O V E B
MATTH. XI: 16-19,
UITGESPROKEN
MET HET OOG OP DEN VREESSELIJKEN STOHM
GE DUREND E I) K
DOOR
— ,,ii ■y ^ m\'\' •
AMSTERDAM,
H. DE H O O G H. 1860.
- 1
Doch waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk aan de kinderkens, die oi) Je markten zitten, en hunnen gezellen toeroepen en zeggen ; Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend. Want Johannes is gekomen, noch etende, noch drinkende, en zij zeggen: Hij heeft den duivel. De Zoon des inenschen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen; Zietdaar een raensch, die een vraat en ecu wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren. Doch de wijsheid is geregtvaardigd geworden van hare kinderen,
Matth. XI: 1£—19.
Buitengewone gebeurtenissen hebben, sedert wij hier voor de laatste maal op den tweeden Pinksterdag vergaderd zijn geweest, plaats gevonden, en het zal u dan ook niet verwonderen, zoo ik heden ochtend met een waarschijnlijk niet verwacht Schriftwoord voor ulieden optreed. Wij waren op de Pinksterdagen te zamen gekomen, om met elkander biddende te overdenken de zegenrijke uitstorting des Geestes, die voor achttien ecuwen onder het geluid van cenen geweldigen , gedrevenen wind op de discipelen nedergedaald was. Ook onder ons is op het feest des Geestes het geluid van eenen geweldigen wind gehoord geworden; doch die wind deed zich kennen als een geest van verwoesting en uitbranding. Het ongehoorde is volgens de gewone dagbladen geschied, dat op helderen dag, in zoet water , weinige schreden verwijderd van het land, waar het water in gewone tijden slechts zes voeten diep is, eenc stoomboot is vergaan, ten gevolge waarvan meer dan 50 personen plotseling hun graf in de golven hebben gevonden. Welke verwoestingen die
1*
4
wind buitendien heeft aangevigt, zal later in de uitwerkingen pijnlijk genoeg blijken. Wie onzer, die in een levenden God gelooft, welke alle dingen bestiert naar Zijn heilig welbehagen , kan, met het oog op het gebeurde, loochenen: het is de lieer? Uit den mond van, een onder ons hoog ge-achten man, heb ik zelf dezer dagen de verklaring gehoord; Wat op het Pinksterfeest gebeurd is, is voorzeker een buitengewoon oordeel over de buitengewone pogingen, die in het werk gesteld werden tot ontheiliging van den dag des Heeren en het feest des Geestes. Alles werd immers beproefd, om den indruk, die welligt door het Woord op het een of ander gemoed gemaakt was, uit te wisschen; en wanneer men alzoo God trachtte tegen te staan en tegen te werken, kan het dan vreemd geacht worden, indien Hij in de ontzaggelijke openbaring Zijner majesteit getoond heeft een God te \'\'ijn , die zich niet laat bespotten ?
Er zou veel bereikt zijn, indien inden vreeselijken storm de stem des Heeren algemeen gehoord en ter harte genomen wierd en uit vele verbrijzelde conscientiën de noodkreet opging: //Mannen broeders! wat moeten wij doen?\' Er zal voorzeker door een verschijnsel, dat de oudsten onder ons zich niet kunnen herinneren, op velen een oogenblikkelijke indruk gemaakt worden. Doch eerlang zal ook deze zaak door de vele en velerlei gebeurtenissen van onzen zoo diep bewogen tijd op den achtergrond geraken. Men zal voortgaan met daarover te spreken als iets vreemds, en weldra als iets, dat volgens den aard der natuurlijke wetten gebeuren moest. Men zal zich herinneren, dat die storm niet alleen in Nederland verwoestingen heeft aangerigt, en zal meenen tc kunnen volstaan met den Heer met een enkel woord te danken, dat wij niet van meerdere en grooterc ongelukken hebben gehoord. De storm op 28 Mei zal opgeteekend worden onder de menigerlei gebeurtenissen van het jaar I860, en wij zullen de bezoeking met al haar leed gehad, en wat God ver-
5
hoede! den bezoekendon Heer met Zijnen zegen gemist hebben.
De Ileere klaagde eenmaal over Zijne tijdgenooten, dat zij wel de teekenen des hemels verstonden en opmerkten, doch de teekenen der tijden niet kenden, niet wilden begrijpen. Men heeft, en wie zal dat laken? ook bij den kaatsten storm, naauwkenrig gelet op de rigling van den wind, duidelijk aangemerkt wanneer hij het sterkst loeide, en het zwaarst op eene kubiekel drukte; maar heeft men ook de stem des lleeren daarin gehoord? Sommigen, Hgt-vaardig als zij in alles zijn, hebben ook dit verschijnsel in onverschilligheid laten voorbijgaan; anderen daarentegen, genotzuchtig als zij zijn, hebben gemurmureerd, omdat zij door wind en weder hun lang verwacht genoegen hebben moeten missen. liet valt moeijelijk de bezoekingen Gods als oordee-len aan te merken, en zoo men zo ook al als zoodanig erkent ze regt te waarderen en te gebruiken. at zal die bezoeking voor ons zijn ? Zij zal een zegen voor ons zijn, indien wij daardoor nader tot Hem komen, die ook in dezen storm tot onze verharde harten wilde doordringen, en met de hamerslagen Zijner ontzaggelijke Majesteit den ijskorst onzer zielen verbreken. Die bezoeking zal voor ons tot een zegen zijn, zoo wij hierdoor niet kinderen in liet verstand, maar kinderen in de boosheid worden; niet onze wijsheid boven de dwaasheid des lleeren verkiezen, en niet onze, maar Zijne gedachten volgen. Des lleeren werk is onder ons ge-scliied; des lleeren woord is voor ons geopend, en beiden vermanen ons: V acht n voor zclfiegtvaardi[jing, waarmede gij den Heer beschuldigt; maar tracht naar zelf beschuldiging, waarin gij den lieer regtvaardigt!
