-ocr page 1-
-ocr page 2-

. qu.

r.-

-.li,;., .
\'nbsp;mMm

Vr

rnbsp;...

A\' - ! v^h quot; \' \'nbsp;■ - , ■ 7 -V

\' . ; ■■ ■ n A\'

V

. iTj .

Ilt; .

-ocr page 3-

-

f -O \'

■■■ »

Tt

• \' TN

\'■yt

-ocr page 4-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1405 8089

-ocr page 5-

VONDELS BEKERING

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD
VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSE LETTERKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
NA MACHTIGING VAN DE RECTOR MAGNIFICUS
D
r. W. H. JULIUS HOOGLERAAR IN DE FACULTEIT
DER WIS- EN NATUURKUNDE VOLGENS BESLUIT
VAN DE SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN
OP DINSDAG I OCTOBER 1907 OM VIER UUR DOOR
GERARD BARTEL BROM GEBOREN TE UTRECHT

-ocr page 6-

- • ...nbsp;.nbsp;• quot;t

«■, quot; j ■ .vi\'nbsp;quot; . » -v, -

rnbsp;. ^ ^ - - quot; ;

i.\' \'i\'

\' «

■ .i

~ c- .nbsp;:nbsp;Y,

quot; *

v^tviê?....., ....

-ocr page 7-

STELLINGEN

Al is \'t eigenlike doel van \'t toneel niet moralisdes, moreel moet
een spel zijn om volkomen mooi te wezennbsp;quot;

)mdat de kunst vooral het werk is der Y.erbeelding blijft
bepaling van iemands leven door zijn gedichten gevaarlik.

III

Het volkslied is de logiese en prakdese inleiding van \'t muziekaal
en letterkundig onderwijs.

IV

Gazelle had verplichdngen aan Cats.

V

De Vondelbeschouwing verdient een eigen leerstoel.

VI

De toenadering tussen spreek- en schrijftaal is een teken van
maatschappehke nivellering.

VII

een

-ocr page 8-

STELLINGEN

De mening, dat verschillende werken van Augustinus zijn onder-
geschoven, is a priori aannemelik.

IX

Het stelselmatig metriseren van rythmiese hymnen op bevel van

de humanist Urbanus VIII was een bekrompen miskenning der
middeleeuwse kunst.

X

De herleving van \'t keides ornament belooft een tijdelike verlos-
sing van de pseudogotiek.

XI

De toepassing van christelike termen op hindoese gebruiken
zoals sacrament op samskara, is verkeerd.nbsp;\'

XII

De geschiedenis is een school van democratie.

XIII

De uitdrukking ,,Holland is de klassieke bodem der gewetens-
vrijheidquot; moet in heel betrekkelike zin genomen om geen fraze te zijn.

XIV

Terecht verweet Thijm aan Kuyper, zich voorbarig op de zeven-
tiendeeuwse schilders te beroepen als volgelingen van \'t Kalvinisme.

XV

Zoals de waardering der middeleeuwse mystiek al aan de renais-
sance ontgroeide, is \'t beter begrip der scholastiek eenvoudig een
kwestie van tijd.

-ocr page 9-

• .il,
.it:\':\'nbsp;-■■■■^v^\'

ik • - • \'-li .,

...

^ \' \' »

. - - • • • •

■ ■ ■ é\'.

i

. -Hf..:

-ocr page 10-
-ocr page 11-

VONDELS BEKERING

DOOR GERARD BROM

UITGAVE VAN E. VAN DER VECHT - AMSTERDAM

-ocr page 12-

««Iff\' quot;quot;

- ^ ■;

■ i ^

*

j?.

* f . ■

•ISt-■ ^

M

-ocr page 13-

AAN MIJN MOEDER

EN MIJN BROER JAN

-ocr page 14-

4

. ■ - . y

Jf l

-ocr page 15-

De jongste leerling uit de school van Jozef Alberdingk Thijm
beweert niet het eerste woord te zeggen over zijn onderwerp
dankbaar als hij blijft voor oude gegevens, die hij \'t eerst mag
verwerken; nog minder natuurlik het laatste woord, want juist
het streven naar zelfstandigheid brengt zijn gevaren mee.
Dient men om geschiedenis te schrijven behalve de feiten vooral
de geesten te kennen, dan staat de Vondelbeschouwing eerder aan
\'t begin dan \'t einde.

Bij gebrek aan documenten moet de hypothese zóveel dienst doen,
dat een deel van dit boek niet anders dan problematiese waarde
pretendeert. Des te eerder zullen een Mennist, een Remonstrant,
een Kalvinist de vage partijen overwerken. Hoeveel analysen komt
immers de synthese nog te kort! De kunstliefde en levenslust van
Vondel, zijn bijbelkennis en theologie, zijn vertalingen en polemieken,
zijn proza en prosodie, zijn lectuur en poliètiek, zijn vrienden en
leerlingen, zijn huishouden en zijn binnenste, dat alles moet dieper
onderzocht wezen, eer iemand een boek schrijft zoals onze
dichter verdient.

j Hier wordt eenvoudig geprobeerd, Vondels karakteristiek te gronden
op het kenmerkende feit van zijn leven. Verdere bepaling hoort
aan de krietiek, die fouten als prikkel voor eigen onderzoek mag
nemen — het beste effect van een boek volgens Carlyle. Wachten
tot de compositie harmonieerde, had even weinig zin voor de
wetenschap, die altijd voorlopige schetsen kan gebruiken, als voor
mij, die een proefschrift lever en geen meesterstuk.
Niet om de poëzie of apologie, maar om de historie begonnen,
oordeelt het plan zich zelf en vergt alleen verklaring.

.. Wie de bekering een mechaniese omkeer vindt krachtens de
hervormde voorstelling van de wedergeboorte, moet deze beschouwing

-ocr page 16-

te wijd rekenen. Maar wie een bliksemslag van de genade aanvaardt,
zonder op de minuut af ieders ogenblik te bepalen, ziet Gods
werk uitgegroeid in de mens en volgt de bekering als het proces
van heiligmaking, dat bij de geboorte begint, als een evolutie die
bij de dood eindigt, wanneer het Oordeel buiten rekening blijft.
Zo komt in de genadeworsteling het wilsmoment naar voren, dat
ook alleen empiries te vatten is. Wordt daarentegen Vondels leven
midden door gehakt, dan verminkt de wetenschap zich zelf, omdat
allerlei vragen van zijn jeugd een antwoord vinden in zijn laatste
jaren, wanneer zijn vermogen van uitdrukking meer en meer
adequaat aan zijn inhoud wordt.

Eigen vinding van Toorop, is de band toch volkomen in Vondels
geest. De verdeling en versiering beantwoordt zó trouw aan \'t
verloop der bekering als enkel een kunstenaar treft, die de dichter
in zijn diepste gangen volgde.

De vier hoeken steunt de Ark des Verbonds, het beeld van \'t
Altaar, waar de harp even zuiver bij stemt als het spel van David
en Vondels poëzie bij hun heiligdom. De figuren van \'t toneel en
de geschiedenis met masker en rol belichamen Vondels dramatiese
en epiese kunst. Naar binnen staan vier leerstukken voorgesteld:
de Gemeenschap der Heiligen, de éne heilige katholieke en apos-
tohese Kerk, het Doopsel en \'t Eeuwig Leven — mystcriëen,
zoals de Mystieke Roos te kennen geeft.

Het hart van alles is de H. Drievuldigheid — verbeeld door de
scheppende hand van God de Vader, het kruis van God de Zoon
en de duif van God de H. Geest — geopenbaard in \'t eeuwig
Offer: de geheimen, waar Vondel zijn rijpste werk aan wijdde.
De toon is wit en rood, zoals hij de Kerk immers zag:
Zij triomfeert met pracht van wit en rood.

-ocr page 17-

Dankbaarheid verplicht te spreken over de persoonlike betekenis
van mijn arbeid. Mijn Moeder is er moeder van als van mijn leven,
mijn artistieke broer Jan de peter als van mijn doop.
Meewerken deden niet alleen de gulle geleerden, die me dadelik
aan de bronnen brachten — mannen van verschillende richtingen
Goddank — maar allen die mijn vorming hebben voorbereid : buiten
mijn vrienden allerlei studenten, waar een universiteit het universele
verkeer mee gunt.

Vreest hun natuurlik tegenwicht niet als een klassestrijd, vereerde
professoren! Vechten zij buiten \'t college uw kwesties uit, dan
laten zij uw wetenschap leven. Vrij worden wij gevormd aan de
hogeschool, waar de krietiek het hoge woord zal voeren, zolang
gij die leert; dit werk is al een bewijs van uw eerlike vrijzinnigheid.
Ik laat u een boek ter herinnering achter, maar neem u zelf in
mijn geheugen mee, Utrechtse faculteit: Galand, Gallée, Van
Gelder, Kernkamp, waarvan ik Kalff en Krämer en Van der Wyck
niet meer scheiden kan.

Mijn promotor Muller, uw overwonnen levensgevaar laat mij uw
leiding dubbel waarderen. Uw karakter is open genoeg om er van
te zwijgen, maar ik ga groot op uw vriendschap, die mijn werk
in \'t ziekbed niet eens vergat. Ik huldig in u de ware wetenschap,
die boven \'t belang van de handel en de nijd der kunst de goddelike
waarheid dient in liefde.

-ocr page 18-
-ocr page 19-

Drie maal verhuisd in Keulen en drie maal daar buiten, had Von-
dels vader eindelik in Amsterdam het beloofde land gevonden.\'
Maar die vrede was geen rust; zijn winkel in de rijke straat heeft
hem geen winsten zonder werk geleverd. Na zoveel zorgen mocht
zijn oudste zoon gelukkig wezen met een goede zaak; de gedachte
aan een leven van lezen was immers ondankbaarheid.
Want handel in een nieuw artiekel vergt een hele man en Joost
was tevreden, zijn jonger broer te laten studeren voor het geld,
dat hij met vader uit de kousen trok.» Zo weinig jaloers was de
dichter, dat hij zijn broer bewonderen kon als zijn meerdere, dank-
baar voor de meegedeelde ontwikkeling.

Of hij \'t met vader altijd eens bleef, is niet waarschijnlik. Wanneer
wij geloven, dat de man zich als Antwerpenaar bij de Vlaamse
gemeente had aangesloten, is de gang van Joost naar de Water-
landers een overgang.^ Juist als kind van een ouwerwets Mennist,
die overal zijn fel geloof had uitgehangen, werd hij verzoenings-
gezind volgens de gewone weeromstuit bij sterke karakters. Dat
hij dan de vrijzinnigste partij koos tegenover die strenge van zijn
vader, klinkt heel natuurlik.

In ieder geval verklaart zich zijn lidmaatschap van een gemeente,
wier hollandse naam door beschaving hoog gehouden werd.* Zijn
godsdienstigheid vertoont alle doopsgezinde deugden; zijn eerste
spreuk is prakties en blijmoedig: „liefde overwint allesquot;, zijn toon
eeuwig zacht, al bespreekt hij een pijnlik onderwerp. Hij getuigt
graag, maar belijdt liever zijn eigen geloof dan te protesteren tegen
een ander. Als vreemden hem een beetje hinderen, dan zijn \'t Kal-
vinisten,quot; de Katholieken laten hem en hij hen met rust, óf hij
zegt ze wat vriendeliks^. Toch gaat de Spaanse oorlog evenzeer
om vrijheid van geloof als van staat,» maar hij merkt te gauw,
dat Amsterdam geen last van Rome heeft. Beter moeten de mensen

-ocr page 20-

worden, braver en vromer;* zich zelf hebben zij te beschuldigen; 9
de godsdienst verplicht allereerst tot goede werken
Het spreekt vanzelf, dat hij zijn trouwen als een heilige handeling
beschouwde. Vijf jaar tevoren in zijn eerste gedrukte vers eerde
hij \'t huwelik om Christus\' verloving met de Kerk.\'^ En zou de
vruchtbare bruiloftsdichter zijn eigen feest zonder verzen vieren?
Wanneer hij in zijn Maria als Muze nog gelooft na haar dood,\'®
die zijn kunst een poos dreigt te begraven, was zijn jonge
liefde volle poëzie. Het lag anders heel in zijn aard, om het
heiligdom van zijn huis gesloten te houden en zijn bruid gesluierd
op te leiden.quot; Een oneindige hulde bracht hij haar vol eerbied en
zonder vertoon, door zijn leven lang geen liefde te verheffen dan de
huwelikstrouw.

Stuitte zo\'n beschuldiging niet op zijn karakter af, het vermoeden
zou treffen, dat hij zijn keus netjes berekend had: een vrouw van
\'t zelfde geloof en verleden, immers een in Keulen geboren Brabantse,
die hem relatie met een verwant handelshuis en fortuin tegelijk
aanbracht behalve haar persoonlike bruikbaarheid voor de winkel.
Werkelik verdubbelde dat oudere meisje zijn leven door de helft,
het huiselike deel van zijn plicht over te nemen; en wel had hij
recht de Voorzienigheid dadehk te prijzen in een spel, het eerste
grote werk van zijn leven, waar wij zijn ijverige vrouw voor
danken.\'V

Ook het volgende werk herinnert aan haar, die wel niet minder
,,knap en gauwquot; gevonden werd dan haar broer, waaraan \'t is
opgedragen.IC Of die geliefde zwager katholiek was of niet,\'^ in
ieder geval werd de dichter door deze arbeid zich van zijn roeping
meer bewust. Het handig en hartig werk van bijschriften leverde
Vondel even zoveel motieven voor eigen compositieën, die zijn
latere verzen hebben opgeluisterd, maar bovenal een prikkel tot
veelzijdige studie, welke hem biezonder naar de klassieken dreef.
Is \'t wonder, dat hij zijn broertje Willem aan \'t leren zet en zelf
tegelijk bij een geloofsgenoot het latijn aanpakt? Als een jaloerse

-ocr page 21-

vader leest hij de boeken mee, maar blijft de eigenaar naïef bewon-
deren. Want de jongen, die hem altijd vóór was in de wetenschap,
voelde hij zijn hele leven bóven zich/® al overtrof de dichter de
geleerde hemelhoog.

Zijn ontwikkeling gebruikt de vrome voor de gemeente. Onzeker
is \'t, of hij een der Waterlanders was, die de doopsgezinde
martelaarsgeschiedenis hielpen opmaken;*® zeker, dat de hoogste
waardigheid op één na hem gauw is opgedragen. Wat moet er
weinig op hem te zeggen zijn geweest, dat die even krietiese als
praktiese Dopers zich aan hem toevertrouwden! Hij werd eerst-
daags dertig en was een persoonlikheid in de stad. Zagen de slimme
Mennisten in zijn ambt een middel om hem van de planken te
houden ? Vijandschap tegen \'t toneel bewijst hun houding kort te
voren jegens een kamerbroeder en latere stukken tonen van de
schouwburg terug geen vriendschap, In ieder geval bleef de dichter
als diaken van \'t toneel af quot; en verliet misschien daarom zo gauw
zijn post.

Vroeger was hij al lid geworden van de Oude Kamer, waar hij
juist het verval beleefde. Maar aan de Academie waren de beide
leraren mennist, een reden meer om te geloven, dat hun lessen over
hebreeuws en wiskunde wel door Vondel werden gevolgd.Talen
kon hij als Waterlander makkelik leren van zijn duitse en engelse
broeders.In \'t frans had hij gedicht, de taal van zijn polietieke
vrienden en handelsbetrekkingen,vooral van zijn liefste lectuur.
De verwijdering van \'t toneel heeft hem immers tot een epies dichter
gebracht, zijn enige kalviniste meester en zó mild, dat Katholieken
hem vereerden.

De zwaai-ste stof eigent hij zich in deze dagen toe, al toont zijn
werk dadelik biezondere liefde voor geschiedenis, die zijn leven zal
kenmerken.quot; Een werker was hij geweldig: hij had zijn zaken
of erger zijn zorgen, vrat planken vol boeken, kreeg vrienden
in alle straten, wandelde graag buiten, was ziekelik, aan alles bezig
en van alles vervuld; hij had geen tijd en maakte tijd, om zoveel

3

-ocr page 22-

goddeliks •— meer dan wij hebben — te dichten, al moest hij zijn
uur afwachten; maar hij was geen drinker en geen prater en zo
leefde Vondel dubbel. Allerlei plannen maakte zijn jeugd, die voor
zijn hele leven energie verzamelde; moreel is zijn leven vroeg beslist.
Hoeveel van dat karakter aan zijn menniste vorming toekomt, is
niet te bepalen, maar zelf is hij zijn omgeving altijd dankbaar
gebleven.Mogelik was hij door die godsdienstige aard nooit
een letterkundige volgens onze bekrompen zin. Bijna gelijk met
de tragiese dood van een losbandig dichter, die hij in vier regel-
tjes gedenkt, sterft een edel staatsman, waar hij zijn halve leven
aan wijden zal.\'® Zijn vurig beginsel smelt de vormen vanzelf,
zodat hij niet armoedig een anders verzen hoeft na te gieten,
maar het echte leven pakt en vormt.

Als burger van een nieuwe staat deed hij van jongsaf aan de
staatsverering mee, maar was als Amsterdammer meer stads- dan
staatsgezind. Misschien had de Mennist in hem altijd maling aan
ambten en schutterij, want de kinderen der weerloze martelaars
waren onverschillige burgers, tenminste verachtten zij een staats-
godsdienst en iedere vermenging van godsdienst en staatkunde.
Zo\'n wilde had geen lekker leven, wanneer staat en kerk zó in
elkaar opgingen, dat elke dissenter een soort landverrader leek.
En \'t lag in Vondels lijn niet, om zijn gedachten evenwijdig te
draaien aan \'t publiek, integendeel hij zat de Geuzen dwars. De
Doopsgezinden stelden van ouds het Nieuwe Verbond tegenover
het Oude der Kalvinisten en hadden onder de apostelbrieven die
praktiese van Jacobus biezonder lief.

Het denkbeeld predikant had al iets slafeliks voor de Mennist,
die enkel vermaners, meestal artsen, kende. Dat gebrek aan eer-
bied straften de dominees met vervolging, zoals Vondels vijanden
Bogerman, Kloppenburg en Smout naar Kalvijns voorbeeld de
Doopsgezinden pas op adem lieten komen, toen het plukharen
van hun eigen ketters begon. De pool vaar ders bespot hij wel
enkel, om de steile Ds. Plancius een steek te geven, als hij vlak

-ocr page 23-

daarop tegen de leraars uitvalt.®\' Om de dominees te EesJ;en,
sprak Vondel de gehate Erasmus voor en met hèm hecli
hij zijn front gericht tegen de Geuzen, maar achter zich de
Katholieken gelaten, waarin hij zich veiliger nog dan Luthers tegen-
stander kon terugtrekken.

Voorlopig gaf die Humanist hem weinig goeds over de Roomsen in,
al zegt het meer verachting dan haat. Niet zozeer tegen als boven
Rome staat zijn ,,Gedachtenis aan Erasmus,quot; meer geërgerd over
bijgeloof dan afgoderij.®^ \'t Is waar, hier spreekt een Humanist
en geen Hervormde, als hij Erasmus\' beschaving vergelijkt met
de ,,roestigequot; middeleeuwen, waartegen de Renaissance hem een
vooroordeel gaf, dat hij nooit van zijn leven zou overwinnen.^^ Maar
nergens veroordeelt hij krasser het Katholicisme, terwijl hij anders
overal een middeleeuwse geest vertoont.

Als diaken heeft hij voor zijn gemeente de geestelike zangen ge-
dicht, die soms aan liturgiese hymnen, soms aan oude volksliederen
herinneren en waar een heiligelied op volgt. ^^ Maar rust op zo\'n
zetel vond de dichter niet, geboren om te knielen; hij voelt zich
benauwd en glijdt er stilletjes af. Waarachtig was \'t geen
hchte verantwoording in die dagen, toen Hugo de Groot in
Amsterdam de Doopsgezinden om hun twisten als afschrikkend
voorbeeld kon stellen, wat een Vondel vast getroffen heeft. Want
hun vragen lieten hem niet koud, wanneer hij immers later na zoveel
andere dingen aan zijn hoofd te hebben gehad, midden in de polietiek
verdiept, ineens de kwestie pakt van Hans de Ries. Merkwaardig
geval: zijn stichtelike verzen zijn rooms en \'t enige dogmatiese getui-
genis lijkt een verklaring van Trente:

Gods woord gegoten wordt in aider h an de vormen
Van \'twispelturig brein, een Christen door veel stormen
Beproefd en afgemat. Na \'teen volgt \'tander wee.
De waarheid als een rots in \'s werelds wil de zee
De woeste baren stuit der zinnen, die oneven
Steeds worden van den wind der leringen gedreven.quot;

-ocr page 24-

Die korte roepen spreken uit het hart en toch schreeuwt hij niet van
verbittering, hij klaagt van vertwijfeling. De geroemde vrijheid
begint verdacht te ruiken, het subjectieve verveelt en vermoeit, zijn
geloof wil gezag, hij noemt het hooge woord gehoorzaamheid, want
de gemeenschap alleen bevredigt hem:

Zo staan de Tempels leeg en niemand van de leken
Den Bijbel geeft gehoor, maar acht het Zondags preken
Voor enkel letterwerk en prijst den predikant,
Den wonderbaren Geest, geboren in \'t v e r s t a n d.\'^

-ocr page 25-

REMONSTRANT?

Vondels leer van de erfzonde, de grond der dogmatiek, was werkelik
roomser dan hij dacht. ^ Dat maakte zijn deelneming aan de gerefor-
meerde strijd over dat wortelvraagstuk hem langzamerhand duidelik.
Aan onze val in Adam en onze verrijzenis in Christus had hij nooit
getwijfeld, die de letters van zijn naam deze spreuk liet voorstellen:
,,Door Eén is \'t nu voldaen.quot; Maar de vrije wil handhaafde hij tegen^
over de voorbeschikking, juist volgens het praktiese geloof van een
Mennist, die moraal boven dogma preekt. Zo dreef hem dit beginsel
al verder van dezelfde Geuzen, waartegen hij als Doopsgezinde
grieven had, die hij persoonlik niet versmoren zou. Hij had immers
teveel van Coornhert, de baanbreker van de Remonstranten, die
de predikanten prikkelde, tot hij een boek van Kalvijn tegen zijn
gezonde kop aan kreeg; een oude kameraad van de Waterlanders
en Vondels eigen vriend Hans de Ries vooral.« Vrienden onder
Gomaristen had hij niet, de Arminiaan was aangewezen bondgenoot
voor de Mennist. Zij hielden elkaar wèl buiten hun eigen gemeente,
want dc Doopsgezinden waren veel te eenzelvig, om met andere
vrijzinnigen samen te smelten in één gemeenschap. » Maar dc diepe
verwantschap voelde Vondel dadehk en dc Remonstranten hoefden
niet eens in zijn straat te vergaderen en bij vervolging te kerken
naast de Doopsgezinden, waartussen zij ongemerkt thuis raakten,
om voor de dichter als lotgenoten te gelden.
De policdek had in zijn leven even goed het eerste bedrijf vervuld als
in de landgeschiedenis. Door zijn gemeente tegen de steile regering
van zijn stad ingenomen, trok hij natuurlik partij voor Oldenbarne-
velt. Maar hoe hij gedurende dc lange strijd in de Staten, dc rol van
Huig dc Groot, dc val der Remonstranten en de besluiten der Synode
zich opgewonden en oiTgeyre^ mag hebben, hij was voorlopig niet
in dc kracht of dc kring om het geuzelied der overwinning met een
ketterse vloek tc verstommen.® En naarmate hij zich minder tot

-ocr page 26-

woordvoerder geroepen dacht bij de eigenlike twisten, hebben wij
te geloven dat er dieper rust in zijn binnenste lag; want de tong
beroert een ziel als de klepel een klok, die wel de klepel kan
bewegen, maar er zelf van trilt. Vondel zweeg omdat hij sliep en
sliep omdat hij zweeg. Hij had zijn eigen stem nog nooit gehoord,
toen hij begon te luisteren, eerst naar vreemden, dan naar z\'n eigen
en een klinkend antwoord gaf. Dat woord is Palamedes, een naam
van bloed en wraak.

De laatste jaren had de dichter omgegaan met verschillende Remon-
r.tranten, wier beschaving hij zocht. Een Waals predikant, verbannen
uit de stad, zal zijn ergernis over de vervolging der Arminianen
hebben geprikkeld.^ Een afgezet hoogleraar, die dagen onder zijn
dak verborgen bleef, bracht voor gastgeschenk zeker zijn veront-
waardiging over.® De hele kring van Hooft was Arminiaan of eraan
verwant en die kring betovert Vondel. Hij werkt zich geweldig op
de hoogte van zijn vrienden, zoekt het vooral bij geleerden, laat elke
regel van nieuwe wetenschap getuigen.

De twee gevierdsten vergaderen dag aan dag met hem, om samen
een latijns werk te vertalen. De een is de polietieke Reael, een zwager
en leerling van Arminius zelf en gunsteling van Barnevelt; de ander
Hooft, die voor enkele jaren al een blijspel over de ,,schijnheili-
genquot; schreef, evenals Coster een treurspel tegen de predikanten.
Het lag in Vondels aard om die leiders voorbij te vliegen en niet als
Hooft aan wal te hangen of als Coster wat te schommelen, maar te
zeilen recht door zee.

Hij heeft een proefstuk te leveren aan zijn meesters, die hem in \'t drama
hebben ingewijd en zijn remonstrantse bom geladen. Zal hij laffer wezen
dan de leidse Scriverius, die \'t gerecht zo prachtig tergde ?» Moet hij
zich een voorbeeld laten geven door zijn buur, die voor zijn gevel een
kop van Oldenbarnevelt had gezet, waar het grauw de neus afkeü^?
Oldenbarnevelt, die staatsman is voor hem de zuivere Remonstrant-
een bewijs van zijn overwegend poliedeke belangstelling in de gods-
diensttwisten.\'quot; Met de advokaat wil hij alle slachtoffers wreken:

-ocr page 27-

verjaagde professoren, verbannen predikanten, gevangen libertijnen,
de hele verslagen partij, waarvan \'t leed geheiligd is door de moord
op deze martelaar.quot; Dat woord alleen beweegt de doopsgezinde,
dat bezielt tot zingen, maar geen zegen of gebed. De Mennist wordt
wakker om buiten zich zelf te raken, hij vlucht en vloekt onbewust
de hele nieuwlichterij. Hij leert zich uitspreken tegen de geuzen en
zal het eindelik tegen de hervorming doen. In deze stemming laat
Vondel zich vleien door de laffen van zijn partij. Een regent, die
zelf als een slang gekropen had, is sluw genoeg om een poëet
er in te laten vliegen.^\'

Met Vondels naam voluit verschijnt Palamedes een heldedaad, want

al is de stadsregering een paar jaren arminiaans en Maurits een paar

maanden dood, hij zet toch zijn hoofd op \'t spel. Terwijl de hoveling

Huygens zijn ocharm over Grotius verzweeg, roept een winkelier

moord over Barnevelt zonder angst voor zijn klanten. Anderen hebben

hem opgestookt en geholpen,\'^ wie weet aan de gcvaarlikste partijen,

maar hij alleen waagde \'t er op en haalde voor allen de kastanjes uit
het vuur,

Mogelik gaf de teleurstelling in zijn vrienden hem groter schok dan
de angst voor zijn leven; tenminste later dankt hij de trouwen met
een beroep op de trouwelozen.^« De regenten hebben hem anders
gered en verdienden zijn leven lang hartehke hulde.
Over het werk schreven remonstrantse predikanten elkaar hun afkeu-
ring,quot; want Vondel was waarachtig een gevaarlike vriend. Maar hoe
zal de geuzepreekstoel gedropen hebben van nijd! De woede was
farizeeuwse ergernis, die achter een onschuldige regel laster zocht
tegen de H. Drie-eenheid, door Vondel eeuwig beleden,^® Het
stuk werd overal vliegensvlug bekend en de schrijver ineens de
grote man, zodat Palamedes\' opgang Vondels ondergang had
kunnen worden — was hij niet te groot geweest, om het
publiek met klappen de maat voor zijn leven te laten slaan.
Hij moet gevoeld hebben soms in zijn verlatenheid, hoe zijn werk
een zonde tegen de liefde, zijn gedicht eigenlik een lasterstuk was.

-ocr page 28-

Zijn zwaarmoedigheid na de drukte ^^ kon een Hchamelike ziekte
wezen, maar die zijn ziel benauwde met onrust, want de haat is
niet gerust. Hij verhardt zich onderhand en tekent zijn volgende
verzen hoogmoedig met een paar letters, die Palamedes van
Keulen verbeelden, om zich persoonlik als een held en martelaar
aan te stellen.

Tot dusver schreef hij bijna geen oorspronkelike regel zonder
verzoek: zo bang, zo slafelik was de dichter nog geweest.®^
Palamedes heeft hem aan zich zelf ontdekt, zijn hartstochten breken
los en hij laat ze lustig lopen. Het masker van de griekse sage
hindert hem. en telkens trekt hij \'t van zijn mond om klaar hollands
te praten. Dan springt het ene scheldvers het andere na, ronder en
ronder tonen van zijn overvol gevoel. De verse schande van tien, van
vijf jaar geleden zet hij te stinken voor de vensters.
Ruim van leer vergt de Mennist vooral het ,,belevenquot; en stelt het
Woord tegenover de Predikanten, die voor papen en biechtvaders
spelen,-\' een eindeloos motief, dat meteen \'t verwijt van ,,Armi-
niaanse Jezuietquot; terug kan kaatsen. De dominees zijn pausen en
inquisiteurs en Dort is een Trente, het woord Geus een bepaling
voor allerlei papismen.Want erger schelden dan elkaar als papen
zwartmaken kon immers niet. En juist de Geuzen, die dat middel
van verdenking altijd bij de hand hadden, smijt Vondel het in hun
eigen gezicht. Hij weet wel, hoe Barnevelt op een altaar aanbeden
door monniken, Remonstranten en Spanjolen was voorgesteld en
alle Christenen buiten de Gereformeerde Gemeente Papisten heetten,
om ze hatelik te maken. Tegen die leugen sart hij lekker dat de
predikanten Trigland en Fabritius verlop^ geesteliken zijn.
Wanneer een witte zwaan woedend ^ordt, begint het water te
schuimen en te modderen. Vondel vliegt de Geuzen in hun vier-
kante baard en plukhaart ze met zijn scherpe snavel. Een kras
verwijt is \'t, dat de wind van een Dortse dominee de H. Geest
verbeeldde, krasser dat Christus werd veroordeeld door synodaal
besluit.^® Even lief worden zijn persoonlikheden: Trigland is een

-ocr page 29-

zuiper en Smout..., ja bar en bar is \'t schelden op een bastaard
van de dominee, die aan de galg moet gebengeld hebben.®® Zo
denken wij, maar de fijne ridders Hooft en Huygens vermaakten
zich wel met een gehangen lijk en zó wreed waren die zeven-
tiendeeuwers, dat ze dagen reisden om een dief te zien radbraken;
zó grof, dat ze \'t liefste scholden op eikaars moeder. Ruw is
Vondel, maar ruwer de Geus die hem veneriese ziekte wenst,®quot;
allemaal om het geloof!

O zeker. Vondel is dichter, een diepe ziel, een hoge geest, tc
diep en hoog voor het vlak van straatstenen, waar Ds. Smout
aan preekte — als Sint Franciscus aan de vogels, met het enige
verschil, dat de mussen zoeter bleven zitten dan de keien. Maar
vergis je niet: de dichterlike hartstocht slaat een bliksem in
\'t burgerlik mooi weertje, werkt als een plotselinge vlam en een
vlam die vernielt. Vondels bezieling is instinct gebleven, hij
begint de kunst al meester te worden, maar de poëzie, zijn leven
zelf is nog natuurkracht, die alleen een God leert overweldigen.
Vondel ligt bij geen God in de leer, hij luistert de wind en \'t vuur
af, maar overdondert die stille stem van zijn geweten. De hekel-
dichten zijn evenmin heidens of christelik, zoals partijen volhielden,
die er vlak tegenaan keken. Het zijn louter menselike schreeuwen
om een hemel, die door God gegeven en niet door ons genomen
wordt; het zijn ingeboren driften naar een onbegrepen doel;
misschien gevaarlike, misschien vruchtbare hartstochten, die als
honger en dorst tot stelen of werken dringen, tot vloek of gebed.
In Vondels vloekgedichten spreekt de mens boven de dichter, dc
mens die Christen heet en zich aan Christus niet gewonnen geeft;
die daarom zijn geloof verdedigt met de gaven van de duivel:\'
haat en laster, vloeken ter ere Gods! Dat uitvieren van zijn veront-
waardiging is een ingetogen Mennist anders vreemd, dat tekeer gaan
tegen anderen wordt z\'n eigen toegeven, dat neerslaan van alles
en allen zelfverheffing. Wij bewonderen zijn toornige gebaren en
bespotten dc griemassen van zijn slachtoffers, maar hebben toch

-ocr page 30-

meelijden met de razende dichter, die meer drift beleefde dan hij
beleed en in \'t geheim veel pijn en misschien berouw van zijn
overwinningen voelde. Als Petrus trok hij \'t zwaard vóór zijn
bekering.

Vol kwade gedachten zit Vondel in die donkere jaren, of de hel in
zijn hersens spookt. Hij scheldt terug als een koppig kind en
vindt het genoeg, om een vriend van een verdenking te wassen,
als hij zijn vijand hetzelfde maar aansmeert.\'\' Ziet ie ergens een
kwaadaardig vers aangeplakt, hij kwakt er een kwaadaardiger over
heen, al kan ie vals en echt niet onderscheiden. In de boekwinkels
is hij de baas, of anders zal ie dat bewijzen: voor de neus van zijn
vijand krabbelt ie met krijt een paar rake regels op de toonbank
en houdt in der eeuwigheid het laatste woord.®\' \'t Is dat baldadige
van een jongen, om midden in de straat ineens een gekke gil te
• geven en een dominee z\'n wije hoed af te slaan en zijn boodschapjes
liefst tegen de kerk klaar te spelen. En alles zonder overleg, want
het ene plan is er met het andere, daar kan geen burgemeester
wat aan doen. Allerlei vragen kriebelen hem, hij bemoeit zich met
de hele wereld behalve zich zelf.

Maar zó dol is Vondel niet, of hij vindt zijn neiging een roeping.
Als moralist is hij satyries en tragies, het tegendeel van een
cyniese komiekeling; hij meent wat ie zegt, het pakt hem aan.
Verontschuldigt het hem, dat hij gelijk had of dacht te hebben?
Neen, maar wat zijn schuld verzacht, is zijn genie, dat soms een
noodlot lijkt. Heeft iedereen de grootste moeite, om een lelik
woord voor zijn vijand in te slikken — wie durft Vondel dan
verwijten, dat hij \'t mooie woord uitspoog? Een aardigheid ver-
zwijgt niemand graag, maar de schoonheid is haast niet te houden.®\'
De zeventiendeeuwers hadden zenuwen van kabeltouw en hersenen
van eikehout, die ons verfijnd en slap geslacht een beetje boers
moet vinden. Twijfelziek van geest, lusteloos van wil, van vormen
hoffelik, rekken wij onze waardering zó veelzijdig, dat het tere
weefsel onzer overtuiging dreigt te scheuren. Geef het eerlik toe:

-ocr page 31-

wij staan zo stevig niet op onze benen en worden met de dag
minder ronduit.

Waar zijn is anders niet genoeg om goed te wezen. Juist omdat
Vondel het schelden had geleerd van dezelfde Geuzen, waar hij \'t
op verhaalde, was zijn stem meer welsprekend dan weldadig en
bleef zijn toon op de hoogte van de dominees, wier motieven hij
zo rijk nazong. Zij bliezen hem niet anders in en maken hoe
langer hoe harder spektakel naarmate Gods engelen hem hoger
halen. Mag hij met geen treurspel meer treffen, hij zal laten lachen
met dolle deuntjes, om zijn vijanden maar te raken. Zijn hekel-
dichten hebben \'t schreeuwerige van \'t zestiendeeuwse rumoer, dat
weer begint, nu de Geuzen tot een nieuwe reformatie drijven.
Raak trommelt hij op de maat der geuzeliederen, die bij \'t volk
immers in \'t gehoor Hggen.®* Om dat volk is \'t hem te doen, het
ouwerwetse geuzevolk, dat de dominees tegen de heren opjagen.
De stad is van de heren met hun geld, de gemeente van de
predikanten met hun volk. Om die grote rechter te bepraten,
spreekt Vondel plat amsterdams, zo plat als een baggerschuit. En ter
ere van \'t volk, dat eerlik zegt, voor welk menselik werk een opsnijder
moet neergezet worden, trekt Vondel de bulderende dominees van
hun preekstoel op een lager zitje. Als een echte Hollander wreekt
hij de zindelikheid van zijn huis met onzindelike taal en waagt
zijn tong aan dingen, waar zijn vingers vies van zijn. Zijn para-
doxaal karakter vindt het een pikant genot, om zich en anderen
met allerlei raars en naars te plagen. Dat is altijd het laatste
duiveltje, dat bij vromen achterblijft....

Toch maakte Vondel zich niet wijs, het volk te kunnen over-
tuigen; als een boer op de preekstoel de dijken van fatsoen
doorstak — hij had het ondervonden —, stroomde \'t ,grauw de
hele stad over. En hij vrijde niet om het volk en zocht even-
min een reden om het te verachten. Want een democraat in onze
zin verwacht natuurlik niemand bij hem, toen de ambtsadel geen
rechten deelde met de burger wereld, laat staan met de arbeidersstand.

-ocr page 32-

Op de Herengracht woonden ,,de herenquot;, de meesters van de stad:
zo was de wet voor Vondel en iedereen. Maatschappelik gesproken
waren de Remonstranten met Barnevelt bovenaan aristocraten,
autocraten van geweld, wier spreuk: „liever verheerd dan ver-
knechtquot; voor Vondel de leus van vrijheid was.®\'
Wat betekent immers het woord ,,gouden vrijheid,quot; dat gedurig
door zijn verzen dreunt? De vrijheid van \'t strengste gezag en
— volgens Barnevelts getuigenis — \'t protestantse stelsel ,,wiens
gebied, diens geloofquot;. Hoe een Doopsgezinde, die van poHetiek
geloof niet weten wil, belandt in cesaropapisme met de razende
roep van vrijheid! Zijn grief tegen de predikanten, die \'t volk op
hun hand hebben, maakt de hevige republiekein het tegendeel van
proletarieer.®*!

Zonder enig geloof aan de roeping van predikanten houdt
Hooft ze tegen de hekelaar hoog, niet als bedienaars van \'t Woord,
maar gerechtsdienaars, een geestelike politie voor het volk.\'\'\' De
libertijn liet zich dezelfde dag een trouwpreek van Smout even kalm
aanleunen als het bruiloftsgedicht van Vondel, dat op zijn eigen
verzen tegen de Geuzen zinspeelde. Maar Hooft, die zelfs vrijde
als een Drost, dacht meer aan zijn fatsoen dan zijn eer.®® Koeltjes
leuk en nooit drifug heet, te beleefd voor de levendige Vondel
was de Drost, die stiekem spotten liever deed dan schreeuwen of
schateren; niet zo partijdig en niet zo oprecht meteen; zo veel-
zijdig, dat hij zich te veel verzorgde om zich even te vergeten,
en zijn evenwicht op het dooie punt hing. Maar Vondel bleef een
vuurvreter, beginselvast als een dynamieter.

Hij hield het liever met de oude Hooft, die als burgemeester
dertig jaar geleden openbaar gewaarschuwd had tegen de predi-
kanten. Behalve persoonlike voorkeur dreef alles hem naar de
libertijnse regenten. De heren vereerde hij niet als bezitters van
een kostbare tafel, maar van kostelike kunst. Hun huizen waren zijn
museum en bibliotheek, waaraan hij verplichting had als dichter. Wat

onze staat voor de beschaving over heeft, deden die heren als leiders

»

-ocr page 33-

van een aristocratiese republiek. Hun vriendschap gaf meteen een
vrijbrief voor scherpe verzen, een paspoort door de dirkedons van
dominees, zodat ze meer verheven maecenas leken dan plat kapie-
talist.ss

Evenals zijn oude neiging voor het franse en houding tegen \'t engelse,
vooral zijn verheerliking van \'t Bestand een partijkiezen voor de
libertijnen,40 was zijn hele hulde van de regenten een protest tegen
de predikanten. Die regenten waren grotendeels uit wereldse krin-
gen, meer tegen de Contraremonstranten dan vóór de Remon-
stranten, en misschien liepen er geheime Papen onder door.*^ Van
de knoeierijen op \'t stadhuis had Vondel even weinig besef als een
zuigeling van gemengde melk en slikte alles even zoetjes.^® Wel
kende hij de geldzucht van de Amsterdammer, maar zijn stad was
immers de markt van \'t Christenrijk! En al erkent hij de aangeboren
vleiziekte van de dichter, alle heren blijven aardse goden volgens
de hebreeuwse mode.^®

Zijn gouden vrijheid betekent plat uitgelegd: de verdraagzaam-
heid legt aan de stad gouden eieren, wat de dichter zelf liet
voelen. ** Maar geen schaduw van zelfzucht hangt er aan zijn
polietieke ijver. Hoe aartsvader Cats zich tot raadpensionaris rijmde,
beseffen wij beter door het dichterlik ongerijmde van Vondel, die
geen burger van zijn stad werd, om te zwijgen van burgemeester.
En toch, nu de leugen van Vondels armoe overwonnen is, dient
er uitdrukkelik herhaald, dat hij niet veel lager was geboren dan de
zoon van een
viskoner. die \'t met zijn slappe rug tot Drost van
\'t ,,hoge huisquot; had gebracht.quot; Hij was ondertussen rijk genoeg met
zijn hoofd zonder brede hoed en zijn hart zonder ridderketen;
hij trapte liever alle kussens van \'t stadhuis in de Amstel dan er
op te kruipen.

Aan Vondel hadden de regenten een onverdacht verdediger, maar
te weinig plooibaar om heel bruikbaar te zijn. Van de libertijnse leus
een beginsel maken, viel hun niet in, zodat ze de dichter bij hun
vlotte polietiek konden missen als schippers een sterrekundige.

^nbsp;i5

-ocr page 34-

Daarentegen had Vondel veel aan de regering, die door het beroep
van de verdeelde Kamers zelf het toneel onder zich gekregen had
en zich misschien door de kerkeraad op de kop liet zitten, als er van
\'t publiek geen sterke steun kwam. Hij had er alles voor over,
want het ging om zijn kunst.

Persoonlik had de dichter wantrouwen tegen de schouwburg gestookt
met Palamedes, dat de kerkeliken in hun polietiek en geloof had
gebrand. Wat was de Prins er kaal afgekomen, waar hij iedere keer
een steek aan gaf! Niemand heeft hij zo nijdig gehaat als Maurits en
hij krabt zijn lijk als een kat een blinde hond. Vondel bleef koppig
knabbelen aan zijn botten, ter^vijl De Groot aan \'t einde van zijn leven,
dat zoveel van Maurits had te lijden gehad, een openbare hulde
bracht aan zijn vijand. De dichter zag Maurits\' degen zonder
Spaans bloed en vol heilig bloed van Barnevelt; de veroveraar als
een laffe moordenaar en erger dan Nero. Altijd speelde hij
Frederik Hendrik tegen hem uit en had de nieuwe Prins dadelik
willen pakken met een lied op de mooiste geuzewijs, waarin hij zijn
eigen verzoekschrift de stadhouder als een belofte in de mond lei!
Hoe willekeurig zijn vooriiefde was, bewijst de houding van de
Prins, die v^el te polietiek was om zich door een liedje te laten
paaien en de partijen stilletjes van elkaar afhield, de dichter
voor al zijn verzen geen duit begunstigde en Vondels aartsvijand
even goed voor vriend en raadsman hield als Maurits. Leek
het niet of Vondel op het gezicht af rekent en de schipperskop
van de ene prins spuugt en \'t ridderhoold van de andere kust ?
Neen achter allebei zag hij weer het kerkespook, dat vooral Maurits
zegende en door Vondel liet vervloeken. De tegenwoordigheid
van Frederik Hendrik of zijn beeld tenminste moest het toneel
beschermen.\'\'\'

Als hij later dreigde, dat de dominees het toneel niet moesten
verbieden om het volk er geen zeven maal zoveel in te laten lopen,
geloof dan vast aan zijn verzet om het verzet. Geen regenten van
de schouwburg hebben hem het werken voor de planken zo lekker

-ocr page 35-

gemaakt als de predikanten. En hij had er een duivelse schik
in, om zelf een burgeroorlog te verklaren met een puntig
vraagteken.

Het toneel was wel nooit zó bar als het werkelike leven in de
Staten en de Kerk, maar spotten ergert meer dan schelden. En
als de steilen tergden, dat de remonstrantse kerk Zondagsavonds
leeg stond voor de schouwburg, zongen ze daar op de planken
het schreeuwen van de geuzedominee na.\'\'®

De predikanten bleven eigenlik de tegenstanders, misschien gehol-
pen door ouwerwetse rederijkers en persoonlike vijanden van
Vondel.quot; Want na allerlei krabben te hebben opgelopen van zijn
stekelige Academievraag, ging hij waarachtig tegen hun partij twee
gedichten zetten op dezelfde rijmen.

Zoals Trigland, de gewezen leerling van de Jezuieten, achter
Arminianen overal de nachtmerrie zag van de Societeit, zó of
erger schrikten de dominees altijd Vondel op. Hun macht was niet
voor de poes, ze maakten de bedeelden door een poosje honger-
lijden dol of lieten \'t volk omkopen tot oproer,^« zij konden oorlog
voeren! Hun beschaafde gemeentenaren hielden ze stevig onder
de duim, zodat ze de zuiverste vergaderingen buiten de kerk zelfs
verboden.G7 Hun toon tegen vreemden was bijbels-hard, ieder pre-
dikant speelde voor David die de godsdienst met het koningschap en
allebei met zijn persoon vereenzelvigen kon; dat hebreeuwse dialect
vol vloeken verfijnde hun spraak niet altijd.
Woordedienaars
noemden de Jezuieten die Bedienaars des Woords en een hartelik
Mennist zou \'t ze graag nazeggen.

Midden in de synagoge van de Mammon de stem, al was \'t de
schorre stem van een predikant te horen, welk Christen troost en

.ucns treft het niet? Zij verdoemden Vondels heiligste spelen,

maar preekten tegelijk volksontwikkeling en levensernst als de
vrijzinnigsten tegenwoordig. Triglant was een vernuftig en Smout
een potig man, die de burgemeesters midden in de kerk, ja op hun
eigen stadhuis aandorst, altijd meer hartig dan geestig en wild door

-ocr page 36-

\'t dolle heen, zó erg dat hij \'t met zijn eigen soort niet vinden kon.^®
Vondel had hij dadelik na Palamedes uitgeveegd, ^^ maar het dubbel
en dwars teruggekregen.

Toch was \'t niet alleen, wie \'t hardste schreeuwde; bij al zijn
avonturen, die hem dikwijls meesleepten, had Vondel een vaste
bedoeling: verdediging van de geloofsvrijheid en bestrijding van de
predestinatieleer, die een feest maakt van \'t verdoemen! Hij weet
hoe hij zich soms te buiten gaat, maar waagt het erop en ergert zich
om bestwil.®quot; De Rommelpot dolt op een lollig wijsje van Breeroo,
maar \'t allerdolste van \'t hele gekkehuis, dat het kerkse kippehok
verbeeldt, is nog het denkbeeld om een prekedrukker als ,,Heerooms
aapquot; het vloekhed te laten zingen — de grap van Marnix betaald.®\'
De kunst van de hekeldichten vervult het gevoel en laat het geweten
leeg. Wij genieten, maar blijven veroordelen, niet betreuren, omdat
Vondel zich van ketterijen heeft schoongebraakt en letterlik als
Protestant doodgeprotesteerd. De haat is zonde en de wraak God
voorbehouden, maar Vondel haat de personen om hun partij en
die partij om het beginsel, hij wreekt zich met het protestantse
recht om vrij te spreken.

Zijn satyren zijn immers geen herinnering van plaatselike herrie; ze
zijn vooral de wanhoop over een hervorming, die erger dwingt dan
de vervloekte paus; de woede over zulke leugenaars, die nog
vrijheid durven preken! Geen Roomse kon zo koken tegen predi-
kanten, die hij nooit had vertrouwd. Alleen een bedrogen man
is teleurgesteld: ze hebben vrijheid beloofd en geven geweld, ze
liegen en bedriegen, hij moet zich wreken aan hun wrede leer.
Hoor zijn eigen woorden tegen de dominees: gij doemt uw eigen
wet en hebt op ons vrij altaar de tierannie gesdcht en de besluiten
van Trente onder de leus van hervorming binnengesmokkeld; en is
dit zuiver reformeeren? Dan ondertekent hij als een vijand van de
hollandse inquisitie.

Beslaat de glans van zijn gouden vrijheid of van zijn ogen? Hij
begint alles dof te zien en \'t is dof: zijn vrijheid is de gunst om

-ocr page 37-

een kliek door dik en dun na te lopen, zijn vrijheid is dwingelandij.
Voldoening in \'t voldoen van zijn wraak vond de dichter niet, die
\'t van binnen door zijn eigen uitingen al driftiger voelde worden
tot razernij bijna, als zijn partij niet eindelik overwon. Maar hij
had zich verloren, zijn vrede was hij kwijt, want als zijn vrienden
ontevreden over hem waren, moest hij zelf zeker onbevredigd blijven.
In die stemming keek de hooghartige medelijdend in de spiegel neer:\'

Ziet onze Joost,

Die zoekt, maar vindt geen troost.®®

Wat hem vooral afmatte, was het vechten tegen de predestinatie,
waar hij onder leed als een student, die geen bloed kan zien\',
onder een operatie. Het leerstuk lijkt hem godslastering: Kalvijn\'
schildert Onze Lieve Heer als de duivel.«* Zijn eerste geweldige
vloek tegen de voorbeschikking is een tegenhanger van zijn later
hed ter ere van de Voorzienigheid, ja hij moet het uit-
schreeuwen, die verschrikkelike gruwel, en smijt zijn verzen zo
nijdip dat ze rusteloos over de ca^suur heenrollen.«« Na de wildste
woede komt de stilste stemming en \'t besluit van zijn verontwaar-
cliging IS een heimweevizioen, dat zalig eindigt om eindeloos te
hjken m \'t Halleluja.quot;

•Hij vindt zijn verzadiging in de moraal, de inhoud van zijn geloof,
en vertoont het liefste de levenspraktijk aan de leerstelligen met
hun „zuivere leerquot;: de zuivre godsdienst is de wezen in
hun ellende bij te staan.Hun dogmatiek is de verstening
van \'t levende geloof, hij wantrouwt de nieuwe bijbel van de
gereformeerden«» en alle godsdienstig gezag wijst hij duidelik af
Natuurlik heette Vondel Remonstrant bij zijn vijanden, die Armi-
manen en Academisten niet onderscheiden konden. Maar hij gaf
aan zijn bondgenoten minder dan hij van ze kreeg. Had hij \'t enkel
tegen de voorbeschikking gehad, dan was hij wel Remonstrant
geworden, maar hij werd langzamerhand ingenomen tegen de hele
hervormmg. In de Remonstranten bewondert hij behalve de weten-

-ocr page 38-

schap vooral de verdraagzaamheid, maar ze dreven op een ver-
draagzaamheid zonder draagkracht, evenals de contra\'s stokstijf
stonden op een ondermijnd gezag. Zeker doorzag hij de eersten
niet zo makkelik, zolang het enkel ging om wilsvrijheid of fata-
lisme ; maar hij begreep of voelde toch, even weinig te moeten
hebben van beide gemeenten, die elkaar voor duivels hielden.\'\'®
Onlangs bleek zijn deelneming aan \'t remonstrants Avondmaal,
maar zelf getuigt hij uitdrukkelik alleen Mennist te zijn geweest,
Toch kende hij \'t Remonstrantisme op z\'n mooist en de leiders
bleven hem niet vreemd. Maar Remonstrant worden had hij
immers niet nodig, de hele verrassing van hun leer bestond voor een
Doopsgezinde niet, die al hun nieuwigheden voorkwam; zij waren
en bleven gereformeerd, al was \'t lichter van kleur. En de lessen,
die hun beweging hem meegaf, waren oude katholieke wijsheid.
Ja, waarom is Vondel geen Remonstrant geworden? De geschiedenis
antwoordt, dat de remonstrantse verdraagzaamheid is uitgelopen
op neutraliteit, \'t absoluut negatieve van de twijfel, terwijl de Katho-
lieken.... Ik wil maar zeggen: Vondel werd geen Remonstrant,
om geen Protestant te blijven en Katholiek te worden. Het onder-
zoek naar elke bekering leert immers wel, hoe de geestelike weder-
geboorte volgens zielkundige wetten gaat als de lichamelike geboorte
volgens natuurkundige; maar die wetten overal te volgen, is ons
niet gegeven; soms vermoeden we meer dan we bewijzen kunnen.
En \'t oorzakelik verband al aantonende, verdwaalt onze vinger naar
onze mond, we zwijgen en denken eerbiedig aan de wijste beken-
tenis : mysterie 1

Onderhand is de Protestant ons nergens zo klaar als bij \'t begin
van \'t einde. Vieren de Remonstranten in Amsterdam een eerste
overwinning in hun eigen kerk, dan huldigt hij herhaaldelik in één
adem het gebouw en de burgemeesters, alsof zij de bouwheren
waren en de scheurkerk een stadsgesticht.76 En al noemt hij
\'t gebouw een tempel, hij zet zijn subjectief element tegen de
kerkelikheid:

-ocr page 39-

Ook wordt de Godheid met kapel noch kerk besloten,
2e straalt in \'t heilig hart: waar dat is, daar is God,
\'t Eenkennig Bijgeloof wil poppen met de zinnen.\'®
Dat laatste klinkt erg geus, maar het geheel bonst tegen de geuze
kerkportalen.:\'\'-\'^-■ quot;
nbsp;a \'\' \' ,

-ocr page 40-

Overwonnen hadden toch de Remonstranten en dat getuigden
hun kerk en hogeschool. WerkeUk was de Doorluchtige School
niet alleen een stuk zelfbewustzijn van Amsterdam tegenover
Leiden, maar een zegeteken der vrijzinnige partij. De professoren
Vossius en Barlaeus voelden zich op de vaste katheder wèl zo
veilig als op een zetel van \'s Lands Hogeschool en waren meteen
verbonden aan \'t Remonstrants Seminarie. Om Grotius zelf een
toog met drie kruisen te bezorgen, had Hooft genoeg moeite
gedaan, maar gelukkiger was Episcopius.^

Vondel genoot het verkeer met die grote mannen als de trouwste
leerling of eigenlik een soort buitengewoon hoogleraar. Bestemd
om de wetten van hun wetenschap in werken om te zetten, be-
zong hij \'t openingsfeest, toen de slimme Van Baerle over handel
en wijsheid oreerde.

Van Baerle, meer geestig dan geestelik, een volbloed lieid^ die de
theologie in zijn schedel gesloten hield, bulkte van geleerdheid.
Zijn latijnse gedichten vertaalde Vondel graag, al roken ze soms
naar verdacht reukwater, maar gelukkig erger naar lampenolie.®
Eens moeten ze geregeld hebben samengewerkt\', maar alles maakt
toch waarschijnlik, dat Vondel hem met al zijn bewondering geen
grein beminde.

Meer heeft de dichter gevoeld voor Vossius. Die had immers
een diep godsdienstige ziel en een warm vriendehart. In plaats
van de hele wereld te vervolgen met zijn koele weduwbed als
Van Baerle, had Vos de kracht om anderen te troosten bij de
dood van zijn eigen kinderen. Vondels troostgedichten, die wel
biezonder echt moeten wezen dat iedereen ze onthoudt, zijn de
hartelike blijken van hun vriendschap, die de stilte van de boeken
genoot boven \'t rumoer van de straat. Wederkerig sloeg Vos zijn
vereerder hoog aan, anders had hij \'m niet gemengd in de tere

-ocr page 41-

kwestie met zijn onwillige zoon.* Vondel mag gerust een huisvriend
van Vos heten, wanneer hij de lessen van de professor zo vaak
gedenkt en zijn zoon Izaak voor griekse meester had.
Van de Remonstranten kreeg wel niemand zo\'n invloed op hem,
of het moest Vos\' vriend De Groot wezen, die nog zelfstandiger
was. En juist die twee geleerden waren alles behalve trouv/
arminiaans. Terwijl Ds. Paschier de Fijne zei: ,,Was ik paaps, ik
werd geen geusquot; en Prof. Bertius werkelik van geus een paap
werd en zijn zoon pater in zijn oude stad Leiden,® moest Vossius
mondeling de Katholieke Kerk voor de ware verklaren® en kon
hij Grotius, als een middel om katholiek te wezen zonder rooms
te worden, hoogstens helpen aan de Anglikanen, die hem zelf kanunnik
hadden gemaakt. Voor een Protestant was dat gevaarlik gezelschap
en voor een Mennist, die alle kerkverband moest verfoeien, dubbel
en dwars. Maar Vondel voelde zich nergens zo thuis als bij deze
verdraagzame geleerden, waar hij tenminste wat anders hoorde
dan schelden op Rome, wat iedere koster kon.
Al liepen ze geen van beiden hals over kop naar Rome, ze wer-
den toch besHste leiders van de reactie, die zowel Luther als
Kalvijn verwekten met hun hervorming. Het reformeren werd
deformeren bevonden. ^ Remonstranten traden uit het spoor,
Hugenoten gingen bij trossen tot het katholiek geloof orer cn
vooral viel het overgelopen water van Duitsland naar zijn bed-
ding terug. De een verloor zich in twijfelzucht, de ander vond
zich weer in \'t gezag.

Het katholiek element van Arminius, door Arminianen brutaal
verlochend, kwam bij Vos en zijn vrienden eerlik voor de dag.
Episcopius kon boek na boek tegen Rome schrijven, zijn leer
is en blijft zo rooms als Bellarminus.\'\' Die Jezuiet was volgens\'^
de Geuzen ook de schuld van alles geweest, omdat Arminius voor
de studenten zijn werken had verklaard.\'

Rekkelik heetten de Arminianen, maar ze waren verslapt in plaats
van gespannen, enkel strak tegen Rome, des te stijver om ver-

-ocr page 42-

wijten te voorkomen; want zelf verdacht als papen, maakten zij
kunstmatig vertoon van hun antipapisme.\'quot; Zo leken ze tegelijk
rechtzinnig en oorspronkelik, vriend van hun tegenstander Kalvijn
en vijand van hun geestverwant de Paus — een en al draaierij
uit schrik voor \'t zwarte spook!

Vondel, die zijn maatje Cats zo plaagde met zijn papevrees,^^ was
helemaal niet bang, zeker niet om de vrede te prijzen boven zege
op de Spanjool. Aan de geheimschrijver van de Prins in \'t veld
stuurde hij deze verklaring: ,,De olijf behaagt mij boven den
laurierquot; en bij zijn eerste groet aan Frederik Hendrik had al de
vrede \'t hoogste woord, waar hij mee strooide als witte bloesem-
blaren. ^^ \'t Is of hij nooit het rechte genot in de oorlog had en
die verrukkingen over de triomfen van zijn vereerde Prins — meer
om zijn verzoenende staatkunde verheerlikt dan zijn oorlogsroem —
ze duurden kort. Enkele jaren later spreekt hij alleen over de
oorlog om ,,den oorlog peis te zingenquot;, en noemt de grootste
deugd van zijn burgemeesters hun verlangen naar
vrede.^^ ^elfs
begint hij de Infante, de landsvijand in persoon, aan te spreken
als ,,godvruchtigequot; en huldigt haar als ,,vredemoederquot;, die voor
de vrede bad, waar het hele vers om smeekt en snikt.Hij kan
een keer meegesleept worden door de volks vreugde, maar zijn
laatste woord is altijd vrede; al is de keizer bondgenoot van de
koning, de vrede gunt hij beiden.\'®

Die honger en dorst naar vrede voelde de held Vondel, de mens,
de burger en de dichter. Van aard was hij zó min bloeddorstig,
dat hij \'t kan wezen, aan wie Vossius zijn beklag deed over de
wreedheden van \'t prinseleger.quot; De polietiek bezielde alle dissenters
even sterk voor vrede als de predikantepartij, die door de prins
de ketters wilde verdelgen, ertegen. Maar de handelaars verkochten
desnoods de dominees aan de kannibalen en deden goeie zaken
met de boze vijand; de regenten lieten zich immers door een
kerkeraad wel een ogenblik opwinden, maar draaiden op de beurs
even gauw weer bij, zodat met die regering de gemeente lamgeslagen

24

-ocr page 43-

lag. Lotgenoot was de Katholiek van de Remonstrant, want de
Synode, die Armijn de schop gaf volgens Vondel, gaf de Paus
een harde trap na. Dat bracht de Papen zo goed als de Mennisten
op de hand van de Arminiaanse heren, die baas dienden te blijven
in de stad en sterker baas worden, waar de vrede goed voor was.
Zo al geen besliste neiging voor de Roomsen, toch bewuste wal-
ging van papehaat bezat de dichter. Het moet vrede wezen tussen
de Hollandse Geuzen en de Spaanse Papen, want boven de
ketterstrijd gaat de Christenkrijg. Bij hem, die alleen voor geestelike
prikkels gevoelig was in de pohetiek, begint de katholieke gedachte
de bekrompen lokale of nationale gemeente te verruimen tot de
grenzen van \'t werelddeel. Midden in zijn heimwee kookt hij tegen
de Turken als een kruisvaarder, neen als preker, Sint Bernard die
overal vrede sdchtte voor de gezamelike strijd. Zijn gedicht in
imddelceuwse toon, met de beginregel van
een roomse vriend, aan
Jezus Christus opgedragen, wordt een gebed en is een heimwee
naar het hoge standpunt der Bespiegelingen boven alle sekte-
twist.quot; Hij heeft het vizioen gezien en raakt het niet
meer kwijt •
over alles kan hij spreken, maar de Turk spookt in zijn woorden!
Meer nuchter en meer polietiek bekeken Hooft en Huygens dc
dingen. Huygens was als ambtenaar van de Stadhouder verplicht
de Spanjolen te haten; Hooft, in alles half, verdeelde zich tussen
Amsterdam en Den Haag en hield het tegelijk met Grotius en de
Prins, Vondel en Huygens.

Allebei mensen van de hoge wereld, waren ze geen mannen voor
Vondel, al heeft de dichter dat ongelukkig nooit ingezien. Hooft
was vóór alles meneer, met een blank velletje, dunne lippen gladde
pruik, een handschoen aan en degen om.quot; Hij werd papevreter

nTa.r w\'; Tquot;\'\' \'1 tnbsp;de boeten was, a-a^cW.Wa.O.

maar kuste nederig de hand van een abt om een erfenis en voelde

zich verguld met de lof van een Kapucijn, bedelde om een frans

adelbnefje en hing achter aan de rok van Huygens om appeltjes
van Oranje.\'®nbsp;\'

-ocr page 44-

Aan Huygens lag het zeker, dat Van Baerle wel en Vondel niet
beloond werd om verzen voor de Prins. De geestige Van Baerle
was volkomen harteloos en zou de wereld laten springen om de
maan te laten lachen. Die Judas had — volgens eigen beken-
tenis — voor alle koningen tranen over, als ze met een gouden
doek werden afgedroogd; hij likte rijken en spoog armen. Huygens
had schoon gelijk, zo\'n leuke klaploper, die Cats vertaalde en
hem zelf vergoodde, liever te hebben dan de strenge Vondel, die hem
de waarheid zei.^ö En Hooft, die gezelliger kennissen had dan zo\'n
zwijger, kan niemand dwingen om Vondel voor vriend te kiezen.
De beschaving door Huygens opgedaan in \'t buitenland, kwam
Vondel middelik ten goede. Huygens\' vernuft scherpte hem zo
goed als de smaak van Hooft, waar hij zich eer te veel dan te
weinig dankbaar voor toonde. Maar van ziel tot ziel heeft hij nooit
gestaan met Huygens, die de kuisheid alles behalve had uitge-
vonden of met Hooft, die \'t geloof had van een heiden.®^
Barlaeus en Hooft waren voor een Christen en Hollander te
romeins en romaans, maar éér Vondel in deze grote geesten kleine
zielen zag, moest zijn boekegeleerdheid door levenswijsheid worden
overwonnen.

Eigenlik raakte Vondel de Drost al kwijt, toen die zijn eerste vrouw
verloor, want de tweede was een volslagen kontrast. Hij had de
muziekale Kristine Van Erp immers vereerd als helemaal geen trotse
Drostin alsof zij de Drost handelbaar maakte voor hem. Aan haar
dichterlike zuster zal het ook vooral gelegen hebben, dat het huis Baeck
het enige was uit de deftige kliek, waar hij huisvriend gebleven
is. Hartelike vriendschap had zijn lieve broer Willem als kameraad
van de jonge Baeck in dat gezin ondervonden. De vader had
dezelfde zorgen over zijn zoon gehad als Joost over zijn broer, die
zo vaderlik om het gat in zijn beurs gekapitteld werd wat allemaal
de famielietrouw voor de dichter laat begrijpen. Juist in die famielie
zaten weer Roomsen®^ en hun plaats Beverwijk is nog grotendeels
katholiek.

20

-ocr page 45-

Maar Vondel hoefde zijn stad niet te verlaten om tegen een Paap
aan te lopen, wanneer die kennissen hem achtereenvolgens bezorgd
waren door Roomse Amsterdammers. Het huis van Roemer, dat hij
zalig prees, is de grond van alles geworden. Daar was de leerling
van de drie profeten onzer kunst goed terecht, want Coornhert,
Spiegel en Roemer waren alle drie vijanden van Kalvijn.
Juist de beide Roomsen heeft hij persoonlik bijgewoond en hun geest
leefde nog in de Kamer, waar hij zijn vorming kreeg.quot; Of dat genoot-
schap in zijn blazoen \'t kruis behield, omdat de leiders van \'t houtje
waren, is niet te zeggen; maar beshst hebben zij de middeleeuwse
tradiüe, waarvan de voorstelling der H. Drievuldigheid in \'t wapen
een teken was, helpen bewaren.ƒ

Coornherts erfenis ging op Hooft en Vondel samen over. Hij was
zo\'n eigenaardig mengsel, dat verschillende geesten best zijn gaven
konden delen. De man, die door zijn zachte vroomheid verrast midden
onder de wrede geuzeliederen en als baanbreker van de Remon-
stranten later door Vondels tegenstander Triglant werd uitgeveegd,
die de klassieken begon te vertalen en de schilders zo graag zag, dat
was een kerel naar Vondels hart, zodat de Geuzen glad genoeg waren
om hem onze dichter als kameraad aan te smeren.quot; Dezelfde Coorn-
hert vond de hierarchie apostolies en de oorsprong der Katholieke
Kerk goddehk; al lag het goud van de Kerk immers vol schuim, het
bleef goud, maar de gemeenten waren schuim zonder goud.«» Eigenlik
is hij nooit de Kerk uit gegaan, maar hing ergens uit de toren de
pelgrims te honen. Het mankeert hem aan gemeenschapsgevoel en
in zijn houding tegenover de Dopers lijkt hij \'n drinker, die afschaf-
fers verwijt geen geheelonthouder te zijn. Coornhert is vol krietiek
en zonder offer, een volksuitgaaf van Erasmus en daar precies
zit het element voor Hooft.

Het lijkt of Coornhert de helft van zijn geloof behield, om zijn vriend
de helft te laten verliezen. Spiegels houding als verzoener tussen de
weer roomse Lipsius en de meer en meer libertijnse Coornhert
bepaalt zijn gezindheid volkomen. En toch bewees hij zich niet alleen

-ocr page 46-

naamkatholiek. Uit gewetensbezwaar liever boete krijgen dan een
ambt, mag een voorwendsel zijn geweest; famielietrots kon hem er
toe brengen om het roomse Maagdenhuis, dat zijn vader en zuster
hadden gesticht, te verrijken. Maar zijn beroep op kerkvaders en
scholastieken toont hem evenmin vreemd aan de middeleeuwen als
zijn jongste broer, die Thomas van Kempen vertaalde.
Zijn lied voor het jubeljaar betekent een oprechte restauratie na de
beeldstormerij en \'t is de moeite waard, dat Vondel juist hiervan
meer dan eens als Mennist wat overneemt.®® Zijn grootste werk
verscheen bij een roomse uitgever, weer een Vondelvriend, en op
zijn copie schreef Spiegel eigenhandig zich te onderwerpen aan \'t
oordeel der H. Roomse Kerk®°; dat was het boek, door Vondel tot
zijn oude dag toe herhaaldelik gelezen. Maar Seneca was de heilige
van deze Christenhumanist, Seneca die volgens de legende toch
door Paulus was bekeerd —• misschien de enige legende, die de
renaissance graag aanvaardde —, Seneca de meester van Vondels
eerste periode.

Met dat al schijnen Spiegel en Roemer soms allebei te licht-
zinnig om hervormd te worden voor de moeite van een veran-
dering, als ze nog wat te veranderen hadden, want er waren
papen genoeg van de kouwe grond. Wie leest in de harten?
Tenminste Roemer, die zijn kinderen om de ander naar pastoor
of dominee om een handje doopwater stuurde — zonder te raden
dat het kruis zijn dochters Anna en Maria dubbele zegen meegaf —
hem vertrouwt niemand hard. Pijnhk is \'t om te vergelijken, hoe
Roemer gelijk met Vondels bijbelspel een winkel zijn dronken
moppen laat slijten en er bijtapt, tot zijn wijze dochter hem aan
netter werk helpt. Ondertussen kan er ook gevraagd worden,
waar zijn kinderen met hun gereformeerde moeder de godsdienst
anders vandaan moesten hebben dan van hem. Daarom doen we
wijs om wisselwerking aan te nemen tussen de opvoeding van de
kinderen en de vorming van de vader, zoals de waarneming ons
meermalen geeft te zien. In ieder geval begon de brave Vondel

28

-ocr page 47-

hun drempel te betreden, toen de dochters volwassen en de
man bedaard was.

In die kring kwamen meer Katholieken. Van een echt roomse
famiehe was de dichter en dokter Fonteyn, die de titel voerde van
Maurits\' lijfarts^\' en in Amsterdam colleges gaf als voorganger van
Tulp. Mogelik was hij een katholiek, die \'t niet schelen kon, dat
zijn vader hem in de doopvont liet dompelen, want hij was uit de
slappe jaren van de Kerk. Maar ook zijn kinderen, waarvan er één
lijfarts van de Keulse Bisschop werd, getuigen voor het geloof van
de vader. Deze medicus heeft Vondel genezen 32 en tot dank de
opdracht gekregen van een boek, dat al of niet onder zijn invloed
volslagen rooms werk is geworden.

Kathohek is de geest van de ,,Helden Godesquot;, zoals die spreekt
uit de stukken zelf en de voorrede. Daar bestemt hij de levens der
Heiligen tot ,,navolgHke voorbeeldenquot;, die wij ,,van nodequot; hebben,
beschouwt de fieguren van \'t Oude Verbond als voorafbeeldingen
van Christus en — een rooms lievelingsdenkbeeld — vereert ieder
om een biezondere deugd, terwijl hij, na de overweging der heilige-
levens een staf voor de pelgrims naar het hemels Jeruzalem te
hebben genoemd, tenslotte de helden van \'t Nieuwe Verbond belooft
te beschrijven.«« Het symbolieke werk geeft iedere held naar
middeleeuws gebruik een bijnaam: de Christen vereert Abel als de
eerste martelaar, de Hollander bewondert Noë als de oudste schipper.
Nu mogen de prenten met het halve plan overgenomen wezen uit
paapse hand«*, de onderneming blijft toch Vondels vrijwillig werk
en bovendien vertoont een oorspronkelik gedicht tot besluit dezelfde
geest. Want de ,,Hymnus van de Christelike Ridderquot; — zo niet
bezield door het wapen van zijn uitgever, tenminste door andere
voorstellingen- is een praktiese toepassing van zijn werk, maar
volkomen mystiek, ja een voorschool van zijn meditatie volgens
Sint Ignadus. Immers ,,de Christen kampioenquot; doodt het vlees,
krijgt van de Engelen de zaligheid ,,tot beloning» en.. . vecht niet
tegen de Antichrist!««

-ocr page 48-

In hoever Fonteyn en de hele kring van Katholieken zich lieten
gelden bij dat boek, we weten \'t niet, maar alle werken uit deze tijd
zijn een beetje rooms aangestreken. Het feit, dat hij vlak na
\'t bedanken als diaken verschillende werken tegelijk uitgeeft, moet
iets betekenen, als is
\'t maar zijn vrije hartstocht voor de kunst.
Een zekere bevrijding voelen wij erin, omdat het juist begint
met een toneelstuk: Hierusalem Vervgt;roest. Merkwaardig is dat
bijbels onderwerp haast nergens protestants gekleurd, al toont
hij zich vantevoren dankbaar over het eind der inquisitie, wat
Vondel immers zijn leven lang zou blijven met de meeste Katholieken
zelf — of het moest wezen een doopsgezinde neiging naar het
weerloos
Christendom.Integendeel spreekt hij van ,,de heihge
Paulusquot; en ,,d\'heilige Moedermaagdquot; en ,.moeder Godsquot;, en toont
waardering van de goede werken en een voorgevoel der Altaar-
geheimenissen.®® Het stuk eindigt met een uitgebreide Christologie,
die op een enkel mennist woordje na\'» opvallend katholiek klinkt.
Fonteyn staat in \'t donker, in
\'t volle licht verschenen Roemers
dochters. En toch, het meest beschreven van alle tijdgenoten,
blijven de Visscherinnen ons het vreemdste, want ze werden
beschreven door louter bewonderaars of leugenaars. Stellig waren
ze niet de hoogvliegers, die ze heetten, al keken alle kun-
stenaars tegen ze op. Er blijven gronden genoeg om vol te houden,
dat de zusters gezond en grof waren als ronde hollandse vrouwen.
Juist die natuur verrukte de gekunstelde kring, die zijn trouw
aan de hemelse Muzen brak, zo gauw als een amsterdams kind
een liedje zong. Reiner dan
Vestaalse maagden, hadden ze geen
sikkepit van een non. Ze verzuimden geen kerk om een feest,
maar lieten hun plaats in de schouwburg evenmin leeg, wanneer
de kornuiten van Breeroo loerden om ze te zien blozen. Het
was wel makkelik, ze bleven tegen iedereen even vrij en werden
nooit verliefd, al nam elk gezelschap ze in \'t midden. Ze verspelen
hun geest in geestigheid en spotten met hun legioen vrijers en
zijn de kittigste katjes van de stad.

3o

-ocr page 49-

Natuurlik ontdekken allen tegelijk hun genie, het wordt een
eredienst van de knappe meisjes. Vóór een streep gezien te
hebben, prijst de hele wereld de verzen van de een en de
prenten van de ander. Anna kan niets doms vertellen, Tessel
zingt nooit vals.

Ja, ze moeten overschat wezen, want beslist minder vrouwen
werden soms even hoog verheven;quot; ze deden alles, maar alles
half; de kunst was een sport, het rijmen een mode, zoals
tegenwoordig het zingen. Hoe blind vooral de Tesseldienst is
geweest, bewijzen de latijnse gedichten voor haar, die geen latijn
verstond. Haar mislukte verzen vleide Hooft als onbegrijpeHk
hoog.\'»i Zij krabbelde briefjes, waar stijl en spelling elkaar bespotten :
de stijl is gemaakt en lelik, de spelling slordig leuk. O wij zouden
zeker dat paar alleraardigst vinden, maar bewonderen doen wij
ze vooral om hun gevolg van kunstenaars.

Dat geeft meteen die vergode juffers wat gemoedeliks op het
belachelike af. Allebei laten zich de verering van ontelbare kunste-
naars welgevallen, tot ze toch een huiseliker vent kiezen om mee
te huizen dan zo\'n poeet. De jongste trouwt een mooie zeeman,
de oudste een defdg ambtenaar, alle twee bjj ongeluk buiten hun
geloof! En dat is \'t laatste teken voor hun gewoon vrouwelik
karakter: ze worden pas buitengewoon als moeder.
Wie weet, of Tessels nuchtere spreuk wel de belangeloosheid
lochent,*® maar iedereen beseft het: de Roemerdochters zijn meer
poëzie dan poëet geweest en maken \'t volkomen klaar, dat de kunst
uit hun verschijning straalde, want hun wezen was echter en mooier
dan hun verzen. Prenten bleven Italiaanse herderinnen, amsterdamse
meisjes waren zielen.

