GEHOUDEN TE UTRECHT IN DE JANSKERK
DOOR
ALS HANDSCHRIFT GEDRUKT,
Joh. XIII. 18. 21-30.
Mati\'h. XX\\\'1. 21 -25.
Mark. XIV. 18—21.
Luk. XXII. 21 -23.
In den XLIsten Psalm hooren wij een verdrukten het hart uitstorten voor zijnen God. Het is die David, die Zoon van Izaï, die niet dan door veel lijden tot zijne koninklijke heerlijkheid is ing-egaan. Zijn hoop is op den Heer; maar zijn lot is vreese-lijk. Hij weet dat hij van vijanden omringd is, die niets vuriger wenschen dan zijnen ondergang; die boosaardigiijk tot elkander zeggen: „Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan?quot; Komt iemand van hen hem bezoeken, hij stelt zich vriendelijk aan, maar het is met een valsch harte, en met geen ander doel dan om uit zijnen mond iets te bejagen, dat tot laster aanleiding geven kan. Achter
4
zijnen rug spant men tegen hem samen. wrijft hem een misdaad aan. en triomfeert reeds bij voorraad over zijn onvermijdelijken val. „Een Belials-stukquot; (zoo spreekt men) „kleeft hem aan, en hij die nederligt zal niet weder opstaan!quot; Wat echter, te midden van dit alles, hem het smartelijkst valt, is dat onder deze vijanden, ja, als het ware aan hun hoofd, zich de mensch bevindt, die tot den kring zijner innigste vrienden behoord, die dagelijks weldaden van hem genoten heeft. Het is maar al te waar: ook deze trapt hem op \'t harte! „Zelfs de man mijns vredesquot; — roept hij klagend uit — „zelfs de man mijns vredes, op wien ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij grootelijks verheven.quot; Ach! deze bittere ervaring maakt de maat zijns liidens vol, doet haar overloopen... Wat is de woede van een vijand, bij het verraad eens vriends ?
Ook dit heeft David g\'eleden. Doch wat heeft David, wat heeft een van Gods heiligen geleden, dat niet geleden zou zijn door Jezus Christus? Slechts het lijden der zonde, het leed van eigene schuld heeft Deze niet gekend. Maar van al wat immer
5
door godvruchtigen om hunne godsvrucht, door on-schuldigen om hunne onschuld gedragen is en uitgestaan , is hem niets, ach! niets gespaard. David was een groot lijder; maar Jezus Christus is de Lijder bij uitnemendheid. In Zijn lijden hebben alle klaagtonen, alh; lijdenspsalmen, alle liederen der verdrukten hunne volle, hunne hoogste waarheid; en aan de ontzettende volledigheid Zijner smarten mocht ook deze niet ontbreken: „Die met mij het brood eet, heeft zijne verzenen tegen mij opgeheven!quot;
Indien, M. H., indien aan deze bitterste grieve voor uwen Heiland het pijnlijke der verrassing ontbrak; dit werd meer dan opgewogen door de smart der voorkennis. Jezus wist • hij had „van den beginne geweten, wie het was die hem verraden zou.quot; Reeds na het uitspreken der bekende rede te Kapernaüm, die door de toehoorders hard genoemd werd, had hij, bij het teruggaan van velen, bij het blijven der twaalve, tot dezen gezegd: „Heb ik niet u twaalve uitverkoren ? En één uit u is een duivel.quot; Ach! reeds toen had dat oog, dat alles zag wat in den mensch was, in het binnenste van Judas Iskariot
de kiem bespeurd van den heimelijken afval, van het inwendig\' verzet, van den wordenden, maar zich nog ontveinzenden haat tegen den Heilige, van wien, meer dan de heilig\'heid, meer dan de liefde, het groote hem had aangetrokken. Voor een vijftal dagen had hij, ook met hem, aangezeten in den vriendenkring te Bethanië. Daar had de hartekenner in dat hart, dat nu reeds geheel van Hem tot den Mammon vervallen was, ten duidelijkste gelezen, hoe een liefdebetoon, hetwelk een Judas buitensporig- scheen, maar door Hem aangenomen en ge-eerd werd, dien Judas tot het uiterste dreef, en deed besluiten nu metterdaad te doen, wat hij reeds lang had voorgenomen in zijn gemoed. Nu zit hij neder tot dat paschen, dat hij „zeer begeerd heeft, met zijne discipelen te eten, eer hij lijdequot;. Judas ontbreekt niet. Maar Jezus weet dat in Judas\' buidel de dertig zilverlingen zijn, waarvoor hij hem verkocht heeft aan die vijanden, die reeds zoo lang tegen eikanderen gezucht hebben: „Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan?quot; Hij weet dat die Judas niets meer te doen heeft dan den verkochten ook te leveren, en dat hij het doen zal in dezen zelfden