Johannes de Dooper, die, volgens het getuigenis van den Koning der waarheid, veel meer was itan een Profeet, cn
niet geleek op een riet, dat door den wind ginds en weder bewogen wordt, had, in de gevangenis geworpen zijnde, twee van zijne discipelen tot Christus gezonden met de vraag ://Zijt Gij degene, die komen zou, of verwachten wij eenen anderen ?quot; Hij deed dit, //gehoord hebbende in de gevangenis de werken van Christus,quot; en dus niet, omdat iiij in twijfeling verkeerde en heen en weder geslingerd werd in zijne gedachten omtrent de Messiaansche waardigheid van Christus; maar omdat hij overeenkomstig zijne roeping om van Christus te getuigen, eene roeping, die hij reeds in moeders schoot vervulde , ook nu wederom allen van zich af en op Christus wilde wijzen. De Discipelen, door den Dooper tot Christus gezonden tot hunne onderwijzing en geloofsversterking, worden in de gelegenheid gesteld, om de God verheerlijkende daden van Christus te aanschouwen. Jezus antwoordt niet met redeneringen, maar mot feiten, zigtbaar en hoorbaar, zoo als de Profeten Hem van ouds hadden verkondigd, en de jongeren worden vermaand te letten op de voorzegging, die nu staat vervuld te worden : //de blinden worden ziende, de kreupelen wandelen, de melaatschen worden gereinigd, de dooven hooren, de dooden worden opgewektquot;, en het laatste en hoogste: den armen wordt het Evangelie verkondigd.quot;
Aan het alzoo gegeven antwoord kaii men zich ergeren; want van alle daden en openbaringen geldt het woord van den Christen wijsgeer : God beeft zich genoegzaam geopenbaard, om Hem te kennen en te zien, voor allen, wier oogen geopend zijn; maar God heeft zich tevens genoegzaam verborgen , om Hem te miskennen en aan Hem geërgerd te worden, voor allen, wier oogen en harten door den vorst dezer eeuw verduisterd zijn. Niemand komt tot God, omdat hij daartoe gedwongen wordt. Een ieder, die komt, doet dit gewillig, en wel omdat God beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen heeft gewrocht. Hiervan getuigen de
7
volgzaamheid der tollenaren, die gewillig tot den Vriend van zondaren kwamen, en de hardnekkigheid van den Parizeer, die niet wilde gedoogen, dat eene arme zondares, aan de voeten van Jezus liggende, dezen met hare tranen bevochtigde en met hare haren afdroogde. Anderen gelijken op de kinderkens, die op de markt zitten. Christus schroomt niet tot verkondiging en verduidelijking van de verhevenste waarheid de meest eenvoudige beelden aan het dagelijksche leven te ontleenen. Dan eens spreekt Hij van een nieuwen lap op een oud kleed, wanneer Hij de noodzakelijkheid eener volkomene verandering , eener geheel nieuwe bedeeling wil doen kennen. Voorts van een vriend, die reeds slaapt, en wiens kinderen hem beletten den te middernacht aankloppenden vriend de gewenschte hulp onmiddellijk aan te bieden. Hij aarzelt niet den Vader zeiven bij een onregtvaardigen regter te vergelijken , die niet zoozeer door de billijkheid van den eisch, als wel door de onbeschaamdheid vaii den eischer overwonnen wordt, indien Hij slechts de Zijnen tot volharding in het gebed aansporen kan. Ja, van Zijne eigene wederkomst spreekt Hij niet alleen onder het beeld van ecu bliksem, maar ook van een dief, die plotseling en onverwacht in het huis breekt, opdat wij daardoor opgewekt zouden worden met omgorde lendenen en brandende kaarsen de komst van den Zoon des menschen te verbeiden. Hierin voorzeker geeft dc Heer een diep aandoenlijk bewijs van Zijne nederbuigende en volhardende liefde, die niet moede wordt ons op allerlei wijze tot bekeering te bewegen, en zoo wij hieraan niet beantwoorden, geven wij een treurig blijk van de hardigheid onzer harten.
Velen, riep Christus uit, zijn gelijk aan de kinderkens die op de markt zitten. Wat deden die kinderkens? Zij zongen klaagliederen ten aanhoore van hunne makkers, en dezen weenden niet. Zij speelden voor hen op de lluit, en dezen dansten niet. Gedurig openbaarde zich in die kin-
8
derkens een geest ran tegenspreken en tegenwerken. Zij wilden noch treuren, noch vrolijk zijn naar de eischen van het spel, en stelden dus in beide gevallen de allezins regtvaar-dige verwachtingen hunner voorgangers te leur. Dit gebeurde toen en gebeurt ook thans niet zelden bij kinderen; maar blijft desniettegenstaande eene even kwade als bittere zaak. In het kind zijn de kiemen van den man verborgen, en hetgeen de kinderen zeggen en doen is veelal een spiegel van en voor de volwassenen. Het kan ons daarom niet. verwonderen, wanneer Christus Zijn geslacht bij die kinderkens vergelijkt. De ongestadigheid en ontevredenheid der kinderen was Hem een beeld van de wispelturigheid en wederspannigheid, waarin de Joden verkeerden tegenover de twee bedeelingen Gods, die door Johannes en Jezus vertegenwoordigd werden, In groote barmhartigheid vergelijkt Jezus den Dooper en zich zeiven als uitdrukkende de Wet en het Evangelie, bij de op de markten zittende kinderen. Beiden laat men zich welgevallen voor eenen tijd en als een spel. Doch zoodra men bemerkt, dat het ernstig bedoeld is en het niet een vergankelijk iets blijven, maar eene zaak voor de eeuwigheid worden moet, wordt het niet langer aangenomen, wil men zich zeiven regt-vaardigen, en de boden des Heeren, en daarmede Hem zeiven die ze zond, oordeelen en veroordeelen.
