van alle kwaad zulk een afschuw, dat zij zelfs op den naam eener zonde beefde. De H. Stanislaus Kostta (1550 geboren) was in zijn jeugdigen leeftijd zoo rein, dat elk ruw ontuchtig woord hem in onmacht bracht, weshalve zijn vader, als er soms aan tafel een niet passend woord werd gesproken, placht te zeggen : »Laat af van zulk een taal, of mijn Stanislaus zal aanstonds den grond kussen.quot;

44

-ocr page 696-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

090

Groot is het loon, dat zoodanige reine zielen van den Heer ontvangen: »Beati mtcndo corde, zalig zijn de zuiveren van harte; qmniam ipsi Dsum videbunt, want zij zullen God zien.quot; God openbaart zich aan hen op een heel bijzondere wijze, zoodat zij Hem en zijne volmaaktheden beter kennen dan de wijzen en geleerden dezer wereld ; Hij ontsteekt in hun hart een nimmer te blusschea hemelschen liefdegloed en boeit hen met een wonderbaar geweld aan zich; ja. Hij gaat menigmaal zelfs zichtbaar op een onuitsprekelijk liefderijke en vertrouwelijke wijze met hen om, zooals weleer met onze onschuldige stamhouders, als een vader met zijn kinderen of als een teeder liefhebbende vriend met zijnen vriend. Voorbeelden van dien aard vinden wij bij menigte in de levens der Heiligen. Zoo verhaalt een vrome legende het volgende over den zaligen Herman Joseph. Hij leefde in een engelreine onschuld en was begeerig naar de leer des heils; met vreugde ijlde hij daarom naar de school. Te voren echter begaf hij zich telkenmale ter kerk, om in een kinderlijke godsvrucht voor het beeld van het liefderijke Kindje Jesus en de zaligste Maagd neder te knielen. Biddend zag hij daar tot de Moeder Gods op en verhaalde aan het Kindje Jesus zelfs veel en strooide voor Hetzelve bloemen en kransen. En met vriendelijke oogen zagen Maria en het goddelijke Kind op den engelreinen knaap neder en verblijdden en bezielden hem door dezen hemelschen aanblik. Vroo-lijker dan anders ijlde hij eens weder naar de Kerk. Met een appel in de hand, knielde hij neder en reikte dien het Kindje Jesus toe, ernstig en kinderlijk biddend, het mocht toch dit geschenk van liefde genadig aannemen. En ziet, liefderijk strekt het Kind de handjes naar de vrome gave uit, lacht minzaam en dankt vriendelijk. En van nu af namen Maria en haar goddelijke Zoon den engelreinen knaap onder hunne bijzondere bescherming ; groote ge-

-ocr page 697-

OVER DE ACHT ZaLISHEDEN.

naden werden hem verleend, en aan zijn onschuld viel bijgevolg reeds hierbeneden het groote loon ten deel, dat dengenen beloofd is, die zuiver van harte ziju. Doch in het volle genot der zaligheid worden reine zielen eerst hiernamaals gebracht. Daar zullen zij, niet meer zooals hierbeneden, God als door een spiegel in een raadsel, maar van aangezicht tot aangezicht aanschouwen, (1. Cor. 13, 12.) en die vreugde smaken, waarvan de Apostel spreekt: (1. Cor. 2, 9.) «Noch oog heeft gezien, nock oor gehoord, noch is in \'s menschen harte opgerezen, hetgeen God heeft voorbereid voor die Hem liefhebben.quot; O, wie zou niet met allen ijver naar een steeds grootere zuiverheid van harte streven, daar hem in dit en in het ander leven ïulk een groot loon ten deel wordt!quot; »Zalig zijn de zuiveren van harte; want zij zullen God zien.quot;

VII. »Zalig zijn de vreedzamen ; want zij zullen hinderen Gods genoemd wordenquot;

De vreedzaamheid, die de Heer zalig prijst, bestaat hierin, dat wij den ernstigen wil hebben, met onze mede-menschen in vrede te leven en alles uit den weg te ruimen, wat daartoe hinderlijk kan wezen. De vreedzame neemt zich dus zorgvuldig in acht voor tweedracht en oneenigheid, op wat wijze ook daartoe aanleiding te geven; hij doet veeleer alles, wat rechtvaardiger en ge-oorloofder wijze kan geschieden, om den vrede te bewaren , of dien bij verlies weder te herstellen. Een zeer schoon en navolgingswaardig voorbeeld van vreedzaamheid geeft de Patriarch Abraham. Zooals de geschiedenis ons verhaalt kregen zijne en Lots herders om de weideplaatsen verschil met elkander. Dit deed den vreedzamen Abraham bijzonder leed. «Mijn lieve neef, sprak hij tot Lot, «ik bid u laat er toch geen strijd

G91

-ocr page 698-

OVEU DE ACHT ZALIGHEDEN.

wezen tusschen u en mij, tusschen mijne en uwe herders ! Wij zijn immers broeders. Zie, het geheele land ligt voor u open. Wilt gij ter linker trekken, dan blijf ik ter rechter; of wilt gij ter rechter, dan trek ik ter linker zijde.quot; Abraham was machtiger en ouder dan Lot, en toch week hij, de sterkere voor den zwakkere en stond het schoonste gedeelte des lands af, om toch den vrede te bewaren. Zoo geeft de vreedzame toe, zooveel hij zonder zijn plichten te schenden vermag en handelt geheel in den zin van Jesus, die zegt; (Matth. 5, 39—41.) »Zoo iemand u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe. En zoo iemand met n in het gerecht wil strijden en uw onderkleed ontnemen, laat hem ook den mantel. En wie u dwingen wil eene mijl voor hem af te leggen, ga met hem nog twee mijlen.quot;

Wijl de vreedzame den vrede hartelijk lief heeft, zoekt hij dien ook onder zijn medemenschen te handhaven en, zoo die is verloren gegaan, weder te herstellen. Hij beijvert zich, om verdeelde gemoederen te verzoenen en verblijdt zich innigst, als hij zijne bemoeiingen met het ge-wensche gevolg bekroond ziet. In de stad Assisie heerschte onder een deel der inwoners een hevige twist en tweedracht. Nu zond de H. Franc, eenigen zijner broeders daarheen, die de oneecsgezinden hartelijk toespraken en voor hen afwisselend in koor een wonderbaar lofgezang, dat Franciscus hen geleerd had, zongen. »Zijt geloofd,quot; zoo zongen zij, »zijt geloofd en geprezen, o Heer! door al degenen, die uit liefde tot U de beleediging vergeven en in geduld volharden. Zalig, die daar staan en bestaan in vrede; zij zullen van U de kroon ontvangen !quot; En ziet, niet lang had het gezang geduurd, of de verdeelden verzoenden zich en beloofden van weerszijden vergeving en eendracht.

De vreedzame bewaart den vrede niet enkel met zijn medemenschen, maar ook met God en met zich zeiven.

692

-ocr page 699-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

Hij bewaart den vrede met God, doordien hij zijn eigen wil in alles aan den goddelijken wil onderwerpt en dien nauwkeurig nakomt. Hij bewaart den vrede met zich zeiven, doordien hij alle ongeregelde neigingen en hartstochten beteugelt en aan de heerschappij des geestes ondergeschikt maakt. Deze vrede met God en met ons zelve is de grondslag des vredes met den naaste; want alleen de vrome en deugdzame Christen, die zijn hartstochten beheerscht en den heiligen wil van God tot richtsnoer zijner handeling maakt, kan en zal ook met zijne medemenschen in vrede leven. Dus heeft het zalig prijzen van Christus betrekking op degenen, die vrede houden met God, met zich zelven en met den naaste.

De goddelijke Zaligmaker noemt de vreedzamen kinderen Gods. »Beati pacifici, zalig zijn de vreedzamen; quoniam fllii Dei vocabunlur, v.ant zij zullen kinderen Gods genoemd worden.quot; Zij worden kinderen Gods genoemd, omdat zij met God een bijzondere overeenkomst hebben. God is een God van vrede en heeft liet en wil niets liever dan vrede. Daarom zongen de Engelen bij de geboorte van Christus : (Luc. 2, 14) »Glorie zij Gode in het allerhoogste, en op aarde vrede den menschen, die van goeden wille zijn !quot; En Jesus zelf zegt: (Joes. 14. 27.) »Pacem rehnquo vobis, vrede laat Ik u, pacem meam do vobis, mijnen vrede geef Ik u.quot; Evenzoo schrijft de Apostel: (II. Thesj. 3, 16.)»Ipse autem Domini pacis, de Heere des vredes zelf, det vobis pacem sempiternam in oinra loco, geven den vrede ten allen tijde in eigelijke plaatse.quot; Aan vreedzame menschen bewijst dus God zijn bijzondere liefde ; Hij is hun Vader en neemt ze als zijn kinderen aan. Zijn zij echter zijne kinderen, dan zijn zij volgens de woorden des Apostels ook zijn erfgenamen. (Rom. 8, 17.) Zij nemen van daar deel aan de zaligheid, die Hij zelf in den hemel bezit, en verblijden zich met Hem als zijn geliefde kinderen altijd en eeuwig. Bemin-

693

-ocr page 700-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

nen wij alzoo den vrede en leven wij eensgezind met onze medemenschen, opdat wij tot degenen behooren, van wie Jesus zegt: «Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen kinderen Gods genoemd worden.quot;

VIII. »Zalig zijn zij, die vervolgingen lijden om de gerechtigheid; want hun is het rijk der hemelen.

Onder » Vervolgingquot; waarvan de goddelijke Zaligmaker hier spreekt, verstaat men alle soorten van verdrukkingen en lijden, die men van zijn vijanden heeft te verduren. Hiertoe behooren vervolgingen door de tong als bespotting, hoon, laster en beschimping, zooals reeds David zegt: (Ps. 03, 4—6.) »Zij (de goddeloozen) scherpen als een zwaard hunne tongen ; leggen hunne pijlen aan, giftige woorden, om uit hun schuilhoek den onschuldige te treffen ; zij schieten op hem onverhoeds en onbeschroomd ; zij zetten onderling zich zelve op in \'t kwade ; zij overleggen, hoe hun strikken te verbergen, tot dat zij mee-nen niemand zal ze ontdekken!quot; Jesus Christus en de Apostelen hebben van de goddelooze tongen groote vervolgingen verduurd; zij zijn beschimpt, gelasterd en als doodswaardige misdadigers aan den algemeenen haat prijs gegeven. Dergelijke vervolgingen hebben nog heden ten dage vrome Christenen te verdragen ; de wereld lacht hen uit en bespot ze, noemt hen dwaze en eigenzinnige lieden, duidt hunne beste handelingen ten kwade en legt hun niet zelden feilen, waaraan hun hart niet eens denkt, ten laste. Bij deze vervolgingen door middel der tong komen ook dikwerf die door de daad als, kwalijke bejegening en verdrukking, terughouding van recht, versmading en berooving van bezitting, kerker en dood. Tot voorbeelden dienen behalve Jesus en de Apostelen al H. Martelaars van wie men alles, wat zij bezaten, geld en goed, vrijheid en leven roofde.