nacht. Daarom, als hij zijne discipelen de voeten gewasschen en ook Judas de zijnen uitgestoken heeft, heeft zijn gepijnigd hart dit woord niet kunnen terughouden: „Gijlieden zijt rein , doch niet allen!quot; -l*quot;,n een oogenblik later, ook zeil de klacht van David op zich toepassende, zeide hij; „De Schrift moet vervuld worden: Die met mij het brood eet, heeft tegen mij de verzenen opgeheven.quot;
Doch luide verzuchting en ernstige wenk was den 1 [eiland niet genoeg. Zijn innig smartgevoel werd daardoor zoo min bevredigd als de eisch zijner liefde. Oneindig veel ging er in zijne ziel om. i elkens schokte hem op nieuw de gedachte en de tegenwoordigheid van den verrader. Uit het diepst van den ontroerden geest kwam, met den plechtigsten nadruk, de ontzettende betuiging: „Voorwaar, voorwaar, ik zegge u, dat een van ulieden mij verraden zalquot;. Johannes, die, in het oogenblik zelf, deze ontroering op het gelaat dos Meesters gelezen heeft, meldt het ons met zoo vele woorden. Doch door de herinnering van een voor hem vooral onvergetelijk oogenblik voortgestuwd, haast hij zich to zeer om ons te verhalen wat in deze zaak het
8
laatste woord des Heeren geweest is, en wij moeten hier zijn bericht uit dat der andere evangelisten aanvullen. Het zijn Mattheüs en Markus, die ons de uitwerking schetsen, welke de betuiging des Heilands op het gemoed van allen gehad heeft. Zij teekenen eene tweede betuiging voor ons op, door Johannes voorbijgegaan, die nog ontzettender is dan de eerste. Een vreeselijk Wee! een hartbrekend Ach! van de heiligste lippen, en dat ook den mond van den verrader zeiven opent.
„De discipelen,quot; verhalen zij ons (en Mattheüs uit eigen levendige herinnering-) „werden zeer bedroefd en een iegelijk van hen — („de een na den anderenquot;, zegt Markus) begon tot Jezus te zeggen: „Ben ik het, Heere ?quot; Neen! deze vraag kan niemand hunner terughouden, na dat verschrikkelijk: „Eén van u!quot;
Poch konden zij zich deze mogelijkheid onmogelijk voorstellen. Doch Jezus liet hun geen twijfel over. Het „Eén van uquot; komt met versterkten nadruk terug. Antwoordende zeide hij: „\'t Is een uit de twaalve, die de hand met mij in den schotel indoopt.quot; En daarop, met de heiligste kalmte, met den ver-hevensten ernst, ofschoon met de diepste smart:
„De Zoon des menschen gaat wel henen, gelijk van hem geschreven is; maar wee dien mensch, door welken de Zoon des menschen verraden wordt! Het ware hem goed, zoo die mensch niet geboren ware geweest!....quot; En de ongelukkige mensch, wien dit geldt, voelt zijn hart niet verbrijzelen, maar verhardt het. Nog is door den Heer zijn naam niet genoemd; nog is hij meester van de uitdrukking van zijn gelaat; maar hij g\'evoelt. dat indien hij langer zwijgt, zijn zwijgen hem ontdekken zal. Zoo neemt hij dan de toevlucht tot onbeschaamdheid. En ook Judas, de verrader, brengt, na do andere discipelen, zijn „Ben ik het. Heere?quot; aan. „Ben ik het, lieere?quot; Neen! niet alzoo. Deze uitdrukking van eerbied is nu te verre van zijn hart, dan dat zij hem, in dit uiterste van geveinsdheid, zoo spoedig zou ten dienste staan. „Ben ik het, RabbiT luidt zijne vraag; en het antwoord van zijn slachtoffer: „Gij hebt het gezegd.quot;...
