-ocr page 1-

DE BURGERRECHTELIJKE
GEZINSVOOGDIJ

Mr. J. C. L. ZUYDERHOFF

bibliotheek oer

rijksuniversiteit

i-» T R E C H T.

-ocr page 2-

A. qu.
192

r , .

■ quot;l

T • /

■ . ■r\'

-ocr page 3-

I, \'

!

/ ,

■y .

r

■■•îV.

, 1

. ■ ;

V . . . ■ v
\\

\' J

I
i

-ocr page 4-

-v

1

X\'

K

j /

/

f / ■.

. ■ ( •.

■■■ / ■

.r .

X I ■

-ocr page 5-

\'S1--

\'m

M

M-

mi

1

r-}

■ V

■ \'\'a:\'

m

■■ - \'\'-\'\'y:

■si--

fc*

im-

vXW -.îtl

-ocr page 6-

•■r-v:

m

-ocr page 7-

DE BURGERRECHTELIJKE GEZINSVOOGDIJ

-ocr page 8-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1085 7146

-ocr page 9-

DE BURGERRECHTELIJKE
GEZINSVOOGDIJ

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
D
r. H. TH. OBBINK, HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID.
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERD-
HEID TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG
4 JULI 1929, DES NAMIDDAGS TE DRIE UUR.

DOOR

Meester JEAN CONSTANT
LOUIS ZUYDERHOFF

GEBOREN TE BATAVIA

drukkerij stichting hoenderloo

bibliotheek der

rijksuniversiteit
UTRECHT.

-ocr page 10-

im...

II

■ \' / ^ quot;

-ocr page 11-

„Je prends mon bien où je le
trouvequot;.

„Ce ne sont que les boeufs qui
ne changent jamais d\'idéesquot;.

-ocr page 12-

/

-ocr page 13-

VOORAF

Bijzondere omstandigheden brachten mij er toe om de moeilijkquot;
heden, die de jeugd bij hare intrede in de Maatschappij ondervindt,
meer van nabij te beschouwen en te zoeken naar een weg, waar-
langs den wordenden mensch veel levensleed bespaard kan worden
en aan den anderen kant zijn ontplooiingskansen vergroot.

Deze studie bracht mij met recht in een oase. Heerlijk was het
voor mij, na zelf de neerdrukkende werking der Maatschappij te
hebben ondervonden, door mijn onderzoek in aanraking te hebben
mogen komen met een aantal sociale werkers, die het tot hun
levenstaak hebben gekozen om de wonden, welke de samenleving (die
geen „samen-levingquot; is) geslagen heeft, te heelen. Heerlijk ook te
ondervinden dat geen moeite hun te veel was om mij te vertellen
van hun „menschenredderswerkquot;. Met zeker niet minder dank-
baarheid denk ik ook aan gesprekken met personen van alle rich-
tingen, die tot taak zich hebben gesteld het toekomstige geslacht
meer geluk te doen deelachtig worden, door het den weg in het
leven te wijzen, het fouten te leeren vermijden en vooral door
bij een ieder een onderscheidingsvermogen te ontwikkelen voor
het mijn en het dijn, ook buiten de grenzen die de strafwet bedoelt.

-ocr page 14-

INHOUDSOPGAVE

DEEL I

Bladz.

Vooraf...........IX

Inhoudsopgave .........X

Afkortingen..........XII

INLEIDING..........1

HOOFDSTUK I

De strijdmiddelen tegen de verwaarloozing en
misdadigheid der jeugd in Nederland.
§ 1. Kinderbescherming vóór de Kinderwetten ... 4
§ 2. Hoofdstukken van de Kinderwetten .... 5
§ 3. Groei tot dusver van de Kinderwetgeving. (Na 1901). —

Verder gaande verlangens......10

§ 4. Niet enkel repressief, doch ook en vooral preventief 39

HOOFDSTUK II.

De burgerrechtelijke ondertoezichtstelling inge-
volge de wet van 5 Juli 1921. (S 834).

§ 1. Inleiding..........56

§ 2. Inhoud der ondertoezichtstelling . . . . .nbsp;58

§ 3. De procedure tot burgerrechtelijke ondertoezichtstellingnbsp;67

§ 4. Ondertoezichtstelling van onder voogdij staande kinderennbsp;76

§ 5. Rechtsmiddelen en rechtsuitspraken ....nbsp;79

§ 6. Slotopmerkingen........88

HOOFDSTUK III.

Persoonlijke factoren bij de practijk der burger-
rechtelijke ondertoezichtstelling . . . . . 94

-ocr page 15-

§ 1. Inleiding .
§ 2. De Voogdijraad
§ 3. De Kinderrechter .
§ 4. De Gezinsvoogd
§ 5. Ouders en Kinderen
§ 6. Opvoedingstehuizen
§ 7. De grenzen der burgerrechtelijke ondertoezichtstelling
§ 8. De resultaten der ondertoezichtstelling

HOOFDSTUK IV.

Twee zwakke punten van de burgerrechtelijke onder-
toezichtstelling ........

Bladz.

94
97
109
116
129
135
139
151

154
165

SAMENVATTING........

DEEL II

Aanteekeningen
Bijlagen
Zaakregister
Artikelregister .
Naamregister .
Litteratuur

1
21
38

40

41
43

-ocr page 16-

AFKORTINGEN

al.nbsp;alinea.

art., artt.nbsp;artikel, artikelen. Artikelen zonder nadere aan-

duiding betreffen het Burgerlijk Wetboek.

B. W.nbsp;Burgerlijk Wetboek.

B. Rv.nbsp;Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Bijl.nbsp;Bijlagen.

dlnbsp;deel.

diss.nbsp;dissertatie.

G.nbsp;W.nbsp;grondwet.

Hellwignbsp;Dr. Albert Hellwig, Psychologie und Ve-

ne hmungstechnik bei Tatbestandsermitt-
lungen.

H.nbsp;R.nbsp;Hooge Raad.

Klumker\'s Denkschrift Dr. Chr. J. Klumker en Dr. Othmar Spann,

Denkschrift für den internationalen Kongress
für Erziehung und Kinderschutz in Lüttich:
Die Bedeutung der Berufsvormundschaft
für den Schutz der unehelichen Kinder.

K. B.nbsp;Koninklijk Besluit.

Jb. V. d. recl.nbsp;Jaarboek voor de reclasseering van volwas-

senen en kinderen.

Jg.nbsp;Jaargang.

I.nbsp;1.nbsp;laatste lid.

M. b. r.nbsp;Maandblad voor berechting en reclasseering.

M. V. A.nbsp;Memorie van Antwoord.

-ocr page 17-

M. V. T,nbsp;Memorie van Toelichting.

N. B. t. K.nbsp;Nederlandsche Bond tot Kinderbescherming.

N. Jb.nbsp;Nederlandsch Juristenblad.

N. J. V.nbsp;Nederlandsche Juristenvereeniging.

O. M.nbsp;Openbaar Ministerie.

Regl., regl.nbsp;Reglementen Justitie.

R. O.nbsp;Wet op de rechterlijke organisatie en het

beleid der Justitie.

R. O. G.nbsp;Rijksopvoedingsgesticht.

S., Stbl..nbsp;Staatsblad

T. A. K.nbsp;Tijdschrift voor Armenzorg. Maatschappelijke

Hulp en Kinderbescherming.

T. S.nbsp;Tuchtschool

T. V. S.nbsp;Tijdschrift voor Strafrecht.

Uitv. Bep.nbsp;Kon. Besluit van 19 Juni 1922 (S. 402) tot

vaststelling van een algemeenen maatregel
van bestuur, bedoeld bij de artikelen 373 m,
373 n, lid 1 en 374 B. W.

V. V.nbsp;Voorloopig Verslag.

W.nbsp;Weekblad v/h Recht.

Wetnbsp;Wet houdende invoering van den Kinder-

rechter en van de ondertoezichtstelling van
minderjarigen.

W. v. B. Rv.nbsp;Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

W. v. S.nbsp;Wetboek van Strafrecht.

W. v. Strv.nbsp;Wetboek van Strafvordering.

-ocr page 18-

• • •

tlSâ - ■

-ocr page 19-

DEEL I

(TEKST)

-ocr page 20-

wmmrn

\'SM

: r-m.

fM

; • .,.. . s;-

ikiV

-ocr page 21-

INLEIDING.

Aan de burgerrechtelijke ondertoezichtstelling van minderjarigen
is dit geschrift gewijd.

Deze vorm van kinderbescherming werd, tegelijk met de straf-
rechtehjke ondertoezichtstelling, beide meer bekend onder den naam
van
gezinsvoogdij, hier te lande ingevoerd door de wet van
5 Juli 1921 (S. 834).

De ondertoezichtstelling is een wettelijke maatregel, waarbij een
minderjarige in den zin van het B. W., indien hij, uit welke oor-
zaak ook, zoodanig opgroeit dat hem zedelijke of lichamelijke onder-
gang dreigt, voor een bepaalden tijd onder toezicht wordt gesteld.

Men spreekt van burgerrechtelijke of van strafrechtelijke onder-
toezichtstelling naar gelang de ondertoezichtstelling geschiedt op
grond van het B. W. of van het W. v. S. Het onderscheid
tusschen de twee bestaat alleen hierin, dat de eerste uitgesproken
wordt door de enkelvoudige Kamer voor de behandeling van
burgerlijke kinderzaken (Kinderrechter) .en de tweede door den
Strafrechter, als hoedanig voor hen. die op den dag van de eerste
terechtzitting den leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt, de
Kinderrechter almede fungeert.

De burgerlijke rechter kan de ondertoezichtstelling uitspreken
hetzij op
verzoek van hem, die de ouderlijke macht (voogdij of toe-
ziende voogdij) uitoefent, van een der bloedverwanten of aange-
huwden tot den vierden graad ingesloten, of van den Voogdijraad,
dan wel op
vordering van het Openbaar Ministerie.

Heeft de burgerlijke Kinderrechter steeds een verzoek of vor- A^ H L^
dering. strekkende tot ondertoezichtstelling, af te wachten, denbsp;\'i

Strafrechter kan haar in een strafproces bevelen ook zonder\' een \' \'quot;/
daartoe strekkend requisitoir van het O. M.. dus zuiver
ambtshalve. ^ •
Hiertoe is enkel noodig. dat de verdachte aan een misdrijf of aan
een der overtredingen, in de artikelen 432 t./m. 434 W. v. S. ge-
noemd, schuldig is verklaard en op grond daarvan eenige straf of
maatregel bevolen is.

-ocr page 22-

De algemeene strekking der ondertoezichtstelling is, het nuttig
effect van het stelsel onzer Kinderwetten van 1901 te verhoogen.

In de practijk bleek nl. de behoefte aan een tusschenmaatregel
in gevallen waarin geen voldoende termen zijn om het kind uit
het ouderlijk huis (of uit het voogdij milieu) weg te nemen ot te
houden en nochtans de toestand van het kind of het gezin te
ongunstig geoordeeld moet worden om onthouding van ingrijpen
te rechtvaardigen.

De ondertoezichtstelling dient om, bij dreigenden ondergang
van het kind, aan den ouder (of aan den voogd) bij de opvoeding
den steun van een gezinsvoogd te verschaffen teneinde met vereende
krachten te beproeven, den opgroei van het kind (weder) in goede
banen te leiden. De gezinsvoogd is bevoegd om, zoowel eigener
beweging als in opdracht van den Kinderrechter, aan den ouder
(of aan den voogd) aanwijzingen voor de opvoeding te geven. De
Kinderrechter, als het ware oppergezinsvoogd, heeft het recht om
iederen door hem voor de opvoeding van het kind gewenscht ge-
oordeelden maatregel te gelasten.

De practijk heeft aan de ondertoezichtstelling eene ruimere toe-
passing gegeven dan oorspronkelijk werd beoogd, zoo zelfs, dat
ze haar hier en daar verhief tot een der voornaamste middelen
in handen van den rechter tot bestrijding van de verwaarloozing
en misdadigheid der jeugd.

Vandaar, dat de beteekenis van de ondertoezichtstelling slechts
naar waarde te schatten is in verband met de geheele kinderwet-
geving en hare ontwikkeling, en dat deze studie zich niet strikt
tot behandeling van de burgerrechtelijke gezinsvoogdij kon beperken,
en, zij het kortelijk, verschillende vragen van kinderopgroei en
kinderbescherming bespreekt.

-ocr page 23-

HOOFDSTUK I

De strijdmiddelen tegen de vcrwaarloozing en misdadigheid
der jeugd in Nederland.

-ocr page 24-

§ 1. kinderbescherming vóór de kinderwetten/

Van het jaar 1874 dateert de eerste wettelijke beperking van
den kinderarbeid en daarmede het begin van de
wettelijke kinder-
bescherming in Nederland. De wetten tot keering der jeugdver-
waarloozing. de zoogenaamde Kinderwetten, stammen uit 1901.

Vóór 1901 waren het uitsluitend particulieren, die zich het lot
van
verwaarloosde en misdadige kinderen aantrokken. ^ Zij deden
zulks hetzij uit Christelijke liefde, dan wel omdat h. i. meer alge-
meen de maatschappelijke orde het vorderde. ^

Intusschen. zoowel de aard van het strafrecht, als de regeling
van ouderlijke macht en voogdij, werkten belemmerend op de be-
moeiingen van particuliere zijde ondernomen:

Men kon niet dan nadat de jeugdige delinquent zijn. weinig op-
voedende en niet doeltreffende, straf - gelijk voor volwassenen
en kinderen; een voorwaardelijke veroordeeling bestond bovendien
nog niet - had ondergaan, zich met het kind gaan bemoeien: en
wanneer men dit ging doen, zoo konden de ouders of voogden,
altijd een spaak in het wiel steken, daar aan de ouderlijke macht
en
voogdij nauwelijks grenzen waren gesteld. En kon ook al in een
enkel geval van de vervolging van den jeugdigen delinquent wor-
den afgezien, indien zijn plaatsing in een
vreemd gezin of in een
doorgangshuis verzekerd was, dan kon hij om de genoemde reden
elk oogenblik uit deze omgeving door de ouders of voogden

worden opgeëischt. 3

Hetzelfde gold voor in een vreemd gezin of doorgangshuis op-
genomen enkel verwaarloosde kinderen. Ook hier konden ouders
of voogden--alweer door het ontbreken vrijwel van grenzen, aan
hun macht gesteld ^ ieder oogenblik een einde maken aan de opname.

Bovendien was de positie van het natuurlijke kind, doordat
een onderzoek naar het vaderschap verboden was, en mitsdien de
verwekker niet tot een bijdrage voor de verzorging van zijn kind
kon worden veroordeeld, een zeer ongunstige.

Al die omstandigheden werden in de negentiger jaren door woord

eA geschrift ^ met klem onder de aandacht van de Overheid ge-
bracht. en deze vond daarin tenslotte, in 1898. aanleiding tot de
indiening van een viertal wetsontwerpen.

* Aanteekeningen zijn afgedrukt in dl II: den lezer worden de lectuur van de
vetgedrukte nummers bijzonder aanbevolen.

-ocr page 25-

§ 2. HOOFDTREKKEN VAN DE KINDERWETTEN.

Aan de ontwerpen van wet en hunne toelichting, die leidden
tot de Kinderwetten van 1901 ^ het ontwerp ter bescherming van
het natuurlijke kind is buiten beschouwing gelaten omdat dit het
staatsblad niet bereikte — is het volgende ondeend:

In het besef dat uit de jeugd van heden de burgers van morgen
opgroeien, rijpte de gedachte om te geraken tot eene zoo volledig
mogelijke voorziening inzake de voorkoming en beteugeling der
jeugdverwaarloozing. Daarbij moest getracht worden een stelsel op
te bouwen, waarin gerekend werd zoowel op de macht der over-
heid als op de toewijding van particuliere personen.

Het groote kwaad der verwaarloosde, gevaarlijke en tuchtelooze
jeugd werd niet te beheerschen genoemd door palliatieven, die
symptomen verzachten of bedekken, doch de oorzaken niet wegnemen.

Met deze principes voor oogen, ging de M. v. T. eerst deze
oorzaken na, om daarna tot de behandeling der middelen, die dc
oorzaken moesten wegnemen, over te gaan.

Oorzaken:

1.nbsp;buiten het bereik van burgerlijke en strafwetgeving liggende
toestanden;

2.nbsp;het gemis van preventieve (beter ware zoo de M. v. T. ge-
sproken had van repressieve) maatregelen bij schuld of nalatig-
heid der ouders;

3.nbsp;de straffeloosheid welke aan vele kinderen was verzekerd,
zulks gedeeltelijk omdat de strafrechtelijke verantwoordelijk-
heid was uit gesloten, en gedeeltelijk omdat de strafver-
volging nagelaten werd uit eene meer en meer veldwinnende
overtuiging, dat de middelen van repressie, die de wet gaf,
ondoeltreflFend waren; ^

4.nbsp;de ondoeltreffendheid der straffen.

Middelen:

Toestanden als onder 1 bedoeld, bespreekt de M. v. T. niet in
bijzonderheden. Ze komen verderop in dit geschrift ter sorake
(§§ 3 en 4).nbsp;^ \'

In de leemten, onder 3 en 4 genoemd, zou door eene wijziging
in het strafstelsel worden voorzien.

-ocr page 26-

Voor die onder 2 werd voorgesteld eene wijziging in het B. W..
waardoor aan de
onaantastbaarheid van het ouderlijk gezag grenzen
gesteld zouden worden. Bij verwaarloozing der plichten die dat
gezag medebracht, ontaarding van machtsuitoefening in willekeur,
misbruik van wettelijke bevoegheden tot middelen van exploitatie,
zou voortaan kunnen worden ingegrepen.

De wetsontwerpen gingen uit van de gedachte, dat het gezin
de hoeksteen van de Maatschappij vormt en dat derhalve de ouders
zooveel mogelijk aangewezen dienden te blijven voor het beramen
en tenuitvoerleggen van de noodige maatregelen, daaronder ook
begrepen — onder waarborg tegen misbruik -- het nemen van
het initiatief tot de plaatsing in eene tuchtschool. Het door de
Regeering voorgestelde systeem wilde alleen dan de ouders voor
korter of langer tijd bij de opvoeding uitschakelen, wanneer ze
tekort schoten of indien het strafbaar feit, door het kind gepleegd,

van te ernstigen aard was.

De ontwerpen wezen den rechter aan als de critische macht, aan
welke de taak is opgelegd om in te grijpen in het gezag der ouders
of voogden, en om over de dwangopvoeding of straf uitspraak te doen.
Doch. nadat de rechter zijn oordeel geveld zou hebben, zou aan
het uitvoerend gezag worden overgelaten de redelijke uitvoering
van zijne beslissing, waartoe de medewerking van het particulier

initiatief ingeroepen werd.

De Overheid moest in de uitvoering van haar taak gesteund
worden door een oppersten raad van bijstand, toezicht en advies,
die op zijn beurt weer voorlichting zou ontvangen van besturen
der bijzondere en van commissies van toezicht der staatsopvoedings-
gestichten.

Als schakel tusschen Overheid en bijzondere personen in hun
arbeid voor de verwaarloosde jeugd, moesten dienen de in het leven
te roepen „raden van voogdijquot;, die eenerzijds verband zouden
houden met de Regeering, anderzijds in voortdurende aanraking

met de maatschappij zouden zijn.

In het besef wijders dat de misdaad niet méér is dan het min
of meer toevallige incident, waardoor het kind met den strafrechter
in aanraking komt en dat een goede behandeling bij zulke kinderen
nog veel kan goed maken voor hun toekomst, stelde de Regeering
ten deele dezelfde, en wel in hoofdzaak opvoedende, behandeling

-ocr page 27-

in uitzicht zoowel voor het verwaarloosde, als voor het misdadige
kind. Zij had daarbij het oog op eene gedifferentieerde behandeling,
omdat eenvormigheid niet zou passen bij de gecompliceerdheid der
te bestrijden verschijnselen.

Vandaar vinden wij bij de voorgestelde wijzigingen zoowel t. a. v.
de verwaarloosde en nog niet misdadige jeugd als t. a. v. de mis-
dadige jeugd, in principe dezelfde middelen aangegeven:

a.nbsp;middelen, waarbij de ouders geroepen bleven de kwade nei-
gingen van hun kind te bestrijden;

b.nbsp;die, waarbij de Overheid aangewezen werd — met behulp
ten deele van het particulier initiatief — deze taak der ouders
over te nemen; het laatste in gevallen, dat de ouders niet meer
in staat worden geacht de opvoeding van hun kinderen te leiden.

Deze wijzigingen, voornamelijk betreffende het B. W., W. v. S. en
W. v. Strv., tezamen vormende de z. g.
Kinderwetten (van 1901),
willen wij in het kort nagaan. Het is daarbij dienstig om te onder-
scheiden tusschen burgerlijke en strafrechtelijke Kinderwetten:

a. Leeftijdsgrens. De minderjarigheid zou
i. p. v. op den 23sten verjaardag op den
21 sten een einde nemen. (Deze verandering

Burgerlijke Kinderwetten
(Wijzigingen in het B.W.)

— in navolging van het buitenland — werd eerst bij amendement
door de commissie van voorbereiding voorgesteld).

b.nbsp;Procedure. De procedure over plaatsing in een tuchtschool
(zie hieronder, onder c) en ontheffing/ontzetting uit de ouderlijke
macht of voogdij (zie c) zou plaats vinden voor de rechtbank, en
met gesloten deuren.

c.nbsp;Beteugeling van de verwaarloozing door de Overheid. In
beginsel bleef aan ouders of voogden opgedragen verkeerde neigingen
hunner kinderen te onderdrukken, met inbegrip van het nemen van
het initiatief tot den tuchtmaatregel van plaatsing in een tuchtschool
(de hierop betrekking hebbende bepalingen ondergingen een kleine
wijziging). Doch bij
onmacht der ouders (of voogden) zou ontheffing
en, bij hunne onwaardigheid, ontzetting van een hunner of beide
uit de ouderlijke macht (of voogdij) over een of meer of alle
kinderen mogelijk worden gemaakt. Werd dan\'tevens de voogdij
opgedragen aan een vereeniging, zoo zou deze ook de macht
hebben om het kind te plaatsen in een ander gezin,\' in een particulier

-ocr page 28-

gesticht of in een Rijksopvoedingsgesticht, en ook tijdelijk in een
tuchtschool (het laatste voor het ondergaan der „correction tutellequot;).

Aan de ontheffing/ontzetting, dus ook aan de eventueel toegepaste
dwangopvoeding, zou een einde kunnen komen door herstel in de
ouderlijke macht en voogdij. Dit herstel fcan door den rechter uitge-
sproken worden, zoodra de feiten, die tot de ontheffing/ontzetting aan-
leiding gegeven hadden, niet meer bestaan en anderzijds de belangen
van het kind dit herstel gedoogen. Waar ouderlijke macht en
voogdij bij de meerderjarigheid eindigen, zou van zelf ook de
ontheffing/ontzettingen dus ook de dwangopvoeding. bij de meer-
derjarigheid een einde nemen.

In de kosten der dwangopvoeding zouden de ontheven of ont-
zette ouders (of voogden) moeten bijdragen naar door de wet te
stellen regelen.

Bij dc dwangopvoeding zou de vakopleiding een belangrijk
onderdeel vormen.

--a. Leeftijdsgrens en procedure. Bijzondere

Strafrechtelijke Kinder- straffen en maatregelen en een eenigszins
wetten (Wijzigingen in ^f^jj^ende procedure werden ^ behoudens
W.v.S.enW.v.Strv.) ^^^nbsp;j j ^^ S. ^ voorgesteld

voor alle zulke daders van strafbare feiten, die tijdens de uitspraak van
het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van 18 jaar nog niet
hadden bereikt.

De behandeling van alle kinderstrafzaken zou geschieden voor
den strafrechter in niet-openbare zitting.

b. Keering van het kwaad buiten verdere overheidsbemoeiing.
Na schuldigverklaring zou uitgesproken kunnen worden: berisping,
geldboete,
of teruggave aan de ouders zonder toepassing van straf.

Bij niet betaling der geldboete kon een vervangende tuchtschool-
straf van minstens een week en ten hoogste een maand opgelegd worden.

De straffen van berisping en geldboete zouden worden opgelegd
in plaats van de in het W. v. S. voor volwassenen gestelde
hoofdstraffen, zulks met inachtneming van art. 39 septies 1.1. W. v. S.

De teruggave aan ouders of voogden zonder toepassing van straf
kon uitgesproken worden bij een strafrechtelijke vervolging van een
minderjarig persoon wegens een feit, begaan vóór het 16de jaar.

Na uitspraak der hier genoemde straffen of maatregelen zou het
kind in zijn ouderlijke omgeving blijven zonder eenige inmenging
van de Overheid in huiselijke aangelegenheden.

-ocr page 29-

c. Keering van het kwaad door verdere overheidsbemoeiing.
lo. Na schuldigverklaring van het kind aan een misdrijf of enkele
uitdrukkelijk genoemde overtredingen, deze laatste bij herhaling
gepleegd, zou mogelijk worden een
ter beschikking stelling van de
Regeering.
Met name werd gedacht aan gevallen, waarin het milieu
te slecht is om het kind zonder gevaar aldaar te laten verblijven
of daarin te laten terugkeeren na het ondergaan van een tucht-
schoolstraf, die ten hoogste voor een jaar kon worden opgelegd
De Minister van Justitie zou bepalen, gehoord het advies van den
„Oppersten Raad van Bijstand, Toezicht en Adviesquot; hoe de
dwangopvoeding ten uitvoer gelegd zou worden: in gezinsverpleging
m een particulier opvoedingsgesticht of in een Rijksopvoedingsge-
sticht. De dwangopvoeding kon al naar gelang van de omstandigheden
voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, door den
Minister van Justitie
worden beëindigd verklaard (gehoord de daarvoor aangewezen
organen)^ Zij zou in ieder geval met de meerderjarigheid een einde
nemen. De kosten van dwangopvoeding moesten geheel door den
btaat gedragen.

In bijzondere gevallen kon naast de dwangopvoeding een voor-
waardelijke of onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd,
eventueel te ondergaan na de meerderjarigheid.

Vakopleiding zou een belangrijk bestanddeel van de dwangop-
voeding vormen.

2o. Na schuldigverklaring aan een misdrijf of enkele speciaal
aangedmde overtredingen zou voorwaardelijke of onvoorwaardelijke
fuchfecftoo/sfraf opgelegd kunnen worden: steeds voor den tijd van
ten minste een maand, terwijl de maximum tijd werd 6 maanden
of een jaar. al naar gelang het kind beneden of boven de 14 jaar
was op het oogenblik der uitspraak in eersten aanleg. Voor de meeste
overtredingen werd de maximumduur op 3 en 6 maanden bepaald

De tuchtschoolstraf kon worden opgelegd in plaats van de voor
volwassenen in het W.v.S. gestelde hoofdstraf, met inachtneming
van art. 39 septies 1.1. W. v. S.

De in de tuchtschool door te brengen tijd moest aan de op-
voeding van den delinquent, zooveel mogelijk ook aan zijne
vakopleiding, dienstbaar worden gemaakt.

-ocr page 30-

§ 3. GROEI TOT DUSVER VAN DE KINDERWETGEVING
(NA 1901) -- VERDER GAANDE VERLANGENS.

De aanvaarding in 1901 van het hierboven aangegeven stelsel
beteekende een groote verbetering. Toch bleek het vrij spoedig
in de practijk niet geheel te voldoen. De voornaamste ter sprake
gebrachte bedenkingen en verlangens geef ik hier weer, met ver-
melding tevens van de tegemoetkomingen van de zijde van den wet-
gever. Bij enkele punten geef ik ook uiting aan mijne persoonlijke
meening.

In dc eerste plaats werd de ontheffing-
1. Ontheffing/Ontzetting. Q^tzetting geacht te leiden tot vermindering

van het verantwoordelijkheidsgevoel der ouders omdat:

1.nbsp;in vele gevallen — wegens de geringheid of ongeregeldheid
hunner inkomsten -- geen bijdrage van de ouders vastgesteld en

gevorderd werd:

2.nbsp;in menig ander geval de ouders, door de mazen van de wet
heen. zich aan bij rechterlijke uitspraak vastgestelde onderhouds-
bijdragen bleken te kunnen onttrekken. (Practisch is slechts omstreeks
30 % dier bijdragen door den voogdijraad — het voor de inning
aangewezen lichaam — inbaar.) 8

Een tweede bezwaar, alleen geldende voorzoover de dwangop-
voeding in gestichten wordt ten uitvoer gelegd, werd ook gevon-
den in de omstandigheid dat de gestichtsopvoeding te ver van het
leven in de (vrije) Maatschappij afstaat, waardoor de pupil bij terug-
komst daarin gevaar loopt, de herkregen vrijheid niet behoorlijk
te kunnen gebruiken.

Hierin zou, zoo meende men, kunnen worden voorzien door den
pupil, na ontslag uit de inrichting, als overgang naar de (vrije)
Maatschappij te plaatsen in een tehuis met beperkte vrijheid, terwijl
dan, en ook in den eersten tijd van zijn terugkeer in de volle vrij-
heid. een persoon (patroon) beschikbaar moest zijn om hem steeds
te helpen.

Ook in dc gevallen, dat dc dwangopvoeding in gezinsverpleging
geschiedt, zou de hulp van zulk een patroon na ontslag uit die
verpleging haar nut kunnen hebben.

-ocr page 31-

Mr. Bosch zegt omtrent dit punt in zijn praeadvies voor de voor
de kinderwetgeving belangrijke zomervergadering 1917 der N. J. V.:
„van een nabehandeling door middel van een patronaat, als
zoo terecht overal, ook in het in dit opzicht zoo behoudende
Frankrijk, in de groote meerderheid der gevallen noodzakelijk
geoordeeld is, is geen sprakequot;. ® °

2. Terbeschikking stel-nbsp;Onbillijkheid geacht, dat,

ling van dc Regcering.nbsp;ontheven en ontzette ouders (of

voogden) wel verplicht zijn bij te dragen

in de kosten van dwangopvoeding, dergelijke bijdragen niet ge-
vorderd werden van ouders wier kind ter beschikking van de
Regeering is gesteld.

In deze leemte werd voorzien door de wet van 7 Juni 1924,
S. 275, opgenomen in de Beginselen-wet voor jeugdige personen
als § IV A.

De bezwaren t. o. v. de ontheffing/ontzetting aangegeven, gelden
evenzeer voor de dwangopvoeding na terbeschikkingstelling van
de Regeering.

Terwijl de duur van de terbeschikking-
stelling van de Regeering en van de ont-
heffing/ontzetting afhangt van de omstandigheden, bijzonderlijk
van de vraag of het toelaatbaar is te achten dat kind en ouders
(voogden) weer vrij met elkaar verkeeren en deze maatregelen dus
onbepaald van duur zijn (art. 39bis W. v. S., art. 374e B. W.),
is de duur van de tuchtschoolstraf
bepaald.

Dit wordt onjuist geacht en is m. i. ook inconsequent. Immers
de M. v. T. op het wetsontwerp tot wijziging der bepalingen
betreffende het straffen van en de strafrechtspleging ten aanzien
van jeugdige personen zegt uitdrukkelijk, dat de administratie in
de uitvoering de grootst mogelijke vrijheid dient te hebben. ^ Hier-
aan ligt de overweging ten grondslag, dat de verbetering van het
individu beoogd wordt. In een stelsel nu, dat op die verbetering
uit is, passen geen maatregelen van vooraf bepaalden duur. De tijd,
noodig voor het herstel van de ziekte van onmaatschappelijkheid
is al even moeilijk van tevoren aan te geven als die vereischt
voor het herstel van eenige andere ernstige ziekte.^quot;

Anderzijds behoeft het geen verwondering te wekken, dat er

3. Tuchtschoolstraf.

-ocr page 32-

stemmen zijn opgegaan om ook bij de tuchtschoolstraf dc voor-
waardelijke invrijheidstelling mogelijk te maken.

Mij lijkt het een tweede inconsequentie, dat, waar zoowel de
dwangopvoeding als de tuchtschoolstraf beide een opvoedend karak-
ter dragen, in het eene geval van „maatregelquot;, en in het andere
van „strafquot; gesproken wordt. Deze inconsequentie treft te meer omdat
de naam „strafquot; gegeven is aan de korte vrijheidsberooving van dc
tuchtschool en de naam „maatregelquot; aan de langdurige vrijheidsbe-
rooving van dc terbeschikkingstelling van de Regeering. Bovendien
blijkt de onderscheiding tusschen straf en maatregel meer en meer
in onbruik geraakt, en zijn dienovereenkomstig verschillende buiten-
landsche wetgevingen reeds voorgegaan om voor kinderen niet meer
„straffenquot;, doch uitsluitend „opvoedkundige maatregelenquot; voor te
schrijven.

Het bezwaar sub 2 bij de ontheffing/ontzetting (en bij de ter-
beschikkingstelling) besproken, dat het verblijf in een gesticht van
de Maatschappij vervreemdt, doet zich, hoewel hier in mindere
mate, ook bij de tuchtschoolstraf gelden.

4. Geldboete.

Het wekt verwondering in een strafstelsel,
dat gericht is op de verbetering van het
individu, en waarin de
opvoedende werking (1) der straf vooropgesteld
wordt, onder de correctiemiddelen ook de geldboete aan te treffen.

Door de geldboete wordteen straf baar feit a. h. w. „afkoopbaarquot;
gesteld, hetgeen volgens veler opvatting aan de straf ten onrechte
de
afschrikwekkende werking (2) ontneemt, en volgens anderer opvat-
ting strijdig is met de
vergeldende werking (3) die huns inziens een
noodzakelijk element der straf behoort te zijn. Ten aanzien van
jeugdige personen komt daar nog bij, dat, in tegenstelling met
volwassenen, het
leed (quot;i) van de straf weinig of niet door henzelven
wordt gevoeld, omdat gemeenlijk niet zij, doch de ouders de boete
betalen.

Op de hier aangegeven gronden, het ontbreken of bijna ont-
breken, bij de geldboete, van de verschillende elementen in de
straf, waardoor het doel van de straf voor de gemeenschap: de
beveiliging van de Maatschappij naast het meer dienstbaar maken
voor de samenleving van hare minder gunstige leden, onvolledig
bereikt wordt, acht ik dc geldboete, en zeker voor kinderen,
verwerpelijk.

-ocr page 33-

Niettemin zou ik de geldboete niet uit ons strafstelsel willen
verwijderd zien. Haar komt de rol toe van
bijkomende straf, die
naast een hoofdstraf bij alle veroordeelingen opgelegd zou moeten
worden. Zij fungeere uitsluitend om de kosten van Justitie en
Politie te bestrijden en worde bepaald naar draagkracht van den
veroordeelde en onafhankelijk van de zwaarte van het gepleegde
strafbare feit.

Geen boete zal opgelegd worden aan niet verdienende kinderen.

5. Berisping.nbsp;^^ paedagogische waarde der be-

--- risping wordt in twijfel getrokken. De

berisping zou niet, of niet noemenswaard, tot verbetering van
het individu kunnen bijdragen. ^^ Of en in hoever ze doel treft,
zal m. 1. geheel afhangen zoowel van de persoonlijkheid van
hem die haar uitspreekt als van hem tot wien ze wordt gericht.

6. Verlangen naar verruiming
der mogelijkheid tot het op-
leggen van voorwaardelijke
maatregelen en straffen.

Gepleit werd verder voor de in-
voering van de voorwaardelijke ter
beschikking stelling van de Regeering.
en voor een uitbreiding van de
voor-

___waardelijke tuchtschoolstraf. Aan dien

wensch werd tegemoet gekomen door de wet van 24 November
1922
(S. 612).

Ik wil hier met alle bescheidenheid zeggen persoonlijk geen
voorstander te zijn van de voorwaardelijke veroordeeling. omdat
zij zoo licht kan leiden tot het postvatten van de funeste leer:
„Ein Delikt ist freiquot;. zooals o.m. Dr. Fo er ster op den derden
Duitschen Jugendgerichtstag (1912) terecht betoogde. Met hem
zie ik in de schaamte voor het eerste delict een krachtigen pro-
phylactischen factor. ^^

7. Verlangen naar een maat\'
regel waarbij ook invloed
op het milieu geoefend wordt,
gepaard met „precarequot; cn
»aftercarequot;.

Talrijke gevallen deden zich voor.
waarin het middel van ontheffing of ont-
zetting niet te baat genomen kon wor-
den. noch ook de ter beschikkingstelling
of tuchtschoolstraf, terwijl evenmin
onthouding van ingrijpen op haar plaats zou zijn: voor ontzetting
is toch vaak niet voldoende grond, terwijl ontheffing alleen kan
worden toegepast, wanneer de ouders zich daartegen niet ver-

-ocr page 34-

zetten ; ter beschikkingstelling of tuchtschoolstraf kunnen uitsluitend
uitgesproken bij overtreding van bepaalde wetsartikelen; ook zijn
gevallen denkbaar, eenerzijds niet ernstig genoeg voor diep in-
grijpen, terwijl anderzijds het kind bij onthouding van alle bemoeiing
een gevaarvolle toekomst tegemoet gaat.

Het feit, dat de Kinderwetten geen mogelijkheid boden voor de
verbetering van het milieu, werd hoe langer hoe meer als een
leemte gevoeld. Die leemte betreft zoowel de gevallen, waarin het
kind in zijn gewone omgeving blijft, als die, waarin het daaruit
verwijderd wordt met bestemming nochtans om er na verloop van
tijd weer in terug te keeren.

Een en ander deed het verlangen rijzen naar een maatregel van
kinderbescherming, die zoo ruim is, dat hij in alle hier bedoelde
gevallen toepassing kan vinden, en dienstbaar is voor het uitoefenen
zoowel van „pre-carequot; als „after-carequot;. Bovendien werd ^ uit
aanmerking dat de invloed van het milieu ook op de misdadigheid
onmiskenbaar was — in al deze soorten van gevallen vooral ook
invloed op het gezin gewenscht geacht.

Ten deele is hieraan tegemoet gekomen door de wet van 5 Juli
1921 (S. 834).

Hierin is immers niet volledig te voorzien enkel door wijziging van
het W. v. S. en van het B. W. Een geheel samenstel van maatregelen
zou daartoe noodig zijn, o. m. ook de opening van de mogelijkheid
tot het plaatsen van gezinnen in z. g. contrôlewoningen, gelijk b. v.
in Den Haag bestaan, en waarin aan de gezinnen onder geleidelijk
afnemende controle — al naar de omstandigheden toelaten — ge-
leerd wordt hun huiselijk leven meer in overeenstemming met de
maatschappelijke orde te brengen. Zonder de hulp van sociale
werkers, die zich voor de gezinnen interesseeren en daarop, al dan
niet als werkelijke gezinsvoogden, toezicht uitoefenen, en die a. h. w.
de schakel vormen tusschen het gezin en de organen van meer
materieele hulpverleening, kan men het daarbij niet stellen.

Voor de strafrechtelijke gevallen werd de hier bedoelde leemte :
het gemis aan een tusschenmaatregel, tot op zekere hoogte reeds
bij het ontwerpen der Kinderwetten gevoeld. Dit blijkt uit de
volgende zinsnede der M. v. T. op het wetsontwerp tot wijziging
van het strafstelsel en de berechting t. a. v. jeugdige personen :

-ocr page 35-

„Het heeft een punt van overweging uitgemaakt, of den
rechter de bevoegdheid zou worden verleend de beschikbaar-
stelling aan ouders of voogden aan zekere voorwaarden te
verbinden, door hun de verplichting op te leggen, hetzij tot
het toepassen van tuchtmiddelen, onder controle van school-
autoriteiten of andere dienaren van het openbaar gezag, hetzij
tot verschaffing van verbeterd onderwijs of verbeterde op-
leiding, b. v. door verplichte plaatsing in een gezin of in een
bijzonder gesticht. Doch tenslotte is het beter voorgekomen
ouders en voogden, na de waarschuwing die zij hebben ont-
vangen, volkomen vrij te laten in de maatregelen die zij nuttig
en oirbaar achten. Eensdeels zullen bepaalde voorwaarden
afbreuk doen aan hun gezag en hun gevoel van verantwoor-
delijkheid verzwakken, anderdeels hebben zij toch reeds de
overtuiging, dat zonder ernstige maatregelen van hunnen kant
eene herhaling niet zal worden voorkomen en de rechter dan
wellicht een nieuw blijk van vertrouwen in hun doorzicht en
macht ongeraden zal achten.

„Intusschen wenscht de ondergeteekende er op te wijzen,
dat indien versterking van het stelsel van berechting van de
strafbare feiten van weinig belang, mocht noodig blijken, op
de hier aangegeven wijze in deze leemte zonder veel bezwaar
zal kunnen worden voorzienquot;. ^ ®
Freule Van Verschuer wenscht blijkens hare dissertatie
..Kinderrechtbankenquot; (Utrecht 1912), dat bij oplegging van berisping
en geldboete eenig toezicht op kinderen en ouders uitgeoefend kan
worden :

„Ook is er bij ons geen sprake van een maatregel, staande
tusschen algeheele vrijheidsberooving ééner- en volkomen on-
getemperde vrijheid anderzijds. De rechter kan, omdat het kind
eene voorbeeldige straf verdient, of omdat de omgeving van
dien aard is, dat verwijdering daaruit van het kind dringend
gewenscht is, hetzij door tuchtschoolstraf, hetzij door ter be-
schikkingstelling op strenge wijze ingrijpen ; hij kan ook zachte
straffen toepassen als boete en berisping; niet echter is hij
bevoegd in die gevallen, waarin noch plaatsing in eene tucht-
school, als niet in evenredigheid met de schuld van den
delinquent, op hare plaats zou zijn, noch ook de ter beschik-
kingstelling door den aard van het milieu gerechtvaardigd zou

-ocr page 36-

wezen, maar waarin toch ook eene geringe straf zonder eenige
bemoeiing met het verdere leven van het kind niet in deszelfs
belang kan worden geacht te zijn, eene beslissing te nemen,
krachtens welke het kind zijne vrijheid, getemperd evenwel
door een vanwege den rechter uitgeoefend toezicht, kan
behouden.quot; ^^

Ook Freule Van Verschuer dacht in het bovenstaandeuit-
uitsluitend aan een maatregel, toe te passen, wanneer het kind
een strafbaar feit gepleegd had. Niet minder wenschelijk nochtans is
een dergelijke maatregel, wanneer het kind met ondergang bedreigd
wordt,
terwijl het zich nog niet apert aan een strafbaar feit heeft
schuldig gemaakt,
er geen termen zijn voor ontzetting, en de
ouders niet tot ontheffing willen meewerken. In het bijzonder is
hier ook te denken aan jeugdonzedelijkheid en jeugdprostitutie.

Hiermee, met de vraag dus of in ons land maatregelen van
toezicht en voorzorg door den rechter dienen voorgeschreven te
worden, wanneer de toekomst van het kind zoodanig bedreigd
wordt, dat gewettigd is de
vrees, dat het kind tot misdadigheid
zal vervallen,
heeft de zomervergadering 1917 der N. J. V.
bezig gehouden naast de vraag, of maatregelen van eenvoudig
toezicht voorgeschreven dienen te worden nä het plegen van een
strafbaar feit. Een desbetreffende vraag werd aldaar in stemming
gebracht en bevestigend beantwoord.

De tweede praeadviseur voor die vergadering, Mr. Bosch, een
bewonderaar der Amerikaansche kinderbescherming, welke in het
hier bedoeld geval eene voorziening getroffen heeft, drukt zich
aldus uit:

„Er behoort mogelijkheid te bestaan om ook dan, wanneer
de eerste verschijnselen van verwaarloozing zich voordoen,
tusschenbeide te komen, en met
steun van het openbaar gezag,
invloed uit te oefenen, zoowel op de ouders als op het kind
om zoodoende het voortwoekeren van het kwaad te voor-
komen. Ik geloof niet, dat ook maar één lid van een voog-
dijraad de wenschelijkheid van zoodanige mogelijkheid zal
betwistenquot;. ^

De eerste praeadviseur, Mr. De Graat. — die evenals Mr. Bosch
in zijn praeadvies zeer veel sympathie toont voor de Amerikaansche
kinderbescherming — blijkt ook de overneming ten onzent van maat-

-ocr page 37-

regelen, in gevallen wanneer het eerste begin van verwaarloozing

zich openbaart, ^^ warm aan te bevelen:

„Het is het inzicht in een positief gevaarlijk voorstadium
van een ziekte, waarvan de symptomen aanwijsbaar zijn, een
stadium, dat men heeft moeten ontdekken om te begrijpen,
dat ingrijpen onvermijdelijk was.

..De toestand bij misdadigheid is niet maar te vergelijken
met algemeene praedispositie voor tuberculose; het moet ver-
geleken worden met praetuberculose.quot; quot;
Ter vergadering van de N. J. V. zelve was het vooral Mr.

J. A. Levy die zich een warm voorstander van toezicht op het met

ondergang bedreigde kind betoonde:

„Voor mij berust het wezen van den \'kinderrechter in en
wordt de functie van den kinderrechter weergegeven door
zijn bemoeiingen met hetgeen men in Amerika noemt „the
delinquent childquot;, hetgeen weergegeven wordt door den
geachten praedviseur op blz. 60quot;.^\'^

Zelfe werd ook aan de mogelijkheid van ondertoezichtstelling
gedacht in gevallen van
schoolverzuim of van onordelijkheden op
school of bij den werkgever.
Mr. A. de Graaf wijst in zijn
zooeven aangehaald praeadvies voor de N. J. V. 1917, op de
^menwerking met school en werkgevers, gelijk deze in dén staat
Colorado bestaat, en zegt dienaangaande:

..De leerplichtwet („compulsory education lawquot; van 1899)
geeft hier krachtigen steun ten eerste, omdat door deze wet
niet alleen de ouders, maar ook de kinderen kunnen gestraft
worden voor schoolverzuim (ouders tot een maximum van 1 jaar
gevangenisstraf of 1000 dollars boete); bovendien voor de
samenwerking tusschen onderwijzers en „probation-officersquot;.
Zoodra een jongen de school verzuimt, ontvangt de „prob.-
officerquot; telephonisch bericht. Verneemt het schoolhoofd binnen
24 uur geen voldoende verontschuldigende reden, dan is hij
verplicht de kinderrechtbank te waarschuwen, tenzij het een
jongen betreft, die nog nimmer verzuimde, want in dat geval
is waarschuwen van de ..prob.-offlcerquot; voldoende, die eerst
met de ouders gaat spreken.

„Waarlijk, wanneer wij niet meer dan dit konden bereiken,
hoeveel misdadigheid ware te voorkomen. Men staat dikwijls

-ocr page 38-

verbaasd, hoe laat, na hoeveel schoolverzuim en wangedrag
vele onderwijzers (de waakzame niet te na gesproken) eerst
gaan inzien, dat er toch iets gedaan moet worden en dat het
zaak is hetzij den ambtenaar van de Kinderwetten, hetzij den
Voogdijraad te waarschuwen, en hoe zal het gaan in de vele
plaatsen waar men nóch den eene nóch den andere aantreft.
Hoeveel is dan dikwijls reeds bedorven.

„Ook vele ouders laten het ongelooflijk ver komen, voor zij
zich naar den Voogdijraad of naar een van bovengenoemde

adressen begeven.

„Door deze wet en door deze samenwerking is het school-
verzuim in Denver in eenige jaren zeer afgenomen.

„Het is duidelijk hoe door dit „report systemquot; de Kinderrechter
vele kinderen reeds in een zeer vroeg stadium van misdadigheid,
verlatenheid of verwaarloozing leert kennen. Ieder begrijpt
hoeveel op deze wijze reeds, met zijn staf van „probation-
officersquot; door den rechter, in nauwe samenwerking met de
onderwijzers, kan voorkomen worden.

„Hetzelfde systeem wordt toegepast op de werkjongens (meestal
ongeveer van geheele aantal onder toezicht gestelde jongens).
Ook op dit terrein heeft men een wet die steun geeft („child
labor lawquot;). Hier was het veel moeilijker medewerking te
krijgen dan van de onderwijzers. Den werkgevers was het in
\'t begin zeer moeilijk aan \'t verstand te brengen, dat jongens,
die wat misdreven hebben, niet per se zooveel slechter zijn dan
andere jongens; later heeft de rechter veel medewerking van
werkgevers ontvangen.

Op een soortgelijk krachtdadig optreden tegen schoolver-
zuim, op grond dat met spijbelen het begin van onevenwichtigheid
en misdadigheid aan den dag treedt, werd ook buiten den kring
der N. J. V. aangedrongen, o. m. in een vergadering van den
Haagschen Armenraad van 24 October 1918, 17 terwijl kort daarop
dit vraagstuk — naast dat van de instelling van den kinderrechter —
in studie genomen werd door eene commissie benoemd door den
N. B. t. K.. Deze commissie bereidde een ontwerp van wet voor,
tot invoering van den kinderrechter en
van de ondertoezichtstelling.
Dit
werd weer grondslag voor het later ministerieele ontwerp. In geen
van beide werd tusschen school en ambtelijke organen van kinderbe-
scherming verband gelegd. Vandaar, dat op een afdoening van het

-ocr page 39-

vraagstuk van wering van schoolverzuim daarna nog herhaaldelijk aan-
gedrongen werd, laatstelijk nog door de Nederlandsche Tuchtunie.
Deze beveelt in een rapportos aan om aan de onderwijzers de
bevoegdheid te verleenen om gevallen van baldadigheid en tuchteloos-
heid, bedreven tijdens het van- en naar school gaan, te straffen als
waren zij op school begaan. Tot op heden echter nog met weinig
resultaat. Het vraagstuk van het schoolverzuim en de baldadigheid
gepleegd tijdens het van- en naar school gaan wacht dus nog steeds
op een behoorlijke afdoening. 19

Met ondertoezichtstelling en het daaraan verbonden toezicht
van een gezinsvoogd, werd
tevens beoogd om het oogenblik van
verwijdering uit het gezin, zij het op last der Overheid (dwang-
opvoeding, tuchtschoolstraf), zij het op last der ouders of ouder-
voogden (correction paternelle et tutelle) zoolang mogelijk uit te
stellen en daardoor de verantwoordelijkheid van de natuurlijke
opvoeders, de ouders, te versterken. Een psychologischen steun
voor dezen gedachtengang geeft Jung in zijn Analytische Psycho-
logie und Erziehung (1926):

»» Das Kind hat nur teilweise eine eigene Psychologie, zum
grössten Teil ist sie noch von den Eltern abhängig. Eine solche
Abhängigkeit ist normal und sie stören ist schädlich für das
natürliche Wachstum des kindlichen
Geistes.quot; ^o a

Gelijk reeds medegedeeld, komt de in 1921 in onze wetgeving
ingevoerde ondertoezichtstelling met de daaraan verbonden be-
noeming van een gezinsvoogd in de verschillende wenschen, onder
dit punt ter sprake gebracht, tegemoet.

Vóór de wettelijke invoering der ondertoezichtstelling werd, voor-
namelijk op initiatief van wijlen Prof. Mr. G. A. van Hamel,
gepoogd in de bestaande leemten te voorzien door een toezicht
van vrijwillige krachten (patroons), later ten deele ook van de
sindsdien ingestelde ambtenaren voor de kinderwetten. Dit toezicht
werd op de betrokken gezinnen met hunne toestemming uitgeoefend
vanwege de in verschillende plaatsen van ons land opgerichte neutrale
Vereenigingen „Pro Juventutequot;. Het openbaar ministerie en de voog-
dijraden maakten en maken nog van deze instelling gebruik als uiterste
middel om eene strafvervolging of een indiening van een request

-ocr page 40-

tot ontzetting of ontheffing sleepende te houden, en bij goede uit-
komst daarvan af te zien.

Dit vrijwillige patronaat stuitte in zeer vele gevallen, zoowel
wanneer het als voorzorg- als wanneer het als nazorgmaatregel
moest dienen, op dezelfde bezwaren als weleer -de verzorging der
verwaarloosde jeugd vóór de invoering der Kinderwetten. Konden
toentertijd de ouders ieder oogenblik hun kind uit de inrichting,
waarin het geplaatst was, opeischen, bij het vrijwillige patronaat
konden zij steeds de gehoorzaamheid aan den patroon opzeggen,
en hem den toegang tot het gezin weigeren. Daarbij komt nog,
dat voor dit patronaat de particuliere krachten door gemis aan
ervaring en kennis niet voldoende geschiktheid bezaten.

Voor zoover het patronaat toegepast werd bij wijze van voor-
waardelijke niet-vervolging en voorwaardelijke niet-ontheffing/ontzet-
ting, werd, naar de ervaring leerde, de toegang tot het gezin doorgaans
niet verhinderd. De resultaten met het patronaat bij deze tweede
categorie van gevallen waren dan ook veel beter de
voorwaarde-
lijke
niet-vervolging heeft echter naar mijne meening deze schaduw-
zijde, dat ze evenals de reeds besproken en bedenkelijk geachte voor-
waardelijke veroordeeling (zie blz. 13) in de hand werkt het post
vatten van de aldaar gelaakte meening: „Ein Delikt ist freiquot; — dan
bij de nazorggevallen. Dit verschil laat zich hieruit verklaren, dat
bij de voorzorggevallen vrees voor eene strafvervolging of eene door-
zetting der ontheffing en ontzetting als rem kon werken. Bij de na-
zorggevallen was dat element van vrees evenwel niet aanwezig en
ontbrak dus de rem.

8. Verlangen naar een recht- Ook een bijzondere rechtspraak
spraak meer geschikt voor voor kinderen werd gewenscht. Freule
kinderen.nbsp;Yan Verschuer drukte dezen

a. Waarom speciale kinder- wensch als volgt uit:

rechtspraak?__tegenstelling met het mate-

riëele draagt het formeele strafrecht een veel te weinig paeda-
gogisch karakter.
Men heeft den rechter in de gelegenheid ge-
steld, kinderlijke straffen vast te stellen, maatregelen van
opvoeding toe te passen, men is den jeugdigen misdadiger
veel meer als een ondeugend, dan als een misdadig kind
gaan beschouwen, doch men heeft niet consequent door-
gedacht dit, dat dan ook de vrijheidsstraf of de berisping
of welke andere maatregel, dien men op het kind wil toe-

-ocr page 41-

passen, even goed als de maatregelen, die ouders of onder-
wijzers in huis of school t. o. van het ondeugende kind nemen,
zoo spoedig mogelijk op het strafbare feit moet volgen en dat
het toch feitelijk eene groote inconsequentie is, den jeugdigen
misdadiger, dien men blijkens de te zijnen opzichte door den
rechter te nemen beslissingen als een kind beschouwt, aan het-
zelfde vormelijke proces als den volwassene te onderwerpen,
eene inconsequentie ook. omdat een proces, uitloopende op eene
beslissing, waarbij factoren van zoo bij uitstek paedagogischen
aard in aanmerking moeten worden genomen, op te dragen
aan rechters, voor wier paedagogisch inzicht niet de minste
waarborg bestaat.quot; ^^

In plaats van: door een door meer personen bezette rechtbank,
wenschte zij, dat kinderen voor een gespecialiseerden unus judex
zouden berecht worden.

De alleenrechtspraak voor kinderzaken vond ook in Prof. Simons,
toen hij op de vergadering van den N. B. t. K. van 5 April 1913
het onderwerp ..Kinderrechtbankenquot; inleidde, een verdediger:
„Nu ben ik over het algemeen geen groot voorstander van
den unus judex. Ik heb de overtuiging dat één mensch maar
altijd gaat één weg en ik heb, bij belangrijke en verantwoordelijke
beslissingen, meer vertrouwen in de samenwerking van meerderen
dan in de beslissing van één. Ik voor mij heb bovendien
altijd de vrees gehad, dat, hoe hooger de persoon staat, hoe
gevaarlijker hij als enkele rechter is. Ik heb den indruk, dat
iemand, die door kennis en aanleg een uitnemend rechter
zou zijn, met zijn goede eigenschappen in den regel verbindt
zeer eigenaardige opvattingen omtrent maatschappelijke ver-
houdingen en alles wat daarmede samenhangt, zoodat men
altijd gevaar loopt van één persoon te krijgen zeer eigenaardige
en vreemde beslissingen ... Ik geloof evenwel, dat, wanneer
wij inderdaad iets willen doen aan bijzondere rechtspraak voor
kinderen, wij niet heel veel anders zullen kunnen doen dan
den unus judex accepteeren. Wanneer wij aan die rechtspraak
een ander karakter willen, toekennen dan zij nu heeft, wanneer
wij daaraan voor een deel althans willen ontnemen het karakter
van strafrechtspraak, wanneer wij aan het verschijnen van
het kind voor den rechter meer beteekenis willen verbonden
zien en den rechter meer invloed op het kind willen laten

-ocr page 42-

uitoefenen, méér dan tot dusverre bij onze rechtspraak het
geval kan zijn,
dan zullen wij noodig hebben één rechter
(spatieering van mij, Z.). Wanneer het kind voor een college
van rechters verschijnt, dan zal inderdaad nooit sprake kunnen
zijn van eenigen vertrouwelijken omgang, zooals men die als
noodzakelijke voorwaarde voor een goede kinderrechtspraak
aanneemt en vordertquot;.^

Aan den wensch, dat één rechter tegenover het kind zou staan,
werd toegevoegd de wensch, dat die rechter aan zeer bijzondere
eischen zou voldoen, dat hij, gelijk Mr. Dr. S. J. M. van Geuns
zegt, op de hoogte zou zijn met biologische en sociologische fac-
toren, waarvan de kennis specialisatie vereischt.^

b. Omvang van de taak van
den kinderrechter:

De belangrijkste bespreking over
het onderwerp „Kinderrechtbankenquot;
vond plaats ter meergenoemde zomer-
vergadering 1917 van de N. J. V.

In deze vergadering, waarvoor praeadviezen uitgebracht wer-
den door Mr. A. de Graafen Mr. J. A. A. Bosch^ en die
aan Mr. Dr. S. J. M. van Geuns en Mr. J. Israël de Haan.
aanleiding gaf tot het schrijven van ..officieuzequot; praeadviezen
werd met eenparigheid van stemmen de instelling van kinderrechters
voor ons land wenschelijk geacht.^

De vergadering wilde eveneens met eenparigheid van stemmen
den kinderrechter de behandeling opdragen van alle kinderstraf-
zaken met inbegrip van het daarvoor noodige vooronderzoek

Een groote meerderheid verklaarde het wenschelijk. om de be-
voegdheid van den kinderrechter uit te strekken over de vor-
deringen tot ontheffing en ontzetting van de ouderlijke macht en
voogdij, en de verzoeken gedaan volgens art. 357 en 442 B. W.
(correction paternelle en tutelle)®®. alsmede om tot zijne compe-
tentie te brengen het beoordeelen of de toestand van bedreigd zijn
met zedelijken of lichamelijken ondergang bestaat, en. dit zoo
zijnde, het voorschrijven van maatregelen van toezicht

Mr. de Bie had gaarne ook de vaderschapsacties tot de compe-
tentie van den kinderrechter willen brengen^, terwijl Mr. Levy
dezen rechter^wilde laten fungeeren op het geheele terrein, waar
de opvoeding van het kind gevaar loopt. Denzelfden rechter wil

-ocr page 43-

hij laten oordeelen over ontheffing of ontzetting uit de ouderlijke
macht, over de correction paternelle, over leerplichtdelicten enz., om
de eenvoudige reden, dat dit alles verwant is en het verkeerd
zoude zijn te scheiden, wat bijeen
behoort. 33

Zij, die de taak van den kinderrechter breed uitgemeten wilden
zien, hadden kennelijk sympathie voor de kinderrechtspraak in de
Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar als een gevolg eener
ruime opvatting dier rechtspraak, de kinderrechtbanken in sommige
Staten zich ontwikkeld hebben tot gezinsrechtbanken (Family Courts)

en sociale rechtbanken. 34

Die kinderrechter zou volgens som-
migen^\' zich uitsluitend aan kinder-
zaken moeten wijden, volgens anderen
zou hij zeer wel het kinderrechtelij ke werk naast het andere
rechterlijk werk kunnen doen. — De eerste opvatting kan ik niet
deelen. Voldoende acht ik het, wanneer een wat meer gespecialiseerd
rechter, een man ook die vooral belang stelt in de kinderbescherming,
enkele uren per dag voor de behandeling van kinderzaken be-
schikbaar is, zoodat de meer eenvoudige onder deze zaken desnoods
op den dag zeiven van aanbrengen afgedaan kunnen worden.

Bij het vraagstuk van de invoering
d. Samenhangende vragen. . i i . jnbsp;i u
______I eener speciale kinderrechtspraak be-

e. Instelling eener studie-com-
missie en de uiteindelijke tot-
standkoming van een wet tot in-
voering van den kinderrechter.

c. Wie tot kinderrechter te be-

loort, naast de vraag van de al of niet gewenschtheid van den kinder-
rechter, tevens onder de oogen gezien of de geheele procesvorm
niet herziening behoeft: zoo b.v. of raadsman en O. M. gehandhaafd
dienen te worden, of de rechterlijke toga vereenigbaar is met de
gewenschte sfeer voor de berechting van jeugdige personen. Met
het aanstippen van deze enkele met de invoering van den kinder-
rechter samenhangende vragen — er zijn er meer — moet kort-
heidshalve volstaan worden.

Het plan om ten onzent tot in-
voering van kinderrechters te ge-
raken werd in 1918 door eene door
den N. B. t. K. benoemde commissie
in studie genomen. Het resultaat harer
)esprekingen diende tot grondslag voor het Regeeringsontwerp 1920,
dat den 5en Juli 1921 (S. 834) tot wet verheven werd.

