De Terminologie
van het Jachtwezen
bij Sophocles
door
W. M. A. VAN DE WIJNPERSSE
j
O-
bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT,
H. J. Paris
AMSTERDAM
. \'Vj
-ocr page 3-■ quot; i, y \'
\'■\'■yty::.:;.
•vn\',. r^i^crv\'■ ■.....
; ■ wv/
r
-ocr page 5-DE TERMINOLOGIE VAN HET
JACHTWEZEN BIJ SOPHOCLES
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3969 3928
-ocr page 7-DE TERMINOLOGIE VAN HET
JACHTWEZEN BIJ SOPHOCLES
proefschrift ter verkrijging van den
graad van doctor in de letteren en wijs-
begeerte aan de rijksuniversiteit te
utrecht, op gezag van den rector magni-
ficus dr. h. th. obbink, hoogleeraar in de
faculteit der godgeleerdheid, volgens
besluit van den senaat der universiteit
tegen de bedenkingen van de faculteit der
letteren en wijsbegeerte te verdedigen op
vrijdag 25 januari 1929 des namiddags te4 uur
door
Willem Marie Antonius van de Wijnpersse
geboren te zaandam
h. j. paris
amsterdam mcmxxix
bibliotheek-der
rijksuniversiteit
UTRECHT.
^ - m
■XQ.
m
aan mijn ouders en
echtgenoote
TTOciSEias T£ Kal acocppocrOvris
ivEKa
-ocr page 10-- »
- if ■
■ --/-\'v r
-ocr page 11-Aan de Academie, waar ik het voorrecht had mijne stu-
diën te voltooien, worden hier mijn gevoelens van erkente-
lijkheid aangeboden.
Hooggeleerde VollgraflF! Wil dit proefschrift, onder uwe
auspiciën tot stand gekomen, als getuigenis aanvaarden van
de stijgende belangstelling, waarmede ik uwe colleges heb
gevolgd. Uwe voorzichtige en scherpzinnige tekstcritische
methode zal ik mij altijd tot voorbeeld blijven stellen, ter-
wijl de zelfstandigheid, die U mij liet in de behandeling van
dit onderwerp, door mij op hoogen prijs is gesteld.
Aan U, Hooggeleerde Bolkestein, die mij hebt ingeleid in
de kuituurgeschiedenis der Oudheid, bewaar ik dankbare
herinnering om uw wetenschappelijken blik en hoogge-
stemde humaniteit. Aan uw humanistischen geest. Hoogge-
leerde Damsté, dank ik kennis en inzicht in de latijnsche
letteren; door U, Hooggeleerde O vink, werd ik ingewijd in
het woelend leven der grieksche philosophie; wat betreft de
Archeologie, Zeergeleerde van Hoorn, getuigt dit proefschrift
op meerdere bladzijden van uwe leiding en gastvrijheid.
Dankbaar voel ik mij gestemd jegens U, Monseigneur
Hooggeleerde Schrijnen, om uwe warme belangstelling en
interessante colleges in de kuituurgeschiedenis der christe-
lijke Oudheid en de Linguïstiek; U, Hooggeleerde Beysens
en Roels, voor uwe voordrachten in de Logica en de Gods-
dienstpsychologie. Gaarne herinner ik mij. Hooggeleerde
Vogelsang, uwe Inleiding in de kunst der catacomben;
van U, Hooggeleerde Obbink en von Bissing, de lectuur
der hiëroglyphen en de egyptologie.
Mijn dank tenslotte aan den Heer Directeur, Dames en
Heeren der Universiteitsbibliotheek, van wie ik de grootste
welwillendheid mocht ondervinden; den Heer Uitgever voor
zijn aangename samenwerking.
Haarlem - 4 November 1928
-ocr page 12-INHOUD
Bepaling van het Onderzoek........... j
hoofdstuk ii
Overzicht der Jachttermen............ g
hoofdstuk iii
Samenvatting en Besluit...............
index der jachttermen......
index der besproken plaatsen ...........
-ocr page 13-HOOFDSTUK I
BEPALING VAN HET ONDERZOEK
U. v. Wilamowitz in zijn verhandeling „Wege und Ziele
der modernen Tragikerkritikquot; maakt aan het slot deze
opmerking: „Und doch hat auch der dickste commentar nur
darin berechtigung, dass er das Verständnis des drama\'s
erschliesst, dass er dem nacharbeitenden leser zum vollen
genusse der dichtung verhilft, einem genusse, der freilich
nur um den preis ernster arbeit feil ist.quot; Deze woorden
houden een waarschuwing in voor hem, die wil bijdragen
tot beter begrip der attische dramatische poëzie. Die bij-
drage zal in eerste instantie philologisch moeten zijn, omdat
het juiste begrip steunt op den herstelden tekst en de waar-
debepaling der woorden op zichzelf en in hun onderlingen
samenhang. In detailonderzoek is dit doel dikwijls nagestreefd
met name inzake de metaphoor. Daarin staat de taal op ge-
heel bijzondere wijze ten dienste aan de dichterlijke visie;
de behandeling treft derhalve tegelijk vorm en inhoud, is
daarom aantrekkelijk en bij critische methode van waarde
voor de juiste waardeering der tragische poëzie.
Verschillende studiën nopens dit onderwerp zijn dan
ook verschenen 2). Niet alleen in Duitschland is daaraan
veel aandacht gewijd; ook uit de dissertaties, tot stand ge-
komen onder de auspiciën van H. van Herwerden blijkt
dat deze hiervoor een open oog had. Hoewel de exegetische
waarde dezer bijdragen niet mag worden onderschat, bleek
de philologische waarde betrekkelijk gering; U. v. Wila-
mowitz heeft daarover zijn afkeuring uitgesproken Wie
deze reeds verschenen studiën achtereen doorleest, ontkomt
niet aan den indruk, dat er een zekere onvolledigheid moet
worden vastgesteld in de methode van het onderzoek. Om
het beeld of de vergelijking te kunnen verklaren, moet het
eerst worden opgemerkt; om het te kunnen opmerken, is
volledige kennis der termen noodig, waarin het zich aan-
dient. Die onvolledigheid nu bestaat in het gemis aan vóór-
kennis der termen, waardoor de beeldspraak soms onop-
gemerkt blijft. Niet alle immers zijn zoo duidelijk als die
in Sophocles El. 1476; overweging verdient in hooge mate
de opmerking van U. v. Wilamowitz (Eur. Heracles IP,
P; 163): „Es fehlen nicht beispiele, wo nur in einem zuge
ein bild angedeutet ist, weil für den, dem die spräche le-
bendig ist, nicht mehr von nöten istquot; — Inderdaad moet
de vraag of deze voorkennis altijd aanwezig is, ontkennend
worden beantwoord, niet alleen bij promovendi, maar ook
bij geoefende philologen
De hier aangeboden onderzoekingen betreffen de jacht-
termen bij Sophocles.
Tot goed begrip moet worden vooropgesteld het verschil
tusschen jachttermen en jagerstaal. Jagerstaal is een
terminologie van begrippen, die in omloop en verstaan-
baar is bij een bepaalde groep menschen; zij sluit derhalve
ieder contact met de algemeene voertaal uit. Een voorbeeld
in het hollandsch moge dit verduidelijken. De uitdrukking
dat de haas een haak slaat.is aan onze jagerstaal ontleend en
beteekent, dat de haas niet rechtuit vlucht, maar zich ten
opzichte van den jager voornamelijk van rechts naar links
beweegt en omgekeerd. Deze term is vreemd aan het al-
gemeen beschaafd nederlandsch. Doch het aantal uitdruk-
kingen, die, oorspronkelijk jagerstaal, tenslotte in de alge-
meen gesproken en geschreven taal zijn opgenomen en dus
jachttermen zijn geworden, is legio. Voor allen begrijpelijk
zijn de termen: op den korrel krijgen, het hazenpad kiezen,
in het net verstrikt raken, lucht laijgen van, op het spoor
komen, het spoor bijster worden, mis schieten e.d.
Dat wij in onze beschaving dus een scheiding hebben
gemaakt en het één met jagerstaal, het ander met jachtter-
men aanduiden, is een gevolg onzer sociale verhoudingen,
en voor ons onderzoek van weinig waarde. Immers het is
duidelijk, dat Sophocles zich in zijn taal alléén van jacht-
termen en niet van jagerstaal heeft kunnen bedienen en
^dien in zijn samenleving ook al een jagerstaal mocht
uebben bestaan, hij deze niet heeft mogen toepassen, als
hij door zijn auditorium begrepen wilde worden. Heeft
oophocles derhalve alléén die termen gebruikt, welke tot
het algemeen taalgoed behoorden en in de literatuur waren
doorgedrongen, dan moet ook de overige literatuur in staat
2ijn het antwoord te geven op de vraag, welke die jacht-
termen zijn.
Oogenschijnlijk is dit eenvoudig genoeg. Een algemeen
gebruikelijk woord als Oripocv sluit iederen twijfel uit, wan-
lieer het overdrachtelijk wordt gebruikt. Daarop baseert
Zich echter de vraag, in welke richtingen het beeld in proza
en poëzie is gebruikt; welke richtingen bij Sophocles worden
gevonden en welke niet; en of daarvoor een oorzaak is aan
te geven. Vervolgens is de waarde van een term als jacht-
term veelal niet absoluut, maar afhankelijk van het zinsver-
hand; en dat dit zinsverband de interpretatie door een jacht-
term vereischt, berust niet altijd op objectieve redenen. In
dat geval moeten de woorden van den contekst zorgvuldig
^Vörden nagegaan.^O. K. 1026 zegt Theseus tot Kreon:
Kai ct\' elAe öripcovö\' fj TOxn- correspondeert hierin vol-
komen met andere plaatsen waarin aïpeïv de term is voor:
het wild in zijn macht krijgen. Doch in El. 528 f) ydp AIkt^
viv sTAev, ouK èyob móvt| kan de nuance van eTAev als jacht-
term alleen worden aanvaard bij een aanvullend onderzoek
aangaande AIkt), hetwelk uitwijst, dat het niet vreemd is
aan de tragische dictie, AIkti als jageres voor te stellen. De
toepassing van Kivsïv nagaande, vinden we in jachtge-
dachte als gewone beteekenis: „het wild opjagenquot; en daar-
mede is alle twijfel aangaande de lezing El. 567 è^eKlvTiaev.,.
ÉAa9ov opgelost; de variant è^evlKricrev moet als onhoud-
baar worden afgewezen. Het vereischt wederom zorgvuldige
overweging de lezing van alle codices Ant. 363 ^iJiTré9paaTai
te verwerpen voor §uiJnré9pccKTai; de beschouwing van
voorafgaande woorden en vooral van vóaos geeft daartoe
aannemelijke redenen. Verder kan de vraag worden gesteld,
of het feit der jachtvergelij kingen bij Sophocles voortkomt
uit zijn jachtpraktijk, dan wel of hij daarin het karakter
bewaart van de poëzie zijner voorgangers en vooral van
Aeschylus; of onder de jachttermen alleen de gebruikelijke
worden gevonden of ook poëtische, door S. zelf gevormd,
zooals b.v. Phil. 165 eripopoAeïv, en waarom daar, behalve
metri causa, toÇeûeiv niet gebruikt is. Zeer moeilijk is ten-
slotte het onderzoek naar den invloed, dien de taai van So-
phocles, ook in deze categorie, op de gesproken taal en
later de Koivri heeft uitgeoefend.
Om tot verduidelijking van een en ander bij te dragen,
moeten we uitgaan van de jachttermen in de grieksche
literatuur buiten Sophocles. Bij onderlinge vergelijking der
plaatsen die ontwijfelbaar over jacht handelen, kan een be-
paald woord, dat telkens terugkeert, als jachtterm worden
aangemerkt. Uit zulk een onderzoek ontstaat tenslotte een
nauwkeurige bepaling van de beteekenis der jachttermen,
hun onderlingen samenhang en de toepassing, die zij vinden
in de beeldspraak; eerst daarna is controle mogelijk in den
tekst van Sophocles. Zóó alleen bestaat de mogelijkheid dat
geen jachtbeeld ons ontsnapt; daarbij dient men zich af
te vragen of de overgeleverde tekst inderdaad juist is of
kan zijn, en welke waarde het beeld bevat.
De voorwaarden tot dit onderzoek zijn voor de jacht-
termen tamelijk gunstig. Drie geschriften hebben uitslui-
tend op de jacht betrekking: de C5megeticus op naam van
Xenophon, het geschrift van Arrianus met denzelfden titel, en
het gedicht, althans de hexameters „Cynegetica\' \' van Oppianus.
Van het eerste is het auteurschap aan Xenophon ont-
zegd®) en ook de vakkundigheid werd bestreden door G.
Korte (Hermes 53, 1918, p. 317.), hoewel hij enkele termen
als echt en technisch erkent, b.v. kukAco âiarepuévai. Korte
zelf was jager en zijn oordeel heeft op grond daarvan gezag.
Daarmede is echter wegens de veranderde jachtmethode
van toen en nu, op verschillende punten nog geen beslis-
sing verkregen; want, om bij den term kOkAc«) èTcrrcpnévai
te blijven, dit is evenzeer een oorlogsterm: Xen. Anab.
4,2,5: cl 5\' ExovTÊSTÓvfiyeiióua KUKAcp-rrepnóvres KccraAappdc-
vouCTi TOÙS çùAcïKas àiiçl nröp KaÓripévous. Ook mag niet
Zonder meer worden voorbijgegaan, dat Arrianus het ge-
schrift gelezen en als echt erkend heeft, afgezien van de
mogelijkheid, dat het Xenophon zou zijn ondergeschoven.
Ook Arrianus was jager en zou de incompetentie van den
schrijver op jachtgebied hebben moeten erkennen door
eigen ervaring. Lateren hebben niet anders gehandeld. In
een vertaling van Xenophon\'s Cynegeticus (Oeuvres com-
plètes de Xénophon^, E. Talbot, Paris 1873) wordt herhaal-
delijk met voetnoten verwezen naar een fransch vakkundig
geschrift over de jacht uit het jaar 1640: Jacques de Fouil-
loux, La Vénerie (Paris), waar beider ervaring met elkander
overeenstemt\'). Toch zou bij de heerschende controverse
het resultaat van het onderzoek twijfelachtig kunnen worden,
als alléén dit geschrift tot bewijs der jachttermen werd aan-
gehaald. Gewoonlijk bevestigen andere schrijvers en plaat-
sen een term in den Cynegeticus; er zijn zelfs jachttermen
die alleen elders en niet in den C. voorkomen.
Van Arrianus is de Cynegeticus ongetwijfeld vakkundig.
Daar de jachtmethode sinds Xenophon onveranderd is,
hebben ook de termen weinig verandering ondergaan. Arri-
anus moest zich voor de terminologie wel stellen op het
standpunt van de praktijk en niet van het atticisme. Van
minder belang maar als hulpmiddel van den tweeden rang
gewichtig is het vijfde boek van Pollux\' Onomasticon,
waarin hij in de eerste 94 capita jachttermen heeft verza-
meld en tevens de bronnen aangeeft waaruit hij die heeft
geput: Sophocles (76) Aristoteles (38, 40, 52, 68,^^75)
Aeschylus (47) Anyte (48) Anakreon (76) Cratinus (68)
Homerus (14, 65, 76, 88) Hyperides (82) Herodotus (26)
Nikander (38) Simonides (47) Solon (36) Ktesias (41)
Xenophon (9, 11, 15, 27, 30, 47). De lexica geven hier en
daar, doch zeer spaarzaam, toelichting.
Uit de overige literatuur, waarin terloops over jacht
sprake is, moet vooral Dio Chrys. or. VII worden genoemd.
Xenophon, wiens gezag als jager vaststaat op grond van
• Anab. 5, 3, 13, geeft in Cyropaedie en Memorabilia belang-
rijke opmerkingen. Plato voegt veelal in zijn dialogen jacht-
vergelij kingen in, en de sophisten noemt hij gaarne jagers:
Soph. 231 d: (TcxpKJTfis vécov Kod ttAoucticov ötipamis (vgl.
Xen. Gyn. 13, 9) ook ib. 223 b; Euthyd. 290 b-d. Eur. Iph.
A. 567: dpsTfiv eripav. De scholia geven een enkele maal
toelichtmg; m den regel is deze foutief.
Moderne onderzoekingen in zake technische termen, om
deze toe te passen op den tekst, zijn nog niet geschreven.
Uit de vrij omvangrijke Sophocles-literatuur der laatste 70
jaren valt daarom geen enkele rechtstreeksche studie te
citeeren; wat op dit punt verricht is, beperkt zich tot ver-
spreide en spaarzame commentaren in de grootere uitgaven.
Archeologisch ingesteld is het werk van Buchholz, Home-
rische Reahen, II, I, p. 153, en het jongere werk van Blüm-
ner, Technologie und Terminologie der Gewerbe und
Künste bei Griechen und Römern, I, p. 295, Leipzig 1912.
De philologische waarde van dit laatste werk is voldoende
geïllustreerd door de verklaring van irAsKeiv, het knoopen
van netten; daarbij wordt alleen verwezen naar Euripides.
Van algemeenen aard zijn de artikelen „Venatioquot; in
Daremberg en „Jagdquot; in R. E. De archeologie bewijst haar
dienst mzooyerre een term door de monumenten kan worden
verklaard; hiertoe komen allereerst de vazen en romeinsche
mozaieken in aanmerking. De eenigste studie, waarin de
archeologie en philologie samenwerken, is de dissertatie van
R. Johannes, De studio venandi apud graecos et romanos.
Göttingen 1907.
AANTEEKENINGEN
1)nbsp;U. v. Wilamowitz, Einleitung in die Griechische Tragödie, Ber-
lin 1921, p. 258.
2)nbsp;G. Doorenbos, Commentatio de moribus Creontis, qualem
descripsit Sophocles. Groningen 1844. L- W. van Deventer, Deinter-
polationibus quibusdam inSophoclis tragediis, Leiden 1851. H.W. A.
Bakhoven, Quaestiones Sophocleae praecipue spectantes fati notionem
in huius poetae tragediis expressam. Utrecht 1865. Radtke, De tropis
apud tragicosgraecos. Berlin 1865. Idem, De metaphoris ex verbis nauti-
cis et ex venaticis petitis, Gymn. progr. Krotoschin, 1867. H. Rappold,
Die Gleichnisse bei Aischylos, Sophocles, Euripides, Klagenfurt 1876.
L. Morel, Essai sur la métaphore dans la langue grecque, Genève
1879. J. Magdeburg, Ueber die Bilder und Gleichnisse bei Euripides,
Dantzig 1882. W. Peez, Beiträge zur vergleichenden Tropik der
griechischen Poesie (= Berliner Studien f. klass. Stud. u. Phil.) Berlin
1886, III, 3. met den ondertitel: Systematische Darstellung der Tropen
des Aischylos, Sophocles und Euripides. H. Gorter, De interpreta-
tione Aeschyli metaphorarum. Amsterdam 1889. H. Blümner, Studien
zur Geschichte der Metapher im Griechischen. Leipzig 1891. M.
Nassau-Noordewier, Metaphorae aristophaneae. Leiden 1891. F. H.
Bos, Studiasophoclea. Amsterdam 1898. F. Fischer, Ueber technischen
Metaphern im Griechischen, Erlangen 1900. R. Johannes, De studio
venandi apud Graecos et Romanos. Göttingen 1907. W. Peez, Xenia,
Athene 1912, p. 42.
3)nbsp;W. F. H. Goenen, De comparationibus et metaphoris apud atti-
cos praesertim poetas. Utrecht 1865. M. A. Kreling, De usu poetico-
rum et dialecticorum vocabulorum apud scriptores graecos seriores
(Polybius et Diodorus) Utrecht 1886. A. J. Dronkers, De compara-
tionibus et metaphoris apud Plutarchum. Utrecht 1892. C. L. Jun-
gius, De vocabulis antiquae comoediae atticae quae apud solos comi-
cos aut omnino inveniuntur aut peculiari notione praedita occurrunt.
Utrecht 1897.
4)nbsp;op. cit. p. 229: „wie hoch ist nicht der berg von makulatur, der
durch dissertationen \'ueber den Sprachgebrauch so und so bei dem
und dem\' in Deutschland gehäuft istquot;.
5)nbsp;vgl. Naber, Mnem.9, 1881, p. 223; Bruhn, El. 567; Kaibel, El.
528; Jebb, Philoctetes 755; van Herwerden, Lucubrationes sophocleae
p. 24.
6)nbsp;Volledigheidshalve volgt hier een overzicht van de controverse:
Xenophon werd als auteur genoemd door Diogenes Laertius; Arria-
nus Cyn. i.i, Aehanus N. A. XIII, 24, Hermogenes, Rhet. gr. III,
318—319 Walz. Valckenaer was de eerste die het betwijfelde: Eur.
Hipp.; „Xenophon aut quicumque scripsit Cynegeticumquot;. Hetauteur-
^hap aanvaardt T. D. Seymour, On the composition of the G. of X.:
Transactions of theamerican Philol. Association 1878, 9, 69 e.v. 18
jaar later ontkent dit L. Radermacher, Rhein. Mus. 1896 p. 596; deze op
philologische gronden bestreden door O. Immisch, Die Apologie des
Xenophon, N. Jahrbb. 1900, I, p. 407. Een dissertatie van H. N. San-
ders, On Xen. Cyn. Baltimore 1903 was mij niet toegankelijk. J. Me-
wald, Die Composition des Xen. Cyn. Hermes 1911, 46, 70 noemt het
geschrift yv^atof. Norden, Antike Kunstprosa» 1915 p. 431 sluit zich bij
Radermacher aan; Radermacher eveneens bestreden door W.Baehrens,
deCynegeticoXenophonteo, Mnem. 1926,54 p. 130. en 1927, p. 55; cf.
O. Pfoertner, De Xenophontis qui fertur Cynegetico quaestiones
grammaticae, diss. Greifswald 1925. E. C. Marchand, Class. Review
36 1922 p. 59 wijst op de polemiek van Xenophon met de sophisten
in de laatste twee hoofdstukken van den Cynegeticus.
7)nbsp;P. Bourquin, Pêche et chasse dans l\'antiquité. Castellaansche
vertaling van X. Cynegeticus van Diego Gracian, Salamanca 1552.
G. Pierleoni, Studi italiani di filologia classica 1897. p.26; 1898, p. 67
en 407; K. Münscher, Xenophon in der griechisch-römischen Lite-
ratur, Philologus, Supplem. b. 13, 1920, 2, p. 3 e.v.
8)nbsp;Hermogenes negl Ideamp;v (p. 419 Spengel):quot;ISiov dè Sevolt;pó}vtos
xal xè «ard noaä diaati^fiaxa XQrjo\'amp;ai noujnxatg nwg Xé^eai nokv xamp;v amp;X-
Xcov xfj (piau dieaxrjxvtais Xi^ecov, äaneq otav Xéyj] nogavveiv xal Saa
totatira. Rutherford, New Phrynichus (Londen 1881): de schijnbare
ontleeningen aan de Xé^ig tQaywrj zijn in werkelijkheid ionismen. Vgl.
O. Immisch, N. Jahrbb. igoo I, p. 407, Radermacher, Rhein. Mus.
51, p. 6i6. G. Sauppe, Lexilogus Xenophonteus (Lips. 1869)schrijft
vele woorden toe aan de Xé^ig XQayimq (316).
hoofdstuk ii
OVERZICHT DER JACHTTERMEN
alpetv het wild vangen.
Voor deze beteekenis vgl. Xen. Cyr. ii, 4, 20: fipouv
ttoAAoOs kal aus kal èAlt;5c9ous. Cyn. 6, 8: scm yap Oripari-
tóv jièv oO, lt;piAÓTT0V0V 5è tó èk iravtos Tpóirou éAeïv toxO
(tóv Aoycó). Herod. over de jagende Scythen, i, 73: kote
lt;ïv/vt^VEiKÊ éAEïv cj9Eas |jir|5év. Opp. Cyn. ii, 17: éooïs ittttcictiv
èAoOvcov, öfjpas êAe ^voxtjai lieoripppivoïo 5pópioio. Hesiodus
Aspis 302: Toi 5\' cÓKUTToSas Accyós fipeuv dvSpES OripEvrral.
Diodorus over het hert, door Herakles gevangen iv, 13,
1: o\\ pèv ydp 9aaiv outtiv dpKuaiv §Aeiv, ol 5è 5id tfis
crrtpEias x^ip^o\'of\'^öcxi KaG£\\j5ouaav.
Hierdoor wordt duidelijk Sophocles O. K. 1026, waar
Theseus tot Kreon spreekt:
yvc50i 5\' cos ^cov ëxTl
Kal a\' eïAe OripcovO\' f| TOxt).
Electra 528 zegt Klytaimestra over Agamemnon:
n yócp AIkt) viv eIAev, oOk èycb hóvt], (p. 43).
Phil. 609 over Helenos, door Odysseus krijgsgevangen ge-
maakt:
\'EAevos, öv. .. \'OSuctcteOs eïAe\' Séapióv t\' dycov
ISei^* \'Axocioïs ês péaov, 6p a v KaAi^v.
Van Phil. 1094 geven de codices L A de lezing
Eïe* aieépos avco
tttcoköcSes ó^utóvou 5 ld ttvêu paros
eAcogI \\x\'\' oO ydp ër\' icrx^co.
èAcoCTl ijl\' B. Paris. 2787; Dindorf eAcocti of èAcoai; Jebb
Dit overzicht is alphabetisch, doch waar de plaats het eischte zijn ook andere
jachttermen, die alphabetisch elders moesten staan, tegelijkertijd behandeld. Men
raadplege den index.
A \' wnbsp;Wunder aanvaardt de lezing van L
A; V. Herwerden (Exercitationes criticae, p. 128): [i\' iXoiev,
als afhangend van etee met optativus. In ieder geval is een vorm
vanalpeiv hier het meest waarschijnlijk, omdat aldus de ver-
taling luidt: „mogen de wilde dieren ... in mij hun prooi
vinden ; m aipeïv ligt uitgedrukt, dat de wilde dieren
hem „jagenquot;. Meermalen heeft S. in dezelfde tragedie op
deze gedachte teruggegrepen, Phil. 957 en 958 (dAiaKECieai
i.f.); de gedachte, dat de jager op zijn beurt tot wild wordt,
ook O. K. 1026: Kai a\' eïAê öripcovö\' f) Tuxn-
lt;3cKoAou6ia begeleiding; gevolg?
Bekker Anecd. p. 367, 32: dKoAoueia\' dKoAoi^encns,
5:090KAfis. Verder is ons over dit woord niets bekend bij So-
phocles. Gaan we bij andere schrijvers de beteekenis na,
dan vmden we Xen. Gyn. 10, 5 in een overigens onzekere
lezing: èireiSdv 5è Adßi^ outgu tóc Txvt), êireaeai é^fis tn
tXveuoucTT^ (kuvI) riyoupévin ÓKoAoueic? (709005, „volgen met
de meutequot;. Plato Alc. I 122 c bezigt het in den zin van sla-
venschaar of gevolg van slaven, Teles (ed. Hense p. 30)
eveneens: TraiScov dKoAoueiav. Bij Xen. Cyn. 10, 5 ware te
vergelijken Xen. Heil. IV, 2, 19 ÓKoAoueeïv Tcp riyoi/pévcj),
begeleiden, volgen. Maar nergens blijkt dat dKoAouöia beant-
woordt aan „achtervolgingquot;, behalve misschien bij Hesy-
chius s.v. kot\' ïxvos\' KocraKoAouOT^aas td ïxvr). Nu blijkt
verder dat de verbinding kot\' ïxvos een vaste uitdrukking
is bij jacht (vgl. pag 75), en zoo moet de omschrijving van
Hesychius wel beteekenen: „het wild achtervolgen langs het
spoorquot;, wat natuurlijk nog geen volledige aanduiding geeft
voor dKoAoueia. De vraag is of lehn. 15 (I, 15) het vers
[ ^ ] uÖlqc ydp èp^avlt;f]gt;s KuvriyeTco
met dKoAouOicjc mag worden gesuppleerd. ÓKoAoueic;! Hunt,
Wilam. Diehl; [5ucT7re]u6I(jc Murray.
Apollo verschijnt ten tooneele en verklaart zijn toehoor-
ders dat hij aan het terugvinden van zijn gestolen runderen
w^oopt. Deze gedachte en zelfs de bewoordingen waarin
hij zich uitdrukt staan niet alleen: vgl. Plato Euthyphro 3 e:
E. Aicókco.
2. Tiva;
E. quot;Ov 5icükcov aö Sokco |iaiv£CT0at,
Z. Ti Se; TreTÓpevóv Tiva Sicókêis;
Zooals hier aan paivecrOai 5icükcov beantwoordt, zoo zou
lehn. 15 aan l|iiiavTis een gedachte van achtervolging moeten
beantwoorden in het weggevallen woord. KUvr|y£TEïv is een
algemeene term voor „jagenquot;; Ajax 5:
Kal vuv êttI oxTivaïs as vauriKaïs ópó5.. .
TrdAai KuvTiyeToövra Kal perpoupevov
fXVTi Ta KEivou vsoxdpaxO\', oircos ïSi^s
eït* £v5ov £Ït\' oOk gv5ov.
nagaan van de situatie in de eerste verzen van den Ajax
blijkt dat Kuvriyereïv niet onvoorwaardelijk de aanwezig-
heid van een meute veronderstelt, noch dat Odysseus zijn
slachtoffer reeds heeft ontdekt; hij ziet alleen zijn voetstap-
pen. In de Ichneutai is een meute bij Apollo daarom on-
waarschijnlijk, omdat de satyrs bij Silenus aanstonds als
zoodanig opkomen (vs. 39.) Aanvaarden wij de competentie
van Hesychius in zijn verklaring van kcct\' ïxvos, dan ware
de conjectuur dKoAouOia derhalve niet ongegrond.
dAioKecreai gevangen worden.
Het passivum van aip£ïv als jachtterm is dMorKECTÖai. Dit
blijkt uit Xenophon, die op twee plaatsen dezelfde gedachte
weergeeft in andere bewoordingen. Mem. III, 11, 8 zegt hij,
dat men voor de jacht op hazen snelle honden moet dres-
seeren, opdat ze door deze worden gegrepen: Iva KaTÓCTróSas
ocAiaKcovTai. Cyr. I, 6, 40: óti 5è toxC» £9Euy£v, éirel eupEeelT],
öAAas Kuvas eTxes èiriTTiSEuuévas irpós tó koto ttóBos
otipEïv. Activum en passivum staan hier tegenover elkander.
Reeds bij Homerus lezen we, Ilias 5, 487:
piT^ TTCos, cos avf/ïcTi Aivou dXóvTE naudypou,
dvSpócai SuanEvéeaaiv lAcop Kal KOppa yévrjoOe,
„gevangen in de mazen van het jachtnetquot;. Xen. Cyn. 8, 8:
(6 Xaycös) aAcbaexai ydp Kal öveu tcov 5iktOcov. ib. 9, 6:
dAcóaeTai 5è (ó IAa9os) uttó tó5v kuvwv ctOv ttóvcjj Sicokó-
mevos. Arr. Cyn. 16, 6: dAio-kópevov 5è ïBeïv ovh-£ f\\8lt;j tó
eéapa dtt09aivco oöte êkttAtiktikóv dAA\' dviapóv pdAAov.
Overdrachtelijk Xenophon, Mem. III, 11, 11: Kai ydp 5fi
ßld |jèv out\' dv ÊAois cOrs kardoxois 9iAov, euepyeaia 5è
Kai riSoviJi tó Oripfov touto dAobaifióv te Kai Trapauóvlpóv
èoTiv. Plato Lysis 206 a: ttoïós tis o\\5v dv ctoi Sokêï OripEurfis
elvai, Ei dvao-o(3oï OripEtJCov Kal BuaaAcoTOTépav ttjv dypav
ttoioï; Eurip. frgm. 434 Nauck:
ou ydp Kar\' euaépeiav ai Övtitcov Tlt;r)(lt;xi,
ToApi^paaiv 5è Kal xepcov OrrepßoAais
dAloKETai t£ Trdvrra Kai ÖTjpEOETai.
Eur. Or. 1316:
KaAóu tó e^ipap\', f^v dAcp, yeviictetai.
Oedipus vraagt over de schuld van den moordenaar van
Laios, O. R. 108:nbsp;ttou tóö* EupEGi^aerai
ïxvos iraAaids SuarÉKjiapTov alTias;
waarop Kreons antwoord luidt:
év £9aak£ y^. — tó öè jtitoupevov
d A co tóv, Ik9e\\gt;/ei 6è TdiiEAoOpEvov.