Maar dit antwoord aan Judas gegeven, is door de overigen of niet opgevangen, of niet recht geduid. Ach, zij verdenken ook Judas niet; zij kunnen geen van allen eikanderen verdenken. Toch is
I O
het „een van hen, één van de twaalve.quot; „een die aan dezen disch met Jezus eet en in een zelfden „schotel indoopt!quot; Nu begonnen zij, als Lukas ons vermeldt, den Heer niet meer, maar „onder elkanderquot; te vragen, „wie van hen het toch mocht zijn, die dat
doen zoudequot;.....En hier hebben wij het oogenblik,
van waar Johannes zijne mededeelingen voortzet en voltooit. „En een van zijne discipelenquot;, schrijft hij; en wij weten met volkomen zekerheid dat hij zelf liet was; „een van zijn discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad.quot; De wijze, waarop men aan een oosterschen disch aanzat, zich met den linkerarm steunende en de voeten naar achteren gekeerd. gaf aanleiding dat hij, die aan iemands rechterhand geplaatst was. kon gezegd worden „aan te zitten in diens schoot.quot; „Simon Petrus;\'\' dus verhaalt Johannes verder; „Simon Petrus dan wenkte dezen, dat hij vragen zoude wie hij toch ware, van welken hij dit zeide.quot; Wij herkennen het ongeduld van dezen apostel, altijd zoo veel geneigder om te vragen dan om te wachten; maar de innige vertrouwelijkheid tusschen den Heer en „den discipel dien hij liefheeft,quot; wordt ons op de aandoenlijkste
i i
wijze aanschouwelijk, als wij dezen hem op de borst zien vallen, en op zijne fluisterende vraag: „Wie is het, Heere?quot; het voor hem-alleen bestemde antwoord zien ontvangen: „Deze is \'t, dien ik de bete, als ik ze ingedoopt heb, geven zal.quot; Ontzaglijk oogen-blik voor Johannes! „Jezus doopt de bete in, en hij geeft die aan Judas Simonis Iskariot.quot; Wat verder geschied is, kan de evangelist, bij het licht waarin hij het nu aanschouwt, wel niet vermelden zonder deit de pen in zijne vingeren beett. ,, Kn na de bete, toen voer de Satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doet, doe het haastelijk. Kn niemand dergenen, die aanzaten, verstond, waartoe hij hem dit zeide.quot; In tie argeloosheid hunner harten meenen sommigen, dewijl Judas de beurs had, dat hem Jezus zeide: „Koop \'t gene wij van noode hebben tot het feest, of dat hij den armen wat geven zoude.quot; Maar hij, de bete genomen hebbende, ging terstond uit. En het was nacht. O ja! Nacht!
Ziedaar (i.! het gedeelte der Lijdensgeschiedenis, hetwelk van jaar tot jaar voor u behandeld wordt onder het opschrift; „oe verrader ijoor jezus ontdekt.quot;
Het is een diep aandoenlijk, het is een hoogst belangrijk gedeelte.