694

-ocr page 701-

OVER DB ACHT ZALIGHEDEN.

Ik behoef nauwelijks op te merken, dat deze vervolgingen om den taille der qerechtiqlieid, indien zij verdienstelijk zullen wezen, moeten verduurd worden. Wie vervolgingen lijdt wegens zijne ongerechtigheden en misdaden, wegens zijn ongemanierdheid of wegens zijn eigenzinnigheid, behoort niet tot degenen, die de Heer zalig prijst. Vandaar zegt de Apostel; (1. Pet. 4, 15.) »Dat slechts niemand uwer lijde als een doodslager, een dief, of lasteraar, of liefhebber naar vreemde goederend\' Vervolging om de gerechtigheid lijden die Christenen, die vervolgd worden, omdat zij hun g-eloof openlijk belijden en aan alle aanzoeken tot afval weerstand bieden, of omdat zij de goddelijke wet stiptelijk volbrengen en zich tot geen zonde laten verleiden, of eindelijk omdat zij zich door onschuld en deugd, door braafheid en godsvrucht onderscheiden en in de grondstellingen der wereld niet deelen.

Aan deze allen, die ter wille der gerechtigheid vervolging verduren, belooft Jesus Christus het hemelrijk. » Zalig zijn zij, die vervolgingen lijden om de gerechtigheid, want hun is het rijk der hemelen.quot; Omdat hij zegt: hun is —■ en niet; hun zal zijn het hemelrijk, daarom moeten wij aannemen dat het hemelrijk in een welbegrepen zin reeds op aarde, de schouwplaats van vervolgingen eu lijden, hun deel wordt. En zoo is het inderdaad. God vertroost hen en vervult hen te midden hunner verdrukkingen met blijdschap en vreugde, zoodat zij reeds hierbeneden een voorsmaak van die zaligheid hebben, die hen in den hemel wacht. Daarom zegt de Apostel; (II. Cor. 7, 4.) »Bepletus sum consolatione, vervuld ben ik met vertroosting, superabundo (/audio in omni tribulatione nostra, overvloeiende ben ik van blijdschap bij al onze verdrukking.quot; Daarom schertste de 11. Laurentius op den gloeienden rooster en sprak tot den stadhouder : »Aan de eene zijde ben ik reeds gebraden ; laat mij daarom

695

-ocr page 702-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

omkeeren !quot; Daarom riep de H. Franc. Xav. : «Het is genoeg, o Heer, het is genoeg ! Geen vertroosting meer, mijn hart is niet in staat, het uit te houden !quot; Doch de volle belooning ontvangen de om de gerechtigheid vervolgden eerst in het rijk der eeuwigheid. Daar verkrijgen zij een hooger maat van zaligheid dan de overige rechtvaardigen, en alles wat zij ter liefde Gods verduurd hebben, wordt hun honderdvoudig vergolden. Weshalve zegt Christus tot de Apostelen : (Matth. 5, 11. 12.) »Zalig zijt gij, als men u zal schelden en vervolgen en u lasterende, alle kwaad tegen u zal spreken om Mij. Verblijdt u en juicht, want uw loon is groot in den hemel.quot; «Wie met geduld smaad en smart lijdt om den naam van Jesus,quot; zegt Kardinaal Hugo, »verzamelt in zijnen schoot kostbare edelgesteenten, waarmede eens die kroon zal versierd worden, waarvan de Kerk zingt : een gouden kroon is op zijn hoofd ; het teeken van heiligheid is er op gedrukt, zij is een glans van eere en het werk der sterkte.quot;

Ge weet nu, Aand., wie degenen zijn, die Jesus Christus zalig prijst. Het zijn de armen van geest, de zacht-moedigen, de weenenden, die honger en dorst lijden naar de rechtvaardigheid , de barmhartigen, de zuiveren van harte, de vreedzamen en zij, die om de gerechtigheid vervolging lijden. Wat oordeelt nu de wereld over dezen? Schenkt zij haren bijval aan het woord van Jesus! Ach neen; haar oordeel staat met het zijne rechtstreeks in tegenspraak. Of zegt zelf: wat oordeelt de wereld over degenen, die de aardsche goederen geringschatten en liever arm en veracht dan rijk en aanzienlijk willen wezen ? Zij noemt hen onnoozele en dwaze menschen; daartegen telt zij de rijken, de aanzienlijken en machtigen onder de verstandigen en gelukkigen en prijst hen zalig. Wat oordeelt de wereld over de zachtmoedigen, die onrecht en smaad rustig ea geduldig verdragen ? Zij

696

-ocr page 703-

OVER DE ACHT ZALIGHEDEN. 097

noemt hen zwakken van hoofd, menschen wier lot bovenmate beklagenswaardig is ; in hare oo^en zijn slechts degenen groote geesten en gelukkig, die den moed en de macht bezitten, hun vijanden te vernederen en belee-digingen te wreken. Wat oordeelt de wereld over de weenenden ? Ach, deze houdt zij voor even zoo dwaas als ongelukkig; want zij kent geen grooter geluk dan het leven te genieten en de genoegens na te jagen. Wat oordeelt de wereld over degenen, die naar niets meer verlangen dan God te dienen, zich te volmaken en te heiligen ? Zij beklaagt of bespot hen, terwijl zij degenen met verwondering aanziet en roemt, die uit al hun krachten naar aardsche grootheid streden. Wat oordeelt de wereld over de barmhartigen, die hun zaligheid in weldoen vinden ? Zij duidt ze aan als onverstandigen, omdat zij het hunne weggeven ; daarentegen houdt zij degenen voor wijs, die hun goederen bijeen houden en vermeerderen , al moest het ook op kosten van gerechtigheid en liefde geschieden. Wat oordeelt de wereld over hen, die de zuiverheid des harten boven alles schatten en liefhebben ? Zij noemt ze eenvoudige lieden ; want, zegt zij, het is genoegzaam, dat men zich uitwendig eerbaar gedrage, wijl men toch niemand in het hart kan gadeslaan. Wat oordeelt de wereld over de vreedzamen? Dezen gelden bij hen voor laf hartigen; maar hen, die geheele volken tegen elkander in het harnas jagen en in bloedige oorlogen honderdduizenden ter slachtbank leiden, noemt zij groote helden en richt prachtige monumenten voor hen op. Wat oordeelt eindelijk de wereld over de verdrukten en vervolgden ? Dezen zijn volgens haar meening zeer te beklagen ; daarentegen schijnen haar degenen zeer gelukkig die de gunst van hun overheden en me-demenschen genieten, met eereposten zijn uitgerust en door niemand worden lastig gevallen.

Ziet, Aand., zoo kennen wij uit de acht zaligheden.

-ocr page 704-

698 OVER DE ACHT ZALIGHEDEN.

dat de geest der wereld in tegenspraak staat met den geest van Jesus Christus; want de wereldmenschen houden juist degenen voor ellendig en kwaad, die de Heer zalig prijst. Wien wilt gij nu volgen, den godde-lijken Zaligmaker of de wereld? Volgt gij de wereld, denkt zooals zij ook gij en handelt ge volgens hare grondstellingen, dan toont ge u als tegenstander van Christus en wandelt op den hreeden weg, die ten eeuwigen verderve voert. (Eom. 12, 2). «Wordt niet gelijkvormig aan de wereld, maar wordt veranderd naar de vernieuwing uws gemoeds, zoudat gij beproeft, welke de goede en welbehagelijke en volmaakte wil Gods is.quot; Ge hebt reeds bij uw H. Doopsel aan de wereld en haar grondstellingen verzaakt en aan Jesus Christus uwen Heer en Verlosser beloofd liefde, trouw en gehoorzaamheid ; gedenkt deze plechtige belofte en houdt ze nauwkeurig zoolang gij leeft. Jesus Christus zij u het toonbeeld, dat gij steeds voor oogen houdt, zijn woord en voorbeeld zij u een regel uws denkens, willens en handelens ; wat Hij voorschrijft en aanbeveelt, streeft daarnaar, wat Hij verwerpt, verafschuwt en vlucht het. Leeft en werkt in de wereld ; maar handelt nimmer naar de grondstellingen der wereld ; gij zijt Christenen, leeft ook als Christenen, opdat gij met Gods genade hierbeneden volmaakt en namaals zalig wordt.

I 8.

Over ds middelen tot de Yolmaakthsid.

Wij moeten op den weg der christelijke volmaaktheid steeds voorwaarts schrijden, wat alleen dan mogelijk is, als wij ons van alle kwaad meer en meer zuiveren en

-ocr page 705-

OVEE DE MIDDELEN TOT DE VOLMAAKTHEID. 699

steeds een grooten ijver voor de deugd aan den dag leggen. Over dezen gewichtigen plicht heb ik in de l iatste onderrichtingen, over de christelijke volmaaktheid sprekende, u het noodige medegedeeld. Ik sluit thans dit onderwerp en daarmede het tweede hoofdstuk van den Catechismus, doordien ik nog over de middelen tot de volmaaktheid

wil spreken en u de twee volgende vragen beantwoord.

