-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

..

■;SJifi-LA- :k^k-\'.i-i l~..:^;-.^-. •-Xtw\'jjo ■vr-Ww^tb-\'v\' ■

-ocr page 5-

SHAKESPEARE\'S DRAMATISCHE WERKEN

-ocr page 6-
-ocr page 7-

SHAKESPEARE\'S

DRAMATISCHE WERKEN

VERTAALD EN TOEGELICHT

DOOP.

A. S. KOI

Letraar aan de Kon. Mi Ut. Academie

Zevende Deel

EEN WINTERAVOND-VEETELLING - C YMBELINE

TROÏLUS EN CRESSIDA — EINDE GOED, ALLES GOED PERICLES, VORST VAN TYBUS

AMSTERDAM — G. L. FUNKE 1880

-ocr page 8-
-ocr page 9-

EEN WINTERAVOND-VERTELLING.

-ocr page 10-

PERSODEN.

Leontes, Koning van Sicilië.

Mamillius, zijn Zoon.

Camillo, \\

Antigonus, I Siciliaansche hovelingen.

Cleomenes, i Dion, \'

Rogero, Siciliaansch edelman.

Een dienaar bij Prins Mamillius.

Leden van een gerechtshof.

Polixenes, Koning van Bohemen.

Florizel, zijn Zoon.

Archidamus, een Boheemsch edelman.

De Rentmeester van Paulina.

Een Zeeman.

Een Cipier.

Een oude Herder, gewaande vader van Perdita,

Hans, zijn zoon, de clown in het stuk.

Autolycus, een schelm.

\'De Tijd, als Chorus optredende.

Hermione, Gemalin van Leontes.

Perdita, hun beider dochter.

Paulina, Echtgenoot van Antigonus.

Emilia, hofdame van de Koningin.

Mopsa, j fjer(jerinnen-Dorcas, j

Heeren, Vrouwen en ander gevolg; Satyrs, die een dans uitvoeren. Herders, Herderinnen, Wachten, enz.

Het tooneel is gedeeltelijk in Sicilië en gedeeltelijk in Bohemen.

-ocr page 11-

im WnTERAVOID-TEETELinG.

TOONEELSPEL.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Sicilië. Een voorvertrek in het paleis van Leontes.

(Camillo en Archidamus treden op.)

Archidamtjs. Indien ooit het toeval mocht willen, dat gij Bohe-men bij een dergelijke gelegenheid als waarin thans mijn diensten gevorderd werden, komt bezoeken, Camillo, dan zult gij, zooals ik zeide, een groot verschil tusschen ons Bohemen en uw Sicilië opmerken.

Camillo. Ik geloof, dat de Koning van Sicilië voornemens is, in den eerstvolgenden zomer het tegenbezoek aan den Koning van Bohemen te brengen, wat hij hem werkelijk verschuldigd is.

Archidamus. Mocht in dat geval de ontvangst en het verblijf dat wij u kunnen aanbieden ons verlegen doen staan, aan onze toegenegenheid zal men, hoop ik, alle recht laten wedervaren; want in waarheid, — —

Camillo. O, met uw verlof,--

Archidamus. Inderdaad, ik zeg u ronduit wat mijn overtuiging is: wij kunnen onmogelijk met zooveel luister, op een zoo uitgezochte wijze, — maar ik weet niet hoe ik het zeggen zal. Wij zullen u slaapdranken ingeven, opdat uw zinnen, van onze tekortkomingen onbewust, ons niet kunnen beschuldigen, zoo zij ons al niet kunnen prijzen.

Camillo. Gij zijt veel te kwistig in uw dank voor hetgeen u zoo van ganscher harte geschonken werd.

Archidamus. Geloof mij, ik spreek zoo als mijn oordeel mij ingeeft en gelijk eerlijkheid mij dwingt te betuigen.

Camillo. De Koning van Sicilië kan niet te vriendschappelijk jegens den Koning van Bohemen zijn. In hun kindsheid werden zij samen grootgebracht, en de genegenheid tusschen hen schoot zoo diep wortel, dat het niet anders kon, of zij moest eenmaal haar takken uitspreiden. Sedert hun waardigheid op rijperen leeftijd en de eischen

-ocr page 12-

een winteravond-vertelling.

van het koninklijk ambt hen verhinderden de genoegens van elkanders gezelschap te smaken, is hun onderling verkeer, houwol niet van persoonlijken aard, toch door het wisselen van geschenken, brieven en hartelijke gezantschappen op koninklijke wijze blijven bestaan; zoo scheen het, dat zij, hoewel gescheiden, toch te zamen waren; dat zij elkander over een wijde klove de hand reikten en als het ware elkander omhelsden van de uiterste einden der tegenovergestelde windstreken. De Hemel bestendige hun innige vi iendschap!

Archidamus. Naar mijn meening bestaat er geen omstandigheid ter wereld, geen macht, hoe boosaardig ook, die er verandering in zou kunnen brengen. Gij hebt een onuitsprekelijk voorrecht mei uw jeugdigen prins Mamillius: \'t is een knaapje van de grootste verwachtingen, zoo als ik er nooit een ontmoet heb.

Camillo. Ik stem u volkomen toe, dat hij veel belooft; \'tis een wakkere jongen, een knaap, die werkelijk den onderdaan een weldaad is en het oude hart weder verjongt: zij, die reeds op krukken gingen eer hij geboren werd, wenscheu thans het nog te beleven een man van hem te zien.

Archidamls. Zouden zij anders er niet tegen hebben testerven?

Camillo. Neen, zoo er geen ander voorwendsel ware, waarom zij zouden wenscheu te leven.

Archidamus. Eu als dan de Koning geen zoon had, zouden zij wenscheu op krukken te blijven voortleven, tot hij er een had.

(Beiden af)

TWEEDE TOONEEL.

Een zaal in het paleis van Leontes.

{Koning Leontes, Hertnione, Mamillius, Polixenes, Camillo en gevolg treden op.)

Polixenes. Negen maal reeds heeft de heider een nieuwe maau zien rijzen, sedert wij onzen troon onbezet hebben achtergelaten; een even langen tijd zouden wij weder behoeven om u op waardige wijze onzen dank te betuigen, en ook dan nog zouden wij, in weerwil daarvan, bij ons vertrek levenslang uw schuldenaar blijven. Daarom doe ik als de 0 die achter een groot getal wordt gevoegd; ik vermenigvuldig met een enkel: «Ik dank u!igt; duizenden die er aan voorafgaan.

Leontes. Houd uwen dank nog een wijle voor u , en geef aan uw betuigingen lucht op den dag van uw vertrek.

Polixenes. Dat zal morgen zijn, mijn vriend! Ik word verontrust door de gedachte aan hetgeen er in onze afwezigheid zou kunnen voorvallen of worden voorbereid; ik vraag mij af, of ei\' niet een verstijvende wind in mijn rijk zou kunnen waaien, die

-ocr page 13-

eerste bedrijf. — tweede ïooneel.

ons eenmaal zou doen uitroepen: «onze vrees was maar al te zeer gegrond!» Bovendien, ik heb reeds te lang het geduld uwer Majesteit op de proef gesteld.

Leontes. Dat geduld is te taai, broeder, om in de proef te bezwijken.

Polixenes. Ik kan niet langer blijven.

Leontes. Nog één acht dagen.

Polixenes. Neen, waarlijk niet; morgen vertrek ik.

Leontes. Dan zullen wij het verschil deelen, en nu verwacht ik geen weigering langer.

Polixenes. Ik bid u, houd niet zoo dringend l ij mij aan. Er is geen mond, geen enkele mond in de wereld, hoe overtuigend ook, die mij zoo gereedelijk zou kunnen overhalen als de uwe; en dat zou ook nu het geval zijn, wanneer de noodzakelijkheid u die ■wenschen ingaf, ofschoon ik zelfs dan nog zou moeten weigeren. Mijn regeeringszaken jagen mij letterlijk naar huis ; zoo dit verhinderd werd, zou uw vriendschap mij tot een kwelling worden, terwijl mijn langer verblijf u noodzakelijk moeite en last moet veroorzaken; en dus, om beiden te voorkomen: vaarwel, mijn broeder!

Leontes. Hoe nu, mijn gemalin, steeds zwijgend? Spreek gij.

Hermione. Ik was voornemens, mijn gemaal, het stilzwijgen te bewaren, tot gij hem den eed hadt afgedwongen, van niet langer te blijven. Mijn waarde gemaal, gij zijt te koel in uw aandrang. Zeg hem, er zeker van te zijn, dat alles in Bohemen naar wensch gaat; gisteren nog hebben wij de voldoening gehad, dit te vernemen; zeg hem zulks en gij hebt hem uit zijn beste verschansing verdreven.

Leontes. Goed gezegd, Hermione 1

Hermione. Indien hij zeide, dat hij naar zijn zoon verlangde, zou dit een krachtige reden zijn; maar laat hij zulks dan zeggen en wij laten hem vertrekken; laat hij zweren, dat zulks de drijfveer is, en hij zal niet blijven; wij zullen hem zelfs met ons spinrokken uit ons paleis drijven. — (Tot Polixenes). Toch wil ik het wagen, Uwe Majesteit de gunst van uw bijzijn nog voor een week af te bedelen. Wanneer gij mijn gemaal in Bohemen ontvangt, zoo geef ik hem de volmacht van een maand langer te vertoeven, dan den vooraf bepaalden tijd. — Met dat al, Leontes, moet ge niet denken dal de uurwijzer mijner liefde voor u een seconde ten achtere is bij die van eenige vrouw voor haar echtgenoot. — Blijft gij nog?

Polixenes. Neen, Mevrouw!

Hermione. Ja tcch, gij wilt wel?

Polixenes. Ik kan niet, wezenlijk.

Hermione. «Wezenlijk!quot; — Nu, gij scheept mij met een onnoo-zelen eed af. Ik evenwel, al zoudt gij ook de sterren uit haar baan willen zweren, ik zou steeds nog zeggen : Niet gaan, mijn

-ocr page 14-

een winteravond-vertelling.

vorst! «Wezenlijk,quot; gij zult niet gaan: het «Wezenlijkquot; van een vrouw is toch van dezelfde kracht als dat van een man. Wilt gij nu toch gaan ? Dwing mij dan u als een gevangene hier te houden en niet als gast; alsdan zult gij bij uw vertrek de onkosten betalen, terwijl gij uw dankbetuigingen kunt sparen. Wat antwoordt gij nu? Mijn gevangene? of wel mijn gast? Bij al de verschrikkingen van uw «Wezenlijkquot;, een van beiden zult gij zijn.

Polixenes. Dan uw gast, Mevrouw! Uw gevangene te zijn zou een vergrijp van mijn kant insluiten, en zulk een vergrijp te begaan zou voor mij minder gemakkelijk zijn dan voor u, het te straffe n.

Hermione. Bijgevolg, ik uiet uw kerkerwachter, maar een vriendelijke gastvrouw. Kom, nu wil ik u nog eens naar de guitenstreken vragen uit de dagen uwer kindsheid; gij waart beiden een paar aardige heertjes in dien tijd.

Polixenes. Dat waren wij ook, schoone Koningin! twee knapen, die zich niets anders ter wereld konden voorstellen dan een dag van morgen als een dag van heden, knapen die aan een eeuwig jong-zijn geloofden.

Hermione. Was mijn gemaal niet de grootste snaak van u beiden ?

Polixenes. Wij waren als tweeling-lammeren, die in den zonneschijn huppelden en elkander toeblaatten; wat wij wisselden was onschuld voor onschuld; wij kenden de leer der zonde uiet en droomden evenmin dat iemand zonde kon bedrijven. Zoo wij dat leven hadden voortgezet en onze wankelbare gemoederen niet \'door heftiger bloed bewogen waren geworden, zouden wij met op-gerichten hoofde voor den Hemel hebben kunnen verschijnen en het »Niet schuldig!quot; kunnen uitspreken, daargelaten natuurlijk de aangeboren erfsmet \').

Hermione. Daaruit zouden wij kunnen besluiten, dat gij sedert wel eens gestruikeld zijt.

Polixenes. O achtenswaardige vrouwe! sedert hebben de verzoekingen zich ook aan ons opgedrongen; in dien tijd van ongevleugeld ronddartelen was mijn gade nog een kind, en uw uitnemende persoon had toen nog niet de oogen van mijn jeugdigen speelkameraad ontmoet.

Hermione. Genadige hemel! trek nu daaruit geen besluit, want er zou uit moeten volgen, dat uw gemalin en ik duivels in vrouwengestalten waren. Intusschen, ga nu voort. Wij zullen de afdwalingen, die wij u deden begaan, verantwoorden, indien gij ten minste het eerst door ons gezondigd hebt en gij met ons in uw dwalingen volhard hebt, zoodat gij met niemand anders dan met ons gestruikeld zijt.

^ «Niet schuldig!quot; is de vorm voor de uitspraak van de jury in Engeland.

-ocr page 15-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

Leontes. Is hij voor uw verzoek reeds gewonnen ?

Hermione. Hij blijft, mijn gemaal.

Leontes. Op mijn verzoek wilde hij niet blijven. — Hermione, mijn dierbare, nooit hebt gij met beter bedoeling gesproken.

Hermione. Nooit ?

Leontes. Nooit, op één keer na.

Hermione. Hoe, heb ik wel tweemaal van mijn leven goed gesproken? Wanneer was de eerste maalquot;? Ik bid u, vertel mij dat; voeder ons met uw lof, en maak er ons vet mede als tam gevogelte: één goede daad die roemloos sterft, brengt er een duizend om het leven, die er op volgen. Onze lof is onze belooning; gij kunt ons met één zoeten kus eer een duizend mijlen voortdrijven dan met sporen ons een honderd schreden vooruit brengen. Maar tot de zaak. Mijn laatste goed werk was, hem tot blijven over te halen; wat was wel mijn eerste? De laatste daad moet toch een oudere zuster hebben, als ik u goed begrepen heb. 0, ik wenschte dat haar naam Edelmoedigheid ware! Slechts eenmaal vroeger heb ik een woord met goede bedoeling gesproken; wanneer was dat ? O, zeg het mij; ik verlang het zoo zeer te weten.

Leontes. Welnu, dat was toen drie maanden van angst haar bitter einde gehaald hadden, eer het mij gelukte uw blanke hand te openen en gij haar in de mijne lei als bewijs uwer liefde; toen hebt gij gezegd: «Ik ben voor altijd de uwe!quot;

Hermione. Dat was dan toch inderdaad een edelmoedige daad. Welnu, thans is \'t duidelijk, dat ik tweemaal met een goede bedoeling gesproken heb? De eerste maal heeft mij voor altijd een koninklijken echtgenoot verworven; de tweede maal voor eenige dagen een vriend. {Zij reikt Polixenes de hand).

Leontes (ter zijde). Al te heftig, al te heftig! Zulk een vriendschapsband is een band des bloeds. Een angstige huivering overvalt mij ; mijn hart danst in mij, maar het is niet van vreugde, niet van vreugde! Dit onderhoud moge een open gelaat aannemen, moge een zekere vrijheid aan hartelijkheid, aan welwillende stemming, aan volheid des gemoeds ontleenen, en hem of haar die er in betrokken is een goede houding geven, — dat mag alles waar zijn, ik geef het toe; maar die handdruk, dat vingerspel, gelijk thans plaats heeft, dat veelbeteekenend glimlachen als voor een spiegel en dan dat zuchten, alsof een hert zijn einde nabij is: O, zulk een onderhoud doet mijn boezem, doet mijn voorhoofd gloeien! — Mamillius, zijt gij mijn jongen!

Mamilhus. Ja, lieve vader!

Leontes. In waarheid? Kom, dat is mijn beste ventje. Hoe nu, heb je je neus zwart gemaakt? Men zegt, dat het precies zijn vaders neus is. Kom, heerschap, wie is er niet eens bont op zijn tijd; maar reinheid is beter; (hij veegt don knaap het gelaat schoon)

-ocr page 16-

een winteravond-vertelling.

en zegt niet het spreekwoord, dat men geen koe of kalf bont noemt, of er is een vlekje aan ? {Polixenes en Hermione ziende] — Altijd weêr de hand op de zijne gelegd! — Wel, mijn dartel kalfje, hoe gaat het? Zijt ge mijn kalf?

Mamillius. Ja, vader, als ge mij zoo wilt noemen.

Leontes. Gij, hebt de bulten niet, die zich bij mij aan den ruwen kop vertoonen, om mij volmaakt te gelijken. Toch zegt men dat wij elkander gelijken als het eene ei het andere. Dat zeggen vrouwen, \'t is waar, en die zeggen wat zij willen, doch al waren zij onoprecht als het zwarte rouwkleed, ongestadig als de winden en de wateren, al waren zij zoo valsch als de teerling in handen van hem, die geen grenzen kent tusschen het mijn en dijn, dan nog zou het waarheid zijn, dat deze knaap op mij gelijkt. — Kom, mijn kleine page, zie mij aan met uw hemelsblauwe oogen. Mijn aardige schelm! Mijn oogappel, mijn hartedief! Kan uw moeder — — zou het waar kunnen zijn? — Verbeelding! uw blik dringt tot het diepste punt door; gij maakt dingen mogelijk, die men voor onmogelijk hield; gij vermeit u in droomen — hoe onwaarschijn-ijk ook; gij treedt met het onwezenlijke in verbond en paart u aan het niet-zijn. Maar dan ook is het zeer gegrond, dat gij u aan een werkelijk iets vastklampt; dat doet gij thans en wel in erger mate dan dienstig is; dat gevoel ik maar al te goed aan de vergiftiging van mijn brein, aan het verharden van mijn kop!

Polixenes. Wat deert de Koning?

Hermione. Hij schijnt eenigszins verstoord te zijn.

Polixenes. Wel, Sire, wat scheelt er aan ? Hoe gaat het, mijn waarde broeder?

Hermione. Gij ziet er uit, alsof de ernstigste overpeinzingen uw hoofd vervulden; heeft u een of ander ontstemd, mijn gemaal?

Leontes. Neen, wezenlijk niet. — Hoe verraadt \'de natuur somtijds haar eigen dwaasheid, haar eigen teederheid om zich-zelve tot een speelbal te maken van harder gemoederen! — Toen ik daar op de gelaatstrekken van mijn jongen staarde, kwam het mij voor, dat ik een drie-en-twintig jaar terugging; ik verbeeldde mij, mij-zelven in het jongenspak te zien, in mijn groen fluweelen buisje, met een dolk die vast in de scheede zat, opdat hij zijn meester niet zou prikken, en zoodoende al te gevaarlijk zou blijken, zoo als maar al te dikwijls met sieraden het geval is. Hoe geleek ik toen, zoo dacht ik, op dit manneke in den dop, op dien peulenschil, op dat heertje. — Mijn brave kerel, zal je later eieren kiezen voor je geld ?

Mamilliüs. Neen, vader, ik zal mijn tanden laten zien.

Leontes. Zal je? — Ha, geluk er mede, mijn jongen! — Mijn broeder, zijt gij even dol op uw kleinen jongen als wij het op den onze schijnen te zijn?

Polixenes. Als ik te huis ben, mijn^ vriend, is hij al mijn bezig-

-ocr page 17-

eerste bedrijf. tweede tooneel.

heid, mijn lust en mijn leven; nu eens is hij mijn boezemvriend, dan weder mijn vijand; hij is mijn gunsteling, mijn generaal, mijn minister, alles op zijn beurt; hij maakt een Juli-dag zoo kort als een December-dag en door zijn afwisselende kinderspelen verdrijft hij alle gedachten uit mijn geest, die mij anders het hoofd op hol zouden brengen.

Leontes. Welnu, deze schildknaap speelt dezelfde rol bij mij. Nu gaan wij beiden wat wandelen, Sire, om u aan uw ernstiger tijdpasseering over te laten. — Hermione, toon in uw houding tegenover onzen vriend, hoezeer gij ons bemint; laat al wat duur is in Sicilië goedkoop zijn; na u en mijn kleinen robbedoes ligt hij mij het naast aan \'t harte.

Hermione. Als gij ons mocht zoeken, zult gij ons in den tuin vinden; zullen wij u daar zien?

Leontes. Doe alles wat u belieft; zoolang, gij onder den hemel ronddwaalt, zullen wij u wel weten te vinden. — {Ter zijde). Ik werp thans den hengel uit, al bemerkt gij niet, hoe ik het lijntje vier. Ga maar voort, ga maar voort! [Acht gevende op Polixenes en Hermione). Hoe steekt zij hem den snavel toe; hoe wapent zij zich met al de vrijmoedigheid van een vrouw jegens een wettigen echtgenoot! Daar gaan ze! {Folixenes, Hermione en gevolg af).

Tot over de knieën, tot over hals en ooren in de schande der misleiding gedompeld! — Kom, speel, mijn jongen, speel! Uw moeder speelt en ik speel ook! Maar \'t is in zulk een schandelijke rol, dat de ontknooping mij onder gefluit naar mijn graf zal drijven; verachting en hoongelach zal mijn uitvaart begeleiden! Kom, speel, mijn jongen, speel! Daar zijn, — of ik zou mij zeer vergissen, ook vroeger hoorndragers geweest; en er is menig man, zelfs op dit oogenblik nog, terwijl ik spreek, die zijn vrouw in de armen klemt en weinig vermoedt, dat men in zijn afwezigheid de afsluiting van zijn vijver geopend heeft, dat zijn naaste buurman, dat de Edel-achtbare Heer Fleemzoet, zijn huisvriend, in zijn wateren het net wierp. Inderdaad, daar is nog eenige troost in het feit, dat ook andere mannen een erfgrond hebben, die even als de mijne tegen hun wil overrompeld werd. Indien allen wier vrouwen meineedig waren tot wanhoop moesten vervallen, dan zou het tiende deel van ons geslacht de hand aan eigen leven slaan. Daarvoor bestaat geen geneesmiddel; het is\'de invloed van de planeet der koppelarij, die met verderf slaaf, waar zij heerscht; en zij is machtig ook, geloof het maar: zij werkt van het Oosten naar het Westen, van het Zuiden naar het Noorden. Zoo kan men dan besluiten: de vrouwelijke schoot is een open vesting; twijfel er niet aan! zij zal den vijand in en uit laten met pak en zak. Duizenden van ons lijden aan de krankheid en voelen haar niet. — Wel, mijn jongen?

Mamillius, Ze zeggen toch, dat ik op u lijk.

-ocr page 18-

een winteravond-vertelling.

Leontes. Welnu, dat is ten minste één troost. — Hei. Camillo, zijt gij daar?

Camillo. Ja, Sire!

Leontes. Ga wat spelen, Mamillius; je bent een brave kerel.

(Mamilhus vertrekt).

Camillo, onze doorluchtige gast zal nog eenigen tijd blijven.

Camillo. Het kostte u heel wat, te maken dat zijn anker vastgreep ; zoo dikwijls gij het uitwierpt, liet het ook weêr los.

Leontes. Hebt ge \'t bemerkt?

Camillo.. Uw verzoek kon hem niet bewegen te blijven. Hoe sterker de uitnoodiging, hoe gewichtiger zijn zaken stonden, naar hij voorgaf.

Leontes. Hebt gij \'t ook opgemerkt? — [Ter zijde). Ik ga reeds op aller tongen rond; men fluistert elkander in het oor; «De Koning is een» — euzoovoort. Het is al ver gekomen, wanneer ik het ten laatste moet bemerken. — Hoe kwam het. Camillo, dat hij besloot om te blijven?

Camillo. Op het verzoek van onze goede Koningin.

Leontes. Op het verzoek der Koningin, dat laat ik daar; wat dat «goede» betreft, dat zou moeten blijken, maar zooals het nu staat, is dit niet het geval. Heeft ook nog een andere scherpzinnige bol behalve de uwe dit waargenomen? Want uw verstand is vrij vatbaar en zal meer in zich opnemen dan de gewone stumperts. Is het door niemand anders opgemerkt dan door lieden die fijner bewerktuigd zijn? Enkel dus door de weinigen met meer begaafde koppen ? Grover naturen zijn wellicht stekeblind voor zulk een verstandhouding. Spreek !

Camillo. »Yoor zulk een verstandhouding,quot; mijn vorst? Ik deuk dat iedereen vast weet dat de Koning van Bohemen hier langer zal blijven.

Leontes. Wat ?

Camillo. Hier langer zal blijven.

Leontes. Goed, maar waarom?

Camillo. Om Uwe Majesteit genoegen te geven en tevens om te voldoen aan het verzoek van onze doorluchtige meesteres.

Leontes. Om te voldoen! Om aan het verzoek van uw meesteres te voldoen! Te voldoen! Genoeg hiervan. — Camillo, ik heb u steeds de innigste overleggingen mijns harten toevertrouwd, zoowel als de geheimen van mijn raadzaal. En telkenmale als gij, een priester gelijk, mijn boezem verlicht hadt, scheidde ik van u gelijk een boeteling doet, die vrijer adem haalt. Maar wij hebben ons bedrogen in uw rechtschapenheid, bedrogen door den schijn voor waarheid aan te nemen.

Camillo. God verhoede \'t, mijn Vorst!

Leontes. Om het bij den rechten naam te noemen: gij zijt niet eerlijk; of zoo gij al daartoe heenneigt, zijt gij een lafaard.

-ocr page 19-

EERSTE BEDRIJF, TWEEDE TOONEEL.

die de eerlijkheid de voeten bindt om haar in haar vrijen loop te belemmeren. Het kan ook zijn, dat ik u voor een dienaar te houden heb die, hoewel in mijn onbeperkt vertrouwen ingewijd, zich aan lichtzinnige nalatigheid schuldig maakt; of wel vooreen dwaas, die onder zijn oog een valsch spel ziet spelen, waarbij het om den kostbaarsten inzet te doen is, en die toch dat alles voor een loutere grap opneemt.

Camillo. Mijn genadige heer en meester! Het kan zijn, dat ik nalatig, dwaas en vreesachtig geweest ben; geen man is ooit zoo geheel vrij van deze gebreken, dat zijn nalatigheid, zijn dwaasheid en zijn vrees niet enkele malen te midden van de tallooze beslommeringen der wereld te voorschijn zal komen. Zoo ik ooit in uwen dienst met bewustheid nalatig ben geweest, mijn Vorst, dan was dat een dwaasheid in mij ; zoo ik ooit werkelijk als een dwaas handelde, dan was het mijn nalatigheid, die de gevolgen mijner handelingen niet in overweging had genomen; zoo ik-ooit vreesachtig was in het vervullen van een taak, waarbij ik aan den uitslag twijfelde, terwijl de volvoering later een niet-afdoe-ning luide veroordeelde, dan was dit een vrees, die dikwerf den wijsten onzer kan overvallen : dat zijn allen van die vergeeflijke zwakheden mijn Vorst, waar ook de eerlijkheid zelve nooit vrij van is. Maar ik smeek Uwe Majesteit duidelijker tegenover mij te zijn; laat mij mijn vergrijp-zelf in het aangezicht zien, on in geval ik het dan weiger te erkennen, zoo is het er geen wat mij toebehoort.

Leontes. Hebt gij niet gezien, Camillo, (maar het is buiten allen twijfel, dat gij het gezien hebt, of uw oogvlies moet dikker zijn dan het schandteeken van een hoorndrager) — of gehoord, (want bij een klaarblijkelijk verschijnsel zwijgt het gerucht nooit) — of er aan gedacht, (want de man is van denkvermogen ontbloot, die bij zoo iets niet denkt) — dat mijn gade een schrede op den noodlottigsten weg gedaan heeft\'? Indien gij \'t wilt erkennen, tenzij gij onbeschaamd wilt volharden, dat gij oogen, ooren, noch denkkracht bezit, erken dan ook dat mijn vrouw een huurpaard is, dat zij een naam verdient, even vernederend als die der landdeerne, die zich overgeeft, vóór de trouw-gelofte het haar veroorlooft. Spreek en rechtvaardig mijn meening.

Camillo. Ik zou er niet bij tegenwoordig moeten zijn, wanneer mijn doorluchtige meesteres zoo belasterd werd, of ik zou onmiddellijk het zwaard trekken om haar te wreken. Zoo waarachtig als mijn ziel leeft, nooit heeft Uwe Majesteit iets gesproken, wat haar minder betaamde dan dit. .Zulks te herhalen zou een zonde zijn, zoo groot als de wandaad zelve.

LeonteS. Is fluisteren niets ? Is het neigen van wang tot wang, is de ontmoeting van neus tot neus, is het nabootsen van een kus, is het plotseling afbreken van een glimlach door een zucht, —

-ocr page 20-

x een winteravond-vertelling.

ach, een onfeilbaar teeken van verbroken trouw ! — is het rijden aan elkanders zijden, zoodat de eene voet den anderen voet raakt, is het wegschuilen in een hoek, is de wensch naar het sneller voortrukken van de wijzers, de wensch dat uren minuten, dat de middag middernacht mocht zijn, dat alle oogen blind, stekeblind mochten zijn, behalve de hunnen, de hunnen alleen, opdat zij ongezien hun boos opzet zouden kunnen volvoeren, — is dat alles niets? Welnu, dan is de geheele wereld en al wat er in is niets; dan is het firmament boven onze hoofden niets, dan is de Koning van Bohemen niets, dan is mijn vrouw niets, en al dat niets be-teekent niets, — indien dit werkelijk niets is.

Camillo. Mijn goede meester, word genezen van dezen heilloo-zen waan, en spoedig ook, want hij is hoogst gevaarlijk.

Leontes. Zeg dat het zoo is, dat het waar is.

Camillo. Neen, neen, mijn Vorst!

Leontes. Ik zeg u, het is zoo; gij liegt, gij liegt. Ik zeg u, dat gij liegt, Camillo, en daarom haat ik u; ik noem u een onnooze-len lomperd, een verstandeloozen slaaf, of wel een weifelenden oogendienaar, die met hetzelfde oog te gelijker tijd goed en kwaad kan zien en naar beiden evenzeer heenneigt. Zoo het hart mijner vrouw in dezelfde mate besmet ware als haar leven, dan zou zij geen enkel uurglas langer leven.

Caï\'ILLO. Wie besmet haar dan?

Leontes. Wel, hij die haar als een medaillon draagt, dat hem aan den hals hangt; en zoo ik trouwe dienaren om mij heen had, die oogen met zich droegen, even waakzaam om op mijn eer te letten als op hun eigen voordeel, op hun bijzonder gewin, dan zouden zij wel weten te handelen om snooder handelingen te voorkomen. Hoort ge wel? En gij, zijn tafelschenker, dien ik uit nederigen stand heb opgeheven, dien ik rang en waardigheden heb toegeworpen, gij die even duidelijk als de hemel de aarde en de aarde den hemel aanschouwt, kunt opmerken hoezeer ik gegriefd word, gij zoudt toch gemakkelijk een beker kunnen toebereiden, die mijn vijand voor eeuwig zou doen slapen; zulk een teug zou voor mij een verkwikkende drank zijn.

Camillo. Sire, mijn doorluchtige meester, ik zou dit inderdaad kunnen doen, doch niet met een snelwerkenden drank zou ik het willen volvoeren, maar met een langzaam aantastend middel, dat niet de sporen van een gewelddadig vergif vertoont. Met dat al kan ik niet gelooven, dat zulk een smet mijn doorluchtige meesteres zou aankleven, haar die zoo weergaloos is in haar achtenswaardig karakter. Ik heb u steeds een oprccht hart toegedragen,--

Leontes. Twijfel dan aan de zaak en smoor in uw twijfel! Denkt gij dat ik zoo onbegrijpelijk suf, dat ik zoo zwakhoofdig ben van mijzelven die kwelling op den hals te halen; dat ik de vlek-kelooze reinheid van mijn bed zou bezoedelen, een reinheid, wier

-ocr page 21-

eerste beurijf, tweede tooneel.

behoud ous een rustiger) slaap waarborgt, terwijl haar vlekken ons doornen, netels, wespenangels zijn; dat ik het bloed van den Prins, mijn yoon, dien ik voor den mijne houd en als den mijne bemin, aan de schande zou prijsgeven, zonder rijpe overweging van de aanleiding? Zou dat ooit in mijn hersenen opkomen? Zou ooiteen man zoodanig aan zelfverblinding kunnen lijden ?

Camillo. Dan moet ik u wel gelooven , Sire! Welnu, ik geloof u, en ik zal den Koning van Bohemen uit den weg ruimen; maar op één voorwaarde, namelijk, dat Uwe Majesteit, zoodra hij verwijderd is, uw gemalin weder tot u nemen zal als vroeger, al ware het slechts ter wille van uw zoon, alsmede om den beleedigenden achterklap den mond te snoeren aan alle hoven en koninkrijken, die u kennen en waarmede gij bevriend zijt.

Leontes. Gij geeft mij daar een raad, dien ik reeds naar eigen inspraak zou gevolgd hebben; ik zal haar eer onbewimpeld ophouden, haar geen smet opwerpen.

Camillo. Ga dan, Sire, en toon den Koning van Bohemen zoowel als uw gemalin voortdurend een gelaat even onverdacht als de vriendschap aan het feestmaal laat zieu. Ik ben zijn tafelschenker; zoo hij uit mijn hand een heilzamen drank ontvangt, tel mij dan niet langer onder uw dienaren.

Leontes. Zoo zij het dan; volvoer uw taak en de helft van mijn hart behoort aan u; volbreng haar niet en gij klieft uw eigen hart in tweeën.

Camillo. Ik zal hat doen, Sire!

Leontes. Ik zal mij vriendelijk houden, zoo als ge mij geraden hebt, {Leontes af.)

Camillo. O rampzalige meesteres ! — Maar ik, wat pijnlijke toestand! Ik moet den goeden Polixenes vergif toedienen; en op welken grond ? Om de gehoorzaamheid, die ik mijn meester verschuldigd ben, een man, die, tegen zichzelven in opstand, tevens eischt, dat al de zijnen het evenzeer zullen zijn. Die daad volvoerd, en hooge bevordering is mijn deel. Maar al kon ik duizonden voorbeelden vinden van mannen, die gezalfde koningen hebben omgebracht en daarna tot aanzien zijn geklommen, ik zou het niet willen doen. Doch geen metaal, geen steen, geen perkament draagt er getuigenis van en daarom, laat de schurkerij ontrouw worden aan zich-zelve. Ik zal het hof moeten verlaten, \'t volbrengen of het niet volbrengen, \'t een zoowel als \'t ander zal mij gewis den nek breken. O, mijn gelukster, beheersch thans mijn lot! Daar komt de koning van Bohemen! {Polixenes treed! weder op).

Polixenes. Dat is vreemd! Mij dunkt dat mijn genoegen hier begint te krimpen. — Geen enkel woord? — Goeden dag, Camillo!

Camillo. Heil u, koninklijke gast!

Polixenes. Wat nieuws is er aan het hof?

Camillo. Niets bijzonders, Uwe Majesteit.

-ocr page 22-

een \'winteravond-vertelling.

Polixenes. De Koning vertoont een gelaat, alsof hij een gansche provincie verloren had, een gewest dat hij even innig als zich zelf beminde. Juist zoo even ontmoette ik hem en groette als naar gewoonte; doch hij wierp den blik van mij af en een lip trekkende die vrij veel verachting uitdrukte, spoedde hij zich van mij heen en liet mij alleen om te overpeinzen wat er gaande is, dat zijn houding zoozeer kon veranderen.

Camillo. Ik durf het niet weten, Sire!

P.olixenes. Hoe, gij durft niet? Weet gij het, en durft gij het niet weten? Wees oprecht tegenover mij, daar komt het op aan, want voor u-zelven moet ge toch weten wat gij weet, en kunt gij niet zeggen, dat gij \'t niet durft weten. Mijn goede Camillo, uw veranderde blikken zijn voor mij een spiegel, die mij toont dat ook de mijnen veranderd zijn; ik moet in deze omkeering betrokken zijn, daar ik mij-zelven zoozeer te gelijker tijd voel omgekeerd.

Camillo. Er is een krankheid, die eenigen van ons heeft aangetast; maar ik kan den naam van die krankheid niet noemen, hoewel zij uit u, die met dat al gezond zijt, haar oorsprong heeft.

Polixenes. Hoe, uit mij haar oorsprong? Schrijf toch mij de oogen van den basilisk niet toe \'); ik heb op duizenden geblikt, die juist door mijn blikken des te voorspoediger zijn geweest, maar gedood heb ik er op die wijze nooit één. Camillo, zoo waarachtig als gij een waardig edelman zijt, gij die bij uw rijke ervaring ook nog het sieraad der wetenschap draagt, dat niet minder den man van adel tot eer verstrekt dan de edele namen onzer voorvaderen, wier schoone daden ons onze titels verwierven, — Camillo, ik smeek u, indien gij iets weet, waarvan de kennisneming mij baten kan, o, sluit het dan niet op in verholen geheimhmiding.

Camillo. Ik mag niet antwoorden.

Polixenes. Een krankheid die in mij haar oorsprong vond, en toch ben ik gezond ! Ik moet er meer van weten! Hoort gij mij, Camillo? Ik bezweer u, bij al de deugden van een man, waarop de eer haar zegel drukt en waarvan mijn verzoek geen nietig uitvloeisel is, ik bezweer u mij te verklaren, welk noodlottig toeval naar uw vermoeden mij dreigend nadert; mij te zeggen of het nog verre af dan wel nabij is, langs welken weg het zoo mogelijk kan worden afgewend, en zoo dat niet kan, hoe ik zulks het best zal dragen.

Camillo. Welnu dan, Sire, nu ik door hem wien ik alle eer waardig acht en in naam der eere zelve er toe gedrongen word, zal ik u alles mededeelen. Daarom geef acht op den goeden raad

\') De basilisk, een fabelachtig dier, doodde met zijn blikken hem dien het aanzag. Zoo men hem echter het eerst in de oogen blikte stierf het monster.

-ocr page 23-

eerste bedrijf. tweede tooneel.

dien ik u geef, een raad die even ras moet worden opgevolgd als ik hem kan uitbrengen, daar anders beiden, gij en ik «verloren!quot; zullen roepen en dan — goeden nacht!

Polixenes. Ga voort, mijn waarde Camillo.

Camillo. Ik ben aangewezen om u te dooden.

Polixenes. Door wien, Camillo.

Camillo. Door den Koning.

Polixenes. En waarom?

Camillo. Hij meent, of liever, hij zweert met vaste overtuiging, alsof hij gezien had of zelf het werktuig ware geweest, om er u toe aan te zetten, dat gij met zijn gemalin in verboden verstandhouding zijt.

Polixenes. Als dat waar is, moge mijn bloed door het verderf worden aangetast en mijn naam gekoppeld worden met dien van hem, die den Rechtvaardige verraden heeft! \') Dan moge mijn onbezoedelde eer een gifdamp worden die, waar ik verschijn, ook het stompste zintuig zal doen walgen, en mijn bijzijn moge worden vermeden, ja, gehaat, erger dan de vreeselijkste besmetting, waar ooit van gehoord of gelezen is !

Camillo. En zoo gij bij iedere ster aan den hemel en bij al haar invloeden zijn waan zoudt willen bezweren, zoudt gij even goed de zee kunnen beletten aan de maan te gehoorzamen, als de schepping van zijn dwaze inbeelding door een eed kunnen vernietigen of door een verklaring aan het wankelen brengen; die schepping heeft haar grondslag in zijn vast geloof en zal zoo lang zijn leven duurt blijven bestaan.

Polixenes. Maar hoe is die meening ontstaan?

Camillo. Ik weet het niet; maar dit is zeker, het is veiliger datgene wat ontstaan is te mijden, dan uit te vorschen hoe het zijn oorsprong nam. Indien gij derhalve de eerlijkheid vertrouwt, hier in deze borst verborgen, die gij als pand met n mede zult voeren, dan nog dezen nacht van hierl Ik zal uw dienaren de zaak in het geheim toefluisteren, en hen bij twee en drie door verschillende uitgangen de stad uithelpen. Wat mij-zeiven betreft, ik stel mijn toekomst tot uw dienst, daar zij door deze openbaring hier voor altijd verloren is. Wees niet besluiteloos; want bij de nagedachtenis mijner ouders, ik heb de loutere waarheid gesproken; zoo gij haar eerst bewezen wilt zien, zal ik het niet wagen uw onderzoek af te wachten ; gij zult er evenmin veiliger door zijn dan iemand, die door \'s Konings eigen mond veroordeeld en wiens doodvonnis bezworen is.

Polixenes. Ik geloof u; ik zag zijn harfin zijn gelaat. Geef mij de hand; wees mijn leidsman en uw plaats zal in het vervolg naast

\') Een zonderlinge toespeling in een stuk, waarvan de hoofdpersoon het Delphiseh .orakel raadpleegt, op het verraad van Judas Iscarioth.

-ocr page 24-

een winteravond-vertelling.

de mijne zijn. Mija schepen liggen zeilree en mijn gevolg verwachtte toch reeds sedert twee dagen mijn vei trek van hier. Deze ijverzucht geldt een uitnemend wezen; naarmate zij te uitnemender is, moet die hartstocht te grooter zijn, en af te meten naar de macht van zijn persoon, ook des te heviger. Bovendien, daar hij waant, dat hij door een man onteerd is, die zich altijd voor zijn vriend uitgaf, zoo moet ook zijn wraak bij gevolg te bitterder wezen, De vrees werpt een donkere schaduw over mij; een gelukkige uitslag zij mijn lot, en vertroosting zij het deel van de edele Koningin, die in zijn vermoeden begrepen is, maar zijn ongegronden argwaan in geenen deele verdient! — Kom, Camillo, als een vader wil ik u vereeren, zoo gij mijn leven van hier iu veiligheid brengt. Vluchten wij heen.

Camillo. Mijn waardigheid geeft mij de beschikking over de sleutels van al de poorten. Het behage Uwe Majesteit den drang van het oogenblik te volgen. Kom, Sire, voort!

(Beiden af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een vertrek in het paleis van Leon te s.

{Hermione, Mamillius en hofdames treden op).

Hermione. Houd gij den jongen wat bezig; hij is zoo lastig, dal . ik het bijna niet kan uithouden.

Eerste hofdame. Kom, mijn beste prins, zal ik nu eens wat met u spelen ?

Mamillius. Neen, met u speel ik niet.

Eerste hofdame. Waarom niet, lieve prins?

Mamillius. Gij zoent mij altijd zoo erg en dan spreekt ge altijd tegen mij, of ik nog een kleine jongen was. — Ik houd meer van u.

Tweede hofdame. En waarom dat, prins?

Mamillius. Niet omdat ge zwarter wenkbrauwen hebt, schoon ze zeggen , dat zwarte wenkbrauwen sommigen meisjes mooi staan; maar ze moeten niet te zwaar zijn, en dan in zoo\'nhalven cirkel loopen, net als een half maantje dat ze met de pen daar geteekend hebben.

Tweede hofdame. Wie heeft u dat geleerd?

Mamillius. Ik heb het uit het gezicht van de meisjes zelf ge-leard. Zeg mij \'reis, welke kleur hebben üw wenkbrauwen?

Eerste hofdame. Blauw, prins!

Mamillius. Kom, nu houdt ge mij voor den gek. Ik heb wel eens een dame gezien, die een blauwen neus had, maar nooit blauwe wenkbrauwen.

-ocr page 25-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

Eerste hofdame. Luister eens: de Koningin uw moeder zr.1 u dezer dagen eens verrassen, en dan zullen wij met een aardig nieuw prinsje spreken, en gij zult heel wat zoete broodjes moeten bakken, eer wij ons met u zullen bemoeien.

Tweede hofdame. Ja, waarlijk; het kan nu alle dagen verwacht worden; als het maar goed afloopt.

Hermione. Wat kraamt gij daar nu voor wijsheid uit onder elkander? — Kom, kereltje, nu zal ik je weer eens bezig houden. Kom aan, ga \'reis naast mij zitten en vertel mij een sprookje.

Mamilliüs. Moet het een vroolijk of een treurig sprookje wezen ?

Hermione. Zoo vroolijk als ge maar wilt.

Mamilliüs. Een treurig sprookje is beter voor den winter; ik weet er een, waar van spoken en geesten in komt.

Hermione. Laat \'reis hooren, mijn beste ventje; kom hier en ga zitten. Begin nu maar en doe je best om mij met je spoken bang te maken; want je kunt er wat meê.

Mamilliüs. Daar was ereis een man, — —

Hermione. Neen, kom eerst zitten en vertel dan verder.

Mamilliüs. Die dicht bij \'t kerkhof woonde. Wacht, ik zal het zachtjes vertellen: die krekels daar mogen het niet hooren.

Hermione. Kom dan hier en zeg \'t mij aan mijn oor.

[Leontes, met Antigonus, lleeren en gevolg treedt op.)

Leontes. Heeft men hem daar gezien? En zijn gevolg? Eu was Camillo bij hem?

Eerste Heer. Achter het pijnboomboschje heb ik hen ontmoet; nooit heb ik vluchtelingen zoo driftig hun weg zien vervolgen. Ik heb hen zelfs tot aan hun schepen nageoogd.

Leontes. Hoe gelukkig ben ik in mijn rechtvaardig oordeel geweest; hoezeer blijkt mijn vermoeden waarheid! Helaas, dat ik minder wist! Hoe rampzalig ben ik in mijn gelukkige ontdekking! Er zij een spin in den beker gevallen; nu moge iemand den beker ledigen, hij zal hem nederzetten zonder zich vergiftigd te voelen, want het bewustzijn is onaangetast; maar zoo men het afzichtelijk dier aan zijn oog vertoont en hem bekend maakt met hetgeen hij gedronken heeft, dan is het of hem door hevige braking het hart uit de keel zal springen. Ik heb gedronken en de spin gezien. Camillo was in dit vergrijp zijn medeplichtige, de koppelaar. Er is een samenrotting tegen mijn leven, tegen mijn kroon. Mijn argwaan is volkomen bewaarheid: de verraderlijke schurk, dien ik in den arm nam, was door den schuldige vooruit bewerkt. Hij heeft hem mijn oogmerk ontdekt er. ik sta hier met den zotskap op het hoofd, ik ben de ware speelbal, waar zij zich naar hartelust meê vermaken. — Hoe werden de poorten zoo gemakkelijk geopend ?

Eerste Heer. Krachtens zijn eigen ambt, dat hem menigmaal op uw bevel daartoe de macht gegeven heeft.

Leontes. \'t Is waar, ik begrijp het thans al te goed. — Geef

2

-ocr page 26-

een -winteravond-vertelling.

mij den knaap; ik verheug mij, dat gij hem niet gezoogd hebt: heeft hij menigen trek, die aan mij herinnert, hoe treurig dat gij nog te veel aandeel in zijn bloed hebt.

Hermione. Wat beteekent dat, is dat kortswijl?

Leontes. Breng den knaap weg: hij zal niet langer bij en om haar zijn; weg met hem! En laat zij haar vreugde vinden in dat waarvan zij zwanger gaat; — want het is Polixenes, die u dat pak bezorgd heeft.

Hermione. Dat is niet waar, ziedaar alles wat ik te zeggen heb; en ik durf er op zweren, dat gij-zelf mijn woorden gelooft, al zoudt gij ook den schijn aannemen ze tegen te spreken.

Leontes. Gij, mijne heeren! ziét haar aan, neemt haar nauwkeurig op; toont u gezind om te erkennen : «het is een schoone vrouw», maar dan zal de billijkheid van uw hart er bijvoegen; «\'t is jammer, dat zij niet trouw, niet eerzaam is!» Prijst haar slechts wegens haar uiterlijke gedaante, — en deze verdient uw hoogste lofspraak, op mijn woord! — en onmiddellijk daarop zal uw hoofdschudden, uw «hum!» uw «och!» en al die kleine kunstgrepen, waarvan de laster zich bedient, — — neen, neen, ik vergis mij: waarvan het medelijden zich bedient, want de laster zaldedeugd-zelve schenden; — welnu, dat hoofdschudden, dat «hum», dat «och» zal onmiddellijk uw woorden; «zij is een schoone vrouw» volgen, nog eer gij gezegd hebt; «zij is eerzaam!» Zij het u dan bekend door den mond van hem, wien de treurigs waarheid het bitterst grieft; Zij is een echtbreekster!

Hermione. Zoo ooit een booswicht die woorden sprak, de vol-leerdste booswicht ter wereld, hij zou er des te grooter booswicht om zijn. Gij, mijn gemaal, gij vergist u slechts.

Leontes. Gij, Mevrouw, gij hebt u vergist door Polixenes voor Leontes te houden. O gij — — maar ik wil u\' niet noemen met den naam, die een schepsel als gij zijt voegt, uit vrees dat een onbeschaafde mond op mijn voorbeeld een dergelijke taal tegen wezens van allen rang en stand zal voeren en de welvoegelijke onderscheiding tusschen Vorst en bedelaar zal verloren gaan. Ik heb gezegd; zij is een echtbreekster; ik heb ook gezegd met wien; en meer nog, zij speelt den verrader, en Camillo is haar medeplichtige ; zij weet, dat zij is wat zij zich schamen moest te weten, daar er een verachtelijke boeleerder moet zijn, die het mede van haar weet; zij is— een bedschendster, zoo slecht, dat het gemeene volk geen naam er voor kent, die vinnig genoeg is; en eindelijk, zij is in het geheim van hun vlucht.

Hermione. Neen, ik zweer u bij mijn leven, ik weet niets van dat alles. O, hoe zal het u grieven, wanneer gij eenmaal tot beter inzicht gekomen zijt, dat gij mij aldus openlijk beschimpt hebt. Mijn beste gemaal, alsdan zult gij mij nauwelijks kunnen rechtvaar-gen door te zeggen; ik verkeerde in dwaling.

-ocr page 27-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

Leontes. Neen, zoo ik mij vergis in de gronden, waarop ik mijn uitspraak gebouwd heb, dan is de kern der aarde niet groot genoeg om de drijftol van een schooljongen te dragen. — Weg met haar, naar de gevangenis! Hij, die het waagt haar voorspraak te zijn, is reeds in zooverre schuldig, dat hij voor haar spreekt.

Hermione. Een boos gesternte beheerscht mijn lot. Ik moet geduld oefenen, tot de Hemel met een gunstiger oog op mij nederziet. — Mijn waarde heeren, ik kan niet zoo gemakkelijk tranen storten, als onze sekse gewoonlijk doet, en wellicht zal het uitblijven van dien ijdelen dauw uw medelijden doen verdrogen; maar toch heerscht er in mijn gemoed die eerbiedwaardige smart, die heviger brandt dan tranen vermogen te blusschen. Ik smeek u allen, mijneheeren, mij met zulke gedachten te beoordeelen, als uw erbarmen u alleen kan ingeven. En nu, de wil des Konings zij volbracht.

Leontes {tot zijn gevolg). Zal men mij gehoorzamen?

Hermione. Wie zal mij begeleiden ? Ik smeek Uwe Majesteit, dat mijn hofjonkvrouwen mij mogen vergezellen; gij ziet toch, dat mijn toestand het eischt. — Weent niet, goedige maar dwaze zielen ! als gij ooit zult hooren, dat uw meesteres gevangenschap verdiend heeft, stort dan overvloedige tranen bij mijn vertrek; het onheil, dat mij thans wedervaart, zal mij eenmaal ten beste komen. — Vaarwel, mijn gemaal! Nooit heb ik gewenscht u bedroefd te zien; thans, vrees ik, zal ik het wenschen. — Mijn vrouwen, komt, gij hebt verlof mij te vergezellen.

Leontes. Doe, zooals wij u bevelen; van hier!

iX)e Koningin, door de hofdames gevolgd, weggeleid.)

Eerste Heer. Ik smeek Uwe Majesteit, de Koningin terug te roepen.

Antigonus. Bedenk toch wat gij doet, Sire! opdat niet uw gerechtigheid geweld blijke te zijn ; in dat geval zouden er drie slachtoffers van aanzien wezen: gij-zelf, de Koningin en uw zoon.

Eerste Heer. Wat uw gemalin betreft, Sire, ik durf er mijn leven voor stellen, ik ben bereid het te geven, zoo gij \'t aanneemt, in de zekerheid dat de Koningin onschuldig is in de oogen des Hemels en jegens u; ik bedoel wat uw beschuldiging mocht aangaan.

Antigonus. Zoo het tegenovergestelde van haar mocht blijken, zal ik een wacht plaatsen voor het vertrek van mijn eigen gade; dan laat ik mij aan haar vastkoppelen, waar zij gaat; dan zal ik haar niet verder vertrouwen , dan voor zoo verre ik haar zien en tasten kan ; want iedere duim lengte aan een vrouw, welke ter wereld ook, ja ieder lood vrouwenvleesch moet ontrouw zijn, zoo de Koningin ontrouw is.

Leontes. Zwijg toch, zeg ik u!

Eerste Heer. Mijn waarde Soeverein, — —

-ocr page 28-

v een winteravond-vertelling.

Anïigonus. \'t Is voor u dat wij spreken, niet voor ons-zelven; gij zijt door een oorblazer misleid, die er om verdoemd zal worden ; o dat ik den schurk kende, ik zou hem worgen. De Koningin een echtbreekster! — Ik heb drie dochters; de oudste is elf jaar oud, de tweede en derde negen en zoo omstreeks vijf, — zoo dit waarheid blijkt te zijn, zullen zij er voor betalen ; op mijn eer, ik zal ze allen verminken; zij zullen de veertien niet halen om ontaard kroost voort te brengen. Zij zijn mijn erfgenamen; maar ik zou liever mij-zelven onmachtig maken dan te moeten beleven, dat mijn nageslacht aan de eerloosheid het daglicht verschuldigd was.

Leontes. Houdt op, niet meer! Gij ruikt dit vergrijp met een zintuig even koud als de neus van een doode; maar ik, ik zie het, ik gevoel het, even goed als gij het moet voelen, dat ik u bij den arm schud en gij het lichaamsdeel ziet, dat zoo iets gevoelt.

Antigonds. Als dat zoo is, dan hebben wij geen graf noodig om de goede trouw te begraven, want dan bestaat zij niet; dan is er geen greintje eerlijkheid om er het gelaat der afzichtelijke aarde mee op te tooien.

Leontes. Hoe nu, mis ik dan alle vertrouwen?

Eerste Heer. Ik zou liever wenscheu, dat het u in dit geval aan vertrouwen ontbrak dan mij, Sire! en het zou mij inniger verheugen do eer der Koningin gerechtvaardigd te zien dan uw argwaan, al zou Uwe Majesteit er mij ook nog zoo hard om vallen.

Leontes. Kom, wat behoeven wij ook met u over deze zaak te beraadslagen, in plaats van eenvoudig onze innige overtuiging te volgen! Onze vorstelijke rechten vorderen uw raadgeving niet; het was slechts onze aangeboren welwillendheid, die ons aandrong u hierin ons vertrouwen te schenken. Daarom, zoo gij kortzichtig genoeg zijt of uit list er den schijn van aanneemt, om een waarheid als deze niet te kunnen of te willen doorgronden, rekent er dan op, dat wij van nu aan uw raadgeving niet meer behoeven in te roepen; de geheele geschiedenis, de winst en hot verlies, geheel het verder beloop, alles betreft alleen ons-zelf.

Antigonus. Eu ik wenschte wel, Sire, dat gij de zaak alleen voor u-zelven en in het geheim had onderzocht en beoordeeld, zonder er iemand opening van te doen.

Leontes. Hoe kon dat zijn? Gij zijt of de stompzinnigheid zelve wegens uw hooge jaren, óf gij zijt van nature een idioot. Camillo\'s vlucht, en daarbij hun vertrouwelijke omgang, van zoo klaarblij-kelijken aard als ooit den argwaan kon opwekken, zoodat slechts het getuigenis van eigen oogen, geen ander bewijs dan eigen aanblik ontbrak, daar alle andere omstandigheden het feit tot waarheid maakten, — dat dreef mij aan om aldus te handelen. En toch, om de waarheid boven allen twijfel te stellen, — want in een zaak van zooveel belang zou het hoogst treurig zijn onbesuisd

-ocr page 29-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

te handelen — heb ik in allerijl boden naar het gewijde Delphosi naar Apollo\'s tempel afgevaardigd; Cleomenes en Dion, die gij als degelijke en rechtschapen mannen kent, zijn daartoe afgereisd. Van het orakel zal nu alles afhangen: heb ik den gewijden raad ingewonnen, dan kan ik de zaak opschorten of met kracht er gevolg aan geven. Heb ik wel gedaan ?

Eerste Heer. Goed gehandeld, Sire!

Leontes. Ofschoon ik overtuigd ben en niets meer noodig heb dan hetgeen ik reeds weet, toch zal het orakel de gemoederen van anderen tot rust brengen, die, als hij, uit dwaze lichtgeloovigheid de waarheid niet willen erkennen. Ook hielden wij het voor noodig haar omgang met ons door opsluiting onmogelijk te maken, opdat het verraad van de beide vluchtelingen door haar niet tot volkomen uitvoering zal komen. Komt, volgt ons nu; wij moeten het publiek inlichten, want deze zaak zal een algemeene opschudding te weeg brengen.

Antigonus [ter zijde). Een algemeen gelach, naar ik het er voor houd, zoodra de rechte waarheid aan den dag gekomen is.

(Allen af.)

TWEEDE TOONEEL.

Een gevangenis.

[Paulina, een edelman en ander gevolg treedt op).

Paulina. Laat den gevangenbewaarder roepen; doe hem weten, wie ik ben. [Hen der Heeren vertrekt). — Brave vrouw, geen hof in Europa zou te goed voor u zijn, wat hebt gij dan in een gevangenis te doen ? [Dezelfde Heer met den cipier weder op).

Welnu, mijn beste heer, gij kent mij, niet waar?

Cipier. Als een eerbiedwaardige dame, als een dame die ik op-rechtelijk hoogacht.

Plauina. Dan verzoek ik u, mij tot de Koningin toe te laten.

Cipier. Dat mag ik niet, mevrouw! Ik heb aitdrukkelijk bevel tot het tegendeel.

Paulina. Dat wil wat zeggen, aan een troostend bezoek den toegang te weigeren tot deugd en eer! Is het ook geoorloofd, bid ik u, haar vrouwen te zien? Slechts een enkele? Emilia?

Cipier. Als het u goeddunkt uw gevolg weg te zenden. Mevrouw, dan zal ik Emilia laten komen.

Paulina, Roep haar, bid ik u. — Gij, mijneheeren, verwijdert u.

[De edellieden en het gevolg af.)

Cipier. Bovendien, Mevrouw, ik moet bij uw onderhoud tegenwoordig zijn.

-ocr page 30-

een wintera.vond-vertelling.

Pa.ulina. Welnu, het zij zoo. Ga nu, verzoek ik u.

{De cipier vertrekt).

Hier is heel wat te doen, om een vlek aan te wrijven waar er geen is, en wel zoo dat ze alle smetten te boven gaat.

[De Cipier, met Emilia, weder terug\'].

Mijn lieve hofdame, hoe gaat het met onze edele meesteres?

Emilia. Zoo wel als iemand van zulk een aanzien en zoo bitter vernederd het maken kan. Ten gevolge wan haar schrik en verdriet, — en welke teedere vrouw heeft er ooit erger ondervonden? — heeft zij juist zoo even eenigszins vóór haar tijd een kind het leven geschonken.

Paulina. Een jongen?

Emilia. Neen, een dochter, een allerheerlijkst kind, een kind als een wolk en door en door gezond. De Koningin vindt er een heele troost in. A.ch, ze zei nog: «Mijn arme gevangene, ik ben even onschuldig als gij.»

Paulina. Ja, daar durf ik op zweren! Vloek over die heillooze en woeste luimen des Konings! Hei zal hem worden meêgedeeld, hij moet het weten; die tijding kan hem het best door een vrouw worden aangezegd en daarom zal ik het op mij nemen. Zoo ik honigzoete woorden spreek, moge mijn tong verdorren en nooit meer het werktuig zijn om aan mijn gloeienden toorn lucht te geven. — Ik bid u, Emilia, geef de Koningin de verzekering van mijn oprechtste toegenegenheid; zoo zij haar kleine zuigeling aan mij durft toevertrouwen, zal ik het kind voor den Koning brengen en het op mij nemen haar verdedigster te zijn, met alle macht, die in mij is. Wie weet, hoe de aanblik van het kind zijn gemoed zal verteederen. Dikwijls overwint het zwijgen van de reine onschuld, waar het spreken te kort schiet.

Emilia. Edele Mevrouw, uw braafheid en vriendelijk hart worden zoo algemeen erkend, dat de taak, die gij zoo vrijwillig op u neemt, zeker het gewenschte gevolg moet hebben; er is geen enkele dame aan het hof bekend, die voor deze gewichtige boodschap zoo zeer geschikt is, als gij. Behaagt het UBd. in de kamer hier naast te wachten, dan zal ik onmiddellijk de Koningin uw allervriendelijkst aanbod mededeelen. Eerst van daag heeft zij over een dergelijk plan gepeinsd, doch had niet den moed om iemand van rang of invloed zulks te verzoeken, uit vrees dat zij een weigering zou beloopen.

Paulina. Zeg haar dan, Emilia, dat ik mijn tong zal weten te gebruiken; en indien mijn mond even welsprekend zal zijn als mijn hart moedig is, twijfel er dan niet aan, of ik zal wat uitrichten.

Emilia. Moge de Hemel u daarvoor zogenen! Nu ga ik naar de Koningin; ik verzoek u wat naderbij te komen.

Cipier. Mevrouw, zoo het de Koningin behaagt u haar zuigeling

-ocr page 31-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

te zenden, weet ik niet, waar ik mij aan blootstel door dit toe te laten, daar ik er geen volmacht voor heb.

Paulina. Heb daar geen vrees voor, mijnheer! Dit kind was de gevangene van den schoot, die het gedragen heeft, en is thans naar de rechten en den loop der machtige natuur in vrijheid gesteld en uit haar kerker ontslagen ; het valt in geenen deele onder den toorn des Konings, en evenmin is het schuldig aan het vergrijp der Koningin, zoo er al een vergrijp bestaat.

Cipier. Ik geloof het gaarne.

Paulina. Vrees volstrekt niets; op mijn woord van eer, ik zal mij tusschen u en het gevaar plaatsen.

(Beiden af.)

DERDE TOONEEL.

Een kamer in het paleis van Leontes.

(Leontes, Antigonus, Heeren en bedienden treden op.)

Leontes. Nacht of dag geen rust! Het is enkel zwakheid, het ongeval op die wijze te dragen; enkel zwakheid. O, dat de oorzaak niet meer bestond, — een deel dier oorzaak, de echtbreekster! Want de Koning-boeleerder is verre buiten het bereik van mijn arm, buiten het doel, buiten den kring van hetgeen mijn brein kan verzinnen, hij is schotvrij; doch haar, haar kan ik bereiken. Verondersteld dat zij niet meer bestond; dat zij aan den brandstapel ware overgeleverd; dan zou mijn rust voor de helft tot mij terugkeeren. — Wie is daar?

Eerste Dienaar. Sire!

Leontes. Hoe gaat het met mijn jongen1?

Eerste Dienaar, Hij heeft dezen nacht goed gerust; men hoopt dat de ziekte geweken is.

Lsontes. Zie nu eens wat een nobel kind! De schande zijner moeder begrijpende, viel hij dadelijk bitter af; hij werd neerslachtig, nam het ernstig ter harte, verloor zijn eetlust, en ging gebukt onder bet leed, alsof de wandaad op hem terugviel: zijn opgeruimde geest verliet hem, geen slaap look zijn oogen en hij kwijnde zichtbaar weg. Laat mij alleen; ga en zie eens hoe hij het maakt. {De bediende vertrekt). — Weg, weg met iedere gedachte aan den boeleerder! Iedere gedachte aan wraak op hem valt op mij terug; hij is te machtig door zich-zelven, door zijn partij, door zijn bond-genooten; laat hem gaan, tot een beter tijd mij gunstig is. Voor het oogenblik — wraak op haar genomen, op haar! Camillo en Polixenes lachen om mij, maken van mijn verdriet een onderwerp tot scherts. Zij zouden niet lachen, zoo ik hen onder mijn bereik had, en zij, die in mijn macht is, zij zal het werkelijk niet doen.

[Paulina treedt op met een kind in de armen.)

-ocr page 32-

een winteravond-vertelling.

Eerste Dienaar. Gij moogt niet binnen komen.

Paulina. Stil, mijn waarde heeren! gij moest mij veeleer behulpzaam zijn. Vreest gij dan dien woesten hartstocht meer dan het leven der Koningin? Helaas! quot;t Is een edele, onschuldige ziel, vrijer van alle vergrijp dan hij van ijverzucht.

Antigonus. Genoeg hiervan.

Tweede Bienaar. Mevrouw, hij heeft den ganschen nacht niet geslapen; hij beval dat niemand bij hem zou worden toegelaten.

Paulina. Niet zoo haastig, mijn goede vriend ! Ik kom juist om hem slaap te brengen. Juist zulke lieden als gij zijt, die hem als schimmen vervolgt en bij iederen noodeloozen zucht van hem medezucht, juist zulke lieden voeden de oorzaak van zijn nachtwaken; ik daarentegen, ik kom met woorden even heilzaam als waar en niet minder oprecht om hem van het fchrikbeeld te bevrijden, dat hem den slaap uit de oogen jaagt.

Leontes. Wat rumoer is dat, hei!

Paulina. Geen rumoer, Sire! maar een noodzakelijk overleg omtrent een paar peetvaders voor Uwe Majesteit.

Leontes. Hoe! Weg met deze vermetele vrouw! — Antigonus, ik heb u gezegd, dat zij geen toegang tot ons mocht hebben; ik vermoedde, dat zij het zou wagen.

Antigonus. Sire! ik heb haar gezegd, dat zij niet tot u zou komen op straffe van Uw ongenade en mijn afkeuring.

Leontes. Maar hoe, kunt gij haar dan niet leeren gehoorzamen?

Paulina. Dat kan hij wel, in alles wat ongepast is; in dit geval — tenzij hij denzelfden weg volgt dien gij gaat, en mij een kastijding wil opleggen omdat ik een daad van rechtschapenheid volbreng, — in dit geval zal hij mij niet tot gehoorzaamheid dwingen, — reken daar op.

Antigonus. Daar hoort Uwe Majesteit het; als zij-zelve de teugels in handen wil nemen, laat ik haar gaan; zij is trouwens voorzichtig genoeg om niet te struikelen.

Paulina. Mijn goede heer en meester, zie! ik kom hier, — — Maar ik smeek u, hoor mij aan, mij, die verklaar uw trouwe dienares te zijn, die als uw geneesmeester, als uw gehoorzaamste raadsman wil handelen; mij, die den moed heb minder te willen schijnen dan zij, die U het meest getrouw heeten te zijn , daar ik uw vreeseliike kwaal niet wil koesteren! Ik kom hier, zeg ik, van uw goede gemalin.

Leontes. Goede gemalin

Paulina. Goede gemalin, Sire! Goede gemalin; ik zeg: uw goede gemalin! En ik zou met het zwaard in de hand durven volhouden, dat zij goed is, zoo ik een man ware, al was het de onwaardigste uit uw omgeving.

Leontes. Dat men haar wegjage!

Paulina. Laat hij, die zijn oogen slechts een kleinigheid acht,

-ocr page 33-

tweede bedrijf, derde tooneel.

maar het eerst de hand aan mij leggen. Ik zal uit eigen beweging gaan ; maar eerst zal ik mijn boodschap doen. De goede Koningin, — want goed is zij — heeft u een dochter geschonken. Hier is het kind; zij vraagt er uw zegen over.

[Zij legt het kind aan zijn voeten neder.\')

Leontes, Weg met haar! \'t Is een boosaardige heks! Weg met haar, de deur uit met de behendige koppelaarster!

Paulina. Dat is logen! Ik ben even onwetend in zu.k een bedrijf als gij onbillijk zijt in hel toewerpen van dat smaadwoord, en bovendien niet minder rechtschapen dan gij waanzinnig zijt, wat genoeg is, dunkt mij, om in deze dagen voor rechtschapen door te gaan.

Leontes. Verraders! Wilt ge haar dan niet uitwerpen! Geeft haar de bastaard terug. — {Tot Antigonus) Gij suffer, gij wordt door de pantoffel geregeerd, uit het nest gejaagd door Mevrouw Partelotte hier! \') Neem de bastaard op; neem haar op, zeg ik u; geef haar aan uw helleveeg.

Paulina. Voor eeuwig zij uw hand onteerd, zoo gij de Prinses opneemt bij een zoo valsch verwijt, dat hij het kind toewerpt!

Leontes. Hij ontziet zijn vrouw!

Paulina. O, ik wenschte dat ook gij dat deedt; dan zou het buiten allen twijfel zijn, dat gij uw kinderen als de uwen zoudt erkennen.

Leontes. Wat een bende van verraders!

Antigonus. Sire! ik ben geen verrader, zoo waarachtig als de zon aan den hernel staat.

Paulina. Ik evenmin, en geen van ons allen dan slechts een enkele hier, — hij-zelf; hij toch, hij levert zijn eigen gewijde eer, die zijner gemalin, die van zijn hoopvollen zoon en van dit kind aan den laster over, wiens angel scherper treft dan de punt van het zwaard; hij toch, hij wil er niet van weten, — en zoo als de zaak heden staat moet men het een vloek noemen, dat hij er niet toe gedwongen kan worden, — zijn boozen waan bij den wortel uit te roeien, die even rot is, als een forsche eik of een stuk marmer ooit gezond en gaaf is geweest.

Leontes. Helleveeg met teugellooze tong! Zoo even ringeloorde zij haar echtgenoot en thans tergt zij mij! Dat gebroed is het mijne niet; het is de basterdspruit van Polinexes. Weg er mede, en het met de moeder te gelijk ten vure gedoemd! a)

Paulina. Het kind is wel het uwe! En zoo wij het oude spreekwoord hier mochten toepassen, zou het heeten; «hoe meer gelij-

1) Partelotte, een oud sclieldwoord voor een vrouw, was de naam van de hen iu «Reinaard de Vos».

2) De vuurdood was de oude straf voor echtbreeksters.

-ocr page 34-

een winteravond-vertelling,

kenis des te erger». — Ziet, raijneheeren, hoe klein het afbeeldsel ook zij, \'t is toch in zijn geheel een afdruk van den vader: oogen, neus, lippen, het beloop van de wenkbrauwen, het voorhoofd, ja zelfs het gleufje in de kin, de kuiltjes in de wangen, zijn glimlach, dezelfde vorm van hand, vingers en nagels! En gij, weldadige godin Natuur! die dit wichtje geschapen hebt zoo geheel gelijkvormig aan hem, die het heeft gewonnen, indien gij ook over de trekken van het gemoed hebt te beschikken, o, onder alle kleuren dan niet het geel van de ijverzucht er in gemengd, opdat zij een-maal niet, gelijk hij, haar kinderen verstoote, in de meening, dat ze niet van haar echtgenoot zijn!

Leontes. Een boosaardige heks! — (Tot Antigonus.) En gij, druiloor. gij zijt het doodvonnis waardig, omdat gij haar tong niet tot zwijgen hebt gebracht.

Antigonus. Zoo gij alle echtgeuooten laat vonnissen, die zulks niet vermogen, zult gij voor u-zelven nauwelijks één onderdaan overhouden.

Leontes. Nog eenmaal, voer haar weg.

Paulina. De onwaardigste, de ontaardste echtgenoot kan niet erger handelen.

Leontes. Ik zal u tot den brandstapel veroordeelen.

Paulina. Daar vrees ik niet voor: een ketter is hij, die den brandstapel ontsteekt, niet die er op verbrand wordt. Ik wil u geen tiran noemen; maar de gruwelijke wijze waarop gij uw gemalin behandelt, — zonder bij machte te zijn een andere beschuldiging bij te brengen dan uw eigen broze inbeelding u ingeeft, — dat Hekt naar tirannie en zal u in het oog der geheele wereld verachtelijk maken, tot een man op wien het merkteeken der schande gedrukt staat.

Leontes. Bij uw eed van houw en trouw, werp haar mijn huis uit! Zoo ik een tiran ware, hoe zou het dan met haar leven staan Zij zou mij geen tiran durven noemen, zoo zij wist dat ik het ware. Weg met haar!

Paulina, Ik bid u, jaag mij niet heen; ik ga reeds. — Zorg voor uw kind, Sire! het is het uwe. De Hemel verschaffe haar een vriendelijker beschermgeest! — Laat af met uw handen! Gij, wien zijn dwaasheid zoo zeer ter harte gaat, gij zult hem nooit tot een •weldaad zijn, geen van u allen. Genoeg, genoeg, vaarwel, wij gaan.

{Paulina af.)

Leontes. Gij, verrader, hebt uw echtgenoot daartoe aangezet.— Mijn kind? Weg er mede! Gij, die u zoo teederhartig voor dat wicht betoont, neem het weg en zorg dat het onmiddellijk ten vure gedoemd worde; gij, zeg ik, en niemand anders, dan juist gij. Neem het dadelijk op; laat mij binnen het uur weten, dat het geschied is, en wel gestaafd door behoorlijke bewijzen, of gij boet het met uw leven en al wat het uwe is. Indien gij weigert en mijn

-ocr page 35-

tweede bedrijf, derde toóneel.

loorn durft trotseeren, spreek dan slechts; in dat geval zal ik het bastaard-brein met eigen hand inslaan. Ga heen, breng het naar het vuur, gij-zelf, want gij hebt uw vrouw aangezet.

Antigonus. Dat heb ik niet, Sire! deze Heeren, mijn geachte ambtgenooten, kunnen mij volkomen vrij spreken, zoo het hun belieft.

Heeren. Dat kunnen wij, Sire! hij is niet schuldig aan haar komst op deze plaats.

Leontes. Gij zijt allen léugenuars.

Eerste Heer. Ik verzoek Uwe Majesteit ons meer vertrouwen te schenken. quot;Wij hebben Uwe Majesteit altijd met de meeste trouw gediend; wij bidden u derhalve geen meening te koesteren, die het tegendeel aanneemt; knielende aan uw voeten smeeken wij Uwe Majesteit als een waardeering van onze eerlijke diensten, zoo van vroeger als nog in de toekomst, dat gij uw oogmerk laat varen, een besluit zoo ontzettend, zoo bloedig, dat het tot een noodlottige uitkomst voor Uwe Majesteit-zelve moet leiden: zie ons allen geknield voor u.

Leontes. Ik ben een donzen veder, die elke wind her- en derwaarts drijft? Zal ik dan moeten beleven, dat deze bastaard knielend mij haar vader noemen zal ? Neen, beter het wicht heden verbrand dan later gevloekt. Maar het zij zoo; laat het leven! Neen, dat evenmin! — Gij, mijnheer, kom hier en luister. Gij, die met de vrouw, wier diensten bij de verlossing door uw tusschen-komst zijn ingeroepen, zoo teederlijk bezorgd zijt geweest voor het leven van deze bastaard, — want een bastaard is het, zoo zeker als uw baard grijs is, — wat durft gij wel wagen om het leven van dit gebroed te redden?

Antigonus. Alles, Sire, waartoe ik in staat kan zijn, alles wat edelmoedigheid mij wil opleggen. Als het minste durf ik zeggen, dat ik het weinigje bloed, mij nog overig, wil verpanden om de onschuld te beschermen ; alles wat mij mogelijk is.

Leontes. Het zal mogelijk zijn. Zweer op dit zwaard, dat gij mijn bevel zult volbrengen.1)

Antigonus. Ik ben bereid, Sire!

Leontes. Merk op en volvoer wat ik zeg; want, geef wel acht, zoo er in eenig opzicht iets aan ontbreekt, is niet alleen uw dood zeker, maar ook die van uw lasterende echtgenoot, die wij voor ditmaal vergiffenis schenken. Wij gelasten u, bij al de kracht van uw vasallen-eed, dit bastaardwicht van hier te verwijderen en het naar een ver-verwijderd en woest oord te brengen, buiten de grenzen van ons gebied, om het daar zonder erbarmen aan

\') Oudtijds zwoeren krijgers en ridders ook met de hand op het zwaard omdat het den vorm van een kruis heeft.

-ocr page 36-

een winteravond-vertelling.

haar eigen bescherming en de goedertierenheid van het klimaat over te laten. Daar het door een vreemd toeval tot ons kwam, zoo bevelen wij u in naam der rechtvaardigheid, bij het heil uwer ziel en het behoud van uw leven, het wicht naar een vreemde plaats te brengen, waar het toeval het koesteren mag of dooden. Neem het op.

Antigonus. Ik zweer u zulks te doen, ofschoon een oogenblik- I kelijke dood genadiger lot ware geweest. — Kom dan, arme zuigeling; een machtige geest moge gier èn raaf aandrijven om uw voedsters te zijn! Wolven en beren, zegt men, hebben hun wreed- 1 heid afgelegd, om dergelijke daden van erbarmen te verrichten,— Sire, slaag in uw verdere ondernemingen \'beter dan deze daad verdient! — En moge de goddelijke zegen aan uw kant staan om zooveel wreedheid machteloos te maken, arm schepseltje, veroordeeld tot den ondergang. (Antigonus met het kind af.)

Leontes. Neen, ik wil eens anders kroost niet opkweeken.

(Een dienaar treedt op.)

Dienaar. Met verlof van Uwe Majesteit, er zijn een uur geleden j boden aangekomen van hen, die gij naar het orakel gezonden hebt. Cleomenes en Dion zijn in veiligheid van Delphos teruggekeerd; zij zijn geland en haasten zich op weg naar het hof.

Eerste Heer. Sire, zij hebben zich dan wel boven alle berekening gehaast.

Leontes. Zij zijn dus drie-en-twintig dagen afwezig geweest. Waarlijk, dat is snel. Het voorspelt dat de groote Apollo de waarheid in deze zaak zeer spoedig aan den dag wil doen komen. — i Mijneheeren, houdt u gereed; roept een gerechtszitting bijeen, op- j dat wij over de eervergeten Koningin het vonnis kunnen uitspreken ; want daar zij in het openbaar beschuldigd is geworden, zoo ] zal zij een wettig en openbaar verhoor ondergaan. Zoolang zij leeft, zal mijn eigen hart mij een last blijven. Verlaat mij thans en denkt aan hetgeen ik bevolen heb. (Allen «ƒ.)

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL. Een zeehaven in Sicilië.

(Cleomenes en Dion treden op.)

Cleomenes. Het klimaat is er overheerlijk, en de lucht liefelijk; het eiland-zelf is buitengewoon vruchtbaar en de tempel overtreft j verre den algemeenen roep, die er van opgaat. quot;)

\') Het raadplegen van liet Delphiscli orakel ontleende de Dichter aan de novelle van Greene, die den grondslag van dit drama uitmaakt. Zie de slot-aaiiteekeuing.

-ocr page 37-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Dion. Overal zal ik van de hemelsche gewaden spreken, waut zoo dunkt mij moet ik ze noemen, en van de eerbiedwaardigheid der deftige priesters, die ze droegen; wel trok dat alles het meest mijn aandacht. En dan die offerande! Hoe plechtstatig, hoe feestelijk, met wat heiligen eerbied werd zij opgedragen!

Cleomenes. Maai\' bovenal, het geluid, de oorverdoovende stem van het orakel, alsof het Jupiters donder ware, — het had mij zoo geheel en al bevangen, dat ik als vernietigd was.

Dion. Zoo de gevolgen van onze reis even gelukkig voor de Koningin zullen zijn, — 0, was dat waar! — als zij voor ons merkwaardig, aangenaam en voorspoedig is geweest, dan is de onderneming niet nutteloos geweest.

Cleomenes. De groote Apollo keere alles ten beste! Die openbare oproepingen, waarbij een zoo vreeselijk vergrijp Hermione op het hoofd wordt gestapeld, bevallen mij volstrekt niet.

Dion. De heftige voortgang in die zaak zal het geval opklaren of tot een einde brengen. Wanneer de godspraak, door den hooge-priester van Apollo ons verzegeld medegegeven, haar inhoud zal ontdekken, zullen zeldzame dingen aan het licht komen. — Kom, nieuwe paarden! De ontknooping zij gelukkig! {Beiden af.)

TWEEDE TOONEEL.

Een Gerechtshof.

(Leontes, Heer en en Gerechtsieanibten in een zitting vereenigd.)

Leontes. Deze terechtzitting, tot ons bitter leed moeten wij het erkennen, grijpt ons hart geweldig aan; de aangeklaagde is de dochter eens Koniugs, onze gemalin en een vrouw al te zeer door ons bemind. Laat de schijn van tirannie worden uitgewLcht, nu wij aldus in het openbaar het recht inroepen, dat zijn vrijen loop zal hebben, het voere dan tot veroordeeling of tot vrijspraak. Breng de gevangene voor.

Rechter. Het behaagt Zijne Majesteit dat de Koningin in persoon hier voor het hof verschijne. — Stilte!

(Hermione wordt binnengeleid. Paulina en andere hofdames volgen?)

Leontes. Lees de aanklacht.

Beambte (leest). «Hermione, gemalin van Z. M. Leontes, Koning van Sicilië, gij zijt hier aangeklaagd en ligt onder beschuldiging van hoog-verraad wegens echtbreuk, begaan met Polixenes, Koning van Bohemen, en wegens samenzwering tnet Camillo tegen het loven van onzen Soevereinen Heer eu Koning, uw Koninklijken gemaal; en toen de aanslag door den loop der omstandigheden voor een deel aan het licht gekomen was, hebt gij, Hermione, met verkrachting van alle trouw en gehoorzaamheid van een oprecht

-ocr page 38-

een •winteravond-vertelling.

onderdaan, hen met raad en daad bijgestaan om aan de hand van het gerecht te ontkomen en daartoe bij nacht de vlucht te nemen.i

Hermione. Daar alles wat ik hierop te antwoorden heb, niets anders zijn kan dan de ontkenning der beschuldiging, en het ge-tuigenis voor mijn beweren door niemand dan alleen door mij persoonlijk kan gegeven worden, zoo zal het mij weinig baten, wanneer ik «niet schuldig» pleit; daar mijn goede trouw voor valschheid gehouden wordt, zullen mijn woorden in die opvatting geen verandering brengen. Doch indien de goddelijke machten op de menschelijke daden het oog slaan, — en ik weet dat zij het doen, — zoo twijfel ik niet, of de onschuld zal iedere valsche beschuldiging te schande maken en de tirannie voor gelaten onderwerping doen zwichten. Gij, mijn gemaal, gij weet het best, ofschoon gij het minst van allen het schijnt te willen weten, dat mijn leven steeds zoo ingetogen, zoo kuisch, zoo trouw is geweest, als ik thans ongelukkig ben, ja, ongelukkiger dan ooit de geschiedenis in een tweede voorbeeld te aanschouwen geeft, al zou men er een treurspel van maken om toeschouwers te lokken. Want zie, hier sta ik; de deelgenoot van een Koninklijke legerstede, ik, wie de helft van een troon toekomt, de dochter van een machtig Koning, de moeder van een hoopvollen Prins, hier sta ik om te praten en te pleiten voor leven en eer ten aanhoore van ieder, wien het aanstaat hier te komen en toe te luisteren. Wat nu mijn leven aangaat, ik schat het op denzelfden prijs waarnaar ik mijn leed afmeet, en dat zou ik gaarne willen missen; maar wat mijn eer betreft, zij is een erfgoed, dat van mij op de mijnen overgaat, en alleen voor haar kom ik hier met alle kracht op. Op uw eigen geweten doe ik een beroep, Sire! want het is u bewust, hoezeer ik, vóór de komst van Polixenes, hier aan het hof, in uw gunsten liefde deelde, hoezeer ik beiden verdiende; sedert \'hij hier vertoefde, — door welke onbetamelijke handelingen heb ik mij zoozeer laten vervoeren, dat ik hier op die wijze moet verschijnen? Zoo ik ooiteen haarbreed buiten de perken der eere ben gegaan, of ook in wil of daad eenigszins daarheen neigde: dan mogen de harten van allen die mij hooren verhard worden en die mij het naast in bloed zijn schande roepen over mijn graf!

Leontes. Nog nooit heb ik gehoord, dat een dier vermetele vergrijpen minder schaamteloosheid loonde in het loochenen van de feiten, dan in het bedrijven er van.

Hermione. Dat is zeer waar; ofschoon de bewering niet toepasselijk is op mij, Sire!

Leontes. Gij wilt het althans niet erkennen.

Hermione. Meer dan mij als misslag kan worden toegerekend, heb ik niet te erkennen. Wat Polixenes aangaat, met wien ik beschuldigd word, ik beken dat ik in zooverre hem genegen was, als met eer bestaanbaar kou heeten, in zulk een gevoel van ge-

-ocr page 39-

derde bedrijf, tweede tooneel.

negenheid als een vrouw, gelijk ik ben, verantwoorden kon, met een vriendschap niet meer, maar ook niet minder, dan waar gij-zelf op hebt aangedrongen; en indien zulks niet bij mij het geval ware geweest, zou het in mij ongehoorzaamheid en onhartelijkheid geweest zijn, zoo jegens u als jegens uw vriend, wiens genegenheid gesproken had reeds zoo spoedig zij spreken kon, van uw eerste kindsheid af, als geheel u toebehoorende. En nu nog het punt der samenzwering. Ik heb volstrekt geen begrip van zoo iets, hoewel men moeite doet mij iets voor te dienen om er mij een denkbeeld van te geven. Al wat ik weet, is, dat Camillo een eerlijk man was; en waarom hij uw hof verlaten heeft, moet zelfs den goden onbekend zijn, zoo zij er niet meer van weten dan ik.

Leontes. Gij wist van zijn vertrek, evengoed als gij weet wat gij in zijn afwezigheid van plan waart te doen.

Hermione. Sire, gij spreekt een taal die ik niet versta; mijn leven is het doelwit van uw droomen, en ik wil er gaarne afstand van doen.

Leontes. Uw daden zijn mijn droomen: gij hadt een bastaard bij Polixenes, en dat is mij een droom geweest. Even als ge alle schaamte ter zijde hebt gelegd, — gelijk alle vrouwen van uw slag, — zoo treedt gij ook de waarheid met voeten. De loochening van die waarheid brengt meer bezwaar voor u mede dan kans op uitredding; want gelijk uw wicht verstooten werd, wat het lot is van kinderen, die door geen vader erkend worden, — (en toch, hoeveel grooter schande is dit voor u, dan voor dat wicht-zelf), zoo zult ook gij het vonnis der gerechtigheid ondergaan, dat in zijn gena-digsten vorm u niet minder dan den dood aankondigt.

Hermione. Sire, spaar mij uw bedreigingen: het spook, waarmede gij mij wilt verschrikken, zoek ik juist. Voor mij kan het leven geen aantrekkelijkheid meer hebben : de kroon en troost mijns levens, uw genegenheid, acht ik verloren; want ik gevoel, dat zij verdwenen is, ofschoon ik niet weet, hoe het mogelijk was. Mijn tweede vreugde na u, den eerstgeborene van mijn schoot, heeft men mijn bijzijn ontrukt, als ware ik melaatsch. Mijn derde troost, onder een hoogst ongelukkig gesternte geboren, mij van de borst gerukt, terwijl het de onschuldige melk in den nog\'onschulaiger mond had, is aan den moord overgeleverd; ik-zelve werd langs alle wegen als een ontuchtige uitgekreten; met onbescheiden haat werden mij de rechten van het kinderbed ontzegd, die anders bij vrouwen van eiken stand geëerbiedigd worden; en ten laatste werd ik hierheen gesleurd, blootgesteld aan de open lucht, nog vóór mijn krachten teruggekeerd waren. Welnu dan, Sire, zeg mij wat heil het leven mij nog aanbiedt, dat ik voor den dood zou vreezen? En daarom, ga voort; doch luister nog eenmaal en versta mij wel. Niet met het oog op mijn leven, wat mij geen stroo-

-ocr page 40-

een winteravond-vertelling.

wisch waard is, maar met het oog op mijn eer, die ik onbesmeil wensch te verklaren, zeg ik u: indien ik veroordeeld moet worden! op bloot vermoeden, terwijl alle bewijzen afwezig zijn, voor zoo.l ver uw ijverzucht ze niet verzint, dan is die veroordeeling efil daad der wreedheid en niet een rechtspraak. — Mijneheeren, vooi| u beroep ik mij op het orakel; Apollo zij mijn rechter!

Eerste Rechter. Dit verzoek van u is in allen deele rechtraa l tig; daarom, dat hierin den naam van Apollo-zelven zijn godspraat| worde voorgebracht. (Benige beambten vertrekken^

Hermione. De Alleenheerscher der Russen was mijn vader: o| ware hij nog in leven en ware hij getuige van dit verhoor zijneil dochter! Aanschouwde hij de diepte mijner ellende, maar met oogcm van deernis, niet met die der wrake!

[De beambten met Cleomenes en Dion wéder terug.)

Beambte. Gij zult hier op het zwaard der gerechtigheid moetenl zweren, dat gij beiden, Cleornenes en Dion, te Delphos geweest zijl;l dat gij van daar deze gezegelde godspraak hebt medegebracht, d| ter hand gesteld door den priester van den machtigen Apollo, erl dat gij op de reize u niet vermeten hebt dit heilig zegel te brekai| of de geheime orakeltaal te lezen.

Cleomenes en Dion. Dat alles zweren wij.

Leontes. Breek de zegels open en lees.

Rechter (leest). «Hermione is onschuldig; Polixenes is een man 1 van eer; Camillo een getrouw dienaar; Leontes een ijverzuchtijf tiran; zijn schuldeloos kind in eer en deugd gewonnen, en Koning zal zonder erfgenaam sterven, zoo datgene wat verloren igt;| niet weder gevonden wordt.»

Heeren. Gezegend zij thans de groote Apollo!

Hermione. Geloofd zij zijn naam!

Leontes. Hebt gij de waarheid gelezen ?

Beambten. Ja, Sire, juist wat hier geschreven staat.

Leontes. Daar is geen waarheid in de godspraak! De rechtszit] ting zal voortgang hebben; dit is enkel bedrog!

[Een dienaar treedt op.)

Dienaar. Zijne Majesteit de Koning, de Koning!

Leontes. Wat is uw boodschap?

Dienaar. O, Sire, de mededeeling daarvan stelt mij voor altijdI aan uw haat bloot! De Prins, Uw zoon, is uit louter bezorgdheid| en angst voor het lot zijner moeder van hier gegaan.

Leontes. Hoe, van hier gegaan ?

Dienaar. Hij is gestorven.

Leontes. Apollo is vertoornd en de hemelen zeiven slaan dtl straffende hand aan mijn onrecht. {Hermione valt in onmacht?) Wat gebeurt daar?

Paulina. Deze tijding treft de Koningin doodeiijk. Aanschouw! het werk des doods.

-ocr page 41-

derde bedrijf, tweede tooneel.

Leontes. Draag haar weg; haar boezem is overkropt; zij zal spoedig wel weer bijkomen. — Helaas, ik heb al te veel geloof aan mijn eigen verdenking geslagen. — Ik bid u dringend, grijpt alle middelen aan om haar in het leven terug te roepen; draag teeder zorg voor haar herstel. (Paulina en hofdames geleiden Hermione weg.)

Apollo, vergeef mij de schandelijke ontheiliging van uw orakel! Ik zal mij met Polixenes verzoenen; opnieuw de liefde van mijn gemalin trachten te verwerven; den goeden Camillo terugroepen en hem openlijk in eere herstellen als man van trouw en rechtschapenheid. Want door mijn ijverzucht tot plannen van moord en wraak vervoerd, heb ik Camillo aangezocht mijn handlanger te zijn tot vergiftiging van mijn vriend Polixenes; en dat zou geschied zijn, had niet het eerlijk hart van Camillo het overijlde bevel verschoven, schoon ik met allerlei beloften hem tot rle volvoering had aangemoedigd en hem met den dood dreigde, zoo hij het durfde nalaten. Als man van eer en edelmoedig van inborst openbaarde hij mijn boos opzet aan mijn Koninklijken gast, liet al zijn rijkdom en aanzien, die niet gering waren, hier achter en gaf zich-zelven aan de grillen van de onzekerheid prijs, geen anderen schat bezittende dan zijn eer. Hoe glansrijk komt hij uit bij mijn verdorvenheid! En hoe maakt zijn vroomheid van ziel mijn daden des te zwarter! [Paulina treedt weder op.)

Paulina. Wee, wee over alles! 0. snijdt mijn rijgsnoer los, opdat mijn hart het niet doe springen en tevens breke!

Eerste Heer. Wat vlaag van droefheid is dit, waarde Mevrouw?

Paulina. Welke uitgezochte kwellingen hebt gij voormij, tiran? Zijn er nog rad, pijnbank, vuur, knijptang, kokend lood of ziedende olie? Welke oudere of nieuwere marteling wacht mij, want ik wil dingen spreken, waarvan ieder woord mij uw wreedste vonnis op den hals zal halen! Uw hardvochtigheid, in verbond met uw ijverzucht. uw hersenschimmen, te onzinnig voor knapen, te bespottelijk en ongerijmd voor meisjes van negenjarigen leeftijd, — o, merk op wat zij hebben uitgewerkt, en dan, word in waarheid krankzinnig, word stapelgek, want al uw vorige dwaasheden waren slechts een waanzin in ontkieming. Dat gij Polixenes verraden hebt, dat was niemendal; dat maakte van u slechts een dwaas, even wispelturig als verdoemelijk ondankbaar; ook .was het van weinig beteekenis, dat gij de eer van den braven Camillo hebt willen vernietigen door hem aan te zetten tot Koningsmoord ; dat waren nietige vergrijpen bij de monsterachtige, die volgen zouden. Daaronder reken ik als luttel of niets, dat gij uw dochtertje den raven en kraaien hebt voorgeworpen; ofschoon de Duivel-zelf eer het vuur der hel met zijn tranen zou gedoofd hebben, dan zoo iets te doen; evenmin kan men u rechtstreeks den dood van den jeugdigen Prins ten laste leggen, van een kind, welks edele gevoelens, zoo verheven voor zulk een teederen leeftijd, het hart

3

-ocr page 42-

een winteravond-vertelling.

deden breken, dat besef had van het ongehoorde feit, hoe een on-l zinnige barbaarsche vader zijn achtenswaardige moeder kon vcr-l guizen. Neen, dat alles zal men u niet naar het hoofd werpen,! maar het laatste, — — O, mijneheeren, roept er het wee over uit! als ik het gemeld heb, — de Koningin, de Koningin, het bemin-l nelijkste, het. dierbaarste schepsel, is gestorven, en nog is de quot;wraak 1 des Hemels niet over hem uitgestort.

Eerste Heer. De goddelijke machten verhoeden zulks!

Paulina. Ik zeg u, dat zij dood is, ik wil er op zweren. Indien! mijn woorden of eeden niet genoeg zijn, ga dan zien. Zoo gij del kleur op haar lippen, den glans in haar oogen, de levenswarratel in haar leden, den adem in haar boezem kunt terugroepen, zall ik u dienen met een eerbied als waarmee ik de goden vereer. —I Maar gij, tiran I o, doe geen boete over deze dingen, want zij zijnl zwaarder dan dat eenig leedgevoel ze zal kunnen opheffen. Daar-| om, geef u enkel aan de wanhoop over! Een duizend knieën, tieni duizend jaren achtereen gebogen, naakt, bij voortdurend vastenj op een kale rols, in eeuwigen winter en onder onophoudelijkeiJ storm, — dat alles zou de goden niet kunnen bewegen het oog tti wenden naar den kant, waar gij u bevindt.

Leontes. Ga voort, ga voort! Gij kunt niet te veel zeggen; it! heb verdiend dat alle tongen het bitterste tegen mij uitstorten,I

Eerste Heer. Spreek niet langer; wat ook de oinstandighedenl mogen zijn, gij hebt u reeds te zeer vergrepen in uw vermeteles woorden.

Paulina. Het doet mij leed; alle vergrijp, dat ik bega, zal ikbe-l weenen, zoodra ik het mij bewust ben. Helaas! ik heb al te veelï toegegeven aan de opgewonden drift der vrouw. Hij is in hetedelel hart getroffen. Wat geschied en niet meer te verhelpen is, moeti niet langer een oorzaak van smart zijn. Dat mijn woorden de| droefheid uwer ziel niet vermeerderen! Ik smeek u, laat mij veel-j eer gestraft worden, mij, die u herinnerd heb aan hetgeen gijjj moest trachttn te vergeten. Sire, Koninklijke Meester! Sire, ver-| giflenis voor een waanzinnige vrouw! De liefde, die ik uw gema-|

lin toedroeg,--ach, al weder een dwaasheid! Ik zal u nieti

meer van haar spreken, noch van uw kinderen; ik zal u mijnji eigen gemaal niet meer in herinnering brengen, mijn gemaal, dit| mede is omgekomen. O, draag uw leed met gelatenheid en ik zal| niets meer zeggen

Leontes. Wat gij gesproken hebt, was goed, daar gij maar te zeer waarheid gesproken hebt; en ik neem williger uw verwij-| ten aan dan uw medelijden. — O, ik bid u, breng mij bij del lijken van mijn gemalin en van mijn zoon. Eén graf zal beiden! besluiten. En op hun grafsteen zal de oorzaak van hun dood ge-8 grift worden tot onze eeuwigdurende schande. lederen dag zal ikj eenmaal de kapel bezoeken, waarin hun gebeente rust, en het zall

-ocr page 43-

terde bedrijf, derde tooneel.

mij een verademing zijn daar mijn tranen te storten; zoolang mijn licliaaraskrachten die boete zullen verduren , zoolang zal ik ze dagelijks volbrengen, dat zweer ik. Kom dan en geleid mij naar de plaats des jammers! (Allen af.)

DERDE TOONEEL.

Bo hemen. — Een woeste streek, nabij de zee.

[Antigonus, met een kind in de armen, en een zeeman treden op).

Antigonüs. Gij zijt er dus zeker van, dat ons schip aan de woeste kust van Bohemen geland is?

Zeeman. Ja, mijnheer, en ik vrees dat wij er op een ongelukkig uur zijn aangekomen; de lucht ziet er misselijk uit en er dreigt heel wat los te breken. Ik houd het er voor, dat de Hemel vree-selijk boos is om hetgeen wij hebben uit te voeren en ons daarom zoo zwart aankijkt.

Antigonus. Zijn heilige wil geschiede ! Kom, ga nu aan boord en zorg voor het schip. Het zal wel niet lang meer duren, of ik zal weêr bij u zijn.

Zeeman. Maak dan zooveel mogelijk haast en ga niet te ver het land in; het zal misschien bar weêr worden. Bovendien, deze streek is bekend om de roofdieren, die er huishouden.

Antigonus. Ga nu maar heen; ik zal dadelijk weêr bij u zijn.

Zeeman. Ik ben waarachtig blij, dat ik voor goed van de zaak af ben. (De zeeman vertrekt?)

Antigonus. Kom, arm kindje ! Ik heb wel gehoord, schoon ik het niet kan gelooven, dat de geesten van afgestorvenen somtijds weêr ronddwalen : indien zoo iets kan zijn, is uw moeder mij dezen nacht verschenen, want nooit was een droom zoo aan het waken gelijk. Daar verschijnt mij een gedaante, die het hoofd nu eens naar dezen dan weder naar genen kant neigde ; nooit zag ik een beeld der smarte als dit, zoo vervuld van droefheid en toch zoo vol van waardigheid tevens. In het reine witte kleed, als de heiligheid in persoon, naderde zij de hut, waarin ik mij ter ruste had gelegd; driemaal boog zij voor mij, en toen zij den mond opende om te spreken, werden haar oogen een fontein gelijk, waar twee waterstralen aan ontsproten. Toen die uitbarsting van smart tot ledaren kwam, brak zij in de volgende klacht los; «Mijn goede Antigonus, daar het noodlot, tegen uw betere neiging in, u heeft aangewezen om mijn arm kind te vondeling te leggen, gelijk gij gezworen hebt, weet dat er in Bohemen vtrre en eenzame plaatsen genoeg zijn; stort daar uw tranen en laat het kind schreiende aan zijn lot over. En daar het arme schepseltje voor altijd verloren zal geacht worden, bid ik u, het Perdita te noemen. Wegens

-ocr page 44-

een winter avond-vertelling.

deze onhartelijke daad, u door mijn gemaal opgelegd, zult gij uw gade Paulina nooit weêr aanschouwen.» — En luid snikkende verdween zij daarop in de lucht. Op het hevigst verschrikt, kwam ik eerst langzamerhand tot mij-zelven; maar toch, het scheen mij werkelijkheid eu geen sluimering. Droomen zijn bedrog; maar voor ditmaal hecht ik er aan, hoe bijgeloovig het ook schijne. Ik geloof zeker, dat Hermione het doodvonnis heeft ondergaan, en daar ik het kind nu werkelijk voor dat van Polixenes heb te houden, verlangt Apollo, dat het hier op den grond van haar rechten vader zal worden nedergelegd, hetzij bestemd te leven of te sterven. — Teedere bloem, gezegend zij uw lot! (Ilij legt hel kind neder.) Hier leg ik u neder, en hier is het perkament met uw naam, en hier de bundel, waarvan de inhoud, zoo het lot u gunstig is, zal kunnen strekken tot uw behoud, lief kind! en tevens uw eigendom zal blijven. (Hij legt een bundellje naast het kind.J — De storm zet op. Arm schepseltje, dat om het vergrijp uwer moeder aldus wordt blootgesteld aan alle leed en jammer! Weeneu kan ik niet, maar mijn hart bloedt. Vloek over mij, dat ik door een eed tot zulk een wandaad verplicht ben. Vaarwel! — De dag verduistert meer en meer; gij zult waarschijnlijk een al te ruw slaaplied hebben; nog nooit zag ik den hemel bij dag zoo donker. Wat een woest jaclitrumoer! 0, ware ik gezond en wel aan boord! — Ziedaar het dier, dat door de jacht vervolgd wordt, wee mij, ik ben verloren!

(Hij vlucht, vervolgd door een beer. Een oude herder treedt op.)

Herder. Ik zou wel willen, dat er geen leeftijd bestond tusschen zestien en drie-en-twintig, of dat de jongelui al dien tijd slapende doorbrachten, want men hoort van niets anders in dien tusscben-tijd dan van meisjes, die verschalkt zijn, van plagerijen, die ze den oudelui aandoen, van rooftochten en allerlei vechtpartijen. Hoor maar eens! Wie anders dan zulke heethoofden van negentien en twee-en-twintig zou in zulk een boos weêr op de jacht gaan? Daar hebben ze mij twee van mijn beste schapen verjaagd, en ik denk dat de wolf ze eer zal vinden dan de herder. Als er nog eenige kans is om ze te krijgen, dan moet het aan den zeekant wezen, waar ze den klimop van do rotsen knabbelen. {Hij ontdekt het kind.) Dat is geluk van daag, hoop ikt Wat hebben wij hier? Genadige hemel! een kleine deuvik, waarachtig een aardig rotje! Een jongen of een meisje, daar ben ik benieuwd naarquot;? Een aardig schepseltje, waarachtig een aardige dot! Dat komt nu van die snoepzuclit; want al ben ik geen boekewurm, toch kan ik op het bakkesje van dit poppetje lezen, dat de eene of andere kamerjuffer van den verboden boom gesnoept heeft. Dat is hier een werk der duisternis, een kelderwerk, een werk achter gesloten deuren geweest; en zij, die het kind hebben gewonnen, waren warmer dan het arme schepseltje hier is. Ik zal het uit medelijden

-ocr page 45-

derde bedriif, derde tooneel.

meênemen; maar ik zal nog ever. wachten tot mijn zoon komt; ik hoorde hem een oogenblik geleden roepen. — Hei, ho! hei, ho!

(Zijn zoon Hans treedt op.)

Hans. Holla ho! holla ho!

Herder. Wat, ben je zoo dichtebij? Als je \'reis wat zien wilt, waar je nog van spreken zult als je dood en begraven bent, kom dan \'reis hier. Wat scheelt je, man?

Hans. Ik heb al twee dingen van dat soort gezien, ter zee en te land! Eigenlijk kan ik niet spreken van do zee, want de zee en de lucht zijn op \'t oogenblik één; je kunt geen stopnaald tus-schen het water en de wolken steken, zoo dicht komen ze bij elkaar.

Herder. Hoe bedoel je dat, mijn jongen?

Hans. Ik wou dat ge eens gezien hadt hoe zij kookt, hoe ze aan \'t razen is, hoe ze het strand beukt. Maar dat is \'t hem eigenlijk niet. Och, och, dat erbarmelijk geschreeuw van die arme zielen ! den eenen keer ziet ge ze, dan ziet ge ze weer niet; het eene oogenblik prikt het schip met de groote mast een gat in de maan, en straks weer wordt het in schuim en nat verzwolgen, krek of je een kurk in een vol okshoofd smijt. En dan die geschiedenis op het land; zoo maar te moeten zien, hoe die beer hem zijn schouderblad uit het lijf scheurde; hoe hij mij om hulp riep en zei dat hij Antigonus heette, en dat hij een edelman was. Maar om nu een eind aan \'t schip te maken; je moest \'reis gezien hebben, hoe de zee het als een klontje suiker naar binnen sloeg; maar eerst nog, hoe de arme schepsels brulden en de zee er den draak meê stak; en hoe de arme edelman brulde en de beer er den draak meê stak; misschien brulden ze met der beitjes nog harder dan de zee en de storm.

Herder. Genadige hemel, wanneer was dat, jongen ?

Hans. Zooeven, krek zoo even; geen oogwenk is er voorbij, sedert ik dat gezien heb. De zeelui zijn nog niet koud onder water, en de beer heeft zijn middagmaal aan dien edelman nog niet half naar binnen; hij is er nog aan bezig.

Herder. Ik wou dat ik er bij geweest was, om den ouden man te helpen!

Hans. Ik wou dat ge bij het schip geweest waart, om het een handje te helpen; maar daar zou uw medelijden den vasten grond gemist hebben.

Herder. Droevige dingen, droevige dingen! Maar kijk \'reis hier, jongen! Nu mag je van geluk spreken: jij hebt kennis gemaakt met lui die sterven, ik met pas-geborene.\' Hier heb ik wat moois voor je; kijk maar eens: een doopjurk voor een adellijk kind! Kijk maar; — en daar ligt nog wat: neem het op, jongen, neem het op; doe quot;t \'reis open. Zoo, zoo? Laat \'reis zien. Het is me voorspeld, dat de toovergodinnen mij nog \'reis rijk zouden maken.

-ocr page 46-

\\ een winteravond-vertelling.

\'t Is een wisselkindje.\') Doe het heelemaal open ; wat is er in, mijn jongen ?

Hans. Je wordt nog een man van geld op je ouwen dag. Als nu maar de zonden van je jeugd je vergeven worden, krijg je nog een heerlijk leven. Goud, klinkklaar goud!

Herder. Dat is goud van de toovergodin, jongen, dat zal je ondervinden. Neem het mee, houd het goed vast; naar huis, naar huis, de naaste weg! Mijn jongen, wat zijn wij gelukkig; en om dat te blijven, hebben we niets anders te doen, dan het stil te houden. Laat mijn schapen maar loopen ; kom, mijn beste jongen, de naaste weg naar huis!

Hans. Ga jij den naasten weg naar huis met je vondst. Ik ga \'reis kijken, cf de beer den edelman al met rust gelaten heeft en hoever hij hem opgevreten heeft. De beren zijn alleen maar grimmig als zij honger hebben. Als er nog wat van den man over is, zal ik het begraven.

Herder. Dat is een goed werk. En als je aan het overschot kunt bemerken, wie het is, haal mij dan, om ook \'reis te kijken.

Hans. Waarachtig, dan kan je een handje helpen om hem in den grond te krijgen.

Herder, \'tls een gelukkige dag, mijn jongen! wij zullen dan ook van daag veel goede werken doen.

(Beiden af).

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE ÏOONEEL.

De T ij d treedt op als Koor.

de tijd. Ik, aller rechter, die het goed en kwaad

Beloon en straf, de dwaling heerschen laat En weer verdelg, ik, snelgewiekte Tijd, Rep thans de vleuglen. Maak mij geen verwijt, Dat ik in rassche vlucht een zestien jaren Thans overspring en u \'t geheim zal sparen Dier wijde klove, daar ik steeds vermag De wet te breken, en denzelfden dag Gebruiken schep en uitroei. Laat mij wezen Hetgeen ik immer ben geweest voor dezen.

Sinds eeuwen her: het oude ging voorbij En \'t nieuwe ontstond op \'t hoog bevel van mij.

r) Door eeu wisselkind werd oudtijds verstaan, een kind dat door de Elfen of ook wel door booze geesten tegen een ander kind verwisseld werd. Dikwijls ook werd door de Elfen zulk een kind op eenzame plaat sen te vondeliug gelegd.

-ocr page 47-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

Zoo bloeit wat heden is; zoo zal verzinken Wat in den glans van \'t oogenblik moog blinken, Gelijk \'t verhaal u toont. Keurt gij het goed, Dan loopt mijn uurglas met ondenkbren spoed. Zoodat gij bij het nieuw tooneel zult wanen,

Dat gij geslapen hebt.

Met bittre tranen Beweent Leontes \'t leed der ijverzucht,

Terwijl hij, ongenaakbaar, elk ontvlucht.

Intusschen denkt ge mij in \'t schoon Bohemen, Beminde hoorders, waar gij zult vernemen.

Wat ik u melden zal van \'s Konings zoon, Van Florizel, den erfprins van den troon.

Ras ziet ge ook Perdi\' en zult ge ontwaren, Wat deugden thans 1 .1\' schoonheid evenaren.

Doch ik verraad haar toekomst heden niet;

\'t Wordt openbaar zoodra \'t de Tijd gebiedt. Een herdersmeisje en al haar lotgevallen Zijn de inhoud van \'t verhaal, dat ik u allen Onthullen zal. O, luister als gij wilt,

Zoo ge ooit uw tijd wel erger hebt verspild;

Deedt gij dat nooit, dan zou ik ernstig willen, Dat gij den Tijd nooit erger zult verspillen.

W-)

TWEEDE TOONEEL.

Bohemen. — Het Paleis van Polixenes.

(Volixenes en Camilla treden op.)

Polixenes. Ik bid u, mijn waarde Camillo! houd niet langer zoo ringend bij mij aan ; u iets te moeten weigeren doet mij leed, u mijn toestemming te geven, zou zijn mijn doodvonnis te onderschrijven.

Camillo. \'t Is meer dan vijftien jaar geleden dat ik mijn vaderland het laatst gezien heb; en ofschoon ik het grootste deel van mijn leven in den vreemde heb doorgebracht, zou ik toch wen-schen mijn gebeente daar ter ruste te leggen. Bovendien, de berouwvolle Koning, mijn meester, heeft zijn verlangen te kennen gegeven mij weer bij zich te zien; wellicht zou ik zijn bitter harte-leed eenigszins kunnen verlichten, ik durf het althans hopen; en die gedachte is mij een andere spoorslag om te vertrekken.

Polixenes. Zoo waar gij mij liefhebt, Camillo, wisch de diensten, die ge mij bewezen hebt, niet uit, door mij thans te verlaten. De behoefte die ik gevoel u bij mij te zien, heeft uw eigen goedhar-

-ocr page 48-

een winteravond-vertelling.

tigheid bij mij opgewekt. Beter nooit uw bijzijn gekend te hebben, dan u op deze wijze te moeten missen. Gij hebt de leiding op u genomen van dingen, die niemand dan gij-alleen behoorlijk kan regelen; gij moet dus óf blijven om ze zelf tot een goed einde te brengen, óf de diensten ongedaan maken, die gij mij betoond hebt, Eu zoo ik ze niet genoeg naar waarde geschat heb, — wat inderdaad boven mijn bereik ging, — zal het mijn ernstig streven zijn om er des te dankbaarder voor te wezen, waarbij een toenemende vriendschap nog mijn belooning zal zijn. O, spreek niet meer van dat noodlottig land, van Sicilië. De naam er van martelt mij reeds door de herinnering aan dien boeteling, zoo als gij hem noemt, miju koninklijken broeder met wien ik thans ben verzoend; het verlies van zijn onschatbare gemalin en zijn kinderen beklaag ik thans nog evenzeer als in het begin. — Zeg mij eens, wanneer gij mijn zoon, Prins Florizel, het laatst gezien hebt ? Koningen zijn niet minder ongelukkig, wanneer hun kroost afdwaalt, dan wanneer zij kinderen verliezen, wier voortreffelijke eigenschappen hun hart verheugden.

Camillo. Het is drie dagen geleden, Sire, sedert ik den Prins gezien heb. Wat zijn gelukkiger bezigheden mogen zijn, is mij onbekend; doch ik heb tot mijn spijt bemerkt, dal. hij in den laatsten tijd zich dikwijls van het hof verwijderd hield en hij zich minder gestadig aan zijn studiën wijdt dan vroeger het geval was.

Polixenes. Ik heb het evenzeer opgemerkt, Camillo, en met niet geringe bezorgdheid; van daar dat ik eenige oogen in dienst gesteld heb, die hem op zijn zwerftochten volgen. Langs dien weg heb ik vernomen, dat hij zelden ergens anders is dan aan het huis Van een zeer eenvoudigen herder, een man, zoo men zegt, die tot groote verbazing van zijn buren van niemendal tot een onge-loofelijk goeden staat is gekomen.

Camillo. Ik heb mede van zoo iemand hooren spreken, Sirel Hij moet een dochter van zeldzame schoonheid hebben; de roep, die van haar uitgaat, verbreidt zich verder, dan gewoonlijk het geval is met datgene wat uit zulk een hut zijn oorsprong heeft.

Polixenes. Iets dergelijks heb ik ook vernomen, en ik vrees maar al te zeer, dat dit de angel is, die mijn zoon daarheen lokt. Gij moet mij naar die plaats vergezellen; onder vermomming zullen wij er met den herder een praatje maken, en ik geloof dat het niet moeielijk zal zijn, er bij den eenvoudigen man uit te krijgen, wal de oorzaak is, die mijn zoon daarheen trekt. Ik verzoek u dringend mijn deelgenoot in deze zaak te zijn en alle gedachten aan Sicilië te laten varen.

Camillo. Ik ben bereid aan uw bevel te gehoorzamen.

Polixenes. Mijn beste Camillo! Wij moeten ons dan zoo spoedig mogelijk vermommen. {Beiden af.)

-ocr page 49-

VIERDE BEDRIJF, DERDE TOONEEL.

DERDE TOONEEL.

Een weg nabij de woning van deu herder.

(Autolycus komt zingende op.)

AtJTOLïCUS (zingt). Als \'t madeliefje gluurt door \'t gras, Op, meisje, dan gestoeid!

O, dat het altijd lente was.

Als alles groeit en bloeit.

Het bleekgoed over \'t veld gespreid, —

Hoor, hoe die vogel zingt!

Dat is een proef voor de eerlijkheid,

Die gaarne een glaasje drinkt.

De leewrik zingt zijn lied zoo blij.

De lijster (luit zoo mooi;

Mijn liefste en ik doen mee, als wij Aan \'t stoeien zijn in \'t hooi.

Ik heb bij Prins Florizel gediend en droeg indertijd een pakje van fluweel; maar nu ben ik buiten dienst.

{Hij zingt.) Maar liefste! daarom niet getreurd,

Het maantje schijnt bij nacht;

En waar ik zwerf en wat gebeurt.

Ik maak op alles jacht.

Gaan ketellappers vrij door \'t veld.

Wat ook dat volkje brouwt,

Dan zal ik spreken waar \'t mij geldt,

Al vangt mij soms de schout!

Ik handel in groot linnengoed; en als de kiekedief zijn nest bouwt, pas dan op het kleine goed Mijn vader gaf mij den naam van Autolycus; die man was even als ik onder Mercurius geworpen en dus ook zoo\'n inpalmer van onbeduidende kleinigheden. Dank zij

1) Een oud spreekwoord was, als op het platteland een stak linnen van de bleek gemist werd: dat heeft de kiekedief gestolen om er zijn nest van te bouwen. Natuurlijk bedoelt Autolycus zicli-zelf met den kiekedief. De naam van dezen gauwilief is aan de oudheid ontleend. De grootvader van Ulysses heette aldus; de mythologie maakte van hem niet alleen den beschermeling, maar zelfs deu zoon van Hermes of Mercurius, den God der dieven, en door zijn booze praktijken toonde hij zich d.e afkomst volkomen waardig. De beschrijving, die A van zich-zelï geeft, is aan Lucianus ontleend, een van de geliefkoosde schrijvers des Dichters, l ie toespeliug op de ketellappers is duidelijk, daar langen tijd de omzwervende Zigeimeis zich o. a. voor ketellappers uitgaven.

-ocr page 50-

een winteravond-vertelling.

dobbelsteenen en veile deernen, dat ik in zoo schamele plunje moei gaan; mijn salaris bestaat van nu aan in de opbrengst van onschuldige oplichterij. Galg en stokslagen voor struikrooverij zijn mij te machtig; hangen en geeselen jagen mij den doodschrik op \'t lijf; wat het leven hier namaals betreft, ik verslaap liever den tijd, die er noodig is om er aan te deuken. [Hij ziet iemand komen). Een prooi, een prooi! [Hans, de herderszoon, treedt op.)

Hans. Laat me \'reis zien: iedere elf schapen geeft acht-en-twintig pond wol; iedere acht-en-twintig poud brengt een dukaat en nog een stuiver of wat op; nu zijn er vijftien honderd geschoren, — hoeveel geld aan wol geeft dat?

Autolycüs (ter zijde). Als de strik toeschiet is die houtsnip mijn.

Hans. Ik kan er zonder kerfstok niet uitkomen. — Maar nu mijn boodschappen. Laat \'reis kijken; wat heb ik voor ons schaap-scheerdersfeest te koopen ? Drie poud suiker, vijf pond krenten, dan rijst,— maar wat wil mijn zus met zooveel rijst doen ?\'t Doet er niet toe; mijn vader heeft haar tot meesteres van het feest aangesteld, en zij wil dat nu zoo hebben. 1) Daar heeft ze mij vier-en-twintig bloemruikers voor de scheerders gemaakt; \'t zijn allemaal zangers, driestemmige zangers, en heel goede ook; jammer dat de meeste zangers grof zijn, dat noemen zij bassen. Daar is maar één puritein onder en die zingt psalmen op den doedelzak. Dan moet ik nog saffraan hebben om de appelkoekjes te kleuren, en foelie, en dadels, — neen, dat staat niet op mijn lijstje. — en dan nog muskaatnoten, zeven stuks, een paar stukken gedroogde gember, — maar die kan ik wel op den koop toe vragen; — en dan nqg vier pond pruimen en net zooveel rozijnen zonder pitten.

Autolycus [zich over den grond sleependé). Ach, moest ik daarvoor geboren worden!

Hans. Genadige hemel! — —

Autolycus. O, help mij, help mij! haal mij die flarden van het lijf, en dan, dood, dood!

Hans. Helaas, arme vent, het zou beter wezen als je nog wat meer plunje aan \'t lijf kreeg in plaats van dat beetje nog weg te nemen.

Autolycus. Och, mijnheer, die smerige flarden hinderen mij nog meer dan de slagen, die ik gekregen heb, schoon ze raak waren en bij millioenen te tellen zijn.

Hans. Och, arme kerel, een millioen slagen wil anders heel wat zeggen.

Autolycus. Een roover heeft mij uitgeschud, mijnheer, en half

1

) Nog tot in de voorgaande eeuw werd het feest van het schaapscheren in Engeland met veel levendigheid op het platteland gevierd. Een van de herderinnen werd dan tot Koningin gekozen. Het feest duurde van Pinksteren tot omstreeks Sint Jan.

-ocr page 51-

vierde bedrijf, derde tooneel.

ood geslagen; geld en kleeren, alles is mij ontstolen en met die fschuwelijke flarden bedekt moest ik blijven liggen.

Hans. Wel, wel! Was het een roover te paard of te voet? Autolyous. Een roover te voet, lieve mijnheer, een roover te voet. Hans. Ja, het moet er een te voet geweest zijn, te oordeelen taar de kleêren, die hij u heeft gelaten; als dit een ruitermantel eweest was, zou hij in heet vuur geweest zijn. Kom, geef mij je tand; ik zal je ophelpen; kom, je hand.

Autolycus. O, mijn goede Heer, zachtjes aan, als je blieft. Hans. Ach, arme kerel!

Autolycus. O, mijn beste Heer, zachtjes aan, mijn beste Heer k vrees, dat mijn schouderblad uit lid is, beste Heer!

Hans. Hoe gaat het nu, kan je op de been blijven?

Autolycus. Zachtjes wat, mijn lieve man ! {Tegen. Hans geleund, aalt hij hem het geld uit zijn tasje.) Zachtjes aan, mijn beste Heer. ), gij hebt mij een liefdevollen dienst gedaan.

Hans. Heb je ook geld noodig? Ik kan je wel helpen aan een leetje.

Autolycus. Neen, mijn goede lieve heer, neen, ik dank u wel, nijnheer; ik heb een neef, mijnheer, zoo wat een drie kwart mijl an hier, ik was juist voornemens er heen te gaan; daar kan ik ;eld krijgen en alles wat ik noodig heb; neen, biedt mij geen geld tan, verzoek ik u, dat doet mijn hart zeer.

Hans. Wat was het voor een kerel, die u beroofd heeft? Autolycus. Een kerel, mijnheer, die ik vroeger wel valsche speel-;aarten heb zien rondventen. Vóór dien tijd heb ik hem gekend Is een bediende van den Prins: hij is zeker van het hof weg-[ejaagd, schoon ik niet kan zeggen, mijn beste heer, welke deugd an hem er de reden van was.

Hans. Welke ondeugd, wilt ge zeggen; deugden verjagen ze liet aan het hof; ze doen daar al der best om ze te houden, ichoon ze er niet dan met moeite willen blijven.

Autolycus. Ondeugd wilde ik zeggen, mijnheer. Ik ken den Lerel heel goed; later ging hij met een aap de huizen langs; laarop werd hij procureur aan de rechtbank en weêr later ging lij met een poppenkast rond om «de Verloren Zoon» te vertoonen, ui toen trouwde hij met de vrouw van een ketellapper, zoo wal op ienmijl afstands van de plaats, waar mijn huis en hof gelegen zijn; in nadat hij op die wijze een menigte schelmachtige beroepen loorgevlogen had, vestigde hij zich eindelijk als landlooper. Som-nige lui noemen hem Autolycus.

Hans. De drommel mag hem halen! Dat is een gauwdief, op nijn woord, een rechte gauwdief! hij loopt de jaar- en weekmark-en af en komt op alle plaatsen waar wat te doen is.

Autolycus. Juist, mijnheer, dezelfde, mijnheer, dezelfde! dat is ie schelm, die mij in deze plunje gestoken heeft.

-ocr page 52-

een winteravond-vertelling.

Hans. Maar er is geen laffer schobbejak in heel Bohemen; al; je hem maar zwart had aangekeken en je tanden had laten zien, zou hij het op een loopen gezet hebben.

Autolycus. Maar ik moet u bekennen, mijnheer, dat ik een afkeei van vechten heb; het vechten is mijn zwakke zijde; en dat wistd( kerel wel, dat verzeker ik u.

Hans. Hoe gaat het nu met je?

Autolycus. Mijn lieve mijnheer, veel beter dan zoo even; ik kan nu weêr op mijn beenen staan en loopen. Daarom wil ik u m niet langer meer ophouden, maar gaan; zoo zachtjes aan kuie ik naar mijn neef.

Hans. Zal ik je nog een eindje brengen ?

Autolycus. Neen, beste, brave mijnheer; ik dank u wel, mijn brave man!

Hans. Nu, vaarwel dan; ik moet er op uit om voor ons schaap-scheerdersfeest kruidenierswaren te koopen.

Autolycus. God zegen u dan, beste, brave mijnheer!

(Hans treedt af.)

Uw beurs, zal je merken, is niet kruiig genoeg om kruidenierswaren te koopen. Op je schaapscheerdersfeest zal ik ook wezen als dit schelmstukje mij geen tweede uitbroedt en ik de scheerders niet tot schapen rnaak, dan mag mijn naam uit het gild schrapt en in het boek der deugd geschreven worden! [Rij zingt: Vooruit, vooruit, waar \'t wezen raag.

Met opgeruimde zinnen;

Een vroolijk hart loopt heel den dag.

Maar kniesoor roept al wee en ach,

Als hij nog moet beginnen.

(Autolycus treedt af.)

VIERDE TOONEEL.

Bohemen. — Voor de herderswoning.

(Florizel en Perdita treden op).

Florizel, De ongewone wijze, waarop gij u hebt uitgedost, ! aan uw geheele voorkomen een nieuw leven; geen herderin zijtgt meer, maar Flora, die de Aprilmaand komt inwijden. Mij schijnl het toe, dat dit herdersfeest een vroolijke samenkomst der kleinere goden is, en gij er de Koningin van zijt.

Perdita. Mijnheer, doorluchtige heer, het betaamt mij niet, u* buitensporige handelingen te berispen,— o, vergeef mij, dat ik ze aldus noem! Gij, de roem en heilverwachting van geheel het land: gij hebt uzelven verduisterd door u in het herderskleed te steken, terwijl ge mij, arm nederig meisje, als een godin hebt opgetooid

oo ie i eer ekc Fi v Pi ,fst£ ich

en

iOU

ige

F! ikl

len uu len oo oc an ;er F ?! 00 no( fzi

jk e eh nc er ro ij :ei et

al ]

-ocr page 53-

vierde bedrijf, vierde tooneel.

;oo niet ons feest met ieder gerecht zijn dwaasheden medebracht ie de gasten als oud gebruik opnemen, dan zou ik blozen, waneer ik u in dit kleed zie rondgaan, dat gij ongetwijfeld hebt uit-ekozen om mij aan mijn eigen stand te herinneren.

Florizel. Ik zegen het oogenblik, dat mijn wakkere valk over w vaders erf heenvloog.

Perdita. Moge Jupiter u daar reden toe geven! Mij jaagt de fstand tusschen ons schrik aan. Uw grootheid, \'t is waar, heeft ich aan de vrees niet behoeven te gewennen. Ik evenwel, ik beef Is ik er aan denk, dat uw vader door eenig toeval dezen kant rerd heengeleid, even als gij eenmaal. O, vreeselijk noodlotI Hoe ou hij zich verbazen, als hij zijn edel werk in zulk een onwaar-igen band zag gebonden? \') Wat zou hij zoggen? Of hoe zou ik a deze geleende veêren zijn ernstigen blik kunnen verduren? Florizel. Koester geen andere gedachten dan die aan een ge-kkige uitkomst. De goden-zelf hebben wel, wanneer zij hun verleven waardigheid voor een wijl aan de liefde ten offer brachten, e gedaante van dieren aangenomen. Jupiter werd een stier en jeide ; de zeegroene Neptunus werd een ram en blaatte, en de in uurgloed gehulde god, de gouden Apollo, werd een arme nederige lerder, zoo als ik thans ben. Zij hebben hun gedaanteverwisseling looit voor een zeldzamer toonbeeld van schoonheid aangenomen, loch met een kuiseher bedoeling, daar mijn wenschen de inspraak an mijn eergevoel niet vooruitloopen en mijn verlangen niet hevi-er brandt dan mijn trouw het toelaat.

Perdita. Het kan zijn, mijnheer, maar toch kan uw standvas-igheid het niet volhouden, wanneer zij, gelijk het geval moet zijn oor de macht des Konings wederstreefd wordt. Een van beiden aoet dan noodzakelijk gebeuren: gij zult van uw plannen moeten fzien, of ik zal het leven verliezen.

Florizel. Mijn dierbare Perdita, ik bid u, verdonker de vroo-jkheid van het feest niet door zulke overdreven gedachten. Ik zal e uwe zijn, mijn liefste! of ik zal ook mijn vader niet meer toe-ehooren; want ik kan mij-zelven niet hehooren , noch iets voor nderen zijn, zoo ik de uwe niet ben. Daarin zal ik getrouw blij-en, al spreekt ook het noodlot van een onmogelijkheid. Wees roolijk, mijn lieve! Onderdruk die sombere gedachten bij,hetgeen y om u heen ziet. De gasten komen reeds; toon een opgeruimd elaat, alsof de dag ware aangebroken, waarop het feest onzer chtvereeniging zal gevierd worden, de dag die eenmaal komen al; want wij beiden hebben het gezworen.

Perdita. o, gij Fortuin, wees ons een genadige godin!

\') Een beeld aan den boekhandel ontleend, dat meermalen bij Shake-peare voorliomt.

-ocr page 54-

een winteravond-vertelling.

Florizel Zie, uw gasten naderen; maak u gereed om ze recht levendig bezig te houden ; wij moeten dol vroolijk zijn.

(De Herder, Hans [sijn zoon], Hopsa, Dorcas en anderen treden op daarna Folixenes en Camilla vermomd.)

Herder. Foei, mijn dochter! Toen mijn oude vrouw nog leefde, was zij op dezen dag hofmeesteres, schenkster, keukenmeid, alles te gelijk, de vrouw van het huis en de dienstmaagd; zij verwelkomde en bediende iedereen; zong haar liedje en danste meê op haar beurt. Nu eens was zij hier aan het boveneinde van de tafel, dan in het midden; leunde nu eens op den schouder van den eene, dan weêr op den andere; haar wangen gloeiden van de drukte, en als zij zich eens wilde verkoelen, dan nam zij het glas en dronk ieder eens toe. Maar gij, gij houdt u zoo op een afstand, alsof gij een van de gasten waart en niet de gastvrouw van de partij. Ik verzoek u, die onbekende vrienden daar welkom te hee-ten aan ons feest; dat is het middel om beter vrienden en meer vertrouwd met elkaar te worden. Kom, die\' blooheid aan een kant, en toon nu \'reis, dat gij de gastvrouw van het feest zijt. Kom aan, heet ons welkom aan de schaapscheerderspartij, als ge hoopt dat uw kudde gelukkig zal zijn.

Perdita. (tot Folixenes). Wees welkom, mijnheer ! Mijn vader verlangt, dat ik van daag als gastvrouw de leiding van het feest op mij zal nemen. — (Tot Camillo.) Ook gij zijt welkom, mijnheer!— Dorcas, geef mij die bloemen eens aan. — Achtbare heeren, hier is rozemarijn en wijnruit voor u; die planten houden kleur en geur den ganschen winter door: heil en heugelijk aandenken mogen uw beider deel zijn; weest nogmaals welkom op ons feest.\')

Folixenes. Herderin, gij zijl een lief meisje, en terecht schenkt gij aan onzen leeftijd de bloemen van den winter.

Perdita. Mijnheer, als het jaar oud wordt en nog niet tot den uitgang van den zomer, evenmin als tot de geboorte van den hui-verigen winter genaderd is, dan zijn onze anjelieren en gevlekte leliën de schoonste bloemen van het seizoen; sommigen noemen ze de bastaards in het plantenrijk; van die soort is onze tuin niet bijzonder voorzien en ik doe ook geen moeite om er stekken van te krijgen.

Folixenes. En waarom versmaadt gij ze, lief meisje ?

Ferdita. Omdat ik heb hooren zeggen, dat behalve de scheppende natuur ook de kunst deel heeft aan haar kleuren.

Folixenes. Welnu, al zij dat zoo, dan moeten wij toch zeggen

1) He bloemen, die Perdita ronddeelt, overhandigt zij met het oog op haar beteekenis aan lieden van verschillenden leeftijd of ook als bewijs van wellevendheid. De beeldspraak der bloemen, een taal die thans bijna verloren is gegaan, was vroeger op het platteland algemeen bekend, en veel dichters hebben er gebruik van gemaakt.

-ocr page 55-

vierde bedrijf, vierde tooneel.

dat tie natuur door geen ander middel veredeld wordt, dan het middel, dat zij-zelve verschaft: bijgevolg staat er dan boven de kunst, die, zoo als ge zegt, de natuur volkomener maakt, toch weêr de kunst, die de natuur zelve aanwendt. Zoo ziet ge, kindlief! enten wij ook een edeler twijg op den wildsten stam en bevruchten alzoo een lagere plantsoort met de kiemen van uitne-mender spruiten. Dat is een kunst, die de natuur veredelt, ja, geheel en al wijzigt, maar wat wij van die kunst zien, is toch het werk der natuur.

Perdita. Dat is onk waar.

Polixenes. Daarom, sier uw tuin gerust met veel leliën, en noem ze niet meer bastaards.

Perdita. Neen. ik zet de spade niet in den grond om er een enkelen stek van te planten; evenmin als ik zou wenschen, dat deze jonkman het mooi zou vinden, als ik mij blankette en mij alleen daarom zou willen liefhebben. —

Hier zijn nog bloemen voor u; zie, prachtige lavendel, kruizemunt, rhesida en majolaan: ook nog de goudsbloem, die met de zon naar bed gaat en er weenende meê opstaat: dat zijn alle bloemen van den middenzomer, en daarom, dunkt mij, moet men ze aan mannen van middelbaren leeftijd geven. Gij zijt ook welkom.

Camillo. Als ik tot uw schaapskooi behoorde, zou ik niet denken aan de weiden, om mij alleen in uw bijzijn te verblijden.

Perdita. Och arm! dan zondt gij zoo mager worden, dat de windvlagen van Januari u door merg en been zouden blazen. — Wel, mijn beste vriend, ik wenschte wel, dat ik nog lentebloemen had, die uw leeftijd zouden passen; en den uwe, en ook den uwe, gij, die aan uw maagdelijke twijgen nog de roos der jonkvrouwelijkheid draagt. — O, Proserpina! had ik nu maar de bloemen, die gij verschrikt van Pluto\'s wagen liet vallen ! de affodillen, die reeds komen vóór nog de zwaluw het waagt te verschijnen en door haar schoonheid de winden van Maart tot zich lokken; de viooltjes, donker maar liefelijker dan Juno\'s oogleden of Cytherea\'s adem; bleeke primulavera\'s, die ongehuwd sterven, vóór zij den schitterenden Phebus in al zijn kracht aanschouwen, een ongeval dat veel jonge meisjes overkomt: verder voorbarige madeliefjes en leliën van dalen met alle andere voorjaarsleliën! \') O, had ik daar meer van om er u een krans van te vlechten en er u onder te begraven, dierbare vriend.

Florizel. Hoe, even als een lijk? 1)

1

) Oudtijds bestrooide men het lijkkleed met bloemen, waarbij al mede de beteekenis der bloemen i» aanmerking kwam. De IJichter maakt er herhaalde toespelingen op hier en daar.

-ocr page 56-

v een winteravond-vertelling.

Perdita Neen, als een tapijt zou ik ze strooien, waar de liefde op rusten en dartelen kan; met over een lijk, of het zou zijn om u te begraven, en wel levend in mijn armen. Kom, neem uw bloemen mede; mij dunkt, ik sta hier te spelen, zooals ik anderen in de Meifeesten wel heb zien doen. \') Wezenlijk, die kleeding verandert mij geheel en al.

Florizel. Wat gij ook doet, altijd doet gij \'t beter en aardiger dan vroeger. Wanneer gij spreekt, mijn lieve! dan zou ik wel willen, dat gij altijd volhieldt; wanneer gij zingt, dan zou ik u al zingende willen hooren koopen en verkoopen, u zingende aalmoezen hooren uitdeelen en bidden en zelfs wenschen dat gij zingende bij het dagelijksch werk uw bevelen gaaft; wanneer gij danst wensch ik dat gij een van de golven der zee mocht zijn, opdat ge nooit iets anders zoudt doen • steeds in beweging, altijd door, zonder eenige andere bezigheid. Ieder uwer handelingen is zoobyzon-dor in elk opzicht, dat zij de kroon wegdraagt van iedere vroegere, zoodat al uw daden als Koninginnen verschijnen.

Perdita. O, Doricles, uw lofspraak is al te buitensporig. Zoo niet uw jeugd en de oprechte gezindheid, die er zoo schoon mede gepaard gaat, u als een herder zonder bedrog deden kennen, zou ik met reden moeten vreezen, mijn Doricles, dat gij mij zoudt willen misleiden.

Florizel. Ik geloof, dat gij even weinig reden tot vrees hebt, als ik de bedoeling heb om u vrees aan te jagen. Maar kora aan, den dans begonnen; uw hand, mijn Perdita: zoo paren tortelduiven, die nooit denken te scheiden.

Perijita. Op de trouw der duiven durf ik zweren.

Polixenes. Dat is het aardigste herderinnetje, dat ooit over het grastapeet huppelde. Zij doet niets of in haar geheele voorkomen is een zweem, die naar hooger afkomst wijst, naar iets dat te edel is voor een verblijf als dit.

Camillo. Hij vertelt haar iets, dat haar doet blozen. In waarheid, zij is de Koningin in het gebied der zuivelbereiding.

Hans. Kom aan, muziek!

Dorcas. Mopsa moet met u dansen; maar dan moogt ge wel knoflook meêbrengen om den schadelijken invloed van haar kussen af te weren I a)

Mopsa. Wel, hoor eens aan; dat is wat moois!

Hans. Geen gekibbel, geen gekibbel. Wij moeten toonen, dat

l) Bij de oude Meifeesten werden dikwijls door het landvolk land-spelen in dramatischen vorm gegeven; het was het drama in zijn kindsheid.

-) Uit deze plaats en andere van dien aar!, blijkt, dat het oude volksgeloof aan knoflook de kracht toeschreef om booze invloeden af te weren.

-ocr page 57-

vierde bedrijf, vierde tooneel.

wij ons fatsoen weten te houden. — Kom, vroolijk opgespeeld!

(Muziek. Een dans van herders en herderinnen.)

Polixenes. Wel, mijn goede vriend, wie is die knappe herder, die daar met uw dochter danst ?

Herder. Men noemt hem Doricles; en hij roemt er op, dat hij een rijke schaapskooi heeft. Ik heb het wel uit zijn eigen mond gehoord, maar ik geloof het toch, want hij ziet er niet als een leugenaar uit. Hij zegt ook dat hij mijn dochter bemint, en daar twijfel ik ook niet aan, want nooit keek de maan zoo verliefd op het water, als hij het oog van mijn dochter aanziet, alsof hij er in zou willen lezen. Om de gulle waarheid te zeggen, \'t is aan geen halven kus meer of minder te zien, wie van beiden den andere het meest bemint.

Polixenes. Zij danst voortreffelijk.

Herder. Zoo doet zij alles, al zeg ik het zelf, die het liefst maar zwijgen moest. Zoo de jonge Doricles de kans met haar waagt, zal zij hem heel wat meebrengen, waar hij niet van gedroomd heeft.

fEen knecht treedt op.)

Knecht. 0, meester, als ge den marskramer hier aan de deur eens hoorde, zoudt ge nooit meer op de fluit of trommel willen dansen; neen, de doedelzak zou uw beenen niet in beweging kunnen brengen. Hij zingt zijn deuntjes nog vlugger dan gij uw geld zoudt tellen; hij gooit ze der uit, alsof hij liedjes gegeten had, en de ooren van al de lui hangen aan zijn mond.

Hans. Die man kon nooit beter van pas komen; hij zal binnen komen. Ik houd te veel van een aardig liedje, om die kans te laten voorbijgaan; als het maar zoo\'n treurige geschiedenis is op een aangename wijs, of zoo\'n prettig dingetje melankoliek gezongen.

Knecht. Hij heeft liedjes voor mannen en vrouwen, lang en kort; geen modewinkel kan zijn klanten zoo mooi van handschoenen voorzien. Hij heeft de aardigste minneliedjes voor jonge meis-jes, zoo heelemaal zonder gemeenighedens, dat wat raars is; en met zulke fatsoendelijke refreinen van; «Hop maar, Jannetje!» en cDiedeldorndijne», en «Grijp ze maar, knijp ze maar»; en wanneer er dan een lompe vlegel komt, die, om zoo te zeggen, niet veel goeds in den zin heeft en den boel wil bederven, dan laat hij in zijn liedje het meisje antwoorden; «Loop, je zult me niet bedotten;» en dan jaagt zij hem weg en scheept hem af met te zingen ; «Loop, je zult me niet bedotten!» \')

Polixenes. Dat is een wakkere kameraad.

Hans. Waarachtig, je spreekt daar van een wonderlijken snaak. Heeft hij ook aardige dingen te koop ?

\') Men begrijpt, dat de knecht bij de laatste woorden: «en wanneer er dan», enz. van zijn verslag omtrent den koopman, overgaat in het meê-deelen van den inhoud van een der liedjes; dat gaat alles in één adem door.

4

-ocr page 58-

n een winteravond-vertelling.

Knecht. Hij heeft linten van al de kleuren in den regenboog; mooie knoopen, meer dan alle advokaten in Bohemen er kunnen draaien, al kwamen zij ook bij \'t gros afleveren; hij heeft snoeren, kousenbanden, neteldoek en linnen; hij zingt de namen zoo mooi achter elkander af, of het goden en godinnen waren; je zoudt haast denken, dat een vrouwenhemd een engelin was, zoo prachtig bezingt hij de kantjes aan de mouwen en het borduursel aan den hals.

Hans. Nu, breng hem dan bij ons en laat hij zingende aanstappen.

Perdita. Maar verbied hem onvoegzame woorden in zijn liedjes te bezigen. (De knecht vertrekt.\')

Hans. Daar zijn van die marskramers, waar meer in steekt dan gij zoudt denken, zustor!

Perdita. Dat is waar, mijn beste broeder, of meer dan ik zou willen denken. (Autolycm treedt zingende op.)