Hier staat voor ons een mensch, die tot een uiterste van boosheid gekomen is, die tot een uiterste van ellende komt. — Dat wij ons aan hem spiegelen.
Hier zien wij de oprechtste vrienden van Jezus den diepsten ootmoed en de beminnelijkste argeloosheid aan den dag leggen. — Dat wij een voorbeeld aan hen nemen.
Ook hier zien wij onzen Heiland, bij het zwaarste leed, zijne gadelooze grootheid en zijne onoverwinlijke liefde ten toon spreiden. — Dat wij bedenken wiit wij hem daarvoor schuldig zijn.
1 lier staat een mensch voor ons, die tot een uiterste van boosheid gekomen is, die tot een uiterste van ellende komt.
Wie is die mensch, en tot welk uiterste van boosheid is hij gekomen?
Die mensch is Judas Iskariot, een van de twaalve, een van de uitverkorenen door den Zoon des men-
quot;3
schen. En dit is het uiterste van boosheid, waartoe hij gekomen is: hij heeft dien Zoon des menschen verraden, hij heeft Hem verkocht aan zijne vijanden.
Afgrijselijk is de misdaad van verraad. Zij bekroont boosaardigheid met lafhartigheid. Zij wordt te afgrijselijker, naarmate hij die haar bedrijft een grootere liefde van zijn slachtoffer ondervonden heeft en ernstiger en menigvuldiger tegen het bedrijven en voltooien van zijn gruwelstuk is gewaarschuwd.
Waar is dan de verrader die dezen Judas Iskariot overtreft? Hij heeft van dien Zoon des menschen niets ondervonden dan liefde, niets dan liefde gezien, niets dan liefde geleerd. Weet hij niet, gevoelt hij niet, siddert hij niet, meer dan hij zich bekennen durft overtuigd te zijn dat deze Zoon des menschen meer is dan een Zoon des menschen ... dat hij is ... wat het boos opzet, dat hem vervult, hem niet meer toelaat uit te spreken? Heeft hij een voorwendsel voor zijne zonde? een oorzaak voor zijn haat? Wie van alle booswichten, die ooit een vriend verraden hebben, heeft meer dan hij noodig gehad zijn geweten geweld aan te doen, zijne ooren te stoppen, en het gezicht zijner oogen te verblinden? Wie
14
langer, volkomener, onbeschaamder gehuicheld dan Judas? — „Ben ik het, Rabbi?quot; is op alle uaar-schuwing-en, op alle betuigingen, op alle klachten der liefde, het eenige en het laatste woord. Nog een uur! En zijn lippen zullen dat woord bezegelen met den afschuwelijksten kus ....
Daarom rust op het hoofd van Judas Iskariot de verachting van alle eeuwen en van de geheele menschheid. Daarom is van de lippen van Jezus Christus over dien mensch een Wee! gekomen, hetwelk alle andere weeën uit zijnen mond oneindig ver in zwaarte overtreft. Het zevenvoudig „ Wee u, gij schriftgeleerden en farizeërs, gij geveinsden!quot; sprak de toorn zijner liefde niet uit dan nog altijd tot hun behoud. Maar in dit „Wee dien menschelquot; hoort men zijn innigst smartgevoel, zonder toorn, maar ook zonder hoop, klagende over „den Zoon der verderfenis.quot; Niets kan hem verschoonen; geen onwetendheid , geen overijling, geen verleiding des .Satans, geen raad Gods, geen schrift die tot heil der wereld vervuld wordt. „De Zoon des menschen gaat wel henen gelijk besloten (Luk.), g-elijk van hem geschreven is (Matth. en Mark.); maar wee dien mensche.