De bij die wet ingevoerde kinderrechter heeft veel beperkter

-ocr page 44-

bevoegdheid dan o. m. door de vergadering der N. J. V. werd
gewenscht, terwijl de waarborg, dat speciale en voor hun taak
volkomen berekende personen worden benoemd, feitelijk ontbreekt.
Zie hierover Hoofdstuk III, § 3, 2 {blz. 109).

Ten aanzien van dien specialen
kinderrechter werd almede gewenscht,
dat hij ook na de uitspraak zich met
het betrokken kind zou blijven be-

__ moeien, en de uitvoering van een

opgelegden maatregel nader zou bepalen, gelijk het geval is in
België en in sommige Amerikaansche Staten.

In verkapten vorm is dat eigenlijk het verlangen naar invoering
van een
onbepaalden maatregel.

Dezen wensch vinden wij door verschillende gezaghebbende per-
sonen geuit: zoo o. m. door Prof. Simons die zich in de reeds
vroeger genoemde vergadering van den N. B. t. K. van 5 April 1913
als volgt uitdrukte:

„Wij kunnen verlangen de mogelijkheid voor den rechter,
om zijn eens gegeven uitspraak te veranderenquot;. ^
terwijl Prof. Van Hamel op die vergadering zeide:

„Er moet echter nog een derde functie bij, om het geheel te
voltooien, n.1., dat hij er niet met het vonnis „afquot; is, maar
na het vellen van het vonnis voortdurend in contact blijft met
het kind, dus dat hij is de patriarchale leider van het geheele
stelsel van kinderberechting en -verzorging. En dat is het
groote geheim van de moderne kinderrechtbanken. Brengt men
dit beginsel er niet in, dan zou ik zeggen, dan hebben wij ons
over de kinderrechtbanken in Nederland niet druk te maken.quot; ^
Stelling II van Mej. L. M. Van den Bergh, nader uitge-
werkt in haar proefschrift, getuigt van eenzelfde verlangen:
„De klacht, zoo vaak bij ons gehoord, dat kinderen, naar de
tuchtschool opgezonden, in een R. O. G. thuis behooren, of
omgekeerd, zal pas dan verdwijnen, wanneer hier, zooals in
België, een alleensprekende kinderrechter zal worden benoemd,
die zelf het onderzoek voert, zich geheel aan zijn taak wijdt,
en ook na het vonnis, de leiding van het kind in handen houdt.quot;
Eenzelfde gevoelen legt ook Mr. De Graaf in zijn praeadvies
over kinderrechtbanken aan den dag:

9. Verlangen om aan dc kin-
derrechtspraak invloed toe te
kennen op de uitvoering van
de door haar opgelegde maat\'
regelen en straffen.

-ocr page 45-

„Van het grootste belang, voor mij alles overheerschend,
is, dat de
kinderrechter na de uitspraak, hoe die ookuitvalle,
zich met het geval blijft bezighouden. Dit geeft aan de recht-
spraak inderdaad een ander karakter, het maakt van den rechter
een ander mensch. Hoe dikwijls heb ik in de vele jaren, waarin
ik de gelegenheid had de gevolgen van een uitspraak van de
rechtbank te volgen, gedacht: konden de rechters dit ook
maar doen, het zou voor velen inderdaad een vonnis zijn.
Van niets heb ik zooveel geleerd! En hoe kan het iemand
vervolgen, wanneer mede op zijn advies, een verkeerde be-
slissing is genomen en hoe verdiept het zijn inzicht!quot;®®
Ook M r. B
O s ch blijkt in zijn wederwoord op de meergenoemde
vergadering der N. J. V. een voorstander ervan dat de rechter na
de uitspraak zich met het kind blijft bemoeien en zelfs eene prin-
cipieel genomen beslissing kan wijzigen:

„Ik acht het van overwegend belang, dat de kinderrechter
toezicht houdt op en deelneemt aan de uitvoering der door
hem bevolen maatregelen vooral dat hij daarin ook nog
wijziging kan brengenquot;. Iets verder: „Ik zou gaarne zien, dat
de kinderrechter steeds contact bleef houden met het kind,
waar het ook gebracht werd. Ik acht dit van groot belang,
niet alleen voor het kind, maar ook voor den rechter zelf; blijft
deze het kind steeds volgen, dan kan hij nagaan, welke uit-
werking de door hem voorgeschreven maatregelen hebben.
Dit kan voor hem een groote leering zijn en dat kan voor kinderen,
die later moeten terecht staan, zeer nuttige gevolgen hebbenquot;. ^^

Wat mijn persoonlijke meening betreft, ik ben evenals degenen
die ik geciteerd heb, voorstander van den onbepaalden maatregel,
maar zijn uitvoering zou ik niet, gelijk zij, aan den rechter op-
gedragen willen zien, maar aan de uitvoerende macht. Den onbe-
paalden maatregel heb ik reeds bij de bespreking van de tucht-
schoolstraf (blz. 11/12) bepleit op grond dat, evenmin als bij een
lichamelijke ziekte haar tijdsduur, ook hier te voren te bepalen is
de tijdsduur, noodig om het individu, zij het door opvoeding, zij
het door verandering van zijn omgeving, of wel door beide (be-
trekkelijk) geschikt voor de samenleving te maken.

Dat ik den rechter geen deel wil laten hebben aan de uitvoering
van zulk een onbepaalden maatregel en zijn bevoegdheid wil be--

-ocr page 46-

perken tot het bepalen of al dan niet van staatswege ingegrepen
moet worden, daarentegen het ..hoequot; ingegrepen zal worden, over
wil laten aan de uitvoerende macht, behoeft feitelijk geen uitleg:
rechterlijke macht en uitvoerende macht zijn van ouds streng ge-
scheiden en behooren dit m. i. ook te blijven.

Dit principe, dat aan de uitvoerende macht de uitvoering van
een maatregel tot verbetering van het kind overgelaten dient te
worden, zien wij — al werd zulks, gelijk bij de bespreking van
tuchtschoolstraf (blz. 11/12) naar
voren is gekomen, niet consequent
doorgevoerd — reeds gehuldigd in de M. v. T. op het wetsont-
werp van 1897 betr. wijzigingen in de bepalingen, aangaande het
straffen en de strafrechtspleging van jeugdige personen. 41

Doch afgezien daarvan, dat inderdaad de Regeering blijkens
genoemde M. v. T. de uitvoering van een maatregel, in de erkenning,
dat de scheiding van rechterlijke en uitvoerende macht een rechts-
regel van de eerste orde is, niet aan den rechter, doch aan de
uitvoerende macht wenschte op te dragen, lijkt het mij zeer
moeilijk, zoo niet ondoenlijk, om den rechter ook met de uitvoering
van zijn beslissing te belasten. De rechter kent immers den
jeugdigen deugniet minder dan de dokter zijn patiënt. Hoe zou
i men dan van den rechter kunnen verwachten, dat hij van oogenblik
tot oogenblik de meest geschikte therapie kan voorschrijven?
I Deze bezwaren zag de wetgever bij de invoering der onder-
toezichtstelling krachtens de wet van 5 Juli 1921 (S. 834). omdat
hij aan den rechter t.a.v. de uitvoering van dezen maatregel van
kinderbescherming juist een zeer ruime bevoegdheid toegekend
heeft, blijkbaar niet. of telde deze kennelijk licht.

In de practijk zien wij intusschen gelukkig veelal, dat de kin-
derrechter eenvoudigweg zijn goedkeuring hecht aan de maatre-
gelen. die de gezinsvoogden wenschen uitgevoerd te zien, zoodat
practisch gesproken, niet bij den kinderrechter, maar bij de gezins-
voogden — en dat is ook goed gezien, want dezen moeten door hun
geregeld contact het kind beter kennen dan hij — de uitvoering
der ondertoezichtstelling in haar vollen omvang berust. Jammer is
alleen, dat tegen de letter van de wet in, de rechter bij de uit-
oefening der ondertoezichtstelling verlaagd wordt tot een figurant!

Jure constituendo worde daarom liever bepaald, dat de rechter
zich te beperken heeft tot de beslissing, of al dan niet eene onder-
toezichtstelling behoort te worden uitgesproken, zonder dat hij dus

-ocr page 47-

deel heeft aan de practische uitvoering van eene door hem bevolen
ondertoezichtstelling.

Zulks worde overgelaten aan een in te stellen afzonderlijk lichaam
— een instituut dat zich zou kunnen ontwikkelen uit den voogdij-
raad (zie hoofdstuk III, § 2, blz. 97). Dit berame en voere de
noodige maatregelen uit. Dit lichaam bepale ook, en eveneens
zonder rechterlijke inmenging, de beëindiging eener ondertoezicht-
stelling.

10. Verlangen dat de rechter
niet dan na een behoorlijke
observatie van het kind zijne
beschikking zal geven.

Met de jaren groeide de behoefte
om in kinderzaken geen uitspraak te
doen dan na een psj^chglogisch/psy-
chiatrisch onderzoek.
Was in 1917, toen het onderwerp kinderrechtbanken in het teeken
der belangstelling stond, Mr. Dr. Van Geuns de eenige, die
voor een observatie vóór de rechterlijke uitspraak een lans brak£^
sinds kort kan de rechter zulk een onderzoek t.a.v. jeugdige delin-
quenten bevelen krachtens een desbetreffende bepaling in het
W.
V. Strv. (art. 497 jo 198 -- maximum observatietijd 6 weken.)
Bovendien kan de voogdijraad blijkens het observatierapport (Meded.
N. B. t. K. No. 24, offlciëel geheeten: „Rapport van de Studie-
commissie inzake observatiehuizenquot;), alvorens een uitspraak tot ont-
zetting (ontheffing) uit te lokken, observatie bevelen. De observatie
na de rechterlijke uitspraak vond toen reeds lang vrij algemeen
toepassing. Deze kon echter wel het karakter van het kind be-
ter aan het licht brengen, maar uiteraard geen invloed uitoefenen
op een eventueele foutieve principieele beslissing.

In het genoemde rapport, waaraan de bekende kinderrechters
Mr. de Bieen Mr. de Jongh medewerkten, wordt derhalve
onomwonden geconcludeerd:

„dat de opvoedingsgedachte, en de daarmede gepaard gaande
individueele behandeling bij de kinderrechtspraak, noodig maken,
dat een kind (strafrechtelijk en civielrechtelijk en zoowel bij ont-
heffing als bij ontzetting der ouders),
voordat de beslissing is
genomen,
aan een speciaal daarvoor bestemd onderzoek wordt
onderworpenquot;. ^
Een dergelijk onderzoek zal volgens genoemd rapport in de
meeste gevallen in enkele uren of dagen kunnen afloopen, wanneer
volstaan kan worden met een onderzoek door den ambtenaar voor

-ocr page 48-

de kinderwetten of in iets minder eenvoudige gevallen met een
onderzoek door een z.g. consultatiebureau. — In bijzondere ge-
vallen zal volgens het rapport een langere observatie en de opname
in b.v. de Boddaert-Tehuizen, de Tehuizen voor werkende meisjes
Xoi in een observatiehuis noodig zijn — en wel gedurende een
eenmaal verlengbaren maximum-tijd van drie maanden.^quot;

Tegenover dezen vrij algemeen gedeelden wensch naar observatie
vóór de rechterlijke uitspraak, veroorloof ik mij een andere meening
te stellen. Eene afzonderlijke observatie vóór de rechterlijke uit-
spraak, welke verder gaat dan het onderzoek door een ambtenaar
voor de kinderwetten of een door de ouders bewilligd cn bijge-
woond onderzoek in een consultatiebureau, acht ik juist niet in het
belang van het kind. Zulk eene observatie van meer bijzonderen
aard en allicht längeren duur, kan voor het kind niet wenschelijk
zijn, geeft het te veel te denken, maakt dit belangrijk in eigen
schatting, en zoo meer.

Om dit bezwaar te ondervangen is er maar één uitweg: invoering
van het
onbepaalde vonnis, en eene algemeene verplichte door-
hopende observatie
na de rechterlijke uitspraak. Deze observatie
moet dus deel uit maken van de uitvoering van het vonnis en is
gedacht als onderdeel van de, met een onjuist woord betitelde,
dufangopvoeding. Zij geschiede in hoofdzaak door denzelfden persoon,
die vanaf het oogenblik van rechterlijke inmenging aan het kind
toegewezen is, althans worde het verband tusschen het kind en
dezen aangewezen vertrouwenspersoon niet verbroken. Gedurende
de observatie worde den observandus een zoo groot mogelijke
vrijheid gelaten, opdat men zijn werkelijke natuur zal te zien krijgen
en zoo min mogelijk „Verdrängungenquot; kunnen plaats vinden. Bij
/ / deze observatie is intusschen de hulp van een medischen en een
// psychologisch-psychiatrischen deskundige onontbeerlijk. 46
\' Het standpunt, dat observatie behoort te geschieden door den
persoon of door het lichaam, aan wiens zorgen de rechter een kind
bij zijne uitspraak toevertrouwt en dat de uitslag dier observatie
de wijze van uitvoering eener rechterlijke uitspraak nader zal bepalen,
dat observatie dus feitelijk eerst moet plaats vinden nä de rechter-
lijke uitspraak, wordt ook door anderen gedeeld en werd laatstelijk
nog op de vergadering van den N. B. t. K. van 17 Maart 1928,
ingenomen door de Heeren J. R. Snoeck Henkemans en
Ds. J. J. P. Valeton. De opmerking van Mr. A. de Graaf, op

-ocr page 49-

diezelfde vergadering gemaakt, dat observeeren en opvoeden niet
van elkaar gescheiden kunnen worden, wijst in dezelfde richting. °
Een soortelijk standpunt vinden wij in 1905 reeds door Dr. Chr.
J. Klumker voorgestaan, getuige zijne opmerking in zijn nog
meer te noemen Internationale Denkschrift:

„Wir gingen von der Erwägung aus, dass es sich für den
Berufsvormund zur Verwirklichung seiner Aufgaben vor allem
darum handeln muss, die unehelichen Mütter oder die Pfle-
gemütter zur richtigen Erziehung der Kinder anzu-
leiten. Für diese Anleitung bedarf es nicht nur allgemein
pädagogischer Kenntnisse, sondern vor allem einer eingehenden
individuellen Kenntnis der betreffenden Kinder selbst. Der
Berufsvormund muss in die Individualität seiner
Mündel einzudringen suchen.

„Es handelt sich also darum, ihm hierzu die Möglichkeit
und Gelegenheit zu geben.

„Am besten wird dies geschehen können vermittelst
einer eigenen Anstalt, in welcher die Kinder
jeweilig vorübergehenden Aufenthalt zu nehmen
haben, um vom Vormund dort beobachtet zu
werden. Diese Forderung fusst auf einem Analogon in der
Armenpflege. Gerade wie jede gut geleitete grössere Armen-
organisation, welche Kinder in Familien unterzubringen hat,
einer eigenen Anstalt bedarf, die es ermöglicht die Kinder
eine Zeit lang unter eigener Aufsicht zu haben (z. B. in
Hamburg, Luther. Waisenhaus in Amsterdam etc.), ebenso wird
eine planmässig arbeitende Berufsvormundschaft in gewissem
Umfange dessen nicht entbehren können. Es muss daher die
Einrichtung einer solchen Beobachtungsanstalt für
die Berufsvormundschaft gefordert werdenquot;.

Acht ik eene afzonderlijke — van de eigenlijke opvoeding afge-
scheiden — observatie dus verwerpelijk, aan het observeeren tijdens
de opvoeding kan niet genoeg aandacht geschonken, ja opvoeding
zonder gelijktijdige observatie verdient den naam opvoeding feitelijk
niet. Met dat observeeren toch komt men de oorzaken van een
minder gunstigen opgroei nader; zonder de kennis daarvan
kan practisch gesproken niets in het belang van het individu, zij
het door opvoeding, zij het door verandering van milieu 47, zij het
door beide gedaan worden.

-ocr page 50-

Zoo juist als de stelling is, dat eerst hulp gebracht kan worden
wanneer de oorzaken bekend zijn, ^ zoo moeilijk is het vaak de
oorzaak of oorzaken van een minder gunstigen opgroei, den „Knickquot;
op te sporen. Vandaar ook, dat de hulp van een medischen en
psychologisch/psychiatrischen deskundige onmisbaar werd genoemd.

Spranger — evenals Adler — wil de oorzaken van den
»Knickquot; bij voorkeur daar zoeken:

„WO der Jugendliche zuerst mit der reifen Gesellschaft in Be-
rührung getreten istquot;.

Jung wijst in het bijzonder op den invloed, dien de sfeer van
het gedachtenleven der ouders op het kind oefent. Hij beveelt een
onderzoek van de ouders (speciaal van hun onderbewuste leven)
zeer aan. In menig geval echter zal de psychiater tevergeefs
zoeken en eerbiedig zich moeten buigen voor het levensmysterie,
gedachtig aan de uitspraak van Jezus in Johannes 9 vrs. 3:

„Noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders, maar dit is ge-
schied opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard wordenquot;.

11. Wenschen wetgeving
natuurlijk kind.

De zorgen, de financieele zorgen ook,
welke aan een kind besteed kunnen wor-
den, zijn een belangrijke factor voor zijn
opgroei hetzij in gunstigen dan wel in ongunstigen zin.

Deze stelling heeft bijzondere beteekenis voor de verzorging van
het onwettige kind, dat door verschillende omstandigheden, speciaal
ook financieele, vaak gepraedisponeerd is tot ongunstigen opgroei.
Teneinde een betere verzorging van het onwettige kind te verze-
keren zocht men naar een regeling, waarbij de verwekker, zoo hij
het kind niet erkend heeft, geroepen werd geldelijk tot deze ver-
zorging bij te dragen.

Een in 1898 ingediend wetsontwerp® om het onderzoek naar het
vaderschap, dat tot nog toe verboden was, in beperkte mate toe te
laten en op grond daarvan den vader tot onderhoud van zijn kind te
kunnen verplichten, bereikte het Staatsblad evenwel niet. Eerst in 1909
kwam een wet tot stand (Stbl. 363) die dit onderzoek tot op zekere
hoogte toeliet en den vermoedelijken vader tot onderhoud en opvoeding
van het kind (en betaling der kraamkosten van de moeder) ver-
plichtte.

En nu, in het laatst van 1928, is een nieuw ontwerp bij de
Kamers ingediend, tot herziening der bepalingen betreffende

-ocr page 51-

den onderhoudsplicht ten opzichte van natuurlijke, door den vader
niet erkende kinderen.®^®

Een vergelijking van het ontwerp 1928 met de bestaande wet
(die in 1921 een betrekkelijk onbelangrijke wijziging onderging)
kan haar nut hebben:

Zoowel onder de huidige wet als in het ontwerp wordt het be-
drag van den onderhoudsplicht bepaald door een vonnis, waarbij
tevens — en dit als conditio sine qua non — de door de moeder
als verwekker aangewezen persoon als
vermoedelijke vader van het
onderhavige kind erkend wordt. In de wijze waarop tot dit von-
nis te geraken, verschillen de wet en het ontwerp.

Thans kan alleen het kind de actie instellen en wel wanneer de
voogd van het kind of de voogdijraad voor het voeren der actie
een bijzonder vertegenwoordiger van het kind door den
kantonrechter
heeft doen benoemen. De vertegenwoordiger voert dan voor de recht-
bank
een gewoon contradictoir proces, dat door zijn rij van con-
clusies van partijen, de conclusie van het O. M., voorts mogelijke
interlocutoire vonnissen, beteekening daarvan, dagvaarding van
getuigen enz. omslachtig is en lang van duur kan zijn. Vooral
wanneer door den verweerder de „exceptio plurium concubentiumquot;
opgeworpen wordt, kan de procedure — zoo zij dan bovendien
niet door het bewijs van deze exceptie tot een negatief resultaat
voert — zeer lang duren. De alimentatie-actie verjaart vijf jaar
na de geboorte van het kind; het vorderingsrecht betreffend de
bevallingskosten, een jaar na de bevalling.

In het ontwerp heeft men de benoeming van een bijzonder ver-
tegenwoordiger — en daarmede de voorprocedure voor den kan-
tonrechter — laten vervallen en de actie toegekend aan voogd of
voogdijraad, zoodat terstond bij de arrondissementsrechtbank van
de woonplaats van het kind de vordering kan worden ingesteld.
Deze geschiedt middels verzoekschrift door een procureur.

Den gang van zaken heeft men geconstrueerd naar het voorbeeld
van de ontzettings-procedure, met dien verstande, dat bij de vader-
schapsactie den verweerder volledige partijrechten zijn toegekend.
Deze consideratie tegenover den verweerder moet ten gevolge heb-
ben, dat van de beoogde versnelling van de procedure weinig terecht
komt, doordat nog even zoovele conclusies en tusschenvonnissen
als voorheen mogelijk worden. Met deze concessie aan de gewone
civiele procedure heeft men tevens van de gewone procesregels

-ocr page 52-

overgenomen de mogelijkheid tot veroordeeling in de proces-
kosten, zulks door uitdrukkelijk art. 56 B. Rv. van toepassing te
verklaren.

Ten aanzien van het bewijs bepaalt het ontwerp, dat de moeder ge-
tuigenis kan afleggen (onder de vigeerende wet kan de moeder
ook getuigen, omdat zij tegenover den bijzonderen vertegenwoor-
diger, die partij is, derde is). Om het bewijs te vergemakkelijken
wordt art. 1961 B. W. buiten werking gesteld. Het struikelblok
der onsplitsbare bekentenis, waardoor de eischer, indien de ver-
weerder weliswaar erkent gemeenschap met de moeder van het
kind te hebben gehad, maar aan zijn erkenning toevoegt, dat zij
ook met een of meer anderen gemeenschap heeft gehad, genood-
zaakt wordt de gemeenschap van den verweerder met de moeder
te bewijzen, wordt hiermee dus opgeheven.

Als wijziging wordt voorts aangekondigd de verandering in den
verjaringstermijn voor de alimentatie-actie. Kunnen bij den bestaan-
den toestand 5 jaar na
de geboorte van het kind in het geheel
geen rechten op onderhoud ten bate van het kind geldend gemaakt
worden, het ontwerp beperkt niet langer het absolute recht om te
vorderen, maar beperkt het vorderingsrecht tot de laatste 5 jaar,
zoodat de vermoedelijke vader niet veroordeeld kan worden tot
een bijdrage met een langere achteruitwerkende kracht dan vijf jaar.

De tot nu toe verschenen critiek op het ontwerp is verre van
malsch. Weliswaar wordt door beide critici van W. 11918, Mrs.
J. van Nes en J. Kruseman, toegejuicht de afschaffing van
de onnoodige omslachtigheid van de kantongerechts-procedure tot
benoeming van een bijzonder vertegenwoordiger, maar voor het
overige is hun critiek in hoofdzaak afbrekend. Gelukkig hebben de
genoemde heeren zich niet enkel bepaald tot een (goed geargu-
menteerde) afbrekende critiek, maar ook eigen gedachten daartegen-
over durven stellen, die zeer der overweging waard zijn.

Mr. Kruseman betoogt b. v. dat het ontwerp t. a. v. de pro-
cesvoering op twee gedachten hinkt. Want het komt niet duidelijk
tot uitdrukking in hoeverre de regels der gewone civiele procedure
bij de voorgestelde requestprocedure van toepassing zijn. M r.
Kruseman voorziet dan ook, en m. i. terecht, tallooze cassatie-
procedures ; hij ziet uitkomst, wanneer met handhaving der huidige
procedure, de voogdijraad, die er immers tegen zal kiinnen waken,

-ocr page 53-

dat het proces niet noodeloos gerekt wordt, als partij voormoeder
en kind optreedt.

Een andere opmerking van opbouwende strekking, die Mr.
K r u s e m a n maakt, is zijn wensch, dat het ontwerp dermate gewijzigd
wordt, dat partij getrokken wordt van de resultaten van het bloed-
onderzoek van Prof. Bolk; hierdoor toch wordt de vraag, wie
de vermoedelijke vader is, stellig hare oplossing naderbij gebracht.

Mr. van Nes wil handhaving der huidige procedure, gevoerd
door de leden der balie. Op een zoo grooten toevloed van zaken
is immers de voogdijraad — lees: zijn secretaris ~ niet berekend.
Ter wille van de versnelling der procedure stelt deze criticus voor:
„verkorting van termijnen, het scheppen van de mogelijkheid
om op enkele overlegging van het bewijs van onvermogen
kosteloos te mogen procedeeren (naar analogie van art. 874 a
B. Rv.), afschaffing van de Conclusie O. M.quot;.

Het scherpst is Mr. van Nes\' critiek waar hij er den ontwerper
een verwijt van maakt, dat hij bij zijn voorstel tot versnelling van
de procedure en de vergemakkelijking van het bewijs — punten,
volgens hem practisch van ondergeschikt belang, gelijk hij mede
aantoont — verzuimd heeft eene verbetering te brengen in het
verhaal. Dit toch is het groote zwakke punt in de tegenwoordige
regeling, want, gelijk hij zegt:

„Zien de ijveraars voor grooten spoed niet over het hoofd,
dat de groote moeilijkheden voor den raadsman van het kind
eerst beginnen, wanneer de veroordeeling is uitgesproken. Of
deze komt na een half jaar of een jaar, is van weinig belang.
Het zal de moeder van het kind meer interesseeren, dat zij
de bijdrage, waartoe veroordeeld is, ook werkelijk ontvangtquot;.

De versnelling van de procedure is voor het kind ook m. i. niet
van bijzonder gewicht. Vooral niet in de groote steden, omdat
daar practisch gesproken, onmiddellijk geholpen wordt door den
Gemeentelijken Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon (Burgerlijk
Armbestuur). Eventueel verhaal is echter ook daar van groot belang
Mr. van Nes\' voorstel in deze is: uitvoerbaarstelling van het ver-
haalsvonnis bij lijfsdwang (op kosten van den Staat) en een
uitzicht op gevangenisstraf bij blijvende non-betaling. Derge-
lijke bepalingen zullen, gezien de vele mogelijkheden van
thans om zich aan de betaling van de opgelegde bijdrage te
onttrekken (en hiervan somt hij een aantal voorbeelden op).

-ocr page 54-

zonder twijfel remmend werken op de onwilligheid om te betalen.
Tot zoover de beeren critici, en de aan hun beschouwingen
vastgeknoopte opmerkingen.

Wat mij zelf betreft, ik had mij de procedure als volgt gedacht:
De voogdijraad, als uitsluitend daartoe bevoegd, requestreert.
De vermoedelijke verwekker zendt daarop zijn schriftelijk antwoord.
Partijen kunnen dan eikaars standpunt voldoende kennen, vooral
wanneer de eisch gesteld wordt, dat de gewisselde stukken door
een procureur moeten zijn ingediend. Beide partijen weten, wat zij
bewijzen moeten, en behooren dan op de eerstvolgende zitting,
bestemd voor het mondelinge verhoor, zonder eenige formaliteit
die getuigen te kunnen meebrengen, die zij wenschen. De rechter
kan dan onmiddellijk na dit verhoor zijn uitspraak doen. Ook kan
hij die nog even aanhouden of wel een tweede mondelinge be-
handeling bevelen. De tusschenkomst van het O. M. kan m. i. in
ieder geval gevoegelijk vervallen. Ook de exceptio plurium con-
cubentium — een groot onrecht tegenover het kind — zou ik
willen doen vervallen. Daarentegen zou ik aan eischer — het kind
en de moeder — ingeval meerderen als vermoedelijke verwekkers
aangemerkt kunnen worden, de keuze willen laten van den persoon
op
Wien zij hun aanval wenschen te richten. Als completeerend
bewijsmiddel zou ik het deskundig bloedonderzoek en, als uitsluitend
bewijsmiddel, den beslissenden eed — met recht van terugwijzing —
willen zien erkend, evenals de mogelijkheid van getuigenis van de
moeder. De mogelijkheid van veroordeeling in de kosten zou ik
ook in de wet willen zien opgenomen. Tevens zou ik den door
Mr. Van Nes gewenschten lijfsdwang op Rijkskosten en de
poenale sanctie wettelijk toegelaten willen zien. — De procedure zou
ik tot in bijzonderheden in de betreffende wet willen geregeld
zien, teneinde twijfel, welke rechtsregel toepassing moet vinden,
uit te sluiten.

In Duitschland komt de vaderschapsactie toe aan het Jugendamt,
en hebben alleen wettige ouders het recht en den plicht om hun
kinderen op te voeden. De erkenning, die ten onzent van rechts-
wege voogdijrechten met zich brengt, heeft men er niet, en men
heeft daar bijgevolg alleen wettige en onwettige kinderen. ^

De ervaringen, met dit systeem in Duitschland opgedaan, zijn
goed. De Berufsvormundschaft van het Jugendamt, die in vele

-ocr page 55-

Pruisische districten reeds toepassing vond vóór het tot stand-
komen van het Reichsjugendwohlfahrtsgesetz van 1922 (§35e.v.)
voldeed er zoo goed, dat de Pruisische wet tot uitvoering dezer
Duitsche Rijkswet dit stelsel vrijwel ongewijzigd overnam, ondanks de
mogelijkheid tot afwijkende regeling in verband met bijzondere
plaatselijke toestanden.

Ten bewijze van de goede werking van deze Berufsvormund-
schaft een korte aanhaling uit het offlciëele commentaar op de
Pruisische regeling:

„Da aber in den Städten und Industriebezirken fast überall
irgend eine Art der Berufsvormundschaft bereits durchgeführt
ist und sich durchweg als eine Ersparnismassnahme erwiesen
hat, kommt eine Befreiung nur für ländliche Gegenden in
Betracht. Nach den auch von ländlichen Berufsvormundschaften
gemachten Erfahrungen
ist davon auszugehen, dass die Amtsvor-
mundschaft eine durchaus wirtschaftliche Einrichtung ist und dass
die zu ihrer Unterhaltung nötigen Kosten weit übertrofFen
werden von den eingezogenen Unterhaltsgeldern. Die Sicherung
und Durchführung der Unterhaltsansprüche ist aber nach den
gemachten Erfahrungen durch die Amtsvormundschaft viel
besser gewährleistet als durch Einzelvormünder.

12. Verlangen tot bescherming Weldoende pleegouders zijn in ons
van pleegouders tegen eischen Nederlandsch recht vrijwel onbe-
totafgiftev.hunpleegk.nderen. 3,hermd tegen eischen tot afgifte van

hun toevertrouwde kinderen aan de (in rang voorgaande) ouders
of voogden.

Alleen zij, die de pleegouderlijke functie uitoefenen na ont-
heffing/ontzetting, zijn vrij voldoende beveiligd tegen eischen tot
afgifte van hun pleegkinderen aan de ontheven en ontzette ouders
of voogden.

Om tegemoet te komen aan een reeds lang op dit punt bestaand
verlangen, heeft de Regeering thans een ontwerp van wet .inge-
diend, om het herstel in de ouderlijke macht of voogdij na ont-
heffing/ontzetting nog meer te bemoeilijken, en om ook in het
algemeen, de pleegouders te beschermen tegen verzoeken om af-
gifte van hun pleegkinderen, zoolang niet te verwachten is, dat
de ouders of voogden goed voor die kinderen zullen zorgen.\'

54 a

-ocr page 56-

Reeds was het door de Kinder-
wetten van 1901 mogelijk geworden y
personen beneden de 18 (16) jaar, L

___buiten de gewone strafinrichtingen C

te houden en meer opvoedend te behandelen; gaandeweg kwam
de wensch naar voren om ook voor personen tusschen 18 en 25
jaar, die te oud waren om als kind behandeld te worden, maar te
jong om op gelijken voet als oudere misdadigers te worden ge-
straft, een straf voor te schrijven waarbij het opvoedingselement
eene belangrijke functie zou hebben te vervullen en die in afzon-
derlijke inrichtingen zou worden ondergaan. Men stelde zich
daarbij Engeland ten voorbeeld, waar voor soortgelijk doel reeds
vóór een twintigtal jaren de z.g. Borstalinrichtingen in het leven

geroepen waren.

Een wetsontwerp strekkende om aan deze verlangens te vol-
doen, is in 1928 door den Minister van Justitie bij de Staten-
Generaal ingediend. ^\'\'

De gevangenis te Zutphen is in dit ontwerp aangewezen om
(na verbouwing) dienst te doen als jeugdgevangenis voor mannen,
terwijl voor de jonge vrouwen een deel van de vrouwengevan-
genis te Rotterdam zou worden ingericht. Voor een verblijf in de
jeugdgevangenis zullen aan een (middelmatig) ernstig misdrijf schuldig
verklaarde personen van den leeftijd van 18—25 jaar — nadere
preciseering moet hier kortheidshalve achterwege blijven — kunnen
worden aangewezen.

Radicaal gebroken heeft het ontwerp derhalve niet met de tot
dusver gangbare behandeling. Voor de „jeugdigequot; strafrechtelijke
meerderjarigen worden ten aanzien van de lichtere strafbare feiten
geene bijzondere bepalingen in uitzicht gesteld. Met name kunnen
zij dus voor die feiten met hechtenis gestraft worden, welke straf,
doordat zij in gemeenschap met ouderen ondergaan wordt, mij
niet bevorderlijk voorkomt voor die delinquenten.

Ook het feit, dat strafgevangenissen aangewezen zijn om — zij
het na verbouwing — tot jeugdgevangenis te dienen, acht ik niet
zonder bedenking, omdat op die gebouwen het oc^ium van een
gewone gevangenis blijft rusten. Veel beter acht ik het — met
Mr. de Bie — om, zoo op bezuinigingsoverwegingen naar een
bestaand gebouw omgezien moet worden, de thans gesloten
tuchtschool te Haren tot jeugdgevangenis te doen verbouwen. ^

13. Verlangen om met gevan-
genisstraf of hechtenis gestraf-
te jeugdige personen in een bij-
zondere gevangenis te plaatsen.

-ocr page 57-

14. Stemmen voor afschaffing In verband met de wijziging van

van alle beroepsinstanties in het karakter der kinderrechtspraak
kinderzaken. ,nbsp;. ,nbsp;, ^ ,
---------rees de vraag, of het in het alge-
meen wel juist is, rechtsmiddelen tegen uitspraken in
kinderzaken
toe te laten. Ook rees de vraag of eene uitspraak van den hoogeren
rechter wel zin heeft, wanneer de uitspraken in eerste instantie
geschieden door eenen gespecialiseerden rechter, terwijl het hooger
beroep — tenzij men er toe zou overgaan een deskundige be-
roepscentrale voor geheel Nederland voor
kinderzaken in te stellen
— noodwendig zou moeten komen in handen van een college van
in den regel niet gespecialiseerde personen.

Persoonlijk ben ik principieel geen voorstander van het beroep
in kinderzaken, zulks op grond van de overweging, dat voor de
psyche van het kind uitsluitend een snelle en onherroepelijke be-
slissing het meest op haar plaats is. Bovendien acht ik het be-
zwaarlijk, zoowel, dat de beroepsinstantie behandeld wordt door
een college, als dat daarin niet-gespecialiseerde rechters zitting hebben.

Vrijwel dezelfde meening vond ik bij Freule Van Verschuer,
die er bovendien op wijst, dat het oorspronkelijke Belgisch ontwerp
het hooger beroep slechts in zeer beperkte mate toe wilde laten, en
dat in Amerika bijna overal in kinderstrafzaken hooger beroep
uitgesloten

Indien t. z. t. de uitvoering eener ondertoezichtsteUing — als on-
bepaalde maatregel van opvoeding en hulp — geheel aan het uit-
voerend gezag wordt overgelaten, heeft hooger beroep in ver-
band met het dan zuiver constateerend en daarbij geenszins
onteerend karakter van het vonnis te minder zin en zal dit van
zelf in onbruik raken en verdwijnen.

15. Onvoldoende voorziening
in het personeel\'vraagstuk.

De practijk der Kinderwetten 1901
bracht aan het licht, dat het niet

________________ voldoende is nieuwe instellingen in

iet leven te roepen, maar dat tevens de personen, die met die
intellingen hebben te werken, voor hun nieuwe taak berekend
moeten zijn.

Vandaar, dat het personeelyraagstuk met inbegrip van dat der
opleiding en der bezoldigina, van personeel, noodig voor de uit-
voering der Kinderwetten,(3\'\' thans hoe langer hoe meer urgent
Wordt.

-ocr page 58-

Een oplossing in deze werd ten onzent nog niet gevonden, al
werden verschillende particuliere scholen voor maatschappelijk werk
in het leven geroepen en worden aan enkele gestichten sinds kort
ten behoeve van de opvoedende ambtenaren cursussen gegeven
over opvoedkundige en sociale vraagstukken. Met het oog op de
hier bedoelde opleiding geven de eerste te veel, de laatste te weinig.

In principe intusschen is het pleit beslist ten gunste van ge-
schoold en opgeleid personeel. Ook wordt de billijkheid erkend,
dat dit personeel eene aan die scholing en opleiding evenredige
bezoldiging geniete. De volledige vervulling van een en ander is
een kwestie van tijd.

* *

Uit het hier gegeven overzicht blijkt, dat de wetgever ook na
het tot stand komen van de Kinderwetten van 1901 meermalen
het oor leende aan de stemmen, die zich op dit stuk van wetge-
ving deden hooren, en de gewenschte veranderingen, zij het ook
niet steeds ten volle, aanbracht, maar ook dat in eenige van de
geopperde desiderata nog geen voorziening getroffen is.

Dat aan onze kinderwetgeving (in ruimsten zin) ook overigens
nog uitbreiding ware te geven, moge uit het volgende blijken.

-ocr page 59-

§ 4. NIET ENKEL REPRESSIEF. DOCH OOK EN
VOORAL PREVENTIEF.

Gelijk ik reeds vermeldde, werden in de M. v. T. op het wets-
ontwerp tot wijziging van het strafstelsel en de rechtspleging t. a. v.
jeugdige personen in de eerste plaats als oorzaken der jeugd-
verwaarloozing aangemerkt: de buiten het terrein van den straf-
en burgerlijken wetgever liggende toestanden. Gezegd werd ook.
dat deze zelfs met den besten wil, in de naaste toekomst niet konden
worden verholpen. En toch komt het juist op deze aan. de pre-
ventieve middelen, willen wij degelijk-sociaal werk verrichten.

Van deze vele oorzaken der jeugdverwaarloozing noem ik hier
slechts een tweetal uit het gewone leven van allen dag:

Ten eerste den voor velen zoo bitteren strijd om het bestaan,
waarbij vaak in vollen zin het „homo homini lupusquot; geldt, de maat-
schap ^ dus niet wordt betracht, en waarvan Alfred Adler zegt:
..Verwahrlosung und Verbrechen sind Produkte des Kampfes
ums Dasein, wie er in unserem wirtschafdichen Leben geführt
wird. Seine Schatten fallen früh in die Seele des Kindes, er-
schüttern sein Gleichgewicht, zerstören sein Gemeinschaftsge-
fühl, fördern seine Grossmannssucht und machen es feige und
unfähig zur Mitarbeitquot;. ®

Ten tweede de onvoldoende voorbereiding voor het leven, niet
slechts in het gezin, doch ook bij het schoolonderwijs. Geen of
slechts gebrekkige opleiding voor een vak en verkeerde bestemming
of beroepskeuze zijn daarnevens in het bijzonder factoren, die al-
licht leiden tot criminaliteit (zoowel in engeren als in ruimeren zin).

Wanneer ik de beide genoemde punten samenvat, zou ik kunnen
zeggen, dat dikwijls geheel ontbreekt of te veel op den achter-
grond blijft de
aankweeking van verantwoordelijkheid voor eigen
en andermans leven,
het laatste bedoeld in den ruimsten zin.

~ _ . j Tnbsp;~~ Wij willen nu den mensch in zijn

1. Dc dreigende gevaren innbsp;i .n j cnbsp;...

de levensfasen.nbsp;verschillende fasen van ontwikkeling

_ beschouwen en nagaan, in hoeverre

wij in staat zijn ten goede in te werken en kwade kansen te vermijden.

Elk levend wezen kan dan in iedere faze van zijn ontwikkeling.

-ocr page 60-

het product genoemd worden van aangeboren eigenschappen en om-
standigheden van buiten af, of scherper gezegd: product van herediteit,
milieu, oefening en omstandigheden buiten de drie genoemde.

Voorop dient gesteld, dat tusschen al deze factoren een wissel-
werking bestaat, zoodat het niet mogelijk is ze zeer scherp te
scheiden. Herediteit wordt b.v. vaak sterk beïnvloed door het
milieu en omgekeerd worden milieu en oefening dikwijls bepaald
door de aangeboren eigenschappen.

Van elk der drie eerstgenoemde factoren worde een enkel woord
gezegd. Over de omstandigheden buiten de drie factoren, b.v. klimaat,
bodemgesteldheid, ziekten en rouw, moet ik kortheidshalve zwijgen.

Herediteit. De wetmatigheid van het voorkomen van aange-
boren eigenschappen in hare verschillende nuances tracht de weten-
schap na te vorsehen, doch de vorderingen, die de studie van
de kennis van de erfelijkheid van den mensch heeft gemaakt, ver-
keeren nog niet in dat stadium dat zij grondslag kunnen zijn voor
de beoefening eener eugenetiek in breede lagen der maatschappij,
en nog minder dat zij der Overheid aanleiding kunnen zijn voor
het beramen van een bijzondere wet. 60

Milieu en oefening. Deze zijn zeker niet wèl te scheiden en die-
nen derhalve tezamen bezien te worden. De jonge mensch doorloopt
drie levensfasen, leeft in drieërlei gemeenschap, elk met haar ge-
varen, doch ook met haar mogelijkheden om tot zijn zegen te
strekken. Zoowel passief (zuiver als milieu) als actief (oetenend, der-
halve prikkelend tot zelfoefening 1) kan de invloed zijn, die van elk
dezer milieus op den opgroeienden mensch uitgaat.

De eerste gemeenschap is het gezin, de tweede, de school
en de derde, de Maatschappij. Op alle drie kan de Overheid haren
invloed oefenen. In de eerste kan zij intusschen alleen zich doen
gelden, wanneer ernstige, de samenleving bedreigende toestanden
zich voordoen.

Er zullen er zijn, die zich aan de sfeer, waarin zij verkeeren
(in de eerste, tweede ot derde gemeenschap) moeilijk of niet kunnen
aanpassen, en dan allicht struikelen. In de eerste twee gemeen-
schappen is het aantal dergenen, die aldus afvallen, betrekkelijk
gering. Groot daarentegen is het aantal voor wie de aanraking
met de Maatschappij noodlottig wordt, 62 en zulks niet alleen voor
diegenen, die reeds in gezins- en schoolgemeenschap nauwelijks

-ocr page 61-

konden „meedoenquot;, van wie een verdere afwijking ons allerminst
dus verwondert, doch ook voor velen, die tot zoover de levensreis
betrekkelijk gunstig hadden volbracht.

Dat het contact met de Maatschappij de meeste slachtoffers
maakt, dat zij m. a. w. zoo velen doet afwijken, 63 is, wanneer men
aangeboren eigenschappen (in de eerste plaats de z.g. psychische
invaliditeit) uitschakelt, m. i. vooral te wijten aan het feit. dat
menig jongmensch. wanneer hij met deze grootere gemeenschap
in aanraking komt. ongenoegzaam is voorbereid. 64 zoodat hare
contrasten en ingewikkelde verhoudingen 65 hem als even zoo vele
verbijsterende raadsels voorkomen.

In verband met dezen grooten overgang — naar die derde ge-
meenschap wel te verstaan — is een voorbereiding dus zeer noodig.
Daar komt nog bij. dat juist in die jaren in den jongen mensch
de groote evolutie plaats grijpt, die te scheiden is in een geestelijke
en een lichamelijke puberteit, gedurende welke ouders en naaste
omgeving in den regel niet dien steun, dat gevoel van veiligheid
vermogen te geven, waaraan hij behoefte heeft.

In deze jaren pleegt de aan zijn kinderjaren zich ontworstelende
mensch zelve uit te zien naar
zijn leider, zijn mensch, die hem
begrijpt en aan wien hij daartegenover zijn volle sympathie kan
geven. Deze persoon vermag den jongen mensch te helpen een
weg te vinden in het labyrinth van het leven. 66 Bij gebreke van
zoo iemand, zijn puberteitsstoornissen. zich uitende soms ook in
zeer onmaatschappelijke handelingen, bijna onvermijdelijk.

Van de besproken invloeden is die van de Maatschappij wel de
voornaamste, doordat deze zich feitelijk doorloopend doet gelden,
zij het ook dat het kind en de jonge mensch zich haar invloed niet
„bewustquot; behoeft te zijn. Want, gelijk Adler zegt:

„Seine Schatten (d. w. z. van den „Kampf ums Daseinquot;)
fallen früh in die Seele des Kindesquot;,
of gelijk Miriam van Waters:

„The child picks up the emotional flavour as effectively as a
glass of milk in the ice-chest acquires the flavour of the onions
that might be lying nearbyquot;. ^

-ocr page 62-

Vele levensrampen en dus ook
veel misdadigheid in engen en ruimen
zin kunnen voorkomen worden door

_ — ik moet hier duidelijkshalve even

in herhaling treden, zij het met eenigszins andere formuleering. van
hetgeen ik op blz. 39 reeds gezegd heb — een goede voorbereiding
voor het leven, waarbij „naastenliefdequot;, om- het in één woord samen
te vatten, in aanmerkelijk sterkere mate dan thans het geval is,
moet worden aangekweekt.

Men houde den jongen mensch het woord van Gertrud

Prellwitz voor oogen:

„Wir sind für den Zeitgeist verantwortlich. Niemand halte
sich für gering. Jedem von uns ist ein Stück des Schicksals
der Zeit anvertrautquot;,
en poge hem te leeren:

„Bewusst und frei sich einzufügen in diesen lebendigen
Zusammenhang, den Sinn des eignen Daseins jenseits des ich zu
suchenquot;.\'quot;

2. Tegenover deze gevaren:
geschikte voorbereiding voor
het leven, uitgaande van gezin
en school.

De invloed van de eerste gemeen-

a. Invloed van het gezinsleven | ^^^^^^nbsp;het kind verkeert, van

het gezin, of welk milieu ook, waarin het zijn jeugd doorbrengt,
is in den regel van blijvende beteekenis voor zijne vorming. In het
gezin ademt het kind, ook in geestelijken zin, de eerste levenslucht
in, en wat daar te zijnen aanzien misdreven of verwaarloosd
wordt, zal moeilijk op eenigerlei wijze volledig goed te maken zijn.
De invloed van dit milieu zal uiteraard des te grooter zijn, naar-
mate het kind en de jonge mensch er langer in vertoeft.

De tweede gemeenschap, waarin
het kind komt, de school, dient, zoo-

fa. Invloed van de school.

ver ouders en verzorgers niet of nauwelijks bij machte zijn om aan
de kinderen meer levenskennis bij te brengen, d. w. z. ze in goeden
zin op het verdere leven voor te bereiden, zoo goed mogelijk in
die behoefte te voorzien. Behalve met de schoolkennis, kan zij het
kind ook verrijken met wat diepere kennis, wat algemeener ont-
wikkeling. wat scherper inzicht of begrip, ja zelfs kan er opbou-
wende kracht ook voor het geheele gezin van uitgaan, al vertoeft
het kind er slechts 12% van zijn jaartijd, tegen 88% in het huiselijk
milieu. Hoe beter de school, des te beter ook hare uitstralende waarde!

-ocr page 63-

Haar opbouwende kracht wint na-
tuurlijk, wanneer ook schoolartsen en
schoolzusters aan de school verbonden zijn, een systeem, dat in
Duitschland en in Amerika veel verder doorgevoerd is dan ten
onzent. Hun werkzaamheid bepaalt zich nochtans in hoofdzaak tot
de lichamelijke gezondheid van de schoolkinderen.

c. Medische hulp aan dc school.

Belangrijk grooter wordt de invloed
van de school, wanneer tevens aan
haar verbonden zijn „visiting teachersquot;, gelijk in verscheidene Staten
van Noord-Amerika het geval is. De speciale taak van de „visiting
teachersquot; is dan ook om kinderen, die op school om hun gedrag,
geringe vlijt, trage vorderingen of anderszins te denken geven, in
en buiten hun gezinsmilieu te observeeren of te doen observeeren,
en om dan ten slotte aan de hand van verschillende, ook soma-
tiatrische en psychiatrische rapporten de ouders of verzorgers tot
een betere gedragslijn in het belang van hun kind te bewegen.

Zij werken bij de uitoefening van hun functie samen met den school-
artsendienst (waaraan uiteraard ook schoolzusters verbonden zijn)
en met andere instellingen van maatschappelijke zorg. zoodat een
ruime sociale werkzaamheid in het belang van het kind gescha-
pen wordt. 73

De visiting teachers geven hun zorg aan het gezin der kinde-
ren. ja zelfs strekken deze ook uit tot personen en factoren daar-
buiten, voor zoover door hun ingrijpen bij deze personen of hun
inwerken op die factoren eene verandering ten goede verwacht
mag worden.

Na de uitvoerige beschouwingen op blz. 13 t/m 20 (wensche-
lijkheid van invloed op het milieu) en 27 t/m 30 (observatie) kan
t. a.
V. het nut van zulke visiting teachers thans volstaan worden
met een korte samenvatting. Diverse waarnemingen hebben aan
het licht gebracht, dat de oorzaken van onregelmatigheden op
school, vaak buiten de school gezocht moeten worden en dat der-
halve de school, naast het geven van zoo doelmatig mogelijk on-
derwijs, zich bovendien
tot taak moet stellen: wegneming of althans
verzachting van oorzaken die haar leerlingen beletten om het on-
derwijs met vrucht te volgen.

d. De visiting teacher.

-ocr page 64-

Van een ol^Ficieel verband tusschen
visiting teacher, openbaar ministerie
en kinderrechter in Amerika ^^ heb
ik niets kunnen bespeuren. Toch komt het mij gewenscht voor,
dat deze helper, ofschoon uitsluitend in dienst van de school, in
bijzondere gevallen zijne aanwijzingen bij onwilligheid ook kan
doorzetten met hulp van het wettig gezag. Op hoe hooger peil
intusschen de school en de visiting teacher staan, des te minder
zal de dwang in dienst van het recht behoeven te worden gesteld.

Dit contact tusschen visiting teacher en kinderrechter is naar
mijne meening niet alleen gewenscht als ouders of verzorgers aan-
wijzingen door den visiting teacher gegeven, niet wenschen te
volgen, dóch ook in gevallen, dat overtreding der strafwet gecon-
stateerd wordt.

Ten onzent zijn het thans voogdijraad en openbaar ministerie
die het in laatste instantie in hun macht hebben om een zaak bij
den kinderrechter al of niet aan te brengen. Zij doen zulks meest
eerst, nadat zij beproefd hebben om het bedreigde kind buiten
feitelijk justitieel ingrijpen te houden. Zoodoende is er in den regel
reeds veel met het kind gebeurd alvorens de kinderrechter door
zijn rechterlijk gezag ingrijpt in de verhouding tusschen ouder
(voogd) en kind.

In de gevallen waarin de visiting teacher in spe den kinderrechter
in een zaak betrekt, geschiede zulks óf rechtstreeks, óf via den
voogdijraad het openbaar ministerie worde bij de kinderberechting
geheel uitgeschakeld.

Zonder te kort te schieten in waar-
deering voor hetgeen de school reeds
doet om hare maatschappelijke taak te vervullen, kan men toch
veel gevoelen voor de uitspraak van Dr. Rudolf Steiner, dat
gemeenlijk:

„lemen die Kinder eigentlich unendlich viel nur um es zu ver-
gessen, nur um es dann im Leben nicht zu habenquot;.
En zonder die uitspraak letterlijk op te vatten, kan men ook in-
stemmen met Dr. Steiners wensch;

3. Kindcrrcchtcr en voogdij-
raad.

„Lebenskunde muss aller Unterricht gebenquot;, quot;quot; zoodat „alle
Dinge, die an das Kind herangebracht werden, auch im Menschen
für das ganze Leben bleiben werdenquot;.

4. Het schoolonderwijs.

-ocr page 65-

Het verplicht onderwijs zal zich ook over längeren tijd (in sommige

Amerikaansche Staten gaat het tot het 16e levensjaar, de nieuwe
Duitsche Grondwet eischt een leerplicht tot het voleindigde 18e jaar)
moetenuitstrekken. Genoegzame aandacht zal daarbij gewijd dienen
te worden aan de „naastenliefdequot;, die ik reeds noemde en het aan-
brengen van practische levenskennis. Een ieder moet leeren. zooals
Steiner het uitdrukt. ..was allgemeine Menschenbildung istquot; en dit
onderwijs moet men ..in die richtigen Jahre verlegenquot;. ^

Als zoo het onderwijs algemeener dan het geval is. tot de rijpere
jeugd wordt uitgestrekt, kan deze op geschikten leeftijd worden

ingeleid in de voornaamste vraagstukken van practische levenskennis

zonder welke eigenlijk niemand het leven behoorde in te gaan.
Men leere den jongen mensch de realiteit van de Maatschappij
zonder vrees of afkeer onder oogen te zien. men brenge hem
integendeel het bewustzijn bij, dat een ieder haar moedig heeft te
aanvaarden zooals zij is en te zijner tijd naar eigen kracht aan
hare verdere ontwikkeling heeft mee te werken. De opvoeding zij
op de menschwording gericht en leide ertoe, dat de jonge mensch
zijn „Königsichquot; ontdekke. en ..frei das Los (kan) wählen was er
ergreiftquot;. ^

Weliswaar zullen de omstandigheden veelal reeds tot de keus van
een bestemming of beroep dwingen, voordat de hierbedoelde op-
voeding voltooid is. Maar niettemin:

„Die Möglichkeit muss geschaffen werden dass diejenigen,
die sich früh irgend einem Handwerk oder einer Handarbeit
zuwenden, auch teilnehmen können an dem. was zu einer

Lebensauffassung führt ......Denn niemand kann in

Wirklichkeit in einem besonderen Berufsstudium etwas taugen,
der nicht durch einen propädeutischen, einen vorbereitenden
Unterricht die Möglichkeit gewonnen hat, über allgemein
menschliche Angelegenheiten sich ein verständig empfindendes
Urteil zu bilden. Man hält es heute für überflüssig, dem Men-
schen in einer wahren Gestalt etwas logische, etwas psycholo-
gische Begriffe beizubringen
. . . ^ Es wird kein Mensch
durch dieses Lebensalter (te weten: 14—21 jaar) durchgehen
dürfen ohne dass er eine Ahnung bekommt von dem, was
beim Ackerbau, im Handel, in der Industrie, im Gewerbe
geschieht.quot; ^

Het komt mij voor. dat met eene vorming, als hier bovenom-

-ocr page 66-

schreven, bereikt kan worden, dat de jonge mensch. volwassen
rakend, juister tegenover de verschillende vragen des levens komt te
staan : met gezondere begrippen tegenover de andere sexe, 86 en
een objectiever inzicht zal hebben omtrent de functies van onder-
nemer, arbeider en kapitaal. 87

Bijzonder gunstige voorwaarden voor de toepassing voor derge-
lijk onderwijs, zich ook uitstrekkende tot de rijpere jeugd, bieden
m. i. de grootbedrijven, voorzoover zij, ^ nationaal of internationaal
en meer of minder volkomen — een monopoliepositie innemen. Het
personeel dezer bedrijven is weinig wisselend, waardoor de ge-
wenschte continuïteit in de opvoeding van hun kinderen zoo goed
mogelijk verzekerd is en het onderwijs zich ook gemakkelijk kan
uitstrekken tot de rijpere jeugd. Bovendien en vooral beschikken
die bedrijven over de geldmiddelen, die voor het onderwijs op
ruimer en hooger plan gevorderd worden.

De Overheid daarentegen is thans niet bij machte veel bij te
dragen tot de totstandkoming van de door mij bedoelde scholen
met ruimer en hooger leerplan. De Overheid beschikt immers niet
over voldoende geldmiddelen om dit onderwijs te steunen en al
ware dit zoo, dan zou dit onderwijs liberaler voorwaarden behoeven
dan waaronder in de huidige omstandigheden zij ooit gelden zou
ter beschikking stellen. Niettemin blijve men bij haar aandringen
op verhooging der onderwijsbegrootingen, gepaard gaande met ver-
mindering van voorschriften, die de vrije ontwikkeling van het on-
derwijs zouden kunnen belemmeren.

Jure constituendo bepale zich de Overheid tot het voorschrijven
van leerplicht (tot het 21ste jaar, met dien verstande dat de deel-
name aan de productie zoo vroeg mogelijk inzette) alsmede tot
het uitoefenen van financieele controle en late door alleszins ruim
denkende ambtenaren een oordeel uitspreken, „goed of slechtquot;
over het op elke school gegeven onderwijs. Van inmenging in
leerplan, lesrooster, keuze van personen enz. onthoude zich de
Overheid zooveel mogelijk.

Naar verwezenlijking van een hooger opvoedingsplan, zij het
ook eenigszins anders als waarvan ik gewaagde, wordt nochtans
reeds nu — dit is natuurlijk alleen mogelijk, wanneer beschikt kan
worden over ruime eigen middelen door een enkel grootbedrijf en
ook door verschillende op zich zelf staande onderwijsinrichtingen
gestreefd.

-ocr page 67-

Onder deze laatste nemen de anthroposofische scholen een bijzon-
dere plaats in. Deze komen, daargelaten of daarvoor volledige
toepassing van de zoo uitzonderlijke paedagogie van Rudolf
Steiner 89 wel dringend noodig is, het door mij gestelde ideaal
van een goede school vrij zuiver nabij.

Ofschoon die scholen, de anthroposofische namelijk, thans nog te
kort bestaan om de vruchten van haar onderwijs volledig te kunnen
toetsen, zal toch op grond van de reeds bereikte resultaten moeilijk
ontkend kunnen worden, dat Stein er inderdaad vondsten van
beteekenis heeft gedaan voor de opvoeding van het kind van
dezen tijd.
90

De oudste en vooralsnog belangrijkste anthroposofische school
is de Freie Waldorfschule te Stuttgart, welke door den leider der
Waldorf-Astoria Sigarettenfabrieken voor zijn arbeiderskinderen
in het leven geroepen werd in het jaar 1919. Zij telt thans reeds
± 1100 leerlingen, waarvan ongeveer tweederden, kinderen van
fabriekspersoneel van alle rangen, en een derde, kinderen uit ver-
schillende klassen der Stuttgartsche burgerij. Deze school werd
gunstig beoordeeld door de overheidsinspectie.

5. Indrukken van de Vrije
School in Den Haag.

Thans volge een beschrijving van
de door mij bezochte Vrije School
in den Haag. Ter voorkoming van
misverstand, dient vooraf vermeld, dat het onderwijs er neutraal
is in dezen zin, dat dit wel steunt op de paedagogie van Steiner,
maar dat de anthroposofie als zoodanig niet onderwezen wordt.

De Vrije School wil niet het kind schoolsche kennis bijbren-
gen en africhten op examens, maar wil het harmonisch ontwik-
kelen, d. w. z. het overeenkomstig zijn geaardheid laten op-
groeien tot een vol mensch en het in den rijpingsleeftijd in
den waren zin voorbereiden op de moeilijkheden die hij in de
Maatschappij voor zichzelf zal hebben op te lossen. Men zal,
om een voorbeeld te noemen, het onderwijs in lezen en schrijven
— een meer intellectueele arbeid — verschuiven naar omstreeks het
achtste en negende jaar, daarentegen het gevoel voor klank en
kleur — iets waaraan de gewone schoool bijna geen aandacht
wijdt — in de eerste schooljaren ontwikkelen. Vakken, die veel
geestelijke inspanning vereischen, zal men zooveel mogelijk in de
vroege morgenuren, waarop men het meest frisch pleegt te zijn.

-ocr page 68-

beoefenen. Men kent op de Vrije School voorts, naast opgaven
voor alle leerlingen eener klasse, ook extra en individueele opgaven
voor leerlingen van speciale geaardheid.

Verder moet er melding van gemaakt worden, dat sommige
vakken 4—6 weken achtereen, eiken dag de eerste twee uren,
onderwezen worden. Dit maakt de lessen veel meer vruchtdragend,
dan wanneer het geheele jaar door een of twee maal per week op
een willekeurig uur in zulk een vak les gegeven wordt. Bij de ge-
bruikelijke lesverdeeling gaat immers veel tijd verloren om den draad
weer op te vatten, en zijn de uren bovendien slecht gekozen, dan
zijn de leerlingen niet ontvankelijk genoeg voor de behandelde stof.

De harmonische ontwikkeling van den jongen mensch wordt
stellig ook gediend door de velerlei vakken, welke zoowel een geeste-
lijken als een lichamelijken
kant hebben. Zoo velerlei handenarbeid,
dansen en zingen. Als eigenaardigheid van het onderwijs in eigenlijk
gezegden handenarbeid dient naar voren gebracht, dat dit niet
alleen voor de jongens gegeven wordt. Aan den anderen kant
krijgen niet enkel de meisjes les in nuttige en fraaie handwerken.
Jongens leeren dus evengoed de naald en de naaimachine han-
teeren als meisjes het gebruik van timmergereedschappen, en dit
onderricht is er op gericht, te leeren dat ook voorwerpen van
dagelijksch gebruik mooi kunnen zijn, dat practische zin en schoon-
heid zeer wel kunnen samengaan.

Bijzondere waarde wordt gehecht aan het onderwijs in de ge-
schiedenis, waarbij vooral de evolutie van het geestesleven van
menschen en volken in het licht wordt gesteld. De toehoorder bij
zulk een les kan ervaren, hoe goed en bevattelijk dergelijke stof
behandeld wordt.