I. Welhe middelen moet ieder Christen van melken stand ook aanwenden, om tot de volmaaktheid te (jeraken ?

Om tot de christelijke volmaaktheid te geraken moet men 1) rjaarne bidden, vlijtig het woord Gods aanhooren en dikwerf de 11. Sacramenten ontvangen. Zal een bloem gedijen en tot bloei komen, dan zijn daartoe drie dingen noodig; licht, warmte en vochtigheid. Onttrekt gij ze aan het zonnelicht en plaatst ze bijv. in een donkeren hoek, dan zal er niets van geworden; stelt gij ze in koude dagen, als het rijpt en vriest, aan de open lucht bloot, dan zal zij dood vriezen; geeft ge ze geen water zij zal verwelken en verdorren. Wat voor de bloem licht, warmte en vochtigheid zijn, is voor den Christen het cjehed. Door het gebed worden wij verlicht, zoodat wij kennen, wat aan God welgevallig is en welken weg wij moeten inslaan, om tot de deugd en de volmaaktheid te komen. Daarom zegt Salomon; (Wijsh. 7, 7).» et datus est mild sensus, ik bad, en mij werd verstand gegeven ; et invocavi, en ik riep, et venit in me spiritus sapientiae en de geest der wijsheid kwam over mij.quot; Het gebed is het ook, dat ons koud hart verwarmt en daarin de vlam der goddelijke liefde ontsteekt. Wanneer wij met godsvrucht bidden, ontwaken heilige gevoelens in ons en het bezielt ons met het vaste besluit. God met een trouwe liefde aan te hangen. Evenzoo worden wij door het gebed gesterkt, zoodat wij ondanks onze

-ocr page 706-

OVER DE MIDDELEN

zwakheid alle bekoringen overwinnen en ons op het pad der deugd niet enkel staande houden, maar ook de ge-wenschte vorderingen kunnen maken. Over deze genadewerkingen des geheds zegt de H. Franc. v. Sales : «Niets is zoo werkzaam, ons verstand van zijn onkunde en onzen wil van zijn zinnelijke driften te bevrijden als het gebed, dat ons verstand met de helderheid van het goddelijke licht verlicht en onzen wil met den hemel-schen liefdegloed ontsteekt. Het is het water van zegeningen , door welks begieting de planten onzer goede begeerten groeien en bloeien , dat onze ziel van hare onvolmaaktheden reinigt en de treurige hartstochten in ons binnenste te niet doet.quot; De H. Angela van Toligny zegt: i) Alles verkrijgt men door een ootmoedig gebed. Indien gij daarom het licht der goddelijke genade behouden en den weg van volmaaktheid wilt betreden, bid; indien gij vorderingen maken en dit goddelijke licht in u wilt weten te vermeerderen, bid; indien gij het toppunt der volmaaktheid bereiken en van genade tot genade wilt geleid worden, bid! Wilt gij het geloof, bid; wilt gij de hoop, bid ; wilt gij de liefde, bid; wilt gij de liefde tot de armoede, bid ; wilt gij gehoorzaamheid, bid; wilt gij de kuischheid, bid; wilt gij, wat voor deugd ook, zoo bid!quot;

Beschouwen wij het leven der Heiligen, dan treffen wij er niet een onder hen aan, die het gebed niet met allen ijver heeft beoefend. De H. Antoniub bracht ge-heele nachten in het gebed door en beklaagde zich wanneer de opgaande zon hem in zijne overwegingen stoorde. De H. Arsenius bad dikwijls geheele nachten en veroorloofde zich hoogstens een uur slapens. Zelfs zoodanige Heiligen, die in de wereld leefden en vele zaken hadden te verrichten, legden een bewonderingswaardigen ijver in het gebed aan den dag. De H. Cajetanus besteedde dagelijks acht uren aan het gebed. Alfred de Gr., koning van

700

-ocr page 707-

TOT DE VOLMAAKTHEID.

Engeland, wijdde eveneens dagelijks acht uren aan het gebed. Ook stond hij dikwerf des nachts op en giüg in de kerk, om te bidden. Lodewijk de Heilige, koning van Frankrijk, hield zich elke minuut, die hij vrij had met het gebed onledig. Ook bad hij dagelijks de getijden voor de overledenen, woonde dagelijks twee of dikwijls meerdere H. Missen bij en verrichtte nog andere godsvruchtige oefeningen. ■—- Bemint dan ook gij , Aand., het gebed en beoefent het met een voortdurenden ijver. Verricht dagelijks een aandachtig morgen- en avondgebed ; verheft vaak gedurende den dag onder uwe bezigheden en werkzaamheden uw hart tot God en bidt Hem om zijne genade; bezoekt bijzonder op Zon- en Feestdagen vlijtig den godsdienst en gaat \'s middags Jesus in het Allerheiligste Sacrament des Altaars aanbidden. Vereert ook dagelijks de H. Maagd Maria, uw H. Beschermengel en Naamspatroon, den H. Joseph en de overige Heiligen en beveelt u in hunne bescherming en voorbede aan. Indien gij bidt, ijverig en aanhoudend bidt, zult gij de genade Gods bewaren en op het pad der deugd goede vorderingen maken.

Een ander middel tot de christelijke volmaaktheid is het aanhoor en van Gods woord en de geestelijke lezing. Het goddelijke woord geeft ons over alles, wat, op ons zielenheil betrekking heeft, den gewenschten uitleg; het leert ons God, zijn volmaaktheden en zijn geboden en genademiddelen kennen ; het zegt ons, wat wij in onzen staat en in eiken toestand des levens te doen en te laten hebben ; het toont ons de schoonheid en beminnenswaardigheid der deugd alsmede de hatelijkheid der zonde; het houdt ons de belooningen en straffen, die ons staan te wachten, naargelang wij Gods heilige wet nakomen of overtreden, voor oogen. Het woord Gods werkt ook machtig op ons gemoed en drijft ons aan, de zonde te verzaken, onze booze neigingen en hartstochten te beteuge-

701

-ocr page 708-

OVER DE MIDDELEN

702

len en God te dienen. Daarom schrijft de Apostel: (Hebr. 4, 12.) «Levende is het woord Gods, en werkzaam, en snijdender boven iegelijk tweesnijdend zwaard, en doordringende tot het scheiden van ziel en geest, van gewrichten ook en merg, en beoordeelaar van de gedachten en overleggingen des harten.quot; Hoe werkzaam het goddelijke woord is tot verbetering en volmaking des levens, getuigt de geschiedenis aller tijden. De H. Aug., die voor zijn bekeering de preeken van den H. Ambr. eiken Zondag placht aan te hooren, zegt van zich zei ven :»Mijn hart werd getroffen door de welsprekendheid van dezen heiligen man en opende zich van lieverlede en trapsgewijze voor de waarheid. Uw goddelijk woord, o mijn God, is een brood, dat voedt en sterk maakt; een olie, die schoon maakt en vreugde op het gelaat teekent; een wijn, die bedwelmt, maar een bedwelming ons aanbrengt, die ons de genoegens des hemels doet smaken en ons van de genoegens der aarde aftrekt. Het was uwe onzichtbare hand, die mij tot dezen heiligen man leidde, opdat hij mij de oogen opende en mij tot U bracht.quot; Het aan-hooren van het goddelijke woord was het, dat den H. Antonius bewoog, de wereld te verlaten en tot aan zijn hoogsten ouderdom in de schrikwekkende woestijn van Thebais een engelrein leven te leiden; het aanhooren van het goddelijke woord was het, dat den H. Franc, v. Assisie deed besluiten, van alles, wat hij bezat, afstand te doen en den armen Jesus na te volgen ; ja, het aanhooren van het goddelijke woord was het, dat tallooze zondaars van eiken leeftijd, stand en geslacht op den weg van boetvaardigheid en op het toppunt van volmaaktheid bracht. Nog heden zien wij, dat Christenen, die alle Zonen Feestdagen het woord Gods vlijtig aanhooren en gaarne in geestelijke boeken lezen, in den regel een stichtenden wandel leiden; wij zien echter ook, dat zoodanigen, die van het aanhooren van Gods woord niets willen weten

-ocr page 709-

TOT DE VOLMAAKTHEID.

en in plaats van een geestelijk boek in de hand te nemen, zich aan ijdele vermaken overgeven, steeds meer en meer de christelijke gezindheid verliezen, naar den geest van de wereld leven en niet zelden aan de schandelijkste buitensporigheden zich overgeven.

Wilt gij derhalve goede Christenen worden, hoort gaarne het goddelijke woord aan. Verschijnt alle Zon- en Feestdagen bij de christelijke onderrichtingen en leest, zoo dikwerf gij tijd hebt bijzonder op Zon- en Feestdagen \'s namiddags in geestelijke boeken. Als zoodanige boeken beveel ik u aan de bijbelsche geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament, de levens der Heiligen, de navolging van Christus van Thomas a Kempis, de Philotea van Franc. v. Sales, de volmaakte Christen van Liguorio, als mede over het algemeen goede katholieke boeken, die handleidingen bevatten tot een godsvruchtig leven. » De boom,quot; zegt de H. Aug., »die of aan de waterkant staat of vlijtig wordt begoten, moet spoedig een bewonderings-waardige hoogte bereiken ; alzoo zal ook de mensch, die Gods woord ijverig aanhoort en in zijne ziel opneemt spoedig een hoogen trap van volmaaktheid bereiken.quot;

Een nog krachtiger middel tot de christelijke volmaaktheid is het dikwijls en loaardiy ontvangen van de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars. Door het H. Sacrament der Biecht wordt niet enkel de zonde uitge-wischt, maar ook de heiligmakende genade en gevolge-lijk ook de liefde Gods vermeerderd. Bovendien verkrijgen wij in dit H. Sacrament nog bijzondere genaden, die ons in staat stellen, ons voor het hervallen in onze vorige gebreken en zonden te bewaren, onze ongeregelde neigingen uit te roeien, de deugden overeenkomstig onzen staat te beoefenen, met een woord, beter en volmaakter te worden. Daarom vermaant de H. Franc. v. Sales ons, dat wij alle acht dagen en zoo mogelijk voor elke Communie zelfs dan biechten, wanneer wij ons aan geen zware

703

-ocr page 710-

704 OVER DE MIDDELEN

zonde schuldig kennen ; »want,quot; voegt hij er aan toe, » daardoor zult gij niet slechts de vrijspraak van de gebiechte dagelijksche zonden, maar ook meer licht erlangen, die zonden recht te kennen, meer kracht ze te vermijden, en buitengewone genaden, het kwaad, dat zij u hebben kunnen veroorzaken, te herstellen. Ook zult gij de ootmoedigheid, de gehoorzaamheid, de christelijke eenvoud, de liefde Gods, kortom, meer deugden tegelijk beoefenen, dan bij een andere oefening van godsdienst zou mogelijk wezen.quot;