Autolycus. Linnengoed als sneeuw zoo wit,

Fijne krip zoo zwart als git,

Lint en strik naar ieders keus,

Maskers voor gelaat en neus,

Halssnoer, armband, rijk en net.

Reukwerk Voor mevrouws toilet;

Kap en keurs, mijn jonge gast.

Waar ge uw liefste meê verrast;

Spelden, naalden, al hetgeen Meisjes past van top tot teen:

Koopt dan, knapen, koopt met lust Of geen maagd laat u met rust.

Koop, koop, koop!

Hans. Als ik niet op Mopsa verliefd was, zou je geen geld van mij beuren, maar nu ik eenmaal een gevangen man ben, moeten er ook wat lintjes en een paar handschoenen aan gelooven.

Mopsa. Zij zijn mij reeds tegen het feest beloof 1; maar zij komen ook nu nog niet te laat.

Dorcas. Hij heeft u meer dan dat beloofd, als er geen leugenaars onder ons zijn.

Mopsa. Hij heeft u alles gegeven, wat hij u beloofd heeft; misschien nog wel wat gij u schamen zoudt hem opnieuw te geven.

Hans. Zijn er nu geen manieren meer onder meisjes 1 Willen zij haar pakje over haar hoofd dragen? Is er geen melktijd meer, geen uurtje vóór \'t naar bed gaan, of geen vuurhaard om al die geheimen met elkaar af te fluisteren? Moet dat in het bijzijn van al onze gasten worden rondgebazuind ? \'t Is gelukkig dat zij \'t dooi- het snappen niet hooren. Houd toch je tong wat in, en geen woord er meer van gerept.

-ocr page 59-

■vierde bedrijf, vierde tooneel.

MoPSA. Nu, ik zal mijn mond houden. Kom aan, je hebt mij een halssnoer en een paar handschoenen beloofd. •

Hans. Heb ik je niet verteld, hoe ik onder weg ben afgezet en al mijn geld ben kwijt geraakt ?

Autolycus. Ja, wezenlijk, goede vriend, er zwerven veel afzetters bij den weg; daarom is het noodig, dat de brave lui op hun zakken passen.

Hans. Wees hier maar niet bang, koopman I je zult hier je geld niet verliezen.

Autolycus. Dat hoop ik maar, beste vriend ! want ik heb heel ■wat pakjes van waarde bij mij.

Hans. quot;Wat heb je daar ? Zijn dat liedjes ?

Mopsa. Toe, Hans! koop er een paar. Ik heb zoo dolgraag liedjes, die gedrukt zijn; dan zijn wij zeker, dat het ware geschiedenissen zijn.

Autolycus. Hier is er eeli op een droevige wijs; \'t is over de vrouw van een woekeraar, die in de kraam kwam van twintig geldzakken in eens, en die niets anders verlangde te eten dan slangenkoppen en balletjes gehakt van padden.

Mopsa. Zou dat waar wezen, denk je\'?

Autolycus. \'t Is waar gebeurd; nog geen maand geleden.

Dorcas. De Hemel bewaar me, dat ik nooit een woekeraar trouw.

Autolycus. De naam van de vroedvrouw staat er bij, een zekere juffrouw Klappei; en die van vijf of zes andere brave vrouwen, die er bij geweest zijn. Waarom zou ik leugens rondventen?

Mopsa. Och toe, koop dat. Hans!

Hans. Nu, goed, leg het maar \'reis op zij. Eerst moet ik nog meer liedjes zien; straks zoeken wij de andere dingen uit.

Autolycus. Hier is nog een andere geschiedenis van een visch, die op Woensdag den tachtigsten April op de kust kwam, veertig duizend vadem boven het water; hij heeft zelf dit versje tegen de hardvochtige meisjes gezongen. Ze denken dat het een vrouw geweest is, die in een kouden visch veranderd werd, omdat zij een jonkman die haar beminde, niet zijn zin wou geven, \'t Is een jammerlijke geschiedenis en niet minder waar ook.

Dorcas. Is het wezenlijk waar, denk je ?

Autolycus. Vijf rechters hebben het onderteekend en er zijn meer namen van getuigen, dan ik in mijn marskraam kan pakken.

Hans. Leg het ook maar op zij. Nog een ander.

Autolycus. Hier heb ik nog een vroolijkliedje, ma,ar toch heel aardig.

Mopsa. Ja, ook wal vroolijke liedjes er bij.

Autolycus. Maar hier heb ik er een, dat buitengewoon koddig is, op de wijs van: »Twee meisjes vrijden een jonkman op((. Daar is nauwelijks een meisje in het Westland, of zij zingt het; er is vraag naar, dat verzeker ik je.

-ocr page 60-

een wintera.vond-vertelling.

Mopsa. Wij kunnen het allebei zingen; als jij ook een partij neemt, zult gij \'t hooren; het wordt met drie stemmen gezongen. Dorcas. Wij kenden de wijs al vóór een maand geleden. Autolycus. Ik kan mijn regels zingen; je begrijpt, het is mijn vak. Nu dan, opgepast! (Zij zingen.)

Autolycus. Pakt u weg, want ik moet gaan.

En waarheen, gaat u niet aan.

Dorcas. Ach, waarheen ?

Mopsa. Waarheen?

Dorcas. Waarheen1?

Mopsa. Laat mij uw geheimen hooren.

Want gij hebt mij trouw gezworen.

Dorcas. Mij ook, — laat mij niet alleen.

Mopsa. Gaat gij naar de schuur of \'t veld?

Dorcas. Valschaard, als gij \'t haar vertelt!

Autolycus. Nergens.

Dorcas. Nergens?

Autolycus. Neen, o neen!

Dorcas. Wat al eeden moest ik hooren!

Mopsa. Meer nog hebt ge er mij gezworen:

Waar dan gaat gij heen, waarheen?

Hans. Wij zullen dat liedje straks onder ons wel uitzingen; mijn vader en die twee vreemde heeren schijnen ernstig met elkaar te spreken en wij moeten ze niet hinderen. — Kom, volg mij met uw pak. — Meisjes, ik zal straks wat voor u beiden koopen. — Koopman, wij moeten de eerste keus hebben. — Komt meisjes, gaat mede. (Hans met Dorcas en Mopsa af.)

Autolycus. En je zult er voor betalen.

(Hij volgt zingende:) Wie koopt er lint of band.

Of extra fijne kant.

Mijn lieve jonge deeren!

Zij, garen en katoen.

Al wat ge hebt van doen.

Of \'t hartje kan begeeren.

Koop, koop nu maar, mijn kind;

Het geld houdt elk te vrind,

\'t Kan alles doen verkeeren.

(Autolycus af. De vroegere knecht weder op.) Knecht. Meester, daar zijn drie voerlui, drie schaapherders, drie koeherders en drie varkenshoeders, die zich van top tot teen in een ruige huid hebben gestoken; zij noemen zich Satans \') en zij

\') Hij bedoelt natuurlijk Satyrs; Satyrdanaen waren vroeger bij landelijke feesten zeer algemeen.

-ocr page 61-

vierde bedrijf, vierde tooneel.

voeren een dans uit, die de meisjes een warboel van allerlei bokkensprongen noemen, omdat zij er zelf niet aan meêdoen, schoon ze eigenlijk meenen, dat het dolprettig is om te zien, al schijnt het wat te ruw voor degenen, die van niets anders weten dan een eenvoudig walsje.

Herder. Loop heen! Wij willen er niets van zien: wij hebben hier al te veel dwaze grappen gehad. — Ik denk zeker, mijnheer, dat wij u verveeld hebben.

Polixenes. Gij verveelt hen, die ons tijdverdrijf verschaffen. Ik bid u, laat ons die vier drietallen van herders zien dansen.

Knecht. Een drietal er van hebben voor den Koning gedanst, mijnheer! althans zoo als ze zeggen; en geen zoo slecht onder de drie of hij springt twaalf en een half voet op de maat af.

Herder. Houd nu maar op met uw gesnap. Daar deze achtbare heeren ze verlangen te zien, moet gij ze maar hier laten komen; maar dan gauw wat.

Knecht. Wel, zij staan hier voor de deur, mijnheer!

(Se knecht af. Twaalf herders als Satyrs gekleed treden op.)

Polixenes (tot den herder). Gij zult later nog meer hiervan vernemen, vader! — (Tot Camilla.) Is het niet reeds te ver gekomen? Het is tijd hen te scheiden. Hij is eerlijk en vertelt alles. — (Tot ilorizel.) Wel, jonge herder, uw gemoed is vol van datgene, wat uw hart van de feestviering aftrekt. Inderdaad, toen ik nog jong was en zoo door de liefde ingepakt als gij, placht ik mijn uitverkorene met snuisterijen te overladen; ik zou den marskramer van zijn ganschen voorraad zijde geplunderd en er als een geschenk haar mede overstelpt hebben; gij daarentegen, gij hebt hem laten gaan en niets van hem gekocht. Indien uw meisje daar een ongunstige uitlegging aan gaf en zulks gebrek aan liefde of hartelijkheid noemde, zoudt gij om een antwoord verlegen zijn, ten minste, zoo het u niet onverschillig ware haar liefde te blijven bezitten.

Florizel. Mijn goede oude heer, ik weet dat ze zulke beuzelin-gen al heel weinig op prijs stelt: de geschenken die.zij van mij verwacht zijn in mijn hart besloten; dat heb ik haar reeds geschonken, ofschoon ik het haar nog niet heb overgeleverd. — (Tot Perdila.) O, mijn Perdita, hoor hoe ik hier mijn ziel uitstort voor dezen bejaarden Heer, die naar mij voorkomt ook eenmaal geweten heeft, wat liefde is! Hier vat ik uw hand, die hand, zoo zacht, als duivendons en even wit; zoo blank als negertanden of als de koele sneeuw, waar herhaalde malen de noordenwind over heen gestreken is.

Polixenes (Tot Camillo.J Wat zal nu volgen? Hoe aardig weet de jonge herder de hand nog blanker te maken dan ze reeds was. — (Tot Floritel.J Ik heb u doen afbreken; doch ga voort met uw betuigingen : laat mij hooren wat u op het hart ligt.

-ocr page 62-

een wintehavond-vertellixg.

Florizel. Dat zal ik doen, en gij zult er getuige van zijn.

Polixenes. En deze vriend van mij evenzeer.

Florizel. Ja, ook hij, en meer dan hij of andere menschen, ook de aarde, de hemel en alles wat mij hoort. Zoo ik als de machtigste monarch gekroond ware en zulk een eer waardig kon heeten; zoo ik de schoonste jongeling ware, die ooit eenig oog verblindde; zoo ik kracht en kennis bezat meer dan ooit iemand ten deel vielen, dan zou ik dat alles niets achten zonder haar liefde; ik zou het haar ten gevalle alleen aanwenden, aan haar dienst dat alles toewijdenen ten offer brengen, of het aan eigen vernietiging prijs geven.

Polixenes. Een edelmoedig aanbod.

Camillo. Dat toont een volslagen genegenheid.

Herder. Maar gij, mijn dochter! zegt gij hetzelfde tegenover hem1!

Perdita. Ik kan het niet zoo goed uitdrukken, evenmin als ik het beter kan gevoelen; slechts dit zeg ik: naar het beeld mijner eigen gedachten krijg ik een voorstelling van de reinheid der zijnen.

Herder. Geeft dan elkander de hand ; de koop is gesloten. En gij, onbekende vrienden, gij zult er getuigen van zijn : ik scheuk hem mijn dochter en zal haar een huwelijksgift medegeven, die de zijne evenaart.

Florizel. O, die gift moet in de deugden uwer dochter besloten zijn; als zeker iemand gestorven is, zal ik meer bezitten dan gij thans kunt droomen; genoeg althans om uw verbazing op te wekken. Maar kom aan, bevestig onze verloving voor deze getuigen.

Herder. Kom dan, uw hand, en ook de uwe, mijn dochter.

Polixenes. Zacht eens, jonge herder, een oogenblik nog; zeg mij eens, hebt gij nog een vader?

Florizel. Ja, maar wat doet dit hier ter zake?

Polixenes. Weet hij er van?

Florizel. Neen, en hij zal er ook niet van weten.

Polixenes. Mij dunkt, een vader is bij de huwelijksplechtigheid een gast, die de tafel tot eer verstrekt. Ik bid u, vertel mij nog eens: is uw vader soms onbekwaam geworden om de zaken verstandig te behandelen ? Is hij soms door ouderdom en gebreken suf geworden? Kan hij nog spreken? Kan hij nog hooren? Weet hij nog menschen van menschen te onderscheiden? Is hij nog in staat zijn rechten te verdedigen ? Of ligt hij soms te bed en stelt hij zich wellicht aan alsof hij kindsch ware.

Florizel. Neen, mijn waarde heer! hij geniet eengcddegezondheid en is inderdaad krachtiger dan de meeste menschen van zijn leeftijd.

Polixenes. Bij mijn grijzen baard, in dat geval doet gij hem een onrecht aan, dat een kind weinig betaamt. Met reden zou ook mijn zoon zelf zich een gade kiezen; maar het is even billijk, dat de vader, wiens grootste vreugde in recht-geaarde nakomelingschap bestaat, eenige stem heeft in zulk een gewichtige zaak.

-ocr page 63-

vierde bedrijf, vierde tooneel.

Florizel. Dat alles stem ik toe; maar er bestaan redenen, mijn deftige heer! — redenen, die ik niet geraden acht u mede te dee-len, — waarom ik miju vader van deze zaak geen kennis geef.

Polixenes. O, geef er hem kennis van.

Florizel. Hij zal het niet weten.

Polixenes. Ik bid u, deel het hem mede.

Florizel. Neen, hij moet het niet weten.

Herder. Ja, dat moet hij wel, mijn zoon! Hij zal geen reden hebben om uw keuze te betreuren.

Florizel. Neen, neen, hij moet het niet weten; weest getuigen van onze verloving.

polixekes (eijn vermomming afwerpende.) Van uw scheiding, jong-mensch! dien ik geen zoon durf noemen; gij zijt te ontaard om u langer te erkennen; gij, de erfgenaam van een schepter, die aldus den herderstaf najaagt. — (Tot den ouden herder^) Gij, oude verrader, het spijt mij dat ik, door u te laten hangen, uw leven slechts voor een luttel aantal dagen kan verkorten. — {Tot Perdita.) En gij, volleerde heks, die den koninklijken dwaashoofd, met wien gij het hebt aangelegd, ongetwijfeld moet kennen, —■ —

Herder. Wee mij, wee mij !

Polixenes. Ik zal uw schoonheid met doornen laten vernielen en u aldus vernederen om u ten spot van uw eigen stand te maken. — En wat u betreft, dwaze knaap! zoo ik ooit te weten kome, dat ge slechts een enkelen zucht slaakt om dit schepsel, dat gij op mijn bevel nooit weer zult aanschouwen, dan sluiten wij u van de erfopvolging uit; dan erkennen wij u niet langer als ons vleesch en bloed, maar achten u evenmin aan ons verwant als een Deucalion of wie ook uit de oudheid. Let op mijn woorden, en volg ons naar het hof.— (Tot dew Herder.) Gij, boersche kerel! ofschoon de volle last onzer ongenade op u neerkomt, toch zullen wij voor ditmaal het vonnis des doods over u opheffen. — {Tot Perdita?) En wat u aangaat, toovenares, gij, voor den geringsten herder goed genoeg, ja zelfs, zoo niet onze eer mede in het spel was, goed genoeg voor hem, die zich uw liefde onwaardig getoond heeft, — zoo gij van nu aan de boerenhut ooit weder voor hem opent of hem ooit weder met uw valsche omhelzingen durft verlokken, dan zal ik een dood voor u verzinnen, waarvan de wreedheid uw teederen leeftijd evenaart. (Polixenes af.J

Perdita. Alsof ik niet reeds verloren was! Toch was ik niet door schrik verplet; want een paar malen stond ik op het punt van te spreken en hem eenvoudig te zeggen, dat dezelfde zon, die zijn hof beschijnt, haar gelaat niet voor onze hut verbergt, maar op beiden te gelijk nederblikt. —- Wees zoo goed en ga heen, mijnheer! Ik heb u meermalen gezegd, wat hiervan zou komen; thans smeek ik u voor uw eigen toestand zorg te dragen, \'t Is slechts een droom voor mij geweest; nu ik weder ontwaakt ben, zal ik geen oogen-

-ocr page 64-

een winteravond-vertelling.

blik langer Prinses meer zijn, maar schapen melken en — weenen.

Camillo. Wel, hoe gaat het, vader ? Stort uw hart uit, vóór gij sterft.

Herder. Ik kan niet spreken, ik kan niet denken; ik heb den moed niet te weten wat ik weet. {Tot Florizel.) O, Prins, gij hebt een man van drie-en-tachtig jaren ongelukkig gemaakt, die gehoopt had met vrede in het graf te dalen; die gewenscht had op het bed te sterven, waarop zijn vader den laatsten adem uitblies, en naast zijn vroom gebeente te rusten. Maar thans zal de beul mij in het lijkkleed wikkelen en mij begraven, waar geen priester het lichaam met aarde zal dekken. — (Tot Perdita). O rampzalig meisje, gij wist dat dit de Prins was en toch hebt gij \'t gewaagd uw woord van trouw met hem te wisselen! — Wee, wee over mij! zoo ik nog dit uur mocht sterven, zou ik den dood welkom heeten!

{Be Herder af).

Florizel {tot Camillo). Waarom ziet ge mij zoo aan? Ik ben treurig, wel is waar, doch niet bevreesd; teleurgesteld, maar in geenen deele veranderd van gezindheid. Wat ik was, ben ik nog; geneigd voorwaarts te gaan in plaats van terug te treden; met gewillig hart vier ik de teugels en vervolg mijn weg.

Camillo. Doorluchtige heer! gij kent de stemming uws vaders; op dit oogenblik zal hij geen onderhoud toestaan, wat, naar ik vermoed-, ook niet uw bedoeling is; hij zou, naar ik vrees, uw aanblik heden niet kunnen dulden: daarom, zou ik u raden hem niet onder het oog te komen, vóór de toorn van Zijne Majesteit geweken is.

Florizel. Dat is ook volstrekt mijn plan niet. Gij zijt Camillo, dunkt mij ?

Camillo. Ja, Prins !

Perdita. Hoe dikwijls heb ik u gezegd. Prins, dat het zulk een einde moest nemen! Hoe dikwijls heb ik u voorgehouden, dat mijn gelukstaat slechts duren zou, tot het geheim ontdekt was!

Florizel. Uw gelukstaat kan niet eindigen dan door de verkrachting van mijn trouwbelofte, en als dat gebeurt, moge een omwenteling der natuur den schoot der aarde verwoesten en alle kiemen daarin vernietigen! Sla rustig uw blikken in het rond, Perdita I Wisch mijn naam uit als troonopvolger, vader, ik ben erfgenaam van mijn genegenheid.

Camillo. O, laat u raden!

Florizel. Ik laat mij raden en wel door mijn eigen liefde: zoo mijn rede daaraan gehoorzaam is, handel ik als redelijk wezen; zoo zij het niet is, zal mijn neiging waanzinnigheid als een weldaad beschouwen en haar welkom heeten.

Camillo. Maar dat is de wanhoop, die zoo spreekt. Prins!

Florizel. Noem gij het wanhoop: daar de vervulling van mijn gelofte er uit volgt, kan het in mijn oog niet anders dan eerlijkheid heeten. Camillo, om heel Bohemen, noch om de heerlijkheid

-ocr page 65-

vierde bedrijf, vierde tooneel.

die zijn bezit medebrengt; om alles wat de zon aanschouwt of het binnenste der aarde omsluit, noch om al de schatten die de zee in de onpeilbare diepte verborgen houdt, wil ik ooit den eed breken, dien ik mijn beminnelijke bruid gezworen heb. Daarom, zoo waarachtig gij steeds de hooggeschatte vriend mijns vaders zijt geweest, hoor mijn dringende bede: wanneer hij mij zal missen, — daar ik in waarheid niet voornemens ben hem ooit weder onder de oogen te komen, — tracht dan zijn toorn door uw goede raadgevingen te verzachten ; wat mij en mijn lot aangaat, de toekomst is mijn hoop. Dit moogt ge weten en ook mijn vader meêdeelen, dat ik mij op zee zal begeven met haar, die ik hier aan land niet kan bezitten; \'t is een gelukkig toeval in onze omstandighedenr dat een schip nabij de kust ten anker ligt, hoewel ik tevens verklaar, dat het niet met dit oogmerk is uitgerust. Welke koers ik voornemens ben te houden zal voor u niet dienstig zijn te weten, zoo min als ik noodig acht het u mede te deelen.

Ca.mili.o. o, mijn waarde Prins, ik wenschte dat uw geest meer vatbaar ware voor goeden raad, of sterker om de gevaren die u wachten te boven te komen.

Florizel. Luister, Perdita! (Hij neemt haar ter zijde). Ik zal straks weder bij u zijn.

Camillo. Hij is onverzettelijk; hij is vast besloten tot vluchten. Intusschen zou ik mij tochgelukkig achten, als ik zijn vertrek zóó zou kunnen aanwenden, dat het mijn eigen plan dienstig kon zijn; zoo ik hem aan het gevaar ontrukken kon, hem vriendschap en achting kon verzekeren, en ten slotte mij-zelven daardoor het wederzien van mijn geliefd Sicilië kon verschaffen, het wederzien ook van dien ongelukkigen Koning, mijn meester, naar wiens blikken ik werkelijk hunker.

Florizel. Nu, mijn waarde Camillo! Ik word door zulke gewichtige plannen voortgedreven, dat ik alle hoffelijkheid op zijde zet.

Camillo. Prins, ik vermoed dat gij wel eens gehoord hebt van de geringe diensten, die ik uw vader in oprechte toegenegenheid bewezen heb?

Florizel. Op de nobelste wijze hebt gij u verdienstelijk gemaakt: uw daden te vermelden is muziek voor mijn vader, en hoe hij ze beloonen zal in evenredigheid van den prijs dien hij er op stelt, baart hem geen geringe zorg,.

Camillo. Welnu, mijn Prins, indien gij werkelijk overtuigd zijt, dat ik den Koning oprecht genegen ben en in hem ook dengene die hem het naaste is: uw koninklijke Hooghejd zelf, volg dan mijn raadgeving. Zoo uw gewichtig en vastgesteld plan nog wijziging toelaat, wil ik u op mijn woord van eer een landstreek aanwijzeïi, waar u een ontvangst zal ten deel vallen, die met uw vorstelijken rang in overeenstemming is; waar gij u in het bezit uwer geliefde kunt verheugen, van wie, naar ik bemerk, niets u vermag te schei-

-ocr page 66-

een winteravond-vertelling.

den dan, — wat de Hemel verhoede, — uw ondergang; waar gij vervolgens met haar in het huwelijk kunt treden en van waar gij pogingen kunt doen, — pogingen die ik in uw afwezigheid zooveel mogelijk zal ondersteunen, — om uw misnoegden vader in beter stemming en gunstiger meening te brengen.

Florizel. Hoe zou zulk een uitkomst mogelijk kunnen zijn, Ca-millo? Het schijnt mij een wonder toe. Kon het geschieden! Ik zou u voor een hooger wezen houden eu mij in alles u toevertrouwen.

Gamillo. Hebt gij reeds aan een plaats gedacht, waar gij heen wilt ?

Florizel. In \'t geheel nog niet. Even als het ongedachte toeval de schuld van ons onstuimig besluit draagt, zoo schiet ons niets anders over, dan ons de dienaren van het onzekere lot te noemen en de vliegen van iederen wind die er waait.

Gamillo. Luister dan naar mij. Zoo gij niet wilt veranderen van plan, maar werkelijk op de vlucht wilt gaan, vertrek dan naar Sicilië en stel daar u-zelven en uw schoone prinses, (want ik merk wel, dat zij het eenmaal worden zal) aan Leontes voor. Zij moet zich kleeden gelijk het past aan haar, die uw echtgenoot zal zijn. Mij dunkt, ik zie reeds, hoe Leontes de armen voor u opent en u al snikkende zijn welkom toeroept; hoe hij den zoon vergiffenis afsmeekt, als ware hij de vader in persoon; hoe hij de hand v£.n de jeugdige prinses kust; hoe hij zich geslingerd voelt tusschen de onmenschelijkheid van vroeger en de teedere gevoelens van het oogenblik; ,de eerste wenscht hij ter Helle, en de laatsten wenscht hij een wasdom toe, die de snelheid van tijd en gedachten overtreft.

Florizel. Waardige Gamillo, wat zal ik Koning Leontes als de aanleiding van mijn bezoek opgeven.

Gamillo. Gij doet het voorkomen, alsof de Koning uw vader u gezonden heeft om hem zijn groet en eenige woorden van troost over te brengen. Overigens zal ik u op schrift mededeelen. Prins, hoe gij u tegenover Leontes hebt te houden, en alles wat gij hem als uit naam van uw vader hebt te melden en dat betrekking heeft op dingen, die tusschen ons drieën bekend zijn. Daarin zal ik u aanwijzen, wat gij bij ieder onderhoud hebt te zeggen, zoodat hij niet anders zal meenen, dan dat gij uw vaders hart medebrengt en spreekt wat er in zijn ziel omgaat.

Florizel. Ik ben u wezenlijk zeer verplicht; dat plan schijnt uitvoerbaar te wezen.

Gamillo. Het is een uitweg die meer belooft, dan dat gij u beiden aan onbekende wateren toevertrouwt, stranden opzoekt, waar nog geen sterveling van gedroomd heeft en waar alleen de ellende overvloedig is; dan zoude u geen hoop op hulp overblijven; aan het eene gevaar ontsnapt, zoudt gij het andere in den mond loo-pen; slechts bij uw ankers zoudt gij veiligheid moeten zoeken, die nog den trouwsten dienst zouden bewijzen, als zij u daar ophiel-

-ocr page 67-

vierde bedrijf, vierde tooneel.

den, waar gij met tegenzin zoudt verwijlen. Bovendien weet gij wel, dat voorspoed de ware band der liefde is, wier frissche kleur en wier hart tevens door de droefheid worden veranderd.

Perdita. Het eene is waar; ik geloof dat droefheid de kleur van het gelaat kan wegvagen, doch niet dat zij het gemoed kan aantasten.

Camillo. Zoo, gelooft gij dat? In geen zeven jaar wordt er bij uw vader aan huis een meisje geboren als gij zijt.

Florizel. Mijn beste Camillo, zij is in ontwikkeling zoover vooruit, als zij in afkomst ten achtere is.

Camillo. Ik kan niet zeggen, dat het gebrek aan onderricht hier te betreuren is, want zij toont zich een meesteres bij de meesten, die zich verbeelden een lesje te kunnen geven.

Perdita. Met uw verlof, mijnheer! mijn blozen drukt mijn dankbaarheid uit voor die woorden.

Florizel. Mijn allerliefste Perdita! — Maar ach, de doornige weg dien wij te betreden hebben! — Camillo, gij, eenmaal de redder van mijn vader, thans van mij, gij de heelmeester van ous huis, hoe zullen wij het aanleggen ? Wij zijn niet behoorlijk uitgerust gelijk het den zoon van Bohemens Koning voegt en kunnen er ons in Sicilië dus niet voor uitgeven.

Camillo. Heb daar geen vrees voor. Prins! Gij weet, geloot ik, dat al mijn bezittingen daar liggen; nu zal ik zorg dragen, dat gij er zoo vorstelijk uw rang zult kunnen ophouden, alsof de rol, die ge daar te spelen hebt, de mijne ware. Om r. slechts een voorbeeld te geven, ten einde u te verzekeren dat u niets zal ontbreken, zoo luister naar een enkel woord van mij. {Zij gaan ter zijde en spreken heimelijk met elkander?)

{Autolijcus treedt weder op).

Autolycus. Ha, ha! wat een zottin is die Eerlijkheid! En wat een onnoozele hals is Goed-vertrouwen, haar tweelingbroeder! Ik heb al mijn voddegoed verkocht; geen valsche steen, geen lintje, geen spiegeltje, geen reukzeepje, geen doekspeld, geen zakboekje, geen liedje, geen knipmes, geen boordsel, geen handschoen, geen veter, geen armband, geen ringetje, letterlijk niemendal meer over om mijn marskraam wat in de maag te stoppen. Zij verdrongen elkander om de eerste te wezen; alsof mijn snuisterijen door den priester gewijd waren en zegen over den kooper brachten. Op die wijze kreeg ik ook te zien, wie de vetste beurs had, en wat ik zag heb ik mij behoorlijk weten te herinneren, daar ik er mijn kans kon waarnemen. Mijn Hans, waar slechts één ding aan ontbreekt om hem tot een snuggeren bol te maken, werd zoo verliefd op het liedje van de twee jonge deernen, dat hij zijn straathanden niet van de plaats kon krijgen, vóór hij woorden en zangwijs beiden verorberd had. En dat lokte de heele kudde zóó om mij heen, dat het schoen, of al hun zinnen in hun ooren zaten. Men had den

-ocr page 68-

een winteravond-vertelling.

meisjes het keurslijf kunnen afzetten, zonder dat ze er iets van gemerkt hadden; ik kon ze een beurs afsnijden, zonder dat de onnoozele drommels er erg in hadden. Ik had den sleutelring kunnen doorvijlen, om de sleutels machtig te worden. Ze hoorden niets, ze voelden niets: \'t was één en al luisteren naar het liedje van Mijn Hoogedele, één en al bewondering voor mijn onzin. Het is mij dan ook gelukt, gedurende die verdooving, heel wat feestelijk gevulde beurzen machtig te worden; en was niet de oude herder met een hei! ho! hei! tegen zijn dochter en \'s konings zoon uitgevaren, en had hij zoodoende niet mijn kraaien van het kaf verjaagd, dan had ik geen enkele beurs in het heele leger levend gelaten.

(Camilla, .i\'lorizr.l en Perdita komen weder op den voorgromd.J

Gamillo. Goed, doch daar mijn brieven op die wijze reeds bij uw aankomst ontvangen zijn, zullen zij allen twijfel daaromtrent opheffen.

Florizel. En de brieven, die gij van Koning Leontes weet te krijgen.--

Camillo. Die zullen uw vader te vreden stellen.

Perdita. De Hemel zegene u! Al wat ge zegt, belooft een heerlijke uitkomt.

Gamillo. (Autolycus bemerkende.J Wien hebben wij daar?— Ook dit toeval zullen wij tot ons voordeel weten aan te wenden; wij moeten niets achterwege laten, wat ons te stade kan komen.

Autolycus (ter zijde). Als zij mij nu gehoord hebben, dan — aan de galg met me!

Gamillo. Wel, mijn beste kameraad, hoe staat ge daar zoo te beven? Vrees niet, man! Hier zal niemand u leed doen.

Autolycus. Ik ben een arme drommel, mijnheer!

Gamillo. Welnu, dat kan je blijven; die armoed zal niemand je willen ontstelen. Wat echter het voorkomen van uw armoede betreft, daar moeten wij verandering in brengen; daarom, je pakje dadelijk afgelegd, — want je moet begrijpen, dat het een dringende zaak is, — en met dezen heer van kleeding verwisseld; schoon de koop aan zijn zijde het onvoordeeligst is, — pak aan, daar heb je nog een extra-winstje voor \'t sluiten van den koop. (Hij geeft hem eenig geld.)

Autolycus. Ik ben een arme drommel, mijnheer! {Ter zijde.) Ik ken je wel degelijk.

Gamillo. Goed, maak nu maar voort, verzoek ik je; deze heer is reeds half afgetakeld.

Autolycus. Is het u wezenlijk ernst, mijnheer? — {Ter zijde.) Ik ruik al wat er achter zit.

Florizel. Maak voort, verzoek ik je.

Autolycus. \'t Is waar, ik heb den goospenning al ontvangen, maar toch, ik kan het met geen goed geweten aannemen.

-ocr page 69-

vierde bedrijf, vierds tooneel.

CaMillo. Knoop los, knoop los! — (Florizel en Autolycus verwisselen van kleeding). Gelukkige dame! — o, dat mijn voorspelling aan u vervuld worde! — gij moet u in het dichtst van het kreupelhout begeven; gij neemt den hoed van uw geliefde mede en zet hem diep in de oogen; gij moet uw gelaat zooveel mogelijk omhullen, u verder geheel vermommen, en zooveel ge kunt uw eigen persoon verloochenen, opdat gezonder ontdekking aan boord kunt komen, want ik vrees al te onbescheiden blikken.

Perdita. Ik bemerk wel. het stuk eischt nu eenmaal dat ik ook een rol op mij moet nemen.

Camillo. Daar is niets aan te verhelpen. — Wel,zijtgij gereed daar?

Florizel. Als ik mijn vader nu onder de oogen kwam, zon hij mij geen zoon willen noemen.

Camillo. Neen, gij moogt uw hoed niet houden. (Hij geeft den hoed aan Perdita) Kom, jonkvrouw! kom. — Vaarwel, mijn vriend!

Autolycus. Vaarwel, mijnheer!

Florizel. O Perdita, wat hebben wij beiden vergeten! Een enkel woord nog. {Zij spreken ter zijde.)

Camillo {ter zijde.) Het eerste wat ik nu doe is, den Koning van de ontvluchting kennis geven en hem meêdeelen, waarheen ze zich begeven hebben; dan hoop ik, dat het mij gelukken zal hem over te halen om ze te volgen. Op die wijze zal ik in zijn gezelschap Sicilië wederzien, waar ik naar verlang, zooals geen meisje naar haar minnaar hunkert.

Florizel. De fortuin vergezelle ons! En nu, Camillo, wij gaan naar het zeestrand.

Camillo. Hoe eer hoe beter.

(Florizel, Perdita en Camillo treden af.)

Autolycus. Ik begrijp de heele zaak; ik heb genoeg gehoord. Een open oor, een scherp oog en een vlugge hand zijn noodzakelijke hulpmiddelen voor een beurzensnijder; een goede neus is ook een eerste vereischte, om het werk voor de andere zintuigen op te snuffelen. Ik merk wel, thans is het de tijd, dat schelmen gezegend worden. Wat een ruiling zou dit geweest zijn zonder zoo\'n fooi! En wat een prachtige fooi nog toe op zulk een ruilhandel! Waarachtig, de goden doen dit jaar een oogje dicht en laten öns eens wat extempore uitvoeren. Die Prins is zelf zoo\'n stuk schelm, daar hij van zijn vader wegloopt met een blok aan het been. Als ik moest denken, dat het een eerlijk karreweitje was er den Koning kennis van te geven, zou ik het niet doen; ik houd het voor nog aardiger schelmstuk het stil te houden: zoo blijf ik in mijn beroep.

(De Herder en zijn zoon Hans treden op.)

Op zijde, op zijde! daar komt nog meer stof opdagen voor een wakker brein; iedere hoek van een straat, iedere winkel, iedere kerk, iedere gerechtszitting of uitvoering van een doodvonnis geeft een nauwgezet man handen vol werk.

-ocr page 70-

een \'winteravond-vertelling.

Hans. Kijk nu quot;reis aan; wat ben je toch voor een man! Daar schiet ons niets anders over, dan den Koning te vertellen, dat zij een vondeling is en geen kind van uw vleesch en bloed.

Herder. Maar luister dan toch.

Hans. Maar luister dan toch.

Herder. Nu, ga je gang.

Hans. Als zij niet van uw vleesch of bloed is, dan heeft uw vleesch en bloed den Koning niet beleedigd, en zoo kan uw vleesch en bloed niet door hem gestraft worden. Laat alles wat ge bij het kind gevonden hebt, zien, al die weggestopte dingen, den heelen boel, behalve wat ze nu aan heeft, natuurlijk. Als ge dat gedaan hebt, kan je de wet laten Uuiten, dat verzeker ik je.

Herder. Goed, ik zal den Koning alles vertellen, letterlijk ieder woord, ja, en die malle streken van zijn zoon ook; ik zeg maar, dat het geen eerlijke jongen is, zoo min jegens zijn vader als jegens mij, daar hij het er op toelei mij tot een zwager van den Koning te maken.

Hans. Waarachtig, een zwager was het minste wat je van hem had kunnen worden; en dan was je bloed ik weet niet hoeveel duurder per ons geworden.

Adtolycus (ter zijde.) Dat is nog zoo dom niet gezeid, uilskuikens!

Herder. Nu dan, gaan wij naar den Koning; daar is genoeg in dit pakje, waarbij hij met de handen in het haar zal staan.

Autolycus {ter zijde). Je kan nooit weten, hoever die maatregel de vlucht van mijn meester zou kunnen beletten.

Hans. _ \'t Is maar te hopen, dat de Koning thuis is.

Autolycus {ter zijde). Ofschoon ik van nature niet veel aan eerlijkheid gehecht ben, toch kan het toeval zoo willen, dat ik er eens werk van maak. Kom, eerst mijn marskramersgezicht weggestopt. {Hij neemt zich den valschen baard af.) — Hoe gaat het, boertjes? Waar gaat de weg heenquot;?

Herder. Naar het paleis, met verlof van UEdele.

Autolycus. En wat hebt ge daar te doen ? Wat hebt ge te zeggen; wien wilt ge spreken; en de inhoud van dat pakje? uw woonplaats, uw namen, uw ouderdom, uw bezittingen, uw middelen van bestaan, en alles wat maar voor weten vatbaar is, — in één woord, laat hooren!

Hans. Wij zijn eenvoudige lui, mijnheer!

Autolycus. Gelogen, daarvoor draagt ge een te langen baard. Geen leugens, als \'t u belieft; daar houden alleen de kooplui zich meê op; dat volk scheept ons, soldaten, gewoonlijk met leugens af, en daar wij ze dan nog met gestempelde munt betalen in plaats van met het moordend staal, zoo hebben wij ze nog niet eens voor niemendal.

Hans. UEdele had ons bijna voor leugenaars uitgemaakt, als gij u niet bij tijds bedacht had.

-ocr page 71-

vierde bedrijf, vierde iooneel.

Herder. Zijl gij een hoveling, als \'t u belieft, mijnheer\'?

aütolycus. Of het mij al of niet belieft, dat doet er niet toe; ik ben een hoveling. Ziet gij het hoffelijk voorkomen niet in deze kleederdracht? quot;Verraadt niet mijn geheele gang de houding aan het hof? Snuift uw neus de hoflucht niet van mij op ? Straalt er geen hovelingsverachting uit mijn blikken op uw geringheid? Denkt ge soms, dat ik geen hoveling ben, omdat ik mij met uw zaken inlaat en uw geheimenissen wil ontsluieren ? Ik ben een hoveling van top tot teen; een hoveling, die het in zijn macht heeft uw belangen te bevorderen of tegen te gaan. En daarom, ik beveel u, mij opening van zaken te doen.

Herder. Ik heb iets met den Koning te bespreken, mijnheer!

Autolycus. Wat voor advokaat hebt gij medegebracht?

Herder. Dat versta ik niet, met uw verlof.

Hans. Advokaat is het hofwoord voor een fasant als geschenk om toegelaten te worden. Als ge er eens geen hadt!

Herder. Ik heb er geen, mijnheer! Ik heb geen fasant, geen haan of hen.

Autolycus. Hoe gelukkig zijn wij, die niet zoo onnoozel zijn! En toch had de natuur van mij ook zoo iets kunnen maken; daarom, ze niet veracht.

Hans. Dat moet toch zeker een hoog man wezen aan het hof.

Herder. Zijn kleeding is rijk, maar hij draagt ze niet netjes.

Hans. Hij schijnt juist des te voornamer, omdat hij zich zoo wonderlijk aanstelt, \'t Is een voornaam man, dat verzeker ik u; ik kan \'t wel zien aan den tandenstoker, waarmeê hij in zijn tanden peutert. \')

Autolycus. Dat pakje daar; wat is er in dat pakje? En waartoe dient die doos ?

Herder. Mijnheer, daar zyn zulke geheimen in dat pakje en in die doos, dat niemand ze mag weten dan de Koning; en hij zal ze weten, nog dit uur, als ik hem maar te spreken kan krijgen.

Autolycus. Oude, je moeite is vergeefsch.

Herder. Waarom, mijnheer?

Autolycus. De Koning is niet op zijn paleis! hij is aan boord gegaan van een nieuw schip om zich van zijn melankoliè te zuiveren en zich-zelf wat te laten doorwaaien. Want, zoo gij voor ernstige dingen vatbaar zijt, moet ge weten dat de Koning vervuld is van droefheid.

Herder. Dat vertelt men algemeen, mijnheer! \'t is om zijn zoon, die een herdersmeisje wilde trouwen.

Autolycus. Als die herder niet reeds ingepakt is, laat hij dan

\') Bij het in gebruik komen van handschoenen, tandenstokers enz. waren dit allereerst natuurlijk modeartikelen, waarmeê men zich een voornaam air gaf.

-ocr page 72-

een winteravond-vertelling.

vluchten; de vloeken, die over hem uitgesproken zullen worden; de martelingen, die hij zal ondergaan, zouden een mensch den rugge-graat, zouden monsters het hart doen breken.

Hans. Zoudt ge dat denken, mijnheer?

Autolycus. En niet alleen hij zal moeten lijden al wat het verstand verschrikkelijks of de wraak bitters kan uitdenken; maar ook zij, die aan hem verwant zijn, al zou het tot den vijftigsten graad zijn, zij allen zullen in handen van den beul vallen; dat moge bejammerenswaardig zijn, het is niettemin noodzakelijk. Een oude schelm, die nooit iets anders geleerd heeft dan een deuntje bij de schapen te fluiten, een ramfokker, zoo\'n man verbeeldt zich zijn dochter tot koninklijke hoogheid te brengen! Sommigen zeggen dat hij gesteenigd zal worden; maar zulk een dood is te zacht voor hem, zeg ik. Wel, wel, onzen troon in een schaapskooi te brengen! Alle soorten van dood zijn te weinig voor hem, de ijse-lijkste dood nog te gemakkelijk.

Hans. Heeft die oude man ook een zoon, mijnheer? Hebt ge daar ook iets van gehoord, als \'t u blieft?

Autolycus. Ja, hij heeft een zoon, en die zal levend gevild worden; dan zal hij met honig bestreken, boven een wespennest geplaatst worden, en daar blijven staan tot hij voor driekwart en een zestiende dood is; dan zal hij met aqua-vitae of een andere heete vloeistof weêr worden bijgemaakt; vervolgens zal hij, zoo rauw als hij is, en op den heetsten dag dien de almanak aankondigt, tegen een steenen muur worden gezet, terwijl de zon met een zuidelijk oog op . hem nederblikt en zal aanzien, hoe hij door de vliegen wordt doodgestoken. Maar wat staan wij hier te praten over die verraderlijke schelmen, om wier ellende men lachen moet, als men overweegt, hoe ontzettend hun vergrijpen zijn? Zeg mij liever wat ge bij den Koning te doen hebt, daar het mij toeschijnt, dat gij eerlijke en eenvoudige lieden zijt. Zoo men mij behoorlijk bedenkt, zal ik u bij den Koning aan boord brengen, u aan Zijne Majesteit voorstellen en hem in uw belang wat in \'t oor fluisteren; zoo het voor iemand, behalve den Koning, mogelijk is om aan uw verzoek gevolg te geven, hier is de man, die zulks vermag.

Hans. Dat schijnt iemand van veel gezag te wezen; laat hem niet los; stop hem goud in de handen, want al is het gezag nog zoo\'n norsche beer, toch kan men het dikwijls met goud bij den neus rondleiden. Laat het binnenste van uw beurs aan de buitenzijde van zijn hand zien, dan zijn wij van alles af. Denk er aan: »gesteenigd(( en «levend gevild.»

Herder. Als ge zoo goed zoudt willen wezen, mijnheer! de zaak voor ons over te nemen, hier is al het goud dat ik bij mij heb. Ik zal u nog eens zooveel halen en u dezen jongeling in onderpand laten, tot ik het u gebracht heb.

Autolycus. Nadat ik gedaan heb, wat ik beloofde?

-ocr page 73-

vierde bedrijf, vierde tooneel.

Herder. Ja, mijnheer!

AutolycüS. Goed, geef mij dan nu al vast de helft. — Zijt gij ook in deze zaak betrokken ?

Hans. Zoo eenigszins, mijnheer 1 doch, ofschoon mijn geval erg treurig staat, ik hoop toch, dat ik er uit zal komen, zonder gevild te worden.

Autoi.vcus O, dat is het lot van den herderszoon; naar den drommel met hem; die zal tot een voorbeeld gesteld worden.

Hans. Bat is een uitkomst, een heerlijke uitkomst! Wij moeten naar den Koning en hem al die vreemde dingen laten zien: hij moet weten, dat het geen dochter van u en geen zuster van mij is; anders is het met ons gedaan. — Mijnheer, ik zal u even veel als deze oude man geven, zoodra de zaak is afgeloopen; ik wil, zooals hij zeide, borg bij u blijven, tot het u gebracht is.

Autolycus. Neen, ik vertrouw u wel. Gaat maar vooruit naar het strand; houdt maar rechts aan. Ik moet nog eens even over die heg kijken en zal u dadelijk volgen.

Hans. Zoo\'n man is een ware zegen voor ons; een ware zegen, als ik het zoo zeggen mag.

Herder. Gaan wij nu vooruit, zooals hij het ons bevolen heeft. Die man werd ons door den Hemel gezonden om ons te redden.

{De Herder en zijn zoon Hans af.)

AilTOLyciiS. Al was ik nu ook voornemens eerlijk te zijn, ik zie wel, dat Fortuin het mij niet zou toestaan; zij werpt mij den buit in den mond. Een dubbele kans heeft mij heden toegelachen; vooreerst, een handvol goud, en ten tweede, een middel om den Prins, mijn meester, van dienst te zijn. En wie weet hoe dat laatste mij nog weder in zijn gunst brengt. Ik zal die twee mollen, die blinde mollen, bij hem aan boord brengen; als hij het nu noodig oordeelt, hen weder op het strand te zetten en meent dat hun verzoek bij den Koning hem niet aangaat, dan mag hij mij voor mijn al te goede diensten een schelm noemen; want tegen dien titel en alle schande, die er aan verbonden is, ben ik bestand. Ik zal ze hem voorstellen: daar kan nog wat goeds uit voortkomen.

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Sicilië. — Een vertrek in het paleis van Leontes.

(Leontes, Cleomenes, Dion, Paulina en bedienden treden op.)

Cleomenes. Sire, gij hebt genoeg gedaan en een boete volbracht als van een heilige: geen vergrijp kon door u begaan zijn, waarvan gij u niet de vrijspraak verworven hebt. In waarheid, gij hebt in uw boetedoening meer betaald dan uw schuld bedroeg; daarom,

5

-ocr page 74-

een -winteravond-vertelling.

doe ten laatste als de Hemel gedaan heeft, vergeet uw misdrijf en schenk daarmede u-zelven vergiffenis.

Leontes. Zoolang ik haar en haar deugden gedachtig ben, kan ik den smaad niet vergeten, die ik beiden heb aangedaan, en zoo gedenk ik steeds het onrecht, jegens mij-zelveu bedreven; dit is zoo groot, dat het mijn koninkrijk zonder erfgenaam gemaakt heeft en de beminnelijkste levensgezellin vernietigd heeft, waar ooit een man zijn toekomstige hoop op bouwde.

Paulina, \'t Is waar, al te waar, mijn vorst! Indien gij al de vrouwen ter wereld één voor één ten huwelijk naamt, en van allen eeuige deugd zocht om u een volmaakte vrouw voor te stellen, dan nog zou zij, die ge den dood aandeedt, weergaloos blijven.

Leontes. Dat geloof ook ik. Den dood aandeedt! Die ik den dood aandeed! Ja, \'t is waar! Maar gij treft mij smartelijk met dat woord; \'t is even bitter voor mijn tong als voor mijn ziel; daarom, goede vrouw, zeg het slechts zelden.

Cleomenes. In \'t geheel niet, edele Vrouwe! Gij hadt duizend dingen kunnen zeggen, die voor het oogenblik meer gepast waren en uw vriendelijken aard meer recht deden wedervaren.

Paulina. Gij zijt één dergenen, die Zijne Majesteit gaarne tot een nieuw huwelijk zagen overgaan.

Dion. Indien dat ook uw wensch niet is, hebt gij geen deernis met den Staat, geen zorg voor de herinnering aan zijn naamver-bonden. Overweeg het wel: indien Zijne Majesteit geen erfgenaam nalaat, wat gevaren kunnen dan op het koninkrijk neérkomen, ook ten .verderve van al de besluitelooze toeschouwers. Wat zou er vromer zijn, dan zich te verheugen in de hemelsche gelukzaligheid onzer vroegere Koningin? Wat vromer daarbij dan de. Koninklijke legerstede weder met een beminnelijke gezellin te zegenen, zoo tot behoud van het rijk als tot onze tegenwoordige vertroosting en ons toekomstig heil?

Paulina. Geen is het waardig, bij haar die verscheiden is vergeleken. Bovendien, de goden willen hun geheime doeleinden vervuld zien; want heeft de goddelijke Apollo niet gezegd, is niet de duidelijke inhoud van zijn orakel, dat Koning Leontes niet eer een erfgenaam zal hebben, vóór zijn verloren kind wedergevonden is? En dat zoo iets zal gebeuren, is even ongerijmd voor onze menschelijke rede, als dat Antigonus zijn graf zal openbreken om weder tot mij te komen, daar hij ongetwijfeld met het kind is omgekomen. Uw raadgeving luidt, dat Zijne Majesteit den Hemel weérstreven en • zich tegen zijn heiligen wil verzetten moet. — (Tot Leontes.) Wees niet bezorgd om nakomelingschap: de kroon zal een erfgenaam vinden; de groote Alexander liet de zijne aan den waardigste achter, zoodat zijn troonopvolger waarschijnlijk wel de beste zal geweest zijn.

Leontes. Mijn goede Paulina, gij, die de nagedachtenis van Her-

-ocr page 75-

eerste tooneel.

mione innig vereert, naar ik weet, o, dat ik mij altijd naar uw raad had gevoegd! Dan zou ik thans, nog op dit oogenblik, in het open oog van mijn gemalin kunnen staren, schatten van heil van haar lippen kunnen oogsten, en--

Paulina. En ze nog rijker gelaten hebben, voor hetgeen zij u afstonden.

Leontes. Gij spreekt de waarheid. Zulke vrouwen zijn er niet meer; daarom, geen eehtgeuool mij! Er een, die niet zoo voortreffelijk is, beter te behandelen dan ik haar deed, zou haar zaligen geest weder in het lichaam doen terugkeeren en haar op dit too-ueel, waar haar beleedigers staan, met zielesmart doen uitroepen : «Waarom mij dat onrecht aangedaan?»

Paulina. Zoo zij daartoe de macht had, zou zij er reden toe hebben.

Leontes. Dat zou zij ook, en het zou mij aanzetten om haar, met wie ik gehuwd was, te dooden.

Paulina. En zoo ik de geest ware, die hier verscheen, dan zou ik u bevelen op het oog uwer gade te letten en mij te zeggen welke doffe aantrekkelijkheden u besluiten deden haar tot echtgenoot te kiezen. Dan zou ik u in het oor gillen, dat het zou splijten en de laatste woorden zouden zijn: «Gedenk mijner!»

Leontes. 0, het waren sterren, het waren sterren; en alle andere oogen bij de haren slechts gebluschte kolen! Vrees niet voor een tweede echtgenoote; ik wil geen gade meer, Paulina!

Paulina. Wilt gij er op zweren, nooit te huwen, dan op mijn toestemming

Leontes. Nooit, Paulina! Nooit, bij het heil mijner ziel!

Paulina. Welnu, mijne heeren! weest getuigen van zijn eed.

Cleomenes. Gij beproeft hem al te zeer.

Paulina. Tenzij een ander, evenzeer op Hermione gelijkende als haar afbeeldsel, zich aan zijn oog vertoone.

Cleomenes. Goede Mevrouw!

Paulina. Ik heb gedaan. Maar toch, indien Uwe Majesteit wil huwen, — indien gij het wilt, Sire! onvoorwaardelijk wilt,-—draag dan aan mij de taak op u een gemalin te kiezen. Zij zal niet zoo jong zijn als uw vorige gade, maar zij zal zich toch zoodanig voordoen, dat, zoo de geest uwer eerste gemalin rondwaarde, hij er vreugde in scheppen zou, haar in uw armen te zien.

Leontes. Mijn trouwe Paulina, wij zullen niet huwen vóór gij het begeert.

Paulina. Dat zal zijn, wanneer uw eerste gade weder adem haalt, niet eer. (Ben edelman treedt op.)

Edelman. Een jonkman, die zich Prins Florizel en zoon van Polixenes noemt, benevens zijn Prinses, de schoonste die mijn oog tot heden zag, wenschen toegang tot Uwe Koninklijke Majesteit!

Leontes. Wat beteekent dat? Hij komt niet gelijk het de waar-

■vijfde bedrijf.

-ocr page 76-

een winteravond-vertelling.

digheid van zijn vader betaamt ; zijn verschijning hier, zoo zonder eenige plichtpleging en zoo onverwacht, zegt ous, dat het geeu overlegd, maar een door nood en bedenkelijk toeval gedwongen bezoek is. Wie maken zijn gevolg uit?

Edelman. Slechts weinig personen, en dan nog van gering aanzien,

Leontes. Zijn gade is bij hem, zegt gij?

Edelman. Ja, Sire! het onvergelijkelijkste \'.vezen, dunkt mij, waar ooit de zon haar glans op vallen liet.

Paulina. Ach, Hermione! even als iedere tegenwoordige tijd zichzelf boven het verledene verheft, zoo moet uw graf wijken voor hetgeen heden aanschouwd wordt! — Mijnheer! gij-zelf hebt eenmaal gezegd en geschreven, — ofschoon thans uw lofspraak kouder is dan zij, die er het onderwerp van uitmaakt: «Zij was en zal nooit geëvenaard worden». Aldus vloeide uw lofdicht eenmaal van haar schoonheid over; thans is uw dichtgaaf schroomelijk aan het ebben, door te zeggen, dat gij een voortreffelijker vrouw dan Hermione gezien hebt.

Edelman. Met uw welnemen. Mevrouw! de eene heb ik bijna vergeten, — vergeef het mij, -— en de andere zal, zoodra zij eenmaal uw oog getroffen heeft, ook uw lofspraak verwerven. Dit is een vrouw, die, zoo zij een sekte wilde stichten, den ijver van alle andere vereerders zou blusschen en allen wien zij slechts gebood te volgen, tot proselieten zou maken.

Paulina. Hoe, zeker niet de vrouwen?

Edelman. Ook de vrouwen zullen haar liefhebben, omdat zij een vrouw is, \'voortreffelijker dan eenige man; gelijk de mannen het zullen doen, omdat zij de zeldzaamste van alle vrouwen is.

Leontes. Ga, Cleomenes! gij, vergezeld van uw geachte vrienden, zult hen ons in de armen voeren.

(Cleomenes en anderen treden af.) Toch blijft het mij vreemd, dat hij zoo steelsgewijze ons overvalt.

Paulina. Als onze Prins, dat juweel van een kind, dit uur had mogen beleven, dan zou hij met dezen Prins een aardig tweetal gevormd hebben; zij scheelden nog geeu volle maand in leeftijd.

Leontes. Ik bid u, niets meer daarvan; zwijg daarover; gij weet dat hij opnieuw voor mij sterft, wanneer er over hem gesproken wordt. Voorwaar, wanneer ik dezen Prins zal zien, moeten uw woorden herinneringen in mij opwekken, die mij belemmeren in het spreken. Daar komen zij.

[Cleomenes en anderen met Florizel en Perdita treden op)

Uw moeder is haar echtelijken eed ontwijfelbaar getrouw geweest, Prins! want zij drukte uw koninklijken vader, op het uur dat ge gewonnen werdt, in u af. Uw vaders beeld, zijn geheelo voorkomen, is zoodanig in u getroffen, dat ik, als ik nog slechts een-en-twintig ware, u broeder zou noemen, zooals ik hem deed, en ov-r een of ander guitenstuk zou spreken, in vroeger tijd door

-ocr page 77-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

ons bedreven. Een allerhartelijkst welkom! En ook uw schoone Prinses, — ol\' liever, goddelijke bruid! — Helaas ! ik heb een tweetal verloren, dat aldus, waar het zich vertoonde, bewondering zou gewekt hebben, gelijk gij doet, aanminnig tweetal. Toen verloor ik tevens, en dat alles door mijn eigen dwaasheid, het bijzijn, de vriendschap van uw wakkeren vader, dien ik te raidden van het leed, dat ik torsen moet, nog eenmaal in mijn leven hoop te zien.

Florizel. Op zijn bevel heb ik mij naar Sicilië begeven; ik breng u al de heilgroeten over, die een Koning als vriend zijn broeder kan toezenden. En ware het niet, dat zwakheid, die den klimmen-den leeftijd steeds vergezelt, zijn gewenschte krachten eenigszius had aangegrepen, dan zou hij-zelf de landen en wateren tusschen uw troon en den zijne hebben doorkruist om u te zien, u, wien hij grooter genegenheid toedraagt, dan iemand, die op aarde den schep-ter voert. Aldus beval hij mij te zeggen.

Leontes. O, mijn broeder, edele man! Het onrecht, dat ik u aangedaan heb, ontroert mijn hart opnieuw; en deze zending, zoo zeldzaam goedhartig, is de verkondiger van mijn dralend verzuim! — Weest welkom hier, even welkom als de lente den aardbodem is. En heeft hij dit kleinood mede aan de schrikkelijke bejegening, of ten minste onvriendelijke grillen van den verbolgen Neptunus blootgesteld, om een man te begroeten, die haar vermoeienissen niet waardig is, veel minder nog het gevaar van haar leven 1

Florizel. Doorluchtige heer, zij komt van Lybië.

Leontes. Waar de krijgshaftige Smalus, die alom vermaarde vorst, geëerbiedigd en geliefd wordt?

Florizel. .Ia, koninklijke Heer, van daar; van den man, wiens tranen bij het afscheid haar als zijn dochter erkenden. Van daar hebben wij, door een vriendelijken zuidenwind begunstigd, de reis afgelegd, om het bevel, mij door mijn vader gegeven, te volvoeren, namelijk Uwe Majesteit een bezoek te brengen. Het aanzienlijkst detl van mijn gevolg heb ik aan het strand van Sicilië ontslagen; het richt den steven naar Bohemen, om daar niet enkel mijn welslagen in Lybië, Sire, maar ook de behouden aankomst van mij en mijn gade hier aan het hof bekend te maken.

Leontes. De gezegende goden zuiveren onze lucht van alle smetten, zoolang gij hier in dit land vertoeft! Gij hebt een vrome vader, een man met een liefdevol gemoed, tegen wiens vlekkeloozen persoon ik gezondigd heb; de Hemel heeft mij daarvoor in zijn verbolgenheid kinderloos gelaten, terwijl uw vader,, gelijk hij het aan den Hemel verdiend heeft, met u gezegend is, die zijner goedheid waardig zijt. Wat had ik heden kunnen zijn, zoo ik een zoon en dochter, even beminnenswaardig als gij zijt, had mogen aanschouwen!

fHen hofbeambte treedt op.)

Hofbeambte. Doorluchtige Vorst, datgene wat ik zal mededeelen zal geen geloof vinden, zoo het bewijs niet zoo in de nabijheid ware.

-ocr page 78-

een winter avond-vertelling.

Met uw genadig verlof, Sire, de Koning van Bohemen laat u door mij in persoon zijn heilgroet brengen; hij verzoekt u zijn zoon in arrest te nemen, daar hij, met verzaking van rang en plicht beiden, zijn toekomst verschopt heeft en met een herdersdochter van zijn vader weggevlucht is.

Leontes. Waar is de Koning, spreek!

Hofbeambte. Hier in de hoofdstad; ik heb hem zooeven verlaten. Ik spreek eenigszins verward, wat men begrijpen zal. als ik de reden van mijn verbazing en mijn boodschap heb medegedeeld. Terwijl hij zich naar het Hof haastte, naar het schijnt, om dit jeugdig tweetal te zoeken, ontmoette hij onderweg den vader en den broeder van deze gewaande Prinses, die beiden hun land verlaten hebben, gelijktijdig met den Prins.

Florizel. Camillo heeft mij verraden, hij, wiens eer en goede trouw tot heden alle beproeving hebben doorstaan.

Hofbeambte. Gij kunt hem dit persoonlijk ten laste leggen: hij vergezelt den Koning, uw vader.

Leontes. Wie, Camillo?

Hofbeambte. Camillo, Sire! Ik-zelf heb hem gesproken, terwijl hij die twee arme lieden over een en ander ondervroeg. Nooit zag ik ongelukkigen zoo sidderen. Zij knielen, zij kussen den grond; zij zweren bij ieder woord, dat zij spi eken. De Koning van Bohemen houdt het oor gesloten en bedreigt hen met dood op dood.

Perdita. Ach, mijn arme vader! — Ik zie, de Hemel zendt ons spionnen na en wil niet toestaan, dat onze echt gesloten wordt.

Leontes. Zijt gij gehuwd ?

Florizel. Neen, Sire! en er schijnt ook weinig kans tot een huwelijk; eer zullen de sterren de valleien kussen, naar ik zie: de slechte kans staat voor hoog en laag gelijk.

Leontes. Prins, is dit de dochter van een Koning?

Florizel. Dat is zij, zoodra zij eenmaal mijn gade is.

Leontes. Dat «eenmaal» zal wel zeer laat komen, naar ik uit den spoed van uw goeden vader bemerk. Het doet mij leed, bitter leed, dat gij u aan zijn gunst hebt ontrukt, terwijl gij door plicht gehouden waart dien band te versterken; evenzeer doet het mij leed, dat uw keuze niet zoo rijk is in aanzien als in schoonheid, zoodat haar bezit volkomen gerechtvaardigd zou zijn.

Florizel. Mijn dierbare, hef het hoofd op: ofschoon de fortuin, blijkbaar onze vijandin, mijn vader aanzet om ons te vervolgen, zij heeft hoegenaamd geen macht onze liefde te veranderen. — Sire, herinner u den tijd, dat gij niet meer jaren teldet, dan ik thans doe; de gedachten aan de gevoelens van dien leeftijd zullen u dringen, mijn voorspraak te zijn, en op uw verzoek zal mijn vader de kostbaarste offers als kleinigheden toestaan.

Leontes. Als dat waar was, zou ik hem om uw kostbare geliefde verzoeken, die hij werkelijk al zeer gering acht.

-ocr page 79-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

Paulina. Sire, uw oog is nog al te jeugdig; geen maand vóór den dood uwer gemalin, was zij zulke blikken meer waardig dan het meisje, dat gij thans aanschouwt.

Leontes. Ik dacht juist aan mijn gemalin, terwijl ik mijn blikken op dit meisje vestigde. {Tol Tlorizel.) Ik heb intusschen uw verzoek nog niet beantwoord. Ik zal uw vader te gemoet gaan; indien uw wenschen uw eer niet zullen te na komen, ben ik hun vriend en de uwe. In dien geest derhalve zal ik met hem spreken; volg mij daarom en let op, hoe ik het zal aanleggen. — Kom, mijn waarde Prins 1 (Allen af.)

TWEEDE TOONEEL.

Vóór het paleis van Leontes.

{Autolyeus en een Edelman treden op.)

Autolycus. Zeg mij eens, mijnheer, zijt gij bij dit verhaal tegenwoordig geweest?

Edelman. Ik was zelf bij de opening van het pakje; ik hoorde den ouden herder verslag geven van de wijze waarop hij het gevonden had; daarna werden wij allen na een oogenblik van groote verbazing het vertrek uitgezonden; slechts hoorde ik den herder nog zeggen, dat hij het kind gevonden had.

Autolycus. Ik zou heel gaarne den uitslag van dat alles willen hooren.

Edelman. Ik kan slechts een gebrekkig verslag van de zaak geven ; maar de aandoeningen, die ik bij den Koning en Gamillo waarnam, waren de uitingen van de hoogste verbazing. Het scheen bijna of hun oogen uit de kassen wilden springen, zoo staarden zij elkander aan; hun zwijgen was spreken, hun gebaren drukten uit, wat er in hun binnenste omging; zij keken rond, alsof zij de tijding ontvangen hadden, dat er een wereld gered of ook dat er een wereld vernietigd was. Een merkwaardig gevoel van verwondering was op elks gelaat te lezen; doch de scherpzinnigste toeschouwer, die van niets anders wist dan van hetgeen hij zag gebeuren, zou niet kunnen uitmaken, of het de aandoening der vreugde of der smart was, doch het moest in ieder geval een van beiden in den hoogsten graad zijn.

[Hen ander Edelman treedt op.)

Maar zie, daar komt iemand, die er wellicht meer van weet. — Wel, Rogero, wat nieuws weet ge nog?

Tweede Edelman. Niets dan vreugdevuren ! Het orakel is vervuld ; \'s Konings dochter is wedergevonden. Daar is zooveel wonderbaars dit uur aan den dag gekomen, dat ballade-dichters niet in staat kunnen zijn zoo iets te verzinnen.

(Een derde Edelman treedt op.J

-ocr page 80-

een winteravond-vertelling.

Daar komt de rentmeester van Vrouwe Paulina aan: hij kan u meer vertellen. ■— Wel, mijnheer, hoe gaat het nu 1 Zulk nieuws, dat als waarheid meêgedeeld wordt, gelijkt zoo volkomen op een oude vertelling, dat men wezenlijk de gegrondheid in twijfel zou trekken. Heeft de Koning ziju erfdochter wedergevonden ?

Derde Edelman, \'t Is werkelijk waar, zoo ooit de waarheid door bewijzen kon worden uitgemaakt. Wat gij hooren zult, daar zult gij op zweren of gij \'t gezien hadt, zoo overeenstemmend zijn alle getuigenissen. De mantel van Koningin Hermione, haar diamanten kleinood aan den hals bevestigd, de brieven van Antigonus er bij gevonden, en waarvan het schrift door allen herkend werd, hel vorstelijk voorkomen van het meisje volmaakt gelijkende op dat harer moeder, de edele uitdrukking in haar persoon, waarin de natuur haar als boven haar opvoeding verheft, dat alles en nog veel andere bewijzen bevestigen met volle zekerheid, dat zij de dochter des Konings is. Hebt gij de ontmoeting van de beide Koningen gezien?

Tweede Edelman. Neen.

Derde Edelman. Dan hebben uw oogen iets gemist, dat gezien moet worden, daar men het niet kan beschrijven. Daar hadt gij kunnen zien, hoe de eene vreugde de andere kroonde, en dat op een wijze, dat het scheen alsof het verdriet weende van hen te moeten verlaten, want hun vreugde baadde in tranen. De oogen richtten zich ten Hemel, de handen hieven zich omhoog en de gelaatstrekken waren zoozeer door verbijstering ontdaan, dat men de beide vorsten alleen aan hun kleeding kon onderscheiden, niet aan hun gezicht. Onze Koning, buiten zich-zelf bijna van vreugde over zijn wedergevonden dochter, roept uit, alsof die vreugde plotseling in verlies ware veranderd: »0, uw moeder, uw moederk Daarop vraagt, hij den Koning van Bohemen vergiffenis, vervolgens omhelst hij zijn schoonzoon; dan weder verstikt hij zijn dochter in zijn omarmingen en eindelijk betuigt hij den ouden herder zijn dank, die er bij staat als een verweerde zuil uit den tijd van vroegere koningsgeslachten. Nooit heb ik van zulk een ontmoeting gehoord; zij maakt ieder verhaal kreupel, dat er een denkbeeld van wil geven en maakt iedere beschrijving te schande.

Tweede Edelman. Maar zeg mij eens, wat gebeurde er met Antigonus, die het kind wegvoerde?

Derde Edelman. Ook dat heeft weder veel van een oude vertelling, die men altijd merkwaardig genoeg acht om te herhalen, al zou ook hel geloof sluimeren en geen oor open zijn. Hij werd door een beer verscheurd, gelijk door den zoon van den herder getuigd wordt; en niet alleen dat zijn klaarblijkelijke argeloosheid voor zijn getuigenis borg slaat, maar het wordt ook door een zakdoek en ring bevestigd, die beiden door Paulina herkend zijn.

-ocr page 81-

vijfde bedruk, tweeee tooneel.

Eerste Edelman. En wat is er van zijn vaartuig en zijn metgezellen geworden?

Derde Edelman. Verongelukt op hetzelfde oogenblik, dat hun meester het leven verloor, wat door den herder van het strand af aanschouwd werd. Bijgevolg kwamen al de personen, die in het te vondeling leggen van het kind de hand hadden, om het leven, juist toen het arme schepseltje gered werd. Maar wat een treffende strijd tusschen vreugde en smart werd er in het gemoed van Paulina gestreden! Het was of het eene oog ter aarde was geslagen wegens het verlies van haar echtgenoot, en het andere oog ten hemel gericht was wegens de vervulling van het orakel. Zij hief de Prinses van den grond op en zoo innig omhelsde zij haar, alsof zij haar aan het hart wilde klemmen, om nooit weer gevaar te loopen haar te verliezen.

Eerste Edelman. Zulk een verheven tooneel was waardig door Koningen en Prinsen te worden bijgewoond, want door de zooda-uigen werd het voorgesteld.

Derde Edelman. Een van de aandoenlijkste voorvallen, waarbij het om mijn oogen te doen was, daar ze enkel tranen waren, had plaats bij hot verhaal van den dood der Koningin en de oprechte bekentenis van den Koning omtrent de oorzaak er van, door hem zoo bitter betreurd; hoe bracht toen de gespannen aandacht zijn dochter wonde op wonde toe, totdat zij ten laatste van de eene uitbarsting der smart tot de ancjere met een hartbrekend «helaas!» ik zou haast zeggen bloedige tranen stortte; want ik voor mij, ik ben zeker dat mijn eigen hart bloed weende. Geen van allen was er zoo versteend, of hij veranderde van kleur; enkelen vielen in onmacht, allen waren tot in de ziel getroffen. Zoo de geheele wereld er getuige van geweest ware, zou de droefheid algemeen geweest zijn.

Eerste Edelman. Zijn zij naar het hof teruggekeerd ?

Derde Edelman. Neen; de Prinses hoorde van een standbeeld harer moeder, dat in bewaring is bij Paulina, \'t Is een kunststuk, waaraan vele jaren gewerkt is en dat eerst onlangs door den groeten Italiaanschen meester Julio Romano voltooid werd \'); als de kunstenaar-zelf een eeuwig bestaan had en zijn werk den adem had kunnen inblazen, zou hij de natuur in haar wijze van scheppen verschalkt hebben, zoo volmaakt is hij in zijn nabootsing geweest. Hij heeft zijn Hermione zoozeer der oorspronkelijke Hermi-one nabij doen komen, dat men haar zou toespreken, naar men zegt, en wachten op een antwoord. Thans zijn allen, hunkerend van verlangen, derwaarts gegaan en zijn vervolgens voornemens om daar het avondmaal te gebruiken.

Tweede Edelman. Ik dacht het wel, dat Vrouwe Paulina ergens

1) J. R., eeu schilder en bouwkundige, tijdgenoot van Shakespeare.

-ocr page 82-

een winteravond-vertelling.

iets gewichtigs aan de hand had, want voortdurend heeft zij sedert den dood van Hermione twee- of driemaal daags in het geheim dat afgelegen huis bezocht. Willen wij er ook heengaan en gezamenlijk deelnemen aan de algemeene vreugde?

Eerste Edelman. Wie zou er willen wegblijven, die het voorrecht heeft van toegang te hebben ? Ieder oogenblik kan een nieuwe vreugdevolle verrassing opleveren; onze afwezigheid zou ons beletten van alles kennis te dragen. Kom, gaan wij.

(De drie Edellieden treden af.)

Autolycus. Zie, als ik nu de vlekken van mijn vroeger leven niet met mij omdroeg, dan zou voorrecht op voorrecht mij op het hoofd regenen. Ik bracht den ouden man en zijn zoon bij den Prins aan boord; ik vertelde hem dat ik hen van een pakje en van ik weet niet wat had hooren spreken; doch, daar hij op dat oogenblik over dol was op de herdersdochter, — want daarvoor hield hij haar nog, — en zij bitter door zeeziekte geplaagd werd, terwijl hij bij den aanhoudenden storm er niet minder aan leed, bleef liet zonderling geheim onontdekt. Maar het kan mij niemendal schelen; want al had ik dat geheim ook uitgebracht, het zou mij niets geholpen hebben, wat mijn andere booze praktijken betreft.

[De Herder en zijn zoon Bans treden op.) Daar komen de lui, wien ik tegen mijn wil heb goed gedaan, zij pronken al in den vollen bloei van hun geluk.

Herder. Kom aan, mijn jongen! ik heb geen kans meer op kinderen, maar uw zoons en dochters zullen allemaal geboren edellui wezen.

Hans (tot Autolycus). Dat is goed getroffen, mijnheer! Je weigerde eenmaal met me te vechten, omdat ik geen geboren edelman was. Zie je die kleeding wel? Zeg nu ereis dat je ze niet ziet en houd me nog ereis voor geen geboren edelman; toe, probeer het maar eens, te zeggen dat zulke kleederen geen geboren edellui zijn; heet het mij liegen en je zult het ondervinden, of ik nu geen geboren edelman ben.

Autolycus. Mijnheer, ik weet dat gij nu een geboren edelman zijt.

Hans. Ja, en ik ben het aldoor geweest de laatste vier uren.

Herder. En ik ook, mijn jongen!

Hans. Ja, dat is waar; maar ik was een geboren edelman nog vroeger dan mijn vader; want de zoon van den Koning nam mij bij de hand en noemde mij broeder; en toen noemden de twee Koningen mijn vader broeder, en toen noemden de Prins (mijn broeder) en de Prinses (mijn zuster) mijn vader vader; en toen begonnen wij te schreien, en dat waren de eerste edelmanstranen, die we ooit hebben laten vallen.

Herder. Mogen wij \'t beleven, jongen, van er nog veel meer te mogen vergieten!

-ocr page 83-

VIJFDE BEDRIJF, DERDE TOONEEL.

Hans. Dat hoop ik ook, anders zou het wel jammer wezen, nu we zoo\'n averechtschen weg op gaan.

AüTOLYCUS. Ik verzoek u nederig om verschooning, mijnheer! voor al het onrecht dat ik UEd. heb aangedaan, en wees ook zoo goed bij den Prins, mijn meester, goede getuigenis van mij te geven.

Herder. Kom, mijn jongen, doe dat; want nu wij eenmaal van adel zijn, dienen wij ook adellijk te handelen.

Hans. Je wil je leven beteren ?

Autolycds. Ja, met verlof van UEdele.

Hans. Geef mij dan de hand. Ik zal er op zweren bij den Prins, dat je een eerlijke en brave kerel bent, zoo als er maar één in Bohemen loopt.

Herder. Dat mag je wel zeggen, maar niet zweren.

Hans. Mag ik daar niet op zweren, nu ik een edelman ben ? Laat boeren en kinkels het met zeggen afdoen, ik wil er op zweren.

Herder. Maar als het nu \'reis valsch was, mijn jongen\'?

Hans. Al was het ook nog zoo valsch, een rechte edelman mag er op zweren, om zijn vriend een pleizier te doen. — En ik zal er bij den Prins op zweren, dat je een degelijke kerel bent en dat je geen dronkaard bent. Ik weet wel, dat je niet zoo\'n heele degelijke kerel bent en dat je wel \'reis wat veel drinkt; maar ik zal er toch op zweren, en dan hoop ik maar dat je een degelijke kerel zult worden.

Altolycus. Ik zal mijn best doen, mijnheer! zooveel ik kan.

Hans. Nu, dat is goed; doe vooral je best. Hoe kan je toch het hart hebben je te bedrinken, jij, die geen degelijke kerel bent! Ik sta der van te kijken, dat verzeker ik je. — Hoor, de Koning en de Prinsen, onze familie, gaan naar het beeld van de Koningin. Kom maar meê; we zullen een goed woord voor je doen.

[Allen af.)

DERDE TOONEEL.

Een kapel in de woning van Paulina.

[Leontes, Folixenes, Florizel, Ferdita, Camillo, Paulina, Ileeren en gevolg treden op.)

Leontes. O, mijn waardige en goede Paulina, wat rijke vertroostingen heb ik steeds van u ontvangen.

Paulina. Doorluchtige Heer, zoo ik soms niet goed handelde, het was toch goed gemeend. Al mijn diensten hebt gij rijkelijk vergolden; en dat gij er thans in toegestemd hebt, met uw ge-kroonden broeder en de verloofde erfgenamen van uw Koninkrijken mijn nederig verblijf te bezoeken, dat is een overmaat van genegenheid, die ik heel mijn leven niet genoeg erkennen kan.

-ocr page 84-

een quot;winteravond-vertelling.

Leontes. Maar, Paulina, wat dat betreft, de eer, die wij u bewijzen, veroorzaakt u slechts moeite. Doch wij kwamen hier om het beeld onzer1 gemalin te zien. Wij hebben uw vertrekken wegens velerlei merkwaardigs niet zonder veel genoegen doorloopen; maar -wij hebben nog niets bemerkt van hetgeen mijn dochter zoo dringend wenschte te zien, het beeld harer moeder.

Paulina. Even als zij weergaloos was in haar leven, zoo overtreft, naar ik geloof, haar sprakeloos beeld alles wat ge tot heden aanschouwd hebt of wat menschenhanden hebben kunnen uitvoeren. Dat is ook de reden, dat ik het geheel afgezonderd houd. Hier is het; wees er op voorbereid het leven zoo levendig nagebootst te zien, als ooit de rustige slaap den dood kon nabtotsen. Aanschouw, en zeg dan dat het schoon is.

{Paulina trekt een gordijn weg en Hermione verschijnt in de houding van een standbeeld!)

Uw stilzwijgen staat mij aan; het bewijst te meer hoe groot uw verbazing is. Maar spreek thans; gij eerst, Sire! Komt dit beeld de werkelijkheid niet zeer nabij ?

Leontes. \'t Is haar natuurlijke houding! — Berisp mij, dierbaar gesteente, opdat ik zou kunnen beweren, dat gij waarlijk Hermione zijt; maar neen, door mij niet te berispen moet gij het zelf zijn, want altijd was zij even zachtmoedig als het onschuldig kind en de liefde in persoon. — Maar toch, Paulina! Hermione had niet die rimpels in het voorhoofd, zij was volstrekt zoo bejaard niet, als dit beeld aantoont.

Polixenes. O, zeker niet.

Paulina. Des te grooter eer voor de meesterhand van den kunstenaar; hij heeft een jaar of zestien voorbij laten gaan en de Koningin afgebeeld, gelijk zij thans in het leven zou zijn.

Leontes. Ja, wat zij heden evenzeer tot mijn vertroosting had kunnen zijn, als haar beeld mij thans de ziel pijnigt. Helaas, aldus verscheen zij mij, in dezelfde majesteit des levens, — een warm leven, en thans zoo koud! — toen ik haar voor het eerst mijn liefde verklaarde! O, de schaamte bedekt mijn gelaat! Verwijt mij dit steenen beeld niet, dat ik een hart van veel harder steen had? O, koninklijk meesterstuk, wat is er een tooverkracht in uw majesteit, dat zij aldus mijn zonden voor mijn herinnering oproept en zoo hevig den geest van uw ontroerde dochter aangrijpt, dat zij onbewegelijk is als steen, evenals gij.

Perdita. O, vergun mij dat ik nederkniel en noem het geen bijgeloof, als ik haar den zegen afsmeek. Koningin, dierbare moeder, die het leven vaarwel hebt gezegd, toen het mijne nauwelijks had begonnen, laat mij een kus op uw hand drukken.

Paulina. Stil, geduld! Het beeld is daar eerst onlangs geplaatst; de kleuren zijn nog niet droog.

Camillo. Sire, al te zwaar werd het verdriet u opgeladen, dat

-ocr page 85-

vijfde bedrijf, desde tooneel.

de stormen vau zestien winters het niet konden wegnemen, dat geen gelijk getal zomers het kon doen opdrogen; nauwelijks houdt eenige vreugde het zoolang uit; geen verdriet, dat niet veel spoediger zich-zelf verteert.

Polixenes. Mijn dierbare broeder, veroorloof hem, die hiervan de onbewuste oorzaak was, u zooveel zieleleed van de schouders te nemen, als hij zich-zelven kan opladen.

Paulina. Inderdaad, Sire! indien ik had kunnen denken, dat het gezicht van mijn arm beeld u zoozeer zou aangrijpen, zou ik het u niet getoond hebben; ik had voor mij-zelve behouden, wat het mijne is.

Leontes. Trek het voorhangsel niet toe.

Paulina. Gij moogt er niet langer op staren, daar uw verbeelding slraks nog zal wanen, dat het zich beweegt.

Leontes. Laat het zijn, laat het zijn! O, ik mag er op sterven, dat het zich reeds,--\'mij dunkt--Wie heeft dat beeld vervaardigd? Zie eens, mijn vriend, zoudt gij niet denken, dat het adem haalde? Zoudt gij niet meenen, dat er werkelijk bloed door deze aderen stroomde?

Polixenes. Meesterlijk uitgevoerd! het warme leven schijnt waarlijk de lippen te kleuren.

Leontes. Zelfs het onbewegelijk oog schijnt zich te bewegen, als moest de misleiding der kunst volkomen worden.

Paulina. Ik zal de gordijn dichthalen. Uwe Majesteit is zoozeer in verrukking, dat zij straks bijna zal meenen, dat het leeft.

Leontes. O, mijn vriendelijke Paulina, laat mij een twintig jaren in dien waan verkeeren! Al het gezond verstand der wereld kan het genot niet aanbieden, dat in zulk een waanzin gelegen is. Laat het zichtbaar blijven.

Paulina. Het doet mij leed, Sire! dat ik u zoozeer doe ontstellen; ik kan echter Uwe Majesteit nog heviger ontroering doen ervaren.

Leontes. Doe dat, Paulina, want zulk een ontroering heeft een smaak in zich als ware het de liefelijkste troost des harten. Maar zie, al weder schijnt het mij toe, alsof de lucht op haar lippen beweegt. Welke beitel is zoo fijn, dat hij ook den adem kan weergeven? Dat niemand met mij spotte, want ik wil haar kussen.

Paulina. Laat af, mijn waarde Vorst! Het rood op haar lippen is nog nat; gij zoudt het bederven door het te kussen en uw eigen lippen met verf bezoedelen. Zal ik de gordijn toetrekken.

Leontes. Neen, in geen twintig jaar vooreerst.

Perdita. Even lang zou ik kunnen blijven staan omerdeoogen niet van af te wenden.

Paulina. Neen, staak uw voornemen en verlaat onmiddellijk de kapel, of wees op grooter verbazing voorbereid. Indien gij het kunt aanschouwen, zal ik het beeld inderdaad doen bewegen, doen

-ocr page 86-

een winteravond-vertelling.

afdalen om u bij de hand te vatten; maar dan zult gij meeneu dat ik door booze machten word bijgestaan, wat ik evenwel ten stelligste tegenspreek.

Leontes. Wat gij ook vermoogt haar te laten doen, ik zal het met vreugde aanzien; wat gij haar laat spreken, ik zal het mei vreugde aanhooren. Ik vermoed toch, dat het even gemakkelijk zal zijn haar te doen spreken als te laten bewegen.

Paulina. Welnu, dan is het noodig, dat gij al uw geloof wakker maakt. Staat allen stil; en zij, die meenen dat het een goddeloos werk is wat ik zal beginnen, moeten vertrekken.

Leontes. Ga voort; geen voet zal zich verroeren.

Paulina. Doe haar ontwaken, muziek! — (Muziek.) \'t Is tijd; daal af; wees niet langer meer steen; nader tot ons; sla allen die het aanschouwen met verbazing! Kom; ik zal uw graf weder sluiten; beweeg de voeten en kom tot ons; laat uw verdooving aan den dood achter, want een heugelijk leven zal u van hem vrijmaken. — O, ziet gij \'t niet, zij beweegt zich.

(Hermione daalt af.) Schrikt niet; haar handelingen zullen even heilig zijn als mijn tooverwerk een daad der liefde is, gelijk gij ervaart; wendt u niet van haar af, voor gij haar weder ziet sterven, want dan zoudt gij haar ten tweeden male dooden. Kom, reik haar de hand; toen zij nog jong was, hebt gij haar uw liefde aangeboden ; en moet zij thans op hooger leeftijd bij u het aanzoek doen ?

Leontes (haar omhelzende). O, zij is warm! Indien dit toover-kunst moet heeten, dan zij het een kunst even geoorloofd als eten en drinken.

Polixenes. Zie, zij omarmt hem.

Camillo. Zij hangt hem aan den hals. — Indien zij werkelijk het leven toebehoort, laat haar dan ook spreken.

Polixenes. Ja, en laat ons hooien, waar zij zoolang geleefd heeft, of hoe zij aan het rijk der dooden ontsnapt is.

Paulina. Indien men u enkel zei, dat zij leeft, zou die mede-deeling als een oude sproke worden ontvangen; toch schijnt zij werkelijk te leven, ofschoon zij niet spreekt. Heb nog een oogen-blik geduld. — Lieve Prinses! wees gij zoo goed hier tusschen beiden te komen; kniel neder en bid om den zegen uwer moeder. -Zie hier, goede Koningin, onze Perdita is wedergevonden.

(l\'aullna brengt Perdita tot haar moeder; Perdita knielt.)

Hermione. Gij machtige goden, ziet neder en stort de stroomeu uwer genadige zegeningen op het hoofd mijner dochter! — 0, zeg mij, mijn kind! hoe gij gered zijt geworden? Waar hebt gij geleefd; hoe hebt gij het hof van uw vader wedergevonden\'? Van mij zult gij hooren, hoe de hoop om mijn kind weder te zien mij in het leven behield, daar ik van Paulina wist, dat het orakel grond gaf voor het vermoeden van uw bestaan.

-ocr page 87-

vijfde bedrijf, derde tooneel.

Paulina. Wij zullen tijd genoeg hebben orn dat alles te bespreken, daar anders de wensch om ook uw antwoorden te vernemen, uw vreugde van het oogenblik zou storen. Gij, gelukkigen, die in zulk een kostbare winst u moogt verheugen, gaat nu gezamenlijk van hier, en deelt in elkanders verrukking. Ik, oude tortelduif! ik zoek een schuilplaats onder den een of anderen verwelkten stam, om daar mijn levensgezel, dien ik nooit weder zal vinden, tot mijn laatste ure te betreuren.

Leontes. 0 stil, Perdita! gij moet uit mijn hand een echtgenoot ontvangen, gelijk ik van de uwe een gade verkreeg; dat is een verdrag, dat tusschen ons onder eede is aangegaan. Gij hebt de mijne weten te vinden; en daar ik haar eenmaal als gestorvene gezien heb, naar ik geloofde, en bijgevolg menige bede op haar graf vergeefs gestort heb, blijft de wijze, waarop ge haar weder-vondt, tot nader bespreking over. Thans wil ik niet verre zoeken, (want wat hem betreft, ik weet nagenoeg hoe hij gezind is) om u een achtenswaardig echtgenoot aan te bieden. Kom, Camillo, neem haar bij de hand, gij, wiens waardig karakter en goede trouw overvloedig beproefd zijn en eervol erkend worden, door een tweetal Koningen.— Vertrekken wij thans! — {Tot Hermione.) Stil! Zie mijn broeder aan; o, vergeeft mij beiden, dat ik ooit mijn boozen argwaan tusschen uw heilige blikken wierp. \') Hier ziet gij uw schoonzoon, den zoon van Koning Polixenes, die naar \'s Hemels beschikking de verloofde van uw dochter is. — Mijn beste Paulina, geleid ons thans, waar wij ongestoord elkander kunnen vragen en antwoorden omtrent de rol, die elk onzer in het ruime tijdsverloop volbracht heeft, sedert wij gescheiden werden. Kom, spoedig ons voorgegaan.

(Allen af.)

\') Het hangt geheel van de tooneelspelers af, om deze woorden en tevens de kiesche houding van Hermione, waarop deze woorden slaan, beteekenis te geven. Als zij zich herinnert hoe liuar onschuldige gemeenzaamheid met Polixenes zestien jaar geleden op voor haar grievende wijze werd opgevat, eu zij zich ook te midden van de vreugde bij het\'weder-vinden van kind en echtgenoot de bittere beproevingen bewust is, die er op volgden, wendt zij zich van hem af met een gevoel van kiesche schaamte en vrees. Leontes merkt dit, en vandaar zijn bemoedigende woorden om beiden gerust te stellen.

-ocr page 88-

SLOT-AANTEEKENING.

De eerste compleete folio-uitgave van \'s Dichters werken, in 1623, dus zeven jaar na zijn dood, uitgekomen, bevat den vroeg-sten druk van de ((Winteravond-vertelling», zoodat ook omtrent dit stuk geen aanwijzingen bestaan, om tot een voldoend antwoord te geraken op de vraag, wanneer het geschreven is. Met zekerheid weet men thans alleen, dat het in 1611 zoowel in den Globeschouwburg als aan het hof in Whitehall is opgevoerd. De bewijzen in de taal en den stijl van het stuk-zelf gelegen, mogen echter veilig doen besluiten, dat het niet veel vroeger dan het gemelde jaar vervaardigd werd, zoodat het tot de latere werken van den dichter gerekend moet worden.

Een novelle van Robert Greene strekt tot grondslag van dit tooneelstuk; zij verscheen het eerst in 1588 onder den titel van «Pandosto; the Triumph of Time», later onder dien van «The History of Dorastus and Fawnia». Het is daarom echter nog niet uitgemaakt, of de inhoud der vertelling wel uitsluitend van Greene\'s vinding is, ai bewijst ook de inkleeding dat Shakespeare haar ongetwijfeld gevolgd heeft. Bij vergelijking moet ieder erkennen, dat de drama-dichter hier veel hooger staat dan de novellist, zoo door levendigheid van voorstelling en veredeling van de karakters, als door die eigenaardige trekken en toestanden, die hij alleen weet aan te brengen en te scheppen. \') Het slot-tooneel is, bijvoorbeeld, geheel van zijn vinding, terwijl ook Autolycus uitsluitend zijn schepping is, welk echt-oorspronkelijk karakter niet alleen veel levendigheid aan enkele tooneelen bijzet, maar ook zoo uitstekend wordt dienstbaar gemaakt aan de verwikkeling en ontknooping.

Gelijk de «Zomernachtsdroum» zijn waren naam draagt, zoo is ook ((Winteravond-vertelling» een recht eigenaardige titel. Het is door en door een «Vertelling», onder wier indruk men niet naar het min of meer waarschijnlijke in den loop der gebeurtenissen vraagt, noch let op de zonderlinge misvattingen omtrent plaats en tijd. De Dichter scheidt Sicilië en Bohemen door een open zee van elkander; de laatste naam is geen beletsel voor hem om den uitspraken van het Delphisch orakel haar deel te geven in den uitslag van een of ander; terwijl een Italiaansch schilder uit\'sDichters tijd mede zijn naam in het stuk vermeld ziet. In de populairste vertellingen doet de verbeelding gewoonlijk de stoutste sprongen.

\'j Zie over de verhouding vau het drama tot do novelle: Simrock, Die Quellen der Shakespeare-dramen.

-ocr page 89-

C Y M B E L I N E.

-ocr page 90-

PERSODENquot;.

Cymbeline, Koning van Brittannië.

Cloton, zoon der Koningin uit een vorig huwelijk.

Posthumus Leonatus, een Edelman en gemaal van Imogeen. Belarius, een verbannen Edelman, vermomd onder den naam van Morgan.

zonen van Cymbeline, vermomd onder de namen van Polydoris en Cadwall, gewaande zonen van Morgan.

I\'hilario, vriend van Posthumus,

Jachimo, » » Philario, 1 Italiailen-

\'■ I

Gajus Lucius, Legerhoofd der Romeinen.

Pisanio, bediende van Posthumus.

Gornelius, een geneesheer.

Een Romeinsch Hoofdman.

Twee Britsche Hoofdlieden.

Een Franschman, vriend van Philario.

Twee Hovelingen aan het hof van Cymbeline.

Twee Cipiers.

De Koningin, gemalin van Cymbeline.

Imogeen, dochter van Cymbeline uit een vroeger huwelijk.

Helena, kamerjuffer van Imogeen.

Guiderius, Arviragus,

Heeren, Edelvrouwen, Romeinen, Senatoren, Tribunen, een Waarzegger, een Hollandsch en een Spaansch Edelman, Muzikanten, Hoofdlieden, Soldaten, Boden en verder gevolg. Geestverschijningen.

Het tooneel is afwisselend in Brittannië en te Rome.

-ocr page 91-

CYIBELIIK

TOONEELSPEL.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Brittannië. De tuin van Cymbeline\'s paleis.

(Twee Edellieden treden op).

Eerste Edelman. Overal waar ge rondziet, ontmoet ge sombere gezichten; volgt onze stemming dikwerf de luimen van het wederj nog veel erger worden onze hovelingen door \'s konings blikken beheerscht.

Tweede Edelman. Maar wat is er dan gebeurd?

Eerste Edelman. Zijn dochter, de erfgenaam van het rijk, die hij voor den eenigen voorzoon van zijn gemalin bestemd had, — een weduwe met wie hij onlangs in den echt getreden is, — heeft aan een arm maar waardig edelman haar hand geschonken. Zij zijn thans getrouwd; doch haar echtgenoot is plotseling verbannen en zij zelf wordt in het paleis gevangen gehouden. Alles is naar den uiterlijken schijn enkel droefheid, doch de Koning, dunkt mij, is werkelijk tot in het hart geroerd.

Tweede Edelman. Alleen de Koning?

Eerste Edelman. Ook de man, die haar verloren heeft; evenzeer de Koningin, die het huwelijk met haar zoon vurig gewenscht had. Geen hoveling evenwel, wiens hart niet recht verheugd is over hetgeen hij zich oogenschijnlïjk aantrekt; hovelingen toch zijn gewoon het gelaat naar \'s Konings blikken te plooien.

Tweede Edelman. En waarom zijn zij innerlijk verheugd?

Eerste Edelman. Hij die zich de prinses ontgaan zag, is een wezen welks slechtheid het ongunstigste gerucht nog overtreft

1*

-ocr page 92-

cymbeline.

Hij daarentegen die haar bezit, ik bedoel, die met haar huwde en om die reden gebannen is, — helaas, de goede man! — dat is iemand van zoo voortreffelijke hoedanigheden dat, als men in alle gewesten der aarde zijn weerga zou zoeken, er nog altijd iets ontbreken zou in hem die er meê vergeleken kon worden. Ik geloof niet dat zulk een wakker uiterlijk en zulk een degelijk gemoed ooit een man buiten hem tot sieraad gestrekt hebben.

Tweede Edelman. Uw lofspraak gaat verre.

Eerste Edelman. Toch gaat zij de grenzen zijner verdiensten niet te buiten, mijnheer! Ik verklein hem eer, dan dat ik hem u voorstel naar de volle maat, die hem toekomt.

Tweede Edelman. Hoe heet hij en tot welk geslacht behoort hij \'?

Eerste Edelman. Ik kan zijn oorsprong niet tot den wortel opdelven. Zijn vader heette Sicilius, die onder Cassibelan met roem tegen de Romeinen streed; zijn titels verkreeg hij evenwel van Tenantius, dien hij evenzeer met roemruchtige trouw en bewonderenswaardig geluk diende, zoodat hij den bijnaam van Leonatus verwierf \'). Die vader had, behalve den zoon van wien wij spreken, nog twee andere zonen, die in de opeenvolgende oorlogen met het zwaard in de vuist stierven. Het gevolg was, dat hun vader, reeds hoog in jaren en bovendien vervuld van kommer wegens zijn geslacht, zich dit verlies zoozeer aantrek, dat hij het tijdelijk leven verliet, terwijl zijn edele gade, die toen van onzen bewusten held zwanger was, bij diens geboorte kwam te overlijden. De Koning nam het kind onder zijn bescherming en gaf het den naam van Posthumus Leonatus. Hij voedde den knaap zorgvuldig ,op, benoemde hem tot zijn eersten page en liet hem in alle wetenschappen ouderwijzen, waarvoor zijn leeftijd vatbaar was; met volle teugen nam hij de kennis even gemakkelijk in zich op, als wij de lucht indrinken waar wij in ademen, zoodat zijn jeugdige lente reeds den oogst van rijper leeftijd vertoonde. Aan het hof (en dat is zeldzaam) werd hij van ieder om strijd geprezen en bemind. Den jongeren was hij een voorbeeld; den rijperen in jaren was hij een spiegel, waarin zij hun ideaal aanschouwden, en voor den ernstigen leeftijd was hij een kind, dat den suffenden ouderdom de hand bood; en wat hij zijn gade was, om wie hij thans verbannen wordt, — genoeg als ik zeg, dat haar eigen waarde getuigt, hoe hoog zij hem en zijn deugden schat: haar keuze heeft het ieder duidelijk getoond, wat voor een man het is.

Tweede Edelman. Uw beschrijving reeds is mij genoeg om hem achting toe te dragen. Maar zeg mij eens, is zij het eenige kind van den Koning?

Eerste Edelman. Zijn eenigst kind thans. Hij heaft nog twee

\') Deze bijzouderheden uit de oude gescliiedenis van Urittauje out-leende Shakespeare aan de kroniek van Holinshed.

-ocr page 93-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

zonen gehad, en als gij \'t de moeite waard acht het te hooren, wil ik ii het ongeval meêdeelen. Beiden werden uit de armen van hun voedster weggestolen: de eene was nauwelijks drie jaren oud en de andere was nog in de lange kleêren. Tot op dit oogenblik kan niemand bij mogelijkheid gissen, waar zij gebleven zijn.

Tweede Edelman. Hoe lang is dat geleden?

Eerste Edelman. Zoo omstreeks twintig jaar.

Tweede Edelman. Dat kinderen van een koning zoo weggeroofd worden! Zoo slecht hen te bewaken, en de nasporing zoo gebrekkig, dat men ze nergens kon achterhalen!

Eerste Edelman. Hoe vreemd het ook schijne, hoe belachelijk de onbedachtzaamheid ook zij, toch is het geval de waarheid, mijnheer!

Tweede Edelman. Ik geloof u gaarne.

Eerste Edelman. Wij moeten voorzichtig zijn; daar komt de Edelman, de Koningin en de Prinses.

(J)e beide Edellieden vertrekken. — De Koningin, Posthumus en Imogeen treden op).

Koningin. Neen, mijn dochter, wees verzekerd, gij zult niet merken dat ik u, zoo als men stiefmoeders wel ten laste legt, ooit met een boos oog zal aanzien. Gij zijt mijn gevangene, maar mijn cipier zelf zal u de sleutels ter hand stellen, die u de vrijheid afsluiten. — Wat u betreft. Posthumus, zoodra ik den vertoornden Koning kan vermurwen, zult gij in mij uw voorspraak zien. Ongelukkig is op het oogenblik de gloed zijner verbolgenheid sterker dan ooit bij hem, en daarom zou het u geraden zijn het vonnis met al de gelatenheid te dragen, die uw wijsheid u ingeeft.

Posthumus. Met welnemen van Uwe Majesteit, ik zal nog heden vertrekken.

Koningin. Gij weet wat gevaar u bedreigt. Ik ga nu een kleine wandeling door den tuin doen, daar het medelijden met de smart uwer teleurgestelde liefde mij droevig stemt; ofschoon de Koning hevel heeft gegeven, dat ge niet samen zoudt mogen spreken.

[De Koningin vertrekt),

Imogeen. O geveinsde vriendelijkheid! Hoe listig weet die furie te kittelen waar zij een wond slaat! —Mijn allerdierbaarste echtgenoot, ik vrees wel is waar een weinig voor den toorn mijns vaders, maar met allen eerbied dien kinderplicht mij oplegt, ik laat mij geen schrik aanjagen door hetgeen zijn woede mij kan aandoen. Gij moet vertrekken, en ik zal hier achterblijven, ieder uur blootgesteld aan de grievingen van toornige blikken, geen andere troost ervarende om mij het leven te verzachten, dan dat er een kleinood in deze wereld bestaat, dat ik nog eenmaal hoop weder te zien.

Posthumus. Mijn gade, mijn hoogste schatl Neen, dierbare, ween niet langer, opdat ik mij-zelf niet bloot stelle aan het verwijt, teerhar-

-ocr page 94-

cymbeline.

tiger te zijn dan een man betaamt! Ik zal de trouwste echtgenoot blijven, die ooit zijn woord van eer verpandde. Te Rome kies ik mijn verblijf bij een zekeren Philariö, die een vriend mijns vaders was, doch mij slechts uit gewisselde brieven bekend is. Schrijf mij aan dat adres, mijn gade, en met mijn oogen zal ik de woorden drinken, die gij mij toezendt, al zij ook de inkt bitter als gal.

(Be Koningin komt weder terug).

Koningin. Maakt het kort bid ik u. Als de Koning komt, zal ik erger dan ik kan vermoeden aan zijn misnoegen zijn blootgesteld.— (Ter zijde). Intusschen zal ik hem dezen kant trachten heen te brengen. Nooit doe ik hem leed, of hij beloont mijn hardheid om mij weer in goede stemming te brengen; hij betaalt mijn plagerijen tegen een hoogen prijs. (Be Koningin treedt af).

Posthumus. Indien wij een afscheid namen even lang als wij nog te leven hebben, zoo zou de bitterheid der scheiding steeds erger worden. Daarom, vaarwel!

Imoamp;een. Neen, wacht nog een weinig; zoo gij slechts even een rit gingt doen om wat frissche lucht te scheppen, zou zulk een afscheid nog te vluchtig zijn. Zie hier, mijn geliefde; dezen diamant ontving ik eenmaal van mijn moeder, neem gij hem thans, mijn dierbare, en bewaar hem tot gij een andere vrouw bemint, wanneer Imogeen zal gestorven zijn.

Posthumus. Stil, stil, een andere vrouw! Gij barmhartige goden, zegent mij slechts met haar, die thans de mijne is, en slaat mijn armen in de boeien des doods, zoo ik ooit een tweede zou omhelzen. (Hij steekt een ring aan haar vinger). O, blijf daar, blijf daar, zoo lang het leven in dien vinger u bewaren kan 1 — En zie, dierbaarste, voortreffelijkste vrouw, gelijk ik mijn armzaligen persoon voor u verwisseld heb, tot uw zoo oneindig verlies, evenzoo blijf ik zelfs in onze kleine geschenken nog de winnende partij: draag dezen armband om mijnentwil: het is een band der liefde; ik sla hem om dezen aanminnigsten gevangene.

(Hij sluit een armband om haar arm).

Imogeen. Groote Goden, wanneer zullen wij elkander wederzien \'?

{Cymheline met gevolg op).

Posthumus. Helaas, de Koning!

Cymbeline. Vertrek, onwaardige! Van hier, uit mijn oog! zoo gij na dit bevel het hof nog langer met uw verderfelijke aanslagen tot oneer verstrekt, zijt gij des doods. Van hier! Gij zijt gif voor mijn bloed!

Posthumus. De goden mogen u beschermen en alle vrome lieden hier aan het hof zegenen. Ik ga. (Posthumus vertrekt).

Imogeen. Geen marteling heeft de dood, die pijnlijker is dan deze.

Cymbeline. O verraderlijk schepsel, gij zoudt mij het leven moeten verjongen, en gij verzwaart den last mijner jaren!

Imogeen. Ik smeek u, Sire, kwel u-zelven niet met uw verden-

-ocr page 95-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

king. Ik ben gevoelloos voor uw toorn; een edeler smart onderdrukt allen schrik en angst in mij.

Cymbeline. Zonder eenig plichtbesef, zonder gevoel?

ImOGEEN. Zonder hoop en enkel vertwijfeling, en in zoo-verre, — zonder gevoel.

Cymbeline. Gij die den eenigen zoon van mijn gemalin hadt kunnen bezitten!

ïmogeen. O gelukkige die ik ben door hem niet te bezitten! Ik koos den adelaar en schuwde den havik.

Cymbeline. Gij hebt een bedelaar gekozen; gij zoudt mijn troon tot den zetel der onwaardigheid verlagen.

Imogeen. 0 neen, veeleer heb ik er nieuwen luister aan toegevoegd.

Cymbeline. Onedel schepsel!

Imogeen. Sire, het is uw schuld, dat ik Posthumus bemind heb: gij hebt hem als mijn speelmakker opgevoed, \'t Is een man, de beste vrouw waardig; door mij te kiezen heeft hij mij op mijn dubbele waarde geschat.

Cymbeline. Hoe nu, zijt gij gek?

Imogeen. Bijna, Sire! De hemel herstelle mij! O, ik wenschte, dat ik de dochter van een koeherder ware en mijn Leonatus de zoon van een pachter!

Cymbeline. Dwaas, dwaas schepsel! {De Koningin treedt weder op). Zij waren daar weer bij elkander; gij hebt niet naar onze bevelen gehandeld. — Voer haar weg en haar opgesloten.

Koningin. O, blijf bedaard, bid ik u! — Houd u toch stil, lieve dochter, houd u toch stil! — Mijn waarde gemaal, laat ons alleen en zoek eenige verstrooiing naar uw beste inzicht.

Cymbeline. quot;Welnu, kwijne zij weg en laat iedere dag haar een droppel bloeds kosten. Zoo moge zij verouden en in haar dwaasheid sterven! {Cymbeline en zijn gevolg treden af).

Koningin. Foei, gij hadt moeten toegeven. (Pisanio treedt op). Daar is uw bediende. — Wel, mijnheer! Wat nieuws hebt gij?

Pisanio. De prins uw zoon heeft tegen mijn meester den degen getrokken.

Koningin. Ha! Er is toch geen ongeluk gebeurd, hoop ik?

Pisanio. Dat had kunnen zijn, indien mijn meester niet eer gespeeld dan gevochten had en zoo werkelijke toorn hem had aangevuurd. Zij werden door eenige edellieden in de nabijheid gescheiden.

Koningin. Dat verheugt mij.

Imogeen. Uw zoon is de vriend mijns vaders; hij neemt zijn partij. — Tegen een balling het zwaard te trekken! 0, wat een wakkere held! Ik wenschte dat \'zij ergens in Afrika tegenover elkander stonden en ik er bij ware, dan zou ik den aanvaller met een naald op de vlucht jagen. — Waarom zijt gij van uw meester teruggekomen ?

Pisanio. Op zijn bevel; hij wilde niet toestaan, dat ik hem naar

-ocr page 96-

cymbeline.

de haven begeleidde. Hij heeft mij deze schriftelijke beyelen achtergelaten, waaraan ik te gehoorzamen heb, in geval het u belieft mijn diensten te vragen.

Koningin. Dit is altijd uw getrouwe dienaar geweest; ik durf er borg voor staan, dat hij \'t altijd zal blijven.

Pisanio. Ik zeg Uwe Majesteit nederig dank.

Koningin. Kom, gaan wij wat wandelen.

Tmogeen (tot Pisanio). Na een half uur, zoo ongeveer, moet ik u weer spreken. Gij moet ten minste mijn gemaal aan boord brengen. Verlaat mij voor het oogenblik. [Allen af.)

TWEEDE TOONEEL.

Brittannië. Een plein.

{filoton en twee Edellieden treden op).

Eerste Edelman. Prins, ik zou u raden een schoon hemd aan te trekken: de hitte van het gevecht heeft u aan het dampen gebracht als een offerdier. Waar lucht uitgaat, gaat lucht naar binnen ; en geen lucht buiten ons is zoo heilzaam als die gij uitwasemt.

Cloton. Als mijn hemd bebloed was, dan zou ik een ander aantrekken. Heb ik hem geraakt?

Tweede Edelman {ter zijde). Waarachtig niet, zelfs zijn geduld niet eens.

Eerste Edelman. Hem geraakt! Zijn lichaam zou een doorzichtig geraamte moeten zijn, als het niet gekwetst was; \'t zou even als de lucht een doortocht aan het staal geven, als \'t niet doorboord was.

Tweede Edelman (ter zijde). Zijn degen stond in het krijt en daarom ontliep hij zijn schuldeischer.

Cloton. De schelm wou geen stand houden tegenover mij.

Tweede Edelman [ter zijde). Neen, hij vluchtte steeds vooruit, u in het gemoet.

Eerste Edelman. Stand houden! In weerwil dat ge land genoeg van u-zelf hebt, heeft hij toch op geen lapje in uw voordeel gezien; hij gaf u grond genoeg voor.

Tweede Edelman (ter zijde). Zooveel duim als gij wereldzeeën bezit. Ha, apenkoppen die gij zijt!

Cloton. Ik wenschte wel, dat zij ons niet gescheiden hadden.

Tweede Edelman {ter zijde). Dat had ik ook wel gewenscht, dan hadt ge op den grond eens kunnen uitmeten, hoe groot een dwaas gij zijt.

Cloton. En dat zij dien kerel kon beminnen en mijn aanzoek afslaan!

Tweede Edelman iter zijde). Als het zonde is, de voortreffelijkste keuze uit twee te doen, dan vaart zij ter Helle.

-ocr page 97-

eerste bedrijf, derde tooneel.

Eerste Edelman, \'t Is zoo als ik u altijd gezegd heb, Prins, haar schoonheid en haar geest gaan niet samen: \'t is een prachtig uithangbord, maar de weerkaatsing van haar verstand was niet heel schitterend.

Tweede Edelman [ter zijde\'). Zij laat haar licht niet schijnen voor de zotskappen, daar de weêrkaatsing haar zou ergeren.

Cloton. Ik ga naar mijn kamer. Ik wou dat. er bloed gestort was!

Tweede Edelman {ter tijde). Ik niet; tenzij dat er een ezel doodgebloed was, dat zoo\'n groot ongeluk niet zou geweest zijn.

Cloton. Gaat ge mede ?

Eerste Edelman. Ik zal u volgen. Prins!

Cloton. Kom dan, gaan wij samen.

Tweede Edelman. Goed, Uwe Hoogheid! {Allen af).

DERDE TOONEEL.

Een vertrek in Cymbeline\'s paleis.

(Imogeen en Pisanio treden op).

Imogeen. Ik zou bijna wenschen, dat gij aan den havendam waart vastgegroeid, om ieder schip dat aankomt naar berichten te vragen. Indien hij mocht schrijven en ik den brief niet ontving, zou het een verlies voor mij zijn, even groot als een tijding van «genade», die te laat aankomt. Wat heeft hij wel het laatst gezegd?

Pisanio. Zijn laatste woord was: «Mijn dierbare, mijn dierbare!»

Imogeen. En wuifde vervolgens met zijn zakdoek?

Pisanio. En kuste hem, mevrouw!

Imogeen. Linnen zonder gevoel! En toch bij zulk een voorrecht gelukkiger dan ik! — En was dat alles?

Pisanio. Neen, mevrouw! Zoo lang als hij zich aan mijn oog of oor kenbaar kon maken, bleef hij op het dek, steeds wuivende met handschoen, hoed of zakdoek, al naar de ontroering van zijn gemoed het best kon uitdrukken, hoe traag zijn ziel zich verwijderde en hoe snel het schip voortzeildc,

Imogeen. Hij had n zoo klein als een zeemeeuw, of kleiner nog, moeten toeschijnen, eer gij de plaats verlaten hadt om hem na te oogen.

Pisanio. Werkelijk wachtte ik zoo lang, mevrouw!

Imogeen. Ik zou de zenuwen van mijn oog hebben uitgeput van afmatting, hebben laten springen zelfs, enkel om hem na te staren, totdat de verkleining van den afstand hem zoo nietig als een naald had gemaakt; ja, ik zou hem gevolgd hebben, tot hij met de nietigheid van een mugje zich in de lucht had opgelost. Dan zou ik mij afgewend en geweend hebben. Maar, mijn brave Pisanio, wanneer zullen wij weder van hem hooren ?

Pisanio. Wees er zeker van, mevrouw, bij de eerste gelegenheid.

Imogeen. Ik heb geen afscheid van hom kunnen nemen, want

-ocr page 98-

ctmbeline.

ik had hem nog zooveel liefelijks toe te fluisteren. Nog eer ik hem kon zeggen, dat ik op bepaalde uren aan hem zou denken, -wat en hoe mijn gedachten zouden zijn; vóór ik hem kon doen beloven, dat de Italiaansche vrouwen mijn geluk en zijn eer niet zouden verraden; vóór ik hem op het hart kon drukken, te zes uren in den morgen, op den middag en te middernacht mij in zijn gebeden te gemoet te komen, dewijl ik alsdan mijn ziel voor hem ten hemel hef; of vóór ik hem den afscheidskus kon geven, dien ik tusschen twee tooverwoorden hem op de lippen had willen drukken, \') komt daar plotselings mijn vader, en even als de verstijvende adem van het noorden, doet hij alle bloemknoppen verdorren, voor zij zich ontplooid hadden. {Een hofdame treedt op).

Hofdame. Mevrouw, de Koningin verlangt Uwe Hoogheid te zien.

Imogeën. Vergeet niet te volbrengen, wat ik u opgedragen heb. Ik zal mij naar de Koningin begeven.

Pisanio. Ik zal er voor zorgen, Uwe Hoogheid! {Allen af).

VIERDE TOONEEL.

Rome. Philario\'s huis.

fPhilario, Jachimo, een Fransch, een Hollandach en een Spaansch Hdelman treden op).

Jachimo. Geloof mij, mijnheer, ik heb hem in Brittannië gezien. Zijn aanzien steeg toen bij den dag, en men verwachtte reeds al het uitstekende van hem, dat hem later zulk een naam verworven heeft. Evenwel had ik hem toen ter tijd kunnen aanzien, zonder een zweem van bewondering te gevoelen, al had hij ook een register van al zijn schoone hoedanigheden op den rug gehad en ik gelegenheid gevonden om artikel voor artikel na te gaan.

Philario. Gij spreekt van hem, toen hij minder dan thans met al datgene begaafd was, wat hem beiden innerlijk en uiterlijk tol een degelijk man maakt.

FransChman. Ik heb hem in Frankrijk gezien; maar daar kende ik er meer dan een, die met even onverzwakt oog de zon dorst aanblikken als hij.

Jachimo. En dan die geschiedenis van het huwelijk met de dochter des Konings, — waarbij hij natuurlijk meer naar haar waarde dan naar zijn eigene moet geschat worden, — dat geeft hem ongetwijfeld een aanzien, dat een onafhankelijke beoordeeling hem niet zoo spoedig zou toekennen.

Franschman. En dan zijn verbanning.

\') Bij een kus sprak men oudtijds dikwijls een tooverwoord uit, om den geliefde voor onheil en booze geesten te behoeden.

-ocr page 99-

EERSTE BEBRI.TF, VIERDE TOONEEL.

JachimO. Ja; daar komt nog bij, dat de lofspraak van hen, die onder de vanen der Prinses die jammerlijke scheiding betreuren, hem verbazend in de hoogte werkt; al ware het slechts om haar geloof aan eigen oordeel te versterken, dat anders door de zwakste batterij al heel licht kon worden plat geschoten. Hoe toch zou men het moeten noemen, een bedelaar te kiezen, zonder eenige andere eigenschap. Maar hoe komt het zoo, dat hij juist bij u zijn verblijf zoekt; hoe zijt ge met hem bekend geworden*?

Philario. Zijn vader en ik waren krijgsmakkers; meer dan eens heb ik hem niet minder dan de redding van mijn leven te danken gehad. — Maar zie, daar komt de Brit; de ontvangst onder u zij zoodanig, als het mannen van uw stand tegenover eeu vreemdeling van zijn rang betaamt, {l\'oühnmus treedt op). Hee-ren, ik noodig u allen uit met dezen heer nader kennis te maken. Ik stel hem als een edelen vriend van mij aan u voor; wat zijn verdiensten betreft, liever wil ik het aan de toekomst overlaten ze aan den dag te brengen, dan hem in zijn bijzijn afschilderen.

FransCHMAn. Mijnheer, wij hebben elkander in Orleans gekend.

Posthumus. En sedert was ik uw schuldenaar wegens beleefdheden, die ik steeds zal weten te vergelden, zonder mij ooit van mijn schuld te kunnen kwijten

Fhanschman. Gij overschat mijn geringe diensten, mijnheer Het deed mij genoegen, dat ik tusschen mijn landgenoot en u een verzoening kon tot stand brengen; het zou werkelijk jammer geweest zijn, als het tusschen u tot een strijd op leven en dood ware gekomen en wel bij zulk een nietige en onbeduidende aanleiding.

Posthumus. Met uw verlof, mijnheer, ik was toen een jeugdig reiziger, meer geneigd mijn eigen inzichten staande te houden, dan mij in mijn handelingen door anderer ervaring te laten leiden; met dat al, om naar mijn rijper oordeel te spreken, — in de hoop dat het u niet ergert als ik zeg dat het rijper is geworden, — de aanleiding tot de twist was volstrekt niet onbeduidend.

Franschman. Zeker was zij dat; althans om haar aan de beslissing van het zwaard over te laten, en dat wel bij een tweetal mannen, die naar alle waarschijnlijkheid niet gerust hadden voor één, zoo niet beiden gevallen waren.

Jachimo. Mogen wij, als het niet te onbescheiden is, vragen wat het geschil was1?

Franschman. Stellig, dunkt mij; het geschil werd in het openbaar gevoerd en kan dus ontegenzeggelijk hier worden meegedeeld. Het had veel overeenkomst met de woordenwisseling, die wij gisteren avond hadden, toen elk van ons den lof zong van de vrouwen zijns lands. Toenmaals beweerde deze heer, en zwoer het met zijn degen staande te houden, dat zijn uitverkorene schooner, deugdzamer, wijzer, ingetogener, standvastiger en minder gemakkelijk te verleiden was, dan de zeldzaamste onder de dames in Frankrijk.

-ocr page 100-

cymbeline.

Jachimo. Die dame leeft thans niet meer, of de meening van dezen heer is middelerwijl uitgesleten.

Posthumus. Nog steeds houdt zij haar naam op, gelijk ik mijn meeninp staande houd.

Jachimo. Gij moet haar intusschen niet zoo hoog boven onze Italiaansche vrouwen stellen.

Posthumus. Indien ik even sterk getart werd als toen in Frankrijk, zou ik niets van mijn meening omtrent haar terugnemen; al wil ik gaarne erkennen dat ik haar vereerder ben en niet alleen haar vriend.

Jachimo. Indien ge hadt gesproken van «even schoon» en «even braaf», (een vergelijking die nog al gewaagd is) dan waart ge reeds aan het overdrijven ten opzichte van welk meisje in Brittannië dat ge wilt, dunkt mij. Indien zij evenzeer boven anderen uitstak, die ik gezien heb, als deze diamant van u velen die ik onder de oogen kreeg, in luister te boven gaat, dan zou ik wel moeten gelooven, dat zij honderden overtrof; begrijp evenwel, dat ik den kostbaarsten diamant die er bestaat, niet gezien heb, en gij evenmin de voortreffelijkste onder de vrouwen.

Posthumus. Ik heb haar naar mijn eigen schatting geprezen, even als ik mijn diamant doe.

Jachimo. En op hoeveel schat gij dien steen ?

Posthumus. Mij is hij meer waard dan heel de wereld kan aanbieden.

Jachimo. Een van beiden dan; óf wel uw onvergelijkelijke jonkvrouw bestaat niet in de werkelijkheid, óf uw persoonlijke opvatting omtrent haar waarde kan door een kleinigheid worden opgewogen, zelfs overtroffen.

Posthumus. Intusschen vergist gij u in dé vergelijking. Zulk een steen kan verkocht of als geschenk afgestaan worden, indien de kooper er geld genoeg voor geven wil of indien verdienste zich zulk een geschenk waardig maakt; het andere daarentegen is niet \'e koopen, \'t is enkel het geschenk der goden.

Jachimo. Dat de goden u hebben afgestaan\'?

Posthumus. En dat ik met hun gunst zal behouden.

Jachimo. Gij kunt haar krachtens de wet als de uwe beschou-w-en; maar gij kent ook het spreekwoord : «vreemde vogels strijken graag neer in eens andermans vijvers». Uw ring kan ook gestolen worden; en zoo is dus van uw tweetal onschatbare bezittingen de eene vrij broos en de andere onzeker: een listige dief of een in die richting volleerde hoveling zou u gevaar doen loopen het eene zoowel als het andere afhandig te maken.

Posthumus. Geheel uw Italië bevat geen zoo volleerd hoveling wien het gelukken zou de eer van mijn geliefde aan te tasten, indien gij ten opzichte van het ongeschonden behoud of hot verlies daarvan haar broos belieft te noemen. Ik twijfel er wel niet

-ocr page 101-

eerste bedrijf, vierde tooneel.

aan, of ge hebt hier overvloed van dieven, niettemin voel ik volstrekt geen vrees voor mijn ring.

Philario. \'t Is goed, stappen wij hier van dit onderwerp af, mijneheeren!

Posthumus. Van ganscher harte, mijnheer! Deze waardige heer verdient intusschen mijn dank, daar hij geen vreemdeling in mij ziet; wij zijn reeds bij deze eerste ontmoeting recht vertrouwd met elkander.

Jachimo. Met vijfmaal zooveel onderhoud zou ik bij uw geliefde reeds grond gewonnen hebben, ja, haar in de engte hebben gedreven, dat zelfs de overgave moest volgen, zoo ik slechts toegang tot haar had en gelegenheid om vertrouwd met haar te worden.

Posthumus. Neen, zeker niet!

Jachimo. Ik durf daaromtrent de helft van mijn bezittingen tegenover uw ring stellen, en naar mijn meening overtreft hun waarde uw kleinood zoo iets. Ik richt evenwel mijn weddenschap meer tegen uw goed vertrouwen dan tegen haar goeden naam; en om alle ergernis bij u weg te nemen, zeg ik u, dat ik het tegen iedere vrouw in de wereld zou durven wagen.

Posthumus. Gij bedriegt u zeer in uw al te vermetele overtuiging, en ik twijfel niet, of ge zult datgene deelachtig worden, wat gij bij zulk een waagstuk verdient.

Jachimo. En dat is\'?

Posthumus. Een stellige afwijzing, ofschoon uw waagstuk zelf, zooals gij het noemt, meer verdient, namelijk een tuchtiging.

Philario. Nu, mijneheeren, genoeg hiervan. Deze woordenwisseling heelt ons allen verrast; sterve zij nu even piotseling als zij geboren werd, en maakt eerst wat nader kennis, bid ik u.

Jachimo. Ik wenschte dat ik mijn heele vermogen en dat van mijn buurman er bij op het bewijs mijner bewering gesteld had.

Posthumus. Welke dame zoudt ge dan voor uw aanval kiezen\'?

Jachimo. De uwe, daar ge meent dat juist zij zoo bijzonder veilig is in haar standvastigheid. Ik wil een tienduizend dukaten op uw ring zetten, en zoo ge mij slechts een aanbeveling meè geeft aan het hol\' waar zij verblijf houdt, zal ik met niet meer kans dan de gelegenheid tot een tweede onderhoud, die eer uwer geliefde in triomf hier brengen, welke gij zoo goed beveiligd acht.

Posthumus. Ik wil goud tegen uw goud zetten: doch mijn ring acht ik even onschatbaar als mijn vinger, hij is een deel daarvan.

Jachimo. Gij zijt bevreesd, en daarin toont gij u des te wijzer. /00 gij vrouwenvleesch koopt tegen pen millioen het ons, zult gij het toch niet voor bederf kunnen bewaren. Maar, ik zie wel dat er nog wat religie in u steekt, want gij geeft tenminste van vrees blijk \').

\') Ken cynische aardigheid van den schelm, daar zijn woorden een toespe-i\'ng behelzen op den tekst: De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid.

-ocr page 102-

cymbeline.

Posthumus Dat is maar zoo\'n wijze van spreken bij u; uw ge. dachten zijn van ernstiger aard, hoop ik.

Jachimo. Ik ben meester van mijn woorden en maak mij sterk uit te voeren hetgeen ik gezegd heb; daar zweer ik op.

Posthumus. Werkelijk? Het zij zoo! Ik heb u slechts mijn ring af te staan tot uw terugkomst. quot;Wij willen de voorwaarden op schrift brengen. — Neen, mijn geliefde overtreft in deugd uw monsterachtig onwaardige vermoedens. Ik tart u tot deze weddenschap; hier is mijn ring.

Philario. Geen weddenschap van dien aard in mijn huis.

Jachimo. Bij de goden, ze staat reeds vast. Indien ik u geen voldoend bewijs breng, dat ik het kostbaarste deel van uw geliefde genoten heb, dan zijn mijn tienduizend dukaten de uwe en uw diamant tevens; indien ik word afgewezen en haar in het bezit dier eer laat, waar gij zooveel vertrouwen in stelt, dan is zij, uw kleinood, dit uw kleinood, en mijn goud het uwe, — op voorwaarde altijd, dat ik tot een meer vertrouwelijken toegang uw aanbeveling medekrijg.

Posthumus. Ik neem die voorwaarden aan; wij zullen van al de punten een akte opmaken. Slechts aan het volgende zult ge u nog te houden hebben: indien gij den aanslag op ha ar beproeft en mij volkomen kunt overtuigen, dat gij den zege behaald hebt, zal ik niet verder uw vijand zijn; dan is zij niet waardig, dat er tusschen ons geschil besta; maar indien zij bestand is gebleven, voor zoover gij het tegendeel niet kunt bewijzen, dan hebl gij uw onkiesche meening en den aanval, dien gij op haar eer gewaagd hebt, met het zwaard te verantwoorden.

Jachimo. Uw hand daarop: een vaste afspraak. Wij zullen erin wettigen vorm een akte van laten opstellen. Dan ga ik onmiddellijk naar Brittannië, eer de zaak tusschen ons een koude vat en sterft. Ik zal mijn goud gaan halen en de wederzijdsche artikelen op schrift laten brengen.

Posthumus. Afgesproken.

(Tosthumus en Jachimo treden gezamenlijk af).

Franschman. Zou dat doorgaan, denkt gij ?

Philario. Signor Jachimo laat niet los. Kom, volgen wij hen.

{Beiden treden af).

VIJFDE TOONEEL.

Brittannië. Een vertrek in Cymbeline\'s paleis.

i j)e Koningin met haar gevolg en Cornelius treden op).

Koningin. Pluk deze bloemen, zoolang de dauw nog op den grond ligt. Maak wat haast. Wie heeft er het lijstje van?

Eerste Hofdame. Ik, Uwe Majesteit!

-ocr page 103-

EERSTE BEDRIJF, VIJFDE TOONEEL.

Koningin. Haast u dan. (De Hofdames vertrekken). Wel, heer Docter, hebt gij die kruiden meêgebracht?

Cornelius. Met verlof, Uwe Majesteit! Hier zijn ze, (Hij geeft haar een doosje over). Maar ik vraag Uwe Majesteit vergiffenis, — mijn geweten gebiedt het mij, — als ik, zonder onbescheiden te zijn, haar verzoek mij mede te deelen met welk doel zij deze zeer vergiftige kruiden van mij verlangd heeft. Zij zijn in hunue uitwerking de oorzaak van een langzaam wegkwijnen, langzaam, zeg ik, maar niettemin doodelijk.

Koningin. Ik verbaas mij, Docter, dat ge mij zulk een vraag doet. Ben ik niet langen tijd uw leerling geweest? Hebt ge mij niet geleerd allerlei reukwerken te bereiden? Hebt ge mij geen onderricht gegeven in het distilleeren en verduurzamen van vruchten, zoo goed zelfs, dat onze geëerbiedigde Koning mij dikwijls vleit om mijn smakelijke confituren? Is het nu zoo vreemd (tenzij ge mij duivelachtige bedoelingen toeschrijft) dat ik na zooveel vorderingen gemaakt te hebben mijn oordeel verder met nog andere proeven wilde opscherpen? Ik wil de uitwerking van deze uw mengsels op zulke schepsels beproeven, die wij het leven nauwelijks waardig achten, en geenszins op menschelijke wezens. Zoo leer ik hun krachten kennen en tracht tevens de middelen op te sporen om hun uitwerking tegen te gaan, door welke proeven ik mij rekenschap leer geven van hun eigenschappen en verschijnselen.

Cornelius. Uwe Majesteit zal ervaren, dat zulke proefnemingen het hart ongevoelig maken; bovendien zal het gezicht dier verschijnselen u evenzeer op den duur tegenstaan als zij besmettelijk zijn.

Koningin. O, stel u gerust. iPisanio treedt op).

Koningin [ter zijde). Daar komt een schurk van een vleier; op hem zal ik het eerst de proef nemen: hij is op de hand van zijn meester en dus vijand van mijn zoon. — [Luid). Wel, Pisanio? — Docter, voor heden hebben wij uw diensten niet meer noodig; gij kunt dus vertrekken.

Cornelius [ter zijde). Ik wantrouw u. Mevrouw! Maar ge zult geen onheil uitrichten.

Koningin (tot Pisanio). Luister eens; een enkel woord.

Cornelius [ter zijde). Zij boezemt mij afkeer in. Zij meent dat zij een sterk vergif heeft, dat langzaam doet wegkwijnen; nu weet ik wat geest haar bezielt, en dus zal ik iemand van haar boosaardigheid geen mengsel van zulk een helsche uitwerking toevertrouwen. Wat ik haar gegeven heb, zal voor een korte wijl de zinnen afstompen, en zij zal het waarschijnlijk allereerst op katten en honden beproeven om vervolgens tot wezens van hooger rang over te gaan. Echter is er volstrekt geen gevaar in gelegen, wat schijn van dood het ook uitwerke; het eenigste is, dat het de werkingen van de levensgeesten voor een poosje opheft, waarna een des te levendiger ontwaken volgt. Zij wordt door een bedriegelijke

-ocr page 104-

cymbeline.

uitwerking bij den neus genomen; en ik ben des te oprechter, naarmate ik haar bedrieg.

Koningin. Geen verdere diensten meer, Docter, voor ik om u sturen zal.

Cornelius. Nederig neem ik afscheid van Uwe Majesteit.

{Cornelius vertrekt).

Koningin. Zij weent nog maar altijd, zegt ge? Gelooft ge niet, dat zij eindelijk toch haar smart zal beheerschen en beter raadgevingen ingang zal verleenen, waar nu alleen de dwaasheid heei-schappij voert\'.\' Doe wat ge kunt: zoodra ge mij de tijding brengt, dat zij mijn zoon bemint, dan zult gij, ik verzeker het u, op hetzelfde oogenblik tot den rang van uw meester verheven worden; tot hooger rang zelfs, want zijn fortuin heeft het afgelegd en zijn naam ligt te zieltogen. Terugkeeren kan hij niet, en evenmin blij-ven waar hij is; van verblijf te wisselen is hetzelfde als de mie ellende voor de andere op te geven, en iedere komende dag komt de verwoesting brengen van het werk des vorigen daags. Wat kunt gij verwachten, wanneer gij afhangt van een voorwerp dat reeds ten ondergang neigt en dat nooit weêr hersteld kan worden \'? quot;Van een schepsel, dat geen vrienden heeft om hem zelfs eenigen steun aan te bieden? (De Koningin laat de doos vallet. Pisanio raapt haar op). Gij weet zelf niet, wat gij daar opraapt: doch voor de moeite zal ik het u laten behouden. Het is een artsenij, die ik zelf toebereid heb, en die de Koning vijf maal van den dood gered heeft. Ik ken geen middel dat heilzamer is. Neen, toch waai\', behoud bet gerust: bet is het handgeld vau een groo-ter gunst, die ik voor u heb weggelegd. Deel uw meesteresse mede, hoe het thans met haar toestand gesteld is, maar doe alsof het geheel uit u-zelf komt. Denk eens aan\'de gunstige verandering, waar ge kans op hebt; en bedenk er bij, dat ge toch steeds uw meesteresse zult behouden, en bovendien dat ge daarbij mijn zoon voor u zult winnen, die zich uwer in gunst zal herinneren. Ja, meer nog; den Koning zal ik weten te bewegen om u welke bevordering gij ook wenscht, toe te staan. Bovenal kunt ge staat maken op mij, op mij in het bijzonder, die u tot zulk een verdienstelijk werk heb aangezet en zich gehouden zal achten uw tusschen-komst rijkelijk te beloonen. Roep mijn hofdames hier. Vergeet niet wat ik u gezegd heb. {Pisanio treedt af).

\'t Is toch zoo\'n sluwe en halsstarrige schelm; hij blijft stijf op zijn stuk staan; \'t is de handlanger van zijn meester en hij houdt bij haar de herinnering aan de belofte levendig, haar gemaal niet op te geven. Ik heb hem daar iets ter hand gesteld dat, zoo hij er gebruik van maakt, haar al de gedienstige geesten van haar gemaal ontrukken zal. En ook zij-zelve kan zeker zijn er van meê te proeven, tenzij haar verstoktheid het hoofd in den schoot legt. {Pisanio met de hofdames weder binnen). Ha, zoo! goed gedaan, zeer goed. Breng die

-ocr page 105-

eerste bedrijf, zesde tooneel.

viooltjes, primelen en sleutelbloemen naar mijn kamer. — Vaarwel, Pisanio! Denk aan hetgeen ik gezegd heb.

(-D« Koningin en haar gevolg treden af).

Pisanio. Zeker, ik zal er aan denken.

Maar, pleeg ik ontrouw aan mijn goeden heer, Dan worg ik mij. Ziedaar, wat ik u zweer.

(Pisanio treedt af.)

ZESDE TOONEEL.

Een ander vertrek in hetzelfde paleis.

[Imogeen treedt op.)

Imogeen. Een vader, zoo wreed; een stiefmoeder, zoo vollisten; eeu dwaas, die naar de hand dingt van een gehuwde viouw, wier echtgenoot verbannen is! — Helaas, die echtgenoot! de hoogste kroon van mijn verdriet! En die altijd terugkeerende kwellingen om zijnentwil! Ware ik als kind gestolen, evenals mijn beide broeders, hoe gelukkig! Maar allerrampzaligst is het streven naar eer en roem; gezegend daarentegen zij die, hoe gering ook, hun nederige wenschen voldaan zien, wier genot door blijmoedigheid verhoogd wordt. — Wie mag dat zijn ? — Wee mij!

(Pisanio treedt met Jachimo binnen.)

Pisanio. Mevrouw, een edelman uit Rome, die brieven van mijn meester komt brengen.

Jachimo. Verbleekt gij, mevrouw? De waardige Leonatus is in veiligheid en laat Uwe Hoogheid hartelijk groeten.

(Hij geeft haar een brief over.)

Imogeen. Dank u, beste heer! Uw komst is mij zeer aangenaam.

Jachimo (ter zijde) Alles wat van haar zichtbaar is vertoont een schitterende schoonheid! Indien zij evenzeer met een zoo zeldzaam gemoed gezegend is, dan heb ik waarlijk de Phenix aanschouwd en heb ik de weddenschap verloren. Onversaagdheid sta mij bij! Vermetelheid, wapen mij van top tot teen! Anders zal ik genoodzaakt zijn, evenals de Parther, vluchtend te strijden, of zelfs rechtstreeks te vluchten.

Imogeen {lezende), «\'t Is iemand van hoog aanzien, aan wiens welwillendheid ik oneindig veel verplicht ben. Ontvang hem derhalve overeenkomstig ie wenschen van uw dierbaren en getrouwen

Leonatus.»

Ik zal maar niet overluid verder lezen. Mijn hart is tot in het diepste door het overige van den inhoud verwarmd en met dankbaarheid voor het ontvangen van dien brief vervuld. — Waardige heer, wees van een welkom verzekerd, als woorden maar kunnen uitdrukken, en zooveel in mijn vermogen is, zal ik zorgen, dat dit geen ijdele klank is.

2

-ocr page 106-

cymbeline.

JaCHIMO. Heb dank, mevrouw! — (Half luid ah voor zich.) Hoe, zijn de mannen gek? De natuur heeft hun oogen geschonken om het prachtige hemelgewelf en de schatten van land en zee te aanschouwen, oogen, die de schitterende starren boven ons en de steenen aan den oever verspreid kunnen onderscheiden; en toch, kunnen wij met diezelfde kostelijke organen geen stellige uitspraak doen tusschen schoon en leelijk?

Imogeen. Wat maakt uw verwondering dus gaande ?

Jachimo [op dezelfde wijze voortgaande^) Het zit hem niet in de oogen, want apen en bavianen zouden, als zij tusschen twee zulke schepselen geplaatst waren, tegen de eene grinniken van genoegen en tegen de andere grijnzen van minachting; ook niet in het oordeel zit het hem, want zelfs idioten zouden in den strijd over schoonheid hier zeer wijselijk hun keuze vestigen; evenmin is het enkel aan de begeerte te wijten, want het afzichtelijke zou, wanneer het tegenover zulk een smettelooze uitnemendheid geplaatst ware, de zinnelijkheid zelve doen walgen, en haar niet tot voldoening kunnen verlokken.

Imogeen. Maar wat scheelt u toch, spreek!

Jachimo (als vroeger). De gulzige lust, de verzadigde en nog steeds onverzadelijke wellust, het vat, dat tegelijk gevuld en lek is, zal zich eerst te goed doen aan het schuldelooze lam en daarna hongeren naar louter afval.

Imogeen. Wat grijpt u toch zoo aan, waarde heer? Gij zijt toch wel?

Jachimo. O, ik dank u mevrouw! ik ben heel wel. — (Tot Pisanio). Mag ik u vragen, mijnheer, mijn bediende op te zoeken, dien ik buiten liet staan: hij is hier vreemd en wat schuchter.

Pisanio. Ik dacht er reeds aan, mijnheer, om te gaan en hem uit te noodigen binnen te komen. [Pisanio vertrekt).

Imogeen. Is mijn gemaal nog voortdurend wel? Vertel mij eens hoe hij het maakt, mijnheer!

Jachimo. Hij is heel wel, mevrouw!

Imogeen. Is hij vroolijk gestemd ? Ik hoop het toch.

Jachimo. Hij is buitengewoon opgeruimd; geen enkele vreemdeling in Rome is zoo vroolijk en zoo uitgelaten: men noemt hem den levenslustigen Brit.

Imogeen. Toen hij hier was, toonde hij veel neiging tot ernst, al wist hij dikwijls niet wat de reden voor zijn zwaarmoedige stemming was.

Jachimo. Ik heb hem nog nooit zwaarmoedig gezien. Hij heeft daar ginds een makker gevonden in een Franschman, een aanzienlijken monsieur, die naar mij voorkomt een meisje in Galliê heeft achtergelaten, dat hij innig lief heeft:\'t is een levende blaasbalg, zoo zucht hij den ganschen dag, terwijl de luchthartige Brit, uw gemaal bedoel ik, daarover zit te schudden van lachen. «Wel,

-ocr page 107-

eerste bedrijf, zesde tooneel.

wel,a zoo roept hij dan, «ik moet me ziek lachen, als ik er aan denk, hoe een man, die uit de geheele geschiedeuis, uit verhalen of eigen ervaring weet, wat de vrouw is, ja, wat ze niet anders dan moet zijn, al zijn uren van vrijheid verspilt door naar zekere slavernij te smachten!»

Imooeen. Kan mijn gemaal dat gezegd hebben ?

Jachimo. Ja, mevrouw, terwijl hem de tranen in de oogen stonden van het lachen, \'t Is een uitspanning om er bij tegenwoordig te zijn en hem over den Franschman te hooren spotten. Maar, de Hemel weet het, er zijn van die mannen, die men veel zou kunnen verwijten.

Imooeen. Hem zeker niet, hoop ik.

Jachimo. Hem wel niet. Toch dunkt mij, dat hij de woldaad, die de hemel hem heeft toebedeeld, met wat meer erkentelijkheid op prijs zou mogen stellen. Wat zijn eigen persoon betreft, heeft hij reeds genoeg reden om van geluk te spreken, maar door u, die hem bovendien nog ten deel zijt gevallen, is zijn geluk boven alle schatting gestegen. Doch zie, terwijl ik tot bewondering gedwongen word, word ik tevens gedwongen tot beklagen.

Imogeen. Wat beklaagt gij, mijnheer?

Jachimo. Ik beklaag twee personen uit heel mijn hart.

Imooeen. Ben ik er een van, mijnheer? Gij ziet mij zoo aan. Welk onheil bespeurt ge in mij, dat uw beklag verdient?

Jachimo. Betreurenswaardig is het! Hoe, veroordeeld te zijn, de schitterende zon te ontvlieden, om troost te zoeken bij een verkoold pitje in een kerker!

Imogeen. Ik verzoek u dringend, mijnheer! wees toch wat openhartiger in ile antwoorden op mijn vragen. Waarom beklaagt ge mij?

Jachimo. Dat anderen, was ik op het punt van te zeggen, het

genot hebben van--Maar het is de zaak der goden zulks te

wreken, niet de mijne, er van te spreken.

Imogeen. Gij schijnt iets van mij te weten, of iets wat mij betreft. Ik bid u, — de twijfel omtrent eenig onheil is dikwijls pijnlijker dan de zekerheid van zijn bestaan; de zekerheid toch doet ons óf begrijpen dat er niets aan te verhelpen is, óf doet, bij tijdige kennis er van, een redmiddel vinden, — ik bid u dan, mij te ontdekken wat het geheim is, dat ge beurtelings vrijlaat en terughoudt.