Van groote beteekenis voor het resultaat van het onderwijs is
tenslotte ook het contact tusschen school en ouders of verzorgers:
de klasseleeraar is hier in feite leeraar en visiting teacher tegelijk,
hetgeen m. i. de voorkeur verdient boven het Amerikaansche
systeem. Hij kèn ook beide functiën waarnemen, doordat in de
eerste plaats het klasseonderwijs op dusdanige wijze gegeven wordt,
dat de leeraar niet dan in uitzonderingsgevallen tot het geven van
extra lessen geroepen wordt; doordat in de tweede plaats aan
den eisch van financieele onafhankelijkheid op zulk een wijze is
voldaan, dat de leeraar niet verplicht is bijverdiensten te zoeken
om in zijn onderhoud te kunnen voorzien.

-ocr page 69-

Opgevallen is mij dus zoowel de voortrefFelijkheid van het on-
derwijs zelf. als de verhouding tusschen leeraren en ouders Niet
mmder gunstig is mijn oordeel over de verhouding tusschen leer-
Imgen en leeraren Dit alles moet men van nabij gezien hebben
om het naar waarde te schatten Dan wordt o. m.
ook begrijpelijk,
waarom ..spiekenquot; en alle achterbaksch gedoe op de Vrije Looi
om zoo te zeggen niet voorkomt. De vertrouwelijker en vrijere
omgang tusschen onderwijzers en onderwezenen plaatst hen niet
langer fe^enot;er elkaar, en doet dus ook den grond voor bedroa
wegvallen.nbsp;quot;

Vraagt men zich dan af, hoe het komt, dat de Vrije School
zich zoo gunstig onderscheidt van de meeste andere onderwijsin-
richtingen, dan moet het antwoord m. i. luiden, dat zij niet alleen
beschikt over een keurstel van veelzijdig ontwikkelde leeraren, in
staat om hun leerlingen het
verband der dingen aan te toonen,
en die de rijpere jeugd op passende wijze weten bekend te maken
met de inzichten, wetten en feiten zoowel ten aanzien van levens-
vragen van meer stofFelijken aard (b. v. economie, verkeer, techniek),

als ten aanzien van die, welke een meer geestelijke zijde hebben
Ib.v. het geheim van geboorte en dood. voortplanting en huwelijk),
maar vooral dat - en daar komt het bijzonder op aan -- haar
eeraren geleid worden door eenzelfde levensopvatting en psycho-
logisch systeem, en eene onbegrensde liefde voor het kind. Al
deze gunstige factoren samengevat onder het begrip toegewijde
en begrijpende liefde der docenten, dragen m.i. de Vrije School,
hebben haar niet koudweg gemaakt tot een „schoolquot;, maar tot
een „gemeenschapquot;.

Naar mijne meening zal de Steineriaansche School - en trouwens

elke paedagogie, die gericht is op een zoo edel mogelijke en toch
niet onnatuurlijke ontwikkeling van het genus mensch ~ menschen
kweeken. die de Maatschappij heel anders aanzien dan wij menschen
van thans: Met het inzicht, dat voor alle leven een materieel-
economisch-reëele basis noodzakelijk is, zullen zij de productie van
stoffelijke goederen niet langer als doel gaan beschouwen, maar
als middel om ieders en ook eigen menschenleven tot vollere
ontplooiing, harmonisch zoowel lichamelijk als geestelijk te doen
komen. ^^

-ocr page 70-

Overtuigd als ik ben, dat het aan
onzen tijd gegeven is een betere
wereld te kunnen voorbereiden, evenzeer ben ik ervan overtuigd,
dat dit proces niet overhaast mag worden, en dat het een waar
woord is, het woord van Rathenaut

„Der Auf bau des neuen Staates (waarin niet beslissend zijn:
Geburt, Gunst. Gewalt, Schlauheit und Zungenfertigkeit, son-
dern abermals Wille und Geistquot; ^) bedarf der Jahrzehnte, doch
genügt es ihn zu begreifen um ihn zu wollen, ihn zu wollen,
um ihn zu schaffen. ^

Niettemin kan reeds na enkele generaties, groot gebracht naar
principes die een ieder een wijderen horizon van denken geven,
die ook aan ieder, zichzelve zijn waarde laten ontdekken, een nieuwe
staat komen.

De vervulling hiervan is m. i. afhankelijk ook van een financieel
inzicht, nl. dat de grootere uitgaven, gevorderd voor een algeheele
wijziging van de onderwijsparagraaf, vrijwel dezelfde functie hebben
als die voor een verdedigingsoorlog, ja een nog hoogere functie.
Voor het voeren van den laatste zal helaas wel geen volksvertegen-
woordiging voorshands weigeren te ruime sommen te voteeren.
Liever ware mij, dat een parlement voor uitgaven ten behoeve
van onderwijsdoeleinden minder terughoudend was.

Met beide wordt immers beoogd voor geruimen tijd een kwaad
afdoende te bezweren. Uitgaven voor onderwijs hebben naast be-
teugeling van een kwaad bovendien, en eigenlijk allereerst, ten
doel de ontwikkeling van het goede in den mensch te bevorderen,
zoodat van onderwijsuitgaven, in het algemeen reeds, gezegd kan
worden, dat zij radicaler doel hebben dan oorlogsuitgaven.

Hoe oordeelkundiger dan het onderwijs wordt ingericht, des te
vruchtdragender zal ook zijn uitwerking op den mensch zijn, en des te
meer zal het productieve karakter van deze uitgaven uitkomen, wan-
neer hare uitwerking vergeleken wordt met die voor oorlogskosten.

Want: met het beëindigen van een oorlog is meestal wel contractueel
een toestand van vrede ingetreden, maar onder de oppervlakte blijft
meestal wantrouwen bij den verdediger, en zucht naar uitbreiding
bij den aanvaller bestaan. Of m. a. w.: de oude wrok is wel door
den vrede besnoeid, maar zijn wortels zijn niet weggenomen. En
wat er aan voedsel is, trekken deze tot zich, om te gelegener tijd
weer uit te botten. En door een oogenschijnlijk nietige aanleiding

6. De dageraad eener betere
Maatschappij nog niet nabij.

-ocr page 71-

kan vaak de oorlogsfakkel weer vlam vatten. Hiermee vergeleken
zijn de resultaten van doeltreffend onderwijs veel bestendiger.
Vandaar mijne conclusie, dat eene radicale vergrooting van het
onderwijsbudget — onder den noodigen waarborg dat de meerdere
uitgaven werkelijk ten goede komen aan de
algemeene vorming
der kinderen en niet aan sekte- en partijbelangen worden dienstbaar
gemaakt — als een productieve maatregel is te beschouwen.

Maar men verwachte niet alle heil alleen van een betere op-
voeding der jeugd. Daarnaast zijn nog verschillende andere maat-
regelen noodig, waarover ik niet in bijzonderheden zal treden.
Enkel wil ik hier op wijzen, dat men ook naar een geschikt aan-
grijpingspunt met de volwassenen zal moeten zoeken. Naar mijne
meening kunnen vooral de werkgevers, hetzij door persoonlijk
contact, hetzij, wanneer het aantal werknemers daarvoor te groot
is, door voor dit doel aangesteld personeel, veel bijdragen voor de
opheffing van een bevolking. Ook van den huisarts, den onder-
wijzer, misschien hier en daar in conservatieve streken ook van
den geestelijke, in het algemeen van ieder persoon, die tot leiding
geroepen wordt, kan invloed ten goede, op de volwassenen
uitgaan. Men zal de best mogelijke omstandigheden kunnen
scheppen, echter:

„Een verschil van ontwikkelingsstandpunt van geestelijke
ontwikkeling, van lichaamskracht, van gezondheid en bekwaam-
heid in bepaalde opzichten — ja zelfs van bezit — zal waarschijn-
lijk
altijd bestaan.

..Maar in het Ras der Toekomst zal door een onderling lief-
devol begrijpen, niemand een ander leed doen: ieders grootste
blijdschap zal zijn om met al wat hij is en heeft, anderen
vreugde te verschaffen. De ellende der armoede zal daar niet
bestaan, noch de vloek van zelfzuchtig besteden rijkdomquot;.

8. Toch reeds officieuze en
offlcieele stemmen ten gunste
eener meer volledige voorbe-
reiding der jeugd en uitbrei-
ding harer rechten.

Een verblijdend teeken mag het
heeten, dat niet alleen bij „toekomst-
droomersquot;. maar ook in officieuze en
officieele kringen een andere men-
taliteit opkomt ten aanzien van de
rechten van het kind en feitelijk ten aanzien van de inrichting der
gansche Maatschappij.

-ocr page 72-

Slechts wil ik wijzen op:

1.nbsp;the minimum standards for child welfare adopted bij the
Washington and regional conferences on child welfare (1919
zie Bijlage A).

2.nbsp;de nieuwe Duitsche Grondwet (1919). waarvan enkele der
voornaamste artikelen, die een nieuwen koers aangeven, in
Bijlage B zijn afgedrukt;

3.nbsp;den Volkenbond, die in zijn zitting van 26 September 1924
een aantal stellingen aanvaardde, bekend onder den naam van:
Déclaration des droits de 1\' enfant, dite
Déclaration de Geneve
(zie Bijlage C);

4.nbsp;het offlcieele programma van het Wereldcongres van de Jon-
geren voor den Vrede (1928. zie Bijlage D).

Ten onzent kan in het bijzonder gewezen worden op het Ver-
slag der ..Staatscommissie tot onderzoek naar de ontwikkeling der
jeugdige personen van 13 tot 18 jaar (verschenen 1919 en hier
verder aangehaald als Staatscommissie I) en het
Voorloopig Rap-
port van de „Staatscommissie voor het aanvullende onderwijs aan
de rijpere jeugdquot; (verschenen 1928, hier verder aangehaald als
Staatscommissie II).

Deze commissies en ook het Congres voor het onderwijs aan de
niet leerplichtige jeugd, welks werkzaamheden zich evenzeer be-
perkten tot de jeugd van het 13e tot het 18e jaar, bepleitten alle
de noodzakelijkheid van aanvullend onderwijs aan de niet leer-
plichtige jeugd. ^

Voor den tegenwoordigen toestand onderschrijft de Staatscom-
missie II nog volkomen de conclusie der Staatscommissie I:

„dat het overgroote deel der oudere jeugd geheel onvoor-
bereid het maatschappelijk leven intreedtquot;, en „dat het onder-
wijs aan de jongens en meisjes verstrekt, belangrijk dient te
worden uitgebreidquot;.

Het Verslag der Staatscommissie I noemt de uitbreiding van
het onderwijs boven den leerplichtigen leeftijd:

„deels vereischt door het maatschappelijk beroepquot; en ..deels
noodzakelijk voor de ontplooiing der geestelijke en zedelijke
persoonlijkheid en ter vervulling van de godsdienstige, maat-
schappelijke en staatsburgerlijke verplichtingen buiten den
eigenlijken beroepsarbeidquot;. ^

De Staatscommissie II stelt voor eene wet, — een ontwerp

-ocr page 73-

voegde zij bij haar rapport -- strekkende tot aanmoediging van
de oprichting van particuliere en gemeentelijke
„Cursussen van
maatschappelijke vormingquot;.
Deze cursussen zouden van gedifferen-
tieerd karakter zijn met dooreengenomen niet meer dan 6 lesuren per
week. Ze zouden overdag of des avonds gegeven kunnen worden
en gesubsidieerd zijn door het Rijk. Leerplicht ten
aanzien van het
volgen van de cursussen stelt de commissie niet in uitzicht.

Welke waarde — komt eenmaal bedoelde wet tot stand ~
deze cursussen in de practijk zullen blijken te bezitten,
kan slechts
de toekomst leeren. Veel heil verwacht schrijver dezes er niet van.
Nu ^ om financieele redenen — geen leerplicht voorgesteld wordt,
zullen alleen de besten, die voor het grootste deel toch reeds, in
mindere of meerdere mate. vervolgonderwijs genieten, de cursussen
bezoeken. Dit echter daargelaten, blijft nog de vraag, welke be-
teekenis dit aanvullend onderwijs kan hebben, wanneer de grond-
slag waarop het voortbouwt, niet deugdelijk is, zij het ook, dat de
rijpere jeugd doorgaans meer toegankelijk is voor verstandelijke
redeneering en vatbaarder voor begripsvorming.

Toch verdient het werk der Staatscommissie II — wier taak nu
eenmaal beperkt was. en wel vooral ook doordat der Commissie
was te kennen gegeven, dat de uitgaven, welke het Rijk thans
doet ter zake van het aanvullend onderwijs, niet mogen worden
verhoogd — alle waardeering, en beteekent haar voorstel een stap
van beteekenis in de goede richting!

-ocr page 74-

„.^r-\'^Jlf^-

-nv. l

r^SX,^ tlnbsp;» \' ^

iàt My^i o^

\'Kt

31I \'.h \'«S-ï

-ocr page 75-

HOOFDSTUK II

Dc burgerrechtelijke ondertoezichtstelling ingevolge dc wet
van 5 Juli 1921 (S. 839),

-ocr page 76-

§ 1. INLEIDING.

In het vorige hoofdstuk heb ik betoogd:

De meest aanbevelenswaardige, in
onze wetgeving reeds bestaande,
maatregel voor gevallen dat de toe-
komst van het kind bedreigd wordt,
is (zij het ook, dat deze mij nog niet
ideaal voorkomt, gelijk ik later zal

3. De burgerrechtelijke onder-
toezichtstelling komt het door
schrijver omschreven (preven-
tief cn) repressief middel tegen
de jeugdverwaarloozing het
meest nabij.

I. Algemeen preventief middel
tegen de jeugdverwaarloozing

l. dat behoorlijke opvoeding —
waartoe gezin, school en Maatschappij
ieder het hunne bijdragen kunnen -
hèt middel is tegen jeugd-
verwaarloozing. Het zwaartepunt moet voor het heden gelegd
worden op de verbetering van het schoolonderwijs. Eene volledige
uitbanning der verwaarloozing zal ook door het beste onderwijs
waarschijnlijk niet bereikbaar zijn. omdat er steeds een rest van
onopvoedbare elementen zal zijn. of, om het met een ander woord
uit te drukken, omdat zonde toch niet door den mensch volledig
kan worden overwonnen;

2. Algemeen (preventief) en o j i

repressief middel tegen dcnbsp;^^t het voor de gevallen, waarin

Icugdverwaarloozing.nbsp;^^ Q^oei van een kind voor zijn toe-

--komst doet vreezen. wenschelijk is.

dat de burgerlijke rechter eenen onbepaalden maatregel kunne voor-
schrijven. waarbij uitvoering en duur geheel worden overgelaten
aan het uitvoerend gezag, hetwelk de beschikking zou moeten
hebben over voldoende middelen, financieele hulp. medisch-psychia-
trische hulp, gezinsvoogden, contrölewoningen, gestichten, enz.
om het aanpassingsvermogen van het kind te vergrooten en/of voor
het kind eene meer passende omgeving aan te wijzen. Niet dan
bij de uiterste noodzakelijkheid zou het kind uit zijn dagelijksche
omgeving verwijderd moeten worden, omdat met een dergelijke
verwijdering veelal psychisch leed voor het kind verbonden is.
Veeleer zou naar mijne meening daarom alles in het werk gesteld
moeten worden om het kind in en met het milieu te verbeteren. WO
Volledig succes zal ook met dezen maatregel niet te bereiken
zijn. en wel om dezelfde redenen als onder 1. aangegeven.

-ocr page 77-

ontwikkelen) de burgerrechtelijke ondertoezichtstelling. Zij komt in
ieder geval de door mij hierboven uitgesproken wenschen ten aanzien
van zulk een maatregel het meest nabij. Aan haar geef ik de
voorkeur boven de strafrechtelijke ondertoezichtstelling, die, gelijk
ik in de Inleiding vermeldde, in haar
gevolgen (d.w.z. in hare toe-
passing, wanneer zij eenmaal uitgesproken is), volkomen gelijk is
aan de burgerrechtelijke ondertoezichtstelling.

Een voordeel van de strafrechtelijke
ondertoezichtstelling lijkt mij welis-
waar dat de rechter bij deze, anders
dan bij de burgerrechtelijke onder-
toezichtstelling, niet
verplicht is tot het inwinnen van adviezen van
den voogdijraad, doch wel daartoe
bevoegd; een tweede voordeel
dat de rechter ook niet — eveneens anders dan bij de burgerrechtelijke
ondertoezichtstelling — verplicht is om familieleden te hooren, althans
op te roepen; een derde voordeel, dat de strafrechtelijke ondertoezicht-
stelling
ambtshalve toegepast kan worden, terwijl bij de burgerrechte-
lijke ondertoezichtstelling, de kinderrechter eerst een aanvraag moet
afwachten, dus voor een zeer groot deel afhankelijk is van het inzicht
van den voogdijraad, of inderdaad wel de gelegenheid tot toe-
passing van den maatregel gegeven zal worden.

Deze drie voordeden der strafrechtelijke ondertoezichtstelling
wegen m.i. echter niet op tegen het groote nadeel dat zij steeds ge-
bonden is aan een strafproces. Zulk een procedure bezorgt allicht on- —.
danks de reeds daarin aangebrachte verbeteringen den delinquent /
en de zijnen een schok, niet bevordelijk voor zijne reclasseering en (
kwalijk te vereenigen met het helpend en opvoedend karakter van
den maatregel. Een tweede nadeel van de strafrechtelijke onder-
toezichtstelling is, dat haar toepassing afhankelijk is gesteld van een
speciaal strafbaar feit, namelijk een dat valt onder de competentie
van den kinderrechter, politierechter of rechtbank, zoodat deze
maatregel geen toepassing vinden kan in gevallen, dat een straf-
baar feit gepleegd is behoorende tot de competentie van den
kantonrechter.

Weliswaar kunnen de ambtenaar van het openbaar ministerie of ,
de kantonrechter den officier van justitie of den voogdijraad in
kennis stellen van gevallen waarin sprake is van met ondergang
bedreigde kinderen, maar practisch gebeurt dit zelden.

4. Waarom dc voorkeur aan
de burgerrechtelijke hovende
strafrechtelijke ondertoezicht-
stelling.

-ocr page 78-

§ 2. INHOUD DER ONDERTOEZICHTSTELLING.1

1. Duur, beëindiging, verleu\'
ging, verkorting.

De ondertoezichtstelling kan voor
niet langer dan één jaar (tegelijk)
uitgesproken worden, en haar duur
kan door den kinderrechter zoowel verlengd als verkort worden.
Zij eindigt in ieder geval met de meerderjarigheid van den onder-
toezichtgestelde.

Verleng en kan de kinderrechter
eene ondertoezichtstelling telkens
voor ten hoogste één jaar. Alvorens tot deze verlenging over te
gaan, moet degeen, die de ouderlijke macht uitoefent, en ook
de gezinsvoogd, worden gehoord, althans behoorlijk worden op-
geroepen (aangenomen wordt, dat deze oproeping niet per aange-
teekenden brief behoeft te geschieden). Bij niet-verschijning kan
de kinderrechter dus niettemin onmiddellijk beslissen (art. 337 i
lid 3). Sommige kinderrechters doen in hun oproepingsbrief uit-
komen, dat schriftelijk antwoord voldoende is.

Van de verlenging eener ondertoezichtstelling moet blijkens
art. 373 i lid 3 per exploit, waarin de redenen die tot verlenging
aanleiding geven, moeten zijn vermeld, kennis gegeven worden
aan hem, die de ouderlijke macht uitoefent, tenzij — meen ik er
bij te moeten voegen, al klinkt het voorschrift imperatief — de
ouder op de zitting, waarop tot de verlenging besloten wordt,
aanwezig is, en hem daar de verlenging officieel door den kinder-
rechter medegedeeld wordt.

a. Verlenging.

Ook is de kinderrechter bevoegd
om de ondertoezichtstelling te ver-
corten. Deze verkorting geschiedt bij eenvoudige beschikking, dus
zonder eenige formaliteit. Dit neemt niet weg, dat het den kinder-
rechter vrij staat om vóór eene eventueele verkorting ouder, gezins-
voogd en kind op te roepen. (Hetzelfde kan de kinderrechter ook
vóór de beëindiging eener ondertoezichtstelling doen.)

-ocr page 79-

2. Tijdens den duur der onder-
toezichtstelling te nemen maat-
regel behalve verlenging en
verkorting.

iet kind.

Na de uitspraak der ondertoezicht-
stelling kunnen zoowel de gezins-
voogd als de kinderrechter aanwij-
zingen geven voor de opvoeding van

De gezinsvoogd kan zijn aanwij-
___zingen zelfstandig geven — wat af-
geleid kan worden uit de bepaling, dat de ouder van de aan-
wijzingen van den gezinsvoogd bij den kinderrechter in beroep kan
komen (artt. 373e, lid 2 en 3731, lid 3) - of wel hij kan deze
geven in uitdrukkelijke opdracht van den kinderrechter (art. 373e.
lid 1: ..gehouden is zich daarbij naar de aanwijzingen van den
kinderrechter te gedragenquot;).

Blijkens eene beslissing van den Hoogen Raad van 24 Januari
1924 kan een kinderrechter in zijne aanwijzigingen zoo ver gaan,
dat hij voor het kind eene bepaalde verblijfplaats buiten de ouder-
lijke woning — en zonder dat van art. 373m of art. 373n wordt
gebruik gemaakt — kan aangeven.

a. Algemeen.

-ocr page 80-

ad 1. Inwinning van nadere in- Blijkens art. 11 der Uitv. Bep.
lichtingen door den kinderrechter. kan de kinderrechter tijdens den

—--duur der ondertoezichtstelling ter

bekoming van inlichtingen, de medewerking inroepen van den
voogdijraad of van de andere in art. 2 Uitv. Bep. genoemde personen
of lichamen, zoo hij zulks raadzaam oordeelt. De aldaar genoemde
,personen en lichamen zijn: openbaar ministerie, ambtenaren voor
de kinderwetten, ambtenaren der reclasseering en hunne agenten en
I lichamen en personen op het gebied der kinderbescherming en
reclasseering werkzaam, die zich tot medewerking bereid verklaard
hebben.

Alvorens tot eenigen maatregel over te gaan, kan het zeker zijn
nut hebben, dat de kinderrechter nog inlichtingen inwint van een
of meer der bovengenoemde personen of lichamen, met name de
voogdijraden, of ambtenaren voor de kinderwetten, die geacht
kunnen worden vaak meer ter zake kundig te zijn. dan de kin-
derrechter. althans zoolang als zoodanig, (dit geldt in het bij-
zonder buiten de groote steden) ook wel benoemd worden per-
sonen, die tevoren nooit zich met de kinderbescherming hebben
ingelaten.

ad 2 en 3, Bevoegdheid van den Art. 373 1, lid 2 zegt, dat de kin-
kinderrechter tot voorgeleiding derrechter ten alle tijde bevelen kan,
van en ezoek aan pupil._ ^^^nbsp;gezinsvoogd

voor hem gebracht wordt en dat het openbaar ministerie daarbij
zoo noodig zijne medewerking verleent.

Uit art. 12 Uitv. Bep. lezen wij, dat het den kinderrechter vrij
staat om zelf het kind te bezoeken, waar het zich ook bevindt en
zoo vaak hij zulks noodig oordeelt. ^^^

Art. 373 m opent voor den kin-

------- derrechter de mogelijkheid, om een

onder toezicht gesteld kind voor den tijd van ten hoogste drie maanden
op staatskosten in een nader bij algemeenen maatregel aan te wijzen
observatiehuis (zie hierna blz. 135/136) en te doen opnemen ten einde
zijn geestelijke en lichamelijke gesteldheid te doen onderzoeken. Zoo
de pupil niet goedschiks — onder geleide van den gezinsvoogd — naar
het observatiehuis vervoerd kan worden, zoo kan de kinderrechter
blijkens genoemd artikel de medewerking van het openbaar ministerie

ad 4. Observatie.

-ocr page 81-

(rijksveldwacht) inroepen. Opmerking verdient, dat de observatie,
bij gebreke van eenige bijzondere voorschriften daaromtrent, zonder
eenigen vorm van proces door den kinderrechter bij eenvoudige
beschikking bevolen wordt. Aangenomen wordt, dat (eveneens
wegens het ontbreken van bijzondere voorschriften) tegen een
dergelijke beschikking geen rechtsmiddelen openstaan. De maatregel
wordt als het ware gelijkgesteld met plaatsing in een ziekenhuis.

In de eerste plaats zal de gedwongen observatie raadzaam zijn
in gevallen, waarin de ouders niet willen medewerken tot een vrij-
willig onderzoek of behandeling.

Van de observatie kan vervolgens gebruik gemaakt worden om,
wanneer na een eenvoudig onderzoek de ondergrond van de mis-
dragingen van een kind niet vastgesteld kon worden, dezen alsnog
op te sporen. Zonder deze kennis toch kunnen kinderrechter en
gezinsvoogd niet recht weten, wat met het kind aan te vangen.
Een dergelijke toepassing van het artikel zal veelvuldig voorkomen,
omdat de toestand van bedreigd zijn met zedelijken of lichame-
lijken ondergang maar al te vaak zijn oorzaak vindt in geestelijke
of lichamelijke afwijkingen, die niet aan de oppervlakte liggen.

In de derde plaats kan zij gelast worden in gevallen, waarin
feitelijke toepassing van art. 373 n wenschelijk is. doch deze maat-
regel om verschillende redenen niet spoedig genoeg ten uitvoer
gelegd kan worden, immers zegt de M. v. T.:

..In het bijzonder zal van de hier gegeven bevoegdheid ge-
bruik kunnen worden gemaakt, wanneer wordt overwogen
over te gaan tot den maatregel van tucht van art. 373 nquot;.

Vermelding verdient, dat in een adres van de Vereeniging voor
Strafrechtspraak d. d. 20/21 Mei 1927, ^^^ aan den Minister van
Justitie ter overweging gegeven wordt, om bij wetswijziging
voor te stellen den in de wet genoemden maximum-termijn van \'
drie maanden voor de observatie, op zes maanden te brengen,
aangezien voor eene deugdelijke observatie de termijn van drie
maanden vaak te kort is gebleken. Het later uitgekomen Obser-
vatiehuizenrapport der N. B. t. K.. Mededeeling No. 24. con-
clusie 9. blz. 50. stelt zich op hetzelfde standpunt.

ad 5. Vastzetting.

Art. 373n opent voor den kinder-
rechter de mogelijkheid om te bevelen,
dat een onder toezicht gesteld kind voor een bepaalden tijd

-ocr page 82-

wordt opgenomen in een bij algemeenen maatregel van bestuur
aan te wijzen gesticht of inrichting, bestemd of
geschikt voor kin-
deren, die bijzondere tucht behoeven.

De opneming zal voor niet langer dan zes maanden achtereen
geschieden, wanneer het kind tijdens het bevel den leeftijd van H
jaar nog niet heeft bereikt, anders voor een jaar.

Enkele verschillen tusschen oh- Terwijl voor toepassing van art.
servatie en vastzetting.nbsp;^73 m geenerlei formaliteiten zijn

.-, ^ , , voorgeschreven, vinden wij hier ver-
schillende regels, die de kinderrechter in acht heeft te nemen-

1.nbsp;gehoord, althans opgeroepen moeten worden hij. die de ou-
derlijke macht uitoefent, en de gezinsvoogd ;

2.nbsp;van de uUspraak moet per exploit kennis gegeven worden aan
hem die de ouderlijke macht uitoefent.

3.nbsp;de vastzetting kan niet ten uitvoer worden gelegd dan nadat
de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Gedurende
eene week na dagteekening van het exploit kan hij, die de
ouderlijke macht uitoefent, in beroep gaan van de beschikking
tot vastzetting. —

Andere verschilpunten met de observatie zijn:

1.nbsp;de kosten van vastzetting komen ten laste van de ouders en
bij hun onvermogen ten laste van het kind. Wanneer geen
van beiden bij machte is de kosten van opneming te be-
talen. komen deze voor rekening van den Staat. Bij de
observatie komen alle kosten steeds ten laste van den Staat

2.nbsp;de termijn van vastzetting kan telkens door den kinderrechter
voor ten hoogste 6 maanden worden verlengd. Verkort kan
zij door den kinderrechter of den Minister van Justitie. De
observatie kan niet verlengd worden. _

3.nbsp;Ook de door den algemeenen maatregel aangewezen inrich-
tingen verschillen eenigszins (zie Hoofdstuk III, § 6, blz. 136)

Nevendoel der bepaling vannbsp;^^ maatregel van vastzetting van

art. 373 n.nbsp;art. 373 n had mede ten doel de

_________ afgeschafte correction paternelle te

vervangen. De M. v. T. vermeldt onder art. II dienaangaande:
„Het vervallen der artt. 357. 358 en 359. welke regelen de
z.g. correction paternelle. berust op het volgende. De correc-

-ocr page 83-

tion paternelle is voor het kind een zeer strenge maatregel
van tucht. Het is in het belang van het kind, dat een derge- /
lijke correction slechts dan wordt toegepast, als zachtere midde- /
len hebben gefaaldquot;.nbsp;/

Voorop wordt hierbij dus gesteld: toepassing derzuzVeregezins-
voogdij. Het voordeel van vastzetting na ondertoezichtstelling is,
dat nu niet de ouders, doch de kinderrechter te oordeelen heeft
over den duur der correction, en dus voorkomen wordt, dat de
ouders, b.v. na een berouwvollen brief van zoonlief, hun kind
terughalen.

Tegenover dit voordeel van de nieuwe regeling, staan echter
enkele nadeelen:

1.nbsp;de ouders moeten tegen hun zin een gezinsvoogd dulden;

2.nbsp;de onmiddellijke vastzetting, die vaak geboden is, wordt
vrijwel onmogelijk gemaakt, men kan zich redden met de voor-
loopige ondertoezichtstelling annex plaatsing in een observatiehuis;
zulk een achterdeurtjesuitweg kan ik echter weinig waardeeren!

Vandaar, dat lang niet alle kinderbeschermers onverdeeld
sympathiseeren met de nieuwe regeling (b. v. niet Mr. Treussart
Ridder van Rappard in W. 11046 en Mr. Smeets in
T.V.S., dl XXXIV. blz. 79; vgl. ook Mr. de Bie, Kinder-
recht dl I, blz. 110/112).

Gelijk uit de zoo juist aangehaalde

____woorden is gebleken, stelde de

minister zich op het standpunt, dat vastzetting eerst kan plaats
vinden, nadat de zuivere gezinsvoogdij een poosje geduurd heeft.
Dit standpunt vinden wij opnieuw in de M. v. A. (§ 4):

„Men bedenke hierbij, dat een kind door den kinderrechter
niet zonder meer in eene inrichting van tucht wordt geplaatst,
doch dat eene dergelijke plaatsing slechts mogelijk is ten
aanzien van een kind, hetwelk onder toezicht
is gesteld. De
plaatsing vormt dan een bijzonder tuchtmiddel, toe te pas-
sen alleen indien ondertoezichtstelling zonder aanwending van
dat middel ondoelmatig is gebleken. Het is dan ook niet
waarschijnlijk, dat de kinderrechter, rechtsprekende in straf-
zaken. ten aanzien van een kind, voor wien de terbeschikking-
stelling van de Regeering de aangewezen maatregel is, in
plaats daarvan een ondertoezichtstelling zou uitlokken, met

Nevenpractijk der vastzetting.

-ocr page 84-

het vooropgezette doel om het kind alsdan onmiddellijk te
plaatsen in eene inrichting van tuchtquot;.

De practijk laat zich intusschen in deze niet veel gelegen liggen
aan historische gegevens, ontleend aan de toelichting der wet.
en blijkt zich hoe langer hoe meer op een utiliteitsstandpunt te
stellen, gelijk ik nader in Hoofdstuk UI. § 7. zal uiteenzetten:
Zij schroomt niet, onmiddellijke vastzetting uit te spreken, en even-
min om de vastzettingen steeds te verlengen, de herhaalde klachten
over die practijk, van voogdijraad Amsterdam II ten spijt. —
Men onderschatte dan ook niet twee belangrijke voordeelen van
deze practijk:

1.nbsp;de gezinsvoogd, die ook tijdens de afwezigheid van den pupil,
toegang tot het gezin heeft, kan bijdragen tot de reconstructie
van het milieu. Dit immers heeft de verwijdering ingevolge art.
373m of 373n voor op die ingevolge ontzetting, ontheffing of
ter beschikkingstelling;

2.nbsp;de kinderrechter kan geheel naar believen ingrijpen.

Het practisch verschil tusschennbsp;^^^ vorenstaande Zijn de maat-

observatie en vastzetting gering. regelen van art. 373 m en art. 373 n

___________naast elkaar geplaatst als verschillende

maatregelen. De practijk heeft zich ook van deze theoretische onder-
scheiding niet veel aangetrokken. De grenzen tusschen opvoeden,
observeeren en tuchtigen bestaan practisch inderdaad nauwelijks.
Vandaar, dat
die maatregel toepassing vindt, waaraan naar het
oordeel van den kinderrechter in een gegeven geval de meeste
behoefte bestaat, zonder dat altijd gelet wordt of vastzetting dan
wel observatie naar haar wettelijke omschrijving beoogd wordt.
Hoezeer uit een practisch oogpunt een dergelijke toepassing toe-
juiching verdient, wil ik toch niet nalaten haar uit een moreel
oogpunt, bedenkelijk te noemen.

ad 6. Aanwijzing van een an-nbsp;^^

deren gezinsvoogd.nbsp;voegdheid van den kinderrechter, om

__den gezinsvoogd te allen tijde te

vervangen.

De kinderrechter kan zulks, in tal van gevallen doen, b.v. wan-
neer de gezinsvoogd op eigen verzoek wenscht ontheven te worden
van zijne taak. of deze overlijdt; wanneer de samenwerking tusschen

-ocr page 85-

ouders en gezinsvoogd ontbreekt, of wel tusschen pupil en gezinsvoogd
met de gewenschte verhouding bestaat: de gezinsvoogd de aan-
wijzigingen van den kinderrechter niet opvolgt, of deze op

Wz Hem?) \'\'nbsp;\'\'\'nbsp;omschreven op

Bij de vervanging van den gezinsvoogd behoeft geen andere
processueele vorm in acht genomen dan dat de beschikking van
vervanging onverwijld per exploit ter kennis dient gebi;^cht van
hem. die de ouderlijke macht uitoefent.

ad 7. Aanwijzing van een an-nbsp;^^^nbsp;ongeveer: Wan-

deren kinderrechter.nbsp;neer de kinderrechter in het belang

van een ondertoezicht gesteld kind.

hetwelk binnen zijn gebied geene verblijfplaats heeft, noodig
oordeelt, dat de kinderrechter der verblijfplaats van het kind
zijne taak overneemt, doet hij daarvan aan dien kinderrechter mede-
deeling. Deze laatste kinderrechter treedt alsdan van den vierden
dag volgende op dien der dagteekening dier mededeeling af, van
rechtswege als zoodanig op (behalve voor wat betreft de behan-
ling van het verzoek of de vordering tot ontheffing of ontzetting
van de ouderlijke macht, bedoeld in art. 373 i laatste lid. welke
door de arrondissements rechtbank van de plaats, waar de vordering
aanhangig is gemaakt, blijft geschieden). Van dit optreden wordt on-
verwijld bij exploit kennis gegeven aan hem die de ouderlijke
macht uitoefent.

Mr. de Bie merkt t. a. v. dit punt op:

..Of de overdracht van de bevoegdheid plaats moet hebben,
staat ter beoordeeling van den kinderrechter, wiens ressort het
kind heeft verlaten. Onder omstandigheden, b.v. als het ver-
blijf elders van korten duur is of nog slechts een proef is,
zal het de voorkeur verdienen om het toezicht maar in eigen
hand te houden. Ook kan de band tusschen gezinsvoogd en
minderjarige zoo zijn, dat het onjuist ware, om er een ander
tusschen te schuiven.quot;

*

-ocr page 86-

De in deze § onder 1 en 2 genoemde bevoegdheden verricht
de kinderrechter met gesloten deuren en buiten tegenwoordigheid
van het
O. M., ten deele ook buiten tegenwoordigheid van een
griffier. Ook de uitspraken der genoemde verrichtingen zijn niet
openbaar.

*

*

3. Sanctie voor ouders, dienbsp;^^^^nbsp;^o. 6 noemt als

niet medewerken met den ge- Qrond voor ontzetting : „het opzette-
zinsvoogd.nbsp;^jk niet medêwêrEen met den ge-

zinsvoogd belast met het toezicht op

een of meer kinderen, of het bij de opvoeding in ernstige mate
veronachtzamen van de aanwijzingen van den gezinsvoogdquot;.

Deze bepaling zou men een sanstie^ kunnen noemen bedreigd
tegen ouders, die niet van goeden wil zijn bij de uitoefening van
de gezinsvoogdij, m.a.w. ingaan tegen de aanwijzingen van den
gezinsvoogd.

Volgens het oorspronkelijk ontwerp, was de kinderrechter als
alleen-rechtsprekend rechter mede aangewezen om ontheffings- en
ontzettingszaken te behandelen. Hiertegen werden zoowel buiten
als in de Kamer bezwaren geopperd; men vond een ontheffing/ont-
zetting een te diep-ingrijpende maatregel in het familieleven, dan dat
eene beslissing daarover in de handen van één persoon moest worden
gelegd. Bovendien achtte men het bedenkelijk, dat dezelfde rechter
als ware hij rechter in eigen zaak de sanctie zou toepassen, be-
paald op het niet nakomen van een door hem gegeven voorschrift.
De Kamer als geheel heeft deze bezwaren als gegrond geoordeeld.
En zoo werd aan de huidige regeling de voorkeur gegeven, krachtens
welke de ontheffing/ontzetting behandeld wordt door de volle k^er
der rechtbank, waarvan de kinderrechter deel uitmaakt.

Naar mijne meening werden de bezwaren tegen de oorspronkelijk
voorgestelde wet te zwaar geteld. En bovendien moest men dan
om consequent te zijn ook de beslissing over de terbeschikking-
stelling, welke practisch gesproken, even ingrijpend is als de ont-
heffing/ontzetting, immers het kind evengoed tot zijn meerder-
jarigheid aan zijn milieu onttrekt, niet aan den eenen kinderrechter
laten, maar aan een college van rechters.

-ocr page 87-

§ 3. DE PROCEDURE TOT BURGERRECHTELIJKE
ONDERTOEZICHTSTELLING. 1

Art. 373 B.W. geeft in zeer alge-
meene termen aan, wanneer de onder-
toezichtstelling toepassing kan vinden:
„indien een kind, uit welke oorzaak ook, zoodanig opgroeit,
dat het met zedelijken of lichamelijken ondergang bedreigd

wordt.quot;

De procedure tot burgerrechtelijke
ondertoezichtstelling heeft voor den

kinderrechter plaats (art. 373 vlg.).

De kinderrechter is niet bevoegd
ambtshalve eene ondertoezichtstelling
te gelasten, doch kan zulks alleen doen, wanneer hem eene aanvraag
daartoe bereikt. Deze aanvrage kan hem blijkens art. 373^wöraën
gedaan van de zijde van hem, die de ouderlijke macht uitoefent
— dit is op grond van art. 355 lid 1 in het algemeen de vader —
van een der bloedverwanten of aangehuwden tot den vierden
graad (volle neef en nicht) ingesloten, den voogdijraad of het open-
baar ministerie.

3. Op aanvrage van wien?

4. Dc meest gebruikelijke ennbsp;^^nbsp;^^ «»^este

verkieselijkste weg.nbsp;aanvragen tot ondertoezichtstelling

____ uit te gaan van de voogdijraden.

1. Wanneer kan dc onderfoc\'
zichtstelling uitgesproken ?

2. Door wien uitgesproken?

Zulks is ook het verkieselijkst: De voogdijraden immers beginnen
zich meer en meer overeenkomstig de bedoeling van hun in-
stelling te ontwikkelen tot de bemiddelingsorganen, waardoor de
Overheid zorgt, dat voor minderjarigen, die gevaar loopen, een betere
toekomst wordt geopend. Het vertrouwen, door overheidsorganen
en publiek in de voogdijraden gesteld, wordt steeds grooter, zoodat

1nbsp; Overeenkomstige bepalingen, als hier aangegeven voor kinderen onder
ouderlijke macht, gelden voor kinderen onder voogdij. (Zie § 4, blz. 76 e. v.).

-ocr page 88-

zij allengs op weg zijn de algemeene vraagbaak te worden voor
kinderzaken.

Doorkneed als de voogdijraden zijn in de practische vragen, waar-
voor de opvoeding van verwaarloosde of onhandelbare kinderen
hen plaatst, en in de formaliteiten die in acht genomen moeten worden
zijn zij dus het meest aangewezen om ook een aanvraag tot onder-
toezichtstelling te doen. — Een voordeel van de indiening door den
voogdijraad is ook, dat hij zelf de aanvrage mag indienen, terwijl
anders de hulp van een procureur wettelijk vereischt is. Bovendien
heeft een aanvraag door den voogdijraad nog dit voordeel, dat zij
dan vrij van alle kosten behandeld wordt (art. 373r lid 2).

Het verzoek tot ondertoezichtstel-
ling moet schriftelijk ingediend worden
ter griffie van de rechtbank, in welker rechtsgebied het ondertoe-
zicht te stellen kind wettelijk woont, d. i. waar hij, die de ouder-
lijke macht uitoefent, ingeschreven is. Wanneer de wettelijke ver-
tegenwoordiger van het kind geen woonplaats in Nederland heeft,
geschiedt de indiening bij de rechtbank van de verblijfplaats van
het kind (373 a).

De aanvraag tot ondertoezichtstelling moet krachtens art. 373 a
behelzen de feiten en omstandigheden, alsmede de tot bewijs daarvan
dienende bescheiden, waarop de aanvrager besluit tot het bestaan
van den in art. 373 genoemden grond voor ondertoezichtstelling,
n.1. dat het kind, uit welke oorzaak ook, zoodanig opgroeit, dat
het met zedelijken of lichamelijken ondergang bedreigd wordt.

Voorts moet dit geschrift bevatten: de namen van de ouders, en
voor zoover bekend, hunne woonplaats of verblijfplaats, evenzoo de
namen en woonplaatsen der bloed- en aanverwanten, zoover zij in-
gevolge art. 388 moeten worden opgeroepen ; zoomede die van de
getuigen, die de feiten in het verzoek of in de vordering gesteld,
kunnen bewijzen. De oorzaak, waarom het kind „zoodanig opgroeitquot;,
behoeft, gelijk uit de terminologie van de wet („uit welke oorzaak
ookquot;) blijkt, niet vermeld te worden. Intusschen is het in verband
met de te nemen maatregelen van het grootste belang, dat de oor-
zaak juist zoo nauwkeurig mogelijk aangegeven wordt.

5. Het verzoekschrift.

-ocr page 89-

6. Verrichtingen door de griffie. ^^ ^^ ontvangen aanvrage teekent
Oproepingen.

de griffier den dag van indiening
aan (art. 373 a).

De griffier zendt den voogdijraad van elke aanvrage, tot ondertoe-
zichtstelling die niet van hem is uitgegaan, zoo spoedig mogelijk
een volledig afschrift (art. 373 a).

Vervolgens stelt de griffier den kinderrechter de bescheiden in han-
den, ter bepaling van den datum van het in art. 373 b voorgeschreven
verhoor en ter aanwijzing van de getuigen, al of niet uit de
bloedverwanten of aangehuwden gekozen, die hij op denzelfden
datum onder eede wenscht te hooren.

Als eventueel te hooren getuigen naast bloedverwanten of
aangehuwden, komen naar mijne meening in de eerste plaats in
aanmerking de onderwijzer, huisarts, schoolarts, ambtenaar voor /
de kinderwetten. Een rapport van deze personen zal echter in den\'
regel voldoende zijn en hunne verschijning overbodig maken. (

Na vaststelling van den datum, ^^s ^^gp^ ^^ gnffier bij aangeteeken-
den brief, uiterlijk op den tweeden dag. nadat het verhoor bepaald
is. op: het kind, de ouders, de bloedverwanten of de aangehuwden,
en den voogdijraad, benevens de eventueele getuigen (art. 373 c
lid 1, jo art. 373 b).

Indien de oproeping moet plaats vinden van een persoon, wiens
verblijfplaats niet bekend is, zoo lezen wij in art. 373 c, lid 1,
wordt zij onverwijld door den griffier geplaatst in een of meer
door den kinderrechter aan te wijzen nieuwsbladen.

In verband met de nergens verplicht gestelde verschijning van
den familieraad en in verband ook met het feit, dat verschillende
kinderrechters in het geheel niet gesteld zijn op deze verschijning,
verdient het wellicht aanbeveling om in de oproepingen van den
griffier aan de familieleden te vermelden, dat zij niet verplicht
zijn te verschijnen en schriftelijk hunne meening kunnen kenbaar
maken. Een dergelijke wijze van doen komt mij eenvoudiger en
doeltreffender voor dan de bij de benoeming van voogden gegeven
mogelijkheid van vertegenwoordiging bij volmacht (vgl art. 389). De
oplossing werd mij aan de hand gedaan door een bij een der kinder-
rechters reeds bestaand gebruik om in de oproepingsbrieven aan
den gezinsvoogd, om op een bepaalden datum ter terechtzitting te
adviseeren over de al of niet verlenging eener gezinsvoogdij, te
vermelden dat met schriftelijk advies volstaan kan worden. Bij eene

-ocr page 90-

in dezen vorm gegoten oproeping, acht ik het wenschelijk om (zulks
omdat ik in sommige dossiers door familieleden de vraag gesteld vond,
of reis- en loondervingskosten bij verschijning op de zitting vergoed
worden) tevens te vermelden, dat de Staat geenerlei kosten voor
de verschijning voor het gerecht vergoedt.

Art. 373 c, lid 1, schrijft voor, dat de oproeping van hem, die de
ouderlijke macht uitoefent, tenzij het verzoek tot ondertoezichtstelling
van hemzelf is uitgegaan of zijne verblijfplaats niet bekend is,
vergezeld moet gaan van een beknopte opgave van den inhoud
van de aanvrage. Uit de practijk van enkele kinderrechters zag
ik, dat in deze oproeping aan den ouder slechts zeer in het kort
wordt aangegeven de reden, waarom hij voor het gerecht
moet verschijnen en op zoodanige wijze, dat de oproeping aan
begrijpelijkheid te wenschen overlaat. Men houde voor oogen,
dat elke maatregel van staatswege den burgers begrijpelijk behoort
te zijn en streve derhalve naar eene duidelijke formuleering!

7. Behandeling ter tcrcchtzit- Art. 373 d schrijft voor, dat de
ting. Eerste verhoor. behandeling der zaak geschiedt met
_ gesloten deuren, behoudens de be-

voegdheid van den kinderrechter om tot de niet-openbare terecht-
zitting bijzonderen toegang te verleenen.

Het voorschrift van behandeling met gesloten deuren is ten
aanzien van kinderzaken reeds door de Kinderwetten van 1901
bij ons ingevoerd. De ratio van dit voorschrift behoeft hier niet
uitvoerig besproken te worden. Voor de bij een zitting voor kin-
derzaken zoo noodige sfe^ van vertrouwelijkheid, die daarom
ontzag nog geenszins behoort uit te^luiten, is een behandeling met
gesloten deuren een dringende eisch.
pLCt^X«^. De terechtzitting moet ingevolge art. 324 No. 6 W. v. B. Rv.
\'nbsp;bijgewoond worden door het openbaar ministerie, dat inzake

minderjarigen steeds zijn oordeel geven moet.

Blijkens de volgorde van art. 373 b en art. 373 c lid 3 dienen
op de zitting achtereenvolgens gehoord te worden: het kind, de
oüders, de bloedverwanten of aangehuwden, de aangewezen getuigen,
benevens de getuigen, welke op den bepaalden dag mochten zijn
verschenen en die de kinderrechter zoo noodig mede een getuigen-
eed kan doen opleggen.

-ocr page 91-

Blijkt op den dag voor dit ver-
hoor bepaald, het kind niet te zijn

___verschenen, dan kan de kinderrechter

het onderzoek tot een alsdan te bepalen naderen dag schorsen,
en bevelen, dat het kind tegen dien dag door een deurwaarder
of dienaar van de openbare macht voor hem worde gebracht;
het openbaar ministerie verleent hierbij zoo noodig zijne medewerking.
Verschijnt het kind op dien naderen dag ook niet, dan gaat de be-
handeling der zaak niettemin door. Wordt het verhoor in het
hier bedoelde geval uitgesteld, zoo moeten behalve ten aanzien
van het kind. waarvoor de zoo juist aangegeven voorziening ge-
troffen is. opnieuw dezelfde oproepingen plaatsvinden. Mededeeling
ter terechtzitting wordt als voldoende kennisgeving aangemerkt.

Indien de kinderrechter het noodig
oordeelt, zoo lezen wij uit art. 373c,

-—---lid 3, kan hij, hangende de procedure,

nadere verhooren bevelen en dezelfde of andere personen oproepen.
Zulk een nader verhoor wordt bij beschikking gelast en de te
hooren getuigen worden op reeds vermelde wijze opgeroepen
tegen een dag. niet later dan drie weken, na het eerste verhoor,
indien zij allen zich binnen Nederland bevinden; indien slechts één
getuige buiten Nederland is. moet de oproeping niet later dan
drie maanden na het eerste verhoor plaats vinden.

In de practijk vinden deze verdere verhooren hoofdzakelijk
plaats, indien nog geen geschikte gezinsvoogd mocht gevonden
zijn en alleen om te voldoen aan het voorschrift, dat uitspraak
en aanwijzing van den gezinsvoogd moeten plaats vinden veertien
dagen na het laatste verhoor.

^ , TT ~ Op het verplichte hooren — al-
10. Cnüek op verplicht gesteld

verhoor.althans oproeping vannbsp;oproepen - van bloedver-

famiUe en kind.nbsp;wanten of aangehuwden is veel cri-

__ tiek uitgeoefend. Zoo o. m. op de

vergadering van secretarissen van voogdijraden, in Augustus 1924
te \'s-Gravenhage gehouden. De inlichtingen door familieleden
verstrekt, werden vaak zeer onbelangrijk geacht en daarbij werd
opgemerkt, dat de familieleden, doordat zij in de zaak betrokken
worden, dikwijls de reclasseering van kind en gezin — vooral

8. Bij nict-vcrschijning kind:
uitstel verhoor facultatief.

-ocr page 92-

wanneer zij toch al niet op goeden voet staan met het betrokken
gezin — bemoeilijken.

Mr. de Bie besluit zijn bespreking over deze kwestie in zijn
Kinderrecht, eerste stuk met de woorden:

Het verhoor van de famiheraad is opgenomen, zooals dui-
delijk is, „a l\'instarquot; van het voogden stellen (vergelijk artt.
388 en 389 B. W.) en het ontnemen van de ouderlijke macht,
maar de ondertoezichtstelling draagt een zooveel minder in-
grijpend karakter, dat ik op dien grond het verhoor niet noodig
acht.quot;

Verschillende kinderrechters hechten dan ook aan het hierbij be-
doelde familieverhoor weinig waarde, zoodat zij bij niet verschijning
van de familieleden van de mogelijkheid om een of meer andere
familieleden conform art. 388, lid 2, op te roepen, niet dan bij uit-
zondering gebruik maken

Ook over het verplichte verhoor van het kind denkt men niet
^ eenstemmig, Mr. de Bie zegt:

„Er is bezwaar gemaakt tegen de verplichting om het kind
zelf op te roepen, omdat dit kind nog te jong kan zijn om
met eenige vrucht een verhoor te ondergaan. Toch meen ik
dat het volkomen rationeel is, dat de rechter het kind, dat voor den
maatregel wordt voorgedragen, zelf ook ziet, c. q. ook hoort.
Men kan dan toch den indruk krijgen van b. v. de achter-
lijkheidvan het kind. Bovendien al kunnen zich gevallen voordoen
waarin ook jonge kinderen onder toezicht gesteld moeten worden;
meestal zal het toch kinderen boven 10 jaar betreffen, die zeer
goed voor een verhoor in aanmerking komen

Ten aanzien van de uitspraak be-
____________ paalt de wet:

1.nbsp;zij moet plaats vinden 14 dagen na het laatste verhoor (art.
373 d, lid 2;

2.nbsp;zij moet in het openbaar uitgesproken worden (art. 373 d,
lid 2; G.W. art. 162, lid 2);

3.nbsp;zij moet met reden omkleed zijn (art. 373 d, lid 2; G. W.
art. 162, lid 1; W. v. B. Rv. art. 59, No 3);

4.nbsp;zij moet bevatten de aanwijzing van een persoon, van het
mannelijk of vrouwelijk geslacht, die onder den naam van gezins-
voogd met het toezicht op het kind wordt belast (art. 373 e. lid 1);

11. Dc Uitspraak.

-ocr page 93-

5.nbsp;zij moet aangeven den tijdsduur, voor welken de ondertoe-
zichtstelling bepaald wordt (art. 373: art. 373 i):

6.nbsp;zij kan, indien aldus aangevraagd, inhouden de verklaring,
dat de beschikking uitvoerbaar is bij voorraad, niettegenstaande
verzet of hooger beroep en zelfs op de minuut, ook voor derzelve
registratie (art 373 d, lid 2).

ad 1. Het voorschrift, dat de uitspraak plaats moet vinden uiter-
lijk 14 dagen na het laatste verhoor, is kennelijk gegeven om de
procedure te bespoedigen. Daar intusschen bij de einduitspraak
tevens de aanwijzing van den toezichthouder moet plaats vinden
en het in de practijk niet altijd mogelijk is om voor het betreffende
gezin spoedig een geschikten gezinsvoogd te vinden, is, gelijk eerder
vermeld (zie hiervoor onder het hoofd: „verdere facultatieve ver-
hoorenquot;, blz. 71) zoo spoedige afdoening
niet altijd mogelijk.
Teneinde toch niet later dan 14 dagen na het laatste ver-
hoor de einduitspraak te doen plaats vinden, worden daarom, zoo-
lang nog geen gezinsvoogd is gevonden, nadere verhooren bevolen.

ad 2. Het voorschrift van openbaarheid der uitspraak in art. 373d,
lid 1, gegeven, is in overeenstemming met den algemeenen regel,
dien wij in G. W. art. 162, lid 2 en W. v. B. Rv. art. 62, No, 2,
uitgesproken vinden.

In de practijk geeft de kinderrechter na de niet-openbare be-
handeling terstond zijne beschikking en zegt, voor deze uit te spreken
de woorden: „openbare terechtzittingquot;. Practisch wordt derhalve
de beschikking met gesloten deuren uitgesproken.

Eene beschikking, waarvan niet uit de stukken bleek, dat zij met
open deuren was uitgesproken, werd door het hof te \'s-Gravenhage,
in zijn arrest van 26 Juni 1924 (W. 11292) vernietigd.

Volgens § 23, lid 1, van het Duitsche Jugendgerichtsgesetz moet
\' niet alleen de behandeling, maar ook de uitspraak niet-openbaar zijn.

ad 3. Dit voorschrift maakt al evenmin als het vorige eene
uitzondering op den algemeenen regel vermeld in G.W. art. 162,
lid I en W. v. B. Rv. art. 59, No. 3.

ad 4. Voor de bespreking hiervan bewijs is naar Hoofdstuk
III § 4 (blz. 120/127).

-ocr page 94-

ad 5. De ondertoezichtstelling moet blijkens art. 373 voor een
bepaalden tijd bevolen worden, kan blijkens art. 373i, lid 1, voor
niet langer dan 1 jaar en ingevolge art. 373i, lid 2, in ieder geval
niet langer dan tot de meerderjarigheid gelast.

ad 6. Zeer juist is het, dat de Wet den rechter de vrijheid geeft
om in bijzondere gevallen, waarin voorziening dringend noodig is.
een uitspraak te doen, die onmiddellijk ten uitvoer gelegd kan
worden.

12. Kennisgeving ondertoe-
zichtstelling en aanwijzing ge-
zinsvoogd aan hem, die de
ouderlijke macht uitoefent.

Het ligt voor de hand, dat onze
Wet bepaalt, dat de kinderrechter
hem, die de ouderlijke macht uit-

__oefent, op de zitting in kennis zal

stellen 1° van de uitgesproken ondertoezichtstelling; 2° van den per-
soon, die met het toezicht belast is, 3° van het feit, dat hij zich
bij de opvoeding van het kind te gedragen heeft naar de aan-
wijzigingen van den kinderrechter.

Opdat de ouder, ook wanneer hij niet bij de uitspraak tegen-
woordig is, zoo mogelijk in persoonlijke aanraking met den kinder-
rechter zal komen, schrijft art. 373e, lid 2, voor:

„Indien hij, die de ouderlijke macht over het kind uitoefent,
niet bij de uitspraak tegenwoordig is, wordt hij bij aange-
teekenden brief van den Griffier opgeroepen om voor den
Kinderrechter te verschijnen.quot;

De zooeven beproken mededeeling wordt hem blijkens het ge-
noemde artikel bij zijn latere verschijning medegedeeld. Doch:
„Verschijnt de ouder niet voor den rechter op de oproeping
bedoeld bij het vorige lid, dan wordt een en ander hem bij
exploit beteekendquot;. (art. 373e, lid 3). .

13. Voorloopige ondertoezicht- In gevallen, waarin onmiddelijke
stelling al dan niet verbonden voorziening wenschelijk is, kan de

met observatie._ kinderrechter het kind voorloopig

onder toezicht stellen, voor het eindonderzoek gesloten is, zelfs
zonder verhoor van de familieleden en het kind zelf. Hij kan
hierbij tevens \'voor den tijd van hoogstens drie maanden zijn
opneming
in een observatiehuis bevelen.

-ocr page 95-

Tegen de eerste beschikking is geenerlei voorziening toegelaten en
t. a.
V. de tweede wordt hetzelfde aangenomen. De hier bedoelde
beschikkingen gelden, totdat de uitspraak omtrent de (definitieve)
ondertoezichtstelling kracht van gewijsde verkregen heeft (art. 373
g jo art. 373 m).

-ocr page 96-

§ 4. ONDERTOEZICHTSTELLING VAN ONDER VOOGDIJ
STAANDE KINDEREN.

bepaa,.:

Staan, mogelijk.nbsp;„Hetgeen in de tweede af-

------ deeling A van den vijftienden

titel van dit boek (B. W..Z.) is bepaald ten aanzien van de onder-
toezichtstelling van kinderen, die onder de ouderlijke macht
staan, geldt ook voor kinderen, die onder voogdij staan, met
dien verstande, dat wat in die afdeeling bepaald wordt met

betrekking tot hen die de ouderlijke macht uitoefenen of ouders

en ouderlijke macht te dezen geldt voor voogden en voogdij,
dat de bevoegdheid, welke in die afdeeling wordt toegekend
aan bloedverwanten en aangehuwden te dezen bovendien toe-
komt aan den toezienden voogd, en dat. waar het verhoor of
de behoorlijke oproeping van hem die de ouderlijke macht
uitoefent is voorgeschreven, ook de toeziende voogd wordt
gehoord, althans behoorlijk opgeroepen.quot;

2. Questieus of ondertoezicht\'
stelling mogelijk van een onder
»voogdijvereenigingquot; staand
kind.

Gelijk op blz. 82 en 83 e.v. bij de
bespreking van de arresten geletterd
b en c is medegedeeld, werd door

---den kinderrechter te Rotterdam en

evenzeer door het Haagsche gerechtshof de ondertoezichtstelling
van een onder eene voogdijvereeniging staand kind afgewezen
op de overweging dat van zulk een kind, onder de hoede als het
is van een voogdijvereeniging, niet gezegd kan worden, dat het
met zedelijken of lichamelijken ondergang bedreigd wordt. De
Rotterdamsche kinderrechter voert bovendien als argument voor zijne
afwijzing aan. dat na toepassing van het sterkere middel van ont-
zetting voor het zwakkere (ondertoezichtstelling) geen plaats meer is.

Beide overwegingen komen mij minder juist voor; ik acht de
ondertoezichtstelling van een voogdijvereeniging wel mogelijk, want:
1. de M.
V. T. vermeldt onder de artikelen, onder IV:

„Ondertoezichtstelling is naar het voorgestelde art. 373 mo-
gelijk als,het kind,
uit welke oorzaak ook, zoodanig opgroeit
dat het met zedelijken of lichamelijken ondergang wordt be-

-ocr page 97-

dreigd. Aan dezen dreigenden ondergang kan dus schuld hebben
zoowel het kind als ook de ouder, doch evenzeer is het mogelijk,
dat geen van beiden schuld heeft en de toestand enkel een
gevolg is van de omstandigheid, dat de ouder, hoewel van
goeden wille, niet in staat is, zelfstandig de opvoeding te leidenquot;.

Kan het laatste zich niet even goed voordoen bij een voogdijver-
eeniging, die overigens zeer goed voor haar taak berekend is, maar
ten opzichte van één bepaald kind geen weg weet, en eene onder-
toezichtstelling van het kind, al of niet verbonden met vastzetting
of observatie, prefereert boven eene tijdelijke plaatsing van het
kind in eene Rijksinrichting ingevolge art. 16 der Beginselenwet? ^^^

2.nbsp;de verzorging door de voogdijvereeniging behoeft lang niet
altijd goed te zijn. Het feit, dat de wet, gelijk beneden zal blijken,
ontzetting uitdrukkelijk mogelijk maakt, zegt in deze genoeg.

3.nbsp;het argument dat na de toepassing van het sterkere middel voor
het zwakkere geen plaats is, gaat in zooverre niet op, omdat na
ontzetting een nieuwe situatie geschapen wordt, waarin opnieuw
weer het zwakker of het sterker middel gebezigd kan worden; een
voogdijkind kan toch met toepassing van het zwakkere middel van
de ondertoezichtstelling, onder toezicht gesteld worden en met toe-
passing van het sterkere middel van ontzetting onder andere voogdij
komen;

4.nbsp;waar de wet zoowel ontzetting als ontheffing uit voogdijen
toelaat, en ook de mogelijkheid van ondertoezichtstelling van onder
voogdij staande kinderen kent, kan op dien grond tot de mogelijk-
heid van ondertoezichtstelling van eene voogdijvereeniging, onder
welker voogdij een kind staat, besloten worden.