door welken de Zoon des menschen verraden wordt! 1 Tet ware hem goed, zoo die mensch niet geboren ware geweest.quot; Niet geboren ware geweest! O mijne geliefden! wat zegt dit? Wat geeft dit te kennen? Welk een afgrond , welk een oneindigheid van ellende duidt dit aan? Want is daar een einde, is daar een eindelijke vergeving, is daar een mogelijke herstelling van dien mensch; kan hij, na een boete van duizend eeuwen, nog een blik van liefde wisselen met den Zoon des menschen, dien hij verraden , en met God, dien hij in hem bestreden heeft. zoo is zijn geboorte nog een weldaad gx1-weest; zoo zal hij, ondanks al die eeuwen van leed, nog- eenmaal de ure zeg-enen, waarop hij het levenslicht heeft aanschouwd! Maar — „het ware hem goed niet geboren te zijn geweest!quot;
Ongelukkige Judas! Wat zal uw lot zijn, en tot welke inwendige ellende zijt g_ij reeds nu gekomen ? Wie, in geheel Jeruzalem, waar zoovele booswichten zitten op den stoel van Mozes, wie in de geheele wereld, daar zooveel duizend harten den vloek hunner zonden met zich omdragen, gevoelt zich rampzaliger, verworpener dan gij ? Dan gij, daar de
rol, die gij speelt, u noodzaakt met den ITeilig-en. dien gij verraden hebt, aan te zitten tot dat pascha, hetwelk hij voor uw ooren verklaart,quot; zeer begeerd te hebben met zijne uitverkorenen te eten voor hij lijde; daar zijne liefde u de voeten wascht; zijn oog u aanziet; zijn mond wat hij voor allen zegt slechts tot u schijnt te zegg\'en; zijn hart hoorbaar over u breekt? „Ben ik het Rabbi!quot; vraagt gij met schijnbare kalmte; maar hoe klopt u het hart, waarin gij het geweten als met een brandijzer tOeschroeit! Daar neemt gij met diezelfde hand, met welke gij de dertig zilverlingen hebt na u gehaald, de bete uit
de hand des zachtmoedigen aan..... Wat is dit?
Hoe duizelt u het hoofd? Welk een hel ontsteekt zich in uw boezem, spookt door uwe aderen? Welk een mengeling van alle booze hartstochten port u aan, drijft u voort? Voort, uit de oogen van dezen Heilige; voort, uit den kring dezer oprechten; voort, uit deze helderlichte feestzaal; voort, uit dit vrienden huis; voort, in de duisternis; voort in den nacht — om haastelijk te doen wat gij doet, en niet meer kunt laten! Rampzalige Judas! de Satan is in u gevaren — Gij zijt rijp om zijn werktuig te zijn. — Uitverkoren
i 7
apostel! Gij zijt die duivel geworden, dien de harte-kenner in u voorzag, toen hij te vergeefs ook tot u zeide: „Wilt gij ook niet weggaan?quot;
Doch, M. H! Zoo wij dit zeggen tot J udas Iskariot: wat zegt Judas Iskariot tot ons?