Johannes de Dooper had èn door den ernst zijner prediking èn door de gestrengheid van zijne eigene levenswijze, door zijne afzondering van de maatschappij en zijn verblijf in de woestijn, tot bekeering opgewekt, en weldra zeide men van hem: u Hij heeft den duivel.quot; Jezus daarentegen nam deel aan de maatschappelijke zamenleving en maakte haar heerlijk. Hij zat aan den bruiloftsdisch , en deed daarbij het eerste Zijner teekenen, door water in wijn te veranderen. Hij schuwde den omhang met tollenaren niet, en hoewel onderscheiden, was Hij toch niet gescheiden van zondaren. Men
9
verlangde van Hem afzondering en zelfkastijding; ja men schroomde niet — en in het bewustzijn van volkomene waarheid aarzelen de Evangelisten niet woorden, die anders in hun en ons hart huivering zouden verwekken, te boek te stellen— Hem een vraat en wijnzuiper te noemen. Maar die zelfde mannen waren begonnen met Johannes tot in de woestijn te volgen, en hadden zelfs zich door hem laten doopen tot bekeering. Zich bekeeren evenwel wilden zij niet. Christus verkondigt met liefelijkheid en genade over Zijne lippen uitgestort, de nabijheid van het Koningrijk der hemelen. Zij komen tot Hem , hoeren Hein, volgen Hem, en willen Hem op hunnen tijd en oji hunne wijze tot koning maken; maar lasteren en smaden Hem, zoodra zij verstaan, dat het kruis dc weg tot dc kroon is, en niemand zonder bekeering in dat Koningrijk kan ingaan.
Die onverstandige Joden! roept gij uit, die voorbij zagen, dat ook Johannes, hoe streng dan ook, gesproken had van den Bruidegom, in het hooren van wiens slem de vriend des Bruidegoms zich verblijdt; dat ook hij melding maakt van het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. En wederom, dat ook dc zachtmoedige Jezus Zijne tijdgenooten, even als Johannes, bij een adderengebroedsel vergeleek, en over hen het wee uitriep. Beiden, Johannes en Jezus, hadden dus de noodzakelijkheid der bekeering tot het ingaan in het Koningrijk onmisbaar geacht, üie onverstandige, die arme Joden! zeggen wij, die Gods wegen en werktuigen tot hunne eigene verontschuldiging veroordeelden , en die daarmede eindigden, den Heraut in de gevangenis onder de hand des beuls te doen bezwijken, en den Koning, aan de Heidenen overgeleverd, aau het kruis te doen sterven.
Wat aan Johannes en Jezus is geschied, werd helaas gedurende al dc eeuwen van de geschiedenis der kerk de
10
ondervinding van alle dienaren Gods. In alle bedeelingen des Heeren is het gebleken, dat ieder natuurlijk hart Gods woord tegenspreekt en Gods werk tegenstaat. Een ieder, die niet wedergeboren is, wil zijne eigene gedachten niet opgeven, wil van zijne eigene wegen geen afstand doen. Ja, het wederstrevend hart wil wel met de dingen des Koningrijks voor eenen tijd spelen, of ook wel zich daarin verlustigen; men wil treuren zoolang de klaagliederen niet meer zijn dan een spel, maar men verwerpt en veroordeelt die zelfde klaagliederen zoodra men bespeurt, dat zij voor altijd zouden duren, en dat zij niet als een uitvloeisel van een luim, van menschelijke wijsheid of dwaasheid, maar als eene openbaring van den onwrikbaren wil van den heiligen God verkondigd worden.
De Parizeen, eigengeregtig en eigenwillig als zij waren, riepen uit, toen dc tollenaren en zondaren tot Christus naderden: //Deze ontvangt dc zondaren en eet met hen.quot; De Saddueeën, eigengeregtig en eigenwijs als zij waren, riepen uit: //Ziedaar de vasters en de bidders.quot; En wat doen de Earizeën en Saddueeën in onzen tijd? Want hoewel de naam onder ons niet meer genoemd wordt, zoo zijn de beginselen, die door deze mannen vertegenwoordigd worden, helaas uit ons midden niet verdwenen. Welaan, wat doen zij onder ons?