Over de Communie zegt dezelfde Heilige: «Gij weet, dat men van Mithridates, koning van Pontus in Asie, verhaalt dat hij een behoedmiddel tegen het vergif uitgevonden en zich daarvan zeer dikwijls als tot een spijs had bediend. En hierdoor werd zijn natuur zoo gesterkt, dat, als hij eens, om de gevangenschap der Romeinen te ontgaan, vergif had ingenomen, het geen werking in hem meer veroorzaakte. Heeft niet op een gelijke wijze de Zaligmaker in het Hoogheilig Sacrament des Altaars, dat zijn Lichaam en Bloed bevat, voor onze ziel een spijs bereid, die degenen, die het genieten, onsterfelijk maakt ? Wie alzoo dikwerf en met godsvrucht deze spijs ontvangt, bekomt zulk een kracht en sterkte, dat het doodelijke gif der booze neigingen zijn kracht verliest en aan zijne ziel onmogelijk meer den dood kan toebrengen. Wie van deze spijs eet, kan niet meer den dood der zonde sterven. Hebben de menschen door het genot der vrucht van den boom des levens, dien de Schepper in het midden van het aardsch paradijs had geplaatst, zich voor den licname-lijken dood kunnen bewaren ; waarom zou het ook niet mogelijk wezen, dat de menschen zich door de kracht van het Sacrament des levens voor den geestelijken dood bewaren ?quot; De H. Communie bewaart ons echter niet enkel voor de zonde, maar leidt ons ook tot de volmaaktheid. Dit komt, zooals de H. Liguorio opmerkt, daarvan,

-ocr page 711-

TOT DE VOLMAAKTHEID.

wijl de christelijke volmaaktheid bestaat in de vereeui-ging met God; nu bestaat er echter geen beter middel, zich met God te vereenigen, dan de H. Communie, waardoor wij met Christus op het innigst worden vereenigd, zooals Hij zelf zegt; (Joes 6, 57.) » Qui manducat meau carnem, die mijn vleesoh eet, et Mbit meum sanyuinem, en mijn bloed drinkt, in me manet, blijft in Mij, et ego in Ulo, en Ik in hem.quot; Dit wisten de Heiligen, daarom vinden wij onder hen niet éenen, die de H. Sacramenten niet dikwijls heeft ontvangen. De eerste Christenen communiceerden, zooals wij in de Handelingen der Apostelen lezen, dagelijks; datzelfde deden ook in de volgende tijden nog velen. En nog heden gaan allen, die voor hun zielenheil ernstig zorg dragen, zoo vaak als mogelijk is te Biecht en te Communie; alleen lauwe en heilvergeten Christenen houden zich maar al te dikwijls van deze bronnen der genade verwijderd. Ik herhaal derhalve de vermaning, die ik u reeds zoo dikwijls heb gegeven : biecht en communiceert zoo vaak als uwe omstandigheden het veroorloven en uw biechtvader het voorschrijft. In het veelvuldig en waardig ontvangen der H. Sacramenten hebt gij het krachtigste middel, u meer en meer van de vlekken der zonde te reinigen, de booze neigingen uit te roeien en u te volmaken en te heiligen.

2) Tot de christelijke volmaaktheid wordt echter ook gevorderd, dat wij ons zelve standvastig overwinnen en verloochenen. Ons zeiven overwinnen en verloochenen, heet, ons veel ontzeggen, wat ons lief en aangenaam is en ook in geoorloofde dingen ons afbreuk doen, opdat wij ons van het ongeoorloofde des te lichter kunnen onthouden. Wij moeten ons niet hiermede tevreden stellen, dat wij enkel alle zondige begeerten en hartstochten, bijv. van gramschap, onzuiverheid, nijd, zoo vaak die in ons opwellen, beteugelen en onderdrukken, maar moeten ons

45

705

-ocr page 712-

OVER DE MIDDELEN

ook minstens somwijlen van iets geoorloofds onthouden, opdat wij over onze zinnelijke natuur macht krijgen en ze aan de heerschappij des geestes onderwerpen. Evenals men een moedig paard, om het mak en gedwee te maken, niet enkel inhoudt, zoo dikwijls het al te onstuimig wordt, maar dan eens draven, dan stappen en stil laat staan, zoo moeten wij onze tot het kwaad geneigde zinnelijke natuur niet enkel beteugelen, als zij het kwade wil, maar over het algemeen er verschillende oefeningen mede ondernemen, opdat zij in alles buigzaam en volgzaam worde. Deze zelfverloochening moeien wij, zoo lang wij leven, standvastig voortzetten. De reden is, wijl de booze neigingen, hoe vaak wij ze ook afwijzen en onderdrukken, toch nimmer in ons volkomen uitsterven. »Gelooft mij,quot; zegt de H. Berns., «hoe dikwerf de kwade neigingen en hartstochten ook worden afgesneden, toch kiemen zij steeds weder uit, en worden zij geheel weggeworpen, toch keeren zij altijd weder terug.quot; Een monnik klaagde eens aan den abt Theodorus, dat, na acht jaren tegen zijn booze hartstochten gestreden te hebben, het hem toch niet gelukt was, ze geheel te vernietigen. Theodorus antwoordde hem : » O mijn broeder, gij beklaagt u over een krijg van acht jaren, en ik, ik heb reeds 60 jaren in de eenzaamheid doorgebracht en in al dien tijd geen dag beleefd, waarop ik niet den tegenstand mijner hartstochten heb ondervonden.quot; Er blijft alzoo niets over, dan dat wij niet moede worden, ons te versterven. Evenals de koks, als zij een maaltijd bereid en opgedragen hebben, spoedig weder een andere voorbereiden, zoo moeten ook wij, indien wij een versterving hebben beoefend, ons reeds weder daarop gereed maken, een andere te ondernemen.

Deze versterving of zelfverloochening vordert Jesus Christus met uitdrukkelijke woorden, als Hij zegt: (Matth. 16, 24.) b S\'i quis vult post me venire, zoo iemand na

706

-ocr page 713-

TOT DE VOLMAAKTHEID.

707

Mij wil komen, ahneget semeiipsum, die verloochene zich zeiven, et tollat crucem, en neme zijn kruis op, et sequa-tur me, en volge Mij na.quot; Ja, Hij verklaart zelfs, dat men zonder zelfverloochening niet eens een Christen, gezwegen toch een volmaakt Christen kan wezen. Zijne woorden zijn : (Luc. 14, 27.) » Qui non bajulat crucem suam, die niet zijn kruis draagt, et venit post me, en Mij navolgt, non potest esse mens discipulus, kan niet mijn discipel zijn.quot; Dat wij zonder zelfverloochening geenszins volmaakt kunnen worden, zal ons duidelijk worden, als wij het wezen der volmaaktheid iets nader beschouwen. De volmaaktheid bestaat, zooals wij gehoord hebben, hierin, dat wij God boven alles en alles in God liefhebben. Hoe kunnen wij God nu boven alles liefhebben, indien wij de ongeregelde neigingen en hartstochten in ons laten heerschen ? Wij zouden deze blijkbaar meer dan God liefhebben. Hoe kunnen wij alsdan alles in God, d. i. om God, omdat Hij het wil, liefhebben, indien wij van geen versterving zouden willen weten? Wij beminden in dit geval de schepselen niet om God, maar onzent-wege, omdat zij namelijk onze neigingen streelen. Tot hetzelfde besluit komen wij, als wij zeggen, de volmaaktheid bestaat in de ijverige beoefening der met onzen stand overeenkomstige deugden of in de stipte vervulling der goddelijke wet. Elke deugd, alsmede elk gebod, vordert versterving onzer zinnelijke natuur en onzer kwade neigingen, wijl deze aan al het goede min of meer vijandig zijn. Zien wij op de middelen tot de volmaaktheid, die ik u juist heb aangegeven, te weten op het gebed, het aanhooren van Gods woord en het ontvangen der H. Sacramenten, dan moeten wij weder zeggen, dat zonder zelfverloochening de volmaaktheid niet mogelijk is. Hoe kan hij, die zijn verkeerde neigingen en met name zijn eigen wil niet beheerscht, een goed gebed verrich-

-ocr page 714-

OVER DE MIDDELEN

708

ten ? Hij zal zich in het gebed aan tallooze verstrooiingen en vele afkeuringswaardige wenschen en begeerten overgeven; zijn oogen zullen dan hier- dan daarheen zweven, zijn ooren zich voor elk geluid openzetten; hij zal zich met een slecht lippengebed tevreden stellen en het zelfs, zoodra het hem niet gelegen komt, achterwege laten. Hoe zal hij zijn leven naar de eischen des godde-lijken woords inrichten, als hij den moed niet heeft, tegen zijn booze neigingen in te handelen ? Wat nut zal ten laatste de onverstorven Christen uit de Sacramenten trekken ? Hij stelt zich zelfs aan het gevaar bloot, ze onwaardig te ontvangen en een heiligschennis op zijn geweten te laden. Zoo is dan de zelfverloochening in elk opzicht tot de volmaaktheid volstrekt noodzakelijk. Met recht heet het daarom in de Navolging van Christus: «Zooveel zult gij in het goede toenemen, als gij u zelf geweld aandoet, d. i. u versterft.quot; De H. Franc, de Borgia placht insgelijks de heiligheid naar den graad der versterving af te meten. Hoorde hij iemand wegens zijn braaf leven prijzen, dan placht hij te zeggen: «Indien hij verstorven leeft, is hij een heilige, indien hij zeer verstorven leeft, is hij een groot heilige.quot; Werpea wij een blik op de Heiligen, dan zien wij, dat zij allen niet enkel in ongeoorloofde, maar ook in geoorloofde dingen zich veelvuldig verstorven en velen hunner zich aan buitengewone gestrengheden hebben onderworpen. Hoe verstorven leefde de H. Joes, de Dooper! Zijn verblijf was van zijn vroege jeugd af in een schrikwekkende woestijn, zijn kleed was van kemelshaar, zijn voedsel bestond uit sprinkhanen en wilden honig, zijn drank was water; de aarde diende hem tot leger, de hemel tot dekking. De H. Paulus zegt van zich zei ven : (I Cor. 9, 27.) nCastiqo corpus rneum, ik kastijd mijn lichaam, et in serviiutem rediyo, en breng het onder bedwang; ne forte curu aliis praedicaoerim, opdat ik niet wellicht.