Nu vermeldt weliswaar artikel 437, onder 9°. de mogelijkheid
van ontzetting van een particulieren voogd op grond van het op-
zettelijk niet medewerken met den gezinsvoogd enz., en zwijgt
art. 437. Hd 3, over dien grond voor zoover het gaat om dc ont-
zetting uit de voogdij van een vereeniging, stichting of instelling
van weldadigheid. Maar het ontbreken van deze sanctie kan mij
niet doen concludeeren, dat de ondertoezichtstelling van een voogdij-
vereeniging niet mogelijk is;

5.nbsp;art. 39 decies W. v. S. laat de strafrechtelijke ondertoe-
zichtstelling toe tegelijk met de terbeschikkingstelling. Aangezien dit
art. 39 decies het analogon is van art. 373 B. W. en de ter be-
schikkingstelling het analogon van de ontheffing/ontzetting, moet het

-ocr page 98-

overeenkomstig art. 373 ook toepassing kunnen vinden tegelijk
met de ontheffing/ontzetting.

Ook de H. R. acht de ondertoezichtstelling van eene voogdij-
vereeniging mogelijk. Immers toen een zekere voogdijvereeniging. na
haar rekest zoowel
bi) den Rotterdamschen kinderrechter, als \'bij
het Haagsche gerechtshof te hebben hooren afwijzen,\' in cas-
satie ging bij den Hoogen Raad, heeft dit college weliswaar haar
beroep afgewezen op grond, dat het den kinderrechter, gegeven
zekere feiten (welke immers door den cassatierechter niet getoetst
mogen worden) vrij staat een aangevraagde ondertoezichtstelling
al dan niet uit te spreken. Uit de verdere argumenteering van
deze afwijzing kan echter veilig worden afgeleid, dat de Hooge
Raad in principe geen bezwaar ziet tegen eene ondertoezichtstelling
van een kind, staande onder de voogdij van
eene vereeniging. Ons
hoogste gerechtshof argumenteerde toch:

„Overwegende, dat het Hof terecht niet heeft beslist, dat
de
wet zich tegen inwilliging van het verzoek verzet
(Zie hierna blz. 83).

-ocr page 99-

§ 5. RECHTSMIDDELEN EN RECHTSUITSPRAKEN. 1

Ook bij de ondertoezichtstelling heeft de wetgever gemeend
rechtsmiddelen te moeten toelaten, ^^^ en wel in de hieronder om-
schreven gevallen.

Een beroep bij een gerechtshof of den Hoogen Raad, zal voor
zoover niet gedaan door eenen voogdijraad of\'het O. M., bij procureur
moeten geschieden; voor een beroep van den gezinsvoogd of den
ouder bij den kinderrechter zijn geen vormen voorgeschreven.

1. Rechtsmiddelen tegen de
uitspraak, houdende toewijzing
of afwijzing eener aanvrage
tot ondertoezichtstelling.

a. Verzet

Uit artikel 373 f. lid 1, lezen wij,
dat hij, die de ouderlijke macht uit-
oefent, bij niet-verschijning op den
oproep om ingevolge art. 373 b ge-
hoord te worden op eene aanvrage
tot ondertoezichtstelling, na de uit-
spraak in
verzet kan komen in 5 verschillende gevallen, n.1. indien:

1.nbsp;hem overeenkomstig art. 373 e, lid 2, is meegedeeld, wie met

het toezicht is belast;

2.nbsp;de beschikking aan hem in persoon is beteekend;

3.nbsp;eenige uit kracht daarvan opgemaakte acte aan hem in persoon
is beteekend;

4.nbsp;eenige ter uitvoering daarvan strekkende acte aan hem in
persoon is beteekend;

5.nbsp;door hem eenige daad gepleegd wordt, waaruit noodzakelijk
voortvloeit, dat de beschikking of de aangevangen tenuitvoer-
legging hem bekend is.

Recht om in verzet te komen heeft dc ouder gedurende acht
dagen nadat een der bovengenoemde feiten zich hebben voorgedaan.

Het recht van hooger beroep op
het gerechtshof komt toe:
of het openbaar ministerie, welks

b. Hooger beroep.

1.nbsp;aan hem, wiens verzoe
vordering is afgewezen;

2.nbsp;aan hem, die de ouderlijke macht uitoefent, indien het verzoek
of de vordering is toegewezen, nadat hij op de oproeping
bedoeld bij art. 373 b is verschenen, of wel zijn verzet (na
niet verschijning) is afgewezen.

-ocr page 100-

Gedurende veertien dagen na de uitspraak van de beschikking
van den kinderrechter hebben de genoemde personen of organen
het recht om in hooger beroep te komen.

Art. 373 i. lid 3, bepaalt dat hij-
die de ouderlijke macht uitoefent,
gedurende eene week na de dag-
teekening van het exploit, waardoor
---- hem van eene verlenging eener onder-
toezichtstelling kennis gegeven wordt, bij het
gerechtshof in beroep
kan komen van die verlenging.

Art. 373 1, lid 3, bepaalt, dat in-
geval van verschil tusschen den ge-
zinsvoogd en hem, die de ouderlijke
macht uitoefent, over de opvoeding en de te dien
aanzien te nemen
maatregelen, de kinderrechter met den meesten spoed beslist, en
wel op mondeling of schriftelijk verzoek van een der partijen, nadat
ook de andere partij in de gelegenheid is gesteld haar gevoelen
voor den kinderrechter toe te lichten.

Van deze door den kinderrechter genomen beslissing kan de
gezinsvoogd niet bij het gerechtshof in beroep komen, wel daaren-
tegen hij. die de ouderlijke macht uitoefent. Deze heeft echter geen
zelfstandig recht van beroep. Hij moet daarvoor den voogdijraad
in den arm nemen, die geheel vrij is om aan dit
verzoek van den
ouder, om in hooger beroep te komen, te voldoen of niet.

Hij, die de ouderlijke macht uit-
oefent kan krachtens art. 373 n, lid 1,
bij het gerechtshof in hooger beroep
komen van eene beschikking tot opneming van een ondertoezicht-
gesteld kind in een gesticht of inrichting,
bestemd of geschikt voor
kinderen, die bijzondere tucht behoeven. De ouder kan zulks doen
gedurende eene week na de dagteekening van het exploit waarbij
hem van een vastzetting kennis gegeven wordt.

2. Rechtsmiddelen tijdens den
duur eener ondertoezichtstel\'
ling.

a. Na verlenging

b. Bij meeningsverschil tusschen
gezinsvoogd en ouder.

Voor dit hoofd is van toepassing
hetgeen tevoren onder het hoofd „na
verlengingquot; is meegedeeld.

-ocr page 101-

Hij, die de ouderlijke macht uit-
oefent, kan ingevolge art. 373 p ge-

____ durende een week na dagteekening

van het exploit, inhoudende aanwijzing door den kinderrechter
van een anderen gezinsvoogd bij ontstentenis of in de plaats van
den eerder aangewezene, in beroep komen bij het gerechtshot.

Terwijl in het algemeen, en tenzij de beschikking in de daarvoor
in aanmerking komende gevallen gegeven is „bij voorraad, niettegen-
staande verzet of beroepquot;, de aanwending van een rechtsmiddel
de uitvoering van een rechterlijke beschikking schorst (ja, in som-
mige gevallen nog sterker: de uitvoering van eene beschikking
ook zonder dat een rechtsmiddel aangewend is, opgeschort wordt tot-
dat de beschikking kracht van gewijsde heeft verkregen), vermeldt
de Wet hier uitdrukkelijk, dat hangende het beroep de aanwijzing
door den kinderrechter van rechtswege van kracht blijft.

Omtrent het recht om in cassatie
____te komen, vermeldt de wet in ver-
band met de burgerrechtelijke ondertoezichtstelling niets. Aange-
nomen wordt, dat bij gebreke van eene bijzondere voorziening,
ook hier geldt de regel van art. 95 R. O. dat cassatie mogelijk
is tegen de handelingen, arresten van hoven, arrondissements-
rechtsbanken (en kantongerechten) in het hoogste ressort gewezen.

3. Cassatie.

Ook omtrent het requeste civiel,

__het recht om na de ontdekking van

van nieuwe feiten procesherziening te krijgen, geeft de wet in
verband met de burgerrechtelijke ondertoezichtstelling geen speciale
voorschriften. De gewone rechtsregelen zijn dus hier ook van
toepassing. Echter zal het requeste civiel practisch nooit toepassing
vinden bij de ondertoezichtstelling.

5. Enkele belangrijke arresten.

a. Arrest H. R. van 24 Januari
1924 (W. 11150).

4. Requeste civiel.

Bij het arrest van den Hoogen
Raad van 24 Januari 1924 werd

e. Na aanwijzing van een anderen
gezinsvoogd.

-ocr page 102-

H. R. met hare gronden overgenomen werd, is het volgende
ontleend:

„Overwegende, dat een kind over hetwelk een gezinsvoogd
is aangesteld
niet in het algemeen aan de ouderlijke macht
is ontrokken, maar te zijnen aanzien de kinderrechter volgens
art. 373 e B. W. in het algemeen bevoegd is maatregelen
voor te schrijven betreffende de opvoeding en in zooverrede
ouderlijke macht te beperken;

„dat voornoemd artikel in algemeene termen is vervat en
dus niet uitsluit eenigen maatregel, dien de kinderrechter
noodig oordeelt in het belang der opvoeding van het kind
te zijn; dat de beschikking, waarbij aan het kind verlof wordt
verleend, buiten de ouderlijke woning verblijf te houden,
omdat zijne opvoeding binnen die woning een verkeerde
richting neemt, alzoo niet gezegd kan worden buiten de
grenzen van den kinderrechter te liggen; dat de voor een
bijzonder geval geschreven bepalingen van art. 373 m en
373 n niet medebrengen, dat voor andere gevallen niet eene
beschikking betreffende het verblijf van het kind gegeven kan
worden; dat dus door de beschikking, waarvan beroep, geen
der in het verzoekschrift genoemde artikelen geschonden isquot;.

b. Arrest H. R. van 25 Juli ^an den Hoogen
1924
(W. 11323). Raad van 25 Juli 1924 werd beslist,
_^__dat de kinderrechter, in deze niet

gebonden door wettelijke voorschriften, alleen naar feitelijke om-
standigheden, welke in cassatie niet ter toetse kunnen komen, heeft
te rade te gaan of een kind al dan niet met zedelijken of licha-
melijken ondergang wordt bedreigd; zoo ja, alleen slechts bevoegd
is, doch niet verplicht eene aanvraag tot ondertoezichtstelling toe
te wijzen. Vgl. den tekst van art. 373: de kinderrechter kan
onder toezicht stellen.

Uit de conclusie van den procureur-generaal Noyon citeer ik
het volgende:

„Overwegende, dat art. 373 B. W. den kinderrechter niet
de verplichting oplegt aan elk verzoek tot ondertoezichtstelling
van een minderjarige gevolg te geven, maar hem enkel eene
bevoegdheid daartoe toekent, terwijl er geene regelen zijn
gesteld, naar welke de kinderrechter zich bij de beoordeeling

-ocr page 103-

van de wenschelijkheid van de ondertoezichtstelling heeft te
gedragen; dat hij dus bevoegd is te beslissen, dat het feit,
dat de minderjarige staat onder voogdij van eene instelling,
die zich de duurzame verzorging van minderjarigen ten doel
stelt, medebrengt, dat het geenen zin heeft een gezinshoofd
(bedoeld is: gezinsvoogd,
Z) aan te stellen: dat hij door alzoo
te beslissen, daargelaten of het motief feitelijk juist geacht
wordt, genoemd artikel niet kan schenden . . . .quot;

Uit het arrest van den Hoogen Raad worde aangehaald:

„Overwegende, dat het Hof terecht niet heeft beslist, dat
de
wet zich tegen inwilliging van het verzoek verzet, maar
vordert, dat er om de aangevoerde reden geen termen tot in-
williging bestaan, waardoor art. 373 junctis de art. 421 en 436 a
nooit kunnen zijn geschonden,
omdat de redenen, welke in een
bepaald geval de ondertoezichtstelling al of niet noodzakelijk
of gewenscht doen zijn, in cassatie niet ter toetse kannen
komen.....quot;

c. Arrest van het gerechtshof te
quot;s Gravenhage d.d. 26 Juni 1924
(W. 11192).

Niet minder belangrijk is het arrest
van het Haagsch gerechtshof van
26 Juni 1924. Het daartegen aan-
geteekend beroep werd verworpen bij het zoo juist onder b. be-
handelde arrest van den Hoogen Raad.

Het Haagsche gerechtshof wees het verzoek van Projuventute
Rotterdam tot ondertoezichtstelling en plaatsing in eene tuchtschool
af evenals de Rotterdamsche kinderrechter. Der vermelding waard
is de
overweging, dat het hof de plaatsing in eene tuchtschool af-
wees niet alleen hierom, dat het verzoek om de ondertoezichtstelling
zelve, om feitelijke redenen afgewezen moest worden, doch tevens:
„daar de rechter, alvorens dat verzoek te kunnen inwilligen,
onder meer den gezinsvoogd zou moeten hooren, wat veron-
derstelt het bestaan van zoodanigen voogd en ervaring bij
dezen om een oordeel te kunnen gevenquot;.

d. Beschikking gerechtshof te Het Haagsche hof besliste bij zijn
\'s Gravenhage van 8 Februari arrest d.d. 8 Februari 1928, dat de
1928 (M. b. r. 1928. blz. 125). ^^^^^^ verklaarde ontkenning door

den man, het staande huwelijk geboren kind tot een overspelig.

-ocr page 104-

dus natuurlijk niet erkend kind maakt, welks ondertoezichtstelling
met het daar aan verbonden toezicht van een gezinsvoogd niet mo-
gelijk is, zoolang geen voogd benoemd is, aangezien immers een
kind zonder ouders of voogden niet geacht kan worden tot een
gezin te behooren.

Aan de beschikking is het. volgende ontleend:

„Overwegende dat door het onderzoek ter Raadkamer is ko-
men vast te staan, dat het bedoeld minderjarig kind is geboren
tijdens het huwelijk van requestrante met X en wel op . . .
1920. — dat echter genoemde X vervolgens de wettigheid van
dat kind heeft ontkend, en deze ontkenning bij in kracht van ge-
wijsde gegaan vonnis der Rechtbank te \'s Gravenhage d.d.....

1928 is geldig verklaard;

„Overwegende dat derhalve ten deze van een in overspel
geteeld kind de rede is, zoodat dit kind op grond van art.
338 Burgerlijk Wetboek, niet kan worden erkend, ^ tusschen
hem en zijnen vader of zijne moeder, tenzij door benoe-
ming van één hunner tot voogd krachtens art. 420 van dat
Wetboek, hetgeen niet is geschied, ook geene burgerrechtelijke
betrekkingen kunnen geboren worden en hij — waarmede is
komen vast te staan, dat evenmin krachtens datzelfde art. 420 op
eenige andere wijze in de voogdij over hem is voorzien — alzoo
moet geacht worden niet tot een gezin te behooren;

„Overwegende mitsdien dat, naar de kennelijke bedoelingen
van de Tweede Afdeeling A van den 15den Titel van het
Ie boek van meergemeld Wetboek, onder de gebleken om-
standigheden er voor het benoemen van een gezinsvoogd geene
termen aanwezig zijn.....quot;

Mr. H. O. Feith schreef in verband met de omstandigheid,
dat het Haagsche hof zijn beschikking vernietigd had, omdat het
de ondertoezichtstelling van een niet erkend natuurlijk kind niet
mogelijk achtte:

„Op hem zal dus ook op vordering van den officier van
Justitie in een strafzaak volgens art. 39 decies deze maatregel
niet kunnen worden toegepast. De kinderrechter had, door
de gehouden getuigenverhooren het toezicht dringend noodig
achtend, de ontkenning van de wettigheid, die toen nog niet
op de geboorteacte vermeld stond, buiten beschouwing gelaten.

-ocr page 105-

Daar juist niet erkende natuurlijke kinderen dikwijls toezicht
het meest noodig hebben en het niet zeker is, dat de benoeming
van een voogd door den kantonrechter voldoende is, schijnt
het mij wenschelijk toe, dat in deze leemte door de wet wordt
voorzienquot;. ^

Ook Mr. de Bie legt zich vrijwel neer bij de beslissing van
het Haagsche gerechtshof.

„Zoolang wij nog zitten met de aan ons rechtsbewustzijn vreemde
constructie, dat een vrouw het uit haar geboren kind erkennen
moet als het hare, om er moeder-voogdes over te zijn, zal men
de blijkbaar door het Hof gevolgde redeneering moeten beamen;
het kind, staande huwelijk geboren, heeft den man tot vader en is
als zoodanig wettig. Wordt vastgesteld, dat de man niet de vader
is, dan is het een overspelig kind, d. w. z. een natuurlijk kind en
nog wel van een bijzondere soort, dat de moeder zelf niet erkennen
mag (Art. 338).

„Aan de ouderlijke macht, die de moeder over dit kind scheen te
hebben, ontzinkt haar grondslag, want slechts over de uit hun beider
huwelijk geboren kinderen oefenen echtgenooten ouderlijke macht.

„Voogdij heeft zij evenmin, tenzij deze haar door den rechter
wordt opgedragen, wat mogelijk is, ook al kan zij haar kind niet
erkennen en daardoor van rechtswege voogdes worden.quot;

Slechts ten deele kan ik medegaan met de redeneering van het
hof en van Mr.de Bie. Met name kan ik niet medegaan met hunne
conclusie, dat er, omdat er geen gezin is, dan ook geen gezins-
voogd mogelijk is. Stellig biedt art. 436 a uitkomst voor gevaar-
loopende en niet onder ouderlijke macht staande kinderen; doch
ik kan niet inzien, waarom niet ook de ondertoezichtstelling, waar-
door de kinderen nog niet uit hun milieu verwijderd behoeven te
worden, mogelijk is. In het onderhavige geval heeft het kind in
juridischen zin wel geen gezin, doch wel de facto. Men zou
kunnen zeggen, dat de moeder q. q. negotiorum gestor de ver-
zorgster is van het kind, die zich als zoodanig wel degelijk de aan-
wijzingen van een gezinsvoogd kan aantrekken. Doet zij zulks niet,
dan kan haar (en in dit geval waarin geen vaste juridische betrekking
is tusschen haar en het kind zelfs zonder eenigen vorm van proces)
het kind ontnomen worden.

-ocr page 106-

l^et gerechtshof
Amsterdam d.d. 10 April 1928, ^ , ^ , i , ^^ ^ .

(M. b. r. 1928. blz. 292).nbsp;Amsterdam d.d. 10 April 1928

vernietigde de beschikking van den

Amsterdamschen kinderrechter van 24 Februari 1928, waarbij in
een Joodsch gezin van acht kinderen ter wille van de oudste
dochter, die de samenkomsten van het Leger des Heils wilde
blijven bezoeken, niet een Israëliet tot gezinsvoogd werd aange-
wezen, maar een ambtenaar voor de kinderwetten; en bepaalde
dat de oorspronkelijk voorgestelde Israëlitische gezinsvoogd werd
benoemd, Deze beslissing werd gegrond o.a. op de overweging:
„dat een minderjarig kind in strijd met de godsdienstige
gezindheid van het geheele overige gezin en met hetgeen haar
voorgeschreven wordt krachtens de over haar uitgeoefende
ouderlijke macht, openlijk een andere godsdienstige richting
gaat belijden, dan die der ouders, instede van hiermede te
wachten tot de meerderjarigheid;

„Overwegende dat het te verwachten is, dat een gezinsvoogd,
van wien verondersteld wordt, dat hij met de opvatting van
dat kind eens zal zijn tegenover den uitgesproken wil der ouders,
de ruzie in het gezin zal doen toenemen, instede van die te
verminderen......;

Overwegende dat het Hof zich vereenigt met het advies
van den Voogdijraad om den Heer S. te benoemen, moetende
het trouwens ondoelmatig geacht worden, in één gezin twee
gezinsvoogden te benoemen, die onderling tegenstrijdige op-
vattingen zijn toegedaan.quot; ^^^

★ *
*

Opmerking. Tenslotte zij mij naar aanleiding van de genoemde
arresten veroorloofd eene opmerking te maken: De arresten van den
Hoogen Raad verdienen onvoorwaardelijk eerbiediging. Aan de
arresten van het gerechtshof, hoe interessant die ook zijn mogen,
behoeft de kinderrechter zich naar mijne meening niet al te veel te
laten gelegen liggen. Zoolang ons hoogste gerechtshof geen bezwaar
maakt tegen ondertoezichtstellingen van onder voogdij van ver-
eenigingen staande kinderen, al of niet verbonden met vastzetting
of observatie, en tegen vastzettingen tegelijk met de ondertoe-

-ocr page 107-

zichtstelling bevolen, ondertoezichtstellingen van natuurlijke kinderen
enz., ga hij gerust met deze practijk voort. Hij bevele zijn onder-
toezichtstellingen zooveel doenlijk bij voorraad, niettegenstaande
verzet of beroep.

-ocr page 108-

§ 6. SLOTOPMERKINGEN.

In het verband der voorafgaande §§ pasten niet de volgende
opmerkingen, die bij eene bespreking der burgerrechtelijke onder-
toezichtstelling toch moeilijk gemist kunnen worden:

1. Samenloop aanvragen onder«nbsp;373h bepaalt.

toezichtstelling en ontheffing/ «Indien een verzoek of eene vor-
ontzetting.nbsp;dering tot ondertoezichtstelling aan-

----hangig is tegelijk met een verzoek

of eene vordering tot ontheffing of ontzetting van de ouder-
lijke macht bij de arrondissements-rechtbank, kan de recht-
bank hare beslissing hierover aanhouden, totdat het verzoek
of de vordering tot ondertoezichtstelling bij gewijsde is afge-
wezen of, in geval van toewijzing, totdat de ondertoezicht-
stelling geëindigd isquot;,
terwijl art. 373 i, laatste lid, zegt:

„Indien overeenkomstig artikel 373 h die rechtbank hare be-
slissing op een verzoek of een vordering tot ontheffing of ont-
zetting van de ouderlijke macht heeft aangehouden, doet de
kinderrechter, wanneer de ondertoezichtstelling eindigt, daarvan
onverwijld kennis geven aan de rechtbank, welke vervolgens
alsnog op het verzoek of de vordering zal beschikken.quot;

De voorschriften (krachtens art. 436 a zijn ze ook van toepas-
sing bij samenloop met ontheffing/ontzetting uit de voogdij) spreken
voor zichzelf. De ondertoezichtstelling wordt kennelijk beschouwd
als het zwakkere middel tegenover de ontheffing/ontzetting als het
sterkere. Deze conclusie valt ook te trekken uit art. 374 a onder
No. 6, waarin als grond voor ontzetting wordt genoemd:

„het opzettelijk niet medewerken van den gezinsvoogd, belast
met het toezicht op een of meer kinderen, of het bij de op-
voeding in ernstige mate veronachtzamen van de aanwijzigingen
van den gezinsvoogd.quot; — Vgl. ook het overeenkomstige
art. 437 onder No. 9.

De gedachtengang, dat de ondertoezichtstelling de voorfase voor
het sterkere middel van ontheffing/ontzetting is, kwam in het oor-
spronkelijk ontwerp nog sterker naar voren, doordat daarin de
kinderrechter ook aangewezen werd voor de behandeling van ont-
heffingen en ontzettingen en tevens bepaald was, dat hij tijdens
zulk eene procedure ambtshalve de ondertoezichtstelling kon bevelen,

-ocr page 109-

Bij de procedure der ondertoe-
zichtstelling vinden we — anders
dan bij de gewone
burgerlijke procedure — ook voor den rechter
verschillende termijnen voorgeschreven. Deze voorschriften hebben
de strekking, vooral blijkens het feit dat de voorgeschreven ter-
mijnen zeer kort zijn, om den rechter in het belang van het kind
tot spoedige afhandeling te manen.

Nooit is beslist, dat deze of soortgelijke termijnen ^ deproce-
dure tot ondertoezichtstelling is bijna geheel geregeld naar het voor-
beeld van die tot
ontheffing/ontzetting — op straffe van nietigheid
zijn voorgeschreven. De rechtbank in Den Haag ging in haarbe-
schikking
van 15 Juli 1921 (W. 10786) zoo ver, dat zij bij eenont-
zettings-procedure hervatting
van het onderzoek beval ongeveer een
jaar na dato. In
W. 10798 acht Mr. Bosch bij de ontheffing/
ontzetting een rekken der wettelijke termijnen, mits in overleg met
den voogdijraad, alleszins toelaatbaar. — een meening, die ook
Mr. de Bie toegedaan is.

Bij eene procedure tot ontheffing/ontzetting is een strikt inacht-
nemen der termijnen vaak bezwaarlijk, om twee redenen:

1.nbsp;bij de uitspraak moet eene voogdijvereeniging, die bereid is
in het onderhavige geval de voogdij op zich te nemen, aangewezen
worden en dit is niet altijd binnen den voorgeschreven tijd mogelijk

2.nbsp;bij een niet van den voogdijraad uitgegaan verzoek tot ont-
heffing/ontzetting is de termijn voor het onderzoek door den voog-
dijraad te kort.

Dezelfde bezwaren gelden mutatis mutandis bij de ondertoezicht-
stelling. Sommige kinderrechters behelpen zich met pro forma
getuigenverhooren te bevelen, om dan tenslotte toch binnen den
voorgeschreven termijn van 14 dagen na het laatste verhoor, de
uitspraak te kunnen geven.

3. Bxploiten.

Aangaande de bij de wet tot in-
voering der ondertoezichtstelling ge-
noemde exploiten zegt Mr. de Bie:

„Er is verschil in de practijk voor het uitbrengen van dit
en andere in deze afdeeling genoemde exploiten. Het betreft
hier geen mededeelingen van proces-voerende partijen aan
elkaar, ook geen executiemaatregelen door het Openbaar MiniSquot;

2. Termijnen.

-ocr page 110-

terie te treffen, maar mededeelingen van den kinderrechter
aan ouders. Wij meenen daarom, dat de kinderrechter deze
rechtstreeks in handen van een deurwaarder kan stellen, die
daarvoor van Rijkswege per exploit wordt betaald naar het
tarief, dat geldt voor civiele exploitenquot;.

In M.b.r. 1924, blz. 172, schreef Mr. de Bie, dat hij zooveel
mogelijk de rijksveldwachters van de deur der ouders wilde houden,
terwijl volgens hem bovendien alle rechtsgrond ontbrak om door
hen de exploiten te doen uitbrengen. Deze taak is volgens hem
des deurwaarders ingevolge art. 1 regl. IV.

Ik vraag me af, of het bezwaar van Mr. de Bie tegen de
veldwachters niet te groot is, en of niet vrijwel dezelfde bedenking
geldt voor de deurwaarders. Het eenvoudigst lijkt mij, dat de
rechter hem, die de ouderlijke macht uitoefent, dringend ter zitting
oproept, onder vermelding, dat hij bij ernstige verhindering op
Zaterdagmiddag kan komen. Tegenover een ouder, die ook dan
nog niet verschijnt, zie ik werkelijk geen bezwaar, dat het gezag
„geuniformdquot; zich aan zijn deur vertoone. Eenig gezagsvertoon kan
m.i. tegenover zulk slag menschen eer goed dan kwaad doen.

Mogen ook de rijksveldwachters niet uitdrukkelijk voor deze
diensten zijn aangewezen, de zoo vaak terugkomende bepaling, dat
het openbaar minsiterie zoo noodig zijn medewerking verleent, wijst
erop, dat de Wet juist aan de hulp van de rijksveldwachters gedacht
heeft.

Meer dan de vraag, wie de exploiten heeft uit te brengen, heeft
belang het feit, dat aan de exploiten
bijzondere rechtsgevolgen
verbonden zijn.

Zoo begint, gelijk in § 5 medegedeeld, de termijn van beroep
in verschillende gevallen vanaf den datum van het exploit te loopen.

De vastzetting is eerst executabel, nadat de betreffende beschikking
kracht van gewijsde gekregen heeft. De termijn van beroep —
eene week na de dagteekening van het exploit, dat den ouder van
de vastzetting kennis geeft — moet verstreken zijn, voor de
maatregel mag worden toegepast. Dit laatste is in de practijk wel
eens bezwaarlijk, wanneer onmiddellijke vastzetting gewenscht is.
Mr.
V. d. Ve e n wil in dat geval den ouder voor afstand van be-
roep laten teekenen, hetzij op de zitting, hetzij bij de beteekening, ^^ ^
Een voor spoedgevallen doeltreffender middel om aan het be-
zwaar tegemoet te komen, lijkt mij voorloopige toepassing van

-ocr page 111-

observatie, gedurende welke er tijd te over is om de vastzettings-
procedure te doen plaats vinden.

Art. 373 r, lid 1, bepaalt:
__„Alle verzoekschriften, vorderin-
gen, beschikkingen, exploiten en alle andere stukken, opge-
maakt ter voldoening aan de bepalingen van deze afdeeling,
zijn vrij van zegel en worden, voor zooveel de registratie
wordt vereischt, gratis geregistreerd.quot;

4. Zegel- en registratierechten.

-ocr page 112-

te-
at

lt; r.

■ /.

-ocr page 113-

HOOFDSTUK III

Persoonlijke factoren bij de practijk der burgerrechtelijke
ondertoezichtstelling.

-ocr page 114-

§ 1. INLEIDING.

Na in het vorige hoofdstuk een zoo volledig mogelijke beschrijving
te hebben gegeven van de verschillende fases van ondertoezicht-
stelling, d. w. z. van de procedure tot de uitspraak, van de ver-
scheidenheid van haar wijze van uitvoering en van de aanwending
der rechtsmiddelen, is thans het oogenbhk aangebroken om na te
gaan, welke rol de verschillende dramatis personae in het drama
zelf (en ten deele ook in het naspel) vervullen.

Vóór ik hiertoeoverga, zij mij vooraf eene opmerking veroorloofd

over het belang van de mentaliteit van personen en organen
in dit hoofdstuk te bespreken. Eene waarheid, die wel zeer bekend
is, maar desondanks vaak vergeten wordt, is dat nooit instellingen
als zoodanig, maar de personen waardoor zij belichaamd worden,
hare waarde te bepalen.

„Toen von Stein den lOden Mei 1806 aan Koningin Louise
ter overhandiging aan haren gemaal, Friedrich Wilhelm III,
het voorstel deed verantwoordelijke ministeries in te voeren,\'
beëindigde hij zijn verslag met de woorden: „Wie notwendig
ist es Personen zu ändern, wenn man Massregeln ändern will.quot; ^^^

Deze aanhaling van Mr. J. A. Levy op de zomervergadering
1917 der N. J. V., vormde een aanloop voor zijn betoog, dat hij
zich niet tevreden stelde, wanneer de vergadering de wenschelijkheid
uitsprak van de instelling van kinderrechtbanken in ons land,
maar dat hij ook een modus wilde zien aangegeven, om de geschiktheid
der aan te stellen kinderrechters te waarborgen.

Mr. Levy verklaarde hoogen ernst te maken met de woorden
van den tweeden preadviseur, Mr. Bosch:

„Tegenover het kind staat de rechter niet langer als het
staatsorgaan, dat gepleegd onrecht doet vergelden, maar als
de opvoedkundige, die aanwijst wat moet geschieden om de
zedelijke ontwikkehng van het kind in betere banen te leiden.

Wat de kinderrechter van zijn werkkring maakt, hangt inderdaad
voor een groot deel af van zijn persoon.

Terrecht merkt Mr. A. C. Leendertz, kinderrechter in de
arrondissements-rechtbank te Almelo, in zijn opstel in het November-
nummer van 1927 van het „Maandblad voor berechting en reclas-

-ocr page 115-

seeringquot; (waarin een zeer lezenswaardige bespiegeling over zijne
vijfjarige practijk als kinderrechter te Almelo) op:

„Wat zich in een vonnis niet laat opnemen is juist de men-
taliteit van den rechter, waaronder ik versta zijn met aard en
levensbeschouwing nauw samenhangende gezindheid, neigingen
en strevingen in
zijn rechterlijk werk. Bij collegiale rechtspraak,
omhuld door het geheim van de raadkamer, is die mentaliteit
zeer moeilijk te benaderen. Anders is het met den alleen recht-
sprekenden rechter, van wien volgens de laatst gepubliceerde
statistiek ruim % der rechtbankvonnissen afkomstig zijn. Om van
zijn mentaliteit een juisten indruk te krijgen is het noodig,
naast de cijfers zijne mentaliteit te kennen. Of men ooit van
eene mentaliteit van den Nederlandschen kinderrechter zal
kunnen spreken, laat ik in het midden: ook hier zal het weer
waarschijnlijk zijn, zoovele personen zoovele mentaliteiten.

Wat hier van den kinderrechter gezegd wordt, geldt eigenlijk
van alle personen, die ten opzichte van een instelling eene rol hebben
te vervullen. En inderdaad is de mentaliteit een factor, die zich

ook bij de toepassing der ondertoezichtstelling krachtig doet gelden.

Onder mentaliteit zou ik dan Willen verstaan de resultante van
levensbeschouwing en van andere factoren, zoo persoonlijkheiden
min of meer wisselende omstandigheden, die alle te zamen het denken
en handelen van den mensch beïnvloeden.Deze wisselende om-
standigheden (ik denk b.v. aan eene tijdelijk heerschende meening,
grenzen door de wet gesteld, machtsgrenzen van anderen) beheerschen
den mensch meer dan men misschien oppervlakkig denken zou.

In de volgende bladzijden wordt eene bespreking gewijd aan
enkele personen en organen, aan wie een rol bij de burgerrechte-
lijke ondertoezichtstelling toebedeeld is. Hier en daar zal gewezen
worden op een in de practijk gebleken verschil in mentaliteit bij
deze personen en organen.

Of en hoeveel aanvragen tot ondertoezichtstelling den kinder-
rechter zullen bereiken, zal immers voor een groot deel afhangen
van het inzicht en de activiteit der
voogdijraden.

Of in een gegeven geval een aangevraagde ondertoezichtstelling
zal worden uitgesproken of afgewezen, is een zaak, die van de
mentaliteit van den
kinderrechter afhangt. Diens mentaliteit is
evenzoo beslissend voor de keuze van den gezinsvoogd, en

-ocr page 116-

voor de tijdens eene ondertoezichtstelling te nemen maatregelen.

Hangt dus de practijk der ondertoezichtstelling samen met de
mentaliteit van voogdijraden en kinderrechters, zeker niet minder
wordt zij bepaald door die van
ouders en kinderen, voorzoover
hun gedrag aanleiding geeft om eene ondertoezichtstelling te over-
wegen en na uitspraak bijzondere aanwijzingen voor te schrijven.

Tijdens eene ondertoezichtstelling wordt misschien wel de belang-
rijkste functie vervuld door den
gezinsvoogd. Zijn persoon bepaalt
in hooge mate het verloop eener ondertoezichtstelling. Van zijn
tact hangt voor een groot deel af, of een ommekeer ten goede in
kind en gezin zal plaats vinden. Op zijn adviezen steunen grooten-
deels de nadere aanwijzingen van den kinderrechter.

En wordt plaatsing in een observatiehuis of in een inrichting
voor strenge tucht overwogen, dan zal de mentaliteit van de leiders
der in aanmerking komende
opvoedingstehuizen invloed hebben op
\'s rechters beslissing in deze, terwijl hunne mentaliteit ook een be-
langrijke factor is voor hun invloed op het kind.

Persoonlijke factoren spelen dus bij de ondertoezichtstelling een
groote rol. In het bijzonder zal hiervan blijken bij de bespreking
van de grenzen van de burgerrechtelijke ondertoezichtstelling. Ten-
slotte zijn deze persoonlijke factoren ook bij de beoordeeling van
de resultaten met dit instituut van belang.

-ocr page 117-

§ 2. DE VOOGDIJRAAD.

1. Algemeene bestemming der ^^^^ °P ^nbsp;mede-

voogdijraden.nbsp;gedeeld, zijn de voogdijraden bedoeld j

____als bemiddelingsorganen, waardoor

de Overheid zorgt, dat minderjarigen die gevaar loopen, eene
betere toekomst tegemoet gaan; geen wonder dus, dat de Wet
in verband met dc burgerrechtelijke ondertoezichtstelling aan de ƒ
voogdijraden een rol toebedeelde;

2. Drie bevoegdheden van den
voogdijraad in verband met
de burgerrechtelijke ondertoe-
zichtstelling.

1.nbsp;Artt. 373 noemt o.m. den voog-
dijraad als bevoegd om een aanvrage
tot ondertoezichtstelling te doen.

2.nbsp;Artt. 373 a en 373 b spreken er
respectievelijk van, dat de voogdijraad — tenzij de aanvrage van
hem uitging —- door dén griffier in kennis gesteld moet worden
van eene aanvrage, en gehoord, althans opgeroepen moet
worden om advies uit te brengen over zulk een aanvraag tot
burgerrechtelijke ondertoezichstelling.

3. Art. 11 Uitv. Bep. zegt, dat de kinderrechter tijdens den
duur eener ondertoezichtstelling ter bekoming van inlichtin-
gen de medewerking van den voogdijraad kan inroepen.

De bevoegdheid sub 1 is verreweg de belangrijkste. Terwijl toch
in beide andere gevallen de voogdijraad passief is, moet afwachten
of zijn advies gevraagd wordt, treedt hij in het geval sub 1 aan-
geduid, actief op.

Niet alleen uit een theoretisch oogpunt is de eerstgenoemde be-
voegdheid de belangrijkste, maar evenzeer uit een practisch oog-
punt. Immers bijna alle aanvragen tot burgerrechtelijke ondertoe-
zichtstelling gaan van den voogdijraad uit, en alleen bij uitzondering
van een der andere in art. 373 genoemde personen of organen.
En van de bevoegdheid, den kinderrechters in art. 11 Uitv. Bep.
toegekend, om na het verplichte verhoor van den voogdijraad en
na ingegane ondertoezichtstelling, den voogdijraad nog te hooren
wordt zelden gebruik gemaakt.

Over dc niet verplichte samenwerking tusschen voogdijraad en
kinderrechter tijdens dc ondertoezichtstellingen lezen wij het een en

-ocr page 118-

ander in het samenvattend overzicht van de werkzaamheden der
voogdijraden in de jaarboeken voor de reclasseering. In dat over
1923 vinden wij vermeld:

„In Utrecht blijkt de kinderrechter den voogdijraad geregeld
te betrekken in zijne besprekingen met de gezinsvoogden; de
secretaresse is bij die besprekingen tegenwoordigquot;.^
En in dat over 1924:

„In sommige arrondissementen bleek er zeer nauw contact
te bestaan tusschen voogdijraad en kinderrechter en placht
de kinderrechter den voogdijraad te kennen in alle door hem
genomen maatregelenquot;. ^
Bij deze voogdijraden zal het ook het vaakst voorkomen, dat
zij, hoewel onverplicht, bij elk verzoek tot ondertoezichtstelling
tevens voorstellen een met name genoemd persoon als gezinsvoogd
aan te wijzen.

/ Tusschen de regels door leest men, dat deze nauwe samenwerking
^ lang niet overal bestaat. Integendeel, de aanhalingen hierboven zijn
als uitzonderingen te beschouwen en bevestigen den regel, dat er
over het algemeen helaas weinig samenwerking bestaat tusschen
voogdijraden en kinderrechters. De uitspraak van den voogdijraad
te Almelo in zijn jaarverslag 1923, overgenomen in het Jaarboek
voor de Reclasseering van 1923 — beide geredigeerd door den-
zelfden persoon ! —, dat de voogdijraden, die niet ingelicht worden
over het verloop der door hen aangebrachte gevallen, geen ervaring
opdoen en niet leeren voor welke de ondertoezichtstelling wèl,
en voor welke ze niet is aangewezen, ^^ is eene duidelijke aan-
wijzing voor deze opvatting.

3. Onderzoek naar de oorzaken
van de groote verschillen in
aanvragen tot ondertoezicht-
stelling bij de verschillende
voogdijraden.

Het gebruik, dat de voogdijraden
van de ondertoezichtstelling maken, is
verschillend. In het zoo juist bespro-
ken meerdere of mindere contact
tusschen kinderrechter en voogdijraad,
acht ik stellig een factor gelegen die dit verschillend gebruik
mede verklaart.

Mr. M. C. N ijl and, secretaris van voogdijraad Rotterdam I,
heeft zich speciaal bezig gehouden met het zoeken naar een ant-
woord op de vraag, hoe het groote verschil in toepassing van de
burgerrechtelijke ondertoezichtstelling bij de verschillende voogdij-

-ocr page 119-

raden verklaard moet worden. Na geconstateerd te hebben, dat in
het bijzonder
in de groote steden een druk gebruik qemaakt vfordt
van de ondertoezichtstelling, zegt hij:

1.nbsp;dat in de groote steden relatief en absoluut meer kinderen
met zedelijken of lichamelijken ondergang — men denke alleen
al aan de prostitutie — worden bedreigd;

2.nbsp;dat op het platteland door het nauwere onderlinge contact
der bevolking sneller en vaker officieus geholpen wordt;

3.nbsp;dat de grootere voogdijraden met zooveel gevallen in aan-
raking komen, die tot ontzetting moesten leiden, maar een op-
volgende voogdijvereeniging niet steeds spoedig gevonden wordt,
zoodat ondertoezichtselling met haar mogelijkheid van vastzet-
ting vaak uitkomst kan brengen. ^

Ten aanzien van de voogdijraden, die in 1925 geen aanvrage
tot ondertoezichtstelling indienden, schreef Mr. Nijland:

„Het schijnt dat bovengenoemde voogdijraden, die zich van
een indiening van een request tot ondertoezichtstelling onthiel-
den, óf moeite hadden met het vinden van geschikte gezinsvoogden
óf de door dezen bereikte resultaten te gering vonden om tot meer
proefnemingen over te gaan. Misschien ook, dat een ingestelde
officieuze gezinsvoogdij die voogdijraden er van afhield, een meer
officieelen band tusschen kind en gezinsvoogd door den kin-
derrechter te doen leggenquot;.

Voor een belangrijk deel wordt door het bovenstaande verklaard
het verschil in gebruik dat de diverse voogdijraden van de onder-
toezichtstelling maken.

Ook de activiteit die de voogdijraden ontwikkelen, kan van in-
vloed zijn op het grooter of kleiner gebruik, dat zij maken van
de ondertoezichtstelling.

Last nog least zal verschil van inzicht t. a. v. de juridische
grenzen der ondertoezichtstelling
het verschillend gebruik motiveeren,
een onderwerp in § 7 besproken.

Het een en ander wordt door de in Bijlage E afgedrukte statistiek
geïllustreerd.

4. Jurc constituendo.nbsp;^e vraag kan rijzen: 1. of de func-

_ tie van de voogdijraden wijziging

jehoeft, 2. of het gewenscht is een plaatselijk centraal orgaan voor
alle jeugdbemoeiing, van overheidswege in het leven te roepen.

-ocr page 120-

Ten aanzien van deze beide punten zou ik allereerst willen op-
merken, dat bij de zich uitbreidende bemoeiing zoowel van par-
ticuliere zijde als van overheidswege ten behoeve van het kind,
een plaatselijk- en ook een landelijk centraal orgaan: concentratie en
daarmee betere en goedkoopere organisatie van het jeugdwerk kan
bevorderen.

In de tweede plaats geloot ik met recht te kunnen zeggen, dat
— wanneer eenmaal vastgesteld is de wenschelijkheid van een
plaatselijk centraal orgaan voor alle jeugdbemoeiing — de voog-
dijraden de meest aangewezen lichamen zijn om als concentratie-
punten voor alle jeugdzorg te dienen en dat deze, om daartoe ge-
schiktheid te hebben, au fur et ä mesure gewijzigd en uitgebreid
behooren te worden.

Bekend is toch de populariteit, waarin vele voogdijraden zich
mogen verheugen. ^ Tot deze wenden zich — gelijk b.v. in Utrecht —
ouders, buren en gemeente-autoriteiten, wanneer zij moeilijkheden
waarnemen bij eigen of andermans kinderen.^

Bekend is ook, dat de voogdijraden betreuren na de uitspraak
van ontheffing, ontzetting, of ondertoezichtstelling, geen invloed
te kunnen doen gelden op de uitvoering dezer beslissingen en in
het duister tasten over het verder verloop dier voorzieningen.

Uit het voorgaande valt dus gemakkelijk af te leiden, niet alleen,
dat de voogdijraden verlangen zich met de gevallen verder bezig
te houden, althans van hun verloop op de hoogte te blijven, maar
ook, dat zij, omdat ze reeds eene groote mate van populariteit
verworven hebben, de aangewezen organen zijn te achten voor
de zich uitbreidende overheidsbemoeiing met de jeugd en ook om
te fungeeren als
plaatselijke centrale organen voor alle jeugdzorg.

Een bezwaar mag het heeten, dat de naam voogdijraad de be-
moeiingen van dat lichaam niet (meer) volkomen dekt
; een nieuw
te creëeren organisatie zou echter weer het nadeel hebben van
gemis aan practijk en vooral, zij zou eenige jaren behoeven om
burgerrecht te verwerven.

Aan het naamsbezwaar is intusschen gemakkelijk tegemoet te
komen: men zou aan het lichaam, dat uit den voogdijraad zich
zou moeten ontwikkelen, eene benaming kunnen geven, die zijn
beteekenis karakteriseert en tevens de goede faam der voogdijraden
doet voorrieven: „Jeugd- en Voogdijraadquot;. — Eventueel kan na
verloop van tijd, dit lichaam uitsluitend met den naam „Jeugdraadquot;
betiteld worden.

-ocr page 121-

Teneinde in staat te zijn bovenaangeduide zooveel meer om-
vattende taak te vervullen, zullen de voogdijraden belangrijk ge-
reorganiseerd moeten worden.

Inplaats van te zijn colleges van onbezoldigde leden.lt;^ dienen
zij toegerust te worden met een staf väiTEehoorlijk bezoldigde en
volkomen voor hun taak berekende ambtenaren, en te bestaan
uit verschillende afdeelingen: secretariaat, buitendienst, genees-
kundige dienst, tehuizenafdeeling, incasseeringsafdeeling, financieele
afdeeling, diversen-afdeeling, archief-afdeeling. kinderarbeidsaf-
deeling, enz.

Als taak van het secretsrisaf, waarbij de centrale leiding zou
berusten, waaraan zoowel een jurist als een niet practiseerende
medicus verbonden dient te zijn, beiden bekend met de practijk,
had ik mij voorgesteld:

a. het ontvangen van mondelinge en schriftelijke klachten en
mededeelingen, waaronder berichten van kindergeboorte en
bestaande zwangerschap;
tgt;. het distribueeren der gevallen over de diverse afdeelingen:
voorzoover betreft gevallen van niet medewerken van ouders
of kind met een ambtenaar van den buitendienst of eenige
andere afdeeling, en voorzoover betreft strafbare feiten: door-
geven aan den kinderrechter voor nader onderzoek en eventueele
ondertoezichtstelling, waarna de zaak opnieuw bij het secretariaat
terecht komt ter distributie;

c.nbsp;het voeren van correspondentie;

d.nbsp;organisatie en reorganisatie van alle werk ten bate der gezonde
jeugd.

De taak van den buitendienst zou kortweg gezegd behooren
te bestaan in: onderzoeken eriquot;öpvoeden. Deze zou moeten vervuld
worden door gespecialiseerde krachten van verschillende geestes-
richting.

De ambtenaren van den buitendienst kunnen zoowel van het
secretariaat — zulks naar aanleiding van klachten van het publiek
bij secretariaat of kinderrechter geuit, of naar aanleiding van eene
ondertoezichtstelling, welker uitvoering jure constituendo geheel aan
den voogdijraad zou moeten worden overgelaten, ~ als van de
scholen opdrachten krijgen. Bovendien zou hun werk bestaan in
het geregeld contact met die scholen, die geen eigen visiting teacher
hebben: zij zouden de lessen aldaar van tijd tot tijd moeten bijwonen.

-ocr page 122-

voeling moeten onderhouden met hoofd en onderwijzers, en op
bepaalde uren voor ouders en leerlingen te spreken moeten zijn.

De opvoedende ambtenaar begint met het kind te observeeren
in eigen milieu. Naar omstandigheden kan hij gebruik maken
van den geneeskundigen- en den tehuizendienst, zoo genees-
\' kundig of psychologisch/psychiatrisch onderzoek hem gewenscht
voorkomt, de hulp van verplegers of verpleegsters noodig is of
wel verwijdering van het kind uit zijn milieu gewenscht is. Tenzij
/ het een ondertoezichtstelling betreft, is de vrijwillige medewerking
van kind en milieu noodig. Wordt deze niet vrijwillig verleend,
dan wende zich de ambtenaar via den bureaudienst tot den kinder-
rechter voor nader onderzoek en eventueele ondertoezichtstelling.
Ook de ouders of verzorgers kunnen in zulk geval met hetzelfde
doel zich wenden tot den kinderrechter (of wel eerst tot den bu-
reaudienst). Inmiddels heeft de ambtenaar het recht om in dringende
gevallen ^ mits onder kennisgeving aan secretariaat en kinder-
rechter — door te tasten.

Het streven van den opvoedenden ambtenaar moet er steeds op
gericht zijn, om een geest van verantwoordelijkheid te bevorderen.
Mutatis mutandis geldt voor hem het reeds aangehaalde woord
van Mr. Levy :

„Inderdaad burgers maken, dit is het einddoel der ontwikke-
ling en het eindoel van den kinderrechter. ^^
Bevorderlijk voor het bereiken van succes lijkt mij, dat ieder
geval zooveel mogelijk door eenzelfden ambtenaar behandeld wordt.
Bemerkt deze of het secretariaat uit de rapporten of op andere
wijze, dat verandering van „helperquot; noodig is, dan eerst worde
een ander ambtenaar aangewezen!

De geneeskundige afdeeling van het door mij gedachte centrale
/bureau voor jeugdzorg moet m.i. over voldoende somatiatrisch/psy-
) chiatrische hulp beschikken, over een polikliniek, over verplegers
/ en verpleegsters, over eene apotheek, een bureau voor beroeps-
\' keuze, enz.

j Een zelfstandige taak voor deze afdeeling zie ik alleen in het op
/ gezette tijden te verrichten geneeskundig onderzoek onder de school-
/ leerlingen. In de overige gevallen zal haar hulp moeten worden in-
geroepen. Ook de hulp van het bureau van beroepskeuze zal
steeds verzocht moeten worden, door het kind, de verzorgers of
ambtshalve.

-ocr page 123-

De tehuizendienst beschikke over diverse tehuizen al naar be-
hoefte: controlewoningen, gezinsverplegingstehuizen, tehuizen met
beperkte vrijheid, observatiegezinnen, zieke^uis, tehuizen voor
achterlijke kinderen, dito voor imbeciele kinderen, dito voor idiote
kinderen, enz.

De diversen-afdeeling zij aangewezen voor gevallen, waarin de
jeugd- en voogdijraad niet rechtstreeks hulp kan bieden, doch de
medewerking en hulp van andere organen, hetzij overheids-, hetzij
particuliere hulp ingeroepen moet worden: zoo b.v. in gevallen
van werkeloosheid, bijzondere ondersteunig enz. Voor deze afdee-
ling is een jurist met eenige sociale ervaring onontbeerlijk.

De archiefafdeeling zou tot taak moeten hebben, om zoo over-
zichtelijk mogelijk de bescheiden op te bergen. Een centraal kaart-
register zal daarvoor onontbeerlijk zijn, waardoor het mogelijk wordt,\'
om met één oogopslag de geschiedenis na te gaan van alle kinderen,
ook van die. waarmee geen bijzondere bemoeiing plaats gehad
heeft. Dit register moet zoo zijn ingericht, dat, wanneer een vrouw
komt klagen, dat haar man haar en hare kinderen in den steek
gelaten heeft, men dan binnen een half uur omtrent de oorzaak
van die onregelmatigheid kan te weten komen: b. v. dat de man
periodieke buien van drankzucht had. waardoor hij voor den
politierechter moest verschijnen, dat hij hierdoor telkens weer door
zijn werkgevers werd ontslagen; dat hierin weer een aanleiding lag
voor de vrouw om het voor het onderhoud van het gezin noodige
geld erbij te verdienen door zich aan prostitutie over te geven,
zoodat zij met den rechter voor kleine overtredingen in aanraking
kwam; dat dit alles natuurlijk meebracht de toenemende verwildering
van de kinderen, die zoodoende voor den kinderrechter werden ge-
bracht, enz. — Het behoeft geen betoog, dat zulk een centraal
register veel pijnlijk en noodeloos vragen en antwoorden voorkomt
en daardoor meehelpt om de gewenschte informeele en vertrouwelijke
atmosfeer bij een ambtelijk verhoor in het leven te roepen.

Een reorganisatie der voogdijraden in den boven aangegeven
zin, brengt belangrijke kosten met zich mee. Aan den anderen kant
zullen stellig, bij vroegtijdig ingrijpen vele uitgaven kunnen wor-
den voorkomen, b.v. die van dwangopvoeding en andere uit-
gaven van justitie en politie voor de repressie van verwaarloozing

-ocr page 124-

en misdadigheid; die voor tuberculosezorg. werkeloozenuitkeering,
enz. Met vrij groote zekerheid valt aan te nemen, dat de kosten
aan dezen tak van dienst besteed, de volksgezondheid zoozeer ten
goede zullen komen, dat een gunstige invloed ook op de volkswel-
vaart moeilijk kan uitblijven.

Het verdient intusschen aanbeveling de uitbreiding van het werk-
terrein van de voogdijraden geleidelijk te doen plaats vinden. In
de allereerste plaats kan niet dan langzamerhand een staf van ge-
schikte sociale werkers gevormd worden. En in de tweede plaats
zal men lichter over het kostenbezwaar heenstappen, wanneer
de uitgaven voor dezen dienst eerst langzamerhand de volle hoogte
bereiken.

5. Punten v.ovcrcenkomst met ^^nbsp;geschetste denkbeelden
denkbeelden van anderen en Concentratie van ver-
met buitenlandsche wetgevingen. schillende jeugdbemoeiing bij één
--- lichaam, hebben eenig punt van over-
eenkomst met die van Mr. A. de Graaf in zijn praeadvies voor
deN.J.V.:

„Ik denk mij zulk een kinderrechtbank in één gebouw met
het bureau van den voogdijraad en met het bureau van den
ambtenaar of de ambtenaren voor de kinderwetten, tevens
bureau van de vereeniging Pro Juventute. Bij de terechtzittingen
zou ik wenschen dat de secretaris van den voogdijraad en
de ambtenaren voor de kinderwetten q. q. aanwezig waren,
terwijl natuurlijk leden van den voogdijraad, patroons of
patronessen van de vereeniging Pro Juventute opgeroepen
zouden moeten worden indien daar aanleiding voor zou zijn.
Van een dergelijke samenwerking zou groote kracht uitgaan.quot;

Nog meer punten van overeenkomst zou men kunnen ontdekken
met het Domestic Relations Court van Philadelphia, naar de be-
schrijving van Mr. H. W. W. Andreae in M. b. r. 1927, blz.
239 e.v.: De gezinsrechtbank, welker bevoegdheid veel verder
gaat dan die waarbij alleen belang van kinderen direct of indirect
op het spel staan,

„beschikt over één gemeenschappelijk probation-bureau, over
een medische kliniek, over een bureau voor arbeidsbemiddeling,
een incasseeringsbureau, en ten slotte over een archief, waar
een centraal kaartregister wordt bijgehouden.quot;^

-ocr page 125-

In het door mij geschetste program is verwerkt hetgeen M e j. M r.
E. C. Lekkerkerker geschreven heeft over visiting teachers en
consultatiebureaux voor moeilijke kinderen, waarbij uitsluitend aan
bemoeiing
zonder rechterlijke inmenging gedacht is. ^^

Voorts zal men punten van overeenkomst vinden met de Minimum
Standards for Child Welfare waarover reeds op blz. 52 gesproken
werd. ^ Als rijkscentraalorgaan functionneert in de Vereenigde
Staten het Children\'s Bureau, verbonden aan het Department of
Commerce and Labor. Hiervan zegt Barnes Federal Code (1919, § 745):
„The said Bureau shall investigate and report to said depart-
ment upon all matters pertaining to the welfare of children and
child life among all classes of our people, and shall especially
investigate the questions of infant mortality, the birth rate,
orphanage, juvenile courts,. desertion, dangerous occupations,
accidents and diseases of children, employment, legislation af-
fecting children in the several States and Territories.quot;
Mede vertoonen de boven geschetste denkbeelden sporen van
overeenkomst met het systeem dat door het Reichsgesetz für Jugen-
wohlfahrt (R.J.W.G.) van 9 Juli 1922 in Duitschland wettelijken
grondslag kreeg en voor het geheele Rijk verplichtend werd gesteld:
Ingevolge deze wet werden voor het Rijk een centraal Reichs-
jugendamt en voor de landen (alsmede de Pruisische provincies)
Landesjugendämter in het leven geroepen. Deze zijn als
centrale
punten voor de registratie en organisatie der kinderbescherming
voor het Duitsche Rijk en zijne grootere samenstellende deelen ge-
dacht; met de practijk van de kinderbescherming houden zij zich
niet bezig en zijn dus te vergelijken met het Children\'s Bureau in
de United States.

Als Centrale organen van onmiddellijke en practische kinderbe-
scherming
noemt deze wet de plaatselijke Jugendämter (in Berlijn:
twintig in getal). Door het Jugendamt wordt uitgeoefend de
„öffentliche Jugendhilfequot;. Hieronder is te verstaan alle openbare be-
moeiing, als de familie tekort schiet en voorzoover niet andere
organen, b.v. de school, aangewezen zijn. Dit valt op te maken
uit§ l,al.3, jo §2, al. 1. Volgens § 2, al. 2. is het begrip „Jugend-
hilfequot; nog ruimer: „Alle öffentliche Jugendhilfe umfasst alle be-
hördlichen Massnahmen zur Förderung der Jugendwohlfart (Jugend-
plege und Jugendfürsorge) ....quot; — De annotator teekent toch

-ocr page 126-

aan, dat „Jugendpflegequot; de gezonde jeugd omvat, en „Jugend-
fürsorgequot; de niet gezonde. ^^

De werkzaamheden van het Jugendamt worden onderscheiden
in diegene, waartoe in hoofdzaak Rijkswetten ze verplichten (§3)
en diegene, waartoe in hoofdzaak Landswetten ze verplichten en
waarbij zij meer eigen initiatief kunnen doen gelden (§ 4).

Om eenig denkbeeld te geven van het arbeidsgebied van het
Jugendamt volgen hier enkele bijzonderheden ontleend aan het
Reichs jugendwolfahrtsgesetz 1922:
§ 3. Aufgaben des Jugendamts sind:

1.nbsp;der Schutz der Pflegekinder gemäss §§ 19 bis 31;

2.nbsp;die Mitwirkung im Vormundschaftswesen, insbesondere die
Tätigkeit des Gemeindewaisenrats, gemäss §§ 32 bis 48;

3.nbsp;die Fürsorge für hilfsbedürftige Minderjährigen gemäss §§ 49
bis 55;

4.nbsp;die Mitwirking bei der Schutzaufsicht und der Fürsorgeerzie-
hung gemäss §§ 56 bis 76;

5.nbsp;die Jugendgerichtshilfe gemäss reichsgesetzlicher Regelung;

6.nbsp;die Mitwirkung der Arbeit von Kindern und jugendlichen Ar-
beitern nach näherer landesrechtslicher Vorschrift;

7.nbsp;die Mitwirkung bei der Fürsorge für Kriegerwaisen und Kinder
von Kriegsbeschädigten:

8.nbsp;die Mitwirkung bei den Polizeibehörden, insbesondere bei der
Unterbringung zur vorbeugenden Verwahrung, gemäss näherer
landesrechtslicher Vorschrift.

§ 4. Aufgabe des Jugendamt ist ferner, Einrichtungen und Veran-
staltungen anzuregen, zu fördern und gegebenenfalls zu schaften für:

1.nbsp;Beratung in Angelegenheiten der Jugendlichen ;

2.nbsp;Mutterschutz vor und nach der Geburt;

3.nbsp;Wohlfart der Säughnge;

4.nbsp;Wohlfart der Kleinkinder;

5.nbsp;Wohlfart der im schulpflichtigen Alter stehenden Jugend aus-
serhalb des Unterrichts;

6.nbsp;Wohlfart der schulentlassenen Jugend.

Das nähere kann durch die oberste Landesbehörde bestimmt werden.
§ 6 legt op het Jugendamt den plicht om in alle zaken van kinder-
bescherming, het particuliere initiatief te bevorderen en te onder-
steunen.

Uit § 9 valt o.m, te lezen, dat het Jugendamt ten deele uitbe-

-ocr page 127-

zoldigde en in de kinderbescherming geroutineerde personen zal
bestaan, en ten anderen deele uit niet bezoldigde, doch in ieder geval
met de kinderbescherming bekende personen.

De Vormundschaftsrichter hee^t q.q. met een adviseerende stem
zitting in het Jugendamt.

Van bijzonder belang is ook § 10, waaruit af te leiden valt,
dat het Jugendamt medische hulp (dus ook psychiatrische hulp)
eventueel kan verlangen van het Gesundheitsamt, voorzoover zijn
eigen organisatie niet daarop ingericht is.

Op de verdere bepalingen kan hier niet ingegaan worden; §35
betreffende de door het Jugendamt q.q. uitgeoefende Amtsvormund-
schaft over elk onwettig kind werd reeds besproken (hiervoor blz. 35).