Op Vondels zieleleven hebben deze beschaafde vrouwen zeker diep
ingewerkt. Misschien kenden zij elkaar van jongs af aan,*» in ieder
geval weinig. Hij kwam bij Roemer aan huis, maar van een druk ver-
keer blijkt nergens wat. De nymfen zaten liever muziek te maken met
Chris in \'t Muider Slot dan te praten in de winkel bij Maaike, wel een

-ocr page 50-

even slechte gastvrouw als goeie huismoeder. We hoeven er niet
eens \'t ellendig maatschappelik verschil achter te zoeken, want vóór
hun trouwen waren de zusters lang niet zo gevierd als later, toen
de wijze Anna moeder en muze werd van de Muiderkring.
Hoe roorns ze waren, moet Vondel anders wel geweten hebben.\'\'*
Sinds ze getekend waren met neergeslagen ogen, alsof de schilder
ze zag bidden,quot; hadden de meisjes in wereldse kringen gezeten.
Anna kende door Cats allerlei hoge heren vertrouwelik en of Tessel
tegen de verleiding kon, om een licht humanistje te lijken — ze
heulde zóveel met Hooft, dat we \'t niet geloven. De verbazing, waar
later haar vroomheid mee werd aangewezen, zegt genoeg van haar
jonge tijd; en \'t is nog een wonder, hoe de dochter van een protes-
tantse moeder en half libertijnse vader haar Doop zo trouw gebleven is.
Voor haar geloof kwam ze rondweg in \'t geruchtmakend antwoord
op de Academievraag uit. Wel had de regering verboden verder in
te zenden, maar dat was éen reden meer om het aan de vrien-
den bekend te maken. Vondel moet als steller van de felle vraag
getroffen zijn door dat zacht-ernstige woord na \'t gemene van
Cats. Alles had hij verwacht tot schelden toe, maar die fijne
toon nooit.

Aan die stille preek valt een inniger verkeer tussen, Vondel en
Tessel toe te schrijven, tenminste enkele jaren later blijken ze
biezonder vertrouwelik sainën. Want als Huygens \'t met haar
opnieuw wil aanknopen, weet hij geen beter middel dan haar te
vragen naar Vondel — ,,een opgeraapte vraagquot;, zoals hij Hooft toe-
vertrouwt.\'\'« Maar de Hagenaar is hem gauw ingehaald en stuurt
haar zijn volgende werk door Vondels hand. Het zijn vertalingen
van Donne, die Vondel om de inhoud slecht bevallen: dat koele
verstand was voor zijn hart volslagen dood, hij verstond het een-
voudig niet. En al slaat de geleerde wereld van zoveel geestigheid
achterover, hij trekt zijn schouders op en lacht. Maar het prikkelt
hem toch, vooral de gedachte dat Tessel het te lezen krijgt en \'t
mooi kan vinden. Moet zij, die geen greintje preuts en erg ijdel is,

32

-ocr page 51-

21nbsp;nnbsp;Pquot;\'\'nbsp;Alkmaar met een

gedicht. Och Tessel is te zwak om aan de strenge Vondel te

hechten en met met de meerderheid mee te gaan. Het werk wordt
aan haar opgedragen, nadat rij \'t natuurlik tegen zijn geheime
waarschuwing geprezen heeft.quot;

Ondertussen blijkt er zijn belangstelling in Tessels oordeel uit en
■naakt haar zelfstandigheid waarschijnlik, dat ze hem ook wel eens
over geva^like meningen heeft onderhouden, tenminste hem voor

lohrfn f quot;

met hl TT\' \'\'nbsp;kennismaking

quot;r^^nd^te® rfnbsp;-euwsgierig was haar

bewond jh T\' f •\'-■»iddeling van de Weener Jezuieten zijn
bewonderde Reael mt de gevangenis hadden bevrijd, wat hem ei

opgetogen sonnet ingaf.quot; Zeker stelde zij hem de JZuZ
kanunn,k Ban voor, die later in de Muiderkring de zangen
van Hooft

quot;aaT blhttnbsp;lt;Joor\'TesseSd: die hem

jetten aax ver^ quot;quot;nbsp;^^

èimmmss

gezang dichtte voor de veelLezong n S Xes »

heid, die hij genoot, stichtte hem ongemerkt De l^lraf
strengste kerkvaders, waaronder Aug^sZ o^sfnfr .Tu\'\'

\'r b r --r are\' ^

. tms hem beter poëzie geopenbaard dan geuzelied ^n „„^ V
poëzie die hem tot „GijLechf stemde quot; Edd r mTrt ?nbsp;fquot;

dan de doopsgezinde ^rtoonden de bladenS^ e Chris? ^ ^

lt;l.e zijn „Maagdenquot; voorbereidden. Immers het h^ T
over Sint Agnes. waar zijn eigen vers in stond
moe bquot; ,

stehke vnend, de apologetiese „Roomse Reisquot; hem een hulde

-ocr page 52-

ingaf voor de heiligen ,,Peter en Pauwels.quot; Maar achteraf lijkt de
weg altijd kort, mensen konden hem de weg naar Rome wijzen, God
alleen leiden. Hij zag allerlei vrienden gaan, vóór hij durfde volgen;
hij moest een omweg maken.

Immers heel merkwaardig is \'t, dat zijn eigenlike voorganger, in de
wereld der kerkvaders geen priester was, maar een Remonstrant. Als
zodanig zal hij Grotius ook hebben gevonden in de kring van Hooft.
Maar Hugo de Groot was geen onverschillige, hij was een vurige
in \'t geloof, die door al zijn polietiek en wetenschap heen \'t éne nodige
vooral zocht. Een zoeker tot het einde toe, omdat hij \'t onmogelike
zocht: verzoening van de tegenstrijdigheden katholiek en protestant.
Van begrippen ongeveer gelijk, waren Grotius en Vondel heel ver-
schillend van karakter. Terwijl de een Vrijdags geen vlees at om de
Fransen niet te grieven,quot; voerde de ander de dominees bezeten op
de planken: Grotius was zachter, Vondel sterker. Vandaar dat de
verdraagzame geleerde \'t eerst toenadering tot Rome zocht en de
doortastende dichter toch alleen overging; als een wijs en een wild
kind trokken zij elkaar vooruit.

Grotius maakte 1624 een gedicht op de Moeder Gods, om de paus
als dichter en paus te prijzen — zonder uitgaaf, terwijl Vondel een
jaar later dezelfde Urbaan
openbaar^verheerlikte.quot; Hoe Grotius ge-
leidelik de hierarchie en ritus ging vereren, de middeleeuwse mys-
tieken en \'t vasten en \'t celibaat waardeerde en allerlei priesters
voor vrienden kreeg, ja de transsubstantiade bezong, dat alles kwam
Vondel te weten, al was \'t enkel door Vossius, zo niet door eigen
brieven.quot; Want zal de
Groot hem niet als andere vrienden hebben
gevraagd om gebeden voor zijn eeuwig doel, de kerkelike vrede?
Het laatste wat de dichter voor hem aan de hemel heeft te vragen
is tenminste de ,,vereniging der gehele Christe
wereld.quot;
Het voorbeeld van zo\'n geleerde werkte gedurig op hem in, maar
zijn indrukken gingen te langzaam om dadelik gevoeld en zeker om
gekend te worden; ongemerkt groeiden de sporen erin en drongen
des te dieper door. Als volgeling van de veelzijdige Grotius stond

-ocr page 53-

hij immers niet alleen; de hooggeleerde Yo^ zelf had zijn Geschie-
denis van de Pelagianen op zijn raad geschreven, Hoofss Historieën
volgden zijn Annalen, Episcopjius en anderen weerhij onderwerpen
aan, allen waren zijn leerlingen.quot;

Toen De Groot i632 in Amsterdam was en alleen vertrouwde
vrienden ontving, heeft Vondel hem over zijn plannen gesproken.
De levendige dichter was in gezelschap dood en vertelde zelf, aan
tafel met de drie geleerden Grotius en Vossius en Barlaeus geen
mond te hebben open
gedaan. Maar hij trof zijn meester wel
een keer alleen en gaf hem zeker zijn schetsen mee, waar al
gauw het gunsdg oordeel over geschreven werd van de geleerde aan
zijn „zeer geleerde vriendquot;. Deze brief staat vol namen van
kerkvaders en concilieën, die Vondel voor bronnen worden aange-
raden, zodat we tenminste van die tijd af de dichter verdiept in
de Vaders weten. Voor hun werken en besluiten, die Grotius
vroeger in de polietiek uitspeelde, was onder Remonstranten sterk
propaganda gemaakt. Vóór zijn val beriep de godgeleerde staats-
man zich al op de kerkelike traditie en verwees de partijen naar
een internationale synode, geboren katholiek als hij was in de letter-

hke zm.»« Maar nu werd die zuiver christelike periode zijn da/je-
liks brood.

Zie naarstig van onze eeuw terug na d\'oude jaren,
dichtte Grotius en vertaalde Vondel.

\'t Onderwerp Konstantijn voor zijn heldedicht is merkwaardig
onder Protestanten, die tussen de Handelingen der Apostelen en \'t
leven van de hervormers nauweliks een kerkgeschiedenis erkenden.
Het ware geloof zagen zij gepreekt door Paulus, dan eeuwen worste-
lend en eindelik overwinnend in Luther. Door de studie van conci-
lieën verruimde zijn y^iiand§e.s£kteg.efigtJot algemene kerkbegrip-
pen. Ja de tijd van Konstantijn was immers Christus nader en zag de
zegevierende kracht van \'t Christendom. Wanneer die eeuw een
katholieke was, werd katholiek en christelik dan niet hetzelfde?

-ocr page 54-

Die twee begrippen vormden al geen tegenstelling meer en wer-
den een volkomen eenheid, als het kontrast van kalvinist en mennist
zich langzamerhand ging verwijden tot protestant en katholiek.
De eerste de beste gelegenheid om zijn verbannen meester, die hij
altijd in \'t midden van zijn land zet als „Hollands hartquot;, te
huldigen grijpt Vondel aan. De stad Amsterdam moet bij de openmg
van de schouwburg verheerlikt worden en hij verheerhkt De Groot
mee. De opdracht van „Gijsbrechtquot; was de miskende staatsman
welkom als hulde van de stad zelf, die hem vroeger dwarsboomde
en door de burgemeesters werd vertegenwoordigd bij \'t feest van zijn
eerherstel. Alle gedichten van Vondel voor Grotius, die we kennen,
en alle gedichten, waarvan we verder weten dat hij ze maakte, maar
verscheurde, zij hebben samen de gezant niet zo\'n goed gedaan als
dit spel, dat Grotius\' naam aan Amsterdams roem verbond. En we
begrijpen \'t allebei, vooreerst dat Grotius zijn vriend bedankte, die
hem ,,schier allenequot; wilde troosten, en verder dat die moedige
toewijding de kerkeraad in \'t harnas joeg. Immers beter dan wij
voelden de dominees, waarom Vondels eerste paapse werk was
bestemd voor de verdachte De Groot, want ze zagen niet enkel de
balling Gijsbrecht die de balling, maar de bekeerling Vondel die
de bekeerling zocht.

Het stuk stond dichter bij \'t zeventiendeeuwse dan bij \'t tegenwoordige
volk Amsterdam voelde zich sterk en iedereen begreep de over-
eenkomst tussen \'t turfschip van Breda en \'t Trojaanse paard,
die indertijd al dadelik was opgevallen.quot; Des te gevaarliker voor
het publiek, dat bij die vaderlandse voldoening de paapse geest in-
slikte, en des te ergerliker voor de dominees. Wanneer Vondel
iets later aan Grotius alles wenst wat zijn vijanden hem misgunnen,
dan slaat het zeker op het spektakel over Gijsbrecht, waarvan Grotms
natuurlik zijn portie kreeg.

Maar gelijk hadden ze, \'t stuk was rooms als een altaar - dat er ook
in voorkwam! En Vossius schreef aan Grotius, „dat het hele drama,
naar men zei, rooms gekleurd was als de schrijver zelf\', zonder te

-ocr page 55-

laten weten of die mening over Vondels persoon de zijne of de
algemene was.®® Over het werk kon anders geen twijfel wezen, want
het was voor een humanist en een kalvinist even barbaars of ,,gotiesquot;,
vol slafelik bijgeloof, in één woord middeleeuws. /
Het geluid van middeleeuwse kerstliederen had hij in Muiden
gevangen uit Tessels roomse mond:

Des hemels reien wiegen hem
In slaap met hunne zoete stem.

De inhoud van kerkhymnen moet hij zich zelf eigen maken, evenals
de kerkgeschiedenis. Kuise nonnen lijken een wonder voor die tijd,
een heihg klooster een leugen; toch hebben zijn monniken niets
van zijn predikanten, als had hij een waarachtig klooster gezien.®®
Het kerkelik leven gaat vol glans voor Vondel open; al durft hij
niet binnen, hij bewondert toch van ver en smult aan de purperen
pracht van de bisschop en zwelgt in de witte weelde van de kapel.
De legendariese geur van een heilige niet alleen, maar de legende
zelf van Sinte Klare met haar godverloofde nonnen is hem bijge-
bleven.quot;® De roomse spreektaal heeft hij volkomen ingeleefd en
praat van iemand een kruis naslaan, onnozele kinderen, zoete lieve
Jezus, eenvoudig God voor Christus, Maria de zuivere moedermaagd.®^
Hij beseft de waarde van \'t priesterlik gebed en de zegen van alle
Heiligen, vooral de bescherming der engelen, hij kent rehkwieën
en de verschillende paramenten.®® Vigilie voor Kerstmis is trouw
een vastendag en hij heeft een propvolle middernachtsmis bijge-
woond, begrijpt zelfs het diepe denkbeeld van \'t Misoffer. En \'t
spreekt vanzelf hoe fel de dichter, die \'t klooster ,,Gods erf en Jezus\'
eigen goedquot; noemt en \'t kruisbeeld vereert en de Heihge Stede
herdenkt, de beeldestorm verfoeit.\'\'quot;

Dat alles had Vondel niet van Grotius, die hem een leer en geen
leven kon bijbrengen\'. Een huisvriend was nodig om hem in de
katholieke geest en vormen volkomen in te wijden; dat werd
Mr. CorneUs Gijsberts Plemp. Als oudste lid van de Muiderkring,

37

-ocr page 56-

bereisd en geleerd en muziekaal, was deze wel de man om Joost
te boeien. Om gezondheidsredenen had hij de Jezuieten-orde
verlaten, waar zijn zwager en zijn beide broers in bleven. Maar
hij moest biezonder verdraagzaam wezen, als Sweelinck hem zijn
Cantiones Sacrae
opdroeg.Dat zijn vader een volle neef was
van de laatste pastoor der Oude Zijde en de laatste roomse bur-
gemeester, verdreven bij \'t geus worden van Amsterdam, belette
hem niet zijn stad, waarvan hij een der eerste beschrijvers is,
vurig lief te hebben en de vroedschap, waarvan hij om geloofswil
geen lid kon wezen, openlik te huldigen.

Toen de Remonstranten nog niet in hun eigen kerk zaten, wijdde
hij zijn latijnse gedichten aan de paus en de burgemeesters samen
toe, ja bekende Kalvijn te haten evenals Vondel, die ze toch even-
min hadden gestraft, omdat ze immers zelf geen Kalvinisten
waren! Die zeldzame vrijmoedigheid, waarmee hij de gehate
hekeldichter in bescherming nam, deed Vondel natuurlik goed.
De reisvriend van Willem werd de huisvriend van Joost en wees
hem de weg in de klassieken, maar bevolkte de ruïnen van \'t kei-
zerlike Rome met een pauselike stad. Over zijn gedicht tegen de
Amsterdamse Wederdopers mogen ze \'t al of niet eens zijn gewor-
den zijn geschiedenis van de Heilige Stede trok Vondel vast
aan. Wie weet hoe ze debatteerden, want het geloof liet ze geen
van tweeën koud en ze waren te veel verwant om de verschillen
niet diep te voelen. Wat ligt er een verkeer, een worstelen en
overwinnen achter de tekenen van vriendschap, die Vondel hem
gegeven heeft. Wanneer de geest van Plemp nog niet klaar genoeg
sprak in de hele Gijsbrecht, het zou tot zijn glorie blijken uit de
regels, die Vondel letterlik van zijn gedichten overnam. quot;
Dan heeft Plemp zijn werk gedaan, want bij de duizend en een
.woordspelingen van die tijd mag deze wel komen, dat Vondel was
aangeplempt. De Katholiek, die minstens zo goed Amsterdammer was
als de leden van de kerkeraad, vermaakte zijn boeken voor een deel
aan de Doorluchdge School, het profane deel; het gewijde deel is

33

-ocr page 57-

■ .nbsp;vriend

misschien aan Vondel gekomen. In ieder geval kreeg de dichter
geestelike schatten van zijn vriend, waarvan hij een enkele straal
liet vallen op de dode. Een lijk hoeft niet gevleid te worden en
als we Vondel ooit geloven, dan is \'t aan \'t graf, waar hij de ziel
hoort spreken :

Doch boven Poëzie en Snaar
Omhels ik ijvrig \'t Rooms altaar.

En in dezelfde toon antwoordt de dichter, om in de geest van hun
verkeer te blijven:
Ai bid voor hem.\'®

Zoals de hefde zich ineens verraadt in een snik, belijdt zijn geloof
zich in \'t leed. Of is \'t de natuur, die hem te machtig wordt, als hij
zijn vriend niet los wil laten ? Het geloof aan \'t vagevuur is ongelo-
vigen wel eigen, maar Vondel heeft geen vage voorstelling van een
onderwereld als een heiden, hij waardeert niet koeltjes als een twijfe-
laar, neen hij heeft zich het roomse leven ingedacht en wil de roomse
troost niet missen.

Katholieke leden van de Muiderkring zoals Mr. Jan Engels kennen
we verder te weinigquot; om er een bepaalde rol aan toe te kennen.
Maar Plemp had Vondel binnen zijn eigen kring gevoerd in \'t hartje
van Rooms Amsterdam. Zijn oom Dr. Fonteyn was de dichter van
ouds bekend en de jonge Dr. Nicolaas Fonteyn uit het medies colle-
gium, de latere lijfarts van de Keulse Bisschop waarschijnlik even-
eens ; zijn neef Dr. Vopiscus Fortunatus Plemp — met ontzettend
paapse voornamen — deed Vondel bij de uitgaaf van zijn anatomie
genoegen met een gedicht, waarvan \'t symbolics slot een geestelik
gesprek tussen hun beiden laat raden.\'® Kort erop werd die roomse
medicus professor in Leuven, waar hij de vriendschap met Amster-
dam bleef aanhouden. Vossius was met hem op goede voet en kende
verschillende hoogleraren van Leuven, dat Leiden zijn Lipsius
had afgewonnen en als het katholieke brandpunt zijn stralen overal
heen richtte.

39

-ocr page 58-

Noord-Nederlanders, die in \'t Zuiden vrienden hadden, waren er
genoeg en iedereen kon desnoods een kompliment over hebben voor
Karei V, Don Jan de kruisvaarder of de Infante. Maar om als
Protestant de derde orde van Sint Franciscus te prijzen en Sint
Quintijn persoonlik aan te roepen, daar moet je Vondel voor zijn. 7»
Het ,,vriendelandquot; van Anna Roemer was Vondels vaderland, waar
onze Republiek zijn avontuurlik en dichterlik element van kreeg, en
zijn reis door Vlaanderen verwondert geen mens. Een overerfelike
liefde voor het roomse volk is bij de dichter misschien wakker
geworden; zeker had hij gelegenheid zijn gedachten bij \'t dagelikse
leven te vergelijken. Hij kende langzamerhand de roomse wereld van
\'t zien. Zijn vrienden hebben hem over het geloof gesproken, maar
er meteen een beeld en biezonder een voorbeeld van vertoond.
Vereren is een trek van dichterlike zielen en Vondel vereerde even
vurig als hij verachten kon. Maurits had hij vervloekt en zege-
nen deed hij zijn verre held Gustaaf Adolf. Groot ging de dichter
op zijn zegen, die de veroveraar had goed gedaan, en noemde zijn
vervulde voorspelHngen later zelfbewust orakel. Hij vertrouwde
vast op zijn gave, want de dichter was profeet. Lijkt dat denkbeeld
naïef, \'t is toch het tegendeel. Voorzeggen is voorzien, een genade
van de scheppende Voorzienigheid, een wonder van ziel en geest
tegelijk, van ziel om te durven en van geest om te kunnen, \'t Is
louter belezen, door de kracht van zijn woord of de macht van zijn
persoon de wereld laten geloven en doen. Wanneer Gustaaf Adolf
belooft om een land te veroveren en \'t waarachtig verovert, dan is
hij zelf de rechte profeet en de held zijn zanger waard.
En toch wordt er iets machtiger dan de veroveraar van \'t heilige
Roomse Rijk. Komt de koning aan Keulen, dan verliest Vondel zijn
eerbied, valt zijn held te voet, genade wil hij boven geweld en volgt
met de muziek van zijn verzen het leger niet verder. De ,,Olijftak
aan Gustaaf Adolfquot; is door ,,een heimelike trekquot; ineens katholiek van
geest en kerkelik van vorm: de heilige Drie Koningen
overwinnen
de Zweedse koning. Sint Ursel de hervorming, de kloosters het kamp.
40

-ocr page 59-

Alleen de vriendschap voor een priester laat een protestant zo spreken,
een priester uit Keulen, Pastoor Marius. Want de roomse glorie van
\'t duitse Rome kon hem zelf betoveren, maar het wonderbare zit
ergens anders. De kerkehater, die zijn verzen tegen de dominees
even van de pers heeft, laat zijn geliefde koning wijken voor het
priesterdom en dat is enkel te verklaren door zijn waardering van
een bepaald priester, die Vondels vooroordeel overwon. Zo krijgt
het polietieke stuk een godsdienstige waarde, immers niet voor Keulen
alleen, maar voor Rome, niet tegen Gustaaf Adolf, maar tegen zich
zelf als protestant kiest hij partij. Zijn olijftak lijkt de belofte van
een vogel, die de tak der Kerk verliet en terugvliegt met een vrede-
teken in de bek.

De verrassing in priesters fatsoenlike mensen te vinden, zoals de
bekeerling Bertius die beschreef s», moet Vondel ook ondervonden
hebben. Bij Marius trof hij \'t al biezonder. Deze Zeeuw had indertijd
als regent van \'t Hollandse Seminarie in Keulen drie Remonstranten
met Episcopius zelf ontvangen die hij natuurlik in Amsterdam
terugvond. Alleen is \'t de vraag, of Episcopius met al zijn boeken
tegen Rome even gastvrij voor zijn oude gastheer werd. Wel weten
WIJ dat de nieuwe Vader van \'t Begijnhof het met andersdenkenden
goed kon vmden. Algemeen gevierd en geraadpleegd als geleerde,
werd hij door de burgemeesters gewaarborgd tegen een vervolging
van \'t Haagse gerecht. Met zo\'n verlicht man ging een Vondel
Trigland vergelijken, die de leken ringeloorde. Naar
Marius trok hem
vooral zijn,,trekkende geboortestroomquot;, de Rijn van Keulen die hèm
door zijn eigen geboorte en de Kerk door de dood van duizend
martelaren heilig was Ja werkelik zat zijn wedergeboorte aan zijn
geboorteplaats vast, zó waar is \'t dat de genade de natuur onderstelt.
Een dichter spreekt van aangeboren, een geleerde van overgeërfd\'
een gelovige van wonderbaar en dat is en blijft het ook, maar het
wonder van de geleidelike groei. De weg van Vondels pelgrimstocht
naar het nieuwe Jeruzalem is heel gewoon. Drie steden heeft hij
liefgehad: van Amsterdam is hij over Keulen gereisd naar Rome. quot;

-ocr page 60-

Terwijl Marius een boek uitgaf met de stoute titel: ,,Amsterdams eer
en opkomen door het H. Sacrament des Altaarsquot;, stuurde Vondel
een stuk ,,van Ursels as, daar Keulens roem uit rijstquot; de wereld in.
Door zijn raadsman ingelicht, durfde hij de grootste glorie van
zijn geboortestad aan en noemde \'t spel ronduit Sint Ursel, al
schreef hij er voorlopig in vredesnaam maar ,,Maagdenquot; boven,®«
de maagden die als dauwdroppels schitterden
aan zijn ,,olijftakquot; —
het kleine beeld van de grote verbeelding in \'t martelaarspel.
De H. Ursula was Patrones van \'t Begijnhof, waar de dichter op
de hoogte van Keulse geschiedenis en gebruiken kwam. Het
celibaat wordt verheven, de
eucharistie beleden, het altaar verlicht,
de paus gediend. ®® Hij vereert de heiligen en hun overschot, het
kruisbeeld, de goede werken, ja hij moet Ursula, die na haar mar-
teldood ineens heilig wordt genoemd, persoonlik hebben aange-
roepen. ®® Behalve de kerkvaders, waarvan er één biezonder wordt
geprezen, noemt hij \'t missaal en strooit overal het zaad, dat hij
voor het heldedicht van Konstantijn had verzameld. Innig hecht
hij aan zijn ,,heilige Martelaressequot; en zij heeft hem wel diep ver-
tederd, dat hij \'t stuk niet eindigt met de hervorming te voorspellen
als in Gijsbrecht, maar met een profetie van Keulens volharding.
Al gaat het stroomop, hij vaart dapper van Amsterdam naar Keulen,
dat hij leert beschouwen als het duitse Rome. quot; .Want hij ziet de
Hunnen weer dreigen: de Turken zijn even gevaarlik. Laat dan de
vorsten van Duitsland vrede sluiten en samen strijden tegen de
heidenen! Godsdienstoorlogen gelden niet, er is één geestelike krijg
van Christus tegen Mahomed.quot;®

Is zijn bewondering voor Gustaaf Adolf ook bekoeld door een
vriend, die voor de Zweden naar Amsterdam was gevlucht?
Berthout Nihuys, door Marius in Keulen bekeerd en daar overste
van \'t bekeringshuis, later in de Harz kanunnik en abt, eindelik
zendeling in Amsterdam, kreeg het bestuur over de roomse boeken
van dfe wereldberoemde drukker Blaeu, Vondels uitgever, die in zijn
winkel breviers naast de statebijbel had liggen. Door Marius of

42

-ocr page 61-

Blaeu hoefde Vondel deze geleerde niet eens te kennen; het
was een oude kennis van Barlaeus, die hem van Leiden uit\'weer
protestant wou maken en zijn correspondent gebleven was, ook een
nieuwe vriend van Vossius, die Grotius vroeg om deze proseliet te
weerleggen. Zelf had de tamme Vos er helemaal geen trek in, vooral
smds hij zich na een gesprek moest afvragen, waarom zijn voorouders
toch protestant geworden waren.

Nihusius, waar Vondel later zo\'n gevoelde rijmbrief aan zou richten
vol verlangen, dat een gemis onderstelt, is zeker voor de zoekende
Vondel een innige troost geweest. In zijn huiskapel heeft de dichter
zich dankbaar thuis gevoeld»* en de centrale kracht ondervonden
van zijn polemiek, om de nieuwlichters hun eigen leer te laten
verdedigen tegen de Kerk, dïTtoch de oudste brieven had. En als
ze \'t niet eens werden, kon Marius beslissen, die juist bezig was
met een gereformeerd predikant.®^ Op het Begijnhof werd Luther
door Nil^ vertegenwoordigd, Kalvijn door Oijzfifil en Menno door
Vo^, drie voorgangers van een gemeente leerling van een priester.

-ocr page 62-

De kunst is vrij geworden van de wetenschap. Een geleerde heet
geen dichter meer, al rijmt hij ieder album vol, maar wel een
ongeletterde zonder maat in zijn regels en met een mateloze golving,
die zijn hart laat kloppen dat het klinkt.

Het kennen en kunnen hebben wij eigenlik pas zien scheiden. De ,
streep werd getrokken midden over de brede rug der bastaarden van
Prof. Van Baerle, die met een foUant voor voetstuk Vondel de
toon aangaf. Natuurlik is het slaven en sloven op school niet
verkeerd voor een poeet, als hij een poeet tot meester heeft, maar
het weten mag het willen niet bederven. Kruipen voor een papieren
poëtiek is de slavernij van \'t mechanisme, dat het begrip verlaagt
tot geheugen en \'t griekse woordeboek tot een klapper van \'t
heelal verheft.nbsp;y

Iedereen kocht de titel van dichter met een examen, het schooltje
werd een Parnas en de leraar een Apollo, die antieke deunen
voorzaagt tot hij stikt in lauwerkransen. Maar was \'t zoveel anders
of alleen naiever dan tegenwoordig? Toen riepen ze: jij ben eennbsp;quot;

god, nu zeggen ze: ik ben een god — en geloven elkaar evenmin.\'
Onze decadentie is
\'t tegendeel en toch het evenbeeld van die
retoriek, koketteren enkel een fijner soort bluffen, maar even
hard liegen.

De natuurlikheid van de renaissance was een reusachtig zelfbedrog:
er is geen periode van zo\'n verstening in stijl. De bomen werden
met perkament beplakt, ieder fatsoenlik mens haastte zich om zijn
moers taal te verleren en werd vreemdeling in zijn vaderland. Het
grieks werd god en de professor zijn profeet. Gezelle vervloekt
het met één woord: de humanist is aristocraat.
Ja vergoding van \'t woord is afgoderij, want het Woord is Vlees
geworden en geen lijk, maar een onsterfelik lijf. De renaissance
blijft hongerig in overdaad, hij grijpt de schaduw voor het leven,

-ocr page 63-

de lege vorm wordt opgeblazen, de wet is recht, al trapt de
koning het volk op de kop. Er wordt uitgeleefd tot het leven is
uitgeput en ze denken \'t in perkament te vangen als het kleurige
bloed van een stervende. Beschaving wordt van buiten aangezet
en de ziel van \'t volk afgeschaafd. De dooie danst de hemel in,
de lach is aan de lippen vastgelijmd en termen blijven \'t laatste
woord. De school leert immers toosten tot aan \'t graf, waar een
regel van \'t boek mooier staat dan een woord uit het hart. \'t Is
allemaal gehuurde kunst, een maskerade van spillebenen voor sol-
datekuiten.

Een laat-romeinse genieter stelt Barlaeus voor, al lukt het slecht.
Aan hem lag het anders niet, dat de Muiderkring geen doorlopend
bachanaal vertoonde; hij dreef al vast in de wijn, als het gezel-
schap ging varen. ^

Mijlen ver staat Vondel daarvandaan, die zich de absolute renais-
sance niet laat opdringen, als Christen niet en als Hollander.
Het beeld van zijn eigenaardig humanisme komt ons langzamer-
hand eerst voor ogen. Maar dat zien we dadelik: het is gemengd,
misschien alleen gevernist, want hier en daar komt onder de verf
de natuurlike kleur voor den dag.

Zijn Parnasheilige, om zijn eigen woord te gebruiken, is Virgilius. t
Was \'t de aartsheiden Horatius, dan zou dat vloeken tegen Vondels
aard, maar \'t is niet eens Virgilius in zover die heidens is, neen
een gedoopte heiden, een soort Wijze uit het Westen die voor
Christus knielt. Zijn poeet vereert hij niet enkel als een voorbeeld,
maar als een wonder, waar het woord heilige wezenlik voor past.
Zijn eerbied nadert aan godsdienstige verering, de verering vanaf
Augustinus tot Dante — beiden landgenoten van Virgilius\' bijge-
lovige volk - voor een profeet van de Verlosser, een tweede
David. Dat is de middeleeuwse beschouwing, door de renaissance
sterker belicht.

Onder elke lettergreep en letter van Virgilius schuilt wat geheim-
zinnigs, gelooft de humanist als een verliefde; 2 Augustus\' regering

-ocr page 64-

is een lied van recht en vredehoe zou hij dan geen heimwee
hebben naar dat klassiek ideaal, waar tegenwoordig nog mee wordt
gedweept? Klassiek, dat alleen eerste-klaswerk aanduidt, ging
antiek betekenen, al was het moderne soms veel eerder klassiek.
Die oude franje over zijn gezicht stond even onnozel als ponnie
over \'t voorhoofd van een vrouw. Maar hij was eenmaal verkocht
aan de school en die tirannie werd zó drukkend, dat hij voor
iedere gedachte, voor ieder gevoel een antiek voorbeeld zocht om
zich te rechtvaardigen. Zelfs de liefde voor zijn geboortestad heet
gevolgd naar de Grieken,* wat natuurlik bewijst dat het etiket er
van buiten werd opgeplakt, al vergt zijn slafelike gewoonte zelf
verontschuldiging en niet het gelukkige feit dat de natuur ging
boven de leer.

Onderhand is wie weet welk denkbeeld bij gebrek aan model
weggesmeten en blijft in ieder geval zijn leus, het grote Rome na
te bootsen in \'t klein.® De hoogste glorie voor Amsterdam vindt hij\'t
zelfde lot als Troje bij de brand en zó naief is zijn trots, dat hij
\'t zijn poppen zelf hardop laat denken.« Een welgeboren Hollander
schaamt zich eerder af te stammen van Germanen dan zich wijs te
maken, dat zijn vaderen een paleis in Troje
hadden. ^ De mooiste
naam voor onze zeehelden zal worden: onze hollandse Romeinen.®
In de grond ergert dat Vondel en ééns durft hij klagen over het
gebrek van de Nederlanders om altijd en eeuwig antieken te •
plunderen, alsof het groen voor moeders deur niet verser rook
dan die gedroogde kruiden.® Zelf ondervindt hij genoeg wat het
is, dat zijn tijdgenoten recht op de klassieken aanlopen zonder
opzij te kijken of maar iets te zien, zelfs het doel niet, dat ze
verblindt als een witte plek in donker. Soms voelen ze hün
ellende wel en zweren bij hoog en laag, dat er nog wat anders
in de wereld te koop is dan oude rommel, maar dat ze \'t eeuwig
verklaren en niet verder komen, bewijst genoeg.quot; En morgen
verklappen ze hun zonde door elkaar te hijsen op een antiek
voetstuk. De levensstandaard was eenmaal romeins.

-ocr page 65-

Het vreemde spraakgebruik werd uitteraard een doorlopend smaak-
bederf. Of is \'t niet onnatuurlik te spreken van Hollands Heiland
en altaren voor de Vader en de Zoon, als het over prinsen gaat
Och alle heren heetten goden, een kwestie van gewoonte, nog
wel een bijbels gebruik; ze dachten niet eens aan afgoderij met hun
blikken termen, die de mode ze liet rammelen buiten hun hart
en oren om. Maar erger wordt het, als die goden en de waar-
achtige God in één adem worden genoemd en gekker, als de
mensen op zee en de engelen in de lucht moeten knielen voor
een gedecolleteerde koningin op een wolk.i«
En toch zou een zeventiendeeuwer evenmin onze toorn als onze
spot verstaan. Al dat heidendom was verguldsel, dat zijn taaleigen
maar een beetje kleurde. Meestal werden mythologiese termen
niet meer gevoeld als eigennamen; wat wij immers hebben bij
mentor of nestor of stentor, hadden zij al bij Venus en Jupiter.
Jupijn was de trommelslager, die een onmisbare, maar onbedui-
dende rol in de muziek vervulde. Venus betekende eenvoudig
schoonheid of liefde en liet de mannen even koud als een elegante
klerepop in de winkel.

Met dat al heeft een fraseologie van zijn inhoud tenminste wat
bewaard en daar zit het gevaar. Ook Vondel bleef een enkele
keer kleven aan die verdachte brokken, waar hij hoegenaamd geen
erg in had. \'t Is immers zonde tegen de natuur om een kind op
een stoel te beuren en als Cupido te laten vertellen van \'t
bruiloftsbed

Het verschijnsel doet zich ook meer geestelik voor. Als hij praat
van \'t altaar der gedachten, is hij daarom geen intellectualist.
Het toont alleen, dat er geen cultuur bestaat zonder cultus. Voor
Vondel was dat werkelik de grote les uit zijn klassieke studie.
Want wijsheid openbaarde hem de oude wereld bovenal, nog meer
dan schoonheid, wanneer die begrippen al zijn te scheiden, want
de poëzie was eigenlik een
filosofie. i7 Homerus wordt gehuldigd
als een geleerde, Ovidius als de allergeleerdste schrijver, Euripides

-ocr page 66-

overtreft Sophocles in wijsheid en zeker is dat zijn man met al
zijn spreuken en vernuft, i» De redeneerzucht was door de god-
geleerde disputen van zijn eeuw — veel omslachtiger dan onze
politieke debatten — tot een tweede natuur geworden. En Vondel
scheen de preekstoel te hebben doorgezaagd om er een katheder
van te timmeren.

De deugd van Virgilius, die immers van nuttige wijsheid en historieën
aaneenhing, was juist overal zijn wijsheid vandaan te halen als
een bij uit alle velden, en Vondels eerzucht ging ook niet verder
dan een Hollandse Virgilius te worden,^®

Wij zien hem in zijn uiterste energie voor ons als leerling. Hij,
die roemde op zijn gewoonte van raadvragen, vond dat een ere-
naam.\'»quot; Zelf zegt hij door vertalingen wijs te leren houden, prijst
dat middel om de meesters de kunst af te kijken aan en geeft
als besluit van een kunstleer het plan voor een genootschap.®\'
Eerlik gezegd is Vondel de rederijkerskamers nooit ontgroeid,
wel zijn kunst, maar niet zijn leer en zijn persoon. Hij vertegen-
woordigt het genie van een jong volk, dat nog door geen ver-
fijning is geslepen en gesleten, maar wel een beetje boers en
burgerlik gebleven. Hun ijdelheid op het versjes maken was aan \'t
mannelike proza niet toe en \'t leek soms groter om gerijmd dan
gevoeld of gedacht te hebben. De vromen geeuwden en de paren
snorkten op rijm, tenminste de kerkdeuren en beddewarmers staan
volgekrast. Wie in zijn polemiek een rijm oversloeg, verloor het;
wie een rijm op het vonnis bedacht, werd vrij. Ze zouden vergif
op recepten schrijven of bij testament hun kinderen onterven om
het rijm. In gezelschappen werd een zakje rondgegeven en ieder
deed er het zijne bij, zonder het samen te vullen met hun lege
woorden.

En toch was dat spelen niet ijdel, waar onze taal en onze kunst
van groeide. De energie van brieven en vertalingen ging niet ver-
loren, maar zette zich in nieuwe verzen om. Als er talenten zijn ~
en die waren er waarachtig —, leert oefening ze gebruiken. Zo

-ocr page 67-

werd de leerling in de kunst een meester in \'t kunstige, om de
dichter van morgen zijn snavel aan te laten scherpen. De rede-
rijker had de techniek geleverd, de geleerde de termen, waar
ieder artiest groot op ging, want hij kwam geregeld namen van
goden te kort. Het werd immers een spelletje van alle vogels
vhegen bij dezelfde nieuwlichters, die de litanie van alle heiligen
kinderachtig vonden....

Ze liefhebberden tegen elkaar op en werden niet tevreden, eer ze
duizendkunstenaars waren, al moest die veelzijdigheid hun krach-
ten vierendelen. Iemand schilderde, graveerde of knipte een anders
portret en deze bedankte met een vijftalig vers, door een concert
op de luit beantwoord en een zelf besneden bokaal, die de halve
buurt aan \'t kwelen brengt. Een dominee, die niet eens een vers

kon maken, was geen echte; ja Jan de Witt heeft zich zelfs aan
t treurspel bezondigd 1

Natuurlik kwam de jaloersheid stiekem voor de krietiek in de \'
plaats. Eikaars werken prezen zij als moeders eikaars kinderen,
eenvoudig om geprezen te worden. De woorden schijnen ineens
hun betekenis kwijt te raken, zó slaat de wereld aan \'t ophemelen
en vervloeken tegelijk. Wie zijn neef voor duivelskind en zijn
nicht voor godin uitmaakt, geloven we evenmin als we hem een
leugenaar noemen. Hij sprak de taal van de mode
en zijn retoriek
hoorde, gewoon bij zijn pruik.

Als Sinter Klaas ons volk ieder jaar in nieuwe rijmwoede brengt,
hebben we \'n herinnering aan \'t zeventiendeeuwse leven. Sinds
Kalvijn panelen en tonelen had verdoemd, moest het arme papier
het ontgelden. De psalmen mochten ellelang uitgerekt, maar geen
duimbreed uitgebeeld worden. Alles werd volstrekt geen poëzie
voor hun geest, neen zij rijmden zonder het te kunnen
helpen, zoals een kind onder het lopen springt, al heeft het ook
geen schik.

De kunst als krenten sorteren hoorde bij hun schoolse begrippen.
De toneelschrijver was zijn lauwer niet zeker zonder heldedicht.

-ocr page 68-

Al is \'t toevallig waar, dat Lucifer beter verhaal dan spel zou
geworden zijn, ze bijten Vondel blindelings, zulke kunstvlooien
die hem zijn verbrand epos niet vergeven en de eerste de beste
rijmer van lange adem om de titel van zijn werk al zalig prijzeni
Daar zijn we waarachtig nog niet over heen en Vondel zelf
zeker niet.ss

In lengte schijnt Vondel geen ander wat toe te geven, maar och
zijn langste werk is maar een bladwijzer in de folianten van zijn
tijd. Een preek kostte pakken papier, een vonnis leek een be-
schrijving van hemel en aarde, een brief werd een krant vol.
De dichters zijn gebonden aan de wetten der geleerden, dat woord
is Vondels
overtuiging.^s Tot zijn oude dag heeft de meester als
een jongen voor de kunst gestaan en geen werk bedacht, of zich
met een vertaling voorbereid, tenminste schuin naar een model
gekeken. Er zit altijd overleg en opzet bij de humanist, behalve
dadelike navolging nog aanwending van antieke versiersels, zodat
Vondel vooruit zijn beste bladzij vindt, waar de meeste vergelij-
kingen pronken.

Dat wil onderhand volstrekt niet zeggen, dat Vondel geen zelfbewust
dichter was. Integendeel staat hij
tegenover Hooft zo zeker van z\'n
eigen, dat hij de lauwers tussen hun
beiden .verdeelt, de Drost het
proza gunt en zich de poëzie toeeigent. Voor God belijdt hij even
oprecht zijn roeping als dichter.\'^® Maar juist de
ware dichter gaat
bij de klassieken school, hij luistert gewillig naar hun stem en
zingt hun zuivere tonen na, voor zover het een mensekind gegeven
is om zulke goddelike muziek te herhalen! Gezag in de kunst, wat
voor ons klinkt als een vloek — die hokken van tijdschriften
hebben immers vergulde tralieên —, was toen \'t hoge woord en
alles liep in scholen vast.

Hoe Vondel een kring nodig had, bewijzen zijn regels voor
geleerden en kunstenaars en allerlei belangstellenden, en zijn getui-
genis bovendien. Geen publiek, maar een volk om voor te werken
moest hij zien, want hij leefde met een doel buiten zich zelf,

5o

-ocr page 69-

waarin hij zich zaHg terugvond. Hij las zijn geluk in vrienden-
ogen, hij een geboren vergadermens, geknipt voor een wereldstad.
De wetenschap is zijn hartstocht, bergen feiten maalt hij fijn en
strooit ze door zijn verzen. Gulzig neemt hij alles op wat onder
zijn ogen komt, om er bij gelegenheid een openbaar examen in
te doen. Hij ratelt alle vakken achter elkaar af, zijn schedel schijnt
van spanning uit te zetten, het zit vol in zijn kop en zijn vlotte
gedichten worden vanzelf gevuld als een verzamelwerk van een
middeleeuwse monnik, die zuinig is met perkament; ja hij fluit
allerlei biezonderheden, waar geen geleerde van kikt.^\'
Geschiedenis blijft zijn kracht en daar tekent hij zijn episoden
naar. Het histories besef is diep in hem gegroeid en dringt zijn
wortels door het geloof aan de Voorzienigheid heen. Het vol-
maakte geschiedverhaal is de bijbel, die de onfeilbare waarheid
bevat; een heiligdom waarin niets mag veranderd worden, want
het zijn de woorden van de H. Geest.«» Mozes en zijn volgelingen
worden de klassieke historici. Begrijpen we iets minder goed, dat
IS twijfel in \'t geloof; raken we een letter aan, dat is heiligschennis.
En vraag je waarom een vrome tien vrouwen in gevaar achterlaat,
het antwoord is gewoon: daarom 1 De bijbel spreekt en de mensen
zwijgen. Wel mag een dichter het gewijde verhaal uitbreiden in
dezelfde geest, omdat gedachten verder gaan dan ogen.»^/
Een nuttige wetenschap is de fabelleer, die hij op z\'n duimpje
kent als een kind zijn vrageboek. Hij ziet werkelik verband tussen
catechismus en mythologie, want de afgoden zijn geen gedachte-
spoken, maar helse wezens die de wereld van de ware God afleiden.
Een duivel zit om beurt in de hel of kruipt in een beeld om
vereerd te worden.®» Dat is even waar als dat engelen de sterren
draaien, waar die domme heidenen ook goden achter zochten.®\'
De wijsbegeerte was van ouds bij de Protestanten veracht\'\' en
de natuurwetenschap weinig minder. Al hoefde Vondel met Voetius
niet Cartesius te verketteren, hij was geen geestverwant van die
ijveraar voor alle nieuwe ontdekkingen, maar vond de natuurkundige

-ocr page 70-

wetten van de Grieken even onfeilbaar als hun kunstbegrippen
Dezelfde retoriek, die de schouwburg bedwelmt, voerde \'t labora-
torium dronken.

De wiskunde slaat Vondel hoog aan als kunstenaar van de regel-
maat.®® De bouwkunst heeft de canon van \'t menselik lijf tot
model te nemen en de grootste lof voor het nieuwe stadhuis zal
wezen, dat het aan die wet voldoet.®\'

Uitteraard trekt hij zijn energie samen op de taalkunde. Hij kent
wel tien talen,®® maar de romaanse heten bastaarden van \'t latijn®® —
wat te verwachten valt. Zijn moedertaal is hem heilig en hij heeft
er graag de moeite voor over om zijn eigen woordeboek te schrijven
niet alleen, maar van de straat op te halen; om samen met zijn
vrienden een spraakkunst te bedenken en voor zijn dood nog
even een taalkundige te helpen, zelf een taalkundige met hart en
ziel. En hij vertaalde maar raak onder de hoede van verschillende
vakgenoten, want samenwerking gaf veelzijdig licht als een stra-
lebundel.^o Zo wordt zijn kunstvaardigheid verbazend, zijn zinnen
laten zich van boven naar beneden vallen en komen altijd op hun
poten terecht. Vallen is \'t eigenlik niet, maar vliegen met brede
streken en in de verste vaart nog zeker van d\'r eigen. Overgangen
kosten hem geen aarzeling, hij springt van de ene baan in de
andere en nooit mis, want de hele ruimte is één atmosfeer.-»i
Al wat kunst heet, eerbiedigt Vondel tot schoonschrijven toe en
laat het minste niet voorbijgaan. Soms is het wel louter nieuws-
gierigheid naar de techniek of schik in wat aardigs, maar hij
opent trouw zijn ziel voor de schoonheid. ^^ Hij speelt de luit en
houdt zielsveel van muziek, vooral van zang en orgel, maar even
fijn proeven als volop genieten deed hij niet.\'^® Als een kind
bewondert hij een vuurwerk en dansen vindt hij zo zalig, dat
engelen en sterren in zijn verbeelding niet anders doen.quot;
I Want Vondel is \'t tegendeel van een Puritein, maar zijn ethiek
ï overwint, als het moet, zijn esthetiek. Dan verwenst hij de
schoonheid haast, waar zoveel gevaar in zit, en doet voor de

-ocr page 71-

begeerte zijn ogen toe en waarschuwt de verblinde mensen om
toch geen mooie kinderen te willen hebben. Eerlik krijgt de kunst,
die de zielen verleidt, de schuld.quot;

Van intellectualisme blijft geen humanist vrij, als hij de antieken
bewondert om hun minachting voor de barbaren.quot; Het geniale
van de bijbel ligt voor Vondel eigenhk in de overeenstemming
met klassieke wijzen.^\'\' Romaans is en blijft het humanisme en
of Vondel zijn lesje van de toneelregels opzegt of zelf een spel
gaat dichten, zijn richting is zuid. Eéns stelt hij bij wijze van
speling de Germaan als heer over Rome, maar zelfs zijn zwakke kennis
van de Germanen heeft hij daarvandaan.^® Hij mag eens gehoord
hebben van Wodans woudaltaren, begrijpen doet hij alleen de
natuurgod Pan.\'^® Er is maar één mythologie, waar Attila en alle
heidenen aan geloven moeten, als ze fatsoen in hun lijf hebben.\'\'quot;
Gaat hij een nationaal onderwerp behandelen, dan verontschuldigt
hij zich eerst.®\' \'t Is waar, hij verstaat onze spreektaal en volks-
gebruiken, maar onder de hollandse zeetermen vallen hem de
namen van romeinse goden uit de mond.\'® Hij was wel de boer
op geweest, maar zijn boeren kibbelen arcadiese herders na.^® De
toon is dan zoveel lichter en echter ineens, \'t is de poëzie van \'t
gewone leven onder boeren, maar met godekinderen als helden
om de stijl te redden!

Soms lijkt hij de natuur te kiezen, alleen omdat een Romein op
zijn tijd naar buiten kuierde; maar geloof hem niet, hij is beter
dan hij zich voordoet.quot;^* Want hoe hij ook zijn wereldstad geniet, hij
houdt nog meer van \'t land er om heen, de hei en de wei, de
duinen en de polder. Hij mocht wel rusten in Beverwijk, dat hij
midden in een politiek drama had vereeuwigd. ^^

Vergeleken met zijn kennissen vooral had Vondel een levendig
natuurgevoel. Anna Roemers riep pedant, dat zij de bladen van
een boek liever had dan die van een boom.®\' En hij wil ook
beschaafd wezen en schijnt dieren en bloemen pas de moeite van
\'t bekijken waard te vinden, als ze geschilderd zijn.®\'\'

-ocr page 72-

Zijn natuurlikheid wordt daar niet groter op. De brave Bartas,
die onder ons gezegd heidens druk en barbaars bont kon wezen,
had hem al opgeblazen en al die romaanse lectuur aan \'t waaien
gebracht.®® Wanneer we telkens weer zijn huiselike trekken \'t
fijnste vinden, eenvoudig omdat ze \'t natuurlikste zijn, verwensen
we zijn vormen, al overweldigt ons zijn stijl.®®
Zijn binnenste kan zijn vernuft niet altijd slikken en dan begint
het kieskauwen aan lange draden. Maar het gaat zijn verzen als
antwoorden van kinderen, die vanzelf in de toon vallen van de
vraag; de bestemming regelt de stemming. Voor vrienden wordt
hij hartelik, voor vreemden vernuftig en soms is zijn vernuft zelf
warm.®® Zo had hij immers voor het volk ineens plat amsterdams
gepraat, dat in de winkel of op de straat geleerd mag wezen,
maar in ieder geval bewijst hoe de kunstenaar oren had voor de
dichterlike volksmond.

Een uiting van natuurlikheid, maar een gekunstelde die verkeerd
werkte, was zijn purisme, dat relief krijgt bij de staatsstukken
van die tijd en vooral tegenover een onhollands stuk vlees als
Barlaeus. Zo\'n wereldling weerspreken Vondels doodsgedichten
met een ernst, die de natuur aan kan. Vondel mocht een keer
spelen met zijn domineetjes, dat ze tegen elkaar aan bonsden als
poppen in een wilde kinderhand, maar van \'t leven een klucht maken,
daar was zijn ziel te diep voor. In zijn donkere buien had hij ge-
schaterd dat hij scheurde, maar toen \'t klaar van binnen was, werd
hij de treurspeldichter. Want, de komedie is voor de cyniese pessi-
mist, de tragedie voor een idealist die zijn satyre opheft in lyriek.
Het leven heiligen, dat is zijn levensdoel, want heet de natuur
Gods dochter niet? Maar die gaven moeten ook ter ere van de
Gever van alle goed gebruikt worden.®^ Het kort begrip van \'t
leven is \'t toneel, zijn stad een grote schouwburg.®® In die ge-
dachte leeft en ademt hij, \'t is het eeuwig beeld voor zijn ogen,
waar hij \'t allermooiste mee vergelijkt, de verheerliking van heel
de wereld, zoals voor een pelgrim het klooster op de berg.

-ocr page 73-

Die heilige beschouwing dwongen de dominees hem altijd opnieuw
te verklaren. Zijn apologie van \'t toneel groeit zijn leven lang en
bij ieder spel weet hij een nieuwe naam uit de bijbel aan te voeren
tot de wijze Salomon toe. Ja de H. Geest zelf moet het doen,
die zich immers in fabels en figuren van de Schrift verlustigt en
ons de beelden van de bijbel als in een spiegel toont.quot; Zo wordt
het toneel een spiegel van de jeugd, een zedeschool en heten zijn
stukken telkens een waarschuwing voor de jongeren.®* Tenslotte
waagt een drama zichzelf aan de verdediging van \'t spelen.®®
De proloog is een karaktertrek van zijn spelen, die toch volkomen
programmamuziek geven, een
stichtelik spel van zinnen, zegt Vondel
met de naam van de rederijkers.®® Alleen de duivel vertonen gaat
hem niet goed af, niet eens een valse rol; en de snodaard doet
het zo plotseling en plomp, dat er geen gevaar in steekt.®\' De
verleiding van de kuise Jozef is geschilderd in lekkere verzen,
maar een dolle toon, die lawaai voor passie laat horen; de zon-
dares praat onder haar bezwijmingen honderd uit en rolt bezeten
in haar bed als een paling in de pan.®®

Met zijn gewijde leer en reine kunst dorst Vondel de predikan-
ten staan. Zij kenden in hun kalvijns absolutisme \'t scholastiek
distinguo niet en kwamen daarom als de principiëlen van de stad
hun eerste beginsel van vrijheid tegen te spreken. Zolang hun
dogmatiek geen wijsbegeerte werd en hun moraal geen rechtsweten-
schap, schoten zij tegelijk systeem en organisatie te kort.
Niet alleen haat tegen de kunst, maar trouw aan \'t geloof ver-
vreemdde ze van gedichten vol godenamen en vooral prenten vol
geile poppen. De oorlog tussen kerk en schouwburg kwam niet
van één kant! Natuurlik zal niemand ze verwijten, dat ze de zon-
den van \'t toneel verdoemden, maar wel dat ze Vondel van een
hel geen hemel lieten maken en door hun eeuwige vloek de
gemeentenaren, die toch of juist zijn spelen gingen zien, zich lieten
bezondigen aan iets wat geen zonde was.

Hoe krachtig Vondel zijn leerlingen overtuigde van hun roeping

-ocr page 74-

om het toneel zuiver te houden, en hoe sterk zijn heilig voorbeeld
was — wij verwachten toch een bepaalde krietiek op de kluchten.
Hij had de mond vol van een stichtelik toneel, maar het ergerlike
van zulke goddeloos gemene stukken, die nog wel de gods-
huizen verrijkten, wees hij nooit van zich af. En toch zou \'t
onderscheid hem versterkt hebben tegen \'t algemene vonnis van de
predikanten, die hem geregeld de blijspelen onder de neus wreven,
waaraan hij persoonlik onschuldig was.

Dat maakt Vondels plaats in ^de bonte schouwburg soms zwaar
te begrijpen. Hij beschouwde \'t toneel niet op de planken zelf,
maar op zijn kamer, volkomen ideaal, terwijl hij met zijn gewijde
spelen een uitzondering was. Maar de spreuk bp zijn taaie toneel-
schild werd: ik ga voor niemand uit de weg.\'® En toch stond
hij volslagen alleen, de trouwe manj\'

De eigenaardigheden, die toen deugden heetten en nu gebreken, zijn
het geleerde, het schoolse en het retoriese van zijn toneel. Zwaar
van materiaal, nog zwaarder van constructie en allerzwaarst van
stijl hangt zijn schouwburg op pilaren, niet als een brug die buigt
onder de razende trein, maar als een ongevoelig dak waar de
stormen over heen schuiven. Zijn spanning is nooit gewaagd, zijn
bouw staat strak als koele steen, er valt niets te krimpen of te
zwellen, daar springt geen mijn of spat geen ader los.
De beweging blijft bij een statig gebaar, de vaart is gestyleerd
in de maat. Je wil de, regels in hun rechte pas een keer laten
rennen of rusten, je wil de gebonden verzen, die galmen als een
gong, in volle gamma horen; je wil voor mooie standen meer
gang in de geschiedenis en bij dat dichterlike woord de menselike
toon vinden; je wil hem dronken voeren met zijn zwelgen in de
zoete taal en een scherper uitdrukking dieper indruk laten geven;
je wil....

Maar Vondel zet zijn planken niet op het plein in mekaar, hij bouwt
zijn hoge toneel in \'t hof. Zijn verhalen vliegen nooit, beladen als
ze zijn van genot om te verhalen; zijn groepen staan, omdat de

56

-ocr page 75-

stand een schjlderij verbeeldt; zijn verzen zingen voor de melodie.
De hoorder hoeft niet te hijgen, hij moet luisteren. Ja zijn personen
hebben altijd woorden over, wat iemand vermoeit of verveelt,
maar \'t is immers om het mooie woord te doen.\'\'®
Zijn retoriek doet vreemd in zijn proza, waar geen vormen hem
rechtvaardigen, nog veel vreemder in zijn drama, dat gedurig op
stelten loopt of — zoals hij trots bekent — op hoge laarzen stapt.
Geen vers offert hij ooit aan zijn spel, het vers is zijn volle kunst
en zonder zijn eigen geluid verstommen zijn
personen.
Het spiritueel karakter van zijn toneel houdt hij hoog en, als het
gegeven er zich zelf toe leent, zegt hij graag dat in zijn treurspel
geen bloed maar een zial wordt gestort. ^^ Hij mag de drie een-
heden van buiten geleerd en desnoods voor de zuinigheid toege-
past hebben, maar hij had toch een vol besef van die klare eenvoud
in de handeling, een bijna godsdiensdge eerbied voor dit beeld
van de drie-ene God.

Evenredigheid en regelmaat is Vondels ideaal, zijn kunst is rusdg
als het spel van David voor de zieke Saul. De prikkeling van
dissonant op dissonant en de jacht van wilde rythmen schreeuwt
tegen zijn harmonies gevoel, hij doet alles even diatonies als zijn
Lassus in gedragen gang en zonder kras effect,
\'t Objectieve van zijn geest openbaart zich door typen, die zich
niet als karakters in gezichtsontroering uitspreken, maar verstarren
achter het masker. De houding, het gebaar, het woord vooral
verbeeldt een leven, dat in edele vormen gestyleerd het gewone
leven overtreffen moet. De speler lijkt een redenaar, die zijn rol
van de gewelven leest. Oorspronkelik liturgies, mag het toneel
academies worden, nooit realisties; het blijft oreren en orakelen.
Romantics was Vondel misschien van aard, maar niet in zijn toneel,
dat geen minnespel kent volgens antieke geest, \'t Antiek toneel
heet koninklik, omdat de groten der aarde daar de mensen leren.\'\'\'\'
Recht op een treurspel schijnt alleen\'t hof te hebben, alsof het leven
van een kruidenier nooit tragies mag heten, en daarom blijft het

-ocr page 76-

toneel in stijl en laat geen komenijpraat horen volgens zijn eigen
woord.quot; Zó doordacht werkte Vondel aan zijn stukken, dat de
rollen zelf haast alle gegevens bevatten voor decor en regie. Maar
hij voelde \'t beter dan hij \'t wist en zijn lessen vliegen voor ons
in de wind. Wij vertonen Vondel anders dan hij en voeren
zijn stijl veel trouwer
door.quot; Dan mag zijn werk aan stof en
vorm gebonden wezen door zijn kerk en school, maar een vertoning
brengt het vlakke naar voren en \'t zware in
beweging, zodat wij
niet alleen worden gesticht, maar diep geroerd, en \'t niet te ver-
heven kan wezen, of wij worden meegevoerd.

\'t Is eigenaardig dat we Vondels toneel niet anders kunnen
denken dan katholiek. Zeker, met Gijsbrecht wordt hij pas goed
en dat is tegelijk immers het teken van toenadering. Maar in de
schouwburg zelf zat een paapse lucht. Nog afgescheiden van de
middeleeuwse traditie, die Vondels eerste proeven bezielde, ving
het toneel de geest van roomse landen op. Italië leverde \'t zijne,
Frankrijk nog meer en zelfs het gehate Spanje, dat de leiding op
zee aan Holland overgaf, bleef voorlopig de baas op hoger plan!
Zijn geleerden schreven onze wetenschap het zeerecht voor en zijn
dichters ons toneel de vormen,^® want de Geuzen hadden zijn
. kapitaal, niet zijn kuituur gekaapt.
Zoals het repertoire zat de regie grotendeels bij de papen.®quot;
Het ligt trouwens in de aard van de zaak, dat de Roomsen meer
naar voren kwamen\' op een terrein, waar de Geuzen zich terug-
trokken. En tegenwoordig doet zich nog het verschijnsel voor, dat
een biezonder getal virtuozen katholiek is gevormd. Hetzelfde gold
voor de eeuw van de beroemde speler Adam Carelsz van Germez,
die zelf een kruis maakte.®^

De muziek betekende voor Vondels spelen veel.»® Welnu we mogen
verband zoeken tussen de roomse kerkkoren en de schouw-
burgzang en besluiten, dat de beschouwing over en de vertoning
van zijn drama hem dreef naar de Katholieken als de trouwste
vrienden van de schouwburg.

-ocr page 77-

Of hij die gedachte wil afschudden door zijn meesterschap te
bewijzen, het woelt tenminste tegen 1639 zo geweldig in zijn kop,
dat hij vijf treurspelen tegelijk onder handen heeft, waarvan \'t
beste Gebroeders heet.^^ J

De stof van dat stuk lijkt ons betoverd van de predestinatie en
we halen er graag wat geheimzinnigs uit. Vondel kruipt niet voor
fataliteit, maar knielt voor rechtvaardigheid en geeft in plaats van
een propagandisties martelaarsgedicht een tragedie met de logica
van schuld en straf. Het wordt een christelike voorstelling van
de joodse wet, de slachtoffers zijn verlossers van de gemeen-
schap, en God beveelt geen moord voor zijn voldoening, neen
sticht de maatschappelike vrede door enkelen te laten sterven. De
rei doet een gebed om genade en de hemel leert boete voor zegen
— zo valt het blinde lot in de rede te verklaren. Maar overbodig
is \'t, Vondels verbeelding geweld aan te doen door een strekking,
waar hij niet over denkt, en verkeerd de gewijde tekst te ver-
zachten, waar hij zijn eerbied voor openbaart.»^ Het spel is niet
meer dan een spel, de kunst voldoet zich zelf. ,,Gebroedersquot; be-
tekent alleen een proefstuk in antieke dramatiek, die vanzelf wat
verleidelik-noodlottigs heeft.«« De keus van \'t onderwerp valt
te verklaren uit het geheimzinnige zelf, dat ons weer laat zoeken
naar een verklaring. En voor een klassieke behandeling was \'t wan-
hopige geval van die zevendubbele moord volmaakt geschikt.®\' Vol
vertrouwen wijdt de dichter daarom zijn werk aan zijn meester in
de esthetiek. Prof. Vossius.

Wat het onderwerp ons toch leert, is de verdieping van Vondels
leven, sinds hij de ironie tegenover de predikanten overwon met
een oordeel over zich zelf. En deze zin heeft zijn beschouwing
tenminste voor zijn persoon, dat hij de wil om Gods wil te ge-
hoorzamen, de offervaardigheid van een mens, al begrijpt die niet
alles, toch boven alles stelt.®®

De kunstenaar geeft zich in zijn opdracht, die een beginselver-
klaring betekent. Daar denkt hij zijn conceptie verbeeld door

-ocr page 78-

Rubens, de meester van alle schilders. En wat hij voor overeen-
komst tussen hun compositie vond, treft ons in biezondere trekken
als verwantschap van visie Voor Vondel wordt ook de hemel
weer het aardse paradijs, waar de natuur zich naakt ontkleedt van
top tot teen, want is de naakte mens niet het mooiste van de
wereld «o ? De vette poezel is zijn verleidelike schoonheid quot; en een
eerlik schilder vertoont de vrouwelikheid van zijn vrouwen open-
hartig en rondborstig.

Ons lijkt Rubens\' werkplaats een slagerswinkel, waar zoveel pond
bil en zoveel meter kuit wordt verkocht. Maar voor Vondel was
het blanke vlees zelf geestelik — als griekse marmerbeelden,
die ongekleed staan zonder bloot te schijnen, omdat de hand van de
kunstenaar vol eerbied bleef.

Hem is het zinnelike leven lief: het vrouwelijf, het bruiloftsbed,
de vruchtbaarheid, hij ziet en zet het allemaal in \'t licht, het kuise
licht van moeders ogen over de wieg. Hij heeft een vlammend
vlees aan zich, maar een zuivere ziel in zich, hij voelt zijn kop
hoog boven zijn buik.

De schoonheid van de vrouw gaat alles op aarde te boven en
geeft een voorsmaak van de hemelse zaligheid. Maar hij ruikt het
gevaar van haar bekoring en siddert weg en vindt dan zijn even-
wicht in \'t heilig huwelik, waar de vleeselike bruiloft een beeld is
van de geestelike vereniging met God

Het huwelik is een heiligdom en de geheimen van de lieve nacht
verdragen enkel zwijgen of fluisteren onder vier ogen, die nog
half gesloten zijn Juist omdat hij van \'t zalige mysterie door-
drongen is, plaagt hij de bruid op haar feest met een tipje op te
lichten. Moet zij niet aan de gedachte wennen, dat een man haar
vannacht gezelschap houdt? Zijn lied is een les voor de bruid en
een lust voor de bruidegom Meisjelief, de min is de oudste
wet, zegt de bijbel, en de zoetste wet, zegt het hartHij zingt
ze samen naar bed: kom kind, laat moeder je gerust stellen, zij
kuste vader immers ook!®^ Ze begint al te lachen door haar tranen

-ocr page 79-

heen en de familie krijgt er schik in. Gasten, jullie moeten vóór
je kijken, als het paar zit te vrijen! De vriendinnetjes proesten
t uit. Begint het zingen de bruid al niet te vervelen? Och, morgen
zal ze zich niet meer beklagen.quot;

Als een uitgelaten jongen ravot de dichter om het familiebed, maar
wie zijn tijd een beetje kent, bewondert de kiese hand, waarmee
hij ineens een gordijn schuift voor het volle ledikant.»» Zijn huwe-
hksbegrip was onbewust katholiek, omdat de kerk niet als Luther
het huwelik voor de man en vrouw het eerst, maar voor het kind
bestemde; vóór de ideële dus de reële beschouwing of liever boven
de persoon de gemeenschap. Al de wereld hangt aan \'t kussen,
ja daar staat de wereld bij, lacht hij de bange bruid toe; maar
ernstig overdenkt hij bij zich zelf de voortplanting, die de Schepper
toch zo doelmatig heeft ingericht, en vergelijkt het huwelik dat
steden bouwt, bij \'t overspel dat ze vernielt.
Zo bewondert hij een uitgelaten Rubens en geen ingetogen Rem-
brandt, al is de eerste zinnelik en de tweede geestelik; want de
Vlaming geeft het volk alles toe en laat zich door het joelende leven
overschuimen, de Hollander keert diep in zich zelf en overweldigt
het steigerende leven. Juist als man van \'t weelderige hof, die \'t
volk te boven steeg, werd Rubens de stralende lieveling van \'t
pubhek. Hij is kerkelik en Rembrandt wereldlik, en wie de ern-
stigste? Maar Rembrandt verwaarloost voor de vromen de Christus
met volmaakte regelmaat in zijn trekken, het type van vorme-
schoonheid, waar de figuur van de Verlosser aan wordt herkend,
want de boeken leren ...nbsp;/

Och aan alle boeken behalve de bijbel had Rembrandt een broertje
dood, hij bleef buiten de schouwburg, het middelpunt van \'t artis-
tieke leven, waar Vondel de ziel in was. Vondel die de gemeen-
schap door het genootschap heen bereikte. Het stadhuis leek de
schilder een dooie boel bij de synagoog, hij zag liever de markt
dan de Dam, te hefdg om deftig te wezen, hij had een bedelaar
met zijn knuppel wel zo graag als een stijve ridder met zijn

-ocr page 80-

degen — Rembrandt zelf een edel vagebond. Hij hield van alles
wat hem aanvloog en van niemand, omdat hij die of die, maar
omdat hij zo of zo was. Namen lieten hem koud, koppen bezielden
hem; hij hoefde geen planken voor een groep, de straat was zijn
toneel, die bonte stad vol stoeten.

Ja Vondel zag dat allemaal achter zijn raam, waar de schepen
aanzeilden, maar Vondel keek naar het wapen, Rembrandt naar
de kleur van de vlag. Was \'t een Oosterling, dan sloeg Vondel
zijn venster toe en riep een vloek door de rinkelende ruiten; wat
kon dat Rembrandt schelen, die de gezichten een voor een en de
troepen ineens verslond met zijn ogen.

Vondel die overal de polietiek in haalde, Rembrandt die\'m overal
er buiten hield Vondel die \'t in \'t Begijnhof zou vinden en
Rembrandt die \'t zocht in de Jodebuurt — waren zij geen kon-
trasten, dan zijn er geen; ja evenveel als de glans van de Lucifer
en de gloed van de Nachtwacht, vormen van eenzelfde vuur
misschien, maar eikaars tegenpolen.

De zee viel eerder in een vulkaan dan Vondel in Rembrandt. De
schilder gaf hartstocht, de dichter geestdrift, beiden hadden hun
haat, maar de een genoot en de ander leed ervan. De romantieke
Rembrandt is trots op zijn hemelstormen, de klassieke Vondel ijdel
met zijn schoolprijzen; de eerste hangt zijn dromen uit, de laatste
lucht zijn lessen.

Rembrandt, ce Shakspeare de la peinture — dat woord van
een dichter aanvaardt de krietiek, om het onderscheid tussen onze
kunstenaars te kenmerken. Bij Vondel was \'t toneel een vertoning,
de schouwburg een schouwspel, maar zijn tragedie geen tragiek
van tranen. Voor zielkundige onüeding was zijn ziel niet samengesteld
genoeg, hij had zich te weinig uitgeleefd om allerlei hartstochten
te verbeelden, alsof wij ze doormaakten. Hij bleef zo eenvoudig
van hart en zonder alle twijfel, dat hij van tevoren met zijn figuren
al klaar was — altijd ook figuren uit de historie — en als een
kind de een helemaal wit en de ander helemaal zwart kleurde.

-ocr page 81-

Zijn ziel had de troebel en zijn geest de schemer niet voor ver-
twijfelde tragiek. Rembrandt keek donker onder het lachen door,
Vondels tranen glinsterden als dauw in de zon. Hoe zuur blijft
Rembrandt met Saskia bij zich en wat zien Vondels laatste por-
tretten nog klaar! Het rauwe van de schilder is hem vreemd en
zo de moed om die romeinse rommel de verdoemenis in te trappen.
Vondel laat zich de naam Apollo welgevallen, maar Rembrandt
een Apelles, dat klinkt immers niet? Vondel zweert bij geleerde
wetten, Rembrandt heet de ketter in de kunst. De schilder rekt
zijn kring tot het duivelse toe, de dichter lijkt soms bekrompen braaf.
Rembrandts lijn gaat in de kleur op, die samen zijn gegroeid als
een bloem met vorm en al. Vondel werkt abstract volgens vaste
plannen en schijnt een Fra Bartolommeo, die zijn heiligen naakt
tekent, vóór hij ze schildert en zich in de plooien verliest.
De school bewaarde Vondel voor sprongen, maar stuitte zijn
vaart tegelijk. Zijn angst om een geschiedenis te bekorten — van
vervormen was geen sprake - werd een blok aan zijn been. Hij
ziet een lijn tussen mooi en lelik in de dingen zelf en houdt er
een lijst onderwerpen op na; juist en volledig
wezen wordt vooral
zijn zorg. Daarom zegt Rembrandt hem zo weinig,
omdat hij niets
leert; er gebeurt geen steek op zijn stukken wat hij kan naver-
tellen, zijn ontroering lijkt oproerig.\'quot;^

Vondel zag alles galmend goud en Rembrandt gillend geel, hetzelfde
was voor de dichter blank en voor de schilder bruin; Vondel zocht
het bij zuidelik marmer, Rembrandt bij oosterse zij — wie was
de zuiverste Germaan? Bij Vondel berust alles op het getal dat
de zonneloop regelt, zoals bij Rembrandt op de harteklop die
zijn eigen pols regeert. De stukken van de dichter stralen, die
van de schilder branden; de een is logies tot zijn lyriek toe de
ander mysties in zijn epiek. Ze staan tegenover elkaar als de
volksman en de kluizenaar.

Eigenlik was Vondel aan een waardering van Rembrandt niet eens toe.
Hij hield er niet van, omdat hij er niet van hield, en daarmee uit.

-ocr page 82-

\'t Was allemaal zo anders dan gewone kunst, hij kon er zich niet
indenken, dat vreemde. Het genot en de zucht om een oorspronkelik
genie met inspanning van alle krachten te volgen, zat er toen niet in.
Ze konden elkaar niet verstaan. Vondel en Rembrandt, en een
tooster mag betreuren, dat onze grootste kunstenaars op toneel of
standbeeld elkaar niet omhelzen — wij houden liever ieder in zijn
eigen kracht dan de een in de ander versmolten te zien. Nu zijn
er twee vertegenwoordigers van twee bewegingen; zij scheppen
en gunnen ons de krietiek. \'t Ongelukkige van hun persoonlike ver-
houding is alleen, dat er geen portret van onze dichter door onze
schilder bestaat. Want zou Vondel met zijn zware kop en hete
ogen geen ideaal model zijn geweest? \'t Is de oude vraag van
Potgieter! Maar we hebben de vragen niet met uitroepen te
vermeerderen.^quot;^

Vondels eeuwige lof voor Jan en alleman was gebrek aan smaak
en overmaat van gevoel. Op goed geluk af zet hij zijn vrienden
naast een Italiaanse meester: Sandrart is haast een Rafaël,
Flinck een tweede Veronese, Lievens een andere Titiaan; enkel
om ze plezier te doen, zoals wij tegen kinderen zeggen, dat ze
wel even groot zijn als hun grote broer.De beeldhouwer Quellijn
doet voor Michel Angelo niet onder Tenslotte voelt Vondel
immers \'meer voor beelden met sierlike lijn en zwierige pose, die
hem imponeren, zodat de Vlaming Quellijn zijn oude bewondering
voor Rubens erft.

Wanneer Vondel met zo\'n gerust geweten ongelijksoortige grootheden
vergelijkt, vermoedt men soms, of hij misschien even weinig naar de
\'schilderijen keek als naar de fohanten, die hij bezong. De makers
en handelaars vroegen immers om geen oordeel, nog minder een
studie, enkel een goed woordje. En dat ging humanisten altijd erg
makkelik af, in \'t verzinnen van komplimenten waren ze virtuoos.
Rondweg stelt Vondel de vraag, wie wel de Fenix was, Lastman
of Rubens, die toevallig dezelfde voornaam hadden.
Wij zien in Lastmans geprezen bijbelstukken meer het romeinse

-ocr page 83-

dan \'t hebreeuwse leven, als er tenminste leven zit in dat academie-
werk. Bepaald achterlik huldigt Vondel hem nog bij de volle groei
van Rembrandt, maar \'t is minder een hulde voor de schilder dan
de bezitter.quot;quot;\'

Zonder gedachte, zonder titel spreekt geen schilderij hem aan.
Waar dient het voor, zou hij vragen, wordt iemand daar wijzer
of beter van? Zoals het toneel een school is, geven de schilders
allegorie, in ieder geval een handeling en geen stemming; hij
verwacht niet het treden van de kunstenaar in zijn model, dat volledig
moet uitkomen. Voor landschappen voelde Vondel even weinig als
de verzamelaars, die
Ruysdael en Hobbenm lieten krimpen van de
honger en hun gips buiten mooier vonden dan \'t groen. De natuur-
stukken van zijn vriend De Koninck bekeek hij niet eens.
Tijdgenoot van de kleurige Frans Hals, bleef Vondel nog voor-
stander van de Haarlemsche Academie, de school van lijn en
vinding. Persoonhk waren onze schilders het slachtoffer van zulke
ouwerwetse rechtzinnigheid, maar hun kunst is enkel onsterfelik
geworden, omdat zij de klassieke lessen van \'t publiek onder het
gapen door verwerkten. Met hun verstand beleefden zij de renais-
sance, maar lieten hun ziel in geen wetten bevriezen. Italië had Hol-
land aangeraakt, niet aangetast, zodat zijn zestiende eeuw onze
zeventiende kon voorbereiden zonder die gelukkig te voorkomen.
De Muiderkring was Vondels toverkring en daar deden ze aan
geen beeldende kunst, wanneer het knutselen van de Roemertjes,
die ter ere van hun naam voor iedereen een roemer bekrasten,
niet telt. Was \'t omdat het wijze woord en de mystieke muziek
deze gewichtige mensen meer leek.? Och misschien omdat een
versje lezen of een liedje zingen gezelliger is dan prenten kijken.
Over de brug van Muiden liepen allerlei kunstenaars, geen schil-
ders. De Drost poseerde wel een paar maal in groot tenue en
dan voor een modekunstenaar en geen rasartiesten, maar het
atelier sprak hem niet aan.