-ocr page 715-

TOT DE VOLMAAKTHEID.

na anderen te hebben gepredikt, ipse reprobus efficiar, zelf verwerpelijk worde.quot; De H. Petrus van Alcantara placht gewoonlijk slechts om de drie dagen te eten, en in geestelijke beschouwingen bracht hij dikwijls geheele acht dagen door, zonder iets te gebruiken. Hij ging steeds barrevoets en dekte nimmer zijn hoofd, hoe hard ook de regen neerviel of hoe brandend soms de zon was. Over een verschrikkelijk boetekleed van ijzeren plaatjes droeg hij slechts een zeer eng bovenkleed, of veeleer eai zak van een grof doek met een mantel van dezelfde stof. Zijn cel, aan een graf gelijk, was zoo klein, dat hij zich daarin niet kon te slapen leggen. Steeds stond of knielde hij. Den weinigen tijd, dien hij aan Jen slaap wijdde, zat hij of leunende met zijn hoofd op een stuk hout, dat aan den muur was bevestigd. Op zulk een wijze bracht hij veertig jaren door, zonder dat hij ooit langer dan anderhalf uur sliep. Op zijn hoogen leeftijd was hij zoo uitgeteerd, dat zijn huid op de schors van een dorren boom geleek. De H. Simon Stylites had zeven en dertig jaren geen andere woning dan een hooge zuil, waar hij aanhoudend deels aan de brandende zon, deels aan den regen en winden en de snerpende kou blootstond. Om den hals droeg hij een ijzeren ketting; zijn kleeding bestond uit dierenhuiden. Slechts om de zeven dagen nam hij voedsel, namelijk ietwat linzen, en hij sliep, daar hij zich uit gebrek aan ruimte niet kon nederleggen, in een voorover gebogen kromme houding een paar uren.

Ik verg voorwaar van u, Aand., niet, dat gij zulke strenge en schier bovenmenschelijke verstervingen op u neemt; maar hiertoe minstens moet gij toch besluiten, die verstervingen te beoefenen, zonder welke gij geen volmaakt, ja niet eens een goed en deugdzaam Christen kunt worden. Voor alles beteugelt elke ongeregelde neiging en ontzegt u alles, wat gij zonder zonde niet kunt bezitten en genieten. (Rom. 6, 12.) »Non ergo reqnet

700

-ocr page 716-

OVER DB MIDDELEN

peccatum in vestro mortali corpore, dat dan de zonde niet heersche in uw sterfelijk lichaam, ut obediatis con-cupisceniiis ejus, om aan zijn begeerlijkheden te gehoorzamen !quot; Versterft u ook minstens somwijlen in geoorloofde dingen. Versterft uw oogen en ooren, doordien gij een en ander niet ziet of hoort, wat zonder zonde zou kunnen geschieden; versterft uw tong, doordien gij u menigmaal een vrijwillig stilzwijgen oplegt, of iets, wat gij gaarne zegt, bij u houdt; versterft uw smaak, doordien gij een aangename spijs, als het geen opzien baart, onaangeroerd laat, of met eten en drinken een weinig wacht; versterft de zinnelijkheid in \'t algemeen, doordien gij iets vroeger opstaat of wat later ter ruste gaat, de moeilijkheden van den arbeid, de onaangenaamheden van het weder, smarten en ziekten met een bijzonder geduld verdraagt en aan God opoffert. In bijzonder laat geen dag voorbijgaan, zonder de eigenliefde tegen te gaan en te versterven, bijv. met een persoon, dien gij weinig genegen zijt, vriendelijk om te gaan, een bezigheid, die u tegenstaat en waarbij gij weinig eer inlegt, gaarne te verrichten, de gehoorzaamheid en de ootmoedigheid te beoefenen. Zoodanige en dergelijke verstervingen moet gij noodzakelijk op u nemen, indien gij als goede Christenen leven eu volmaakt wilt worden.

3) Het derde middel tot de volmaaktheid is, dat wij onze dageljksche handelingen in staat van genade en op eene Gode loelgevallige wijze verrichten. Elk goed werk is aan God behagelijk en brengt ons voorwaarts op den weg der volmaaktheid, indien wij het in staat van genade, d. i. zonder met een doodzonde behept te zijn, en met inzicht tot God of met een goede meening volbrengen. Indien gij bidt, een in- of uitwendige versterving onderneemt, een lichamelijk of geestelijk werk van barmhartigheid beoefent, een bekoring overwint, dan zijn dat louter Gode aangename werken, waardoor de heiligmakende

710

-ocr page 717-

TOT DE VOLMAAKTHEID.

genade en daarmede ook de innerlijke heiligheid wordt vermeerderd. Ja zelfs op zichzelf onverschillige handelingen, zooals eten en drinken, rusten, zich vermaken, zijn Gode welgevallig en dragen, wanneer zij door de goede meening geheiligd worden, tot onze volmaaktheid bij. Daarom vermaant de Apostel ons: (1 Cor. 10, 31.) «Hetzij gij dan eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij iets anders doet, doet alles tot verheerlijking Gods.quot; In bijzonder ziju het uwe dagelijksche bezigheden, die u, zoo gij ze ter liefde Gods verricht, uitnemende middelen tot de volmaaktheid zijn. Het is wel niet noodig dat gij groote dingen doet, dat gij evenals de Apostelen en Missionarissen in Hei-densche landen het geloof predikt, evenals de Martelaren uw bloed voor Christus vergiet, evenals de Ordenslieden de drie Evangelische Eaden beoefent; wanneer ge slechts uw gewone christelijke en beroepsplichten vervult en alles, wat gij doet, aan God opoffert, kunt gij niet slechts goed en deugdzaam, maar ook volmaakt worden. O hoe goed heeft de lieve God gezorgd, dat ieder Christen, zelfs die van den geringsten stand. Hem dienen, tot heiligheid en zaligheid kan komen !

Opdat gij echter uwe dagelijksche werken het gemakkelijkst op een Gode welgevallige wijze kunt verrichten, moet (jij u voorstellen, hoe Jesus Christus die heeft verricht en u beijveren, Hem uit liefde na ie volgen. Hue ijverig vervulde de goddelijke Zaligmaker in alles den wil zijns hemelschen Vaders! Tot aan zijn dertigste jaar verwijlt Hij te Nazareth in het huis zijner ouders en is hun onderdanig; Hij voorkomt de wenschen zijner Moeder en acht het niet beneden zijn waardigheid, in de werkplaats van zijn voedstervader als een werkman te arbeiden. Alle moeilijkheden, die met zijn leven en werken op aarde zijn verbonden, verdraagt Hij met het vol-komenste geduld en nimmer komt er, hoe gruwelijk zijn vijanden Hem ook al vervolgen, mishandelen en kruisi-

711

-ocr page 718-

OVER DE MIDDELEN

gen, een woord van klagen uit zijnen mond. Hij heeft bij alles, wat Hij in zijn verborgen en openbaar leven doet en lijdt, alleen de verheerlijking zijns hemelschen Vaders op het oog en kent geen anderen wensch, dan Diens wil te volbrengen. Daarom zegt Hij zelf: (Joes. 4, 34.) i) Meus cibus est, mijne spijze is, ut faciam volun-tatem ejus qui midi me, den wil te doen van Hem, die Mij gezonden heeft, ut perficiain, opus ejus, opdat Ik zijn werk volbrenge.quot;

Naar dit verheven voorbeeld van Jesus, moet gij u, Aand., bij uwe dagelijksche bezigheden en handelingen richten, zooals de Apostel u vermaant: (1. Pet. 2, 21.) »Christus heeft u een voorbeeld nagelaten, opdat gij zijn voetstappen zoudt volgen.quot; Doet alles, wat op u rust, gelijk Jesus onvermoeid en onverdroten en wordt niet mismoedig en ongeduldig, indien uw staat ook al menig bezwaar medebrengt. Offert aan God al uw gedachten, woorden en werken op en vereenigt ze met het bittere lijden en sterven van Jesus Christus, opdat ze te verdienstelijker en vruchtdragender voor de eeuwigheid worden. Op deze wijze kunt gij dagelijks met een geringe moeite op den weg der volmaaktheid groote vorderingen maken en u rijke schatten voor den hemel verzamelen.

II. Hoe heeft de Christen, die volmaakt wil -worden, zich in eenitje bijzondere omstandigheden te gedragen ?

Hoe heeft de Christen I) bij zijn maaltijden, 2) bj de ontspanningen, 3) in den omgang met den naaste en 4) in de wederwaardigheden zich te gedragen ? Dit zijn de vragen, die ik u nog in \'t kort moet beantwoorden.

1) Wat onze verhouding bij den betreft, moeten

wij voor en er na met gevouwen handen ons gebed verrichten, en gedurende denzelven matig en ingetogen wezen. Dat wij ons gebed aan tafel aandachtig verrichten, is

712

-ocr page 719-

TOT DE VOLMAAKTHEID.

713

niets meer dan billijk; spijs en drank toch komen van God. Zegende Hij niet de veldvruchten en de dieren, die ons tot voedsel dienen, dan wij hadden geen bete te eten ; en liet Hij een groote droogte over het land komen, zooals voorheen in Elias tijden, wij konden onzen dorst met geen dronk water stillen. Kwam er een arm mensch bij u en zette zich, zonder u met een enkel woord te groeten, aan uw tafel neder en verwijderde zich vervolgens, na zich verzadigd te hebben, zonder u in \'t minst te (fan-ken, dan zoudt gij u voorzeker over hem vertoornen en zeggen: dat is toch een onbeschaamd en ondankliaar mensch! En hoe? God zou het onverschillig aanzien, als gij u aan zijn tafel nederzet, zonder Hem om datgene, wat gij van Hem ontvangt, te bidden of Hem daarvoor te danken ? Een landman, die nog geloof en godsvrucht bezat, was op zijne reis een restauratie binnengegaan, om daar zijne middagmaal te nemen. Als er werd op gedragen, nam hij zijn hoed af, maakte het kruisteeken en bad met gevouwen handen zijn gebed. Vele gasten, die tot de voorname wereld schenen te behooren, maakten over den landman bespottelijke aanmerkingen en éen van hen sprak tot hem: «Bidt men bij u nog vóór en na den maaltijd?quot; «Ja,quot; antwoordde de landman, »bij ons bidt alles; alleen, de zwijnen bidden niet.quot; Dit was een gepast antwoord aan den neuswijzen vrager. Hadden intusschen de zwijnen verstand, zooals de menschen dat hebben, en wisten zij, dat hun voeder in den trog van God komt, ik twijfel geen oogenblik of zij zouden vóór en na het gebruik van hun voeder bidden. Laat u alzoo, Aand., door het slechte voorbeeld van zooveel Christenen, die het gebed bij den maaltijd, als niet meer passend in onze dagen, verwaar-loozen, niet verleiden, houdt vast aan het oude christelijke gebruik en bidt altijd vóór en na den eten. Doet echter niet zoo, als menig bedelaar aan de deuren

-ocr page 720-

OVER DE MIDDELEN

der huizen die slechts met de lippen bidden; bidt met aandacht, opdat gij door uw gebed God eert.

