GOD O N 8 B T \\l () IJ W E N.
GESPROKEN
IN DE UTRECHTSCHB DANK- EN BEDESTOND VAN ZONDAG AVOND, 25 NOVEMBER 18C0,
DOOR
U ï R E G H T , KEMINK EN ZOON. 1 8 G 0.
■
.
De openlijke uit(jave dezer bladzijden geschiedt op vriendelijken aandranc/.
De lezer huiten Utrecht, indien hy gevonden wordt, dient te weten dat het te dezer stede de gewoonte is Nederlands verlossing van de Franse he overheer-sching ten ja re 1813, in de Noveinhenuaa nd met een plechtigen Dank- en Bededag te vieren, en wel op een Zondag na aan den verjaardag van dien onver-getcljken 28. November, toen door het onverwacht aftrekken van den Generaal moijtoe,, terwijl men te Utrecht de herhaling der gruwelen van V oerden verwachtte, en door het plotseling opdagen van de voorhoede der Gealliëerden, de grootste vrees plaats maakte voor de levendigste blijdschap en de schoonste verwachtingen.
UrumiT, Novcinber 1800.
Ik zal tot den lieer zeggen; Mijne toevlucht en mijn burg! mijn God, op wicn ik vertrouw !
Vs. XCI ; 2.
De 91s(;e Psalm is onder de schoone Psalmen een der schoonste. Zijn dichter kennen wy niet, en ook knnnen wy niet zeggen by welke gelegenheid hy het eerst mag zijn opgezongen ; maar de gelegenheden zullen wel ontelbaar zijn, waarby h}\' godvruchtige harten tot een vernieuwd Godsbet rouwen heeft opgewekt, en zulks door hun de gegrondheid en den zegen van dat betrouwen op nieuw te doen gevoelen. Want dit wil de Psalm, wiens hoofddenkbeeld vervat is in dat oude en eenvoudige; VVien God bewaart is wel bewaard. Of wy hier werkelijk een beurtzang voor ons hebben, bestemd om door verschillende elkander bcandwoordende stemmen en reien te worden uitgevoerd is onzeker, maar zeker is het dat wy, door deze onderstelling aan te nemen, den gang der in den geest des dichters elkander uitlokkende en bcandwoordende gedachten te beter
(i
kunnen volgen, en dat het, voortreffelijk geheel daardoor des te treffender wordt.
,, Die in de sehnilplaats des Allerhoogsten is gezeten , die zal vernachten in de schaduw des Almach-tigen.quot; Deze betuiging, aanvang en grondslag van het gantsche lied, wat drukt zy uit dan de ondervinding aller vromen, aller tijden? Wel mag een groot zangkoor, wel mag eene stemme als van vele wateren ondersteld worden haar over de aarde nit te roepen.
„Ik zal tot den Heere zeggen; Mijn toevlucht en mijn burg! mijn God, op wien ik vertrouw!quot; Is het niet als hoorden wy hier het andwoord van een hart, door de opgezongene betuiging bemoedigd en versterkt? Voorzeker; en het Godsbetrouwen van dit hart schijnt te worden toegejuicht en aangevuurd door vereenigde stemmen, die het toeroepen; „Gewis! hy zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie. Hy zal u dekken met zijne vlerken, en onder zijne vleugelen zult gy betrouwen; zijne waarheid (d. i. zijne trouw) is een rondas en beukelaar. Gy zult niet vreezen voor den schrik des nachts, voor den pijl die des daags vliegt, voor de pestilentie die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op den middag verwoest. Aan uwe zijde znllen er dnizend vallen en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken; alleenlijk zult gy het met uwe oogen aanschouwen, en gy zult de vergelding der goddeloozen zien,quot;
7
Nu roept (1(\' eerste stem weder uit: ,,Ja Heere! Gy zijt mijne toevlucht!quot; — En deze vernieuwde betuiging wordt op nieuw beandwoord door een stroom vim bemoedigende toezeggingen: „Hebt gy den Allerhoogsten gesteld tot uw vertrek, u zal geen kwaad wedervaren, en geene plage zal uw teute naderen. Want hy zal zijne engelen van u bevelen dat ze u bewaren in al uwe wegen; zy zullen u op de handen dragen, opdat gy uwen voet aan geen steen stoot; op den feilen leeuw en de adder zult gy treden, gy zult den jongen leeuw en den draak vertreden.quot; Heerlijke verzekeringen van de scbutse Gods, in zijnen naam toegeroepen aan den gunstgenoot die zich op hem, geheel op hem, op hem alleen verlaat! Ten slotte worden zy bezegeld dooide stem van God zeiven, die van uit zijnen hoogen hemel betuigt: „Dewijl Hy my zeer bemint, zoo zal ik hem uithelpen; ik zal hem op een hoogte stellen; want hy kent mijnen naam. Hy zal my aanroepen , en ik zal hem verhoorcn; in de benaauwd-heid zal ik by hem zijn; ik zal er hem uit trekken, en zal hem verheerlijken. Ik znl hem met langheid der dagen verzadigen, en ik zal hem mijn heil doen zien.quot;