Zooals bij de bespreking van jtiteïv zal blijken, kan men
niet zeggen ïxvos jriteïv. Onder tó mag derhalve niet
ïxvos verstaan worden, maar het moet algemeen worden op-
gevat: „wat men zoekt, dat is te bereikenquot;. Daarom is een
rustteeken tusschen yfj en tó gewenscht.
Geen twijfel omtrent de beeldspraak bestaat in O. R. 542:
dp* ouxi |ic5póv èoTi ToCry^£ipri|Jid ctou,
dvEu tê ttAt^Oous Kal 9iAcov TupavviSa
eripdv, ö -n-Ai^eEi xpi^pacriv Q\' dAioKETai;
Frgm. 932 Pearson:
(yuvi^) èv TOÏCTiv aCnroïs 5ikt\\gt;ois daioketai,
bij herhaald baren.
Trach. 934 hebben de codices:
övf»\' èK5i5ax0eis tcov KCCT\' OIKOV oövEKa
dKouora irpós toö Öripós ëp^eiev tdse.
Jebb: dKouaa. Schmidt:
kAOouct\' dvoaiou 6r|pós êp^EiEv TdÖE.
Heimrich; Groeneboom, Studia .... in Sophoclis Oedi-
pum regem, diss. Utrecht, 1898, thesis VI:
aAoOaa irpós toö Oripos êp^eiev tócSe,
en dit lijkt me de juiste conjectuur: Nessos, door Herakles
gedood, heeft hem en Deianeira tenslotte toch ten val ge-
bracht. De beeldspraak is dus: Deianeira is het wild, door
Nessos gevangen; vandaar ócAoOaa. Deze taalvorm, waarbij
de jager door het wild wordt gegrepen, komt bij S. meer-
malen voor: vgl. Phil 958:
Kaï oös èöripcöv irpóffOe Öt^pActgucti vöv,
en het voorafgaand vers, Phil. 957:
Occvcbv Trapé^co éaÏT* dq)* è9EppónTiv,
waartoe mogelijk ook Phil. 1094 kan worden gerekend. Om-
dat het blijkt dat termen van het jagen tamelijk regelmatig
terugkeeren bij gevallen van misdaad, is opmerkelijk O.R.
576, waar Oedipus van zichzelf getuigt:
oO ydp 5f| 90V6OS dAcóaoiiai (vgl. p. 22),
hoewel hij zelf degene is, die den moordenaar „opspoortquot;.
dM9ipdAA6iv een net omwerpen; in het net vangen.
Ant. 343:
KOU(pOVÓCOV TE 9ÖA0V Óp-
vi6cov d|i9ipaAcbv dypeï.
Schol. TTEpipaAdDV Toïs SiKTuois dypEiJEi. Hieraan kan
worden toegevoegd, dat iTEpipdAAEiv de gewone term is
voor: wild met het net vangen, waarbij wild moet worden
opgevat in een der drie categorieën: in de lucht, te land of
in het water. Her. I, 141: dgt;s 5è vfEUCTÖf^vai Tfjs èAiriSos,
Aa^Eïv dp9ipAriOTpov KCI TrepipaAEÏVTETrAfiOosTroAAóvTcóv
IXÖ^cüv Kal E^ÊipuCTai. Eur. Bacch. 1021:
ïé\' lt;i) BdKXE, öripocypEUT^ PaKxocv
yEAcovTi irpoacIbTrcp TrepipaAE Ppóxov
Oavdainov Cnr\' dyéAocv irEaóv-
Ti Tov paivdScöv.
Bij Eur. Iph. T. 788:
dd pocèfois ópKoiai TTEpipaAouad [xe
noteert Paley: iTEpipaAoüaa is a poetical synonym for êAouaa,
the metaphor being derived from a hunters netquot;.
Het is derhalve ongewoon, bij Ant. 343 in plaats van
-ocr page 26-mpißaAcbv dM9ipaAcóv aan te treffen. We vinden echter
m de Koivi^ het woord dn9ißdAAsiv voor „visschenquot;- Ev
Onbsp;voor „visscherquot;: Jesaia lo,
8: cl pdAAovres actyi^vas Kal oi dp9ipoA£ïs TTEvefiaou.
mv. Hiernaast d|i9ißATiOTpovvoor„vischnetquot;: Matth. 4 i8-
mpiTTcrrcov 5è ó Mriaovs.... eTSev 5uo d5£A9o05 \'
I^Aovras dn9ipA7icrrpov ds ri^v edAorrrav fjcrav ydp
dA6EÏs. Vermoedelijk is Ant. 343 dui9ipaAcbveender woorden
mt de tragische dictie, welke in bepaalde beteekenis in de
Koivri 2ijn overgegaan.
dp9(ßAriaTpov jachtnet.
Herakles beklaagt zich, Trach. 1052:
SoAcOTTIS OïvécOS KÓpT)
koefivjvev dbuiois toïs liJioïs \'Epivucov
09avTÓv dp9lßATiOTpov, c5 6ióAAuuiai.
Ook Aeschylus kent deze wending: Aegisthus, na den
moord op Agamemnon, zegt, Agam. 1580:
I5dgt;v 09avtoïs èv ttéttAois \'EpivOcov
Tóv av5pa tóvSe KEfpevov 91ACOS èpoi.
Wilamowitz: „da A. im gewob\'nen Höllennetz vor mei-
nen Mgen daliegtquot;. 09aivEiv wordt bij netten gebezigd ook
door Xenophon: Mem. III, 11, 7: Kai èuiol cOv, l^r], ovp-
PouAeOeis 09t^vaaeai ti eiipon-pov;—Het koor der Eumeniden
over Orestes, Eum. 147:
èf dpKiicov ttétttcokev, oïxÊTai e* ó 0iip.
ottvco KpcxTTieEÏCT\' dypcv cóaecta.
Eur. Orestes 836 koor:
oiov Epyov TEAécas
ßEßoKXEurai paviais
HOjJiEvicn öiipaiia, 9ÓV0V
5po|idCTi SiveOcöv ßAE9dpois
\'AyapiEMvóvios Traïg.
LycophronA1.4os: \'EpivOcov-rriKpdv irdyriv. Herakles be-
schouwt de Erinyen als de jageressen, die hem in hun netten
hebben gevangen. Toch moge bij dM9ißAi]crrpov worden opge-
merkt, dat het twee beteekenissen heeft: „netquot; en in meer
algemeenen zin: een insluiting. Zoo zegt Iphigenia in I. T. 96:
Tl 5pcöH6v; d^9^pATlaTpa ydp Toixcov óp^s uv|niAd.
Aesch. Prom 81:
OTeixcoiJiev, cos KcoXoiaiv dii9ipAT)crrp\' êx^i,
een omgeworpen bandquot;.
Eur. Hel 1079:
Kal pfiv Td5\' d|i9ipATiOTpa CTcbporros pdicri
^liliap-rvpT^crei voutikcov èpemfcov.
Waar d|i9ipAr|aTpov echter door „netquot; moet worden.
Weergegeven, is het altijd een vischnet:
Aesch. Agam. 1383:
oTTEipov dp9ipATiaTpov, wcnrep txOOcov,
TTEpioTixisco, •rrAouTov eï|iccTos kcckóv.
De synoniemen Siktuov en IpKOS strekken zich over de
drie soorten van jachtnetten uit, zoodat in plaats van dp9i-
PAricrrpov wel SIktuov gebruikelijk is, maar Sficruov slechts
in één geval door d|i9(pATioTpov kan worden vervangen.
Herod. II, 95: iras dvf)p auTcov diJi9ipAT]OTpov eKTr|Tai,T^
T^S uèv fmépTis Ix^Os dypEUEi. Ditzelfde net dient den
bezitter des nachts om zich bij het slapen tegen insecten te be-
veiligen:. ib. 5id 5è toö 5iktOou ou5è irEipcüvrrai dpxi^v^
Evenzoo Matth. 4, i8 e.v: . . . pdAAovxas dii9ipAr|aTpov . ..
óc9évTes Td SiKTVcc. 5iktuov als jachtnet bij jacht op vier-
voetige dieren: hazen, herten en wilde zwijnen, bezigt
Xenophon in Cynegetico passim. Als vogelnet: Arist. Aves.
Ï083 wordt de vogelmelker Philokrates vogelvrij verklaard,
omdat hij duiven als lokvogels gebruikt: rds Trepiarepds . . .
«SoravocyKdsEi iraAeueiv 5E5Euévccs èv Siktuco. Ook ipkos.
heeft de drie nuancen van beteekenis: Pindarus P. 2, 80:
dpdTTTiaTÓs eIui, 9êAAós cos vrrrèp êpKos,
öApas.
als een drijfkurk boven het vischnet.
ws S* 6t\' öv KixAai TccvucjIiTTepoi, i^è TréAEiai,
épKEi èviirATi^coai, tó 6\' éorfiKei èvl Odiivco .. .
het slagnetquot;, cf. Arist. Aves 528.
Als jachtnet: Pind. N. 3, 49:
----kteIvovt\' èAd9ous dveu SoAioov épkécov.
Hoewel dii9(pATiaTpov derhalve alleen voor „vischnetquot;quot;
-ocr page 28-wordt gebezigd, kan hieruit niet volgen, dat Sophocles niet
op de hoogte zou zijn geweest van de heerschende termino-
logie. Vermoedelijk veroorlooft hij zich een afwijking van het
heerschend spraakgebruik.
dviOTdvai en Kiveïv opjagen.
Aviordvai en Kiveïv zijn in sommige opzichten syno-
niem: aan het eerste wordt meer de gedachte verbonden
van: iets in beweging brengen, dat voor verdere verplaatsing
aan eigen kracht is overgelaten; kivsïv: iets verwijderen van
de plaats, waar het thuis hoort. Daarom kunnen ze beide
als jachtterrnen fungeeren met de beteekenis: het wild uit
het leger opjagen. Onder èiriévai (p. 31) citeerden wij Xen.
Cyn. 6, 23: (aï kuves) dvacttr|c7ouai tov Aocyco kal è-niaai
KEKAcxyyuïai. — ib. 6, 25: KorrccKAivETai yàp èv laiKpco tô
ÔTipiov Kal OÛK àvioraTai ûttô kóttou Kal lt;pópou. Bij zwij-
nenjacht geldt dezelfde terminologie: ib. 10, 6: f) 5è kOcov
èirl tô ttoAù àçiÇeTai tóttov üAcó5r| ïx^evouaa .... (10, 7)
èrreiSàv 5\' àçfktjtai è-rrl Tfiv eOviiv, uAccKTeï\' ó 6\' oOk dvw-
Tcrrai wç to iroAAd. Xen. Gyr. II, 4, 20 beschrijft een
jacht van Cyrus: cbs 5è irpós toïs ópfois èyévovro, eûôùç
wcnrep EÎcbôei èôîipa\' Kai tô pèv irAfieoç tcov ttsjcûv kai
Tcov ÎTnrécûv coyiia^ov aCrrcp, obç è-môvTeç tô Oripla èÇavio--
Taïev. Cf. Arr. Cyn. 15, i. Daarnaast vinden we kiveïv: Xen.
Cyn. 8, 7: bij hazenjacht moet de jager netten spannen
(ôîktua îoTtScvai): êtteisócv écmikóta trpoa£A6óvTa kiveïv.
Xen. Cyr. I, 6, 39: aù yàp ÈTrl pèv Tàç ôpviôaç âv Tcp
tCTXUpOTÖCTCp X^ltJlW^» dviOTÓliÊVOS ÊTTOpEUOU VUKTÓS, KOcl
TTpiv KiveïaOai Tdç ôpviôas èTrETroiriVTÓ ctoi aï irdyai aCrraïs
Kal TÔ KEKivripÉvov xcopiov âÇElKaCTTO dKlVTÏTCp. Ib. II,
4, 25: liéfiVTiCTO oöv ÊKEïvo OTi çÔdvEiv Seï TTÊçpccynévous
TOÙS TTÓpous TTpiv KiVÊÏaöai Tf)v 6iipav. Het intransitivum
is ÙTTOKIVEÏV: Xen. Cyn. 3, 6; 6, 11.
Electra 567:
ttcm^p ttoo\' cOjJiós, àgt;s êyoo kAOco, OeSs
iraijcov kot\' dAaos è^EKivriaEV iroSoïv
(JTIKTOV KEpdCTTTiv lAaçov, oö KOTd Qçccyds
skkoptrócctas êiros ti tuyxlt;5cvei ßaAoov.
Zoowel de overlevering der mss. als de specifieke betee-
kenis van KIVEÏV wijzen dus uit, dat de lezing è^EKivriaEV
juist is; toch bestaat een variant in een codex Augustanus
Ê^eviKriaEv, en deze is voorgestaan door S. A. Naber, Mne-
niosyne N. S. 9 (1881) p. 233, op grond van gevaren voor
en feiten van verwisseling van vik— met kiv—. Zij is
derhalve moeilijk houdbaar.
Bruhn merkt aangaande iroBoiv op: „ttoSoTv bleibt sonder-
bar ünd scheint nur passend für ein kleines Tier, das sich
in den Blättern am Boden verbergen konntequot;. Dat men in
i^eroischen tijd met een of meerdere speren uitgaat hoewel
geen vijandige bedoelingen dit wenschelijk maken, blijkt uit
de literatuur zoowel als uit de monumenten: Od. 2, 10:
Telemachus
ßn p\' ïjiEv eIs lt;5cyopiiv, TraAdiiT) 5\' ix^nbsp;éyxos.
Evenzoo Od. 17, 4:
eïAeto 5* dAKipov éyxos, ó ot TraAdpTi9iv dprjpEi,
dlt;rru5E lÉpEvos, en passim.
Een amphora van Exelaas bij Buschor, Griechische Vasen-
malerei, vertoont (PI. 97) Achilles en Ajax bij het spel; ieder
heeft twee speren, die zij in de hand houden en gebruiken
om erop te steunen. PI. 143 stelt Orpheus te midden van
de Thraciërs voor: vier toehoorders schijnen onder den in-
lt;^ruk van het spel; drie ervan steunen eveneens op hunne
twee speren. In het Athene der Vde eeuw gold het dus
als een bekende gewoonte, dat de helden vein het epos hunne
speren min of meer geregeld meedroegen, en in het geci-
teerde vers van Sophocles behoeven we niet anders te ver-
onderstellen; Electra vermoedt dat Agamemnon met zijn
speer, die hij niet tot jagen maar uit gewoonte had meege-
nomen, het hert ingehaald, getroffen en gedood heeft;
daarom iraijcov è^EKivriCTEV. Tot goed begrip van ttoBgïv
moet worden nagegaan, hoe de hertenjacht gewoonlijk plaats
vindt. Xenophon Cyr. II, 4, 20 beschrijft een jacht van Cy-
rus: woTTEp EiobÖEi ÊÖfipa. Eerst gaan drijvers te voet en te
paard vooruit, om het wild op te jagen; daarna: o\\ 5è dpioroi
Kai TTEjci Kal iiriTEïs Siéoraaav Kai rdviordpEva utteS^ovto
Kai èSicoKov\' Kai fjpouv iroAAoOs Kai aös Kal èAd90us Kai
5opKd5as Kal övous aypious. Deze jacht, o.a. op herten,
is dus te voet en te paard. Hoewel honden hierbij niet
worden genoemd, spreekt het vanzelf, dat deze onontbeerlijk
zijn. Men heeft een bijzonder sterke soort noodig, de indi-
sche; en zelfs deze volbrengen hun taak met moeite: Xen.
Cyn. 9, 6: AAcbaerai 5è crrró töv kuvwv aov ttóvco 5icükó-
pevos. In het O. T. is de snelheid van het hert spreek-
woordelijk (Habakuk III, 19); Xenophon geeft den raad
eerder op veßpoi te jagen dan op 2X0901, Cyn. 9, 10: tóv
uèvttpcotov Spópov atkuvesdtroaeittovtai- -n te ydp drroucria
Tcov èAd9wv ttoieï aOróv 7r£p{9oßov tó te Tdxos oOSevI
éoiKÓs lern tcov ttiAikoOtcov VEßpcov ÖEUTépcp 5è Kal tpitcp
Spópcp TccxO dAiCTKOVTai.
De monumenten leveren in het algemeen dezelfde gege-
vens. Reinach (Rép. Reliefs III, p, 60, 8) beeldt een sarco-
phaag af met een hert, dat door 4 honden in het net gedreven
wordt; de mannen staan erbij te voet. Ib. p. 211 wordt een
hert door jagers te paard en met honden in het jachtnet
gedreven. Een soortgelijke voorstelling, waarbij herten en
wilde zwijnen door jagers te paard worden gejaagd, ook op
een sarcophaag Illde eeuw (Espérandieu, Bas-reliefs de la
Gaule Romaine, I p. 142, no. 175). De romeinsche moza-
ieken uit Afrika en Gallië vertoonen herhaaldelijk jachtvoor-
stellingen, waarbij kan worden opgemerkt, dat de paarden
vermoedelijk alleen dienen om den jager naar de plaats van
het wild te brengen, daar bij het uitruamp;en ter jacht gewoon-
lijk paarden staan afgebeeld, maar de mannen in schietende
houding altijd te voet zijn weergegeven. — Lafaye -
Blanchet, Inventaire des mosaïques, Paris 1909, no. 105 stelt
een jacht voor op herten en everzwijnen door jagers te voet
en met honden; het centrale gedeelte vertoont Artemis en
Callisto. Merkwaardiger is 1051: Vóór de jacht wordt aan
Artemis een offer gebracht, het Artemis-beeldje op het al-
taar vertoont gelijkenis met de Artemis van Versailles. Zij
is geflankeerd links door een man met een paard, rechts
door een man met een hert aan een touw, dat wel niet anders
dan een lokhert kan zijn. In een ander deel van hetzelfde
mozaïek worden herten door mannen te voet, met pijl en
boog gewapend, overvallen. No. 64 geeft een jachtscène te
zien met een jager te paard en een hond, die een haas ach-
tervolgen. No. 435 is een jacht te voet en met een hond op
een everzwijn en een tijger (luipaard?); de laatste wordt te
paard achtervolgd. — Hieruit valt af te leiden, dat herten-
jacht in achtervolging te paaid plaats heeft, maar dat dc
jager afstijgt, als het wild is ingehaald.
Ook maatschappelijk milieu zal hierin een rol hebben
gespeeld: Dio van Prusa (or, VII) beschrijft een boeren-
familie en zegt over de dochter des huizes (VII, 70): irévriTa
övSpa AT^v|;eTO(i, Spoiov fmïv, Kuvrjy^v. Toch jaagt ook
deze op herten, maar zonder paard; doch dit is het bewijs
van zijn voortreffelijkheid: (VII, 71): Ti 5é; t^ 6vti kuvti-
yérns dyaOós ècmv; 29T1V. — ^coye, eTirev ó veavioKos,
Kal €Aa9ov KaTaTTOvco xaï oOv 09(aTanai. Het te voet in-
halen van herten geldt derhalve als iets bijzonders, als een
daad van Herakles, Diod. IV, 13, i: oi pèv yAp 9aaiv
oOrfjv öpKUCTiv éAeïv,... Tivès 5è ovvexsï Sicoyncp KoraTTOvfiCTai.
Zoo ze^ ook Pindarus (N, III, 53) van Achilles:
TÓv è6lt;5cMp£ov \'Apreiiis
TE Kal dpaaeï\' \'AOAva,
kteivovt\' èAlt;5c90us amp;veu
kuvcSv 5oA{cov 6\' épKécov
TroCTal ydp KpdreaKE.
In het licht van deze beschouwing valt ook Agamemnons
daad te beoordeelen: El. 568:
iraijcov kot\' dAaos è^ekivricrev iroScïv
OTIKTÓV KEpdoTTiv ëAa90V, oö Kard CT9ayds
èKKOiiirdaas ITTOS TI TuyxdvEi paAcbv.
Niet het dooden van het hert is voor A. aanleiding zich
erop te beroemen, maar het ttoSoïv ékkiveïv. ttoSoïv moet
dan ook meer in negatieven zin worden verstaan: zonder
behulp van honden of paarden, „alleen te voetquot;. Dienten-
gevolge had A. reden, daarop te pochen, daar zelfs het hert,
aan Artemis toegewijd, hem nog niet ontvluchten kon.
Over herten spreekt Sophocles weinig. Vergelijkingen met
-ocr page 32-herten, zooals met honden (Ajax 8), komen niet voor; O. K.
1093 wordt Artemis omschreven als
TTVKVOCTTIKTCOV ÔTTa5ÔV cüKUTróScov èXdçcûV.
Trach. 213: quot;ApTspiv \'Op-rvyiav, èAaçapôAov.
In een fragment (89) wordt melding gemaakt van een
hinde met gewei. Dit is bewaard bij Aelianus, N. A. 7, 39:
ÔCT01 Aéyouai ÔfjAuv êAaçov Képcrra oO çueiv, oûk aïSoüvrai
toùs toö èvccvTiou pdptupas, IoçokAéct pèv EÏiróvTa
(frgm. 89):
vopds Sé Tis KEpouaa\' dir\' ôpôlcov Trdyoov
KOÓElpTFEV lAaços.
Pollux 5, 76 beschouwt dit echter als een vergissing van
Sophocles: Kat \'AvaKpécov pèv açdAAETai KEpÓEaaav eAaçov
TTpOCTElTTCûV, Kal ScKpOKATjs KEpoOcxaCCV TT^V TtiAeÇOU TP09ÓV.
De waarheid is wel dat alleen van het rendier het wij^e
een gewei draagt, en ook Caesar vermeldt een soort, die in
het Zwarte Woud (Hercynia silva) moet zijn voorgekomen:
B. G. VI, 26: est bos cervi figura----eadem est feminae
marisque natura, eadem forma magnitudoque cornuum.
Doch deze mogen wij niet in ons onderzoek betrekken, daar
Caesar haar bij wijze van uitzondering vermeldt en wij het
voorkomen van deze soort zeker niet voor het Griekenland
van de Vde eeuw mogen aannemen. Toch was het dier, dat
Herakles te achtervolgen had, een hinde: Diod. IV, 13, i:
metd 5è tcxOt* lAapE TrpóoTcxypa tf]v xP^Oquot;ÓKEpcov pèv
cOaov IAa9ov, tóxei 5è 6iaçépoucjav, dyccyEîv. In ieder geval
blijkt hieruit in \'t geheel niet, dat Sophocles met het hert
onbekend was, een vergissing in elementaire eigenschappen als
deze zou hem voor zijn toehoordersbelachelijkhebbengemaakt.
Eenmaal zelfs worden dviordvai en èKKivEïv naast elkander
gebruikt, in verbinding met vóaos; dit moge de opvatting
over vóaos rechtvaardigen, waarvan wij p. 34 hebben mel-
ding gemaakt: Trach. 981:
oO pf| \'^eyepeïs tóv vhrvcp kóctoxov
KdKKiVTÏaEis KdvaaTT^aEis
(poiTdSa 5Eivf)v
vóaov, amp; tékvov;
Hierin is, mede op grond van andere passages, waaruit
-ocr page 33-hetzelfde karakter van vócros blijkt, oorspronkelijk een jacht-
beeld te veronderstellen.
Van KIV6ÏV is de concrete beteekenis geleidelijk in ab-
stracte wendingen overgegaan, waarvan ook Sophocles gaarne
gebruik maakt, b.v. O. R. 636: Kiveïv kcckd, O.: K. 1276
Kiveïv crróiia, lehn. 350: kiveïv Aóyov (Jebb); evenzoo Ant.
io6o: dKivT^Ta (ppdjEiv, en O. R. 355:
Oedipus:
0ûtcos dvaiScôs è^ÊKivTjaas tóSe
tô ^fjpa; kai ttco toöto çeùçeaôai 5okeïç;
Tiresias:
TTÉçEuya.
Het beeld is derhalve zóó gewoon, dat het niet aangaat
hier aan een jachtbeeld te denken; maar toch geeft het ons
een goede verklaring, waarom Sophocles het woord (psùyeiv
hier ietwat chargeert: Tiresias gebruikt een woord, dat hem
duur te staan zal komen, meent Oedipus. Dat woord is als
t ware het gevaarlijke wild, dat Tiresias uit het hol opjaagt
en waaraan hij niet kan ontkomen: çEÛyEiv is in deze op-
Vatting de juiste term, die op êxKiveïv kan worden verwacht.
Apollo.
In verband met Artemis, z. Artemis. In de Oedipus Rex is
Apollo de godheid, op wier aanwijzing de moordenaar van
Laios wordt opgespoord. Vs. 163 wordt hij als rampen-
afweerder aangeroepen, maar vs. 469 spreekt het koor de
overtuiging uit, dat de moordenaar door Apollo en de
I^TjpEs wordt achtervolgd; O. R. 469:
cópa viv óeAA(5c5cov
ÏTnrcov CT0evapcÓTEpov
lt;puy^ 7TÓ5a vo|iäv.
ÉvottAos ydp è-rr\' aOrôv èrrEVÓpcoaxEi
TTupi Kai oTEpoiraïs ó Aiôs yEvéras,
ÖEivai 5* dn* ETTOvrai
KÏjpES dvorrAdKriToi.
Hierbij moet gelet worden op de handeling der geheele
tragedie en in hoeverre deze passage daarin past, als ook
op de woorden, waarin de gedachte ligt uitgedrukt.
De handeling der geheele tragedie bestaat daarin, dat de
moordena^ van Laios gezocht en gevonden wordt. Beneden
(pag. 34) IS opgemerkt, dat Sophocles hem vergelijkt met
een wilden stier, die ronddwaalt in de bergen (vs. 476) en
dit vers volgt dan ook onmiddellijk na de hier boven geci-
teerde passage.
Het spreekt vanzelf, dat daarop een term als ixveOeiv,
opsporen, redelijk aansluit: deze is in de gedachte volledig
van toepassing:
vs. 475:
.... 9(5cna... . tóv ocstixov
dvSpa irdvT\' ix^eOeiv (over ö5tiAos zie pag. 42).
Doch ook reeds hooger op ontmoeten we dezelfde wijze van
uitdrukking, nl. in vs. 108:
■rrou tó5* eopeöi^aErai
ïxvos -rraAaias SucrréKiiapTov aWas;
waarop het antwoord luidt:
tó 5è 3tlto\\:r^evov | ócAcotóv (vgl. p. 12).
Vers 221 zegt Oedipus over den moordenaar:
oO ydp ov MocKpav | ïxveuou aurós. (Over aurós p. 72)
vs. 258:
ou5\' e! ydp fjv tó Trpaypa \\xi] OeiiAcn-ov,
dKdeapTov ó^as eIkós ^v outcos èav,...
dAA* ê^epeuvav.
Na de verzen 469 sqq. volgt nog:
vs. 566:
dAA\' oOk ëpewav toö kocvóvtos êcrxere;
576: ^nbsp;(Over KavóvTos pag. 51).
oO... lt;povEOs dAcbcropai. (p. 13).
Sophocles maakt dus in geheel de tragedie gebruik van
uitdrukkingen, die in hun concreten zin tot de jachttermen
moeten worden gerekend en speciaal daar, waar sprake is
van het opsporen van den moordenaar. In dit koorlied be-
helst de eerste strophe de gedachte van deze achtervolging
door de godheid, Apollo zelf; de tweede vergelijkt den moor-
denaar zelfs met een wild dier, dat nagejaagd moet worden:
daarin valt het jachtbeeld niet te ontkennen. Doch ook de
eerste strophe, vs. 469—472, bevat de aanwijzingen tot de-
zelfde gevolgtrekking. Niet zoozeer om de schildering van
Apollo, als wel om het volgende, O. R. 471:
Seivai 5* au* eirovTai
Kfjpes dvocrrXcScKiiTOi.
Dat met Kfjpes de Erinyen zijn bedoeld, behoeft wel niet
nader te worden bewezen. Deze nu worden in de tragedie
veelal met jageressen of jachthonden vergeleken, met de laat-
ste het meest. Haar karakter als jageressen werd reeds onder
lt;^M9ipATiOTpov behandeld (pag. 14). Als jachthonden vgl.
Aesch. Eum. 131, waar Klytaimestra zich richt tot het koor:
övap 5idbKeis Ofjpa, KAoyydveis 5\' arrep
kOcOV péplIIVOV CUTTOT* èKAElTTCOV TTÓVOU.
Ib. 139:
êttou, lidtpaiva Sarrépois Sicóypaaiv.
(Over ÊTreaGai zie beneden, pag. 24).
Arist. Ranae 472: Aan den als Herakles vermomden
Dionysos wordt voorspeld, dat hem de Styx en de Acheron
gevangen zullen houden, KcokutoO te irepiépoiioi Kuves. Eur.
El. 1342 raden de Dioskuren Orestes na den moedermoord
aan, de Erinyen te ontkomen door naar Athene te gaan:
ToïaSE liEAi^aEi yA|ios\' dAAd kOvos
Tda5\' CnrocpEuycov oteïx* êtt* \'AOrivcov.
Ook Sophocles zelf bezigt de term kuves voor Erinyen;
als Orestes het paleis is binnengegaan om aan KI. de wraak
te voltrekken, zingt het koor. El. 1387:
pEpaaiv dpTi ScoMdrcov Orróareyoi
UErdSpoiioi KaKcóv iravoupyTmcSfTWV
d9uktoi kuves.
Aesch. Cho. 924 KL tot Orestes:
öpa, 90Aa^ai (JiiiTpós èyKÓTOUs KOvas.
Or. Tds Toö TTOcrpós Sè ttcos 9vfyco, Trapeis TdSe;
Het is dus zeer waarschijnlijk, dat bij KfjpES dvcnrAdKiiToi
aan een jachtbegrip moet worden gedacht. dvccrrAdKriTOi
Worden zij genoemd als jachthonden, waaraan geen wildbuit
ontgaat. Hiermede is Êirovrai volledig in harmonie. De toe-
voeging met d|Jia moge voor rekening komen der epische
poëzie: Homerus levert ons daarvan passim de voorbeelden.
Xen. Cyn. 6, 19 raadt den jager aan, wanneer de honden
het wild opmerken, te roepen: eöye, eO ye c5 kOveç, etteoOe
amp; KÛVES. Deze plaats is hier van veel gewicht, omdat daaruit
volgt, dat ÊTTEoBai een geijkte jagersuitroep is, die vast is,
omdat de honden haar moeten kunnen „verstaanquot; en gelijk
staat met ons hollandsche „pak zequot;. Zoo Aesch. Eum. 139:
ÊTTou, liàpaivE Seurépois Sicoyiiaaiv.
Pollux 5, 10 noemt het achtervolgen van wild: èçÉTTEorôai
Kccrà TTÓSas.
O. R. 471 ETTOvrai KfjpEs vormt alzoo een sluitend begrip,
waarin een jachtgedachte ligt uitgedrukt; zijn de KfïpES hier
de jachthonden, dan is Apollo de jager, die met geheel
bijzondere wapenen, TTUpi Kal orepoTraïs, zijn buit bespringt.
De overige epitheta van Apollo hebben geen vermeldens-
waardige bijzonderheden.
Het is niet uitsluitend eigen aan Sophocles, zich de
KTjpES als honden te denken. Zoo Eur. El. 1252:
5Eival 5è Kfjpés ct\' al KuvcbuiSES ÖEal
TpoxTlAcaiiCTOua\' èpiJiavfi TrAavcoiiEVov.
Simonides frgm. 94 (Bergk): de ziener Megistias was:
kfïpas èttepxoiiévas aàça eiScós.
(Over ETTiÊvai zie pag. 30).
Anth. Pal. 7, 439, 3:
Moïpa, Kfipas èiricr(t£\\jCTaCTa ßiou kûvccs,
àrroçapyvùvai afzetten, omheinen.
EÖ y£ OTixisin KÔoTCKpàpyvuaai KÛKACO
tô Trpayiia. 5r|Aoïs 5* œs ti oxmccvcov véov.
De verba OTixi3£tJÔo(i en drrrocpapyvûvai houden onderling
verband; daarom gaat een bepaling van CTTixljEoOai vooraf.
De codd. hebben otox^Ji^, dat gehandhaafd is door Wun-
der Bruhn Masqueray. (ppoiuiójij Dindorf volgens het citaat
Arist. Rhet. III, 14; OTEyàji] Jacobs, oroxisij Seyffert,
Pearson.