Men staat u toe, de volkomene wet Gods in al haren onverbiddelijke!! ernst en in hare omvangrijke eischen krach-tiglijk en ernstiglijk zooveel gij wilt en kunt, te verkondigen. Een tijd lang verdraagt men niet slechts, maar keurt men zelfs zulk eene prediking zeer goed, en zit men meteen strak gelaat te luisteren naar al hetgeen gij van de Majesteit Gods, van de heiligheid van Zijne wet en van den afschuw, dien Hij koestert tegen de zonde, met ernst en ijver in het midden brengt. Men prijst u welligt, om-
11
dat gij zoo onbeschroomd voor uwe overtuiging durft uitkomen, en roept wel eens in eene zekere geestvervoering uit: Hoe durft hij toch den menschen de waarheid te zeggen! Men schijnt u even als Johannes in de woestijn te volgen, en zich te willen laten doopen met den doop der bekeering. Gij meent veel bereikt, zoo niet reeds alles gewonnen te hebben; wacht slechts! de lijd komt eerlang, dat men welligt niet dezelfde woorden, maar toch dezelfde beschuldiging tegen u als tegen den Dooper inbrengen zal: //Hij is bezeten!quot; Want gij spreekt nu niet meer van zonde en van wet in het algemeen, maar gij roept den zondaar, die zich, als bij de stem God hoort, verschuilen, of zijne naaktheid met vijgeboombladeren bedekken wil, ernstig toe: Haar ziji gij? En ziet, do man, die volkomen juist oordeelde, wanneer gij hem bij wijze van eene gelijkenis zoudt vragen, wat men met hem moest doen, die zelf rijk zijnde aan eenen arme zijn eenig ooilam had ontroofd, en die dan zeer toornig tegen dien man wordende, zoude uitroepen: //Zoo waarachtig als de Heere leeft, de man die dat gedaan heeft is een kind des doods!quot; werd tegen u iu toorn ontstoken, toen gij hem toeriept: Gij ziji die man! Want nu vond men uwe prediking zeer onbillijk; nu verweet men u, dat gij allen tot zondaren wildet maken; nu achtte men uwe verkondiging te zijn wettisch, Oud-Testamentisch, Joodsch, verouderd. En het spreken over een jaloersch God, die een verterend vuur is, zoodat het verschrikkelijk is in Zijne handen te vallen, hield men van nu af weinig overeenkomstig met de godsdienst der liefde, zoo als menigeen, weinig wetende wat godsdienst en wat liefde is, het Christendom noemt, zoo niet lastert.
Poch neen! gij hebt het Evangelie gepredikt; gij hebt de boodschap des heils in ruime mate doen hooren; gij hebt gesproken van den Zachtmoedige en Ootmoedige, die
12
niet gekomen is om te verderven maar om te behonden; die geen lust heeft in den dood van zondaren, maar tot hunne behoudenis Zijn leven in den dood heeft gegeven; gij hebt met innigheid en met warmte, voor zooveel het u gegeven werd, Hem verkondigd die het geen roof geacht lieeft Gode gelijk te zijn, maar geboren werd uit eene vrouw, geworden is onder de wet, gehoorzaam tot aan den dood, ja tot aan den dood des kruises. Gij schilderdet Hem het land rondgaande en goeddoende, zich nü eens ontfermende over een rijken tollenaar en dan zich wederom erbarmende over eene diep gezonkene Samaritaansebe vrouw. Gij maaktet Hem groot, die niet wachtte totdat men tot Hem kwam, maar de armen en ellendigen in hunne nooden opzocht, hunne ligchamen genas en de krankte hunner zielen heelde. En dit alles deedt gij, de schatten Zijner liefde aanbiedende, zonder geld en zonder prijs. Miskenning of teleurstellingen, riept gij uit, weerhielden Hem niet met dat werk der liefde voort te gaan; tijdig en ontijdig waarschuwde Hij de verharden, onderwees Hij de onwetenden, bragt Hij de verdwaalden teregt, rigtte Hij de gevallenen op, hield Hij de wankelenden staande, erbarmde Hij zich ook over het meest verharde, en wees Hij ook den diepst gezonkene niet af. Men hoorde u veel, men hoorde u gaarne, prees u zelfs van wege de warmte en de Evangelische gezindheid, waarmede gij den Zoon des menschen aan de kinderen van Adam verkondigdet. Gij verblijddet u in die erkenning, niet om uws zelfs maar om der zondaren wil, die eene groote, eene beslissende schrede schenen gedaan te hebben op den weg der huldiging van den gekruisten en gekroonden Koning.
Doch zietl gij verkondigt nu ook, dat niet zoo zeer onze zonden, als wel onze deugden ons beletten tot Christus te komen, en dat het veelal geschiedt dat tollenaren en
13
hoeren het koningrijk van God naderbij zijn dan zij, die altijd braaf en deugdzaam, onberispelijk naar het oordeel der maatschappij hebben geleefd, en hunne godsdienstige plig-ten, zoo als men die noemt, met naauwgezetheid hebben betracht. Gij voegt daarbij, dat de grootste zonde niemand mag verhinderen om tot Christus te gaan, zoo als hij is en wel onmiddelijk, even als de meest schitterende deugd niemand mag wederhouden, om zich als een doemwaardig zondaar voor Christus te gevoelen; dat beiden zonder Christus voor eeuwig verloren gaan. En nu vindt men uwe prediking zeer ruim, zeer gevaarlijk, weinig strookende met den ernst van den heiligen Menschenzoon, ligtelijk ergernis gevende, zoo men haar niet brandmerkt als het graf van alle zedelijkheid. Nu eens is de prediking te eng en dan wederom is zij te ruim; nu eens spreekt gij le veel van dc wet, en dan wederom strekt gij de genade te ver uit, en men wil noch het een noch liet ander. Zij die alzoo handelen, schijnen aan de kinderkens op de markt te gelijken, die niet weten wat zij willen. En het gebeurt ook wel eens dat het alzoo is. Maar hoe dit ook zij, in ieder geval weten zij wat zij niet willen, namelijk noch bukeering, noch genade.
De natuurlijke mensch wil God niet zoo als Hij is en zich in Zijn woord en Zijne werken heeft geopenbaard. Ilij wil niet een God, die ons heeft geschapen, maar Hij verlangt een Cod, dien hij zelf zich heeft gemaakt. Doch zulk een God kan ons inderdaad niet veel deren. Dc natuurlijke of niet wedergeboren mensch heeft een afkeer van een heiligen God; want hij gevoelt zelf, dat die God krachtens Zijne heiligheid de zonde moet verfoeijen; maar zijns ondanks moet hij veelal toestemmen, dat een onheilige God hem niet zou baten. Hij verwerpt oenen regtvaardigen God, omdat deze hem van wege zijne overtredingen zou
14
moeten straffen; doch hij murmureert, indien in zijne schatting die God jegens hem onregtvaardig heeft gehandeld. Hij verwerpt een almagtigen God, omdat deze die grooter is dan alle dingen, hem zoude verbrijzelen; doch hij moet tevens toegeven, dat een God wiens magt beperkt is, ons niet helpen kan.