De poëzie was een kunst, het schilderen een vak en niet eens een

-ocr page 84-

goed. Zonder postje verrekten de beste schilders, velen waren
kastelein, de meesten zuipers, hun gilde was een bendel In zich
zelf had een schilderij geen waarde, enkel als portret of geval of
meubel; en natuurlik verlustigden de zindelike vrouwen en ijdele
mannen zich aan binnenhuisjes, de kokette meisjes aan muziek-
colleges, de lekkerbekken aan stillevens, de doordraaiers aan
vrijerijtjes, de boeren aan kermissen. Het beeld van de vlaamse
Moedermaagd was vertrapt, haar paplepel bleef alleen over.
Het burgerlike van Vondels smaak was zijn verrassing bij gelijke-
nissen en zijn verrukking over het onderwerp buiten de hele kunst
om, dat hij evengoed achter op het doek kon lezen. Want hij
bekeek alle kunst met een letterkundig oog, maar het eigenaardige
van een schilderij, door geen rijmen opgevangen, ging voor hem
verloren. Het toevallige werd het wezenlike, de naam het ding
zelf; wat maar stof tot een beschrijving gaf, al was \'t een omstan-
digheid. Het kunnen van de kunstenaar bewondert hij niet zo vurig
als het durven van de ijveraar, want het leven blijft de kunst de
baas en de staatkunde boeit hem boven de schilderkunst.^®® Was
hij te positief om de zaligheid van een wei zonder een enkele berg
of waterval, een huis of dier te begrijpen ? Hij zat aan een bepaald
recept van \'t schilderachtige vast, de visie leek een constructie, het
sujet een historie; wat hij niet kende, dat voelde hij niet. Hier
werd zijn overwinning van \'t vage zijn zwak: het bewaarde hem voor
pantheïsme, het beroofde hem van hartstochtelik natuurgevoel.
Zijn treurspelen heten saai en hij verlangde juist beweging in schil-
derijen, maar enkel uiterlike beweging, de bewuste houding en niet
het wilde gebaar. Wie nooit uitgelaten is, zal nooit verzonken
zijn — en die uitersten kwam hij te boven. Er is invloed van
schilderijen op zijn spelen, maar op de keus, niet op de toon.
Goethe hield zijn heidense Iphigenie in de geest van een heihge
figuur. Vondel volgde \'t onderwerp zelf en was geen verfijnd artiest
genoeg om louter een atmosfeer van \'t beeld te slurpen. /
Schilders prijst hij bij de vleet en onderscheidt geen prenten of

-ocr page 85-

kopieën, als hij maar ziet wat ze bedoelen. Hoeveel voorstelHngen
geven hem gedichten in 1 Zijn werken worden met platen versierd,
alles blijft even plastics voor zijn verbeelding. Maar geen stil-
levens of landschappen of gelaatstudies, neen zinnebeelden, taferelen,
portretten beantwoorden aan zijn begrip, dat zich zo graag door
spreuken uit.

Aan absolute kunst heeft Vondel nooit gedaan of maar gedacht:
het toneel en alle schoonheid had zijn deel en zijn doel in Gods
orde. Daarom voelt hij voor een heilige voorstelling wat anders
dan voor een goddeloze, daarom blijven sdchting of ergernis zijn
hoogste krietiek. Hij is geen steen bij een marmeren vrouwebeeld en
een geschilderde Magdalena zal hem later stemmen tot gebed.
Het geloof in de eenheid van kunst en deugd, verlochend door de
renaissance en door de reformatie vervloekt, was zijn enige kracht.
Onze kunst is veroverd op het volk van beeldstormers, want het
verbeelden van de bijbel was waarachtig geen Geuzen naar \'t hart,
zoals het venster of fresko groeit uit de muren van een katholieke
kerk. Er bestond tussen de schilder en zijn gemeente geen ver-
band, zijn smaak en zijn belijdenis waren elkaar onverschilhg, eerder
•vijandig. Monumentale kunst gaat tegen de hervorming, die geen
tempel kent en geen kathedralen wil, alleen de binnenkamer van
\'t geweten en de kale gebouwen van de preker.
Maar Vondel hield zich even vrij de dansende heiden als de hui-
lende ketter van \'t lijf. Een Christen mag de Grieken tien, de
Romeinen honderd, de humanisten duizend maal verwensen, en
toch Vondel zegenen, die grieks-romeinse humanist. Want een
organiese persoonHkheid is niet te breken in stukken,
waar enkele
van gekozen worden en andere vergooid: een karakter neem je
helemaal of niet. Bovendien kan iemand juist van Vondel houden,
omdat hij zó stond in zijn omgeving, dat hij alles meeleefde en
alles voor ons leven doet — als een Augustinus, die toch ook de
heidense beschaving heiligde. Konden wij Vondels modellen ver-
trappen, wij verminkten hem meteen. Zijn kunst mocht in een

-ocr page 86-

rijper eeuw natuurliker uitgroeien, zijn leven nooit zo vruchtbaar
wezen als in die tijd, toen een christelik getuigenis onder halve
heidenen de roeping was van een profeet.

Zijn roeping is Vondel trouw gebleven: midden tussen de beeld-
stormers en de kunstvergoders werd hij kunstenaar om Gods wil.
Waar vond hij ergens die wijding van de poëzie? Aan de stralen
kende hij de zon, de stralen van licht en warmte samen, die de
goddelike goedheid en schoonheid in de godsdienst versmelten.
Hij wil Gods heerhkheid vereren tegenover Kalvijn, die zelfs de
Voorzienigheid tiraniseerde. Het kalvinisme van Bartas, de Stoa
van Seneca lieten hem leeg — voor het een was hij te warm,
voor het ander te teer —, er blijft een diepe ruimte van binnen
open. Het heldeverhaal van Virgilius is hem niet genoeg, het moet
geestelering en zielestichting wezen, als hij maar weet hoe schoon-
heid heilzaam wordt. Het zal lang duren, eer hij begrijpt dat de
hemel iemand door penseel en verf bekeren kan.quot;®
Decoratief is Vondel aangelegd. Als hij schoonschrijver was, zou hij
zijn belijdenis op z\'n mooist hebben gecalligrafeerd. In hoger zin was
hij werkelik schoonschrijver en heeft zijn geloof uitgedicht in een
pracht van verzen. Want gelegenheidsgedicht is al zijn werk\'^^ en,
wat hij prijst, vooral toegepaste kunst: muurschilderingen, groepen
uit historie en mythologie, geen persoonlike verbeeldingen, maar
sociale schoonheid die trekt naar een centrum, dat eindelik in \'t
altaar als het brandpunt van alle leven zal gevonden worden.
In Zuid-Brabant was Vondel beter thuis dan in Zuid-Holland, eerder
bij \'t volk van Poirters dan dat van Cats en vooral bij Aartshertogen,
die lieten spelen aan hun hof.\'^® Hij had eenmaal antwerps bloed
en hield van gildefeesten en optochten, de wind door de vanen,
de zang door de straten, een stoet over pleinen en bruggen, de
ramen open en de stoepen vol, de hele stad even uitbundig. Hij
was van \'t volk, dat de kunst van feestvieren opvoert tot het
overweldigende, en had de woorden kunnen maken voor een
Rubenscantate midden op de markt: een koor van kinderen, een

68

-ocr page 87-

koor van vrouwen, een koor van mannen, begeleiding van \'t klokke-
spel en de beiaard er door.\'^\'\'

Vondel was geboren voor een processie, voor een kathedraal, voor
de liturgie, dat ideaal van schoonheid boven alle kunst. Als hij
struikelde over een afgeslagen neus van \'t een of ander heihgebeeld,
dan voelde hij zijn honger opnieuw naar de glans van \'t ware,
zoals de schoonheid bij de scholastieken heet, en wist zijn ziel
zo leeg als die kale kerken. Lang vóór hij aan \'t altaar knielde,
moet hij daar zijn rituele begeerte hebben vervuld gezien, want
volop artistiek is ten slotte liturgies.

Het Vlaamse bloed gaf hem het middeleeuwse gevoel ongemerkt
mee, dat van ouder tot ouder doorgedrongen en niet even in zijn
vaders begrippen ondergaan was. Tekent hij een engel of een
duivel, dan zit het oude beeld erachter, en kluizenaars en monniken
spelen door zijn geest.^^® Op reis vallen de kerken met altaar en
bisschop hem vooral in \'t oog en thuis wil hij de heiligen voor
de kleur niet missen.^\'quot; En niet alleen de ridderlike vrouwever-
ering en de wereldse volksliederen, maar de geestelike minnezangen
herleven bij hem.^®quot; Als die verschillende tekenen niet van roomse
kant komen, dan loopt het er op uit; kathoUek is of wordt het toch.
Romantiek, volkslied, primitieve kunst, alle middeleeuwse naieve-
teiten zijn anders de verschoppelingen van de humanist en de lieve-
lingen van de decadent, omdat een jongen \'t kinderhke wil ontlopen
en een oude \'t terug verlangt. Een kind is Vondel, die de peuterijtjes
op een pruimepit bewondert en vast in de Antwerpse processie
zijn ogen uitkeek naar de reuzen, de walvissen en de olifanten,^®\'
Maar hij leek niet graag een kind en galmt de middeleeuwse
geschiedenis helemaal uit. ?Onderhand kleurt de dichter alles naar
zijn plaats en tijd, al is dat geen gebrek aan kennis, maar een
eigenschap van zijn natuur: de schutters van Amsterdam trekken
de wereld en zelfs de hemel door.^®\'

De middeleeuwen liepen niet met klokslag af, maar als een onder-
grondse stroom spoot hier en daar de roomse traditie bij \'t geuze-

-ocr page 88-

volk uit. De vasten was vergeten, vastenavond lawaaide door,
allerlei feesten en gebruiken herinnerden aan \'t oude geloof, al
regende \'t keuren daartegen. Voor de poëzie werd de Heilig-Kruis-
toren officieel verdoopt in Haringpakkerstoren, maar de Academie
begon zijn domineesgedonder plechtig op Alderheiligendag en had
op het toneel een beeld van de H. Lucia, terwijl het Athenaeum
het klooster van Sint Agnes niet vergat.\'®®

De mysteriespelen kende Vondel tenminste van zijn brabantse kring,
waar de schilder Van Mander hem in \'t middeleeuwse toneel in-
wijdde, door hem zelf langzamerhand volmaakt. ^^^ Van\'t Zuiden, dat
onze handel ook zijn avontuurlik element meegaf, kreeg hij de poëzie,
van \'t Noorden de kunst. Hij staat in zijn stad als geen gewoon
Amsterdammer, maar als een nieuweling van een herdoopt geslacht.
Christen met de rommelpot van vastenavond, patriot met de ge-
schiedenis van Gijsbrecht,
dichter met de liefde voor legenden, had
hij de middeleeuwen binnen zijn gebeente; het maagdelike van die
tere tijden was hem aangeboren. Hij wil een gouden achtergrond
voor zijn verschijningen, een Patroon om alles te heiligen, een
feest om alles te verheerliken, een kerk om alles te vergeesteliken.
Voorlopig viert die drang zich in gewijde zinnebeelden uit. Het
begrip Voorzienigheid besluit door voorafbeeldingen al zijn heilige
kunst van symboliek en allegorie.^®® Zoals Jozef een schets en
schaduw van de Goddelike Meester betekent, zullen Samson en
Salomon de Verlosser en Vredevorst verkondigen.^®quot;
Zijn dichterlike gaaf van idealiseren, die Barnevelt heilig had
verklaard, moet bevredigd worden in de canonisatie.\'®\'\' Laat hem
betijen, hij zet wel voor Venus\' outer het Mariaaltaar terug. De
galm van de retoriek is een echo van de ritus, ze zijn op elkaar
gestemd. Langzamerhand zal Vondel toch gevoeliger worden voor
het onderscheid, maar nog zijn nektar en manna eenzelfde lekkernij,
dat mengsel smaakt hem zoet.^®®

In Christenhumanisten zit iets heroies en tragies tegelijk, ze hangen
wanhopig tussen kunst en leven. Dat weegt tenslotte zwaarder,

-ocr page 89-

maar het kost hun zo\'n offer, dat ze hun arme leven lang
blijven worstelen. Vondel, die in Gods naam de goden uit zijn
werk duvelt, verwacht een verzoening.

Zoeken wij verlegen met Vondels smaak in heidens en heilig samen
een voorbeeld, dan treft ons de Zalige Th^^s Mor^ beschermer
van Holbein, vriend van Erasmus, een ideale Palamedes, geleerde
en martelaar, kunstenaar en belijder — romeins burger, niet als
een poeet Horatius, maar als een apostel Paulus. Naar romeinse
helden werden de roomse heiligen gemodelleerd door de renaissance
en werkelik gingen die bij Paulus in elkaar op.
quot;Het licht moest schijnen uit Rome, geen fakkels van \'t hof die de
stad verteerden, neen kaarsen van de katakomben, die de wereld
verhchtten. Maar de witte was mocht met geurige hars vermengd
worden, het naakte Kruis versierd met rozen. Wilde de Kerk een
beschaving uitstralen over de humanisten, dan diende zij over de
priestertoog een senatortoga te slaan, al kostte \'t haar het offer van
eigen plooien. De gebaren werden overgenomen van de renaissance,
het wezen bleef van de middeleeuwen of liever de eeuwigheid, als
het vernis tenminste niet doorbeet.\'®quot;

Vondel was alleen vanbuiten humanist, maar in die vormen sloot
het Christendom volkomen. Hij schijnt dat te merken, wanneer hij
Paus Urbaan VHI prijst als latijns dichter en die purperen Muze
hem verrast.Het Christendom gebouwd op het Hebreeuws en
Grieks, dat katholiek begrip, waarvan \'t Kalvinisme maar de joodse
helft bevatte, was hem eigen.Hij beschouwt Paulus als de
veroveraar van \'t heidendom, die zijn buit aan \'t altaar hing.
Augustinus\' woord ,,spolia gentiumquot; beduidt een echt denkbeeld
voor Vondel, die de romeinse sier in de Kerk wil bergen, zoals
de Hebreeuwen de schatten van Egypte besteedden aan de taber-
nakel.quot;® Eindelik begint de humanist te geloven wat de Mennist
altijd geroepen had: ,,De Dochter Sion wijkt niet voor Hecuba
noch Jeruzalem voor tien Trojes.\'quot;®^

Nog lichter dan de overgang van grieksin hebreeuws, is die van romeins

-ocr page 90-

in rooms, waar ook maar één woord voor bestaat en dat is rooms. Om
van \'t oude Rome geen last meer te hebben, moest hij \'t veroveren,
niet vernietigen als Nero, maar herscheppen als Konstantijn.
Na de vertaling van Tasso\'s kruistocht begint hij zijn eigen bede-
vaart.quot;^ Hij trekt naar het nieuw Jeruzalem, de Eeuwige Stad,
als geen schilder om te joelen en te woelen, neen als een pelgrim
om te knielen en te bidden. Vooruit besefte hij dat niet, maar
ondervinden zal hij \'t, hoe zijn tocht over Konstantijn zijn eigen
gang voorbereidt. Dan geniet hij, dat in de persoon van Konstantijn
de Cesar Christus\' wetten eert en Cesars stad aan Jezus\' wetten
is verknocht en Sint Peters mijter niet wijkt voor Cesars lauwer.
Hij woont nu vrij in Rome, want Rome is rooms.
Van zijn losse gemeente naar de moederstad der hierarchie, het lijkt
een verre reis. Maar het kerkbegrip zat er altijd zó diep in, dat
het overvloedig en kleurig en recht als een fontein onder de zon
uitstraalde. In de bewerking van een liturgiese Psalm zag hij al
vroeg de Gemeente als een Kerk en de Kerk als een rijke tempel
met de paarlen poorten van de Openbaring, die eeuwig voor zijn
ogen blinken.^®\'\' Die kerk is beschilderd met de geschiedenis der
Vaderen, ja volop geniet hij de heerlikheid van Salomon en de pracht
van de joodse tempel en tabernakel.\'®® Waarom klinkt zijn hebreeuws
eerder naar roomse hymnen dan naar tale Kanaans ? Omdat een dichter
zijn gewijde dromen objectiveert en daar een realiteit achter zoekt,
die de hervorming niet kon geven. Christus is immers meer
dan Salomon, en moet de Verlosser, die de wet niet vernielen
maar vervullen kwam, deze heerlikheid niet hebben verheven?\'^®
Het Woord Gods was zijn wijsheid, maar het Vlees geworden
Woord sprak in gelijkenissen en die wijsheid werd schoonheid. De
H. Geest zelf openbaarde zich in zinnelike vormen als een vurige
tong, de klaarste spiegel van een weergeboren geest. De kunste-
naar, die zijn gedachten tot gedichten vormde, liet zijn zinnen als
een tempel van de H. Geest niet beeldstormen als het beeld van
Sint Peter, waarop hij zich beroepen had tegen de Geuzen, die

72

-ocr page 91-

later de aureool vervingen door de lauwer, om een Apostel in een
Apollo te doen veranderen!

Godsdienst is de toewijding van lijf en ziel aan God en dus uit-
wendig en inwendig tegelijk, want God heeft recht op de hele
mens, die zijn hand het hart laat volgen.quot;*^ En heihg had Vondel
vroeger al de wierook gevonden, die God op zijn altaren eist.^^®
Een zichtbare Kerk begeert de dichter intuitief, eenvoudig omdat
het Woord is Vlees geworden en de Kerk alleen Gods eeuwige
Mensheid is.\'quot; Die praal moet Gods vijanden door \'t oog tot in
\'t hart toe stralen^^^ en een zichtbare Kerk was enkel de KathoHeke,
want de hervorming had geen hoger roem dan zijn onzichtbaarheid.
Het zien, het geestelik doorzien van de verschijningen, is de gave
van de dichter, en om te zien leek Vondel de Kathoheke Kerk met
haar voorspelling en overlevering volmaakter dan de hebreeuwse
tempel en mooi, o zo mooi als een historieschilderij vol harmonie.
Vondel, het tegendeel van een modern artiest die impressies jaagt
op zijn zieleleven, liet zijn aandoeningen stil
uitwerken. Die plotselinge
vediefdheid en die langzame liefde voor een roomse kerk, hij heeft
er niets van verteld. Wij mogen dat allemaal onderstellen, maar
moeten één dwaling voorkomen. De rijke ritus genoot Vondel nooit
volop in Amsterdam, waar meestal een zolder het gewelf en een
tafel het altaar en een zwijgen de muziek verbeeldde. De kerk in een
kamer, die samengeperste oneindigheid, is toch een atmosfeer om een
vreemde ziel Gods adem te laten voelen. Tussen die gewone muren
geeft de gewijde dienst een verrassing, door de vervolging dubbel
gevoeld. En kon hij niet onder klokgelui een ruime kerk intrekken,
waar de morgenzon het altaar door bonte ramen kleurt, hij voelde
zich in een niet-georienteerde huiskapel thuis als in de katakomben.
Naar rust, naar orde zocht de kunstenaar Vondel eeuwig Eerst
is de dichter bekeerd en dan de mens, en de weergeboorte van
zijn kunst is uitgedrukt in zijn eigen woordenEen rechtschapen
dichter slacht de stromen, die niet af- maar altijd toenemen en
met een vollen boezem eindehk in de volle zee uitbruisen.\'quot;^® /

-ocr page 92-

Wanneer we Vondel in zijn eigen richting volgen zonder drijven,
gaan we de kant van Rome uit Zijn geloof wil een stelsel onder zich,
zijn leven zoekt de gemeenschap, zijn kunst ziet naar bestemming om,
zijn wil en zijn geest lijken elkaar de bekende weg te vragen. Wel
een biezonder voorbeeld vertoont de dichter van de leer, dat de ziel
van natuur al Christen is. Het dringt hem allemaal naar de Kerk en
vervult zijn hoofd van katholieke gedachten, maar iedereen merkt het
eerder dan hij. En wordt hij zich eindelik bewust van zijn koers,
dan schrikt hij terug als een verdwaalde.

Vondel heeft de trek van zijn tijd meegemaakt naar het warme
zuiden, niet over de gewone weg, maar ergens door geheime paden.
Telkens raakt hij zijn richting kwijt en telkens belandt hij weer in
dezelfde baan. Dat wordt zijn worsteling met. zich zelf: moeten lopen
op de gladde grond en willen zwerven door de bergen. Het geweten
overwint het gevoel, maar het gevoel zal lijden.

Ieders bestemming voor de waarheid betekent toch ieders aanleg
voor de waarheid. De ziel is een veld, waar de wil ploegt en God
zijn genade zaait. Buiten de zon blijft de natuur onvruchtbaar en de
geest levenloos zonder het scheppende Woord, dat enkel spreekt
uit liefde.

Het kan niet roomser, denken we telkens bij Vondels geschiedenis,
en toch is Vondel niet rooms. Want het gaat niet om zijn denken,
maar zijn wezen; het leven moet werken uit het geloof en niet het
dichten alleen. Hoeveel momenten wegen samen, die we een voor
een bepalen moeten! De bekering is een werk van God en mens,
daarom hoogstens voor de helft wetenschappelik te benaderen. Was
de mens een louter lijdende partij, dan viel over het hele geval
te zwijgen als een wonder boven alle wetten. Maar het is een proces
van wil en genade, waar de wil zich aan de genade moet overgeven —
een opgetogen ondergaan van de mens in God. Geen stok of blok,

-ocr page 93-

maar een levende boom gegroeid door weer en wind, een boom vol
bloesem en vruchten, de vijgeboom van \'t Evangelie verbeeldt de
weergeborene. Wat Augustinus preekt, ondervindt iedereen: God die
u geschapen heeft zonder u, zal u niet zonder u verlossen.
De volmaking der ziel, dat grondbegrip van de moraal is hem aan-
geboren \' en \'t denkbeeld evolutie begrijpt hij altijd dieper. Hij volgt
door de geschiedenis heen de groei, waarmee de Voorzienigheid de
Openbaring voorbereidt als een geboorte door zwangerschap, als een
licht in een lantaren die langzamerhand verheldert. En de ziel maakt
dezelfde perioden door: geleidelik ontsluiert zich God om in de hemel
volkomen klaar te stralen, want op aarde werkt de evolutie niet
absoluut Door trouw verkeer met God leert de mens het goddelike aan. ^
Daar komen dagen, dat de bekering een bekoring lijkt en hel en
hemel door elkaar vliegen als vlammen: de marteluren, dat God de
ziel aan zich zelf overlaat, om zijn bezoek te laten waarderen. Dan
moet de mens zijn ellende voelen en bidden of de Verlosser komen
wil, want het gebed is de daad van overgave, die \'t ontvangen der
genade voorafgaat. De mens verwacht zijn tijd, verwacht Gods uur
gelaten, maar niet lijdelik; hij dient zijn wil te tonen en te werken iri
Gods geest. Christus\' liefde dringt ons, zoals Paulus zegt, maar dwingt
ons niet. De mens blijft vrij om te weigeren en God wil welkom zijn.
Vondel is niet door een plotselinge indruk aan de Kerk vastgenageld
hij is er ingegroeid en beleefde \'t oude gezag, eer hij \'t beleed. De
vooroordelen zijn eenvoudig afgesleten, die worden geen mens immers
van \'t lijf geschéurd. Want juist omdat ze volslagen onredelik zijn,
zegt Broere, kan het grootste verstand er niet voor bewaren. Vondel
begreep het, zo gauw hij ze verloren had, en verweet er zijn lange
dwaling aan. Want als inleiding voor een apologie van Grotius zou
hij een belijdenis geven, die \'t ware document van zijn bekering is.
Het vooroordeel, zo begint hij, nog verergerd door een verkeerde
vorming, laat niemand luisteren naar raad. En met recht wenste de
Zaligmaker zijn hoorders oren toe! Gods genade moet de mens stemmen
voor de lessen, die anders in de wind vliegen, omdat hij maar verder

-ocr page 94-

holt met zijn dolle refrein: Babel-Fabel, Antikrist-Papist. Maar wat
is het ware Babel? Toch het gekkehuis vol spraakverwarring, waar
de leus „Gods Woord, Gods Woord, het zuivere Woordquot; het eigenwijze
woord aanprijst! Valt een kwestie, waar de zaligheid aan hangt, door
alleman te beslissen, dan is Gods Woord gelogen, want het belooft
de vaste waarheid. Neen, de hervorming was een misvorming, gede-
formeerden!\' De Kerk bewaart alleen de leer en zonder Kerk gelooft
een Augustinus niet eens de Schrift.^ Maar de Kerk wordt altijd ver-
draaid voorgesteld, tot er niets meer van te herkennen is. ®
Jaren en jaren ondervond de dichter dat zelf. Zoals het ieder
Protestant gaat, vond hij de eerste de beste nieuwigheid de moeite
waard om te onderzoeken, maar de Moederkerk natuurlik niet. Zijn
geluk werd, dat het modernisme van zijn tijd een reactie was, het
herstel der oude leer. De gewone Remonstrant was voldaan met zijn
verzet tegen de orthodoxie en verhuisde zelfgenoegzaam naar een
kerkje, waar hij wat ruimer zat. Maar de denker werd niet tevreden,
eer hij \'t grote plan gevonden had voor een algemene Kerk.
Grotius ontdekte langzamerhand, dat zijn bijbels ontwerp volmaakt
was uitgewerkt bij de Kerkvaders. Zijn vondst was nieuw voor hem
en zijn vrienden, maar het was de levende traditie van de Moederkerk,
die, duizendmaal dood verklaard, nog leefde en herleefde.
Persoonlik waardeerde Grotius zijn wijsheid, juist omdat hij die uit boeken
had opgegraven, en diezelfde trots isoleerde hem van de werkelikheid,
het roomse leven, waar zijn theorie in de praktijk was opgegaan.
Daarom richtte Grotius zich vooral tot Protestanten, die van zijn
nieuws achterover sloegen. En zijn dankbaarste leerling was Vondel,
de naïeve humanist, verrast met de naam Oudheid als een klassiek
geloof, de Christenen der beste tijden naar de stijl der Apostelen, y
Na hun gesprekken en brieven in 1632 begint Vondel aan zijn epos
Konstantijn, dat hem in de katakomben en de bazilieken voert. Als de
hemel ooit wil tonen, wat hij voorhad met de dichter, dan is \'t door
het werk dat hij niet maken zal. De kunst mag hem inleiden tot
het historiese Christendom, maar niet afleiden van zijn roeping. Heeft

-ocr page 95-

het onderwerp hem genoeg geleerd, dan houdt Ineens de bezieling op. Zo\'n
zware teleurstelling draagt Vondel alleen door zwaarder leed geleerd.
Daar komt de tijd, die ieder mens moet doormaken, dat de smart zijn
ziel uitholt als de tranen zijn wangen, dat zijn lusten weggevreten
worden door de wanhoop. Hij moet alles leeg maken voor de genade,
het wordt hem stuk voor stuk uit zijn binnenste gerukt.
Het toneel van de dood in drie bedrijven verslaat de man, die de
wereld trotseerde. Even viert hij de zegepraal van de Remonstranten,
zijn eigen overwinning, of een kind sterft er van elf jaren. De kransen
van haar kameraadjes bedekken zijn rouw niet, och hij ziet haar nog
spelen op straat. ... \'

Al zijn liefde zet hij op zijn Benjamin, de jongen die met geweld
Konstantijn moest heten, omdat hij tegelijk met het epos was verwekt
en Vondel hoopte twee Konstantijnen na te laten. O tragiese trots van
de vader! De zuigeling is een lijk, neen de dichter ziet hem verrijzen
en, kon hij zijn dochtertje niet vergeten in de buurt, zijn lieveling
wordt een engel in de hemel:

Eeuwig gaat voor ogenblik.®

De diepte van \'t graf openbaart hem de waarheid, die hij zal beleven.
Met zijn kind moet zijn gedicht sterven, want hij dient Rome niet
te veroveren voor een ogenblik, maar voor een eeuwigheid. Hij schijnt
daar al bijna van bewust te worden, als kort voor zijn zilveren
bruiloft zijn vrouw dood gaat. Dat is \'t allerergste, maar, al zijn
tranen klein bewijs van grote rouw, door rampen wordt hij wijs.
Maaike\'s dood bindt hem aan \'t gewone leven, hij moet een verdieping
lager huizen en leert in de winkel geduld. De Voorzienigheid, zegt
zijn zalige vrouw in een droom, wil dat hij zijn gedicht zal doorzetten,
om zijn ziel te verheffen op \'t graf der Apostelen. Ja de held gaat de
zanger naar Rome voor en Vondel ziet in de verte verband tussen
hun beider bekering, zo zeker als zijn lieve profetes.
Het werk gaat het vuur in met de dichter zelf, maar evenmin verloren:
zijn ziel en zijn kunst worden samen gelouterd. Had zij hem al niet

-ocr page 96-

ingefluisterd, dat God er bedoelingen mee had ? quot; Nu volgt ze zijn pel-
grimstocht met een verlicht oog en herinnert hem aan haar gezegende
Patrones, die haar naam zijn waarde gaf, als wilde zij hem voor een
gestorven vrouw een hemelse Maagd meegeven. quot; En waarachtig,
wanneer Vondel gauw na zijn bekering een werk aan Onze Lieve
Vrouw opdraagt, moet hij aan de vriendschap van Maria veel verplicht
wezen. quot; En meer nog heeft de smart hem, zoals een onroomse zegt,
het denkbeeld van \'t Misoffer leren begrijpen, waar hij zich met heel
zijn ziel aan geven zou. quot;

Even begrijpelik is \'t, dat de dichter zich in die jaren houdt aan
Vossius, die ook zoveel verliezen lijdt, als dat hij verder stil blijft.
Hij is een ander man geworden dan vijf jaar geleden, toen hij vol-
slagen naar buiten leefde. De weduwnaar verleert het razen, hij gaat
werken zoals hij nooit heeft gewerkt, en de studie doet hem goed.
Zijn doel blijft het leven van Konstantijn, tot zijn onderwerp het
hem zelf onmogelik maakt. Immers de persoon van de keizer viel hem
tegen, omdat hij zedelik zijn held ontgroeide, waar hij een heilige achter
zocht. Konstantijn, die hij beloofde te vieren om zijn geloof, liet hem
koud in zijn poliedek; hij wil een geest en geen zwaard vereren —
óf een zwaard gewijd door de H. Geest.

Maar de periode van Konstantijn overweldigt hem toch, zoals het
heidendom er door overweldigd werd. Zijn bewondering voor de ver-
overaar van Rome plant hij op de moeder over, Sint Helena die
Jeruzalem voor het Kruis terug won, De vertaling van Tasso\'s
Jeruzalem Verlost, die zijn eigen werk over Rome\'s kerstening moest
voorbereiden, had hem \'t verband tussen de heilige steden van \'t Oud
en Nieuw Verbond leren verstaan. Zijn hart trok meer en meer naar
Rome, naar gelang zijn geest er het nieuw Jeruzalem in zag,quot;/
Dwalende zielen willen we altijd toeroepen, dat ze heet lopen, als
kinderen die wat zoeken en \'t doel telkens voorbij gaan, omdat het
eenvoudig ligt waar ze \'t het minste verwachten. Hoeveel bekeerlingen
klagen, alle gemeenten en alle meningen te hebben onderzocht, vóór
ze half uit armoe \'t oude geloof ophalen, dat toch afgedaan heette! Meer

-ocr page 97-

dan ooit geldt dat vlak na de hervorming, als de muren van Rome
pas kapot geschoten zijn en de ruïne nog rookt. Zo keek Vondel over | ^
de zeven heuvelen heen, waar zijn zwager en zijn
broer achtereenvolgens . •
hadden geknield voor de Paus. Hij vond het toen natuurlik, dat ze de
zegen vroegen en had er zich eerbiedig bij geschaard.Hun verhalen
hebben zeker zijn schrik verminderd voor „de god des Tibersquot;, die
hij vroeger terloops had vervloekt.\'®

Maar als hij over het godzalige schelden van de hoere Babylons heen
was, gaf hij zich nog niet gewonnen aan \'t Vatikaan. Stelde Grotius
zelf het pauselik gezag zich eerst niet veel te groot voor en vond hij
\'t ten slotte niet nodig te bewijzen, dat de Paus toch geen Antichrist
was?^quot; Ja Grotius en altijd Grotius, want hij heeft Vondel geleid met
zijn boeken, die de laatste jaren vóór zijn bekering elkaar opvolgden
als kogels in een bombardement. Dat donderde tegen de dominees
van Amsterdam en Vondel maakte de pret helemaal mee, omdat zijn
vriend Nihusius de druk bestuurde. De zwaargeladen apologie werkte
niet met wapens van Jezuïeten, maar geschut van de kerkvaders, waar
de Geuzen tegen op moesten zien, want zij gaven toe dat de leer in
de vier of vijf eerste eeuwen zuiver was bewaard.
Augustinus, die ze zelf plunderden, Augustinus sloeg over ze heen dat
ze duizelden. Volledig werd de katholieke kerkleer gedemonstreerd
aan de kerkvaders, geen leer die uitersten toegaf, maar een organisme
waar alle delen harmonies in leefden. De lijn werd getrokken van
Nicea naar Trente, en de sekten daaraan gemeten; \'t histories Evangelie
oordeelde \'t gezuiverde, Kalvijn werd gedaagd voor de rechtbank der
Vaders en zijn leer begon M menseliker te lijken, naarmate hij zich
meer en meer een goddelik gezag aanmatigde. Bedenk dan nog, hoe
Kalvijn evenmin als Luther bij een doopsgezinde voor de rechte profeet
kon gelden, en geloof vrij, dat Vondel het proces meeleefde.
Het beginsel „geloof alleenquot; was de Mennist nooit eigen geweest, y
die als spreuk voerde: Liefde overwint al. Integendeel had hij zich, als
het nog nodig was tenminste, klaar genoeg uitgelaten voor de goede
werken. ^ Maar dubbel diep zat er bij hem het andere princiep in:

79

-ocr page 98-

„bijbel alleenquot;, dat de vrijzinnige Wateriander des te verder omvatte,
omdat het als de pure hervorming kon uitgespeeld verorden tegen de
Geuzen, Onderhand ging hij gauw zóver, dat hij er genoeg van kreeg
en op het uiterste terugduizelde. Hij zag ineens de kerken leeg en
ieder zijn eigen preker, de inhoud van de bijbel vergeten voor de
lege fantasie.
^ Zo gaat het zonder houvast, begrijpt hij eindelik. Wie
kan immers vergen, dat alleman de bijbel van\'t blad zingt zonder uit de
maat en van de wijs te raken óf de voorzanger na te doen? De vrij-
heid van onderzoek is een verlegenheid tussen volgen of verdwalen.
En Vondel zegt het ronduit, dat de rots in zee staat om er zich aan
vast te houden. ^^

\'t Evangelie was eerst gepreekt en toen geschreven, leerde hem de
geschiedenis. Vóór de Bijbel bestond de Kerk, die \'t geschreven
Woord desnoods kan missen, omdat het in haar hart staat geprent. En
de dichter, die zich de ketter voorstelt als een droge boekeworm,
mag de ketterij aan de Schrift geketend denken als een houten ezel,
die er opzettelik voor getimmerd is. Dadelik vertaalt hij later Grotius
gedachten over de leus: bijbel alleen. Alle Protestanten beroepen zich
tegen elkaar op de Bijbel; Luther zei al, dat zoveel
vertaHngen\'t volk
verwarden, en Beza, dat zoveel verklaringen \'t volk meer verkeerd
^ dan bekeerd maakten. Neen, de Schrift bestaat niet in \'t lezen, maar
in \'t verstaan, had Hieronymus geleerd.

Zulke begrippen schijnt Vondel een jaar vóór zijn bekering aan te

duiden, wanneer hij zijn meditatie over David, die hij hoe langer hoe

dieper verstaat als Jezus\' profeet, toevertrouwt aan een roomse neef

van de Roemers. Zijn gedicht laat voelen, dat hij de psalmen eindelik

eerst begrepen heeft en daar in vond de stille haven, \'t licht der

blinden, \'t geloof op Thabor. En \'t jaar zelf van zijn bekering laat hij

zich maar zegenen door die zaligheid en schrijft bijna niets,nbsp;w,///

\'t Histories besef, hem door zijn aard en studie eigen, waarschuwt om

geen bijbel te vertrouwen zonder overievering, want de Bijbel is onfeilbaar,

niet de lezer. Maar omdat de Schrift volkomen heet te spreken voor

iedereen, verdraagt het Protestantisme zich nauweliks met godgeleerd-

80nbsp;^

-ocr page 99-

heid, die toch maar overbodige verklaring geeft. Vondel voelt de hon-
ger naar dogmatiek, naarmate hij wetenschappelik meer verteren kan
De boeken van en over Vondel vullen elkaar volkomen aan en smelten
zijn inwendige en uiterlike geschiedenis samen. Verzwikt in de vrij-
heid, leunt en steunt hij op \'t gezag. ^^

Zoveel uitlopers hadden de hervorming verraden! Mennisten leerden
hem de goede werken, Remonstranten de wilsvrijheid, Kalvinisten
\'t kerkbegrip — om van andere sekten en zelfs Lutheranen te zwijgen —
allen samen tegenstrijdigheid, want ieder voor zich eenzijdigheid, over-
drijving van een katholiek idee. Het vrije onderzoek naar binnen, wat
niemand aandorst, maakte wanhopig; had de hervorming immers de
wereld niet verscheurd? Dat was een hervorming, die altijd hervorming
verwekte en zich zelf opvrat als het beginsel van ontkenning.
Verketterden die sekten elkaar, dan erkenden zij toch een gezag,
al was \'t enkel hun eigen gezag, dat onderlinge vernietiging bedoelde.\'
Ze verslonden elkaar als wilde dieren uit naam van \'t Evangelie\'
Voldeed er één aan de eisen van de apostoliese geloofsbelijdenis, die
allen aanvaardden? Wat een eenheid, wanneer elke dag opnieuw
verdeelde; wat een heiligheid, wanneer de liefde voor eendracht zo
verdween; wat een algemeenheid, wanneer iedere straat een andere
kerk bouwde; wat een apostoliciteit, wanneer de stichter van gisteren
was en de leer een vondeling! In een brief aan een protestantse vriend
heeft de dichter dat eens herieid tot de hoogmoed, die zijn
straf in de
verdeeldheid vindt, omdat iedereen zijn vondst als een afgod aanbidt.™
Midden in die slingeringen herhaalt Hugo de Groot het woord van
Justus Lipsius: de rechte macht van de paus zou vast een anker wezen
voor het drijvend Europa.=quot; De behoefte aan sterke feiten en stevige
begrippen leert Vondel het katholieke stelsel verstaan. In zijn historie-
studie ontleed en ontwikkeld, lijkt het vruchtbare gezag hem tenslotte
wijzer om zich aan gewonnen te geven dan de dooddoeners van
Menno, die bij Coornhert al een kwakzalver heette. ^
Als Kerk en Christus geen zelfde macht en gezag hebben, begint hij
te begnjpen, houdt immers Christus zijn woord niet: het hoge woord

-ocr page 100-

dat hemel en aarde zullen vergaan, maar zijn woorden niet zullen
vergaan; de belofte dat de poorten der hel ze niet zullen overweldigen
en hij de Geest der waarheid zal zenden om ons in alle waarheid
te leiden; de heerlike spreuk dat de Kerk de kolom en de steun der
waarheid is; de uitspraak van de Waarheid zelf: Wie de Kerk niet
hoort, is een heiden en een tollenaar.

De gang van de rede door de openbaring naar de Kerk tekent
Vondel, wanneer hij als bekeerling met een ander bekeerling van hart
tot hart spreekt en de Natuur, het Evangelie en de Paus de drie
lichten noemt op de weg.^

Maar als een zieke naar de dokter gaat Vondel pas naar de paus,
wanneer hij \'t niet langer uit kan houden. Hij ziet tegen de operatie te
veel op, al begrijpt hij dan ook hoe nodig het is om te genezen. Hij
^ verdraagt de pijn voorlopig liever dan de angst. Overtuigd door anderen
is hij al lang, maar hij moet zich zelf overtuigen, dat hij er zich niet
af mag maken. Dat heeft Broere zo goed gezegd: „Er hoort wilskracht
toe, om bij de eerste twijfel te gaan onderzoeken; om door de
mogelike gevolgen niet te worden afgeschrikt; om het licht der waarheid
zelve en niet hare schone kleuren te zoeken; om niet toe te geven
aan de liefde der kunstenaars, die contemplatief als ze zijn, met een
gevoel dat niet ver af is van zelfbehagen, honderd en honderd maal

hun werk bekijken en niet vorderen----en gaan denken om te denken

len schrijven om te schrijven.quot;®^

Van natuur was de Hollander, uit een Vlaamse moeder in Duitsland
geboren, te ruim voor een sekte. De historiekenner, die achtereen-
volgens \'t hebreeuwse en \'t romeinse nationalisme door de Katholieke
Kerk overwonnen zag, moest de vaderlandse gemeente te boven
komen. Het denkbeeld van de algemene kerk had hij nog niet genoeg
uitgedrukt, vond de bekeerling, die dadehk een psalm uitbreiden zou
tot een volkomen profetie.®® De kracht van de Roomse Kerk viel
hem zeker op, die zijn doopsgezinde gemeente als \'t bouwvallig
Christendom had beschouwd.^®

Wat zal hij doen, de man met het geweldig gemeenschapsgevoel:
82

-ocr page 101-

opgaan in die godsdienstige maatschappij of aan zich zelf overgelaten
blijven? Plij is een mens van vlees en bloed en sluit zijn ziel niet op;
de dood komt vroeg genoeg om iemand uit de volle kerk naar het
eenzame kerkhof te dragen. Maar de vrees om zijn persoonlikheid
in een organisatie geweld te doen drijft de Protestant als een haas!
Het zwevend Ik zal niet rusten, vóór het zijn vaste plek gevonden
heeft. Iedere richting een betrekkelik recht geven en geen enkele
volgen, daar is Vondel te positief voor aangelegd. Barlaeus\' onver-
schilligheid moet hem geërgerd, Vossius\' twijfel bedroefd, Grotius\'
verzoening verrukt, geen van drieën hem bevredigd hebben. Hugo
staat op het spreekgestoelte maar te pleiten voor het gezag, wanneer
Joost op het knielbankje ligt. Voor de geleerde blijft het een rechts-
kwestie, voor de dichter wordt het een levensvraag. De Groot geeft
zijn woord en Vondel zijn voorbeeld.

Een van zijn eerste gedichten sloot al met een gebed, om te mogen
werken tot heil van zijn ziel, tot eer van Gods naam en tot stichting
van de Kerk.^\' Maar de kerkuilen had hij altijd verfoeid, die blinde
krassende beesten! Nu merkte hij langzamerhand, dat er nog andere
wezens in de Kerk, de ware Kerk, leefden dan uilen. Zijn de priesters
dan niet erger dan de predikanten? Zeker had Kalvijn veel katiiolieks
behouden in zijn kerkbegrippen,^® maar een parodie bederft toch geen
gedicht! Het Katholicisme kan tegen zijn krietiek en empiries neemt
hij \'t hele stelsel onder handen.

Uit zijn hart gegrepen zijn de woorden van Grotius, die hij als motto
gaat gebruiken: God liet wel toe, dat in Rome de zeden bedorven
werden, maar nooit de leer, die zelf tegen verkeerde zeden strijdt.^® Zijn
ernst bewijzen zoveel regels, die laster moeten schoon wassen, waar-
door hij zich eerst zelf liet besmetten. Wanneer hij later \'t verzaken
van \'t Misoffer het kenteken van afval noemt, sluit dat wel een beken-
tenis over zijn bekering in, hoe hij ging beseffen dat de Mis de zon
is van de godsdienst en wie \'t altaar vernielt, meteen Christus
verliest.^®

Voor het gehate priesterschap zou hij \'t even ijverig opnemen, want

-ocr page 102-

de wijding heet vanouds de baarmoeder van de Kerk en \'t beroep —
dat woord is in de Schrift evenmin bekend als in de Oudheid! Had
zijn verering van Abraham en Melchisedech, Aäron, David en Salomen,
al die offeraars en tempelbouwers hem niet geleidelik voor het roomse
priesterschap gestemd, dan toch zijn verkeer met priesters. Die mannen
hebben hem \'t celibaat leren begrijpen, waar de bewonderaar van
Ifigenie\'s antieke figuur tenminste zóveel aan was gewend, dat het
hem niet als andere Protestanten tegenstond. Integendeel verklaart hij
later de maagdelikheid voor een bewijs der kracht van Christus\' Rijk,
dat het vuur van Vesta overschijnt.^® Meer geven dan wordt gevraagd,
de vrije toewijding, is dat geen dichterlik denkbeeld? Wanneer hem
dat niet getrokken en getroffen had, zou hij immers zijn leven lang
niet de gedachte aan volstrekte onthouding omgezet hebben in reine
poëzie. Als weduwnaar stond hij nog dichter bij \'t idee, zó dicht dat
hij wel over de waan moet heen komen, alsof de monnik om te lachen
en de stoïcijn om te prijzen is.\'\'^ Daarom verrukt hem hetzelfde beeld
van extase, dat hem vroeger walgde.*quot;^ De ascese lijkt niet akelig meer,
nu hij asceten kent. Het wordt verklaard in de gees\'t van \'t offer en
\'t offer is geleerd aan \'t Kruis. Als hij van \'t houtje is, onderstreept hij
daarom ook het woord kruisteken aan \'t adres van de Protestanten en
God weet, is \'t een roomse gewoonte, die hem al vroeg een kruisje boven
zijn brieven liet schrijven, een gebruik dat hij is trouw gebleven.\'\'®
In Grotius\' geest getuigt hij, dat niet enkel het kerkelike, maar nog
eerder het wereldlike hem de roomse waarheid had geopenbaard.^®
Het beginsel van de reformatie als revolutie verklaren was immers de
grote gedachte van De Groot en Vondels oude klacht over de hydra
van de haat is overbekend.^\'

Welke motieven iemand al niet bewegen, toch bepalen wij nooit het
éne dat hem bekeert. Is \'t hem zelf bekend of blijft het verborgen
onder al die aders, waarvan alleen de stroom de grond uit spuit? De
vragen. van \'t geloof worden uitgelegd in de boeken, maar dat blijft
uitwendig. Van binnen is \'t louter mystèrie, eeuwig als sneeuw op de
bergen, die niet smelt onder de voeten der vorsers.

-ocr page 103-

Strijd heeft hem zijn bekering gekost, de lange tijd tussen zijn
vage bekentenissen en zijn klare belijdenis bewijst het al. Kerkelikheid
leek hem verdacht als Pharizeïsme, want hij rekende naar de Geuzen,
die hij niet vertrouwde. Zijn onstuimig vrijheidsgevoel, waar hij zo
trots op ging, vond alle geestelike leiding gewetensdwang. Hij had
eenmaal een houding aangenomen als aartsprotestant, die de Kalvi-
nisten hun inconsequentie of — zoals hij \'t noemde — hun pausje
spelen verweet. Kon hij omkeren en knielen voor de Paus? Ja, die
volslagen omkeer, die bekering zou gebeuren en juist als een genade
kon \'t gebeuren, want de natuur alleen verdraagt het niet. Maar een
geloof, dat bergen verzet — ondervond de bekeerling Paulus —, laat
wel een mens herboren worden. Vondels houding tegenover de Geuzen
was als de natuur menselik en redelik, zijn omgekeerde houding naar
de Papen als de genade goddelik en geestelik. Hoe hij de zwaai
maakte, voetje voor voetje, kunnen wij op de grond aftekenen;
waarom hij \'t deed, dat moeten wij lezen van de hemel, waar de
sterren draaien, wij weten wel hoe, maar wij weten niet waarom.
Neen, wij weten niet waarom; wij geloven aan de levende Schepper
en Vader, de eeuwige Voorzienigheid, oorzaak van \'t wentelen der
sterren en Vondels bekering. Wij weten niet, wij geloven, en dat
geloof is bewijzen waard, een bewijs van \'t onzichtbare, zegt Paulus.
Daar staat Vondel omhoog te staren als de apostelen na \'s Heren
hemelvaart. Hij kent de weg en kan niet gaan. De verstandelike
gronden voor zijn bekering heeft hij zelf verklaard en zouden we
uit zijn tijd kunnen bepalen, wanneer het objectieve karakter van de
Kerk die al niet meebracht. Maar niemand studeert zich gelovig, als
hij niet mediteert, het overdachte doorleeft. En die rechte stemming
geeft de ziel en geen geest alleen.

Voor de mensen heeft Vondel zijn binnenste niet uitgestort en wat hij
Grotius of een ander vriend mag hebben toevertrouwd van zijn ge-
heimen kennen wij niet. Begonnen zijn hartstochten te steigeren
voor een geloofsmysterie, wie bracht ze tot bedaren? Ging de liber-
tijnse lust weer schateren, wat maakte \'m stil? Schrok hij voor de

-ocr page 104-

steilte van een leerstuk, hoe raakte hij gerust omhoog? De dichter
heeft het allemaal begraven in \'t gebed.

Zijn liefste bedehuis moet de nieuwe Heilige Stede zijn geweest, waar hij
zo dankbaar feest zou vieren. Het Begijnhof, dat enkele jaren geleden
van achteren nog in \'t water stond, was al het eiland niet meer van
de middeleeuwen. Maar afgezonderd bleef het en nog gaat elke avond
de poort weer dicht. Besloten, ingekeerd als een kloostertuin lijkt het
ons, die komen uit de woelige winkelstraat, alsof wij ineens in een
andere tijd worden overgezet. Hoeveel dieper trof dat een zeventien-
deeuwer, die met de stank van stoven in zijn neus de wierook dubbel
genoot. Een herinnering is die stille plek voor ons, die de middel-
eeuwen met verrekijkers waarnemen, een openbaring voor Vondel.
De begijnen heeft hij schoon uitgevraagd, wees daar zeker van, en
toen hij de rechten van \'t Hof kende, keek hij verontwaardigd naar de
kerk in \'t midden, waar de Puriteinen zich genesteld hadden — ook
zijn beste vrienden niet!

Een van de gewone huizen diende voor roomse kerk en daar leefde
Pastoor Marius. Die bijbelgeleerde kon hem staan en begreep als zijn
grootste taak de plicht om Vondel de Schrift in te wijden. Want het
woord bijbel had de hervorming gebruikt om de wereld te betoveren.
Was een priêter dan niet bang voor de bijbel, ja las een roomse waar-
achtig zijn Testament? Lachend wees de oud-professor zijn eigen
folianten vol commentaren aan. Eén deel neemt de bezoeker graag
eens mee en leent langzamerhand die hele stapel boeken, waar
Pinkstervuur op viel, zoals hij verrukt bekende. Hij moest het eerlik
zeggen, hoe beter hij de roomse exegese begreep, dat nergens het
Woord Gods zo zuiver was bewaard als bij de Moederkerk. quot; En
mondeling kon de priester hem vooral stichten die om zijn zachte
welsprekendheid nog meer bij rooms en onrooms was gezocht dan om
zijn scherpe wetenschap en elke dag bijna vergaderingen hield om
het geloof te preken voor de ketters. quot;

Op Marius doelt Vondels uitroep, waar ter wereld zo\'n schat van
godgeleerde boeken valt te vinden, waar de Vaders hun licht mooier
86

-ocr page 105-

laten schijnen dan in Rome. ^^ Marius\' veder doet hem denken aan een
engelevleugel en hij volgt de zinnen van zijn meester in hun vaart.
Het zaad van de Vaders was verzameld in zijn boek over de hiërar-
chie en \'t primaat van de Paus, ^^ dat Vondel goed te pas kwam.
De dichter prijst niet enkel zijn orakels en gulden predikatie, bewondert
niet alleen dezelfde deugden bij Marius die wij in Vondel prijzen:
onbaatzuchtigheid, oprechtheid en vredelievendheid, maar dankt hem voor
gedienstigheden, zoals hij \'t zijn vrouw deed,- en treurt later bij \'t graf
van zijn Pastoor als een zoon over zijn vader. ^ Waarachtig ziet hij
gelijkenis tussen de Kerkvaders en zijn apostoliese vrienden, die de
Kerk herstellen zoals de Vaders die hebben gesticht; hij noemt
Marius en Nihuys uitdrukkelik zijn Vaders en klaagt, als beiden zijn
heengegaan, dat er veel Leraars, maar weinig Vaders zijn te vinden.
Wie kon zó harten winnen, vraagt de dichter zich af, en ze door een
zee van bezwaren in behouden haven voeren ? Wie op een driesprong
aarzelt, moet zijn veder en vinger volgen, die weerspannige onbe-
keerden drijft. Want — en hier verstaan wij Vondel zeker — wat schikt
die lieve man zich naar ieders begrip, hoe laat het ook mag rijp
worden! Ja Vondel heeft zelf bij \'t licht van Marius de dwaling,
\'s nachts ontward.

En toch moet worden volgehouden, dat Vondels bekeerder Vondel
zelf was met Gods genade.quot; Zijn ondervinding leerde hem meer dan
geleerdheid, zijn afkeer van geharrewar gaf de stoot aan zijn bekering.
Marius is veel voor hem geweest, maar niet meer dan een toeziende
voogd, die Vondels vorderingen controleerde. Als een groot man had
de dichter het ontzag voor hem, dat een leerling nodig heeft om zijn
energie te tonen. Was Marius waarachtig zo oprecht als Vondel
hem noemt, dan heeft hij zeker hun verhouding beter begrepen dan
de bescheiden dichter zelf en zich klein gevoeld bij zijn catechumeen.
Bijna veertig jaar oud leerde Vondel grieks en vijftien jaar later gehoor-
zaam zijn catechismus. Zou een priester niet gesticht en beschaamd
worden door zoveel goede wil ? Geen enkel vak heeft Vondel ernstiger
opgevat dan zijn nieuwe leer, zoals zijn werken zullen getuigen met

-ocr page 106-

hun geweldige wetenschap. Trots belijdt hij zelf, dat alle antieke wijs-
geren en dichters, voor hem het toppunt van beschaving, door de
katholieken de mond wordt gestopt. De bibliotheek van Marius zou
hem verzadigen en\' heeft werkelik de stof geleverd voor zijn leer-
dichten niet alleen, maar heel zijn roomse vorming.
De vrijheidsvriend had de papen al lief, omdat ze werden vervolgd.
Daar kon niemand hem zoveel staaltjes van vertellen als Marius, die
voor het bestuur van \'t oude bisdom Haarlem hierheen was gehaald. Dat
ambt maakte Vondel zijn onderdaan, wat hij nog biezonder werd als
bewoner van de Oude Zijde, Marius\' parochie. Maar Vondel was zo
gauw nog geen parochiaan! Hij mocht thuis raken in \'t Begijnhof,
een Sint Pieterspleintje zag hij er voorlopig niet in.
De praktijk geeft een mens wat geen redenering hem bij kan
brengen. Geldt het leren door het leraren voor een wet in de weten-
schap, nog veel meer in \'t geloof. Vondel is van dat trotse ras,
waar een Saulus toe hoorde, die neergesmeten, niet
terneergeslagen,
riep: „Heer, wat wilt gij dat ik doen zal?quot; en drie dagen later preekte.
Het ligt in Vondels aard om tegenstand te trotseren en door verzet
eerder gestuwd dan gestuit te worden. De waarschuwing, die God
hem met zijn Konstantijn gegeven heeft, is niet genoeg. Van
\'t hel-
dedicht is hij in treurspelen gevallen en werkt woest zijn program af,
om zich in zijn werk te vergeten. Maar zijn leven laat zich niet in
papier binden, hij kan zijn geweten niet dooddichten. Dat voelt hij, als
zijn kunstvrienden zich met geloof bemoeien en hij, nog niet rooms,
\'t ineens voor de roomse partij opneemt. Zoals Abraham zal hij de
Offeraar ontmoeten met de wapens in zijn vuist,
\'t Is op Tessel gemunt door allemaal tegelijk. Achtereenvolgens zijn
de weduwnaars Van Baerle en Huygens vuur en vlam geworden en
vormen eindelik een vennootschap met een dubbel doorschoten hart
als symbool. Bijna gelijk verweeuwd, hadden Tessel en Vondel samen
bij een openbaar feest een blad verzen uitgegeven en kort daarop
kreeg zij van hem een drama toegewijd.^® Misschien om Vondel
Van
de baan te helpen, wenst Barlaeus hem in \'t latijn een tweede vrouw.®quot;
88

-ocr page 107-

Maar Hooft, klein genoeg om jaloers te wezen, is zo slim haar tot
walgens toe met die verliefde professor te vervolgen. Huygens, de gevaar-
likste mededinger, wordt weer benauwd voor de vriendschap tussen
haar en Hooft,®\' die als getrouwd man niet eens telt bij de drie
weduwnaars. Barlaeus en Huygens plagen elkaar met het lieve weeuwtje,
dat het draaien om haar heen verdraagt, want het is zo vermakelik!
Iedereen mag wat roepen tegen haar, omdat iedereen \'t wel uit zijn
lijf laat om wat te fluisteren. Haar brieven sturen ze door en doen
even bedroefd, als ze wat mankeert; och ja, ze zijn gek op Tessel,
maar het blijft gekheid — tot ze dat niet eens meer velen kan.
Als meisje meer leuk dan lief, moet zij moeder en weduwe worden
om zich haar roeping waard te maken. Dan voelt ze Vondels eerbied
van de verte, zo rein en zoveel echter dan al die hoffelikheid.
Daar staat de stille Vondel, over wie de brieven van Hooft en Huygens
en Barlaeus bijna nooit spreken, alleen. Wat hij wil, is niet haar persoon —
of wel? Want hoger lof voor haar dan de gedichten van de hele
Muiderkring is de roman, die werd gedroomd over Vondel en Tessel-
schade. Verdient zij waarachtig een aureool, dan is \'t in zijn licht.
Maar neen, als Vondel haar had willen vrijen, zou hij immers nooit
een opdracht beginnen met de vergelijking van een vrijer!
Huygens had vroeger al meer dan eens tegen Tessel op de Kerk
afgegeven en Barlaeus hield van alles behalve haar kruisteken, al
stuurde hij haar een keertje „vastekost,quot; zeker omdat haar onthouding
aan tafel was opgevallen. Maar hoe meer de Ridder met zijn mooie
manieren en de Professor met zijn dolle praat haar om het hoofd
maalden over het geloof, hoe vaster zij haar geest op de godsdienst
zetten. Andere vrouwen mag het zwaar vallen een overtuiging tegen
vrienden te harden — evenals haar zuster Cats en de stijve Zeeuwen stond,
was zij Huygens en de losse Hagenaars de baas. \'t Aardige gaat er
gauw van af, als de heren haar niet klein krijgen en kans lopen met
een blauwe scheen nog een blauw oog op te lopen. Hun liefde
was eigenliefde, want de teleurstelling maakt ze hatelik. De minnebriefjes
veranderen in schotschriften, het vleien en vrijen wordt prikken en

-ocr page 108-

preken. De mededingers hebben ander werk gekregen dan elkaar te
plagen met de blauwkous Anna Maria Schuurman, die beter orakels
gaf dan kussen.®^

Tessel hield het alleen niet uit en had zich ook altijd niet zo sterk gevoeld,
want haar eerste kind was door een dominee gedoopt. Haar zuster,
die juist twee jongens bij de Jezuïeten op school had gebracht, stond
vaster in haar schoenen. Hielp haar stadgenoot Pater Plemp, een broer
van de dichter die zij had gekend?®® In ieder geval sprong een leek
haar bij, zelf een dichter, een geheime geestverwant. Vondel leert haar
geen scha lijden aan haar ziel. Met haar verheffing in een hoger
geestelik leven gaat zijn volkomen overgang tot het Katholicisme
samen, heeft Thijm gezegd. Zij werken weldadig op elkaar in en
genieten de zegen van twee, die vergaderd zijn in Jezus\' naam.
Wanneer zij zelfs die bare heiden Barlaeus roerde met haar spel en
zang in de kerk, moet haar vroomheid Vondel zeker hebben gesticht.
Dat werd een ander leven dan toen zij de zinnelike Hooft met haar
geluid tot de hemel verrukte. ®® De hymne overstemt voortaan de ode
en Vondel dankt haar met geen kompliment. Zij is de Tesselscha niet
meer, zij wordt Eusebia, die de vragen van haar vrijers niet eens hoort.
Wat moeten de twee bekeerlingen — want zij verandert ook —
hebben doorgemaakt vóór de hoge toon, die Vondel treft ter ere van
Eusebia 1 Haar leven lang verguld, wordt zij herinnerd aan \'t verrotte
graf en meegevoerd in zijn verrijzenis. Vondel ziet de vrouw in een
ander, in \'t eeuwig licht; haar lijf is een lijk, haar ziel wordt zalig.
Zijn moedige vriendin heeft Vondel als geloofsheldin vereerd in zijn
nieuwe werk, zijn bekeringstuk, het martelspel van Petrus en Paulus,
dat aan Tesselscha wordt opgedragen. De toewijding aan Eusebia
spreekt van zegepraal, Plautilla\'s rol van strijd. Samen hebben zij
immers geworsteld, samen overwonnen.

Maar zolang hij z\'n eigen niet voor vijand hield, was hij geen meester
van zich zelf. Het vasten gaat een kerkelik feest vooraf en Vondels
vigilie duurde lang. Over de houding van zijn vrienden was hij heen,
al kon \'t hem zeker veel schelen wat de Drost er van zei, want hij

-ocr page 109-

bekeerling

droomde letterlik van Hooft! ™ De Voorzienigheid gebruikte hem
immers als verdediger van \'t geloof, dat hij nog niet beleed, om de
vrijwilliger te wennen aan de heilige dienst. Toch was hij geen soldaat
met hart en ziel; het dienen, het gehoorzamen ging hem te zwaar af.
Klaagt hij later niet, dat de ootmoed zo langzaam wortel schoot in
de rots van zijn eigenzinnig hart? Wat bleef hij tegenspartelen wat
zat hij in zijn onwil vast en hoe lastig wordt een erfgewoonte verleerd! ™
Maar als het licht eindelik schijnt, dan komt het na de nacht veel
schoner voor de dag.\'^ Hij wist het wel:

Al wie door ootmoed wordt herboren,
is van het hemelse geslacht.quot;

De Parel van \'t Paradijs belooft het Evangelie hem die alles verkoopt,
die \'t al met winst verliest, zegt Vondel zelf.\'^ Maar och de Parel ligt
zo diep begraven onder de aarde, die ivordt niet aan de weg gevonden;
er moet worden gedoken en gevist tot de grond.\'^
Zalig wie zich door geen vlees of bloed laat raden, spreekt de dichter
met Chnstus, toen de Zaligmaker het geloof van Petrus beloonde.\'«

Dubbe za,hg Vondel, bij wie vlees en bloed al getuigt voor de Hemelse

Vader! Zijn dochter redt hem er door. Want de polietiek, de kunst de
wetenschap hebben Vondel gestemd voor de waarheid, maar het geloof
laat zich niet vangen door een geest; het hoofd moet buigen op het
hart. Geleerden brengen hem in de tempel, het knielen leert hij van
brave vrouwen. Hij zal het katholieke leven kennen van boven tot
onder, vóór hij \'t omvatten kan; hij dient het werkelik te beleven
Misschien was Anna Vondel door haar eigen vader aan \'t katholiseren
geraakt, in ieder geval kwam zij met haar concrete vrouwenaard het
eerste klaar. Gastvrij ontving ze Marius en een paar paters aan huis.quot;
Of zij vriendin van Tesselscha werd, weten we niet, wel dat het winkel-
meisje de gevierde weduwe een latijns lesje kon geven, als ze wou.\'quot;

En zeker sprak Anna met haar naamgenoot, de dochter van haar vaders

liefste zuster.\'« Dat Hoornse bakvisje had natuurlik bij haar oom in de
grote stad gelogeerd, misschien in haar eigen streek, waar de papen

-ocr page 110-

erg vrij leefden, een plechtigheid bijgewoond.^ Zeventien jaar oud
werd zij \'t eerst in haar huis katholiek, gelijk met Oom Joost, die altijd
zo trots op haar bleef.

Het gezelschap van die beide meisjes had Vondel nodig om van zijn
intellectualisme vrij te komen, \'t Intellect mocht hem verheffen boven de
leugen, niet boven zich zelf. Nu hij de dingen onderscheidde van de
ware hoogte, moest hij knielen en danken voor zijn verlossing, zich
verdiepen in nederige beschouwing, gelijk worden aan de kleinen, aan
zijn eigen kind. Ja, bewijst er iets dat Vondels bekering geen artistieke
liefhebberij was, dan \'t dienen van zijn dochter. Kost het een vader
geen offer om zijn kind als voorbeeld te volgen en had Vondel geen
verleiders om zich heen?

Zijn dochter zelf herinnert hem aan de jaren, dat hij met hart en ziel
doopsgezind was en in de gemeente vooraan stond. Het was een wilde
tijd, maar juist daarom een mooie tijd. De gemeente had hij bewaard
voor vlek en rimpel, toen de vermaning haast niet gaaf en rein te
houden was. Moesten de Waterlanders, die geen ban toepasten, nu een
oud diaken vrijwillig zien overgaan en daarheen ? Maar hun onge-
bondenheid leek hem redeloos, nu de Remonstranten hem tenminste orde
hadden geleerd. Hoe ver zag hij de Dopers achter zich en toch....
In die laatste twijfel kon hij zich gerust stellen bij kennissen, zoals
zijn oude familievriend en geestverwant de graveur Peter Serwouters,
wiens ouders ook van Vlaanderen naar Duitsland uitgeweken en
wiens kinderen al jaren met hem naar Rome overgegaan waren.*\'
Ondertussen mag de hele wereld rooms worden, hij wil er niet aan.
Een feest heeft hij bereid en zijn honger gaat over, het smaakt hem
niet meer. Ineens krijgt een zenuwachtige schrik hem te pakken.
Als een jongen, die zelf gedurig dwong om. te varen, maar aan de
haven komt en dan toch niet durft, tot eindelik een jonger kind hem
voorspringt, zó ondervond de dappere Vondel plotseling watervrees.
Al zijn overtuiging hielp hem over dat lamme gevoel niet heen, wan-
neer zijn moederlike dochter het maar \'t eerste waagt, om te laten
zien hoe weinig gevaar het kan. Die angst voor het eigenlike besluit

-ocr page 111-

is ellendig, zijn eigen vermaningen vergeet en zijn eigen voornemens
verliest hij, alsof een vernedering zijn nederigheid verdiepen moet. De
verontschuldiging van de zwakke, de uitvlucht van de trouweloze grijpt
de grote Vondel vast: hij wil nog wachten! Het woord overgang
omvat het begrip bekering niet, maar de beslissende daad van over
de brug komen, de sprong in \'s hemels naam, de vlucht naar de genade
wordt er juist door uitgedrukt. Leert het hele geval opnieuw beseffen,
dat de mens moet willen komen waar God hem hebben wil — het
slot is een snikkend miserere, de vrije kan geen stap verzetten zonder
zijn Heer, zijn kracht is gebed. Vondels gebed eindigt met alleluja, want
hij gaat niet alleen. Dezelfde God, die hem zijn vrouw heeft wegge-
nomen, maar toch ook zelf aan \'t Kruis zijn Moeder bij zich had, gunt
hem op zijn kruisweg de troost van zijn dochter.
Voor de Communie geeft zij zich zelf aan God terug en helemaal. Zij
doet de gelofte van maagdelikheid en zal haar leven lang als klopje
werken voor het geloof, dat zij haar leven wel waard vindt.®^ Heeft
het vrome meisje nog een biezondere bedoeling met haar offer en wil
zij de hemel geweld aandoen om haar vader? Dan mag ze tevreden
wezen, want al gauw komt Vondel haar na, hij met zijn zoon en
naamgenoot. Wat er ook gebeurt in dat jaar, hij houdt zich stil; ^^ de ^
dichter is bezig aan \'t grote werk van zijn bekering en met alle eer-
bied van een ingekeerde ziel.

De laatste dagen houdt hij een retraite volgens Sint Ignatius\' lessen
onder leiding van zijn trouwe vriend Pater van Teylingen.®^ Want
Pastoor Marius was voor alles goed behalve voor biechtvader van Vondel.
Ze praatten immers zo vertrouwelik onder een glaasje Rijnwijn, dat
ze bij \'t zonderegister allebei verlegen zouden worden.®^ Maar zijn Eerste
Communie moet hij gedaan hebben in \'t Begijnhof, de nieuwe H. Stede,
waar hij vier jaar later zo vurig het Mirakelfeest vierde. En zijn doop ?
De Katholieke Kerk is redeliker dan de\'doopsgezinde gemeenten, die
eikaars leden bij een overgang herdoopten, en laat het doopsel door
een ketter gelden voor een Sacrament. De menniste diaken, die
volwassen de doop ontvangen had, was van die plechtigheid te zeker,

-ocr page 112-

om voorwaardelik gedoopt te worden met wijwater.«« Alleen zijn be-
lijdenis werd vernieuwd en naarmate hij vroeger meer eigengereid
zijn geloof had opgesteld, bad hij trouwer het kerkelike Credo.
Omdat de dichter op zijn zestigste verjaarfeest voor de Heilige van de
dag zijn bekering herdacht, is zijn Eerste Communie waarschijnlik
, / gevierd op zijn verjaardag 17 November 1641. Een echt katholiek
denkbeeld, gegrond op het goede in de natuur, bepaalde \'t feest van
zijn wedergeboorte op zijn geboortedag.quot;

Gelukkig is de ziel, juicht hij twintig jaar later, die de weg uit zo*n
doolhof vindt.®® En voor zich zelf dankte hij God al gauw, dat hij
vermoeid van ijdel dwalen in de schoot der Kerk mocht rusten.®® Het
wordt hem een drang, dat als kunstenaar uit te spreken, en nu zijn
beide Konstantijns omgekomen zijn, vertoont hij gelijk met zijn ziels-
vernieuwing de herleving van zijn werk.

Veel schrijvers blijven na hun bekering\'\'onvruchtbaar; zij zijn zó vast-
gegroeid in een genre, dat hun visie niet ineens op wat anders valt
te richten. Het lukt met geen geweld om de veroverde waarheid
onder een schoon aspect te grijpen. De aandoening laat zich nooit
door overtuiging dwingen;
kunst is en blijft vooral het werk van de
verbeelding, en een goddeloze ondergaat soms zuivere kristalleringen,
die een vrome met gebed en overweging niet verwekt.
Terwijl er geen enkel teken is te vinden, dat Vondel zich als Prote-
stant overtreffen zou, hebben wij \'t feit voor ogen, dat de dichter
van vier en vijftig jaar met de dag beter werd. En natuurlik! Zijn
ontwikkeling was biezonder laat, zijn gedichten groeiden altijd met
roomse kleur, zijn roeping liet zich zingend horen. Het katholieke
karakter beantwoordt evenveel aan zijn aard als zijn lichaamskracht.

^Hij lijkt in de wierooklucht eerst vrij te ademen.
Met een galmend alleluja haalt de feesteling uit. Het motief geeft
Grotius al weer: een paar regels uit zijn boek over de Antichrist,
een verdediging van \'t pausdom, staan als spreuken voor het nieuwe
treurspel te pronken, een stuk ter ere van de Paus: Peter
en Pauwels.
Wij rekenen zijn eigen woorden niet meer na, hij is er en \'t is onein-

-ocr page 113-

dig: overlevering en hierarchie, leer en leven, alles en alles, \'t Is hem
een lust legenden uit te vieren, de naam heilige te cursiveren en
spatieren als een kind dat zijn eerste letters kleurt, en eindelik uit te
barsten voor het Vatikaan, waar de keizer de paus vereert en de
koppige ketter bijt op diamant.®quot;

Voor wie \'t biezonder is bedoeld, leert het motto van Virgilius: Zoveel
moeite kostte \'t de Roomse Kerk te stichten. Want het vers van de
heiden wordt op het christelike volk der Eeuwige Stad toegepast,
omdat het roomse Rome \'t romeinse heeft overwonnen.®\' Ook de
opdracht betekent een vergelijking van dié twee: Gesar en Christus,
Troje en Golgotha, Patricieërs en Martelaars, Epicurisme en Ascese,
Peter en Paulus boven Castor en Pollux — een oorlogsverklaring van
Vondel aan Barlaeus.

Is \'t wonder dat de professor vuur vat en zijn woede wil koelen aan
de schuldige, neen die durft hij niet aan, maar de medeplichtige vrouw,
waaraan \'t stuk triomfantelik is gericht? Eusebia moet het verduren
en Huygens en Van Baerle, die Vondel gerust zijn ijver in\'t apostolies
spoor laten vieren, zoeken haar met geweld een veiliger weg te wijzen. ^
Maar zelf moeten de jagers al gauw bekennen, dat zij niet te vangen
valt. De Jezuieten zitten er achter, denkt Van Baerle; Huygens wordt
er des te ruwer door en rukt en rekt haar heen en weer. Als hij
haar een jaar of wat later te logeren krijgt, is er niets te beginnen
met haar ziel en lacht zijn vriend hem uit, dat zij wel ingekeerd,
maar niet bekeerd is in Den Haag. Zij voelt zich immers hoe langer
hoe lichter en vliegt over ze heen, blijft de lieve Tessel, waarvan ze
moeten houden, maar zonder ijdelheid. Vlot als altijd, kan ze \'t uit-
stekend vinden met een domineesdochter en, vroom en vrolik allebei,
plukt ze pruimen en leeft in beschouwingen.®\'

Hooft en Huygens en Barlaeus verloren alle drie de prijs in de
Tesselsport, toen Vondel haar schaamte leerde. Tot straf werd hij
uit de kring geduwd en Jan Vos erin gehaald, waar ze liever een
ambachtsman hadden dan een koopman, die zich soms op één hoogte
mocht rekenen. Heeft Tessel hem voorgesproken?®\'\' Zij blijft de vrien-

-ocr page 114-

den trouw, zoals Vondel zelf nog meer van zijn kant. Hij staat
altijd klaar om te vergeven, hij kent geen nijd, al moet de scheiding
van zijn vrienden hem zware dagen hebben gekost Want Hooft is
niet verdraagzamer dan de anderen en zet hem de eerste de beste
keer aan de deur — om een onnozel Ave Maria, glimlacht Vondel;
en hij schrijft aan de Drost, dat hij daarom nu en dan een Ave Maria
voor hem zal bidden.*®

Grotius alleen was ruim genoeg om Vondel te begrijpen, want begrijpen
is omvatten en dat kan geen bekrompen geest. Beiden waren aange-
legd op het oneindige, als genieën. Ze waren even diep en stortten
hun kennis en kunst in elkaar over. Vondel betrekt zijn meester in
zijn belijdenis, maar wijdt het werk aan een stille ziel, die voor hem
heeft gebeden, want het zedelike moment weegt boven \'t redelike.
Het stuk is toch een spel op Grotius\' motief; de paus voor Antichrist
schelden, bedoelt Vondel, is Paulus tegen Petrus jagen, en de gekruiste
Christus tegen de verrezene. Zo wordt het ook gevat en iedereen ziet
Hugo met Joost in één schuitje varen.®®

Gezelschap zoekt de bekeerling dadelik, wat is de Kerk toch anders
dan de gemeenschap der heiligen ? Achter zijn drama laat hij een gedicht
aan de dichteres Magdalena van Erp drukken, de vrouw van zijn vriend
Joost Baeck en de schoonzuster van Hooft, \'t Is zijn mystieke vers
„De Xruisberg,quot; dat Sint Bernards zoet gezang varieert. Bij „Peter
en Pauwelsquot; wil hfet
zeggen, 4at Paus en Kruis niet vijandig zijn,
wanneer Petrus gekruist werd om^^Christus\' Kruis. Maar voor zijn
vriendin drukt het veel meer uit! Dat is de toon van ziel aan ziel,
het welsprekende zwijgen, het zien door eikaars wezen heen. Zo spre-
ken alleen mensen samen, die gelijk aan de communiebank knielen.quot;\'\'
De vele uitgaven van Peter en Pauwels bewijzen, hoe de wereld vol
was van Vondels bekering.