„Ik zal tot den Heere zeggen: Mijn toevlucht en mijn burg! mijn God, op wien ik vertrouw!quot; Indien ik uit dit bemoedigend lied, te dezer ure, dit woord tot mijn tekst gekozen heb, het is
8
M. IT. om u , tot opwekking van den geest der dankbaarheid en der gebeden, te doen gevoelen, hoe betamelijk, hoe wensclielijk, lioe veelbeteeke-nend zulk eene uitdrukking van een opgewekt Gods-betrouwen my in den mond van burgers van Nederland op eenen dag als dezen zoude voorkomen; betamelijk by de herinnering van het verledene, en by een blik op het tegenwoordige; wenschelijk by het onzekere der toekomst en de verleidingen des tijds; veelbeteekenend; daar immers elke nieuwe betuiging van Godsbetrouwen een verbintenis tot nieuwe getrouwheid in zich sluit.
„ Ik zal tot den Iieere zeggen : Mijn toevluclit en mijn burg! mijn God, op wien ik vertrouw!quot;
Gewis deze betuiging voegt in den mond der Nederlandsche natie, op een gedenkdag harer verlossing van het Fransche jnk ten jare 1813; betaamt haar nadrukkelijk op een dank- en bededag ten jare 1860. Het verleden niet slechts, ook het tegenwoordige dringt er toe. Wel heeft die God, die voor 47 jaren den staf des Drijvers voor Nederland verbrak, het volkomen betrouwen, dat in deze woorden spreekt, by Nederlands zonen en dochteren verdiend. Ziet terug, gy die zoo verre kunt terug zien ! Herinnert u de jaren van ellende vóór 13, herinnert u de dagen van benaamvheid vóór dien gezegenden 28stun November!.... Gedenkt de vreugde, de ontroering, de verbazing, de ge-
!)
mengde en onvergetelijke aandoeningen van dien blijden dag, die op den bangsten nacht nioclit volgen. — Ziet rondom n, mijne stad- en landgenoo-ten! Dit is dat Utrecht, hetwelk sedert dien hangen nacht geen dergelijke bcnaanwdheden meer gekend heeft; dit is dat Nederland, hetwelk sedert dat gezegend jaar nimmermeer een anderen meester had naar de oogen te zien. Neen, de meesten onzer hebben nooit een ander dan een vrij vaderland gekend. En wie kan blind of ondankbaar wezen voor de grootc voorrechten, waarin zich dat vaderland boven andere landen en op den dnnr mag verheugen ?—-Want in dit vrije Nederland zijn te gelijk alle vrijheden tehuis, de godsdienstige en de burgerlijke, het vrije geweten, de vrije tong, de vrije pen. (jeen krijg met buitenlandsche vijanden voert hier de jongelingen ter slachtbank; geen burgerkrijg verspilt in ons midden een kostbaar burgerbloed. In de Staatkundige verwarringen van onzen lijd en wareld-deel zijn wy tot ons geluk niet betrokken. De bin-nenlandsche bronnen onzer welvaart vloeien allen, al vloeien zy allen niet over; en onze buitenlandsche bezittingen hebben nog niet opgehouden ons met hare schatten te verrijken. Felle stormen hebben dit jaar het geboomte geschud; onophoudelijke regenstroomen de akkers doorweekt; de hoop op een goeden, op een tamelijken oogst scheen by herhaling te moeten worden opgegeven, en toch, hoe weldadig werd de vrees voor een geheele mis-
KI
hikking beschaamd! Werden in het vorige jaar, na een schoonen en genotrijken zomer, vele oorden in ons vaderland, en onze stad niet het minst, door de schroomelijkste ziekte geteisterd; met de overvloedige regens van het tegenwoordige, schijnt een zegen van gezondheid over onze bevolking uitgegoten. . . . Gewis ! de God, aan wien wy dit alles danken, verdient onze toevlucht te zijn, onze burg genoemd te worden; hy is waardig dooi\' ons te worden geprezen als de God op welken Nederland vertrouwt!