De natuurlijke, de niet wedergeboren inensch, vermeent wijs en vermeet zich onafhankelijk te zijn, en wil, ofschoon dit een zeer twijfelachtige roem is, zich altijd gelijk blijven. Dien ten gevolge veracht hij het getuigenis Gods en verwerpt hij Zijn werk, maar wordt hij een dwaas, een slaaf en spreekt zich zeiven gedurig tegen. Een iegelijk stemt immers toe, dat de dingen der eeuwigheid liooger te waarderen zijn dan die des tijds, dat de ziel heerlijker is dan het ligchaam, en slechts deze ure de onze is, waarom wij dan ook in tijdelijke dingen niet gewoon zijn gewigtige zaken tot op den dag van morgen uit te stellen. Des niettegenstaande gaat de zondaar voort met om lijdelijk gewin do belangen der eeuwigheid te verwaarloozen ; maakt hij zich afhankelijk van den luim, de goed- of afkeuring van medezondaren ; de menschen vreezende en zich tegen God verheffende, verwikkelt hij zich gedurig in allerlei tegenstrijdigheden en verwoest hij zijn eigen belang. Velen willen het genot hebben van de zegeningen van Jozefs God, maar willen geen deel hebben aan dien God. Zij willen in den hemel komen, maar keuren alles af wat volgens de Schriften aldaar geschiedt. Zij dulden vromen noch goddeloozen, en willen noch door de wet veroordeeld, noch door de genade verlost zijn. Zij hebben geen oog en geeu hart tot gehoorzaamheid, maar wel eencn mond en moed om zich zeiven te regtvaardigen en Gods weg en werk te veroor-deelen. Zij blijven blind voor dc blijken Zijner liefde, zij blijven doof voor de stemmen Zijner Majesteit, en oordeeleu
15
en genadegaven verbreken hunne harten niet. Doch gij die u verheugdet in de zegeningen, die God aan Nederland heeft gelaten, gij , die verschriktet voor de verwoestende stem die op de Pinksterdagen zich heeft doen hooren, wat hebben die zegeningen, wat heeft die stem in uwe ziel tot stand gebragt? lleeft zij u tot inkeer in uw hart opgewekt ? Hebt gij u voor God verootmoedigd? Hebt gij Zijne hand daarin erkend? Hebt gij voor Hem schuld beleden? Hebt gij u veroordeeld en Hem geregtvaardigd ?
II.
Men kan onmogelijk de waarheid alzoo verkondigen, dat daaraan niet door dezen of genen, door velen zelfs aanstoot genomen kan of zal worden. Voorzeker betaamt het den prediker des Evangelies overal punten van aansluiting te zoeken, en de zwakken in liefde te dragen. Voorzeker voegt het hem, het voorbeeld van Paulus te volgen, en den Joden een Jood en den Grieken een Griek, allen alles te worden. Maar meent niet, zoo gij dat hebt gedaan, dat dan alle aanstoot weggenomen is. Integendeel, zoo gij in Damaskus ten aan-hoore der Joden predikt, zal men de wet tegen u inroepen; en zoo gij te Efeze denzelfden Christus belijdt, zal rac?i tegen u schreeuwen: //Groot is de Diana der Efezerenquot;! Zoolang gij niet verkondigt, wat den mensch behaagt, wat met zijne beperkte rede en zijn bedorven hart overeenkomt, kunt gij op allerlei gebied en onder alle klassen der maatschappij op tegenspraak zeker rekenen. En dat is niet vreemd, als gij bedenkt, dat dc Wet en het Evangelie, beide niet uit den mensch, maar uit God zijn. De gedachten des menschen aangaande regt en waarheid, aangaande hetgeen groot of klein, laag of hoog is, aangaande hetgeen doel en middenpuntvau het leven zijn moet, verschillen immers ia allen deele van
16
de gedachten Gods. Volgens het woord des Heeren bedenkt de natuurlijke noensch vijandschap tegen God, is hij niet gehoorzaam aan de wet, en kan hij dat ook niet zijn. De dingen, die des Geestes Gods zijn, begrijpt hij niet, want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden. Er bestaat dus een doortastend verschil, en zijns ondanks bewijst de voortdurende tegenstand van den zondaar, de waarheid van hetgeen Gods AVoord aangaande hem uitspreekt. Die wederstand wordt niet opgeheven, die klove wordt niet gedempt vóórdat wij geleerd hebben onze gedachten gevangen te leiden ouder de gehoorzaamheid van Christus, vóórdat wij ons zeiven hebben veroordeeld en God hebben geregtvaardigd.
Want terwijl velen niet willen weenen op het hooren van klaagliederen, en niet willen dansen bij het bespelen der fluit, met andere woorden; noch Wet noch Evangelie willen aannemen, blijven Gode zij dank, niet allen gelijken aan de kinderen die op de markt zitten. Dc waarheid, voor de wijzen verborgen, wordt den kinderkens geopenbaard, en door deze hare kinderen wordt cle Wijsheid geregtvaardigd. Vraagt gij wie de Wijsheid is, dan antwoordt u het woord van Salomo: // Ik was een voedsterling bij Hem, toen Hij de grondvesten der aarde stelde; Ik was dagelijks Zijne vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezigt spelende; spelende in de wereld Zijns aardrijks, en mijne vermakingen zijn met der menschen kinderen (Spr. VIII ; 29.-31).