Harpocration s.v. TrEpioToixljerai\' Armoo^Évris OiAittiti-
Koïs 91101\' jiéAAovraç fmâs Kal KaOTiiiévousTTEpioTOixissrai,
èK HETa9opas tóóv KUvriyErcoV Kcrrà yàp Tàç èKÔpoiiàs tcov
ÖTiplcov ópöd ^uAa icrracnv, amp; koXoucti oroixous fj oróxous»
KocTocTreravvOvTEs aurcov Siiova, iv\' èdv auroOs èK9uyi3 TÓt
Ö^pia, eis TÓC Siicrua èpTréoi^, ws CnroormaiVEi 5evo9CÖV èw^
Tw KuvTiyETiKcp, Paaltjes worden in den grond geslagen om
daaraan de netten te bevestigen; deze noemt H. crróxoi,
Xen. Cyn. 2, 7: CTxaAi5Es. Een rij van deze paaltjes heet
^OÏXOS, het bevestigen van het net irEpicjToixiseïv. Eur.
Hec. 1174:
EK 5è TTTiSiiaas èycb
6fip cos SicoKco TÓcs PIOC19ÓVOUS Kuvas,
dTTOvr\' èpEuvcov crroïxov cbs KUVTiyéTT)s
pAAAcov apdaacov.
Aesch. Agam. 1383:
OTTEipov djji9ipAr|crrpov, óbcriTÊp IxÖvcov,
TrEpiOTlXlJCO, TTAoOtOV EÏpOCTOS KQKÓV.
„ik zet het net uitquot;. Xen. Cyn. 6,8: oroixiS^quot; (è dpKV/ccpós)
6è Ta 5iKTua paKpd, uvj^t^Ad, óttcos dv pf] uTTEpirriSa. Het
jachtnet moet een tamelijke breedte bestrijken en zóó hoog
zijn, dat het wild niet over de netten heen kan springen.
9Plt;5n-TEiv en dTT09apyvuvai beantwoordt aan „omheinenquot;;
Aesch. Agam. 1375:
TTCos ydp TIS èxöpoïsnbsp;TTcpauvcov, 9iAois
50K0Öaiv EÏvai, Trrmovfjs dpKuaraT\' dv
9 d p ^ E 1 e V uv|;os KpEïcraov èKirriSfiiJiaTOs;
cf. boven Eur. Hec. 1174.
Pollux 5,36: 9aiTis S\' dv cmiaaCTeai Tds dpKus, ....
ópOcoaai, OTOixicjai, TTEpioroixiaai TTEpioToixio\'aaöai. Ka-
AEïTai 5\' auTcov f) oTdais aToTxos, Kai oróxos Kai OTOxds
Kai OToxaCTiiós Kai oToixiapós. Hieruit besluiten we tot
een verbum oroixij^iv en orcxdjEiv met de beteekenis
van: de netten opstellen.
Bij het stellen der netten ligt het in de bedoeling, een van
te voren gekozen terrein met netten af te sluiten, waarna
het wild wordt opgejaagd en in de netten gedreven. Dit
„afzettenquot; van de wildstand heet 9pdTTEiv. Xen. Cyr. II,
4, 25 geeft Cyrus aan Chrysantas zijn bevelen voor den strijd
en maakt daarbij een vergelijking met de jacht: vópijE 5è
ócnrep èv ei^pcjc i^yas pèv toOs è-rrijT^Touvras laeadai, cè 5è
tóv èirl Taïs apKuar pé^vtjao oöv èKeïvo óti 9edveiv 5eï
•i^Elt;ppocy^évous toOs irópous Trpiv KivEïaöai ti^v Öi^pav. Xen.
Cyn. 2,9: loToo 5è Kaf, èv ótcü ëaovrai ai apKus Kai tóc
évó5ia Kai Td SiKTua, kuvouxos móctxêios Kai Spérrava, ïva
^ Tf)S öXns Tépvovra lt;ppdTTeiv Td SsóiiEva. Ook moeilijk
terrein moet men afzetten met netten of takken en doorn-
struiken: Xen. Cyn. 10,7: èii9pdTTEiv t^ OA13 Kal Td SOcropna,
ïva Eis TOS dpKus TroifjTai tóv Spópov (tó eripiov). Pollux
noemt dit S» 35^ ^d SiaCTTi^para TrpoaaTro9pd5ai.
Hieruit blijkt, dat in Ant. 241 Kreon den wachter verge-
lijkt met een jager, die zijn netten stelt en het terrein afsluit.
Deze jager is de dpKucopós, bij Xen. Cyr. II, 4, 25 ó èTriTaïs
dpKuai genoemd. Bij jacht op gevaarlijk wild moet deze op
zijn hoede zijn, daar hij van de jagers de gevaarlijkste post
bezet. Daarom geeft Xenophon hem den raad, Cyn. 6, 10:
9uAaTTéTC0 èKTrepiicóv, er buiten omheen loopend, moet hij
op de loer gaan liggen aan de andere zijde, vanwaar het wild
in het net springt. Vandaar dat de oorspronkelijk technische
beteekenis vandTTO9apyv0vai meer algemeene geldigheid ver-
krijgt in den zin van: „in veiligheid brengenquot;. Naast Soph.
Ant. 241 vergelijke men Ar. Thesm. 581:
CTKOTrTjTe Kal TripfjTe pif) Kal upocrrrECTia
\\j\\iïv d9dpKTOis TTpaypa Seivóv Kal péya.
Deze vergelijking van Kreon is opvallend, omdat, gelijk
we p. 28 zullen zien, in de woorden Ant. 240:
ou5\' dv SiKaicös ès KaKÓv -rréaoipi ti
de wachter zichzelf met een stuk wild vergelijkt. Kreon
neemt het jachtbeeld van den wachter over, maar in omge-
keerden zin.
Keeren wij tot de lezing crrixijp terug. Op grond van
Pollux 5, 36 is OTOxdji;) mogelijk juist: de lezing der codices
is derhalve niet absoluut te verwerpen. Doch de voorkeur
heeft OTixisij: het gezag van Xenophon, Aeschylus en De-
mosthenes gaat boven dat van Pollux. Cf. Vollgraff, Mnemos.
1918 p.182, sqq.: „commode retia ponis remque tuam cir-
cumsaepisquot;; Wilamowitz, Hermes, 1928, p. 371.
Tot volledig begrip evenwel der geheele passage moeten
-ocr page 39-wij het onderzoek tot eenige voorafgaande verzen uitbreiden.
De bode begint met zijn schuchtere inleiding Ant. 238:
9plt;5cCTai OéXco ctoi irpcota tónaurou\' tó ydp
trpoyn\' oöt\' é5paa\' out\' eï5ov óotis fiv ó 6póöv,
ou5 av SiKdcos ês kockóv iréaoipl ti.
Om de juiste beteekenis van de laatste woorden és kockóv
tréaoipi ti te kunnen bepalen, moeten wij uitgaan van de
beteekenis van TriTrreiv. Naast „vallenquot; kent reeds Ho-
merus de beteekenis van: „zich laten vallen, springen; hierop
is gewezen door C. W. Vollgraff, Meded. Kon. Akad. v.
Wet. Afd. Letterk. Deel 57, serie A (1924) p. 22 e.v. onder
verwijzing naar Od. 10,51: Odysseus is zóó moedeloos, dat
liij eraan denkt,
fjè TTEacóv ÈK vTiós dTT096iiJiriv èvl iróvrcp,
».overboord springendquot;. — Herod. VHI, 56: Als de Perzen
de Akropolis in brand hebben gestoken, ontstaat zulk een
verwarring op Salamis, dat de veldheeren hunne opdracht
niet uitvoeren, dAA\' Is te Tds vÉas èaéirnrrov KCcl loria
deipovTO ws drroOEucTÓiiEVoi. Waar in de overige litera-
tuur over jacht sprake is, zijn de composita elcnTiTTTEiv, els
.... èijnrlTTTÊiv, èii-irlTTTEiv de gewone uitdrukkingen voor,
.,in het net springenquot;. Naast onze plaats Ant. 238 ver-
gelijke men Eur. Medea 986, waar het koor de gevolgen van
Medea\'s geschenk aan Glauke, het betooverde kleed, aldus
voorziet:
TOÏOV eIs EpKOS TTEaEÏTai
Kal lioïpov öavdrou SOarravosquot; dTav 5\'
oux OTreK9£\\j5ETai.
En Eur. Orestes 1315:
El. amp; 9{ATCCTai yuvaïKES, ès iiéaov 9ÓV0V
fiB\' *EpiJiióvTi irdpEcrri- TTCcOacoiiEV poiiv.
oteIxêi ydp ècnreaoüaa 5iktucov Ppóxous.
KaAóv tó Oiipaii\', f|v dAcp, yevtiaerai.
Dezelfde verbinding és kokóv ttittteiv bij Sophocles ook
Ant. 1026:
dvOpcÓTToiai ydp
toïs quot;rraai koivóv ècnri tou^aiiaptdveiv\'
èiTEl 6\' djJidpTTi, KEÏvos oukét\' êot* dvfip
öpouAos o05\' övoXpos, ócrns ès kockóv
Treacbv dKeÏTOi \\xr\\b\' dK(vT|Tos TréAei.
Deze directe voorbeelden van iriTrTeiv meteenpraepositie
cis willen wij met eenige indirecte steunen. Naast sicnriirreiv
gebruikt Sophocles in een ondubbelzinnig jachtbeeld èpiTriiT-
TEiv; El. 1477 zegt Aigisthos:
Tivcüv ttot\' dvSpcov èv jiéaois dpicuardrois
TféTTTCox\' ó TATIMCÜV;
De echtheid van ènTri-rrreiv als jachtterm spreekt hier reeds
voor zichzelf, doch dit wordt b.v, door Xenophon gesteund-
de^taak van den dpKucopós is, Cyn. 6, 10: SicoKouévou 5è
toö Aocyco Els Tds dpKus eis tó irpóaeEv 7rpoïéa0co Kd êin-
eécov pèv EnPodTCO- êMTreirTCOKÓTos 5è Tqv ópyiiv tcov
wvwv irauCTCO. Xen. Cyr. I, 6, 40 een raad voor het wel-
slagen der jacht:---- ola x^opia 9£\\jyovT£s aipoOvTai cl
A(^cp, èv TOUTOis BiKTua Suaóporra èveuETdwus dv, ïva èv
tcp a9Ó5pa 9£\\gt;/eiv aurós êoutóv è^TrEatov ouvésÉi. Xen.
Mem. II, i, 4: OuKoüv kai dAAa Crrró Aayveias, oïov oï te
öpTuyES Kai oi irépSiKEs, irpós ttiv Tfjs GriAeias 9covfiv t^
êTTieupid Kai t^ êAttISi tcov d9po5iaicov 9£pó|i£voi Kai
l^icn-dMEVoi toö Ta ÖEivd dvaAoyijEaOai, toïs öripdtpois
èUTTiiTTOUO-i; „erin vliegenquot;.
Ook vinden wij zelfs eis____èMTTiTTTEiv, uit welke cu-
mulatie wij de synonymie van EiCTTriirrEiv en èpTTiTrTEiv
zouden mogen afleiden. Hetzelfde hoofdstuk Xen. Cyn. 6,24
bevat bij hazenjacht nog de volgende aanwijzing: èdv 5è
Eis Tds dpws èiiiriTTTin ^ êvTÓs fi l^co TrapEVExefj, KaO* Êv
amp;lt;aaTov ToiJToov ó dpKucopós yEyoovEiTco. Cyn. 5, \'28:
wote SidTaÖTaTTpocrn-iiTTcov AavödvEi (ó Aaycós)\'Trpós\'TToAAd
Kai E^s Tds dpKus èiiiriiTTcov. Xen. Mem. III, 11, 8: jagers
moeten snelle honden africhten op de hazenjacht, 6ti 5è
Kai TaÓTas aCrrcov tives dTro9£uyouCTi, SiKTua ioraoiv eIs
Tds dTpooToOs, iü ïv\' eIs TOcÖTa èpmiirrovTEs cruiJi-
TTcSi^covTOT. Een en ander geeft aanleiding ook in Ant. 240:
ou5\' dv 5iKafcos ès kockóv Tréaoipif ti
een jachtterm te vermoeden; te meer omdat Sophocles meer-
malen het beeld, door den een gebruikt, door den ander laat
overnemen, hetgeen blijkt uit een vergelijking tusschen
Ant. 1033 en 1084, Ajax vs. 5 en 20, 32, O. R. 108 en iio.
is dit vermoeden juist, dan denkt de bode zichzelf als het
Wild, dat in het net dreigt verstrikt te raken; waarop Kreon
het jachtbeeld in omgekeerden zin overneemt en hem met
^n dpKucüpós vergelijkt, die zich veilig wil stellen (p. 26).
Deze opvatting noopt ons een ander gedeelte der passage te
herzien, waarover in de mss. geen eenstemmigheid heerscht:
235 (Pearson):
Kei tó |iri5èv è^epco, lt;ppócaco 5\' ójicos.
Tfjs eATFièos ydp êpxopai SeSpccypévos,
tó |if) TtaÖeïv dv dAAo TrAiiv tó iiópaipov.
SeSpocypévos A ree. 1, Suid. s.v.; Treirpocypevos L ree.;
\'nquot;e9pccyijévos ree. De genitivus Tfjs èATri5os zou van dit
Partie, perfecti moeten afhangen; 5e5pocy|jiévos geeft een
verklaarbaren zin: cf. Eur. Tro. 750: tI mou 5é5pa^ai,
X^pai KdvTéxtl -n-éTTAcov; Edoch, letten wij ook op epxopon
in het verband; de bode zegt 224: iKdvco. 231: t^vutov.
233- PoAeïv; moet nu 235: êpxopai als onomstootelijkworden
aanvaard, hoewel de bode stilstaat en spreekt voor Kreon?
Wanneer deze zich vs. 240 met wild vergelijkt en in vs.
235 ook -ire^pccypévos is overgeleverd, rijst de vraag of
wij deze gedachte van „wildquot; te zijn niet zoo mogelijk
nioeten vasthouden; inderdaad ware TTe9paypévos mogelijk,
Wanneer wij in plaats van ipxopai, dat toch niet geheel
smetteloos is, lezen é^opai:
TTjs èAiriSos ydp é^opai 7r€9pccyiJiévos.
Dezen genitivus gebruikt S. een enkele maal, b.v. O.
K. 424:
èv 8* époi TéAos
aCrroïv yévoiTO TfjaSe ttis pdxris Trépi,
fis vöv ëxovTai KdrravaipovTai 5ópu.
In wezen betreft het hier de kwestie der superioriteit tus-
schen de codices L en A. Of A SeSpocypiévos heeft, is be-
twijfeld door A. Körte (Phil. Woch. 1925, 1409) maar op-
nieuw bevestigd door Pearson (Glass. Review 41 1927 i,
p. 10). Juist deze plaats Ant. 235 is voor Pearson (praefatio
ed. Sophoclis p. V) een bewijs, dat A soms de oplossing
geeft, waar L faalt. Is dus SeBpocynévos juist, dan moet
TTETTpcxynévos in L een corruptie zijn, die via een eerdere
corruptie SeSpanévos ontstaan is, welke op haar beurt weer
verschreven is uit SeBpccyMévos. Daarentegen: is7re(ppccypévos
de goede lezing, dan is mirpccyjjiéuos in L hiervan een lichte
verschrijving, die méér voorkomt: Plato Phaedrus 251 e:
ÏSoöffa 5è Kal ittoxereuaaijiévti ïpepcv êXuae iièv to tót6 oup-
7r£9paynéva. Dit is de lezing van codex Venetus T, terwijl B,
die tot dezelfde familie behoort, geeft: auiiTTÊTTpayiiéva. —
Toen TreTTpctypévos er eenmaal stond, zou hieruit een ver-
dere corruptie SeSpaiiévos, SeSpaypévos zijn ingeslopen.
In dit geval verdient dan L de voorkeur.
Het stasimon Antigone 332—375 bezingt de stoffelijke en
geestelijke grootheid van den mensch; daarvan luidt in de
tweede strophe vs. 360—364:
öttopos Itt\' o05èv êpxerai
TÓ péAAov \'AiSa póvov
9eö5iv ouK èTTcSc^ETar
vóacov 5\' d|JTixAvcov 9vyAs
^|jiTré9paoTai.
hriévai heeft de beteekenis van: iets naderen, waarbij
moeilijkheden te overwinnen zijn of waarbij voor het be-
trokken voorwerp gevaar dreigt. Vandaar bij Homerus: ten
strijde trekken: Ilias 5, 850:
ot 5\' óte 5fi CTxe5óv fjaav ètr\' dXAi^Aoiaiv Ióvtes____
doch ook: toeschieten op: Od. 19, 445 stooten jagers en meute
op een wild zwijn in het dichte struikgewas:
TÓV 5* dvspcov TE KUVCOV TE TTEpl KTUTTOS f]A6e TTOSOUV,
«s iTrdyovTES èir^aav.
Deze uitdrukking ontmoeten we herhaaldelijk in verband
met de jacht; zij schijnt dus tot de jachttermen te behooren:
Xen. Cyr. II, 4, 20: Kal tó jièv irAfiÖos tcov ttêjcöv Kal
TÓov l-mrécov wyiiEuov aCrrcp, cos èirióvrES Td 6rip{a è^avia-
tqïev. Arrianus Cyn. 20, i over de drijvers bij de jacht naar
keltische gewoonte: Td vrrcnTa èTrepxónEvoi, ÓTrouavTuxt)
I^EyEpeEis Aaycbs, peöiacnv Tds KOvas. Ook wordt de term
wel toegepast op honden, wanneer zij het wild opgespoord
hebben en erop toeschieten; Xenophon deelt ons mede over
slechte jachthonden Cyn. 3,6 : irpoopcbiJiEvoi Sè tóv Accyó5
^éuouai Kal oOk CTrépxovTai, -rrplv ïScocriv CnroKivoövTa.
Over goede jachthonden daarentegen Cyn. 6, 23: elCTpXéTTOU-
tóv kuvtiyéttiv, èTTiyvcopljouCTai dATiéfj fiSt) elvai
ToÖTa O9\' aCnrcov dvaon^CTouai tóv Aayco Kal èulaai KekAoy-
^ai.In deze beteekenis dan ook kan een verklaring liggen voor
ichneutai 195 (VIII, 11), waar het koor der speurhonden
zegt:
eTT[i]Oi [g]TT£x\' EÏcnei Ï0i[
„spring erop af.quot;
, Eveneens wanneer gevaarlijk wild op een prooi aanvalt,
IS èinévai gebruikelijk, zooals vele voorbeelden bij Home-
yus ons leeren, b.v. Ilias 18, 321 over een leeuw, wien een
jager zijn welpen geroofd heeft:
ó 5é t\' öxwn-ai öotepos èAÖcbv\'
TToAAd 5é t\' oyKE* èirfjAee pet\' dvépos ïxvi\' êpEuvcov,
ÊÏ TToOev è^eOpoi.
Evenzoo Ilias 10,485: Aéoov pi^Aoiaiv dormdvToimv èiTEAÖcbv;
15. 630. In aansluiting hieraan, dat èiriévai de term is zoo-
wel voor honden als gevaarlijk wild, wanneer ze op hun
prooi toeschieten, is opmerkelijk Antigone 258: de bode
meldt, dat het lichaam van Polyneikes begraven is, maar
door wien?
ati^eïa 5\' oöte ötipós oute tou kuvcov
èaöóvtos, ou otidaavtos è5e9alveto.
Dat èAOóvTos hier mat en weinig zeggend is, werd reeds
opgemerkt door S. A. Naber, Sophoclea, Mnemosyne N,
9» 1881, p. 217, die daarom de wijziging SAkovtos voor-
stelde. Deze is echter onnoodig, wanneer we in het oog
houden dat èAOóvTOs hier het simplex vertegenwoordigt voor
^eaoóvtos. Daardoor verstaan we den juisten inhoud: van
eenig dier of hond, die op buit aast.
Niet ongewoon is de uitdrukking 9lAous öripav; we
komen hier s.v. OT)pav op terug. Evenwel vinden wij in de-
zelfde gedachte als 9iAous Oripav bij Xenophon een woord-
speling, die ons de waarde van èuiévai als jachtterm on-
dubbelzinnig laat voorkomen: Cyn. 13, 12: êpxovTai 5è cl
mèv èirl Td èripla, oi 5\' é-rrl toOs 9iAous. eTO\' cl uèv èrrt toOj
9iAous ióvTES SOoxAsiav ëxouai Trapct Tracriv, oi 5è Kuvriyé-
Tai êttI TÓt ÖTipia ïóvres euKXeiav. Ook om eros en huwelijk
aan te duiden, wordt gaarne een beeld van jagen gebruikt:
Eur. Hel. 63:
trais ó tou tsövtikótos
6t|P9 yapeïv pe.
Eur. Troiades 979:
tl yócpov \'a6t}va Öecov tivos öripcopevri,
f| TTapeeveiav irarpós è^TTiaaro,
(peuyoucxa Aéicrpa;
Klytaimestra zegt tot Agamemnon over Iphigeneia Eur.
Iph. A. 1162:
cnrdviov 5è öi^pafp* dvSpi Toiaihiiv Aaßeiv
6anapTa.
Mogelijk is in dezelfde sfeer te rangschikken de betee-
kenis van ÈTTiévai, waar Kreon aan Oedipus het lot der
verlaten Antigone aldus voorstelt, O. K. 752:
dei (je KTi5suouo-a Kal tó ctóv Kdpa
TTTCoxw éiaiTri, TTiAiKOÖTos, OU ydpicov
EliTTEipos, dAAd TourrióvTos dpirdaai,
d.w.z. zij zal geschaakt worden door den eerste den beste.
Het gebruik van Irnivai „toespringen op, najagenquot; was
dus vermoedelijk in het grieksch een vertrouwd begrip en
ook aan Sophocles niet onbekend. In het koorlied Antigone
360 e.v. ware dus de gedachte
drropos êtt* ou5èv IpxETai
tó iiéaaov
aannemelijk weergegeven met: niets wat hij najaagt, is voor
hem onbereikbaar. In de volgende woorden
quot;Ai5a póvov
lt;p£u§iv guk èrrd^ETai
is èirdyeaOai een verbum, waarbij in abstracte beteekenis vele
parallellen te citeeren zijn: èrrdyECTOai tivi ovpi9opdv e.d. In
concrete beteekenis, activum bij Xenophon Cyn. 10, 19: ol
6è Tds Kuvas èrrdyouai toOs tóttous jtitouvtes tous KaAAia-
Tous, medium ib. 6, 25: 5eï tov KuvriyÉTTiv tov Accyóó
drrEipT^KÓTa JIITEÏV, .... TdsKuvas èTrayópEVov, èyKEAEOovTa,
irapaiJuöoOiiEVDV. In dit verband is ook Homerus ermede
Vertrouwd; reeds boven onder èiriévai vonden wij Od. 19,
445 dit met èircïcyeiv verbonden: cbs êTrócyovres èir^crav.
Zelfs een substantivum ÊTraicnïp duidt bij jacht op de
persoon, die toezicht houdt op de honden: Od. 19, 435:
OÎ 5\' £s pfjaCTav ÏKavov èTrccKrfjpes\' irpô 5\' dp\' aCrrcov
ïxvt) èpafvcóvres kuves quot;nïaccv.
Zij treffen dus het wild aan vóór de jagers; Ilias 17, 135:
Aïas 5\' dpcpl MevoiTidSi] adKos eupù KaAuv^as,
. êotiikei, cûs tis te Aéoùv irepi oïcti tékectctiv,
lt;?) pd te vtitti\' dyovTi CTUvairniaoovnrai èv öAi]
dvépes êiraktfjpesquot; ó 6é te ctOeveï paeijieaivei.
Intusschen valt het eenigszins te betwijfelen, of Sophocles
in 9£ö^iv OÛK ÊTrd^ETai deze nuance van beteekenis voor
oogen heeft gehad; evenzeer mag gedacht worden aan een
poëtische omschrijving voor: op de vlucht drijven, zooals
b.v. Ichneutai 260 (X, 24):
Kal ydp KÉKpuTr[Tai] Toupyov èv [6]e[co]v Ê5pais,
*\'Hpav óttcos trù]ctt[i]s ï§ETa[i A]óyou
omschrijving is voor: ÓTTCOS pf) quot;Hpa AóyovTTEÜCTETai. Evenwel
is de gewone constructie ètrdyeaôal tivi ti, en zou dus
Ant. 362 quot;Ai5a een lichte correctie behoeven in quot;Ai6çc. Cf.
Vollgraff, Mnem. 48 (1920) p. 367. Een enkele maal wordt
in „Hadesquot; het beeld gelegd van een jager, die zijn netten
spant voor de levenden: Aesch. Agam. 1115:
Kassandra:
èïi, TTOTTaï TTOCTTaï, tI tó5e lt;paivETai;
f) SiKTuóv Tl y\' quot;Ai5ou;
pdA\' dpKUs d ÇÛVEUVOS, d ÇuvaiTia
9óv0u.
Van het slot der strophe, Antigone 363:
vóacov 5\' dfJiTixdvcov 9uyds
^|jiTTé9paoTai,
zou de interpretatie moeten luiden: met vereende krachten
heeft men middelen uitgedacht om aan ziekten te ontkomen,
waartegen geen kruid gewassen scheen. Gaan wij na, welke
de grieksche opvatting van vóctos is geweest.
Hippokrates in zijn geschrift TTEpl Ipfjs vóctou, dat door
-ocr page 46-U. v. Wilamowitz gesteld wordt in de 2de helft der Vde
eeuw, dus tijdens het leven van Sophocles, bestrijdt uitdruk-
kelijk de volksmeening omtrent de ipf) vóaos Kal TÖAAa
vo^nara, als waren zij eendoor de godheid gezonden on-
heil, dat alleen door godsdienstig ritueel kan worden be-
zworen. Evenals Pericles zich op het standpunt van het
volk plaatst door over de pest te zeggen (Thuc. II, 64):
9ép£iv TE xpil tóc TE 5 a i |j ó V i a dvccyKaicos k.t.A., zoo
schijnt Sophocles de oude meening toegedaan of vindt het
althans niet voorzichtig, de nieuwe opvatting in zijn stuk-
ken te doen uitkomen: ziekte is iets, dat als een onafwend-
baar noodlot op den mensch aanvalt, hem bespringt, over-
weldigt. Het sterkst komt dit tot uiting, waar de ziekte zelf
6eós wordt genoemd, O.R. 27:
êv 5\' ó ttup9ópos Geós
CTKii4;as èAauvEi, Aoipós êxÖicrros, iróAiv.
Ook elders wordt zij gepersonificeerd, Trach. 1027:
ÖpcüCTKEi 5\' aO, epcóoKEi 5eiAaia
5IOAOUlt;T\' fiiias
drroTipoTos dypia vóaog.
Van 90iTav is een frequente beteekenis: als waanzinnig
of in \'t wilde weg rondzwerven. Sophocles past het verbum
rechtstreeks toe op de gedragingen van een wilden stier:
O.R. 476 over den moordenaar van Laios:
9oitg ydp Ott\' dypiav
uAccv dvd T* dvTpa Kal
ireTpaïos ó TaOpog.
Schol.: TÓ 5è è^ixvEÜeiv èiniyayEv Kal Td dAAaóvóiicrra
TpoiriKcos tbs ÊttI dypas Tccupcov. Arist. H. A. 10, 32 van
arenden: Td Aomd yévr) óAiydKis eis TreSia Kal dAari 9oiTg.
Ilias, 3, 449:
\'AtpeiStis 5\' dv\' óniAov £9oiTa, Öripl èoiKcbs,
EÏ TTOU èaaOpiiCTEiEV \'AAé^avSpov OeoEiSéa.
De met waanzin geslagen Ajax wordt door Athene in de
netten van het ongeluk gedreven, A. 59:
êy6 5è 901TCOVT\' dv5pa povidaiv vóaois
cÓTpuvov, EiaépaAAov eis êpKTi KaKd,
alsof Ajax een wild dier was, dat in netten wordt gevangen
en op wien dus de term 90iTd:v toepasselijk is. vgl. Ilias,
24» 533- Doch reeds Hesiodus, Op. 102:
voöcroi 5\' dcvepcÓTTOiCTiv £9\' fipiépri fiS\' èirl vuktI
auTÓuocToi 901TCOCTI KocKÓc OvTiToïai 9épouaai
en Sophocles zelf eveneens; Philoctetes noemt zijn wonde
755 een vóórma, vs. 795 vóaos, waarna vs. 808:
ói\\X d» tékvov, Kal eópaos lo^\' quot;S TlSe poi
ó^eïa 90iTa Kal Tax«\' OTtépxeTai.
De personificatie van vóaos en de wending vóaos 901T9
wijst derhalve op de voorstelling van ziekte als een ronddo-
lend gevaar, een gevaarlijk stuk wild, dat plotseling ver-
schijnt, de menschen doet vluchten, hen benadeelt, om weder
te verdwijnen. Deze opvatting steunt Phil. 755:
Seivóv ye ToCnriaiyiia toO voaiiponros.
Tovireiaccyiia L. A. ree. ToCririaaypa ree., Dindorf Wun-
der Jebb; v. Herwerden, Lucubrationes Sophocleae p. 24: 5ei vóv
yé Toi tó irpaypa of 5eivóv yé toi tóirfipa. De conjec-
tuur van Bergk is Touiriaiyua, en op grond van scholia en
lexica is dit juist: bij Ar. Vespae 704: kSO\' otocv oOtós
y* èiTiai^in teekent de scholiast aan: AuKÓ9pcov Kal ol iTEpl
\'EpccToaéévrj tó èTra9iévai tócs kOvos èiriaijeiv. Anderen
rneenen, dat hiermede het maken van gedruisch wordt be-
doeld, meer speciaal het ophitsen van honden bij jacht.
Suidas s.v. Eiriai^er iroióv Tiva f\\xov èiripoTiaEi. E. M. p.
363, 54: ÉiriaiaTov\' tó aupijovTas èiroTpOveiv tous Kuvas
êirl tóc Epya èv toïs KuvrjyEaiois èirlaiorov KaAEÏTai. He-
sychius 2, p. 170: èiriaiyiiaTa\' èiriKEAEOapccra. !E090kAtis
*Ä6(5c|jiavTi. Pollux, die in het vijfde boek jachtwoorden ver-
klaart, 5, 10: ÈTTiai^ai.... psTd Tivosdaiipou 9covfis §9Eivai.
Theocr. VI, 29:nbsp;5\' uAcckteïv viv Kal ta kuvI. Met
deze aanduiding omtrent èrriaiyiia is de conjectuur van
Bergk vrijwel gerechtvaardigd: de ziekte achtervolgt Phi-
loctetes op vreeselijke wijze en laat hem geen rust. Èiriaiyna
is de jachtterm, die op vócxruia redelijk aansluit.
Nog andere verbindingen wijzen bij vóaos op dezelfde
nuance. S.v. kiveïv en avioravai is aangetoond, dat deze
Woorden de gewone termen zijn voor: het wild uit het leger
opjagen. Op grond daarvan is opmerkelijk Trach. 980:
oO pfi \'Çeyepeïs tov Ottvco kcxtoxov
KdocKiviiaEis KÓvaorfiaEis
90 iTÓSa Seivtjv
vóaov db tékvov:
Uit deze aangehaalde plaatsen blijkt derhalve, dat bij
vóaos meermalen de gedachte verbonden is van achtervol-
ging als door een gevaarlijk wild dier, welke ontstaat uit de
angst en onzekerheid over het verloop der ziekte. Aldus kan
bij Ant. 363:
vócrcov 5* àiiTjxavcùv 9uyàs
Çuinr£9paaTai
de vraag worden gesteld, in hoeverre deze nuance in de be-
teekenis van vóaos hier van toepassing is, en hoe in aanslui-
ting daarmede de andere woorden moeten worden verstaan.