96

-ocr page 115-

Als Katholiek ontwikkelt Vondel zich meer dan hij verandert, hij
groeit volkomen natuurlik uit. Met de dag wordt hij sterker en beter. Een
verfijning van zijn geweten laat hem sidderen midden in zijn beschou-
wing van de schone vrouw: hij mocht een ziel ergeren! Een verrei-
ning van zijn smaak leert hem in plaats van de Muzen de koren der
engelen aanroepen, die dansen om het Lam als de Bruidegom. Zijn
gedicht wordt een hemelheldelied, zijn zangberg het paradijs, waar
de fontein des levens de hengstebron vergoedt. *
Hoe kan een gelovige anders een non toespreken ? ^ Maar die stem
van zijn mond verbeeldt de stemming van zijn ziel, hij spreekt zich
biddend uit. \'t Altaar der schoonheid, dat hij droomde, kreeg vorm in
de kerk ; de schoonheid zelf verschijnt hem levend in de Schoonste der
mensekinderen. Geen wonder dat een moderne heiden bekent: „Vondels
vroomheid was zijn innigste en wezenlikste schoonheidsgraad®
Hij voelt zich bezield door zijn geloof en viert zijn bekering als
kunstenaar. Tegelijk wil de mens \'t allerroomste verheerliken wat hij
vinden kan, hij moet getuigen van zijn zaligheid. Vondel propageert
dadelik de meest gehate dingen van de Kerk,
want die dienen vooral ^
verklaard, en hij verdedigt toch zo graag de paapse stoutigheden.
Met de Paus is hij begonnen, hij gaat verder met de Heiligen, de
Mis en de Jezuïeten. Daar is \'t nog eens de moeite waard over te
preken ! * De lastermond moet immers worden toegestopt. ®
De Brieven der H. Maagden zijn opgedragen aan de H. Maagd —
een geloolfegenooi verstaat hem wel — de Patrones van zijn zalige
vrouw. Maar als hij Peter en Pauwels, de belijdenis van zijn dogma-
tiek, nog geheimzinnig aan een vriendin toewijdde, zal hij deze getui-
genis van zijn mystiek alleen zwijgend hebben overgegeven aan zijn
dochter. Want zijn Anna heeft hij zeker willen zegenen met die
„maagdepalmenquot;, dat nieuwe klopje en de begijnen van \'t Hof, die
toen algemeen vergeleken werden bij deze voorbeelden.®

-ocr page 116-

bekeerder

Wat de wereld enkel hoeft te weten, is dat de maagdeplicht alle
staten te boven gaat als „het beste deelquot;. Het huwelik heeft zijn
waarde, maar alles naar zijn aard. Er zijn verschillende metalen,
waaronder goud toch het hoogste blijft, al is \'t ook zeldzaam.\' Hij
grondt het klooster op de H. Schrift, want de evangeliese raden zijn
zuivere bijbelspreuken, die geen leugens heten zonder verminking van
Gods Woord.«

De heiligen worden zijn beste vrienden, zijn verkeer is in de hemel,
zoals Paulus wil. En hij hield het niet vol om dag aan dag een uur
of vier te werken met Matthaeus Vossius aan een vertaling der
Annalen, omdat hij als bekeerde zijn tijd liever aan andere dingen
gaf, zoals de fijne Vos wel rook.®

Zonder erg bespreekt Vondel de brand der Nieuwe Kerk, die hij
natuurlik Sint Katrijne noemt, maar met geen zweempje wraak over
de beeldstorm.\'quot; Alleen preekt hij voor slot de eeuwigheid van de
Kerk, aan geen gebouw gebonden, om de rijkdom der arme papen
te bewijzen. Vergaap u niet aan hout of steen, de ware Kerk staat
vast, getuigt hij met dubbele strekking. Trots tegenover de Kalvinist,
die zijn geest en waarheid vertoont, en troost voor de Katholiek,
die zijn oude kerken betreurt.quot;

Dit motief van de onzichtbare Kerk kennen wij van vroeger, toen
de Remonstranten er mee werden gestreeld.\'^^ Maar als Katholiek
blijft hij de nadruk leggen op \'t inwendige: Christus wordt eerder
gediend met een vrome ziel dan met edel metaal, een kerk van harten
gaat boven louter goud, lege ceremonieën zijn een schors zonder kern
of een bloesem zonder vrucht, ja wat geeft het goud aan de kerken,
als het hart vol zonde zit? De tempel rust niet enkel op marmer,
maar vooral op levende pilaren. De kap maakt de monnik niet, preekt
hij een jonge pater aan; en de volmaakte toepassing geeft het
Allerheiligste, want wat is stof en mensewerk, wat kunst en diamant
bij dat Ene ? God zelf is immers niet uit te beelden 1
Al die verklaringen zijn even rooms als de vroegere ketters, omdat
de Katholiek de onzichtbare Kerk uit de zichtbare laat voortkomen

-ocr page 117-

en de Protestant andersom.quot; Maar juist een voorstelling-, die eigen-
schappen der Kerk belicht, welke de hervorming zich alleen toekent,
verwekt altijd het hevigste verzet bij Protestanten, alsof zij maar
raak protesteren. Ook Vondel moet over de verbazing heen komen,
dat zijn tegenstanders zijn eigen geloof beter willen kennen dan hij
zelf, en de ergernis, dat zij kwaad zien waar er geen te vinden is.
Hij had zich wel eens verbeeld van zijn leven, dat hij was gehaat.
Maar zoals hij dit jaar 1645 werd vervloekt, daar leek al zijn onder-
vinding een schijntje bij. En nog was \'t pas een begin voor zijn ver-
volging, die zijn bekering tot een martelaarschap zou maken. Tergde
hij \'t publiek ? Niet door zijn toon zozeer als door zijn onderwerp: de
Kerk en weer de Kerk,

Het derde eeuwfeest van \'t Sacrament van Mirakel, de roem van zijn
stad, viert Vondel des te vuriger, nu \'t gehouden wordt binnen
\'t Begijnhof, het geluk van zijn leven. Zeker maakte hij \'s nachts die
stille bedevaart over de Heilige Weg naar de Heilige Stede mee en
knielde als een dubbel dankbaar pelgrim voor het Altaar, dat hem
aan \'t Wonder had laten delen. Openbaar herdenkt hij de processies
en feesten van vroeger en bidt, dat zijn stadgenoten de oude, de
heilige weg weer zullen gaan. Maar als varkens, die aan hun staart
getrokken worden, lopen de knorrige poëten de andere kant uit.\'®
Dan zet Vondel ze \'n pin op hun neus en noemt de verlochening van
\'t Offer vierkant het kenteken des afvals. Werkelik heeft de Eucharistie
die centrale kracht in \'t Christendom, zoals de gebeden van Papen en
de vloeken van Geuzen bewijzen. Het gaat eenvoudig om de Mis, een
voortzetting van \'t Kruisoflfer volgens de Katholiek, een vervloekte
afgoderij volgens de Kalvinist.

Een geweldig gedicht heeft Vondel gewijd aan de verklaring der
altaargeheimenissen, waar een hollands boek tegen bestond met een
vraagteken over het wezen van \'t Avondmaal voor besluit!Vondel
ziet Gods woorden gespeld met lettersterren staan en begrijpt het
gebod van Christus letterlik, omdat geen wet duister wordt uitgedrukt.quot;
Om de beeldstormers met het zuiver Evangelie te overbijbelen, geeft

-ocr page 118-

hij van \'t mysterie geen mystieke, maar vooral een dogmatiese behan-
deling en vertoont als dichter juist de minder dichteriike zijden van
\'t Sacrament. Hij droomt niet in de vlam der kaarsen of het licht van
de godslamp, want hij moet redeneren over de zon van de godsdienst.
Hij blijft objectief als zijn stof en luistert liever de wetenschap af
dan zijn hart uit te spreken. Christus\' woorden gebruikt hij voor
formules om zijn leer te bewijzen. De lyriek gaat in didactiek op.
de klassieke dichter wordt scholastiek. Hij ziet in Christus minder de
Bruidegom dan het Woord; hij laat geen geheime stilte van \'t Begijnhof
voelen en wèl het geweld van Sint Pieter, want hij is geen man voor
een kapel, maar voor een kathedraal. Hij speelt de zegepraal van
\'t geloof uit en herdenkt in plaats van oude ommegangen van
\'t Mirakelfeest in Amsterdam de tegenwoordige processie van Sacra-
mentsdag in Rome, omdat hij zijn geloofsgenoten niet wil vertederen
met een herinnering, maar zijn tegenstanders overweldigen met de
werkelikheid. Hij gunt zijn Meester voor de heiligschennis der beeld-
stormers een openbare triomf van Palmpasen.

Daarom durft hij de waarheid zeggen aan de ketters, die de Mis
kerkroof noemen en brutaal de leeggestolen kerken vullen met
de tafelen der wet: „gij zult niet stelenquot;; die altijd schelden van
Babel, maar zelf Capharnaum verbeelden, door Jezus vervloekt om
zijn ongeloof in \'t Sacrament. De hele geschiedenis laat hij voor
de communiebank als voor een rechtbank getuigen.
Het gedicht is een apologie, geen dialoog van de ziel met de Bruidegom,
zoals Thomas van Kempen gaf voor stichting, maar dialectiek zoals
Thomas van Aquinen leverde voor verdediging. De gelovigen vergeet hij
om het geloof, dat hij de ketters openbaren wil. Daarom richt alles
zich naar de bezwaren van de hervorming. Het Altaar staat het Kruis
niet in de weg, het steunt juist op het Kruis — dat is zijn hoofd-
motief. De Miswijn lost Christus\' Bloed nog minder op dan \'t Doopwater.
Maar zijn verklaringen zijn niet koel als het noorderlicht, ze branden
als de zuiderzon. Hij heeft bij
\'t tabernakel zijn extaze: hier leeft het
hart in troost, hier sterft de dood. Toch blijft hij wakker de

-ocr page 119-

stormen weren met zijn folianten. Het werk vertoont als titelblad
een kring van scherpgetongde draken om de Harpenaar, die steunt op
een leeuwekop met deze leus in zijn tanden: Justus fide vivit, Joost
leeft van de lier, en tegelijk: de rechtvaardige leeft door het geloof.
Hij staat gewapend op de trappen van \'t altaar!
Maar hij bidt immers, dat de gemeente niet overkomen mag wat die
de Moederkerk verwenst; en juicht, dat de Kerk al dat vloeken van
de ketters zegent. quot; Vondel is door en door bekeerd en lacht in plaats
van terug te schelden. Zijn wonderen worden door geen chronica
weggerekend, zijn bewijzen nog minder neergeschreeuwd, zijn leer aller-
minst doodgelasterd. Hij heeft genoeg aan de genade van zijn Sacra-
ment en zijn waarachtig geluk. En dan, al had hij \'t antwoorden
nodig gevonden, het was hem onmogelik geweest. Want een Katho-
liek laat zich wel voor het altaar beledigen, maar nooit het altaar
voor zich. Gods Lichaam aan de spot overgeven is even grote schande
als er zich voor schamen. De taaie Vondel was teer op zijn tijd en
verdroeg alles liever dan een heiligschennis van \'t Allerheiligste.
Hij heeft de Geuzen nog wat anders op hun dak gestuurd dan zijn
gedicht, waarvan ze konden zeggen, dat het maar was van een poeet. ^^
Hij vertaalt bij stukken Grotius\' laatste werk en geeft dat als zijn
testament, om te tonen hoe katholiek die wijze en hoe wijs het
Katholicisme is.

De vrienden hadden samen heel wat doorgemaakt, sinds Vondel het
voor de verslagen partij van De Groot opnam. Allebei overwonnen
ze \'t Remonstrantisme, zodat de dichter aan de geleerde zijn verzamelde
verzen opdroeg zonder de hekeldichten, nu ze hoger gedachten deelden
dan een polietieke herinnering. ^ Schrijft Vondel immers in dezelfde
tijd, voor Huygens te bidden, quot; wat heeft hij dan de hemel geweld
aangedaan voor Hugo de Groot!

Als catechumenen lijken ze twee studenten, waarvan de knapste zijn
kameraad door het examen helpt zonder het zelf aan te durven of te
willen eigenlik. Want Grotius vreesde maar, met een kruis het volk
aan \'t schrikken te maken, dat zijn leiding nodig had. De reflexie loste

lOI

-ocr page 120-

zijn energie op; de wereldvrede had hij liever dan zijn eigen rust en
die wereldvrede leed misschien gevaar, als de scheidsrechter in een
partij vasdiep. Hij was pausgezind en wou geen paap heten, zoals
meer mensen, die \'n beetje bang uitgevallen zijn, en een zaak voor-
staan, waarvan ze de naam niet kunnen horen. Blijven er tegenwoordig
geen geheelonthouders buiten de drankbestrijdersbond, om vrijer pro-
paganda te voeren onder drinkers? Zo dacht de zoetsappige Grotius
de godsdienst te bevorderen door geen groep toe te horen — anders
dan
Bossuet en Leibnitz het later van weerskanten probeerden. Voor
dat doel had hij \'t werk van de bekeerling Cassander uitgegeven,
die ook alle Christenen wou verenigen. Zelfs gaf hij zijn boeken
vrijwillig te keuren aan de Jezuiet Petavius en verklaarde zich openlik
onderworpen aan de kerkelike gemeenschap, zodat zijn oude vrienden
hem links lieten liggen, vooral toen hij de bekering van zijn huispre-
dikant verdedigd had.®

Des te dichter voelde hij zich getrokken tot Vondel, voor wie even
goed het pausdom middelpunt van onderzoek en keerpunt van gedachte
was geweest. Juist over deze kwestie heeft De Groot iemand geraad-
pleegd, die hij zeker door Vondel kende. De dichter mocht in de
wolken wezen, want zijn Orakel richtte zich naar zijn Vader; Grotius
werd de leerling en volgeling van Marius, die zijn boeken verbeterde.\'®
Vóór de uitgaaf was de pauselike nuntius
Chigi en toekomstige Paus
Alexander VII, overste van Marius en patroon van Nihusius, al op de
hoogte. Tussen Amsterdam en Parijs begon een \'vertrouwelike brief-
wisseling en Grotius gaf zich meer en meer gewonnen.^\' Als Vondel
daar niet tussen zat, dan was hij er toch achter.
De Amsterdamse predikant Laurentius had moeten vleten, dat zijn
aanvallen op Grotius door een paaps stadgenoot werden afgeweerd! Wat
lachte Vossius, toen hij \'t pamflet tegen zijn vriend verwarde met een
ander boekje van de dominee, dat tegelijk was uitgekomen: \'t antwoord
aan een bekeerde spekverkoopster, die haar predikant een paar vragen
over het Avondmaal had thuisgestuurd, waar hij vijf jaar op broeide.^®
Vossius volgde Grotius\' ontwikkeling en verdedigde zelfs het vasten,

-ocr page 121-

wat hem niet als anderen naar Rome bracht. Integendeel ging zijn
geniale vriend hem veel te ver.\'®

Nihusius schrijft in Mei 1645 naar Keulen, dat Grotius eigenlik niet
rooms is. In Augustus sterft de wijze man en nergens valt een bewijs
te vinden dat hij sterft als kind van de Kerk. Grotius had niets van
een kind, hij was voorlopig de Kerk te wijs — en toch was zijn
weigering
alleen^ kinderachtige vrees. Zijn boeken werden hoe langer
hoe roomser, zijn daden bleven irenies, zodat de historie zich hier de
theologie van \'t lijf moet houden. We zijn evenmin klaar met Groen, die
Grotius met het paspoort arminiaans revolutionair naar Rome stuurt,
als met Broere, die Grotius\' papieren belijdenis voor klinkende munt
inruilt. Verstandiger is het denkbeeld, dat Grotius eenvoudig met zijn
gedachten niet gereed was, toen de dood hem verraste.^
Het blijft een raadsel, hoe een geleerde zijn naam verbond met de
Kerk en zijn huis er buiten hield. Mag een verklaring worden gewaagd,
dan is \'t dat hij thuis geen meester was als in de geleerde wereld.
Zijn bekering stokte voor een persoon; aan de priester gaf het Orakel
zich gewonnen, maar verloor het bij zijn vrouw. Wie niet onder-
vonden heeft, hoe bekeerlingen alle grote bezwaren overwinnen en
een enkel kleintje niet te boven komen, mag zich Vondels verloop
herinneren. Zoals de dichter door zijn dochter werd geholpen, is de
geleerde door zijn vrouw gehinderd.

quot;Aanwijzingen, zo geen bewijzen, zijn er genoeg. Haar ronde huis-
moedersgezicht en zijn smalle geleerdekop verbeelden volkomen hun
verhouding. Zijn leven lang benauwde hem de kist, waar zijn vrouw
hem in had gestopt, \'t Is geen geheim, zoals Hugo de Groot onder de
pantoffel zat van Maria van Reigersberch en — daar komt het op aan —
vooral later. Hij, die door Maurits een geboren professor werd
gescholden, was \'t tegendeel van een handig man; zij leek de Fransen
niet voor niets een beer! En mondehng zal ze haar waarschuwingen
wel aangedikt hebben, om \'t toch te zoeken bij de Anglikanen.
Op zijn laatste reis is De Groot een tijd in Amsterdam gebleven,
V/anneer de wind hem ophoudt, maakt Vondel een dankbaar vers,

103

-ocr page 122-

alsof hij nog een belofte van zijn vriend verwacht en deze wind hem
het zaad des geloofs moet toevoeren. Tot het laatste toe houdt hij hem
trouw gezelschap en zegt de hoge gezant aan de boot vaarwel. Dat
is twee maanden na \'t bericht van Nihusius en weet Vondel op dit
ogenblik niet meer dan toen?
j

Vondel is ons borg voor Grotius\' geloof, want zonder bekentenis van
zijn vriend zou hij geen katholiek testament durven openbaren. Eén
van de twee: Vondel was een leugenaar of De Groot was tenminste
van plan om zich te bekeren. Wanneer hij zelf vertrouwen had
in zijn roomse vrienden, zouden wij ze niet geloven? Met zijn wil en
weten verzorgde Nihusius de druk van zijn laatste werk, waar Marius
een oog op had gehouden. Vondel had een vertaling van de sterkste
stukken klaar, waar Grotius van geweten moet hebben, want kleinig-
heden als schuilnamen der uitgaaf tonen zelfs samenwerking. Het zegt
niet genoeg, dat Barlaeus over het werk dacht als Vondel, maar het
zegt alles, dat het boek verschijnt vlak na Grotius\' dood met de titel
alleen vermeerderd. ^ Want het zijn wel de laatste woorden, de dood-
snikken van onze Fenix, zegt Vondel en hij noemt het boek terecht:
Grotius\' Testament. Zelf had de schrijver aan zijn vriend — misschien
Marius — verklaard, hier eens goede rekenschap van zijn gaven te willen
geven; en als een getuigenis van zijn geloof begrijpt Vondel het
gewichtige werk, dat naar de Moederkerk wijst.
Vrede wenst de vertaler alle verdwaalden ter goeder trouw. Grotius
heet de Samaritaan, die buiten Jeruzalem opgegroeid en eindelik met
de Heilige Stad bekend geworden, van zijn hoge paard stijgt, om
zuivere olie in de wonden van arme verdwaalden te gieten. Voor de
Mennisten komt in \'t werk een enkel zinnetje over de kinderdoop,
maar \'t is biezonder gericht aan de Kalvinisten, al houdt de Moeder-
kerk haar schoot voor allen open. En trots op zijn eigen geluk tekent
Vondel R. C. als tevreden Rooms-Catholiek en plaatst de uitgaaf met
Grotius symbolies „in Vredestad bij Gerusthart de Witquot;.^
Vredig is Vondels toon, zelfs tegenover Rivet, die hij vroeger voor
een ezel had uitgescholden. Maar laten ze zijn meester niet lasteren, of

-ocr page 123-

hij noemt ze Farizeeuwen, die hun tanden stomp knagen aan zijn
heilig gebeente.®®

Hoe hoger iemand staat, hoe erger de nijd over zijn bekering. Vondel
had het al verkorven, maar Hugo de Groot voor een geloofsgenoot
verklaren, daar had hij helemaal mee afgedaan. Ondertussen geeft hij
met zijn vertaalde Virgilius een bewijs van beschaving, dat de wereld
niet voorbij kan zien. Zelf zorgt hij er wel voor, het werk in handen van
de geleerden te spelen en wijdt het openlik aan Huygens, U kan \'t
gerust aanvaarden, schrijft hij met een beetje spot aan de Ridder
evenals aan de Drost, want het heeft een onschuldige strekking buiten
alle kerkgeschil,®\' Heel fijn verontschuldigt hij de Drost, die \'t immers
te druk heeft met zijn historie, tegenover Huygens en herinnert Hooft
zelf aan hun oude vriendschap en eensgezinde Virgiliusverering, Hij
reikt zijn vijand de hand over het graf van hun vrienden, noemt Van
Lennep het, maar die maakt een beleefde buiging en keert zich met
een allerliefste glimlach om. Onder elkaar nemen de heren met Vondel
een loopje, vooral Van Baerle met zijn latijnse windeieren gunt Vondel
zijn vaderschap niet en kraait als een kritikaster.
Vondel bestemt zijn vertaling biezonder voor scholieren en schilders
maar hij heeft er zelf het meeste aan gehad. Een openbaring is \'t immers!
dat „de Poeetquot;, de grootste kunstenaar van de wereld, zo verwant is
aan zijn Kerk. De bekeerling gaat groot op de kardinaal, die Virgilius\'
portret ontdekte; op Augustinus, die Virgilius waardeerde; op de Vaders
allemaal, die hun werk verguldden met de verzen van Virgilius.®®
Mantua zag Virgilius nog altijd voor een heilige aan en Vondel vertoont
de strekking, om zijn Parnasheilige kerkelik rechtzinnig te maken,
overal in zijn vertaling. De Aeneis is een apologie, Virgilius een
geloofsgenoot, ongedoopt, nu ja, maar toch gedoopt in de begeerte,
want hoe spreekt hij anders op z\'n rooms? \'t Offer gaat hem boven
alles aan \'t hart, zijn held heet de vrome en zelf is hij bepaald kerks.®\'
Dezelfde kerkvader, die Jesaja geen profeet, maar evangelist had
genoemd, zag immers wel Virgilius voor een soort evangelist aan! En de
overeenkomst in \'t ritueel is waarachtig en natuurlik, omdat de Kerk

-ocr page 124-

niet voor niets in Rome was gebouwd. Vondel zocht de punten van
aanraking als prikkels tot dieper geloof. De godsdienst leek hem hoger
en mooier naar mate hij meer gelijkenis vond met de antieke mode.
Dat beantwoordde volkomen aan zijn neiging om alles tot de eenheid
te herleiden, katholiek en klassiek ineens te zijn en\'t recht te bewijzen
van de Christen humanist.

Virgilius is voor Vondel niet alleen de dichter, die met zijn epos de
beide heidedichten van Homerus omvat en overtreft, maar de ziener,
die \'t Evangelie begrijpt.« Heel de renaissance hechtte veel waarde
aan de getuigenissen van de tien Sibillen over Christus, want dat
Antieken zich gewonnen gaven aan de Nazarener, zei immers alles! ^^

De Voorzienigheid had de Romeinse dichters bezield als de Hebreeuwse

profeten en de Griekse wijsgeren, die tegenwoordig nog gelden voor
uitverkoren, om de waarachtigheid van Gods belofte en \'t menselik
verlangen voor te stellen.

UitdrukkeUk heeft Vondel dat verklaard voor zijn vertaling van de
Metamorfozen. Hij noemt het boek met opzet Herscheppinge, om die
naam zelf een schepping te laten onderstellen. Heel Genesis ligt
daarin opgesloten, ja \'t is het geleerdste boek van de wereld, dat
geschiedenis, natuurkunde en zedeleer bevat.« Wij begrijpen, dat de
dichter alles laat preken: toneel, schilderkunst en zelfs heidense
poëzie, maar het valt ons niet licht, in de Metamorfozen een stichtelik
werk te zien !

Zoals Mozes en Salomon de Oosterse wijsheid bezaten, wil Vondel
de romeinse meester zijn, om alle schatten te offeren voor het altaar,
niet anders dan de Hebreeuwen goud en
zilver van Egypte gebruikten
voor de tempel. Had de geleerde Jezuïet Pontanus zelf geen lessen
gehaald uit Ovidius?quot;

Hoe kan zijn geweten niet gepijnigd worden door de willekeur van
goden, die onschuldigen straffen en schuldigen laten zonder straf; dat
leven buiten zondebesef en vol noodlottige wraak! Die goden stelden
zich geregeld aan als beesten; die wereld werd een stal. Zó vervuld
is Vondel van zijn doel om de natuurwet te bewijzen, dat hij \'t gevaar-

io6

-ocr page 125-

like van \'t middel voorbijziet. De sporen der Openbaring en de kiemen
des geloofs voldoen hem in een wereld, waar het ademen zonder
metamorfoze der moraal een kunststuk is. Maar zulke bezwaren schijnt
Vondel niet eens te verwachten, wanneer hij een exemplaar geeft
aan een Franciskaan.^\'^ De schilders hadden hun eeuw aan de krasse
verhalen van Ovidius gewend en de scholen leerden er wat anders
achter zoeken. De moraal komt in Vondels verdediging niet ter sprake,
waar het gaat om de leerzame waarde van oude fabels. Hij overwint
ieders schroom tot lezen met de boodschap, dat de kindersprookjes
van de heidenen in \'t waarachtig geloof der Moederkerk hun geloof-
waardigheid verloren hebben.^®

Wat Vondel betovert in de Metamorfozen, zijn de werken der almacht,
waarvan hij \'t grillige voorbijziet om het wondere. Animisme en ziels-
verhuizing erkennen toch een geestelik levensbeginsel en daar is \'t om
te doen. In de gedaanteverandering vindt hij \'t denkbeeld van onsterfelik-
heid terug, dat de Christen weergeeft met het woord overlijden,
gaan naar een ander leven. De verschijnselen wijzen naar een wet, de
vormen openbaren een wezen, de fabel raadt een wetenschap, de mythe
voorspelt een geloof. Wat is de kunst en vooral de tragiek anders dan
een leer van veranderingen, een preek van ijdelheid der ijdelheden?
Zo mag de dichter het hebben beschouwd, want hij ziet in \'t bijgeloof
vooral het gelovige, in \'t pantheïsme \'t theïstiese, zoals vandaag het
spirituele van \'t spiritisme voor de Christen toch een heimwee lijkt
naar de H. Geest. Ieder idee trekt de geesten een ogenblik boven de
stof en vertoont een moment van de waarheid. Het gevaar van \'t
monisme — dat vermenseliken van plant en dier en dat vergoddeliken
van de mens — om God in \'t aardse op te lossen en juist het denk-
beeld van de schepping te verliezen in eeuwige verwording zag Vondel
niet, die overal de Voorzienigheid terugvond, de hemelse oorsprong
van deze wereld, de goddelike krachten in onze natuur.quot;
Rechtvaardigen kan hij deze apologie met het voorbeeld van Paulus,
die ook antieke citaten gebruikte in zijn brieven, zodat de H. Geest
zelf de heidenen in hun eigen taal toesprak.^® Daarentegen schaamt hij

-ocr page 126-

zich een beetje voor het latijn van de Vaders, evenals Augustinus zo
lang steigerde voor de kerkelike bijbelvertaling. De pedante humanist
voelt eigenlik medelijden met hun stijl en heeft het kerklatijn, de
muziek van hymnen en prosen nooit artistiek geproefd. Al groeit de
Vulgaat in zijn geheugen en spuit de liturgie er uit en zit de symboliek
hem in \'t bloed als het vermogen om te blozen of
te verbleken, hij
wil eerder bewijzen, dat het pausdom geen „gotiese superstitiequot; is, en
prijst Erasmus telkens, liefst in één adem met Grotius. En wel anders,
maar niet minder dan vroeger eert hij de Schriftuur.^^
De deuren van de Kerk wijd open zetten wilde Vondel voor de
ketters, maar hij kroop er niet achter weg. De Kerk moet humaan
voorkomen, hij zelf vertoont zich zo paaps als hij kan. Niet tevreden,
drie jaar na zijn bekering het hele huis van zijn zuster in Hoorn
Katholiek te zien,®° waagt hij na Grotius\' Testament en Altaarge-
heimenissen een nieuw betoog. Voor het publiek wordt dit het
tergendste, omdat het onderwerp geen theologie, maar historie, en de
vorm een pakkend treurspel is.

Al enige jaren geleden, zegt Vondel, had hij zich voorgenomen te
schrijven over Maria Stuart. De laatste tijd waren er verschillende
geloofsgenoten uit Engeland hierheen gekomen, die hem misschien
tegen de Puriteinen stemden. Maar dat was niet nodig, want met
Grotius had hij daar altijd het land aan gezien. En de kans, om dat
volk eens de waarheid te zeggen, nam hij des te liever waar, omdat
Puriteinen en Kalvinisten één pot nat waren. Uit hun naam haalt hij
\'t woord uitgepuurde rotten en roept ze na als halve Joden en ver-
stokte Sabbatisten om hun wetten van \'t Oude Verbond.quot;
Altijd sterk in zijn uitdrukkingen, is hij toch niet gestemd om te
schelden, maar om te bidden. De verering voor zijn heldin, die hem
een enkele keer laat uitvallen tegen haar lasteraars, houdt hem juist
in, als een dienaar in hoog gezelschap. Want hij beschouwt haar niet
als Schiller op het effect, maar op de moraal; hij voelt zich ridder
van een arme koningin. Zij is hem hoog als vrouw, lief als schone,
heilig als martelaar. Hij is trots, geboren te wezen in haar marteljaar,

io8

-ocr page 127-

en ontleent zijn spreuk Justus fide vivitquot;, die met een woordspeling
geloof en kunst omvat, aan haar beeldenaar.®^ Vóór alles blijft zij de
„Roomse Roosquot;, omdat haar recht op de kroon was gegrond op haar
geloof. In zijn oog is zij \'n godsdienstheldin, wier enig kwaad was
\'t oud geloof, ja \'t versmaden van \'t aardse rijk om \'t rooms altaar.
Haar eigen hartewens is, de godsdienst door haar dood te laten leven,
en Vondel besluit: Zo groei en bloei de Kerk, zo ga men recht naar
God! O hij ziet haar zalig met de martelpalm en roept haar aan als
een heilige; met gelijke rijmen stelt hij de nichten Maria en Elizabeth
van \'t Evangelie, die elkaar omhelsden, tegenover de beide konin-
ginnen, waarvan de een de ander vermoordt.®^

Vers voor vers is het werk gevolgd naar de geschiedenis, zoals Vondel
die kende van katholieke schrijvers en protestantse allebei. Beantwoordt
zijn voorstelling niet aan de werkelikheid, het ligt aan de verwarde
beschouwingen over Maria Stuart, die nog niet zijn opgeklaard.®^
Actueel is zijn werk niet alleen om het onderwerp, dat de twisten
tussen paap en geus weer stookt. Het werk wordt opgedragen aan
een nieuw bekeerling, achterkleinzoon van Maria Stuart en Willem
de Zwijger tegelijk! Dat is de belichaamde antithese wel, die
doorslaat naar Vondels kant. En Vondel moet het dubbel ontgelden,
meer dan tien verzen suizen om zijn oren, een vonnis krijgt hij voor
zijn kop en binnenkort overschreeuwen twee treurspelen zijn stuk.
Maar hun pennen zijn op Vondels verzen stomp gebeten als de
tanden van een rekel op een steen, getuigt Jan Vos voor zijn geloofs-
genoot®®

Ondertussen blijven ze om Vondel heen blaffen. Wat een verdriet al,
dat de Drost onverzoend dood gaat! In zijn laatste brief aan Hooft
had Vondel over de dood geschreven, de dood van hun vrienden en
van hun eigen. God geve ons een zalig sterven, bad hij en dacht
meteen zijn oude kameraad te vertederen bij die gedachte. Maar als
de Drost het volgend jaar waarachtig sterft, is zijn herinnering niet
verlicht; ze zijn als vreemden van elkaar gebleven. Neen Vondel hield
geen mooie gedachtenis aan Muiden over, waar hij was weggejaagd

109

-ocr page 128-

en niet meer geroepen: Hooft gastvrij voor Vondel is een legende,
zoals Unger zegt. En toch bederft geen spoor van nijd zijn bewon-
dering, neen zoals hij vroeger wel een hulde van Barlaeus voor Hooft
vertaalde zonder jaloersheid, verheerlikt hij de Professor en de Drost
trouw samen in een grafschrift om hun geest en — hun vriendschap.®^
Eerliker zelfverlochening bestaat er niet, maar het mooie moet nog
komen. De uitvaart van Hooft was gevierd met een lijkrede vol lof
voor alle vrienden behalve Vondel. En Vondel kon \'t van zich ver-
krijgen om de maker te prijzen, niet in zijn gezicht, maar achter zijn
rug, om gloeiende kolen op het hoofd van die rampzalige te laden.
Want dezelfde had juist een anoniem pamflet uitgegeven tegen Vondel.
Hoe anders klinkt hier het refrein: achter zijn rug!
Het was de jonge Brandt, die Vondels polietieke verzen had opgerakeld,
nu de dichter ze zelf in de doofpot stopte, en de wereld in stuurde
met een grievende hoon. Och we weten \'t wel: Vondel was rooms
geworden; nu begrijpen we de rest vanzelf, we kennen die uitvallen!
Ja zijn geloof is zijn zonde. Vondel is martelaar. ®® Maar hij moet toch
gelachen hebben met een zalige lach om deze regel: „Nu schrijft en
wrijft en zweet en draaft hij dag en nacht, om al zijn vrienden te
bekeren.quot; Waarachtig hij had zijn geloofsroem als Paulus en riep
even trots: Ik schaam me niet over mijn Evangelie.
Zijn getuigenis was wel gehoord, wanneer hij zo gescholden wordt
om het werk, dat het sterkste treffen moest: Grotius\' Testament.
Gelogen, schreef eerst zijn vijand er over heen, \'t is allemaal gelogen!
Maar wij kunnen bewijzen, dat Vondel niet gelogen had. ^ Waren wij
maar even zeker dat het treurigste van die geschiedenis een leugen
was en achter Brandt niet zat Barlaeus!

Al zijn vrienden zijn haast dood, wanneer Vondel een nieuw leven
begint met vernieuwde levenskracht. Hetzelfde jaar dat Tessel naar
de hemel neemt, brengt een andere vriendin in zijn hart: zijn neef
trouwt met Agnes Block en dat wordt zijn vertrouweling. Biezonder
artistiek, vol smaak voor bloemen en verzen, vrolikt ze zijn huis op;
en geboren of geworden, maar zij is katholiek. ® ^

-ocr page 129-

Een roomse kring vond de dichter gauw, natuurlik sloten allen zich
om zo\'n bekeerling heen, die \'t geloof in ieders ziel verlevendigen
kon en \'t dorst uittrompetten, dat ze zelf schrokken. Vondel is de
vrijvechter van zijn volk geweest, hij had het hart een kruis te maken
midden onder de geuzen, hij
deed de papen paapse manieren voor. Neen
hij was geen pronkstuk in de kerk alleen, maar vooral het model
in de wereld. Met Petrus had Vondel de roeping om na zijn eigen
dwaling zijn broeders te versterken. Openbaar rooms wezen heeft hij
ze geleerd, het verveelde hem zijn rozekrans in de binnenzak en zijn
kruis in de binnenkamer te verstoppen. Er kon niets gebeuren, of hij
haalde uit; er werd om geen gedicht gevraagd, of hij bekende kleur j
zelfs als hij sprak voor de hele stad, raakte hij niet van de wijs. Hij
leek de moedige Petrus, die begon te preken met een feestdag op
straat. Hij moest immers zijn Doop beleven, zoals hij in Grotius\'
Testament geschreven had, en hij beleefde alles luid. Voor de Kerk
was zo\'n apostel een kracht, voor de gelovigen een weldaad. De ver-
volging maakte niemand méér nodig dan een dapper belijder, die nooit
bang was om uitgelachen te worden en er zelf schik van had, wanneer
ze \'m beschreven als „Amsterdamse Sant en martelaar\'.
Maar moest een Vondel geen teleurstelling ondervinden bij zijn geloofs-
genoten, juist omdat hij zoveel hoger stond? Ieder bekeerling maakt
een proces na zijn bekering door, een proces van verkoeling en ver-
harding in de buitenlucht. Het mediteren is voorbij, het militante
begint te werken. Al zou hij willen blijven in zijn verrukking, de
wereld daagt hem uit en hij moet het opnemen voor het Kruis.
Maar tussen de extaze van vroeger en \'t enthousiasme van later ligt
een kille kuil. Hij kent geen bekoring meer tegen \'t geloof, maar
het zijn van die lauwe buien, die zijn vuur verwaaien. Het valt hem
eerlik gezegd tegen, zoals de huisgenoten des geloofs zich houden,
en heel wat ergernis moet hij verbijten, eer hij de les begrijpt: doe
wel en zie niet om.

Bang werden Vondels kameraden voor zo\'n brutale broeder, die de
rust verstoren kon. Nu waren ze veilig, waarom tergde hij \'t gerecht

lU

-ocr page 130-

en de kerkeraad? Was \'t niet beter stil te blijven onder mekaar dan
de schout binnen te halen ? Neen, roept de dichter en rent met kaarsvet
op zijn mouw en versleten knieën de stad door. Zijn geluk is te
geweldig om zich in te houden, hij spreekt er de dominees over aan.
Hij hoeft niet eens te spreken, de hele wereld ziet het aan zijn gezicht;
Vondel ruikt naar wierook.

De handel sloeg een slaatje uit zijn bekering en liet het publiek,
altijd op schandaaltjes belust, smullen van zijn polemiek. Er werd een
bundel verzen van over en weer verzameld met de lokkende naam
„Der Poëten Vechtschoolquot;. Maar Vondel hield in zijn
echte geestdrift
van geen opwinding; het glimlachen en grimassen trekken voor de
spiegel van \'t publiek walgde hem. Hij staat zo vast in zijn natuur,
dat effect en succes hem even weinig kunnen schelen als haat en nijd.
Vandaar wil hij wel zijn felste verzen niet herdrukken, maar laat
andere zoals ze zijn. Want ze zijn de voetstappen van een pelgrim,
die misschien een volgeling door alle dwalingen heen terecht wijzen. Hij
komt er voor uit, verkeerd gegaan te zijn, om de rechte weg opnieuw
te waarderen. En vooruit zegt hij, dat zijn lezers zó niet en zó wel
moeten gaan.®\'

Zonder dat brede begrip van \'t leven had Vondel nooit zoveel ver-
schillende geesten bereikt. Geloof gerust, dat hij \'t verzon om Dirk
Sweelinck in de Oude Kerk paapse Kerstliedjes te laten spelen. Zijn
muziekale vriend verzocht alle roomse kennissen op het kindje wiegen,
zoals het heette, maar het plan lekte helaas uit en de gemeente was
alles behalve gesticht over zijn organist.®^

En was zijn huis niet het rechte kantoor voor de duitse graaf, die de
Mennisten wilde kennen en door de Jezuïeten werd bekeerd ? Wan-
neer Vondel in dezelfde jaren vervuld is van de bouw van \'t stadhuis
en \'t herstel van de Kerk tegelijk, moet hij Jacob van Campen bij
zijn herhaalde bezoeken aan de steigers hebben uitgehoord en aange-
sproken allebei. De bouwmeester, die door Huygens was geprezen om
zijn vijandschap tegen de gotiek, levert een gotiek plan voor een
toren van de gerestaureerde Nieuwe Kerk — een beeld van zijn ziel.

-ocr page 131-

want Jacob van Campen is bekeerd tot het geloof van zijn voorvader,
die dezelfde Nieuwe Kerk had gebouwd.®^ Vondels aandeel blijft
ondersteld, maar gegrond op zijn gedichten over de man en zijn werk.
Even veel of weinig recht hebben wij, achter zijn vriendschap voor
Quellijn en andere Vlamingen, die \'t stadhuis versierden, katholieke
sympathie te zoeken. Maar zeker hoorde hij Mis in de huiskapel
van Hemony, als hij \'t stadsklokkespel van die Lotharinger zo bezong.
En vast vergaderde hij met de broederschap van \'t H. Sacrament van
Mirakel bij de koopman Codde.®® Vondel opende zijn eigen huis
natuurlik graag voor de Geheimen en zou niet meer dan één van
die priesters, die hij dankte. Mis gelezen hebben in zijn kamer ly\'^
Zulke vermoedens zijn zo oud als de geschiedenis van Vondel. Zijn
voorbeeld zag Wagenaar al voor de oorzaak van Reyer Anslo\'s
bekering aan. Deze doopsgezinde dichter, volgeling en vriend van
Vondel, kan niet Katholiek geworden wezen buiten zijn meester om,
die zijn oom Cornelis Anslo voor vermaner had gehad en zijn
beminde Magdelena Baeck van jongs af kende. Vondel voelde zich
dubbel vader over de teleurgestelde minnaar, als dichter en als mens.
En wanneer de jongen op reis breekt met de zoon van Hooft en
vooruit trekt naar Rome, waar hij zijn Communie doet, dan werkt
Vondels zegen.®®

Het zal hem wel aangedaan hebben, naast de Jezuietekerk op\'t Singel
de bekende liederen te horen van de Mennisten. Het leek zo dicht
en lag zo ver! Des te vuriger deed hij zijn best, om daar zielen
uit te halen naar het tabernakel. En de doopsgezinde koopman, die
volgens de annalen van de Jezuïeten door Vondel is „aangebrachtquot;
kan de enige broeder niet wezen.®\'

Het spreekt vanzelf, dat de dichter zich getrokken voelt tot andere
bekeerlingen. Pastoor Wandelman vereert hij hartelik om zijn kennis
en ijver, maar nog meer om zijn bekering. De deftige priester
Banning Wuytiers huldigt hij als de man, die eer en staat opofferde
voor zijn geloof en zijn hele familie bekeerde.®® En bij woorden zal
zijn vriendschap niet gebleven zijn, als zij hem konden gebruiken

-ocr page 132-

bekeerder

om mensen te vangen volgens Christus\' bevel, want zijn vrienden
noemden hem altijd even ijverig om anderen te winnen.®^
Misschien had hij dadelik gehoord, hoe de jonge koningin van
Zweden naar een hollandse Jezuïet luisterde, die hij moest kennen
als gevangene van Hooft™ Wat is Christina een ideale konmgm
voor een humanist! Haar gezant was Grotius geweest, haar bibho-
thekaris Izaak Vossius, een van haar kunstverzamelaars Vondels
vriend Le Blon; zij bond het met Cartesius, Pascal en Christiaan
Huygens aan en trok alles naar zich toe.\'\' Quellijn werkte voor
haar en, omdat onder haar tien talen ook hollands was, vereerde
zij de dichters Vondel en Anslo een gouden keten.
Gun dat pronkstuk
aan Vondel, ze zijn tegenwoordig wel met minder verguld ! Maar
hij bezong haar niet om loon, zij had hem waarachtig bezield. Aan
Grotius gaf hij op zijn laatste reis zijn wensen voor de wereldvrede
mee, die hij van haar verwachtte, en haar vredezucht blijft zijn
laatstenbsp;Nu heeft zij Grotius\' biblioüieek gekocht en houdt van

Holland ^ is dat geen deugd? In haar ogen vindt hij Gustaaf
Adolf, zijn Gustaaf de Grote, haar eigen vader terug.\'^\'
Welnu die koningin wordt katholiek en Vondel viert haar blije tocht
naar Rome mee. Haar roeping is om andere verdwaalden voor te
lichten, ja zoveel verwacht de dichter van deze bekeeriing.\'^ Hij wijdt
haar vol vertrouwen zijn vertaling van de Psalmen, die voor zijn
zieleleven alles betekent. En wanneer het haar beurt is, om over de
tong te gaan, troost hij Christine met Christus\' lijden.\'®
Uitteraard zocht Vondel ook de geloofsgenoten, die met hem apostel
waren van de kunst. Een paar maal heeft hij Catharina Questiers
geprezen om haar verzen en tekenwerk, zodat wij hem veilig bevriend
mogen rekenen met allerlei beschaafde Katholieken.\'« Hij noemt er
tenminste ontelbaren, zelfs uit andere plaatsen, waar zijn kennissen
zeker met hem geurden. Ook de buitenlanders in Amsterdam kent
hij van de kerk, zoals Isabella Benzi, die hem boeit als een mooie
vrouw, maar sterker als een vrome moeder met haar kinderen aan
de
communiebank geknield voor Gods Schoonheid.quot;

-ocr page 133-

De dichter Jan Vos, even woest rooms als romantics, werd zijn
kameraad, sprong hem in de herrie van Maria Stuart bij en kon hem
als schouwburgregent trouw helpen, wat Vondel hem ook vroeg voor
Lucifer. Samen hielden zij de vloek van de kerkeraad niet tegen, waar
het gerecht zich zelfs door liet overdonderen. God komt nergens op, maar
is overal tegenwoordig; hij werkt door zijn geesten en de goede voor
hem. Het spel viert de verbinding van hemel en aarde, want een
engel daalt onder de mensen en stijgt verrukt omhoog, ja God wordt
Mens en keert met een zalig Lijf terug. De dichter pakt de zielen
aan en geen partij, de kampen vormen God en Satan. God is niet
genoeg als Schepper en wordt Zaligmaker, om in de wereld een
hemels rijk te bouwen, het zichtbare Godsrijk, de Kerk. Onschuldiger
kan \'t niet!

Maar walvissen zijn niet feller tegen een schip dan de dominees tegen
de schouwburg. Toch hield Vondel zijn harpoen binnen boord en haalde
rustig zijn toneelschild uit, waar de namen van Erasmus, Petrus en
de Societeit hun ogen op uitstaken; daarnaast een banier met de
namen van gereformeerde toneeldichters, zelfs Beza die de leer zo zuiver
bewaarde — heb je ooit zo\'n ironie gehoord!\'t Oude vechten is
hij lang verleerd immers. Voor Barnevelt schreeuwde hij \'t uit, om
zelf te geloven dat het een heilige was; voor de Paus is hij evenmin
jaloers als bang.

Maar dat verhindert hem niet om zijn geloof nog klaarder te belijden
op de planken. In zuivere bijbelstijl oordeelt Vondel de hervorming.
Jephta lijkt een Hebreeuw, maar is een hollandse Kalvinist. Ik spreek
niet van \'t tragiese geval, waar het model voor was Ifigenie, zoals
Ifis\' naam al bewijst. Want dramatics voldoet het ons maar half

wanneer Vondel geen botsing van moeder en dochter aandurft_een

dochter als een gewillig lam, een moeder als een jaloerse wolvin.
Ook eindigt het stuk, waar een moderne zou beginnen: vóór de ont-
moeting van man en vrouw, die om het kind moeten worstelen, tot de
liefde voor elkaar ze verzoent. Neen, de gedachte gaat hier dieper dan
\'t gevoel en wij denken vooral om Jephta\'s persoon. Hij is de beul.

-ocr page 134-

zijn lieveling het slachtoffer, hij de schuldige, zij de heilige. Maar
toch blijft hij de held, want hij bezondigt zich in de heiligheid, zijn
schuld is overmaat van deugd, hij gaat zijn geloof te buiten, hij raast
bovenmenselik. Vondel zegt het zelf: ongehoorzaam is Jephta. Omdat
hij te groots was voor de vrijspraak van de priester en zijn goddeloze
gelofte tot zijn vernietiging doordreef, wordt hij rampzalig op aarde,
maar God weet, gelukzalig in de hemel. Geen voorbeeld geeft de
man, die zich verhardt tegen de genade, die liever zijn eigen vloek
bewerkt dan een anders zegen te danken, die zich eenvoudig niet
bedwingt en zijn eigen zin bewierookt.\'^
Daar staat die koppige Water-
geus ! Vondel verbaast zich over hem als een berg van ijs; waarom
laat hij zich niet smelten ? De priester en de wetgeleerde spreken hem
allebei van zijn gelofte vrij, want Vondel kent de zachte biecht en de
wijze moraal, \'t Oordeel van de wet hangt aan de mond der priesters,
die de wet bewaren, zegt de dichter. De priester is een middelaar
tussen God en de
mens, om door zijn offer en gebed ieder onrecht te
weren. Nog scherper snijdt het verschil van Katholiek en Protestant
in deze korte samenspraak tussen de Wetgeleerde en Jephta:

d\'Aartspriester wordt geraakt in deze daad.
— God is mijn burg en vaste toeverlaat.®quot;

Vondel heeft zijn bondgenoten, want laten we vooral niet vergeten,
dat de dichters de pers vertegenwoordigden en de kwesties van de
dag uitvochten. Voorlopig kennen wij die rijmrijders allemaal nog
slecht en onderscheiden niet eens de pseudoniemen Pie en Prudenter,
die zijn Juste wapenden.®\'

Maar hij kon \'t alleen wel af en propageerde liefst buiten de Kerk,
om een nieuw gehoor te krijgen; Vondel had zendelingsbloed. In \'t
album van meer dan één predikant zette hij een krasse geloofsbelij-
denis. Hij zegt niet voor niets op schildwacht te staan.®^ Met de
remonstrantse Ds. Koenerding hield hij ernstige gesprekken over de
Kerk, die hem een hagel rijmen bezorgden. Want Westerbaen was
er als de büksem bij en sputterde van belang. Opschudding moet

ii6

-ocr page 135-

die kwestie gegeven hebben, als een Kalvinist de herrie voor reclame
gebruikte.®®

Eigenaardig toch dat de Remonstranten zich het ergst op hun tenen
voelden getrapt: Westerbaen, Koenerding en Brandt, die Vondel nog
een derde streek had gespeeld met de druk van ondergeschoven verzen
tegen Rome.®^ Zij waren verontwaardigd op de dichter, die met hun
geschiedenis was vereenzelvigd zonder ooit lid van de Broederschap te
wezen. De meest bekende Remonstrant voor de mensen was Vondel
en daarom werd zijn verlies zo\'n teleurstelling. De eer, die hij aan de
partij gegeven had, sloeg in schande om. Ze namen \'them kwalik,
trots op hem geweest te zijn. De verdraagzaamheid in persoon heetten
die Remonstranten, maar het Katholicisme konden de zwakkelingen
niet tillen. De geschiedenis vertoont zó herhaaldelik hetzelfde, dat het
verschijnsel tot een wet herleid mag worden: iemands waarderings-
vermogen is evenredig aan zijn inhoud. De mode kunnen de modernen
vatten, het eeuwige niet; ze lijken verlichter dan ze zijn, omdat ze
\'t nieuwe willen, maar dat ook alleen.

Vondel geeft de hoop niet op en antwoordt Westerbaens belediging
van \'t H. Sacrament met een hartelik gebed:

Verloren zoon, ei keer na Vaders huis in \'t ende!®®

Hij gunt zijn vijanden \'t liefst de genade der bekering en zich zelf
de zegen van een apostel. Hij beseft het bij ondervinding, hoe een
ziel aan de aarde ligt gebonden, tot een verwante ziel gebed en
voorbeeld geeft — zoals een lijf zich niet op kan beuren zonder steun.
De mensen kunnen Goddank niet buiten elkaar!
Als bekeerling, die \'t geloof veroverd had in plaats van geërfd, niet
van zijn moeder ingezogen, maar afgebeten van z\'n eigen, bleef
Vondel zwaar op de hand. Hij liep gedurig rond met de gedachte,
hoe Gods Rijk uit te breiden.

Hij kan zich zo echt treurig maken over de hervorming. Neen hij
scheldt niet terug van Babel of het bedorven Baby Ion, maar hij klaagt
om Babel of de toren van verwarring.®® Dat was altijd op de Mennisten

-ocr page 136-

toegepast; hij strekt het tot alle Protestanten uit, met hoe langer hoe
meer recht, nu de sekten dageliks vermeerderen en de uitersten
eikaars tegenvoeters zijn geworden. De Katholiek staat voor die
wanorde niet onverschillig, want hij beschouwt de zielen niet als
verloren. Juist de Protestanten tot de verdraagzame Remonstranten toe
hielden vol, dat alleen de gelovige zalig kon worden, de gelovige
volgens hun eigen leer. De alleenzaligmakende Kerk daarentegen
onderscheidt dwaling ter goeder en kwader trouw, erkent een doopsel
van begeerte en aanvaardt de leden van de ziel der Kerk als
»broeders.

Voor Vondel blijven alle ketters niet gelijk. Van huis uit staan de
Kalvinisten hem tegen, trekken hem de Remonstranten aan, maar hij
begint de dingen van de hemel uit te zien. Dan groeperen de partijen
zich anders, als hij de jongste sekte hoort roemen, dat Luther het
dak. Kalvijn de muren, maar Socinus de fundamenten heeft verwoest
van Rome.«\' Grootspraak zal het blijken dat de Kerk is ingestort,
waarheid dat de grondslag is aangetast. Want de godheid van
Christus wordt gelochend en de Rots\' van Petrus staat immers op
Petrus\' getuigenis : Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.
Jezus\' eigen vraag aan zijn leerlingen, wat zij van de Messias dachten,
beheerst alle vraagstukken van de wereld.

In zekere zin voelt de Katholiek zich aan de Socinianen verwant,
omdat zij \'t morele moment tegenover de uitsluitend religieuze ortho-
doxie hooghouden. Histories hebben zij recht op waardering als de
reactie na \'t „geloof alleenquot;, die de waarde der uitwendige lering
tegenover eenzijdig innerlike werking van de H. Geest herstelden.«®
Maar nog altijd blijft het eerste gebod vóór de menseliefde: bemin
God bovenal; en Socinus preekte in plaats van een mensgeworden
God een godgeworden Mens.«^ Kalvijns ontkenning van de vrije wil
had zich gewroken met vrijdenkerij, Gods misvorming leverde God-
lochenaars. Het was een verschrikkelike logica, die de premissen
veroordeelde, maar de conclusie nog meer. Een enkel rijm kentekent
Kalvinisten en Socinianen:
ii8

-ocr page 137-

Schijnheilig-heid staat boven,
Gevoelen heet gelove n.®°

Vondel heeft te kiezen tussen de gruwel der gruwelen, dat God als
tiran wordt voorgesteld — of de razernij, die Christus onttroont. Hij
laat de mens liever verongelijken dan zijn Heer en wapent zich tegen
Socinus. De duivel is de schepper van de antithese zoals van alle
tweedracht, maar Vondel moet de nieuwe strijd aanvaarden. Zijn boek
over de H. Drievuldigheid betekent een keerpunt in de vaderlandse
geschiedenis. De Socinianen verklaart hij de oorlog als de nieuwerwetse
heidenen, die Christus\' Godheid verzaken om in nevel te veralchimisten.
En hoe tijdig zijn betoog is, bewijst een knap gedicht van een
Sociniaan, die kalm en koel zijn eigen begrip vertoont tegen Vondel.®\'
Met zijn veranderd slagveld vliegt Vondel ineens een eeuw vooruit.
Door de sekten is de Kerk heengekomen, die \'t ongeloof te weren
krijgt. Dwalingen zijn afgegleden van de rots, nu kruipt de twijfel
eronder. Na Gomarus wordt geen Voetius de vijand meer, sinds
Cartesius is gevolgd door Spinoza. Of die Amsterdammer hem per-
soonlik bekend is geweest, weet niemand; evenmin of Dr. Lodewijk
Meyer dan wel Rector Van den Enden hem met zijn leer hebben ver-
trouwd gemaakt.®^ Maar een Spinozist wordt niet Katholiek buiten
Vondel om, wanneer hij een kleinzoon is van Burg en Hooft.®\'
Het betoog van de H. Drievuldigheid was een stuk geweest van een
apologie der geloofsbeginselen. Vondel bouwt het Christendom voor
de moderne heidenen van onderop. Zijn Bespiegelingen van God en
Godsdienst geven de rede zijn recht en gronden \'t geloof op de
wetenschap.®^ Hij wil de dwalenden en twijfelaars voorlichten, nu de
godsdienst vervaagd en de mensen besluiteloos worden. Valse gods-
dienst moet afgewezen als kwakzalverij, want zijn vertrouwen in de
eerlikheid van allerlei nieuwlichters is hij kwijt.®quot; Het ergert hem, dat
verkeerde leerstukken de wereld van de godsdienst afleiden, zoals
die turkse predestinatie God verlaagt en de mens verslaaft.®quot; De
ketterijen wisselen als de maan, de Roomse Zon alleen geeft als de

-ocr page 138-

volle waarheid alle sterren licht. Maar ketterijen zuiveren en sterken
de Kerk als een vlegel het koren, vuur het goud, de sluis het water,
regen het land, strijd de soldaten, die tijdelik lijden en eeuwig over-
winnen.®\' Daarom de hierarchie en \'t altaar hooggehouden, want ze
liggen al in de natuur besloten; trouw gebleven aan de bewaar-
engelen, waar geen louter godgeleerdheid, maar wijsbegeerte aan leert
geloven ; vertrouwd op de goede werken, die verzameld worden in
Gods schatkamer; geknield voor Jezus\' Offerzon in \'t midden van zes
andere Sacramenten!

De empirie is \'t zwak van zijn apologie; historiese krietiek en vooral
exegese, natuurverklaring en biezonder krachteleer, al dat spirituele
materiaal met posietieve schijn maakt de gegevens verdacht, die zijn
beschouwing dragen. Maar deze ouwerwetsche begrippen gaven zijn
werk juist actuele kracht van bewijzen, toen de wapens van onze
musea lagen in zijn magazijn. En bekent de dichter bij al zijn rationa-
lisme niet eerlik, in \'t mysterie te verzinken?»®

Het plan voor de Bespiegelingen was al weer geleverd door Hugo de
Groot en wel door zijn gedicht „Bewijs van den waren Godsdienstquot;,
waarvan de eigenhandige latijnse vertaling het meest gelezen boek
na de Imitatie heet.\'™ Gerijmd met een gemoedelike dreun voor het
gemak van schippers, die op hun reizen onder de heidenen hun
christelik besef moesten versterken, had het werk van Grotius een
ander karakter dan \'t gedicht van Vondel, zoals de verdeling bewijst.*quot;\'
Vondel ging minder breed, maar veel dieper, want hij drong in Grotius\'
bronnen door. En zoals Grotius zich niet tevreden stelde met zijn
voorgangers, had Vondel aan zijn meester niet genoeg. Meer wijsgerig
aangelegd dan de nuchtere jurist, haalt hij de scholastiek op, waar
zijn woorden zelfs van getuigen.\'\'quot;\'\'

Met dat al is de dichter niet mak gemaakt door de nieuwe partij-
groepering. De hele wereld. Joden en Heidenen en Ketters moet hij
toch de heerlikheid van zijn Kerk vertonen, anders is zijn geluk niet
afgespiegeld. Het mooiste blijft bewaard voor het laatste. Zijn leven
lang heeft hij schetsen verzameld en eindelik staat het gebouw kant

-ocr page 139-

en klaar. In de vensters straalt Gods zon, de gevel draagt de
mozaïeken der allegorie, het portaal staat vol voorafbeeldingen, uit de
steile bijbelstof gehouwen om er relief aan te geven; de zuilen lijken
heiligen en de doorkijk naar het kruis wordt hoe langer hoe lichter;
alle volken liggen daar geknield en ze verstaan dezelfde taal; de
stenen dekken de graven van geslacht op geslacht, dat zich hier
telkens thuis vond; de muren vertellen van louter overwinning, de
wijsheid spreekt uit een eeuwige mond — dat alles laat de dichter
zien en al was er van dat alles niets, er was toch alles, want daar
is het tabernakel van de levende God. Kom Joden, kom Heidenen,
kom Ketters, en geniet de heerlikheid der Kerk!
Het werk is opgedragen aan de Paus, die de volken uit de schemer
in \'t licht zal halen. De Mis wordt verdedigd, het kruis, de goede
werken en Sacramenten, het gezag en, zelf boven apologie verheven,
bewijzen de heiligen en kloosters, de priesters en de paus met hun
eenheid het recht van de Kerk.\'quot;®

Hardnekkige Hebreeuwen, laat u toch verbidden! En om het volkje,
dat gewend is gespogen te worden, valt Vondel op zijn knieën voor
de Gekruiste. Hij houdt niet enkel van de Joden uit de Schrift, het
gezegende ras met zijn beloften, maar hij ziet nog toekomst in deze
vervloekten. Als ze zich maar willen bekeren! Vondel vindt wat
heiligs, iets heel tragies aan de Joden en, wisten we niet dat hij er
vrienden onder had, we kenden hem tenminste van deze hartelike
verzen als het tegendeel van een antisemiet.\'*quot;

De ketters — en dat is wel het merkwaardigste — laat hij met rust,
overtuigd dat het enige, wat ze samen verbindt, een katholiek denk-
beeld is. En ook voor deze dwalende broeders bidt hij graag en
dekt zijn toon, die vroeger fel en schel kon klinken. Hij begint en
eindigt met de Paus, maar het paapse is er af. Tot besluit vertelt hij
nog even alles wat op zijn hart ligt en doopt de/Protestant in de
gauwigheid met een plas wijwater, maar hij staat te ver om ze nat
te gooien. Wat hij zegt, dat zegt hij terloops; ja eigenlik noemt hij
de dingen niet recht meer bij hun naam.

-ocr page 140-

Waar komt dat verschil tussen \'t Altaargedicht en \'t Kerkgezang
vandaan ? Ligt het enkel aan zijn modellen, het onderscheid tussen
de Jezuïet Bellarminus en de Kerkvader Augustinus?\'quot;® Hier geen
polemiek, maar historie, nu hij de dingen scherper ziet en zachter
zegt. StofFelike redenen mo^en gelden: Vondel Was van winkelier tot
ambtenaar geworden, maar de heren kregen hun klerk niet zo klein,
dat hij zijn overtuiging.zou verspelen. Zijn andere toon valt alleen te
verklaren uit een andere ziel.

De Heerlikheid der Kerke is een vervolg op de Bespiegelingen, waar
Grotius hem het plan voor had geleverd. Ieder van de vrienden heeft
zijn eigen stof en stijl, maar samen hebben zij één geest van verzoening.
Ze lopen niet achter hun eeuw aan, maar gaan bewast hun tijd vooruit.
De hervormingsperiode sluiten zij en leiden een nieuwe aera in, niet
meer van Kerk tegen gemeenten, maar van geloof tegen ongeloof.
Grotius had de achterlike Geuzen gewezen, dat in plaats van Kalvijns
tegenstander de Paus, de vijand van Christus zelf Socinus het gevaar
zou worden. Vondel begreep de wenk en genoot deze vrede; nu
dacht hij niet meer als vers bekeerling de ketters met één storm te
verslaan. Hij zag de stelling anders en gaf na zijn roomse geheime-
nissen christelike bespiegelingen, omdat in \'t groot beschouwd de
overeenkomst zwaarder woog dan de verschillen. Roomser dan ooit,
begreep hij de katholieke gedachte dieper en vertrouwde dat de
hervormers op de duur in \'t oorspronkelike geloof zouden opgelost
worden in plaats van afgescheiden te blijven, als de liefde maar warm
genoeg stookte.

Zo wordt het begrijpelik, waarom Vondel de geschiedenis der ketterijen
niet verder vervolgde dan tot de hervorming.

122

-ocr page 141-

Eer zij Gode en Amsterdam

dat is Vondels hele polietiek.^ Aan God en Amsterdam danken
de zeven provincieën hun
geluk.2 Zijn stad is \'t, waarbij al \'t land
gedijt, o landverrijkende Amsterdammers!® Want hetzelfde dich-
terschap, dat hem als persoon voor het geld koel maakte, hield
hem warm voor de handel en weelde van zijn stad. Daarom is
Amsterdam het hart des lands en verschijnt \'s lands hoofdgezag
in zijn gezag.^ De stad van Amsterdam schaft geld, de zenuw
van de schijven, onze oorlogsziel; en vol van die beursgedachten
noemt Vondel zijn eeuw van goud.® Zelfs kan hij \'t een keer van
zich verkrijgen, de zeevaart te volgen tot Turkije toe — om de
Beurs vol goud te winnen.« Want onze Beurs is niet als andere!
Hij staat tot veiligheid van
\'t ganse Christenrijk,? Dus schijnt de
wereld heel om Amsterdam gebouwd, dat zegt en meent hij letterlik;
was ook het allesbeheersende Rome niet eenvoudig een stad geweest?®
En daar gaat hij in op, hij krijgt er van zijn leven niet genoeg
van. Agrippijner schreef de geboren Keulenaar soms achter zijn
naam, maar Amsterdammer lezen wij door al zijn gedichten. Hij
spreekt er niet enkel opgetogen van, hij denkt niet anders en zijn
kunst is er van doortrokken. Een treurspel op zijn stad is zijn
eerste zelfstandige toneelstuk en een stadsheldedicht moet zijn
epiek besluiten®. Wat daartussen is geschreven, ademt allemaal de
vochdge lucht van \'t Y. Zijn taal is gemodelleerd naar zijn volk
als de figuren van onze Schilders. Ze mogen allebei de bijbel uit
willen drukken, maar ze geven zich zelf mee, zó hollands als
ze zijn.iquot;

Vondel groeit in zijn stad als een vader in zijn kind, hij zwelt
van glorie bij ieder nieuw gebouw, hij wordt wijder met de wijken.
O dat Amsterdam met zijn grachten en havens, zijn magazijnen en

-ocr page 142-

ondernemingen, hij laat het klinken van zijn lof. De dichter doet
geregeld dienst als onbezoldigd journalist, die boeken en tentoon-
stellingen bespreekt, feesten beschrijft, gebouwen inwijdt en trouw
het publiek inlicht, alles voor zijn lieve stad, al misbruiken hem
uitgevers en schilders, jubilarissen en ondernemers en al blijft het
vooroordeel hem de baas. Had hij geleefd in een democratiese
tijd, hij zou verkiezingen vieren met verzen van geweld, hij zou
zich verbeelden zijn volk te leiden en zelf meegesleept worden tot
polietieke razernij. Nu was hij zalig geweest met een titel van
burgerpoëet en werkeUk werd hij de meester van de stadsspeellieden.
Trots op de vooruitgang van Amsterdam, genoot hij de minste nieuwig-
heid. Wij moeten ons daar met geweld indenken, want overvoerd
van wonderen, belezen en bereisd, voelen wij tegenwoordig nauwe-
liks en uiten nog minder de poëzie van onze stad, wanneer wij al
een eigen stad erkennen. Vondel stond voor een klokkespel versteld
als wij voor geen orkest, Wij springen nergens meer van op en
worden bijna zo rampzalig als het weeldevolk, dat bewondering
beneden zich vond. Maar van de ene kant is \'t waar, dat ons
dagelikse leven alledaagser wordt, nu de ingenieurs de baas spelen;
van de andere kant dat niemand weet, of er nooit een epos zal komen
van de electriciteit.

De dichter kon zijn stad dromen en hij deed het ook; hij toverde
met het licht van zijn verbeelding de glanzende projecties op papier.
Wat is Amsterdam groot in Vondels verzen! Het stadhuis wordt
een wereldwonder en dat is niet toevallig, omdat de bouw hem
verrukt; maar het stadhuis van Amsterdam is in zich zelf een
wonder voor de wereld. Daar wordt de Republiek geregeerd, daar
zorgen de burgemeesters voor ons, daar hggen vrijheid en vrede
gewaarborgd.

De regenten herinneren hem aan de Repubhek van Plato.\'\' Als
hij hun portret bekijkt, voelt hij zich veilig in de schaduw van
hun baarden en buiken en krijgt ontzag voor hun gezicht en def-
tigheid. Wie maar een goed Amsterdammer is, krijgt een veer op

-ocr page 143-

zijn hoed: de geus Dr. Tulp is onze Tulp.^® Vondels eerbied voor de
heren betekent verering van de kunst, die meer dan ooit een weeldt;
was. De regering werd een famielieregering, zodat zijn bewondering
zich niet hoefde te verdelen. Wandelt hij langs de begroeide
grachten, hij gunt ze de weelde, waar hij zijn ogen naar uitkijkt. ^^
Gaan de heren schransen op kosten van de stad, hij levert graag
een vers om ze te laten klinken ; dat is hun stand, hun „burge-
meesterstijl,quot; Hun glorie was zijn geluk, de stedemaagd zijn
muze. Zonder de zwanen, die zij hielden om ieder jaar eens volop
te smullen, was hun dichter nooit gekomen tot zijn lied van de
zwaan, dat vanzelf zingt en zo goed is gezegd, omdat het is gezien, ^^
Hoe Vondel in de regent allereerst een Maecenas zag, toont
de toewijding van zijn Virgilius aan een burgemeester: de hoogste
kunst en \'t hoogste gezag verenigd in de beschaafde regent, die
een prachtuitgaaf met rood fluweel verdiende.^® Hoe begrijpelik
worden dan zijn opdrachten als klerk; maar het kost ons moeite
de toon te verstaan, waarmee hij de kans durft stellen, dat zo\'n
hoogheid zich verwaardigt om bij gelegenheid een bhk te slaan
op zijn werk.^® Is die vormehkheid anders juist geen uiting van
zelfbewustzijn? Hij Joost van den Vondel, hun dienaar — en
hun dichter, overstelpt ze met treurspelen, om zich groot
te maken in zijn ellende. En hij biedt zijn prachtexemplaren
zó statig aan, dat de heren verlegen worden. Die man is geen
bedelaar I

De burgemeesters zijn niet zulke beschermers van de kunst en
zeker niet van hem als Vondel gelooft, maar dubbel en dwars
burgemeester. Verschillenden worden nog meer en houden een
verzameling van boeken en prenten, als dat tenminste geen louter
geldbelegging is; een enkele heeft zijn academietitel niet voor de
zwier en leest op zijn tijd in Tacitus. Eén burgemeesterszoon doet
zelfs de schouwburg de eer, om een keer op te treden.Daar
stelt de dichter zich mee tevreden en zoekt die beschaafden om
hun spraak, de rechte taal voor een schrijver, i» \'t Enige loon, dat

-ocr page 144-

de poëet van zijn Maecenas verwacht, is een wandeling in zijn
tuin.quot; Hij begint zich een soort oom te voelen van zoveel families,
die hij in drie geslachten heeft
gekend, en voor allen samen belooft
hij een geschiedenis van Amsterdam met hun naam erin.®°
Op twee plaatsen houdt Vondel biezonder veel van de regenten,
in de schouwburg en in \'t Begijnhof, die ze allebei beschermden.
Zo voelt hij zijn kunst en geloof, zijn hart en ziel verplicht aan
,,de heren op het hollands Kapitoolquot;.®i \'t Is niet enkel een eer,
de burgemeesters als vrienden van de schouwburg te begroeten,
maar een steun, ze te vertonen als handhavers van \'t toneelrecht,
waartegen de predikanten oproerkraaiers heten.®® Nog meer dankt
Vondel ze voor hun vrijzinnigheid, des te vuriger om zijn geloofs-
genoten vrij te spreken van vervolging. En nadat Marius\' verstand-
houding met de regenten hem aangetrokken en de vredebreuk door
de Jezuieten in \'t zelfde jaar van zijn bekering hem eerder geholpen
dan gehinderd had als vriend van de zwakken, sloeg hij vrij voor
het stadhuis een kruis en eerde zijn burgemeesters vooral om de
geloofsvrijheid. ®®

Hij wil de Nieuwe Kerk wel een keer als stadsgebouw bezien,
maar verzwijgt er het Ronde Begijnhof, dat heihge der heiligen
in \'t paradijs van zijn stad, niet om. En hoe kan hij \'t stadhuis
inwijden zonder te denken aan \'t onwankelbare van Rome?®* Als
een katholieke grootheid Amsterdam bezoekt, verlangt hij om daar
tegen \'t volk mee te pronken en volop kleur te bekennen voor die
persoon, ja, namens de stad spreekt hij zo\'n hoge gast van ,,\'t
Zalig Houtquot;.®» Met de trots van \'t eerstgeboorterecht noemt
hij
zijn
geloofsgenoten de oude burgerij en herdenkt de laatste roomse
burgemeester.^quot;

\' In zijn tijd waren de regenten van een ander of geen geloof, zijn
geestverwanten lagen maatschappelik voor de vlakte en hij was
een van de weinige Kathoheken, die niet stadhuisschuw werden.
De zaken gingen zo helemaal buiten de Roomsen om! Hij bleef
een vurig polietieker en bekeek de regering met een godsdienstig

-ocr page 145-

oog. De Staat is immers een heilige instelling en de regenten zijn
Gods Stedehouders,®^ Het woord lijkt veel op de naam Stadhouder,
maar dat is een reden meer om het te kiezen. Want de rechte
prinsen zijn de burgemeesters, vorsteliker heren dan de Stadhouders,
die zich met geen schrijvers bemoeien behalve hun geheimschrijver.
En ze zijn vredevaders tegenover die veldheren van Oranje, ja
de rechte vaders van \'t vaderland, waarvoor ze zich volkomen op-
offeren.®® De vrede heet het belang van Amsterdam, dat nooit zo
krachtig was — Vondel begrijpt de poHetiek wel beter dan hij
wil weten. Voordelig is de vrede, die de zenuw van de Staat ver-
sterkt.®® Maar met zijn hoge opvatdng van de handel openbaart
hij zijn reine vreugde in allerlei kinderlike woordjes: vredevaders,
vredejaar, vredezang — verrukt van die naam als een verliefde.
Bij \'t aanbieden van zijn Virgilius aan de staatsman Huygens
neuriede hij ,,de gezegende vredezangquot;, die hem zijn leven lang
door \'t hoofd had gespeeld. En een jaar vóór de eigenlike vrede
van Munster schreef hij al een ode en een drama, om het feest
vooruit te stemmen: ,,op hope van den algemenen Vredequot;.Dat
blije spel Leeuwendalers getuigt triomfantelik de trouw van de
verdachte papen, waartegen onlangs gewaarschuwd was:

Eer \'t Leeuwennest door \'t Pausdom krijgt een krak.«\'

Vondel bewees dat er ook paapse leeuwen waren!
De harmonie van christen en burger was Vondel lief. Dat getuigde
zijn Lucifer en vooral zijn hartelik briefje voor Hooft, die hem
als paap beledigd had en ,,zo devoot Katholiek als devoot Po-
lietiekquot; moest worden. De eerste rei van zijn bekeringspel had
immers al het recht en de plicht verkondigd van de roomse on-
derdaan.«®

Hoe zou Vondel de vrede vieren? Zonder de tafrelen van de
opstand te bedekken met rouwkrip, onthulde hij \'t vredesbeeld
dubbel blij, omdat hij voor het hele land zijn vaderlandsliefde kon
vertonen. Juist om vredeswil haalde hij geen geschiedenis op, om

-ocr page 146-

niemand zwart te maken. Alles laat hij wit als een Italiaans land-
schap in de zon en verandert zijn toneel van \'t slagveld in een
jachtterrein, zijn leeuwen worden lammeren en zijn soldaten herders.
Opzettelik zweeft het spel hoog boven de grond als een lucht-
ballon, die bang is aan een huis te haken. Ondertussen prijst hij
geen vrede zonder vrijheid, maar geniet de rust door de zege.
Eerder kan Vondel om zijn God Pan pantheist heten dan verrader
om zijn vredefeest 1 Bijen zuigen overal honing uit en spinnen
venijn, waarschuwt hij zelf.\'®

De vredesbeweging w^as in Europa even algemeen geworden als
de oorlog, uit berouw over die godsdiensttwisten en spijt over
zoveel ellende. Heet Vondel om zijn vredesverlangen een verdacht
patriot, dan is Hugo de Groot het zeker en heel Amsterdam. Met
zijn meester en burgemeesters was hij tegen de Geuzen, maar om
de dood niet Spaansgezinder dan een Watergeus. En nergens
vinden wij, dat hij als Paap een sikkepitje smaak in de Spekken
heeft gekregen of het historieboekje bewonderde van zijn vriend,
de Jezuiet en gewaande graaf Van Teylingen, die pausdom en
koningschap vereenzelvigde, maar al weer roomser was dan Rome.
Want de Propaganda, waar Holland aan onderdanig was, vergde
door heel de tachtigjarige oorlog, dat de geesteliken zich volstrekt
buiten polietiek hielden.\'*

Zolang Thijm — die soms aan een zestiendeeuwer laat denken —
voor zijn bewering, dat de meeste Katholieken\'t met Van Teylingen
eens waren, geen bewijs geeft, geven wij hem geen gelijk. De
conservatieve pater had zelf een verklaring meegedeeld van Haar-
lemse geloofsgenoten: ,,Men kan een goed Borger ende Hollander
wezen, men kan vechten voor de vrijheid, zonder juist Protestant
te zijnquot;.\'® En wanneer dat plechtig werd beschreven bij \'t begin
van de oorlog, hoefde dat aan \'t einde niet eens meer gezegd te
worden.