Aan die opperste Wijsheid, die staat in het midden van de kinderen der menschen, worden aller gedachten geopenbaard , en die wijsheid wordt voor den een, een steen des aanstoots en eene rots der ergernis, waarover hij valt en die hem verbrijzelt, en voor den anderen een kostelijke hoeksteen , waarop hij voor zich zeiven zijne eeuwig blijvende hoop heeft gevestigd, en met anderen als levende steenen
17
te zamen gevoegd is tot een tempel van den heiligen God.
Aan zulke belijders heeft het den Ileere nooit ontbroken. Ook te midden van den algemeenen afval, wanneer alle vleeseh zijn weg had bedorven, leefde Noach, die met God wandelde. Ook toen geheel Israël den Heer, die het volk uit Egypte had verlost, liad vergeten en rondom eigen gemaakte goden danste, bleef de stam van Levi getrouw, en ijverde voor den lieer en Zijne eer. Ook toen Elia meende alleen overgebleven te zijn, openbaarde de Heer hem, dat er nog 7000 waren in Israël, die hunne knieën voor Baal niet hadden gebogen. Ook in het midden van het geslacht waarvan Jezus sprak, waren er zielen, die door de prediking van den Dooper tot kennis en erkentenis van zonden waren gekomen; waren er zielen, die op de verlossing van Israël biddende wachtten, die den toorn der wet ontvlugtende, als vermoeiden en belasten tot Hem kwamen, die hun behoudenis en ruste aanbood, beloofde en waarborgde. Het was hunne roeping en hun regt de wijsheid van God tegenover menige miskenning en allerlei vervalsching te regtvaardigen.
De wijsheid Gods, die door de kinderen der wereld weinig begrepen en dikwerf beschuldigd wordt, moet zich, ja wil zich regtvaardigen tegenover de zeer onbillijke aanvallen. Zij doet het door de kinderen, die zij gebaard heeft, en de dus gewonnen kinderen zijn hare regtvaardigers. Alzoo wordt die wijsheid niet door mensehen gehandhaafd, maar handhaaft zij zich zelve, even als wij inderdaad niet het woord verdedigen, maar door het woord verdedigd worden, en wij in waarheid niet het kruis dragen, maar het kruis ons draagt. De wijsheid wordt alzoo door hare kinderen geregtvaardigd tegen die miskenning en dat wantrouwen, dat anderen, zij zclven, tegen haar hebben verwekt.
Er is niemand, die niet begonnen is met aan des Heeren persoon , woord en werk geërgerd te worden, somtijds be-
18
wust, somtijds onbewust. Het gebeurt wel eens, dat de Heer ons voor grove zonden en voor openbaring van onzen tegenstand bewaart. Niet zelden ook wordt de overgang uit den toestand van vijandschap tot dien van overgegevenheid aan den Heer, langzaam, onopgemerkt als het ware voorbereid. Hoedanig de weg Gods in deze ook met ons moge zijn, altijd zullen wij er mede moeten eindigen, om met David te belijden: //Tegen U, tegen U alleen heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in Uwe oogen, opdat Gij regtvaar-dig zijt in Uw spreken, en rein zijtin Uw rigten (Ps. LI: 6). Om met Jesaja, ziende do heerlijkheid Gods, te bekennen: // Ik ben een man van onreine lippen, en ik woon in het midden eens volks dat onrein van lippen is,quot; (Jes. IV: 6) en met Daniël uit te roepen: // Bij ons, o Heere! is de beschaamdheid der aangezigten, en bij U geregtigheid.quot; (Dan. IX: 7) Hetzij de Heer ons hart verbrijzelt, zoo als Hij gedaan heeft bij den stokbewaarder in de gevangenis; hetzij Hij het opent, zoo als geschied is aan de purperverkoopster Ljdia te Fi-lippi; hetzij Hij ons roept, ingaande in ons huis, zoo als Hij gedaan heeft bij den tollenaar Zacheus, of ons met een enkel woord ter aarde werpt, zoo als geschied is aan den Farizeër Saulus, — hoedanig ook de leidingen van God met ons mogen zijn, altijd moeten zij hierop uitloopen , om ons te beschuldigen en God te regtvaardigen.
En die verandering is voorwaar geene geringe, en die zelfbeschuldiging voorzeker geene gemakkelijke zaak. Het valt ons moeijelijk ons zeiven, zoowel als den Heer en onze betrekking tot Hem naar waarheid te kennen en te schatten. Want hetzij wij het toestemmen of niet, verduisterd is ons oog van nature voor het zondige der zonde en gesloten is ons hart voor het overvloedige der genade. En geen wonder! daar wij in zonde geboren, in eene zondige omgeving opgevoed, en in eene in zonde voorthollende maatschappij
1!)
levende zijn. Daarom zijn wij bevreesd voor God, aarzelen wij om met Hem alleen te zijn, en sluiten wij onze harten zooveel en zoolang mogelijk, zoowel voor Zijne zachte als voor Zijne ernstige roepstemmen. Daar wij onze gedachten niet willen laten varen voor de Zijne, bestaat er voorwaar bij voortduring overvloedige reden, om zich aan Gods wegen te blijven ergeren.