„Ik zal tot den Heere zeggen: Mijn toevlucht en mijn burg! mijn God op wien ik vertrouw!quot; Hoe wenschelijk is het, M. H., dat deze betuiging de uitdrukking moge zijn eener stemming by het Nederlandsche volk algemeen; hoe wenschelijk, by het onzekere der toekomst en te midden van de verleidingen des tijds.
De gewijde kansel is de plaats niet voor staatkundige beschouwingen, en te profeteeren zonder roeping of inblazing stelt aan beschaming bloot. Dit weten wy allen, dat de tijd waarin wy leven geen kalme, maar, om een zijner geliefkoosde uitdrukkingen te bezigen, een „veelbewogenequot; tijdis; een hachelijke tijd, in Europaas statenstelsel menig kunstig berekend evenwicht verstorende, menig hoog en hecht gebouw ondermijnende. Wat al vragen, de belangen van volken, regeeringen, kerken, maatschappy en christenheid in den hartaar tref-
feilde, wachten op eene beslissing van de slaat-knnde of van het. oorlogszwaard, van het ongeduld der menigte of van de vcrnietcllicid van enkelen , of wel van eenen loop van onistaiuUgheden door niemand te berekenen of te wenden! De Fleer regeert; Hy kan het verhoeden; maar gewisse-lijk, het ontbreekt niet aan brandstof, om heiden Europa en Azie in vuur en vlam te zetten. En ook dit weten wy, dat het nn nog zoo onaangeroerd Nederland geen het minste recht en ook geene belofte heeft om van de jammeren, welke eene naaste toekomst voor twee warelddeelen in haren schoot kan dragen, geheel of grootendeels verschoond te blijven. Ongelukkig Nederland, indien liet geen andere gerustheid had dan zich blindelings met zulk een hoop te vleien! Rampzalig Nederland, indien het, om zijne geringe uitgebreidheid op de waveld-kaart, om zijn verminderd gewicht in de schaal der Enropeesche staten, om de beperktheid zijner stoffelijke middelen, by het eerste gevaar het beste, aan zijn bestaan, zijn behoud, zijn geluk vertwijfelen moest of vertwijfelde! De Nederlandsche natie is nooit anders dan door zedelijke kracht groot en machtig geweest; door deze, door deze alleen, heeft zy in hare booze dagen kunnen wederstaan , en alles verricht hebbende staande blijven. Zonder deze verdient een groot volk zijn ondergang; met deze heeft ook het kleinste volk geenen nood. Maar . wat mag wel van eens volks zedelijke kracht hel echte
13
levensbeginsel en liet ware voedsel zijn? Wat anders dan dat onbepaald vertrouwen, waardoor het elke toekomst te genioct gaat met de betuiging; „Ik zal tot den Heere zeggen: Mijn toevlncht en mijn bnrg! mijn God, op wien ik vertrouw.quot;
Wie is dan de slechte burger, wie de verrader des vaderlands by nitnemendbcid ? Wie anders mijne H.! dan liy, die by de kinderen zijns volks dat Godsbei rouwen poogt te sebokken , te ondermijnen , te verzwakken, of door een zelfvertrouwen te vervangen , hetwelk zonder dezen vasten grond des Godsbetrouwens op niet anders uitkomt dan ijdelen ophef en misrekening? Wie meer dan by, die door de verleidingen van het ongeloof, des hoogmoeds, en der lichtzinnigheid het volk aftrekt van zijnen God? En dit landverraad wordt gepleegd, dit gevaarlijk spel wordt ook met het vaderland gespeeld. De lucht is vol van deze ontwapenende, deze ontzenuwende verleidingen. Och dat zy; wie zich ook door haar mogen haten vervoeren; dal zy afstuiten op die gezonde kern der natie, welk in gewichtige oogenblikken altijd gebleken is de natie te wezen, en die noch haar God noch haar geschiedenis vergelen kan!