Jachimo. Indien ik die wangen, bezat om er mijn lippen op te vergasten; die hand wier aanraking, wier lichtste druk de ziel van hem die ze voelt tot den eed van eeuwige trouw zou dwingen; dat aangezicht, hetwelk de onstuimige blikken van mijn oog in boeien slaat om ze uitsluitend aan zich-zelf te ketenen : zou ik nij dan, — o, doemwaardig zou het zijn! — bezoedelen met lippen even afgesleten als de treden van het Capitool; zou ik dan

2*

-ocr page 108-

cymbeline.

hauden betasten, die door een geveinsde liefde, elk uur afwisselend, zoowel als door groven arbeid gevoelloos zijn geworden; zou ik dan in een oog gluren, even weinig aantrekkelijk eu even glansloos als het walmend licht eener wanriekende talkkaars\'.\' Zulk een verraad zou waardig zijn, dat al de straffen der Hel tegelijk er over werden uitgestort.

Imogeen. Mijn gemaal heeft Brittannië vergeten, vrees ik.

Jachimo. En ook zich-zelven. Niet uit vrijwillige neiging tot die mededeeling ontdek ik u de onwaardigheid dier verandering, maar het is uw bevalligheid, die dit bericht uit den stomsten schuilhoek van mijn gemoed op mijn tong toovert.

Imogeen. Laat er mij niet meer van hooren.

Jachimo. Ach, dierbare ziel, uw lot slaat mijn hart met erbarmen, zoodat het wegkrimpt van smart! Een vrouw, zoo schoon, zou eenmaal, aan een koninkrijk geschonken, het aanzien van den grootsten koning verdubbelen; en dan gelijk gesteld te worden met wezens die gehuurd worden voor dezelfde middelen die uit uw koffers vloeien! Gepaard met verwelkte gelukzoeksters, die om gewin met al de kwalen spelen waar het verderf de natuur meê kan straffen; met uitvaagsel, dat zelfs het gif zou kunnen vergiftigenI Wreek u! Of zij die u gedragen heeft was geen koningin en gij zijt ontaard van den stam, waartoe gij behoort.

Imogeen. Mij wreken 1 Hoe zou ik mij kunnen wreken? Indien dit alles de waarheid is — want ik bezit een hart, dat mijn beide ooren niet overijld mogen misleiden, — indien dit waarheid is, hoe zou ik mij dan nog kunnen wreken?

Jachimo. Als ik u ware, zou hij mij dan als Diana\'s priesteresse op een eenzamen echtkoets mijn dagen laten doorbrengen, terwijl hijzelt aan de buitensporigste sprongen, afwisselende met liet uur, zich overgeeft, en dat tot uw ergernis en ten koste van uw beurs? Wreek u! Ik stel mij beschikbaar tot al wat u behaagt en zal mij daarbij edeler toonen dan die renegaat van uw bed; ik zal standvastig uw teederheid getrouw blijven, steeds even kiesch als onveranderlijk.

Imogeen. Hé, Pisanio! kom toch!

Jachimo. Laat ik mijn toewijding op uw lippen bezweren.

Imogeen. Van hier! Ik spreek den vloek uit over mijn ooren, die u reeds zoo lang hebben aangehoord. Indien gij een man van eer waart, zoudt gij die openbaring met een reins bedoeling gedaan hebben en niet met een zoo laaghartig en ongehoord opzet, als gij in den zin hebt. Gij beleedigt een edelman, die even ver van uw lasteringen verwijderd is als gij van alle eer; gij wilt u bij een vrouw indringen, die u veracht zoo sterk als zij den Duivel zelf veracht. — Pisanio, kom dan toch! — De Koning, mijn vader, zal kennis dragen van uw boosaardig opzet; zoo hij het gepast oordeelt, dat een vermetel vreemdeling aan zijn hof de kunstgrepen

-ocr page 109-

eerste; bedrijf, zesde tooneel.

bezigt die in een Romeinsch bordeel gewoonte zijn, en aldus zijn dierlijke bedoelingen aan ons blootlegt, —- dan heeft hij een hof, waar hij zich weinig om bekommert, en een dochter, om wier goeden naam hij onverschillig is. — Pisanio, kom dan toch!

Jachimo. O, gelukkige Leonatus! Thans kan ik zeggen: het vertrouwen, dat uw gemalin bij u bezit, verdient uw onverzettelijk geloof, even als uw volmaakte deugd haar onwankelbaar vertrouwen verdient. Leef langen tijd gelukkig boven allen, gij, de gade van den waardigsten edelman, waar ooit eenig land trotsch opkon zijn, gij, die als gade alleen voor den waardigste geboren zijt! quot;Vergeef het mij. Ik heb dit alles gezegd om te weten, of uw vertrouwen diep geworteld was en zal u thans uw gemaal afschilderen gelijk hij was en nog is. \'t Is een man van de reinste zeden; een heilige tooverkracht gaat van hem uit, zoodat hij allen in zijn omgeving onder zijn onweerstaanbare!! invloed brengt: de helft van aller hart behoort hem.

Imogeen. Nu maakt gij alles weer goed.

Jachimo. Hij plaatst zich onder menschen en schijnt een god, die van den hemel is nedergedaald ; hij heeft een soort van waardigheid, die hem schier een meer dan sterfelijk voorkomen geeft. 0, wees niet toornig, machtige Princes, nu ik het gewaagd heb u door logeriachtige berichten te beproeven; het doet uw buitengewoon inzicht des te hooger eere aan, daar de proef de wijsheid bevestigt in de keuze van zulk een uitstekend echtgenoot aan den dag gelegd, die, naar ge weet, niet zal afdwalen. De vriendschap die ik hem toedraag heeft er mij toe gebracht u aldus te ziften, maar de goden schiepen u in alles ongelijk aan anderen, — zonder kaf. Ik bid u, vergeef het mij!

Imogeen. \'t Is goed, mijnheer! Maak van mijn macht aan het hof een gebruik, of ze de uwe was.

Jachimo. Mijn nederige dank. Ik had bijna vergeten, uw gunst in te roepen betreffende een klein verzoek, dat niettemin van groot gewicht tevens is, want ook uw gemaal is er in gemoeid. Ik en andere edele vrienden hebben mede deel aan de zaak.

Imogeen. Zeg mij vrij uit, wat gij verlangt.

Jachimo. Ongeveer een twaalftal Romeinen van onze vrienden en uw echtgenoot — de beste veder uit onzen vleugel — hebben een som gelds bij elkander gebracht, ten einde voor onzen keizer een geschenk te koopen. Als lasthebbende van de anderen heb ik in Frankrijk mij van de opdracht gekweten. Het bestaat uit zilverwerk van fijnen smaak en juweelen van rijken en uitgelezen vorm; de waarde is zeer groot, en daar ik vreemdeling ben, zoo ben ik eenigszins bezorgd omtrent de plaats, waar de kostbaarheden veilig kunnen bewaard worden. Zou het u believen, ze onder uw bescherming te nemen ?

Imogeen. Zeer gaarne, ik geef u mijn woord van eer, dat ze veilig

-ocr page 110-

cymbeline.

zullen zijn; daar mijn gemaal er zelf belang in stelt, zal ik ze in mijn slaapkamer bewaren.

Jachimo. Zij zijn in een koffer onder de hoede van mijn dienaren. Nu zal ik zoo vrij zijn ze u toe te zenden, slechts voor dezen nacht, daar ik morgen weder scheep ga.

Imogeen. o neen, niet zoo spoedig.

Jachimo. Stellig, met uw verlof, daar ik door het uitstellen van mijn afreis mijn woord zou te kort doen. Opzettelijk ben ik uit Gallië de zee overgestoken, daar ik stellig beloofd heb Uwe Hoogheid een bezoek te brengen.

Imogeen. Ik dank u zeer voor uw moeite; maar morgen moogt gij niet vertrekken.

Jachimo. Maar, ik moet vertrekken, mevrouw! Daarom verzoek ik u om nog heden avond te schrijven, zoo het u belieft uw gemaal uw schriftelijke groeten te doen toekomen. Mijn tijd is reeds te ver verloopen, als ik naga wat de bestemde dag is tot aanbieding van ons geschenk.

Imogeen. Welnu, ik zal schrijven. Zend mij uw koffer; hij zal met zorg in bewaring gehouden en u onverlet weder afgeleverd worden. Gij waart mij zeer welkom. {Beiden af).

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Brittan nië. Voor het paleis vanCymbeline.

{Clototl en twee Edellieden treden op).

Cloton. Kon iemand ooit zoo ongelukkig zijn\'? Op het oogen-blik dat mijn bal den anderen een kys Wou geven, komt er een aanloopen, die hem uit de baan stoot! Ik had er een honderd pond op gezet; en dan komt er nog zoo\'n apenkop van een melkmuil, die mij een standje maakt over mijn vloeken, alsof ik mijn eeden van hem borgde en ze niet naar eigen verkiezing mag uitgeven.

Eerste Edelman. En wat heeft hij er bij gewonnen? Gij hebt hem met uw bal op zijn hersenpan geslagen, dat het bloed er uitliep.

Tweede Edelman (ter zijde). Als de man een verstand had gehad, dat op zijn aanvaller geleek, dan was het er meteen voor goed uitgeloopen.

Cloton. Als een Prins lust tot vloeken heeft, past het aan de omstanders niet zijn vloeken den kop in te drukken, hè?

Tweede Edelman. Volstrekt niet, Prins! — {Ter zijde). Evenmin ze den staart af te hakken.

Cloton. Die gemeene hond! En dan zou ik hem genoegdoening geven! Ja, als het iemand van mijn rang was, dat ik wel gewild had.

Tweede Edelman {ter zijde). Dan had hij ook naar den zotskap geroken.

-ocr page 111-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

Cloton. Ik kan je niet zeggen, hoe mij dat ergert. Ik geef er de weerga van! Ik zou wel willen, dat ik niet zoo voornaam was als ik ben. Ze durven niet tegen mij vechten, omdat ze bang zijn voor mijn moeder, de Koningin. Iedere apenkop mag vechten tot hij er zijn buik vol van heeft, en ik mag heen en weêr loopen als een kemphaan, waar zich niemand meê gelijk mag stellen.

Tweede Edelman (ter zijde). Gij zijt een haan, maar een van dat soort, dat men ook kapoen noemt. Kraaien kunt ge dat het een aard heeft, en ge draagt bovendien een kam op het hoofd. \')

Cloton. Wat zeg je?

Tweede Edelman. Het staat niet, dat Uwe Hoogheid genoegdoening geeft aan iederen kameraad, dien ge een beleediging toeduwt.

Cloton. Neen, zoo begrijp ik het ook; maar het staat kloek, als ik mijn ondergeschikten afjakker.

Tweede Edelman. Ja, dat staat kloek voor een Prins als gij zijt.

Cloton. Juist, dat zeg ik ook.

Eerste Edelman. Helrt gij er van gehoord, dat er dezen avond een vreemde gast aan het hof geweest is?

Cloton. Een vreemdeling, en ik weet er niets van!

Tweede Edelman {ter zijde). Hij is zelf een vreemde gast en weet het niet.

Eerste Edelman. Een Italiaan is hier aangekomen; men vermoedt dat het een van Eeonatus\' vrienden is.

Cloton. Leonatus! Die verbannen gauwdief! Dan moet die gast ook een gauwdief zijn, wie het ook zijn mag. Wie heeft u dat verteld ?

Eerste Edelman. Een page van Uwe Hoogheid.

Cloton. Zou het passen, dat ik hem eens ging bekijken ? Verkleineer ik mij daardoor niet?

Tweede Edelman. Gij kunt u niet verkleineeren. Prins!

Cloton. Neen, niet zoo gemakkelijk, denk ik.

Tweede Edelman (ter zijde). Gij zijt een uitgemaakte zotskap; daar ge dus niets dan dwaze dingen doet, kan er van verkleining geen sprake zijn.

Cloton. Kom, dan wil ik dien Italiaan\'gaan zien. Wat ik van daag met kaatsen verloren heb, wil ik van avond van hem terugwinnen. Kom, gaan wij.

Tweede Edelman. Ik zal Uwe Hoogheid volgen. [Cloton en de Eerste Edelman treden af). Dat nu zulk een listige duivelin als zijn moeder is, zulk een ezel het daglicht moest schenken! Zij, een vrouw die alles met haar geslepen brein weet te beheer-schen, en hij, een zoontje dat geen hersenen genoeg heeft om te

\') Een van de attributen van den Hofnar was een hanekam; vandaar het scheldwoord van dien naam in de beteekenis van zotskap.

-ocr page 112-

cymbeline.

begrijpen, dat tweemaal twee vier is. Helaas, arme Princes! Goddelijke Imogeen, wat jammer hebt gij niet te verduren ! Daar staat gij tegenover een vader, die door uw stiefmoeder geregeerd wordt, een moeder, die uur aan uur boosaardige plannen smeedt; en daarbij een minnaar nog onverdragelijker dan de schandelijke uitdrijving van uw geliefden echtgenoot u moet zijn, nog erger weêr-zin wekkende dan de gruwelijke echtscheiding, die hij wil doordrijven. De Hemel bevestige het bolwerk uwer onschatbare eer en beware uw edel hart, dien tempel van al wat schoon is, voor een treurigen val.

Zoo — heil zij u! — zoo houdt gij moedig stand In \'t uitzicht op uw gade en dit ons land!

{De Edelman treedt af).

TWEEDE TOONEEL.

Imogeen\'s slaapkamer in Gymbeline\'s paleis; in een der hoeken bevindt zich een koffer.

{Imogeen te bed, lezende; een Hofdame dienst doende).

Imogeen. Wie is daar? Zijt gij bet, Helena?

Hofdame. Om u te dienen, mevrouw!

Imogeen. Hoe laat is het al?

Hofdame. Bij middernacht, mevrouw!

Imogeen. Dan heb ik drie uur achtereen gelezen. Mijn oogen schemeren. Leg een vouwtje in de bladzijde, waar ik gebleven ben. Ga nu naar bed, maar neem het licht niet weg; laat het branden. En als ge tegen vier uren kunt wakkër worden, wees dan zoo goed, mij te roepen. De slaap heeft mij geheel overweldigd. [De Hofdame vertrekt). Aan uw bescherming geef ik mij over, o goden! Bewaart mij voor booze feeën en de verleidende geesten van den nacht, smeek ik u!

(Zij slaapt in. Jachimo komt uit den koffer te voorschijn).

Jachimo. De krekels zingen, en de afgematte geest der menschen herstelt zich door de rust. Zoo zachtkens sloop ook Tarquinius over de vloer, eer hij de kuischheid wekte, die hij geschonden heeft. — O Cytherea, hoe heerlijk siert gij uw bed! Gij frissche lelie, nog blanker dan het linnen! O, mocht ik haar aanraken! Een kus, slechts een enkele kus! Weergalooze robijnen van lippen, wat zaligheid u te kussen! Haar adem vervult het vertrek met liefelijken geur; de vlam der kaars buigt zich tot haar als wilde zij onder haar oogleden gluren om de starren te aanschouwen, thans overschaduwd door deze gordijnen, — een blankheid en azuur, dooraderd met het blauw des hemels. — Maar gedenk ik mijn plan, orn de kamer goed op te nemen. Ik zal alles opschrijven; deze en gene schilderijen; aan dien kant het venster; het bed zoo en zoo

-ocr page 113-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

versierd; de wandtapijten en de figuren, —zie zoo, ik heb het opgemerkt en weet wat zij voorstellen.--Maar stil, slechts enkele

merkteekenen aan het levende lichaam zouden meer dan tienduizend stukken huisraad kunnen bewijzen! Daar dan mijn inventaris mede verrijkt! O slaap, gij schijnbeeld van den dood, druk met al uw gewicht op haar, en zij haar besef niet sterker dan dat van een gedenkteeken voor een afgestorvene in een kapel! Laat los, laat los! [Hij neemi haar den band van den arm). Zoo moeielijk de Gordiaansche knoop te ontwarren was, zoo gemakkelijk glipt die band van haar arm! Hij is de mijne, en dit voorwerp zal de zichtbare getuigenis zijn, even onwraakbaar als de inwendige stem des gewetens, om haar gemaal tot waanzin te brengen. En zie, op haar linkerborst een moedervlek van vijf stipjes, op de purperen vlekjes in den schoot der primula gelijkende. Ziedaar een waarborg, sterker dan ooit de wet kan vorderen; dit geheim zal hem dwingen te gelooven, dat ik het slot van het heiligdom heb doen springen en er den schat harer eer aan ontstolen heb. Niet meer derhalve! Waartoe ook? Waarom zou ik nederschrijven, wat mij in het geheugen gegrift en geschroeid is? Laat mij zien: zij is in slaap gevallen onder het lezen van de geschiedenis van Tereus; het blad is omgevouwen op de plaats, waar Philomele zich overgeeft. \') Ik heb thans genoeg. Weder in mijn koffer terug en het springslot toegeknipt. Snel, snel, gij drakengespan van den nacht! opdat de schemering spoedig de oogen van de raaf ontsluite. Het is mij bang om \'t hart; het bonst zoo fel:

Een hemelsche engel zij \'t, — toch is \'t mij hier een Hel.

(Zte klok slaat).

Eén, twee, drie. \'t Is tijd, \'t is tijd!

{Hij gaat in den koffer. Het tooneel sluif).

DERDE TOONEEL.

Een aangrenzend vertrek in Imogeen\'s slaapkamer.

(Cloton en eenige Edellieden treden op).

Eerste Edelman. Uwe Hoogheid is de geduldigste man, die ooit tegen zijn verlies kon, de koelbloedigste die ooit een aas opspeelde.

Cloton. Het moet iedereen koud maken, zoo te verliezen.

Eerste Edelman. Maar niet iedereen zou zoo geduldig blijven; daar moet men een Prins van uw edele gezindheid voor zijn. En toch zijt gij vurig en opgewonden als gij wint.

Cloton. Winnen zal iedereen moed inblazen. Als ik die dwaze Imogeen kon krijgen, zou ik goud genoeg hebben, \'t Is bijna morgen geworden, niet waar?

\') Het verhaal van Tereus, die de zuster van zijn gade Prokue mishandelde, vindt men in de «Gedaanteverwisselingen» van Ovidius.

-ocr page 114-

cymbeline.

Eerste Edelman. Volle dag, Uwe Hoogheid.

Gloton. Ik wou maar, dat die muziek kwam; ze hebben mij aangeraden haar \'s morgens muziek te brengen, want zij zeggen, dat dit haar vermurwen zal. (Muzikanten treden op).

Kom aan, stemt uw instrumenten; als ge haar met uw vingerspel vermurwen kunt, dan is het goed ; wij zullen het met onze tong ook beproeven. AJs geen van beiden helpt, laat haar dan loopen, maar haar opgeven doe ik nooit! Allereerst een buitengewoon aardig en toepasselijk dingetje, dan een wonderzoete aria op uitgezochte, prachtige woorden en dan — ja, dan moet zij zich maar eens bedenken.

LIED.

Hoor, hoor! de leeuwrik schalt het uit,

En in haar rozenkleur

Verschijnt Aurore op \'t blij geluid,

En baadt in bloemengeur.

De gouden bloem ontsluit het oog.

En alles roept: ontwaak!

Wat goed en schoon is blikt omhoog:

Zoet maagdelijn, ontwaak!

Ontwaak,

Ontwaak!

Cloton. Zoo, maak nu maar dat je weg komt. Als dit haar vermurwt, zal ik uw muziek des te mooier achten; zoo niet, dan is er een gebrek in haar gehoor, dat paardehaar en kattedarmen, gepaard met de stem van een verminkte kamerling, nooit van haar leven verhelpen zullen. (Se muzihanten vertrekken).

Tweede Edelman. Daar komt de Koning.

Cloton. Ik ben blijde, dat ik nog zoo laat op was, want dat is de reden dat ik mij zoo vroeg kau vertoonen. Het kan wel niet anders, of hij zal zijn vaderlijke goedkeuring hechten aan het liefdewerk dat ik in mijn galanterie bewezen heb.

(Cymbeline en de Koningin treden op).

Uwe Majesteit en mijn lieve moeder een goeden morgen!

Cymbeline. Wacht gij hier aan de deur van onze halsstarrige dochter? Komt ze niet voor den dag\'?

Cloton. Ik heb haar met muziek bestormd, maar zij verkiest er geen acht op te slaan.

Cymbeline. De ballingschap van haar gunsteling is nog te kort geleden: zij heeft hem nog niet vergeten. De tijd moet het beeld, dat de herinnering in haar ziel heeft achtergelaten, uitwisschen en dan zal .zij de uwe zijn.

Koningin. Gij zijt den Koning veel verplicht, die geen gunstige

-ocr page 115-

tweede bedrijf, derde tooneel.

gelegenheid laat voorbijgaan, om u bij zijn dochter aan te bevelen. Gij moet u weten te schikken naar een behoorlijke wijze van doen om haar genegenheid te verwerven, en iedere afwijzing moet uw oplettendheid doen toenemen, zoodat het schijnt alsof de inspraak eener onverdroten liefde n de diensten ingeeft,\'die gij haar betoont. In alles moet ge haar ter wille zijn, uitgezonderd wanneer haar bevelen ten doel hebben zich van u te onslaan: alsdan moet gij u doof houden.

Cloton. Doof? Wel neen! (Ben Bode treedt op.)

Bode. Zoo het Uwe Majesteit belieft, hier zijn Romeinsche gezanten. Een van hen is Gajus Lücius.

Cymbeline. Een waardig personage, al zij het ook, dat hij thans met een ergerlijke zending belast is; maar dat is zijn schuld niet. Wij moeten hem overeenkomstig de waardigheid van zijn meester ontvangen, en wat hem-zelven betreft mogen wij niet vergeten, welke vriendelijke diensten hij ons vroeger bewezen heeft. Mijn waarde zoon, zoodra gij uw uitverkorene goeden morgen hebt ge-wenscht, moet gij de Koningin en Ons volgen. Wij wenschen a bij het onderhoud met den Romein tegenwoordig te zien. — Gaan wij, mijn gemalin. {Allen af, uitgezonderd Cloton).

Cloton. Indien zij reeds bij de hand is, zal ik haar zien te spreken; zoo niet dan mag zij blijven liggen en voortdroomen. Met uw verlof. {Sij klopt). Ik weet dat zij haar hofdames bij zich heeft; zou het wel kwaad zijn, als ik een van haar wat in de hand stopte? Goud is het middel om toegang te verkrijgen, ten minste zeer dikwijls; ja, het maakt zelfs Diana\'s wachters trouweloos, zoodat zij het wild onder het schot van den strooper brengen; en \'t is het goud, dat den eerlijken man aan de galg brengt, en den dief een vrijen aftocht bezorgt, zoo het een enkele maal niet beiden, den dief zoowel als den eerlijken man, aan den beul overlevert; wat kan het goud niet doen en niet evenzeer ongedaan maken ? Ik zal een van haar ondergeschikten tot mijn advokaat weten te maken, want gul uit gesproken, ik begrijp zelf eigenlijk heel weinig van de zaak. Met uw verlof. (Bij klopt.) (Een Hofdame treedt op).

Hofdame. Wie klopt daar?

Cloton. Een Edelman.

Hofdame. Niets meer?

Cloton. Ja, ook de zoon van een adellijke dame.

Hofdame. Dat is ten rtiinste meer dan menigeen zich noemen mag, wiens kleermaker even duur is als de uwe. Wat verlangt Uwe Hoogheid ?

Cloton. Uw meesteres; is zij gereed?

Hofdame. Ja, om haar kamer te houden.

Cloton. Ziedaar een goudstuk, dat is voor u; verkoop mij uw gunstig getuigenis.

Hofdame. Hoe nu, mijn eigen goeden naam? Of bedoelt gij, dat

-ocr page 116-

cymbeline.

ik van u zal vertellen, wat ik goeds in u vind? — De Prinses!

[Imogeen treedt op. De Hofdame vertrekt),

Cloton. Goeden morgen, mijn zeer schoone! Reik mij uw lieve hand, zuster!

Imogeen. Goeden morgen, mijnheer! Gij doet te veel moeite door niet anders dan onaangenaamheid te koopen. De eenige dank dien ik u geven kan is u te zeggen, dat ik arm in dank ben en dus nauwelijks iets kan missen.

Cloton. Steeds zweer ik, dat ik u liefheb.

Imogeen. Indien gij dit eenvoudig te kennen gaaft, zou het bij mij evenveel gelden. Wilt gij echter blijven zweren, dan zal toch steeds uw loon zijn, dat ik er geen acht op sla.

Cloton. Dat is geen antwoord.

Imogeen. Wat ik antwoord, dient slechts om te voorkomen dat ge mijn zwijgen voor instemming zoudt nemen; anders had ik niet gesproken. Ik bid u, val mij niet lastig. Geloof mij, ik zal uw vriendelijkste woorden met even groote onverschilligheid beantwoorden. Een man van uw bijzonder inzicht moest het woord weigering verstaan, wanneer het hem geleerd wordt.

Cloton. U in uw waanzin te laten, zou ik mij als een zonde toerekenen: dat zal ik nooit doen.

Imogeen. Narren genezen geen waanzinnigen.

Cloton. Noemt ge mij een nar?

Imogeen. Voor zoover ik waanzinnig ben, doe ik zulks. Indien gij verstandig zijt, zal ik niet langer een waanzinnige heeten; dat geneest ons beiden. Het doet mij wezenlijk leed. Prins, dat gij er mij toe brengt, de goede manieren van een vrouw te vergeten, nu ik zooveel woorden moet gebruiken. Verneem thans eens en voor altijd, wat ik u hier in al de oprechtheid van mijn hart, waar ik volkomen zeker van ben, te kennen geef; ik gevoel volstrekt niets voor u; en zij het ook een zelfbeschuldiging, ik kom er rond voor uit, dat ik van den plicht der algemeene menschenliefde u uitsluit, want — ik haat u. Wel had ik liever gewild, dat gij dit gevoeld hadt, dan dat ik er mijn eer in zou stellen.

Cloton. Gij zondigt tegen den plicht der gehoorzaamheid, dien gij uw vader verschuldigd zijt. Wat aangaat de verbintenis met dien ellendeling, door gebedeld geld groot gebracht, door koude schotels en kruimels van de hoftafel gevoed, die verbintenis waarop gij u voortdurend beroept, dat is geen verbintenis, zeg ik u. Ofschoon men het in geringer volk — en toch, kunnen er nog gevonden worden, geringer dan hij ? — door de vingers ziet, dat zij zich verbinden, om toch niet anders dan bedelgebroed voort te brengen, bij zulke willekeurige banden van twee zielen, — u is die vrijheid door uw verplichtingen jegens de kroon ten eenemale ontzegd; gij moogt de waardigheid van dat kleinood niet bezoedelen door u te vereenigen met een knecht van lage afkomst, een livrei-

-ocr page 117-

tweede bedrijf, derde tooneel.

bediende, een schildknaap, een keukenjongen en dergelijk gespuis.

Imogeen. Schaamteloos mensch! Al waart gij de zoon van Jupiter en overigens niet meer waard dan hetgeen gij naar uw karakter zijt, dan stondt gij nog te laag om zijn stalknecht te zijn; zoo men u in verhouding tot uw verdiensten beloonde, zoudt ge hoog genoeg geplaatst zijn, zelfs om door uws gelijken benijd te worden, als men u tot beulsknecht in zijn rijk aanstelde; ja, dan nog zou de afgunst met hatelijk oog op u neêrzien bij zooveel onverdiende gunst.

Cloton. De verpestende nevel van het zuiden moge hem aansteken.

Imogeen. Geen grooter onheil kan hem treffen dan door u genoemd te worden. Het geringste kleed, dat ooit zijn lichaam heeft aangeroerd, heeft meer waarde in mijn schatting dan al de haren op uw hoofd, gesteld dat ieder haar een man vertegenwoordigde als gij zijt. — Pisanio, kom eens hier! [Pisanio treedt op).

Cloton. «Zijn geringste kleed 1quot; Nu, voor den Duivel.

Imogeen. (tot Pisanio), Ga eens oogenblikkelijk naar Dorothea, mijn kamerjuffer. —

Cloton. «Zijn geringste kleed!quot;

Imogeen. Daar spookt een nar om mij heen; mijn ergernis overtreft nog mijn schrik. — Vlug, en zeg aan mijn kamerjuffer, dat ze naar het band zoekt, dat mij door een ongelukkig toeval van den arm is gegleden. Het was het geschenk van uw meester; ik zou liever sterven, dan het verliezen, al kon ik er het inkomen van den rijksten Koning meê winnen! Ik geloof toch, dat ik den armband dezen morgen nog gezien heb; in ieder geval ben ik zeker, dat ik hem gisteren avond nog aan den arm had. Ik heb hem nog gekust; ik hoop niet, dat hij weggeslopen is om mijn gemaal te vertellen, dat ik mijn kussen voor iets anders over heb dan voor hem.

Pisanio. Hij zal wel niet verloren zijn.

Imogeen. Ik hoop het ten minste; ga nu heen en zoek ernaar.

{Pisanio vertrekt).

Cloton. Gij hebt mij beleedigd: «zijn geringste kleed!»

Imogeen. Ja juist, dat heb ik gezegd, mijnheer! Als gij er een aanklacht van maken wilt, roep er dan getuigen bij.

Cloton. Ik zal er uw vader kennis van geven.

Imogeen. Goed, uw moeder ook. Zij is zoo welwillend gezind jegens mij en zal, hoop ik, slechts het ergste van mij denken. En nu laat ik u aan uw bittersten wrevel over. (Imogeen treedt af).

Cloton. Ik zal mij weten te wreken. «Zijn geringste kleed!» Het zij zoo! {Cloton treedt af).

-ocr page 118-

cymbeline.

VIERDE TOONEEL.

Rome. Philario\'s huis.

(Posthumus en Philario treden op).

Posthumus. Wees niet bezorgd, mijnheer! Ik wenschte wel, dat ik zoo zeker was de welwillendheid des Konings te winnen, als ik vast vertrouw, dat de eer van mijn gade ongeschonden de hare zal blijven.

Philario. Welke stappen doet gij bij hem?

Posthumus. In \'t geheel geene. Ik wacht de verandering van den tijd af. Te bibberen zoo lang de winter duurt en middelerwijl naar warmer dagen te wenschen, ziedaar wat mijn lot is. In deze angstige hoop alleen zie ik naar den dag uit, waarop ik uw vriendschap vergelden zal; wordt zij teleurgesteld, dan moet ik met een groote schuld op mijn geweten sterven.

Philario. Uw edele gezindheid en uw gezelschap betalen met woeker al hetgeen ik jegens u gedaan heb. Op dit oogenblik zal uw Koning wel reeds de tijding van den machtigen Augustus gehoord hebben. Gajus Lucius zal zijn zending zeker ten volle nakomen; en ik vermoed, dat uw Koning in de schatting bewilligen en het achterstallige toezenden zal, daar hij anders de Romeinen zal zien landen, wier onaangename herinnering bij zijn onderdanen nog zeer levendig is.

Posthumus. Ik voor mij, hoewel ik mij weinig met de staatkunde inlaat en het waarschijnlijk wel nooit weêr zal behoeven te doen, ik voor mij geloof, dat het tot een oorlog zal komen; gij zult er van hooren, hoe de Gallische legioenen in ons onbevreesd Brittannië zullen geland zijn, in plaats van te vernemen dat een enkele penning schatting is opgebracht. Onze landgenooten zijn thans wat meer voorbereid, dan toen Julius Gaesar glimlachte over hun taktiek, hoewel hij ondervond, dat hun moed groot genoeg was om hem tot ernst te stemmen. Hun krijgstucht, die thans hun moed even aardt, zal ieder die hen op de proef stelt, toonen, dat het een volk is hetwelk met de wereld méégaat en er op verbetert. (Jachimo ireedt op).

Philario. Zie eens, Jachimo terug!

Posthumus. De vlugste herten hebben u ongetwijfeld te land vooruitgeholpen, en uit alle hoeken kwamen de winden om uw zeilen te kussen en uw schepen te laten vliegen.

Philario. Wees welkom, mijnheer!

Posthumus. Ik hoop dat de kortheid van uw antwoord uw terugkomst zoo bespoedigd heeft.

Jachimo. Uw gade is een der schoonste vrouwen, die ik ooit gezien heb.

Posthumus. En daarenboven de deugdzaamste, anders mag haar

-ocr page 119-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

schoonheid door het venster gluren om trouwelooze harten te verlokken om er trouweloosheid mede te plegen.

Jachimo. Hier zijn brieven voor u.

Posthumus. Van goeden inhoud, hoop ik.

Jachimo. Zeer waarschijnlijk.

Philario. Was Gajus Lucius reeds aan het Britsche hof, toen gij er waart?

Jachimo. Hij werd er verwacht, maar was nog niet aangekomen.

Posthumus. Alles is nog goed. — Schittert deze diamant nog steeds als vroeger? Of is hij u niet te dof, als het u belieft hem te dragen? (Hem zijn ring toonende).

Jachimo. Als ik dien steen verloren had, zou ik de waarde er van in goud verloren hebben. Ik zou een reis willen maken, twee maal zoo ver, om een tweeden nacht van zulk een zalige kortheid te genieten, als in Brittannië mijn deel was, want — de ring is gewonnen.

Posthumus, \'t Is te moeielijk om aan dien steen te komen.

Jachimo. Volstrekt niet, daar uw vrouw zoo gemakkelijk te krijgen is.

Posthumus. Mijnheer, maak geen laffe scherts met uw eigen nederlaag. Ik hoop dat gij begrijpt, dat wij niet langer als vrienden tegenover elkander staan.

Jachimo. Dat doen wij wel, mijn waarde Heer! indien gij ten minste het contract wilt nakomen. Zoo ik de volkomen kennis van uw gade niet medegebracht had, dan hadden wij nog iets verder met elkander af te rekenen; dat stem ik toe. Maar ik verklaar hier voor u, dat ik de winner ben beide van haar eer en van uw ring; en wel zonder haar of u beleedigd te hebben, daar ik slechts met u beider toestemming gehandeld heb.

Posthumus. Indien gij onwederlegbaar bewijzen kunt, dat gij haar op haar rustbed hebt aangeraakt, dan is mijn hand zoowel als mijn ring de uwe. Zoo niet, dan zal de onwaardige meening, die gij omtrent haar reine deugd koesterdet uw zwaard of het mijne doen winnen of verliezen, tenzij ze beiden onbeheerd achterblijven voor den eerste den beste, die hen vindt.

Jachimo. Mijnheer, al de omstandigheden, die ik u als onomstootbare waarheid zal mededeelen, moeten u dwingen mij te ge-looven, terwijl ik bovendien geneigd ben de bewijzen onder eede te bevestigen. Ik twijfel echter niet, of gij zult mij dien eed besparen, als ge de ervaring zult hebben opgedaan, dat hij ten eene-male overtollig is.

Posthumus. Ga voort.

Jachimo. Ten eerste dan, haar slaapkamer, — waar ik evenwel met geslapen heb, overgelukkig zijnde in het genot van datgene, wat het waken wel waardig was, verzeker ik u. De wanden waren wet tapisserie van zijde en zilverdraad behangen; de voorstelling.

-ocr page 120-

cymbehne.

daarop gestikt, was de geschiedenis van de fiere Cleopatra, die haar Romeinschen veldheer inhaalt: de Cydnus zwol tot over zijn oevers, zij het door den drang der vaartuigen of uit louter trots.\') Het was een werkstuk, zoo flink uitgevoerd en zoo weelderig, dat de kunst en de pracht om den voorrang dongen: ik stond er van opgetogen, dat het werk van menschenhanden tot zulk een graad van volkomenheid kon gebracht worden, daar het werkelijk leven er — —

Posthumus. Dat is alles zeer juist; doch gij kunt dit even goed van mij-zelf of van iemand anders hier gehoord hebben.

Jachimo. Nog andere bijzonderheden moeten de waarheid van mijn beweren rechtvaardigen.

Posthumus. Ongetwijfeld, of gij zoudt uw eigen eer in de waagschaal stellen.

Jachimo. De schoorsteen is aan de zuidzijde van de kamer geplaatst; de schoorsteenmantel stelt de kuische Diana in het bad voor. Nooit zag ik nog figuren, die zóó als het ware voor zich zelf spraken, zoodat ieder dadelijk de voorstelling kon begrijpen; de beeldhouwer schiep een tweede natuur, zij het dan ook een stemmelooze natuur; hij overtrof haar zelfs, als wij adem en beweging niet in rekening brengen.

Posthumus. Dat is een bijzonderheid, die ge even goed van hooren zeggen kunt hebben; men spreekt er inderdaad zeer veel over.

Jachimo. De zoldering van de kamer is met gouden cherubijnen uitgehouwen; het haardstel, — dat had ik schier vergeten, — bestaat uit twee blinde Cupido\'s van zilver, elk op één, voet rustende, en bevalliglijk op hun fakkel leunende.

Posthumus. Dat noemt gij nu bewijzen tegen haar eer! Toegestemd dat gij dat alles gezien hebt, — en in dat geval verdient uw geheugen allen lof, — toch beslist de beschrijving van hetgeen er in haar kamer is, in geen enkel opzicht de weddenschap te uwen voordeele.

Jachimo. Welnu dan, verbleek, als gij kunt. {Hij toont hem den armband). Vergun mij slechts dit kleinood een oogenblik aan de lucht bloot te stellen; zie eens! Nu moet ik het weder bij mij steken; het moet zich met uw diamant paren: ik zal ze beiden bewaren.

Posthumus. Machtige goden! Laat het mij nog eenmaal aanschouwen. Is het dezelfde armband, dien ik haar achtergelaten heb?

Jachimo. Dezelfde, mijnheer, dank zij uw gade er voor! Zij stroopte hem van haar arm; nog zie ik haar, terwijl zij dit deed: haar

1) Omtrent de ontmoeting van Antonius en Cleopatra zie men liet stuk vau dien naam, waar in het He Bedrijf, 2e tooneel de Dichter een prachtige schildering geeft.

-ocr page 121-

tweede bedrijf, vierde tooneel.

schalksche bevalligheid daarbij overtrof de waarde van haar geschenk en verhoogde tegelijk den prijs er van. Zij gaf het mij en verzekerde, dat zij het eenmaal boven alles ter wereld schatte.

Posthumus. Het kan zijn, dat zij den armband afdeed om hem mij toe te zenden.

Jachimo. Dat schrijft zij u zeker, niet waar?

Posthumus. O neen, neen, neen! \'t Is maar al te waar. Hier, neem ook dien ring aan. (Hij geeft hem den ring). Die steen is een basilisk in mijn oog, hij doodt mij als ik hem aanzie. \') Voorwaar, er is geen deugd, waar schoonheid is! Er is geen trouw, waar het gelaat ons vertrouwen inboezemt! Er is geen liefde, zoolang er nog een ander man bestaat! De eeden der vrouw verbinden haar niet inniger aan hem die ze ontving, dan zij-zelven aan haar deugd verknocht is; en die deugd bestaat zelfs niet ! O grenzeloos verraad!

Philahio. Wees bedaard, mijn vriend! Eisch uw ring terug; hij is nog niet verbeurd. Het kan zijn , dat zij dien armband verloor; of dat een van haar kamervrouwen, die daartoe omgekocht is, hem ontstolen heeft, — wie weet het!

Posthumus. Zeer juist; en zoo kwam hij er aan, hoop ik. — Hier, mijn ring terug. Geef mij het bewijs in een teeken, dat ge op haar lichaam hebt waargenomen; een nog tastbaarder bewijs; die armband is gestolen!

Jachimo, Bij Jupiter, ik nam hem van haar arm.

Posthumus. Hoort ge wel, hij bezweert het; hij zweert bij Jupiter! \'t Is waarheid; — neen, houd den ring, \'t is waarheid. Ik ben er zeker van, zij zou hem niet verloren hebben; haar bedienden zijn allen trouw en eerlijk: zouden zij omgekocht zijn om hem te stelen, en dat door een vreemdeling? Neen, dat kan niet zijn, hij heeft haar in zijn armen geklemd! Ziedaar het bewijsstuk barer ontucht: voor dien prijs heeft zij zich den naam van hoer gekocht. Welnu, neem uw soldij, en alle booze geesten der Hel mogen zich tusschen u en haar plaatsen!

Philario. Wees bedaard, mijn vriend ! Dat alles is nog geen bewijs sterk genoeg om door iemand geloofd te worden, die een vast vertrouwen stelt in--

Posthumus. Spreek er mij niet van; zij is door hem geschonden.

Jachimo. Als ge nog meer getuigenissen wilt hooren, luister dan. Op haar borst — wel waard gedrukt te worden — bevindt zich een moedervlek, recht trotsch op zulk een overheerlijk verblijf. Bij mijn leven, ik kuste die plek, en dat gaf mij nieuwen honger, ofschoon reeds ten volle verzadigd. Gij herinnert u toch die vlek op haar ?

Posthumus. Ja, en zij is het bewijs voor nog een erger vlek, zoo groot als de Hel kan omvatten, als er geen andere smetten waren.

_\') Van den fabelachtigen basilisk wordt gezegd dat hij iemand doodt, dien hij aanziet. Zag men hem het eerst, dan stierf hij.

3

-ocr page 122-

cymbeline.

Jaciiimo. Wilt ge nog meer hooren?

Posthumus. Spaar mij uw relienkunst; tel niet langer voort: eenmaal is millioenen malen!

Jachimo. Ik wil er een eed op doen, dat--

Posthumus. Geen eed! Indien gij wilt zweren, dat ge bet niet gedaan hebt, zoo liegt gij, en ik zal u dooden zoo gij bet ontkent, dat gij mij tot cocu gemaakt bebt.

Jachimo. Ik zal niets ontkennen.

Posthumus. O, dat ik haar hier hadde om baar te verscheuren, lid voor lid! Ik wil van hier en mijn bedreiging volvoeren, ginds aan het hof, voor de oogen baars vaders. Ik wil iets doen, dat —

[Posthumus treedt af).

Philario. Buiten zich-zelven van woede! — Gij bebt de weddenschap gewonnen. Volgen wij hem, eer hij de razernij tegen zich-zelven keert.

jij? Jachimo. Met genoegen. (Beiden treden a/.y

VIJFDE TOONEEL.

Een ander vertrek in Philario\'s huis.

[Post/mmus treedt op).

Posthumus. Is er dan geen andere weg voor den mensch om tot bestaan te komen, of moet de vrouw voor de helft medeplichtig zijn aan die daad? Wij zijn allen bastaards, allen! En die eerwaardige grijsaard, dien ik mijn vader noemde, was ik weet niet waar, toen ik gestempeld werd: de eene of andere valsche munter maakte mij na, om mij voor wettig uit te geven; en toch scheen mijn moeder de Diana van haar tijd, even als mijn vrouw de weer-galooze scheen van onze dagen. O, wraak, wraak! Mij hield zij van mijn wettig genot terug en bad mij dikwerf om matiging, en wel met zulk een roo\'skleurige kiescbheid, dat bet liefelijk gezicht er van zelfs den grijzen Saturnus zou verwarmd hebben, zoodat ik haar een kuischheid toeschreef, zoo rein als de sneeuw, nog door geen zonnestraal beschenen. O, bij alle Duivelen! — Die gele Jachimo, in een enkel uur, — was het niet zool of minder, — misschien dadelijk? wellicht zonder een woord te spreken, en terwijl bij als een van eikels verzadigd Duitsch everzwijn een kreet uitstiet, beklom bij mijn echtkoets en vond geen anderen hinderpaal dan dien bij verwachtte en dien zij boven alles voor overrompeling beschutten moest. Ah, kon ik in mij ontdekken, wat van de vrouw afkomstig is! Want er is geen neiging die ten booze trekt in den man, of ik ben er zeker van, dat zij van de vrouw komt. Is het leugen, merk het op, zij is van de vrouw! Is het vleierij, — ook dat is baar deel; is het bedrog, — mede het hare; zijn bet wellust en onreine gedachten, zij komen van haar, altijd van haarl

-ocr page 123-

derde bedrijf, eerste tooneel.

En de wraakzucht? ook dat is uit haar; eerzucht, hebzucht, grillige trots, laatdunkendheid, kinderachtige kuren, kwaadsprekendheid, wuftheid, alle ondeugden die men noemen kan, neen, alle die de Hel kent, zij komen uit haar, gewis, ten deele of geheel, of liever enkel en geheel. Zelfs iu de ondeugd is de vrouw niet standvastig, maar steeds de eeue ondeugd van slechts een minuut oud verwisselende voor een, die niet half zoo oud is. Ik zal tegen ze uitvaren, ze verfoeien, ze vervloeken; maar toch, in een waarach-tigen haat zou het nog kloeker zijn, te bidden dat zij steeds haar wil mogen volgen; de Duivel zelf zou ze niet erger kunnen plagen dan daarin. {Posthumus treedt af.)

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Brittannië. Een zaal in Cymbeline\'s paleis. {hi plechtig en optocht verschijnen Cymbeline, de Koningin, Cloton en gevolg van den eenen kant, en Cajus Lucius en gevolg van den anderen kant),

Cymbeline. Zeg ons nu wat Augustus Caesar van ons verlangt?

Lucius. Vergun mij, Sire, ons geschil in zijn oorsprong op te halen. Ongetwijfeld leeft de herinnering aan Julius Caesar nog in ieders oog voort; zij zal steeds de stof tot spreken blijven voor de tong, de stof waarnaar voortdurend het oor zal luisteren. Toen hij zich hier in Brittannië bevond en het onderwierp, heeft Gassibe-lan, uw oom — evenzeer beroemd door Caesars lofspraak als door de daden die haar verwierven, — zoo voor zich als voor zijn opvolgers aan Rome een schatting toegezegd van drie duizend pond jaarlijks. Die schatting is door u in den laatsten tijd onvoldaan gelleven.

Koningin. En — om de verwondering daarover voor goed tot een einde te brengen, — zal steeds onvoldaan blijven.

Cloton. Daar zal nog menig Caesar komen, voor men een tweeden Julius ziet. Brittannië is een wereld op zich zelf en wij willen niets betalen voor het dragen van onze eigen neuzen.

Koningin. De gelegenheid die de Romeinen hadden om ons schatting op te leggen, biedt zich thans voor ons aan om ze te weigeren. — Sire, mijn gemaal, herinner u de Koningen uw voorzaten en tevens de weerbaarheid door de natuur aan ons eiland geschonken; het ligt daar als een lusthof voor Neptunus, door onbeklimbare rotsen beschut en door de brullende wateren der zee beveiligd; het is omgeven door zandbanken, die weigeren zullen de vaartuigen uwer vijanden te dragen, ja bestemd zijn om ze tot de masten te verzwelgen. Het had zoo iets van een overwinning, die Caesar hier behaalde, maar wat hij deed geleek niets op de daden, die hem de snorkende woorden: «ik kwam, ik zag

3*

-ocr page 124-

cymbeline.

en overwon» ingaven. Met schande^—en het was de eerste die hij beloopen heeft, — werd hij van onze kusten verdreven, na een dubbele nederlaag; en zijn schepen, — armoedig en onervaren speel-Uiig, — werden als eierschalen in de branding van onze verbolgen zeeën her- en derwaarts geslingerd om even gemakkelijk tegen onze klippen verbrijzeld te worden. Geen wonder, dat de vermaarde Cassibelan, die op het punt was, — o trouweloos geluk! — Caesars zwaard meester te worden, zijn hoofdstad van blijdschap zag jubelen en de overwinning met vreugdevuren zag begroeten, terwijl dé Britten met ontwaakten moed het hoofd opstaken.

Cloton. Kom, kom, er is geen schatting meer te betalen. Ons rijk is thans veel sterker dan het toenmaals was, en zooals ik reeds zeide, er zijn zulke Caesars niet meer. Anderen van dien naam mogen even kromme neuzen hebben, maar armen die zooveel kunnen uitrichten hebben zij geen van allen.

Cymbeline. Mijn zoon, laat uw moeder uitspreken.

Cloton. Wij hebben er nog velen onder ons, die even sterke vuisten hebben als Cassibelan; ik zeg niet, dat ik er één van ben, maar ik heb toch ook een arm. Waarom schatting! Om welke reden zouden wij schatting betalen 1 Als Caesar de zon met een beddelaken kan verduisteren of de maan in zijn zak kan steken, welnu dan zullen wij hem schatting betalen, om licht te krijgen; anders, mijnheer, niets meer van schatting, verzoek ik u.

Cymbeline. Gij moet weten, dat wij volkomen vrij waren tot op den dag\' dat de Romeinen wederrechtelijk deze schatting van ons afpersten; tegen allen schijn van billijkheid heeft Caesar\'s heersch-zucht, die zelfs de grenzen der wereld wilde overschrijden, dit juk ons opgelegd. Dit af te schudden betaamt een krijgshaftig volk, op welken naam wij roem dragen.

Cloton en Hovelingen. Ja, daar roemen wij op!

Cymbeline. Zeg dan dit tot Caesar. Wij stammen van Malmu-tius af, die hier onze wetten gevestigd heeft, wetten waarop het zwaard van Caesar te schandelijk inbreuk gemaakt heeft, doch die wij ons gehouden zullen achten te herstellen en te verdedigen, krachtens onze waardigheid en tot welzijn van ons volk, al zou ook Rome er tegen wrokken. Malmutius, herhaal ik, was onze wetgever; hij was de eerste Brit, die het hoofd met een gouden kroon tooide en den titel van Koning aannam.

Lucius. Het doet mij leed, Cymbeline, dat ik u uit naam van Caesar den oorlog moet verklaren, van Caesar, die meer Koningen tot zijn dienaren heeft dan gij hovelingen, die op uw wenken gereed staan. Ontvang die verklaring uit mijn mond: oorlog en verderf kondig ik u in den naam van Caesar aan; verwacht een storm, die niet te wederstaan is. Na deze uitdaging, heb ik « nog slechts mijn dank te betuigen voor de ontvangst mij persoonlijk ten deel gegevallen.

-ocr page 125-

derde bedrijf, tweede tooneel.

Cymbeline. Gij zijt niettemin welkom, Gajus! Uw Caesar verhief mij tot Romeinsch ridder; een groot deel van mijn jeugd bracht ik onder hem door; onder zijn oog verwierf ik eere; doch zoo hij haar door geweld mij ontnemen wil, voegt het mij haar tot het uiterste te verdedigen. Ik ben er stellig van onderricht, dat de Panoniërs en Dalmatiërs thans voor hun vrijheid de wapenen hebben opgevat; zoo de Britten dit voorbeeld ongemerkt lieten voorbijgaan, zouden zij zich al zeer koelbloedig toonen, en van het tegendeel zal Caesar zich kunnen overtuigen.

Lucius. De ervaring zal het leeren.

Cloton. Zijne Majesteit heeft u welkom geheeten. Welnu, blijf nog wat orn bij ons een dag of twee of langer vroolijk door te brengen; komt gij ons later op een anderen voet bezoeken, dan zult gij ons in onzen zoutwater-gordel vinden. En slaat gij er ons uit, dan is hij de uwe; mocht gij echter in het waagstuk komen te vallen, dan zullen onze kraaien wél bij u varen; en daarmeê is het uit.

Lucius. Goed, Prins!

Cymbeline. Ik weet thans wat uw meesters believen is, en hij kent het mijne; overigens zijt ge hier als in uw eigen land.

[Allen af).

TWEEDE TOONEEL.

Een ander vertrek in het paleis.

[Fisanio treedt met een brief op.)

Pisanio. Hoe nu! Van echtbreuk*! Waarom schrijft gij niet, welk monster haar beschuldiger is? Leonatus! Mijn meester! Welk boosaardig vergif is u in het oor geblazen? Welk valschaar-dig Italiaan, even venijnig van tong als van hand, heeft zulk een al te gewillig gehoor bij u gevonden?1) Ontrouw, zij? Neen zij boet juist voor haar trouw, en zij verduurt aanvallen, die men\'ge deugd zou doen bezwijken, als zij niet meer op een godin dan op een vrouw geleek. Helaas, mijn meester! Uw gezindheid jegens haar staat thans even laag als vroeger uw fortuin. Hoe, zal ik haar moeten dooden! En dat bezweert gij bij de achting, de trouw en beloften, die ik u gezworen heb? Ik — haar? Haar bloed vergieten? Indien zoo iets trouwen dienst moet heeten, dan wil ik nooit den naam van trouwen dienaar dragen. Hoe zie ik er\' dan wel uit, dat ik zoo zeer alle menschelijkheid schijn te missen, om tot zulk een daad bestemd te zijn? — {Eij leest). «Doe zulks; de brief dien ik haar gezonden heb, zal u naar haar eigen aanwijzingen gelegen-

, \') De Italianen werden nog lang na de middeleeuwen voor ervaren gifmengers gehouden.

-ocr page 126-

cvmbeline.

heid geven.» — O, vervloekt papier! zwart als de hikt waarmeê gij beschreven zijt! Gevoelloos blad, kunt gij de ingewijde zijn van zulk een gruweldaad en toch uw maagdelijke blankheid van buiten behouden? Zie, daar komt zij. Ik wil onwetend zijn van den lasl mij opgedragen. (Imogeen treedt op).

Imogeen. Hoe gaat het, Pisanio!

Pisanïo. Mevrouw, hier is een brief van mijn Heer.

Imogeen. Van wien? Van üiv Heer, Leonatus! Ha, dat zou wezenlijk een geleerd astronoom zijn, die even goed de starren kende als ik zijn schrift; hij zou ons heel de toekomst kunnen openleggen. — Gij, goede goden, laat de inhoud hiervan liefde ademen en spreken van mijn gemaals welzijn, van tevredenheid in zijn lot, hoewel niet met onze scheiding; dat moet hem leed doen. Er zijn smarten die heilzaam zijn, en daar is deze één van, want zij doet de liefde sterker worden. Van zijn tevredenheid dus, in alles behalve in dat eene! — Met uw verlof, vriendelijk zegel van was! Gezegend, gij bijen, die deze sloten der hartsgeheimen maakt! Gelieven en menschen in gevaarlijke ondernemingen gewikkeld wen-schen u niet hetzelfde toe: de schuldenaars werpt gij in de gevangenis, maar gij verzegelt de tafelen van den kleinen Cupido. Machtige goden, zij het goed nieuws! {Zij leest). «Gerechtigheid en de toorn uws vaders, als hij mij op zijn gebied betrapte, zouden niet zoo wreed jegens mij kunnen zijn, of gij, o dierbaarste van alle schepselen, zoudt mij weder door een blik uwer oogen doen herleven. Weet dan, dat ik in Cambrië ben en wel te Milford-haven; volg thans de inspraak uwer liefde, als ge dit gelezen hebt. Hiermede wenscht u alle geluk hij die zijn gelofte getrouw blijft en met steeds toenemende liefde zich noemt uw

Leonatus Posthumus.»

Ha, nu een gevleugeld ros! Hoort gij \'t, Pisanio? Hij is te Mil-ford-haven; lees zelf en zeg mij, hoe ver dat hier vandaan is, Indien iemand, voor alledaagsche zaken op reis, er in een week heengaat, wel, zou ik er dan niet in een enkelen dag heen kunnen vliegen? Daarom, trouwe Pisanio, die even als ik er naar verlangt uw heer te zien, die zoo sterk verlangt, neen, ik moet er wat afdoen, — niet zoo sterk als ik, maar die toch verlangen gevoelt, hoewel eenigszins zwakker, — neen, neen, niet zoo start als ik, want mijn verlangen gaat verder dan het uiterste, spreek, spreek luide, — een vertrouwde der liefde zou den toegang tot het gehoor tot verdooving toe overladen, — spreek, hoe ver is dat gezegende Milford van hier, en dan moet ge mij vertellen, hoe Wallis dat geluk verdient heeft van zulk een zalige haven te bezitten. Maar eerst van alles moet ge mij zeggen, hoe wij hier kunnen ontsnappen, en wat wij ter verontschuldiging zullen aanvoeren voor de afwezigheid tusschen ons vertrek en onze terugkomst. Eerst echter, hoe wij hier vandaan kunnen komen; want waarom

-ocr page 127-

llerde bedrijf, derde tooneel.

verontschuldiging gezocht voor zij noodig is? Daar zullen wij later over spreken. Och toe, zeg mij nu eerst, hoeveel dozijn mijlen kunnen wij in het uur afleggen?

PiSANio. Eén dozijn op een ganschen dag is reeds genoeg voor u. Mevrouw, ja reeds te veel.

Imogeen. Wel, beste man, iemand die naar de plaats zijner terechtstelling gaat, zou nooit zoo langzaam kunnen rijden. Ik heb wel van wedrennen gehoord, waarbij paarden nog sneller liepen dan het zand in het uurglas. Doch dit is maar gekheid. Ga heen en zeg aan mijn kamerjuffer, dat zij een ziekte veinst en naar huis wil om bij haar vader te zijn; verschaf mij dan ook dadelijk een reisgewaad, niet kostbaarder dan voor een pachtersvrouw geschikt is.

Pisanio. Mevrouw, overweeg eerst alles wel.

Imogeen. Ik heb slechts oogen voor hetgeen rechtuit ligt, mijn vriend! Rechts en links en achter mij is het enkel nevel, waar mijn blik niet door kan dringen, Gaan wij op reis, bid ik u. Doe loo als ik u gezegd heb.

Geen andre weg die voor mij open staat.

Verklaar ik u, dan die naar Milford gaat.

[Beiden treden af).

DERDE TOONEEL.

Wallis. Een bergachtige streek met een hol.

(Belarius, Gv.iderius en Arviragns treden op).

Belarius. Een heerlijke dag! Geen dag om het huis te houden voor hen, wier dak zoo laag als het onze is. Knielt neder, knapen; deze poort leert u hoe ge den Hemel moet aanbidden en doet u buigen tot de vervulling van een heiligen morgenplicht. De poorten der monarchen zijn zóó gewelfd, dat reuzen er trotsch door heen stappen met den tulband oneerbiedig op het hoofd, zonder een enkelen morgengroet aan de zon te brengen. — Wees gegroet, heerlijke Hemel! Wij wonen in de spelonken der aarde, maar sluiten niet zoo ongevoelig het hart voor u, als zij die een trot-scher leven in paleizen leiden.

Guiderius. Wees gegroet, o Hemel!

Arviragüs. Wees gegroet, o Hemel!

Belarius. Nu, wakker op de jacht in onze bergen; gij met uw jonge beenen, den heuvel op! Ik zal mij op de lagere vlakten houden. Wanneer gij daar boven mij bemerkt, zoo klein als een kraai, denkt dan dat het enkel de plaats is, die grooter en kleiner maakt. Dan moogt gij u herinneren, wat ik u van hoven, van vorsten en de nukken van den ooilog verhaald heb. Daar zijn de diensten

-ocr page 128-

CTMBELINE.

geen diensten naar mate zij volbracht worden, maar enkel voor zoo verre de luim ze wil erkennen. Dit aldus overwogen hebbende, trekken wij zegen uit alles wat wij rondom ons zien; en tot onze troost vinden wij, dat de kever onder zijn schildvleugelen dikwijls veiliger is dan de breedgewiekte adelaar. 0, dit leven is edeler dan dat, hetwelk voortdurend aan verguizing is blootgesteld; rij-ker dan dat der ijdelheid om niets dan een beuzeling te winnen; grootscher dan het pralen in geborgd prachtgewaad. De hoveling krijgt een groet van hen, die hem optooien maar tevens zijn naam in het schuldenboek houden aangeteekend. Geen leven is bij het onze te vergelijken!

Guiderius. Gij spreekt uit ervaring; wij arm en vederloos, hebben nooit de vleugelen uitgeslagen om buiten ons nest rond te zien; wij weten niet, welke lucht ver buiten ons te huis waait. Wellicht is dit leven het beste, indien een leven aan de rust gewijd het beste is; voor u is het des te zoeter, daar gij een bitterder leven gekend hebt, en dewijl het past bij uw strammen ouderdom. Maar voor ons is het een kerker der onwetendheid, een reis te bed, een gijzeling van den schuldenaar, die den drempel niet durft overschrijden.

Arviragus. Waar kunnen wij van spreken, wanneer wij zoo oud zijn als gij? Hoe zullen wij alsdan, wanneer de wind en de regenvlagen den donkeren December geeselt, de kille uren in onze knellende cel al keuvelende slijten? Wij hebben niets gezien: wij zijn den dieren gelijk, sluw op prooi als de vos, roofgierig als de wolt waar het om voedsel te doen is; onze moed bestaat in het najagen van hetgeen ons ontvlucht; onze kooi maken wij tot ons, koor, even als de gevangen vogel doet, en daar bezingen wij in vrijheid onze slavernij.

Belarius. Hoe spreekt gij zoo ? Ach, kendet gij slechts het geldbejag in de stad en hadt gij er door treurige ondervinding besef van; waren u de kunstgrepen aan het hof bekend, even moeielijk te ontvlieden als te wederstaan; wist gij hoe aldaar het beklimmen van den hoogsten top ook een gewissen val meêbrengt, of hoe glibberig het pad daarheen is, zoodat de gedurige vrees aan een val gelijk staat; waren de beslommeringen van den oorlog u bekend, een ramp, die slechts het gevaar schijnt na te jagen, in den naam van roem en eer, die reeds bij het zoeken den dood vinden, en waarbij men vaak een even leugenachtig grafschrift verwerft als de naroem van een edele daad; ja, waarbij menigmaal ondank de belooning is voor wakker handelen of, wat erger is, waarbij men ongegronde berisping met hoffelijkheid moet beantwoorden. Helaas, mijn jongens, die geschiedenis kan de wereld in mijn levensloop lezen. Mijn lichaam is geteekend door Romeinsche zwaarden, en mijn roem was het schitterendst onder allen die vermaard waren. Gyrnbeline beminde mij, en wanneer de lof van een sol-

-ocr page 129-

DERDE BEDRIJF, DERDE TOONEEL.

daat gezongen werd, was mijn naam niet verre af. Toen was ik een boom gelijk, wiens takken bogen onder het gewicht van zijn vruchten; maar in een enkelen nacht wierp een storm, een diefstal, noem het wat gij wilt, al mijn gerijpt ooft tegen den grond, ja, beroofde mij zelfs van mijn bladerkroon en liet mij kaal ten speelbal van het ruwe weder.

Guiderius. Onzekere hofgunst!

Belarius. Mijn vergrijp was niets anders, gelijk ik u dikwijls verhaald heb, dan dat twee booswichten, wier valsche eeden boven mijn vlekkelooze eer golden, Cymbeline zwoeren, dat ik een geheime bondgenoot van Rome was. Zoo volgde mijn verbanning, en sedert twintig jaren zijn deze rotsen en deze wildernis mijn wereld geweest; hier heb ik in eerlijke vrijheid geleefd en den Hemel meer vrome geloften betaald, dan in het vroegere tijdperk mijns levens, — Maar komt, de bergen op! Wat ik nu spreek is geen jagers-taal. Hij die het eerst een stuk wild treft, zal heer van het feestmaal zijn: hern zullen de beide anderen bedienen. Wij behoeven hier voor geen vergif te vreezen, gelijk zij die in paleizen wonen. Ik zal u wachten in het dal.

yGuiderius en Arviragus treden af).

Hoe moeielijk is het, de vonken der natuur te dooven. Weinig vermoeden deze knapen, dat zij koningskinderen zijn; evenmin droomt Cymbeline er van, dat zij nog in leven zijn. Zij gelooven dat zij de mijnen zijn; en schoon zij nederig zijn opgevoed in de spelonk, waar zij gebogen binnengaan, toch reiken hun omhoog stijgende gedachten tot het dak der paleizen, en de natuur drijft hen aan, het eenvoudigste en meest gewone op een vorstelijke wijze te beschouwen, verre boven de zienswijze van anderen. Deze Polydo-ris, de erfgenaam van Cymbeline en Brittannië, wien de Koning zijn vader den naam van Guiderius gaf, — mijn Hemel! wanneer ik op mijn drievoet gezeten hem mijn wapenfeiten vertel, hoe vliegt dan zijn geest in vuur en vlam bij mijn verhaal; zeg ik: «aldus viel mijn vijand en zoo zette ik mijn voet op zijn nek,quot; dan vliegt hem terstond het vorstelijk bloed in het aangezicht, dan gloeit hij van verontwaardiging, dan spant hij de jeugdige spieren en zijn houding brengt ieder woord van mij in daad. Cadwall, de jongste broeder, die eenmaal den naam van Arviragus ontving, zet evenzoo mijn verhaal leven bij en toont daarbij nog veel meer zijn eigen opvatting. — Hoor, de jaoht begint, het wild is opgejaagd. — O, Cymbeline! de Hemel en mijn geweten kunnen getuigen, dat gij mij onrechtvaardig verbannen hebt. Daarom ontstal ik u uw beide zonen van twee en drie jaren oud, daar ik u op die wijze van erfopvolging meende te berooven, gelijk gij mij van mijn\' landen beroofd hebt. Euriphile, gij waart hun trouwe voedster; zij zagen u voor hun moeder aan en nog iederen dag eeren zij uw graf. Mij-zeiven, Belarius, die den naam van Morgan

-ocr page 130-

cymbel1ne.

quot;heb aangenomen, houden zij voor hun wezenlijken vader. — De jacht is in vollen gang. (Belarius treedt af)

VIERDE TOONEEL.

In den omtrek van Mi Iford-ha ven.

{Pisanio en Imogeen treden op],

Imogeen. Toen wij afstegen, zeidet gij, dat de plaats hier dicht hij gelegen was. Nooit verlangde mijn moeder zoo sterk om mij te zien, toen ik het levenslicht had ontvangen, als ik thans hunker naar het oogenblik der ontmoeting. Pisanio, spreek dan toch, mensch! Waar is Posthumus? Wat gaat er toch in uw gemoed om, dat u zoo strak voor u doet staren? Vanwaar die diepe zucht, die u uit het binnenste losbreekt? Als men iemand zoo zag afgebeeld, zou men er een radeloos wezen in herkennen, ook al kon het zelf geen verklaring geven. Herstel u en toon een minder angstig gelaat, eer de waanzin zich van mijn rustige zinnen meester maakt. Wat scheelt er toch aan? Wat beteekent dit blad dat ge mij met zulke beteekenisvolle blikken voorhoudt? Is het een boodschap die liefelijk weder aankondigt, geef het dan met opgeruimden blik over; is het echter een tijding, koud en bar als de winter, dan hebt gij dat uiterlijk voorkomen slechts te behouden. — \'t Is de hand van mijn echtgenoot! Dat duivelachtig venijnige Italië heeft hem lagen gelegd en hij moet thans in gevaar verkeeren. — Spreek toch, Pisanio; uw mond kan het ergste nog verzachten, wat bij het lezen zelfs doodelijk voor mij zou zijn.

Pisanio. Ik bid u, lees dit, en gij zult in mij rampzalige den meest verworpene van het noodlot zien.

Imogeen (leest). «Uw meesteres, Pisanio, heeft mijn bedonteerd; de bewijzen daarvoor doen mij het harte bloeden. Ik spreek geen zwak vermoeden uit, maar een overtuiging even sterk als mijn smart en even zeker als ik mijn wraak verwacht. Die taak van wreker, Pisanio, hebt gij te volvoeren, indien ook uw trouw niet door haar trouwbreuk bezoedeld is. Uw eigen hand moet haar hel leven benemen; ik zal u daartoe te Milford-haven de gelegenheid geven: met die bedoeling heb ik haar een brief geschreven. Indien gij aarzelt in het toebrengen van den doodelijken slag en mij niet de zekerheid wilt verschaffen, dat mijn bevel volvoerd is, houd ik u voor den medeplichtige van haar onteering en voor even ontrouw jegens mij.»

Pisanio. Wat heb ik nog noodig mijn zwaard te trekken? Di\' papier heeft haar alreeds het harte doorboord. Neen, het is laster, welks snede scherper is dan die van het zwaard, welks tong gif\' tiger is dan al het adderengebroedsel der Nijl; welks adem op de vleugelen van den wind voortschrijdt en alle hoeken der wereld

-ocr page 131-

derde bedrijf, vierde tooneel.

bedriegt; vorsten en vorstinnen, geheele staten, maagden en matronen, ja zelfs de geheimen van het graf, niets is veilig voor het venijn van dien adder des lasters. — Wel, mevrouw, hoe is het

met u\'?

Imogeen. Ontrouw jegens zijn bed? Wat is dat, ontrouw te zijn? Daar neder te liggen om te waken en aan hem te denken? Te weenen tusschen klokslag en klokslag? Als de slaap de natuur machteloos maakt, dan dien slaap door een bangen droom te breken en mij-zelve wakker te schreeuwen van schrik? Dat is ontrouw te zijn aan zijn bed, niet waar?

Pisanio. Helaas, goede mevrouw!

Imogeen. Ik ontrouw! Getuige \'t uw geweten. Jachimo, gij hebt hem eenmaal van losbandigheid beschuldigd; toen kwaamt ge mij als een booswicht voor; nu, dunkt mij, vertoont gij u in gunstiger daglicht. Een Italiaansche meerkol, wier blanketsel de moeder barer schoonheid was, heeft hem verleid. Ik arme ben verouderd, ben een onmodisch kleed geworden, en daar ik te kostbaar ben om aan den wand gehangen te worden, moet ik versneden worden. \') In stukken met mij ! Helaas! De eeden der mannen zijn de verraders der vrouwen! Uw afvallige daad, o mijn gemaal, zal voortaan allen schijn des goeds tot een omhulsel der boosheid maken in anderer oog, een omhulsel ons niet van nature aangeboren, maar aangetrokken om tot lokaas voor de vrouw te dienen.

Pisanio. Hoor mij aan, goede mevrouw!

Imogeen. Toen Aeneas ontrouw was geworden, werd het woord van den trouwsten man voor valsch gehouden, en Sinons tranen maakten de heiligste druppelen van menigeen verdacht, zij onttrokken het medelijden aan waarachtige ellende. Zoo ook werpt gij, Posthumus, een vlek op alle eerlijke mannen; door uw bitter vergrijp zal al wat edel en deugdzaam is voor verraderlijk en mein-eedig worden gehouden. — Kom, mijn vriend, wees gij ten minste trouw en volbreng den last van uw meester. Wanneer gij hem ziet, geef dan een weinig getuigenis vau mijn gehoorzaamheid. Zie, ik-zelf trek het zwaard; neem het aan en tref de onschuldige woning mijner liefde, doorboor mijn hart. Vrees niet; het is ledig van alles, uitgenomen mijn smart; uw meester is afwezig, hij die inderdaad de grootste rijkdom was, dien het inhield. Volbreng dan toch zijn last: sla toe! In een betere zaak moogt gij dapper zijn, nu schijnt ge mij slechts een lafaard toe.

Pisanio. Weg van mij, schandelijk werktuig! Gij zult mijn hand niet doemwaardig maken.

Imogeen. Maar ik moet sterven, en zoo ik niet door uw hand sterf, zijt gij geen trouw dienaar van uw meester. Tegen den zelf-

\') Oudtijds hield men er op de kasteelen kamers op na, waar de afge-iragen kleedingstukken werden opgehangen en bewaard even als de oude wapenrustingen.

-ocr page 132-

cymbeline.

moord is er een verbod zoo goddelijk, dat mijn zwakke hand er voor siddert. Kom dan, hier zit mijn hart. Wacht, er zit nog iets voor. Stil, alle beschutting weggenomen! Ik zal het even willig in mijn boezem opnemen als de schede. Wat heb ik hier? [Zij neemt eenige papieren van haar loezeni). Brieven van den trouwen Leonatus thans allen in ketterij veranderd! Weg, weg, verleiders van mijn geloof! Gij zult niet langer de beschutters van mijn hart zijn! Zoo kunnen arme dwazen valsche leeraren gelooven! Ofschoon zij, die verraden worden, het verraad bitter gevoelen, nog erger smart staat den verrader te wachten. — En gij, Posthumus, gij die mij tot ongehoorzaamheid jegens den Koning mijn vader hebt aange-zet, gij die mij het aanzoek van vorstenzonen deedt versmaden, gij zult later eenmaal ervaren, dat hetgeen ik deed niet het merk-teeken van een gewone ziel droeg, maar den adel van het ongewone tot stempel had. Ja, het smart mij thans, te bedenken hoe eenmaal de herinnering aan mij u zal folteren, wanneer zij uw afkeer zal wekken, aan wier booze lusten gij u thans verzadigt. — Ik bid u, Pisanio, maak het kort. Het lam smeekt thans den slachter. Waar is uw mes 1 Gij zijt al te nalatig in het volbrengen van uw meesters bevel, wanneer ook ik het zoo dringend wensch.

Pisanio. Ach, edele vrouw, sedert ik het bevel tot deze daad ontving, heb ik geen oog gesloten.

Imogeen. Volvoer den last en dan naar bed.

Pisanio. Ik zou eer mijn oogen blind waken.

Imogeen. Waarom dan een begin van uitvoering er aan gegeven ? Waarom dan zoo vele mijlen onder een voorwendsel mij misleid 1 Waarom deze plaats gekozen; mij en u-zelven moeite veroorzaakt; onze paarden afgebeuld; de gelegenheid opgezocht? Waartoe het hof wegens mijn vlucht in onrust gebracht, waar ik nooit weder denk terug te keeren. Waartoe zulk een verre reis, zoo gij uw boog ontspant, wanneer ge reeds uw doel gekozen hebt en de hinde voor u staat?

Pisanio. Slechts om tijd te winnen, ten einde zulk een snoode taak te ontloopen; middelerwijl heb ik op een uitweg gezonnen. Hoor mij bedaard aan, goede mevrouw!

Imogeen. Spreek tot uw tong machteloos wordt; spreek! Ik heb moeten aanhooren dat ik een boeleerster was; zoo onbarmhartig beleedigd, kan mijn oor geen vreeselijker wonde ontvangen, noch de ontvangene peilen. Maar spreek!

Pisanio. Ik dacht wel, mevrouw, dat gij niet weder huiswaarts zoudt willen keeren

Imogeen. Natuurlijk, daar gij mij hierheen bracht om mij te dooden.

Pisanio. Neen, dat is niet zoo. Maar zoo ik even verstandig als eerlijk ben, zal mijn plan tot goeden uitslag leiden. Het kan niet anders, of mijn meester is misleid geworden; de eene of andere

-ocr page 133-

DERDE BEDRIJF, VIERDE TOONEEL.

schurk, een volleerde schurk, heeft u beiden te gelijk dit vervloekte leed berokkend.

IMOGEEN. De eene of andere Roraeinsche courtisane.

Pisanio. Neen, bij mijn ziel! — Mijn plan is nu, hem het bericht van uw Jood en tevens eenig bloedig teeken tot bewijs te zenden, daar ik het bevel daartoe ontvangen heb. Aan het hof zal men u missen, en zulks zal mijn bericht bevestigen. •

ImOGEEN. Maar, mijn goede man, wat zal ik in dat geval beginnen? Waar zal ik blijven? Hoe zal ik het leven onderhouden? Of welke troost brengt het leven mij nog, wanneer ik voor mijn echtgenoot gestorven ben?

Pisanio. Zoo gij naar het hof terug wilt,--

Imogeen. Geen hof, geen vader; geen kwellingen meer van dien onverdragelijken, onnoozelen en hoog-edelen nul, dien Cioton, wiens aanzoeken voor mij even vreeselijk zijn als een voortdurend beleg.

Pisanio. Zoo gij niet naar het hof terug wilt, kunt gij ook in Brittannië geen verblijf houden.

Imogeen. Het zij zoo. Heeft Brittannië allen zonneschijn alleen? Dag en nacht, zijn zij nergens anders dan in Brittannië ? Ons Brittannië is slechts een deel van den omvang der aarde, niet de geheele aarde-zelf. \'t Is een zwanennest in een grooten poel. O, bedenk u toch, ook buiten Brittannië leven menschen.

Pisanio. Het verheugt mij, uit uw woorden op te maken, dat gij zelf aan een ander verblijf denkt. Morgen komt Lucius, de Romeinsche afgezant, te Milford-haven aan land. Welnu, zoo gij u even ondoordringbaar kunt voordoen als heden uw toekomst is; zoo gij uw rang kunt verbergen, die thans niet dan met gevaar in zijn vollen glans kan schitteren, dan ziet gij u een weg geopend, die dragelijk en niet zonder gunstig uitzicht is; ja, die u wellicht niet verre van Posthumus voert, zoo nabij ten minste dat, al waren zijn handelingen voor u ook onzichtbaar, het gerucht ze u toch ieder uur zou mededeelen, waar en hoe hij zich ook beweegt.

Imogeen. 0, kon dat zijn! Hoe hachelijk ook voor mijn eer, zoo het haar niet doodelijk is, zal ik alles wagen !

Pisanio. Welnu dan, dit is het plan. Gij moet vergeten dat gij een vrouw zijt, het bevelen in gehoorzamen veranderen, schuchterheid en teeder gevoel, — de onafscheidelijke gezellinnen van de vrouw, of liever, de vrouw zelf in haar schoonste verschijning, — verwisselen voor schalkschen moedwil; gij moet lichtvaardig worden in spotternij, rad van tong, vrijpostig in uw antwoorden en strijdlustig als een kemphaan. Ja, gij moet zelfs onverschillig wor-den jegens dat zeldzaam kleinood uwer wangen, die ge — o, wreede eisch, maar er is geen ander redmiddel, helaas! — aan den woes-\'en aanval van Titan, dien kusgragen God van al wat konen heeft

-ocr page 134-

cymbeline.

moet blootstellen. Eindelijk nog moet gij het moeitevolle en beval-lige tooisel opgeven, waarop gij zelfs de groote Juno ijverzuchtig wist te maken.

Imogeen. Wees toch kort, bid ik u; ik zie wat uw bedoeling is en ben reeds bijna een man.

Pisanio. Zorg dan vooreerst, dat gij er als een man uitziet. Ik was \'hierop bedacht en heb daarom in dit valies een hoed, wambuis en alles wat er bij behoort, gereed. Zoo uitgerust en zooveel mogelijk het voorkomen van een jongeling nabootsende, kunt gij u aan den edelen Lucius voorstellen, hem voorslaan in zijn dienst te treden en hem meêdeelen waarin gij bedreven zijt, wat hij zeker spoedig zal merken, zoo hij een oor voor muziek heeft. Ongetwijfeld zal hij u gaarne aannemen, want het\'is een edel man; bovendien, wat meer zegt, \'t is een zeer deugdzaam man. Wat de middelen betreft, die gij noodig hebt, ik ben rijk genoeg ze u te verschaffen: van mijn kant zal het u nooit voor heden en in het vervolg aan iets ontbreken.

Imogeen. O, gij zijt de laatste trooster, dien mij de goden nog gespaard hebben. Garni wij nu voort; er is nog meer te overwegen, wat wij, voor zoover de tijd ons gelegenheid geeft, zullen ten uitvoer brengen. Met den moed van een krijgsman zal ik mijn nieuwe loopbaan aanvaarden en met prinselijke volharding haar ten einde brengen. Voort dan, bid ik u!

Pisanio. Welnu, mevrouw, slechts een kort vaarwel past ons: te lang gemist, zou ik den argwaan aan het hof gaande maken, als had ik de hand gehad in uw ontvoering. Edele meesteres, hier is een kistje, dat ik van de Koningin gekregen heb\'; het bevat een kostbaren inhoud. Indien gij op zee ziek wordt of op het lanil u onwel gevoelt, zal een enkele teug uw ongesteldheid verdrijven. Nu naar een dicht plekje in het bosch en u daar uitgerust als man. Mogen de machtige goden alles te uwen beste schikken.

Imogeen. Amen op dien wensch! Ik zeg u hartelijk dank.

(Imogeen en Pisanio naar verschillende zijden af).

VIJFDE TOONEEL.

Een zaal in Cymbeline\'s paleis.

(Cymheline, de Koningin, Cloton, Lucius en verder gevolg treden ojü).

Cymbeline. Niet verder! en nu, vaarwel!

Lucius. Heb dank, koninklijke gebieder! Mijn Keizer beeft geschreven; ik moet vertrekken. Het doet mij werkelijk leed, dat ik uit naam van mijn meester u zijn vijand moet verklaren.

Cymbeline. Onze onderdanen, mijnheer, willen dit juk niet langer dragen; en door in ons-zelven minder de waardigheid der souvereini-teit op te houden, zouden wij zeker weinig koninklijk handelen.

-ocr page 135-

derde bedrijf, vijfde tooneei,.

Lucius. Welaan dan, Sire, het eenigste wat ik nog te verzoeken heb is een vrij-geleide te hebben om overland naar Milford-haven te gaan. — Mevrouw de Koningin, alle geluk valle u ten deel, eu ook u, Sire!

Cymbeline. Mijne heeren, u zij die last toevertrouwd. Doet in geeu enkel opzicht te kort aan hetgeen de plicht der eere van u eischt. Vaarwel dan, edele Lucius !

Lucius {tot Cloton). Uw hand, Prins!

Cloton. Neem haar aan als op vriendelijke wijze u toegestoken; vau nu aan echter zal zij handelen als die van uw vijand.

Lucius. Prins, eerst de toekomst maakt den naam van den overwinnaar bekend. Vaarwel!

Cymbeline. Verlaat den waardigen Lucius niet eer, mijnehee-ren, vóór hij den Severn overgestoken is. — Reis gelukkig!

(Lucius en eenige heeren vertrekken\').

Koningin. Hij gaat met ernstige blikken van hier; maar het strekt ons tot eere, dat wij hem er reden toe gegeven hebben.

Cloton. Des te beter ook; uw dappere Britten zien hun wen-scheu vervuld.

Cymbeline. Lucius heeft reeds aan den Keizer geschreven, hoe Je zaken hier staan; daarom is het dringend noodzakelijk, dat wij ouze strijdwagens eu paarden bij tijds gereed houden. De krijgsmacht ilie hij reeds in Gallië bijeen heeft, zal hij spoedig strijdvaardig maken om van daar den oorlog in Brittannië over te brengen.

Koningin, \'t Is geen zaak om bij te slapen; zij moet met den ineesten spoed en krachtig onder de oogen worden gezien.

Cymbeline. De verwachting, dat het daar op zou nederkomen, heeft ons op alles voorbereid. Maar, mijn beste gemalin, waar is ouze dochter? Zij heeft den Romeinschen gezant volstrekt niet gezien, en evenmin heeft zij ons den verschuldigden morgengroet gebracht. Zij schijnt ons een schepsel toe, dat meer van boosheid dan van plichtgevoel jegens ons vervuld is ; reeds lang hebben wij Jit gemerkt. Roep haar voor ons; wij zijn reeds veel te toegevend jegens haar geweest. {Een uit het gevolg vertrekt).

Koningin. Koninklijke gemaal, sedert de verbanning van Posthumus, leefde zij zeer teruggetrokken; slechts de tijd kan hier genezing aanbrengen, Sire! Ik verzoek Uwe Majesteit wel, haar van scherpe berispingen te verschoonen; \'t is een vrouw, die zoo gevoelig is voor verwijten, dat harde woorden haar-slagen zullen zlJii, die den dood zullen doen volgen. [De Bediende weder terug).

Cymbeline. Waar is zij, mijnheer? Hoe zal zij haar spijtig gedrag kunnen verantwoorden ?

Bfdiende. Met uw verlof, Sire, haar kamers zijn alle gesloten un 0P het luidste kloppen verkregen wij geen antwoord.

Koningin. Sire, toen ik haar het laatst een bezoek bracht, heeft zij mij dringend verzocht haar afzondering voor eenigen tijd te

-ocr page 136-

cymbeline.

verontschuldigen. Door haar ongesteldheid daartoe gedwongen, zal zij dus ook die oplettendheid jegens u verwaarloosd hebben, die zij gehouden is dagelijks te betoonen. Zij heeft mij werkelijk verzocht u zulks mede te deelen, doch de gewichtige bezigheden hier aan het hof, hebben mijn geheugen parten gespeeld.

Cymbeline. De deuren gesloten! Haar in de laatste dagen niet gezien! Hemel, zij het vreeselijk voorgevoel dat mij beklemt in de uitkomst valsch! [Cymbeline vertrekt).

Koningin. Volg den Koning, mijn zoon, volg hem.

Cloton. Ook haar dienaar, dien ouden Pisanio, heb ik in geen twee dagen gezien.

Koningin. Ga dan, en houd een oog in \'t zeil. (Cloton vertrekt). Pisanio! gij die uw meester Posthumus zoo trouw verdedigt! Maar hij heeft een mengsel van mij ontvangen; ik hoop maar. dat zijn afwezigheid het gevolg is van zijn innemen, want hij verkeerde in het dendbeeld, dat het een kostbare artsenij is. Maai ïij dan; waar is zij gebleven? Wellicht heeft de wanhoop haar aangegrepen; misschien ook is zij, aangezet door haar liefde, naar haar beminden Posthumus gevlogen. Weg is zij, hetzij ze den dood of de schande te gernoet is gegaan, en mijn oogmerken worden zoowel door het een als het andere gediend.

Als zij vernietigd is, dan blijft aan mij

Het plaatsen van de Britsche kroon, hoe \'t zij!

(Cloton komt terug].

Wel, wat nieuws, mijn zoon?

Cloton. \'t Is dan zeker, dat zij ontvlucht is. Ga naar binnen, moeder, en troost den Koning: hij is buiten zich-zelven van woede: niemand durft hem naderen.

Koningin, (ter zijde). Ha des te beter; moog nog deze nacht

Voorkomen, dat een nieuwe dag hem wacht.

(De Koningin vertrekt), Cloton. Ik bemin en ik haat haar. Aan den eenen kant moet ik erkennen, dat zij schoon en vorstelijk is, dat zij alle hoofsclw eigenschappen bezit, uitgelezener dan eenige dame, dan alle dames, dan eenige vrouw: van iedereen heeft zij het beste deel en zoo steekt zij, als een zeldzaam geheel, boven allen uit; dat is de reden, dat ik haar bemin. Maar door mij te versmaden en haar gunsten aan den onwaardigen Posthumus weg te werpen, doetzj haar eigen doorzicht zulk een onrecht aan, dat al het uitstekend? er door verduisterd wordt; en uit dat oogpunt besluit ik haar t( haten, ja, ben ik inderdaad besloten mij op haar te wreken. Ho(

toch als zelfs zotskappen--[Pisanio treedt op). Wie daar ? Wel,

ben je weer bezig booze plannen te smeden, sinjeur? Kom eens hier! Ha, jou kostelijke intrigant! Schurk, waar is je meesteres! Zeg op, en met een enkel woord, anders zal ik je onmiddellijl\' naar den Duivel jagen.

-ocr page 137-

derde bedrijf, vijfde tooneel.

Pisanio. Met uw verlof, mijnheer !

Cloton. Waar is uw meesteres? Spreek op, of bij Jupiter, ik 231 niet voor een tweede maal vragen. Verstokte booswicht, voor deu dag met je geheim, of ik scheur je \'t hart open om het er uit te halen. Is zij bij Posthumus, uit wiens gewicht aan nietswaardigheid geen dropje verdienste is te trekken ?

Pisanio. Maar, mijnheer, hoe kan zij bij hem zijn? Sedert wanneer wordt zij gemist? Hij bevindt zich te Rome.

Cloton. Waar is zij, kerel! Kom hier; niet langer geweifeld. Antwoord mij op den man af: wat is er van haar geworden?

Pisanio. O, mijn doorluchtige Heer!

Cloton. Doorluchtige schurk! Zeg mij op staanden voet, waar je meesteres is, het eerste woord het beste. Niets meer van je «doorluchtige Heer la Spreek, of je geheimhouding is op hetzelfde oogenblik je veroordeeling en je doodvonnis.

Pisanio. Zie hier dan. Prins! Dit papier bevat de geheele geschiedenis van hetgeen ik omtrent haar vlucht weet.

(Hij overhandigt hem een brief).

Cloton. Laat mij zien. Ik zal haar vervolgen, tot zelfs voor den troon van Augustus.

Pisanio (ter sijde). Dit moet ik doen of sterven. Zij is ver genoeg van hier; en wat hij uit dit schrijven verneemt, zal hem doen besluiten op reis te gaan, en haar in geen gevaar brengen.

Cloton. Hum!

Pisanio [ter zijde). Ik zal aan mijn meester schrijven, dat zij dood is. O, Imogeen! Wees gelukkig op uw zwerftocht en keer gelukkig tot ons terug!

Cloton. Hier, sinjeur! Is die brief echt?

Pisanio. Zeker, zooveel ik weet, Prins!

Cloton. Het is de hand van Posthumus; ik ken zijn schrift. — Hoor eens hier, sinjeur; als je niet den schurk wilt spelen, maar mij trouwen dienst wil bewijzen; als je met ernstige nauwgezetheid iedere taak wil volbrengen, waarin ik je diensten zou kunnen uoodig hebben; anders gezegd, als je stellig en zonder uitvluchten iedere daad, al was het ook een schurkenstreek, die ik je opleg, wil uitvoeren, dan zal ik zoo goed zijn, je voor een eerlijk man te houden; dan zal het je niet aan mijn ondersteuning ontbreken, noch aan mijn stem tot hooger bevordering.

Pisanio. Goed, mijn waarde Prins!

Cloton. Wil je mij dienen? Daar je steeds geduldig en stand-vastig aan de kale fortuin van dien bedelaar Posthumus gehecht bent gebleven, kan je wel niet anders dan bij wijze van erkentelijkheid een ijverig dienaar van mij worden. Wil je in mijn dienst treden ?

Pisanio. Ja, Prins!

Cloton. Geef me de hand; ziedaar mijn beurs. Heb je ook een

4

-ocr page 138-

cymbeline.

of ander kleedingstuk van je vioegeren meester in je bezit?

Pisanio. Ja, Prins, ik heb hetzelfde kleed in mijn woning, dat hij droeg toen hij van mijn meesteres afscheid nam.

Cloton. De eerste dienst, waarop ik staat maak is, mij dat kleedingstuk hier te brengen; hoort ge, dat is de eerste dienst. Ga heen, vlug!

Pisanio. Heel goed. Prins! (Fisamo vertrekÜ).

Cloton. »U te Milford-haven treffen!» — Een ding vergat ik nog hem te vragen; maar ik zal het mij straks wel herinneren, — Ja, juist daar zal ik u dooden, schurkachtige Posthumus. Kom, ik wou dat die kleederen al hier waren! Eens zeide ze — en weldra zal ik de gal, die haar woorden in mijn hart verwekte uitspuwen, — dat het eenvoudigste kleed van Posthumus haar dierbaarder was, dan mijn doorluchtige persoon van top tot teen, met al de hoedanigheden die mij tot sieraad strekken. Met datzelfde kleed aan het lijf zal ik mij van haar meester maken; eerst evenwel zal ik hem voor haar eigen oog dooden. Daar zal zij dan een proefje van mijn dapperheid zien, dat een kwellende straf voor haar laatdunkende handelwijze zal zijn. Ligt hij eenmaal op den grond, heb ik in bittere woorden mijn moed aan zijn lijk gekoeld, en is mijn lust aan haar verzadigd, — en, zooals ik zei, dat zal ik tot haar ergernis in dezelfde kleederen doen, die zij zoo bijzonder verheft, — dan jaag ik haar naar het hof terug, dan schop ik haar naar huis. Zij heeft er genot in gevonden mij te beleedigen; ik zal met een vroolijk hart op haar wraak, nemen.

{Pisanio treedt met kleeding stukken weder op). Hebt ge daar de kleederen\'!

Pisanio. Ja, doorluchtige Prins!

Cloton. Hoe lang is ze al weg naar Milford-haven?

Pisanio. Zij kan er nauwelijks zijn.

Cloton. Breng die kleedingstukken naar mijn kamer; dat is het tweede wat ik u beveel. Het derde is, dat je vrijwillig den stomme speelt, wat mijn oogmerk betreft. Pas maar op je plicht en wezenlijke bevordering zal je van zelf ten deel vallen. — Mijn wraak roept mij heden naar Milford; o, had ik vleugelen om haar te volgen! Komaan, je plicht gedaan! [Cloton treedt af.)

Pisanio. Uw eisch is mijn verderf; U trouw te zijn,

Ware ontrouw, — o, ontga ik zelfs den schijn, — Aan mijn zoo trouwen Heer. — Naar Milford gij. Om niet te vinden, die gij zoekt; haar zij De Hemel een beschermer! Maar hij vinde Slechts tegenspoed en moeite, die ontzinde!

{Pisanio treedt af.)

-ocr page 139-

derde bedhijf, zesde tooneei..

ZESDE TOONEEL.

Wallis. Voor den grot van Belarius.

{Imoyeen, als jongeling yekleed, treedt op).

imogeen. Het leven van den man is een moeitevol leven, bemerk ik. Ik ben uitgeput; twee nachten achtereen heb ik mijn legerstede op den harden grond gezocht. Ik zou doodziek zijn, als mijn geestkracht mij niet ondersteunde. Milford, toen Pisanio u van een bergtop aan mijn blikken wees, waart gij zoo nabij, naar het scheen. O Jupiter, ik geloof dat schuilplaatsen den rampzaligen ontvlieden; de plaatsen ten minste waar hun eenige verkwikking wacht. Twee bedelaars zeiden mij, dat ik niet dwalen kon in den weg. Kunnen dan ook ongelukkigen, die onder het leed gebukt gaan, liegen; zij die weten, dat de ellende een straf of een beproeving is! Ja, het is zoo. Geen wonder dan, wanneer de kinderen der weelde zelden oprecht zijn. Maar zij die in den overvloed onwaarheid spreken zijn schuldiger dan zij die liegen uit nood, en onoprechtheid is misdadiger in Koningen dan in bedelaars. O, mijn dierbare gemaal! Ook gij zijt een der onoprechten van hart! Zie, nu ik uwer gedachtig ben, is mijn honger voorbijgegaan ; doch zoo even was ik op het punt van te bezwijken, wegens gebrek aan voedsel. Maar wat zie ik daar? Hier loopt een voetpad; het gaat naar een woest verblijf. Het zal het beste zijn, maarniet te roepen; ik durf ook niet roepen. Doch vóór de honger de natuur geheel en al ten onderbrengt, blaast hij haar nog eerst eenigen moed in: overvloed en rust brengen lafaards voort: nooddruft is steeds de moeder van de onverschrokkenheid. — Hei! Is daar iemand? Zoo er een beschaafd wezen in is, laat het spreken! Is het een woesteling, laat het geven en ik zal betalen! Holla! Geen antwoord? Dan zal ik maar naar binnen gaan. \'t Is evenwel raadzaam mijn zwaard te trekken; ofschoon mijn vijand, zoo hij even schuw voor het zwaard is als ik, het nauwelijks zal willen aankijken. Geef mij slechts zulk een vijand, o Hemel!

Imogeen gaat de grot in. — Daarna treden Belarius, Cruiderius en Arviragus op).

Belarius. Gij, Polydore, gij hebt u den besten jager getoond en zult dus koning van het feest zijn ; Cadwall en ik zullen voor kok en bediende spelen, dat is afgesproken. Het zweet der vlijt zou opdrogen en sterven, als er geen doel was, waarvoor zij werkt-Kom aan, onze eetlust zal het eenvoudige maal smakelijk maken; vermoeidheid snorkt op den steenen grond, terwijl werkelijke traagheid de donzen peluw hard vindt. En nu, de vrede zij hier, arm huis, dat zich-zelf bewaken moest!

Guiderius. Ik ben verbazend moede!

Arviragus. Ik ben uitgeput van al dat zwoegen, maar des Ie sterker van eetlust.

4*

-ocr page 140-

cymbeline.

Guiderius. Er is nog koud vleesch in de grot; daar kunnen wij wel wat aan knabbelen, terwijl ons wildbraad gereed gemaakt wordt.

Belarius [in de grot ziende). Stil, niet naar binnen. Zoo het niet aan onze spijs bezig was, zou ik denken, dat er een fee in de grot zat.

Guiderius. Wat is er aan de hand, vader?

Belarius. Bij Jupiter, een engel! of zoo uiet, een aardsch wouderbeeld. Zie maar, een goddelijke verschijning in de gedaante van een knaap! [Imogeen komt te voorschijn).

Imogeen. Goede vrienden, doet mij geen leed. quot;Vóór ik hier binnentrad, heb ik geroepen en was ik voornemens u af te smeeken of te betalen wat ik genomen heb. Op mijn woord, ik heb niets gestolen, en ik zou er niet aan gedacht hebben, al had ik hel goud over den grond gestrooid gezien. Hier is geld voor mijn verteering ; ik zou het op de tafel achtergelaten hebben, zoodra ik verzadigd was, en vertrokken zijn met een gebed voor hem, die het mij verschaft had.

Guiderius. Bedoelt ge geld, jonkman?

Arviragus. Eer moge alle goud en zilver in slijk veranderen! Want geen die het hooger stelt, behalve zij die goden van slijk aanbidden.

Imogeen. Ik merk dat gij boos zijt. Weet dan, wanneer gij mij om dit vergrijp wilt dooden, dat ik zou gestorven zijn, als ik het niet begaan had.

Belarius. Waar reist gij heen?

Imogeen. Naar Milford-haven.

Belarius. Hoe heet gij?

Imogeen. Fidele, mijnheer! Een bloedverwant van mij heeft zich te Milford naar Italië ingescheept; ik wilde hem volgen, maaibij na uitgeput van den honger, kwam ik er toe u op deze wijze te ergeren.

Belarius. Ik bid u, mijn aardige jonkman, ons niet voor onbeschaafde boeren te houden; beoordeel ook onze welwillendheid niet naar de woeste streek onzer woning. Wees welkom bij ons! \'t Is nu bijna avond ; gij zult een beter onthaal vinden, vóór gij vertrekt, en bovendien onzen dank voor uw verblijf en uw maaltijd hier. — Jongens, heet hem welkom!

Guiderius. Zoo gij een meisje waart, jonkman, zou ik hard mijn best doen om, al was het maar uw dienaur te zijn. In alle eer en deugd, ik zou er wat voor over hebben.

Arviragus. Ik vind het al heel mooi, dat het een jonkman is: ik zal hem als een broeder liefhebben. — Jonkman, hetzelfde hartelijke welkom, dat ik na lange afwezigheid een broeder zou aanbieden, is het uwe. Geloof mij, ge zijt welkom! Wees opgeruimd, want gij zijt onder vrienden gevallen.

-ocr page 141-

derde bedrijf, zevende tooneel.

Imogeen. Onder vrienden zeker als wij broeders zijn. ■—(Terzijde)-Ja, waren zij de zonen van mijn vader geweest! Dan zou ook mijn waarde lager gestaan hebben en meer geëvenredigd aan uw stand geweest zijn, mijn Posthumus!

Belaiuus. Een of ander verdriet kwelt hem.

Guiderius. Ik wenschte, dat ik er hem van bevrijden kon!

ArviraGus. En ik, wat het ook wezen mocht, welke inspanning, welk gevaar er ook aan verbonden ware! Groote goden!

Belarius. Luistert eens, jongens! {Hij fluistert).

Imogeen (ter zijde). Zoo aanzienlijke vorstenzonen aan een hof leefden, niet ruimer dan deze grot, zoo zij hun eigen dienaars waren en, wars van de nietige gunsten eener wankelmoedige menigte, hun deugden door hun eigen geweten zagen bezegeld, — zij zouden dit tweetal niet kunnen verduisteren. Vergeven mij de goden! Ik zou mijn sekse willen verloochenen om hun lotgenoot te zijn, sedert Leonatus mij verraden heeft.

Belarius. Dat zal gebeuren. Jongens, wij zullen ons wildbraad gereed maken. — Beste jonkman, kom binnen. Het gesprek met een hongerige maag zal niet vlotten, en dus zullen wij na den maaltijd zoo vrij zijn u met bescheidenheid naar uw lotgevallen te vragen, voor zoo ver gij ze wilt mededeelen.

Guiderius. Kom, naar binnen.

Arviragus. De nacht is den uil en de morgen den leeuwerik minder welkom, dan gij het ons zijt.

Imogeen. Heb dank, mijnheer!

Arviragus. Kom dan, gaan wij naar binnen. (Allen treden af).

ZEVENDE ÏOONEËL.

Rome. Een openbaar plein.

(Twee Senatoren en Volkstribunen treden op).

Eerste Senator. Ziehier de inhoud van \'s Keizers schrijven. Daar de gewone troepen thans tegen de Pannoniërs en Dalmatiërs optrekken, en de legioenen thans in Gallië te zwak zijn, om alleen den oorlog tegen de afvalligen Britten te ondernemen, zoo verlangt de Keizer, dat wij den adel tot dezen tocht zullen oproepen. Hij heeft Lucius tot proconsul benoemd en geeft u, tribunen, de onbeperkte volmacht om onmiddellijk tot de heffing van de troepen over te gaan. Lang leve Caesar!

Eerste Tribuun. Zal Lucius de aanvoerder der krijgsmacht zijn ?

Tweede Senator. Ja.

Eerste Tribuun. Houdt hij nog in Gallië verblijf?

Eerste Senator. Ja, met de legioenen, waar ik u van sprak, en die de nieuwe heffing op uw last moet aanvullen. De volmacht

-ocr page 142-

CYMBELINE.

u verschaft geeft nauwkeurig het getal der manschappen aau en den tijd, dat zij moeten oprukken.

Eerste Tribuun. Wij zullen ons van dien plicht kwijten.

{Allen af).

VIERDE BEDRIJF. — EKRSTE TOONEEL.

Wallis. Nabij de grot van Belarius.

{Cloton treedt op).

Cloton. Ik ben niet verre van de plaats, waar zij elkander moeten treffen, zoo ten minste Pisanio\'s aanwijzingen juist zijn. Hoe goed passen mij zijn kleederen! Waarom zou nu zijn geliefde, die door denzelfden god geschapen werd, die den kleedermaker schiep, mij ook niet passen, en we! des te beter, daar men zegt dat, — met allen eerbied voor dat woord — een vrouw altijd pasklaar is, als het op passen aankomt. Nu wordt het tijd, dat ik aan het werk kom. Ja, ik durf het voor mij-zelf bekennen, — want het is geen ijdele glorie voor een man, als hij in zijn eigen kamer hel hof aan zijn spiegel maakt, — dat de lijnen van mijn gestalte even goed ge-teekend zijn als die van Posthumus; ik ben ook even jong, zelfs krachtiger gebouwd, niet boneden hem in fortuin, ik heb het voordeel op hem in gunstige omstandigheden, sta boven hem in geboorte, ben evenzeer bedreven in den krijg en zelfs van bijzondere handigheid in het duël. En toch is dat onnoozele ding doodelijk ingenomen met hem, trots mijn hoedanigheden. Wat is toch een mensch! Posthumus, uw hoofd, dat nu nog op uw schouders staat, zal binnen het uur vallen; uw gade zal geschoffeerd en uw kleederen voor uw oogen in stukken gescheurd worden; en als dat alles gedaan is, jaag ik haar naar heur vader terug, \'t Is waar, hij zal misschien wel wal toornig zijn over mijn zoo ruwe behandeling van de zaak, maar mijn moedor, die zijn knorrige buien wel de baas kan worden, zal alles in mijn voordeel weten te veranderen. Mijn paard is ginds veilig vastgebonden. Uil de schede m\\jn zwaard en wel voor een bloedigen arbeid! Eu gij, Fortuin, stel ze \'in mijn hand! Dit is de plaats der ontmoeting naar de beschrijving er van, en de kerel zal mij wel niet durven bedriegen.

(Cloton treedt af).

TWEEDE TOONEEL.

Voor de grot van Belarius.

{Belarius, Guiderius, Arviragus en Imogeen treden uit de grof).

Belarius (tot Imogeen). Gij zijl niet wel; gij moet maar hier in de grot blijven. Na de jacht komen wij onmiddellijk weder bij u.

-ocr page 143-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

a [tv ir anus {tot Imogeen). Kom, broeder, gij moet hier blijven. Zijn wij geen broeders?

Imogeen. Dat moet althans de eene meusch voor den anderen zijn; maar toch stemmen voorwerpen van dezelfde aarde gevormd in waardigheid niet altijd overeen. Ik gevoel mij erg ziek.

Guiderius. Ga gij ter jacht; ik wil hem gezelschap houden.

Imogeen. Zoo ziek ben ik niet, ofschoon ik toch niet wel ben. Ik ben echter geen zoo verwende stedeling, die al schijnt te sterven, vóór hij nog recht ziek is. Daarom verzoek ik u, mij te verlaten. Volg uw gewonen dagelijkschen tocht door het bosch; want inbreuk maken op de gewoonte is inbreuk maken op het geheel. Ik ben ziek, maar uw bijzijn kan mij niet beter maken; gezelschap is geen troost voor iemand, die niet gezellig kan zijn. Ik ben ook niet zoo heel ziek, daar ik nog over mijn ziekte spreken kan. Ik verzoek u dus, mij aan mij-zelf over te laten; ik zal niemand dan mij-zelf schade doen lijden, en laat mij voor zulk een armzaligen diefstal gerust sterven.

Guiderius. Ik houd zooveel van u; ik heb het u reeds dikwijls gezegd, ik houd even sterk, even innig van u als van mijn vader.

BelariuS. Hoe nu! Wat zegt ge daar?

Arviragus. Als het zonde is, zoo iets te zeggen, vader, dan ben ik deelgenoot in het vergrijp van mijn broeder. Ik weet zelf niet, waarom ik zooveel van dien jonkman houd, maar ik heb u dikwijls hooren beweren: de liefde redeneert niet, want zij kent geen redenen. Veronderstel dat de lijkbaar hier aan den ingang stond en er gevraagd werd, wie er sterven moet, dan zou ik zeggen : «mijn vader, en niet deze jonkman.»

Belarius {(er zijde). O, edele trek van een natuurlijke inborst en aangeboren grootheid van ziel! De lafhartigen zijn de vaders van lafaards en wat laag is gewint lage schepselen! De natuur brengt zoowel den graankorrel als het kaf voort, het verachtelijke zoowel als het verhevene. Ik ben hun vader niet, doch wie dit mag wezen, die zich boven mij weet bemind te maken, \'t schijnt mij een wonder toe! (Luid), \'t Is thans negen uren in den morgen.

Arviragus. Vaarwel, mijn broeder!

Imogeen. Ik wensch u een gelukkige jacht!

Arviragus. En u gezondheid. — Ik ben gereed, vader!

IiMOGEEr-: (ter zijde). Wat goedhartige schepselen! Groote goden, wat logentaal heb ik niet gehoord! Onze hovelingen zeggen, dat alles buiten het hof even onbeschaafd is, maar gij, ervaring, maakt die bewering te schande. De wereldzeeën brengen monsters voort, maar de kleine schatplichtige rivieren verschaffen onze tafels de keurigste visschen. — Ik gevoel mij zoo ziek, zoo door en door ziek. — Pisanio, thans wil ik de kracht van uw artsenij beproeven.

{Zij neemt een teug van het geneesmiddel, haar vroeger door Pisanio gegeven.)

-ocr page 144-

cymbeline.

Guiderius. Ik kon er niets uitkrijgen. Het eenige wat hij zeide was, dat hij van edele afkomst, schoon diep ongelukkig was; dat hij op schandelijke wijze gegriefd, doch niettemin zonder smet of blaam was.

Arviragus. Dat gaf hij ook mij ten antwoord, maar voegde er toch bij, dat ik later wellicht meer zou vernemen.

Belarius. Naar het veld, naar het veld! — Voor het oogenblik zullen wij u verlaten; ga naar binnen en neem uw rust.

Arviragus. Wij zullen niet lang wegblijven.

Belarius. Kom, word nu maar niet ziek; gij zijt bestemd de rol van huishoudster bij ons waar te nemen.

Imogeen. Gezond of ziek, steeds blijf ik aan u gehecht.

Belarius. Blijf dat altijd meer en meer. {Imogeen gaat de grot hinnen). Hoezeer ook door het ongeluk vervolgd, toch schijnt die jonkman van een edele afkomst te zijn.

Arviragus. En hij zingt met de stem van een engel!

Guiderius. Maar dan zijn bekwaamheid in de kookkunst! Yan ieder gerecht maakt hij een teekening op schotel en onze soep weet hij te kruiden, alsof Juno ziek ware en hij haar moest oppassen.

Arviragus. Alleraardigst weet hij een glimlach aan een zucht te paren, alsof de zucht zijn spijt wilde te kennen geven, dat hij geen glimlach was, en alsof de glimlach den zucht wilde bespotten, dat hij uit zulk een goddelijken tempel kwam, om zich met de winden te vermengen, waar de zeeman tegen uitvaart.

Guiderius. Als ik hem waarneem, schijnt het mij toe, dat verdriet en geduld, beiden in zijn boezem geplant, hun wortels samen vermengen.

Arviragus. Groeie dan zijn geduld, en moge de wanriekende vlierboom, het verdriet, zijn verderderfelijke wortels losscheuren uit die van den bloeienden wijnstok!

Belarius. Het is reeds laat in den morgen. Kom, gaan wij op weg! — Wie is daar? (Cloton treedt op).

Cloton. Ik kan die landloopers niet vinden. Ik geloof dat die schurk van een Pisanio mij bij den neus gehad heeft. Ik ben dood moê.

Belarius. «Die landloopers!» Zou hij ons meenen? Mij dunkt, ik ken hem; \'t is Cloton, de zoon van de Koningin. Ik vrees voor een hinderlaag hier. Ik heb hem sedert verscheiden jaren niet gezien, maar ik ben er toch zeker van, dat hij het is. Men heeft ons vogelvrij verklaard. Snel hier van daan.

Guiderius. Hij is maar alleen. Ga gij en Arviragus er op uit, om te zoeken of hij nog anderen bij zich heeft. Toe, vlug er op uit! Laat hem maar voor mijn rekening.

[Belarius en Arviragus vertrekken).

Cloton. Stil wat! Wie zijt gij, die mij dus ontvlucht? Ha,

-ocr page 145-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

schurken van bergbewouers, denk ik. Ik heb van dat volk gehoord. — Wie ben je, gemeene vent ?

Gihderiüs. Gemeener daad zou ik nooit kunnen doen, dan een «gemeenen vent» zonder een fikschen houw te antwoorden.

Cloton. Je bent een straatroover, een wetverkrachter, een schurk; geef u over, spitsboef!

Guiderius. Aan wien? Aan u? Wie ben je? Heb ik geen arm even krachtig als de uwe? Geen hart even moedig? Je woorden, ik beken het, zijn krachtiger; ik draag mijn dolk niet in mijn mond. Zeg me dan, wie je bent, en waarom ik mij aan jou moet overgeven ?

Cloton. Jou gemeene booswicht, kent gij mij niet aan mijn kleed?

Guiderius. Neen, evenmin als ik je kleêrmaker ken, die je tot man gemaakt heeft, schoelje! De kleêrmaker maakte die kleederen, die naar het schijnt, hier den man maken.

Cloton. Babbelachtige kerel, m ij n kleêrmaker heeft ze niet gemaakt.

Guiderius. Maak dan dat je weg komt en bedank den man, die ze u ten geschenke gaf. Je bent een gek; ik heb geen lust om je af te rossen.

Cloton. Brutale landlooper, als je mijn naam hoort, zal je in je schelp kruipen !

Guiderius. Hoe heet je dan toch?

Cloton. Mijn naam is Cloton, spitsboef!

Guiderius. Cloton! Dan maakt je naam je tot aartsdeugniet in mijn oog. Voor zoo\'n naam beef ik niet; als je Pad, Adder of Spin heette, dan zou ik misschien nog eer terugdeinzen.

Cloton. Tot je grooter schrik, ja tot je geheele vernietiging moet je weten, dat ik de zoon ben van de Koningin.

Guiderius. Dat spijt mij, je schijnt mij je afkomst onwaardig.

Cloton. Heb je nog geen ontzag voor mij ?

Guiderius. Dien ik vereer draag ik ontzag toe , den verstandige namelijk. Om gekken moet ik lachen en voor hen gevoel ik geen ontzag.

Cloton. Sterf den dood! En als ik u met mijn eigen hand verslagen heb, zal ik hen vervolgen, die zoo even van hier vluc\'htten. Op de poorten van de hoofdstad zal ik al uw koppen plaatsen. Geef je over, bergrot!

{Beiden treden vechtende af. — Daarna treden Belarius en Arvi-ragus weder op).

Belarius. Geen andere mannen meer gezien ?

Arviragus. Geen enkele. Ik geloof stellig dat ge ü in hem vergist hebt.

Belarius. Ik weet niet. \'t Is al lang geleden, dat ik hem gezien heb, doch de tijd heeft nog geen van zijn vroegere gelaats-Irekken veranderd; bovendien, zijn krijschende stem en dat hortende in zijn spreken maakten hem geheel en al kenbaar. Ik ben er zeker van, dat het Cloton was.

-ocr page 146-

cymbeline.

Arviragus, Wij hebben hen beiden op deze plek verlaten. Ik hoop maar, dat mijn broeder hem de baas is gebleven: gij zegt, dat die Cloton altijd zoo onstuimig was.

Bei.arius. Nauwelijks groot geworden, nauwelijks een man geworden, bedoel ik, had hij volstrekt geen besef van gevaar. Gebrek aan oordeel toch maakt onstuimig, schoon daarom nog geen held. Maar zie, daar komt uw broeder.

(Guiderius treedt weder op met hel hoofd van Cloton).

GuideriüS. Die Cloton was een gek, een leêge beurs; geld was er niet in. Geen Hercules zou hem de hersenen hebben kunnen inslaan, want hij had er geen. Als ik evenwel niet gedaan had, wat gij hier ziet, zou de nar mijn hoofd hebben aangedragen, gelijk ik thans het zijne doe.

Belarius. Wat hebt gij gedaan I

Guiderius. Ik weet het heel goed : ik heb het hoofd afgeslagen •van een zekeren Cloton, den zoon van de Koningin, zoo als hij mij zelf gezegd heeft. Hij noemde mij een verrader, een bergrot; hij zwoer er op, dat hij met eigen hand ons zou inpakken en onze hoofden, die — God zij gedankt — nu nog vast staan, in de stad ten toon zou stellen.

Belarius. Wij zijn allen verloren.

GuideriüS. Maar, raijn beste vader, wat hebben wij te verliezen dan wat hij zwoer ons te ontnemen, het leven namelijk? De wet beschermt ons toch niet; waarom dan zouden wij zoo teederhar-tig behoeven te zijn, om ons te laten bedreigen door een aanmatigend stuk vleesch, om te dulden dat hij rechter en beul op eigen gezag zal zijn, en dat uit eerbied voor de wet van onzen kant? Hebt ge ook nog meer mannen uit zijn gevolg ontdekt?

Belarius. Geen enkele ziel hebben wij kunnen opsporen; naar alle rede en waarschijnlijkheid moet hij echter gevolg bij zicli gehad hebben. Ofschoon hij buitengewoon wispelturig van aard was, ja zelfs ieder oogenblik van kwaad tot erger verviel, toch zou geen ijlkoorts, ook geen stellige waanzin hom zoo zeer hebben kunnen vervoeren, dat hij in dit oord moederziel alleen kwam rondzwerven. Het zou kunnen zijn, dat aan het hof het praatje rondgaat, hoe wij hier in de bergen ons verblijf houden, hier jagen en als ballingen huishouden, ja zelfs bij gelegenheid een bende bij elkander kunnen brengen; het zou kunnen zijn, dat hij daarvan gehoord had en hij nu — gelijk geheel met zijn aard overeen komt — in woede hierheen trekt, zwerende dat hij ons zou komen halen: met dat al is het niet waarschijnlijk, dat hij alleen zou komen, om zoo iets te ondernemen, noch dat men aan het hof hem alleen zou hebben laten vertrekken. Daarom is er gereede grond tot vreezen en hebben wij werkelijk te vreezen, dat deze romp een staart zal hebben, gevaarlijker nog dan dit hoofd.

Arviragus. Laat gebeuren wat de goden beschikken. Wat et ook van zij, mijn broeder heeft welgedaan.

-ocr page 147-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

Belaeius. Ik ging van daag niet van ganscher harte op de jacht: de ziekte van den jeugdigen Fidele maakte mij den weg moeielijk en lang\'

Guiderius. Met zijn eigen zwaard, dat hij naar mijn hals zwaaide, heb ik hem het hoofd afgehouwen. Ik zal het in de kreek hier achter onze rots werpen, om het zoo naar de zee te laten afzakken; dan kan hij den visschen vertellen, dat hij Cloton de zoon van de Koningin is. Dat is alles waar ik mij op \'t oogenblik over bekommer. {fiuidenus treedt af).

Belarius. Ik vrees er voor, dat het gewroken zal worden. Ik ■wenschte wel, dat gij \'t niet gedaan had, Polydoris! ofschoon uw moedige daad u tot eere verstrekt.

Arviragl\'S. Ik wenschte, dat ik het gedaan had, dan mocht de wraak alleen mij vervolgen! Polydoris, ik houd recht broederlijk van u, maar toch benijd ik u zeer, dat gij mij die heldendaad ontfutseld hebt. Ik zou wel willen, dat al de wraak, waartegen de menscheljjke kracht opgewassen is, ons hier kwam opzoeken om ons ter verantwoording te roepen.

Belarius. Nu dan, het is gebeurd. Wij zullen voor van daag niet meer ter Jacht gaan of naar gevaren zoeken, die ons toch niets baten. Kom; gaan wij onze grot binnen. Gij en Fidele zullen voor de tafel zorgen; ik blijf nog wat buiten om de terugkomst van oazeu driftigen Polydoris af te wachten, en zal dan onmiddellijk met hem ter maaltijd komen.

Arviragus. De arme zieke Fidele! Ik verlang al om te zien, hoe \'t met hem is. Om hem zijn kleur terug te geven, zou ik een heel kersspel van zulke Clotons willen aderlaten, en dan zou ik mij-zelven voor zulk een liefderijke daad nog prijzen.

[Arviragus gaat de grot binnen\').

Belarius. O gij verheven godin, gij aanbiddelijke Natuur, hoe heerlijk schildert gij u-zelve af in deze twee vorstelijke kinderen! Zij zijn zachtaardig als de vriendelijke zefiers, die het viooltje omzweven, zonder zijn welriekend kopje te beschadigen; en toch, is hun koninklijk bloed eenmaal aan het koken gebracht, dan\' zijn zij verbolgen als de onstuimige wind, die den bergpijnboom bij den top aangrijpt en hem tot het dal doet nederbuigen. \'t Is een wonder te zien, hoe een onzichtbare natuur rift hen, zonder onderricht, tot een koninklijk ras vormt; hen den ongewezen weg der eere wijst; hen beschaafde zeden eigen maakt, die zij anderen niet hebben afgezien; hen in dapperheid doet uitmunten, die uit zich-zelve opschiet, maar een oogst belooft, alsof zij hun ware ingeënt. Vreemd blijft het intusschen, wat Clotons komst hier te be-teekenen heeft voor ons; en wat zal zijn dood ons baren?

(Guiderius treedt weder op).

Guiderius. Waar is mijn broeder? Ik heb Clotons haarbol den stroom afgezonden, om aan zijn moeder te vertellen wat er ge-

-ocr page 148-

cymbeline.

beurd is. Zijn romp blijft gijzelaar bij ons tot zijn terugkomst. —

(^Plechtige muziek).

Belarius. Mijn bezielend instrument! Hoor, Polydoris, het klinkt ons toe. Maar wat is de aanleiding, dat Cadwall het op dit oogen-blik aanslaat? Luister!

Guiderius. Is Cadwall in de grot?

Belarius. Hij ging zoo even naar binnen.

Guiderius. Wat wil hij daarmeê zeggen ? Sedert de dood van mijn dierbare moeder heeft het instrument geen toon laten hoo-ren. Alle plechtige handelingen moeten in een plechtig voorval aanleiding vinden. Wat is er gebeurd? Zegezangen om niemendal en klaagzangen voor de grap staan gelijk met apenfeestviering en kinderverdriet. Is Cadwall gek geworden.

{Arviragus weder op, Imogeen als dood in de armen dragende).

Belarius. Zie eens, daar komt hij en draagt de droevige aanleiding tot datgene, waarover wij hem hard vielen, in zijn armen!

Arviragus. De vogel is gestorven, waar wij zoo aan geheclil waren. Ik was liever van mijn zestien jaren tot de zestig over gesprongen, om mijn vlugge jeugd met den krukkenden ouderdom te verwisselen, dan getuige te zijn van zoo iets.

Guiderius. O schoonste en liefelijkste lelieI Gedragen in ce armen van mijn broeder, zijt ge niet voor de helft zoo schoon, als toen gij u-zelf op den stengel kondet ophouden!

Belarius. O beeld van bitter zielsverdriet, wie vermocht ooit uw bodem te peilen? Wie kon u doorgronden, om te ontdekken aan welk strand uw trage boot het liefst een veilige.haven zou zoeken? Gij gelukzalig wezen! De Hemel weet, wat man eruit u kon gegroeid zijn; ik echter weet dat ge als weergalooze jongeling van bitter zielsverdriet gestorven zijt. — Arviragus, hoe hebt gij hem gevonden ?

Arviragus. Met verstijfde trekken, gelijk gij ziet; aldus glimlachende, alsof hem een vlinder\'in den slaap kittelde; hij schijnt den dood toe te lachen, in plaats van door zijn pijl getroffen le zijn; zijn rechter wang rustte op het hoofdkussen.

Guiderius. Waar?

Arviragus. Op den grond lag hij, met gekruiste handen- 1\' meende dat hij sliep en wierp mijn gespijkerde voetzolen van de voeten, daar zij iedere schrede naklonken.

Guiderius. Maar hij slaapt immers! Indien hij werkelijk gestorven is, zal hij zijn graf tot een praalbed maken. — Uw laatste rustplaats zal door vrouwelijke feeën bezocht worden en het gewormte zal u niet durven naderen.

Arviragus. Zoo lang de zomer duurt en ik hier het leven heb, beste Fidele, zal ik uw treurig graf met de liefelijkste bloemen tooien. U zal de bloem niet ontbreken, die het zinnebeeld van uw gelaat is. de bleeke primula ; noch de azuren klokjes, het blauw

-ocr page 149-

vierde bedrijf, tweede tooneei,.

uwer aderen gelijkende; noch de kelkjes der eglantier, die, met allen lof voor haar geur, uw adem in liefelijkheid niet te boven gaat. Het roodborstje, in vrome liefde de bittere beschaming vau die rijke erfgenamen, die het graf van hun eigen vader zonder gedenkteeken laten, zou u dat alles brengen, voorwaar, en in den winter, als alle bloemen verwelkt zijn, zou het u het donzige mos aanbrengen, om er uw lijk mede te dekken. •)

Guideriüs. Stil nu, bid ik u, en verspil uw woorden niet langer, even als een onnadenkende snapster, bij een zoo ernstig onheil. Brengen wij hem naar zijn rustplaats en verzuimen wij in onze bewondering datgene niet, wat thans onze plicht is. Naar het graf!

Arviragus. Waar zullen wij hem nederleggen?

Guiderius. Aan de zijde van onze moeder, de goede Euriphile.

Arviragus. Dat is goed. En ofschoon onze stemmen thans niet zoo kinderlijk klinken als vroeger, Polydoris, toch moeten wij hem ons vaarwel toezingen bij zijn uitvaart, even als eenmaal onze moeder; dezelfde melodie en dezelfde woorden, uitgezonderd dat Euriphile thans Fidele moet worden.

Guiderids. Neen, Cadwall, ik kan niet zingen; weenende zal ik de woorden met u uitspreken, want klaagtoonen die wanluidend zijn, klinken als de leugen uit den mond van een priester.

Arviragus. Good, dan zullen wij ze uitspreken.

Belarius. Een grooter onheil, bemerk ik wel, geneest een minderen ramp: Cloton wordt geheel vergeten. — Mijn jongens, het was de zoon van een Koningin, en schoon hij als onze vijand hier kwam, bedenkt dat hij daarvoor geboet heeft. Gezamenlijk aan het verderf prijs gegeven mogen de machtige en geringe hetzelfde slof deelen, toch maakt de eerbied, die goede geest der wereld, onderscheid tusschen hoog en laag. Onze tegenstander was vorstelijk, en hoewel ge hem als uw tegenstander het leven hebt benomen, moet ge toch niet nalaten hem als een Prins te begraven.

Guiderius. Laten wij hem hier halen; het lijk van Thersites is even goed als dat van Ajax, wanneer beiden in het gevecht het leven verloren hebben.

Arviragus. Terwijl gij het lijk gaat halen, zullen wij ons klaaglied uitspreken. Begin maar, broeder! {Belarius treedt af).

Guiderius. Wacht even, Cadwall, wij moeten zijn hoofd naar het Oosten leggen. Vader heeft daar een reden voor.

Arviragus. Dat is ook waar.

Guiderius. Kom dan, en nemen wij hem op.

Arviragus. Zie zoo, begin nu.

\') Een oud bijgeloof vertelde van het roodborstje, dat het de lijken van egraven gestorvenen met bloemen en mos bedekt.

-ocr page 150-

LIED.

Guiderius.

Vrees niet meer den winternacht,

Noch den gloed der zomerdagen;

De aardsche taak hebt gij volbracht,

\'t Uur der ruste is u geslagen.

Schoone knaap, lief maagdelijn.

Stof zult ge allen eenmaal zijn.

Arviragus.

Vrees niet langer dwinglandij,

Noch den smaad van trotsche rijken;

Aardsche zorgen loopt ge vrij.

Nu u \'t riet en de eik gelijken.

Scepter, Kunst en Medicijn, —

Stof zal alles eenmaal zijn.

Guiderius.

Vrees niet meer den bliksemstraal,

Arviragus.

Noch de schrikbre donderslagen.

Guiderius.

Vrees geen blaam of lastertaal;

Arviragus.

\'t Is gedaan met vreugde en plagen.

Beiden.

Bruid of bruigom moogt ge zijn, —

\'t Graf wacht allen, groot en klein.

Guiderius.

Geen betoov\'ring deer\' u!

Arviragus.

En geen heks bezweer\' u!

Guiderius.

Spook en dwaalgeest mijd\' u!

Arviragus.

En geen kwaad ontwijd\' u!

Beiden.

Vrede dale er op uw stof.

En het graf verkonde uw lof. \')

(Belarius komt terug wet het lijk vun Clotön]-

\') Met veel grond, naar onze meening, wordt deze lijkzang, voor ee gedeelte minstens, als onecht beschouwd door den Shakespeare-geW Staunton; men vermoedt althans, dat hij^ niet in den vorm, waarin11 Dichter hem gaf, volkomen zuiver werd weergegeven.

-ocr page 151-

VIERDE REDRIJF, TWEEDE TOONEEL.

Guiderius. Wij hebben de lijkplechtigheid volbracht; leggen wij hem hier neder.

Belarius. Hier zijn eenige bloemen; omstreeks middernacht komen er meer. De kruiden, die met den koelen nachtdauw gedrenkt zijn, passen het best voor den tooi der graven. — Deze op hun gelaat. Gij, dooden, waart den bloemen gelijk, maar thans zijt ge verwelkt, gelijk weldra de kruiden zullen verwelken, die wij over u heen strooien. — Komt nu, mijn jongens, gaan wij van hier; ginds zullen wij nederknielen. De aarde die hen het aanzijn schonk, heeft hen weder tot zich genomen; hun geluk heeft een einde genomen, en evenzoo hun smart.

{Belarius, Guiderius en Anirayus treden af).

Imogeen (ontwakende uit den schijndood). Ja, mijnheer, naar Mil-ford-haven; wat is de weg daarheen? Ik dank u. Langs dit struikgewas? Maar zeg eens, hoe ver is het nog hier vandaan? Goede Hemel, is het nog zes mijlen ver? Ik heb reeds den geheelen nacht gereisd. Stil dan, ik zal eerst wat slapen. Maar, wacht, geen beJgenoot hier? O machtige goden en godinnen! (Zij ontwaart het lijk van Cloton). Deze bloemen zijn het zinnebeeld van de genoegens dezer wereld; deze doode met Ldoed bevlekt dat van haar jammeren. Ik hoop, dat ik nog droom; want ik verbeeldde mij ook kort geleden, dat ik in een spelonk woonde en de huishouding van een drietal brave schepsels waarnam. Maar het kan geen waarheid geweest zijn; \'t was enkel een schemerende straal, die niets wezenlijks achterlaat en ons als een vizioen door de hersenen kruist; onze oogen zeiven zijn somtijds blind even als ons oordeel. Inderdaad, nog sidder ik van ontzetting. Maar zoo er in ilen hemel nog een druppel erbarmen over is, niet grooter dan liet oog van het kleinste vogeltje, gij machtige goden, schenkt mij een deel daarvan! Het is alles een droom rondom mij ; zelfs nu, terwijl ik waak, is het buiten mij even als het in mij is; en geen schepping der verbeelding, die droom, mijn gevoel is er zich van tewnst. Een lichaam zonder hoofd! En zie, de kleeding van Posthumus! Ik herken dit been; dit is zijn hand, dit zijn MercuHus roet, dit zijn gewrichten van een Mars, dit zijn Hercules-arm; maar zijn Jupiter-aanblik, — moord bij den hemel! Waar is dat gelaat? \'t Is weg! — Pisanio, alle vervloekingen, die de waan-zinnige Hecuba den Grieken naar het hoofd wierp en de mijnen bovendien mogen op u neerkomen! Gij, in samenzwering met dien \'eesten duivel Cloton, hebt hier mijn gemaal omgebracht. Dat schrijven en lezen van nu aan voor verraad gelden! De vloekwaardige Pisanio met zijn onechte brieven, — de vloekwaardige isamo heeft van dit prachtigste schip der wereld de hoofdmast loen vallen! Helaas, Posthumus, helaas! Waar is uw hoofd? Ja, quot;aar is dat; waar is dat hoofd? Wee mij! Pisanio had u het hart unnen doorboren maar u het hoofd laten behouden. Hoe kon dit

-ocr page 152-

cymbeline.

zijn? Gij, Pisanio? Ja, hij en Cloton, boosaardigheid in verbond met schraapzucht, hebben dit jammer over mij gebracht. O, ik zie het; \'t is duidelijk, \'t is bewezen I Het geneesmiddel, dat hij mij afstond, was kostbaar en van levenwekkende kracht, zoo als hij beweerde; en toch, heb ik niet ondervonden hoe doodelijk het werkte op alle besef en zintuigen? Dat bevestigt alles onweder-legbaar; dit is het werk van Pisanio en Cloton. Ach, ach! Kleur mijn bleeke wangen met uw bloed, opdat ik te afgrijselijker hem moge toeschijnen, die mij hier bij toeval zal vinden. O, mijn gemaal, mijn gemaal! {Zij valt in onmacht op het lijk van Cloton).

(Lucius, een Hoofdman en andere krijgsoversten, en een Waarzegger treden oji).

Hoofdman. Ook de legioenen, die Gallië in bezit hielden, hebben volgens uw bevel de zee gekruist en wachten u en uw schepen hier te Milford-haven. Zij zijn allen marschvaardig.

Lucius. Maar welke tijdingen hebt gij van Rome?

Hoofdman. De Senaat heeft de grensbewoners en de adellijke jongelieden van Italië opgeroepen; \'t zijn vrijwilligers, wier moed ons uitstekende diensten bewijzen zal. Zij komen onder aanvoering van den onverschrokken Jachimo, den broeder van Syenna.

Lucius. Wanneer verwacht gij hen?

Hoofdman. Bij de eerste gunstige wending van den wind.

Lucius. Die spoed verlevendigt onze hoop. Geef bevel onze troepen te monsteren; zeg dat de oversten daarvoor zorgen. {Tot dm Waarzegger). Wel, vriend, wat hebt gij onlangs omtrent het beloop van dezen oorlog gedroomd?

Waarzegger. In den afgeioopen nacht hebben mij werkelijk de goden met een vizioen begenadigd; ongetwijfeld was dit het loon voor mijn vasten en bidden om hun openbaringen deelachtig te worden. Ik heb gezien, hoe Jupiters gewijde vogel, de Romeinsche adelaar, van het vochtig zuiden naar deze westelijke streken opvloog, en daar in den glans der zonnestralen verdween. Dit kan niet anders dan geluk voor het Romeinsche leger voorbeduiden, tenzij mijn zonde den zienersblik in mij verduisterd heeft.

Lucius. Droom nog dikwijls zoo, en zij dan iedere droom waarheid. Maar stil, wat is dit voor een stam van kruin beroofd? Die bouwval laat nog duidelijk zien, dat het eenmaal een degelijk gebouw was. En zie, een page op het lijk! Slaapt hij of is hij dood\'! Waarschijnlijk dood, want alle leven zou er voor schrikken zich bij een lijk ter ruste te leggen of op een doode te gaan slapen. Laat mij het gelaat van dien knaap eens zien.

Hoofdman. Hij leeft nog, aanvoerder!

Lucius. Dan zal hij ons omtrent dit lijk wel kunnen inlichten.-Jeugdige vriend, vertel ons wat er met u gebeurd is, want alles, dunkt mij, dringt ons er naar te vragen. Wie is dat, dien ge t()\' uw bloedige hoofdpeluw maakt? En wie was het, die dit wakker

-ocr page 153-

vierde bedrijf, tweede tooneel.

beeld, in tegenstelling met de edele natuur, zoo verminkt heeft? In hoeverre zijt gij betrokken in dit treurig werk der verwoesting ? Hoe viel dit voor; wie is het; en wie zijt gij?

Imogeen. Ik ben niets; of indien ik iets ben, het ware beter niets te zijn. Dit was mijn heer en meester, een zeer dappere en degelijke Brit, die hier door bergbewoners verslagen werd. Helaas, zulke meesters zijn er niet meer. Ik zou van het oosten naar het westen kunnen dwalen, overal mijn diensten kunnen aanbieden, vele meesters, ook de beste, kunnen dienen, in alle trouw en oprechtheid zelfs, maar een tweede als hij zou ik nooit kunnen vinden.

Lucius. Ach, mijn arme jongen! Gij treft ons niet minder door uw klacht dan uw meester door zijn bloedig lot. Hoe was zijn naam, mijn goede vriend?

Imogeen. Richard du Champ. — (Terzijde) Zoo ik een onwaarheid spreek en er niemand leed meê berokken, mogen de goden het mij vergeven, hoop ik. — {Luid) Wat zegt gij, mijnheer?

Lucius. Hoe heet gij ?

Imogeen. Fidele, mijnheer 1

Lucius. Dat bewijst ge in uw persoon te zijn; uw naam komt wonder wel met uw trouw, en uw trouw met uw naam overeen. Wilt gij het bij mij beproeven? Ik wil niet zeggen, dat ge in mij even uitstekenden meester zult bezitten, maar gij kunt er zeker van zijn, dat ge niet minder toegenegenheid zult vinden. Al zond mij een consul brieven van den Romeinschen keizer zelf, dan zoudt gij niet sterker bij mij aanbevolen kunnen worden dan uw eigen belooning van trouw en gehechtheid het doet. Kom, ga met mij mede.

Imogeen. Ik zal u volgen. Maar eerst wil ik, zoo het den goden behaagt, mijn meester voor het ongedierte beveiligen, door zijn lijk zoo diep te bergen, als deze arme spaden kunnen graven. [Zij wijst op haar vingers). En wanneer ik zijn graf met de bladeren en de kruiden van het woud heb bestrooid en er een honderdtal gebeden tweemaal op uitgesproken heb, dan zal ik met zuchten en geween zijn dienst verlaten om u te volgen, zoo gij mij wilt aannemen.

Lucius. Zeker, mijn beste jongen, en ik zal veeleer een vader Jan een meester voor u zijn. — Mijn vrienden, deze knaap heeft ons geleerd wat mannenplicht is; zoeken wij het bevalligste en bloemrijkste plekje op en graven wij voor den doode met onze wapenen een graf. Komt, neemt hem op. — Knaap, gij hebt den doode bij ons aanbevolen, en zoo zal hem om uwentwil de eervolle begrafenis van een soldaat ten deel vallen.

Wisch de oogen af; blik opgeruimd ons aan:

Vaak dient een val om Wijder op te staan.

{Allen af).

-ocr page 154-

cymbeline.

DERDE TOONEEL.

Een vertrek in h e t p a 1 e i s van C y m b e 1 i n e.

{Cymbeline, Hovelingen, Pisanio en verder gevolg treden op).

Cymbkline. Ga nog eens, eu breng mij bericht, hoe het met de Koningin gesteld is. (Enkelen van het gevolg vertrekken). Een hevige koorts wegens de afwezigheid van haar zoon; een vlaag van waanzin, die haar leven in gevaar brengt. Hemel, hoe bitter beproeft gij mij op eens! Imogeen, mijn vertroosting boven alleSj is weg-gevloden; mijn gemalin in een bedenkelijken toestand ziektebed, en dat op een oogenblik nu een schrikkelijke oorlog mij bedreigt; haar zoon verdwenen, die in deze omstandigheden zoo hoogst noo-dig was: dat alles drukt mij neder en ontrooft mij alle hoop eu troost. — Maar wat u betreft, trouwelooze dienaar, die ongetwijfeld van het vertrek uwer meesteres moet weten eu u toch zoo onwetend houdt, wij zullen door een scherpe foltering u de waarheid afpersen.

Pisasio. Sire, mijn leven is te uwer beschikking; nederig geef ik het in uw handen over. Wat echter mijn meesteres aangaat, ik weet thans volstrekt niet waar zij verblijf houdt, noch waarom zij vertrokken is of wanneer zij denkt terug te keeren. Ik smeek Uwe Majesteit, mij als uw getrouwen dienaar te beschouwen.

Eerste Edelman. Mijn waarde Soeverein, op den dag dat uw dochter vermist werd, was Pisanio hier; ik durf er mijn woord op geven, dat hij eerlijk is eu dat hij alle plichten van\'een onderdaan met getrouwheid vervullen zal. Wat Cloton hotreft, aan ijver om hem te zoeken ontbreekt het niet en hij zal ongetwijfeld spoedig gevonden worden.

Cymbeline. \'t Is een omstuimige tijd. ■— {tot Pisanio) Voor het oogenblik zullen wij u laten gaan; doch ouze argwaan blijft u 1 steeds over het hoofd zweven.

Eerste EijElman. Vergun mij, dat ik Uwe Majesteit mededeel, dat de Romeinsche legioenen, die in Gallië verblijf hielden, op de kust geland zijn, vergezeld van een afdeeling Romeinschen adel. door den Senaat hier heen gezonden.

Cymbeline. Thans de goede raad van mijn zoon efi gemalin! It word overstelpt door allerlei bezwaren.

Eerste Edelman. Sire, de krijgsmacht te uwer beschikking is tegen het vijandelijk leger, waar ik u van sprak, best opgewassen; laat er zelfs een grooter komen, ook daarvoor zijt gij gereed; er ontbreekt slechts aan, dat uw krijgsmacht, die naar den veldtocht hunkert, het bevel ontvangt van op te rukken.

Cymbeline. Ik dank u voor dat goede bericht. Gaan wij dan en beramen wij middelen om den dreigenden omstandigheden het hoofd te bieden. Wij vreezen ook niet zoozeer wat ons uit Italië

-ocr page 155-

vierde bedrijf, vierde tooneel.

zorg baart, maar gevoelen leeii om hetgeen hier in onze onmiddellijke nabijheid voorvalt. Gaan wij. (Allen af, uitgezonderd Fisanio),

Pisanio. Ik heb nog volstrekt geen bericht van mijn meester ontvangen, sedert ik hem geschreven heb, dat Imogeeu was omgebracht. \'t Is vreemd! Evenmin hoor ik iets van miju meesteres, die zoo stellig beloofd heeft, mij dikwijls tijding van haar toe te zenden. En dan Gloton; ook omtrent zijn wedervaren heb ik niets vernomen, zoodat alles mij enkel verwarring toeschijnt. De hemel zal zijn beschikkingen volvoeren! Waar ik oneerlijk schijn te handelen ben ik juist de goede trouw zelve; in onoprechtheid bewijs ik oprecht te zijn. De ophanden zijnde oorlog zal het, zelfs in het oog des Konings, duidelijk maken, dat ik mijn vaderland liefheb, of ik moge vallen in den eersten slag.

De tijd zal iedre moeilijkheid verwinnen:

Fortuin brengt menig redd\'loos vaartuig binnen!

(Pisanio treedt af).

VIERDE TOONEEL.

Wallis. Vóór de grot van B e 1 a r i u s.

(Belarins, Gtdderius en Arviragus treden op).

Guiderii.\'S. Het rumoer is overal rondom ons.

Belarius. Trachten wij het te ontloopen.

Arviragus. Welk genot biedt ons het leven aan, vader, wanneer wij alle bedrijvigheid en ieder avontuur buiten sluiten?

Guiderius. Ja, en welke hoop levert ons dit verholen bestaan op\'? Zoo als wij nu leven, zullen de Romeinen ons als Britten dooden, of ons voor barbaarsche en ontaarde rebellen houden, die zij eerst zullen pressen om ons later aan hun moedwil op te oll\'eren.

Bei.arius. Mijn zonen, wij zullen hooger de bergen opgaan en ons daar in veiligheid stellen. Ons bij het leger des Konings te voegen, daar is geen denken aan; dewijl wij niet bekend en\' in de gelederen niet zijn aangemonsterd, zou de dood van Cloton licht aanleiding geven ons in verhoor te nemen, ons naar ons vroeger leven te ondervragen, om zoodoende ons af te persen wat wij gedaan hebben, waarvan de dood op de folterbank niet anders dan het gevolg kan zijn.

Guiderius. Dit is een bedenking, vader, die in een tijd als deze noch u betaamt, noch ons voldoen kan.

Arviragus. Het is niet waarschijnlijk, als men de Romeinsche paarden hoort hinniken, de legervuren ziet (likkeren en oog en oor door zoo gewichtige dingen als die van heden in beslag voelt nemen, dat men alsdan den tijd zal verspillen door ons zijn belangstelling te wijden en ons naar onze afkomst te ondervragen.