Immers daar zijn waarheden in Zijn woord vervat, die wij nooit hebben begrepen, en in dit leven nimmer zullen begrijpen. Er worden in de Schrift eischen gesteld , die tegen onze verwachtingen en wenschen lijnregt aandvuischen, en de beloften die God schenkt, zijn eene zaak der toekomst, der hope. De nederigheid, zoowel als de heerlijkheid van Christus, Zijne kroon niet minder dan Zijn kruis, kunnen ons tot een valstrik worden. Yoeg daarbij dat de magtigen , de aanzienlijken, de geleerden, de groote schare, die den weg des verderfs bewandelt, Christus tegenstaat; dat het getal Zijner discipelen klein is, een kuddeke geplaatst in liet midden der wolven, onderling helaas dikwerf verdeeld, onaanzienlijk en ongestadig; en het zal u niet verwonderen , zoo gij hoort, dat het werk en de weg van Jezus voor hem, die meer Joodsch of wettisch gezind is, eene ergernis is, en voor hem die meer Grieksch of wijsgeerig gestemd is, eene dwaasheid wordt. Wie zich ergeren wil, kan het voorzeker doen; doch hij doet het, omdat hij wil.
Ten allen tijde heeft de Heer desniettemin een volk gehad , dat tot Zijn lof bereid was. Zij waren door verschillende middelen tot Hem gebragt, waren onderscheiden in karakter, leeftijd, aanleg, ontwikkeling, geestelijke kennis en mate van genade. Zij hadden verschillende roepingen ontvangen, en bewogen zich in eene geheel andere omgeving. Maar zij erkenden zich allen als dwazen, voor wie Christus door God tot wijsheid gemaakt was; als schuldigen aan wie Hij door
20
God tot regtvaardigheid geschonken werd; als onder de on-geregtigheid gebukt gaande zondaren, voor wie Hij tot heiligmaking, als alles dervenden, voor wie Hij tot volkomene verlossing gesteld was. Van alles wat zij waren en bezaten gaven zij daarom den Heere de eer; want zij wisten, dat zij niets waren en niets hadden, dan voor zoo verre zij het hadden verkregen door den Vader, die hen van voor de grondlegging der wereld had verkoren; door den Zoon, die voor hen in de volheid des tijds Zijn leven tot een rantsoen had gesteld; door den Heiligen Geest, die hunne oogen had geopend en hunne harten vernieuwd. Zij waren door de Wet verbrijzeld, en door het Evangelie verbonden. De droefheid ging bij hen de blijdschap vooraf, in tegenstelling bij de wereld , die begint met zich te verheugen en eindigen zal met eeuwig te treuren.
De wijsheid van God moet door hare kinderen geregtvaar-digd worden; want zij schijnt den natuurlijken mensch teregt toe dwaasheid le zijn. De wijsheid kan geregtvaardigd w-orden, omdat bij allen schijn toch de wijsheid der wereld dwaasheid, en de dwaasheid van God wijsheid is. Hare kinderen mogen en willen haar dan ook regtvaardigen; want wat den wijzen verborgen is, heeft God hun geopenbaard, en zij zijn het niet die spreken, maar de Heilige Geest, die hun gegeven is, maakt de eenvoudigen wijs, alzoo dat zij rekenschap kunnen geven van de hope die in hen is. Als kinderen des lichts, mogen zij hun licht laten schijnen in het midden der duisternis, en willen zij volgaarne met ligchaam en ziel Hem belijden, die hen tot den prijs van Zijn bloed heeft gekocht; die hun vergunt, ja, hen verwaardigt om Hem in alles en overal te verheerlijken.
En wat een kind van God doet, wordt door de wereld, die scherp ziet, meer opgemerkt dan menigeen veronderstelt; en alsdan niet het minst, wanneer zij in woede ontstoken is,
31
en in groote onregtvaardigheid alles aan hem verwerpt en lastert. Maar hoedanig ook de uitwerking van een getuigenis, in eenvoudigheid en opregtheid afgelegd, moge wezen, dit weten wü , dat, hetzij het eene reuke des doods ten doode, hetzij het eene reuke des levens ten leven wordt, onze roeping ia de deugden te verkondigen van Hum, die ons gebragt heeft tot Zijn wonderbaar licht. Ous voorregt is, met de dwaasheid des kruises de wijsheid der wereld te beschamen.
Niemand verwachte echter, dat hij het ooit of immer allen naar den zin maken zal. Niemand onzer v ree ze, dat hij aan de wereld slechts door den vorm, waarin hij de waarheid heeft beleden, aanstoot heeft gegeven. \\\\ ij kunnen in deze dingen niet voorzigtig genoeg handelen , en moeten ons voorzeker wachten voor al wat onnoodig ergernis geeft en verbittert. Wij kunnen ons hart niet te dikwerf hieromtrent voor God onderzoeken, ons dien aangaande voor Hem verootmoedigen, en van Hem den Geest der teederheid en dei zachtmoediii-heid afsmeeken. Dit te doen, betaamt ons te allen tijde; nogtans is het niet de vorm, maar de waarheid zelve, waaraan men zich ergert. Zoo gij spreekt ernstig en gestreng, zoo als Johannes de Dooper deed, zal men eindigen met te zeggen: «Hij heeft den duivel P Zoo gij predikt liefelijk en zachtmoedig, zoo als Christus deed, zal men eindigen met te zeggen; \'/Hij is een vraat en een wijnzuipei. Zoo gij klaagliederen zingt, wil men niet wecnen; zoo gij op de fluit speelt , wil men niet dansen. Men wil de bekeering der wet, men wil de behoudenis des Evangelies niet. Dit kan, dit moet u met smart vervullen; doch van ecu dienstknecht wordt niets meer verlangd , dan dal hij getrouw bevonden worde op de plaats, waar God hem heeft gesteld, dan dat hij woekcre met de talenten, die zijn Heer hem heeft toebetrouwd. Hierin, hierin alleen is hij geroepen de wijsheid Gods te regtvaardigen.