Ter nauwkeurige bepaling van het woord 9uyf| in abstracten
zin gelijk hier, moeten we van de concrete beteekenis uit-
gaan. Deze nu is: vlucht, of gelegenheid, kans tot ontvluch-
ten. Bij dnTO9apyv0vai en apKuarara (p. 24—37) is vermeld,
dat bij jacht het terrein met netten wordt afgezet waarachter
de jager of jagers zich opstellen, terwijl tusschen twee netten
nog ruimte is opengelaten, die zoowel voor de veiligheid
der jagers, in geval het gevaarlijk wild zich uit de netten
loswerkt, als tot grooter kans op het buit maken, wanneer
het over het net heen springt, noodzakelijk is; tevens ontstaat
hierdoor echter voor het wild een gelegenheid, om langs
het net te ontsnappen. Gebeurt dit, dan noemt Xenophon
dit TraparpÉXEiv; de dpKucopós moet in dat geval roepen
(Gyn. 6, 10): trapasespapirike Ttapà tóSe. Arr. Gyn. 2, 4:
el irapaSpàiioi Tas apKus, Deze mogelijkheid kan worden
ondervangen door het stellen van kleinere netten als ver-
binding tusschen twee groote; dit kleine net heet bij Pollux
5, 35: éiipóAiov. Xenophon noemt dit niet, maar het stellen
daarvan, alsmede het afsluiten der vluchtplaatsen met hout
en andere middelen noemt hij Gyn. 6, 9: tô uapóBpoiia
ov|i9pdTTEiv. TraparpÉXEiv is echter niet het eenigste woord:
dezelfde schrijver spreekt van 6ia9E\\gt;yEiv: Gyr. I, 6, 40:
bij de jachtnetten moeten okottoI aanwezig zijn, om de haas,
zelfs al is hij in het net gesprongen, het vluchten te beletten:
toö 5è ptiB* èvTEÖOev 5ia9Euysiv aKOTTous toö yiyvopévou
KoOioTTis, oï èyyOOev tocxu eijeAAov ETriyeviiaeo-Öai. Evenzoo
Plato, Resp. 432 b: Oukoöv, lt;igt; TAcojkcov, vöv 5ii fiMOCs 5e1
w^ep KuvTiyÉTas tivocs Ödiivov kukAco TTEpiioTaaOai Trpoaé-
Xovras tóv voöv, 1113 5ia9uy^ f| éiKaioauvr) Kai d9avia-
öeïaa dStiAos yévTiTai. Vgl. Legg. II, 654 e: TaÖT\' dpa iJErd
ToöO\' fiiiïv aö KaödTTEp Kucriv ixvsuouaais SiEpEUvriTÉov. . ..
5è Taöö\' fipas 5ia9uyóvTa oixtlcTETai, .... paxaios
^.....Aóyos dv EÏTi. Zoo Plutarchus, Vita Arati c. 15,
p. 1039 ß: óAiyoi tóv êk irATiyfjs ödvaTov cóoiTEp oi Aaycool
5ié9uyov. Phaedo 89c: eï pê 5ia9£uyoi ó Aóyos. Vermoedelijk
drukt Sophocles Ant. 363 9uyds dezelfde gedachte uit als
lt;ioor Xenophon en Plato in irapccTpéxeiv en 5ia9£uyEiv is
neergelegd: zoodoende wordt volledige aansluiting op vóaos
verkregen. Alleen kan de lezing ^pnT£9paaTai moeilijk ge-
handhaafd blijven en behoeft correctie in ^upTré9paKTai, van
§^W9pdTT£iv. Hiermede is een beeld geconstrueerd, dat zin
heeft: de ziekte, het gevaarlijke wild, waartegen wij vroeger
niet veilig waren, is thans in onze macht. — Bestaat er wel-
licht een bewuste samenhang tusschen de verba èTTiévai,
èrrdyEaOai en ^u|i9pdTT£iv.?
dpKuaTcaa gespannen jachtnet.
S. El. 1476:
Tivcov TfOT\' dvSpcov èv péaois dpKuoTdTois
TréTTTCox\' ó TAf||icov;
Td dpKÖOTcrra schijnt poëtisch; het substantivum kent ook
Aesch. Agam. i375:iTTmovfjsdpKuaTaTa, terwijl Eur. Orestes
Ï421 het adjectivum bezigt:
Kd5ÓK£l TOÏS pèv OU,
Toïs 5\' ès dpKuordTav
lirix^vdv EjnrAéKEiv
iraï5a Tdv Tuv5api5* ó
|jr|Tpo9ÓVTas SpdKcov.
Het in proza gebruikelijke dpKus komt bij S. niet voor,
wij hebben hier dus vermoedelijk met een woord te doen,
dat speciaal tot de tragische dictie behoort. Doch ook in de
nadere bepaling èv liéaois ccpKuaTorois ligt een techni-
sche bijzonderheid opgesloten. Xenophon deelt ons mede,
dat de dpKucopós het jachtnet evenredig moet uitspannen over
de paaltjes, die het ondersteunen, daarbij de KSKpu9aAos naar
het midden omhoog trekkend, Xen. Cyn. 6, 7: èTrai\'pcov eis
uéctov tóv kekpu9aaov. DezenKEKpu9aAos verklaart ons Pollux
5, 31: KEKpu9aAos 5è dpKvos A koiAóttis.
Bij zwijnenjacht moet het net onder een hoek zijn opge-
steld; de aldus ontstaande min of meer cirkelvormige ruimte
heet kóAttos. Xen. Cyn. 10, 7: tf^s 5è dpkuos aCrrfis liockpóv
ypoTIKovra koAttov iroieïv, dvrripiSas evSoOev iKonrépcoÖEV
09iatdvta kAcovcs, óttcüs dv eïs tóv kóAttov 5id tcov ßpoxcov
al auyal toö 9£yyov;s ws lidAiora Ivéxcoaiv, ïvairpoaeéovTi
dgt;s 9avótatov ij tó Icjco. Het was bijgevolg zeer wenschelijk
voorden jager, het wild naar het midden van het nette drijven,
daar zoowel de kóAttos geen gelegenheid tot ontsnappen
meer bood, als de KtKpu9aAos het verhinderde zich uit het
net los te werken. In El. 1476 spreekt Aigisthos derhalve de
gedachte uit, dat hij zich reddeloos verloren voelt. Waar
de bepaling peaois apKucrrdrois een zoo nauwkeurige
omschrijving van het jachtbeeld vormt, moet in dien zin
ook worden gelezen Aeschylus Eum. 112, waar Klytaimestra\'s
geest over Orestes zegt:
ó 5\' è^oAu^as oïxETai veßpoö 5(ktiv
Kal TCcÖTa KOU9COS EK iJiécrcov dpKuordTOOV
cópouo-ev Oiiïv èyKaTlAAob^;as péya.
„Hij is ontkomen, ontsnapt als een jong hert, en dat wel met
lichten sprong midden uit het opgestelde jachtnet, tot gru-
welijken hoon voor onsquot;. — Het midden van het jachtnet
noemt EU. het paleis te Mykene, waarin zij door Orestes
werd gedood, terwijl, volgens haar bedoeling, op die plaats
Orestes zijn levenseinde had moeten vinden. Het lexicon
van Liddell en Scott vertaalt s.v. dpKiJOTCCTa: „surrounding
toils or nets, a place beset with netsquot; onder verwijzing naar
Aesch. Eum. 112 en Soph. El. 1476. De bepaling iJiéaoov
wijst erop dat alleen de eerste vertaling juist kan zijn.
Artemis.
-ocr page 51-Sommige epitheta, waarmede Artemis door Sophocles
wordt genoemd, duiden haar als jachtgodin aan. B.v. El.
563 zegt Klytaimestra, sprekend over de schuld van Aga-
«lemnon in Aulis:
êpoO 5è T^i; Kuyoryóy \'ApTEyiv, tIvos
TToivds Td TToAAd TTveupor\' ëax\' èv AOAlSi.
Artemis was als jageres door Agamemnon beleedigd, om-
dat hij het heilig hert had gedood: daarop zinspeelt Kly-
^mestra, en noemt Artemis Kuvoyós. Frgm. 401 wordt zij
^Tiß0Aos Oed genoemd om een soortgelijke reden: het vers
vormt het begin op de geschiedenis van Oineus (Ilias, 9,
533 sqq).
Twee koorliederen, waarin Artemis eveneens met een
epitheton als jageres wordt aangeroepen, verdienen vermel-
ding: O. K. 1091 en Trach. 212, waarvan het eerste luidt:
.... Kal tóv dypeuTdv \'AnóAAco
Kal kaaiyvtitav ttukvocttiktcov óiraSóv
wkuttóScov èAd9Cüv OTÉp-
yco SittASs dpcoyds
poAeïv ya T^Se Kal -rroAlTais.
Trach. 212:
ïtco KAayyd tóv eu9apétpav
\'AiróAAcova irpoordTav,
ó|ioO 5è iraiava irai-
av\' dvdyeT\', d) -rrapOévoi,
ßooh-e Tdv óiióoTTopov
\'ApTEpiv \'OpTuyiav, iAa9aß0Aov,
dp9(TTupov,
yeiTovds te N\\}u9as.
In beide koorliederen is opmerkelijk, dat Apollo en Ar-
temis een epitheton bij zich hebben, dat hen als beschermers
van de jacht viert, hoewel de aanroeping geschiedt naar
aanleiding van strijd. Iets dergelijks nemen wij waar in het
koorlied Ajax 172:
f) pd ae TaupoiróAa Aiós quot;ApTEpis —
d) nEydAa OdTis, (i)
pocTEp aloxuvas èpas — oop-
uaae iravSdpous êttI ßoös dyeAalas,
-ocr page 52-^ you Tivos viKas dcKÓcp-rrcoTov xópiv,
TipaKAuTcovèvdpcov
M^euadHÏcT\', dSópois eït\' IAa9aßoA{ais;
Het koor veronderstelt de mogelijkheid, dat Ajax een be-
lofte aan Artemis, vóór den strijd gedaan, niet heeft
ingelost: vandaar kAutcov èvdpcov.
Th. Birt, ^ein. Mus. 69, (1914) p. 605 teekent hierbij
a^: „Vor allem aber befremdet, dass hier vorausgesetzt
wird, dass man der Artemis nach dem Sieg erbeutete Waf-
fen, evapa, zu weihen pflegtequot;. Hij verwerpt derhalve de
beteekems van svapa „wapenbuitquot; om ze in dit verband
te ve^angen door: „jachtbuitquot; zonder overigens eenig be-
wijs daartoe te citeeren, dat hem daarop recht geeft. In dat
geval wordt eïte overbodig; de tekst luidt dan:
f) poe kAvtcov èvdpcov
vfafo^eïCT\' dScópois
Eiv £Aa9aßoAiais;
O i. is deze verandering geen verbetering; want Sophocles
zeit levert ons nog de twee boven geciteerde voorbeelden
waarin Apollo en Artemis, met jachtepitheta, voor den strijd
worden aangeroepen, en het is volkomen in overeenstemming
met de gedachtengang der „heidenenquot;, dat de goden na
behaald succes hun deel uit de wapenbuit ontvangen.
^ Natuurlijk geschiedt deze aanroeping allereerst bij de
jacht zelf: Xen. Cyn. 6, 13: Kal eu^dnevov tcp \'AttóAAcovi
Kaï TT) \'ApTÉmSi Tti \'AypoTÉpanETaSoövaiTfisenpas. Aöaai
liiav K\\jva.
Een illustratie daarvan levert een mozaiek bij Espérandieu
cit. afb. 1051. Waar echter deze aanroepingen Ajax 172
Trach. 208 en O.K. 1091 alleen in de koren plaats vinden\'
ügt hieraan wellicht een kultusaangelegenheid ten grondslag\'.
Inderdaad deelt Xenophon ons mede, dat het spartaanschê
gewoonte is aan quot;ApTEUis \'AypoTÉpa te offeren vóór den strijd:
Heil. IV, 2, 20: oÜKÉTi 5è ordSiov drrexóvTcov, cT9ayia-
adpEvoi ol AaKESaipóvioi Tfj \'AypoTÉpa, wcnrep \'vouil?ETai
Tfjv x^Paipov, nyoüvTo èTil toOs èvccvrious. In Athene is
het dän ook de TroAépapxos, die de offers moet opdragen aan
ApTEnis AypoTÉpa: Arist. Ath. Pol. 58: ó 5è TroAénapxos
ÖOei pièv öuCTias TTjv te t^ \'ApTÉpiSi TT) \'AypOTÉpoc Kai tco
EvuaAicp. Dit offer aan Artemis bestaat in de 500 geiten als
herdenking van den slag bij Marathon. Sophocles week der-
halve niet af van de bestaande gewoonte, Artemis ook als
oorlogsgodin aan te roepen. Vgl. A. Mommsen, Feste der
Stadt Athen, p. 175; Hermann, Gottesd. Altertümer 59,
2; 64, 8.
Trach. 213 wordt Artemis èAa(papóAov, dp9lTrupov
genoemd. Hoewel de atheensche maand * EAa9TipoA(cov en
de feesten \'EAa9TißoAiai tot een cultus doen besluiten
van Artemis èAa9ripóAos, is hierover toch geen rechtstreeksch
gegeven tot ons gekomen. Dat d|ji9{-iTupos daarop aansluit,
IS begrijpelijk; op munten van Amphipolis is de ionische
Artemis Tauropolos afgebeeld (Millingen, Syll. of ancient
unedited coins, pl. 3, 23) zittend op een steigerenden stier
en in iedere hand een faliel. Een andere toont haar kultus-
beeld ten voeten uit, eveneens met twee fakkels en het rand-
schrift: Tauropolos. Hier ware dus sprake van een quot;ApTEpis
TaupoTTÓAos dp9l\'nvpos; analoog hiermede is een quot;ApTEpij
\'EAa9aß0Aos d|ji9iTa/pos te denken.
5r|AoOv te kermen geven, alarmeeren.
Er bestaan enkele aanwijzingen, dat dit woord in den
mond van jagers de aparte beteekenis heeft van: het geven
van een sein bij jacht, vooral wanneer het wüd of een spoor
van wild gevonden is. Dit blijkt vooral uit Xenophon: Cyn.
6, 10 deelt hij mede, wat de dpKucopós moet doen, als de
haas gevangen is: Kai 5r|Ao\\itco tco kuvtiyétr) öti édAooKEV
dvapoiio-as. Ib. 18: ó 5é, èamp;v te éaAcoKcbs êdv te |ir|,
5r|Ao\\jtcö. Pollux 5, 61 vermeldt van honden, die wild ruiken:
5ia5r|AoOv en Cnro5r|Aoöv; ook Xenophon past het begrip in
dezen zin op honden toe: Cyn. 6, 16: èitEiSdv 5è TiEpi tóv
Accyco (Sai, SfjAov ironiaouai tco KuvriyÉTT) aOv taïs oüpaïs,
Td CTcóncrra öAa cjuvETTiKpaSaivouaai. Ook het adjectivum
Sf^Aos is gebruikelijk: Xen. Cyn. 8, i: lern 5é, ÓTav |ièv
èTrivi9r^ Kai ^ ßopEiov, Td ixvr) 2^co iroAOv xpóvov Bf^Aa\'
OU ydp TccxO cruvn^KETai. Dat 5fjAos die aparte toepassing
vindt bij wildspoor, moge blijken uit Xen. Gyn. lo, 5, waar
over het wilde zwyn wordt gezegd: sorai 5è Kai toïs
Kuvriyérais iroAAct SfjAa aOroO, êv pèv toïs ^aAoKoïs tcov
Xcopicov Ta ïxvT], èv 5è toïs Aaaiois Tfjs uAtis KAdanora.
In aansluiting hieraan komt ook dSriAos voor in den zin van-
zonder spoor achter te laten, „onvindbaarquot;: Plato Resp.\'
432 b: fmas 5eï wcnrsp KuvriyÉTas Tivds ed^vov kukAco
yepuoraaeai irpoaExovTas TÓV voOv, \\xr\\ ttt) 5ia9uyg
f] SiKaioCTuvTi Kai d9aviaeeÏCTa dSriAos yévr|Tai. Deze
passage werpt derhalve licht op O.R. 475:
sAapivf/e.... 90110
TÓV d 5 T) A o V dvSpa irdvT* i x v e O e i v,
n.1. den moordenaar, die onvindbaar is.
Over Ant. 241 sprekende hebben wij pag. 29 gezien, dat
Kreon den wachter met een dpKucopós vergelijkt in de woorden:
E\\5 yE OTixi^in KdTro9dpyvuaai KOKAco
TÓ irpayiia.
De aansluitende woorden zijn:
5r)Aoïs 5* WS ti ormavcov véov.
Na hetgeen bovenis uiteengezet, schijnenSTiAoïsenaTipavcov
«enigszins op het voorafgaande te correspondeeren. Xenophon
bezigt 5riAouv in juist dezelfde beteekenis, n.1. bij den
dpKUcopós; en (JTinaivEiv is daaraan niet zonder eenige nau-
were betrekking toegevoegd. Bij Homerus komt aripiaivEiv
alleen als synoniem van het attische TrapayyéAAEiv voor, en in
Xenophons Cynegeticus wordt het niet aangetroffen. Bij
latere schrijvers komt het evenwel voor, en het kan derhalve
worden gerangschikt bij de jachttermen, die van oorspron-
kelijk poëtische kleur, in het latere proza zijn opgenomen:
Dio v. Prusa, Or. VII, 18—19: TfjsOi^pasfi xeinepivfi pdcov
èyiyvETo. Td ydp ïx^ri 9avEpcÓTEpa, cbs dv èv uypcp \'tw
è5d9£i CTTijiaivóneva, „daar ze op vochtigen bodem worden
waargenomenquot;. Oppianus Cyn. I, 454: lau^coTfjpai kuves
6è Travixvia arim^vavTo. Deze beide plaatsen veronderstellen
het bestaan van de uitdrukking ïxvti oriiiaivEiv. Het is dan
niet meer verwonderlijk, dat ïxvos een synoniem heeft in
oTiliEïov: Ant. 257:
ar||i£ïa 5* oOte Oripós oHrre tou kuvóov
-ocr page 55-sAOóvrros, ou CTrrdaovTOS è^S9aiveTo.
Ajax 29 zegt Odysseus:
Kai pol Tis ónrfip auróv etcriÖcbv póvov
TTTiScovTa TTsSia CTuv vEoppdvTCp ^{981
9pd3ei T£ KdBiiAcüCTev eüOÉcos 6* èydgt;
kot\' ïxvos daaco, Kai td pèv aT] ijaivopai,
Td 5\' ÊKTréirATiyiiai, kouk êxquot; paOeïv otou.
Ichn. 100 (IV, 21) meenen de speurhonden het spoor der
runderen te hebben opgemerkt. Nadat X^P^S P\' heeft uit-
geroepen (Ichn. 96):
tccOt\' éat* èk8{lt;vcüvgt; tcov pocov t[d] pi^pccta,
schijnt xopos y\' de zaak nog eens nauwkeurig te onderzoeken
en concludeert (Ichn. 100):nbsp;Bokeï irdvu,
aa9fi5[y]dp auO\' ÊKaoTa armaivEi TdSE,
»,deze geven aanwijzingquot;.
Maar even later, vs iio e.v. bemerken de speurhonden
dat het spoor der runderen in omgekeerde richting loopt;
dit geeft aanleiding tot verwarring en vrees. Silenus begrijpt
er niets van en vraagt, vs. 123:
T[i] TOUTa; irloO] yns Êpd0eT\', èv Tro[i]cp T[p]óiTcp;
[otijpiivat\', o[0 y]dp Ï5pis el pi tou Tpóirou.
In het eerste geval, vs. 100, zeggen de Ichneutai, dat het
spoor hun aanwijzing geeft, in het tweede vraagt Silenus,
dat zij hem op de hoogte zullen brengen. Dit heet anpaCvEiv
en staat in een rechtstreeksche jachtpassage. Het is dus niet
onwaarschijnlijk, dat in Ant. 241:
eO ye aTixi^ri kdtro9dpyvuaai kukAco
TÓ TTpayiia\' StiAoïs 5\' cos ti arjuavcoy véov
de verschillende termen tot elkander in onderlinge betrek-
king staan door het jachtbeeld, dat erin ligt uitgedrukt.
Dike Rechtvaardigheid.
El. 528 zegt Klytaimestra over Agamemnon:
f) ydp aikti viv eïAev, ouk èyci) lióvr).
De vraag doet zich voor of aan Aikti met het oog op het
verbum eïAev een bepaald karakter mag worden toegekend,
en zoo ja, welk. Nu laat dit verbum verschillende mogelijk-
heden toe: het is een term in het recht en de rechtspraak
gelijk wij ook 5icükeiu, 9£uy£iv e.d. bij de attische redenaars
passim lezen. Kaibel teekent derhalve bij dit vers aan:
„mcht \'sie hat ihn getötet \'(das heiszt lAeïv auch bei Homer
nicht), sondern \'hat ihn im Prozesz schuldig gesprochen
und verurteilt: dafür ist éAeïv der technische Ausdruck
und das ist der ÄiKrj eigentliches Geschäftquot;. — Dan echter
blijft de moeilijkheid bestaan, waarom Aikti een proces
noodig heeft om Agamenmon te veroordeelen; Zij alleen
immers heeft geen onderzoek en proces noodig, om \'s men-
schen schuld vast te stellen. Nog een andere opvatting van
lAeïv ware denkbaar, n.1. die van: overwinnen. Een inscrip-
tie te Pompei C. I. L. IV, 3407:
ó OpaaOH oveéaraKsv quot;Epcos Hcp [n]ccv[i iraAaicov]
xd KCrrrpis cóSivei, tis Tiva irpcoTos éAeï,
„wie zijn tegenstander het eerst overwintquot;. Men zou
ocipsïv in dit verband derhalve een worsteherm kunnen
noemen. Doch s.v. aipeïv is nagegaan, dat het ook een be-
grip representeert van: door achtervolging vangen: zoo
O.K. 1026:
Kal a\' eïAe Öripcove* f) T\\:fXT1.
waarin de beide verba op elkander aansluiten. Ook bij Aikti
mag worden gedacht aan een achtervolging: S. El. 476:
êTciv d TrpópccvTis
AiKa, SiKaia lt;pepo|iéva xepoïv Kpdrri\'
liéxeiaiv, db tékvov, oO pakpoö xpóvou.
Aesch, Agam. 1611 heeft Aikti positief het karakter van
jageres:
Aig. ouTco KaAóv Sf) Kai tó Kareoveïv èpoi,
iSóvxa TOÖTOV Tfjs Aiktis êv ÊpKsaiv.
In andere gevallen schijnt zij als jachthond te worden voor-
gesteld: Eur. frgm. 555 Nauck:
ou 5f]ktai ttoos kOves 01 ÖEol,
dAA\' f) Aikti ydp Kai 5id okótou PAettei.
Dit 5id CTKÓTou wil vermoedelijk zeggen, dat de goden den
schuldigen mensch niet aanstonds met straf achtervolgen,
maar dat hij aan Aikti niet ontgaat, al is hij schijnbaar voor
haar verborgen. Want het wild kan eerst gejaagd worden
als het in het daglicht komt: Xen. Gyr. I, 6, 40: irpós 5*
ocö TÓV Acxyco, 6ti pèv èv ctkótei vépsTai, Tf)V 5* TjpÉpocv
óttosispdakei, Kuvas 6Tp£9es, aï tt) óa|i^ auTÓv dvTiOpiaKov,
Dezelfde opmerking Xen. Mem. III, ii, 8.
In dit verband wordt begrijpelijk Plato Resp. 432 c:
tóttos .... 0-k0t61vós koi 5ua5iep£uvt|tos: Kal „en dusquot;. Dc
Erinyen zijn veelal als jachthonden voorgesteld; maar als
zoodanig kunnen zij hun prooi, evenals Dike, ook in de duis-
ternis wel vinden:
Frgm. 519: f) 6\' ap\' èv ckótco AriOouaóc he
icjaiv\' \'Epivus fi5ovaïs è^^EUCTiiévov.
Derhalve ligt het geheel in de lijn der tragische opvatting
over Dike, om S. El. 528:
f) ydp AfKT] viv eïAev
te vertalen met: „Dike (gedacht als jageres* heeft hem ge-
vangenquot;.
6{iavov jachtnet.
Frgm. 840:
poAupSls ware Siktuov katéotraaev.
Frgm. 932:
yuvf) (pEÖyEl TTIKpdv
cóSïva iraiSooV dAA\' èirdv Ai^^ti KaKoö,
èv TOÏCTiv aCrroTs 5iktuois dAiaKETai.
Vgl. dp9ipAriCTTpov en dAiaKEfféai.
5icÓKEiv achtervolgen.
In Xen. Cynegetico is Sicókeiv de gewone term voor het
achtervolgen van wild door honden. Bij het africhten van hon-
den op de jacht, 3, 8: SicoKouai 5e ai pèv dpxópEvai CT9Ó5pa,
Sid 5è paAaKiav dviaciv. 4, 5: SicoKÉTOOCTav 5è èppco|j£Vcos Kal
p^l èiraviEïaai aOv ttoAA-q KAccyy^ Kal CfActypcp. Éénmaal
wordt de jager ó Sicókcov genoemd: 8, 2: AapóvTa 5è tóv
sicókovta Td SiKTua |jet\' dAAou èAöóvTa irpós Td öpi^
TTapiévai diTÓ tcov Épycov Kal èiTEiSdv Adpi^ ra ïxvti,
iTopEOEaeai Kcrrd TOCÖTa. Het passivum BicókectOoi, altijcl
bij wild gebruikt, laat plaats voor de mogelijkheid, dat
zoowel mamien als honden achtervolgen, maar gewoonlijk
helt de gedachte over naar de laatsten; wanneer Xen. Cyn.
5, i6 zegt over hazen: eupioKÓpevoi 5è Orr\' aOrcov Kai
6icöKÓji£v0i eotiv öt£ Sio^aivouai TÓC peuyoTa k.t.A., dan
st^t Cnr\' auTcov (sc. kuvcüv) wel gemeenschappelijk voor
beide verba.^ Bij jacht op wilde zwijnen: lo, 19: è-rreiSdv 5è
eupeÖ^, SicÓKHTai. Hier is mogelijk dat de achtervolging
althans ook door de jagers plaats heeft, omdat even later,
10, 20 wordt opgemerkt: dAicTKETai 5è Kai, OTav f) irviyr),
5lcokó^£vos Ono tcov kuvcov; hier worden de honden speciaal
vermeld.
Ajax 997 beklaagt Teukros den dood van Ajax met de
woorden:
cT) (piATor\' Aïas, tóv aóv obs èiTTiaeóiiTiv
liÓpOV SlCÓKCOV Kd^lXVOaKOTTOUIJlEVOS.
Daarin is Kd^ixvoaKoiroupevos wel een dichterlijke om-
schrijving voor ixveucov, maar dan komt de waarde van
5ilt;i)KCoy als jachtterm daardoor eveneens naar voren. Zelfs
èiTTiCTeópriv is aan deze sfeer niet vreemd: Xen. Mem. III, 11,
8 spreekt over honden, die overdag de hazen opsporen: t^
óctü^ aiCTeavópevai EupiaKouaiv lt;xuto\\js. Vgl. Xen. Cyn. 5\',
2; 3, 3. Arr. Cyn. 3, 2: aÖTai y£ êri piaAAov êK9pov£s yiy-
vovTai, £TT£i5dv aïaecovrai ïxvous. Dio v. Prusa, VII, 17:
HaAAov TiSri tco toioutco Trpoaeïxov, Kai tó 9aivójJi£vov
ISicoKov -irav ópoicos, Kai óapfis diAi^yÉTri^ Kai ïxvous
fjaedvovTO, Kai drrépTiaav dvri Pouk\'óAcov\'toioOtoiTives
óvi^maOeïs Kai ppaSurepoi OTipEUTai. Doelen de twee eerst-
genoemde schrijvers op honden, het laatste is van personen
gezegd. Daardoor wordt het verband tusschen de drie verba
in Ajax 997 te opvallend, dan dat de keuze van Sicókcov en
èrri^aOóiJiriv op toeval zou berusten.
In de Ichneutai komt bij Sophocles voor de eerste maal
het woord Sicoypa voor. Vs. 135 (VI, 3) zegt Silenus tot de
speurhonden: èp[óv] 5icü[y|Jid y\' ou5a]piü6s óvi^o-ete.
Mogelijk is dit een jachtterm. Xenophon kent deze en zegt
dat jonge honden, nog niet voldoende gedresseerd, de ach-
tervolging van wild laten varen: Cyn. 3, 9: iroAAai 5è Td
Bicóyporra d9£ïaai eTravépxovrai Sid tó mcróöripov. Aesch.
Eum. 139:
Êuou, ndpaive BEUTÉpois BicbyiJiaaiv.
Euripides gebruikt een synoniem Siooypós:
Herakles 898: KuvccyeTeï tékvcov Sicoyjióv.
éKTTXf|TT£iv de bezinning doen verliezen.
Het is nog heden ten dage een bekend verschijnsel, dat
het wild, wanneer het plotseling wordt overvallen, als \'t ware
den grond genageld blijft staan. De schrik schijnt hun
bewegingen te paralyseeren. Hiervan maakt de jager dan
ook gebruik om het in zijn macht te krijgen; bij stroopers
Van hazen is de lichtbak in gebruik, die naar drie richtingen
hcht uitstraalt. Komt de haas in zoo\'n lichtbundel, dan kan
mj er niet meer uit en kan zonder moeite worden geschoten.
■Drijvers, die bij nat weer het wild in het leger aantreffen,
moeten het soms slaan om het te doen vluchten, waardoor
oe jager kans krijgt het beest te schieten. Zelfs bij visschen
IS hetzelfde verschijnsel waargenomen. Volgens waarnemin-
gen der Scott-expeditie naar de Zuidpool doet de rotskabel-
jauw geen moeite om te ontkomen, waar hij zich, b.v. op
den hoek van een ijsschots, plotseling voor een zeehond be-
vindt. Men schrijft dit toe aan „plotselinge verlammingquot;.
Door de grieksche schrijvers, die de jacht behandelen,
Wordt hetzelfde opgemerkt en gewoonlijk met den term
^ttAijtteiv aangeduid. Arr. Cyn. 21, 2: ó Aocycós, bI Kai irdvu
dyaOós wv tuxoi, tó TroAO Cnró Tfjs KAayyfjs tcov kuvcov
^KTrATiCTaeTai, Kai ei pf) Trpó -rroAAoO tuxoi TrpoirriSTiaas, cos
KoraCTTfivai aurcp ttiv yvcópriv, dAicTKErai Eupapcos, lK9pcov
yevóiievos. Xen. Gyr. I, 6 , 40: ocutós pèv aO Ö7ria6ev Kpccuy^
o05èv uat£pi3ouati tou Accyco pocov è^ÉTrAriTTes auróv cócrre
d9pova dAiGKeaeai. Xen. Cyn. 5, 9: ó pèv oOv euvaïos ttoioO-
Uevos euvf)v èiri ttoAu ötocv pèv ^ M^ux^l» êv euSieivoïs, ötav
5è KaOiicn-a, èv uaAioKiois, tó 5è ëap Kai tó petó-rroopov
Iv Trpoar|Aiois\' ol 5è Spopaïoi oux oih-co 5id tó uttó tóSv
KUVCOV EKTrATiKTOiy{yvea0ai. Pollux 5, 72: 5£iAia 5è CnreppdA-
Aei touto tó jcoov, êKirAT)KTov p^crra yivópevov Kal dva-
TTToounevov, óeev Kai irrdD^ óvoiiajSTai. Arrianus eischt van
een goeden jachthond, Cyn, 4,5: xd 5è öniiara ecttco peydAa
liETÉcopa Kaöapd Aapirpd, eKTrAi^TTovra tov OscbiJievov.
Antigone 433 verhaalt de wachter aan Kreon, hoe Antigone
op heeterdaad werd betrapt:
Ant. 433:
xfipeïs iSóvTES iépiEaOa, auv 5e viv
ÖTipcóiJieO\' EuOus ouSèv ÈKTrETrAriyiiévTiv.
Niet alleen eTipcó|jiE©a behoort dus tot het jachtbeeld, ook
^KTTETrATiyiiévTiv heeft hier de aparte beteekenis, die op
de gedachte Öripav pnsluit. Antigone was in \'t geheel niet
verbijsterd, maar zich van haar toestand volkomen bewust.
Er is hier sprake van een schuld, waaraan Antigone
ten slotte ten offer zal vallen; de wachter gebruikt hier een
jachtterm: vgl. p. 22.
Odysseus, zoekend naar Ajax, zegt tot Athene:
Ajax 29:
Kai poi TIS ÓTTTTip auTÓv ÊiciBcbv lióvov
irriScovTa TreSia aOv veoppdvrcp ^i9ei
(ppd^Ei TE KdSiiAcoaEV\' euÖécos \'s\' èycb
kot\' ïXVos daaco, Kai Ta pèv armaivoijai,
Td 5\' ektte-rratiyijiai, kouk éxco paöeïv ótou.