Met deze resumptie worde volstaan om het zooveel ruimere
werkterrein van het Duitsche Jugendamt tegenover onzen voogdijraad
in het licht te stellen. —

Voor het denkbeeld een landelijk centraal lichaam voor de kinder-
bescherming te scheppen, kan nog gewezen worden op het zeer /
recente rapport (1928) over de gezinsverpleging en de daarop
gevolgde bespreking. ^^^ Het rapport beveelt aan de instelling van
een nieuw regeeringslichaam, een Centralen
Raad voor de Kinder-
bescherming.
In het debat vond weliswaar het plan van een Raad
voor de Kinderbescherming meer bestrijding dan adhaesie. De be-
strijding werd gebaseerd op het feit, dat wij in den N. B. t. K.
en in het „Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Adviesquot;
feitelijk reeds een centraal lichaam van advies bezitten, de eerste
ten dienste zoowel van particulieren als van de Regeering, het
laatste van de Regeering alleen. Deze bestrijding nam echter niet
weg, dat
de richting, aangegeven door de commissie, die het Rapport
inzake de gezinsverpleging samengesteld had, veel symphathie oogstte.
Algemeen werdt gewenscht de instelling van een centraal bureau
voor de kinderbescherming, op dezelfde leest geschoeid als het
Centraal Bureau voor Redasseeringsinstellingen.

Een soortgelijken wensch, het verlangen naar de totstandkoming
van een centraal instituut voor de kinderbescherming, vinden wij
neerigelegd in het rapport van de Vereeniging van Directeuren van
Rijks- en Particuliere Opvoedingsgestichten, dat omtrent September
1928 aan den Minister van Justitie aangeboden werd. Dit rap-

-ocr page 128-

port noemt de door haar vereeniging gewenschte nieuwe instellina :
Kinderraad. ^^

Zoo zien wij allerwege — slechts kortheidshalve werden niet
nog meer stemmen weergegeven — wenschen geuit om ten onzent
zoowel plaatselijk als landelijk tot centralisatie van de kinderbe-
scherming te geraken.

-ocr page 129-

§ 3. DE KINDERRECHTER.

De invoering van den alleen-recht-
sprekenden kinderrechter was, gelijk
in hoofdstuk I § 3, blz. 20/22 uiteen-
gezet, een noodzakelijk element voor eene rechtspraak, meer geschikt
voor kinderen: aan een college valt het immers moeilijker om het
vertrouwen van een kind te winnen en zich te verplaatsen in de
sfeer, waarin vragen van kinderrecht behooren te worden opgelost.

In het bijzonder werd een alleen-rechtsprekend rechter noodig
geacht voor de ondertoezichtstelling, waarvoor vereischt werd?
„een lenig, vlug werkend, gemakkelijk toegankelijk wettelijk
orgaan, dat voortdurend op de hoogte is en blijft van het
kind en het gezin, waartoe het behoort.quot; (M. v. T. § 3).

De Regeering verwierp de gedachte, om de kantonrechters met
de kinderrechtelijke functie te belasten, wegens de daaruit voort-
vloeiende hoogere kosten, omdat immers de kantonrechters in de
groote steden overkropt waren met werk, en derhalve voor een
goede uitoefening der kinderrechtspraak hier en daar vergrooting
van het aantal kantonrechters noodig zou zijn. Zoo werd de mogelijk-
heid geopend om bij elke
rechtbank een enkelvoudige kamer voor
de behandeling van kinderzaken in te stellen (art. 50 R. O.).

-nbsp;^nbsp;De benoeming van den kinder-

2. Voorschriften voor dcnbsp;, 7 i t t/-

keaze van den kinderrechter. ^^^hter geschiedt door de KroOn,

na inwinning van een, niet-bindende.

voordracht van de rechtbank. Daar de kinderrechter tot het rech-
terlijk college behoort en hij, behalve met zijn speciale kinderrechtelijke
taak, ook nog met ander rechterlijk werk wordt belast, moet hij
dus in de eerste plaats voldoen aan de algemeene eischen aan de
uitoefening van het rechterlijk ambt gesteld. Bovendien ook aan
„door ons te stellen regels.quot; (Zie art. 50 R. O.).

In de praktijk blijken deze voorschriften voor de benoeming van
kinderrechters van geen beteekenis, aangezien de Kroon:

1.nbsp;nooit bijzondere regels voor de benoembaarheid gesteld heeft;

2.nbsp;zich tot nu altijd aan de voordracht van het rechtscollege
gehouden heeft: in enkele arrondissementen wordt bij voort-
during dezelfde persoon voor kinderrechter voorgedragen;

1. Motief voor de instelling
van den kinderrechter.

-ocr page 130-

in sommige arrondissementen pleegt dé jongste, in andere de
oudste, in weer andere iedere rechter op zijn beurt voor het
kinderrechterschap aangewezen te worden.

3. Dc rol aan den kinderrechter
toebedeeld.

4. Voorschriften voor zijn per-
soon, om deze rol te kunnen
vervullen.

Over de rol, die de Wet den kin^
derrechter bij de burgerrechtelijke
ondertoezichtstelling heeft opgedra-
gen, behoeft te dezer plaatse niet meer gesproken te worden.
Daartoe zij verwezen naar hetgeen daaromtrent in Hoofdstuk II,
§ § 2 en 3 (blz, 58/59 en 67/75) is medegedeeld. Ik volsta met er hier
aan te herinneren, dat de kinderrechter na de uitspraak desnoods
van oogenblik tot oogenblik kan ingrijpen en dus de uitvoering
der ondertoezichtstelling naar omstandigheden kan wijzigen.

Om hem zooveel doenlijk in staat
te stellen naar omstandigheden en
beter weten te handelen, is den
kinderrechter blijkens Uitv. Bep. art.
12 de bevoegdheid gegeven om het kind, waar het zich ook be-
vindt, te bezoeken en is hem bij ministerieele circulaire van
15 Sept. 1923 der Afd.\'3 B/4 No 700, de gelegenheid gegeven,
op Rijkskosten inrichtingen bestemd voor de opneming van min-
derjarigen te bezoeken.

5. \'s Rechters persoonlijk in-
zicht van invloed op zijne con-
crete beslissingen.

In alle gevallen zal \'s rechters
inzicht voor een goed deel zijne
concrete beslissingen bepalen. (Ver-
gelijk hierna § 7, 1: Grenzen der

ondertoezichtstelling blz. 139 e.v.)

Nagaande welke kwaliteiten in
den kinderrechter vereischt zijn,
meen ik te mogen zeggen, dat hij
in de eerste plaats moet bezitten
de eigenschappen, die een rechter in het algemeen moet hebben.

Verlangd moet dan ook worden — naast juridisch inzicht —
menschenkennis en tact om met het publiek te kunnen omgaan.
Want uit den aard der zaak, reeds door de betr. wetsbepalingen,
heeft de rechter veel contact met de menschen. In bijzonder sterke

6. De rechter pare aan juri-
dische kennis ook psycholo-
gische scholing.

-ocr page 131-

mate geldt dit voor den kinderrechter bij de uitoefening van de
ondertoezichtstelling. Deze moet. hoezeer hij ook. gedachtig aan de
zoo juiste opvatting van Mr. A. B. Leendertz:

..De gezinsvoogden, eventueel leider en personeel der gestichten
moeten het
doenquot;. ^^
dit contact wil beperken, heel vaak aanraking zoeken met de ouders
of verzorgers en met het kind.

In de gevallen dat de rechter contact heeft met publiek moet
hij zooveel invloed weten uit te oefenen, dat de voorgebrachte
personen niet anders
kunnen dan de waarheid zeggen, en de daders
aan strafbare handelingen onder hen — voorzoover hun denkver-
mogen niet door psychische invaliditeit vertroebeld is — de straf als
eene logische en rechtvaardige reactie op hun daad gaan zien. 142
Om dit te bereiken moet in de eerste plaats een geestelijke ver-
standhouding tusschen rechter en verhoorden 143 ontstaan zijn.
Heil wig drukt dit als volgt uit:

..Wer will, dass andere ihm ihr Herz öffnen,
der muss ein gütiges Herz haben, der muss ein
tiefes Verständnis für das Menschliche und All-
zumenschliche besitzen und muss dies in der
ganzen Art. wie er dem Zeugen oder dem Be-
schuldigten entgegentritt, auch erkennen lassen.
Wer sich in andere nicht einzufühlen vermag, wer nicht im-
stande ist, sie zu verstehen, dem werden sich Mund und Herzen
nicht öffnen. Nur wer sich ein in seinen Grundzügen treffendes
Bild von den jenigen Personen zu bilden vermag, die er zu ver-
nehmen hat, wird befähigt sein, sie mit Erfolg zu vernehmen.
Es gilt, das volle Vertrauen des zu Venehmenden zu gewinnen,
ihm ohne Vorurteil und unbefangen und mit wahrer innerer
Freundlichkeit entgegenzutreten. Auch dem Verworfensten
gegenüber kann man doch ein gewisses Verständnis für seine
Lage zeigen; man braucht auch den Unmenschen nicht un-
menschlich zu behandeln.quot; ^^
Psychologische
Studie kan ons helpen, om ons beter in den ge-
dachtengang van anderen te leeren verplaatsen:

„Gewiss wird niemand ein Meister werden, der nicht seiner
ganzen Persönlichkeit nach die besonderen Gaben mit sich
bringt, die man haben muss, wenn man Menschen erkennen
und Menschen richtig behandeln will. Darüber hinaus gibt es

-ocr page 132-

aber eine Unmenge von Kenntnissen, die man sich bei einigem
guten Willen aneignen kann, die unseren Blick für das Psy-
chologische des Falles schärfen, uns die gefährliche Naivität
nehmen, mit der wir sonst so leicht, das Geschehen vor uns
betrachten. Dass uns die Scheuklappen von den
Augen fortgenommen werden, das ist vielleicht
das wichtigste Ergebnis forensisch-psycholo-
gischen Studiums. Erst wenn unser Blick für
das Psychologische geschärft worden ist, er-
kennen wir, wie sehr wir vorher im dunklejn
getappt haben, wissen wir, mit welcher Ah-
nungslosigkeit wir ehemals über Abgründe ge-
schritten sind.quot;
Intusschen is Hell wig van meening, dat een krachtig woord
van de zijde van den rechter van tijd tot tijd minstens evengoed
op zijn plaats kan zijn:

„Der Vernehmende — das gilt natürlich nicht nur von dem

Richter, sondern von jedem, der Vernehmungen zu leiten hat_

muss auch imstande sein, zur rechten Zeit und am rechten Ort
Energie merken zu lassen, dass er sich nicht auf der Nase herum-
tanzen lässt. Das ist auch der Grund, weshalb Zacharias, ^^^
der sich mit der Persönlichkeit des Richters eingehend befasst
hat, den Typ des feinsinnigen, gründlichen ehrwürdigen deutschen
Gelehrten als Richter ablehnt, da im allgemeinen, wie er treffend
sagt, „solchen feinsinnigen Gelehrtennaturen die Gabe versagt
„(ist), gegenüber ungebildeten Menschen und rohen Naturen
..energisch durchzugreifen und ihnen gegenüber die Autorität
„kraftvoll aufrechtzuerhalten.quot; quot;
De rechter zal nu eens door zachtheid, dan weer door kracht
zijn doel moeten bereiken. Het beste kompas, waarop de rechter
varen kan, is de mentaliteit van de persoon waar hij tegenover
staat in verband ook met het algemeen belang, dat hij evenzeer
in het oog moet houden. Het is begrijpelijk, dat de rechter dan
wel eens twijfelen gaat, in welke richting hij zijn beslissing moet nemen:
„Der Richter der, wie es das Reichsgericht gesagt hat, eine
der schwierigsten Aufgaben des praktischen Lebens zu erfüllen
hat, muss sich mit diesen Zweifeln abfinden. Er muss vom
einzelnen Fall ab seinen Blick auf die. Allge-
meinheit lenkenquot;^^®

-ocr page 133-

, ,nbsp;. .nbsp;I Als wettelijk, althans usantieel ver-

7. Jurc constituendo.nbsp;/nbsp;i i tnbsp;i

eischte van benoembaarheid voor le-

den van de rechterlijke macht en in de eerste plaats voor kinder-
en strafrechters zal — naast juridische bekwaamheid —moeten
gelden het bezit van psychologische kennis en s^oling.

De taak des rechters zaf moetèn~ziJn die quot;van het verifieeren der
feiten, zooals deze zijn aangebracht en voor zoover deze aanleiding
kunnen geven tot het opleggen van een rechterlijken maatregel van
kinderbescherming: eene
onbepaalde ondertoezichtstelling. De uit-
voering en duur van zulk eene ondertoezichtstelling worden geheel
bepaald door het uitvoerend gezag, den „Jeugd- en Voogdijraadquot;,
het lichaam in de toekomst uit den voogdijraad te ontwikkelen.

De behandeling van alle kinderzaken ï50 zal moeten worden op-
gedragen aan den kantonrechter, die m.i., èn wegens zijn kleiner
ambtsgebied èn zijn grootere populariteit gemakkelijker „toeganke-
lijkquot; is dan een arrondissements-rechter.

Deze kantonrechter moet ten alle tijde, zooveel mogelijk ook
\'s avonds bereikbaar zijn voor kinderzaken, waarvan de behandeling
zoo de kinderen met dc ouders,
buren of welke andere aanbrengers
ook, medegekomen zijn, steeds voor die van andere zaken moet gaan.

In ieder geval worde bepaald, dat de kantonrechter gedurende
minstens twee late middaguren (een tijd waarop de dagtaak der
meesten pleegt afgelóopen te zijn, zoodat de kans van verschijning
voor den rechter grooter wordt) zitting houdt voor jeugdzaken.

In die kantongerechten, waar het kindcrrechterlijk werk een te
grooten omvang aanneemt voor het bestaande aantal kantonrechters,
worde naar behoefte tot benoeming van meer kantonrechters over-
gegaan.

De aanbrenging van kinderzaken blijve niet meer beperkt tot de
met name in de wetten genoemde personen cn organen. Zoowel
in burgerlijke en strafzaken als in administratieve zaken hebbe,
met uitzondering van de aan den te crcëeren jeugd- en voogdij-
raad ondergeschikte personen (zie blz. 102), een ieder, onverschillig
ook zijn leeftijd, bevoegdheid tot aanbrengen van zaken zonder
tusschenkomst van openbaar ministerie of jeugd- en voogdijraad.

De kantonrechter geve zijne beschikkingen in tegenwoordigheid
van den griffier.

De tegenwoordigheid van het openbaar ministerie zal dienen
te vervallen. ^^

-ocr page 134-

Alle verplichte rechtsbijstand vervalle. 151 Maar het kind zij ge-
rechtigd gratis bijstand te vragen. De partij van het kind hebbe
eene vrije keuze van raadsman, doch dezen sta het vrij zich te
vetontschuldigen. In dit geval heeft de rechter een raadsman aan
te wijzen. —

Aan de verwezenlijking van deze denkbeelden staan voor het
oogenblik zeker moeilijkheden in den weg.

In de eerste plaats zijn de tegenwoordige kantonrechters, al hebben
zij ook hunne betere plaatselijke bekendheid op vele kinderrechters
voor, over het algemeen weinig paedagogisch en psychologisch
geschoold.

En in de tweede plaats valt nog te rekenen met den nog be-
staanden bezuinigingsdrang, die eene vergrooting van uitgaven
— welke de reorganisatie in de grootere kantongerechten (door de
behoefte aan meer kantonrechters) met zich brengt ^ belemmert.

Om aan deze bezwaren tegemoet te komen, bepale de wet, dat
voor het kinderrechterlijk werk aangewezen kunnen worden rechters
van
eiken rang. Hun ressort kan zich al naar gelang van den om-
vang van hun ander rechterlijk werk, en de waarschijnlijke grootte
van het kinderrechterlijk werk uitstrekken over een of meer kanton-
gerechtsgebieden of wel deelen van kantongerechtsgebieden. Wordt
voor meer kantongerechten één persoon benoemd, dan zij hij een
ommegaande rechter. Wordt hier een groote soupelheid in de re-
dactie betracht, dan is het mogelijk, dat zonder extra kosten van
beteekenis de onder de huidige omstandigheden meest geschikte
personen voor het kinderrechterlijk werk benoemd worden.
152
De hier aangegeven oplossing vertoont veel overeenkomst met de
tweede der drie door Mr. de Bie in M.b.r. 1928 blz. 351 e.v.
aangegeven oplossingen. Ik citeer zijne conclusie:

„Het is natuurlijk geenszins noodig, dat over heel ons land
hetzelfde systeem zou worden gevolgd. Alles hangt, het kan
niet genoeg herhaald worden, van de personen af en natuurlijk
ook van de verhoudingen in de colleges. De twee eerstgenoemde
methoden: combinatie van het kinderrechterschap met speciali-
seering en het belasten van een voor dit werk voelenden en
geschikten kinderrechter met den arbeid in één of twee nabij
gelegen arrondissementen verdienen m.i. de voorkeur boven
de derde methode: toevoeging van een gesalarieerden rechter-
plaatsvervanger voor dit doel aan een rechtbank.quot;
153

-ocr page 135-

Daargelaten de vraag wie tot kinderrechter moet worden be-
noemd, vertoont de gang van zaken, gelijk ik mij dien gedacht heb,
groote verwantschap met Ben Lindsey\'s beschrijving van zijn
werk als kinderrechter. ^^ In zooverre wijken mijne denkbeelden
van de zijne af, dat ik den kinderrechter uitluitend zie als
rechter,
die als zoodanig niet meer te maken heeft met de uitvoering van
den door hem opgelegden maatregel.

De eigenlijke uitvoering zij, gelijk in de vorige § betoogd, den
voogdijraad voorbehouden.

Naar ik meen, zijn wij op het oogenblik ten onzent reeds aardig
op weg naar de verwezenlijking van de boven ontvouwde denk-
beelden, immers:

1.nbsp;verschillende kinderrechters houden reeds vaste spreekuren
buiten alle wet of reglement om. Het aldaar verhandelde ge-
schiedt uitsluitend op
persoonlijke verantwoordelijkheid van de
betrokken kinderrechters;

2.nbsp;de uitvoerende beslissingen van den kinderrechter gronden zich
voorzoover betreft gevallen waarin bekwame gezinsvoogden
aangewezen zijn, bijna uitsluitend op de door die gezinsvoogden
gegeven adviezen.

-ocr page 136-

§ 4. DE GEZINSVOOGD.

De taak vati den gezinsvoogd wordt
door den wetgever in algemeene ter-
men omschreven in art. 373 k:
„De gezinsvoogd is verplicht zooveel mogelijk persoonlijk
aanraking te zoeken met het kind en het gezin waartoe het
behoort. Hij bevordert alles wat tot het geestelijk, lichamelijk
en toekomstig stoffelijk welzijn van het kind kan strekken. Hij
geeft aan hem die de ouderlijke macht uitoefent de noodige aan-
wijzigingen om de opvoeding in de goede richting te leiden
en tracht dezen te overreden vrijwillig te doen wat daartoe
noodig is.quot;

Hij, die de ouderlijke macht uitoefent is ingevolge art. 355, Ie lid,
in het algemeen de vader. De gezinsvoogd moet echter niet minder
met de moeder van gedachten wisselen. Terecht toch m.i. zegt Mr.
de Bie:

„Veelal zal het zwaartepunt van het gezin bij moeder liggen
en zal daar het aangrijpingspunt zijn.quot; ^^

De taak van den gezinsvoogd wordt in de volgende artikelen
alsmede in de uitvoeringsbepalingen nader uitgewerkt:

1.nbsp;De gezinsvoogd tracht bij de uitoefening zijner in art. 373k
van het B. W. omschreven taak een op vertrouwen gegronden
band te leggen zoowel met het kind, als met het gezin, waar-
toe het behoort —\' hij moet zich dus de medewerking van kind
en ouders en andere gezinsleden zien te verzekeren . Hij
streeft, voor zoover doenlijk, ook naar een goede verstand-
houding met den wettelijken vertegenwoordiger (ouders of
voogd) van het kind. (Deze toevoeging is kennelijk alleen be-
doeld voor het geval het kind elders vertoeft dan bij zijn
ouders. — Vgl. art. 7 uitvoeringsbepalingen).

2.nbsp;De gezinsvoogd heeft zich in het toezicht over het kind te ge-
dragen naar de aanwijzigingen van den kinderrechter (art. 373 e,
lid 1 en art. 9 Uitv. Bep.).

3.nbsp;De gezinsvoogd moet minstens eenmaal per maand een rapport
over de gedragingen van zijn pupil aan den kinderrechter in-
zenden. (Aan deze verplichting tot
geregeld maandelijks rap-

1. Taak gezinsvoogd ingevolge
de Wet.

-ocr page 137-

porteeren wordt hoofdzakelijk alleen door de meer ambtelijke
gezinsvoogden voldaan). Overigens deelt hij zijn bevindingen
mede, zoo vaak hem dit wordt gevraagd of hij dit nuttig oor-
deelt (art. 373 1, lid 1).

In dit rapport, zoo zegt art. 8 Uitv. Bep,, meldt de gezinsvoogd
den kinderrechter alle bijzondere voorvallen, het kind of zijn om-
geving betreffende en bijzonderlijk strafbare feiten. Blijkens de
redactie van dit art. 8 en de daaraan in de practijk gegeven uit-
voering, kan dit rapport zoowel mondeling als schriftelijk uitge-
bracht worden. Wat aangaat de verplichting van den gezinsvoogd
om strafbare feiten van zijn pupil ter kennis van den kinderrechter
te brengen, zien wij in de practijk
de politie den kinderrechter
en den gezinsvoogd in kennis stellen van strafbare feiten of wan-
ordelijkheden door een onder toezicht gesteld kind
gepleegd. 156

4.nbsp;De gezinsvoogd is blijkens art. 373 1, lid 3 verplicht het
kind, telkens, wanneer de kinderrechter zulks beveelt, voor
hem te brengen; het openbaar ministerie verleent den gezins-
voogd daarbij zoo noodig zijne medewerking.

5.nbsp;De gezinsvoogden verschaffen elkander de inlichtingen, welke
zij voor eene behoorlijke vervulling van hunne taak noodig
hebben (art. 10 Uitv. Bep.).

6.nbsp;De gezinsvoogd legt een verschil over de opvoeding en de
te dien aanzien te nemen maatregelen met hem, die de ouderlijke
macht uitoefent, den kinderrechter voor, die beslist na verhoor,
althans oproeping der andere partij. Deze beslissing van den
kinderrechter is onmiddellijk uitvoerbaar (art. 3731, lid 3).

7.nbsp;Uit art. 373 i, lid 3 en 373 n, lid 1, lezen wij. dat de gezins-
voogd wordt gehoord, althans behoorlijk opgeroepen, in
gevallen, dat over verlenging van de ondertoezichtstelling
dan wel over de plaatsing van den betrokken minderjarige
in een inrichting van bijzondere tucht beslist moet worden.
In de zoo juist aangehaalde artikelen wordt de gezinsvoogd
niet verplicht om op de oproeping te verschijnen, maar rede-
lijkerwijs mag men verwachten, dat de gezinsvoogd, zoo niet
mondeling op de zitting, dan toch schriftelijk zal adviseeren.

8.nbsp;Naast deze bijzondere verplichting van den gezinsvoogd om te
adviseeren over verlenging en vastzetting, dient gewezen te
worden op zijn algemeenen plicht om, telkens wanneer de

-ocr page 138-

kinderrechter hem daartoe uitnoodigt, mondeling, althans schrif-
telijk van advies te dienen (art. 373 1, lid 1).
f 9. Eigener beweging kan de gezinsvoogd, zoo dikwijls hem zulks
noodig voorkomt, den kinderrechter adviseeren, zoo b. v. om
de maatregelen van art. 373 m (observatie) of 373 n (vast-
zetting) toe te passen, of wel om hem te raden, het kind een
andere verblijfplaats aan te wijzen dan in het gezin, waarin
het vertoeft (art. 373 1, lid 1).

10. Zeker niet als onbelangrijkste onderdeel van zijn taak acht
ik een mede-leiding geven in de godsdienstige opvoeding van
het kind. Deze taak zie ik zoo, dat het kind zich iets bewust
worde van een verantwoordelijkheid voor de taak, hoe klein
ook, die het leven ieder onzer stelt, de vervulling waarvan
ons noodzakelijk een zekere levensblijheid moet schenken.
In hoeverre de gezinsvoogd bij deze religieuze leiding den
godsdienstleeraar te hulp moet roepen, valt moeilijk te beoor-
deelen. Vijandig als vele gezinnen staan tegenover de kerk,
terwijl zij in hun hart toch een behoefte hebben aan een dieper
begrip van het leven, moet men m. i. zeker niet te spoedig
ertoe overgaan den voorganger eener kerk met het gezin in
aanraking te brengen.

^ , .. . , .nbsp;Mr. de Bie innbsp;zijn Kinderrecht

2. Omschrijving taak gezins\' „ t . inbsp;inbsp;i

voogd door Mr. dc Bic.nbsp;^^ ^let de taaknbsp;van den gezins-

voogd in

c

„het beschermend en helpend karakter van de functie en
bovendien, dat die bescherming en hulp niet verleend worden
buiten het gezin omquot;.^®\'
Wat die taak zoo al kan omvatten, valt niet met een enkel
woord te zeggen. Van de omstandigheden hangt af wat de gezins-
voogd in ieder bijzonder geval heeft te doen:

.....het kan zoowel zijn de bevordering, dat vader naar het

/nbsp;consultatiebureau voor alcoholisme gaat, als het afraden aan

Z, moeder, om met kranten te blijven loopen op het uur, dat de
kinderen pas uit school zijnj het kan zijn de zorg, dat de
jongen in een jeugdorganisatie komt of het meisje een naai-
cursus volgt. Ook is het wel eens de zorg, dat er nieuw be-
hangsel op den muur komt, terwijl ook de zorg, dat de kin-
deren gedoopt worden, tot de taak van den gezinsvoogd kan

-ocr page 139-

behooren. Zoo gevarieerd als het leven zelf is, zoo gevarieerd
is zijn taak.quot;

3. De gezinsvoogd heeft ook na
verwijdering van het kind uit
het gezin een taak zoowel t.a.v.
kind als gezin.

Wanneer ouders en kind tenge-
volge van de toepassing van art.
373 m of 373 n of ook art 373 e,
van elkaar gescheiden worden, blijft ^
het de taak van den gezinsvoogd voort te gaan met in het r
belang van kind en gezin te werken. Met name doet hij zijn best ^
om den spoedigen terugkeer mede door de verbetering van de
gezinssfeer te bevorderen. Hieraan, de verbetering dier sfeer, be-
stede hij bijzondere aandacht. Het kind is doorgaans te zeer ge-
hecht aan zijn milieu om er niet gaarne in terug te willen keeren
en ondergaat dan natuurlijk weer dien invloed. Daarom is ver-
j
betering van dat milieu van groot belang.nbsp;\'

4. De gezinsvoogdij een taak Uit het bovenstaande blijkt reeds
dus slechts voor weinigen.nbsp;overduidelijk, dat de gezinsvoogdij

onmogelijk ieders werk kan zijn. De gezinsvoogd moet zich voor
alles kunnen verplaatsen in de mentaliteit van de personen, die hij
heeft te leiden. Dan eerst zal hij met hen contact krijgen en hun
eigenschappen in een gunstige richting kunnen ontwikkelen. Zoo-
lang hij niet diep genoeg in den ander zich verplaatst heeft, zullen
al zijn goede pogingen geen vat hebben, zal hij slechts met dwang
iets kunnen bereiken, doch dan alleen een uiterlijk succes kunnen
boeken, dat gemakkelijk te loor gaat. Met recht zegt art. 373 k
„tracht dezen (d.i. de ouder. Z.) te overreden vrijwillig (spa-
tieering van mij Z.) te doen wat daartoe noodig is.quot; Om in te zien
wat noodig is. en den ander ertoe te brengen, om dat noodige
vrijwillig te doen, is een taak, die
inderdaad slechts voor enkelen
is weggelegd.

5. Vandaar de mogelijkheid tot
vervanging van gezinsvoogd
bij diens ongeschiktheid.

Vandaar dat de wet in art. 373 p

onderscheidt tusschen eene heraan-
wijzing (door den kinderrechter) van
een gezinsvoogd bij
ontstentenis en in de plaats van den eerder
aangewezene. Het eerste slaat op sterfgeval, afwezigheid en vrij-
willig terugtreden van den gezinsvoogd, en het tweede op een
nieuwe aanwijzing na gebleken ondeugdelijkheid van den aange-
wezen gezinsvoogd.

-ocr page 140-

van den gezinsvoogd moet inachtnemen:

a. de keuze kan vallen op par-
ticulieren of op beroepskrachten.

b. Zoowel mannen als vrouwen
tot gezinsvoogd aan te wijzen.

Letten wij thans op de voorschrif-
ten, die de kinderrechter bij de keuze

6. Wettelijke voorschriften
t.a.v. keuze gezinsvoogd.

Uit artt. 3, 4 en 6 der Uitv. Bep.
valt te lezen, dat voor de gezins-
voogdij in aanmerking komen in de eerste plaats particulieren en in de
tweede plaats, nl. alleen wanneer een particulier voor een gegeven
geval niet in aanmerking komt, ambtenaren voor de kinderwetten
en agenten van de ambtenaren der reclasseering. Lichamen, op
het gebied der kinderbescherming en der reclasseering werkzaam,
die als zoodanig niet met een gezinsvoogdij kunnen worden be-
last, kunnen aan den kinderrechter personen opgeven, hetzij leden
dier lichamen, hetzij anderen, die bereid zijn eventueel de taak van
gezinsvoogd te aanvaarden en daarvoor naar hun oordeel in aan-
merking komen.

De Wet laat den kinderrechter vrij
een man of een vrouw tot gezins-
voogd te benoemen (art. 373 e en circulaire d.d. 30 October 1922
onder het hoofd: „Wie voor aanwijzing tot gezinsvoogd in aan-
merking komen.quot;) De rechter zal m.i. naar gelang van de omstandig-
heden moeten beslissen, voor oogen houdend, dat in het algemeen
reeds, meer speciaal in den puberteitsleeftijd het kind zoowel man-
nelijke als vrouwelijke leiding behoeft.

c. Bij keuze van particulier moet Valt de keuze van den kinder-
rechter zich overtuigen van diens rechter op een particulier, dan moet
bereidheid.___alvorens dezen persoon aan te

wijzen, zich overtuigen van diens bereidheid tot aanvaarding der
gezinsvoogdij. Desgeraden pleegt de kinderrechter overleg met een
lichaam op het gebied der kinderbescherming of reclasseering werk-
zaam (art. 5 Uitv. Bep.).

, ^ , Zeer rationeel is het voorschrift
d. De keuze valle op een persoon ^ , t t nnbsp;i i
ter plaatse waar het kind verblijft.nbsp;^^^
^rt. 6 der UitV. Bep., dat de
__kinderrechter bij voorkeur een gezins-

voogd dient aan te wijzen gevestigd ter plaatse, waar het kind
verblijft, zulks om een geregeld contact tusschen gezinsvoogd, kind,
en diens milieu te bevorderen.

-ocr page 141-

Evenzeer terecht schrijft hetzelfde

deSdSr^\'\'quot;^\'nbsp;^^^ ^^ kinderrechter

zijn keuze moet doen zooveel mogelijk

in overleg met de ouders van het kind. Dit voorschrift is kennelijk
gegeven om zich de medewerking van de ouders — zonder welke
het optreden van een gezinsvoogd immers moeilijk succes kan
hebben — te verzekeren.

f. en met inachtneming van de Ingevolge een andere bepaling (art.
godsdienstige gezindheid van het 373e jo art. 6 UitV. Bep.) dient de
gezin waartoe het kind behoort. kinderrechter bij zijn keuze van een

gezinsvoogd rekening te houden met de godsdienstige gezindheid (
van het gezin, waartoe het kind behoort. Bij dit voorschrift dient
wat langer te worden stilgestaan.

In de circulaire d.d. 30 October 1922 der 3e Afd. B No 701,
wordt onder het hoofd „Hoe de aanwijzing tot gezinsvoogd ge-
schiedtquot; hierover gezegd:

„Opgemerkt zij, dat ook de godsdienstige gezindheid van
het kind een factor is, welke de godsdienstige gezindheid van
het gezin mede bepaalt. Voor het geval een kind is van een
andere godsdienstige gezindheid dan het overige deel van
het gezin, is het dus niet noodzakelijk, dat de gezindheid van
het overige deel van het gezin den doorslag moet geven.quot;
Mr. de Bie schrijft in zijn Kinderrecht dl I aangaande dit
voorschrift:

„De godsdienstige gezindheid, waarin het kind wordt op-
gevoed, kan een andere zijn, dan waartoe het gezin overigens
behoort. Stel een Ned. Herv. vrouw, die gehuwd is geweest
met een R. K. man en wier kind ook R. K. is gedoopt. De
vrouw wordt weduwe of scheidt en hertrouwt met een eveneens
Ned. Herv. man. Is hier ondertoezichtstelling noodig, dan
meen ik, dat in het algemeen de godsdienstige gezindheid van
het kind den doorslag moet geven. Er staat in de wet „mede
gelet op enz.quot; De overheid wake zooveel mogelijk tegen pro-
selietenmakerij, die onder omstandigheden door de gezinsvoogdij
zou kunnen worden in de hand gewerkt.quot;^®\'\'\'\'
Intusschen wordt, zoo zou men kunnen meenen, de rechter door
de drieërlei terminologie der onderscheidene bepalingen, die de
materie van de godsdienstige kleur van den gezinsvoogd behandelen

-ocr page 142-

(art. 373e, art. 6 Uitv. Bep. en de betrekkelijke passage in de ge-
noemde ministerieele circulaire van 30 October 1922) voor een
niet gemakkelijke taak geplaatst:

1.nbsp;art. 373e, vraagt slechts mede te letten op de godsdienstige
gezindheid van het
gezin, waartoe het kind behoort;

2.nbsp;art. 6 Uitv. Bep. houdt daarentegen een bijna imperatief voot-
schrift in: „houdt bij die aanwijziging bijzonderlijk rekening
met de godsdienstige gezindheid van het
gezin . . . .quot;

3.nbsp;de reeds besproken ministerieele circulaire laat den nadruk
vallen op het
kind.

Voorts zou opgemerkt kunnen worden, dat alle drie de genoemde
bepalingen van „gezindheidquot; spreken en niet van „gezindtequot;. Dit
maakt de zaak voor den rechter niet eenvoudiger. „Gezindtequot; ziet
op een bepaalde kerk, is iets positiefs, iets dat ook zonder veel
moeite door een buitenstaander, c. q. den rechter, valt na te gaan,
en waarmee de rechter gemakkelijk rekening kan houden. „Ge-
zindheidquot; duidt op eene innerlijke gesteldheid, is uiterst moeilijk
voor een ander te beoordeelen. Hiermee kan de rechter dus niet
gemakkelijk rekening houden.

Naar het mij echter mag voorkomen, behoeft de kinderrechter,
aangezien geen der bovengenoemde voorschriften positief imperatief
is gesteld, zich niet al te veel gelegen te laten liggen aan die voor-
schriften. Het komt er op aan dat de gezinsvoogd een persoonlijk-
heid is. En wie persoonlijkheid bezit, heeft onwillekeurig gezag en ...
is ontegenzeggelijk religieus. (Kerksch kan men zijn zonder per-
soonlijkheid te bezitten, maar niet een persoonlijkheid zijn zonder
religieus te zijn). Intusschen zorge de kinderrechter ervoor, dat de
persoon van zijne keuze de opvattingen van anderen weet te respec-
teeren. Een dergelijk voorschrift ware misschien in de wet neer
te leggen. Noodig is zulks niet, omdat dit voorschrift over-
duidelijk in de Grondwet is neergelegd (Art. 168 Grondwet).
Volkomen kan ik dan ook onderschrijven de uitspraak van Mr.
de Bie:

„Kinderbescherming en reclasseering hebben de vrijheid van
godsdienstige en politieke beschouwingen te eerbiedigen.quot;

In dit verband worde nog gewezen op een m.i. terecht gegeven
beschikking van den Amsterdamschen kinderrechter Mr. G. T. J.
de Jongh van 1 Februari 1928. De kinderrechter wijst in deze
beschikking voor de minderjarigen Toff, acht in getal, den ambte-

-ocr page 143-

naar voor de kinderwetten J. A. van Doorn aan, en niet den
voorgestelden gezinsvoogd. Deze afwijkende aanwijzing argumenteert
Mr. de Jongh als volgt:

1.nbsp;dat deze laatste verklaard heeft niet te zullen dulden, dat de
minderjarige Eva de bijeenkomsten van het Leger des Heils
bijwoont;

2.nbsp;dat de Vereeniging van Joodsche Gezinsvoogden niet bereid
is een liberalen Israëliet als gezinsvoogd voor te stellen, of op
andere wijze mede te werken, dat Eva de bijeenkomsten van
het Leger des Heils kan blijven bijwonen;

3.nbsp;dat de kinderrechter de beide voorgaande punten niet kan
deelen, daarentegen van oordeel is. dat de genoemde Eva niet
in hare godsdienstige vrijheid beperkt mag worden, een ge-
dachtengang die ook steun vindt in de circulaire van den
Minister van Justitie van 30 October 1922. 3e Afd. B. No 701:
„Voor het geval een kind is van een andere godsdienstige
gezindheid dan het overige deel van het gezin, is dus niet
noodzakelijk, dat dan de gezindheid van het overige deel van
het gezin den doorslag geeft.quot; ^^^

Deze beschikking van den Amsterdamschen kinderrechter werd
vernietigd door het gerechtshof te Amsterdam bij diens arrest van
10 April 1928. (Zie hiervoor blz. 86).

De beslissing van het hof kon den Amsterdamschen kinderrechter
niet weerhouden in geheel gelijksoortige zaak als de voorgaande,
zijn eenmaal
ingenomen standpunt inzake de z.i. geoorloofde vrij-
heid van geloofsovertuiging en belijdenis van minderjarigen, te hand-
haven en eenzelfde beschikking te geven.

Deze beschikking (van 23 Mei 1928) verdient om haar uitvoerig
vermelde overwegingen, die den kinderrechter ertoe leidden den
ondertoezichtgestelde zijne geloofsvrijheid te doen behouden, bij-
zondere aandacht. Wij lezen er o.m. uit. dat in de rechtspraak geen
aanwijziging te vinden is. of en in hoeverre minderjarigen inzake
geloof, vrijheid hebben of gebonden zijn; dat art. 168 der Grondwet
volkomen vrijheid van godsdienst waarborgt, zonder een leeftijds-
grens te noemen; dat ook in het algemeen de opvatting veld wint,
dat de macht der ouders er is ter wille van het kind en dat de
paedagogie van heden alles in het werk stelt om de goede krachten,
die in het kind sluimeren, tot ontwikkeling te brengen; dat de
religieuse gedachten van het kind waarschijnlijk de allerbeste zijn.

-ocr page 144-

die zulk een wezen bezit en wij dus verplicht zijn deze met de
allergrootste zorg te omringen en te beschutten tegen vijandige
invloeden; dat dit te sterker klemt, nu de opvoedingsperiode bij
dit meisje reeds lang is verstreken en zij reeds geruimen tijd
als dienstbode de ouderlijke woning heeft verlaten, haar eigen kost
verdient en geheel voor zichzelf zorgt, zoodat er van eenig verband
tusschen haar opvoeding en dit godsdienstig conflict geen sprake
is; dat bij verschillende kerkgenootschappen ongeveer de 18-jarige
leeftijd het tijdstip is, waarop de minderjarige zijne verklaring aflegt,
welke woorwaarde is voor aanneming tot lidmaat of eenig ander
kerkelijk ceremonieel.^^

Tenslotte dient er nog melding van gemaakt, dat het Duitsche
Reichsjugendwolfahrtsgesetz inzake godsdienst een kind van 14 jaar
reeds vrijheid vergunt een eigen meening te hebben, gelijk Mej.
Mr. H. G. Veth beschrijft in T. A. K. 1928, blz. 1796. (R. J.
W. G. § 69).

Persoonlijk ben ik van meening, dat in principe het kind vrijheid
van godsdienstige meening dient te hebben; evenwel moet het,
zoolang het onder de ouderlijke macht staat, formeel — zonder
echter daarom te behoeven te huichelen — de godsdienstige plichten
vervullen, die zijn ouders van hem verlangen. Deze onderworpen-
heid van het kind aan zijn ouders hebbe het karakter van beleefdheid
en eerbied jegens hen.

„ , „ . , ,,nbsp;Goed beschouwd, moet de gezins-

7. Aanvullende bemerkingennbsp;, ,nbsp;,nbsp;, ,/ x

bij de keuze-voorschriften (jure ^oogd dus voor ouders en kind(eren)
constituendo;.nbsp;^en „levensgidsquot; zijn. In het bijzonder

geldt dit tegenover het kind in de

overgangsjaren, waarin verwijderingen van ernstigen aard tusschen
ouders en kind ontstaan, doordat het kind in de ouders niet
de hem bevredigende leiders vindt. Moeilijk als deze puberteitsjaren
voor kinderen zelfs uit normale gezinnen kunnen zijn, zijn zij voor
kinderen uit milieus, waar de onder toezicht te stellen candidaten
vandaan komen, zooveel te moeilijker, omdat hier vaak ten eenen-
male alle houvast, waaraan die kinderen zoo\'n behoefte hebben,
ontbreekt. Volgens CharlotteBühleren ook volgens S pranger,
zoekt de jongen of het meisje in ^n puberteitsleeftijd een persoon
die hem (haar) den gewenschten steun kan geven. Niet een opge-
drongen iemand, maar een eigen,
zijn leider. Het kind vindt dien

-ocr page 145-

leider menigmaal, d. w. z. zoover het kind niet bij zijn pogingen om
zijn ideaalpersoon te vinden gedwarsboomd wordt.

Noodig is hier iemand, een naar de woorden van Dr. P.
B
ierens de jja-an „levende persoonlijkheidquot;, die ieder geval op
zijn juiste waarde weet te schatten, met ook de noodige verbeel-
dingskracht, om zich den uitgroei in eene gunstige richting te
kunnen indenken, die liefde heeft voor de hem toevertrouwden,
en daarbij over voldoende doorzettingsvermogen beschikt, om indien
noodig, krachtige middelen aan te wenden.

Dit sluit in, den eisch van een zekere rijpheid; want, zegt Dr.
P. Bierens de Haan:

„men moet zelf een zekeren groei doorgemaakt hebben, iets
bereikt hebben in zichzelf van karaktervorming en levensleer,
eer men anderen leiding geven kan. Van ouds heeft dertig jaar
gegolden als de leeftijd, waarop men dergelijk werk beginnen
kan ....

„En nog. behalve levend, moet de leiding zijn: deskundig;
der zake. dat is hier: van den betrokken mensch en zijn
sociale levensspheer. kundig. Allen hebben ze iemand noodig
die ze begrijpt, daar vragen ze om, soms met zooveel
woorden. Onmisbaar voor het werk is, dat men vermag eerst
ze in te voelen, in te leven, bewuster zeer vaak dan ze zelf
kunnen, met goed geoefend vermogen tot dat soort waar-
nemingen; scherp en juist daarna
het verband der uitingen van
hun innerlijk leven op te sporen, en zoo tot een inzicht te komen
hoe hun misdadigheid, hun verslaving, hun moeilijkheid zijn,
uit hun aanleg uitgegroeid is.......quot;

Dr. Bierens de Haan zegt iets verder in zijn betoog:

„Wij moeten van aanleg en aard (aanleg het aangeborene,
aard. het daaruit in het leven ontstane) uitgaan en er naar
streven dien aard te vormen, te veredelen, als men wil.

„Dit ligt zoo voor de hand en toch wordt het nog zoo
vaak voorbijgezienquot;.

Ook lijkt mij gewenscht, dat de gezinsvoogd niet te ver afstaat
van de sfeer, waarin hij zijn arbeid moet verrichten. Hoe dichter
de gezinsvoogd staat bij die sfeer, des te eerder zal er ..contactquot;
zijn. en te eerder zullen ook de wenken van den gezinsvoogd ge-
hoor vinden.

Om het werk der gezinsvoogdij met succes te kunnen verrichten.

-ocr page 146-

\\ is naast speciale karaktereigenschappen en levensrijpheid ook een
zekere ervaring noodig van het werk zelf. Daarom wil het mij voor-
/ komen, dat voor de gezinsvoogdij voornamelijk in het werk geschoolde
/ krachten in aanmerking moeten komen. Aan den eisch van een
/ meerjarige opleiding zal echter bezwaarlijk voldaan kunnen worden
/ zonder dat een behoorlijke bezoldiging in het vooruitzicht gesteld
kan worden.

De bezoldiging terzijde gelaten, mag men m.i. geen onderscheid
maken tusschen gemakkelijke gevallen, die een particulier wel aan
kan — en moeilijke, die hij niet aan kan.

Wanneer iemand licht ongesteld is, halen wij niet een „halvenquot;
medicus erbij, maar verlangen een heelen, ja de wet verplicht ons
gelukkig tot dien heelen. Zoo zij het ook met den „dokterquot; voor
de gezinssfeer. Volle krachten hebben wij daartoe noodig en geen
halve. Moeten wij daarvoor de ideëele zijde van de gezinsvoogdij, in
zoover zij zich uit in het voorschrift, dat in de eerste plaats niet
betaalde krachten als gezinsvoogden in aanmerking komen —
een erkenning van het beginsel van onderlinge burgerhulp —
prijsgeven, wij mogen om dezen ideëelen kant nimmer uit het oog
verliezen: het practische doel, daadwerkelijke hulp aan onze
zwakkere broeders. Dit doel wordt door het vrijwilligersstelsel,
dät de voorschriften huldigen, ernstig in gevaar gebracht. Buiten-
landsche ervaringen met de gezinsvoogdij — men vergelijke het
artikel van Mr. Smeets in de Telegraaf van 18 Mei 1927 —
kunnen ons toch tot leering strekken, dat het heele instituut der
ondertoezichtstelling staat en valt met de geschiktheid der personen,
die als gezinsvoogd optreden; het vertrouwen in de ondertoezicht-
stelling is in Frankrijk en in België door het gebrek aan goede
gezindsvoogden immers reeds danig geschokt.

Behalve tegen het aanstellen van a priori minder geschikte
gezinsvoogden, dient evenzeer gewaakt te worden — gelijk ook
in het genoemde Telegraaf-artikel gezegd wordt — tegen over-
lading der goede gezinsvoogden, waardoor zij met al hunne be-
kwaamheid niet de noodige zorg aan elk geval kunnen besteden.
j Een gezinsvoogdij, uitgeoefend door bezoldigde en in het werk
/ gespecialiseerde en geschoolde krachten, behoeft daarom nog geens-
zins uit te sluiten, ja mag niet uitsluiten, dat ook zooveel mogelijk
gestreefd wordt naar de verwezenlijking van ook dezen door mij
naar voren gebrachten wensch, dat toch vooral de delinquent zelf

-ocr page 147-

zijn leidsman (of vrouw) zal kiezen. De beide denkbeelden waren
b.v. op deze wijze te vereenigen, dat de bezoldigde kracht officieel
als gezinsvoogd aangesteld wordt en dat de door den delinquent
gekozen particulier onder diens leiding het feitelijke werk doet.

Aan den anderen kant zullen de bezoldigde krachten, wanneer
deze aan de door mij gestelde eischen voldoen en wanneer zij in
het bijzonder ook gerecruteerd worden uit milieus, die niet te ver
staan van die, waarin zij hun reclasseeringsarbéid hebben te ver-
richten, er slechts zelden niet in slagen om het hart van een gezin
te winnen, en daarmee de zoo noodige
vrijwillige medewerking
van alle gezinsleden, — wat de hoofvoorwaarde is om succes te
behalen — zich verzekeren.

De gezinsvoogd is bevoegd binnen

____zekere grenzen (de circulaire van de

3e Afd. B, No. 779 d.d. 20 October 1922, stelt deze op ten hoogste
f 10.— per kwartaal) uitgaven voor de opvoeding van het kind,
bij onvermogen van kind of ouder, ten laste van den Staat te
brengen. Reiskosten en noodzakelijke kleine onkosten, als voor
porto\'s en dergelijke, komen in ieder geval ten laste van den Staat.
Deze kosten behoeven daartoe, voor of na uitgave, de goedkeuring
van den kinderrechter.

Bijzondere uitgaven de grens van f 10.— per kwartaal over-
schrijdend, alsmede een
eventueele geldelijke vergoeding voor de
bemoeiingen van den gezinsvoogd tot een bedrag van ten hoogste
tien gulden per jaar en per geval, kunnen op voordracht van den
kinderrechter door den Minister worden
goedgekeurd. De circu-
laire der 3e Afd. B. No. 701 dd. 30 October 1922, vermeldt onder
het hoofd: „Jaarlijksche toelage aan den
gezinsvoogdquot;, dat in ver-
band met \'s Lands financiën de toelage niet tot regel mag worden.

Door de circulaire der Afd. 3 B/4 No. 800 dd. 9 Juni 1925
(uitvoering van art. 13 der Uitv. Bep.) wordt mogelijk gemaakt, dat
de gezinsvoogd rechtstreeks van den
kinderrechter zijn voorschotten
kan terugkrijgen (welke laatste tot dit doel voorschotten uit de kas
van den griffier der rechtbank kan opnemen, voordat hij zijn decla-
ratie — in tweevoud — aan den Minister van Justitie heeft ingezonden).

9. Portvrijdom.

8. Financieele voorschriften.

Sinds 1 Januari 1924 kunnen ge-
zinsvoogden portvrij met den kinder-

-ocr page 148-

rechter correspondeeren, mits zij op de linkerbovenzijde van het
adres vermelden:
„Dienst, Departement van Justitiequot;, en op de
linkerbenedenzijde hunne handteekening met de toevoeging Ge-
zinsvoogd, 59/(Vgl. het K. B. van 5 November 1923, S. No. 504).

-ocr page 149-

§ 5. OUDERS EN KINDEREN.

De Wet betrekt beide ouders, of

tnbsp;althans hem die de ouderlijke macht

Kind bi) de regeling der onder\'nbsp;r t ,nbsp;i. i

toezichtstelling.nbsp;uitoefent als vertegenwoordiger der

—___ouders, en vanzelf ook het kind, op

verschillende plaatsen in de regeling der ondertoezichtstelling.

2 Sociologische en psycholo-
gische beteekenis van dc ver-
houding tusschen ouders cn
kind(crcn).

Op grond van natuur en wet is
de invloed der ouders op hun kin-
deren als regel niet alleen de eerste, die
zich gelden doet, maar hij is ook voor
elk kind-door de eigenaardige psy-
chische werking van den bloedband, de langstaanhoudende in die
jaren, waarin de grondslagen voor den jongen mensch gelegd worden.

Wellicht ware het van belang om cijfers te verzamelen over den
invloed, welken, voorzoover aanwijsbaar, de harmonie of dishar-
monie in een gezin en het ontbreken van een persoonlijk element
(man, vrouw, te weinig kinderen, te weinig jongens of meisjes) in
een gezin op den opgroei van de kinderen heeft gehad. De buiten-
gewoon groote beteekenis van de gezinssfeer wordt door de
beide volgende citaten behcht:

1.nbsp;„So wie sein Körper während des embryonalen Lebens ein
Teil des mütterlichen Körpers ist, so ist sein Geist während
vieler Jahre ein Teil der geistigen Atmosphäre der Eltern. Das
erklärt, warum so viele Kinderneurosen eher Bedingungen der
Eltern sind, als eine genuine Krankheit des Kindes. Das Kind
hat nur teilweise eine eigene Psychologie, zum grössten Teil
ist sie noch von derjenigen der Eltern abhängig. Eine solche
Abhängigkeit ist normal, und sie stören ist schädlich für das
natürliche Wachstum des kindlichen Geistes.quot;

2.nbsp;„One has only to realise that we gather a tremendous number
^ of impressions, a vast amount of information from our environ-
ment in ways that we are not clearly conscious of. It is not
infrequent to find a child, who fails in its lessons at school,
has come from a family situation which was loaded with
antagonistic emotions. The child senses these things even
when their expression is very subde. My illustration is that

-ocr page 150-

the child picks up the emotional flavour as effectively as a glass
of milk in the ice-chest acquires the flavour of the onions

that might be lying nearby.quot; i®^

3. Verschillende factoren van
invloed op den jongen mensch.

Naast de ouders (of ruimer: de

_____ gezinssfeer in engeren zin) zijn nog

tal van factoren van invloed op de vorming van den jongen mensch,
als: hereditaire factoren, voeding, ziekten, school, kornuitjes, vak-
opleiding, beroepskeuze, arbeidswetgeving, enz., factoren die hier
uit den aard buiten beschouwing moeten blijven (Vgl. Hoofd-
stuk I, § 4 blz. 39 e.
V.).

4. Moderne behandeling van Welke factoren ook — bekend of

ïereiT^lquot;\'\'\'nbsp;onbekend - van invloed mogen zijn

op de vorming van den mensch,^®®

de leden der Maatschappij hebben met menschen samen te werken
en zich ook te verstaan met de minder gemakkelijke elementen.
Het hoè zij zich met die elementen te verstaan hebben is in den
loop der jaren verschillend beoordeeld.
Karakteristiek voor dezen tijd is:

1.nbsp;dat men minder aandacht schenkt aan tijdelijke afwijkingen van
geringe beteekenis;

2.nbsp;dat men de verbetering van het individu beproeft door op-
voeding ;

3.nbsp;dat men naast verbetering van den delinquent, ook die van
zijn milieu ter hand neemt.

Bij de verbetering van dit milieu komt allereerst in aanmerking
het ouderlijk huis. Men poogt meer en meer te voorkomen, dat
de band met het gezin doorgesneden wordt en heeft sinds kort
in de ondertoezichtstelling een middel — door de aan dezen maat-
regel verbonden mogelijkheid om strengere maatregelen toe te
passen bij niet opvolgen van wenken van den gezinsvoogd — om
aan die pogingen kracht bij te zetten. 165 Daar waar de band door
terbeschikkingstelling of door ontheffing/ontzetting practisch door-
gesneden is, wordt, zoolang niet de voorwaardelijke terugkeer (soms
mede met hulp van de ondertoezichtstelling) beproefd kan worden,
met de ouders toch voeling onderhouden, gelijk bijv. door het
Jongens-opvoedingsgesticht „Hoenderlooquot; geschiedt.

-ocr page 151-

En inderdaad is er ook in de meest
----ontwrichte gezinnen, waarin de ver-
houding van ouders (of pleegouders) en kinderen soms zeer gespannen
kan zijn — in de puberteit een betrekkelijk gewoon verschijnsel,
zelfs in goede gezinnen^®® — een onverbreekbare band tusschen
de gezinsleden: „Ganz im stillen bleibt das geheime Band des
Niemals-voneinander-loskönnensquot;.^®^ Dit vooropstellende is er in-
derdaad hoop, dat een gezinsvoogd een stuurloos gezin kan nor-
maliseeren.

Het is nu duidelijk, waarom een
doorsnijding van dezen band verme-
den moet worden, en veeleer alles
gedaan worden om het gezinsleven
te versterken. Met opzet schrijf ik
„tot het uiterstequot;; soms is toch, wan-
neer men te doen heeft met gezinnen,
die met den besten wil niet bij elkaar te houden zijn, de door-
snijding van den band met het oude milieu noodzakelijk. In dat
geval kan de band tusschen de kinderen en den „kunstopvoederquot;
niet hecht genoeg aangehaald worden, althans worde het zwaarte-
punt van de opvoeding verplaatst naar den gezinsvoogd, hoewel
anderzijds, gelijk reeds medegedeeld, ook dan verbetering van de
ouders (of pleegouders) niet uit het oog verloren mag worden.

Voor dergelijk soort gezinnen kan de kinderrechter, bij toepassing
der ondertoezichtstelling hetzij onmiddelijk, hetzij na de ontvangst
van minder goede rapporten van den gezinsvoogd, gebruik maken
van artikel 373 m of 373 n en het kind in eene inrichting plaatsen,
of wel hij kan het kind een verblijfplaats buiten het gezin aanwijzen.
Op de reconstructie van het gezin blijve ook dan, zij het secundair
de aandacht van kinderrechter en gezinsvoogd gevestigd, omdat
de terugkeer van het kind daarin door de werking van den reeds
besproken „Band des Niemals-voneinander-loskönnensquot; toch te
eeniger tijd — in ieder geval na de meerderjarigheid — ver-
wacht kan worden.nbsp;.

5. Grond voor deze moderne
I behandeling.

6. Derhalve moet doorsnijding
van den band tusschen ouders
(of pleegouders) en kinderen tot
het uiterste vermeden worden
en ondertoezichtstelling met
zooveel mogelijk zuivere ge-
zinsvoogdij beproefd.

In verschillende bepalingen, de on-
dertoezichtstelling betreffende, wor-
den, gelijk reeds eerder gezegd, de
ouders genoemd.

7. Voorschriften, waarbij de
ouders betrokken worden.

a. Opsomming.

-ocr page 152-

Bij eene opsomming dier bepalingen dient in de eerste plaats
vermeld te worden het voorschrift van art. 373, dat hem die de
ouderlijke macht uitoefent vooropstelt onder de personen en organen,
die de ondertoezichtstelling kunnen aanvragen. Dit artikel is het
uitvloeisel van het recht en de plicht der ouders tot opvoeding
van hun kind(eren).

In de tweede plaats zou ik willen noemen het voorschrift van
art. 6 uitvoeringsbepalingen, waarbij den kinderrechter de plicht
opgelegd wordt om bij de keuze van den gezinsvoogd zooveel
mogelijk in overleg te treden met de ouders van het kind. Aan-
gezien de medewerking van de ouders een zeer belangrijke factor
is om een „normalequot; gezinsvoogdij (d. w. z. eene waarbij de kinderen
in het gezin blijven) te doen slagen, overtreft dit voorschrift in
belangrijkheid nog het in de eerste plaats genoemde.

Verder lezen wij in de Wet, dat beide ouders ook in gevallen
dat de aanvrage tot burgerrechtelijke ondertoezichtstelling niet
van hen uitgaat, doch van bloedverwanten, voogdijraad, ofHcier van
Justitie, gehoord, althans opgeroepen moeten worden (art. 373 b:
ook in de onthefHngs/ontzettings-procedure en evenzeer in kinder-
strafzaken moeten zij worden gehoord, althans opgeroepen).

Bij verlenging der ondertoezichtstelling en bij eventueele vast-
zetting en verlenging der vastzetting moet hij, die de ouderlijke
macht uitoefent, gehoord, althans opgeroepen worden (artt 373 i
lid 3; 373 n, lid 1, en 373
O, lid 1),

Uit artt. 373 e, lid 2 en 3, en 373 p valt te lezen, dat hij, die
de ouderlijke macht uitoefent — zoo hij niet is verschenen ter
terechtzitting — op wettelijke wijze in kennis moet worden gesteld
van de benoeming of verandering van een gezinsvoogd en van het
feit, dat hij zich, behoudens zijn recht van beroep op den kinder-
rechter, te gedragen heeft naar de aanwijzingen van den gezins-
voogd.

Voorts wordt hem, die de ouderlijke macht uitoefent, in verschillende
gevallen het (weinig door hem gebruikt!) recht van verzet of/en
beroep toegekend (artt. 373 e, lid 2, 373 f, 373 i. lid 3, 373 1,
lid 3 en 4, 373 n, lid 1, 373 o, lid 1,373 p^ zie hierover nader
Hoofdstuk II, § 5, blz. 79/81).

Overigens zien wij nog uit verschillende andere bepalingen van
de Wet, dat met de belangen der ouders rekening gehouden wordt.
Zoo lezen wij in artikel 373 d, lid 1, dat de behandeling eener

-ocr page 153-

aanvrage tot ondertoezichtstelling (evenals trouwens die tot ont-
heffing en ontzetting en ook de behandeling van kinderstrafzaken)
met gesloten deuren geschiedt. Men mag in deze bepaling zien
eene bescherming van het kind; ze is niet minder eene bescherming
van de ouders, waar toch allicht minder gunstige feiten uit het
gezinsleven noodwendig op de zitting ter sprake moeten komen,
zaken, die de ouders toch liever niet op straat willen brengen.
— Art. 373 e, lid 1, jo art. 6 Uitv. Bep., schrijft voor, dat de kin-
derrechter bij de keuze van een gezinsvoogd mede te letten heeft
op de godsdienstige gezindheid van het gezin, waartoe het kind be-
hoort (zie hierover nader blz. 121/124). — Uit artikel 373 e. lid 2, lezen
wij, dat de kinderrechter aan hem, die de ouderlijke macht uitoefent,
meedeelt, dat hij zich bij de opvoeding van het ondertoezichtge-
stelde kind heeft te gedragen naar de aanwijzingen van den gezins-
voogd. Twee bepalingen leggen den gezinsvoogd de uitdrukkelijke
verplichting op, om zooveel mogelijk aanraking te zoeken, niet alleen
met het kind, maar ook met het gezin: Art. 373 k, zegt dat de
gezinsvoogd hem, die de ouderlijke macht uitoefent (d. i. ingevolge
art. 355, lid 1, de vader, doch practisch beide ouders) aanwijzingen
moet geven om de opvoeding in de goede richting te leiden en
dat hij moet trachten, dien ouder te overreden vrijwillig te doen wat
daartoe noodig is. Art. 7 Uitv. Bep. maant den gezinsvoogd te
streven naar een goede verstandhouding met den wettelijken ver-
tegenwoordiger van het kind, d. i. in de meeste gevallen de ouder.

Deze zijn zeer weinige: De voor-
naamste bepaling is vanzelfsprekend
dat het kind met zedelijken of licha-
melijken ondergang bedreigd moet

8. Voorschriften waarbij het
kind betrokken wordt.

a. Opsomming.