Dit zegt hij tot ons: „Ben ik tot een uiterste van boosheid gekomen, kwam ik tot een uiterste van ellende; ben ik een duivel geworden, om den jammer der duivelen deelachtig te zijn: Gij lieden, gedenkt men-schen te wezen! Een uit u heeft hem verraden, een uit u heeft hem verkocht! De misdaad was niet boven-menschelijk. Die meent te staan, zie toe dat hij niet valle! Een uit u heeft zijn oogquot; voor zooveel licht gesloten-, heeft zijn hart tegen zooveel liefde verhard, heeft, in weerwil van zoovele kloppingen, zijn geweten verkracht en versmoord; zijn menschelijk oog, zijn menschelijk hart, zijn menschelijk geweten. Weest dan niet hooggevoelen de, maar vreest! Een mensch van gelijke beweging als gij heeft voor de diepste schande zijn hoogste eer, voor de korte vreugd der goddeloozen het eeuwig geluk der heiligen verspeeld, en om een handvol zilverlingen zijn Heiland verworpen en zijn God! Staat die mensch alleen onder
de kinderen der menschen? Is daar niemand hem gelijk? Gelijkt hem niemand? Nog leeft de zonde; nog lokt de Mammon; nog loert de Satan; nog is de afval mogelijk; en de rand des afgronds overal, waar niet gewaakt wordt en gebeden, waar het hart niet blijft in de liefde en in het geloof, waar de discipel van Jezus Christus niet „met de ootmoedigheid is bekleed.quot;
Ziet de oprechte discipelen des Heeren, hoe ootmoedig zij zijn, wanneer zij zijn zoo als zij altijd behoorden te wezen. Aan den paaschdisch heeft de Heer gezegd, tot hen gezegd „die met hem geweest zijn in alle zijne verzoekingen„Voorwaar, voorwaar zeg ik u, een van u zal mij verraden.quot; En als dit vreeselijk woord in het midden van hunnen kring is nedergelegd, wat verwekt het in de eerste plaats in hunne harten? Verbazing, verontwaardiging, twijfel, toorn? Niets van dit alles, maar een diepe droefheid. De schuldige houdt zich groot en verstokt zich; maar de on-schuldigen worden klein en
keeren tot zichzelven in. Niet dan door nuod ge-drong\'en, brengt Judas zijn koelbloedig „Ben ik het. Rabbi?quot; na; maar uit het diepst hunner harten spreken de anderen om strijd hun smartelijk en sidderend „Ben ik het, Heere?quot; „Ben ik het, Heere?quot; dit vraagt een Petrus; dit vraagt een Thomas, bereid om in dit Judea „met hem te sterven.quot; „Ben ik het, Heere?quot; dit vraagt een Nathanael, „waarlijk een israeliet, in wien geen bedrog is.quot; „Ben ik het, Heere?quot; dit vraagt de discipel dien Jezus liefheeft. Zij weten dat zij geen verraders zijn, maar zij gevoelen dat zij een zwak, een zondig harte hebben, en vreezen.... Heilzame vrees! Hoe veel veiliger stelt zij hen voor de verzoekingen des Satans, die „zeer begeert hen te ziften gelijk de tarwe,quot; dan die overmoed, waarin zij straks een Petrus zullen volgen, wanneer deze roemt: „Al moest ik ook met u sterven, zoo zal ik u geenszins verloochenen!quot; Hoe beminnelijk zijn zij door dezen ootmoed in het oog van den Heiligen! Hoe werpt dat „Ben ik het, Heere?quot; ten minste nog een droppel zoets in den bitteren kelk van zijn lijden!
Dat wij hen in dezen ootmoed volgen, mijne Ge-
20
liefden! Dat zij, die onder ons den Heiland het meest liefhebben, hun het meest in dezen ootmoed gelijken! Het is óók een blijk van liefde, voor de getrouwheid onzer liefde te kunnen vreezen. De mond des Heeren, de pen der apostelen schetse ons geen toestand van zonde of gevaar; de heilige g\'eschiedenis, de lijdensgeschiedenis, de geschiedenis der kerk. de gemeente, die ons omringt, stelle ons geen beeld voor oogen van verraad, van afval, van verloochening, van verslapping — of er zij in onze harten pkiats en tijd voor een ootmoedig „Ben ik het, Heere?quot; Dit betaamt ons. Dit is ons noodig. Het is met dit doel, dat wij, van \'s Heeren wege, bij deze toestanden, bij deze voorbeelden worden bepaald. Op den christelijken weg blijft men niet staande, ten zij men gevoelt bloot te staan aan iederen val; is men onbekwaam tot eenig goed, ten zij men zich van nature in staat achte tot alle kwaad. Hoogmoed verzwakt en doet duizelen; ootmoed sterkt en maakt voor versterking vatbaar. „Ben ik het, Heere!quot; Hij vrage het zich vooral, die de versterking zijns christelijken levens zoekt aan dien disch, die hem toeroept dat, „ook zijn Pascha voor hem geslacht is,quot;
2 I
aan dien maaltijd der vertroosting, ingesteld in den nacht, in welken zijn Heiland verraden werd — toen een Judas met een Johannes in denzelfden schotel indoopte.