Neemt u vervolgens in acht, dat gij bij uwe maaltijden de matigheid niet te buiten gaat en volgt de voorschriften, die ik u heb gegeven, toen ik over de vijfde hoofdzonde en de tegenovergestelde deugd sprak. Ziet af van eten en drinken, wanneer gij verzadigd zijt, of wat nog beter is, nog niet geheel verzadigd, om u tegen het kwaad van onmatigheid in veiligheid te stellen. Gedraagt u eindelijk bij de maaltijden welvoegelijk. Zaat ge aan de tafel eens konings, gij zoudt u voorzeker behoorlijk gedragen en u aan niets, wat de goede zeden kwetst, schuldig maken. Maar weet, gij zit de aan tafel uws hemel-schen Vaders ; Hij toch is het, die u te eten geeft; en gij zoudt niet zedig en ingetogen wezen ? Hoedt u derhalve voor een oneerbare scherts, vuile klap, voor kwaadsprekendheid en elke uitgelatenheid. Het zou inderdaad een schandelijke ondankbaarheid jegens God zijn, indien gij Hem juist op dien tijd beleedigt, dat Hij voor u zijn milde hand opent en u spijst en drenkt. Gaat bijzonder gij, christelijke huisvaders en huismoeders, met een goed voorbeeld voor en draagt zorg, dat onder uw kinderen, dienstboden en onderhoorigen gedurende den maaltijd niets voorkome, wat met de zedigheid strijdt.

2) Ik kom tot de uitspannigen. Een eerbare uitspanning mag men zich ten rechten tijde veroorloven; evenwel moet men ze heiligen door een goede meening en nimmer de palen der zedelijkheid te huilen gaan. De mensch behoeft op zekere tijden een ontspanning; want even als een steeds gespannen boog verslapt en ziju veerkracht verliest, zoo worden wij, indien wij ons.nimmer ontspannen, tot onze voornaamste beroeps bezigheden ongeschikt. Het Evangelie vordert van ons wel is waar zelfverloochening, verbiedt ons echter geenszins elk onschuldig genoegen. Jesus Christus zelf bevond zich met Maria, zijne Moeder,

714

-ocr page 721-

TOT DE VOLMAAKTHEID.

en zijn leerlingen op de bruiloft te Cana, en de Apostel zegt uitdrukkelijk ; (Philip. 4, 4.) » Gaudete in Domino semper, verblijdt u in den Heere ten allen tijde; iierum dico gaudete, wederom zeg ik : verblijdt u !quot; Er wordt alzoo tot de deugd en godsvrucht volstrekt niet gevorderd, dat men zich onvermoeid met ernstige zaken onledig boude of zelfs, wat eenige sektestichters wilden, steeds somber en treurig daarheen ga; wij moeten veeleer opgeruimd en vroolijk zijn en mogen ons van* tijd tot tijd ontspannen.

De uitspanning moet echter een eerbare uitspanning wezen : zij mag niets bevatten, wat op zich zelf zondig is of ook maar een naaste gevaar tot zonde in zicb sluit. Tot de genoegens, die of op zich zelf kwaad zijn of toch groote gevaren voor deugd en onschuld met zich mede-, brengen, behooren, zooals ik reeds een ander maal gezegd beb, dans en bal, vertrouwelijke omgang met bedorven menschen en personen van een ongelijk geslacht, de schouwspelen, het lezen van romans en andere slechte boeken en bladen, drinkgelagen en vele daarbij plaats vindende spelen. Deze genoegens moet ge daarom of geheel vermijden of toch slechts met een groote voorzichtigheid genieten, opdat gij daarbij uw geweten niet verontreinigt en op slechte wegen geraakt. Over het algemeen moet gij aan geen genoegen, dat uwe zielzorgers en andere Christenen, die het goed met u meenen, u verbieden, of ook maar ontraden, deelnemen.

Men moet niet uit het oog verliezen, dat ook een geheel geoorloofde uitspanning alleen op den rechten tijd mag genoten worden. Geeft iemand ten tijde, dat hij een godsdienst- of beroepsplicht heeft te vervullen, zich aan een heel geoorloofd genoegen over, dan zondigt hij, omdat het de rechte tijd niet is. Zoo is het. bijv. een geoorloofd genoegen, wanneer gij een wandeling doet, een fatsoenlijke herberg of koffiehuis bezoekt, op jacht gaat; maar

715

-ocr page 722-

OVER DB MIDDELEN

doet gij dit op zoodanige uren, waarop gij moet arbeiden of den godsdienst bijwonen, dan zondigt gij, omdat het ontijdig geschiedt. Ziet er derhalve wel op, dat gij u nimmer op den onrechten tijd vermaakt en dat gij in \'t algemeen niet te veel tijd aan de uitspanning besteedt ; want deze mag u steeds slechts een middel zijn, om weder lust en kracht tot de ernstige werkzaamheden des levens te winnen. Geheel verkeerd gaan degenen te werk, die altijd aan de vermaken zich overgeven en ze als hoofdzaak maar hun beroepsplichten slechts als een bijzaak beschouwen.

Evenals uwe werkzaamheden moet gij ook de uitspanningen door een goede meeninj heiligen. Wanneer gij een genoegen smaakt, zult gij denken : ik smaak dit genoegen om ook hierin den wil Gods na te komen, die de menschelijke natuur zoo heeft ingericht, dat zij voor ontspanning vatbaar is en daaraan behoefte heeft, opdat ik Hem daarna te beter kan dienen. Zoo gij bij uwe uitspanningen deze of een dergelijke meening koestert, dan zijn zij even verdienstelijk en Gode welgevallig als de oefeningen van deugd en goede werken, omdat gij bij de eersten als bij de laatsten slechts het vervullen van den goddelijken wil op het oog hebt. De H. (Jarolus Borro-meus hield zich op een Zondag met eenige geestelijken met het billardspel onledig. Te midden van het spel zeide iemand : »Wat zouden wij doen, als men ons berichtte, dat wij met een uur voor den rechterstoel van God moesten verschijnen ?quot; De een antwoordde, dat hij met veel spoed zou heengaan, zijn brevier ter hand nemen en zijn nog niet voleind gebed zou afmaken ; een tweede, dat hij fluks zijn biechtvader zou opzoeken, en anderen weder anders. Als de beurt aan den Heilige kwam, zeids hij lachend; »Wat mij betreft, ik zou deze partij op het billard uitspelen; ik ben ze met de meening, Gode te behayen, begonnen en ik geloof op dit oogenblik niets.

716

-ocr page 723-

TOT DE VOLMAAKTHEID.

dat Hem aangenamer is, te kunnen doen.quot; Wie zich in zulk een meening vermaakt, geniet voorzeker zijne genoegens op een waarlijk christelijke en verdienstelijke wijze.

Eindelijk moogt gij bij de uitspanning de perken van zedelijkheid niet overschrijden. Ge moet derhalve acht geven, dat gij gedurende de uitspanning niets zegt of doet, wat voor een Christen niet past, wat aan anderen ergernis geven en uw geweten kan bezwaren. Tot* dat einde moet gij reeds voor de uitspanning goede besluiten maken en u in het bijzonder voornemen , op uw hoede te zijn, opdat gij door geen zonde verrast wordt. Evenzoo moet gij tijdens de uitspanning God voor oogen houden en de goede voornemens, die gij gemaakt hebt, dikwijls hernieuwen. Indien gij deze voorschriften vlijtig-nakomt, zult gij u op eene Gode welgevallige wijze ontspannen en er zal daarbij niets voorvallen, wat gij later hebt te bejammeren.

3) Tot de alledaagsche gelegenheden, om in de volmaaktheid vorderingen te maken, behoort ook de omgang met den naaste. Deze moet vriendelijk wezen, op dat wij niemand beleedigen, en voorzichtig, opdat wij niet op een of ander wijze tot het kwaad verleid worden. Wij zijn door het heilig geloof onderwezen, dat ieder mensch, zelfs de armste en geringste, naar het evenbeeld van God geschapen, door het kostbaar bloed van Jesus Christus verlost en geroepen is, eens een erfgenaam des hemels te worden. Wij handelden dus blijkbaar onchristelijk, indien wij onzen naaste onvriendelijk of met verachting bejegenden ; want wij schonden niet enkel de liefde, maar ook de eer, die wij hem verschuldigd zijn. Bovendien is een vriendelijke bejegening ook tot het behoud des vredes en der eendracht noodzakelijk. Met een behaaglijk en vriendelijk mensch heeft men gaarne omgang, men zoekt zijn gezelschap en brengt met hem menig aangenaam uur

717

-ocr page 724-

OVER DE MIDDELEN

door. Is daarentegen iemand norsch, gramstorig, opvliegend, dan wordt hij overal vermeden ; men wil met hem niets te doen hebben, wijl mea vreest door hem onbeleefd behandeld en beleedigd te worden. Waar hij binnenkomt, verstoort hij het gezelschap en sticht uiet zelden twist en tweedracht. Vermijdt vandaar in den omgang met anderen alles wat terugstoot en beleedigt; toont geen duistere en grimmige blikken, behandelt niemand barsch of wegwerpend en hoedt u voor smadende en bijtende woorden. Volgt den regel, dien de H. Franc. v. Sales zich zeiven reeds op de hooge school te Padua had voorgeschreven : »Voor alles zal ik zorgvuldig vermijden, anderen door bijtende aardigheden en gezegden te kwetsen of mij over wien ook vroolijk te maken. Ik zal een ieder achting betoonen, jegens ieder bescheiden wezen, niet veel, maar over goede dingen spreken.quot; Is het somwijlen noodig, dat gij u jegens iemand ernstig betoont, hem terecht wijst en berispt, ziet dan toe, dat gij hierin niet te ver gaat; blijft binnen de perken der gematigdheid en gedraagt u steeds zoo dat zelfs bij de gestrengheid en berisping de welwillende liefde zichtbaar blijve.