Mijn critiek kan kort zijn. Zij be-
treft uitsluitend het aan de ouders
toegekende recht van hooger beroep, dat ik uit den booze
beschouw, gelijk ik eerder in hoofdstuk I, § 3, M, blz. 22, be-
toogd heb. Wanneer de uitvoerende macht in de uitoefening der
ondertoezichtstelling geheel vrij is, zelfs haar kan verkorten, en
deze uitvoerende macht ieder oogenblik toegankelijk is voor ouders,
die eventueele wenschen en opmerkingen steeds met haar kunnen
bespreken, lijkt mij een hooger beroep volkomen doelloos.

b. Critiek.

-ocr page 154-

zijn, om onder toezicht gesteld te kunnen worden (art. 373). —
Om te kunnen beoordeelen, of deze toestand bestaat, legt de wet
den kinderrechter de verplichting op om het kind te zien en te hooren.
(artt. 373b. 373c. lid 2) - Voorts lezen wij in de Wet. dat de
terechtzitting met gesloten deuren plaats vindt. —

Ten aanzien van de keuze van den gezinsvoogd, vermeldt de
circulaire van 30 October 1922 (3e afdeeling B. No. 701). dat de
kinderrechter mede te letten heeft op de godsdienstige gezindheid
van het kind, omdat deze toch ook de godsdienstige gezindheid
van het gezin, waartoe het behoort, bepaalt. Voorts wordt in
Uitv. Bep. artt. 6 voorgeschreven, dat de kinderrechter bij voor-
keur eenen gezinsvoogd zal aanwijzen ter plaatse waar het kind
verblijft.

Na uitgesproken ondertoezichtstelling kan het kind in een ob-
servatiehuis of in een inrichting voor strenge tucht geplaatst
worden (artt. 373m en 373n). Ook andere, niet met name in de
Wet genoemde maatregelen kunnen gezinsvoogden en kinderrechters
dan ta.v. het kind nemen.

Tenslotte dient vermeld, dat het kind (in spoedgevallen) voor-
loopig
onder toezicht gesteld kan worden, en dat eene onder-
toezichtstelling, eenmaal difinitief uitgesproken zijnde, verlengd of
verkort kan worden.

Tegen al deze beschikkingen staat het kind geen beroep open.
alhoewel het vóór het nemen van een maatregel altijd zich vrij
zal kunnen uitspreken.

Gunstig acht ik het. dat het be-
slissend gezag (i.c. de kinderrechter)
ten aanzien van het kind vrijwel geheel vrij spel heeft, en dat het
kind geen recht van beroep heeft.

b. Critiek.

-ocr page 155-

§ 6. OPVOEDINGSTEHUIZEN.

Bij de ondertoezichtstelling stelt de
Wet kennelijk voorop, dat het kind
t)ij zijn ouders blijft. Zij kent echter ook gevallen, dat plaatsing
buitenshuis mogelijk is.

2. Welke opvoedingstehuizen Buiten beschouwing gelaten de aan-
komenbijdeondertoezichtstel\' wijzing van den kinderrechter, dat
ling in aanmerking._ ^^^nbsp;^^^

vertoeven (interpretatie Hooge Raad van art. 373 e, zie blz. 81),
valt bij de ondertoezichtstelling te onderscheiden:

1.nbsp;plaatsing in een observatiehuis krachtens art. 373 m.

2.nbsp;plaatsing in eene inrichting of gesticht, bestemd of geschikt voor
kinderen, die bijzondere tucht behoeven.

Blijkens art. 4. der Uitv. Bep. kan de kinderrechter als observa-
tiehuis aanwijzen:

a.nbsp;particuliere observatiehuizen en andere particuliere gestichten en
inrichtingen, wanneer de instelling tot opneming van den
minderjarige bereid is en wanneer hij tot die aanwijzing door
den Minister van Justitie hetzij doorloopend, hetzij van geval
tot geval gemachtigd is;

b.nbsp;observatiehuizen door het Rijk in stand gehouden. Deze bestaan
nog niet;

c.nbsp;Rijksopvoedingsgestichten en Tuchtscholen, naar regelen door den
Minister van Justitie te stellen.

Door dc circulaire van 20 October 1922, 3e Afd. B No. 779,
gericht aan de procureurs-generaal bij de gerechtshoven, zijn t.a.v.
vier particuliere observatiehuizen voor jongens, nl. die te
Amsterdam,
Vosmaerstraat 1, Den/iaap^. Lijsterbesstraat 61, Rotterdam, Ouden-
dijk 291 en
Groningen, doorloopendc machtigingen aan alle kinder-
rechters verleend. Bovendien heeft de Minister wel doorloopendc
machtigingen verleend aan een enkelen kinderrechter, die deze spe-
ciaal aanvroeg voor eene andere met name genoemde inrichting.

Voor eiken observandus wordt ten hoogste f 1.75 per dag cn
per hoofd door den Staat vergoed.

/

Mr. de Bic bepleit dc uitbreiding der doorloopendc mach-

1 Secundaire rol.

-ocr page 156-

tigingen voor alle kinderrechters, met name voor doorgangshuizen
voor meisjes. 168 opdat in voorkomende gevallen nog spoediger dan
thans geholpen kan worden. Het hulpmiddel in deze: plaatsing met
aanvrage van machtiging met terugwerkende kracht, moet z.i. uiter-
aard uitzondering blijven.

De kinderrechter is vrij om als plaats voor observatie in stede
van eene particuliere inrichting, een tuchtschool of rijksopvoedings-
gesticht aan te wijzen.

Voor jongens zijn de Tuchtscholen in Nijmegen en Ginneken
door den minister aangewezen, al naar gelang van leeftijd en
plaats van herkomst; en bovendien het R. O. G. te Doetinchem,
dat speciaal voor observatie aangewezen is en daarbij eene afdee-
ling voor achterlijke jongens heeft.

Voor observatie van meisjes zijn aangewezen de Tuchtschool te
Montfoort en het Rijksopvoedingsgesticht te Zeist.

Eene ministerieele circulaire van Juli 1927 aan de procureurs-
generaal der gerechtshoven zegt uitdrukkelijk, dat de tuchtscholen
in de eerste plaats ruimte beschikbaar moeten houden voor min-
derjarigen, die tot tuchtschoolstraf of vervangende tuchtschoolstraf
zijn veroordeeld en in de tweede plaats eerst voor observatie-en
vastzettingspupillen.

Als gesticht of inrichting bedoeld bij art. 373 n kan de rechter
aanwijzen:

a.nbsp;tuchtscholen en rijksopvoedingsgestichten, naar regelen door
den Minister van Justitie te stellen;

b.nbsp;particuliere gestichten en inrichtingen.

Voor de vastzetting worden dus de rijksinrichtingen vooropge-
steld, en de particuliere in de tweede plaats (juist omgekeerd als
bij de observatie).

De kinderrechter vermag alleen gebruik te maken van inrich-
tingen, ten aanzien van welke hij door den Minister van Justtie
gemachtigd is, zij het door eene doorloopende, zij het door eene
bijzondere machtiging. Hetgeen, wat dit punt betreft, bij art. 373 n
is opgemerkt, geldt ook hier.

Voor opname op staatskosten worden speciale regelen voorge-
schreven. Verzuimd is te regelen, hoe de inning van de vast-
zettingskosten, zoo deze den ouder of het kind opgelegd zijn,
moet geschieden. Rationeel is, dat de voogdijraad ook met deze
inning wordt belast.

-ocr page 157-

De gestichten of inrichtingen, die
aangewezen kunnen worden, zijn dus
van zeer verschillend karakter. In
één opzicht moeten zij alle gelijk zijn, en niet alleen deze in-
richtingen, waar kinderen ingevolge art. 373 m of 373 n opgenomen
worden, doch
alle verblijven, waar kinderen ondergebracht worden :
zij moeten dienstbaar zijn aan de opvoeding en daarbij zoo-
danig van sfeer zijn, dat het kind er zich zooveel mogelijk thuis
kan gevoelen.

Voor de toepassing van artt. 373 m
en 373 n zijn, althans in den aan-
vang, geen bijzondere inrichtingen in het leven geroepen. Vandaar
dat de wetgever bestaande inrichtingen aanwees. Deze waren ver-
schillend van karakter. En het is ook goed, dat de inrichtingen
verschillend zijn. Het eene kind heeft nu eenmaal eene andere
omgeving noodig dan het andere: immers voor den een zal het
voldoende zijn, dat hij of zij een poosje zijn vrijen tijd en den
nacht niet in het gezin doorbrengt, doch — zij het met behoud
van werk en woonplaats — in een tehuis met beperkte vrijheid;
voor den ander zal echter volledige verandering van omgeving
noodig zijn.

4. Verscheidenheid gewenscht.

5. Taak van de Overheid.nbsp;m. i. de taak der Overheid om

het particulier initiatief de gelegenheid
te geven zich te ontwikkelen; althans dit allerminst te belemmeren.
In tweede instantie heeft zij dit te ondersteunen met finantieele en
andere middelen en eerst in derde instantie, n. 1. wanneer ondanks
allen overheidssteun het particulier instiatief faalt, mag zij zelf de
hand aan den ploeg slaan.

Deze regel gelde ook voor de opvoedingshuizen, met dien ver-
stande. dat hier een ondersteuning altijd een tijdelijk karakter moet
dragen, zoodat gestichten (en hetzelfde geldt ook voor vereenigingen
van gezinsverpleging), die op den duur zichzelf niet kunnen bedruipen,
opgeheven moeten worden en hun bevolking overgeplant naar
overheidsinrichtingen. Deze laatste moeten echter niet. gelijk thans,
bevolkt en geleid worden door personen van diverse levensbe-
schouwing. Neen. één lijn van opvoeding moet elk gesticht ken-
merken. maar ... er moeten er van verschillende kleur zijn (desge-

3. Zij moeten opvoedend en
tegelijk een thuis zijn.

-ocr page 158-

wenschtook van sociaal-democratische kleur!) Het verschil tusschen
de overheidsgestichten van diverse kleur en de particuliere zal hierin
moeten bestaan, dat bij de eerste de Overheid het personeel benoemt,
bij de laatste het vereenigingsbestuur. Beide behoeven ~ onder het
wakend oog eener overheidsinspectie — eene groote mate van vrij-
heid, om de eischen, die elk opvoedeling stelt, recht te laten
wedervaren.

-ocr page 159-

§ 7. DE GRENZEN DER BURGERRECHTELIJKE
ONDERTOEZICHTSTELLING.

I. Deze voor een belangrijk
deel bepaald door het inzicht
van voogdijraden en kinder-
rechters.

Gelijk ik eerder betoogde, hangt
het effectieve gebruik van de burger-
rechtelijke ondertoezichtstelling, als
middel van kinderbescherming, af

van het inzicht van voogdijraden en kinderrechters.

De beide instanties: voogdijraad
en kinderrechter moeten homogeen
vóór toepassing eener ondertoe-
zichtstelling zijn, wil zij uitgesproken

____ kunnen worden. Een voogdijraad,

die een geval voor ondertoezichstelling toelaatbaar en geschikt
acht, kan zijn aanvrage niet toegewezen krijgen zonder een kinder-
rechter, die van hetzelfde gevoelen is. Een kinderrechter daar-
entegen, die zeer veel voelt voor het instituut der burgerrechtelijke
ondertoezichtstelling, kan geene ondertoezichtstellingen bevelen zonder
dat de voogdijraad — als voornaamste orgaan om hem dergelijke
gevallen aan te brengen — verzoeken daartoe indient.

Het gebruik, dat voogdijraden en kinderrechters van de onder-
toezichtstelling maken, wordt dus bepaald door hun inzicht in die
instelling van kinderbescherming, d.w.z. wordt bepaald door de .
grenzen, die zij te dien aanzien trekken.

3. Juridisch cn practisch inzicht.
Ruime en enge interpretatie.

Degenen die over de grenzender

____ burgerrechtelijke ondertoezichtstelling

lebben geschreven, laten zich in twee groepen verdeelen, zij het
ook, • dat de grens van degenen, die tot de eene en van hen, die
tot de andere groep behooren, niet altijd zuiver te trekken valt:
zij die de Wet eng interpreteeren, o.a. Mrs. Van Rappard en
Overwater en zij die haar ruim interpreteeren, zoo Mrs. d e B i e
en de Jongh. Bovendien valt te onderscheiden tusschen personen
die veel en die weinig heil verwachten van de
zuivere gezinsvoogdij.

2. De heterogeniteit of homo\'
geniteit van voogdijraad en
kinderrechter onderling inleen-
zelfde arrondisseknent, is uit
de statistiek af te leiden.

-ocr page 160-

Alle schijvers beginnen met te

---constateeren, dat door de woorden

van de Wet:

„indien een kind, uit welke oorzaak ook, zoodanig op-
groeit. dat het met zedelijken of lichamelijken ondergang be-
dreigd wordt, kan dat kind . . . onder toezicht worden gesteldquot;,
de deuren voor eene ruime toepassing wijd opengezet zijn: dé
toestand van bedreigd zijn met ondergang is reeds voldoende, on-
verschillig of de schuld bij het kind of bij de ouders gezocht moet
worden.

a. Denkbeelden Mr. Treussart
Ridder van Rappard.

4. Verschillende meeningen.

Mr. Treussart Ridder van
--Rappard acht de ondertoezicht-
stelling. waarbij behoud van het kind in zijn oorspronkelijk milieu
op den voorgrond dient te staan, blijkens zijn diverse artikelen ^^
feitelijk alleen geoorloofd als preventief middel om erger — het
doorsnijden van den band tusschen gezin en kind - te voorkomen.
Het middel van vastzetting op grond van art. 373 n behoort dus
volgens hem in het systeem der preventie en mag niet aan-
gewend worden in plaats van de repressieve middelen van ont-
heffing/ontzetting en terbeschikkingstelling; of zelfs nadat deze
toepassing gevonden hebben. Met kracht bestrijdt hij daarom het
veelvuldig gebruik van art 373 n in gevallen, dat niet de onder-
toezichtstelling als geheel, maar alleen deze vastzetting doel is der
aanvrage.

De opvatting, dat de ondertoezichtstelling uitsluitend preventief
bedoeld is, staaft deze schrijver met een beroep op de M. v. T.
der onderhavige Wet, waarvan een enkele zinsnede hier volgt:
„Het komt herhaaldelijk voor, dat de verwaarloozing van
het kind of zijn misdadige zin niet zóó ernstig is, dat ont-
zetting (ontheffing) of ter beschikkingstelling noodzakelijk is,
terwijl het toch evenmin wenschelijk is de opvoeding van het
kind te laten zooals het is. Welke gedragslijn de rechter als-
dan ook moge volgen, het rechtsgevoel wordt niet bevredigd,
omdat onze wet niet kent een middenweg n.1. de mogelijkheid,
dat, met handhaving overigens van het beginsel dat de taak
der opvoeding allereerst berust bij de ouders, het kind — en
min of meer ook het gezin, waartoe het behoort — door
de overheid onder een verstandig toezicht wordt gesteld.quot;

-ocr page 161-

Afgezien daarvan, dat het geschetste gebruik van art. 373 n
Mr. V an Rappard onrechtmatig voorkomt, wijst hij nog erop,
dat de gebruikelijke vastzetting voor prostitueerende meisjes en andere
zoogenaamde verloren gevallen, geen doeltreffend middel is. Boven-
dien ziet hij in de vastzetting, die altijd in inrichtingen moet
plaats vinden, een afbreuk aan de hem zoo nuttig voorkomende
en zooveel dichter bij de vrije maatschappij staande gezinsver-
pleging. waartoe de Wet alleen na ontheffing/ontzetting en terbe-
schikkingstelling de mogelijkheid opent.

Ook Mr. Overwater, secretaris
van» Voogdijraad Amsterdam II,
can zich met de ruime interpretatie, die sommige kinderrechters
bij de burgerrechtelijke ondertoezichtstelling toepassen, niet veree-
nigen. Kwam Mr. Van Rappard vooral op tegen het hem
onrechtmatig voorkomende gebruik van art. 373 n, waardoor aan
de hem zoo nuttig voorkomende gezinsverpleging te kort gedaan
wordt, Mr. Overwater richtte zich behalve tegen deze toe-
passing van art. 373 n, ook tegen de
onmiddellijke verwijdering
uit de feitelijke macht der ouders, om het even of een verblijf-
plaats in een ander gezin voor het kind aangewezen wordt, dan wel
zijne vastzetting in een gesticht bevolen wordt. In het bijzonder blijkt
hij gekant tegen de ondertoezichtstelling als voorwaarde voor toe-
komstig herstel in de ouderlijke macht: Mr. de Jongh plaatst dan
het kind, dat juridisch voogdijkind blijft, bij wijze van proef bij de
ouders terug, en kan er mee doen, wat hij wil. Mr. Overwater\'s
bezwaar tegen deze handelwijze is, dat Mr. de Jongh van een
kind, dat onder voogdij staat van eene vereeniging, die het be-
hoorlijk verzorgt, slechts om formeel voor eene ondertoezichtstelling
gedekt te zijn, zegt dat het met zedelijken of lichamelijken onder-
gang bedreigd wordt. Bovendien merkt Mr. Overwater nog
aan, dat deze Amsterdamsche kinderrechter feitelijk doorgaans
tot optreden niet bevoegd is vanwege het domicilie van het kind,
wanneer dit onder voogdij staat van eene vereeniging buiten het
Amsterdamsche arrondissement.

De door hem afgekeurde practijken van de ondertoezichtstelling
noemt Mr. Overwater:

„symptomen van een denkwijze, die de kinderrechtspraak
voornamelijk ziet als een kwestie van utiliteit.quot;

b. Opvattingen Mr. Overwater.

-ocr page 162-

Voorts zegt hij:

„Rechten van ouders en voogden, waarop men stuit, worden
op de eenvoudigste wijze terzijde gesteld. Wie nog waarde
durft te hechten aan de wettelijke waarborgen tegen wille-
keurige en ondoordachte aantasting van die rechten, tegen te
diep en nimmer bedoeld ingrijpen in deze uiterst teere rechts-
belangen. wordt voor een ouderwetsche theoreticus gehouden.
De bedoeling van den wetgever en de wet zijn van onder-
geschikt belang.....Stelt men zich eenmaal — gaarne

neem ik aan, met de beste bedoelingen — boven de wet en
ziet men de hoogste taak van den kinderrechter in het zoo
vlot en practisch mogelijk helpen van het bedreigde kind,
dan zijn er voor den kinderrechter, die bovendien
alleen recht
spreekt en het tegenwicht van het collegiaal beraad mist,
geen andere grenzen meer dan welke zijn persoolijkheid.
zijn
bijzondere opvattingen hem stellen.quot;quot;^
Mr. Overwater is eigenlijk alleen voorstander van onder-
toezichtstelling. wanneer positief nut van haar kan worden ver-
wacht met behoud van de kinderen
in het gezin. Een dergelijke
ondertoezichtstelling mag zich volgens hem over meer of alle
kinderen uitstrekken. Plaatsing „buitenshuisquot; acht hij slechts ge-
oorloofd voor een enkel kind. niet echter voor meer kinderen uit
hetzelfde gezin. Het laatste noemt hij een verkapte ontheffing/ont-
zetting.

Door Mr. Boeles. destijds kin-

__derrechter te Arnhem, werd bezwaar

gemaakt tegen toepassing van de ondertoezichtstelling van meer
kinderen uit één gezin, die z. i. uitzondering moet blijven, om-
dat weliswaar de M. v. T. de ondertoezichtstelling beschouwt
als een middenweg, een overgang soms tot ontheffing of ontzetting,
maar de bepalingen zelve der Wet den nadruk doen vallen op
één
bepaald kind.

In het bijzonder acht Mr. Boeles toepassing van de ondertoe-
zichtstelling uit den booze in gevallen, dat de voogdijraad gaarne
iets zou willen doen. maar geen kans of termen vindt voor afdoende
maatregelen (geen kans: wanneer een voogdijraad geene vereeni-
ging bereid heeft kunnen vinden om de voogdij te aanvaarden in
een ontheffings- of ontzettingsgeval; geene termen: wanneer de

c. Opvatting van Mr. Boeles.

-ocr page 163-

toestand in het gezin geen voldoende aanleiding geelt tot ontzetting.)

Evenmin wil deze kinderrechter de ondertoezichtstelling gebrui-
ken voor een armenzorggeval, waarin het armbestuur in het optreden
van een gezinsvoogd een waarborg ziet voor een beter gebruik
der ondersteuning.

In de gevallen, dat meer de ouders dan het kind of de kinderen
toezicht behoeven, meent M r. B o e 1 e s dat een afzonderlijke regeling
noodig zal zijn, waarbij tucht- en dwangmaatregelen tegen de ouders
geformuleerd zouden moeten worden.quot;®

Volgens M r. F i c k is daarentegen
________ het onderscheid tusschen ondertoe-
zichtstelling van het kind en die van het gezin niet groot:

„Steeds heeft de ondertoezichtstelling van het kind mede tot
gevolg: dat ook de ouders (resp. voogden) in meerdere of
mindere mate onder toezicht worden gesteld, of, wil men liever,
dat ook de ouders aan dat door den gezinsvoogd uitgeoefend
toezicht zich hebben te storen.

„Dat heeft de wetgever ook aldus gewild, men leze slechts
artikel 373 k B. W.: „De gezinsvoogd is verplicht zooveel
mogelijk persoonlijk aanraking te zoeken met het kind en het
gezin, waartoe het behoort. Hij geeft aan hem, die de ouderlijke
macht uitoefent de noodige aanwijzingen om dé opvoeding
in de goede richting te leiden en tracht dezen te overreden
vrijwillig te doen wat daartoe noodig
is,quot; en daarnaast artikel 7
van het K. B. van 19 Juni 1922 S. 402: „De gezinsvoogd
tracht bij de uitoefening zijner in artikel 373 k B. W. om-
schreven taak een op vertrouwen gegronden band te leggen,
zoowel met het kind als met het gezin waartoe het behoort.
Hij streeft voor zooveel doenlijk naar eene goede verstand-
houding met den wettelijken vertegenwoordiger (ouder of voogd)
van het kind----Vóór alles zal de gezinsvoogd moeten toe-
zicht houden op de ouders en daarmee is tevens aangetoond waar
het zwaartepunt ligt.
Naar mijne meening is het werkelijk
criterium dan ook niet of de zoon meer correctie noodig heeft
dan de vader, doch of de gezinsvoogd zijn invloed in het
gezin zal kunnen doen gelden.

„Alleen zoo zal kunnen verwezenlijkt worden, wat de wet-

d. Een meening van Mr. Fick.

-ocr page 164-

gever verwachtte; dat de ondertoezichtstelling vaak ontheffing of
ontzetting der ouders zoude voorkomen.quot; ^^^

Mr. de Bie wil de ondertoezicht-

__stelling toepassen wanneer mensche-

ijkerwijze van haar heil verwacht kan worden.^\'\'\'\' Hij laat op deze
uitspraak volgen, dat, als die voorwaarde niet vervuld is, eene af-
wijzing der ondertoezichtstelling geboden is. Immers:

1.nbsp;als de zuivere gezinsvoogdij (d.w.z. eene waarbij het ondertoe-
zicht gestelde kind in het gezin blijft) niet baat, dan schaadt zij,
daar zij dan veelal het kwaad laat voortwoekeren;

2.nbsp;men ontmoedigt een gezinsvoogd door een hopeloos geval;

3.nbsp;men stelt het nieuwe instituut dat er nog in moet komen, in de
waagschaal door mislukkingen die te voorzien waren.

M r. de Bie acht eene vastzetting onmiddelijk bij de beschikking
van ondertoezichtstelling mogelijk, want zegt hij:

„Men kan niet te voren zeggen, hoeveel tijd de ondertoe-
toezichtstelling geduurd moet hebben, alvorens naar de vrijheids-
beneming mag worden gegrepen. Een maand, een week, een dag,
een uur ? Bij voorraad uitvoerbaar mag de ondertoezichtstelling
worden verklaard (art. 373 d); tegen de voorloopige onder-
toezichtstelling staat zelfs een rechtsmiddel niet open. Welnu,
materieel noch formeel zie ik bezwaar om de periode, waar
noodig, tot 5 minuten terug te brengen. Het kind moet gehol-
pen worden, het gezin bewaard en de wet laat vrijheid.quot;quot;\'\'\'
Daarentegen acht Mr. de Bie blijkens zijne beschikking d.d.
29 September 1923 (W. 11195)
eene ondertoezichtstelling met vast-
zetting voor voogdijkinderen in gezinsverpleging niet geoorloofd.
aangezien deze kinderen volgens hem niet geacht kunnen wor-
den met zedelijken of lichamelijken ondergang te zijn bedreigd en ook
omdat na toepassing van het sterkere middel van ontzetting voor
het zwakkere van ondertoezichtstelling geen plaats is. (Eenzelfde
meening bij Mr. Overwater; Mr. de Jongh en Mr. Feith
achten echter hier ondertoezichtstelling wel mogelijk).

Het feit, dat de voogden deze kinderen vroeger met de correction
tutelle in een tuchtschool konden plaatsen, wettigt z.i. niet om, nu
de correction tutelle afgeschaft is, de ondertoezichtstelling annex
vastzetting, in deze gevallen toe te passen. Alleen wetswijziging
kan deze toepassing geoorloofd maken.

e. Enkele opvattingen van Mr.
de Bie.

-ocr page 165-

Mr. Feith, de Haagsche kinder-

_____ rechter, bleek in zijn niet in druk

versehenen lezing voor de Haagsche Volksuniversiteit op 1 Fe-
bruari 1926 van meening, dat ondertoezichtstelling toepassing mag
vinden wanneer (en binnen de grenzen der Wet) heil van haar
te wachten is. In deze lezing heeft hij o. m. ook gezegd, dat — op
grond van het feit, dat in de Wet de ondertoezichtstelling beschouwd
wordt als het zwakkere middel tegenover de ontheffing/ontzetting
als het sterkere (art. 373 h), en deze laatste voor meer of alle
kinderen uit een gezin toepassing kan vinden — de ondertoezicht-
stelling volkomen geoorloofd is voor meer of alle kinderen in een
gezin.

Ook acht de Haagsche kinderrechter eene ondertoezichtstel-
ling over een kind, dat onder voogdij van eene vereeniging staat,
geoorloofd. ^^^

Van belang is voorts de beschikking van dezen Haagschen kin-
derrechter d.d. 27 December 1922, waarbij een kind, dat op en
omstreeks het oogenblik van het indienen van het verzoekschrift
tot ondertoezichtstelling, wat gedrag en omstandigheden betreft,
geenerlei reden tot bezorgdheid geeft, op grond van aanleg en
vroeger gedrag en omstandigheden in bepaalde gevallen beschouwd
kan worden als bedreigd met zedelijken of lichamelijken ondergang
en derhalve onder toezicht gesteld zal worden.

180

g. Opvattingen Mr. de Jongh. Mr. de Jongh, de Amsterdam-

__ sehe kinderrechter, stelt zich moge-

ijk nog meer op een utiliteitsstandpunt dan Mr. de Bie. Zijn
opvattingen, gesteld als ik deze heb tegenover die van Mr. Over-
water, kunnen hier achterwege blijven.

h. Een enkele meening van
Mr. Leendertz.

Mr. Leendertz, de Almelosche
kinderrechter, blijkt de burgerrech-
telijke ondertoezichtstelling te willen toepassen, wanneer één
of
meer kinderen
in een gezin in het stadium verkeeren, dat zij met
ondergang bedreigd geacht kunnen worden.

Blijkens een door hem geveld vonnis d.d. 13 November 1922
heeft hij na ontzetting eene ondertoezichtstelling toegepast zonder
opvolgende vastzetting.

f. Mr. H. O. Feith\'s denk-
beeiden.

-ocr page 166-

Mr. Cluysenaar, de Assensche
kinderrechter, heeft geen bezwaar
tegen eene ondertoezichtstelling van meer dan één kind uit het-
zelfde gezin:

„nu de wet (art. 373 B. W.) met de woorden uit welke
oorzaak ook
geheel in het midden laat bij wie(n) de schuld
is, dat het kind zoodanig opgroeit, „dat het met zedelijken
of lichamelijken ondergang bedreigd wordtquot; en ik, hoewel bij
ervaring wetende, dat dit veelal voor den gezinsvoogd moei-
lijke en ondankbare gevallen zijn, toch het nut dier ondertoe-
zichtstellingen — zelfs wanneer deze als zoodanig mislukt moeten
heeten — meer dan eens heb waargenomen; immers er zijn
gevallen, waarin van geen der door de wet geëischte gron-
den tot ontzetting van ouderlijke macht of voogdij voldoende
blijkt, terwijl een dergelijke maatregel toch stellig in het
belang der kinderen is te achten; wanneer dan eene onder
toezichtstelling volgt en duidelijke aanwijzingen omtrent de
opvoeding der kinderen door den gezinsvoogd worden ge-
geven, zal in het opzettelijk niet medewerken met den gezins-
voogd of in het bij de opvoeding in ernstige mate veronacht-
zamen van diens aanwijzingen, de grond tot ontzetting kunnen
worden gevonden (artt. 374 a sub 6 en 437 sub 9 B. W.).

„Aldus kan de civiele ondertoezichtstelUng de brug, soms de
eenige brug, zijn om te kunnen geraken tot eene inderdaad
hoognoodige ontzetting.

„Natuurlijk zal in elk geval duidelijk moeten blijken van het
opgroeien van het kind in de door artikel 373 B. W. aan-
geduide richting.quot;

i. Inzichten van Mr. Cluysenaar.

Voorop dient gesteld, dat in het leven
— waarin „alles vloeitquot; — ook de
nuances van jeugdverwaarloozing in elkaar overloopen. Dezen ge-
dachtengang heeft de wetgever naar mijne meening tot den zijnen
gemaakt bij de regeling der ondertoezichtstelling.

Deze opvatting, dat de ondertoezichtstelling een amphibisch
karakter heeft en voor allerlei typen van jeugdverwaarloozing bruik-
baar is, grond ik op de volgende punten:

1. Gelet op de terminologie van art. 374 a No 6: „het opzettelijk
niet medewerken van den gezinsvoogd, belast met het toezicht

5. Eigen meening.

-ocr page 167-

op een of meer kinderenquot;, is het niet twijfelachtig, dat de
(burgerrechtelijke) ondertoezichtstelling zoowel van één als van
meer kinderen in een gezin mogelijk is.

2.nbsp;De woorden in art. 373 „uit welke oorzaak ookquot; laten alle ruimte
betreffende de oorzaak van den bedreigden toestand, gelijk
trouwens ook de Memorie van Toelichting commenteert, dat
niet behoeft gevraagd te worden of schuld bij het kind of bij
de ouders te zoeken is.

3.nbsp;Ten aanzien van den graad van verwaarloozing laten de termen
„met ondergang bedreigdquot; en
„kan .... onder toezicht worden
gesteldquot; (art. 373) veel speling.

4.nbsp;De mogelijkheid bestaat om een kind onmiddellijk vast te zetten;
art. 373 g (voorloopige ondertoezichtstelling waartegen geen
rechtsmiddel open is) jo 373 m (plaatsing in een observatiehuis,
waartegen geen rechtsmiddel aangegeven is) laten daartoe de
gelegenheid.

5.nbsp;De uitdrukking „aanwijzingen van den kinderrechterquot; (art. 373 e),
waarnaar de gezinsvoogd zich te richten heeft en voorts de
met name genoemde speciale maatregelen, t. w. vervanging
van den gezinsvoogd, plaatsing voor feitelijk onbepaalden duur
in observatie- of tuchtinrichtingen, wijzen op een groote vrij-
heid van den kinderrechter in de uitvoering der ondertoezicht-
stelling.^

6.nbsp;Ook is de kinderrechter m. i. vrij om over natuurlijke kinderen,
zelfs die, welke niet onder voogdij staan, de ondertoezicht-
stelling uit te spreken. Dit punt is reeds vroeger behandeld
(zie aldaar blz. 83/85).

7.nbsp;De soupelheid der ondertoezichtstelling is zoo groot, dat zij
m. i. ook kan uitgesproken worden naast ontheffing/ontzetting.
Tevoren argumenteerde ik deze opvatting bereids zeer uit-
voerig (zie blz. 76/78). Slechts wil ik den meest klemmenden
grond voor mijn opvatting hier herhalen, nl. dezen, dat van
wege het feit dat de strafrechtelijke ondertoezichtstelling uit-
gesproken kan worden naast de terbeschikkingstelling, de
burgerrechtelijke ondertoezichtstelling bevolen zal moeten
kunnen worden naast de ontheffing/ontzetting, omdat de laatste
twee de burgerrechtelijke pendanten zijn van de overeenkomstige
strafrechtelijke instellingen, en het dus een eisch van logica
is. dat de burgerrechtelijke ondertoezichtstelling uitgesproken zal

-ocr page 168-

kunnen worden naast de onheffing/ontzetting, wanneer de
strafrechtelijke ondertoezichtstelling naast de ter beschikking-
stelling kan bevolen worden.

Gesterkt word ik in mijne meening, dat de burgerrechtelijke
ondertoezichtstelling in allerlei gevallen dienst kan doen, door de
hiervoor behandelde uitspraken van den Hoogen Raad van 26 Jan.
1924 en 25 Juli 1924. Blijkens deze uitspraken (Vgl. blz. 81/83)
staat het den kinderrechter geheel vrij om op een aanvraag tot
ondertoezichtstelling toewijzend of afwijzend te beschikken en eiken
door hem gewenschten maatregel van opvoeding voor te schrijven.

Binnen de grenzen der Wet is dus eene veelzijdige gebruikmaking
der ondertoezichtstelling mogelijk, de eenige maatregel van kinder-
bescherming, dien wij in ons land bezitten, welke niet alleen in
zeer uiteenloopende gevallen uitgesproken kan worden, maar die
ook, eenmaal bevolen zijnde, van oogenblik tot oogenblik ver-
schillend — d.w.z. rekening houdend met allerlei omstandigheden —
uitgevoerd kan worden.

Onder de oogen zal echter moeten worden gezien (en niet enkel
door de practijk mogen worden uitgewezen), of — aangenomen het
feit, dat tegen eene ruime toepassing van de ondertoezicht-
stelling moeilijk juridische bezwaren ingebracht kunnen worden —
deze instelling wel op groote schaal toepassing mag vinden. Deze
vraag vindt in het volgend en laatste hoofdstuk beantwoording.

Dit is in ieder geval zeker: de gezinsvoogd moet trachten het
kind in zijn oorspronkelijk milieu te behouden, of althans zijn
spoedigst mogelijken terugkeer daarin — misschien meer nog dan
thans geschiedt, zal tijdelijke plaatsing buiten het oorspronkelijke
milieu noodig
zijn »85 ^ bevorderen. Hij zal dus bij zijne be-
moeiingen met het kind ook de saneering van het milieu moeten
beproeven, gedachtig aan de uitspraak:

„Aus Liebe zur Jugend, haben wir vielfach den gesunden
Nährboden für die Jugend zerstört: den Zusammenhang mit
der Familiequot;. 186

Ik maak mij sterk, dat een verstandige „raadgeverquot; door ieder
gezin geapprecieerd zal worden, en dat het dan inderdaad niet
zoo moeilijk kan vallen om ook de medewerking van slecht lijkende
gezinnen te verkrijgen, en ook daar te brengen een besef van ver-

-ocr page 169-

antwoordelijkheid en plicht tegenover de medemenschen, in de
eerste plaats tegenover de kinderen.

Men verwachte van den gezinsvoogd intusschen niet meer dan
het mogelijke. Hij vermag niet de kinderen geheel te vervormen.
Hij zal altijd uit moeten gaan van de mentahteit, die zich reeds
gevormd heeft:

„Nicht nur vom Kind, sondern vom Kinde und seiner
Umwelt müsse man ausgehen. Sind doch die plastischen
Anlagen des Kindes, wenn er Fürsorgezögling wird, bereits
durch die Wirkung des Milieus in bestimmter Richtung ge-
formt. Aber auch in der Zielsetzung müsse dem Rechnung
getragen werden, dass heute jede soziale Schicht, ihre eignen
Lebensformen und Lebensauffassungen entwickelt hat; die
persönliche Lebensgestaltung der Zöglinge sei nur im Einver-
nehmen mit jenen möglichquot;.

6. De ruimere opvatting over
de toepasselijkheid van de ge-
zinsvoogdij is ook Mr. d e B i e
toegedaan.

Eene ruime opvatting van de toe-
passelijkheid der gezinsvoogdij is ook
Mr. de Bie toegedaan, gelijk uit
________zijn openingswoord voor de alge-
meene vergadering van de Vereeniging voor Strafrechtspraak te
Zeist, op 19 Novefnber 1927, moge blijken:

„Ongetwijfeld heeft de wetgever zich voor en bij de totstand-
koming van de wet van 1921 een meer beperkte toepassing ge-
dacht van de den kinderrechters gegeven bevoegdheid tot onder-
toezichtstelling van een met lichamelijken of zedelijken ondergang
bedreigd kind en van de maatregelen die daaruit kunnen voort-
vloeien. De wetgever heeft de categorie van minderjarigen, die
voor ondertoezichtstelling in aanmerking komen, min of meer
scherp onderscheiden gedacht van de categorie, die door
ontzetting of ontheffing der ouders of voogden voor een lang-
durige opvoeding buiten het gezin in een ander gezin of in-
richting aangewezen scheen.

„De practijk is echter, dat bij de misdadige, de verwaarloosde
en de gevaarloopende jeugd alle grenzen vervagen, naarmate
men het probleem nader treedt; dat er allerlei hindernissen
zijn, die soms beletten naar het theoretisch in concreto
meest geschikte middel te grijpen. Moet nu de rechter, als
hij de werkelijkheid voor zich ziet, waar nood is hulp ver-

-ocr page 170-

leenen dringende eisch is, volstaan met een „hands offquot; en een
verwijzing naar den wetgever, die dan maar raad moet schaf-
fen, of moet hij, binnen de grenzen der geschreven wet na-
tuurlijk, waarop trouwens de rechter in appel en die in cassatie
wel zullen toezien, de „constructie naar de werkelijkheid
richtenquot; en helpen? Doen wij tenslotte in de gansche recht-
spraak niet hetzelfde ? Redden wij ons niet al jaren, sinds de
wegen voor het vraagstuk der psychopathen geopend zijn,
met de bestaande wet zoo goed mogelijk, door nu eens tot
een ontoerekeningsvatbaar-verklaring dan weer tot een geld-
boete te komen, om toch de gewone gevangenisstraf te ontgaan?

„Heeft de civiele rechtspraak zich ten aanzien van de pen-
sioensuitkeeringszaken niet gered, voor zoover de wet maar
eens een gaatje openliet, en is het in ons oude zeerecht niet
evenzoo gegaan?

„Dit alles is geen gebrek aan eerbied voor de wet, maar
een onmisbare aanvullende rechtscheppende werkzaamheid
van den rechter, die tenslotte in de wet haar geconsolideer-
den vorm zal krijgen.quot;

-ocr page 171-

§ 8. DE RESULTATEN DER ONDERTOEZICHTSTELLING.

Het antwoord op de vraag, welke
de resultaten zijn van de burgerrech-
telijke ondertoezichtstelling, moet ik tot mijn spijt schuldig blijven,
en wel daarom, omdat ik een enquête naar de resultaten achter-
wege gelaten heb, in verband met mijn opvatting, dat de oogst
van een dergelijk onderzoek te veel ongelijke grootheden zou op-
leveren, dan dat zij eenig houvast zouden kunnen leveren. Mijn
bezwaren tegen een onderzoek naar de uitkomsten van de onder-
toezichtstelling zijn de volgende:

In de eerste plaats, kan men bij de ondertoezichtstelling niet
onderscheiden tusschen kinderen in gezinsverpleging, in particuliere
inrichtingen en Rijksgestichten, gelijk bij de dwangopvoeding het
geval is. Verblijf in eigen milieu en plaatsing in eene inrichting
kunnen bij de ondertoezichtstelling elkaar afwisselen in verschillende
volgorde. De variaties bij de uitvoering eener ondertoezichtstelling
zijn m.a.w. te groot, dan dat gezegd kan worden welke fase van de
ondertoezichtstelling bij de beoordeeling van haar resultaten, de be-
oogde verbetering gebracht heelt. Naast dit bezwaar, zullen zJch
nog eenige andere moeilijkheden doen gevoelen, bezwaren, die
evenzeer voor de andere rechterlijke maatregelen van kinderbe-
scherming gelden: zoo het feit, dat sommige voogdijraden en
kinderrechters eerder tot ingrijpen overgaan dan andere; zoo de
omstandigheid, dat van de personen, die de ondertoezichtstelling
hebben uit te voeren, als gezinsvoogden, leiders van gestichten
en hun opvoedende ambtenaren, doch niet minder van het kind
zelve en van zijne ouders veel afhangt, hoe de resultaten zullen
uitvallen; en tenslotte dat de beoordeeling der resultaten een zaak
is. waarbij persoonlijke factoren een rol spelen.

Kortom een objectief overzicht van de uitkomsten van de onder-
toezichtstelling valt niet te. geven. In theorie moet echter een maat-
regel. welks uitvoering naar omstandigheden bepaald kan worden
veel voor hebben op maatregelen waarbij de vrijheid bij de uit-
voering gering is.

Deze niet goed na te gaan.

-ocr page 172-

■ ■ T^ elfe. ,nbsp;^ ... .;

\' hal^- ï-vl ■ ; -.\'b-\'iov. îVîunbsp;.

...nbsp;Y

quot;ïh; iL

ïYï!

•; h,O.:;; ■sho

-ocr page 173-

HOOFDSTUK IV

Twee zwakke punten van de burgerrechtelijke
ondertoezichtstelling*

-ocr page 174-

VOORLOOPIGE RECAPITULATIE EN TWEE
ESSENTIEELE TOETSSTEENEN.

In het eerste hoofdstuk gaf ik in hoofdzaak eenige historische
aanteekeningen en critiek — zoowel afbrekende als opbouwende —
van de sinds 1905 ingevoerde Kinderwetten 1901. Het beste middel
tegen de jeugdverwaarloozing en misdadigheid noemde ik een
betere voorbereiding voor het leven, waarin vakopleiding, doel-
matige beroepskeuze en vooral de ontwikkeling van naastenliefde
factoren van beteekenis dienen te zijn. In de gevallen, dat de
voorbereiding tekort schiet, hetgeen af te leiden is hetzij uit de
overtreding eener strafbepaling, hetzij uit eenig ander symptoom,
beval ik aan: een door den burgerlijken rechter uit te spreken
maatregel van hulp aan kind cn gezin, met behoud van het kind
zooveel mogelijk in zijn oorspronkelijke omgeving; uitvoering en
duur van zulk een maatregel zou ik geheel aan de competentie
van de uitvoerende macht willen zien overgelaten.

In het tweede cn derde hoofdstuk leverde ik eene beschrijving
van de burgerrechtelijke ondertoezichtstelling, den maatregel die
het meest nog met mijn zoocven ontvouwde wenschen ten aanzien
van een bij rechterlijke uitspraak aan te wijzen maatregel van
kinderbescherming strookt. Bij die beschrijving liet ik t. a. v. onder-
geschikte punten van eenige critiek blijken.

Tenslotte wil ik in dit hoofdstuk nagaan, in hoeverre de huidige
organisatie voldoet aan hetgeen noodig is voor het bereiken van
goede resultaten met dc ondertoezichtstelling.

Onderzocht heb ik daarom of dc opsporingsdienst naar dc met
ondergang bedreigde kinderen behoorlijk is te noemen en tevens
of de
hulpverleening, d.w.z. de hulpkrachten en inrichtingen, waar-
van de voorschriften spreken, zoowel in kwaliteit als in kwantiteit
aan redelijke eischen voldoen.

1. Opsporingsdienst. \' i ^^nbsp;personen en or-

ganen, die een aanvraag tot onder-

toezichtstelling bij den kinderrechter kunnen indienen: hem, die de
ouderlijke macht (voogdij) uitoefent, een der bloedverwanten of aan-
gehuwden tot den vierden graad ingesloten (alsmede den toezienden
voogd,) den voogdijraad en het openbaar ministerie.

-ocr page 175-

Gelijk ik tevoren (blz. 67) betoogd heb. is de meest verkieselijke
en ook de meest gebruikelijke weg, dat de aanvrage tot onder-
toezichtstelling uitgaat van den voogdijraad, het staatsorgaan, tot
hetwelk een ieder, die klachten heeft over een kind. zich kan
wenden. Zeer moeilijk is het om na te gaan. welk percentage der
gevallen, die aanleiding hadden moeten geven tot een klacht bij
den voogdijraad, werkelijk te zijner kennis komen. Wanneer een
autoriteit als Mr. A. de Graaf in zijn meer aangehaald praeadvies
voor de N. J. V. met warmte de wenschelijkheid bepleit, dat reeds
bij het eerste schoolverzuim ingegrepen wordt, terwijl thanc na
veel wangedrag en herhaaldelijk schoolverzuim eindelijk de onder-
wijzers gaan inzien, dat er iets gedaan moet worden — gezwegen
nog van de gevallen, dat de onderwijzers om andere redenen aan-
leiding hadden moeten vinden, maar niet hebben gevonden om
daarvan den voogdijraad op de hoogte te stellen — dan mag veilig
aangenomen worden, dat dit percentage zeer klein is. Versterkt
word ik nog in deze meening door Mr. de Graaf\'s opmerking
in hetzelfde praeadvies:

„Ook vele ouders laten het ongelooflijk ver komen, voor
zij zich naar den voogdijraad of naar een van bovengenoemde
adressen begevenquot;.

Eigen navrage bij enkele kinderrechters en voogdijraden leerde
mij voorts, dat ambtenaren van het openbaar ministerie, kanton-
rechters, officieren van justitie en zelfs kinderrechters niet dan bij
hooge uitzondering de voogdijraden in kennis stellen met een geval,
dat naar hunne meening voor ontheffing, ontzetting of ondertoe-
zichtstelling in aanmerking komt.

De gevallen, dat de politie — buiten beschouwing gelaten die
gemeenten waar een behoorlijke kinderpolitie bestaat, waarover
straks nog een enkel woord — zich tot den voogdijraad met
klachten heeft gewend, zijn te tellen.

Genoeg om aan te toonen. dat de opsporingsdienst te kort
schiet, in zooverre, dat de personen, op wier weg het ligt om
gevallen, voor ondertoezichtstelling in aanmerking komende, aan te
brengen bij den voogdijraad, óf overladen zijn met werk, óf niet
voldoende beseffen het belang om zulks te doen. Ten aanzien van
de onvolmaaktheid van den opsporingsdienst moet een uitzondering
gemaakt worden voor Amsterdam. Rotterdam en Den Haag. voor-
zoover de aldaar bestaande en goed georganiseerde kinderpolitiea

-ocr page 176-

m de opsporing kunnen voorzien. De Rotterdamsche en ook de
Haagsche kinderpolitie zoekt daarbij contact met de schoolhoofden.
De Rotterdamsche kinderpolitie spreekt in haar verslag over 1924
over een rondschrijven aan deze hoofden met verzoek om kennis
te geven wanneer naar het oordeel van het onderwijzend personeel
een kind geen goede verzorging heeft. ^^ De vraag of in die ge-
meenten
voldoende aandacht gewijd kan worden om de kinder-
criminaliteit in haar aanvang te stuiten, zou ik intusschen niet
positief bevestigend kunnen beantwoorden, voor den Haag stellig
niet. Het corps van de kinderpolitie daar is uitmuntend van kwa-
liteit, maar kwantitatief veel te klein. Vandaar ook dat men daar
als regel een maand of langer noodig heelt om aan een aanvraag
naar een nieuw rapport te voldoen.

2. Hulpvcrlccning.nbsp;^^ ^e hulpverleening ~ belangrij-

----------ker dan de opsporing, hoewel zonder

deze van hulpverleening vanzelf geen sprake kan zijn ~ valt na te
gaan of er voldoende en geschikte gezinsvoogden zijn om hulp
te verleenen; en of er voldoende en technisch geschikte inrich-
tingen, voorzien ook van goed personeel, voorhanden
zijn om aan
de behoefte te voldoen.

a. Gezinsvoogden.
1. Particuliere krachten.

Terwijl voor de tuchtscholen en
Rijksopvoedingsgestichten en ook
voor de particuliere dwangopvoe-
dingsinrichtingen voor het opvoedend
werk beroepsmenschen verlangd worden, die zich geheel aan hun
taak kunnen wijden - hetgeen onmogelijk ook anders zou kunnen -
heeft de Wet bij de ondertoezichtstelling in de eerste plaats de
medewerking van particulieren ingeroepen, en in de tweede plaats
eerst die van personen, die zich uit hoofde van hun beroep met
reclasseering en kinderbescherming bezighouden; het laatste alleen
wanneer een particulier in een gegeven geval niet in aanmerking
komt (Uitv. Bep. art. 6).

Tegen dit stelsel zijn verschillende bedenkingen aan te voeren:
1. voor alle werk, wil het goed gedaan worden, is vakkennis
vereischt. Het werk van den gezinsvoogd eischt nu al zeer veel
vakkennis: algemeene menschenkennis, kennis van de kinder-
psyche in het bijzonder. Over deze kennis, die stellig voor

-ocr page 177-

een groot deel aangeboren moet zijn, maar even stellig voor
een belangrijk deel alleen door nauwgezette studie verkregen
kan worden, beschikken de meeste particulieren niet, omdat
zij hunne belangstelling op andere onderwerpen concentreeren;
2. voor alle goed werk is niet minder noodig routine. Het werk
van den gezinsvoogd eischt zeer veel routine. Ik kan mij
niet voorstellen, dat iemand, die een a twee gezinsvoogdijen
per jaar waar te nemen krijgt -- meer zou zijn beroep niet
toelaten — ooit eenige routine kan verwerven in dit maat-
schappelijk werk. De particulier is dus weinig geschikt voor
dit werk, tenzij . . . hij in een bijzonder geval de vrijwillig
door den delinquent uitverkoren leider is;

3. Ofschoon de gevallen, waarin ondertoezichtstelling toege-
past wordt, op zichzelf beschouwd, minder ernstig plegen te
zijn, dan die, waarin geen heil meer van dezen maatregel ver-
wacht wordt, is het werk van een gezinsvoogd in een
gezin
bijna altijd moeilijker dan dat van den opvoedend ambtenaar
in een
gesticht. De gestichtsambtenaar immers heeft altijd dwang-
middelen, waarnaar hij onmiddellijk grijpen kan, en daarbij maakt
de gestichtsdiscipline zijne taak ^ ofschoon altijd verre van
gemakkelijk — toch minder moeilijk dan die van den ge-
zinsvoogd, doordat het bij dezen juist geenendeels op het
doen gelden van macht aankomt, maar uitsluitend op het
gezag van zijn persoonlijkheid. Bovendien heeft de opvoedende
ambtenaar in een gesticht zijne pupillen doorloopend onder
zijn leiding, waardoor hij hen aan een zeker régime kan wen-
nen. De gezinsvoogd daarentegen is, omdat hij slechts van
tijd tot tijd in het gezin komt, bij het doorvoeren van een
régime altijd afhankelijk van de medewerking der ouders. —

Moet derhalve al voor de opvoedende ambtenaren een zekere
vakkennis en vakroutine geëischt worden, a fortiori zijn deze beide
dus noodig voor het zooveel zwaardere werk van een gezinsvoogd.
Zulk een persoon moet over meer vakkennis en routine beschikken
dan een opvoedend ambtenaar in een gesticht. Mr. T.vanRappard
zegt — en m. i. terecht — van dezen functionaris het volgende:
„de functie van den gezinsvoogd is van dermate moeilijke,
délicate en ethische beteekenis, de uitvoering der functie eischt
zoodanigen tact, toewijding en inspanning . . . dat \'t
niet

-ocr page 178-

te zoeken is in de kwantiteit, maar enkel in de kwaliteit van
den enkeling.quot;

De hier te berde gebrachte moeilijkheden, welke de particuliere
gezinsvoogd noodzakelijkerwijs op zijn weg moet ontmoeten, hebben
zich in de practijk inderdaad en bij herhaling doen gevoelen.
Dus valt het ook niet te verwonderen, dat ik van verschillende
kinderrechters, officieren van justitie, leden en secretarissen van voog-
dijraden vernam, dat gebrek bestaat aan goede vrijwilligers-gezins-
voogden. Ook in enkele geschriften wordt er melding van gemaakt,
dat het vaak zoo bezwaarlijk is, om particulieren te vinden, ge-
schikt en bereid om een gezinsvoogdij op zich te nemen. Te
Dordrecht werd eenmaal een ondertoezichtstelling afgewezen uit
de overweging, dat geen persoon bereid was gevonden om de
gezinsvoogdij op zich te nemen. ^^ De kinderrechter in den Haag
deelde mij mede, dat hij herhaaldelijk de einduitspraak in ondertoe-
zichtstellingszaken moest uitstellen bij gebreke van een gezinsvoogd.
Sterker spreekt misschien nog de op zittingen bij herhaling door
mij opgevangen uitspraak van goedwillende ouders, dat de kinder-
rechter toch vooral een flink iemand tot gezinsvoogd zou benoemen,
en vooral niet meneer X of juffrouw Y, over wie ze gehoord
hadden, dat deze weinig wist te bereiken bij zeker kind, Deze grief
geldt in het bijzonder katholieke particuliere gezinsvoogden, omdat
velen onder hen in hun overigens prijzenswaardigen geloofsijver
de kerkelijke plichten, zulks met achterstelling vaak van de eigen-
lijke gezegde plichten tegenover de Maatschappij, te zeer op den
voorgrond stellen.

Naast deze klachten over het gebrek aan geschikte particuliere
gezinsvoogden, staat de erkenning, dat het werk der gezinsvoogdij
het best te verrichten ware door beroepskrachten. In deze rich-
ting gaat b.v. de opmerking van den Almeloschen kinderrechter.
Mr. A. C. Leendertz:

..Het meest blijf ik echter waardeeren een hulp van de be-
zoldigde vaste kracht, den ambtenaar voor de kinderwetten,
den man wiens persoon en bezigheden geheel op dit werk
zijn gericht, die altijd klaar staat en kan staan om er op uit
te trekken, werk of kosthuizen te zoeken, overleg te plegen
met dezen en genen, desnoods vijf maal naar hetzelfde adres
te gaan. tot hij den betrokkene rustig kan spreken, en wiens
ervaring veel ruimer moet zijn dan van eenig particulier.quot;

-ocr page 179-

2. Beroepskrachten. lelijk ik reeds meedeelde, laten de
_ voorschriften in de tweede plaats be-
zoldigde tevens gespecialiseerde krachten voor de gezinsvoogdij in aan-
merking komen. De beschikbare bezoldigde krachten zijn echter te ge-
ring in aantal, dan dat op hen veel beroep gedaan kan worden. In
mijn critiek op het in de wettelijke bepalingen gehuldigde stelsel als-
mede uit verschillende andere plaatsen in deze studie, bleek reeds,
dat anderen en ook ik van meening zijn. dat in hoofdzaak vak-
menschen voor het zoo uiterst moeilijke werk op het terrein vanj
de kinderbescherming in aanmerking moeten komen. ^^^ Te dezer\'
plaatse behoef ik hier maar weinig aan toe te voegen:
1. Bij de zooeven ter sprake gebrachte — en uit overweging, dat
geen gezinsvoogd te vinden was — afwijzende beschikking van
den Dordrechtschen kinderrechter op een door den voogdij-
raad te Dordrecht aangevraagde ondertoezichtstelling, teekende
de redactie van het ..Maandblad voor de berechting en reclas-
seeringquot; aan:

..Deze overweging doet het gemis van een Ambtenaar voor
de Kinderwetten in het Arrondissement Dordrecht voelen.
2. Door het Bestuur van de Vereeniging voor Kinder- en Politie-
rechtspraak werd den 24sten Juni 1924 aan den Minister van
Justitie een verzoekschrift gezonden, waaruit hei volgende
hier worde aangehaald:

..dat het heeft hooren verluiden, dat overwogen wordt de
opheffing van de functie van Ambtenaar voor de Kinderwetten
in eenige arrondissementen;

„dat een goed ontwikkeld en ijverig Ambtenaar voor de Kin-
derwetten, die een uitgebreide toepassing van de ondertoezicht-
stelling mogelijk maakt, in sterke mate bezuinigend werkt,
doordat hij een aantal zeer dure plaatsingen in Tuchtscholen
en terbeschikkingstellingen voorkomt;

„dat instede van in sommige arrondissementen tot afschaffing
van den Ambtenaar voor de Kinderwetten over te gaan,
rekwestrant er bij Uwe Excellentie meent te mogen aandringen,
het er zoo mogelijk toe te leiden, dat elke Kinderrechter en
elke Strafrechter over volwassenen, den steun krijgen van
een Ambtenaar voor de Kinderwetten, eventueel tevens re-

200

classeeringsambtenaar.quot;

-ocr page 180-

3.nbsp;De Minister van Justitie schreef in 1924 aan Pro Juventute
den Haag:

»dat aan de behoefte aan ambtenaren voor de kinderwetten
in het arrondissement \'s-Gravenhage op alleszins voldoende
wijze is te voorzien door twee volle ambtenaren en één assis-
tent-ambtenaar,quot;

waartegenover Pro Juventute mededeelt:
„zonneklaar te hebben aangetoond, dat de vierde ambtenaar
in het arrondissement \'s-Gravenhage niet kan worden gemist
dan ten koste van de kinderbescherming.quot; ^oi

4.nbsp;Assen deelt mede, hoe de kinderrechter daar in zijn werk (be-
doeld is speciaal zijn werk voor de gezinsvoogdij) belemmerd wordt
door het ontbreken van een ambtenaar voor de kinderwetten.^

5.nbsp;Rotterdam II „gevoelt behoefte aan een vrouwelijke ambtenaar
voor de kinderwetten.quot;^^

Uit het vorenstaande zagen wij dus, dat een gebrek aan gezins-
voogden, zoowel particulieren als beroepsmenschen, bestaat, en de
hulpverleening uit dien hoofde tekort schiet.

Met de inrichtingen voor observatie

____en vooral voor vastzetting is het al

niet beter gesteld. Ten deze vernam en las ik allerwege, dat de
capaciteit der inrichtingen voor den grooten aandrang te klein is, ^o^
en dat er met name gebrek is aan gestichtsruimte voor meisjes,
in het bijzonder voor diegenen onder haar die aan een geslachts-
ziekte lijden.

Ten opzichte van meisjes vindt de vermeerderde behoefte aan plaats-
ruimte in inrichtingen hierin haar oorzaak, dat voor hen verwijdering
uit het oude milieu en in vele gevallen zelfs strenge afzondering
vaak dringender geboden is dan voor jongens. Ik zie dan bijzon-
derlijk naar de door de redactie van art. 373, ..met zedelijken
of -lichamelijken ondergang bedreigdquot;, geopende mogelijkheid om
meisjes met sexueele misdragingen onder toezicht te stellen. Wil
deze ondertoezichtstelling effect sorteeren. dan is toepassing van
art. 373 m of 373 n onvermijdelijk. Althans is de opneming in eene
inrichting altijd geboden, als de meisjes aan eene geslachtsziekte
lijden en dus geenszins een denkbeeldig gevaar opleveren voor de
samenleving.

b. Inrichtingen.

cquot;

-ocr page 181-

Voor jongens en meisjes beiden geldt, dat vaak een korte
scheiding van kind en ouders gewenscht is, hetzij om het kind
aan een streng régime of aan eene observatie te onderwerpen,
hetzij ook om de gezinssfeer bij afwezigheid van het kind gron-
diger te kunnen verbeteren, hetzij ook om eene combinatie van
de zoo juist genoemde redenen.

De financieele hulp bij ondertoe-
zichtstelling, voor aanschaffing van
gereedschap, kleeding — desnoods nl. op staatskosten — voldoet,
theoretisch gesproken, aan redelijke eischen; in de practijk wordt
echter van hooger hand op grooter zuinigheid aangedrongen dan
voor eene goede werking van het instituut wenschelijk is.

c. Financieele hulp.

De wensch werd meermalen ver-
___nomen — in het bijzonder in ver-
jan d met de observatie — om onder toezicht gestelde kinderen
tijdelijk in gezinnen te kunnen plaatsen. Deze wensch werd reeds
in het V.V. op het wetsontwerp strekkende tot invoering der
ondertoezichtstelling, door sommige Tweede Kamerleden bepleit.

Ten deze vertoont de huidige regeling dus nog een leemte.

d. Gezinsverpleging.

Uit het bovenstaande mag gebleken
zijn, dat de opsporing van met on-
dergang bedreigde kinderen te wenschen overlaat. Ook is gebleken
een gebrek aan particulieren, die bereid zijn eene gezinsvoogdij te
aanvaarden, terwijl hunne geschiktheid a priori reeds zeer te be-
twijfelen valt. Verder werd geconstateerd een gebrek aan beroeps-
krachten om de gezinsvoogdij uit te oefenen en tenslotte een tekort
aan plaatsruimte in inrichtingen voor jongens, doch vooral voor
meisjes — voor haar, die aan eene geslachtsziekte lijden, voldoen
bovendien de bestaande inrichtingen in het algemeen niet —, om
deze krachtens art. 373 m of 373 n tijdelijk op te nemen. Daarnaast
werd gewezen op de wenschelijkheid, om onder toezicht gestelde
kinderen tegen betaling ook in gezinnen te kunnen doen opnemen.

De outillage der hulpverleening laat dus niet minder te wenschen
over dan de
opsporingsdienst. — Inderdaad twee zwakke punten
bij de ondertoezichtstelling.