Er waren natuurUk legitimisten met Vendeeërsbloed als tegenwoordig
de franse adel, die de Republiek als Republiek haatten, maar die

128

-ocr page 147-

vinden altijd de Kerk, aan geen Staatsvorm gebonden, tegen zich
van Augustinus tot Leo XIII. Zo begrepen \'t de hoge geesteliken
al in de zestiende eeuw. De Spaanse regering verdrukte de Kerk
hier even goed als het volk, zodat de beroemde bisschop Lindanus
zich beklaagde. En de eerste apostoliese vicaris had die tiran van
Spanje plechtig afgezworen.®®

Vondels vrienden dachten hetzelfde, tenminste weten wij hoe de
kanunnik Ban zich vóór de opstand verklaarde en van Marius
spreekt het vanzelf. Daar valt het oordeel van kamergeleerden uit
het buitenland en nog wel in vredestijd natuurhk bij weg.®\'\' En
moesten toch Zuidnederlanders ons volk de wet stellen, dan kon
er licht de Jezuiet tegen gelden, die Oranjeschilderijen leverde,
dezelfde Segers waar Vondel zo\'n verering voor had.®® Hij had
zeker de plakkaten van de Staten hever dan de Spaanse Inquisitie,
die de KathoHeken allen verfoeiden.®® Al konden zij de religiekrijg
als zodanig niet toejuichen, zij heulden niet met de vijand, wat
de Geuzen ook lasterden van verraad, om de Papen tot Spanje te
drijven.quot; Integendeel bekenden zij geregeld als oorzaak van de
vervolging: Wij hebben gezondigd, wij met onze
vaderen, daarom
zijn deze dingen over ons gekomen.^^

De dichter, die vroeg uit moeders borst de Spaanse haat gezogen
had,met zijn bekering ineens een andere pohetiek op te dringen
is onredelik, vooral wanneer zijn geloofsgenoten zelf dachten als
hij. Er is maar één schijntje van bewijs voor zijn verandering: dat
hij zegt bekeerd te zijn „door een klaarder blijk van\'t wereldlikequot;.\'\'»
Maar wie daar wat anders uit haalt dan zijn teleurstelling over de
godsdienstoorlogen sinds de hervorming — die zijn meester Grotius
zijn leven lang zocht te besluiten —, mag zich verklaren. Zeker
zag Vondel als Katholiek de grenzen meer onbevangen over en
voelde zich aan de landsvijanden als geloofsgenoten verwant. Nog
meer dan vroeger werd hij vriend van Vlaanderen en wijdde vóór
de vrede zijn altaargedicht aan de aartsbisschop van Mechelen, maar
was die niet met zijn Rubens in Holland gekomen als vredegezant,

-ocr page 148-

de hoogste titel? Neen hij was niet schuldig aan landverraad —
zoals de handelaars, die de Spanjolen in ons eigen land van brood
en kruit voorzagen en misschien het hardste riepen: Vive le Geus!
Hij hoefde, hij mocht in zijn internationale Kerk zijn natie niet ver-
lochenen. Naar zijn geest is wel \'t woord van een priester-Von-
delaar: de Hefde tot het vaderland verhoudt zich tot de liefde
voor de hemel als het lichaam tot de ziel.\'^*

Vondel had zijn geloof geleerd van volbloed patriotten. Spiegel
was een even trouw Hollander als zijn roomse notaris,quot;® Roemer
vast niet minder dan zijn dochters. We weten van Vondel, dat
Anna een heldedicht over Willem de Zwijger ontwierp, en van haar
zelf, hoe zij de publieke bededagen voor de krijg meevierde.quot;
Tes\'sel nam het als ,,roomse geusquot; voor de Republiek op, wat
twee
Protestanten tegelijk begrepen, en zag haar man in Statedienst
tegen Spanje^^ _ met verschillende Katholieken. Bij dezelfde gele-
genheid als Tessel gaf Plemp een openbaar getuigenis voor God,
Prins en Vaderland.^®

Vondel is zelf gezwenkt, maar buiten de pohetiek om, behalve dat hij
de opstand niet meer genoot als rehgiekrijg. Een halve eeuw
later maakte hij dus de teleurstelling der katholieke Hollanders
door, die — zoals Pater Bertius beschreef — vurig met de geuzen
de Spanjool verdreven hadden, tot zij hun bondgenoten meer
protestant zagen dan patriot.\'\'® De staatkunde werd hem bedorven
door de hervorming, al leed zijn vaderlandsliefde daar niet onder.
De naam Antichrist voor de Paus noemt hij een polietieke vogel-
verschrikker en-wie zo\'n monster in de gaten heeft, laat zich niet
wegjagen.De vrije grond was even goed voor hem als zijn buur.
Het godsdienstig moment had in zijn beschouwing van de opstand
eerst wel degelik gewogen.quot; De tachtig- en dertigjarige oorlog waren
vroeger één en de koning en keizer stonden samen tegenover de
Prins met de Paus aan hun kant. In één adem vielen toen de namen
van Philips en Urbaan uit zijn drifdge mond.®® In Willem de
Zwijger zag hij de godsdienstheid, in de Spanjaard de Paap en

i3o

-ocr page 149-

in de Zweed de Protestant, terwijl hij de vernedering van de
koning als een hemelse straf beschouwt.®« En Pappenheim heet
als onder \'t volk Papen-Hein en krijgt alle vloeken op zijn dak,
die de papehaat verzinnen kan — wat ingewikkeld is verklaard,
maar eenvoudig betekent, dat Vondel het slachtoffer werd van
dezelfde vooroordelen, waar al zijn uitgaven nog aan lijden.®^
De dichter kon ruimer wezen en noemde de keizer van \'t heilig
Roomse Rijk als Protestant al heilig en wenste nog als Katholiek,
de dood van Gustaaf Adolf te zien wreken/® Wordt het dan ver-
raad, wanneer hij de Spaanse Nederlanden nederlands blijft vinden?\'®
\'t Is waar, dat de bekeerling de godsdienstoorlogen verwenst en
de staatkundige verwarring wijt aan de hervorming; niet waar, dat
hij daarom onze opstand veroordeelt. Evenmin hoeft iemand tegen-
woordig, die onder de arbeidsbotsingen lijdt en de maatschappelike
ontwrichting herleidt tot de revolutie, een bepaalde staking af te
keuren. Zo ergens, dan heeft Vondel zich Grotius\' leerling getoond
in de poliedek, wanneer hij de bewering overneemt, dat het geuze-
dom het fondament van onze Staat niet is, zoals Willem van Oranje
wel beter begreep, maar de vrijheid, waar de Kalvinisten geslagen
vijanden van zijn. En in \'t zelfde werk had hij gelezen, hoe de
Spaanse gruwelen vergeten waren bij de dortse tirannie, die onze
wetten erger verkrachtte dan ooit de vreemde verdrukking.®? Hij
maakte zijn staatkunde van gereformeerde leuzen los en beriep zich
juist op de vrijheid, die van de koning was gewonnen, tegen
Kalvijn in. De Kerk is niet nationaal, maar de staat, en voor die
staat blijft hij vuur en vlam.

Met zijn roomse vrienden spreekt hij zich eerlik uit, om Barnevelts
getuigenis voor de rechters te bewijzen, dat er onder de papisten
goede vaderlanders waren. De moordenaar van de Zwijger verfoeit
hij niet minder dan de lasteraars van zijn zalige Grotius. Met een
enkel gebaar — en dat tekent hem — wijst hij Leicester en Duc
d\'Alfs gebroed van zich af,®® want allebei belaagden de vrijheid.
Dat is en blijft zijn laatste woord, de onderdrukte vrijheid van

-ocr page 150-

zijn land geeft hem tenslotte nog een treurspel in en de gewonnen
vrijheid wil hij vieren met een heldedicht.®quot; Want hij geniet de
gulden vrijheid, hand aan hand bevochten na veel wee en prijst
Johan Maurits als de rechterhand van Frederik Hendrik tot afwering
van \'t geweld en verdediging van de staat der vrijheid. Een officier
vermaant hij bij zijn bruiloft om helden te verwekken, die de vaderen
volgen en \'t recht handhaven van de vrijgevochten steden.
Maar eindehk is \'t vrede en die maakt de vrijheid eerst lief.
Daarom dankt hij de hemel, als de Staten vriendschap sluiten met
Spanje. Dat was een oude wens bij \'t trouwen van Willem Hquot;^
en waarachtig gaat die Prins de vrede zelf verstoren! Had hij \'t
kind ,,van keizerhk, van hoog heilheihg bloed geteeldquot; niet zingend
ingehaald ? Nu zal hij de olijfblaren, in zijn wieg gestrooid, de
geweldenaar onder zijn neus wrijven. Wat is de dichter in zijn
prins teleurgesteld, waar hij \'t onmogelike van verwachtte; een
staatsgezind stadhouder! Zijn vader Frederik had Vrederijk geheten
en de vrede nagelaten als zijn laatste adem.®® Met lust zegt Vondel
de tochten bezongen te hebben, van Frederik Hendrik die peis
door wapens zocht en vrede en vrijheid bracht, het doel der volks-
gebeden. ^^ En dan was Willem de Zwijger een ander man geweest!
Want de vader des Vaderlands zat in zijn hart en ging er nooit
meer uit.nbsp;\'

Daar komt me nu dat kuiken uit het puike nest en bederft de hele
boel, ja offert de vrijheid en vrede, die ons alles zijn, aan zijn
willekeur. Weg luet zo\'n tiran! Tien jaar later is Vondel het brutale
stuk van de Prins tegen Amsterdam nog niet vergeten.®®
Zolang de prinsen mooi weer speelden met Amsterdam, hield Vondel
ze graag de hand boven \'t hoofd, want al is een republiekein voor
Oranje niet kleureblind, hij weet wel, dat het gekleed staat voor
zijn weelderige stad, vooral om er Londen de ogen mee uit te
steken. Maar de stadhouders hebben eerst voor de stad en dan
voor de staat te zorgen, en de stad wil vrede.®® De verdienste
van Andries Bicker, die trots afgetreden burgemeester, blijft het

132

-ocr page 151-

doordrijven van de vrede, de glorie van de stad zelf, die de stoel
der gouden Vrijheid is.®^

Om de stadhouder na te zetten, had hij zijn tienjarige jacht op de
engelse koningsmoordenaars even onderbroken, maar rende dadelik
vigeer door. \'t Parlement bezjondigt zich aan \'t vorsterecht, de
stadhouder aan de volksvrijheid. Waarom is de koning een marte-
laar en de prins een tiran? Vondel kan niet draaien, vi^ant de prins
is een schoonzoon van de koning en \'t parlement een vriend van zijn
regenten. Dit raadsel verklaart alleen de liefde, \'n even grote liefde
voor zijn eigen stad als voor de vreemde vorst. Hij durft tegen
Amsterdam partij kiezen voor Stuart en verdedigt Amsterdam tegen
Oranje. Leve de Koning en leve de Republiek! Cromvi^ell en Willem
zijn allebei monsters. Arm in arm met de dominees schreeuwt
Vondel zich schor tegen de Ieren, die incarnatie van \'t oproer.®®
Dat is geen polietiek, neen maar dat is meer, dat is karakter.
Want zijn kameraden gooien hem met schotschriften dood en zijn
heren sturen hem een vonnis thuis, als zijn treurspel over Maria
Stuart onbewust de dood van Karei I voorspelt. Hij weegt zijn
mening niet als een koopman op de balans, hij is nergens voor
om het voordeel, hij spreekt als hij denkt en denkt als hij voelt.
Het gaat om geen ander stelsel dan zijn geloof. Cromwell is een
papehater immers en de Puriteinen zijn Gereformeerden in \'t vier-
kant. Nu de Dortsen hun vet hebben, krijgen de Schotten smeer,
hij zit Kalvijn in alle waters na. Zoals de godsdienst de Protector
tegen de kunst opjaagt, \'en alles uit laat voeren onder psalmen,
walgt de dichter tegelijk van zijn geloof en staatkunde.

Dan heeft men op zijn Schots den staat gereformeerd!

Dat is Vondels hoon tegen die godzahge duivels.®® Het zijn halve
Joden, die benepen Sabbatisten, wier hervorming een teruggang
is in de geschiedenis.\'\'\'\' Broer Zuiver, spot hij tegen die uitgepuurde
Puriteinen, \'t zijn me de fijnen wel.quot; Hij zoekt naar scheldnamen
voor Cromwell en weet natuurlik geen erger dan Turk.\'®

i33

-ocr page 152-

De oude volksdichter komt weer boven en neemt de rol van een
brabants kiezetrekker, zelfs de knittelverzen van \'t kluchtspel laat
hij op de wereld los.\'® Aan zijn toon valt acousties-zeker zijn
verhouding tot bepaalde personen te meten. De stijve dominees
zet hij \'n lavement, de Puriteinen duwt hij spiernakend het bad
in, de rechters trekt hij de pruik van hun kletskop — is \'t zijn
schuld dat er vuil voor de dag komt? Hij blijft de polietieke meester-
schelder, maar zijn vijanden zijn de kunst van verdoemen baas.
Een dominee, rijmt Vondel op een papehater, stopte zijn worst
zó vol teksten, dat het vreten hem te machtig werd; maar zijn
vrindjes slobberden dat braaksel lekker op en knoeiden er kaasjes
van, om naar een zekere plaats te sturen.\'\'^ Nog ruwer is \'t gebruik
om een vers graf te bevuilen, al leerde de mode dat.\'\'® Maar ver-
oordeel niet te gauw 1 Zij lachten elke drommel aan de galg uit,
wij kunnen geen kind een vlieg zien bezeren. O wij zijn zo lief
en zo zoet, maar worden met al die zorgen te kortademig om ooit
te brullen van plezier . . .

Vondel ruikt het kruit en rijmt zich een roes. Dronken volgt de
dichter het engels koningschap door dik en dun, tot de valse
Karei H hem ontnuchtert. Ineens is de republiekein, die zichzelf
geweld aandeed, verlicht en schiet als een vrije zeeman op vorst
en volk van Engeland.\'® Zo gauw de koning door zijn onderdanen
wordt gediend en zijn oude bondgenoten verraadt, wapent Vondel
zijn trouwe hand. God is immers tegen dat onchristelike Engeland
en de naam Stuart leert hem in \'t vervolg \'s werelds ijdelheid.
Nu is de ondankbare vorst niet meer de Gezalfde, evenmin als Oranje
een ondergod.\'\'\'\' Want het goddelik recht der vorsten hield hij anders
hoog, maar liefst voor vreemden 1\'\'® Zijn houding tegenover de monar-
chie bepalen is heel lastig, omdat zijn uitingen verschillen naar zijn
stemmingen. Opgevoed in wantrouwen tegen de koning, komt hij
langzaam over dat vooroordeel heen, wanneer hij andere vorsten leert
kennen.quot; Maar een burger van onze Republiek, die immers de rechte
plaats van de stadhouder niet wist, kon zich republiekeins voordoen

-ocr page 153-

zonder het te wezen. Hij trof juist een overgang tussen absolutisme
en constitutie, waarin het standpunt waggelde. Voorlopig moet
er volgehouden worden, dat de dichter nooit in \'t reine kwam over
deze vraag, eigenlik geen vraag, toen de eerbied voor de heer-
schappij nog iedereen als een stok in de ruggegraat zat. \'t Ontzag
ging er zo kort na Keizer Karei niet uit — en wat is een groot
ambtenaar nog voor onze democraten! Juist als kunstenaar kon
Vondel slecht tegen de pracht en praal van een paleis en juichte
voor elke mooie hofstoet. Het ging hem als een gevoehg anti-
militairist, die de rooie huzaren zijn protest omver voelt rijden.
Vondel is koningsgezind van aard; wie\'tanders verwacht, begrijpt
zijn tijd immers niet. \'t Absolutisme heeft niemand ernstiger ver-
dedigd dan Hugo de Groot met zijn afkeer van Puriteinen en
Hugenoten.®quot; Maar dezelfde staatsman bleef een trouw aanhanger
van onze Republiek. Zo vergat Vondel de leer in zijn lieve land
en werd vrij Hollander, trots Amsterdammer met hart en ziel. In
de grond is hij monarchaal, maar raak niet aan zijn Staten! Dat
zijn de vaders van \'t vaderland en van een wettig vaderland, van
ouds waren zij toch meesters van hun ingetoomde Graven.®^ Op
de bruiloft van Jan de Witt laat Vondel de Vrijheid of de Repu-
bliek het woord voeren en die onverbiddelike staatsgezinde heet
na zijn dood de mond der Vrijheid en een martelaar van Staat.
Zoals meer republiekeinen vergde Vondel in zijn eigen land vol-
slagen burgervrijheid en eerde vorsten in \'t buitenland. Op reis
verzeilt hij aan \'thof, want het standsverschil tussen Majesteitenen,,al
\'t uitschotquot; erkent hij als een leerstuk, zoals Grotius, die zelfs een
brief van Vondel verbrandde, omdat die geen Excellentie voor titel
had!®« Tussen Vondel en ons ligt de revolutie, hij speelt voor lakei
van de heren, wij zijn allen, zegt Huet, hovelingen van \'t gemeen.
De dichter put zich dan ook voor de vorstelike gasten van Am-
sterdam uit en, al heeft hij \'t hofleven wel eens verdacht, hij ver-
moedt het minste niet van een Maria de Medicis.®* Hij geniet
met republiekeinse trots, wanneer de burgemeesters de Majesteiten

i35

-ocr page 154-

een voor een ontvangen op \'t Stadhuis. Maar uitbundig is zijn
vreugde, als het een katholieke Hoogheid is, een levende propa-
ganda voor zijn verachte Kerk.

Uw bloem in onze Korenschoof
Versiert het Katholiek geloof,

roept hij een Poolse koningin toe, waar hij misschien in de Kerst-
tijd mee kerkte.®®

Maar hij vleit ze niet blind en preekt allen zijn beginsel aan. De
hoofddeugd van koningen is vrede, vrede zijn hoofdtekst voor
Christina. Als vredebode had hij Grotius aan haar voorgesteld en
wanneer een diplomaat de dichter komplimentjes laat maken, om
er tenminste voor zich zelf polietieke munt uit te slaan, blijft zijn
hoogste wens de vrede. We worden dat zó gewoon, dat we \'t
vooruit al weten. Toch handhaaft hij de wereldvrede m.et de wapens,
als het moet. Met kinderlik vertrouwen, waar hij altijd mee beslag
legt op de Voorzienigheid, verwacht hij Christina\'s leiding in
de heilige krijg, de driedubbele veldtocht tegen de goddeloze
Tartaren, Turken en ... . Engelsen, juist met een beroep op de
vrede, ^^

Want afgezien van de Britten, die van God verlaten worden, als
ze de gewijde Repubhek aanvallen, moet Europa zich en het Chris-
tendom waarborgen tegen de heidenen. Christus is de Vredevorst
en Christenvrede en Turkenkrijg een en \'t zelfde, omdat de Chris-
tenen \'t Kruis onteren door een oorlog, die de heidenen vrij spel
laat.®® Christenslaven bevrijden, dat is een ideaal, dat de burger
en de gelovige tegelijk vervult. Het maakt een verbond met de
Turk tot een vloek en verraad van Gods erfdeel, zegt Vondel aan
de reders. Arme dichter, die de kaden vol oosterse waren ziet,
de vette Levant is immers de leus wel waard: liever turks dan
paaps!®® Maar hij verliest zijn vertrouwen nooit en hoeft maar een
jota te weten van \'t algemene plan voor een kruistocht onder de
Stadhouder en maar een wimpel te zien van de hollandse troepen,

i36

-ocr page 155-

die Venetië gaan helpen, om zijn leven lang de Leeuv^^ te horen
brullen tegen de Halve Maan.®quot;

We moeten bepaald naar verzen zoeken, vsraar de Turken niet in
dreigen. Een heer, die hem fruit heeft gestuurd, bedankt hij met
een kruisvaardersklacht; zelf gooit hij de pitten nijdig naar het
Oosten en verwacht stellig, dat de rentenier in zijn zonnige boom-
gaard de Halve Maan ziet gluren.®^ Hij vertrouwt op zending
onder de Turken, maar het zwijn van Mahomed moet toch uit
Europa worden geklonken. Alle vorsten duwt hij de kruisbanier
in de hand, met evenveel gemak als onze ijveraars een strooiblaadje,
dat even onverschillig wordt verloren. Al wordt zijn standaard
vertrapt, dat is hemelhoge staatkunde, want streelt hij de koningen,
hij prest ze meer, om de harten gesmolten te zien en gegoten in
één Kerk. Het verband tussen sekten en heidenen blijkt immers
uit het feit, dat Constantinopel tot straf voor het schisma door
Mahomed is veroverd!®®

Vondels opdracht van \'t bijbelse gedicht Joannes de Boetgezant
gaat al weer verder dan tot de persoon van Johan Maurits, die
toevaUig heet naar Sint Jan. De Hollandse Prins is toch groot-
meester van de Johannieters, een orde tegen de Turken, hij heeft
een Keizer helpen kiezen en is dus voorbestemd tot drager van
de kruisbanier. Wat ziet een dichter hoog over de zonden van
zijn wereld heen! De gereformeerde Oranje heeft nooit aan een
heilige Patroon gedacht, zijn orde had die een eeuw vergeten;
beiden zien de Moren kapen wat ze willen, als zij maar houden
wat ze hebben. En wat is er van \'t HeiHge Roomse Rijk over,
sinds de Roomsen half opgevreten werden door de hervorming?
Maar Vondel herinnert de ridders van Sint Jan hun kruisvaarders-
roem, hij wil in Constantinopel weer een Constantijn. Heeft Oosten-
rijk de vijand van Europa Goddank al niet geweerd? Waarachtig
\'t is nodig, anders stalt de heiden morgen zijn paarden in de
Keulse Dom. De vijand is niet sterk door eigen kracht, neen door
onze zwakheid, maar dat mag niet gezegd worden van een Prins,

137

-ocr page 156-

die in de nieuwe wereld de wilden heeft getemd en \'t volk
van Abraham moet beschermen tegen Ismaël. Grijp de hand van
uw bondgenoot de Paus en help de Keizer en met de Keizer heel
Europa!

Europa organiseren is een Christenplicht en heeft de katholieke
idee zich niet verwerkehkt in \'t H. Roomse Rijk? De dichter hoeft
Amsterdam niet te verlaten, om zich thuis te voelen in dat Rijk,
dat de wereldvrede handhaaft, want de stad met de keizerskroon
is de rijkstad zoo goed als het middelpunt der christenwereld.
De katholiciteit is hem vlees en bloed geworden; vechten de Polen
in de verte tegen de Turken, dan wuift hij ,,onze rijksbanierquot;,
omdat de roomse volken de zuilen zijn der christenstaten.^® Oosten-
rijk is de pilaar van \'t werelddeel en de Keizer — door de genade
van de Paus en tot eer van Duitsland — het schild tegen de
barbaren; waarom aan die onverwinlikste Vorst de Lucifer wordt
toegewijd.®® De volken verenigen is de roeping van de Paus, die de
eerste is om de Turken te overwinnen. Aan de Vader der Christen-
heid zal het Noorden zich even redelik onderwerpen als het Zuiden,
want het is zuiver germaans om ultramontaan te wezen, onduits
om te schelden van Antichrist.®\'\'

De sleutelmacht heet onbepaald, de Paus onfeilbaar — dat woord
waar Grotius voor steigerde.®® En \'t heeft zijn waarde, dat de
dichter onder de vijf pausen, die hij vereert, de veroordelaars
van \'t Jansenisme biezonder huldigt, al werken allerlei motieven.
Urbaan is de poëet en zijn eerste Paus, Alexander de beschermer
van zijn vriend Nihuys — nu zelf bisschop geworden —, zijn
grootste Paus, ja een groot man al omdat hij de naam Alexander
na Borgia durft zuiveren door die fier te dragen.®®
Priesters bezingt de dichter bij de vleet en zijn bijbelse spelen
vertonen \'t priesterschap anders dan vroeger. De een leent hem
boeken, een ander zit met hem \'s middags in de tuin bij een eer-
zaam klopje. Hij haalt ieder priester aan, die hij ontmoet, want
hij geniet het zeldzame van \'t geval. Hoe meer dé geesteliken

i38

-ocr page 157-

worden vervolgd op straat, hoe meer ze binnenshuis op de handen
worden gedragen. Een gezalfde des Heren is voor Vondel een
fenomeen. Hij leeft met de heerooms mee, viert het feest van de
vervolgde
Rovenius en geniet een dubbele bisschopswijding in
Brugge, prijst paters van allerlei orden en pastoors van verschil-
lende plaatsen.^quot;quot;/

\'tis nodig, die veelzijdige waardering te kennen, omdat de gees-
tehken elkaar nergens zo na waren als in Vondels hart en boek.
De dichter zag natuurlik de priesters der éne Kerk liever niet
hakketakken, maar was breed genoeg om de worsteling te verstaan
als een inspanning van weerskanten. Hij klopte stilletjes de stof
van pij en toog, als hij thuis conferentie hield van paters en pastoors,
die hij allebei graag het hunne gaf. Na de eindeloze, stelselmatige
scheuringen bij Protestanten kon hij de verschillen onder priesters
wel begrijpen. Eén in \'t nodige, in \'t andere vrij mochten ze wezen
volgens zijn Kerkvader, zo lang in alles de liefde bleef; en de
woelige poëet zou \'t als een teken van leven genieten. Want hij
doorzag de toestand: als dieren op een hoop, die elkaar bijten om
elkaar van \'t lijf te houden, moesten de geesteliken wel botsen,
nu ze volslagen in eigen kring waren teruggedrongen. Goddank,
de eenheid was geen eenvormigheid en wedijver toch ijver, voelde
Vondel.ioi

Maar het bleef geen onder-ons, omdat het geen toevallige kwestie
was; de franse geest liep er door. Op het gevaar af, dooddoeners
te gebruiken, moeten wij de termen nemen als ze gelden: Galli-
canisme, Jansenisme. De beweging is niet buiten Vondel omge-
gaan, hij wist hoe Grotius de Jansenisten halve Kalvinisten had
genoemd, en kende zelf genoeg verdachte
personen.Dogmaties
hoefde hij zich niet te verklaren, want het pausdom triomfeerde
overal in zijn verzen en de roomse genadeleer beleed hij immers
van jongs af aan. Alleen de canoniese vraag van de vaderlandse
hierarchie kon hij beantwoorden, om te getuigen. En Vondel trok —
zo kies als hij tegenover Protestanten kon en zo klaar als hij voor

I39

-ocr page 158-

Katholieken moest — partij. Hij kiest Rome en zegt duidehk,
dat er hier geen bisschoppen meer zijn.^quot;\'

Nog sterker trekt Vondel de regulieren voor. Openhartig verdedigt
hij de Hoogwaardigheid Zacharias de Metz, door de Paus zelf
benoemd en bekend als ultramontaan. Die hield de Farizeërs in
toom, gemarteld door zijn eigen volk, gelasterd in zijn wettig recht,
pleit de dichter bij \'t lijk ; hij had het gezag, dat hem tegen zijn
wil was opgelegd, immers te handhaven. O moge de Paus een
goede herder zenden om het verdwaalde lam te redden!quot;^
Vondel voorziet het schisma, dat onze vaderlandse Kerk honderd
jaar achteruit zal zetten, zoals nog verder blijkt. De apostoliese
vicaris Neercassel zwijgt hij dood, maar een woord uit deze tijd
mogen wij op die man toepassen:

In \'t purper zit de mot.

En de dichter verheft opzettelik de zwarte Jezuieten, die de ge-
purperde had vernederd. Want tegen Neercassels verbod aan
Halman om te werken in Amsterdam speelt Vondel een overvolle
kerk en de rouw der gemeente uit, wanneer de Pater bezwijkt,
en hij protesteert tegen de verlatenheid van de oude Van Tey-
lingen, die \'t werk alleen niet meer kon staan.
Het jaar na hun beider dood ondertekent Vondel met de jonge
Plempen een verzoekschrift aan de Paus tot verdediging der Jezuieten,
om openlik te getuigen tegen Zijn Doorluchdgheid. Even vurig
had de grijze dichter bezworen, dat de gelden voor het Amsterdams
college, waar hij vast het zijne aan bijdroeg, door Pater Van
Teylingen eigenhandig waren geboekt.^quot;®

Vondels zwak voor de Jezuieten is te verklaren uit waarachtige
verwantschap. Ignatius\' denkbeeld van een geestelik leger boeide
hem, die zich zelf een schildwacht noemde.quot;\'\' Dat de Societeit
het biezonder hard te verantwoorden had, nam Vondel juist voor
de Paters in. Het prikkelde hem de plakkaten altijd te horen
waarschuwen tegen hun moorddadige sekte, terwijl hij triomfeerde,

140

-ocr page 159-

als zijn vijanden aan hem de Jezuiet roken. Die naam was de
overtreffende trap van Paap en de Geuzen zochten er het woord
Jezus uit te werken door de spelHng Jesu-wijt of Esauiet. Hoe
feller de vervolging was, hoe liever werd de polemist hun advokaat.
En zij wisten zijn talenten te gebruiken! De dichter wordt bij
iedere gelegenheid gelijmd om een vers, dat hun krediet moet
geven. Wanneer de gulle Vondel het anders voor beloning deed,
weigerde hij \'t goede werk voor propaganda zeker niet. En ze maakten
\'t hem gemaklcelik en legden zijn aanbeveling van de Societeit
voor de Paus op hun eigen pers. Want tot Zuid-Nederland toe
pochten zij over hun poëet, hun beschermer en beschermeling tegelijk,
zodat het klooster in Antwerpen zijn portret een ereplaats gaf.^°®
Hij vond er ook allerlei beschaafde mensen, zoals onder de pastoors
zeldzaam waren. Waarschijnlik was hij ingelicht over de fijne
volksman en mystieke humanist Poirters, die Vondels kunst zo vlot
navolgde. Hij bezocht in ieder geval de bloemeschilder Broeder
Segers en verheerlikte hem uitbundig. De Societeit was in de
renaissance grootgebracht en vertoonde bij gebrek aan middeleeuwse
traditie de reinste barok. Dat was een orde naar Vondels hart
en hij werkte graag met Quellijn, die hun heihgen beitelde, en
Rubens die hun altaren schilderde.^^^ Maar het mooiste vindt hij
nog van de Societeit, dat die \'t toneel beschermt. Zijn de Jezuiten
niet beroemd als pedagoog en heeft het dan geen waarde, als zij
hun leerlingen laten spelen

Buiten de kunst om stichtten zij de bekeerling met hun geweldige
propaganda. De vuurtoren van Ignatius, juicht hij dankbaar, Hcht
in \'t rond de wijdverzeilde zielen toe.Het waren hartstochtelike
vissers, vooral van goudvissen! Vondel zat in één schuitje met de
Paters en dat schommelde door de Herengracht, waar allebei hun
heilige huisjes hadden. Hij was al verkocht aan de Jezuieten, omdat
ze \'t gemunt hadden op de oude families, die hij bewonderde als
een erfstuk van Amsterdam. Konden zij daar wat vangen, dan was
hij er bij.

-ocr page 160-

Niet minder heeft Vondel oog voor hun zending in de hele wereld.
In tegenstelling met de Hollanders, die meestal \'t uitschot als
zieketrooster naar de kolonies stuurden en \'t wetenschappelik
onderzoek verwaarloosden, wonnen zij zielen bij duizenden in Japan
en overal en gaven hun kaarten in de wereldadas van Blaeu, die
eer voor Amsterdam, juichte Vondel.quot;® Dat gaf de dichter juist
aanleiding, het oosterse vraagstuk te behandelen met de roomse
missie samen en blijer tonen te laten horen dan in zijn oude preek
over de hollandse bezittingen.quot;^ Het gele gevaar kwelt hem ernstig,
de Tartaren dreigen niet minder dan de Turken, maar Goddank
de Jezuieten staan op hun post. Dat is de strekking van zijn
treurspel Zunchin, opgedragen aan een vader van twee Paters, die
de Societeit voor het Haagse hof verdedigd had en Vondel op de
hoogte van de zending hield. Zelf had hij daar ginds ook vrienden,
die hem vroeger al heten groeten uit China.quot;®
Het stuk wordt een buitengewone hulde voor de Societeit, die er
de nobele rol in speelt met een Keulenaar als leider.quot;® De Jezuieten
lijken Vondel de ware helden, ,,de maatschappij der kruisbanier.quot;
Een oorlog dreigt immers, vooral een geestehke, tegen \'t Oosten,
dat het Christendom wil opheffen in een godsdienst van gelijke
schijn. De duivel zit achter die uiterlike overeenkomst tussen
Christus en Boeddha. O \'t mooiste werelddeel is Azië en China
\'t allermooiste, dat immers moet veroverd worden voor Christus !
Maar wie ziet er voorlopig licht in en weet iets anders dan zich
toe te vertrouwen aan de Voorzienigheid?quot;^

Hoe vast is alles in Vondel, die geen twijfel kent, omdat hij \'t
Woord erkent; die op ieder plan zich veilig voelt door zijn geloof.
Zet hem op de berg, hij duizelt niet; zet hem op de grond, hij
struikelt niet. Ja dat is Vondels kracht bewijzen: hem in zijn
huiselike leven zien. Daar is \'t alweer datzelfde dichterschap, die-
zelfde trouw aan de Voorzienigheid.

Na zijn vrouws dood werkt hij met zijn dochter hard in de winkel,
zodat hij de zaak in goede staat aan zijn zoon overdoet.quot;® Wie

-ocr page 161-

weet, of hij geen huis op de gracht der Heren kon kopen, wier
vaders met zijn vader achter de toonbank hadden gestaan, als hij
even ruim van geweten was geweest. Want eerhk is Vondel, neen
wacht maar af!

De jonge Joost is een slappe slungel, maar al was \'t een schurk,
wij denken eerbiedig aan de boete van een dichter en vergeven de
zoon om de vader, Tien jaar na zijn bekering begint de ellende,
nog een jaar of vijf houdt Vondel zijn jongen met geweld boven
water, maar de boel is verloren, zijn eigen oude boel, waar zijn
vi\'ouw en zijn dochter en hij zelf in geploeterd hebben. De firma
Vondel gaat bankroet. Een donkere nevel van wereldse moeiehk-
heid benevelde mijn onmachtige geest, schrijft de dichter volle drie
jaar later aan een vriend. Och hij was zo\'n trots vader, die zijn
zoon en kleinzoon en achterkleinzoon Joost liet noemen, maar wat
heeft de naam van zijn zoon hem berouwd

De oude man klaagt in zijn treurspelen gedurig over ontaarde
zonen. De geschiedenis van David en Absalon geeft hem twee
stukken in, de dartele Faëton een derde, die allemaal dezelfde
vader laten wenen om zijn eigen kind. Want ze zijn toch zo taai
verbonden, dat ze niet scheuren zonder vreselike pijn, \'t gevoeligste
leed van de natuur. Maar de vader verontschuldigt de gebreken
van zijn zoon en wil het ongeluk eerder aan zijn eigen schuld of
Gods wil toeschrijven dan aan zijn kind.^*quot; Na Joost voor het
het gerecht bewaard te hebben, vergeeft Vondel hem openbaar op
het toneel. Immers al heet het dwaas, \'t is en blijft zijn zoon; en
hij vergeet nooit zijn lieve naam, maar begraaft hem diep in zijn
hart.^®^

Wat is de liefde van ouders warm en die van kinderen koel, klaagt
een arme vader. Een ontaarde zoon is \'t verdriet van vaders ouder-
dom en erfschande van zijn huis.^®® Ja Vondels smart drukt, maar
verplettert hem niet. Hij moet de man blijven van de Voorzienigheid
en sterkt zich in de Psalmen, die hij vertaalt. Deze troost herinnert
hem zijn leed in \'t troosten zelf, ze spreken van zo\'n wonderbare

-ocr page 162-

kracht bij God, dat alle zelfvertrouwen daarbij verzinkt en Vondels
verzen ijdel lijken bij Davids heihge zangen.

Ik loof u uit een oprecht hart bekeerd,
Dat ik uw Recht en uitspraak heb geleerd.
En wil dit Recht bewaren zonder vlekken.
Gij zult uw hand niet eeuwig van mij trekken!

Zo bidt hij aan \'t einde van een Psalm bij wijze van Amen.^®\'
Zijn bekering draagt hem door het leven heen, hij mag niet be-
zwijken als dankbaar Katholiek.

Volgens de doopsgezinden is de voldoening van zijn zoons schulden
de nawerking van zijn menniste rechtschapenheid. Het kan wezen,
maar doet iedere Mennist als Vondel? Zijn offer is een dichterlike
daad. Hij geeft niet alleen met liefde, maar met hartstocht; het
geld brandt in zijn vingers, zo lang er nog een duit te kort is.
Dapper pakt de dichter dadelik de zaken aan. Als zeventigjarige
reist hij naar Denemarken, om zijn kapitaal los te krijgen, en geeft
dat ineens helemaal. Een vermogen van veertigduizend gulden —
bedenk de hoge standaard van toen — gaat er aan, al verliest
zijn dochter daar bij, wat zij natuurhk goed vindt. Maar het moe-
derhk erfdeel krijgt ze volledig in handen en houdt het stevig vast,
om haar vader niet te laten verhongeren, die minstens veertien
jaar achtereen hardnekkig de schuld blijft afbetalen. Hij gaat kleiner
huizen en geeft zijn zuinig loon als klerk van Amsterdam, waarvan
hij de dichter is! Kost het hem vernedering, hij voelt zich graag
verplicht aan een kiese burgemeestersvrouw als Anna van Hoorn.
En hij schaamt zich niet over de leenbank, die hij zonder erg
geprezen had.^®* Het loon is ondertussen niet genoeg, al verkoopt
hij nog zijn huiselike kostbaarheden. Dan laat zijn dochter zich
vinden als borg, wat hem erg zeer doet, nu zij al in haar erfenis
benadeeld werd. Om haar dus een beetje te vergoeden wat hij wel
van zich zelf als vader, niet van haar als zuster vergen kan, draagt
hij haar wettelik zijn laatste en liefste schatten, boeken en ge-

-ocr page 163-

dachtenissen, over, waarvan hij persoonlik een lange lijst bij de
notaris brengt. Hij houdt alleen zijn leven over, dat nog onder-
houden moet worden. En dat levert zijn kind zo wijs en zacht,
dat zij met opzet een huisvriend erfgenaam maakt en niet haar
vader, die zich anders voor zijn zoon uitkleden zou. Heel voor-
zichtig wordt zijn eerlikheid gestuit. De boeken en geschriften
komen aan een geestelike, die om dezelfde reden of tot voorko-
ming van verbranden alles bewaart. Of Vondel dat later betreurt,
is mogehk, maar zo\'n martelaar moet tegen zich zelf beschermd
worden.Onderhand is hij door een erfenisje weer vrij man gewor-
werden en tekent een jaar voor zijn dood, als zijn dochter is gestorven,
heel beverig een verklaring, dat hij zijn arme kleinzoon met gezin
en al aan huis zal nemen, om meteen verzorgd te zijn. Zijn na-
komelingen, waarvan de roomse vorming hem ter harte ging, zag
hij een voor een sterven en de toekomst van zijn huis afbrokkelen.
Maar met dat al is hij de dichter gebleven, die zijn ziel lang-
zamerhand zuivert door geduld. Hij is rustig in zijn goed ge-
weten.^®®

Oneindig zachter wordt Vondel in zijn ouderdom, nu hij onder de
vrienden uit is gekomen, die hem altijd geen goed deden. Hij was
te rond voor de kring van Hooft, ondervond hij telkens, zoals de
keer dat Huygens een oordeel over zijn verzen vroeg. Allen stuurden
ze terug als onverbeterlik, de goeie Vondel liep er in en schreef
een volledige krietiek, die nijdig werd weerlegd,\'®^ Wat begreep
hij van beleefde leugens ? Hij zag in Huygens geen hoveling zoals
de Drost en wist van de prins geen kwaad.

Die belangeloosheid is de rechte deugd van Vondel, Hij helpt een
een ander graag, bewijst dat stukje brief op zijn oude dag gekrabbeld,
om een arme wees naar Indiè te krijgen.^®® En wat meer zegt,
hij vergeeft iemand graag. Wil Brandt hem uithoren over de
remonstrantse geschiedenis en zijn eigen leven, hij leent er zich
gewilhg toe en ontvangt de dominee gastvrij.Een jong dichter,
nog wel een predikant, schrijft hij eene hele brief over zijn werk,

-ocr page 164-

zonder een woord over z\'n eigen.\'®quot; De zelfzucht schijnt afge-
sloten, de grote kwaal van kunstenaars, die in zich zelf opgaan,
om zich af te luisteren en uit te spreken, en hun gevoel door de
hartstocht zien verteren als een kaars door de vlam. Denkt zijn
oude bestrijder Oudaen hem in \'t gevlij te komen door Jan Vos
omlaag te halen, dan antwoordt hij kort en bondig: ik heb uw
opmerking van de dode gelezen en laat dat met hem begraven.^®\'
Daar spreekt iets heel teers uit, zó teer dat Vondel het niet eens
hard zeggen kan. Ja de ruwe klant in de polietiek is in \'t ziele-
leven uiterst fijn. Voor zijn doodsverzen had hij een biezonder
kiese manier: als terloops besprak hij met een vriend de deugden
van de dode, om het even innig en meer oprecht te laten spreken
voor de familie.quot;® Van binnen is Vondel zo anders, zoveel beter
dan aan de buitenkant. Hij doet zich niet voor als de meeste
dichters, die meer vertonen dan ze hebben.

Hier is nu eens een beroemd man, die meevalt van dichtbij!
Vandaar dat hij met zijn heftige polemiek toch verschillende vrienden
houdt uit de protestantse kring, die hij verlaten heeft, en er altijd
nieuwe krijgt. Hij blijft het tegendeel van bekrompen, zodat bijna
zijn laatste letters staan geschreven in \'t album van een predikant.quot;®
Aalmoezen zijn zoveel albumbladen van Vondel, bijschriften, liede-
ren, die voor zijn leven meer belang hebben dan voor zijn kunst.
Het vers was toen wat de mars is geworden, sinds de muziek als
maatschappelik orgaan de poëzie overstemt. Maar de gulle aan-
prijzer van anderen gaf na zijn eerste werk niets met lofdichten uit.
De mode kon zijn kunst bederven, niet zijn karakter.
Hooft en Huygens mogen wezen wat ze willen, maar naast Vondel val-
len ze weg en, als ze zich dan tegen hem stellen, verliezen ze \'t hele-
maal. Het meest onderzocht van allen is zijn leven en \'t minst
verdacht. In brieven of berichten zakt iedereen beneden hem, ja
beneden zich zelf. Wat wij tegen Vondel hebben, gaf hij ronduit
te lezen aan de wereld, eerUk tot in zijn zwak; geheimen pleiten
er niet tegen hem. Zolang er nog nooit iets is ontdekt, wijzen wij

-ocr page 165-

zelfs de kans op onthullingen af. Hij had een rooms land nodig
voor zijn kunst evenals Calderon, wat misschien bewijst dat hij
geen genie van \'t zuiverste water was. De krietiek zal hem als
dichter lager aanslaan, wanneer eindelik een groter dichter komt.
Maar altijd verhoogt de eerbied voor Vondels enig karakter.
Het ligt in zijn aard om als Katholiek de mildste verklaring van
een leerstuk te kiezen. God zou toch Mens geworden zijn, al had
de mens niet gezondigd, en de zondaar, die sterft met berouw,
vindt altijd genade. De Goede Moordenaar is de zachtmoedige
dichter lief.^«^ Hij heeft een ernstig en een blij geloof en gunt
iemand een smulpartij op vastenavond, want veertig dagen vis valt
lastig voor zijn vlees, lacht hij; roken is een vergefelik vergrijp
en zelfs een pastoor mag op een bruiloft wel eens springen.Na
zijn bekering geniet hij even hartelik van Breero\'s kluchten als
tevoren; een Mennist verwondert zich een keer over zijn roomse
manier van schertsen. Maar de schildersbende is hem te woest en
zijn doopsgezinde vriend Govert Flinck schuift hij over tafel een
aardig vers toe, om samen te verdwijnen van \'t feest,
Hij was een man van de wet, de kunstwet en vooral de zedewet.
Hij knoeide niet met zijn leer, hij smokkelde niet over de grenzen;
zijn smaak ging ver, maar niet verder dan zijn geweten. De deca-
dent, die zich maar op zijn sensaties laat drijven, houdt zijn rech-
ter hand aan \'t roer en zijn linker in \'t vuile water.Vondel
verdeelt zich niet, hij is wat hij wezen moet en dat alleen. Maar
tegelijk beseft hij \'t verband van de hele schepping en heeft de
grond en de lucht samen lief.

Zijn hartstocht is geboren, om voor \'t altaar gezegend te worden,
en boven \'t huwelik stijgt zijn leven: de brandende man is meer
dan veertig jaren kuis weduwnaar; geen uitgeputte vulkaan, want
elke bruiloft laat de lust opnieuw gloeien, de lust aan een anders
feest. Vrolik en tevreden voelt hij zich grootvader van ieder kind,
waar hij de verlegen bruid mee plaagt. Zijn dansende pen tekent
nieuwe straten van Amsterdam, die zijn feestelingen moeten bevol-

-ocr page 166-

ken. Het voorspellen van een gezond volk is zijn sociaal genot.^\'®
De mens heet engel en dier, maar engel vooral. Zwaar van zinnen,
mag Vondel aards lijken, maar boven zijn wereld lacht altijd de
hemel, die \'t leven van de mens verlicht. Zijn afscheid van \'t leven
volgt dat leven trouw. De wereld was voor hem op z\'n best de
weg naar de hemel geweest en de bruiloft tenslotte maar een
beeld van de zahgheid. Om zich te sterken tegen de rotte dood,
overweegt hij \'t eeuwige leven.

Noach kondigt hij zelf als het derde stuk van zijn trilogie over
de zondeval aan, maar zijn welsprekendheid ontleent de boetprediker
aan de dichter, die de wereld als zijn testament een ernstige waar-
schuwing wil achterlaten tegen de wellust. Met zijn zuivergezonde
zinnelijkheid, die \'t huwelik vierde, niet te buiten ging, beklaagt
hij de zielen, die zich verhangen aan een vrouwevlecht; want de
verleiding is groot, maar de wil blijft vrij. Veilig gaat Noach in
zijn ark, het beeld van denbsp;Het laatste treurspel van deze

beproefde leert, dat er geen beproeving erger is dan de bekoring.
De dichter vertoont de zonde vol rampen, de hartstocht tot wanhoop
toe. Zijn geest gaat zwaar, zijn ziel vliegt los, want de Verlosser
draagt hem over de zondvloed, waar de wereld in verdrinkt. Daarom
voelt hij op het laatste bruiloftsfeest de Hemelse Bruiloft beginnen,
ja hij wordt zalig op aarde.Zelf noemde hij \'t leven een blij-eindig
treurspel en waarachtig zit in zijn overlijden zo\'n verheerliking
als enkel een reine ziel verdient.

Wij staan voor Vondel met gevouwen handen. Ja wij weten meer
dan hij, maar hij is de wijze; wij voelen fijner, maar hij is de
dichter; wij kijken verder, maar hij is de ziener. De man met het
diepe geweten is de rechter van zijn volk. Wee de predikant, die
hij vervloekt, en heil de priester, die hij zegent, want zijn vonnis
leeft tot het laatste Oordeel.

Bij zijn sterfbed staat alleen zijn arme kleinzoon met een kind,
maar verschijnt daar niet de Priester met Ons Heer?^quot;
Justus Fidc Vivit.

-ocr page 167-

AANTEKENINGEN

MENNIST

1nbsp;Baumgartner: Joost van den Vondel 1882 p. 9; Brandt; Leven van Vondel ed.
Hoeksma 1905 p. 14.

De dichter dankt er de stad nog later voor (Unger 1618—1620 p. 30 en 1652—1653
p. 5. V. 25-28 en 1654-1655 p. 236 V. 1357).

2nbsp;Brandt p. 15. Mogelik leerde Vondel vóór 1612 al latijn (Worp: Invloed van
Seneca\'s treurspelen 1892, p. 191).

3nbsp;Brandt Iaat p. 29 verstaan, dat Joost „onder zoo veele smaldeelen der verdeelt-
hedenquot; gekozen en „zich in de gemeente der Waterlanderen begevenquot; had.
Was zijn vader bij de Hoogduitsen, dan had hij zich 1601 met de Waterlanders
verenigd, wat de Vlamingen weigerden in 1604. Het ruime gebruik van \'t epitheton
Waterlands voor Hollands in Vondels gedichten is wel opzettelik (vgl. Gijsbreght);
opvallend is daarentegen later het verdwijnen ervan (b.v. Unger 1641—1642 p. 95).

4nbsp;Blaupot ten Cate: Geschiedenis der Doopsgezinden I 283.

5nbsp;Penon bewees in Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
I 59, dat de zestien laatste regels van „Uitvaert en Treurdicht van Henricus de
Grootequot; zijn ingevoegd. De toon van dat stuk is beshst gereformeerd en biezonder
de term „Babylonsche Hoerquot; niet doopsgezind, (vgl. Offer des Heeren ed. Gramer
p. 453 noot.)

6nbsp;Pascha 51^—518 is een protest tegen Kalvijns leer over de oorsprong der Zonde:

... Het goddeloos bestier van een Tyran,
(Na wtwijs van u reen) daer is God oorzaec van?
Geensin s, in \'t minste niet; \'t quaet dat hij mach verschaffen,
De goede strect tot heyl, de quade \'t synder straffen,
Niemant en is tot quaet g hed wongen, gh\'lijk men ziet,
Dat alle quaet door Gods toelatingh maer geschiet.

7nbsp;Gulden Winckel, Voor-reden 90-92 (Unger 1605-1616 p. 136):

Aireede is sy [mijn Musa] verblijd, misschien omdat den zege«
Die hij te Roomen heeft zoo goedertieren kregen
Van zijne Heyligheyd, hy uyt zyn goedheyd pleyn
Zal storten op heur hooft en maecken heur gemeyn.

Moet niet aan antipapisme \'t weglaten dezer slotregels van af 85 in veel uitgaven
toegeschreven worden? (vgl. van Lennep I Nalezing 35).

-ocr page 168-

AANTEKENINGEN: MENNIST

8 Verghelijckinghe van de Verlossinge der kinderen Israels enz. 11-12,18-19,48
Hymnus over de Scheeps-vaert 100-118, (1613).
Het Pascha behandelt een gewoon Geuzebeeld van 158Ö:

Pharao leyt versoncken door Codes s t e r c k e m a c h t,
L t roode Meyr verdroncken met alle s,n heyrkracht,.
Sijn wagen ende poert, s ij n harnas, schilt en sweert
En holp niet tot dier stont, het moest al in de gront.
Ler toornichlick verbolgen hij op Godts k.ndren was.
En lietse sterck vervolgen met sijn heyrtochten ras.
Maer stracx hem op de hiel, \'t zeewater overviel,
Baer \'sHeeren volck uittooch, door \'tmeer met voeten drooch enz.

(Van Lummel p. 324) vgl. voor de oorsprong dezer algemene vergelijking Van

Lennep I 127.

9nbsp;Verghelijckinghe 31—38.

U Squot;« quot;n C1600) V. 4D-56.nbsp;V. 64-69 lt;Iodt „p Psata 127:1,3.4.

(Statenbijbel Ps. 128).

12nbsp;Unger 1680-1636 p. 14^.^

13nbsp;Het denkbeeld, om in zijn vrouwefieguren Maaike\'s portret te zoeken, ligt voor
de hand. Haar invloed is misschien uitgedrukt door deze brmloftsverzen:

De minne wet het brein en zet de zinnen schrap
En leert in haere school ons deughd en wetenschap,
Ootmoedigheid, geduld en zedige manieren.
(Uneer
1637-1639 p. 12, 117-119.) Op reis verlangt hij naar zijn vrouw (Unger
1626-1629 p. 165 v. 121), en die twee rijmbrieven zijn heel gedrukt van heimwee.

10nbsp;PirtlShf louter lof der Voorzienigheid, is blijkbaar in \'t eerste jaar van
zijn huwelik gedicht, daar het al gespeeld werd vóór de uitgaaf van 1612.

16nbsp;Den Gulden Winckel (1613): Voorreden 87.

17nbsp;Deze vraag, berustend op de regels 89-92 t. a. p., gesteld do-Th.jm(Portr tten
1895 p 14), bevestigd door Kalfif (Vondels Leven 1902 p. 45, 111), draagt het
antwoord evenmin in zich als de kwestie van Willem Vondels geloof, die opeen
dergehke paus-verering steunde en toch is neergeslagen door een latere vondst
(Eerste verslag van de vereeniging „Het Vondel-museum p. 4b).

S vrdels\'\'vSnd Hans de Ries had hun hulp 1615 nodig bij «jn uitgave van
\'t Offer des Heeren (vgl. Blaupot ten Cate t. a. p. p. ^bl).

2? quot;Ïen\'v^ó\'; Asselijns blijspel de Mennisten doorhaalt, verschijnt een
spektakelstuk over de wederdopers (P. A. Coddes: Herdoopers anslagh op Amster-

dam 4 May 1535 ed. 1641), waaraan de verständigen zich natuurlik met stoorden

-ocr page 169-

De mening der zeventiendeeuvvse Doopsgezinden over het toneel konden Prof.
Cramer noch Ds. Wybrands stellig verklaren. Er valt geen vast peil te trekken
op Menniste verklaringen, die altijd verschillen naar de kleur van de belijdenis.
In 1738 bij \'t eeuwfeest van de schouwburg werd Menno Simons als vijand
van \'t toneel tussen Luther en Kalvijn gehoond.

Thijm vond een bekentenis in \'t eerstvolgende stuk, dat in 1620 „a 1 s op het
tooneel voorgesteltquot; tot titel draagt, terwijl het spel van 1612 „op \'t tooneel
gestehquot; heette. Maar dit klopt niet met zijn uitdrukking: „lek zie aireede het
tooneel openen en het volck met opgesteken ooren en gapende monden nae den
inhoud van het spel luysterenquot;. In ieder geval bepleit hij verzachtende
omstandigheden. (Unger 1618—1620 p. 39).

23nbsp;Sporen van hebreeuwse kennis tonen allerlei gedichten (vgl. het twijfelachtig
facsimile Van Lennep III 644) en naar zijn zeggen mag geen kunst, vooreerst
de Poëzie, de wiskunde ontberen (1652—1653
p. 63), terwijl hij bovendien als
wiskundigen Snellius en Cardinael, Tycho Brahe en Willem Blaeu bedicht en
in een brief spreekt over Hortensius (Van Lennep III 546).

24nbsp;Belangstelling voor Keulen en heel Duitsland bewoog hem tot Duitse studie,
die hem ten slotte \'t lidmaatschap van een duitse vereniging bracht (Amsterd.
Jaarb. 1897 p. 102). Het gedicht, door hem uit het hoogduits vertaald (Unger
1621—1625 p. 11), is waarschijnlik van verwante Doopsgezinden, wat me niet
lukte ergens te vinden. Of zijn ontelbare germanismen in de vroegste periode
hem persoonlik zijn aan te rekenen, mogen taalkundigen beslissen. Bedoelt hij
met de klacht „dat mijn moeder mij geen beter nederduyts geleert heeftquot;: in
plaats van hoogduits? Het lijkt eerder een grap (1618—1620
p. 152). Zeker
kende Vondel deens (vgl. Unger 1621—1625 p. 227: „de Deensche oequot;), de
taal waarin hij corresponderen en op zijn reizen 1628 en 1657 handelen moest.
Voor zijn engelse kennis vgl. Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde XIII.

25nbsp;Vondel handelt in een frans artiekel, dus met Frankrijk, wat hij ten overvloede
zegt (Unger 1618—1620 p. 3, v. 43—50).

26nbsp;Hendriks: Vondel en Bartas 1892 p. 9.

27nbsp;Hymnus (161£0 77-124.

28nbsp;Brandt passim, Antonides: „Met wat vlyt gij \'t overschot quaemt uit te woekren
van uw tijtquot; (Van Lennep XII 81). Behalve dat Vondel onderweg zat te lezen
(Unger 1642—1645 p. 135 v. 34), bracht hij nog een pak verzen van zijn reizen
thuis (b.v. de bundel Parnas aan de Belt 1657 van Denemarken, een vers op
Hasselt 1637, een uit Brugge 1651).

29nbsp;Menniste vrienden houdt hij tot zijn dood, zoals zijn vertrouweling Antonides.
Zijn oude vermaner Cornelis Anslo huldigt hij nog als Roomse in 1644 (Unger
1639—1640 p. 290).

Doopsgezinde herinneringen geven zijn latere werken ontelbaar, zoals Mennisten
beter zullen zien dan ik, die in \'t Offer des Heeren telkens woorden en beelden,
vooral bijbelse termen aantrof als kiem van Vondels gedichten, zelfs de overroomse
Lucifer b.v.

22

-ocr page 170-

AANTEKENINGEN: MENNIST

GebenedijdGod indeshemels plein

Die \'t goddeloos geweld
En zijn mdcht ën zijnkrdcht

[en zijn standert
Ter neder heeft geveld.

(Lucifer V. 1982).

Die gaf hem zulken kracht,
Dat hij des vijands macht
Ter neder heeft geveld.
Al deed onzacht
Häar törmént mët gëwéld,
Hij strééd dooräls een Héld
(Offer des Heeren p. 390).
Zelf heeft Vondel eens gezegd, dat de kruik het allerlangst de reuk van \'t eerste
sap bewaart (Maeghden 742).

Of de woordspeling Leo-nardus, ter ere van Pastoor Marius, voor een Menniste
vermaner was uitgevonden (Studiën 1900; Vondeliana VII) is nog de vraag,
wanneer Marius zijn wapen met leeuw en nardusbloem van Keulen meebracht.

30nbsp;Breeroo en Barnevelt, vgl. Thijms uitgaaf.

31nbsp;Warande der Dieren XXI, XXII; later bekent hij rondweg zijn eerbied voor
die ondernemers (Palamedes 123, voorspel van Gijsbreght 62, Gijsbreght 1841;
Unger 1648-1651 p. 4 V. 40, 1660 I p. 8 V. 133-135).

32nbsp;Het sonnet op het standbeeld (Unger 1621—1625 p. 37) is volslagen polemies.

33nbsp;Unger 1621-1625 p. 39, 9-16, 29-31, 42-44.
Syn pen dreef voor zich heenen
WtRomeenwtAthenen

\'t Barbarisch heyr een schandelycken hoop
En oneer van den C h r i s t e 1 y c k e n doop;
De sieletyrannyen,
Met Gierigheyds Harpyen,

Den woesten Krijgh, de Plompheyd dom en doof.
De Gulsigheyd en \'t blinde Bygeloof.

De lang bewolckte waerheyd

Herschept haar oude klaerheid,nbsp;»

Na roestige eeuwen wtdit Hollandsch Licht.

Voorsichtig houd hij \'t midden
En staerooght op \'t Apostolyck gestarnt,
Daer hier Charybd en ginder Scylle barnt.

Hetzij dit laatste Erasmus gelijktijdige krietiek op klooster en lutherdom bedoelt
of zijn onafhankelikheid van pausen en koningen (vgl. V. 45-52), in ieder geval
spreekt hij verdraagzaam van de paus:
De Roomsche myterkroone
Haer\' allerliefsten soone

Erasmus stadigh met ontvouwen schoot
Milddaedigh tot d\'eerwaerdighste ampten nood.

Gezégend zij de Héld,

-ocr page 171-

en eindigt hij weer met een houw op de Kalvinisten (57—60):

Deredel ij ckstensoecken

Syn schaduw in syn boeken;

Waerop de harteknaeghster Haetennyd

Belachelijck haer stompe tanten slyt.

34nbsp;Brandt p. 123: „Munniksche fabelen, in die domme t ij den voor \'t slechte
volk geschreven.quot;

35nbsp;Unger 1621—1625 p. 6—24; Van Vloten I 150. Naar mijn overtuiging heeft »
Stalpert van der Wiele, zelf een vruchtbaar liederdichter, hem latijnse hymnen geleend \\
ter vertaling. Het lofdicht voor
St. .A.gnes, dat Van Lennep en Unger niet, Van \'
Vloten en Kalff (p. 112) wél aan Vondel durven toeschrijven, lijkt een letterlike
navolging van een middeleeuwse hymne. Waarom anders noemt de dichter het lange
kortstrofige vers een „ghesangquot;, aanvaardt hij celibaat („Uw reynicheytquot;) en liturgie
(„jaer op jaer gedenckenquot;), erkent de geestelike verdienste („palmtak verkrijgenquot;) gt;
en de voorspraak der heiligen („met gebeên vermoogt, verwerftquot;)?

En beslist zijn de gewone slotregels uit een klooster afkomstig:

Maer hem bij naem, die met dit dicht
Zijn Duitsehe wereld heeft gesticht:
Opdat hem voor dit zoete sehr ij ve
Een eeuwigh loon ten Hemel blijve.

Want ander loon (naer dat ik raem)
En wil hij niet, omdat zijn naem
Alhier op hoop van meerder zegen
Zoo ganschelijcken is verswegen. Amen.

Het begin en de hele gang met het gebed aan \'t einde herinnert aan Prudentius:

Agnes sepulcrum est Romulea
in domo.

Dat Room der Heiligen ge-
beent bevvaert...
De grafste van de kuische Maegd
Agnes.

Vooral de beschrijving van de hemelvaart:
Sensum doloris mors cita praevenit.
Exutus inde spiritus emicat
Liberque in auras exillit, Angeli
Sepsere euntem tramite candid o.
Miratur orbem sub pedibussitu.

Sij sterft eer danse smart kan
voelen,

De siel vertreckt na hooger
stoelen.

En langs een wit en suiver pad
Geswint sy reist na \'sHeeren stad,
En siet de maen beneen haer
voeten,

Als d\'Englen vrolijck haer ont-
moeten.

-ocr page 172-

Verder spreekt Vondel van een „dobbel Kroonquot; evenals Prudentius van „duplex
Coronaquot; (later nog „coronis duabusquot; en „gemello cum diadematequot;).
Ondertussen heeft ook Adam a S. Victore zijn deel:

Coelestis nuntius
Assistit propius:
Cella libidinis
Fquot; it locus luminis,
Turbantur incesti.

Maer een [gew^ieckt gesant van God
Met glans verschijntin\'tHoerekot.

Agnes omringt word met een licht
Van blixem, \'twelckhetaengesicht
Der Goddelosen slaet met stralen,
Die anxstich als in schaduw dwalen.

Caecus amans indignatur.
Et irrumpens praefocatur
A maligno spiritu.
Luget pater, lugent cuncti:
Roma flevit pro defuncti
Juvenis interitu.
Suscitatur ab Agnete.

Kleiner en vager gelijkenissen gaan we voorbij, om de overeenkomst te zien met het
proza van Ambrosius, dat op 21 Januari, Sint Agnes\'feest, de lessen van \'t
brevier vult (Ex libro primo S. Ambrosii de Virginibus):

Ter dood ghy stapte met meer moeds

Als Bruit oit nae haer bruilofts koets.

Het schreiter al, ghy uitgesondert.
Den ouderdom uw jeugd verwondert

Non sic ad thalamum nupta
properaret, ut ad supplicii lo-
cum, laeta successu, gradu fes-

tiva virgo processit.....

Fiere omnes, ipsa sine fletu.
Mirari plerique, quod tam fa-
cile vitaesuaeprodiga, quam
nondum hauserat, jam qua\'si
perfuncta don aret.

Biezonder mogen we hechten aan Ambrosius\'invloed, omdat Stalpaert hem zelf zo
geplunderd had:

Groot en kleynen saghmen vresen,
Sy alleen gingh onvervaert.

Noyt en sagh men Bru yd soo trachten
Na \'t verian\'ghde Bruilofts-feest.

En behalve \'t beven van de beul haar eigen houding:
Stetit, oravit, cervicem inflexit.
Hiermee stontse, badtse, booghse.

(Het leven en de uitgelezen dichten van Stalpert, uitg. Van Vloten, 1865, p. 74, 76).

De minnaer met e e n s c h a e r v e r s el t
Smaelt op het licht en word geveld
En van Gods Engel neer gesmeten.
Het lijck luidruchtich word bekreten.
Maer als Agnes aendachtig knielt.
God weer het doode lichaem zielt.

-ocr page 173-

En Vondels eigen getuigenis hebben we, wanneer hij 45 jaar later een vers „op Sinte
Agnes Feestquot; begint met: „Heden laet A m b r o o s zich hooren.quot;
Aan een responsorium, dat daarop volgt en aan Ambrosius werd toegeschreven ont-
leende Vondel de woorden van Agnes over haar Bruidegom en zijn edelstenen. Al
deze teksten staan in Dom Gue\'ranger\'s L\'Année liturgique Hl 393, dat van Lennep
al zonder meer heeft genoemd. De slotsom is dat er onder de ontelbare Agnes-
hymnen nog een wezen kan, die Vondel rechtstreeks volgde. Maar voorlopig blijft
onze gevolgtrekking, dat Vondel de gewijde literatuur over zijn veelbesproken Heilige
van buiten moest kennen om er al zingend een mozaïek van te vertonen. Later dichtte
Vondel een „lofzang van Sinte Agnesquot;, die natuurlik een herinnering aan dezelfde
hymnen is en evenals de „lofzang van Sinte Klarenquot; (Unger 1654—1655
p. 160,162)
voor begijnen of nonnen bestemd lijkt om gezongen te worden met al die tussenrijmen
en rythmiese variaties.

Des te vaster is mijn ondersteling, omdat een ander gedicht uit dezelfde periode
(Unger p.
11) als vertaling — blijkbaar van verwante Doopsgezinden — staat gemerkt
en biezonder omdat een Pinksterzang (p. 7) voor ieder te herkennen is
als een mengsel
van Veni Sancte Spiritus en Venf Credtor Spiritus, waar het zelfs de maat van
overhield (Unger p.
7), tenzij er een derde hymne volledig werd vertaald:

Kom kom, o driemaal Heiige- Geest,
Ay zeegent onze P i n k s t e r - f e e s t.
Komt tortelduif van \'s hemels dak
En brengt ons den Olyventak.

Vertrooster brengt ons Kristus vree.
En neemt in ons geweten steê.
Geest Gods maakt onzen geest gewis.
Dat God ons aller Vader is.

O vinger Gods die \'tsteenen hert
Vermorzelt, dat het vyeker werd:
En Kristus wet, die eeuwig blijft
In ons gemoed en zinnen schrijft.

O gij die onbegrijplyck zyt.
Ons hert tot uwen tempel wydt,
Die onz\' inwendigheid herschept:
En lust b ij ons te wonen hebt.

Komt Hemeldauw en overstort
\'t Gemoed, onvruchtbaar en verdort,
O stroom des levens! o fontein!
Bevochtig ons en maak ons rein.

Komt Godlijck vyer en steek voortaan
Ons koude ziel met yver aan.

Veni Sancte Spiritus
Et emitte coelitus
Lucis tuae radium.

Consola tor optime,
Du leis hospes animae,
D u 1 c e r e f r i g e r i u m.

Tuseptiformismunere,
Digi tus paternaedexterae,
Tu ritepromissum Pa tris,
Sermon e ditansguttura.

O lux b e a t i s s i m a,
Reple cordis intima
T u;quot;o r u m fi d e 1 i u m.

Qui diceris Paraclitus,
Altissimi donum Dei,
Fons vivus, ignis, caritas
Et spiritalis unctio.

Accende lumen sensibus,
Infunde amoremcordibus,

-ocr page 174-

Komt heylig vyer, verteert, verslindt,
AI wat in ons nog \'tvleesch bemind t.

Gij windt des Heeren leidt doch mee,
Der zielen schip in \'sweereldts zee:
Opdat zy, vry van schipbreuk, dan
Land in \'t beloofde Canaan.

(Windt des Heeren = Spiritus Domini).

Infirma n o st r i cor p or is
Virtute firmans perpeti.

Hostem repellas longius
Pacemquedones protinus,
Ductore sic te praevio
Vitemus omnenoxium.

Aan anderen de oplossing der vraag, of Vondel zijn tekst dadelik aan de Liturgiese
hymnen of aan een protestants gezang ontleende.

Een ander Pinksterlied (Unger p. 8) dicht hij op de wijs ,,van Maria\'s Lof-sangquot;.
Dat het Magnificat een bekend gezang was onder Mennisten, waar het ook blijkens
de ondertekening voor werd gemaakt, is merkwaardig, omdat Gereformeerden van
Lucas I 48 geen preek, nog minder een lied zouden maken. Tekenend is \'t dan ook,
dat Hugo de Groot in zijn bijbelse liederbundel de „Lofsang van de Joncvrouw
Mariaquot; opnam, maar alleen dat nummer zonder opgaaf van wijs liet, alsof het toch
niet gezongen zou worden (Christelicke Gesanghen ghetrocken uyt het Oude ende
Nieuwe Testament 1621, p. 15 b). Grotius\' vertaling van twaalf hymnen, waaronder
de elfde voor het vasten, heb ik het eerst gedrukt gevonden achter zijn „Betrachtinge
op den goeden Vrijdagquot; (1627). Kleinigheden herinneren in Vondels gezangen nog aan
middeleeuwse liederen, zoals „Doet open (p. 6. v. 11)quot; en de regel: „\'t Is nu den dag
der zaligheid (p. 10 v. 5)quot;, die in allerlei kerstliederen voorkomt (Dies est laetitiae).
Ondertussen blijkt het doopsgezinde gebruik en doel uit de opname van drie
nummers in een menniste bundel: „Gheestelijcke Liederen: om in de vergaderinge
der Gheloovighen 1 tot aanroepinghe Godes | ende haerder eyghen stichtinghe ghe-
songen te werden, tot Hoorn 1618quot; (Catal. Doopsgez. Bibl. 2931). Het zijn:
Nu segt het oude jaer adieu I
Na Christi H e m e 1 - v a e r t 11 I
Komtlkomtlodriemael heyl\'ge geest IV.

De nieuwe Vondeluitgave dient met deze datering te rekenen. Blijkens zijn dubbel a
heeft Brandt — waar Van Lennep de lezing van overnam — de spelling veranderd
en waarschijnlik de lezing, die soms verschilt.

De herdrukken van \'t Hoornse boek van 1648 en 1658 bevatten alleen de liederen
voor Oudejaar en Pinksteren met psalmwijs (p. 275, 278) en een portret van
de oorspronkelike verzamelaar Hans de Ries. Van deze vermaner had in 1613
Lenaerdt Clock zich afgescheiden, zodat ieder een eigen bundel vormde (vgl.
Van Douwen: Socinianen en Doopsgezinden p. 50). Omdat het „Liede-Boeck van
L. C.quot; van 1625 niets van Vondel heeft — evenmin als de volgepropte „Lusthof
der zielenquot; van C. Stapel met al zijn uitgaven en ontelbare namen, — valt zijn
medewerking met Hans de Ries wel toe te schrijven aan overeenstemming. Hij heeft

-ocr page 175-

deze gevierde vermaner „ons kleinoodquot; genoemd (Unger 1621—1625 p. 49, en onder-
schreef zo goed als zeker zijn Waterlandse Belijdenis, die achter de gezangen werd
gedrukt: „Corte Belijdenisse des Geloofs | ende de voornaamste stucken der christelijcke
leere.quot; De drie artiekels over de genade klinken zuiver katholiek:

VIJFDE ARTIJCKEL.

VAN \'T VERMOGHEN DES MENSCHEN VOOR ENDE NA DEN VAL.

De Mensche goet geschapen zijnde | ende staende in de goetheydt | hadde \'tver-
moghen \'tvoorkomende quaedt door den gheest der boosheyt hem voorghedraghen
t vrj\'willich te hooren | aen te nemen oft te verwerpen. Gevallen zijnde | ende
staende in de quaedtheydt I hadde hij oock \'tvermoghen | om \'tvoorkomende goet
door den Heere selve hem voorgedragen te hooren | aen te nemen | oft te verwerpen.
Want ghelijck hij voor den val in \'t hooren ende aannemen des voorkomenden
quaedts | toonde sijn vermogen t tot aenneminghe van dien: Also heeft hij oock na
den val | in \'t hooren ende aennemen van \'t voorkomende goedt | ghetoont sijn ver-
moghen | tot aenneminge van dien. Ende dit vermogen (namelijck) om Gods voor-
komende genade aen te nemen | oft te verwerpen | is uyt ghenaden ghebleven bij sijne
nakomelinghen.

SESTE ARTIJCKEL.

VAN DE VOORSIENIGHEYT GODS.

God heeft alle dingen | die geschiet zijn | geschieden | ende gheschieden sullen |
beyde die goedt ende die quaet zijn | voor alle tijden voorsien | ende gheweten. Maer
alsoo hy het eenighe volmaeckte goedt | ende des levens fonteyne selve is: Soo
gelooven ende belijden wy | dat hy alleen Autheur | oorspronck ende wercker is der
dinghen | die goet | heylich | suyver | reyn ende sijner naturen gelijc zijn | maer
geensins der sonden oft der verdoemelijcker smetten. Want God gebiet het goet |
wenscht ghehoorsaemheyt int goede \\ radet ende vermaent daer toe | ende doet den
ghehoorsamen groote beloften. Daer en tegen verbiedt hij \'tquaet | waerschout voor
\'tquade | dreycht den quaedtdoenderen | straft haer menichmael in dit leven | ende
verkondicht haer een straffe die eeuwich dueren sal: betuyghende also | dat hy der
sonden vyandt | ende alle ongherechticheyt sijner heyligher naturen contrary ende en
tegen is. Daerom niet de goede Godt | maer de quade Mensche | door sijn vrywillich
verkiesen aller sonden | met t\'samen den gheest der boosheydt ] die in hem regeert |
is Autheur | oorspronck ende wercker der sonden | ende aller boosheyt | ende mits
dien de strafschuldige.

SEVENSTE ARTIJCKEL.

VAN DE PREDESTINATIE, VERKIESINGE, ENDE VERWERPINGHE GODS.

De cause of oorsake dan van \'s Menschen onheyl ende verdoemenisse | is \'s Menschen
vrywillich verkiesen van de duysternisse | \'tbewillighen der sonden | ende \'tleven in
de selve. \'Tverderf comt dan uyt den Mensche | maer gheensins uyt den goeden

IX

-ocr page 176-

Schepper. Want also Godt \'tvolmaeckte goedt | ende de liefde selfs is | (volghende
de nature van volmaeckte liefde ende goetheyt) so heeft hij ghewilt sijner schepselen
beste I heyl ende salicheyt. Daerom hij oock geen der selver gepredestineert |
gheschickt | oft gheschapen heeft | op dat sy souden verdoemt worden; noch ghewilt
of gheordineert heeft | haer sonden ofte sondich leven om haer te brenghen tot ver-
doemenisse: Maer (also hij goede God so waerlijk hij leeft | gheen lust heeft aen yemants
verderven | noch wilt dat yemant verloren ga | maer wil | dat alle Menschen behouden:
ende salich worden) so heeft hyse alle geschict ende geschapen tot een behouden eynde.
Ende gevallen zijnde | heeft hyse door sijn onuytsprekelijcke liefde in Christo weder
opgerecht ende in hem voor haer allen verordent ende bereyt een medicijne des levens |
also hy voor allen tot versoeninge overgegeven opgeoffert | ende gestorven is | ende tot
bevestinge van desen ghewilt heeft | dat allen Creaturen oft voicken dese algemeene
ghenade | liefde ende vriendelijckheyt | door de Euangelische Predicatie soude ver-
kondicht | bekent ghemaeckt | ende aengheboden worden. Alle de ghene die nu met
boetveerdiger ende gelooviger herten desè ghenadighe weldaet Godts in Christo (tot
swerelts versoeninge verschenen) ontfangen oft aennemen | ende daer in volherden j
dat zijn ende blijven uytverkorene | die Godt gheordent heeft voor swerelts gront-
legginghe | sijn rijck ende hcerlijckheydt deelachtich te maken. Maer die dese
Gods aengeboden genade versmaden oft verachten | de duysternisse meer als \'tlicht
beminnen | in onboetveerdicheyt ende ongeloove volherden | die maken haer selven
(door de ghemelde quaden) der salicheyt onweerdich ] ende worden (van weghen dese
hare eyghene boosheydt) rechtveerdelijck van Godt verworpen ende versteken van
het eynde | daer toe sy gheschapen | ende in Christo gheordent waren 1 ende en
suilen het Avontmaal des Heeren (daer toe zy ghenoodicht ende gheroepen waren)
inder eeuwicheyt niet smaken.

Dit alles staat even ver van de gereformeerden als dicht bij de Roomsen.
Bepaald doopsgezind is — behalve de vrije gemeente, de late doop, de ban en
\'t eedsverbod, alles achtereenvolgens behandeld — vooral de weerloosheid.

THIENSTE ARTIJCKEL.

VAN DE AFDOENINGE DES WETS ENDE DER WETTELIJCKER DINGHEN.

In hem is ten eynde geloopen | ende uyt sijnen voicke wech ghenomen den ondra-
ghelycken last des Wets Moysis alle schaduwen ende Figuren: als het Priesterlijcke
Ampte I met Tempel | Altaer | Offerhande | ende wat meer figuerlijc \'tPriesteriijcke
Ampte aenhangich is gheweest: Ooc het Coninclijcke Ampte | ende wat
dien aankleefde; als Rijck s weert Wettel ij cke wrake | krijch
ende voort allen wat dat Figuerlijck op sijnen Persoon | ende officie ofte Ampte
gewesen heeft | ende daer van een schaduwe ende beeldt gheweest is.

In \'t veertiende artikel wordt het koninklik ambt van Christus louter geestelik ver-
klaard en later de houding geregeld tegenover de overheid:

-ocr page 177-

SEVEN-EN-DERTICHSTE ARTIJCKEL.

VAN HET AMPT DER WERELTLIJCKER MACHT OFTE OVERHEVDT.