M. H! Onze nationale dank- en bededagen, den dank- en bededag dien wy heden vieren , wat geven zy anders te kennen, dan dat in Nederland nog een volk bestaat, hetwelk dankbaar en geloo-
vig tot den Ilcere zeggen wil: „Mijn toevlucht en mijn bnrg! mijn God op welken ik vertrouw?quot; kinderen nog niet geheel ontaard van die vaderen, welke den israëlitischen psalmtoon overbraeliten in het volks- en vorstenlied :
Mijn schild cuclo bctrouvvon Zijt gy o God mijn Meer !
Oj) ii zoo wil ik bouwen;
Verlaat my nimmermeer! (1)
Doch dat dan ook dit volk zich ten volle bewust zij en ernstig bedenke wat zulke betuiging betee-kent in zijnen mond, en waartoe het zieh, dus sprekende, verbindt, [miners tot niets minders drn tot vernieuwde trouw aan dien God, op wieu liet telkens op nieuw dus plechtig betuigt te betrouwen. Indien het anders ware; indien het Nederlandsclie volk zijne dank- en bededagen niet onderhield dan omdat het de oprechtheid miste ze af te schatten ; indien het eenigzins meende de bescherming en den zegen Gods met zulke plechtigheden voor het oogen-blik te kunnen betalen en voor de toekomst te koopeu; indien het (opgekomen om zijn God voor genotene weldaden t^ loven, en hare voortduring voor volgende tijden af te smeeken) nalaten kon zich te verootmoedigen over zonden, waardoor het weet eiken zegen te hebben verbeurd: indien het
Wilhalmuslied van maknix van st. aldkqonok.
boortegrond, verrijken niet den liemelselien seliat van het Evangelie van cmiustus; ik zal den negerslaaf, dien ik het Evangelie predik, eindelijk verlossen van het jnk der slavernv.quot;
O Mijne Hoorders! Dat wv de geheele Nedcr-landsche natie, de door God nit zoo menige he-naauwdheid verloste, wonderlijk bewaarde, en ook nog in zoo velen boven andere natiën gezegende, voor ons zien konden als eenig man, in een zelfden geest! Dat wy koning en onderdaan, dat wv hare edelsten én hare geringsten, hare jongelingen en hare ouden, dat wy in haar de moeders en de kinderkens, allen, allen, allen doordrongen zagen van een zelfde Godsbetronwen , op eene zelfde dankbaarheid gegrond, en met een zelfden allesbezie-lenden geest van godvree/,endheid gepaard : welk een voorbeeld voor de wareld, welk een waarborg voor den zegen Gods over deze gewesten!.... God vergeve haar hare zonden! wy aanschonwen zulk eene natie niet. Veel ontbreekt er aan. Er zou minder aan ontbreken, indien aan een iegelijk onzer niet zoo veel ontbrak; indien elk onzer in dankbaarheid, in Godsbetronwen, in ware Gods\\nicht voorbeeldiger was. Laat ons dit bedenken ; de god-vruehtigste mensch is de uitnemendste vaderlander, de ware Christen de beste burger. Ilv is hel door zijnen eerbied voor de gestelde machten, door zijne gehoorzaamheid aan de wet; maar liy is het nog veel meer door zijnen heilrijken invloed op den kring
16
die hem omgeeft, op het kroost dat onder zijne oogen opwast. Naar mate wy beter of slechter christenen zijn, doet elk onzer toe of af tot het welzijn van het vaderland.
Helden, wijzen, geleerden, kunstenaars, uitvinders , groote geesten kunnen slechts Nederlands roem vergrooten; maar het heeft zijne kracht in moeders, die hunne kinderen leeren tot den Heer te zeggen: „Mijn toevlucht en mijn burg! mijn God, op wien ik vertrouwe!quot; en in mannen en vaders, in wie het niet twijfelachtig is welke krachten dat Gods-betrouwen schenkt en welke deugden het werkt.