/

Een oplossing zal gevonden moeten worden om de voorwaarden

3. Conclusie.

-ocr page 182-

voor een goede werking van het op zich zelve voortreffelijke in-
stituut te vervullen. Het hulpverleeningsvraagstuk valt daarbij niet
geheel van het opsporingsvraagstuk te scheiden» Voor beide moet
een beroep op de burgers gedaan worden, voor de hulpverleening
op hun maatschappelijk gevoel, doch tevens op hunne bereidwillig-
heid om bij te dragen in de kosten van hulpverleening, voor de
opsporing in hoofdzaak op hun maatschappelijk gevoel alleen.

Een poging om voor Rotterdam tot een oplossing te geraken,
wordt beproefd door de hulp van de onderwijzers in te roepen:
zoowel om meer aandacht te wijden aan de in hun klassen voor-
komende spijbelaars en moeilijke kinderen als om over deze kinderen
een gezinsvoogdij te aanvaarden. Hoewel in den grond ideaal, komt
mij de voorgeslagen weg niet doeltreffend voor, omdat de onder-
wijzers O verkropt zijn met werk. Naar mijne meening moet de
Rotterdamsche poging derhalve op een mislukking uitloopen.

Zonder ook financiëele offers zal men niet tot een goede op-
lossing geraken: men zal óf het aantal leerkrachten moeten uit-
breiden opdat
het onderwijzend personeel over meer tijd zou
kunnen beschikken, die hen in staat zou
stellen, inderdaad gezins-
voogdijwerk te doen, óf men zal tot opleiding en aanstelling van
visiting teachers
moeten overgaan. De laatste oplossing is allicht
goedkooper dan de eerste en komt dus voorshands alleen in aan-
merking. —\' Voor het
aangeven van minder gunstig zich ont-
wikkelende kinderen kunnen de onderwijzers door hun dagelijksch
Contact met hun leerlingen natuurlijk uitnemende diensten bewijzen.
Buiten de ouders en verzorgers, zijn zij het, die een verontrustenden
opgroei het eerst kunnen ontdekken. Veel ware derhalve reeds
gewonnen wanneer de belangstelling van de onderwijskrachten
voor dit opsporingswerk
gewekt kon worden. Want. is de belang-
stelling in breeder kring eenmaal gewekt, dan twijfel
ik er niet
aan, of de middelen voor een afdoende oplossing, zullen door een
herhaalden aandrang gezocht en gevonden worden. —

-ocr page 183-

SAMENVATTING

-ocr page 184-

Vi

■ ■■

! i

V ■ •
I

-ocr page 185-

SAMENVATTING.

Wat aangaat de theoretische waarde van het instituut der on-
dertoezichtstelhng, heb ik in de voorafgaande bladzijden naar voren
gebracht, dat zij als maatregel van hulp, welks uitvoering en duur
vrijwel geheel naar de omstandigheden en in verband met het be-
lang van het individu, zijne omgeving en de Maatschappij geregeld
kan worden, verre de voorkeur verdient boven de andere door
den rechter uit te spreken maatregelen van kinderbescherming,
waarbij de uitvoering in hoofdzaak reeds bij de uitspraak a priori
vaststaat, zoodat met de genoemde belangen niet zoo volledig re-
kening gehouden kan worden.

Ten aanzien van de practische waarde van het instituut moet
mijn oordeel minder gunstig luiden. Gelijk ik toch hiervoor gepoogd
heb duidelijk te maken, is er eenerzijds een tekort aan goede ge-
zinsvoogden en aan gestichtsruimte, ontbreekt ook o. m. de ge-
legenheid tot plaatsing van ondertoezichtgestelde kinderen, in ge-
zinsverpleging ; en anderzijds worden door de gebrekkige uitrusting
van de diensten, op wier weg het ligt gevallen die voor eene on-
dertoezichtstelling in aanmerking komen, aan te brengen, en even-
zeer door de geringe bekendheid van het publiek met het nieuwe
instituut nog veel te weinig klachten over kinderen aangebracht bij
de organen, die een ondertoezichtstelling zouden kunnen uitlokken.

Wordt in deze leemten voorzien, d. w. z. wordt de vorming
van een flink corps van geschoolde krachten van verschillende
geestesrichting, die hun toezicht uit te strekken hebben zoowel over
milieu als pupil (waar ook de laatste zich bevinde), ter hand ge-
nomen, en worden vereenigingen, die zich de duurzame verzorging
van minderjarigen aantrekken, door eene speciale staatssubsidie in ï
staat gesteld om de bedoelde beroepsgezinsvoogden aan harever- \'
eeniging te verbinden ; wordt daarnaast ook voorzien in het gebrek
aan plaatsruimte in gestichten ; worden voorts overeenkomstig den
wensch van Mr. G. T. J. de Jongh, voor geslachtszieke jeugdige
personen bijzondere inrichtingen in het leven geroepen en uitbreiding
gegeven aan aantal en capaciteit van de z.g. tehuizen met beperkte
vrijheid; worden ook in voldoende mate complexen van controle- /
woningen gebouwd, waarheen de kinderrechter zijne slechtste ge- /

-ocr page 186-

zinnen zou kunnen opzenden; wordt verder de mogelijkheid ge-
schapen, om onder toezicht gestelde kinderen in gezinnen onder te
brengen: wordt ook naarmate in de hulpverleeningsmogelijkheid
beter voorzien wordt, de mogelijkheid tot opsporing van zich minder
gunstig ontwikkelende kinderen vergroot, door eene doeltreftende
propaganda bij het onderwijzend personeel en ook bij dc werk-
gevers, opdat zij zich meer gaan interesseeren voor hun minder-
jarige pupillen en werknemers, — dan geloof ik niet de gezins-
voogdij
stukwerk te mogen noemen, gelijk minister Heemskerk
gedaan heeft in de Eerste Kamer bij zijne verdediging van het
wetsontwerp, houdende invoering van den kinderrechter en van
de ondertoezichtstelling van minderjarigen.

De groote verdienste van de gezinsvoogdij is juist, dat zij, met
stilzwijgende erkenning van de juistheid van de uitspraak van
Sutherland in zijn Criminology, blz. 618:

„a case of delinquency is more than a physiological act of
an individual; it involves a whole net work ot social relationsquot;,
zich niet alleen met het kind bemoeit, maar ook met het milieu,
d. w. z. zijn ouders, zijn woning, zijn vriendjes, zijn school, arbeids-
voorwaarden, arbeidsgelegenheid enz. Deze veelzijdige bemoeienis
bewijst, dat zij niet met stukwerk zich tevreden wil stéllen. Al
ligt het buiten haar vermogen een patiënt tot die hoogte op te
voeren als door een
goede opvoeding van de geboorte af mogelijk
ware geweest, zij kan toch dit bereiken, dat voor de toekomst een
nieuwe crisis vermeden wordt. Dit zal ook de ervaring zijn van de
gezinsvoogden van de kerkelijke richtingen, wanneer niet slechts
kerkelijke traditie, maar bovenal redelijke inzichten hen leiden.

Welke successen ook met de gezinsvoogdij te bereiken zijn,
niettemin hebben wij, in het besef dat voorkomen beter is dan
genezen, den plicht naar meer radikale middelen om te zien: voor de
jeugd eene betere en ook het altruïsme ontwikkelende opvoeding,
waarin de school in sterkere mate dan tot nu toe betrokken wordt;
voor de volwassenen: indien economisch mogelijk, betere loon-
voorwaarden, maar vooral raadgeving van volkomen deskundige
vertrouwenspersonen in alle levensmoeilijkheden.

Dat ook aandacht aan de volwassenen gegeven moet worden,
wordt nog niet voldoende beseft, want van hoe groote be-
teekenis ook eene betere opvoeding der jeugd voor hare toekomst
is, de opvoeding van het kind wordt voor het grootste deel be-

-ocr page 187-

paald door het gezin. Daarom moet ook naar eene mogelijkheid
gezocht worden, om de ouders meer geschikt te maken voor de
opvoedingstaak. Naar mijne meening moet men dan trachten de
door mij gewenschte raadgeving te doen plaats vinden door de
menschen, met wie de aanraking op eene natuurlijke verhouding
berust: voor den een zal het zijn de huisdokter, voor anderen
de werkgever, voor enkelen de geestelijke, de onderwijzer, of de
advocaat. M. a. w. eene groote verantwoordelijkheid rust op hen,
die eene leidende positie bekleeden.

Van de school moet uitgaan — gelijk Karl Fieyer zegt —,
doch m.i. daarnaast evenzeer van de leidende personen buiten de
school:

„eine soziale „Prophylaxequot; durch eine Gesundung des sozialen
Lebens der Gegenwart im Grossen. Vorher hat eine Teil-
„Reformquot; des Strafrechts überhaupt nur wenig oder keinen Sinn.
Solange unser soziales Leben grossenteils einem Sumpfboden
vergleichbar ist, wird man von ihm nicht erwarten dürfen,
dass es statt Sumfblumen Weizen trägt. Die erste Frage
muss also sein: Wie kan die Kriminalität selber vermindert
werden? .... Was hierzu vor allem nottut, ist eine Er-
ziehung. . . .quot; ^
En voor de opvoeding wil ik, als men godsdienstzin anders
opvat dan Minister Heemskerk, n.1. als den zin om het god-
delijke, d.w.z. de idee, die aan ieder mensch, ja, die aan al wat
is ten grondslag ligt, te dienen, onderschrijven de woorden van
dezen
Christen-staatsman in zijn reeds genoemde rede in de
Eerste Kamer, dat bij de opvoeding kennelijk het zwaartepunt
moet liggen in de verbreiding van godsdienstzin.

-ocr page 188-

■ ■ gt; . \' ■ .

V ï\'i ■ gt;.. ■ quot;fj îv ■ -\'\'»\'\'■- t \'

: A-

i Ji^ V.-

. it.- ■ii^ïis ■

..-l\'A

-ocr page 189-

DEEL II

AANTEEKENINGEN, BIJLAGEN, ENZ.

-ocr page 190-

À r\'

... U/ä^m ■■

M-

.V • ï-: .

«

; r

-ocr page 191-

AANTEEKENINGEN.

1nbsp;Vergelijk P. A. VAN TOORENBURG: „Kinderrecht en Kinderzorg in de
laatste honderd jaarquot;, proefschr. Leiden 1918.

2nbsp;Vergelijk de volgende zinsnede uit het rondschrijven van het jaar 1850 om
tot de oprichting van het Chr. Doorgangshuis te Hoenderloo te komen, onderteekend
door Mr. J. MESSCHERT VAN VOLLENHOVEN, toenmaals substituut-officier
van Justitie bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam (het rondschrijven
bevindt zich in het archief van de Stichting Hoenderloo):

..Ieder heeft in zijn kring meermalen ondervonden hoe moeilijk, ja bijkans on-
mogelijk, het is. om verwaarloosde jongelieden uit den minderen stand tot nuttige
leden der maatschappij op te leiden. Men kan ze, ja. somtijds in \'t een of andere
gesticht geplaatst krijgen, waar godsdienstig cn ander onderwijs gegeven wordt,
maar om ze tot het uitoefenen van een beroep of bedrijf te bekwamen, om ze
later zoo te plaatsen, dat ze door handenarbeid hun brood verdienen en niet weder
tot vorige ondeugd vervallen, wie heeft niet dikwijls zijn pogingen daartoe zien
mislukken? En toch het is eene stellige plicht die ons is voorgeschreven, \'t is een
last. die wij voorzeker met genoegen op ons nemen, indien wij de mogelijkheid
zien er aan te voldoen. Niet alleen godsdienst en Christelijke Liefde gebieden \'t
ons, ook de veiligheid en orde in den Staat en maatschappelijke welvaart vorderen
ook in dit opzicht het nemen van voorzorgen om toenemend bederf en armoede
tegen te gaanquot;.

3nbsp;Vergelijk o. m. Berichten uit het Doorgangshuis te Hoenderloo, No 4,1871/
1872. blz. 5:

„Tot ons leedwezen moeten wij opmerken, dat de ouders dikwijls te weinig
het ware belang hunner kinderen beseffen. Nu eens geven zij aan de begeerte
toe om de kinderen weder bij zich te hebben, zonder daarbij te bedenken dat
een kort verblijf te Hoenderloo weinig of geen vruchten kan opleveren. Dan
weder leenen zij gehoor aan ongegronde klachten en verzuchtingen hunner kindei en
om toch van de tucht van het Doorgangshuis ontslagen te worden. Hoe ongaarne
ook. moeten wij aan den aandrang der ouders voldoen, wel wetende, dat de ver-
kregen voordeden spoedig geheel zullen verdwijnenquot;.

Door de Kinderwetten en de door haar ingevoerde terbeschikkingstelling en
ontheffing/ontzetting is aan de ouders de zeggingskracht over de duur van het
verblijf in een inrichting of in gezinsverpleging ontzegd en in handen gelegd van
de Regeering.

4nbsp;Rede Jhr. Mr. A. J. RETHAAN MACARÉ voor het Genootschap tot Zedehjke
Verbetering van Gevangenen: „Over de wijze van berechting en bestraffing van

-ocr page 192-

kinderenquot; (1893). Praeadviezen van dezen en Mr. KARSTEN voor de N. J. V. (1895).
Artikelen van Mr. SIMONS in „Vragen desTijdsquot; (Juni 1895) en Prof. Mr.G.A.
VAN HAMEL in „de Gidsquot; (Juli 1895). Stud\'ie van Mr. H. L. ASSER: „Bescherming
van Kinderenquot; (1897), enz. (Zie voor verdere lectuur Meded. N. B. t. K. No 1.
blz. 7/8 en 32)

5nbsp;a. Handelingen Tweede Kamer 1897/1898, Bijlagen No. 189,Z, Algemeene
Beschouwingen onder 10.

b Handelingen Tweede Kamer 1897/1898, Bijlagen No. 219,3, Algemeene Be-
schouwingen § 1, en § 10.

c Handelingen Tweede Kamer 1897/1898, Bijlagen No. 220,3, Algemeene Be-
schouwingen onder het hoofd: Dwangopvoeding in het algemeen.

6nbsp;Zie noot 5b hiervoor.

7nbsp;Vóór de Kinderwetten kon het kind beneden 10 jaar niet voor den straf-
rechter vervolgd worden, doch uitsluitend voor den burgerlijken rechter, die
plaatsing in een R. O. G. of teruggave aan de ouders — meestentijds het
laatste — beval. Het schuldige kind tusschen 10 en 16 jaar kon alleen dan gestraft
worden, wanneer de rechter uitmaakte, dat het met oordeel des onderscheids had
gehandeld. Voor deze kinderen kende het W. v. S. geen andere straffen dan
die welke aan volwassen werden opgelegd: gevangenis, hechtenis en geldboete;
alleen waren de maxima der vrijheidsstraffen een derde lager gesteld met een hoogste
maximum van vijftien jaar. Nog bestond er dit verschil met de volwassenen, dat
veroordeelden beneden 14 jaar hun straftijd niet in afzondering mochten doorbrengen.

8nbsp;Zie over de verhouding der gevallen, waarin geen en waarin wel een bijdrage
werd vastgesteld: Bijlage F, Staat 2 (betr. den Voogdijraad te Utrecht).

Vergelijk over de bezwaren der ontzetting uit de ouderlijke macht a. Mevr.
VLIELANDER-HEIN: Een woord over een keerzijde der ontzetting uit de
ouderlijke macht, \'s Gravenhage. W. P. van Stockum 1906. b. Praeadviezen
van J. R. SNOECK HENKEMANS en G. A. M. DE BRUYN in Geschrift XIII
van de Ned. Ver. voor Armenzorg en Weldadigheid, c. Mededeelingen 15 en 16
N. B. t K. —
Hoe in het in de genoemde geschriften behandelde euvel van het
weinige verantwoordelijkheidsgevoel der ouders te voorzien ware,
moet buiten
beschouwing gelaten worden.
Een betere voorbereiding voor het leven kan m. i.
veel goed doen en stellig wordt door schrijver ook heil verwacht van de
invoering
van lijfsdwang en betrekkelijke strafbepalingen.

8nbsp;a. Handelingen N. J. V. i917. dl I, § 102, blz. 106.

9nbsp;Handelingen Tweede Kamer 1897/1898, Bijl. 219,3, Alg. Besch. § 6.

10nbsp;De opvatting dat de tuchtschoolstraf onbepaald van duur moet zijn, wordt
ook gehuldigd door Prof. SIMONS (Meded. N. B. t. K. No 14, blz. 29, 31, 32
en 35). Zie eveneens Prof. G. A. VAN HAMEL\'s warm pleidooi voor onbepaalde
straffen in het algemeen, in T. v. S. dl XII. Voorts o. a. Mr. B. G. A. SMEETS
in T.v.S. dl XXXIV, blz. 77, Mr. A. DE GRAAF in zijn praeadvies over kin-
derrechtbanken, Handelingen N. J. V. 1917 dl I, blz. 47.

-ocr page 193-

11nbsp;Eenzelfde opvatting bij Mr. Dr. S. J. M. VAN GEUNS in T. v. S. dl
XXVIII blz. 365. noot.

12nbsp;Zie Handelingen van den derden Duitschen Jugendgerichtstag (1912) blz. 16
en 23.

12 a Handelingen Tweede Kamer, 1897/1898. Bijl. 219, 3. Alg. Besch. § 8.

12 b J. A. VAN VERSCHUER. ..Kinderrechtbankenquot;, proefschr.. Utrecht 1912,
blz. 261.

12nbsp;c Handelingen N. J. V. 1917. dl I. § 93. blz. 99.

13nbsp;Vergelijk Handelingen N. J. V. 1917, dl I blz. 68 (Praeadvies Mr. BOSCH. § 28).
Blijkens de practijk wordt in Amerika de probation (ondertoezichtstelling) in 50 %
der gevallen toegepast.

H Handelingen der N. J. V. 1917, dl I, blz. 11.

15nbsp;Handelingen N.J.V. 1917 dl II, blz. H. De door Mr. LEVY bedoelde zin-
snede in Mr. BOSCH\' praeadvies luidde:

„Overigens blijkt uit de omschrijving van wat onder een „delinquent childquot; is
te verstaan, duidelijk dat men voor den rechter wil brengen niet alleen wetsover-
treders, maar ook kinderen, wier toestand en gedrag zoodanig zijn. dat zij dreigen
wetsovertreder te wordenquot;.

Vgl. ook de op 24 October 1918 aangenomen motie van den Haagschen
Armenraad:

„Teneinde te \'s Gravenhage te kunnen bereiken het toezicht in gezinnen, waar
de kinderen met verwaarloozing worden bedreigd, worde gestreefd naar geregelden
arbeid van gezinsvoogden (probation-officers) en wel door een ruimer gebruik te
maken van het werk der „ambtenaren voor de kinderwettenquot; en door vanwege
den voogdijraad een aanstelling als zijn agent te verleenen aan armenverzorgers,
die zich belasten met de ondersteuning van een gezin, waar voor kinderverwaar-
loozing vrees bestaat.quot;

16nbsp;Handelingen N. J. V. 1917 dl I, blz. 19/20.

17nbsp;De in die vergadering aangenomen motie luidde:

„De armenraad besluite zich te wenden tot de beide voogdijraden en tot het
bestuur van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming, met het verzoek,
dat deze lichamen, bij instemming met de dezerzijds ontvouwde overwegingen, het
initiatief nemen tot een beweging, teneinde wijziging te verkrijgen in Leerplichtwet
en kinderwetten, opdat in sommige gevallen direct\'tegen voortdurend spijbelende
kinderen kunne worden opgetreden en opdat in dringende gevallen op rechterlijk
bevel, weerbarstige kinderen met spoed in een opvoedingsgesticht kunnen worden
geplaatst.quot;

18nbsp;Onze Jeugd en de Tucht: Rapporten en Voorstellen aan het Alg. Bestuur van
de Tuchtunie — 1926 — in het bijzonder blzz. 14 en 56.

19nbsp;In het Weekblad voor Gemeentebelangen. 1928, blz. 65 wordt melding gemaakt
van een raadsbesluit van de gemeente Deventer, volgens het welk den onderwij-
zers der openbare dag- en avondscholen (ook van die. waaraan onderwijs gegeven

-ocr page 194-

wordt aan kinderen boven den leerplichtigen leeftijd) de bevoegdheid gegeven wordt
kinderen, baldadig tijdens het van en naar school gaan, te tuchtigen.

Hiernaast dient ook medegedeeld, dat te Amsterdam, Rotterdam en \'s Graven-
hage voortreffelijk samengewerkt wordt door kinderpolitie en schoolhoofden, om
ongeoorloofd schoolverzuim te keeren. De schoolhoofden aldaar brengen ver-
moedelijk ongeoorloofd schoolverzuim zoo mogelijk op den dag zelve ter kennis
van de kinderpolitie, welke hierop terstond bij ouders en kind reageert. Helpt het
ingrijpen van de kinderpolitie niet, dan brengt zij de zaak aan bij den voogdijraad,
voor ondertoezichtstelling. -- Vgl. T. A. K. 1929, blz. 1923.

20 Vergelijk de M. v. T. op het wetsontwerp strekkende tot invoering van
kinderrechter en ondertoezichtstelling (Handelingen Tweede Kamer 1919/1920,
Bijl.
409. Artikel 3. II).

20nbsp;a. t. a. p. blz. 23/24.

21nbsp;In haar dissertatie, blz. 256 — de cursiveering is van mij.

22nbsp;Freule VAN VERSCHUER, t.a.p. blz. 275.

23nbsp;Meded. N. B. t. K. No 14, blz. 30/31.

24nbsp;T. V. S.. dl XXVIII, blz. 368.

25nbsp;Handelingen N. J. V. 1917, dl 1.

26nbsp;Resp. inT. v. S. dl XXVIII, blz. 363 e.v. (VAN GEUNS) en in „de Be-
wegingquot;. 1917 dl 1, blz. 308 e.v., en 402 e. v. en 1917 dl II blz. 15 e. v. (ISRAËL
DE HAAN).

27nbsp;Handelingen N. J. V. 1917, dl II, blz. 81.

28nbsp;idem. blz. 81.

29nbsp;idem, blz. 82.

30nbsp;idem, blz. 82.

31nbsp;idem, blz. 83.

32nbsp;idem, blz. 37.

33nbsp;idem, blz. 14. Vergelijk ook blz. 16:

„Inderdaad burgers maken, dét is het einddoel der ontwikkeling en het einddoel
van den Kinderrechterquot;. (Mr. J. A. LEVY).

34nbsp;Vergelijk de zeer belangwekkende artikelen van Mr. H. W. W. ANDREAE
in M. b. r. Aug.-Sept.-Oct. 1927.

35nbsp;Zie o.m. Handelingen N. J. V. 1917, dl II, blz. 36 (Mr. DE BIE), blz. 29
(Mr. BESIER). Vgl. ook Freule VAN VERSCHUER „Kinderrechtbankenquot;,
blz. 284.

36nbsp;Mededeelingen N. B. t. K. No 14 , blz. 29.

37nbsp;„nbsp;„ „ 14 , blz. 38.

-ocr page 195-

38nbsp;De Belgiese Kinderwet van 1912 met de Nederlandse vergeleken. Proefschrift,
Amsterdam 1915.

39nbsp;Handelingen N, J. V. 1917. dl I, blz. 16.

40nbsp;Handelingen N. ]. V., 1917. dl II, blz. 64/65.

41nbsp;Vgl. Handelingen Tweede Kamer. 1897/1898. Bijl. 219, Alg. Besch. § 6:

..Het is intusschen niet mogelijk a priori vast te stellen, hoe lang in ieder concreet

geva\'. de dwangopvoeding zal moeten worden volgehouden. Dit zal afhangen van tal
vdn omstandigheden, zoowel ten aanzien van het kind zelf. als van de vooruit-
zichten, die zich voor hem zullen openen. Het einde der opvoeding mopt dus niet
door den rechter, maar, binnen den in de wet gestelden termijn, door de Regeering
worden bepaald. Het is slechts noodig, dat het uitvoerend gezag worde bijgestaan
door een raad van bijzondere deskundigen, die op hunne beurt weder in staat
moeten zijn zich de mogelijke inlichtingen te verschaffen, die zij in het belang van
het kind noodig oordeelen. Hoe grooter vrijheid aan het uitvoerend gezag in dit
opzicht wordt gelaten, hoe meer het in ieder concreet geval met de belangen van het
kind rekening zal kunnen houden.quot;

Vergelijk ook de zinsnede van § 10 in dezelfde Memorie van Toelichting:
„Doch
nadat de rechter zijn oordeel heeft geveld, wordt aan het uitvoerend gezag
overgelaten de redelijke uitvoering van zijne beslissingquot;.

\'^T, V. S. dl XXVIII, blz. 383.

f« Meded. N. B. t. K. No 24, blz. 39. De cursiveering is van mij.

44nbsp;id. No 24. blz. 40.

45nbsp;id. No 24, blz. 50 (onder 8).

46 Vgl. C. G. ]UNG,\'Analytische Psychologie und Erziehung blz. 23:

„Ich miss in der^-Tat gestehen, dass ich nicht einsehen kann, wie jemand, der
kein verantwortlicher Arzt ist. es wagen kann, Kinder zu analysieren, ohne spezielle
Kenntnisse und ärztlichen Rat.quot;

Eenzelfde meening werd bij herhaling door Dr. P, BIERENS DE HAAN verkon-
digd. laatstelijk in T. A. K. van 17 December 1927. blz, 1513/1514.

Vgl. ook: „Three problem childrenquot;. Introduction blz. 6:

„As Dr. Thomas W. SALMON has pointed out, the psychiatrist who has
been in contact with social work, and the social worker who has been in contact
with psychiatry, each does his work better than do psychiatrists and social-wor-
kers who have not had the advantage of such contactquot;.

46 a Zie Mededeeling N.B.t.K., No 27, blz. 81, 72. 73, 77.

46nbsp;b t. a. p. blz, 30,

47nbsp;Vgl. Prof. Henry C. MORRISON in Three problem children, blz. 123:
„The principle objective of modern social institutions is the adjustment of indivi-
duals to the world in which they must live.

-ocr page 196-

En John Lewis GILLINS in Criminology and Penology (1925):

„Experiments show that even the defective and mentally diseased can live a
comparatively useful and happy life, if the social surroundings are carefully adjusted
to the needs of each individualquot;.

48nbsp;SPRANGER zegt op blz. 155 van zijn „Psychologie des Jugendaltersquot;:

„Man versteht die Entwicklung einer Seele und besonders ihre Verbildungen

in vielen Fällen dann am besten, wenn man bis zu dem Punkte des Jugendalters
zurückgeht an dem sie einen „Knickquot; erhalten hat. Nur auf diesem Wege wird
es auch möglich sein, ihr ernsthaft Hilfe zu bringenquot;.

49nbsp;SPRANGER, Psychologie des Jugendalters, blz. 155. Vgl. diss. blz. 40.

50nbsp;JUNG, Analytische Psychologie und Erziehung, blz. 14.

51nbsp;Eene meening, die ook Dr. Chr. J. KLUMKER toegedaan is op blz. 26 van
zijn Denkschrift (1905).

51 a Handelingen Tweede Kamer, 1897/1898, Bijl. 212.

51nbsp;amp; Handelingen Tweede Kamer, 1928/1929. Bijl. 214.

52nbsp;In W. 11918 geeft de oud-Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad,
Mr. NOYON een scherpe critiek op de redactie van het ontwerp.

53nbsp;In Duitschland wordt door de erkenning vastgesteld wie de vader is, zoodat
deze zich na de erkenning niet meer op de exceptio plurium concubentium kan
beroepen en zijn absolute financieele vaderschapsverplichtingen vaststaan.

54nbsp;Guttentagsche Sammlung Deutscher Reichsgesetze No 152a-1925, blz. 223/224.

54 a Handelingen Tweede Kamer 1927/1928, Bijl. 257, No 5 (ook opgenomen
in M. b. r. 1928, blz. 58).

54nbsp;b Handelingen Tweede Kamer, 1927/1928, Bijl. 257, No 4 M. b. r 1928
blz. 56/63.

55nbsp;Laatstelijk progageerde Mr. DE BIE dit denkbeeld in M. b. r. 1928,
blz. 283, zich daarbij beroepende op de minder goede resultaten in Engeland be-
reikt met tot jeugdgevangenissen verbouwde gevangenissen.

55 a t. a. p. blz. 306/307.

\' 5Ö Vgl. de stellingen van het rapport van de door de Ned. Ver. voor Armenzorg
en^eldadigheid in 1925 ingestelde commissie, welke afgedrukt zijn in T. A. K.
van 5 November 1927 (blz. 1461/1462). De eisch. dat sociale werkers van beroep eene
behoorlijke vakopleiding dienen genoten te hebben, werd reeds door den Ameri-
kaanschen kinderrechter LINDSEY en Mr. A. DE GRAAF gesteld (vgl. Handelingen
N. J. V. 1917 dl 1. blz. 18/19. En eerder nog, door Dr. Chr. J. KLUMKER
in zijn meeraangehaalde Denkschrift (zie aldaar blz. 26 en 30).

57nbsp;Handelingen Tweede Kamer. 1897/1898. Bijlage 219, 3, Alg. Besch. § 1; zie
ook diss. blz. 5.

58nbsp;Vgl. J. H. BOLT. Nieuwe wegen in opvoeding en onderwijs, blz. 147.

-ocr page 197-

59nbsp;Alfred ADLER, Praxis und Theorie der Individualpsychologie, blz. 257.
Vgl. ook de aanhalingen op blz. 129 (1 JUNG, 2 Miriam VAN WATERS).

60nbsp;Hieromtrent deze enkele aanhaling uit Dr. M. A. VAN HERWERDEN,
Erfelijkheid bij den Mensch en Eugenetiek:

..De mensch moet van binnen uit groeien. De eugeneticus kan hem slechts met
raad ter zijde staan. De raad zal juister en wijzer en veelomvattender wordenen
eerder bij den staatsleider en wetgever ingang vinden, naarmate de kennis der
erfelijkheid van den mensch — door medewerking van ieder man en vrouw van
ontwikkeling vorderingen maaktquot;.

61nbsp;Dit beeld dank ik aan den heer H. POSTMA, arts-psychiater, te Zeist.

62nbsp;Vgl. SPRANGER, Psychologie des Jugendalters, blz. 155:

..Solche Wachstumsschädigungen aber liegen in der Regel da, wo der Jugendliche
zuerst mit der reifen Gesellschaft in Berührung getreten istquot;. Spranger beroept zich
hierbij op ADLER. Vermoedelijk had hij de op blz. 39 geciteerde plaats op het oog.

63nbsp;Vgl. J. H. BOLT, Nieuwe wegen in opvoeding en onderwijs, blz. 78:

.,Het kind is een zich ontplooiende eenheid van bewustzijn, een centrum van

uitstralende krachten, dat bestaat krachtens zijn eigen centraliteit en dat voort-
durend bezig is, in gunstige omstandigheden andere aanzichten van zijn veel-
vuldige ikheid te vertoonen. Voor ieder kind gaat dit op verschillende wijze. En
daardoor juist
kan het kind alleen aangeven, wat het behoeft. Volgens dit inzicht
blijkt het dwingend karakter, dat wij aan de opvoeding gegeven hebben, juist
totaal verkeerd te zijn. De rol van den opvoeder wordt dan niet meer een dwingende
maar een observeerende en leidende. De opvoeder van morgen is het best te ver-
gelijken met een tuinman, die de ontwikkeling van zijn planten gadeslaat, hier
wat meer lucht verschaft, daar wat meer licht, hier een stokje bijzet en met
een eindje rafBa bindt wat dreigt te vallen, daar weer water en voedsel geeftquot;.

64nbsp;Schrijver is zich bewust, dat Kerk en z.g. Vrije jeugdvorming (uitgaande van
de R. K. patronaten, protestantsche jongelingsvereenigingen en vooral ook van de
A. J. C.) in de laatste jaren veel goed werk verrichten om den jongen mensch ten-
minste
eenige voorbereiding voor, of steun in het leven te geven.

65nbsp;Vgl. eenige uitspraken in SPRANGER, Psychologie des Jugendalters,
blz. 157/160, waarin de bezwaren van den jongen mensch tegenover de Maat-
schappij geteekend worden.

lo. „Sie ruht auf unendlich verwickelten historischen Voraussetzungen. Der
junge Mensch kann sie daher in ihrem Sinn und in der Notwendigkeit ihres Soseins
noch weniger verstehen, als der Erwachsene ohne tiefere historische Bildung. Der
Schlüssel zu dieser Geheimschrift fehlt, (blz. 157).

2o. „Der Typus „Maschinequot; hat auch auf das Menschenleben selbst abgefärbt.
Alles ist organisiert. Der Jugendliche aber möchte statt dieser Entseelung und
Zerrelssung noch mit seinem ganzen Menschen in das Zusammenleben eingehen,
er möchte einem dunklen, sehnsüchtigen Drange folgen dürfen und sich von einem
beseelten Ganzen getragen fühlen, (blz. 159).

-ocr page 198-

3o. „Endlich das dritte Moment. Unsere erwachsene Gesellschaft ist aufs äusserste
realistisch, durchaus phantasielos und poesielos. Die Jugend hat sich die Welt so
ganz anders erträumtquot;, (blz. 159)

Vooral dit laatste kan den jongeling een eigenaardige houding doen innemen
tegenover de Maatschappij. Want, zegt Spranger (op blz. 160):

„Die Seele dürstet nach Abenteuern, nach dem Ungewöhnlichen. Sie wartet in
jeder Stunde und Minute auf das grosse Wunder. Es komt nicht. Also darf man
wohl ein wenig nachhelfen, indem man die Phantasiewelt in die Wirklichkeit
hineinträgt. Wie schön muss es sein, eine Scheune brennen zu sehen. Und
schliesslich: Man ist den Menschen, die man liebt grosse Taten schuldig. Wie
schön muss es sein, ein freies Wildwest zu gründen! Ein Ueberfall, oder eine
improvisierte Weltreise wird das mindeste sein. Im Notfall ist auch dies schon
Heldenruhmes wert, einem Denkmal die Nase abzuschlagen. So entstehen jene
Kreise, die der Gesellschaft höchst lästig sind, deren subjektiver Ursprung aber
nicht ganz so verworfen ist, wie sie meintquot;.

66nbsp;Vgl. SPRANGER t. a. p. blz. 159:

„Erstrebt nach personaler und totaler Bindung. Vielleicht findet er sie bei dem
einen freigewählten Menschen, der nun „seinquot; Mensch wirdquot;.

Vgl. Charlotte BüHLER, Das Seelenleben des Jugendlichen, blz. 112/113:

„Unter den Lehrern zuerst sieht der junge Mensch nach idealem Vorbild aus,
wo die Eltern versagen. Denn Persönlichkeit, Vorbild nach freier Wahl ist das,
wonach der Jugendliche lechztquot;, en blz. 121: „Was der mit allen Mitteln der
Autorität und der guten Absicht Vorgehende nie erreichte, gelingt dem Erwählten
mit einem Schlagquot;.

Vgl. ook C. P. GUNNING in het Tijdschrift „Gezin en Schoolquot;, 1927, blz. 202:

„De geregelde, onopzettelijke leiding, het scheppen van de sfeer, zooals wij het
noemen, ziedaar een niet minder bestanddeel van de opvoeding, vooral op den
leeftijd, waarmee wij op de M. S. te maken hebben: 11 tot 18 jaar. Bij kleineren,
voor kleuters neemt het opzettelijke in de opvoeding een groote plaats in. Maar
jeugdigen boven de 12 jaar verafschuwen dit en terecht. Zij willen
zelf de hand
aan de ploeg slaan, zich zelf vormen, en het is onze taak, ook van ons docenten,
om deze jonge menschen te
helpen zichzelf te vormen. Dat is tenslotte dc eenige
weg tot karaktervorming, want leiding kunnen zij niet missen.

67nbsp;Vgl. diss. blz. 39 en noot 59.

68nbsp;Vgl. diss. blz. 129/130 en noot 162.

69nbsp;Gertrud PRELLWITZ, Vom heiligen Frühling. Heft 4, blz. 18.

70nbsp;Gertrud PRELLWITZ, Weltfrömmigkeit und Christentum, blz. 36/37.

71nbsp;Vgl. Miriam VAN WATERS, Youth in Conflict, blz. XIV, aangehaald in
diss. blz. 129.

72nbsp;Zie nopt 73,

-ocr page 199-

73nbsp;De bestaansgrond voor de visiting teacher wordt o. m. door de volgende
uitspraken gerechtvaardigd:

a.nbsp;SUTHERLAND. Criminology, blz. 623/624:

„The justification of the visiting teacher is found in the fact that about 88 %
of the time of the child during the first eight years of school is spent outside of
the schoolbuildings. An educational system that is concerned with only 12 % of
the time of the child will be unable to produce much affect on the child and its
influence will be offset if the influence of the home or neigbourhood are in conflict
with those of the school. The work of the school must be extended beyond the
walls of the schoolquot;.

b.nbsp;Howard W. NUDD, A description of the purpose and scope of visiting
teacher work. blz. 260:

„As a representative of the school the visiting teacher is free from the suggestion
of philanthropy and has a natural approach to the home.

Dezelfde op blz. 280:

„The school is thus looking out as well as in for the enhancement of its pur-
pose and is adding twenty four hour construction to its former five hours of in-
struction. It is realizing that mere presence in the flesch does not suffice when
children are absent in spiritquot;.

74nbsp;In de Vereenigde Staten van N. Amerika wordt het eerstgenoemde beroep
meest door vrouwen uitgeoefend. Een man acht ik voor dit beroep in vele ge-
vallen geschikter. De Amerikaansche arbeidsverhoudingen maken echter dat de
man te duur zou zijn voor het verrichten van dezen arbeid.

75nbsp;Zie over den Voogdijraad diss. Hoofdstuk 111, § 2 blz. 97 e. v.

......Kinderrechter......§ 3 blz. 109 e. v.

76nbsp;Rudolf STEINER, Drei Vorträge über Volkspädagogik, blz. 12.

77nbsp;Idem blz. 14.

78nbsp;idem blz. 12.

79nbsp;idem blz. 15.

80nbsp;idem blz. 12.

81nbsp;Vgl. SPRANGER, Psychologie des Jugendalters, blz. 45

82nbsp;Vgl. Walther RATHENAU, die neue Gesellschaft blz. 95. Men lette op de
restrictie:

„Jede Betätigung steht ihm frei mit Ausnahme derer, die den Lebensraum der
andern verkümmertquot;. — RATHENAU houdt dus in deze uitspraak terdege rekening
met de eischen der realiteit.

83nbsp;Rudolf STEINER. Drei Vorträge über Volkspädagogik, blz. 13/14.

84nbsp;Idem blz. 38/39.

85nbsp;Idem blz. 14/15.

-ocr page 200-

STEINER in VON PAUN-
LrAKlüN. „Das Eheproblem im Spiegel unserer Zeitquot;-, blz. 108-

..Die Sache ist vielmehr so. dass die Gegenwart den Menschen auf vielen Ge-
bieten in einen gewissen Gegensatz bringt zwischen dem Ganzen eines Zusammen-
hanges und seinem individuellen Erleben. Dieser Gegensatz wirkt in viele Ver-
hältnisse der Gegenwart hinein, und nur eines dieser Verhältnisse ist die Ehe

irrrw T.nbsp;-^^ht

von dem Wesen der Ehe ab. sondern von Dingen, welche ausserhalb dieses Wesens
Jiegen. Es können z. B. Ehen unglücklich verlaufen; aber dieses Unglück braucht
gar nicht von der Ehe abzuhängen, sondern davon, dass der eine oder beide
Gatten überhaupt nicht zur Verträglichkeit erzogen sind. Hier ergibt sich der Blick
von einer einzelnen Institution auf die grossen Geistes - und Kulturfragen der
Gegenwart^ Und solange diese in einem solchen Flusse sind wie gegenwärtig,
tuhrt die Erörterung einer Einzelfrage zu nichts Erheblichem. Eine Welt - und
Lebensanschauung, welche den Menschen innere Ruhe und Harmonie gibt, wird
Ihre Wirkung auch auf die Ehe habenquot;.

87 STEINER. Kernpunkte der sozialen Frage, blz. 59/67.
..Der handwerklich Arbeitende wird durch den Einfluss eines solchen Geistesgutes
^ne ihn befriedigende Empfindung von der Stellung seiner Arbeit im sozialen
Organismus sich aneignen können. Er wird zu der Einsicht kommen, wie ohne
die Leitung, welche die handwerkliche Arbeit zweckentsprechend organisiert
der
soziale Organismus ihn nicht tragen kann. Er wird das Gefühl von der Zusammen-
gehörigkeit seiner Arbeit mit den organisierenden Kräften, die aus
der Entwickluno
individueller menschlicher Fähigkeiten stammen, in sich aufnehmen können
Im gesunden sozialen Organismus soll der proletarische Arbeiter nicht an seiner

Maschine stehen und nur von deren Getriebe berührt werden, während der Kapitalist

allein weiss, welches das Schicksal der erzeugten Waren im Kreislauf des Wirt-
schaftslebens ist. Der Arbeiter soll mit vollem Anteil an der Sache Vorstellungen
entwicklen können über die Art. wie er sich an dem sozialen Leben beteiligt,
indem er an der Erzeugung der Waren arbeitet. Besprechungen, die zum Arbeits-
tetrieb gerechnet werden müssen wie die Arbeit selbst, sollen regelmässig von
dem Unternehmer veranstaltet werden mit dem Zweck der Entwicklung eines ge-
meinsamen Vorstellungskreiscs. der Arbeitnehmer und Arbeitgeber umschliesst. Ein
gesundes Wirken dieser Art wird bei dem Arbeiter Verständnis dafür erzeugen,
dass eme rechte Betätigung des Kapitalverwalters den sozialen Organismus und
damit den Arbeiter, der ein Glied desselben ist. selbst fördert. Der Unternehmer
wird bei solcher auf freies Verstehen zielende Oeffentlichkeit seiner Geschäfts-
führung zu einem einwandfreien Gebaren veranlasst. Nur. wer gar keinen Sinn hat
für die soziale Wirkung des innerlichen vereinten Lebens einer in Gemeinschaft
betriebenen Sache, der wird das Gesagte für bedeutungslos halten. Wer einen solchen
Igt;inn hat. der wird durchschauen, wie die wirtschaftliche Produktivität gefördert wird
wenn die auf Kapitalgrundlage ruhende Leitung des Wirtschaftlebens in dem

Gebiete des freien Geisteslebens seine Wurzeln hatquot;.
lt;

88 Zie o. m. J. H. BOLT. Nieuwe wegen in opvoeding en onderwijs.

-ocr page 201-

89nbsp;Uit den aard der zaak kan in het navolgende niet diep ingegaan worden op
de Steineriaansche paedagogie. Van belang is, dat zij practische resultaten op-
leverde en met name ook voor meer abnormale kinderen met succes toegepast
werd. Zie over enkele bijzonderheden der anthroposofische paedagogie: Rudolf
STEINER, Die Erziehung des Kindes vom Gesichtspunkt der Geisteswissenschaft,
ook in het Nederlansch vertaald; en Mej. C. J. GISCHLER in Ostara, Iste
Jaargang, No 5 blz. 119/124.

90nbsp;STEINER gelooft in een evolutie, die ook de mensch doormaakt. Diens
eigenschappen wijzigingen zich dus in den loop der eeuwen.

91nbsp;Vgl. Ostara, Ie Jaargang No 4, blz. 90 t/m 95.

92nbsp;Vgl. diss. blz. 167 (KARL HEYER)

93nbsp;Walther RATHENAU, Die neue Gesellschaft, blz. 95.

94nbsp;Dezelfde in: der neue Staat, blz. 34.

95nbsp;Vgl. de beide citaten op blz. 42.

96nbsp;De geest van het ongeborene, blz. 88/89.

97nbsp;Verslag Staatscommissie I blz. 1/36, Voorl. Rapport Staatscommissie II,
blz. 31, en Verslag Congres blz. 12 e. v.

98nbsp;Verslag Staatscommissie I blz. 156/157 en Voorl. Rapport Staatscommissie II
blz. 32.

99nbsp;Verslag Staatscommissie I blz. 159 en Voorl. Rapport Staatscommissie II,
blz. 10.

100nbsp;Op blz. 19 (diss.) gaf ik voor de wenschelijkheid van het behoud van het
kind in zijn eigen milieu een psychologische reden. Hiernaast is te stellen een
uitspraak in het Jaarboek voor de Reclasseering, Ille Jrg. blz. 48:

„Het behoud in eigen omgeving wordt tegenwoordig wel vrij algemeen als het
meest wenschelijke beschouwd: mits natuurlijk de mogelijkheid van dat behoud
zonder te groot risico mag worden aangenomen en mits de omgeving zelve minstens
behoorlijk is of gemaakt kan worden. Omgeving omvat niet alleen gezin, maar
ook het wijdere begrip: vrienden, buurt, stadquot;.

Vgl. ook Bijlage A onder C 3.

101nbsp;Deze bepaling sluit in, dat de kinderrechter, wanneer hij voor zulk een be-
zoek reizen moet maken, reis- en verblijfkosten kan declareeren.

102nbsp;Zie M. b. r. 1927 blz. 207.

103nbsp;Mr. DE BIE, Kinderrecht dl I, blz. 113/114.

-ocr page 202-

104nbsp;Art. 388 spreekt van vier der naaste bloedverwanten en aangehuwden. zoo-
veel mogelijk in de beide liniën, meerderjarig en binnen Nederland woonachtig.
Wanneer zich geen genoegzaam aantal bloedverwanten of aangehuwden in Nederland
bevindt, is de rechter slechts gehouden, zoodanige te hooren, die binnen het Rijk
woonachtig zijn. Bij algeheel ontbreken van bloedverwanten of aangehuwden binnen
het Rijk, beslist de rechter zonder hen.

105nbsp;Het genoemde artikel spreekt van maximaal veertien dagen na indiening,
wanneer beide ouders in het land zijn, van maximaal een maand, indien een
hunner of beiden zich elders in Europa bevinden, van niet later dan drie maanden,
indien een hunner of beiden zich buiten Europa bevinden, en niet later dan twee
maanden, indien de verblijfpaats van een hunner of beiden onbekend is.

106nbsp;Mr. DE BIE, Kinderrecht dl I, blz. 72.

107nbsp;De Amsterdamsche kinderrechter Mr. G. T. J. DE JONGH becritiseert in
M. b. r. 1928, blz. 257/258 eveneens het familieverhoor en beveelt den wetgever
aan. hare facultatiefstelling voor te schrijven, aan kinderrechter en/of ouders (voogden)
overlatende over haar wenschelijkheid in een gegeven geval te beslissen. Het
advies-rapport van Directeuren van Rijks- en Particuliere Opvoedingsgestichten,
uitgebracht aan den Minister van Justititie, afgedrukt inT. A. K. 1928, blz. 1822,
gaat nog verder door den wensch dat het verplichte familieverhoor zal worden
geschrapt.

108nbsp;Mr. DE BIE, Kinderrecht I, blz. 91 (de spatieering is van mij). — Eenzelfde
meening bij HELLWIG, blz. 197 e. v.

109nbsp;Vgl. M. b. r. 1927 waarin artikelen over dit onderwerp van de hand van
Mr. H. SCHORLESHEIM (blz. 271), Mr. N. MULLER (blz. 277) en van de
Redactie (blz. 280). In deze artikelen wordt naar verdere litteratuur verwezen.

110nbsp;Dit is een in het Koninkrijk gevestigde rechtspersoonlijkheid bezittende ver-
eeniging, of aldaar gevestigde stichting of instelling van weldadigheid, wier statuten,
stichtingsbrieven of reglementen: duurzame verzorging van minderjarigen voor-
schrijven.

111nbsp;Het bestuur eener „voogdijvereenigingquot; kan een hem toevertrouwd voogdij-
kind in een daartoe bij deze wet aangewezen rijksinrichting doen opnemen, indien
dit van een verdorven of weerbarstig karakter doet blijken. Het voogdijkind kan
te allen tijde uit die rijksinrichting worden ontslagen, wanneer de oorzaak zijner
opneming blijkt te zijn opgeheven, of zijn lichamelijke of geestelijke toestand hem
voor een verblijf aldaar ongeschikt blijkt te maken.

112nbsp;De vraag of het wel wenschelijk is rechtsmiddelen toe te laten, werd be-
handeld in Hoofdstuk I § 3, (diss. blz. 37)

113nbsp;In M. b. r. 1923, blz. 125/126.

114nbsp;a In M.\' b. r. 1928, blz. 127.

115nbsp;Afgedrukt in M. b. r. 1928 blz. 192.

-ocr page 203-

115nbsp;a In Kinderrecht, dl 1. blz. 95 en 135.

116nbsp;In deze gevallen kan van de toevertrouwing aan den voogdijraad gebruik
gemaakt worden.

116nbsp;a In M. b. r. 1924. blz. 152.

116fc In M. b. r. 1924, blz. 151/152.

117nbsp;Handelingen N. J. V. 1917, dl II, blz. 13.

118nbsp;Handelingen N. J. V. 1917 dl I, blz. 96 (Mr. BOSCH) en dl II. blz. 14
(Mr. LEVY).

119nbsp;M. b. r. 1928, blz. 309/310. - Vgl. de op blz. 131 in M. b. r. 1924, af-
gedrukte statistiek van de toepassing der geldboete door de kinderrechters (over 1923).
De verschillen zijn voldoende in het oog loopend.

120nbsp;Vgl. J.J.VANDER LEEUW, Historisch-idealistische politiek, proefschrift,
Leiden 1920, blz. 16/17.

„De wijze, waarop de mensch zich van het verband der dingen bewust is.
noemen wij gesteldheid van zijn innerlijk, geestesgesteldheid of mentaliteit.

„De geestesgesteldheid der menschen, die een samenleving vormen, bepaalt dus
de verhouding tot hun medemenschen en tot de natuur, bepaalt de sociale ver-
houdingenquot;.

121nbsp;Jb. v. d. Red. Ile Jrg. blz. 22 (1923).

122nbsp;Jb. v. d. Red. Ille Jrg. blz, 15 (1924).

123nbsp;Jb. V. d. Red. Ile Jrg. blz. 21 (1923).

124nbsp;Ontleend aan Haagsch Maandblad 1926, dl II, blz. 485/486.

125nbsp;Ontieend aan Haagsch Maandblad 1926, dl II, blz. 485/486, cursiveering
van mij.

126nbsp;In M. b. r. 1928, blz. 303, verwijt Mr. LEENDERTZ den Almeloschen
voogdijraad in deze weinig activiteit.

127nbsp;Vgl,Mr,DE BIE, Kinderrecht dl I, blz, 158;

En ook Jb. v. d. Red. IVde Jrg, blz. 38:

„Het blijkt wel, dat het werk in de jaren enorm is toegenomen, Dordrecht
heeft thans ± 150 aangebrachte gevallen per jaar tegen 30/40 in het beginquot;.

128nbsp;Zie de Statistiek in Bijlage F, Staat 1.

IW Van wie de meesten, door het veelzijdige karakter van de werkzaamheden
aattjhet voogdijraadlidmaatschap verbonden (huisbezoek en rapporteeren daarover,
vergaderingen, inspectie na uitbesteding) en wegens den daarvoor noodigen tijd,
ook ondanks hun toewijding en ijver, niet in staat zijn hun taak naar behooren te
vervullen.

-ocr page 204-

130nbsp;Handelingen N. J. V. 1917 dl II, blz. 17.

131nbsp;Vgl. M. b. r. 1927. blz. 240 in Mr. H. W. W. ANDREAE\'s artikel: De
rechtspraak der gezinsrechtbanken in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.

132nbsp;Handelingen N. J. V. 1917, dl I, blz. 45/46.

133nbsp;M. b. r. 1927, blz. 237.

134nbsp;Vgl. de brochure van Mej. L. „Amerikaansche consultatie-bureaux voor
moeilijke kinderenquot;, gedeeltelijk opgenomen in M. b. r. 1926, blz. 321/325 354/370
en 1927, blz. 13/22.

Vgl. ook: „Three problem childrenquot; en „The problem child in schoolquot; (Zie
litteratuurlijst).

135nbsp;Vergelijk ook Bijlage A.

136nbsp;§ 745 in Barnes Federal Code (Virginian Law Book Company, Charleston
W. Va. The Bobbs Merrill Company, Indianapolis Inc. 1919).

137nbsp;Guttentagsche Sammlung Nr. 154 (1924).

138nbsp;t. a. p. blz. 22, noot 5 en 6.

139nbsp;Mededeelingen Nos 28 en 29 van den N. B. t. K.

140nbsp;T. A. K. 1928, blz. 1822.

141nbsp;M. b. r. 1927, blz. 306.

142nbsp;Vgl. Dr. F. O. HÖRLER. Das Wesen der Strafe, blz. 4:

„Zuletzt musste es ihm (Verfasser) darauf ankommen zu begründen wie die
Straf handlung, die am Bestraften vollzogen wird, die als Unrecht vollführte
Handlung nicht nur wiedervergilt, oder in schützendem Sinne in der Wieder-
holung hindert, sondern wie sie im Bewusstsein des Verbrechers selber die
Garantie für sein späteres rechtmässiges Handeln legen willquot;.

143nbsp;Dr. ALBERT HELL WIG, Psychologie und Vernehmungstechnik bei Tat-
bestandsermittlungen, blz. 26:

„ist es klar dass jede Vernehmung, wenn sie gelingen soll, eine innere
seelische Verbindung zwischen Vernehmenden und Vernommenen, einen ge-
wissen Kontakt zwischen ihnen voraussetzt.quot;

144nbsp;HELL WIG t. a. p. blz. 29.
H5 „ „ „ 316.

146nbsp;ZACHARIAS. Ueber Persönlichkeit, Aufgaben und AusbUdung des Richters,
blz. 7.

147nbsp;HELLWIG, t. a. p. blz. 32.
H8 „nbsp;„ „ 317.

-ocr page 205-

,/ 149 Bovenstaande regels over de kwaliteiten, die de rechter, speciaal dekinder-
èn^strafrechter moet bezitten, waren begin 1928 geschreven. Kort daarop verschenen
in M. b. r. een reeks van artikelen, welke de wenschelijkheid van gespecialiceerde
rechters bepleitten. Als een der krachtigste pleitbezorgers voor een gespecialiseerden
kinderrechter noem ik Mr. DE BIE (Vgl. M. b. r. 1928, blz. 351) en de redactie
van M. b. r. (Vgl. M. b. r. 1929 blz. 118). Het standpunt van de laatste is subliem:
onderscheiden rechters voor „processen die zaken tot object hebben en die andere
waarin de rechter wijzigend en richtend ingrijpen moet in het leven van personen.quot;
Voor de laatste soort achtten de schrijvers speciale menschen met bijzondere voor-
studie ook, noodig.

150nbsp;Voor het denkbeeld, dat de berechting aller kinderzaken, ook leerplicht-
delicten tot de competentie van één rechter dient te behooren, zie blz. 23; dit
denkbeeld werd zeer onlangs nog geopperd in het advies van de Vereeniging v.
Directeuren v. Rijks- en Particuliere Gestichten (T. A. K. 1928, blz. 1822). Volgens
dit advies werd een kinderrechter gewenscht, geheel los van de rechterlijke macht.

151nbsp;Vgl.Mr. DE GRAAF in Handelingen N. J. V. 1917 dl I. blz. 45:

„Nu komt het mij met den Amerikaanschen kinderrechter voor, dat, wil men
waarlijk aan den kinderrechter het karakter geven van een vriend, van den
patriarchalen rechter, die wel tot zeer strenge maatregelen soms zijn toevlucht
moet nemen, maar die den indruk maakt, dit in de eerste plaats te doen in het
belang van het kind, de consequentie meebrengt dat niet aan het kind een
verdediger wordt toegevoegd: de debatten of laat het zijn gemoedelijke ge-
sprekken tusschen den rechter en den verdediger gevoerd, de naam ver-
dediger reeds kan niet anders dan verwarring stichten in het brein van de
ouders. Zoo zou ik ook geen openbaren aanklager wenschen te behouden, maar
ik zou alle kinderzaken aangebracht willen zien, daar waar zij thuis behooren,
bij het instituut, door de kinderwetten in het leven geroepen, den Voogdijraad.quot;

152nbsp;Na het schrijven van bovenstaande regelen kwam mij onder de oogen het
artikel over de carrière van den strafrechter, verschenen in M. b. r. 1928, waarin
aangedrongen wordt op benoeming van gespecialiseerde, criminologisch en psycho-
logisch/psychiatrisch onderlegde — strafrechters, wien langs den hiërarchischen
weg eene uitsluitend strafrechterlijke carrière moet kunnen openstaan, wat thans
niet het geval is.

De kinderrechter moet naar den wensch van den schrijver van genoemd artikel
strafrechtpractijk hebben en in de groote steden dit ambt zijn leven lang kunnen
blijven vervullen, en periodieke verhoogingen ontvangen evenredig aan zijn anders
gemaakte promotieverhooging. In de kleine arrondissementen moeten volgens den-
zelfden schrijver politierechter en kinderrechter dezelfde persoon zijn (M. b. r. 1928
blz. 133/134. - Vgl. ook noot 149.

153nbsp;M. b. r. 1928, blz. 354.

154nbsp;Vgl. LINDSEY\'S boek: „Opstandige Jeugdquot; en Handelingen N. J. V. 1917,
dl I blz. 17/29.

155nbsp;In Kinderrecht dl 1, blz. 103.

-ocr page 206-

156nbsp;Niettemin komt het voor, dat de kantonrechter of de politierechter over
een ondertoezichtgestelde vonnist, zonder kennis te dragen dat verdachte onder toe-
zicht gesteld is. Om deze reden bepleit Mr. H. O. FEITH (in M. b. r. 1928 blz. 24)
de berechting van
alle ondertoezichtgestelden door den kinderrechter, onverschillig
het gepleegd strafbaar feit. — Later verneem ik, dat er inmiddels een regeling is
tot stand gekomen (in den Haag), waardoor kantongerecht en politierechter er
niet meer onkundig van behoeven te zijn, of verdachte al of niet onder toezicht
gesteld is.

157nbsp;Kinderrecht,nbsp;dl I. blz. 102/103.

157 anbsp;dl I, blz. 103.

157 fc „ dl 1. blz. 70.

157 c „ dl I, blz. 97.

157nbsp;cf Zie M. b. r, 1928 blz. 99.

158nbsp;M. b. r. 1928, blz. 193/195.

159nbsp;Zie noot 66.

160nbsp;In Geschriften van de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Wel-
dadigheid, te Amsterdam, deel XXXVIII, blz. 34/35. ^ Cursiveering van mij.

{j^C. G. JU^, Analytische Psychologie und Erziehung blz. 23/24.

162nbsp;„Youth in Conflictquot; door Miriam VAN WATERS blz. XIV.

163nbsp;Een aardig overzicht (doch m. i. is het materiaal te klein voor conclusies)
van een aantal factoren heeft Dr. Hans GUHLE in Tabel 36 afgedrukt achter in zijn
werk: „Die Ursachen zur jugendlichen Verwahrlosung und Kriminalitätquot;. Zijn
materiaal stamt van 109 jongens van de Grossherzoglich Badische Zwangserzie-
hungsanstalt in Flehingen. — Vgl. ook KLUMKER : Die Bedeutung der Berufsvor-
mundschaft für den Schutz der unehelichen Kinder, Tabelle XI; en LUND: „Ueber
die Ursachen der Jugendasozialitätquot;, inaugural Dissertation Upsala 1918.

162 Vergelijk Alfred ADLER, Praxis und Theorie der Individualpsychologie,
blz. 250:

„Doch muss hervorgehoben werden, dass in der Entwicklungslinie jedes
Menschen, besonders in der Jugend, nicht alles nach idealen Normen abläuft,
sondern dass oft Ausartungen vorkommen, und wenn wir an unsere eigene
Jugend und die unserer Kameraden zurückdenken, so werden wir eine grosse
Fülle von Verfehlungen vor Augen haben, auch von Kindern, die doch in der
späteren Zeit halbwegs tüchtige oder sogar hervorragende Menschen geworden
sind. Wie weit verbreitet in der Jugend Vergehungen sind, mag Ihnen ein
flüchtiger Ueberblick zeigen. Ich habe gelegentlich in taktvoller Weise Unter-
suchungen in Schulklassen gepflogen, die den einzelnen nicht verletzen konnten.
Auf ein Blatt Papier, welches nicht mit Namen zu versehen war, wurde Ant-
wort auf die Fragen gegeben, ob ein Kind jemals gelogen oder gestohlen habe,
und gewöhnlich war das Ergebnis, dass sämtliche Kinder kleine Diebstähle
zugaben. Interessant war ein Fall, in dem sich auch die Lehrerin an der Be-
antwortung beteiligte und sich auch eines eigenen Diebstahls erinnerte.quot;

-ocr page 207-

165nbsp;De beweging om het kind zooveel mogelijk in het gezin te behouden, die
tenslotte leidde tot invoering der wettelijke ondertoezichtstelling, is uitgegaan van
de neutrale „Pro Juventutequot; Vereenigingen. Deze legden zich sinds de oprichting
in 1896 van haar eerste Vereeniging, die te Amsterdam, terstond ook toe op de
hulp
in het gezin (patroons, ambtenaren voor de kinderwetten), Mr. DE BIE be-
pleit in „Woord en Daadquot; van April 1927, dat de orthodoxe Protestanten, die
(van meening, dat alleen de algeheele verwijdering van het kind uit het ouderlijk
milieu doeltreffend zou kunnen werken) een zeer belangrijk aandeel hebben gehad
in de gestichts- en gezinsverpleging der misdadige en verwaarloosde jeugd in ons
land, zich ook zullen wijden aan de gezinsvoogdij.

166nbsp;Vergelijk SRANGER, Psychologie des Jugendalters, blz. H6/157.

167nbsp;SRANGER t. a. p. blz. 152.