22
Treurig voorzeker is de beschrijving, die Christus van het geslacht Zijner tijdgenooten geeft, daar zij even als Israël van ouds niet letteden op de menigerlei waarschuwingen des Heeren, en de pogingen tot hun herstel aangewend, van de hand wezen. Nog ernstiger, nog pijnlijker luidt het woord tegen Bethsaïda en Chorazin gerigt. Van deze steden wordt immers gezegd, dat, zoo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied, die in haar geschied zijn, zij zich eertijds in zak en assche bekeerd zouden hebben. Daarom wordt ook die aankondiging gevolgd door de ontzettende bedreiging: //Ik zeg u, het zal Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in den dag des oordeels dan ulieden.quot; De lieer eischt nooit zonder in de eerste plaats te geven; maar van hem, wien veel gegeven is, wordt dan ook, en teregt, veel verlangd. Hij gaf aan Israël veel; want Hij sprak tot hen door schaduwen en inzettingen, door wet en belofte, door leidingen der voorzienigheid en wonderen der liefde, en daarom mogt Hij wel klagend uitroepen : //Wat is er meer te doen aan Mijnen wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb?quot; (Jes. V: 4). Of ook wel die aandoenlijke klagt doen hooren: //O mijn volk! wat heb Ik u gedaan, en waarmede heb Ik u vermoeid, betuig tegen Mij! (Micha VI: 3)
Groot waren voorzeker de voorregten aldus aan Israël geschonken; doch de wet werkte slechts toorn, en al de verschillende inzettingen waren alleen schaduwen; al de beloften gaven het beloofde nog niet, en al de heiligen des Ouden Testaments waren slechts dienstknechten. Nu is Hij gekomen , tot wien de wet een tuchtmeester wilde zijn, die het ligchaam van deze schaduwen was, de vervulling der beloften , en de Zoon des huizes, in wien de volheid Gods lig-chamelijk heeft gewoond en door wien ons genade en waarheid zijn geworden. Zoo is dan ook op ons het woord van toepassing: //Indien Ik niet gekomen ware en tot hen gesproken had, zij
23
hadden gcene zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hunne zonden.quot; En voorzeker talloos zijn de roepstemmen, die tot ons geTvomen zijn, en vele zijn de zegeningen, waarin wij ons, bevoorregt boven velen, in de laatste jaren hebben mogen verblijden, en menigerlei zijn de oordeelen, die ons getroffen hebben. Hebben wij met een ontsloten oor die stemmen geboord, bebben wij met een geopend hart daarop gelet?
Men heeft Nederland wel eens bij Israël vergeleken, en zeker is het. dat, indien de geschiedenis van eenig volk overeenkomst beeft met die van Israël, de leidingen Gods met dit kleine en door den Allerhoogsten bij uitnemendheid gezegend volk, hierbij bet meest in aanmerking komen. In zwaren strijd tegen Spanje en Rome werd Nederland verwaardigd te overwinnen, een bolwerk van het Protestantisme, eene schuilplaats voor den verdreven geloofsgenoot, eene herbergzame plaats voor den verguisden Jood te zijn. In de worsteling der natiën tegen den Eranschen dwingeland mogt ook Nederland eene niet onbeduidende plaats innemen, en in zijnen Prins van Oranje, door beleid en dapperheid de wanhopige aanvallen van eenen magtigen en verwoeden vijand afslaan. Groot voorzeker zijn de zegeningen, die God gedurende eene reeks van jaren, niettegenstaande ondankbaarheid en misbruik van gaven, niettegenstaande het stelselmatig ontkennen van Zijne Koninklijke bcersehappij in Staat en Kerk, aan Nederland heeft geschonken en bewaard. Eene liefelijke, eene zachte stem heeft dc Heer in al die weldaden in ons midden doen hooren. Het is de prediking van Hem, die niet gekomen is om te verderven, maar om te behouden, en — wij hebben Hem niet geëerd; wij willen niet, dat deze over ons heersche.
Het land gaat onder menigerlei rampen gebukt, ofschoon het nog het rollen is van een donder, die in de verte gehoord wordt. Wel betaamt het ons toe te zien , dat de wolken
24
zich niet over ons zamenpakken en de vuurijver des Heeren ons niet vertere. De moord der Europeanen te Banjermassing, het vernielen van de stoomboot Onrust en de geest van ontevredenheid en opstand, die in de koloniën nü eens zwakker en dan weder sterker zich openbaart, zijn eene roepstem Gods. Sedert jaren heerschen er besmettelijke ziekten onder het vee in vele provinciën. Honderden, zoo niet duizenden, worden door de koortsen bf weggenomen bf althans van hunne krachten beroofd; terwijl op een oogenblik, — om van andere oordeelen niet te spreken, — dat men zich vleide met de verwachting van eenen gezegenden oogst, de Heer in die verwachting geblazen en die hope van velen verwoest heeft. Vele huisgezinnen zijn in rouw en smart gedompeld, en de storm van de Pinksterdagen heeft menige ligchamelijke ellende ten gevolge gehad.
Het was eene roepstem, eene krachtige, eene ernstige roepstem tot bekeering; eene verwoestende, alles als het ware verzengende bezoeking, is over ons gekomen. Zal dit klaaglied ons tot weenen en verootmoediging bewegen ? Zullen wij op dezen onzen dag bedenken, wat tot onzen vrede dient? Of zal er ook van ons gezegd moeten worden: //Ik heb Mijne handen uitgebreid den ganschen dag tot een wederstrevig volk, dat wandelt op eenen weg, die niet goed is, naar hunne eigene gedachten.quot; (Jes. LXY: 2).
Indien wij ons oor sluiten voor de zachte roepstemmen Gods; indien wij ons hart verharden tegen de ontzaggelijke openbaringen Zijner Majesteit; indien wij bij voortduring Zijne ernstige en innige vermaningen tot bekeering en behoudenis , blijven afwijzen — hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zooveel getrouwheid, op zoo groote zaligheid geen acht geven ?