De passage in haar geheel heeft het karakter van een
achtervolging; de term KaT* ïxvos daaco duidt op jacht en ook
van de woorden è5iiAcoa£v en ormaivopiai is pag. 43 het
vermoeden uitgesproken, dat ze aan dit verband niet geheel
vreemd zijn. Zoodoende kan ook èKTréirATiy pai niet zonder meer
worden voorbijgegaan; uit Ant. 433 blijkt dat Sophocles de
gedachte in verband met jagen kende en ook gebruikt.
^naivo|iai heeft op deze plaats Lobeck op. cit. reeds als een
jachtterm gesignaleerd, van ÉKTTÉTrATiypai zwijgt hij.
Met reden mag echter worden aangenomen dat zulks even-
zeer met ÈKTTÉTrATiypai het geval is, daar de contekst er alle
aanleiding toe geeft. Slaat ot) uaivopai op jachthond of jager,
iKTTÉTTATiypai kan alleen op wild betrekking hebben. Odysseus
vergelijkt zich dus afwisselend met jager en wild, om te
kennen te geven, dat hij Ajax weliswaar onbevreesd achter-
volgt, maar zich niet minder door Ajax achtervolgd voelt,
alsof hij zeggen wilde: wanneer Ajax mij hier aantreft, ben
ik een verloren man. Dit is een anaclase van het jachtbeeld,
die bij Sophocles meermalen voorkomt. Ant. 240 vergelijkt
de wachter zich met wild, maar in het volgende vers verstaat
Kreon de situatie, alsof de wachter een dpicucopós geweest ware.
O.K. 1026: Kal a\' eïAe Oripcove\' f) Tuxil bewijst hetzelfde;
eveneens Phil. 957:
Kai oOs èOtipcüu -rrpóaÖE ÖTjpdCTOuai vöv,
en wanneer Phil. 1094 de lezing eAoiev de juiste is, ook
daar; Ichn. 13 (I, 13):
èkiraayeis ökvco [jrjtjco liareoco,
gesproken door Apollo, vertoont zelfs een zekere overeen-
komst met Ajax 32: kcct* ïxvos daaco-èktrétratiyiiai, daar
JTlTÊÏv bijna synoniem is met kcct\' ïxvos daaEiv; zelfs al is
de levendigheid van het jachtbeeld verflauwd, de anaclase
der termen is niettemin aanwezig.
£K9£pEiv ten doel leiden?
A. 8 Athene tot Odysseus:
eö Sé 0-\' éK9ép£i
kuvós AocKaivris cos tis Eupivcs pdais.
Het verband, waarin èK9épEiv hier voorkomt, doet de vraag
opkomen of dit een jachtterm is. De overige literatuur geeft
daarop geen positief antwoord. Door Heindorff alsmede Burnet
ed. Phaedo is verband gelegd tusschen deze plaats en Plato,
Phaedo 66 b: kivSuveuei toi wcnrEp dTporrós tis ÈK9ép£iv
fipas k.t.A. Dit óbcriTEp wijst op de uitdrukldng: dTpcxirós
éK9ép£i Tivd. Nu is dTpoTiós het best weergegeven door
„smal padquot; en Xenophon, Mem. III, 11, 8 zegt over de plaats,
waar de stelnetten voor wild worden gezet: SiKTva ioTdaiv
Els TOS drpaTTous, f]nbsp;Herodianus 8, 5, 12: aï te
AEC09ÓP01 ó5ol Kal drpOTTol irdaai è9uAdTTOVTO, cbs |JiT|5éva
SiapaivEiv. Anth. Pal. 6, 217, 4:
toö Sè Kar\' ïxvos
Pou9(iyos ES KolAriv dTpccrróv Tkto Tiicov.
Bumet I.e.: „It will be seen that the metaphor of the dTpccTiós
gains very much, when we bring it into close connexion
with the huntquot;. Geeft ons dit recht, ook in èK9épEiv een
jachtterm te zien?
èpEuvav nasporen.
Dit woord komt in Xenophon\'s Gjmegeticus niet voor.
Maar wel geven andere plaatsen ons redelijke zekerheid,
dat het tot de jachttermen behoort. Homerus Odyss. 19, 435:
oï 5\' ès ßfjaaav ÏKavov eirccKTfjpEsquot; ixpó 5\' dp\' aurcov
ïxvri epeuvóovtes kuves t^ïaav.
Ilias 18, 321 over een leeuw, wien een jager zijn welpen
geroofd heeft:
iroAAd 5é t\' dyKs\' emjAOe met\' dvépos ïxvi\' êpEuvcov.
Plato Legg. 2, 654 e: ToOt\' dpa [xe-rct toö9\' f\\\\iïv aÖKa0óirep
Kuo-iv ixvEuouaais 5i£peuvT|Téov, crxfjlJid te kcAóv Kai néAos
Kai cpSfiv Kai opxriaiv.
Xen. Gyr. I, 2, 12: xp^vtai 5è toïs pévouai tcov E9i^ßcov
al dpxai, f^v ti fi 9poupfiaai SeTiaTj ti KOKoOpyous èpEuvfjaai
fl Ai^c^ds Crrro5pa|iEïv f\\ Kal dAAo ti óaa ioxuos f| tóxous
?pya èori. Uit deze vier voorbeelden blijkt, dat êpsuvav ge-
bezigd wordt in letterlijken zin, n.1. bij het nasporen van wild;
in figuurlijke beteekenis, zooals bij Plato, en in een, die het
midden houdt tusschen deze beide, n.1. het opsporen van
misdadigers. Bij Sophocles wordt ieder van deze drie aan-
getroffen.
Een koor in de Ichneutai, waarbij de speurhonden hun
nasporingen beginnen, heeft als eerste woorden van een
vers, lehn. 92 (IV. 12)-
outcos spEUvav Kal tr[w — w — w —]
Ipeuvav Diehl jebb; Ipeuvav Wilam. Bij de gedachte aan
de sfeer van het stuk moet Ipeuvav of epeuvov in concreten
zin worden verstaan.
Reeds p. 22 is opgemerkt, dat het zoeken en vinden van
een schuldige aanleiding geeft tot overdrachtelijk gebruik
van woorden, die concreet jachttermen zouden zijn. De codd.
geven van O.R. 566 de lezing:
dAA\' oCfK Ipeuvav tou öavóvTos eoxete;
-ocr page 63-€n deze is gevolgd door Dindorf Bruhn Pearson Jebb;
Meineke MeUer: Kravóvros, v. Herwerden (Lucubr. Sophocl.
p. 43): KcxvóvTos, welke gevolgd is door Groeneboom, Studia
in----Oedipum regem, Utrecht 1898, p. 82. Gezien het
regelmatig gebruik door Sophocles van dit en dergelijke
woorden bij schuld, kan de lezing Kravóvros of Kavóvros
niet meer recht worden verdedigd dan Gccvóvros.
Ant. 249—277 is het relaas van den phylax, die voor
Kreon de „misdaadquot; vertelt, dat het lijk van Polynices met
aarde was bedekt; alle godsoordeelen zou hij willen door-
staan om zijn onschuld te bewijzen.
réAos 5\' ór* ou5èv fjv epEUVcoaiv irAéov,
Aéyei ris eïs, o Trdvras ès iréSov KÓpa
veOaai (pópco irpourpevfiev.
De phylax bedoelt, dat hun zoeken naar den schuldige,
den overtreder van Kreon\'s bevel, tot geen resultaten heeft
geleid. Aan èpeuvcoaiv ligt derhalve een gedachte van schuld
ten grondslag.
Frgm. 83: iJifi TTÓcvr\' èpeuva\' iroAAd Kal AaOeïv KaAóv
nioet worden aangemerkt als spreekwoord in den geest van
Ant. 92: ópx^y 6r|pav ou -rrpÉirEi rdpi^x^^^^ El.
1054: TToAAfjs dvoias Kai ró 6r|pda6ai Ksvd.
In Phil. 452:
TToO XP^ riOeaeai raOra, ttoO 5\' alvsïv, örov
rd OëV èiraivcov roOs öeous eupco kokoijs;
hebben de codd. èiraivóov en dit is aanvaard door Pearson
Dindorf Mekler Jebb; èpeuvcov Schneidewin, die later èiraivcov
wederom herstelde; intusschen werd èpeuvcov overgenomen
door Nauck Blaydes Radermacher; èTra6póov Postgate. Nu
is de verbinding èpeuvav eupiaKeiv niet alleen meer lo-
gisch op zichzelf, maar wordt ook meermalen aangetroffen:
Ilias 18, 321 zie boven; Pindarus Ol. 13, 113: eupfjaeis
tpeuvcóv. Eur. Ion 328:
ou5\' ^^as els épeuvav è^eupeïv yovds;
Afgezien nog van de vermoedelijke omstandigheid dat de
opeenhooping alveïv — èiraiveiv voor rekening van den
copist moet worden gesteld, wien de gedachte aiveïv in
het daaropvolgende vers nog niet losliet, is de gedachte, het
goddelijke na te speuren en de goden slecht te bevinden,
sophistisch. Xen. Mem. I, i, 15 plaatst xà ôeïcc jtiteïv tegen-
over TÓcvÓpcoireia iiccv6dveiv. Ook hierin is derhalve een reden
gelegen om aan te nemen, dat Sophocles heeft geschreven:
tà Oef èpeuvcov toOs ôeoùç eOpco kokoijs;
Vgl. pag. 55.
epKos jachtnet.
Over dit woord is reeds s.v. àiiçipXiicTTpov (p. 14) gehan-
deld, waarbij is aangetoond dat daaronder een jachtnet zoo-
wel voor landdieren en vogels, als visschen is begrepen. In-
tusschen komt het in Xenophon\'s Cynegeticus niet voor (de-
zelfde noemt vogelnetten Cyr. 1,6, 39: Tróyai.). Volgens Pol-
lux is de drievoudige beteekenis in eerste instantie waar voor
het woord Ôîktuov, maar in de poëzie, althans bij Pherecrates,
ook voor ipKos: On. 5, 26: iravra |ièv oC/v Tà ÔTipajTiKà
TTÂéypcrra Biktuc KaÂoÏT* àv, OepEKpÓTris 5* cnxrrà Kai epKrj
EÏTiev.
Sophocles bezigt het als beeldspraak voor: „listenquot;:
A. 60: Êyob 5È 901TC0VT\' avSpa liavióaiv vóaois
WTpuvov EÏaépaAAov eîç EpKt) KOKà,
„valstrikkenquot;. Vgl. çoitSv, p. 34.
El. 836 Koor: oï6a yàp ccvokt\' \'ApçiàpEcov
XpuCToSÉTois ÊpKEai KpuçôévTa yuvai-
Kûûv Kai VÖV vrrrô yaîaç
-irdiiVjA/XOS âvàcraEi.
De meening van Bruhn, dat hier een vogelnet is bedoeld,
behoeft dus niet noodzakelijk te worden aanvaard; er is geen
reden om Amphiaraos met een vogel te vergelijken, omdat
§pKOS zeer wel de neutrale beteekenis van „netquot; kan hebben,
en het adject. xP^^ctóSetos de gedachte nog nader verklaart:
het is de gouden halsketen, door Polynices aan Eriphyle
aangeboden. Het woord roept wederom de gedachte „listen,
valstrikkenquot; op.
In een verband, dat nergens elders wordt aangetroffen,
staat ÉpKos frgm. 431:
KÓTCO Kpépocvrai cnrij* óttcos èv ÊpKeaiv.
Hier is geen andere vertaling mogelijk dan „vogelstrikquot;
zooals in onzen tijd voor lijsters wordt opgesteld.
Frgm. 630: êpkti. Hesychius i, 192: êpkr)\' óttAc, „gereed-
schapquot; SocpoKAfjs TpcoiAcp.
Frgm. 2: spkear Hesychius 2, 1192 spkear 6iktûois. Z090-
KAyis \'AOóuavri ß\'. Beide toelichtingen van Hesychius be-
wijzen, dat êpKos bij Sophocles in ruimen, algemeenen zin
mag worden opgevat en komen met de aanwijzing van
Pollux, 5, 26 overeen.
eOpioKÊiv het wild opmerken.
In deze beteekenis wordt EÛpîaKEiv het best geïllustreerd
door Xen. Cyn. 5, 33, waar hij de vreugde van den jager
bij hazenjacht beschrijft: outco 5e èTTixocpi ecm tó Oripiov,
woTE oûSeIs ôcms OÛK dv i5cbv ixveuópEvov, £ÜpiaKÓ|JiEV0V,
PÊTaÖEÓliEVOV, dAlC7KÓ|i£VOV ETTlAdéoiT* dv EÏ TOU £pCÓT|.
Deze opsomming doet ons de woorden als technische
termen kennen en tevens in de juiste beteekenis ten opzichte
van elkander: ïxveOeiv opsporen, EupioKEiv het wild op-
merken, fJiETaÔEïv achtervolgen, dAiaKEcrôai gegrepen worden.
EÙpiaKEiv bedoelt vooral aan te geven: het zien of aantreffen
van het wild door den jachthond, die van het spoor reeds
lucht heeft gekregen. Zulks blijkt vooral uit Xen. Cyn.
10, 19: bij jacht op het wilde zwijn gaan de drijvers vooruit:
oî 5è tds kuvas ÈTrdyouCTi tous tóttous jt^touvtes tous
KaAAioTous\' £tt£i5dv 5è eüpeö^, 5ici)k£tai. Dit achtervolgen
is slechts mogelijk, wanneer EupsOf] te kennen geeft dat het
wild ook gezien wordt. Evenzoo zegt Herodotus I, 43 in zake
de jacht, die voor den zoon van Croesus en voor Adrastus nood-
lottig werd: diriKÓiJEvoi 5e es tóv quot;OAuijittov tó ópos e^t^teov
TÓ ôriplov, EUpÓVTES 5è Kal TTEplOTdVTES aUTÓ KUkAcO èOTlKÓV-
T130V. In beide gevallen gaat aan EupioKEiv jrjTEÏv vooraf.
Op andere plaatsen wordt EupioxEiv in dezelfde beteekenis
met ïxveOeiv verbonden, Ilias 22, 189:
cbs 5\' ÓTE VEppóv ôpEaçi KÙCOV ÈAdçoio 5ir|Tai....
TÓV 5\' ÊÏTTEp TE AdÖl^CTl KOCTaTm^ÇaS UTTÓ 6d|ivcp,
dAAd t\' dvixveucov 0éei ÊiiTTsSov, öqjpa kev eOpi].
Xenophon Mem. III, ii, 9 vraagt Theodote: met wiens hulp
zou ik vrienden kunnen jagen (9iAous dv èycb eTipcór|V;)?
Antwoord van Socrates: \'Edv vf) Ar,Ê9Ti, dvTi kuvós KTi^ai],
óoTis coi ixveucov iièv toOs 9iAoKdAous Kai irAouaious eupi^aei,
Xenophon Cyn. 4, 10 en 6, 4 bezigt de uitdrukking: eupicTKeiv
TÓV Accycó. Xen. Cyr. I, 6, 40: TTpós 5\' aO tóv Aoyco....
Kuvas êTpe9ES aï t^ óo-|i^ aCrróv dvrjupiaKOV. öti 5è tccxC^
l9euyev, èrrel £upe0eir|, dAAas Kuvas eTxes eTTiTrjSEupevas
TTpós TÓ Kocrd TTÓSas aipEïv. Plato Euthyd. 290 c spreekt
over de yecopéTpai Kai 01 dorpovóuoi Kai oi AoyicrriKol en
maakt de tusschenbemerking: ÖTipeuTiKoi ydp eici Kai oOtoi\'
ou ydp TToiouai Td Siaypdiipora ÊKaoroi toOtcov, dAAd
Td övTa dvEupiCTKOucTiv. Arr. Cyn. 2, 4: èirE^ÉpxeTai tco
Aóycp, eI irapaSpdjioi Tds dpKus, öircosxP^ lietaöeiv ccutóv
(tóv Aoyco) Koi dvEuplcTKeiv Korrd tó ïxvoS, eo^te dAcovoi
dTTOCyopEOCTOCVTO ÜITÓ KOliOTOU.
Uit deze citaten blijkt genoegzaam, dat in deze beteekenis
eupiCTKEiv tot een vast begrip geworden was, waarmede de
Grieken vertrouwd geweest moeten zijn. In de tragische
poëzie is het aan Aeschylus dan ook niet onbekend, Agam.
1094:
loiKeV EUpiS f) ^ÉVT| KUVÓS SlKTjV
elvoi, uoTEUEi 5* lt;i)v dveupiiaEi 9óvov.
Overgaande tot Sophocles, vinden we de rechtstreeksche
beteekenis lehn. 51 (11,24), waar Apollo voor Silenus den
prijs uitlooft, wanneer hij hem zijn runderen terugbrengt:
[ê^ei ct9\' o y\' eu]pcbv, octti[s] £[cr]e\', êT[oï]n[o] 5é.
Als Kreon uit Delphi tot Oedipus terugkeert om hem te
melden wat de godheid heeft geantwoord, dat n.1. de moor-
denaars van Laios gestraft moeten worden, zegt daarop
Oedipus O.R 108:
oï 5\' Eiai TTou yfis; ttou tó5\' eupeoiictetai
ïxvos TToAaios SucrréKjiapTov aiTios;
Letten wij hier op den verhoogden graad van drropio, welke
in deze verzen ligt uitgedrukt. Oedipus vraagt niet: waar
zou de moordenaar te vinden zijn? Maar: waar is zijn spoor?
Het zal reeds moeilijk zijn, het spoor te ontdekken, laat
staan den moordenaar zelfquot;. Gelijk boven is gezegd, kan
nien niet zeggen eupioKeiv tó ïxvoS, maar alleen eupiCT-
Keiv tó Oripiov. Sophocles veronderstelt bij zijn gehoor de
beteekenis van EupioKsiv het „wild vindenquot; en dus niet het
spoor vinden zóó vast, dat hij tot een catachresis durft
over te gaan, om het fjöos te verhoogen.
Gelijk bij èpeuvav is opgemerkt, dat de beteekenis drie
nuancen heeft: de letterlijke, de zuiver figuurlijke en die,
Waarin sprake is van het nasporen van schuldigen, zoo kan
van eupiaKEiv hetzelfde worden vastgesteld: Ichn. 51 is
eOpcóv concreet en jachtterm, O.R. 108 betreft het den moor-
denaar en al moge in strikt figuurlijken zin van eupfaKeiv bij
Sophocles geen onbetwistbaar voorbeeld zijn aan te halen,
het is althans te veronderstellen in Phil. 452:
tóc 6eï\' èiraivcóv toOs OeoOs eupco kockous;
wat wel Schneidewin op de idee bracht van zijn conjectuur
èpeuvcov voor è-rraivcov. Ook een factor van algemeenen aard kan
hier gelden, n.l. zooals U. v. Wilamowitz dien opmerkt Eur.
Herakles IP, 163: „Es fehlen nicht Beispiele, wo nur in
einem Zuge ein Bildi angedeutet ist, weil für den, dem die
Sprache lebendig ist, nicht mehr von Nöten istquot;. Dit kan
voor alle talen gelden: typische, primaire associaties, gevoels-
waarden van woorden, welke voor de toehoorders der pre-
mière zonder meer duidelijk moeten zijn geweest, vereischen
onzerzijds een nauwkeurig onderzoek om ze weer te her-
kennen, terwijl het resultaat nooit volkomen objectief zal
kunnen zijn.
In deze richting heeft ook N. Wecklein aan de tragici
een onderzoek gewijd: Ueber Missverständnisse bei den
Tragikern, Sitzungsber. Bayr. Acad. phil. kl. 1911, no. 3.
Jachttermen brengt hij evenwel niet ter sprake. Wij mogen
echter niet verder gaan dan op de mogelijkheid van zulk
een geval wijzen in Phil. 452, terwijl ook een andere plaats
de aandacht vraagt. Philoctetes beklaagt zich, dat hij, alléén
op het eiland, met zijn boog in voedsel moet voorzien:
Phil. 287:
yaoTpi pèv tóc aup9opa
TÓ^OV TÓS\' è^n^P^Cr^Ê» Tds UTTOTTrépOUS
-ocr page 68-ßocAAov TTsAelas\' irpós 5è toüö\', 6 \\xoi ßccAoi
VEupocnraSfis arpaicros, cxutós öcv TÓcAas
elauóptlv, suctttlvov è^éakcov ttósa
quot;rrpós toöt\' av.
Hetgeen dadelijk opvalt, is dat het woord è^TiupiCTKs in
een jachtgedachte staat, maar het is onmogelijk in letter-
lijken zin aan de beteekenis van eupioKEiv vast te houden,
gelijk die boven is uiteengezet. Hoe dan dezen passus te
verÜaren? m.i. aldus: Daar EupioKEiv de taak is van de
jachthonden, wil Phil. zeggen: deze boog is mijn jachtwapen
en jachthond tegelijk, ik kan slechts schieten, wat me voor
den boog komt. En het is alsof S. deze gedachte in de daarop-
volgende verzen nog nader heeft uitgewerkt: a u t ó s av tóaas
eiai/ó|jr|v bedoelt te kennen te geven, dat hij zonder jacht-
hond, zelf het wild, dat ergens neergevallen is, moet halen.
Vgl. Dio v. Prusa, Or. VII, i6: Kai axoAiiv öyovTEs drró
tcov ßocov irpós Oiipocv ÊTpóoTriaav, tó hev auToi, tó 5è
Kai iiETcc Kuvcov; hierin is alle twijfel omtrent de beteekenis
van ocÜTÓs uitgesloten, die vermoedelijk ook in Phil. 289 moet
worden aangenomen en waarmede de voorgestelde beteekenis
van Ê^eupioKEiv dan zeer wel overeenkomt. Philoctetes spreekt
meermalen in jachttermen, wat nog de waarschijnlijkheid
verhoogt: vs. 755, 958, 1005, 1007, waartoe mogelijk moet
gerekend worden vs. 1094 (vgl. aipeïv.).
In het boven geciteerde uit Xenophon, Cyn. 10, 19 en
Her. I, 43 viel een combinatie op van EupioKEiv met jtiteïv
en onder jrjTEïv zal de concrete beteekenis van dit woord
nog nader worden toegelicht. Intusschen is opmerkelijk het
woord van Menelaus over Ajax, A. 1052:
óOouvek\' auTÓv èATriaavTEs oïko6ev
dyEiv \'axaioïs ^u|i|iaxóv te Kai 9iaov,
è^TiupoiiEv jrjTouvTES ÉxOico Opuycov,
en deze beeldspraak is dan te verklaren, omdat in Ê^eupiaKeiv
een gedachte van schuld is opgesloten, gelijk ook in O.R.
108 EupiCTKEiv in dit verband is gebruikt. Deze schuld volgt
dan ook dadelijk, want Menelaus vervolgt, A. 1055:
ócnris OTpccTcp ^uiiuavTi pouAeucras 9ÓV0V
vuKTCop èTTEcrrpcxTEuaev, cbs sAoi 5opi.
In El. 624:
Toûpyov Tà 5\' Êpya toùç Aóyous eüpicnlt;£Tai.
Kl. àAA\' oO [xà ttiv 5écnroivav quot;ApTcpiv, Opóaous
t0o6\' OÛK âAuÇeis, eOr\' âv AïyiaÔoç póAi^
is de vraag gesteld, waarom Klytaimestra hier Artemis aan-
roept. Parmentier (Mélanges Weil 350) meent dat zij een
beroep doet op Artemis, de beschermster der virginiteit, om
Electra voor die oneerbiedige woorden te straffen. Kaibel
teekent aan: „Der KI. lag zudem hier, wo sich alles um
Aulis handelt, keine Göttin näher als die Herrin Artemis
(itótvia 6r|pcóv): \'so wahr ihrem Geschoss kein Jagdwild
entgeht, so wahr Agam. ihr hat Busse leisten müssen, so
wirst auch du meiner Rache nicht entgehen.\'
Beide meeningen steunen op het algemeen karakter der
tragedie, maar dit is op zichzelf niet voldoende; gezocht
moet worden naar een aanleiding om Artemis aan te roepen,
die blijkt uit den onderhavigen tekst. De kunst der stichomy-
thie bestaat in de aaneenschakeling van woord en weder-
woord in den dialoog, welke zich vertoonen kan in het over-
nemen van gedachten, van woorden of ook van beelden.
Dat Sophocles dit voortdurend doet, behoeft wel niet nader
te worden bewezen. Zoo zouden we hier, om de aanroeping
van Artemis te verstaan, het voorgaande vers niet mogen
verwaarloozen:
Tà 5\' ëpya tous Aóyous eùpicTKETai.
Als hier werkelijk een verband tusschen dit en het vol-
gende: ÓAA\' où pà THV SÉCTTTOivav quot;ApTepiv aanwezig is, dan
zou het moeten zijn, dat de term eûpiaKerai aan Klytaimestra
als een jachtwoord in de ooren klinkt, waardoor zij vanzelf
op de gedachte van Artemis komt. Het vers blijkt dan ook
zeer moeilijk van interpretatie: „daden vinden hun woordenquot;
drukt de gedachte onvoldoende uit, omdat Electra niet an-
ders bedoelen kan dan te zeggen: uw daden wijzen mij erop
en maken mij duidelijk, dat uw woorden niet anders kunnen
zijn, dan gij ze inderdaad uitspreekt. De vergelijking, in
laatste instantie doorgevoerd, zou dan zijn: uw daden zijn
mijn jachthonden; met behulp van deze ontgaan mij uw
woorden niet en zie ik ze in hun ware gedaante. — Deze
gedachte is echter zoo volkomen vreemd aan het hollandsch,
dat onze taal daarvoor geen equivalent beschikbaar heeft\'.
3TIT8ÏV het wild opsporen.
Reeds boven s.v. EuploKEiv werden twee plaatsen geci-
teerd, Xen. Gyn. 10, 19 en Herod. I, 43, die rechtstreeks de
jacht betreffen, waarin, in verband met EupioKeiv, ook
jTiTEïv werd gebezigd in bovenstaande beteekenis. Het ver-
schil met èpEuvav is wel dit, dat èpEuvocv in concreten zin
alleen op honden toepasselijk is, jtiteïv op menschen, ter-
wijl EupioKEiv zoowel door honden als door jagers kan
worden gedaan. Aan den dpKUcopós geeft Xenophon Gyn.
6, 19 de aanwijzing: èdv iièv éaAcoKcbs iü êv tco irpcÓTcp
6póii9 (ó Aorycbs), dvocKaAEaÓMEvov Tds Kvivas jtiteïv dAAov,
en dit wordt 6, 24 nog eens herhaald: èdv pèv ^ éaAcoKcbs\',
ÊTEpov èTTijriTEïv, èdv 5è mi, psraeEïv. Dit laatste geeft de
beteekenis van 3TITEÏV door de tegenstelling met iiETaOeïv
duidelijker weer; jtiteïv: de haas opsporen, tot hij gezien
wordt, METadEïv: de haas die ontsnapt, nazetten. Zoodoende
kan o\\ è-mjTiTcjOvTes beantwoorden aan „drijversquot;, Xen.
Gyr. II, 4, 25: vópije 5è cocnrEp èv e^pcx fmds uèv toOs èiri-
stitovvtas laectgai, aè 5è tóv èiri Taï\'s dpKuai. Ook Pollux
5, 10 noemt jriTEïv, dvajriTeïv onder de gebruikelijke jacht-
termen. In dezen zin kan Arist. Aves 95 de hop bij het zien
van Euelpides en Peisetairos vragen: tives êIctI jji\' cl
JTITOUVTES;
Eur. Orestes 678:
EÏpTiKa Kdm^TTiKa tt^v acoTripiccv,
Oripcov ö irdvTEs kouk èycb ^titco póvos.
Soph. lehn. 13 (I, 13):
èKirAccyEls ökvco
[3tit]ó5 non-Euco[[v]]
is jriTco voorgesteld door Wil. en Jebb, en gelet op de omstan-
digheid, dat Apollo zijn runderen zoekt en twee verzen later
den term KuvT^yÊTco bezigt, is deze conjectuur meer waar-
schijnlijk dan cTTEixco, zooals Diehl wil. Op de papyrus is
uoteocov gecorrigeerd in pccTEuco, hetgeen steun vindt in
meerdere asyndetische synoniemen, die bij Sophocles worden
aangetroffen, Ajax 60: oóxpuvov Eio-eßaAAov e.d.
Ichn. 201 (VIII, 17) zegt Silenus tot de speurhonden:
311tei te KÓC^ixveue KOcl traou[tel Aaßdbv]
Tccs ßoös te Ka[i] tóv xp^cróv [—^ — e [ .]
Wellicht is dit een woordspel: bij jriTsïv richt Silenus
zich tot de speurhonden in zooverre zij ook satyrs en verstan-
delijke wezens zijn; in è^ixveuEiv doelt hij op hun functie
als honden.
Bovenstaande gevallen toonen het gebruik van ^titeïv door
Sophocles in rechtstreeksch jachtverband. Figuurlijke betee-
kenis laat zich bepalen in O.R. 108 e.v.:
Oed. ol 5\' eictI ttou yf^s; ttoü tó5\' eupeöiiaetai
Ïxvos TToAaiocs éucrrÉKpapTOV aiTias;
Deze woorden werden pag. 54 reeds behandeld; daarop volgt
onmiddellijk:
Kr. èv £9aake y^. — tó 5è jtitoupevov
ócAcotóv, èk9£uyÊi 5è TdjiEAoOpEvov.
Opmerkelijk is hier de aanwezigheid in den contekst van
andere jachttermen EupfoKEiv, ïxvos, dAcoTÓs, en de gedachte,
dat het hier een schuld betreft, n.l. den moord op Laios.
In O.R. 266 keert in dezelfde gedachte hetzelfde woord
nogmaals terug:
UTTEppaxoOiiai Kdrrl udvT* d9i^o|iai
3titc0v tóv outóxeipa ToO 9óv0u AaßEiv.
en O.R. 450:
Teir. Aéyco 5é aor tóv dvSpa tootov, öv irdAai
jTiTEÏs diTEiAcov KdvccKripuaacov 9óv0v
tóv AaiEiov, oCnrós ècmv èvOdSE.
Hetzelfde motief van schuld ligt ten grondslag aan de
verzen Ajax 1052 e.v. (vgl. s.v. EupiorKEiv):
óöouvek\' auTÓv èAuio-avTEs oïkooev
dyEiv \'Axocioïs §unpaxóv te Kal 9lAov
è^TjVjpoiJiEv JTITOOVTES èxOlco (DpuycoV
óoTis oTpocTco ^OpiravTi ßouAEOaas 9óv0v
vuKTCop ÉTTEaTpdTEUorEV, cbs ÊAoi 5opi.
De conjectuur van Reiske fuvôvreç is noch door Lobeck noch
door Jebb e.a. aanvaard; dat een participium jtitoOvtss
geen aanstoot kan geven bewijzen verschillende parallellen
bij Sophocles, Phil. 282: ctkottcov tiûpiokov, O.K. 211:
解TÓcji]s trépa nocreûcov. Het verbum jtiteïv is op grond
van het schuldmotief hier eenigszins vereischt, zooals de
bovenstapde plaatsen bewijzen. Aan een jachtbeeld behoeft
echter niet te worden gedacht, evenmin als b.v. Arist.
Plutus 104:
OÛ yàp 8Ùpf|a£is époö
2T1TC0V et\' dvSpa toùs Tpóirous ßeÄTiova.
Volkomen versleten is de verbinding in de Koivii overgegaan:
Matth. 7, 7: 3t1teïte, kai eupî^ctete.
p dier.
In den regel is bij attische prozaschrijvers Oripiov gebrui-
kelijk; 6tip is poëtisch. Doch als uitzondering bezigt Ho-
merus ook wel ÔTipiov, Od. 10, 171: pàAa yàp péya ÔTipiov
fÎEV doelt op een hert. Omgekeerd bestaan in het proza
gevallen, waarin niet öripiov maar Oiip geschreven is; doch
dit geschiedt of in de poëtische taal van Plato, Resp. VIII,
559 d, of, bij Xenophon, in een uitroep van de hoogste emotie:
Cyr. IV, 6, 4 roept de zoon van Gobryas, na een beer en e n
leeuw gedood te hebben: \'\'Apa peßAr|Ka 5is ècpeÇfjç Kai Kcrra-
ßäßATjKa Ofipa ÉTEpàKis. Daaruit blijkt tevens, dat driplov
en 6iip dezelfde beteekenis hebben. Sophocles kent het
gebruik van beide dan ook voor dezelfde zaak: lehn. 141
spreekt Silenus zijn speurhonden toe met: KÓKiora Oripcov,
en even later, vs. 147, met: (3b KÓKiora ÔTipicov. Dit is het
eenige geval van óripiov bij Sophocles, dat ons bekend is.