Belarius. o, nog menigeen in het leger kent mij; de vervlogen

5*

-ocr page 156-

cymbeline.

jaren hebben immers bij mij de herinnering aan Cloton niet uit-gewischt, gelijk gij gemerkt hebt, ofschoon hij nog jong was, toen ik het hof verliet. Bovendien hoeft de Koning noch mijn diensten noch uw toegenegenheid verdiend; in mijn ballingschap ligt de oorzaak, dat u een waardige opvoeding ontbroken heeft en gij voortdurend zulk een moeitevol leven te verduren hebt; dat gij zonder hoop verstoken zijt van de zegeningen, die de wieg u eenmaal beloofde, en gij steeds zijt blootgesteld aan de verzengende zomerhitte of moet wegkrimpen onder de strenge hand van den winter.

Guiderius. Welnu, beter te sterven, dan zulk een leven te leiden. Kom dan, vader, vergun ons naar het leger te gaan. Ik en mijn broeder zijn er onbekenden; gij-zelf, zoo lang vergeten en bovendien zoo zeer door de jaren veranderd, zult geen last van eenige navraag hebben.

Arviragus. Zoo waar de zon aan den hemel schijnt, ik wil er heen. Welk bezwaar is het, dat ik nooit iemand heb zien sterven; dat ik nauwlijks ander bloed gezien heb dan dat van den bloodeu haas, van de klipgeit en ander boschwild; dat ik nooit een ander paard besteeg dan datgene wat mij alleen als ruiter kende, als een die nooit een hiel met sporen wapende *? Ik voel de schaamte op mijn wangen gloeien, als ik de heilige zon aanschouw en ik ledenk, dat ik hot voorrecht heb door haar gezegende stralen beschenen te worden, en toch steeds een arme onbekende gebleven ben.

Gujderius. Bij den hemel, ik ga! Zoo ge mij verlof wilt geven en mij uw zegen wilt schenken, nader, zal ik des te\' meer zorg voor mijzelven dragen; zoo niet, welaan, dat dan de hand der Romeinen het vonnis aan mij voltrekken, dat mijn ongehoorzaamheid jegens u verdiend heeft!

Arviragus. Zoo spreek ook ik. Amen!

Belarius. Daar gij zoo weinig prijs op uw leven stelt, zoo heb ik geen reden om mijn gebrekkigen ouderdom zorgvuldiger voor nieuwe gevaren te beveiligen. Ik zal u vergezellen, mijn jongens; Zoo ge in den krijg voor \'t vaderland moet sterven,

Wil ik den dood der eer als gij verwerven.

quot;Vooruit!

{Ter zijde) Hun dekt de schaamte \'t aangezicht.

Zoo lang hun vorstenaard niet komt aan \'t licht.

{Allen af).

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Brittannië. Het Romeinsche legerkamp).

{Posthumus treedt op, met een bloedigen zakdoek in de hand.

Posthumus. Ja, bloedige doek, ik zal u bewaren; want eenmaal wenschte ik, dat gij met die kleur zoudt geverfd zijn. Gij echtge-

-ocr page 157-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

nooten, zoo elk van u dienzelfden weg der wrake ging, hoe velen zouden dan vrouwen vermoorden, beter dan zij-zelven zijn, om een luttel vergrijp! O, Pisanio! Iedere goede dienaar volvoert toch niet aller bevelen; er bestaat geen verplichting dan tot hetgeen rechtvaardig is. Machtige goden, zoo gij wraak genomen hadt op mijn afdwalingen, zou ik nooit zoo lang; geleefd hebben om deze daad te volbrengen; dan hartt gij de edele Imogeen voor het berouw gespaard en mij rampzalige getroffen, mij, die uw wraak ernstiger verdiend heb. Maar helaas, er zijn er, die gij om kleine vergrijpen wegmaait, — wellicht is het uit liefde, om hen voor een tweeden val te behoeden; anderen daarentegen staat gij toe misdaad op misdaad te begaan, de eene al erger dan de andere, waarop wroeging hun ziel vervult, — wellicht om ze tot inkeer te brengen. Maar Imogeen is thans de uwe; doet dan wat u behaagt en rnaakt mij gelukkig in gelaten onderwerping! — Met den Romeinschen adel ben ik hier geland, om tegen het koninkrijk van mijn gade te strijden. Neen, het is genoeg, Brittannië, dat ik uw meesteresse gedood heb. Stil, ik zal u geen andere wond toebrengen. Daarom, hoor geduldig aan, wat mijn oogmerk is, genadige hemel! Ik wil mij van dit Italiaansche gewaad ontdoen, en mij in de gewone dracht van een Britse hen landbouwersteken. Zoo zal ik tegen de legermacht strijden, die ik hierheen gevolgd ben; zoo wil ik voor u sterven, o Imogeen, voor u wier aandenken mijn leven bij iederen ademtocht tot een gedurigen dood maakt. Aldus zal ik mij als een onbekende, beweend noch gehaat, in den muil van het gevaar werpen. Ik zal de wereld meer heldengeest toonen dan mijn kleederdracht doet vermoeden.— Gij, goden, stort de sterkte van de Leonati in mij!

Een nieuw gebruik, o aard, zal \'k u ten schand beginnen;

Gering van buiten, maar te waardiger van binnen!

[Fosthtimus treedt af).

TWEEDE TOONEEL.

Het slagveld tusschen de Romein sche en Brit-sche legerkampen.

(Van de eene zijde treden op Lucius, Jachimo, Imogeen en Ro-meinamp;che legerscharen ; van de andere zijde het Britse he leger ; Leonatus Fosthumus als eenvoudig soldaat gekleed. Op- en aftrekken van troepen; daarop Jachimo en Posthumus al vechtende terugkeerend; de laatste werpt Jachimo neder, ontwapent hem en laat hem liggen).

Jachimo. De last mijner schuld drukt zwaar op mijn boezem en ontrooft mij alle mannelijke kracht. Ik heb een vrouw belasterd, — de Prinses van dit land, en de lucht waarin ik hier adem ont-

-ocr page 158-

cymbeline.

zenuwt mijn krachten, als om wraak op mij te nemen. Zou anders die kerel, zoo\'n verworpeling der natuur, mij, soldaat van beroep, overwonnen hebben? Ridderschap en adel, gedragen zoo als ik de mijne draag, zijn slechts titels die aanspraak hebben op verachting. Indien uw adel, Brittannië, die lomperd in dezelfde mate overtreft, als hij onze veldheeren te schande maakt, dan is liet verschil tusschen u en ons dit, dat wij nauwelijks mannen zijn en gij goden zijt. [Jachimo vertrekt).

[Voortzetting van den strijd; dn Britten vluchten; Cymheline wordt gevangen genomen. Daarop vliegen Belarius, Guiderius en Arvi-ragus tot zijn redding toe).

Belarius. Houd stand, houd stand! Wij hebben het voordeel van den grond. De bergpas ginds wordt bewaakt; niets brengt ons in verwarring dan de laaghartigheid van onze eigen vrees.

Guiderius en Arviragus. Houd stand, houd stand! Sla dood, sla dood!

{ \'Posthumus treedt weder op en snelt ter hulp van de Britten ; zij redden Cymbeline uit de handen zijner vijanden en vertrekken. Daarop treden Lucius, Jachimo en Imogeen weder op).

Lucius. Voort, mijn jongen, verwijder u van de troepen en red uw leven: want vrienden dooden vrienden en de wanorde is zoo algemeen, dat de krijgsgod stekeblind schijnt te zijn.

Jachimo. Dat doen ons hun nieuwe hulptroepen.

Lucius. De kans is wonderlijk gekeerd; wij moeten ons zoo spoedig mogelijk versterken of vluchten. [Allen af).

DERDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het slagveld.

(Posthumus en een Britsch Edelman treden op).

Edelman. Komt gij van de plaats, waar men den vijand tot staan bracht?

Posthumus. Ja, schoon gij, naar mij toeschijnt, van de zijde der vluchtenden komt.

Edelman. Dat is zoo.

Posthumus. Dat niemand u iets verwijte, mijnheer, want alles was verloren, indien de hemelen voor ons den strijd niet hadden voortgezet. De Koning zelf was van zijn vleugels beroofd; de gelederen waren doorgebroken en van de Britten zag men niets dan den rug, daar allen door een enge bergpas vloden. De overmoedige vijand wiens tong naar bloed snakte, en die meer slachtoiïers vond dan wapenen om ze af te maken, wierp den cene doodehjk neder en sloeg den ander in haast een kwetsuur, terwijl enkelen uit louter vrees vielen; zoo werd de bergpas opgevuld van dooden,

-ocr page 159-

vijfde bedrij1-\', derde tooneel.

die van achteren getroffen waren en van levende lafaards, wier doodstrijd door de schande nog ondragelijker werd gemaakt.

Edelman. Waar was die bergpas ?

Posthumus. Vlak quot;bij het toonecl van den strijd; greppels en een aarden quot;.val bevonden zich aan beide zijden er van. Die gesteldheid van het terrein maakte een oude krijger zich ten nutte, een wakker soldaat, dat verzeker ik u, die het lange leven, waarvan zijn witte baard getuigt, ten volle verdiend heeft door de heldendaden heden aan zijn vaderland bewezen. Dwars voor de bergpas hield hij met twee knapen stand en verdedigde hij den doortocht. En wie waren die twee kiekens\'? Jongens, die meer geschikt schenen om hardloopertje te spelen dan zulk een slachting aan te richten, en met gezichten alsof het geschilderde maskers waren, of liever, gezichten schooner, dan velen, die zich uit kieschheid of om de zonnestralen af te weren omsluieren. Do oude man riep den vluchtenden toe: «De Britsche reebokken sterven al vluchtende, maar geen Britsche mannen; de zielen die op de loop gaan, snellen de eeuwige duisternis te gemoet! Houdt stand! 01 wij zullen Romeinen voor u zijn en u als dieren datgene geven, wat ge als domme dieren zoekt te ontvluchten en wat gij alleen kunt vermijden door om te keeren en moedig den vijand onder de oogen te zien. Houdt stand, houdt stand 1quot; — Dit drietal — drieduizend helden gelijk in hun mannelijke daden, want drie van zulk een moed maken inderdaad een heel leger uit, wanneer al do anderen niets doen, — dit drietal zeg ik, geholpen door het voordeel van den grond, maar meer nog door de toovernaacht van eigen zielenadel, die werkelijk een spinrokken in een lans kan veranderen, ontvlamde met het enkele woord: «Houdt stand!» de uitgedoofde blikken der strijders en riep bij den een de schaamte, bij den ander den moed in het hart terug. En zie, velen die op het voorbeeld van anderen lafaards waren geworden, — o, \'t is een verdoemelijke misdaad in den krijg daarin een voorbeeld te geven! — keerden zich om op huu weg en begonnen te brullen als leeuwen tegen de lansen dei-jagers. Toen hielden de vervolgers stand; zij deinsden terug; straks daarop onstond er gedrang, gevolgd door een onstuimige verwarring. Zie, zij vluchten als kiekens langs denzelfden weg, dien zij als adelaars hadden bestreken; als gevangenen op het spoor, dat zij als overwinnaars hadden achtergelaten. Even als verloren levensmiddelen op een moeielijke reis den nooddruftigen, die denzelfden weg gaan, soms te stade komen, zoo werden de lafhartigen thans de redders van anderen; toen zij de achterdeur van zorgelooze Iwrten open vonden, groote goden, hoe sloegen zij er op los! Het stormde voort over de vroeger verslagenen, over de stervenden, over vrienden zelfs, die in de vorige verwarring gevallen waren. Nog even te voren werden er tien vervolgd door een enkelen vijand; nu werd ieder van dit tiental de verdelger van een twin-

-ocr page 160-

cymbel1ne.

tig; zij die weleer liever zouden sterven dan weerstand bieden zijn de doodelijke schrik van het slagveld geworden.

Edelman. Een wonderbare ommekeer van het lot! Een nauwe bergpas, een grijsaard en twee knapen!

Posthdmus. Nu, verwonder u maar zoo niet. Gij schijnt echter meer geschapen te zijn u over de dingen, die ge hoort, te verbazen, dan om zelf een handje meê te helpen. Wilt gij er een rijmpje op hebben, dat gij voor de aardigheid aan den man kunt brengen? Hier heb ik er een.

»Een bergpas en twee knapen.

Een grijsaard, stram en koud.

Verdierven Rome\'s leger.

Ons Britten tot behoud.»

Edelman. Neen, ge moet niet knorrig zijn, mijnheer!

Posthumus. Ik boos? Ik zou niet weten, waartoe \'t dient;

Die voor zijn vijand wegvlucht is mijn vriend, Want van zijn aard heb ik niet veel te duchten, Daar hij ook ras mijn vriendschap zal ontvluchten.

Ge hebt me waarachtig aan het rijmen gebracht.

Edelman. Vaarwel; gij zijt mij te slecht gehumeurd.

(De Edelman vertrekt).

Posthumus. Al weder weg? Dat is me een Edelman! O nobele ellendigheid! Op het slagveld geweest te zijn en mij te vragen: «Wat nieuws weet gij ?» \'— Hoevelen zouden er van daag hun titels aan gegeven hebben, zoo zij hun lijf hadden kunnen redden! Hoevelen keerden de hielen om hun carcas te bergen\' en die toch in het zand beten. En ik, in mijn eigen leed onkwetsbaar gemaakt, naar het schijnt, ik kon den dood niet vinden waar ik hem hoorde brullen, ik kon hem niet voelen, waar hij zijn slagen ronddeelde *). \'t Is toch vreemd, dat zulk een afzichtelijk monster als de dood zich verbergt in den verkwikkenden beker, in het zachte dons, in allerliefste woorden, en meer dienaren in zijn gevolg heeft dan wij, die zijn klingen zwaaien op het slagveld. Maar, ik wil hem zoeken en vinden. En dus daar hij thans de Britten spaart wil ik niet langer een Brit zijn; ik voeg mij weder tot de partij waarmede ik hier gekomen ben. Ik wil niet meer strijden, maar mij aan den lafhartigsten melkmuil overgeven, die mij bij den schouder zal pakken. Groot was de slachting, die de Romeinen hier hebben aangericht; geweldig zal dus de wraak zijn, die Je Britten zullen nemen als overwinnaars.

Mijn losprijs is de dood; ik wil mijn leven Het zij aan de eene of andere krijgsmacht geven;

Hier duld ik \'t niet, noch draag het ergens heen.

Maar \'k offer \'t, hoe \'t ook zij, voor Imogeen.

,) Een toespeling op het oude bijgeloof aan toovermiddelen, die in del slag onkwetsbaar maakten.

-ocr page 161-

vijfde bedrijf, vierde tooneel.

(Twee Britsche hoofdmannen treden op, vergezeld van soldaten).

Eerste Hoofdman. De groote Jupiter zij geloofd! Lucius is in onze handen gevallen. Men gelooft algemeen, dat die oude man en zijn beide zonen engelen waren.

Tweede Hoofdman. Daar was nog een vierde man, in eenvoudige boerenkleeding, die met hen den vijand het hoofd bood.

Eerste Hoofdman. Zoo vertelt men; doch men heeft geen van allen kunnen vinden. — Halt, wie is daar ?

Posthumus. Een Romein, die thans niet moedeloos hier zou neêrzitten, indien anderen gedaan hadden als hij.

Tweede Hoofdman. Sla de hand aan hem, aan dien hond! Geen Romein zal meer een voet in zijn land zetten om te vertellen, hoe de kraaien hen hier gepikt hebben. Hij neemt een tartende houding aan, alsof het iemand van beteekenis was; brengen wij hem naar den Koning.

[Cymbeline, Belarius, Guiderius, Arviragus, Pisanio en Romeinsche gevangenen treden op. De Hoofdmannen brengen Posthumus voor CymbeHne, die hem niet herkent en hem aan een gevangenbewaarder overlevert. Daarop treden allen af).

|

VIERDE TOONEEL.

Brittannië. Een gevangenis.

(Posthumus bewaakt door twee Cipiers).

Eerste Cipier. Nu zal geen mensch je stelen: je zit goed opgesloten. Zoek nu je fortuin, als je \'t vinden kunt.

Tweede Cipier. Ja, of als je \'t hebben wil.

[he beide Cipiers treden af).

Posthumus. Wees welkom, slavernij! want gij, geloof ik, zijt de weg ter vrijheid. Toch ben ik er beter aan toe, dan hij die door de jicht geplaagd wordt, daar zoo iemand liever eindeloos zou willen voortkermen, dan genezen te worden door dien onfeilbaren arts, den dood, die den sleutel draagt om deze boeien te ontsluiten. 0, mijn geweten, gij zijt erger gekluisterd dan mijn enkels en gewrichten. Barmhartige goden, geeft mij het werktuig der boete om die kluisters te verbreken, en dan — voor eeuwig vrij! Is het genoeg, dat ik treurende ben ? Op die wijze brengen kinderen hun aardsche vaders tot milder stemming; de goden zijn Wmhartiger. Moet ik berouw toonen ? Ik kan het niet beter doen ton in boeien, eer gewenscht dan door dwang gedragen. Indien voor mjne volledige bevrijding voldoening de hoofdvoorwaarde is, eischt Jan, o goden, geen strenger offer dan ik in mijn leven geven kan. Ik weet dat gij goedertierener zijt dan de snoode mensch, die van zijn oankbreukigen schuldenaar een derde, een zesde, een tiende neemt»

-ocr page 162-

cymbeline.

maar hem nog iets laat om zijn gezonken slaat weêr op te halen. Dat is mijn wensch niet. Neemt mijn geheele bestaan voor het dierbare leven van Imogeen; en moge het mijne niet zoo kostbaar zijn, het is toch een leven voor een leven: gij-zelven hebt er uw stempel opgezet. Tusschen menschen onderling weegt men toch niet ieder muntstuk; is het eene soms wat lichter, men neemt het aan om den beeldenaar. Neemt gij dan het mijne des te eer, daar het toch ook uw beeld draagt. Nog eens dan, hemelsdie machten, zoo gij deze kwijting wilt aannemen, neemt dan dit leven en verscheurt den ouden schuldbrief. — O Imogeen, zwijgend wil ik tot u spreken.

{Posthumus slaapt in. — Plechtige muziek. AU in een vizioet treden op Sicilius Leonaius, de vader van Posthumus, een griji-aard, als een krijgsman gekleed, en aan zijn hand een Matrone, zijn gade en moeder van Posthumus; muziek gaat hen vooraf. Daarop volgen, mede door muziek begeleid, de jonge Leonati. \'broeders van Posthumus, overdekt met wonden, zooals zij in den oorlog stierven. Zij scharen zich in een kring om den slapenden Posthumus.

Sicilius. \')

Koel langer niet, o Dondergod!

Uw spijt aan \'t aardsch geslacht;

Neen, twist met Mars, haal Juno door.

Die om uw trouwbreuk smacht Naar bittre wraak.

Wat onrecht deed mijn arme zoon.

Dien \'k nimmer heb aanschouwd?

Ik stierf, vóór hem de moederschoot Aan de aard had toevertrouwd.

Gij, die der weezen Vader zijt,

Gelijk men steeds gelooft.

Gij hadt beschermer moeten zijn Van zijn nog jeugdig hoofd.

Moeder.

In barensnood gaf ik den geest,

En schreiend zag mijn wicht Op dees voor hem vijandige aard Het eerste levenslicht, —

Een kind des jammers!

\') Wij zijn het volmaakt eens met Staunton, dat dit vizioeu niet van Shakespeare is. De kreupelrijmen van het oorspronkelijke kunnen niet uit zijn pen gevloeid zijn. Hoe er dit armzalig vizioen is ingevoegd, blijft een onoplosbaar raadsel; men moet vermoeden, dat het een latei inlapse! amp; ter voldoening van de toeschouwers, die op geestverschijningen ten too-neele steeds verzot zijn. Zie ook de aanteekening bij het Lied IV, 2.

-ocr page 163-

vijfde hebri.if, vierde to one kl.

• slcilius.

Maai- als zijn edel vooi\'geslaclit Begaafd eu fior en schoon, Verwierf hij aller lof en prijs, Als ware heldenzoon.

Eerste Bisoedeiï.

En liij werd man. Wie was er toen

In heel liet Brittenland, Die, hem gelijkend, waardig was

ïe dingen naar de hand Van Imogeen, die :t best doorzag Zijn hart en zijn verstand?

Moeder.

Waartoe zijn echt ten spot gemaakt.

Als balling hem verjaagd? Ver van zijn vaders huis en haai\' Die hij in \'t harte draagt,

Zijn Imogeen?

Sicii.ius.

Hoe duldet gij, dat Jachimo,

Die schandvlek van zijn land. Zijn edel hart van ijverzucht

Zoo uood\'loos heeft, ontbrand; Dat hem de booswicht dus belacht En overlaadt met schand? Tweede BROEDiiR.

Dies kwamen uit het oord der rust

Onze ouders droevig weêr, En wij, die sneefden voor ons land,

Wij, droevig evenzeer;

Wij, die Tenantius\' recht getrouw. Hier sneuvelden met eer.

Eerste Broeder.

Zoo trouw hield jegens Cymbeline ^

Ook Posthumus den eed; Waarom dan, Jupiter, hebt gij Hem die zoo dapper streed. Uw welverdiende gunst ontzegd, En \'t al verkeerd in leed ?

Sicilius.

Doe op uw venster, Hemelgod!

En stort uw grimmigheid Niet langer op het heldenkroost. Dat zoo onschuldig lijdt.

-ocr page 164-

cymbeline.

Moeder.

Mijn zoon is deugdzaam, Jupiter!

Hem dan van ramp bevrijd i Sicilius.

Blik neder uit uw hoog paleis, « Of moed\'loos klagen wij

Het leed dat ge armen geesten doet Aan de andre godenrij.

Beide Broeders.

Help, Jupiter, tenzij geen recht Bij u te vinden zij.

[Onder donder en bliksem verschijnt Jupiter, gezeten op een arend. Hij slingert een lliksemstraal. De geesten knielen tij zijn vet-schijning,

Jupiter.

Laat af, gij geesten uit een lager sfeer.

Ons oor te kwellen! Hoe toch durft gij \'t wagen.

Den Donderaar, die elk rebellenheir Verpletten kan, vermetel aan te klagen ?

Voort, schimmen uit Elysium! Geniet Uw zoete rust in eeuwig groene dreven;

Des stervlings noodlot bare u geen verdriet,

Want niet aan u, mij is die zorg verbleven.

Dien \'k liefheb, dien kastijd ik; lang vertraagd. Wordt dus mijn weldaad een te grooter zegen;

Als op mijn woord uw\' zoon de redding daagt, Is straks het licht uit duisternis gestegen.

Het was mijn star, die zijn geboort bescheen.

En in mijn tempel werd zijn echt gesloten.

Van hier dan! Straks hereend met Imogeen,

Ziet hij uit leed een grooter heil ontsproten.

Hecht op zijn borst dit blad, waarin ik hem Zijn toekomst maal, uit loutre gunstbetooning.

Dat thans uw klacht niet langer mij ontstem.

Want, eens verbolgen, schenk ik geen verschooning. -Stijg, aad\'laar, naar mijn kristallijnen woning!

(Jupiter stijgt of]-

Sicilius. In donder kwam hij neer; zijn hemelsche adem Was als een zwaveldamp; de heilige arend Schoot neêr op ons als buit; zijn stijgen was Een aanblik, die ons zalig oord niet kent; De koningsvogel streek zijn eeuw\'ge wieken Zoo glad en wreef zoo ijvrig zich den snavel, Gelijk wanneer zijn god voldoening smaakt.

Allen. Dank, Jupiter, heb dank!

-ocr page 165-

VIJFDE BEDRIJI\', VIERDE TOONEEL.

SiciliUS. De marm\'ren bodem sluit zich; hij betreedt Zijn glanzend hof. Kom nu, voldoen wij snel.

Zoo ons zijn zegen lief is, \'t hoog bevel.

{he geesten verdwijnen). Posthumus (ontwakende). O Slaap, gij waart me een voorzaat en ver-Een vader mij; gij schiept mij ook een moeder (wekte En zelfs een broederpaar. Maar, ach \'t is om te weenen; Geboren nauwlijks vloden zij weêr henen!

En zoo ben ik ontwaakt! Rampzaal\'gen die op gunst Van vorsten bouwen, droomen als ik deed: Ze ontwaken en zij vinden louter niets.

{IIij ontdekt het geschrift!) Maar velen droomen van geluk noch schat,

(Als niet verdiend) en vinden ruimschoots dat. Wat niet gedroomd werd. i6oo ook gaat het mij, Die niet bevroeden kan, wat de oorzaak zij,

Dat mij die gulden vondst ten deel valt. Hoe, Wat Feeën spoken hier? Een boek? O wonder!

Zij \'t niet, als onder \'t modepak, een kleed Veel nobler dan die \'t draagt; zij de inhoud niet Den hoveling gelijk, maar schenk het mij Wat de uiterlijke schijn belooft.

[Rij leest). «Wanneer een leeuwenwelp, aan zich-zelf onbekend, zonder zoeken een voorwerp, teeder als de lucht zal vinden en in de omarming daarvan zich gelukkig zal voelen; wanneer de afgehouwen twijgen van een statigen ceder, sedert vele jaren gestorven, weder zullen herleven en, aan den ouden stam gehecht, weder | frisch zullen ontluiken; dan zal Posthumus het einde van zijn jammeren lien, dan zal Brittanje weder voorspoedig zijn en in vrede en overvloed bloeien.quot; \')

Nog steeds een droom, of taal als Waanzin uit, Van brein beroofd: óf een van beide óf niets: Verstandelooze praat of praat die geen Verstand ontwarren kan. Maar wat het zij,

\'t Is als mijn leven-zelf — een raadsel; dies Bewaar ik dit uit loutre sympathie.

[Be gevangenbewaarders treden weder op).

Cipier. Kom, mijnheer, zijt gij gereed om te sterven?

Posthumus. Reeds te gaar geroosterd; gereed ben ik al lang. ; Cipier. Niet branden maar hangen is het bevel, mijnheer! Als |je daar klaar voor bent, beu je juist gaar.

\') Het is zeer waarschijnlijk, dat ook dit raadselachtig geschrift en de vwklaring, die er later van gegeven wordt, van dezelfde hand is, die het vizioeu heeft iugelascht. Het kan ook zijn, dat beiden het overblijfsel zljo van een ouder stuk, dat Shakespeare tot grondslag voor het zijne nam.

-ocr page 166-

cymbeli.ne.

Posthumus. Welnu, als ik voor de toeschouwers een drageiijt gerecht ben, zal mijn liji\' het gelag betalen.

Cipier, \'t Is een zware rekening voor u, mijnheer! De eeuigste troost is, dat er geen verdere betalingen meer van u gevorderl zullen worden; je zult geen herberg-rekeningen meer te vreezen hebben, die dikwijls het afscheid even droevig maken als zij van te voren je de vroolijkheid verschaft hebben. Ja, \'t is wat te zeg. gen bij zoo\'n waard! Je komt bij hem binnen, uitgeput wegens gebrek aan eten eu je vertrekt suizebollende van te veel drinken; je bent treurig omdat je te veel uitgegeven hebt, en van streel, omdat ze je te veel ingegeven hebben; beurs en hoofd al even licht; maar het hoofd des te zwaarder omdat het te licht is, de beurs des te lichter omdat men er alles wat zwaar is uitgetrochél heeft. Van al dat tegenstrijdig gehaspel raak je nu bevrijd. 0, dt barmhartigheid van zoo\'n stuivers-koordje! Het kwiteert je duizenden in een oogenblik; daar is geen nauwkeuriger debet ei credit dan zoo iets. Het geeft je een kwitantie van het verle-dene, het tegenwoordige en het toekomende. Je nek, mijrheer, is pen, grootboek en betaalmiddel, alles tegelijk, en zoo volgt di kwitantie van zelf.

Posthumus. Te mogen sterven doet mij meer genoegen dan ü te mogen leven.

Cipier, \'t Is waai\', mijnheer, die aan \'t slapen is voelt de fe pijn niet. Maar toch, iemand die uw slaap te slapen heeft ei daarbij een beul om hem naar bed te helpen, mij dunkt, z« iemand zou toch wel graag met zoo\'n ambachtsman willen ruiln want, zie je, mijnheer, je weet toch maar niet, waar je heen gaal Posthumus. Ja zeker weet ik dat, sinjeur!

Cipier. Dan heeft jou dood oogen in zijn kop; ik heb hem n({ nooit zoo afgebeeld gezien. Ik kan mij maar drie gevallen voorstellen; óf je volgt degenen die er zich voor uitgeven den weglf weten ; óf je maakt je-zelf maar datgene wijs, wat ik zeker bti dat je niot weet; óf eindelijk je gaat op navraag uit met gevaai van er in te loopen. Hoe intusschen je reis ook afloopt, goed® kwaad, ik denk niet, dat je ooit terugkomt om het ons te vertell» Posthumus. Ik zeg je, kameraad, dat het hun aan cogen ontbreekt om den weg te wijzen dien ik ga, die ze toedrukken off geen gebruik van maken.

Cipier. Wat een allerdolste spotternij is dat: het beste gebruü dat iemand van zijn oogen kan maken zou dus zijn, den weg d» blindheid te volgen. Ik ben er zekei van, dat hangen de weg» om de oogen toe te drukken. {Een Bode treedt of\\

Bode. Neem hem de boeien af. Breng uw gevangene naar de1 Koning.

Posthumus. Gij brengt goed nieuws; ik word geroepen om vm\' goed bevrijd te worden.

-ocr page 167-

vijfde bedrijf, vij1-de tooneel.

Cipier. Dau mag ik gehangen worden.

Posthumus. Dan zult gij vrijer zijn dan een cipier. Voor den JooJe bestaan er geen grendels.

(Fosthumus en de anderen vertrekken. uUgesonderd, de Cipier).

Cipier, \'t Is alsof hij met de galg gaat trouwen om jonge gal-gebrokken te verwekken; ik zag nog nooit iemand er zoo naar verlangen. En toch, hoewel het een Romein is, durf ik op mijn geweten zeggen, dat er erger schurken zijn, die liever in \'t leven zouden willen blijven. Ook zijn er genoeg ouder, die tegen hun wil sterven; en dat zou ik ook, als het geval er toe lag. Ik wilde wel, dat wij allen één van zin waren, één van zin in het goede; o, dat zou de ondergang van cipiers en galgen wezen! Ik spreek tegen mijn eigen voordeel van het oogenblik, maar mijn wensch zou toch op eeu bevordering uitloopen. {De Cipier treedt af).

VIJFDE TOONEEL.

De oorlogstent van G y m b e 1 i n e.

CtjmöeÜHe. Belarius, Guiderius, Arvirayus, Pisanio, Hovelingen, Legerhoofden en verder gevolg treden op).

Cvmbeline. Plaatst u aan mijn zijde, gij, wie de goden tot redders van mijn troon hebben beschikt. Het doet mij hartelijk leed, ilal de arme soldaat, die zoo roemrijk gevochten heeft, wiens ha-velooze kleeding zooveel blinkende wapenrustingen te schande gemaakt heeft, wiens naakte borst beproefde schilden te gemoet vloog, — dat die wakkere held nog niet gevonden is. Die hem vindt, zal ik gelukkig maken, voor zoover onze gunst bij machte is zulks te doen.

Belarius. Nog nooit heb ik zulk een edelen moed in zulk een armzalig wezen gezien; zulke onwaardeerbare daden van iemand, wiens uiterlijk niets anders dan armoede en beklagelijke bliliken \'leed verwachten.

Cymbeline. Geen tijding van hem?

Pisanio. Men heeft onder de dooden en levenden naar hem gezocht, maar geen spoor van hem kunnen ontdekken.

Cymbeline. Het doel mij leed, dat ik zoodoende de erfgenaam van de belooning ben, die hem toekomt; maar laat ik ze bij de owe voegen, [tot, Belarius, Guiderius en Arviragus) gij, de lever, het Wt en het brein van ons Brittanje, \') dat zijn leven aan u te token heeft, gelijk ik gaarne erken. Thans is het oogenblik aan-

\') Gelijk men het hart als den zetel van het gevoel, het brein als den z\'tel van het verstand beschouwt, zoo hield men vroeger ilen lever voor MS zetel van moed.

-ocr page 168-

cymbelïne.

gebroken, dat ik u vragen kan, vanwaar gij komt. Vertel mij alles uitvoerig.

Belarius. Sire, wij zijn geboren in Cambrië en van edele afkomst. Ons op iets hoogers te beroemen, zou niet met de waarheid overeenkomen en bovendien onbescheiden klinken; slechts dit ééne nog: op onzen naam en eer is niets aan te merken.

Cymbeline. Buigt de knieën. Staat op als ridders van het slagveld. Ik stel u aan tot trouwe wachters van onzen persoon en zal u met alle waardigheden bekleeden, die uw rang voegen. {Cornelki en eenige hofdames treden op). Uit die aangezichten spreken dingen van gewicht. — Waarom met zulk een treurigen blik onze over--winning begroet? Gij blikt rond of gij Romeinen zijl en niet als dienaren van den Britschen Koning.

Cornelius. Heil u, machtige Koning! Moge het ook uw geluk verbitteren, toch moet ik het u mededeelen: de Koningin is overleden.

Cymbeline. Wien voegt zulk een tijding zoo slecht als een geneesheer ? Maar stil; geneesmiddelen mogen het leven soms verlengen, toch zal de dood ook eenmaal den geneesheer zeiven aangrijpen. Hoe is zij gestorven?

Cornelius. Afgrijselijk, in een aanval van woede, gelijk geheel haar leven is geweest. Was dat leven een doorloopende wreedheid jegens velen, op een wreede wijze voor haar zelve, liep hst ten einde. Zoo het Uwe Majesteit behaagt, zal ik U mededeelen, wal zij op haar doodsbed beleden heeft. Deze kamervrouwen van haar kunnen mij terechtwijzen, waar ik dwaal; met betraande wangen waren zij getuigen van haar uiteinde.

Cymbeline. Spreek, verzoek ik u.

Cornelius. Allereerst dan. zij heeft bekend dat liefde jegens n nooit de beweegreden harer handelingen geweest is; wat zij zoch\' was grootheid en aanzien door u te verwerven, en niet uw persoon. Zij huwde uw koninklijke waardigheid, was de gemalin van uw troon, maar had een afkeer van Uwe Majesteit.

Cymbeline. Zij alleen kon dit weten; zoo zij het niet stervende bekend had, zou ik de woorden van haar eigen lippen niet geloofd hebben. Ga voort.

Cornelius. Uw dochter, die zij voorgaf met zooveel oprechtheid lief te hebben, was haar een doorn in het oog, naar zij zeiquot; bekende. Indien Imogeens vlucht zulks niet had voorkomen, zou zij door vergif een einde aan haar leven gemaakt hebben.

Cymbeline. O geslepen duivelin! Wie kan een vrouwenhart doorgronden ? Is er nog iets?

Cornelius. Ja, Sire, en nog erger. Zij bekende dat zij voorquot; een doodelijk poeder bestemd had, dat ingenomen uw leven van minuut tot minuut zou verteeren, u aan het kwijnen zou brengen en eindelijk u geheel zou vernietigen. Daarbij was haar bedoelin?

-ocr page 169-

vijfde dedrijf, vijfile tooneel.

u gedurende dien tijd door waken, weenen, verpleging, kussen en allerlei vertoon te misleiden, ten einde op het rechte oogenblik, als haar listen u in haar macht gebracht hadden, u te bewegen haar zoon tot erfgenaam van de kroon te benoemen. Daar echter haar doel door zijn vreemdsoortig verdwijnen mislukte, verviel zij tot een schaamtelooze wanhoop, legde, in spijt van god en men-schen, haar bedoelingen bloot, vervuld van wrevel als zij was, dat de onheilen waarop zij gebroed had niet tot uitwerking waren gekomen; zoo stierf zij in razernij.

Cymbeline. Hebt gij dat alles gehoord, kamervrouwen?

Kamervrouwen. Dat hebben wij. Uwe Majesteit!

Cymbeline. Aan mijn oogen is de schuld niet te wijten, want zij was schoon; noch aan mijn ooren, daar vleierij hen betooverde; en evenmin aan mijn hart, dat te goeder trouw den schijn bij haar voor werkelijkheid hield; ja, het zou een zonde geweest zijn haar te hebben mistrouwd. Maar o, mijn dochterI Dat het een dwaasheid in mij was, moogt gij vrijelijk beweren, gelijk ge, helaas, zelve ondervonden hebt. De machtige goden mogen het verhelpen! {Lucius, Jachimo, de Waarzegger, en andere Romeinsche gevangenen onder be-waking linnen gebracht. Tosthnmus en Imogeen volgen het laatst). Thans, Gajus, komt ge wel niet om een schatting in te vorderen; de Britsche wapenen hebben haar uitgedelgd, al zij het ook ten koste van menig heldenleven. De aanverwanten der gesneuvelden hebben thans het verzoek tot mij gericht, dat hun vrome zielen door de slachting van u, de gevangenen, tot rust mogen gebracht worden, welk verzoek door ons is ingewilligd. Daarom, bereid u voor tot hetgeen u te wachten staat.

Lucius. Sire, overweeg hoe de oorlogskansen kunnen wisselen: slechts door een toevallige wending werd de overwinning uw deel. Indien zij zich echter voor ons verklaard had, zouden wij onze gevangenen niet met het zwaard bedreigd hebben, wanneer eenmaal het bloed was afgekoeld. Doch daar nu de goden schijnen beschikt te hebben, dat er geen ander rantsoen dan ons leven geëischt mag worden, zoo geschiede wat gij zegt: hot zij u genoeg, dat een Romein zal weten te dulden met Romeinschen moed. Augustus leeft nog om het in gedachtenis te houden. Dit wat mij persoonlijk betreft. Nog slechts een enkel verzoek heb ik Uwe Majesteit te doen: sta mij toe, dat mijn schildknaap, een Brit van geboorte, vrijgekocht worde. Nooit had een meester zulk een goedhartigen, zulk een nauwgezetten, vlijtigen dienaar, een page\'die zoo waakzaam bij alle voorkomende omstandigheden, zoo trouw, zoo flink en zoo zorgvol was als hij. Laat zijn voortreffelijke eigenschappen róijn verzoek kracht bijzetten, een verzoek, dat Uwe Majesteit mij met kan weigeren, naar ik vertrouw. Hij heeft geen enkelen Brit leed gedaan, ofschoon hij in dienst was van een Romein. Spaar hein Sire, en laat overigens zooveel bloed vloeien als u goeddunkt.

6

-ocr page 170-

cymbel1ne.

Cymbeline. Ik ben zeker, dat ik hem reeds gezien heb; zijn ge. laat is mij wel bekend. — Knaap, uw uitzicht heeft reeds van zeil mijn gunst gewonnen; gij behoort voortaan mij toe. Ik weet zeil niet, waarom ik gedrongen word te zeggen: behoud het leven! Gij bohoeft uw meester er geen dank voor te zeggen; blijf leven en vraag Cymbeline, welke gunst gij verlangt; zoo zij de grenzen van mijn edelmoedigheid niet overschrijdt en in uw mond niet onbetamelijk is, zal zij u worden toegestaan. Spreek slechts, al zoudt gij ook van de edelste gevangenen hier er één voor u eischen.

Imogeen. Zeer nederig zeg ik Uwe Majesteit dank.

Lucius. Ik zal u niet vragen om mijn leven te smeeken, mijn brave jongen, schoon ik weet, dat zulks uw voornemen is.

Imogeen. Neen, dat is niet zoo. Helaas, een andere taak wacht mij. Wat mijn oog ontwaart, is voor mij bitterder dan de dood. Uw leven, mijn goede meester, zal voor zich-zelf moeten dingen.

Lucius. De knaap miskent mij; hij laat mij aan mijn lot over en hoeft alle achting voor mij opgegeven. Ha, ik merk het wel: kort duurt de vreugde van hen, die hun vertrouwen op het jeugdig geslacht stellen. Hoe staat hij zoo verbijsterd te kijken ?

Cymbeline. Wat verlangt ge toch, knaap ? Ik ben u hoe langer hoe meer genegen; overweeg dus goed, wat ge het liefste wenscht. Kent gij hem, op wien gij de oogen gevestigd houdt? Spreek vrij; wilt ge zijn leven vragen ? Is hot een bloedverwant, een vriend van 11?

Imogeen. \'t Is een Romein, mij niet nauwer verwant, dan ik het Uwe Majesteit ben, tenzij ik mij als uw geboren vazal als eenigszins nader mag beschouwen.

Cymbeline. Waarom ziet ge hern zoo ernstig aan.

Imogeen. Indien het Uwe Majestert behaagt mij gehoor te ver-leenen zal ik het U in het geheim mededeelen.

Cymbeline. Ik zal u met genoegen aanhooren en met belangstelling naar uw woorden luisteren. Hoe is uw naam?

Imogeen. Fidele, Sire!

Cymbeline. Gij zijl mijn wakkere schildknaap; van nu aan zal , ik uw meester zijn. Volg mij en spreek vrij uit.

{Cymbeline en Imogeen gaan ter zijde).

Belauius. Maar is dan die knaap uit den doode opgestaan ?

Arviragus. De- ééne zandkorrel gelijkt niet sterker op den andere, dan hij op den zachten en rooskleurigen knaap, die onze Fidele was en gestorven is. Wat denkt gij er van?

Guiderius. Dezelfde afgestorvene in leven.

Belarius. Stil, stil! Let maar goed op. Hij geeft op ons geen acht. Wees niet te voorbarig: menschen kunnen al zonderling op elkaar gelijken. Als hij het was, ben ik zeker dat hij ons al lang zou hebben toegesproken.

Guideuius. Maar wij hebben toch gezien, dat hij dood was.

Belarius. Houd u toch stil; ,vij moeten maar opletten.

-ocr page 171-

vijfde bedrijf, vijfde tooneei,.

Pisanio. {Ier zijde), \'t Is waarlijk mijn meesteres. Nu zij maar leeft, moge het gaan zoo als het wil, hetzij dan goed of slecht.

{Cymheline en Imogeen komen weder vooruit).

Cymbeline. Kom hier naast mij staan en zeg luide, wat gij te vragen hebt. — {Tot Jaclnmo). Mijnheer, treed vooruit. Geef antwoord op de vragen van dezen knaap, en naar waarheid; of wij zweren n bij onze waardigheid en het recht, waarin wij onze eer stellen, dat een strenge foltering de waarheid van de leugen ïal scheiden. — Begin met hem te onderhandelen.

Imogeen. Mijn wensch is, dat deze heer de verklaring aflegt, hoe hij aan dien ring gekomen is.

Posthumus (ter zijde). Wat mag dit dien knaap aangaan\'/

Cymbeline. Spreek, hoe kwam die diamant aan uw vinger in uw bezit?

Jachimo. Gij zult mij folteren, indien ik datgene verzwijg, wat u een foltering zal zijn aan te hooren.

Cymbeline. Hoe nu, mij 1

Jachimo. Het verheugt mij, gedwongen te zijn u dingen te onthullen, wier geheimhouding mij een bittere kwelling veroorzaakt. Door slinksche handelingen heb ik dien ring in mijn bezit gekregen. Het was het kleinood van Leonatus, dien gij in ballingschap gezonden hebt. En wat u wellicht nog meer dan mij zal grieven, — een edeler man dan hij was ademde er nooit tusschen hemel en aarde. Wilt ge nog meer hooren, Sire?

Cymbeline. Alles wat er mede in verband staat.

Jachimo. Dat weergaloos kind van u, uw dochter, om wier wille mijn hart steeds bloedt en wier herinnering mijn verraderlijke ziel ten dood toe pijnigt, — — vergeef mij; ik kan niet langer.

Cymbeline. Mijn dochter, zegt gij! Wat weet gij van haar? Verzamel uw krachten; het leven wordt u toegestaan, zoolang de natuur het u vergunt, liever dan dat ge sterft vóór ge mij alles geopenbaard hebt. Verman u en spreek.

Jachimo. Op zekeren tijd, — o, onheilvolle klok, die het uur sloeg! — het was in Rome, — vervloekt zij het huis, waar het geschiedde! — het was op een feestmaal, — o, waren de gerechten vergiftigd geweest, of ten minste wat ik er van nuttigde! — en de brave Posthumus, — maar wat spreek ik van braaf; hij was te goed om met booswichten aan te zitten, ja, hij was de beste onder de uitstekendste van alle braven, — zat in ernstige stemming bij ons en hoorde, hoe wij onze Italiaansche vrouwen om Mn schoonheid prezen, die den welsprekendsten lof nog te schande zou kunnen maken; om een houding en gestalte, waarbij Venus quot;f de slanke Minerva, die toch zoo vaak de natuur overtreffen, gebrekkig zoude schijnen; om een inborst, die men een vereeni-gmg van alle eigenschappen zou kunnen noemen, waar de man een

-ocr page 172-

CYMBELINE.

vrouw om kan beminnen; boven alles, om een bevalligheid, die kweekster van het huwelijk, die het oog tot zich trekt en--

Cymbemne. Ik sta op gloeiende kolen; kom toch tot de zaak.

Jachimo. Te spoedig zal ik ze u melden, tenzij gij naar een plotseling verdriet -verlangt. Posthumus dan, — ook vorstelijk in zijn liefde en een man die een koningsdochter tot gade had, — nam de toegeworpen handschoen op; en zonder haar die wij prezen gering te schatten, — want in dat opzicht was hij even bescheiden als de deugd zelve, — begon hij het beeld van zijn geliefde ons af te malen. Toen zijn tong het voltooid had, behoefden wij ons slechts te verbeelden, dat het bezield was, om ons te overtuigen dat onze snoeverij den lof van keukensloven gezongen had, of wel dat wij bij zulk een schildering slechts onbeduidende zotteklap geuit hadden.

Cymbeline. Komaan, de hoofdzaak thans.

Jachimo. De eer uwer dochter, ziedaar waar de hoofdzaak begint. Hij sprak van haar, alsof Diana-zelve zich aan verliefde droomen overgaf in vergelijking van haar, de kuischheid in eigen persoon. Ik, ellendeling, ik opperde daarbij eenigen twijfel aan de waarheid van zijn lofspraak; ik ging om sommen gouds tegen dit kleinood, dat hij toen aan den waardigen vinger droeg, een weddenschap met hem aan waarbij ik beweerde, dat ik het mogelijk achtte haar tot een trouwbreuk te verleiden, aan haar zijde te rusten en aldus dieu ring te winnen. Hij, ridderlijk in al ;!ijn denken cn doen, en niet minder vertrouwende op de eer van ziju gade, daa ik bevond, dat zij werkelijk verdiende, hij stelde dien ring op het spel, en zou het zelfs gedaan hebben, al ware het een diamant uit Phebus\' wagenrad geweest, ja, had het veilig kunnen doen, al had hij de waarde van zijn geheelen wagen vertegenwoordigd. In allerijl ging ik met mijn boosaardig opzet naar Bril-tanje op reis. Wellicht herinnert gij u nog, Sire, mijn verblijf aan dit hof. Daar leerde mij uw vlekkelooze dochter den einde-loozen afstand kennen tusschen liefde en zinnelijke begeerte. Dus allo hoop vervlogen ziende en toch steeds vurig verlangende de weddenschap te winnen, nam ik mijn toevlucht tot list, en mijn Italiaansch brein verzon iu uw nevelachtig Brittanje een toeleg, even boosaardig als uitnemend geschikt tot mijn doel. Om kort te zijn, mijn snood opzet gelukte zoo goed, dat ik met bewijzen kon terugkeeren, schijnbaar overtuigend genoeg, om den edelen Leo-natus tot waanzin te brongen, door zijn geloof in haar trouw voor altijd te vernietigen. Ik gaf hem onder meer een beschrijving van de wandtapijten, de schilderijen en alle bijzonderheden uit haar omgeving; ik toonde hom dezen armband, — o. vervloekte list, waardoor ik hem machtig werd; ja, ik kon hem van een verborgen teeken spreken op haar persoon, zoodat hij niet anders Kon denken, of het onderpand barer eerbaarheid was verscheurd, na

-ocr page 173-

vijfde eedrijf vijfde tooneel.

dat ik het mij had toegeëigend. En daarop, — o, mij dunkt, ik

zie hem nog, — —

Posthumus (te voorschijn komende). Ja, gij ziet hem thans nog, Italiaansche Duivel! — Wee, wee mij, lichtgeloovige dwaas, ontaarde moordenaar, schurk die ik was; geen naam van alle booswichten voormaals, heden en in de toekomst, die slecht genoeg voor mij is! O geef mij een koord, een dolk of vergif; laat een streng rechter uitspraak over mij doen! Gij, Koning, zoek den scherpzinnigsten beul om mij te folteren; ik ben het, die al de gruwzame wandaden der aarde vrijspreek, daar ik alles in gruwzaamheid te boven ga. Ik ben Posthumus, die uw dochter gedood heeft; neen, ook dit is weêr een schurkachtige leugen, ik was het, die een dienaar minder schurk dan ik, maar toch een heilig-schennende dief, aanspoorde de daad te bedrijven. Ja zij was een tempel der deugd; of liever zij was de deugd zelve ! Stort uw gal over mij uit, werp mij met steenen naar het hoofd, overdek mij met slijk, hits de straathonden aan orn mij te vervolgen! Laat iedere booswicht van nu aan Posthumus Leonatus genoemd worden, en zij alle boosheid minder afgrijselijk dan zij tot heden was! 0 Imogeen! Mijn trots, mijn leven, mijn gade! O Imogeen, Imo-geen, Imogeen !

Imogeen. Stil, mijnheer! Luister, luister,--

Posthumus. Denkt ge dat wij hier komedie-spelen? Vermetele knaap, weg van mij, zoek uw rol daar op den grond. (Hij stoot Imogeen terug, die op den grond valt).

Pisanio. Helpt, mijneheeren, helpt! Mijn meesteres en de uwe! 0, mijn meester, eerst heden hebt gij Imogeen gedood! Help, help! Mijn vorstelijke meesteres!

Cymbeline. Draait de geheele wereld ?

Posthumus. Het duizelt mij! Vanwaar, vanwaar dit gevoel?

Pisanio. Spreek, doe de oogen op, mijn meesteres!

Cymbeline. Als dat waar is, dan willen mij de goden ter dood toe treffen met overmaat van vreugde.

Pisanio. Hoe gaat het u, mijn meesteres?

Imogeen. O, ga uit mijn oogen! Gij hebt mij vergif gegeven; van hier, gevaarlijk schepsel! Besmet de lucht niet met uw adem, waar vorsten zijn.

Cymbeline. Ja, het is de stem van Imogeen!

Pisanio. De hemel moge mij met zijn bliksem treffen, Prinses, indien ik het kistje, dat ik u gaf, niet voor een kostbaar geneesmiddel hield. Ik ontving het van de Koningin.

Cymbeline. Al weder wat nieuws.

Imogeen. Het heeft mij vergiftigd.

Cornelius. Groote goden! Ik heb nog één bijzonderheid vergeten, waaromtrent de Koningin haar bekentenis heeft afgelegd, en

die uw onschuld aan den dag zal brengen. «Indien Pisanio», zoo

*

-ocr page 174-

cymbeline.

sprak zij, «zijn meesteres het mengsel, dat ik hem als een artsenij overhandigde, heeft toegediend, dan is zij even goed bezorgd, als ik een rat zou willen bezorgen.»

Cymbeline. Wat zou dit beteekenen, Cornelius?

Cornelius. quot;De Koningin, Sire, heeft dikwijls bij mij aangehouden om giftmengsels voor haar te bereiden, steeds voorgevende, dat zij slechts op lagere diersoorten, op honden en katten, dip geen waarde meer hadden, de uitwerking wilde beproeven, ten einde haar lust naar onderzoek eenige voldoening te geven. Ik nu, vreezende dat haar opzet een gevaarlijker strekking had, bracht voor haar een soort van mengsel in gereedheid, dat na het gebruik de levensgeesten plotseling tot stilstand zou brengen, waarop na korten tijd al de krachten der natuur weder ontwaken, om ■opnieuw haar werkzaamheid te toonen. — Hebt gij daar ook iets van gebruikt?

Imogeen. Naar alle waarschijnlijkheid, want ik was werkelijk als dood.

Belarius. Mijn jongens, ziedaar de dwaling opgeklaard.

Guiderius. Ja, want waarlijk, dit is Fidele.

Imogeen [tot Tosthumus). Waarom hebt gij uw echtgenoot van u gestooten? Verbeeld u op een rots te staan, en slinger mij nog eens van u in de diepte. {Zij omhelst Posthumus).

Posthumus. Blijf hier hangen als een edele vrucht, mijn geliefde, tot de stam sterft.

Cymbeline. Maar hoe nu, mijn eigen vleesch en bloed, mijn kind! Heb ik slechts toe te kijken bij dit schouwspel? Hebt gij geen enkel woord voor mij ?

Imogeen {knielende). Uw zegen, Sire!

Belarius {fot Guiderius en Arviragus). Dat gij den jongeling zoo liefhadt, kan ik niet in u misprijzen; gij hadt er waarlijk reden voor.

Cymbeline. De tranen die ik stort, mogen gewijde droppelen op uw hoofd zijn. Imogeen, uw moeder is gestorven.

Imogeen. Het doet mij leed, Sire!

Cymbeline. O, zij was een ondeugende vrouw! En aan haar is het te wijten, dat wij elkander op zoo zonderlinge wijze weder ontmoeten. Haar zoon is verdwenen, men weet niet hoe of waar heen.

Pisanio. Sire, nu de vrees mij niet langer weerhoudt, zal ik alles naar waarheid mededeelen. Prins Cloton kwam kort na het vertrek mijner meesteres met uitgetogen zwaard tot mij; van woede stond hem het schuim op den mond en hij zwoer, dat ik een kind des doods zou zijn, indien ik hem niet ontdekte, waar zij zich heen begeven had. Bij toeval had ik juist een verzonnen brief van mijn meester bij mij, die hem op het denkbeeld bracht haar in het gebergte nabij Milford te zoeken. Hij ijlde als razend daar heen, nadat hij mij eerst gedwongen had, hem de kleeilereu van mijn meester te verschaffen; dat hij snoode plannen had,

-ocr page 175-

vijfde bedrijf, vijfde tooneel.

bleek uit zijn eed, waarbij hij zwoer de eer mijner meesteres aan te randen. Overigens is het mij onbekend, wat er van hem geworden is.

Guiderius. Laat mij dan uw verhaal voltooien: ik heb hem in die streek verslagen.

Cïmbeline. Dat mogen de goden verhoeden! Ik zou niet gaarne een hard vonnis uitspreken bij zooveel voortreffelijke daden als gij verricht hebt. 0, herroep uw beweren, wakker jongeling!

Guiderius. Wat ik gezegd heb, houd ik staande.

Cymbeline. \'t Was een prins, dien gij gedood hebt.

Guiderius. Dan was het een zeer ongemanierde prins: de be-leedigingen, die hij mij toeduwde waren alles behalve prinselijk. Hij tergde mij in woorden, dat mijn toorn tegen de zee zou losgebarsten zijn, als zij mij zoo had toegebruld. Ik heb hem het hoofd afgeslagen, en ik ben recht tevreden, dat hij niet in staat is om hier van mij te vertellen, waar ik hem bezorgd heb.

Cïmbeline. Het doet mij leed om uwentwil; uw eigen woorden hebben u gevonnisd; de wetten des lands veroordeelen u: gij zijt des doods schuldig.

Imogeen. Dien man zonder hoofd heb ik voor mijn gemaal gehouden.

Cymbeline. Sla den schuldige in de boeien en verwijder hem uit onze tegenwoordigheid.

Belarius. Een oogenblik, Sire! Die jongeling staat verre boven den verslagene; ja, zijn afkomst is even hoog als de uwe. Hij heeft zich jegens u verdienstelijker gemaakt, dan ooit een leger van mannen als Clotou, al waren zij met wonden overdekt. (Tot de Wacht). Laat zijn armen vrij ; zij zijn niet geschapen voor de boeien.

Cymbeline. Hoe uu, oude krijger, wilt gij de belooning, die ik uw wakkeren daden verschuldigd ben, vernietigen door mijn ongenoegen te tarten? Wat beteekent dat: van afkomst even hoog als wij ?

Arviragus. Daarin is hij wat te ver gegaan.

Cymbelike. En gij zult er voor sterven.

Belarius. Dan zullen wij alle drie sterven. Eerst echter zal ik bewijzen, dat twee van ons even hoog staan, als ik van den «ene gezegd heb. — Mijn zonen, ik moet een onthulling doen, die voor mij niet anders dan gevaarlijk kin zijn, ofschoon zij voor u wellicht zegenrijk in de gevolgen kan zijn.

Arviragus. Uw gevaar is het onze.

Guiderius. En ons geluk het uwe.

Belarius. Welaan dan, met verlof van Uwe Majesteit. Eenmaal liadt gij een onderdaan, machtige Koning, die Belarius heette.

Cymbeline. Waarom thans dien naam genoemd; \'t was een verrader, die verbannen is.

-ocr page 176-

cymbeline.

Belarius. Hij is het, die werkelijk in zijn ballingschap den grij. zen ouderdom bereikt heeft, dien ge in mij ziet; waarom hij een verrader moet heeten, weet ik niet.

Cymbeline. Voer hem van hier; de geheele wereld zal hem niet kunnen redden.

Belariüs. Niet te driftig! Betaal mij eerst de verpleging van uw beide zonen, en laat dan alles verbeurd verklaren, zoodra ik mijn loon ontvangen heb.

Cymbeline. De verpleging van mijn beide zonen !

Belarius. Ik ben wellicht wat onhoffelijk en vermetel. Hier kniel ik neder; vóór ik mij weder opricht, zal ik mijn zonen ver-hoogen, en daarna behoeft gij den ouden vader niet te sparen. Machtige Koning, deze beide jongelieden, die mij vader noemen en wanen dat zij mijn zonen zijn, zijn mijn kinderen niet: zij zijn de vrucht uwer lendenen, mijn vorst, en bloed van uw bloed. Cymbeline. Hoe, mijn kroost ?

Belarius. Zoo zeker, als gij het kind uws vaders zijt. Ik, (ie oude Morgan, ik ben dezelfde Belarius, dien gij eertijds gebannen hebt. Mijn vergrijp, mijn straf, mijn verraad, dat alles bestooi slechts voor zoover uw meening het zoo beliefde te noemen; mijl eenigste misdaad is, dat ik geleden heb. Deze beide edele prinses, want dat zijn zij inderdaad, heb ik gedurende twintig ,]areii of-gekweekt; de kennis die ik bezit heb ik hen medegedeeld; wati zelf weet en wat ik ben, is u bekend, Sire! Hun voedster Euriphilt met wie ik na de ontrooving in het huwelijk trad, ontvreemt beide prinsen, op het oogenblik, dat ik verbannen werd. I! zette haar daartoe aan, daar ik de straf, naar mijn meeniic, ontvangen had, vóór hetgeen ik in deze daad misdreven had: dn mijn oprechte trouw getuchtigd werd, voelde ik mij werkelijk ast gezet tot wraak. Hoe dieper dus hun treurig verlies door u je-voeld werd, des te meer beschouwde ik hun ontvoering als Is-antwoordende aan mijn bedoeling. Maar, genadig vorst, zie thaf uw beide zonen weder terug. Ik zal twee van de beminnelijk1 lotgenooten verliezen, die de wereld mij kon aanbieden. De zef ningen des hemels mogen als droppelen dauw op hun hoofd v len! Inderdaad, zij zijn waardig starren genoemd te worden, het firmament versieren.

Cymbeline. Uw tranen zijn welsprekende woorden. De diensl die gij met u drieën verricht hebt, zijn ongeloofelijker dan t geen ge mij mededeelt. Eenmaal verloor ik mijn kinderen; iirf zij het zijn, zou ik niet weten, hoe ik een paar waardiger zon zou kunnen wenschen.

Belarius. Nog een weinig geduld, Sire! Deze jonkman, dien Polydoris noemde, is de uwer waardige prins Guiderius; » jonkman, mijn Cadwal, is Arviragus, uw jongste prinselijke i* Hij was in een kostbaren mantel gewikkeld, Sire, doo zijn B

-ocr page 177-

vijfde bedrijf, vijfde tooneei..

der, de eerste Koningin, zelve vervaardigd; tot overtuigend bewijs kan ik dien mantel gemakkelijk overleggen.

Cymbeline. Guiderius had een moedervlek in den hals op eeu bloedige ster gelijkende ; het was een teeken, dat veel verwondering baarde.

BelariüS. Dat heeft hij ook; hij draagt nog steeds dat merktee-ken der natunr: het was de wijze beschikking der natuur, die hem dit teeken gaf, om thans voor hem te getuigen.

Cymbeline. O, wat moet ik thans van mij-zolven zeggen? Ik beu een moeder gelijk, die met een drietal kinderen tegelijk gezegend wordt. En wezenlijk, nooit had een moeder een zoo heugelijke verlossing. — O, gezegend gij, zoo bid ik van de goden, gij ilie op zoo zonderlinge wijze aan uw sfeer ontrukt, thans als be-heerschers er weder binnentreedt! Mijn Imogeen, door deze gebeurtenis verliest gij een koninkrijk.

Ihogeen. Noen, Sire, ik heb twee werelden er door gewonnen. — \'0, mijn edele broeders, zoo hebben wij elkander dan wedergevon-den! Neen, van nu aan kunt ge nooit zeggen, dat ik de waarheid uiet spreek: gij noemdet mij broeder, toon ik slechts uw zuster was; pk daarentegen noemde u broeders, toen gij het werkelijk waai t. Cymbeline. Hebt gij elkander reeds vroeger gezien?

Abviragus. Ja, lieve vader!

Guiberius. En op het eerste gezicht beminden wij elkander, en at duurde voort, tot wij meenden dat hij gestorven was. Cornelius. Door dat zij van het middel der Koningin gebruikt had. Cymbeline. O wonderbaar instinkt! —■ Wanneer zal ik alles vol-edig hooren? Dit kort bestek van de geheele toedracht bevat on-etwijfeld bijzonderheden, die van het hoogste belang zijn om te eeren kennen. Waar en hoe hebt gij al dien tijd geleefd? En auneer zijt gij bij onzen gevangen Romein in dienst getreden?

werdt gij van uw broeders gescheiden? Hoe hebt gij elkan-er het eerst ontmoet? Waarom zijt gij ons hof ontvlucht? En aar hebt gij u toen heen begeven ? Dat alles, en ook wat u drieën ewogen heeft om aan den strijd deel te nemen, met ik weet al iel wat meer, zal het onderwerp zijn van later vragen; dan hoor alle omstandigheden, die van schrede tot schrede uw lotgeval-n gevolgd zijn. Thans echter is noch tijd noch plaats geschikt i elkander met veel vragen lastig te vallen .Zie, Posthumus blijft ch steeds aan Imogeen hechten, en zij werpt het licht harer gen, — een bliksemstraal gelijk, zonder onheil aan te richten op haar gemaal, op haar broeders, op mij, op haar vroegeren eester, en slaat ieder met vreugde, dien zij treft. Zeggen wij nu k plaats vaarwel en ontsteken wij onze offeranden in den tem-\'• (Pot Belarius). Gij zijt mijn broeder; voor altijd zal ik u s zodanig beschouwen.

Imogeen. Gij ook zijt mij een vader; aan uw bijstand heb ik \' te danken, dat ik dit gezegend oogenblik beleef.

-ocr page 178-

cymbeline.

Gymbeline. Wij zijn allen overstelpt van vreugde, behalve zij, die daar in boeien geslagen voor ons staan: ook voor hen dage het uur der vreugde, ook zij zullen deelen in ons heil.

Imogeen (tot Lucius). Mijn goede meester, thans wil ik u toch een dienst bewijzen.

Lucius. Heil zij u

Gymbeline. Hoe zeer zou de verdwenen krijger, die zoo edelmoedig voor ons zijn leven waagde, deze plaats tot sieraad strekken; hoezeer zou hij den dank van een Koning verdiend hebben!

Posthumus. Ik ben het, Sire, die in eenvoudige kleeding dit drietal als soldaat ter zijde stond; het doel dat ik mij voor oogeu stelde deed mij die vermomming aannemen. Dat ik het werkelijk was, kunt gij getuigen, Jachimo! Ik had u op den grond geworpen en had u het leven kunnen benemen.

Jachimo {knielende). Weder buig ik mij op den grond. Thans echter doet de zware schuld van mijn geweten de knie buigen, gelijk uw heldenmoed op het slagveld mij er toe7dwong. Mijn leven is het uwe; neem het thans, smeek ik u, daar ik het u schuldig ben. Doch neem eerst dezen ring terug; en zie hier den armband van de getrouwste Prinses, dio ooit haar woord verpandde.

Posthumus. Kniel niet langer voor mij. De macht die ik over u heb, wil ik aanwenden om u te sparen; de wraak, die ik op n wil nemen, bestaat in vergiffenis; leef en handel beter jegens anderen,

Gymbeline. Een edelmoedig vonnis! Van een schoonzoon willen wij op onze beurt leeren wat grootmoedigheid is. Vergiffenis is het woord voor allen!

Arviragus (tol Posthumus). Mijnheer, gij hebt ons bijgestaan, alsof gij u-zelven voor onzen broeder hieldt; hoe verheugd zijn wij dat gij het werkelijk zijt.

Posthumus. Uw dienaar steeds. Prinsen! — Mijn waarde veldheer van Rome, roep uw waarzegger eens hier. Toen ik in de gevangenis een verkwikkenden slaap genoot, was het mij, of de machtige Jupiter op zijn arend nederdaalde en, met andere geesten van mijn geslacht, aan mij verscheen. Toen ik ontwaakte, vond ik dit blad op mijn boezem gehecht; de inhoud er van is zoo rnoeielijk te verstaan, dat ik er geen zin aan kan hechten; laat hij nu zijn bekwaamheid toonen, door het ons te verklaren.

Lucius. Philarmonus!

Waarzegger. Hier, edele heer!

Lucius. Lees dit en verklaar de beteekenis.

Waarzegger — [leest). «Wanneer een leeuwenwelp, aan zichzelf onbekend, zonder zoeken een voorwerp, teeder als de lucht, zal vinden en in de omarming daarvan zich gelukkig zal voelen; wanneer de afgehouwen twijgen van een statigen ceder, sedert vele jaren gestorven, weder zullen herleven en, aan den ouden stam gehecht, weder frisch zullen ontluiken: dan zal Posthumns

-ocr page 179-

vijfde bedrijf, vijfde tooneel.

het einde van zijn jammeren zien, dan zal Brittanje weder voorspoedig zijn en in vrede en overvloed bloeien».

Gij, Leonatus, zijl de leeuwenwelp; de ontleding van uw naam, zijnde Leo-natus, geeft zulks duidelijk te kennen. — (Tot Cym-kliiie). »Het voorwerp, teeder als de luclit.» is uw eigen dochter; wij spreken van «mollis aer» en hebben van dit woord ons sin ui i er» afgeleid, welk muiier naar mijn zienersgave op uw quot;etiouwe gade moet wijzen, (tot Fosthumus) die juist heden, naar de letterlijke woorden van de godspraak, u onbekend en ongezocht als de teederste lucht omzweefde.

Cïmbeline. Dit heeft allen schijn van waarheid.

Waarzegger. De verheven ceder, koninklijke Cymbeline, is de zinnebeeldige voorstelling van uw persoon; terwijl de afgehouwen takken op uw beide zonen wijzen. Beiden toch werden, nadat Belarius hen had weggevoerd, sedert vele jaren als gestorven beschouwd, doch zijn thans herleefd en werden opnieuw aan den innjestueuzen stam verbonden, wiens spruiten aan Brittanje vrede en overvloed beloven.

Cïmbeline. Welnu dan, beginnen wij met den vrede. — Gajus Lucius, ofschoon wij overwinnaar waren, buigen wij ons voor Caesar en het Romeinscbe rijk en beloven wij de schatting te betalen, die wij vroeger bij verdrag hebben goedgevonden, doch die wij op aanzetten van onze boosaardige gemalin geweigerd hebben. In het lot, dat haar en haar zoon getroffen heeft, erkennen wij de rechtvaardige hand des hemels.

Waarzegger. De vingers van de Allerhoogste Machten stemmen de snaren des vredes tot een liefelijke harmonie. Het vizioen, dat ik Lucius vóór het begin van den nauwelijks geleverden slag openbaarde, is thans ten volle vervuld. De Romeinsche adelaar, die van het zuiden naar het westen op de vleugelen omhoog zweefde, werd al kleiner en kleiner en verdween in de stralen der zon. Dit voorspelde, dat onze vorstelijke adelaar, de keizerlijke Caesar; zijn verbond met den doorluchtigen Cymbeline, die hier in het westen blinkt, weder zou vernieuwen.

Cymbeline. Den goden zij lof en dank. Van onze gewijde altaren s\'ijge de kringelende rook tot hunne neusgaten op. Al onzen onderdanen zij deze vrede verkondigd. Begeven wij ons op marsch • Mn Romeinsche en een Britsche banier zullen gezamenlijk in volle vriendschap rondwapperen. Zoo trekken wij naar onze hoofdrad op en zullen in den tempel van den machtigen Jupiter onzen vrede bekrachtigen; met feesten zullen wij ons verbond bezegelen. Voorwaarts!

Nooit voerde een krijg zoo\'n vrede ons te gemoet,

Eer nog de hand gereinigd was van bloed.

{Allen af).

-ocr page 180-

SL0T-AANTEEKEN1NG.

kCymbeline» is een van de zeventien stukken, waarvan de oudste bekende uitgave in den folio van 1623 voorkomt. De tijd der vervaardiging is dan ook niet nauwkeurig op te geven; naar taal en versbouw te oordeelen, moet men het stuk onder de latere werken des Dichters rangschikken, wellicht tusschen 1605 on IKKj vallende.

Twee geschiedenissen zijn in dit stuk door den Dichter kunstig ineen geweven; het verhaal van Imogeen\'s lotgevallen on de gebeurtenissen onder den oud-Britschen Koning Cymbeline. Wat hel eerste verhaal betreft, zoo werd tot heden algemeen aangenomen, dat de weddenschap op de eer van Imogeen en de gevolgen daarvan ontleend waren aan Boccaccio\'s Decamerone (Dag 2, 9). Sim. rock bewijst echter in «Die Quellen des Shakespeare,» dat de overeenkomst van dat verhaal met de vertelling van Boccaccio nog volstrekt geen bewijs is, dat de Dichter den Italiaanschen schrijver gevolgd is. Het verhaal toch komt in meer of minder gewijzigden vorm bij verschillende volken voor en dit schijnt op een zeer oude herkomst te wijzen, \'t Is waarschijnlijk dat Shakspeare een reeds oude en zeer populaire volksvertelling voor den geest stond, waarvoor hij niot bij Boccaccio ter markt behoefde te gaan. Evenmin is het zeker, wat quot;s Dichters bron is geweest voor de gebeurtenissen, Cymbeline en zijn twee verloren kinderen betreffende. Wat hij aan de oude kroniek van Holinshed ontleende, steeds door den Dichter zoo vlijtig gelezen en zoo trouw gevolgd, bestaat in niet veel mqer dan het overnemen van enkele gewaand of werkelijk historische personen. Ook hierbij zal hem wel een verloren verhaal of (wie weet!) een oud tooneelspel ten dienste gestaan hebben, zoo niet alles van zijn eigen vinding is.

Wat ook omtrent den bouw van het stuk en de genomen vrijheid omtrent »tijd en costnum» is aan te merken, alle latere oordeelkundigen na Johnson, die een zeer onrechtvaardige kritiek op aanmatigenden toon uitspreekt, zijn het daarover eens, dat bet een der schoonste en belangwekkendste voortbrengselen van \'s Dichters vinding is. Het karakter van Imogeen is voldoende ora dit boven allen twijfel te stellen. Hier ontbreekt geen enkele trek om vrouwelijke voortreffelijkheid in de aantrekkelijkste hoedanigheden voor te stellen. De andere karakters, waaronder dat van Cloton bijzondere opmerkzaamheid verdient, mogen mede voorden Dichter spreken. Slechts dit nog moeten wij opmerken, dat ons in Guiderius en Arviragus een denkbeeld van den Dichter aanschouwelijk wordt gemaakt, hetwelk hij onderscheiden malen met voorliefde bepleit, d. i. de meerderheid van de onbedorven natuur boven al hetgeen kunstmatige beschaving kan geven. Beide Prinsen staan in dat opzicht naast een Miranda in »De Storm» en een perdita in de «Winteravond vertelling». Voor zulke bijzonderheden vragen wij de oplettendheid van alle nauwgezette beoefenaars van Shakespeare\'s werken.

-ocr page 181-

TROILUS EN CRESSIDA.

-ocr page 182-

PEESONEK

Priamus, Koning van Troje.

Hector,

Troilus,

Paris, ) zonen van Priamus.

DEiPHOBUS,

HelenüS,

JIargarelon, natuurlijke zoon van Priamus.

Aeneas, 1 Trojaansche leserhoofden.

Antenob, ƒ 3

Calchas, Een Trojaansche priester, heulende met de Grieken. Pandarus, oom van Cressida.

Agamemnon, aanvoerder van de Grieken.

Menelaos, zijn broeder.

Achilles,

Ajax,

Ulysses,

Nestor,

Diomedes,

Patroclus,

Thersites, een misvormde en norsclie Griek.

Alexander, dienaar van Cressida.

Een Dienaar van Troïlus.

Een Dienaar van Paris.

Een Dienaar van Diomedes.

Helena, de gemalin van Menelaus.

Andromache, de gemalin van Hector.

Cassandra, dochter van Priamus, een profetes.

Cressida, dochter van Calchas.

Trojaansche en Grieksche soldaten en verder gevolg.. Het tooneel is in Troje en in het Grieksche legerkamp voor de stad.

Grieksche legerhoofden.

-ocr page 183-

EÏT CRESSIDA.

THOILUS

TOONEELSPEL.

PROLOOG.

In Troje is ons tooneel. De Grieksche vorsten. Wier koninklijk gemoed van trots en toorn Ontgloeid was, zonden naar Athene\'s haven Hun schepen, zwaar bevracht met oorlogstuig En dienaars van den wreeden krijgsgod; negenen-zestig wettiglijk gekroonde hoofden Gétan van Atheen naar Phrygië onder zeil; Hun eed geldt Troje en zijn verderf, want daar, Rust binnen sterke wallen Helena,

De koningin, ontroofd aan Menelaus,

In Paris\' armen, die haar heeft geschaakt.

Dat \'s de oorzaak van den strijd.

Zij nadren Tenedos; de zwaar geladen barken Ontlasten daar hun oorlogsvracht, en wakker, Nog ongedeerd bevestigen de Grieken Hun tenten over de Dardaansche vlakte. Zes poorten telt de stad van Priamus,

Die van Dardaan, van Troja?, Ghetas, Helias, Van Antenorides en Timbria;

Versperd met zwaar gesteent en sterke grendels, Omsluiten zij de zonen van oud Troje. Verwachting spant den geest aan beide zijden. Zoodat Trojaan en Griek, door ongeduld Geprikkeld, alles wagen voor hun zaak.

Hier treed ik als Proloog gewapend op, —

Niet blind vertrouwende op des Dichters pen

-ocr page 184-

troilus en cressida.

Of op des spelers kunst, maar uitgerust Gelijk de dichtstof eischt, — om U te melden, Beminde hoorders, dat wij d\' eersten stoot En \'t eerst beloop dier twisten overspringen. En \'t stuk te midden van den strijd begint. Dan ijlt het voort, besluitende in zijn plan, Wat orde en maat in \'t stuk bevorderen kan. Berispt of prijst ons, \'t is U-aller recht;

\'t Is hier als de oorlogskans, óf goed óf slecht. \')

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Troje. Voor het paleis van Priainus.

(Troïlus in vjapemusting, gevolgd door Pandarus).

Troilus. Roep mijn wapenknecht hier, ik wil de wapenen weder afleggen. Waarom zou ik buiten de wallen van Troje gaan vechten, ik die zulk een wreeden strijd in mijn binnenste veer\') Laat ieder Trojaan die meester van zijn hart is vrij naar het oorlogsveld gaan; Troïlus, helaas! is niet meester van het zijne.

Pandarus. Is er dan nooit uitzicht op beterschap?

Troilüs. De Grieken zijn sterk en bij hun sterkte bekwaam; bij hun bekwaamheid zijn zij woest en bij hun woestheid dapper. Ik daarentegen ben zwakker dan de tranen eener vrouw, tammer dan de slaap, onnoozeler dan de onwetendheid zelve, minder dapper dan de maagd in den donkeren nacht en onbekwaam als de onervaren kindsheid.

Pandarus. Nu, ik heb er u genoeg van verteld; ik voor mij zal er mij niet langer meê bemoeien en de zaak niet verder drijven. Hij die uit de tarwe een koek wil zien te voorschijn komea, moet noodzakelijk het malen afwachten.

Troïlus. Heb ik het niet geduldig afgewacht?

Pandarus. Ja, het malen; maar ge moet ook het builca al-wachten.

Troïlus. Heb ik het niet geduldig afgewacht?

Pandarus. Ja, het builen; maar ge moet ook het zuurdeesem laten werken.

1) Wij zouden wegens versbouw en woordenkeuze van het oorspronkelijke zeer geneigd zijn dezen Proloog met Steevens en anderen als nie\' van Shakespeare\'s hand te beschouwen.

-ocr page 185-

eerste bedrijf, eerste tooneel.

Troilus. Ook dat heb ik afgewacht.

Pandarus. Ja, het rijzen van het meel; maar er is nog ietsin het woord «vervolgenss opgesloten, zooals het kneden, het vormen van den koek, het stoken van den oven en het bakken; nog meer, gij moet ook het afkoelen wachten, anders hebt ge kans uw lippen te branden.

Troilus. \'t Geduld zelf, welke godin zij ook wezen mag, zal minder volharding bij het lijden toonen dan ik doe. Ik ben aan de koninklijke tafel van Priamus neêrgezeten, en wanneer dan de

schoone Cressida in mijn gedachten komt--Stil, welk een

verraad ligt in die woorden! «Als zij mij in de gedachten komt!» Alsof zij er ooit uit ware!

Pandarus. Nu, zij zag er gisteren avond schooner uit, dan zij ooit gedaan heeft., of ooit een vrouw deed.

Troilus. Wat wilde ik ook weêr zeggen 1 O ja; wanneer dan mijn gemoed, door de zuchten overkropt, zou dreigen te bersten, dan heb ik steeds die zuchten in de plooien van een glimlach gehuld, even als de zon dikwerf den storm met een lichtstraal opluistert, opdat Hector of mijn vader niet zou merken wat er in mij omgaat.

Doch smart die zich verbergt in schijn van vroolijkheid. Gelijkt de vreugd, die door één slag tot droefheid leidt.

Pandarus. Indien haar lokken niet eenigszins donkerder dan die van Helena waren, — we!, kom aan, zou er dan eenige vergelijking tusschen die twee vrouwen te maken zijn? Wat mij betreft, zij is een bloedverwant van mij, en daarom zou ik haar niet willen prijzen, om zoo te zeggen; maar ik wenschte wel, dat iemand haar gisteren had hooren praten, zooals ik. Ik wil niets ten nadeele zeggen van de geestigheid uwer zuster Cassandra, maar — —

Troilus. O, Pandarus! Laat ik je \'reis wat zeggen. Pandarus! Als ik je vertel, dat mijn hoop daar verdronken is, vraag\'er dan niet naar, hoeveel vademen diep zij gezonken is. Als ik je vertel, dat ik doodelijk ben van Cressida\'s liefde, dan antwoordt ge mij: «ja, zij is schoon;» dan werpt gij in de open wonde van mijn hart haar oogen, lokken, wangen, gang en stem; dan spreekt gij van haar hand, die hand bij welke alle blanke handen zwart als inkt zijn, om haar eigen vonnis te onderschrijven, die hand, bij wier zachten druk het zwanendons hard is en de fijnste zenuw\'des gevoels ruw als de handpalm van den ploeger; zoo zegt gij, wanneer ik u van mijn liefde tot haar spreek, en gij zegt de waarheid; maar in plaats van olie en balsem, steekt gij door zoo te spreken in iedere wonde die de liefde mij geslagen heeft het mes dat ze opende.

Pandarus. Ik spreek toch niet meer dan de waarheid.

Troilus. Gij zegt niet eens zooveel.

-ocr page 186-

troilüs en gressida.

Pandarus. Op mijn woord, ik wil er mij niet langer mee moeien. Laat ze zijn wat zij is; is zij mooi, des te beter voor haar; is zij niet mooi, dan moet zij zich maar weten te schikken.

Troilus. Maar mijn goede Pandarus ? Wat bedoelt ge, Pandarus?

Pandards. Ik zie mijn moeite fraai beloond! Verkeerd beoordeeld van haar kant, en verkeerd beoordeeld door u: van den een naar den ander geloopen, maar weinig dank voor mijn moeite.

Troilus. Hoe, zijt ge boos, Pandarus? Boos op mij, zeg?

Pandarus. Omdat zij een bloedverwant van mij is, zal ik maar zeggen, dat zij niet zoo mooi is als Helena; als zij geen bloedverwant van mij was, zou zij op Vrijdag zoo mooi zijn, als Helena op Zondag. Maar wat kan het mij scheelen ? Ik zou er mij niet om bekommeren als zij zoo zwart als een moor ware; \'t is mij alles hetzelfde.

Troilus. Zeg ik dan, dat zij niet schoon is ?

Pandarus. Het kan mij niet scheelen, of ge dat al of niet zegt. Zij is een zottin door zoo altijd van haar vader weg te blijven; laat haar naar de Grieken gaan; dat zal ik haar beduiden, zoodra ik haar zie. \') Wat mij aangaat, ik wil mij niet meer met uw zaken inlaten.

Troilus. Pandarus,--

Pandarus. Volstrekt niet.

Troilus. Beste Pandarus!--

Pandarus. Ik bid u, spreek er mij niet langer van: ik laat de zaak zooals ik ze vond en daar blijf ik bij.

(Pandarus vertrekt. Hen krijgsalarm.)

Troilus. Stil, barbaarsche klanken! Stil, ruwe geluiden! Dwazen die ge zijt, aan beide kanten! — Inderdaad, Helena moet schoon zijn, als gij haar dagelijks met uw bloed afmaalt. Ik kan niet vechten om zulk een reden; \'tis een al te schrale stof voor mijn zwaard. Maar, Pandarus! — O groote Goden, hoe zwaar beproeft ge mij! —Ik kan Cressida niet naderen dan door Pandarus: en hij is even afkeerig van aanzoeken tot een aanzoek, als zij hardnekkig in haar zedigheid is om een bede aan te hooreu. Zeg mij, o Apollo, bij de liefde uwer Daphne, zeg mij wat Cressida is, wat Pandarus is, wat ik ben? Het bed waar zij op rust, is mij een Indië; zij is de parel daar: de afstand tusscheu ons lliou en de plaats harer woning zij een woeste en onstuimige zee genoemd;2) ik-zelf ben de koopman, en de heen en weder zwalkende Pandarus is mijn twijfelachtige hoop, mijn uitrusting, mijn bark.

(Krijgsalarm. Aeneas treedt op.)

*) Calchas was, volgens een door Shakespeare gebruikte bron, uaar de Grieken gegaan, toen hem door het orakel den ondergang van Troje voorspeld was.

\') Met Ilion wordt de burcht in Troje bedoeld.

-ocr page 187-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

Aeneas. Hoe nu, Prins Troilus! Waarom niet in het veld? Troilüs, Omdat ik er niet ben. Dit vrouwen-antwoord is hier gepast, want het is als een vrouw gehandeld, daar niet te wezen. Welk nieuws van het slagveld heden, Aeneas?

Aeneas. Paris is iu het paleis teruggekeerd, verwond.

Troilus. Gewond, door wien, Aeneas?

Aeneas. Door Menelaus, Troilus!

Troilus. Hij bloede dan ; de schand zij uit die wond geboren; Zie, Paris is gekwetst door Menelaus\' horen.

(Krijgsalarm.)

Aeneas. Hoor, dat \'s vandaag een feest! Het veld weerklinkt

er van.

Troilus. Maar beter hier, indien «o kon ik» ware «ik kan!»

Doch wat dien strijd betreft, moet gij er ook niet heen ? Aeneas. Zoo spoedig mooglijk.

Troilus. Nu, dan gaat gij niet alleen,

Ik zal u vergezellen.

{Beiden treden af.)

TWEEDE TOONEEL. Troje. Een straat.

[Cressida en haar dienaar Alexander treden op.)

Cressida. Wie waren dat, die daar voorbijgingen?

Alexander. Koningin Hecuba en Helena.

Cressida. En waar gaan zij heen?

Alexander. Ginds naar de Oosterpoort, wier hoogte het geheele lt;ial beheerscht; vandaar kunnen zij het oog over het slagveld laten weiden. Hector, wiens geduld een onverzettelijke deugd is, ws van daag heftig bewogen: hij bekeef Andromache en sloeg z\\|n wapenknecht; en alsof er haast was bij het werk van den oorlog, zoo had hij zich reeds vóór zonsopgang in de wapenen gestoken om naar het slagveld te gaan, waar iedere bloem weende als ware het een profetesse, die voorzag wat er in Hectors toorn te wachten was.

Cressida. En wat was de oorzaak van zijn toorn ?

Alexander. Dit, naar het gerucht zegt. Onder de Grieken levindt zich een vorst van Trojaanschen bloede, een neef van Hector; zijn naam is Ajax.

Cressida, Goed, en wat wil hij ?

-ocr page 188-

troilus en cressida.

Alexander. Men zegt, dat het een man is perse, die geheel alleen staat.

Cressida. Dat doen alle mannen, tenzij ze dronken of ziek zijn of geen beenen hebben.

Alexander. Maar deze man, jonkvrouw, heeft menig dier zijn bijzondere eigenschappen ontroofd: hij is even moedig als de leeuw, norsch als de beer, behoedzaam als de elefant; \'tis een man in wien de natuur zoo verschillende eigenaardigheden heeft gemengd, dat zijn dapperheid afwisselt met dwaasheden en wederkeerig zijn dwaasheden gekruid worden met het fijnste beleid. Er is geen enkele mannelijke deugd of hij heeft er een zweem van; geen man heeft een zonderlingen trek, waar hij niet een glimp van bezit: hij kan melankoliek zijn zonder reden en vroolijk tegen alle verwachting in; hij is handig in alles en toch doet hij te gelijk de dingen zoo onhandig, dat hij een jichtigen Briareus schijnt, veel handen zonder gebruik, of een blinde Argus, geheel en al oog zonder gezicht.

Cressida. Maar hoe zou zulk een man, die mij doet glimlachen, Hector toornig kunnen maken?

Alexander. Men zegt dat hij gisteren zich met Hector gemeten heeft en hem op den grond deed tuimelen; de verontwaard ging en schaamte daarover heeft Hector voortdurend vastende en wakende gehouden. [Pandarus treedt op).

Cressida. Wie komt daar?

Alexander. Uw oom Pandarus, jonkvrouw!

Cressida. Hector is een dapper man.

Alexander. Zoo als er maar een in de wereld is, Dame!

Pandarus. Wat is dat, wat is dat?

Cressida. Goeden morgen, oom Pandarus!

Pandarus. Goeden morgen, nicht Cressida! Waar spreek je van1? — Goeden morgen, Alexander! — Hoe gaat het u, nichtje? Benjenog op den burcht llion geweest?

Cressida. Nog dezen morgen, oom!

Pandarus. Waar sprak je toch van, toen ik hier kwam? Was Hector al gewapend en vertrokken, vóór je op llion kwam ? Helena was nog niet op, wel?

Cressida. Hector was al vertrokken, maar Helena was nog niet opgestaan.

Pandarus. Zoo, Zoo? Dan was Hector er vroeg bij.

Cressida. Daar spraken wij juist over en ook dat hij zoo boos was.

Pandarus. Was hij hoos?

Cressida. Ja, ten minste dat vertelt hij me hier.

Pandarus. \'t Is waar, hij was zeer boos en ik weet ook waarom. Hij zal er van daag wat in \'t gras doen bijten, dat durf i\'/ den Grieken beloven. En dan heb je Troïlus nog, die zal wel niet ver

-ocr page 189-

eerste bedrijf. tweede tooneel.

achter hem blijven; laat ze maar oppassen voor Troïlus, ook dat kan ik ze vertellen.

Cressida. Hoe nu, is die ook al boos?

Pandarus. Wie, Troïlus? Troïlus is stellig de beste van de twee,

Cressida. 0 Jupiter! daar is geen vergelijking tusschen die twee.

Pandarus. Hoe, niet tusschen Troïlus en Hector? Kent ge nog één man, als ge hem gezien hebt?

Cressida. Zeker, als ik hem ooit vroeger gezien heb en hem heb leeren kennen.

Pandarus. Nu, ik zeg maar: Troïlus is Troïlus.

Cressida. Dan zegt ge juist wat ik zeg; want ik ben zeker, hij is Hector niet.

Pandarus. Dat is waar, en Hector is Troïlus niet in zekere opzichten.

Cressida. Dat is op beiden toepasselijk; hij is zich-zelf.

Pandarus. Zich-zelf! Helaas, arme Troïlus! ik wenschte wel,dat hij het was.

Cressida. Welnu, dat is hij ook.

Pandarus. Ik zou er barrevoets voor naar Indië willen gaan.

Cressida. Hij is Hector toch niet.

Pandarus. Zich-zelf! Neen hij is niet zich-zelf; ik wenschte dat hij zich-zelf ware! Maar kom, de Goden zijn er ook nog; de tijd zal de zaken enden of wenden. Ach, Troïlus, ach, ik wenschte dat mijn hart in haar boezem stak! Neen, Hector is niet beter dan Ti-oïlus.

Cressida. Met uw verlof.

Pandarus. Hij is ouder.

Cressida. Vergeef mij, vergeef mij.

Pandarus. De andere is nog zoo ver niet; ge zult anders spreken, wanneer de jongere zijn leeftijd heeft. Nog één jaar, en Hector zal zijn verstand niet hebben.

Cressida. Hij zal het niet noodig hebben, als hij zijn eigen verstand heeft.

Pandarus. Noch zijn eigenschappen.

Cressida. Wat doet er dat toe!

Pandarus. Noch zijn knap uiterlijk.

Cressida. Het zou hem slecht passen; het zijne is knapper.

Pandarus. Je hebt geen oordeel, nichtje! Helena zelve zwoer er onlangs op, dat Troïlus wegens zijn bruine gelaatskleur — want bruin is het, dat moet ik erkennen — of niet zoo bepaald bruin —

Cressida. Neen, maar bruin.

Pandarus. Juist, om de waarheid te zeggen: bruin en niet bruin.

Cressida. Om de waarheid te zeggen: waar en niet waar.

Pandarus. Zij prees zijn gelaatskleur verre boven die van Paris.

Cressida. Paris heeft anders kleur genoeg.

-ocr page 190-

troilus en cressida.

Pandarus. Dat heeft hij ook..

Cressida. Dan moet Troïlus er te veel van hebben; indien zij hem boven Paris prees, dan moet zijn gelaatskleur die van den andere overtreffen; en daar de eene genoeg kleur heeft maar de andere nog hooger kleur, dan is de lof al te schitterend voor een goed aangezicht. In dat geval zou het mij even lief geweest zijn, als de gouden tong van Helena Troïlus had geprezen wegens zijn koperen neus.

Pandarus. Ik zweer u, ik geloof dat Helena meer van hèm dan van Paris houdt.

Cressida. Dan is zij voorzeker een nukkige Grieksche vrouw!

Pandarus. Nu, ik durf er op zweren. Onlangs kwam ze bij hem, terwijl hij bij het venster stond, — en je weet, hij heeft nog niet veel meer dan drie of vier haartjes op zijn kin,--

Cressida. Inderdaad, de rekenkunst van een herbergier zelfs zou spoedig het «totaal» daarvan gevonden hebben.

Pandarus. Zie, hij is nog heel jong en toch zal hij bij de drie pond meer oplichten dan zijn broeder Hector.

Cressida. Nog zoo jong en dan al zoo\'11 groot oplichter?

Pandarus. Maar om u nu te laten zien, dat Helena veel van hem houdt. Daar komt ze binnen en strijkt met haar blanke handje over zijn gekloofde kin,--

Cressida. Juno zij ons genadig! hoe kwam die kin zoo gekloofdquot;?

Pandarus. Och, je weet wel dat hij een kuiltje in zijn kin heeft. Ja, ik moet\'zeggen, dat zijn glimlach hem beter staat dan iemand in Phrygië.

Cressida. O, hij glimlacht er dapper op los.

Pandarus. Niet waar?

Cressida. Ja, als een grauwe wolk in den herfst.

Pandarus. Heb je van mijn leven!—Maar om u nu te bewijzen, dat Helena veel van Troïlus houdt,--

Cressida. Nu, Troïlus zal tegen de proef bestand zijn, als gij dat durft beproeven.

Pandarus. Troïlus! Och, hij telt haar niet hooger dan ik een vuil ei.

Cressida. Als ge ook evenveel van oude eieren hieldt als ge op een ijdel hoofd gesteld zijt, zoudt ge kiekens uit den schaal eten.

Pandarus. Ik moet er nog om lachen, als ik er aan denk. hoe zij zijn kin streelde. Wezenlijk, zij heeft een verwonderlijk blank handje; ik moét bekennen--

Cressida. Zonder op de pijnbank te zijn.

Pandarus; En daar heeft zij de aardigheid om naar een blond haartje op zijn kin te zoeken.

Cressida. Arme kin, helaas! Menige wrat is rijker.

Pandarus. En of er ook gelachen werd ! Koningin Hecuba lachte, dat haar oogen overliepen.

-ocr page 191-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

Cressida. Van molensteenen zeker!

Pandarus. En Cassandra lachte ook zoo!

Cressida. Doch er was zeker wat zachter vuurtje onder den pot van haar oogen; liepen haar oogen ook over?

PandarüS. En Hector lachte ook zoo!

Cressida. Waarover was al dat lachen?

Pandarus. Wel, over het witte haartje, dat Helena op de kin van Troïlus bemerkte.

Cressida. Als het een groen haartje was geweest, zou ik ook gelachen hebben.

Pandarus. Ze lachten niet zoozeer om het haartje als wel om zijn aardig antwoord?

Cressida. Wat was zijn antwoord?

Pandarus. Daar zei ze: «Er zijn maar twee-en-vijftig haartjes op je kin, en daar is één wit haartje onder.»

Cressida. Dat was haar opmerking, niet waar; nu zijn antwoord?

Pandarus. Juist, dat was haar opmerking, wees daar verzekerd van. — «Twee-en-vijftig haartjes», zeide hij, «en een wit haartje daaronder. Nu, dat witte haartje is mijn vader, en al de overige zijn zijn zonen». — «Bij Jupiter!» riep ze uit, «welk van de overige haartjes is dan Paris, mijn echtgenoot?» — «Het gespleten haartje in den vorm van een horen,» zeide hij, «pluk het uit en geef het hem.» O, wat een luid gelach was daar! En Helena begon zoo te blozen en Paris was zoo boos, en al de anderen waren zoo aan het lachen, dat het niet te zeggen was.

Cressida. Zoo, laat heter nu maar bij blijven, want het is allang genoeg geleden.

Pandahus. Wel, nichtje, gisteren heb ik u iets verteld; deuk daar eens over.

Cressida. Dat doe ik al.

Pandarus. Ik zweer je, dat het waar was; hij begint je tewee-uen, of hij in April geboren was.

Cressida. En ik zal groeien in zijn tranen, of ik een distel in de Mei ware. [De aftocht wordt geblazen).

Pandarus. Hoor, ze komen van het slagveld terug. Willen wij hier blijven staan, om hen te zien voorbijtrekken, als zij naar Ilion gaan? Toe,lieve nichtje,\'doen wij dat, mijnbestenichtjeCressida!

Cressida. Zoo als ge wilt.

Pandarus. Hier, hier is een kostelijke plaats; hier kunnen we alles heerlijk zien. Ik zal je al de namen noemen, als zij voorbijtrekken, maar let vooral op Troïlus. [Aeneas trekt voorbij).

Cressida. Spreek niet zoo luid.

Pandarus. Daar heb je Aeneas; is het geen wakker man? Hij behoort tot de bloem van Troje, dat verzeker ik je. Maar let nu op Troïlus; straks komt hij.

-ocr page 192-

troilus en cressida.

CRESSiua. Wie is dat. {Antenor trekt voorbij).

Pandarüs. Daar heb je Antenor; de man is uitgeslapen, dat verzeker ik je; en daarbij een ferme kerel, \'t Is één van de helderste koppen in Troje, neem wie dat je wil, en ook een knappe man wat zijn persoon betreft. Waar blijft nu Troïlus. Ik zal je straks Troïlus wijzen; als je hem bemerkt, zal je zien hoe hij mij toeknikt.

Cressida. Gaat hij aan het knikkebollen, als hij u ziet?

Pandarüs. Ja, je zal zien.

Cressida. Bij wijze lieden zal hij het zeker niet doen.

(Hector trekt voorbij.)

Pandarus. Daar heb je Hector, daar, daar, kijk goed, daar! Hè, dat is me een kerel! Ga je gang maar, Hector! Dat is me een dapper man, nichtje! O, wakkere Hector! Zie eens, hoe hij uit zijn oogen kijkt! Dat is me een voorkomen! Wel, is dat niet een wakker man ?

Cressida. Ha, zeker, een wakker man!

Pandarus. Is het niet? Het doet iemands hart goed. Kijk reis, wat een builen zijn er in zijn helm! Zie je wel; merk je \'t wel? Kijk maar goed; dat is geen gekheid! Laat ze maar komen en het hem nadoen, bij manier van spreken. Dat zijn me builen!

Cressida. Is dat door de zwaarden gekomen?

Pandarus. Door zwaarden? Het doet er niet toe; het kan hem niet scheelen; al kwam de Duivel op hem af, het is hem allemaal hetzelfde. Gansch bloed, het doet je pleizier zoo iets te zien f Ginder komt Paris, ginder komt Paris. {ïaris trekt voorbij.)

Kijk nu reis ginds, nicht! ils dat ook geen ferme man? Zeg? Nu, dat gaat goed van daag! Wie heeft er verteld, dat hij van daag gekwetst terugkwam? Hij is volstrekt niet gekwetst. Nu, dat zal Helena \'t hart goed doen, ha, ha! Nu wou ik toch, dat ik Troïlus zag! Wacht maar, straks zal je Troïlus zien.

Cressida. Wie is dat? — (Helenus trekt voorhij.)

Pandarus. Dat is Helenus. — Ik ben benieuwd, waar Troïlus zoo lang blijft. — Dat is Helenus. — Ik denk dat hij van daag niet naar het veld ging. — Ja, dat is Helenus.

Cressida. Kan Helenus goed vechten, oom?

Pakdarus. Helenus? Volstrekt niet! Ja toch, zoo redelijkjes. Ik verbaas mij, waar Troïlus blijft. Luister! Hoor je niet, hoe het volk «Troïlus!» roept? — Helenus is eigenlijk een priester.

Cressida. Wie is die gluipende kameraad daar?

{Troïlus trekt voorbij.)

Pandarus. Waarzoo? Die daar ginds? Dat is Deiphobus. — Maar daar heb je Troïlus! Daar zie je nu eigenlijk een man, nichtje! Hm, hm! Wakkere Troïlus! De prins der ridders!

Cressida. Stil, om \'shemels wil, stil toch!

-ocr page 193-

eerste bedrijf, tweede tooneel.

Pandarus. Geef goed acht, neem hem ter dege op. — Ha, wakkere Troïlus! Kijk hem eens goed aan, nichtje! Ziet ge wel, hoe bebloed zijn zwaard is en dat zijn helra meer gekneusd is dan die van Hector ? En wat een voorkomen; hoe fier gaat hij daarheen! O bewonderenswaardig jongeling! En dat nog geen drie-en-twintig! Ga zoo voort, Troïlus, ga zoo voort 1 Als ik een van de Gratiën tot zuster of een godin tot dochter had, dan zou hij zijn keuze kunnen doen. O bewonderenswaardige man! Paris? Och, Paris is een en al drek bij hem vergeleken; en ik verzeker je, Helena zou graag willen ruilen en nog een oog toegeven. —

(Gewone soldaten trekken voorbij.)

Cressida. Daar komen nog meer.

Pandards. Ezels, zotskappen, druilooren! Kaf en zemelen, zemelen en kaf! Een kliekje van den maaltijd overgeschoten! Ik zou kunnen leven en sterven in de blikken van Troïlus. Doe je oogen maar dicht; doe je oogen maar dicht; de arenden zijn voorbij; hier niets anders dan kraaien en kiekendieven, kiekendieven en kraaien! Ik zou liever een man als Troïlus willen zijn, dan Agamemnon en al de Grieken samen.

Cressida. Daar is ouder de Grieken een Achillis, een grooter held dan Troïlus.

Pandards. Achillis? Een voerman, een boodschappenjongen, een dromedaris!

Cressida. Goed, goed.

Pandarus. Goed, goed? — Wel, heb je eenige gave van onderscheid? Heb je nog oogen? Weet je wel, wat een man is? Zijn niet geboorte, wakker uiterlijk, goed voorkomen, verstand, moed, geleerdheid, welgemanierdheid, deugd, jeugd, vrijgevigheid en al die dingen meer het zout en de specerijen, die een man smakelijk maken ?

Cressida. Dan bedoelt ge zeker een man van koekedeeg, gebakken voor een feestavondje.

Pandarus. Wat beu je toch voor een meisje! Je ligt altijd op je hoede uit vrees van er in te loopen; \'tis onbegrijpelijk!,

Cressida. Niet zoozeer op mijn hoede, als wel op mijn rug, oom, ten einde mij van voren te kunnen verdedigen; of wel, op mijn vernuft om mijn kleine streken te verdedigen, en op mijn omzichtigheid om mijn eerbaren naam te dekken; dan heb ik nog een sluier ter bescherming van mijn schoonheid en bovendien u, om dat allemaal samen voor overrompeling te vrijwaren; ziet ge, in dien zin lig ik op mijn hoede en neem ik duizend voorzorgen.

Pandarus. Noem eens een van uw voorzorgen.

Cressida. Nu, daar zal ik wel op passen; dat is nu juist een der voornaamste van allen; indien ik niet kan passen op hetgeen ik niet zou willen aangetast zien, dan zal ik toch op mijn hoede

-ocr page 194-

troilus en cressida.

zijn met u te vertellen van welken kant de slag kwam; tenzij het uiterlijk zichtbaar werd, en dan helpt geen enkele voorzorg meer. Pandarus. Je bent me der eentje!

(De schildknaap van Tröilus treedt op.) Knaap. Mijnheer, de prins zou u dadelijk eens willen spreken. Pandarus. Waar?

Knaap. In uw eigen huis; daar legt hij zijn wapenen af. Pandarus. Mijn beste jongen, zeg hem, dat ik komeu zal. — {De schildknaap vertrekt). Ik vrees, dat hij gekwetst zal zijn. — quot;Vaarwel., beste nichtje!

Gressida. Vaarwel, oom!

Pandarus. Straks kom ik weer bij je, nichtje! straks.

Gressida. Om wat meê te brengen, oom?

Pandarus. Wel, —een gedachtenis van Troïlus.

Gressida. Een gedachtenis die aan uw makelaarschap herinnert.

l\'Pandarus treedt af). Wat liefde bieden kan; geschenken, eeden En tranen, offert hij voor d\'ander heden;

Maar duizend maal zie \'k meer in in Troïlus,

Dan mij de lof doet zien van Pandarus.

Toch keer ik me af; want englen zijn de vrouwen.

Zoo lang men haar het hof maakt, —vóór het trouwen; Een winner looft zoo schaars de kans van \'tlot;

In \'t haken ligt de ziel van elk genot.

En die bemind wordt weet\' voor alles dit:

Steeds overschat de man haar, die hij niet bezit.

Geen vrouw ooit, wie gewonnen liefde smaakte Als \'t mingenot, dat naar vervulling haakte;

Zoo is \'t een ware leer die liefde preekt:

Verwinning is — bevel; verlangen — smeekt.

Gloeit dus mijn hart van liefdes alvermogen,

Nooit zal ik dit verraden door mijn oogen.

(Beiden af).

DERDE TOONEEL.

Het Grieksche legerkamp, vóór de tent. van Agamemnon.

{Signaal. Agamemnon, Nestor, Vlysses, Menelaus en anderen tredei op)^

Agamemnon. Gij, Vorsten, hoort! Hoe jaagt de tegenspoed U allen dus de geelzucht op \'t gelaat?

-ocr page 195-

eerste bedrijf, derde tooneel.

Wat ook de hoop voorspiegelt bij \'t ontwerpen Van iedere onderneming; hier op aard,

\'t Zïl in de werkelijkheid steeds tegenvallen; Verzet en ongeval doen vaak zich mede In de ad\'ren op der meest verheven daad,

Gelijk, door samenvloeiing van de sappen, De knoesten den gezonden pijnboom teistren En in zijn groei verdraaien en verwringen. Dus, Vorsten, kan \'t voor ons zoo vreemd niet zijn Dat wij zóó verre in ons bereeknen faalden, Dat Trojes muur ua zeven jaar beleg Nog staande blijft; daar ieder wapenfeit.

Waarvan gij kennis draagt, in d\' uitslag miste Of zijwaarts leidde zonder \'tdoel te treilen En zonder vorm te geven aan de schepping, Die zich verbeelding eens had voorgesteld.

Waarom dan. Vorsten!

Ons werk met zoo ontsteld gelaat aanschouwd; Hoe noemt gij \'t schande, wat niet anders is,. Ban Jupiters beproeving, steeds herhaald,

Om bij den mensch standvastige volharding Aan \'t licht te brengen, daar \'t gehalte van Dit edele metaal zich nooit vertoont Bij \'t lachen der Fortuin. In hare gunst Verschijnen held en lafaard, wijze en dwaas. De kunstnaar en barbaar, de kloeke en sul Als waren zij van één geslacht eu aard.

Doch als de storm van \'t noodlot zich verheft, Dan blaast het in de wan met machtige\' adem, En maakt er scheiding tusschen \'t lichte kaf En wat gewicht en waarde heeft; dat blijft Uit kracht van eigen deugd gezuiverd achter. Nestor. Met d\'eerbied aan uw god\'lijk ambt verschuldigd. Zal Nestor spreken, machtige Agamemnon, Tot staving van uw rede. Waarheid is \'t, Beproeving van het lot is voor den man De ware proef. Bij kalme an effen zee AVaagt menig ranke en zwakke boot zich-zelf Op haar geduldig vlak en stevent voorwaarts Gelijk het vaartuig van een ed\'ler bouwgt;

Maar zoo de woeste Boreas den toorn Der vriendelijke Thetis gaande maakt,

Aanschouw dan, hoe de zwaar gebouwde kiel De vloeibre bergen doorsnijdt, steigrend op De grens van lucht cn water, als liet ros

-ocr page 196-

troilus en cressida.

quot;Van Perseus; waar is dan de koene boot,

Wier kiel met zwakke ribben nog zoo even Meedingen dorst met al wat groot is? Zie,

Ze is óf ter haven heengevloden, óf Verzwolgen in de kaken van Neptuun.

Zoo scheidt zich in de stormen der fortuin De schijn der dapperheid, van waren moed. Bij zonneglans wordt vaak de kudde meer Door horzels afgekweld dan door den tijger;

Maar als de wind de knieën buigen doet Der knoestige eiken, en de vliegenzwerm Beschutting zoekt, dan opgewekt tot toorn.

Stemt al wat moed heeft mede in \'t toornig woeden Der stormen en in d\' eigen toon weerklinkt Zijn antwoord op het buldren der fortuin.

Ulysses. Gij, Agamemnon, machtig opperhoofd.

Gij zenuw, merg en been van Griekenland,

Het hart van onze legers en bij uitstek . De ziel, de geest, waarin zich aller neiging En meening op moet lossen, hoor wat thans Ulysses spreekt.

Ondanks den bijval en bewondering.

Die ik, o machtigste naar rang en plaats, (iot Again. En gij, eerwaardige in uw hooge jaren, {tot Nest.). U-beider rede schenken moet, daar de eene Door Agamemnon en de hand der Grieken Diep in metaal gegrift moest zijn, en de andre, In zilver afgebeeld door d\' eerbiedwaarden Nestor, Een band moest vormen die, ofschoon van lucht. Toch sterk als d\' as waarom de hemel draait, Der Grieken oor moest binden aan zijn tong, Waardoor de ervaring spreekt, — ondanks dat alles. Staat, wijze en machtige, mij toe te spreken, Ën luistert naar de woorden van Ulysses! Agamemnon. Spreek, vorst van Ithaca! Zoo zeker zijn wij. Dat nutloos woord noch onbeduidende inhoud Uw lippen oopnen zal, als we allen weten.

Dat wij muziek, noch geest noch godspraak hooren. Wanneer Thersiet zijn doggekaken opent.

Ulysses. Dit Troje, thans nog op zijn grondvest staande. Zou reeds vernederd zijn, en \'t machtig zwaard Van Hektor onbeheerd, indien zooveel.

Waarvan ik spreken zal, niet waar geschied. De strenge krijgstucht is allengs ontaard;

En zooveel Grieksche tenten op de vlakte

-ocr page 197-

EERSTE BEDRIJF, DERDE TOONEEL.

Verstrooid ziju, zooveel grimmige partijen Verstrooien ons. Wanneer de veldheersteut Niet als de bijenUorf is, waar de zwerm Den voorraad brengt, wat honig is te wachten ? Als onderscheiding wordt te niet gedaan,

Is hoog en laag in \'t masker even heerlijk. De hemel zelf, planeten en deze aardbol Vertoonen rang en plaats en meerderheid,

Verschil van roeping, stand, loop, vorm, getijde, Rang en bestemming, in onstoorbare orde.

Dies troont de Zon, die schittrende planeet, In ed\'len glans, te midden van alle andren, In eigen sfeer; zijn heilzaam oog beheerscht Den heillooze\' invloed van het boos gesternt, Kn gaat, a!s \'t hoog bevel eens Konings, over liet goed en kwaad. Zoo die planeten echter Aan \'t dwalen gaan in schroomlijke verwarring, Wat rampen, wat verschrikking, wat beroering, Wat golfgeweld, wat schuddingen der aard, Wat woeste orkaan, en wat ontzetting dan! Wat ommekeer en wat afgrijslijkheden, Verwrikken, breken, scheuren en ontwortlen Den kalmen broederstaat der wereld dan, Als \'talles op zijn grondvest siddert!

O, als \'t gezag aan \'t wanklen wordt gebracht, (Da ladder is \'t naar elk verheven doel), Dan kwijnt elke onderneming! Kunnen ooit Gemeenten, scholen, burgerzin der steden, Het vredig volksverkeer van strand tot strand. Het recht van eerstgeboorte en edele afkomst. De voorkeur die wij ouderdom en kroon.

Laurier en schepter schenken, —- naar den eisch Hun stand behouden, zonder \'t hoog gezag?

Breek af \'t gezag, ontstem die enkle snaar, En hoor wat wanklank volgt; dan streeft het illes Naar onderling verderf; de omheinde wat\'ren Verheffen dan het hoofd tot boven \'t strand En maken van deze aarde een warrelklomp; De ruwe kracht beheerscht het zwakkre dan, En roekloos slaat de zoon den vader neder;

Geweld wordt recht, of liever: recht en onrecht, Wier botsing thans Gerechtigheid voorkomt, Verliezen mèt Gerechtigheid hun naam. Dan matigt alle ding de macht zich aan,

De macht wordt willekeur, de willekeur

-ocr page 198-

tkoilds en cressida.

Wordt woestaardij, een alles dreigend roofdier, Bat, dus gesteund door macht en willekeur. Noodzakelijk een prooi maakt vau \'t heelal En eindelijk zicli-zeltquot; verslindt!

Groote Agamemnon!

Die chaos volgt, wanneer \'t gezag gesmoord wordt. Den roekeloozeu dood van dit gezag.

Die stand- en rangverachting is \'t, die steeds Eén pas teruggaat met het heimlijk doel Er twee te winnen. Zie, het hoofd van \'t leger Wordt door dengeen die op hem volgt geminacht; Die, door den volgende, en zoo deze weder Door hem die lager staat; aldus geschiedt,

Dat iedre graad op \'t voorbeeld van den eerste, Die zich met afkeer van zijn meester wendt. Een prooi wordt van de wrevelige koorts Der hloedelooze en magere ijverzucht.

Die koorts is \'t juist, die Troje staande houdt,

En niet haar eigen spieren.

\'k Herhaal nog eens en \'k heb mijn taak volbracht: In onze zwakheid staat ze en niet door eigen kracht.

Nestor. Zeer wijs heeft ons L\'lysses hier verklaard.

Aan welke kwaal ons gansche leger kwijnt.

A.gamemnon. Nu de aard van onze ziekte werd gevonden,— Wat is, Ulysses, \'t middel ter genezing?

Ulysses. De groote Achilles, wien de meening kroont Als zenuw en de rechterhand van \'t leger.

Leent gretig \'t oor aan \'t klinken van zijn lof, • En op zijn aanzien trotsch houdt hij zijn tent, Het onze ontwerpen spottend. Ook Patroclus Slijt met hem in behagelijke rust.

Laf schertsend, dag aan dag den kostbren tijd; Met zinlooze en lachwekkende gebaren Bootst hij ons na, en dan — die lasteraar! —

Beweert hij, dat hij ons tot voorbeeld neemt.

Soms, machtige Agamemnon, treedt hij op In uw verheven waardigheid en speelt Uw rol, gelijk een opgeblazen speler.

Wiens kunsttalent bloot in zijn beenen zit,

En die met welgevallen luistert naar Den dialoog, dien zijn verheven voetstap Zoo deftig met de planken voert; juist zoo Erbarmelijk en zoo verwrongen stelt Hij Uwe Hoogheid voor. En als hij spreekt,

Is \'t als een klokkenspel, dat wordt gestemd;

-ocr page 199-

eerste bedrijf, derde tooneel.

Dan is \'t in termen, zoo uitbundig, dat

Ze zelfs in Typhons bulderenden mond

Nog bombast zouden schijnen. Op zijn rustbed

Aanschouwt Achilles dit ellendig kluchtspel

En roept bij woest gelach en luiden bijval:

«Uitmuntend! Dat is Agamemnon Juist.

Speel nu voor Nestor; hem! en strijk uw baard.

Als hij, bij \'t aanslaan van een redevoering.»

Ook dat geschiedt, en \'t voorbeeld zoo nabij.

Als de einden van twee even wij de lijnen,

En zoo gelijkende als Vulcaan zijn gade.

Maar God Achilles roept weer: «Dat \'s uitmuntend!

\'t Is Nestor op en top! Nu hem gespeeld.

Als hij zich wapent bij een nacht-alarm.»

Dan wordt, helaas, gebrekkige ouderdom

De stof voor \'t kluchtspel, en hij hoest en spuwt.

En frommelt, bevende van hand, aan \'t pantser.

Dat hij niet gespen kan, bij welk vermaak

Heer Onversaagd zich doodlacht onder \'t roepen:

«Houd op, Patroclus! Geef mij stalen ribben.

Of \'k lach van louter pret mij nog te bersten!» —

Zoo moeten op die wijze al onze gaven.

Talenten, aard, bekwaamheid en gestalte,

Ons ambt en ons persoonlijk doen en laten,

Ons handleu, onze ontwerpen en bevelen.

De woorden van bemoediging bij \'t strijden,

Ons onderhandlen bij een wapenstilstand.

Geluk of nederlaag, wat is of niet is,

\'t Moet alles dit zoo nobel tweetal dienen

Tot narrenspel ten koste van ons allen.

Nestor. En door \'t kwaadwillig spel van dit ons tweetal, Dat aller meening, als TJlysses zegt,

Eenstemmig kroont als mannen van gezag.

Wordt menigeen bedorven. Ajax mede Is vol van eigenwaan en draagt het hoofd Al even hoog als, in zijn overmoed,

Achilles doet; ook hij houdt steeds zijn tent.

Legt feesten aan mot zijn partijgenooten.

Belastert met de stoutheid van \'t orakel Ons krijgsbeleid en zet Thersites aan,

(Dien slaaf wiens lasterzucht van allés munt slaat). Om in zijn vuige taal ons te verguizen,

Ons streven te ondermijnen en te onteeren.

Hoezeer gepaard met allerlei gevaar.

TJlysses. Zij leggen krijgstaktiek als lafheid uit,

2*

-ocr page 200-

troilus en cbessida.

En reekneu wijs beleid niet mee In d\' oorlog; Omzichtigheid geldt uiets, en slechts de daad Van \'t oogenblik heeft in hun oogen waarde.

De stille werkzaamheden van den geest,

Die aantal en slagordening bepalen,

Als \'t uur van strijden slaat, en \'s vijands krachten, Door moeitevolle opmerkzaamheid berceknen, — Dat haalt niet, meent men, bij een cnklen vuistslag; Dat noemen zij bed-arbeid, nesterijen. Een kabinetten-krijg: zoodat de stormram,

Die door zijn zwaai en ruw gewold de muren Omver bonst, naar hun meening hooger staat Dan zelfs de hand, die \'t werktuig heeft gemaakt, 01\' zij, die in de meerderheid des geestes Met overleg zijn slagen richting geven.

Nestor. Dit toegestemd, dan zal Achilles\' paard Opwegen tegen veel van Thetis\' zonen.

(Een trompetsignaal wordt gehoord.)

Agamemnon. Van wien dit signaal? Ga eens zien, Menelaus.

Meneiaus. Iemand uit Troje.

[Aeneas treedt op.)

Agamemnon. Wat wilt gij hier voor onze tent?

Aeneas. Isditde tent van den grooten Agamemnon, met uw verlof?

Agamemnon. Ja, dit is zijn tent?

Aeneas. Is het een heraut en prins vergund een eervolle boodschap aan zijn koninklijk oor over te brengen?

Agamemnon. Met grooter zekerheid dan Achilles\' arm kan verschaffen. Spreek voor al de Grieksche hoofden, die eenstemmig Agamemnon hun hoofd en opperbevelhebber noemen.

Aeneas. Een schoone toezegging en onvoorwaardelijke zekerheid. Hoé kan hij die een vreemdeling is voor deze soevereine blikken, hem van de oogen der andere stervelingen onderscheiden?

Agamemnon. Hoe nu ?

Aeneas. Voorzeker. Ik vraag zulks, opdat ik in mij den noodi-gen eerbied kan wakker maken en den blos op mijn aangezicht kan roepen, even bescheiden als de morgen wanneer zij de koele blikken tot den jeugdigen Phoebus opheft. Wie is deze alles besturende God, die leidsman der helden? Wie is de hooge en machtige Agamemnon ?

Agamemnon. Die Trojaan speelt met ons; of wel, de lieden uit Troje zijn deftige hovelingen.

Aeneas. Hovelingen die, als ze ongewapend zijn, even openhartig en goedig zijn als dienende engelen; dat is hun roem in de dagen des vredes. Wanneer zij echter als krijgslieden willen optreden, dan hebben zij ook gal, sterke armen, stevige ledematen,

-ocr page 201-

eerste bedrijf, derde tooneel.

degelijke zwaarden en, bij Jovis! een stoutmoedigheid zonder weerga. — Maar stil, Aeneas, stil Trojaan! Leg uw vinger op den mond!

De waarde van den lof gaat heel verloren.

Zoo die \'t verdient zijn eigen lof laat hooren:

Doch als de vijand prijst, ook tegen wil en dank,

Dat \'s roem die ons verheft, dat lof van zuivren klank!

Agamemnon. Gij, heer uit Troje, noemt gij u-zelven Aeneas?

Aeneas. Ja, Griek! aldus is mijn naam.

Agamemnon. Wat boodschappen hebt gij, met uw welnemen?

Aeneas. Vergeef mij, heerl het is alleen voor de ooren van Agamemnon.

Agamemnon. Hij verleent aan niemand, die van Troje komt, in het geheim gehoor.

Aeneas. En ik kom evenmin van Troje om hem iets toe te fluisteren. Ik breng een bazuin mede om zijn oor te doen ontwaken, om hem met inspanning te doen luisteren, wanneer ik zal spreken.

Agamemnon. Spreek dan vrij uit als do wind; het is thans het uur niet, dat Agamemnon zijn slaapje houdt. En opdat gij, Trojaan, zult hegrijpen dat hij wakker is, deelt hij-zelf u dat mede.

Aeneas. Blaast luid, trompetten! Zendt uw koperen stemmen door al deze • trage tenten voort, en doet iederen Griek die een hart heeft kondschap van hetgeen Troje te zeggen heeft en oprecht en luide zal uitspreken. — {Een tromj,ei geschal). Machtige Agamemnon, wij hebben hier in Troje een prins, die Hector heet; — Priamus is zijn vader; — in deze langdurige en vervelende wapenstilstand ondervindt hij de waarheid van het spreekwoord: «rust het, dan roest het,» en van daar, dat hij mij beval een trompet te nemen om u het volgende mede te deelen. Koningen, prinsen, heeren! Indien er onder de helden van Griekenland één enkele is, die zijn eer hooger stelt dan zijn gemak; die meer zijn roem najaagt dan het gevaar vreest; die weet wat dapperheid, maar niet weet wat versagen is; die zijn geliefde inniger bemint dan hij in ijdele betuigingen enkel op haar eigen lippen voorgeeft, en die haar schoonheid en haar uitnemende waarde ook durft volhouden, wanneer hij niet in haar armen rust, — tot hern deze uitdaging. Hector zal in hel gezicht van Trojanen en Grieken bewijzen, of althans zijn best doen om het bewijs le leveren, dat hij een gemalin bezit, wijzer, schooner en getrouwer dan ooit een Griek in zijne armen besloten hield; morgen zal hij halverwege den afstand tusschen de wallen van Troje en uw tenten met zijn trompet schallen om een Griek op te roepen, die werkelijk weet wat trouw en liefde is. Indien er iemand voortreedt, zul Hector hem den strijd waardig achten; zoo niemand verschijnt, zal hij in Troje terug-

-ocr page 202-

troilus en cressida.

keerende zeggen: de Grieksche vrouwen zijn bruin gebrand van do zon en zelfs geen lanssplinter waard. Ik heb gezegd.

Agamemnon. Dit zal aan onze mannen, die weten wat liefde is, worden medegedeeld, heer Aeneas! Indien geen van allen hart genoeg heeft bij zulk een uitdaging, dan hebben wij al onze minnende jongelingen in Griekenland achtergelaten. Maar wij zijn soldaten, en moge ieder soldaat een lafaard blijken, die nooit wist, niet weet, noch ooit weten zal wat liefde is! Indien er echter één is, die het wist, weet of zal weten, hij zal Hector antwoorden; zoo niemand, dan ben ik zijn man.

Nestor. Spreek hem van Nestor, die eenmaal een man was, toen Hectors grootvader nog een zuigeling was; hij is thans oud; doch indien er in ons Grieksche leger niet een enkele man is, die een enkele vonk van heldenvuur in zich heeft, om het voor zijn geliefde op te nemen, zog hem dan van mij, dat ik mijn grijzen baard in een gouden vizier zal steken, dat ik dezen verwelkten arm met mijn schild zal dekken en hem ontmoetende hem zal toeroepen, dat mijn gade schooner was dan zijn grootmoeder er-even kuisch als eenigo vrouw in do wereld.

Die waarheid, trots zijn jeugdige\' overmoed.

Bewijs ik hem met mijn drie droplen bloed!

Aeneas. Ha, de hemelen verhoeden zulk een schaarschheid van jongelingschap bij u!

ulyéses. Amen!

Agamemnon. Wakkere heer Aeneas, laat mij u de hand drukken. Ik zal u naar onze koningstent geleiden mijnheer! Achilles zal onmiddellijk van uw woorden onderricht worden, evenzoo iedere Grieksche veldheer van tent tot tent.

ïer feestmaal met ons, vóór gij ons verlaat;

Schoon vijand, zijt ge ons welkom als soldaat.

(Allen af behalve ülysses en Nestor).

Ulysses. Nestor!

Nestor. Wat zegt Ulysses?

Ulysses. Daar schiet een inval in mijn brein op; vervul gij de rol van den tijd bij mij om het tot wasdom te brengen.

Nestor. Laat hooren.

Ulysses. Dit is de zaak. De lornpe wigge klooft do hardste knoesten. Het zaad van den hoogmoed, dat in den weelderigen Achilles tot zulk oen rijpheid is opgeschoten, moet óf heden geknot worden, óf het zal bij weliger groei een kweekerij van allerlei kwaad worden om ons allen te verstikken.

Nestor. Goed, en verder?

Ulysses. Deze uitdaging uit naam van den wakkeren Hector moge in het algemeen geschied zijn, toch is zij in het bijzonder op Achilles gemunt.

-ocr page 203-

eerste bedrijf, eerde tooxeel.

Nestor. Voorzeker, de bedoeling is even in liet oog vallend als een groote massa, al ware zij ook uit onzichtbare deeltjes samengesteld. Bij het bekend worden behoeft gij er niet aan te twijfelen, of Achilles zal met gretig oordeel, ja met de vlugste vatbaarheid inzien, dat Hectors bedoeling op hem gericht is, al ware ook zijn brein zoo dor als het strand van Lybië, — trouwens Apollo weet dat het droog genoeg is.

Ulysses. En denkt gij, dal die ontdekking hem ook ten tweestrijd zal aansporen ?

Nestor. Dat kan niet anders. AVie dan Achilles, zoudt ge denken, vermag Hector de eer in deze uitdaging te betwisten? Ea zij het ook een strijd uit kortswijl, toch hangt van den uitslag aller goede of kwade meening af; want in dezen komen de Trojanen onzen uitnemsndsten roem met hun fijnste gehemelte proeven. En geloof mij, Ulysses, onze naam zal door dezen oiistuimigen tweestrijd ernstig op de weegschaal gelegd worden; de uitslag toch, ofschoon een enkelen persoon betrelfende, zal als een staaltje gelden, hetzij dan goed of kwaad, waarnaar men het algemeen beoordeelt; en zulke bladwijzers, zij mogen dan een nietige waarde hebben vergeleken met de daarop volgende boekdeelen, laten de kindergestalte zien van de reuzenmassa der dingen die nog te wachten zijn. Men zal van de meening uitgaan, dat hij die Hector te gemoet treedt, do man van onze keuze is; en eene keuze, de samenwerking van allo geesten samen, doet veronderstellen, dal verdienste de grondslag bij het zoeken is geweest, dat wij als hel ware een man, de quintessence van onze deugden, uit ons allen gedistilleerd hebben. Is nu die man ongelukkig, welk een bemoediging trekt dan de tegenpartij uit onze nederlaag, hoezeer zal de hooge meening die zij van zich-zelve koestert nog versterkt worden ! En zie, zoo die meening zich eenmaal voor goed gevestigd heeft, weet zij zich weldra van den arm te bedienen, die er evenzeer aan gehoorzaamt als het zwaard en do boog den arm volgen, die hen de richting aangeven.

Ulysses. Vergun mij ook mijn woorden in het midden te brengen, \'t Is juist om die reden, dat Achilles niet tegenover Hector moet optreden. Wij moeten, even als kooplui doen, onze slechtste waren het eerst uitkramen in do hoop, dat ze wellicht verkocht zullen worden; is dat niel het geval, dan zal de glans van de betere waren die men uitstalt, nog des te meer uitkomen na de slechte. Geef dus uw toestemming niet, waar het de vraag geldt, of Achilles tegen Heclor zal optreden; want beiden onze eer en ouzo schande worden in dezen door twee buitengewone vervolgers op de hielen gezeten.

Nestor. Ik zie ze niet met mijn oude oogen; welke zijn dal?

Ulysses. Al den roem, dien Achilles op Hector zou kunnen

-ocr page 204-

troilus en cressioa.

behalen, zouden wij gezamenlijk met hem deelen, indien hij niet zoo trotsch ware. Hij is echter reeds te onbeschaamd, en het zou ons beter zijn door de Afrikaansche zon gezengd te worden dan door de vlammende minachting van zijn blikken, indien hij met eere aan den strijd met Hector ontsnapt. Wordt hij daarentegen overwonnen, dan zou onze onvoorwaardelijke roem door de schande van onzen besten krijger vernietigd worden. Neen, zorg veeleer dat er om geloot wordt, en laat het zoo overlegd worden, dat de stompe Ajax het lot trekke, om met Hector den strijd aan te gaan. Onder ons willen wij hem dan het genoegen gunnen, dat hij zich als den voortreffelijksten beschouwt; dat zal dan tevens den groo-ten Myrmidon \') een lesje geven, die door de luidruchtige loftuitingen de aanmatiging-zelve is geworden; dat zal zijn helmkam, die thans trotscher dan de blauwe Iris zich verheft, in het stof doen buigen. Als de stompe, hersenlooze Ajax het er veilig afbrengt, zullen wij hem met loftuitingen overladen; schiet hij te kort, dan nog zijn wij door de algemeene overtuiging gedekt, dat wij voortreffelijker mannen hebben. In ieder geval, triomf of nederlaag,

In ons ontwerp zal ons die troost ontluiken:

De keus van Ajax zal den trotsche\' Achilles fnuiken.

Nestor. Ulysses, thans begin ik smaak in uw raad te krijgen en ik zal er spoedig Agamemnon een proelje van geven. Gaan wij maar dadelijk tot hem.

Twee honden temmen dus elkander; trots alleen Zet beide doggen aan tot vechten, als het been.

(Beiden treden af.)

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

liet Griekse he legerkamp.

{Ajax en T/iersites treden op.)

Aja.x. Thersites!

Thersiïes {als ter zijde sprekende). Agamemnon, — als hij eens vol builen zat, vol, over het heele lichaam, een en al buil ?

Ajax. Thersites!

Thersites. En als die builen begonnen te loopen? quot;Veronder-

\') Achillis.

-ocr page 205-

tweede bedrijf, eerste tooneel.

steld eens, begon clan niet de geheele veldheer te loopen ? Zou het dan niet een wandelende bloedzweer zijn

Ajax. Luister, hond!

Tiiersites. Dan zou er toch eenige stof uit hem komen; tot op heden heb ik niet gemerkt, dat er iets uit hem kwam.

Ajax. Jou zoon van een wolvcteef, kan je niet hoeren\'? Voel dan. (hij slaat hem.)

Thersites. Do pest van Griekenland over u! Jou mispunt van een prins, met je ossen hersenen!

Ajax. Spreek dan, jou beschimmelde zuurdeegklomp, spreek of ik zal je ranselen tot je beleefd wordt.

Thersiïes. Ik zou er eer kans toe zien jou met schelden verstandig en vroom te maken; maar ik geloof dat je paard eer een redevoering uit het hoofd zal leeren dan dat jij een gebed zonder een boek kan opzeggen. Jij kan slagen toedeelen, niet waar? De roodvonk over je ezelachtige grappen!

Ajax. Paddestoel, zeg mij welke afkondiging er heeft plaats gehad ?

Tiiersites. Denk je dat ik geen gevoel heb, dat je mij zoo slaat?

Ajax. De afkondiging, zeg ik!

Tiiersites. Men heeft afgekondigd, dat jij een dwaas bent, geloof ik.

Ajax. Stil, stekelvarken, zwijg; mijn vingers jeuken mij.

Thersites. Ik wou dat je van top tot teen jeuk had en ik je te krabbelen had; ik zou je den meest gehavenden kerel van heel Griekenland maken. Als je aan een uitval tegen den vijand meedoet, sla je al even traag als een ander.

Ajax. De afkondiging, zeg ik je!

Thersites. Ieder uur ben je aan \'t brommen en razen tegen Achilles en je bent even vol van nijd over zijn roem als Cerberus over de schoonheid van Proserpina; ja, je houdt niet op hem aan te blaffen.

Ajax. Juffrouw Thersites !

Thersites. Ie moest hém \'reis slaan.

Ajax. Meelklomp!

Tiiersites. Hij zou je met zijn. vuist tot splinters slaan, zoo als een matroos zijn beschuit kruimelt.

Ajax [hem slaande?) Jou gemeene hond!

Tiiersites. Ga je gang maar!

Ajax. Jou galgenbrok!

Tiiersites. Kom, loop heen, loop heen! Jou veldheer, met uitgekookte hersenen! Je hebt niet meer brein dan ik in mijn elleboog. Een muilezel zou je leermeester kunnen zijn, jou vcrloopen ezelachtige held! Je bent hier maar om Trojanen af te ranselen, maar onder menschen van verstand kan men u koopen en ver-

-ocr page 206-

troilus en cressida.

koopen, als een barbaarschen slaaf. Als je mij begint te slaan, zal ik je vertellen, wie je bent, te beginnen met je hielen en 7.00 van duim tot duim verder, jou miserabel wezen zonder ingewanden.

Ajax. Jou hond!

Thersites. Jou schurftige prins!

Aja.x {hem slaande). Jou dog!

ï1ieusites. Idioot van Mars! Ga je gang maar, lomperd; ga je gang maar, kameel!

[Achilles en ïatrocles treden op).

Achilles. Wel, hoe dat zoo, Ajax ? Waarom doet ge dat ? — En jij, Thersites, wat scheelt er aan, man?

Thersites. Gij ziet hem daar, niet waar?

Achilles. Ja, wat scheelt er aan?

Thersites. Nu, kijk hem \'reis aan.

Achilles. Dat doe ik al; wat scheelt er aan.

Thersites. Nu, kijk hem ter doge goed aan?

Achilles. Goed aankijken; dat doe ik.

Thersites. Neen, mij dunkt, gij ziet hem nog niet goed aan; want voor wien ge hem ook houden inoogt, hij blijft Ajax.

Achilles. Bat weet ik wel, zotskap!

Thersites. Goed, maar die zotskap kent zich-zelf niet.

Ajax. Ik zal je slaan om die woorden.

Thersites. La, la, la, li! wat een onnoozel greintje verstand laat hij nu en dan luchten! Zijn geestigheden hebben ooren — zoo lang! Ik heb zijn hersenen meer pijn aangedaan dan hij mijn gebeente. Ik zie kans, negen musschen voor één penning te koopen, en zijn pia mater is niet het negende deel van een musch waard. Die prins, Achilles, die Ajax, die zijn verstand in zijn buik en zijn darmen in zijn hoofd draagt, — ik zal u \'reis vertellen, wat ik van hem weet.

Achilles. Wat dan?

Thersites. Die Ajax, zeg ik,--[Ajax dreigt hem te slaan).

Achilles. [Ajax weerhoudende). Nu, mijn beste Ajax.

Thersites. Heeft niet eens zooveel verstand--

Achilles. Neen, Ajax, ik zal je tegenhouden.

Thersites. Om hot oog eener naald van Helena te vullen, voor wie hij hier komt vechten.

Achilles. Stil toch, gekke vent!

Thersites. Ik zocht juist stilte en rust, maar die zotskap wil er niet van weten; ik bedoel hem, hom daar, ziet ge, hem 1

Ajax. O vervloekte hond ! Ik zal--

Achilles. Wilt gij uw verstand tegenover dat van een gek stellen?

Thersites. Dat zal hij zeker niet doen; dat van een gek zou het te schande maken.

Patroclus. Nu een vriendelijk woord, Thersites!

-ocr page 207-

TWEFDE liEllIU.Tl\', EERSTE TOONEEL.

Achilles. Waarover gaat tie twist?

Ajax. Ik beval den gemeeuen uil mij den inhoud van de afkondiging mee te deelen, en daarop begon hij tegen mij uit te varen.

Tiiersites. Ik ben niet in je dienst.

Ajax. Goed; loop rond!

Tiiersites. Ik dien hier als vrijwilliger.

Achilles. Dan bestond je laatste dienst in gedwongen ontvangst; je waart alles behalve een vrijwilliger, want niemand laat zich vrijwillig slaan. In dat laatste geval was Ajax de vrijwilliger en jij in dubbelen zin onder den druk.

Tiiersites. Ja, dat zal wel zijn; een groot gedeelte van ulieder verstand steekt in uw spieren, als het gerucht niet liegt. Hector zal een mooi voordeeltje hebben, als hij u de hersenen uitslaat; hij kon even goed een wormstekige noot zonder pit kraken.

Achilles. Hoe nu, begin je \'t nu met mij ook aan Ie leggen, Tiiersites ?

Tiiersites. Daar heb je Ulysses en den ouden Nestor, wiens verstand al aan \'t schimmelen was, eer je grootvaders nagels op hun teenen hadden; die twee houden u als trekossen ouder het juk om u het oorlogsveld te laten beploegen.

Achilles. Hoe nu, wat zeg je daar?

Tiiersites. \'t Is de zuivere waarheid. Toe, Achilles! toe, Ajax,toe, toe!

Ajax. Ik zal je de tong uitsnijden.

Tiiersites. Dat doet er niet toe; daarna zal ik nog evenveel spreken als jij doet.

Patroclus. Nu geen woord meer, Tiiersites! houd je nu stil.

Tiiersites. Als Achilles\' speelpop mij beveelt te zwijgen, dan zal ik dat dadelijk doen, niet waar?

Achilles. Dat is een steek voor u Patroclus!

Tiiersites. Eer ik ooit weêr tot uw tenten kom, zal ik je liever als kinkels zien hangen. Ik zoek de plaatsen waar het verstand zich ophoudt en vermijd de samenrotting van gekken.

[Tiiersites treedt af).

Patroclus. Een gezegende aftocht.

Achilles. En nu, mijnheer, de afkondiging. Door het. geheele leger is afgeroepen, dat Hector op het vijfde uur na het opkomen van de zon morgen ochtend op het veld tusschen onze tenten en Troje zal verschijnen en bij trompetgeschal den ridder zal uitdagen, die moed voor een tweegevecht heeft en het wagon durft om vol te houden — ik weet zelf niet meer wat; \'t is zotteklap. Vaarwel thans!

Ajax. Vaarwel. Maar wie zal hem te woord staan?

Achilles. Ik weet het niet; hel lot zal beslissen, anders zou hij zijn man vinden.

Ajax. O, je bedoelt je zelf. Daar moet ik meer van weten.

(A ile~,i af.)

-ocr page 208-

TROILUS EN CRESSinA.

TWEEDE TOONEEL.

T 1- o j e. E e ii vertrek i 11 het paleis van P r i a m u s.

CFriamus, Hector, Troiius, Paris en Helcnus treden op.)

Priajius. Na zooveel tijd, zooveel levens en onderhandelingen vergeefs te hebben opgeofferd, komt thans Nestor uit naam van de Grieken opnieuw het volgende voorstellen. «Lever Helena aan ons uit, en alle rampspoed, zooals kwetsing der eer, verlies van tijd, allerlei opoffering, verwonding van vrienden en wat ook door den vraatzuchtigen krijg verzwolgen wordt, dat alles neemt een einde.» — Hector, wal is uw oordeel daarover?

Hector. Schoon niemand de Grieken minder vreest dan ik, voor zoover mij persoonlijk betreft, toch, oppermachtige Priamus, is er geen vrouw van zachter inborst, meer gevoelig voor do vrees die anderen koesteren, meer geneigd om vol bezorgdheid uit te roepen: «Wie weet wat er volgen kan!» dau Hector-zelf is. Zich ai te zeker wanen is stellig het grootste gevaar wat den vrede bedreigen kan; daarentegen wordt bescheiden omzichtigheid terecht het baken der wijsheid genoemd, het peillood dat tot den bodem van het ergste zoekt al\' te dalen. Ik besluit: Laat Helena, gaan. Sedert het eerste zwaard in deze twist getrokken werd, was iedere tiende krijger, dien onze duizendtallen hebben moeten offeren, ons even dierbaar als Helena ; — merk op, dat ik van ons eigen volk spreek. Indien wij nu zoo velen der onzen door een dergelijk decimeeren verloren hebben om te behouden wat het onze niet is, ja, wat zelfs tegen do waarde van een enkelen tienden man niet kan opwegen, ook al droeg het onzen naam, dan vraag ik u, om welke ernstige reden kan men weigeren haar over te leveren?

Troilus. Foei, foei, mijn broeder! Weegt gij de waardigheid en de eer van een koning zoo groot als onze machtige vader in de weegschaal der gewone dingen? Wilt gij in pasmunt de weer-galooze som van zijn onberekenbare waarde uitdrukken? Wilt gij het onmeetbare omvatten met een maatstaf zoo nietig als vrees en bekrompen redenen ? Schande daarover in den naam der goden!

IIelenus. Geen wonder, dat ge zoo groote armoede aan redenen toont, gij die zoo scherp er tegen uitvaart. Zou onze vader het oppermachtig beheer van zijn rijk met versmading van alle redenen moeten voeren, enkel omdat uw woorden, die hem zulks aanraden, er geheel van ontbloot zijn ?