De Wereltlijcke macht | ofte Overheyt | is een nootwendighe ordinantie Gods |
gheordent ende inghestelt | tot onderhoudinghe van den ghemeynen staet | ende een
goedt natuerlijck borgherlijck leven 1 den goeden tot beschuttinge | den quaden tot
straffe. Wij kennen ons schuldich | ende door Godts woordt verbonden de Overheyt
te vreesen | eere 1 ende ghehoorsaemheyt te bewysen j in alle zaken | niet strijdich
tegen den woorde des Heeren. Wy zijn ghehouden | God Almachtich voor haer te
bidden
I voor goede redelijcke overheydt den Heere te dancken j ende haer te geven
sonder murmuratie behoorlijcke Chijns | tol ende schattinghe. Dit Ampt der Werelt-
lijcker macht | en heeft de Heere Jesus in sijnen gheestelijcken Rijcke | de Ghemeynte
des nieuwen Testaments | niet gheordent | noch by de Ampten sijner Kercken ghe-
voecht: Heeft oock sijne Discipulen Leer-jongheren | oft navolgeren | tot wereltlijcke
Coningen | Princen | Vorsten | oft Overheden | niet beroepen | noch haer belast of\'t
gheboden ] sulchen Ampt aen te grijpen | ofte de werelt in so een wereltsche wijse
te regeren: so vveynich hy oock aen de lidtmaten sijner Kercken een wet heeft
gegeven | die tot sulcken ampt ende regeringhe paste: maer worden deurgaens van hem
die haer (met een stemme uyt de Hemel gehoort) bevolen is te hooren | tot navoiginge
sijnes onghewapenden levens ) ende Cruys draghende voetstappen gheroepen | in wien
gheen dinck min is gebleken | als wereltlijcke regeringe | macht ende sweert. Dit alle
dan aengemerckt | (ende daer beneven | dat aen het Ampt der wereltlijcker macht |
veel ander dinghen vast zijn: als | Oorloghen ofte Krijch voeren 1 syn vyanden aen
lijf ende goederen te beschadighen 1 etr. \'Twelk hem met Christi | ende dat afghe-
storven leven der Christenen | qualijck oft niet voeghen ende schicken wil:) so ist
dat wij sodanige Ampten ende bedieningen wijeken: willen hier met nochtans de
redelijcke bescheyden Overheydt geensins verachten noch veroordeelen | of minder
gesteh hebben | dan sy door den heyligen Geest van Paulo beschreven is.

Belangrijker dan een copie van de hele tekst, die overal langs de rand met bijbel-
plaatsen wordt bevestigd, is de vraag in hoever Vondel deze belijdenis aanvaardde.
Immers een doopsgezinde belijdenis heeft geen bindende kracht en is eigenlik
ondoopsgezind, omdat de vrijheid het hoogste beginsel blijft en ieder zijn eigen
schriftehke belijdenis inlevert. Zonder bepaalde verklaring mogen we Vondel dus
geen regel onderschuiven.

Welnu, de genadeleer heeft hij met hand en tand verdedigd in zijn hekeldichten,

biezonder Decretum Horribile (vgl. aant. 6).

Voor het tiende artiekel vgl. Hierusalem verwoest 2178—2215.

Maar wie bepaalt zijn verhouding tot de regering, als hij \'t daar zelf niet eens over

was? Zeker heeft hij nooit het minste gedaan om een baantje, zelfs werd hij —

misschien ook als Mennist — nooit poorter van zijn stad. Ondertussen trekt hij te

vurig partij voor de regenten en tegen de predikanten, om volslagen onverschillig te zijn.

Of redde hij zich met de reden, dat een wereldlike regering beter was dan een

XI

-ocr page 178-

j kerkelike en hij juist een theocratie voorkomen wou ? Van de andere kant lag cesaro-

\'inbsp;papisme niet in zijn lijn____We weten alleen, mogelik beter dan hij zelf, hoe de

polietiek hem te pakken had en hield zijn leven lang. Neutraal blijven was hem
onmogelik — wie weet zijn geloofsgenoten evenzeer, sinds de geloofskwestie
vanzelf een maatschappelike vraag werd in onze gereformeerde staat.
Voor weerloosheid heeft Vondel zich volmondig uitgesproken:

Ghy Wormkens Christi, die ploechysers maeckt van swaarden.
En sprengt in \'sDryeheyds Naem alleene den bejaarden!

Zo sprak hij zijn gemeenteleden aan, om hun vrijzinnige vermaner Lubbert Gerritsz te
gedenken (Unger 1621—1625 p. 50, vgl. Hierusalem verwoest v. 2061—2080). Door
al zijn oorlogsverzen heen preekte Vondel vrede in doopsgezinde geest. Dat hij de
Geuzen, die de schutterseed aan geen Remonstrant wilden zweren, van oproerigheid
beschuldigde, bewijst zijn sympathie voor de wapening niet, al blijft ook dit alles
vaag. Wie als hij in \'t openbare leven belangstelde, kon trouwens het beginsel
van lijdelikheid niet overal toepassen. Zijn dichterschap dreef hem tot ingrijpen,
waar zijn diakenschap hem terughield, tot hij \'tambt voor zijn kunst liet varen.
De oudmenniste menswordingslcer is evenmin bij Hans de Ries te vinden als bij
Vondel, integendeel spreekt de dichter van Heilige Moedermaagd en Moeder
Gods (Hierusalem verwoest v. 2106/7).

Een van zijn tegenstanders verwijt hem zijn eedsweigering: „syn groots woord is
jae en Neenquot; (Unger 1626—1629 p. 300 v. 140), waarover hij zich zelf anders
niet heeft uitgelaten.

36nbsp;Hij schijnt het afgewacht te hebben voor de uitgaaf van verschillende werken,
die hem misschien ook overspannen hadden tot melankolie toe.

37nbsp;Antidotum tegen het vergift der geestdrijvers 1—6.

Over de kwestie tussen Hans de Ries en Nittert Obbes vgl. Van Douwen: Socini-
anen en Doopsgezinden p. 146 —177. Nittert heet vals van karakter en Sociniaans
van overtuiging, wat Vondel geen van beide zag, omdat hij door hem overdon-
derd was als Remonstrantsgezinde (p. 147). Tenminste geen andere verklaring lijkt
waarschijnlik, waarom hij zich ineens richtte tegen zijn vrienden Hans de Ries en
Cornelis Anslo, die de Arminianen eindelik uit vrees verlochend hadden (p. 57).
Ondertussen is Vondels houding ten opzichte van \'t Woord Gods heel begrijpelik.
Hij hield aan de Bijbel vast als zijn enige positieve steun.

38nbsp;Antidotum 41—44.

-ocr page 179-

REMONSTRANT?

1nbsp;Möhler: Symbolik oder Darstellung der dogmatischen Gegensätze der Katholiken
und Protestanten (6 Aufl. 1843), Capitel 1, 2.

2nbsp;Anagramma: Door een ist nu voldaen (= Joost van der Vondelen) (Unger ï
1605-1616 p. 306), voor het eerst 1616 midden in de strijd.nbsp;^

3nbsp;Blaupot I 119.

Van Bassen, die hij was blijven waarderen (Unger 1621 — 1625 p. 134), is als
rechter in de Palamedes-zaak natuurlik zó vijandig opgetreden, dat Vondel hem
zonder verraad kon doorhalen (Rommelpot 133).

4nbsp;Eén is er toch geweest n.1. de Rijnsburgse gemeente, waar Vondels kennis,
de gewezen waterlandse diaken
Qudaen in zou treden. Immers „de collegianten
waren als de brug, waarover sommige Doopsgezinden en Remonstranten tot elkan-
der trachtten te naderenquot; (Blaupot I 265). Heel sterk laat Möhler (p. 361)
de verwantschap uitkomen tussen Doopsgezinden en Remonstranten.
Natuurlik gelden zij voor de Gomaristen als gelijken, zodat op de bekende plaat
„De Arminiaanse Drekwagenquot; een „Afgevallen Mennistquot; moet pronken (volgens
Wagenaar II 19214 is drekwagen een naam voor de „bonte waterlandse gemeentequot;).

5nbsp;Vos: Amstels Kerkelijk Leven p. 221.

6nbsp;Unger stelt enige kleine hekeldichten voor het gemak samen op het jaar
1618, terwijl hij later zelf een reden noemt, om het scherpste „Geuse-Vesperquot;
in 1631 te plaatsen (1618—1620 p. 355).

Evenals van Lennep (II 149), die anders zo goed als niets willekeurig durft ver-
vroegen, dateert Drs. Wannée, waarvan een theologies proefschrift over „Vondel
en het Remonstrantismequot; te wachten valt, een enkel vers — door Unger juist
later gezet (1621—1625 p. 87) — vóór 1620. Dat is het jaar, toen Smout vast
predikant werd, na tijdelik Plancius en Trigland vervangen te hebben op de kansel,
wat het scheid-sonnet V. 7 bespot; terwijl bovendien sinds Februari 1617 geen
Arminianen van \'t Avondmaal meer verwijderd zijn, zoals V. 1—4 hekelt.
In ieder geval zijn partijdichten vóór Palamedes een uitzondering. Het redelikste
schijnt het, de ongedateerde verzen over Barnevelt gedicht te denken tijdens of
vlak vóór de bewerking van \'t treurspel, toen Vondel van zijn stof vervuld en
met de vorm niet voldaan was. Trouwens in \'t Voorbericht van zijn eerste deel
bekent Unger zelf het jaartal van deze gedichten niet te weten en ze daarom
enkel bijeen te hebben gezet (p. VII.)

Waarschijnlik vielen de samenkomsten met Reael en Hooft in de winter tussen
1622 en 1623, omdat Tessel in \'t najaar 1623 en Anna in\'t voorjaar 1624 trouwde
(Te Winkel: Vondel als treurspeldichter p. 295).

7nbsp;Simon Goulart wordt brutaal aangehaald Voorreden --- Heerl. Sal., bedoeld in
Rommelpot 184 (vrije Frangse Hanen) en vermeld in Decretum 108.

-ocr page 180-

8nbsp;Prof. Vorstius, een Keulenaar van geboorte, werd door Vondel geherbergd en
tot Hoorn begeleid (Van Lennep II 146).

9nbsp;Van Lennep II 321.

10nbsp;• In Palamedes gaat het eigenlik om de beschuldiging van \'t landverraad, al

barst een enkele rei tegen de predikanten als de rechte beulen uit.

Hoe zwaar woog hem „\'t heilig Recht van elcke stadtquot;! (Unger 1618—1620

p. 13 V. 14.)

11nbsp;Palamedes is een bewust martelaar (v. 166) en wordt geheiligd (v. 2045—2050).

12nbsp;De schepen Burgh, die Vondel tot Palamedes verleidde, wordt verdacht van
draaierij bij de verandering van 1618. Hij was tenminste aan \'t bestuur gekomen als
neef van de aartsgeus Reinier Pauw (Elias: De Vroedschap van Amsterdam LXX).

13nbsp;Een reden meer om het treurspel met Te Winkel voor het eerste hekeldicht
te houden, omdat de andere anoniem uitkwamen, toen Vondel voorzichtigheid
had geleerd.

14nbsp;Alle de werken van Anna Roemers ed. Beets II 39.

15nbsp;Prof. Meursius, de leraar van Barnevelts kinderen, en Barnevelts schoonzoon
Van der Myle, die sinds 1619 in Beverwijk woonde, heten ontwerpers van Pala-
medes (Penon: Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde,
1881, II 139). Verschillenden, vooral Coster, hebben er invloed op gehad (Taal en
Letteren 1894 p. 262).

16nbsp;Unger 1630—1636 p. 23G V. 31-36.

17nbsp;De schuldige Burgh, rechter in zijn eigen zaak, is door Vondel nooit geprezen,
maar Andries Bicker, Hinlopen en Van de Pol herhaaldelik.

18nbsp;Oud-Holland VI p. 52 vlgg.

19nbsp;Bakhuizen van den Brink: Studiën en schetsen 1870, II 33.
Oud-Holland VI 56.

20nbsp;Brandt p. 40.

21nbsp;De korte hekeldichten zijn ook veel te mooi voor de jaren Achttien en Negentien.

22nbsp;Harpoen v. 19—24 over de leer, v. 8, 11, 30, 31, 35—37 over het beleven.

23nbsp;Unger 1618-1620 p. 19.

24nbsp;Unger 1630^-1636 p. 19, 20, 73. (Bisdom, Klercken, Kardinael enz.)

25nbsp;Prentje voor de tweede druk van „De Gulden Legende van den Nieuwen St.
Janquot; (1618), „gestelt tot klaer ende goet bericht van een yegelijcken, insonderheyt
slechte Mennist en devote K a t h o 1 ij c k e n.quot; (Knuttel; Catalogus
pamfletten-verzameling N®. 2758).

Vooral die laatste trek vergaf een Vondel nooit aan zijn aartsvijand van Aerssen,
die altijd voor de schrijver gold.

26nbsp;Tijdspiegel 1884, II 51 (Naber: De dissenters op het kussen).

27nbsp;Unger 1630—1636 p. 38 v. 57 met aantekening. Tegen dezelfden biezonder geldt
v. 81, dat de vreemde geuzedrijvers, niet de Zuidnederlanders hekelt, zoals de
oude aantekening bewijst. In
één adem met Bogerman bedoelt de dichter
zeker predikanten en wel de pas genoemden:

/

-ocr page 181-

En niet sijn tuyn alleen voor Bogerman gevlochten,
Voor Wael of Vlaming, die \'slands ingeboren tergt.
\\ \'t Is immers bekend, hoe de brabantse ballingen aan de hollandse papen hun
vervolging wreekten.
Ibidem p. 22, v. 20; p. 31, v. 120.
Unger 1626-1629 p. 249.
Unger 1630—1636 p. 371, v. 18.

Busken Huet noemt het „dat kwajongensachtig overgaan van den bal des lasters.quot;
(Land van Rembrand druk 1901 II, 1,
p. 261). De handelsgeest van ons
volk spreekt van „betalen met gelijke munt.quot; Dat geldt b.v. de beschuldiging
van omkoperij en dronkenschap, en gaat tot ruilen van eikaars termen. Vondel,
die gedurig tegen de predestinatie vocht, plaagt het gewaande „verkoren Israëlquot;
met de naam Esau (Unger 1621—1625 p. 43).

Aangeplakt werden waarschijnlik de vliegende blaadjes met één actueel gedicht,
zoals het Vondelmuseum er bewaart (vgl. Diferée\'s lijst der Plano drukken in
\'t tweede verslag
1906.)

Van \'t schrijven op de toonbank geeft Brandt een geval (p. 46), terwijl nog
andere zijn overgeleverd (Unger 1626—1629 p. 249, 1646—1647 p. 253).
Sinds er al zes scheldverzen vals op Vondels naam bleken te staan (Penon p. 78), ■
blijft er kans hetzelfde van meer hekeldichten te bewijzen, temeer omdat hij
telkens protesteert tegen ondergeschoven stukken; maar het denkbeeld om alles
op zijn rug te schuiven maakt deze zondebok niet zondeloos. Toch had Vondel
het recht later zijn meeste hekeldichten te verlochenen, die jmmers tegen zijn
zin verzameld en soms niet eens voor de pers bestemd waren. (Unger 1642—
1645 p. 117).

Over zijn temmen van Palamedes vgl. Walch: De varianten van Vondel\'s Pala-
medes, derde hoofdafdeeling.

34 Was hij voor de geuzeliederen ongevoelig, dan had hij geen Wilhelmus gevarieerd
(Unger 1621—1625
p. 111.

„Beter verheert als verboeftquot; — kanttekening bij Papieren Geld en bekende
leus van Barnevelt.

„Den geestelijcken arm gestarckt met domme kraghtenquot; (Palamedes 452).
Van Lennep III 68.

Unger 1626-1629 p. 123, 132, 134; p. 144 v. 38.

Vondels houding tegenover de regenten is grondig verdedigd door Kalff p. 67.
„Het Bestand was de grootste triomf der libertijnsche partij.quot; (Naber: Calvinist
of Libertijnsch 1884 p. 51).

Niet enkel volgens de dominees, maar de Jezuieten zelf (vgl. Jaarboekje van
Thijm 1901 p. 108). In 1578 waren er van de 36 nieuwe vroedschappen vijf zelf
rooms of met rooms opgevoede kinderen (Elias: De Vroedschap van Amster-
dam XLII).

Roskam is een uitzondering. Spinoza idealizeerde de Amsterdamse regering
even goed. (vgl. Busken Huet t.a.p. p. 104).

XV

28

29

30

31

32

33

35

36

37

38

39

40

41

42

-ocr page 182-

43nbsp;Het lof der Zee-vaert v. 134/7, 417/20; ibidem v. 465; Roskam v. 174; Ps.81:6.
Joës 10 : 34, vgl. Jonckbloet, 4e druk 1890, IV p. 142 en Unger 1630—1636 p. 273, noot.

44nbsp;God, God, seydt d\'Amstelheer, zal elcx geweeten peylen.
De Vrijdom ga sijn gang en vlieg h met volle seylen

Den Ystroom vvten in: soo word ons vest gebout:

Soo tast de koopman tot den elleboogh in \'tgoud. (Haec Liber-

tatis ergo v. 115-118).

45nbsp;Willem Vondel maakte zijn studiereis met Hoofts beide zwagers Baeck en Van
Erp. Vondels winkelbuurt leverde magistraten, die hij van jongs af kende, zoals
Hinlopen.

46nbsp;Hij bezingt geen overwinning van Frederik Hendrik zonder Maurits\' roem te ver-
kleinen, alsof hij enkel de een prijst om de ander te honen: Unger 1626—1629
p. 94
V. 92—98; p. 97 v. 163, met een hatelike herhaling zelfs p. 262 v. 32,
35; p. 276 v. 493—500; p. 278 v. 564; in een vertaling sleept hij er Barnevelt
met de haren bij: p. 200 v. 605, vgl. v. 1161—1164; vier libertijnse regenten
speelt hij tegen de stadhouder uit: p. 157 v. 127—134, besluit zijn Academie-
vraag met een schimpscheut op Maurits: Unger 1630—1636 p. 2 v. 22, en begint
en eindigt een bruiloftsvers met de afgezette Pol: 1637—1639 p. 8, vgl. v. 41—80.

47nbsp;Brandt-Cattenburgh: Leven van Hugo De Groot (1727) p. 34. Natuuriik had de
staatsman eerder recht te doen aan de Stadhouder dan de dichter, maar kleingeestig
of liever eenzijdig was toch Vondels houding, al had die zijn grote kant. Aan de
prinsefeesten van de Academie in 1618 zou Vondel immers nooit hebben meege-
daan, want polietiek of niet, het was verraad. Grotius\' zwak was toegevendheid.
Vondels zwak het tegendeel.

48nbsp;Unger 1618—1620 p 21.

49nbsp;Princelied v. 9—16. Om genade voor de Remonstranten vraagt Vondel hem
uitdrukkelik (Unger 1626-1629 p. 277 v. 524, v. 576-583; 1630—1636 p. 25, v. 40).

50nbsp;Huet t.a.p. 3. p. 42.

51nbsp;Unger 1630—1636 p. 24.

52nbsp;t.a.p. p. 1.

53nbsp;V. 48 van Otter in \'t Bolwerck laat verstaan, dat Vondels hekelverzen in de Academie
werden gezongen of tenminste voorgedragen, (vgl. Unger 1618- 1620p. 356 v.41—48).

54nbsp;Behalve de Prins- en Gomersgezinde Oude Kamer, die tot zijn dood in 1632
tegen de Academie spartelde, hadden de gewezen leden van de Brabantse
Kamer, overrompeld als die was door een meerderheid Academisten (Unger 1630
—1636, p. 247, 260, 269), grieven tegen Vondel, die biezonder als Brabander
voor een overloper kon gelden en zo sterk onder Costers invloed stond als Bak-
huizen bewees.

Aan persoonlike vijandschap valt te denken bij Ca^s, curator van de Hogeschool,
waar Vondel zo mee speelde. Onze dichter heeft zijn tegenstander misschien
gekend en gezien, toen die in 1605 kwam trouwen met een nicht van zijn buur en
vriend Vaerlaer (Thijm: Portretten, 1895, p. 47), of wel wanneer zij elkaar

-ocr page 183-

ontmoetten bij Anna Roemers, beider vriendin, onder wier bewonderaars hij in
1619 Cats een ereplaats tussen Grotius en Hooft gunde (Unger 1618—1620 p.
25 en 83), maar die juist op haar reis in 1622 de Zeeuw jaloers op de Hollander
kan hebben gemaakt.

Veel gedichten tegen Vondel waren breed van leest en smal van geest, gewoon-
lik een machteloze naäperij. Van deze soms gevatte, meestal belangrijke tegen-
verzen, die beslist een eigen studie verdienen, wordt hier alleen \'teen en
ander gegrond antwoord gekozen. Raak is de opmerking, dat Frederik Hendrik
Den Bosch als leerling van Maurits veroverde (Unger 1630—1636 p. 252), dat
de Remonstranten onder Grotius even goed de vrijheid lieten verkorten (p. 259),
dat Vondel vrede prijst en ruzie maakt (p. 261), dat de Christenen Apollo moeten
laten waar hij zit (p. 284), dat Vondel Bogaarts dochter lelik over de tong had
gehaald (p. 311).

55nbsp;t.a.p. p. 72, 129.

56nbsp;Gallée: „Academie en Kerkeraadquot; (Tooneelstudies verzameld door Van Hall en
Wybrands, 2de uitgaaf 1889, p. 108, 148).

57nbsp;Vos t. a. p. p. 22b, ngb, 255b.

58nbsp;Vos t. a. p. p. 246.

Als Dr. Vos bedenken wil, dat Plancius al stierf in 1622, begrijpt hij wel,
waarom die bittere geleerde niet in Vondels eigenlike hekeldichten voorkomt.

59nbsp;Hij was \'t, die de dichter in een pamflet van 1626 voor Sociniaanse wederdoper
en lasteraar van de Drievuldigheid schold (Van Lennep II 592).

60nbsp;Palamedes v. 59. „Soo \'t onvolmaecktheyd is, \'t magh tot volmaektheyd dyenquot;
(Roskam 67).

61nbsp;Byencorf is genoemd Inl. Grotius Test. (1642—1645, 207).

62nbsp;Unger 1630—1636 p. 54, v. 26; p. 38, v. 38; p. 38 v. 45; p. 23; p. 79, v. 103.
Möhler heeft dat tegenstrijdige bij ieder dominee tenslotte scherp aangewezen.
„Es ist ein furchtbares Bewusztsein, einer Gemeinde gegenüber, als Auctorität
factisch dazustehen, während man sich dieselbe grundsättlich abspricht; das
Verhältnisz von hundert und tausend Seelen zu Gott und Christus in der Wirk-
lichkeit zu vermitteln, während der Prediger läugnet, dasz es recht sei, und sein
Wort für trüglich ausgibt. Dazu kommt nun noch, dasz ebenfalls wieder bei
Weitem die meisten Prediger nicht einmal selbst unmittelbar aus der heiligen
Schrift schöpfen....quot; (Neue Untersuchungen, 1834, p. 477).

63nbsp;Van Lennep (III 96) stelt het rijm in 1630.

64nbsp;„Af-god van Geneven, die \'t lieflijck aenscKijn Gods afschildert als de Droes\',
(Unger 1621-1625, p. 43, v. 4).

65nbsp;Rey van Palamedes (v. 657 enz.) en rey van Lucifer (v. 281 enz.),

66nbsp;„Decretum Horribile, gruwel der verwoestingequot; (Unger 1630-—1636, p. 725),
waarin \'t geval van moeder en tweeling ontleend is aan een bekend verhaal
van Paschier de Fijne, die immers predikant van Vondels vriend Vaerlaer („petit
roi de Jaersveltquot;) was geweest. Van Lennep, die Vondel zo graag gebrek aan
theologiekennis verweet, voert tegen \'t pakkende geval een synodaal besluit aan

XVII

-ocr page 184-

(III 115). Maar Vondel heeft het immers over Kalvijn, zoals de titel zelf al zegt;
en Grotius beweert: „Gum Calvinus ab ejusdem matris Christianae uberibus
alios dicat ad coelum evehi, alios ad Gehennam detrudi, nullo baptismi percepti
discrimine .... Quod decretum cum horribile dixit Calvinus. minus quam res est

dixit.quot; (Opera theol. IV 684).nbsp;. ..

Uit dezelfde tijd als het Decretum moet het vers op Armmms zijn (Unger

1646-1927. p. 255).

67nbsp;t. a. p. v. 135—146.

68nbsp;p. 134, V. 23.nbsp;O u . I

69nbsp;Swijght, huttedes bescheyds, o r a k 1 e n e n b i b y 11 e n,
Synoden en Rabbijns: in n o o d e n k e r c k g e s c h 111 e n

Blijft Christus \'s menschen troost, die niemands recht verkort

(p. 32, V. 149—151).

Deze verzen betekenen letterlik het vervallen van \'t Oud^ Verbond, maar duiden
meer aan 1

Al word de bijbel hierom op een nieuw vertaelt.

Na twee hatelike regels drukt dat enkele „hieromquot; een volkomen verachting uit.

70nbsp;,.De schaer die niemand doemtquot; (p. 26).

71nbsp;Dezelfde termen gebruikt van Oppenraay: La doctrine de la predestination 1906
(p. 261). Ook Möhler p. 424, al wezen Kalvijn en Beza \'t verwijt van fatahsme
af (p. 41 noot 1).

72nbsp;Vos p. 226.

vgl. het tijdschrift De Gulden Winckel 1907 April.

73nbsp;Het verwijt van herhaalde geloofsverandering, een overgang van Mennist in
Remonstrant en van Remonstrant in Katholiek, was zó gewoon voor Vondel, dat
hij ten slotte deze verklaring gaf;

,.Mijn jonkheit bondt door erefleer
Zich aen een secte en geene meerquot;.
(Unger 1648—1651, p 145).

De Remonstrantse hoogleraar Groenewegen houdt hem evenmin voor een ge-
loofsgenoot, maar enkel een belangstellend burger (Amsterdamsch Jaarboekje

1890, p. 70, 78.)nbsp;, . ,

74nbsp;De professoren Vorstius en Vossius waren zijn vertrouwde vrienden evenals
Grotius en — om van mindere leraars te zwijgen — de voorgangers Uitenbo^aart
en
Episcopius heeft hij zeker niet voor niets vereerd.

Of hj Arminius als Amsterdams predikant heeft gehoord, is onbekend; maar
de tempelwijding door Episcopius moet hij hebben bijgewoond. Persoonlike
leerlingen van Episcopius als de Rotterdamse regenten Roos werden anders
wel Rooms. (Studiën XXII, 2, p. 8.)

En al zou Vondel geen verschillende boeken van zijn partijgenoten gelezen
hebben, zijn werken bewijzen een voor een, dat de remonstrantse beweging hem
centraal getroffen heeft. Voor het positief godsdienstige was hij zo toegankehk,
dat hij \'t in zich opnam.

-ocr page 185-

75nbsp;p. 26, V. 7; p. 33, v. 171; p. 41, v. 110-112; vgl. p. 349, noot 3. Het grote inwij-
dingsgedicht is een bedekte geschiedenis van de hervormden (Groenewegen p. 74).

76nbsp;p. 35. Onbegrijpelik was de tegenstelling met de regels, die \'t vorige hoofdstuk
besloten, als we niet wisten, hoe Vondel telkens naar de overkant uitweek om
niet omvergetrokken te worden door de tegenpartij. De uitdrukking herinnert
bovendien aan Zegemonds monoloog in Baeto.

-ocr page 186-

1nbsp;Mogelik wenst Vondel ook Grotius een professoraat, als hij de dankbare genaeente
hem laat onthalen „op den hooghsten trapquot; en in die hoop met vrede sluit
(Unger 1630-1636 p. 71 v. 35, v. 42).

2nbsp;1635 p. 228. Gedicht op een juffers mus met een luchtje!

3nbsp;Voor de vertaling van \'t boek ter ere van Maria Medici, waarvan \'t proza mis-
schien en de verzen zeker van Vondel zijn. Of Thijm gelijk had de proza-
bewerking in zijn Vondeluitgaaf op te nemen, moet een studie over Vondels
vertalingen beslissen.

4nbsp;Samen trokken zij in de zomer van 1641 naar Amersfoort, vanwaar Vondel alleen
naar Arnhem zou reizen, om Franciscus Vossius van zijn mésalliance af te brengen
(Oud-Holland XVHI 7).

5nbsp;Van Vloten: Paschier de Fijne, aant. p. 8. Studiën 3e jaarg. IV 40.

In 1629 werd Grotius\' vriend Prof. Corvinus door de Remonstranten gedoodverfd
als Katholiek, wat hij twintig jaar later ook werd.

Een gewichtige bekering was die van Burgemeester Schaep in 1626 (Jaarboekje
van Thijm 1905, p. 73).

Vóór 1617 vermeldt een Jezuiet al tien bekeerlingen onder Amsterdamse Men-
nisten (Studiën 1883, II 106).

6nbsp;Jaarboekje van Thijm 1904 p. 96.

7nbsp;Uitdrukking van Vondel, zie inleiding van Grotius Testament (Unger 1642—1645
p. 206); later nog eens: hervormen — misvormen (1657—1660 p. 100).
Bekend is Spiegels vers:

\'tVervormen van de kerk schijnt dies een goede zaak:
Maar ik vervorm gheen ding, als ik het ding ontmaakquot;.

8nbsp;Möhler t.a.p. p. 623, 627, 629. Achter Vondels Transformatie werd gedrukt:
„Ook Pelaegs leer Bellarmijns

En de Ketterij So cijnsquot;. (Unger: Bibliografie No. 743).
De Katholieken zelf begrepen \'t roomse van de arminiaanse leer, zoals de
Jezuieten \'t uitdrukten in 1617: „De Arminianen leeren met de Katholieken, dat
de mensch een yryen wil^ bezit, dat die vrije wil samenwerkt met de £en^_e, dat
Christus
yoor__allea. zijn bloed heeft vergoten; terwijl de Gomaristen slechts een
slaafschen wil erkennen, bewerende dat wij als blokken en stokken door de
genade worden bewogen en dat de Zoon Gods slechts voor een deel van \'tmen-
schelijk geslacht is gestorven.quot; (Studiën 1883, II 109).

9nbsp;Rogge: Joh. Uitenbogaert I 258. In „De Katholiekquot; 1907 p. 183-132 is de stelling
voorgestaan, dat de predestinatieleer buitenlands en \'t Remonstrantisme nationaal was.
Hoe juist die verklaring van de strijd mag wezen, toch blijft tegelijk invloed
van katholieke schrijvers als Bellarmijn waarschijnlik. Immers het arminiaans

-ocr page 187-

bewustzijn moeten wij ons gewekt denken door de roomse wetenschap, waarin ?
de vrijzinnigen hun
agpiraties tot systeem gegroeid zagen.

10nbsp;Vgl. Remonstrantsche Broederschap 1895 p. 60, 1900 p. 127.

Wanneer de Remonstranten zich van verwantschap met de Roomsen willen vrij
wassen, kunnen ze Arminius al uitspelen, die telkens weigerde tegen Menno of
Coornhert te polemiseren, maar de opdracht van \'t beruchtste antipaapse boek
aanvaardde (Roomsc
he Mys,terien_patdecktJL6^^^ en zelf tegen Rome schreef.
Möhler (p. 629) vindt het onbegrijpelik, dat de Remonstranten de overeenkomst
lochenden. Maar hun zucht om oorspronkelik te schijnen is even natuurlik als
onredelik. Met een kleinzielige angst probeerden de Arminianen telkens de
verwantschap met de Roomsen af te schudden, alsof die van buiten was aan-
geplakt.

Toch waren ze niet enkel geestverwanten, maar lotgenoten, die allebei Pelagianen
heetten en hun geesteliken samen rasphuisklanten zagen worden, waarvan eens
een paar dominees met een Tezuiet ontsnapten Qaarboekje van Thijm 1899).
Ondertussen deden de Remonstranten als partij enkel lief voor de Papen,
omdat zij ze nodig hadden, en lieten zich zelf in \'t vervolgen niet onbetuigd
(Bijdragen voor de Gesch. der R. K. Kerk in Ned. p. 101),

11nbsp;Unger 1630—1636 p. 6, v. 5, 6.

12nbsp;Unger 1630—1636 p. 118 v. 23.
Unger 1621-1625 p. 121, v. 248 -260.
Onder het Bestand riep hij al:
„Duert langhe, o zoete Vreed!quot;

(Gulden Winckel XI 7).
,,Bestendigh moet de vrede, o Nederlanders dueren!quot;

(Hymnus over de Scheeps-vaert 359).

13nbsp;Unger 1637—1639 p. 115, v. 16; p. 27,

14nbsp;Unger 1630-1636 p. 124.

15nbsp;Ibidem p, 66 slotregels; p, 106, 5, 54, 64.

16nbsp;Vos bekende 1635 met zijn vrienden er meer dan anderen onder te lijden
(Volksalmanak voor Katholieken 1885 p. 273),

17nbsp;Unger 1630-1636 p, 142. vgl. Spiegels Jubel-Jaar-lied.

In Hymnus over de Scheepsvaert (1613) verheugt hij zich over de vrede met
de Turk, „die \'t heele Christenrijck dreyght met een wreed ghelaetquot; (v. 366).
VerderUngerl617,p. 13v. 129—135. Hetzelfde schrikbeeld verschijnt telkens onver-
wacht: Unger 1630—1636 p. 218, v, 61—78, passim.

18nbsp;Portret door Juriaen Ovens (Rijksmuseum Nquot;, 1832).

19nbsp;Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht I 268, 386 en Volks-
almanak voor Katholieken 1879.

Hoofts brieven ed. Van Vloten 515, 569, 700, 930.

20nbsp;Worp noemt van Baerle in zijn monografie „Geen man uit een stukquot;. (Oud-
Holland IV 35).

Over Vondels eerlike krietiek op Huygens vgl. Oud-Holland II 296.

-ocr page 188-

21nbsp;Gids 1871, I 282, 289. Hooft is „bij Socrates te kerke geweestquot; (Brieven 493), vgl:
Koopmans: Letterk. Studiën I.

22nbsp;Unger 1621—1625 p. 95.

23nbsp;Verslag van de Vereeniging „Het Vondel-Museumquot; 1904 p. 41.

Na 1630 bracht de weelde scheiding tussen burgers en regenten, de koopman
werd grondbezitter in de droogmakerijen en zijn uithangbord een familiewapen
(Elias: De vroedschap van Amsterdam p. LXXXI vlgg.)

24nbsp;Vgl. Van Lennep Hl 167 en Thijm in Peter en Pauwels ed. Koets 1869 p. 113,
vgl. Gids 1906, Mei). De verzen op Catharina Baeck, die zelf dichtte, lijken
gemaakt voor een vrijer, misschien de dokter, waar hij haar mee plaagt, een
vriend van haar broer (Unger 1621-1625 p. 109 v. 35, 1637-1639 p. 159).

25nbsp;Dat Vondel nog Spiegel moet gekend hebben, vak op te maken uit de ver-
klaring van zijn vertrouweling Antonides, die in zijn lijkdicht zegt:

„Men ziet er Spiegel weer zijn ouden vrient ontmoeten.
Met Roemer en verheugt van Mander hem begroetenquot;

Van Lennep XII p. 81 v. 219).
Vondels vijanden verwijten hem zijn overgang van de steile Brabantse Kamer naar
de Oude Kamer. (Unger 1630-1636 p. 269, vgl. p. 247 en 260, waar de over-
rompeling van de Lavendel door de Academie wordt beklaagd).

26nbsp;Van Lummel p. 52.

27nbsp;Unger 1630-1636 p. 252.

28nbsp;Moorrees: Coornhert 1887 p. 146, 150.

29nbsp;Twee regels stelt Vondel letterlik in Gulden Winckel XVHI:
„God is de Liefde zelf (de Liefde is \'thooghste loth:)
Wie in de Liefde blijft, blijft eeuwighlijck in God:quot;
het slot verwerkt hij 1639:

„Gij Christenprinsen wijs en vroed.
Wilt gij dees twist besl echten.quot;

De naam „Gulden Jubeljaerquot; komt Unger 1605-1606 p. 293 v. 171.

30nbsp;Jaarboekje van Thijm 1901 p. 79 (vgl. Jaarboekje 1882 p. 262), 93, 96,101,103,109.

31nbsp;De vriendschap van de vrijwel onverschiUige Maurits bewijst niets tegen zijn
Katholicisme. Immers de Prins ontving wel Pater van den Tempel aan huis en
had in zijn leger Roomsen
genoeg, terwijl zijn meester Stevin zelf Katholiek schijnt
geweest te zijn.

32nbsp;Unger 1618—1620 p. 38. Na een hele bladzij vol lof voor de geneeskunde zegt
hij: „overwegende de ontfangen diensten en weldaden.... het welck mij ook
veroorzaeckt deze mijn Helden Godes uwe E. op te dragenquot;.

Wanneer dit niet duidelik genoeg is, dan toch het slot, waar hij Fonteyn toe-
wenst : „en blijft zoo genegen om de krancke lichamen op te helpen, als zij wel
ernstigh aenhouden om uwe hulpmiddelen te genieten,quot; wat al heel onkies zou
klinken, als Vondel zelf zijn patiënt niet was. En is \'t a priori niet waarschijnlik,
dat de dichter een kunstgenoot, waar hij ontzag voor heeft, in de lange periode
van zijn zielsziekte voor leider koos? Eigenaardig blijft de keus, omdat de

-ocr page 189-

meeste doopsgezinde vermaners artsen waren en Vondel een als zodanig vermeldt,
(Unger 1621-1625 p. 98).

33nbsp;Unger 1618-1620 p. 218, 219, 220, 221, 223, 224.

34nbsp;De prenten zijn van de bekende heiligetekenaar Sadeler, die Mozes\' tafelen vol
latijn schrijft (Vulgata, Exod. XX 2—4, 7—10, 12—17). Vgl. de exploitatie van
Gulden Winckel en Warande.

35nbsp;Thijms uitgaaf I 332.

36nbsp;T. a. p. p. 346 v. 182, p. 349 v. 274. Er is een lijst gevallen aan te tekenen, dat Vondel \\
de gelegenheid tot papevreterij voorbijging: Gulden WinckelXVII, HymnusóVêrquot; \\
de~Scheeps-vaert v. 217, Warande der Dieren LXXXI, Palamedes\' slotrey, Geboort-
klock V. 790 vgl. Verovering van Grol v. 359, 553—559; Zegesang v. 196,405—427 enz.

37nbsp;In de Verovering van Grol v. 203—224 was de Inquisitie als persoon opgetreden
voor het dramaties effect, vgl. Brandt p. 123.

t.a.p. p. 130 V. 2059 80; vgl. p. 341 v. 41-43.

De opheffing van de eredienst in Christus\' enig priesterschap v. 2178—2215 is
protestants gedacht, maar zó goed doordacht, dat het motief maar weinig gemo-
duleerd hoeft te worden voor Altaergeheimenissen.

38nbsp;p. 29, V. 2106, v. 2107, v. 2386, v. 2178-93. Goede werken lagen in de. lijn der •
Doopsgezinden, de uitdrukking „Moeder Godsquot; verlochent de oudmenniste mens-
wordingslcer. Vroeger had Vondel al eens gesproken van „de lieve Godquot; en bij
een mennistebruiloft Christus enkel God genoemd op z\'n rooms (Unger 1605—1618
p. 294 v. 207, 1630—1636 p. 279 v. 14).

Voor de italiaansachtige prenten van Gulden Winckel en Warande moeten we
Vondel niet aansprakelik stellen en zelfs de uitgever niet, die ze overnam. Jupiter
heeft een, aardbol met kruis er op, anderen dragen aureolen, maar een dansende
meid is weer dubbel plat voorgesteld. Toch heeft hij de platen wel bekeken, al
was \'t met een kinderblik en soms met slaap in zijn ogen, zodat hij een aangeklede
juffer naakte Venus noemt (Unger 1605—1616 p. 140, 152, 164,179 v. 9, 283 v. 1).
Eens praat hij van „Sint Jacobs Schelpenquot; na (p. 181 v. 25), maar een andere
keer heet een kapel met Mariabeeld en kruis van buiten „een oud ghestichtquot;
(Unger 1617 p. 204). Dat kathoheke vliesje merkte hij dus nauweliks.

39nbsp;v. 2360: „dat Christen hooptenquot;, v. 2392: „ons wormkens.quot;

40nbsp;B. V. Katharina Questiers (Thijm: Verspreide Verhalen III p. 74, aant. 23).

41nbsp;Van Vloten: Tesselschade Roemers en hare vrienden (1852) p. 26.

Thijm in de Gids 1871, I p. 266 zegt: „Tesselschade was niets minder dan
geleerdquot;. Heel aardig noemt hij daar het latijn „aan den godendienst geeigendquot; —
een verklaring voor het opdissen van zoveel gedichten, die haar het maal van
de kraan bij de vos leken.

42nbsp;„Eick syn waeromquot;, dat in haar vaders Sinnepoppen (1614, IX) betekende:
ieder heeft zijn belang. Of zou de koopmansdochter, die naar een geldelike schade
tot zedelike waarschuwing heette, de platte leus opgeheven hebben in \'t geloof?
Merkwaardig is hetzelfde motief uitgewerkt bij Vondel onder het motto „Trahit
sua quemque voluptasquot;, waar de vorm verandert tot: ,.Elck syn wit.quot;

xxrii

-ocr page 190-

(Unger 1621—1625 p. 88 v. 4; vgl. 1642—1645 p. 156 laatste regel en 1654—1655
p. 139
V. 5). Dubbelzinnig, ja geheimzinnig blijft de uitdrukking, (vgl. Thym:
Verspr. Verhalen I 260).

43nbsp;De Roever: Vondels woning in de Warmoesstraat (1879) p. 11.

44nbsp;Anna hield zich in haar gedichten aan de Vulgaat, vertrouwd als zij en
Tessel was met kerklatijn — blijkens aanhalingen, nummering der psalmen en
keus uit het officie (Alle de Werken ed. Beets I 126). Haar onuitgegeven ver-
taling van een Hugenote was maar een oefening voor eigen zinneprenten, al
hield ze oprecht van die godsdienstige dichteres, muziekaal, ongetrouwd en vrolik
als zij zelf (I 8), die zij in een middeleeuws deuntje huldigt (I 11). Het werk
getuigt van ruime verdraagzaamheid, die Vondel al te lijdelik zou wezen. Voor
roomse vergelijkingen was ze niet bang;

„Geen heyl\'gen loof ick oyt eer sy miraeckel doen.quot; (H 135).

45nbsp;Goltzius (Museum Fodor).

46nbsp;Van Vloten t.a.p. p. 8; Thijm t.a.p. I 219.

47nbsp;Penon t.a.p. p. 144 voorkomt met het feit, dat het spotvers pas na zijn dood (1684)
openbaar is gemaakt, het verwijt van onkiesheid tegenover Huygens. Meteen
is \'t een nieuw bewijs voor de intieme vriendschap van Vondel en Tesselscha.
Baumgartner (p. 122) wijst op de ironie van \'t geval, dat de protestantse Vondel
bij de roomse Tessel een afvallig Katholiek, die als zodanig opgang had ge-
vonden, belachelik maakte.

48nbsp;Het bericht is van Barlaeus (Hoofts brieven ed. Van Vloten I 333) en we mogen
er gerust de voorspraak van Tessel bij de hollandse Paters achter zoeken. Vondels
vers Unger 1626-1629 p. 159.

49nbsp;Unger 1641—1642 p 97. Ban werd 1640 pas een kennis van Hooft, maar maakte
1633 al een ambtsreis met Marius (Bijdragen voor de geschiedenis van het
bisdom Haarlem I). Voor een onderzoek naar Vondels wijsbegeerte moet de
kans overwogen worden, dat hij Bannius\' vriend Cartesius bij zijn verblijf in
Amsterdam en andere plaatsen van Holland heeft gekend. Vondel was
iemand om zijn geschrijf tegen Voetius over het bekeren van Den Bosch te
genieten.

lt; 50 Vgl. Hfdst. II, aant. 35. Vondels hekeldichten hebben Stalpaerts verzen bezield,
zodat zij behalve overeenkomst in de volkstoon tegelijkertijd (± 1630) gelijke
gedachten en woorden vertonen. Of speelt niet de geest van Vondels verzen
! tegen Dort en Leiden in deze regels van Stalpaert:

Indien Gods woord zo klaar is.
Weg Universiteit,
Wiens onderhoud zo zwaar is.
Waartoe zo voedt men Praters,
Daar \'tgeld ons komt zo kort?
Waarom vergaart men Paters
In\'tSynodus van Dort?

-ocr page 191-

Daar hoeft geen Predikant,

(Dat meer nog is) te wezen;

Is \'tzaak dat ons verstand

Genoeg is om te lezen

Den tekst der Prophecijen.

Laat dan tot kruit en lood

De kost voortaan gedijen

Van Preekstoel en Synood,quot; (Thijm I 195)

Alleen de consequentie durfde Vondel nog niet aan 1

Mogelik is Ban de vriend van Stalpaert, die zijn liederen componeerde (Thijm I
183); wat dan de betrekking van beiden met Vondel nog begrijpeliker maakt.

51nbsp;Prudentius wordt al vroeg geciteerd (Unger 1618-1620 p. 38.)

52nbsp;Broere: De terugkeer van Hugo de Groot tot het Katholieke geloof (1856)p. 102.
Dit werk, in \'t duits vertaald, was klaarblijkelik het model voor een boek dat
weer in \'t hollands werd vertaald nl. Krogh-Tonning: Hugo de Groot en
de Religieuze stroomingen in het Protestantisme van zijn tijd, vert. De Bruyn
1905. De vertaler was zo vrij er aantekeningen bij te schrijven, waarvan de ergste
moeten genoemd worden. P. 101 krijgt Grotius de leer van
Socinus, die hij
juist bestreden had, door een komma op zijn rekening; p. 111 verwart eventjes
Henri IV met Heinrich IV, een verschil van vijf eeuwen maar!

Onder dezelfde titel als Broere schreef J. de Bosch-Kemper 1857 een krietiek
(Universiteitsbibliotheek van Amsterdam in een bundel overdrukken).
Diest Lorgion gaf zijn beoordeling 1857 als boek uit: „Het Catholicisme van
Hugo de Grootquot;, uitvoerig besproken in De Gids 1858 I 357—388 door J. van
Gilse: „Is Hugo de Groot Roomsch geworden? quot; Afgezien van hun persoonlike
minderheid vertonen die critici zulke wanhopig verkeerde begrippen over het
essentiële van de Kerk en biezonder de onfeilbaarheid, dat er geen antwoord
te wachten viel van Broere, die trouwens 1860 al stierf.

53nbsp;Broere p. 108, 205; Unger 1621—1625 p. 333.

54nbsp;Broere p. 152, 237, 251, 261.

55nbsp;Unger 1630—1636 p. 16L

56nbsp;Brandt-Cattenburg: Het leven van Hugo de Groot I 113.

Volgens Huet (L. v. R. 1901, II p. 137) zou Hooft van De Groots Jaarboeken niets
geweten hebben, omdat ze na zijn dood eerst werden uitgegeven. Maar dat
kunnen polietieke bezwaren, die Hooft deelde, hebben bewerkt. In ieder geval
was Grotius zijn oude vriend, die de stof voor het slot van Bato had aange-
wezen en Warenar waardeerde en geraadpleegd werd over Henri IV. En 1618

schreef Hooft hem al over zijn plannen: „Coepi vitam Henrici Magni____

de rebus Patriae cogitaturusquot; (Brieven ed. Van Vloten I 142, 143).
Dat Grotius de overeenkomst van de stijl met Tacitus opviel, terwijl hij zelf een
Tacitaan was, mag eerder als bewijs tegen dan voor Huet gelden.
De Groot schreef ook meermalen over zijn Annalen aan zijn zwager, de corres-
pondent van Hooft.

-ocr page 192-

Door vertaling van Grotius\' Sofompaneas is Vondel tot zijn twee treurspelen van
Joseph gekomen, terwijl hij zelf met bepaalde trots bekent, zijn Adamus exsul
als voorbeeld van Adam in Ballingschap te nemen.

57nbsp;Brandt t. a. p. p. 132.

58nbsp;Naber p. 177.

59nbsp;Unger 1646-1647 p. 259.

Het vers is beslist ouder, maar Unger houdt aan de toevallige druk in Brandts
beruchte tweede deel, dat allerlei achtergehouden gedichten verzamelde. Over \'t
algemeen zet Unger volgens zijn voorbericht gelijksoortige verzen, w^aarvan de
datum niet zeker is, eenvoudig bij elkaar en hecht uitsluitend aan uitwendige
gegevens. De verzen op de onzichtbare Kerk en de Remonstranten (p. 253—257).
die Brandts uitgaaf pikant maakten, zijn klaarblijkelik van vroeger, evenals de
rijmen voor Rodenburgh en Sandrart (p. 261).

60nbsp;Unger 1637-1639 p. 20, 28.

Het verband tussen werk en opdracht is van diepe betekenis. Psychologies is
\'t begrijpelik, dat een dichter schrijft in de geest van zijn uitverkoren lezer,
evenals een kind heet te lijken op de peter, waaraan de moeder bij de zwanger-
schap gedurig dacht. Telkens kunnen we zelf bepalen bij Vondel — die eigenlik
niet anders maakte dan gelegenheidsgedichten, — hoe zijn kleinste verzen nog
vervuld zijn van de bestemde persoon.

Daarom hoeft het geen vooroordeel te wezen als indertijd over de polietieke
strekking van Lucifer, dat de personages min of meer personen verbeelden.
Aan dieper onderzoek die hypothese overlatend, wijs ik alvast op de overeen-
komst tussen Badeloch en Maria van Reigersbergh. Zoals de vrouw van Grotius
haar man niet wou verlaten, ontkomen Badeloch en Gijsbrecht door haar vol-
harding samen. Maria, waarvan Vondel dichtte: „Eén vrouw is duizend mannen
te erg,quot; herleeft in \'t manwijf, dat op het verwijt: „Gij hebt een vrouwenhartquot;
antwoordt: ,.Neem eens de proef daar van.quot;

Dat Vondel werkelik van Maria was vervuld, bewijst niet enkel meer dan één gedicht,
maar zijn gewoonte om sterke stukjes van haar te vertellen (Brandt-Cattenburgh I
219, kanttekening). Natuurlik bewonderde hij de vrouw, die zijn orakel had gered.
Badeloch is trouwens de pakkendste figuur van allemaal, die leert begrijpen, hoe
iemand om een ongeluk gek wordt van opgewondenheid, zij de levende huweliks-
trouw, die bij \'t gevaar alleen hem en altijd hem gedenkt en nooit genoeg heeft
van zijn Heve naam (v. 901,1074,1075,1077,1080,1176,1209,1237,1288,1290,1356).
Zelfs besef ik het moeilike van de theorie, al was \'t enkel omdat Vondels vrienden
in zijn helden worden geidealizeerd en de gelijkenis meteen in zichzelf opgeheven.

61nbsp;Vgl. Van Lummel p. 340 en Gijsbreght 657—659.

Het voorgedicht op de schouwburg, die met Gijsbreght werd geopend, bewijst
hoe hij onder het vorderen van de bouw en zijn stuk vervuld was van Breda
(Unger 1637—1639 p. 32, v. 7). Tot straf voor de heiligschennis om dat op de
planken te brengen werd de wijs van „o Kerstnachtquot; kort voor de vrede nog
gauw in een geuzeliedje gebruikt (Van Lummel 534).

-ocr page 193-

62nbsp;Unger 1637—1639 p. 164.

63nbsp;Unger 1637-1639 p. 152. .

64nbsp;Scheurleer in „Amsterdam in de zeventiende eeuwquot; III 52, Oud-Holland XII 38.

65nbsp;Wanneer zijn bezoek aan Hasselt in Juni 1637 valt, is dat zelfs waarschijnlik.
Hij die volgens zijn levensbeschrijver alle vaklui aansprak om hun termen te
leren, wilde zeker een klooster kennen voor zijn toneel.

66nbsp;v. 981, 1426, 1501.

67nbsp;V. 512, 946, 163, 268, 586, 170.

68nbsp;V. 203, 584; 203, 578, 772; 1144, 1495, 1166—1175.

69nbsp;V. 516, 663, 845.

„Gedenk mij in \'t gebed voor uw altaar ten goedequot; (285)
„Gedenk mijn ziel voor God, o priester, in uw bedequot; (1538)

vgl. het Memento in de Mis.
Tekenend is ook de uitdrukking „Jezus\' priesterquot; (1203),

70nbsp;V. 548; 1761, 1883, 1886; 1061; 1143-1175, 1406-1505, 1616-1622.

De naam abdis bij Klarissen (passim) is gegrond op de ordesregel (de electione
abatissae), de regel: „Gods Heilgen hebben kerk en outers lang verlatenquot; (802)
een klassieke herinnering (Aeneis II 351); maar echt protestants taalgebruik
is „God en Christusquot; (197).
i Onoplosbaar in \'t harmonies geheel is de slottoon van Rafael (1834), waar Vondel
; ter rechtvaardiging of verontschuldiging de beeldestorm en hervorming liet voor-
spellen. Het blijft een bekentenis, al is \'tvan zwakte die \'t eigen werk niet\'durft
\' aanvaarden, ook wanneer de later ingevoerde regels (na v. 1864) voor de eerste
uitgaaf opzettelik verzwegen waren (Koopmans p. 258).

ZDe geschiedenis van Gijsbrecht zit Vondel al vijftien jaar in \'t hoofd (Unger
1621—1625 p. 7, 5 v. 9—20), zoals de voorbereiding van zijn meeste werken ver
terug is te volgen.

Een andere opmerking is van meer belang. Omdat de dichter anders uitdrukkelik
de verantwoording voor de begrippen van zijn personages afwees (Unger 1621—1625
p. 161, 1648—1651
p. 18), mogen wij hem voor de geest van Gijsbrecht aan-
sprakelik stellen.

71nbsp;Scheltema: Aemstels Oudheid (1872) ra 3-15; Allard: Studiën (1868) I 22;
Scheurleer t.a.p. 50.

72nbsp;Jaarboekje van Thijm (1891) p. 58.

Dat de rijke advokaat en gewaardeerde vriend van Hooft ieder ambt aan zijn

geloof opofferde, laat Vondel doorschemeren:

„En hing om staat noch snoot genot

Mijn hart aan niemant dan aan Go d.quot;

(Unger 1637—1630 p. 153 v. 11).

73nbsp;Studiën 1900 (Vondeliana XIX): Van Plemps Poematia is édn exemplaar bekend
(Bibl. van Kon. Acad.)

Voor proefschriften van klassiek-philologen leveren Plempius, Barlaeus en hun
vrienden stof genoeg naar het voorbeeld van Peerlkamp.

-ocr page 194-

74nbsp;Vondel had ze zelf veroordeeld (Unger 1626—1629 p. 52 v. 37) en toont later
zijn afkeer van Munstersen en Naaktlopers (Unger 1652—1653 p. 213 v. 52,
1654—1655 p. 196 v. 93, Bespiegelingen V 1897), evenals Menno zelf trouwens.
Het was voor een Doopsgezinde wel nodig om zijn afkeer van de Wederdopers
te tonen, want Vondel werd er ook al mee vervolgd (1630—1636 p. 260).

75nbsp;Jaarboekje van Thijm (1899) 183—204.

76nbsp;Unger t.a.p. p. 153, v. 9, 14. Het korte vers en vooral de slotregel lijkt bestemd
voor de grafsteen of het bidprentje, wanneer er toen als tegenwoordig gebruikt
werden. Ondertussen verandert die bedoeling allerminst de betekenis voor hem zelf.

77nbsp;Studiën 1890 (Vondeliana VIII). Mr. Jan Vechters of Victorijn, in \'t burgerwees-
huis groot gebracht en door Ds. Smout getrouwd, is voor katholiek aangezien door
verwarring met een roomse naamgenoot. (Unger 1637—1639 p. 168, noot).

De roomse Vieler Willemsz. Hooft, die Vondel bij \'t trouwen gelukwenste (Unger
1630—1636 p. 68) is een onbekende.

Volgens Thijm (ook Gids, Mei 1906, p. 232) was Rodenburgh katholiek, de neef
van Spiegel en gezant in Spanje, waar Vondel blijkens een vers op Cassandra
goed mee stond, al koos hij natuurlik partij voor Coster.

78nbsp;Unger 1630-1636 p. 126

Onze Plempius vergat zijn geleerde neef niet te huldigen (Volksalmanak voor
Katholieken 1885 p. 234, 281).

Wie was de roomse Doctor Gerrit, die ongeveer 1627 een Remonstrants burge-
meester tegen de raad van de gereformeerde Dr. Tulp naar de vroedschap liet
gaan, waar zijn stem de doorslag gaf?

(vgl. Amersfoortse uitgaaf van Vondels hekeldichten 1707, p. 120, noot).

79nbsp;Unger 1637-1639 p. 133 v. 110-118.

80nbsp;Unger 1626—1629 p. 170.

Vgl. Oud-Holland II 130 of Unger 1654—1655 p. 244 en Vondels voorspelling
van Hulfts dood. In Bespiegelingen I 1252—1256 verklaart Vondel de profetie
als geen empirie, maar intuitie. De opdracht van Leeuwendalers begint met te
betuigen hoe gelukkige waarzeggers de dichters zijn; dit woord is zeker gekozen
onder invloed van Horatius, die vates of dichter tegenover poeta of rijmer zet.

81nbsp;Unger 1630-1636 p. 94, v. 7, 52, 61-64, 65—70, 80.

82nbsp;Studiën 3e jaargang IV 42.

83nbsp;Brandt: Historie der Reformatie (1704) IV 489.

84nbsp;Rijnstroom (Unger 1626—1629 p- 291) spreekt van Attila v. 33, het hele vers
is een voorgedicht van Maeghden.

; 85 Zijn tocht wordt regelmatig afgetekend met drie treurspelen: 1637 Gijsbreght
van Aemstel, 1639 Maeghden, 1641 Peter en Pauwels.

Zo lang we geen aanleiding weten voor de drie tienregelige verzen op Rome,
Keulen, Antwerpen (Unger 1656—1657 p. 42), valt te geloven dat Vondel zelf
lijnen spande tussen die plaatsen.
86 Zelf noemt hij \'t „van St. Ursels Maagdenquot; in een brief aan Grotius (Unger
1637—1639 p. 163) en zegt „Sinte Urselquot; in de opdracht (v. 5), en toen \'t stuk

/

-ocr page 195-

eindelik onder Jan Vos\' regentschap werd gespeeld, heette \'t „St. Ursel met al
haar maagden.quot; (Dietsche Warande X 423).

87nbsp;Unger 1687—1639: „Uit allerlei details blijkt het, hoezeer de dichter zich vooraf
bekend gemaakt had met de bronnen van de geschiedenis zijner vaderstad.quot;
Wie anders dan Marius kon ze hem bezorgen, vroeg Schaepman al?

88nbsp;v. 859, 654-661, 1227, 348, 612-615; 1197-1200, 43, 241 348, 442, 617, 153,
166, 155, 848.

89nbsp;v. 157; 215, 1256—1259 (het vertrappen van \'t kruis heet een zonde van de
Hollanders in Japan), 158; 1463, 1717; 1463 (vgl. 1039—1085).

90nbsp;v. 1212—4216: Cassianus, waaraan Vondel mogelik verplichtingen had, omdat
hij Sint Ursel laat zeggen:

„Hij heeft de nevelen van menig oog geschoven
En toonde \'t onderscheid van \'t vatten en geloven.quot;

754; 1-50, 383-385 enz.

91nbsp;Waarschijnlik lang vóór hij „de zon van Rome zag in Keulens halve maanquot;
(Unger 1656-1657 p. 43.)

92nbsp;Het gedicht „Op de tweedracht der Christen Prinsen aan Jezus Christusquot; was
al vroeger uitgegeven, maar werd opnieuw gedrukt achter Maeghden. Pater
Koets heeft het eerst gewezen op het verband tussen de spelen en de verzen
er na, zoals de Vergelijkinge na Pascha en Kruisberg na Peter en Pauwels,
Ook met het oog op die psychologiese gegevens moeten de oude uitgaven
verder worden onderzocht. Hoe volslagen de dichter zich bij de geschiedenis
van Attila in de staatkunde van \'t ogenblik dacht, bewijst zijn voorspelling later,
dat Keulen nog eens veroverd zou worden door de Turken, als de Christenen
niet waakten (Unger 1662
p. 171 v. 246—250),

93nbsp;Jaarboekje van Thijm (1891) p, 135—200.

Hier staan meer biezonderheden over Blaeu, die 1656 de atlas van Pater Mar-
tini en 1671 de Acta Sanctorum van de maand April uitgaf. Aan de beschermer
van Nihuys, de gewezen nuntius van Keulen Chigi, die onderhand paus Alexander
VII was geworden, droeg de slimme koopman 1663 zijn prachtatlas van Itahë
op en liet zelfs Nihusius onderhandelen over de uitgaaf van een werk uit Rome,
waar deze zijn eigen boek over de Communie bij liet binden. Me dunkt ook, dat
de geleerde corrector als celibatair een goedkope arbeidskracht was.
Het spotvers op het blauwtje van Blaeu laat een grote vertrouwelikheid tussen drukker
en dichter raden (Unger 1646—1647 p. 266). Van belang is de biezonderheid, dat
Pater
Athanasius Kirchner, door Vondel bezongen, een kennis van Nihusius was.

94nbsp;Nihuys woonde op de Heerengracht bij de Wed. Maarten van Papenbroeck,
geboren Elizabeth van Bancken Pancrasdochter, die 1653 de bruiloft van haar
zoon door Vondel bezongen zag. De dichter prijst Dr, Nihusius als musicus en
schrijver (Unger 1652—1653 p. 219 v. 45, 55).

Over Jacobus (Augustinus) Ouzeel, eerst proponent en dan priester in Enkhuizen,
1640 door Marius bekeerd, zie Studiën 1894,
p. 391 vlgg.

95

-ocr page 196-

DICHTER.

I Oud-Holland VI 90,
Vondel voorspelde dat Barlaeus\' gezangen in waarde zouden blijven bij alle volken
(Unger 1641—1642 p. \'129 v.
ii), maar wij maken ons alleen druk over hem
als de man, die Vondel in \'t licht stond. Hij heeft zijn onsterfelikheid niet aan
zijn eigen, maar Vondels Muze te danken.
2 Unger 1646 I p. 47, 31.
8 Unger 1660 I p. 3 v. 10.

Van Lennep verklaart het woord wijs daar als regel, maar v. 8, dat spreekt van
een stem en luisteren, bepaalt de betekenis van melodie.

4nbsp;Unger 1637—1639 p. 20 en 252 v. 21—34.

5nbsp;Unger 1637—1639 p. 31.

Hij noemt zich de man „die \'t Grieksch en Roomsch too)|eel in Neerlant pooght
te stichtenquot; (Unger 1648—1651 p. 183), een uitlating die teveel lijkt op een regel
van Virgilius : „En zing een Grieksch gedicht in ons Latijnsche stedenquot; (1660
I p. 99
V. 265), om niet ontleend te zijn. Maar overeenkomst van woorden sluit
die van gedachten allerminst uit. Ook ligt daar al het besef in opgesloten, dat het
hollands toneel toch niet tegen \'t latiinse op kan (1667—1671 p. 273 v. 196).

6nbsp;Gysbreght: Voorspel 18—21 en Treurspel 619.

7nbsp;Vgl. Unger 1657—1660 p. 119 v. 145—148 en Batavische Gebroeders 518.

8nbsp;Unger 1664—1667 p. 126 v. 38.

9nbsp;Unger 1648—1651 p. 134, vgl. 1626—1629 p. 136 v. 307.

Onderhand liet hij binnenshuis een kaart van Troje\'s brand aan de muur zien en
twee heidense beelden op zijn boekerek: een epiese muze met rol en fakkel, hoorn
en harp, en een bloot herdertje met fluit (Corn. Visschers prent van Vondel 1657).

10nbsp;B.v. Unger 1657—1660 p. 299 v. 9—28.

Om iets te noemen, zijn gedichten wemelen van antieke geestverschijningen,
zoals: Unger 1626—1629 p. 93 v. 50-74 (vgl. Hector in Aeneis II), 1630—1636
p. 145 waar zijn eigen vrouw Creusa heet (vgl. v. 22 en Aen. II1120), 1639—1640
p. 110 tussen allerlei goden, waarvan de geest zelf ook spreekt, 1657—1660 p. 138
v, 165 met een hele heidense sfeer: de midnacht v, 55 en debruiloftsgodtv. 110;
vooral tekenend Urias in David in Ballingschap (vgl. v. 234-237)

11nbsp;Unger 1626-1629 p. 4 v. 36—38.

12nbsp;Unger 1626-1629 p. 259.

13nbsp;Unger 1641—1642 p. 113 v. 211—216.

De smakeloze voorstelling van een Lucretia, die zich steekt om uit de wond
lekkere wijn te tappen, is wel niet Vondels eigendom (1617 p. 10).

14nbsp;Vgl. lat. venustas.

Bartas\' godsdienstig werk noemde Vondel een franse Venus (1618-1620 p. 152).
Bewust is hij zich van die onschuldige betekenis, wanneer hij later de schilderij

-ocr page 197-

van een slapende Venus begroet met de spreuk, dat het aangename verbonden
moet wezen met het nuttige! Hij zelf schijnt een verklaring nodig te vinden:
Venus is n.I. geen godin om vereerd te worden, maar een zinnebeeld om de
natuur te openbaren, de vruchtbaarheid en \'t zaad en zout der dingen (1671
Hl p. 357).

Vondei heeft wel een andere Venus ook gekend (b.v. 1657—1660 p. 105), wier
beeld en kerken en autaren nu bewierookt moeten worden (1639—1640 p. 115
v. 42) en dan goddeloos heten (1621—1625 p. 335).

De franse woorden dédale en auguste verloren zelfs alle herinnering aan iets
persoonliks (Vgl. Vondels verkeerde vertaling van die woorden: Heerl. van Sal.
V. 80 en 108.)

15nbsp;Unger 1626—1629 p. 136 v. 310, 319 enz.

16nbsp;Unger 1605—1618 p. 22 v. 186, p. 135 v. 66 (vgl. 1626—1629 p. 160 v. 13:
wieroock van \'t autaer des harten).

17nbsp;Unger 1652—1653 p. 203.

18nbsp;Unger 1646 I 30; 1667-1671 283; Opdraght-Ifigenie. In Euripides\' Ifigenie
v. 514 begint stichomythie van 74 regels achtereen, door Vondel ingehaald in
Maria Stuart v. 882—1100, waar in een twistgesprek van ruim 200 regels er
over de 100 met stichomythie zijn klaargespeeld.

19nbsp;Unger 1660 I 6 v. 72, 1646 I 35, 1656-1657 p. 187 en passim.

20nbsp;Unger 1618—1620 p. 150.

21nbsp;1645 p. 205 v. 3; 1648-1651 p. 140, 1654—1655 p. 250, 1667-1671 p 268
V. 27—36; 1648—1651 p. 144 (vgl. 1648—1651 p. 143.)

22nbsp;Unger 1637—1639 p. 164: „yet minders____treurspelen.quot;

1646 I 28, waar Homerus a priori boven de tragici wordt gesteld; 1660 I 8 v.

145—148 waar het heldedicht als zodanig\'tvan\'t treurspel wint; 1664—1667 p 112*

23nbsp;Unger 1648-1651 p. 144.

24yB.v. Troades voor Palamedes, Tasso, Lucanus en Statius voor Constantijn,
Hippolytus voor Joseph in Egypte, Heroides voor Maagdebrieven. Hij ondernam
niet enkel vertalingen voor zijn plannen, maar ook plannen door zijn verta-
lingen. Zo wilde hij als grijsaard een epos van ßato-maken in de trant van
Aeneis (1660 I 7), zodat men Virgilius zag opgaan in zijn tolk (1667—1671
p. 278 v. 196).

\'t Onderwerp van Abrahams Offerande, dat hij meermalen behandelde (Joseph
in Dothan 565-584, Joseph in Egypte 571-580, Altaergeheimenissen III 782—857),

kende hij van Bartas (Unger 1605—1616 p. 306 enz.) en Beza (Berecht _

Salmoneus) en uit Helden Godes (1618—1620 p. 248). Allerlei beelden zijn ook
aan vertalingen ontleend, b.v.:
....en evenals het nat
Eens nieuwen soetenwijnsdie
bobbeligh in \'t vat
Soeckt locht en ademtocht, in
\'teynde ontlast zich selven.

. . . . ick word te stijf geparst
En \'t werckt als nieuwe wijn,

die tot de spon uytbarst.
(Roskam 66).

-ocr page 198-

En spuyt de schuymen spon aen
\'sKelders hoogh ghewelven.

(Vaderen v. 262—264).

Arabien draeght moet en gaat
den roem afstrijcken
Van d\'ander werreld wijd en
alle Konin ghrijcken:
Omdatde Phoenix staegh haer
zoele locht doorzweeft,
Die nimmer zijns ghelijck ziet
noch ghezien en heeft.
(Warande der Dieren CXXIII).

Welck doch van alledingh hem
\'t slimste en \'tbeste docht?

Zijn antwoord was een Tong____

(Gulden Winckel XLIV).

Arabië, ghy stoft zoo hoogh
Op uw geluck, gelijckuw boogh
Van onder, dat het snort en kraeckt.
Den arent in de veeren raeckt
Op \'t allerveilighst van zijn vlught
In uw met geur doortrocken lucht,
Waer door uw fiere Phenix zweeft.
Om wien ghy in festoenen weeft:
Mijn Vogel zagh nooitwederga.
(Joseph in Dothan 1113—H2I)

Wat beste en slimste tongen syn?

(Academievraag).

2ö Joannes de Boetgezant V 485—507, zie de kanttekeningen.

Vondels leerling Antonides deed die uiterlikheden bij voorkeur na.

26nbsp;Unger 1626-1629 p. 165 v. 129, 1621—1625 p. 4 v. 5. (vgl. 1605-1616
p. 300 V. 401-406),

27nbsp;B.V, Unger 1656—1657 p. 66, 1657-1680, p. 85, Inwydinge van \'t Stadthuis
V. 392 (aangewezen door Allard).

28nbsp;In de Hymnus van 1613 v. 77—124 toont hij zich al op de hoogte van de vader-
landse historie, die gedurig verder wordt begrepen. Zoals het turfschip van Breda een
beschrijving levert voor Gijsbrecht, verwerkt Lucifer bewust of onbewust gegevens
uit onze opstand.

Bij Inwydinge van \'t Stadthuis 906 en Zeemagazijn 210 wijst Van Lennep er op,
hoe Vondel wel beter de tijd van Gysbreght kende dan \'t stuk vertoonde.
Wie anders anachronismen wil vissen, kan bij Vondel zijn hart ophalen (b.v.
1618-1620 p. 284 v. 2, Batavische Gebroeders 998).

29nbsp;„Moses onfeilbare historiequot; (1639—1640 p. 130 en Opdraght Noah), „het onfael-
bare bladtquot; (Opdraght Adonias); Berecht — Jephta.

Het Nieuwe Testament is eenvoudig boven alle verdenking verheven.

30nbsp;David in Ballingschap, vierde bedrijf.

31nbsp;Unger 1662 p. 312.

32nbsp;Samson 13, vgl. Peter en Pauwels 13.

In \'t vierde boek van zijn Bewijs van den waren Godsdienst betoogt Grotius,
„dat de Heydenen quaade geesten hebben gedient.quot; Vgl. Les légendes hagio-
graphiques par Hippolyte Delahaye, Bollandiste (1906 2ième ed.): Chap. VI
Réminiscences et survivances paiënnes.

33nbsp;Unger 1618-1620 p. 171 v. 343, Lucifer 265.

-ocr page 199-

34nbsp;Möhler 84, 85, 90 geeft aanhalingen van Melanchton en Kalvijn, de geleerdste
hervormers.

Ontoerekenbaar zijn Luthers uitvallen tegen de rede als de hoer van Satan en
Aristoteles of Narrestoteles, maar leerzaam de getuigenis van Möhlers luterse tijd-
genoten, dat het Protestantisme altijd weifelde tussen een onwijsgerig geloof en
een ongelovige wijsbegeerte (Neue Untersuchungen, 1834, p. 4, 521),

35nbsp;De katholieke medicus Vopiscus Plemp bestreed ook Cartesius\' leer van \'t menselik
lichaam a priori (Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken 1885),

Over Vondels astronomiese denkbeelden zie: Vondel en de sterrenkunde door
Boelen S, J, (1906),

In aardrijkskunde toont Vondel zich overal verbazend sterk, trouwens een vak,
dat in Amsterdam bloeide, getuige Blaeu\'s atlas,

36nbsp;Vgl. hoofdstuk II, aant. 23.

37nbsp;Unger 1654—1655 p. 212 v. 631-645.

Belangstelling in scheikunde bewijst Vondel in Unger 1654—1655 p. 148 v. 19
en Bespiegelingen V 1184—1186.

De Warande der Dieren, door hem vertaald, hing vol citaten, die hem prikkelden
tot studie als bonte stalen van de wetenschap, ook kerkelike (Beda Venerabilis
vermeld op p. 260).

Zijn cigquot;cn rnet vcrschilIcndG diäicctcn 3.1s ämst^rdcims cn br^lj^nts * fr3,ns,
duits, engels, deens, italiaans, spaans, latijn, grieks, hebreeuws. Van de meeste geeft
hij blijken, van sommige alleen getuigenis (Unger 1654—1655
p. 117). Een tegen-
stander lacht hem ongelovig om zijn lijst uit (p. 274).

39nbsp;Unger 4645 p. 219 v. 70.

Hij beweert de eigenschappen van \'t latijn zoveel mogelik met zijn moedertaal
overeen te brengen (1646 I 18), maar doet het gelukkig minder dan Hooft

40nbsp;Brandt p. 124.
Van Lennep XII 7,
Unger 1646 I 18,

41nbsp;B.v. de knappe modulatie over het woord bloemen (Unger 1660 I p. 5 v. 53).
Zijn zwaaiende periode had hij vroeg beet, vgl. Unger 1618—1620
p, 4, waar
een zin van 32 regels het vers inleidt, terwijl hij \'t eerst de stijve taal zo leerde
vliegen,

42nbsp;Coppenol en andere calligrafen waardeerde Vondel sterk evenals de mozaiek-
werker van Rij
swijk,

Prenten kende Vondel bij de vleet (vgl, Unger 4648—1651 p. 1901

Een goudsmid wordt geprezen, omdat zijn figuren soms een rebus bevatten

(Unger 4674, II p. 364 v, 45-48).

De glasbranders Crabeth stichtten hem (1660—1662 p, 94).

43nbsp;Anders had hij wel gelaten om Bajije prijzen, zoals Cartesius durfde, die toch
ook een vriend van Bannius was. Maar die filosoof zat de krietiek in \'t bloed!
Behalve dat Bannius meer muziekgeleerde dan kunstenaar was, ging zijn leer
recht tegen de Nederlandse school, want hij handhaafde melodie boven harmonie,

38

-ocr page 200-

de subjectieve geest van de renaissance. En Vondels muzikaal wonder was juist
het hoofd van de Nederlandse School, een middeleeuwse ziel: Orlandus Lassus
(Unger -1648—1651 p. 183: David wil daar zeggen de psalmen van Sweelinck
evenals p. 184; ook worden de namen van Sweelinck en Lassus gekoppeld 1654—1655
p. 208 en Bespiegelingen Hl 1198-1206, met Marenzio nog 1652-1653 p. 8,
V. 8, waar de jonge Sweelinck bedankt wordt voor zijn verrukkende orgelavonden
in de propvolle kerk). In \'t Berecht van Jephta verklaart hij, dat Lassus hem een
voorsmaak van de hemel geeft.

Aan de verschillende composities op zijn teksten zal hij wel niet vreemd gebleven
zijn (vgl. Oud-Holland I 110).

44nbsp;Unger 1657—1660 p. 128.

Vgl. Boelen: Vondel en de Sterrenkunde p. 34—51.

45nbsp;Passim, Joseph in Egypten v. 152 vlgg. Unger 1648—1651 p. 173 v. 6, p. 193 v. 30.

46nbsp;Unger 1645 p. 220 v. 95, 96. Populair wezen is hem ook te min, hij waardeert
krietiek boven lof\'(Aenleidinge).

47nbsp;Vgl. de teksten tegenover elke voorstelling van de Gulden Winckel.

De school van Tolstoï beschouwt de Hindoes evenals Erasmus\' leerlingen de Grieken.
Theoreties doordrong een Vondel zich wel van de bijbelse heerschappij, zodat
ook Plato een leerhng der Hebreeuwen heet (1642—1645 p. 247), maar prakties
wende de tijdgeest hem aan de omgekeerde verhouding, (vgl. Oud-Holland XVI 210).

48nbsp;Unger 1630-1686 p. 67 v. 6, vgl. 1626-1629 p. 170; Opdraght — Batavische
Gebroeders (Tacitus).

49nbsp;Unger 1641-1642 p. 113 v. 197; Leeuwendalers.

50nbsp;Vgl. Maeghden 427: Venus, 447: Mars, 456: Diana. Attila is trouwens op en
top een fantast (vgl. Dietsche Warande 1897 p. 116 vlgg.) en moet Vondel gelegen-
heid geven zijn geleerdheid van Konstantijn kwijt te raken (Taal en Letteren IX 436).

51nbsp;Voorredenaer-Leeuwendalers.

52nbsp;Leeuwendalers 369—372; 509: Venus, 594—597: vergelijking van Egypte, Grieken-
land en Rome door het landvolk, 1335—1339 Tantalus en Danaïden ; 1336,1367,
1348: Hercules, Circe, Ulysses; 1777 zonnewagen, 1900 palm en lauwerier;
1946—1950 examen in geschiedenis van de Wildeman, die zich als een kermis-
klant aanstelt, terwijl de ontknoping van \'t prachtige stuk helemaal onhandig is.

53nbsp;Leeuwendalers 5, 850 enz., vgl. Virgilius\' derde Herderskout.