Hoe treft ons aan dezen disch de beminnelijke argeloosheid der elve! Niemand van hen mistrouwt zijnen broeder. Niemand verdenkt eenen Judas. Ook niet, als zijn stilzwijgen hem bijna verraadt. Ook niet, als hij het uiterste waagt met zijn spreken. Nog niet, als hij plotseling opstaat en hunnen vriendenkring ontwijkt; en zelfs dan nog niet, als de Heer hem zoo veelbeteekenend toeroept: „Wat gij doet, doe het haastelijk.quot; Dat Judas Iskariot Jezus verkocht heeft en leveren gaat, is duizend mijlen van hunne gedachten. Eerder denken zij dat hij iets koopen moet, schoon in het holle van den nacht, of (aannemelijker denkbeeld!) weldadigheid gaan bewijzen aan de armen! ... Hadden zij niet op elkander gezien, vragende wie het toch zijn mocht die dat, dat doen zoude, zonder het vem iemand uit hun midden te willen of te kunnen onderstellen ? ... .
Wat is van zooveel argeloosheid, wat van eene liefde, die zoo weinig kwaad denkt, het geheim?
Wat anders dan diezelfde ootmoed, die hen tot zichzelven doet inkeeren en vragen: „Ben ik het Heere?quot; Indien zulke ootmoed ook ons hart steeds meer vervulde, wij zouden als vanzelf bewaard blijven voor de zonde, onzen broeder te verdenken. Wat nood , zoo wij ons daardoor in een Judas vergisten. indien wij ons maar niet bezondigen aan eenen Nathanael!... De Heer zelf zal op zijnen tijd de valsche broeders wel openbaarmaken en uit onzen broederkring verwijderen .... En och! dat wij, ook dan, veel meer tranen hadden om over hunne» ellende te weenen dan woorden om hunne schuld uit te meten.
III.
Mijne Hoorders! wij komen tot onzen Heiland; tot de waardeering van zijne zielesmart, tot de aanbidding zijner gadelooze grootheid en van zijne onoverwinnelijke liefde.
Als hij in het midden der twaalve dat ontzaglijk getuigenis aflegde: „Voorwaar, voorwaar zegge ik u, dat een van u lieden mij zal verraden,quot;
was, meldt Johannes ons, was hij „ontroerd ni den geestquot; Voorzeker, hier was oorzaak voor de diepste ontroering. Hij zou verraden worden; hij zou door een afvalligen vriend, door één uit de twaalve, door één uit dezen! overgeleverd worden in de handen zijner vijanden. En deze vijanden; zij zouden hem binden, zij zouden hem lasteren, zij zouden hem bespotten, geeselen, kruisigen — maar geen van al de lichaams- en zielesmarten, die zij hem zouden aandoen, zou hem zoozeer kunnen grieven als hetgeen hem werd aangedaan door dezen val-schen vriend, en al de kwaadaardigheid dezer velen was niets bij de misdaad van dien eenen Judas. Hier was voor hem een lijden der heiligheid, een lijden der liofde. Der heiligheid, die in dezen gruwel de grootste diepte der menschelijke verdorvenheid peilde, en haar uiterste kracht tegen zich gekeerd zag; der liefde, die te vergeefs liefgehad, te vergeefs gearbeid had, te vergeefs gewaarschuwd en nog waarschuwde.