Troilus. Gij broeder priester, gij zijt voor droomen en vizioenen ; gij voert uw handschoenen met redenen. Luister welke redenen gij er op nahoudt: gij weet dat een vijand iemand is, die voor-

-ocr page 209-

TWEEDE HEDIUJF, TWEEDE TOONEEL.

nemens is het op u toe te leggen; gij weet dat een zwaard gevaarlijk is in de hand van hem, die het beheert, en dan bedient men zich van redenen om zoo\'n gevaarlijk ding te ontvluchten. Wie zal er zich dus over verwonderen, dat Helenus, als hij een Griek met zijn zwaard ziet, redenen als vleugelen aan zijn voeten bindt en wegvlucht gelijk Mercurius, wanneer hij door Jovis bestraft wordt, of als een ster die verschiet? Komaan, als wij van redenen spreken, laat ons dan de poorten sluiten en gaan slapen; mannelijkheid en eer zouden hazenharten hebben, wanneer zij slechts hun gedachten met dergelijke redenen vetmestten. Uw «redenen» en dwaze omzichtigheid Die hebben vaak den held een lalfen dood bereid. Hector. Broeder, zij is niet waardig, wat zij ons kost door haar te houden.

ïnoiLUS. Wat is iets dan hetgeen wij het schatten.

Hector. Maar de waarde bestaat in iemands bijzondere opvatting; zij ontleent haar beteekenis en gewicht zoowel aan datgene wat iets in zich-zelf kostbaars heeft als aan dengene die het prijst. Het is onzinnige afgoderij, den eeredienst hooger dan de godheid zelve te stellen; en de neiging wordt dweeperij, wanneer zij datgene nog verheerlijkt, wat zij reeds in overdrijving genegen is, zonder eenige schaduw van de verheerlijkte deugden.

ïroilus. Heden kies ik mij een echtgenoote, cn mijn keuze heeft zich laten besturen door mijn neiging; mijn neiging wederom is ontvlamd door mijn oogen en ooien, twee bevaren loodsen, die de gemeenschap onderhouden tussclien de verwijderde kusten van oordeel en neiging. Hoe zal ik nu de gade kunnen verstooten, die ik mij gekozen beu, al ware ook de neiging afkeerig geworden van hetgeen zij uitverkoor? Er is geen uitweg mogelijk om zich terug te trekken en tegelijk aan de eischen der cere te blijven voldoen. Wij zenden de zijden stof niet terug aan den koopman, wanneer wij haar bezoedeld hebben: evenmin werpen wij de overgebleven spijze op een onwaardige plaats onder voorgeven, dat wij verzadigd zijn. Eenmaal vond men het zeer gepast, dat Paris op de eenc of andere wijze op de Grieken wraak zou nemen;de adem uwer toejuiching deed zijn zeilen zwellen; de zeeën en de winden, die oude twistzoekers, besloten tot een wapenstilstand enkel om hem van dienst te kunnen zijn. Ten slotte bereikte hij de ge-wenschte haven en voor een oude tante, die de Grieken gevangen hielden, bracht hij een Grieksche koningin mede, bij wier jeugd en frischheid Apollo gerimpeld en Aurora bejaard schijnt. Waarom behouden wij haar? Omdat de Grieken onze tante behouden. Is zij do eer van het behouden waard? Wel, zij is een perl, wier bezit meer dan een duizend schepen van stapel heeft doen loopen en gekroonde koningen tot zeevaarders gemaakt heeft.

-ocr page 210-

TEOILUS EN CRESSIDA.

Indien gij wilt erkennen dat de tocht van Paris een wijze daad was, (wat go noodzakelijk moet doen, want gij allen hebt geroepen: «Ga, ga!»); indien gij wilt toestemmen, dat hij oen edele prijs te huis bracht, (wat go noodzakelijk moet doen, want gij allen riept handen klappend uit: ((Onschatbaar!»), waarom dan verkleint gij heden de uitkomst van uw eigen wijsheid en doet gij iets, wat de overdadige fortuin zelfs nooit deed: tot bedelaarsgift maken, wat gij eenmaal hooger in waarde geschat hebt dan zee en land. O laaghartige diefstal, daar wij geroofd hebben, wat ons vrees baart bij \'t behouden! O dieven, onwaardig het gestolen voorwerp,

Daar wij den vreemdling in zijn land te schande maken,

Maar voor \'t behoud der winst aan huis niet durven waken!

Cassandra (van binnen). Weent, Trojanen, weent!

Priamus. Wat rumoer, wat angstkreet is dit?

Troilus. \'t Is onze waanzinnige zuster; ik horken haar stem.

Cassandra (van linnen). Weent, Trojanen!

Hector. Ja, \'t is Cassandra.

(Cassandra treedt met woest gebaar en loshangende haren op).

Cassandra. Weent, Trojanen, weent. Geeft mij een tien duizend oogen en ik zal ze met profetische tranen vullen.

Hector. Stil, zuster, stil!

Cassandra. Knapen en maagden, mannen en grijsaards, onschuldige zuigelingen, die niets anders kunt dan schreien, voegt uw weeklachten bij de mijnen! Betalen wij thans reeds een deel van do onberekenbare schuld der jammerklachten, die de toekomst van ons vergen zal. Weent, Trojanen, weent! Oefent uw oogen in het tranen storten! Troje mag niet langer bestaan; het schoone Ilion zal verdelgd worden! Onze broeder Paris, die stokebrand,.zal ons allen ten vure doemen! Weent, Trojanen, weent!

Een Helena brengt niets dan rampen aan;

Schreit! Troje brandt, of Helena moet gaan.

[Cassandra vertrekt).

Hector. Zeg mij thans, jeugdige Troilus, maken die uitingen eener profetische ingeving bij uw zuster nog niet een teederder gevoel bij u wakker? Of is uw bloed zoo onzinnig ontstoken, dat noch de stem der rede noch de vrees voor een slechten uitslag in een slechte zaak den gloed kan matigen?

Troilds. Wel, broeder Hector, wij mogen het oordeel over de rechtvaardigheid eener daad niet laten afhangen van den toeval-ligen loop der omstandigheden; evenmin den moed onzer harten laten neerslaan, omdat Cassandra gek is. Haar ziekelijke geestvervoeringen kunnen de deugdelijkheid van een strijd niet ontzenuwen, die de eer van ons allen in het bijzonder heeft opgeroepen om hem te adelen. Wat mij-zelven betreft, mij raakt het geval niet erger dan de andere zonen van Priamus, maar toch, Jupiter

-ocr page 211-

tweede bedrijf, tweede tooneel.

verhoede, dat er ooit ouder ons iets gebeure, hetwelk ook de zwakste gezindheid tot strijdvoeren voor hetgeen wij bezitten of tot verdediging van hetgeen thans het onze is, zou beleedigen.

Paris. Anders zou de wereld zoowel mijn onderneming als uw raadgevingen van lichtzinnigheid kunnen beschuldigen; maar ik beroep mij op de goden, dat uw volle toestemming aan mijn neiging de vleugelen leende en alle vrees, die zulk een ernstig waagstuk inboezemt, te niet deed. Wat toch zouden mijn armen alleen vermogen, helaas! Welke veiligheid is er in de dapperheid van een onkel man gelegen, om den weerstand en de vijandschap van hen te verduren, die deze twistzaak tegen mij in het harnas zou jagen. Maar toch, ik zweer u, zoo ik alleen alle moeielijkheden te doorworstelen had gehad en slechts evenveel macht had bezeten als goeden wil, Paris zou niet teruggedeinsd zijn voor hetgeen hij heelt gedaan, noch gewankeld hebben in zijn volhardend streven.

PniAMUS. Paris, gij spreekt als iemand, die door de betoovering van het genot verdwaasd is.

Gij smaakt de honing nog, maar de andren slechts de gal;

Wat lof verdient aldus een moed in uw geval?

Paris. Vader, ik neem niet enkel de genoegens in overweging, die zulk een schoonheid medebrengt; ik zou ook gaarne de vlek van een roof zien uitgewischt door op eervolle wijze voor haar bezit te strijden. Doch welk een verraad zou liet jegens de geschaakte Koningin zijn, wat een miskenning van uw hooge waardigheid en wat een schande voor mij, thans van haar bezit afstand te doen op een dwangbevel, dat niet anders dan onteerend kan genoemd worden! Kan het zijn, dat een zoo ontaard gevoelen als dit ook maar voor een enkel oogenblik in uw edel gemoed wortel kan schieten? Daar is onder de onzen geen krijgsman, hoe gering ook, wien het aan een hart tot strijden, aan een zwaard tot treffen ontbreekt, wanneer het de verdediging van Helena geldt; geen ook zoo edel, die zou wanen dat zijn leven verspild of de dood onberoemd zou zijn, waar een opoffering voor Helena gevraagd werd. Daarom zeg ik:

Wel dient de strijd voor haar met moed aanvaard,

Wier wedergade niet bestaat op aard.

Hector. Paris en Troilus, gij hebt beiden mooi gesproken; gij hebt over de zaak die thans hangende is aardig geredeneerd, maar vrij oppervlakkig, niet ongelijk aan jongelieden, die Aristoteles ongeschikt achtte om de waarheden der wijsbegeerte te kunnen bevatten.\') De redenen, die gij hebt bijgebracht, leiden meer tot het aanvuren der hartstochten van een onstuimig bloed, dan tot

1) Aristoteles in den mond van Hector klinkt zeker vreemd, doch bij Dichters uit den tijd van Shakespeare staat den naam voor: wijsgeer.

-ocr page 212-

TROILUS EN CRESSIDA.

een onbevooroordeelde onderscheiding van recht en onrecht; want het genot en de wraak hebben ooreu nog doover dan adders, waar het de vraag naar een eerlijke beslissing geldt. De natuur eischt, dat men ieder geeft, wat hem rechtmatig toekomt: welnu, kan er naar alle menschelijkheid grooter verplichting zijn, dan dat men de gade aan den echtgenoot overlaat ? Indien deze wet der natuur door hartstocht verbroken wordt, en indien groote geesten uit partijdig toegeven aan verblinde wenschen haar wederstreven, dan is er een geschreven wet in elke wèl-geordende maatschappij, om deze onstuimig afdwalende driften te beteugelen, daar men de ongehoorzaamheid en losbandigheid niet mag toegeven. Indien nu Helena de gade van Sparta\'s Koning is, gelijk erkend wordt, dan spreken diezelfde moreele wetten der natuur en der volkeren luide uit, dat zij teruggezonden moet worden; te volharden toch in hel doen van onrecht verzacht het onrecht niet, maar maakt het integendeel aanmerkelijk zwaarder. Aldus is het oordeel van Hector, als hij op liet recht der zaak acht geeft. Met dat al, mijn wakkere broeders, ben ik geneigd met u te besluiten om Helena te behouden; de zaak toch hangt, in niet geringe mate van onze waardigheid af, zoo van ons allen te zamen als van ieder in het hij zonder.

ïroilus. Juist, daar hebt gij de ziel van onzen eigenlijken toestand getroffen: ware liet niet veel meer de roem, dien wij wenschen op te houden, dan de voldoening onzer wrevelige grillen, dan zou ik geen druppel Trojaansch bloed ooit meer om haar behoud willen verspillen. Maar, waardige Hector, zij is het voorwerp van eer en glorie; een aansporing tot dappere en grootmoedige daden, waarbij de moed van het oogenblik onze vijanden zal nederwerpen en de glorie der toekomst ons tot halve goden zal verheffen. Immers ik vertrouw, dat de wakkere Hector om al den rijkdom dezer wereld zulk een uitnemend genot van te wachten vermaardheid als dezen daden toelacht niet zou willen verliezen.

Hector. Ik ben geheel de uwe, dappere spruit van den groeten Priamus. Ik heb een snoevende uitdaging den werkeloozen en partijzieken Griekschen edelen toegezonden, die hun sluimerenden geest met verbijstering zal treffen. Men heeft mij meegedeeld, dat hun opperbevelhebber in den dut geraakt was, terwijl de ijverzucht onder hel leger rondwaarde. Mijn woorden, vermoed ik, zullen hem doen ontwaken. (Allen treden af.)

-ocr page 213-

tweede beurijf, derde tooneel.

DERDE TOONEEL.

Het Grieksche legerkamp. Vóór de tent van Achilles.

(Thersites treedt op.)

Thersites. Hoe nu, Thersites! hoe nu, in het labyrinth van uw eigen woede verward? Zal dan die olifant, die Ajax er zoo afkomen ? Hij slaat mij en ik vaar tegen hem uit: wat een schitterende voldoening! Ik wenschte dat liet anders ware. dat ik hem kon slaan, terwijl hij aan het uitvaren was tegen mij. Bij Pan\'s bokpooten, ik zal tooverbezweringen leeren en booze geesten oproepen, dan zal ik toch eenig uitwerksel zien van mijn nijdige verwenschingen. Nu hebben wij daar dien Achilles nog, ook zoo\'n wonderlijken kameraad. Indien Troje niet genomen zal worden, of deze twee moeten het ondermijnen, dan zullen de muren blijven staan tot zij van zelf vallen. O, gij machtige bliksemdrager van den Olympus, vergeet dat gij Jovis, den koning der goden zijt, en gij, Mercurius, verlies al de slangenlist van uw tooverstaf, zoo gij hun dat geringe, zeer geringe, minder dan geringe verstand niet ontneemt, dat zij nog bezitten! De onredzame onwetendheid zelve weet dat dit verstand zoo beneden alle maat van schaarschheid is, dat zij niet in staat zijn een vlieg uit het webbe van een spin te rsdden zonder hun groote zwaarden te trekken om eerst het webbe te verscheuren. Daarna moge de wraak het geheele kamp treffen! of liever nog, de Napolitaansche beeneter, want dat, dunkt mij, is de passende vloek over hen, die ter wille van een boeleerster oorlog voeren. Ik heb mijn gebed geëindigd en de booze geest Nijd moge er amen op zeggen. Holla, ho, heer Achilles! [Patroclus treedt op.)

Patroclus. Wie is daar? Thersites! Mijn beste Thersites, kom binnen om ons nog eens met uw verwenschingen te vermaken.

Thersites. Indien ik bij toeval aan een verguld conterfeitsel had kunnen denken, dan zoudt gij aan mijn overpeinzingen niet ontsnapt zijn; maar het doet er ook niet toe: jij hebt aan je-zelf genoeg! De gewone vloek der meuschheid: dwaasheid en onwetendheid , moge in overvloed uw deel worden! De hemel beware u voor een leermeester en de wijsheid blijve verre van u! Laat uw bloed uw gangen besturen tot aan uw dood! indien dan zij, die u met de lijkwade bedekken zal, zegt dat gij een schoone doode zijt, dan zweer ik er op, dat zij nooit iemand anders dan melaat-schen inwikkelde. Amen! Waar is Achilles?

3

-ocr page 214-

troilus en cressida.

Patroclus. Hoe nu, wordt gij devoot? Waart gij in gebed?

Thkrsites. Jaj moge de hemel mij hooren!

Patroclus. Amen!

[Achilles treedt op).

Achilles. Wie is daar?

Patroclus. Thersites, heer!

Achilles. Waar, waar? Ben je der eindelijk? Hoe nu, mijn kaasje, mijn dessert bij den maaltijd, waarom ben je zoo menig keer niet op mijn tafel gekomen? Welaan, zeg me \'reis, wat is Agamemnon ?

Thersites. Uw bevelhebber, Achilles! Zeg gij mij nu, Patroclus, wat is Achilles?

Patroclus. Uw heer, Thersites! Zeg mij nu, verzoek ik je, wat ben je zelf?

Thersites. Uw kenner, Patroclus! Zeg jij me nu, Patroclus, wat jij bent?

Patroclus. Dat kan je als kenner zelf zeggen.

Achilles. Ja, zeg op, zeg op!

Thersites. Ik zal de geheele vraag nog \'reis afloopen. Agamemnon beveelt Achilles; Achilles is mijn meester; ik ben de kenner van Patroclus, en Patroclus is — een zot!

Patroclus. Jou vagebond!

Thersites. Stil, zot, ik heb nog niet gedaan.

Achilles. Hij heeft vrijheid van spreken. — Ga voort, Thersites!

THERSitES. Agamemnon is een zot; Achilles is een zot; Thersites is een zot en, gelijk reeds gezegd is, ook Patroclus is een zot.

Achilles. Leg ons dat \'reis uit. Kom aan.

Thersites. Agamemnon is een zot door het op zich te nemen Achilles te bevelen; Achilles is een zot door zich van Agamemnon te laten bevelen; Thersites is een zot door zulk een zot te dienen en Patroclus is een zot van nature.

Patroclus. Waarom toch ?

Thersites. Laat dat aan den ouden heer vragen. Het is mij genoeg, dat gij er een zijt. Zie eens, wie komt daar?

Achilles. Patroclus, ik wil niemand spreken. — Ga met mij mede naar binnen, Thersites!

[Achilles treedt zijn tent in).

Thersites. Dat is me toch een hansworsterij, een goochelarij, een boerenbedrog, deze oorlog! De heele zaak draait om een hoorndrager en een lichtekooi; een mooie zaak om er zooveel nijdige kibbelarij om te maken en zich te laten doodbloeden. Nu, de droge melaatschheid over zoo\'n reden! En dan mogen oorlog en wellust alles verwoesten. (Thersites gaat Achilles\' tent binnen).

(Agamemnon, Ulysses, Nestor, Diomedes en Ajax treden op).

Agamemnon. Waar is Achilles ?

-ocr page 215-

tweede dedruf, derde tooneel.

Patroclus. In zijn tent; maar niet gestemd iemand te ontvangen, Heer!

Agamemnon. Verwittig hem, dat wij hier zijn. Hij heeft onze boden onheusch bejegend; nu komen wij-zelveu met tei zijde stelling van onze waardigheid hem bezoeken. Doe hem zulks weten, opdat hij niet meene, dat wij de rechten aan onzen rang verbonden, niet durven in het midden brengen of dat wij zeiven niet weten wie wij zijn.

Patroclus. Ik zal hem dit melden.

{Patroclus gaat Achilles\' tent binnen).

Ulysses. Wij zagen hem bij het openen van de tent; hij is niet ziek.

Ajax. Eigenlijk wel, hij heeft de leeuwenziekte, hij is ziek van een opgeblazen hart; uit toegevendheid jegens den man, zou men het ook zwartgalligheid kunnen noemen, ofschoon ik er mijn hoofd onder durf verwedden, dat het hoogmoed is. En waarover, waarover, zou men vragen? Als hij zelf weet waarom, mag hij het zeggen. Een woord, veldheer, een enkel woord.

(Hij neemt Agamemnon ter zijde\').

Nestor. quot;Wat beweegt Ajax, zoo tegen hem uit te varen?

Ulysses. Achilles heeft hem zijn nar ontfutseld.

Nestor. Wien, Thersites ?

Ulysses. Ja juist.

Nestor. Dan zal het Ajax aan stof ontbreken, nu hij zijn woordvoerder kwijt is.

Ulysses. Neen, dat geeft hem juist stof jegens dengene, die hem dien woordvoerder ontnomen heeft, jegens Achilles namelijk.

Nestor. Nu, des te beter; hun tweedracht is ons liever dan hun eendracht, \'t Was met dat al een innige band, dien een nar verbreken kon.

Ulysses. De vriendschap, die door de wijsheid niet gesloten wordt, kan dwaasheid gemakkelijk losmaken. Daar komt Patroclus.

(Patroclus treedt opj.

Nestor. Geen Achilles bij hem.

ülysses. De olifant heeft gewrichten, maar niet voor hoffelijkheid; zijn pooten heeft hij noodig om te loopen, maar niet om er een buiging meê te maken.

• Patroclus. Achilles beveelt mij u te zeggen, dat het hem zeer leed zou doen, als iets anders dan tijdverdrijf en vermaak Uwe Hoogheid en dit aanzienlijk gevolg bewogen hebben hem hier een bezoek te brengen; hij hoopt dat het slechts dient om na den maaltijd een luchtje te scheppen ter wille van gezondheid en spijs-verteering.

Agamemnon. Luister, Patroclus! Wij zijn aan dergelijke ants\'

-ocr page 216-

troilus en cressidai,

woorden maar al te zeer gewoon; maar zijn uitvluchten, die met een hoon als deze gepaard gaan, kunnen zoo snel niet vliegen om onze gevoeligheid te ontgaan. Hij heeft op veel onderscheiding aanspraak, eu wij achten er redenen genoeg voor aanwezig om ze hem toe te kennen; met dat al beginnen zijn deugden, die hij van zijn eigen kant niet altijd even deugdelijk handhaaft, in onze oogen haar glans te verliezen, ja, zij zijn zelfs op weg onaangetast weg te rotten, evenals prachtig fruit in onsmakelijke schalen. Ga nog eens om hem te vertellen, dat wij hem komen spreken; en gij zult er geen zonde aan doen hem te beduiden, dat wij zijn trots boven en zijn rechtschapenheid beneden peil achten; dat zijn zelfverheffing anderer oordeel omtrent zijn persoon verre te buiten gaat. Zeg hem, dat waardiger dan hij zich hier schikken naar de zonderlinge ruwheid, waarin hij zich voordoet, dat zij het heilige gezag van hun ambt niet willen te baat nemen; maar zijn grillige heerschzucht uit welwillendheid door de vingers zien; ja, dat zij zijn maanzieke luimen, zijn afwisseling van ebbe en vloed geduldig afwachten, alsof de koers en voorspoedige vaart van onze onderneming uitsluitend van zijn getijden afhingen. Vertel hem dat en voeg er bij, dat als hij zijn waarde zoozeer overschat, wij niets meer met hem te doen willen hebben, maar hem als een onhandelbaar werktuig zullen laten liggen, zeggende: «hier moet wat uitgevoerd worden; zoo iets dient ons niet in den oorlog; wij geven aan een dwerg die zich roert verre de voorkeur boven\'een slapenden reus.» Nogmaals, vertel hem dat.

Patroclus. \'t is goed; ik zal u onmiddellijk zijn antwoord brengen. (Fatroclus gaat Achilles\' tent binnen!)

Agamemnon. Wij moeten ons niet met een antwoord uit de tweede hand laten afschepen. quot;Wij willen hem zeiven spreken. Ulysses, ga gij mede naar binnen. {Vlysses volgt Fatroclus.)

Ajai. Is hij meer dan een ander?

Agamemnon. Niets meer, dan wat zijn verbeelding hem maakt.

Ajax. Niets meer? Denkt ge niet, dat hij zich voor meer houdt, dan ik ben?

Agamemnon. Ongetwijfeld.

Ajax. Zoudt gij die meening van hem willen onderschrijven en dus toestemmen dat hij meer is ?

Agamemnon. Neen, edele Ajax, gij zijt even sterk, even dapper, even wijs, niet minder edel, veel zachtmoecTiger en bovenal veel handelbaarder.

Ajax. Waarop zou iemand ook trotsch zijn? Hoe ontstaat toch de trots? Ik weet waarlijk niet wat trots is.

Agamemnon. Uw gemoed is er te reiner door, Ajax, en uw deugden des te schooner. Hij die trotsch is verteert zichzelven. Hoogmoed is zijn eigen spiegel, zijn eigen trompet, zijn eigen

-ocr page 217-

tweede bedrijf, derde tooneel

kroniek; en wie zichzelven anders prijst dan door zijn daden, vernietigt zijn daden door zijn lof.

Ajax. Ik haat den trotschaard even erg als het paddengebroed.

Nestor [ter zijde.) En toch bemint hij zichzelven; is \'t niet vreemd? (Vlysses komt terug.)

Ulysses. Achilles wil morgen niet ten strijde trekken.

Agamemnon. Wat is zijn verontschuldiging?

Ulysses. Hij wil van geen verontschuldiging weten, maar zonder eenig plichtbesef en zonder iemand te ontzien volgt hij de inspraak van zijn neiging, geeft hij gehoor aan zijn eigenzinnigheid en ijdele zelfverheffing.

Agamemnon. Waarom wil hij op ons welwillend aanzoek zijn tent niet verlaten om met ons in de open lucht te spreken?

Ulysses. De onbeduidendste nietigheid maakt hij tot een zaak van groot gewicht, alleen omdat hij er toe aangezocht wordt. Hij is zoodanig van zijn grootheid vervuld, dat hij het nooit met zichzelven eens is en twist zoekt met zijn eigen woorden; ingebeelde waarde drijft zijn bloed tot zulke opgeblazen en verhitte voorstellingen, dat zijn verstand en zijn hartstochten voortdurend met elkander in botsing zijn en het Koninkrijk Achilles in gestadige beroering verkeert om ten slotte zichzelf te gronde te richten. Wat zal ik u nog meer zeggen? Hij is zoo ziekelijk trotsch, dat de doodelijke teekenen ons allen toeroepen: «Geen herstel meer!»

Agamemnon. Laat Ajax tot hem gaan. — Ga, mijn waarde heer, en begroet hem in zijn tent; men zegt, dat hij u wel genegen is, en dus zal hij zich op uw verzoek wel eens van zijn zelfzucht losmaken.

Ulysses. O Agamemnon, laat dit niet geschieden! Wij moeten integendeel de voetstappen zegenen, die Ajax van Achilles voeren. Zal de trotsche veldheer, die zijn aanmatiging in zijn eigen boezem koestert, die zijn hoofd met niets ter wereld breekt dan met datgene, waar hijzelf de hoofdrol in speelt en wat hijzelf op touw zet, — zal hij worden gesmeekt door den man, dien wij veelmeer dan hem als onzen afgod beschouwen ? Neen, die driemaal waardige en recht wakkere veldheer moet zijn met roem geteekende hand niet zoozeer te schande maken; niet met mijn toestemming mag hij door naar Achilles te gaan zijn verdienste aldus ontadelen, een verdienste die minstens even gerechtvaardigd is als die van Achilles. Dat zou hetzelfde zijn als zijn reeds- zoo vetten hoogmoed nog te lardeeren, of als het aanbrengen van kolen, wanneer de Kreeft aan het branden is om den machtigen Hyperion feestelijk te ontvangen. Deze veldheer naar Achilles gaan! Dat verhoede Jupiter, die in donder uitroepe: «Laat Achilles tot hem komen.»

Nestor (ter zijde). Dat is prachtig! Hij kittelt hem op de gevoelige plek.

-ocr page 218-

troilus en cressida..

Diomedes (fer zijde). En hoe toont zijn zwijgen, dat hij dien lof indrinkt!

Ajax. Als ik hom zie. zal ik hem met mijn gewapende vuist in het aangezicht slaan.

Agamemnon. Neen, neen, gij zult niet gaan.

Ajax. Als hij tegenover mij trotsch is, dan zal ik hem zijn trots inpeperen. Laat mij tot hem gaan.

Ulysses. Neen, om al het geluk niet, dat van onzen strijd afhangt!

Ajax. \'t Is een ellendige, onbeschaamde kerel!

Nestor {ter zijde). Hoe mooi teekent hij zich-zelven!

Ajax. Kan hij niet gezellig zijn?

Ulysses [ier zijde). De raaf verwijt hier een ander dat hij zwart is.

Ajax. Ik zal hem een aderlating geven.

Agamemnon {ter zijde). Hij wil voor geneesheer spelen en moest zelf de patient zijn.

Ajax. Als iedereen dacht zoo als ik,--

[Ilysses (ter zijde). Dan zou het verstand uit de mode zijn.

Ajax. Dan zou hij zich zoo niet aanstellen; ik zou hem eerst zwaarden leeron vreten. Zou de hoogmoed hier den baas spelen?

Nebtor {ter zijde). Als dat gebeurde, zou hij stellig meedoen.

Ulysses (ter zijde). Ten minste voor tien.

Ajax. Ik zal hem fijn kneeden, ik zal hem buigzaam maken.

Nestor [ter zijde). Hij is nog niet door en door warm; zet hem door loftuiting nog wat aan. Schenk in, schenk in, zijn eerzucht heeft nog dorst.

Ulysses (tot Agamemnon). Veldheer, gij peinst al te veel over die weigering van Achilles.

Nestor. Onze edele opperbevelhebber moest dat niet doen.

Diomedes. Gij moet er u op voorbereiden zonder Achilles te strijden.

Ulysses. Zie, reeds het noemen van dien naam doet Agamemnon leed.— Maar hier is een man, — stil, ik kan niet alles zeggen in zijn bijzijn.

Nestor. Waarom zoudt ge \'t niet zeggen? Ajax is niet ijverzuchtig, zoo als Achilles is.

Ulysses. Maar de geheele wereld wete het, hij is even dapper.

Ajax. Een gemeene hond! Ons zoo te ringelooren. Ik wou dat hij een Trojaan was!

Nestor. Welk een ondeugd zou het in Ajax wezen,--

Ulysses. Indien hij trotsch ware,--

Diomedes. Of eergierig,--

Ulysses. Ja, of norsch van aard,--

Diomedes. Of zonderling, of eigenzinnig!

Ulysses. Dank de goden, heer, dat ge van zulk een zachtaar-digen inborst zijt; zegen hem die u gewan, haar die u gezoogd heeft!

-ocr page 219-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Eere zij uw leermeester, en driemaal eere uw begaafdheden, die alle geleerdheid verre te boven gaan. Hij echter die uw arm voor den strijd heeft afgericht, wat hem betreft moge Mars de eeuwigheid in tweeën deelen en hem er de helft van geven. En waar er sprake mocht zijn van kracht, daar moet de stier dragende Milo zijn vermaardheid aan u afstaan, aan u, den gespierden Ajax. Uw wijsheid wil ik niet prijzen; zij omgeeft als een grenslijn, als een omheining en liefelijk strand het wijde veld uwer uitgelezen deugden. Hier is Nestor, die den grijzen ouderdom tot leermeester had; hij is, hij moet, hij kan niet anders dan wijs zijn; maar met uw welnemen, vader Nestor, zoo uw dagen nog even jeugdig waren als die van Ajax en uw brein ontwikkeld in evenredigheid daarvan, dan zoudt gij in geenen deele boven hem uitsteken, maar tevreden moeten wezen met Ajax te zijn.

Ajax. Zal ik u vader noemen?

Nestor. Ja, mijn waarde zoon!

Diomedes. Laat u door hem raden, heer Ajax!

Ulysses. Hier moet niet langer gedraald worden. Het hert Achilles houdt zich schuil in het bosch. Behage het onzen machtigen opperbevelhebber zijn geheelen krijgsraad bij elkander te roepen. Nieuwe koningen zijn Troje te hulp gekomen: morgen moeten wij met onze geheele krijgsmacht pal staan. Hier hebben wij een veldheer!

De bloem der ridders koom van oost en west.

Onze Ajax slaat zijn man en houdt zich \'t best. Agamemnon. Vergadren wij. Dat elk Achilles sluimren laat:

Een kleine boot zeilt snel, schoon grootre dieper gaat.

(Allen treden af).

DERDE BEDRIJF. —EERSTE TOONEEI,.

Troje. Een vertrek in het paleis van Priamus. {Fandarus en een bediende treden opj.

M

ir-;

Pandarus. Goede vriend, een woordje alsjeblieft: behoort gij niet tot het gevolg van den jongen Prins Paris?

Bediende. Ja, mijnheer, als hij mij voorgaat, ben ik van zijn gevolg. Pandarus. Gij dient hem, bedoel ik.

Bediende. Ik dien den Heer.

Pandarus. Dan dient gij een nobel heerschap; ik kan niet anders dan hem prijzen.

|15

1 :

il

n\'

I

Half

-ocr page 220-

troilus en cressida.

Bediende. De Heer zij geprezen !

Pandarus. Gij kent mij, niet waar?

Bediende. Och, mijnheer, heel oppervlakkig.

Pandarus. Ken mij dan beter, vriend! Ik ben de heer Pandarus.

Bebiende. Ik hoop nader met Uwe Edelheid bekend te worden.\')

Pandarus. Dat wensch ik ook.

Bediende. Zijt gij in den slaat der genade.

Pandarüs. «Genade!» neen, dat is mijn titel niet, vriend! UEdele of Edele Heer is mijn titel. — [Muziek op een afstand.) Wat is dat voor muziek?

Bediende. Blaasmuziek, mijnheer! als ik goed hoor.

Pandarus. Ik bedoel, kent gij de muzikanten?

Bediende. Heel goed, mijnheer!

Pandarus. Voor wien spelen zij?

Bediende. Voor de hoorders, mijnheer!

Pandarus. Ten genoegen van wien, goede vriend ?

Bediende. Voor mijn genoegen en dat van hen, die van muziek houden.

Pandarus. Met genoegen bedoel ik «bevel,» goede vriend.

Bediende. Ik heb niets te bevelen, mijnheer.

Pandarus. Goede vriend, wij verstaan elkander niet: ik ben al te hoffelijk in mijn woorden en gij al te gevat. Op wiens verzoek spelen die lieden hier ?

Bediende. Dat is eindelijk raak. mijnheer! Luister, mijnheer! zij spelen op verzoek van Paris, mijn meester, die er in eigen persoon bij is; hij heeft de sterfelijke Venus, het hartje van alle schoonheid, de onzichtbare ziel der liefde bij zich.

Pandarus. Wie, mijn nichtje Cressida?

Bediende. Neen, mijnheer, Helena. Kondt ge dat niet uit de beschrijving, die ik van haar geef, opmaken?

Pandarus. Dan schijnt het in dat geval, dat gij jonkvrouw Cressida nooit gezien hebt. Ik kom hier om aan Paris een boodschap van Prins Troïlus over te brengen. Ik zal hem op hoffelijke wijze op het lijf vallen, want mijn opdracht is ziedend heet.

Bediende. Een gezoden opdracht! Dat is waarlijk een opgestoofde uitdrukking. {Paris en Helena treden met gevolg op.)

Pandarus. Een lieve dag zij uw deel. Prins, en evenzoo van dit geheele lieve gezelschap! Lieve wenschen, in een lieve hoeveelheid, mogen op lieve wijze in vervulling komen! Bijzonder voor u, lieve Koningin! Lieve gedachten omzweven u in de rust op uw lieve peluw!

\') Het oorspronkelijke heeft: your honour voor Vioe Edelheid; de woordspeling bestaat dus hierin dat men het als titel en als werkelijke -«er kan opvatten.

-ocr page 221-

derde bedrijf, eerste tooneel.

Helena. Mijn waarde heer, gij zijt vol van lieve woorden.

Pandarus. Dat is heel lief van u, beminnelijke Koningin. — Lieve Prins, de muziek is daar juist afgebroken.

Paris. Dan heb jij ze gebroken, neef! en bij mijn leven, je zal ze weer heel maken; je zal ze met een stuk van je eigen vinding\' weer volledig maken. — Leen, hij is één en al harmonie.

Pandarus. Neen, waarlijk niet. mevrouw!

Helena. O, mijnheer,--

Pandarus. Eigenlijk heel ruw; wezenlijk, heel ruw.

Paris. Dat is goed gezegd, mijnheer, zoo bij manier van spreken, niet waar?

Pandarus. Ik heb een zaak met den Prins af te maken, waarde Koningin. — Prins, wilt ge mij een woordje toestaan9

Helena. Neen, zoo laten wij ons niet afschepen; wij willen u stellig hooren zingen.

Pandarus. Maar, allerliefste Koningin, gij schertst met mij. — Wezenlijk, Prins, ik heb u iets mede te deelon. Mijn waarde Prins, zeer hooggeachte vriend, uw broeder Troïlus--

Helena. Mijnheer Pandarus, honingzoete mijnheer,--

Pandarus. Nu, lieve Koningin, nu! — Troïlus laat u zeer hartelijk groeten en,--

Helena. Gij zult ons niet van de verwachte melodie berooven; als ge dat doet, wacht u dan voor onze melankolie.

Pandarus. Lieve Koningin, lieve Koningin! Gij zijt iuch waarlijk een allerliefste Koningin.

Helena. En een lieve dame uit haar humeur te brengen, is een alles behalve lief vergrijp.

Pandarus. Neen, dat zal u volstrekt niet helpen, volstrekt met, dat zeg ik u. Ik laat mij volstrekt niet vangen door zoo iets. — En, Prins, hij verzoekt u om, als de Koning bij het avondmaal naar hem vraagt, hem dan te verontschuldigen.

Helena. Mijnheer Pandarus, — —

Pandarus. Wat belieft mijn lieve Koningin, mijn aller-, allerliefste Koningin?

Paris. Welke gewichtige gebeurtenis is er op til? Waar houdt hij het avondmaal ?

Helena. Maar, mijnheer!--

Pandarus. Wat belieft mijn beminnelijke Koningin? Mijn neef zal boos worden. Gij moogt niet weten, waar-hij heden avond is.

Paris. Ik durf er mijn leven om verweddën, dat hij bij Me-jonkvrouw Gressida zal avondmalen.

Pandarus. Neen, neen, dat lijkt er niet naar; gij slaat den bal mis. Wel, kom aan, Mejonkvrouw is ziek.

Paris. Nu, ik zal hem verontschuldigen.

Pandarus. Goed, mijn waarde Prins! Waarom zoudt gij ook

-ocr page 222-

troilus en cressida.

simpel Cressida zeggen? Neen, de arme Mejonkvrouw is ziek.

Paris. Ik gis iets.

Pa.nda.rus, Gist gij iets? Wat gist gij dan? Kom, geef mij een instrument. Let nu op, lieve Koningin.

Helena. Wel, dat is vriendelijk van u.

Pandarus. Mijn nicht is ijselijk verliefd op iets, dat gij bezit, lieve Koningin!

Helena. Zij zal het eenmaal hebben, mijnheer! tenzij het mijn gemaal Paris zij.

Pandarus. O neen, aan hem denkt zij niet; hij en zij zijn twee.

Helena. Samenkomst na verwijdering kan er drie van maken.

Pandarus. Kom, kom, daar wil ik niets meer van hooren. Ik zal u nu eens een liedje zingen.

Helena. Mooi, doe dat. Op mijn woord, lieve mijnheer, gij hebt een knap uiterlijk.

Pandarus. Ja, ga maar voort, van u wil dat wel gezegd zijn,

Helena. Het moet een minneliedje zijn; die liefde weet wat! O Cupido, Cupido, Cupido!

Pasdarus. Een minneliedje, dat zal het wezen.

Paris. Goed zoo; liefde, liefde, niets dan liefde.

Pandarus. Ja juist, dat is zoo wat het begin.

(Hij zingt.)

«Steeds liefde, liefde en altijd meer!

Wier boog zich richt Op ieder wicht.

Ofschoon haar schicht,

Geen onheil sticht,

Want wonden heelt zij weêr.

Verliefden zijn lu stervenspijn;

Maar wat hen kwijnen doet in schijn.

Verkeert hun «ach!»

In blijden lach;

Zoo stervende in haar weegeklag.

Houdt liefde \'t leven dag aan dag.

O wee! in \'teerst; dan: ha, ha, ha!

O weel dat snakt naar ha, ha, ha!»

Hei, ho!

Helena. Dat heet ik verliefd zijn, tot over den top van den neus.

Paris. Hij eet niets dan duiven, mijn schat! en dat veroorzaakt warm bloed, en warm bloed brengt warme gedachten voort, en warme gedachten brengen tot warme daden en warme daden — nu ja, zoo kom je dan tot de liefde.

Pandarus. Is dat nu de geschiedenis van het ontstaan der liefde? Warm bloed, warme gedachten en warme daden? Maar

-ocr page 223-

derde bedrijf, tweede tooneel.

hoe, dat doet mij denken aan adders! Is dan de liefde een voortbrengsel van adderengebroed? — Mijn lieve Prins, wie is er van daag in het veld?

Paris. Hector, Deiphobus, Helenus, Antenor en heel de bloem der Trojaansche krijgers. Ik zou mij van daag ook gaarne gewapend hebben, maar mijn Leentje wilde het niet hebben. Hoe vreemd toch, dat mijn broeder Troïlus niet medeging!

Helena. Hij laat den lip hangen om het een of ander; maar gij, heer Pandarus, gij weet er alles van.

Pandarus. Ik weet van niets, honingzoete Koningin! Ik verlang zeer te weten, of zij van daag gelukkig in het veld zijn. — Gij zult wel niet vergeten uw broeder te verontschuldigen?

Paris. In geen geval.

Pandarus. Vaarwel, lieve Koningin!

Helena. Doe mijn groeten aan uw nicht.

Pandarus. Dat zal ik doen, lieve Koningin!

(Pandarus vertrekt. — Een signaal van den aftocht?)

Paris. Zij komen van het slagveld terug; gaan wij naar de zaal van Priamus om de krijgers te begroeten. Beste Helena, ik moet u verzoeken Hector te helpen bij het afleggen der wapenen; zijn stugge schilden zullen aan uw blanke betooverende vingers gehoorzamer zijn dan aan de scherpe snede van het staal of aan de forsche spieren van de Grieken; gij zult meer vermogen dan al de koningen der eilanden, — ontwapen den grooten Hector!

Helena. Ik zal er trotsch op zijn. Paris, zijn dienaresse te wezen; ja, de hulde die wij hem op die wijze betoonen, zal ons des te meer doen schitteren in schoonheid, wat zeg ik, zal ons zelfs overstralen boven alle verdienste!

• Paris. Mijn dierbare, boven alle verbeelding heb ik u lief.

{Beiden treden af.)

TWEEDE TOONEEL.

Een boomgaard bij Pandarus\' huis.

(Pandarus en de schildknaap van Troilus elkander ontmoetende^)

Pandarus. Wat nu? Waar is uw meester? Zeker bij mijn nicht Cressida, niet waar?

ICnaap. Neen, mijnheer! Hij wacht op u om hem daarheen te geleiden.

Pandarus. Ha, daar komt hij reeds. Hoe nu, hoe nu ?

(Troïlut treedt op).

-ocr page 224-

troilus en cressida.

Thoilus. Heertje, je kunt vertrekken. {De schildknaap vertrekt).

PandarüS. Hebt gij mijn nichtje gezien?

Troilus. Neen, Pandarus I Ik drentelde voor haar deur als de ziel van een pas gestorvene op de boorden van de Styx, wachtende op den veerman. O, wees gij mijn Gharon, en bezorg mij een snelle overtocht naar de velden, waar ik mij op het Leliënbed kan wiegelen, dat bestemd is voor dengene, die het verdient! O, goede Pandarus, ontruk de veelkleurige vleugelen aan de schouders van Cupido en vlieg met mij naar Cressida!

PandarüS. Blijf hier in den boomgaard wat op en neder wandelen; ik zal haar dadelijk bij u brengen. (Pandarus vertrekt).

Troilus. Ik duizel; dit zoete vooruitzicht maakt mij liefdedronken. Het denkbeeldig genot is reeds zoo zoef, dat het mijn zinnen betoovert. Wat zal het zijn, als het snakkende gehemelte in werkelijkheid den driemaal verfijnden nectar der liefde smaakt? Dat zal de dood zijn, vrees ik; de vernietiging der bezwijming, of wellicht een vreugde, al te fijn, al te overweldigend en doordringend, al te veel zoetheid ademende voor de vatbaarheid mijner grovere geestvermogens. Dat vrees ik zeer en bovendien vrees ik, dat ik het vermogen der onderscheiding bij zooveel vreugdevolle aandoeningen zal verliezen, gelijk in een veldslag gebeurt, wanneer men zich op geheele hoopen van den vluchtenden vijand werpt.

{Pandarus treedt weder op).

Pand^rds. Zij maakt zich gereed; zij zal dadelijk komen; gij moet nu al uw verstand bij elkander houden. Zij bloost zoo sterk en zwoegt zoo hevig bij het ademhalen, alsof zij door een spook verschrikt was geworden. Ik zal haar halen. Dat alleraardigste kleine nest! Zij hijgt als een jonge musch, die zoó even uit het nest is gehaald. [Fandarvs vertrekt).

Troilus. Juist dezelfde gemoedsaandoening beklemt mij de borst; mijn hart bonst heviger dan de pols van een koortslijder, en al mijn geestvermogens verliezen de kracht tot zellbeheersching, gelijk dienaren die op het onverwachtst de blikken eener Majesteit ontmoeten. {Pandarus weder terug met Cressida).

Pandarus. Kom, kom, wat heb je zoo te blozen; de schaamte is een kind. — Hier is zij nu; doe haar nu dezelfde belofte, die ge mij hebt laten hooren. — Wat nu, wilt ge weer heengaan? Moet men u dan altijd honger laten lijden, om u handelbaar te doen zijn, hè? \'). Kom hier, kom vooruit; als ge u afwendt, zullen wij uin het gareel moeten sluiten. Waarom spreekt ge niet tot haar? Kom aan, trek de gordijn op zijde en laat ons de schilderij eens zien. Lieve hemel! hoe bevreesd zijt ge het daglicht te beieedigen! Als het donker was, zoudt ge spoediger kennismaken. — Zoo, zoo;

\') Toespeling op het africhten van valken.

-ocr page 225-

derde bedrijf, tweede tooneel.

schuif nader bij en kus de jonkvrouw. Kom aan, een kus in erfpacht! Hier zullen wij tenten bouwen; de lucht is hier liefelijk. Neen, gij moet het naar hartelust uitvechten, eer ik u van elkander laat gaan. Dat gaat goed; het valkje en de valk, zie ik, zijn even goed afgericht; in een eendekooi gaat het niet beter, goed zoo, goed zoo.

Tuon-liS. Jonkvrouw,gij hebt mij letterlijk van alle woorden beroofd.

Pandarüs. Woorden betalen geen schulden ; daar moet klinkende munt zijn. En zij zal zal u ten slotte van uw klinkende munt ook berooven, zoodra zij de betaling invordert. Hoe nu, al weer aan het trekkebekken? Dan is het hier als in een verkoopakte; «Waarbij de wederzijdsche partijen goedvinden en verklaren»--Kom,

ik ga naar binnen, om eeu vuurtje klaar te maken. {Pandarüs vertrekt).

cressida. Verkiest ge ook naar binnen te gaan, mijnheer!

Troilus. O Cressida, hoe dikwijls heb ik zulk eeu onderhoud ge-wenscht.

Cressida. Gewenscht, mijnheer ? — De goden geven--o, Prins!

Troilus. Wat moeten zij geven ? Wat is de oorzaak, dat ge dien aardigen wensch zoo plotseling afbreekt? Bespeurt mijn lieve jonkvrouw iets, wat de fontein onzer liefde angstwekkend troebel maakt.

Cressida. Ik zie bijna niets dan troebel water, zoo mijn vrees oogen heeft.

Troilus. De vrees maakt duivelen van cherubijnen; zij ziet nooit de werkelijke waarheid.

Cressida. De blinde vrees, die de ziende rede leidt, vindt veiliger grond dan de blinde rede struikelende zonder vrees. Het ergste te vreezen zal dikwijls het ergste heelen.

Troilus. O, laat mijn jonkvrouw geen vrees koesteren; in het geheele schouwtooneel van Cupido treedt geen enkel monster op.

Cressida. Eu biedt het ook niets monsterachtigs aan?

Troilus. Niets, dan alleen onze inbeeldingen; zoo wanneer wij bijvoorbeeld zweren zeeën te weenen, in vuur te leven, rotsen te verslinden, tijgers te temmen, waarbij wij gelooven, dat het voor onze uitverkorenen moeielijker is steeds een nieuwe taak te verzinnen dan voor ons om eenige moeielijkheid te boven te komen. Dit is eigenlijk de eenige monsterachtigheid in de liefde, jonkvrouw, dat onze wil oneindig en de volvoering begrensd is, dat onze wenschen onbeperkt zijn en de vervulling aan grenzen gebonden is.

Cressida. Men zegt, dat alle minnaars zweren meer te zullen volvoeren dan waartoe zij in staat zijn, waarbij zij ten overvloede nog achterwege laten, wat zij zouden kunnen doen, maar nooit uitvoeren; zij beloven aldus meer dan tien kunnen volbrengen ■en voeren minder uit dan een tiende gedeelte van één. Zij die de

-ocr page 226-

troilus en cressida.

stem van een leeuw en het hart van een haas hebben, zijn dal geen monsters?

Troilus. Zijn er zoo\'? Wij zijn denzulken niet gelijk; prijs ons naar de ondervinding, beoordeel ons naar de bewijzen die wij geven. Ons hoofd zal kaal blijven tot de verdienste het kroont; geen deugd die nog getoond moet worden, zal reeds vooruit worden geprezen; wij willen van geen verdienste weten, vóór zij nog geboren is, en is zij eenmaal aan den dag gekomen, dan zal ze slechts een nederigen titel dragen. quot;Weinig woorden voor stand-raste trouw; Troilus zal zich zoodanig jegens Cressida toonen, dat het ergste wat de nijd verzinnen kan, louter scherts zal zijn bij zijn oprechtheid; en wat de oprechtheid zelve het oprechtste meenen kan, zal niet oprechter zijn dan Troilus.

Cressida. quot;Wilt ge ook binnen gaan. Prins?

(Pandarus treedt weder op).

Pandarus. Hoe nu, nog aan het blozen ? Zijt ge nog niet uitgepraat ?

Cressida. Wel, oom, welke dwaasheid ik ook bega, ik zal ze u toewijden.

Pandards. Zoo? Ik dank u wel; als de Prins ean zoo:i bij u krijgt, zult gij hem zeker aan mij afstaan. Wees den Prins oprecht genegen; en indien hij afdwaalt, moogt ge er mij om doorhalen.

Troilus. Gij kent nu ten minste uw gijzelaars; het woed van uw oom en mijn standvastige trouw.

Pandarus. Nu, ik wil ook voor haar mijn woord verpanden. De meisjes van ons geslacht mogen moeielijk te verwerven zijn, zij zijn standvastig als ze eenmaal haar woord gegeven hebben. Zij zijn den klissen gelijk, verzeker ik u, zij blijven zich vasthechten, waar zij geworpen zijn.

Cressida. Thans gevoel ik, hoe de stoutmoedigheid over mij komt en mij hart geeft. Prins Troilus, sedert verscheiden droevige maanden heb ik u dag en nacht bemind.

Troilus. Waarom was dan mijn Cressida zoo moeielijk te verwerven?

Cressida. Moeielijk slechts in schijn: ik was aireede overwonnen, Prins, door den eersten blik, die mij ooit--o, vergeef mij .

indien ik te veel beken, zult gij nog den tiran gaan spelen. Ik bemin u thans, maar tot heden niet zoo zeer, of ik had Je macht over mijn liefde meesteresse te blijven; — maar neen, ik spreek onwaarheid, mijn gedachten, zoo moest ik zeggen, waren als onhandelbare kinderen, die hun moeder den baas geworden zijn. Zie nu eens, wat dwazen wij zijn! Hoe kan ik mij zoo voorbij praten? Wie zal er trouw jegens ons zijn, wanneer wij zoo weinig onze eigen geheimen weten te eerbiedigen ? — Maar, Troilus, ofschoon ik u werkelijk beminde, toch heb ik niet de behaagzieke

-ocr page 227-

derde bedrijf, tweede tooneel.

voor u willen spelen; met dat al heb ik dikwijls ^ewenscht, dat ik een man ware, of dat de vrouw ook het voorrecht van den man bezat van het eerst te mogen spreken. Mijn geliefde, leg mijn tong het zwijgen op, want in deze verrukking zal ik zeker dingen zeggen, waar ik later berouw over zou gevoelen. Zie, zie, uw zwijgen, als ware het een welsprekende sprakeloosheid, ontrukt aan mijn zwakheid de ziel mijner innigste overleggingen! O, verbied mij het spreken!

Troilus. Dat zal ik doen, hoe liefelijke muziek ook van uw mond uitgaat.

Pandarus. Heel aardig, wezenlijk.

Cressida. 0 Prins, ik smeek u, vergeef het mij; het was mijn oogmerk niet u aldus een kus af te bedelen. Ik schaam mij. O, hemelen, wat heb ik gedaan? Voor heden wil ik afscheid van u nemen, Prins!

Troilus. Afscheid, lieve Cressida?

Pandarüs. Afscheid! Zoo gij bezig zijt met afscheid nemen tot morgen ochtend, dan--

Cressida. Ik bid u, sta mij zulks toe.

Troilus. Wat hindert u, jonkvrouw?

Cressida. Mijn eigen tegenwoordigheid, mijnheer!

Troilus. Gij kunt toch u-zelve niet ontloopen.

Cressida. Laat mij gaan, opdat ik het beproeve. Ik heb een vriendelijk deel in mij, dat gaarne bij u zou blijven, maar een onvriendelijk deel dat zich-zelf zou willen ontvluchten om de dwaas van een ander te zijn. Ik zou mij willen verwijderen; waar is mijn verstand? Ik weet zelve niet wat ik zeg.

Troilus. Zij die zoo wijs spreken, weten wel degelijk wat zij zeggen.

Cressida. Wellicht komt het u voor. Prins, dat ik meer behendigheid dan liefde toon en ik dus zoo rondweg met mijn volle bekentenis voor den dag kom, ten einde naar uw genegenheid te visschen; doch indien gij zoo iets denkt, dan moet het zijn, dat gij te veel met het koele verstand te rade gaat, hetwelk wil zeggen, dat gij nog niet ten volle bemint; want verstandig te zijn en te beminnen gaat het vermogen des menschen te boven; dat kunnen alleen de goden.

Troilus. O, als ik mij kon voorstellen, dat het in een vrouw kan bestaan, — gelijk ik mij in u wil voorstellen, zoo het mogelijk is, — de lamp en de vlam harer liefde voor eeuwig te voeden, de standvastigheid harer genegenheid altijd ongeschonden, altijd jeugdig te bewaren, zoodat zij in beiden de uiterlijke schoonheid overleeft, met een gemoed, dat zich sneller hernieuwt, dan het bloed zich uitput! Of dat het mij gegeven ware de overtuiging voor goed bij mij te vestigen, dat mijn oprechtheid en goede trouw tegenover u door

-ocr page 228-

troilus en cressida.

de wedergade en het volle gewicht eener evenzeer gelouterde liefde werd opgewogen; — hoe zou ik mij dan verruimd gevoelen! Maar helaas! Ik ben oprecht als de eenvoud der waarheid en eenvoudiger dan de waarheid in al haar schuldeloosheid.

Ckessida.. Dien tweestrijd d irf ik met u aangaan.

ïroilus. O vrome strijd, wanneer het recht met het recht in \'tworstelperk treedt, om te zien wie het meeste recht heeft! De oprechtste herders zullen in de toekomstige tijden hun liefde bevestigen door den naam van Troïlus te noemen. Wanneer hun minneklachten, vol van betuigingen, van beloften en overdreven vergelijkingen, behoefte aan nieuwe beelden hebben; als alles is uitgeput wat het denkbeeld van trouw ons ingeeft, en men moede is van woorden als: «zoo duurzaam als staal, zoo gehecht als de plant aan do maan, zoo trouw als de zon jegens den dag, als de tortel jegens haar gaaike, als het ijzer jegens den magneet, als de aarde aan haar as;» — dan, aan het einde van alle vergelijkingen, zal men het volmaaktste voorbeeld van trouw aanhalen, en «zoo trouw als Troïlus» zal het vers kronen en de dichterlijke ontboezeming een wijding geven.

Cressida. Moogt ge een profeet zijn! Indien ik ontrouw worde of een haarbreed afwijke van mijn gelofte, dan — wanneer de tijd oud is geworden en zich-zelf zal vergeten hebben; wanneer de waterdroppelen de steenen van Troje hebben afgesleten: wanneer de blinde vergetelheid de steden zal hebben verzwolgen, en machtige staten zonder eenig spoor na te laten tot stof zijn vervallen en te niet zijn gegaan, dan moge de herinnering onder alle voorbeelden van ontrouw in meineedige maagden geen zoo. sterk verachten als de mijne! Wanneer men zal gezegd hebben: «zoo onbetrouwbaar als de lucht, als het water, als de wind, als een zandgrond; zoo valsch als de vos jegens het lam. als de wolf jegens het zuigkalf, als de panter jegens de hinde of als de stiefmoeder jegens het kind,» dat men dan nog uitroepe om de ontrouw in het hart te treffen: «ja, zoo valsch als Cressida!»

Pandarus. Zie zoo, de koop is gesloten; nu het bezegeld, nu het bezegeld! Ik zal getuige zijn. Hier heb ik uw hand en hier de hand van mijn nichtje. Zoo ge ooit ontrouw jegens elkander zijt, nu ik zooveel moeite gedaan heb om u bij elkaar te brengen, mogen alle arme makelaars tot het einde der wereld naar mij genoemd worden. Noem ze allen Pandars. Laat alle standvastige mannen Troïlus, alle ontrouwe vrouwen Cressida en alle makelaars tusschen twee jongelui Pandarus geheeten worden. Zegt nu: «Amen!»

\') 1\'andar beteekeut in hel Engelsch een koppelaar.

-ocr page 229-

derde bedrijf, derde tooneel.

Troilus. Amen!

Ckessida. Amen!

Pandarus Amen! En nu zal ik u een kamer met een bed •wijzen; en opdat het bed uw prettig samenzijn niet zal verklappen, moet gij het dooddrukken. Vooruit nu I

[Troilus en Cressida treden af.) Cupido moge aldus, waar bloode meisjes leven, Bed, kamer en de hulp van zulk een Pandar geven!

[Pandarus treedt af.)

DERDE TOONEEL.

Het Griek sche legerkamp,

(Trompetsignaal. Agamemnon, Ulysses, Liomedes, Nestor, Ajax.

Menelaus en Calchas treden op.)

Calchas. Thans, vorsten, dringt mij de gelegenheid op stellige wijze de belooning te eischen voor de diensten, die ik bewezen heb. Het gelieve u -wel in overweging te nemen, dat ik ten gevolge van mijn blik in de toekomst Troje heb verlaten, mijn bezittingen heb opgegeven en mij aan den naam van verrader heb blootgesteld; dat ik met geringschatting van zekere en wezenlijke voordeelen, mij-zelven aan de kansen van een twijfelachtige fortuin heb overgegeven; dat ik mij gescheiden heb van alles, wat tijd, verkeer, gewoonte en gelegenheid een man van mijn aard dierbaar en onontbeerlijk gemaakt hebben; en dat ik hier om u diensten te bewijzen een onbekende, een vreemdeling, een bijwoner in mijn nieuwe omgeving ben geworden. Ik verzoek u thans, mij bij wijze van proef een klein gunstbewijs te schenken op rekening van de vele schitterende beloften, die volgens uw beweren eenmaal jegens mij in vervulling zouden komen.

Agamemnon. Wat verlangt gij van ons, Trojaan? Laat hooren wat uw eischen zijn.

Calchas. Gij hebt gisteren een Trojaanschen gevangene, Antenör genaamd, opgebracht. Troje schat hem zeer hoog. Dikwijls hebt gij — en even vaak heb ik u daarvoor mijn dank gebracht, — mijn Cressida opgeëischt ter uitwisseling tegen een gevangene van gewicht, hoewel Troje steeds geweigerd heeft daarover te onderhandelen. Deze Antenor echter is zulk een handig leider hunner zaken, dat al hun ondernemingen den averechtschen weg gaan, wanneer zijn beleid gemist wordt. Ik ben er zeker

-ocr page 230-

troilus en cressida.

van, dat zij ons bijna een prins van den bloede, een zoon van Priamus in ruil van hem zullen afstaan. Zendt hem terug, machtige vorsten, en hij zal zeker de koopprijs voor mijn dochter zijn; dan zal haar tegenwoordigheid hier alle diensten, die ik met de meeste bereidwilligheid, hoe moeielijk ook, bewezen heb, ten volle kwijtschelden.

Agamemnon. Laat Diomedes hem naar Troje geleiden en ons Cressida hier brengen. Calchas zal verkrijgen, wat hij van ons verlangt. — Mijn waarde Diomedes, rust u waardiglijk uit voor deze onderhandeling; bovendien moet gij vernemen of Hector morgen bereid is aan zijn uitdaging gevolg te geven ; Ajax is gereed.

Diomedes. Die onderneming wil ik gaarne aanvaarden; het is een last, dien ik met fierheid zal dragen.

(Diomedes en Calchas vertrekken. — Achilles en Patroclus treden op).

Ulysses. Achilles staat aan den ingang van zijn tent; het be-hage onzen aanvoerder hem zeer koel voorbij te gaan, alsof hij vergeten ware; en gij allen, vorsten, toont u onverschillig en slaat geen acht op hem; ik zal het laatst komen. Naar alle waarschijnlijkheid zal hij mij vragen, waarom zulke onwelwillende blikken op hem gevestigd zijn. Is dat het geval dan heb ik een heilzamen hoonlach gereed, die dienst zal doen tusschen uw koelheid en zijn frots, welk geneesmiddel hij zeker gaarne slikken zal. Dat kan goed werken. De hoogmoed heeft geen anderen spiegel om zich zelf te zien dan hoogmoed, want buigzame knieën voeden slechts de aanmatiging en zijn de schatting, die zij meent dat haar toekomt.

Agamemnon. Wij zullen ons aan uw raadgeving houden en in het voorbijgaan een zonderlinge houding aannemen. Zoo moet iedere veldheer doen eu óf hem in het geheel niet groeten óf — liever nog — hem met minachting aanzien, wat hem nog meer zal prikkelen, dan wanneer wij geen oog op hem slaan. Ik zal u voorgaan.

Achilles. Hoe nu ? Komt de opperbevelhebber mij spreken ? Gij kent mijn bedoeling toch reeds: ik verkies niet langer tegen Troje te vechten.

Agamemnon Nestor). Wat zegt Achilles daar? Verlangt hij iets van ons?

Nestor. Wenscht gij den opperbevelhebber te spreken, mijnheer?

Achilles. Neen.

Nestor {tot Agam). \'t Is niets, mijnheer!

Agamemnon. Des te beter.

(Agamemnon en Nestor treden af).

Achilles. Goeden dag, goeden dag!

Menelaus. Hoe gaat het, boe gaat het?

[Menelaus treedt af).

Achilles. Hoe nu? Is die cocu aan het gekscheren met mij?

-ocr page 231-

derde bedrijf, derde tooneel.

Ajax. Wel, Patroclus!

Achilles. Goeden morgeii. Ajax!

Ajax. Hè?

Achilles. Goeden morgen.

Ajax. Mooi, en goeden avond er bij! (_Ajax treedt af).

Achilles. Wat willen die kerels? Kennen zij Achilles niet?

Patroclus. Hun houding is vreemd. Eenmaal waren zij gewoon te buigen, hun vriendelijke lachjes vooruit naar Achilles te zenden, even nederig aan te komen als zij tot het altaar plegen te naderen.

Achilles. Hoe nu, ben ik dan plotseling arm geworden ? \'t Is zeker waar, dat de grootheid, zoo zij door de fortuin verlaten wordt, ook door de menschen wordt verlaten; wat de man in zijn verval geworden is, zal hij even spoedig iu de oogen van anderen lezen als in zijn eigen ondergang gevoelen. De mensch toch gelijkt den vlinders, die hun bonte vleugelen slechts in den zomer laten zien; en er is geen mensch, die geëerd wordt, bloot omdat hij mensch is; hij wordt geëerd wegens de onderscheidingen, die hem van buiten toekomen, zooals rang, rijkdommen en gunsten, onderscheidingen die nog wel zoo dikwijls aan het toeval als aan verdiensten verschuldigd zijn; wanneer nu zulke wankelbare steunpilaren komen te vallen, dan zal de even wankelbare vriendschap die daarop rust, evenzeer vallen, zoodat zij elkander meésleepen en beiden in hun val omkomen. Het is evenwel niet zoo met mij: Fortuin en ik zijn vrienden; ik geniet in vollen omvang datgene nog, wat ik eenmaal bezat, met uitzondering alleen van de welwillende blikken dezer mannen, die thans, dunkt mij, iets in mij ontdekt hebben, wat mij het bewonderend opzien van vroeger niet meer waardig maakt. Daar is Ulysses; ik zal hem in zijn lezen storen. — Welnu, Ulysses!

Ulysses. Wel, machtige zoon van Thetis!

Achilles. Wat leest gij daar ?

Ulysses. Een zonderlinge kwant schrijft mij hier: «Een man, hoe rijk begaafd hij ook moge zijn, hoe uitstekend wat uiterlijke en innerlijke hoedanigheden betreft, kan in geen geval roem dragen op hetgeen hij bezit, noch beseffen wat het zijne is, dan alleen door terugkaatsing; zoo zullen, bijvoorbeeld, zijn deugden door haar licht op anderen te laten vallen, hen verwarmen en die warmte zal wederkeerig op hem van wien zij uitging terugstralen.»

Achilles. Dat is zoo heel gek niet, Ulysses! Van de schoonheid, die wij in het gelaat ten toon spreiden, wordt de bezitter zelf zich eerst volkomen bewust, wanneer hij\' haar bestaan uit de oogen van anderen leert kennen; evenmin zal het oog, dat geestvolle zintuig, zich-zelf aanschouwen, wanneer het niet in zijn blik-

4*

-ocr page 232-

troilus en\' cressida.

ken als het ware van zich-zelf uitgaat. quot;Wanneer het eene oog hot andere ontmoet, begroeten zij elkander wederkeerig als in een spiegel; want de waarneming van het gezicht komt niet tot volle bewustzijn, vóór zij zich ergens heeft heengericht, en zich daar verbonden heeft orn zoodoende zich-zelve te herkennen. Dit is dus volstrekt niet ongerijmd.

Ulysses. Ik wil niets afdingen op de stelling, — zij is bekend genoeg; — ik heb het slechts tegen de gevolgtrekkingen van den auteur. Hij zegt namelijk uitdrukkelijk in zijn betoog, dat geen enkel mensch, al bezat hij zoo innerlijk als uiterlijk nog zooveel, meester is van eenige eigenschap of talent, vóór hij anderen deel heeft doen krijgen aan zijn gaven; dat hij evenmin zelf er ten volle bewust van kan zijn, vóór hij ze ziet erkend in de toejuichingen van den kant, waar hij ze heenricht; die tegenover hein staande kant is aan eeu gewelf gelijk, dat zijn eigen stem teruggeeft, of aan een metalen schijf, tegenover de zon geplaatst, die haar beeld en haar warmte ontvangt en weder terugkaatst. Ik was in die beschouwingen geheel verdiept en dacht daarbij onwillekeurig aan den weinig bekenden Ajax. Hemel! wat een man is dat! Door en door een paard, dat zijn eigen krachten niet kent. O natuur, hoeveel dat men geen enkelen blik waardig acht en toch onschatbaar is, wanneer het ten gebruike wordt aangewend! En wederom, hoeveel dat onschatbaar geacht wordt en toch nietig in waarde is! Nu zullen wij morgen een feit zien, — inderdaad, een louter toeval heeft het hem toegeworpen, —en Ajax is op eenmaal een beroemd held! Mijn hemel, wat de eene niet al doet, terwijl de andere werkeloos blijft! Hoe toch de eene zich in het geheim vertrek der grillige fortuin weet te dringen, terwijl de andere voor haar oog den idioot speelt! Hoe toch de eene mensch groeit in den hoogmoed van den anderen, terwijl de trots-zelf in al ziju weelde den hongerdood te gemoet gaat! Daar ziet ge nu die Grieksche veldheeren! Zie, nu reeds kloppen zij den zwabber Ajax op den schouder, alsof hij den voet op de borst van den dapperen Hector had gezet en het machtige Troje den doodsnik gaf!

Achilles. Ik geloof het ook, Ulysses! Zij toch gingen mij voorbij als eeu vrek den bedelaar voorbijgaat, en hadden noch een goed woord, noch een weiwillenden blik voor mij over. Hoe nu, zijn al mijn daden vergeten\'?

Ulysses. De tijd, Achilles, draagt een bedelzak op den rug, waar hij de aalmoezen in wegmoffelt, die voor de vergetelheid, dat ontzettend groote monster der ondankbaarheid, bestemd zijn. De brokken in dien zak zijn de goede daden van voorheen, die even snel verslonden worden als zij volbracht zijn, even spoedig vergoten als uitgevoerd. Volharding alleen, waarde heer, houdt de eer in vollen glans; te hebben afgedaan is, aan den kapstok te

-ocr page 233-

derde bedrijf, derde tooneel.

worden opgehangen als geheel uit de mode, gelijk een roestigen maliënkolder, die zelfs als gedenkteeken niets dan een glimlach opwekt. Sla zonder aarzelen den rechten weg in; want de eer wandelt op een weg, zoo eng, dat er slechts één te gelijk vooruit kan komen; houd u staande op dat pad, want de naijver heeft een duizend zonen, die elkander zoeken te verdringen. Indien gij uitwijkt of van de rechte baan ter zijde gaat, dan stormen allen u voorbij als een opkomenden vloed en laten u achter; of als een wakker strijdros, dat in het eerste gelid gevallen is, zoo blijft gij op den bodem liggen vertreden en verschopt door een onwaardige achterhoede. Dan zullen de daden van het oogenblik, al zijn ze minder dan de uwen van voorheen, toch die van u overschaduwen; want de tijd is aan een fatsoenlijken herbergier gelijk, die zijn vertrekkenden gast een Hauwen handdruk geeft, maar met uit-gestrekten arm, als wilde hij er op toevliegen, den komenden man omhelst: het cwelkom» glimlacht altijd, maar het «vaarwel» vertrekt met een zucht. 0, laat de deugd geen vergelding vragen voor hetgeen zij eenmaal was! Want schoonheid, geestesgaven, hooge geboorte, lichaamskracht, verdienste in den strijd, liefde, vriendschap, weldadigheid, zij zijn allen onderworpen aan den nijdigen en lasterenden tijd. Zie, één karaktertrek maakt heel hot menschdoin verwant: met algemeene instemming is men steeds geneigd nieuw-geboren pronk en praal toe te juichen, al zijn zij louter nagebootst en gevormd uit de dingen van het verledene; en men heeft rneer loftuiting over voor het dunnetjes vergulde stof dan voor het met stof bedekte goud-zelf. Het tegenwoordig oog prijst slechts het voorwerp van het oogenblik. Verwonder u dus niet, groote Achilles van zeldzame gaven, wanneer ge ziet, dat al de Grieken Ajax beginnen te bewierooken, daar de voorwerpen die in beweging zijn spoediger de blikken tot zich trekken, dan wat zich in het geheel niet verroert. Eenmaal was de algemeene roep ten gunste van uw naam; dat zou nog zoo kunnen zijn, en het kan zelfs opnieuw gebeuren, als gij u-zelven niet levend zoudt willen begraven en gij uw roemvollen mlam niet in uw tent verborgen hieldt, gij wiens glorierijke daden op deze slagvelden de goden-zelven in ijverzucht deden ontsteken en den machtigen Mars tot partijdigheid dreven.

Achilles. Ik heb deugdelijke redenen voor mijn afzondering.

ölvsses. Maar de redenen tegen uw afzondering zijn machtiger en meer den held betamend. \'t Is wel bekend, Achilles, dat gij een van Priamus\' dochters liefde toedraagt.

Achilles. Hoe! Wel bekend?

Ulysses. Is dat zulk een wonder? Het beleidvol toezicht, dat in ieder waakzaam staatsbeheer het oog openhoudt, kent bijna iederen korrel van Plutus\' goud, vindt een bodem in de onpeil-

!

l!

f

. fgfj V

li

ij Ito

; I

I\'S»

. 8

W

-ocr page 234-

troilus en cressida..

bare diepte, dringt door tot. in de overleggingen des harten en bijna den goden gelijk, onthult het de gedachten, nog in de spra-kelooze wieg verborgen. Daar is in den geest van een staat iets geheimzinnigs, dat geen geschiedverhaal ooit waagde tea volle te verklaren ; het heeft een werkkring goddelijker dan dat woorden of\' pennen er een omschrijving van kunnen geven. Alle overleggingen nu, die gij in ïroje op touw gezet hebt, zijn ons even volkomen bekend als u, mijnheer! En zeker zou het Achilles veel beter passen Hector neder te werpen dan Polyxena. Voorwaar, het moet den jeugdigen Pyrrhus in zijn vaderland bitter grieven, wanneer de faam op onze eilanden haar trompet zal laten klinken en al de Grieksche meisjes dansende zullen zingen: «De zuster van den heldhaftigen Hector overwon Achilles, maar onze heldhaftige Ajax heeft Hector roemrijk verslagen.» — Vaarwel Achilles! Als vriend heb ik tot u gesproken; de dwaas glijdt over het ijs, dat gij moest breken. (Ulysses treedt af.)

Patroclus. Op dezelfde wijze heb ik u tot andere gedachten zoeken te bewegen, Achilles! Een onbeschaamd manwijf wekt niet meer afkeer op dan een verwijfde man in tijden van handelen. Op mij valt de blaam mede terug ; men vermoedt, dat mijn geringe ingenomenheid met den krijg en uw gehechtheid aan mij u aldus van het veld terughouden. Mijn waarde, wek het leven in u weder op, en de teedere, dartele Cupido zal zijn verliefden band u van den nek nemen, en ais een dauwdroppel dien een leeuw zich van de manen schudt, zal die last in de lucht verdwijnen.

Achilles. Zal Ajax met Hector in het strijdperk treden ?

Patroclus. Ja, en wellicht veel eer in dat gevecht verwerven.

Achilles. Ik zie dat mijn heldennaam op het spel staat j mijn roem is gruwelijk aan het aftakelen.

Patroclus. O, neem u dan in acht! De wonden, die men zich-zelven slaat, heelen rnoeielijk. Het vergeten van hetgeen noodzakelijk gedaan moet worden, slaat gelijk met het gevaar te herinneren u te treffen; en het gevaar grijpt ons heimelijk aan, even als een koorts, zelfs wanneer wij ons rustig in de zon koesteren.

Achilles. Ga Thersites hier roepen, mijn beste Patroclus! Ik zal dien huisnar tot Ajax zenden en hem laten vragen de Trojaan-sche vorsten uit te noodigen na den strijd ons hier ongewapend een bezoek te brengen. Ik heb een vrouwelijk verlangen, een vurige begeerte die mij geen rust laat, om den krijgshaftigen Hector in zijn kleeding te zien, als hij niet tot den strijd is uitgerust, om hem eens te spreken en hem van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. — Ha zoo, dat is moeite uitgespaard!

(Thersites treedt op.J

Thersites. Een wonder!

Achilles. Wat is dat?

-ocr page 235-

derde bedrijf, derde tooneel.

Thersites. Ajax gaat het strijdperk op en neêr, alsof hij zich-zelven verloren had.

Achilles. Hoe zoo?

Thersites. Morgen moet hij een tweegevecht met Hector aangaan, en hij is zoo profetisch trotsch op een heldhaftige afranseling, dat hij aan het ijlen slaat, zonder een woord te spreken.

Achilles. Hoe kan dat zijn?

Thersites. Wel, hij stapt op en neêr als een rechte pauw, eerst een schrede, dan een rustpoos; hij staat te mompelen als een waardin, wie het aan rekenkunst ontbreekt om met een optelling klaar te komen ; hij bijt zich de lip met een politieken blik, als iemand die zeggen wil: «Daar zit heel wat verstand in dien kop, als het er maar uit wou komen;» en dat is waar ook, maar het ligt er even koud in als vuur in een keisteen, dat nooit zonder hard slaan voor den dag komt. De man is voor altijd verloren; want indien Hector hem in den strijd den nek niet breekt, zal hij-zelf in ijdele glorie zich den kop verbrijzelen. Hij herkende mij niet eens. Ik riep: «Goeden morgen, Ajax!» en hij antwoordde: «Dank je, Agamemnon!» Wat dunkt u nu van zoo\'n man, die mij voor den opperbevelhebber houdt? \'t Is een rechte landvisch geworden, een stom monster. Een vloek over volks-meening! Zij heeft veel weg van een lederen wambuis, dat men kan omkeeren en dus aan beide zijden kan dragen.

Achilles. Gij hebt een zending voor mij bij hem te vervullen, Thersites!

Thersites. Wie, ik? Wel hij zal geen mensch te woord willen staan: hij geeft zich voor een stomme uit; het spreken is voor bedelaars; hij draagt zijn tong in zijn armen. Ik wil hem eens nadoen; laat Patroclus mij eens eenige vragen doen, dan zult gij de rol van Ajax zien vervullen.

Achilles. Goed, Patroclus, doe dat. Zeg hem dat ik den dapperen Ajax nederig verzoek den zeer heldhaftigen Hector uit Ie noodigen ongewapend tot mijn tent te komen en vrijgeleide voor zijn persoon te verschaffen uit naam van den grootmoedigen en zeer doorluchtigen, zes- of zevenmaal hooggeëerden alleroppersten bevelhebber van het Grieksche leger Agamemnon etcetera. Begrepen ?

Patroclus. Jupiter zegene den grooten Ajax.

Thersites. Hum!

Patroclus. Ik kom van den waardigen Achilles--

Thersites. Ha!

Patroclus. Die u allernederigst verzoekt Hector uit te noodigen tot zij n tent te komen--

Thersites. Hum!

Patroclus. En van Agamemnon een vrijgeleide voor hem te vragen.

-ocr page 236-

troilus en cressida.

Thersites. Agamemnon?

Patroclus. Ja, mijnheer!

Thersites. Ha!

Patroclus. Wat zegt gij daarop ?

Thersites. God zegene u, van ganscher harte!

Patroclus. Goed, maar uw antwoord?

Thersites. Als het morgen een mooie dag is, dan zal het omstreeks elf uren zus of zoo afloopen. Hoe \'t ook zij, hij zal voor mij betalen, eer hij mij krijgt.

Patroclus. Uw antwoord, mijnheer?

Thersites. Vaarwel dan, van ganscher harte, vaarwel!

Achilles. Is dat nu de stemming, waarin hij verkeert?

Thersites. Neen, hij is eig-enlijk uit iedere stemming. Welke muziek er in hem zal zijn, als Hector hem zijn hersenen heeft uitgeklopt, dat weet ik niet; eigenlijk moest ik zeggen; in het geheele geene, tenzij de vedelaar Apollo zijn darmen quot;krijgt om er snaren van te maken.

Achu les. Komaan, gij moet hem dadelijk een brief brengen.

Thersites. Laat mij dan een tweede ook aan zijn paard brengen, want dat is zeker bet wijste van de twee.

Achilles. Mijn gemoed is ontroerd, als een troebel geworden bron, en ik-zelf zie er den bodem niet van.

(Achilles en Fatroclus treden af).

Thersites. Dan zou ik wel willen, dat de bron van uw gemoed weêr beider ware, dan kon ik er een ezel uit laten drinken. Ik zou liever een teek op een schaap willen zijn, dan zulk een dappere onwetendheid. [Thersites treedt af).

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Troje. Een straat.

(Van de eene zijde treden op Aeneas en een bediende met een toorts; van de andere zijde Paris, Deiphobus, Antenor, Diomedes en anderen mei toortsen).

Paris. Zie, ho! Wie is dat daar?

Deiphobus. \'t Is Aeneas.

Aeneas. Is dat Prins Paris in eigen persoon? Indien ik zoo den tijd tot uitrusten had als gij. Prins Paris, dan zou alleen

-ocr page 237-

vierde bedrijf, eerste tooneel.

hemelsche bezigheid mij aan het gezelschap van mijn bedgenoot kunnen onttrekken.

Diomedes. Dat is mijn meening ook. — Goeden morgen, heer Aeneas!

Paris. Een dappere Griek, Aeneas! Reik hem de hand. Getuige van zijn dapperheid de inhoud van uw verhaal, waarin gij ons mededeeldet, hoe Diomedes een geheele week, dag aan dag u in het veld vervolgde.

Aeneas. Heil zij u, dappere vorst, gedurende het geheele beloop van onzen vreedzamen wapenstilstand. Zoo ik u ecluer weder gewapend mocht ontmoeten, dan een onverbiddelijke uitdaging, als maar eenig hart kan uitdenken of iemands moed durfl gestand doen.

Diomedes. Ket een zoowel als het ander neemt Diomedes aan. Thans is ons bloed tot kalmte gekomen, en zoo lang dus: u alle heil! Zoo echter de worsteling mij weder de gelegenheid aanbiedt, dan, bij Jupiter! speel ik den jager op uw leven met aide kracht, al de volharding, al het beleid, dat in mij is.

Aeneas. En dan zal uw jacht een leeuw gelden, die met den muil zich naar u toewendt. — Intusschen, thans met alle welgemeende hartelijkheid: welkom in Troje! thans, bij Anchises\' leven, welkom inderdaad ! Ik zweer u bij de hand van Venus, er leeft geen man, die zóó oprecht iets kan beminnen, wat hij zoo wakker op zijn tijd zal kunnen dooden.

Diomedes. Dat is wederzijdsch het gevoel in mij. Jupiter, laat Aeneas leven, leven gedurende duizend volkomen zonnekringen, indien althans zijn lot niet de glorie van mijn zwaard zal worden! Moet hij sterven, dan valie hij als offer aan mijn ijverzuchtige eer, met een wonde in elk zijner leden, en zoo mogelijk, morgen nog!

Aeneas. Wij kennen elkander zeer goed.

Diomedes. Zoo is het; en verlangen elkander op zijn ergst te kennen.

Paris. Ziedaar wel de spijtigste vriendengroet, de edelste hatelijke genegenheid, waar ik ooit getuige van was.— Wat hebt gij zoo vroeg hier te doen. Prins?

Aeneas. De Koning heeft om mij gezonden; doch ik weet niet om welke reden!

Paris. Zijn bedoeling komt u in ons te gemoet; namelijk, dezen Griek naar Calchas woning te brengen en hem daar de schoone Cressida over te geven in ruil voor den bevrijden Antenor. Laat ons samengaan of, zoo ge er niet tegen bebt, haast er u dan heen om ons bezoek aan te kondigen. Ik vermoed stellig, ja, noem mijn vermoeden gerust een onbedriegelijke kennis, dat mijn broeder Troïlus heden nacht daar verblijf gehouden heeft. Maak hem wakker en geef hem van onze nadering bericht, waarbij ge tevens de reden van onze komst kunt melden. Ik vrees, dat wij er zeer onwelkom zullen zijn.

-ocr page 238-

troilds en cressida.

Aeneas. Dat verzeker ik u; Troïlus zou liever Troje naar de Grieken zien dragen, dan Cressida uit Troje zien voeren.

Paris. Daar is niets aan te doen; de lastige tijdsomstandigheden eischen deze opoffering. Vooruit maar, Prins, wij zullen u volgen.

Aeneas. Dan zeg ik u goeden dag.

{Aeneas treedt af met den bediende\').

Paris. En zeg mij nu \'reis, Diomedes! wezenlijk, zeg mij de gullp waarheid, in de volle oprechtheid van ons vriendschappelijk samenzijn hier, wie verdient naar uw meening de schoone Helena het meest, ik of Menelaus?

Diomedes. Beiden evenveel. Hij verdient haar bezit zeker, daar hij, zonder eenig bezwaar wegens haar bezoedelden naam, en ten koste van zooveel helsche jammeren en een wereld van opofferingen, haar hier komt zoeken; en gij verdient evenzeer haar te behouden, daar ge haar verdedigt zonder voor haar onteering den neus op te trekken en ten koste van zooveel rijkdom en dierbare vrienden. Hij zou als een pruilende cocu het grondsop vaa een verschaald vat willen drinken; gij hebt er pleizier in om als een rechte wellusteling nakomelingen te verwekken uit den schoot van een lichtekooi.

Elk weegt naar zijn verdiensten even zwaar.

Een hoer bepaalt den stand van d\' evenaar.

Paris. Gij zijt te bitter jegens uw landgenoote.

Diomedes. Zij is bitter voor haar eigen land. Hoor mij aan. Paris! Voor iederen onreinen druppel in haar lichtzinnige aderen moest het leven van een Griek vernietigd worden; voor ieder grein dat haar besmet lichaam aan gewicht haalt, is een Trojaan verslagen; sedert zij begon te spreken, was het aantal goede woorden uit haar mond minder dan dat van de Grieken en Trojanen, die voor haar den dood ondergaan hebben.

Paris. Mijn beste Diomedes, gij doet als de kooplieden ; gij verkleineert de dingen, die gij wenscht te koopen.

Ik echter spreek van \'t dierbaar kleinood niet:

Ik prijs niet, wat ik nooit te koop u bied.

Kom, onze weg gaat dien kant uit.

[Beiden treden af).

TWEEDE TOONEEL.

Een binnenplaats van Panda rus\' huis.

(Troilus en Cressida treden op).

Troïlus. Mijn lieve, houd uw gemak; de morgen is koud.

Cressida. Dan, mijn beste Prins, zal ik mijn oom afroepen; hij zal de poort ontgrendelen.

-ocr page 239-

vierde bedbijf, tweede tooneel.

Tboilus. Doe hem geen moeite aan. Naar bed, naar bed; de slaap moge uwe lieve oogen bemachtigen en uw zinnen in die betooverende rust kluisteren, die het onbezorgde kind geniet.

Cressida. Goeden morgen dan.

Troilus. Ik bid u, ga naar bed.

Cressida. Zijt ge mij reeds moede?

Troilus. O Cressida, als niet de bedrijvige dag, door den leeuwerik gewekt, de mistroostige kraaien had opgejaagd, zoodat de droomende nacht onze genoegens niet langer verbergt — ik zou u niet verlaten.

Cressida. De nacht heeft al te kort geduurd.

Troilus. Vervloekt zij de heks! Voor boosaardige wezens toeft zij vervelend lang als de hel; maar de omhelzingen der liefde ontvlucht zij met sneller vleugelen dan de gedachte ! Gij zult koude vatten en het mij verwijten, Cressida !

Cressida. Och, toef nog een weinig! Gij mannen zijt zoo ongeduldig.— O, dwaze Cressida! — Had ik u nog het eerst afgewezen, dan zoudt gij zeker nog wat gebleven zijn. Hoor, daar is reeds iemand ontwaakt!

Pandarus [pinnen). Hoe, zijn al deuren hier open ?

Troilus. Het is uw oom.

Cressida. De beul hale hem! Hoe zal hij den spot met mij drijven! Dat zal alles behalve prettig zijn. (I\'andarus treedt op).

Pakdarus. Wel, hoe gaat het, wel ? Hoe is het met uw jonkvrouwelijken staat? Ben je daar, jonge maagd? Waar is mijn nichtje Cressida?

Cressida. De drommel hale u, ondeugende spotter van een oom! Eerst brengt gij \'t werkje aan den gang en dan spot gij met mij.

Pandards. Welk werkje, wat bedoel je toch? Laat haar \'reis zeggen, wat zij bedoelt. — Welk werkje heb ik aan den gang gebracht?

Cressida. Kom, kom, loop naar den drommel! Gij zult nooit een braaf man worden en anderen met rust laten.

Pandarus. Ha, ha, ha! Helaas, arm ding! arm kruidje-roer-mij-niet! Van nacht niet geslapen? Die ondeugd! het arme kind niet te laten slapen! De weerwolf hale hem!

Cressida. Heb ik het u niet gezegd? Ik wou dat de drommel hem beet had ! — (Er wordt aan de poort geklopt.)

Wie is daar aan de deur? Beste oom, ga \'reis zien? Prins, ga gij met mij naar mijn kamer terug. Gij glimlacht zoo spotziek, alsof ik iets ondeugends bedoelde.

Troilus. Ha, ha!

Cressida. Nu, dan vergist gij u; ik denk volstrekt niet aan iets dergelijks. — [Er wordt weder geklopt.) Hoe duchtig kloppen zij! Ik bid u, Troilus, laat ons naar binnengaan; voor half Troje zou ik niet willen, dat gij hier gezien werdt.

[Troilus en Cressida vertrekken.)

-ocr page 240-

troilus en cressida.

Pandarüs. Wie is daar? Wat is er aan de hand? Wilt gij de deur inslaan? Zeg, wat is er aan de hand? (Aeneas treedt op.)

Aeneas. Goeden morgen, mijnheer, goeden morgen!

Pandarüs. Wie is daar? Prins Aeneas? Op mijn woord, ik keude u niet. Welk nieuws brengt gij zoo vroeg?

Aeneas. Is Prins Troïlus hier niet?

Pandarus. Hier? Wat zou hij hier doen?

Aeneas. Kom, hij is zeker hier, mijnheer! ontken het maar niet. Het is van groot belang voor hem, dat ik hem spreek.

Pandarus. Is hij hier, zegt gij ? Dat is meer dan ik weet, op mijn woord. Ik voor mij ben eerst laat te huis gekomen. Wat zou hij hier doen ?

Aeneas. Hij? Een mooie vraag! Kom, kom, gij doet hem onrecht, vóór gij \'t merkt. Gij wilt hem zóó trouw zijn, dat ge ondanks u-zelven hem ontrouw wordt. Doe maar alsof ge niet weet, dat hij hier is, doch ga hem niettemin halen; vlug!

ITroïlus treedt weder op.)

Troïlus. Hoe nu? AVat is er te doen?

Aeneas. Wel, Prins, ik heb nauwelijks den tijd u goeden morgen te wenschen. Wat ik te zeggen heb, heeft haast. Niet verre van hier zijn uw broeders Paris en Deiphobus met den Griekschen veldheer Diomedes en onzen aanvoerder Antenor, die heden aan ons uitgewisseld wordt. In zijn plaats moet nog binnen het uur, vóór zejfs het eerste morgenoffer gebracht wordt, jonkvrouw Cres-sida aan Diomedes worden overgegeven.

Troïlus. Is dat stellig zoo bepaald?

Aeneas. Ja, door Priamus en den geheelen raad ■ van Troje. Zij zijn op het punt van te komen om de uitwisseling te doen plaats hebben.

Troïlus. Hoe bespot mij mijn fortuin! — Ik zal ze te gemoet gaan; en, mijnheer Aeneas, het zal heeten, dat wij elkander bij toeval ontmoet hebben: gij hebt mij niet hier aangetroffen.

Aeneas. Goed, heel goed, Prins! De geheimen der natuur zijn niet stilzwijgender van aard dan ik ben.

(Troïlus en Aeneas treden af.)

Pandarus. Is het mogelijk? Zoo gewonnen, zoo geronnen? De Duivel hale dien Antenor! De jonge Prins Troïlus zal er gek van worden. Vervloekt zij die Antenor! Ik wou dat zij hem den nek gebroken hadden! (Cressida treedt weder op.)

Cressida. Welnu, wat gebeurt er ? Wie is er hier geweest ?

Pandarus. Ach, ach!

Cressida. Waarom zucht gij zoo diep? Waar is Prins Troïlus? Is hij weggegaan? Zeg mij, beste oom, wat is er toch gebeurd?

Pandarus. Ik wenschte dat ik even diep onder de aarde was, als ik er boven beu!

-ocr page 241-

vierde bedrijf, derde tooneel.

Cressida.. O groote goden! Wat is er dan gebeurd?

Pandarüs. Och, ga maar naar binnen. Ach, waart ge nooit geboren! Ik wist wel, dat gij zijn dood zoudt zijn. Ach, die arme Prins! Vloek over dien Antenor!

Cressida. Mijn beste oom, ik smeek u, op mijn knieën smeek ik u, zeg mij toch wat er gebeurd is.

Pandarus. .Te moet hier vandaan, meisje! je moet hier vandaan. Je wordt uitgewisseld tegen Antenor; je moet naar je vader terug en van Troïlus scheiden, \'t Zal zijn dood zijn; het zal hem de giftbeker zijn; hij zal het niet kunnen dragen.

Cressida. O onsterfelijke goden! Ik wil niet gaan!

Pandarus. Gij moet gaan.

Cressida. Ik wil niet, oom! Ik heb mijn vader vergeten; ik voel geen enkel greintje bloedverwantschap. Geen band der natuur, geen liefde, geen hloed, geen ziel ter wereld is mij zoo na als de geliefde Troïlus. O, gij goden des Hemels! maakt den naam van Cressida tot de kroon der ontrouw, zoo zij ooit Troïlus verlaat! Tijd, overmacht, dood, doet dit lichaam van rnij het uiterste geweld ondergaan, toch zal de onverzettelijke grondslag en het gebouw mijner liefde het middelpunt der aarde gelijk zijn, dat alle dingen tot zich trekt. Ik ga heen om uit te weenen --

Pandarus. Ja, doe dat.

Cressida. Orn mijn glanzig haar uit te rukken, mijn veel geprezen wangen te bloeden te krabbelen, mijn heldere stem door snikken heesch te maken en mijn hart te breken in het weeklagen om Troïlus. Maar ik verlaat Troje niet! [Beiden treden af).

DERDE TOONEEL.

Voor het huis van Pan da rus.

(Paris, Troïlus, Aeneas, Deip/wbus, Antenor en Diomedes treden op).

Paris, \'t Is reeds volle dag en het vastgestelde uur om haar aan den Griekschen veldheer over te leveren nadert met rassche schreden. Mijn waarde broeder Troïlus, zeg gij aau de jonkvrouw, wat haar wacht en bereid haar voor op de uilwisseling.

Troïlus. Ga haar huis binnen; ik zal haar spoedig aan den Griek overgeven. Wanneer ik haar aan zijn handen overlever, denk u dan een altaar en zie in uw broeder Troïlus een priester, die daarop zijn eigen hart ten offer brengt. (Troilus treedt af).

-ocr page 242-

troilus en cressida.

Paris. Ik weet wat het zeggen wit, te beminnen. Zoo waar als ik hem beklaag, zou ik wenschen hem te kunnen helpen! — Treedt binnen, mijne heeren! {Allen treden af).

VIERDE TOONEEL.

Een vertrek in het huis van Pandarus.

{Pandarus en Cressida treden op).

Pandarüs. Matig u, meisje, matig u!

Cressida. Wat spreekt ge mij van matiging? De smart die ik te verduren heb, is snijdend en overstelpend, zij heeft haar volle maat en grijpt met een gevoel aan, even overweldigend als dat wat er de oorzaak van is, mijn liefde; hoe dan zal ik haar kunnen matigen? Indien ik mijn genegenheid vermocht te beheerschen of ze voor een zwakker en kouder gehemelte kon mengen, dan kon ik evenzeer mijn smart lenigen.

Indien mijn hartstocht elk bedarend middel tart,

Dan ook, bij zulk verlies, mijn grenzelooze smart!

[Troïlus treedt op).

I\'aNDarus. Daar komt hij, daar komt hij! Och, aardige tortelduifjes!

Cressida. O Troïlus, Troïlus! (Zij omhelst hem).

Pandarus. Wat een lief gezicht, zoo\'n paartje! Kóm, nu moet ik u ook omhelzen. «Mijn hart» zoo begint het aardig liedje,

(vMijn hart, mijn droevig hart,

Hoe zucht ge zoo zonder te breken?»

waarop hij dan antwoordt:

«Omdat ge niet mindren kunt uw smart,

Door vriendschap of door te spreken.» —

Daar bestaat geen rijmpje, dat zoo vol waarheid is. Wij moeten toch niets wegsmijten, want er kan een tijd komen, dat men orn zoo\'n versje verlegen is. Dat zien wij nu, dat merken wij nu. — Wel, mijn lammeren, hoe staat het er meê?

Troilds. Cressida, ik bemin u in zulk een zuivere oprechtheid, dat de gezegende goden u van mij wegnemen, daar zij vertoornd zijn over mijn liefde, wier ijver de gebeden, door koude hppen hun majesteit toegezonden, in vurigheid overtreft.

Cressida. Zijn de goden dan jaloersch?

Pandarus. la ja! ja ja! dat is zoo duidelijk als iets.

Cressida. En is hoit waar, dat ik Troje moet verlaten?

-ocr page 243-

vierde bedrijf, vierde tooneel.

Troilüs. Een afgrijselijke waarheid.

Cressida. Hoe, ook Troïlus?

Troii.us. Troje en Troïlus.

Cressida. Is het mogelijk?

Troïlus. En wel onmiddellijk. De hardheid van het lot snijdt ons de gelegenheid af tot een teeder afscheid; ontfutselt ons ou-raeedoogend een kleine wijle tot verpoozing; stelt zich schamper tusschen ons beiden om onze lippen een zoet samentreffen te beletten ; komt met geweld tusschen beiden om onze omhelzingen te voorkomen; smoort onze dierbaarste beloften in haar geboorte, nu onze adem in arbeid gaat om ze het licht te geven. Wij beiden, die elkander met zooveel duizend zuchten gekocht hebben, wij moeten elkander wederkeerig opgeven tot den prijs van een enkelen zucht, dien wij nauwelijks tijd hebben te slaken. De meedoo-genlooze tijd stapelt thans met de haast van een straatroover zijn gestolen buit bijeen, zelf niet wetende wat hij doet. Zooveel vaar-wel-groeten als er starren aan den hemel zijn, ieder met zijn zuchten en bezegelende kussen, lost hij op in een enkel armzalig «adieu», en hij scheept ons af met één onnoozelen en schralen kus, wrang gemaakt door onze zilte tranen.

Aeneas, {van hinnen.) Prins, is de jonkvrouw thans gereedquot;?

Troïlus. Hoor, men roept u! Sommigen zeggen, dat onze Genius aldus zijn «kom!» laat hooren, wanneer iemand plotseling sterven zal. — Pandarus, zeg hun geduld te hebben; zij zal straks komen.

Pandarus. Waar zijn mijn tranen? Valt in regen neder, o mijn tranen, om den wind mijner zuchten neêr te slaan, daar anders mijn hart bij den wortel zal af breken. (Pandarus vertrekt?)

Cressida. Moet ik dan naar de Grieken?

Troïlus. Er is geen redmiddel.

Cressida. Een rampzalige Cressida onder de vroolijke Grieken! Wanneer zullen wij elkander wederzien?

Troïlus. Hoor mij, mijn geliefde! Blijve uw harte mij slechts getrouw!

Cressida. Ikgetronw! Hoe nu? Welk een onzalige twijfel is dat!

Troïlus. Stil, blijven wij zacht-gestemd bij onze woordenwisseling, want zij zal weldra afgebroken worden. Wanneer ik zeg: «blijve uw hart mij getrouw,» dan is zulks niet, omdat ik vrees koester jegens u, want ik wil mijn handschoen den Dood-zelf in het aangezicht smijten en volhouden, dat er geen enkele vlek uw harte bezoedelt. Neen, als ik van getrouw spreek, dan doe ik zulks om er een belofte aan toe te voegen: «blijf mij getrouw, en ik zal u wederzien.»

Cressida. Ach, gij Prins, gij zult aan gevaren worden blootgesteld even talrijk als hachelijk; ik echter, ik zal u trouw blijven.

-ocr page 244-

troilus en cressida.

Troii.us. En ik zal vriendschap sluiten met het gevaar. Draag deze mouw van mijn kleed.

Cressida.. En gij dezen handschoen. Wanneer zal ik u zien?

Troilus. Ik zal de Grieksche wachten omkoopen, ten einde u iederen nacht een bezoek te brengen. Echter, blijf mij getrouw.

Cressida. O hemel! Al weder dat «blijf mij getrouw!»

Troilus. Hoor toch, waarom ik zulks zeg, mijn geliefde! De Grieksche jongelieden onderscheiden zich in veel opzichten; zij zijn geneigd tot liefdesavonturen, rijk begiftigd door de natuur en bedreven in kunsten en lichaamsoefeningen. Helaas, een soort van goddelijke ijverzucht (en ik bid u haar voor een deugdzame zonde te houden) doet mij vreezen, dat de nieuwheid zoowel als de persoonlijke eigenschappen de verzoeking zullen medebrengen.

Cressida. O Hemel, gij bemint mij niet.

Troilus. Sterve ik dan als een booswicht! Niet uw trouw is bij mij de vraag in dezen, maar veeleer mijn eigen verdienste. Ik kan niet zingen, ik versta mij niet op den Griekschen dans, ik kan niet minnekozen, ik speel niet een van die fijne spelen; altemaal schoone eigenschappen, waarin de Grieken zoo behendig en ervaren zijn. Maar wat ik weet is, dat in ieder dezer talenten een geslepen duivel loert, die schoon stom, toch op listige wijze zijn verleiding inblaast. Gij, o laat u niet verleiden!

Cressida. Zoudt gij denken, dat ik er vatbaar voor was\'?

Troilus. Neen; maar er kan wel eens iets gebeuren, wat wij niet willen; en somtijds ook zijn wij onzen eigen Duivel, wanneer wij al te roekeloos op wankelbare krachten bouwen en onze zwakheid aldus aan de verleiding blootstellen.

Aeneas fvav, linnen.) Welnu, mijn waarde Prins ?

Troilus. Kom dan, een kus en wij scheiden.

Paris, {van iinnen.) Broeder Troilus!

Troilus. Mijn waarde broeder, kom gij hier, en breng Aeneas en den Griekschen veldheer mede.

Cressida. Prins, zult gij trouw blijven?

Troilus. Wie, ik? Helaas, het is mijn gebrek, mijn fout! Terwijl anderen op listige wijze op een groote vermaardheid jacht maken, vang ik door een groote mate van goede trouw bloot den lof der eenvoudigheid; terwijl sommigen hun kopergeld met het metaal der sluwheid vergulden, draag ik het mijne trouw en eerlijk in zijn natuurlijke kleur.

«Mijn trouw zij onverdacht; steeds is mijn leus geweest: aEenvoud en waarheidp zie, daaraan kent gy mijn geest.

{Aeneas, Faris, Antenor, Deipkohus en Diomedes treden op.\')

Troilus. Wees welkom, heer Diomedes! Hier is de jonkvrouw, voor welke Antenor wordt uitgewisseld. Aan de buitenpoort.

-ocr page 245-

vierde bedrijf; vierde tooneel.

veldheer, zal ik haar in uw handen overleveren en middelerwijl onder \'t gaan u meêdeelen, wie zij is. Behandel haar welwillend; en bij mijn ziel zweer ik u, Griek, zoo gij ooit aan de genade van mijn zwaard zijt overgeleverd, noem dan slechts den naam van Cressida, en uw leven zal even veilig zijn als dat van Priamus in Ilion.

Diomedes. Schoone jonkvrouw Cressida, behage het 11, den dank te sparen dien deze Prins van u verwacht. De glans uwer oogen en de hemel in uw gelaat waarborgen u een welwillende behandeling; Diomedes zult gij een meesteresse zijn en hem zult gij geheel en al beheerschen.

Troilus. Stil, Griek! Gij handelt geenszins hoftelijk jegens mij, door met uw lofspraak op haar mijn ijver om haar bij u aan te bevelen zoo spotziek te bejegenen. Ik verzeker u, Grieksche veldheer, zij is zoo ver boven uw lof verheven, als gij onwaardig zijt haar dienaar te heeten. Ik beveel u, haar goed te behandelen, alleen omdat ik het u beveel; want bij den ontzagwekkenden Pluto zeg ik u, als gij het niet doet, zal ik u den kop klooven, al ware ook die vleeschklomp Achilles uw beschermer.

Diomedes. O, wees niet zoo prikkelbaar, Prins Troïlus! Schenk mij het voorrecht aan mijn rang en zending verbonden vau vrij uit te mogen spreken. Wanneer ik van hier ben, zal ik naar hartelust weten te handelen; en weet bovendien nog. Prins, dat ik niets op bevel zal doen; zij zal naar heur eigen deugden geschat worden, maar zoo het u belieft te zeggen: «zoo zal het zijn !» dan antwoord ik naar de inspraak van gemoed en eere: «neen!»

Troilus. Kom mede naar de buitenpoort. Ik zeg u, Diomedes, deze uittarting zal u nog menigmaal noodzaken uw hoofd te bergen. — Cressida, geef mij uw hand, en wijden wij de oogenblikken onder het gaan aan hetgeen wij nog te bespreken hebben.

[Troilus, Cressida en Diomedes treden af. —- Een trompetgeschal

Pauis. Hoor! Hectors trompet. wordt gehoord.)

Aenea.s. Wat hebben wij den morgen verspild! De Prins moet mij van nalatigheid en traagheid beschuldigen, daar ik gezworen heb, hem vooraf te gaan bij het rijden naar het slagveld.

Paris, \'t Is de schuld van Troïlus. Kom nu, kom nu, spoedig met hem naar het veld.

Deiphobus. Maken wij ons zoo spoedig mogelijk gereed.

Aeneas. Goed, Hector op den voet gevolgd en dus hem opgezocht met al de blijde opgewektheid van een bruidegom.

Van daag berust de roem van Troje in \'t veld Op d\' ed\'len moed van onzen een\'gen held.

(Allen treden af.)

5

-ocr page 246-

06

VIJFDE TOONEEL.

Het Grieksche legerkamp. Een strijdperk afgebakend.

(Ajax treedt gewapend op; daarna Agamemnon, Achillles, Fatroclus, Menelaus, Ulysses, Nestor en anderen.)

Agamemnon. Daar staat gij nu, moedig en fler uitgerust, en in uw voortvarende wakkerheid het bestemde uur vooruitloopende. Geef met uw trompet een luid signaal aan Troje, o ontzagwekkende Ajax, opdat de verschrikte lucht het hoofd van den doorluchtigen kampvechter doe dreunen en hem hier doe verschijnen.

Ajax. Ziedaar mijn beurs, trompetter! Blaas uw longen thans te bersten en doe uw metalen buis splijten; blaas, kerel, tot uw kogelronde konen de gespannen kaken van den vertoornden Aquilon te schande maken. Kom, haal uw borst vol adem tot spannens toe en laat uw oogen bloed spuiten; gij blaast om Hector.

(Trompetsignaal?)

Ulysses. Geen trompet, die \'t antwoord geeft.

Achilles, \'tis nog vroeg op den dag.

Agamemnon. Is dat ginds Diomedes niet, met de dochter van Calchas ?

Ulysses. Ja, \'t is Diomedes, ik ken hem aan zijn gang; hij loopt of hij op zijn teenen gaat: zijn eerzuchtige geest heft hem zoo hoog mogelijk boven den grond.

{Diomedes treedt op, Cressida geleidende.)

Agamemnon. Is dit de jonkvrouw Cressida ?

Diomedes. Dat is zij.

Agamemnon. Een hartelijk welkom bij de Grieken, beminnelijke dame!

Nestor. Ons opperhoofd groet u met een kus.

Ulysses. Dan is dat echter een zeer bijzondere vriendelijkheid; mij dunkt het ware beter als het een kussen werd hoofd voor hoofd en man voor man.

Nestor. Een zeer hoffelijke raad. Welnu, dan zal ik beginnen. Ziedaar het deel van Nestor.

Achilles. Dat ijs van dien ouden Nestor wil ik u van de lippen nemen, schoone jonkvrouw! Achilles heet u welkom.

Menelaus. Eenmaal had ik een grondige reden om te kussen.

PatroclüS. Maar dat is thans geen reden om te kussen;

Want Paris kwam stoutmoedig tusschen beiden, Om u en wat u aantrok dus te scheiden.

{Hij kust haar.)

Ulysses. O bittre daad, waar we al dien smaad om dulden!

-ocr page 247-

vierde bedrijf, vijfde tooneel.

\'t Kost ons het hoofd zijn hoornen te vergulden. Patroclus. Eerst was \'t voor Menelaus, thans voor mij:

U kust Patroclus.

Menelaus. Ha, \'k zit in de klem.

Patroclus. Paris en ik, wij kussen steeds voor hem.

Menelaus. Mijn kus, mijnheer! — Schenk, jonkvrouw, mijn

verlangen.

Wat doet ge in kussen, geven of ontvangen ? Ik geef en \'k neem.

Dat is geen koop, mijnheer! Gij geeft een kus, maar dien ge neemt geldt meer. Daarom, geen kus.

Dan geef ik, op mijn eer, U opgeld: \'k geef er u zelfs drie voor één.

Oneven man, geef even of geef geen!

Oneven man! Dat \'s ieder zonder vrouw.

Dus Paris niet; en als ik \'t wel beschouw. Hij maakte u boos door \'t nemen van een vrouw. Gij knipt mij voor den neus.

Neen, \'k zweer u bij — — Uw nagels en zijn hoorn zijn geen partij. — Mag ik u, lieve dame, een kus verzoeken?

O ja!

Ik wensch \'t.

Welnu, verzoek het dan. Om Venus\' wil, dat dan me uw kus verblijde. Als Helena weer maagd is aan zijn zijde.

Uw eisch wordt op den dag door mij voldaan. Dan eerst, dat \'s nimmer, trekt uw kus mij aan. Een woord, mevrouw! Ik breng u naar uw vader.

(Diomedes vertrekt met Cressida.J Nestor. Een jonkvrouw van een groote gevatheid.

Ulvsses. Schande over haar! Wat een taal spreekt er uit haar oogen, haar wangen, haar lippen; ja zelfs haar voet spreekt; haar lichtzinnige geest blikt uit ieder lid. uit iedere beweging van haar lichaam. O, die aanhaligen, zoo glad van tong, die het verleidelijke welkom reeds aanbieden, vóór men het verwacht, en de tafelen barer gedachten wijd openleggen voor iederen nieuwsgierigen lezer! Brandmerkt ze als de wulpsche buit voor iedere gelegenheid, die zich aanbiedt, en als de dochters van het spel der wellustigheid! (Buiten wordt trompetgeschal gehoord.) Allen. De trompet van den Trojaan!

Aöamemnon. Ginds komt de optocht.

(Signaal. Hector, gewapend; Aeneas, Tröilus en andere Trojanen treden met gevolg op.)

Cressida.

Menelaus.

Cressida.

Menelaus.

Cressida.

Menelaus.

Cressida.

Menelaus.

Cressida.

Ulysses.

Cressida. Ulysses. Cressida. Ulysses.

Cressida.

Ulysses.

Diomedes.

-ocr page 248-

troilüs en cressida.

Aeneas. Heil, al de legerhoofden van Griekenland! Wat zal hem geschieden, die de overwinning behaalt? Of is het uw bedoeling iemand als overwinnaar uit te roepen? Verlangt gij dat de kampvechters den strijd tot het uiterste zullen volhouden, of zullen zij bij algemeen geroep of op bevel van scheidsrechters den strijd moeten staken ? Dit beval Hector mij te vragen.

Agamemnon. Hoe verlangt Hector, dat het zal geschieden?

Aeneas. Het is hem onverschillig; hij zal zich aan iedere bepaling onderwerpen.

Achilles. Dat is gehandeld als Hector; schoon het de vraag is, of het voorzichtig heeten mag; ook blijkt er eenigszins overmoed uit en een groote mate van geringschatting jegens den tegenstander.

Aeneas. Zoo niet Achilles, mijnheer, wat is dan uw naam ?

Achilles. Zoo niet Achilles, niemand anders.

Aeneas. Bijgevolg Achilles. Wie ge echter zijt, weet dit: als de beide uitersten van groot en klein, zoo onderscheiden zich dapperheid en trots in Hector, het eene bijna oneindig als het alles, het andere onbeduidend als het niets. Begrijp hem goed, en gij zult zien dat hetgeen overmoed schijnt niets anders dan hoffelijkheid is. Deze Ajax is voor de helft van Hectors bloed, en ter liefde daarvan is de halve Hector thuis gebleven; de halve Hector en dus de halve hand, het halve hart komt in het veld en zoekt den gemengden kampvechter, half Trojaan, half Griek.

Achilles. Een meisjesgevecht dus? O, ik begrijp u.

{Diomedes treedt weder op.)

Agamemnon. Daar is de veldheer Diomedes. Kom, edele ridder, sta onzen Ajax ter zijde. Zoo als gij en Aeneas met elkaar omtrent den aard van den strijd overeenkomt, zal het geschieden; liet zij dan een gevecht tot het uiterste of wel een enkele uitval. De bloedverwantschap van de beide kampvechters beperkt de worsteling tot de helft, vóór nog de zwaarste slagen zullen vallen.

[Ajax en Hector treden het strijdperk in.)

Ulysses. Zij staan reeds tegenover elkander.

Agamemnon. Wie is toch die Trojaan, die zoo somber voor zich blikt.

Ulysses. De jongste zoon van Priaraus, een echte ridder, nog niet ten volle rijp, maar toch reeds weergaloos, beslist in woorden, welsprekend in zijn daden en bescheiden met de tong, niet spoedig tot toorn gewekt, maar eenmaal getart niet spoedig tot kalmte gebracht; steeds open en vrijgevig van hart en hand beiden, want wat hij heeft deelt hij gaarne mede en wat hij denkt geeft hij lucht, en toch geeft hij niet dan waar zijn oordeel zijn edelmoedigheid leidt, evenmin als hij een oppervlakkige gedachte de eer van het woord waardig keurt. Hij is manhaftig als een Hector, maar gevaarlijker, want ook in het vuur van zijn toorn

-ocr page 249-

vierde bedrijf, vijfde tooneel.

geeft Hector nog aan teedere gevoelens plaats, terwijl hij in de hitte van den strijd wraakzuchtiger is dan de jaloersche liefde-zelve. Zijn naam is Troïlus en Troje bouwt een tweede hoop op hem, even degelijk als het vertrouwen dat Hector inboezemt. Aldus is het oordeel van Aeneas, die den jongeling van top tot teen kent en hem in een vertrouwelijk gesprek aldus aan mij afschilderde. {Strijdsignaal. Hector en Ajax vechten.)

Agamemnon. Zij zijn den kamp begonnen.

Nestor. Toe, Ajax, houd u goed!

Troïlus. Hector, slaapt gij? Houd u wakker!

Agamemnon. Zijn slagen treffen anders goed. Zie zoo, Ajax!

Diomedes. Het moet hier bij blijven. [De trompetten zwijgen)

Aeneas. Genoeg, vorsten! genoeg.

Ajax. Ik ben nog niet warm; nog eens aan \'t vechten.

Diomedes. Als ook Hector zulks verlangt.

Hector. Welnu, dan wil ik het er bij laten. Machtige Prins, gij zijt de zoon van mijn vaders zuster, een neef van Priamus\' kinderen; de plichten onzer bloedverwantschap verbieden ons den doodelijken strijd tusschen ons beiden voort te zetten. Ware de vermenging van Griek en Trojaan in u zoodanig, dat gij zoudt kunnen zeggen: «Deze hand is echt Grieksch en deze Trojaanschgt; de spieren van dit been door en door Grieksch en die van dat been door en door Trojaansch; het bloed mijner moeder loopt in den rechter, dat van mijn vader vloeit in den linkerwang,» dan bij Jupiter Almachtig, zoudt gij geen Grieksch lid van uw lichaam van hier dragen, waarin mijn zwaard geen teeken had achtergelaten van onze bloedige veete. Maar de rechtvaardige goden verhoeden, dat ooit een droppel bloeds aan uw moeder, mijn gezegende tante, ontleend door mijn moordend zwaard zou worden vergoten! Laat mij u omhelzen, Ajax! Bij hem die dondert, ik erken dat gij gespierde armen hebt; ziedaar hoe Hector juist wenschte dat ze op hem zouden neerkomen; neef, u alle eer!

Ajax. Ik dank u. Hector! Gij zijt een te edelmoedig en rechtschapen man; ik kwam om u te dooden, neef, en door- uw dood een groote mate van roem te gewinnen.

Hector. Zelfs geen Neoptolemus, de bewonderenswaardige, op wiens schitterenden helm de Faam zich plaatst om in de luidste vreugdekreten te roepen: adat is de man!» hij zelfs zou zich niet kunnen vleien met den waan van roem te verwerven, uit Hector\'s val geboren.

A ene as. Aan beide kanten is de verwachting gespannen omtrent hetgeen gij verder zult doen.

Hector. Wij zullen er op antvvoorden: de uitslag is een omhelzing; Ajax, vaarwel!

Ajax. Als ik door verzoek iets zou mogen uitwerken, wat zelden

-ocr page 250-

teoilus en cressida.

bij mij het geval is, dan zou ik wenschen, dat mijn beroemde neef voor een wijl tot onze Grieksche tenten zou komen.

Diomedes. \'t Is ook de wensch van Agamemnon; en de doorluchtige Achilles zou ook verlangen den dapperen Hector ongewapend bij zich te zien.

Hector. Aeneas, roep mijn broeder Troïlus bij mij en meld dit vriendschappelijk onderhoud aan de toeschouwers van Trojaansche zijde. Beveel hen naar huis te gaan. — Neef Ajax, geef mij de hand; ik zal aan uw tafel aanzitten en uw krijgers zien.

Ajax. De doorluchtige Agamemnon komt ons daar te gemoet.

Hector. Noem mij de namen van de waardigste legerhoofden, wat echter Achilles betreft, mijn eigen blik zal hem weten te herkennen aan zijn groot en zwaargebouwd uiterlijk.

Agamemnon. Edele krijgsman! Ontvang het welkom van hem, die gaarne van zulk een vijand bevrijd zou zijn. Maar dat is geen welkom; versta mij duidelijker. Wat voorbij is en wat ons nog in de toekomst wacht, dat werpen wij met al wat onwaardig en vervallen is in den stroom der vergetelheid. Maar op dit huidig oogenblik komen oprechtheid en goede trouw, vreemd aan alle onzuivere bijbedoeling, gewaarborgd door de goddelijke rechtschapenheid en uit het diepste des harten opgeweld, den grooten Hector het welkom aanbieden.

Hector. Ik dank u, zeer doorluchtige Agamemnon!

Agamemnon, {tot Troïlus) En U, zoo wei-vermaarde Prins van Troje, ook u het welkom.

Menelaus. Laat mij den heilgroet van mijn vorstelijken broeder bevestigen: gij krijgshaftig broederpaar, welkom in onze tenten.

Hector. Wien zullen wij het eerst antwoorden?

Aeneas, De edele Menelaus.

Hector. U, mijn vorst? Bij den handschoen van Mars, ik zeg u dank! Lach niet met mij, dat ik u dien ongewonen eed doe hooren; uw voormalige gade zweert nog steeds bij den handschoen van Venus. Zij is wel, maar heeft mij niet gezegd u haar groeten over te brengen.

Menelaus. Noem haar naam heden niet, Prins! Die naam is het zinnebeeld van ergerlijke droefheid.

Hector. O, vergeef mij, zoo ik u aanstoot gaf.

Nestor. Wakkere Trojaan, dikwijls heb ik gezien, hoe gij voor het noodlot in het strijdperk tradt en u een bloedigen weg baandet door de gelederen der Grieksche jongelingen; ik heb gezien, hoe gij, blakend als een Perseus, uw Phrygisch strijdros de sporen gaaft, en daarbij onnoodige slachting en vernieling versmadende, het opgeheven zwaard in de lucht hieldt om het niet te doen neerdalen op den gevallene, zoodat ik dikwerf den omstanders toevoegde: «Zie, daar ginds staat Jupiter, beschikkende

-ocr page 251-

vierde bedrijf, vijfde tooneel.

over menschenlevens!» En ik heb u gezien, als gij een oogenblik rust naamt om adem te scheppen, gelijk een Olympische worstelaar, terwijl een kring van Grieksche krijgers u insloot, — dat alles heb ik gezien, maar uw gelaat, steeds door den helm ver- ijj

borgen, zag ik tot heden nooit. Ik heb uw grootvader gekend en heb eenmaal aan zijn zijde gestreden; hij was een goed soldaat,

maar bij ons aller hoofdman Mars, in geenen deele u gelijk. Sta toe, dat een oud man u omhelst. Waardige krijgsman, welkom in onze tenten.

Aeneas, \'t Is de oude Nestor.

Hector. Laat mij u omhelzen, goede oude kroniek, die zoolang reeds hand aan hand met den tijd zijt saamgegaan; eerwaardige Nestor, het verheugt mij u te omarmen.

Nestor. O, konden mijn armen nog even sterk in den kampstrijd zich met u meten, als zij thans met u wedijveren in hartelijkheid.

Hector. Ik zou het evenzeer wenschen.

Nestor. Ha! Bij dezen grijzen baard, ik zou reeds morgen met u in het strijdperk treden. Intusschen, wees welkom, wees welkom! Ik heb mijn tijd gehad.

Ulysses. Met verwondering vraag ik, hoe gindsche stad nog staande blijft, nu wij haar grondslag en steunpilaar hier bij ons hebben.

Hector. Ik herinner mij uw gelaat zeer goed, vorst Ulysses!

Helaas, menige Griek en Trojaan is den dood gestorven, sedert ik u en Diomedes als afgezanten van Griekenland het eerst in Ilion aanschouwde.

ülvsses. Ik vertelde u toen reeds, wat er volgen zou, Prins!

Mijn profecie is thans nog maar halverwege vervuld; eenmaal echter moeten gindsche wallen, die uw stad zulk een dreigend aanzien geven, en gindsche torens, die zoo dartel de wolken het hof maken, hun eigen voeten kussen.

Hector. Ik kan u niet gelooven; nog staan zij daar, en met bescheidenheid durf ik vermoeden, dat de val van iederen Phry-gischen steen een droppel Grieksch bloed zal kosten. Het einde zet de kroon op alles, en de oude scheidsrechter de tijd zal eenmaal dat einde aanbrengen.

Ulysses. Dan zullen wij het aan den tijd overlaten. Wees met dat al welkom, rechtschapen en dappere Hector! Ik noodig u uit na het bezoek aan den oppersten aanvoerder bij mij aan te zitten en in mijn tent te komen.

Achilles. Ik zal u voor zijn, vorst Ulysses ! Nu, Hector, heb ik mijn oogen aan u te goed gedaan; ik heb u met scherpen bhk opgenomen. Hector, en u lid voor lid gemeten.

Hector. Is dat Achilles?

i\'ïl

}

ü lr

É

-ocr page 252-

troilus en cressida.

Achilles. Ik ben Achilles.

Hector. Rijs in uw volle houding, bid ik u; laat mij u nauwkeurig opnemen.

Achilles. Zoo lang als u goeddunkt.

Hector. Zoo, ik heb reeds gedaan.

Achilles. Gij zijt al te kort. Een tweeden keer zaï ik u van top tot teen opnemen, alsof ik u wilde koopen.

Hector. Ha, gij schijnt mij te doorvorschen, alsof gij een grappig boek doorleest; maar er is meer in mij dan gij verslaat. Waarom die doordringende blikken op mij?

Achilles. Zegt mij, o hemelen, in welk deel van zijn lichaam zal ik hem vernietigen? liet zij hier of daar of op deze plaats? Ik zou de plaatselijke wonde willen noemen en de breuke duidelijk willen aanwijzen, waar Hectors machtige geest uit ontvlieden zal; antwoordt mij, hemelen!

Hector. Het zou de gezegende goden onteeren, trotsche man, op zulk een drieste vraag antwoord te geven. Sta daar nog eens; gelooft gij mijn leven zoo schertsender wijze te kunnen nemen, dat ge bij nauwkeurige gissing van te voren zoudt kannen aanwijzen, waar gij mij doodelijk zoudt kunnen treffen ?

Achilles. Ik zeg u van ja.

Hector. Indien gij een orakel waart om mij zoo iets mede te deelen, ik zou u niet gelooven. Neem u van nu aan wel in acht; want ik zal u niet hier of daar of op deze plaats dooden, maar bij het aambeeld waarop Mars zijn helm laat smeden, ik zal u overal treffen, ja om en om en van top tot teen dooden. Gij wijze Grieken, vergeeft mij dezen woordenpraal; zijn onbeschaamdheid ontlokt zotteklap aan mijn lippen; doch ik zal de gelegenheid waarnemen die woorden door gelijke daden te vervangen, anders moge mij--

Ajax. Wees niet vertoornd, neef! — En gij, Achilles, laat die bedreigingen achterwege, tot het toeval of een bepaalde aanleiding u er toe dwingen. lederen dag kunt gij Hector tegenover u zien, zoo gij er op gesteld zijt; onze krijgsraad kan u moeielijk smeeken met hem handgemeen te worden.

Hector. Wees zoo goed u weder in het veld te laten zien; wij hebben slechts nietige gevechten gehad, sedert gij de Grieksche zaak geweigerd hebt te dienen.

Achilles. Gij richt die uitnoodiging tot mij. Hector? Morgen zal ik, fel als de dood, voor u verschijnen; heden avond zvjn wij allen vrienden.

Hector. Uw hand om den koop te sluiten.

Agamemnon. Om te beginnen gaat gij allen mede naar mijn tent, Grieksche legerhoofden; daar zult gij mijn gasten zijn. Na afloop daarvan, als Hectors wenschen en uw uitnoodigingen het

-ocr page 253-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

samen kunnen eens worden, kunt gij hem afzonderlijk bij u ontvangen.

Trompetten, klinkt! Laat luid de pauken slaan: Zoo bieden wij dien held het welkom aan!

(Allen treden af, uitgezonderd Troïlus en Ulysses.)

Troilus. Ulysses, wees zoo goel mij eens te zeggen, waar zich Culchas hier in het leger ophoudt.

Ulysses. In de tent van Menelaus, prinselijke Troïlus; daar is ook Diomedes, die er voor heden avond zijn gast zal zijn. Wat den laatste betreft, die kijkt geen hemel of aarde meer aan, maar heeft alleen oog eti verliefde blikken voor de schoone Cressida over.

Troilüs. Zoudt gij mij, waarde heer, zooveel aan u willen verplichten om na het verlaten van Agamemnons tent mij derwaarts te geleiden?

Ulysses. Gij kunt over mij beschikken, Prins! Maar vvees nu even vriendelijk jegens mij door mij eens te vertellen, of die Cressida in Troje bijzondere achting genoot. Had zij daar niet den eenen of anderen minnaar, die haar afwezigheid betreurt ?

Troïlus. Och, mijnheer, voor degenen die praalziek op hun wonden zijn, heeft men slechts spotternij over. Wilt ge mij voorgaan, mijnheer?

Zij minde en werd bemind; en zie, zoo is \'t nog heden. Maar laat het nijdig lot de liefde ooit onbestreden?

[Beiden treden af.)

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Het Grieksche Legerkamp. Vóór de tent van Achilles.

(Achilles en Palroclus treden op.)

Achilles. Ik zal hem heden avond het bloed met Griekschen wijn verhitten, en hem morgen met mijn zwaard een middel ter verkoeling toedienen. Patroclus, wij moeten hem tot de hoogste feestvreugde opwinden.

Patroclus. Daar komt Thersites. (Thersiles treedt op.)

Achilles. Wel, jou nijdigaard, jou misbaksel der natuur, wat nieuws is er?

Thersites. Wel, jou afbeeldsel van hetgeen je schijnt, afgod van idioten-aanbidders, hier is een brief voor je.

Achilles. Waar vandaan, brokstuk?

-ocr page 254-

troïlus en cressida.

Tiiersites. Wel, jou volmaakte gek, van Troje!

Patroclus. Wie houdt er op het oogenblik de tent?

Thersites. Niemand; de tent houdt dengene, die er in is.

Patroclus. Goed gezegd, mijnheer Contrarie! Maar waartoe die aardigheden ?

Thersites. Och, houd je toch stil, knaap! Wat heb ik aan je gebabbel? Iedereen houdt je voor Achilles\' mannelijke speelpop.

Patroclus. Mannelijke speelpop; wel, jou schelm, wat bedoel je daarmee ?

Thersites. Wel, zijn mannelijke lichtekooi. En nu wensch ik dat al de walgelijke kwalen van het zuiden: buikpijn, breuken, zinkingkoortsen, graveel, slaapziekte, koude krampen, zeere oogen, leverziekte, longontsteking, etterbuilen, heupjicht, leprozie, ongeneeslijke beeneters en de eeuwigdurende huiduitslag, — zulke averechtsche handelingen mogen treffen en nog eens mogen treffen.

Patroclus. 0, jou verdoemelijke vergaarbak van nijd, wat vloek je toch zoo!

Thersites. Vloek ik u?

Patroclus. Mij zeker niet, ellendige waterton, misvormde en gemeene hond, mij zeker niet.

Thersites. Niet? Waarom maak je je dan zoo boos, jou ijdel kluwen van gladde floszijde, jou groen kapje voor een ziek oog, jou kwast aan de beurs van een doorbrenger? Helaas, wat wordt de arnie wereld door zulke watervliegen geplaagd, — zulke nietige wezens der natuur!

Patroclus. Uit mijn oog. galblaas!

Thersites. Yinkenei!

Achilles. Mijn beste Patroclus, ik word voor goed belemmerd in de volvoering van mijn grootsch plan om morgen den strijd aan te gaan. Hier is een brief van Koningin Hecuba en tevens een teeken van haar dochter, mijn schoone geliefde; beiden dringen eenigszins verwijtend bij mij aan den eed te houden, dien ik haar gezworen heb. Ik wil dien eed niet breken; de Grieken mogen vallen, de roem moge verduisteren, de eer blijven of gaan,— mijn hoogste gelofte ligt ginds en haar wil ik trouw blijven. — Kom, kom, Thersites, help mij mijn tent op te knappen; deze avond zal geheel aan het feestmaal gewijd zijn. — Gaan wij, Patroclus!

(Achilles en Patroclus vertrekken beiden.)

Thersites. Met te veel bloed en te weinig brein, kan dat tweetal nog gek worden; worden zij het echter met te veel brein en te weinig bloed, dan word ik-zelf de geneesheer der gekken. Daar heb je dien Agamemnon; de man is braaf genoeg; hij houdt van een lekker boutje, maar hij heeft nog niet zooveel brein als oor-zeep; — en dan die kostelijke transformatie van Jupiter, Agamem-

-ocr page 255-

vijfde bedrijf, eerste tooneel.

nons broeder, dat bulkalf, dat prachtige standbeeld, dat uit de loodlijn hangende gedenkteeken van het heele hoorndragersgild, dat lastige blok aan het been van zijn broeder, — tot welken anderen vorm zou verstand met boosheid doorspekt, of wel boosheid doorspekt met verstand hem kunnen brengen ? Tot dien van een ezel? volstrekt niet, want hij is beide, een ezel en een os! tot een os? volstrekt niet, want hij is beide, een os en eeu ezel. Het zou mij niet kunnen schelen een hond, een muildier, een Jcat, een bunzing, een pad, een hagedis, een uil, een kiekendief of «en haring zonder kuit te wezenj maar een Menelaus te zijn! Ik zou tegen het noodlot samenzweren! Vraag mij niet, wat ik zou willen zijn, als ik Thersites niet was; want wezenlijk het zou mij niet kunnen schelen de luis van een melaatsche te zijn, zoo ik maar niet Menelaus was. — Ha, ha, geesten en dwaallichten!

(Hector, Troïlus, Ajax, At/amemnon, Ulysses, Nestor, Menelaus en Diomedes treden met fakkels op.)

Agamemnon. Wij gaan verkeerd, wij dwalen af.

Ajax. Neen, ginder is het, ginds waar wij dat licht zien.

Hector. Ik doe u veel moeite aan.

Ajax. Neen, volstrekt niet! (Achilles treedt weder op.)

Ulysses. Daar komt hij zelf om u tot gids te zijn.

Achilles. Wees welkom, dappere Hector, weest welkom allen, vorsten!

Agamemnon. Zie zoo; nu zeg ik u goeden nacht, wakkere Prins van Troje! Ajax heeft het bevel over de wacht, die u zal geleiden.

Hector. Mijn dank en een goeden nacht aan den opperbevelhebber der Grieken.

Menelaus. Goeden nacht, Prins!

Hector. Goeden nacht, mijn beste Menelaus!

Thersites. Beste vuilnisbak! «Beste», zegt hij! Beste modderpoel, beste rioolkuil!

Achilles. Goeden nacht en welkom, beiden te gelijk tot hen die gaan en die blijven.

Agamemnon. Goeden nacht!

[Agamemnon en Menelaus vertrekkend)

Achilles. De oude Nestor blijft; blijf gij ook, Diomedes! Houd Hector voor een paar uur gezelschap.

Diomedes. Ik kan niet Achilles! Ik heb dringende bezigheden, die mij thans wegroepen. Goeden nacht, \'heldhaftige Hector!

Hector. Geef mij de hand.

Ulysses, {ter zijde tot Troilus.) Volg zijn fakkel; hij gaat naar de tent van Calchas; ik zal u gezelschap houden.

Troïlus. Waarde vorst, gij doet mij veel eer aan.

Hector {tot Diomedes.) Welnu dan, goeden nacht.

{Diomedes vertrekt; Ulysses en Tröilus volgen op een af stand.)

-ocr page 256-

troilds en cress1da.

Achilles. Kom dan, kom dan, gaan wij mijn tent binnen.

{Achilles, Rector, Ajax en Nestor treden af.) ïhersites. Diezelfde Diomedes is een valschaardige schelm, een allergevaarlijkste snaak. Als hij zoo gluipoogt, vertrouw ik hem net zooveel als een sissende slang. Als hij aan het beloven komt? zet hij een mond op als Bullebak de hond; maar als hij aan het volbrengen gaat, maken de waarzeggers er melding van, dan spreken zij van een wonderteeken, van een groote omkeering die op til is; de zon gaat bij de maan borgen, zeggen zij, als Diomedes zijn woord houdt. Ik wil Hector verlaten en liever dien Diomedes op de hielen volgen. Men zegt dat hij er een Trojaansche deerne op nahoudt en daartoe de tent van den verraderlijken Calchas gebruikt. Ik ga hem achterna. Niets anders dan lichtzinnigheid; een bende wellustelingen! (Thersites treedt af.)

TWEEDE TOONEEL.

Het Grieksche kamp. Vóór de tent van Calchas.

(Diomedes treedt op.)

Diomedes. Hei! Ben je wakker hier? Spreek 1

Calchas (van binnen.) Wie roept daar?

Diomedes. Diomedes. Calchas, deuk ik? Waar is je dochter?

Calchas (van binnen.) Zij zal bij u komen.

(Troilus en Ulysses op een afstand; na hen Thersites.)

Ulysses. Houden wij ons hier schuil, opdat het fakkellicht ons niet in het oog doe vallen. (Cressida treedt op.)

Troilus. Daar komt Cressida tot hern.

Diomedes. Hoe gaat het, mijn beschermeling?

Cressida. Wel, gij daar, mijn beste beschermer? Luister eens even. [Zij fluistert hem iets toe.)

Troilus. Ei, zoo vertrouwelijk! \')

Ulysses. Zij zingt voor iedereen, op het eerste gezicht.

Thersites. En iedereen zal haar weten te bezingen, zoo hij haar rechte snaar kan treffen: zij is besnaard!

Diomedes. Je herinnert je nog wel?

\') Men houde in het oog, dat Ulysses, Troilus en Thersites ter zijde spreken, onbemerkt door Diomedes en Cressida.

-ocr page 257-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

Cressida, Of ik het mij herinner? Zeker!

Diomedes. Doe het dan ook, en laat je gezindheid met je woorden overeenkomen.

Troilus. Wat zou zij zich moeten herinneren?

Ulysses. Luister.

Cressida. Mijn allerliefste Griek, verleid mij toch niet langer tot dwaasheid.

Thersites. Wat een streken!

Diomedes. Welnu dan--

Cressida. Ik zal je reis wat zeggen--

Diomedes. Kom, loop heen! Mij met een kluitje in \'t riet sturen ! Je houd je belofte niet.

Cressida. Wezenlijk, ik kan niet. Wat zoudt ge willen dat ik deed ? Thersites. Een goochelaarskunstje, — in \'t geheim opendoen. Diomedes. Wat heb je gezworen mij te zullen toestaan? Cressida. Ik bid u, houd mij niet aan mijn eed; je mag mij alles opleggen, behalve dat, mijn beste Griek!

Diomedes. Goeden nacht!

ïroilus. Houd u sterk, mijn geest!

Ulysses. Wat scheelt er aan. Prins?

Cressida. Diomedes,--

Diomedes. Neen, neen; ik wensch je goeden nacht; ik wil niet langer je zotskap zijn.

Troilus. Uw meerdere moet wel.

Cressida. Luister, nog een woord aan uw oor.

Troilus. O vloek en dolzinnigheid!

ülysses. Gij zijt ontroerd, Prins; kom, laat ons gaan, daar ik vrees, dat uw misnoegen tot het uiterste zal stijgen en in woede zal losbersten. Deze plaats is gevaarlijk voor u en de tijd kan doodelijk voor u worden. Ik bid u, gaan wij.

Troilus. Zie eens, zie eens, bid ik u.

Ulysses. Neen, mijn waarde Prins, wij moeten weg; gij zoudt al te zeer buiten u-zelven geraken; kom. Prins!

Troilus. Ik bid u, blijf toch.

Ulysses. Gij kunt u niet bedaard houden, kom.

Troilus. Ik bid u, blijf toch. Bij de hol en al de straffen der hel, ik zal geen woord spreken,

Diomedes. En dus, ik wensch je goeden nacht!

Cressida. Neen, je moet niet zoo boos weggaan.

Troilus. Doet je dat leed? O verwelkte trouw!

Ulysses. Welnu, Prins?

Troilus. Bij Jovis, ik zal bedaard blijven.

Cressida. Mijn beschermer! Wel, Griek?

Diomedes. Tut, tut, je houdt me voor den gek.

Cressida. Geloof me, dat doe ik niet; kom nog even hier.

-ocr page 258-

troilüs en cress1da.

Ulysses. Daar is iets dat u doet sidderen, Prins! Gaat ge mede? Het zal tot een uitbersting bij u komen.

Troilus. Zij streelt zijn wangen !

Ulysses. Kom dan toch, kom dan toch.

Troilus. Neen, blijf. Bij Jovis, ik zal geen woord spreken. Lijdzaamheid houdt de wacht voor mijn gemoed, hoezeer het ook getergd wordt. Wacht nog een oogenblik.

ïhersites. Hoe die duivelin Ontucht met haar vetten romp en gepeperden vinger dat tweetal kittelt! Brand, wellust, brand ferm op!

Diomedes. Dus dan stem je toe?

Cressida. Wezenlijk, ik meen het, ziedaar! Anders hebt ge mij nooit meer te gelooven.

Diomedes. Geef mij dan een pand, tot waarborg.

Cressida. Ik zal er een halen. [Cressida vertrekt.)

Ulysses. Gij hebt gezworen, bedaard te blijven.

Trojlus. Vrees niets, beste heer! Ik wil mij-zelf niet zijn, ik wil alle besef van hetgeen ik gevoel uitschudden. Ik ben een en al zelfbeheersching. (Cressida treedt weder op.)

Thersites. Nu het pand; kom, nu het pand!

Cressida. Hier, Diomedes, neem deze mouw van een wapenrok.

Troilus. O schoonheid! Waar is uw trouw?

Ulysses. Prins!--

Troilus. Ik zal bedaard zijn; voor het uiterlijk ten minste.

Cressida. Gij ziet die mouw zoo ernstig aan; dat moogt ge

wel doen. Hij beminde mij innig,--o, ontrouwe deerne!--

Geef ze mij terug.

Diomedes. Van wien was zij ?

Cressida. Het doet er niet toe; thans heb ik ze terug. Ik wil u morgen-avond niet zien. Ik bid u, Diomedes, kom mij niet weder opzoeken.

Thersites. Nu zet zij hem aan. Dat is goed gezegd, wetsteen!

Diomedes. Ik wil ze hebben, geef hier!

Cressida. Wat, dit?

Diomedes. Ja, geef hier.

Cressida. O, bij alle goden! O, mijn geliefd, mijn dierbaar pand! Op het oogenblik ligt uw vroegere bezitter te bed en denkt aan u en mij ; hij slaakt zucht op zucht en neemt dan mijn handschoen, dien hij met de zoetste kussen der herinnering overlaadt, zooals ik u kus. Neen, ontruk mij dit pand niet; hij die het mij ontneemt, ontneemt mij ook het hart.

Diomedes. Ik had uw hart reeds vroeger; dit pand volgt uw hart.

Troilus. Ik heb gezworen bedaard te blijven.

Cressida. Je zult dit niet hebben, Diomedes; ik zeg u, dit krijgt gij niet, ik zal u wat anders geven.

-ocr page 259-

vijfde bedrijf, tweede tooneel.

Diomedes. Ik wil juist dit hebben; wiens eigendom was dit pand?

Cressida. Het doet er niet toe.

Diomedes. Kom, zeg me toch, wien het toebehoorde?

Cressida. Iemand die mij meer beminde dan gij ooit zult doen. Maar nu ge \'t hebt, moet ge \'t maar houden.

Diomedes. Van wien was het ?

Cressida. Bij al de jonkvrouwen van Diana daar ginds, ja bij Diana zelve, ik zeg u niet wien dit. pand toebehoorde.

Diomedes. Morgen draag ik het op mijn helm om het hart te treffen van hem, die het niet zal durven opvorderen.

Troilus. Al waart gij de Duivel, die het op zijn horens droeg, het zal je worden teruggevorderd.

Cressida. Nu, \'t is goed, \'tis goed, \'t is afgedaan. Maar neen, toch niet, ik wil mijn woord niet houden.

Diomedes. Welnu dan, vaarwel. Je zult Diomedes nooit meer voor den gek houden.

Cressida. Zoo mag je niet gaan; men kan geen woord spreken, of je maakt je boos.

Diomedes. Ik houd niet van die gekheid.

Thersites. Ik evenmin, bij Pluto! Maar wat u het minst aanstaat, behaagt mij het meest.

Diomedes. Nu, zal ik komen? Op wat uur?

Cressida. Ja, kom dan; — o Jovis! — goed, kom dan; kom, al zou het mij ik weet niet wat leed berokkenen.

Diomedes. Vaarwel dan, tot morgen.

Cressida. Goeden nacht; ik bid u, kom stellig.

{Diomedes vertrekt.) Nu, Troïlus, vaarwel! nog ziet één oog u aan.

Terwijl mijn ander oog den weg van \'t hart wil gaan. Wij arme vrouwen! Ach, \'k zie ons gebrek te goed : De dwaling van ons oog beheerscht bij ons \'t gemoed; Wat Dwaling leidt moet dwalen, waaruit volgen zal: Het hart beheerscht door \'t oog staat bloot voor diepen val.

[Cressida treedt af.)

Thersites. Zij levert zelf de proef en niets bewijst het meer.

Tenzij ze sprak: «Mijn hart verzaakt én deugd én eer.»

Ulysses. Alles is afgeloopen, Prins!

Troilus. Ja, afgeloopen.

Ulysses. Waarom blijven wij dan hier?