Gij moet echter in den omgang met den naaste niet enkel vriendelijk, maar ook voorzichtig wezen, opdat gij niet op een of ander wijze verleid wordt. Met bedorven menschen alsmede met personen van het ander geslacht moet gij allen vertrouwelijken en onnoodigen omgang vermijden; want zulk een omgang heeft altijd groote gevaren en stort tallooze menschen in het verderf. Heeft niet de H. Petrus in het gezelschap der boozen al zijn goede voornemens en betuigingen vergeten en zijn Heer en Meester driemaal verloochend ? Is niet Dina, Jacob\'s dochter, daar zij zondige menschen bezocht, verleid en van haar onschuld beroofd geworden ? Wie met pek omgaat, wordt er mede besmet, en wie met booze menschen verkeert, verliest van lieverlede zijn

718

-ocr page 725-

TOT DE VOLMAAKTHEID.

goede grondstellingen en komt ten val. Vandaar antwoordde reeds de Heiden Aristipijus op de vraag, wat het grootste wonder was : » Een goede onder de slechten.quot; En de H, Ap. Paulus roept ons toe : (II. Thess. 3, 6.)»Wij gebieden u, broeders, in den naam onzes Heeren Jesus Christus, ut subtrahatis vos ab omni fratre ambulante inordinate, u te mijden voor iegelijken broeder, die wanordelijk wandelt.quot; Ook in den omgang met zoodanigen, wier gezindheid gij niet nauwkeurig kent, moet gij voorzichtig zijn. Zoudt gij een ieder, die u goed schijnt, uw vertrouwen schenken, dan Kept gij gevaar, in valstrikken te geraken en aan uw tijdelijk of eeuwig welzijn nadeel te lijden. Hier geldt de vermaning : zie wel toe, aan wien gij u vertrouwt. Weest daarom in uwen omgang met den naaste wel gevallig en vriendelijk, maar steed? ook voorzichtig, om u voor verleiding en schade te bewaren. Volgt in het verkeer met de wereld de bijen na, die het gif, wat in de bloemen zit, onaangeroerd laten en slechts den honig uitzuigen.

4) Eindelijk, zoekt ook uit de wederwaardigheden uw nut te trekken. Dit geschiedt, als gij u overtuigt, dat ze van God komen, ze Hem opoffert en Hem om de genade vraagt er een goed gebruik van te maken.

Dat ook de wederwaardigheden van God komen, is aan geen twijfel onderhevig. God toch is het, die de wereld regeert; niets, noch in het groote noch in het kleine, geschiedt zonder zijne verordening of toelating. Vandaar zegt de Profeet; (Am. 3, 6) er komt geen ongeluk over een stad, dat de Heer niet heeft gedaan, en Job, (1, 2), die door het berokkenen des duivels alles heeft verloren, zegt niet: »De Heer heeft gegeven en de duivel heeft genomen ; maar : de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen. Zooals het den Heere behaagde, is het geschied; de naam des Heeren zij geprezen !quot; Deze waarheid, dat alle wederwaardigheden van God komen, heeft op ons

719

-ocr page 726-

OVER DE MIDDELEN

720

zedelijk gedrag den grootsten invloed; want indien wij de rampen, die ons hebben getroffen, niet van God, maar van den duivel of van slechte menschen afleiden, dan ontbreekt de vaste grond tot geduld aan ons; wij kunnen licht daartoe komen, dat wij kleinmoedig worden, in morren en klagen uitbreken, wraak in ons hart koesteren en veel andere zonden begaan. Brengen wij echter alle rampspoeden, die ons treffen, op God terug, dan moet alle ongeduld, alle gemor en geklaag verwijderd blijven ; want hoe zouden wij ons kunnen verstouten, ons tegen God te verheffen en wegens de rampen, die Hij over ons heeft laten komen, [met Hem in het oordeel te treden ? Mocht ge derhalve door wat lijden ook bezocht worden, houdt steeds aan de gedachte vast: mijn kruis komt van God. Gaat echter alsdan een schrede verder en overtuigt u recht levendig van een andere waarheid, dat God met de wederwaardigheid, die Hij u heeft toegezonden, alleen uw welzijn beoogt. Hij wil, dat gij uw fouten en onvolmaaktheden aflegt, uw hart van alle verkleefdheid aan het aardsche losmaakt en Hem met een grooteren ijver dient; tegelijk wil Hij u een evenzoo doelmatig als werkzaam middel aanbieden tot afboeting uwer tijdelijke zondenstraffen, tot vermeerdering uwer verdiensten en tot verhooging uwer zaligheid in den hemel. Alzoo alleen de liefde Gods is het, die de strafroede in de hand neemt en ons tuchtigt, weshalve ook de Schrift zegt; (Spreuk. 3, 12.) » Quem enim diligit Bomimis, dien toch de Heer liefheeft, corripit, dien kastijdt Hij ; et quasi pater in filio complacet sibi, en als een vader in zijnen zoon heeft Hij welbehagen in hem.quot; Indien wij deze waarheid goed ter harte nemen, hebben wij voorzeker alle redenen, het lijden geduldig aan te nemen en ons geheel aan den heiligen wil van God over te geven. Waar toch is een zieke, die niet gaarne ook bittere artsenijen inneemt, daar hij weet, dat de geneesheer het goed met hem meent

-ocr page 727-

TOT DE VOLMAAKTHEID.

i wij en zelfs als hij snijdt en brandt, slechts zijn beste op het

maar oog heeft? Gaat dus altoos van de overtuiging uit, dat

dan God het is, die u de wederwaardigheden toezendt, offert

kun- ze in alle geduld aan Hem op en bidt Hem om de ge-

\'den, nade, een goed gebruik er van te maken. Verootmoedigt

:oes- u onder de tuchtroede, wier striemen gij smartelijk ge-

hter voelt en bekent, dat gij ze wegens uw zonden wel ver-

uoet diend hebt; onthoudt u van alle ongeregelde liefde voor

en ; de wereld en verbetert uw kwade gewoonten en fouten;

gen wordt ijveriger in den dienst van God en maakt u de

ons rest uwer levensdagen ten nutte tot uwe volmaking en

m ? heiliging. Op deze wijze zult gij uit de wederwaardig-

len, heden het grootste nut trekken; het tegenwoordige tijde-

7an lijke en lichte uwer verdrukking zal een onmetelijke,

igt overtreffende zwaarte van heerlijkheid in u werken. (II.

net Cor. 4, 17.

jen Ik ben thans, Aand., met de verklaring van het tweede m- hoofdstuk van den Cathechismus ten einde gekomen ; en 3id het is nu aan u, dat gij alles, wat u in dit tweede en hoofdstuk wordt voorgeschreven, nauwkeurig volbrengt; ils want, (Rom. 2, 13.) »JVbn enim auditores legisjmti sunt ke apud Deum, niet de hoorders der wet zijn rechtvaardig ot voor God, sed factores legis justificabuntur, maar de le doeners der wet zullen gerechtvaardigd worden.quot; Het at tweede hoofdstuk handelt over de (/ehoden Gods en die k. der Kerk; onderhoudt alzoo deze geboden, want er be-ïr staat geen andere weg, waarop wij onze eeuwige bestem-\'n ming bereiken en zalig kunnen worden dan op den weg ft der geboden, o Wilt gij tot het leven ingaan,quot; spreekt d de eeuwige Waarheid zelf, (Matth. 19, 17.) «zoo onderst houdt de geboden.quot; Juist daardoor, dat gij alle geboden i stiptelijk vervult, toont gij, dat gij het eerste en grootste i gebod, waarmede het tweede hoofdstuk begint, het gebod , van liefde volbrengt, zooals Christus weder verzekert; t 4G

721

-ocr page 728-

OVER DE MIDDELEN

722

(Joes. 14. 21.) » Qui kabel mandata mea, die mijne geboden heeft, et servat ea, en die onderhoudt, ille est, qui di~ ligit me, hij is het, die Mij liefheeften zooals ook de Apostel zegt: (1. Joes. 5, 3.) »Haec est enini charitas Dei, dit is nu de liefde tot God, ut mandata ejus cus-todiamus, dat wij zijn geboden onderhouden.quot; — Het tweede hoofdstuk handelt ook over de overtreding der geboden of over de zonde. Verafschuwt en vlucht niets meer dan de zonde; want zij is het grootste, ja, het eenige ware kwaad, wijl alle onheil en verderf daarvan zijn oorsprong neemt. Zij is het die de menschen reeds in dit leven hoogst ongelukkig maakt, doordien zij hun den vrede des harten rooft en niet zelden veel ellende over hen brengt; zij is het, die hun de liefde en de genade Gods ontrukt, hen aan de slavernij van Satan overlevert, hun den hemel sluit en aan de eeuwige verdoemenis prijs geeft. O, wie zou de zonde niet boven alles haten en vluchten, daar zij zoo\'n groot onheil in haar gevolg heeft ? Het tweede hoofdstuk handelt eiudelijk over het trouwe en ijverige volbrengen der geboden of over de christelijke deugd en de volmaaktheid. Zooals het geloof ons leert, is het tot de zaligheid niet voldoende, dat wij enkel het kwaad vermijden, wij moeten ook het goede doen en volgens de vermaning des Apostels ons beijveren, dat wij onze roeping en uitverkiezing door de goede werken zeker maken. (11. Pet. 1, 10.) Beoefent derhalve vlijtig de christelijke deugden en laat geen dag voorbijgaan, zonder u door goede werken schatten voor den hemel te verzamelen. Komt eenmaal de dood, dan moet gij alles, wai der aarde toebehoort, verlaten, geld en goed, eer en waardigheid, verwanten en vrienden; zelfs uw lichaam; slechts de deugden en goede werken blijven u bij, en vergezellen u in de eeuwigheid en bewerken voor u een genadig oordeel. Werkt met een aanhoudenden ijver aan uwe verbetering en volmaking en wast in de

-ocr page 729-

tot de volmaaktheid.