\'t Eerste model van Leeuwendalers blijft Virgilius, waarvan ook een herderskout
achter het spel werd gedrukt,

54nbsp;Unger 1660 I p, 5 v, 41-52,

55nbsp;Palamedes, rey derde bedrijf,

56nbsp;Alle de werken ed. Beets II, 122.

57nbsp;Unger 1657—1660, p. 294, v. 45—64, daartegenover Geboortklock, v. 535 vlgg.

58nbsp;„Ben ick reede heydensch niet.gt;quot; schrikt Bartas ineens (Unger 1618—1620,
p. 188, v. 760).

Italiaans klinkt deze regel (p. 237, v. 27):

„O licht! O dagh! o schoon! o doel! o weelde! o vreughd!quot;

-ocr page 201-

Een vroeg voorbeeld van gevoelige eenvoud is Hierusalem verwoest 870—874,
1284—1287.

60nbsp;Vgl. het sonnet op Roscius en zijn vrouw (Unger 1621—1629, p. 91).

61nbsp;David Herstelt 1714, Opdraght-Samson (vgl. Hymnus, v. 371 vlgg.).

62nbsp;Unger 1637—1639, p. 15; 1657-1660, p. 116, v. 20.

63nbsp;Opdraght-Edipus; Unger 1617 p. 7, Opdraght-David in Ballingschap.

\'t Eerste griekse stuk, dat hij vertaalde, prees hij om zijn stichting en leerzaam-
heid (1637—1639, p. 168), vgl. inleiding van Pascha.

64nbsp;Bespiegelingen V. 530 (nog wel met verwijzing naar Joseph in Egypten!);
Tooneelschilt; Opdraght-Samson.

65nbsp;Samson 793 enz.

66nbsp;Samson 956.

Spreekt in v. 85—96 Dagon de duivels aan of de personnages als in de middel-
eeuwen ?

67nbsp;Maeghden 551 enz.

68nbsp;Joseph in Egypten, vierde bedrijf, \'t Eerste toneel van \'t laatste is weer echt
natuurlik. Zo komt in \'t vierde bedrijf van Joseph in Dothan na louter mooi-
schrijverij ineens een raak realisme, als had hij eerst een frans en dan een
engels model gehad. Werkelik spelen er Shakespeariaanse trekken door, om van
de uitwendige overeenkomst van de nurse en de voester, die bij Vondel enig is,
te zwijgen. Verrast de romantiek daar de klassieke Vondel?

Vondels verhouding tot Shakespeare is histories behandeld doorMoltzer: Shake-
speares\' invloed op het Ned. Toneel (1874), die p. 88 vertelt, dat de engelse
spelers hier van laag allooi waren en hoogstens een verknoeide Shakespeare
brachten (vgl. D. War 1894,
p. 659).

Sybrandi\'s Verhandeling over Vondel en Shakespeare als treurspeldichter (1841)
is sinds Potgieter onmogelik geworden, maar vertoont toch een recht begrip
van Vondels drama, getuige deze zin (p. 213):

„De geschiedenis van Vondels treurspelen is gewoonlijk meer tragisch dan zijne
personen zelvequot;.

69nbsp;Onzedelike dingen brandmerken de kunst en sluiten de schouwburg, waarschuwt
Vondel met een moreel en prakties argument tegelijk (Unger 1648—1651, p. 143).

70nbsp;Cedo nulli (motto in Unger 1660—1662 p. 179).

Het toneel stelde dikwijls een kerk voor (Oud-Holland XIII 2), wat de dominees
natuurlik als paaps of heidens ergerde. Ze waren vooral tegen \'t dansep, dat Vondel
zelfs ter ere van de predestinatie liet doen, om ze dubbel te tergen (Palamedes
608, 655). Voor
Lucifer regelde Vos een heel ballet (Unger 1654—1655 p. 266) en
Adam in Ballingschap werd opgeluisterd met een
engeledans (833—928\\ waarbij
Salomon 1119 en 1124: starredans en avondstar (= Venus-Astarte) zich aansluit.
Het berijmde reglement van Vondel tekent de schouwburg als een soort markt
of kroeg.

71nbsp;In 1620 nam Coster, die nog ruim veertig jaar zou leven, afscheid van \'t toneel
en Hooft al vroeger.

-ocr page 202-

Grotius steunde hem tenminste met zijn raad en brak in 1630 Seneca af, terwijl
Barlaeus hem voor een model bleef houden (Worp: Invloed van Seneca\'s
treurspelen p.
48). Aan deze vriend had Vondel zeker grotendeels de moed te
danken om in 1639 \'t allereerst de Grieken op \'t toneel te brengen met Electra,
wat gelukkig ging.

72nbsp;Dit was Vondels bedoeling niet — want hij weet en zegt wel, dat hartstocht de
ziel is van \'t toneel —, maar zijn resultaat.

Ieder stuk is opnieuw het treurigste treurspel, zoals hij verklaart van Lucifer,
Jephta, David in B. en Adam in B.

73nbsp;Zelf klaagt hij over de dwang van rijm en maat bij \'t vertalen, maar hoeveel
meer geldt dat voor \'t vertellen! (Unger 1637—1639 p. 169, 1646 I 17).

Het vers verandert hij ééns, maar in een nieuwe maat en dan omdat alexandrijnen
nog teveel op proza lijken („meer op ongebonde rede trekkenquot;: Berecht-Jephta).

74nbsp;Opdraght-Salomon.

Jonckbloets bewondering voor Salomon als drama was wel gegrond.

75nbsp;Dat neemt niet weg, dat Vondel soms de wet als een last voelde en wel eens
smokkelde. Machinaal wordt de handeling, omdat iemand toevallig altijd ver-
schijnt, als hij juist te pas komt (b.v. Salomon 1782, waar het zelfs wordt opge-
merkt). De meeste vragen worden ook alleen gedaan om iemand gelegenheid
tot praten te geven.

Terwijl het rederijkerstuk Pascha de ongenaakbare Jehova in persoon opvoert,
laat het klassieke spel Adam in Ballingschap de Heer vertegenwoordigen door
Uriel, wat even moet verteld worden ook (v. 1694), omdat het bepaald onbijbels js.

76nbsp;Opdraght-Edipus.

77nbsp;Unger 1652—1653 p. 201, volslagen Horatiaans.

\'t Is te verwachten dat zijn geleerde vrienden Vechters en Is. Vossius hem de
teksten bezorgden over het vertoon van de barbaars-verfijnde Griek, die liever
uitgelaten speler dan neergeslagen vader was (1637—1639 p. 171).

78nbsp;Hoe weinig Vondel zijn eigen smaak proefde, bewijst de versiering van zijn
boeken, die helemaal uit de band slaat, en nog erger de
vertoning van zijn
stukken. Wij kunnen ons de omgeving van Lucifer niet denken met torens en
koepels en allerlei lawaai van een beweegbare hemel, maar verbeelden de hemel,
die toch boven alle voorstelling uit zal gaan, eenvoudig door een glooiing met
een toonloos en sterk belicht achterdoek als het eindeloos uitspansel.

(Vgl. de Utrechtse vertoning 1904 onder Van Noorle Jansen).
En dan wou Vondel zijn engelen nog laten dansen er onder door!
Volgens Te Winkel (Het Toneel 17« jaargang p. 21) verzet het Berecht voor
Jephta zich tegen levende beelden, waartegen Jan Vos.in zijn voorbericht van
Medea opkwam.

79nbsp;Diferée: Handelsgeschiedenis II171; Te Winkel: Tijdschr. v. Ned. Taal- en Lett. I.
Looten durfde niet onderstellen, dat Corneille aan Vondel bekend was. Maar de
vertaling van Le Cid maakte veel opgang en Corneille, een vriend van Huygens,
drukte zijn werk bij Elzevier in Leiden (Gids 1871 I 287).

-ocr page 203-

80nbsp;Wanneer van af 1J47 altijd een of meer katholieke regenten van de schouwburg
staan vermeld — sinds 1637 door de burgemeesters jaarliks aangewezen —, was
dat zeker alleen, omdat ze zich vroeger onmisbaar hadden gemaakt, want het
was zo goed als de enige post voor Katholieken open.

(Wybrands: Het Amsterdamsch Tooneel, p. 228, noemt achtereenvolgens Jan Vos,
Mr. Dirck
Vennekool, Jan Serwouters^ C. van de Kruysse, die elkaar afwisselden
tussen 1647 en 1671).

De nieuwe schouwburg van 1664 werd ingewijd door een rooms kmd met schimp-
scheuten op de dominees. Als onderwerp werd aangekondigd: „De bittre tempel-
twist vol zucht tot heerschappijenquot; (Wybrands, p. 104).

81nbsp;Studiën 1888, Vondeliana H.

82nbsp;De reien van Gysbreght werden allemaal gezongen, die van Gebroeders met
vierstemmige begeleiding. (Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlands
Muziekgeschiedenis IV, 182, 183).

De terugkeer van ingewikkelde maten maakt het zingen van verschillende reien
op dezelfde wijzen waarschijnlik. De aard van de poëzie vergde toen nog zó
weinig eigen compositie, dat Vondels vertaling van Stabat Mater ging op een
serenade voor Laura (Unger 1642—1645, p, 177),

Samson 1399—1424 werd vast gezongen, als er staat: „Gy kooraelen, zingt ons
voorquot;; ook de reien van Jephta (vgl. Berecht met een uitstorting over Orlando).
Salomon 550 spreekt van „schuiftrompet, kornet en harp en snarenquot;.
Alles maakt aannemehk, dat een vurig muziekliefhebber als Vondel met zijn
synthetiese beschouwing van \'t toneel biezondere zorg aan de zang besteedde,
(Vgl, D, War. 1894, p. 474),

83nbsp;Er is zelfs bericht, dat de inwijding der Utrechtse Hogeschool door VÜus. in
de Dom werd opgeluisterd met een Te Deum van katholieke zangers.
(Dupac de Bellegarde; Histoire abrégée de l\'e\'glise métropolitaine d\'Utrecht, 1852,
sième ed. p, 138, vermoedelik gegrond op een stuk in \'t geheim Oud-rooms
Archief), Kerkzangers zijn immers nog wel onmisbaar voor de profane muziek,
zodat Wagner het domkoor van Regensburg te hulp vroeg.

Vondel noemt een „zangkoorquot; bij Pater Halmang uitvaart (Unger 1667—1671,
p. 242) en ook bij
Dirk Sweelincks graf (1652—1653, p, 7). Dat Jan Pietersz.
een koor had, getuigen de vocale werken, waar die organist anders nooit toe
zou gekomen zijn — wanneer de naam collegium musicum al niet bekend was.
En Dirk heeft dat als vruchtbaar componist waarschijnlik overgenomen, om met
de psalmen van zijn vader de motetten van Marenzio en Orlandus niet enkel
op het orgel te laten horen (Unger 1652—1653, p. 8: „Jesses snaer (= Davids
harp, de psalmen van Jan Pietersz.) met zijn Marenssen en Orlandenquot;),
Hoe gunstig Dirk de Roomsen was gezind, blijkt uit het geval dat hij ze stiekem
had verzocht in de Nieuwe Kerk om middeleeuwse Kerstliederen te horen spelen,
het kindje te wiegen, zoals hij \'t op z\'n ouwerwets noemde (Klönne: Amstelo-
damensia, p, 250 vlgg.). Kan dat geen wederdienst zijn geweest voor hun steun
in zijn koor? Vantevoren valt ook te zeggen, dat hij met Kalvinisten alleen zijn

XXXVII

-ocr page 204-

vaders ingewikkelde, soms achtstemmige werken niet klaarspeelde. En hoe moest
het gaan met de latijnse teksten van Marenzio en Orlandus? Nu volgens
Scheurleer van \'t hele collegium niets is bewaard — de composities van Dirk
Zweling zelf zijn verloren, evenals die van Constantijn Huygens — gunt men
mij wel een onderstelling. Het feit, dat Jan Pietersz zijn Cantiones Sacrje op-
droeg aan de katholieke Plemp, wijst op een muziekale verhouding. Zo \'n deftig
man als Plemp was een ideaal praeses voor het collegium, die de leider meteen
in de latijnse teksten kon inwijden en vooral de stemmen leveren uit de kerken,
waar toen ook vrouwen zongen.

Een studie over de liturgiese muziek na de hervorming zal veel ophelderen.
Voorlopig moeten we \'t doen met toevallige berichten zoals de klacht van de
dominees, dat de Papen in sommige huiskerken op instrumenten speelden (Thijm:
Verspr. Verh. H, 44) en Vondels opwekking aan de feestgenoten op \'t eeuwgetij
der H. Stede, om zang met snaar te schakeren (Eeuwgetij 11).

84nbsp;Rozemont, Maeghden, Elektra, Messalina, Gebroeders (Unger 1637—1639, p. 164).
Het brok van Rozemont, de monoloog van een pauselik gezant, beloofde \'n
katholiek gekleurd stuk. De vruchtbare dichter leed niet onder een miskraampje,
want hij was voorspoedig genoeg met ander werk en schreef lachend onder zijn
fragment, dat de andere personages hun rol aan \'t leren waren.

85nbsp;Unger 1639-1640, p. 18.

86nbsp;Te Winkel: Vondel als treurspeldichter, p. 298, noemt Gebroeders een navolging
van Seneca\'s CEdipus, wat het gevaar van de behandeling verergeren moest bij
zo\'n fatale stof. Trouwens aan de minste toenadering van de predestinatie valt
niet te denken, des te minder omdat het stuk is opgedragen aan de Remonstrant
Y.^luä door zijn „alderverplichtste leerlingquot;. De gedachte aan strekkingyerwierp
al Nijhoff: Vondels Hecuba, Gebroeders en Maria Stuart assthetisch-critisch
beschouwd (1886).

Met zijn blind vertrouwen in \'t Oude Testament rechtvaardigt Vondel in Adonias
V. 646, 655 nog David om zijn rampzalige daad.

87nbsp;Unger 1639—1640 p. 3: „het volmaecktste argument voor een tragedie, dat men
uit de H. Boecken soude mogen nemen en uitkiezenquot;, schreef Vondel aan Grotius.

88nbsp;Gebroeders v. 691.

89nbsp;„De leden schoon van leest, van roering rap en gaeu.
Het spierwit vel, \'twelck scheen door \'t suyver hemelsblaeu
Der kleeding e, waer op oranje sluyers hingen____quot;

(Unger 1626-1629 p. 15 v. 111—113).
In Maeghden slaat Vondel ineens uit de toon en krijgt een bevlieging van Rubens:
„Het purpren kleed, gevoert met witte armijnen, werd
Van dertle windekens bij wijlen opgeheven.quot;

(Maeghden v. 282).

Noemt Vondel later de drie mooiste dingen van de wereld, de modellen van
schoonheid, dan zijn \'t Rubens, Stadhuis en Virgilius (Bespiegelingen I 784, 797,
827, vgl. 980, II 1009).

-ocr page 205-

Over Rubens en Vondel hield Prof. te Winkel op het 29® Taal- en Letterkundig
Congres een rede, die voorlopig alleen uit verslagen werd gekend (Nieuwe
Rotterdamsche Courant 30 Aug. 1906, Eerste blad A); vgl. daartegenover D. War,
1895 p, 525,

90nbsp;Unger 1639-1640 p. 112 v, 105; Bespiegelingen III 149-152,

Evenals Jan Vos in zijn dans bij Lucifer wilde Vondel zelf Adam en Eva nakend
vertonen (Unger 1654—1655 p. 267; Berecht—Adam in Ballingschap), wat inde
middeleeuwse mysteriespelen misschien werkelik gebeurde. (Endepols: Het deco-
ratief en de opvoering van het middelnederlandsche drama p. 79).

91nbsp;Unger 1618—1620 p. 345 v. 153; vgl. Salomon 263: „De schoone is wel in
\'t vleeschquot;.

92nbsp;„Het beeld is geestigh over al het lijfquot;, zegt hij ook (Salomon 261).

Zo moeten we zijn onbescheiden toon begrijpen over het lichaam van zijn
vriendinnen, dat de schilder ook met toestemming van die eerbare maagden en

moeders had..... gefantazeerd natuurlik. Een meisje verlustigt hem met haar

gemoed:

„Dat poesligh en gezielt albast
Des blanken boezems, o dat sopje
Van schaepestremsel, lekker kropje.
Gij noot een\' Engel zelf te gast.quot;

(Unger 1656-1657 p. 35 v. 17—20).
Dat moest nog wel PiÊtaiJLc_KmwiLck, die haar geschilderd had, lekker maken!
Ons voldoet het tenminste, dat het later een paar is geworden, maar Vondels
verhouding tot deze liefde verstaan is ons onmogelik. Hield de schilder toen al
van zijn model, dan had hij haar zo niet moeten schilderen, denken wij tegen-
woordig, en had Vondel zijn ,intimiteit wel bij haar hals kunnen bepalen. De
boeiendste vraag blijft, hoe een juffer zich daaronder hield, dat een vreemde
tegen haar bewonderaar knipoogde over haar lichaam.

93nbsp;Bespiegelingen III 419—448; dezelfde denkbeelden al in zijn eerste gedicht:
Schriftuerlyck Bruylofts Reffereyn.

Hoofts verschil tussen min en liefde aanvaardt Vondel (Unger 1621—1625, p. 21,
v. 10 en 1626—1629, p. 237 v. 1468). Zijn lievelingsbeeld is de vredige minne-
strijd vergeleken bij een oorlog.

94nbsp;Unger 1639—1640, p. 118 v. 126—132.

95nbsp;Unger 1657-1660, p. 111 v, 76-78,

96nbsp;Unger 1652—1653, p, 45, v, 10; 1664—1667, p, 106, v, 51,

97nbsp;Unger 1657—1660, p, 137, v. 10; 1664—1667, p, 97, v, 8 en passim.

98nbsp;Unger 1671, II, p. 340. v. 73; 1657-1660, p. 269; 1641—1342, p. 133 v, 80.

99nbsp;Geboortklock 513 en passim.

100 Unger 1657—1660, p, 269, p. 140, v, 134; Bespiegelingen Hl, 127—148; Jos, in Eg,
1054—1056.

\'t Aanvoeren van al deze regels na Vondels bekering is geen vooruitlopen op
zijn leven, omdat het spoor van zijn gedachten in zijn hele werk is te volgen

XXXIX

-ocr page 206-

en hij alleen bij gedurig juister uitdrukking de scherpste formules bereikt als
volgroeid dichter.

De dolle Rey van Bacchanten (1642-1645, p. 113) lijkt voor een treurspel
bestemd.

Niet vanbinnen uit komt het vervelend gedicht op Tessels bruiloft (Unger 1621
—1625, p. 79), dat helemaal schijnt begonnen om \'t olympies bordeel uit te
pakken, een magazijn geleerde schuinigheden. Enkele regels (^87—298) hebben
meer reële waarde, omdat Van Lennep er uit begreep, dat de protestantse
bruidegom in een roomse kerk op Tessel verliefd was geraakt. Thijm versterkte
die mening met de verklaring van \'t woord k e r c k g e w e 1 f als heregaanderij
(V. L. II, Nalezing p. 7) en daar stemmen autaer, vergifte rook (= wierook?)
gevast en gebeden verder mee. Toch lijkt me in dat heidense verband
eenvoudig een Muzedienst bedoeld, een muziek- of reciteer-avond. Overigens
beschrijft Vondel later (Unger 1656—1657, p. 18) werkelik, hoe iemand zijn liefste
leert kennen in de Mis.

101nbsp;Een voorbeeld van Vondels beschouwing is zijn vers op Berkheide\'s schilderij
van de Heerengracht (1671, III, 303).

Rembrandt schilderde Kalvinisten en Libertijnen, Mennisten en Remonstranten,
Joden en nog eens Joden, bijbelse tafrelen en roomse heihgefiguren.

102nbsp;Als schutterstuk zou Vondel de Nachtwacht ook veroordelen. Een onderwerp als
de Anatomiese Les — niet bepaald rembrandtiek - leert hem wat en spreekt
hem dus aan (Bespiegelingen III, 182—198).

103nbsp;Vondels onbewuste verwantschap met Rembrandt in zijn verzen heeft Maria Viola
betoogd (Centrum 14 Juli 1906; Eerste Blad), \'t Omgekeerde — in dit geval beslist
het rechte — verdedigde Frans Coenen (Groot-Nederland, September 1906)

. evenals F. Schmidt-Degener (Wereld-bibliotheek No. 28/29 p. 76).

De uitwendige gegevens leveren geen gevolgtrekking, die toch maar betrekkelike
waarde zou hebben. Vooreerst kenden zij elkaar zo goed als zeker. Want Vondel
maakte een vers op het portret van zijn vereerde vermaner Cornelis Anslo
(Unger 1639—1640 p. 290). Dat het zijn enige vermelding bevat van Rembrandts
naam, ligt aan de omstandigheden, de verhouding tot de kunstkopers en aan
hun personen vooral. Het was Rembrandts aard niet om een vers te vragen en
Vondels aard wel om een vraag af te wachten. Ook zijn beiden Mennist (Zon-
dagsbode, Doopsgezind Weekblad 1906, No. 35—41), maar nergens blijkt Rem-
brandts ijver voor zijn gemeente, die trouwens weer van de Waterlandse kon
verschillen. Mennist zijn eveneens Govert
Flinck en Ferdinand Bol, die met
Pieter de Köninck leeriingen van Rembrandt geweest en vrienden van Vondel
geworden zijn. Zij hebben zeker de kunst, waarmee zij hadden gebroken, aan
Vondel niet verklaard, wat tegelijk geldt voor Jan Lievens, Rembrandts oude
kameraad en later de beschermeling van Vondel. Immers de dichter kon met zijn
lof enorme reclame maken, biezonder bij portretten van rijkaards, die graag in verf
en vers allebei vereeuwigd werden. Dat de kunstkopers achter die winstgevende
kracht van Vondel waren, valt met een feit te bewijzen. (Unger 1671, III 303)

-ocr page 207-

Maar het meeste moeten we letten op Sandrart, de schilder van de dag om zijn
gladde manier van werken en nog meer van praten, want hij was een duits
edelman, die veel had gereisd, evenals Anna Roemers bevriend met Rubens
en — denk eens aan! — de gunsteling van Paus en Keizer. Hooft en de hele
kliek liet zich door hem portretteren en Vondel vond hem het orakel van de
kunst. Welnu de rijke verzamelaar, die Vondel zijn Italianen liet bewonderen
(Unger 1642—1645 p. 159), die Rembrandt alle voordelige modellen voor zijn
neus wegkaapte, de parasiet die \'t bestaan van onze geniale schilders opvrat, hij
heeft zich later in een geleerd boek heel genadig over Rembrandt uitgelaten.
Dat was een toon, waar een eenvoudig man als Vondel niet tegen kon, die
nog uit het buitenland een werk van Sandrart krijgt overgestuurd (1654—1655 p. 10).
Daartegenover staat niets, wat zijn vooringenomenheid kon opheffen, i^stman,
door Vondel trouw vereerd — misschien als zijn eerst gevonden schilder —,
leek alleen Rembrandts meester te zijn geweest, om dat oorspronkelik genie de
school te leren haten. Hoe vaster Vondel aan de meester zat, hoe verder van
de leerhng.

Waren er dan geen personen hoegenaamd, die konden bemiddelen? Ja Vondel
bedichtte Rembrandts zwager
Wybrant._dfi__Geest, maar als schilder had deze
man misschien juist weinig op met zijn familielid, dat zover zijn meerdere was.
(Unger 1642—1645 p. 147). Het geval heeft geen relief voor ons, evenmin als
het tegenovergestelde, dat Rembrandt omstreeks
1660 de Catsvereerder en
papehater Jeremias de Decker schilderde „louterlijk uit gunstquot;, waarschijnlik
meer behoefte aan een aardig model dan bewondering voor zijn gedichten.
Ook de katholieke dichter Jan Hermansz. gml, een oude Kamerbroeder van
Vondel, had voor Rembrandt geposeerd. Dus genoeg tekenen van wederzijdse
bekendheid, geen enkel van toenadering.

Al rekende Jan Vos hem onder de leden van Sint Lucas, Rembrandt zal wel
niet bij de Vondelhulde van 1653 geweest zijn, waaraan ook boekdrukkers,
glazemakers — dus Vos zelf — en allerlei kunstnijveren als leden van \'t gilde
deelnamen, wat de artistieke waarde van de betoging minder verhoogt!
Vondel reed als chauvinist in de burgemeesterskliek vast, al roskamde hij de
slappe regenten van later vooruit. Daar kon Rembrandt het juist niet vinden,
getuige \'t onthaal van zijn Nachtwacht, het kleine getal regenteportretten en
vooral de weigering van zijn werk voor het Stadhuis. Vondel moet zich dat
feit aangetrokken hebben, hoe dan ook, want de opzet van „Civilis\' samen-
zweringquot; door Flinck, die bij zijn dood de voltooiing aan Rembrandt moest
overlaten, had hij geprezen. (Unger 1657—1660 p. 131 v. 21).
Wie weet zelfs, of Vondel die \'t nieuwe stadhuis in een geweldig gedicht had
behandeld en een vriend van de bouwmeesters was, nog invloed heeft gehad op
de keus van de schilders, waarvan zijn vrienden zo\'n grote en Rembrandt zo\'n
kleine rol kreeg. Maar de regeringskliek had een officiele schilderskring om
zich heen, die \'t vanzelf al zou gewonnen hebben, terwijl voor hun smaak en
dat doel Rembrandt werkelik niet deugde.

XLI

-ocr page 208-

Het wordt hoe langer hoe begrijpeliker, als we die fatale scheiding merken, dat
Vondel het werk van Rembrandt in een verzameling voorbijliep, om voor
Titiaan
te blijven staan (Oud-Holland II, 118).

Vijftien jaar na Vondel leverde Rembrandt een bijdrage voor Heiblocqs Album,
waar de halve wereld wat in had geklad (ibidem 20). Met al die bekende feiten
op een hoop winnen we geen zier.

Van weinig belang is \'t ook, of Rembrandt dat dramatiese werk „Jacob bij de rok
van Jozefquot; (Londen) heeft opgevat naar Vondels Joseph in Dothan, dat zo\'n opgang
maakte. Maar treffend is het verschil, dat in de stukken zelf wordt vertoond
tussen de schilder en de dichter. Het moment, dat Vondel om de eenheid van
plaats al niet opnam, zou hij nooit hebben aangedurfd en zeker niet zó, dat
de vader als een geslacht beest achterover slaat in een prachtig-lelike houding.
Jan Toorop vond op Rembrandts
Ecce Homo onder het tierende volk een
karikatuur van Vondel, wat mooi klopte met Huet\'s verklaring, dat Rembrandt
door Lucas van Leiden op het vruchtbaar denkbeeld was gebracht, „den vijanden
van Jezus boosaardige troniën uit de heffe des volks te leenen of uit de ver-
dorvenste en fanatiekste groep der hoogere standenquot; (L. v. R. II, 3, p. 164).
Er dringt op de ets vannbsp;— dus kort na Vondels felle hekeldichten —

waarachtig een grote kop met een napje naar voren, die Vondel lijkt. Maar
pakken doet de gelijkenis al niet, omdat zijn gezicht uit die tijd onbekend is.
Bovendien ontnuchteren de kenners ons volslagen met de meedeling, dat het
werk niet aan Rembrandt wordt toegeschreven, \'t Onderzoek in \'s Rijks Prenten-
kabinet gaf geen uitkomst aan de hand dan \'t dieper besef van \'t subjectieve in
iedere karikatuur.

Tegenover Huet (t. a. p. p. 146) gaf Nicolaas Beets (Verslagen Kon. Acad. 1887,
p. 239) een beredeneerde verklaring van Vondels regels:

„Dus baert de schilderkunst ook zoons van duisternissen,
Die gaerne in schaduwe verkeeren als een uilquot;.

De uil zou de wijze Minervavogel wezen, die \'t donker doorziet, zodat de dichter
het Rembrandtieke prees, al was \'t zijn persoonlike voorliefde niet. Maar Ds. Beets
begreep toch Vondels woord kerkuil aan \'t adres van zijn ambtgenoten als geen
kompliment? (Tooneelschilt en passim, vgl. de ongunstige uil 1657—1660, p. 341).
Neen, ook in verband met het motto „Invidias capaxquot; stelde Vondel zeker twee
richtingen vijandig tegeneen, wat des te hateliker moest wezen voor Rembrandt,
omdat die de oude meester van de verkoren Köninck was. Maar is het licht-
donker dan de hele Rembrandt, zou iemand kunnen vragen ?
Beets\' voordracht blijft het vruchtbaarste wat de dorre kwestie heeft opgeleverd.
104 Unger 1646—1647, p. 262 v. 12; 1657—1660, p. 129; 1648—1651, p. 182.

Het spreekt vanzelf, dat die kunstenaars zijn smaak hadden moeten vormen,
zoals ze zijn kennis hebben vermeerderd. Dan zou hij aan schilders geen boek
durven opdragen met een ontoonbaar titelblad (Unger 1652—1653, p. 60). Het
lijkt of zijn latere vriend Pi^r- de Köninck, waar hij meermalen voor poseerde,

-ocr page 209-

hem zocht te genezen van zijn schoolbegrippen, wanneer we tenminste Vondels
verzen voor een echo van zijn lessen mogen houden. Een vers voor Koning
begint met de regel, dat de kunst het leven altijd nader volgt; een ander eindigt
met de leer, dat een schilder de natuur moet uitbeelden en zich aan niemand
storen, om niet ieders slaaf te zijn (1671, III, p. 333, 358). Zeker hebben
De Koning en Flinck na Sandrart de meeste invloed op Vondel gehad.

105nbsp;Unger 1654—1655, p. 228, v. 1100—1107.

Hij dacht zich Italië trouw als \'t aardse Paradijs van Schoonheid (Heerlyckheit
der Kercke III, 439).

106nbsp;Unger 1657—1660, p. 333.

107nbsp;Maar dat hij dan geen ander schilderij koos van Jan Six!

Nieuwsgierig telt Vondel wie er allemaal op staan en bewondert naïef het
perspektief. Het was al weer de godsdienstige voorstelling die \'m pakte (v. 85),
en betekent de regel: „men wyde hem \'t altaerstuck toequot; (v. 86) niet zoveel als
een wenk, hoe geschikt de schilderij was om aan de kerk te geven?
\'t Effect van de gelijkenis was Vondels volkomen indruk altijd; het bedriegen
noemde hij \'t; net of \'t echt is, zegt het volk. Heeft hij ooit een schilder op-
zettelik besproken, dan was \'t om het onderwerp, de omgeving, de eigenaar of
voor reclame (Beets t. a. p. 242). Meestal gaf hij enkel bijschriften op afbeel-
dingen, meer om het model dan de graveur, niet om het knappe, maar om het
lieve van de voorstelling. Prijst hij de prediker Anslo, dat is niet ter ere va:n
Rembrandts portret, toch maar dood materiaal, neen de levende persoon moet
je zien of horen liever!
Het penseel herinnert heni_dadelik aan de_tong,_de
kunst laat een vriend gedenken en dat is de verdienste van de schilder. Daarom
is Vondels grootste kompliment over een portret altijd medelijden met de schilder,
wiens machteloosheid de gaven van \'t model moet laten uitkomen. In allerlei
variaties herhaalt dat motief zich, het sterkst waar hij de schilder met ogen toe
laat werken om door zijn model niet verblind te worden (Unger 1656—1657, p. 187).
Dat moest dan de indruk verbeelden, die \'t werk op Vondel maakte, zo iets als:
hoe heb je \'t klaargespeeld? Het kunstje smaakt ons niet, maar we mogen er
geen gif uit zuigen; \'t is even onschuldig als onnozel.

108nbsp;„Hier leefde die in scherpe tijden

Helt Hoogerbeets in plaet durf snijdenquot;.
(Unger 1657—1660, p. 274, v. 25).

109nbsp;Joseph in Dothan is bezield door een werk van Pinas, Batavische Gebroeders door
Tempesta\'s prenten ingegeven.

Van verschillende werken zijn trekken aan plastiek ontleend, zoals bij Joannes
de Boetgezant biezonder blijkt (vgl. I, 147—173). Kleinere beelden b.v. van de
eenhoren, op kazuifels een gewone voorstelling, moet hij letterlik hebben gezien
(Unger 1664-1667, p. 100).

Dezelfde gewaarwording geven andere verzen, o. a. Het Christelijck Geduld
(1646-1647, p. 263).

XLIII

-ocr page 210-

De gevallen engelen van Lucifer worden fladderende, kruipende beesten volgens
middeleeuwse schilderijen (Cramer\'s Lucifer, aant. 1973).

110nbsp;Unger 1642—1645, p. 163; ibidem p. 165; 1648—1651, p. 102, v. 42—44.

111nbsp;„Geen eigen kunststijl te hebben was voor het Protestantisme systeemquot; (Kuyper:
Het Kalvinisme en de Kunst, p. 29).

112nbsp;Unger 1642—1645, p. 163,

113nbsp;Pascha v. 2064.

114nbsp;Voorwoord-Pascha, waar deze ernstige beschouwing meteen dient voor apologie
van \'t toneel.

115nbsp;Verschillende verzen zijn besteld, vooral minneverzen, want hij hielp vrijers graag
een handje. Vgl. Unger 1630-1636, p. 240 noot; 1637—1639, p. 128,1660—1662,
p. 325, waar hij \'t meisje in de eerste persoon toespreekt, wat dus andere verzen
niet als zelfgemeend mag stempelen.

116nbsp;Dat heeft Vondel later gehuldigd (Unger 1657—1660, p. 339).

117nbsp;Werk van Peter Bengit.

118nbsp;Engel Gabriël in Hierusalem Verwoest, Rafel in Gysbreght; Jehova zelf in
Pascha. Een engel met vleugels (Unger 1621—1625, p. 5, v. 20).

De hel naar oude voorstelling (Hier. verwoest 2376—2380, vgl. Joannes de Boet-
gezant VL 305—319). Asceet bij Unger 1621—1625, p. 80, v. 55—72.

119nbsp;Unger 1626-1629, p. 161, v. 7; ibidem p. 160 v. 9: H. Luidewijck; 1605—1618,
p. 294,
V. 196: Sint Jans nacht; ibidem v. 201—203: Sint Pieter patroon van de
vissers (= Zebedeen); Rommelpot v. 70: Sinte Stevens reusen; v. 229: Peter.
„Op het ontset van Piet Heyns Buytquot; maakt van alle personen Santen. Tenslotte
Maeghden ter ere van Sint Ursel. Biezonder graag bevolkte hij van ouds de
kerken met hun patronen: Sint Angeneet in \'t Athenaeum, Sinte Marie en Sint
Katheryn in de Nieuwe Kerk.

120nbsp;Joseph in Egypten, 707—712.
De volksliederen prijst hij om hun natuurlikheid (1648—1651, p. 137), die hem
als kunstenaar toch niet voldoet.

\'. De wachterliederen zitten hem bij: „het wakende oogh des torenwachtsquot; (1618
—1620, p. 344,
V. 131), „de tortel op de dorre ranckquot; (Gysbreght 1272, vgl.
Taal en Letteren, I, 61).

Later maakt hij nieuwe woorden op de wijs „Het daeget in den Oostenquot; (1671,
HL 372). De oude volksverhalen kende hij van \'t horen of lezen (b. v. Reinout,
1642-1645, p. 118, v. 21).

Het duitse mystieke lied, door hem al vroeg vertaald, is volslagen middeleeuws,
getuigen deze regels:

„Hierom zoo hing het heiligh Lam
Door \'t vier der liefd gebradenquot;
(1621—1625, p. 13).

Daarop volgt een oorspronkelike huwelikszang tussen God en de ziel (p..21)

121nbsp;Prent van Boetius a Bolswert.

-ocr page 211-

Nog springen in vlaamse processies draken rond, die alle hoeden met hun
staart afslaan!

122nbsp;Lucifer: kornellen enz. (vgl. Kalff: Vondels leven, p. 55).

123nbsp;Amsterdam in de zeventiende eeuw, III, 62; Wybrands t. a. p. p. 45; Unger
1630-1636, p. 92.

Volgens Vos, p. 89, werden onder Amsterdamse Gereformeerden in 1605 . nog
preken van Tauler gedrukt en gelezen.

124nbsp;„Ouden Kareiquot; noemt Vondel later Van Mander en prijst hem onsterfelik als
schilder, dichter en schrijver van \'t schilderboek (Unger 1656—1657, p. 189).
Antonides laat Vondel in de hemel Van Mander weerzien met zijn oude vrienden
Roemer en Spiegel (V. L. XII, p. 81, v. 220). Onaannemelik bovendien, dat een
vurig Kamerist als Vondel die beroemde rederijker niet leerde kennen, toen hij
van 1604 tot 1606 in Amsterdam woonde. Allebei waren ook
Vlaming en Men-
nist en dweepten met
Eartag. Met zijn voorganger deelde Vondel niet alleen
zijn theorie van \'t toneel (Jacobsen: Carel van Mander, Dichter en prozaschrijver,
p. 258), maar evengoed de beschouwing van Virgilius en Ovidius, die ze beiden
vertaalden als symbolisten (p. 188 vlgg.) en onbewuste Christenen (p. 120 vlgg.).
Erfde Vondel van deze dichter-schilder ook zijn liefde voor de schilderkunst, die
hem zo van Hooft onderscheidt? In ieder geval bracht ieder zijn Ovidius-
bewerking met de schilders in verband.

Wie weet, leerde Vondel later de a^stheticus Van Mander waarderen aan zijn
vriend Sandrart, die tenminste Van Manders werk zou vertalen. Zelfs een merk-
waardige kleinigheid als de „vier-letternaemschen Godtquot;, die Vondel zo gewichtig
vond en nergens nog is aangetroffen, hebben ze gemeen (Jacobsen, p. 119,
Bespiegelingen I, 54). En, als vragen vrij staat, kan Vondel niet hebben mee-
gewerkt aan de Nederduitsche Helicon, waar zijn vereerde meester Spiegel ook
een bijdrage voor leverde?

125nbsp;Vgl. Slotkoor van Pascha, waarin ook de politieke allegorie „verbloemtquot; werd
gevoeld (Unger 1605—1618, p. 36 v. 9).

Volgens Jonckbloet IV, 227, werden de wonderverhalen vertoond.

126nbsp;Opdraght Joseph in Egypten.

Sophompaneas betekent verlosser van de wereld. In dat stuk werd Jozef al heiland
genoemd en bad hij zelf om de waarachtige Heiland (v. 526, 1400). De ver-
gelijking met een Fenix (Jos. in D. v. 1113—1190) doelt op Christus\' verrijzenis.
Vgl. Studiën over Vondel en zijn Jozef in Dothan door Verstraeten (1886),
p. 61.
Samson wordt door Vondel bij Christus vergeleken (v. 1675—1679, Opdraght:
„voorbeelt van den beloofden verlosserquot;; grafschrift: „geboren tot \'s volx verlos-
singequot;; vgl.
V. 1589: „kruisgewysquot;).

Salomon heet het prototype van de vredevorst Christus (Adonias v. 1884—1887).
Vondel had Christus vroeg als tragiese Held gezien (Unger 1618—1620. p. 41).

127nbsp;Vgl. Palamedes 1910, 2046-2050.

128nbsp;Werkelik proeft Vondel mettertijd het verschil tussen bijbelse en mythiese termen
beter.

XLV

-ocr page 212-

(Walch: De Varianten van Vondel\'s Palamedes, p. 187).
Maeghden, v. 200.

Een echt renaissancegedicht is \'t „Christelyck ^ Vryagieliedquot; — op de wijs van
Angenietje — waar Christus in een italiaanse mlnnaarsrol wordt opgevoerd.

129nbsp;Later noemt Vondel de H. Paulus „de wijste Filosoofquot; (Opdraght-Leeuwendalers).

130nbsp;De Kerk en de Renaissance heet een hoofdstuk in \'t bekende boekie van Kurth:
De Katholieke Kerk bij de keerpunten der geschiedenis (L\'Eglise aux tournants
de l\'histoire).

131nbsp;Unger 1630-1636, p. 110, v. 20.

132nbsp;Uitgesproken in de Heerlyckheit der Kercke, I, 429.

133nbsp;Opdraght-Horatius, Virgilius enz.

134nbsp;Unger 1618—1620, p. 40.

135nbsp;Over zijn Tassovertaling is het nieuwste geschreven in\'t Jaarboekje van Thijm 1905.
Dat Vondel ook Dante heeft gekend, is tenminste bewijsbaar uit het ongerijmde.

I Zonder Dante was hij immers nooit tot Lucifer en zoveel andere werken gekomen,
; waar hun gelijke hemelbeschouwing blijkt.

Zelfs de papevreters Oudaen en De Decker prezen Dante en de Mennist Van
Mander voegde zijn naam opzettelik in een vertahng (Jacobsen, p. 173).

136nbsp;Zungchin 175; Unger 1646—1647, p. 124, v. 7. eigenlik op Neocassarea bedoeld,
maar even toepasselik op Rome; 1656—1657, p. 42, v. 8.

Eusebius geeft in zijn Vita Constantini, dat Vondel gebruikte, een redevoering
van de bekeerde keizer, waar Virgilius als profeet van Christus in gehuldigd
wordt (Comparetti: Virgilio nel medio evo, 1872, 134), Zo concentreerde zich in
Konstantijn dus het nieuw-romeinse leven, dat voorspeld was door Virgilius.
Ook voor de tegenwoordige geschiedbeschouwing vertegenwoordigt Konstantijn
een gewichtig moment (vgl. Kurth).

137nbsp;LcCtatus sum in his quse dicta sunt mihi, katholieke zang bij kerkfeesten (Ps. 121
Vulgata); Unger 1618—1620, p. 141, v, 109, spreekt zelfs van „\'t munsterquot;.
Eigenaardig kiest Vondel ± 1620 zoveel allegoriese stukken voor vertaling, die
hem als gewoonlik stemmen tot een oorspronkelik gedicht (p. 210).

138nbsp;Unger 1621—1625, p. 2; vertaling van Bartas\' werk: 1618—1620, p. 147-210;
Hierusalem verwoest, v. 1367—1376 en later passim.

139nbsp;Motto: 1618—1620, p. 147, een dierbaar denkbeeld voor Vondel (vgl. Altaer-
geheimenissen II, 810-812).

140nbsp;Rommelpot 229—234, aantekening bij Unger.

141nbsp;Bespiegelingen IV, 444—448, 498, 509.

142nbsp;Unger 1617, p. 267, v. 10.

143nbsp;Vgl. Möhler t. a. p. p. 356 en Grotius\' Testament (Unger 1642—1645, p. 265).

144nbsp;Maeghden 1192.

Was Vondel in Zuid-Nederiand misschien zelf door de kerkelike dienst getroffen ?

145nbsp;Berecht-Adam in Ballingschap.

Die zuiver esthetiese indruk moet Vondel vroeger al gekregen hebben.

146nbsp;Aanleidinge.

-ocr page 213-

BEKEERLING

1nbsp;Vgl. „Totte Deughd als met trappen opstijghenquot; (Unger 1605—1618 p. 131).
„En leeft hoe langs hoe onbesmetterquot; (Unger 1621—1625 p. 11).

De strekking van zijn werken is ook om de deugd te leren.

2nbsp;Bespiegelingen I 1179-1274. II 297-302, 579-590, 375-386; II 300.

3nbsp;Vgl. hfdst. III, aant. 7.

4nbsp;Korte inhoud der inleiding van Grotius\' Testament.

5nbsp;Narede van Grotius\' Testament.

6nbsp;De termen staan in Grotius\' Testament (Unger 1642—1645 p. 316, 318).

7nbsp;Unger 1630-1636 p. 115.

8nbsp;t. a. p. p. 108.

Om de berusting lijkt het vers voor Konstantijntje, dat niet is gedateerd, later
dan \'t woelige voor Saartje.

9nbsp;Unger 1630—1636 p. 100, Maria Stuart 349.

10nbsp;Unger 1630-1636 p. 144.

11nbsp;t. a. p. V. 22, evenals Paradiso I 103 ontleend aan Aeneis II 777, maar niet
minder doorleefd.

12nbsp;V. 34—36.

13nbsp;Brieven der H. Maeghden.

Vgl. Allard: Vondel en de Moeder des Heeren 1869.

Zou hij in 1637 bij zijn bezoek aan Hasselt daar Maria\'s heiligdom hebben bezocht?
Niet als een toerist met de stroom mee, want dan had hij die glorie van de stad wel
vermeld (Unger 1637—1639 p. 129), maar als een pelgrim, die \'t doel van Justus Lipsius\'
bedevaart ernstig onderzocht. We blijven bij een gissing (D. War. 1879 p. 548—554).

14nbsp;Koopmans p. 313.

15nbsp;„Dat godvruchtigh hoofdquot;

\'t Gewijde swaerd, aen God verlooftquot;.

(Unger 1630-1636 p. 146 v. 29, 31).
Vgl. Oudaens bericht van De Breen. (Penon: Bijdragen II 130).

16nbsp;Helena verdringt Konstantijn b.v. Altaergeheimenissen II 813, Joannes de
Boetgezant IV 246. De resultaten van zijn onderzoek en — zoals Brandt ook zegt —
enkele brokken van zijn gedicht gebruikte Vondel voor volgende werken, b.v. de
disputen in Maeghden, Peter en Pauwels v. 1570—1574, Henriette Marie v. 141—154,
231—240, 461. De held der Kerk heet Konstantijn nog in Heerl. der Kercke II 905.

17nbsp;Over Vondels Tassovertaling is het laatste geschreven door Sterck in Jaarboekje
van Thijm 1905, waartegen Moller een artikel beloofde.

De rots van Sion moet voor de berg van \'t Vatikaan wijken, zegt hij later
(Heerl. der Kercke I, 991).

18nbsp;„Aireede is sy (mijn Musa) verblijd, misschien omdat den zegen.
Die hij te Roomen heeft zoo goedertieren kregen

XLVII

-ocr page 214-

Van zijne Heylighheyd, hy uyt zijn goedheyd pleyn
Zal storten op heur hooft en maecken heur gemey nquot;.

(Unger 1605—1618 p. 136, v. 89-92).
„Dees is de groote Sleutelvooght
Van \'s hemels poort e. Rust nu. Pooght
Niet meer te weten. Buigh uw knien
En kus zijn\' voeten, wijd ontzienquot;.

Vertaelt uit mijn Broeders Latijn (Unger 1621—1625 p. 335).

19nbsp;Unger 1605-1618 p. 126, v. 12.

Hij toont zich al vroeg op de hoogte van Rome (Unger 1G18—1620 p. 37).

20nbsp;Broere p. 229.

21nbsp;Berecht—Adam in Ballingschap.

22nbsp;Hymnus over de Scheeps-vaert v. 383—390.

De teergevoelige toon in dat hele besluit is echt mennist.

Het slot van \'t Nieuwjaars Liedt (1607) vergt de meewerking van de mens met Gods genade :
„ W ant scheydt Goetheydt van u door \'s Deug hts verlaten,
Dees reyn Fonteyn u Hert\' niet suyvren salquot;.

En wat moest dit de Geuzen pelagiaans lijken: „Het heeilijck Priestcrioth, dat namaeb
onghefeylt zou d\'Hemel voor my lotenquot; (Unger 1618—1620 p. 2G7, v. 20).
Op het beleven wordt sterk aangedrongen in Harpoen 8, 28—37.

23nbsp;Antidotum v. 41—44.

24nbsp;Antidotum v. 4—7, vgl. Inleiding van Grotius\' Testament.

25nbsp;Lofzangh van de Christelycke Ridder v. 185—187.

26nbsp;Grotius\' Testament (Unger 1642—1645 p. 212, 323).

27nbsp;De Koningklycke Harp v. 220—223, Van Lennep IV, 114.

28nbsp;Brandt zegt „dat hij in \'t eerste .... alles iu twyffel trok; en eindelyk beweerde, dut
er geen zcekerheit in den Godsdienst was, ten waar men een\' onfeilbaaren Rechter en
verklaarder, van al wat in geschil stondt, erkende op der aarde, een\' Stedehouder van
Christus: dat dit eindelyk op den Paus, als naazaat van Petrus, en de Roomsche kerk met
haar gezagh uitquamquot; (p. 71). Hetzelfde maakte Grotius door (Broere, p. 289, passim),

29nbsp;Maer och, ick schrey myn oogen uit
En sal noch in een\' vliet verkeeren,
Om datter sulck een Hydra spruit
Wt kerckgeschil cn haet van Heeren,
Een helsche Hydra vol vergift.

(Rijnstroom v. 151 vlgg.). Vgl. Heerl. der K. Hl 1133—1135.

30nbsp;Unger 1667—1671 p. 72, vgl. Heerl. der K. Hl 1114, 1126.

31nbsp;„Papalis auctoritatis rectus usus esset haud dubie anchora fluctuanti Europ.ie, ut dixit
Lipsiusquot; (De Antichristo). Opera theol. IV 5025.

32nbsp;Brief aan Qudaen (Unger 1667—1671 p. 72), Inleiding-Grotius Testament (1642—1G45
p. 206).

33nbsp;Blijde Inkomste van Koninginne Christina te Rome v. 70—80.

34nbsp;t. a. p. p. 66.

XL VIII

-ocr page 215-

35nbsp;Unger 1642—1645 p. 176.

36nbsp;Unger 1621—1625 p. 49.

37nbsp;Hymnus over de Scheeps-vaert v. 403—406, Unger 1605—1616.

38nbsp;Möhler p. 433.

39nbsp;Motto van Grotius\' Testament.

40nbsp;Unger 1645 p. 9, p. 10 v. 58; Altaergeheimenissen III 1524.

41nbsp;Grotius Testament (Unger 1642—1645 p. 284).

42nbsp;Unger 1648—1651 p. 210.

Ook de Apologie, die „De Heerlyckheit der Kerckequot; besluit, noemt onder de roomse
glorieën de
kloosters (III 990—1006).

43nbsp;Vgl. Unger 1605—1616 p. 215 en 1621—1625 p. 90 v. 55-72.

Van Stoicijns spreekt Vondel minder vriendelik in de opdracht van Edipus en Ifigenie,
maar in 1641 noemde hij Seneca — misschien met een toespeling op Barnevelt — tot
lof een „Stoijckquot; (1641—1642 p. 10 v. 10).

44nbsp;Unger 1621—1625 p. 90 v. 60, 1652-1653 p. 219 v. 50 en Joannes de Boetgezant I 180.

45nbsp;Unger 1642—1645 p. 313, Van Lennep XII 194 en passim.

46nbsp;„door een klaerder blijck van \'t Weereltlijck en Kerckelijckquot; (Unger 1648—1651 p. 145).

47nbsp;Vgl. Unger 1642-1645 p. 815, Rijnstroom v. 153.

De godsdienstoorlogen rekent hij in Heerl. der K. III 1119 nog de Protestanten als
een schande aan.

48nbsp;Lykstaetsi van den E. Heere Leonardus Marius (Unger 1652—1658 p. 10 v. 6).
Op Marius\' exegese doelt de regel:

„Zijn wijsheit straelt Godts boeck en alle kunsten deurquot; (p. 12).

49nbsp;Heerl. der Kercke IH 1031—1034.

50nbsp;Op den E. Heer Leonardus Marius (p. 13).

51nbsp;„Incredible dictu est, quot per eum animae brevi conversae, quantos labores subeat
monendo, concionando, visitando singulos sibi commissos. (Brief van Rovenius 1683,
Archief v. d. gesch. v. h, aartsb. Dl. XXXII 421).

„Qui ob mellifluam suam facundiam et raram doctrinam ab omnibus tam haereticis quam
catholicis summo veneratur.quot; (Bericht van Rovenius\' legaat 1638, aangehaald in Schaepmans
opstel: „De Hoofdgetuige in het gedingquot;, Onze Wachter 1885 No. 6 p. 335).
„Vir nunquam satis laudandus, qui singulari prorsus fructu, hic suo in domestico sacello
et alibi per urbem, conciones suas fere quotidianas habebat, quibus pront et conferentis
et scriptis suis, plures ac etiam praecipuas et ditiores Amstelaedamenses familias ad
Religionem Catholicam convertitquot; (Verslag van Della Torre 1656, t. a. p.)

52nbsp;Heerl. der Kercke III 1057, 1027.

53nbsp;Lykstaetsi v. 12, 14.

Het zeldzame boekje „De Hierarchiaquot; bezit de tegenwoordige Pastoor van \'t Begijnhof
Mgr. Klönne. Dat Grotius het werk gebruikt heeft, valt niet te bewijzen.

54nbsp;Lykstaetsi v. 88, 42; 23, 24; 43.

Schaepman zegt p. 368 van dit gedicht: „In deze verzen leeft de geheele Marius: de
pastoor van het Begijnhof, de bestierder van het Maagden- en Weeshuis, de oud-hoog-
leeraar, de machtige schriftverklaarder, de geduchte vervaardiger van forsche strijdschriften,

-ocr page 216-

de historie-schrijver van het H. Sakrament van Mirakel, de gewijde redenaar, die de
scharen boeide en tegen wien geen predikant in \'t krijt wilde treden, de vrome
geleerde, de man van breede en weidsche beschaving, de weldoener van alle armen en
lijdenden____Hier zong de Zoon voor den Vader.quot;

55nbsp;Unger 1652-1653 p. 220 v. 68, p. 221 v. 90; 1654—1655 p. 168 v. 55.
Betekent de opdracht van Joseph in Dothan aan Nihusius\' vriend Wiclcevort wat biezonders?

56nbsp;Lykstaetsi v. 17—32.

„De driesprong strekt zich bijna te duidelijk voor mijn blik uit: Menno, Arminius,
Rome,quot; zegt Schaepman p. 369. Maar deze verklaring is beslist te duidelik! Want
behalve dat Vondel tegen \'t jaar 1640 Arminius al te boven was, is het woord
driesprong
te gewoon in zijn werken om er een pregnante betekenis achter te zoeken. Hij had
even graag viersprong gezegd, als dat klopte met de fabel en \'t spraakgebruik. In 1629
schreef hij zonder erg al voor een anders boek „Wegwijser ter Salicheytquot;:
„Menigh ydel werelts Kindt
Dwaelt in desen Labyrinth

Ofstaetopeendriesprongstil,

Weet niet wat hij kiesen wil.quot;nbsp;(Unger 1626—1629 p. 283).

In Palamedes v. 1516 staat: „En oeffende syn geest op drie- en zevensprongen.quot; Nog
meer dan \'t veelvuldige voorkomen van \'t woord driesprong bewijzen deze plaatsen, dat
Schaepman, zo vrij en zeker als hij zijn standpunt beheerste, zich eventjes aan hyper-
krietiek te buiten ging.
57 Schaepman p. 875.

Over de persoon van Vondels bekeerder is een polemiek gevoerd, waarvan de meeste
stukken samengebonden in bezit zijn van Jan Sterck.

1.nbsp;Allard S. J.: Vondel\'s Gedichten op de Societeit van Jezus en eene bijdrage tot
zijne bekeeringsgeschiedenis (1868, Studiën I).

2.nbsp;Allard S. J.: Vondel en de Paus (1868).

3.nbsp;Koets S. J.: Peter en Pauwels met inleiding (1869).

4.nbsp;Klönne: Marius en Vondel (1885).

5.nbsp;Allard S. J.: Laurens en Vondel (1885).

6.nbsp;Allard S. J.: De bekeering van Vondel (Pius-almanak 1886).

7.nbsp;Klönne: Marius gehandhaafd (1885).

8.nbsp;Allard S. J.: Marius, Vondel, Dujardin (De Wetenschappelijke Nederlander, 1886,
Nquot;. 2).

Dit artikel beloofde een monografie: Marius en de traditie door H. J. Allard, om
onbekende reden nooit verschenen.

9.nbsp;Van Lummel S. J.: De historische waarde der Litterae Annuae (Studiën 1885).
10- X.: Een nieuw document (Studiën 1885).

11.nbsp;Schaepman: De hoofdgetuige in het geding (Onze quot;Wachter 1885, Nquot;. 6).

12.nbsp;Unger: Een document over Vondel\'s bekeering (Nieuwe Gids 1886, afl. 4).

13.nbsp;Banck: Vondels bekeering (Ned. Spectator 1886, Nquot;, 10).

14.nbsp;Sterck: Over Vondel (Jaarboekje van Thijm 1902).

-ocr page 217-

15. Een spotprent van de Ned. Spectator (1886, N°. 6), waar twee troepen priesters
elkaar op aanvliegen vóór Vondels beeld, met dit geestig onderschrift:
Wat scheelt het of pastoor hem heeft bekeerd of pater?
De beet is eenerlei, van kat of wel van kater.

Onuitgegeven puntdicht van Westerbaen.
Al was \'t vernuft van de partijen lang geen verloren energie, natuurlik is \'t onder-
zoek naar het inwendig proces belangrijker en even natuurhk werd daar minder aan
gedaan. Het voornaamste is :

Drabbe: Vondel\'s overgang (De Katholiek, dl. LI, 1867).

Drabbe: Vondel\'s overgang, wederwoord aan Van Lennep (De Katholiek, dl. LDI).

Thijm: Portretten van Vondel (1876, hfdst. II Overgang).

KalfF: Leven van Vondel (1896, hfdst. VHI, Overgang tot het Katholicisme).

Moller: Vondel\'s overgang (De Katholiek, dl. CXXXI, 1907).

Onder de nederlandse bekeerlingen heeft Pater Allard Vondel geen plaats gegeven

in \'t standaardwerk van Räsz: „Die Convertiten seit der Reformationquot;.

58nbsp;Heerl. der Kercke III, lOlQ.

59nbsp;Wellekomst van Marie de Medicis (Diferée: Lijst der Plano-drukken No. 186, aanwezig
in \'t Vondelmuseum). Vgl. Thijm: Verspreide Verhalen I, 238; Elektra (Unger 1687—
1639, p. 167).

60nbsp;Van Lennep IH, 312.

61nbsp;Gids t. a. p., p. 270.

62nbsp;Eerste regel van Opdracht-Elektra.

63nbsp;Thijm : Verspreide Verhalen I, 239. Brieven van Hooft 975

64nbsp;Gud-Holland V 102,

65nbsp;Al de werken ed. Beets II 261,

66nbsp;Allard: Vondel\'s Gedichten op de Societeit p. 22.

67nbsp;t. a. p. p. 241.

68nbsp;Barlaeus maakte een gedicht „In Tesselam cymbalum in templo pulsantem etcanentem»
(vgl. Thijm p. 232), Hooft het bekende versje: „O lofrijck keeltjequot;.

69nbsp;Opdraght — Peter en Pauwels.

70nbsp;Unger 1671, IH S92.

71nbsp;tTnger 1646-1647 p 125 v. 48-52; Bespieg. I 64, 68-76.
72\' Zungchin v. 1614.

73nbsp;Gysbreght v. 738, lezing van 1659.

74nbsp;Matth. XHI 47, Toets-steen (Unger 1648-1651 p. 155 v. 15), vgl. Hymnus over de
Scheeps-vaert v. 390 (1605—1616 p. 300).

75nbsp;Unger 1646—1647 p. 125 v. 38, 1660—1662 p. 196 v. 54.

76nbsp;Unger 1646-1647 p. 125 v. 42, Matth. XVI, 17.

77nbsp;Brief van Antonides aan Brandt (Van Lennep IV 2; beter tekst door Unger in Nieuwe
Gids 1886).

78nbsp;Tessel kende zo goed als geen laüjn, Anna heet begaafd met een uitstekend verstand en
ook voortreffelik gevormd in de latijnse letteren. Zo bericht een Amsterdams Jezuiet,
waarschijnlik Vondels huisvriend
Pater van TevUngen. in \'t verslag voor de generaal der

-ocr page 218-

Societeit. Het stuk, dat op Vondel doelt en \'t document was voor de theorie van Laurens
als zijn bekeerder, is gecollationeerd door Van Lummel (Studiën 1885 p. 60):
quot;. . . . Denique Justus Vondelius tragoediis vernaculo idiomate editis Poëta hic percelebris,
vir egregius et sectae arminianorum quondam fulcrum: qui ubi vidit filiam suam unicam,
excellenti ingenio praeditam et latinis etiam litteris apprime imbutam, jamque trigesimum
aetatis annum superantem, deserto Mennone ad verae religionis castra transiisse et salutaribus
undis expiatam etiam propositum perpetuae virginitatis servandae amplexam esse, eam mox
subsecutus est cum alia prole; nec sibi uni salutem reperit, verum et alios plures magna
industria et indefesso studio ad eam adducit. Ubi et illud divinae Providentiae indicium
enituit, quod, cum Vondelius Amstelodami fidem capessivit, eodem tempore ad eam ejus
ex sorore neptis Hornae adducta sit, puella indolis et animi admodum probi, jamque
decimum septimum agens annum; quae ab eo momento, quo baptismate initiata est nec
blanditiis nec minis a parentibus (qui inter Mennonistas primi) a proposito vel latum
unguem umquam dimoveri potuitquot;. (Litterae Annuae Missionis Hollandicae A\' 1641).

79nbsp;Vergelijken wij, wat Brandt vertelt van Klementia bij de Palamedesgeschicdenis (p. 35)
en Katharina „een schrandere weduw en zoet op Poëzyquot; (p. 137), dan mogen wij wel
besluiten, dat de laatste zijn liefste was. Trouwens als hij op haar geen biezondere invloed
had, zou hij haar met haar kinderen niet bekeerd hebben. De bekering van haar dochter
valt meteen uit geërfde geestelike verwantschap van haar en Joost te verklaren.

80nbsp;Knuttel: De Toestand der Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek I 123.
„De Streekquot; is nog katholiek.

81nbsp;Van Lennep III 100, XII 181.

Eén uitlating van Willem Vondel heeft hem zelf voor antirooms en Reynier Wybrantsz,
de medediaken van Joost, voor bekeerd in 1625 laten aanzien (Eerste Verslag van de
vereeniging „Het Vondel-Museumquot; p. 45). Maar in 1626 gaf Reynier Wybrands, vermaner
van de Waterlandse gemeente, nog samen met Cornelis Anslo een Apologia uit en speelde
een hoofdrol in de strijd tegen Nittert Obbesz. (Van Douwen p. 164). Als dezelfde
persoon in de brief wordt bedoeld, betekent het misschien een uitval tegen zijn partij,
want Vondel was \'t met Nittert Obbesz eens.

De naam Wybrands komt later in de doopboeken van de Jezuieten voor evenals die van
Hooft, Groetenhuys, Coppenol, Van Vlooswijck. (Allard: De Sint Franciscus Xaverius-kerk
of de Krijtberg te Amsterdam p. 47).

82nbsp;Dit hele verloop wordt getekend naar het gegeven missieverhaal van de Jezuieten,

83nbsp;Van Lennep IV 114.

De enkele korte verzen, die Unger op 1641 stelt, heten nog twijfelachtig van datum.

84nbsp;Pater Allard (Vondel\'s gedichten op de Societeit p. 88) besluit uit „Eeuwgetijde van
Ignatiusquot;, dat Vondel de Excercitia Spiritualia kende van de praktijk, wat hij nog nader
beloofde toe te lichten.

Schaepmans uitkomst was: „De historische waarde der Litterae Annuae wordt niet
aangetast, wanneer men Marius den hoofdbewerker van Vondels bekeering blijft achten
(p. 364).quot; De Jezuiet, die hij verder in \'t spel betrekt, is Pater van Teylingen, geen
Laurentius, niet alleen omdat Van Teylingen zo veel en innig, Laurentius nooit bezongen
is door Vondel, maar nog om een andere reden, die hij kiesheidshalve in die tere

-ocr page 219-

kwestie maar even aangaf. Kort en klaar gezegd was \'t deze redenering: Marius had
benijders om zijn bekeringswerk, Laurentius heet een vijand van de seculiere clerus, door
Marius als subvicarius apostolicus vertegenwoordigd, zodat de pater en de pastoor geen
maatjes konden wezen. Heeft Vondel van \'t Begijnhof uit een geestelike leider gezocht
onder de Jezuieten, dan was \'t zijn vriend Van Teylingen en niet die vreemde Laurentius.
Dat klopt des te sterker, omdat Laurens enkel op de proppen is gekomen uit wanhoop,
die wel vernuft, maar geen verstand gebruikt.

In zijn raadselachtige brief, waarvan Brandt — hoe happig ook op Vondels levens-
gevallen — al een bewering over Anna\'s Katholieke opvoeding niet geloofde, die de
krietiek later ook voor vals bewees, had Antonides gesproken van Franse Jezuieten als
Vondels bekeerders. Van de twee Jezuieten in Amsterdam was er geen enkele Fransman,
maar één had de deugd om in Frans-Vlaanderen geboren te zijn, zodat de zaak uitge-
maalct heette en Laurens werd voorgesteld als Vondels bekeerder.

De man, waarop Jan Vos alleen de magere naamspeling uitvond van Laurens en laurieren,
heet bij de apostoliese vicaris „non semper cum clero pacificusquot; en bij zijn eigen
provinciaal „heterodoxis non admodum gratus propter zelum et acrimoniam quandam,
qua solitus erat uti in tractandis controversiisquot; (Schaepman p. 342, 347).
Over Marius wordt gezegd naar aanleiding van zijn populariteit: „Unde natum est ut
non careat aemulis gratiae illius invidentibusquot; (p. 335). Een ander stuk in \'t „Archief
voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht,quot; waaraan Schaepman ook zijn citaten
ontleende, zegt het nog duideliker: „Marius qui summa gratia et fructu Amsterdami ut
plurimum laborat, nee caret aemulis, gratiae illius in convertendis haereticis et populo per
conciones permovendo invidentibusquot; (XVIII 10).

De jaloersheid van de pater op de pastoor vindt dus zijn verklaring juist in de gaaf
van bekeren, die de een niet en de ander wel bezat. Meer dan iets anders pleit dit
tegen de hopeloze hypothese van Laurens als bekeerder van Vondel.
Over Rijnwijn in Amsterdam spreekt Vondel in Unger 1660-1662 p. 203 v 36-40-
vgl. 1671—1679 p. 340.

Dat Marius door zijn vijanden altijd belasterd werd als dronkaard (Bijdragen voor de
Geschiedenis van de R. K. Kerk in Ned. 1888, p. 153—157
en Archief XXXII 421),
moet zijn grond hebben in de kelder van de pastorie, die de begijnen hielpen vullen ^ \' \'
(Thijm: Verspr. Verh. II 123).

Het doopsel wordt genoemd in Unger 1618—1620, p. 348 v. 232, 1621—1625 p. 50
V. 50; later in Joannes de Boetgezant III, 435, Noah 1582. Een vijand scheldt \'hem
voor ongedoopt uit (1630—1636 p. 260).

Met deze datum 17 November heeft Koets (Peter en Pauwels p. 17) ook een dag voor
Anna\'s feest voorgesteld. Zij zou aangenomen wezen op 21 October, de dag van Sint
Ursula, patrones van \'t Begijnhof, waaraan zij zich als maagd verbond. Verleidelik is dat
zeker, maar niet waarschijnlik, omdat het verschil van nog geen maand Vondel te grillig
voorstelt. Was hij al zo ver, was hij bijna klaar, waarom dan met zijn dochter samen
geen feest gevierd ? De woorden „mox secutus estquot; gunnen wie weet hoeveel ruimte wel.

88nbsp;Heerl. der Kercke III, 923.

89nbsp;Altaergeheimenissen III, 1700.

85

87

-ocr page 220-

90nbsp;P. en P. 1662—1676, vgl. Heerl. der Kercke III, 1035-1044.

91nbsp;Vgl. P. en P. 1355-1372.

92nbsp;Thijm wil de naam Eusebia een geheim laten tussen Vondel en Tessel, dat bij ongeluk
geraden werd (Koets p, 27 vlgg. en elders), — om zijn roman te redden!

93nbsp;Van Vloten: Tesselschade Roemers en hare vrienden p, 43—57.

94nbsp;Hooft schrijft aan Tessel nog 13 Louwmaand en 5 Bloeimaand 1643, terwijl Vondels
afscheidsbrief aan hem op Nieuwjaar 1643 wordt gesteld, wat misschien beter Nieuwjaar
1644 gaat. Want 27 April 1644 klaagt Hooft haar van „vervreemdingquot; aan, haar dochter
gaat zijn huis voorbij en zij antwoordt niet meer. Maar 30 Augustus 1644 ondertekent
zij een gemeenschappelike brief uit Muiden aan Huygens, zodat zij weer verzoend blijkt
te wezen, als er werkelik een scheiding is geweest, In Februari 1645 logeert ze bij
Huygens,

In 1641 is Vondel het laatst in betrekking met Barlaeus, nadat er de laatste vijf jaar
onder de kliek al een verwijdering van Vondel bestaat.

Als hij in 1646 zijn Virgiliusvertaling rondstuurt ter verzoening, stoot hij overal het
hoofd. Muiden antwoordt ijzig koud, Amsterdam lacht hem achter zijn rug met Den Haag
uit. Of Vondel dat allemaal begrijpt of niet, in ieder geval houdt hij zijn verering vol.
Hij zou graag de Drost raadplegen, schrijft hij aan Huygens, maar die heeft het nu te
druk met zijn Historieën. Vooral Hooft staat zo hoog in zijn verbeelding, dat hij hem
altijd verontschuldigt en na zijn dood even hoog houdt,

95nbsp;Brandt p, 77.

96nbsp;Van Vloten p. 45.

Het raadsel in Peter en Pauwels, dat die geloofshelden telkens jammeren over hun
oude zonden (Van Lennep IV 107), wordt eenvoudig verklaard door Vondels dramatiek,
die op de een of andere manier het menselike, dus het schuldige van een tragiese figuur
moest redden (vgl. Berecht — Maria Stuart), misschien een reden die de zondeloze
Christus estheües ongeschikt voor vertoning maakte,

97nbsp;De protestantse schrijver in De Gids (Mei 1906 p. 324) zegt: „Ware zij protestant
geweest, zij zou feestelijk bedankt hebben te worden vereerd met zulk een opdrachtquot;.
Hij gaat verder dan Koets, die haar hoogstens als een Catechumeen durfde beschouwen.
Herinneren misschien de beginregels over de klassieke beschaving aan haar eigen
woorden, die de dichter herhaalt met „o neenquot; ? In ieder geval betekenen de slotverzen
een aanmaning om haar Patrones te volgen.

De datering van \'t vers is onzeker.

LIV

-ocr page 221-

BEKEERDER

1nbsp;Bespiegelingen III 450, Joannes de Boetgezant I 23—32; vgl. Unger 1671—1679 p. 839.

2nbsp;Joannes de B. I 43.

3nbsp;Albert Verwey: Inleiding tot Vondel p. 250.

4nbsp;Opmerking van Allard, die monografieën ovef het eerste en laatste onderwerp leverde.

5nbsp;Peter en Pauwels 1666.nbsp;\'

6nbsp;Clara Relatio ed. Deelder p. 88 noemt Thecla, Catharina, Agnes, Lucia, door Vondel
juist allen behandeld.nbsp;^

Later dankt hij de bisschop, die Anna had gevormd (Unger 1645 p. 203 v. 16), maar
spreekt nergens over zijn eigen vormsel. Over alles stort hij immers zijn hart uit; politiek,
geloof, kunst vervult zijn verzen evenveel als zijn leven; zijn huishouden, al wat
draait om zijn persoon, verzwijgt hij trouw. Eens vertelt hij in een rijmbrief, dat hij
niet komen kan om de koorts van zijn dochter (1646—1647 p. 8 v. 10), anders
komt zijn gezin haast nergens ter sprake. Per brief bedankt hij Huygens voor de pas-
poorten van zijn dochter (1642—1645 p. 118), maar brieven hebben wij helaas weinig.

7nbsp;Unger 1671, IH p. 329 v. 57; p. 326 v. 63; p. 372.

8nbsp;Unger 1657—1660 p. 78 v. f41-143.

9nbsp;Oud-Holland VIII 92.

10nbsp;Unger 1642—1645 p. 188, vgl. p. 345 v. 66 van zijn bondgeftoot.

11nbsp;t. a. p. V. 72, vgl. p. 344 v. 7.

12nbsp;Inwijding van den Christentempel 158.

Het rijm „uyt seker stam-boeckquot; (1546—1647 p. 253) is vast omstreeks 1630 geschre-
ven tot opwekking van de Remonstranten zonder eigen kerk, want het vertoont volkomen
dezelfde geest als de inwijdingsgedichten, die hem als bekeerling nog worden herinnerd
(1657-1660 p. 367 v. 73—75).

13nbsp;Peter en Pauwels 555; Heerl. der Kercke II 246, 1962—966; Salmoneus 666; Joannes
de Boetgezant VI 183; Unger 1671, III p. 322 v. 57—64; Altaergeh. II 1344-1347-
Unger 1642-1645 p. 38 v. 124—126.

14nbsp;Möhler: Symbolik p. 419.

15nbsp;Eeuwgetij 61-74, 101—103, vgl. Unger 1645 p. 232 v. 15.

16nbsp;Roomsche Mysterien Ondeckt (1604) p. 90 a, waar de schrijver — na de Mis en het luterse

Avondmaal te hebben bespot — zich machteloos verklaart voor een oplossing.
Marnix\' dogmaties werk Traité de la Saincte Gêne schijnt deze papehater evenmin bekend
geweest te zijn als Vondel.

17nbsp;Altaergeheimenissen I 929, 1003. Het gedicht is actueel geworden door een paar opstel-
len (Van onzen Tijd, zesde jaargang p. 97 vlgg.; De Katholiek 1907). Pater Molkenboer
O. P. bewerkt een krietiese uitgaaf.

18nbsp;Het plan van Altaergeheimenissen is opgezet, terwijl hij bezig was met de vertaling van
Virgilius, waaraan hij zo lang heeft geploeterd (Unger 1646, I 18), langer dan \'t najaar
1645 (1645 p. 205 v. 3) of het vooijaar, toen hij er al vol van zat (Eeuwgetij 81—88).

LV

-ocr page 222-

De moed om een verhandeling in verzen te geven leerde hij voor zijn artistiek geweten
verantwoorden van Virgilius, die groot op zijn landbouwleer ging :
„\'k zal d\'eerste dichter zijn, die dezen wegh durf baene nquot;.
Altaergeh. III 1337—1343, I 946.

19nbsp;Altaergeh. Hl 1466.

20nbsp;Altaergeh. III 1694.

21nbsp;Altaergeh. I 949, II 1764.

22nbsp;Westerbaen hemelt Vondels verdiensten als dichter op, om zijn godgeleerde kennis te
verlagen. Brandt (p. 72) doet hetzelfde en sinds die tijd is dat middeltje tot Van
Lennep (III 622) doorgegaan.

23nbsp;Verschelde Gedichten 1644 (Unger 1642—1645 p. 116).

24nbsp;t.a.p. p. 119.

25nbsp;Broere p. 246, 214, 281, 232, 258.

26nbsp;Klönne: Amstelodamensia p. 190.

27nbsp;t. a. p. p. 186—201.

28nbsp;Volksalmanak voor Ned. Kath. 1878 p. 128, vgl. Vos p. 289.

Een lijst van Ds. Laurentius\' antipaapse werken geeft Vos p. 374—378. Bilderdijk ging
groot op deze predikant als zijn voorvader,

29nbsp;Studiën 7® jaargang, VII p. 17.

Hoe Grotius anders Vossius meetrok, zien we in zijn laatste werk: »De viro maximo-
rum meritorum D. Vossio pro certo habeo, multa cum in Thesibus quondam scripsisse,
quae, si nunc scripturus esset, mutaretquot;. En vooral dit: „Et ille et alü senescimus
multa discendoquot;. (Oper theol. IV, 695^, 698^).

30nbsp;Groen van Prinsterer: Maurice et Barnevelt (1875) p. CCV.
Broere t. a.
p. slot.

Krogh-Tonning t. a. p. slot. Deze laat bekeerde predikant zegt: „Hij moet geleden hebben
onder de tragische dubbelzinnigheid van zijn positiequot; (p. 146).

31nbsp;Fruin: Verspreide Geschriften IV 47, 48, 85, 88.

32nbsp;In 1627 schrijft ze, dat hij bij Spanje zou stijgen, als hij zich met Rome wou verstaan,
waar geen kans op was. Een paar maanden later noemt ze \'t geloof van de
Hugenoten de religie. En haar laatste brief aan hem in 1640 drijft hem sterk in
\'t engelse water. (Brieven van en aan Maria van Reigersbergh uitg. Rogge p. 128, 147, 238).
Diest Lorgion p, 61 wijst ook op hun verhouding, maar maakt haar onhistories van
hem afhankelik.

33nbsp;Studiën 1890, Vondeliana IV.

34nbsp;Slot van Vondels inleiding en narede op Grotius Testament.

35nbsp;Inleiding; Testament (Unger 1642—1645 p. 272), Narede.

36nbsp;Rivetus was een van de vier professoren der Leidse faculteit (Unger 1626—1629 p
243); 1642-1645 p. 200.

37nbsp;Unger 1646, I 5 en 9.

38nbsp;t.a.p. p. 18; 16, 37; 15; 34, 36.

39nbsp;t. a. p. p. 34.