Troilus. Om mij nog eenmaal iedere lettergreep, die hier gesproken werd, voor den geest terug te roepen. Indien ik echter vertel, hoe dit tweetal dit stuk samen speelde, zal ik dan niet liegen door de waarheid mede te deelen? Nog steeds leeft er een zoo sterk geloof in mijne ziel, een innige hoop zoo verstokt, dat zij het getuigenis van oog en oor omkeeren, alsof beide zintuigen

-ocr page 260-

troilus en cressida.

een bedriegclijke werking hadden en slechts geschapen schijnen om te lasteren. Was werkelijk Cressida daar?

Ulysses. Ik kan geen geesten oproepen, Trojaan!

Troilus. Neen, zij was het niet, zeg ik u!

Ulysses. Zij was hot zeker en stellig, zeg ik u!

Troilus. Hoe! mijn ontkenning riekt toch niet naar krankzinnigheid.

Ulysses. En de mijne ook niet, Prins! Cressida was zoo even hier.

Troilus Om de eer van de vrouw bid ik u het niet te geloo-ven. Bedenk dat wij moeders hadden! Geef den verstokten lasteraar geen voet. daar hij het gansche vrouwelijk geslacht zou willen afmeten naar de maat van Cressida, ook zonder aanleiding tot onteering. Houd haar daarom liever niet voor Cressida.

Ulysses. Wat heeft ze dan gedaan, Prins, dat onze moeders zou kunnen onteeren ?

Troilus. Niemendal, tenzij deze vrouw Cressida geweesi is.

Thersites. In zijn razernij zal hij zijn eigen oogen logenstraffen.

Troilus. Zij de mijne? Neen, het is Diomedes\'Cressida. Indien de schoonheid een ziel bezit, dan was zij niet hier; indien zielen beloften ingeven, indien beloften gewijde woorden zijn, indien gewijde woorden het welbehagen der goden wekken, indien één nooit anders dan één kan zijn, dan was zij hier niet. O onzinnige redeneering, die hetzelfde bewijs voor en tegen bezigt! Dubbelzinnig gezag, waar de rede vermag te dwalen zonder zich-zelve te vernietigen, en waar de dwaling voor gezonde rede mag doorgaan zonder zich-zelve ontrouw te worden! Dit was Cressida, dit was Cressida niet! In mijn ziel verheft zich een strijd van zulk een vreemden aard, dat een ondeelbaar wezen zicli in twee personen verdeelt, verder van elkander verwijderd dan aarde en hemel; en toch laat diezelfde ontzaggelijke ruimte geen enkele opening zien, waar men zelfs een fijne draad van Arachne\'s afgebroken weefsel door kan laten. Zekerheid, o zekerheid! sterk als Pluto\'s poorten : Cressida is de mijne, door de banden des hemels aan mij verbonden; zekerheid, o zekerheid! sterk als de hemel-zelf: de banden des hemels zijn krachteloos gemaakt, zijn ontknoopt en verscheurd, en met een anderen band hebben haar vijf vingeren de overschotten van haar eer, de restjes van haar liefde, de brokstukken, de snippers, den afval, de beduimelde overblijfselen van haar afgeknaagde trouw Diomedes omgehangen.

Ulysses. Kan de edele Troilus in waarheid de helft gevoelen van hetgeen hij hier zoo hartstochtelijk uitbrengt?

Troilus. Ja, Griek! En het zal openbaar worden in karakters even bloedig als het hart van Mars, ontvlamd door Venus. Geen jongeling heeft ooit bemind met een liefde, zoó eenwig en zoo

-ocr page 261-

vijfde bedrijf, derde tookeel.

standvastig. Hoor, Griek, zoo zeer als ik Cressida bemin, zoo zeer haat ik haar Dioraedes. Het liefdepand, dat hij op zijn helm zal dragen, is het mijne; al ware het een helm door den behendigen Vulcaan gesmeed, mijn zwaard zou hem klooveu. De wolkbreuk, door de machtige zon tot een schrikwekkende massa saamgedrongen, zal bij het nederkomen het oor van Neptunus niet door erger geraas verdooven, dan mijn zwaard, wanneer het suizend op Diomedes\' helm zal nederkomen.

Thersites. Hij zal hem een kitteling toedienen voor zijn wellustigheid.

ïroilus. O Cressida, o valsche Cressida! Valsch, valsch, valsch ! Stel alle leugens tegenover uw bezoedelden naam en zij zullen er schitterend bij afsteken.

Ulysses. O, beheersch u toch; uw uitbarsting trekt andere ooren hierheen. (Aeneas treedt op.)

Aeneas. Ik heb al een uur lang naar u gezocht, Prins! Hector wapent zich op dit oogenblik in Troje. Ajax wacht met zijn vrijgeleide om u naar de stad terug te brengen.

ïroilus. Ik beu tot uw dienst. Prins! Vaarwel, hoffelijke geleider! —

Vaarwel, ontrouwe Schoone! en Diomedes, gij,

\' Draag een kasteel op \'t hoofd en wacht u wel voor mij!

Ulysses. Ik zal u tot de poort geleiden.

Troilus. Ontvang den dank van een afgedwaalden geest.

{Tróilus, Aeneas en üli/sses treden af.)

Thersites. Ik zou wel willen dat ik dien schelm van een Diomedes eens aantrof! Ik zou krassen als een raaf; ik zou hem ongeluk toekraaien, rechtaf ongeluk toekraaien. Patroclus zal mij wel alles willen geven, als ik hem met die lichtekooi in kennis breng; geen papegaai wil meer voor een amandel doen dan hij voor een willige deerne. Ontucht, ontucht! altijd maar oorlog afgewisseld met ontucht! dat alleen blijft iu de mode. Een vuurduivel moge hen halen! {Thersites treedt af.)

DERDE TOONEEL.

Troje. Voor het pa\'i eis van Pr ia mus.

(Hector en Andromache treden op.)

Andromache. Was mijn gemaal ooit zoo onvriendelijk gestemd om het oor voor goeden raad te sluiten ? Leg af, leg af de wapenen en ga van daag niet ten strijde.

6

-ocr page 262-

tr01lus en cressida.

Hector. Gij dwingt mij hard jegens u te zijn; ga naar binnen Bij al de eeuwige goden, ik zal gaan!

Andromache. Gewis, mijn droom zal onheilspellend blijken te zijn voor dezen strijd.

Hector. Niet meer, zeg ik u. (Cassandra treedt of.)

Cassandra. Waar is mijn broeder Hector?

Andromache. Hier, zuster; gewapend en vervuld van bloedige gedachten. Vereenig u met mij in luide en dringende beden; op onze knieën moeten wij bij hem aanhouden; want ik heb van bloedigen strijd gedroomd en den geheelen nacht was het niets anders dan tooneelen van slachting en verschrikking.

Cassandra. O ja, dat is waar!

Hector. Hei daar, laat de trompet blazen !

Cassandra. Geen signaal tot uitval, in naam des hemels, mijn beste broeder!

Hector. Ga heen, zeg ik u; de goden hebben den eed dien ik gezworen heb gehoord.

Cassandra. De goden zijn doof voor de geloften van heftigheid en wrevel; het zijn ontwijde offeranden, en dus erger gruwel voor hen dan een gevlekte lever in het offerdier.

Andromache. O, laat u overreden! Acht het niet een heilige handeling leed te berokkenen door het recht genoeg te doen. Het zou evenzeer wettig zijn om, indien wij een buitengewone mildheid willen bewijzen, een gewelddadige diefstal te plegen onder voorwendsel van menschlievendheid.

Cassandra. Het is de bedoeling, die eene gelofte van kracht maakt; een gelofte zonder heilzame bedoeling, kan niet gelden. Leg de wapenen af, beste Hector!

Hector. Zwijg toch, zeg ik! Mijn eer beschikt over de wisseling van mijn lot. Ieder man acht het leven kostbaar, doch geen man van beteekenis, of hij acht de eer kostbaarder dan het leven.

(Troilus treedt op.J

Hoe nu, jonkman, denkt ge van daag ook ten strijde te gaan ?

Andromache. Cassandra, roep mijn vader tot bijstand.

(Cassandra vertrekt?)

Hector. Gij zult niet gaan, jonge Troïlus! Leg uw wapenrusting af, jonkman! Ik ben van daag in een recht ridderlijke stemming. Laat uw spieren groeien tot zij hun volle kracht hebben en stel u thans niet bloot aan de ruwe slagen van den oorlog. Berg, wakkre knaap, uw zwaard, en twijfel er niet aan, Of \'k zal van daag voor u, voor mij en Troje staan.

Troilus. Broeder, gij zijt met een edelmoedig gebrek behept dat beter een leeuw dan een man past.

Hector. Welk gebrek is dat, mijn beste Troïlus? Ik geef u vrijheid mij daarover te berispen.

-ocr page 263-

vijfde bedrijf, derde tooneel.

Troilus. Dikwijls, wanneer er een overwonnen Griek reeds bij het suizen van uw heldenzwaard valt, dan roept ge hem toe op te staan en gij schenkt hem het leven.

Hector. 0 ja, maar dat brengt een éérlijk spel mede.

Troilus. Het spel van een zot. Hector, bij den hemel!

Hector. Hoe zoo, hoe zoo?

Troilus. Ter liefde van alle goden, wij moeten den kluizenaar Medelijden bij moeder thuis laten; hebben wij eenmaal onze wapenrusting aangegespt, dan zweve de giftige wraak op de punten van onze zwaarden om hen tot een onverbiddelijke taak aan te zetten en alle deernis uit te drijven.

Hector. Foei, woesteling, foei!

Troilus, Maar zoo gaat het in den oorlog. Hector!

Hector. Troilus, ik zou niet willen, dat gij van daag aan den strijd deelnaamt.

Troilus. Wie zou het mij beletten? Noch het noodlot, noch de plicht der gehoorzaamheid, noch de hand van Mars, al wenkte hij met vurig zwaard, dat ik mij moet terugtrekken; evenmin Priamus of Hecuba, al lagen zij met roodgekreten oog geknield voor mij; en zelfs gij, mijn broeder, zoudt mij niet dan ten koste van mijn leven den weg kunnen versperren, als gij uw heldenzwaard tegen mij hadt opgeheven. {Cassandra terug met Friamus.)

Cassandra. Leg de hand aan hem, Priamus! belet hem te gaan. Hij is uw steun; indien ge dus uw steun verliest, dan zult gij, op hem leunende, en het geheele Troje dat op u leunt, te zamen vallen.

Priamus. Kom, Hector, kom, ga met ons terug. Uw gade heeft een droom gehad; uw moeder heeft gezichten gezien; Cassandra blikt in de toekomst, en ik-zelf voel mij een profeet, door een plotselinge verrukking aangegrepen om u mede te deelen, dat deze dag onheil aanbrengt: daarom, kom terug met ons.

Hector. Aeneas is in het veld; ik-zelf heb mij tegenover meni-gen Griek verbondeu dezen morgen mij te laten zien, en dat was een belofte op krijgsmanseer.

Priamus. Goed, maar gij zult niet gaan.

Hector. Ik mag mijn woord niet breken. Gij kent mij als een gehoorzaam zoon; daarom, dierbare vader, dwing mij niet aan den eerbied te kort te doen, maar sta mij toe om met uw vaderlijke toestemming gevolg te geven aan mijn belofte: trek uw weigering van zoo even in, koninklijke Priamus!

Cassandra. Neen, Priamus, geef zijn verzoek geen gehoor!

A.ndromache. Geef niet toe, dierbare vader!

Hector. Andromache, gij maakt mij boos; bij de liefde, die gij mij toedraagt beveel ik u naar binnen te gaan.

{Andromache treedt af.)

6*

-ocr page 264-

troims en CaESSIDA.

Troilus. Dat dwaze schepseltje met haar droomen eu bijgeloof brengt al dit misbaar te weeg.

cassandr/k. O, vaarwel, dierbare Hector! Zie, de dood wacht u! Zie, hoe het gezicht uw oog ontvliedt! Zie, hoe uw bloed uit vele wonden- vloeit! Hoor, hoe Troje brult! Hoor, hoe Hecuba jammert, hoe de arme Andromache haar smartkreten uitgilt! Zie om u, wanhoop, waanzin en verbijstering ontmoeten elkauder als wezenlooze schrikbeelden op de straten en roepen uit; «Hector! ilector is dood! O Hector!»

Troilus. \\\'an hier, vau hier!

Cassandra. Vaarwel!

Maar stil; zie, Hector, zie, \'k onttrek mij aan uw oogen, Doch weet, gij hebt heel Troje eu ook u-zelf bedrogen.

(Cassandra treedt af.)

Hector. Haar uitvallen hebben u onthutst, koninklijke vader! Ga heen en beur de stad door uw tegenwoordigheid op.

Ik ga ten strijd, en vóór nog de avond daalt,

Vertel ik u wat roem ik heb behaald.

Priamus. Vaarwel, de goden mogen u beschermen!

(Friamus en Hector naar verschillende kanten af. Krijgsaiarm.)

Troilus. Hoor,\'t gaat er nu op los! Ha, trotsche Diomeel,

Ik geef mijn arm er aan, zoo ik mijn pand vergeet.

[Pandarus treedt op.)

Pandarus. Luister toch, Prins ! luister toch!

Troilus. Wel, wat is er?

Pandarus. Hier is een brief van dat arme meisje, ginds.

Troilus. Laat mij lezen.

Panuarus. Die gemeene borstkwaal, die gemeene, akelige borstkwaal hindert me geweldig; en dan daarbij het gekke geval met dat meisje; het een en het ander maakt, dat ik eerstdaags uw dienst zal moeten verlaten. En dan heb ik nog een zinking op mijn oogen en zoo\'n geweldige reumatiek, dat ik niet weet wat ik er van denken moet, als het niet beteekent, dat iemand vervloekt is. — Wel, wat schrijft dat meisje daar?

Troilus. Woorden, woorden, louter woorden; niets wat uit het hart voortkomt; de bedoelingen liggen een anderen kant op. {Bij verscheurt den brief.) Ga! wind bij wind! draai rond en dwarrel dooreen!

Mijn liefde voedt zij steeds met woorden en met logen.

Maar sticht een ander met de lonken van haar oogen.

(Beiden van verschillende kanten af.)

-ocr page 265-

vijfde hedrijf, vierde tooneel.

VIERDE TOONEEL.

Het veld tusschenTrojeenhetGriekschekamp.

(Krijg salami. Troepenbewiging. Ther sit es treedt op.\')

Thersites. Nu zijn ze bezig elkander af te ranselen; ik ga eens een kijkje nemen. Die veinzende, verachtelijke Diomedes heeft de mouw van dien dwaas-verliefden en onnoozelen hals van Troje op zijn helm gestoken; ik zou ze graag handgemeen zien worden, en het zou mij genoegen doen, als datzelfde Trojaansche ezelsveulen, die op gindsche lichtekooi zoo verzot is, den Griek-schen schurkachtigen slettejager met zijn mouw naar de veinzende wellustige sloor terugzendt om haar een mouwlooze boodschap over te brengen. Aan den anderen kant, de politiek van die listige snoevende schurken, die beschimmelde, oude en van de muizen doorknaagde kaas Nestor, en die slimme vos Ulysses, die politiek, zeg ik, blijkt nog minder waard te zijn dan een braambes. In hun staatskunst hebben ze me daar dien basterd-reu Ajax opgezet tegen dien hond van even ellendig ras Achilles; en wat is het gevolg? De hondsche Ajax is nog trotscher geworden dan de hondsche Achilles en beiden willen van daag niet in de wapenen komen. Zoo komt het, dat de Grieken den staat der barbaarschheid afkondigen en de fijne politiek bij hen in kwaden reuk komt. \'Diomedes en Troilus treden op.)

Stil, daar komt sinjeur Mouw gevolgd door den andere.

Troilus. Ontvlucht mij niet; want al zoudt gij u in den Styx werpen, ik zou u nazwemmen.

Diomedes. Gij vat mijn terugtocht verkeerd op: ik vlucht niet weg, ik trek mij slechts uit de overmacht terug om een voordee-liger stelling in te nemen. Wees op uw hoede thans.

Thersites. Houd uw slet, Griek ! En jij, Trojaan; vecht voor uw sloor! Nu is \'tom de mouw te doen, om de mouw.

{Troilus en Diomedes treden strijdende af. — Hector treedt op.)

Hector. Wie zijt gij, Griek\'? Zijt gij een tegenstander voor Hector 7 Zijt gij van vorstelijk bloed en aanzien?

Thersites. Neen, neen; ik ben een schobbejak; een gemeene doortrapte schurk, een heel smeerige vent.

Hector. Ik geloof je graag. Welnu, blijf leven.

{Hector treedt af.)

Thersites. God zij gedankt, dat ge mij wilt gelooven; maar ik mag lijden dat gij uw nek breekt, omdat ge mij zoo aan het schrikken gemaakt hebt! — En wat is er gekomen van de schelm-

-ocr page 266-

troilus en gressida..

sche boelecrders ? Ik geloof dat zij elkander hebben opgevreten. Wat zou ik lachen bij zoo\'n mirakel; in zekeren zin zou het mogelijk kunnen zijn, want ontucht verteert zich zelve. Ik ga ze opzoeken. [Ther sites treedt af)

VIJFDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het slagveld. (hiomedes en een bediende treden op.J

Diomedes. Ga, mijn dienaar, en neem dit paard van Troïlus, om het schoone dier onmiddellijk mijn beminde Gressida aan te bieden. Zeg haar, sinjeur, dat ik in alles de dienaar van haar schoonheid blijf en dat ik den verliefden Trojaan behoorlijk getuchtigd heb, zoodat ik door daden getoond heb haar ridder te zijn.

Dienaar. Ik zal het doen, vorst!

{De dienaar treedt af. — Agamemnon treedt op.)

Agamemnon. Nog eens, nog eens! De vermetele Polydamus heeft Menon verslagen; de bastaard Margarelon heeft Doreus gevangene gemaakt en staat als een kolossus met zwaaienden kno.ls over de verminkte lijken van de koningen Epistrophus en Cedius. Polyxenes is verslagen; Amphimachus en Thoas zijn doodelijk gewond; Patroclus gevangen genomen of gedood en Palamedes ernstig gekwetst en gekneusd, terwijl de verschrikkelijke Boogschutter onzen gelederen vrees aanjaagt. Haasten wij ons dus, Diomedes, om versterking aan te voeren of wij zijn allen verloren.

{Nestor treedt o/ï.)

Nestor. Ga heen en breng het lijk van Patroclus naar Achilles en beveel den tragen Ajax zich te wapenen, zoo hij zijn eigen schande niet wil vermeerderen. Daar zijn een duizend Hectors in het veld; nu eens vecht hij hier op zijn strijdros Galatheen spoedig ontbreekt het hem aan werk; straks weder is hij ginds te voet en allen vluchten of sterven als het geschubde volkje voor den spuitenden walvisch; dan weder is hij elders en de stroo-halmen van Grieken, rijp voor zijn sikkel, vallen voor hem neder als het graan voor den maaier. Hier en daar en overal beschikt hij over leven en dood, waarbij behendigheid zoozeer de neiging van het krijgsmanshart gehoorzaamt, dat hij volvoert wat hij wil en daarbij zooveel volvoert, dat de uitslag een onmogelijkheid kan heeten. {Ulysses treedt op)

-ocr page 267-

■vijfde bedrijf. zesde tooneel.

Ulysses. Ha, moed gevat, moed gevat, vorsten ! De machtige Achilles wapent zich al weenende, vloekende en wraak zwerende. De wonden van Patroclus zoowel als de verminkte Myrmidonen, lt;lie zonder neus of zonder hand, of gekloofd en gekorven tot hem komen, steeds wee roepende over Hector, hebben zijn slapenden moed weder doen ontwaken. Ajax heeft een vriend verloren en schuimbekt van woede; hij heeft zich gewapend en gaat er op los, overal den naam van Troïlus uitbrullende. Tro\'üus-zelf heeft dezen dag daden verricht, die aan het dolzinnige en wonderbare grenzen; hij wierp zich op den vijand en werkte zich telkens weder los, en dat met zulk een inspanning zonder zorg en zulk een zorg zonder inspanning, dat het scheen alsof het krijgsgeluk hem had aangewezen om alles te winnen, in spijt van alle taktiek.

{Ajax treedt op.)

Ajax. Troïlus! Gij lafaard van een Troïlus!

(Ajax treedt weder af.)

Diomedes. Ja, ginds, ginds!

Nestor. Goed zoo, goed zoo, onze krachten weer bijeengebracht.

{Achilles treedt op.)

Achilles. Waar is die Hector? Komaan, kindermoordenaar, komaan, vertoon uw gelaat! Weet wat het zeggen wil Achilles in zijn toorn te ontmoeten. Hector, waar is Hector? Ik wil met Hector vechten en met niemand anders. l} [Allen af.)

ZESDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het strijdveld. [Ajax treedt op.)

Ajax. Troïlus, gij lafaard van een Troïlus, laat je gezicht zien!

{\'Diomedes treedt op.) Diomedes. Troïlus, zeg ik! Waar is Troïlus?

Ajax. Wat wilt ge dan?

Diomedes. Ik zou hem een tuchtiging willen toedienen.

Ajax. Al was ik de opperbevelhebber, dan zou ik u eer mijn rang afstaan dan u die tuchtiging overlaten. Troïlus, waar blijf je? Hei daar Troïlus! {Troïlus treedt op.)

\') Achilles noemt Hector kindermoordenaar, waarachijnlijk met toespeling op den dood van Patroclus, die oudtijds als een soort van schildknaap van Achilles bescliouwd werd.

-ocr page 268-

troilüs en cress1da.

Troilus. Ha, verrader Diomedes! Richt uw oog op mij, valsch-aardige verrader! Betaal het paard dat ge mij schuldig zijt met uw leven!

DiümedeS. Ha zoo! zijt ge daar?

Ajax. Ik alleen wil met hem vechten. Ga ter zijde, Diomedes!

Diomedes. \'t Is een prooi voor mij; ik verkies hier niet enkel toeschouwer te zijn.

Troilus. Kom dan beiden, blaaskaken van Grieken; neemt u in acht. [Beiden treden al vechtende af.)

{Hector treedt op.)

Hector. Mooi, Troilus ! Ha, gij houdt u wakker, mijn jongste broeder! (Achilles treedt op.)

Achilles. Zie, nu heb ik u gevonden; wees op uw hoede, Hector!

Hector. Houd een oogenblik rust, als ge wilt.

Achilles. Met verachting wijs ik uw hotfelijkheid af, trotsche Trojaan ! Gij kunt van geluk spreken, dat mijn wapenen onbruikbaar zijn geworden; mijn rust en werkeloosheid komen u thans te stade, doch aanstonds zult gij wederom van mij hooren. Tot zoo lang dan kunt gij uw geluk zoeken. (Achilles treedt af.)

Hector. Vaarwel! Als ik u had kunnen verwachten, zou ik zorg gedragen hebben dat gij een frisscher man in mij zoudt gevonden hebben. {Troilus treedt weder op.)

Wel, mijn broeder, hoe is het?

Troilus. Ajax heeft Aeneas gevangen genomen; mag dat zoo voorbijgaan? Neen, bij het vuur aan den heerlijken heme], hij zal hem niet in boeien wegvoeren; ik zal hem bevrijden, of mij ook laten gevangen nemen.

O, noodlot, hoor mij aan! Het deert mij niet,

Zoo ik op \'t slagveld thans mijn leven liet.

(Troilus treedt af. —£en strijder in prachtige wapenrustinff treedt op.)

Hector. Halt, houd stand, gij Griek! Gij zijt een prachtig mikpunt. Zoo, verkiest gij niet te hooren? Uw wapenrusting bevalt mij; ik zal haar klein krijgen en ze geheel en al ontgespen, want ik wil er meester van worden.

Daar vlucht het prachtig beest; welnu, vooruit!

Ik ga ter jacht, al was \'t maar om uw huid.

{Beiden treden af.)

-ocr page 269-

■vijfde bedrijf, achtste tooneel.

ZEVENDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het veld.

(.Achilles treedt op. gevolgd door zijn Myrmidonen.)

Achilles. Schaart u rondom mij, mijn Myrmidonen! Merkt op wat ik zeg. Volgt mij steeds, waarheen ik mij ook wende; slaat geen enkelen slag, en zorgt dat gij u niet vermoeit; wanneer ik dan den bloedigen Hector gevonden heb, verbijstert hem dan van alle kanten met uw wapenen en gaat in feilen aanval op uw doel af. Op, volgt mij en geeft acht op mij, gij allen;

\'tStaat vast, thans zal de groote Hector vallen!

{Allen treden af.)

(Menelavs en Paris treden vechtende op; daarop volgt Thersites.)

Thersites. De cocu en de cocn-maker zijn handgemeen. Toe, toe, bul! toe, hond! sa, sa, Paris! Toe dan, mannetjesmusch met een wijfje dat dubbelen dienst doet! Sa, Paris, sa! Daar zal de bul het spel winnen! Pas op zijn horens, pas op!

(Paris en Menelaus treden af. — Margarelon treedt op.)

Margarelon. Hier, slaaf, ik daag je uit!

Thersites. Wie ben je?

Margarelon. Een bastaard-zoon van Priamus.

Thersites. Ik ben ook een bastaard; ik mag alle bastaards graag lijden; ik ben een bastaard gewonnen en geboren; ik ben voor een bastaard opgeleid en dus een bastaard van inborst een bastaard in dapperheid, in alle dingen even onwettig. De eene beer zal den andere niet bijten, waarom zou dan een bastaard het doen? Pas op; die strijd dreigt noodlottig voor ons te worden; als de zoon van een lichtekooi voor een lichtekooi het zwaard opneemt, tart hij het oordeel der menschen. Vaarwel, bastaard!

(Thersites treedt af.)

Margarelon. De duivel zal je halen, lafaard!

(Margarelon treedt af.)

W\'

fp\'

ACHTSTE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het slagveld. (Hector treedt op)

Hector. Lig daar, verrotte kern, zoo schoon van buiten, Uw rijke wapenrusting kostte u \'t leven.

11 Ji

li Mü* 1

m

ill

f v

■-li

-ocr page 270-

troilus en\' oressida.

Mijn dagwerk is volbracht; de taak was groot;

Rust thans, mijn zwaard, verzaad van bloed en dood. {Hij legt den helm af en hangt het schild achter zich.)

(Achilles treedt op met zijn Myrmidonen.) Achilles. Zie, Hector, hoe de zon in \'t Westen daalt.

En de akelige nacht al hijgend nadert;

Nu \'t daglicht in het duister schuil zal gaan.

Heeft ook uw leven, Hector, afgedaan.

Hector. \'kBen weerloos, Griek, dat voordeel thans versmaad! Achilles. Raakt, vrienden, raakt! Dat is de man dien \'k haat.

[Meetor valt en sterft?) Thans Ilion uw beurt! Zink. Troje, zink ineen!

Hij die hier ligt was eens uw hart, uw merg en been. — Op, Myrmidonen, laat heel \'t veld er van gewagen: «Achilles heeft Hector, den machtige, verslagen!»

[Een aftocht wordt geblazen.) Hoor! de aftocht klinkt ons toe van \'t Grieksche kamp. Myrmidon. Van Trojes wallen klinkt het mede, Vorst!

Achilles. De nacht dekt de aarde met haar drakeuvleuglen En scheidt als strijdheraut de beide legers.

Mijn half-verzadigd zwaard, op ruimer maal belust, Gaat met dit heerlijk boutje als zeer voldaan ter rust.

{Hij steekt het zwaard in de fchede.) Kom, aan den staart van \'t paard zijn lichaam vastgebonden,

En \'k sleep het rond door \'t veld om \'t waagstuk te

. verkonden.

[Allen treden af. Een aftocht wordt geblazen.)

NEGENDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het veld.

(Agamemnon, Ajax, Menelaus, Hestor, Hiomedes en de overigen treden op als in krijgsmarsch. Krijgsgeschrei op een afstand.)

Agamemnon. Hoor, hoor, wat kreet is dat!

Nestor. Stil, trommen, stil!

Soldaten (op een afstand?)

Achilles! Leve Achilles, leve Achilles!

Want Hector is verslagen!

Diomedes. Hoor, Hector is verslagen — door Achilles!

-ocr page 271-

vijfde bedrijf, tiende tooneel.

Ajax. Als dat zoo is, zij \'t zonder snoeverij:

Want Hector was een rnan zoo goed als hij. Agamemnon. Rukt langzaam voort. — Zend dadelijk een bode, Die uit mijn naam Achilles tot ons noode.

Is in zijn dood ons thans der goden gunst bekend. Ban valt ook Troje ons toe en de oorlog neemt een end.

(Afmarcheeren der troepen.\')

treden op.)

TIENDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het veld.

(Aeneas, Faris, Antenor

Halt, sta! Nog zijn wij meester van het veld.

Neen, niet terug; hier overnachten wij.

(Troilus treedt op.)

Ah, Hector is verslagen!

Hector! Neen,

Bewaren ons de goden!

Hij \'s dood; en aan den staart van \'s moordnaars paard

Beestachtig langs het spijtig veld gesleept.

Fronst, heemlen, on voltooit het werk uws toorns!

Lacht, goden, van uw zetels om ons Troje!

Ik smeek u, toont ten minste in korte plagen

Uw hooge gunst en martelt ons niet door

Langdurig lijden bij een zeekren val!

Stil, Prins, ge ontmoedigt heel het leger; stil!

Gij die zoo spreekt, verstaat mijn woorden niet.

Ik spreek u niet van vlucht, of vrees of dood;

Neen, \'k tart elk dreigend teeken des gevaars

Van God en menschen, Hector is niet meel-!

Wie meldt het Priamus of Hecuba?

Die in \'t vervolg voor doods-uil door wil gaan,

Snell\' Troje binnen, roepend: «Hector \'s dood!»

Dat woord zal Priamus in steen verandren,

Van maagd en vrouw een bron van tranen maken

En enkel Niobe\'s; \'t zal jongelingen

Verandren doen in beelden koud als marmer.

En, in één woord, heel Troje doen verstommen

Van smart en schrik. Maar kom, nu gaan wij voort.

Hector is dood, ziedaar het laatste woord.

Neen, blijf nog. — Gij, vervloekte tenten ginds.

Aeneas.

Troilus. Allen.

Troilus.

Aeneas. Troilus.

-ocr page 272-

troilus en cressida.

Dus trotsch geplant op de Aziaansche vlakten, Zoo vroeg zal Titan niet verrijzen, of Ik dring mij door u heen; en, laffe vleeschklomp, Geen wereld zal u scheiden van mijn haat,

\'k Zal u vervolgen als een boos geweten, Dat schrikgestalten wekt in \'t wilde brein. —

Nu flink op marsch naar Troje, en wien ge ook ziet. De hoop op wraak verberge ons zielsverdriet.

(Aeneas treedt met zijn Trojanen af. Terwijl Troilus aftreedt, komt van de andere zijde Pandnrus op.)

Pandarus. O, luister, luister toch, mijnheer!

Troilus. Weg, slaafsche koppelaar! Dat oneer, schande en smaad U volgen, en uw naam daar steeds meê samengaat!

(Troilus treedt af.) Pandarus. Een kostelijk geneesmiddel voor mijn reumatiek! 0 jammerlijke wereld! Zoo wordt dan de arme handlanger versmaad! Ha, kuiperij en koppelarij, hoe ernstig zet men u aan het werk en hoe karig wordt gij beloond! Vanwaar dat onze diensten zoo gezocht zijn en de volvoering zoo verafschuwd wordt? Wie geeft mij woorden daarvoor? Welk beeld is hier het mees: gepast? Laat mij zien!

«Hoe vroolijk laat zich \'t gonzend bijtje hoorea.

Vóór \'t d\' angel en de honig heeft verloren;

Maar is \'t beroofd van \'t wapen waar \'t meè steekt. Ach, zoete honig, zoet gegons ontbreekt!» —

Mijn beste makelaars in menschenvleesch, schrijft dit op uw bemaalde wandtapijten :

Zoovelen hier tot Pandars gild behooren,

Weent bij den val, die Pandar is beschoren;

Of kunt gij \'t niet, welnu zoo kermt en steent,

Om mij niet, maar uw pijnelijk gebeent.

Gij, broeders, zusters, in mijn vak bekend.

Twee maanden nog, en \'k maak mijn testament,

Want \'k vrees, zoo \'k smeulend vuur thans op ging raaklen,

Licht viel een booze gans van Winchester aan\'t kaaklen. \')

Zoo lijde ik voort en zweet en zoek naar medicijn,

En moog mijn reumatiek aan \'t eind uw erfdeel zijn.

{Pandarus treedt af.)

1) De bordeelen stonden vroeger onder het gerechtelijk toezicht van den bisschop van Winchester. Vandaar oudtijds onderscheiden toespelingen op Winchester.

-ocr page 273-

SLOT-AANTEEKENING.

Er is wellicht geen stuk van Shakespeare, dat bij een eerste lezing zulk een zonderlingen indruk maakt als «Troïlus en Cressida.» Wij willen de vraag daarlaten of wij hier met een Tragedie dan wel met een heroisch kluchtspel [ein heroisches Possempiel, gelijk een Duitsch schrijver het noemt) te doen hebben.

Een drietal andere opmerkingen liggen echter voor de hand. Vooreerst is het duidelijk, dat wij hier mot geen eigenlijk historisch stuk te doen hebben; zelfs kan men niet zeggen, dat wij hier strikt genomen een drama uit de oudheid, het heldentijdperk der Grieken zien voorgesteld. De liefde toch tusscben Troïlus en Cressida, de gouden draad die door het geheele stuk is heenge-weven, is op een vertelling van veel later tijd gegrond, terwijl bovendien alle kenners van de oudheid en Homerus daarin met elkander overeenkomen, dat het Oud-Grieksche en Homerische karakter aan de schildering van het geheel zoo niet ten eenemale ontbreekt, dan toch zeer flauw is waar te nemen. Met verandering van namen zou men eer aan een romantisch drama denken, waarvan de stof aan de Middeleeuwen ontleend is. Daartegenover staat, dat wij hier weder Shakespeare herkennen, doordat de denkbeeldige helden met behoud van enkele trekken, door en door raenschen zijn uit de werkelijke wereld, wezens van vleesch en bloed. Men denke bijvoorbeeld aan Achilles, Ajax en Ulysses.

Een tweede opmerking betreft de weinige handeling en het gebrek aan eenheid in het stuk. De liefde van Troïlus en Cressida gaat samen met de teekening van de voornaamste karakters van twee oorlogvoerende partijen, doch beide makeii geen onafscheidelijk geheel en staan in het stuk vrij doorloopend op zich zelf. Ook leeren wij de karakters minder in belangwekkende feiten kennen dan wel in zekere verhouding tot elkander en in oratorische beschouwingen.

Een derde opmerking sluit zich aan bij vroegere van dien aard aan de toelichting van andere stukken toegevoegd, namelijk, de

-ocr page 274-

SLOT-AANTEEKENING.

wijze waarop de Dichter de liefde schildert in al haar onderscheiden schakeeringen. Naast de vurige en niettemin trouwe liefde van Troïlus staat hier die van Cressida, wier liefde vnor eenige oogen\'olikken niet minder vurig is, maar slechts korten tijd duurt, daar de behaagzieke maagd in haar nieuwe omgeving onmiddellijk zich aan de vleierijen van anderen overgeeft. Het tooneel wat zich daaruit ontspint, als Troïlus getuige is van Cressida\'s ontrouw, is zeker een van de schoonste tooneelen, zoo niet het schoonste uit het stuk.

Andere bijzonderheden zal een nauwlettende lezing wel in het oog doen springen. In weerwil toch van den onbevredigenden indruk, dien het stuk bij een oppervlakkige kennismaking teweegbrengt, verdient het toch een nauwgezette, een herhaalde lezing om het naar eisch te waardeeren.

Een laatste punt blijft nog over, waar het de vraag geldt naar den oorsprong van het stnk.

Als bronnen die Shakespeare ten dienst hebben gestaan kan men opgeven: «The Troy Boke» van Lydgate, «The history of the destruction of Troy,» door Caxton op het laatst der vijftiende eeuw uit het Fransch van Raoul de Fevre vertaald, en waarschijnlijk ook de gedeeltelijke vertaling van Homerus door Chapman in 1596 uitgekomen. Het geheele beloop van het stuk en de liefde van Troïlus sluit zich echter nauw aan bij Chancers uitgebreid gedicht «Troylus and Cryseyde,» vrij trouw door den dramadichter gevolgd, gelijk zijn stuk weder tot grondslag heeft gestrekt van Drydens nieuwe bewerking. Onderscheiden karakters zijn onder de behandeling van Shakespeare echter geheel zelfstandig geteekend, zooals bijvoorbeeld dat van Pandarus en van Thersites.

Het stuk is tweemaal in quarto verschenen vóór de gezamenlijke folio-uitgave van \'s Dichters werken in 1623; beide quarto-uitga-ven dagteekenen van 1609. Wij meenen, ten slotte, dat Stauntons beweren allen grond heeft, wanneer hij aanneemt, dat sommige tooneelen blijkbaar van een minder bekwame hand zijn.

-ocr page 275-

I\' •!\'\'

EINDE GOED, ALLES GOED.

VJ .

11 iliil iii

i \\i

-ocr page 276-

PERSONENquot;.

De Koning van Frankrijk.

De Hertog van Florence.

Bertram, Graaf van Rousillon.

Laf^.U, een bejaard edelman.

Parolles, een uit het gevolg van Bertram.

Een Rentmeester, i . . , _ . „ n

1 in dienst van de Oravin van itousillon. Lavache, een Nar, )

De Gravin van Rousillon, moeder van Bertram.

Helena, een jonkvrouw onder de bescherming van de Gravin.

Een oude Wedüwe van Florence.

Diana, dochter van de Weduwe.

i Vriendinnen van de Weduwe. Vriendinnen van de Weduwe.

.

Edellieden van het gevolg, Officieren, Soldaten, enz. zoowel Franschen als Florentijnen.

Het tooneel is beurtelings te Rousillon, Parijs, Florence en Marseille.

-ocr page 277-

EIIDE GrOEE, ALLES GOED.

TOONEELSPEL.

EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Rousillon. Een kamer in het grafelijk slot.

[Bertram, de Gravin van Rousillon, Helena en Lafeu, allen in rouwgewaad, treden op.)

Gravin. Door van miju zoon te moeten scheiden, begraaf ik een tweeden echtgenoot.

Bertram. En op het punt u te verlaten, mevrouw, beween ik opnieuw mijn vaders dood; maar ik moet Zijn Majesteits bevel opvolgen, daar ik onder zijn voogdij sta en hem voor altijd heb te gehoorzamen.

Laieu. Gij, mevrouw, zult in den Koning een echtgenoot, en gij, mijnheer, een vader vinden. Hij wiens goedheid zoo algemeen en ten allen tijde even groot is, kan niet anders dan welwillend jegens ü zijn, daar uw verdienste veeleer welwillendheid zou opwekken waar zij in het geheel niet bestond, dan ze verminderen waar zij zoo overvloediglijk aanwezig is.

Gravin. Welke hoop is er op Zijn Majesteits herstelling ?

Lafeu. Hij heeft zijn geneesheeren weggezonden, mevrouw! Onder hunne behandeling heeft hij alles verwacht van den tijd, doch er geen ander voordeel van ondervonden dan dat de tijd hem alle hoop heeft ontnomen.

Gravin. Deze jonge dan^e had een vader, — helaas, dat woord «had», hoe wijst het op een verleden, dat het tegenwoordige droevig maakt! — wiens bekwaamheid bijna even groot was als zijn rechtschapenheid; had zij er geheel mede gelijk gestaan, dan zou zij de natuur onsterfelijk gemaakt hebben en de dood had bij gebrek aan werk uit spelevaren kunnen gaan. Hoe wenschte

-ocr page 278-

EIXDE GOED, ALLES GOED.

ik voor den koning, dat hij nog in leven was! Ik ben overtuigd, dat \'sKonings krankheid er het leven bij had ingeschoten.

Lafed. Hoe heette de man van wien gij spreekt, mevrouw?

Gravin. Hij was beroemd in zijn vak, mijnheer! en hij had ten volle aanspraak op vermaardheid; zijn naam was; Gerard de Narbon.

JjAFEU. Dat was inderdaad een uitstekend man, mevrouw! De Koning sprak nog onlangs met bewondering over hem en betreurde zijn verlies ten hoogste. Hij was bekwaam genoeg om nog steeds te hebben geleefd, zoo kennis het tegen den dond had kunnen volhouden.

Bertram. Waaraan lijdt de Koning toch, mijnheer\'?

Lafeu. Aan een fistel, mijnheer!

Bertram. Ik heb er tot heden in het geheel niet van gehoord.

Lafeu. Ik wenschte, dat het in het geheel niet bekend ware. Was doze jonge dame de dochter van Gerard de Narbon?

Gravin. Zijn eenig kind, mijnheer, en aan mijn zorgen toevertrouwd. Ik heb alle hoop op de gelukkige uitkomst, die haar opvoeding belooft: haar goede neigingen heeft zij als erfdeel der natuur, en zij maken de gave der schoonheid nog schooner: want waar een onrein gemoed uitstekende hoedanigheden vertoont, daar vergezelt afkeuring de loftuiting; de deugden zijn tegelijk zijn verraders. In haar daarentegen zijn zij te schooner, naarmate zij ongekunsteld zijn: zij is haar braafheid aan de natuur en haar verdienste alleen aan zich-zelve verschuldigd.

Lafeu. Uw lofspraak, mevrouw, ontlokt haar tranen.

Gravin. Dat zilte vocht is zeker het beste, waarmede een maagd haar lof kan kruiden. De herinnering aan haar vader kan nooit in haar hart opkomen, of de tirannie der smart ontrooft aan haar wangen alle teekenen van leven. — Niet meer, Helena, niet meer, zoo gij niet wilt dat men denke, dat uw smart veeleer vertooning dan werkelijkheid — —

Helena. O zeker, daar is een smart, die ik toon, maar ook een smart die ik werkelijk gevoel. \')

Lafeu. Gematigde jammerklachten komen den doode toe; buitensporige smart is de vijandin van den levende.

Gravin. Zoo de levende de vijand der smart is, zal de buitensporigheid haar des te spoediger doen sterven.

Bertram. Mevrouw, ik smeek u om uw heiligen zegen.

Lafeu. Hoe hebben wij dit te verstaan? 1)

1

) Zou niet werkelijk deze vraag voor de woorden van Bertram ge ■ plaatst moeten worden, gelijk Theobald voorslaat?

-ocr page 279-

eerste bedrijf. — eerste tooneel.

Gravin. Heil u, Bertram! en wees uw vader gelijk, zoowel in deugden als in voorkomen! Dat uw edel bloed en uw persoonlijke verdiensten in u om den voorrang strijden, en zij uw hart de beste waarborg voor de rechten van uw geboorte! Bemin allen, schenk slechts weinigen uw vertrouwen, beleedig niemand. Houd uw vijand in ontzag, maar maak geen misbruik van uw meerderheid ; en houd uw vriend onder den sleutel van uw eigen levensgeheimen. Men moge uw stilzwijgendheid berispen, maar zij u nooit uw praatzucht verweten. Wat bovendien de hemel u in gunst wil beschikken en mijn gebeden kunnen verwerven, dale rijkelijk op uw hoofd neder! Vaarwel, mijn zoon! — Mijn goede heer, het is nog een onervaren hoveling; sta hem dus met uw raadgevingen bij.

Lafeü. Het zal hem aan de beste niet ontbreken, waar het zijn vriendschap geldt.

Gravin. De hemel zegene hem! Vaarwel, Bertram!

[De gravin vertrekt.) Bertram {tot Selena). De beste wenschen, die in uw ziel kunnen opkomen, mogen vervuld worden! Wees een troost voor mijn moeder, uw meesteres, en tracht alles voor haar te zijn wat mogelijk is.

Lafeü. Vaarwel, lieve dame! doe de nagedachtenis van uw vader eere aan.

{Bertram en Lafeu treden af). Helena. O, ware dat alles! Ik denk niet aan mijn vader; en de tranen van de grooten dezer wereld eeren zijn nagedachtenis meer dan de tranen die ik voor hem vergoot. Hoe zag hij er uit ? Ik heb hem vergeten; mijn verbeelding kan zich geen ander gelaat voorstellen dan dat van Bertram. Ik ben verloren. Er bestaat geen leven voor mij langer, indien Bertram afwezig is. Het is hetzelfde, alsof ik een hel schitterende ster zou beminnen, zoo zeer staat hij boven mij; ik mag mij in den stralenglans en hel tintelend licht verheugen, maar mij niet in dezelfde sfeer bewegen. Zoo straft de eerzucht mijner liefde zich zelve: de hinde die zich met den leeuw zou willen verbinden moet om haar liefde sterven. Het was een weldaad en te gelijk een kwelling hem ieder uur te zien, mij neder te vlijen en op de tafel mijns harten zijn wenkbrauwboog, zijn vurigen oogblik en zijn lokken af te teeke-nen. En hoe ontvankelijk was dat hart voor iederen trek, voor elke uitdrukking van dat beminnelijk gelaat. Maar thans is hij heen, en mijn afgodische verbeelding moet zich vergenoegen met de vereering van zijn relieken. — Wie komt daar?

{Parolles treedt op.) (Ter zijde.) De man die hem zal vergezellen: ik ben hem om zijnentwil reeds genegen. En toch, ik weet dat hij een beruchte leugenaar is en ik houd hem voor een grooten dwaas en een uit-

-ocr page 280-

einde goed, alles goed.

geinaakten lafaard; doch in die aangeboren ondeugden weet hij zich zoo behagelijk voor te doen, dat zij hem overal de deur openen, terwijl het rammelend gebeente der deugd buiten aan den snerpenden wind wordt overgelaten. Aldus zien wij dikwerf dat de armoedige wijsheid in dienst is van een dwaasheid die zich in weelde baadt.

Parolles. fiegroet, schoone koningin!

Helena. Gegroet, monarch ! \')

Parolles. Dat is onjuist.

Helena. Kvenzeer onjuist.

Parolles. Peinst gij over uw maagdelijken staat?

Helena. Ja. Gij hebt zoo iets van den soldaat in u, laat mij u daarom een vraag doen. De man is de vijand van den maagdelijken staat, boe zullen wij ons nu het best tegen den man verdedigen.

Parolles. Houd hem buiten.

Helena. Maar hij doet den aanval, en onze maagdelijkheid is zwak in verdedigingsmiddelen, hoe dapper zij ook wezen mag. Onderricht gij mij nu omtrent den meest krijgshaftigen tegenstand.

Parolles. Daar bestaat er geen: zoodra de man zich voor u geplaatst heeft, zal hij u ondermijnen en u doen springen.

Helena. De hemel beware onze arme maagdelijkheid voor ondermijnen en springen! Bestaat er dan geen krijgstaktiek, die maagden leeren kan, hoe zij mannen laten springen?

Parolles. Als eenmaal de mijn is aangelegd, staat de man onmiddellijk gereed om do vesting te bespringen; in dien zin alleen kunt gij den man doen springen, maar dan ook is tevens de vesting verloren. Het is niet in overeenstemming met de.huishouding der natuur om de maagdelijkheid in stand te houden. Het verlies der maagdelijkheid is winst voor het algemeen en daarom niet meer dan redelijk; nooit werd er een maagd ontvangen dan met verlies van den maagdelijken staat. Gij bestaat uit dezelfde stof, waaruit al wat maagd is geschapen wordt. Het verlies van een enkelen maagdelijken staat kan een tienvoudige winst voortbrengen; juist door dien staat eeuwig te bewaren zou bij voor eeuwig verloren kunnen gaan. Het is een al te armoedig bezit; ontdoe er u van!

Helena. Ik wil het nog een wijle verdedigen, al zou ik om die reden ook als maagd moeten sterven.

Parolles. Daar is weinig voor te zeggen; het is tegen den re-cel der natuur. Ten gunste van den maagdelijken slaat tespreken is hetzelfde als uw moeder te beschuldigen, wat ongetwijfeld een schandelijke ondankbaarheid zou zijn. Zelfmoord te bedrijven is maagd te zijn; maagdelijkheid vermoordt ziohzelve en verdient aan den weg begraven te worden, verre buiten alle gewijde perken,

\') Momircli of Monarcho was in Sliakespeares tijd een scheldnaam voor eeu bespottelijk hoveling. Zie: «Veel Vrijage vergeefsch,» 111 Act,\'Ietooueel.

-ocr page 281-

eerste bedrijf. — eerste tooneel.

als een roekelooze verkrachtster der natuur. De Maagdelijke staat brengt maden voort, oven als een oude kaas; zij verteert zich-zelve tot op de nagels en zoo sterft zij door haar eigen bestaan te onderhouden. Boven dat alles, de maagdelijke staat is gemelijk, trotsch, werkeloos van aard, en ten hoogste zelfzuchtig, een zonde die het meest in het boek der wet veroordeeld wordt. Roem niet op zijn behoud; gij kunt niet anders dan er bij verliezen. Weger mede! Binnen tien jaren zal het verlies tienvoudig vergoed worden, wat een schitterende winst is; bovendien zal het kapitaal er niet te minder waard om zijn; weg er mede!

Helena. Hoe zou iemand het moeten aanleggen, mijnheer! om het tot haar eigen genoegen te verliezen ?

Parolles. Laat mij zien! Waarachtig het gaat slecht, hem genoegen te doen, die volstrekt geen genoegen met dien staat neemt. Het is een koopwaar, die door het langdurig liggen haar frisch-heid verliest; hoe langer bewaard, hoe minder het waardis: zoek er van af te komen, terwijl zij verkoopbaar is; wees er bij, zoolang er vraag naar is. De maagdelijke staat draagt evenals een bejaarde hoveling, een hoed die uit de mode is, hij moge rijk op-tooid zijn, toch is het geen hoofdtooisel meer; juist als doekspelden en tandenstokers, die thans geen sieraden meer zijn. Een zekere ouderdom moge een aanbeveling zijn voor den wijn, zeker niet voor de wangen van een dame. Maagdelijkheid, ik bedoel maagdelijkheid van zekeren leeftijd, gelijkt wel wat op een verdroogde Fransche poer; zij ziet er leelijk uit en smaakt flauw. Geloof mij, \'t is een gerimpelde peer; er was een tijd dat zij goed smaakte, maar later — \'t is en blijft een gerimpelde peer; op mijn woord , — wat doet gij er meê? 1)

Helena. Neen, mijn maagdelijke staat zij nog niet opgegeven! — Uw meester gaat naar het hof; daar wachten hem een duizend vermaken: hij vindt er een moeder, een geliefde en een vriend; een \'pheniks\' een legerhoofd en een vijand; een godin en een souverein; een raadsman, een verraderes en een uitverkorene; hij vindt er stof voor zijn nederige eerzucht en zijn fiere .nederigheid,

\') Wij voor ons zijn stellig overtuigd, dat dit geheele onderhoud met Parolles ingeschoven is of wellicht ontleend aan toevoegsels, die een of ander tooneelspeler tot vermaak van het publiek, naar hij meende, op eigen houtje bij het oorspronkelijke flanste. In ieder geval is dit gedeelte een smet op het stuk, die niet te vergoelijken is met te wijzen op de gewoonte en den geest der tijden of op de bijzonderheid, dat het aan het Fransche hof speelt. Ook het plotseling afbreken van Heiena\'s woorden in den volgenden regel zon aan interpolatie doen denken. Wellicht is zij bij het zien van Parolles onmiddellijk voortgegaan met de woorden : «Uw meester gaat naar het hof.» Doch de echtheid ook van deze woorden en de vreemde uitvallen die volgen is aan bedenking onderhevig.

-ocr page 282-

einde goed, alles goed.

voor zijn strijdlustige vreedzaamheid en zijn lieflijk-klinkende te-genspraak, voor zijn trouw en tevens voor een zoet-bitter lot; eindelijk vindt hij er een wereld van aardige liefkozende en uitgelezen doopnamen, die de blinde Cupido weet uit te vinden. Ja, thans

zal hij,--ik weet het niet. Maar God geve hem voorspoed!

Het hof is een plaats waar veel te leeren valt, en hij is iemand--

Paholles. Wat voor iemand, bid ik u?

Helena. Iemand dien ik het beste toewensch. Het is jammer,--

Paholles. Wat is jammer?

Helena. Dat heilwenschen geen lichaam hebben, om zich te doen gevoelen, opdat wij, zooveel armer door geboorte, wij, wier lager gesternte ons slechts tot wenschen beperkt, met hun hulp onze vrienden zouden kunnen volgen en toonen wat wij alleen mogen denken, zonder daarbij op dank te kunnen rekenen.

(Een Page treedt op.}

Page. Mijnheer Parolles, de graaf laat u roepen.

(De Page vertrekt weder.)

Parolles. Kleine Helene, vaarwel! Indien ik mij uwer herinneren kan, zal ik aan het hof u gedenken.

Helena. Mijnheer Parolles, gij zijt onder een barmhartige ster geboren.

Parolles. Ik ben onder Mars geboren.

Helena. Ja, ik zou niet anders kunnen denken dan onder Mars.

Parolles. Waarom juist onder Mars?

Helena. De oorlog heeft er u zoo onder gehouden, dat gij noodzakelijk onder Mars geboren moet zijn.

Parolles. Toen hij overheerschend was ?

Helena. Toen hij aan het teruggaan was, geloof ik veeleer.

Parolles. Hoe denkt gij dat zoo ?

Helena. Gij gaat zoo bijzonder achterwaarts bij het vechten.

Parolles. Dat is om het voordeel aan mijn zijde te hebben.

Helena. Dat voordeel bezorgt ook het wegloopen, als de vrees iemand zijn veiligheid doet zoeken. Intusschen is de mengeling van dapperheid en vrees in u een deugd, die een hooge vlucht neemt en u heel aardig kleedt.

Parolles. Ik ben zoo gehaast, dat ik den tijd niet heb u zoo scherp te antwoorden als ik wenschte. Ik zal als een volmaakte hoveling terugkeeren ; dan zal mijn onderricht dienen om u eenige beschaving meê te deelen, indien gij ten minste voor hovelings-raad vatbaar zult zijn en begrip van de gezonde denkbeelden hebt, die rnen u zal toewerpen. Zoo niet, dan sterft gij in uw ondankbaarheid en uw onverstand zal u ten verderve voeren. Vaarwel, zoodra gij tijd hebt, moet gij uw gebeden opzeggen; zoo gij geen tijd hebt, moet gij maar eens op uw gemak aan uw vrienden denken. Zorg dat gij een goed echtgenoot krijgt en behandel hem zoo als hij u behandelt. Vaarwel dan! (Parolles treedt af.)

-ocr page 283-

eerste bedrijf. — tweede tooneel.

Helena. Yaak vinden we in ons-zelf de hulp en krachten, Die wij uitsluitend van den hemel wachten; Wat ons door hooger macht beschoren zij,

Toch laat ze ons in de keus der midd\'len vrij, En dan alleen houdt ze ons terug van \'tdoel. Als wij te traag, te werkloos zijn en koel. Wat macht verheft mijn liefde hier zoo hoog. En doet mij zien met onverzadigd oog?

Natuur weet van geen klove in rang en stand Maar hoog en laag vereent ze in hechten band. Onmooglijk is een waagstuk voor degenen,

Die \'t angstig overpeinzen en die meenen.

Dat thans niet kan wat is gebeurd voor dezen. Wie heeft er ooit haar liefde en trouw bewezen, En zag in \'t eind zich dan teleurgesteld? Des Konings krankheid, als mij werd verteld — — Ha, moge mijn ontwerp dan al niet slagen.

Toch sta ik vast en zal het uiterst wagen!

[Helena treedt af.)

TWEEDE TOONEEL.

Par ij s: Het paleis des Konings.

(Trompetgeschal. De Koning van Frankrijk met brieven eti verschillende personen uit het gevolg treden op.)

Koning. De burgers van Florence en Siena zijn met elkander handgemeen; tot heden hebben zij met gelijk gevolg den strijd gevoerd en zetten met onverbiddelijke strengheid den krijg voort.

Eerste Edelman. Ziedaar wat men ons mededeelt, Sire!

Koning. En er valt niet aan te twijfelen: wij ontvangen hier de zekerheid, door onzen neef van Oostenrijk bevestigd, die er tevens de opmerking bijvoegt, dat de Florentijnen ons tot een spoedigen bijstand zullen bewegen. Onze dierbare vriend tracht de zaak te voorkomen en schijnt bij ons aan te dringen om stellig te weigeren.

Eerste Edelman. Zijn wijsheid en vriendschap, die Uwe Majesteit zoo dikwijls gebleken zijn, hebben op het volste vertrouwen recht.

Koning. Hij heeft ons antwoord kracht bijgezet; de Hertog van Florence wordt afgewezen nog vóór hij komt. Evenwel, laten wij onzen edellieden, die gaarne met den Toskaanschen dienst zouden willen kennis maken, volkomen vrijheid zich naar believen bij. een der partijen aan te sluiten.

-ocr page 284-

einde goed, alles goed.

Tweede Edelman. Dat kan onzen adel zeer goed tot een school dienen, daar er velen onder zijn, die hunkeren naar werkzaamheid en beweging.

Koning. Wie hsbben wij hier ?

{Bertram, Lafeu en Parolles treden op).

Eerste Edelman. Het is de jeugdige Bertram, Graaf van Rou-sillon, Sire!

Koning. Jongeling, gij draagt het gelaat uws vaders; de milde natuur heeft u veeleer met de uiterste zorgvuldigheid dan in overijling gevormd. Dat ook de eigenschappen van uws vaders geest u ten erfdeel mogen zijn! Wees welkom in Parijs!

Bertram. Mijn dankbaarheid en mijn plicht verbinden mij aan Uwe Majesteit.

Koning. O, ik wenschte dat ik nog dezelfde lichamelijke gezondheid genoot, als toen uw vader en ik, door de innigste vriendschap verbonden, de krijgsmansloopbaan intraden. Hij had in zijn tijd een deugdelijk inzicht waar het krijgszaken betrof, en had de dappersten der dapperen tot zijn leermeesters. Lang heeft hij zich goed gehouden, maar de sloopende ouderdom kwam ons beiden overvallen en veroordeelde ons tot werkeloosheid. Het is mij een genot van uw edelen vader te spreken. In zijn jeugd toonde hij zeker niet minder geest dan ik tegenwoordig in onze jongelieden waarneem; zij echter schertsen zonder den takt te bezitten, hun dartelheid door een waardige houding te dekken; vandaar dat hun spot. op hun eigen hoofd nederkomt, zonder dat iemand er acht op slaat. Hij was een hoveling vau den waren stempel: minachting noch bitterheid was in zijn fierheid of fijne scherts op te merken; of zoo dit het geval was, dan hadden zijn gelijken er hem toe aangezet. Zijn eer was in nauwgezetheid een uurwerk gelijk, dat de ware minuut aanwees, waarop het spreken plicht was, en dan gehoorzaamde zijn tong aan zijn hand. Die beneden hem waren behandelde hij als wezens van een anderen rang; hij daalde van zijn verheven standpunt tot hun lagere rijen af en allen gevoelden zich vereerd met zijn nederbuigende welwillendheid, terwijl hij-zelf zich hun armoedigen lof liet welgevallen. Zulk een man kon den jongeren van dagen tot een toonbeeld gesteld worden, dat hoe goed nagevolgd, toch ieder overtuigen zou, hoezeer het tegenwoordige geslacht achteruitgaat.

Bertram. Zijn eervolle nagedachtenis, Sire, vindt in uw meening hooger vereering dan in de woorden op zijn graf: uw koninklijke lofspraak overleeft het vleiendste grafschrift.

Koning. O, dat ik hem gevolgd ware ! Hij placht altijd te zeggen ; — mij dunkt ik hoor hem nog spreken; hij strooide zijn onschatbare woorden niet achteloos in ieders oor, maar plantte ze in het gemoed om daar wortel te schieten en vrucht te dragen; — «zij mij het leven,» — aldus gaf zijn edele melankolie aan het

-ocr page 285-

eerste bedrijf. — derde tooxeel.

•einde van onze opgeruimde gesprekken zich dikwerf lucht, — »zij mij het leven niet langer vergund, wanneer het de lamp aan olie ontbreekt; het blijve mij gespaard, door het jonger geslacht als een verkoolde pit te worden aangezien, door hen, wier aanmatiging alles met minachting bejegent wat niet nieuw is; wier oordeel zich bloot beperkt tot de snit van hun mantel, wier overtuiging nog meer afwisselt dan de mode van hun kleederdracht.» Aldus wenschte hij, en ik die hem overleef, ik maak zijn wenschen tol de mijnen: nu ik niet meer in staat ben, was of honig in de korf te brengen, zou ik zoo spoedig mogelijk van mijn post ontslagen willen worden om voor andere werkbijen plaats te maken.

Tweede Edelman. Gij wordt algemeen bemind, Sire! Zij die Uwe Majesteit het minst plaats gunnen, zullen u het eerst missen.

Koning. Ik weet, dat ik nog steeds een plaats heb te vervullen. — Hoe lang is het reeds geleden, Graaf, sedert de lijfarts van uw vader stierf? Het was een beroemd man.

Bertram. Zoo ongeveer een zes maanden geleden, Sire!

Koning. Indien hij nog leefde, zou ik zijn hulp nog willen inroepen. Geef mij uw arm. De anderen hebben mij door hunne geneesmiddelen veeleer erger dan beter gemaakt. Thans worstelen mijn natuur en mijn kwaal om mijn persoon en houden het lang vol. Wees welkom. Graaf! Mijn zoon kan mij niet dierbaarder zijn.

Bertram. Heb dank, Uwe Majesteit!

(Allen af. — Trompetgeschal.)

DERDE TOONEEL.

Bousillon. Het grafelijk paleis.

[De Gravin, de Rentmeester en de Hofnar treden op).

Gravin. Thans kan ik u aanhooren: wat hebt gij mij van de jonkvrouw te vertellen\'?

Rentmeester. Mevrouw, vóór alles wensch ik, dat het register van mijn verleende diensten moge getuigen, hoezeer ik steeds getracht heb uw tevredenheid te verwerven; wanneer wij-zelven toch ze bekend maken, brengen wij onze bescheidenheid in verdenking en verduisteren wij den glans onzer eigen verdiensten.

Gravin. Wat doet die sinjeur hier? — Pak u weg, kameraad! De klachten die ik van u gehoord heb, wil ik niet allen gelooven. Dit hebt gij aan mijn onverschilligheid in dezen te danken, want ik weet overigens maar al te goed, dat het u niet aan dwaasheid ontbreekt om dergelijke onzinnigheden uit te denken, noch aan handigheid om ze uit te voeren.

-ocr page 286-

einde goed, alles goed.

Hofnar. Mevrouw, het is U niet onbekend, dat ik een arme kerel ben.

Gravin, \'t Is goed, knaap!

Hofnar. Neen, mevrouw, ik kan niet zeggen, dat het zoo goed is, arm te zijn, al varen ook vele rijken ter helle. Maar mevrouw, als ik UEd\'s toestemming kon krijgen om de wijde wereld in te gaan, dan zouden Isabella en ik het er op wagen.

Gravin. Wilt ge dan met alle geweld een bedelaar worden?

Hofnar. Ik bedel alleen om uw toestemming in dit geval.

Gravin. In welk geval ?

Hofnar. In het geval van Isabella en mij-zelf. De dienst is geen erfstuk, en ik geloof, dat ik nooit op Gods zegen kan rekenen, voor ik bij levenden lijve kroost verwekt heb: zij zeggen immers dat het kleine goed een zegen is?

Gravin. Zeg mij de reden, waarom gij trouwen wilt ?

Hofnar. Mijn arme lijf heeft het noodig, mevrouw! Ik word door het vleesch gedreven, en die door den Duivel gedreven wordt, moet wel vooruit.

Gravin. En is dit UEd\'s eenige reden?

Hofnar. Waarachtig niet, mevrouw ! ik heb nog andere heel vrome redenen, wat men er ook van denken mag.

Gravin. Mag iemand ze weten?

Hofnar. Ik ben tot nog toe een boos schepsel geweest, mevrouw, even als gij en alle vleesch en bloed zijl; en nu is het mijn. voornemen te trouwen ora boete te doen.

Gravin. Misschien spoediger voor uw trouwen dan voor uw boosheid.

Hofnar. Ik heb ook gebrek aan vrienden, mevrouw, en nu hoop ik ze van den kant mijner vrouw te winnen.

Gravin. Zulke vrienden zouden uw vijanden zijn, kameraad !

Hofnar. Gij hebt niet het rechte inzicht in de zaak, mevrouw ! zelfs zeer groote vrienden zouden het zijn, want de schelmpjes zouden datgene voor mij komen doen, waar ik het land aan gekregen heb. Hij die mijn velden beploegt, spaart mij werk en geeft mij bovendien verlof den oogst binnen te halen voor mij zeiven ; indien ik zijn cocu ben. hij is in ieder geval dan miin werkezel ; hij die mijn vrouwtje goed doet, is de weldoener van mijn vleesch en bloed; hij die mijn vleesch en bloed weldoet, toont zich jegens mijn vleesch en bloed zeer genegen en die mijn vleesch en bloed genegen is, is mijn vriend ; ergo: hij die mijn vrouw kust is miju vriend. Als de mannen tevreden konden zijn met hetgeen zij zijn, dan zou er geen vrees in zake van trouwen bestaan ; want de jonge Karbonaad, de Kalvinist, en de oude Tarbot, de Papist, gelijken elkaar sprekend wat hun hoofd betreft, al zijn ook hun harten het volstrekt niet eens in zake van religie: zij kunnen zich met hun hoornen meten, zoo goed als het beste wild van de hertenkudde.

-ocr page 287-

eerste bedrijf. — derde tooneel.

Gravin. Zult ge dan altijd onverbeterlijk blijven in dubbelzinnigheden en laster ?

Hofnar. Ik ben een profeet, mevrouw, en spreek de waarheid zonder er doekjes om te winden.

«Want wat ik zing is eeuwig waar,

Dus, mannen, jdjkt niet zuur;

Het huwlijk komt van hooger hand,

De hoornen van natuur.» —

Gravin. Vertrek thans, kameraad, ik zal u straks nader spreken.

Rentmeester. Wil mevrouw zoo goed zijn hem te zeggen, dat Helena bij u moet komen ; het is omtrent haar, dat ik u wilde spreken.

Gravin. Sinjeur, zeg aan mijn hofdame, dat ik haar wensch te spreken ; ik bedoel Helena.

Hofnar. ))Was dat lief kopje de oorzaak dan Van Troje\'s diepen val ?

En minde Koning Priamus Niet Paris bovenal ? \')

»Zij zuchtte en kreeg een kleur als bloed.

Zij zuchtte en kreeg een kleur als bloed,

En sprak nog bovendien:

Is één op negen slechten goed,

Is één op negen slechten goed,

Dat maakt één van de tien.» —

Gravin. Hoe nu, één goed van de tien *? Gij vervalscht het lied, kameraad !

Hofnar. Eén goede vrouw van de tien, mevrouw ! Dit is eigenlijk een verbetering van het liedje. Ik zou wel willen dat de lieve God de wereld zoo het geheele jaar door bediende ; als ik priester was, zou ik in dat geval op zoo\'n vrouw als tiende-opbrengst niets te zeggen hebben. Eén van de tien, dat is al heel wel, zou hij zeggen. Als er met iedere komeet, of bij iedere aardbeving maar één goede vrouw geboren werd, dan bracht de loterij van het huwelijk al heel wat gunstiger kans. Ja wel, een man kan zich het hart uit het lijf trekken, eer hij één goede kans treft.

Gravin. Gij kunt gaan, kameraad ! doe zoo als ik u gezegd heb.

Hofnar. Dat een man onder de bevelen van een vrouw moet staan en er dan toch geen ongeluk gebeurt!. Ofschoon mijn braafheid niets van een puritein heeft, toch zal ze niemand ergernis geven; zij wil het koorhemd der nederigheid over den zwarten

\') De naam Helena herinnert den hofnar aan een oude ballade over den val van Troje; vandaar deze aanhaling. In het tweede couplet paro diëert hij de ballade, waarin gezegd werd, dat al de tien zonen van l\'riamus goed waren, op Paris na. De Nar past het echter op de vrouwen toe.

-ocr page 288-

einde goed, alles goed.

mantel van een hoogmoedig hart dragen. \') Maar ik ga heen, op mijn woord; de boodschap is, dat Helena hier moet komen.

(De Nar treedt af).

Gravin. Welnu, wat hebt gij ?

Rentmeester. Ik weet, mevrouw, dat gij uw gezelschapsdame van harte genegen zijt.

Gravin. Waarlijk, dat ben ik; haar vader liet haar mij achter, en zij zelve kan, zonder verdere aanbeveling, rechtmatige aanspraak maken op al de liefde, die zij van mij ondervindt. Men is haar zelfs meer verschuldigd dan haar betaald wordt, en haar zal meer betaald worden dan zij vragen zal.

Rentmeester. Mevrouw, ik was onlangs dichter in haar nabijheid dan zij, dunkt mij, wenschen kon. Zij was alleen en deelde haar eigen woorden aan haar eigen ooren mede; zij meende, ik verzeker het u stellig, dat niemand haar beluisleren kon. De inhoud van haar overleggingen betrof haar liefde tot uw zoon. Fortuin, zeide zij. was geen godin, nu zij zulk een verschil tusscheu beider stand gemaakt had; Amor zou geen god zijn, als hij zijn macht niet kon uitoefenen dan alleen daar, waar volkomen gelijkheid van geboorte heerschte; Diana verdient niet de Koningin der maagden te heeten, als zij het duldt dat haar arme jonkvrouw overvallen wordt zonder hoop op redding reeds bij den eers\'en aanval of zonder rantsoen in geval van overgave. Zoo jammerde zij in de bitterste smart, waar ik ooit een meisje in hoorde weeklagen. Ik dacht het intusschen mijn plicht te zijn u zoo spoedig mogelijk daarvan mededeeling te doen, daar bij een dreigend ongeval het noodzakelijk is, dat gij vaji alles op de hoogte zijt.

Gravin. Gij hebt u eerlijk van uw plicht gekweten. Houd het intusschen voor u-zelven. Verschillende kleinigheden hadden mij reeds het een en ander doen vermoeden, schoon bij het overwegen daarvan de evenaar zoo onzeker stond, dat ik noch volkomen dorst gelooven noch stellig dorst ontkennen. Mag ik u thans verzoeken mij te verlaten. Bewaar het in uw boezem; ik dank u intusschen voor uw trouwe zorg, ik zal straks verder met u spreken.

[De Rentmeester treedt af. — Helena treedt op). Hoe zulks ook mij nog van mijn jonkheid heugt!

Natuur heeft ons hetzelfde hart gegeven:

Die doorn is eigen aan de roos der jeugd,

Het werd ons deel bij d\'aanvang van ons leven.

Het zegel der natuur wordt hier herkend,

Waar liefde zóó der jeugd is ingeprent;

En roep ik vroeger dagen in gedachten,

Ook ons gebrek was \'t, schoon wij \'t geen gebrek toen achtten. Haar oog is kwijnend, thans zie ik \'t haar aan.

\') Toespeling op de twisten over het kerkelijk gewaad in de Angli-caansehe kerk.

-ocr page 289-

eerste bedrijf. — derde tooneel.

Helena. Wat belieft mevrouw\'?

Gravin. Gij weet, Helena, dat ik steeds een moeder voor uben_

Helena Mijn achtenswaardige meesteres.

Gravin. Neen, een moeder; waarom niet een moeder ? Toen ik het woord «moeder,» uitsprak, deedt gij alsof gij een slang be-merktet. Wat ligt er in dat woord «moeder», dat gij er zoo voor terugschrikt? Ik zeg dat ik steeds een moeder voor u ben en dat ik u rangschik onder degenen, die ik onder het hart gedragen heb. Het is niet zeldzaam, dat het pleegkind de rechten der natuur weet te veroveren, en de vrije keuze stempelt een vreemde spruit dikwerf tot een uit ons geboren loot. Gij hebt mij nooit de moederlijke smartkreet afgeperst, toch druk ik in alles een moederlijke zorg jegens u uit. God zij ons genadig, meisje I doet het uw bloed stollen als ik zeg, dat ik uw moeder ben\'? Wat scheelt, er aan, dat zoo\'n mistroostige glans u in de oogen blinkt; het doet mij aan de veelkleurige Iris denken, die den regen voorafgaat ? Waarom is dal? Omdat gij mijn dochter zijt\'.\'

Helena. Dat ben ik niet.

Gravin. Ik zeg dat ik uw moeder ben.

Helena. Vergeef mij, mevrouw! De graaf van Rousillon kanmijn broeder niet zijn. Ik ben van nederige, hij van hoogen rang; de afkomst van mijn geslacht ligt in het duister, hij is van ouden adel; hij is mijn meester, miju geëerbiedigde heer, en ik ben zijn ondergeschikte en zal als zijn getrouwe dienaresse sterven: hij moet mijn broeder niet zijn.

Gravin. Noch ik uw moeder ?

Helena. Gij zijt mijn moeder, mevrouw; o, waart gij inderdaad mijn moeder, zoodat de Graaf uw zoon niet mijn broeder ware! Of dat gij tweeërlei moeder waart, voor ieder van ons afzonderlijk, zoo ik slechts niet zijn zuster ware. Dat wenschte ik mij, zoowaar als ik den hemel wensch. Is het dan niet mogelijk dat ik uw dochter ben, zonder dat hij mijn broeder moet zijn ?

Gravin. Ja, Helena, gij zoudt mijn schoondochter kunnen zijn. De hemel beware ons, dat kunt ge toch niet meenen! Kan het woord dochter met dat van moeder zoo zeer uw pols doen kloppen\'? Hoe, opnieuw verbleekt ge ? Mijn argwaan heeft uw hartstocht geraden. Nu doorzie ik uw geheimïinnige afzondering en heb ik den oorsprong van ijw zilte tranen gevonden ; nu is het maar al te duidelijk, dat ge mijn zoon bemint; tegenover zulk een openbaring van uw hartstocht wordt alle veinzerij om het te ontkennen te schande gemaakt. Daarom, zeg mij de waarheid, die niet anders zijn kan, dan dat het werkelijk zoo is, want zie, uw wangen bekennen het reeds, de eeno verraadt het den anderen, en uw oogen aanschouwen hel in uw eigen handelingen zoo onloochenbaar, dat zij het in hun eigen taal te kennen geven. Zonde alleen en duivelsche hardnekkigheid beletten uw tong de verholen

-ocr page 290-

einde goed, alles goed.

waarheid uit te brengen. Spreek, is het zoo ? Indieu het zoo is, dan hebt gij op. listige wijze uw net gespannen: indieu het niet zoo is, ontken het dan onder eede; in ieder geval beveel ik u de waarheid te spreken, zoo waarachtig als de hemel mij om uwentwil moge helpen.

Helena. Vergiffenis, lieve mevrouw !

Gravin. Bemint gij mijn zoon ?

Helena. Vergiffenis, edele meesteres!

-Gravin. Bemint gij mijn zoon ?

Helena. Bemint gij hem niet, mevrouw 1

Gravin. Geen omwegen ! mijn liefde tot hem wordt gerechtvaardigd door een band, dien heel de wereld erkent. Spreek, zeg ik u : doe mij weten wat er in uw hart omgaat, al heeft mij uw angst reeds genoeg geopenbaard.

Helena. Dan beken ik hier op mijn knieën, voor u en voor den almachtigen hemel, dat ik, boven u en na den almachtigen hemel, uw zoon bemin. — Mijn bloedverwanten waren arm, maar eerlijk; zoo ook is mijn liefde. Gevoel u niet beleedigd; hem toch schaadt het niet, dat hij door mij bemind wordt; ik vervolg hem niet met de aanmatigingen eener opgedrongen liefde en evenmin zou ik hem willen bezitten voor ik hem verdiend heb, al weet ik niet op welke wijze ik hem ooit kan verdienen. Ik weet dat ik vergeefs bemin, dat ik zonder eenige hoop worstel, toch blijf ik den stroom mijner liefde als in een bodemloos vat storten zonder te bemerken dat zij uitgeput raakt. Aldus vroom in mijn dwaling gelijk de Indiaan, aanbid ik de zon, die op haar aanbidder neder-ziet, zonder de minste kennis van hem te hebben. O, allerliefste mevrouw, laat niet uw haat strijd voeren tegen mijn liefde, hloot omdat ik bemin waar gij-zelve bemint. Indien gij-zelve, wier waardige ouderdom van een deugdzame jeugd getuigt, ooit met zulk een reinen gloed kuische wenschen hebt gekoesterd en oprechtelijk hebt bemind, zoo zelfs dat de godin der Jiefde een Diana in reinheid kon heeten, — o, onthoud dan uw medelijden niet aan haar, wier noodlot geen andere keuze overlaat dan te leenen en te geven, waar zij zeker is te verliezen; aan haar, die niets zoekt dan hetgeen zij weet niet te zullen vinden; aan haar die, raadselachtig bestaan! liefelijk leeft van hetgeen haar doet sterven.

Gravin. Hebt gij niet kort geleden het voornemen opgevat naar Parijs te gaan? Spreek de waarheid!

Helena. Ja, mevrouw!

Coravin. Met welk doel? Zeg de waarheid!

Helena. Ik zal de waarheid zeggen, dat zweer ik u bij al wat heilig is. Gij weet dat mijn vader mij eenige recepten van zeldzame en beproefde uitwerking heeft nagelaten; middelen worden daarbij aangewezen, die zijn kennis en ervaring als onfeilbaar ter

-ocr page 291-

tweede bedrijf. — eerste tüoneel.

genezing hebben bijeengebracht. In zijn testament heeft hij mij bevolen ze met de meeste behoedzaamheid aan te wenden, daar de voorschriften een krachtiger werking ten gevolge hebbên dau zij oppervlakkig doen vermoeden. Onder die middelen is er één als buitengewoon heilzaam opgegeven om de wanhopige kwaal, waaraan de koning zal moeten wegkwijnen voor goed te genezen.

Gravin. Was dit werkelijk de beweegreden voor u om naar Parijs te gaan? Spreek!

Helena. De Graaf uw zoon heeft mij daaraan doen denken; anders ware zoowel Parijs als de Koning en het geneesmiddel niet zoo lichtelijk in mijn gedachten opgekomen.

Gravin. Maar zendt ge dan meenen, Helena, dat de Koning uw gewaand geneesmiddel zou willen •aanwenden, als gij het hem aanboodt? Hij en zijn geneesheeren zijn van dezelfde overtuiging: hij meent, dal zij hem niet kunnen helpen, zij dat er voor hem geen genezing bestaat. Hoe zal men een eenvoudig, ongeleerd meisje vertrouwen schenken, wanneer de scholen, de moeders der wetenschap, de ziekte aan haar loop hebben overgelaten ?

Helena. Het is mijn overtuiging, dat er iets in verborgen is hooger dan de wetenschap mijns vaders, hoewel hij daarin alle mannen van zijn beroep overtrof; die overtuiging zegt mij, dat het middel als een legaat aan mij door de gelukkigste sterren aan den hemel gezegend is. Indien nu Uwe Genade mij verlof zou willen geven om mijn pogingen te beproeven, dan zou ik mijn wel besteed leven er op durven zetten, dat de Koning op den bepaalden dag en het aangewezen uur zoude genezen zijn.

Gravin. Gelooft gij dat zoo zeker?

Helena. Ja, mevrouw, ik ben er zeker van.

Gravin. Welnu dan, Helena, gij zult mijn toestemming en welwillende hulp in dezen hebben; ik zal u de middelen en het noo-dige geleide verschaffen en U tevens mijn liefdevolle groeten voor de mijnen aan het hof medegeven. Ik zal hier te huis Gods zegen voor uw pogingen afsmeeken.

Ga morgen heen; ik zal u bijstand bieden;\'

Wat U van dienst kan zijn, dat zal geschieden.

[Allen treden af)

TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Parijs. Het paleis des Konings.

[Trompetgeschal. De Koning treedt op, vergezeld van verschillende jonge edellieden, die afscheid nemen om te velde te trekken in den Tosiaanschen oorlog-, Bertram en Parolles).

Koning. Vaartwel, heeren! laat die krijgshaftige gevoelens u nooit vreemd worden. — Ook gij, mijneheeren, vaartwel! Deelt

-ocr page 292-

einde goed, alles goed.

mijn goedeu raad onder elkander; eu indien dan ieder voor zich dien raad geheel volgt, zult gij niets bij het verdeelen verliezen, want de gift is voldoende voor allen in het bijzonder.

Eerste Edelman. Wij hopen, Sire, als wel-beproefde soldaten terug te keeren en alsdan Uwe Majesteit in volkomen gezondheid weder te zien.

Koning Neen, dat kan niet zijn; eu toch weigert mijn hart somtijds aan de krankheid te gelooven, die mijn leven bedreigt. Vaartwel, jeugdige edellieden I Hetzij ik blijf leven of moet sterven, toont u de zonen van waardige Franschen; laat Opper-Italië, — slechts die gewesten uitgezonderd, welke niets anders dan deu val der laatste monarchie hebben geërfd, — bemerken dat gij gekomen zijt niet enkel om de eer het hof te maken, maar om haar te huwen ; waar de dapperste het opgeeft, valle u de roem ten deel, opdat de faam luide uw lof verkondige. Ik roep u toe: vaartwel!

Tweede Edelman. Herstelling volge de wenschen van Uwe Majesteit!

Koning. Nog dit eene neem u in acht voor de meisjes in Italië. Men zegt wel eens: wij Franschen hebben in onze taal geen woorden om haar iets te weigeren. Weest op uw hoede en laat u niet gevangen nemen nog vóór gij gediend hebt.

Beiden. Wij zullen uw raadgevingen ter harte nemen.

Koning. Vaartwel! Vergezelt mij.

(De Koning verwijdert zich, ondersteund door eenigen van het gevolg,

naar het naaste vertrek.

Eerste Edelman. O mijn waarde Graaf, waarom moet gij achterblijven 1

Parolles. Het is zijn schuld niet; de kemphaan — —

Tweede Edelman. O, heerlijke oorlog!

Parolles. Boven alle beschrijving heerlijk; ik ken die oorlogen ginds!

Bertram. Mij is bevolen hier te blijven ; men kwelt mij met opmerkingen als: »nog te jong,» — en : »het volgende jaar!» — of ook : «\'t is nog wat vroeg.»

Parolles. Als het u zoo aan het hart gaat, loop dan weg als een wakkere knaap.

Bertram. Ik heb hier te blijven als een lakei voor de hofdames om mijn schoenen op de gladde vloer te laten kraken; alle roem wordt door anderen opgekocht, tot er geen zwaard meer gedragen wordt dan om er meê te dansen ! \') Bij den hemel, ik zal maken dat ik weg kom.

Eerste Edelman. Zulk wegloopen doet iemand eer aan.

Parolles. Gebruik uw beenen. Graaf!

Tweede Edelman. Ik ben uw medeplichtige; vaarwel nu!

quot;) Men danste vroeger met den degen op zijde.

-ocr page 293-

tweede bedrijf. — eerste tooneel.

Bertram. Ik voel mij aan u verbonden en onze scheiding is mij een wezenlijke marteling.

Eerste Edelman. Vaarwel, kapitein !

Tweede Edelman. Mijn waarde heer Parolles!

Parolles. Edele helden! mijn zwaard en het uwe zijn verwanten. Mijn waarde en doorluchtige krijgers, mannen met harten van hetzelfde staal als uw degens, een enkel woord. Gij zult in het regiment van de Spinii een zekeren hoofdman Spurio ontmoeten, met een litteeken, een eclit zinnebeeld van krijgshaftigheid, op zijn linker wang. Welnu, het was ditzelfde zwaard, dat hem dit heeft ingekerfd; vertelt hem nu dat ik nog leef en merkt dan op wat hij van mij getuigen zal.

Eerste Edelman. Dat zullen wij doen, edele kapitein.

{Le leide edellieden treden af.)

Parolles. Mars hunkert er naar, u onder zijn nieuwelingen te zien. — En wat zult gij nu doen ?

Bertram. Stil; de Koning komt terug.

(De Koning treedt weder cp.)

Parolles [ter zijde tot Bertram). Gij moet tegenover die edele heeren wat meer plichtplegingen in acht nemen; gij hebt door een te koel afscheid wel een zekere terughouding doen blijken. Gij moet u tegenover hen krachtiger uitlaten; want zij zeiven plaatsen zich aan de spits van hun tijd, en in hun gang toonen zij, dat zij waardig zijn den pas aan te geven; zij eten, spreken en bewegen zich onder den invloed van het gesternte dat men thans het meest bewondert; en al zou de Duivel ook den dans leiden, zulke mannen dient men na te volgen. Kom, hen achterna en een plechtiger afscheid van hen genomen.

Bertram. Ja, dat wil ik doen.

Parolles. Het zijn uitstekende kerels, en ge zult zien, dat zij zich als geharde krijgers zullen gedragen.

(Bertram en Parolles treden af. — Laf en treedt op).

Lafeü [knielende). Gebied mij op te slaan, Sire, en ik zal u een tijding mededeelen.

Koning. Ik wenschte dat gij de macht hadt mij te doen opstaan.

Lafeü. Dan staat hier een man, wiens tijding hem verlof tot spreken geeft. Ik wenschte ook wel, Sire, dat gij geknield hadt, en dat gij op mijn bevel zoo hadt kunnen oprijzen.

Koning. Als dat kon, zou ik u met pleizier een oorveeg geven, om u daarna vergiffenis te vragen.

Lafeu. Dat zou een zonderling bedankje zijn I Maar Sire, ziehier de zaak; zoudt gij van uw krankheid genezen willen zijn?

Koning. Neen!

Lafeü. Ha, gij zoudt de druiven niet willen hebben, mijn koninklijke vos ? Ja, zeker, de edele druiven die ik aanbied, zoudt gij wel willen genieten, als mijn koninklijke vos ze maar in zijn

2*

-ocr page 294-

einde goed, alles goed.

bereik had. Ik weet dat er een geneesmiddel bestaat, hetwelk een steen het lieven zou inblazen, een rots zou bezielen en U met vuur en levendigheid een menuet laten dansen; de eenvoudige aanraking zou genoeg zijn om Koning Pepijn te doen verrijzen, ja zelfs den machtigen Karei den Groote een pen in de hand te geven om haar een minnedicht te schrijven.

Koning. Wie is die «haar», welke gij bedoelt?

Lafeü. Wel, Docter Zij; want inderdaad, Sire, daar is er eene aangekomen, die slechts wacht om door U ontboden te worden. Ja, op mijn woord, bij het heil mijner ziel, want ik wil thans met een ernstigen toon mijn luchthartige woorden afwisselen, ik heb met iemand gesproken, die in haar sekse, haar leeftijd, haar stand, haar wijsheid en vaste overtuiging mij zoozeer verbaasd heeft, dal ik slechts mijn eigen zwakheid van zoo iets te gelooveu heb te veroordeelen. Wilt gij haar zien, want dat is hetgene zij wenscht, en wilt gij weten wat zij te zeggen heeft? Als dat geschied is, kan Uwe Majesteit om mij lachen.

Koning. Welnu, goede Lafeu, breng het voorwerp uwer bewondering in mijn tegenwoordigheid, opdat ik deelen mag in uw verbazing of de uwe wegnemen door de nieuwe verbazing over de wijze waarop de eerste u kwam aanwaaien.

Lafeu. Neen, ik zal Uwe Majesteit overtuigen en zal er geen geheelen dag voor noodig hebben.

[Lafeu treedt af.)

Koning. Dat is zoo zijn gewone inleiding, wanneer hij zijn niets-beduidende boodschappen van gewicht heeft mede te deelen.

[Lafeu treedt weder op vergezeld door Helena.)

Lafeü. Nu, kom vrij nader.

Koning. Dat is rnet recht gevleugelde haast.

Lafeu. Kom dan toch nader, zeg ik u. Dit is Zijne Majesteit, zeg nu wat uw bedoeling is. Gij ziet er uit, of ge verraad wilt plegen, ofschoon Zijne Majesteit zulke verraders zelden vreezen zal. Intusschen, ik wil voor den oom van Cressida spelen, die er ge-rustelijk twee durft samenlaten. \') Vaartwel\'

(Lafeu treedt af.)

Koning. Welnu, jongedochter, betreft uw komst ons?

Helena. Ja, Sire! Gerard de Narbonne was mijn vader, een man van beproefde kennis.

Koning. Ik kende hem.

Helena. Des te meer reden voor mij zijn lof niet te verkondigen : hem te kennen is genoeg. Op zijn doodsbed heeft hij mij onderscheiden recepten overhandigd; daaronder was er voornamelijk één, dat hij mij beval als een derde oog te bewaren, zelfs nog voorzichtiger dan mijn beide oogen, daar hij het als dc kostbaar-

■) Toespeling op de rol van Paudarua in het stuk: «Troïlus ea Cressida.»

-ocr page 295-

tweede bedrijf. — eerste toojjeel.

ste vrucht van zijn praktijk, als het eenig troetelkind van zijn jarenlange ervaring beschouwde. Ik heb het steeds trouw bewaard, en nu ik gehoord heb, dat Uwe Majesteit door de hardnekkige kwaal is aangegrepen, waaraan de eer van het geschenk mijns dierbaren vaders bovenal verbonden is, zoo kom ik het middel en mijn bijstand bij de toepassing: aanbieden en wel met al den eerbied die mij betaamt.

Koning. Wij danken u, meisje! Wij kunnen echter wat onze genezing betreft, niet zoo lichtgeloovig zijn, nu zelfs onze geleerdste docters ons hebben opgegeven en de raad van de uit-stekendste geneesheeren besloten heeft, dat de bemoeiingen der kunst de natuur niet meer kunnen te hulp komen. Ik zeg u, dat wij ons eigen oordeel niet zoozeer mogen misleiden, ons vertrouwen niet zoo erg in opspraak mogen brengen, van onze ongeneeslijke kwaal den kwakzalvers prijs te geven, of ons aanzien en onzen naam aan minachting bloot te stellen door een onzinnige hulp geloof te schenken, waar de hulp naar onze meeniug alle verstand te boven gaat.

Helena. Dan zal het bewustzijn mijn plicht gedaan te hebben mijn belooning zijn. Ik zal Uwe Majesteit niet verder mijn dienst opdringen. Nederig verzoek ik Uwe Majesteit de overtuiging te mogen medenemen, dat ik een bescheiden plaats in uwe koninklijke herinnering achterlaat.

Koning. Dat is wel het minste wat ik geven kan om u mijn erkentelijkheid te toonen. Het was uw bedoeling mij te helpen, daarom betuig ik u mijn dank, gelijk de stervende verschuldigd is aan hen, die hem verlenging van leven toewenschen.

Maar \'k weet te goed, gij niet, hoe \'t met mij staaf.

Ik ken \'t gevaar, waarvoor uw kunst niet baat.

Helena. Gesteld, dat ge ieder middel moogt versmaden.

Toch zou de proef die \'k aanwend u niet schaden. Hij die op aard de grootste wondren wrocht,

Heeft vaak het zwakste werktuig uitgezocht;

Zoo laat de schrift door knapen \'t oordeel vellen.

Waar rechters kitidien zijn; bergstroomen zwellen Uit dorre rotsen; zeeën werden droog.

Waar \'t wonder dwaasheid scheen in \'s wijzen oog. Verwachting faalt zoo vaak, en \'t meest waar zij Het meest belooft, terwijl zij dikwerf slaagt,

Waar hope kwijnt en waar de wanhoop klaagt.

Koning, \'k Ontsla u thans. Vaarwel, goedhartig kind!

Dat ge in u-zelf het loon der moeite vind.

Naast dank, dien u \'t geweigerd aanbod gaf.

Helena. Zoo stoot één woord de schoonste weldaad af.

Met Hem, die alle dingen kent, is \'t niet Als met den mensch, die op den schijn slechts ziet;

-ocr page 296-

einde goed, alles goed.

Want door verblinding ziet zijn eigen waan Des hemels hulp voor \'t werk van menschen aan. Ach, Sire, dat geen weigring mij bedroef:

Neem van den hemel, niet van mij, de proef,

Daar \'k geen bedriegster ben, die door haar kunst Zich listiglijk wil dringen in uw gunst;

Neen, weet wat\'k denk, mijn kunst heeft groote kracht, Terwijl ik u niet ongeneeslijk acht.

Koning. Zijt gij zoo zeker? Binnen hoeveel tijd

Hoopt ge op genezing ?

Helena. Zoo Gods gunst het lijdt,

Eer tweemaal achtereen de zonnewagen De fakkel van het morgenlicht doet dagen; Eer tweemaal Hesperus in de avonddamp Het kwijnend licht gedoofd heeft van zijn lamp; Eer vier-en-twintig-maal het stuurmansglas Gekeerd werd, als het uur vcrloopen was,

Zal zwakte uit uw herstelde leden varen,

Eu zult gij \'t leven uit den dood ontwaren.

Koning. Wat durft ge wagen op uw zekerheid?

Helena. De schande zij mijn deel, zoo \'k U misleid;

Stel \'t boos gerucht mijn reinen naam ten toon, En treö\'e mij de laster met zijn hoon;

Ja, de ergste martling durf ik onderstaan:

Ik bied mijn eigen leven zelfs u aan.

Koning. Mij dunkt, een hooger geest heeft door uw mond, Hoe zwak, zijn machtig woord aan mij verkond, Eu waar \'t gewoon verstand voor stil blijft staan, Dat neemt op eens \'t verstand als moogiijk aan.

Duur is uw leven, want al wat het leven Zijn waarde geeft, dat werd aan u gegeven,

Jeugd, schoonheid, wijsheid, moed en deugd en al. Wat elk in \'t leven dierbaar noemen zal ;

Om dit te wagen moet ge aan waanzin lijden,

Of wel de grens der kennis overschrijden.

Beminlijke arts, ik neem uw middel aan,

Doch sterf ik, ook uw leven heeft gedaan.

Helena. Zoo \'t geen ik heb beloofd niet deugdlijk slaagt. Ter rechter ure, sterve ik onbeklaagd:

Mijn dood zij \'t loon, zoo hulpe vruchtloos zij ,

Maar, help ik U, wat dan belooft gij mij?

Koning. Vraag zelf uw loon.

Helena. En, Sire, zult gij \'t geven ?

Koning. Ja, bij mijn kroon en hoop op \'t eeuwig leven Helena. Dan eisch ik van uw koninklijke hand

Den echtgenoot, dien ik mij kies in \'t land.

-ocr page 297-

p;:l

tweede bedrijf. — tweede tooneel.

Waan niet, dat \'k in venneetlen overmoed Mijn keus zal doen uit Frankrijks koningsbloed, Om mijn geringen naam aldus te huwen Aan d\' erfroem en de heerlijkheid van d\' uwen; Neen, slechts een onderdaan zij mij gegund,

Dien \'k vrij mag vragen, dien gij schenken kunt. Koning. Hier is mijn hand; ik neem de voorwaarde aan. Bij mijn herstel ziet gij uw wensch voldaan ; Zoo kies dan zelf uw tijd, en op uw raad Maak ik, als onderworpen kranke, staat.

\'k Moest meer u vragen, maar \'k wil niet vergeten : \'t Vertrouwen wint juist niet door veel te weten; Is \'t me onbekend vanwaar gij komt en hoe.

Toch roep ik ongeveinsd u \'t welkom toe. —

[Tot de kamerdienaars.

Hier, geef me uw steun !

Zoo daad en woord zich paren Dan zal mijn loon uw weldaad evenaren.

{Trompetgeschal. Allen af.)

y

i.

quot;•\'lil vfj r

m

I;

|;

\'il

\\

;

Ti*

; \'ft\' , •

TWEEDE TOONEEL.

Rousillon. Het grafelijk paleis.

[De Gravin en de Nar treden op.)

Gravin. Kom eens hier, mijnheer! Thans wil ik uw geschiktheid eens op de proef stellen.

Nar. Ik zal u duidelijk laten merken, dat ik buitengewoon doorvoed, maar heel weinig geleerd ben; ik weet wel deugdelijk dat mijn plaats maar aan het hof is.

Gravin. Maar aan het hof! Ei, ei! Welke plaats acht gij dan zoo bijzonder eervol, dat gij van de uwe met zooveel verachting spreekt ? Maar aan het hof!

Nar. Wezenlijk, mevrouw, zoo God iemand eenige talenten geschonken heeft, dan kan hij ze aan het hof gemakkelijk weêr kwijt raken. Hij die zijn knieën niet kan buigen, zijn muts niet kan afnemen, geen handkus kan toewerpen, terwijl hij den stomme speelt, moet zeker geen beenen, handen, lippen of muts hebben, en waarlijk, zoo\'n knaap zou, om hel guljiit te bekennen, voor het hof geheel ongeschikt zijn. Wat mij echter betreft, ik heb een antwoord klaar, dat iedereen voldoen kan.

Gravin. Inderdaad, het moet een edelmoedig antwoord zijn, dat alle vragen bevredigen kan.

Nar. Het is gelijk aan den scheerstoel van een barbier, een stoel die voor ieder achterste past, voor een mager, een breed, een vleezig achterste, kortom welk achterste er ook bestaat.

-if

11 »11!

4

:

■ 5 ■

#

i

-ocr page 298-

einde goed, alles goed.

Gravin. En uw antwoord zal blijken voor alle vragen te passen 1

Nar. Even goed als drie schellingen voor de hand van een ad-vokaat, als een Fransche kroon voor een in zijde gekleede sloor, als Jaantjes ring voor Jan zijn wijsvinger, als een pannekoek voor een vastenavond, als een rondedans voor een Meinacht, als een spijker voor zijn gat, als een cocu voor zijn hoornen, als een kijfachtige huisplaag voor een woesten ruziemaker, als de lippen van een non voor den mond van een monnik, of eindelijk als een podding voor zijn korst.

Gravin. Nogmaals, hebt gij een antwoord dat werkelijk zoo op alle vragen past\'?

Nar. Wie er ook een vraag doet, van den hertog af tot beneden den veldwachter, bij iedere vraag zal het passen.

Gravin. Dat moet een antwoord van monsterachtigen omvang zijn, als het op alle mogelijlie vragen zal slaan.

Nar. Integendeel, het. is op mijn woord een kleinigheid, als de geleerden er maar de waarheid van wilden erkennen. Hier heb ik het, met alles wat er bij behoort. Vraag mij, bijvoorbeeld, of ik een hoveling ben; het kan U nooit kwaad, nog wat te leeren.

Gravin. Om weder jong te worden, zoo mogelijk. Ik wil zoo dwaas zijn eens een vraag te doen, hopende door uw antwoord wijzer te worden. Zeg mij eens, mijnheer, zijt gij een hoveling?

Nar. »0 hemel, mijnheer!» — Dat is eenvoudig afgescheept, zou ik zeggen. Nog meer, nog meer, een honderd van zulke vragen.

Gravin. Mijnheer ik ben een arm man, en toch ben ik uw vriend, niet waar ?

Nar. «O hemel, mijnheer!» — Vooruit, vooruit, spaar mij niet.

Gravin. Ik geloof, mijnheer, dat gij van dit boërenmaal niet veel houdt ?

Nar. «O hemel, mijnheer!» — Kom dan, stel mij op de proef; ik verzeker u, dat ik het er goed zal afbrengen.

Gravin. Hebt ge niet onlangs met de karwats gehad, mijnheer ?

Nar. «o hemel, mijnheer !» Spaar mij niet.

Gravin. Roept ge bij de karwats: «O hemel, mijnheer en behoort daar ook bij: «spaar mij niet?» Waarlijk, uw: »0 hemel mijnheer I» voegt zeer goed bij de karwats; het zou een goed antwoord zijn, zoo gij door eenige slagen er toe verplicht waart. \')

Nar. Nooit van mijn leven heb ik ongelukkiger kans beloopen met mijn: «O hemel, mijnheer!» Ik merk alweder, dat een ding het lang kan uithouden, maar niet voor eeuwig.

Gravin. Ik speel waarlijk de knappe huismoeder met den tijd, door hem zoo roekeloos met een nar te verpraten.

\') Het was in den tijd der hofnarven niet vreemd, dat zij bij tegroote vrijpostigheid met de karwats kregen.

-ocr page 299-

aif1

111

li

i wwjj

ii i :lil

tweede bedrijf, — derde tooneel.

Nar. »0, hemel, mijnheer!» — Ziet gij, daar is het weder op zijn plaats. \')

Gravin. Nu een einde aan de woordenwisseling en tot onze zaken. Geef dezen brief aan Helena en dring bij haar op een onmiddellijk antwoord aan. Breng tevens mijn groeten aan mijn bloedverwanten en aan mijn zoon over. Dat is dus niet veel bijzonders.

Nar. Zijn die groeten niet veel bijzonders?

Gravin. Wat gij te doen hebt, bedoel ik; verstaat ge mij ?

Nar. Met den besten uitslag. Ik zal er nog vóór mijn beenen zijn.

Gravin. Haast u ook in het terugkomen.\'

(Beiden gaan van verschillende kanten af.)

DERDE TOONEEL.

P a r ij s. Het paleis des K o n i n g s. {Bertram, Lafeu en Parolles treden op.)

m

\' \' : !■ iP

Dafeu. Nu zegt men dat de tijd van wonderen voorbij is; en dan zijn er van die zoogenaamde wijsgeeren, die bovennatuurlijke en onverklaarbare dingen tot heel alledaagsohe en gewone ver- j,^

schijnselen willen maken. Vandaar komt het, dat wij het schrikwekkende als een onbeduidende nietigheid behandelen en wij ons achter een schijnbare geleerdheid verschansen, waar alle redenis om ons aan de vreeswekkende macht van het onbekende te onderwerpen.

Parolles. Ik zeg maar, dat het zeker het zeldzaamste voorbeeld van een wonder is, ons in den laatsten tijd ter oore gekomen. f:; pi

Bertram. Ik ben het met u eens. yjj\'

Lafeu. Door alle mannen van de kunst te zijn opgegeven,----,

Parolles. Dat zeg ik ook, door Galenus en Paracelsus. . | ;

Lafeu. Door al de geleerden en mannen van gezag,--

Parolles. Ja, juist, dat zeg ik ook.

Lapf.ü. Die hem voor ongeneeslijk verklaarden, — —

Parolles. Ziet ge, zoo is het; dat zeg ik ook.

Lafeu. En de ziekte voor hopeloos--

Parolles. Juist; als het ware een man die zeker kon zijn van een — —

Lafeu. Twijfelachtig leven en een wissen dood.

Parolles. Precies; dat zegt ge wel; dat w\'ilde ik ook zeggen

Lafeü. Ik durf voluit verklaren, dat zoo iets nog niet gehoord ■ H (

is in de wereld.

T

gt;) De toeleg van den Nar ia duidelijk genoeg. Hij parodieert een hoveling, die op alle bedenkingen en vragen met een beleefde maar niets zeggende frase, bijv. «O hemel, mijnheer!» antwoordt, gelijk de toon van de zoo;enaamde conversatie medebrengt.

-ocr page 300-

einde goed, alles goed.

Parolles. Waarlijk, ongehoord. Als het ooit in een tooueelstuk

is voorgekomen, dan moet het zijn in--hoe noemt gij dat

boek ook ?

Lafeü. «Schouwspel van een hemelsche omkeering in een aard-schen tooneelspeler.» \')

Parolles. Precies; dat wilde ik juist zeggen.

Lafeu. Onze Dauphin kan niet levenslustiger zijn; ik bedoel altijd, betrekkelijk--

Parolles. Ja, het is vreemd, zeer vreemd; of men er kort of lang over spreekt, het blijft altijd vreemd. Het moet iemand van een zeer verstokten geest zijn, die er niet in erkennen wil — —

Lafeü. De hand des hemels zelve.

Parolles. Niet waar? Dat zeg ik ook.

Lafeü. In een zeer zwak--

Parolles. En broos werktuig zoo groote macht, zoo groote heerschappij, waarvan wij waarlijk nog verder partij kunnen trekken dan enkel de herstelling van den Koning, als daar zijn,--

Lafeu. Onze erkentelijkheid en dank.

Parolles. Ja juist, dat zegt ge wel; dat had ik ook willen zeggen. — Daar komt de Koning.

[De Koning, Helena en verder gevolg treden op.)

Lafeu. Lustig, zoo als de Duitscher zegt. Nu zal ik nog veel meer van de meisjes houden, zoolang ik een tand in mijn mond heb. Zie eens, hij is in staat een menuet met haar te dansen.

Parolles. Mort du vinaigre! Is dat Helena niet ?

Lafeu. Bij God, ik geloof het ook!

Koning. Ga heen en roep al de heeren van het hof in onze tegenwoordigheid. — En gij, mijn behoudster, neem plaats aan de zijde van nw herstelden kranke ; ontvang ten tweede male uit deze gezonde hand, welke gij het gevoel terug gegeven hebt, de bevestiging van mijn beloofde gift, die slechts op uwe aanwijzing wacht.

{Eenige edellieden treden voor den Koning?)

Lief meisje, laat thans uw blikken rondgaan; dit jeugdig troepje van ongehuwde edellieden staat te mijner beschikking; beiden, soevereine macht en vaderlijk gezag hebben door mij te beslissen. Doe thans uw vrije keuze; het recht van te kiezen is u toegestaan, niet hun het recht van te weigeren.

Helena. Aan elk van u valle een schoone en deugdzame jonkvrouw ten deel, zoodra het der Liefde behaagt; aan elk van u, zeg ik, maar op één na!

Lafeü. Ik gaf mijn prachtigsten kortstaart en zijn tuig er bij, als mijn tanden nog zoo gaaf en mijn kin nog zoo donzig ware als die van deze knapen !

\') Toespeling van Shakespeare op den titel van een stichtelijk boekje in zijn tijd verschenen en hier belachelijk gemaakt.

-ocr page 301-

tweede bedrijf. — derde tooneel.

Koning. Laat uw oog wel toezien; geen enkele onder hen die niet van adellijken bloede is.

Helena. Mijneheereu! de hemel heeft door mij den Koning van zijn krankheid hersteld.

Allen. Wij weten zulks en danken er den hemel voor.

Helena. Ik ben een eenvoudig meisje en mijn grootste rijkdom, i verklaar ik, bestaat daarin dat ik eenvoudig een meisje ben. — Met welnemen van Uwe Majesteit, ik heb mijn keuze reeds gedaan. De blos op mijn wangen fluistert mij toe : -Uw aanzoek roep t mij te voorschijn; maar zoo gij afgewezen wordt zal het bleek des doods voor eeuwig uw wangen bedekken, en ik zal er nooit weder terugkeeren.»

Koning. Doe thans uw keus; hij die uw hand versmaadt.

Make in \'t vervolg nooit op mijn vriendschap staat.

Helena. Uw altaar zal ik thans, Diane, ontvluchten ;

Den hoogen God der liefde zijn mijn zuchten Van nu gewijd. — Kent gij mijn aanzoek, Heer ?

Eerste Edelman. En \'k stem het toe.

Helena. Ik dank u; thans niets meer.

Lafeü. Ik zou vrij wat liever hier een kans hebben, dan elders om mijn leven te dobbelen.

Helena. (Tot een ander edelman.) De fierheid, die er uit uw

(oogen straalt. Heeft, vóór ik spreek, uw antwoord reeds bepaald. Breng\' Amor twintig-maal u hooger zegen,

Dan in mijn liefde en mij ooit is gelegen.

Tweede Edelman. Meer wenseh ik niet.

Helena. Zoo acht u dan voldaan,

En schenk \'t u Amor. Thans wil \'k verder gaan.

Lafeu. Hoe nu, zij allen weigeren haar? Als het mijn zonen waren, zou ik ze een pak slaag laten geven, of ik zou hen naar den Turk zenden, om er kamerlingen van te maken.

Helena {lot een derden edelman).

Wees niet bevreesd dat ik uw hand zal vragen.

Ik zal om uwentwil u nimmer plagen ;

Gezegend zij uw liefde, en huwt gij ooit,

Dan zij uw bed met hooger heil getooid !

Lafeü. Dat zijn jongens met bloed als ijs; zij willen geen van allen haar hebben. Waarachtig, dat zijn bastaarden van Engel-schen, geen Franschen hebben hen gewonnen; dat zou onmogelijk zijn! \')

\') Daar Helena niet zoozeer geweigerd wordt, maar veeleer zelf de aangesproken edellieden afslaat, moet men zich voorstellen, dat Lafeu, o[) te grooten afstand geplaatst om Helena te hooren spreken, in het misverstand verkeert, alsof zij wordt afgeslagen.

-ocr page 302-

einde goed, alles goed.

Helena, (tot an vierden edelman).

Te jong nog, te gelukkig zijt ge en goed.

Om ü een zoon te winnen uit mijn bloed.

Vierde Edelman. Neen, lieve schoone, neen, zoo denk ik niet

Lafeü. Daar hangt nog één druif, ik weet zeker dat uw vader van wijn hield. — (Tot Parolles). Maar als gij geen ezel zijt, dan ben ik een knaap van veertien jaren; ik heb u al lang waargenomen.

Helena {tot Bertram).

\'k Durf van geen nemen spreken, maar ik geef Mij en geheel mijn ziel, zoo lang ik leef.

Aan uw gezag, aan uwe leiding over.

Dit is de man.

Koning. Welnu dan, jeugdige Bertram, neem haar als de uwe, zij is uw vrouw.

Bertram. Mijn vrouw, Sire! Laat mij Uwe Majesteit verzoeken, in zulke zaken mijn eigen oogen te mogen gebruiken.

Koning. Maar weet gij dan niet, Bertram, wat zij voor mij gedaan heeft?

Bertram. O zeker, Sire! maar ik hoop nooit de reden te weten, waarom ik haar zou moeten huwen.

Koning. Gij weet, dat zij mij van het ziekbed heeft doen rijzen\'!

Bertram. Maar volgt daaruit, dat mijn ondergang uw verrijzenis moet gfced maken, Sire? Ik keu haar zeer goed; Zij heeft haar opvoeding door tusschenkomst van mijn vader gekregen. De dochter van een eenvoudig geneesheer mijn vrouw ! Dat de schande mij liever voor eeuwig trelfe !

Koning. Het is alleen de stand, dien ge in haar verwerpt; het staat aan mij haar te verhelfen. Vreemd is het, dat ons bloed, bij allen van dezelfde kleur, hetzelfde gewicht en dezelfde warmte, onmogelijk eenige onderscheiding zou toelaten indien het dooreenge-mengd werd, en toch door zulk een machtig verschil van stand gescheiden wordt. Indien zij alle deugden in zich vereenigt en niets tegen zich heeft, dan dat zij de dochter van een eenvoudig geneesheer is, wat u zoozeer tegenstaat, dan volgt daaruit, dat gij de deugd zelve om den naam versmaadt. Dat moet gij niet doen. De laagste plaats wordt, zoo de deugd er woont,

Door hem geadeld, die \'t door daden toont.

Waar weidsche titels zijn en deugden geen,

Lijdt de eer aan waterzucht. Zie, goed alleen Is goed ook zonder naam, en slecht is slecht,

Gelijk der dingen innigst wezen zegt,

Ook zonder titels. Zij is jong, wijs, schoon.

En waar natuur die gaven spreidt ten toon.

Volgt de eer van zelf; hij die een zoon der eer Zich-zelven noemen durft, miskent haar zeer.

-ocr page 303-

tweede bedrijf. — derde tooneei..

Zoo hij de moeder niet gelijkt; zij bloeit Veel meer waar zij uit eigen daden groeit,

Dan aangeërfd; een veile deerne is \'t woord,

Wier leugenraond op \'t praalgraf wordt gehoord,

Waar zij zich-zelf ónteert, en vaak ook stom.

Waar ondank snood zich nist bekommert om \'t Eerwaardigste gebeent Wat meer gevraagd ?

Zoo gij haar kunt beminnen als een maagd.

Daar schep ik-zelf de rest; de deugd brengt zij Als huwelijksgift, — eer, rijkdom komt van mij.

Bertram. Ik kan haar niet beminnen en zal er nooit aan denken. Koning. Gij doet u-zelven onrecht, zoo gij u bij deze keuze nog bedenkt.

e, Helena. Sire, ik vei heng mij, dat gij zoo volkomen hersteld zijt; laat het daarbij blijven.

Koning. Mijn eer staat op het spel, en om haar te redden zal ik van mijn macht gebruik maken. Hier, reik haar de hand, gij trotsche aanmatigende knaap, die zulk een rijke gift onwaardig zijt; gij die in dwaze geringschatting mijn gunst en haar verdienste beleedigt; gij die u niet kunt voorstellen dat ons gezag ter aanvulling van hetgeen haar ontbreekt den evenaar in haar voordeel zal doen overslaan; gij die niet wilt weten, dat het ons toekomt uw aanzien te planten, waar wij wenschen dat het bloeien zal. Matig U in uw minachting; gehoorzaam onzen wil, die niets anders dan uw welzijn beoogt; geef de stem der aanmatiging geen gehoor, maar betaal onmiddellijk de rechten aan uw toekomst verschuldigd, gelijk zoowel aan uw plicht betaamt, als door mijn gezag geëischt wordt. Zoo niet, dan sluit ik u buiten mijn genegenheid en laat u voor altijd aan de afdwalingen en roekelooze buitensporigheden van jeugd en onwetendheid over, terwijl ik mijn wraak en ongenade over u uitstort, zonder eenig medelijden en naar den vollen eisch van het recht. Spreek, wat is uw antwoord ?

Bertram. Vergeef mij, doorluchtige Soeverein! ik zal mijn neiging aan de keuze uwer oogen onderwerpen. Wanneer ik bedenk, wat aanzien, welke eervolle onderscheidingen op een enkele wenk van Uwe Majesteit iemand kunnen worden toebedeeld, dan bemerk ik dat zij, die nog zoo even in mijn fiere opvatting zeer laag stond, thans den lof van onzen Koning deelachtig is geworden ; zij die zoozeer geadeld werd, is als het ware van adellijke geboorte.

Koning. Reik haar de hand en deel haar mede, dat zij de uwe is. Ik beloof haar het evenwicht tusschen u beiden te herstellen, zelfs het overwicht aan haar zijde te brengen.

Bertram. Ik aanvaard haar hand.

Koning. Heil en de gunst des Konings lache dit echtverbond toe, welks plechtige wijding zonder oponthoud zal volgen en daarom nog dezen avond zal voltrokken worden. De huwelijksfeesten

-ocr page 304-

einde goed, alles goed.

zullen tot meer geschikten tijd worden uitgesteld, daar wij uog eenige afwezige vrienden wachten. Zoo gij haar liefhebt, blijkt uw liefde voor mij oprecht te zijn, anders houd ik haar voor geveinsd.

(Allen treden af, uitgezonderd Lafeu en Farolles.)

Lafeu. Luister eeus, mijnheer 1 een enkel woordje.

Parclles. Tot uw dienst, mijnheer!

Lafeu. Uw heer en meester deed zeer wel door zijn weigering in te trekken.

Paroi.les. Hoe? In te trekken? Mijn heer ? Mijn meester?

Lafeu. Ja, spreek ik geen verstaanbare taal ?

Parclles. Zij klinkt in ieder geval zeer hard en is niet te begrijpen zonder bloedige gevolgen, «Mijn meester !»

Lafeu. Zijt gij dan de reismakker van Graaf Rousillou?

Parolles. Van iedoi en graaf, van alle graven, van al wat man is.

Lafeu. Dus ook van al wat \'s Graven dienaar is, bij gevolg; ik heb u te hoog getaxeerd toen ik van uw «meester» sprak.

Parolles. Gij zijt te oud, mijnheer ! Laat het u genoeg zijn, als ik zeg, dat gij te oud zijt.

Lafeu. Pan moet ik u zeggen, sinjeur, dat ik een tnan heet, een titel waar de hoogste leeftijd u nooit toe brengen zal.

Parolles. Wat ik rnaar al te graag zou willen doen, wil ik thans niet doen.

Lafeu. Na een paar middagmalen hield ik je voor een knaap, die, vrij wel bij zijn verstand was; je hebt zoo tamelijk aardig van je reizen verteld, dat kon er meê doorgaan ; maar de veelkleurige opschik die je om het lijf fladderde, heeft mij sedert genoegzaam overtuigd, dat je geen vaartuig met een kostbare lading bent. Ik heb je nu in mijn zak; wanneer ik je weer kwam te verliezen, zou ik er mij niet om bekommeren; toch ben je voor niets goed dan om opgeraapt te worden, zoo men het de moeite waard acht.

Parolles. Als je niet door je leeftijd gedekt waart ; — —

Lafeu. Warm je niet al te zeer op in je kwaadaardige bui, want je zoudt je oordeel maar verhaasten, en dan — God zij zoo\'n kieken genadig! En nu, mijn waarde bierhuisjongen, vaarwel! Ik behoef je vizier niet te openen, want ik zie je door en door. Geef mij de hand.

Parolles. Mijnheer, gij geeft mij do schrotnelijkste beleedigingen.

Lafeü. Als je hier van geven spreekt, zeg ik van mijn kant: van ganscher harte; en je bent het waard ook.

Parolles. Mijnheer, dat heb ik niet verdiend.

Lafeu. Waarachtig wel, dubbel en dwars, en ik zal je geen baai tje te kort doen.

Parolles. Nu, ik zal de wijste zijn.

Lafeu. Dat is goed, en wel zoo spoedig mogelijk, want je hebt beel wat in te halen, zoover ben je ten achtere. Als ze je met e eigen sjerp binden en dan een pak slaag geven, zul je merken,

-ocr page 305-

r

tweede bedrijf. — derde tooneel.

hoe gek het is trotsch op zulke banden te zijn. Ik heb grooten lust mijn kennismaking met u voort te zetten, of liever, mijn kennis van u te onderhouden, opdat ik in geval van nood zat kunnen zeggen: ik ken dat heerschap.

Parolles. Mijnheer, uw plagerijen zijn letterlijk ondragelijk.

Lafeo. Om uwentwil zou ik wenschen, dat het hellepijn was en mijn krachten het dan eeuwig konden volhouden; maar mijn krachten verlaten mij, gelijk ik u thans verlaat met al de vlugheid die rnijn leeftijd mij nog toestaat. (Lafeu treedt af).

Parolles. Nu, gij hebt een zoon, op wien ik die vernedering verhalen zal. Jou gemeene, miserable, oude hoveling! Maar voor-loopig moft ik geduld hebben, er is geen middel ora mannen van gezag klein te krijgen. Bij mijn le.ven, ik zal het hein betaald zetten, zoo ik maar eenigszins de gelegenheid vinden kan, al was hij ook tweemaal en nog ereis tweemaal een edelman. Met zijn

leeftijd zal ik niet meer medelijden hebben dan met een---

ja, ik zal het hem betaald zetten, als ik hem maar weder onder de oogen krijg. (Lafeu treedt weder op).

Lafeü. Sinjeur, uw heer en gebieder is gehuwd; dat is wat nieuws voor je; je hebt een nieuwe meesteres.

Parolles. Ik verzoek UEdele wat spaarzamer met uw beleedi-gingen te zijn. Hij is mijn goede heer; hem daarboven dien ik als mijn gebieder.

Lafeu. Wien? God?

Parolles. Ja, mijnheer!

Lafeu. De Duivel is je gebieder! Hoe kom je er toe. je armen op zoo\'n averechtsche manier fe kruisen ? Gebruik je de mouwen voor je hozen? Doen andere bedienden dat ook? Je zoudt even goed je achterdeel kunnen plaatsen, waar je neus zit. Op mijn eer, als ik maar twee uren jonger was, zou ik je afkloppen. Mij dunkt je bent een algemeene steen des aanstoots en iedereen zou met je moeten afrekenen; het is mijn overtuiging, dat je in de wereld gebracht bent om rechtschapen lieden gelegenheid te geven zich op uw rug te oefenen.

Parolles. Dit is een harde en onverdiende behandeling, mijnheer I

: 7 Ti.

\'•M

i;

i|li i

I; ; \'

■I n J

#n

i

\' »:

A

iSfi

Lafeu. Kom, loop heen! In Italië heeft men u een pak toegediend, omdat je uit een granaatappel het klokhuis gestolen hadt. Je bent een landlooper en geen fatsoenlijk reiziger. Je bent vrijpostiger met edellieden en achtenswaardige personen dan het wapen van je geboorte en deugden toestaat. Ik zal geen woorden meer om je vuil maken, anders zou ik je schobbejak noemen. Ik laat je schieten. \') (Lafeu treedt af).

w

\') De woede van Lafeu is voornamelijk te verklaren uit het feit, dat Parolles Bertram\'s weigering goedkeurt, als uit zijn houding blijkt.

-ocr page 306-

einde goed, alles goed.

Parolles. Mooi, heel mooi; is het zoo ver gekomen? Mooi, heel mooi! Een poosje zullen wij dat nog stil houden.

{Bertram treedt weder op).

Bertram. Verloren en voor altijd aan de zorgen overgegeven!

Parolles. Wat scheelt er aan, mijn lieveling?

Bertram. Hoewel ik den eed voor den ernstiger, priester heb afgelegd, toch zal ik nooit haar bed bestijgen.

Parolles. Wat nu, wat scheelt er aan, mijn lieveling?

Bertram. O Parolles, men heeft mij gedwongen te huwen! Ik ga naar den strijd in Toscane en — nooit met haar naar bed.

Parolles. Frankrijk is een hondenhok en het verdient niet door den voet van een mensch betreden te worden. Naar den oorlog!

Bertram. Daar zijn brieven van mijn moeder aangekomen; ik weet echter nog niet wat zij inhouden.

Parolles. Dat kunt gij gemakkelijk te weten komen. Thans naar den oorlog, mijn jongen, naar den oorlog! Hij draagt zijn eer onzichtbaar weggeborgen bij zich, die zijn schattebontje te huis vertroetelt en zijn manlijk merg in haar armen verspilt, terwijl hij het noodig zou hebben om het vurige ros van Mars in zijn sprongen te beteugelen. Naar andere streken heen! Frankrijk is een stal en wij die het bewonen de armzalige paarder . Daarom, er uit, ten oorlog!

Bertram. Dat zal gebeuren! Ik zal haar naar mijn huis zenden, mijn moeder meêdeelen, hoezeer ik een afkeer van haar heb en waarom ik het hof ontvloden ben. Vervolgens zal. ik den Koning schriftelijk te kennen geven, wat ik hem niet mondeling heb durven zeggen. De geschenken, die hij mij gegeven heeft, zullen mij de middelen .verschaffen om naar Italië te gaan, waar thans nobele kameraden op het oorlogsveld roem inoogsten. De oorlog en zijn verschrikkingen zijn niet te vergelijken met een somber tehuis en een vrouw voor wie men geen liefde gevoelt.

Parolles. Zal deze caprice bij u stand houden; zijt ge daar zeker van ?

Bertram. Vergezel mij naar mijn kamer en sta mij bij met uw raad. Ik zal haar dadelijk wegzenden; morgen vaar ik ten oorlog en geef haar aan de smart der verlatenheid over.

Parolles. Een bittrepil, voorwaar, hoernen de zaak bescl.ouwt:

Geen jonkman ooit getrouwd, wien \'t niet als man

berouwt.

Daarom van hier! Verlaat wie gij niet zijt genegen;

De Koning deed u onrecht, maar — gezwegen

{Beiden treden af).

-ocr page 307-

i I

m

tweede bedrijf. — vierde tooneel.

VIERDE TOONEEL.

P a r ij s. Het K o n i n k 1 ij k paleis.

(Helena en de Hofnar treden op).

M ■ f,

li

4

Helena. Mijn moeder laat mij vriendelijk groeten. Is zij wel?

Nar. Zij is niet goed^ ofschoon het niet aan haar gezondheid hapert; zij is zeer opgeruimd, ofschoon zij toch niet. goed is. Met dat al. God zij gedankt, dat zij zeer wel is en haar niets ter wereld ontbreekt, ofschoon zij toch niet heel goed is.

Helena. Indien zij zeer wel is, wat scheelt haar dan, dat zij toch niet goed isquot;?

Nar. quot;Wezenlijk, zij is inderdaad heel wel, twee dingen maar uitgezonderd.

Helena. Welke twee dingen zijn dat?

Nar. liet eene, dat zij niet in den hemel is, waar God haar spoedig heen moge zenden; het andere, dat zij nog op aarde verkeert, waar God haar spoedig vandaan moge halen.

(Parolles treedt op).

Paroli.es. God zegen u, mijn gelukkige dame!

Helena. Ik hoop, mijnheer, dat mijn gezegend fortuin uw volle sympathie heeft.

Parolles. Mijn gebeden hebben u bijgestaan om het u te doen bereiken, en zij zullen u volgen om u steeds dat geluk te doen behouden. — Ha, schelm, hoe vaart mijn oude mevrouw?

Nar. Zoo gij haar rimpels hadt en ik haar geld, zou ik wen-schen dat zij vaarde gelijk gij zegt.

Parolles. Hoe nu, ik heb niets gezegd.

Nar. Daar ben je waarachtig des te verstandiger om, want menig dienaars tong is het ongeluk van zijn meester. Niets te zeggen, niets te doen, niets te weten, en niets te hebben maakt een groot deel van uw titel uit, die op een beetje na zoowat niets 3s.

Parolles. Loop heen, je bent een schelm!

Nar. Gij hadt moeten zeggen, mijnheer, »ik houd je voor een schelm.» dat is in andere woorden: »in de oogen van een schelm ben je een schelm;» dat zou een waarheid geweest zijn, mijnheer!

Parolles. Loop rond, je bent me een geestige nar! Ik heb je gesnapt.

Nar. Hebt ge dat uit u-zelf kunnen doen, of heeft men u dat geleerd? De vangst was voordeelig, mijnheer! maar ge zoudt, als ge u-zelven onderzocht, nog heel wat meer kunnen snappen, namelijk een groote voorraad dwaasheid, tot vermaak van iedereen en dus tot vermeerdering van den lachlust.

Parolles. Een kostelijke schelm, op mijn woord, die een goed leven geniet. — Mevrouw, mijn heer wil dezen nacht nog ver-

3

.

• ,•

if ■^y

\'f4:

\'V i

quot;:T

i - Wil :

I\'

quot; :• 1

I lil j

■|||

■■ü

1

m

■i

-ocr page 308-

einde goed, alles goed.

trekken; een zeer ernstige bezigheid roept hem van hier. Hij erkent de voorrechten en de eischen der liefde, die gij thans volkomen kunt doen gelden; maar gedwongen door de noodzakelijkheid stelt hij een en ander uit. Die opoffering en dat uitstel echter vinden een vergoeding in de zoetheden, die de tijd der beproeving voorbereidt, als het uur der toekomst van vreugde zal overvloeien en den beker van het genot ten boorde toe zal vullen.

Helena. Wat verlangt hij bovendien?

Parolles. Dat gij onmiddellijk van den Koning afscheid zult nemen en daarbij doet uitkomen, dat dit overhaast vertrek geheel uit vrije beweging geschiedt; vergeet niet dit met de redenen toe te lichten, die gij geschikt oordeelt, opdat uw vertrek allen schijn van noodzakelijkheid hebbe.

Helena. Wat beveelt hij nog meer?

PAROLLtis. Dat gij na het afscheidsbezoek zijn verder believen afwicl.t.

Helena. In alles zal ik mij naar zijn wensch gedragen.

Parolles. Ik zal hem zulks meédeelen.

Helena. Wat ik u dringend verzoek. —

{Parolles verlreki).

Kom mede, kameraad.

(Beiden treden af.)

VIJFDE TOONEEL.

Parij s. Het Koninklijk paleis.

(Lafeu en Bertram treden op).

Lafeu. Ik hoop evenwel niet. Heer Graaf, dat gij hem voor een goed soldaat houdt.

Bertram. Zeker, mijnheer, en van beproefde dapperheid.

Lafeu. Gij hebt het zeker uit zijn eigen mond.

Bertram. En door zeer te vertrouwen getuigenis van anderen.

Lafeü. Dan gaat mijn horloge niet goed. Ik hield dien leeuwerik voor een uil.

Bertram. Ik verzeker u, mijnheer, het is een man van uitgebreide kennis en van gelijke dapperheid.

Lafeü. Dan heb ik een misdaad begaan aan zijn verstand en mij schromelijk aan zijn dapperheid vergrepen; en te gevaarlijker is mijn toestand te dien opzichte, daar ik tot heden geen spoor van berouw in mijn hart gevoel. Daar komt hij aan; doe mij het genoegen ons weder goede vrienden te maken, ik wil de kennismaking nog wat verder voortzetten.

-ocr page 309-

tweede bedrijf. — vierde tooneel.

(Parolles treedt op).

Parolles (tot Bertram). Het alles zal geschieden, zooals gij bevolen hebt, mijnheel !

Lafeü. Zeg mij eens, mijnheer, wie is zijn kleermaker?

Parolles. Mijnheer 1

Lafeu. O, ik ken hem zeer goed. Mijnheer! het is een goed werkman, een zeer goed kleermaker, mijnheer!

Bertram, [tot Parolles). Is zij naar den koning gegaan?

Parolles. .Ia, mijnheer!

Bertram. Zal zij heden avond nog vertrekken?

Parolles. Zoo als het u goeddunkt.

Bertram. Ik heb mijn brieven reeds geschreven, mijn geld ingepakt, de paarden besteld, en heden nacht, in plaats van bezit mijner bruid te nemen, zal ik eindigen nog vóór ik begonnen ben.

Lafeu. Een goed reiziger is aan tafel een goed nagerecht gelijk; maar een die drie derde deelen liegt en een bekende waarheid gebruikt om een duizend zotheden te plaatsen, moet maar ééns aangehoord en driemaal gekastijd worden. — God zegene u,

liupitcin!

Bertram. Is er eenig misverstand tusschen mijnheer en u, monsieur ?

Parolles. Ik weet niet, hoe ik het zou kunnen verdiend hebben, het ongenoegen van mijnheer te beloopen.

Lafeü. Gij hebt het er op toegelegd om er in te loopen, zoo maar gelaarsd en gespoord, even als een rat die in de melkkuip springt; en je zult er ook wel weder uitspringen, liever dan je te verantwoorden omtrent je verblijf aldaar.

Bertram. Het kan zijn, dat gij u in zijn persoon vergist hebt, mijnheer!

Lafeü. En dat zal ik altijd blijven doen, al betrap ik hern, terwijl hij aan het bidden is. Vaarwel, mijnheer, en geloof mij, als ik u zeg, dat er geen pit in deze holle noot kan zitten; de ziel van dien man is zijn kleed. Vertrouw hem niet in zaken Van gewicht; ik heb van die lui er eenigen tam gemaakt en ken ze op een haartje. — Vaarwel, monsieur! Ik heb meer goeds van u gezegd dan je van mijn kant verdiend hebt of ooit zult verdienen; maar wij moeten kwaad met goed vergelden.

\' (Lafeu treedt af).

Parolles. Een dol heerschap, verklaar ik u.

Bertram. Ik geloof het wel.

Parolles. Maar kent gij hem dan niet?

Bertram. Zeker ken ik hem; en de algemeene roep spreekt van hem als een waardig man. Daar komt mijn hartediefje aan.

[Helena treedt op).

Helena. Mijnheer, gelijk gij mij hebt laten aanzeggen, heb ik mijn opwachting bij den Koning gemaakt en verlof gevraagd om

3\'

-ocr page 310-

einde goed, alles goed.

onmiddelijk. te vertrekken. Hij gaf mij daarbij nog te kennen, dat hij een bijzonder onderhoud met u verlangt.

Bertram. Ik zal aan zijn wensch gehoor geven. Helena, gij moet u over mijn wijze van handelen niet verwonderen, die weinig met de eischen van het oogenblik overeenkomt en niet schijnt te beantwoorden aan hetgeen plicht en zelfs mijn eigen belang van mij vorderen. Ik was op zulk een aangelegenheid volstrekt niet voorbereid, en vandaar dat men mij thans zoo slecht toegerust vindt. Dit dringt mij te verzoeken u onmiddellijk naar huis te begeven. Verbaas er u vrij over, maar vraag mij liever niet, waarom ik u dit verzoek, want mijn beweegredenen zijn beter dan zij schijnen en mijn roeping is van dringender aard dan bij een eersten blik van u, die haar niet kent, wel zou blijken. Dit is voor mijn moeder. {Bij geeft haar een brief). Het zal wel een paar dagen duren, eer ik u zal zien; thans laat ik u aan uw eigen verstandige inzichten over.

Helena. Mijnheer, het eenigste wat ik te zeggen heb is, dat ik uw zeer gehoorzame dienaresse blijf.

Bertram. Kom, kom, niets meer daarvan.

Helena. En dat ik steeds met oprechte toewijding zal trachten aan te vullen wat mijn nederig gesternte mij onthouden heeft om aanspraak op zulk een groot geluk te kunnen maken.

Bertram. Spreek daar niet meer over. Ik heb thans groote haast; vaarwel, vlug naar huis.

Helena. Vergeef mij, mijnheer!

Bertram. Welnu, wat hebt ge nog te zeggen ?

Helena. Ik ben den rijkdom niet waardig, dien ik bezit; evenmin durf ik zeggen dat het de mijne is, hoewel hef toch werkelijk zoo is. Ik zou, als een vreesachtige dief, gaarne willen stelen wat de wet erkend heeft, dat mijn eigendom is.

Bertram. Wat zoudt ge wenschen ?

■ Helena. Iets — en toch nauwelijks zooveel; niets inderdaad. Ik zou u niet willen zeggen, wat ik wenschte, mijnheer! In waarheid — ja,--vreemdelingen en vijanden scheiden van elkander — zonder kus.

Bertram. Ik bid u, blijf niet langer, maar stijg zoo spoedig mogelijk te paard.

Helena. Ik zal uw bevel niet wederstreven, mijn waarde heer!

Bertram. Waar zijn mijn andere dienaren, mijnheer? — Vaarwel I

(Helena treedt af).

Ga gij mede naar huis. Ik zal er wel nooit terugkeeren, zoolang ik mijn zwaard kan slingeren of het tromgeroffel mij in de ooren klinkt. Op weg, en de vlucht gekozen!

Parolles. Bravo! coragio!

(Beiden treden af).

-ocr page 311-

derde bedrijf. — eerste tooneel.

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Florence. Het hertogelijk paleis.

{Trompetgeschal. De Hertog van Florence treedt met gevolg op; twee Transche edellieden met een troep soldaten.)

Hertog. Zoodat gij thans van punt tot punt de eigenlijke redenen tot dezen oorlog gehoord hebt; reeds heeft de loop van het geschil veel bloed doen vloeien, terwijl de krijg steeds naar meer zal dorsten.

Eerste Edelman. Heilig is de strijd aan den kant van Uwe Hoogheid, verachtelijk en vermetel aan den kant uwer tegenpartij.

Hertog. Daarom verwondert het ons zeer, dat onze neef van Frankrijk in zulk een rechtvaardige zaak zijn boezem voor onze beden oti bijstand gesloten heeft gehouden.

Tweede Edelman. Mijn genadige heer! ik zou u geen andere verklaring voor de redenen welke onze regeering in dezen geleid heblen kunnen geven, dan die van een gewoon, oningewijd staatsburger, wiens onbevoegd oordeel zich nederlegt bij de zienswijze van het hoogste gezag. Ik durf het derhalve niet wagen mijn meening uit te spreken, daar ik bij zooveel onzekerheid maar al te licht zou kunnen dwalen, zoo dikwijls ik een gissing te berde zou brengen.

Hertog. Het zij zooals hem goeddunkt.

Eerste Edelman. Ik ben er echter zeker van, dat de jongeren van onze gezindheid zich ziek gevoelen bij zoo lange rust, en dag aan dag hierheen zullen komen om genezing te zoeken.

Hertog. Zij zullen welkom zijn, en alle eerbewijzen waarover wij kunnen beschikken, zullen hun toebedeeld worden. Gij weet wat uw post is; zoo uw meerderen komen te vallen, zal uw bevordering uit hun val geboren worden. Morgen naar het slagveld I

(Trompetgeschal. Allen treden af).

TWEEDE TOONEEL.

Rousillon. Het grafel ij k paleis.

[De Gravin en de Hofnar treden op.)

Gravin. Het is alles gebeurd als ik het wenschte, uitgezonderd dat hij niet met haar medekomt.

Nar. Bij mijn ziel, ik houd mijn jongen heer voor een ijselijk melankoliek man.

Gravin. Hoe komt ge tot die opmerking? Zeg mij dat eens.

Nar. Wel, hij zal naar zijn laars kijken en zingen, zijn dijstukken wat opknappen en zingen, een vraag opwerpen en zin-

-ocr page 312-

einde goed, alles goed.

gen, zijn tandenstoker gebruiken en zingen. Ik ken iemand, die onder zoo\'n slag van melankolie gebukt ging en zijn mooi erf-goedje voor een liedje verkocht.

Gravin. Laat mij \'reis zien wat hij schrijft en wanneer hij denkt te komen, {Zij opent den brief.)

Nar. Ik heb geen zin meer in Isabel, sedert ik aan het hof geweest ben. Onze oude stokvisch en onze Isabels van hot platte land zijn niemendal waard bij den ouden stokvisch en de Isabels van het hof. Zij hebben mijn Cupido de hersenen ingeslagen en mijn liefde begint op die van een grijzen gierigaard te gelijken : hij houdt veel van zijn geld, maar zijn appetijt wordt er niet grooter door.

Gravin. Wat hebben wij hier?

Nar. Juist wat gij daar leest.

(Se Nar vertrekl).

Gravin, (leest). «Ik heb u een schoondochter gezonden. Zij heeft den Koning gered, maar mij vernietigd. Ik ben met haar verbonden door den trouw, maar heb haar niet gemaakt tot mijn vrouw; kortom, mijn ja is een eeuwig neen geworden. Gij zult spoedig vernemen, dat ik het hof ontvlucht ben; ik geef u daar kennis van, vóór het gerucht tot u komt. Als de wereld maar groot genoeg is, zal ik den afstand wel weten te bewaren.

Met alle toegenegenheid,

Uw ongelukkige zoon, Bertram.»

Dat is niet wel gedaan, onberaden en onstuimige knaap. Zoo maar de gunst van zulk een waardig Koning te ontloopen; aldus zijn verontwaardiging over uw hoofd in te roepen, door een meisje te versmaden dat te deugdzaam is om zelfs voor een gansch koninkrijk te worden opgegeven !

{De Har treedt weder op.)

Nar. O, mevrouw! daar wordt buiten treurig nieuws verhandeld, tusschen twee soldaten en mijn jonge mevrouw.

Gravin. Wat is er aan de hand?

Nar. Nu, daar is ook eenige troost bij dat nieuws, wezenlijk, een kleine troost komt er bij : uw zoon zal niet zoo gauw worden gedood als ik dacht, dat het geval zou zijn.

Gravin. En waarom zou hij gedood worden ?

Nar. Dat zeg ik ook, mevrouw, als hij eenmaal weggeloopen is, zooals ik hoor dat hij gedaan heeft. Het gevaar zit hem in het doen van mannenplicht; dat is de ondergang van den man, maar het aanwinnen van kindertjes. Daar komen zij al, die u meer zullen vertellen; ik voor mij, ik heb alleen gehoord, dat uw zoon het op een loopen gezet heeft.

(De Nar treedt af. — Helena en twee edellieden, treden op).

Eerste Edelman. Heil u, genadige mevrouw!

-ocr page 313-

derde bedrijf. — tweede tooneel.

Helena. Mevrouw, de Graaf is verdwenen, voor eeuwig verdwenen.

Tweede Edelman. Zeg dat niet.

Gravin. Houd u bedaard. Met uw welnemen, mijneheeren, ik heb de wisselingen van vreugde en smart zoo dikwerf ondervonden, dat bij haar plotselinge verschijning geen van beide mij meer kunnen verschrikken of mij aan mijn vrouwelijke zwakheid kunnen herinneren. Waar is mijn zoon, bid ik u?

Tweede Edelman. Hij is vertrokken, mevrouw, om den Hertog van Florence in don krijg te dienen. Wij hebben hem op weg derwaarts ontmoet, want juist kwamen wij er vandaan om ef weldra, na de vervulling onzer opdracht aan het hof weder terug te keefen.

Helena. Zie dezen brief in, mevrouw! het is mijn verlofpas. [Zij leest.) «Wanneer gij den ring, waar ik mij nooit van zal ontdoen, van mijn vinger kunt krijgen; wanneer gij mij een kind van uw vleesch en bloed kunt toonen, waarvan ik de vader ben: noem mij dan uw echtgenoot. Weet echter dat ik bij dit «alsdan» aan «nooit» denk.»

Dit bevat een vreeselijk vonnis.

Gravin. Hebt gij dien brief bezorgd, mijneheeren?

Eerste Edelman. Ja, mevrouw! en wegens den inhoud doet het ons waarlijk leed die moeite gedaan te hebben.

Gravin. Ik bid u, meisje, houd goeden moed. Indien gij al het leed voor u alleen behoudt, berooft ge mij van de helft, die mij toebehoort. Hij was mijn zoon, doch ik hef alle bloedverwantschap tusschen mij en hem op, en gij zijt mijn eenig kind. — Is hij op weg naar Florence?

Tweede Edelman. Ja, mevrouw!

Gravin. Om aan den oorlog deel te nemen?

Tweede Edelman. Dat was zijn edele bedoeling; en geloof mij, de Hertog zal hem alle eer toebedeelen, die stand en verdiensten kunnen eischen.

Gravin. Keert gij daarheen terug?

Eerste Edelman. Ja. mevrouw, met den meest mogelijken spoed.