Qt\\p komt herhaaldelijk voor, b.v. Trach. 556, 568, 680 707-
1162 van den Kentaur gezegd, 1097 doelt op het erymantische
everzwijn, terwijl Ajax 366 met Ô^paî de tamme runderen zijn
apgeduid en lehn. 281 en 320 het schildpad, waaruit Hermes
zijn lier maakte. Ant. 257:
OTlpiEÏa 5\' OUtE ÔTlpÔS OÖTE TOU KUVCOV
èAóóvTos, où crrràaavTos è^£9aivETo
slaat op de dieren, die \'s nachts op lijken azen, en dezelfde
beteekenis moet verondersteld worden in Ant. 1082:
Exöpoc 5è -rraaai cjuvrapócCTaovrai iróAsis,
óacov otrapaypot* fj kuvês kadi^yviaav
Tl efjpes.
Het bovenstaande betreft alleen gevallen, waarbij 6f|p niet
met een adjectivum verbonden is. Hiernaast groepeert zich
een categorie, wèl met adjectiva, waarbij juist deze een in-
vloed op de beteekenis van öiip uitoefenen.
Bij de woorden Phil. 184:
otiktcov f) Aaaicov jjetóc
Orjpcov
merkt Jebb op: otiktcóv naturally suggests deer, and, ace.
to one interpretation, is meant here to denote the class of
„peaceful animalsquot; as dist. from Aaaicov, beasts of prey. The
latter epithet, it might be objected, could equally well sug-
gest goats and sheep. Another and stranger view is that
OTiKTcov means birds, (pictae volucres), as dist. from beasts^).
Obviously the poet used the epithets simply in order to call
up a general picture of creatures that haunt the wilds; he
was not carefully classifying themquot;. — Evenwel valt van
één adjectivum, met 6i]p verbonden, met groote waarschijn-
lijkheid de juiste beteekenis te bepalen, n.l. opEaaiporris,
en de daarmede verwante öpEios, ópEipórris. Deze duiden
op de berggeit of -bok, Ant. 347:
TrEpi9pa5f]s dvi^p\' KpaTEï
5è liTixavaïs dypaOAou
Oripós ópeaai(3dn-a, AaaiaOx^vd 6*
iTTTTov uira^ÉHEv dp9(A090v juyóv
oOpEióv T* dKlifjTa TOcOpOV.
Bruhn verklaart hier aypauAou Gripós ópEaai|3dTa als het
„wilde, im Freien lebende, bergdurchwandelnde Rind,quot;
zooals Eur. Bacch. 1188: OfipdypauAos = póaxos. Evenwel
zou ditzelfde dier in de volgencle verzen dan nogmaals ge-
noemd worden, terwijl de geit ongenoemd bleef, iets wat
zeker voor Attica haast ondenkbaar is: vgl. C. W. Vollgraff,
i) Aesch. frgm. 304 (Nauck): orixtq vir avamp;n iftlt;pivaftijatt migv^. (v. d.W.)
-ocr page 74-Mnem. 48, 1920, 366. Door Sophocles wordt Pan in boks-
gestalteO.R. 1100: TTocvós ópeacripcSrragenoemd; desatyrszijn
Ichn. 36: ópsicüv ÖTipcov. De plaats waar Philoctetes zich
bevindt, is een onbewoond eiland. Od. 9, 124 heeft zulk
een eiland wilde geiten als bewoners: Póctkei 5é te pirikócsas
alyas en ook Sophocles schijnt deze staffage in zijn tragedie
over te nemen, daar hij, althans onder een bepaald epitheton,
deze herhaaldelijk noemt, Phil. 1148:
lt;i) tttoval Ofjpai x^pottcov t*
£0vr| Örjpóüv, oüs 55\' exei
Xcopos oupECTipcÓTas.
Phil. 937: (S ^UVOUCTiai ÖTIpCOV ÓpElCOV, 955: 0flp\'ÓpEipéCTTlV.
Evenzoo Anth. Pal. VI, 14: ópEiovópioi OfjpES, VI, 240:
ópEiovójios KÓnrpos.
Het adj. otiktós, hoewel minder exclusief, wijst toch ook
in een bepaalde richting. Van een vogel, die otiktós wordt
genoemd, is bij S. geen voorbeeld bekend. Van landdieren
is deze eigenschap alleen op herten van toepassing en als zoo-
danig doet het herhaaldelijk dienst, Soph. El. 568: otiktóv ke-
póottiv iAo90v, O.K. 1092: trukvocrriktcov óttoSóv cokuttóBcov
èAd9Cüv, Eur. Bacch. 112: otiktcov t\' êvSuto VEPpi5cov, ib.
835: veppoö otiktóv 5épos, Opp. Cyn. II, 13: èAa9covotiktcov.
Ook van Aooios laat zich de beteekenis eenigszins nader
bepalen: bij voorkeur zou men het verwachten bij hazen
of geiten. Het kan geen algemeen oordeel uitdrukken, wan-
neer wij vinden, Anth. Pal. X, 11:
Kuvl TTdv Aooiou ttoSós ïxvia 9aiv£i.
Daarmede is wel een of ander bepaald dier aangeduid:
Homerus noemt herten en geiten (bolden) gezamenlijk, b.v.
Od. 6, 104:
oiri 5* \'ApTEjiis ETCJI KOT\' oOpEos ioxéaipo, ....
TEpTTOiiévT] KÓrrrpoioi koI cokeii^s êAa90ioiv.
II. 3» 24:
cócjTE Aécov èxópTi jJiEydAcp èTrl ocbticm Kupoos,
EUpcbv f) êAo9ov KEpaóv fj dypiov olyo.
Is de wilde geit een öpeios, dan behoort tot deze
categorie mogelijk ook II. 21, 485:
■HTOi péATEpóv èoTi Korr\' oOpea öfjpas êvaipeiv
dypoTépas t* éAd90us, fi Kpeiacrocnv I91 udxeaOai.
Het ligt derhalve voor de hand, dat Sophocles, ópTipiKcb-
TttTos, dezelfde gedachte voor den geest zweefde in Phil. 184::
otiktcov tl aaolcov |i6td
i.met de gevlekte herten en ruige geitenquot;, die het onbewoonde
eiland hem oplevert.
Terugkeerend tot Ant. 347:
TrEpi9pa5fis dvi^p\' KporrEÏ
5è MTixocvaïs dypauAou
Oripós ópEaCTipdra
iien wij dat dypauAos nog eenige verklaring behoeft. De
eigenlijke beteekenis luidt: „in het veld levendquot; en Bruhn
vat het op meer speciaal als ,,in het wild levendquot;. Evenwel
Wordt dypauAos door Homerus regelmatig gebezigd van
tamme runderen, Ilias 10, 155; 17, 521; 23, 780. De herders
II. 18, 162 zijn TToipévES dypccuAoi. Ook Eur. Bacch. 1188
kan 6iip dypauAos synoniem zijn met póaxos, omdat het
een in het veld levend, tam dier aanduidt. Derhalve is Ant.
348 dypccuAou proleptisch te verstaan.
Aangaande Kpareïv is het volgende op te merken. Xen.
Cyn. 5, 29 zegt over het vangen van hcizen: Kard TróSas 8è
oO ttoAAokis tcov kuvcov 5id tó tdxos KpcrrEÏTai. Ib.
9. 7 na het vangen van het eene hert, moet men voortgaan
en een ander buit maken: KpOTfjaccvTa 5è toutou ttopeOect-
öai Kal èjrl tous dAAous k.t.A.. Bij zwijnenjacht ib. 10, 15:
oO ydp KaAii t) acorripia dAAoos fi KpomiaavTi. Ib. 13, 14:
.... coaTÊ Tcp Kuvriyérri ndTT)v ol ttóvoi yiyvovTai, èdv
pfl ijie130vi 9iAo\'rrov(g Kal ttoAA^ ctuvéctei Kpcmiai^ auTcov.
Arr. Cyn. 16, 4: .... Kal touto TEKpi^piov Troir|Téov 6ti
ènpdrtjaev f) kuoov tou Aaycó. Plato Legg. VII, 824: póvi)
Bf) naaiv Aonrf) Kal dplorn f) tcov TETpoiróBcov ïmrois Kal
kuctIv Kal TOÏS éauTcov Oi^pa acópaaiv, lt;ïgt;v drrdvTcov Kparouaiv
5pó|jiois Kal TrAriyaïs Kal poAaïs ocuTÓxeipes OiipEuovTES.
Hieruit kan worclen besloten, dat Kpareïv bij jacht beant-
woordt aan: het wild in zijn macht krijgen, hetzij dood of
levend. Terecht derhalve zegt Sophocles Ant. 347:
KpaTEï 5è lifixocvaîç âypocOAou
ôripôs ôpEaaipôra.
Hiermede is tevens de vraag gesteld, welke izm hier aan
iiTixocvTi moet worden toegekend.
In de overige literatuur is opvallend, dat het daarbij ge-
bruikelijke verbum veelal is TrAéKeiv, ovvórnTeiv, ïoTÓvai,
verba die op het knoopen of stellen van netten van toepas-
sing zijn. Anderzijds valt moeilijk een plaats aan te wijzen,
waar |Jir|xocviï concreet „netquot; beteekent: Xen. Gyr. I, 6, 39:
el 6è CTÛ ye, eçri, amp; iraï, |iTi5èv dAAo fï pETevéyKois èir\'
dvepcÓTTOus Tas PTixavàs ds Kai irdvu è-rri toïs piKpoïs
ÔTipiois âiJTixcxvco, OÛK oïei dv, Êçr), TTpóaco Trdvu ÊAdcjai Tfjs
TTpos toùs ttoAepious iraeove^ias; Ten opzichte van piKpoïs
ÖTipiois ware PTixavds hier beter door „strikquot; weergegeven,
maar het zinsverband vereischt een nog algemeener ver-
taling met „listquot;: ,,indien ge niets anders doet dan op men-
schen de listen toe te passen, die ge zoozeer tegen klein wild
in praktijk brengt. . . .quot; Eveneens figuurlijk, maar niette-
min in verband met jagen Plato Symp. 203 d: Eros is ... .
eripEUTfiï pEivós, dei Tivas ttAékcov prixocvds „altijd strikken
spannendquot; en daarom is hij een jager.
De volgende plaatsen suggereeren de synonymie van
liTlXavTÏ met dpKUs:
Aesch. frgm. 312 (Dindorf):
liTixavTÏ TTE-irAEypévTi 9ÓV0U
ÊaTHKEV auTcp.
Vgl. dpKUs lordvai, Xen. Gyn. 6, 5. Eur. Andr. 995:
Toia ydp aCrrcp MTjxavfi TTETrAEypévTi
ppóxois dKivi^Toiaiv êott^kev çôvou
Trpôs TTja5E X^^PÓS.
Aesch. frgm. 373:
5eivoI ttAékeiv toi litixocvds Alythmoi,
„om U strikken te spannenquot;.
Eur. Andr. 66:
tl 5pcoCTi; TTOias prixavds ttAékouctiv aO,
KTEïvai OéAovTEs ttiv TravaÖAïav eue;
Naast Plato Euthyd. 298 c: où Aivov Alvco auvdrrTEis vgl.
Aesch. Agam. 1608:
-ocr page 77-Kal toöSe TÓv5pós Tivf/ópr|v 6upaïos
TTaaav avn;av|\'as liT^xavnv SuapouÂîaç.
oûtco KaAôv 5fi Kal to KarOavEïv èpol
ISóvra TOUTOv Tfjs Siktis èv ÉpKEaiv.
Eur. Or. 1421: kóSókei toîç hèv ou,
TOÏS 5\' És ÓpKUOTÓTaV
ptixavàv epttaekeiv
TraïSa tóv TuvSapiS\' ó
priTpoçovTas 5pcalt;cov.
„in de opgestelde valstrik te vangenquot;.
Eur. Hipp. 956:
çEÛyEiv TTpoçcovco TTaai\' ÔTipEÛouai yàp
CTEpvoïs Aóyoiaiv, alaxpà prixavcópevoi.
Uit deze plaatsen blijkt, dat prixcxvTi ten opzichte van het
werkwoord, dat ermee verbonden is, synoniem mag worden
gesteld met dpKus, maar dat het nergens die rechtstreeksche,
concrete beteekenis heeft. Uit Xenophon Cyr. I, 6, 39
valt af te leiden, dat pTix^vii als een beeld van het jagen
op den mensch is overgebracht. We zouden dus mogen
aannemen, dat ptixovn „jachtnetquot; in zijn concrete beteekenis
in onbruik is geraakt, terwijl alleen de figuurlijke is overge-
bleven.
Men vergelijke nu Sophocles, Ant. 347:
1TEpi9pa5flS àviîp- KpCCTEÏ
5è |ir)xavaïs àypaûAou
ÔTipôs ópEaaipÓTa.
Ook hier staat pr)xavTÏ in betrekking tot het jagen, en het
is hier, dat figuurlijke en concrete beteekenis elkander dek-
ken. Gelijk in de voorafgaande verzen is gezegd, dat de
mensch de visch weet te vangen met netten: airEipaiai
biktucokAcöcttois, zoo ware hier aan te nemen: ,,met netten
maakt hij zich meester van het wild der bergen en temt het,quot;
doch het spraakgebruik van prixccvi^ drijft meer in de andere
richting: „met listquot; enz. De keuze blijft onzeker.
ÔTjpav jagen.
Bij Homerus komt Oripov niet voor; 6tipe0eiv éénmaal, Od.
19, 465; de gewone term is Kuvas èrràyEiv, Od. 19, 445. Tot
onderzoek over gebruik en beteekenis van Oripav bij Sopho-
cles moeten we uitgaan van de overige poëzie en het proza.
Plato, alvorens vast te stellen, welke wetten in zijn Staat
voor het jagen en de jagers bindend zullen zijn, laat daaraan
een inleiding voorafgaan ter bepaling van wat men onder
jagen verstaat, Legg. VII, 823 b: Oi^pa ydp irdiiTToAO ti
irpoyiJid èoTi, TrepiEiArmiJiÉvov óvópiccTi vöv oxeSóv évi.
iroAAii MÈv ydp f\\ tcov èvuSpcov, ttoAAti Sè f\\ tcov ttttivcov,
TrdpiroAu 5è Kai tó Trepi Td Tre3d Oripeufjionra, ou póvov
eripicov, dAAd Kai ttiv tcov dvöpcÓTrcov d^iav èvvoeïv öi^pav,
ttiv te Kcnrd TróAepov, ttoAAti 5è Kai f) Kcrrd (piAiav GtipeO-
Guaa,^ f) MÈv ETraivov, f) 5è vf^óyov exei\' Kai KAcoTTEïai Kai
Ai^crrcov Kai cttpoctotteScov CTrpocTOTréSois Öfjpai. Volgens
Plato bestaat er dus een „jachtquot; op visschen, vogels,
l^ddieren en menschen; de laatsten kan men „jagenquot; als
vijanden of vrienden: daaronder behoort ook het opsporen
van misdadigers en de formeele oorlog. — Dat Plato hierin
de samenvatting geeft van het gebruik van Öripav, bewijst
de overige literatuur.
Vijandschap en oorlog: Xen. Anab. 5, i, 9: èdv o\\5v Kcad
IJiépos 9uAdTTCopEV Kal cjkottcoiiev, fjirov dv SuvaiVTo f)|jias
ÖTipav oi TToAéiJioi. Vgl. Plato Euthyd. 290 d.
Deze beeldspraak komt reeds in het egyptisch voor: sht
„vogels met het net vangenquot; en ^h „wild in strikken vangenquot;
gelden als termen voor het buitmaken van gevangenen.
Vriendschap: Xen. Cyr. 2, 4, 10: oOs 5s Sfj tcóv Eis tóv
TTÓAEiiov Epycov -TToniCTaCTOai tis PouAoito cruvepyoOs \'n\'po-
eOpous, t0\\gt;t0us TravrdTtaCTiv Eiioiye Sokeï dyaOoïs öripa-
Téov Elvai Kal Aóyois Kai èpyois. Xen. Mem. 3, 11, 7: oO
ydp 5f) outco yE dTÉxvcos oÏEcröai xpil tó -irAeicrTou d^iov
dypEupa, lt;piAous, 6r|pda£iv. Ib. 9: TÏvi oC/v, è\'9ri, toioOtcó
9iAous dv èycb öripcÓTiv; en deze uitdrukkingswijze wordt
in de volgende woorden nog voortgezet: een vriend heet
öripiov; iemand, die helpt om vrienden te winnen, is
(tuvöripcrnis tcov 91acov. — Eros: Xen. Mem. i, 2, 24:
\'AAkiPióStis 5\' aö, 5id pèv KdAAos Orró ttoAAcov Kal oEpvcov
yuvaiKcov öripcópEvos. Eur. Hel. 63: Oripa yatJiEïv [xe.
Troad. 979: ydiiov \'Aödva Öecov tivos OripcoiiévTi. Hel. 314:
TTÖcvres çiAoi poi ttAtiv ó Ôripeûcov ydnous. Vgl. Hel. 545,
Bacch. 459, 732, L A. 960. Ook de egyptische literatuur
kent dezelfde beeldspraak. Pap. Harris 500, i, 12: „het
voorhoofd van de „zusterquot; dat een wildval isquot;. Vgl. H.
Bordeaux, La robe de laine, p. 71: „Elle rentra au plus vite
se cacher dans le pavillon, comme un lièvre traqué gagne
son gîtequot;.
Misdaad: vgl. de citaten uit Xen. Cyr. onder èpeuvav.
Eur. Bacch. 890: Kpurrreûouai Sè ttoikIAcos 5ap6v xpàvoxj
Trö5a Kai 6r|pwaiv tôv âaeTrrov.
In vele andere verbindingen komt dezelfde beeldspraak
voor, en vooral in sophistische sfeer. Vgl. s.v. eûpfoKeiv
Plato Euthyd. 290 c. Theaet. 198 a: T6 toivuv udAiv fiv dv
ßo\\jAr|TaiTCov èirioTTmcov öripeüeiv Kai Aaßovra ïoxeiv k.t.A.
Resp, 401 c: èKeîvouç jrittjtéov tous 6T||iioupyoùs Toys
€09ucos Suvapévous ixveOeiv ttiv tou koAoO te Kai eOoxil-
povos 9\\:faiv. Evenzoo Eur. I. A. 567: péyaTi ÖTipeüeiv dperdv.
Plato quot;^oph. 219 a e.v. is een breed uitgesponnen vergelijking,
dat en in hoeverre een sophist zich öripeunis kan noemen,
en dat een téxvri voor splitsing vatbaar is (219 e):----tó
pèv dva9av5óv ôAov dycovioriKÓv ôévras, tó 8è Kpu9aïov
aûrfîs TTäv ÓTipeuTiKÓv. Phaedo 66 c: toü ovtos Oiipav. We
treffen den term Örjpav eveneens aan in de woorden van
een kinderspelletje, dat eenige overeenkomst vertoont met
ons: „kat en muisquot;; het is ons overgeleverd door Pol-
lux, 9, 123: x^^Kfjv jiuïav ÔTipdaco, — ÔTipdaeis, dAV où
Xf|Vf»ei. Daaruit mag worden afgeleid dat een uitsluitend
poëtische waarde aan Gripav vreemd is, maar dat het oude
beeld in nieuwe wending wederom inhoud verkrijgt, ge-
lijk bij Xen. Mem. III, 11 het geval is in de episode met
Theodote.
Een vergelijking der overige literatuur met den tekst van
Sophocles wijst uit, dat het overdrachtelijk gebruik van ôripav
bij Sophocles hiermede volkomen parallel loopt, maar dat
erotische en sophistische wendingen schijnen te ontbreken.
Bij Euripides zijn deze beide wèl aanwezig. Mag het achter-
wege blijven der eerste categorie voor rekening komen van
de bijna profetische hoogte der sfeer, waarin de gedachten-
gang van S. zich beweegt, het tweede geval raakt de vraag
naar de antisophistische uitingen, die door J. Vürtheim
(Mnem. 38, 1910, iii) aan de orde is gesteld. De sophisten
worden meermalen als Orjpeurai voorgesteld; daarin zou de
lezing Phil. 452:
td èei\' èpeuvcov tous OeoOs eupco kckous
als antisophistische uiting in waarschijnlijkheid winnen, daar
de synonieme uitdrukking van Td 6eïa èpeuvav bij Xen. Mem,
I, I, 15: Td Oeïa jTiTEïv (vgl. s.v. èpeuvav) sophistisch blijkt
te zijn.
In letterlijke beteekenis komt Oripav slechts éénmaal voor:
Phil. 958 zegt Philoctetes:
Kai ous èÖTipcov irpoaOe ör^pdaouai vuv.
Dit is een geval van anaclastisch gebruik, waarin èGi^pcov
letterlijk, eripdaoucn eenigszins overdrachtelijk is bedoeld, en
is een nadere uitbreiding van de gedachte in het onmiddel-
lijk voorafgaande vers:
6av(bv napé^co 6aÏT* d9\' lt;ïgt;v è9eppó|iriv.
Een ook in proza voorkomend adjectivum is Oiipeios, Trach.
1059: Herakles klaagt dat geen strijd, geen gevaarlijk wild,
maar een vrouw hem ten val heeft gebracht:
KOU TauTa AóyxTi ireBids, ou6* ó yTiyevf^s
OTpcxTÓs fiydvTcov ouTe ö-qpeios ßia,....
yuvfj 5é, GfjAus oöaa KoCnlt; dv5pós 9uo-is,
póvTi ne 5fi KaOeïAe 9aoydvou 5ixa.
Daar verschillende van zijn „werkenquot; een jachtkarakter
dragen, had hij reden, deze mogelijkheid op te noemen.
Het gewone woord voor „jachtquot; in proza en poëzie is
6i^pa of dypa, Phil. 1146:
€3 Trravai Öfjpai x^po\'n\'wv t*
eOvr) ÖTipcov.
Schol. dvti tou lt;Igt; tttr)vcov dypai. Dit is juist, want ook
Sophocles zelf past dypa meermalen letterlijk toe, Ajax 880:
tis dv sfjtd |ioi, tis dv 9iAo-itóvcov
dAiaSav êxcov duirvous dypas....
TÓv d)iJió6uiJiov eï
TToOi TrAajópevov Aeûcxcycûv
dcTTuoi;
Dit gebruik van oypa bij visschers klinkt ons als beeld-
spraak in de ooren, maar is het, naar grieksche opvatting,
niet. Het boven geciteerde, Plato Legg. VII, 823 b, bewijst
dat voldoende; s.v. diiçipArjaTpov is uiteengezet, dat ook de
naam der netten voor de drie soorten van jacht gemeenschap-
pelijk is; ook Homerus maakt geen onderscheid tusschen
„jachtquot; in de lucht en te water, Od. 12, 330:
Kai 5fi oypriv èçéireaKov óAtiteOovtes dvcc/ki]
iXÖOs ôpvi0às te, (plAaç ô,ti x^ïp®^? ïkoito.
Intusschen is dypa „jachtbuitquot;, waar over jacht sprake is,
de gewone term, en meer gebruikelijk dan Öi^pa. Xen. Cyn.
^3» 13\'. Èàv yàp pfi TTÓvois Kai èvOuii\'npacTi Kai ETTipEAEÎaiç
TToAAaïs ûrreppàAAcovTai, oûk àv êAoiev dypaç. Plato, Lysis
206 a: iroïósTis oûv dv aoi 5okeï Ôr)pEUTfis elvai, eî dvaaopoï
6r|p£Ûcov Kai SuaaAcoTOTÉpav tt^v dypav ttoioï; In deze
beteekenis Ajax 64:
Toûs jcovTas aO 5Ea|ioïai auv5f|aas |3oc5v
TTOî|ivas TE Trdaas ES Sópous KopijETai,
(âs dvSpas, oûx cbç EÛKepcov dypav
En Ajax 406:
pcbpaiç 5\' dypais irpooKEipEÔa.
Van het woord Oi^pEupa was ons in figuurlijken zin een
voorbeeld bekend uit Euripides, I. A. 1162:
cnrdviov 5è ÔiipEup\' dvSpi toioûttiv AapEïv
5d|iapTa.
De Ichneutai leverden een voorbeeld van letterlijk ge-
bruik, waarin overigens door de hiaten de bedoeling imnder
duidelijk is: de contekst wijst echter uit, dat het de „jachtquot;
der speurhonden betreft: Ichn. 285 (XI, 22):
eiipEuiJi[anbsp;]• AÉyEi[s].
Dit komt overigens alleen nog bij Plato, Legg. VII, 823 b
voor en is derhalve poëtisch.
In verband met oorlog en vijand heeft ©Tipav de betee-
kenis van: door achtervolging bemachtigen.
Phil. 1007 richt Philoctetes zich tot Odysseus:
pT|5èv ûyiès èAEÛÔEpov çpovcov,
of aO [x\' CmrfiAOes, cas eOripdaco, Aa|3(i)v
TTpópAiiiia ctocutoö iraïSa tóvS\' dyvcüt\' ejioi.
Phil. 609 vertelt de Empocos over Helenos, door Odys-
seus gevangen genomen:
5éct|iióv T* dycov
ISei^\' \'Axocioïs ès psaov, ef|pav KaAiiv.
Evenzoo Ajax 564:
5uCT|iEVC0V Oi^pav
Evenals bij de letterlijke beteekenis, is ook hier ccypa syno-
niem; Eur. Hec. 881:
Tds aixpocAcÓTOus eïiras, *EAAiivcov dypav;
Bij misdaad is wel niet OripSv, doch auvOripav gebruikt,
terwijl het éénmaal ook bij vijandschap voorkomt. Ten op-
zichte van de constructie valt op te merken, dat het proza
alleen kent ovvOripav en ovvöripeueiv tivi, medejager
zijn; Sophocles kent slechts ovv6r)pav Tiva, met vereende
krachten iemand overmeesteren, pass. ouvOr) paaOai, over-
weldigd worden. Voor de eerste constructie vgl. Xen. Gyr.
III, i, 14: ó KOpos, tiaötipévos, öte ouveötipa auto ó
Tiypdvris, CT09ianiv Tiva aurcp oruvóvTa k.t.A. Xen. Anab.
V, 3, 10: Bij hetfeest in Skillus mogen de mannen bij jacht van
de partij zijn: oi 5è PouAójjievoi Kai dvSpEs ^vEdrjpcov.
Sophocles Phil. 1005 wordt Philoctetes door Odysseus ge-
vangen genomen en gebonden:
Philoctetes: lt;igt; X^\'P^S, oTa irdaxer\' èv XP^ï? (plAris
VEupas, Crrr\' dv5pós toöSe auvOripcoiJevai.
Hier kan de beteekenis geen andere zijn dan: „met ver-
eende krachten overweldigdquot;, en dit in vijandige beteekenis.
Ant. 433 deelt de bode mede, hoe hij en zijn helpers Anti-
gone in hun macht kregen, Ant. 433:
X^IJieïS iSóvTES iéiiEaÖa, ctuv 5é viv
eripcóiiÊO\' EuÖOs ou5êv èKTrETrAriyiJiévriv.
Zooals reeds meermalen is opgemerkt, is het geheel in de
lijn van Sophocles, bij de althans veronderstelde schuld van
Antigone een woord en soortgelijk begrip als ÖTipav te
gebruiken (pag 22); doch ook Xenophon bedoelt iets derge-
lijks Gyr. 1,2,12 bij èpEuvav; vgl. Hom. Hymn, op Hermes, 176.
Mogelijk is het gebrek aan bewijsplaatsen voor auvOripSv Tiva
in het proza slechts toevallig.
Bij Eros komt het adj. ÔTipomipios voor, frgm. 433:
Toiav TTéAovf/ ïuyya ôriporrnpiav
êpcoTos .... êx^i.
Tot de algemeene uitdruklangswijzen, waarin Oripav in de
beteekenis van najagen tot nastreven overgaat, behoort voor-
eerst de categorie der spreekwoorden:
Ant. 92: àpxhv 6£ öripav où -irpÉirEi TÓpiixaua.
El. 1054: TTOÀÀfis dvoias Kaï tó eripaaOai Kevd.
Daarnaast is Tupavvi6a 6r|pav opmerkelijk, O.R. 541:
dp\' oûxl liwpóv èoTi ToOyxeïpTlPd aou,
dvEU TE ttAiiOous Kal çiAcov TupavvlSa
eripdv, Ô irATieEi xpTIPat^iv Ô\' dAloKSTai; ^
Hierin is ótipdv overdrachtelijk synoniem met toÇêueiv;
v.i. p. 87.
Op twee andere plaatsen staat öripav in zeer algemeene
beteekenis, Phil. 116 over den boog:
OTlpccré\' o\\5v yiyvoiT* dv, EÏiTEp cÜbS\'
Evenzoo Phil. 839:
dAA\' ô5e mèv kAuei oOSév, èycb 5\' ópco ooveka oi^pav
thvs\' dAicos êxopisv tó^oov. Six« toOSe irAéovTES.
Bij het gebruik van 6rip5v is hier de pointe, dat het is toe-
gepast op den boog, die zelf jachtwapen is.
iXveÛEiv opsporen.
Homerus gebruikt alleen het compositum dvixvEUEiv,
n.l. van een hond, die het jong van een hert achtervolgt,
Ilias 22, 192:
dviXVEUCOV OÉEl ÊlilTESoV, Ôçpa KEV EUpri.
Xenophon bezigt uitsluitend het simplex, Cyn. 4, 3 over
jachthonden: Ixvevtvcooav 6è èK tcov Tpippcov tccxù drraA-
AcrrrópiEvai. Ib. 3, 4: iropEuovTai dofipcosœore pfi yiyvcóa-
KeaOai oti ixvEvouaiv; vgl. 10, 5; 4, 9. Arr. Cyn. 3, 2:
aCrrai îxveùouaiv aùv KAccyyrj Kal OAocypcp.
Xen. Mem. III, 11,9: \'^àv vn AC, l(pti, dvrl kuvóskti^oti,
ôcrns oquot;oi IxvEÛoûv pèv toOs çiAoKdAous Kod TrAouaious
eupiîasi, eOpcbv 5è utixocvtiaerai óttcös epßdXin aOroùs «S
Ta CTa 5iKTua. Plato Legg. II 654 e: KaeÓTTEp Kviaiv ixveuoû-
aais SiepsuvTiTÉov. Parai. 128 c: wcnrep ye ai AÓKaivai
CTKÛAaKÊS eO pieTaeeïs te Kai ixveûeiç Tà Aexöävra.
S. Ajax 20 zegt Odysseus tot Athene over Ajax:
KEïvov yàp, OÛ5ÉV\' âAÀov, îx^evco iróAai.
Geheel de inleiding op deze tragedie is rijk aan termen,
die op jacht en achtervolging duiden.
O, R. 475: êAan^i^e.... çàpa TTapvao-aou tôv a5r|-
Aov ccvSpa TróvT* ixveueiv.
Over aSnAov vgl. s. v. 5tiAoöv, p. 42. Hier is wederom
sprake van een schuldige, in welk geval het gebruik van
fX^Êiv als jachtterm eenigszins is te verwachten (p. 24).
O.R. 221 spreekt Oedipus over den moordenaar, dien hij zich
tot taak stelt op te sporen. Alléén is hem dat onmogelijk, hij
hoopt van anderen aanwijzingen te ontvangen:
^nbsp;où yàp dv pccKpàv
ixva/ov aûtôç, piî ook êxc«3v ti ouiißoAov.
Naar aanleiding van Phil. 291 is s.v. eOpioKEiv (p. 56)
besproken, dat aÛTÔç daar naar alle waarschijnlijkheid duidt
op de afwezigheid van jachthonden. — De lezing aCrrós
heeft A ree, Jebb („by myselfquot;) Mekler; aCrró L ree. Dindorf
Bruhn Groeneboom; m.i. is voldoende reden aanwezig, de
^ die aCrrós bij Phil. 290 EÙpi\'oKEiv heeft, in dit verband,
ïXVEUov aÛTÔç, te veronderstellen; niet alleen volgens de
sfeer van het spraakgebruik bij jachttermen, maar ook in
den contekst: m de volgende verzen bezweert Oedipus zijn
burgers, de inlichtingen te verschaffen die hij noodig
heeft; allé.% den moordenaaropsporen kan hij niet. Over
ouußoAov vgl. Pollux, 5, 11: ïxvTi. . . CTuußoAa èvTETUT^copéva
TÜ yfj.