Het woord kerk voor tempel b, v. p. 98, waar omen ook wordt weergegeven met

LVI

-ocr page 223-

kerckplichtigli (Aen. VII 174); een andere keer wordt bij kerk zelfs k o o r
ingevoegd (1660 II p. 46 v. 108); nog krasser is de stoplap: „Doch geen godtvruchter
dan Eneas in de kerck» (1660 II 257 v. 458). Het woord kapel komt nog meer
voor en verder: ofFerbonetten, altaerbonet (1646, II 140 en 190; 1660, II p. 225
V. 821), witte myteren (1660, II p. 72 v. 994), hofkapelaan (1646, II 165). De zielen
der afgestorvenen worden trouw berecht (1646, I 223; 1660 II p. 243 v. 4), wat
anders bedienen van stervenden betekent, al werd in Gysbrecht
1541 de uitdrukking
„Hij is al doodquot; veranderd in „Hy is bereght.quot; In de rijmvertaling wordt „de uitvaart
van \'t lijk gevierdquot; (1660, I p. 238 v. 93) en komen er kelken bij te pas.
Een studie over Vondels vertalingen krijgt te bepalen, wat precies op zijn eigen rekening
komt en wat niet (vgl. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterk. XIII 8). Want als de
episode van Ifigenia hem liet denken aan zijn geliefde historie van Abrahams offer
(vgl.
V. 802), lijken uitdrukkingen als k o o r k o s t r e s s e en zelfs Godt woudts
(v. 137, 1455) wel opzettelik. Daarentegen hoeven we om een roomse naam achter alle
personnages geen geesteliken te zoeken, zodat de mijter niet altijd de paus dekt (b.v.
Adonias 1362). Wanneer het brevier grotendeels uit psalmen bestaat, kan er een associatie
werken, om David zijn na ch t g e t ij d en te laten bidden (David in B. 553) en
datzelfde geldt voor de vertalingen.

Van de andere kant moet het gewone purisme van Vondels kring, dat op geen
anachronisme zag, meetellen. Hooft noemde ook een sibylle non en Vondel had
dat woord altijd gebruikt voor mu^e. W ij n p a p i n n c n zal hij weer niet op nonnen
hebben willen toepassen, trouwens paap was heel gebruikelik voor heidens priester. Ook
de titels van \'t stadhuis gingen op antieke heren over: de consuls heetten burgemeesters
(b.v. 1646, I 87) en er wordt gesproken van wethouders en vroedschap (1660, I p. 185
v. 616) en de pui van \'t stadhuis (1660, I p. 114 v. 729), verder bij de naam Askaen
ingevoegd „de hoop der heerenquot; (1660, I p. 256 v. 675).

Dadelik valt evenmin te zeggen wat de roomse termen betekenen iu werken als Salmoneus
(vgl.
V. 231 noot), waar de aartspriester — een katholieke titel — eerwaardste vader
en „uw Heiligheitquot; heet en een mijterkroon draagt, terwijl de heiligschenner op ongewijde
grond begraven wordt (266, 267, 270, 1825—1830).

40nbsp;Hieronymus (Comparetti: ^Virgilio nel medio evo I 110).

41nbsp;Unger 1646, I 34, vgl. 17 en 42.

In zijn stanzen laat hij Virgilius\' profetie van Christus — „de heileeuw cn de goude
tijden uit der Sibillen montquot; — doorschemeren, wat zijn zakelike inhoudsopgave niet
aandurft (1646, I 58). Maar volgens Van Lennep is de index van Ovidius\' Herscheppinge
niet van Vondel, wat bij Virgilius misschien ook geldt, omdat de berijmde verklaring
anders overbodig wordt.

Herinnerde \'t vers „Unum pro multis dabitur caputquot; (Aen. V 815) hem niet aan zijn
oude spreuk „door een is \'t nu voldaenquot; ? In ieder geval troffen hem allerlei gebruiken
zoals de as op \'t hoofd voor rouw (Aen. IX 844), het driemaal kloppen op de borst
(XII 155), het bidden met uitgestrekte armen (IX 623), de uitvaart met wijwater en
tak, met herhaalde ommegang en gebed als bij de Absolve (VI 229—231). Iemand
wordt heilig verklaard (VII 210), er is geloof aan hemel, hel en vagevuur (VI 636),

-ocr page 224-

zelfs het begrip vagevuur tot het woord doorgedrongen (VI 744); en de Roomse Vader
regeert eeuwig in Rome (IX 449).

Wat valt er in die geest eigenlik niet te verklaren? De strijdende maagden lijken de
klopjes wel (XI 583), wat Vondel werkelik betoogde (Unger 1657—1660 p. 79 v, 161).

42nbsp;Bespiegelingen II 528, V 337—272.

Augustinus\' verklaringen in \'t boek over de Drievuldigheid en Michel Angelo\'s schil-
deringen in de Sixtijnse kapel spreken niet anders dan de regel uit Dies Irae : „teste
David cum Sibyllaquot;.

43nbsp;Voorrede—Herscheppinge; Berecht—Faëton. Volgens V. L. XII 2 dateert de vertaling
van vroeger.

44nbsp;Voorrede—Hersch.

45nbsp;Unger 1667—1671 p. 266.

46nbsp;Voorrede—Hersch. Ovidius\' erotiese gedichten waren Vondel zelf te machtig, zodat hij
niet dacht over een uitgaaf van zijn vertaling der Heldinnebrieven, maar de titel integen-
deel vermeldt onder Ovidius\' werken zonder van zijn arbeid te reppen en duidelik zijn
afkeer te kennen geeft met de woorden: „Ik sla over de boeken van de minnekunstquot;.
Waarschijnlijk was \'t ook opzet, dat hij zich van Horatius\' oden soms afmaakt met enz.

(1652—1653 p. 181).

47nbsp;In de vertaling van Ovidius treffen evenveel roomse woorden, zoals altaargeheimenis
aan \'t begin van een regel, lijkdienst, zieldienst, Gods kapellen (Unger 1671, III p. 69
v. 616; III p. 36 v. 821, III p. 104 v. 517, IH p. 169 v. 583. De begrippen van \'t
doopsel, de weldadige slang van \'t Oude Verbond, de Mater Dolorosa zijn hem zeker
opgevallen (III p. 225 v. 796-801, III p. 273 v. 874, II p. 160 v. 688). En dacht
hij niet aan \'t Evangeliese woord : „zalig de schoot..., zalig de borsten ...quot; bij II p.
108
V. 432—436, aan de eigenaardige verbinding van heiland en Rome bij III 275 en
aan de keizerlike adelaar bij II p. 110 v. 487? Even karakteristiek zijn de gelofte bij
\'t altaar, de drie besprenkelingen, het kruis leren dragen, de uitdrukking „Gods wilquot; en
„gevouwen handen naer het hemelsche gewestquot; (11 p. 216 v, 156, II p. 221 v. 279,
II p. 199
V. 780, n p. 272 v. 447, II p. 186 v. 880). .

In andere werken vallen dergelike uitingen te vinden, niet enkel van weerzin tegen \'t
meervoud van God, maar besliste — al of niet bewuste — kerstening van de theodicee
(b.v. Edipus 1065: Godt den Vader). Soms overheerst de christelike voorstelling de
heidense volslagen, b.v. de hel de onderwereld (Unger 1652—1653 p. 114, noot 3).

48nbsp;Unger 1652—1653 p. 64, Opdraght—Ifigenie, Voorrede—Hersch.

49nbsp;Unger 1667—1671 p. 72; 1642—1645 p. 10- Hij ziet geen David zonder aan Christus
te denken, die immers ook de beek overtrok en zijn volgeling de wraak verbood (Dav.
in B.
V. 1645—1649 ; vgl. de rey na \'t derde bedrijf toepasselik op Maria en v. 968
ontleend aan Jesaja 52, door de Vulgaat op de Kerk toegepast).

Tooneelschilt; Uitvaert van zyn Excellentie, Opdraght—Ifigenie.
Om hun stichting roemt hij de griekse en latijnse hymnen (1652—1653 p. 64).
Na de liturgiese boetpsalmen wordt het hele psalter vertaald. Zijn beschouwing van de
Doper is heel rooms, het blijft voor hem geen verre figuur uit de bijbel, maar een heilige
in de Kerk, die zijn feest ieder jaar viert (Joannes de Boetg. V 603). Telkens overtroeft

LVIII

-ocr page 225-

hij met teksten de Protestant, die vals op zijn bijbel roemt en adderevergift uit de
Schrift zuigt (Stuart 1553, 1760).

Zijn eerbied voor de letter van Gods Woord vermindert niet, zodat hij \'t nodig vindt,
met geuren en kleuren te vertellen, hoe iemand de tien bedgenoten van zijn vader beslaapt,
nog wel bij klaarhchte dag en boven op dak (David in B.).

50nbsp;In 1641 was Anna Bruining bekeerd, in 1643 Arnold gedoopt als petekind van Vondel,
in 1644 de moeder met Rebecca (Allard: Krijtberg p.
41).

51nbsp;Knuttel t. a. p. p. 147.

Opdracht — Maria Stuart; Maria Stuart v. 1162, 1455, Klaghte 14. De inleiding van
Grotius Testament sprak al van „deformeeren, misformeeren, puriteyniseren.quot;

52nbsp;Haar eerste munt droeg hetzelfde opschrift als Vondel voor leus gebruikt in 1645,
wanneer hij met haar bezig is.

(Maria Stuart, uitg. De Rijk, inleiding p. 24).

53nbsp;Maria Stuart v. 1675, 1122, 1586; Klaghte v. 56; Maria Stuart v. 1303, 1865; 1641,

1726; 1643; 253—284.

54nbsp;Vondel beroept zich zelf op de Protestant Camden (vgl. Tijdschrift v. Ned. T. en Lett.
1902, p. 241), terwijl de uitgever De Rijk als verdere
bronnen heeft aangewezen Nicolas
Caussin S. J. en Florimond Remond, vertaald door Andreas van der Kruyssen (p. 30,
31, 84, 88).

Na de partijdige opvatting van Maria Stuarts leven volgens de engelse polietiek is m
\'t midden van de negentiende eeuw de objectieve krietiek gekomen, die haar grotendeels
heeft gerechtvaardigd. Als type van beide richtingen kunnen gelden de artikelen in
de Encyclopaedia Britannica en de Dictionary of National Biografy. \'t Eerste houdt de
ouwerwetse mening, dat Maria wereldkampioen in \'t echtbreken en moorden was uit
louter wellust (passion alone); het tweede komt tot het resultaat, dat zij slachtoffer was
van de franse staatkunde: „her ruling passion was the passion for sovereigntyquot;.
Een van de nieuwste oorspronkelike werken is van de Jezuiet Pollen: Papal negotiations
with Mary queen of Scots during her reign in Scotland 1561—1567 (Edinburgh 1901).
Hij betoogt dat zij een goedhartige en sympathieke maar zwakke vrouw was, die behalve
haar omgeving ook haar eigen hart geen baas kon worden, zodat de pauselike onder-
handehngeu om haar lastige positie te redden machteloos bleven.
De poging van De Rijk om haar volstrekt schoon te wassen moet mislukt heten.

55nbsp;Bijlagen in Unger 1646—1647, Van Lennep V 513, 515; Unger t. a. p. p. 295.

56nbsp;Unger 1641-1642 p. 12; 1648-1651 p. 3.

57nbsp;Baumgartner (p. 176 noot) heeft het eerst in Brandts geschrift papehaat gelezen. Trouwens
hij noemt zelf als hoofdoorzaak van verwijdering „de verscheidenheit van Godtsdienstquot;.
(Brandt p. 129), en weet in Vondel „byna niet anders dan zynen overgangquot; te be-
rispen (p.
122).

;V 58 Wij hebben Brandts beschuldiging (voorrede van P.) onder de ogen te zien, dat Vondel
de teksten van Grotius heeft verdraaid of verdonkremaand. Grotius mocht geen roomse
taal verkopen, hij deed het toch volgens Vondel en dus was Vondel een leugenaar, dat
i is de gedachtegang van Brandt.

Voor het verwijt van valse verzwijging geeft hij geen geldig bewijs, want de teksten

LXX

-ocr page 226-

over Grotius\' onwil om pauselike willekeur te gehoorzamen onderschrijft ieder Katholiek,
\'t Is juist de bedoeling en de verdienste van De Groot, het schrikbeeld van roomse
tirannie te verdrijven door een niet overdreven voorstelling van de hierarchie. En een
geestige draai geeft hij meteen aan de papehaat, wanneer hij dat Papisten noemt, die
alle woorden en werken van de Paus voor orakels houden.

Ernstiger schijnt het voorbeeld van positieve vervalsing. „God liet wel toe, dat te Rome
en elders de zeden bedorven werden, maar door Gods bestiering werd daar nooit de
leer bedorven, die tegen deze kwade zeden zelf strijdt.quot; In deze zin heeft Vondel het
woordje daar tussengevoegd. Maar het is niet genoeg de latijnse tekst bij Brandt te
lezen, we moeten het werk van Grotius opslaan. Zeker, het woordje daar is ingevoegd,
het woordje, de letters — niet de gedachte! quot;Want de hele alinea, waar deze regel mee
sluit, gaat om Rome (Oper. theol. IV óSó^i), zoals de passage bij Vondel al vertoont
(Unger 1642—1645 p. 214). En \'t andere motto spreekt nog sterker voor Rome en
slaat bij Grotius nog krasser gezegd dan bij Vondel.

De bewering, dat het werk niet zeker van Grotius was, heeft de geschiedenis gelogen-
straft. Het beroep op zijn leermeester Junius en Uytenbogaert heeft geen waarde, omdat
de een gedurig wordt tegengesproken en de ander aangehaald als getuige voor de katho-
lieke leer. Nog minder gelden Grotius\' oude werken als bewijs, omdat hij die zelf
verlochende met Paulus\' woorden:

Toen ik een kind was, sprak ik als een kind.
De waardeloosheid van Brandts argumenten ontslaat ons niet van de plicht, om Vondels
vertaling bij \'t oorspronkelike te vergelijken, wat Van Lennep blijkt vergeten te hebben,
zelfs wanneer hij twijfelde. Omdat het geen filologies, maar theologies onderzoek is naar
de inhoud alleen, zijn de teksten van Hugonis Grotii operum thelogicorum tomus IV
(Basileae
1732) en Ungers Vondeluitgaaf betrouwbaar genoeg.

Verschillende zinnen worden pas duidelik door het latijn, zodat de nieuwe bewerker
van Grotius Testament dat zeker bij de tekst moet afdrukken. Om een voorbeeld te
geven, niemand verwacht altijd unus of aliquis voor een of enig, terwijl
proberen voor ons wat anders betekent dan p r o b a r e.

\'t Oordeel over deze vertaling beantwoordt vrijwel aan dat over Vondel als vertaler in
\'t algemeen. De meeste perioden zouden wij tegenwoordig anders weergeven, hoe mooi
soms ook een uitdrukking is gepakt! In al zijn vertalingen waren vergissingen bekend en
hier heeft de haast hem — en volgens Brandt en de spelling zijn medewerkers —
telkens parten gespeeld, maar er mogen zoveel regels fout wezen, geen enkele is vals
weergegeven. Onmacht en geen onwil moet het zijn, als met de tijden los wordt
omgesprongen, wat in plaats van bedoeld anachronisme eenvoudig wanbegrip over de
consecutio temporum betekent. Zooals bij meer mensen, die als volwassenen latijn
leren, zit zijn grammatica wat los. Correlativa heeft hij evenmin als partiekels in zijn
macht. Ook moeten wij ubi verwachten voor daar, meermalen een drukfout verbeteren
zoals allen voor alleen of de cijfers in de citaten, zelfs de titels van de aange-
haalde boeken; met woorden als quidem haspelt hij gedurig. Dat maakt natuurlik aan-
wijzing van ieder verschil overbodig; hij moet niet letterlik, maar trouw vertalen, vooral
er niets uil halen, wat er niet in ligt.

-ocr page 227-

Aanhalingstekens, cursivering en spatiering, rekking van een gedrongen zin vol participia, wij-
ziging van interpunctie, bijvoeging van \'t hollandse achter \'t vreemde woord, het vergeten
van een zin of zinsdeel, al wat Grotius\' ideën zuiver laat, blijft rusten tot een herdruk.

p. 214:

dat geen boeck gevonden wort, het welck niet
een yeghelijck bekent is.

p. 215 :

die hij voorseide dat hij gelooven soude.

Maer om dat se dit selve schreven, \'t geen hy
geboden had, dat het door het gebruyck der
Kercken zyn soude, en Lucas seyt niet wijders.

p. 217:

So dan yet, als een leerpunt, alleen en een
yegelijck noodigh te kennen byghebrocht wort,
soo moeten de toehoorders met recht twijfelen.

p. 218 :

oock zijn d e stucxkens zodanigh.

Waer by te verstaen wordt ghegheven, over-
mits \'er veel was, hoe hij in den brief dese
geheele orde van handelen, welcke d\' alghe-
meene Kerck in de werelt houdt, hun inboe-
semde \'t geen van hem self gheordineert was,
dat door gheen verscheydenheyt van zeden
verandert wort.

p. 219:

(\'t ingevoegde woord brieven moet schrif-
ten wezen).

Wort gebrocht by de recht ontfange Traditie,
p. 221:

geen opinie van de publijcke Kerck.

ut nullus sit liber ignoratus omnibus.

quem crediturum ipsa (sc. Scriptura)
praedixit.

Sed quia, quae ille imperaverat, eadem illi
conscipsere, rati id ex usu fore Ecclesi-
arum; ut certefuit, estquenunc
e t i a m. Et hoe est, nee quicquam am-
plius, quod dicit Lucas.

Si quid ergo, ut dogma universis et
singulis cognitu necessarium, adfertur, quod
nusquam scriptum constet, me-
rito haesitant auditores.

sunt et particulae tales (ook zijn er stukjes zo).

Unde intelligi datur, quia multum erat, ut
in epistola totum illum agendi ordinem in-
sinuaret, quem universa per orbem tenet
Ecclesia, ab ipso ordinatum esse, quod
nulla morum diversitate variatur.

Traditioni recte accepta fertur.
non publica Ecclesiae.

-ocr page 228-

Duysent jaren hier beneden en vol geluks had-
den d i c k w i 1 s so vele wedersprekers, dat
niet weynigen hierom den eenigen
Apocalypsis, welclie plaats beqnamelijck
op duysent jaren uytgeleyt kost worden,
verworpen.

Allerbest sal ons de gewoonte der Kercke dit
onderscheyt aanwijsen, op dat hooftpunten die
noyt veranderden ghelooft werden.

p. 222:

brief op het succes
p. 224:

forme van een ghedurige regeeringe

meestendeel

p. 225:

Soeckt ghy Oudtheyt? daer siet ghij de nut-
baerheyt.

p. 227:

Dese Kerck van Felix,
p. 228:

en toe-eygenen, de gantsche Kerck van den
Paus laten besorghen.

p. 230:

sodanigh gelijck d\' Aerts-Bisschop
schreef.

p. 232:
over dit stuck

p. 241:

en sijn vrouw eens getrout

die achter hem behoorde te ordineren

ghelijck s e een vrouw

I.XII

Mille annorum terrena et plena félicitas
tam muitos semper contradictores habuit,
ut non pauci Apocalypsin ob hoe unum,
quod locum de mille annis commode in-
terpretari non possent, rejecerint.

Optime ergo hoe discrimen nobis indicabit
Ecclesiae consuetudo, ut, quae nunquam
variarunt, credantur essentialia:
in quibus variatum fuit, non talia.

epistola ad Successum.

formam perpetuam.
ut plurimum.

Vides utilitatem. Antiquitatem vis?
Ista quam f e 1 i x Ecclesia.

dicturumque, a Pontifice totam Ecclesiam
curari (= en toestemmen, dat de ganse
Kerk door de Paus werd verzorgd).]

ita ut Archiepiscopus scripserit, fidem
utrobique esse eandem (zo dat).

in eam partem (= in die richting, voor die partij)
digama

qui nee eum ordinandum esse censerunt.
sicut

-ocr page 229-

p. 242:

versmaedt, overmits sy, indiense het dede,
niet sondight.

p. 243:

verwerde manier

quod (= wat ze zonder zonde kan doen).

promiscue morem

p. 245 :

seyt, dat Godt versoenbaer is

Het selve (Synode) noemt het daer een
eerwaerdighe ghewoonte

p. 247 :

t o t de Patriarchen toe
p. 248 :

wert van de Martelaren, om Christus gebon-
den geseydt, datse ...

p. 252 :

De Geesten kunnen oock door Godts openba-
ringe verstaen

p. 253:

seyde onderwijle

doch wy eeren hem soo veel te devoter, als
sy veyliger zijn

Van het lichaam de ziel niet bewarende,
noch door aertsche inwooninghe neder-
druckende, aanschouwt nu veel klaerder.

p. 254:

seydt, dat de Martelaers gevoelen van sijn
eere hebben.

p. 260:

in L. Decerninius (= in \'t $0® besluit).

precari ait Sacerdotem, ut Deus
propitius sit.

Idem ibidem appellatur veneranda
consuetudo.

d i c u n t vincti pro Christi, Martyres ...

Spiritu etiam Dei revelante

aliquando

tanto devotius quanto securius

jam corpore non aggravante animam, nee
deprimente terrena inhabitatione sensum,
multa cogitantem, serenius prospicit.

suos honores (= hun).

-ocr page 230-

AANTEKENINGEN: BEKEERDER
p. 261:

Wanneer hy de plaats van Apocalypsis het
altaer noemt, s o toont se.

p. 265:

en in alles veel heerlijcker.
p. 270:

alleen de beelden der personen,
om dat sy self oock hier door zijn.
p. 273:

gaen anders te werck.

De Fransche Confessie seyt, dat die sich Ge-
reformeerden noemen, de substantie nuttigen.

p. 276 :

Luther in sijn eerste schrift.

om op Grotius woorden niet te antwoorden.

p. 279:

de gemeene oversettinge.
p. 283:

Was het niet in mijn macht om te doen?
p. 288:

die de scherm- of tooneelspel (namelijck die
afgoderijen steven).

omdat niet alleen de conscientie voor den dagh
ghebrocht, maer oock door eenige daedt be-
stiert wort.

p. 289:

voorts voedtsel en dranck.

op dat d i t over den sondaer u i t g h e-
sproken bedient werde.

p. 290:

achter den ommeganck.

LXIV

Locus Apocalypsis, cum altare nominat,
ostendit.

muitoque omni re augustiorem.

solarum personarum.

quia hoc sunt et ipsi (= omdat zij dat
ook zelf zijn).

longius procedunt.

Gallica Confessie Reformatos se vocantium,
Substantiam sumi.

primis scriptis.

ut ad dicta Grotii responderet.
Vulgata,
n e fieret.

qui spectacula a d i i s s e n t gladiatoria aut
scenica.

ut non sola conscientia proferatur, sed
aliquo etiam actu administretur.

caeterum pastum et potum pura nosse.

ut in peccatorem ipse pronuntians
f u n g a t u r.

pone ambonem (bij de preekstoel)

-ocr page 231-

p. 291 :

de dagen der Penitenten

p. 293:

oock om openbare

p. 294:

ik ben seker, overmits
p. 296:

wat anders is het water des Doops, wat anders
het water der tranen

p. 300:

deselfe, waar van in den anderen Brief ge-
handelt wort.

p. 301 :

van alle Christenen, uyt de Heydenen
in alle landen bestaande

p. 304 :

eenighe ghenoeghdoeninge is \'er voor h u n,
die in den Doop door ghebeden hem toege-
voeght worden.

p. 306:

seker het kan niet gheschieden, o f die ghelooft,
dat het geen Christus seyde, van Godt voort-
gekomen zy, waeronder oock dit is. Alle die na
het Evangelie leven, sullen het eeuwigh leven
verkrijgen, sulck een b e t r o u wt niet te ghelijck.

p. 308 :

rechtvaerdighmaken, dat is rechtvaerdigh doen

soo deze dingen anders als Grotius neemt, het
woordt van veroordeelen geenen persoon heb-
bende,

p. 311:

dat men spreeckt
actus (daden)

etiam pro non manifestis
quia (dat)

alium aquae baptismum, alium lachrymarum.

eundem, quiincestiin novercam
reus in priore epistola peragitur (kiesheids-
halve weggelaten!)

omnium ex Gentibus Christianorum per
omnes terras (= uit het heidendom ont-
staan.)

Aliqua enim satisfactio est in Baptismo pre-
cibusque ei conjunctis, (= in de hem toe-
gevoegde Doop en gebeden).

Sane fieri non potest, quin, qui credit a
Deo profecta quae Christus dixit, inter quae
et hoc est, Omnes secundum Evangelium
viventes vitam aeternam consecuturos, is
non simul c o n f i d a t.

justificare — justum facere (= rechtvaardi-
gen — rechtvaardig maken).

si aliter quam Grotius haec sumas, con-
demnandi verbum nullum habiturum per-
sonam (acc. c. inf.).

LXV

quae dicuntur (= wat men zegt)

-ocr page 232-

p. 315:

Dit leerpunt, dat de Gereformeerden seggen

p. 316 :

Dienaren des Goddelijcken woorts genoemt

p. 322:

Door D. Rivets last?
p. 323:

Het is dan geen wonder, so de Presidenten
der Kercke willen, dat men dit perijckel voor-
kome, etc.

Koningh Jacobus, onsterflijcker ghedachtenisse,
seyde u dat de Geneefsche oversettinge de
slimste was.

p. 314:

dat de kinders van hun ouderen niet zouden

dogma illud Reformatos se dicentium (= van
de zich Geref. noemenden).

Ministri verbi, ut dicunt, Divini, (veel
scherper !)

ne Anabaptistarum liberi

Vireto.

quod optime fiet, si ipsi fidas
versiones substituant: quae
cura nunc in Gallia suscipitur.

Credo quod quaedam contra
Reges seditiosa conti neat.

Dit zijn een paar krasse staaltjes van slordige vertaling, ja soms klinkklare onzin. Dikwels
had de tekst eerder letterlik gevolgd moeten worden, zoals bij woordspelingen en hollands-
latijnse uitdrukkingen bv. videre est (\'t is te zien).

Welke regels komen nu in aanmerking voor vervalsing ? De zin p. 221, waar het woord
geloven door weglating van een zinsdeel een andere betekenis krijgt, maar niet gunstiger
bij Vondel dan bij Grotius. Verder de zin p. 276, waar Rivetus niet geantwoord heet te
hebben; maar dat is onzin. Er wordt juist beweerd, dat de man \'t eerste \'t beste had gezegd
om maar te antwoorden. Dan de zin p. 288, waar Vondel een paar woorden tot onderscheid
tussen \'t heidense toneel en \'t zijne heeft ingevoegd, wat aan de tekst niets afdoet. Ook de
zin p. 314, waar de kinderen van de Wederdopers alleen onterfd heten, terwijl Vondel die
beperking vergeet. Maar er bleven niet veel dissenters behalve de Wederdopers over, dus
de fout kan weinig gevaar. Eindelik en vooral de twee laatste p. 323, waar telkens een
regel is weggelaten. Met een etc. bedekt Vondel het ene gat, met een punt wordt het andere
gestopt. De toevoegingen smaakten hem zeker niet, maar er wordt niet biezonder veel aan
verloren. De raad om roomse bijbelvertalingen te verspreiden, zoals in Frankrijk gebeurde,
kwam op Marius neer als een soort „President der Kerckquot;. Waarschijnlik vond de dichter
het oneerbiedig, in \'t openbaar zijn meester de les te lezen. Een klein bedrog zit er in \'t
laatste verzuim, waar Vondel niet zo verdraagzaam is als Grotius, om \'t oordeel van Koning

LXVI

-ocr page 233-

Jacobus over de Gereformeerde Bijbel te verklaren uit een polietieke reden. Maar hetzelfde
feit had Vondel vroeger toch vermeld (p. 316).

De vertaling is meermalen heel eigenaardig. Het tekent de oude Vondel, wanneer hij „qui
integritatem baptismi servassentquot; vertaalt met die hun doopsel oprecht beleef-
den (p. 240). Maar de volledige vergelijking van hollands en latijn aan de uitgever over-
latend, kom ik tot de tweede beschuldiging van Brandt, die zich bij de vorige aansluit.
Heeft Vondel met opzet bepaalde dingen verzwegen, om zijn citaten niet te bederven?
Vondel heeft van Grotius geen scheel portret gegeven, zijn trekken staan zuiver in Vondels
beeld, zelf geeft de geleerde zich in zijn testament. Wat de dichter vertaalde, waren de
sprekendste gedachten van De Groot. Tegenspraak of voorbehoud staat nergens in zijn boek,
integendeel had Vondel belang gehad bij verschillende andere stukken. Een merkwaardig
getuigenis ligt er bv. achter het enkele feit, dat Grotius de Anglikanen bij de Protestanten
rekent (p. 721a, vgl. Koning Jacob tegenover Kardinaal Perron, passim).
Ketterijen heeft De Groot niet verkocht, wel pikante stellingen. Libertijns lijkt de regel :
„Prius est bonum civem esse quam bonum Christianumquot;, wanneer die niet wordt verklaard
met de vorige: „Pad Christianorum studentis officium et hoe est, demoliri dogmata quae
pacem civilem perturbantquot; (p. 701b), wat weer zuiver Vondels klinkt. En waar is de stelling,
in zover een goed-chrislen-zijn een goed-burger-zijn onderstelt. Eerst mens en dan
Christen is een echt rooms woord.

Gallikaans schijnt het beroep op „Sapientes Catholici, qui et falli posse Papas putantquot;, ver-
sterkt door de „sensum Gallicanae Ecclesiaequot; (p. 68Ba, b). Maar ook hier gaat het vreemde
van af, als Let enkel dient om de „Papae omnipotentiam et in Ecclesiae et in imperii rebusquot;
af te wimpelen. Want tegenover de gewraakte overschatting van \'t pausdom mogen we de
waarde van zijn uitdrukking onderschatten, vooral omdat hij de waarschuwing nodig vindt:
„Tyrannis Papae metuenda non estquot; en de Roomse Stoel tot het eind als enig houvast en
enkele waarborg van vrede hooghoudt.

Waarom wel het een en niet het ander opgenomen wordt, is bij iedere bloemlezing evenzeer
een kwestie van smaak als van verschil, want ieder kiest wat hem het meeste boeit. Het
stelsel wordt bepaald door de geest van de verzamelaar en Vondels plan was immers dubbel :
de Kerk door Grotius en Grotius door de Kerk verklaren. Vandaar zijn genot om sommige
regels te onderstrepen, wanneer een uitspraak op Grotius zelf moet toegepast (bv. het Doel
van \'t Testament is aangegeven door de aangehaalde regel onderaan p. 317).
Weggelaten heeft Vondel vooral wat enkel de polemisten Grotius en Rivetus aanging of
alleen de polietiek, zodat hij zelfs zijn hekeldichten niet rechtvaardigt met de beschouwing
over het jaar Achttien. Hij leeft in een andere tijd en staat in een andere partij ! \'t Is hem
te doen om de leer en anders niet. Hij zoekt geen hatelikheden tegen Kalvijn bij mekaar,
hij verzamelt eenvoudig een verdediging van Rome uit Grotius\' gegevens, die hij onder
rubrieken regelt voor het overzicht, al komen meerdere zinnen dubbel, ééns afzonderlik en
ééns in de samenhang, soms in nieuwe vertaling.

Vondel mocht veilig grijpen in de hoop en, als hij de boel verdraaide en de helft verdonkre-
maande, waarom antwoordde Brandt dan met een leeg verwijt en niet met een andere reeks
citaten? Er was toch ook wel tegenover de Grotius Novus de Grotius Antiquus uitgespeeld ?
Aan theologen de censuur van Grotius\' boek gunnend — na Marius\' en Nihusius\' en mis-

LXVII

-ocr page 234-

schien Petavius\' oordeel — houd ik me voorlopig van zijn rechtzinnigheid overtuigd.
Zijn formules zijn niet altijd even scherp, hij bouwt eenzijdig op de Vaders, maar dat
ligt aan zijn studie en zijn polemiek vooral. De apologie van elke tijd verandert, al blijft
de dogmatiek hetzelfde. Hij is eenmaal verdraagzaam tot het uiterste en geeft in vredes-
naam zijn vijanden graag toe, al geeft hij zich zelf ook bloot. Maar juist dat waarborgt
zijn mening door al zijn stellingen heen.

De meest gewaagde daarvan blijven voor Vondel aannemelik, omdat ze met de Kerk niet
strijden. Grotius\' liefste gedachte en laatste woord is, dat de Augsburgse Confessie en de
Roomse leer alleen in klank verschillen. De verzoening wil hij daarvandaan bewerken, wat
hem even vrij staat als zwaar valt! Iedereen gunt hem verder het plezier, om Aristoteles
en de Scholastiek van \'t dogma los te maken, wanneer hij met de leer alleen de wereld
beter denkt te trekken. Ook hoeft hij zich niet solidair te verklaren met de Societeit,
hoeveel Jezuieten hij anders prijzen mag als vrienden en meesters tegenover de „wredequot;
Bellarminus. Zeker houdt hij \'t recht om binnen de eenheid der Kerk in vrije kwesties
vrij te denken. De geschiedenis geeft hem gelijk, als hij sommige verboden boeken in
eer hersteld verwacht, en er valt enkel te glimlachen om het gewicht, waarmee hij de
Censoren niet onfeilbaar noemt. Dat hij herhaaldelik Carolus Borromaeus — een Heilige —
aan de bisschoppen tot voorbeeld stelt en \'t priesterschap zo zuiver mogeUk eist, beant-
woordt aan de geest der Kerk.

59nbsp;Barlaeus\' heeft over Grotius\' werk buiten Vondels vertaling om geoordeeld: „Amisimus
Grotium, qui ante obitum respondit D. Riveto ipsissimis Ecclesiae Romanae vocibus; ita
iudico nisi forte, quae mea est ignorantia, nesciam quae sit sententia Petro.quot; (Hoofts
brieven, uitg. van Vloten IV 383).

Hij zou dus veranderd moeten wezen van gedachte, als hij zich tegen Brandt anders
had uitgelaten. Maar het gebruik, dat Vondel voor apologie maakte van Grotius\' werk,
kan hem verbitterd hebben. In ieder geval had hij volslagen gebroken met Vondel.
Is \'t nu een los vermoeden, als tegelijk met zijn eigen vijandschap zijn leerling Westerbaen
en zijn beschermeling en latere schoonzoon Brandt samen tegen Vondel losbarsten, dat
hij die jonge koppen geladen had? Dat hij de lijkrede van Brandt prees, viel niet anders
te verwachten; maar hoe komt die jongen aan \'t vonnis over Vondel, dat Hooft ruim
anderhalf jaar geleden aan Van Baerle schreef? (Letterlik citaat, V. L. V. 545).

60nbsp;Dat besluiten de niet katholieke Van Lennep (VI 25) en Unger (Oud-Holland II226).

61nbsp;Walch: De varianten van Vondel\'s Palamedes p. 186 ; Toets-Steen (Unger 1648—1651
p. 145).

62nbsp;Klönne t. a. p. p. 261.

63nbsp;Allard: Krijtberg, p. 37.

64nbsp;Thijm: Verspr. Verh. II 99.

Volgens Oud-Holland XX 167 was Van Campen rooms geboren, maar verslapt in zijn
geloof en later bekeerd tot bon catholique.

Vondel kende \'t Stadhuis zó volledig, dat hij \'t niet allemaal van één bezoek kon weten
(vgl. Inwydinge van \'t Stadthuis v. 1169).

65nbsp;Rogge in Amst. in de 17lt;i® eeuw p. 85-

66nbsp;Over Anslo\'s bekering vgl. Jaarboekje van Thijm 1884, 1891 en Gids 1906 Mei.

LXVIII

-ocr page 235-

67nbsp;Jaarboekje van Thijm 1902 p. 242.

68nbsp;Unger 1657—1660 p. 113, 298.

69nbsp;Brandt p. 72.

70nbsp;Jaarboekje van Thijm 1879 p. 21.

71nbsp;Unger 1648—1651 p. 120 v. 25—28.

72nbsp;Unger 1642-1645 p. 196 v. 54; 1656—1657 p. 216.

73nbsp;Unger 1656—1657 p. 216 v. 42; 1652—1653 p. 210 v. 37.

74nbsp;Unger 1656—1657 p. 1, p. 7 v. 56.

75nbsp;In 1656 gaf Vondel een vers om haar te verdedigen „tegen de lasterverzen haar in \'t
aanschijn gespogenquot;, die waarschijnlik haar bekering als zodanig verdacht maakten.
Van Lennep (VII 586) vergist zich met de mening, dat Vondel haar na 1657 wan-
trouwde, want tien jaar later prijst hij haar nog als de hefste dochter van de Paus
(Unger 1664—1667 p. 224).

Ranke\'s meening, dat voor Christine\'s oprechtheid tegenover haar vriend in Rome „die
Afterrede verstummtquot; (Die römischen Päpste, 9 Aufl. 1889, III 68), is voorgoed bevestigd in
\'t standaardwerk van de Zweed De Bildt: Christine de Suède et le cardinal Azzolino.

76nbsp;Haar geloof blijkt uit haar meterschap in de kerk Geloof, Hoop en Liefde (Thijm,
Verspr. Verh. III 74, aant. 23).

77nbsp;Unger 1657—1660 p. 304.

78nbsp;Tooneelschilt, Berecht-Salmoneus.

79nbsp;Jephta v. 1962—1964, 1714, 1726.

In Bespieg. IV 83-89 en V 1797—1808 veroordeelt hij \'t offer als goddeloos en de
vader als vermetel.

80nbsp;Jephta V. 941—945, 1141—1143, 1137.
Of Joost een vriend Pius had, zo iets valt te raden uit de latijnse verzen met P i e bij
de zijne met Jus te ondertekend (Unger 1652—1653 p. 24), terwijl enkele Jus te et
Pie voor naam dragen (vgl. Oud-Holland I 27).

En wie is P r u d e n t e r (vgl. Oud-Holland I 108) ? In ons land is de voornaam Pru-
dens te onwaarschijnlik, om iemand te vermoeden die zo heette, evenals Constantijn
Huygens tekende met Constanter.

In verband met zijn initiaal P. is Brandt er achter gezocht (Van Lennep VI 53, Jonck-
bloet IV 338). Het woord zou wel stroken met de remonstrantse verdraagzaamheid,
vooral met de kritiek van een Arminiaans predikant over Palamedes : „An satis prudenter
an satis pie .. . vehementer dubitoquot; (Oud-Holland VI 53). Maar het is mij onmogelik
aan Brandt het katholieke vers onder Lievens\' portret toe te schrijven:

Agrippina parens ortum, pater Amstela sedem,
Vondelio famam Belgica Musa dedit,
Priscaque Relligio, custos et nuncia veri,
Pandit iter, Justus quo petit astra senex.

Helemaal wordt het een warwinkel, wanneer Van Lennep (XII 143) een epigram van de
uitgever Frans van Hoogstraten geeft, dat hier blijkbaar een vertaling van is:

LXIX

81

-ocr page 236-

Zijn wieg was Agrippijn, zijn zetel Amsterdam,

De Poëzy, waer door hij tot vermaertheid quam,

Maer d\'oude Godsdienst, daer de nevels door verstoven

En \'t licht der waerheid rees, baent hem den weg naer boven.

Voorlopig lijken \'t me verschillenden, die elkaar helpen of hinderen met één ondertekening,
zoals de spreuk „Ne sutor ultra crepidamquot; eerst een Kalvinist en dan een Katholiek toehoort
(Unger 1630—1636 p. 295, 1645 p. 230). In ieder geval blijkt de naam Prudenter heel
gewoon, of er een samenzwering achter zit of niet. Prudenter met zijn vers op Maria Stuart
en Virgilius (Van Lennep V 501, noot^Unger 646, I 40—42) schijnt Vondel zelf te
wezen evenals Pie voor Altaergeheimenissen (Unger 1645 p. 21; vgl. de voorrede van
Leeuwendalers). Daarentegen bestaat er een hartstochtelik geuzevers van een Prudenter
tegen Vondel (Unger 1645 p. 230), zodat het bepaald een strijd werd, wie de prudentie
in pacht zou hebben.

82nbsp;Unger 1645 p. 215, 1657-1660 p. 365; 1646-1647 p. 124 v. 17.

83nbsp;In 1655 noemde de schrijver van een pamflet tegen Westerbaen zich Vondels voorloper
„verstaen hebbende dat Joost van Vondelen op den Ridder was geoffenceert ende selfs
twee de satyryxte ghedichten vande werelt tot desselfs laste had ten druck gepresenteertquot;
(Drinck-gelt voor den brenger van het Boden-broot voor den voorlooper van J. van
Vondelen, 1856, p. 1). Deze leugen van de laffe Geus, die zich met een Paap wou
dekken, zoals Westerbaen hem verwijt (Valsche Munt van het Drinck-gelt p. 5), voor-
komt het vermoeden alsof Vondels eigen psalmvertaUng door een krietiek op die van
Westerbaen werd aangekondigd.

84nbsp;Penon: Bijdragen 70—75.

85nbsp;Unger 1648-1651 p. 167.

86nbsp;Sprekend is \'t woord Babel tegen de Protestanten naast hetzelfde in andere betekenis
tegen de Katholieken. (Altaergeh. I 931, III 1331); vgl. Stuart 1756.

87nbsp;Volgens het distichon :

Alta ruit Babyion: destruxit tecta Lutherus,
Muros Calvinus, sed fundamenta Socinus.
(Van Douwen: Socinianen en Doopsgezinden p. 11).

88nbsp;Vgl. Möhler : Symbolik p. 599—602.

89nbsp;Van Douwen p. 20.

90nbsp;Salmoneus 1105.

91nbsp;Onderwijs van het geloofshooftpunt der H. Dryeenigheit v. 9, 868, 380 ; Unger 1657—
1660 p. 145, 371.

92nbsp;Vgl. Van Lennep IX 604.

93nbsp;Dietsche Warande 1876 p. 69-

94nbsp;Bespiegelingen I 102 vlgg., IV 95—98.

95nbsp;I 110, 116; IV 238—242; I 76; IV 240, 595-597.

96nbsp;II 1121-1128, 1193—1238.

97nbsp;V 1763-1774; V 1875—1888.

98nbsp;V 1840—1843; IV 203-210; III 1249—1328; V 1429; V 1686.

-ocr page 237-

99 V 963.

100nbsp;Rogge: Bibliotheca Grotiana I. „De Veritate Christianae Regilionisquot; wordt genoemd in
Grotius Testament en later de aantekeningen ervan (Unger 1642—1645 p. 262, 311).
In 1653 verscheen een hollandse vertaUng van \'twerk met zijn noten door Volder en
later door Oudaen.

101nbsp;Die bestemming voor de zeevaarders was niet enig (vgl. Vos p. 135).

De theodicee, die maar de helft van De Groots eerste boek vulde, nam bij Vondel vier
boeken in beslag, terwijl de leer van de Drievuldigheid, waar Vondel een afzonderlike
uitgaaf en een ruime plaats in \'t vijfde boek aan wijdde, door De Groot was voorbijge-
gaan. Daarentegen was Vondels posietieve beschouwing niet berekend op een weer-
legging van Heidenen, Joden en Mahomedanen, waar De Groot drie boeken aan be-
steedde. Dat bewaarde Vondel voor de Heerlikheid der Kerke.

102nbsp;De Groot noemt Raemundus Sebundus, Ludovicus Vives en vooral Mornaeus.

De woorden form en vorm geeft Vondel trouw een eigen betekenis (Studiën 19TJÏI p. 453).

103nbsp;Heerl. der Kercke I 51, III 909—1021.

104nbsp;De aanspreking van „een redenlooze kudde en hoopquot; (I 913) is een lege stijlfieguur.
We mogen wel onderstellen, dat Vondel evenals De Groot en Vos de geleerde en door
Rembrandt getekende
Manasse ben Israël kende, waar Van Baerle zoveel om verdragen
moest, wanneer zelfs een priester zijn preken ging horen (Rogge: Amst. in de
17e eeuw p. 93). Er waren meer rabbijnen, die bij Vondels academiese vrienden, hoog
stonden aangeschreven, zooals
Dr. Samuel da Silva.

Wie de muziekale Jood was, waar hij zijn psalmvertaling aan gaf volgens zijn eigen
verhaal, weten we niet. Voor de Joodse Docter, waar hij als bekende van spreekt
(Unger 1646, I 7 en 8), zijn minstens twee kandiedaten, n.1. Ephraim
Bonus, het model
van Rembrandt, en Zacutus
Lusitanus, de vriend van zijn ambtgenoot Vopiscus
Plemp.

Hoe de dichter de Kalvinisten en Puriteinen hun joodse reactie verweet, heeft met zijn
persoonlike stemming evenmin te maken als dat hij een bewonderaar was van de
hebreeuwse pracht. Eigenaardig is, dat Hierusalem Verwoest al sloot met een gebed voor
de Joden (v. 2386—2391).

Huet hoorde in de twisten van Joseph in Dothan en Noah de taal uit de Jodebuurt.

105nbsp;m 1161, 1165—1174.

106nbsp;Vgl. Katholiek 1907 artikelen van Molkenboer „De bronnen der Altaergeheimenissenquot; ;
Moller: De Heerlijckheit der Kercke (inleiding, hfdst. II).

-ocr page 238-

1nbsp;Unger 1648-1651 p. 6.

2nbsp;Unger 1654—1655 p. 236 v. 1372.

3nbsp;Unger 1648—1651 p. 152 v. 46, 1652—1653 p. 1.

4nbsp;Unger 1648—1651 p. 159, 1660—1662 p. 83 v. 13.

5nbsp;Unger 1654-1655 p. 230; 1657-1660 p. 33 v. 33; 1654-1655 p. 206 v. 422;
vgl. 1626—1629 p. 259, passim ; Vondel was niet zonder oeconomies besef en had
altijd zijn trots gevoeld op de rijkdom van Amsterdam (1605—1618 p. 291 v. 127),
zag al vroeg in de oorlog een geldkwestie (v. 131—136 en Geboortklock v. 931), maar
preekte des te ernstiger tegen de geldzucht (p. 299 v. 371—400); Zeemagazijn 310—324..
De rijkdom van Spanje vervloekt hij (Unger 1626—1629 p. 111 v. 604, p. 116
V. 779).

6nbsp;Unger 1652—1653 p. 42 v. 99.

7nbsp;Unger 1660—1662 p. 83 v. 8-

8nbsp;Unger 1657—1660 p. 221 v. 887, 285 v. 1833.

9nbsp;Gysbreght; Unger 1660 I p. 7 v. 114 vlgg.

10nbsp;Vgl. KalfF: Vondels leven p. 54 vlgg.

11nbsp;Unger 1654-1655 p, 251 v. 26, 45—50.

12nbsp;Unger 1657—1660 p. 321 v. 337.

13nbsp;t. a. p. p. 267.

14nbsp;Amsterdam in de 17lt;Je eeuw I 122. Noah 1059, vgl. Leeuwendalers 1122 en Adam
in B. 1007.

15nbsp;Oud-Holland H 802.

16nbsp;Opdraght—David in B.

17nbsp;Unger 1660 I p. 5 v. 87, 1656-1657 p. 208.

18nbsp;Aenleidinge. (Unger 1648—1651 p. 187).

19nbsp;Unger 1660 I p. 4 v. 32—40.

20nbsp;t. a. p. p. 7 V. 109-114.

21nbsp;Unger 1660-1662 p. 202 v. 80.

22nbsp;Unger 1641—1642 p. 7. Tooneelschilt.
28 Klönne p. 151 vlgg., 188 vlgg.

„Een karakter dat het echte levensmerk der grootheid overal met zich omdroeg, — hij
had de kleinen en de zwakken lief, hij eerde de verdrukten, hij huldigde de vervolgden,
hij verheerlijkte de martelarenquot;. (Schaepman: Vondel, gedachtenisrede 1879, p. 15).
Unger 1654—1655 p. 236 v. 136.

24nbsp;Inwijdinge van \'t Stadhuis v. 340 vlgg., 765, 156—160.

25nbsp;Henriette Marie v. 358 ; Unger 1645 p. 208 v. 92.

26nbsp;Unger 1645 p. 4, 1648-1651 p. 180.

De vertaling van \'t latijnse epigram op Joost Buick — een neef van Plemp — betekent
geen reactie op de alteratie.

LXXII

-ocr page 239-

27nbsp;Unger 1654-1655 p. 232 v. 1215—1222.

28nbsp;Unger 1646—1647 p. 115, titel v. 14—16.

29nbsp;Unger 1648—1651 p. 3 v. 10, p. 5 v. 50-78.

Hij rekende zijn oude uitgever het geldwinnen ook als een verdienste aan (1646—
1647 p. 258).

30nbsp;Unger 1646 I 18, 1646—1647 p. 122, 136.

31nbsp;Unger 1642—1645 p. 347 v. 38.

32nbsp;Opdraght — Lucifer, Brandt p. 77, Peter en Pauwels v. 535—548.

33nbsp;Leeuwendalers v. 2118, Opdracht. Het stuk is opgedragen aan Lebion als diplomaat of
vredestichter.

84 Van TeyUngen: Opcomste der Nederlantsche Beroerten 1642. De schrijver heet iemand
„van geen gezag, dien Dr. Nuyens zelfs den naam van geschiedschrijver niet waardig
keurtquot;. (Fruin : Verspreide Geschriften III 35). Archief voor de gesch. v. h. Aartsbis-
dom Utrecht XXXI 304.

35nbsp;Opcomste p. 119.

36nbsp;Archief IX 299; Bijdragen Gesch. R. K. Kerk in Ned. p. 11 (Sasbout Vosmeer
in 1585).

37nbsp;Bijdragen p. 160. Vgl. Fruin III 276. (Miraeus van Antwerpen en Jansonius van
Leuven, ondervraagd door Grotius onder het Bestand).

38nbsp;Van Lennep V 555, Almanak voor Ned. Kath. 1870 p. 135.

39nbsp;Brandt p. 123; De Katholiek 1892 p. 431.

40nbsp;Katholiek p. 438 vlgg.; vgl. Broere p. 245 en Brandt—Cattenburgh II 379, waar
Grotius hetzelfde zegt.

41nbsp;Bijdragen p. 8.

42nbsp;Unger 1621—1625 p. 114 v. 30.

43nbsp;Unger 1648-1651 p. 145 v. 11.

44nbsp;Jan Willem Brouwers (Levensberichten v. d. Maatsch. der Ned. Lett. 1898 p. 141).

45nbsp;Jaarboekje 1901 p. 96.

46nbsp;Unger 1621—1625 p. 78 v. 105—108; Alle de Werken ed. Beets I vi, II 161—163

47nbsp;Unger 1630-1636 p. 245 v. 15, p. 254 en 274; 1621-1625 p. 73 v. 75-80

48nbsp;Unger 1630-1636 p. 316.

49nbsp;Petrus a Matre Dei: Clara Relatio Missionis Hollandicae ed. Deelder p. 5.

50nbsp;Inl. Grotius Test. (Unger 1642-1645 p. 206) en Eeuwgetij 100.

51nbsp;Unger 1630—1636 p. 36 noot, Gijsbrecht 1834—1838 zelfs voorop.

52nbsp;Unger 1626—1629 p. 275 v. 483—488, p. 276 v. 513—515.

Verovering van Grol 251, vgl. Zegesang 514 en Unger 1630—1636 p. 25 v. 25—33.

53nbsp;Verghelijckinghe v. 46, Unger 1630-1636 p. 54 v. 20, p. 61 v. 53; 1626—1629
p. 116 V. 782.

In Pascha wezen langs de rand handjes naar de waarschuwing voor Gods vijand (Unger
1605-1616 p. 111, 112.)

54nbsp;Unger 1630—1636 p. 107, vgl. Van Lummel p. 517.
Taal en Letteren VI 287 noot, 301.

55nbsp;Unger 1626—1629 p. 160 v. 9, 1642-1645 p. 104 v. 21-34.

-ocr page 240-

56nbsp;Unger 1656-1657 p. 27 v. 15, p. 28 v. 1.

57nbsp;Grotius Test. (Unger 1642—1645 p. 313), Riv. Ap. Disc. (Op. theol. IV 679a).

58nbsp;Unger 1646 I 9, 1648—1651 p. 153. Misschien zit er een woordspeling in deze regel:
Van Alba quam het bloet by beecken neergestegen.

(Peter en Pauwels 811).

59nbsp;Batavische Gebroeders of Onderdruckte Vryheit; Unger 1660 I p. 7.

60nbsp;Unger 1667—1671 p. 81 v. 25, op de engelse oorlog bedoeld, maar op de Spaanse a
fortiori toepasselik; 1656—1657 p. 14 v. 61, 1660—1662 p. 197 v. 92.

Vondel moest eens geweten hebben, hoe Chigi namens Urbaan in Munster de onaf-
hankelikheid van onze Republiek bestreed! (Ranke II 373).

Onder de Portugese Joden, die hij kende, werd hij evenmin voor de Spaanse Koning
gestemd als onder de Hollandsche Kalvinisten. Maar als zijn katholieke vrienden zó
spraken met hem zelf, valt ieder beroep weg. Zijn vader had hem zeker niet anders
geleerd. Van de andere kant onderscheidt zich Vondel van de Van Teylingens, dat hij
nooit de martelaars van Gorkom bespreekt, trouwens weinig vaderlandse heiligen over
\'t algemeen, al kende hij die natuurlik van preken en prenten of Stalpaerts liederen,
liefst op de wijs van \'t quot;Wilhelmus!

(Van Vloten p. 142, 170, passim; vgl. prenten van Bolswert, Wierix enz.).

61nbsp;Unger 1656—1657 p. 45 v. 11, 1641—1642 p. 121 v. 487—450.

62nbsp;Geboortklock 595, 643—644, 675—677, passim; Opdracht—Leeuwendalers.

63nbsp;Unger 1657-1660 p. 116 V. 36, p. 133 v. 35.

64nbsp;Uitbundig had Vondel altijd de Zwijger geprezen, waar zelfs Van Teylingen van hield
(Jaarboekje 1904 p. 92) en de Mennisten zoveel aan te danken hadden voor hun geld
(Blaupot I 82). Vgl. Unger 1646 I 9 over Balthasar Geraerts.

65nbsp;Unger 1648—1651 p. 151 v. 39, p. 161; 1657—1660 p. 324 v. 12-15.
„Vertroosting van Hollandquot; (Van Lennep VI 80), waarover zoveel te doen is geweest
bij Bakhuizen en Penon, kan al niet van Vondel wezen, omdat het een onkiese navol-
ging is van „Vertroosting aan Gerard Vossiusquot;. (Vgl. titel en eerste en negende regel enz.).

66nbsp;Unger 1657—1660 p. 282 v. 85, Henriette Marie 434.

Toen Amsterdam 1638 botste met Frederik Hendrik, was Vondel met zijn Oranjeverzen
al opgehouden, maar bij de vrede begon hij weer.

Het zal zijn liefde voor het Huis niet vermeerderd hebben, dat Rivet leermeester van
Willem II en Triglants oudste zoon die van Willem III was.

67nbsp;Unger 1648-1651 p. 154 v. 4, 1656—1657 p. 45 v. 15.

Andries Bicker, een Academist en Vondelaar, heet een beschermer van de Papisten
(Rogge t. a. p. p. 76).

Moeilik te bepalen is, of Vondel uit verdraagzaamheid of enkel voorzichtigheid de be-
kering van Oranjes verzweeg.

Flandrina, dochter van de Zwijger en de gewezen non Charlotte van Bourbon werd
.abdis, evenals de dochter van de Winterkoning, als petekind der Hollandse Staten
Hollandine gedoopt, zuster van de bekeerling, waar Vondel zijn Stuart aan opdroeg.
(Studiën 2e jaarg. IV, Jaarboekje 1894, 1895). Ook werden de jongste zoon en een
kleinzoon van Jan de Oude katholiek (Studiën 8e jaarg. II, 9e jaarg. VI).

LXXIV

-ocr page 241-

68nbsp;De Monsters onzer eeuwe (Unger 1648—1651 p. 159).

Na aan dc Engelse koningin de hulp van onze stadhouder beloofd te hebben (1641—
1642 p. 116
V. 285), werkt hij de Prins, als \'t er op aankomt, dus tegen.
Ieren genoemd in Henriette Marie 263, 285, 290; vgl. Gysbreght 1784.

69nbsp;Unger 1648—1651 p. 164.

Cromwell was voor Vondel de vlees geworden Lucifer (t. a. p. p. 127), zijn hand-
langers heetten „helschquot; (1652—1653 p. 213 v. 47).

70nbsp;Unger 1642-1645 p. 121 v. 14.

71nbsp;Unger 1642-1645 p. 127 v. 94, p. 128 v. 43; 1657—1660 p, 341 v. 13, Maria

Stuart passim.

72nbsp;Unger 1652—1653 p. 51 v. 33, later York (Unger 1664—1667 p. 134) en de Britten
telkens in gezelschap met de Moren (b. v. p. 121 v. 64).

73nbsp;Unger 1642—1645 p. 129, 1654—1655 p. 134.

Zoals Van Lennep (IV 43) een Sacramentsvers aan Cats toeschreef, kan een Stuart-
gedichtje van Huygens wezen (Unger 1646—1647 p. 271), terwijl iedereen graag de
geestige Rey van Kloppen zou gemaakt hebben (p. 273).

Minder valt te lachen met de beschuldiging van kroegloperij aan Vondel persoonlik
(p. 303
V. 88), die onder \'t Amsterdamse volk nog gangbaar schijnt. Hoe dat praatje,
zo volslagen in tegenspraak met Vondels karakter en Brandts getuigenis, naar Zuid-
Nederland is overgeslagen, blijkt uit de ernstige bestrijding van Brouwers Qoost van
den Vondel 1861 p. 152—165). Alles op rekening schuiven van de jonge Joost is
onmogelik, sinds wij beter over Vondels zoon zijn ingelicht. Eenvoudiger verklaring
geeft het genoemde scheldvers, omdat de verdenking van zuiperij alle rederijkers vanouds

drukte en Vondel datzelfde woord al vroeger van Cats kreeg toegesmeten (Unger 1630_

1636 p. 8 V. 7). De onzin is waarschijnlik uitgebroeid door brave stovezetsters, die de
preken over onze poëet evenmin begrepen als het woord poëet zelf. Zo is onder viswijven
nog het scheldwoord, waar alles bij ophoudt: filozoof.

74nbsp;Unger 1648—1651 p. 164, vgl. Taal en Letteren VI 336, Penon : Histor. en Bibliogr.
beschouwing van Vondels hekeldichten p. 63.

75nbsp;Unger 1648-1651 p. 153.

76nbsp;Het gedwongene van Vondels eerste houding begreep Koopmans p. 308.

77nbsp;Unger 1664—1667 p. 123 v. 124, p. 234 v. 30; p. 231 v. 23; p. 121 v. 73—80.
Unger 1648—1651 p. 148 v. 26; Henriette Marie v, 539 :

Van Godt tot Goón gewijt ten dienst van \'t algemeen.

78nbsp;Henriette Marie v. 251 :

De weereltlijcke Goón, stathouders van zijn maght
Marie Stuart 550:

Zoo wel bewust, dat ick, die een Gezalfde ben.
Een vrije Koningin, naest Godt geen hooger ken.
V. 930:nbsp;y

Het godtlijck Recht verbiet Gezalfden aen te roeren.
\' Unger 1642—1645 p. 126 v. 58 :
\'tHeiligh Recht d e r| M a j e s t e i t e n

-ocr page 242-

p. 128 V. 24 spottend:

Het lage huys speelt Koning.

1652—1658 p. 209 v. 1—6 o.a.:

\'sHemels Majesteit____in Vorsten is gedaelt.

De Stuarts zitten „in het wettigh goetquot; (1648—1651 p. 147); hetzelfde passim.
Ranke 11 124—128 bewijst het wankelende van de staatkundige theorie tijdens de
godsdienstoorlogen, toen de volkssouvereiniteit werd verdedigd door de Katholieken bij
monde van de Jezuieten Bellarminus en Suarez — die Vondel voor Altaergeheimenissen
en Lucifer las —, waartegen de Protestanten het goddelik vorsterecht voorstonden.

79nbsp;In één adem noemde hij een Spanjaard „kettervlegel en Monarchenpijlerquot;, maar de
Deense koningen waren „aerdsche Goonquot; (Unger 1626—1629 p. 99 v. 238, p. 161).
De verering voor het koningschap van Henri IV, die hij evenals Hooft Henricus de
Groote noemt, was mode (1605—1618 p. 23 v. 201—208).

80nbsp;Grotius Testament (Unger 1642—1645 p. 315, 316).

Hij noemde zelfs het Edict van Nantes, door koninklike genade gegund, willekeurig
herroepbaar (Opera theol. IV 684b); vgl. voor Grotius\' oordeel over het revolutionaire
der reformatie: Broere p. 264 en daarbij ^t verwijt van Vondels bondgenoot tegen
\'t bloedbad en tweedracht door de hervorming (Unger 1642—1645 p. 344 v. 12, 26, 38).

81nbsp;Unger 1664—1667 p. 233 v. 6, p. 101 v. 11; vgl. Hoofts treurspelen.

82nbsp;Unger 1654—1655 p. 173, 1671 Hl 295.

De volstrekte republiek wordt ook voorgestaan in Salmoneus v. 1879, 1886, 1893,1895.
Daarentegen geeft Besp. 11 453—476 een aprioristiese verdediging der monarchie voor
het betoog van Gods enigheid, waarschijnlik overgenomen van een apologie. Zijn beelden
worden altijd aan \'t koningschap en nooit aan de republiek ontleend, estheties vooral
toen begrijpelik (Besp. IV 796 herinnering aan Karei I; de onderhorigheid van de
mens aan God verbeeld door het leenstelsel Besp. IV 941—947, vgl. Altaergeh. III
1—12; Besp. V 1953 het midden tussen tiran en rebellen).

83nbsp;Parnas aan de Belt 1657; Unger 1652—1653 p. 210 v. 21 (vgl. daarentegen 1654—1656
p. 167 V. 18 waar een anders helm iemand niet edel heet te maken), Broere.

84nbsp;Joseph in Egypten (Opdracht over „der koningen hovenquot; en v. 1066), 1638 drie verzen
op Maria de Medici.

85nbsp;Unger 1645 p. 208 v. 91.

86nbsp;Unger 1652—1653 p. 212 v. 15; 1642—1645 p. 198 v. 24—27; 1646—1647 p. 127
V. 4-7, p. 133 v. 185-192.

87nbsp;Unger 1652-1653 p. 212 v. 36-45, 12-16.

Vondels vertrouwen in de Voorzienigheid onder de Spaanse oorlog, wat nog iets anders
is dan \'t geloof in een religiekrijg, blijkt Unger 1626—1629 p. 116 v. 782, p. 164
v. 100—110, waar hij de hemel de groten ziet vernederen door de kleinen.
Echt republiekeins gedacht is deze uitdrukking:

................Ommet eenpop teprijcken,

De wijde wereld word een kerreckhofvol 1 ij eken.

88nbsp;Henriette Marie v. 478, Unger 1652—1653 p. 212 v. 15-21, 1656—1657 p. 85 v. 157.

89nbsp;Zeemagazijn v. 271—275.

LXXVI

-ocr page 243-

In 1612, 1622 en 1626 sloten de Staten een verdrag met de zeerovers van Tunis en
Algiers (Brugmans in Amsterdam in de 17e eeuw p. 99).

90nbsp;Taal en Letteren X 289, Huet II p. 82.

91nbsp;Een opsomming in Dietsche Warande 1898, vgl. Oud-Holland 1883 p. 17, 136 • Unger
1657-1660 p. 335.

Henriette Marie v. 419, 453; 431—500, 487; Besp. V 1852—1856 en Opdracht
Joannes de Boetgezant v. 212.

93nbsp;Opdracht 240, 250, 258, 260—266; Joannes VI 682-686; Opdracht 275, 285.

94nbsp;Taal en Letteren X 13.

95nbsp;Unger 1645 p. 207 v. 56, p. 208 v. 94.

96nbsp;Heerl. der Kercke III 851, 806—812; Unger 1654—1655 p. 8.

De duitse Nihusius kan de opdracht van Lucifer aan Ferdinand geraden hebben als
antwoord op Vondel\'s brief, waarin die \'t stuk en de keizer onafhankelik van elkaar
noemde (1652—1653 p. 218 v. 12, p. 220 v. 76).

97nbsp;Unger 1664—1667 p. 223 v. 13—30, p. 225 v. 6-10; Heerl. der Kercke III 807,
vgl. Allard: Vondel en de Paus p. 34.

98nbsp;Zoo wijdt d\'aeloude sleutelmacht
Zich onbepaelt zette in haer kracht.
(Unger 1664-1667 p. 223 v.
11).

Godts onfaelbaer stedehouder (Tooneelschilt).
De sleutelmacht der kercke, aen \'teenig hooft gegeven.
(Besp.
V. 1901 vlgg.).

De blyde Pauwels sprack tot Peter: u zij vrede,

O grondsteen van de Kerck, o wachter in Godts stede,

O mont der herdren van \'t verstrooide Christendom.

(Peter en Pauwels 1499—1501).

In Rome, daer de Bisschops plicht

Door lessen en het levend voorbeeld.

Dat klaer van Godts oraklen oordeelt,

U ingescherpt wierdt te gelijck.

(1648—1651 p. 204 v. 68).

Het hooft dat Christus\' plaets bezit.
(Maria Stuart 1448).
Orakel, die onfeilbre blaren
Ontvouwt aen uw ontelbre scharen.
(1652-1653 p. 30 v. 32).

\'tOnfaelbre Orakel (1656—1657 p. 6 v. 113).

Nu hoort men uit Godts stoel hier Godts orakel spreken
(1656-1657 p. 42 v. 10).

quot;Waer door d\'onfaelbre Geest op d\'aerde
Zich in oraklen openbaerde.
(1664-1667 p. 223 v. 17).
Die in \'t weiden niet kan dooien.

LXXVII

92

-ocr page 244-

(1656—1657 p. 56 v. 175).

99nbsp;Chigi had Jansenius al in Keulen veroordeeld, toen hij nuntius van Holland was, en
bewerkte \'t pauselik vonnis (Ranke III 99, 100), om het later te bekrachtigen als paus.

100nbsp;Kalff p. 39, 118.

Een werk van de aartspriester Dr. Andreas van der Cruyssen gebruikte Vondel voor
Maria Stuart (ed. De Rijk p. 31, 84).
Pater Van Couvrechef kreeg dit briefje:
D. Carole, optime pater,

Exspecto Reverentiam tuam cras, hora secunda. Invitavit nos in hortura pia virgo
Nordicia. Adventus noster illi gratus erit.
Tuus ex animo.
J. Vondelius.

(Thijm: Verspr. Verh. II 168, Oud-Holland H 121).
Unger 1648-1651 p. 115, 202.

Van de Meer was Oratoriaan, Couvrechef Karmeliet, Motman Franciskaan, Van Teylingen
Jezuiet, Bloemaert seculier.

101nbsp;Over de priestertwisten blijft mijn beschouwing bewaard voor een tijdschrift, omdat
Vondel er passief in bleef.

102nbsp;Broere p. 230, 311.

Bisschop Boonen, waaraan Altaergeheimenissen was opgedragen, werd met Vondels „licht
van Gentquot; Triest veroordeeld en bekeerd. Een priester, nog wel een kleinzoon van Plemp,
wiens eerste Mis hij bezong, werd en bleef Jansenist (Unger 1671, III 318; het vers
is makkelik te dateren uit Doedensz\' leeftijd, vgl. Volksalm. 1885 p. 281).

103nbsp;De kanunnik Bloemaert, die \'t Haarlemse kapittel hardnekkig verdedigde, werd door
Vondel geprezen (Unger 1657-1660 p. 161), maar Vondels lof hebben wij teveel geslikt,
om die precies te proeven — en kende hij de herrie van de heerooms zo goed als wij ?
Bovendien meende Bloemaert het best en staat persoonlike vriendschap erbuiten. Waar-
schijnlik hielp de geleerde priester hem aan bronnen voor zijn Bespiegelingen, daar de
dichter hem een exemplaar stuurde met deze opdracht: „Ontfang, o Hollantsche Augustyn,
in danck Godts blooten spiegelschijnquot; (p. 161).

Zonder erg heeft Vondel ook Sasbout en Roveen opvolgers van Willebrord genoemd,
buiten de rechtskwestie van de titulatuur om. Want — hier komt het op aan — Roveen
heet de stoel van Willebrord te bekleden „uit liefdequot; of gratis zonder prebende, niet
officieel, terwijl Della Torre behalve zijn titulair bisdom Efesus ook „Duitsche tittlenquot;
krijgt toegewenst d. i. Utrecht, wat dus niet als zijn rechtmatig gebied wordt erkend.
Maar een bepaald bewijs voor Vondels ultramontanisme ligt in de plaats, waar hij
\'t Utrechts episcopaat onderbroken rekent, immers alleen durende
Tot dat de tijt een krack aan \'theiligh voorrecht gaf.
(Unger 1648—1651 p. 116 v. 45, 1657—1660 p. 333, 1648—1651 p. 204 v. 35,
1671 III 346
V. 40).

104nbsp;Unger 1661-1662 p. 77 v. 8, 12, 23, 21, 6, 29-32.

De tegenpartij vindt men uitgesproken in Dupac t. a. p. p. 160 of de vermelde Bijdragen
p. 205, 210-220.

LXXVIII

-ocr page 245-

Mogelik staan Vondels drie verzen aan de Spaanse gezant, waarbij De Metz huiskapelaan
was geweest, in verband met zijn lijkdicht (1656—1657 p. 26, 44; 1657—1660 p. 31).

105nbsp;Jephta 748; Unger 1667-1671 p. 243 v. 19-23. p. 246 v. 27, vgl. Allard\': De
Krijtberg
p. 55.

106nbsp;Allard: Vondel\'s gedichten op de Societeit p. 16, Jaarboekje 1902 p. 178.

107nbsp;Geboortezang 16.

108nbsp;Van Lennep VII 134, Brandt p, 132.

109nbsp;Poirters iniiteerde de Kruisberg en keek allerlei trekken van Vondel af (Almanak 1872 p 102).
Het bezoek aan Segers viel in 1647 of 1651 (Almanak 1870 p. 135).

110nbsp;Ungèr 1657—1660 p. 331.

111nbsp;Tooneelschilt.

Vermoedelik gaven de Paters in Vlaanderen, die Anna Roemers\' kinderen ook opvoedden,
zijn eigen stukken, omdat hij zijn
Lucifer in \'t Bericht voor scholieren aanbeveelt. Dat
is juist een spel zonder vrouwerollen evenals
Toseph in Dotlian. de beide stukken die
tegenwoordig nog haast alleen op Katholieke kostscholen worden vertoond.

112nbsp;Unger 1648—1651 p. 186.

113nbsp;Xaverius, de apostel van Japan, huldigt Vondel herhaaldehk. Over Blaeu\'s atlas Besp
ni 245-248.

114nbsp;Tijdschrift voor Ned. Taal en Lett. 1903 p. 37, Besp. V 1865—1874; Unger 1621 en
1625 p. 68
V. 417-420.

115nbsp;Allard t. a. p. p. 26, Opdracht—Zungchin, Dietsche Warande 1895 p. 303.

116nbsp;Adam Schall was een kennis en misschien een familielid van Vondel (Jaarboekje 1896 p. 147).

117nbsp;Zungchin V. 241, 431—443, 906, 909, 1612.

118nbsp;Omstreeks 1640, tegen zijn bekering, is Vondel er het best aan toe, wanneer zijn jaar-
likse rekening aan de Wisselbank als maatstaf geldt, die tot / 42.000 steeg en sinds
1662 heel verdwijnt.

(Scheltema: Amstels Oudheid IV 162).

119nbsp;Jaarboekje 1900 p. 225, Oud-Holland XII 130, IV 262; Brandt p. 101.

120nbsp;David in B. v. 187—198, Opdracht—David Herstelt, David Herstek v. 275.

121nbsp;David Hersteh v. 646; 1424, 1440, 1452, 1463, 1559, 1561-1566, 1576; 1670

122nbsp;Faëton 515, Noah 1228.

123nbsp;Unger 1657 p. 260.

124nbsp;Unger 1667-1671 p. 75, 1654^1655 p. 218 v. 823.

125nbsp;Vgl. Brandt p. 137, die \'t verkeerd begrijpt. Gevolgd wordt Oud-Holland VIII151—158.

126nbsp;KalfT Litt, en Tooneel p. 74 wijst op het verschil tussen een doodsvers voor een klein-
dochter in 1633 en een in 1663.

127nbsp;Oud-Holland II 296.

128nbsp;Oud-HoIIand II 232.

129nbsp;Geen andere verklaring van hun verzoening lijkt me mogelik. Vondel was de laatste, die
de arminiaanse beweging had meegemaakt, en wist zoveel gevallen, omdat hij zoveel
personen kende. Van zijn kant had de dichter schik in deze wreker van zijn vrienden,
biezonder nu Brandt zijn Historie der Reformatie richtte tegen Triglands
Kerckelické
Geschiedenissen, zodat hij hem gauw vergaf, als hij \'t niet al lang deed.

LXXIX

-ocr page 246-

Om deze voorstelling aannemeliker te maken, volgen enkele plaatsen uit Brandts werken.
In de voorrede der Historie zegt hij, dat zijn werk „zelfs van sommige Roomsch-
gesinden seer gunstelijk is bejegent geweestquot;. Wehiu, wie stond hem en \'t onderwerp
nader dan Vondel, die bovendien in de opdraclit al wordt aangehaald en in zijn levens-
beschrijving (p. 128) om zijn trouwe vrijheidsliefde wordt geprezen?
Hoe hij hem interviewde over Grotius, blijkt uit Kaspar Brandt\'s biografie (I 219),
waar de kanttekening als bron een meedeling van Vondel aan zijn vader vermeldt.
Dat de schrijver van de histoire contemporaine belang had bij Vondels bekentenissen
over zijn eigen leven, ligt voor de hand. Herhaaldelik schrijft Brandt dan ook, het een
of ander uit zijn mond te hebben (p. 6, 31, 34, 35, 40. 43, 117: „hij heeft op mijn
vragen verscheidene dingen gemeltquot; 126, 132). Wij weten trouwens, hoe Brandt al zijn
kennissen om gegevens bedelde en zijn monopolie van Vondels geheimen bewaarde
(V. L. XH 65), en mogen daaruit al besluiten, dat hij bij Vondel zelf begon.

130nbsp;Oud-Holland XII 133.

131nbsp;Unger 1667-1671 p. 72. \'

132nbsp;Unger 1637—1639 p. 118, 150.

133nbsp;Van Lennep XII 66

134nbsp;Berecht Lucifer, Noah 1573;
Oud-Holland XII 133.

Zelfstandig denkt Vondel over de genade voor het late berouw tegenover Grotius\' citaten
uit Augustinus en Bernardus, die \'t als een waag en een wonder beschouwen (Unger
1642-1645 p. 294, 296).

135nbsp;Unger 1642-1645 p. 155, 158.

136nbsp;Unger 1618—1620 p. 5 (omwerking van \'t vers). In \'t leven van Antonides door zijn
vader (1685) staat: „Den ouden Heer Vondel zeide eens, zoetelijk schertsende, na de
wijze van spreeken bij de Roomsgezinden gebruikelijk, Antonides, gij moet met uwen
Paulus voortvaren, gy sult er veel by verdienen, want hij is een grooten Heilig.quot;
Unger 1657-1660 p. 100, vgl. Thijm: Portretten p. 170-

137nbsp;Een afschuwelik mooi voorbeeld geeft Verlaine met de bundel Parallèlement naast Sagesse.

138nbsp;Vgl. Joseph in Egypten v. 1054:

„Het huwelijck bouwt steden, gelijck het overspel die in den gront verdelghtquot;. In
Warande der Dieren XVI had hij bepaald de vruchtafdrijving duivels genoemd.
Buiten ascese om waardeerde de weduwnaar het ongetrouwd blijven van een protestants
vriendinnetje, dat rustig wou leven (Unger 1671 III 382).

139nbsp;Adam in B. v. 533. Unger 1667—1671 p. 73.

140nbsp;Noah 68, 1355, 1580.

141nbsp;Unger 1671 III p. 313, zo goed als zijn laatste gedicht.

Vondel bereidde zich al dertig jaar op de dood voor (Unger 1646 I 8: „een teken dat
wij ^ volgen zullenquot;). Is \'t motto van Ifigenie twintig jaar later op hem zelf toepasselik ?
„Hic labor extremus, haec meta viarumquot;.

142nbsp;Kort voor zijn dood bediende hem een Jezuiet uit de buurt, evenals vroeger Anna
(Jaarboekje 1902).

-ocr page 247-

iiiiliÄi;!®!

\'7 \'

i; ,

gt;

lt; vgt; ■■ ; y-

^vr ■

v

■;vV

. : \'..ijs;.-.

i- , 1

■ quot; ; Uv:

\'.f\' j\'^.

\' I
ï /

-ocr page 248-

■ \' -\'Vrr

M . ...

V-\'iquot;.

! \'

liÄ

5 » :

/

-ocr page 249-

^^ ■nbsp;/r-V\'; - -

Jquot;. ■ \' quot;.v

mmi,

ta ■Mïrj^H\'.i-,

.\' ■ \'quot;i^ \' \' • ■ \'• quot; v

\\ \'■•Vj

\'. «i * i \'. -

.....

-ocr page 250-