Helena (leest). «Zoolang ik kan zeggen, dat ik er een vrouw heb, bindt niets mij aan Frankrijk.» —

Dat is bitter.

Gravin. Vindt gij dat daar geschreven?

Helena. Ja, mevrouw!

Eerste Edelman. Het is wellicht enkel de overmoedige hand, die dit schreef, zonder dat zijn hart er deel aan had.

Gravin, Bindt niets hem aan Frankrijk, zoolang hij er een vrouw heeft! Niets dat hier grooter waarde voor hem heeft, dan zij alleen; zij verdient een echtgenoot, waardig door een twintig zulke vermetele knapen gediend te worden, die verplicht zouden zijn

-ocr page 314-

einde goed, alles goed.

haar ieder uur als meesteresse te erkennen. — Wie vvas er bij hem?

Eerste Edelman. Slechts een enkele bediende, en een edelman, dien ik vroeger wel eens ontmoet heb.

Gravin. Parolles, niet waar?

Eerste Edelman. Ja juist, edele dame!

Gravin. Een zeer onbeduidend wezen, vol listige streken. Mijn zoon, die van nature een goede inborst heeft, bederft letterlijk door zijn omgang.

Eerste Edelman. Inderdaad, waarde mevrouw, de man heeft maar al te veel van de gebreken, die men hem toeschrijft.

Gravin. Gij zijt welkom, mijneheeren; ik verzoek u dringend, mijn zoon, als ge hem mocht ontmoeten, te zeggen, dat zijn zwaard nooit de eer kan herwinnen, die hij verloren heeft. Voor het overige wil ik u verzoeken hem schriftelijk over te brengen, wat ik nog meer wensch mede te deelen.

Tweede Edelman. Wij achten het een voorrecht u in dezen en in alle dingen van gewicht van dienst te mogen zijn.

Gravin. Slechts op voorwaarde, dat die beleefdheid wederkeerig mog zijn. Wilt ge mij volgen?

(De Gravin en de heide edellieden treden af.)

Helena. Zoolang ik kan zeggen dat ik er een viouw heb, bindt niets mij aan Frankrijk! Dus niets in Frankrijk, dan wanneer hij er geen vrouw meer heeft! Gij zult er geen hebben, Housillon, geen in Frankrijk; dan zult gij er alles terug vinden. Arme Graaf! ben ik het, die u uit uw vaderland verdrijf en uw jeugdige ledematen blootstel aan de kansen van den onmeêdoogenden oorlog? En ben ik het, die u van het vermakelijk hof wegjoeg, waar de stralen van de oogen der schoonen op u gericht waren, terwijl ge thans het doelwit der rookende musketten zijt? O, gij gevleugeld lood, dat door de geweldige kracht van het vuur wordt voortgedreven, vlieg uw doel voorbij, doorklief alleen de sissende lucht, die zich onmiddellijk weder sluit, maar verschoon het leven van mijn gemaal. Wie het ook wage op hem te vuren, ik plaats hem als het mikpunt; wie er ook op zijn heldenhart aanlegge, ik ben de verworpeling, die hem aan het schot blootstelt; en al dood ik hem niet met eigen hand, ik ben toch de oorzaak, dat een ontijdige dood hem treffen kan. O, beter ware het mij, dat ik den leeuw der woestenij ter prooi werd, als hij brullende van honger rondwaart; beter ware het mij, dat al de jammeren waarover de natuur beschikken kan, mij op eenmaal zouden treffen. Neen, Rousillon, keer weder terug naar uw huis en verlaat het oord, waar de eer, de eer aan het gevaar verbonden, slechts een wonde winnen kan, zoo zij niet alles verliest. Ik zal Frankrijk verlaten; mijn verblijf hier is het, dat u van huis terughoudt. Mag ik tot dien koop blijven ? Neen, neen, al zou de paradijs-koelte het huis onzweven en engelen hier mijn dienaren zijn. Ik

-ocr page 315-

derde bedrijf. — derde en vierde tooneel.

wil van hier, opdat het beklagelijk gerucht u mijn vlucht verkon-dige, wat uw oor een troostende tijding moge zijn.

Voleind, o dag, en koom de nacht nabij.

Ik, arme dief, sluip weg als \'t donker zij,

(Helena treedt af.)

DERDE TOONEEL,

Florence. Voor het paleis des Hertogs.

(Trompetgeschal. De Hertog van Tlorence, Bertram, Varolies, soldaten ene. treden op.)

Hertog. Gij zult de aanvoerder van onze ruiterij zijn; en wij vol van de beste verwachtingen, vestigen onze vriendschap en ons vertrouwen op uw veelbelovende fortuin.

Bertram. Uwe Hoogheid, het is een opdracht voor mijne krachten te zwaar; maar toch, wij zullen trachten haar ter wille van Uwe Hoogheid tot de uiterste grens van het gevaar te handhaven.

Hertog. Aanvaard dan uw taak, en fortuin omzweve als een bodinne des heils uw voorspoedigen helm!

Bertram. Op dezen dag schaar ik mij onder uw gelederen, o machtige Mars!

Beziel mijn plannen en ik toon, hoe \'t gaat,

Dat ik uw trom bemin, de liefde haat.

(Allen treden af.)

VIERDE TOONEEL,

Rousillon. Het grafelijk paleis.

(De Gravin en de Rentmeester treden op).

Gravin. Helaas, en hebt gij dan den brief aangenomen1? Was het u niet duidelijk wat haar plan was, toen zij mij dien brief door u liet overhandigen? Lees het nog eenmaal.

Rentmeester (leest).

«Ter beêvaart trek ik op in \'t pelgrimskleed.

Eerzuchtig was mijn liefde en daarom zondig.

Zoodat ik barrevoets deze aard betreed,

Tot boete en rouw vergeving mij verkondig\'.

O, roep uw zoon, mijn dierbren echtgenoot.

Naar huis terug en zegen hem met vrede,

Eer de oorlog hem bedreigt met schrik en dood ;

Ik stort voor hem van ver mijn vuur\'ge bede,

Zij slechts door hem vergifnis mij gemeld.

-ocr page 316-

einde goed, alles goed.

Mij, trotsche Juno, die hem heeft gescheiden Van hof en vriend, terwijl op \'t oorlogsveld Verderf en ramp zijn schoone jeugd verbeiden!

Hij is te goed voor zulk een dood en mij,

Ik sterf veeleer en — hij is weder vrij!» —

Gravin. 0, wat scherpe steken in haar zachtste woorden! — Rinaldo, nooit heeft het u zoozeer aan inzicht ontbroken, als toen ge haar zoo liet vertrekken. Had ik haar slechts gesproken, dan zou ik haar zeker van haar plannen teruggehouden hebben, wat thans onmogelijk is geworden.

Rextmeester. Met uw welnemen, mevrouw! schijnt het u toe, dat wij haar hadden kunnen inhalen, indien ik u den brief gisteren avond had gegeven, zij sch.iijft niet te min, dat alle pogingen om haar te volgen vruchteloos zouden geweest zijn.

Gravin. Is daar een engel, die zulk een onwaardig echtgenoot beschermen zal? Hij kan niet gelukkig zijn, tenzij haar gebeden, die de hemel genadiglijk wil aanhooren en zegenen, hem voor den toorn der hoogste rechtvaardigheid behoeden. Schrijf Rinaldo, schrijf spoedig naar dien onwaardigen echtgenoot van een liefdevolle gade; laat ieder woord het volle gewicht op haar waarde leggen, die hij zoo licht telt; deel hem in de scherpste uitdrukkingen mijn diep gevoelde smart mede, al zij het ook, dat hij er zich weinig om bekommert. Zend den -.neest geschikten boodschapper tot hem; wanneer hem mocht ter oore komen, dat zij ontvlucht is, zal hij wellicht terugkeeren. Zoo mag ik hoop voeden, dat zij, voortgedreven door de innigste liefde, op die tijding de voeten weder hierheen zal richten. Wie van beiden mij het dierbaarst is, kan ik bij geen mogelijkheid in mij ontdekken. Zorg dat gij een geschikten bode vindt.

Zwak is mijn leeftijd, overstelpt mijn hart;

\'t Verdriet moog spreken, tranen eischt de smart.

(Beiden treden af.)

VIJFDE ÏOONEEL.

Buiten de wallen van Florence.

(Een oude weduwe van Florence, Diana, Tiolenta, Mariana en andere burgers treden op. Krijgsmuziek in de verte.)

Weduwe. Nu dan, kom hier heen; als zij naar de stad oprukken, zouden wij er niets van zien.

Diana. Ze zeggen dat die Fransche graaf zich buitengewoon dapper heeft gehouden.

Weduwe. Het gerucht liep, dat hij hun voornaamsten bevel-

-ocr page 317-

-lt;nrw-lt;

derde bedrijf. — vijfde tooneel.

hebber gevangen heeft genomen en met eigen hand den broeder van den Hertog verslagen heeft. (Krijgsmuziek). Ha. nu is al onze moeite vergeefsch geweest; zij zijn den anderen weg opgegaan; luister maar, je kunt het aan de muziek merken.

Mariana. Kom dan, laat ons maar weder heengaan en ons tevreden stellen met hetgeen wij er van hooren. Nu, Diana, wees maar voorzichtig met dien Franschen Graaf; de eer van een meisje ia haar schat en geen erfenis kan zoo groot zijn als haar goede naam.

Weduwe. Ik heb aan onze buurvrouw verteld, hoe een mijnheer uit zijn omgeving je het hof gemaakt heeft.

Mariana. Ik ken dien sinjeur, \'t is een zekere Parolles; de drommel hale hem! \'t Is een gemeene verleider voor den jongen Graaf, als het op booze streken aankomt. Wees voorzichtig, Diana! hun fraaie beloften en verlokkende woorden, hun eeden en geschenken, al die kunstgrepen van de losbandigheid zijn niet van dat slag waarvoor ze willen doorgaan; menig meisje is er door verleid geworden, en het noodlottigste is, dat zoo menig voorbeeld van gevallen onschuld niet machtig genoeg is om dergelijk onheil in het vervolg te voorkomen,-maar nog steeds het vogeltje door het zoet gefluit van den vogelaar gevangen wordt. Ik hoop niet dat het noodig zal zijn u verder te waarschuwen, daar ik vertrouw dat uw eigen deugd u beschermen zal, al ware er ook geen ander gevaar te vreezen dan het verlies uwer zedigheid.

Diana. Gij behoeft niet bang i oor mij te zijn.

Weduwe. Ik hoop het.

{Helena treedt op, als \'pelgrim vermomd).

Zie daar komt een pelgrim aan; ik ben zeker dat zij in mijr huis een onderkomen zal zoeken, want de een zendt mij de andere toe. Ik zal haar eens toespreken. — God zegen u, pelgrim! Waar gaat de reis heen?

Helena. Naar de Sint iakobskerk. Waar vinden de pelgrims gewoonlijk hun nachtverblijf, als ik u vragen mag?

Weduwe. Naast de Franciskaner kerk, vlak bij de poort.

Helena. Is dit de weg?

Weduwe. Ja, juist, gindschen kant op. — [Krijgsmuziek van verre). Hoort ge wel, ze komen dezen weg op. — Zoo ge hier bij ons wilt blijven, vrome pelgrim, tot dat de troepen voorbij zijn, zal ik u naar uw verblijf brengen ; ik kan het des te gemakkelijker doen, daar ik de huisvrouw even goed als mijzelf meen te kennen.

Helena. Zijt gij het dan zelf wellicht?

Weduwe. Om u te dienen, pelgrim?

Helena. Gij zijt wel vriendelijk; ik zal dan wachten tot het u gelegen komt.

Weduwe. Mij dunkt, gij moet uit Frankrijk komen.

Helena. Ja juist.

ï u ■

til:

|1

\'/ff

\\l •\'r*

. \'quot;m |

W

.jirf

li l-m il; \\i ,

-ocr page 318-

einde goed, alles goed.

Weduwe. Dan zalt gij hier nog een landsman van u vinden, die zich dapper in den oorlog gekweten heeft.

Helena. Hoe heet hij, als het u belieft?

Diana. De Graaf van Rousillon; kent gij iemand van dien naam ?

Helena. Van hoeren zeggen alleen, en er wordt heel wat goeds van hem verteld. Ik ken hem niet van aangezicht.

Diana. Wie het ook wezen mag, iedereen roemt hem hier om zijn dapperheid. Hij heeft Frankrijk in stilte verlaten, zoo als men vertelt, want de Koning had hem tegen zijn zin uitgehuwd; zoudt ge denken dat dit waar is ?

Helena. Ja, het is de volle waarheid; ik ken zijn bruid.

Diana. Daar is een heer onder het gevolg van den Graaf, die heel ongunstig over haar spreekt.

Helena. Hoe heet hij ?

Diana. Morsieur Parolles.

Helena. O, ik geloof met hem, dat zij, met het oogopdehooge geboorte en het buitengewone aanzien van den Graaf, van al te neaerigen staat is om haar naam met den zijne te verbinden. Al haar verdienste bestaat in een onbedekten naam, en daaromtrent heb ik nog nooit een verdacht woord gehoord.

Diana. Helaas, arme jonkvrouw! \'t Is een hard lot, de vrouw te worden van een echtgenoot, die haar minacht.

Weduwe. Het arme schepsel! Waar zij ook wezen mag, haar hart moet van verdriet breken. Dit meisje hier zou haar een boo-zen trek kunnen spelen, als zij zoo slecht was van te willen.

Helena. Hoe bedoelt ge dat? Zou de verliefde Graaf haar wellicht met ongepaste bedoelingen vervolgen?

Weduwe. Dat doet hij inderdaad; en hij bezigt alle middelen die in zulk boos opzet de zwakke eer van een meisje kan doen vallen; maar zij is tegen hem opgewassen en is wel degelijk op haar hoede in de verdediging van haar eer.

Mariana. De goden bewaren haar voor het tegendeel!

Weduwe. Zoo, daar komen zij toch eindelijk aan.

[Trommen en vaandels. — Bertram en Parolles treden met heileger oji).

Daar hebt gij Antonio, den oudsten zoon van den Eertog; en daar is Escalus.

Helena. En wie is de Franschman?

Diana. Daar gaat hij. die met zijn mooie pluim, \'t Is een dappere kemphaan. Was hij toch maar lief voor zijn vrouw; als hij braver was, zou ik hem veel aardiger vinden. Is het geen knappe man?

Helena. Hij bevalt mij wel.

Diana, \'tls toch jammer dat hij zoo ontrouw is! Kijk, daar hebt ge denzelfden schurk, die hem tot alles weet te verleiden; als ik zijn bruid ware, zou ik dien rakker van een vent kunnen vergiftigen.

Helena. Waar is hij ?

-ocr page 319-

derde bedrijf. — vijfde tooneel.

ut i:

Diana. Die kwast daar, met zijn sjerp om. Wat kijkt hij melan-koliek van daag!

Helena. Hij is misschien in het gevecht gewond.

Parolles. Onze trom te verliezen! Wel, wel!

Mariana. Hij is schrikkelijk uit zijn humeur om het een of ander! pas op, hij heeft ons bemerkt!

Weduwe. Nu, de drommel mag je halen!

Mariana. En zijn fijne streken er bij, die pochhans !

(Bertram, Varolies en het leger treden af).

Weduwe. De troepen zijn voorbij. — Kom, pelgrim, ik zal u naar uw verblijf brengen. Er zijn reeds een vier of vijf beêvaart-gangers in mijn huis, die allen naar Sint Jakob gaan.

Helena. Ik blijf u zeer erkentelijk. Moedertje, zoo het u en dit vriendelijk meisje goeddunkt, zult ge met mij het avondmaal gebruiken; behalve dat ik het voor mijn rekening neem, zal ik u nog dankbaar zijn voor uw gezelschap : ora u daarvan een bewijs te geven, zal ik u eenige recepten aan de hand doen, die wel waardig zijn, dat dit meisje ze bewaart.

Beiden. Wij nemen uw uitnoodiging dankbaar aan.

[Allen treden af.)

1.®

IHf.ï\'J

ZESDE TOONEEL.

Het legerkamp voor Florence.

(Bertram en de beide Fransche edellieden treden op).

Tweede Edelman. Wezenlijk, waarde Graaf, gij moet hem maar op de proef stellen; houd hem eens aan zijn woord.

Eerste Edelman. Als Uwe Hoogheid niet merken zal, dal het een onbeduidende kerel is, mag ik uw achting verbeuren.

Tweede Edelman. Bij mijn ziel, het is een kwast.

Bertram. Gelooft ge dan, dat ik mij zoozeer in hem bedrogen heb? I\'S

Tweede Edelman. Geloof mij, Graaf, ik ken hem door endoor;

zonder eenige boosaardigheid er. zonder te vergeten -dat hij een bloedverwant van mij heet, durf ik beweren, dat hij een uitgemaakte lafaard is, een eindelooze en doortrapte leugenaar, een die ieder uur zijn woord breekt en geen enkele goede hoedanigheid bezit waarom hij waardig is uw gezelschap te deelen.

Eerste Edelman. Het zou goed zijn, dat gij hem ter dege ken-det; het al te groot vertrouwen in zijn deugden, die hij niet bezit, zou in een zaak van gewicht u kunnen bedriegen en u derhalve noodlottig kunnen worden.

Bertram. Ik wenschte wel dat ik een bijzondere opdracht kon bedenken om hem op de proef te stellen.

Eerste Edelman. Niets beter dan hem zijn verloren trom te laten terughalen, wat hij met zooveel vertrouwen voorwendde te zullen doen, gelijk gij-zelf gehoord hebt.

i

v;,; A 11

* ■ i

a s

-ocr page 320-

einde goed, alles goed.

Tweede Edelman. Ik zal hem onverwacht met een troep Flo-rentijnen verrassen; ik zal lui nemen, die hij, naar ik zeker weet, niet van den vijand zal weten te onderscheiden. Wij zullen hem binden en blinddoeken, en dan zal hij ongetwijfeld meenen, dat hij naar het leger van onze tegenstanders zal gevoerd worden, terwijl wij hem inderdaad naar onze eigene tenten brengen. Uwe Hoog- \' heid moet dan maar bij het onderzoek tegenwoordig zijri; indien hij dan niet om zijn leven te redden en in de doodsangst van het oogenblik, de belofte allegt van u te zullen verraden en al wat in jj zijn macht is tegen u in te brengen, en dat nog wel onder aanroeping van al wat heilig is, dan behoeft gij mij nooit meer in iets ter wereld te vertrouwen.

Eerste Edelman. O, zoo waar als wij van een grapje houden, laat hem zijn trom terughalen. Hij heeft beweerd, dat hij er een krijgslist op bedacht heeft. Als nu Uwe Hoogheid het heldenfeit met al zijn gevolgen aanschouwd heeft en merkt welk metaal uit dien waardeloozen ertsklomp gesmolten wordt, en gij hem dan niet behoorlijk een roffel laat toedienen, dan is uw gezindheid jegens hem onverzettelijk. Daar komt hij juist aan.

(Parolles treedt op.)

Tweede Edelman (ter zijde tot Bertram.) O, ter wille van ons genoegen, verhinder zijn eervolle onderneming niet; laat hem zijn trom halen, wat er ook van kome.

Bertram. Hoe nu, monsieur! die trom zit u dwars in de maag.

Eerste Edelman. Naar de maan ermee! \'t is ook maar een trom,

Parolles. »\'t Is maar een trom !» Zoo, smaar een trom ?» Een trom op die wijze verloren! Het was een prachtig commando, met onze eigen cavallerie op onzen vleugel in te houwen en onze eigen soldaten in het zand te laten bijten!

Eerste Edelman. Dat was geen misslag in het krijgscommando; 1 het was een keeren van de oorlogskans, wat een Caesar-zelf niet kon voorkomen hebben, als hij er het bevel gevoerd had.

Bertram. Nu, wij behoeven den uitslag niet al te zeer te ver-oordeelen ; \'t is waar, het verlies van die trom komt onze ;eer wel een weinig te na, maar zij is nu eenmaal niet terug te krijgen.

Parolles. Men had haar kunnen herwinnen.

Bertram. Ja, men had — maar nu is het niet anders.

Parolles. Zij is weèr terug te krijgen; als de eer in den krijgsdienst niet maar al te zelden aan den waren en uitstekenden held werd toebedeeld, zou ik wel kans zien die trom terug te krijgen, — die of een andere, of «hic jacet.»

Bertram. Welnu dan, als je er hart toe hebt, er dan op af, monsieur! Indien gij gelooft, dat het geheim van uw krijgslist dit pand der eer weder aan zijn eigen regiment kan teruggeTen, wees dan zoo grootmoedig de onderneming op u te nemen en maak u gereed. Ik zal de poging tot een waardige daad weten te be-

-ocr page 321-

derde bedrup. — zesde tooneel.

looueu; indien zij u volkomen gelukt, dan zal de Hertog er niet alleen met roem van spreken, maar u bovendien met al de eerbewijzen overladen die zijn macht ter beschikking staan, tot op de laatste syllabe waar uw verdienste van gewaagt.

Parolles. Ik zweer bij den arm van een goed soldaat, dat ik haar meester zal worden.

Bertram. Daar moet je nu niet bij inslapen.

Parolles. Nog dezen avond ga ik er op af; ik ga dadelijk kansen op het papier uitwerken, mij overtuigen van de zekerheid tot slagen en mij voorbereiden tot een mogelijken dood. Omstreeks middernacht kunt gij u gereed houden, meer van mij te hooreu.

Bertram. Mag ik zoo vrij zijn Zijne hoogheid \\an de onderneming te verwittigen, die ge op touw zet?

Parolles. Ik kan niet voorspellen, wat de uitslag zal zijn. Graaf, maar ik zweer de poging te wagen.

Bertram. Ik weet dat ge een dappere kerel zijt en zou voor uw bekwaamheid als soldaat durven instaan. Vaarwel.

Parolles. Ik houd met van veel woorden.

(Parolles treedt af.)

Tweede Edelm \\.n. Niet meer dan een visch van water houdt. Is dat nu geen vreemdsoortig sinjeur, Graaf, die met zooveel schijnbaar zelfvertrouwen een feit wil ondernemen, dat hij weet onuitvoerbaar te zijn; die zweert het te zullen doen, schoon hij. liever zijn eigen zaligheid er aan geven zou dan het uit te voeren.

Eerste Edelman. Gij kent hem niet zoo goed als wij, Graaf! Dit is zeker, dat hij op een handige wijze zich in iemands gunst weet te dringen en voor zoo lang het duren mag zich voor allerlei verwijten weet te vrijwaren, maar als ge hem eenmaal gesnapt hebt, dan weet ge voor altijd genoeg van hem.

Bertram. Maar zoudt gij dan denken, dat hij volstrekt geen poging zal wagen tot hetgeen hij zich zoo ernstig wijs maakt te zullen volbrengen ?

Tweede Edelman. Geen enkele ter wereld; hij zal met een verhaal van zijn eigen vinding terugkeeren en u met een stuk of wat fraaie leugens afschepen. Intusschen, wij hebben hem mooi in de engte gedreven: heden avond zuil gij zijn val aanschouwen. \'t Is inderdaad geen man, die Uw Hoogheids achting verdient.

Eerste Edelman. Wij willen ons eerst met den vos wat vermaken, vóór wij hem den genadeslag geven. Reeds heeft hij van den ouden heer Lafeu zijn deel gehad; als hem nu zijn masker ontnomen is, moet gij mij eens zoggen, wat voor spreeuw gij in hem ontdekt hebt. Geduld nog maar tot heden nacht.

Tweede Edelman. Ik moet rnijn lijmstokken in orde brengen;, want gevangen moet hij worden.

Bertram. Uw broeder zal mij vergezellen.

-ocr page 322-

einde coed, alles goed.

Tweede Edelman. Zooals het Uwe Hoogheid behaagt. Ik za u thans verlaten.

(Tweede Edelman treedt af.

Bertram. Nu wil ik n naar dat huis brengen en u het meisje laten zien, waarvan ik uw gesproken heb.

Eerste Edelman. Maar ge zegt, dat het een zeer zedig meisje is.

Bertram. Dat is haar eenig gebrek. Ik heb haar nog slechts eenmaal gesproken en merkte dat zij verbazend koel was; ik heb haar bovendien door denzelfden kwast, waar we thans jacht op maken geschenken en brieven toegezonden, die zij mij terugzond. Dat is alles wat er tot heden gebeurd is. \'t Is een zeer schoon schepseltje; gaat ge mede om haar eens te zien?

Eerste Edelman. Heel gaarne, Graaf!

{Beiden treden af.)

ZEVENDE TOONEEL.

Florence. Het huis van de Weduwe.

[Helena en de Weduwe treden op).

Helena. Zoo gij werkelijk nog twijfelt, of ik het ben, weet ik niet op welke wijze ik u zal overtuigen, en ten slotte zal ik rnijn plan in duigen zien vallen.

Weduwe. Schoon ik thans in eenigszins vervallen staat leef, ben ik toch van goeden huize en heb niet dergelijke geschiedenissen nooit iets uit te staan gehad. Ik zou daarom mijn goeden naam in geen geval aan de opspraak willen blootstellen, die een minder voegelijke daad na zich sleept.

Helena. Ik zou dat ook niet van u verlangen. Yoör alles vraag ik u, te gelooven dat de Graaf mijn echtgenoot is eu dat alles van woord tot woord waar is, wat ik u onder het zegel der geheimhouding heb medegedeeld. Dan volgt daaruit van zelf, dat gij niet kunt dwalen door mij de vriendelijke hulp te verleenen, die ik u gevraagd heb.

Wedüwe. Ik moet u wel gelooven; gij hebt mij trouwens genoeg bewijzen gegeven, dat gij van aanzienlijken huize zijt.

Helena. Neem deze goudbeurs aan en laat mij daarmede voor-loopig uw vriendelijken bijstand koopen, dien ik telkens als ik hem ondervind opnieuw en ruimschoots zal betalen. De Graaf maakt uw dochter het hof en heeft het in zijn loszinnigheid op haar schoonheid toegelegd, die hij stellig besloten is buit te maken; laat haar in het einde toegeven, wanneer wij haar hebben ingelicht omtrent de wijze hoe zij zich moet houden. Nu is het zeker, dat zijn onstuimig bloed niets zal weigeren van hetgeen zij van hem zal verlangen. Welnu, de Graaf draagt een ring, die gedurende vier of vijf geslachten van zoon tot zoon is overgegaan, sedert de

-ocr page 323-

vierde bedrijf. — eerste toon\'eel.

eerste grondvester van zijn huis hem gedragen heeft. Deze ring is hem boven alles dierbaai5»maar toch zal dit kleinood hem in zijn vurigen hartstocht niet te kostbaar schijnen om er zijn wen-schen mede te bevredigen, hoszeer hij er ook naderhand berouw over zal gevoelen.

Weduwe. Nu merk ik wat er achter uw plan verborgen is.

Helena. Dan zult gij ook bemerken, dat het geoorloofd is. De bedoeling is niets anders dan dat uw dochter, voor zij zich schijnbaar gewonnen geeft, den ring van hem verlangt; vervolgens bepaalt zij een ontmoeting met hem en laat ten slotte mij-zelve haar plaats vervangen, terwijl zij, met behoud van alle eerbaarheid, afwezig is. Ik geef u de stellige toezegging, dat ik haar een geschenk van drie duizend kronen als huwelijks-uitzet zal toedeelen boven heigeen ik reeds heb aangeboden.

Weduwe. Ik verklaar mij tot alles bereid. Onderricht mijn dochter hoe zij zich te gedragen hebbe en zorg dat tijd en piaats het bedrog, dal door deze omstandigheden gewettigd is, in de hand werken. lederen avond komt hij met muziek hierheen en laat hij minneliederen zingen ter eere van haar nederig persoontje: het baat ons niemendal of wij hem van onze deur wegdrijven, want hij blijft volharden, alsof er zijn leven van afhing.

Helena. Welnu dan, laat ons heden-avond ons plan teu uitvoer brengen.

Zoo dit gelukt, dan zij de meening kwaad.

Doch evenzeer gewettigd is de daad;

Of, naar men \'t neemt, én daad én meening goed. En zondig, schoon men \'t beiden loven moet.

Maar — \'t plan beproefd!

(Beiden treden af),

VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Buiten het Florentijnsche legerkamp.

{Be tweede Fransche Edelman met eenige soldaten in hinderlaag).

Tweede Edelman. Hij moet langs dezen hoek van de heg komen, dat kan niet anders. Zoodra gij op hem losschiet, begint ge maar de onzinnigste brabbeltaal te spreken, die ge bedenken kunt; al verstaat ge zelf niet wat ge zegt, dat kan niet scheelen, want wij moeten doen of wij hem ook niet verstaan, behalve een van ons, dien wij voor tolk laten spelen.

Eerste Soldaat. Beste kaptein, laat mij voor tolk doorgaan.

Tweede Edelman. Je bent hem toch niet bekend? Je stem zal je toch niet verraden 1

Eerste Soldaat. Neen, daar kunt gij op aan.

Tweede Edelman. Maar wat voor koeterwaalsch zult ge tot ons spreken ?

i

-ocr page 324-

einde goed, alles goed.

Eerste Soldaat. Juist hetzelfde wat ge tot mij spreekt.

Tweede Edelman. Hij moet meenen, dat wij vreemdelingen zijn in dienst van onze tegenpartij. Nu heeft hij een ziertje van al de naburige talen beet gekregen, daarom moeten wij ieder maar een taaltje op onze eigen hand aannemen, want het is niet noodigdat wij elkander verstaan ; als wij maar nauwkeurig weten wat ons doel is, dan is allerlei gekwek en gegaggel goed genoeg. Wat u betreft, tolk, je moet den schijn van een politicus aannemen. — Maar stil, mond dicht! Daar is hij ; een paar uren zal hij al duttende doorbrengen om dan terug te keeren en te zworen op de leugens, die hij middelerwijl gesmeed heeft.

(Parolles ireedt op.)

ParOlles. Tien uur; ik heb nog een paar uur den tijd vóór ik naar huis heb terug te keeren. Maar wat zal ik bedenken en zeggen, dat ik heb uitgevoerd ? Het moet een afdoend verzinsel zijn om steek te houden. Zij zijn al reeds begonnen met mij het land op te jagen, en te dikwijls reeds hebben allerlei vernederingen in den laatsten tijd aan mijn deur geklopt. Ik bemerk dat mijn tong wat al te hoog aanslaat; maar mijn hart is vervuld van de vreeze Gods, wel te verstaan van Mars en zijn dienaren, en het durft weinig wagen van hetgeen mijn tong voorgeeft.

Tweede Edelman {ier zijde.) Dat is de eerste waarheid, waar ooit uw tong zich aan schuldig maakte.

PaRülles. Voor den Duivel, wat kon er mij toe bewegen om het herwinnen van mijn trom te ondernemen ? Ik wist toch heel goed dat het onmogelijk was, en nog beter dat ik\'het volstrekt niet van zins was. Ik moet mij-zelven een paar wondjes toebrengen en dan voorwenden, dat ik ze in de onderneming heb opgedaan. Maar toch, lichte schrammen zullen geen bewijs genoeg zijn ; zij zullen zeggen: «kwam jij er met zoo\'n kleinigheid af ?» En groote, diepe wonden, daar heb ik ook geen pleizier in. Wat dan; hoe de bewijzen te leveren ? O, mijn tong, ik moet je in den mond van een boter-boerin steken en mij een andere van Bajazet\'s ezel koopen, als je mij door je gebabbel in het nauw brengt.

Tweede Edelman (ter zijde.) Is het mogelijk, dat hij zicn-zelven zoo goed kent en toch nog dezelfde blijft ?

Parolles. Ik wou dat het verscheuren van mijn kleederen mij uit den nood kon helpen; of zoo ik eens mijn Spaanschen degen aan stukken sloeg?

Tweede Edelman {ter zijde.) Dat zouden wij niet aannemen.

Parolles. Of als ik mij den baard scheerde en dan zeide, dat het uit krijgslist was ?

Tweede Edelman {ter zijde.) Dat zou je niet helpen.

Parolles. Of als ik mijn kleederen in het water smeet en zei dat men mij uitgeschud had?

Tweede Edelman ter zijde.) Het zou je weinig baten.

-ocr page 325-

vierde bedrijf. — eerste tooneel.

parolles* Als ik eens zwoer, dat ik uit het venster van de citadel gesprongen was, —

Tweede Edelman [ter zijde.) Hoe hoog wel ?

Parolles. Wel een dertig vaam hoog.

Tweede Edelman [ter rijde.) Drie dikke eeden zouden je nog geen geloof verwerven.

Parolles. Kon ik maar een trom van den vijand machtig worden, ik zou zweren dat ik de mijne herwonnen had.

Tweede Edelman [ter sijde.) Je zult er straks een hooren. Parolles. Waarachtig, een vijandelijke trom ! [Tromgeroffelachter het tooneel).

Tweede Edelman [te voorschijn komende). Troca movoskas, cargo, cargo, cargo!

Allen. Cargo, cargo, cargo! villianda par corbo, cargo!

Parolles. O, pardon, kwartier! hlinddoek mij toch niet! — [Zij knevelen en blinddoeken hem.)

Eerste Soldaat. Boskos tromuldo boskos.

Parolles. Ik merk al, dat gij het Muskos\' regiment zijt; en nu moet ik het leven verliezen, omdat ge mij niet verstaan kunt. Als er onder u een Duitscher, of Deen, of Hollander is, of ook een Italiaan of Franschman, laat mij met hem spreken; ik zal u een geheim openbaren, dat al de Florentijnen naar de maan zal helpen.

Eerste Soldaat. Boskos vauvado: Ik begrijp je al; ik versta je taal zoo\'n beetje. Kerelybonto, sinjeur; denk aan je ziel, want zeventien ponjaards zijn op je boezem gericht. Parolles. O wee!

Eerste Soldaat. Ja, bid, bid maar, denk aan je ziel! M a n k a revania d niche.

Tweede Edelman. Oscor bidulchos volivorco.

Eerste Soldaat. De hoofdman is zoo genadig je voorloopig te sparen ; hij zal je zoo geblinddoekt laten wegvoeren qm te weten wat er uit je los te krijgen is; het zou kunnen zijn, dat je door de eene of andere bekendmaking je eigen leven zou kunnen redden.

Parolles. O, laat mij dan leven ! Ik zal u al de geheimen van ons kamp vertellen, u zeggen hoe sterk wij zijn en wat onze plannen zijn. Ja, ik zal u dingen vertellen, waar gij verbaasd over zult zijn.

Eerste Soldaat. Meen je dat ? Zal je trouw opbiechten ? Parolles. Als ik het niet doe, moogt ge mij hangen.

Eerste Soldaat. Acordo linta. Vooruit, voorloopig wordt je kwartier gegeven.

(De soldaat leidt den geblind doek ten Parolles weg. Een kort signaal). Tweede Edelman. Ga zoo gauw mogelijk Graaf Rousillon en mijn broeder vertellen, dat wij den houtsnip in den strik hebben en hem ingepakt houden, tot wij van hen hooren.

4*

-ocr page 326-

einde goed, alles goed.

Tweede Soldaat. Best, Kaplein !

Tweede Edelman. Hij zal ons allen aan ons-zelven verraden ; deel hun dat mede.

Tweede Soldaat. Ik zal er voor zorgen, Kaptein!

Tweede Edelman. Tot zoolang zal ik hem in den donker en heel veilig opgesloten houden.

{Allen treden af.)

TWEEDE TOONEEL.

Florence. Het huis der Weduwe.

{Bertram en Diana treden op.)

Bertram. Men heeft mij gezegd, dat uw naam Fontibel was.

Diana. Neen, beste Heer; Diana.

Bertram. De naam eener godin, en gij zijt hem waardig ook, zelfs nog hooger titel! Maar, mijn reine ziel, heeft de liefde geen plaats in uw tecder omhulsel kunnen verwerven ? Indien het levendige vuur der jeugd niet uw gemoed verwarmt, zijt gij geen maagd, maar slechts een marmerbeeld; wanneer gij eenmaal dood zijt, moet gij zijn, wat gij heden zijt, want gij zijt koel en streng; thans moest ge wezen wat uw moeder was, toen u eenmaal het aanzijn werd geschonken.

Diana. Toen was zij eerbaar.

Beptram. Dat moet ook gij zijn.

\'Diana. Neen, mijn moeder voldeed slechts aan een plicht, gelijk gij dien schuldig zijt jegens uw echtgenoot.

Bertram. Niets meer daarvan. Ik bid u, wederstreef mijn beloften niet. Slechts dwang heeft mij aan haar verbonden, maar u bemin ik door den zaligen drang der liefde gedreven, en voor eeuwig wijd ik u al mijn diensten.

Diana. Ja, gij zult ons dienen tot wij u naar uw wensch gediend hebben; maar wanneer gij onze roos geplukt hebt, dan laat gij ons niets meer over dan de doornen, die ons blijven prikken en ons tot voorwerp van spot in ons verlies maken,

Bertram. Wat heb ik u gezworen!

Diana. Het zijn niet de vele eeden, die iets tot waarheid maken, maar slechts de enkele en eenvoudige belofte, die met oprechtheid wordt uitgesproken. Wij zweren niet, bij hetgeen ons niet heilig is; in geenen deele, wij roepen den Allerhoogste als getuige aan. Zeg mij daarom, bid ik u, indien ik bij Jovis\' macht zou zweren, dat ik u innig lief had, zoudt gij dan mijn eeden geloo-ven, ook wanneer mijn liefde geveinsd ware? l) Het voegt

\') Vanwaar die Jovia in den mond van Diana ? Ongetwijfeld heeft men hier een aardig staaltje van verwisseling met den naam van God, nadat het bekende regeeringsbesluit was verschenen, waarbij het gebruik van

Gods naam op het tooneel als profanatie verboden werd. De duistere

-ocr page 327-

vierde bedrijf. — tweede tooneel.

niet aan den ernst, liefde te zweren jegens iemand, dien ik in het geheim om den tuin zal leiden. Daarom zijn mij uw eeden bloot woorden en ijdele verzekeringen, zoolang zij mij geen beter waarborg aanbieden; dit is althans mijne meening.

Bertram. Verander toch van meening, verander toch; wees niet zoo vroom en wreed te gelijk. Mijn liefde is heilig en mijn oprechtheid is vreemd aan de kunstgrepen, die gij den mannen ten laste legt. Houdt u niet langer op dien afstand, maar geef u over aan de wenschen van mijn kranken geest, dien gij alleen kunt genezen. Zeg dat ge de mijne zijt en voor eeuwig zal mijn liefde dezelfde blijven, die zij heden is.

Diana. Ik bemerk wel, dat de mannen er op rekenen, dat wij ons ten slotte in hun strikken laten vangen. Geef mij dien ring.

Bertram. Ik wil hem u leenen, mijn lieve, maar het staat niet in mijn macht hem af te geven.

Diana. Of wilt ge hem niet geven, mijnheer ?

Bertram. Het is een pand der eere, dat ons huis toebehoort, en reeds van verschillende onzer voorvaders op ons overgeërfd is. Het zou de schandelijkste roekeloosheid van mijn kant verraden, zoo ik hem verloor.

Diana. Maar ook mijn eer is zulk een ring; mijn kuischheid is het kleinood van ons huis, van geslacht tot geslacht op ons overgeërfd, en het zou de schandelijkste roekeloosheid van mijn kant verraden, zoo ik haar verloor. Aldus brengt uw eigen wijsheid de Eer als kampvechter aan mijn zijde om mij tegen uw ijdelen aanval bij te staan.

Bertram. Ziedaar, neem mijn ring; mijn huis, mijneer, ja, mijn leven moge het uwe zijn, en gij zult over mij bevelen.

Diana. Als het middernacht is, klop dan aan mijn kamervenster; ik zal het zoo aanleggen, dat mijn moedor u niet hooren zal. Hoor slechts wat ik u in naam van al wat heilig is opleg. Wanneer gij mijn tot heden maagdelijk bed veroverd hebt, zult ge niet langer dan een uur vertoeven en al dien tijd zult gij geert enkel woord tot mij spreken. Ik heb daar de dringendste redenen toe, dio ge zult weten, zoodra deze ring u weder terug gegeven zal worden; tevens zal ik dezen nacht een anderen ring u aan den vinger steken, die wat er ook mettertijd gebeure, in do toekomst het tee-ken zal zijn van ons verleden.

Vaarwel dan, blijf niet weg. Gij hebt een vrouw In mij gewonnen, — ik, wellicht, berouw!

Bertram. Uw liefde zal me een hemel zijn op aarde !

{Bertram treedt af.)

Diana. Zoo dank den hemel dan en mij,\' mijn waarde !

redeneering in dit gedec-lte is wcllieht daaraan te wijten, dat de woorden uitsluitend aan Diana worden toegewezen, schoon zij voor een deel aan Bertram behooren.

-ocr page 328-

ijinue goed, alles goed.

Daar kunt gij aau het einde reden toe hebben. Mijn moeder heeft mij voorspeld, hoe hij mij het hof zou maken, juist alsof zij hem in het hart gekeken had; zij zegt dat alle mannen er dezelfde eeden op na houden. Hij heeft gezworen mij te huwen, zoodra zijn echtgenoot zal gestorven zijn; dus kan hij er op rekenen, dat ik zijn bed met hem zal deelen, als ik dood en begraven ben. O Fransehen, zoo lichtzinnig! Wie \'t behaagt,

Geloove uw liefde, ik sterf veeleer als maagd,

Geen zonde is \'t dus een krijgslist te verzinnen,

Waar hij door valt, die ongerecht wil winnen.

[Diana treedt af.)

DEUDE ÏOONEEL.

Het Florentijnsche legerkamp.

(De beide Fransche Edellieden treden op, gevolgd door eeniye soldaten).

Eerste Edelman. Hebt gij hem den brief van zijn moeder reeds gegeven ?

Tweede Edelman. Een uur geleden heb ik hem den brief overhandigd. Daar moet het een of ander in zijn, dat hem hindert, want hij veranderde onder het lezen zoodanig, dat men hem bijna niet meer herkennen zou.

Eerste Edelman. Hij heeft zich een wei-verdiende berisping op den hals gehaald, door zulk een lieve gade, een zoo beminnelijk meisje te verstooten.

Tweede Edelman. Dit is zekei, dat hij de eeuwige ongenade van den Koning heeft beloopen, die reeds zijn hart in zulk een toon gestemd had, dat hem louter geluk zou worden toegezongen. Ik wil u eens wat vertellen, maar gij moet het strikt onder u houden.

Eerste Edelman. Zoodra gij het hebt uitgesproken is het dood en ik ben het graf, waarin het wordt besloten.

Tweede Edelman. Hij heeft hier in Florence een jong meisje het hoofd op hol gebracht, dat tot heden als bijzonder zedig bekend stond. Dezen nacht zal hij zijn lusteu verzadigen met den roof harer eer; hij heeft haar zijn familiering geschonken en acht zich ten slotte nog bijzonder begunstigd in deze onkuische verbinding.

Eerste Edelman. Nu, God behoede ons allen voor den geest der verleiding; wanneer wij aan ons zeiven zijn overgelaten, wat nietige schepselen zijn wij dan!

Tweede Edelman. Dan zijn we slechts onze eigen verraders. En even als de gewone loop van alle verraad bij de ontdekking tot de schandelijke onteoring van den verrader-zelf leidt, zoo ook

-ocr page 329-

vierde bedrijf. — derde tooxeel.

zal hij, die op bewuste wijze tegen zijn eigen adel samenspant, ton slotte ondergaan in den stroom zijner eigen afdwalingen.

Eerste Edelman. Is het geen dolzinnige neiging in ons, aldus de bazuinen te worden van onze eigen onwaardige handelingen\'.\' We zullen dus heden nacht zijn gezelschap moeten missen ?

Tweede Edelman. Eerst na middernacht komt hij, want hij is aan een vast uur gebonden.

Eerste Edelman. Dat nadert snel. Ik zou gaarne zien, dat hij bij de ontleding van zijn krijgsmakker tegenwoordig was, opdat hij de maat van zijn eigen oordeel kan nemen, waarin hij zich zoo\'ii waardig beeld van dezen gewaanden held gevormd heeft.

Tweede Edelman. Wij zullen dien held niet laten voorkomen, vóór de Graaf tegenwoordig is, want zijn aanwezigheid moet een kastijding voor den andere zijn.

Eerste Edelman. Intusschen, wat hoort ge tegenwoordig zoo al van dezen oorlog?

Tweede Edelman. Ik hoor, dat er vredesonderhandelingen op touw gezet zijn.

Eerste Edelman. Neen ik verzeker u, dat do vrede al gesloten is.

Tweede Edelman. En wat zal Graaf Rousillon dan doen ? Zal hij verder reizen of naar Frankrijk terugkeereu ?

Eerste Edelman. Ik bemerk aan die vraag, dat gij niet zoo onbeperkt in zijn vertrouwen deelt.

Tweede Edelman. God beware mij, mijnheer! Dan zou ik ook aanmerkelijk deel hebben aan zijn daden.

Eerste Edelman. Ik zal u nog meer zoggen, mijnheer ! Zijn vrouw is een paar maanden geleden hot huis zijner moeder ontvlucht ; zij heeft voorgewend een bedevaart naar Sint Jakob te zullen doen, welk vroom voornemen zij dan ook in de strengste boetedoening volvoerd heeft. Toen zij zich aldaar ophield, werd haar teeder gestel weldra een prooi der smart ; om kort te gaan, een klaagtoon was haar laatste ademtocht en thans zingt zij haar loflied in den hemel.

Tweede Edelman. Hoe is men daar achter gekomen?

Eerste Edelman. Het grootste gedeelte wordt door haar eigen brieven bevestigd, die haar geschiedenis tot op haar sterven meedeelen ; haar overlijden zelf, dat zij natuurlijk niet bij machte was aan te kondigen, is door geloofwaardige berichten van den geestelijke der plaats bekend gemaakt.

Tweede Edelman. Heeft de Graaf die berichten reeds ontvangen?

Eerste Edelman. Ja, in de stelligste bewoordingen en met alle bijzonderheden, die de waarheid boven allen twijfel stelden.

Tweede Edelman. Het kan mij bitter leed doen, dat hij er zich om verblijden zal.

Eerste Edelman. Hoe zonderling, dat wij somtijds troost putten uit ons verlies.

-ocr page 330-

einde goed, alles goed.

Tweede Edelman. En hoe zonderling mede, dat wij op andere tijden onze vreugde in tranen verdrinken! Het aanzien dat zijn dapperheid hier verworven heeft, zal te huis door een verwijt ontvangen worden, dat niet minder groot zal zijn.

Eerste Edelman. Het weefsel van ons leven heeft goed en kwaad tot schering en inslag; onze deugden zouden trotsch worden, indien onze gebreken ze niet kastijdden; en onze misslagen zouden wanhopend worden, zoo ze niet door onze deugden vertroost werden. [Een bode treedt op).

Wel? Waar is uw heer?

Bode. Hij heeft toevallig den Hertog onderweg ontmoet en heeft bij die gelegenheid een plechtig afscheid van hem genomen. De Graaf wil morgen naar Frankrijk terugkeeren. De Hertog heeft hem brieven van aanbeveling bij den Koning beloofd.

Tweede Edelman. Zij zullen hoog noodig zijn, zelfs al bevatten zij meer dan men prijzen kan.

Eerste Edelman. Zij moeten wel heel zoet klinken om \'s Ko-niugs bitterheid te matigen. — Daar komt do Graaf eindelijk.

(Bertram treedt o\\i).

Wel, heer Graaf, mij dunkt het is toch na middernacht.

Bertram. Ik heb van nacht wel een dozijn zaken afgedaan, ieder van een maand lang, en ben toch met den besten uitslag er door heengeworsteld. Ik heb van den Hertog afscheid genomen, zijn naaste omgeving een laatst bezoek gebracht, een vrouw begraven en behoorlijk om haar getreurd, aan de Gravin mijn moeder geschreven dat ik terugkom, mijn geleide van het noodige voorzien, en tusschen de gewichtige bedrijven door menige zaak van meer teederen aard opgeknapt; de laatste was wel de belangrijkste, maar of zij voor goed is afgedaan dat betwijfel ik zeer.

Tweede Edelman. Indien die zaak met eenige moeielijkheden gepaard mocht gaan en uw vertrek reeds op aanstaanden morgen bepaald is, dan heeft Uwe Hoogheid haast te maken.

Bertram. Als ik zeg, dat de zaak nog niet geëindigd is, bedoel ik daarmede, dat ik vrees er later nog wel van te zullen hooren. Maar zullen wij van de verhandeling tusschen dat dwaashoofd enden soldaat nog getuigen zijn? Kom aan, breng dat namaaksel van moed en dapperheid voor; de kerel heeft mij om den tuin geleid, als een dubbelzinnige profeet.

Tweede Edelman. Laat hem voorkomen. Hij heeft den gehee-len nacht reeds in den stok opgesloten gezeten, die dappere schelm!

Bertram. Dat kan niet scheelen; zijn hielen hebben het verdiend door zoo lang wederrechtelijk de krijgsmanssporen te dragen. Hoe houdt hij zich daarbij?

Tweede Edelman. Ik heb Uwe Hoogheid reeds gezegd, dat de-

-ocr page 331-

vierde bedrijf. — derde tooneel.

stok hèm houdt. Maar om u te antwoorden, zoo als gij wilt verstaan zijn, kan ik u zeggen, dat hij zit te schreien als een boerendeerne, die haar pot met melk gebroken heeft. Hij heeft reeds voor Morgan de biecht afgelegd, daar hij hem voor een geestelijke hield; hij biechtte alles op, van zijn eerste jeugd tot het ongelukkig oogenblik, dat hij ;n den stok is gesloten, en wat denkt gij dat hij vertelde ?

Bertram. Toch niets van mij, denk ik?

Tweede Edelman. Zijn biecht is opgeteekend en zal in zijn tegenwoordigheid worden voorgelezen. Als Uwe Hoogheid er in voorkomt, gelijk ik voor zeker durf aannemen, dan moet gij het geduldig aanhooren.

(Parolles onder geleide opgebracht; de eerste soldaat.)

Bertram. De beul mag hem halen! dat mombakhuis! hij kan niets van mij zeggen! stil, stil!

Eerste Edelman. De geblinddoekte komt voor 1 Portotortu-r os al

Eerste Soldaat, Hij roept om de foltertuigen; wil je ook bekennen zonder gefolterd te worden?

Parolles. Ik zal alles bekennen wat ik weet, zonder dwang? al zoudt ge mij fijn knijpen, ik zou niet meer kunnen zeggen, dan ik van plan ben.

Eerste Soldaat. Bos co Chimurcho.

Eerste Edelman. Boblibindo Chicurmurco.

Eerste Soldaat. Gij zijt wel een barmhartig generaal. — Onze hoofdman beveelt je te antwoorden op hetgeen ik u volgens deze lijst zal vragen.

Parolles. Zoo waarachtig mag ik leven, als ik de waarheid zal antwoorden.

Eerste Soldaat {leest). «Vraag hem allereerst, hoeveel ruiters de Hertog sterk is.quot; — Wat is uw antwoord hier op ?

Parolles. Vijf of zes duizend, maar miserabele en ongeoefende manschappen; de troepen liggen hier en daar verspreid en de bevelhebbers zijn onbeduidende schelmen, dat verzeker ik u op mijn woord van eer en zoo waar ik hoop in het leven te blijven.

Eerste Soldaat. Zal ik je antwoord zoo opteekenen?

Parolles, Zeker. Ik durf op het sacrament zweren, hoe je \'t nemen wil en waar je verkiest.

Bertram. Niets is hem heilig. Die schurk heeft de galg verdiend!

Eerste Edelman. Gij vergist u, mijnheer! Dit is monsieur Parolles, de dappere krijgsman, — zooals zijn eigen woorden waren, — die de heele oorlogstheorie in den knoop van zijn sjerp draagt en de praktijk in den strik van zijn degen.

Tweede Edelman. Nooit zal ik een man meer vertrouwen, enkel omdat hij een gepoetste degen op zij heeft, noch gelooven dat

-ocr page 332-

ErNDE GOED, ALLES GOEU.

er wat goeds in hem zit, omdat hij zijn pakje onberispelijk draagt.

Eerste Soldaat. Zie zoo, dat is opgeschreven.

Parolles. Vijf a zes duizend ruiters, heb ik gezegd, en ik spreek de waarheid, — of\' zoo ongeveer, want ik wil niet liegen.

Eerste Edelman. Hij komt werkelijk het ware getal nabij.

Parolles. Arme schelmen, dat zeg ik u.

Eerste Soldaat. Goed, dat is opgeschreven.

Parolles. Ik dank u zeer, dat ge mij gelooft,mijnheer! Waarheid is waarheid; de schelmen zijn verbazend aan het aftakelen.

Eerste Soldaat {leest). «Vraag hem vervolgens, hoeveel voetvolk de vijand sterk is.quot; — Wat antwoordt je daarop\'?

Parolles. Op mijn woord, mijnheer, ik zal de waarheid zeggen, of\' ik er mijn leven bij winnen kan. Laat \'reis zieu: Spurio een honderd vijftig man, Sebastiaan evenveel, Corambus hetzelfde getal, Jaques ook zooveel; Guiltiano, Cosmo, I.odovico eu Gratii twee honderd en vijftig; mijn eigen kompagnie, Chitopher, Vau-mónd, lientii ook twee honderd en vijftig ieder, zoodat de geheelo monsterrol, gaaf en rot bij elkander nog geen vijftien duizend koppen bedraagt; de helft er van durft zich de sneeuw niet van de kapotjas schudden, uit vrees, dat zij in stukken zullen vallen.

Bertram. Wat zal er met den kerel gebeuren?

Kerste Edelman. Niets; hij heeft onzen dank verdiend. Vraag hem een eu ander omtrent mij en wat de Hertog wel van mij denkt.

•Eerste Soldaat. Mooi, dat is opgeschreven. (Hij leest). «Gij moet hem vragen, of er een zekere kaptein Dutnain, eenFransch-man, in het kamp is, en hoe hij bij den Hertog staat aangeschreven; hoe het gesteld is met zijn dapperheid, éerlijkheid en ervaring in oorlogszaken; of hij niet meent, dat het met goed gevulde buidels mogelijk zou zijn, hem tot afvalligheid om te koopen.quot; — Wat antwoordt je daarop, wat weet je daarvan?

Parolles. Mag ik u verzoeken, al die vragen stuk voor stuk te mogen beantwoorden? Vraag ze nog eens, een voor een.

Eerste Soldaat. Kent gij dien kaptein Dumain?

Parolles. Ik ken hem; hij was vroeger schoenlappers leerling te Parijs, waar hij met een pak ransel vandaan gejaagd werd, omdat hij de half-gekke pleegdochter van den schout verleid had, een doofstom schepseltje, dat bijgevolg geen neen kon zeggen \').

Bertram (lot Dumain, die zijn hand opheft, om FaroHes te slaan). Neen, met je welnemen, houd je handen tehuis, ofschoon ik erken, dat zijn hersenkas voor de eerste dakpan bestemd is, die naar beneden valt.

Eerste Soldaat. Welnu, is die kaptein Dumain in hot legerkamp van den Hertog ?

Parolles. Voor zoover ik weet, ja; die gauwdief!

Stompzinnigeu wet den oudtijds door een magistraatspersoon onder-iouden, op kosten van den Koning.

-ocr page 333-

vierde bedrijf. — derde tooneel.

Eerste Edelman [tot Bertram). Nu, zie mij maar niet zoo ernstig aan; straks hoeren wij ook iets van Uwe Hoogheid.

Eerste Soldaat. Hoe staat hij bij den Hertog aangeschreven?

Parolles. De Hertog kent hem niet anders dan als een armen officier onder mijn bevel; nog den vorigen dag heeft de Hertog mij geschreven, dat hij maar op zijde gezet moest worden; ik geloof dat ik den brief nog in mijn zak heb.

Eerste Soldaat. Welnu, dan zullen wij er naar zoeken.

Parolles. Ik weet het evenwel niet juist, in vollen ernst; het briefje zit in mijn zak, of het ligt onder eeu hoop andere brieven van den Hertog in mijn tent.

I Eerste Soldaat Eerste Soldaat. Hier is het al; hier heb ik een papier. — Zal ik het u voorlezen ?

Parolles. Ik weet niet of het de rechte brief wel is.

Bertram (tot Eerste Edelman). Onze tolk behandelt de zaak goed.

Eerste Edelman. Uitstekend.

Eerste Soldaat (leest). «Diana, die Graaf is een zotskap en stikt van geld.quot;--

Parolles. Dat is de brief van den Hertog niet, mijnheer! het is een waarschuwing aan oen braaf meisje in Florence, een zekere Diana, om zich in acht te nemen voor zekeren Graaf Piou-i sillon, een dwazen onbeduidenden knaap, maar met dat al erg losbandig. Mag ik u verzoeken dat briefje weer bij rnij te | stekenquot;?

Eerste Soldaat. Neen, ik zal het eerst lezen, met uw verlof.

Parolles. Ik verklaar u, dat ik ten opzichte van dat meisje do eerlijkste bedoelingen met dat schrijven had; want ik wist, dat het een gevaarlijke lichtmis van een knaap is, een rechte | walvisch voor al wat maagdelijk is, een die alles verslindt, wat hem voor den rnuil komt.

Bertram. Vervloekte schurk met twee tongen !

Eerste Soldaat (leest).

»Vraag, als hij zweert, zijn goud als zichtbaar teeken,

Daar, na \'t gerecht, hij liever niet betaalt;

Een wijze koop eischt winst; koop dus — maar reken!

En neem vooruit, waar hij een streep door haalt.

Doch let. Diana, op mijn raad intusschen:

Kies mannen, maar geen knapen om te kussen;

Want Graaf of niet, hij is een nar, ik weet het,

Dien gij niet borgen moet; want hij — vergeet het.

Uw getrouwe, gelijk hij u in het oor fluisterde,

Parolles.quot;

Bertram. Ik zal hem met geeselslagen door het leger jagen, met dat rijmpje op zijn voorhoofd.

Tweede Edelman. Dat is nu uw toegenegen vriend, mijnheer, | de man van vele talen en de onoverwinnelijke soldaat.

;i i

-ocr page 334-

einde goed, alles goed.

Bertram. Vroeger kon ik alles uitstaan, behalve een kat, en nu is hij een kat voor mij.

Eerste Soldaat. Ik merk aan het uitzicht van ons legerhoofJ, aat wij u graag zouden zien hangen.

Parolles. Mijn leven, mijnheer, tot eiken prijs! Niet dat ik bang voor sterven ben, maar daar ik zooveel zonden op mijn rekening heb, zou ik graag de rest van mijn leven aan het berouw willen toewijden. Spaar mijn leven, mijnheer, al zij het voor de gevangenis, of met het blok aan \'t been, of hoe het wezen mag, als ik er het leven maar afbreng.

Eerste Soldaat. Wij zullen zien. wat. we redelijkerwijze kunnen doen, mits je ronduit opbiecht. Daarom nog eenmaal van dien kaptein Dumain, Gij hebt reeds verteld, hoe hij bij den Hertog staat aangeschreven, en hoe het met zijn dapperheid gesteld is; wat weet je nu van zijn eerlijkheid ?

Parolles. Wel, mijnheer, hij zou een ei uit een klooster willen stelen; wat roofzucht en verkrachting aangaat, is hij de weerga van Nessus. Hij komt er voor uit zijn eeden nooit te houden; in het breken er van is hij bijzonder sterk, nog sterker dan Hercules. Hij zal je met zoo\'n gemakkelijkheid liegen, mijnheer, dat je de waarheid naar het gekkehuis zou sturen. Zijn grootste deugd is dronkenschap, want hij kan drinken als een zwijn ; alleen in zijn slaap doet hij het minste kwaad, uitgezonderd dat hij do beddelakens bevuilt, maar men kent zijn vieze gewoonten en legt hem op stroo. Van zijn eerlijkheid heb ik u weinig meer te vertellen, mijnheer! hij bezit alles, wat een eerlijke man niet moet hebben, en van hetgeen een eerlijk man zou moeten bezitten, heeft hij niets.

Eerste Edelman, t Is al te dol, ik zou bijna weer goed op den kerel kunnen worden.

Bertram. Om deze beschrijving van je eerlijkheid? Voor mijn part mag de Duivel hem halen; hij wordt hoe langer hoe meer een kat in mijn oog.

Eerste Soldaat. Wat weet je van zijn krijgsbekwaamheden ?

Parolles. Die zijn buitengewoon, mijnheer! Hij heeft in Engeland bij een kermistroep de groote trom geslagen. Ik wil geen leugens achter zijn rug vertellen, en daarom zal ik maar zeggen, dat ik van zijn krijgsmansloopbaan niets meer weet, behalve dat hij in genoemd land de eer genoot officier te worden van de invaliden, die hij met hun kruk liet exerceeren, zooals verteld wordt. Ik zou den man alle eer willen geven, die hem toekomt, maar ik moet toch zeggen, dat ik van het laatste zoo heel zeker niet ben.

Eerste Edelman. Hij heeft de schelmerij tot zulk een diterste opgevoerd, dat de zeldzaamheid hem vrijspreekt.

Bertram. Naar den Duivel met hem, hij is in mijn oog nog altijd een kat.

-ocr page 335-

vierde bedrijf. — derde tooxeel.

Eerste Soldaat. Daar zooveel rnooie eigenschappen maar heel weinig waard zijn, heb ik niet te vragen of geld hem tot afvalligheid zal verleiden.

Parolles. Mijnheer, voor een halve kroon, zal hij u zijn recht op de eeuwige zaligheid verkoopen, ja zelfs voor zich en al zijn nakomelingen van nu tot in alle eeuwigheid.

Eerste Soldaat. En wat is zijn broeder, die andere kaptein Dumain, voor een man?

Tweede Edelman {ter zijde). Hoe komt hij er toe om naar mij te vragen 1

• Eerste Soldaat. Nu, wat is dat voor iemand?

Parolles. Och een kraai uit hetzelfde nest; niet zoo uitstekend in goede dingen als de andere, maar in hooge mate hem vooruit in al wat gemeen is. Hij overtreft zijn broeder als een lafaard, schoon zijn broeder bekend staat als een van de beste in zijn soort; bij een aftocht loopt hij harder dan een lakei, maar bij voorwaarts rukken heeft hij de kramp in zijn kuiten.

Eerste Soldaat. Zou je om je leven te redden, de Florentijnen willen verraden?

Parolles. Ja, en de aanvoerder van de ruiterij, Graaf Rousil-lon er bij.

Eerste Soldaat. Ik moet eens met den generaal spreken, om te hooren, wat hij er van denkt.

Parolles (ter zijde.) Ik wil van geen trommen meer weten ; naar de maan met alle trommen ! Alleen om den naam van mijn dapperheid op te houden en dien losbandigen knaap den Graaf ten mijnen voordeele om den tuin te leiden, heb ik mij aan dit gevaar blootgesteld. Maar wie zou ook aan een hinderlaag hebben kunnen denken ?

Eerste Soldaat. Daar helpt niets aan, man, je moet sterven! De generaal zegt, een man die zoo verraderlijk de geheimen van zijn leger aan het licht bracht en zoo allerschandelijkste verklaringen van algemeen geachte mannen aflegde, kan voor niets ter wereld meer deugen; daarom moet gij sterven. — Heer, scherprechter, sla hem het hoofd af.

Parolles. O hemel, mijnheer, spaar mijn leven, of laat mij ten minste ziende mijn dood te gemoet gaan.

Eerste Soldaat. Goed, dat zal worden toegestaan, dan kan je van je vrienden afscheid nemen. {Men neemt hem den blinddoek af .) Zie zoo, kijk nu maar eens rond; kent gij iemand hier?

Bertram. Goeden morgen, edele kaptein!

Tweede Edelman. God zegen u, kaptein Parolles!

Eerste Edelman. God zij met u, edele kaptein!

Tweede Edelman. Kaptein zal ik je groeten doen aan den heer Lafeu? Ik ga naar Frankrijk terug.

Eerste Edelman. Beste kaptein, wil je zoo goed zijn, mij een

-ocr page 336-

einde ooed, alles goed,

afschrift van het gedichtje te geven, dat je ten behoeve van Graaf liousillon aan Diana geschreven hebt ? Als ik niet zoo\'n bijzondere lafaard was, zou ik je er toe dwingen. Thans voor goed vaarwel!

(Bertram treedt met de beide edellieden af.)

Eerste Soldaat. Je bent verloren, kaptein! gansch en al verloren, behalve je sjerp, daar kan nog een knoop van gemaakt ■wonten.

Parolles. Als men samenspant kan men iedereen wel ver-morselen.

Eerste Soldaat. Als je ergens een land wist waar enkel vrouwen wonen, die zoo te schande gemaakt zijn als jij, dan zou je een recht schaamteloos volk kunnen stichten. Vaarwel, mijnheer! Ik ga ook naar Frankrijk, daar zullen wij nog veel van je spreken.

[De Soldaat met andere soldaten af).

Parolles. Toch heb ik nog reden tot dankbaarheid: als ik een groot hart bezat, zou het bij deze gelegenheid bersten. Ik heb er jiiet aan te denken nog langer kaptein te blijven; maar wat nood, ik zal eten en drinken en lekker slapen, zoo goed als de beste kaptein: heel eenvoudig, wat ik ben zal mij daen leven. Wie zich zeiven voor een snoever moet houden, wachte zich voor hetgeen met mij gebeurd is;

Daar \'t eenmaal toch van iedren snoever blijkt,

Dat hij volkoman op den ezel lijkt.

Roest, zwaard! verbleek, o blos der schaamte, en gij

Parolles, draag uw schande en kalm en blij-;

Tot zot gemaakt, zal \'k door mijn zotheid leven;

Elk vindt zijn plekje zoo hij \'t zoekt, om \'t even

Waar \'t wezen mag! Hun op den voet gevolgd!

(Parolles treedt af.)

-

VIERDE TOONEEL.

Florence. Het huis der weduwe.

(Helena, de Weduwe en Diana treden op).

Helena. Neen, ik heb u niet misleid; om u daarvan te overtuigen, zal een der grootste mogendheden der christenheid getuigenis van mij afleggen. Voor ik mijn doel volkomen bereikt heb, zal het noodig zijn, dat ik mij voor zijn troon neder buig. Er was een tijd, dat ik hem een hoogst gewenschten dienst bewees, een dienst dien hij bijna als zijn eigen leven zal schatten, zoodat zelfs in het verstokte gemoed van een woesten Tartaar de dankbaarheid zou ontspringen om luide uit te roepen : geprezen zij uw hulp! Ik heb vast en zeker bericht, dat Zijne Majesteit zich te Marseille bevindt, terwijl ik een geschikte gele-

-ocr page 337-

^ ; - quot;

vierde tooneel.

genheid heb gevonden om mij daarheen te begeven. Nóg moet ge weten, dat men mij gestorven waant; liet leger wordt opgebroken, en mijn echtgenoot keert in allerijl huiswaarts; zoo nu de hemel mijn pogingen zegent, zal ik met de toestemming van mijn goeden heer en Koning daar mede zijn en wel nog voor mijn echtgenoot.

Weduwe. Lieve mevrouw, nooit hebt ge op iemand kunnen rekenen, die meer dan mijne dochter bereid was u in uwe belangen bij te staan. Hoe welkom was haar die gelegenheid!

Helena. Eu gij, mevrouw, hadt nooit een vriendin, die er ernstiger aan denkt uw trouwe diensten Te beloonen. Twijfel er niet aan, dat de hemel mij hier gebracht heeft tot geluk van uw dochter, wie ik een huwelijksgift zal schenken, daar zij mij door den hemel beschikt werd om mij een echtgenoot te verzekeren. Maar ach, hoe zonderling zijn de mannen ! Wat een zoet gebruik weten zij te maken van hetgeen zij haten, wanneer het vermetel vertrouwen op hun bedrogen zinnen den donkeren nacht door de zonde nog zwarter maakt; zoo speelt de lust met het voorwerp der verachting, terwijl hij haar meent te bezitten die in waarheid buiten zijn bereik is. Later meer hiervan. Gij, Diana, volg mijn raadgevingen en duld nog eenige beproevingen te mijnen behoeve.

Diana. Zoo mijn eer ongemoeid blijft, zal ik alles voor u dulden. al ware de dood aan uw bevelen verbonden.

Helena. Nog een wijle dan, bid ik u. Weldra zal de tijd ons den zomer brengen; dan zullen de struiken niet enkel doornen, maar ook bloemen dragen, en niet alleen scherp, maar ook lieflijk zijn. Thans moeten wij op weg; de reiswagen staat gereed en het oogenhlik van vertrek roept ons op.

Zie: eind goed, al goed\' Ginds aan \'t doel de kroon;

Hoe \'t loopen mag, het einde brengt zijn loon!

{Allen treden af.)

VIJFDE TOONEEL.

Rousillon. Het grafelijk paleis.

{De Gravin, Lafeu en de Hofnar treden op),

Lafeü. Neen, nogmaals neen! Uw zoon is misleid geworden door dien nietswaardigen kwast in zijden plunje; zijn schurkachtige saflraankleur zou het ongebakken deeg van de jeugd eener gansche natie een tint kunnen mededeelen. Uw schoondochter zou op dit oogenblik nog in leven en uw zoon hier te-huis zijn,

a:

n ;V 1$ H quot;i M\'\'

IIP

vierde bedrijf.

Jfp %

.aIüi

\'•

m

ifé

/ j\'l „

,: O |

vr : i ..\' { \' ; - u

i1i quot;mI ik

tn

-ocr page 338-

einde goed, alles goed.

deelende in de volle gunst des Konings, als die bromvlieg met zijn rooden staart hem niet had medegesleept.

Gravin. Ik wenschte dat ik hem nooit gekend had! Wij betreuren den dood van het deugdzaamste meisje, waar ooit de natuur zich op beroemen kon. Indien zij deel hadde aan mijn eigen vleesch en bloed en mij de bitterste barensweeën van een moeder had gekost, zou ik haar geen liefde hebben toegedragen, dieper geworteld dan die ik werkelijk voor haar gevoel.

Lafeü. Het was een goed meisje, een lief meisje ; wij zouden duizend planten kunnen uitzoeken, eer wij ooit zulk een heerlijk kruidje op den disch kregen.

Nar. Inderdaad, liet was een aardig pimpernelletje bij de salade ; of liever nog, zij had zoo iets van zondagskruid of wijnruit, als gij haar met een plant wilt vergelijken.

Lafeu. Wijnruit is geen kost bij de salade, schelm; het is goed voor een bloementuiltje.

Nar. Ik ben geen groote Nebukadnesar, mijnheer; ik heb niet veel verstand van de kruiden des velds.

Lafeu. Waar geef jij je-zelf eigenlijk voor uit, voor een schelm of ren nar?

Nar. Voor eer. nar, mijnheer, in dienst van een dame; voor een schelm in dienst van een man.

Lafeu. Hoe verklaar je dat?

Nar. Ik zou den man van zijn vrouw lokken om zijn diensten te verrichten.

Lafeu. Dan zou je stellig een schelm in zijn dienst wezen.

\'Nar. En ik zou zijn vrouw mijn zotskolf geven om haar van dienst te zijn.

Lafec. Ik wil er mijn handteekening op geven, dat ge beiden zijt, een schelm en een nar.

Nar. Tot uw dienst, mijnheer!

Lafeu. Neen, neen, ik dank je.

Nar. Welnu, mijnheer, zoo ik u niet kan diene. kan ik bij een vorst even voornaam als gij in dienst komen.

Lafeu. Wie dan? Is het een Franschman ?

Nar. Eigenlijk, mijnheer, heeft hij een Engelschen naam, ofschoon zijn aangezicht in Frankrijk heeter is dan in Engeland.

Lafeu. Welke Prins is dat?

Nar. De Zwarte Prins, mijnheer; alias, de vorst der duisternis; alias, de Duivel.

Lafeu. Pak aan, daar heb je mijn beurs; ik geef ze je evenwel niet om je van den meester af te trekken, van wien je spreekt; neen, dien hem steeds door.

Nar. Ik ben uir een boschland, mijnheer, en hield altijd van een goed vuurtje, en de meester van wien ik zoo even sprak houdt er een mooi vuur op na. Doch zie, hij is de vorst de-

-ocr page 339-

11

w

vierde bedrijf. — vijfde tooneel.

-zer wereld, daarom moet enkel zijn adel een plaats aan zijn hof W\'\' i

behouden. Ik ben echter voor het huis met de enge poort, wat ik j

■te nietig acht voor de aanzienlijken om er binnen te komen; aan enkelen die zich weten te vernederen zal het wel gelukken,

maar de groote menigte is te huiverig en teergevoelig, en daarom is zij voor het bloemrijke pad, dat naar de wijde poort leidt en toegang geeft tot het groote vuur.

Lafeü. Maak nu maar dat je weg komt, ik ben je hartelijk moede; ik zeg je dat maar vooruit, omdat ik het niet gaarne met je te kwaad kreeg. Kom, pak je weg; zie of mijn paarden worden verzorgd, maar geeu booze streken, hoor je!

Nar. Als ik mijn streken op die dieren toepaste, zouden het knollestreken zijn, die hun trouwens van nature toekomen.

{De Nar treedt af.)

Lafeü. Een vrijpostige en ongemanierde schelm.

Gravin. Dat is zoo. Mijn overleden gemaal vond altijd veel afleiding in zijn snaaksche uitvallen; het is op zijn aanbeveling,

■dat hij nog steeds hier blijft, en daarin vindt hij een vrijbrief voor zijn vrijpostige aardigheden, want inderdaad hij kan verbazend doorslaan en holt maar voort zoo lang het hem aanstaat.

if;: \'f ■1

lil\'\'

i

i:

Lafeu. Ik raag hem overigens wel lijden; hij meent het zoo kwaad niet. Het was mijn bedoeling u heden iets voor te stellen.

Zoodra ik het overlijden van het lieve meisje vernomen had en wist dat de Graaf uw zoon naar huis zou terugkeeren, vond ik aanleiding den Koning mijn meester over mijn dochter te spreken; reeds vroeger, toen beiden nog minderjarig waren, had Zijne Majesteit uit eigen beweging en in zijne vorstelijke welwillendheid zelf het eerste voorstel gedaan en mij beloofd ten behoeve mijner dochter eene vereeniging van beiden goed te keuren. Nu dunkt mij, dat er geen beter middel is om de ongenade waarin uw zoon vervallen is af te wenden, dan op dit plan terug te komen. s: ij

Wat dunkt Uwe Hoogheid van die zaak?

Gravin. Ik schenk mijn volkomen goedkeuring aan dit plan,

mijnheer, en zou gaarne zien dat het volvoerd kon worden.

Lafeü. Zijne Majesteit komt met den meesten spoed van Marseille terug, even gezond en vlug alsof hij pas dertig telde; morgen reeds kan hij hier aankomen, zoo ik mij althans niet in den man vergis, die mij gewoonlijk juiste berichten toezendt.

Gravin. Het verheugt mij zeer, dat ik de hoop mag voeden,

hem nog voor mijn sterven te zien. Ik zelf heb brieven van mijn zoon, waarin zijn aankomst op heden avond bericht wordt. Mag ik Uwe Edelheid verzoeken bij mij te blijven, tot zij elkander hier ontmoet hebben?

Lafeü. Ik had er juist ernstig over gedacht, mevrouw, op welke wijze ik het best toegang zou mogen vragen.

Gravin. Gij hebt slechts uw naam op te geven; daarin hebt -gij een vrijbrief die afdoende is.

i|.. li-

5

-ocr page 340-

einde goed, alles goed.

Lafeu. Daar heb ik reeds al te dikwijls een stout gebruik van gemaakt, mevrouw! Intusschen ik dank God dat hij nog steeds van kracht is.

(Da Kar treedt weder op.)

Nar. O, mevrouw! daar ginds komt uw zoon aan met een flu-weelen pleister op zijn gezicht; of er een schram onder zit of niet, dat mag de pleister weten, maar een aardige pleister is het, dat verzeker ik u; zijn linker wang is dubbel geschoren, wat het fluweel aangaat, maar zijn rechter wang is van nature kaal.

Lafeu. Een schram op edele wijze ontvangen is een echt eere-teeken; en ik twijfel niet of de zijne is er een.

Nar. Maar het is een wang die er uitziet als biefstuk.

Lafeu. Laat ons uw zoon opzoeken, met uw verlof; ik verlang den jeugdigen, edelen soldaat te spreken.

Nar. Nu, daar zijn nog een dozijn anderen bij hem, met keurig mooie hoeden en zeer beleefde vederen, die voor Jan en alleman knikken en buigen.

{Allen treden af.)

VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

Een straat te Marseille.

{Helena, de Weduwe en Diana treden met twee uit haar gevolg op.)

Helena. Maar dit onophoudelijk doorreizen dag en nacht zal uw moed uitputten ; helaas, het is buiten mijn schuld, doch daar gij dagen en nachten aaneengeknoopt hebt, ten einde u zeiven hulpvaardig in mijn belang af te tobben, zoo kunt gij er op rekenen, dat mijn dankbaar hart een zoo innige plaats voor u bewaard heeft, dat niets er u uit verdringen kan.

[Een Hdelman treedt op).

Helena. Dat treft gelukkig! Die heer zou ons waarschijnlijk bij Zijne Majesteit gehoor kunnen verwerven, als hij er de moeite voor wil nemen. God zegene u, mijnheer!

Edelman. U evenzoo.

Helena. Ik heb u eenmaal aan het Fransche hof gezien, mijnheer !

Edelman. Ik ben er werkelijk meermalen geweest.

Helena. Ik ben zeker, mijnheer, dat gij den roem uwer bekende welwillendheid nog niet verloren hebt; en daarom, gedrongen door de harde noodzakelijkheid, die ons vaak de bescheiden-eid over het hoofd doet zien, maak ik aanspraak op den bijstand uwer hulpvaardigheid, waarvoor ik u immer dankbaar zal zijn.

Edelman. Wat is uw verlangen ?

-ocr page 341-

vijfde bedrijf. — tweede tooneel.

Helena. Dat het u moge behagen, dit nederig verzoekschrift den Koning te overhandigen en mij, voor zoo ver het in uw vermogen is, de gelegenheid te verschaffen, in zijne tegenwoordig- flgi heid te worden toegelaten. 1|

Edelman. De Koning is niet hier.

Helena. Is hij niet hier, mijnheer ?

Edelman. Wezenlijk niet; gisteren avond is hij in meer dan gewone haast van hier vertrokken.

Weduwe. Hemel, is dan alle moeite vergeefsch?

Helena. Einde goed, alles goed, blijf ik steeds zeggen, al schijnen ook de omstandigheden tegen ons te zijn en alle middelen zonder uitslag. — Mag ik u verzoeken mij mede te deelen,

waarheen hij vertrokken is?

Edelman. Ik meen zeker te weten, dat hij naar Rousillon vertrokken is; ook ik begeef mij derwaarts.

Helena. Dan verzoek ik u vriendelijk, mijnheer, hem dit geschrift te overhandigen, daar ik vermoed, dat gij den Koning eer zult zien dan ik; ik kan u de verzekering geven, dat het u aan geen mcielijkheden zal blootstellen, maar u veeleer dank zal opleveren voor de betoonde welwillendheid. Met al den spoed die in ons vermogen is zal ik u volgen. - -

Edelman. Ik wil het gaarne op mij nemen.

Helena. En gij zult ondervinden, dat het niet aan erkentelijkheid ontbreken zal, wat er ook volgen moge. — Thans weder te paard ; spoedig ons voor de nieuwe reis toegerust.

[Allen treden af.)

if;!quot; llli

If

,1 V.,; ÏÉ1

(«•li/

, |S,

Jf\'

K

\' \'EÜ\'\' \'

•\'* ii I

w il

TWEEDE TOONEEL. Rousillon. Vóór het grafelijk paleis. (De Nar treedt op, gevohjd door Parolles.)

Parolles. Beste Monsieur Lavache, geef dezen brief aan den heer Lafeu. Daar was een tijd, mijnheer, dat ik spoediger door u herkend zou zijn, namelijk, toen ik nog op gemeenzamen voet met prachtige kleedingstukken verkeerde. Thans echter, mijnheer, heeft fortuin mij in den modder gesmeten en ik riek een beetje s.terk naar heur gevreesde ongenade.

Nar. Waarachtig, fortuna\'s ongenade is ranzig, als zij zoo sterk riekt als gij zegt. Van nu aan bedank ik voor visch die in fortuna\'s boter gebakken is. Mag ik u verzoeken een weinig op zijde te gaan, daar de wind naar mij heen is.

Parolles. Neen, je behoeft je neus niet dicht te houden, mijnheer! Ik sprak maar bij wijze van vergelijking, motaphorisch.

• 5!

|,|1

u;; j:

.; nM I

r

-ocr page 342-

einde goed, alles goed.

Nar. Wel, mijnheer, als jij er stinkende rnetaphora\'s op nahoudt, ben ik zoo vrij den neus dicht te knijpen, bij jou zoo goed als bij een ander. Ik verzoek u, ga wat uit den weg.

Parolles. Mag ik u verzoeken, dit papier te overhandigen ?

Nar. Ba! ga toch wat op zijde, zeg ik je! een papier van for-tuna\'s stilletje en dat aan een edelman te geven! kijk, daar komt hij-zelf.

(Lafeu treedt op.)

Mijnheer, hier is er een aan het spinnen als een katje van Fortuna, — maar het is geen muskus-kat, — dat in den onreineu vischvijver van haar ongenade gevallen is en zoo, gelijk hij zegt, dik in don modder is geraakt. Doe rnet dien karper als u goeddunkt, mijnheer! want hij ziet er uit als een armoedige, vervallen, sluwe, dwaze en schelmachtige schurk. Ik beklaag zijn ellende en schenk haar de troost van een glimlach; overigens laat ik hem aan U Edele over. (De Har treedt af.

Parolles. Mijnheer, ik ben iemand die door de fortuin tot bloedens toe gekrabbeld is.

Lafeü. Eu wat zou je willen dat ik nu deed? Het is te laat om haar nu de nagels te scheren. Op welke wijze het je tegenover fortuin den schurk gespeeld, dat zij u zoo gehavend heeft; van haar zelve is het toch een goedaardige vrouw, al kan ze niet dulden dat schurken langen tijd onder haar voorspoed genieten. Daar heb je een halve kroon j laat nu de rechters u en fortuin met elkander verzoenen ; ik heb thans wel wat anders te doen.

Parolles. Mag ik UEdele verzoeken mij nog één enkel woord toe te staan

Lafeu. Dat is zoo goed of je nog een enkelen penning er bij vraagt; kom aan, je zult je wensch hebben, maar spaar mij dan uw woord.

Parolles. Mijn naam, waarde heer, is Parolles.

Lafeu. Dan vraagt ge om meer dan één woord. Wel verduiveld, geef mij uw hand. Hoe gaat het met je trom ?

Parolles. O mijn beste heer, gij waart de eerste die mij beet genomen hebt.

Lafeu. Waarachtig, was ik dat ? Ik was ook de eerste die je weer liet schieten.

Parolles. Het zal aan u liggen, mijnheer, mij weder in de gratie te brengen, want gij hebt er mij uitgedreven.

Lafeu. Loop heen, kerel 1 Leg je mij den dubbelen dienst beide van God en den Duivel op. De ééne brengt je in de gratie en de andere drijft je er uit! [Trompetgeschal). Daar komt de Koning; ik hoor het aan het signaal. — En nu, sinjeur! je moet latei-maar eens naar mij vragen. Gisteren avond heb ik over je hoo-ren spreken; ofschoon je een gek en een schelm bent, zal je toch te eten hebben. Maak nu dat je weg komt, heertje!

-ocr page 343-

T

i !:ïr!

vijfde bedrijf. —derde tooneel.

rf

n, if! iili ru

Parolles. Ik zal God voor u bidden.

(Beiden treden af).

DERDE TOONEEL.

Rousillon. Het grafelijk paleis.

{Trompetgeschal. Be Koning, de Gravin, La feu, de beide Fransche Edellieden treden met verder gevolg op.

\'i

11 PlBH

i M

Koning. AYij verloren een kleinood in haar; en bij dit verlies gevoelen wij ons letterlijk verarmd. Wat uw zoon betreft, door zijn onzinnigheid verdwaasd miste hij ten eenemale het vermogen haar naar de volle waarde te schatten.

Gravin. Het is voorbij, Uwe Majesteit 1 Ik smeek Uwe Majesteit daarin slechts een oproerige daad der natuur te zien, in de opllikkering van jeugdigen leeftijd bedreven; als olie en vuur samenkomen zijn ze voor de kracht der rede te sterk en de gloed vermeestert het hart.

Koning. Mijn waarde mevrouw, ik heb alles vergeten en vergeven, ofschoon mijn toorn op zijn hoofd gericht was en slechts het oogenblik afwachtte om hem te trelfen.

Lafeü. Zij het ook mij vergund een enkel woord in het midden te brengen. De jonge Graaf heeft zich aan Zijne Majesteit, aan zijn moeder en aan zijn bruid op het deerlijkst vergrepen ; met dat al heeft hij zich-zelven het grootste onrecht aangedaan. Hij heeft een gade verloren, wier schoonheid de blikken van de rijkste oogen tot verbazing bracht, wier woorden aller oor gevangen namen, wier zeldzame uitnemendheid het hoogmoedigste hart dwong om haar nederig als meesteres te erkennen.

Koning. Wat verloren is te prijzen maakt de herinnering des te dierbaarder. — Welnu, roep hem hier; wij zijn verzoend en bet eerste gezicht zal alle herdenking der schuld uitwisschen. Laat hem geen vergiffenis vragen ; het slachtoffer van zijn ernstig vergrijp is dood en de verbitterende herinnering er aan begraven wij in dieper graf dan dat der vergetelheid. Laat hem binnenkomen als een vreemdeling, niet als een overtreder; deel hern mede, dat zulks ons verlangen is.

Edelman {meggaande). Het zal geschieden, Uwe Majesteit!

Koning. Wat zegt bij omtrent uw dochter ; hebt ge hem reeds over haar gesproken ?

Lafeu. Hij voegt zich uitsluitend naar de wenschen van Uwe Majesteit.

Koning. Dan zullen wij een verloving hebben. Ik heb eenige brieven ontvangen, die met den hoogsten lof van hem gewagen.

(Bertram treedt op.)

iirf?

iv|:| \'$ii j! \' I ; ;

C l\'l

I1 ii

ill

-ocr page 344-

einde goed, alles goed.

Lafed. Met vrijmoedigen blik treedt hij nader.

Koning. Ik gelijk niet op een gewonen zomerdag; in mij kunt gij èn zonneschijn èn hagelvlaag te gelijk aanschouwen; maar de wolken der somberheid verdwijnen voor de schitterende stralen des lichts. Treed nader dan, de hemel is weder opgeklaard.

Bertram. Geëerbiedigde Soeverein, vergiffenis voor mijn diep betreurde afdwalingen.

Koning, \'t Is goed. Geen enkel woord rneer over het verledene. Grijpen wij het oogenblik aan voor het ontsnapt; want wij zijn oud, en de onhoorbare en zachte voet des tijds komt sluipend aanzetten om onze vlugste bevelen te overvallen, nog voor wij ze in uitvoering kunnen brengen. Herinnert gij u nog de dochter van dezen heer?

Bertram. Vol bewondering gedenk ik haar, mijn Vorst! Op haar was mijn keuze het eerst gevestigd, nog voor mijn hart dorst wagen mijn tong een tolk van zijn gevoelens te maken. Zoodra was echter niet de indruk van mijn oog tot mijn hart doorgedrongen, of een zeker gevoel van trots wapende mijn blik met het misleidende glas der minachting; iedere lijn van een anders schoon gelaat werd een rimpel in mijn oog;de blanke gelaatskleur werd er door bedorven of geacht aan het blanketsel ontstolen te zijn; alle verhoudingen werden beurtelings verkort of namen een uitbreiding aan, die aan het geheel een monsterachtig voorkomen gaf: dat was de oorzaak dat zij, die door allen geroemd werd en die ik zelf, nadat ik haar verloren had, beminde, voor mijn oog hetzelfde werd wat een\' hinderlijk stofdeeltje is.

Koning. Een aannemelijke verontschuldiging. Dat gij haar bemind hebt, wischt enkele kwade posten van de grootc rekening uit. Evenwel, liefde die te laat komt, gelijkt een genadebewijs dat door een te traag medelijden wordt, toegekend, en als een bitter verwijt tot den afzender terugkeert, roepende : «wat gij wenschtet is verloren.»

Onstuim\'ge drift telt dier bezit te licht.

En voelt eerst, als \'t verbeurd is, zijn gewicht;

Ja, grillig tot ons eigen leed, verderven

Wij vaak den vriend, door ons beweend na \'t sterven;

De ontwaakte liefde blikt terug en treurt,

Terwijl de haat in slaap \'t geluk verbeurt.

Dit zij haar uitvaart thans; vergeet Helene,

En zend uw pand der liefde aan Magdalene.

Gij hebt ons woord; wij blijven thans tot hier

De weduwnaar zijn tweede huwlijk vier!

Gravin. O, zegen \'t, hemel, meer dan \'t eerste feest.

Of geve ik voor hun samenkomst den geest!

Lafeü. Kom, mijn zoon, in wien de naam van mijn geslacht zal bewaard blijven, geef mij een liefdepand dat in het gemoed

-ocr page 345-

vijfde bedrijf, — derde tooxeel.

mijner dochter den gloed moge ontsteken, opdat lij zich haasto hier te komen. [Bertram geeft hem een ring). Bij mijn ouden baard en ieder haartje er van, de overleden Helena was een beminnelijk schepsel; maar zie, juist een ring als deze zag ik aan haar vinger, toen ik de laatste maal aan het hof van haar afscheid nam.

Bertram. Deze ring was niet van haar.

Koning. Nu, wees zoo goed mij den ring te laten zien; herhaalde malen vestigde ik onder het spreken mijn oog er op. Deze ring behoorde aan mij ; en toen ik hem Helena aanbood, beval ik haar door dit teeken mijn bijstand in te roepen, zoo dikwijls haar toestand van dien aard was, dat zij behoefte aan hulp had. Hoe nu, welke listen hebt gij gebezigd om haar van datgene teberoo-ven, wat haar boven alles aan het harte ging\'?

Bertram. Doorluchtige Soeverein, wat u ook behage te gelooven, deze ring was nooit haar eigendom.

Gravin. Mijn Zoon, ik bezweer U bij mijn leven, ik heb haar dien ring zien dragen, en zij achtte hem dierbaar boven alles.

Lafel\'. Ik ben er zeker van, ik heb hem aan haar vinger gezien.

Bertram. Gij vergist u, mijnheer! Zij heeft dien ring nooit gezien. In Florence werd hij mij uit een venster toegeworpen; hij was in een papier gewikkeld, dat den naam van haar die hem toewierp bevatte. Zij was van adellijke afkomst en verkeerde in de meening dat mijn hart nog vrij was; daar echter in 100 verre reeds over mijn lot beschikt was, en ik haar ten volle had doen gevoelen, dat ik met behoud van eer en goeden naam het uitzicht mij door haar geopend niet kon aanvaarden, hield zij na een pijnlijken strijd van verdere pogingen af, maar wilde den ring in geen geval weder terugnemen.

Koning. Plutus-zelf, die het allooi van het goud en de middelen om het te vermenigvuldigen kent, heeft geen grondiger wetenschap van de geheimenissen der natuur, dan ik kennis van dezen ring heb. Het was eenmaal mijn eigendom, ik schonk hein aan Helena, wie hem dan ook aan U gegeven heeft. Daarom, zoo gij het volle bewustzijn van uw woorden en handelingen hebt, beken dan dat het haar eigendom was en door welke ruwe dwangmiddelen gij hem van haar hebt weten te verkrijgen. Zij heeft alle heiligen tot getuigen aangeroepen, dat zij den ring nooit van haar vinger zou leggen, ten lij zijzelve hem in het huwelijksbed aan u zou schenken, wat tot heden niet het geval was, of in den uitersten nood aan ons zou terugzenden.

Bertram. Zij heeft den ring nooit gezien.

Koning. Zoo waar ik mijn eer liefheb, gij spreekt onwaarheid; gij doet de vreeselijkste vermoedens bij mij oprijzen, die ik gaarne van mij zou willen afstooten. Indien het moest blijken, dat ge zoo onmenschelijk waart, — neen, dat kan niet zijn, —en toch, ik weet liet niet: gij hebt haar een doodelijken haat toegedragen en —

-ocr page 346-

einde goed, alles goed.

zij is gestorven; alleen als ik haar zelf de oogen had toegedrukt zou ik overtuigd zijn, maar als ik dien ring beschouw moet ik twijfelen. — Voer hem van hier.

(Be wacht verzelert zich van Bertram).

Mijn voorloopige vermoedens zullen, wat ook de uitslag van dit alles zij, het verwijt van te groote lichtvaardigheid ontloopen, daar ik vroeger maar al te lichtvaardig aan goede trouw geloofd heb. Voer hem weg! — Wij zullen die zaak nader onderzoeken.

Bertram. Indien Uwe Majesteit vermag te bewijzen, dat de-ring haar eigendom was, zal het U even gemakkelijk vallen te bewijzen, dat ik haar naar het huwelijksbed in Florence voerde, waar zij nog nooit geweest is.

(Bertram door de icacht weggeliid).

Koning. Treurige gedachten houden mijn gemoed bezig.

{Een edelman treedt op\\

Edelman. Doorluchtige Soeverein, of ik wel of kwalijk doe, weet ik niet. Hier is een verzoekschrift van een Florentijnsche jonkvrouw die vier of vijf malen de gelegenheid gemist heeft om het zeivete overhandigen. Ik heb het op mij genomen, daartoe overgehaald door de bekoorlijkheid en vleiende woorden van de arme smeeke-linge, die thans naar ik vernomen heb hier is aangekomen. Haar zaak schijnt naar haar voorkomen te oordeelen van gewichtigen aard te zijn; in beknopte en vriendelijke bewoordingen gaf zij mij te kennen, dat deze zaak zoowel Uwe Majesteit als haar-zelve betreft.

Koning, (leest). »0p zijn herhaalde verzekering Van mij te zullen huwen, wanneer zijne gade overleden zou zijn, heb ik raijr — o, ik bloos het te erkennen, — aan zijn wenschen overgegeven. Thans is de Graaf Rousillon een weduwnaar; zijne geloften heeft hij jegens mij in vervulling te brengen, ik heb hem betaald met mijn eer. Hij verliet in stilte Florence zonder afscheid van mij te nemen, en ik volg hem thans naar zijn vaderland om gerechtigheid te eischen. Doe mij recht, o Koning! want gij hebt er de macht toe; anders triomfeert een verleider, en een arm meisje is verloren.quot;

«Diana Capulet.quot;

Lafeu. Ik zal mij een schoonzoon op de jaarmarkt koopen en dezen van de hand doen; ik bedank voor hem.

Koning. Ja, Lafeu, de hemel is uwer in gunst gedachtig geweest, door deze ontdekking onder uw oog te brengen. — Laat iemand de smeekelingen gaan zoeken. — Breng ook onmiddellijk den Graaf weder voor ons. — O, ik vrees, mevrouw, dat het leven van Helena op schandelijke wijze verkort is!

Gravin. Gerechtigheid over de schuldigen !

(Bertram door de Kacht weder binnengehidy

Koning. Het verbaast mij, mijnheer, dat hoezeer gij de vrouwen

-ocr page 347-

vijfde bedrijf, — derde tooneel.

veracht en gij haar ontvlucht, zoodra gij haar trouw gezworen hebt,, gij toch nog in het huwelijk wenscht te treden. — Wie is die vrouw ?

[De Weduwe en Diana treden op).

Diana. Uwe Majesteit, ik ben een rampzalige Florentijnsche uit het oude geslacht der Capulets. Mijn bede, heb ik reeds vernomen, kent gij; alsdan weet gij ook hoezeer ik te beklagen ben.

Weduwe. Ik ben haar moeder, Sire, wier ouderdom en goede naam beiden onder de aanklacht die wij inleveren gebukt gaan en beiden zullen het besterven, tenzij gij redding verschaft.

Koning. Treed voor, heer Graaf! Kent gij deze vrouwen?

Bertram. Sire, ik wil noch kan loochenen, dat ilt beiden kenj hebben zij mij iets ten laste te leggen?

Diana. Waarom blikt gij uwe vrouw zoo vreemd aan ?

Bertram. Sire, ik heb niets met haar te doen.

Diana. Indien gij huwt, schenkt go deze hand weg, die de mijne is; dan doet ge uwe geloften voor het oog des hemels, en zij zijn de mijnen; dan schenkt gij mij zelve weg en ik behoor mij-zelve toch; want door uw eeden ben ik zoo innig met u verbonden, dat zij die met uw vereenigd wordt, ook mij moet huwen, — óf ons beiden, óf geen van ons beiden.

Lafeü. De eer van uw naam reikt niet hoog genoeg voor mijn

I dochter; gij zijt geen echtgenoot voor haar. dochter; gij zijt geen echtgenoot voor haar.

Bertram. Sire, dit is een indringend en onzinnig schepsel, waarmeê ik vroeger zoo wel eens gekscheerde. Ik hoop dat Uwe Majesteit wat edeler gedachten omtrent mijn eer zal koesteren, dan de meening, dat ik mij zoozeer zou verlagen.

Koning. Mijnheer, wat mijn meening betreft, reken niet te zeer op haar hulp, tenzij ge haar door daden weet te verdienen; toon uw eer op schitterender wijze dan mijn meening tot heden kan toegeven.

Diana. Genadige Vorst, vraag hem slechts onder eede, of hij niet gelooft mijn maagdelijke onschuld geroofd te hebben.

Koning. Wat antwoordt gij daarop?

Bertram. Zij is wel onbeschaamd, Sire! Zij was een allemans gading in het legerkamp.

Diana. Wel doet hij mij groot onrecht aan, Sire! Indien ik dat ware geweest, zon hij mij tegen een gewonen prijs hebben kunnen machtig worden. O, geloof hem niet. Ziehier, aanschouw dezen ring, welks hoog belang en rijke waarde geen wederga kenden; in weerwil van dat alles gaf hij dien ring aan een soldaten-deerne, indien ik er een ben.

Gravin. Hij bloost bij het aanschouwen; het is de ring! Door zes voorafgaande geslachten werd dit kleinood achtereenvolgens bezeten en gedragen, steeds bij testament van vader op zoon overgegaan. Inderdaad, dit is zijn echtgenoot: de ring brengt duizendvoudige bewijzen aan.

Koning. Als ik mij niet vergis, hebt gij gezegd, dat gij iemand

-ocr page 348-

einde goed, alles goed.

hier aan het hof gezien hebt, die getuigenis van de waarheid kon afleggen. \')

Diana. Ja, Sire, hoewel ik mij niet dan met tegenzin van zulk een onwaardig werktuig zou willen bedienen; zijn naam is Parolles.

Lafeu. Ik heb den man van daag nog gezien, zoo het een man mag heeten.

Koning. Zoek hem op en laat hem hier komen.

(Hen van het gevolg treedt af.)

Bertram. Wat zal hij in dezen doen? Hij staat als een doortrapte ellendeling bekend, dien men niet ten onrechte alle smetten der wereld aanwrijft, en die een natuurlijken afkeer van de waarheid heeft. Moet ik doorgaan voor hetgeen hij van mij belieft te zeggen, een man wien het om het even is wat hij uitbrengt?

Koning. Zij heeft dien ring van u ontvangen.

Bertram. Dat kan wel zijn; het is zeker, dat ik haar wel aardig vond en in een dartelen gril der jeugd haar aan boord klampte. Zij wist heel goed welke afstand er tusschen ons beiden was; zij hengelde naar mij en bracht mijn hartstocht door haar voorgewende zedigheid tot een soort van razernij; men weet toch dat alle beletselen in zake van liefde juist den hartstocht het meest prikkelen. Om kort te gaan, haar volhardende list, gepaard met een gemaakte bevalligheid, bracht mij onder haar heerschappij ; zij kreeg den ring, en ik zag mij in het bezit van datgene, wat ieder van wolken lagen rang ook tegen marktprijs had kunnen koopen.

Diana. Ik zal mijn lot gelaten dragen. Gij, die reeds eenmaal een zoo edele gade rerstooten hebt, kunt voortgaan met mij van u af te keeren. Daar gij alle deugden mist, zal ik u als echtgenoot opgeven; slechts verzoek ik u, iemand om uw ring te zenden; ik zal hem onmiddellijk ter hand stellen, zoo ge mij slechts den mijne teruggeeft.

Bertram. Ik heb hem niet.

KONING. Zeg mij eeriS, wat was dat voor een ring?

Diana. Sire, hij geleek juist op den ring aan uw vinger.

Koning. Kent gij dezen ring? Hij kwam zoo even van zijn hand.

Diana. Het is dezelfde dien ik hem gaf, toen hij aan mijn zijde te bed lag.

Koning. Dan is het een bloot verzinsel, dat gij hem dien ring uit het venster toegeworpen hebt?

Diana. Wat ik heb medegedeeld is de waarheid.

(Parolles treedt op).

\') Eene blijkbare vergissing van deu Dichter, daar zulks volstrekt niet door Diana gezegd is.

-ocr page 349-

vijfde bedrijf, — derde tooneel.

Bertram. Uwe Majesteit, ik erkfin dat het haar ring is.

Koning. Wat staat ge daar bedremmeld; een veertje doet u opschrikken. — Is dat de man van wieu gij gesproken hebt?

Diana. Ja, Sire!

Koning. Spreek, heei schap, maar spreek de volle waarheid, zog ik u, zonder voor de ongenade van uw meester te vreezen, daar ge op mijn bescherming kunt rekenen, zoo gij openhartig te werk gaat. Wat weet gij van hem en van dit meisje?

Parolles. Met verlof van Uwe Majesteit, mijn meester is altijd een fatsoenlijk edelman geweest; hij had streken, dat is waar, doch dat hebben alle edellieden.

Koning. Kom aan, kom aan; op den man af; heeft hij dit meisje bemind?

Parolles. Waarlijk, Sire, liij heeft haar bemind, maar de vraag is: hoe?

Koning. Wat bedoelt ge daanneê?

Parolles. Hij heeft haar bemind, zoo als ieder edelman een meisje bemint, Sire!

Koning. Maar hoe dan?

Parolles. Hij beminde haar, Sire, en beminde haar niet.

Koning. Zooals jij een schelm en geen schelm bent. — Wat «en dubbelhartige kameraad is dat!

Parolles. Ik ben een eenvoudig man en wacht op het believen van Uwe Majesteit.

Lafeu. \'tls een voortreffelijke tamboer, Sire, maar een ondeugend redenaar.

Diana. Weet gij niet dat hij mij trouwbelofte deed?

Parolles. Waarachtig, ik weet meer dan ik zeg.

Koning. Maar wilt gij dan niet zeggen al wat gij weet ?

Parolles. Zeker, met welnemen van Uwe Majesteit.

Ik was zooveel als postiljon tusschen hen, bij manier van spreken; en nog mooier, hij beminde haar; ja, hij was smoorlijk van haar en in zijn dolzinnigheid sprak hij van Satan, van de Limbo, van de Furies, en ik weet al niet van wat helsch gespuis meer. Intusschen was ik toenmaals zoo zeer in hun vertrouwen, dat ik van hun afspraak tot gezamenlijke nachtrust wist, en van andere dingen die tusschen hen verhandeld werden, zooals bijvoorbeeld de trouwbelofte, en nog veel meer wat mij slecht zou opbreken als ik er van sprak; daarom zal ik maar niet alles zeggen wat ik weet.

Koning. Gij hebt reeds genoeg gezegd, tenzij gij wist mede te deelen, dat zij werkelijk gehuwd zijn. Met dat al zijt ge vrij sluw in uw getuigenis; ga dus voorloopig een weinig ter zijde. — Dit was uw ring, hebt gij gezegd?

Diana. Ja, genadige vorst!

Koning. Waar hebt gij hem gekocht? Of wie heeft hem u gegeven?

li\'

i i ; ^

liï

ii\'i J

■if .#i

1

I ,

Ml\' Pi-,

II r

iii\'

li

I

•• r

-ocr page 350-

einde goed, alles goed.

Diana. Hij werd mij niet gegeven; evenmin heb ik hem gekocht.

Koning. Wie heeft hem u dan geleend?

Diana. De ring werd mij evenmin ter leen afgestaan.

Koning. Waar hebt gij hem dan gevonden ?

Diana. Ik heb hem niet gevonden.

Koning. Als hij op geen van genoemde wijzen in uw bezit gekomen is, hoe hebt ge dan den ring hern kunnen geven.

Diana. Ik heb hem den ring nooit gegeven.

Lafeü. Die vrouw heeft veel van een gemakkelijker) handschoen, Sire! Zij glijdt af en aan naar believen.

Koning. Deze ring was in mijn bezit en ik schonk hem aan zijn eerste vrouw.

Diana. Hij kan van Uwe Majesteit of haar geweest zijn, ik wil dat niet beslissen.

Koning. Voer haar weg; ik begin een afkeer van haar te krijgen. Voer haar naar de gevangenis; ook hem weder van hier ge-eid. Als ge mij niet vertelt, hoe gij aan dien ring gekomen zijtr zult gij nog binnen dit uur sterven.

Diana. Dat zal ik u nooit openbaren.

Koning. Voer haar weg.

Diana. Ik wil een borgtocht stellen, mijn vorst!

Koning. Thans houd ik u voor een veile deerne.

Diana. Bij Jupiter, zoo ik ooit een man gekend heb, waart gij het.

Koning. Waarom hebt gij hom dan al dien tijd beschuldigd ?

Diana. Omdat hij schuldig is en toch ook niet schuldig: hij meent te weten, dat ik geen maagd rneer ben en zal daar desnoods op zweren; ik kan er op zweren dat ik een maagd ben en hij weet zulks niet. Machtige Koning, ik ben geen veile deerne, ik zweer het U op mijn ioven ; ik ben een maagd, of zoo ik bet niet ben, moogt ge mij voor de gade van dezen grijzen raadsheer houden.

{Zij wijst op Lafeu).

Koning. Zij misleidt ons; naar de gevangenis met haar.

Diana. Lieve moeder, haal mijn borgtocht. — Heb gedulj, koninklijke heer!

(De Weduwe vertrekt).

De juwelier die den ring erkennen zal wordt gehaald en zal mijn verantwoording op zich nemen. Wat dezen Graaf belreft, die mij naar hij zelf erkent verleid heeft, hem spreek ik vrij,daar hij mij nooit eenig leed gedaan heeft.

Toen hij mijn bed onteerde, naar hij meent,

Werd hij op \'t innigst met zijn vrouw vereend;

De doode voelt de vrucht reeds in haar schoot;

Mijn raadsel luidl: hier leven uit den dood.

Zie, hoe \'t zich oplost.

(De Weduwe treedt weder op, Selena begeleidende).

-ocr page 351-

vijfde bedruk. — derde tooneel.

Koning. Is er een toovcnaar hier, die mijn oogen misleidt? Is het werkelijkheid wat iü aanschouw?

Helena. Noen, genadige Vorst, het is slechts de schaduw eener gade die ge aanschouwt, de naam en niet de persoon.

Bertram. Beiden, heiden. O, vergiffenis!

Helena. O, mijn goede heer, toen ik voor dit meisje doorging, waart gij verbazend teeder voor mij gestemd! Hier is uw ring. En zie hier, dit is uw brief; de woorden zijn; «zoodra gij dezen ring van mijn vinger kunt krijgen en gij bij mij zwanger gaat.\' enz. Dit is gebeurd; wilt ge thans de mijne zijn, nu gij op tweevoudige wijzen gewonnen zijt?

Bertram. Zoo zij, mijn Vorst, mijn twijfel kan verwinnen, Zal ik haar ecuwig, eeuwig trouw beminnen.

Helena. Zoo \'t niet, trots allen twijfel, waarheid zij,

Koom eeuw\'ge scheiding tusschen u en mij.

O, lieve moeder, zie \'k u nog in leven!

Lafeü. Mijn oogen rieken uien ; straks zal ik aan het weenen vallen. — (Tot Tarolles). Mijn beste Thomas Trommel, leen mij een zakdoek; ha dank je wel, wacht mij aan mijn huis, nog menige grap kan je mij bezorgen. Neen, laat je beleefdheden achterwege, zij zijn van een schamele soort.

Koning. Geef ons het gansch verhaal van punt tot punt.

Daar volle waarheid hoogor vreugde ons gunt.

{Tot Diana).

Zoo gij nog ongeplukt zijt, kies dan gij Een gade u uit, de bruidschat komt van mij,

Want naar ik gis hebt ge in uw hulp een vrouw,

Haar recht verzekerd, zelf als maagd getrouw Aan eer en goede zeden. Later zullen Uw woorden hoe het toeging ons onthullen.

\'t Schijnt alles wel thans; bij een eind zoo goed,

Is na \'t verleden \'t heden dubbel zoet.

[Allen af. Trompetgeschal).

EPILOOG.

uitgesproken door den Koning,

Een Koning die als beed\'laar op zal treden!

Uw gunstig oordeel dient nog afgebeden.

Zal \'t einde goed zijn. Schenkt ge ons wat wij vragen,

Wij zullen trachten steeds u te behagen.

Toont gij geduld, als we u genot bereiden:

Biedt ons de hand en neem ons hart bij \'t scheiden.

(llij treedt af.)

-ocr page 352-

SLOT-AAN TE EKEN ING.

Van dit stuk bestaat geen afzonderlijke kwarto-uitgave bij het leven des dichters uitgekomen. Het verscheen, voor zoover wij weten, voor de eerste maal in 1623, in den zoogenaamden Eersten Folio. Die eerste uitgave is zeer slordig afgedrukt, zoodat het stuk niet alleen op vele plaatsen in het oog vallende drukfouten vertoont, maar zelfs een zoo bedorven tekst oplevert, dat het moeielijk is uit te maken, wat werkelijk door den Dichter bedoeld of gezegd is. Waarschijnlijk is dit hetzelfde stuk, waarvan in 1598 door Meres melding gemaakt is onder den titel van; .iLove\'t Jalour\'s Wonquot;; indien dit waar is, kan het als een tegenstuk van jiLove\'s Labour\'s Lostquot; beschouwd worden en zal de titel oorspronkelijk geluid hebben: uLove\'s Labour\'s IVon; or All\'s Well that Ends Well™ Ook\'volgt uit den onderstelling, dat de vervaardiging lot des Dichters eerste tijdperk als schrijver moet gebracht worden.

De inhoud van het stuk is aan een oude novelle\'ontleend, namelijk, de negende van den derden dag in Boccaccio\'s nDecame-rone,quot; reeds in 1506 was er een vertaling van die novelle verschenen in Painter\'s «Palace of Pleasurequot;.

Onderscheiden karakters, waaronder dat van de gravin, van den hofnar en van Parolles, zijn echter evenals zoovele bijkomende tooneelen van \'s Dichters eigen vinding. Parolles vooral is een eigenaardig persoon, die gelijk Schlegel terecht aanmerkt, slechts door Falstaff in de schaduw gesteld wordt. De liefde wordt in dit stuk voorgesteld in strijd met de vooroordeelen der geboorte; tevens wordt hier de liefde eener vrouw als een standvastige en oprechte neiging geschilderd, die ten slotte deze vooroordeelen overwint, en schitterend afsteekt bij de vele verhalen van vrouwelijke wispelturigheid en list, in \'s Dichters tijd in omloop. De wijze waarop Helena haar echtgenoot voor zich wint herinnert aan een dergelijke plaatsvervanging in: «Met eigen maat gemeten.»

-ocr page 353-

PERICLES, VORST VAN TYRUS.

-ocr page 354-

PEPvSO^EK

Antiochus, Koning van Antiochiën. Pericles, Vorst van Tyrus. Helicanüs,

„ . twee Heeren van Tvrus.

Escape.-, ( j

Slmonides, Koning van Pentapolis.

Cleon, goeverneur van Tarsus.

Lysimachus, goeverneur van Mytilene.

Cerijion, een heer van Ephesus.

THaliarDj een heer van Antiochië.

Philemon, dienaar van Ceriraou.

Leonine, dienaar van Dionysa,

Een Maarschalk.

Een Waard.

Bout, zijn knecht.

De Dochter van Antiochus.

Dionyza, echtgenoot van Cleon.

Thaisa, dochter van Simonides.

Marina, dochter van Pericles en Thaisa.

Lvcijorida, voedster van Marina.

Diana.

Gower, als Chorus.

Heeren, Edellieden, Matrozen, Zeeroovers, Visschers, Boden, enz.

Het tooneel is beurtelings in verschillende plaatsen.

-ocr page 355-

PERICLES, YOUST YM TYRÏÏS.

TOONBELSPEL.

EERSTE BEDRIJF.

Gower treedt op als Chorus.

{Voor het galeis van Antiochus.)

Een lied van d\' ouden tijd zal \'t wezen,

Nu Gower, uit zijn graf verrezen,

Weer \'t sterflijk hulsel met u deelt,

En zingend oor en oog u streelt.

Jlen hoorde \'t lied zoo vaak verhalen

Op feesten en bij volle schalen,

En .heer en burchtvrouw op hun slot

Verschafte \'t stichting en genot.

Die roem wil zoeken, leze \'t dus,

Et bo nu m quo an tl q ui us, eo melius.

Zoo gij, in later tijd geboren,

Met rijper geest, mijn dicht wilt hooren,

En gij behagen schept in \'t lied.

Dat U een oude zanger biedt,

Zou \'kwenschen weer opnieuw te leven,

En u mijn licht ten beste geven.

Antiochus de Groote heeft gebouwd De zetelstad, die hier uw oog aanschouwt, In Syrië de kroon der steden;

Wat \'k daarvan las vermeld ik heden. De Koning nam een echtgenoot,

Die hem een dochter bij haar dood,

Een kind, zóó heerlijk, had geschonken,

Dat \'s hemels gaven in haar blonken.

1\'

-ocr page 356-

pericles, vorst van tyrcs.

De vader, door haar schoon verblind,

Dreef haar tot bloedschaud aau; — boos kind.

Maar slechter vader! Eigen bloed te onteeren, —

Met afschuw moet men \'t denkbeeld weren.

Hier was gewoonte van zoo\'n kracht,

Dat kwaad geen zonde werd geacht. —

De schoonheid van dit zondig wezen,

Had reeds zoo menig Vorst belezen,

Die zich haar wenschte als bedgenoot.

En in den echt als speelgenoot.

Hij maakte een wet om \'t voor te komen,

Die ieder Vorst wel moest doen schromen;

Want wie haar hand vroeg voor den echt.

Dien werd een raadsel voorgelegd.

En zoo hij \'t antwoord niet kou geven.

Verloor hij tot zijn straf het leven,

Zoodat reeds menig de oogen sloot,

Wiens kop u toegrijnst na den dood.

(Uij wijst op de afgehouwen hoofden op den muur der stad.) En wat nu volgt geef \'k over aan uw oordeel, Dat, hoop ik, recht zal spreken in mijn voordeel.

(Be Chorus treedt af.) r)

EERSTE TOONEEL.

Antiochië. Een zaal in het Koninklijk paleis.

[Antiochus, Frins Pericles en gevolg treden op.)

Antiochus. Jeugdige Vorst van Tyrus, gij zijt thans volledig ingelicht omtrent het gevaar, waaraan gij u bij die onderneming blootstelt.

Pericles. Dat is zoo, Antiochus! maar toch vervult de glorie van haar naam mijne ziel met een moed, dat ik in dit waagstuk den dood durf braveeren.

Antiochus. Leid onze dochter binnen, gekleed in een bruidstooi. die haar de omhelzingen van Jupiter zelf zal waardig maken, Toen zij ontvangen werd, schonk haar de natuur zoo rijke bekoorlijkheden, dat haar komst, door Lucina\'s hulp begunstigd, een algemeene vreugd verwekte; al de krachten der planeten werkten samen om de zeldzaamste eigenschappen in haar te vereenigen.

\') Aan zoo enkele gedeelten van dit stuk kan men onmiddellijk bespeuren, dat zij onmogelijk van Shakespeare\'s hand kunnen zijn. Zoo iets, dan behoort deze proloog daar toe.

-ocr page 357-

eerste bedrijf. — eerste tooneel.

[Muziek. Antiochtis\' dochter treedt op.)

Pericles. Zie, daar komt zij, getooid als de lente! Alle bevalligheden staan haar ten diens te en alle vorstelijke deugden, die den mensch roem kunnen verschaffen, bezielen haar. Haar gelaat is het boek der lofzangen, waarin niets dan het heerlijkste genot te lezen is; daar schijnt de smart voor altijd uitgewischt en de gemelijke toorn schijnt haar zachtheid nooit te kunnen ontsieren. Gij goden, die mij als man geschapen hebt en heerschappij voert over de liefde, gij die in mijn borst den wensch hebt doen ontvlammen, om de vrucht van dien hemelschen boom te genieten of wel te sterven in de poging om haar bezit, hoort de bede van uw zoon en uw dienaar, en schenkt mij uw bijstand om zulk een grenzeloos geluk te omvatten.

AntiochüS. Vorst Pericles!--

Pericles. Die de zoon van den grootenAntiochuszou willen worden.

Antiochus. Daar staat de schoone Hesperides voor u met gouden ooft, dat niet dan met gevaar is aan te raken, want schrikwekkende draken bedreigen u met den dood; haar aangezicht, den hemel gelijk, lokt u uit tot de aanschouwing van haar onbeschrijfelijke schoonheid, die alleen door verdienste te winnen is; zonder die verdienste zal uw geheele bestaan voor de vermetelheid van uw oog moeten boeten. Gindsche eenmaal zoo beroemde vorsten, even als gij door haar vermaardheid hier heen gelokt, heeft een onstuimige begeerte reeds tot roekeloosheid gedreven ; met sprakelooze tong en verbleekt gelaat roepen zij u onder den blooten hemel toe, dat zij gevallen zijn als martelaren in den strijd van Cupido; hun ingevallen wangen waarschuwen u de strikken des doods te vermijden, waar niemand zich aan onttrekken kan.

Pericles. Antiochus, ik zeg u dank voor de herinnering aan mijn zwakke sterfelijkheid, voor de bereidwilligheid om mij door het gezicht van deze schrikwekkende hoofden voor te bereiden tot hetgeen mijn lichaam, aan het hunne gelijk, eenmaal zijn moet. Het beeld des doods moet ons een spiegel zijn, die ons zegt, dat het leven slechts een ademtocht is en dat het een dwaling moet heeten er op te vertrouwen. Daarom zal ik mijn laatsten wil maken; en even als de kranken die, de wereld kennende en met het uitzicht op den hemel, onder het gevoel hunner smarten de aardsche genietingen van weleer niet meer gedachtig zijn, zoo vermaak ik u en allen vromen lieden een gelukkigen vrede, gelijk iedere vorst zou doen; mijn rijkdommen sta ik aan de aarde af, die ze mij geschonken heeft: maar (hij wendt zich tot de Prinses) U laat ik het onverdachte vuur mijner liefde. Aldus gereed zoowel voor den verderen weg des levens als voor dien des doods, wacht ik den ergsten slag der fortuin gelaten af.

-ocr page 358-

pericles, vorst van tyrus.

AntiochüS. Gij slaat mijn raadgeving in den wind, welnu lees dan wat volgen moet. Zoo gij het gele/en hebt en het niet kunt oplossen, dan zal uw leven er voor boeten even als dat der andere Vorsten; aldus luidt de wet.

Dochter. Van allen die het tot heden beproefden, moge gij het gelukkigst zijn! Van allen die het tot heden beproefden, wensch ik ii alleen toe; wees voorspoedig!

Pericles. Gelijk een onversaagd kampioen treed ik het strijdperk binnen; geen andere inspraak vindt bij mij gehoor dan die van het goed vertrouwen en den moed.

{Bij leest het raadsel.)

«Geen adder ben \'k; schoon ik mij voed Met mijner moeder vleesch en bloed;

Ik zocht en vond een echtgenoot Toen mij een vader liefde bood;

Hij \'s vader, zoon en gade mij.

Ik moeder, vrouw en kind daarbij.

Hoe dit, bij twee slechts, waar kan wezen,

Los \'t op, of \'t ergste zult gij vreezen.

Pericles (ter zijde.) Wat bitlere drank in de laatste woorden! Maar gij, hemelsche machten, die aan het stargewelf duizenden oogen geplaatst hebt om \'s menschen daden na te vorschen. waarom bedekt geen wolk voor eeuwig hun gezicht, zoo het waarheid is, wat mij onder het lezen doet verbleeken? (Hij wendt zich tot de prinses.) Schoone spiegel des lichts, eenmaal beminde ik u en zou u nog steeds kunnen beminnen, zoo niet dit schitterend omhulsel een verblijf des kwaads ware. Thans echter moet ik u zeggen, dat mijn hart in opstand komt; want hij die aan de poort klopt, hoewel hij weet dat de zonde van binnen huist, is geen man, die op onbesmetten naam kan roem dragen. Gij zijt een luit met gevoelige snaren; zoo een man ze had aangeslagen om er wettige muziek aan te ontlokken, zou zij den hemel hebben nedergetrokken en alle goden zouden hebben toegeluisterd; nu zij echter voor den tijd bespeeld is, kan slechts de hel bij zulke schrille tonen dansen. Geloof mij, ik gevoel mij niet meer door u aangetrokken.

Antiociiüs. Vorst Pericles, raak haar niet aan, zoo gij uw leven lief hebt, want ook daaromtrent dreigt onze wet niet minder stellig dan in de andere bepalingen. De tijd u toegestaan is verloopen; geef thans de oplossing of ontvang uw vonnis.

Pericles. Machtige Koning, weinigen hooren gaarne de zonde herhalen, die zij zoo gaarne bedrijven; het zou u maar al te diep treffen, indien ik de stoutheid had de oplossing te geven. Hij die een boek in bezit heeft, waarin alle daden van vorsten staan opgeteekend, zal veiliger doen het gesloten te houden dan het te openbaren; die de zonde bij name noemt, wekt een wervelwind

-ocr page 359-

eerste bedrijf. — eerste tooxeel.

op; om onbedwongen te kunnen voortgaan, waait zij anderen het stof in de oogen, en dan zal aan het einde de duurgekochte er-varing zijn, dat het beleedigde oog na den storm maar al te duidelijk inziet, hoe noodlottig hst is den luchtstroom te willen kee-reu. De blinde mol werpt zijn kleine heuvelen naar den hemel op om te klagen over de tirannie des menschen op aarde, maar die klacht kost het arme dier het leven. Koningen zijn de goden der aarde; hun wil maken zij tot wet, waar zij zondigen; en indien Jupiter afdwaalt, wie durft dan zeggen: Jupiter heeft gezondigd? Het is genoeg, dat gij de oplossing van het raadsel kent, en het is noodig dat gesmoord wordt, wat bij grooter bekendheid tot erger zal leiden. Iedereen bemint den schoot waar zijn eerste bestaan gevoed werd; geef daarom mijn tong evenzeer verlof mijn hoofd lief te hebben.

Antiochus [ter zijde) Hemel, had ik uw hoofd! Hij heeft de oplossing gevonden! Maar ik zal hem misleiden. — Jeugdige prins van Tyrus, wij zouden naar den letterlijken inhoud van onze strenge wet onmiddellijk over uw verder leven kunnen beslissen, daar gij in de juiste verklaring blijkbaar te kort geschoten zijt. De hoop evenwel, de vrucht van zulk een schoenen boom als ik in u aanschouw, brengt ons tot mildere beslissing. Wij geven u nog veertig dagen uitstel; zoo gij aan het einde van dien tijd mijn raadsel voldoende toegelicht hebt, zal mijn genadige stemming van heden in u met vreugde een zoon begroeten. Tot op dat oogenblik zal uw verblijf zoo zijn gelijk het mijn eer betaamt en met uw aanzien overeenkomt.

{Allen treden af, uitgezonderd Pericles.)

Pericles. Hoe tracht zich de zonde achter hoffelijkheid te verbergen! De schoone schijn echter kan de handelingen van den huichelaar niet redden. Indien het uitgemaakt ware, dat ik een valsche uitlegging gegeven heb, dan zou zeker uw ziel niet aan de schandelijkste bloedschande schuldig zijn. Thans echter kan men u beiden voor een vader en een zoon houden, nu gij in de ontijdige omarming van uw kind een genot zoekt, dat wel een echtgenoot toekomt maar geen vader betaamt; zij is tevens het ontaarde kind dat zich met het vleesch harer moeder voedt door liet ouderlijke bed te bezoedelen. Beiden gelijkt ge dus inderdaad den slangen, die niets dan vergif voortbrengen, ofschoon zij zich met de zoetste kruiden voeden. Vaarwel, Antiochus! Voorzichtigheid zegt mij dat zij die niet blozen bij handelingen zwarter dan de nacht, ook geen middelen zullen ontzien, om de ontdekking te voorkomen. Ik weet dat de eene zonde de andere noodzakelijk maakt; de moord volgt den wellust even na als de vlam den rook; vergiftiging en verraad zijn de wapenen der zonde, of ook het schild om zich voor de schande te beschutten.

-ocr page 360-

pericles, vorst van tyrus.

Mijn sterven moet uw koningsnaam bewaren.

Ontvluchte ik dan de dreigende gevaren!

(Pericles treedt af.)

[Antiochus treedt weder op.)

Antiochus. Hij heeft de ware bedoeling gevonden en nu is het onze bedoeling, dat zijn hoofd moet vallen. Hij mag niet leven om mijn eerloosheid overal uit te bazuinen; hij mag der wereld niet verkondigen dat Antiochus op zulk een afschuwelijke wijze zondigt; daarom moet de Prins zoo spoedig mogelijk sterven, want alleen door zijn ondergang zal mijn eer zich staande houden. Is daar iemand ?

(Thaliard treedt op.)

Thaliard. Roept Uwe Majesteit?

Antiochus. Thaliard, gij behoort tot mijn raadslieden en mijn ziel vertrouwt haar geheimste overleggingen aan uw stilzwijgendheid toe; voor uw getrouwe diensten zullen wij u beloonen. Zie hier, Thaliard; hier is vergif en hier is goud. Wij haten den Prins van Tyrus en gij moet hem dooden ; het betaamt u niet naar de reden te vragen, wij hebben het slechts te bevelen. Antwoord, zal het geschieden?

Thaliard. Sire, het zal geschieden.

Antiochus. Genoeg.

{Een Bode treedt op!)

Haal adem en zeg ons wat uw haastige boodschap is.

Bode. Sire, Prins Pericles is weggevlucht.

(Be Bode vertrekt.)

Antiochus. Zoo waarachtig als gij uw leven liefhebt, vlieg hem achterna; en gelijk een pijl door een ervaren boogschutter afgeschoten, het doel bereikt waarop hij het oog heeft, zoo doet ook gij en komt niet eer terug, vóór ge zeggen kunt: «Prins Pericles is dood.»

Thaliard. Sire, zoo ik hem slechts onder het schot van mijn pistool heb, zal ik hem zeker treffen. Vaarwel, Uwe Majesteit!

Antiochus. Vaarwel, Thaliard!

(Thaliard vertrekt?] Verwarring heerscht er in mijn hart en hoofd. Tot Pericles van \'t leven is beroofd.

[Antiochus treedt af.)

TWEEDE TOONEEL.

Tyrus. Een vertrek in het Paleis.

(Pericles treedt op.)

Pericles (tot anderen buiten). Laat niemand ons hinderen. — Vanwaar die veranderde stejtiming? Vanwaar dat die ernstige gezellin, die sombere melankolie mij als onverbiddelijke gast steeds op de hielen blijft volgen, zoodat zij mij geen enkel rustig uur

-ocr page 361-

eerste bedrijf. — tweede tooneel.

toestaat, noch op een heerlijke wandeling bij dag, noch in den vredigen nacht, waarin zelfs het leed den doodslaap genieten mag? Hier streelt het vermaak mijn oogen, en mijn oogen trachten het te vermijden; het gevaar dat ik duchtte heb ik aan het hof van Antiochus achtergelaten, wiens arm te kort is om mij hier te hereiken, en toch kunnen al de kunstgrepen van het genot mijn geest niet opbeuren, toch kan de afstand van het gevaar mijn ziel niet geruststellen. Ziehier dan mijn toestand: de gemoedsangst, die het eerst uit verschrikking geboren werd, ontvangt voeding en leven door de onrust; en de vroegere vrees voor hetgeen zou kunnen gebeuren, wordt ouder onder de zorgvolle gedachte: dat het niet geschiede! Zoo is het heden met mij. De groote Antiochus tegen wien ik niet ben opgewassen, daar zijn macht zijn wil tot daad kan maken, zal stellig deuken dat ik spreken zal, al had ik ook gezworen te zullen zwijgen. Evenmin zal het mij baten of ik al beweer, dal mijn achting voor hem niet verminderd is, indien hij vreest, dat ik hem zou kunnen verachten. Wat hem zal doen blozen, indien het bekend wordt, zal hem dus aanzetten de oorzaak weg te nemen, waardoor het bekend zou kunnen worden. Mot vijandelijke legers zal hij het land overstroomen en de ontzettende oorlogsmacht zal zulk een schrik verspreiden, dat heel de staat den moed verliezen zal, dat onze manschappen overwonnen zullen zijn, voor zij aan weerstand denken en onderdanen zullen gestraft worden, die nooit aan een vergrijp gedacht hebben. Ja, om mijn onderdanen, niet om mij-zelven ben ik bekommerd ; ik ben slechts met de toppen der boomen te vergelijken wier taak het is de wortels waardoor ze groeien te beschermen en te verdedigen; vandaar dat mij beiden, lichaam en ziel, wegkwijnen, en van zorg verteren: reeds straf ik van te voren, wat hij zou willen straffen.

{Helicanus en andere heeren treden op).

Eerste Heer. Vreugde en heil vervulle uw vrooin gemoed!

Tweede Heer. En vrede en moed blijven u bij tot uw terugkomst ouder ons.

Helicands. Stil, mijnaheeren, stil, en laat de ervaring spreken. Zij die den koning vleien misleiden hem; want vleierij is in werking aan den blaasbalg gelijk en blaast de zonde aan; hij die gevleid wordt is bij een vonk te vergelijken, die door het aanblazen in sterker gloed en hitte toeneemt. De vermaning daarentegen, op eerbiedige wijze en ter rechter tijd uitgebracht, is ook den koningen heilzaam, daar ook zij menschen zijn en kunnen dwalen. Als Signor Zoetmond hier den vrede predikt, dan vleit hij u en voert oorlog tegen uw ziel.

Vergifnis, Vorst, of straf, — wat gij mij biedt.

Ik buig mijn knie, maar lager daal ik niet.

(Hij knielt neder)

lil

n

%

p i

ii

Kil

iill lij.

; r

-ocr page 362-

pericles, vorst van tyrus.

Pericles. Gij, mljneheeren, verlaat ons; maar geeft nauwkeurig acht welke schepen onze haven bezoeken en welke lading zij aanbrengen; brengt ons daarvan bescheid. — {Be edellieden ver-trekken). Helicanus, uw woorden hebben mij bewogen; wat bespeurt gij in onze blikken ?

Helicanus. Machtige Vorst, een vertoornde stemming.

Pericles. Indien het fronsen van een Vorst zulke scherpe pijlen schiet, hoe waagde uw mond het aldus den toorn op ons gelaat te roepen ?

Helicanus. Hoe wagen het de planten den hemel aan te schouwen, vanwaar zij hun voedsel ontvangen?

Pericles. Gij weet dat ik de macht heb u het leven te benemen.

Helicanus {knielende). Ik heb den bijl zelf geslepen; gij hebt slechts toe te slaan.

Pericles. Rijs op, bid ik u, rijs op. Zit naast mij neder, gij zijt geen vleier. Ontvang mijn dank. De hemel verhoede, dat koningen het oog sluiten voor de onthulling hunner gebreken. Gij, waardig raadsman en dienaar van een vorst, die door uw wijsheid een vorst tot uw dienaar maakt, zeg mij, wat ik doen moet.

Helicanus. Met geduld te dragen het leed dat gij u-zelven oplegt.

Pericles. Gij spreekt als een geneesheer, Helicanus, die mij een geneesmiddel toedient, dat gij zelf slechts sidderend zoudt willen innemen. Hoor mij aan. Ik vertrok naar Antiochië, waar ik, zoo als ge weet, ten koste zelfs van al wat mij dierbaar was, een beroemde schoone hoopte te verwerven, uit welke ik een nakroost zou kunnen gewinnen, dat de verdediging van vorsten, de vreugde des volks zou kunnen zijn. Haar gelaat was in mijn oog een wonder van schoonheid; voor het overige, — laat ik het u in het oor fluisteren, — was zij afzichtelijk als de bloedschande zelve. Toen ik zulks ontdekt had, scheen de schuldige vader niet verbolgen, maar begon hij te vleien; nu weet gij zeer goed, dat als tirannen voorwenden iemand te willen omhelzen, het tijd is te vluchten. Vandaar dat de argwaan ook mij aandreef de vlucht te nemen; onder begunstiging van een donkeren nacht verliet ik de stad en kwam terug, waarna ik ernstig overwoog wat geschied was en nog zou kunnen gebeuren. Ik wist welk een dwingeland hij is, en de vrees van een tiran wordt er met de jaren niet minder op maar wordt steeds grooter. Zoo hij nu argwaan mocht koesteren, wat zonder twijfel het geval is, en meenen dat ik aan het licht zal brengen, hoe vele waardige prinsen hun bloed gestort hebben opdat de schande van zijn bed geheim moge blijven, zal hij dit koninkrijk met gewapende benden overstelpen, ten einde voor zijn argwaan genezing te zoeken; zal hij een voorwendsel opwerpen in de eene of andere beleediging, waaraan ik geheel onschuldig ben. Wanneer nu allen orn mijn vergrijp, — indien

-ocr page 363-

eerste bedrijf. — derde tooneel.

het een vergrijp kan beaten, — de verschrikkingen van den oorlog moeten gevoelen, die zelfs de onschuld niet spaart, dan kunt gij begrijpen, hoe de liefde voor mijn volk, waaronder ook gij, die mij daarover hard valt, begrepen zijt--

Helicanus. Helaas, Sire!

Pericles. Mij den slaap uit de oogen dreef, mij het bloed van de wangen joeg, mij het gemoed met ernstige gedachten vervulde en een duizend twijfelingen inblies, waar bet de vraag gold, boe ik dien storm nog voor zijn komst zou kunnen bezweren ? Endaar ik weinig hoop kon vinden om bet kwaad af te wenden, kwam het mij als vorstelijke grootmoedigheid voor er alleen in stilte om te Jijden.

Helicanüs. Welnu, Sire, daar gij mij verlof tot spreken bebt gegeven, zal ik vrij uit mijn meening zeggen. Gij vreest voor Antiochus; en gij hebt, dunkt mij, alle reden om voor den tiran te vreezen, daar hij of door openbaren oorlog, óf door geheim verraad u naar het leven zal st;.an. Daarom, Sire, raad ik u aan voor een wijle op reis te gaan, tot dat zijn woede en verbolgenheid vergeten zullen zijn of het noodlot zijn levensdraad zal hebben afgesneden. quot;Vertrouw het bestuur aan den eene of andere toe; zoo het U behaagt het mij op te dragen, verzeker ik U, dat de zon den dag niet getrouwer dienen kan dan ik U zal doen.

Pericles. Ik twijfel aan uw trouw in geenen deele; maar zou hij in mijn afwezigheid mijn rechten niet kunnen aanranden ?

Helicanus. Wij zullen allen ons bloed met de aarde vermengen waaraan wij ons bestaan en leven te danken hebben.

Pericles. Tyrus, thans wend ik mijn blikken van u af. Ik onderneem de reize naar Tarsus, waar ik van u boeren zal, Helicanus! terwijl ik mijn handelingen naar uw berichten zal regelen. De zorg die ik steeds gehad heb en nog altijd voor het welzijn mijner onderdanen koester, leg ik op uw schouders, want de sterkte uwer wijsheid zal ze kunnen dragen. Uw woord is mij genoeg om u te gelooven; een eed zal ik niet vergen; die niet schroomt één van beiden te breken, zal zonder gewetensbezwaar beiden verkrachten. Wij zullen, ieder in zijn eigen kring, zoo rechtscbapen en onverdacht blijven, dat nooit de dag zal aanbreken, die de waarheid zou durven loochenen.

Dat gij een waardig onderdaan mij waart En ik een Vorst oprecht en trouw van aard.

[Beiden treden af.)

DERDE TOONEEL.

Tyrus. Een voorkamer in het paleis. (ThaHard treedt o/i.)

Thaliard. Zie zoo, dit is Tyrus en dit is het hof. Hier moet ik

-ocr page 364-

pericles, vorst van tyrds.

Koning Pericles dooden; want doe ik het niet, dan kan ik er op rekenen bij mijn terugkomst gehangen te worden, \'t Is een gevaarlijke onderneming! Nu, ik bemerk wel, dat het een verstandig en buitengewoon voorzichtig heerschap was, dat, toen hij uitgenoodigd werd te zeggen, wat hij van zijn Koning verlangde, eenvoudig wenschte dat hem geen van zijn geheimen zou worden toevertrouwd. Ik zie nu duidelijk, dat hij er goede reden voor had, want als een koning iemand beveelt een schurk te zijn, is hij naar de letter van zijn eed gehouden er een te zijn. Stil, daar komen de hovelingen van den koning.

(Helicanns en Escanes treden met gevolg op).

Helicanus. Gij, mede-raadsheeren van Tyrus, gij behoeft mij niet verder omtrent het vertrek van den koning te vragen. Het bezegelde besluit waarbij het bestuur mij wordt opgedragen, toont duidelijk aan, dat hij een verre reis ondernomen heeft.

Thaliard (ter zijde). Wat. do koning op reis!

Helicanus. Indien gij nog nadere toelichting omtrent lijn haastige afreis verlangt, daar hij zoo zonder afscheid te nemen vertrokken is, zal ik uw belangstelling bevredigen. Toen hij te Antiochië was,--

Thaliard (ter zijde). Wat wil hij van Antiochië?

Helicanus. Vatte koning Antiochus om ik weet niet welke red-en eenig misnoegen tegen hem op; zoo ten minste moest hij wel denken. Vreezende dat hij in een of ander opzicht gedwaald of misdaan had, vatte hij het plan op om door vrijwillige boetedoening zijn leedwezen te doen blijken; zoo begaf hij zich scheep om een leven te leiden, dat ieder oogenblik door den dood bedreigd wordt.

Thaliard {ter zijde). Ha, ha, daar bemerk ik, dat ik vooreerst niet zal gehangen worden, al zou ik het nog zoo graag willen. Nu hij vertrokken is, zeg ik: ieder zijn wensch en daarom gaat hij naar zee. Hij ontliep het land om op het water om te komen. Ik zal mij-zelven nu eens voorstellen. — Vrede zij den raads-beeren van Tyrus!

Helicanus. Thaliard, de afgezant van Antiochus, is welkom!

Thaliard. Ik kom van genoemden koning om den prinselijken Pericles een tijding over te brengen. Sedert ik geland ben, heb ik evenwel vernomen, dat uw vorst een reis naar een voor u onbekend oord ondernomen heeft; daarom zal mijn opdracht tot hem moeten terugkeeren van wien zij uitging.

Helicanus. Wij hebben geen reden om naar uw tijding te vragen, daar zij tot onzen meester, niet tot ons gericht was. Voor gij echter vertrekt, zouden wij als vrienden van Antiochus wen-schen, dat gij aan een feestmaal te uwer eere in Tyrus zoudt willen deelnemen.

{Allen treden af.)

-ocr page 365-

eerste bedrijf. - vierde tooneel.

VIERDE TOONEEL.

Tarsus. Een vertrek in het huis van den Stadhouder.

(Clean, de Stadhouder van Tarsus en l)ionyza treden met gevolg op).

Cleon. Mijn beste Dionyza, willen wij hier een weinig uitrusten? Trachten wij door het verhaal van anderer leed ons eigen verdriet te vergeten.

Dionyza. Dat zou hetzelfde zijn als vuur te slaan, in de hoop van het vuur te blusschen. Hij die heuvels afgraaft, omdat zij zich verhellen, werpt don oenen berg neder om een hoogeren op te werpen. O, mijn bedroefde gemaal, ons verdriet is van dien aard, dat wij het hier alleen, buiten het oog derboozen gevoelen; ons leed gelijkt het kreupelhout: na het afkappen, rijst het des te hooger.

Cleon. O Dionyza, wie heeft aan voedsel gebrek, zonder eeu klacht te uiten; of wie kan zijn honger verbergen, tot hij van gebrek omkomt? Onze tongen en onze klachten doen de lucht van onze smarten weerklinken; onze oogen weenen, totdat de longen weder kracht verzameld hebben om het leed des te luider te verkondigen; want zoo de hemel sluimert bij de ellende zijner schepselen, dan moeten die klachten hem doen ontwaken, opdat hij den lijder troost en verademing moge aanbieden. Daarom laat mij quot;an onze rampen spreken, reeos herhaalde malen ondervonden; en zoo mij de adem mocht ontbreken tot klagen, help rnij dan met uw tranen.