Maar schoon „ontroerd in den geestquot;, de geest van Jezus bezwijkt niet; hij bewaart en betoont zijn kracht ook onder de pijnlijkste aandoeningen en bij de
felste schokken. De smart zijner heiligheid blijft heiligquot;; de smart zijner liefde wordt geen weekheid. De Zoon des menschen wijkt niet uit den raad, niet van het recht zijns Gods. Ook in dezen pijnlijken oogenblik, ook bij het uitspreken van den naam der afgrijselijke misdaad, die zijn hart meer dan eenige andere grieft en doorboort, doet het hem goed, te gevoelen dat hij den raad Gods ook door dit lijden vervult, en spreekt hij, met kalme grootheid, zijn „de Zoon des menschen gaat henen, gelijk besloten, gelijk van hem geschreven is.quot; Is ook niet dit zijn heengaan een „heengaan tot zijnen Vader?quot; En zoo het door duizend dooden gaat, is het niet „voor het leven der wereld?quot; Onvergelijkelijk is de misdaad van den mensch die hem verraadt; maar alzoo „hij de zijnen, die in de wereld waren, liefgehad hadquot;, zoo heeft hij ook dezen Judas liefde getoond „tot den einde.quot; Geen woord, geen wenk, geen vermoeden van vertoorning tegen hem. Als David klaagt hij: „Zelfs de man mijns vredes, op wien ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij grootelijks verhevenniet als David laat hij volgen: „Maar gij Heere! richt mij op en ik zal
25
het hem vergelden!quot; — Maar zoo hij weet welke
lejL|_ vergelding den misdadige verbeidt, vol deernis wee-
nje^ klaagt hij over den ongelukkige, en beklaagt hem,
jken tot onder het hart zijner moeder. En wederom zoo
aam hij den ongelukkige beklaagt, hij verzwijgt of be-
c|an rispt het recht des allerhoogsten Gods niet, maar
oecl verkondigt het, met heiligen ernst, hem tot laatste,
■ (|it allen tot heilzame waarschuwing: „Wee dien mensch, door welken de Zoon des menschen verraden wordt;
be. het ware hem goed zoo die mensch niet geboren
nie(; ware geweest!quot;
er pquot; Uit de liefde, die in deze weeklacht spreekt, wijkt
nie^ hij niet. Geen Judas kan haar overwinnen, of hare
; de krachten uitputten. Noch door zijn schaamteloos
\'iaar „Ben ik het. Rabbi?quot; noch door zijn opstaan na de
lief. bete, als de Satan in hem gevaren is, en hij uitgaat
ge- in den nacht, om het werk te doen van de macht
reen der duisternis. „Wat gij doet, doe het haastelijk!quot; is
xvid de laatste bede eener liefde, welker eerste woord in
i ik Gethsémané weder zijn zal: „Vriend! waartoe zijt
men gij hier?quot;
laat Dit is uw Heiland, medediscipelen! Dit heeft
zal hij voor u geleden; dit uit liefde, in liefde. — Wat
26
kunt gij lijden uit liefde voor hem? — De boosheid eens vijands? Het verraad eens vriends? — Of is dit te veel? — O lijdt het in liefde, hem tot eer! Zoo gij hem navolgt in liefde, hij zal u ook in de kracht zijns geestes doen deelen, hij zal iets van zijne grootheid op u doen afstralen. Maar is het uwe hoogste eerzucht wel, navolgers zijner liefde te zijn en alzoo de krachten zijns geestes in de ware grootheid eens christens te openbaren?
Dit is nochtans wat gij hem schuldig zijt; wat gij hem schuldig zijt, indien gij het tot den troost uws levens stelt, dat hij ook voor u is „heengegaan gelijk van hem geschreven was.quot; Ja, dit is wat hij aan ons verdiend heeft, toen hij zich door een uit ons liet verraden, om voor allen te sterven, en Zijne onwankelbare trouw met zijn bloed te bezegelen.
A M E N.
\'• ■■ S
ï
\'\'
...
■
iip^s • #1 ■■•-■■■
■•. ■ V--
-
-
. ■ .. .. \'. . .Jö^, ,. - . ..; :,
•• .Wi ■ .,■.
■
|i^
• •
^HH
^piiipPP
■ ■ • ■ - ■ ■
■
■ ■ .• . - . . . ■
gt;.,;v .