Een compositum èÇixvEÛEiv schijnt wel dichterlijk; bij
Sophocles voor het eerst in de Ichneutai, 160 (VII, 2):
el iif] \'vavooTTio-avTes èÇixvEÛaE[TE
Tàç ßous ô-nri ßEßdai____
lehn. 201 (VIII, 17):
3T1TEI TE KdÇIxvEUE Kal TrAoû[T£i Aaßcöv____
Doch reeds eerder Aesch. Agam. 368 figuurlijk:
-ocr page 85-TrdpeoTiv toi tó5\' è^ixveOaai.
Het subst. ixveinris vertegenwoordigt op zichzelf geen
andere waarde dan „speurendquot; of „speurderquot; en veronder-
stelt de aanvulling met een substantivum; Pollux 5, 10:
iXveuTTis dviip, Kucöv. Arr. Cyn. 21, i maakt onderscheid
tusschen Kuves ixveutai en cÓKEÏai: örjpcocnv 5è KeAtoI
Kai dvapiyvuovTES toïs ixvEUTaïs Kuaiv Tds cÓKEias* Kal
oï pÈv paoTEuouaiv, aCrroi 5è BiioTavrai. Vgl. s.v. kOcov,
p. 78.
iXvoaKOTTEïv, nasporen, komt op slechts drie plaatsen voor,
Aesch. Cho. 227:
Orestes: Koupdv 5\' l5ovaa ttiv5e KrjSEiou Tpixós
ixvoakotrouord t* èv aTißoiai toïs èpoïs
dvETTTEpcóörjS KdSÓKEis ópdv è|ié.
dus, overdrachtelijk, „nasporendquot;.
Plutarchus Mor. 399 A: pöAAov 6\' ó pèv e l k d j co v
xaAcosövdpiCTTov pdvTiv dvTiyópeuKEV f) irapoi-
pia, ixvookottoovti Kai atißeuovti 5id tcov euAóycov t6
IAÉAAov ópoiós êati. Soph. Ichn. 7 (I, 7) Apollo:
[diraJvTa 9p[oö5a Kal pdTr|]v Ixvoctkottco,
„alles is weg en mijn nasporingen zijn tevergeefsquot;. Ofschoon
de beteekenis in dit vers derhalve nadert tot die van ix^sOeiv,
blijft zij hier overdrachtelijk en dichterlijk. Dit neemt niet
weg, dat ook aangaande (tkottós eenige betrekking tot het
jagen valt aan te wijzen: Artemis is, Hymn. Artemis, 27, 11:
eripocTKÓTTOs ioxÉaipa. Xenophon zegt, dat bij hazenjacht aan
het net ctkottoi aanwezig moeten zijn: Cyr. I, 6, 40: tou Sè
Uri5\' èvtêööev SiacpEOyEiv qkouous toO yiyvopévou KaOicrrr)S,
oï ÊyyuÖEV tcxxu eijeAAov è7riyEVi^crECT0ai. Pollux noemt de
handeling van den jager die op de netten toeziet, 5, 17:
AivÓTTTris 6 Td épiri-nTOVTa dTToaKoiroupEVos. Hesych.
aKOTTEUEl\' ixVEUEI.
Een daarvan gevormd verbum è^ixvooKoiTEÏv komt bij S.
tweemaal voor en is zonder twijfel dichterlijk. De beteekenis
is evenwel synoniem met den gewonen term ixveuEiv:
Ajax 997 Menelaos:
-ocr page 86-c5 9iATaT\' Aïas, tóv aóv cos èTn^oOóuriv
pópov SlCÓKCOV Kd^lXVOOKOTTOVpEVOS.
Zie voor deze verzen s.v. Sicokeiv (p. 46). è^ixvoctkoireïv in
letterlijken zin Trach. 271:
T91TOS.....ïirrrous vopid5as è^ixvoaKOTFcov.
ïxvos voetspoor.
ïxvos impliceert geenszins een begrip van jagen of achter-
volgen van wild; Homerus gebruikt het zoowel voor de voet-
stappen van menschen als van dieren. De voortreffelijkheid
van Odysseus\' jachthond wordt geïllustreerd door Od. 17,
317: ïxvEai ydp Tyépi fjSr), en daarom ontkwam hem nooit
het wüd in het dichte struikgewas. Eveneens Od. 19, 436
bij de jacht van Autolykos: ïxvti èpEuvcovTEs kuves f^ïaav.
Doch^ook Od. 7, 38 laat Odysseus zich leiden door Athene:
ó 5\' ÊTTEiTa het\' ïxvia ßaivE dEoio. Verschil in beteekenis
tusschen ïxvos en ïxviov is niet vast te stellen. Xenophon
bezigt geregeld ïxvos, en noemt verschillende eigei:schappen,
wanneer het wildsporen betreft: Gyn. 5, 7: öjei tcov ixvcóv
éitl ttAeico xpóvov tcov e u v a ( co v f| tcov 5 p o p a i co v
Td UEV ydp Euvaïa ó Acrycbs TropEUETai £9iCTTdpevos, Td
5è Spopaïa Taxu. Gyn. 3,8 zegt hij, dat slechte jachthonden
de ïxvTl Td ^ pèv Euvaïa niet onderscheiden, Td 5è Spouaïa
TOXI/ BiarpÉxouCTi. Het beoordeelen van een spoor, vooral
ook of het versch of oud is, geldt voor den jager als van het
grootste gewicht. Intusschen, wanneer ïxvos niet op zichzelf
„wildspoorquot; aanduidt, moet de contekst daarin opheldering
geven. Dit is het geval bij Sophocles A. 6:
Kai vöv (je... . ópco....
udAai KuvriyEToövTa Kai liSTpoupevov
ïxvr) Td KEivou VEoxdpaKTa.
Odysseus gaat de ïxvti van Ajax na. Moet hier de betee-
kenis letterlijk of figuurlijk worden verstaan? Afgezien van
den contekst zijn beide opvattingen mogelijk, daar ïxvos een
voetstap zoowel van mensch als dier kan aanduiden. Maar
het adjectivum VEoxdpaKTa, de versehe sporen dus, alsmede
het woord KuvriyEToövTa en het nog volgende:
£Ö 5é lt;j\' èK9épEi
KUVÓS AOCKOIVTIS WS TIS EUpiVOS ßoCCTlS
bevestigen het vermoeden, dat ïxvn mede in het jachtbeeld
moet worden opgenomen, waardoor de interpretatie „spoorquot;
boven „voetspoorquot; de voorkeur verdient.
In dezelfde gedachte voortgaande, zegt Odysseus over
zijn zoeken naar Ajax, A. 32:
euOécos 5\' èycb
koct\' ïxvos aaaco, Kai toc pèv aripaivoiJiai,
Td 5\' èKTré-rrAriyiiai.
Deze uitdrukking koct\' ïxvos schijnt eveneens op de jacht
te doelen, welke Odysseus hier bezighoudt. Zij komt meer
voor; Plato, die, gelijk wij zagen (p. 5) meermalen jacht-
vergelijkingen toepast, zegt, Phaedo 115 b: êdv 5è upcov
auTcov dpEAfjTe Kai \'OéATiTE cjcnrep koct\' ïxvr) Kard
Td vöv TE Eipripéva Kai Td èv tco epirpoaOEV XP^^V
jfjv,. . .. ou5Èv ttAêov ttoitictete. Dit wottep duidt op een
vergelijking, die in koct\' ïxvfj ligt opgesloten. Plato Re^p.
410 b: dp* oOv oO Kard TauTd ïx^ti TOUTa ó
pouctikósyupvaotikfiv S i do k co v, èdv èöÉAT), aipt^aei k.t.A,
Xen. Cyn. 8,8: piETaösïv Kord Td ïxvti. Aesch. Agam. 695:
iroAuavSpoi te 9epdcrnri5£s Kuvocyoi
kot\' ïx^os TrAocTav d9avTov k.t.A.
Arrianus Cyn. 2, 4:____XP^ petoOeiv aCrróv Kai dvEupia-
Keiv Kcrrd tó ïxvos. Simonides Anth. Pal. 6, 217, 4:
toö 5è koct\' ïxvos
pou9dyos ès KoiAriv dTporróv Tkto Aécov.
Hesych. s. v. koct\' ïxvosquot; dKoAouOiiaas Td ïxvr).
In Ajax 32 moet in eerste instantie derhalve gedacht wor-
den aan „wildspoorquot;, daar Odysseus zich blijkens de overige
termen van den contekst als jager voelt.
In een gedachtensfeer van schuld kan Oedipus over de
misdaad, die rampen bracht over Thebe, zeggen, O.R. 109:
ttoö tó5\' £up£öt1ctêtai
ïxvos iraAaias SuaTÉKpapTov aÏTias;
Vergelijken wij hiermede Arr. Cyn, 2, 4, dan vinden we
dat de uitdrukking is dvEuplaKEiv koctd tó ïxvos, en niet
rópfcTKEiv TÓ ïxvos. De oorzaak van dit afwijkend gebruik
door Sophocles is de katachresis (p. 55).
Over ïxvos lehn. 109 vgl. p. 82.
Kuvccyós jager.
Dit woord komt bij S. alleen als epitheton van Artemis
voor en slechts op één plaats, El. 563:
époö 5è ttjv Kuvocyóv quot;ApTepiv, tivos
Troivocs td iroAAd ttveupoct\' eo^\' èv AuAi5i.
Over Kuvriyós — Kuvccyós cf. s.v. Kuvr|yia.
Een ander woord, KuvriyÉTris, dat in de Odyssee hapax
is (9, 120), komt ook bij S. éénmaal voor en dan nog alleen
in het satyrstuk, lehn. 225 (IX, 14):
koctékAuov
ó|Jou irpéiTov KÉAeuiid ttcos k[u]vTiyeT[co]v
èyyOs (joAóvtcov 6r)pós euvai[ou] Tpo[9]fis.
Euripides bezigt het ook in de tragedie (Herakles, 860,
Bacch. 871) en vanaf de IVde eeuw wordt Kuvr^yéTris ook
in proza aangetroffen: Plato Euth. 290 b: ö dv öripevovTai
.... oi pèv kuvtiyétai Kai oi dAieïs toïs óv};oTroioïs -rrapa-
6i6óaCTiv. Dio V. Prusa, Or. VII, 70: irévTiTa dvSpa AT^vj/eTai,
ójioiov f)|jiïv, Kuvr)yéTr|v.
Kuvriyéaaeiv jagend meester worden.
Silenus, die het voorstel van Apollo aanvaardt om de
vermiste runderen op te sporen, zegt tot hem, lehn. 44 (II, 17):
[ctJoi, Ooïp\' quot;AttoAAov, \'n-poa9iAiis Eue[py6Tr|s]
OéAcov yevéaOai tcos\' ètteaouötiv 5p[ó]n[cp],
dv TTCOS tó xpn^ot toutó ctoi Kuvriy[é]CTco.
Hapax. Vgl. Tucïeer, de Vocabulis in Ichneutis, diss. Hel-
singfors 1916, p. 45.
èKKuvriyéCTCTEiv jagend meester worden.
Aanroeping van Silenus, lehn. 75 (III, 23):
ÖEoi Tuxil Mai 5aï|Jov iöui^piE,
tux[ê]ïv iiE Trpdyous oC/ SpdpTm\' ÊTTEiyeTai,
AEiav dypav ctuAt)[ct]iv èkkuvtiyéctai.
Meer gebruikelijk is èKKUvriyereïv, Aesch. Eum. 231:
péreipi tóvse (póóta kókkuvriyerw.
Eur. Ion. 1422: camp; ZeO, tis fjiias èKKUviiyeTEÏ -nrÔTiicç;
Hapax. Vgl. Tudeer op. cit. p. 29.
KuvriyETEïv jagen.
Evenals KUVTiyÉTris behoort KuvriyETEÏv tot de woorden,
die, in de Vde eeuw uitsluitend poëtisch, in de IVde in proza
overgaan. In de Vde eeuw is het in proza gebruikelijk woord
ÔTipav en ook dit is aan de tragici niet vreemd. Kyvriy ETEïv,
door Aeschylus (Prom. 572) overdrachtelijk gebruikt, vinden
we het eerst bij Sophocles als eigenlijk jachtwoord, Ichn.
[nbsp;]u6ia yàp èpiiavris KuvriyETCO,
zegt Apollo, die zijn rimderen niet kan terugvinden. S. Ajax
2 zegt Athene tot Odysseus:
amp;e{... . 5é5opKà ctê
TTEîpàv Tiv\' èx6pcov àpiràaai óripcónEVov,
en vervolgt dan, vs. 5: kal vOv----ópco cte
TTÓAai KuvriyeToOvra Kal pETpoOpEVov
ÏXVri Tà KEIVOU VEOXàpCCKTO,
waarin een synonymie valt op te maken tusschen ÔTipav en
KUVTiyETEÏV.
Dat Kuvr)yETEïv overigens niet uitsluitend de handeling
van den jager is, wat etymologisch het meest voor de hand
ligt, maar ook van jachthonden die het wild opsporen, be-
wijst Ichn. 119 (V, 14):
tiv\' aO TéxvTiv^aù ti^v[6\' ccp\' èç]£opes; tIv\' aö,
TfTpócrrraiov cbSE KEKAip[évos] Kuvr)yETEïv
„Wat is dit voor een mamer van jagen?
Voor het proza der IVde eeuw cf. Plato, Legg. VII, 824:
to\\gt;tous priÖEls toùs lEpoùs ôvtcûs ÔTlpEUTàs KCoAuéTCO Ô1TOU
Kal ô-m^irEp dv èdéAcoaiv kuvriyeteïv, vuktepeuttjv 5è dpKucnv
Kal TTAEKTaTsirioTÓv utiBeIs PTiBéttote èdoij pîiBanou OripEu-
aai. Xen. Cyn. 5, 34: èv 5è toîs ipyoïs KuvriyEToOvTa dué-
XEaôai dbv digt;pai lt;pépouai Kal Td vdpcnra Kal Td pEîOpa èav.
KuvTiyia jacht.
A. 36 Athene: iyvcov, \'OSuoasO, Kai irAAai (pOAa^ ePnv
T^ af) TTpóOutios eis Ó5óv Kuvoyia.
De tragici bezigen gewoonlijk Kuvccyia en Kuvayós naast
kuvtiyereïv en kuvriyéiris. Phryn. p. 428: kuviiyósquot; toöto
Towopa oütco ttcos MeraxeipljovTar oi Hèv TpccyiKoi
ttoiritai TpiauAAcipcos Aéyouai Kai Scopijouai tó t] eisa
peta-rieévres Kuvayós\' oi 5\' \'AÖTivaïoi TeTpaauAAópcos te
■irpo9épouai Kai tó r| 9uAaTToucTiv, oTov KuvTiyeTTis. Voor
KUvccyia is A. 36 de oudste plaats; Eur. Hippolytus, die
428 v. Chr. werd opgevoerd, heeft vs. 109: Tep-rrvóv êk Kuva-
yias Tpchreja irAiipTis. Later gaat het woord in de koine
over, Polyb. IV, 8, 9: Tivès pèv ydp ev Taïs KUVTiylais Eiai
ToApripoi TTpós Tds tóóv öripicov auyKonracjTdaeis. Diod.
III, 36, 3; IV, 34, 3 en passim.
Kucov jachthond.
Odysseus, die de gedragingen van Ajax nagaat, ontvangt
van Athene de geruststelling, A. 8:
ÊO 5é lt;j\' êK9épEi
kuvós AccKaivTis ws tis ev/pivos pdais.
Tot juist begrip dezer vergelijking — de eenigste bij S.
waarin hij den jachthond invoert — moet worden vastge-
stelcl, dat de jager zijn honden onderscheidt in speurhonden
en die, welke het wild moeten aanvallen. Bij de jacht op hazen
is dit verschil minder van beteekenis, omdat de honden voor
klein wild geen vrees toonen en er voor hen geen gevaar
bestaat, te worden aangevallen, wat bij de jacht op ever-
zwijnen wel het geval is. Met name noemt Arrianus dit
onderscheid, Cyn, 21, i: Öripcoaiv 5è KeAtoI Kai dvapi-
yvuovres toïs ixvevrraïs Kuaiv tos cÓKeias. Ook Xenophon,
hoewel hij daarover niet uitdrukkelijk spreekt, schijnt die
kennis bij den lezer te veronderstellen, waar hij bij zwijnen-
jacht den raad geeft, Cyn. 10, 4: öttou dv oicovtoi eïvai
Crrrdyeiv tó Kuvriyéaiov, auacwtas liiav tcov kuvcov tcov
AaKaivcov, Tds 5\' dAAas êxovTas 5e5e|Jiévas auiiirepuévai
T^ Kuvi. èireiSdv 5È Ad^i^ auroö Td ïxvri, ÊireaOai é^s Tg
\'XVEUo\\jai] riyounévTi dKoAouOlocv 00900$. Hij stelt derhalve
het gedrag der andere honden afhankelijk van één, en wel
den laconischen, de kuoov Ixvevouoo. In een reeds eerder
geciteerden tekst, (s.v. eupioKEiv) Xen. Cyr. I, 6, 40 zegt hij:
ge moet honden hebben, om den haas op te sporen: oi Tfj
óo|j^ ouTÓv dvTivpioKov. Wanneer hij, na opgespoord te
zijn, snel tracht te vluchten, moet ge andere honden
hebben om hem te vangen: dAAos kuvos elx^s èiriTriSeuiiévos
irpós TÓ Kcnrd ttósos oipsïv. Dezelfde opmerking Mem.
ni, II, 8. Er schijnt dus eenige nadruk in opgesloten, wan-
neer Plato zegt, Legg. 2, 654 e: Tour\' dpo perd tooö*
TIPIV OÖ KoOÓlTEp KUoiv ixVEUOUOOlS SlEpeUVTlTéoV.
Het zijn vooral de laconische honden, waaraan de taak v^
het speuren is toegewezen; Xen. Cyn. 10, 4 bewijst dit,
ook Plato, Parm. 128 c: coonEp yE ol AdKOivoi oKuAdKES
eO petoOeïs te Koi ïxveueis td AexOévto. Aristoteles, H.A.
8, 28 p. 607 a 3: öocov oi [iuktf^pes poKpoi oIov tcov Aokco-
viKcov KvviSlcov, ó09 poVTiKd. Den laconischen hond geeft hij
als voorbeeld van een speurhond. Jebb ad Ajax 8 schijnt
mij deze omstandigheid niet volkomen te hebben doorgrond.
Proclus Ms. fol. 37 gaat nog verder en zegt van den laconischen
hond: 91aó0090v touto tó Oripiov, om zijn speurzin. Ook
bij de Romeinen is de eigenschap dezer honden algemeen
erkend.
Hiermede is tevens de richting aangewezen naar de op-
lossing van een grammaticale onzekerheid, die in het vers
ligt opgesloten. In de woorden:
kuvós aockoivtis cos tis Eupivos ^dois
kan Eupivos een nominativus vertegenwoordigen als adj.
bij pdois, zooals Libanius Ecphr. T. IV, p. 1065: Eupivcp
pdoEi tó Aovödvov dvixveuovTES, doch ook een genitivus
van Eupis als behoorende bij kuvós. Waar Sophocles hier
de kermis der eigenschappen van een laconischen hond, na-
melijk den speurzin, bij het publiek bekend veronderstelt, is
het niet twijfelachtig, dat eupivos als genitivus fungeert.
Van een pdois te zeggen, dat zij eupivos is, gaat moeilijk.
Xenophon noemt de jachthonden EupivES, Cyn. 4, 6: peto
5è toö eï6ouç Kai toö ëpyou toutou eövfuxoi eorcoaav Kal
€Öpives Kal êöttoses Kaï suTpixes____eOpivEs 5é, èàv toö
Aayco ôaçpaivcovTai êv tóttois vj^iAoïs k.t.A. De ontken-
ning daarentegen is apivos: Cyn. 3, 3: al 5è apivoi poAis
Kaï ôAiyÔKiç alaOóvovTai toö Aayco. Oppianus kent zoo-
wel EÖpis als Eupivos, Cyn. IV, 357:
16pies ocöt\' óAlyoi aùv èuplvscrai KuvEcraiv
ïxvia paoteûaavt* ôAocov iToAuTrAavéa ôt^pcov.
Ib. II, 456:
ouTE yàp EÙpivoio kuvôs Tpopéouaiv OAaypa.
Doch Aeschylus schrijft Eupiç: Agam. 1092:
EOIKEV EUpiÇ f) ^EVT) KUVÔÇ SlKTlV
EÏVai, liOCTEUEl 5\' cbv àVEUpTlCTÊl 9ÓVOV.
Na de Vde eeuw schijnt zich derhalve uit het oorspron-
kelijke Eupis een bijvorm Eupivoç te ontwikkelen, terwijl
beide naast elkander blijven voortbestaan. Ze functionneeren
uitsluitend als adjectiva bij honden. De uitzondering, die de
aangehaalde plaats uit Libanius daarop maakt, maakt den
indruk van te berusten op een foutieve interpretatie van den
tekst A. 8 bij Sophocles. Cobet, Mnem. 7, (1857) p. 424: „flocci
non facies eos, qui EÖpivos quod Sophocles cum kuv6s
AoKaivris conjunxerat, pessime cum pdais conjungi posse
opinati suntquot;. — Ten opzichte van het geslacht der hon-
den moet worden opgemerkt dat Xenophon, Plato en Sopho-
cles den vrouwelijken vorm kiezen, Arrianus Cyn. 21,1 daar-
entegen den mannelijken. De andere gevallen zijn onzeker
door het samengesteld adjectivum Eupis en Eupivos. Een
nauwkeurig onderzoek op dit punt zou moeten uitmaken, of
de lezing bij Arrianus l.c. dvapiyvOovTEs toïs Ixve^o^ïS
kuctIv tàs cókeias moet worden gehandhaafd.
El. 1388 noemt S. de Erinyen àçuktoi kûves. Zie s.v.
\'EplvuES. De andere gevallen waarin kOcov voorkomt, geven
geen aanleiding tot bespreking.
Bij het opsporen van wild is het de gewoonte, dat de jager
zijn honden aanvuurt. In de Ichneutai zegt daarom Silenus
tot het koor, Ichn. 167 (VII, 9):
èycb Tra[p]d)v aCrrós os TTpoapipco Aóyco
KuvopTiKov CTÛpiypa 5iaKaAoûiJi£v[os].
Hierin is KUVopTiKÓs hapax in de grieksche literatuur en
vermoedelijk naast andere woorden door S. gemaakt. Wor-
den de adjectiva op -mós door Aristophanes in het belache-
lijke getrokken? Vgl Arist. Eq. 1378:
ouvepKTiKÓs ydp èoTi Kaï ITEpaVTlKÓS,
Kai yvconoTUTTiKÔS Kaï aaçfis Kaï KpouoriKÓs
KaraÀTiirriKÔs t* dpiora toO oopupritikoö.
ouKouv KaraéccKTuAiKÔs cO toö AaAr|TiKoö;
paTEueiv opsporen.
De vorm van dezen term is in proza gewoonlijk paoTEÛEiv;
pccTEÛEiv is poëtisch (H. Eichler, De usu formarum epicarum
in trag. Aesch. et Soph., diss. Göttingen 1873, 31), iiocteOeiv
komt ook in de poëzie gewoonlijk niet in jachtverband voor,
maar toch zijn enkele verzen bij Aeschylus aanleiding te
veronderstellen, dat de term oorspronkelijk die waarde heeft.
Aesch. Eum. 247:
cbs KÛCOV VE^pOV
TTpos otlna Kai cnraAccyiJióv èKiJLOcTEOoiJiEV.
Agam. 1092: éoiKEv eupis fj Çévr) kuvós 5ikr|v
EÏvai, liareuEi 5\' cbv dvEupf|o-Ei 9óv0v.
De grammatici en lexica brengen ons niet veel verder:
Hesych. paaTEUEr jtiteï, èpEuvç. Suidas s.v. MaoTEÛcov
ImjriTcov. Bij Sophocles is de eenigste plaats, waar positief
eenjachtgedachtein hoteOeiv ligt uitgedrukt, Ichn. 13 (1,13):
-nbsp;èKirAayEis OKVCO
[jriTjco HOTEUCO,
waar Apollo, op jacht naar zijn runderen, moedeloos het
relaas van zijn nasporingen aan het publiek meedeelt.
ôypiÊÛEiv opsporen.
Dit woord komt éénmaal bij S. voor: Phil. 163 zegt
Neoptolemos over Philoctetes:
5fiAov ëuoiy\' cbs çoppfjs XP^^?
CTTi^ov óypEUEi TTjSE iréAas irou.
De interpretatie dezer verzen stuit op moeilijkheden en
6
-ocr page 94-is gezocht in verschillende richting. Pape s.v. óyneueiv:
„den Tritt in grader Richtung hinlenkenquot;. Radermacher:
„schleppt sich fortquot;. Jebb en Radermacher zijn beiden de
meening toegedaan, dat hierin een beeld van het ploegen is
neergelegd. Dit is het geval, wanneer bij CTTißos onvoor-
waardelijk moet worden gedacht aan het spoor van Philoc-
tetes zelf. Ook het substant. öyjios „vorequot; is bekend uit
Homerus, Ilias i8, 546 en Theocritus, X, 2, waarvan een
verbum óypeueiv mogelijk is. Maar de overige literatuur
bewijst, dat zoowel orißos als óypgueiv op zichzelf nog
andere beteekenis hebben, terwijl ook de contekst der tragedie
en deze verzen nog andere interpretatie toelaten. Philoctetes
moet door jagen in zijn voedsel voorzien: deze gedachte
wordt in de tragedie herhaaldelijk uitgesproken (vs. 287,
957). Achter de woorden 9opßfisnbsp;past derhalve beter
de gedachte „jagenquot;, dan slechts „zich voortsleepenquot;. Wat
óypróeiv betreft, vgl. Xen. Gyr. II, 4, 20: xai tó hèv -irXfiÖos
TüSv irejóóv Kal tcóv itr-rrécov cóyiisuov auTcp, cbs èttióvtes
Td Oripia ê^oviarraTev. Pollux 5, 77 vermeldt over herten:
daiokovtai 5è 5iktuois uév, eï tis óypeuaas ccCrrds auve-
XdaeiEV. Hieruit blijkt voor óyiiróeiv de beteekenis van
„opsporenquot;. — In zake orißos leert ons de Ichneutai, dat
het synoniem is met ïxvos, lehn. 109 (V, 2):
dAV aCnrd pfiv ïx[vr) te] Xquot; OTißos Td5e
KEivoov èvapyf^ tcóv |3[o]cov. paöeïv irdpa.
Een dergelijke verbinding ook later in proza: Xen. Anab.
I, 6, i: èvTEuOEV TrpoïóvTcov èlt;paivETO ïxvia ÏTrrrcov Kal
KÓirpos. ^KdjETO 5\' EÏvai ó a t i ß o s cos SioxiAlcov ÏTnrcov.
Evenzoo ib. VII, 3, 43: tcp orißco tcov ï-mrcov IttectOe. Arri-
anus, Gyn. 21, I maakt onderscheid tusschen jachthonden
voor het opsporen, en die, welke bestemd zijn tot achtervolgen
van het wild: Örjpcoaiv 5è KeAtoI Kal dva^iyvuovTES toïs IX\'
VEvrraïs Kualv Tds cÓKEias. Diodorus echter, die dezelfde
aangelegenheid behandelt, drukt zich als volgt uit, V, 3, 2:
5id 5è tf]v diró tcov 9uopÉvcov dvöcóv EucoSlav Aéyerai
ToOs KuvTiyEïv elcoOÓTas KÖvas mtj SuvaaOai CTißEOeiv,
èiiTToSijoiJiÉvous Tfjv lt;pucTiKf)v ailt;jQr]oiv. In aansluiting hier-
mede bestaat een subst. crnßEla: Diod. IV, 13,1 (over de wijze,
waarop Herakles de hinde bemachtigde): oi \\ih yap lt;paaiv
aOrf^v dpKuaiv éAeïv, oi 5è Bid ttis cmpeias
Ka6eu5ouCTav. oripsia derhalve: het nagaan van het spoor.
Sophocles zelf bezigt een verbum cmpeïv synoniem met
iXvróeiv, Ajax 874:
Trdv èoTipTiTai -rrAafpóv êcnrepov vecov,
„geheel de westzijde van het scheepskamp is afgezochtquot;..
Een en ander is aideiding om de tragische dictie ^ipos
voor synoniem te houden met 1x^05; als zoodanig is het
Woord ook te verklaren Aesch. Choe. 226:
ixvoakottoöctd t\' èv oripoicti toïs èiioïs k.t.A.
Hieruit ontstaat de mogelijkheid de uitdrukking in Phil. 163
^Tipov óyiieOeiv te interpreteeren door: „een wildspoor na-
gaanquot; en me dunkt dat hiermede een gedachte is aangegeven,
die in geheel de tragedie alsmede in den onmiddellijken con-
tekst beter harmonieert. Want de daarop volgende verzen zijn:
Phil. 164: TCCUTTiv ydp êx^iv pioTffs auróv
Aóyos ècrri 9U0-IV, Óti po^o Aouvra
Trrr|voïs ioïs apuyspóv aiiuyepcos.
irAdyios van bezijden of achteraan komend.
Ichn. 196 (VIII, 12): ëTr[i]ei [ajirex\' ÊÏaiei ïei[
r[ó] 5è irAdyiov sx^l^E^v
Tudeer p. 58 teekent hierbij aan: „nostro quidem loco
utrum obliquum an fallacem significet, dubium est, cum
etiam eorum, qui praecedunt versuum magna pars desit, ut
nexum sententiarum et ipsas sententias difficillimum sit
eruerequot;. — De woorden worden gesproken door de speur-
honden, die het spoor meenen te ontdekken; daarom is in
het voorgaande vers ëiriOi daarmede in overeenstemming:
„spring erop af!quot; — irAdyios wordt éénmaal rechtstreeks
door Arrianus en éénmaal zijdelings door Xenophon toege-
licht. Arr. Cyn. 25, 8 geeft als een jachtvoorschrift, dat de
jachthond den haasniet recht tegemoet moet loopen,
want dan gaat het den hond als een schip, dat niet snel ge-
noeg kan bijdraaien, maar men moet den haas laten passeeren
en eerst daarna, dus van achteren, den hond loslaten: hiervoor
6*
-ocr page 96-gelden de mtdrukkingen è9iévai koctóc crróna en è9iévai èk
toö -irAocyiou,
Xenophon gebruikt den term wel niet, maar geeft toch het-
zelfde voorschrift. Cyn. 6, 17 is een aanwijzing voor den
jager wat hij moet doen, als de honden den haas hebben op-
gejaagd: KuvoSpojieïv TTEpieAi^avTcc ö diiTréxsTai iTEpi ttiv
xeïpa kal tó ^óiraAov dvaAa^óvta Kard tóv Aoyco Kal
{if| OrravTav \'dTTOpovydp. Xenophon geeft bovendien de reden
aan. In zijn vlucht beschrijft de haas een kromme lijn,
waardoor hij tenslotte weer bij zijn leger uitkomt, wanneer
hij aan den jager is ontsnapt. Dit kctd tóv Aoyco meen ik
gelijk te moeten stellen met ek toö TrAccyiou: met den haas
mee, van achter aan. Koettgen, Quae ratio intercedat inter
Indagatores fabulam sophocleam et hymnum in Mercurium
qui fertur Homericus, diss. Bonn 1914, p. 84 gelooft dat met
irAdyiov een heuvel is bedoeld: „in cUvum jam ascendimusquot;.
Deze interpretatie werd bestreden door Spoelder, De S. Indaga-
torum fragmentis papyraceis, diss. Leiden 1908, p. 32, overi-
gens zonder dat door hem een correctie wordt voorgesteld.
De beide gevallen, waarin Arrianus en Xenophon de om-
standigheid memoreeren, gelden beide voor wild, dat reeds
is opgejaagd. Wanneer nu de speurhonden zeggen: tó 5è
irAdyiov exoiiev, moet de interpretatie m.i. in deze richting
gezocht worden, b.v.: „we zijn er achterquot;, we zijn op het
goede spoor. De volgende verzen schijnen dit eenigszins te
bevestigen, Ichn. 197:
•n-[d]TEp, Ti a[i]y9s; pwv dA\'n6[ès eïttoijiev;]
pivrjAaTEÏv opsporen door honden.