723

genade en in de kennis onzes Heeren en Zaligmakers Jesus Christus. (II. Pet. 3, 18.) Opdat gij echter de volgens uwen staat overeenkomstige volmaaktheid moogt bereiken, leeft dan niet volgens den geest der wereld, maar volgens den geest van Jesus Christus en gebruikt vlijtig de middelen, die ieder Christen, van wat stand hij ook zij, moet aanwenden, om volmaakt te worden. Bidt gaarne, hoort vlijtig Gods woord aan en ontvangt dikwerf de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars beteugelt uwe booze neigingen en laat geen dag voorbijgaan, zonder u inwendig en uitwendig te versterven; verricht al uwe handelingen in staat van genade en doet alles, wat op u als mensch en Christen rust, naar het voorbeeld van Jesus onvermoeid, geduldig en met het inzicht, om aan God te behagen. Zou het volbrengen der geboden, het vermijden der zonde, beoefening der deugd en het ernstige en aanhoudende streven naar de christelijke volmaaktheid u somwijlen zwaar vallen, wordt dan niet mismoedig ; God helpt u, zoodat gij dit alles kunt volbrengen. Vat moed en vertrouwen en volhardt; spoedig zal alles voorbij zijn. Eeeds neigt de dag en niet ver meer is de vieravond, waarop gij moogt uitrusten van uw moeiten en bezwaren voor altijd en eeuwig. (1. Cor. 15, 58.) »Stabiles es to te, et immoiiles, weest standvastig en onwrikbaar; ahundanies in opere Domini semper, overvloeiende in het werk des Heeren ten allen tijde, seienteu quod labor vester non est in a-nis in Domino, wetende, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere,quot; (Matth. 10, 22.) » Qui au tem perseveraverit usque in finem, hij toch, die volhardt tot het einde, Mc salvus erit, die zal zalig zijn.quot;

Einde van het Zesde Deel.

-ocr page 730-

INHOUD.

ACHTSTE GEBOD GODS.

„Gij znlt tegeu uw naaste geen valsche getuigenis geven.quot; § 1-

Bladz.

Wat het achtste gebod verbiedt. ..... 3

I. Over de leugen................. ^

II. Over de huichelarij...............IS

III. Hoe men zondigt door eerafsnijding en laster.....27

IV. Wat voor zonden eerafsnijding en laster zijn.....37

V. Wat moet men doen indien men de eer des naasten gekrenkt heeft.................

VI. Over oorblazerij en beschimping..........53

VII. Over valsche argwaan en vermetele oordeelvelling ... G5

§ 2.

Wat het achtste gebod gehiedt.......75

I. Wij moeten steeds waarheid spreken........75

II. Wij moeten \\\'00r de eer en den goeden naam zorg dragen. 80

III. Wij moeten in het algemeen onze tong in toom houden. 91

NEGENDE GEBOD GODS-»Gij zult uws naasten huisvrouw niet begeeren.quot;

I. Hoe bezondigt men zich door onkuische gedachten en be

geerten ...................98

II. Hoe moet men zich gedragen als men door onkuische

gedachten en begeerten bekoord wordt?......110

TIENDE GEBOD GODS.

»Gij zult niet begeeren uws naasten huis enz.quot;

I. Wat verbiedt het tiende gebod ? . . \'.......11CJ

II. Wat gebiedt het tiende gebod?..........128

Ovsr de kerkelijke geboden in \'t algemeen,

I. De Kerk lieoft dc macht aan ons geboden te geven . . 139

-ocr page 731-

INHOUD.

Bladz.

II. De Kerk heeft ook de macht over het nakomen der gebo

den te waken en de overtreders te straffen......147

III. Wij zijn strengelijk, d. i. onder doodzonde, verplicht de

geboden der Kerk te onderhouden........154

EERSTE GEBOD DER KERK-»Dc geboden heiligedagen zult gy vieren,quot;

I. Welke zijn de Feestdagen, die de Kerk ons gebiedt te

vieren ?...................163

II. Waartoe heeft de Kerk de Feestdagen ingesteld? . . . 176

TWEEDE GEBOD DER KERK-

»Gij zult op Zon- en Feestdagen de II. Mis aandachtig bijwonen.quot;

I, Wij moeten op alle Zon- en Feestdagen de H. Mis bij-

wonen...................\'185

II. Wij moeten op alle Zon- en Feestdagen Gods woord aan-

hooren...................198

DERDE GEBOD DER KERK-»Geon geboden vastendagen zult gij breken.quot;

I. Hoevelerlei is het vasten, dat de Kerk ons voorschrijft? . 209

II. Op welke dagen moeten wij volgens het kerkelijk gebod

vasten ?...................220

III. Waarom moeten wij de door de Kerk geboden vastendagen

onderhouden ?................228

VIERDE EN VIJFDE GEBOD DER KERK-

»Eens jaars zult gij den priester uw Biecht spreken cn nuttigen omtrent Paschen het Lichaam des Heeren.quot;

I. Wat beveelt de Kerk opzichtens de Biecht en de Com

munie ?...................236

II. Wat wenscht de Kerk opzichtens de Biecht en de üom-

munie ?...................248

OVER DE OVERTREDING DER GEBODEN OF OVER DE ZONDE-

§ 1-

Over de zonde in \'t algemeen........259

I. Wat is zonde?.................259

-ocr page 732-

Bladz.

II. Hoevelerlei is de zonde?.............268

III. Wat moet ons van de doodzonde afschriikken ? . . • ■ 280

IV. Waarom moeten wij ook de dagelijksche zonde zorgvuldig

vermijden ..................^\'

323 32i 331 3« 350 358 365 372 378 386 393

400

409 417 424 431 438 447 453

in eten en

461

462 466 473 475 478 481

§ 2.

Over de hoofdzonden........

I. Hoe zondigt men door hoovaardiglieid ? ....

II. Welke zonden komen uit de hoovaardigheid voort? III. Welle zijn de middelen tegen de hoovaardigheid?

I. Hoe zondigt men door gierigheid ?.....

II. Welke zonden komen uit de gierigheid voort? III. Welke zijn de middelen tegen de gierigheid ? .

I. Hoe zondigt men door nijd ?.......

II. Welke zonden komen uit den nijd voort? .

III. Welke zijn de middelen tegen den nijd ? . . .

I. Hoe zondigt men door onmatigheid in eten en drinken?.

II. Welke zonden komen uit de onmatigheid in eten en drin-

ken voort .............

III. Welke zijn de middelen tegen de onmatigheid

drinken ..............

I. Hoe zondigt men door gramschap ? . . . .

II. Welke zonden komen uit de gramschap voort

III. Welke zijn de middelen tegen de gramschap?

I. Hoe zondigt men door traagheid? ....

II. Welke zonden komen uit de traagheid voort?

III. Welke zijn de middelen tegen de traagheid ?

§ 3.

Over de zonden tegen den H. Geest . . ■ ■

I. Aan Gods\' genade wanhopen........

II. Vermetel vertrouwen op Gods barmhartigheid. .

III. Eene bekende waarheid des geloofs bestrijden . .

IV. Zijn naaste ter oorzake van Gods genade benijden

V. Haletarrig zijn in de boosheid........

VI. De boetvaardigheid verachten.......

485 487 490 492 495

§ 4.

Over de negen vreemde zonden.

I. Aanraden.........

II. Gebieden.........

III. Prijzen..........

IV. Deelnemen

V. Beschermen

-ocr page 733-

INHOUD.

Bladz.

VI. Behagen nemen................500

VII. Niet straffen..................502

VIII. Niet beletten.................504

IX. Niet bekend maken...............505

§ 5-

Over dè wraakroepende zonden...........508

I. Moedwillige doodslag..............508

II. Onkuischheid tegen de natuur.........* . 514

III. Verdrukking van armen, weduwen en weezen . . . f . . 518

IV. Onthouden van het loon der werklieden ....... 522

Over de deugd en de christelijke volmaaktheid . 528 §• i.

Over de deugd in het algemeen ... ... 530

I. Waarin bestaat de christelijke deugd ?........530

II. Hoe wordt de christelijke deugd verdeeld ?......\'537

§ 2.

Over het verwekken der goddelijke deugden . . . 543

I. Waarom moeten wij de drie goddelijke deugden dikwijls

verwekken ? .................543

II. Wanneer moeten wij bijzonder de drie goddelijke deug

den verwekken?...............548

. 552 . 553 . 560 . 566 . 571

§ 3.

Over de grond- of hoofddeugden

I. Voorzichtigheid.......

II. Rechtvaardigheid......

Ilt. Matigheid..........

IV. Sterkte...........

§

Over de deugden in tegenstelling der hoofdzonden .577

I. Ootmoed...................578

II. Milddadigheid.................587

III. Kuischheid..................594

IV. Welwillende liefde...............602

V. Matigheid in eten en drinken............607

VI. Zachtmoedigheid................612

VII. IJver in het goede................619

-ocr page 734-

INHOUD.

§ 5.

Over de christelijke volmaaktheid in het algemeen .

I. Wij moeten allen overeenkomstig onzen staat\'naar de vol-

maaktheid streven..............

II. Waarin de volmaaktheid bestaat..........

UI. Welke In het algemeen de weg is naar de volmaaktheid

§ 6.

Over de Evangelische Raden........

I. Welke zijn de Evangelische Raden?.........

II. Waarom zijn de Evangelische Raden buitengewone middelen tot de volmaaktheid?...........

Bladz.

627

. 627 . 635 . 643

§ 7.

Over de acht zaligheden...........ö71

I. Zalig zijn de armen van geest; want hun is het rijk der

hemelen...................^

II. Zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen de aarde

bezitten...................

III. Zalig zijn zij, die weenen; want zij zullen vertroost

worden...................

IV. Zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de rechtvaar

digheid ; want zij zullen verzadigd worden.....682

V. Zalig zijn de barmhartigen; want zij zullen barmhartigheid verwerven................685

VI. Zalig zijn de zuiveren van harte; want zij zullen God zien. VII. Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen kinderen Gods

genoemd worden...............

VIII. Zalig zijn zij, die vervolgingen lijden om de gerechtigheid ;

want hun is het rijk der hemelen.........

Over de middelen tot de volmaaktheid......098

I. Welke middelen moet ieder Christen van welken stand

ook aanwendden, om tot de volmaaktheid te gerake/i? . 699^

II. Hoe heeft de Christen, die volmaakt wil worden, zich in

eenige bijzondere omstandigheden te gedragen ? ... 712

688 691

-ocr page 735-
-ocr page 736-
-ocr page 737-