Dionyza.. Ik zal mijn best doen. ■»

Cleon. Dit Tarsus, waarover ik het gebied voer, was een stad waar de overvloed met kwistige hand heerschte. want het scheen of de rijkdommen in hare straten rondgestrooid werden; haar torens verhieven het hoofd zoo hoog, dat zij de wolken kusten, en geen vreemdeling heeft haar ooit aanschouwd, of hij stond verbaasd ; haar mannen en vrouwen vertoonden zich niet eeu praal en pronk, alsof zij elkander tot spiegel wilden dienen bij den overdadigen tooi; hun tafels waren met overvloed gedekt, niet zoozeer om hun het voedsel te verschaffen dan wel om den aanblik te streelen. Van armoede wilde men niet hooren, en de hco-vaardij was zoo groot, dat de gedachte aan hulp te hatelijk was om uitgesproken te worden.

Dionyza. Ja, het is maar al te waar.

Cleon. Maar zie, wat de hemel vermag! Dezelfde monden, wie nog onlangs de aarde, zee en lucht nauwelijks tevreden konden stellen, hoe overvloedig zij haar voorraad ook aanboden, diezelfde monden zijn nu het voedsel ontwend en den hongerdood nabij;

-ocr page 366-

pericles, vorst van tvrus.

allen zien er verarmd uit, als huizen die door gebrek aan bewoners vervallen. Hetzelfde gehemelte, dat nog geen twee zomers geleden naar iedere nieuwe viuiling snakte om den smaak te streelen, zou thans met eenvoudig brood gelukkig zijn : men zou er om bedelen. Dezelfde moeders, wien niets te zeldzaam was om haar kinderen te verlekkeren, zouden thans bijna geneigd zijn om haar kleine lievelingeu, die zij onder het hart gedragen hebben te verslinden. Zoo scherp is de tand des hongers, dat man en vrouw het lot trekken om te beslissen, wie het eerst zal sterven, ten einde het leven van don overblijvende te rekken. Hier staat een aanzienlijk burger, ginds een jonkvrouw te weeklagen; velen bezwijken langs den weg, terwijl zij die er getuigen van zijn nauwelijks kracht genoeg overhebben om de dooden te begraven. Is het niet de waarheid?

Dionyza. Onze wangen en holle oogen getuigen het.

Cleon. O, dat de steden, die zoo rijkelijk uit den beker des overvloeds genieten en in zwelgerijen zich te buiten gaan, het snikken der ellende hier wilden hooren I De jammeren van Tarsus zouden ook haar deel kunnen worden!

[Een burger treedt op.)

Burger. Waar is de stadhouder?

Cleon. Hier. Spreek haastig de droeve tijdingen uit, die gij ons te brengen hebt; troost toch is niet te verwachten, zij is te verre van ons.

Burger. Wij hebben van den nabijzijnden oever een machtige vloot bemerkt, die den steven hierheen richt.

Cleon. Dat kon ik wel denken; nooit komt ons een enkele ramp bezoeken, of zij brengt een andere in haar gevolg mede, die als erfgenaam van haar voorgangster zal optreden. Zoo is het ook hier bij ons: de eene of andere naburige natie, die van onze ellende partij wil trekken, heeft die vaartuigen met haar krijgsmacht bevracht, om ons te verslaan, die reeds verslagen neder-liggen ; men wil op mij, ongelukkige! een overwinning behalen, hoewel er in mijn vernedering geen roem te winnen is.

Burger. Daarvoor behoeft men het minst te vreezen; want zij hebben de witte vlag ontplooid en brengen ons dus, naar mij voorkomt den vrede; zij komen als vrienden tot ons, niet al» vijanden.

Cleon. Gij spreekt als een, die onbekend is mot de waarheid: Men neemt den schoonsten schijn te baat,

Tot dekking van het snoodst verraad.

Maar laat ze brengen wat zij willen en kunnen; wat hebben wij nog te vreezen? Hoe diep de afgrond zij, wij zijn reeds halverwege gezonken. — Ga heen, en zeg den aanvoerder, dat wij hem hier wachten, ten einde te vernemen waarom hij komt en vanwaar hij komt, en ook wat hij van ons verlangt.

-ocr page 367-

tweede bedruk. — proloog.

Burger. Ik zal het overbrengen, heer stadhouder!

(De burger treedt af.)

Cleon. Wees welkom vrede, als hij ons vrede biedt;

Is \'t oorlog, — kracht tot \\veerstE.nd rest ons niet.

(Pericles treedt met zijn gevolg op.)

Pericles. lieer stadhouder, want ils zoodanig hoorden wij u noemen, laat onze schepen en het aantal manschappen uw oog niet verschrikken, als ware een krijgsvuur ontstoken. Wij hebben tot zelfs in Tyrus van uw ellende gehoord en de verwoesting uwer straten aanschouwd; wij komen dan ook niet om de oorzaak uwer tranen met nieuwe rampen te vermeerderen, maar veeleer om u verlichting van den last des jammers aan te bieden. Deze schepen, die u wellicht aan het Trojaansche paard deden denken, dat een bloedig verderf in zijn binnenste medevoerde, zijn met koren bevracht om u het gewenschte brood te verschaffen en hun het leven terug te geven, die reeds half den hongerdood gestorven zijn.

Allen. Alle goden van Griekenland mogen u beschermen! Wij zullen onze gebeden voor u opzenden.

Pericles. Rijs op, bid ik u, rijs op! Wij wachten geen eerbewijzen maar teekenen van vriendschap en herberging voor ons zeiven, onze schepen en onze manschappen.

Cleon. En zoo iemand ze u zou willen weigeren of uw welwillendheid ook maar met een enkele ondankbare gedachte zou durven betalen, — al waren het onze vrouwen, onze kinderen of wij-zelven, do vloek van goden en menschen moge zulk een wandaad vervolgen. Tot dit gebeure, — wat ik echter hoop dat nooit het geval zal zijn, — is Uwe Hoogheid welkom in ons midden.

Pericles. Wij nemen \'t aan; hier willen we ons verblijden, Tot ons gesternte ons spreekt van beter tijden.

(Allen treden af.)

TWEEDE BEDRIJF.

(Gower treedt op).

Cower. Gij zaagt een machtig vorst zou even In bloedschand met zijn dochter leven; Een beter Prins doorgrondde \'t kwaad, Een man van eer in woord en daad.

Wees rustig thans, dan zult ge ervaren, Hoe \'t droevig lot hem op zal klaren,

En hij die kloek den strijd begint.

Bij klein verlies vaak bergen wint.

Onze ed\'le held, — mijn zegen heeft hij, — Is nog in Tarsus, en daar leeft hij Door elk gevierd, daar jong en oud Zijn woorden voor \'t orakel houdt;

-ocr page 368-

pericles, vorst van tvrus.

En om zijn daden roem te geven Krijgt hij een standbeeld bij zijn leven.

Maar ander nieuws wordt u gebracht,

Dies zwijg ik maar, en gij, geeft acht.

P A N T O M IM E.

Van den eencn kant treedt Pericles op. niet Cleon in gesprek; hetgeheele gevolg begeleidt hen. Van den anderen kant treedt een bode op met een brief aan Pericles. Pericles toont den brief aan Cleon; hij geeft den bode een beloon in g en slaat hem tot ridder. Pericles en Cleon van verschillende z ij d e n af.

Gower. Zie, Helicaan is t\' huis gebleven,

Niet om als hommel daar te leven,

Die andrer bijen honig eet;

Zijn streven is, als ieder weet,

Om alle boozen uit te roeien,

En al wat goed is te doen bloeien.

Naar \'s Prinsen wensch vergeet hij niet,

ïe melden wat aan huis geschiedt;

Hoe Thaliard kwam, vol booze streken,

Om hem den dolk in \'t hart te steken,

Waarom het voor hem noodig bleek.

Dat hij ook Tarsus weer ontweek.

Dies ging hij weer de zee bevaren;\'

Maar rust is zeldzaam op de baren,

Want als de stormwind loeit eu blaast.

De donder over d\' afgrond raast,

Vergaat hel afgebeukte schip,

Zijn drijvend huis, op rots en klip.

En voortgesleurd van strand tot strand

Bereikt slechts Pericles het land.

Terwijl hij allen ziet verdrinken

En \'t zijne in \'t grondloos diep verzinken.

Dan is Fortuin het plagen moê,

En brengt aan \'t eind hem redding toe.

Daar treedt hij op. Laat d\'ouden Gower gaan,

Wat thans gebeurt zal \'t stuk u doen verstaan \').

[Gower treedt aj.)

\') De tekst van dezen proloog is zeer bedorven; bovendien is het ondoenlijk de kreupelverzen van het oorspronkelijke in al het gebrekkige van hnn vorm, zoo het ooit verlangd kou worden, weer te geven. Shakespeare\'s werk is het zeker niet.

-ocr page 369-

tweed!; bedrijf, — eerste tooneel.

EERSTE TOONEEL.

Pentapolis. Een open vlakte nabij het strand.

(Pericles treedi op, doorvat zijnde).

Pericles. Houdt thans uw toorn terug, gij dreigende sterren des hemels! Wind, regen en donder, herinnert u, dat de mensch van stof is en daarom, niet tegen u bestand, voor u moet wijken. En ik, naar den eisch mijner natuur, ik gehoorzaam u dan ook. Helaas, de zee heeft mij op de rotsen geslingerd, mij van strand tot strand geworpen, en mij slechts het leven gelaten om aan den naderenden dood te denken. Laat het thans uw onverbiddelijke macht genoeg zijn, dat gij een Prins van al zijn bezittingen beroofd hebt.

Ontvloden aan uw afgrond smeek ik heden, —

\'t Is al wat \'k wensch, — o, sterve ik thans in vredenl

(Drie visschers treden op).

Eerste Visscher. Hei daar! Knorhaan!

Tweede Visscher. Holla, jij! breng de netten weg.

Eerste \'Visscher. Hei, Lapbroek, wat ik zeggen wil, — —

Derde Visscher. Wat blief je, schipperquot;?

Eerste Visscher. Wat ben je daar weer aan\'t luibakken; maak voort of ik zal je leeren, met den kluiverboom.

Derde Visscher. Och, beste schipper, ik stond daar aan die arme menschen te denken, die hier voor onze oogen naar den kelder gingen.

Eerste Visscher. Ach, die arme zielen, het deed mij zeer aan het hart, toen ik. hoorde hoe erbarmelijk ze ons om hulp smeekten, terwijl wij nauwelijks ons-zelven konden helpen, \'t Is ongelukkig!

Derde Visscher. Nou, schipper, heb ik het je niet van te voren gezeid, toen ik die meerzwijnen zoo zag duiken en opspringen\'.\' De lui zeggen, dat ze half visch en half vleesch zijn. Ik wou dat ze de pest kregen; ik heb dat gedierte nooit gezien, of ik verwachtte dat er kans was om te verzuipen, \'t Is toch een wonder, schipper, hoe de visschen in het water kunnen leven.

Eerste Visscher. Wel, zoo goed als de menschen op het land: de grooten vreten de kleinen op. Ik zou onze rijke gierigaards met niets beter dan met een walvisch kunnen vergelijken; hij speelt en spartelt, jaagt het arme zoodje voor zich heen, en ten laatste verslindt hij ze in één hap. Ik heb ook van zulke walvis-schen op hot land gehoord ; zij blijven maar altijd toehappen, tot zij de heele parochie, kerk, toren, klokken en den ganschen boel verzwolgen hebben.

Pertci.es (ter zijde.) Een aardige vergelijking.

Derde Visscher. Nou, schipper, als ik dan de koster geweest was, zou ik op dien dag in den klokketoren zijn gaan zitten.

Tweede Visscher. Waarom, kerel?

Derde Visscher. Omdat hij mij dan ook binnen gekregen had;

2

-ocr page 370-

pericles, vorst van tyrus.

eu als ik dan in zijn buik zat, zou ik zoo\'n vreeselijk gebengel rnet de klokken gemaakt hebben, dat hij het niet had kunnen uithouden, net zoo lang, tot hij klokken, toren, kerk en parochie weêr uitgeworpen had. Ja, als onze goede koning Simonides er maar net als ik over dacht,--

Pericles {ter zijde.) Simonides!

Derde Vissciier. Dan zouden wij het land vau die hommels zuiveren, die de bijen den honig ontstelen.

Pericles (ter zijde.) Hoe juist weten die visschers in het gevinde volkje van de zee de zwakheden van de menschen te onderscheiden; uit het rijk der wateren weten zij op te duiken alles wat andere menschen ontdekken of voor waarheid houden. — Veel geluk op uw werk, eerlijke visschers !

Tweede Visscher. «Eerlijkquot;, wat beteekent dat, beste kameraad? Als dat een dag is, die je geluk moet brengen, schrap hem dan uit je almanak, en geen mensch zal er meer naar omzien.

Pericles. Gij bemerkt wel, dat de zee mij op uw kust geworpen heeft.

Tweede Vissciier. Wat een dronken schelm was dan die zee, jou zoo voor onze voeten te smijten!

Pericles. Een man wien wind en water op die groote kaatsbaan tot een speelbal gebezigd hebben, smeekt uw medelijden af. De vraag komt van iemand, die nooit gewoon was te bedelen.

Eerste Vissciier. Zoo, vriend, kan je niet bedelen? Hier in het land, in ons Griekenland, zijn er, die meer door-bedelen weten te krijgen, dan wij door werken.

Tweede Vissciier. Versta je iets van de vischvangst?

Pericles. Ik heb er mij nooit op toegelegd.

Tweede Visscher. Nou, dan kan je er op rekenen van honger om te komen, want hier is tegenwoordig niets te halen, of je moet er naar visschen.

Pericles. AVat ik geweest ben, herinner ik mij niet meer; maar wat ik ben wordt mij door het gebrek maar al te goed herinnerd: ik ben een man, die ineenkrimp van de koude; mijn aderen zijn verstijfd, zij hebben niet meer leven in zich dan even voldoende is om mijn tong de warmte te geven, uw hulp in te roepen. Weigert ge mij dien bijstand, zorg dan ten minste, bid ik u, mij, een mensch als gij, een behoorlijke begrafenis te geven, als ik gestorven ben.

Eerste Visscher. Praat hij van sterven? Dat zal niet gebeu-ren, de goden bewaren ons! — Hier, man! daar heb ik nog een mantel, kóm, trek hem gauw aan, houd je warm! — Ziezoo, nou ziet hij er anders uit, waarachtig, een knappe kerel! — Vooruit nu maar, wij gaan naar huis en jij gaat mede. Wij zullen vleesch voor den zondag en visch voor de vastendagen opdisschen, en bovendien nog zoo nu en dan een pannekoek of een broeder inden, pot; en je kunt gerust toetasten.

-ocr page 371-

tweede bedrijf. — eerste too.n\'eel.

Pericles. Als het u belieft, vriend!

Tweede Visscher. Luister \'reis, goede vriend, je hebt gezegd, dat je niet kon bedelen.

Pericles. liet was slechts een bede, die ik uitte.

Tweede Visscher. Een bede alleen! Nou, dan word ik een bidder, zoo ontloop ik een geessling.

Pericles. Wel, worden dan al uw bedelaars gegeeseld hier\'.\'

Tweede Visscher. O jé, niet allemaal, goede vriend, niet allemaal, want als alle bedelaars gegeeseld werden, zou ik niets liever dan beul willen zijn, om er zoo enkelen eens onder handen te nemen. — Maar, schipper, ik zal de netten ophalen.

{Hij treedt met den derden Visscher af.)

Pericles {ter zijde). Wat weten zij hun arbeid door gepaste vroolijkheid dragelijk te maken !

Eerste Visscher. Zeg ereis, goede vriend, weet je wel waar je bent?

Pericles. Niet juist.

Eerste Visscher. Dan zal ik het je\'reis vertellen; het heet hier Pentapolis en onze koning is de goede Simonides.

Pericles. Den goeden Simonides noemt gij hem?

Eerste Visscher. Ja, mijnheer, en hij verdient dieu naam, om zijn vreedzame regeering en goed bestuur.

Pericles, \'t Is dan wel een gelukkig koning, als hij om zijn bestuur bij zijn volk den naam van den goede verworven heeft. Iloe ver is zijn paleis van het strand verwijderd?

Eerste Visscher. ,1a, dat is wel een halve dag-reis van hier. Ik zal u nog meer zeggen; hij heeft een schoone dochter, wier verjaardag morgen zal gevierd worden. Prinsen en ridders zijn van alle kanten hierheen gekomen; ieder hoopt als overwinnaar in worstelstijd en steekspel haar liefde te winnen.

Pericles. Zoo mijn toestand mijn wenschen niet in den weg stond, zou ik wel willen, een van de strijders te zijn.

Eerste Visscher. Och, mijnheer, als er niets aan te veranderen is, moet men zich in alles schikken; en al is men niet zeker te winnen, men kan toch wat wagen als het om een vrouwenhart te doen is.

[Be tweede en derde Visscher treden weer op, het net aan vial slepende.)

Tweede Visscher. lielp een handje, schipper, help een handje, want daar hangt een visch in het net, die er in verward zit als een arme man in de klauwen van een advokaat; daar is niet uit te komen. Ha, die schobbejak ! Daar komt hij eindelijk, —■ maar de visch is eeu roestig pantser geworden.

Pericles. Een pantser, mijn vriend? O, laat mij zien, verzoek ik u. — Heb dank, o mijn fortuin, dat ge mij, na zooveel rampen, eindelijk iels toezendt om mij er boven op te helpen. Ik dank u, fortuin, al zij dan ook dit geschenk mijn eigendom en een deel

-ocr page 372-

pericles, vorst van tyrus.

van mijn erfgoed. Mijn overleden vader heeft mij dit pantser vermaakt en sprak bij het scheiden uit het leven de ernstige woorden : «Bewaar het trouw, mijn Pericles, want het was mij dikwerf een beschutting voorden dood;» en met den vinger op hetborst-kuras wijzende vervolgde hij : «zij het n heilig, omdat het mij beschermd heeft; en moge het u in dergelijke gevaren, -— waarvoor de goden u behoeden, — een veilige beschutting zijn.» Ik hield het steeds bij mij, waarheen ik mij ook begaf, zoo dierbaar was het mij, totdat de ruwe golven, die zelfs geen menschen sparen, het mij ontroofden, doch weder tot kalmte gekomen, het mij teruggaven. Ik dank u, fortuin!

Mijn schipbreuk reken ik geen onheil meer,

Mijn vaderlijk geschenk aanschouw ik weer.

Eerste Vissciier. Wat bedoelt ge toch, mijnheer?

Pericles. Vriendelijke mannen, ik smeek u om die wapenrusting, want eenmaal was het de beschutting van een koning, ik herken het aan zekere teekenen. Hij beminde mij innig en om zijnentwil zou ik het gaarne wenschen te bezitten. Wees dan zoo goed, mij naar het paleis van uw koning te geleiden, waar ik met die wapenrusting als een ridder kan verschijnen.

En als mijn noodlot eens mijn hoop vervult.

Vergoed ik \'tu; zoo lang blijf \'kin uw schuld.

Eerste Vissciier. Hoe nu, wilt gij om de prinses in het strijdperk treden?

Pericles. Ik wil toonen, wat ik steeds in een wapenrusting vermocht.

Eerste Vissciier. Welnu, behoud het dan, en mogen de goden u er gelukkig mee maken.

Tweede Visscher. Ja, maar luister eens, goede vriend, wij waren het, die dat pantser uit de oproerige golven hebben opge-vischt. Daar zijn zoo van die akkevietjes, van die buitenkansjes. Ik hoop, mijnheer, dat je der aan zult denken, van wie je dat ding gekregen hebt, als alles naar je zin afloopt.

Pericles. Geloof mij, dat ik aan u denken zal. Door uw gelukkige vondst ben ik weder in het staal gestoken, en ten spijt van de roofgierigheid der zee, heeft dit kleinood zijn plaats weder op mijn arm gevonden. Met zijn deugd gewapend zal ik het krijgsros bestijgen, welks trotsche draf alle toeschouwers in verrukking zal brengen. Maar, mijn goede vriend, mij ontbreekt nog een onderkleed.

Tweede Visscher. Daar zullen wij ook voor zorgen, dat ver. zeker ik u. Gij zult mijn besten mantel hebben om er een van te laten maken. Ik-zelf zal u naar het hof brengen.

Pericles. Dan zij mij de eer aan d\'eindpaal weggelegd.

Van daag omhoog, of \'tgaat van slecht tot slecht.

(Allen treden af.)

-ocr page 373-

tweede bedrijf. — tweede tooneel.

TWEEDE TOONEEL

Dezelfde stad. Een stellage die het overzicht van het strijdperk geeft. Daar naast verheft zich een paviljoen voor de ontvangst van den Koning, de Prinses, H e e r e n van het gevolg, enz.

[Simonides, Thaisa, Heeren en gevolg treden op.)

Simonides. Zijn de ridders voor den optocht gereed?

Eerste Heer. Ja, Sire! Zij wachten uw komst om zich aan u voor te stellen.

Simonides. Meld hen, dat wij gereed zijn; onze dochter, wier geboortefeest wij met dezen wedstrijd vieren, is hier gezeten als het beeld der schoonheid, door de natuur geschapen om door allen bewonderd te worden, die haar zien.

(Hen dei\' Heeren treedt af.)

Thaisa. Mijn koninklijke vader, gij schept er genoegen in mij grooten lof toe te zwaaien, hoe gering ook mijn verdienste zij.

Simonides. Het is niet anders dan gepast; want vorsten zijn het evenbeeld, waar de hemel zich zelf in wil aanschouwen. Gelijk edelgesteenten hun glans verliezen, als zij veronachtzaamd worden, zoo verliezen vorsten hun aanzien als aan hun eerbied te kort gedaan wordt. Thans is aan u de eer gelaten, mijn dochter, de beteekenis van het blazoen en het devies van iederen ridder te verklaren.

Thaisa. Ik hoop in de kwijting van die opdracht mijn eer te verdienen.

[Ben Ridder treedt op-, zijn schildknaap vertoont mijn schild aan de Prinses.)

Simonides. Wie is de eerste, die zich aan ons voorstelt ?

Thaisa. Een ridder van Sparta, koninklijke vader! En het blazoen op zijn schild is een Ethiopiër, die naar de zon wijst, waaronder de woorden: «Lux tua vita m i h i.»

Simonides. Hij bemint u wel, die in u zijn leven ziet.

[Be tweede Ridder treedt voorbij.)

Wie is de tweede, die zich aan ons vertoont?

Thaisa. Een prins v\'an Macedonië, koninklijke vader! En het blazoen dat hij op zijn schild voert is een gewapende ridder, overwonnen door een jonkvrouw; het devies, in het Spaansch, luidt; lt;t P i u por d u 1 z u r a que por f u e r z a.

[Hen derde Ridder treedt voorlij.)

Simonides. En wie is de derde\'.\'

Thaisa. De derde komt van Antiochië; zijn blazoen is een ridderkrans, met het devies: «Me pompae provexit apex.»

[Hen vierde Ridder treedt voorlij.)

Simonides. En thans de vierde?

-ocr page 374-

pericles, vorst van tyrüs.

Thaisa. Hij voert een brandende toorts met het devies: «Quod me a 1 i t, me extinguit.»

Simonides. Waarmee wordt aangetoond, dat schoonheid de macht heeft zoowel om te ontvlammen als om te dooden, zoo zij het verkiest.

{ \'Een vijfde Ridder treedt voorhij.)

Thaisa. De vijfde voert een hand door wolken omgeven en een stuk goud toonende, dat op den toetssteen beproefd is; het devies luidt: «S i c spectanda f i d e s.»

(Als zesde Ridder gaat Pericles voorbij.)

Simonides. En wat is het zesde en laatste schild, dat de ridder-zelf met zulk een waardige hoofscbheid u voorhoudt?

Thaisa. Het schijnt een vreemdeling te zijn; hot schild dat hij aanbiedt is een verwelkte tronk, die in den top nog groen is; het devies luidt: »1 n hac spe v i v 0.«

Simonides. Daar ligt een aardige beteekenis in: blijkbaar hoopt hij in zijn vervallen staat zijn geluk door u weder te zien herbloeien.

Eerste Heer. Het is stellig noodig dat zijn daden beter voor hem spreken dan zijn uiterlijk voorkomen, dat niet veel belooft; naar zijn roestige wapenrusting te oordeelen schijnt hij meer bedreven in het hanteeren van de karwats dan de lans.

Tweede Heer. Het moet ongetwijfeld een vreemdeling zijn, want hij komt al zonderling toegetakeld tot een feestclijkeu wedstrijd.

Derde Heer. En met opzet heeft hij zijn wapenrusting tot op dezen dag laten roesten, om haar in \'t zand te schuren.

Simonides, Hoe dwaas de meening ons misleiden kan;

Zij houdt vaak \'t kleed voor d\'eigenlijken man!

Maar stil, de ridders komen terug; wij zullen in het paviljoen plaats nemen.

[Allen treden af. Luide kreten van binnen: »D e armzalige

ridder !«)

DERDE TOON\'EEL.

Aldaar. Een groote zaal, waarin een banket is aangericht.

[Simonides, Thaisa, Heeren, Ridders en verder gevolg treden op).

Simonides. Ridders, het zou overbodig zijn u hier het welkom toe te roepen. Uw roem in den wapenhandel te vermelden, bij wijze van titelblad voor het boek uwer heldendaden, zou meer zijn dan gij verwacht en meer dan hier betaamt, daar elke waardige handeling zich zelve prijst. Geeft u over aan de vroolijkheid,

-ocr page 375-

tweede bedrijf. — derde tooneel.

want vroolijkheid is de ziel van iedere feestviering; gij zijt prinsen en mijn gasten.

Thaisa. Maar u, mijn ridder en gast, u vereer ik dezen krans der overwinning, u kroon ik als koning van dezen roemvollen dag.

Pericles. Het was meer bij geluk dan door verdienste, jonkvrouw !

Simonides. Noem het zooals ge wilt, de overwinning is uw deel, en hier is niemand aanwezig, hoop ik, die ze u benijdt. De kunst heeft onder hen die haar behooreu.

Slechts enklen tot haar hofstoet uitverkoren.

En gij zijt een van haar meest begunstigde leerlingen. — Kora. koningin van het feest, want dat zijt gij, mijn dochter, neem hier uw plaats, en bepaal zelf deu rang dien ieder naar verdienste toekomt.

Ridders. De edele Simonides doet ons waarlijk veel eer aan.

Simonides. Uw tegenwoordigheid doet mij op mijn leeftijd genoegen. Wij hebben de eer lief, want wie de eer haat, haat de goden hier boven.

Maarschalk. Mijnheer, ginder is uw plaats.

Pericles. Een ander verdient haar veeleer.

Eerste Ridder. Laat ons daarover niet twisten, mijnheer! wij zijn allen edellieden, die noch in ons hart, noch in onze blikken den overwinnaar benijden of deu minder gelukkige minachten.

Pericles. Gij zijt recht hoffelijke ridders.

Simonides. Zet u dan neder, mijnheer, neem plaats.

Pericles (ter zijde). Bij Jupiter, die den kenner der gedachte is, ik verbaas mij, dal juist die spijzen mij tegenstaan, waar zij niet aan denkt.

Thaisa (ter zijde). Bij Juno, de beschermgodin van het huwelijk, alle spijzen komen mij onsmakelijk voor, daar mijn wenscheu zich enkel zouden willen voeden met hem. — Inderdaad, het is een dapper ridder.

Simonides. Het is slechts een land-edelman j hij heeft eigenlijk niet meer gedaan, dan andere ridders gedaan hebben; hij heeft een lans of twee gebroken, en dus zij het zoo.

Thaisa (ter zijde). In mijn oog is hij een diamant en anderen bij hem vergeleken glas.

Pericles (ter zijde). Deze koning herinnert mij aan mijns vaders beeltenis, die hem in de dagen zijner volle glorie voorstelt. Wanneer .vorsten als starren rondom zijn troon waren gezeten, waarbij hij de zon geleek, die zij hulde kwamen brengen, dau was er geen die hem aanschouwde, of hij boog het hoofd voor zijn meerderheid. Thans gelijkt dc zoon den glimworm in den nacht; hij geeft geen licht dan in de duisternis, in den vollen dag schijnt hij niet. Zoo bemerk ik dat de Tijd de Koning van het geschapene is:

-ocr page 376-

pericles, vorst van tyrds.

Hij is de schepper en het graf der menschen,

En geeft slechts wat hij wil, niet wat zij wenschen.

Simonides. Wel, ridders, zijt ge vroolijk gestemd ?

Ridders. Wie zou het niet zijn in tegenwoordigheid des Konings?

Simonides. Ziehier, met dezen beker tot den rand gevuld, brengen wij TJ een dronk toe. Als ge werkelijk bemint, drinkt dan op de lippen uwer schoonen.

Ridders. Wij danken Uwe Majesteit.

Simonides. Een oogenblik nog. De ridder daar ginds is al te neerslachtig gestemd, als ware de feestelijke ontvangst aan mijn hof niet in volkomen overeenstemming met zijn verdienste. Hebt ge daar geen erg in, Thaisa?

T.haisa. Wat kan ik daaraan doen, vader?

Simonides. O, merk wel op, mijn dochter ! Vorsten zullen hierin den goden in den hemel gelijk zijn, die edelmoediglijk allen gedenken, wier komst te hunner eere geschiedt. Eu Vorsten die niet zoo handelen zijn den muggen gelijk, die al gonzende rondvliegen, maar eenmaal gedood ons doen verwonderd staan dat wij op ze achtsloegen. Daarom, zeg hem dat wij, om zijn aanwezigheid hier des te aangenamer te maken, dezen vollen beker wijn hem toewijden.

Thaisa. Helaas, mijn vader, het betaamt mij niet, zoo stout jegens een vreemd ridder te zijn:

Mijn aanbod kon hem ergren, daar de man De gift der vronw onkieschheid noemen kan.

Sl-monides. Hoe nu ? Doe zoo als ik u zeg, anders zou ik boos worden.

Thaisa {ter zijde). Bij de goden, mijn vader kou mij geen groo-ter genoegen doen.

Simonides. En zeg hem bovendien, dat wij gaarne zouden weten, vanwaar hij komt, hoe hij heet eu wie zijn aanverwanten zijn.

Thaisa. Mijnheer, de Koning mijn vader heeft een dronk op u ingesteld.

Pericles. Ik dank hem wel.

Thaisa. Hij wenscht dat die dronk in bloed verandere om uw leven te verlengen.

Pericles. Ik dank beiden u en hem en doe hem van ganscher harte bescheid.

Thaisa. Eindelijk zou hij van u wenschen te weten, vanwaar gij komt, hoe gij heet en wie uw aanverwanten zijn.

Pericles. Ik ben een edelman van Tyrus; mijn naam is Pericles; in kunsten en wapenhandel ben ik onderwezen Ronddolende in de wereld om avonturen te zoeken, werd ik door de verbolgen zeeën van schip en gevolg beroofd en na de schipbreuk op dit strand geworpen.

Thaisa. Hij dankt Uwe Majesteit; hij noemt zich Pericles, een

-ocr page 377-

tweede bedrijf. — vierde tooneel.

edelman van ïyrus, die door een onheil op zee van schip en gevolg beroofd op dit strand is aangedreven.

Simonides. Nu, bij de goden, ik beklaag zijn ongeluk en zal trachten hem die zwaarmoedige stemming te verdrijven. — Komt, mijneheeren! wij houden or.s te lang met kleinigheden bezig en verspillen den tijd, die ons tot andere vermaken roept. In uw wapenrusting zal een krijgsdans u goed afgaan. Ik wil van geen verontschuldiging hooren, als iemand mocht beweren, dat die muziek te luid klinkt in de ooren van jonkvrouwen; zij toch beminnen den man evenzeer in zijn wapenrusting als in de slaapzaal.

{Be Ridders voeren een dans uit.)

Zie zoo, de uitnoodiging was goed en de uitvoering niet minder. — Kom aan, mijnheer, hier is een jonkvrouw die zich even gaarne op die wijze eens zou willen inspannen, en ik heb gehoord, dat gij ridders van Tyrus uitnemend de kunst verslaat om jonkvrouwen aan het huppelen te brengen, en dat zij zeiven in het dansen onberispelijk zijn.

Pericles. Voor zoover zij zich er op toeleggen is dat het geval, Sire.

SimOnides. Ha, dat beteekent zooveel als een weigering, ofschoon met hoffelijkheid uitgedrukt.

(De Ridders en Jonkvrouwen dansen.)

Staakt den dans, staakt den dans! Mijneheeren, u allen onze dank; allen hebben zich kostelijk gehouden, [tot Pericles) maar gij het beste. — Pages, brengt de lichten om de ridders naar hun afzonderlijk nachtverblijf te geleiden! — (Tot Pericles) Het uwe, mijnheer, zal naast het onze zijn, gelijk wij bevolen hebben.

Pericles. Ik wacht op Uw Majesteits believen.

Simonides. Prinsen, het is te laai om over liefde te keuvelen, hoewel ik zeer goed begrijp, dat ge zulks in het schild voert. Thans dan ter rust, want morgen is de dag,

Dat ieder toonen moet, wat hij vermag.

(Allen treden af.)

VIERDE TOONEEL.

Tyrus. Een vertrek in het huis van den Stadhouder.

(Helicanus en Escanes treden op.)

HelicanüS. Neen, Eseanes, ik zal u de waarheid mededeelen: Antiochus leefde in bloedschande. Geen wonder dat de machtige goden hun rechtmatigen toorn wegens zulk een afschuwelijk vergrijp tegen de natuur niet langer konden terughouden: op het

-ocr page 378-

pericles, vorst van tyrds.

toppunt zijner glorie werden hij en zijn dochter door het vuur des hemels getroffen, toen beiden op een zegewagen van onschatbare waarde rondreden; hun lichamen verschrompelden tot een afschuwelijken klomp, zij verspreidden een stank, dat zij wier oogen hen vóór hun val aanbaden, de handen tot de begrafenis weigerden te leenen.

Escanes. Inderdaad, zeer vreemd.

Helicanüs. En tegelijk rechtvaardig. Die Koning moge machtig geweest zijn, zijn macht kon hem voor de straffende hand des hemels niet beschutten: de zonde ontving haar loon.

Escanes. Zeer waar.

{Eenige edellieden treden op.)

Eerste Edelman. Zie maar eens, niemand heeft zoozeer zijn volle vertrouwen als hij, zoowel in de raadsvergadering als in geheime bijeenkomsten.

Tweede Edelman. Het zal niet lang meer duren of er zal een algemeene klacht opgaan.

Derde Edelman. En wee over hem, die haar niet wil steunen.

Eerste Edelman. quot;Volg mij dan. — Heer Helicanüs, een woordje, als het u belieft.

Helicanüs. Met mij ? Heel gaarne. Een goeden morgen in-tusschen, mijneheeren!

Eerste Edelman. AVoet dan dat onze grieven het hoogste punt bereikt hebben en nu eindelijk de oevers overstroomen.

Helicanüs. Uw grieven? Waar omtrent? Doet den Vorst dien ge liefhebt geen oneer aan.

Eerste Edelman. Doe dan ook u-zelven geen onrecht aan, edele Helicanüs. Zoo onze Vorst nog in leven is, stel ons dan in de gelegenheid hem onze hulde te bewijzen, of doe ons weten, welk land zoo gelukkig is hem te bezitten. Zoo hij ergens in de wereld te vinden is, zullen wij hem zoeken; zoo hij in zijn graf rust, zullen wij hem daar trachten te vinden. Indien hij leeft, willen wij dat hij over ons regeert; zoo hij gestorven is, geef ons dan gelegenheid zijn dood te beweeuen en Iaat ons overgaan tot een vrije keuze.

Tweede Edelman. Het vermoeden omtrent zijn dood is bij ons werkelijk het minst twijfelachtig. En daar wij nu aannemen, dat dit koninkrijk zonder hoofd is, — een gebouw gelijk dat zonder dak zijnde spoedig ten ondergang neigt, —- zoo onderwerpen wij ons aan uw edelen persoon als onzen soeverein, aan u, die het best weet hoe den schepter te zwaaien en het volk te regeeren.

Allen. Leve de edele Helicanüs!

Helicanüs. In naam der eer, houdt uwe stemmen terug; zoo gij Vorst Pericles liefhebt, laat af met uw aanzoek. Uwwenschen gehoor te geven zou voor mij hetzelfde zijn als de gevaren der zee in den mond te loopen, om voor een enkele minuut rust uren

-ocr page 379-

tweede bedrijf. — vijfde tooneel.

achtereen van onrust te slijten. Laat mij u smeeken nog een twaalf maanden geduld te hebben en de afwezig-heid des Konings te dragen. Indien hij na verloop van dat tijdperk nog niet teruggekeerd is, zal ik met al den moed dien de ouderdom toelaat, het juk dragen dat gij mij wilt opleggen. Kan ik evenwel dit bewijs uwer vriendschap niet verwerven, gaat dan als wakkere edellieden en trouwe onderdanen op een ontdekkingstocht uit, zonder u door eenig avontuur te laten afschrikken. Indien gij den Torst mocht vinden en ons hier terugbrengen, zult gij als diamanten aan zijn kroon schitteren.

Eerste Edelman. Het moet een dwaas zijn, die niet wil toegeven aan de stem der wijsheid; nu Helicanus ons daartoe opgewekt heeft, willen wij de reis aanvaarden en trachten den Vorst te vinden.

Helicanüs. Thans zijn wij vrienden, gij en ik; uw hand!

Door de eendracht van zijn hoofden bloeit het land.

[Allen treden af.)

VIJFDE TOONEEL.

Pentapolis. Een zaal in het paleis.

(Simonides treedt van den eenen kant tinnen, een brief lezende; de Ridders van den anderen leant optredende ontmoeten hem.)

Eerste Ridder. Den edelen Simonides zij een goede morgen toegewenscht.

Simonides. Ridders, ik moet u van den kant mijner dochter do mededeeling doen, dat zij voor de eerste twaalf maanden nog niet aan een huwelijk wil denken. De redenen daarvoor houdt zij voor zich zelve, en het is zelfs mij door geen enkel middel gelukt ze te weten te komen.

Tweede Ridder. Is het ons niet geoorloofd toegang tot haar te verkrijgen, Sire?

Simonides. In geen geval kan dit worden toegestaan; zij heeft zich striktelijk in haar kamer afgezonderd, zoodat het onmogelijk is aan uw verzoek te voldoen. Nog twaalf maanden zullen voorbijgaan dat zij de livrei van Diana zal willen dragon: dit heeft zij bij de oogen van Cynthia gezworen, en bij haar maagdelijke eer, zij zal die gelofte niet breken.

Derde Ridder. Wij moeten dan afscheid nemen, hoe zwaar ons het vaarwel valt.

[De Ridders vertrekken.)

Simonides. Zie zoo, die heeren zijn afgescheept. Thans den brief van mijn dochter ingezien. Zij deelt mij kort en goed me-

-ocr page 380-

pericles, vorst van tyru3.

de, dat zij den vreemden ridder wil huwen, of de zon aan den hemel niet meer wil aanschouwen, \'tls goed, jonge dame, uw keus stemt volkomen met de mijne overeen. Dat staat mij bijzonder aan. Maar zie eens hoe eigenmachtig zij zich uitlaat, zonder zelfs in het minst te vragen, of ik haar keuze al dan niet goedkeur. Intusschen, ik hen er zeer mede ingenomen en zal de verloving niet lang verschuiven. Maar stil, daar komt hij; ik moet voor-loopig mijn gedachten verhelen.

{Pericles treedt op.)

Pericles. Alle heil den edelmoedigen Simonides!

Simonides. U evenzoo, waarde Heer! Ik hen u ten hoogste verplicht voor do heerlijke muziek van gisteren avond. Ik verzeker u, dat mijn ooron nog nooit zoo door de genotrijke harmonie der tonen gestreeld werden.

Pericles. Het is Uw Majesteits welwillendheid die mij prijst, en niet zoozeer mijn verdienste.

Simonides. Gij zijt een meester in de muziek, mijnheer!

Pericles. Veeleer de minste van haar leerlingen, Sire!

Simonides. Ik naoet u eens wat vragen; wat dunkt u van mijn dochter, mijnheer?

Pericles, \'tls een zeer deugdzame prinses, Sire!

Simonides. En zij is schoon, niet waar?

Pericles. Als een schoone zomerdag, wonderbaarlijk schoon.

Simonides. Mijn dochter denkt zeer gunstig over u, mijnheer! zelfs zoo zeer, dat gij haar leermeester moet worden, en zij uw leerling wil zijn; denk daar eens over.

Perycles. Ik ben niet waardig haar leermeester te zijn.

Simonides. Zoo denkt zij er niet over; loop dit geschrift eens door.

Pericles {ter eijde). Wat is dat? Een brief, waarin zij erkent den ridder van Tyrus te beminnen! Dat is een list van den koning om mij van het leven te berooven. — {Luid). Vorstelijke gebieder, o, zoek mij niet in den val te lokken; ik ben een vreemdeling en een ongelukkig edelman, die het nooit gewaagd heeft de oogen op uw dochter te slaan, tenzij om haar door mijn diensten hulde te bewijzen.

Simonides. Gij hebt mijn dochter betooverd; gij zijt een schurk.

Pericles. Bij de goden zweer ik u, dat dit niet zoo is! Het is mij nooit in de gedachten opgekomen haar te ergeren en nooit heeft eenige handeling van mij het er op toegelegd haar liefde te winnen of uw ongenoegen op te wekken.

Simonides. Gij liegt, verrader!

Pericles. Verrader!

Simonides. Ja, verrader!

Pericles. Ieder, — tenzij de Koning — die mij verrader durft noemen, werp ik die leugen in het aangezicht terug.

-ocr page 381-

tweede bedrijf. — vijfde tooneel.

Simonides {ter zijde). Bij de goden, zooveel moed juich ik toe.

Pericles. Mijne handelingen zijn even edel als mijn gedachten, die nooit van een lage afkomst zullen blijk geven. Ik kwam hier aan uw hof, gedreven door de eer en niet om een aanval op het hart uwer dochter te doen. En hij die anders van mij durft beweren, is een vijand van mijn eerlijken naam, wat dit zwaard bewijzen zal.

Simonides. Ontkent gij ? Hier komt mijn dochter, zij kan het getuigen.

{Thaim treedt op.)

Pericles. Gij dan, zoo gij even deugdzaam als schoon zijt, stel uw vertoornden vader gerust en zeg hem of mijn tong ooit een woord gesproken, mijn hand ooit een syllabe geschreven-heeft, waarin ik u liefde zocht af te dwingen.

Thaisa. Wel, mijnheer, indien gij zulks gedaan had, wie zou er dan ergernis nemen uit datgene, wat mij blijde zou gemaakt hebben 1

Simonides. Zijt ge zoo eigenmachtig, jonge liamet — {Ter zijde). Het verheugt mij van ganscher harte. — iLuid.) Ik zal u wel tam krijgen, ik zal u spoedig mijn vaderlijk gezag doen gevoelen. Durft gij uw liefde, uw geheele hart aan een vreemdeling wegschenken, zonder miju toestemming te vragen? — {Ter zijde). Een vreemdeling, ja, maar een man van wien ik niet anders kan denken, dan dat hij van even hoogen stam en vorstelijken bloede is als ik zelf. — {Luid). Hoor mij aan, prinses! onderwerp uw wil aan den mijne; — en gij, mijnheer, laat u door mijn raadgeving leiden, of — ik zal u beiden tot echtgenooten maken. Komaan dan, wees niet zoo schuchter; handen en lippen moeten dit verbond bezegelen, en als ge eenmaal vereenigd zijt, zal ik uw vreugde verstoren, als gij het zoo noemen wilt en tot uw leedwezen wellicht uitroepen: God zegene u beiden! Welnu, zijt ge met die woorden tevreden?

Thaisa. O zeker, indien gij mij bemint, mijnheer!

Pericles. Zoo innig als mijn eigen leven en het bloed, dat dit leven onderhoudt.

Simonides. Welnu, zijt gij het dan beiden eens ?

Beiden. Ja, als het Uwe Majesteit behaagt.

Simonides. Zoozeer dat \'k naar uw echt reeds uitzie met verhangen;

Dan zal \'t gewenschte bed u feestelijk ontvangen.

{Allen treden af.)

-ocr page 382-

pericles, vorst van tyrus.

DERDE BEDRIJF.

Gower treedt op.

Gower. Nu dooft de slaap het feestgedruis,

Slechts snorken hoort men door het huis,

Te luider nog, nu de overvloed

Der bruiloft drukt op \'t vol gemoed.

Met gloeiende oogen zit de kat

Te loeren voor het muizegat;

En krekels zingen naar hun aard

Bij \'t vuur dat wegsmeult aan den haard.

«Naar bedquot;, sprak Hymen, »met de bruid !quot;

Met maagd\'lijke onschuld was het uit.

Maar — voor \'t verlies een blijde hoop.

Vul zelf het snelle tijdsverloop

Met eigen fantasie hier aan:

Ik doe u :t stomme spel verstaan.

P A N T O MI M E.

Van den eenen kant treden Pericles enSimonides met hun gevolg op; een bode ontmoet hen en geeft Pericles knielende een brief ovei-; Pericles toont Simo-nides den brief; alle aanwezige hovelingen knielen voor Pericles. Daarop treedt de zwangere Thaisa op\' vergezeld van haar voedster Lychorida. De Koning toont Thaisa den brief, die zich over den inhoud zeer verheugt. Zij en Pericles nemen afscheid van haar vader en vertrekken met Lychorida en hun gevolg. Daarop treden Simonides en de overi. gen af.

Op menig moeitevollen tocht

Werd naar vorst Pericles gezocht,

Van Oost naar West, van Noord naar Zuid,

Naar elke streek die de aard besluit.

En met volharding, met een vlijt.

Dat paard en zeil en geld om strijd

Hun bijstand biên. Ten leste kwam,

Toen \'t zoekend oor \'t gerucht vernam.

Een bode tot Simonides,

Die brieven bracht voor Pericles,

Wier inhoud dit te lezen gaf:

Antiochus ontving zijn straf.

En stierf een smadelijken dood

Gelijk zijn dochter, even snood.

-ocr page 383-

DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.

lu ïyrus werd de koningskroon

Vorst Helicanus aangeboon,

Doch deze weigert kort en goed,

Terwijl hij \'t oproer zwijgen doet

Door \'t voorstel dat, zoo Pericles

Niet wederkeert, na tweemaal zes

Vernieuwde manen, hij de kroon,

Aanvaarden zal op Tyrus\' troon.

Die tijding brengt Pentapolis

In rep en roer; de geestdrift is

Uitbundig bij de burgerij.

En ieder juicht er even blij:

»Onze erfprins is een heusche koning!

Wie droomde er ooit van zoo\'n vertooning?quot; —

Nu vangt de tocht naar Tyrus aan;

Zijn zwangre vrouw wenscht mee te gaan,

AVat zeker niemand wraken zal.

AVat afscheidstranen zonder tal!

Ook neemt zij voor de reis op zee

Lychorida de baker rneê.

Daar slingert op Neptunus\' vloed

Het ranke vaartuig, dat zich spoedt

Eu half de reis reeds heeft volbracht.

Helaas, weer daalt der jamren nacht,.

En \'t opgeruide noorden blaast,

De stormwind buldert luid en raast,

En \'t arme schip duikt op en neer.

Gelijk een eend, in \'t baldrend weer.

Thaisa gilt in barenswee

En komt in \'t kinderbed op zee.

Doch wat er voorvalt in \'t gevaar,

Maakt ons tooneel straks openbaar;

Dies zwijg ik liefst, want beter licht

Brengt dit bedrijf \'tu voor \'t gezicht.

Door uw verbeelding is mitsdien

In dit tooneel het schip te zien.

En op het dek, iu woeste vlagen.

Staat Pericles, om dus zijn leed te klagen.

(Gower treedt af.)

EERSTE TOONEEL.

Een schip op zee.

(Pericles treedt op hel dik.)

Erf. Gij God van deze uitgestrekte vlakte, gebied de gol

-ocr page 384-

PERICLES, VORST VAX TYRüS.

ven, die hemel en hel aanschennen, te bedaren! En gij die de winden beveelt, sla ze thans in boeien, gelijk gij ze uit de diepten hebt losgelaten. O, stil de ontzettende en oorverdoovende donders, blusch uit erbarmen uw snelle bliksemstralen I — O, Zeg, Lychorida, hoe maakt het de Koningin? — Hoe, wilt ge dan u-zel-ven te bersten blazen, o orkaan ? Het gefluit van den zeeman is als een gefluister in het oor van een dood; het vindt geen gehoor. — Lucina, gij goddelijke beschermster en hulpvaardige vroedvrouw voor haar die in den nacht haar barensweeën uitschreeuwen, daal neder aan boord van ons dobberend vaartuig en verlicht de moedersmarten van mijn gade die in arbeid gaat. \'} — Welnu, Lychorida? s

{Lychorida treedt met een zuigeling op).

Lychorida. Hier heb ik een schepseltje, dat te jong is vooreen plaats als deze; zoo het besef van ons gevaar had, zon het sterven gelijk ik bijna doe. Ontvang dit overblijfsel van uw gestorven gemalin in uw armen.

Pericles. Hoe, wat zegt gij, Lychorida?

Lychorida. Houd u bedaard, Sire! Help den storm niet. Hier is alles wat van uw gemalin levend is overgebleven, een dochtertje. Om der wille van dit kind, houd u mannelijk en houd goeden moed!

Pericles. O, gij goden ! AVaarom boezemt gij ons liefde in voor uw kostbare geschenken, als gij ze ons onmiddellijk weder ont-rooven wilt? Wij hier beneden eischen niet terug wat wij eenmaal \'hebben weggeschonken, en in dat opzicht kunnen wij onze eer tegenover de uwe stellen.

Lychorida. Bedaard, Sire, al ware het slechts pm dat schepseltje aan uw zorg toevertrouwd.

Pericles. 0, wel moge uw leven kalm zijn, want nooit had een zuigeling onstuimiger geboorte! Rustig en vriendelijk mogen uw dagen voorbijgaan, want u viel het onbarmhartigste welkom in deze wereld ten deel, dat ooit een vorstelijk kind werd toegeroepen! Gelukkig zij uw verder bestaan, want gij hebt het aanzijn verkregen onder verschrikkingen als ooit aarde, lucht, vuur en hemel konden teweegbrengen om u uit den moederschoot te voorschijn te roepen! Uw verlies bij den eersten ademtocht is groo-ter dan alles wat gij ooit in het leven hier op aarde kunt vinden. De genadige goden mogen steeds met welgevallen op u ne-derzien!

[Twee matrozen treden op.)

Eerste Matroos. Hebt ge nog moed, Sire? God zij u genadig!

Pericles. Moed genoeg; ik vrees den stormwind niet: mij heeft

\') Lucina was de bescliermgodin der vrouwen in arbeid; zie den aanhef van het eerste tooneel, eerste bedrijf.

-ocr page 385-

derde bedrijf. — eerste tooneel.

hij het ergste gedaan. Maar toch, ter wille vau dit arme Icind, deze nieuweling op de zee des levens, zou ik wel wenschen dat het weer stil werd.

Eerste Matroos. Laat de boeglijn wat schieten! — Houdt Je nog niet op met razen? Blaas je-zelf dan te bersten!

Tweede Matroos. Als we \'t ruime sop maar kunnen houden; dan mag voor mijn part het schuim van de zoute golven de maan kussen, daar maal ik niets om!

Eerste Matroos. Sire, de Koningin moet overboord; de zee werkt hoog, de wind blijft aan \'t razen en het zal niet eer stil worden, voor de dooden van het schip verwijderd zijn.

Pericles. Dat is nw bijgeloof.

Eerste Matroos. Met uw verlof, Sire! dat is altijd onder ons zeelui gebruik geweest en wij houden aan onze gebruiken vast. Kort en goed dus, gij moet toegeven; zij moet zoo gauw mogelijk overboord.

Pericles. Doe dan als je goedvindt. — Rampzalige Koningin!

LychORIda. Daar ligt uw gemalin, Sire!

Pericles. Een verschrikkelijk kinderbed hebt gij gehad, mijn dierbare! Geen licht, geen vuur; de onbarmhartige elementen hebben u ganschelijk vergeten; zelfs is mij den tijd niet vergund u een gewijde uitvaart te verschaffen, daar ik n zoo overhaasten schier zonder doodkist aan het slib der diepte moet toevertrouwen; in plaats van een gedenkteeken over uw gebeente en een steeds brandende lamp op uw graf, zal de walvisch boven uw lijk zijn waterstralen uitspuiten en het golfgeklots zich doen hooren; terwijl eenvoudige schelpen uw rustbed zullen zijn. — O, Lycho-rida, beveel Nestor mij specerijen, inkt, papier, mijn kastje en kleinodiën te brengen en zeg aan Nicander dat hij mijn met zijde gevoerden koffer oj.drage. Leg de zuigeling op de peluw; haast u; ik zal terwijl een priesterlijk woord als vaarwel uitspreken. Maak haast, voedster. (Lychorida treedt af)

Tweede Matroos. Sire, in het vooronder hebben wij een waterdichte en goed geboerde kist gereed.

Pericles. Ik dank u wel. Zeg eens, welke kust hebben wij in het gezicht\'.\'

Tweede Matroos. Wij zijn niet ver van Tarsus.

Pericles. Daarheen, beste vriend, gij moet uw koers naar Tyrus opgeven. Wanneer kunt gij Tarsus bereiken?

Tweede Matroos. Tegen het aanbreken van den dag, als de wind wat gaat liggen.

Pericles. Dan stellig naar Tarsus heen ! Daar zal ik Cleon opzoeken, want hot kind zal het niet tot Tyrus uithouden. Ik zal het er aan een zorgvolle verpleging toevertrouwen. Vooruit nu, zeeman! ik zal het lijk dadelijk hier do n brengen.

{illen treden af.)

3

-ocr page 386-

pericles, vorst van tvrus.

TWEEDE TOONEEL.

E p li e s u s. Een vertrek in het huis van C e r i m o n.

(Cerimon, een bediende en e enige schipbreukelingen treden op.

Cerimon. Philemon, kom \'reis hier!

(P/iiletaon treedt op).

Philemon. Roept mijnheer \'?

Cerimon. Haal vuur en eten voor die arme schipbreukelingen; het is een woeste en stormachtige nacht geweest.

Bediende. Ik heb er meer beleefd, maar een nacht als deze was heb ik nog nooit bijgewoond.

Cerimon. Je meester zal vóór je terugkomst wel dood zijn; er bestaat geen geneesmiddel in de natuur om hem in het leven terug te roepen. [Tot Philemon.) Geef dit aan den apotheker en zeg mij dan hoe dat middel werken zal.

{Allen treden «;ƒ, uitgezonderd Cerimon. — Twee Heer en treden op.)

Eerste Heer. Goeden morgen !

Tweede Heer. Goeden morgen, mijnheer!

Cerimon. Wel, mijneheeren, wat doet gij zoo vroeg op de been?

Eerste Heer. Ons huis ziet vlak op zee uit, mijnheer! en het stond te sidderen of er eeu aardbeving was; het was of het ge-bindte zou scheuren en de heele gevel voorover zou tuimelen. Louter nieuwsgierigheid en vrees deden mij het huis verlaten.

Tweede Heer. Dat is de reden, waarom wij u zoo vroeg lastig vallen; niet zoozeer onze eigen zaken.

Cerimon. Daar zegt ge de waarheid, geloof ik.

Eerste Heer. Maar nu moet ik mij evenzeer • verwonderen, dat gij, reeds zoo deftig gekleed, de zachte boeien van den slaap afwerpt; het is zeer vreemd als men iemand zich zoo ziet afsloven, indien hij er niet toe gedwongen is.

Cerimon. Ik heb het er altijd voor gehouden, dat deugd en kennis hooger geschenken zijn dan adellijke geboorte en rijkdommen; losbandige erfgenamen kunnen de beide laatsten verduisteren en verspillen, maar de onsterfelijkheid vergezelt de eerst-genoemden en maakt den mensch tot een god. Het is welbekend, dat ik steeds van de natuur mijn studie heb gemaakt; door die geheime wetenschap, de uitkomst van mijn eigen proefnemingen en de navorschingen van anderer betrouwbare ervaring, heb ik mij gemeenzaam gemaakt met al de zegenrijke eigenschappen, die in planten, metalen en steenen^erborgen zijn. Zoo kan ik spreken over de storingen, die in de natuur voorkomen, en de middelen om herstel aan te brengen. In het waarachtig genot daaraan verbonden vind ik hooger bevrediging dan in het haken naar wisselvallige eereposten of het ophoopen mijner schatten in zijden buidels om er den dwaas en den dood genoegen mede te doen.

-ocr page 387-

derde bedrup. — tweede tooneel.

Tweede Heer. Uw roem heeft door geheel Ephesus uw wel-Jadigen zin bekend gemaakt; honderden, die door u hersteld zijn geworden, noemen u hun redder en vader. En niet alleen uw kennis, uw persoonlijke bijstand, maar ook uw altijd geopende beurs heeft Cerimon een vermaardheid geschonken, die de tijd nooit--

[JEenige bedienden treden met een kist op.)

Eerste Bediende. Zoo zoo, zet hier maar neder.

Cerimon. Wat is dat?

Eerste Bediende. Zoo even, mijnheer, heeft de zee deze kist aan het strand geworpen. Het is zeker iets uit oen schipbreuk.

Cerimon. Zet haar neder en laten wij haar eens bekijken.

Tweede Heer. Het heeft wel iets van een doodkist, mijnheer!

Cerimon. Wat het ook wezen mag, het is verbazend zwaar. Breek de kist dadelijk open; zoo de zee haar maag met. goud overladen heeft, is het een goeden inval der fortuin het aan ons strand uit te werpen.

Tweede Heer. Daar hebt gij gelijk in, mijnheer!

Cerimon. Wat is zij deugdelijk dichtgemaakt en bepekt! Heeft de zee de kist aun het strand geworpen ?

Eerste Bediende. Ik heb nog nooit zulk een ontzettende golf gezien, als die deze kist op het strand bracht.

Cerimon. Breek haar open. Bedaard wat, een aangename geur komt ons te gemoet.

Tweede Bediende. Een heerlijke geur.

Cerimon. Als maar ooit mijn neus verschalkt heeft. Zie zoo, het deksel er af! — o, Gij almachtige goden! Wat hebben wij hier ? Een lijk!

Eerste Heer. Zeer vreemd!

Cerimon. En in een staatsie-kleed gewikkeld, gebalsemd en als een kostbare schat door specerijen omgeven. Een geschrift tot toelichting er bijl Apollo, sta mij bij in het ontcijferen dier letterteekens!

[Bij leest van -het geschrift.) «Hier geef ik allen te verstaan :

Landt ergens deze doodkist aan,

Vorst Pericles besloot daarin Zijn diep betreurde gemalin.

Geef haar een graf, gij die haar vindt,

Zij was een dierbaar koningskind.

Dit goud beloont zijn liefde weêr.

Der goden zegen nog veel meer.quot;

Zoo gij nog leeft, Pericles, moet ge een hart omdragen dat van jammer breekt! — Dit is heden nacht geschied.

Tweede Heer. Zeer waarschijnlijk, mijnheer!

Cerimon. Neen, wel zeker dezen nacht; zie maar eens hoe

3*

-ocr page 388-

pericles, vorst van tyrus,

fi isch de doode er uitziet. Al te ruw handelde men, toen men lüiar in zee wierp. Maak spoedig een vuurtje in huis aan, en haal mij intusschen al de doezen met kruiden van mijn studeerkamer. (Een bediende vertrekt.) De dood kan uren lang de natuur in boeien slaan, terwijl toch de levensvonk de verdoofde levensgeesten weder kan aanwakkeren. Onlangs hoorde ik nog van een Egyptenaar, die negen uren in doodslaap verkeerd had, maar ten laatste door goede hehanJeling weder bijkwam.

[\'Een bediende komt, doozen, doeken en eenig vuur aandragende.)

Mooi, goed gedaan; het vuur amgomaakt en de doeken bij de hand. Nu nog wat treurige muziek, al zijn ook onze instrumenten niet van de fijnste, hoort ge? Geef dat üeschje nog eens aan. lloe nu, het onbezielde lichaam beweegt zich! Nog wat muziek! Mag ik u verzoeken, mijneheeren, mij een weinig ruimte te laten. De Koningin zal herleven; de natuur ontwaakt; een warme adem gaat van haar uit. Niet langer dan vijf uien kan zij zoo bewusteloos geweest zijn. Zie eens, hoe de bloern des levens wederom haar ■wangen begint te kleuren!

Eerste Heer. De hemel doet door u onze verbazing ten top stijgen; uw roem is voor eeuwig gegrondvest.

Cerimon. Zij is aan hot leven teruggegeven! Zie eens, haar oogleden, het omhulsel voor do hernelsche juvveelen die Pericles verloren heeft, laten door do schitterend gouden wimpers het licht schemeren; de diamanten van het zuiverste water blinken ons weder toe, oin de wereld teu tweede male hun rijkdom te scheuken. — Leef, schoon schepsel, en doe ons weenen bij het verhaal van uw ongelukkig lot, dat even zeldzaam\' moet wezen als gij zelve.

(Thaisa beweegt zich)

ïha.i3a. O, goddelijke Diana, waar hen ik? Waar is mijn gemaal? quot;Wat zie ik hier om mij heen?

Eerste Heer. Is dat niet vreemd?

Tweede Heer. Allerzonderlingst!

Cerimon. Stil, stil, lieve buren! Help mij een handje; wij moeten haar dadelijk ginds in de kamer brengen. Houdt linnen bij de hand. De uiterste omzichtigheid in acht genomen, want haar instorten zou doodolijk zijn. Kom nu, help mij. Aosculaap moge ons bijstaan!

(Allen treden af, de kist vjegdragende).

-ocr page 389-

derde bedrijf. — derde tooneel.

DERDE TOONEEL.

Tarsus. Een vertrek in het huis van den Stadhouder.

{Pericles, Clean, Dionyza en Lychorida treden op, de laatste met Marina in de armen).

Pericles. Zeer geëerde Cleon, ik moet noodzakelijk vertrekken; mijn twaalf maanden zijn vervlogen, en Tyrus bevindt zich in een toestand, die eenigszins zorg baart. Ontvang gij en mv gade de betuiging van een dankbaar hart. De goden mogen u alles ten beste schikken.

Cleon. De pijlen van het noodlot mogen u doodelijk getroffen hebben, ook ons zijn ze niet voorbijgegaan, zonder ons verdriet te veroorzaken.

Dionyza. Helaas, uw beminnelijke gemalin! Ach, had het strenge lot u vergund haar tot ons te voeren om mijn oogen met den aanblik te zegenen!

Pericles. Ons schiet niets anders over dan den machten des hemels te zwijgen. Al zou ik razen en brullen als de zee die haar besloten houdt, toch zou ik aan het einde er niets aankunnen veranderen. Mijn lieve zuigeling Marina, die ik aldus genoemd heb, omdat zij op zee het eerste levenslicht aanschouwde, beveel ik heden aan uwe liefderijke verzorging en laat ik in uwe handen achter, alsof het uw eigen kind ware. Dringend verzoek ik u haar een vorstelijke opvoeding te geven, opdat zij in later leeftijd toone wat haar afkomst is.

Cleon. Wees er niet bezorgd voor, Sire! maar houdt u overtuigd, dat uw weldadigheid, die mijn volk nog steeds zegenend gedenkt, daar gij uw korenvoorraad in mijn land uitdeeldet. in uw kind zal vergolden worden. Indien ik ooit zoo ontaard kon zijn, daaromtrent nalatig te worden, zou nog de stem van het volk, dat gij gered hebt, mij tot mijn plicht dwingen. Zoo ik echter een eed tot spoorslag noodig had, welnu, de goden mogen mijn nalatigheid in dozen op mij en de mijnen wreken, tot aan de laatste mijner afstammelingen!

Pericles. Ik geloof u op uw woord; uw rechtschapenheid en eer staan er mij borg voor, ook zonder uw eeden. Mevrouw, bij de schitterende Diana, die wij allen vereeren, leg ik de gelofte af, dat mijn hoofdhaar tot haar huwelijk ongeschoren zal blijven, al maak ik nog zulk een zonderlinge vertooning. Thans neem ik afscheid van u. Boste mevrouw, maak mij gelukkig door de goede zorgen die gij aan de opvoeding van mijn kind besteedt.

Dionyza. Ik zelf heb een dochter, maar mijn eigen kind zal niet dierbaarder zijn in mijn oog, dan het uwe, Sire!

Pericles. Mijn dank, mevrouw, en mijn gebeden blijven u bij.

Cleon. Wij zullen u tot den uitersten zoom van het land ver-

-ocr page 390-

pericles, vorst van tyrds.

gezellen om u daarna den gemaskerden Neptunus en den liefe-lijksten winden des hemels toe te vertrouwen.

Pericles. Ik wil uw aanbod aannemen. Kom, beste mevrouw, laat ons gaan. Neen, geen tranen, Lychorida, geen tranen. Heb slechts het oog op uwe kleine meesteres, in wier dienst gij in hot vervolg zult zijn. — Kom nu mede, heer Cleon.

(Allen treden af.)

VIERDE TOONEEL,

E p h e s u s. Een vertrek in C e r i m o n \' s huis.

(Cerimon en Thaisa tredm ojj.)

Cerimon. Mevrouw, deze brief lag met eenige kostbaarheden in uw koffer; thans is alles te uwer beschikking. Kent gij het schrift?

Thaisa. \'tls het schrift van mijn gemaal. Ik herinner mij nog zeer goed dat ik mij inscheepte en vervolgens het leven aan boord tot mijn bevalling; of ik evenwel aan een kind liet leven, geschonken heb, kan ik niet met zekerheid zeggen, dat weet de hemel. Daar ik nu mijn gemaal Pericles nooit weder terug zal zien, ben ik vast besloten den Vestaalschen sluier aan te nemen, om nooit weder aan de genietingen des levens te denken.

Cerimon. Indien dit uw stellig voornemen is, mevrouw, kan ik u meedeelen, dat Diana\'s tempel niet ver van hier is; daar kunt gij tot uw laatste levensdagen verblijf houden. Zelfs zou een nicht van mij u daar kunnen gezelschap houden, zoo gij er vau gediend wilt zijn.

Thaisa. Het loon geef ik in woorden u alleen\'

Mijn wil is goed, al zij de gift ook kleen.

(Beiden ireden af.)

VIERDE BEDRIJF.

Gower treedt op.

Gower. Verbeeld u Pericles nu weêr

In Tyrus, hoofd van \'t rijksbeheer; Terwijl zijn gade, in Ephesus herleefd, Zich aan Diana\'s dienst verbonden heeft. Volg thans Marina, beider kind,

Die \'t vlug tooneel in Tarsus vindt,

Waar Cleon haar heeft opgevoed In kunst en kennis, vroom en vroed, Zoodat zij ieders hart geniet.

En elk in haar een wonder ziet.

Maar, ach! dat ondier, booze nijd, Wreekt zich het ergst op roem en vlijt,

-ocr page 391-

VIERDE BEDRIJF. — PROLOOG.

Eu scherpt het mes van \'t valsch verraad,

Dat naar Marina\'s leven staat.

Ook Cleon heeft een bloeiend kind.

Een dochter, schoon en wei-bemind,

Eu rijp voor \'thuwlijk; deze maagd Heet Philoteen, en elk gewaagt In ons verhaal, óat ze al haar tijd En met eu bij Marina slijt.

Hetzij ze \'t zijden draadje weeft,

Dat door haar blanke vingren zweeft;

Of \'t lijnwaad steekt met scherpe naald.

En \'t dus, al wondend, schoon bemaalt;

Of \'t zij ze bij de luite zingt En Philomeel tot zwijgen dwingt.

Te midden van haar klagend lied;

Of wel Diaan haar hulde biedt Met vrome pen: — ten allen tijd Beproeft dees Philoteen den strijd,

Maar wint Marina \'t breed en ruim,

Hoe zou de kraai de blanke pluim quot;Van Paphos\' duif ooit evenaren!

Elk gnnt Marina de eerprijs garen.

Die niet als gunst wordt toegestaan.

Maar als een schuld haar wordt voldaan. Dit overschaduwt Philoteen En haar bekoorlijkheid meteen.

En \'t wekt den nijd van Cleon\'s gade^

Die in haar woede en ongenade Een booswicht omkoopt, valsch en snood Tot moord; want is Marina dood,

Dan zal haar dochter niets meer vreezen En zonder mededingster wezen.

Opdat haar toeleg lukken zal Brengt ze eerst Lychorida ten val.

En gaat in \'t bloedig opzet voort,

En dwingt het werktuig van den moord Tot euveldaad. Wat thans ons wacht Verklaar ik u, naar \'k noodig acht.

Al zou de tijd ook vliegen moeten Op mijner verzen kreuple voeten En mocht dit soms bezwaarlijk gaan.

Uw fantasie vult alles aan.

Op, Dionyza, en verschijn Met uw ontaarden Leonijn!

(Gotcer ireedl af.)

-ocr page 392-

PERICLES, VORST VAN ÏYRÜS.

EERSTE TOONEEL.

Tarsus. Eeu open plaats nabij het zeestrand.

(Dinnyza treedt met Leonine op.)

DiONYZA. Wees uw eed gedachtig: je hebt gezworen het stnk uit te voeren. Met een enkelen slag ben je er af en niennand komt er iets van te weten. Je kunt niets ter wereld zoo gauw opknappen, wat je tevens zooveel voordeel opleveit. Laatje afgekoelde geweten niet ontijdig warm worden om je hart met al te schuchtere liefde te vervullen; laat evenmin het medelijden, dat zelfs een vrouw heeft uitgeschud, uw gemoed vermurwen: toon dat je een soldaten-hart in het lijf hebt.

Leonine. Ik zal het doen; maar het is toch zoo\'n goedhartig schepseltje.

Dionyza. Des te beter geschenk voor de goden is zij dan. Daar komt zij, nog altijd weenendo om den dood van haar geliefde voedster. Ben je nu vast besloten?

Leonine. Mijn besluit staat vast.

(Tiiarina treedt met een hloeml\'órfje op),

Marina. Ja, ik zal de aarde van haar schoonste kruiden be-rooven om uw graf met bloemen te bestrooien; de gele, de blauwe, de purperen violetten, de goudsbloem, zij allen zullen als een tapijt over uw graf gespreid worden, zoolang de zomer het toelaat. Ach, arm meisje dat ik ben, geboren in den storm toen mijn moeder het leven verloor! Is dit leven mij niet een altijd durende storm, die mij van mijn vrienden wegslingert?

Dionyza. Wel, Marina, hoe zwerft ge hier zoo alleen rond? Hoe komt het dat mijn dochter niet bij u is? Laat het verdriet niet aan uw jeugdig leven knagen; je bezit in mij een trouwe voedster. Hemel, wat zijn uw wangen door die nutteloozo smart van kleur verschoten! Komaan, geef mij die bloemen, eer de zeewind ze doet verwelken. Doe een wandeling met Leonine; do lucht is frisch en wekt den eetlust op. — Kom, Leonine, neem haar bij den arm en wandel een weinig langs hot strand.

Marina. O neen, laat ik u niet van uw dienaar berooven.

Dionyza. O, geen zwarigheid. Ik draag den Koning, uw vader, zoowel als u een liefdevol hart toe, moer dan van een vreemde te denken is. AVij wachten hem iederen dag hier; als hij u bezoekt en ons wonder van gezondheid tegen alle gerucht in zoo afgevallen vindt, zal hij van zulk een moeitevolle reis berouw hebben; dan zal hij mij, zoowel als mijn echtgenoot, verwijten, niet alles tot uw welzijn te hebben aangewend. Daarom, melieve, doe een wandelingetje en wees verder wat opgeruimd ; zorg dat ge uw prachtigen blos behoudt, die de oogen van jong en oud tot zich trok. Neen, wees niet bezorgd om mij; ik kan wel alleen naar huis gaan.

-ocr page 393-

vierde dedurjf. — eerste tooneel.

Marina. Nu, ik zal gaan, ofschoon ik er volstrekt geen lust in heb.

üionvza. Kom, kom, ik weet dat het goed voor u is. — Leonine, Joe ten minste een wandeling van een half uur. Denk aan hetgeen ik u gezegd heb.

LEONINE. Daar wil ik voor instaan, mevrouw!

Dionvza. Nu, lieve jonkvrouw, ik zal u voor een poosje verlaten. Wees vooral niet te wild op de wandeling, dat zou u te veel verhitten. Wel, wel, wat heh ik op u te passen.

Marina. Heb dank daarvoor, lieve mevrouw!

(Dionyza treedt af.)

Is het vandaag een westenwind ?

Leonine. Zuid-west.

Marina. Toen ik geboren word, was de wind noord.

Leonine. Toch waar?

Marina. Zooals mijn voedster mij verteld heeft, toonde mijn vader volstrekt geen vrees; vdioiidt je goed, mannen!» riep hij den matrozen toe, terwijl hij zich de handen, de koninklijke handen, bezeerde, door mede te helpen aan het inhalen van de zeilen; en den grooten mast omarmende, stond hij zulk een ver-schrikkelijken stortzee door, dat het dek er van kraakte.

Leonine. Wanneer was dat?

Marina. Toen ik geboren werd. — Nooit waren wind en golven heviger aan het woeden. Daar sloeg op eenmaal een matroos, die de zeilen reefde, uit het want over boord. «!Ta!» riep er een «wil je naar den kelder?» — En al tuimelende springen zij van voor- naar achtersteven; de bootsman was aan het fluiten, de kapitein schreeuwde er onder door, en zoo werd de verwarring verdrievoudigd.

Leonine. Kom, zeg uw gebeden op.

Marina. Wat bedoelt gij?

Leonine. Als ge nog een oogenblik noodig hebt om te bidden, wil ik u dat we.1 toestaan; aan het bidden dan, maar wees ni^t te langwijlig, want de goden zijn vlug van gehoor, en ik heb gezworen mijn werk wat haastig af te doen.

Marina. Hoe nu, wilt ge mij vermoorden?

Leonine. Ja, om mijn meesteres genoegen to doen.

Marina. En waarom wil ze mij laten vermoorden? Bij mijn ziel, ik heb haar nooit van mijn leven kwaad gedaan, voor zoover ik weet; nooit heh ik haar een norsch woord toegevoegd en heb geen schepsel op aarde leed berokkend, Geloof mij, nooit heb ik een muisje gedood of een vliegje kwaad gedaan; eens heb ik een wormpje vertreden, maar dat was tegen mijn wil, en ik heb er tranen om gestort. Waarin kan ik haar gekrenkt hebben, dat mijn dood haar genoegdoening moet geven; hoe kan mijn leven voor haar gevaarlijk zijn?

-ocr page 394-

pericles, vorst van tyrus.

Leonine. Mijn opdracht is niet over de zaak te redeiieeren, maar de daad uit te voeren.

Marina. Eu ik hoop, dat gij het om heel de wereld niet zult willen doen. Gij hebt een goed gezicht en in uw oogen zie ik, dat gij goedhartig zijt. Nog onlangs zag ik dat gij gewond vverdt, toen gij een paar vechtenden wildet scheiden; en wezenlijk, dat stond u heel mooi. Doe thans hetzelfde; uw meesteres zoekt mijn leven, kom gij nu tusschen beiden en red mij, arm meisje, de zwakkere van de twee.

Leonine. Ik heb het gezworen en zal het uitvoeren.

{Hij grijpt haar beet. — Zeeroovers treden op.)

Eerste Roover. Halt, schurk!

{Marina teil ontvluchten})

Tweede Roover. Grijpt haar; een vangst, een buit!_

Derde Roover. Samen deelen, kameraden, samen dealen. Haar vlug aan boord gebracht, kom!

{De roovers vertrekken, Marina medevoerende}) [Leonine treedt vjeder te voorschijn.)

Leonine. Die schelmachtige kerels zijn in dienst van den be-ruchten zeeroover Valdcs en zij hebben nu Marina meegevoerd. Nu, laat haar loopen; daar zal voor haar wel geen kans bestaan ooit terug te keeren. Ik zal er op zweren, dat zij dood is en n de zee geworpen. Maar wacht even, het kan ook zijn, dat zij hun lusten aan haar boeten, zo ider haar aan boord te brengen.

. Doch blijft zij hier, dan is het mij geboden.

Haar die geschandvlekt is hier zelf te dooden.

{Leonine treedt af.)

TWEEDE TOONEEL.

Mitylene. Een kamer in een bordee .

(De waard en waardin van het verdachte huis en Bout treden op.)

Waard. Bout!

Bout. Mijnheer!

Waard. Kijk \'reis ter dege op de markt rond; Mitylene is vol van jonge borsten. Wij hebben met deze jaarmarkt heel wat geld verloren, doordat wij zoo zonder meisjes waren.

Waardin. Wij waren nog nooit zoo schraal van jonge deernen voorzien; wij hebben er maar drie. Arme schepseltjes! zij kunnen niet meer doen, dan ze doen, en door haar onafgebroken dienst zijn ze zoo goed als op.

Waard. Daarom moeten wij versch vleesch in huis hebben, het kost wat het kost. Ieder bedrijf eischt dat je de zaken met geweten aan den gang houdt, anders kom je nooit vooruit.

-ocr page 395-

vierde bedrijf. — tweede toon\'eel.

Waardin. Daar heb je gelijk in. Het is geen kleinigheid zulke arme bastaarden groot te brengen; ik geloof dat ik al zoo wat een elf voor mijn rekening heb gehad — —

Bout. Ja, zeker wel elf; maar je hebt ze niet alleen voor je, rekening gehad, je hebt er ook aardig rekening meê gemaakt. Zal ik \'reis goed de markt rondsnuffelen\'?

Waardin. Wat anders, kerel! Het goedje dat wij in huis hebben kan een sterke wind aan flarden waaien, zoo erbarmelijk is het afgebeukt.

Waard. Daar heb jij weer gelijk in; zij zijn al te erg aangestoken, ik zeg het je op mijn geweten af. Die arme Transylvaniër, die bij dat kleine nest is geweest, is aan de gevolgen overleden.

Boct. Ja, zij heeft hem gauw kopje onder gekregen; ze heeft gebraden vleesch voor de wormen van hem gemaakt. Maar nu ga ik de markt eens rond.

[Bout vertrekt).

Waard. Drie of vierduizend zechinen zouden een aardig kapitaaltje maken om stil te gaan leven en de zaken aan een kant te doen.

Waardin. Wat? Aan een kant te doen? Ik zou je verzoeken! Is het een schande wat te verdienen als men oud wordt?

Waard. Neen, maar onze naam wordt er niet beter op met al ons geld verdienen; zoo ook weegt de verdienste niet op tegen het gevaar dat wij beloopen. Daarom als we in onze jonge jaren een kapitaaltje bij malkaar konden krijgen, zou het niet kwaad zijn de deur mettertijd gesloten te houden. Bovendien, we staan met de goden op niet te besten voet, en dat moest al reden genoeg zijn om onze affaire aan een kant te doen.

Waardin. Kom, kom, andere beroepen zondigen zoowel als wij.

Waard. «Zoo wél als wij!» Ja, en beter ook, want wij zondigen het ergst. Bovendien, onze zaak is geen ambacht, het is geen beroep. — Maar zie, daar komt Bout terug.

(Bout weder terug, met de zeeroovers en Marina).

Bout (tot Marina). Kom, laat je \'reis zien! — Zeg ereis vrienden, \'tis eon zuivere maagd, niet waar?

Eerste Zeeroover. O, mijnheer! wij twijfelen er niet aan.

Bout. Meester, ik heb er op moeten inhakken om dat dingetje te krijgen. Bevalt ze u, dan is hot goed; zoo niet, dan schiet ik er mijn drinkgeld op in.

Waardin. Heeft ze ook nog bijzondere eigenschappen, Bout?

Bout. Zij heeft een mooi gezichtje, spreekt heel aardig en heeft buitengewoon kostelijke kleederen; andere kwaliteiten heeft ze niet noodig om aangenomen te worden.

Waardin. Wat is de prijs, Bout?

Bout. Duizend stukken; ik heb geen duit kunnen afdingen.

Waard, \'t Is goed; volgt mij maar, vrienden; je zult dade-

-ocr page 396-

pericles, vorst van tyrüs.

lijk ,je geld hebben. — Vrouw, neem haar meê en geef haar de nooclige inlichtingen, bij hetgeen zij te doen heeft, opdat ze niet te onnoozel in haar nieuwe betrekking te werk ga.

(De xoaard en de zeeroovers treden af.)

Waardin. Bout, onthoud goed haar signalement ; de kleur van haar, het uitzicht, haar grootte, haar leeftijd en de zekerheid van baar maagdelijken staat; verbreid overal: «Hij die het moest biedt zal haar het eerst genieten.^ Zoo\'n maagdelijkheid moest heel wat opbrengen, als de mannen nog waren als vroeger. Vlug en doe wat ik u zeg.

Boüt. Ik ga er dadelijk op uit. (Bout vertrekt.).

Marina. Helaas, dat Leonine zoo nalatig was om mij te doo-den! Hij had moeten toeslaan en het niet bij woorden moeten laten. Of waarom hebben die roovers, — niet half barbaarsch genoeg — mij niet overboord geworpen, opdat ik hei graf mijner moeder had kunnen zoeken!

Waardin. Waarom klaagt ge zoo, lief kind?

Marina. Omdat ik lief ben.

Waardin. Kom, de goden hebben u aardig bedacht.

Marina. Ik beschuldig hen niet.

Waardin. Gij zijt in mijn handen gekomen en dus kunt ge zeker van uw leven zijn.

Marina. Te treuriger dan dat ik uit de handen ontkomen ben, die mij hadden moeten dooden.

Waardin. En je zult hier een pleizierig leven hebben.

Marina. O neen!

Waardin. Ja zeker, zal je; en je zult heeren van allerlei slag leeren proeven; daar zal je wél bij varen; en je zult ze van allerlei temperament leeren kennen. Hoe nu ? stop je de ooren dicht?

Marina. Zijt gij een vrouw ?

Waardin. Waar znu je mij anders voor aanzien, als ik geen vrouw ben?

Marina. Een eerbare vrouw of — geen vrouw.

Waardin. Hemel, je bobt de karwats noodig, onnoozel ding! Ik denk dat ik heel wat moeite met je zal hebben. Kom, kom, je benteen jong dwaas huisplantje, maar ik zal je buigen naarmijn wil.

Marina. De goden zullen mij beschermen!

Waardin. Als het den goden behaagt je door mapnen te laten beschermen, zullen de mannen je moeten troosten, dan mceten de mannen voor je onderhoud zorgen, en je zoo nu en dan ^vat opwinden. — Daar is Bout terug. [Bont treedt weder op.)

Wel Bout, heb je haar komst rondgebazuind op de markt?

Bout. Ontelbare malen, bijna zooveel als ze haren op baar hoofd heeft. Ik heb haar portret met mijn sti^m geteekond.

Waardin. En zeg me \'reis, hoe vondt je dat de lieden gestemd waren, bijzonder het jonge manvolk?

i: 1 11

li

I ï

i:

!|i 1. ^

Ill il

I ■; \' ; ii\'

[•PI .

11

I i I ii

II 1

I

ii i Ri

1 i

-ocr page 397-

vierde bedrijf. —

Bout. Waarachtig, ze luisterden naar mij, alsof zo naar hun vaders testament stonden te luisteren. Daar was een Spanjaard, die er zoo van watertandde, dat hij reeds bij haar beschrijving zich verbeeldde naar bed te gaan.

Waardin. Wij zuilen hem dan morgen wel hier zien, met zijn beste kraag om.

Bout. Neen, van avond, van avond nog. Maar, mevrouw, kent ge dien Franschen ridder, die zoo door zijn knieën zakt?

Wa ardi.\\. Wien bedoelt ge ? Monsieur Veroles?

Bout. Ja, juist. Hij was op het punt bij mijn bekendmaking een capriole te maken; maar hij begon plotseling te kreunen en zwoer vervolgens, dat hij haar morgen zou komen zien.

Waardin. Zoo, zoo; wat hem betreft, hij bracht zijn kwaal mede en zoekt hier weêr beter te worden. Ik weet dat hij in onze schaduw wil komen om zijn Fransche kronen m de zon te strooien.

Bout. Nu, als wij van iedere natie één reiziger kregen, zouden allen bij ons hun intrek nemen, dank zij dit lieve uithangbord.

Wa ardin. Kom nu \'reis hier en luister. Je hebt heel wat geluk te wachten. Let nu op, wat ik zeg. Je moet den schijn aannemen, of je met vrees doet, wat je je gaarne laat welgevallen; je doet of je alle voordeel minacht, waar hot meest te halen is. Somtijds moet je weenen omdat je zulk een leven leidt, dat verwekt medelijden in uw minnaars, en het is maar zelden dat zoo\'n medelijden je geen gunstige meening bezorgt en zoo\'n meening brengt je voordeel aan.

Marina. Ik versta u niet.

Bout. Och, mevrouw, breng haar binnen, breng haar gauw binnen; al dat blozen van haar moet maar zoo spoedig mogelijk door de praktijk gebluscht worden.

Waardin. Daar heb je gelijk in; dal moet ma spoedig gebeuren; zelfs een bruid gaat nog altijd met sch .amte tot datgene over, waartoe zij een wettige vergunning he;

Bout. Nu, sommigen wel, anderen weer niet. ..«laar, mevrouw, ik die voor het wildbraad rnijn best gedaan heb,--

Waardin. Je moogt er ook eens van proeven, terwijl het aan het spit hangt.

Bout. Ik zou het wel willen.

Waardin. Wie zou het je verbieden? — Kom jong ding; je kleeding staat mij wel aan.

Bout. Nu, ze zal op mijn woord, niet zoo heel gauw door nieuwe vervangen worden.

Waardin. Bout, daar heb je je geld, verteer dat maar in de stad en vertel overal wie we hier in de kost hebben. Je zult er niet bij verliezen, als er voel klanten komen. Toen de natuur dat wezentje schiep, meende zij het goed met je; vertel dus overal

tweede tooneel.

-ocr page 398-

pericles, vorst vax tyrus.

wat een -weergaloos buitenkansje hier is aangeland en jij trekt ilen oogst van je eigen berichten omtrent haar.

Bout. Ik verzeker u, mevrouw, de donder zal niet luider de palingen uit hun modderbed opjagen dan mijn lofzangen op haar schoonheid de jonge losbollen zal opwinden. Ik zal wel zorgen, dat er enkelen van avond meekomen.

Waardin. Kom, meisje, volg mij.

Marina. Zoo \'t vuur kan branden, \'t water diep is, \'t mes kan

wonden.

Houd ik mijn raaagd\'lijke eer steeds ongeschonden.

Diana sta mij bij !

Waardin. Wat hebben wij met Diana te doen\'? Kom nu, wees zoo goed ons te volgen.

[Allen Ir eden af.)

DERDE TOONEEL.

Tarsus. Een vertrek in het huis van den Stadhouder.

(Clean en Dionyta treden op.)

BiOnyza. Loop heen; je bent een dwaas? Daar is niets meer aan te doen.

Cleon. O, Dionyza, nooit hebben zon en maan op zulk een boozen moord nedergezlen

Dionyza. Ik geloof waarachtig, dat je kindsch wordt.

Cleon. Als ik meester van heel de wereld was, zou ik ze gaarne geven om zulk een wandaad ongedaan te maken. — O, het was een jonkvrouw nog hooger door haar deugden dan door haar geboorte, en niettemin een prinses buiten allen twijfel tot de rijkste kroon der wereld gerechtigd. — O, wat een schurk was Leonine\' En hem hebt ge bovendien vergiftigd! Indien gij hem van denzelfden drank hadt toegedronken, zoudt gij hem een vriendelijkheid betoond hebben, die uw snoode daad waardig was. Wat zult gij nu antwoorden, als de edele Pericles zijn kind zal terugvorderen ?

Dionyza. Dan zeg ik dat zij dood is. Voedsters zijn geeu godinnen, die het leven kunnen beschermen en verlengen. Zij stierf plotseling in den nacht; dat zal ik hem beduiden. Wie zou het kunnen loochenen ? Tenzij gij den onnoozelen vrome wilt spelen en om den naam van eerlijk te verdienen zoudt uitroepen: «Zij stierf door huichelend verraad!»

Cleon. O stil toch, stil! Zeker, zeker, van alle misdaden onder het oog des hemels, moeten de goden deze het ergst verafschuwen.

Dionyza. Wees dan even bijgeloovig als degenen, die denken dat de kleine vogeltjes van Tarsus zullen wegvliegen orn aan Pericles te vertellen wat er gebeurd is. Ik schaam mij als ik er

-ocr page 399-

vierde bedrijf. — derde tooneel.

aau denk van welk eeu edele afkomst gij zijt en dan nog zoo lafhartig van geest.

Cleon. Wie ooit zulk een daad vergoelijkte, laat staan er zijn toestemming toe gaf, kan niet van eerbiedwaardige afkomst zijn.

Dionyza. Welnu, dat zij zoo; toch weet niemand, behalve gij, hoe zij gestorven is, en niemand kan het weten, daar Leonine uit den weg geruimd if. Zij overschaduwde mijn kind en stond tusschen haar en haar fortuin; niemand keek haar aan, daar iedereen zijn blikken op Marina\'s gelaat vestigde; onze dochter werd met den nek aangezien en voor een asschepoetster gehouden, wie men nauwelijks een «goeden morgen» toewierp. Het smartte mij tot in de ziel; en gij moogt mijn daad onmenschelijk noemen, gij, die uw kind blijkbaar niet van harte bemindet, in mijn oog is het een waagstuk waaruit de innigste genegenheid voor uw eenige dochter spreekt.

Cleon. De goden mogen u vergeven!

Dionyza. En wat Pericles aangaat, wat zou hij zeggen\'.\' Wij gingen weenende achter haar lijkbaar en nog dragen wij rouw over haar. Het gedenkteeken haar nagedachtenis ter eer, is bijna voltooid; het grafschrift drukt in schitterend gouden letters haar lof uit en spreekt tevens van onze goede zorgen, daar wij het voor onze kosten hebben opgericht.

Cleon. Gij zijt een harpij gelijk, die om des te erger te verraden het aangezicht van een engel toont en tegelijk haar klauwen in haar prooi slaat.

DrONYZA. Gij zijt gelijk aan iemand die bijgeloovig zich bij de goden beklaagt, dat de winter de vliegen doodt.

Maai\' hoe \'t ook gaat.

Gij zult u onderwerpen aan mijn raad.

{Beiden treden af.)

VIERDE TOONEEL.

Voor het gedenkteeken van Marina te Tarsus, Gower treedt op.

Gower. En tijd, en afstand maken wij te niet;

In schelpen zeilen we over \'t meer, en ziet Het spel der fantasie brengt ons van oord Tot oord, van land- tot landstreek voort. \').

\'). Volgens de oude heksenvertellingen staken de heksen in schelpen of eierschalen zeeën en rivieren over; de dichter schrijft dit vermogen aan de fantasie toe, die zich naar helieven van land tot land weet te verplaatsen.

-ocr page 400-

PERICLES, VORST VAK TVRUS.

Geen die \'t met uw verlof als misdaad reken,

Jüat we onze taal in elke landstreek spreken,

Waar ons tooned is. \'k Bid u, leer van mij,

l)ie elke gaping aanvul, wat ook gij Nog van \'t beloop der dingen weten moet.

Weer kruist nu Pericles den wilden vloed,

Verzeld door menig ridder, om zijn kind.

Zijn dochter weer le zien, zoo teêr bemind.

Ue oude Escanes blijft nu aan huis regeeren.

Wijl Helicanus hem in \'t rijksbeheeren Had onderricht, daar hij — begrijp het goed, —

Zijn heer en koning navolgt op den vloed.

Snel zeilt het schip en gunstig is de wind;

De koning landt te ïarsus, — volg gezwind.

Verbeelding voere als loods u in de haven, —

Maar wat de vader zoekt is reeds begraven.

Gij ziet ze als schimmen zwerven, al en aan;

Wat de oogen zien, doe ik het oor verstaan.

P A X T O M IM E.

Y a n den oenen kant t reedt Pericles met z ij nge-v o 1 g op; van den anderen kant v e r s c h ij n e u C 1 e o n en D i o r. y z a. C 1 e o u toont Pericles het g r a 11 e e k e n, w a a r b ij de laatste in hevige jammerklachten uitbarsten z i c h e e n r o u w g e w a a d o m w e r pt; h ij vertrekt in overstelpende smart, waarna ook C1 e o n en D i o n y z a het t o o n e e 1 verlaten.

[Gotcer vervolgende) Zie, hoe \'t geloof door valschheid wordt bedrogen! Geleende smart staat hier als waar voor de oogen, Eu Pericles, gansch door \'t verdriet verscheurd,

Siiiell iu geween, nu hij zijn kind betreurt.

En zeilt van Tarsus weder heen. Hij zweert,

Dat hij zich nimmer baard of hoofdhaar scheert. En werpt hot rouwkleed om. Opnieuw ontgaat Hij \'t noodweer, dat het ranke vaartuig slaat En her- en derwaarts slingert. Nu nog even Het grafschtift, voor Marina hier geschreven Door booze Dionyza, aangehoord.

(I/tj leest het volgende opschrift, gephiaiM op het gedenkteeken voor Marina.)

\'(Hier rust de schoonste en liefste maagd,

In \'slevens lente weggevaagd;

De koningsdochter, wie de dood Te wreed in de ijzige armen siool.

-ocr page 401-

vierde benp.ije. — vijfde tooneel.

Jlarina was \'t, en trotsch toen zij ze ontwaarde, A\'erzwelgde Thetis gansch een deel van de aarde, Zoodat onze aard, bevreesd dat zij verdronk,

Weer Thetis\' pleegkind aan den hemel schonk. Nu woedt zij voort en zweert van niet te wijken, Al zou ook \'t rotsig strand voor haar bezwijken.quot; \')

Geen masker staat de boosheid ooit zoo goed Als vleierij, die teeder schijnt en zoet.

Laat Pericles zijn dochters dood beklagen,

En dulden wat Fortuin hem geeft te dragen; Wij toonen op \'t tooneel hoezeer zij lijdt,

Ing\'t huis aan schande en ontucht toegewijd.

Dat elk ons een geduldig oor dan leene,

En denk u zelf vooreerst in Mytilene.

(Goioer treedt af).

VIJFDE TOONEEL.

Mytilene. Een straat, voor het bordeel.

[Twee Heeren uit het bordeel komende).

Eerste Heer. Heb je ooit zoo iets meer gehoord?

Tweede Heer. Neen, en op een plaats als deze zou je nooit zoo iets hooren, als zij er niet was.

Eerste Heer. En hier stichtelijke woorden te vernemen! Wie had daar ooit van gedroomd!

Tweede Heer. Neen, nooit! Kom, ik wil van nu aan van geen huizen der ontucht meer weten. Willen wij de Vestaalsche gaan hooren?

Eerste Heer. Ik ben voor alles mits hot met eer en deugd bestaan kan; den weg der ontucht wil ik voor goed verlaten.

(Beiden treden af).

ZESDE TOONEEL.

Mytilene. Een vertrek in het bordeel.

(Be Waard, de Waardin en Bout treden op).

Waard. Ik had voor dubbel den prijft wel gewild, dat ze hier nooit gekomen was.

\') Tbetis, of liever; Thetys, is de vrouw van Oceanus, en wordt hier als verstoord voorgesteld, omdat zij Marina, op zee geboren en dus haar pleegkind, moet missen. Onwillekeurig denkt men bij dit onzinnige grafschrift aan het hart van Dionyza, die smart huiclielde en ongemerkt iu Mythologische beeldspraak vervalt.

4

-ocr page 402-

pericles vorst van tyrüs.

Waardin. Wel, het is een schande van dat nest! Zij zou in staat zijn God Priaap zelf te doen bevriezen en een heel ge-slachtte doen uitsterven. Wij moeten haar met geweld klein krijgen of van haar zoeken af te komen. In plaats van de klanten te bedienen en te maken dat de neeriug ons profijt aanbrengt, komt ze mij met haar zeraelknooperijen, haar redeneeringen, haar priesterpraatjes en haar gebeden aan en valt zoo van tijd tot tijd op haar knieën. Zij zou van den Duivel een puritein kunnen maken, als hij er op uit was een kusje van haar te krijgen.

Eout. Waarachtig, ik moet haar verkrachten, of zij zal onze ridders het huis doen schuwen en de vloekers in priesters veranderen.

Waard. Ik wou dat ze de pokken kreeg, die preutsche bleekneus.

Waardin. Wezenlijk, door middel van de pokken zouden wij haar het best kwijt raken. Daar komt de heer Lysimachus aan; hij heeft zich vermomd.

Boct. Wij zouden zoowel den dienaar als den Heer zien, als dat gemelijke nest onze klanten behoorlijk te woord stond.

(Lysimachus treedt op).

Lysimachus. Wel, hoe gaat het? Hoeveel kosten een dozijn maagden ?

Waardin. De goden mogen UEdele zegenen!

Bout. Het doet mij pleizier UEdele gezond en wel hier te zien.

Lysdiachcs. Ik wil gelooven, dat het je pleizier doet, \'t is des te voordeeliger voor u, als uw bezoekers op gezonde beenen s\'.aan. Maar kqm aan, heb je nog eenige gezonde ontucht in huis, waar iemand van snoepen kan, zonder den heelmeester noodig te hebben ?

Waardin. Wij hebben er hier eentje, mijnheer, — neen, zoo iets hebt ge nog nooit in Mytilene gezien, als ze maar niet onwillig is.

Lysimachus. Niet onwillig om het werk der duisternis te doen wilt ge zeker zeggen, niet waar?

Waardin. UEdele begrijpt heel goed, wat ik zeggen wil.

Lysimachus. Nu, dat is goed ; laat roepen, laat roepen.

Boot. Melk en bloed, mijnheer! blank en rood; \'t is of ge een roos ziet; en het zou wezenlijk een roos zijn als ze maar — —

i/YSIMACHÜS. Nu, wat bedoel je?

Boüt. O, mijnheer, ik wil niet onfatsoenlijk wezen.

Lysimachus. Nu, jij houdt de eer van een koppelaar op; zoo doe jelui er heel wat voor buitengewoon kuisch doorgaan.

(Bout vertrekt).

Waardin. Daar komt nu wat, zoo versch op den stam, nog nooit geplukt, dat kan ik u verzekeren.

{Bout treedt met Marina weder op).

Is het niet een schoon schepseltje?

Lysimachus. Nu, na een lange zeereis zou zij een welkome verrassing zijn. — Ziedaar, dat is voor u, laat ons thans alleen.

-ocr page 403-

vierde bedrijf. — zesde tooneel.

Waardin. Met verlof van UEdele; nog een enkel woordje met haar, en dan ga ik onmiddellijk vertrekken.

Lysimachüs. Ga uw gang, als het u bolieft.

Waardin, (lot Marina). In de eerste plaats moet je wel begrijpen, dat dit een zeer achtenswaardig man is.

Marina. Ik hoop dat de ondervinding mij niet teleurstelt, dan zal hij een waardige herinnering bij mij achterlaten.

Waardin. Bovendien, hij is stadhouder van dit gewest en een man aan wien ik veel verplichting heb.

Marina. Indien hij werkelijk in dit land de macht in handen heeft, zijt ge hem zeker veel verplicht; maar of hij zich als zoodanig achtenswaardig toont, weet ik niet.

Waardin. Ik verzoek je nu niet langer als een preutsch meisje tegen te stribbelen. Zal je hem op vriendelijke wijze bedienen1! Hij zal je van top tot teen in goud beslaan.

Marina. Wat hij op eervolle wijze aanbiedt, zal ik dankbaar ontvangen.

Lysimachüs. Hebt gij gedaan ?

Waardin. Mijnheer, zij is nog weinig gedresseerd; ge zult eenige moeite hebben om haar naar uw hand te zetten. — Kom aan, wij willen ZijnEdele en haar alleen laten. Laat ons gaan.

(De Waard, de Waardin en Bout vertrekken).

Lysimachüs. Wel; mijn liefje, hoe lang heb je deze betrekking al aan de hand?

Marina. Welke betrekking, mijnheer?

Lysimachüs. Zonder onkiesch te zijn, kan ik de zaak maar niet zoo bij den naam noemen.

Marina. Er kan geen sprake zijn van onkieschheid, wat mijn betrekking aangaat; noem ze gerust.

Lysimachüs. Hoe lang hebt ge dit beroep al bij de hand?

Marina. Zoo lang reeds als ik mij herinneren kan.

Lysimachüs. Ben je er al zoo vroeg meê begonnen? Waart ge reeds op vijf of zesjarigen leeftijd aan de speeltafel?

Marina. Zelfs nog vroeger, mijnheer, ten minste, zoo ik er op het oogenblik aan toebehoor.

Lysimachüs. Maar het huis waarin gij u bevindt, duidt toch aan, dat gij veil zijt voor ieder.

Marina. Dus kent gij dit huis als een zoodanig verblijf, en gij ontziet u niet hier te komen ? Ik hoor dat gij een eervollen titel draagt en de goeverneur van deze plaats zijt.

Lysimachüs. Zoo, heeft uw meesteres je gezegd, wie ik ben?

Marina. Wie is mijn meesteres?

Lysimachüs. Wel je tuinvrouw; de vrouw die de zaden van schande en boosheid strooit. Ha, ik begrijp je; je hebt zoo iets van mijn macht gehoord en nu houdt ge u op een afstand om wat ernstiger door mij gevleid te worden. Maar ik verzeker je, mijn

4*

-ocr page 404-

per ic les, vohst van tyrus.

beste meid, mijn gezag zal zich niet voor u vernederen door je gedwee naar de oogen te kijken. Kom aan, breng mij naar een afr.onderlijke kamer; kom, vlug!

Marina. Zoo gij als man van eer geboren zijt, toon dit heden; zoo de eer u van buiten werd toebedeeld, rechtvaardig dan het oordeel, dat a zulks waardig achtte.

LysimaCHüs. Hoe is dat? Wat hoor ik? Wel kom aan--

wees verstandig.

Marina. Helaas, ik ongelukkige! ik ben een meisje,ook al heeft de onbarmhartige fortuin mij hier in dit hol gebracht, waar sedert mijn komst kwalen werden opgedaan, duurder betaald dan de kostbaarste geneesmiddelen. O, dat de goden mij uit deze heillooze f\'laats wilden bevrijden, al zouden zij mij ook in het geringste vogeltje veranderen, zoo ik slechts in zuiverder lucht kon ademhalen.

Lysimaciics. Ik kon niet denken, dat gij zoo goed bij de rede waart; nooit had ik zoo iets gedroomd. Zoo ik hier mot een onheilige bedoeling gekomen ware, zouden uw woorden mij veranderd hebben. Ziedaar, dit, goud is voor u. Houd vol in het bewandelen vau den weg der eerbaarheid en de goden mogen u bijstaan.

Marina. De barmhartige goden mogen u beschermen!

Ltsimachds. Wat mij betreft, laat het uw overtuiging zijn, dat ik met geen slechte bedoelingen hier kwam; ik verzeker u, dat zelfs de deuren en vensters van dit huis mijn afkeer gaande maken. Vaarwel. Gij zijt een deugdzaam meisje en ik twijfel er niet aan .of gij zijt van edele herkomst. Ziedaar, nog meer goud voor u. Vervloekt zij de man als een eerlooze dief, die u van uw onschuld berooft! Zoo ge ooit weder van mij hoort, zal het tot uw welzijn wezen.

(Bout treedt weder op).

Bout. Een enkel goudstuk voor mij, als ik UEdele verzoeken mag.

Lysimachüs. Van hier, vervloekte handlanger! Uw huis zou reeds lang ingevallen zijn en u hebben bedolven, zoo de deugd dezer maagd het niet voor den val behoed had. Weg van mij!

(lysimachüs treedt af).

Bout. Wat is dat nu ? Wij zullen een anderen weg mot je moeten inslaan. Als je onhandelbare kuischheid, die zelfs geen ontbijt in het goedkoopste land ter wereld waard is, niet een geheel huisgezin er onder brengt, laat ik mij lubben als een doeshond. Kom, maak dat je weg komt!

Marina. Waar wilt ge dat ik gaan zal?

Bout. Ik moet je van je maagdelijkheid ontdoen, of de publieke beul zal ze van kant maken. Maak dat je weg komt! Denk je dat we ons nog langer de heeren van het huis laten jagen? Ik wou dat je al weg was! zeg ik je.

(De Waardin treedt vieder op).

Waardin. Wel, wat scheelt er aan ?

-ocr page 405-

vierde bedrijf. — zesde tooneel.

Boüt. Al erger au erger. Mevrouw! Daar heeft ze me onzen goeverneur Lysiraachus allerlei vrome praat voorgepreekt.

Waardin. 0, hoe afschuwelijk!

Boct. Zij maakt ons beroep stinkend, als het ware, voor den neus van de goden.

Waardin. Ze moest gehangen worden, waarachtig!

Bout. Die heer zou haar als een edelman behandeld hebben, en zij scheept hem af zou koud als een sneeuwbal, terwijl hij plotseling aan het bidden viel.

Waardin. Bout, neem haar mede; doe met haar, als je goedvindt; breek haar maagdelijke eer aan stukken als glas en maak haar voor de rest kapot.

Boct. Al was zij een nog veel doorniger stuk grond, ze zal beploegd worden.

Marina. O, goden, hoort, hoort!

Waardin. Zij zweert; weg met haar! Ik wenschte, dat zij nooit een voet over mijn drempel gezet had! Ze verdient gehangen te worden; zij zal ons ongeluk wezen! — Denk je dan, dat je beter bent dan andere vrouwen, dat Je niet doen wilt als ieder van ons? Heb ik van mijn leven; loop rond! jou schoteltje kuischheid met peterselie en laurierblaadjes! \')

[Be Waardin treedt af).

Bout. Kom aan, juffrouw, je moet me volgen.

Marina. Waar wilt ge mij heenbrengen 1

Bout. Je \'t kleinood ontnemen, wat je op zoo hoogen prijs houdt.

Marina. Weest zoo goed, mij eerst één ding te zeggen.

Bout. Goed, voor den dag met Jou ééne ding.

Marina. Wat zoudt gij uw vijand toewenschen?

Bout. Wel, ik zou hem kunnen toewenschen in mijn meesters plaats te zijn, of liever nog in de plaats van mijn meesteres.

Marina. Geen van beiden is nog zoo slecht als gij zijt, daar zij boven u staan als uw gebieders. Gij echter neemt een plaats in, die de meest gepijnigde booze geest in de- hel niet met u zou willen ruilen, ten kosten van zijn naam. Gij zijt de gevloekte handlanger van iederen onverlaat, die hier naar zijn sloor komt vragen; uw oor moet genoegen nemen rnet de brutale uitvallen van iederen schurk; de lucht die gij inademt om te leven is reeds eenmaal door besmettelijke longen opgenomen en weêr uit-gestooten.

Bolt. Wat wilt ge dan dat ik zal aanpakkenquot;? Zou Je willen dat ik ten oorlog voerquot;? Zou je willen, dat ik soldaat werd, om als iemand zeven jaar gediend heeft zonder been t\' huis te komen

I) Toesjieling op de gewoonte om gebraad met groen te omkransen.

-ocr page 406-

pericles, vorst van tyrds.

en per slot van rekening geen geld genoeg te hebben om een houten been te koopen ?

Marina. Doe liever alles dan hetgeen gij tegenwoordig doet. Verhuur u om het vuilnis uit de onreine goten op te halen, zoek een dienst bij den stadsbeul; wat \' gij ook uitkiest, \'t is een beter werkkring dan uw tegenwoordige, want wat gij thans aan de hand hebt, zou een baviaan zoo hij spreken kon, niet willen uitspreken om den naam van zijn geslacht te sparen. O, dat de goden mij in veiligheid van deze plaats wilden voeren! Ziedaar, dit goud is voor u. Indien uw meester voordeel van mij wil trekken, deel hem dan mede, dat ik kan zingen, weven,naaien, dansen en veel andere bekwaamheden bezit, ook al beroem ik er mij niet op; vertel hem, dat ik gaarne op mij wil nemen, in die dingen onderricht te geven. Ik twijfel er niet aan, of deze volkrijke stad zal mij overvloed van leerlingen opleveren.

Bo0t. Wat? Kunt gij in al die dingen onderricht geven?

Marina. Zoo het onwaar is wat ik beweer, kunt gij mij weder hier brengen, kunt gij mij aan den laagsten lakei overgeven, die dit uw huis bezoekt.

Boüt. Welnu, ik wil zien, wat ik voor je doen kan, als ik jo een plaatsje elders kan bezorgen, zal het aan mij niet liggen.

Marina. Maar onder brave vrouwen.

Bodt. Om je de waarheid te zeggen, onder dat soort heb ik weinig kennissen. Intusschen daar mijn meester en meesteresje gekocht hebben, kan je niet zonder hun toestemming vertrekken; daarom zal ik hen met je bedoeling bekend maken en ik twijfel niet, of ik zal ze handelbaar vinden. Kom nu, ik zal alles voor je doen, wat mogelijk is. Ga nu mede.

(Beiden treden af).

VIJFDE BEDRIJF.

Gower treedt op.

Gower. \'t Bordeel onsnapt, bewoont Marina thans

Een eerlijk huis, gelijk \'t verhaal doet hooren.

Ze is een godin gelijk bij zang en dans.

En als een hemelsch wezen streelt zij de ooren;

Geleerdheid zwijgt, wanneer zij spreekt; haar naald Beeldt bloemen, vogels, vruchten af naar \'t leven,

Geen roos natuurlijker dan die zij maalt,

En saprijk zwelt de kers door haar geweven.

Veel ed\'le dochters overstelpen haar Voor \'t onderricht met velerlei geschenken.

Die ze aan \'t gevloekte wijf moet afstaan. Maar Nu moeten we ons weer bij den vader denken,

-ocr page 407-

vijfde bedrijf. — eerste tooxeel.

Die rondzwalkt op de zee en door den wind Naar Mytilene\'s reede wordt gedreven.

Zoodat hij \'t anker werpt nabij zijn kind,

Schoon hij \'t niet weet. Wat luid gejoel en leven,

Nu juist de stad Neptunus\' feestdag viert!

Lysimachus ziet, hoe van top en stengen

Op \'t kostbaar schip de zwarte wimpel zwiert, En komt hem in zijn boot het welkom brengen.

Nog eens den blik op Pericles gericht.

Hier op zijn bark in diepe smart verloren;

Wat daar gebeurt ontdekt zich voor \'t gezicht, Behaag \'t u slechts geduldig toe te hooren.

[Goieer treedt af).

EERSTE TOONEEL.

Aan boord van Pericles\'schip op de reede vauMy-

tilene. Een paviljoen op het dek, door eengor-dijn afgescheiden. Pericles op een rustbank binnen het paviljoen. Een boot ligt het lyrische schip op z ij de.

[Twee mairosen treden op, de een lehoorende tot het Tyrisch schip, de andere tot de boot; Helicanvs in kun nabijheid).

Tyrisch matroos [tot dien van Myülene). Waar is heer Helicanus? Hij kan u terecht helpen. — Ha, hier is hij. — Mijnheer, daar is een boot van Mytilene; de goeverneur van de stad, een zekere heer Lysimachus zit er in en verzoekt aan boord te mogen komen. Wat dunkt u daarvan?

Helicanüs. Dat hij komen kan. Roep eenige heeren op dek.

Tyrisch matroos. Hei mijnheeren I gij wordt geroepen.

{Twee of drie heeren treden op).

Eerste heer. Roept UEdele?

Helicanus. Mijneheeren, daar is iemand van het bestuur der stad, die aan boord wenscht te komen; mag ik u verzoeken hem beleefdelijk te ontvangen?

(De heeren en de beide matrozen dalen af en gaan aan boord van de boot. Daarop stijgen Lysimachus met gevolg en de heeren met de matrozen aan boord van het schip).

Tyrisch matroos. Mijnheer, hier is iemand, die u in alles wat gij verlangt van dienst wil zijn.

Lysimachus. Heil u, waardige man! De goden mogen u beschermen.

Helicanus. U evenzeer, mijnheer, opdat ge mij eenmaal in leeftijd moogt overtreffen en sterven moogt als ik zou wenschen.

-ocr page 408-

pericles, vorst van tyrus.

Lysimachüs. Dut is eeu hartelijke vvensch. Toen ik gimts onder tie menigte was, die het feest van Neptunus viert, zasj ik dit prachtig vaartuig op de reede liggen en vandaar dat ik er heenvoer, om te weten van waar gij komt.

Helicanus. Mag ik u eerst vragen, wat uw rang is ?

Lysimachüs. Ik ben de gouverneur van de stad die gij voor u ziet.

Helicanus. Weet dan, mijnheer, dat ons schip van Tyrus komt eu de Koning er zich op bevindt. Verder deel ik u mede, dat onze vorst sedert drie maanden geen woord tot iemand gesproken heeft, noch eenige spijze nam dan voldoende was om slechts zijn smart te verlengen.

Lysimachüs. Wat is de oorzaak van zijn droefheid\'?

Helicanus. Het zou te langwijlig zijn u alles te verhalen j zijn grootste smart vindt haar oorsprong in het verlies van een beminde dochter en echtgenoot.

Lysimachüs. Kunnen wij hem niet zien?

Helicanus. O zeker, maar het zal nutteloos zijn, hij wil niemand eeu woord toespreken.

Lysimachüs. Toch zou ik hem gaarne wenschen te zien.

Helicanus. Aanschouw hem dan (Pericles zichtbaar). Ziedaar een uitstekend vorst, totdat het ongeluk van eeu doodelijken nacht hem tot deu toestand bracht, waarin gij hem heden ziet.

Lysimachüs. Heil u, sirel Mogen de goden u beschermen! Heil u, vorstelijke held!

Helicanus. \'t Is vergeefsch; hij zal u niet antwoorden.

Eerste heer. Mijnheer, wij hebben een meisje in Mytilene dat, — ik zou er om durven wedden, — hem zeker tot spreken zou krijgen.

Lysimachüs. Dat is goed bedacht. Zij zou ongetwijfeld door haar welluidend gezang en andere ongewone bekoorlijkheden hem vertederen en zijn verdoofde zinnen met goed gevolg bestormen, hoe ontoegankelijk zij mogen zijn. Als de schoonste vau allen dwaalt de gelukkige maagd bij haar speelnooten rond onder het lommerrijk gewelf dat zich langs dezen kant van het eiland uitbreidt.

(Hij fluistert eenige woorden tot een heer die daarop in de boot van Lysimachüs vertrekt).

Helicanus. Geloof mij, alles is nutteloos; wij zullen echter niets onbeproefd laten, dat hoop op herstel belooft. Thans een andere vraag, die uw welwillendheid ons ten goede zal houden: kunnen wij hier tegen behoorlijke betaling levensmiddelen innemen? Wij hebben er nog wel geen volslagen gebrek aan, maar wat wij hebben is oud en staat ons derhalve tegen.

Lysimachüs. O, mijnheer, indien wij zoo luttele vriendelijkheid weigerden, zouden de rechtvaardige goden ons voor iedere graan-scheut een rups toezenden om ons gewest te straffen. Maar

-ocr page 409-

vijfde bedrijf. — eerste tooxeel.

laat mij u nog eenmaai verzoeken mij de volledige geschiedenis te verhalen, die de oorzaak van\' uws Konings zielesmart is.

Helicanüs. Neem dan plaats, mijnheer, en ik zal u alles mede-deelen. — Maar stil, op het oogenblik worden wij verhinderd.

(De vroegere heer komt uit de boot terug, Marina en een jong meisje begeleidende).

Lysimachus. Ha, daar is de jonkvrouw, otn welke ik gezonden heb. — Wees welkom, schoone jonkvrouw! — Is dat geen aardige verschijning ?

Helicanüs. Het is een fiere jonkvrouw.

Lysimachus. Het is een jongedochter, als ik mij nooit beter zou kunnen toewenschen; met haar zou ik mij gelukkig gehuwd achten, zoo ik slechts zeker ware, dat zij van edele geboorte en een aanzienlijk geslacht was. — Lieve dame, hier kunt gij alles verwachten, wat de milde hand bereid is te geven, want gij bevindt u hier voor een koninklijken kranke. Indien gij voorspoedig zijt en gij met uw kunst zooveel kunt uitwerken, dat gij slechts een enkel antwoord aan hem weet te ontlokken, zal uw zegenrijk geneesmiddel zulk een ruime belooning ontvangen, als gij rnaar bij mogelijkheid wenschen kunt.

Marina. Mijnheer, ik zal mijn uiterste best doen, om hem tot bezinning terug te brengen, slechts verlang ik, dat niemand dan ik en mijn gezellin in zijn onmiddellijke nabijheid zullen komen.

Lysimachus. Welnu, gaan wij dan ter zijde en de goden mogen haar pogingen zegenen. [Marina zingt).

Lysimachus. Heeft hij op uw zingen acht geslagen\'?

Marina. Neen, hij heeft ons zelfs niet aangezien.

Lysimachus. Stil nu, zij zal hem toespreken.

Marina. Heil u, Sirel Hoor mij aan, Sire!

Pericles. Hum, ha!

Marina. Ik ben een meisje, Sire, dat vroeger nooit anderer oogen tot zich lokte, maar steeds werd aangestaard als een dwaal-sterre; zij die tot u spreekt, heelt een leed verduurd, dat wellicht tegen het uwe kan opwegen, zoo men ons beider leed in effen schaal legt. En moge ook de grillige fortuin zich boos-aardig tegen mij gekant hebben, toch wijst mijn afkomst op voorouders, die met machtige koningen gelijk stonden. Maar de tijd heeft mijn afkomst verduisterd en mij aan de willekeur van de wereld en het wrevelig toeval onderworpen. — (Ter zijde). Ik zal het hierbij laten; maar neen, ik gevoel iets in mijn hart, dat mij de wangen doet gloeien en in het oor fluistert: »Ga niet heen, voor hij gesproken heeft.quot;

Pericles. Mijn fortuin — afkomst, — voorouders — die met de mijnen gelijk staan! — Hebt gij dat niet gezegd? Wat was het ook ?

-ocr page 410-

pericles, vorst van tyrcs.

Marina. Ik heb gezegd, Sire, dat gij mij geen onrecht zoudt aandoen, zoo gij met mijn afkomst bekend waart

Pericles. Dat kan wel zijn, Ik bid u, laat mij u in de oogen zien. Gij schijnt mij toe — — Van welk land zijt gij ? Zijt gij aan deze kusten geboren?

Marina. Neen, aan geen enkele kust zelfs. Toch zag ik als wezenlijk sterveling het licht en ben dus werkelijk wat ik schijn, — een rneusch.

Pericles. Ik ben overstelpt van smart en zou willen schreien. Mijn dierbare gade geleek op dit meisje, en mijn dochter zou op het oogenblik als zij zijn: de ronde wenkbrauwen mijner gemalin, dezelfde gestalte, slank als zij was, met een zilveren stem als zij had, rnet oogen als juweelen en even weelderig ingezet, in gang een andere Juno gelijk; als zij zou zij het oor hebben doen hunkeren, hoe meer zij het door haar liefelijke woorden bevredigd had. — Waar woont gij ?

Marina. Daar, waar ik slechts een vreemdeling ben; hier van het dek kunt gij de plaats onderscheiden.

Pericles. Waar zijt gij groot gebracht? En waar hebt gij al die talenten opgedaan, die gij nog schooner maakt dan ze zijn?

Marina. Indien ik u mijn lotgevallen mededeelde, zou men ze als leugens beschouwen en mij verachten.

Pericles. Neen, ik bid u, spreek! Uit uw mond kan geen leugen voortkomen; want gij hebt het voorkomen van de bescheiden gerechtigheid zelve, en uw hart moet het paleis zijn, waar da gekroonde waarheid in woont. Ik zal u gelooven en mijn gehoor dwingen uw verhaal vertrouwen te schenken zelfs waar het onmogelijk moet schijnen; want gij komt mij voor op haar te gelijken die ik in waarheid beminde. Wie waren uw vrienden? Hebt gij niet gezegd toen ik u bij den eersten aanblik van mij wegstiet, dat gij van hooge geboorte zijt?

Marina. In waarheid, dat heb ik gezegd.

Pericles. Zeg mij, wie uw ouders waren. Ik meen, dat gij gezegd hebt, hoe gij beurtelings het ongeluk en het onrecht zijl toegeworpen, en hoe gij overtuigd waart dat uw rampen de mijnen zouden evenaren, indien beiden openbaar werden.

Marina. Iets dergelijks heb ik gezegd en beweerde niets meer of minder dan mijn vermoeden als waarheid ingaf.

Pericles. Vertel mij uw geschiedenis; zoo uw verhaal slechts een duizendste deel van mijn lijden inhoudt, dan zijt gij een man en ik heb als een meisje geleden. Inderdaad, gij schijnt mij het beeld van het Geduld, dat op vorstelijke praalgraven geplaatst wordt en door zijn glimlach de bitterste smart tot zwijgen dwingt. Wie waren uw vrienden; op welke wijze hebt gij ze verloren? Hoe is uw naam,mijn allerliefst kind? Vertel mij alles, ik smeek er u om; toe, zit hier naast mij.

-ocr page 411-

vijfde bedrijf. — eerste tooneel.

Marina. Mijn naam is Marina.

Pericles. O, men spot met mij; de een of andere vertoornde God heeft u hierheen gezonden, om mij tot een voorwerp van den lachlust der wereld te maken.

Marina. Houd u bedaard, goede heer, of ik zal hier moeten eindigen.

Pericles. Neen, ik zal geduld oefenen. Gij kunt niet weten, hoezeer ge mij doet schrikken, door u zelve Marina te noemen.

Marina. De naam werd mij door iernand van groote macht gegeven, door mijn vader, die een koning was.

Pericles. Hoe nu? Gij zij t een koningsdochter en heet Marina?

Marina. Gij hebt gezegd, dat gij mij zoudt geloovenj om echter uw rust niet te storen, zal ik hier eindigen.

Pericles. Maar zijt gij vleesch en bloed? Hebt gij een pols die slaat? Zijt gij geen fee? Gij beweegt u? Welnu, spreek verder. Waar zijt gij geboren? Waarom werdt gij Marina goheeten?

Marina. Ik kreeg den naam van Marina, omdat ik op zee geboren ben.

Pericles. Op zee? Wie was uw moeder dan?

Marina. Mijn moeder was de dochter van een koning, en stierf op hetzelfde oogenblik, dat ik geboren werd, zoo als mij dikwijls door mijn voedster Lychorida al weenende verteld is.

Pericles. 0, wacht hier een oogenblik! — (Ter zijde) Dit is de zonderlingste droom, waar ooit de vadzige slaap een treurigen dwaas meê kon misleiden. Dit kan niet zijn; mijn dochter is dooJ en begraven. — Het zij zoo, waar zijt gij opgevoed ? Ik zal naar u luisteren, tot het einde van uw verhaal, en u niet meer in de rede vallen.

Marina. Gij spot met mij; geloof mij, het ware beter dat ik het opgaf.

Pericles. Neen, ik wil u gelooven tot in de minste syllabe van hetgeen gij mededeelt. Maar eerst met uw verlof, hoe kwaamt gij hier in deze streken ? Waar zijt gij groot gebracht?

Marina. De koning, mijn vader, heeft mij in Tarsus achtergelaten. Daar hebben de wreede Cleon en zijn boöze vrouw mij naar het leven gestaan; zij hadden een booswicht omgekocht om dat helsciie stuk te volvoeren en reeds had hij den dolk getrokken, toen een bende zeeroovers mij aan zijn handen ontrukte en mij naar Mytilene bracht. Maar, mijn goede heer, wat wilt ge toch van mij? Waarom weent ge zoo? Hel kan zijn, dat ge mij voor een bedriegster houdt, maar dat ben ik niet, neen, stellig niet ik ben de dochter van koning Pericles, zoo althans de goede koning Pericles nog leeft.

Pericles. Hei, Helicanus!

Helicanüs. Roept gij. Sire?

Pehicles. Gij zijt een ernstig man, een raadsman wijs en edel in spreken en handelen; zeg gij mij nu, indien gij kunt, wie deze

-ocr page 412-

pericles, vorst van tyrds.

jonkvrouw is en wie zij kan zijn, die mij aldus tot schreiens toe bewogen heeft ?

Heucanüs. Ik weet het niet Sire; maar hier is de regent van Mytilene, die zeer gunstig van haar spreekt.

Lysimachus. Zij wilde nooit van haar afkomst spreken j zoo men het haar vraagde, zat zij zwijgend neder en weende.

Pericles. O, Helicanus 1 breng mij een slag toe, edele vriend ! sla rnij een wonde, doe mij een oogenblikkelijke smart gevoelen, opdat die overstelpende zee van vreugde de grenzen mijner sterfelijke natuur niet overschrijde en mij doe verdrinken in haar iefelijkheid. — O, kom tot mij, gij die hem weder het leven schenkt, aan wien gij het leven verschuldigd zljt, gij die op zee geboren zijt, te Tarsus begraven werdt en wederom op zee wordt teruggevonden! — 0, Helicanus, val op uw knieën en dank de heilige goden met een stem die den dreigenden donder evenaart; dit is Marina. — Zeg mij, hoe de naam uwer moeder was, want de waarheid kan nooit genoeg bevestigd worden, al zou ook de twijfel voor altijd slapen.

Marina. Mag ik u eerst verzoeken, mijnheer, te zeggen, wie gij zijt?

Pericles. Ik ben Pericles van Tyrus. Maar zeg mij thans den naam uwer overleden moeder, gij die in al uw antwoorden zoo goddelijke taal gesproken hebt, — den naam uwer moeder, de erfgenaam van twee koninkrijken en in alles Pericles uw vader gelijk.

Marina. Is er niet meer noodig om uw dochter te zijn, dan te zeggen dat mijn moeders naam Thaisa is? ïhaisa was mijn moeder, wier leven eindigde toen het mijne begon.

Pericles. Nu dan, zegen dale op u! rijs op, gij zijt mijn kind.— Breng mij nieuwe kleederen. — Mijn eigen kind, Helicanus! Zij is niet gestorven te Tarsus, wat ook de bedoeling van den wreeden Cleon was. Zij zal u alles vertellen; dan zult gij u eerbiedig buigen en erkennen dat zij het kind van uw koning is. — Wie is dat?

Helicanus. De gouverneur van Mytilene, Sire! die hier gekoitien is orn u te zien, toen hij uw droevigen toestand vernomen had.

Pericles. Laat mij u omhelzen. — Geef mij mijn kleederen.— Ik ben onzinnig van hetgeen mijn oogen aanschouwden — 0, goden, zegent mijn kind! — Maar hoor, wat muziek is dat? — Mijn lieve Marina, vertel Helicanus, vertel hern van begin tot einde, — want nog steeds schijnt hij te twijfelen, — hoe stellig en zeker gij mijn dochter zijt. — Maar wat muziek is dat?

Helicanus. Ik hoor geen muziek, Sire!

Pericles. Hoort ge niets? Het is de muziek der sfeereni Luister, mijn lieve Marina!

Lysimachus. Het is niet goed hem tegen te spreken; geef hem in alles toe.

Pericles. Heerlijke tonen! Hoort gij het niet?

-ocr page 413-

vijfde bedrijf. — eerste tooxeel.

LySIMACHÜS. Ja, Sire! — (Muziek).

Pericles. Goddelijke muziek! Zij dwingt mij tot luisteren. Een onweerstaanbare slaap bezwaart mijn oogleden; ik moet een wijle rusten.

{Hij sluimert in).

LySIMACHÜS. Leg hem een kussen onder het hoofd; zie zoo, laat hem nu alleen. — Nu, vrienden, die mij hierheen vergezelt! hebt, indien de uitkomst aan mijn hoop beantwoordt, zal ik uwer gedachtig zijn.

Allen treden af, behalve Pericles. — Diana verschijnt in een vizioen aan Pericles.

Diana. Mijn tempel staat in Ephesus; ga heen En offer daar op mijn gewijde altaren;

En ziet ge mijn priestressen daar bijeen,

Dan moet ge luid voor ieder openbaren,

Hoe gij uw dochter missen moest op zee.

Neen, laat niet af uw bitter leed te klagen,

En meld er dat van uwe dochter mee,

Als droeve erinring aan vervlogen dagen.

Voldoe \'t bevel, of \'t lijden houdt nog aan,

Heil, na \'t volbrengen, bij mijn zilveren maan! Ontwaak en deel uw droom aan allen mede.

(Diana verdwijnt).

Pericles. O, hemelsche Diana, godin met den zilveren boog, ik zal gehoorzamen. Helicauusl

(Ilelicanvs, Lyiimachus en Marina treden op).

Helicands. Sire?

Pericles. Het was mijn bedoeling naar Tarsus onder zeil te gaan, om er den onbarmhartigen Cleon te vellen; doch ik ben van plan veranderd; eerst naar Ephesus den steven gericht, de reden daarvan zal ik u later meedeelen. — (Tot Lysimachus). Mijnheer, kunnen wij ons bij u aan \'t strand verfrisschenquot;? En kunnen wij tegen vergoeding levensmiddelen innemen, voor zoover wij er behoefte aan hebben?

LysimachüB. Zeer gaarne, Sire! zoodra gij aan slrand zijt heb ik mede een verzoek te doen.

Pericles. Nu, het zal u worden toegestaan, al zou het de hand van mijn dochter gelden; want naar het mij toeschijnt hebt gij recht edel tegenover haar gehandeld.

Lysimachus. Leen mij uw arm, Sire!

Pericles. Kom, mijn beste Marina!

(Allen treden af).

-ocr page 414-

pericles, vorst vax ivrds.

TWEEDE TOONEEL.

(Gower treedt op voor den tempel van Diana te Ephesus). Gower. \'t Uurglas loopt ten eind; welaan,

Luttel nog en \'t is gedaan.

Toon mij nog een laatste gunst,

Ter voldoening mijner kunst.

Door naar eisch u voor te stellen,

Hoe zang en dans den tijd doen snellen, Wat feestgejoel en praalvertoon Den Koning werden aangeboön Door \'t achtbaar hoofd van Mytileue.

En zoo gelukte \'t hem metoene,

Dat hij Marina\'s hand gewon,

Die Pericles niet weigeren kon;

Maar, als Diaan hem had geboden.

Eerst brengt hij \'t offer aan de goden.

Waartoe hij fluks den tocht aanvaardt,

Wat ge in verbeelding u verklaart.

Haar vleuglen volgen schip en zeil En \'t eind van al is vreugde en heil.

Den koning en \'t gevolg aldus Ziet ge in den tempel te Ephesus.

Komt hij er reeds zoo spoedig aan.

Dat heeft uw fantazie gedaan.

{Gower treedt af).

DERDE TOONEEL.

De tempel van Diana te Ephesus. Thaisa staat als opperpriesteressenahij het altaar; een aantal maagden aan elke zijde. Cerimon en andere inwoners vanEphesusden dienst b ij wonende.

{Pericles en zijn gevolg, Lysimaehus, Ilelicanus, Marina en een meisje treden op).

Pericles. Heil u, Diana! Om aan uw hoog bevel te voldoen verschijn ik, de Koning van Tyrus hier als uw dienaar. Toen ik werd genoodzaakt mijn gebied te verlaten, kwam ik te Pentapolis en huwde daar met de schoone Thaisa. Helaas, zij stierf op zee in het kinderbed, toen zij aan een dochter het leven had geschonken; dit kind draagt den naam van Marina en steeds nog siert haar uw zilveren livrei. In Tarsus werd zij door Cleon opgevoed, die haar op veertienjarigen leeftijd zocht te dooden, toen haar beter gestarnte haar naar Mytilene bracht. Toen ik daar op de

-ocr page 415-

vijfde bedrijf. — derde tooxeel.

reede lag, bracht de gezegende fortuin het kind bij ons aan boord, waar zij, voorgelicht door haar eigen duidelijke herinneringen, mijn eigen dochter bleek te zijn.

Thaisa. Stem en gelaat! — Ja, gij zijt, gij zijt, — o,koninklijke Pericles! [Zij bezwijmt).

Pericles. Wat overkomt de priesteres? Zij sterft! Helpt, mijne-heeren!

Cerimon. Edele vorst, zoo gij daar waarheid aan Diana\'s altaar gesproken hebt, is dit uw gemalin.

Pericles. Eerwaarde heer, dat kan niet zijn; ik zelf heb mijn echtgenoot overboord geworpen.

Cerimon. En aan deze kust, verzeker ik u.

Pericles. Dat is niet te ontkennen.

Cerimon. Draag zorg voor de priesteres. — Ha, het is slechts de overmaat van vreugde geweest! Na een onstuimigeu nacht werd deze dame des morgens vroeg op dit strand geworpen. Ik-zelf opende de kist en vond een schat van kleinodiën naast haar. Toen ik haar tot bezinning gebracht had, plaatste ik haar hierin Diana\'s tempel.

Pericles. Kunnen wij die kleinodiën zien?

Cerimon. Ja, Sire, zij zullen u aan mijn huis gebracht worden, waar ik u uitnoodig mijn gast te zijn. Zie, Thaisa is weder bijgekomen.

Thaisa. O, laat mij u aanzien! Zoo hij mij niet toebehoort,zal mijn heilig ambt mijn hart niet toestaan naar de stem der misleidende zinnen te luisteren, maar haar in spijt van mijn oogen het zwijgen opleggen. O, zeg .nij, zijt gij niet Pericles? Uw stem is de zijne; gij gelijkt hem in alles. Hebt gij niet van een storm, van geboorte en dood op zee gesproken ?

Pericles. De stem van de gestorven Thaisa !

Thaisa. Ja, ik ben die Thaisa, de gewaande doode die in zee werd geworpen.

Pericles. Onsterfelijke Diana !

Thaisa. Nu herken ik u nog beter. Toen. wij onder tranen Pentapolis verlieten, gaf de Koning mijn vader u zulk een ring. (Zij toont hem een ring).

Pericles. Dat is hem, \'t is dezelfde. Niet meer, o goden ! Uw goedheid van heden maakt mijn geleden ellende tot een spel; het zou een weldaad zijn, dat gij mij op haar lippen liet wegsmelten om voor altijd te verdwijnen. — O, kom, en wordt ten tweeden male in m\\jn armen begraven.

Marina. Mijn hart springt op om in den boezem mijner moeder over te gaan.

(Zij knielt voor Thaisa).

Pericles. Zie eens, wie daar voor u knielt! Vleesch van uw vleesch, Thaisa: uw vrucht op zee geboren en daarom Marina geheeten.

-ocr page 416-

pericles, vorst van tyrds.

Thaisa. Gezegend, gij, mijn eigen kind!

Helicanus. Heil u, Vrouwe! heil u, Koningin!

Thaisa. Ik ken u niet.

Pericles. Heb ik u niet verteld, dat ik bij mijn vertrek uit Tyrus een oud en beproefd landvoogd achterliet ? Ik heb u dikwijls zijn naam genoemd; herinnert gij u dien naam nog?

Thaisa. Het was Helicanus.

Pericles. Een nieuwe bevestiging. — Omhels hem, dierbare Thaisa 1 Dit is de man. Thans hen ik zeer verlangend te hooren, hoe gij gevonden werdt; op welke wijze uw leven bewaard bleet, en wien ik naast de goden voor dit zeldzaam wonder mijn dank heb te betuigen.

Thaisa. Dat is Cerimon, mijn gemaal! Hij is do man door wien de goden hun macht hebben getoond en die u dus alles van begin tot einde kan mededeelen.

Pericles. Eerwaarde heer! de goden kunnen geen sterfelijk dienaar bezitten, meer aan een god gelijk dan gij-zelf. Wilt gij mij het raadsel oplossen, hoe mijn gestorven gemalin aan het leven teruggegeven werd.

Cerimon. Dat wil ik, Sire! Mag ik u evenwel eerst verzoeken mij naar huis te vergezellen, waar men u alles zal laten zien, wat bij de Koningin gevonden is; dan zal ik u vertellen, hoe zij hier in den tempel geplaatst werd en geen enkele bijzonderheid daarbij vergeten.

Pericles. Reine Diane! gezegend zijt gij voor uw droomgezicht. Dezen nacht zal aan offeranden U ter eere gewijd zijn. — Thaisa, deze prins is de verloofde van uw dochter; beider huwelijk zal te Pentapolis voltrokken worden. — En zie, deze haren die mij een woest voorkomen geven, zal ik laten afscheren; wat veertien jaren lang geen mes heeft aangeroerd, zal ik ter eere van uw huwelijksfeest laten verjeugdigen.

Thaisa. Mijn gemaal, de heer Cerimon heeft geloofwaardige brieven ontvangen, die de tijding van mijn vaders dood inhouden.

Pericles. De goden mogen hem als een gestarnte aan den hemel plaatsen! Toch zullen wij in zijn hoofdstad hun huwelijk vieren, geliefde Thaisa, en wij beiden zullen in zijn koninkrijk onze overige dagen slijten, terwijl onze zoon en dochter in Tyrus zullen regeeren.

Heer Cerimon, thans wacht ons hunkrend oor De rest van uw verhaal. Ga gij ons voor.

{Allen treden a ƒ).

Gower treedt op.

Gower. Antiochus en ook zijn dochter, vonden

Het schriklijk loon aan snooden lust verbonden.

-ocr page 417-

VIJFDE BEDRIJF. — DERDE TOONEEL.

Terwijl ge in Pericles, zijn gade en kind,

Hoe \'t wreede lot ze ook kwalijk was gezind,

De deugd behouden zaagt, nu \'s hemels zegen

In vreugde en heil haar toelacht allerwegen.

In Helicanus ziet ge \'t beeld gemaald.

Dat waarheid, trouw en eer uit de oogen straalt;

In Cerimon kunt ge allen de ed\'le trekken.

Van kennis die met deugd zich paart ontdekken.

Wat werd van Cleon en zijn vrouw? In \'t end

Werd beider misdaad en de roem bekend

Van Pericles, waarop verwoede handen

Hem en de zijnen in \'t paleis verbrandden;

Dies stiafte reeds naar \'t schijnt der goden macht

Een moord zoo snood beraamd, schoon niet volbracht. \'

Heb dank voor uw geduld; het is ons streven,

IJ in \'t vervolg weer nieuw genot te geven.

iiier neemt ons stuk een end.

(Gower treedt af.)

-ocr page 418-

SLOT-AANTEEKENING.

De eerste vraag, die zich hier voordoet, is, of wij in Pericles werkelijk met een stuk van Shakespeare te doen hebben. Voor ieder, die slechts eenigszins met den stijl eu do taal van den Dichter bekend is, zal een enkele blik in het oorspronkelijke voldoende zijn, om de vraag in ontkennenden zin te moeten beantwoorden, althans wat het geheel betreft. Een zoo gebrekkige rijmelarij als de prologen te lezen gevon kan onmogelijk van Shakespeare zijn. Het beweren van sommigen, alsof de Dichter met opzet zulke kreupelverzen geschreven zou hebben, om in den verouderden stijl van Gower te blijven, behoeft nauwelijks wederlegd te worden; nabootsing van dergelijke verzen is te gemakkelijk te onderscheiden, al zouden er geen andere redenen tegen de bewering zijn aan te voeren. Doch er is meer. De geheele bouw van het stuk, de afwezigheid van sterk sprekende en fijn geteekeiule karakters pleiten voor de meening, dat het stuk slechts voor een gering gedeelte van Shakespeare\'s hand is; de dichter heeft slechts een oud stuk, dat zekere populariteit genoot, hier en daar wat gewijzigd en bijgewerkt. Alles duidt aan, dat wij met een stuk te doen hebben, uit de periode, die aan den Dichter voorafging. De zonderlinge on-Shakespeariaansche bouw van het drama blijkt wel het meest uit het optreden van Gower, die door zijn verhaal de gapingen moet aanvullen. Ook is het stuk meer een aaneenschakeling van gedramatiseerde lotgevallen, dan een goed aaneensluitend geheel, waarin de gemotiveerde handelingen de karakter-teekening doen uitkomen. Deze bijzonderheid strijdt ten eenemale tegen den geest van Shakespeare\'s stukken. Ter loops merken wij nog aan, dat het vijfde bedrijf nog het meest de bijwerkende hand van onzen Dichter verraadt.

Wie nu ook de oorspronkelijke auteur van dit drama zij, zeker is het, dat hij een verhaal tot onderwerp gekozen heeft, hetwelk sedert vele jaren in onderscheiden landen een welbekende geschiedenis was. Zijn bronnen voor de bewerking tot een tooneelstuk zijn geweest: een Engelsche vertaling van do Historia Apollonii Tirii, maar bovenal een dichterlijk verhaal uit den (\'onfessio Amav-tis van Gower, een tijdgenoot van Chaucer. Vandaar dat Gower ook als Chorus optreedt. Het jaar van Shakespeare\'s bewerking als hier het woord bewerking kan worden toegepast, is niet met juistheid aan te geven; het deel dat deze dramadichter aan den tegenwoordigen vorm van het stuk heeft, zal wel in den tijd van zijn eerste optreden als schrijver geleverd zijn.

De oudste druk in kwarto is van het jaar iW)!). Het stuk is echter niet eer dan in den dorden folio-druk van \'s Dichters gezamenlijke werken, in 1CG4 verschenen, opgenomen. Sedert hebben de meeste uitgevers het onder de werken van Shakespeare geteld, ook al achtte men het auteurschap aan bedenking onderhevig.

-ocr page 419-
-ocr page 420-
-ocr page 421-