Pollux II, 74: ^ivr|AaTÊÏv tó Tds óa^ds eAkéiv, Kai
^ivriAdTr)v Kuva f) TpcxycpSia. Volgens Pollux is pivr|AaTEÏv
dus een specifiek tragisch woord. Aesch. Agam. 1184:
Kal iJiapTupÊÏTE auvSpóiJcos x^vos KaKcov
^ivrjAaTouai^ tcov -rrdAai TreTrpaypévcov.
Wilamowitz: „Bezeugt mir, dasz ich wie der Hund die
Witterung des altvergoss\'nen Blutes zu verfolgen weissquot;.
Bij Sophocles is ons uit de resten van een koor der Ich-
neutai bewaard, Ichn. 88 (IV, 8):
^ivTiAaTcov óa|j[aïai — — — —].
-ocr page 97-piVT^AaTeïv is in proza niet gebruikelijk, ôo-iiiî daarentegen
wel en Xenophon wijst herhaaldelijk op den invloed, dien de
weersgesteldheid en de jaargetijden daarop uitoefenen, waar-
door de honden met meer of minder moeite het wild kunnen
vinden: Cyn. 5, 3: oï ôp^poi oi yiyvópevoi 5ià xP^^vou
ôcypàs oyovTss Tfjç yîîs ttoioOcti Suctoct^ov, ECÛS àv vjA/x®ti-
Ib. 5, 5: tô 5è eap KSKpajiévov t^ ôpa koAcos irapéxei Tà
ïxvn aapttpà, ttativ eï ti f) yfj è^avQoOaa paàrrtei tàs
^vcxs, eîs tô aûtô ctuppeiyvùoucta tcov àv0ô5v tàs ôa^às.
Met het zien van het spoor door de honden gaat het ruiken
ervan derhalve onvermijdelijk samen. Ib. 8, 2: f| yàp ----
tt^v ôctpfiv toö Aocyco dçavijei 5ià tô ÙTrepTrayÉs. Xen.
Cyr. I, 6, 40: TTpôs 5\' «5 tôv Aoycb .... kûvocs etpeçes a»
T^nbsp;aÙTÔv àvri\\jpicnlt;ov. Pollux 5, 12 geeft een ver-
klaring van hetgeen met 60ctoct|jios en eOoanos wordt aange-
duid: 5ucTOCT|jia 6è Kaï Euoapa où Tà SuaxEpès f\\ fi5ö
diro-rrvéovTa Aéyouaiv àAAà Tà eùa(aer|Ta fî ÓUCTaiaeriTa
■rrvêùpata twv ixvcov. Als deze opmerking niet getuigt van
de naiveteit van Pollux, bewijst zij dat dergelijke termen,
tot de jacht behoorend, verkeerd konden worden verstaan.
— Buiten jachtverband wordt óapii door S. gebezigd voor den
geur van rottend vleesch, b.v. Ant. 412 en 1083.
pivr|AaT£ïv komt voor in het proza van Philo; Clem. Alex.
Protr. 10, 92 en Longinus, 2, 13. Het behoort dus bij de
oorspronkelijk poëtische jachtwoorden, die in later tijd in het
proza zijn overgegaan.
ToÇeôeiv met den boog schieten.
Uit de mythologie en Homerus is het gebruik van pijl en
boog als jachtwapen passim bekend: Artemis als jageres jaagt
ermede, en Odysseus schiet wilde geiten op het verlaten
eiland (Od. 9, 156). In die sfeer gebruikt ook Philoctetes
in de tragedie zijn boog tot jagen; doch S. noemt dit niet
toÇêûeiv, maar 6r|popoAeïv of tôÇois êvaipEiv.
Phil. 165: tocûttiv yàp ^x^\'^ pioTfis ccûtôv
Aóyos êoTl çùcriv, ÖTipopoAoövTa
UTTivoïs ÎOÏS apuyEpôv crpuyepcos.
En Phil. 956: aXK\' auavouiioci twS\' èv auAico póvos,
OU TTTrivóv öpviv, ou5è öfjp\' ópEipdTT]v
TÓ^ois èvaipcov TOiaiSs.
OripoPoXEiv is poëtisch en bij S. hapax, èvaipEiv is aan het
epos ontleend. Hom. Ilias 21, 485:
fiToi péATEpóv èaxi, kcxt\' oupsa Ofipas èvaipsiv,
oypoTÉpas t\' èAd9ous, f| Kpeio-aoaiv 191 paxeoquot;6ai.
Het is opmerkelijk, dat op deze twee plaatsen door S. het
gebruik van to^eOeiv is vermeden; want een vergelijking
met de overige literatuur leert, dat to^eueiv bij S. geen jacht-
term is.
Xenophon in zijn Cynegeticus spreekt niet over gebruik
van pijl en boog bij jacht; de term to^eueiv komt niet voor.
De hazenjager gaat uit met netten en een knots, póiraAov;
bij jacht op herten worden naast netten dKÓVTia gebezigd,
terwijl bij zwijnenjacht bovendien irpopóAia, jachtmessen,
dienst moeten doen.
Voor den romeinschen tijd wordt de dienst van pijl en
boog bij hertenjacht bewezen door de mozaïeken van Africa
en Gallië; s.v. ÊAa90S kwam deze methode reeds ter sprake.
Éénmaal bezigt Xenophon to^eOeiv in jachtverband, Cyr. I,
2, 10, waar hij van een perzische]2ich.t gewag maakt: 5id toöto
5è SriiioCTlqt toö öt^pav èiriuÉAovTai, .... dvdyKT| 5è Kal
TO^eöaai Oripiov Kaï dKovTiaai öttou dv TTapOTTiTTTT).
Deze gewoonte mag niet zonder meer ook als grieksch worden
beschouwd. Herodotus I, 136, VIII, 128 vermeldt het boog-
schieten als een perzisch gebruik, IV, 94 zegt hij hetzelfde van de
Thraciërs. Nu is het waarschijnlijk, dat, wanneer de pijl en boog
evenzeer een perzisch als grieksch oorlogswapen is geweest,
ook de Grieken zich daarvan bij het jagen zullen hebben
bediend, maar anderzijds is opvallend, dat zulks nergens in
de literatuur is meegedeeld, die er speciaal over handelt.
Plato, Alkibiades II, 145 d spreekt van Itttteueiv en to^eueiv
als van zaken, öaa téxvi^ oïSapev, maar uit niets blijkt, dat
hiermede het jagen als doel wordt gesteld, en ib. 145e stelt
hij de vraag, welke waarde een staat met goede boogschutters
en fluitspelers en dergelijke hebben kan zonder goede lei-
ding: TToiav oöv oÏEi TToAiTEiav elvai to^otcov te dyaOcov
Kai aoarjtcov k.t.a,, maar uit niets blijkt een verband met
de jacht: Plato doelt op de ToÇÔTai, de politie (Ar. Lys.
433; B. C. H. XIV, p. 177 Foucart).
Mogen wij op grond hiervan aan to^óttis een politieke
beteekenis toekennen, mogelijk volgt dit ook voor ToÇeûeiv;
de To^ÓToi waren dan te vergelijken met onze grenadiers
en jagers. Vermoedelijk vermijd Sophocles in Phil. 165 den
term ToÇeveiv om OripoßoAeiv ervoor in de plaats te stellen
en onduidelijkheid uit te sluiten.
O.R. 1197 antistrophe:
ôcttiç klt;xQ\' ÜTTEpßoAav
toçeûaas ekpatfjaas too
irâvT\' eûSaîpovos öAßou.
Ofschoon To^eÛEiv en ÖT^pav in concrete beteekenis een
aanmerkelijk verschil toonen, naderen zij toch tot elkander in
den overdrachtelijken zin van: nastreven, als doel voor oogen
hebben. Want dezelfde gedachte als O.R. 1197 lezen^we
bij Xenophon, Cyr. IV, 2, 46: Seivôv ydxp t\' àv eïti, amp; KupE,
eï èv 6i^pa pèv ttoAAcxkiç daiToi KapTEpoOpEV, ôircos ÔTipiov
Tl CrrroxEipiov TroiriaobuEÔa Kai pâAa piKpou ïacos d^iov\'
oAßov 5è ôa0v TTEipcópEvoi 0rip5v k.t.A. Vgl. Hor. Carm.
II, 16, 17: quid brevi fortes jaculamur aevo multa? En
deuitdruliing O.R. 541: TupavviSa ÖTipav kan vergeleken
worden met Eur. frgm. 850:
f) yap Tupavviç irâvToOEV TO^EÙETai
Seivoïs ëpcocTiv, fis çuAaKTÉov irépi.
Hierin vallen de overdrachtelijke beteekenissen van öripav
en toÇeùeiv samen.
CrrrepTTriSav over het net springen.
Frgm. 961: 6eoö 5è traïiyfiv ook ùtrepirrisçc ßpoT0s.
Xenophon geeft aangaande het stellen der jachtnetten de
aanwijzingen aan den jager, Cyn. 6, 8: aToixi3èTco 5è pocKpà,
ùvpiAd, Ô7TC0S dv pifi urrepirriSa. Euripides, Bacch. 870:
cbs vsßpös x^o^pc^ïS ènTrai-
30UCTa AeIpockos fiÔovaîs,
f)viK\' dv 9oßEpdv 9tgt;/t;)
011 pav e^co 9uAaKas
eurrAÉKTCOv vnrèp dpKOcov____
Het zijn de goden, die den mensch najagen, hem val-
strikken zetten. Vgl. Dike, Apollo.
lt;pa(v£iv het spoor toonen.
Ant. 258: arjiieTa 5\' oute ötipós oute tou kuvcöv
êAOóvtos, ou ottócaavtos è^ecpaivETO.
Naar aanleiding van het zinsverband, waarin è^e9a{vETO
voorkomt, rijst de vraag, of daarin een meer nadrukkelijke
gedachte ligt opgesloten dan het woord op het eerste gezicht
doet vermoeden. Correspondeerend aan ariiieïa è^e9alvETo
lezen wij bij Xenophon, Anab. I, 6, i: êvteuOev-irpoïóvTWV
£9aiveto ïxvioc ittttcov. Cyn. 8, 4 bij hazenjacht: orró 5è tcov
toioutcov ETTEiSdv 9av^ tó ïxvos, Trpoïévai eis tó irpóaÖEV.
Dio V. Prusa, VII, 19: de jacht is des winters gemakkelijker;
Td ydp ïxvrj 9avepcótepa, cbs dv èv uypcp tco è5d9Ei
cniiJiaivóiJieva. Anth. Pal. X, 11: Kuvi fldv Aaaiou tto5ós
Ïxvi0c9aiv£i. In aansluiting hiermede wordt 901 VEaöai gebezigd
van wilde dieren, die „zich vertoonenquot;, b.v. Xen. Cyr.
IV, 6, 3: ó lièv cbs 9iAcp cjuvEÖiipa, 9av£laTis 5È dpKTOU
SlcbKOVTES dpi9ÓT£pOl, Ó pÈV VUV dpXCOV OÖTOS dKOVTlaaS
•njjiaptev k.t.A. Doch reeds Homerus kent dezen term: Ilias
15, 275: è9dvr| Aïs fiuyéveios. Dio v. Prusa VII, 17: tó
9aivóiJiEVOv èSicoKov irdv ó|ioioos. Kal óapfis diii^yéTri^ Kal
ïxvous ^aOdvovTo K.T.A.
Van deze concrete beteekenis uitgaande, moet wellicht het
gebruik van 9aiv£iv en 9alv£a6ai abstract worden op-
gevat in sommige gevallen, waarin weliswaar van een jacht-
beeld geen spräe meer is, maar die toch opmerkelijk zijn
om het verband met andere woorden en de gedachte, die
ze weergeven. Reeds vroeger (p. 22) is opgemerkt, dat het
zoeken en vinden van een schuldige meermalen gekleed is
in woorden, welke in concrete beteekenis jachttermen zouden
zijn. Zoo ook Ant. 325 zegt Kreon over degenen, die het
lijk van Polynices met aarde hebben bestrooid en dus zijn
bevel overtreden hebben:
£Î 5è TOÖTa lif)
9av£ïté |JOl TOÙÇ SpCOVTaS, £^£p£ïó\' ôt1
Tà Ô£iAà KépST) TTTiiiovàs èpyàjETai.
O.R. 453 zegt Tiresias tot Oedipus over den moordenaar
van Laios:
tôv o:v5pa toOtov,öv iróAai jtiteïs. . . .
Çévos Aóycp jjiétoikos, £ïta 5\' èyyevfis
9av\'nCT8Tai GrißaTos.
O.R. 853:
ouToi ttot\', cîbvaÇ, tóv y£ Aaïou 9ÓV0V
9aveï 6iKaicos ópèóv, ov ye AoÇiaç
6i£ïit£ xPtIvcxi ttoisos èÇ èiaoo 6aveïv.
Deze beide gevallen betreffen den schuldige en schuld van
den moord op Laios.
Met èpEUvav verbonden O.R. 725:
cbv yàp àv 0eôs
Xpeîocv èpEuva, pgSicoç aÛTÔs 9av£Ï.
De gedachte dat de godheid iets opspoort, ja zelfs als
jager fungeert, cf. s.v. Apollo, Dike; ÛTTEpTrriSàv, p. 87.
9uAàTTEiv op de loer liggen.
Ajax 36 Athene tot Odysseus:
Eyvcov, \'OSucjCTEÖ, Kal uàAai 90AaÇ £pr|v
T^ CT^ TTpôôupoç eIs Ó5ÓV KUVTiylqt.
De proloog van den Ajax wordt beheerscht door een ver-
gelijking met het jagen. Hier wordt aan Athene het woord
KuvTiyla nog eens uitdrukkelijk in den mond gelegd en een
nadere beschouwing over de waarde, die 9uAdTTEiv bij jacht
vervult, moge hier volgen, omdat daaruit blijkt, dat 90AaÇ,
gelijk Athene zichzelve noemt, hier opzettelijk gekozen is
om haar als trouwe bijstand van Odysseus te teekenen. Ge-
lijk bekend, moet de dpKUCopós op den wildstand de netten
stellen, en terwijl de andere jagers zich op bepaalde punten
van het terrein opstellen om het wild in de richting der
netten te drijven, moet de dpKucopôç bij de netten de wacht
houden; dit noemt Xenophon 9vAdTT£iv. Cyn. 6, 10: 9uAaT-
TéTCo Sè èKTTEpiïcöV èócv 5è ekkMvi^ tóv atoïxov f| dpkus^
dviCTTÓcTco. De plaats van den dpKucopós is volgens Xen.
Cyn. 6, 12: èv 9uAÓKri. Uit dviaTÓTCO blijkt, dat de betee-
kenis van 9vAdTTsiv in dit geval het best is weergegeven door:
„op de loer liggenquot;. Bij zwijnenjacht, die zooveel gevaar-
lijker is, luidt eveneens het voorschrift, 10, 19: ó 5è tetoy-
uévos èxcov tó irpoßoAiov 9vadttei tds dpkus; ib. 10, 10
moeten de jagers het wild zwijn bespieden en wanneer het in
het net loopt, met speren werpen: auTous Sè xPquot;n 9uAaT-
TOPÉVOUS ocutóv dKOVTl36lV koi ßdAAEiv AlOoiS.
Hieruit volgt voor 9uAdTTEiv de intr. beteekenis „op de
loer liggenquot;, en een transitieve „bespiedenquot;. In dit verband
verkrijgt 9ÖAa^ een speciale beteekenis: Athene is de mede-
jaagster, die de wacht houdt, terwijl Odysseus het „wildquot;
bezig is op te jagen.
Nog in een anderen samenhang komt 9uAdTTeiv voor,
O.R. 542:
dveu Te ttAoutou koI 9iAcov TUpavviSa
O T) p 5 V, ö ttAtiGei xp^Picxo\'iv O\' dAiaxeTai,
dat een pendant heeft bij Eur. frgm. 850:
fl ydp Tupavvis TrdvToöev To^eüeTai
SeivoTs êpooaiv, fjs 9uAaKTéov Trépi.
De uitdrukking TupavviSa öripav of to^eueiv schijnt
derhalve een bekende gedachte in de grieksche poëzie.
Hetzelfde kan worden opgemerkt van ttAoutos, Eur. frgm. 419:
piot vuv eAket\' (i) kokoI Tipds PpoTol
ka\\ ktSctOe ttAoutov TrdvroOev 6r)pcc)|Jievoi.
Xen. Cyn. 13, 9 spreekt in een beeldspraak welke hieraan
ten nauwste verwant is: 01 pèv ydp ao9iCTTai irAouaious
Kal véous OripcovTai. Wanneer derhalve Tupavvis en
ttAoütos op dusdanige wijze met werkwoorden als Or^pav,
To^eueiv, dAioKeaöai e.d. worden verbonden, en 9uAdTTEiv
aan de sfeer van het jagen niet geheel vreemd is, is het ge-
bruik van dit laatste werkwoord opmerkelijk in O.R. 380:
c5 ttAoute Kal Tupavvl Kal téxvti Téxvris
utt6p9épouaa tco ttoAu3tiAcp pico,
caos Trap\' upïv ó 96ÓVOS 9uAdaaETai.
Bruhn: „wird bei euch aufbewahrt und haftet euch dann
anquot;, en Groeneboom neemt deze interpretatie over. M.i.
zou met het oog op het boven uiteengezette de vertaling
kunnen luiden: „hoe groote afgunst ligt bij U op de loer;
belaagt U, om U ten val te brengenquot;. — Op deze wijze is
volledige harmonie verkregen met contekst en uitdruk-
king zelve.
HOOFDSTUK III.
SAMENVATTING EN BESLUIT
Er blijft ons nog over, de verkregen resultaten te over-
zien ten opzichte van de taak, die wij ons in het eerste hoofd-
stuk van dit onderzoek hebben gesteld.
Gebleken is, dat de terminologie van het jachtwezen bij
Sophocles vervat is in veelal gewone woorden, wier betee-
kenis vele nuances toelaat, als atpeïv, èiTEaöai, eupicTKeiv
e.d. Van deze termen, welke vroeger niet als jachttermen
opvielen, is de_beteekenis in jachtverband nauwkeurig vast-
gelegd.
Eerst hierdoor was het mogelijk een jachtbeeld aan te wijzen;
waar zulks noodig bleek, eerst na zorgvuldige overweging van
den contekst, en werd het jachtbeeld volledig verklaard.
De als zoodanig aangemerkte termen zijn te verdeelen in drie
categorieën. Onder de eerste vallen die, welke tijdens So-
phocles in proza gebruikelijk moeten zijn geweest, zooals ai peïv,
SicÓKEiv, 3TITEÏV, 9uAaTTEiv. De tweede bestaat uit termen,
welke evident poëtisch zijn en tot de Aé^is TpccyiKii be-
hooren, zooals OripopoAEïv, èkkuvtiyéaaeiv, ^ivtiAoteïv.
Deze zijn dus niet uit het proza afkomstig, maar zijn soms
uit de Aé§is Tpayiicn in het proza van de Koivf| overgegaan.
Een derde categorie bestaat uit die jachttermen, waarvan
niet meer is na te gaan, of zij uit het proza in de Aéfis
TpayiK^i zijn terecht gekomen, of omgekeerd, zooals b.v.
ïxviov, Adaios.
Bovendien zijn er termen, waarvoor de literatuur niet
voldoende gegevens oplevert om ze als jachttermen te
qualificeeren, hoewel aanwijzingen in die richting aanwezig
zijn, b.v. AappdcvEiv, èK9£pEiv. Deze zijn in dit onderzoek
alleen behandeld bij dringende aanleiding, zooals bij èKçépEiv
het geval is.
De vraag, in welke richting het jachtbeeld door Sophocles
werd toegepast, werd als volgt beantwoord:
Bij goden, als jagers op den schuldigen mensch.
Bij gedachte van schuld en misdaad, om het opsporen en
vinden van den schuldige te kennen te geven.
Bij gedachte aan ziekte, om het gevaarlijke en onbere-
kenbare ervan aan te duiden.
Sophocles bezigt in tegenstelling met Euripides het jacht-
beeld niet bij gedachten van vriendschap, eros, huwelijk,
en sophistische wendingen.
Het gebruik van jachttermen als poëtisch motief is bij
Sophocles niet oorspronkelijk, maar wordt bij Aeschylus,
Euripides en in de overige poëzie van Homerus af aangetroffen.
Sophocles blijkt deze echter minder te bezigen dan Aeschylus
en Euripides en minder dan deze in bijzonderheden af
te dalen. Een uitgewerktejachtvergelijking gebruikt Sophocles
slechts éénmaal, Electra 1476. Enkele malen komt een anaclase
van het jachtbeeld voor.
Positieve gegevens, dat Sophocles de jacht al dan niet zou
hebben beoefend, zijn niet aanwezig. Wel mag dit a priori
waarschijnlijk worden geacht wegens zijn maatschappelijken
welstand, terwijl het bedrijf van zijn vader hem zeker ge-
legenheid bood, met personen, die de jacht hetzij als brood-
winnning, hetzij voor liefhebberij beoefenden, van gedachten
te wisselen.
Met de jachttermen, welke na onderzoek waren vastge-
steld, is controle uitgeoefend op den overgeleyerden tekst.
Hierdoor is verkregen: correcties op de lezing van alle
codices, b.v. Ant 363; handhaving van de lezing der codices
en afwijzing van voorgestelde conjecturen, of omgekeerd,
en verklaring van de jachtvergelijking.
Moge dit onderzoek naar de terminologie van het jacht-
wezen bij Sophocles bewezen hebben, bij te dragen tot
reconstructie van den oertekst en tot dieper inzicht in zijn
poëtische waarde.
JACHTTERMEN
A = Van het proza in de poëzie opgenomen;
B = Van de poëzie in het proza opgenomen;
\'C == Herkomst onbekend.
Zonder aanwijzing zijn de woorden, waarover naar aan-
leiding van jachttermen bespreking wenschelijk bleek.
Het getal duidt de pagina aan.
45 A
27 A
47 A
49nbsp;A
39
19 A
36
27 A
55 B
72nbsp;B
73nbsp;B
33
24 A
30 A
35 B
50nbsp;B
50 A
15, 44gt; 52 A
79 C
79 C
53 A
58 A
60 A
68 A
öypa |
68 |
A |
5lcÓK6lV |
oypowAos |
63 |
eiOTTlTTTeiV | |
dèriAos |
42 |
A |
iKTfAllTTeiV |
aipeïv |
9 |
A |
EK9epeiv |
aiaOdveaOai |
46 |
A |
èAa9apóAos |
dKoAouOia |
10 |
C |
eAa9os |
dAioKeaOai |
II |
A |
èjipóAiov |
d|J9ipdAAeiv |
13 |
B |
èijnriTTTeiv |
dp9{pAr|(TTpov |
13 |
A |
è^eupicTKeiv |
dp9iTrupos |
41 |
è^iXveueiv | |
dviaxdvai |
16 |
A | |
Apollo |
21 |
èTrdyeaOai | |
d7t09apyvuvai |
24 |
A |
êirecrOai |
dpkuatara |
37 |
C |
eTTiévai |
Artemis |
38 |
èmaiynoc | |
A. \'AypoTépa |
40 |
epeuva | |
drparrós |
49 |
èpeuvav | |
aötós |
56 |
êpKOS | |
St^Aoöv |
41 |
A |
eupivos |
5ia9e0yeiv |
37 |
eOpis | |
Dike |
43 |
eOpiaxeiv | |
SIktvov lt; |
15. 45 |
A |
3titeïv |
5lcoypa |
46 |
B |
efip |
Sicoypós |
47 |
B |
61^ pa |
öt|pav
öilpaTTipios
^peuiJia
^TlpopoXeïv
IXveOeiv
»Xviov
JXvos
iXvoaKOTreïv
kotóc atóha
kot\' ïxvos
KeKpu9aAos
Kfjpes
Kiveïv
KpOCTEÏV
kóAttos
Kuvoyós
Kuvriyéaaeiv
KUVTiyETEÏV
KUvTiyia
KUVOpTlKÓS
kOcov
mgteueiv
vóaos
^upcppaTTEiv
óy^Eueiv
A
B
B
C
A
A
A
A
C
A
65 |
A |
ÓPEIPÓCTTIS |
61 |
71 |
B |
öpeios |
61 |
69 |
B |
ópECTaipófitlS |
61 |
83 |
C |
ÓCT|iT1 |
85 |
71 |
A |
oOpEaipcbTTis |
62 |
73 |
C |
TtapaTpEXÊiv |
53 |
74 |
irAoyios |
83 | |
74. 75 |
A |
piVTjAOTEÏV |
84 |
73 |
B |
aripaivEaöai |
42 |
84 |
aKOTTÓS |
73 | |
75 |
A |
CTKÓTOS |
45 |
38 |
C7Ti|3Eia |
83 | |
23 |
CTTlpEUElV |
82 | |
16 |
A |
CTTiPoS |
82 |
63 |
A |
(TTIKTÓS |
62 |
38 |
CTTixi^ecTÖai |
24 | |
39, 76 |
B |
CTupf3oAov |
72 |
76 |
C |
CTUvOripav |
70 |
77 |
B |
TOUPOTTÓAOS |
41 |
78 |
B |
TO^EUEIV |
85 |
80 |
C |
CnrepTTTiSav |
87 |
78 |
A |
9alveiv |
88 |
62 |
90iTa:v |
34 | |
81 |
B |
9paTTEiv |
29 |
64 |
A |
37 | |
33 |
9uAa^ |
89 | |
33 |
A |
9uAdTT£lV |
89 |
81 |
A |
OPGAVE DER BESPROKEN PLAATSEN
Het eerste getal duidt het vers, het tweede de pagina
aan.
Sophocles Ajax |
108—ni |
12, 54. |
59. |
75 | |
2 |
77 |
221 |
72 | ||
5-8 |
49. 74. 77, 78 |
258 |
22 | ||
20 |
72 |
266 |
59 | ||
31 |
48 |
354 |
21 | ||
32 |
75 |
380 |
90 | ||
36 |
89 |
450 |
59 | ||
37 |
78 |
453 |
89 | ||
59 |
34 |
469 |
21 | ||
60 |
52 |
475 |
42 | ||
64 |
69 |
476 |
34 | ||
177 |
40 |
542 |
12 | ||
366 |
60 |
566 |
50 | ||
406 |
69 |
576 |
13 | ||
564 |
70 |
725 |
89 | ||
874 |
83 |
853 |
89 | ||
880 |
68 |
IIOO |
62 | ||
996 |
46 |
1197 |
87 | ||
997 |
46. 73 |
Antigone | |||
IOS4 |
\' 56, 59 |
92 |
51 | ||
Electra |
235 |
29 | |||
476 |
44 |
240—242 |
24, |
27. |
42 |
528 |
43 |
257 |
42, |
60 | |
563 |
76 |
258 |
31. |
88 | |
567 |
16 |
268 |
51 | ||
625 |
57 |
325 |
88 | ||
836 |
52 |
343 |
13 | ||
1054 |
71 |
347—349 |
61, |
63 | |
1387 |
23 |
360—364 |
30 | ||
1476 lt; |
37 |
433 |
48 | ||
1477 |
28 |
1026 |
27 | ||
Oedipus Rex |
1034 |
29 | |||
27 |
34 |
1082 |
61 |
OPGAVE DER BESPROKEN PLAATSEN
1084 |
29 |
Ichneutai | ||
Trachiniae |
7 |
73 | ||
212 |
39 |
12 |
49 | |
271 |
20 |
13 |
58, |
81 |
556 |
60 |
15 |
10, |
77 |
568 |
60 |
36 |
62 | |
680 |
60 |
44 |
76 | |
707 |
6c) |
51 |
54 | |
935 |
12 |
75 |
76 | |
980 |
35 |
88 |
84 | |
981 |
20 |
92 |
50 | |
1030 |
34 |
96 |
43 | |
1052 |
14 |
100 |
43 | |
I0S9 |
68 |
109 |
82 | |
1097 |
60 |
119 |
77 | |
1162 |
60 |
124 |
43 | |
Philoctetes |
135 |
46 | ||
116 |
71 |
141 |
60 | |
163 |
81 |
147 |
60 | |
i6s |
83 |
160 |
72 | |
184 |
61 |
167 |
80 | |
288 |
55 |
195 |
31 | |
452 |
51 |
196 |
83 | |
609 |
9. 70 |
201 |
59, |
72 |
755 |
35 |
225 |
76 | |
808 |
35 |
260 |
33 | |
839 |
71 |
281 |
60 | |
937 |
62 |
28s |
69 | |
955—958 |
49» 62 |
320 |
60 | |
1007 |
69 |
Fragmenta (ed. Pearson) | ||
1094 |
9 |
2 |
53 | |
1146 |
68 |
83 |
51 | |
1148 |
62 |
89 |
20 | |
Oedipus Coloneus |
431 |
52 | ||
424 |
29 |
433 |
71 | |
752 |
32 |
630 |
53 | |
1026 |
9 |
840 |
45 | |
1091 |
39 |
932 |
12, |
45 |
1092 |
20, 39 |
961 |
87 |
97
■ ■■ lt; ..îî
■ -.ï
5- -- ■■■■■
; î- ^
■xn ■
-v
■ . ■
Un 1
te;®
■H,\'
•s ■
STELLINGEN
Er komt in Sophocles\' tragedies een categorie van woor-
den voor, welke in concreten zin jachttermen zijn en dikwijls
in onderling verband worden gebruikt.
F. T, G. Adesp. 547 (Nauck):
TTpôs yàp TÔ AauTTpôv ó (pOóvos ßidjeTai.
Aidjerai Wecklein, TiTÛcTKrrai Blaydes, ToÇàjETai
V. Herwerden (Mnem. XX, 442).
Lees: (puAóaaeTai.
Xenophon, Symposion 4,63: AtoxuAov^Bè t6v OAt^iov
TTpôs êpiè èitaivcov Kai ânè upos èKEÏvov, oux outo Sié^KOS
wctte 5ià toùs ctoùs Aóyous èpwvTES èkuvosponoönev óAAfj-
Aous 3TIT0ÖVTES;nbsp;,nbsp;... _
F. Hornstein, Xàpiana, Festgabe zur 50-j^r. Stiftungs-
feier des Vereins f. klass. Phil, in Wien (1924): [S^I^o^vtes].
Lees: EÙpôvTES èKUVoSpopoönEV àAAi^Aous [stitouvtêsJ.
Het bericht van Philo (leg. ad Gaium § 30), dat het bevel
van keizer Gaius tot het oprichten van zijn beeld m den
tempel te Jerusalem een represaille zou zijn op de gebeur-
tenissen te Jamnia, is onwaarschijnlijk.
V
Thucydides II, 60, S schildert Pericles met vier eigenschap-
pen, welke diametraal blijken te staan tegenover die der
Lacedaemoniërs.
VI
Arnobius, Adversus nationes, I, 13: Christianorum, in-
quiunt, causa, mala omnia dii erunt et interitus comparatur
ab superis frugibus.
ferunt r; ingerunt Reifferscheid; eruunt Klussmann.
Lees: serunt.
VII
Propertius, IV (III), 22, 3:
Frigida tam multos placuit tibi Cyzicus annos,
Tulle, Propontiaca qua fluit Isthmos aqua,
Dindymus et sacrae fabricata inventa Cybebes.
Lees: Dindymus et secto fabricata in dente Cybebc.
VIII
Propertius, III, 29, 22 (II, 33, 22):
At tu, quae nostro nimium placata dolore es,
Noctibus his vacui ter faciamus iter.
Non audis et verba sinis mea ludere ....
Lees: Noctibus his vacui cum faciamus iter,
Non audis, etc.
IX
Ovidius, Met. III, 506:
planxere sorores
naiades et sectos fratri posuere capillos.
Lees: fratri imposuere.
X
Het jachtnet fungeert in Egypte ais omheining van de
plaats waarin het wild wordt samengedreven; in Grieken-
land als valstrik, waarin het wild zich vastwerkt.
XI
Voor het onderwijs wenschelijk is een grieksche gramma-
tica, waarin bij de etymologie linguistische verklaring in
eenvoudigen vorm is toegevoegd.
- \'
■ \'-ÙH
\'. \\ . r . :
r
v.. -
■ ■
M
-ocr page 115- -ocr page 116- -ocr page 117- -ocr page 118-f ^
ji
-ocr page 119-lt; 4- \' 1 1
lî
• v
» -lt;
i
i \'
Vnbsp;\' r 1
r ^
T\'
M
-ocr page 120-