168nbsp;Vgl. Mr. DE BIE in Kinderrecht dl I, blz. 119. — Inmiddels zijn ook nog
doorloopende machtigingen aan alle kinderrechters, verleend voor enkele observatie-
huizen voor
meisjes, nl, die te Zetten (Chr.), Bloemendaal (R. K.) en Santpoort (Isr.)

169nbsp;Arnhemsche Voogdijraad (kinderrechter Mr. BOELES, M. b. r. 1924 blz. 34
e. v. — Vgl. Bijlage E, Staat 1.

170nbsp;a. In Almelo zien we in het eerste vijfjarig tijdvak een groot aantal (95)
strafrechtelijke ambtshalve uitgesproken ondertoezichtstellingen tegen een klein aantal
(25) burgerrechtelijke ondertoezichtstellingen. De kinderrechter waardeert dus het
instituut der ondertoezichtstelling, de voogdijraad niet.

b. Ook in Alkmaar zien we een veelvuldiger toepassing van de strafrechtelijke
ondertoezichtstelling dan van de burgerrechtelijke (kinderrechter Mr. N. MULLER —
Vgl. Bijlage E, Staat 1).

171nbsp;W. 11046 en W. 11150, Ned. Juristenblad 1927, blz. 297, 325, 337, 400.

172nbsp;T. A. K. 1927, blz. 1411 links.

173nbsp;M. b. r. 1924, blz. 34 e. v.

174nbsp;„nbsp;„ „ 74, cursiveering van mij.

175nbsp;Kinderrecht dl 1, blz. 87.

176nbsp;„nbsp;„ „ 88.

177nbsp;Mr. DE BIE Kinderrecht dl I, blz. 111. Zie over dit onderwerp voorts
Mr. TREUSSART RIDDER VAN RAPPARD in W. 11046: Mr. DE BIE in
Hoenderloo, 1923, blz. 66: Mr. B. G. A. SMEETS in T. v. S. deel XXIV. blz, 79.

178nbsp;Mr. DE BIE, Kinderrecht dl I, blz. 88. Vgl. Beroep en cassatie in W. 11292
en 11323.

-ocr page 208-

179nbsp;Jb. V. d. Red., Ve Jrg., blz. 30.

180nbsp;M. b. r. 1923, blz. 89.

181nbsp;„ 1927, „ 303.

182nbsp;„ 1923. .. 29.

183nbsp;T. V. S. deel XXXVI. blz. 187/188.

184nbsp;Zoo is ook de meening van H. R. in zijn arrest van 25 Juni 1924 (zie blz.
81/83). Evenzoo Mr. DE BIE in Kinderrecht dl I, blz. 105/106.

■ 185 De heeren VAN BEEK en NOORDAM resp. in M. b. r. 1928, blz. 135/140
en 317, betoogen, dat de laatste jaren te lang gewacht wordt met het verwijderen
van het kind uit het gezin. Zij bevelen meer nog dan de gezinsverpleging — welke
niet deskundig genoeg zou zijn en waarin bovendien de behandeling van het
pleegkind, wanneer er eigen kinderen zijn, meestal achtergesteld wordt — plaatsing
in een gesticht aan.

186nbsp;Tijdschrift „Die Erziehungquot;, Ille Jaargang (1928) blz. 256. — Deze „Zusammen-
hang mit der Familiequot; (Familie door mij opgevat als milieu waarmede banden ge-
knoopt zijn) wordt sterk geïllustreerd met het volgende: Met jongens van Hoenderloo
op den terugweg van een fikschen tippel werd mij gevraagd of wij nu gauw bij
de Stichting waren. Ik antwoordde, dat wij over een kwartier „thuisquot; zouden
zijn. Het geheele troepje protesteerde heftig tegen het woord „thuisquot;, zoo pleizierig
zij het ook overigens op de Stichting vonden.

187nbsp;Tijdschrift „Die Erziehungquot;, Ille Jaargang, blz. 255. De aangehaalde woorden
(blz. 191) geven een betoog weer van Prof. HOFFMAN uit Leipzig op de All-
gemeine Fürsorgeërziehungstagung, van 22/24 Sept. 1927 te Hamburg gehouden.

188nbsp;Uit het openingswoord van Mr. DE BIE, voor de Algem. Verg. v. d.
Vereeniging voor Strafrechtspraak, te Zeist, 19 November 1927, (opgenomen in
M. b. r. December 1927, blz. 343).

189nbsp;Vgl. Handelingen N. J. V. 1917, dl I. blz. 19/20, door mij aangehaald op
blz. 18.

190nbsp;Handelingen Tweede Kamer 1919/1920, Bijl. No 409 3, § 4 (W. 10540):
„Blijkt voorts den Kantonrechter, dat het plegen van overtredingen door een

kind waarschijnlijk verband houdt met slechte geaardheid of met den ver-
derfel ijken invloed der omgeving, waarin het te leven heeft, dan
behoort hij
daarvan mededeeling te doen aan den Voogdijraad.quot; — Cursiveering van mij.

Dito 1920/1921. No. 75, V.V. § 6. (W. 10629) en M. v. A. § 6 (W. 10676).
lt;

191nbsp;Zie de in Bijlage F, Staat 1 afgedrukte klachtenstatistiek van den Utrechtschen
Voogdijraad.

-ocr page 209-

192nbsp;Vgl. Jaarboek voor de reclasseering van volwassenen cn kinderen, derde
Jaargang blz. 35 t/m 38.

193nbsp;In welke laatste gevallen terstond tot ontheffing/ontzetting (of in strafrech-
terlijke gevallen tot terbeschikkingstelling) besloten wordt.

194nbsp;Ned. Juristenblad 1927, blz. 456/457.

195nbsp;Vgl. o.m. Jaarverslag Voogdijraad Utrecht over 1926, blz. 6 — BRUSSE\'S
Boefje stelt den particulieren patroon van de
Pro Juventute Vereeniging (den ofBcieuzen
gezinsvoogd dus) in een
belachelijk daglicht. Deze blijkt niet opgewassen tegen
de moeilijkheden, die zijn werk eischt. Boefje wordt eerst een oppassende jongen
door het gesticht, waarin de natuur en de godsdienst een belangrijke rol vervullen.

196nbsp;M. b. r. 1924, blz. 271.

197nbsp;„ 1927 blz. 306.

198nbsp;O. a. blz. 124 t/m 127: vgl. ook de op blz. 158 aangehaalde uitspraak van
Mr. LEENDERTZ.

199nbsp;Zie blz. 158 en noot 196.

200nbsp;M. b. r. 1924, blz. 281/282.

201nbsp;Jaarboek voor de reclasseering van volwassenen en kinderen, derde Jaar-
gang blz. 42: vergelijk ook blz. 41, waar tegen overlading van ambtenaren voor
de kinderwetten met toezichten, gewaarschuwd wordt met een beroep op Ameri-
kaansche maxima, die de helft lager liggen, dan die te Amsterdam.

202nbsp;Dito, derde Jaargang, blz. 15.

i

203nbsp;Vierde Jaargang blz. 43; deze vrouwelijke ambtenaar heeft Rotterdam nu
eindelijk gekregen.

204nbsp;Vgl. Nederlandsch Juristenblad 1927, no. 15 en volgende nummers (Mr. DE BIE
Mr. T.
V. RAPPARD, Mr. SMEETS), M. b. r. 1927, blz. 137/139, (Mr. DE JONGH
Mr. H. O. FEITH, Redactie).

Mr. TREUSSART RIDDER VAN RAPPARD tracht het gebrek aan gestichts-
ruimte te verklaren uit het onrechtmatige, want tegen de bedoeling der wet gebruik
maken van dc ondertoezichtstelling, uitsluitend ter wille van de vastzetting. Zoo in
gevallen dat öf ontheffing/ontzetting en terbeschikkingstelling óf gevangenisstraf,
hechtenis (de beide laatste voor diegenen tusschen 18 en 21 jaar, die zich aan
een strafbaar feit hebben schuldig gemaakt), öf een „hands offquot; (prostitueerende
meisjes en andere onverbeterlijke gevallen) het consigne van den kinderrechter

-ocr page 210-

had moeten zijn. Volgens Mr. DE BIE en Mr. DE JONGH moet de daadwerkelijk
te brengen hulp, zoolang als de H. R. zich niet tegen een dergelijke wetstoepassing
verzet, gaan boven al te juridische overwegingen en is de kinderrechter verplicht
in te grijpen.

205.nbsp;Van verschillende zijden werd er op gewezen, dat aan inrichtingen voor de
herberging van
geslachtszieke losbandige jonge meisjes zwaardere eischen gesteld
dienen te worden dan waaraan de meeste inrichtingen voor de opname van ver-
waarloosde en misdadige meisjes voldoen.

206.nbsp;KARL HEYER, Grundlagen und Ausblicke einer Strafrechtserneuerung; in
„Anthroposophiequot;, Wochenschr. f, freies Geistesleben, früher Dreigliederung des
sozialen Organismus, 4 Jahrg. No 30 (II) blz. 4 e. v.

-ocr page 211-

MINIMUM STANDARDS FOR CHILD WELFARE
ADOPTED BY THE WASHINGTON AND REGIONAL
CONFERENCES ON CHILD WELFARE (1919).

Voor de veranderende mentaliteit t.a.v. het kind pleit het verslag
van de in 1919 te Washington op verzoek van den President
der Vereenigde Staten bijeengeroepen Nationale Conferentie tot
het vaststellen van minimum-eischen van kinderbescherming. ^

Deze conferentie behandelde de kinderbescherming in haar vollen
omvang. Daartoe verdeelde zij zich in drie afdeelingen met een
eigen werkterrein:

1.nbsp;child labor and education,

2.nbsp;public protection of the health of mothers and children,

3.nbsp;children in need of special care.

De conclusies der afdeelingen werden ter nadere revisie in handen
van een speciale commissie gesteld, die tot taak had ze te toetsen
aan de wenschen van de kringconferenties.

In een zitting in pleno werden een behoorlijk loon voor den
vader, gezonde woningtoestanden, passende ontspanning en de op-
heffing van rassenvoorrechten als fundamenteele punten bij de ver-
wezenlijking van eenig kinderbeschermingsprogram erkend.^

Van de conclusies der afdeelingen worde een enkele hier weer-
gegeven.

A. Uit de conclusies van deeecste]afdeeling {nummering van mi]):

1. A child shall not be allowed to go to work until he has had
a physical examination bij a public-school physician or other
medical officer especially appointed for that purpose by the
agency charged with the enforcement of the law, and has
been found to be of normal development for a child of his age
and physically fit for the work at which he is to be employed.
_____
il

1nbsp;Minimum standards for child welfare adopted bij the Washington and re-
gional conferences on child welfare — 1919 —(Washington Government Printing
Office 1920 en uitgegeven door het U. S. Department of Labor - Conference
Series No. 2 Bureau Publication No. 62).

2nbsp;t.a.p. blz. 3.

-ocr page 212-

There shall be annual physical examination of all working
children who are under 18 years of age. ^

2.nbsp;Minors at work shall be paid at a rate of wages which for
fulltime work shall yield not less than the minimum essential
for the „necessary cost of proper living, as determined by a
minimum wage commission or other similar official board.quot;
During a period of learning they may be rated as learners
and paid accordingly. The length of the learning period should
be fixed bij such commission or other similar official board,
on educational principles only. ^

3.nbsp;There shall be a central agency which shall deal with all juvenile
employment problems. Adequate provision shall be made for
advising children when they leave school of the employment
opportunities open to them, for assisting them, in finding suitable
work, and providing for them such supervision as may be
needed during the first few years of their employment. All agencies
working toward these ends shall be coordinated through the
central agency.

B. Uitdeconclusies van de tweede afdeeling (nummering van mij):

1.nbsp;Maternity or prenatal centers, sufficient to provide for all cases
not receiving prenatal supervision from private physicians.

2.nbsp;Adequate income to allow the mother to remain in the home
through the nursing period.^ It is generally recognized that
the amount provided should be sufficient to enable the mother
to maintain her children suitably in her own home, without
resorting to such outside employment as will necessitate leaving
her children without proper care and oversight.®

3.nbsp;Sufficient number of children\'s health centers to give health

instruction under medical supervision for alle infants and children

--

1nbsp;ta.p. blz. 4.

2nbsp;t.a.p. blz.^5

3nbsp;ta.p. blz. 5 en 11.

4nbsp;t.a.p. blz. 7.

5nbsp;t.a.p. blz. 8.

-ocr page 213-

not under care of private physician, and to give instruction
to mothers in breast feeding and in care and feeding of children,
at least once a month throughout first year, and at regular in-
tervals troughout preschool age. This center to include a nu-
trition and dental clinic.^

4.nbsp;Children\'s health center to provide or to cooperate with suffi-
cient number of public-health nurses to make home visits to
all infants and children of preschool age needing care (one
pubhc-health nurse for average general population of 2.000). i

5.nbsp;Children\'s hospitals, or beds in general hospitals, or provision
for medical and nursing care at home, sufficient to care for all
sick infants and young children.^

6.nbsp;State licensing and supervision of all child-caring institutions
or homes in which infants or young children are cared for. ^

7.nbsp;General educational work in prevention of communicable disease
and in hygiene and feeding of infants and young children.!

8.nbsp;Full-time school nurse to give instruction in personal hygiene
and diet, to make home visits to advise and instruct mothers
in principles of hygiene and nutrition, and to take children to
clinics with permission of parents.^

9.nbsp;Part-time physician with one full-time nurse for not more than
2.000 children: if physician is not available, one school nurse
for every 1.000 children; or full-time physician with two full-
time nurses for 4.000 children for:

(c) Special examinations to be made of children referred bij
teacher or nurse.

(f) Follow-up work bij nurse to see that physician\'s recom-
mendations are carried out.^

10.nbsp;Education of school child in health habits, including hygiene
and care of young children.^

1nbsp;t.a.p. blz. 8.

2nbsp;t.a.p. blz. 9.

-ocr page 214-

11. General educational work in health and hygiene, including
education of parent and teacher, to secure full cooperation in
health program.^

12.nbsp;Supervision and instruction to insure:
(e) Knowledge of sex hygiene and reproduction.

13.nbsp;Full-time education compulsory to at least 16 years of age,
adapted to meet the needs and interest of the adolescent mind,
with vocational guidance and training.^

14.nbsp;Legal protection from exploitation, vice, drug habits etc.®

C. Uit de conclusies van de derde afdeeling (nummering van mij):

1.nbsp;Upon the State devolves the ultimate responsibility for children
who are in need of special care by reason of unfortunate home
conditions, physical or mental handicap, or delinquency. Particular
legislation is required to insure for such children the nearest
possible approach to normal development.^

2.nbsp;A State board of charities or a.similar supervisory body should
be responsible for the regular inspection and licensing of every
institution, agency, or association, incorporated or otherwise,
which receives or cares for mothers with children or children
who suffer from physical or mental handicaps, or who are
delinquent, dependent, or without suitable parental care, and
should have authority to revoke such licenses for cause and
to prescribe forms of registration and report . . . State super-
vision should be conceived and exercised in harmony with
democratic ideals which invite and encourage the service of
efficient, altruistic forces of society in the common welfare. ^

3.nbsp;Unless unusual conditions exist, the child\'s welfare is best

promoted by keeping him in his own home. No child should

_(__________

1nbsp;t.nbsp;a.nbsp;p. blz.nbsp;9.

2nbsp;t.nbsp;a.nbsp;p.,blz.nbsp;9/10.

3nbsp;t.nbsp;a. p. blz.nbsp;10.

4nbsp;t.nbsp;a. p. blz.nbsp;11.

5nbsp;t.nbsp;a.nbsp;p. blz.nbsp;11/12.

2

-ocr page 215-

be permanently removed from his home unless it is impossible
so to reconstruct family conditions or build and supplement
family resources as to make the home safe for the child, or
so to supervise the child as to make his continuance in the
home safe for the community. In case of removal, separation
should not continue beyond the period of reconstuction. ^

4.nbsp;The aim of all provision for children who must be removed
from their own homes should be to secure for each child home
life as nearly normal as possible, to safeguard his health, and
to insure for him the fundamental rights of childhood.^

5.nbsp;The child born out of wedlock constitutes a ,very serious pro-
blem, and for this reason special safeguards should be provided. -

6.nbsp;Special attention should be given to the need for training
teachers and social workers in mental hygiene principles.®

7.nbsp;The principles of child care, as enumerated above, are appli-
cable to rural needs. ®

1nbsp;t. a. p. blz. 12. — Kennelijk wordt de voorkeur gegeven aan gezinsverpleging
boven de gestichtsverpleging, van welke laatste immers gezegd wordt, dat zij zoo
kort mogelijk moet duren. — Vgl. het Rapport zelve, blz. 12 en 13, nummers
6 en 8.

2nbsp;t. a. p. blz. 13.

3nbsp;t. a. p. blz. H.

-ocr page 216-

DE NIEUWE DUITSCHE WETGEVING.

Van de neiging tot grondige herziening der opvoeding en fei-
tehjk van de geheele Maatschappij geeft in het bijzonder de nieuwe
Duitsche wetgeving blijk.

De Grondwet voorop en de op deze steunende wetten, vooral
het Reichsjugendwohlfahrtsgesetz laten zien, dat het den Duitschen
Staat ernst is met de toekomst van het kind. Men zie slechts naar
de volgende artikelen uit de Duitsche Grondwet^ :

Art. 119 (blz. 325):

Die Ehe steht als Grundlage des Familienlebens und der Erhaltung
und Vermehrung der Nation unter dem besonderen Schutz der
Verfassung. Sie beruht auf der Gleichberechtigung der beiden
Geschlechter.

Die Reinerhaltung, Gesundung und soziale Förderung der Familie
ist Aufgabe des Staats und der Gemeinden. Kinderreiche Familien
haben Anspruch auf ausgleichende Fürsorge.

Die Mutterschaft hat Anspruch auf den Schutz und die Fürsorge
des Staats.

Art. 120 (blz. 325):

Die Erziehung des Nachwuchses zur leiblichen, seelischen und
gesellschaftlichen Tüchtigkeit ist oberste Pflicht und natürliches
Recht der Eltern, über deren Betätigung die staatliche Gemeinschaft
wacht.

Art. 121 (blz. 327):

Den unehelichen Kindern sind durch die Gesetzgebung die gleichen

1 Guttentag\'sche Sammlung Deutscher Reichsgesetze, No. 137, Reichsverfassung
vom 11. August 1919, dritte Auflage.

Vgl. Dr. Käthe Mende in Revue internationale de 1\' enfant 1926, blz. 1066:
„Die Genfer Erklärung und die deutsche Reichsgesetzgebung,quot; (Toetsing van de
Duitsche wetgeving aan de in Bijlage C afgedrukte Volkenbondsstellingen).

-ocr page 217-

Bedingungen für ihre leibliche, seelische und gesellschaftliche Ent-
wicklung zu schaffen wie den ehelichen Kindern.

Art. 122 (blz. 328):

Die Jugend ist gegen Ausbeutung sowie gegen sitdiche, geistige
oder körperliche Verwahrlosung zu schützen. Staat und Gemeinde
haben die erforderlichen Einrichtungen zu treffen.

Fürsorgemassregelen im Wege des Zwanges können nur auf
Grund des Gesetzes angeordnet werden.

Art. 145 (blz. 368):

Es besteht allgemeine Schulpflicht. Ihrer Erfüllung dient grund-
sätzlich die Volksschule mit mindestens acht Schuljahren und die
anschliessende Fortbildungsschule bis zum vollendeten achtzehnten
Lebensjahre. Der Unterricht und die Lernmittel in den Volksschulen
und Fortbildungsschulen sind unentgeUlich.

Art. 40. al. 1 (blz. 370):

Das öffenriiche Schulwesen ist organisch auszugestalten. Auf einer

für alle gemeinsamen Grundschule baut sich das mitdere und hö-
here
Schulwesen auf. Für diesen Aufbau ist die Mannigfaltigkeit
der Lebensberufe, für die Aufnahme eines Kindes in eine bestimmte
Schule sind seine Anlage und Neigung, nicht die wirtschaftliche
und gesellschaftliche
Stellung oder das Religionsbekenntnis der Eltern
massgebend.

Art. 148, al. 1 en 3. (blz. 374):

In allen Schulen ist sittliche Bildung, staatsbürgerliche Gesinnung,
persönliche und berufliche\' Tüchtigkeit im Geiste des deutschen
Volkstums und der Völkerversöhnung zu erstreben.

Staatsbürgerkunde und Arbeitsunterricht sind Lehrfächer der
Schulen. Jeder Schüler erhält bei Beendigung der Schulpflicht einen
Abdruck der Verrassung.

Art. 151, al. 1. (blz. 379):

Die Ordnung des Wirtschaftslebens muss den Grundsätzen der

-ocr page 218-

Gerechtigkeit mit dem Ziele der Gewährleistung eines menschen-
würdigen Daseins für alle entsprechen. In diesen Grenzen ist die
wirtschaftliche Freiheit des Einzelnen zu sichern.

Art. 161 (blz. 403):

Zur Erhaltung der Gesundheit und Arbeitsfähigkeit, zum Schutze
der Mutterschaft und zur Fürsorge gegen die wirtschaftlichen Folgen
von Alter, Schwäche und Wechselfällen des Lebens schafft das
Reich ein umfassendes Versicherungswesen unter massgebender
Mitwirkung der Versicherten.

Art. 162 (blz. 403):

Das Reich tritt für eine zwischenstaatliche Regelung der Rechts-
verhältnisse der Arbeiter ein, die für die gesamte arbeitende Klasse
der Menschheit ein allgemeines Mindestmass der sozialen Rechte
erstrebt.

Art. 163, al. 1. (blz. 414):

Jeder Deutsche hat unbeschadet seiner persönlichen Freiheit die
sittliche Pflicht, seine geistigen und körperlichen Kräfte so zu be-
tätigen, wie es das Wohl der Gesamtheit erfordert. —

Het een en ander werd nader uitgewerkt in verschillende wetten.
Te ver zou het voeren deze hier nog na te gaan. Een enkel woord
werd hierover medegedeeld in hoofdstuk III, § 2, 5, blz. 105 e. v.i

1 Uit de uitgebreide literatuur op het terrein van de verruiming der ontwikkelings-
mogelijkheid zij hier alleen gewezen op eenige recente artikelen verschenen in het
Tijdschrift „Die Erziehungquot;, 3. Jahrg. Heft 5 (Februari 1928):

1.nbsp;Das Problem der Erweiterung der allgemeinen Schulpflicht, van Prof. Dr.
Georg Kerschensteiner, blz. 258.nbsp;f

2.nbsp;Die Verschulung Deutschlands, van Prof. Dr. Eduard Spranger, blz. 273.

3.nbsp;Die antike und die Aufgabe unserer Erziehung, van Dr. Heinrich Weinstock,
blz. 284.

4.nbsp;Die Verlängerung der Schulzeit und der Einheitsschulgedanke in England,
van Dr. Paul Weissner. blz. 313.

-ocr page 219-

VOLKENBONDSSTELLINGEN AANVAARD OP 26 SEP-
TEMBER1924 MET UITNOODIGING, DAT ALLE VOLKEN-
BONDSLEDEN ZICH NAAR DEZE ZULLEN RICHTEN.

L L\'enfant doit être mis en mesure de se développer d\'une façon
normale, matériellement et spirituellement.

II.nbsp;L\'enfant, qui a faim doit être nourri, l\'enfant malade doit
être soigné, l\'enfant arriéré doit être encouragé, l\'enfant dévoyé
doit être ramené, l\'orphelin et l\'abandonné doivent être recueillis
et secourus.

*

III.nbsp;L\'enfant doit être le premier à recevoir des secours en temps
de détresse.

IV.nbsp;L\'enfant doit être mis en mesure de gagner sa vie, et doit
être protégé contre toute exploitation.

V.nbsp;L\'enfant doit être élevé dans le sentiment que ses meilleures
qualités devront être mises au service de ses frères. \'

1 De hier afgedrukte Fransche tekst is ontleend aan het eerste nummer van
Revue internationale de l\'Enfant (Januari 1926).

De stellingen worden voorafgegaan door eene mededeeling van de „Union
Internationale de Secours aux enfantsquot; door welk lichaam de stellingen ontworpen
waren, en welke als volgt luidt:

„Par la présente Déclaration des Droits de l\'Enfant, dite Déclaration dc
Genève, les hommes et les femmes de toutes les nations, reconnaissant que l\'Hu-
manité doit donner à l\'Enfant, ce qu\'elle a de meilleur, affirment leurs devoirs,
en dehors de toute considération de race, de nationalité et de croyancequot;.

-ocr page 220-

PROGRAMMAPUNTEN VAN HET WERELD-CONGRES
VAN DE JONGEREN VOOR DEN VREDE (1928), vast-
gesteld in de vergadering van het Internationaal Comité, gehouden
op 7 en 8 Januari 1928, te \'s-Gravenhage.

1.nbsp;Sectie voor: Maatschappij cn Economie.

a.nbsp;Wat zijn de economische oorzaken van conflict tusschen
naties en hoe kunnen deze oorzaken worden opgeheven?

b.nbsp;In hoeverre is oorlog het gevolg van de tegenwoordige
samenstelling van de maatschappij en welke wijzigingen zijn
te dezen opzichte noodzakelijk?

c.nbsp;Welke veranderingen in het leven van den enkeling zijn
noodzakelijk voor het bereiken van wereldvrede?

2.nbsp;Sectie voor: Politiek.

a.nbsp;Wat zijn de politieke oorzaken van den oorlog, en in
hoeverre kan wereldvrede tot stand worden gebracht langs
politieken weg?

b.nbsp;Hoe kan de Volkenbond een grootere kracht worden voor
het behoud van den wereldvrede?

c.nbsp;Wat zijn de onmiddellijke practische maatregelen om tot ont-
wapening te geraken, — internationaal, nationaal, individueel ?

3.nbsp;Sectie voor: Opvoeding.

a.nbsp;Op welke leidende beginselen moet de opvoeding berusten
om den vrede te kunnen bevorderen!

b.nbsp;Wat is de taak van de school in den strijd voor wereldvrede?

c.nbsp;Welke opvoedende kracht kan er uitgaan van de pers. de
bioscoop, enz.?

4.nbsp;Sectie voor: Moraal cn Godsdienst.

a.nbsp;Welke invloed kan worden uitgeoefend door moreele en
religieuse factoren ten gunste van den vrede?

b.nbsp;Wat is de taak en roeping van godsdienstige instituten en
organisaties voor wereldvrede?

c.nbsp;Welke humanitaire bewegingen arbeiden voor wereldvrede
en hoe kunnen de jongeren deze ondersteunen?

-ocr page 221-

5. Sectie voor: Rassen en Minderheden.

a.nbsp;Hoe leidt de beheersching van zwakkere volken door sterkere
naties tot oorlog, en wat zou moeten worden gedaan om
dit te vermijden?

b.nbsp;In hoeverre is de aanwezigheid van rassen- en cultureele-
minderheden in verschillende landen een aanleiding tot oorlog
en welke maatregelen moeten worden getroffen om dit te
verbeteren ?

-ocr page 222-

DE ONDERTOEZICHTSTELLING IN
DE NEDERLANDSCHE STATISTIEK.

Staat

Verschil en toeneming in toepassing der burgerrechtelijke en
strafrechtelijke ondertoezichtstelling in de verschillende voogdij-
raaddistricten. De cijfers hebben betrekking op het aantal zaken,
niet op het aantal kinderen.

Alkmaar. .
Almelo . .
Amsterdam I

II

Arnhem . .
Assen . .
Breda . .
Dordrecht .
\'s Gravenhage I

II

Groningen . .
Haarlem. . .
\'s Hertogenbosch
Leeuwarden
Leiden . . .
Maastricht . .
Middelburg. .
Roermond . .
Rotterdam I .

II .
Tiel . . .
Tilburg . .
Utrecht . .
Winschoten
Zutphen
Zwolle . ,

s

B

O-O

to 3

CQ 5 O

S

B

II

m gt; 0

B

B

1923

1923

s-s

1924

1924

tl

1925

1926

15

1

21

6

5

0

3

15

6

2

23

4

1

8

5

68

56

52

48

80

84

24

2

45

64

89

26

7

28

12

4

10

6

5

2

17

6

6

16

0

5

3

3

4

5

0

8

4

3

2

72

7

1 54

11

21

27

23

21

53

29

5

3

2

6

2

6

10

2

1

4

5

17

0

7

1

0

?

0

11

?
4

7

\'4

2
6

0
3

0

19

?

?

9

14

3

1

1

4

0

1

2

3

?

2

0

0

0

88

52

19

45

96

50

48

48

26

2

28

1

25

42

1

5
?

3

22
0

2

0
0

0
0

8

22

1

24

28

20

22

0

2

2

2

0

5

6

3

4

3

7

0

?

0

0

0

N. B. De cijfers der strafrechtelijke ondertoezichtstelling zijn ontleend aan
M. b. r., 1924, blz. 129, 135 (175) en M. b. r. 1925, blz. 255/264. alle overige
aan het Jaarboek voor dc reclasseering van volwassenen en kinderen, 2e, 3e,
4e en 5e jaargang.
S = strafrechtelijk.
B = burgerrechtelijk.

-ocr page 223-

Staat 2.

Dit staatje geeft een beeld van de ontwikkeling der burgerrechtelijke
ondertoezichtstelling naast de ontheffing/ontzetting. De cijfers hebben
betrekking op het aantal zaken (dus niet op het aantal kinderen).

onth./ontz

ONDERTOEZICHTSTELLINGEN

1919

7251

hiervan vastgezet in

verlenging der vast-

1920

7841

T. S. of R. O. G.

zetting naast verkorting

1921

6581

1922

5791

1923

5331

2841

1924

5111

3191

533

11/103

1925

7461

3841

443

36/333

1926

5942

4292

1nbsp;Deze cijfers zijn ontleend aan T.A.K. 1927, blz. 1394 en 1426 (Mr. Overwater).

2nbsp;Deze cijfers zijn ontleend aan }b. v, d. Reel., vijfde jaargang.

3nbsp;Deze cijfers zijn ontleend aan de Statistiek van de Kinderwetten (uitg. v. h.
Bureau der Statistiek) over 1925.

Opmerking bij beide staten: Betreuren doe ik het, dat de statistieken niet
vollediger en meer uniform bewerkt konden worden. Een groote schuld treft hier
Minister Ruys de Beerenbrouck, die in de bezuinigingsperiode, geheel zonder aanzien
van het eventueele belang van een tak van dienst, voor elk onder zijn Departement
ressorteerend bureau de la hauteur de sa grandeur eene bezuiniging van 10 %
decreteerde!

-ocr page 224-

ENKELE VOOGDIJRAADGEGEVENS UIT
HET ARRONDISSEMENT UTRECHT.

Staat L

De Voogdijraad te Utrecht heeft zich een zeer bijzondere po-
pulariteit verworven en men kan zeggen, dat bij dit lichaam alle
denkbare klachten over kinderen, vele zelfs ook feitelijk buiten de
bemoeienis van den Voogdijraad liggende, worden aangebracht.
Deze klachten komen, schriftelijk of mondeling — het laatste meest
op het dagelijksche spreekuur van den secretaris — in. Echter geeft
de secretaris, in verband vooral met den weinigen ernst van vele
klachten, lang niet aan alle klachten gevolg. Hij doet ze dan met
een enkele bespreking af, d. w. z. zonder dat een bemoeienis van
het geheele Voogdijraadcollege door hem noodig geoordeeld wordt;
of verwijst ze, indien buiten zijn bemoeienis vallende, naar het
juiste adres.

Nu heb ik bij den Voogdijraad in Utrecht nagegaan in hoeveel
gevallen in een lange reeks van jaren nader onderzoek ingesteld
werd op een klacht. Tevens heb ik uitgezocht, voorzoover de
beschikbare gegevens daartoe in staat stelden, welke personen (met
vermelding van hun kwaliteit) klachten bij dien Voogdijraad aan-
gebracht hebben. En tenslotte heb ik aangegeven in hoeveel gevallen
een klacht leidde tot een rechterlijke uitspraak, zij het van ont-
heffing of ontzetting of van ondertoezichtstelling. Deze gevallen
zijn, gelijk de statistiek aangeeft, uiterst gering.

Ten aanzien van de personen, door wie een klacht aangebracht
werd, moet ik nog opmerken, dat ik jammer genoeg bij een groot
aantal gevallen niet kon vaststellen: door wie de klacht aangebracht
werd, terwijl de vermelding door wie aangegeven, geen waarborg
geeft, dat de zaak inderdaad door de genoemde persoon in gang
gebracht is. Een klacht van een burgemeester van een plattelands-
gemeente kan b.v. zijn oorsprong hebben in een klacht van (stief)
ouders, familie enz. Voor een klacht door ouders aangebracht,
kan het initiatief genomen zijn door familieleden, buren of anderen.

Treffend is het geringe aantal klachten van artsen, school-
autoriteiten, geestelijkheid, en zeker ook het achteruitgaand getal
klachten van de zijde van ouders.

-ocr page 225-

Niet vermeld, doch stellig niet van belang ontbloot is het feit,
dat ik slechts 2 gevallen vond van klachten van werkgevers en
eveneens slechts 2 klachten van de minderjarigen zelf:

Aantallen klachten jaarsgewijze en afkomstig van wie ^:

AFKOMSTIG VAN:

1Q17

1918

1919

1920

1921

1922

1923

1924

1925

1926

1927

Onbekend .......

27

32

18

27

20

14

4

28

37

54

50

Ouders en stiefouders . . .

44

54

53

33

29

23

39

45

51

31

30

Familie........

7

11

26

19

25

22

27

13

8

7

5

Buren........

2

2

3

1

4

3

2

3

2

2

1

Geestelijkheid......

2

2

1

6

6

3

6

2

2

0

0

Artsen........

0

2

0

0

1

0

0

0

2

1

0

Schoolpersoneel.....

0

1

1

2

3

1

0

0

1

1

0

Vgd of toez. vgd (niet-ouders)

2

2

3

2

1

1

1

1

3

0

1

Andere voogdijraden . . .

2

I

3

5

6

3

5

1

0

1

2

Armenraad Utrecht . . .

7

4

4

8

6

11

.1

10

1

5

3

Gem. autoriteiten ....

2

6

5

9

7

7

5

6

3

1

0

Rechterlijke macht ....

1

I

0

0

1

3

8

3

1

1

2

Politie........

3

4

7

8

6

5

5

3

6

1

0

Personen of instn v. kinderbeschg

9

12

39

32

20

16

20

14

5

6

6

Totalen.......

108

134

163

152

135

112

123

129

122

111

100

Zij leidden tot ontheffing, ontzetting of ondertoezichtsteUing in
de volgende gevallen ^:

1917

1918

1919

1920

1921 1922|l923

1924

1925

1926

Onth. uit oud. m.....

3

9

8

10

7

2

3

4

1

4

„ voogdij....

8

3

13

12

12

14

10

10

8

4

Ontz. „ oud. m. . . .

2

7

14

8

16

9

14

16

5

6

„ voogdij ....

8

9

13

13

5

8

8

5

6

6

Totaal aantal onth./ontz. .

21

28 1

48

43

40

33

35

20

20

Burgerrechtelijke ondertoezichtstelling |

23

21

28

20

22

1nbsp;De cijfers in dit staatje werden verkregen door eigen onderzoek bij den
Utrechtschen Voogdijraad, daartoe welwillend in de gelegenheid gesteld door zijn
Voorzitter Mr. A. de Graaf.

2nbsp;Onderstaande cijfers zijn afkomstig van Utrechtsche Voogdijraadverslagen.

3nbsp;Eerste jaar van de ondertoezichtstelling. Zij werd in November 1922 ingevoerd.
Vandaar dit kleine aantal.

-ocr page 226-

Staat 2.

De hier volgende cijfers (geput uit de Utrechtsche Voogdijraadver-
slagen) geven een beeld van de praktijk van de bepaling, dat na de
ontheffing/ontzetting de ouders, zoo daartoe in staat, verplicht zijn
bij te dragen in de kosten van dv/angopvoeding:

Totaal aantal beschikkingen:

Aantal waarbij tevens uitkeering
opgelegd werd:

1917

21

7

1918

28

15

1919

48

38

1920

43

29

1921

40

28

1922

33

20

1923

35

16

1924

25

11

1925

21

13

1926

21

15

Staat 3.

Bij een in 1926 door den Utrechtschen Voogdijraad ingesteld
onderzoek (zie Voogdijraadverslag Utrecht over 1926) naar 193
personen, allen toen onderhoudsplichtig terzake van ontheffing/ont-
zetting, bleken 106 absolute wanbetalers te zijn, terwijl velen van
de overigen, 87 in aantal, ten deele hun verplichtingen nakwamen.
Zoo werd van de verschuldigde f 31.438.25 slechts geïnd: f 7.780.57.

De 106 wanbetalers laten zich als volgt groepeeren:

23: onbekende woonplaats of vertrokken naar het buitenland.
12: voorzien door een handwerk voor eigen rekening in hun
onderhoud.

5: trekken hun verdienste uit een kleinhandeltje (bloemen, groenten,

tweede handsartikelen) voor eigen rekening.
4: leven van het houden van kostgangers.
8: hebben een bedelhandel.
2: werken tegen kost- en inwoning.

-ocr page 227-

1: leeft van den arbeid van de vrouw.
1: ontvangt gage als schepeling (geen beslag mogelijk).
1: werkt uitsluitend tegen provisie.
2: „nbsp;„ voor fooien.

8: loon doorloopend beneden bedrag voor noodzakelijk levens-
onderhoud.
12: meestal werkeloos.

8: doorloopend werkeloos en geen of onvoldoende steun.
5: geen eigen inkomsten (gehuwde vrouwen of vrouwen bij ouders

inwonend).
7: armlastig.
4: blijvend ziekelijk.
1: gedetineerd.
2: overleden.

-ocr page 228-

ZAAKREGISTER

Alinientatieactie, blz. 30/35.

Amerikaansche wetgeving, blz. 17,18,23,
43/44, 52, 105.

Berisping, blz. 8, 13.

Centralisatie jeugdzorg, blz. 99/108.

Critiek op de ondertoezichtstelling,
blz. 154/162.

Cursussen voor maatschappelijke vorming,
blz. 53.

Duitsche Wetgeving, blz. 34, 35, 43. 52,
73, 105/107, 124.

Exploiten, blz. 89/91.

Financieele voorschriften, blz. 8,9, 10/11,
127, 161.

Geldboete, blz. 8, 12/13.

Geschiedenis der kinderwetgeving, blz. 4.

Geschiedenis der ondertoezichtstelling,
blz. 2. 13/20.

Gestichten, blz. 135/138.

Gezinsvoogd,

bemerkingen, blz. 124/127.
financieele voorschriften, blz. 127.
godsdienst, blz. 121/124.
keuzevoorschriften, blz. 120/124.
portvrijdom, blz. 127/128.
taak, blz. 116/119.
vervanging, blz. 119/120.

Jeugdgevangenis,

zie wetsontwerp.

Kind.

-cn ouders, blz. 40/42, 129/135.
-en ondertoezichtstelling (voorschrif-
ten), blz. 133/134.

Kinderpolitie, blz. 18/19, 155/156.

Kinderrechter en kinderrechtspraak, blz. 4,
20/27, 44, 58/59, 67/74, 109/115.

Kinderwetten,

geschiedenis, blz. 4.
inhoud, blz. 5/9.

verder gaande wenschen, blz. 10/38.
burgerlijke Kinderwetten, blz. 7/8.
strafrechtelijke Kinderwetten, 8/9.

Kostelooze procedure, blz. 33, 68.

Kostelooze rechtsbijstand, blz. 33.
Mentaliteitsfactor, blz. 94/96.
Observatie, blz. 27/30, 60/64, 74/75,

86/87, 102, 135/137, 160/161.
Ondertoezichtstelling,
beëindiging, blz. 58.
conclusie, blz, 161/162.
grond voor -, blz. 67, 146/149.
-en hulpverleening, blz. 156, 161.
leemten, blz. 161/162.
maatregelen tijdens blz. 59/61.
meeningen over de-,

Mr. de Bie, blz. 72, 76, 55, 59/90,

1211122. H4. 1491150.

Mr, Boetes, blz. 142/143.

Mr, Cluysenaec. blz. 146.

Mc. Feith, blz. 84. 145.

Mr. Fick. blz. 1431144.

Mr. de Jongh. blz. 123/124. 145.

Mr. Leendertz. blz. 145/146.

Mc. Ovexwatec. blz. 141/142.

Mc. 17. Rappard. blz. 140/141.

Mc. Smeets. blz. 126.

eigen meening. blz. 146/149. 157.

observatie, zie aldaar.

opsporing v. gevallen voor -, blz.

154/155.
procedure, blz. 67/70.
resultaten, blz. 151.
samenloop- en ontheffing/ontzetting,
blz. 88.

statistieken, dl II. blz. 32/37.
uitspraak, blz. 72.
vastzetting, zie aldaar,
verhooren, blz. 70/72.
verkorting, blz. 58.
verlenging, blz. 5§.
- en voogdij, blz. 76/78.
voorloopige blz. 74/75.
Ontheffing/ontzetting, blz. 7/8. 10, 76/78,
88.

Opvoedingsproblemen, blz. 39/53.

-ocr page 229-

Ouders,

-nbsp;en kinderen, blz. 40/42, 129/135.

-nbsp;en ondertoezichtstelling (voorschrif-
ten). blz. 131/132.

Personeelvraagstuk in de kinderbescher-
ming. blz. 37/38.
Psychologie en rechtspraak, blz. 110/112.
Rechtsmiddelen, blz. 36/37, 79/81. 132,
134.

Rechtsuitspraken, blz. 81/87, 122/124.
School, blz. 17/18, 42/49.
Statistieken, dl II, blz. 32/37.
Strafrechtelijke ondertoezichtstelling (art.
39 decies W. v. S.), blz. 1, 13/16,
57/58, 77, 84, 147/148.
Subsidie,

voor gezinsvoogden, blz. 127, 161,
165/167.

voor gestichts- en gezinsverpleging,
blz. 62, 135, 137/138, 162, 165/166.\'
Terbeschikkingstelling van de Regeering,

blz. 9, 11.
Termijnen, blz. 89.

Tuchtschoolstraf, blz. 9, 11/12.

Vastzetting, blz. 61/64, 86/87, 136/137.
140. 141. 144/145. 147/148. 160.

Verkorting en verlenging der ondertoe-
zichtstelling, zie: ondertoezichtstelling.

Visiting teacher, blz. 43.

Volkenbond, blz. 52.

Voogdij en ondertoezichtstelling, blz. 76/78.

Voogdijraad, blz. 6, 10, 31/34, 44, 67/68
95, 97, 108, 139.

Voorloopige ondertoezichtstelling, zie:
ondertoezichtstelling.

Voorwaardelijke maatregelen en straffen,
blz. 13.

Vrije School (de), blz. 47/49.

Wetsontwerp tot bescherming van pleeg-
ouders (aanhangig), blz. 35.

Wetsontwerp tot bescherming van het
door den vader niet erkend natuur-
lijke kind (aanhangig), blz. 31/34.

Wetsontwerp jeugdgevangenis (aanhangig),
blz. 35/36.

Zegel- en registratierechten, blz. 91.

-ocr page 230-

ARTIKELREGISTER

Uitsluitend betreffend de voorschriften betrekking hebbende op de
burgerrechtelijke ondertoezichtstelling.

Art. 3736
Art. 373 c

Art. 373 d
Art. 373 e

Art. 373 ƒ

2.
3.
1.
.. 2,
.. 3.

Art. 373 g
Art. 373/1
Art. 373« .. 1.

„ 2.

3,
.. 5,

Art. 373/t

Art. 363 Z .. 1,
,. 2,
„ 3,

4,

Art. 373 m

2

1,
2,
3,
1,
2,

1,

69, 70, 97,132,134.

69,nbsp;70.

71.

70.nbsp;71.

70, 73, 132.

72,nbsp;73, 144.

59,nbsp;72, 81, 82, 86,
116, 118, 119, 121,
122, 132, 135, 147.

59,74, 79, 132,133.
74. 132.
79, 132.
79, 132.
79, 132.

74, 75, 147.

88.

73,nbsp;74.

74.

58,nbsp;80, 117, 132.
65, 88.

116,119, 133, 143.

117, 118.

60.

59,nbsp;80, 117, 132.
132.

59, 60, 61, 62, 63,
82, 118, 119, 131,
134, 135, 147, 160,
161.

BURGERLIJK WETBOEK
Art. 373nbsp;blz. 67. 73. 74, 76.77,78,

79, 82, 83, 97,132.
134, 146, 147, 160.
Art. 373 a lid 1, ,. 68. 69. 97.
,. 2, .. 68, 69.

Art. 373 n lid 1, blz. 59, 60, 61, 62, 63,
80.81.117,118,119,

131.nbsp;132, 134,135,
136, 137, 140, 141,
160, 161.

90,nbsp;91.
62.

132.

64,65,81,119,132.

65.

91,
,.8.

66,nbsp;88, 146.

58, noot, blz. 67,
noot, blz. 76, 83, 84,
85.
77.

\\

2,
3,
1,

Art. 373 O
Art. 373 p
Art. 373 q
Art. 373 r

1,
2,

Art. 374 a No 6,
Art. 436 a

Art. 437 „ 9,
UITV. BEP.
Art. 2. blz. 60.

3, „

120.

4, ,.

120, 135.

.. 5. ..

120.

.. 6. ,.

120, 121, 133, 134, 156.

.. 7, ,.

116, 133.

.. 8, .,

117.

,. 9, „

116.

10, „

117.

.. 11, „

60, 97.

„ 12, ,.

60, 110.

13, „

127.

A. M. V. B.

van 19 Juni 1922 blz. 143.

Ministerieele circulaire van30 0ct. 1922,
blz. 120, 122, 123, 127, 134, 135.
idem van 15 Sept. 1923, blz. 110.
K. B. 5 Nov. 1923 „ 128.
Min. Cfrc. 9 Juni 1925, „ 127.
., „ Juli 1927,nbsp;136.

-ocr page 231-

NAAMREGISTER

A.

Adler. blz. 30. 39, 41.

Aant. 59, 62, 164, 167.
Andreae, blz. 103, 104,
Aant. 31, 34, 133.
Asser, Aant, 4.

B.

van Beek, Aant. 185.
V. d. Bergh, blz. 24.

Aant. 38.
Besier, Aant. 35.

de Bie, blz. 22, 27, 36, 63, 65, 85, 89, 90,
114. 118,121, 122, 135,139, 144, 149.
Aant. 35, 55, 104, 107, 109, 113,114,
116a, 116b, 127, 153, 154, 157, 157 a,
157b, 157 c, 165, 168, 175,176, 177,
178, 184, 188, 204.
Bierens de Haan, blz. 125.

Aant. 146, 160.
Boeles, blz. 142, 143.

Aant. 169, 173.
Bolk, blz. 33.
Bolt, Aant. 58, 63, 88.
Bosch. blz. 11, 16, 25, 89, 94.

Aant. 12 a 15, 25, 40, 118.
Brusse, Aant. 195.
de Bruyn, Aant. 8.
Bühler, blz. 124.
Aant. 66.

C.

Cluysenaer, blz. 146.
Aant. 183.

F.

Feith, blz. 84, 144, 145.

Aant. 114, 156, 179, 180, 204.
Fick, blz. 143.

Aant. 174.
Foerster, blz. 13.

G.

van Geuns. blz. 22, 27.

Aant. 10, 24, 26, 42.
Gillins, Aant. 47.
Gischler, Aant. 89.

de Graaf. blz. 16, 17, 22, 25, 28, 104,
155.

Aant. 14, 16, 25, 36, 56. 132, 151
189.

Guhle, Aant. 163.
Gunning, Aant. 66.

H.

de Haan, blz, 22.
van Hamel. blz. 19, 24.

Aant. 4, 10, 37.
Hellwig, blz. 111, 112.

Aant. 143, 144, 145, 147, 148.
van Herwerden, Aant. 60.
Heyer, blz. 167.

Aant. 92.
Hörler, blz. 111.

Aant. 143.
Hoffmann, Aant. 187.

J.

dc Jongh, blz. 27, 122,123, 139, 141, 144.
145.

Aant. 108, 157d, 158, 204.
Jung, blz. 19, 129.

Aant. 20 a, 46, 50, 59, 161.

K,

Karsten, Aant. 4.
Klumker, blz. 29.

Aant. 51, 164.
Kruseman, blz. 32. 33.

L.

Leendertz, blz. 94, 111, 145, 158.

Aant. 119, 126, 142, 181, 187, 197.

-ocr page 232-

V. d. Leeuw, Aant. 120.
Lekkerkerker, blz. 105.

Aant. 134.
Levy, blz. 17, 22, 94, 102.

Aant. 15, 33, 117, 118, 130.
Lindsey. blz. 115.

Aant. 56, 154.
Lund, Aant. 164.

M.

Messchert v. Vollenhoven, Aant. 2.
Morrison, Aant. 47.
Muller, Aant. 110, 170.

N.

van Nes, blz. 32, 33, 34.
Noordam, Aant. 185.
Noyon, blz. 82.

Aant. 52.
Nudd, Aant. 73.
Nijland, blz. 98, 99.
Aant. 124, 125.

O.

Overwater. blz. 139, 141. 142, 144, 145.

Aant. 172.
von Paungarten, Aant. 86.
Postma. Aant. 61.
Prellwitz, blz. 42.
Aant. 69, 70. 95.

R.

van Rappard. blz. 63, 139. 140. 141, 157.

Aant. 171, 177, 194, 204.
Rathenau, blz. 45, 50.

Aant. 82, 93, 94.
Rethaan Macaré, Aant. 4.

S.

Salmon, Aant. 46.
Schorlesheim, Aant. 110.
Simons, blz. 21, 24.

Aant. 4, 10, 23, 36.
Smeets, blz. 63, 126.

Aant. 10, 177, 204.
Snoeck Henkemans, blz. 28.

Aant. 8.
Spranger, blz. 30, 45, 124, 131.

Aant. 48, 49, 62, 65, 66, 81, 166, 167.
Steiner, blz. 44. 45, 46, 47.

Aant. 76, 77, 78, 79, 80, 83, 94. 85.
86, 87. 88. 90.
Sutherland. Aant. 73.

T.

van Toorenburg, Aant. 1.

V.

Valeton. blz. 28.

Aant. 46a.
V. d. Veen. blz. 90.

Aant. 116 b.
van Verschuer. blz. 15. 16. 20. 37.

Aant. 12b. 21. 22. 35. 50 a.
Veth, blz. 98, 124.
Vlielander/Hein, Aant. 8.

W.

van Waters, blz. 41, 129.
Aant. 59. 68, 71, 162.

Z.

Zacharias, blz. 112.
Aant. 146.

-ocr page 233-

LITTERATUURLIJST.

Van de door mij geraadpleegde boeken, tijdschriften, enz. wil ik

enkele noemen. Op volledigheid wil deze lijst geenszins aan-
spraak maken.

Adler. Dr. Alfred, „Praxis und Theorie der Individual-psycho-
logie.quot; — Verlag Bergmann, München, 2te Auflage,

Balen Blanke. Dr. G. C. van, zie van Heijnsbergen.

Bie. Mr. H. de. Publiek- en Privaatrecht I, Kinderrecht (Eerste
stuk). - Uitgave W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle 1927.

Bolt. J. H., „Nieuwe Wegen in Opvoeding en Onderwijsquot;. —
Uitgave Ploegsma, Zeist.

Bühler. Dr. Charlotte, „Das Seelenleben des Jugendlichenquot;.
— Zweite, erweiterte und völlig veränderte Auflage. Verlag
von Gustav Fischer, Jena 1923.

Chase. Josephine, „New York at Schoolquot;. — Public Edu-
cation Association of the City of New York 1927.

Die Is. P. A., „Op Paedagogische Verkenningquot;. — Uitgave
J. B. Wolters U. M., Groningen, Den Haag 1927.

Evans, zie Lindsey.

Guhle. Dr. Hans, „Die Ursachen zur jugendlichen Verwahr-
losung und Kriminalitätquot;.

Hall. W. Clarke, „Children\'s Courtsquot; — Uitgave George
Allen 6 Unwin Ltd, London.

Hell wig. Dr. Jur. Albert, „Psychologie und Vernehmungs-
technik bei Tatsbestandsermitdungenquot;. — Erstes bis drittes
Tausend. Verlegt bei Dr. P. Langenscheidt, Berlin W. 57 — 1927.

Herwerden. Dr. M. A. van, „Erfelijkheid bij den mensch en
eugenetiekquot;. — Uitgave Nederl. Bibliotheek 1926.

Heijnsbergen. Mr. Dr. P. van en Dr. G. C. van Baien
Blanken, „Abortus Criminalisquot;. — Uitgeversmaatschappij
„Hollandquot;, Amsterdam 1925.

Hör 1er. Dr. F. O., „Das Wesen der Strafequot;. - VerlagZbinden
u. Hügin; Basel 1927.

Jung. Dr. C. G., „Analytische Psychologie und Erziehungquot;. —
Niels Kampmann Verlag, Heidelberg,

-ocr page 234-

Klumker. Dr. Chr. J.. en Dr. Othmar Spann, Denkschrift
für den internationalen Kongress für Erziehung und Kinder-
schutz in Lüttich (1905): „Die Bedeutung der Berufsvormund-
schaft für den Schutz der unehelichen Kinderquot;.

Leeuw. J. J. van der, „Historisch-idealistische politiekquot;. Proef-
schrift Leiden 1920.

Lindsey. Ben B. en W. Evans, „Opstandige Jeugdquot;. Ver-
taald door E. A. Voogd-^Pull. — Uitgave H. Meulenhoff,
Amsterdam.

Lund. David, „Die Ursachen der Jugendasozialitätquot;. Proef-
schrift Upsala. — Almqvist
G Wiksells Boktryckeri A. B. 1918.

Mac Donald. Arthur — „A plan for the study of man.
Government Printing Office, Washington 1902.

Noordam. D., „Het gekrookte rietquot;.

Paungarten. Ferdinand Freiherr von, „Das Eheproblem
im Spiegel unserer Zeitquot;. — Verlegt von Ernst Reinhardt in
München, 1913.

Ruysch. O., „Conflictenquot;.

Spranger. Dr. Eduard, „Psychologie des. Jugendaltersquot;. —
Neunte Auflage 34^37 Tausend. Verlag Quelle und Meyer,
Leipzig 1927.

Steiner. Dr. Rudolf, „Die Kernpunkte der Sozialen Fragequot;.—
Verlag Der Kommende Tag. A. G., Stuttgart 1920.

Steiner. Dr. Rudolf. „Drei Vorträge über Volkspädagogikquot;.

Sutherland. E. H. „Criminologyquot;. — 2e druk. Uitgave J. B.
Lippencott amp; Co, Philadelphia and London, 1924.

Toorenburg. P. A. van, „Kinderrecht en Kinderzorg in de
laatste honderd jaarquot;. Proefschrift Leiden 1918.

Verschuer J. A. van, „Kinderrechtbankenquot;. Proefschrift Utrecht.
— Uitgave P. den Boer, Utrecht 1912.

Wannée. J. C., „Religieuse Opvoedingquot;. — Uitgave H. P. de
Swart en Zoon, \'s Gravenhage.

Waters. Miriam van, „Youthin Conflictquot;, — Uitgave Methuen
and Cy. Ltd. 36 Essexstreet, London.

„Three problem childrenquot;, Commonwealth Fund, Division and
and Publications, 578 Madison Avenue, New York City 1925.

„The problem child in schoolquot; Commonwealth Fund, Division
and Publications, 578 Madison Avenue, New York City 1925.

-ocr page 235-

Geschriften van de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg
en Weldadigheid te Amsterdam.

Handelingen Nederlandsche Juristenvereeniging 1917.

Mededeelingen van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming.

„Onze Jeugd en de Tuchtquot; — Rapporten en voorstellen aan het
Alg. Bestuur van de Tucht-Unie 1926.

Maandblad voor Berechting en Reclasseering.
Maandblad „Hoenderlooquot;.
Nederlandsch Juristenblad.

„Ostaraquot;, tijdschrift voor de Paedagogie van Rudolf Steiner.

Tijdschrift voor Armenzorg. Maatschappelijke Hulp en Kinder-
bescherming.

Tijdschrift „Die Erziehungquot; — Ille Jaargang.

Tijdschrift voor Strafrecht.

Weekblad v. h. Recht.

Minimum Standards for Child Welfare. — Government Printing
Office, Washington 1920.

Verslag „Staatscommissie tot onderzoek naar de ontwikkeling der
jeugdige personen van 13 tot 18 jaarquot;.

Verslag „Congres voor het Onderwijs aan de niet leerplichtige jeugdquot;.

Voorloopig Rapport v. d. „Staatscommissie voor het aanvullende
onderwijs aan de rijpere jeugdquot;.

Guttentagsche Sammlung Deutscher Reichsgesetze No 152a—1925.

idem. No 154-1924.

Barness Federal Code (Virginian Law Book Company, Charleston
W. Va. The Bobbs Merril Cy. Indianapolis Inc. 1919).

-ocr page 236-

Kamerstukken. 1897/1898, bijl No 189.

1897/1898. bijl. No 212.
1897/1898. bijl. No 219.
1897/1898. bijl. No 220.
1927/1928. bijl. No 257,
1928/1929, bijl. No 214.

Lectuur over de practijk der burgerrechtelijke ondertoezicht-
stelling vindt men o. m. in: Maandblad voor Berechting en Re-
classeering, Tijdschrift voor Armenzorg, Maatschappelijke Hulp
en Kinderbescherming, Tijdschrift voor Strafrecht, Nederl. Juristen-
blad, Weekblad v. h. Recht, en vooral ook in: Mr.
qfe H. Bie, Kinder-
recht, eerste stuk.

Betreffende de Wet van 5 Juli 1921, S. 834 bestaan de volgende
Kamerstukken:

Tweede Kamer. Gedrukte stukken No 409 zitting\' 1919/1920
en No 75 zitting 1920/1921.

Mondelinge behandeling: zitting 1920/1921, blz, 2511—2515,
2518—2536 der Handelingen.

JEerste Kamer. Zitting 1920/1921, blz. 921—926, 971, 982,
1059—1064.

En voorts de volgende uitvoeringsvoorschriften:

A. M. V. B. van 19 Juni 1922, S. 402.

Circulaire V. d. Minister v. Justitie van den 30quot;®quot; October 1922.

Circulaire enz, van den 15\'^quot; September 1923.

K. B. van den November 1923.

Circulaire enz. van den 9\'\'®quot; Juni 1925.

Circulaire enz. van Juli 1927.

-ocr page 237-

STELLINGEN

I.

Artikel 99, lid 1 B, W. zegt, dat meerderjarige kinderen onder
de dertig jaar voor het aangaan van een huwelijk de toestemming

van hun ouders behoeven.

Wenschelijk is, dat aan dit eerste lid het voorbehoud wordt toe-
gevoegd: „voorzoover de vader of de moeder of beide niet ont-
heven of ontzet waren uit de ouderlijke macht of voogdij, op het
oogenblik dat de
meerderjarigheid van het kind intradquot;.

II.

Artikel 408 b B. W. schrijft den Kantonrechter voor, alle mogelijke
voorzorg in acht te nemen, alvorens een vader of een moeder
van een kind, dat hij of zij erkend heeft, op zijn of haar verzoek de
voogdij over dat kind te verleenen, in plaats van den benoemden
voogd.

Gelet op deze bepaling, getuigt de wetgever van weinig om-
zichtigheid, wanneer hij, onder overigens gelijke omstandigheden, den
ouders van zulk een kind, na huwelijk, van rechtswege ouderlijke
macht toekent.

Ook in het laatste geval dient de toekomst van het kind niet
minder gewaarborgd te worden dan in het geval, voorzien door
art. 408 b, zoodat wetswijziging in den aangegeven zin worde
aanbevolen.

III.

Het is onbillijk, dat de overlevende echtgenoot, aan wien na
scheiding van tafel en bed of na echtscheiding, doelbewust de ouder-
lijke macht of voogdij niet is verleend, nä het overlijden van den
uitoefenaar dezer rechten, van rechtswege ouderlijke macht of voogdij
verkrijgt over zijn minderjarige kinderen. Wetswijziging dient der-
halve overwogen.

IV.

Ontbinding van een koop doet den eigendom van het reeds ge-
leverd goed tot den kooper terugkeeren.

-ocr page 238-

Art. 568 k, lid 2 W. v. K. verklaart de bepalingen van hulp-
loon toepasselijk „als op zee hulp wordt verleend aan een lucht-
vaartuig of aan de inzittenden daarvanquot;.

Deze redactie dient gewijzigd in dier voege, dat mede hulploon
verschuldigd is, wanneer
door een luchtvaartuig hulp is verleend.

VI.

Het luchtverkeer dient geheel vrij te; zijn boven zekere hoogte.

VII

Voorschotten van overheidswege ten behoeve van woningbouw-
vereenigingen dienen in het algemeen belang niet dan met groote
omzichtigheid verleend te worden. Te meer omzichtigheid dient
betracht, wanneer de betreffende woningen in hoofdzaak bestemd
zijn voor de arbeiders van industrieele ondernemingen.

-ocr page 239-

V • V ■■

■ /

/

\'1\' ■ ■

V:-

J\'.

■ \\ I\'

/

gt; l\'

, / \'

/

-ocr page 240-

\'f

(

. k

•nbsp;1 , . - I\'

)

■fr :

, 1\'

• \' V.quot;

lt; ,

\' 3 ■

r

\\

S

J--

^^ C

i ■

r;-..-^

h

-ocr page 241-

r

. -\'l .

^ •
rnbsp;- I

■ l \'

■J ■

) ,

f

\\

,, i. ÏE.

-ocr page 242-

...

i «ff—

I

m

CS

f f- IS- I